VERVOLG OP M. NOËL CHOMEL ALGEMEEN HUISHOUDELYK-, NATUUR-, ZEDEKUNDIG- en KONST- WOORDENBOEK. Vervattende vtele middelen om zyn f? O E D VERMEERDEREN', EN Z Y N E GEZONDHEID tï SEHOUDEN, Met verfcheidene wisfe en beproefde Middelen voor een groot getal van Ziektens dienliis om tot een hoogen en gelukkigen ouderdom te geraaken; ' Een menigte van manieren, om LAMMEREN, SCHAAPEN, KOENEN PAARDFN MTTir F7t?t «ten lande waren geene onbe.len te vreezen JL- o nryne fchoone! een watervloed brak uit op het onverwan., en overftroomde een deel van uwe ftad. Gy zelve «om ten bedde uit, half gekleed naar eene uwer ONAANGENAAMHEDEN. vriendinnen vlugten; en waart gy op het land ge'weest, hadt gy uit uw venster gezien , welke zee de deerlykfte vewoestingen iri uwe tuinen en wandellaanenaanrichte, hoealles onder liep, hoe vee en men* fchen kermden, zoud gy dan geroemd hebben over uwe fchoone veilige werelt? by uwe vrienden kwaamt gy in behouden haven, zeerontfteld, aan, doch was het daar in alles wel? deftorm, die alles boven uw hoofd kraaken deed, dreigde het huis met eene inftorting, uw met een ysfelyke verplettering. Gy hebt gezegd, nooit in uw leeven dien naaren nagt te zullen vergeeten, dus is dan een deel van uwe rust door die herdenking voor heel uw leeven geftoord. Nieuwe watervloeden, nieuwe ftormen kunnen 'er, en zullen 'er wederom op ftaan, en gy egter roemen op uwe lieve werelt? Zwyg, fchoone! voor een derde ongeval zyt gy niet bewaard, Gy kunt, des avonds, vrolyk en gee. nes kwaads bewust, door uwe kamenier ontkleed, en ten bedde geholpen worden. Dan haare onachtzaamheid omtrent esn ftoof (denk, wat dus onlangs in de hoofdftad van eene onzer noordelyke Provinciën gebeurde) kan oirzaak zyn , dat uw prachtig huis 's morgens in de asfche ligt, of dat men uw door den rook verflikt of niets van uw dan ingekrompe verbrande leden en beenderen vindt, gelyk, binnen korten, elders in ons land, twee braai e jonge dochters wedervoer. En is het dan hier in deeze werelt zo veilig? zyu 'er geen duizendrampen tefchroomsn? A G%  5286 ONAANGENAAMHEDEN. Gy lacht met de koude, gy weet van geen hette; in overvloed opgewiegd, hebt gy geen denkbeeld van duurte, van honger, armoede, en daar uit fpruitende ellenden. Treed uit uwe koets, Nigera! gy hebt een mededoogend hart, dat hart zal bloeden. Volg my in dit naauwe fteegje. In het eerfte huisje woont op zolder eene weduwe met zes jonge kinderen, en zy heeft maar twee turven te branden: beneden ligt een jongman, door den zwaaren arbeid op een warme dag met eene heete ziekte bezogt, hy raaskalt en fterft, zyne bruid zit aan het bedde te weenen. Naast de deur woont een ander arm mensch; zy kookt iets, ligt het dekzel van den ketel, en zie wat fchoon ftuk vleesch zy over het vuur heeft. Hemel! 't is een hond. Ga verder in een ander huisje. Is 'er niemant in? neen! ja wel, daar ligt iets te bedde. Is het een beest of een mensch ? ik kan het onder zo veele vodden niet onderfcheiden. 't Is een mensch, met een ftuk van een zwart hemd bedekt, de rest naakt, uitgeteerd. Welkeen fchouwfpel! Gy beeft, Nixjera! gy beeft, hygt, uw hart klopt, gy zyt ontfteld, uwe oogen zyn vol traanen, gy vlugt naar uwe koets. Vertrek, ryd weg, maar ge¬ denk, dat in uwe fchoone werelt dagelyks duizend zulke vertooningen gevonden worden, doch die voor aw en voor duizenden, uwes gelyken, verborgen blyven. Gy weet niet dan van opera's, bals, comedien, concerten, fpeeltafels, enz. Beftaat daar in de kennis van de werelt? Gy zyt t'huis gekomen, met welk-een getroffen hart! de courant van heden ligt op uwe tafel, gy zult ze leezen, om de vreesfelyke vertooningen, die gy gezien hebt, te vergeeten. Wat nieuws behelst zy? niets dan het geene heerlyk is in uwe werelt. De Koningen der aarde krygen gefchil over eenen lap lands, zo breed als de nieuwe markt in uwe ftad, zy oorlogen daar over zeven jaaren, doen driemaal honderd duizend menfchen hun bloed vergieten, en maaken dan vrede, geevende het gene de een van den anderen hadt afgenomen, ten vollen wederom. Een fchoone verlichting voor de werelt, zo veele inwoonders, 20 veele ballasten minder! Hoe voorzichtig is de Schryver van uwe courant. Hy voegt 'er niet by hoe veele vrouwen daar door weduwen, kinders weezen, landen woest, en volken uitgemergeld zyn geworden. Dat zou de Maximes der Koningen te veel van hunnen luister beneemen, en uw leeren, hoe ongelukkig de werelt is. Een Vorst doet gantfche landen beeven, en verwt die met bloed. Dat moet gy niet weeten; ga dan maar voort de aangenaamheden der werelt te roemen. De werelt is in rust, zy is nu zeer heerlyk, want in dertig jaaren hadden wegeenen oorlog. —— Maar jnen baalt nu een baal wol van een pakzolder naast uw huis, welke 'er zo langen tyd in geleegen heeft; die baal wordt open gefneeden. om by deelen verkogt te worden. De wol is v<5ór dertig jaaren uit een land, waar toen de pest, door den oorlog gelyk onlangs in Polen voortgekomen, gewoed hadt, overgevoerd, 't Vergift, dat zich zo lang kan goed bewaaren, is nog volkomen zuiver en even g^weldi'. Binnen drie dagen liugen nu uwe buuren reeds ziet. Vlugt benaauwde Nigera, vlugc tot buiten uw Vaderland; die niet kan vlugten moetfterven, en zing ONAANGENAAMHEDEN. op uwen weg da veiligheid, de gerustheid van ons leeven in deeze fchoone werelt. Gy zyt, na eene uitlandigheid van een half douzyn jaaren, eindelyk terug gekeerd: nu kent gy uwe buurt niet meer, 't is alles byna uitgeftorven. Wat zult gy van deeze nieuwe inwooners veel leeren! niets» dan het gene gy alle dagen van anderen leeren kunt. De menfchen blyven zich zeiven gelyk, de verdorvenheid, zo ze niet vermeerdert, duurt op den zelvden voet al voort. ——. O! hoe verrukkend is die befchouwing! ——— Gezelfchappen blyven de plaat» zen van lasteringen en leugentaale, geena vrienden zyn 'er zonder malkanderen heimelyk te benyden; - complimenten neemen van dag tot dag toe, doch het blyven bloote woorden zonder betekenis; nergens is 'er meer befchaafdheid en minder eerlykheid en trouw dan aan de hoven en bydegrooten, tusfchen adeldom en onverdraagelyketrotschheid is geen onderfcheidmeer, het laatlte is onaffcheidelyk vast aan het eerfte;.meer verteeren dan men inkomften heeft, verheft iemant boven het gemeen; de goederen van anderen door te brengen, dan op te pakken, elders te gaan woonen, daar den gebraaden haan te fpeelen, wyl men meer heeft behouden, dan men ooit te vooren bezat, is door de gewoonte, als braaf, gewettigd; den eerlyken Koopman te zien arm worden is een misdaad, om dat hy bedrog behoorde te pleegen om het hoofd boven te houden; het woord credit voortaan, als verfleeten en onbekend, niet meer te gebruiken; eene ^vfouw om haar geid te-wouwen, en eene gekamerde om des vermaaks wiiie te houden is gemeen, by ge. volg geoirloofd; ftape's met procesfen te zien over nietige beuzelingen, of over een eigendom, dat myn naasten eerlyk toekomt, om hem dat teontvreemden; die twisten fleepende te houden, om hém moedeloos te maaken; een zilver fervies te koopen uit de penningen, die men uit het inflokken der boedels van weduwen en weezen heeft opgezameld; eene eerlyke vrouw te debaucheren, om dat men den last van een huwelyk met kinderen niet wil draagen; liever te zien, dat de jongens by flegte vrouwen loopen, dan dat ze uit liefde met een eerlyk meisje of een braave juffer zonder geld trouwen; een zoon te pryzen, en met een nieuw kleed te befchenken, als hy een bedroogen dochter met den voet fehopt; geene lieden te achten als die van de Ion ton zyn; den geringen eerlyken burger voor een hond aan te zien; kinders een oude moeder te zien verftooten, en van gebrek te laaten vergaan; heimelyk met den Godsdienst en al wat heilig is te fpotten, en daar na openbaar daar voor uit te komen; geene boeken te leezen, dan die te .Parys, Berlin en Geneve onder een verfierden naam gedrukt zyn; —— dit, Nigera! zyn de zeden, de gewoonten, de voorbeelden van uwe fchoone werelt, die men uw ter navolging aanprysr. Hemel! goede Hemel! moet men onder zulke menfchen woonen, mst de zulken verkeeren, en voor een Mifanthrope, voor een menfchenhaater gefcholden worden , als men niet wil met doen, als men zegt, dat zulke lieden pesten van de maatfchappy zyn! —— Vermaak uw, Nigera! in deeze fchoone fchildery der werelt, die gy zo bekoorlyk noemt. Wat anders, maar het is 'er niet beter om. Nog egns uwe liave vrsrelt befchouwd, en tot haaren lof aan-  ONAANGENAAMHEDEN. aangeheven. Hier 2iet gy de ondeugd gelukkig, daar de deugd rampfpoedig, niet op eene plaats maar op honderd duizenden. En wat zegt gy dan, mynefchoone? welk een droevig aanzien geeft dit niet, en kan dan nog de werelt zo aanlokkend zyn? geeven zulke treurige vertooningen een waarachtig genoegen? . Wys my daarenboven onder honderd menfchen maar twee, die waariyk befcheiden, regt menschlievend, zuiver edelmoedig, en ruim mildadig zyn, en ik zal op uwe mooije braave werelt niet langer fchrollen. Dan, denk niet, Nigera! dat ik gedaan heb, als ik nu uwe werelt vaaren laar. Ik koom nader tot uw, en wil weeten, of gy ze 20 zoet en vol vermaaks vindt, als het meer uw zeiven raakt. Hebt gy nooit traanen gekend, toen gy uwen braven vader zo fchielyk uit het leeven zaagt fcheiden; toen gy uwe beste moeder, die uw zo teder heeft opgevoed, zo langduung moest zien worftelen met den dood: toen gy de oogen van uwen veel beloovenden broeder, voor zyn twintigftejaar weggerukt, fluiten, en zyne minnares, uwe boezemvriendin, opbeuren moest? helaas! waarde Nigera! als wy eenige jaaren beleeven, fterven de meesten onzer vrienden rondom ons weg, en wanneer wy oud worden, zyn ze alle ten grave. Noem my nu een zwaarderen fchok, die de menfchelyke natuur in deeze werelt te lyden heeft dan deeze. Wy kennen ze niet of wy moeten ze on' dergaan, en boe bitter zyn dan onze traanen? i En wat derft 'er al niet? de doodklok luidt in de we. i relt, alle uuren, over zestig duizend geftorven men-» fchen. Welk eene fchoone blyde werelt is dan deeze < k ïr 5Ln°, i/3" gT,°°k Zyt' ™or ongelukken; gy 1 kunt door éénen val kreupel worden, of geheel uwen 1 gang verliezen; een windje kan uw blind maaken" v -—- En wat al tegenfpoeden, kwellingen, ziekten d en fmercen kunnen uw afmatten, eer de laatfte krank- n Jv ina?ri! E".dan' zulke ^akbeden, dat a. gy in uwe kamer geen fluilteren verdraagen kunt- b zulke koortzen , dat men uw in het bedde binden fa moet; zulke pynen, dat gy nagt en dag ligt té ker" r, men; zulke verdrietige nagten* dat de kun t ze've ï uw;geenen flaap kan bezorgen; zulke vlagen van woest! r heid, dat gy uwe beste vrienden niet meer kent° en o zelvs hen vloekt; zulke afneemingen van krachten v da ev?n T Veder- 'aaVen moet' en eindSyk fi te& iïZTZ™ KiendeD rtervende wegzinkt! n v!n ,,L , ' d'f 18 bet ,aatfte Scheid, dat gy re van uwe lieve werelt neemen zult, dit zal mooglyk di Fr Z 6 T' êeiy) heC ™ ^len £üil! té gettorvenen. Ik durf 'er „iet aan denken. de veS mug dlt a'eS> en *nryfmydan, of men zo b. vol vTn en lAff- °P h6bben' den mond 2° bI IlL alïefhl7 iehr.en; neen' NlCE". "een, ali aiies, alles hoe genaamd is ydeiheid. an De Aangenaamheden der werelt in em antwoord f op den voorgaanden Brief. y ONAANGENAAMHEDEN. 52S7 lft ven> gelyk my best dacht, te beantwrmrrl** » ,°op x&ri w%h5bben o^dïlSi, s >o- fprooken, hoe ik daar over denk Ik p-> hl,,1 8 1 - LJ fcthryve-n 20 niet gewoon als jS ï - weet ook wien ze moet beantwoorden, en meen? ar het gewicht van het onderwerp eenigerm afe te kin! 3 ÏÏJ2S2SSZzy aan dJwil d™ S ^ffi! htdmTde' 5 Lzien ^nV'3^^^ Gyhebtde^é taat ,y gezien, van de droevigfle zyde, doch vergelen haar v naar T de?/r?l&«> k»t te oefcbouwen! Dit is 7 komen yw°lrdeeI' dS Wegn,'et' om tot oni gelik w ' heb? lJw/hPkrTen'-dat^ w^neid gefchreeren a zeker ï kenfci°UW,nfen zv" treurig, en daar g ! l ï en de were!t ook, eelvk ev ze kent myn gemoed herfleld, ongeacht alle treurige befnie. ..gehngen en ondervindingen van het Een. P I opÏÏt0e%keraSLherftik befchord' e" befchou- nog maafthefd rf£ lg " de Pracht' Schoonheid en vol! maaktheid, die 'er in de werelt zyn. Mvne ooeeii ' kan ik niet openen, of zy ftaan voo myn geffi n zulk eene menigte, dat ik dikwerf ven'égfn ben de LTen ™ H ^ f™' A,s ik^S £ de laanen onzer buitenplaats wandeie, en eenen he. a^ ik'mvneTfk^ ïerrW» ^ ^ ot^tt befchouï dar ïre^yk,-r,gebrUik; de ^hoonemaan heele Sr -hte ',cht' geworpen over de gerust dS Te Lu- W, de U,t>terfte ftiIte en "eflykfto krvst als % ï g dCr T'°0rene krachte" teyrug rw van he n„.r °rgen,8 ,de g°uden z°" u?1 de karna, ren van het oosten vrolyk zie opkomen; eene werelt befpiegele waar in dan alles w^er beg nt te herlee ven, met de aanwasfende pracht der natuur enThaare fchoonbe.d tot op den vollen middag, nevens het af neemen van dezelve tegen den avond; ala ik ine wi re t zie, vervuld met allerlei verwonderde Sone téren mar gnn1e-V?gelen' brommende infeöen; wa! eren met allerlei foorten van visfchen; velden ba. ?™et ■"«""tigfto 6'»» i beemd» doo"n5S den met kronkelende rivieren en altoos fpringende bronnen; de boorden opgefierd met venuffik! bloemen en geneezende planten; eene lucht zo^ helde? als nuttig voor myn leeven, waar in men altoos Ver™nr,nfl,VaD W° !ien V1'ndt; Cene zee 20 verbaazend K'nm rra' met al,eHei Visfche"; den winter, 5f \L?? ^^'ooren vrugtbaarheid te herftellen.' f» hïrlM arbJe,dende om den grond ter zaaijing vooJ £h ; 5 denJzomer» duizend goederen in mynen fchootuitftortende; den herfst, waarin ik een beelen voorraad van alles voor den dorren winter oplegge; J-Llk '5 onzen tufn dagelyks wandeie, en allé oogenbhkken de wonderen van mynen Schepper, dia A 2 ?)|  5288 ONAANGENAAMHEDEN. 20 goed als wys en groot voor my is, befchouwe met r een oog, in dat flag van zaaken lang geoeffend, en 1 egter eveu leergierig gebleeven, myn Hemel! welk t een genoegen, welk een gediturige verrukking geeft £ my dit! hoe kan ik het uitfpreeken? Vergeet ^ my, myn Heer! dat ik hier van zo breedvoerig heb ( gefprooken. Wy praaten gaarne lang en veel, van het ] geen wy fterk beminnen. En van deeze prach- : tige en fchoone werelt ben ik een inwoonderesfe, : een fehepzel van den Formeerder des Heelals, een kind van eenen hemelfchen Vader, dien ik hartelyk i lieve en esre. Als ik luister wat hy onder anderen , dan tot my zegt, hoor ik duidelyk deeze ftem: „ de werelt is uwe, geniet en vermaak uw in het gene rondom uw is, maar geniet en vermaak uw ook in de fchatten van 't oosten en 't westen , van de hee- ' le wereit, alles is uwe." En, ben ik dan zo ongelukkig? is de werelt zo liegt ? heb ik het'er zokwalyk? is zy niet genoeg voor een kamenier, voor myne Juffer, voor een Koning zelvs? „ Alle fchepzels, die door de zonden niet bedorven zyn " fzegt myn lieve Gellert, of door zyne pen onze wyae du Moulin) ieiden ons tot God, en geen " onder tien is zo kwaad, of 't geeft ons aanleiding, " ora onze gedachten tot hem te verheffen. Allen " die hem lief hebben, lacht de natuur vriendelyk " toe." Welk eene zagte leiding, welke mmzaamheid is niet deeze! Gy herinnert myne Nigera de rampen der werelt, ftormen , watervloeden ,aardbeevingen hebt gy niet vergeetan, duurte, honger, armoede, pest, oorlogen, «nz. Myn hart beefde op de droevige fchilderyen, die gy 'er van gegeeven hebt; want myn hart is te» der:-doch ik heb getracht my te herftellen, en, om den' weldoener der werelt recht te doen, moet ik uw vraagen, of het alle dagen dormen zal, om dat dewind in het voorleeden najaar zo geweldig was? zulle alle menfchen door de zee overftroomd worden? gebeurt het in elks leeven, dat pest, duurteen oor- log woeden? Het kan- gebeuren; maar moet ik my daarom kwellen? mogen gebeur^yke dingen zo veel vat op myn gemoed hebben, dat ze alle zoetigheden van myn leeven vergiftigen? elke dag heeft genoeg aan zyn eigen kwaad, en zal ik dat dan vervroegen? heeft myn Wetgeever dat gewild?■ zo het niet komt, waar toe hebben dan myne zorgen en kwellingen gediend? dan, ha' zy zo, zy vallen voor. 2ul!en dan alle die rampen my en elk inwoonder der werelt treffen? zullen wy allen het hoofd 'er voor onder haaien? en, zullen wy kermen over iets, dat slleen toevallig in de werelt, en haar niet natuurlyk is, of over iets, waar van het mensebdom zelv'oirzaak is?' wie fart het Opperwezen,- dan de dwaaz» fterveüng door zvne misdaaden? wie kent het kwaad' der zonde, en het onrecht, dat wy onzen goeie» weldoener aandoen, zo- het niet lesrf, betóven door fles zei W plechtige betuigingen in zyn woord, dat veeltyèrs niet geloofd wordt, ook door zi-chtbasre geweldige oirdeelen? gelooft gy niet, dat de vrees voor dezelverc nog oneindig meer kwaads achterhoud,, ea dat dus de ïtraffeo zelve, in dit oogmerk befchouwd, iraare zegeningen voor het aondig menschdom zynl « » xfc vergeet uw te antwoorden op> het ftuk der ellende-, arjaasde» enz;, dis 'sr overal > zsivs ia da ONAANGENAAMHEDEN. ryktïe deelen der werelt, zich vertoonen: mtaf waar is ellende, daar niets tevens verswikkingen en vertroostingen zyn? is niet meer dan ds helft der armoedigen arm, om dat ze lui zyn, of om dat zy bun geld verkwist hebben? dan, ik wil dit niet te breed onderzoeken , zy is 'er egter zult gy zeggen; ik geeve het toe, maar beklaag uw niet, dat zy 'er is. Was zy 'er niet; hoe veele vermaaken zoud gy verliezen? ik voel meer genoegen, als myne Juffer een fchel« ling, en ik een duiver geef, dan het gebrekkig mensch gevoelt die het ontvangt. Wanneer myne huur my betaald wordt, draalt het genoegen uit myne oogen, op het gezicht der penningen. O! zeg ik, hoe veele middelen om bedroefden te verblyden! — Dit genoegen, hoop ik, kent gy ook, doch zeg my nu, is dan de werelt zo liegt, daar wy zulke waare vermaaken genieten? 't Zyn, vervolgens, de booze zeden, de flegte voorbeelden het ongeluk der braaven, en de voorfpoed der godloozen, waar op gy het gelaaden hebt, zy geeven uw het treurigfte uitzicht van de wereit. Ik wil bekennen myn Heer! dat deeze mengeling va» kwaad ons verblyf verdrietig kan maaken, warneer wy waare liefde voor onzen naasten gevoelen, en de werelt alleen van deezen treurigen kant befchouwenr 't is zeker niet te zeggen, hoe veele zuchten dit da. gelyks ons kosten zou, wanneer wy geen tegengif daar voor hadden. Wy behooren, dunkt my, te bedenken, dat niet alles kwaad is, en de boozen zelve óns goede bakens zyn, Laaten veelen zeer verdorven en flegt zyn, 'er zyn egter ook deugdznamen, ons ter trooste gegeeven , voorbeelden die ons ftich. ten en ten goede aanmoedigen. Ook is alles, wat verkeerd fchynt te zyn in onze oogen , alleen verkeerd inonze inbeelding. God zal met 'er tyd het kromme regt maaken, en wy zullen den dag zien, daar wy nu. niets dan duisternis meenen te vinden. Wy behoa» ren verder eenen braaven tegen honderd flegten te (lellen , en te bedenken, dat de werelt nog erger kon zyn; eindelyk, dat het zedelyk goed niet verminderen zal, en vroeg of laat eene algemeene verlichting.de aarde zal beftraalen , waar door de laatfte eeuwen, de gelukkigde zullen worden. Gy komt eindelyk tot een droeviger toneel, tot : onze dervende vrienden, tot onze eigen ellenden, i tot krankheden en dood. Gaarne zou- ik myne oo^en daar van afwenden, alzo het vroeg verlies van myne' 1 waarde Ouders oirzaak is, dat ik nu.anderen diener* moet-, daar ik anders gediend zou worden: doch ite : zwyge liever, om dat ik vast vertrouw, dat het vol: gens- de Godlyke fthikking- voor my beter is, eene ■ kamenier dan eene dame te zyn. 't Is wel voor my f een meerder fmerts, verlooren te hebben, die my zo l lief waren, en dagelyks nog te zien, dat waardevrienk den my ontrukt worden: doch ik weet, dat de werelt r ons niet gegeeven is toE een altoosJuurende veblyfC plaats; anders zouden wy 'er zekerlyk zeer ergaad - zyn. En d'e vrienden, die ik verkieze-, geene andeier dan deugdzaamen zynde, zo ben rk niet zonder hooi pe, dat die- allerwaardfter» het thands oneindig beter , hebben dan ik. Onze traanen zyn daswömrweioigv K onzs fibert is- kort,. God; leenrgt ze op daizenderlei - wyze-j, wy leeven getroost, en jurchen. xetvs in bet. fc gslufc cfep afge&OTvensa» Deeze- gyalyke dingen va!- ° Leis  ONAGRA. len ons dan zo verdrietig niet. ■ Wat aangaat myne toekomende ziekten, en fmerten by den dood; ik vinde zoecigheid in mynen plicht van 'er my niet over te bekommeren, alzo het zeer onzeker is, of ik wel veele finerten zal lyden; 't is een laag hart, dat zich over het onzekere het hoofd breekt, onze Wet. geever heefi het ons ook dreng verbooden; en welke fmerten 'er mogen komen, ik ben verzekerd, dat 'er verzagtingen by zullen zyn, waar door ik ze te boven zal komen, beter dan ik zelvs denke. 'Er zal wel ééne vriendin zyn, die my zal oppasfen , met het Euangelie my troosten, voor my bidden, en in welker armen ik gerust zal derven. Veelen heb ik deeze dienden gedaan, en, ik weet, zy zullen my ook beweezen worden. En is het dan niet wel? ja zeker, dan is alles wel, het einde is wel. Zie daar, myn Heer! hoe ik de werelt, waar in meer zegeningen dan rampen zyn, befchouw: zo ik dooie, laat my in deeze dooling. Maar neen, ik doch niet, ik weet het zeker. Myn Schepper verbiedt my zyne fchoone werelt alleen van den treurigften kant te befchouwen, ik doe hem dan onrecht, het is ondankbaarheid. Ik gaa voort , (al had' gynog duizendmaal meer tot haar nadeel te zeggen) met vro» lyk te leeven over zyne zegeningen, my te verlustigen over zyne wonderen, en my gerust te bereiden tot eene werelt, die nog beter zal zyn. Misgun dit geluk niet aan eene kamenier, zy houdt zich in baaren dienstbaaren daat voor eene der gelukkigde menfchen T en verblyd zich, dat de geringden tot aat zelvde geluk komen kunnen: dit geeft nog luisterryker aanzien aan deeze werelt. ONAGRA is de naam van een P'anten-Gefiachf, onder de Klasfe van de Oüandria of Agtmannige Kruiden ge'angfchikt, en beheisr die foort van Planten welken Tournefort onder dee?en geflachrnaara heeft begreepen, doch door den Heer Lint.^us me? den griekfchen naam Oenotliera. die van Theophrastusafkormtig is en een foort van Lyckima berekend heeft, beitempeld. Men moet denzei ven als Enothera of Or nothera uitfpreeken. De Kenmerken zyn: eene vierdeelige Kelk met vier Bloemblaadjes; wordende het onderde van het Bloemdeeltje een rolrond Zaadhuisje inet ongepluisdeZaadjes, in vier bokjes vervat. —— Tien Amerikaanfchg foorten komen 'er in dit Gedacht voor, waar van wy hier de befchryvipg laaten vo'gen. i. Tweejaarige Onagra, Oenothera biennis. Onagra, met eyrond lanceivormige vlakke B'aden, de S erg doornachtig ruig. Oenothera Fol. ovato-lunceolotis planis &c. Link. Syit. Nat. XII Gen 464. p. 263. Veg XIII, Gen. 469. p 295. Hort.Cliff 144. Roy. Lugdb. ■ \j„ GoüiiN, Monfp. 192. dk Gort.. Fl Belg. 100 Gron. Virg. 2S4 58. Kalm. Mn. III. p. 509.' Lyfimachia lutea corniculata, C. Bauh. Pin. 245, 516. Moris. Hist, II p. 271. S. 3. T. Xi. f. 7. Hyoscyamus Virginiams. Alhbt. Exot. 325. 1. 324. Onagra htifolia. Tüubmf. Injï. 302. Dit Kruid, in Fïrginiinen andere deelen vanNoords jïmerika namur-lyk groeijende, is, nu ruim anderhal-, ve eeuw geieeden, in ons wersltsdeel overgebracht tnaldaar zodaaniig gesiataralizeerd, dut aien het thands, uitgevallen Zaad, overal in't wüde zo wel als in ds tuinen, ziet voortkomer, Men aoemt het gsmeerjyk ONAGRA.' 5289 Gehoornde geele Wederick, wegens de overéénkomst der gedalte met dat Kruid en om dat de Zaadhuisjes zich ajs Hoorntjes vertoonen. 't Schynt htt Virginijche BilJenkruid te zyn van Alpinw. De afbeeldingen, evenwel, die men 'er van heeft, voldoen weinig aan de natuur. Het Kruid, dat in het tweede jaar eerst bloeit en dan vergaat, heeft de Wortelbladen ongevaar een half voet of langer en een duim breed. De Steng^ die het fch;et, bereikt dikwiis vyf of zes voeten noogte, en verdeeld zich in veele Takken, die insgelyks met dergelyke doch kleinere Bladen bezet zyn, welke een witte middelrib hebben, zyndezagt, groen enfappig, aan de kanten naauwlyks uitgegulptj doch de onderde Bladen vindt men dieper ingefneeden. Uit de'Oxelsder Bladen komen Bloemdeelen voort, met groote vierbladige geele Bloemen, die tegen den avond open gaan, en dan een zeer liefiyken geur verfpreiden. Den volgenden morgen verflenzen die Bloemen, en tegen den avond komen anderen tevoorfchyn; 't welk een goed deel van den zomer duur', 2. Kleinbloemige Onagra. Oenothera parvifiora. Onagra, met eyrord laneetvormige vla«ke Blade . en eene effene weinig gehaairde Steng. Oenothera Fol. ovatolanceolatis planis &c. Linn. Syst. Nat. XII. Oenothera Foliis lanceolatis Capf. Ventr. conicis Zinn. Goett. 199. Oenothera Foliis lanceolatis dent. Caule liij'pido. Mill. Ic. 1-89./. 1. Deeze zou, volgens de bepaaling, de Steng minder ruig hebben dan de voorgaande; hoewel Millek die dekelig noemt. Zy is rood, rauw en met haairen befprer gd, volgens LiNuiEus. De Bladen zyn eeni. germaate, als met tandjes, uitgegulpt en zo zagt niet. De Kelk heeft zyn pypje viermaal zo kort en beneden de punt met een Tandje. De Bloemblaadjes zyn de belfr kleiner. De Vrugt is met een agtdeeiigen, nieê vierdeeligen Stempel, gelyk in de voorgaande, geé kroo'.d en de Zaadhuisjes vierkleppig. Voorts gelyke dit Kruid, dac mede in Noord-Amerika groeit, naar dezelve ze^r. 3. Gedoomde Onagra. Oenothera muricata, Onagra^. met laneetvormige viakke Bladen; de Steng paarsch. achtig en gedoomd. Oenothera FoL lanceolatis planis £fc Linn. Syst. Nat. Veg. XlIL Deeze gelykt naar de voorgaande zeg* Linnsus, maar heeft de Vrugt van boven niet ag'dee.ig: de Steng is met roode flippen befprengd; de groeiplaats in Kanaia. 4. Lar.gbheinige Onagra. Oenuhera Longifiora. 0««» gra, met fyn getande Bladen, enkelde haairige Stengen en afftandige tweekwabbige Bloemblaadjes. Ge* nothera Fol^ denticulatis, Caulibus fimpL pilojis, Petalh dijlantibus bilehis. Linn. Mant. 227. In 't land omdreeks Buenos Ayres, in Zuid-Amerika, groeit deeze, die in de Upjalfcht Tuin is- gekweekt en naauwkeurig waargenomen. Uit den Stoel, die met veele breed-lancetvormige Bladen omringd was, kwa» men doorgaans vyf Stengen voort, zynde ruig en groen, met langwerpig eyronde, getande, ongedeeld de Bladen bezet. De Bloemen Kwamen, roet eea haairig Steehja, uit de Oxels der bovenfre Bladen voort, en haddsn visr geele, ftaup. hartvormige Eweakwabbige Bloemblaadjes, zeer veel naat die ^an «te gewoose Onagra gslyksnde-, zo wel als. het Zaadhuisje.. A 2 5.  5a(;o ONAGRA. 5. Agtkleppige Onagra. Oenothera oUovahis. Onagra, met'lai-gweipsi? lancetvormige gefpitfte, v!a' Ke gladde Bladen. Oenothera Fol. lanceolato-oblongis acwninatis, planis glabris Jacq. Amer 19. Hist, T. 70. Onagra FolPerticarie angustioribus Flore magno luteo. Plum. Sp. 7. Ic. 175. ƒ. 1. Deeze foort, die door de agtkJeppigheid der Zaadhuisjes zich onderfcheidt, komt in andera opzichten grootelyks met de voorgaanden overéén. De aangehaalde figuur van Plumier gelykt ook naar de Kleinbloemige, zo Linnjeus aanmerkt. De Heer Jacquin haalt die figuur ook aan op deeze foort, welke zyn Ed. cp de meeste Karibifche Eilanden, in de Westindiën, hadt aangetroffen. Zie hier, hoe zyn Ed. het Westindfche heeft befchreeven. „ De Kelk beftaat uit vier fpits eyronde Blaadjes, „ die onmiddelyk op het Vrugtbeginzel zitten: de „ Bloem heeft vier (lomp hartvormige uitgerande „ Blaadjes, langer dan die van den Kelk en insgelyks „ uitgebreid, 't Getal der Meeldraadjes is agt, die „ elsvormig, krom, en byna van langte als de Styl ,, zyn, met eyronde opleggende Meelknopjes. Op „ het Vrugtbeginzel, dat rolrond, langwerpig, agt„ ftreepig is, zit een dikke Styl, half zo lang als de „ Kelkblaadjes, meteen grooten geknopten Stempel. „ Het Zaadhuisje, dat éénhokkig is, fplyt in agten open en bevat een menigte van zeer kleine hoekige „ Zaadjes, die geen pluis hebben, zittende aan een „ vierhoekig ftandertje, vry geplaatst." Zyn Ed. merkt aan, dat dit Kruid een middelflag fchynt te zyn tusfchen dit Geflacht van Epolopium, ais van beiden verfchillende. 6. Zeer zagte Onagra. Oenothera mollisjima. Onagra, met lancetvormige gegolfde Bladen. Oenothera Fol. lanceolatis undulatis. Linn. Hort. Cliff. 33. Roy. Lugdb. 251. Gouan. Monfp.192. Hort.Upf.m. Gron. Virg. 58. Onagra Bonarienfis villofa , Flore mutabili. Dill. Ekh. 297. T. 219. f. 286. Onagra Salicis angusto, den' Satoaue folio. Feuill, Peruv. III. p. 48. T. 36. Deeze, in't land omftreeks Buenos Ayres groeijende, was uit Zaad, dat men van daar bekomen hadt, in de Elthamfche Tuin geteeld, en is in Afbeelding gebracht door Dillenius. Hier is een afvallend Steelt, ja onder de Bloem, gelyk in de gewone Onagra; 't welk de voorgaande foort niet heeft, 't Geheele Ge■was is digt bekleed met eene zagte haairigheid. Men vindt het ook afgebeeld door Pater Feüillee, die het zelve, Mithou genaamd, in het Ryk van Chili gevonden hadt, hebbende een Steng van drie voeten hoogte. De Bladen werden 'er, als een heilzaam middel, op kwetzuuren en kneuzingen gelegd. In Virginün, alwaar het ook groeit, gebruikt men, volgens Clayton, de Bladen zeer veel als een wond middel. 7. Ruige Onagra. Oenothera hirta Onagra, die ruig Is, met de B:a^en vin boven glad Oenothera hirta Fol. fupra glabris. Oenoth. asfurgens hirfuta BaowN. Jam. ao8. Onagra Frut. hirfuta. Nerit folio, Fiore magno luteo. Pi.um. Sp. 7- Jfc 174-ƒ• 2. Ook deeze komt in Zuid-Amerika voor, zynde door Pater Plumier aldaar waargenomen, 't Gewas is heesterachtig, zeer ruig, met Bladen naar die van den Oleander gelykende. 8. Uitgehtekte Onagra. Oenothera ftnuata, Onagra, ONBEHEERDE GOEDER. ONBESTENDIGH. met Tandig uitgehoekte Bladen, de S'eng knikkende getopt. Oenothera Fol. dentato-fnuatis Linn. Mant. 228. Lyfimachia Corniculeta maritima £fc. Pluk. Alm. 235. T. 203. ƒ. 3. Dit jaarlyks Virginisch Kruid, door Plukenrt ia afbeelding gebracht, is ook in de Upfalfche Tuin ge* teeid. Het hadt de Steng een voet hoog, recht op» ftaande, met overhoekfe ongedeelde Bladen als bo* ven, en Bloemen in de Oxelen, die zeer haairig waren, hebbende een fpitfen Kelk op een Steeltje, boven het Vrugtbeginzel, dat een vierhoekig Zaadhuis' je wierdt, met uitgerande Kwabben van boven ea vierkleppig. Het heeft vier Bloemblaadjes, zo lang als de Kelk. By nagt flaapt het, zegt Linn/eus met de bovenfte Bladen uitgehold: Dormit notfti, Foliis fa» perioribus excavatis. Linn. Mant. 228. 9 Heesterige Onagra. Oenothera f rutkofa. Onagra,' met lancetvormige eenigermaate getande Bladen, gefieelde Zaadhuisjes met fpitfe hoeken en gedeelde Bloemtrosfen. Oenothera Foliis lanceolatis fubdentatist &c. Oenothera Floribus, Calyce monophyllo. Gkon. Virg. 42, 58. Oenothera Foliis lanceolatis, Floribus termin pa* niculatis. Gouan. Monfp. 193. Onagra angustifolia, Cam lerubro, Flore minore. Tournf. Injl. 302. Deeze Virginifihe heeft een roode Steng en fmalle Wilgenbladen, die zwart gevlakt zyn, overhoeks: de Bloem is, volgens Clayton, groot enfiaai, zittende op een fierlyk gefbreepc Zaadhuisje. De Kelk, vierbladig en paarschkleurig, barst dikwils maar aaa ééne zyde open. 10. Zeer kleine Onagra. Oenothera pumila. Onagra, met lancetvormige ftompe gladde eenigermaate gedeelde Bladen, leggende Stengen en fpitshoekige Zaad» huisjes. Oenothera Foliis lanceolatis obtufis glabris fubpeti. olatis fiFc. Oenoth. Fol, Radical. ovatis gV. Mill. DiS. T. 188. Lyfimachia füiquofa glabra minor Mariana £fc. Pluk. Mant. 123. Lyfimachia Mar.ilandica parva. Rat» Suppl. 416. In Noord-Amerika is de groeiplaats van deeze, dia een kiuidig rond Stengetje heeft van een handbreed hoog en ovaal lancetvormige Bladen. De Bloemen komen eenzaam in de Oxelen voorr, en hebben ftomp hartvormige geele geftreepte Blaadjes. De Zaadhuis. jes zyn ovaalachtig ftomp, agthoekig en vierkleppig. De Wortel blyft over. ONBEHEERDE GOEDEREN verfraai men zo» daanige goederen door, die geen metster of heer hebben, of waar van de meester of heer onbekend is, zo als by voorbeeld Strandgoederen waar van zich geen eigenaar opdoet, en die oudtyds aan de Graavlykheii vervielen, Zie Phil. a Leidis, pag, 50. en Ervgraay* Bed. Cap VIII. p. 120. ONBESTENDIGHEID is het tegengefielde van Standvastigheid, en betekdnd eene geftadige weiffeling van veranderlykheid, in gevoelens, daaden en befluiten. De onbejlendigheid is een gebrek der ziele, die haar trapswyze tot verfchillende zaaken doet neigen. Daar de op reden fteunende ftandvastigheid niet on» buigzaam is, en dat zy zich in tegendeel aan de waarheid overgeeft zo dra zy die ziet te voorfchyn komen, zo is gevolgelyk ook iedere verandering geene onbe. ftendigheid, zo als doorgaans het gemeene gevoer len is. Dan met die al is het zeker, dat een aanhoudend wan;  ONBESTENDIGHEID. «rankelend en weifelend gedrag altoos ten voorwerp van uitjouwing en verfmaading verfirekt. De reden daar van is duidelyk, dewyl 2ulks tot een blyk ftrekt eener bewustheid van de onvoeglykheid onzer oogmerken en daaden, wanneer wy daar van afzien zo ras Wy ze vormden, of 'er van aftlappen eer ze voltooid zyn. Een Man, die zyn eigen gedrag fchynt te veroirdeelen, zal zeker door anderen gewraakt worden, lemants ftandvastigheid, rustigheid en moed, zelvs in eene fiegtezaak, fchynt getuigenis te draagen van eene bewustheid, dat hy eene goede zaak voor heeft, dat 'er eene mooglykheid is dat hy het recht hebbe dewyl hy klaar overtuigd fchynt, dat hy het niet verkeerd heeft. Wy bellen natuurlyk over, ons te verwonderen over ftoutmoedigheid: om dat wy befcher* niDg behoeven. Wy hebben natuurlyk eenen afkeer van vreesachtigheid: omdat deeze de algemeenezwakheid des Menscbdoms vermeerdert; en, waarlyk, buiten alle aanmerking van ons eigen voordeel of zwakheden, heeft het betoon van moed en ftandvastig befluit, iets inneemends, 't welk menigmaal, fchoon ftrydig met de rede, onze verwondering en goedkeuring trekt. Doch daar zyn 'er die de denkbeelden der werelt kunnen verfmaaden, en voor hun zouden deeze begrippen over hun gevormd weinig betekenen, indien dit het eenig ongemak ware uit Onbejlendigheid voort, vloeijende: maar zy (laat niet alleen bloot voor deeze fmaad van verregaande dwaasheid, zy fleept ook alle ' de gevolgen daarvan mede; want hoe voortreflyk de i natuurlyke bekwaamheden der ziele ook mogen wee- i zen, zy zullen, indien zy niet beilaanbaar met eikan- i der werken, in de gevolgen niet verfchillen van zwak- 1 heid der zielsvermogens. Tot het welfiaagen van ee- c nig redelyk oogmerk, zyn redelyke middelen noodig. { •Geene hoogte van volmaaktheid kan bereikt worden, \ «onder een geregelden voortgang van tusfchen beide \ komende flappen. Oirzaak en gewrogt zyn, in't ze- r delyke zo wel als in 't natuurlyke, ileeds aan elkander d ■Terbonden. Hy, derhalven, die begint zonder het f voort te zetten, die het middel aangrypt zonder te z letten op het gene daar toe behoort, die het gevolg v verwagt zonder oirzaak, zal zich teleur gefield vin- z den in elk oogmerk hoe redelyk ook gevormd. Met z de kragt der rede, en met den eisch op voorzichtig, h heid, moet hy den uitflag van alle zyne onderneemin- b gen aan de blinde tusfchenkomst des gevals overlaa- ten des gevals; eene Godheid, die, met rede w gezegd wordt door dwaasheid alleen gemaakt te zyn dt en door dwaasheid alleen aangebeden te worden. bi Gelyk men moet erkennen dat het bewaaren van ra ftandvastigheid groote nutheid hebbe, zal men ook il< moeten toeilaan dat dit eene zwaare taak is. Na dat br «en zich een redelyk einde voorgefield en gefchikte dc middelen, ter bereiking van 't zelve, beraamd heeft, er ontltaan er van buiten duizend toevallen, die het ver. ht hinderen, en ontelbaare zwakheden onzer eigene na- mi tuure vertraagen de volvoering. Wanneer eenig be- te daan nieuw is, gaat het gepaard met hoop, met vuu- m; 255 w'V ,mCt ****** doch h°e ras voorbygaan. fla •de is het fchoon der nieuwigheid. Hoogklimmende ;verwar.ht,ng en daar aan reëvenredigde drift, ruimen „ 'fchielyk de plaats in aan blokkend werken, en koel voortzetten. De ziel, te leur geftdd door.dien zy en ONDERBUIK. ^ j2fll srp fmert vindt, waar zy alleen vermaak verwaste, ver.' en laat het aangevangen ftuk, om een nieuw aan tè vat. -kt ten, waar in zy eene herhaaling voelt van *t vermaak >g- der nieuwigheid en van den wanfmaak der zatheid as Door alle tyden heen hebben de Zedefchryvers geld roemd dat de Mensch de rede bezit; de rede, eene *• leidsvrouw, die hem met zekerheid kan heen bren. ' gen do?r de kronkelige paden van den doolhof dei twyffelingenj die in het toekomende doordringt, en >n wysheid uit het voorledenebaalt: dan hoe veel grónds t, men moge hebben om te roemen, dat de menschlyke natuur bedeeld is met zulk eea vermogen, 'er is geen r- minder grond, om te klaagen, dat de werking daar r- van doorgaans geftremd of verhinderd wordt, door r* vooroirdeel en drift. Zy zelvs, die, met ai de def;r tigheid van Wysgeeren, kunnen redenvoeren over de t- yoordeelen van het regelen der driften , ftaan dikwils, , in hun gedrag, onder de heerfchappy van hartstocht, en grilligheid. Men heeft zelvs beweerd, dat elk g Mensch, de Mensch van één dag is: dat by beftuurd 1 wordt door de tegenwoordige omflandigheden en gei- fteltenitfen, dat hy geheel geen gezet plan en vaste beginzels volgt Honger, of verzadigdheid, de min- ! S Zfe(iaTS d6f 'ighaamS' of genjoedsberoerine ► zal het geflel van den Wysgeer in wanorde brengen i hem naar een veranderlyk kind of kleinhartigen bloed' aart doen gelyken. - l Maar dat ,wy aan de natuur "fet ten laste leggen.' t welk enkel een gevolg is van onoplettendheid: De ■ gefchiedenis der Wysbegeerte leert ons, dat 'er Man. ■ nen geweest zyn, die, zonder de minile afwyking ' tin S> iag c'eiden 0p beëinze[en gegrondvest. Het • befiuit der Stoicynen waggelde noch wankelde, door ■ de fterke aantokkelingen van vermaak, of de bevigo flagen des wederfpoeds. De redelykften van dien Aanhang gaven misichien nimmer voor lighaamsfmerte te verachten; doch het gaat vast dat zy ongevoelig wa. ren voor de bevigfte ftormen des gemoeds. 't Gene deStoicynen gedaan hebben, kunnen ook andere Menfchen doen: naardemaal het zeker gaat, dat zy de. zelvde verfiands- en zielsbekwaamheden bezitten. Zv waren natuurlyk van geen verhevener foort; doch zy fcbeenen boven het gemeen verheven , om dat zy de waardigheid der Menschlyke Natuur hand- S'haddT ™ ^ miWa ™W^S ^ den^ Onbejlendigheid wordt fterk bevorderd door de ver,' wyfdheid der hedendaagfche zeden. Verfyning in zeden en gedrag, daar zy onze kieschheid vermeerdert, brengt ook doorgaans zwakheid mede. De ligtgel raaktheid eens verfynden fmaaks zet ons aan, om terftond , op de eerfte ontdekking van het geringfte go. brek, iets te laaten vaaren. Elk vriend des Menschdoms moet derhalven, wenfchen, dat wy, fraaiheid en befchaafdheid aankweekende, zulk eene aandoenlykheid ten opzichte van onaangenaame voorwerpen niet mogen krygen, als ons buiten (laat fielt om de plichten des burgerlyken Ieevens te volbrengen, met die manlyke ftandvastigheid, welke alleen gelukkig kan llaagen en achting verwerven. ONDERAARDSCHE KLAVER, zie KLAVER w. 15. ONDERBUIK in het lafyn Jbdomen, is de derde en aanmerkelykfte der groote holligheden van 's menfchen  5202, onderbuis; «Bén Hghaam. Hy ftrekt zich uit van bét ftttttfe* » Bèfong teaaRtKttl ("C«*S«g» xypheïdts) tot onder aan d< gettoÖéftfen (Pe/virmi'rtr). D.:e-e holligheid wordt 0 bepaald, van boven door bet msDDenrif (Diaphragma), b van onderen door een foort van befchot, het welk De li ttocc opheffende fineren ban Den aarji (Duo mu:cuh rek. e mores)(Vormen, van achteren door de lenöctoevuefc e beenDeren (Vertebrat lumborum), en door het Bciï'3u«n d mi- facrum), van vooren door De bobenbmnfefje fineren o XMusculi epigastrici), en op de /yden door hetgewulf, é wek De ualfcjje ribben (Cwt* fpuria) y°*;men> en be- r, ■nedenwairdsch &00? öeöamfeenDetttl (Osfaüei). Des- d zelvs gedaante is uitwendig naar de lengte uitgerekt, \ van vooren en vooral van onderen bol, van achteren c hol, en op de zyden ingedoken. Deeze gedaante ver- < andert veel, volgens de onderfcheiden richtingen, ( •welke men aanneemt. , By voorbeeld, wanneer 1 ■ men achterover ligt, verminderen de achterfte holte c -en de voorde bolte des onderbuUs veel; doch de zy- 1 de'yke en raiddenfte deelen komen meer naar boveta. < Wanneer men in tegendeel nedergezeten is, zonder zich achterover te begeeven, eni.ogmeer, als men i knielt, vermeerdert de bolte naar onderen, en de holte van het achterfte gedeelte is zeer veel grooter, om dar het bennen (Pelvis) naar vooren en naar beneden zakt door de drukking, welke de ingewanden van den Onderbuik op het zelve oeffenen, uit hoofde van hunne zwaarte , of door de uitrekking der voorfte rechte fpieren van de dyën, die zeer gefpannen worden. Nadien dan de buikfpieren eene meer of min aanmerkelvke fpanning ondergaan, en de ingewanden vnn den Onderbuik laager neerzakken, wordt de wer-kin* der ribben, en die van het middenrif belemmerd, de ademhaaling en de beweegingen van het hart zo vry niet dan naar gewoonte, en de perfoonen, die niet gewoon zyn aan die foorten van richtingen, bevoelen zich kwalyk, het geen hen belet daar lang in te blyven. Men verdeelt gemeenlyk den Onderbuik in twee heeften (Regiones), in ééne voorfte, en in ééne achterfte. De eerfte wordt wederom in drie andere afgedeeld, ééne bovenfte, welke men De bcbcnuiuafclje ftrcCR (Regio epigastrica) noemt; ééne middenfte, welke bc uabelpceïi (.Regio umiïUcalis) genoemd wordt, en ééne onderde, die den naam vancnDerbUik|CfiC (ftcrtt (Regio hupogastrica) draagt. De bovenbuikfche ftreek be-'int van ÏJCt jtonavDsgetonsS fetaafeöeetl (Cartilaga xy phoïdes), en drekt zich uit tot eenige vingerbreedten boven Den nabel (ümlilicus). Het middenfte gedeelte behoud den naam van bovenbuikfche ftreek, en de zvdelyke neemen die van rechter en lüiïicr jnbeïpfte bot liétlbuihfcfje fireebcnaan (Hypochmdria). De navelftreek itrekt zich uit van bet onderfte gedeelte van da bovenbuikfche ftreek, tot eenige vingerbreedten onder den navel. Het middenfte gedeelte is de navel, en de zydelyke gedeelten zyn De;i;bcn ban Den built. De onderbuikfche ftreek befbat he't overige van het voorfte gedeelte des buiks. Men verdeelt dit nogfomtyds in bovenfte en onderfte onderbuikfche ftreeken , welke elk ook nog drie andere ftreeken hebben. Het midden van het bovenfte gedeelte van de onderbuikfche ftreek behoudt deezen naam; de zydelyke gedeelten noemt men ijet meen Dfö' builfê {Regiones Uiacce). Het midden van het onderfte gedeelte beitempelt men ONDERBUIK. iet den naam van fdiaanitc (Regio pubis), en'dezyJ lelyke deelen zyn benend onder de naamen van fejetl Regiones inguinales). Het achterfte gedeelte van den mik is dat, het geen men lenDcnfreCH (Regio iwnbaris) loemt, welke men in één bovenfte, in ééamiddende, ;n in één onderde gedeelte onderfcheidt. Men zal ;en voldoenend denkbeeld hebben van de onderfcheiden dreeken des Onderbuik:, als men 'er vier linten overheen trekt, twee in dedwarschte, waar van'er één evenwydig moet zyn aan den onderden rand der ribben, en het ander san den bovenden rand van de darmbeenderen; en twee in de lengte, welke van den voorften en bovenden graad van dezelvde darmbeenderen naar boven toe uitgerekt worden tot esen beneden de borst. Door dit middel Z3l het voorde gedeelte v-an den Onderbuik in negen gedeelten verdeeld bevonden worden, drie bovenfte, drie middenfte, en drie onderde, welke de verdeeling der bovenbuik, fche- navel- en onderbuikfche ftreeken, en de drie gedeelten van elke deezer ftreeken aanduiden zullen. De holligheid van den Onderbuik, verbeeld eene eyrondte, welker dikfte uiteinde naar boven en de punt naar onderen gelegen, en die van achteren langs deszelvs gantfche lengte ingedoken is, om den uitftek, welk de lendenwervelbeencieren vormen. Zy wordt bekleedt met een vlies, gelykende naar het borstvlies, het is wit, heeft weinig vaten, en is vast. gehecht aan de naastgelegen deelen , door een kort, fterk, ftevig celachtig weefzel; dit is het vlies, dat men den penszak noemt. Alnoewel dit vlies eene vaste zelvftandigheid heeft, is het nogthands zeer rekbaar, zo als men ziet in zwangere en waterzuch» tige. De vlakte, naar de darmen geteerd, is gelyk en glad, en wordt aanhoudende bevochtigd meteen • kleevend, vet, vry ruikend weyvocht, dat zo wel uit de poriën komt, met welke het doorboord is, als uit de oppervlakte van alle de ingewanden, die inden onderbuik befloten liggen. Men heeft eertvds gezegd dat het aangevoerd werdt door klieren, welker aanwezen nooit beweezen is. — De weyvaten zweeten het uit en brengen het weer in het bloed. Het wordt fomtyds in ziekten dikker, en neemt eene lymachtigheid aan, welse tegennatuurlyke vasthechtingsn tusfchen den penszas en de deelen , welke hy aanraakt, en tusfenen die deelen zelve, te weeg brengt» De uitwendige vlakte van Deii pthgjafe (Peritoneum) is los en overdekt met een celachtig weefzel, daar van achteren in de nabyheid der nieren zeer veel van is; als ook rondom den navel. Overal elders is het zo' dik niet. Het vormt een foort van verlengingen, in welke de pigblaag (Vefica urinaria), en De cnöCÏDarm (lntestinum reÜur.i) gelegen zyn, en die den huik uitgaan met de Dyë- (Vafa cruralia) en jaa&baten (Va/s fpermatica)- i De uitgeftrektbeid van den penszak is zeer aanmer. kelyk. Na dat dezelve de onderfte vlakte vanhctmtD* Denrif (Diaphragma) bedekt beeft, ziet men hem ach- terwaardscb neerhangen op De bnftancryfê (Appendices) ■ van deeze fpier, op De mtoenbise, fenbeufp'tt (Mutculus . pfoas, op De biedtaritelcnöCHfpier (Quadratus lumborum), ■ en op da naby geplaatfte wervelbeenderen tot in hes . klein bekken. Aldaar vouwt hy zich om op de voor-» ï fte vlakte van den endeldarm, om de achterfte vlakte van  ONDERBUIK. ONDERBUIK, 5293 flagader met rechte hoeken, waar na zy. famenvlechtingen maaken met de voorbutkfche flagaders. Deeze flagaders hebben niggetahhcn (Ramidorfales), welke takken geeven aan het onderfte gedeelte van ben rttggenolcm (Columna vertebralis), en aan de (pieren, die denzelven bedekken. —— Doch, nadien zy zich niet langs de ribben uitftrekken, uitgenomen de eerfte, was het noodzaakelyk dat zy eene andere verdeeling ondergongen als de tusfehenribbige, en dat zy maar eenen ftam hadden. Deeze ftam verliest zich in de zydelyke gedeelten van het middenrif, in de breede fpieren van den buik, en in de bekleedzels. Daar zyn ook eenige takjes, die naar hetcelwys weefzel van den penszak gaan, en naar den penszak zeiven. Om voltallig te zyn behooren 'er tien te zyn, en dan moet de eorfte onder de laatfte rib, en de laat« fte boven het heiligbeen gelegen zyn; doch gemeen, lyk ontbreekt 'er één of twee van. De voorfte of middenfte heilige flagader fpruit uit het midden van de groote flagader, een weinig boven de verdeeling deezer flagader, fonryds uit den oirfprorjg van de rechter darmbeenfche, fomtyds uit da laatfte rechter lendenflagader, doch meermaalen uit den ftam van de linker darmbeenflagader. Zy. daalt nederwaardsch achter de groote flagader, en by» kans volgens de lengte van het middenfte voorfte gedeelte des heiligbeens, in den punt van dit been, en vervolgt fchier tot onder aan het ftuitbeen. Zy heeft beftendige takken, die naar de dwarschte gericht zyn, »en inmoijdingen maaken met de zydelyke heilige, en met de laatfte lendenflagaders. Deeze takken geeven takfpreidingen op het celachtig weefzel van den penszak. De zydelyke heilige flagaders zyn zeer onderfchei» den van de middenfte door derzelver takfpreidingen, en door de manier op welke zy eindigen. ——— Zy komen bykans altoos van de onderbuikfche voort. Haar getal verfchilt veel. Somtyds is *er maar ééne aan eiken kant, en fomtyds zyn 'er meer. De onder, fte vereenigen zich wederom, om met de middenfte heilige flagader een foort van boog te vormen. De takken, welke zyafgeeven, kunnen in voorfte, bin. nenfte, en in achterfte verdeeld worden. De voorfte zyn de eenigfte, die aan den penszak takken ver. fchafFen. Zy houden gemeenfehap met die van da middenfte heilige fldgader, en verfpreiden zich op het beenvlies van het voorfte gedeelte des heiligbeens, en op het naby gelegen celwys weefzel. De binnen^ fte trekken bet wervelkanaal in, en de achterfte begeeven zich op het achterfte gedeelte van dit been. De darmbeenfche lendenflagader komt meestentyds voort van de onderbuikfche of van de achterfte darmbeenfche flagaders. Deeze flagader, welker dikte overéénkomstig is met die der lendenflagalers, verdeelt zich dan in twee takken, één bovenfte, welke zich van onderen boven waardsch begeeft, en één die dwarsch voortgaat. Na dat deeze laatfte een wyltyds achter de inwendige lendenfpier, welke 'er eenige takfpreidingen van ontvangt, verholen geweest is, verdeelt hy zich in twee andere kleinere takken, waar van 'er één zich begeeft onder oen ham bc£Darm* becn£ (Grista osfis Hei), ea op oc mroenbige oaruifutec (Musculus üiacus intemus), aan welke hy zo wel als aan hst vetachtig weefzel, in de nabyheid der nia. B ienj Van de pisb'.ais by mannen, en die der basiMiloehct (Uterus) by vrouwen te bedekken. Als hy aan het hoogfte gedeelte van dit ingewand gekomen is, daalt hy wederom nederwaartsch op deszeivs voorfte vlakte tot beneden de pisblaas, waarna hy op deezen zak opwaardsch klimt, als welkers achterfte en zydelyke gedeelten hy bekleedt. Eindelyk begeeft hy zich van onderen naar boven op de achterfte en binnenfte vlakte der fpieren van den onderbuik, en eindigt in het middenrif. Daarenboven heeft hy nog byhangzels, die binnen deeze holligheid gaan, en niet anders zyn dan vliezige verdubbelingen, tusfchen welker laagen het celachtig weefzel zich voegt. De byhangzels of verlengingen van de vliezige laag des penszaks verkenen verblyf en onderfteuning aan de ingewanden van den Onderbuik, en aan de vaten, die 'er zich door heen verfpreiden, in diervoegen dat'er, om eigentlyk te fpreeken, geene dier deelen is, welke niet gevonden wordt in den zak, den welken dit vlies vormt. De penszak heeft bloedvaten en zenuwen. De flagaders worden denzelven aangebracht door be inbJCtlDi* ge maittfiagaDeré (Arteria mammarice interna;), be cnbers jïc tl$fchcnrtbM'ge (Intercostales inferiores). De [ciiDen= fïagaDei'sj (Aneria Iwnbares), Dc boo||Ie heilige flagaDer {Arterice facra anterior), De Sfdeiuhë tjeiiigc flagaDifjS (Arteria- facra laterales), De Dannbcciifcfte {etlöcilfïagabcrsï \Aneria ileo-lwnbares) , De bciojbtiiitfcljc flagabct'p" (Arterite epigastrica), De ftïeme booziïe Darmbcenftbe (Parva iliacce anteriores), De onDcrfïe miDöenriffclje (Diaphrag magtica inferiores), De merDaas'flagaöer^ (Arteriee capjuUres), De betflagaber^ (Arterie adipofce), en bykans door alle de flagaders, welke zich door de ingewanden van den Onderbuik verfpreiden. De uitwendige mamflagader boven het kraakbeen van de zevende der waare ribben gekomen zynde, geeft naar binnen een klein takje, welk zich naar het byhangzel van het zwaardsgewys kraakbeen begeeft. Waarna zy zich in tweeën fplist; deszei vs inwendige tak daalt nederwaardsch in de dikte van de rechte fpier, welke zich daar ook in tweeën verdeelt, waar van 'er één voorwaardsch naar de uitwendige vlakte van deeze fpier gaat, en de andere gaat achterwaardsch, en begeeft zich tusfchen dezelvde fpier en den penszak in, geevende aan beide takken af; zeldzaam (trekken zy zich tot den navel uit. Zy maaken inmondingen met de voorbuikfehe. De uitwendige tak van de mamflagader keert zich naar buiten, om in de uitwendige fchuinfche, in de dwarfche, en in de rechte fpieren te trekken; hy geeft ook eenige takjes aan den penszak. De onderfte tusfehenribbige verfpreiden zichvoornaameiyk in Den ttrggegraat (Spina dorfi); in de fpieren van den rug; in die fpieren, welke tusfchen de rib. ben geplaatst zyn , in die, welke de zydelyke en voorfte gedeelten van de borst bedekken, als ook in de mammen en in de bekleedzels; doch, aan de zevende rib van onderen, gaan deeze flagaders eeniglyk naar de fpieren van den onderbuik, alwaar zy inmondingen maaken met de inwendige mam flagaders, en met de voorbuikfehe, daar zy eenige takjes afgeeven aan het celwys weefzel van den penszak. De lendenflagaders zyn gedeekelyk overéénkomstig met de tusfehenribbige, en gedeeltelyk 'er van onderfcheiden ; zy fpruiten, even als zy, uit dc groote XV. Deel.  ONDERBUIK. ONDERBUIK. ren, takjes verfchaft. Hy gaat 'er uit or»2ïch naar Be ötoarfche fpier (Musculus transverfus) te begeeven , daar hy eindigt, en zich verliest. Deeze tak maakt inmondingen met de kleine voorfte darmbeenfchey die van de dyeflagader voortkomen. De andere is dieper gelegen, en verfpreid zich over de binnenfte gedeelten van het darmbeen. De voorbuikfehe flagader is één der eerfte takkent welke de dyeflagader afgeeft. Zy ontftaat bykans tegen over de voorfte kleine darmbeenfche flagader, twee duimen hooger dan het onderfte gedeelte van den penszak, binnen en achter beu fïreutj Öcr jaaöba* ten (Funis vaforum fpermaticorum), en daalt eenigzirrts nederwaardsch voor dat zy opklimt. Zy geeft terftond eenen tak op het fchaamdeel, welke zich naar de uitwendige teeldeelen begeeft. Daar na brengt zy dik wils ise ftopfiagaDCC (Arteria obturatoria) voort, of ten minsten eenen tak, welke zich om de febaam* te draait, en die, in andere gelegenheden, van de ftopflagader zelve voortkomt; eindelyk, deeze flagader, welke op den penszak en de peesachtige uitbreidifig van de dwarfche fpier rust, begeeft zich naar de rechte fpieren van den buik. Daar komen takken van voort, die naar de fpieren, naar de bekleedzels, en naar den penszak gaan. Als zy omtrent twee dui. men ver gekomen is, vindt zy zich bedekt door den inwendigen rand van de rechte fpier, en verfchaft by aanhoudenheid talryke takken; dit gedaan zynde, fluipt de ftam van de voorbuikfehe flagader achterwaardsch, gaat den penszak bereiken, en maakt inmondingen met die van den tegenovcrgeftelden kant, zo wel als met de inwendige mamflagader. De kleine voorfte darmbeenflagader, heeft haaren oirfprong van de dyeflagader tegen over de voorbuikfehe flagader, eenen duim laager, zy is voorwaardsch gelegen en is kleiner. Deeze flagader ftygt on¬ der de fpieren van den buik opwaardsch , en begeeft zich naar boven en naar buiten, ©e MÜJClIöitjC Darm* fpier (Musculus iliacus intemus), de klieren en het vet van clen aars, be fiwöerfpier (Musculus fartorius), be fcfjOJtfgicr. (Musculus \remaster) en be jaaDbatcn (Voja fperniatica) ontvangen 'er takken van. Vervolgens klimt zy naar boven, tusfchen de kleine fchuinfche en de dwarfche, terwyl zy zich omwendt op den kam van het darmbeen, en als zy aan dsszelvs middenfte gedeelte gekomen is, verlaat zy denzelven, en zich van onderen bovenwaardsch begeevende, tusfchen de breede fpieren van den buik, maakt zy inmondingen met de laatfte tusfehenribbige, en met de eerfte lendenflagader, en geeft veele takfpreidingen aan het celachtig weefzel en aan de waare laag van den penszak. Het getal der onderfte middenriffche flagaders is zeer wisfelvallig. Somtyds is 'er maar ééne, en dikwils vindt men 'er twee. Haare oirfprong is daarenboven ook zeer onzeker. Men ziet dezelve uit de groote flagader, de bovenbuikfche kroonflagader der maag, en uit de nierfiagader voortkomen. Na dat deeze flagaders aan de byhangzels van het middenrif, aan de doosjes, aan de lever, en aan den flokdarm takken gegeeven hebben, ftygen zy opwaardsch naar het breedfte gedeelte, van het middenrif, alwaar zy zich verfpreiden, niet nalaaten de takfpreidingen te vetfehafea aan het ceiwv& weelzei', bet weifc deeze fpier met den penszak veréénigt; zy geeven ook fafé ken af, die het middenrif doorbaoren, en zich ophet hartzakje en het middenfehot verfpreiden," zo alsin de befebryving der vaten zal gezegd worden. De doosflagaders kunnen verdeeld worden in bovenfte, middenfte, en in onderfte. De eerfte komen van de iniDDcnriffthe (Arteria diaphragmatica) voort, de tweede van dc gttiote fiagabcr (Arteria aorta), en fomtyds van be bobênbltshfcfje (Arteria celiaea) van éénen van beide kanten, én de derde van be nicrfïagaber (Af teria renalis). Alle deeze flagaders geeven talryke takfpreidingen, welke zich verliezen in het nabuurig celwys weefzel, het welk aan den penszak behoort;, en tot de dikte van dit vlies toebrengt. Men verdeelt insgelyks de vetflagaders in bovenfte," middenfte, en in het onderfte. De eerfte worden* door de doosflagaders aangebracht. De tweede door de nierflagaders. En de derde door de zaadflagaders. Alle deeze flagaders geeven takken aan den penszak. De aders, die tot de flagaders, daar wy van fpreeken, behooren, houden denzeivden loop, en draagen de zelvde naamen. De zenuwen, die dezelve vergezellen , ontleenen haaren oirfprong van öc gjaote tt!& fcfjcnribbige fjcntltoen (Nervi intercostales magni), van öc fenöeti (Nervi lumbares), en van be beihge ;cn!itocrs (Nervi facri), zy moeten zeer klein en zeer weinig in getal zyn; want de ondervinding heeft geleerd dat de. penszak i'chier een ongevoelig deel zy! De diensten van den penszak zyn niet onbekend» Als dit vlies gekwetst wordt, verplaatzen zich de ingewanden, welke in de holligheid van den onderbuik befloten zyn ; gevolglyk is deszelvs eerfte dienst deezein hunne ligging re houden; in de tweedeplaats voorkomt het weyvocht, dat uit dit vlies uitwafemt, de fchaadelyke vastgroeijingen, welke zy onder malkander en met het zelven zouden kunnen maaken j eindelyk, ten derden, beletten de omvouwingen, welkende binnenfte byhangzels vormen, of de oruvouwingen van deszelvs vliezige laag, dat de ingewandenvan plaats, en van tot malkander betrekkelyke liggingen kunnen veranderen. Voorwaar, indien zy alleen, door derzelver eigen vaten tegengehouden wierden „. zou het te vreezen zyn dat deeze zwakke banden genoodzaakt wierden te barften door de infpanningen,. welke de gewoone behoeftigheden van het leeven aanhoudelyk van ons vorderen. De ingewanden, welke in den buik beflooten liggen, kunnen in drie klasfen verdeeld worden; fommige dienen tot be fpnjibcrrccting (Digestio), andere tot be affchciöing en het loojcn ban be pi£ (Secretio et excretio urine), en de laatfte tot bc bOKttcehng (Gene* ratio). De eerfte zyn detalrykfte. ~— Deeze zyn bc maag (Ventrkulus), öc Darmen (Intestina) , öc lebcc (Hepar), be galbfaa*? (Vefieula fellis), be mift (Lien)* ÖC alblecphfter (Pancreas), het net (Epiplóon) , enzi De tweede zyn Dc nieren (Renes), by welke men De Hicrrdierctt of jmarrc gafeo^csi (Glandulce-fupra renaies), voegen kan, De pi?"(ciöei*^ (Üreteres) en öc pifj'.aug (Wefica urinaria). De derde worden volgens de Kunne onderfcheiden. By de mans vindt men alleenlyk Öe ftttm Der ;aaöbaten (Funis fperinatkus). en ör ifaaöblaaSejt$ (Fe/iculce feminales,), By de vrouwen- ziet mm be baarmoeöcr (Uterus} met De bieeDc en pjnöe baitöeti (Ligamsnta hrga £f rotundti), öe jfaltogiaafcijc ttonmet* tra  ONDERKAAK. letl (Tul® Faüoppiana), en bc cpemcpten (Ovaria). <—« Alle deeze ingewanden hebben eene ligging, welke dezelven eigen is, en die aan de onderfcheiden ftree» Jien, daar te vooren van gefproken is, toebehoort. ONDERHAVE, zie AARDVEIL. ONDERKAAK in het iatyn Maxilla inferior, is in- de jonge kinderen famengefteld uit twee ftukken, die zich met de jaaren veréénigen, zo dat men zeniet meer kan fcheiden; en dan beftaat de kaak flegts uit een enkel been, welks gedaante eenigzints gelykt naar die van het hoef-yzer van een paard. Men onderfcheidt 'er twee oppervlakten, eene buitenfte, -welke eenigzints bol is, en eene binnenfte, welke uitgehold is, en eene foort van boog maakt, ronder in den mensch, dan in de viervoetige dieren, alwaar de kaak in haar midden, eenen fcherpen hoek maakt. Desgelyks befchouwt men aan de. Onderkaak één lighaam, en twee takken. Het lighaam maakt 'er het voorfte, en de takken het achterfte gedeelte van uit. Het lighaam wordt in het midden als in tweeën verdeeld gevonden, door eene eenigzints uitfpringende lyn, of ftreep, welke de plaats aantoond, alwaar de kaak, in de kinderen, in twee ftukken gefcheiden wierdt: deeze lyn noemt men de bcrcentrjmg of fanicn* bocmng (Symphyfis) van de kin. De geheele bovenfte rand bevindt zich bezet met veele holligheden, tand* Uaüfttt (Alveoli) genoemd, welker getal, in de vol. wasfenen, meestentyds, zestien bedraagt, waar van de voorfte eenvoudig, en de achterfte famengefteld ^yn, met opzicht tot het grooter of kleener getal van da wortelen der maaltanden. De onderfte rand, het hoetflufs (Bafis) geheeten, heeft twee lippen, onder, fcheiden in een' buitenften en in een' binnenften. Da twee takken van de Onderkaak begeeven zich achterwaards en voorwaard?. Zy eindigen van onderen met eenen ronden hoek, bezet met veele ongelykheden, welke men dan onöechaanjSftoeK (Angulus maxtUai inferioris) noemt, en van boven met twee uitwasfen, een voorfte het hwoilGtonje (Procesfus ca.ronoUeus) genoemd, en een achterfte het HnoHRclacfc tige (Condyloïdeus) geheeten. Het eerfte, ('t welk hooger is, dan het andere) is puntig, (of liever plat, met eene ftompe punt eindigende,) en wordt gemaakt door de famenkomst der twee fchuinfche lynen, die zich van de zydelyke deelen des ligbaams van de On> derkaak, naar de zyde van zyne uitgeholde en bolle -oppervlakten verheffen. (De voorfte rand van dit kroonswyze uitfteekzel, maakt, volgens de befchry- i ving, die 'er de beroemde Hr. Johannes Hunter van geeft, (in zyne Natuurlyke Hijlorie der Tanden van ! den Mensch, door den Hr.-P. Boddaert, uitbeten- 1 gelsch in het latyn en hollandsch vertaald, en te < Dordrecht by A. BLussé en Zoon in groot quarto met t ntenru°" I773' uit§eSeeven) eene hiel (Carina), ] welke ichumsch naar vooren naar het kraakbeen loopt, i tot aan de buitenzyde der achterfte tandholten. Aan 1 dit uitfteekzel hecht zich de flaapfpier vast; en de- l wyl rieeze fpier boven het beweegpunt ryst, werkt i zy byna met evengelyke kracht in alle de beweegin- i gen van het kaakbeen.) Het achterfte uitfteekzel, (t welk- tot eene beweegbaare geleding dient,) is ( langwerpig of liever het ryst, (volgens het zeggen van gemelden Hr. Hunter,) met het hoofd naar bo- l ven, en een weinig naar achteren; het is dikker, ( ONDERKAAK. m fmaller en korter, dan het voorfte uitlrrekzel, ea e eindigt met eenen HiiofiM (Condylus), of langwer> pig rond hoofd, welke grootfte als byna dwersck loopt. Deeze knokkel, (zegt de Hr. Hunter ,) wordt naar vooren een weinig nedergedrukt, en is, aan da s voorzyde van het achterfte gedeelte, bol, en van het , eene einde tot het andere, of van de rechter naar da t linker zyde platachtig verheven. Het buitenfte einde t wykt een weinig naar achteren, zo dat de twee asfen t der knokkelen niet volgens eene lyn ioopen, of aan ■ eikanderen evenwydig zyn; maar indien de as vatj . lederen knokkel naar achteren verlengd wierdt, zou. : den zy eikanderen ontmoeten , en met dezelven eenen hoek maaken van honderd zes- en-veertig graaden; en de lyn van tefymphyfis, of famengroeijing der kin, . tot op het midden Van den knokkel getrokken, zai i den grooten as in eenen rechteu hoek fnyden. Dit : egter gaat niet vast, (zegt de Hr. Hunter,) want in . een kaakbeen, waar van hy de aftekening heeft, ■ maakt de hoek, welke uit de onderftelde verlenging : der twee asfen gebooren wordt, in plaats van hon! derd zes- en- veertig flegts honderd graaden. Dit knokkelwyze uitfteekzel rust op eenen voorwaards ■ gekromden hals, en vertoond twee hoeken, een' buitenften, welke de voorfte, en een'" binnenften, welke de achterfte is. Voor't overige is het, byna in zyne geheele uitgeftrektheid, met kraakbeen bekleed, om zich met het flaapbeen tegeledigen; doch dit kraakbeen is op de voorfte oppervlakte dikker, dan op de achterfte. Op het midden van de inwendige oppervlakte der beide takken van de Onderkaak ziet men eene buiswelke langs de geheele lengte van dit been voortloopt en zich ter wederzyde van de kin opent met een gat! 'twelk men, uit hoofde van deszei vs plaatzing, het kingat noemt. Deeze buis ontvangt eene flagader, eene ader, en eene zenuw, die zich niet alleen naar de deelen van de Onderkaak verfpreiden, maar ook zelvs naar de tanden, welke 'er in gekast zyn. Dikwerf wordt'er onder deszelvs achterfte opening, nog eene andere gevonden, welke zeer oppervlakkig np de inwendige oppervlakte van den tak des Onderka&ks uitgehold is. In de plaats van deeze tweede buis, vindt men fomwylen eene vry diepe groef. Deeza buis geeft doorgaans aan eenen tak van de Onderhaakszenuw, die naar de naaiiroianbjche tcnr;$sfpier (Mufc.dus Mylo hyoideus), en het voorfte gedeelte van de builuge fpier (Digaftricus) gaat. De Onderkaak bezit weinig tafelfcheidzel, zynde door de bovengemelde buis en de tandkasfen uitgehold. Behalven dat zy in de vrugt en in jonge kinderen uit twee ftukken beftaat, vindt men 'er geenen tandkasrand, noch van die fchuinfche lynen, welke het kroonswyze uitfteekzel voortbrengen, en waar van wy zo even gefproken hebben; doch de knokkels, hoewel teder en fyn, zyn reeds beenachtig, ftrydig met het gene 'er plaats heeft in het grootfte getal der overige Beenderen, welker geledingsuit. fteekzels, in de vrugt, nog enkel kraakbeenders zyn. Dit Been wordt geledigd met het ötoctfcfjCH!tjM«3cl (Apophyfis transverfa) en het buitenfte gedeelte van de ondiepe gefcbinr^bolte (Cavitas glenoïdea) van het flaap. been, welke met eene kraakbeenige korst bedekt is, die, naar het zeggen van den Hr. Hunter, eenig. B 2 zint?  ;2g5 ONDERKAAK. Hints bandachtig is, dewyl men baar door verrotting kan affcheiden, gelyk de vliezen van het gemeene Beenvlies. Daarenboven wordt *er, in het binnenfte van deeze geleding, een tusfchenbeide gevoegd beweegbaar kraakbeen gevonden, 't welk op zyne beide oppervlakten uitgehold, in zyne midden dan, en aan den omtrek zeer dik is. Dit kraakbeen is aan de inwendige oppervlakte van den beursbanö (Liga* mentum capjulare) der geledinge vastgehecht ; doch het fchynt naauwer verknocht aan de Onderkaak of liever aan deszelvs knokkel, welks beweeging het volgt, dan aan het flaapbeen. Twee banden, ter zyden van deeze geleding geplaatst, verfterken het zelve, en bellieren deszelvs beweegingen. Deeze noemt men Wbclnhe banben (Ligamenta lateralsa). De een is uitwendig en de andere inwendig. De eerfte daalt neder van dat gedeelte des fiaapbeens, alwaar het jimbeetistrittoaé (Apophyfis zygomatica) zich met eikanderen veréénigen , tot onder den buitenften hoek van den knokkel van de Onderkaak, loopende van vooren naar achteren. De andere daalt in de zelvde richting neder van het crjaatachttijc utti'tccb$cl (Apophyfis fpinofa) van het Wiggebeen, tot onder aan den binnenften hoek van den zetvden knokkel; zo dat deeze twee banden zich fpannen, wanneer de knokkels naar achteren gaan, en in tegendeel zich verïkppen, wanneer zy zich naar vooren begeeven. Beide zyn zy tegen den beursband aangeveegd, welke eensdeels vastgehecht is aan den onttrek van bet dwerfehe uitfteekzel van het flaapenbeen, en ten andere aan den hals van den Qnderkaakfknokkel, welken hy rondom omvat. Nog vindt men, in de nabuurfchap van gemelde geleding , een* derden band, welke misfehien het zelvde gebruik heeft, als de inwendige zydelyke band, en mooglyk nergens anders toedient, dan om de bloedvaten en de zenuwen, die zich binnen in het kaakbeen begeeven, te beveiligen en te befchermen. Deeze band is van boven verknocht aan den inwendigen rand van het getedende gedeelte van de mröicpe nele* &ing$jcltc (Cavitas glenoïdea) van het flaapenbeen , voor aan den wortel van het uricm£bro;e tiitftcckjel (Apophyfis ftyloïdea), loopt naar beneden, zich tusfchen de twee blniocffpieuil (Mufculi pterygoidei) vetbreedende, en hecht zich vast onder de achterfte ope. ning van de buis, welke in de dikte van het kaakbeen •uitgehold is. De geleding van de Onderkaak met het flaapbeen, «leeft zo wel in de fthatnterjjelelHnJï (Ginglymus), als fa de opleöing (Anhrodia), 't geen Winslow aanleiding gegeeven heeft, om haar eene gemengoe gelcöing; (Anphymhrofis) te noemen. Door middel van deeze geleding, kan de kaak niet alleen naar beneden getrokken en wederom opgeiigt, maar ook naar vooren, naar achteren en zydevaards gebracht worden, *t welk maakt, dat de voorfte tanden eikanderen dan «sna als nyptangen, dan wederom als fchaaren ontmoeten. De beweegingen, waar door de Onderkaak nedergedrukt of wederom opgeligt wordt, gefchieden aiet op den knokkel. Zy hebben tot hunnen as eene ïyn, die ,. (wanneer zy voortgetrokken wletdt-,) d?/erscb tusfchen het middenfte et> bovenfte gedeelteder takken van dit Been zoude doorgaan. Derhalve» begeeven de knokkels, wannees de kaak nederdaalt,, zich naar vooren,. sn de. hoeksa wyksn naar aebte,- ONDERKAAK, ren, en zo ln tegendeel, waar van men zich gemafe* lyk kan verzekeren, door deeze beweegingen eenera mageren mensch te laaten doen , of die zeiv'te verrichten, wanneer men den duim op eenen der hoeken van de kaak, en eene der andere vingeren op den knokkel van de zelvde zyde zet. Deeze uitlegging geeft reden van de verplaatzing van de Onderkaak, wanneer zy zich te ver van de bovenfte verwyderd; want dewyl de knokkels zich natuurlyk naar vooren begeeven, kunnen zy, wanneer de nederdrukkende beweeging met magt gefchiedt, zich voor de dwerfche uitfteekzels nederzetten, en het wederkeeren van de Onderkaak in haare gewoone plaatzing onroooglyk maaken, ten zy men haar door de eene of andere kunstgreep herftelle. Een aanmerklyk voorbeeld, van zulk eene ontwrichting vindt men aangetekend in het 2de Deel van Genees- Heel- en Scheikundige Verzameling, maandelyks door den Hr. van der Monde, in het Fransch uitgegeeven , alwaar de beroemde Le. Cat verhaalt, dat hy de Onderkaak van een' man,, wiens mond, na eene fterke geeuwing, open bleef, na verloop van vyftien dagen, en na dat hy zelv' zowel als andere Heelmeesters verfcheidene middelen, te vergeefseh hadt aangewend, alleen met zyne duimen, met linnen omwonden, herfteid heeft. De voorwaardfche en achterwaardfche beweeging van de Onderkaak, is eene beweeging van het geheel, welks manier van uitoefFening op eene wys gefchiedt j, die by ieder begreepen wordt. Zy heeft nie^s by. zonders, uitgenomen dat de achterwaardfche bewee» ging uitterEiaate beperkt is, uit hoofde van de fpanning, die de zydelyke banden, wanneer zy plaatsheeft, ondergaan. Dit is ook de reden, waarom deachterwaardfche ontwrichting van de Onderkaak nog een ftuk van verfchit is, onder de voornaamfte Heelmeesters, waar van de meesten haar, zo niet ten ee» nemaal ontkennen, ten minften zeer in swyffel trekken. De Hr. Zacharias de Vogel, onder anderenr fteld zulks vast, en tracht, in zyne Ontleed- Heel- enGeneeskundige Waarneemingen en Onderzoekingen, tegenden vermaarden Alexander Monrc, (die, r.a in het eerfte en derde Deel der Edenburgfche troeven deeze ge» leding zeer naauwkeurig befchreeven te hebben, met de Heeren- Petit, Louïs en andere voornaame Heelmeesteren, de achterwaardfche ontwrichting van dit Been volftrekt lochent,; niet alleen haare mooglykheid uit de inplanting der fpieren in de Onderkaak era derzelver werking te betoogen ; maar hy hrengt daarenboven, ter bevestiging' van zyn gevoelen, een voor» beeld daar van by, 't welk de achterwaardfche ontwrichting van de Onderkaak volkomen fchynt te be> vestigen: dit geval wordt insgelyks gevonden in de Nov. Act. Ephem. Natur. Curiof, Tom. II, Ds zydewaardfche beweeging van de Onderkaak is altoos aangemerkt geworden als eene bewesging van 't geheel; cn men heeft gemeend, dat, wanneer de kaak zich) naar de rechter zyde begaf, de rechter knokkel uit zyne holligheid ging, terwyl de linker knokkel in da zyne diep infehoot, Dan noch de plaatzing der zyde* lyke banden, noch het maakzel der randen vaa de ondiepe geledingsholte V3n het flaapbeen, kunnen het niet toelaaten» Tes anderen-, wanneer men iemand; deeze beweegingen laat doen, of wanneer men die selv.' &>stf zjlet »sn wei» dat. zy op dsoze wys nies ge-  ONDERKAAKS-BREUK. ONDERSCHEPPING." SJro-7 gercbieden. Men vindt, in tegendeel, dat, in dit geval, de rechter knokkel onbeweeglyk blyft, terwyl de linker rondom hem eene beweeging van achteren naar vooren befchryft, ten eenemaal gelyk aan die, welke de beweeglyke tak van eenen pasferrondom zyn vast punt befchryft. Men merkt wel, dat, wanneer de Onderkaak van de rechter- naar de linker zyde bewoogen wordt, de linker knokkel blyft vast ftaan, ter wyl de rechter knokkel van achteren naar vooren gaat. Deeze drie enkelvoudige beweegingen van de Onderkaak kunnen op verfcheidene wyzen famengevoegd worden, die de paaien van dit Werk ons niet toelaaten te ontvouwen, doch welke men gemaklyk kan be» grypen, volgens 't gene 'er van gezegd is; anderzints kan men 'er het bovengemelde Werk van den Hr. Hunter over naleezen, en dan zal plaatzing en gebruiken van dit Been voldoende blyken. ON DER KAAK 5-B REUK in het htynfraOurs Mavilla; inferioris. De Onderkaak kan gebrooken worden, by de een of ander zyner hoeken, in het mid.ienftuk, of ter zyden. De Breuk kan zyn eenvoudig, meervoudig, fchuins, of lood/ynig. Somwylen gaat de Breuk gepaard met eene wonde der buitenfte en binnenfte bekleedzelen, of met eene zeer groote kneuzing, Van welk eeneo aart deeze Breuken ook zyn mogen , men kend dezelve aan de onderlinge verplaatzing der Tanden; aan de ongelyke oppervlakte van het Voetftuk der Onderkaak; en aan de Kraaking welke de wederzydfche ftukken maaken, als ze door de vingeren des Heelmeefters, in eene tegengeftelde ftreeklyn bewoogen worden. Eene fcherpe pyn, verzeld dik wils met ftuiptrekking der Lippen, en met kwylvioed, zyn de meest gewoone toevallen deezer Beenbreuken. Deeze toevallen zyn meer of min gevaarlyk, naar maate de Breuk zelve eenvoudig is, of famengefteld. Men beeft alles te duchten, ingevalle de gebrooken ftukken zeer verre van elkander zyn afgeweeken, uit hoofde der uitrekking, of ongelyke verfcheuiing desonderkaakfche taks van het vyfde paar Zenuwen, die vealtyds gevolgd wordt van zeer grievende pynen, geweldige ftuiptrekkingen, en ondraaglyke oorruisfchingen. Somwylen ook, bederven in dit gevat de Tanden, en komen 'er zeer zwaare Oogöiitfteekingen niet alleen, maar ook Bloedftortingen. Het laatfte toeval is afhanglyk van de verfcheuring van dien Tak der uitwendige Kaakflagader, welke de naam draagt van Kaftak. In de herftelling deezer Breuken, plaatst men den Lyder op dezelvde wyze, als in die der Neusbeenderen. By de loodlynige Breuk, met weinig verplaatzing der ftukken, drukt men met den duim der eene hand, op de naastliggende Tanden der verhevendfte zyde, en laat de overige vingeren het Voetftuk deezes Beens afloopen, om van dien kant alle onëftenhe» den gelyk te maaken. In gevallen, waar in de gebrooken ftukken over elkander zyn gefchooteff, moet. 'èr eene meer of min fterke uit-en tegenrekking plaats grypen. _ Ten dien einde, bekleed den Heelmeester, de• wysvinger zyner eene, en de bside voorfte vingeren zyner andere hand met tinnen, Hy brengt de eerfte, langs den grond der Mond, tot zo verse ach¬ ter de laatfte Maaltand van die zyde welk het minst van de Breuk verwydert is, dat ze fteunt tegen den Wortel van het kroonswyze Uitwas; en drukt het zelve hier mede naar achteren. Met de twee voorfte vingeren zyner hand, onder de Tong geplaatst, en den duim deezer zelvde hand, die hy beneden de Kin aanlegt, trekt hy ter gelykertyd, het andere gedeelte der Onderkaak, voorwaarts; en doet, zo dra hy befpeurd, dat de ftukken haare natuurlyke plaats herneemen, de Onderkaak naderen aan de Bovenkaak, doch niet meer dan genoeg is, om in 't vervolg het gebruik toe te laaten van vloeibaare voedzelen. Wan* neer de Kaak in drie ftukken gebrooken is, en het middenrtuk, by wyze van een hellend vlak, onder de Tong verhooien ligt; een geval, dat altoos verzeld is van verbreeking des binnenfte bekleedzels van den Mond, en meestal ook van de Huid; trekken de zy. dedeelen deezes Beens, van weerskanten achter- en buitenwaarts, en behoeft men flegts het middenftuk, met de twee voorfte vingeren van beide handen voorwaarts om te kantelen, en fomwylen iets nederwaartss te drukken; zo dat de Tandboog en het Voetftuk der gantfche Onderkaak, van de eene zyde tot de andere, twee volmaakte, of nagenoeg evenwydige lynen maaken. Na de herftelling van *t eene en andere geval; wordt eene langwerpige dubbsle drukdoek, van het eene einde, tot omtrent derzelver midden ingefneeden, en in brandewyn natgemaakt, aangelegt. Men overdekt deeze, met eene andere die dikker is, of met een bordpapieren fpalk, na de gedaante der Kaak gefneeden en geboogen, en den Band van Sora-nus. Het kaauwen, fpreeken, en lachgen, zyn alle be« weegingen welke moeten verbooden worden. Den Lyder moet zo veel mooglyk zy, alle gelegenheden hier toe benomen worden» en niet leeven dan van vlceibaare voedzelerr* Wanneer de Breuk eenigerhande toevallen verwekt heeft, moet men de noodige hulpmiddelen daar voor aanwenden. Als 'er Tanden uit haare Kasfen gefchooten zyn, kan men dezelve daar weder inzetten, en de hereeniging daar van, aan de Natuur beveelen. Indien de gebrooken ftukken zo los zyn dat dezelve» door het Verband alleen niet genoeg kunnen gefteund worden, is het goed de overéénftemmende Tanden aan elkander te verbinden met een zilveren of gouden draad en dergelyken. Beenbreuken van deeze foort, gepaard met een won* de van het binnenfte der Mond, vorderen eene byzondere oplettendheid in de behandeling. De Wond naamlyk, moet tweemaalen daags verbonden worden metplukzel, nat gemaakt in een mengzel van witte Wyn en Roozenhoning; en dit overdekt men met eenige kleine ftukjes fyne Spons, die, zo draa ze met Speekzei doordrongen zyn, van anderen worden afgewisfeld. ONDERSCHEPPING is een kunstwoord aan de beoeffenende Heelkunde toegewyd; waar over de Heer David va» Gesscheh die zo ervaarene Amfteldam.» fche Heelmeester, het volgende heeft medegedeeld. De Onderfdiepping dsr Slagaderen , door foramigs gebracht tocde- Klasfederhegtingen, wordt hisr genomen in haare raesst mooglyke uirgsftrektfeeidï dat is te zeggen, voor allerlei- toebindijjg dier Vaterï» ge> B 3 daau  5*03 ONDERSCHEPPING; ONDERSCHEPPING. daan wordende met oogmerk, om paaien fe ftellen aan eenen daar uit voortkomenden Bloedvliet, onver, fcbillig op welk eene wyze zy gefchiede. Deeze Konstbewerking, was, met betrekking tot de Wonden, reeds in gebruik by Albucasis, en Celsus; maar is tot het ftempen van den Bloedvliet, by de Afzettingen, het allereerst aangepreezen door PaRé, de groote Herfteller der alzints vervallen Heelkunde in de zestiende eeuw. Sommige Heelmeefters, vooral in Frankryk en Engeland, zyn met dezelve zeer gemeenzaam; en bedienen zich daar van bykans by alle flagaderiyke Bloedingen zonder onderfcheid. Tot het getal vandeezen, behoort voornaamiyk Sharp, een Heelmeefter in der daad van de uitmuntendfte verdienften. Anderen, met Guillemeau, daar tegen voor ingenomen, of overtuigd, dat ze in fommige gevallen ge» vaarlyke gevolgen gehadt heeft; ftellen haar in een zeer ongunftig gezichtspunt, en gedoogen naauwlyks, daar van in eenig geval gebruik te maaken. Men kan met waarheid zeggen, dat en de eene en de andere, van den rechten weg zyn afgeweeken, en vervallen op bypaden, welken zich geiykelykuitftrekken, naar het verblyf der dwaaling. Ik zal, om zulks op eene blykbaare wyze, te doen zien, voor en al eer ik overgaa tot de befchryving van haare verfchillende uitvoering in gegeeven geval, len, dezulken aanwyzen, waar in ze eene welbeweezen voorkeur heeft boven aile andere foorten van Bloedftemping; en by de welken men haar niet kan nalaaten, zonder in eenigsrlei opzicht te misdoen aan onzen plicht als Heelmeester, die met één woord, alles influit, v/at tot het meeste nut dient onzer Ly. deren. Tot deeze gevallen behooren inzonderheid; de kwetzïng van allerlei flagaderiyke Vaten by het doen van konstbewerkingen; als naamlyk, de Bloedvliet, daar door verwekt, zo aanmerkelyk is, dat ze den Heelmeester verhinderd dezelve met alle vereischte gemak en zekerheid, te achtervolgen; en het vat dus geplaatst, dat niet vatbaar is voordrukking: de toevallig aangebrachte kwetzing der Arinflagader, in de nabyheid van het gewrigt des Schouders; of derzelver voorbedachtelyke doorfnyding, by gelegenheid eener afzetting des Arms in dat Gewrigt, of binnen het bereik der driepuntige Armfpier: de doorfnyding deezer zelvde Slagader op twee plaatzen, in het ge val eener Slagaderbreuk van dezelve, in de nabyheid van het Gewrigt des Ellehoogs, by gelegenheid der konstbewerking van dit gebrek: de Afzetting des Opperams, in het algemeen , als den Lyder, terftond na dezelve, moet vervoerd worden: de Afzetting van den Dye, in het Heupgewrigt: de toevallige opening der Dyeflagader, welk gedeelte haarer uirgeftrektheid zulks ook zyn mooge: de Operatie eener Slagaderfpat in de Knieholte: de Bloeding eener geopende aanmerkelyke Slagader, na de fcheiding eener doode korst, by de gefchooten Wonden : de kwetzing eener diep liggende Spierfiagüder in den Nek: de opening van fommige, vooral verwyde, SlagSderen, aan den omtrek van de Borst, of van den Buik: gelyk ook; de kwetzingen der Tusfchenbeenfche Slagaderen van den Voorarm, en het Been; en die der Scheen- en Euitbeens flagaderen. _ In alle deeze gevallen zegge ik, dat da Onderfchep ping de voorrang heeft boven alle andere wyzen van Bloedftemping, hoe vermogend die anderzints ook zyn mogen. De voornaame reden daar van is, dat alle die wyzen hoofdzaaklyk haare kragt ontleenen van de drukking, die in fommige dier gevallen geheel niet kan gedaan worden; en in anderen niet zodaanig, als vereischt wordt om zich op eene veilige en zekere wyze, meester te maaken van den Bloedvliet.' De Onderfchepping is niet altoos en in alle gevallen, gelyk aan zich zelve, maar gefchied anders in de Wonden, anders in de operatie der Slagaderfpat, andera by de Afzetting in het Schouder- en Heupgewrigt, en anders in de gewoone Afzetting der Ledemaaten. Ik zal eerst elk derzelver, zo kort en duidelyk my moog. lyk zyn zal, voordraagen; en vervolgens eenige aanmerkingen maaken over verfcheiden weezenlyke byzonderheden, daar toe behoorende. In het geval eener Wonde, is de bloedende Slagader, of alleen zydelyk geopend, of geheel doorgefneeden; en de Wond zelve te klein om daar by te komen, of van eene merkelyke uitgeftrektheid. In de drie eerfte omftandigheden, most men de Bekleedzelen altoos, en fomwylen ook een gedeelte der Spieren, naar de zyde van den oirfprong des Vats, voor eene zekere, en niet wel bepaaibaare lengte opfny. den; door middel eener fcherpe kromme naaide, eena draad dwersch door den Slagader doorbrengen; en deeze draad, op dezelve, door eene zogenaamde Heelmeesters- en een Strikknoop aanfluiten. In de laatfte omftandigheid, heeft men geene infnyding noodig, ten zy fomwylen eenigzints in de diepte; en behoeft men alleenlyk het Vat, op voorgemelde wyze, teomfteeken, en toe te binden. By de Afzetting van den Dye in het Heupgewrigt, buigt men dit deel tot zo verre dat het een Hompen hoek maakt met het lighaam: men doet door een helper, juist op de ftrekking der Dyeflagader, twee of drie vingeren breed beneden den Falloppiaanfchen Pees» band, de Huid, aan de inwendige zyde, opligten, en verricht zelve deeze opligting aan de buitenzyde: men doorfnyd de dus gemaakte dwerfche Huidplooi, naar de lengte van den Dye tot aan haaren grond, en verlengd vervolgens de infnyding, op eene onder de Bekleedzelen gebrachte Sleuffonde, tot ze de uitgeftrektheid heeft van vier of vyf dwerfche vingeren: deeze infnyding, overkruist men door eene dwerfche van gelyke lengte, op de hoogte van den kleinen draaijer desDyebeens: men brengt eene groote kromme naaide, met een fterken gewaschten draad voor» zien, zeer diep, onder voorgemelde Slagader door; en doet dezelve ingaan aan het buitenfte, uitkomen aan bet binnenfte gedeelte van den dwerfchen arm der geheele infnyding, op eenen afftand van anderhalven duim aan weerskyden der Slagader: men knipt eindelyk, als de draad vergenoeg is doorgehaald, dezelve af by het oogswyze einde der naaide, en omfluit daar mede het Vat op eene wyze, als zo even befchree» ven is. In het geval der gewoone Afzettingen, wordt de Onderfchepping gedaan; of door het Vat met een zogenaamde Slaga iertang naar zich toe te trekken, en op zich zelvs, of met een klein gedeelte van het omriDgend Vetvlies, door een band te omvatten: of, door  ONDERSCHEPPING. door met eene regte naaide, de Huid en Spieren, ii de nabyheid der Slagader te tfoorfteeken, en 'er du; het bindzel om te brengen: of, met door middel ee ner kromme naald, eene k/eine of groote veelheid var Spiervezelen in een onbepaald gedeelte van den om trek des Vats te doorbooren: of eindelyk, door hei einde der Vaten, met zeker Tenaculum, dat niets an. ders is dan eene kromme naald met een plat handvatael, te vatten, naar vooren te trekken, en 'er dus den Band om te leggen. De twee eerfte manieren, zyn die van Paró; de derde is die van Monro; de vierde van Garengeot, en de laatfte van Bromfield. Elk derzei ver heeft haare voorftanders; ieder ook, haare voor- en nadeelen. De eerfte manier, is onpynlyk, doch. kan niet ge. daan worden, als het Vat zeer fterk is te rug getrokken, en zich verbergt tusfchen de afgefneeden Spiervezelen. Zy is daarenboven zo vatbaar voor afglip. ping, dat men 'er zich nimmer genoeg op verlaaten kan, vooral niet met betrekking tot groote Slagaderen, of, wanneer de Lyder, kort na de gedaane Afzetting, naar eene andere plaats vervoerd wordt. Pa. *é zelve, fchynt om de laatfte reden inzenderheid, ook den toevlugt genomen te hebben tot de tweede, die in der daad veel meerder zekerheid influit, maar tevens zopynlyk is, en gevolgd wordt van zo' veele toevallen, dat ze flegts door zeer weinig Heelmeesters is aangenomen. De derde manier, heeft eenigermaaten het voordeel der eerfte, maar bevat ook verfcheiden nadeelen. De Voornaamfte van deezen, egter, is de mooglykheid eener hervatte bloedvliet, afhanglyk van de rotte ontbinding van bet einde der Slagader, voor dezelve genoeg ingekort en gefiooten is, om te weerftaan aan het daar op werkend gedeelte van de» Bloedkolom. * In de vierde manier wordt de Bloedvliet op eene zeer vermogende wyze te keer gegaan ; maar ook dikmaaien, ten koste van veele, en vry gewichtige toe. vallen, afhanglyk niet alleen van de pyn,*»welke zy veroirzaakt, maar insgelyks van de drukking der ingefiooten Zenuwen; van de trekking der Spiervezelen aan het Been vastgehegt, en in het Bindzel be. •greepen; en van de zeer traage affcheiding, of bejjroeijing deezes Bindzels. De laatfte manier verfehilt niets in het weezenlyke van de eerfte en de derde. Men kan 'er derhalven' op gelyke wyze van oirdeelen, en haar befchouwen als veel minder zeker te zyn, dan gemakkelyk. Als zo veele gewichtige byzonderheden, betreklyk tot de Onderfchepping der flagaderen in't algemeen, i en van derzei ver meest aangenomen manieren van uit- i voering in het byzonder, kan men de volgende aanmerken. De naald moet krom zyn, en te krommer, naar i snaate het vat dieper gelegen is. Haare groote moet i men regelen, in overéénkomst met deeze zelvde om- , Handigheid, w het ge var van wonden; en met be- . trekking tot de afzetting, naar de einden der doorge- , fneeden vaten veel of weinig zyn te rug ge-rokken ; naar r^i 22 der afeettinS zeI*e; en naar de wyze < van Onderfchepping welke men wil te werk ftellen. Altoos ook, moet dezelve zuiver en fcheip zyn, ten i ONDERSCHEPPING. 5233 ! SÏÏ3&semak,yk'en zonder h^> *» • De draad moet plat, en niet te breed, nog te fma! zyn. Ze moet beftaan uit verfcheiden draaden onge. verarde- vloszyde, zydelings gevoegt naar elkander, en met wasch aan een gehecht. Men moet dezelve nauwkeurig kunnen befluiten, ten aanzien haarer breedte en dikte, binnen de fleuf die'er is aan het oog van de naaide; en beftryken met een weinig zeer zagte, t zy olyf, 't zy amandel-olie. De fluiting van het bindzel, moet nimmer de paa. len overfchryden van het middenmaatige: dat is te zeggen; zy moet niet zo fterk zyn dat men gevaar loopt het vat te doorfnyden, of te fchielyk te doen afrotten: nog zo zwak, dat ze toegeeft aan den indruk van het fteeds aanftroomendbloed. Zy, die zich geoeffent hebben in het doen van Ontleedkundige opfpuitingen , weeten dat eene zeer vaste, en eene zeer iosfe binding der vaten het zelvde gebrek hebben , en de ingefpooten ftof gelykelyk laaten uitvloeijen; de eerfte naamelyk door verbreeking van het va , boven den gelegden band; de laatfte, door de ontfluuing van het bindzel. mJpM8,"6 gSVa"en Van 0ilde>fi^pping, zonder onderfcheidt, moet men nooit trachten het bindzel met ge.' weid los te maaken, maar zulks aan de werking der natuur, door eene zeer zagte, en nu en dan hervatte, beweeging van den draad geholpen, overlasten. Nimmer ook, moet men het zelve, als het is los n. worden, en niet afvalt, onbehoedzaam doorknippen, maar dit doen met alle meest mooglyke voorzichtig. ilel.fzonde.°P ë & ^daar 0nder Sebra<* die wy egter niet naauwkeurig kunnen bepaalen, met eenen byzonderen byftand van het Opperweezen troosten, en in 't algemeen geloo. S.f ^ °eeSt V3n G0D e,k' °Precht' Christin zo dikwils op eene meer ongewoone wyze zal byftaan, a s de gewoone middelen des heils niet genoegzaam zyn zouden, om zyn twyfFelachtig geloof, of zyn aangevochten deugd, ftaande te houden. *J?oeWyl ,de'halven 20 wel onze natuurlyke bekwaamheden, als de eigene kracht der leerftukken van den JÏÏ? rZ f' e" f,6 b^°?dere werkingen van den heigen Gee t zich veréénigen, om datgene, 't welk wy geestelyke Ondervindingen noemen, in ons voort te brengen : zo moeten wy 'er ons niet over verwonderen, dat wy ons-dikwils bedriegen, wanneer wy de e.gentlyke oirzaaken van deeze of gene aandoeningen en veranderingen, die in ons ontftaan, zullen opgeeven. Wy kennen de wyze op welke onze ziel werkt, noch de wyze op welke God werkt, naauwkeurig ge! noeg, om ze in alle gevallen van eikanderen te kun. nen onderfcheiden en duidelyk te verklaaren. Ondertusfchen zullen wy veele dwaalwegen vermyden, wy zullen van onzen zedelyken toeftand naauwkeuri. ger oirdeelen, en ons de betrachting vau den Godsdienst ongemeen verlichten, wanneer wy de volgen, de aanmerkingen en voorfchriften in acht neemen. Eerftelyk moeten wy niet allen en iedere goede be.' weeging, die in ons ontftaan, voor byzondere wer.  53o» ONDERVINDINGEN» kingen van den Heiligen Geest houden. God is wel alles in allen. Aan zyne invloeden hebben alle febepaelen de duurzaamheid van hun aanweezen en leeven te danken. Zyne voorzienigheid ftrekt zich zo wel over den geest als over het lighaam uit. Hy onderhoudt onze zielvermogens door zynen machtigen wil, en verheft en fterkt dezelven, wanneer en zodaanig als hy het goedvindt. Wy hangen gantfchelyk van hem af, en zonder hem kunnen wy niets doen. Maar God handelt niet onmiddelyk, waar de gewoone middelen toereikende zyn; hy verricht geene wonder, werken zonder gewichtige redenen. Hy gaat met ons als met verftandige wezens te werk; hy wil, dat wy de bekwaamheden, die hy ons heeft gegeeven, zullen gebruiken, en behandelt ons niet als werktuigen, die geduurig voortgeftooten en gedreeven moeten worden, indien zy zich tot hun doelëinde zullen beweegen. Hy, derhalven, die ieder meer dan gemeeöe leevendige gedachte, ieder meer dan gemeene aandoening, welke uit het over weegen van gewichtige waarheden in een teder gemoed ontftaan, voor gevolgen van eenen onmiddelyken Goddelyken invloed houdt, doet daar door duidelyk blyken, dat hy de natuur der menfchelyke ziele niet kent; dat hy, het gene uit natuurlyke oirzaaken kan verklaard worden, gewoon is tot onbegrypelyke geheimen te maaken, en dat hy dweepende grondbeginzels voedt. Wy moeten wel, gelyk ik reeds heb aangemerkt, alles wat wy goeds denken en doen, aan God toefchryven, als den Vader des lichts, van wien alle goade gaaven cirfpronkelyk nederdaalen; maar wy eeren den Heiligen Geest niet, wy maaken onze vroomheid verdacht en den Godsdienst zelvs verachtelyk, wanneer wy aan denzelven alle beweegingen van ons hart, die niet 2elden ongeregeld en onrein zyn, toefchryven. Dit vaifche begrip heeft fteeds tot veele gebreken onder de Christenen aanleiding gegeeven. Wie zich door het zelve Iaat verblinden, die houdt in 't gemeen zy. me bevattingen, zyne onderneemingen, zyne handelingen voor veel grooter en gewichtiger dan zy in der daad zyn; en het is niet ongewoon dat zulke lieden zich eene foort van onfeilbaarheid toeëigenen, ten minften niet wel kunnen verdraagen, dat zy tegengeforooken worden. Zy meenen onmoogiyk te kunnen dwaalen, wanneer zy hunne inwendige aandryving volgen, en een eenig, ik begryp het zo, geld by hen meer dan alle redenen. Tentweden, moeten wy den invloed, die onze lighaamsgefteltenis en onze uiterlyke omftandigheden op Godsdienftige verrichtingen en op ons zedelyk gedrag hebben, zorgvuldig van de werkingen van den Godsdienst en den Heiligen Geest onderfcheiden, en geen2int9 voor byzondere Geestelyke Ondervindingen houden. Gy weet, myne Vrienden, dat onze ziel op hetnaauwfte met ons lighaam verbonden is, en dat 'er geene aanmerkelyke veranderingen in het eene kunnen voor. vallen, zonder diergelyke veranderingen in de andere te veroirzaakenv Wanneer alle de deelen van ons lig» haam gezond zyn; wanneer de kleinzing en beweeging van deszelvs fappen behoorlyk haaren gang gaan; wanneer wy pyn noch zwakheid gevoelen r dan is onsegeest tot alle zyne verrichtingen bekwaam; hy kan vry en onverhinderd werken, en het kost ons geen moeite» ea- luist» &srsgeld en fahoon ts denken. ONDERVINDINGEN. Het verftand heerscht dan over alle mindere vermot gens onzer ziele, en wy ftellen ons de waarheid wel in een helder licht, maar zonder hevige hartstochten voor. Doen zich, integendeel, ongeregelde of on. gewoone veranderingen in ons lighaam op : dan verandert ook onze denkwyze, en onze ziel werkt niet zo geregeld, als zy anders gewoon was te doen. Worden, by voorbeeld, onze zinnen door aangenaame voorwerpen aangedaan; bevinden wy ons in eene bekoorlyke landftreek, waar de natuur zich in al haar pracht vertoont, en alle fchepzelen zich verheugen; wordt ons hart naar aandoenelyke toonen van welluidendheid geftemt: dan beweegen onze fappen zich fchielyker; de vreugd overmeesterd ons; de gedachten volgen vaardiger op eikanderen, zy worden lee-vendiger; en wanneer wy dan aan de verheven leerftukken van den Godsdienst denken, dan moet nood' wendig het genoegen *t welk wy daar by ondervinden, ongemeen groot, het moet dikwils wezenlyke verrukking worden. Wanneer, integendeel, ons lighaam in wanorde geraakt is; wanneer deszelvs fappen ftrenamen; wanneer het bloed traag en langzaam door de aderen voortfluipt; wanneer de vaten flap en zwak. zyn : dan zuilen ook de werkingen onzer ziele overéénkomflig met deeze omftandigheden weezen. Wy zullen moeite hebben om geregeld en aanhoudend te denken, onze gedachten zullen langzaam op eikanderen volgen, en honderdmaalen afgebrooken worden: zy zullen altoos iets duisters in zich hebben, en wy zul* len ons te vergeefsch bevlytigen, om onze begrippen zo duidelyk en leevendig te maaken, als zy anders geweest zyn. De verhevenfte, de gewichtigfte waar. heden zullen als dan weinig indruk op ons maaken. Wy zullende fchoonfte voorftellen hooren en leezen, en nogthands byna onaandoenelyk en koelzinnig jegens dezelven blyven. Wy zullen de hlydfcbap vlie. den, en ons aan eene heerfchende treurigheid over.; geeven. Genoegzaam het zelvde kan ook gezegd worden van de uiterlyke omftandigheden in welken wy ons bevinden. Wanneer wy een onbezorgd, gemakkelyk en ftil leeven leiden; wanneer wy het genoegen der vriendfchap en eener aangenaame verkeering kun. nen genieten: dan zullen wy ontegenzeggelyk vryer denken, vrolyker gewaarworden, en ook den Godsdienst met meer blygeestigheid en lust overweegen en betrachten, dan wanneer wy dóór zorg voor ons onderhoudt gedrukt worden , eene bekrompen en bezwaarlyke leevenswyze hebben, door de eene wederwaardigheid na de andere bejegend worden, of verbonden zyn, om onzen meesten tyd met zwaarmoedige en neerflagtige lieden om te gaan. Zo groot is de invloed, die onze lighaamsgefteltenis en onze uiterlyke toeftand op de verrichtingen en werkingen onzer ziele hebben. Zouden wy ons dan niet misleiden > wanneer wy deeze veranderingen, die zo natuurlyk ontftaan en zich zo duidelyk laaten verklaaren, voor bovennatuurlyke fchikkingen, voor ongemeene voorvallen aanzagen? Zouden wy ons niet bedriegen, wanneer wy iedere leevendige gedachte, iedere ver» heugde aandoening, voor onraiddelyka vertroostingen des Heeren, of voor hemelfche verrukkingen hielden? Zouden wy ons niet vrugteloos beangftigen, wanneer wy de onaandoenetykheid en troosteloosheid> die in do ongefteldheid 4ea U&dujbi haar grond heb- ben,  ONDERVINDINGEN. &en, als eene verlaating van Gon, of als" een iekè van zyne ongenade, «n van zynen toorn wilden aai si en? Even zo weinig moeten wy, ten derden, zekere b] zondere graad van leevendigbeid in onze aandoenii gen voor een wezen lyk deel der Geestelyke Ondervindit gen houden. Dit is een fchaadelyk vooroirdeel vai veeie Christenen, die men voor'c overige erkennei moet van eene oprechte liefde tot het goede niet ont bloot te zyn. Zy hebben veel te veel op met zinne Jyke en hevige aandoeningen, en meenen dat afge zonderde GodsdienfHgheden , zonder dezelven nie van den rechten aart kunnen zyn. Hunne treurig heid over de zonde moet met heete traanen gepaard hun vreugd over God en syn heil moet verrukkend! hun verlangen naar de eeuwige zaligheid moet geheei vuurig zyn, indien de toeftand van hunne zie! hen behaaglyk zal wezen. Een verftandig affchuuwen van alle boosheid, een werkzaame haat tegen dezelve een vrywillig en wel overlegd voorneemen, om Gor en de deugd te dienen, een ftil vertrouwen op de volmaaktheden, en op de voorzienigheid des AllerJioogften, eene verwachting vol hoop op de toekomende heerlykheid, is hen niet genoeg. Hun bloed moet ten minften even zo veel, indien niet meer, deel hebben aan hunnen Godsdienst als hun redelykê geest, indien zy 'er mee te vrede zullen zyn. Hoe veel vergeeffche moeite geeven zich zulke menfchen niet dikwils , om diergelyk flag van 2innelyke en hefdge aandoeningen in zich te verwekken? Hoe verlegen, hoe onrustig, hoe moedeloos zyn ze niet, wanneer zy dezelven niet tot den graad van leevendigheid kunnen brengen, dien zy wenfchen te bereiken, en .dien zy niet zelden voor onvermydelyknoodwendig aanzien? Zulk een Christen, die meer oprechtheid dan kennis heeft, bid, by voorbeeld, in zyne eenzaamheid; hy verdemoedigt zich voor God wegens zyne menigvuldige zonden; hy erkent de onrechtmaatigheid en fchandelykheid van zyn gedrag; hy verfoeit zyne misdryven en gebreken; hy roept den Heer om genade en vergiffenis aan; de zonde ftaat hem boven alles tegen ; hy wenscht niets liever dan hoe lang hoe meer van dezelve bevryd en gereinigd te worden; hy vat het ernstig voorneemen, om niet langer zyne lusten te volgen, maar der gerech. tigheid te leeven; hy befluit van gantfcher harte tot eene gewillige en getrouwe gehoorzaamheid aan de Goddelyke geboden. Op deeze wyze heeft hy eene verftandige en rechte gewaarwording van de kracht, die de leerftukken van den Godsdienst hebben, om hunnen belyder boetvaardig te maaken, en hem tegen het booze te wapenen; en hy heeft het recht om hier in te berusten, en met blygeestigheid op de uitvoering zyns vroomen voorneemens te denken. Maar hy is te veel aan zinnelyke voorftellingen en aandoeningen gewoon, dan dat hy zich hier mede zoude vergenoegen. Hy heeft in zyn gebed geen' hevigen angst over de zonde gevoeld; hy heeft de verfchrikkingen der helle niet ondervonden; de traanen naar zynen wensch niet willen vlieten; de verzekering dat hy genade gevonden heeft, is hem zo aandoene lyk niet geworden en heeft hem zo fterk niet geroerd, rT' ƒ? andJ;r.e ryden sn in andere omftandigheden gefchied is. Die alles komt hem verdacht voor- hy ONDERVINDINGEN. S30S a Jammert over zyn verfteend en ongevoelig harte; hy i- klaagt over zyne treurige verwydering van God; hy verwerpt de Godsdienstoefening, die hy verricht " heeft; hy gelooft dat God zyn aangezicht voor hem • verborgen, en hem gantfchelyk verlaaten beeft. Dee. • ze gedachten ftorten hem in de uitterfte verlegen» heid, en maaken de goede werkingen, welken de i Godsdienst in hem hadt voortgebracht, ten minften • voor een' tyd, geheel onvrugtbaar; kwellende zor- ■ gen en bekommernisfen neemen zyne geheele ziel in: ■ en hy wordt niet eerder ftfl en bedaard, dan na dat - het nem gelukt, de traanen, de zinnelyke aandoe- ■ ningen, de heftige beweegingen in zich te verwekken, die hy tot hier toe vrugteloos te verwekken gezocht heeft. Dan verneemt hy eerst, naar zyne gedachten, de bitterheid van de zonde; dan fmaakt hy den vrede met God, en den troost der vergiffenis; dan is bet hem, als of hy God zelv' tot hem hoorde zeggen : Uwe zonden zyn uw vergeeven. Maar hoe veel gebrekkelyks is 'er niet niet in dit gedrag? Komt het dan in den Godsdienst op zinnelyke aandoeningen, op eene fchielyker of traager beweeging van het bloed en de leevensgeesten aan, of maaken duidelyke en gezonde begrippen, ongedwongen en ftandvastige befluiten, oprechte poogingen om naar deszelvs voorichriften te wandelen, het voornaamfte deel van den» zei ven uit? Moeten wy niet God in geest en in waarheid aanbidden? is niet de Godsdienst der Chris, tenen een redelykê Godsdienst? Zullen wy onze rust.' onze vergenoegdheid, onze hoop op dingen gronden, die niet in onze macht zyn, die van de veranderlyke gefte tenis onzes lighaams, onzer gezondheid, onzer uiterlyke omftandigheden, die dikmaals van toevallen afhangen? Zullen wy ons de vervulling onzer plichten, onnoodiger wyze, verdrietelyk en bezwaarlyk maaken, en ons zei ven daar door in het toeneemen onzer vroomheid hinderlyk zyn? Zullen wy in eene geduunge verwarring en onzekerheid leeven, en nooit de aangenaame kalmte genieten, welke de waare deugd haaren vrienden verfchaft? Neen! hoe verftandiger, hoe zachter, hoe bedaarder onze gewaarwordingen van het vermogen van den Godsdienst zyn; hoe minder zinnelyks en toevalligs 'er mede gemengd is; hoe onbedriegelyker en beter zy zyn. Ten vierden moeten wy nog onze eigen aandoening gen en Ondervindingen tot regels voor anderen, nog aandoeningen en Ondervindingen van anderen tot wetten voor ons maaken. De werkingen, die de leerftukken van den Godsdienst in verfcheiden menfchen voortbrengen, zyn, gelyk uit het bygebrachte reeds gebleeken is, naar de verfcbeidentheidhunner natuursgefteltenis, hunner begrippen en andere omftandigheden, fchoon niet wezenlyk, egter ten aanzien van haaren graad en hoedaanigheid, onderfcheiden. By den eenen zyn ze leevendiger en zinnelyker; by den anderen verftandiger en geestelyker. Veelen hebben van natuure een week en teder hart; zy worden door alles op het aandoenelykst geroerd; hunne zinnen en verbeeldingskracht zyn altoos opgeklaard en bezig. Dit heeft invloed op alle hunne handelingen. Overweegen zy hunne zonden en gebreken, de treurigheid doordringt hunne gantfche zie! en breekt in de bitterde traanen uit. Stellen zy zich de genade van God, de liefde van den Vetlosfer, de zaligheid des C 2 be~  ONDERVINDINGEN, ONDERVINDINGEN* hemels voor; zy verliezen zich gantfchelyk ih de aan* genaamde verwondering, en hunne vreugd wordt, tot verukking toe, groot. Maar bedriegen zich zul* ke Christenen niet, wanneer zy zich inbeelden, dat de trap van droefheid en vreugd, die zy bereiken, een algemeen en wezenlyk kenteken van het waare Christendom is? Overylen zy zich niet op eene drafbaare wyze in hun oirdeelen, wanneer zy alle die genen voor onbekeerde en ondeugende menfchen houden, die ten deezen opzichte niet gelyk met hen ftaan? Wy moeten derhalven nooit befluiten, dat het gene wy ondervinden of gewaar worden, allen die recht, fchapen aanbidders van God en Christus zyn willen, en in den zelvden graad ook ondervinden moeten. Even zo min moeten wy ons de Ondervindingen van anderen tot een onbepaald voorbeeld ter navolginge voordellen. Menig oprecht Christen zal, door het verzuimen van deezen regel, in de grootde zwaarig. heden gewikkeld worden, Hy leest of hoort,, dat deeze of geene heilige, by zyne boete, in eene ongemeene diepe en aanhoudende treurigheid geraakt is; dat hy eenen uitdekenden angst ondervonden, langen tyd in eene troostelooze droefheid doorgebracht, en dag en nacht over zyne zonden geweend heeft, en diergelyken. Hy meent, uit gebrek van kennis, dat dit een vereischte van de waare boetvaardigheid is, en dat hy even het zelvde moet ondervinden, wanneer zyne bekeering rechtfchapen zal zyn. Hy kwelt zich derhalven zo lang, tot dat hy het voorbeeld, 't welk hy zich voordelde, bereikt heeft, hoe fterk zyn natuur zich 'er ook tegen verzetten mooge. Verdienen egter zulke gedwongen en onnatuurlyke aandoeningen den naam van geestelyke en Godlyke Ondervindingen wegens de kracht van den Godsdienst tedraagen? Kunt gy uw wel verbeelden, myne Leezers, dat deeze poogingen den Schepper onzer natuur die eenen vrywilligen Godsdienst en gehoorzaamheid van ons afvorderd, gevallen'zullen ? Zekerlyk niet. Hy heeft wel geduld met deeze zwakheden; maar zy zyn tegen zyne oogmerken gekant, zy dryden met zyn' wil, en kunnen den mensch, die zich aan dezelven fchuldig maakt, niet anders dan fchaadelyk zyn. Eindelyk moeten wy, uit hoofde van deeze Geestely %e Ondervindingen, nooit de opheldering van ons verftand en het gebruik onzer reden vergeeten. Dit is het gemeen gebrek van veele Christenen. Zy bevlytigen zich zo derk om zinnelyke aandoeningen in zich ie verwekken; om dat gene, 't welk dikwils valfchelyk Geestelyke Ondervindingen noemen te erlangen, dat zy zich wéinig of geene moeite, geeven, om het edeier deel van hun wezen, hunr.en redelyken geest, op te bouwen, en tot eenen hoogeren trap van volmaaktheid te brengen. Zy geeven de heftige opwellingsa van bet bloed den voorrang boven de dille werkingen der reden, en fchynen louter aandoening tezyn. Hunne kennis is, uit die oirzaake, zeerduister en gebrekkelyk; zy zien de vermeerdering en verbetering van dezelve voor louter bywerk aan. Hunne Ondervindingen zullen al de fchaadeder onweetsndheid en dwaaling vergoeden: 39 meenen aan dezelven de zekerde getejdfters te hebben, ja zy gaan fomtyds zo verre, dat zy de reden verachten, en zich met zorghoeden, van haare voorfchriften en van haar licht gebruikte raaieoi SaUsf^eigtfliedej^ i^m-la^- zers, zyn de rechtftreekfche wegrot dweapery en totalle de buitenfpoorigheden, waar toe zy de menfchen verleid. Zo dra wy het gebruik der reden verlaaten,, zyn wy geduurig in gevaar, om door ons eigen hare bedroogen en verleid te worden. Ondervinding en in. beelding zyn maar al te naauw aan eikanderen vermaag. fchapt; hoe zullen wy de eene van de andere onderfcheiden, wanneer ons niet een opgeklaard en geoef» fend verdand te hulpe komt, en ons oirdeel bedierd? En wat is al onze Godsdienst en deugd, wanneer zy zich niet op kennis en zekerheid gronden? Kunnen wy ons wel van bygeloof vryfpreeken, wanneer wy blootelyk naar neigingen en niet naar bewyzen tewerk: gaan? Inderdaad, boe duidelykeronze kennis wordt;.: hoe naauwkeuriger en gegronder wy ons gewennen te denken ; hce bedaarder en geregelder onze aandoeningen zullen zyn, hoe verftandiger en gelykrnaatiger onze Ondervindingen zullen weezen. Dit niet alleen,, maar zelvs brengt ons dit nader tot de volmaaktheidshet zet onzen Godsdienst en onze deugd eene wezen— lyke waarde by; het doet ons gedrag met zich zelverjoveréénftemmen; en wy beginnen 'er ons gefchikt door te maaken, tot die reine en verhevene Gods»dienstöefFeningen, met welken de inwooners des he*mels zich bezig houden» Deeze, myne Leezers, zyn dè voornaamfte regels die wy ten aanzien der Geestelyke Ondervindingen in acht hebben te neemen, wanneer wy voor de buitenfpoo-1'righeden van het bygeloof en de dweepery beveiligd» willen zyn. Gy zoudt egter van-het gene ik uw te« genwoordig heb voorgefteld, een misbruik maaken »l indien gy 'er het valfche beftuit uit wilde trekken i. dat alles wat men van Geestelyke Ondervindingen zegt», op inbeelding rust, en dat de bloote kennis van den. Godsdienst genoegzaam ter zaligheid is. Neen, niemant kan een waar Christen zyn, die de Goddelyke kracht der leere, die- hy belyd, niet ondervindt, ende vrugten van dezelve in zynen geheekn wandel niet openbaart. Uw kennis moet teeveadig zyn, Christenen; zy moet uwe begeerten tct aardfche dingen maatigen, uwe harten reinigen, en alle uwe neigingen tot waardiger goederen richten; zy most uw verander ren, vernieuwen, verbeteren, en al uw doen en laa-tcn bedieren, indien zy uw zalig zal maaken. Beproeft uw aan deeze kenmerken, en berust toch niet in de uiterlyke voorrechten en merktekenen der Chris, tenen. Wanneer gy de zonde zonder haat en afkeer,, de deugd en vroomheid zonder hoogachting en liefde, de genade van God en Christus, zonder verwondering an dankbaarheid, de vreugd des hemels zonder verlangen befchouwen kunt; wanneer dit alles • geen' of maar een' zeer zwakken invloed op uwe befluiten en handelingen heeft: dan behoort gy tot dg' huicbelaaren, die dat gene met hunne daaden ver., ioogchenen, 'f welk zy met den mand belyden» WilCgy het jammerlyk lot vermyden, datgy, als zodaani»gen, in de eeuwigheid zoudt te wachten hebbe», o» pent dan uwe harten voor de werkingei van den Goddelyken Godsdienst. Laat de leer, die denzelven uw bekend maakt, krachtig in uw worden. Volgt zyn; heilige voorfchriften, en bewyst de oprechtheid van uw geloof, door eene aanhoudende viyt ia alle goede v/erken. Roept by deeze poogingen den Heere omzvjjsn,. jaacJiti^en, py&anrj aan » eu boei uwtoch dèw Geess  ©NDERW. ONDERZIELTJES. ONGELOOF. Geest der genade door geen' moetwillig weêrftreeven te bedroeven. Dan zult gy, gelyk de Heiland zo plechtig betuigd, erkennen dat zyne leer uit God is»- Gy zult ondervinden,, dat zy het vermoogen heeft om hunne oprechte vereerders, deugdzaam, heilig, gerust, verheugd, gelukzalig te maaken, Zy zal uw in alle verzoekingen onderfteunen, en in alle ramp. fpoeden troosten.- Zy zal uw zelvs in den dood niet verlaaten, en gy zult eindelyk eens tot het werkelyk bezit geraaken,- van die groote zaligheid, welke zy ons beloofd heeft. ONDERWINDT verflaat men door eene vrywiilige beftiering en beheering van een ander zynezaaken, waar door iemant zich als 't ware verbind tot 't waarneemen daar van, en daar omtrent te doen al W3t de redelykheid en betaamelykbeid eischt,totnuten voor* deel van de onderwonde zaak betracht te worden, eveneens of zulks na voorgaande lastgeevinge was aanvaard. Vid. f. 1. Inst. de Oblig. qua ex quafi contraft. totus Tit. ff. ac negot. Gest. als mede H. de Groot Inleid, tot de Holl, Rechts. II. B, q. d> ru i en at ONDERZIELTJES was oudtyds de naam van ee« ne Vrouwelyka kleeding, waar van de Heer Bmkheyin zyne Natuurlyke■ Hist. van Holland, III, Deel, bl. 5ar. ons het volgende, bericht. Het Vrouwen jak bsftond oudtyds uit een zeer ge» fpannen Wambuisje, jakje, zieltje-, of keursje of hongerlyn genaamd;.- welke benaamt'rjg, zints dien tyd aan deeze kleeding gegeeven, zeer lang daar na heeft ftand gehouden;'tot dat het gebruik van ftyve gereegen keurslyven en corchetten, die- naamen heeft doen veranderen. Dan het is ten deezen opzichte zeer aanmerkelyk, dat men een Vrouwenrok, in Zeeland, ee. ne keuze of- keurze noemt, daar men nu, in Holland,. een toegeregen boveniyfje door verftaat. Ondertus. fchen leiden ons verfcheiden omftandigheden, om te denken dat een Vrouwenrok, in die dagen eene keur-ze of keuze genoemd wierdt, nadctnaal men het genenu keurs of keurslyf heet, toen zieltje, of wel esn onderzieltje of hongerlyn noemde. Dit heeft de vernuftige Ridder Cats, een zeeuw van geboorte aardig waargenomen, als hy, van een Vrouwenrok fpreekende, zegt: Zy liet haar keurs vrypostij val/en. En even zo gebruikt hy; in zyne Mandraagende Maagd, het woord Onderzieltje zeer wel ter fneede, etear hy 't oog heeft op een toegereegen borstrok zeggende Hy ziet Kaar ongekleed; en Tucht daer heren gaen' ' En 't fcheen zy had alleen haer Onderzieltje aen, ' Zulk een zieltje of hongerlyn nu, t gene dus veel overéénkomst hadt met bet gene men thands een jak- j ji, kasfekyntje of borstrok, enz. noemt, was eng om. het lyf gereegen; niet ongelyk aan de nog gebruikeJyke dracht veeier Gelderfche en Zuidhollandfche J brouwen, die geene keurslyven, maar een vast ge- ] fpanrjen jak draagen; dat juist-naar *t beloop der Ie- 1 demaaten, en van den boezem gefchikt is ONSEDOORND LOOGKRÜID-v zie LOOG, KRUID1 Bi 4. ; ONGEliOOP in het Jalyn Incredulitas, is eemrner* i gmg van bet fstftand, om all^zodaanige-zaakeo voor ] ONGELOOF.' 5305 ' onwaarheden te verwerpen,, die ons niet ten duidelyk. l ften betoogd worden: en in deeze zin is het Ongeloof eene loffelyke hoedaanigheid, uitgezonderd egter-wat het zaligmaakend geloof betreft. Daar zyn twee foorten van Ongeloof, eene die wezsntlyk, en de andere die geveinst is. Het wezentlyke Ongeloof, kan niet befireden en over. wonnen worden, dan door bondiger redenen, als die zyn, welke zich in onzen geest aankanten, tegens de geloofbaarheid die men van ons vergt. Het geveinsde Ongeloof moet men aan'zyn rampfpoei dig lot overlaaten; dit foort van huichelaaren, aan. fchouwemen in het laatfte tydftip, in dat oogenblik' wanneer men de vermogens niet meer heeft om aan zich zeiven waarheden te ontveinfen o£ anderen te bedriegen.. V001- Ongeloof wordt nog gehouden, die halftarrige koppigheid van dezodaanigen, dieniettegenftaandede bondige redenen die men hun voor de geloofbaarheid eener zaake aanvoerd, zich *èr egter niet aan willen overgeeven: in deezen zin is het Ongeloof flegts alseen uiterfte tegens de ligtgeloovigheid aan te merken: en men weet dat twee uiterften beide ondeugend kunnen zyn. Zonder reden te gelooven, is ligtgeloovig. te zyn; niet te gelooven daar grond is om te gelooven, is ongeloovig te zyn. In het eerfte geval, is het zwakheid: in het tweede-, is het koppigheid en dikwils verwaandheid, begeerte om zien te onderfeheU den enz.- Zulks nu is de reden waarom de ligtgeloovigheid verfchoonbaarder is als het ongelooh want het is vergeeflyker zwak- te zyn , ais koppig en verwaand. Maar, de waare reden welke het ongeloof, zo gevaarlyk maakt, wat 'er ook de beweegoirzaak van mag zyn, is dat zy beftaat om een hulp- en geneesmiddel te verwerpen dat men noodig heeft; be» halven dat zy nog veeltyds de dwaasheid en kwaadaartigheid beait, om zo veel in haar vermogen is an» deren te weerhouden om het te omhelzen. Naar maate nu men de oirzaaken van een kwaad': kent, is het gemakkelyker het zelve voor te komen en te verhelpen. Hoe naauwkeuriger de Arts vanden oirzaak eener zieke onderricht is, hoe zekerer en gegronder hy ook in het geneezen van deeze zal te: werk gaan. Het ongeloof is een kwaad, dat zich ai! langs hoe verder uitbreid, en dat ontelbaare andere^ kwaadea in zyn gevolg heeft:, bet is eene ziekte derziele, die sven zo gevaarlyk a-Is befmettsnd is, en: die ten laatften den dood en het uiterfte verders naar: zich trekt. Hoe kunnen wy ons egter tegen het doo« delyk gif deezer krankheid verzetten, wanneer ons: de bronnen van het zelve verborgen zyn ? Het is in'dit artykei dat wy zullen trachten onze Leezers, wt* gens de voemaainfte bromien van kei ongeloof te onderrichten, en teffens aan te toonen, hoe onrein en fchaadelyk dezelven zyn. De onweetendheid is de.eerfte bron van het Ongeloof^ Onweetendbeid ten aanzien van den inhoud des: heilige Schriftunre en der eigentlyke leere van het Ghristendom. Hoe weinigen van degenen, die den geopenbaarden Godsdienst verwerpen en beftryden,, hebben ooit de heilige boeken,,-in weiksa zy vervat zyn, met die-oplettendheid^ met dat nadenken, me» die leerzucht geleezen, waar meds .mesi sneereboe. hen, wier inhoud van gewicht is, en waar wv. belang G 3i 'm  53c6- ongeloof; •in ftellen, doorgaans geleezen worden? Hoe wefnf. een eee»en zich de behoorlyke moeite, om zich dmde'lvue en juiste begrippen van de Ieerfteliingen des Christendoms te maaken, dezelven in haaren famenhan<* met eikanderen te befchouwen, en de bewyzen haarer waarheid met onpartydigheid ter toetze te ftellen? Verre de meesten vergenoegen zich met de duistere, verwarde, ongenoegzaame en grootdeels valfche begrippen, die men hen in hunne eerfte jeugd heeft doen verkrygen, of die zy naderhand zelv', niet uit de rechte bronnen , maar uit de onzuivere en befmette beeken, ik meen uit den onvoorzichtigen omgang rnet fpotters en ondeugende lieden, of uit zulke fchriften gefchept hebben, in welken waarheid en deugd, eerbaarheid en goede zeden ten hoogften beledigd en belagchelyk gemaakt worden. Zulke menfchen vinden, wanneer zy tot het gebruik van hun verftand komen, openlyke tegenftrydigheden in hunne kennis; zy ontdekken eeenige dwaalingen in dat gene, *t welk zy tot nu toe geloofd en voor waarheid gehouden hebben; zy worden gewaar, dat zy den Godsdienst hunner vaderen blindeling en zonder genoegzaame be wyzen hebben aangenomen; zy zien dat zeer veele andere menfchen dat zelvde doen; en daar uit maaken zy het overylde en dwaaze befluit op, dat de Godsdienst zelv' op geene vaste gronden rust, dat dezelve tegenftrydig, en eene bloote uitvinding van menfchen is Hunne vooroirdeelen, hunne wereltfche bezigheden, hunne traagheid, hun trek tot zinnelyke geneugten verhinderen hen in 't vervolg zich in wydloopige onderzoeken in te laaten, deeze onderzoeken met een bedaard en ftil gemoed voort te zetten, de, zei ven dikwils te hervatten, de noodige hulpmiddelen vlytig daar by te gebruiken, en de ftem der waarheid eehoor te geeven, hoe zeer zy ook met hunne( voor iieen opgevatte meningen en met hunne zinnelyke lusten ftrydig mogt zyn. Is het egter niet ten uiterften onredelyk, een zaak te verwerpen, die men niet naauwkeurig kent, die men nooit met behoorlyke zorgvuldigheid getoetst, om welker waare natuur en gefteldheid te kennen, men zich nooit met ernst bevlytigd heeft? Even zo groot is de onweetendheid der meeste ongeloovigen ten aanzien der dingen die tot een waar begrip van de heilige boeken en tot bevestiging van hun Godlyk gezach behooren. Behoeft men zich 'er wel over te verwonderen, dat in fchriften, die van zulk eenen hoogen ouderdom, die in vreemde taaien gefchreeven zyn; die van veelen lang buiten gebruik geraakte zeden en gewoonten fpreeken; die tot langgeleedene gebeurtenisfen betrekking hebben; die oirfpronkelyk voor zulke volken en perfoonen vervaardigdwerden, wierdenk-en Ieevenswyze, wierfmaak, wier zeden van de onzen zo verre verfchillen, en in welken, boven dit alles, door de menigvuldige af fchriften, die men 'er van gemaakt heeft, noodwen dig veele fouten, inzonderheid ten aanzien van naa menen getalten, hebben moeten infiuipen; Kan men zich 'er over verwonderen, zeg ik, dat in zulke fchriften, zich veele duistere plaatzen, dat zich verfcheiden zwaarigheden in dezelven bevinden, die men zo gemakkelyk niet kan weg neemen, en tot wier oplosfing zekere kundigheden vereischt worden, die sien niet zonder eenige moeite kan verkrygen? Heb. ongeloof. sen egter de ongeloovigen deeze kundigheden? Leg» ;en zy niet veelëer de groffte onkunde, in allerlei opzichten aan den dag; eene onkunde die zich lieden, yvelken zich tot Leeraaren opwerpen, en de werelt willen verlichten , behoorden te fchaamen. Wat vindt men toch in hunne meeste fchriften, wanneet men dezelven hunnen bedriegelyken tooi van een ligtvaardig en zeer dikwils valscb vernuft ontneemt? Tegenwerpingen , die reeds honderdmaalen, tot voldoe* ning van alle onpartydige rechters, beantwoord wer. den, en die men met dezelvde ftoutheid te voorfchyn brengt, als of dezelven nooit beantwoord waren; zwaarigheden, die terftond verdwynen, zo dra men de zaak in het rechte gezichtpunt, en in alle haare omftandigheden befchouwd, en de noodige kennis der taaien en der oudheden heeft; openbaare onwaar», heden, of zulke voorftellingen van de leeringen van den Godsdienst, die in de Heilige Schrift den min» ften grond niet hebben, die verachtelyke misgeboorten van dwaaling en dweepery zyn; eindelyk eene menigte van onvergeeflyke fouten tegen de hiftorie, tegen de aardryksbefchryving, tegen de tydrekening, tegen de natuur en gefteldheid der Oosterfche zeden, en fpraaken; van fouten, die met de eerfte regelen der redeneerkunde en der waarfchynlykheid ftryden, en van de grootfte partydigheid getuigenis geeven; van fouten, die gedeeltelyk zo lomp zyn, dat men niet begrypen kan, hoe lieden, die voorgeeven van verftand en weetenfchap voorzien te zyn, dezelven zonder opzettelyke boosheid begaan kunnen. Is dit egter iets anders, dan zyne oogen voor het licht der Godlyke openbaaring moetwillig toefluiten, en dezelve ?.onder genoegzaame kennis van de zaak, uit eene blindheid en onweetendheid, die niet te verontfchul* digen is, verwerpen? De valfche begrippen, die men niet zelden van de Ieerfteliingen des Christendoms gemaakt beeft en nog maakt; de duisterheid, in welke men dezelven, in plaats van ze op te helderen, inwikkelt, en de menfchelyke byvoegzels waar door men dezelven misvormd heeft, zyn eene andere bron van het Ongeloof, die zekerlyk meer tot uitbreiding van het zelve heeft toegebracht, en nog toebrengt dan in 't algemeen wel gedacht wordt. De Cbristelyke Godsdienst is in zich ze!ven zo eerbied- en lievenswaardig; hy is naar onze omftandigheden, onze behoeften, en onze bekwaamheden zo naauwkeurig afgemeeten; de leerin-' gen, die hy ons bekend maakt, zyn zo verftandig, zo Gode betaamelyk, zo gewichtig, zo troostelyk, en, daar by, zo duidelyk geopenbaard; de regels, die hjr ons voor ons gedrag geeft, zyn zo heilig, zo welvoeglyk, zo gefchikt om de byzondere en alg^meene gelukzaligheid der menfchen te bevorderen; de gebruiken, die hy ons voorfchryft zyn zo weinig in getal, zy zyn zo gemakkelyk te volbrengen, en hunne beduidenis is zelvs voor de gemeende verftanden zo vatbaar; de gronden, eindelyk, op weiken zyn Godlyk gezach rust, zyn zo menigvuldig, zo fterk, zo ontegenfp.eekelyk, dat het aan een' onpartydigen beminnaar der waarheid onmooglykis, deezen hemel» fchen Godsdienst in zyne oirfpronkelyke eenvoudigheid, zuiverheid en waarde te kennen, zonder denzelven zyne goedkeuring te geeven, en hem, als het kostbaarfte gefchenk des Hemels, met dankbaarheid  ONGELOOF. en vreugd aan te neemen. Doch kunnen wy, wat neer wy onpartydig zullen fpreeken, kunnen wy da ontkennen dat het Christendom, gedeelteiyk foevalli ger wyze, gedeelteiyk door de zwakheid en het wan gedrag zyner belyders en Leeraars, zeer veel van zy ne eerfte eenvoudigheid en fcho'-nheid verloorei heeft, en dat het nog tegenwoordig op vee'e plaat zen door allerhande dwaalingen en byvoegzels mis vorrod en eenigermaate verachtelyk gemaakt wordt 5 De meeste menfchen vinden weinig fmaak in het gens eenvoudig, duidelyk en gemakkelyk is. Zy beminnet het zonderlinge, het moeijeiyke, het onbegrypelyke: het geheimbevattende. Zy houden meer van het gee He blootelyk het verftand en de zinnen bezig houdt, dan het gene de verbetering van het hart en des lee vens ten doel heeft. Zy willen gaarne veel weeten, maar weinig doen. Dus is het ook ten aanzien der Christelyke leere toegegaan. Men heeft het eigenïyk oogmerk van dezelve zeer dikwils uit het oog ge2et, en dezelve niet zo zeer als eene oefFenende, maar veel meer als eene befchouwelyke weetenfehap aangezien. Men heeft veele dingen op eene willekeurige wyze zoeken te bepaalen, die de Apostelen van cnzen Heer onbepaald gelaaten hebben. Men heeft het duidelyke en bgpttelyke onderwys, dat zy ons van de gewichtigfie leerpunten der zaligheid geeven, door allerhande onverflaanbaare konstwoorden, en door eene kwalyk toegepaste fchoolgeleerdheid verward en verduisterd. Men heeft de heilige gebruiken, die zy ons voorfchryven, gedeelteiyk veranderd, hunne natuurlyke beduidenis laaten vaaren, en ze in tegenftrydige geheimenisfen veranderd. Men heeft het aantal der geloofs-leerftellingen noodeloos vermeerderd; moeijeiyke vraagftukken en twyffelachtige plaatzen tot den rang van uitgemaakte en onloogchenbaare waarheden verheven; de plechtigheden van den Godsdienst tot in het oneindige opgehoopt, en daar door het verftand en het geweeten der Christenen bezwaard. De tyd laat my niet toe voorbeelden hier van byte brengen; zy zullen die genen, welken van de gefchiedenis der Christelyke kerke en haare tegen, woordige geflelrenis kundigheid hebben, niet onbekend zyn. Wie ziet egter niet hoe veel alle deeze misbruiken tot bevordering van het Ongeloof hebben toegebracht, en nog toebrengen. Leert niet de dagelykfche ondervinding, dat zich de meeste, deaanmerkelykfte tegenwerpingen der ongeloovigen enkel op de valfche begrippen gronden, die men hen van de Christelyke leer beeft ingeboezemd, of op de dwaalingen en toevoegzets, waar mede men dezelve, in de gemeenten waar in zy gebooren en opgevoed zyn, vermengd heeft ? Wie ziet egter ook niet dat dit het Ongeloof noch ontfchuldigt, noch rechtvaardigt? Hebben wy de fchriften der Euangelisten zelv' niet in handen ? Ontbreekt het ons wel aan de noodige hulpmiddelen om tot een recht verdaan van dezelven te komen? Zyn wy niet verfchuldigd den inhoud der Goddelyke Openbaaring zelv' te onderzoeken, en ons geloof niet op de uitfpraak van feilbaare menfchen, maar op de onbedriegelyke uitfpraak van den waarach» tigen Gob te boawen? Of is het wel' vsrftandig„ de waarheid dteswegen Biet aan te neemen, era dat zy fomwylen in het gezelfehap der dwaaling verfchynt; of eeq leer deswegeo te verwerpen? om dat zy niet in ONGELOOF.' 53oj i- alle opzichten juist wordt voorgedraagen ? Zal de i dorftige zich wel laaten hinderen in het gebruik maaken van een bron, die voor hem open ftaat, en die • even zo ryk als zuiver is, om dat verfcheidene bee- • ken, dis men uit dezelve heeft afgeleid, onrein en i beroerd zyn? En in welk een helder licht zyn niet, ■ voornaamelyk in onze dagen, de Ieerfteliingen van ; het Christendom geplaatst geworden ? Hoe ftreng en onpartydig heeft men dezelven niet beproefd en be. i weezen? Met.wat zorgvuldigheid heeft men zich bevlytigd, om ze van alle vreemde byvoegzels te reinigen, de gewichtigheid en den graad van zekerheid van ieder leerftuk te bepaalen, enden menfchen het Euangelium in zyne oirfpronkelyke zuiverheid en eenvoudigheid te verkondigen? Hoe veele voortreflyke fchriften van deezen aart zyn in onze tegenwoordige eeuw niet te voorfcbyn gekomen ? Zouden wy dan in den hoogden graad niet ftrafbaar zyn, wanneer wy dezelven niet gebruikten, en den Christelyken Godsdienst tegenwerpingen maakten, die blootelyk op on» ze ontbeering van kennis, en op de valfche begrippen» die wy van denzelven hebben, gegrond zyn? De hoogmoed is de derde bron van het heerfchen. de Ongeloof. Die genen welken zich van het zelve laaten beheerfchen zyn flaaven der ydelheid. Als zodaanigen willen zy zich boven anderen verheffen; zy willen zich van den grooten hoop onderfcheiden; zy willen wyzer dan de overige menfchen zyn. U.it kracht der voordeelige bevatting, die zy van hun doorzicht hebben, rekenen zy het zich tot hoon, even zo te denken en te oirdeelen als anderen. Ho© verder zy zich derhalven van de denkwyze en meningen van andere menfchen verwyderen, hoe grooter, hoe verhevener zy in hunne eigene oogen zyn. Dit is de reden dat zy geen' fmaak in de waarheden vinden , die tevens van ieder een aangenomen en geloofd worden. Dit is de reden, dat zy de vreemdde gevoelens, zonder veel bedenkens, goedkeuren, enkel om dat zy vreemd zyn. Het byzondere, het ongewoone heeft voor hen zo veel bekoorlyks, dat zy het zelve aangrypen en vasthouden, zonder te onderzoeken of het kwaad of goed, waar of valsch, nuttig of fchaadelyk is. Zo is het by ben gefield ten aanzien van de dingen deezer werelt, niets bevalt hen ten zy het ongemeen en zeldzaam is. Zy verachten het gemee* ne, hoe fchoon, hoe voortreflyk, hoe heilzaam het in zich zelve zy. Zo is het by hen ook gefield ten aanzien van den Godsdienst. Gelyk zy denzelven thands verwerpen en befpotten om dat ook de band. werksman, dedaglooner, de geringde onder de menfchen het geluk hebben dien te kenceH en te geloc* ven; zo zouden zy denzelven met den grootden yves belyden en verdeedigen, wanneer het Ongeloof algemeen en heerfchend was. Is het egter geene onverantwoordelyke dwaasheid, in eene zaak van hetgrootde gewigt eenen regel te volgen, van welken geen mensch van gezond verftand en van goeden fmaak in de bezig, heden deezes leevens gebruik maakt? Laat zich daa de waarheid of valschheid eener ftelling daar uit be» oirdeelen, dat dezelve veele of weinige aaniangers en verdeedigers heeft? Kunnen 'e? aietevenzo wel waarbeden zyn, die van een groot gedeelte dsr menfchen erkend en vereerd worden, als *er dwaalfngea zyn die zich- zeer ver op den aardbodea aitgabreicj leb.  ,5308 ONGELOOF. hebben? Is het niet eene onbegrypelyke onzinnig* beid aan de ydele begeerte om zich van anderen te .enoerfcneiden de belangen van zynen -onfterflyken geest, en de hoop der eeuwige zaligheid op te offeren? Wat zouden wy van het verftand des genen denken., die den gebaanden en veiligen landweg, om ,&eer.e andere -reden dan om dat dezelve gebaand en veilig is, verlaat, en langs de gevaarlyke bypaden .naar de plaats zyner bedoelinge voortfnelde? De hoogmoed verblind verder den mensch, en boezemt hem veel te groote gedachten van zyne vatbaar» heden, van de kracht zyns verftands, van zyne eigen icherpzinnigheid, wysbeid en kenni« in. Hy verbergt voor hem de enge paaien van onzen geest, en den nacht die ons in verfcheiden opzichten omringt, zo lang wy op de aarde leeven. Heeft egter de -mensch eene zo groote verbeelding van zich zeiven verkreegen, dan is hy geneigd om zich te overreeden, dat niets voor zyn verftand te hoog of te zwaar is. Hy gelooft op eene dwaaze wyze, dat het gene hy niet kan begrypen ook onbegrypelyk, ofwel volrtrekt on■mooglyk moet zyn. Hy wil derhalven niet van geheimenisfen in den Godsdienst weeten, Hy wil geene •waarheden aanneemen, die haare donkere zyde heb. ben, en wier zekerheid niet onder het bereik der zinnen valt. Hy verwerpt alles, waar van hy niet in Haat is zich een geheel duidelyk en volkomen begrip te maaken. De getoofwaardigfte, de onwederfpreskelykfte getuigenisfen van de wezenlykheid eener zaake, of eener gebeurtenis, zyn hem niet genoeg, wanneer hy niet tevens de natuur en den grond derzei ven, of de aart en wyze, hoe zy ontftaan en gefchied is, kan begrypen. Dewyl nu de Christelyke Godsdienst verscheidene Ieerfteliingen in zich bevat, van welken wy maar eene zeer onvolkomen kennis hebben, om dat zy dingen betreffen, die geen eindig verftand in Haat is ten vollen te begrypen; dewyl zy zich ten deele op wonderwerken vestigd, wier mooglykbeid en wezenlykheid wy geenzints loogchenen, wier wyze van ontftaan wy egter niet begrypen kunnen; dewyl zy ons wegens verfcheidene wegen en handelingen van Gob onderricht, zonder ons de eigenlyke reden van dezelven te ontdekken: zo weigert de on geloovige, die zich door den hoogmoed laat regeeren, deeze hemelfcheOpenbaaring gehoor te geeven, en haare onderrichting aan te neemen. Maar hoe redenloos, hoe tegenftrydig is zyn gedrag? Ondervinden wy niet dagelyks hoe zwak ons verftand en onze reden, hoe bepaald onze vatbaarheden en vermogens zyn? Zyn 'er niet duizend waarheden, aan wier zekerheid wy kunnen twyffelen, en die ons evenwel in veelerlei opdichten onbegryp!yk zyn? Vinden wy niet in en buiten ons ontelbaare dingen, die in der daad geheimenisfen voor ons zyn, en ons met verwondering en verbaazing vervuilen? Kunnen wy onze eigen beweegingen , onze natuurlykfte handelingen , de meeste veranderingen, die ten onze» aanzien voorvallen, en van welken wy eene onmiddelyke newustheid hebben, duidelyk veridaaren? Zonden wy niet San die allen , zelvs aan ons baftaan moeten twyffelen, wanneer wy niets voor waar wilden houden, van 't welk wy den grond niet kunnen begrypen? Is het dan niet een ftrafwaardige hoogmoed, is het niet ongerymJ, fen Jegr, wier Godlyke oirfprong op de fterkfte be- ÖNGELOOF. wyzen -rast, deswegen te verwerpen , om dat tf eeriy ge dingen in zich bevat, die wy nietten vollen be» grypen, of om det wy de diepte der Godheid, die zy voor ons opent, niet doorgronden kunnen? De hoogmoed verhindert den mensch nog boven dit, de meningen, die hy eens heeft aangenomen, te laaten vaaren, of de dwaalingen, die hy eenigen tyd heeft voorgedaan, te herroepen. Hy verhindert hem een zaak, waar over hy reeds te vooren een bellis» fend vonnis geveld heeft, op nieuw te onderzoeken, en deeze onderzoeking met meer oplettendheid en zorgvuldigheid In 't werk te ftellen, dan hy 'er tot nu toe aan hefteed heeft. Zcu hy dit doen; zou hy zyne gedachten wezeniyk veranderen: dan moest hy ook zyne zwakheid en onkunde bekennen ; hy moest bely» den dat hy zich overhaast -en in zyn oirdael bedroogen heeft; hy moest toegeeven dat anderen hem ia doorzicht, in wysheid en kennis overtreffen, Hoe zwaar moet het egter den hoogmoed niet vallen, -zulk eene verdeemoedigende belydenis af te leggen, en zyne ye'iefdfte neiging zo ver te verloogchenen? Eindelyk is het met den geheelen inhoud der Chris-' telyke ieere zodaanig gefield, dat de hoogmoed onroooglyk fmaak in dezelve kan vinden. Zy fielt alle menfchen ais zondaars voor, die tegen hunnen plicht gehandeld, die zich daar door het Godlyk we'gevallen onwaardig gemaakt, die ftraf verdiend, die een* Middelaar, een Verlosfar en Zaügmaaker noodlg hei>ben, die in een' ftaat van zwakheid en verdorvenheid zyn geraakt, en ean byzondereu Godlyken byftand behoeven , om uit denzelven gered te worden. Zy ontkend alle verdienden in den mensch; zy fchryft alle voordeeien die wy bezitten, aan de vrye goedheid, genade en barmhartigheid van God toe. Zy iïelt de uiterlyke voorrechten van gezach, van rykdom, van aanzien, op welken de ftervelingen zich zo veel laaten voorftaan, in hun waar licht, beneemt hen hun* verblindenden luister, en maalt ze af als dingen die niet veel te beduiden hebben. Zy wil dat wy deugd en vroomheid hooger dan Kroonen en Scepters achten , en dat wy ons allen voor broeders houden en als zodaanigen zullen beminnen. Zy vordert nedrigheid en befcheidenheid van ons; zy wil dat wy ons niet boven anderen verheffen, niet naar hooge din. gen ftreeven, onze nietigheid en zwakheid nooit vergeeten, onze afhankelykheid van het Opperwezen be» ftendig ondervinden,- dat wy met erkentenis van ons gebrek en onze waardigheid Gode om alles bidden, van hem alles verwachten, hem voor alles danken, en op hem alleen vertrouwen; dat wy in tegeiifpoeden geduldig, dat wy in alles te vreden zyn, en ons over de Goddelyke fchikkingen nooit bezwaaren zullen. Behoeven wy ons dan wel te verwonderen, dat een mensch, die een flaaf der ydelheid en des hoog» moeds is, eene leere verwerpt, die zyne denkwyze, »,yne neigingen en oogmerken zo openlyk tegenfpreekt, die zulk eene dierbaare offerhande van hem vordert ? De«e bedenking ge'eid ons tot de vierde bron van het Ongeloof, die ontegenzeggelyk het meeste tot uit» breiduig en bevordering van dit kwaad toebrengt. Het is de zedeiyke verdorvenheid van den mensch; het zyn ae zondelyke lusten en genegenheden, door weUen by zich laat beheerfchen, met welken egter het  ONGELOOF. fiet Eua'ngeÜum flrydt, dezelven doemt en'et zwaara •ftraffai over dreigt. De Christelyke leer is heilig, zy vordert van haare balyderen oprechte harten, edele geneigdheden, zuivere oogmerken, een' onaanftootelyken en deugdzaamen wandel. Zy wil dat zy zich van alle bevlekkingen van vleesch en geest reinigen, tn hunne heiligmaaking in de vreeze des Heeren voleindigen: 2 Corinth. VII. r,; dat zy de zonde affterven en der gerechtigheid heven: Rom. VI. n ; dat zy by hun geloof deugd, en ly de deugd kennis, en by de kennis matigheid, en by de maatigheid lydzaamheid, en by de lydzaamheid Godzaligheid, en by de Godzaligheid broederlyke liefde, en by de broederlyke liefde, diefdejegens allen zullen voegen: 2 Petr. I. 5-7.; dat zy het verderf dat in de werelt is door de begeerlykheid zullen ontvlieden, en de Godlyke natuure deelachtig worden: 2 P.':te. I. 4. Zy wil dat zy all' wat waarachtig is, aü\ wat eerlyk is, all' wat rechtvaardig is, all' wat rein is, all' wat liflyk is, all' wat wel luid, zo 'er eenige lof is, zullen bedenken, en als lichten uitblinken in het midden vui een hom en verdraaid geflacht: Philipp. III. 8.; dat zy, als Kinderen Gods, zyne navolgers zyn, en Christus, hunnen Heer en Meester na volgen en hem geduuriggelykermoeten worden. Dit, myne Leezers,.dit rè het, wat de verdorven menfchen hoofdzaaklyk in de Christelyke leer tegen ftaat, en waarom zy zich door hun bedrieg. Jyk hart laaten verleiden om aan derzelver waarheid te twyffelen, of ze met Ongeloof te verwerpen. Wanneer het Euangelium zich met de bloote toeftamming van zekere Ieerfteliingen, of met uitterlyke waarneeming van zekere gebruiken en plechtigheden vergenoegde; wanneer het den mensch gerustelyk de zonde liet dienen, en hem des niet tegenftaande met de hoop eener zaüge onfterflykheid vleidde; wanneer , het hem ten minften vcroirloofde zyne boezemzon. den, zyn begunftigde neigingen te behouden: hoe gewillig zouden zy niet iedere leerftelling, hoe zwaar , | hoe geheimzinnig en onbegrypelyk zy ook ware, : gelooven? Hoe gaarne zouden zy deeze gebruiken, ; wat moeite en kosten dezelven hen ook mogten ver. 1 oirzaaken, nakomen? Maar geheel anders is het met ] de zaak gefield, wie myn discipel wil zyn, zegt onze 1 Heiland, die verloochene zich zeiven, hy'neeme zyn kruis 1 op, envolgemy: Matth XVI. 24. Stryd omintegaan 1 door de engepoorte, want veelen zullen trachten integaan, 1 maar zullen niet kunnen: Luk. XJII. 14. Deeze vor- ; deringen, deeze bedingen bebaagen den zondaar niet. \ Deeze zelvsverloochening, deeze navolging van Je- ( sus, dit ftryden om de eeuwige zaligheid is niet naar < zyn' fmaak. Hy kan niet beiluiten zich zeiven eenig J geweld aan te doen, en een tegenwoordig vluchtig c vergenoegen, aan een toekomend, dat egter oneindig s veel grooter is, op te offeren. Hy wil liever geen' c Christen zyn, dan de daar mede verknochte voorrech c ten zo duur koopen. Hy verwerpt de Christelyke v leer niet om dat hy door redenen van haare valsch- c iieid is overtuigd, maar om dat zy zyne heerfebende r, neigingen tegen ijpwekt, Hy kan de geboden van het I £uangBlium nier vervullen, zonder zyne geliefdfte v lusten te verzaaken; daarom zegt hy, met de Too- v den, zonder verder onderzoek: Dit is eene hardere- i den, me kan die hooren? Joann. VI. 60. En inderdaad t is de mensch aan de gierigheid overgegeeven, hoe e fcard moet hem dan de leer voorkomen, die de armen 1 ONGELOOF. 5S09 a zalig pryst; die den ryfcen, welken hun vertrouwen ' or>'^ktreu Tkdom zetten, het wee aanjkoa. - digd; die ons verbied met angstige onrust fcratten op • aarde te verzamelen; die ons beveelt barmhartig r mildaadig, mededeelzaam te zyn en goed te doen , zonder moede te worden; die in zekere gevallen van t ons vordert, alles teverlaaten, wat wy hebben, om s Christus na te volgen, en waarheid en deugd getrovw 1 te zyn ? Laat de mensch zich van den hoogmoed re ■ geeren, hoe verachtelyk moet een leer in zyne oopen zyn, die van ons afeischt, dat wy niet den ydelen W der ftervelingen, niet de bedriegelyke gunst van de grooten deezer werelt, maar de goedkeuring en gunst van God zoeken, en zyn eer tot het hoofdoogmerk van alle onze handelingen maaken; dat wy de een den anderen met eerbied voorkomen, en de edelfte daaden die ons den meesten roem kunnen verwerven, in het verborgene verrichten zullen; een leer, die aan de ootmoedigheid der grootfte belooningen toezegt, en die geen', welke zich zeiven verhoogt, dreigt dat hy weder vernederd zal worden; een leer eindelyk, wier belyding en beleeving ons fomwylen voor de verachting en fpotterny der werelt bloot fielt? Voeren toorn en wraakzucht de beerfchappy over de menfchen, hoe vreemd, hoe lastig moeten hen de geboden des Christendoms niet voorkomen: Hebt uwe vyanden lief, zegent ze, die u vloeken, doet wel de genen die u beledigen, bid voor hen die u haaten en vervolgen' Matth. V. 44. Wreekt u zeiven niet, verveld geen kwaad met kwaad, noch fclielden met fcheiden: Rom. XII. 17, *9. Alle bitterheid en gramfchap en toorn en gekyf en lastering zy verre van u, met alle boosheid: EphTiv. 3r. Zyt hartelyk eensgezind ander elkander, en vergeeft de een den anderen, gelyk God u in Christus ver gesven heeft: Eph. IV. 32. Hoe fterk ftryden deeze voorfchriften tegen de denkwyzeen de grondregels van de toorni. gen en wraakzuchtigen ? Is de mensch een flaaf der zinnelyke wellust, hoe zeer moet hy zich niet verzetten tegen een leer, die alle onkuischheid doemt; die de hoeren en eebtbreekers van het koningryk der hemelen uitfluit; die ons beveelt in allerleie opzichten maatigheid en order te betrachten, ons vleesch met zyne lusten en begeerlykheden tekruifigen, 0ns lighaam te bedwingen, het zelve in heiligheid eneere te bewaaren, en ons , op verbeurte der eeuwige zaligheid, te onthouden van de vleeschlvke lusten die tegen den geest ftryd voeren ? Is dit'egter zo. daanig, aandachtige Leezers , is de zedeleer van Christus en zyne Apostelen zo rein en heilig; hoe kan het anders zyn, dan dat de menscb, die de zonde dient, en dezelve niet wil laaten vaaren, het Euangelium, dat hem veroirdeeit en ftraft, vyandig is-, en dat hy tot het Ongeloof zyn toevlucht neemt, om zich daar door eenigermaate gerust te ftellen, en zyn ge. weeten te verdooven? Wie kwaad doet, zegt daarom onze Heiland, die haat het licht, en komt tot het licht niet: Jjann. III. 20, hy vlied hetzelve, dewyl het hem zyne ongerechtigheid en dwaasheid ontdekt, de. wyl het hem tot erkentenis van zyne ellende en ge. yaarlyken toeftand brengt, dewyl het onrust en angst in hem verwekt, dewyl het zyne onrechtmaatige geteugten doemt, en hem verhindert de woeste driften en begeerlykheden van zyn verkeerd hart den vryen loop te laaten. Dit is het droevig geval, in 't welke D de  S3«* ©NGELOOR. de meeste ongeloovigen zich bevinden. Zy verach. i ten en loochenen de Ieerfteliingen van het Chris- ■ tendom, dewyl zy met hunne zondige neigingen ftry- i den, en hen in hunne dwaaze ligtvaardigheid, en in i hunne vleefchelyke gerustheid ftooren. De zondaars, i leest men daarom, vinden de waare wysheid niet, en de i Godloozen zien haar niet, want zy is verre van de hovaar- ] digen, en de logenaars, of de valfchen weeten niet van haar: Sikach XV. 7, 8. En met dat zelvde oogmerk betuigd de Apostel 2 Corinth. IV. vs. 3. Doch in dien ook ons Euangeliuin- bedekt is, zo is het bedekt in de ge' nen die verlooren gaan, In welken de God deezer eeuwe de zinnen verblind heeft, op dat hen niet beflraale de verlichting des Emngeliums van Christus.. Zyn egter deeze, aandachtige Leezers, gelyk zulks niemant kan loochenen, wien de fchriften en het gedrag der verachters en vyanden van de Chris, telyke leere bekend zyn, zyn deeze, zeg ik, de voornaamfte bronnen van het Ongeloof; is het zelve, in verre de meeste gevallen , niets anders dan eene fchandelyke geboorte van onweetendheid, van dwaaling van hoogmoed en een bedorven hart,, welk een befluit zullen wy dan hier uit trekken? Kan uit zulke onreine en vergiftige bronnen wel iets voortkomen, dat achting en goedkeuring verdient? Moet niet het Ongeloof'zelv' een groet, een vreeslyk kwaad zyn, daar het door de duisternis en de ondeugd geteeld en on> der houden wordt? Moet het niet in den hoogften graad ftrafbaar zyn, daar het zich op de verkeerdfte Dergingen,. op eene heerfchende liefde tot zonde vestigt ?' Wat zal dan van grooter belang voor ons zyn, dan de vermaaning des Apostels te volgen: Zie toe, dat niet. te eeniger tyd in iemand van u zy een loos ontreloovig: harte, om af te wyken van den leevenden God: Hebr. UI- **• Ja myne waarde Leezers, wy moeteft ons tegen deezen vyand van onze deugd, van onzen troost en van onze hoop wapenen, en de verzoekin. gen en aanvallen van denzelven tegenftaan. Wy moe. ten dit kwaad, dat zich, helaas! geftadig verder uitbreid, trachten voor te komen, en ons tegen zyne fchaadelyke uitwerkingen zoeken te behoeden,, door deszelvs bronnen te ftoppen. Het moet onze dagelykfche, onze aangenaamfte bezigheid zyn, de Goddelyke openbaaring met oplettendheid en leergierigheid te leezen, ons duidelykeen juiste begrippen van derzelver gewfehtigen en verheven inhoud maaken,. en ons daar door in de overtuiging van haaren hemelfchen oirfprong verfterken. Wy moeten de voortref, lyke hulpmiddelen, die ons de Goddelyke Voorzienigheid daar-toe gegeeven heeft, zorgvuldig gebruiken, en fteeds bedenken, dat de onweetenheid en de dwaaling, dat een ftaauwe en oppervlakkige kennis van den Godsdienst In onze dagen, nu het licht der waarheid zo helder fchynt, veel minder dan ooit verontfchuldigd kan worden. Wy moeten ons, daar by, bevlytigen om ootmoedig en befcheiden te zyn, ons dikwils onze natuurlyke zwakheid, en de onvolmaaktheid van onzen tegenwoordigen toeftand te binnen brengen, en nooit vergeeten, dat wy hier in geloof en niet in aanfehouwen wandelen, sn dat de gedachten en wegen van God, zo ver boven onze ge* dachten en wegen verheven zyn , als de hemel vande aarde verwyderd is* Boven alle dingen egter moeien wy ons hart voor den heilzaaraen invlosd der ONGERECHTIGH. ONGESCH. KAPELLEN"» Christelyke leere openen, haare fchoone en wyze voorfchriften gewillig opvolgen „ alle ongeregeldekisten en begeerlykheden9. die in ons zyn, en dieons de waarheid gehaat en onaangenaam zouden kunnen maaken, beftryden, en met onvermoeide vlyt aan; onze verbetering arbeiden. Dus zullen wy het geloof en een goed geweeten behouden. Dus zal on» het Euangelium eene Goddelyke kracht en eene Goddelyke wysheid zyn. Dus zullen wy de voortreflyk» heid der leere van onzen Verlosfer uit eigene onder» vinding leeren kennen-, en in de kennis en beoefFe. ning derzelve alles vinden wat ons verlichten en heiligen , troosten en verheugen kan» In plaatze van ^ ten aanzien der gewichtigfte en noodwendigfte waar» heden, met de ongeloovigen in het duistere te tas-' ten , zullen wy tot vrede met God , en tot eene duurzaame gemoedsruste geraaken. In plaatze van naar blinde driften, naar woeste begeerten, of naar onze-; kere grondregels- en veranderlyke gewoonten te bandelen , zullen wy by Chiustus de voortreflykfte aan* leiding tot een heilig en met zich zeiven overéénftemmend gedrag, en den machtigden byftand tor vervulling van alle onze plichten vinden. In plaatze van den toekomenden ftaat met bangen twyftel te gemoed zien, zullen wy onze hoop op onbeweeglyke gronden bouwen, en dood en graf, oirdeel en eeuwigheid zullen ons niet verfchrikken. Heerlyk, Godde~ lyk geloof, dat ons deeze voorrechten verfchaft! U willen wy als ons kostelykst kleinood met alle vlytig»heid bewaaren. Uw- onderricht,, uw troost, uwe heiligende kracht zal ons- ter waarheid-, ter deugd, ter zaligheid geleiden. Aan uw willen wy on3 in geluk en ongeluk, in leeven en in fterven vasthoudenL en zullen dan zekerlyk niet te fchande worden,. ONGELUKKIGE BOOM, zie LOTBOOM n. zi. ONGERECHTIGHEID is- het tegengeftelds van Rechtvaardigheid en het grootfte huishoudelyk, zö wel als het grootfte gezellig kwaad. Zy beftaat daar in, dat een mensch zich den eigendom of den arbeid van eenen anderen toeëigent, zonder door deszelvea vrye en voorbedachte bewilliging, docr eenen den» zelven voldoende vergoeding, of door eenig nrfsdryf van zodaanig eenen daar toe gerechtigd te zyn. Zie hier over Cicero de Oflic, III. Sibi ut quisque malii &r. Alle verkryging-, welke op OhgerechtigKeid'-h ge» grond, welke niet- de billyk verworvene vrugt van den arbeid, niet de belooning van eenen aan een byzonder mensch of aan de gantfche maatfehappy be. weezenen dienst, of een vrywillig gefchenk van eenen wettigen bezitter is, vermindert dooreen aan de Natuur daar van onaffcheidelyk gebrek, de welvaart van de gantfche maatfehappy en verftoort volftrektelyk de burgerlyke orde, zonder dewelke geen waare. welvaart beftaan kan. ONGESCHIKTE KAPELLEN,, is de naam van een Kapellen-Gedacht onder de Klasfe der Dag-Kapellen gerangfehikt, welke deeze naam van den Heer Houttuyn hebben bekomen, die hun liever zo noemde dan Uitheemfche, 't welk beter met het woord Barbars daar Lihmus bun mede betyteld zoude overéénkomen, doch dat geen onderfcheiding genoeg zoude maaken, dewyï op veele andere Kapellen ook toe» pssfdyk 3s. «•• ■■«■< Daar zyn vier- er> twintig foortea van,    ♦ONGESCHIKTE KAPELLEN. mn, altemaal uit de Indien afkomstig, en wier Ir ^laamen van de Argonauten is ontleend. i. Bates. Ongefchikte Kapel, die de Wieken eenigea inaate geftaart en bruin beeft, de voorden met een geel achtig witten Band van boven, en allen van onder*" zwart geftreept. Papilio Barharus Alis fubcaudatis fu< :primoribus .Fascïé fiavefcente albidA; omnibus fub'us Jtriatis. 3. Linn. Syst. Nat. X. ' Die Esfequeebfche Kapel, welke in de Natuurlyke HiU vte van den Heer Houttuyn /. Deel op Plaav LXXXDl onder€n 's afgebeeld, kan tot een voorbeeld dienen van de Geftalte der Kapellen die mes $ isfebeajes of Pagetjes noemt; hoewel deeze doorgaans wat meer "geilaard zyn. Uit de tekening blykt eg- TL \ 7r l0tJe,fe foort behoore' Van onderen is Je grond ifabel è-fcleur, behalve de breedeBanden, op de Voorvleugelen, die geelachtig wit zyn, en aan de tippen,van achteren, is eenig oranje, meteenblaauw fog,e in zwart gevat, en het donkere mag eer koffykleurig dan zwart genoemd worden 2. Tiphus. Ongefchikte Kapel, die de Wieken eeniger. maaten geftaart en van boven zwart heeft, devoorften met twee witte Vlakken, de achterften met een witte rood gerande Plek. Papilio Barbarus Alis fubcaudatis ■luprs_ mgris; prmortbus Maeulis duabus, polikis Dhco margitie rubre albis. 3. Linn. Syst. Nat X De Wieken van deeze hebben, bovendien, witte Stippen aan den rand, en de voorften zyn, van onderen, rood geaderd. ' 3- Jafon. Ongefchikte Kapel, die de Wieken eenigermaate geftaart heeft, van boven bruin, meteenBanden deachterften met zes Vlakken, diegróenzyn. Papilio Sarbarus Alis fubcaudatis, fuprafuscis Fascid, poflicisque Macults fes vmdibus. 2. Linn. Syst. Nat X t^on.fareedelBand.,?J0pt van den Aarshoek der ach. terfte tot aan het midden der voorfte Wieken. Ook aÏZ ï z'clYen 'y vaD veertI'en groene Vlakken van den hoek der voorfte Wieken tot aan den Aarshoek 4. ïphiclus. Ongefchikte Kapel, die de Wieken hoekvhTv iaa met»een wittenBand, en een roest. Ï,Z k ,aa" dfn Aartshot* heeft. Papilio Bar- iarus Ahs angu atis,fupra Fascid albd Maculdque ferrugi. ntd angult Am 3. Linn. Syst. Nat. X. & a* h hI6ft eei^ Sfoote roes^'eurige Vlak binnen de tip van de voorfte Wiek, en daar loopt een witte 1 Band van den Aarshoek naar het midden L3: W k? 5- Hylas. Ongefchikte Kapel, die de Wieken getand . vanboven bruin van onderen geelachtig heeft weder' zyds met drie afgebroken witteBandƒ ia iliXl'. terften met eén geTen IZT^TTV^ °è De achterfte Wieken zyn, van onderen, «« drle J «ONGESCHIKTE KAPELLEN. 53lr >7- graauwe dwarsöreepen, twee zwarte ftippen zvde*. 1,DJ'';weeJ»itte tusfchen de Streepen. PP J ' ï. ^fchikteKapel, die de Wieken get.nd ea A- wederzyds bruin gewolkt heeft, met een geelen Band °P df voorften en op de achterften een S Band Papüio Barbarus Alis dentatisfusco-nebuhiïs^coKaleribus'' • Fas^primorilus ftavd , Jicil l HouTTüS°8f %■ ük dC Verzaraeli«S van den Heer n beeld h\eh ™j 0p ZVDe zeI?de Plaat is en hrnl? t °"Sefchikte K"P'l, diede Wieken getand heeft .T'vn nnb°Ven °nderen omtr<™ eens s er£; I J dHe Paar wi«e Vlakken , de ach- e ™J^?ntote-Prim«rlbtU Maeulis albis terzeminis e -poflwisfex transverfis. Linn. Sy,{. ^ f f Op ieder voorfte Wiek zy„ twee Vlakken hfnnm " fteunPtnetWee 7 \midd6n en Cwee' »« Sn grond" fteun toe op de achterften zes evenwydige dwarfe bn^i/ am3"' 0ngfchen • door eigen ge- »- M^tT^m^S -Wagteü °P hem! Welk n- God- overéénkomend^ "'ng C" met den wil va* » Welke «2^?tag"VS;ïïSf.,yBBr vernW « en rechtfchacoenhtldt w n oedlS'ngen tot wysbeid * het to^Sll S\^'^k,' UiUichten in ! fchelvk dofgtein^deaZe vermaaken ^ ™or uwgaata ■ nor, _ '«ïKKen aer verboden wel ust aar Icp.pj verleevendigen erverfchaffen 1 HW,Vreu8d "iet &£.^ïïï ~J3«K SCI waa,d,g voorwerp voor tel,. gCT„„„„ hif S .eflaaven, enjlort dezelven .dikwils, naar lighaam en ziel ' m den beklaaglykften en bejmmer^^aaJX k weed geen naarder fchouwfpel in d fgantfïhe nt ■*ar dan het gezicht van een jongeling, die zich °°r de.^ondeh der wellust bedorven heeft. H £. ïene alztns droevige vertooning, wanneer plasregen anhS?bffi'hW J'°I]ge Zaad verderven, enThloJ eed Ll3 !f rerme£igen; wannesr ftormwindea ,!,ri t°Pwasfend? bo°men uit het aardryk rukken, el mne takken verbreken, voor dat zy vrugten gedraïï ;en hebben Maar hoe veel meer is- niet eenf een.5 2», rechtfehaapen mensch waardig dan deganeïhl evenlooze natuurt Hoe veel grooter en edeler f! iet de zegen, die hy i„ tyd en eeuwigheid rondom icb verbreden kan, dan de rykfte ze&ea der vSn en  ns6 ONKUISCHHEID. pikkeren! En deeze gantfche zegen wordt door de UT 8 P^rhtv-t fteRi' deezen zo diep gevallen, zo el- J Befchouv.t neg" " »• vm--£h.kt zvnen voor- n kndig geworden loomte.» J^Sumder, g rSioe^SS 'Si^^aaldeoufchuid, » 1,1 en vroIvkheid uit alle de trekken van zynaange- « 5°n leWe k een hoop en verwagting las men daSi Welke daaden beloofde men zich van hen. Met Ï^Ttand™ nTby öaafd* wellust gewor ■ gen is, nu is deeze fchoone Moe. verwelkt ehg _ S^ver^ ghmt hetluur des leeven. > 0, f, 9 Hoe vestigen fchaamte en verbystering zien 1 voo hSSr verdriet e, kommer MJJJJ boe. Smf Wat heeft hy allen moed « vrolyk^d jer ï l„i Hrü. vliedt hv nu de beste, de waaraignc £e°n chen lely 1 «leb telven vliedt, duisternis en Z„„Seid8 Jewjen aldaar dikwils met^: ver wyffellng worftelt! Ach! treurt met my over deezen on «, rd wa hy, wat zyn -nakomeUngfchap, wat de mm S van allen aan de ftrikken der verleiding ontrukTen, en op de baan der deugd te rug roepen, of op dezelven fterken, hoe oneindig veel goeds zoude ik daar door niet in de werelt uitgevoerd hebben a Tnr^elire die uw nog uwer onfchuld beroemen ^ duizend andere goederen ontbeeren en egter wej fe vreden en gelukkig zyn kunt. Het bel ooi. uw vooralle de toekomende dagen uwes leeven*>OP* beu dheid en blymoedigheid. Gy nujtjeeta inojg lyke en pryslyke dingen kunnen uitrechten, oie de Wellusteling noch waagt te onderreemen, noch ir .ÏÏ S uU te voeren. Uw leeven zal uw tot vreugc ONMAATIGHEID, «ten, en gy z«lt ook rondom uw veelleeven efi SKlSuS^ardig jongeling, die ,w thands .^verlies uwer onfchuld fchaamt, en de zonde, die : Jve uw ontroofde, vervloekt, 'tis myn oogmerk ef'uw verder neder te flaan, uw nog dieper te bui•n dan h'r bewust zyn uwer dwaashetd uw buigt, ;"„_ moed wil ik uw infpreeken, indien gï r noe vatbaar voor zyt. Red toch, wat gy nog red. L kf.nt Gv zyt gevallen, maar blyf toch n.et ligZ VerrJ uvTe overige krachten niet in vrugtek richt uw op, zo fchielyk en zogoed is°uw nCm y"". ZuU gy neg geholpen wor. Is uw h,.-frhielvk, het moet thands gefchie- £ ffiïï'nu^e&end. wensch naar huig n redding uw fterkte daar toe veneent. God et n d t o . JnoliK me' welgevallen op uw neder, en reikt SLRtiZS «»»s % r sas henaaline en uitzondering. En dan, peitrya ao Si b oir" S>Mtto»ssth*i, n.^h k »,p met andere en .betere dingen, die alle r'^ettetud vorderen. Vlied, in zulk.joegentuvtïï Z eenzaamheldj zoek menfchen op, die SUu r'notide vanhunnè wisheid en 'echtfehaapenEid ■ nicht zyt eerbied te toonen., en leer in hun^nTu f de ondeugd «rioetfen en de deugd en nen "i,"™"6 verfcheur de banden dei s*r sx" Aftast*. doof bidden, door uw voorbeeld wedj zoeJerr » a ïonr deeze uwe eerfte, uwe grootfte zorg ^dit S uwTkinderen, uwe fchoolieren. uwe ÏÏ;,«)>hlkt«"voor het onherftelbaar verlies der «3'ovner a le hun e handelingen, over hunverborgene over al'= . hlin !ee7.er:, 0ver ne vrienden en o^»'1?''h°n vertrouweri te win- . &ÖNMWTI0B8ID «,«... »en ^woclyk do»  ÜNMA ATI GHEÏDV «én -onmaatlg gebruik in fpys en drank, fchoon mei xekerlyk ook enmaatig ten aanzien van andere dingei ïan zyn. De Heer Jan Jacq. Roosmomerkt aan, dat «533 tigheid en lighaamsbeweeging, de twee beste genees'heeren der werelt zyn. Hy hadt 'er met waarheid by kunnen voegen, dat indien deeze fteeds behoorlyk •in acht genomen wierden, men zeldzaam andere be'boeven zoude. De tnaatiglteid mag met recht de moeder der gezondheid genaamd worden; doch het is of aiekten en dood veele menfchen niet fpoedig genoeg flaar hunnen zin overvallen; zy fchyneo dezelve door ■Onmaatigheid en eene ongebondene leevenswyze te willen verhaaste.?, Hoe gevaarlyk Onmaatigheid en overdaad zyn, blykt uit de famenftelling des menfchelyken lighaams zelve Gezond zya hangt af van die gefteluheid der vaste en vloeibaare deelen, door welke dezelve in ftaat zyn de leevensbeweegingen behoorlyk te volbrengen Zo' -lang dit geregeld gefchiedt, zyn wy gezond en'welmaar al wat hier aan hinderlyk is, benadeeld de ge zondheid. Omnaatigheid mist nooit de geheele dierly. ke huishouding in verwarring te brengen, zy belemmert de fpysverteering, verzwakt het zenuwgeftel verhindert de geregeldheid der affcheidingen, bederft de vogten en veroirzaakt eene menigte van kwaaien en ziekten. De overéénkomst tusfchen de voeding der planten en die der dieren, levert een klaar bewys uit, van het gevaar der overdaad. Eene gepaste hoeveelheid van vogt en mest bevordert grootelyks den groei der planten, daar de overdaad van eene dier beiden 'er of zeer hinderlyk aan is, of dezelve geheel belet. De «ïuttigfte dingen zelve worden fchaadelyk, ja verderflyk, zo dra men hen in overmaat gebruikt. Dit leert ons dat het een hoogen trap der menfchelyke wysheid is, zyne lusten en driften zodaanig te regelen dat alle uiterften vermyd worden.- dit maakt alleen het merkteken van een redelyk wezen uit. Een flaaf zvner lusten is altoos een fchandvlek des menscbdoms. De Schepper der natuur heeft in ons verfcheidene driften, tot voortplanting des menfchelyken geflachts tot zelvsbehoud enz. gelegd. Dezelven behoorlyk té regelen is maatigheid; haar te misbruiken, Onmaaüsheid. De mensen, met deeenvouwige infpraaken dlr na-uur n jet te vrede, weet door kunst zich zei ven onnood.ge behoeften te maaken , en de zorg om aan dezelven te voldoen, houdt hem fteeds bezig; doch ingebeeld gebrek kan nocit vervuld worden. De natuur is met weinig te vrede; de weelde daar en tegen kent geene paaien. Een wellustige, een dronxaard, een ligtm.s, fluiten doorgaans niet in hunnen losbandigen lbop, eer hun beurs of gezondheid uitgeput is. Al" dan^eerst, doch te laat, bemerken zy hunne dwta de°ve?fchn?eLkr.T V3SteA "Wene en voor alle ce vertchillende lighaamsgeftellen sefchikte repelpn van leevenswyze voorfchrvJpn ?5lcniRte rege'en sa zé™ P K« ~« is? srtós; üvrsr « De voornaamfte regel eener goede leevênswvze il\T2dlïiffi'y voedz,el- Di^iSt desnTu; XV. DsS, dedle™> de mensch alleen uitge. ONMAATIGHEID.' $3r? ' Eor.dert, volgen haare voorfchriften. D@ mensch al1 leen viert zyne brooddronkenheid den toom, en plundert al het gefchapene tot voldoening zyner wellust, doch tefFens tot verhaasting van zyn verderf. Niet ten onrecht zegt de Heer Addi!S0N; van de o'erdaad fpreekende: ,, ik voormy, als ik eene hedendaagfche " j. ,i '".2 !e haare Pracht aangedischr, zie, ver. „ heelde ik my, jicht, waterzucht, koortfen, flaap„ ziestens en ontelbaare andere kwaaien, rondom den „ disch in hinderlaag te zien leggen f di^Jl d,e.0nmaattiS^id in het eeten, niet alleen, die verderflyk is. Hoe dikwils bederft niet, de lo* bandige involging der vleefcfaelyke wellusten of het misbruik van wyn en fterke dranken, de beste lighaamsgeftellen geheel en al? Deeze twee ondeugden gaan doorgaans zaam gepaard. Hier door zien wy zo dikwerf de beminnaars van Venus en Bachus, reeds voor den bloei hunner jaaren, door ziekten en kwaalen uitgeput, en met rasle fchreeden eenen ontydigen dood te gemoece fpoedende. Nam de mensch behoorInJ °i? d5 Pyfiyke kwaaIen en den vroegtydigen zvn 'hriueddaêe'yr\d? geV0,Se" der Onmaatigheid zyn, hy zoude met fchrik zich wagten van het involgen zelvs zyner begunftigfte vermaaken. rrEf£'TaUêhsm is n!et baaren liefhebberen alleen fchaadelyk maar zy ftrekt haare ysfelyke gevolgen zelvs tot de onfchuldigen uit. Hoe veele arme Weezen ziet men niet als 't ware tot den misthoop gebracht wier Ouders, zonder op het gevolg te zien, brooddronken en losbandig dat gene vertlerd heb* ben, waar mede zy hun kroost fatzoenlyk hadden rTJ"TekkenJ H°e dikwerf ziet me/niet eene rampfpoed.ge moeder, met haare hulpelooze kinderen van gebrek vergaan, terwyl de wreede vader zich met het vo doen zyner onverzaadelyke lusten bezig houdt * Niet alleen verarmt deeze ondeugd de huisgezinnen maar ze roeit geheele geflachten uit. N1Tb let dé ?, T n Verk°r,t het leeven de' ki«deren zo zeer, als de Onmaatigheid der Ouderen. Een arm man, die den geheelen dag arbeidt, eenvoudig voedzei gebruikt, en zich, met zyn lot te vreden, des avonds gerust neder legt, kan zich op een talryk en gezond nakroost beroemen; daar zyn gemesten, in overdaad en weelde verzonkenen Landheer, zonder erfgenaam zyner groote goederen, kwynt. Geheele landen, ja Ryken zelve, gevoelen den invloed der Onmaatigheid, naar maate deeze af of toeneemt, ryzen en daalen derzelver rykdom en macht. In plaats van de verfchillende foorten van ongeregeldheden, en derzelver invloeden op de gezondheid, aan te wyzen, zullen wy alleenlyk eenige weinige aanmerkingen op eene derzelver, naamlyk de dronkenfehap, mede deelen,- deeze zullen genoegzaam zyn om een algemeen denkbeeld, van de fchaadelyk, heid der overdaad te verkrygen. Zo menigmaal men overdaadiglyk drinkt, noodzaakt men de natuur, zich door eene koorts van het ingezwolgen vergift te ontlasten. Wordt dit dagefyks herhaald, de gevolgen zyn klaar; immers het moet een fterk genei zyn, 'twelk eene dagelykfche koorts, langen tyd achter een uitftaan kan. Doch daar en boven gaan drinkkoortfen niet altoos dageiyks af maar eindigen veeltyds in ontfteekingen der borst der Iever, der hersfeneo, en andere, veeltyds doodelyke E ziehj  ©NMAATIGHEID. ziekten. Schoon geene deezer den dronkaard doen fneeven, zal hy doch het gevaar van ileepende ziekten niet ontfnappen. Het overdaadig gebruik van fterke dranken befchadigt de ingewanden en bederft de fpysverteering; verzwakt de zenuwen, en is oirzaak van beroerten en ftuipen. Insgelyks verhit, ontfteekt en verdikt dit het bloed, het welk derhalven in zynen omloop belemmerd, en tot voeding van het lighaam onbekwaam wordt. Hier uit fpruiten verftoppingen, vermagering en verval des lighaams, waterzugt en teering voort. Dit is de gewoone uitgang van dronkaards, wyl ziekten, door zuipen veroiraaakt, zeldzaam geneeslyk zyn. • ■ ■ • Veele menfchen benadeelen hunne gezondheid door drinken: fchoon zy nooit dronken zyn. De gewoonte van geftadig> fchoon weinig te gelyk, te drinken, is fchoon niet zo hevig in zyne uitwerkingen, niet minder verderflyk.. Als de vaten altoos vol en opgespannen gehouden worden, kunnen de verteenng en affcheidingen niet behoorlyk volbracht, noch de vogten genoegzaam-bereid worden. Hier door zyn veele dier lieden met jicht, graveel^ zweerende beenen, enz-., gekweld, vertoonen zich deeze kwaaien met, ar> worden zy door zwaarmoedigheid, miltziektens en andere, uit bedorvene fpysverteering. voortvloeiende ©ngemakken, aangetast. Teeringen zyn hedendaags zo gemeen, dat men re. kent, dat een tiende gedeelte der inwoonders van groote lieden door dezelven weg gefleept worden. Het is ongetwyffeld hst fterk drinken waar aan men het zo flerk toeneemen deezer kwaal grootendeels toe ie fchryven heeft,- de groote hoeveelheid van bieren en andere slymachtige moutdranken, welken het gemeen doorgaans gebruikt, moet zekerlyk het bloed iyraig en onbekwaam tot den vereis chten omloop maaken, waar uit verftoppingen en teering voortkomen, fferke bierdrinkers ziet men doorgaans dat aamborftig ©f teeringachtig zyn. Dit is niet te verwonderen, als men aanmerkt, hoe lymachtig en hoe zwaar te verteeren alle fterke bieren zyn. Veel grooter gevaar loopen die genen, die fterke *anken of zwaare wynen, in merkelyke hoeveelheid gebruiken. Deeze dranken verhitten en ontfteeken het bloed en verfcheuren de tedere vatjes der long. Het vertier dier dranken is nogthandszo groot in fom■tig» landen, dat men fchier denken zoude dat derzelver inwoonders geen ander vcedzel .gebruiken. _ De gewoonte van fterk drinken neemt veeltyds uit de raniprpoeden des leevens oirfprong. Een ongeluk, lig? neemt 'er den toevlugt toe, en zoekt 'er vemgttng zyner droefheid by. Het vervrolykt hem ook voor eenen tyd; doch helaas! die vreugde is van korKm duur, en als zy over is,, wordt de geest zo veel aeerflagtiger, hoe zy meer door dit fchaadelyk mid. dal opgebeurd was. Dus fleept de eene Onmaatigheid ^fradig de volgende na zich, zo lange tot dat de ramp. 'jboedige- ellendeling een Haaf van den drank sn het lagtofier van dat ongelukkig geneesmiddel ivordt.. ■ Geen mensch is neerflagtiger dan een dronkaard na iet uitflaapen van den roes.. Hier uit ontftaat het, gat die genen, die als den beker lustig rond gaat de geestigfte en vrolykfte zyn,, doorgaans nugteren.de ■dreefgeetrgfte mo$ menfchen etpi, en niet aehft» fctené- vlaag vsm «anhocp, taiscoegeo o£ kwsedaar> ONSTERFLYKHE1D. tfgheid een rampzalig, einde van hun ongelukkig leeven maaken. De dronkenfchap vernield niet alleen de gezondheid des lighaams, maar ook de vermogens der ziele. Vreemd is het, dat fchepzels wier rede hsn zo oneindig boven de redelooze dieren verheft,, zich zo verre beneden dezelve vernederen. Bleeven die genen, die zich zo vry-en moedwillig van het gebruik der rede berooven , altoos in een onredelyken ftaat, het zoude immers niets anders dan eene rechtvaardige ftraffe zyn, en fchoon zulks juist niet het gevolg van eene enkele dronkenfchap is, maakt egter de gewoonte van zuipen den verftandigften man tot een volflagenen zot. Het is te verwonderen, dat de vordering der kunften, weetenfchappen en befchaafdheid, tot nog toe die barbaarfche gewoonte van onmaatig drinken, niet geheel uit de mode gebracht hebben. Ze is zekerlyk niet meer zo algemeen als voorheen, maar ze wordt egter nog op veele plaatzen ten onrechte voor gastvryheid gehouden, zodaanig dat men van iemant die zyne gasten niet dronken gemaakt hadde, denken zoude, dat hy dezelven niet wel onthaald hadt; fchoon niets onbefchaafder zyn kan dan iemant tot drinken te dwingen. Gewaande mannelykheid, infchikkelykheid enz. doen iemant niet zelden die vergiftige teugen inzwelgen. InFrankryk is degewoonte van Onmaatig drinken reeds-lang buiten gebruik, en het is te hoopen dat zy nog feeniger tyd, by allebefchaafde volkeren,, geheel zal verbannen worden. Voor jonge lieden is- de Onmaatigheid inzonderheidnadeelig. Zy verhit hun bloed, verzwakt hunne kragten en verhinderd hunnen groei; daar en boven belet herhaald gebruik van fterke dranken in jonge jaaren „ derzelver goede uitwerkzeJs in den meer gevorderdenouderdom. De genen die zich vroeg aan. het gebruik dier dranken gewennen, kunnen geen aut ot hartfterking daar van, in hunne afgaande jaaren, ver* wagten. , _ ;V*. Niet alleen is de dronkenfcnsD eene der verfoeije*lykfte ondeugden, maar zy geeft ook aanleiding tot alle fnoodheden. Geene zo afgrysfelyke misciaad is *er waar toe een dronkaard, door de begeerte tot den drank, niet verleid wordt. Men heeft moeders de kleederen hunner kinderen, hun voedzel, ja-de kinderen zelve zien verkoopen, om haar vervloekten zuiplust te voldoen. 'Er zyn voor eenige jaaren twee Vrouwlieden, die fterk aan den drank verflaafd wa. ren, te Edenburg ter dood-gebracht, welke haare kinderen vermoord en vervolgens aan de Chirurgyns verkoft hadden, om geld tot het koopen van drank ts b§» komen. Li'"l„ ONOCLEA, zie WELK-VAREN. ONONIS, zie STALKRUID. ONOPORDUM, zie EZELSDOORN, • ONOSMA, zie EZELSREUK. ONRUST KAPEL, zie PYLSTAARTEN tt V&- ONSTERFLYKHEID in het tetynmmortalitas,. beitekend iets dat altoos zal voortduwen en nimmer door den- dood ontbonden worden. Wy zullen dit Artykel toewyden-, met aan onze Leezers het aan» rainnelyk tafereel te fchetaen-, van de hoop der za« lige- Q#tygjtfc**il WÊtouwA als de voornaamfte  ©nsterflykheidv $roTi van onze gerustfteliing en vergenoegdheid. De fleer Zollikofer zegt in eene van zyne uit» muntende Leerredenen: dat boe begeeriger wy allen ruaar rust en vergenoeging zyn, en hoe meer moeite «wy ons geeven om dezelven deelachtig te worden, hoe beklaaglyker het is, dat wy van de voornaamfte en rykfte bron der waare rust en vergenoeging, naa■inentlyk de hoop der zalige Onjierflykheid, niet dikwyler en zorgvuldiger gebruik maaken. Wanneer wy met onze gedachten op deeze aarde blyven ftaan; wanneer wy onze hoop binnen de korte oogenbiikken van dit asrdfche leeven bepaalen; wanneer wy deezen ftaat van tucht en oefFening voor de gantfche bedoeling van ons beftaan houden, wanneer wy blootelyk op het tegenswoordige zien, en het toekomende uit het oog verliezen ; dan is het geen wonder dat wy -alzins wanorde, verwarring en ellende ontwaar worden; dat twyfFe! en zorge ons kwellen, dat wy de waare rust en kalmte vrugteloos zoeken. Maar laaten wy ons maar bo\?en dat zichtbaar en vergangkelyk is verheffen, met onze gedachten opftygen tot in de toekomende werelt; ons bekend maaken met de eeuwigheid die op ons wacht; dan zullen wy de meeste zwaarigheden, die tegenswoordig ons verbysteren, wel haast zien verdwynen; wy zullen de wyste ordening, de verwonderenswaardigfte fchoonheid in de inrichting der werelt en onzen tegenswoordigen toeftand ont dekken; wy zullen reden genoeg vinden om ons in alle omftandigheden gerust te ftellen, en alle bezwaarJykheden van dit leeven met ftandvastige moed te verdraagen. De Mensch, die niets van het toekomende weet, die geen hoop op de Onflerfiykheid heeft, is de gantfche natuur een verzegeld boek, en hy is voor zich aelven de grootfte geheimenis. Het oogmerk van zyn beftaan is hem onbegrypelyk, en van de doeleinden der overige fchepzelen, die hem omringen, en die de m-rfchen in getal, grootte en fchoonheid zo verre overtreffen, weet hy nog minder. Alles wat hy ziet en hoort is hem een raadzel, tot welks oplosfing by den fleutel niet kan vinden. Stelt uw voor myne Vrienden, dat gy een Wysgeer, die de Goddelyke Openbaaring niet kent, en voor wien een' toekomenden ftaat verborgen is, de hemel en de aardeen zich zei ven ziet befchouwen; dat gy hem in zyne troostelooze eenzaamheid over deeze gewichtige dingen hoort fpreeken. Welk eene twyffelachtige, welk eene verlegen e taal voert hy. My dunkt ik hoor hem met eene weemoedige ftem zeggen: waarom is de he- , mei zo fchoon opgelïerd, en waar toe dient die pracht, welke de natuur allerwegen, waar ik myne oogen i wende, zo verkwistend heeft uitgedeeld? Wat is het < oogmerk van dit groot, dit onafmeetelyk en konftig i gebouw? Hoe treurig, hoe beledigend is deeze in : zich zelve valfche vertooning voor my, daar ik te- i genwoordig mooglyk deaelve voor het laatst geniete, i en althands binnen korten tyd voor eeuwig van alle i gewaarwording zal beroofd worden? Ware ik in een 1 duister hol beflooten; hadt de dag myne wooning ] nimmer verlicht: myne ellende zou dan nog verdraag. , lyk zyn. Maar op deeze wyze ben ik aan eenen mis , daadiger ge.yk, die in een prachtig paleis gevangen i zit , doch niets behaagelyks, niets aangenaams in het l ?elve vindt, dewyl de dood hem alle oogenbiikken I onsterfl7khe-IDi 33ï, . tegenwoordig moet zyn. , £„ waar tce dienen - ONSTERFLYKHEID* •worden. Myn ziel zal omhoog ftygen, efa zich in < het ryk des lichts verplaatzen. Zy zal in de opftan- \ ding der rechtvaardigen met een verheerlykt, met een i geestelyk en onfterflyk lighaam vereenigd worden, i Dan, 6 GodI dan zal ik eerst uwe werken in hun- \ ne grootheid, en in hunne geheele pracht en fchoon- j heid befchouwen; dan zal ik my eeuwigheden door i met het onderzoeken van dezelven bezig houden* i en nooit moede worden met my over uwe wysheid en macht te verwonderen; dan zullen alle myne begeerten voldaan en alle myne wenfchen vervuld worden. Dit is de plaats niet waar toe ik eindelyk gefchikt ben. Het is maar eene toebereiding tot eenen veel heerlyker en beteren toeftand. Hier moet ik maar aanvangen my tot. de edele bezigheden , tot de zuivere geneugten, die in de andere werelt op ray wachten, bekwaam te maaken , en- zelvs datgene, 't welk ik in myne tegenwoordige gefteldheld moeijelyk en onvolmaakt noem, moet, wanneer ik het maar recht toepasfe, myne toekomende volmaaktheid bevorderen. Zo weet de Christen het doelwit van zyn beftaan, het oogmerk zyner vermogens te ontdekken, en de duisternis, die hem hier op de aarde omringd, door het licht der Openbaaring, die hem de fchoonfte uitzichten in de eeuwigheid opent, te verdryven. Kennis en deugd zyn reeds in en op zich zelve, en zonder betrekking tot den toekomenden ftaat, de fterkfte fteunzels en de rykfte bronnen onzer gelukzaligheid. Hoe zouden wy de weetgierigheid van ons verftand zonder kennis voldoening geeven? Hoe zullen wy ons hart zonder deugd te vreden ftellen? Hoe zulten wy onze ongeregelde en met elkander ftrydende hartstochten beteugelen, maatigen en in een verftandig evenwigt brengen, wanneer wy van kennis en deugd ontbloot zyn? Laat ons nu den hoopeloozen fterveling en den Christen die een eeuwigheid verwacht met elkander vergelyken, en zien, wie meer hulpmiddelen en fterker aanmoedigingen heeft, om ayne gelukzaligheid op deeze gronden te bouwen, en zich zyn leeven door kennis en deugd aangenaam te maaken. Wy zuMen beiden hunne natuurlyke taal laaten fpreeken; wanneer gy het uitfteekend voorrecht van den laatften boven den eerften duidelyk zult begrypen. Het is waar, de kennis verfiert den geest. (Zo fpreekt de mensch, wiens hoop binnen dit leeven bepaald is). Ik ondervindt dat datgene, 't welk in my denkt, bekwaam is om zich boven het zicht, bsare te verheffen, en in den famsnhang der dingen in te dringen. Ik voel een groot genoegen, wanneer ik myne verftandelyke inzichsen vermeerderen, en de fpooren van den wyzen Schepper in de natuur ontdekken kan. Doch hoe dwaas en onnutig is deeze myne bezigheid! De wysheid kan niet zonder veel moeite worden verkreegen. De ivasrheid- vertoont zich aan haare vrienden niet anders, dan na- veel vrugteloos onderzoek: voor ééne waarheid zyn honierd mooglyke dwaalingen. Men moet de verborgen werkingen der aatuur dag en nacht nagaan, eer men tot de kennis van haare gehetmenisfen wordt toegelatv ten. De geest vermoeid zich ondertusfchon; zyne krachten neemen af; het lighaam wordt door infpannhtg van denzelven verzwakt,. sn ilc wordt onbekwaam om bet genoe^& 0-sï.aiMea.tefiaaaliem Efr. wat & onsterflykheid: eindelyk de vrucht van alle deeze poogingen ? N3 weinige oogenbiikken zal ik niet meer zyn, en myne moeijelyk verkreegen kundigheid zal niet meer zynDat gene, 't welk in my dacht, en zich dwaaslykerwyze tot boven de wolken verhief, zal in weinige dagen zyn beftaan verliezen. De groote ontdekkingen, naar welken ik ftreefde, zullen verdwynen, en een eeuwige nacht zal myne hooge verbeeldingen , myne verheven begrippen verduisteren. Zo fpreekt de mensch, die geen verdei uitzicht heeft dan het graf.. Zyn beyvering naar kennis moet hem noodwendig be. lacbgelyk voorkomen, en hy heeft niets, of weinig* dat hem tot voortzetting van dezelve kan aanmoedigen. Even zo zwak zyn zyne beweegredenen tot deugd, en even zo dra moet zyn voorneemen, om haare voorfchriften te volgen, kragteloos worden. Hy verwelkt gelyk een bloem, die in eene dorre aarde of op eenen fteenachtigen grond ftaat, Hoe groot ook de fchoonheid' der deugd in zich zelve is, zo is zf egter niet toereikend om den mensch, die dsn dood', voor het einde van zyn beftaan houdt, in haare liefde en beoeffening beftendig te maaken. De eigenliefde en de hoop op voordeel zyn de voornaamfte dryfveef ren van alle menfchelyke daaden. Doch maar weinige menfchen zyn zo verlicht, dat zy den famenhang. der deugd met de eigenliefde en met het werkelyk. voordeel begrypen. Het kost moeite en arbeid , myne Vrienden, eer men tot eene zekere vaardigheid in het goede geraakt.. Men heeft veele hindernisfen te. boven te komen , en veele zwaarigheden te beftryden,, wanneer men alle zyne plichten met trouw vervullen , en zich in alle omftandigheden als een waar Christen» zal gedraagen. Rykdom, eer en gemakkelyke dagen zyn niet altyd hst lot der rechtfchapenheid. Hoe: dikwils wordt zy, integendeel, van armoede en verachting vergezeld? Ja, is het wel iets ongewoons», dat de glansrykfte deugd het aangevogten en het heftigfte vervolgd' wordt? En egter is het onmooglyk. zonder de deugd tot rust des gemoeds te geraakan en gelukzalig te zyn. De ondeugd daar tegen beeft dikwils veel bekoorlyks in aich. Zy voorfpelt haare vrienden overvloed, aanzien, macht en gezach: zy beloofd hen het grootfte vergenoegen. En evenwel maakt ons de ondeugd ongelukzalig, en zo lang wy. ilaaven van dezelve blyven, is het onmoogiyk dat wy; gerust en te. vreden kunnen zyn. Zal derhalven de mensch de ondeugd vlieden; zal hy de deugd bemin» nen; zal hy zich daar door een gerust en gelukzalig leeven verfcbaffen: dan moet by zekerlyk dringende beweegredenen daar toe hebben. Denkt gy egtei? wel, Leezeren, dat den genen, welke in het toe» komende geen ftraf te vreezen en geene belooning te hoepen heeft, in ftaat is om alle verzoekingen tot het ; k waad e-te overwinnen, en zich aan den dienst van de dikwils verachte en uiterlyk flegt fchynende deugd ■ toe te wyden? Zekerlyk niet, myne Vrienden. Haa-» i re fchoonheid zal hem mooglyk wel treffen;, hy zali i ook wel befluiten haare voorfchriften te volgen» ■ Doch hoe lang zal zyn befluit duursn ? De eerfte fter» ! ke verzoeking zal het vernletigern Zo hy openhartig ■ fpreekt, dan zal hy tot zich-zei ven-zeggen:. Wat nuti tighe'd geeven ray myns yverigepoogingsn om deugd> t zaan* ie z#nf' Dt&- zorgvuldig* ooletteadheié; op a!ln het grootfte ongeluk «oost te ver fcbaffen. Moet hy, uit hoofde zyner vroomheid en cSdzaSheid, verachting en vervolging onderaan ^ verheugd zich hier met Christus te lyden, dewyl li weet dat hy elders met hem za» heerfchen en dat £ ;£Wd«L tyd niet te ^ardeejen ü ^ de'Jee ÏTkhiid die eens aan ons zat geopenbaard worden Verliest hy zyne aardfche goederen: hy is verzekerd dat hen, egter niemant het getuigenis van een goed geansfe, het vergenoegen van de deugd en de genade van zyïe, God ontfooven kan. Hy veracht de fcharten en SoordVelen deezer werelt, en ziet op de groote beloer ff de rechtvaardige Rechter hem ten geene dalê zal fchenken. En gebeurd het dar de onee Stigheid der menfchen hem dwingt zyn Vaderland te verlaaten, en in ellende om te zwerven, dan weet |Ty ook dit verdraaglyk voor hem te maaken. Hv wacht op eene ftad, wier fcltepp" ™ bouwmeester God -ONSTErFLYKHEIB. Iv' frt hy ziet niet op het zichtbaars maar op het ontlckt» are, en zyne wandel is in den hemel. Ontrukt de dood :m zyne vrienden, cf verwydert een heimelyke hikking hem van de genen die hem bet liefde watt : de verwachting van het toekomende kan ooit ;eze aandoenlyke fmarten verzagten. Geene afzonsring, geene fcheiding, geen dood kan hem zyne •lenden voor eeuwig onthouden. Hy zal ze in het mingryk der rechtvaardigen eens weder vinden: hy tl zich daarop nieuw met hen verbinden, en niets ü in den toekomenden ftaat der heerlykheid zyne iele en deugdzaame vriendfchap ftooren. Dus, my» Vrienden, laat de hoop den Christen nooit tot 'hande worden. Zy verligt hem in allerlei bezwat. sn, die den voorgemelden hoopeloozen gantfchelyK 'r 'nederwerpen en in wanhoop ftorten. Laat ons eindelyk, myne Vrienden, tot het fterfed van deeze twee menfchen treden, en hun ver- * -hillend verhaten van deeze werelt in overweeging; "eemen. Nadert den ongelukkigen, die thands zaL terven, en egter van alle hoop op een ander en beer leeven beroofd is. Ziet hoe vrees en angst zyn angezicht misvormen, hoe by uit moedeloosheid en verlegenheid de handen wringt, welke donkere oo. en hy op de omftaanders ftaat. De dood verfchynt \tm in de vreesfelykfte geftaite, en is hem een koüng der verfchrikking, terwyl by niets heeft waar nede hy zich tegen deezen vyand kan wapenen; niets waar mede hy zich in dit allergewichtigfte oogenblik tan troosten. Hy ziet zich toi ftof worden hy gaat 3e verderving in het graf te gemoet, en du,ft niet hoopen ooit uit deeze gevangenis verlof te zulle» worden. De gedachten van zyne vernietiging doet >vne geheele ziel trillen, en vervuld haar met onver, winnelyke verfchrikkingen. Alles wat hem tot nu toe genoegen en vreugd aanbracht, vlied van bem, en verdwynr voor ecuwig. Thands ziet hy de bron van den dag, de verheugende zon, de laatftemaal, en verwacht een eeuwigen nachr, Zyne jenden neemen voor eeuwig van hem affcheidr, en hun behaagelyke omgang zal hem, naar zyne gedachten, nooit weder verkwikken. Hy moet alles verlaaten, en heeft geen hoop van het ooit weder te .erlangen. Ruin gy uw een' treuriger toeftand dan deeze verbeeldend Befchouwt daar tegen den Christen, die in her geloof aan den opgeftaanen Heiland de zalige Onjlerfiykhnd verwacht. Hoe leerzaam zyn zyne laatfte uuren, en hoe gerust gaat hy den dood en de eeuwgbe.d te eemoete! De dood is hem een bode van vrede; hy kondigt hem vertosfing en vryheid aaftj hy voert hem ten leeven, toteen^eel beter en volmaakter leeven, dan het tegenwoordige was. Waarom zou hy zyne ro ping niet gewülii volgen? Waarom zou hy niet gaarne deeze werelt voor de toekomende verwlsfeler ? Hv verliest niets, dat hem niet weder gegeeven, ot onêindelyk vergoed zal worden. Hy ondervindt reeds voor uit de vreugd, die op hem wacht, en hoe na. der hy aan zyn einde komt, hoe meer zyn gezicht en zvn ziel vervrolykt wordt. Hy reikhalst met ongeduld naar de plaats voor hem gefchikt, en kan zyne bedroefde vrienden met een' getroosten moed oeroenen- weent niet, myne Vrienden, weldra zal ik uw fn het and«e leeven omhelzen; hoopt oP uwen groo-  ©NSTERFLYKHEID; itn Verïosfèr: Zo fterft de Christen vol hoop, gaat in da rust van zynen Haar in. ■ Dit, myne Leezers, dit is het groore onderfcheï dat tusfchen den hoopeloozen fteryeling en Christer die ean zalige eeuwigheid verwacht, plaats heef Deezen 2yn de onvergelykelyke voorrechten, die c laatde boven den eerden heeft. Deezen is de gan fcho natuur een ondoorgrondelyk geheim, en het ooj. merk van zyn eigen beilaan is hem verborgen: geen weet waar toe hy gefchikt is, en de fcbepping is Hei den helderden fpiegel der volmaaktheden van baare Veroirzaaker. Voor deezen 2yn de bronnen onze gelukzaligheid, kennis en deugd, toegeflooten, e; hy heeft niets of weinig, dat hem kan aandryven or in dezelven zyne rust te zoeken: voor genen , dei Christen, ftaan deeze bronnen van vergenoegen deed open r en hy vindt in de kennis der waarheid en in di oeffening'der deugd de duurzaamfte blydfshap. Dee ze verzinkt onder den Jast des ongeluks: gena ver ■heugd' zich in de rampen, en geen toeval kan hen van zyne gelukzaligheid berooven. Deeze bezwyki eindelyk in den dood en ziddert voorzyn einde: gene de rechtvaardige, is ook in zynen dood getroost, en vangt eerst recht aan te leeven, wanneer hy fchynt te derven» Moet gy dan niet bekennen, myne Vrienden, dat wy, als Christenen, oneindige voorrechten boven de ongeloovigen bezitten? Moet gy niet, met den Apostel in onzen text, belyden, dat wy de el. lendigfte van alle menfchen zyn zouden, wanneer onze hoop binnen dit leeven bepaald was, wanneer wy, na het zelve, geen ander, geen beter te wachten hadden? Hoe veel reden hebben wy derhalven niet,, om onzen opgeftaanen Verlosfer te pryzen, die, door zyne opftanding en door zyne leer, het leeven en d? Onfterflykheid aan het licht heeft gebracht ? Hoe kunnen wy hem genoeg danken voor de zege, die hy ©ver den dood en het graf heeft behaald, voor de heerlyke openbaaring, die hy ons van een' toekomenden daat gegeeven heeft? Verdient zulk eenLeeraar, zulk een Weidoener niet alle onze hoogachting? Ver dient hy niet onze volkomen ovetgegeevenhei d, on. se gewilligde gehoorzaamheid ?. Welke laage neigin- gen zouden wy niet laaten blykert, hoe zeer zouden wy ons zei ven niet haaten, wanneer wy zyne be. ibfien gering fchatten, en de zaligheid, tot welke wy geroepen zyn, verachteloosden? Neen ,-neen, Leezers, wy hebben het. geluk, van Christenen te zyn : wy hebben de hoop des eeuwigen lee. vena. Laat ons dit geluk hoog fchatten, en volgens deeze hoop wandelen. Laat ons onzen verheerlykten Verlosfer vrolyke lofliederen toezingen, voordat hy ens van de vrees der vernietiging bevryd, en de zekerheid des eeuwigen leevens gefchonken heeft. Laat ©ns eg-er ook door ons gantfche gedrag, toonen., welke groote- verwachtingen wy hebben. Hoe kwalyk zou het ons voegen, Christenen, wanneer wy in de . dingen deezer aarde onze rust, onze vergenoeging ' ' onze gelukzaligheid zogten, daar wy voor eene eeu- i Wigheid gefchikt zyn ? Hoe kwaalyk zou het ons voe- i gen, wanneer wy over het verlies onzer aardfche 1 goederen, oi onzer vrienden, onvertroojtelyk waren : gefjrircfe Heidenen „ dia geen hoop. hebben ?'Hoe verftandeioos, zoude» wy< handelen, wanneer wy flepts 1 alleen v-oer aas-lr&naaö zorgden, §a ds ciie eg. : ONTBOREN, OifrSELÏ. ONTPOORT. 5323 M fer nooitza! fïerven, verwaarloosden? Hoe zeer zoude onze dwaaze verkiezing ons eens berouwd Sit neer wy deerde dienstbaarheid der ondeugd, boven i J"2adfnd'en» der deugd, den voorrang fa ven, S e trlLÏ Z ?mVe\ verêenoegen en de eeuwige l hluUgd d8s hemels verlooren? Wekt uw dan tot een* m O*!! JD,/GvZffn wande'"P' Christenen, S i tot ynjterfiykhttd-gtfchapen en verlost zyt. Rukt uwe ! ÏSK, V3n aiIe\wat aard*=h en vergankelyk is. * Blyft nooit met uwe begeerten en oogmerken aan deeze zyde_van het graf ftaan. Verheft uw dik wils met f uwe gedachten in de eeuwigheid, zoekt eene hemels.' gezindheid in uw te verwekken en te vestigen, en Jaat de toekomende wereif al uw doen en laaten bedie- a^e7StfÜS in ,a!,es• zeIvs in de treurigfte om» ; ftandigheden deezes leevens, dat gy Christenen zyt, - die niet zo zeer op het zichtbaare als op het onzicht- • baare zien. Laat uwe ftandvastige en blymoedigo ■ deugd den Godsdienst-, dien gybelyd, tot eer drek-' : ÏZ'Jn uüdc VaSJ aan de ho°P> die Christus uw gegeeven heeft. Zy za! uw ook in den dood niet verlaa en, en gy zult juigchende kunnen ingaan in her Kys van onzen God en Heiland, wien lof en eer zy toegebracht, nu en in eeuwigheid. 7 ^°^fI.B0?E^ iSrem oud woord» hetwelk nagelat* ten betekend; zie Huyoecopm op Melis Stoke IR. deïen zin >/. °5f h&t Jm Helv *a ©aer bt ftaöite fin?? Bat ontbaren Met ccre toornen entse oce eercii ©aen Bat heer fouoc toefcerficcmt. li,T. g'' Znr Art' IC5' Van de Ordonnantie des Kwa* n J^fe^ °p de 8o*e PÉnning enz. ' PING NG' EN°0P ?N ONTKNOOï °?'TP°°RTE¥N hetekend zo veel als iemanr van zyn Poorter- dat is burgerrecht berooven. ■ I lnVmPJefC We?,die hy- ontpoortering in de meeste Hollandfche deden plaats vondt, vindt men een ber.chr hy J, 0RL2a, befchryving van Leiden* wErfgraav. Bediening 10. D. p. 301 van deè^n inhoud. . indien een Burger van Leiden, met fchulden wasbezwaard en alle zyne goederen, zo roerende als-onroerende, by rechtsvorderinge en volgens den loop» van de Vieiichaar uitgewonnen en verkogt waaren-, zo en badt men geen recht op zyn perzoon, zo Iang<£ hy Poorter was, het welk hem eerst cn alvoorensont. Qoqmen moest werden, en genaamd wierdt ontpoorts* *en. Om daar toe te geraafcen, zo moest den Schuldetiaar van wegen zyn Schuideisfcher of zyn Taalmaiï ot VoimachtigQe een gerechtelyke weete gedaan zyn™ lat hy hem panden wilde aan zyn poorter recht, het yelk gedaan zynde, ging de Schout, twee Schepenen,' sn de JUerk, op de Blaauwe Steen, en daar zaided^ Laalman, hebbende het bewys van zyn achterweezers n zyn hand, met ongedekts hoofden. ' Heer Schoutk, als gemachtigde van K. myn Meester, verzoete irer te panden.N,, zyn naam noemende aan zyn poorterrecht om daar aan te osraaalén -een .foranja var» ... die hjr aan hem ten achteren is, volgendë heS fewys, dat.ik hier in handen .heb.be; het wM de' laaiman dan nader uitdxskte» of hst een vonnis of  53a4 ONTPOORTEREN. b^egeltbeid was, en verzogt dat dezelve Pfn^g ' ■mogt weiden gefchar, et, zette de Schout mitsdien het , onderfte van zyn Roede, die hy in zyn regter hand i moest draagen, op den Blaauwen Steen, zeggende te een den oudfte daar tegenwoordig s-.ynde öcheepeo, Heer Scheepen fchat de Panding, waar op dezelve antwoorde. de Schout voor zyn boete 2 fchellingan, alles den vierde penning beter; en vroeg voorts de Taalman, hoe lange zal de Pandinge ftaan? en de Schout, den tweede of jongde gchèepen het vonnis •vermaand heboende, wees die tot over dwersnagt, van *t welk den Schuldenaar, door den Taalman, by ar2 len: nademaal tegen N. onzen Poorter tot nog toe wettelyk m volgende Keuren is geprocedeert, en hy evenwel in ge* 'neeke van betalinge it gebleeven . en dat niemant voort en 'iomt die voor hem wil verantwoorden, inftaan. en borge werden zo werden hem mits deeze wederzeit alle gerechtigheden en privilegiën, die hem als Poorter deezerjiad toekwamen, om jegens hem voortgevaaren te worden als 't recht vermag, waar na men hem mogi vangen en in nechienis leggen; doch alvoorens moest den Schout hein driemaal om de Steen leiden, en telkens vraagen, of hem nog iemant verborgen wilde, waarnamen hem in de gevangenisfe bracht. ONTSTEEKING in het latyn infiammatu) is eene ronde, brandende, gefpannen, en niet nauwkeung omfchreeven zwelling van eenig Deel, meestal ver. zeld van eenen vermeerderden Omloop; dat is te zeg. gen, van eene koortsachtige beweeging dos Bloeds, door het gantfche vaatgedel. De Verftopping der uitterfte einden van de ilagade. ren, ftèlf Boerhave; dè verwyding van deeze, (tellen anderen, de waare natuur te zyn der Ontfteeking* Wy vinden ons verplicht, het laatde gevoelen te omhelzen, om dat men in verfche Omjleekingen, door het mes geopent, eene uitftorting. van Bloed aantreft, in de vakjes van het celwyze Weefzel. Ingevolge deezer befpiegeling, moet men als naaste oirzaaken deezer ziekte befchouwen, eene prikkeling der Zenuwen, door het beledigd deel verforeidt; en hier mede ftemmen ook nauwkeurig overéén, de meer afgelegen oirzaaken det Ontfteeking, en derzelver opk-sfing, door het gebruik alleen, van zuiver flapmaakende Aanlc-gzels, en van ontlastende, zo wel, als beweeglngmaarigende Geneesmiddelen. De prikkelende vermogens, inzonderheid gefchikt om eene Ontfteeking vooii te brengen, zyn of uit-of inwendige. Tot de eerften behooren, de wonden, kneuzingen , beenbreuken , ontwrichtingen , bran. dine«n fcherpe zelvftandigheden op de Huid toege„ast - eene zeer koude of heete Lucht, en dergelykeo. Tot'de laatften worden betrokken, allerleie ontaartingen van den vogihoop, van welk eenen aart dezelve ook zyn mogen- . DeOplosfing, Verzweering en Verderving, zynde eewoone uitgangen der Ontfteeking, daar lommige nog, hoewel «n onrechten, bet K..oe>t*ezwel by voegen. De eerde uitgang wordt voorfpelt uit de verminderins der foort onderfcheidende verfchynzelen van de Ontfteeking, in de bepaaling gemeld: de tweede, uit eene trapswyze vermeerdering van deeze: de derde uit derzelver fchielyke aanwasch tot dien trap, dat de hitte in koude, de pyn in ongevoeligheid, de roodheid in miskleurigheid, en de fpanning in weekheid veranderd. , Ter geneezing der Ontfteeking, beproeft men altoos eerst de Oplosfing, en deeze niet mooglyk zynde, de herhaalde aderlaatingen , verkoelende buikzuiverincen, dergelyke Geneesmiddelen, eene koele en zaete eetregel, ftapmaakende en verkoelende aanlegzels het gebruik zelvs van zagte rustverwekkende mtdd'elen na voorgaande genoegzaame ontlastingen, komen ter bereiking van het eerfte oogmerk, inzonderheid in aanmerking. ^  ONTST» >A BLAAS, ONTST. des LEVER' Dat men in geribge Ontfteekingen van het Huid weef. zei, die veeltyds van zelve verdwynen, het alleen op voorgemelde uiterlyke Aanlegzels kan laaten aankomen, is iets dat ik niet voorby kan hier aan te merken, om alle noodlooze omflag, zo veel mooglyk zy te verhoeden. ONTSTEEKING der BLAAS, is een allerramp. fpoedigst ongemak, dat zich ontdekt door eenehevige pyn in den onderbuik, door moeijelykheid in het waterlosfen van een kleinekoorts verzeld ,• een geftadigepersfing tot afgang, en geduurigen aandrang tot wateren. Deeze kwaal moet op de zelvde grondbeginzelen als wy hier beneden op het Art Ontfteeking der Nieren zullen opgeeven, behandeld worden. De fpyze moet dun en ligt, de drank verkoelend zyn en verdunnend. Het aderlaaten is in het begin van dit pynlyk ongemak zeer goed, en in derke gedelien dient dit zelvs herhaald te worden. De benedende deelen des ouiks dienen van tyd tot tyd met warm water of merafkookzei van verzagtende kruiden, gedoofd te worden; ook moet men den lyder dikwils verzagtende klydeeren te zetten enz. Voorts moet hy zich van alles onthouden wat fcherp, verhittend of prikkelend is, en niet anders dan flap vleeschnat; brood- en garstewater, of malfche moeskruiden gebruiken. ONTS PEERING des LEVER is een ongemak dat niet veelvuldig voorvalt, omreden dat de Lever minder dan eenig der andere ingewanden aan ontfteeking onderworpen is, doordien de omloop der vogten door dezelve traager is dan elders; dan wanneer hier eene ontfteeking plaats grypt, is dezelve zeer moeijslyk te geneezen, en eindigt veeltyds in een knoestgezwel. Beha!ven de gewoone oirzaaken der Ontfteekingen, mogen wy ook hier toe brengen de volgende: als bovenmaatige vetheid; knoestgezwellen der lever zelve; het gebruik van derke braakmiddelen, waar door de lever, reeds in geen gezonden daat zynde, hevig ' gefchokt wordt; eene brandige of zwartgallige gedeldheid des bloeds,' alles wat de lever, wanneer dezelve verhit is fchielyk verkoelt; verdoppingen der gal- ( wegen, door deenen als anderszints; het drinken van , fterke wynen of geestryke dranken; het gebruik van ! verhittend voedzel en fpeceryen; hardnekkige miltkwaaien enz. Men kent deeze kwaal, door eene pynlyke fpan- i ning in de regter zyde, onder de valfche ribben, ver- i zelt van eene kleine Koorts, drukking en zwaarte in \ het aangetaste deel , moeijelyke ademhaaling , be- I zwaardheid na den eeten, grooten dorst, bleeke of a geelachtige kleur der huid en oogen. c De toevallen zyn in deeze kwaal verfchillende, naar maate van den trap der Ontfteeking, en van het j byzonder deel der Lever het welk daar door aangetast 2 is. Somtvds is de p/n zo gering, dat men geheel > geene ontdeeking vermoedt; doch wanneer bet on- r gem-ik in her opperde of bolronde deel der lever plaats 1 heeft, is de pyn heviger, de pols rasfer, en de Lyder doorgaans gekweld met een' droogen hoest, den J hik, en eene pyn die zich tot in den fcbouder uit- d «rekt, kunnende niet dan met ongemak op de linker c zyde liggen, eiz. r Men kan te Ontfteeking der Lever van de Pleuris on - l derfcheiden, daar door, dat iu de eerde de pyn min- vi av. UEZL, ~ ÖNTSTEEKIKG ber LEVER/ fe der hevig- 6n beneden de valfche ribbeij geplaatst de n pols niet zo hard is, en de Lyder niet dan zeer be!- zwaarlyk op de linker zyde liggen kan. Van de milts r- kwaaien en die welke uit opdygingen ontdaan ondery fcheid zy zich, door zekeren trap van koorts, mee welken zy altoos verzeld is. >.• Deeze kwaal is, wanneer ze wel behandeld wordt e zelden doodlyk. Een, gedaadigen hik, derke koorts 'f en onleschbaare dorst, zynzeer kwaadetekenen. Wan- neer de ontdeeking tot verëttering overgaande, de • etter niet naar buiten kan getost worden, is het ge» vaar zeer groot. Wanneer 'er een knoest-gezwel in da 1 Lever uit ontltaat, kan de Lyder, zo by een voeg-.aat men leefregel houdt, 'er jaaren lang, zonder veel ■ ongemak, met blyven leeven: dan zo hy zich in het ■ gebruik van vleesch, visch en flerke dranken te bui; ten gaat, of fcherpe en prikkelende geneesmiddelen gebruikt, zal het ongemak wel ras in eene onvermy. delyk doodlyke kanker veranderen. De leefregel dient de zelvde te zyn als in alle andere ontjleekende ziekten. Men moet zich van alle verhittende dingen onthouden, en ryklyk verkoelendeen verdunnende dranken, als wei, garde-water enz.drinken. De fpyze moet ligt zyn en dun, lighaam en geest moeten ftil en gerust gehouden worden. Het aderlaaten is in 't begin deezer ziekte zeer goed, en het is dikwils noodig, fchoon men de pols niet hard vindt, de laating te herhaalen. Men moet geene derke buikzuiveringen gebruiken, doch egter open lyf houden. Hier toe is een afkookzel van tamarinden, met een weinig honig of manna, zeer goed. De aangetaste zyde moet geduuriglyk met warm water gedoofd worden. Men behoort den Lyder van tyd tot tyd, verzagtende en openende klydeeren te zet. ten; en zo des niet tegendaande, de pyn byaanhou.' dendheid hevig is, legge men een blaartrekkende», pleider op de pynlyke plaats Die middelen welke de affcheiding der pisfe bevorderen, zyn in deeze kwaal van veel nut. Hier toe laate men den Lyder, drie of viermaaLdes daags een half dragma gezuiverde falpeter of een half theelepeltje vol zoete geest van falpeter, in zyn gewoonen drank gebruiken. Wanneer men geneigdheid tot zweeten befpeurd.' moet men het zelve trachten te bevorderen, egter niet door verwarmende zweetmiddelen. Het'eenige tot dit oogmerk dienstig, is het ryklyk drinken van waterachtige dranken, die bloed warm zyn. Nooit behoorde een Lyder in deeze, zo min als in eenige andere plaatslyke Ontfteekingen, dranken te drinken Kouder dan de gewoone warmte des bloeds. Men moet den afgang, fchoon dezelve dun. ja zelvs bloedig is, niet opitoppen, ten zy de buikloop zo derk zy, dat de Lyder er merkelykdoor verzwakt. Veeltyds bedaat de fchetding (crifis) der ziekte in ee. nen buikloop, door welke de oirzaak der ziekte ontlast wordt. Wanneer 'er een Ettergezwel of Verzwering in de Lever ontdaat, moet men alle middelen aanwenden om' die te doen doorbreeken en zich buiten waards tej doen ontlasten; hier toe bediene men zich van doovingen, rypmaakende pappen en pieiders enz. Som. tyds ontlast zich de etter wel door de Piswegen, ook wel door den afgang. Doch dit zyn poogingen der F Na,  33ar? ONTSTEEKING ber NIERENÏ Natuur zelve, welken men door geene middelen h& j vorderen kan. Wanneer die verzweering doorbreeken- i de eene groote hoeveelheid etter in de holligheid des onderbuiks {abdomen), ontlast, is zulks noodwen- i dig van doodlyke gevolgen; ook zal de uitkomst niet Kundiger zyn, wanneer de verzweering door het doen lener infnyding geopend wordt, ten zy in gevalle de Lever zodaanig aan den Pens-zak (Peritonmm) gehecht zy, dat deeze een zak rnaake om den etter te ontvangen en dien dus belette in de holligheid van den Onderbuik te vallen. In dit iaatfte geval zal het openen van de verzweering, wanneer de infnyding van genoegzaame grootte gemaakt wordt,, waarfchyn]yk des Lyders leeven redden. Zo de kwaal in weerwil van alle aangewende poogingen, in een knoestgezwel eindigt, moet de Lyder zorgvuldig het houden eener geregelde ieevenswyze in acht neemen, ten einde hy de kwaal niet verërgexe. Hy moet weinig vleesch, visch, en fterke dranken , ■ geene met fpeceryen aangezette of gezoutene fpyzen, gebruiken, maar meestendeels by moes. kruiden, vtugten enz. leeven; maatige beweegingen neemen en meest wei, garfte-water of karnmelk drinken vooral niets fterkers dan zagt en goed bier, 't welk minder verhittend is dan wyn of geestryke dr ONTSTEEKINO dbr LONG, zie LONG-ONT» STEEKING, ONTSTEEKJN"G der NIEREN" is een kwaal waar ^an veeltyds de oirzaaken de zelvde zyn, als die der ontfteekende koorts. Insgelyks kan zy ontdaan, uit kwetzing of kneuzing der nieren: uit kleine deentjes of graveel-ftofFen welke zich in dezelve onthouden; door het gebruik van fterke pisdryvende middelen, als geest van terpentynaftrekzei van fpaanfche vliegen enz. zeer fterke beweeging, gelyk hard ryden of loopen; inzonderheid by heet weder; in een woord, alles, wat met te veel geweld het bloed in de nieren dryft kan deeze kwaal veroirzaaken. Zy ontftaat cok fomtyds van al te lang te bedde-, van al te veel op den rug te liggen, ook uit krampachtige famentrekking der pisleidende vaten, enz. De toevallen zyn, eene fcherpe pyn in den omtrek der Nieren, met eene kleine koorts, en eene verftyving of eene doove pyn in de Dye, aan die zyde waar de kwaal huisvest. De pis is in het eerde helder, vervolgens roodachtig van kleur. In het ergde foort deezer°ziekte egter blyft ze gemeenlyk bleek, wordt met moeite en by geringe hoeveelheden tefFens gelost. Het gaan of over einde zitten valt den Lyder zeer moeijelyk.. Hy ligt met minder ongemak op de aan* getaste dan op de gezonde zyde; en is even als in het kolyfe met walgingen en braaken gekweld. Men kan nogthands deezs kwaal gemaklyk van het kolyk onderfcheiden, door de meer naar den rug geplaatfte pyn, en door de moeijelyke pislozing welke in de nier-ontfteekingen altoos, in het kolyk daar en tegen zeldzaam, plaats heeft. Voor al wat verhittend is of prikkelend, moet men gicri zorgvuldig wagten. Het voedzel moet dun zyn en ligt, als broodpappen, Jlbppefovpen met verzagtende nieskruiden, sn diergolyka,. De Lyder moet ryklyk verdunnende en zagte dranken drinken, als klaare wei,. ïfuekzel «n uitwen kruid, met fay% gezoet, afkook- ONTSTEEKING der NIEREN.' 'el van heemswortel en garst met zoethout enz. De Ly? Ier moet niet tegenftaande het braaken, geftadig en by weinig teftens, van deeze of andere verdunnende iranken flurpen. Niets zal zekerer en veiliger de QntjleeMng verdryven en de oirzaak der- verftopping verwyderen, als eene ryklyke en geduurige doorfpoelingj De Lyder moet ftil en gerust gehouden en voor koude bewaard worden, zo lang. 'er zich. Benige tekenen van Ontfteeking opdoen. Het aderlaaten is, vooral in het begin deezer kwaal gemeenlyk zeer noodig. De laating mag van tien of twaalf oneen zyn, en wanneer na dezelve de pyn en ontfteeking aanhoudend-blyven, moet men die, na het verloop van vier- en- twintig uuren, herhaalen, inzonderheid zo de Lyder van een bloedryk gedel '\%. Men kan ook bloedzuigers plaatzen op de-fpeenader, deeze laatde ontlasting zal gemeenlyk den Lyder grootlyks verlichting toebrengenMen moet op het aangetaste deel, flanellen doeken,', in warm water gedoopt, of daar mede gevulde blaazen, leggen, dezelven, wanneer ze koud worden» verwisfelende. Nog beter is het wanneer men die blaazen vult met een warm afkookzel van heetnswortelt. kamille en een weinig faffraan in water met omtrent een derde deel verfche zoete melk gemengd, Men moet den Lyder by herhaaling verzagtende klydeeren zetten, en wanneer dezelve geen afgang ts* wege brengen , menge men een weinig zout en honing, of wat manna onder dezelve; Dezelvde manier moet men volgen, wanneer zichs graveel-dofFen of deenen in de Nieren onthouden. Dan wanneer dezelve uit de Nieren gedreeven en in? de pisleiders opgehouden wordende, aldaar eene verftopping veroirzaaken, moet men behaiven cle hier voor gemelde ftoovingen, de uitwendige deelen te deezer plaatze, met een weinig boomöly wryven endentLyder zagte pisdryvende middelen laaten gebruiken, gelyk genever-water met fyroop van heemswortel; of na en dan een theelepeltje vol zoete geest van falpeter on» der des zieken gewoonen drank mengen. Ook moet men hem, zo hy 'er toe in ftaat is, te paard of in esa rytuig doen ryden. Wanneer deeze ziekte langer dan zeven of agt da*' gen duurt, da Lyder over verfty ving en zwaarts in het aangetaste deel, over menigvuldige vlaagen vankoude en huivering klaagt, heeft men rede te vermoeden, dat zich etter in de Mewi ophoudt, waaruit eene verzweering te duchren is» Zo men in. de. pis etter befpeurt, is zulks een, teken dat 'er reeds, verzweering in de Nier plaats heeft; als dan moet zich' de Lyder vooral onthouden van alle fcherpe zuur o£ gezouten voedzel, en niets anders dan verzagtendelymaebtige moeskruiden en vrugten, foupen van hoendiriof kalfsvleesch met gersten groenten, en diergelyke fpy* zen gebruiken. Zyn drank zy verfche weien karnmelk^ die egter geenszints zuur moet zyn: dit niet zynde, wordt zy door veelen, mits ze esn geruimen tyd lang; by aanhoudendheid gebruikt worde, voor een alge»meen middel in de versweering der Nieren, gehouden;. Staalwateren, zyn mede in deeze kwaal van giooï nut:, dan deeze moeten ook, sullen ze van goede uitwerking zyn , langduurig en aanhoudend gebruikt worden. De genen die van tyd tot tyd san Ontfteekingen of' verfht[Pingen.- op de plaats difi het uitgewwkenbB^ einde inneemt; de verkorting of verlenging des Deels: deszelvs wanfehiklyke gedaante, en onvermogen ter beweeging; de Pyn eindelyk, altoos, of by zekere gelegenheden daar by tegenwoordig; zyn de gemeene kenmerken van alle Ontwrichtingen Men moet nog. thands, met opzicht tot deeze kentekenen aanmerken, dat dezelve allen, of immers de meesten, gelyktydig moeten plaats grypen, om daar uit, een onbedrieglyk befluit te kunnen trekken. Want, gelyk de veranderde van eene aangebooren mismaaktheid kan afhangen, s de enkele invalling van het zelve, niet genoeg om te befluiten tot het beftaan eener Ontwrichting; maar moet er tevens, eene evenredige uitzetting befpeurdworden op eene andere plaats, en wel voornaamlyk op die, welke meer of min, regtftreeks tegen die der invalling overftaat. Het is het zelvde met de pyn, de onbeweeglykheid, en de verkorting of verlenging des Deels, welkealle, inhetafgetrokkenebefchouwd! van geheel andere oirzaaken , van eene kneuzing naamlyk van ontfteeking, van beenbreuken, en dert jclyke, kunnen afhangen. De eigen kenmerken onderfcheiden in 't algemeen ie volkomen Ontwrichtingen van de onvolkomen- dé nwendige oirzaaken derzelver van de uitwendieem wyzen tevens de plaats aan, alwaar het uitgewee. ;en hoofd des Beens huisvest. Eene tegennatuurlyke verhevenheid, ter plaatzevan iet Gewricht; de geringe verandering des Deels in e gedaante en uirgeftrektheid; de hevigheid der pynn de gelyke vatbaarheid tot beweeging naar alle zyen; zyn de kenmerken eener onvolkomen Ontwrichng. Het gevoel eener leevendige pyn by de buiging an het Gewricht; de veranderde gedaante des Deelssne tegennatuurlyke holte ter eener, en dergelyke erhevenheid ter anderer zyde; moet men als de geoone verfchynzelen eener volkomen Ontwrichting tnmerken. ö De kenmerken der Ontwrichting, van eene inwenge oirzaak afhanglyk, zyn verfchillend, naar de jrfcheidenheid zelve deezer oirzaaken. Het gevoel eener ledige holte in den omtrek des ewrichts, tusfehen het hoofd des Beens en zyno )Ite; de gemaklykheid der herftelling, en ligte vatarheid tot weder uitvalling; de verlenging van het sta; deszelvs vermagering; en de weinige pyn wel- den Lyder waarneemt; zyn de tekenen eener 0«fichting, afhanglyk van de verlamming der Spieren. De pyn, de zwelling van het Gewricht, de verrting des Deels na voorgaande verlenging, en des. Ivs wanfehiklyke gedaante, wyzen het beftaan aan tier Ontwrichting, veroirzaakt door de verflapping* F 9 der  ontwrichting; der Banden. In deeze foort, 't gene men wel moet , aanmerken, is het Deel niet zo vermagerd als in de Toortge, én de moeilykheid der betiteling, even : groot als by die bet gevolg zyn der werking van aft. terlyke oirzaaken. Stuiptrekkingen , eene Ontwrichting voorafgaande, demoeilyke herftelüng en zeer groote pynlykheid van deeze zyn zo veele aanwyzende tekenen van de atJianglykheid der Ontwrichting van voorgemelde ziek- 16 Een geluid, gelyk aan het kneeden eener vetachtise aarde, by gelegenheid der herftelling; de tegenftand die men in de zelvde bewerking waarneemt; en de onmooglykbeid deezer fomwylen; zyn vry on» bedrieglyke bewyzen van het aanweezen eener Ontwrichting, veroirzaakt door de verdikking en ophooping van het Lidvogt. ; De vermeerdering eindelyk van den omtrek des oetvrichts, door een hardeen onindrukbaare zwelling; «n de geringe verandering in den natuuHyken ftand Tan het Deel, zyn de kenmerken der Ontwrichting, afhanglyk van de zwelling der Beenhoofden. Om de. plaats re kennen, die het hoofd van een ontwricht Been inneemt, is het genoeg aan te merken, dat het uitterfte einde van een dergelyk Been, altoos gekeerd is naar de tegengeltelde zyde van het uitgekeken hoofd; dat is te zeggen, dat als by voorbeeld, dit einde naar buiten ziet, de Ontwrichting naar b.nnen is; als het Deel eene verkorting ondergaat, de Ontwrichting naar boven , en , het zelve verlengd zynde, naar beneden plaats heeft. ( De voorzegging der Ontwrichtingen, wordt inzonderheid ontleend uit derzelver weezenlyke verfcheidenheden. De verouderde Ontwrichtingen derhalven, zyn bezwaa-rlyker te herftellen dan de verfche. De Ontwrichting van Beenderen, door een Kniegewricht veréénigt, fluiten minder gevaar in, dan- die geleed zyn door een Scharnier. De onvolkomen Ontwrichting, is minder moeilyk dan de volkomer. De enkele zyn minder zorglyk, dan de meervoudige; en zo wel de een als ander, minder dan de faamengefteide. Dus zyn ook , die van inwendige oirzaaken af hangen, altoos zeer moeilyk, en veelmaalen ongeneeslyk, uit hoofde van de bezwaarlyke, of onmooglyke wegneeming der oirzaaken. De zulke eindelyk, welke gegrond zyn op eene cphooping en verdikking van het JJdvogt, geneezen moeilyker , dan die haaren oirfprong ontleenen uit eene verfhpping der Banden. De Geneezing der Ontwrichtingen, vordert de her. gelling van het hoofd des Beens in zyne holte; da bevestiging van het zelve ter dier plaatze;, en de vergoeding, of wegneeming der toevallen. DB herftelling gefchied, door uitrekking, tegenrekking, en de geleiding van het hoofd des Beens in zyne holte. Om allé-deeze bewerkingen onbelemmerd, en rne^ bet meeste gemak voor zich zelve en den Lyder te verrichten, moet de Iaatfte dermaaten geplaatst worden, dat men het Deel vryelyk, en met zekerheid kan behandelen; dar is, hy moet in alle Ontwnchtmeender bovenfteLedemaaten op eene ftoel zitten, en te bedde liggen in die der onderfte. De uit en te.genrekkende vermoogess, moeten even alsbydeBsen» breuken zo na d0ealyk> is -siasJU' san eUssndei ontwrichting: antwoorden: zy moeten aangewend worden, dan eert» in de nabyheid der Ontwrichting, dan eens op dea meest mooglyken afftand: haare werking moet evenredig zyn aan den trap van afwyking der Beenderen, en den verfchillenden weerftand der Spieren: ook moeten dezelve gefchieden, zo veel mooglyk *», met de handen ; en niet dan in zeer zeldzaame, of in zekere byzondere gevallen, door behulp van werktuigen. De geleiding van het hoofd des Beens in zyne holte, behoort men altoos te doen, langs den zelvden weg door dewelke het is uitgeweeken, en met zo min verhaasting, zo veel voorzichtigheid, als maas eenigermaaten mooglyk is. Dat de herftelling volkomen zy, befluit men uit het afweezen, of de zeer merklyke vermindering deï pyn welke de Ontwrichting vergezelde; uit het ver» dwynen der zwelling, van het hoofd des Beens af* hanglyk; uit de herkreegen natuurlyke gedaante van het deel, zo ten opzichte van het gewricht zelve, als van al het overige; gelyk ook, uit de merklyke ver» betering, of geheele herftelling der beweeging. De herftelling wordt fomwylen belet door eere Beenbreuk in de nabyheid der Ontwrichting, dooi ontfteeking, zwelling, bloedvliet, of ftuiptrekkingen. In alle deeze gevallen, kan men in den eerften tyd niet anders doen, dan door alle mooglyks hulpmiddelen de geneezing bewerken van alle deeze ne. vensgaande ziekten, en de Ontwrichting behandelen met verilappende aanlegzels. Het Iaatfte geval egter, lyd ten deezen opzichte, fomwylen eenige uitzonde» ring; en kan zelvs eisfehen dat de Ontwrichting ten fpoedigften herfteld worde; om dat de ftuiptrbkking kan af hangen van eene drukking en uitrekking der Zenuwen, ingevolge de plaatzing van het uitgewee» ken Beendeel, op of tegen deeze. , De bevestiging der herftelde Beenderen, gefchied inzonderheid door het verband, en eenigermaateri ook, door de plaatzing van het deel. Het verband, dat naar maate van de verfebeiden* heid des deels, verfchillend zyn moet, is noodzaak, lyker in de Ontwrichtingen die van eene innerlyke oirzaak afhangen, dan in die welke door eene uiterlyko ; oirzaak zyn voortgebragr. By de Iaatfte naamlyk, > dient het hoofdzaaklyk ter onderfteuning, of aanleg- ■ ging der plaatsmiddelen, welke men noodig oirdeelt : ter geneez.ing der byzynde toevallen. De plaatzing, des deels moet dus worden ingericht, dat het nog te veel geboogen is, nog uitgeftrekt, en i het bloed gemakiyk kan wederkeeren van den omtrek, i naar het middenpunt-,. De verhoeding en geneezing der toevallen, behoor? geregeld te worden naar de verfcheidenheid des ou» ■ derdoms, en van de lighaamsgefteldheid des Lyders; i gelyk ook naar den verfchillenden aart zolve dier toevallen. By jonge lieden by voorbeeld, en die van I een bloedryk geitel zyn, moet men de hoeveelheid « des bloeds verminderen door de aderlaating, en den - te fnellen omloop van het zelve maatigen door eene 1 koele leefregel. De verdunning en oplcsilng der uit- ■ geftorte vogten, wordt bewerkt door eene dkmaalige i befproeijing des- varbands met eens fmeltrng van het jtminoniakzout, in azyn en water. De pyn, en hieT ► van afhangende ftuiptrekkingen, behandelt mer/best. ■ rast de adsrlaasipg*. en ontlastende zo wel-, als- verkoe»  ONTWRICHTING.' koelende, en pynftillendegeneesmiddelen. Dus voorziet men ook in de plaatslyke Ontfteeking, en bykoomende toevallige Koortzen, door de zelvde geneesmiddelen, cn weekmaakende of oplosfende aanlegzels. De overige byzonderheden, zo van de Ontwrichtingen zelve, als van derzelver behandeling, zyn vooral betreklyk tot elk deezer ziekten in het afgetrokkere, en behooren dienvolgens, tot het onderwerp der volgende onderdeelingen. 35e <©itttor!'c|)ting Der «©nöcrftaaft (Luxatio maxilla inferioris). De Onderkaak, alzo ontwricht wotdt, ontwricht altoos naar vooren, zynde de achterwaartfche Ontwrichting onmooglyk, uit hoofde der tegenftand van den beenigen Gehoorweg, en van het Mamwyze nitfteekzel," en de zydwaardfche, uit aanmerking van het kroonwyze uitfteekzel deezes Kaakbeens. Eene fterke nederdrukking van het Kinftuk deezes Beens; onmaatig geeuwen , lagchen, of vallen; gelyk ook , eene krampachtige en zeer fterke inkorting der tweebuikige Kaakfpieren, zyn de meest gewoone oir zaaken deezer Ontwrichtingen. Twee foorten van dit gebrek zyn onmooglyk: een volkomen naamlyk, en onvolkomen. In het eerfte foort, zyn de beide knokkelwyze uitfteekzels van de Onderkaak, geweeken uit de overéén (temmende holten der Slaapbeenderen. In het Iaatfte, heeft niet meer dan een dier uitfteekzels, zyne gewrichtsvlakte verJaaten Als de Onderkaak in het geval is eener volkomen Ontwrichting, ftaat de Mond wyd open, de Kin ru9t op het bovenfte gedeelte van de Borst, de onderfte Tanden wyken veel meer naar vooren, het Speekzei vloeit tegenwillig en in groote veelheid naar buiten, de Slaapfpieren zyn in eenen ftaat van verflapping, de Wangen vertoonen zich veel platter dan natuur, lyk, de fpraak en flikking zyn verhindert, endeMond kan by geene mooglykheid eeflooten worden. In de onvolkomen Ontwrichting, is de Kin geweeken naar de gezonde zyde, de Mond is het meest geopent aan den kant der Ontwrichting, de Tanden der beleedigde zyde ftaan niet re<;t tegen over die der Bovenkaak, maar wyken meerder naar vooren, hetKwyl overftelpt den Mond des Lyders, en blyft tegen wil en dank uitvloeijen, de Spraak is belemmerd, de Slaapfpier der ontwrichte zyde bevindt zich in eenen ftaat van verflapping, en de Mond, fchoon de Lippen Riet ver van een ftaan, kan egter niet geheel geilooten worden. De toevallen deezer Ontwrichtingen zyn gewichtig genoeg om alle onze oplettenheid te verdienen. Die der eerfte foort egter, zyn zulks meerder dan die der Iaatfte, Men kan als de voornaamiten deezer toevallen aanmerken, de ftuiptrekkende beweegingen der naastliggende deelen, de oorpyn, de koorts, flaapzugt braaking, ontfteeking, en dergelvken. Ter herftelling der volkomen Ontwrichting, die ge» maklyker gefchied dan die der onvolkomen, wordt ds Lyder gezet op eene ftoel zonder rugleuning; indervoegen dat zyn achterhoofd rust tegen de borst van een helper die daar achter ftaat, en met zyne handen' het voorhoofd omvat, ffeekende zyne vingeren tusfc$*ff eiltanderen. De Heelmeester zelve, voor den Lvïte taide, ea zyns cijisies, vooï dé kwet- ONTWRICHTING. 33a* 1 fing der Tanden, met omgewonden linnen beveiligd hebbende, brengt dezelve zo ver naar achteren op de Iaatfte Maaltanden, als mooglyk zy, terwyl zyne vingeren het voetft.uk omvatten van de Onderkaak. Eene benedenwaardfche drukking, en naar vooren trekking deezes Kaakbeens, evenreedig aan den trap van knelling; ontwikkelt als dan deszelvs uitgeweeken knokkelwyze uitfteekzels, en ftelt haar in 't geval, om door het opligten der Kin, en eene geringe drukking naar achteren, in hunne gewrichtsholten te fchieten, hier in geholpen zynde door de natuuilyke inkorting zelve der Spieren. Men gaat op de zelvde wyze te werk, ter herftelling van de onvolkomen Ontwrichting deezes Beens, alleenlyk in acht neemende, dat de uitrekking die hier is voorgefchreeven, fiegts aan eene, dat is aan de ontwrichte zydegefchiedde; en dat men als de Onderkaak niet genoeg afwykt van de Bovenkaak, om de duim op de achterfte Kiezen te kunnen plaatzen, zichalvoorens bediene van eene, met linnen bekleedde fpatel, een bekleed ftokje, of iets anders, waar mede men, als met een hefboom, de beide Beenderen genoeg van een verwyderd, om 'er gemaklyk de duim te kunnen tusfchen brengen. In de herftelling van de een en ander deezer Ontwrichtingen , moet men bedacht zyn, om de duimen te doen fchieten tusfchen de buitenfte oppervlakte der Kaakbeenderen, en de binnenfte der Wangen, zo haast de knokkelwyze uitfteekzels gereed ftaan hunne natuurfyke plaats te herneemen; vermits men anders gevaar loopt om dezelve tekwetzen, door de fchielyke inkorting der Spieren, en de hier van afhangende nadering der beide Kaakbeenderen.. Het verband in beide gevallen, is eenvoudig, en beftaat uit eene drukdoek, naar de gedaante van de Kaak gefneeden, bevogtigt in eenig oplosfend mengzel, en gefteund van den Kinband. Meerder toeftel is in dit geval niet noodzaaklyk; ten minften, wanneer niet eene zieklyke gefteldheid der Spieren, of van den Beursband, eenige andere oplettenheden vordert in de keuze der plaatsmiddelen. 3è>e «©Mtomhting ban het ï?oofb (Luxatio capitis)! Men kan, nog de mooglykbeid , nog de onmooglykheid betwisten, van de Ontwrichting des Hoofds met de eerfte of tweede Halswervel. Hoe onbegrypelyk dezelve ook zyn mooge, fchynt nogthands zekere waarneeming van Duverney haar te bevestigen. In 't algemeen egter, merkt men aan, dat de Atlas aan het Hoofd blyft, fchoon deeze van de twsede Wervel is afgeweeken. Petit zegt waargenoomen te hebben, dat byna in alle gehangene, de eerfte Halswervel geheel was afgeweeken van de tweede. Daveeney integendeel beweerd, dat in dit geval, de Wervelen wel van elkander wyken, doch nooit de eerfte of tweede, rraar altoos de derde of vierde. Hoe het bier mede ook zyn mooge, het is onmooglyk, dat deeze Ontwrichting in dien zin volkomen kan genoemd worden, als men zulks gewoon is te zeggen van die des Schouders by voorbeeld, en anderen» Ze is egter groot genoeg, om in meest alle gevallen-, den Lyder onmiddelyk re berooven van het leeven. Ik zegge in meest alle gevallen, om dat uit eene waarneeming van DuviRNRY blykr, dat het onderwerp, derzelvsr eeneja geruimen tyd most geleefd hébben> f 3 7gï-  5330 •ONTWRICHTING. ONTWRICHTING; vet mits alle Wervelen van den Hals aan een gegroeii "ws't men voorzeggen moet blykt uit het gezegde geuoeazaam. Omtrent de geneezing fchynt het my snoejelyk iets te bepsalen, dewyl men noch kan wee. ten w,aar de Ontwrichting gefchiedt is, noch door welke middelen men dezelve zal he rtellen en bevestigen. Cklsus zegt ftellig, dat 'er niets aan te doen, en den dood des Lyders zeker is. Petit redeneert 'er van uit het mooglyke, dat weinig, of laat ik liever zeggen, geheel niets afdoet. De middelen ook die hy voorfchryfr, zyn onvermogend genoeg, om'er geen vertrouwen op te (lellen, en kunnen het ongunftig beüuit van Celsus derhalven , in geenendeele ontzet, uwen. 35c OnttoJitïjttng ban fttt ^Ictitclfccrn (Luxatio clavicula). Beide einden van het Sleutelbeen zyn voor Ontwrichtingen vatbaar. Het voorde egter is zulks meerder dan het achterfte. De kleine uttgeftrektheid van de gewrigts holte des Borstbeens, de meerder groote van het overéénftemmend einde des Sleutelbeens, de flapheid van den Beursband, en de veelerlei beweegingen waar aan dit gewrigt is biootgefteid, moet men als de voornaamfte oirzaaken hier van aanHisrken. De Ontwrichtingen van het voorde einde deezes Eeens, gefchieden of naar vooren, of naar ach'eren. In het eerfte geval, dat zeer blykbaar is, befpeurd men eene indrukking des gewrigts van achteren; en eene verhevenheid van vooren: de Schouder daarenboven, nadert naar het voorfte gedeelte van de Borst, en de opligting van den Arm is belemmerd. In het iaatde voelt men de leedige gewrichtsholte van voo ren, en daar achter uitgeweeken einde des Sleutelbeer.s. De Schouder in dit geval, valt nog meer naar vooren dan in het eerde; en de opligtende beweeging des Arms is byna gantfchelyk vernietigd. Jtfen kan hier nog byvoegen* dat de ademhaaling moeilyk, de flikking dikwerf verhinderd is, en de oogen doorgaans zeer rood zyn, uit hoofde der drukking van het uitgeweeken Beeneinde, op de Luchtpyp, het achteifte paar Zenuwen en de Halsvaten. Het achterfte einde van het Sleurelbeen ontwricht alleenlyk opwaards over den Opperfchouder; en deeze Ontwrichting, is buiten het geval eener zeer groote verpiaatzing, nier zeer kenbaar. Men oirdeeltnogthands van dezelve, uit de wangeftalte van den Opperfchouder, en de meer of min pynlyke beweegingen van den Arm, vergeleeken met den aart der wer king van het beieedigend vermoogen. De teregtbrenging, en het verband, van de twee eerfte deezer Ontwrichtingen, zyn vry gelyk aan die van de breuken des Sleutelbeens, en kunnen hier van voor het meerder gedeelte ontleend worden. Men begrypt ondertusfchen van zelve, dat de Spalken hier niet te pas koomen, en den toeftel voor. naamlyk moet werken op den omtrek van het Gewricht. In de Ontwrichting van het achterfte einde des Sleu telbeen», gefchieden de uitrekkingen op dezelvde wyze als in die van het voorfte, dat is, als in de breufcen deezes Beens. De herftelling wordt verricht door de nederdrukking van het afgeweeken einde. Het Verband in dit geval beftaat uit twee kruiswy. ze drukdoeken , en de nederdaalende Kostnlir. De Arm wordt geplaatst in den draag band, en muU in eene voiftrekte rust gehouden worden. ÏDc €>nctojlri)tt!t3 bet Biuucn (Luxatio toftanm): De Ribben zegt men , dat in haare fameiiieeding met de Rugwervelen, Ontwrichten kunnen naar binnen , naar boven, en naar onderen. Men voegt 'er by, dat deeze Ontwrichtingen, of alleen haare ge eeding betreften mei dedwerfche Uitfteekzels, of tevens die met de lighaamen deezer Wervelen. Ik voor my ben van gedachten, dat ze nimmer Onwrichten dan ingevolge eener oirzaak, die geene herftelling toelaat; door eene Slagaderbreuk van de Borst by voorbeeld, door geweldige en aanhoudende hartkloppingen, gelyk ook, door inwendige gezwellen, en vogtsverza» melingen, by de geleeding zelve deezer Beenderen. De kenmerken dei hal ven, de gevolgen , en de behan» deling dier Ontwrichtingen, by de Shryvers gemeld, zal ik met ftilzwygen voorbygaan, om dat de eerftea niet gegrond zyn dan op eene meer of min fterke verbeeldingskragt, en de Iaatfte meer nadeel dan voordeel in fluit. 55c Ontto?ifI)tins ban bet Snnbeen (Luxatio osfu humeri). De groote en veel vuldige beweegii.gen voor dewelke het Armbeen in het gewricht des Schouders vatbaar is ; de gewoonte zelvs van bet voorwaards te brengen wanneer men valt; en deszelvs ondiepe geleeding met het Schouderblad; maaken de Ontwrichtingen van het zelve, zeer gemeenzaam. Het Armbeen Ontwricla misfehien nimmer anders dan benedenwaards. Dit egter belet niet, dat het uitgeweeken hoofd zich vervoigens kan plaatzen in de holte van den Oxel, onder het einde der groote Borst» fpier, op de onderfte Rib van het Schouderblad, onder den Graat deezes Beens, of tusfchen deszelvs bin. nenfte oppervlakte en de Ribben. Van alle deeze Ontwrichtingen, zyn de twee eerften de gemeenzaamfte; en vooral die, waar in het hoofd des Beens gevonden wordt in de holte van den Cxel. Onder de achterwaaïtfcheOntww/tfmgejj van dit Been, is de eergtgemelde zeldzaamer dan ae tweede, en de Iaatfte de zeldzaamlïe nog van allen. Elk deezer Ontwrichtingen heeft haare eigen en foortonderfcheidende verfchyuzeien, welke bet zeer noo» dig is te kennen. In het eerfte foort, dat is, wanneer het hoofd des Armbeens zicb bevindt in de holte van den Oxel, wordt 'er eene inwykirg gevoelt onder den Opperfchouder; dit Uitfteekzel puilt veel meer naar buiten dan natuurlyk; de randen van de driepuntige Arm. fpier zyn gefpannen; het verplaatfte hoofd maakt een gezwel onder den Oxel; de Arm is een weinig opgeligt, en wykt eenigermaaten af van de Ribben; de Elleboog bemind zich altoos in een ftaat van buiging, en de pyn welke de Lyder gevoeld, wordt vermin» derd door het opligten alleen van den Arm, en het meerder buigen van het gewrigt des Voorarms. Als het hoofd des Armbeens geweeken is onder de groote Borstfpier, is de beweeging van den Arm moeijelyker dao in het voorige geval; de voeding des deels wordt belemmerd; de veranderingen des Ge» wrigts zyn nagenoeg dezelvde als in de voorige Ontwrichting; de Arm ftaat gekeerd naar achteren; en het hoofd des Beens is voelbaar, onder, of lieer ach;  ontwrichting. &riter, het armëinde van voorgemelde Borstspier. Ingevalle de Ontwrichting gefchied zy op de onderfte Rib van het Schouderblad, wordt de lengte des Arms zicbtbaarlyk vermeerderd; zy wykt verder af van de Ribben; en begeeft zich noch naar de eene nochnaar de andere zyde, maar is alleen een weinig ver heven. Ten opzichte van deeze foort moet men aan* ms-lse», dat ze zeer ligt verwandeld in de volgende, uit hoofde der geringe oppervlakte van den Rib des Schouderbtads, Wanneer het hoofd des Armbeens huisvest onder de graat des Schouderblads,. vertoond zich het raven* bekswyze uilfteekzel zeer blykbaar; de inzakking des Gewrigts is veel kenlyker dan in de voorige Ontwrichtingen,; de Arm nadert naar de Ribben; en-, als men dezelve hier van tracht te verwyderen, vermeerderen de pynen welke den Lyder gevoelt, grootelyks. Met betrekking eindelyk tot de verpiaatzing des Armbeens tusfchen het Schouderblad en de Ribben beftaan de meest gewoone verfchynzelen, in eene be paalde pyn beneden het gewrigt van den Schouder; sn de ligging des Arms tegen het zydelyke gedeelte Tan de Borst;, in de vermeerdering der pyn by bet opligten van den Arm; en in de afwyking des onderften hoek van he: Schouderblad van de Ribben. De meest algemeen e behandeling deezer Qntwrich. tingen, is de volgende. Men doet den Lyder zitten op een ftoel zonder rugleuning; men buigt zynen Voor arm tot zo verre, dat ze iets minder dan een regten hoek maakt met den Opperarm-, welke Iaatfte nage noeg ten halven is opgeligt. Een of meer helers, omvatten het benedenfte gedeelte van den Opperarm: onmiddelyk boven de knokkelwyze uitfteekzels des Armbeens. Een of meer andere helpers, doen een drie. hoekig gevouwen fervet, onder den Ontwrichten Arm over de Borst en Rug dermaaten heen gaan, dat des' zelvs midden over den onderften hoek van het Schou. i derblad gaat,, en de einden aan de tegengefteide zyde des lighaams worden vastgehouden. De Heelmeester i zelve, gep!aatst aan de buitenzyde des Ontwrichten < Arms, doet een fervet onder den Opperarm doorgaan, welks einden hy famenknoopt, om door de hier door , gemaakte luts, zyn hoofd te doen heen gaan. De k hand eindelyk wordt gefteund van een byzonder hel. I per, die zorg moet draagen dat den Onderarm in zy- è nen geboogen ftand bevestigt blyft. Na deeze voor- h , bereiding, wordt het Ontwrichte hoofd des Armbeens « door een evenredige trekking der wederzydfche hel' r pers, uit zyne knelling gebracht, en waterpas met de „ gewrigts vlakte van bet Schouderblad, om door den h Heelmeester zelve, gedeeltelyK met denhals, gedeel v telyk met de handen, opgeligt,. enin degewrigtsholte Jserbracbt te worden. 6 „ 4«?»iïle»benandel,'DS h een7°U(%. gemakkelyk, en v. in eeiegevallen gen oegzaam. Ze voldoet egter geen- h In het LZT/'t °rnkhHn^ * dezulken Vaar J' , n het hoofd des Armbeen uitermaaten beklemd is, bF Menfchen welkers- fpierkragt buitengemeen groot is, fc noch oP plaatzen, waar het ontbreekt aan genoegzaa- l me en daar toe gefthikte heloers. b 1 ft men%»roS^deefer V*™^*™ derhalven, 5 """'P'1* den toevIugt te neemen tot het ge' ki bru.lr van-werktu^en, e» vooral tot dat van den d Kas ichranderen: en bekwaamen- Cfeirurgyn , den- ontwrichting; sm ». Heere B. Hossem, 't welk alle mooglyke volmaakt. »■ heuen mll-uit; peenerlei nn-s tn* nn„,y Z voimaaKt* es breken hW- «n 7 ~- noS toe bekende geaf lerSf aari ?'JL °?eind'g *eele gevallen van liEh- Hee zelve ff m/slukki"g- «> door dien t , ' a.!s door anderen, beproefd ij. ik n' zal ter zyner plaatze, eene befcbryvine en afseel. T, 2tS KL? ^'Uig mtide d«^n/en Jven" aanwy * I,', d??3 b\^\^et gebruikt worden. 7 In de iaatfte omftandigheid, die weliswaar niet ■r SïifSfi maar Cëter f°m^'fs" voorkomt, moe men " gèfeurd rhVaD,eene tonton, vrv algemeen 5 ■s K„ 11% gGVa de eenige- ^en legt naam-1 - i^nH 7 eMen ho-ri-"ontaaIen ftand, op den grond neder. De Heelmeester zet zich recht tegen n Oxel TlTï ^ ^ rechter hiel '■» d* Oxel, als de Imker Arm Ontwricht is, en de linker onder de rechter als de rechter Arm zich in dit gï H TJldt>, d^h niet' dan na dat hy a'voorens een» . zeer dikke drukdoek, of een fmal welgevuld kusten ti» ^ « dezelve gelegt heeft, Hy omvat§vervolger dén . Onderarm, boven het gewrigt der Voorhand trekt - denArmzagtelyk, gelykmaatig, en met zo. veel kragï - ïewtZ^^ T R00dig is* tot zich> terwyl hy gelyktyd.g den Oxel van zich afdrukt. Dus naamlyk, doet hy alleen , en zonder eenige hulp, de uit en te-" • genrekkmgen en geeft daarenboven gelegenheid dS > de Spieren zelve, zo- dra het hoofdI desg Beens'zich • tegenover de gewrigtsholte bevindt, en hun fteunpunt liT&f£ WOfd£ aa" h6t herE ' «n?Me^he,*Tan a"e deeze bewerkingen zonder onderfcheidt, moet men wel in acht neemen, dat de rekkende vermogens van ftreeklyn veranderen! naar £ ftïnr? . Arn\beens- De regelmaat hier van, i* de ft nd zelve van den Arm, die derhal ven, zo nauw* keurig als immer mooglyk is, moet gevolgd worden.'. heul ™„nfta,3t k°nelyk hier Men vultdï nïffliï\ ^ °xei;.wat ook fommige niet zeer ge. oeffende Schryvers hier tegen mogen inbrengen, los. je op met vlas of zagt plukzel; men onderfteunt hejr zelve met eene enkele vierhoofdige drukdoek, welkersmidden valt onder den Oxel, en wier einden e . kander kruisfen op den Schoudertop. Men bedek» eindelyk den gantfehen omtrek des Schouders/door het Malthezer kruu Compres; en zo wel dit, als den overigen toette!, door de nederdaalende Koormir, De Onderarm wordt geplaatst in den gewoonen Draagband?, of gefchoord, door de Iaatfte flag van het Windzel* voer"?20 Cener ' naar benedsn en opwaards ge» €>ntroJttfjtiri3 btf ©oo?arm^ (Luxatio ^htibmtKsTH Door deeze verftaa ik bepaaldelvk de gezamentlyke verpiaatzing der groote en kleine Ellepyp, 't zy geheel t zy gedeel telyk, van het overéénftemroeatï einde des Armbeens. Het eerfte foort deezer Ontwrichtingen is nier moes» lyk zydwaard», uit hoofde van de groote oppervlak!» des Gewrigts in deeze afmeeting, en den wederftand der Zybanden; het zelvde moet men vastftellen van deeze en het tweede foort voorwaards,. uit aanmer. kmg van het beletzei d?.c het Elleboogs uitfteekzal: tea deezen opzichte aaBbied. De volkomen Ontwrichting van deeze Beenderen derbal.  j332 ontwrichting; hal ven, gefehiedt altoos schterwaards. Beswaar* t fcbe zyn nooit anders dan onvolkomen. Beider, ook, < wat men hier van zeggen moge, zyn zeer zeldzaam E-ne niet zeer bekrompen konstoeffening ten minsten van byna 20 jaaren, heeft de kundige Heelmeester D van Gesscher noch nimmer een eenige aangeboden. 1 Biiivk misfchien mag men hier uit afleiden, dat ae meeste voorgewende Ontwrichtingen deezer Beenderen, fleets onderfteldt zyn; en men daar voor meestal genomen beeft, eene fterke uitrekking der Spieren, Peezen, en Banden, welke du gewrigt helpen famen ftelien, of daar voorbygaan. De herftelling zegt men dat gefchieden moet, in de volkomen Ontwrichting, door den Arm, genoeg zaam uitgerekt zynde. te doen buigen; en in de on volkomen, door, na een zelvde uitrekking, de ve.p'aatfte Beenderen te drukken naar de tegengefte de zyde hunner uitwyking. Myn zo even gemeld gebrek aan ondervinding, laat my niet toe, om over het vermogen deezer handelwyzen te oirdeelen. Her verband doet men doorgaans beftaan, uit eene verhoefdige drukdoek, kringswys aangelegd en een dergeiyk windzel. De Onderarm wordt geplaatst in dsn draagband. .. . _ •De ©nüwic&ting öer feleine mm (Luxatio Raait). Het hoofdje der kleine Ellepyp verlaat fomwylen de overéénftemmende knokkel des Armbeens, zo wel als de zydelyke halvemaanswyze holte der groote Ellebvp, en plaatst zich binnenwaards in den vouw des Elbóogs, onmiddelyk achter de pees der tweebuikige Aimfpier. , .. Deeze Ontwrichting valt het meest voor by kindederen, is niet zeer pynlyk in den beginne, brengt de Hand in een ftaat van vooroverkanteltng, maakt ae achteroverkanteling van dit deel onmooglyk, en belem inerd meer of min, de uitftrekking van den Voorarm. DiiVEBKET, die het eerst, of althands met de mees te nauwkeurigheid, dit gebrek befchreeven heeft, befchouwt het zelve, niet herfteld wordende, als uiterinaaten gevaarlyk, en de oirzaak van verlammingen, bolle gewrigts gezwellen, en eene Iidzwam. Vvf gevallen van dien aart egter door den Heer van Gesscher gezien, betwisten heel zeer het gevoelen van dien Hoogleeraar, en hebben hem zelvs ftelhg verzekerd van demooglykheid, dat fomwylen niet anders nablyft dan eene onvolkomen buiging en uitltrektung des Voorarms, met eene belette achteroverkanfeling van den Hand; en fomwylen, hoewel zeer zeldzaam, alle natuurlyke beweegingen allenskens wederkeeren, D.e behandeling zeker heeft hier in veel aandeel, en kan alleen te wege brengen, dat de gevolgen van Duverney gefteld, al of niet plaats grypen. De heiftelling deezer Ontwrichting is eenvoudig; egter niet gemakkelyk. Men omvat naamlyk met de eene hand den Onderarm by het gewrigt der Voorhand met de andere denzelvden Onderarm by het gewriat des Elboogs, en plaatst de duim van deeze hand op de kleine Ellepyp. by de aanhechting van de Pees der tweebuikige Armfpier. Met de eerfte hand brengt men die des Lyders zo veel mooglyk zy in achteroverkanteling, en drukt ter gelykertyd met den duim der Iaatfte het bove-fte einde der kleine Ellepyp nuitenwaards Zo dra men oirdeeld dat de achteroverkanteüHg genoeg , en hét hoofdje der kleine Ellepyp ont. ontwrichting. krielt is, buigt men het gewrigt des Voorarms, «fi voltooit hier me Je, de herftelling. Tot het verbard behooren, eene knngswyze druk-' doek; twee maatiguiKke en fmalle drukdoeken, kruis, wyze gelegt in den vouw des Elboogs; eene tweede kringswyze drukdoek, gelegt over deezen; en het verband voor de AJerlaating. De Onderarm en hand, onderfteur.t men ver.olgens door den draagband, beide gefteit in een middenftaat tusfchen de voor- en achteroverkarteling. Ik hebbe reeds gezegt, dat de herftelling, wel een» voudig, doch niet gemakkelyk was Ik moet 'er nu bvvoeten, dat dezelve, met hoe veel oplettendheid ook ondernomen, dikniaalen mislukt; en men in dit geval, gelyk ook in die gevallen waar men te laat wordt by. geroepen, doorgaans alle fchaadelyke gevolgen kan aWien, door het aan wenden van weekmaakendeftoovingen, baadir-gen van denzelvden aart, en herhaalde zagte beweegingen van het lyaer-d deel. Ik fpreeke in dit alles by ondervinding; gelyk ook als ik zegge, dat de meeste deezer Ontwrichtingen by kinderen, daar van afhangen, dat hunne ge-eiders als ze zich in het gevaar bevinden van te vallen, ze by de hand aangry. pen, daai door weerhouden en de gantfche zwaarte des lighaams, by gelegenheid de. opligting doen werken op de bovenfte geleeding der kleine Elle, PY©e €>ntto2ifl)t!!tO fcr ©Ot^Ow (Luxatio carpi). De Vooihand, dat is te zeggen, de famenleeding der Voo handbeenderen met d.e des Onderarms vooral met de kleine Ellepyp, het geval eenvoudig genomen, kan Ontwrichun\binnen of buitenaards; verftaat hier door, naar de zyde des Handpalms, of naar , Hie van den rug der Hand. De voorwaardiche Ont. Irlïïg naar «e kant van den Duim , en de achS "te naar die van den Pink, zyn met moog.yk; ' Kdanie anders dan onvolkomen, en by wyze , vai vertrekking, waar van het hier de plaats met is 1 " De'eX deezer Ontwrichtingen, wordt veela! ver' • " aLt ten val op den Hardpalm. Derzelver : g'kogen ftaan; dat me«t* verhevenheid befpeurd aan de binnen en eene Twvking aan de buitenzyde des gewrigts; en dat den ; LyWdi, 2.eïeer groote pyn gevoeld, als men deHand l "IT/t^ed^fafSnglyk van een val in den tegenge- 1 fielden zin; en wordt gekend, aan eene verhevenheid ' de gewHgts uitwendig; aan deszelvs inwyiang b.n- ï Swïards! aan de uitftrekking der Vit-geren; ge yk . ook aan het vermeerderen der pyn, als men tracht . ^Blide'ÏSlli™ ^"dlkma-Ton vergezeld van aan; merkel vk!verzamelingen van bloed in het vetvl.es, van we in de fcheden der peezen of handen, en van d, vogt in de holte zelve van den beursbandL I a.lo i deeze omftandigheden is de pyn groot, de herftelling ! ^ÏÏ'&fteHiï ES? O^SS. p-aatst men l Zw^u At dee. zyn, drukt  ONTWRICHTING. ds Heelmeester zelve, de verplaaïfle Voothandsbeenderen buitenwaards in de Ontwrichting- naar buiten, doende ter gelykertyd, de eerfte Helper, de Voorhand buigen in het eerfte geval, en uitftrekken in het Iaatfte. Het verband beftaat uit eene vierhoofdige druk. doek, welke het gewrigt omvat der Voorhand; uit twee dikke, lange, en fmalle drukdoeken, gelegt naar de lengte des deels, langs de buiten- en binnenzyde, over het gewrigt der Voorhand; uit eene vierkante drukdoek, of een fpons, geplaatst in den Handpalm, nadat mende Vingeren ten halven geboogen heeft; uit een kringswys windzel, dat al deezen toeftel influit; en eindelyk uit den draagband, ter onderfteuning van Hand en den Voorarm. In de gevallen egter, hier voor befchreeven, moet het zelve niets bevatten, dan den boekband; twee fpaanen fpalken met haare drukdoeken, gelegt langs as binnen- en buitenzyde van het deel; een windzel, ter maatige aanfluiting van alles; en den Armband. De aderlaating by bloedryken ; eene fchraale eetregel, verkoelende geneesmiddelen, en oplosfende ftoovingen by allen; moeten in deeze omftandigheden nim. mer verzuimd, en zelvs met de grootfte gezetheid aangewend worden. <©nrto«cfttma ban öcn ÏMm (Luxatio pollicis). De Duim ontwricht, of in de vereeniging van deszelvs eerfte Kootje met het groot veelhoekig Beentje der Voorhand; of in de famenleeding van dit met het tweede; of in die van het Iaatfte met het derde. De eerfte deezer Ontwrichtingen gekhiedi doorgaans, om niet te zeggen altoos, naar de zyde der buiging, of uitftrekking. In het eerfte geval is de geheele Duim geboogen, en befpeurd men eene verhevenheid aan de eerfte, eene inwyking aan de iaatfte zyde. Ze wordt herfteld, na genoegzaame uitrekkingen, door het deel te buigen. In het tweede, is de Duim uitgeftrekt, wordt de verhevenheid gezien aan de zyde der uitftrekking, de invalling aan die der buiging. De herftelling gefchiedt, na eene zelvde uitftrekking. Men verbindt in het een en ander deezer gevallen met een vierhoofdig drukdoekje, en de Koorcair. De hand wordt geplaatst in den Armband. De twee Iaatfte Ontwrichtingen gefchieden op de. zelvde wyze, en worden gelyk gekend, herfteld, en behandeld. Ais deeze, of de voorige, gelyk dikmaalen gebeurd, verzeld zyn van zwelling, fpanning, uitftorting, en dergeiyken, moet men den Lyder niet kwellen met het herftellen der Ontwrichting, die in deeze gevallen gevaarlyk zyn kan, maar alvoorens ge. bruik maaken van die hulpmiddelen welke deeze toevallen kunnen wegneemen. ©nttoHchting ban be feootjes? bcr ©fuseren (Lu. xatio phalangum digitorum mams). Het eerfte Kootje der Vingeren, vooral van den Wysvinger en de Pink kan ontwrichten van het overéénftemmend Nahandsbeen, naar alle zydeu. De overige Kootjes ontmichten voornaamlyk buiten-en binnenwaards, zelden ter zyden, en misfehien niet anders dan met verfcheuring der Banden. 5 De herftelling gefchiedt, na genoegzaame uitrek, kmg, door het verplaatfte eind zagtelyk te drukken naar de tegengeftelde zyde der uitwyking. Het verband beftaat uit twee langwerpige drukdoeken, voor&.V. DfijïL, ontwrichting. r333 zien met tusfchen gelegde even lange en breede (luiken kaartpapier, geplaatst langs de zyde der Ontwrichtmg, en daar tegenover; uit eene drukdoek ter op. vulling van de Hand; en een kringswys windzel van genoegzaame lengte, ter bevestiging van alles- ®e ©nttojixÖtii!0 ba» ben ®pe (Luxatio femoris). De Dye ontwricht nooit anders dan onder- en binnen, waards; maar na de ontwrichting, blyft het hoofd des Dyebeens ftaan op het eyronde gat des ongenaamden Beens; of verplaatst zich naar binnen en boven, tegen het Schaambeen; naar buiten en onderen, tegen de zyde van den knobbel des Zitbeens; of naar boven en buiten, tegen de vlakte van het Heupbeen. Elk deezer Ontwrichtingen, heeft haare foortonder. fcheidende kenmerken, welke met de meeste zorgvuldigheid moeten in acht genomen worden; om dat in fommige gevallen, de behandeling hier van grootelyks afhangt. ö ' Als de Dye beneden- en binnenwaards ontwricht is, vindt men het ontwrichte Been langer dan het gezonde, de Knie eemgzints verheven; deeze en da voet buitenwaards gekeerd; de hoofden van de tweehoofdige Spier gefpaunen; de Bilplooi laager dan natuurlyk , en m haar midden ftomphoekig geboogen; de Hiel eemgermaaten verlengd naar beneden; de groote Drau jer laager dan ze zyn moet; en de Dye buitenwaards argeweeken. De voortgaande beweeging daarenboven, is in den eerften tyd onmooglyk; en gefchiedt vervolgens door het befchryven eener halve kring met den voet. In de binnen- en bovenwaardfche Ontwrichting, is de Liesch bezet met eene harde zwelling, gemaakt door het hoofd des Dyebeens; het Been en de Voet ftaan meer buitenwaards dan in het voorige geval; de Dye is uitgeftrekt en korter dan natuurlyk ; de groote Draijer bevindt zich hooger dan die der gezonde zyde; de Dye kan niet dan met veel pyn geboogen wor. den; de Bilp.ooi ftrekt zich byna rechtlynig uit van binnen naar buiten; de Balzak by Mannen, en de Lippen der Schamelheid by Vrouwen, zvn meestal gezwollen; de ontlasting der pis is belemmerd; het gantfche deel eindelyk, by gebrek van herftelling, vetmagerd, en wordt meer of min onvermogend ter beweeging. Als de Ontwrichting gefchiedt is naar buiten en bei neden, is de Knie, het Been, en de Voet gekeerd naar binnen; de Dye kan niet, zonder veel pyn te veroirzaaken , buitenwaards gebracht worden ; het Been is verlengd in een ftaanden, en verkort in een liggenden ftand; de Bil der ontwrichte zyde is dikker dan die der gezonde; de groote Draijer is eenigzints gezakt naar beneden, en de Bilplooi hooger dan natuurlyk; de Dye daarenboven, gelyk ook hst Been en de-Voet, ondergaan eenen zekeren graad van ftompgevoeligheid, r' In het geval eindelyk eener buiten- en opwaardfche Ontwrichting, is de Dye, de Knie, het Been, en de Voet, meer binnenwaards gekeerd dan in het voori. ge; alle deeze deelen kunnen, noch uitgeftrekt, noch buitenwaards gebracht worden; het Been is geboogen; de Bil verdikt, de Bilplooi opgereezen, en den Ly. der kan niet gaan, dan met behulp van krukken. Men moet ten opzichte van alle deeze verfchynze. Ien, aanmerken, dat fommige derzelver zich aanhieG den  S334 ONTWRICHTING". den in eenen (taanden ftand van bet lighaam, f«mmu. se in een liegenden, 'e zy op den Rug of den Buik, In meTdefalven.'om een" onbedrieg yk beünit te kunnen maaken, het beledigde deel, in alle deeze plaat, ringen, en wel met de grootfte oplettendheid, on. ^Hofongunuig men altoos gedacht heeft over de geneezing van allerlei Ontwrichtingen des Dyebeens londer onderfcheidt ; hoe zeer ook deeze gedach en ?Znen bevestigt te worden door de Ontleedkundig, befchouwing van het famenftel des Heupgewngts; is STeg™ even zo zeker, dat dezelve ten opzichte van verfche gevallen, door eene u.terlyke oirzaak op eene fchielyke wyze voortgebracht, gefchieden kan zonder nablyvende mankheid; als het zeker is, dat ze van dergelyke oirzaaken kunnen voortkomen, waar aan insgelyks veele ten onrechte getwyfFeld hebben. De herftelling deezer Ontwrichtingen, en derzelver bevestiging, voor zo veel alle gevallen betreft welke daar voor tatbaar zyn: verfchillen in geenendeele van die der Breuken van den hals des Dyebeens, en van den groWOTDraaijeri en gefchiedenderhalven met het S"gemak zo wel, als met de meest moog yke ierzekering eener goede uitflag. Tot deeze gevallen SluS be?ekkenB, en van dezelve uitfluiten, alle Shanglyk zyn van eene zwelling der Banden, van eene ophooping des Lidvogts, van eene val op den booten Draaijer, en in 't algemeen, die, door welk eene zulks ook zyn moge, op eene lang»me> en byZ onmerkbaare wyze, plaats grypen. In deeze omftanSeden waarlyk, is geene herftelling mooglyk om 5at de oirzaaken zelve, in haare werking tot zulk eene hoogte geklommen, onoverwinbaar zyn. Dat hef egter, in de Iaatfte gevallen met altoos even zeer onmooglyk is om de Ontwrichting te verhoe. den, Is bSveezeVdoor zeer beflisfende en meermaaleri herhaalde proefneemingen. Be behandeling beftaat ale-meen genomen, by volwasfenen m eene fangdua ige Lrifontaale ligging; by kinderen m het gebruik van eene doorgaande konstlaars, gehegt aan ten dergelyk keurslyf; en in 't byzonder in het aanwenden Genees- en Heelkundige hulpmiddelen, tegenpefteld aan de van elders bekende beerfchende Smak. Deeze hulpmiddelen, dit moet « hier als Jn't voorbygaan aanmerken, beftaan in het geval ee„er zwelling der banden, in het gebruik vooral van oplosfende geestryke ftoovingen, wryvsngen, en baden in dat van eene ophooping des Lidvogts,. in het aanwenden van waterdryvende purgeermiddelen, „" diuretica, van plaatsmiddelen gelyk aan de voorigen, van blaardragten in den om rek des gewrigts, fan een bytmiddel ter zelvder plaatze; gelyk ook, van dikmaal herhaalde, doch voorzichtiglyk gedaane beï?S'ncfitms ban Be mcfcWf (Lux fo patella). De Kniefchyf, indien men zulks eene Ontwrichting rm=men moge, onwricht niet anders dan ter zyden, t ^tinnen ?of'buiten waards, op de voorfte of nagenoeg de zydelyke oppervlakten van de een of de ander der knokkels van het Dyebeen. Deeze verpiaatzing is zeer kenbaar: ze wordt herfteld door het Ëeeis uitte ftrekken, en de Kmefchyt zvdelvk te drukken tot in haare natuurlyke plaatzing. Het verband is meest*! overtollig ? om niette zeggen, aiitteloos. ONTWRICHTING. ©e <2Mtonehttng o$ J)cljccnbcen^ (Luxatio tibiay 3et Scheenbeen kan niet volkomen ontwrichten van iet Dyebeen, dan achterwaarts, en in gevolge eener ieer groote verflapping, verbreeking, of vsrzwee» ■ine der Banden. In dit geval ru3t de voorrand van het Scheenbeen, tegen de achterfte oppervlakte van 3e knokkels des Dyebeens; heeft het geheele Been eene zeer wanvormige gedaante; en kan de geneezing, wanneer deeze uit hoofde der byzynde toevallen noodzaaklyk is, niet verkreegen worden dan door de afzetting Ik zegge wanneer deeze uit Itoofde der byzynde toevallen nosdzaaklyk is; om dat fommige dier Ontwrich. timen, van de eerstgemelde oirzaak afhanglyk, dus langzaam, en met zo weinig wanordes"gebeuren, dat ze met meest mooglyke veiligheid aan zich zelye kunnen overgelaaten worden; en niet beletten, dat den Lvder vry gelukkig leeve, en alle nooazaaklyke be* weegingen verrichte, met gebruik te maaken van eene ftelt, te gelyk ftevig, en zagt bekleed aan derzelver boveneinde. , De onvolkomen Ontwrichtingen deezes Beens, gs*> fchieden altoos by wyze van kanteling, aan de eene zyde voor-aan de andere achterwaards; en kunnen geholpen worden, door eene ligte uitrekking, en oaar op volgende herzetting van de esnigzints verplaatfte beenderen. Dit geval, zo lang het zelve plaats heeft, is zeerpynlyk, en maakt fomwylen eenen indruk, die ons verplicht gebruik te maaken van oplosfende, van pynftillende, of van verfterkende hulpmiddelen* (©mte'icljtÉaq bau ben ©oojboet (Luxatio tarji)* De Voorvoet, dat "is te zeggen, de geleeding van het Kootbeen,met de Scheen- en Kuitbeenderen, kan ontwrichten voorwaards, achterwaards, en ter zyden» De twee eerften zyn de gemeenzaamften. De bei. de laatften gebeuren niet dan met verbreeking der onderëinden van het Scheen- en Kuitbeen, of met verfcheuring dsr Zybanden. In het eerfte geval, te weeten in de voorwaardfche Ontwrichting, is de Voet lang, de Hiel kort, het eerstgemelde deel uitgeftrekt, en deszelvs buiging onmooglyk, , , In het tweede bevindt men alles omgekeerd, en is de Voet kort, de Hiel lang, de uitftrekking ondoen- bain de zydwaardfcheOitwncftti^e» eindelyk, kantelt de Voet altoos naar de tegengefteidezyde, enbefpeurt men tevens eene Breuk van het Scheen- of Kuitbeen , welk wy gezegt hebben dat doorgaans daar mede gepaart gaat. Alle deeze Ontwrichtingen zyn zorgelyk; de laatlten egter zyn zulks meerder dan de eerften. De herftelline gefchiedt, door, na genoegzaame uit- en tegenrekkingen, de uitgeweeken Voorvoetsbeenderen te drukken naar den tegengeftelden kant der Ontwrichting, en te gelyk de geheele Voet te buigen, uit te ftrekken, of zydetings te doen overkantelen, naar dat de Ontwrichting gefchiedt zy, naar vooren, naar achteren of ter zyden. Het Verband beftaat uit twee lang», werpige drukdoeken ter plaatze van het gewrigt kruis, lings gelegt over elkander, en gedeund vaneen windzel, 't welk ter zelvder plaatze een cyffer 8 befchryft. V ,,. <©tttraacljttrjg ücr Cecwn (Lnxam Fhalangtm di* gitormt fttit). Üle dsese Qnnrrictotoge» zyn rn het  ONVERDRAAGZAAMHEID. «elvdegeva! als die van den Duim, en der Vingeren. en kunnen dsrhalven, voor zo vèel betreft, haare foorten, kenmerken, en behandeling, uit het gene ■«e daar ter plaatze gezegt hebben, begreepen worden. ONVERDRAAGZAAMHEID, in het latyn Intols. rdntia is een gebrek, het welk gemeenlyk den Geestelyken en Godgeleerden te last gelegd wordt. En, zekerlyk, men heeft 'er ten allen tydeen by alle volken gevonden, die op eene redenlooze wyze voor hunne gevoelens yverden, en eenen geweldigen haat denzul. ken toedroegen, welken de vrymoedigheid hadden, van hun te verfchillen. . Evenwel is dit gebrek den Geestelyken en Godgeleerden niet zo met uitfiuiting •eigen, datgeeneWereitlyken, geene Geleerden inandere weetenfchappen ,• dat zelvs geene Wysgeeren, daar mede befmet zouden zyn. Men heeft 'er gevon. den, die, niet minder dan de heethoofdigfte Godgeleerde, de minfte tegenfpraak, den minften twyffel aan hunne Hellingen, niet konnen dulden, en om een woord hunne pen in de bitterde gal tegens hunne wederfpreekers doopten. Zelvs is dit gebrek zeer veelën menfchen in het gemeene leeven eigen: ja, men mag het byna voor een gebrek van den menfchelyken geest in 't algemeen en zonder uitzondering houden, dat hy niet dan met moeite zich kan laaten tegenfpreeken, en Hellingen opgeeft, welken hy eens aangenomen en beweerd heeft. De geweldige zintwistingen en haairkloveryen, die niet zelden in de gezel fchappen, veeltyds over een woord, een niet, ontftaan, en fomtyds zo verre gaan, dat zy tot een bronwel van eeuwigduurende vyandfchappen worden, bewyzen de waarheid van deeze aanmerking meer dan genoeg. Behalven eene algemeene oirzaak, van dewelkeVy naderhand bepaalder fpreeken zullen, zyn 'er verfcheiden', die, naar maate dat zy krachtig zyn, de menfchen ook meer of min gehegt aan hunne gevoelens maaken. De hoogmoed, by voorbeeld, kan by vee•Hen niet dulden, dat men hun hunne dwaaling doe gevoelen. Zy wenscbten onfeilbaar te zyn, en voor zeer verftandig en fcherpzinnig gehouden te worden. Spreekt men hun nu tegen, vooral wanneer dit met zo goede redenen gefchiedt, dat zy zei ven beginnen te vreezen voor de door hun beweerde (tellingen, zy gevoelen de verbeelding hunner onfeilbaarheid verzwakt, en duchten voor de vermindering van hun aanzien by anderen. Somtyds werkt het eigenbelang, 't welk het (taande houden van zekere Hellingen, en de verknogtheid van het volk daar aan, befchouwt als den grondflag van macht, aanzien en inkomften, geweldig met den hoogmoed t'famen: en bet gebeurt ook nu en dan, dat eene edele liefde voor zekere (tellingen, welke men als waar, zeer heilzaam, en van het hoogde gewigt, aanziet, eenen eerlyken, doch fomwylen des niet te min onveritandigen yver ontvonkt. Wanneer nu deeze en andere diergelyke oirzaaken t'famen werken, is *t geen wonder, dat yverige geesten niet dan met ongeduld de tegenfpraak van anderen verdraagen , en hunne gal op eene geweldige wyze voelen ontbranden, wanneer zy beginnen te vreezen, dat zy een vernederend bewys van hunne zwakheid gevoelen zullen, dat hun aanzien by het volk, en gevolgelyk hun vermogen over de gessten, ONVERDRAAGZAAMHEID.: 5335 waar uit eene verkleining van hunne macht en inkom-' (ten te wagten ftaat, verminderen zullen, en dat gewichtige en heilzaame waarheden ontzenuwden verdacht gemaakt zullen worden. En, dewyl de Geesten lyken veeltyds in die gevallen zyn, en zy veeltyds daar by, de macht over den wereltiyken arm in zo verre bezitten, dat zy dien ter verdeediging hunner zaak wapenen kunnen, is het geen wonder, dat de getcbiedenisfen een zeer groot aantal van voorbeelden van Onverdraagzaamheid in de Geestelyken opleveren, welken des te treffender zyn, om dat van alle vervol, gingen die om den godsdienst, de ergften en wreedften pieegen te wezen. Maar behalven alle deeze bronwellen van Onver, araagzaamheid, huisvest 'er in den menfchelyken geest eene algemeene oirzaak van dit kwaad, welke, al kwam 'er geene andere by, veeltyds genoegzaam zyn zoude, om den geweldfgden haat tegen de tegenfpreekers voort te brengen. En deeze oirzaak is algemeen, P p «V»dM?da hy a,Iegelegenheden, wanneer onze geliefde (tellingen beftreeden worden; want niemant, wie by ook zy, de vredeüevendfte, verdraagzaamfle man zelvs met, kan met eene koele onverfchilligheid zien, dat zyne gevoelens tegengefprooken worden. De neiging van onzen geest om denkbeelden voort te brengen, en dat zoete, ftreelende vermaak, 'twelk onaffcheidbaar is van het befchouwen eener reeks van aan een verknogte denkbeelden, is de oirzaak van deeze algemeene Onverdraagzaamheid, die ons onze denKbeelden als een gedeelte van ons zeiven doet be. minnen, en niet minder werkzaam wordt om die te verdeedigen, wanneer wy ze aangetast zien, dan onze liefde tot de rykdommen, wanneer wy den aanflag van eenen dief ontdekken, die toelegt om oes onze goederen te ontfteelen. Het gevoel van de onverhinderde werking onzer vermogens, maakt het vermaak uit. Eene fchakel vaa denkbeelden doet ons de onverhinderde werking onzer vermogens gevoelen. Zulk eene fchakel van denkbeelden is ons dan alleraangenaamst. Nu, wy zoeken het vermaak, en kunnen niet dulden, dat men ons in 't genot onzer vermaaken ftoore. - 01 hoe verrukkelyk is de toeftand van eenen man, verzonken in de diepzinnige befchouwing van een uiw gebreid en wel aan een gefchakeld famenftel! Hy is byna boven *t menschlyke verheven, houdt byna op een ftofiyk wezen te zyn, en begint in de onbefchryflyke vermaaken der zuivere geesten te deelen. Maar helaas! hoe valt hy uit zyne hoogte, hoe verdwynt zyn hemelsch geluk, wanneer eene onbefcheidene tegenfpraak eene fchakel uit de keten zyner befchouwinge verbreekt; en, of in de eerfte beginzelen, of in de gevolgen zyner redeneeringen, een gebrek ontdekt, dat hy niet ziet te herftellen! Hoe verwarren zich de denkbeelden in den geest van zulk een' man! Hoe wordt zyn gemoed bedroefd en ontftooken, en hoe klopt zyn hart van fpyt en fchaamte over het gemis dier zynen geest ftreelende befchouwin gen! Zo dikwils onze geest zekere gevoelens voor aangenomen, en die met onze overige begrippen als ingelyfd heeft, berust hy in die befchouwingen, vindt daar een zeker genoegen in, dat grooter of kleiner is iaar dat die gevoelens meer of min met zyne overige G 2 be-  5336 onverdraagzaamheid; begrippen verknogt zyn, of naarmaate dat die gevoei , Jens aangetast worden, worde onze geest ontrust; de • zwaarigheden , daar tegens ingebracht, fchorten zyne , werking op, en belemmeren de ontzwagteling zyner denkbeelden: en wordt ons famenftel omvergeworDen onze geest wordt in eene fchrikkelyke verwar, ring gebracht, en gevoelt een bitter ongenoegen. Het ongenoegen, dat uit de tegenfpraak, aan onze meeningen gedaan, ontftaat, is meer of min fterk, naar dat de beftreedene meeningen ons lief zyn: en dat hangt af, gelyk als wy zo even zeiden, van haare verknochting met onze overige begrippen en van haare innerlyke fchoonheid. Maar boven al valt het ons hard, Hellingen aangevallen te zien, welken onze eigenheide zeer ftreelden , het zy door eene waare of bedrieglyke overtuiging van onze volmaaktheid, of door de hoop op groote en voortreflyke genoegens. En dit maakt, dat ons niets meer fmsrt, dan onze godsdieoftige beginzels aangevallen te zien. O! tndien den Christen de hoop der volmaakte onfterflykhetd konde ontnomen worden, van wat een geluk zoude by beroofd wezen! tutu Meeningen, die geenen invloed op ons geluk heb. ben, die wy van anderen, zonder onderzoek van on. zen kant, zonder belangneeming, louter als gefchiedkundige en onverfchillige voordellen, hebben overgenomen, laaten wy ons hetgemakkelykst ontneernen. Maar gewrogten van onzen eigenen geest, voortbrengzelen vaa onze denkenskracht, vooral wanneer zytot eene famenftellige orde gebracht zyn, zyn ons te lief, dan dat wy met koelzinnigheid die zouden zien b-e- ^Deniensch is dan zodaanig gefield, dat zyne denkbeelden hem lief zyn, en dat alle tegenfpraak hem moeijelyk valt. Wy hebben dan in ons een beginzel van Onverdraagzaamheid. Maar is dat zo, moeten wy dan die neiging tot Onverdraagzaamheid fchroomeloos opvolgen, en alle tegenfpreekers als zo veele vyanden en haatelyke menfchen befchouwen? Of moeten wy, om ons het_ verdriet en de moeite te befpaaren van onze begrippen en meeningen beftreeden en om vergeworpen te zien, alle onderzoek myden, alle twyffelingen met maent van ons afweeren, en, na op eenig ftuk tot een befluit gekomen te zyn, alle onderwys daar omtrent, als gevaarlyk, vlugten F Mosten wy ook, om anderen niet te ontrusten, hen in hunne zoete dwaalingen laaten , en zien voortdoolen , al was het tot hun bederf, ten einde hen voor het tegenwoordige geen ongenoegen te veroirzaaken? Is het noodig, deeze vraagen te beantwoorden? Zullen wy eenen man haaten, die anders denkt en fpreekt dan wy; die, mhfebien uit waare liefde tot ons, or,s uit de dwaaling zoekt te trekken? Zullen wy zulk een' man als eenen vyand behandelen? Zullen wy ook, om onze rust niet te ftooren , het gevaar der dwaaling tarten, en alle liefde tot de waarheid ■serzaaken? Wiens fchu'.d zal het dan zyn, als onze dwaalingen ons in het verderf ftorten? Zullen wy, eindelyk, onzen naasten, die met geflootene oogen naar eenen afgrond heenen fnelt, in zyne blindheid laaten, om hemde moeite te fpaaren, welke met het opsnen zyner oogen gepaard zoude zyn? jDs waarheid alleen kan ons op den duur gelukkig ONVERDRAAGZAAMHEID'; naaken. Valfche .begrippen en famenftellen mogen roor esnen tyd onzen geest flreelen, hoe ligt ver> Iwynt hun ydele fchyn uit den geest! en, zyn het jegrippen en famenftellen die eenigen invloed op ons ;edrag hebben, zy doen ons verkeerd handelen, en iiaaken ons ten laatften rampzalig. De waarheid is eene allerbeminnelykfte zaak. Een wys mensch bemind de waarheid als den kostelyk[ten fchat. Nu, de liefde der waarheid wapent ons tegens alle de kwaade gevolgen, welken met het ontdekken onzer dwaalingen gepaard gaan. Ik heb een valsch famenftel aangekleefd. Ik hielde het voor waar, het ftreelde, door zyne gewaande fchoonheid, mynen geest zeer Iieflyk. Men ontdekt my myne dwaalin?. Op de eerfte ontdekking wordt myn geest moeijelyk. Een zo fraai famenftel my ontnomen! Maar de gedachte, dat ik nu beter weet, dat ik nu ds waarheid zie, dat ik nu van eene dwaaling verlost ben, dat myn verftand nu volmaakter is, komt my vertroosten, verblydt my, en weegt in mynen geest het voorige ongenoegen, op. Ik verheug my over die verbetering. Ik omhels met dankbaarheid den man, die my vooreen kortftondig ongenoegen, een beftendig en zeer groo: voordeel heeft aangebracht. Ik heb een famenftel, dat my zeer bevalt. Men maakt tegenwerpingen daar tegens. Die tegenwerpingen ontrusten mynen geesr. Het fmert my dat zy gemaakt kunnen worden. Maar ik bemin de waarheid opreebtetyk. Zo myn famenftel eens valsch was ! Dit doet my op die tegenwerpingen letten, en die, in weerwil van de moeite, welke zy my maaken, met aandacht onderzoeken. Ik doe myn best, alle de koelzinnigheid, waar voor ik vatbaar ben, by dat onder, zoek aan te wenden. Mooglyk dienen zy my om de waarheid te ontdekken. En vindt ik die tegenwerpingen gegrond, zie ik de valschheidvan myn famenftel, dé b!ydfch!>p over het ontdekken der waarheid troost my over de moeite, my daar door aangebracht. Integendeel, vindt ik, na een nauwkeurig onderzoek, die tegenwerpingen ydel, ik gevoel my in myn famenftel bevestigd, en dat brengt my een genoegen aan, '-t welk het ongenoegen der twyffeling rykelyk opweegt. De liefde der waarheid is dan een onfeilbaare en heilryke waarborg tegens het ongenoegen, dat van hetbeftryden onzer meeningen onaffcheidaaar is. Hoe lief my ook myne meeningen zyn, de hoop van beter te leeren, van de waarheid te ontdekken, doet my met gelaatenheid alle tegenwerpingen aanhooren. Komen 'zy my eenigzints gegrond voor, 't is waar, zy ontrusten wel mynen geest, maar ik vertroost my met de gedachte, dat die gemaakte zwaarigheden tot myn voordeel ftrekken zullen , door, of my myne dwaaling te ontdekken, of my verder in myne raeeningen te be. vestigen. Een recht vriend der waarheid fchrikt nooit voor tegenwerpingen , voor nieuwe navorfchingen. Ge. gronde of fchynbaare tegenwerpingen zyn hem, wel wat moeijelyk en ontrustend, maar daarom evenwel aangenaam, om dat hy zich des te zekerder van de waarheid acht, naar msate hy meer de zwaarighedea kent, dié daar tezens kunnen worden ingebracht. Maar  ONVERDRAAGZAAMHEID. Maar' dit evenwel maakt hem niet tot eenen beminnaar van zintwisten. Alleen byzulken, voordewelken hyachting genoeg heeft, om van hun fe verwagten, dat hy by hun eenige nieuwe denkbeelden vinden zal, zoekt hy nieuw onderwys. Over de gedachten van het gros der menfchen bekommert hy zich weinig. Wat fchaadt het aan de waarheid zyner begrippen, dat onkundige en bevooroirdeelde menfchen van andere gedachten zyn? Een der ouden wenschte liever van Soceates alleen, dan van 't gantfche volk van Athenen, gepreezen te worden; een verlicht minnaar der waarheid ftoort zich niet aan de gedachten van 't gemeen ; hy kreunt zich niet aan het eenftemmige geroep van 't volk, 't welk hem voor eenen dwaalgeest, eenen ketter, fcheldtj de toeftemming vaneenen ver lichten is hem meer, dan eene geheele werelt zelvs van getytelde weetnieten. Wy moeten onzen naasten liefhebben, gevolgelyk, wy moeten zyn welzyn zoeken. Dit leidt ons tot oplosfing der vraag, hoe verre wy ons bekommeren moeten over het onderwys van dwaalenden. Wanneer wy eenen dwaalenden ontmoeten, zo moeten wy van twee kwaaden een kiezen; wy moeten hem ontrusten door zyne dwaaling aan te tasten, of hem aan het gevaar blootgefteld laaten, dat uit zyne dwaaling kan voortkomen. Welk van die kwaaden dan het geringst is, moeten wy kiezen, en dit hangt af van de omdandigheden. Eene gevaarlyke dwaaling is een grooter kwaad dan het ongenoegen, dat uit het beftryden derzelver kan voortkomen. Wy zyn dan verplicht, ons best te doen, om den dwaalenden te recht te brengen. Maar indien wy weeten, dat het onmooglyk is, den dwaalenden van zyne dooling te ovettuigen, is het nutteloos, ontrusten. In zulk een geval is het beter hem in zyne dwaaling te laaten, ten einde zynen toorn niet tegens ons te ontfteeken, en hem mooglyk nog meer in zyne dwaaling te bevestigen. Eene onfchuldige dwaaling, uit dewelke wy den dwaalenden niet trekken kunnen zonder hem zeer te ontrusten, moeten wy liever door de vingeren zien, dan hem eene waarheid van geringe waardy voor een gedeelte van de rust zyns leevens te doen koopen. 't Is waar, naderhand zal hy mooglyk zyne dwaaling ontdekken, en dan dat zelve ongenoegen hebben, 't welk wy hem zoeken te befpaaren; maar dan is het onze fchuld niet, en mooglyk blyft hy altyd voor die ongelukkige ontdekking bewaard. My dunkt, deeze beginzelen behoorden zulke men. fchen, wier ftaat hen roept om met lieden van zeer verfcheidene denkwyze, verftandigen en dwaazen, te verkeeren, in hun gedrag te heftieren. Over de gevoelens van dwaazen heeft men weinig reden zich verder te bekommeren, dan dat men zich bedroeft over het gezicht van zo veele menfchen van zo bekrompene vermogens. Maar wanneer zy, gelyk dwaazen ongerymdheid na ongerymdheid voor den dag brengen, is het best, ze, zonder zich daar aan te ftooren, te laaten voortpraaten, en niet eens de moeite te neemen van hun tegen te fpreeken, dewyl men toch hen niet tot wyzen maaken zal, en zich op die trant het onaangenaams van het zintwisten te befpaaren, te meer, om dat een dwaas zelden tegenfpraak lyden kan. Vooral is het raadzaam het twisten over den ONVERDRAAGZAAMHEID.' 5337 : godsdienst met zulke menfchen te vermyden, als om» trent den welken zy gemeenlyk de grootfte en fterkfte vooroirdeelen hebben, diezy meest altyd ontleend heb. ben van lieden, welken zy de hoogde achting toedraagen, en die zy, als met een foort Wn onfeilbaar.' heid begaafd, m die zaak ten minften, alleen als ge.' loofwaardig befchouwen. De beste reder.en, die van eenen anderen kant komen, zyn by hun van geen gew.gt ter werelt; veeltyds verdenken zy de genen, welken hun tegen fpreeken, van kwaade oogmerken! Men voert dan by hun niet anders uit dan hunne gal te ontfteeken, hen van onrechtzinnigheid en godloosheid te doen fchreeuwen, en hen veeltyds nog geheg^ ter te maaken aan hunne dwaalingen. In een woord, men doet mets anders, dan paarien voor de zwynente werpen. * Gantsch anders is bet ten opzichte van redelyke msslchen, die bekwaam zyn te hooren en te oirdee. len. Met hun is een vriendelyk onderhoudt, een zagtzinnig zintwisten, niet zelden van groot voordeel, en bekwaam om, of hen van hunne, of ons van onze dwaalingen af te brengen. Maar valt het ons moeijelyk, wanneer onze begriV pen aangetast worden, en eischt de liefde des naasten Zdlr,vnen^dat ry hem' door het aa"tasten van onverfchilhge dwaalingen, niet ontrusten, wy moeten hem zo weinig door onze daaden, als door onze woorden, aanftoot geeven. Dit verbindt ons, ons gedrag ze- in te richten, van niet door het zelve tej toonen, dat de gewoontens en begrippen van anderen ons belachgelyk voorkomen. Dit is eene onbefchaamdheid, een gebrek aan welleevendheid en liefde. Vooral behoort men den zedeiyken en godsdienftigen begnppen van anderen , zo lang die niet volftrekt fchaadelyk zyn, geenen aandoot te geeven, al zyn die begrippen verkeerd. Dit begreep de Apostel Paulus ■ook zo, wanneer hy verklaarde, dat hy, die zynen zwakken broeder bedroefde, niet naar de liefde wandelde. Rom. XIV. En nog veel erger is het, wanneer wy door ons gedrag, niet alleen den zwakken aanftoot geeven, maar zelvs hem in zyne deugd of in zyn geloof doen wankelen; en, misfchien denkende, dat wy hem alleen van zekere valfche en te verre getiok. kene begrippen zullen afbrengen, by zyn gebrek aan doorzicht hem van 't wezentlyke van zynen godsdienst of zyne verplichtingen aftrekken, en hem dus tot eenen waaren fteen des aanftoots verdrekken. In dat geval loopen wy gevaar, van waarlyk ergernis in de werelt te brengen, en reden te hebben, ons het gezegde van den Zaligmaaker toe te pasfen: Zo wie eenen van deeze kleinen, die in my gelooven, ergert, liet ware hem nutter, dat een inolenftecn aan zynen hals gehangen en hy verzonken ware in'de diepte der zee. Wee der werelt der ergernisfen'. want het is noodzaaklyk, dat de ergernisfen komen: doch wee dien menfche, door welken de ergernisfe komt'. Matth. XVIUï vs. 6, 7. En dit moet ons aityd, wanneer wy vooroirdeelen, tot de zedenkunde of den godsdienst betrekkelyk, te beftryden hebben, omzichtig maaken , van onze redeneeringen zo in te richten, dat zy geene kwaade uit« werking hebben, en hem, dien wy van zekere dwaa. lingen wilden afbrengen, niet tot recht overgeftelden, en dikwils nog gevaarlykeren, voeren. Men doet weiuig goeds, wanneer men eenen bygeloovigea G 3 ef  5338 ÖNVERGENOEgTHEID. of dweeper tot eenen ongeloovigen en vrygeest maakt. ONVERGENOEGTHEIB het tegengeftelde van Vergenoegen, beftaat in eene te onvredenbeid met zvne ftaat en toeftand. De he^endangfcheWysgeerenbewyzen, dat de over. éénkomst van het menigvuldige de volmaaktheid uitmaakt, dat 'er gevolglyk geene volmaaktheid is waar geene verfcheidenheid plaats heeft, en dat de volmaaktheid, voor zo verre haare befchouwing den geest vermaak aanbrengt, de fchoonheid is. Voorts noemen zy het geheele famenftel van 't gefchapene, het voorIedere het tegenwoordige, het toekomende, Werelt, en befluit.en daar uit, dat om de werelt volmaakt, om de werelt fchoon te maaken, het noodzaaklyk was, d-t 'er verfcheidenheid. in de werelt ware, en dat hoe grooter die verfcheidenheid was, zonder egter de overéénftemming weg te neemen , de werelt des te volmaakter des te fchooner werdt. % Uit deeze beginzels, die my dunkt zo verre beweezen te zyn als het mooglyk is bovennatuurkundige waarheden te bewyzen, volgt, dat 'er onder de menfchen verfcheidenheid moest weezen, ten opzichte van zo wel hunnen uiterlyken als van hunnen mnerlyken ftaat, by gevolg moesten 'er ook verfchilSende ftaaten onder de menfchen zyn; daar moesten svken en armen, daar moesten vorften en onderdaa. nen regenten en gemeene burgers, ambtenaars en ambtloozen weezen. Alle onderfcheidt van ftaat weg te neemen, zou zyn de volmaaktheid en fchoonheid der werelt te vernietigen. 't zou onnoodig zyn uit den aart der menfehelyke maatfehappy , uit onze behoeftens, en uit andere «ronden, verder te willen bewyzen, dat het noodzaaklyk was, dat 'er verfchillende ftaaten onder de •insn fchen waren. Deeze waarheid is te eenvoudig, en fpringt een iegelyk te ligt in 't oog. ' Maar het Opperweezen, dat de opperfte goedheid èn wysheid te gelyk is, most, volgens zyne natuur, in alles de hoogfte volmaaktheid beminnen. Het was dan noodzaaklyk overéénkomstig met de oogmerken des Scheppers, dat 'er in de werelt zo veel verfcheidenheid ware als met de éénheid kon beftaan ; inzonderheid was het noodzaaklyk, dat 'er onder de menfchen eene zeer groote verfcheidenheid van ftaaten ware De opperfte wysheiden goedheid vorderden het. God lief te hebben, veronderftelt zyne oogmerken aoed te keuren. Wanneer men iets te bedillen vindt op de wegen en de werken der Voorzienigheid, verliest men het begrip van Gods oneindige volmaaktheid, men befchouwt God niet meerder als de opperfte goedheid en wysheid; maar God lief te hebben, is niets anders dan met vermaak God als de opperfte goedheid en wysheid te befchouwen. Een mensch dan die de fchikking van God in de wejelt afkeurt, die zich niet overreden kan dat alles wel Is, kan God niet beminnen: en God niet te bemin, nen, is de grootfte rampzaligheid. Maar hy, die niet te vrede is met zynen ftaat in de werelt, keurt de fchikking van God af, hy bemint dan Gop niet, hy is rampzalig, en zondigt tegens de eeuwige oirzaak aller dingen. Dit befluit zal menigen zelvkweller zo hard als wondsrfpreukig voorkomen. Dat hy zich ongelukkig maakt, en van alle de vermaaken des leevens berooft, onvergenoegtheid; öf die tën minflen vergiftigt, moet hy daaglyks heV ben ondervonden; maar dat -hy zich fchuldig maakt aan eene gruwlyke zonde, dat hy den grooten Schepper onteert, dat hy God niet bemint, za! hem, die misfehien zich Godsdienstig achtede, om dat by (tipt is in het waarneemen van't geen hy Godsdienst noemt, het kerk gaan, het leezen in de heilige fchrift, het bidden, of liever 't opzeggen van gebeden, zo vreemd,' en te gelyk zo fchriklyk fchynen, dat hy moeite hebben zal, het als eene waarheid aan te neemen. E« egter is het eene zaak die onbetwistbaar is. God lief te hebben is hem met aandoeningen van vermaak, als een ons ten hoogden gunstig weezen, te befchou. wen. Maar misnoegd te zyn met Gods fchikkingen, is God te befchouwen als een ons niet gunstig weezen, het is dan God niet te beminnen. Deeze aanmerkingen geeven grond aan eene zeer gewichtige vraag. Indien het zondig is, met onzen ftaat niet vergenoegd te zyn, volgt daar dan niet uit, dat niemant trachten mag van ftaat te veranderen, en zyne omftandigheden te verbeteren ? Moeten wy niet allen willen biyven het geen wy zyn, alle uitzigten op eene grootere volmaaktheid opgeeven, alle poogingen vlieden , in eene vuige Onverfchilligheid voort leeven? — Deeze gevolgen zouden zo verderflyk voor de maatfehappy, als vernederend voor den mensch zyn. Onze natuur komt van God; het geen onze natuur mede brengt is Gods wil; geene natuurlyke begeerte kan dan misdaadig zyn , zo lang zy binnen die paaien blyft, welken ons de reden, een even zo natuurlyk, en by gevolg Godlyk gefchenk, als onze natuurlyke driften, voorfchryft. Onze natuur nu dwingt ons naar onze volmaaking te haaken, en alle zulke voorwerpen te begeeren, die ons voorkomen onze volmaaktheid te bevorderen. Dit gebiedt ons onze nanatuur, daar dwingt zy ons toe, dit is dan Gods wil. Maar daar is een onderfcheid tusfchen zekere voorwerpen te begeeren en tusfchen misnoegd te zyn met onzen toeftand. Een mensch, die misnoegd is met zynen ftaat, befchouwt dien ftaat als niet gefchikt tot het geluk, hy acht zich rampzalig, en is het ook in gevolge dier verbeelding. Hoort men hem zyn hart regt uit fpreeken, hy behoorde in geheel andere om. Handigheden te weezen; de werelt is kwaalyk goregeld; hy is niet op de plaats, voor de welke hem zy«: ne vermoogens en verdiensten fchikten. Niet maar het een en 't ander ontbreekt 'er aan zyn geluk; neen, alle de omftandigheden van zyn leeven loopen 't faamen om hem ongelukkig te maaken: zo 'er iets goeds, iets aangenaams in zyn lot is, dat goede, dat aangenaame, wordt verzwolgen door eenen geheelen fleep van kwaaien, van ongenoegen. Dit is de ftaat eens onvergenoegden. Maar hy die wel zekere voorwerpen begeert, die wel deeze en gene omftandigheden verbeterd wenschte te hebben, doch die erkent, die gevoelt, dat hy veele voordeelen bezit, veele vermaaken fmaakt, die in weerwil van deeze en gene onvolmaaktheden het geheel, om zo te fpreeken, van zyn beftaan gelukkig agt; hy, die met genoegen op zynen toeftand zien kan, fchoon hy wel ondervindt, dat hy nog veele dingen mist, die hem, zo niet al zeker, ten minften naar alle vermoeden gelukkiger maaken zouden; zulk een man behoort niet op de rampzalige lyst der beklagenswaardige onvergenoegde enmisdaa.  ONVERGENOEGTHEID. dige zelvkwellers gefield te worden-. Zulk een man zich gelukkig erkennende, ten minften tot zekere trap toe, zulk een man, een weezenlyk geluk genie tende, kan op de Voorzienigheid met aandoeningei van blydfchap zien, kan het Opperweezen befchou wen als een .hem gunstig weezen, en, God dankendi voor het goede 't welk hy reeds geniet, hem fmeeker ©m die voordeden, welker gemis hy nog gevoelt. Wanneer wy naar eenig goed ftreeven, wanneei wy onze poogingen aanwenden om onzen ftaat te ver beteren, moeten wy deeze natuurlyke aandoeningen van onzen geest als roepingen en vermaaningen van de Voorzienigheid befchouwen, welken ons aanzetten tot poogingen, die misfchien, in haare wegen, de middelen zullen zyn om tot eenen ftaat te komen, voor den "welken zy ons fchikt. Met erkentenis aan God het goede te genieten, en in afwagting van zynen ze gen naar eene grootere volkomenheid te ftreeven, is bet korte begrip van allen waaren Godsdienst. ,, 't Is waar," dus behoort men te redenkavelen. ■j, 'tls waar r de Voorzienigheid heeft my in zeer voor„ deelige omftandigheden gefteld. Genist ik niet veele, en zeer krachtige vermaaken? Zyn 'er niet veele „ duizenden van menfchen die veel minder gelukkig „ zyn dan ik? Is my dan de Voorzienigheid niet by uitneementheid gunstig, daar zy my aan zo veelen v voortrekt? Ik geloof wel niet, dat God my zonder reden in die omftandigheden gefteld heeft boven zo „ veele anderen. Het goede en wyze wezen moest „ eene reden hebben die het bepaalde, en eene plaats „ in het heelal, gelyk deeze die ik bekleed, moest vervuld, en juist door zulk een mensch, als ik ben, „ vervuld worden. Evenwel, zo het grootere volmaaktheden in my zyn, die my op eene verhevenere „ plaats hebben doen ftellen, wie was het die deeze „ volmaaktheden in my gelegd heeft? Ik was dan al„ tyd een meer begunstigd voorwerp dan zo veele „ duizend anderen. Evenwel, deeze en gene voor„ deeieu ontbeer ik nog. Ach! dat het in het ont„ werp der Voorzienigheid ware, my ook die te ,, fchenken! Welaan, ik zal myne poogingen aanwen,, den. Misfchien wagt de Voorzienigheid alleen op „ deeze poogingen, om ze met eenen gewenschten uitilag te bekroonen; en deeze gedachte, deeze re„ denkaveling is misfchien het eerfte middel, dat zy „ gebruiken wil, om my die goederen te doen ver „ werven." —— Op zulk eene wyze naar nieuwe voordeelen te ftaan, is te handelen overéénkomstig met den plicht van een redelyk menscb. Geene drift, niets is 'er dat de mensch gnvergeneeg der pleegt te maaken met zynen ftaat, als de eerzugt. Een eerzugtige is altyd beneden het geen hy wenscht te weezen, beneden het geen hy zich waardig fchat, E^n Alexander, zegt men, zugtede, dat 'er niet meer dan eene werelt was die hy verwinnen kon, zelvs aleer hy deeze nog half overwonnen hadt. Het brein van den eerzuchtigen zou, voor hem die 'er in leezen kon, eene aanéénfchaakeling zyn van belachgelyfce en buitenfpoorige ontwerpen. En evenwel, hoe buiten fpoorig, hoeongerymd, hoe onmooglyk zelvs, zyne uitzichten zyn, hy kwelt zich, als hy zyne begunftigde ontwerpen gedwarsboomd, zyne onderneesningen te loor gefteld, zyne verwachtingen bedrogen ziet. „ Een ik niet een man," dit is de taal zyns har- ONVERGENOEGTHEID. 5339 # ten, „ ben ik niet een man bekwaam en recht gei „ fchikt voor grooter aanzien, grooter macht, dan ik ■ » heb? Hoe veelen zyn 'er boven my, boven dewel1 „ ken ik zou kunnen zyri, en zou behooren te zyn? ' „ Is het niet verdrietig, my zei ven op eenen zo laa' „ gen trap in de werett te zien?" i . 't Is waar, eer en aanzien hebben vee! bekoorlyks m zich, en men moet, of gantschlyk ongevoelig, ge. heel onverfchillig, geheel verftooken van edele be. gmzels, of door en door, ten minften in dit opzicht, een wysgeer zyn, om niet te begeeren, geftadig tot meerder eer en aanzien in de werelt te komen. Hoe meer wy onze denkbeelden ontzwagtelen kunnen, hoe meer voorvallen wy ons kunnen voorftellen als in on.ze macht zynde, des te grooter vermaak genieten wy, des te gelukkiger zyn wy. Dit nu is met het verkry. gen van eer en aanzien verknogt. Hy, die een gewichtig ambt bekleedt, heeft gelegenheid tot honderden van voortreflykedaaden, waar toe aan eenen ambtv loozen de omftandigheden de mooglykheid affnyden. Hy heeft dan eene grootere fchakel van denkbeelden,' om dns te fpreeken, in zyne macht; hy kan zieh alles voorftellen, wat hy in deeze en gene gevallen denkt te zullen en te kunnen verrichten; hy kan dat alles met het denkbeeld zyner volmaaktheid t' famen knoopen, en zich uit het loflyk waarnsemen van zyn ambt, de hoogachting, de bewondering, de liefde des volks, de gunst van zynen Vorst, en den weg tot verdere grootheden geopend voorftellen; en dus, zyner inbeelding den losfen teugel vierende, naar zyne inzichten eerst de ftad, dan het landfchap, waar in hy een inwooner is, naderhand verfeheiden landfchap. pen, den geheelen ftaat, een geheel wereltdeel, en eindelyk de geheele werelt regeeren. Gelukkige bars* fenfchimmen voor eenige oogenblikken, maar ramp. zalige dwaasheden daar na, die, daar het honderdduizend en meer tegen een is, datzy in rook zullen moeten verdwynen, den beklagenswaardigen eerzuchtigerï een prooi van verderf, kwelling, en wanhoop maaken zullen, Dat een man, die op goede gronden van zyne be« kwaamheden overtuigd is, wiens byzondere omftan.' digheden hem het toeftaan, liever, indien hy kan, een ambt verkrygt, dan een ambteloos leeven te blyven leiden, is natuurlyk, is lofiyk zelvs. Een ambt te begeeren om daar d oor des te nuttiger te kunnen zyn voor de maatfehappy, is meer dan lofiyk, is held. haftig. Maar zich te kwellen dat men tot geen geraa. ken kan, daar over een ongenoeglyk leeven te leiden, een wrok te voeden tegens dezulken die 't beftier in handen hebben, alles van de zwarte zyde te bezien, alles v/at gedaan wordt zonder genade te berispen, en zyn best te doen om dezulken, welken 't gelukt is in hoogheid te geraaken, by 't gemeen veracht en gehaat te maaken, is onverftandig, fs misdaadig. „ Gy „ wenschte een ambt te verkrygen. Maar zyt gy ze„ ker, dat gy dan gelukkiger zoudt ayn? Gy denkt „ ja; en wy bekennen dat gy daar toe gelegenheid „ zoudt hebben; maar, als gy verftandig wilt zyn, „ moet gy ook erkennen, dat dit anders zou kunnen „ uitvallen. Hoe veelen is het niet gebeurd, door „ het verkrygen van een ambt ongelukkig te worden ¥ „ En op hoe veelerhancle wyzen kan dat niet gebeu„ ren? Kunt gy niet, buiten uwe fchuld, zelvs door » bet  5240 onvergenoegtheiü. ■ ha', getrouw waarneemen van Uw' plicht, een voor„ werp worden van den woesten haat des volks, of van de vervolgzieke grimmigheid eens dwingeland.?. „ Kunt gy op die wyze niet in omftandigheden getaa. „ ken, waar door gy het overige van uwe dagen m „ kommer en verdriet moet doorbrengen, en des te „ grooter hartzeer gevoelen zult, door dien gy ziet, „ dat gy uwen kinderen, uwen nabsftaanden, met „ uw het zelve ongelukkige lot hebt op den hals „ gehaald? Hoe weinig weeten wy wat ons goed is? , Hoe vinden wy rampen en verdriet, daar wy niets '„ dan wellusten, hoe dikwils vernedering en fchaade, „ daar wy niets dan hoogheid en winst, hadden ge„ dacht te vinden? „ 't Is waar," zal een ander zeggen, „ ik weet, „ dat ik misfchien na het verkrygen van ambten en „ macht gevaar zal loopen van veel verdriets te on, dergaan. Maar wat kan my dat fchaaden, wanneet ' ik aan my zeiven dat getuigenis kan geeven, dat ik , nuttig ben geweest? Ik gevoel myne borst van ee, ne drift gloeijen, die ik zelv' edel durf noemen. ', Ik wenschte nuttig te zyn, en nuttig te zyn aan veelen. De kring, waar in ik werk , is te bepaalt; '! myn huisgezin, myne nabeftaanden, eenige vrien. ', den, een klein getal van waare en wel bekende at" men, zyn de eenige voorwerpen, waaromtrent ik " nuttig zyn kan. Dit verzadigt mynen lust tot wel, doen niet. Ach! dat ik voor de geheele maatfchap' py myne poogingen mogte aanwenden! Ach! dat „ ik met myn goed, dat ik mee myn bloed, het he', melfche genoegen koopen mogt van de maatfehappy tot haar voordeel gediend te hebben! Zou een ' geest, bewust aan veele duizenden nuttig geweest „ te zyn, vreezen voor de woede van een ondank» " baar grauw, of de vervolgingen eens onrechtvaar„ dtgen dwingelands? Moet ik niet eens fterven, en is het niet meer te wen fchen den dood des hetds te fterven, dan gelyk het gros des menschdoms, on„ gemist, onbemerkt, den adem uit te blaazen?" Zulke edele gevoelens kan men niet dan met eer bied behandelen. Gy, die zo gevoelt, gy zyt een held, of zoudt het ten minften in de omftandigheden wezen. Maar troost uw over de bepaaling van uwen ■kring. Hy is uitgebreider dangy misfchien wel denkt. Gy hebt een huishouden, gy hebt dienstboden, wat al nut kunt gy daar niet doen! Een huishouden wel te bellieren, dienstboden wel te regeeren, die tot hun eigen geluk te leiden, is nuttig voor uw, voor hun, voor de maatfehappy. Elk mensch, dat gy gelukkig miakt, is een dienst gedaan aan de maatfehappy. Gy hebt eene huisvrouw, arbeidaan haargeluk, en op hoe veelerhande wyzen kunt gy dat niet doen! Kunt gy niet werken aan haar geluk als uw'echtgenoot, als mensch, als Christen, geroepen tot eene eeuwige zaligheid? Gy hebt kinderen. O! hier o» pent zich een onbepaald veld. Breng hen op tot hun geluk, tot hun tydeiyk en eeuwig geluk, tot het geluk der maatfehappy. O! wie weet, wie weet, hoe ver, door hoe veele geflachten en eeuwen heen, gy in hun nuttig zyn kunt? Heeft de vader, die het geluk gehadt heeft van eenen Grotius, eenen Boerhaaven, eenen Newton, eenen Leibnits, voor de maatfehappy te formeeren, niet meer nut gedaan, dan wanneer hy een aanzienlyk ambt, zelvs met lof, hadi onverschilligheid; waarger.crfl2n? Gariet, nu na hunnen dood, nog het menschdom de vrugten niet van de weidaaden, welken het die groote vernuften hebben aangebracht? Hoe veele volgende geflachten zullen nog geen voordeel trekken uit de werken van den grooten Haller ? Eindelyk, gy zyt mensch, gy zyt burger. Uw voor-, beeld kan van een allergrootst nut wezen. Het voorbeeld van eenen braaven maakt menigen braaven. O ! laaten wy vergenoegd zyn met onzen ftaat. Laaten wy verzekerd wezen, dat ons lot in.de handen is van ds opperfte goedheid en wysheid. Wy eindigen met de bekende les van den Roomfchen Hekeldichter, eer.e lés zo fraai, dat wy ze geftadig behoorden in gedachte te hebben. „ Wist gy goeden raad, la.t „ aan de Goden over te zien, wat ons het beu en „ onzen zaaken het nuttigst is, want zy zullen uw „ voor het aangenaamfte het beste geeven. De mensch ,, is hun liever, dan hy zichzelven. Door eeneblin,', de en fterke drift en neiging der ziel gedreeven, „ verlangen wy te trouwen, en dat onze vrouwtri ,, kinderen baaren: maar den Goden is bekend, hoe„ daanig onze kinderen, hoedaanig onze vrouw zal „ zyn. Om evenwel iets te hebben waarom gy bic„ den, en offerhanden doen moogt, zo bidt om eene „ gezonde ziel in een gezond ligbaam." ONVERSCHILLIGHEID is de gefteldheid der geest van iemant die geen neiging voor eene zaak heeft, die niets bemind, nimmer party kiest, en aan niets wat buiten hem is zich laat gelegen leggen. Daar is geen verderffelyker Onverfchilligheid dan ten aanzien van den Godsdienst, deeze fchynt byna erger dan ongeloof, cm dat de ongeloovige ter goeder ttouwe dwaaien kan, en dat men ter goeder trouwe niet Onverfchillig wezen kan ten aanzien van den God.» dienSt. Ons voorneemen is in dit Artykel ie overweegen, waar in de Onverfchilligheid in den Godsdienst beftaat, welke valfche, verkeerde denkbeelden zy den mensch van de gewichtigfte dingen geeft, op welke dwaalwegen en doolpaden zy hem verleidt, en uit welke onzuivere en verdachte bronnen zyontfpringr. 't Is, vooreerst, Onverfchilligheid in den Godsdienst, en wel de hoogde trap daar van, wanneer de mensch zich met den Godsdienst geheel en al niet bemoeit, wanneer 't hem even veel is, of hy Godsdienst heeft of niet, of hy deezen of eenen anderen Godsdienst belydt. En wat wil dit toch wel met andere woorden zeggen? 'tWil zeggen, Onverfchillig zyn, of men het werk van eene blinde noodzaaklykheid en een onverklaarbaar toeva', of het fchepzel van eenen verdandigenen weldaadigen God zy; of men in dit leeven onder de dwinglandy van het ftrenge, onverbiddelyke noodlot, of onder het opzicht eener wyze en goedertierene Voorzienigheid ftaa; of men In den dood eene volkomene vernietiging te vreezen, of na denzelven een ander, verhevener leeven te verwachten hebbe. 't Wil zeggen, onverfchillig zyn , of men, indien 'er een opperst, alregeerend Wezen beftaat, zich in deeze ofinandeie betrekkingen tot het zelve bevindt, en overéénkomstig met deeze betrekkingen denke en handele, of niet; of men dit opperde Wezen welgevalle of mishaage; of men zynen wil en zvne oogmerken vervulle of niet vervulle; of men zich van zyne befcherming, zynen bydand, zyne gunst verzekeren, of niet verzekeren moge. En zouden dit onverfchillige dingen; zouden  ONVERSCHILLIGHEID. git niet de gewicbtigfte van 's menfchen belangen zyn? Bekreunt zich het kind, dat denken kan, ook niet of het ouders heeft, wie zyne ouders zyn, in welke verbintenis het tot hen ftaat, welke gezindheden zy jegens hem voeden, wat het van hun mag hoopen en •verwagten? Hoe diep moet de mensch niet verzonken, hoe geheel zinnelyk en vleefchelyk moet hy niet geworden zyn, indien dergelyke dingen hem onverfchillig kunnen wezen! En hoe weinig moet hy over gelukzaligheid en over de middelen tot gelukzaligheid gedacht hebben, zo 't hem even veel is, of hy deezen af eenen anderenGods* dienst belydtl Gewisfelyk mogen wy niemant, die het wel meent, hoe groot zyne onweetendheid en hoe menigvuldig zyne dwaalingen ook zyn mogten, van de hoop op de gelukzaligheid uitfluiten. Gewis, iyk mogen wy onze Godsdienstige begrippen niet woor den meetftaf der zaligmaakende waarheid houden., Gewislyk kunnen wy gerusilyk vertrouwen, dat 'er •onder de Christenen en Onchristenen, onder de geloovigen en ongeloovigen, onder alle Godsdienstige gezindheden, oprechte en braave menfchen gevonden worden; en dat onder alle volken een iegelyk, die God vreest en gerechtigheid werkt, hem aangenaam is. Maar zyn dan alle deeze menfchen in den zelvden graad, wys , deugdzaam, vergenoegd, gelukkig? Zyn alle middelen tot de zaligheid even krachtig, even werkzaam? Is ieder weg, die ons tot onze verordening leidt, even effen, even verlicht, even veilig? Verachten en verwaarloozen wy dan ook alle voordeden, alle gerieflykheden, alle aangenaamheden eener befchaafder leevenswyze, om dat 'er geheel ruuwe, onbefchaafde volken beftaan, die toch ook lee-ven, en op hunne wyze vergenoegd en gelukkig zyn? Is 't ons ook evenveel, of wy ryk of arm, gezond of ziek, fterk of zwak zyn, of wy onder eene zagte, vrugtbaare luchtftreek , of aan de uiterfte grenzen van het yskoude noorden woonen ? En zouden wy alleen in opzicht tot dat gene onverfchillig zyn, 't welk het wezenlykfte deel van ons zeiven, 't welk onze geestelyke volmaaktheid betreft? 't Is , verder , Onverfchilligheid, eene fchaadelyke Onverfchilligheid in den Godsdienst, wanneer men 'er zich niet aan gelegen laat liggen, of men de leeringen van den Godsdienst, dien men eenmaal aangenomen heeft, op deeze of op eene andere wyze begrype, of men zich daar van juiste of verkeerde denkbeelden vormt, of men de waarheid of de dwaaling omhelst. Zekerlyk hebben niet alle voorftellen van hetverftand, derhalven ook niet alle leerftellingen van den Godsdienst, die hetzelve voor waar erkent, eenen merkelyken invloed op ons gedrag en op ons geluk. Maar a! te dikwils is 'er tusfchen verftand en hart, tusfchen denken endoen, eenegroote onoverkomelyke kloof geplaatst: gantfche ryen van gedachten gaan, zo wel als veele befluiten van den wil en hartstochten, haaren eigen weg, zonder dat de eene de andere ooit ontmoet, of dat zy in een nader verband met eikanderen komen. Ondertusfchen hangen egter alle befluiten van onzen wil, alle onze geneigdheden, alle vrye daaden, die wy verrichten, van onze bevattingen af. Naar maate wy de dingen dus of anders begrypen ; naar maate zy zich als goed of kwaad, als aangenaam of onaangenaam, als nuttig XV. Deei™ ONVERSCHILLIGHEID; ^ ' of fchaadelyk, aan ons vertooqen : begeeren of fchuwen, zoeken of vlieden, beminnen of haaten wy ze. Dit is in de natuur van den mensch gegrond. Zyn derhalven onze denkbeelden juist, zyn zymetde waarheid overéénkomftig; ftemraen zy met den aart en da waardy der zaak overeen: dan zyn ook onze neigingen, 'onze geneigdheden, onze daaden recht en goed; en zo ook omgekeerd. Hoe zou het dan evenveel kunnen zyn, of wy dedingen, die tot den Godsdienst behooren, op deeze of op eene andere wyze begry. pen? Hoe zou de dwaaling in dit opzicht anders dan fchaadelyk voor ons kunnen wezen ? Hoe zouden wy goed en braaf kunnen handelen, indien wy volftrekt valsch en verkeerd dachten? Neen; naar maate ik de leeringen van den Godsdienst zo of anders begryp: naar ds zelvde maate fpooren zy my tot deugd of tot ondeugd, tot algemeene werkzaame menfchenliefde, of tot baatzuchtig zeivbe. lang en wreedheid aan; naar de zelvde maate maaken zy my rechtvaardig en goedertieren, of koel en wreed tegen myne broeders; naar de zelvde maate doen zy my derhalven het geluk of de ellende der werelt bevorderen. En is dit eene onverfchillige zaak? Hoe ftrafbaar moet het my niet veeleer maaken, indien ik die fchaadelyke dwaalingen hadt kunnen vermyden, en deeze nuttige waarheden kennen? Wat al verwoestingen, wat al toneelen van jammer en ellende hebben valfche Godsdienstige begrippen onder de menfchen niet aangerecht, en wat ai verfchriklyke onheilen fleepen zy niet nog fteeds na zich! En zou 't dan even veel zyn, of ik de waarheid of de dwaaling omhelze? Is ook niet elke dwaaling, elk valsch begrip, in opzicht tot ons zeiven, een gemis, eene onvolmaaktheid? Wat verftrekt mynen geest tot grootheid en tot lleraad, wat zet hem fterkte en waardigheid by, dan de kennis der waarheid? En wat vernedert hem meer, wat verwydert hem verder van zyne verordening en van God, zynen Schepper, dan dwaaiende, ongerymde, tegenftrydige bevattingen omtrent gewichtige dingen? 't Is ten derden, Onverfchilligheid, fchaadelyke 0«»' verfchilligheid in den Godsdienst, wanneer ik 'er my niet om bekreun, of mynezedelykebeginzels op Godsdienst gegrond zyn, of niet; wanneer ik my verbeeld, alle plichten der deugd en braafheid zonder behulp van den Godsdienst, even goed als met zyne hulp te. kunnen volbrengen. De deugd is onbetwisbaar, in zich zelve fchoon en beminnelyk; alle haare voorfchrifteri zyn billyk en goed, zyn alle met de waarheid, zyn met de natuur van den mensch en der dingen overéénkomftig; en al wie de waarheid en de orde boven alles bemint, al wie een edel gevoel voor het zede-' lyk fchoone en goede heeft, heeft dikwils geene anw dere dan zulke drangredenen noodig, om deugdzaam te handelen. Ook hebben zy veele edele, groote daaden onder Christenen en Onchristenen voortgebracht, en zyn nog fteeds vrugtbaar in gezindheden en bedryven, die de menschlykheid tot eer verftrekken. Maar zouden deeze gronden der zeielykheid wel in alle, zelvs in de hagchelykfte gevallen, de proef doorftaan ? 't Is gewis dat 'er zeer veele gevallen zyn, waar in het denkbeeld van de welvpeglykheid of onwelvoeglykheid eener daad, haare overH één,  $342 ONVERSCHILLIGHEID* éénftemming met onze betrekkingen, of haare ftrydigheid met dezelven ; waar in het denkbeeld van haare toekomende nuttigs of nadeelige gevolgen niet toereikend is, om ons van het kwaade, 't welk ons tegenwoordig voordeel en eer belooft, te weerhouden, of ons aan te fpooren tot het vervullen van plichten, die ons met onmiddelyk verlies en fmarten dreigen. In zodaanige gevallen kunnen wy de hulp en den byftand van den Godsdienst niet óntbeeren. Dan moet ons de gedachte van eenen heiligen en alomtegenwoor digen God, wien ons gedrag op het nauwkeurigfte bekend is, en die eenmaal onze Rechter zyn zal; dan moet ons de gedachte aan Jesüs Christus, die aan den wil van zynen hemelfchen Vader en aan het welzyn der menfchen alles met vreugde opofferde; dan moet ons het geloof in eene alregeerende, en alles volgens de wetten der hoogde wysheid en goedheid beduurende, Voorzienigheid; dan moet ons de verwachting van eenen daat van vergelding kracht en moed inboezemen, om ons zeiven en de wereit te overwinnen, en eiken nog zo zwaaren plicht met anannelyke ftandvastigheid te volbrengen. En zou 't my even veel zyn, of my deeze hoogere kracht bezielt of niet, of ik met deeze wapenen, die ik zo dikwils gebruiken moet, en zo weinig misfen kan, ten ftryde en ter overwinning toegerust ben of niet? Hoe mverfchillig moest my dan myne geestlyke volmaaktheid en myn toekomend lot niet wezen? Eindelyk is het Onverfchilligheid,. ftrafbaare Onverfchilligheid in den Godsdienst, wanneer ik my niet bekommer, of ik den waaren Godsdienst bevorder, of met leverden of ik denzeiven door myne gefprekken en door myn gedrag, eer of fchande aandoe; of ik daar door het getal van zyne aanhangeren en vrienden, of van zyne vyanden en verfmaaderen vermeerder. Was de Godsdienst eene geheel onvrugtbaare befpiegeling; ftond hy in geen, of flegts in een zeer ruim verband met de menfchelyke gelukzaligheid: 't kon my zeker]yk aan dtangredenen ontbreeken, om zyn gezach te verdedigen, en voor zyne uitgebreider werkzaamheid te zorgen. Maar is hy, gelyk elk bedachtzaam mensch toch erkennen moet, is hy voor de meeste menfchen het eenigffe middel'tot vei betering en gerustheid; is hy voor allen daar toe het uitmuntendfte en krachtigfte middel; werkt hy zo veel goeds, 0f zo veel kwaads, naar maate hy beter of flegtef verdaan en gebruikt wordt: hoe zou het my kunnen, hoe zou het my mogen onverfchillig zyn, of myne broeders tot de kennis van gewichtige en nuttige waarheden geraaken, of tot fchaadelyke dwaalingen verleid en in dezelven verfterkt worden ? Hoe zoude ik, zonder my aan de mis. daad van gekwetfle menschlykheid fchuldig te maaken. iets kunnen fpreeken'of doen, waar door de Godsdienst, die beste leidsvrouw en troosteres dsr ö'ervelingen, aan anderen verdacht of verachtlyk, of zyne heilzaame invloed op hunne gedachten en daaden verzwakt wierdt? Dit, myne Leezers! is OwtffcMliigheia in den Godsdienst, naar haaren waaren aart en haare voornaamde uitwerkzelen. Zulke verkeerde denkbeelden, zulke valfche- becïrdeelingen van de gewichtigde dingen, 2ulite nadeelige gezindheden ten opzicht van dezelven, vooronderfteld en bevat zy, Hoe gebrekkig,, hoe verderflyk racet' zulk, eene wyze: van denken ons ONVERSCHILLIGHEIDS niet voorkomen, zo dra wy haar kennen, voor het gene zy waailyk is! En hoe veel gebrekkiger, hoe veel ftraf'oaarer verfchynt zy ons nog, wanneer wy de oirzaaken of bronnen nafpooren, waar uit zy gemeenlyk; ontfpringt!: Onkunde en dwaaling is eene der voornaamde bronnen van deeze Onverjchilligheid. Men kent den Godsdienst niet; men maakt zich zeer gebrekkige en onvolkoméne, of voldrekt valfche en dwaalende, denkbeelden van zynen inhoud en van zyne bedoelingen» Men heeft hem van de jeugd af op eene enkel werktuiglyke wyze geleerd en behandeld, en ziet hem ook van anderen op de zelvde werktuiglyke wyze leeren en behandelen. Daar door verliest de zaak zelve alle gewicht, alle belangrykheid, en men neemt geen deel in dingen, voor welke men nimmer iets gevoelt, wier verband met zyne eige gelukzaligheid men nimmer befeft heeft. Ziet de mensch in 't vervolg het gebrekkige van zyn ontvangen onderwys, het dwaalende en valfche der Godsdienstige gevoelens , die hy omhelsd heeft, beter in, dan wordt hem alles verdacht, alles onverfchillig, omdathy gemeenlyk noch lust noch bekwaamheid heeft, om het waare van het valfche te onderfcheiden, en het zelve aan een ernftig onderzoek te onderwerpen. Daar in wordt hy verhinderd door de traagheid^. eene andere vrugtbaare bron van dit kwaad. Men fchuuwt alle moeite; en nadenken en onderzoek kosten moeiten. Men omhelst derhalven het eerde het beste, 't geen het geval ons aanbiedt, het zy waarheid of dwaaling. Dan hangt dikwils alles af van het boek, dat ons by toeval in de handen komt, van de gezel fchappen, die wy het vlytigst bezoeken, van de perfoonen, die misfchien het meest op ons vermogen, van de gemoedsgedeldheid en zekere uiterlyke omdandigheden, waar in men deeze of gene leerwyzen van den Godsdienst hoort voorftellen, verdedigen of beftryden. Hoezeer moet bet egter den mensch niet vernederen, indien hy 3ich zo blindeling leiden,» en in de gewichtigfte ftukken door toevalligheden be=^ paaien en regeeren laat! Hier by komt het leezen van zulke gefchriften, die,, terwyl zy veele dwaalingen en valfche (tellingen in de heerfchende Godsdienstige gevoelens ontdekken , en in al haare naaktheid vertoocen, de waarheid zelve belachlyk trachten te maaken. Indien nu iemant zulke gefchriften, om dat zy met vernuft en leevendigheid gefchreeven zyn, om dat zy hem boven de gemeene wyze van denken verheffen, en hem boven de meesten zyner medemenfchen fchynen te doen uitmunten, leest, ze zonder oirdeei leest, geene andere dan zulite gefchriften leest,, en zich om alles, waternstig onderzoek en rype overweegirg vsreischt,. niet bekommert, hoe kan hy dan anders dan onver»fchillig worden omtrent al dat gene,, wat Godsdienstig, genaamd wordt en is? Maar hoe kan hy ook anders dan geheef eenzydfg; leeren denken en oirdeelen? En kan dit den mensch,. inzonderheid' wanneer het zulke gewichtige dingen, betreft, tot eer verftrekken?' Moet het hem niet draf. ba3r maaken ? Gewislyk even zo l^rafbaar als den genen, die alles wat het rechtmaatige gezach van den Vorst en van zyne wetten verawafeketr» wat dezelve esne befcoitelvke; gedaante gesven, wat ds banden. der  ON VERS cm mcHEia 4er rasatfchappy iosmaaken, en onrust en oinltef jr BcS vorderen kan, begeerig opzoekt en naarftig verfpre/dt, zonder ooit de gefield heid en de behoeften van den ;ftaat, den waaren zin der wetten, haare noodzaakeIykheid en haare nuttigheid in ernftige overweeging tö neemen, zonder tyrannige bevelen van redelyke, willekeurige bepaalingen van noodzaakelyke en heilzaame te onderfcheiden. 't Geen verder by veelen de Onverfchilligheid in den Godsdienst zeer bevordert, is eene tweederlei aanmer^ king «f «marmeming, welke even zo gemeen als in het oog vallende is, wegens den invloed van den Godsdienst op zyne belyders. Aan den eenen kant ziet men maar veele menfchen, die met groote Godsdienftige kundigheden , met eenen warmen yver en eene zorgvuldige waarneeming van alles, wat uiterlyk is, nogthands niet wyzer, niet beter dan anderen, nogthands iSaaven van ongeregelde begeerten en driften zvn. En •aan oen anderen kant leert men zodaanigen kennen die by al de redeiykheid hunner gevoelens on oog' snerken, niets dan lomberen ernst en angstvalligheid vertoonen; die zich van elke zonde fchynen te onthouden en eiken plicht te vervullen, maar teven weinig genoegen en geluk genieten. Hoe zeer moet dit het gezach van den Godsdienst niet verzwakken by menfchen, die enkel naar het uiterlyke oirdeelen, en geen onderfcheid weeten te maaken tusfchen wezenlyke en toevallige dingen? En j hoe veel deel in deeze Onverfchilligheid in den Godsdienst heeft niet de onbedachtzaamheid, de al te groote zucht tot uitbanning, de eergierige of hebzuchtige gehechtheid aan de dingen deezer aarde, die den mensch allen tyd, alle gelegenheid, alle kracht tot nadenken over ernstige dingen beneemt! Hoe veel brengt de heerfchende toon der famenieeving, daar aan den Godsdienst of in 't geheel nooit, of nooit anders dan al boenende en fpottende, gedacht wordt; hoeveel de ydele eerzucht, de valfche fcbaamte, de begeerte om te fchitteren, tot uitbreiding van deeze onver, fchilligheid niet toet En dan nog het onaangenaame gevoel van de be« i paalingen, die de Godsdienst zynen belyderen ftelt, ■ en van de plichten, die zy hun oplegt. Aan deeze ', bepaalingen kan men zich niet onderwerpen, deeze ' plichten niet volbrengen, zonder zich zelv', althands , in t begin, meer of min dwang aan te doen. Gods- < dienst en dwang verbeeldt men zich derhalven als din- gen van de zelvde betekenis; men denkt nooit met 2 vermaak, fteeds met tegenzin aan den Godsdienst, en r geyoe.t daar door dikwils ongenoegen en kwelling, t ün hoe hgt yk wordt men niet onverfchillig omtrent 1, v~?™n,,* te Zich °ndj:r zu!ke beeldtenisffn aan ons „ vertoont! Maar zyn dit, gelyk-niemant ontkennen e 5" 'r *Jf™ooael?*9 bro"nen der Onverfchilligheid in 1 den Godsdienst; hoe kan dan toch uit zulke bronnen l sets goeds ontfpringen? 1 Jl*e"; 0meTSchiüightii in den Godsdienst is zeker- n zo onteeS6 ' die V00r dsn mensch ™« ' HZ if iu °r hem en zvnen Goederen fchaa- 3 delyk is. Neen, myne geliefde vrienden! gaat u u «we «gen volmaaktheid en gelukzaligheid, gaat u dï S volmaaktheid en gelukzaligheid der menfchenTn't al- ï gemeen een.gzints ter harte; wenscht gy uw gedrag S in alle, ook « de hachlykfte, gevallen, naar5 regt l ONVERTOGEN RECHT. %u% « nnatïge en vaste beginzels in te richten ■ wilt gy by -» elk gevaar een bedaart gemoet, in eik iyden eene zein kere troost, en eene dunrzaame gerustheid in leeven e- en In fterven hebben: dan moet uw de Godsdienst ig niet alleen niet onverfchillig, maar van het uitertfe belang H voor uw verftand en hart, hy moet uwe leermeesteI- res, uwe leidsvrouw, uwe troosteres op den weg des leevens, uwe gezellin in de eenzaamheid, en " ïW-j beftuurfl« in de famenieeving zyn. De waar•' heid zelv' te kennen en haare kennis ook voor ande- • ren gemakkeiyker te maaken; de waarheid zelv' te ge» • hoorzaamen, en haare werkzaamheid en haaren in* r vloed ook by anderen te bevorderen: dit moet uw, • als menfchen en als Christenen, allergewichtigst, dit - moet het doel uwer yverigfte poogingen, uwer edel- • fte eerzucht wezen ! 1 ONVERTOGEN RECHT betekend kort recht; 1 dat zonder uitftel, en binnen een zeer korten tyd , pleeg te gefchieden. Kiliaan in Etymolog. in «©nbfrs • togftcn en. COW recht verklaard het te recht door jus fumma1 num. ■ . - j j Van vroege tyden was deeze korte wyze van Rechts* ■ pleeging ingevoerd geworden ten nutte der Vreemde- ■ iingen, wier belang niet toeliet, dat zy zich langen 1 tyd, ter bekoming van hun achter weezen, buiten de 1 plaats hunner wooning ophielden, zie Schilterus ■ m Disjertat. dejure Peregrinorum §. 47. in Tom. I Prax. J-uris Romani in Foro Germanico, pag. ii<$. In verfcheiden Keuren en Handvesten was daarom bepaald, dat men den Vreemdelingen en Buitenlieden, ten fpoedigften en buiten den tyd van de gewoone Rechtdagen recht zoude doen. Wy beroepen ons alleen uit veelen op de Handvesten van Koning Willem, ge. geeven aan die van Haarlem, Delft en Alkmaar; volgens welken, de Rechter verplicht was aan eenen Vreemdeling, die een' Poorter in rechten betrok, binnen den derden dag recht te doen; Mieris, Char. terb. I. Deel, bi. 223, 232, 287; en dit, gelyk 'er bygevoegd is, propter commodum-extraneï, dat is, tot vordering van den vreemden Man. Hier van werdt deeze manier van RechtsoeiTening meermaals mtrek, van welk eene oirzaak deeze ook afhangen, üaare geneezing is gelyk aan die der Aderfpatten irs het algemeen; en kan uit de befchryving deezer ontleend worden. Somwylen, zegt men, is dit gezwel kwaadaartig, en vordert eene ftreelende geneeswyze. Myne ondervindingen laaten my niet toe, hier omtrent iets zekerers vast te ftellen. Ik ben egter, meer geneigd zulks te ontkennen, dan te bevestigen. De ©et-43abcIb2euR (Liphomphalus) is niet anders dan een Vetgezwel des Navels, en heeft dezelvda oirzaaken, kenmerken en gevolgen, als de Vetgezwellen in het algemeen. Haare geneezing is insgelyks gelyk aan deezen, en kan alleen door de weg-, neeming des Gezwels verkreegen worden. De Jtëaterbmih bcg SSafsaïig {Hydrocele). Onder deezen naam verftaat men alle verzamelingen van Water, welke de Balzak zelve, de Schederok der Zaad*; vaten, of de Schederok des Bals, inneemen. Het eerfte foort van Waterbreuk is vry gemeen aan kinderen, en wordt zeldzaamer befpeurd by volwasfenen. By de laatften ook, gaat het veeltyds gepaars met eene algemeene Waterzugt des lighaams of met het Buik water, en behoort in dit geval eerder als een toeval dier ziekten, dan als een gebrek op zich zelvs befchouwd te worden. Het tweede foort is niet zeer gemeenzaam, en wordt zelvs ontkend van fommige, niettegenftaande zeer ge-, trouwe en naauwkeurige waarneemingen, deszelvs beftaan ontegcnzeglyk beweezen hebben. Het derde foort, dat dikmaaler voorkomt, is aan minder tegenfpraak onderworpen dan het voorige» Men vindt egter Heelkundige, die het zelve befchouwen , als behoorende tot den rang der Waterblaasjes. Elk deezer verfchillende foorten van Waterbreuken, heeft zyne eigen kenmerken. In de Waterbreuk des Balzaks naamlyk, is dit deel gelykelyk uitgezet door eene witte en gefpannen zwelling, in dewelke fomwylen de merktekenen eener drukkende vinger, een geruimen tyd behouden wordt: de Roede is gezwollen, en de voorhuid dikmaalen blaaswys opgezet, of als gedraaid in een krultrek: veelmaalen ook kan men de golving van het ingedrongen vogt waar. neemen, en altoos is de zwelling als in twee gedeeld door den naad des Balzaks. De Waterbreuk van den Schederok der Zaadvaten, ftrekt zich doorgaans uit van den ring der Buikfpieren tot aan den Bybal, heeft eene langronde gedaante, en is, in evenreedigheid der hoeveelheid van het verzameld vogt, meer of min gefpannen; de Bal der beleedigde zyde, is aan de achteronder kant der zwelling voelbaar: de Roede is ingekort, en eenigzints gedrongen naar de gezonde, zyde: ter plaatze eindelyk van den Ring der Buikfpieren, en hier ook alleenlyk, wordt door den Lyder een ligtgevoel van pyn waargenomen. De Waterbreuk van den Schederok des Bals, wordt aangeweeasen, door eene ronde, bleeke, en veerkrachtige zwelling aan het benedenfte des Balzaks, door de on voelbaarheid van den Bal; door den Iangzaamen aanwas, en de onpynlykheid der zwelling; gelyk ook, door de verlenging der Zaadftreng, en eene pynlyke gewaarwording in dezelve als het deel niet onderfteund, en het lighaam in eenen loodrechten ftand geplaatst is. Ajle desüe Kenmerkei} echter, zyn alleen betrekke* • iyk  ONWAARE BREUKEN* Jyk tot de befchreeven gebreken, zo lang deeze feder op zich zelve plaats hebben, en niet vermengd zyn met elkander, of met eenige andere plaatzelyke onge fteldheden. In de Iaatfte omftandigheden naamlyk, doen 'er zich gemengde kentekenen op, welke gedeeltelyk deeze, gedeeltelyk gene ziekten aanwyzen. Eene nauwkeurige vergelyking van de zo evengemelde verfcbynzelen der Waterbreuken,, met de foort onderfcheidende kenmerken derDarm-, Net- en Vleeschbreuken, dat de voornaamde ziekten zyn, welke deeze gebreken doorgaans verzeilen, is alleen in ftait, cm ons in deeze gevallen te beveiligen voor miscasting. Het eerfte foort van Waterbreuk is, als het op zich zelvs beftaat en by kinderen plaats grypt, ligtelyk te geneezen door verfterkende en eenigzints fpeceryachtige ftoovingen. By bejaarden gefchiedt zulks fomwylen, door buikzuiverende en pisdryvende geneesmiddelen, gelyk ook door het deel te ftooven, met eene fmelting van loodzuiker in kalkwater, of van aluin, amoniakzout, kamfer, en dergelyken, in wyn. De twee Iaatfte foorten zyn onvatbaar voor de wer¬ king van eenigerhande plaatsmiddelen, en eistenen altoos de konstbewerking. In de eerfte ook, als de voorgefchreeven hulpmiddelen van geene uitwerking altoos zyn, moet men den toevlugt neemen tot een blaardragt, of het maaken van eenige zeer kleine inkervingen, in de Huid des Balzaks. De SBIocbEttTitH beé SSaïjahg (Hamatocele) noemt men, wanneer bloed in eenig gedeelte van den Bal. zak, of deszelvs ingehouden deeien verzameld, en eene zwelling maakende, die pynlyk, loodverwig en ondoorfebynend is. Dit gebrek is fomtyds afhanglyk van wonden, fomwylen van kneuzende oirzaaken, en wordt geneezen, door oplosfende ftoovingen, of door de ontlasting van het uitgeftorte bloed, door eene infnyding. Eejie zeer groote uitftorting van deezen aart, niet terftond behoorlyk behandeld wordende, doet dikmaalen een gedeelte des Balzaks vallen in verfterving. De ^aaöbjeub (Spermatocele), verftaat men eene fchielyke, meer of min pynlyke, en niet zeer harde opzwelling van den Bal en Bybal, veelal afhanglyk van eene geftoorde Byflaap op het oogenblik der uitloozing, of, van eene buitengemeene ingetoogenheid by zeer gezonde, fterke, en bloedryke menfchen. Dit gebrek verdwynt fomwylen van zelvs, fomwylen eischt het verkoelende geneesmiddelen, de ader laating, buikzuivering, en verdeelende ftoovingen. Eene hervatte byflaap als zulks mooglyk zy, is in het eerde geval, het vaardigst geneesmiddel. De ©leepthbjeuH (Sartocele) is fomwylen eene ziekte van den Bybal, en fomwylen, eeneontaarting van de eigen zelvftandigheid der Ballen. In het eerfte geval, is ze van denzelvden aart als het Vleeschgezwel. In liet Iaatfte, behoord ze tot den rang der Knoest- of ^Kreeftgezwellen, naar maate zy zich bevindt in deeze ©f geene omftandigheden. De Vleeschbreuk, aangemerkt als eene ziekte van ub ban ben 25aï en btp 2£al$arté (Empyoeek). ■ ' Deeze naam wordt gegeeven aan eene verzameling van Etter, in den Bal zelve, of in het Balzakje, gevolgt op eene voorgaande plaatzelyke ontfteeking, of algemeene heete koortsachtige ziekte, \ Dit gebrek, als het de Bal zelve aantast, doet dezelve dikmaalen eebeel verfmelten, en als ontraafTe- len; in dit geval eene zweer maakende, uit dewelke van dag tot dag, dunne, witte, en vezelachtige lighaamtjes voortkomen. De opening des gezwets met het lancet, zo haast de verzameling zulks toelaat, en het opvolgend gebruik van zagte balfemacbtige heelmiddelen, beflisfen in beide deeze gevallen de geneezing, die nogthands moeijelyker is in de verzweering des Bals, dan van den Balzak. De «fsüctbjcub (Lyparocele) beftaat in eene bovenmaa» tige vergrooting van een gedeelte des Balzaks, of van deszelvs gantfche uitgeftrektheid, door eene al te overvloedige nederzetting van olie in het celwyze weefzel. Deszelvs kenmerken zyn gelyk aan die der Vetgezwellen in het algemeen, en kunnen uit de befebryving van deezen ontleend worden. Het is byna het zelvde met de behandeling, vooral wanneer ze zich bepaald by een gedeelte flegts van den Balzak. De STDerb^ctih (Faricccele) beftaat fomwylen in eene verwyding der aderlyke Vaten van de Huid des Bal# 3 iaï$  5346 ONWAARE POKJES. OOFTB. 00GEL. «aks, fomwylen tri dis der Zaadftreng of van den ' yHö.t' eerfte gsval, is in alle opzichten gelyk aan de 'Aderfpatten in het algemeen, en voor dezelvde behandeling vatbaar. Het tweede en derde wordt gekend aan eene knob» belicbtige zwelling van den Zaadftreng, of van het 'voorgemelde vaatachtig lighaam; en gaat dikmaalen gepaart met eene uitdrooging van het lighaam des Bals zelve. Beide deeze foorten, ontfpruiten meestal uit wellustige denkbeelden, ongefteldheid der Vogten, ver. 'hinderde terugkeering des Bloeds, en plaatzelyke kneuzingen. Ze worden geneezen door eene horizontaale plaatzing van het lighaam, by nacht; door het gebruik eener fchortband des daags; door eene gemaatigde leevenswys; en door het gebruik van famentrekkende en verfterkende hulpmiddelen. De ?5mift smiaaht booj 3©atcrblaa?-jcsS (Hydatocele). . Deeze, die meer plaats grypt by kinderen, dan by volwasfenen, befpeurd men fomwylen aan eesiig gedeelte der Zaadftreng; fomwylen, in het celwyze Weefzel van den Balzïk. Altoos vertoont ze zich in de gedaante eener kleine onpynlyke, en veerkrachtige zwelling, die esnigermaate verfchuifbaar is, maar. waar ook geplaatst, nimmer binnen den Ring der Buikfpieren kan gedrukt worden. Deeze Iaatfte byzonderheid moet men wel in acht neemen, om dat ze het voornaame kenmerk is, waar door dit gebrek, als het zich in de Lies bevindt, van eene beginnende Darmbreuk onderfcheiden wordt. Deszelvs geneezing wordt fomwylen bewerkt door de natuur, fomwylen door opiosfende hulpmiddelen, en veelmaalen, alleen door de konstbewerking, die, als het gebrek zeer groot is, gelyk fomwylen gebeurd, dezelvde is als der Waterbreuk. ONWAARE POKJES in hetlatyn Faricellee, noemt men de zodaanigen, die eenige gelykheid hebben met de Kinderpokjes, maar doorgaans zonder merklyke koorts te voorfchyn komen, in den tyd van agt dagen afloopen, en noch pokpetten noch naaden overlaaten. Somwylen zyn dezelve algemeen doorgaande; dikmaalen volgen ze op de waare Pokjes, of zyn de voorloopere van deeze; zeldzaam vindt men beiden vermengd met eikanderen. ONYON, zie LOOK n. 31. ONYX SARDONYX, zie KEYSTEENEN n. 8. ONZER VROUWEN BEDSTROO, zie THYM n' ONZER. VROUWEN DISTEL, zie DOORN «, 480, OOFTBOOM in het Iatyn Pyms is de naam van een Bonmen-Geflacht, onder de Klasfe der Icofandria of Twintigmannigen gerangfchikt. —- De Kenmer ken zyn: eene in vyven gedeelde Kelk, vyf Bloem blaadjes; het Vrugtbeginzel daar onder- wordende een Vrugt met vyf holligheden en veele Zaaden. ) Behalven de Peeren- en Appelboomen, zyn hier ook és Kweeën en anderen t'huis gebracht, zo dat 'er zes foorten in begreepen zyn; die elk op derzelver eigen= aartige naamen in dit Werk befchreeven zynde, het voldoende zal zyn onze Leezers daar na toe te wyzen. OOGELYN is een wootd dat veelvuldig by onze ©OGENTROOST* beste Dichters wordt gevonden, doch niet altyd in de zelvde beteekenis, zodaanig uit de volgende voor. beelden blykt. ■— - S. van Winter Anjielflrom aan het hoofd van den laatften zang: .Anideldam myn hartsverlangen, Hoogde glorie van myn' droom! 'k Vier myn' gee^t om u den toom, 'k Zing uw lof in myn gezangen. Neerlands eerde koopvordin 1 Oogelyn der vrye Staten! Vreugd van Hollands onderzaten! Vryheids trouwde hawviiendin! De Heer Stbr. Feitama gebruikt het in dien van noordftar voor den Air ah. den Aartsvader van Hoogvliet. Zo blyft uw Ileldenfchüdery, Het oogelyn der Poczy, De noorddar du ons voor te lichten. En Dirk Smits noemt den Vorst in de opdracht varï zyn Rotffiroom, ——. Oogelyn van Pallas wyze kereken En heilryk licht voor Febus kunstaluar. en in zyne Nagel. Ged. I. D. bl, 155. aan Bisdom ; Wie is die glans o oogelyn der braven? Uw fchrandrc deugdf; die zon ? uw wyze raedt. en elders. By anderen weer anders. —- Poot, l. D. bl. 123. 'k Hebbe uw deugt, myn oogelyn Reeds veel komtnerlyke jaren Wierookgeuren op altaren In myn minnend hart gebrant. Hooft Huize de Meaicis; De helderfte Jhaal zyner le. gaafheden was een juistheid van oordeel, weeger en waardeerder der dingen, dat edeljle lidt en ooguelyn des ver- taifts En Neder! Hiftorien, bl. 259. ooghelyn van Europe. ln overéénkomst met or.zen Dich¬ ter noemt ook F. de Haes Lisbon in zyn VerheerU en Vemed. Port. B III. U 62. Oogelyn van de aard'. Die dit oogelyn, op eene kam zoude willen febeeren met kriftallyn, zou zich zeer vergisfen. De kiemtoon, gelyk overal in onze taaie, wyst op 't duidelykst in dit den baftard, in gene den verkleinden uitgang aan, van welken men ists kan vinden by den Heer Huydkc. bl. 13. Oogelyn is dan oogje, e- ven als Hooft ziBgt bl. 279. Zelf't zonnetje wenscht u wel beter te raoê, En werpt U een lieffelyk ooghelyn toe. Dat Oogelyn wyders in de voor opgegeeven beteeJ kenis gebezigt werde, komt onzes erachtens, om dat het oog den mensch het beste , het dierbaarfte is. Leefde fchrandere Tuinman nog , veelligt zou hy ons dit J-yn ontleenen van de Natuurkundigen, die leeren dat van beide de einden van het voorwerp dat men befchouwt, twee onzichtbaare rechte ta m den hoek van het oog komen, en zoude dan (effeüus pro efficiënte) gezegt werden van iemant, die de ge. zicht-, -- ff.vestns major purpurea latifolia. Col Ecphr. I. T p. 1. 201 ƒ. 1. Pedicuiaris ferotina purpurea Flore. Tournf." '- j-'ijt. 172. i S> Geel Oogentroost. Eüphrafia lutea. Oogentroctt, met lt jH %?*^ï? T BUdünr' de b»venften effenrandig. . Eüphrafia Folus linearibus ferratis tfc. Leys. Hal. . •• h iwrafia pratenfis lutea C. Bauh. Pin. 234. Eüphrafia liuea motaam anguftifotia major altera. Col. Ecphr I f ^72°4' 2°3> FediCUi' TOURNF. Inf}. r ,uVT l^a dr!f groeit de eerftein Ham,, zo wel f 'aatfte die ook in de zuidelyke deêlen van . Urankryk en elders voorkomt; maar de middelfte is overai, zo wel als in onze Nederlanden, vry gemeen. 1 iVien vindt ze overvloedig op vogtige zandgronden, ' Jl de Wefrn 6,n kanten der ^omlanden, by Haarlem, Alkmaar, Utrecht, Zwoll,. in Gelderland', enz. X ■ van maakte Dillenius zyn Geflachc van Odontites, in , navolging van Rivinus, die ook het geele Obgentrooss daar toe betrokken badt: niet wegens de getandheid ' , -Blarn: ™*r om dat Sommigen dit Kruid oirdeelen in het ödonutes van Plinius, dus wegens de ee• neezing van de tandpyn genaamd, te zyn. Het heeft paarfche Bloemen, welke, zo wel als die van hec geele, meer naar de Bloemen van het Luiskruid gely. ken, wegens de Bovenlip: des ook Tournefort dee* ze beide foorten tot dat Geflacht betrokken hadt 6. Vlaschbladig Oogentroost. Eüphrafia Linifoli'a. Oogentroost, met liniaale Bladen, die allen effenrandig zyn, engladde Kelken hebben. Eüphrafia Foliis linearibusomnibus mtegerrimis, Calycibus glabris. Ger. Prov. 28S. Eüphrafia Foliis Lini angustioribus. C. Bauh. Pin 234 Eüphrafia Linifoiia. Col. Ecphr. II. p. ög-, T. 69J 7. Lymerig Oogentroost. Eüphrafia viscofa. Oosentrcosi met liniaale B laden en lymerig-ftekelige Kelken. EnpkriJiaFolusImeanbus, Calycibusglutinofo-hispidis. Ger,. Prov 285. Peaic-uiaris annua tutea tenuifolia viscofa Porrum re', dolens lournefortii. Garid Aix. 351. T. 80. Deeze beiden, in Italièn, Svitzerland en dè zuidelyke deden van Franhyk, voorkomende, verfchillen weinig, dan in de fma.ncid der Bladen, van het geelOogentroost. „ Tournefort gaf de Iaatfte den reuk „ van appelen: wat my belangt, (zegt Gabioell) ik ,, vindt dat zy byna den reuk van meloenen heeft." Hy heeft ze fraai in afbeelding gebragt en zegt dat ze gemeen is op de woeste velden in Provence^. Alle de foorten van dit Geflacht zyn Onkruid dat jaarlyks vergaat en uit gevallen Zaad wsder voortkomt. De Heer N. L. Burmannus heeft een Kaapsch Oogentroost, met tyrondgetande Bladen, opgerekend, Ew phrafia (Capeffts). Foliis avato-deniatis. Burm. Fi. €api Prodr. p. 12. O O GEN TR O OS T-GR A S , zie STERNJMDDB n. OOGJES-SPONS, zie SPONSEN n. «. OOGNIET, zie ZIMK.- ©0G-  *548 OORTJES-KRUID. OORVAREN. OOGCTEËNEN, zie KEISTEENEN n. 8. OOLITHEN, TUFS TENEN n- M. OOR HOORËN, zie STEKELIWORJIfïS n. aa. OORLEPELTJE, zie MAANhpORE^S n. 48. OORIEP ■Li iE^KRUID.zieBLAASKELK 71.12. ■ OORLEPEL-ZWAM, zie STEKELZWAM «. 5. OÜRTIEo-SRUlD in het iatyn Myginda, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfeder Tetrandria of Viemannige Kruiden gerangfchikt. ■— De Kenmerken zyn vier Bloemblaadjes in een vierdeelise Kelk, en eene ronde éénzaadige Bene; voorts heeft de Bloem vier Meeldraadjes en vier Stylen. Dit Gedacht heeft'maar eene foort, de Pisdryvende eebynaamd. Myginda uragoga. Myginda Linn. Syrt. Nat. Veg. XIILGen. 178.?. 142. J*c0-- Aner- Hlfl- 2'*« ^De^Heer Tacquin heeft dit Planten-Geflacht ter baane gebracht, en naar den Hofraad van Mygind, een voornaam Kruidkenner benoemd; het zelve maakt een Heester uit, in weinige Takken verdeeld, by Karthagena en elders op zandige zee-oevers in1 de» est^«„voorkomende van drie voeten hoog, doch zyn Ed. vondt het tot agt voeten hoog in lommerige bosfchen. Het zelve heeft den Bast van buiten bruin, van binnen oranjekleurig, zynde het hout vast wit, en uitermaaten bitter; de Bladen lancetvormig of fpits ovaal, fyn getand, met zeer korte roodachtige Stee jes, gepaard, een halven of anderhalf duim lang. Uit de Oxels der Bladen, komen dunne Bloemfteeltjes voort, welke zich in tweeën en dan in drieën verdeslen, maakende dus Trosjes van zes Bloempjes uit, die klein en fraai bruinrood zyn; de Vrugten week en rood, van grootte byna als een kleine erwt. De Spaanfchen noemen het Ten-a de Maraveai of Krwd van een Oortjen, om de geringheid aan te wyzen. De Itarthaginenfers, niet te min, maaken zeer veel gebruik van den Wortel, in afkookzel of aftrekzei, om dat dezelve een fterk openend en afdryyend middel door 't wateren is, welke kracht insgelyks aan de Bladen wordt toegefchreeven. .... OOR-VAREN in het latyn Hermionitis is da naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Haairplanten gerangfchikt. De oorachtigheid van het Loof ïchynt my veeleer aanleiding gegeeven te hebben tot den naam van dit van ouds bekende Gewas, dan deszelvs onderftelde onvrugtbaarheid, welke het immers met de andere Varens gemeen heeft. Halve ezels-ooren zou men het billyk by kunnen vergelyken. En die eeftalte veroirzaakt, misfchien, de plaatzing der Vrugtmaakende deelen op kruis- of kettingswyze Streepenf *t welk Linkjeo» als het onderfcheidendkenmerk opgeeft van dit Geflacht. Het bevat maar deeze drie foorten, allen Westindifche. 1. Lancetvormig Oor-varen. Hemiomtis lanceolata. Oor-Varen, met het Loof lancetvormig effenrandig. Hemionitis Frondibus lanceolatis integerrimis. Linn. Syst. Nat. Veg. Xlil. Gen. 1176. Spec. Phyllitis angusiifolia iineis catenatis. Pet. Fil. 111. T. 6. f. 4. LinguaCer. vina villofa minor. Plum. Fil. 127. ƒ• 6. Kleine ruige Hertstong is deeze door Plumier genoemd en door Petiver Smalbladige met gekettingde fitreepen. De groeiplaats is, gelyk die der beide volgende, in de Westindièn. 2. Gepalmd Qnr-Vmn. Hemknitispalmata, Oor-Va. OPAALKRUID. ren, met het Loof gepalmd en ruig. Hemionitis Frondibus palmatis hirfutis. Linn. Hert. Cliff. 474. Hemionitis aurea hirjuta. Plum. Amer. 23. T. 33. Fil. T.151. Hemionitis Folio hirfuto £? magis disfeüo f. Ranunculi fa. lio. Sloan. Jam. 14. Bist. I p. 72. Moris. III. S.14. T. 1, f. 5. Felix folio prolifera. Pet. Fil 177- T. 8. ƒ. ir. Fil. Hemionitis diSa, Saniculs foliis, villofa. Pluk. Alm 155- T. 291./. 4. M , Sloane heeft dit flag van Oor-Varen op Jamaika; Plumier op Martenique verzameld. Het heett de Bladen als die van het Sanikel vyfvingerig gepalmd, en is, gelyk het voorgaande, ruig, met netswyze dofftreepjes op de oppervlakte. De hoogte mag omtrent een fpan bedrsagen. 3. Boomkruipend Oor-Varen. Hemionitis Parafitica. Oor* Varen, met het Loof eyrond gefpitst en kruipende kaffi-e Stengetjes. Hemionitis Frondibus Ovatis acumi. natis, Surcuiis paleaceis repentibus. Linn. Sp. Plant. 3. Hemionitis parafitica repens, Fol.ovato-acuminatis. Brown. fam. 95. De van ouds onder den naam van Hemionitis beken, de Gewasfen , zyn niet tot dit Geflacht; maar tot dat der Bo"t-Varen, door Linnsus betrokken: zo dat da naamsreden eigentlyk niet toepasfelyk is op het zelve. OOTMOEDIG KRUID , zie BOOMPLAAG OPAAL, zie KEISTEENEN n. 7. OPAALKRUID, in het latynPctderota, is de naam van een Planten-Geflacht, welkers benaaming, tot een der fchoonfte Edele Steenen, gemeenlyk Opaal, Elementa of Zonnejleen genaamd, behoorende, op dit Geflacht toepasfelyk zy, my duister is zegt de Heer Holttuyn. De Kenmerken zyn een vierdeeli- ge Bloem en een tweehokkig Zaadhuisje, wordende door den vyfdeeligen Kelk van de Eerenprys onderfcheiden. —■ ■ Drie foorten komen 'er in voor, waar van de eerfte tot de Kaapfchen, de beide anderen tot de Europifche Planten behooren. 1 Raapsck Öpaalkruid. Padereta Bona Spei. Opaalkruid met vindeeiige Bladen. Pcederota Foliis pinnutifidis. Linn. Syst Nat. KIL Gen. 26. f>- 59- Veg- XIII. p 58. Amoen. Acad. VI. Afr. 1. Veronica Africana, Floribus ad Genicula Pedicellis bksncialibus Herm. Afr. 783. Pluk. Phyt. T. ZOi. f. 5. Anagallis Foliis fmuatis, Roy. Lugdb. 416, . Deeze foort, die Afnkaanfche Eerenprys is genoemd reweest door Hermannus, heeft de geftalte van Pe~ dicularis, met leggende, gladde Stengen , van een voet lang: de onderfle Bladen zyn drievoudig, de bovenfte by de Bloemen dikwils overhoeks, gedeeld, lancetvormig, ftomp, vinswyze verdeeld. De Bloemen, die paarsch zyn met witte ftreepen, komen op éénbloemige Steeltjes, wel twee duimen lang, uit de Oxels der Bladen voort, De groeiplaats is aan de Kaap der Goede Hoope. 2. Geelbloemig Öpaalkruid. Ptederota Ageria. Opaal, kruid, met zaagswys' getande Bladen, de onderften overhoeks. Faderota Foliis ferratis, inferioribus alternis: Linn. Mant. 171. Paderota lutea. Scop. Ann. II. p. 41. Ch'amcedrys Montis Sumani. J. Bauh. Hist. III. p. 289. Deeze is, by den naam van Geele Pcederota, van de volgende onderfcheiden door Doftor Scopoli, die ze op geheel verfchillende plaatzen van hooge gebergten vondt. Behalven de geele kleur der Bloemen, hadt da?  OPAALKRUID. dezelve de Stengen niet getakt; de onderfte Bladen -overhoeks, droog rimpelig en zonder glans, de hovende Lip der Bloem in tweeën gedeeld of geheel en opftaande. 3. Blaauwbloemig Opaalkruid. Paderota Bonarota. Opaalkruid, met zaagswys' getande , gepaarde Bladen. Pcederota Foliis ferratis oppojitis. Vermica Bonarota Corym» bo terminali &c. Linn. Sp. Plant I. p. rr. Veronica Petrea fempcrvirens. Pon. Bald. 336. J. Bauh. Hist. III. p. 280. Chamadrys Alpina faxatilis. C. Bauh. Pin. 248. Bonarota Mich. Gen. 19. T, 15. ƒ, 12. Paderota cara. Jea. Scop. Ann. II. p. 41. Deeze, ook op de 'hoogfte bergen van Italiên en Oostenryk, in de fpleeten der fteerirotfen groeijénde, is door Michelius in afbeelding gebracht onder den naam van Bonarota, naar eenen Raadsheer van Floren. „ ter in de blaas gebracht zynde, trekt men het ftilêt„ je of priempje uit, en ontlast dus de Pis." Som* tyds is het gebruik der zogenaamde Bougies of kaars» jes, wanneer het door een kundige hand beitierd wordt, in dit geval van beter uitwerking dan de Catheter. Het voornaamde, dat wy in alle Opftoppingen der Pis aanbeveelen, zyn ftoovingen en ontlatingen. Het aderlaaten is, wanneer het de kragten des Lyder* 1 » vee* dat het zedig gefchiedt. Dit is eene vaa zelvs voort, vloeijende heldhaftigheid. Wy vinden fomwylen, onzes bedunkens, in de verrichtingen, in de gefprekken, van groote mannen, blyken van trotsheid en eerzucht, terwyl zy niets mser doen dan met Oprechtheid te werk gaan. Zou het haar dan niet geoirloofd zyn, bezef te hebben van hunne deugden, en overéénkomftig met dat bezef te handelen en te fpreeken? Somtyds beroemd men zich op zyne openhartigheid, terwyl men niets anders gedaan heeft, dan zyn hoogmoed, zyne eigenzinnigheid, en boosheid opvolgen: en dit heeft bovenal plaats, wanneer de openhartigheid niet ten beste flrekt der Maatfchappye, of ten voordeele des berispers. Zielen, in.. Op rechtheid uitmuntend, hebben zelden een rechtig denkbeeld van zich zelve. Haare misdagen zyn niets anders dan doolingen, en zy befchuldigen zich deswegen op 't derkst. Enkel openhartig zynde, kan men zich zei ven te hoog en veel te hoog fchatten, misdryven met bewustheid daar van pleegen, en zal, met de waarheid te bekennen, wagten, tot men befchuldigd worde. De Oprechtheid verwerft ons toegenegene harten. De openhartigheid vervreemd ze dik wils van ons, Om dat deeze ten oogmerk fchynt te hebben, om den trots van anderen aan den onzen te onderwerpen, en geene om onze eigenliefde voor die van anderen te doen bukken. Onze Oprechtheid drekt altoos tot onzen eigen lof. Onze openhartigheid kan fomtyds alleen tot eer van onze Vrienden dienen. Ten dien opzichte merke men aan, dat de goedheid, de leerzaamheid, het vertrouwen , de aanzoeken onzer vrienden, ons het hart, onzes ondanks, openen , en als dan zal onze openhartigheid hun werk weezen, en zy de verdienden daar van hebben. Maar wat zal ons Oprechtheid inboezemen, indien niet onze onfchuld, onze braafheid? Ds Openhartigheid moet beduurd worden,* de Op. rechtheid kan men aan haar zelve overlaaten. De Openhartigheid vindt zich bepaald binnen de perken van betaamlykheid, welvoeglykheid, plichten liefde. Zy loopt gevaar van dreng, hoonend, befchaadigend, en onverdraaglyk te worden. Ik vrees niets in 't minde voor de onfchuld der Oprechtheid. Zy vertoont altoos welvoegelyk en eerbaar de weezenlyke gefteltenis haarer ziele. De Oprechtheid moedigt anderen aan, en lokt de openhartigheid uit. E.en Oprechte ziel gaat een openhartig mensch grootmoedig voor. De noodzaaklykheid, om een dekkleed over onze ondeugden te fpreiden, brengt mede dat wy de ondeugdenvan onzen naasten eerbieden, en iemant moet wel zeer zich zeiven bedriegen, als hy de openhartig, heid durft aanneemen, wanneer hy ze door de Op' rechtheid niet kan daande houden. Kweekt, zonder ruuwheid en trots, de onfchuld in uwe kinderen aan, en beloond hunne openhartigheid met verdand, en gy zult hunne Oprechtheid bewaaren. , Tweederlei dag van lieden zouden als Goden op aarde aangezien worden: zy, die altoos dé waarheid fpraaken, of dezelve dachten te fpreeken-, zonder iemant te beledigen: en zy, die alles wat zy deeden, en wat in hun omging, konden ontdekken, zonder des te bloozen. In de famenieeving; zou men meer openhartigheid  OPSTYGINGEN. veelen kunnen, zeer noodig, inzonderheid wanneer men tekenen befpeurt eener plaatslyke ontfteeking. Het laaten vermindert niet alleen de koorts, door den ihellen omloop der vogten te vertraagen, maar neemt ook, door de vaste deelen te verflappen, de kramp en fpanning der vaten weg, waar door de Opftopping veroirzaakt wordt. Op het aderlaaten, moeten de ftoovingen volgen. Deeze kunnen gefchieden met warm water alleen, of anders met het afkookzel van verzagtende kruiden, gelyk van Kaasjes-bladen, Camil-bloemen enz. Men legge op het aangetaste deel, doeken in dit afkookzel nat gemaakt, of een groote daar mede gevulde blaas. Sommigen leggen de kruiden zelve, warm en tusfchen een flanellen lap op de plaats, en dit is verre van kwaad te zyn. Dit blyft langer warm dan nat gemaakte doe. ken, en bevogtigt tefFens de deelen op eene meer eenpaarige wyze. In alle Opftoppingen der Pis moet men open lyf hou. den. Hier toe moeten egter geene fterke purgatien, maar alleen verzagtende klyfteeren of flappe aftrekzeis van Manna en Sennebladen gebruikt worden. De klyfteeren inzonderheid veroirzaaken niet alleen afgang, maar ter zeiver tyd de werking doende eener inwendige ftooving, helpen zy grootlyks de kramptrekkingen der blaas en der nabuurige deelen weg neemen. De fpyze moet ligt zyn en by geringe hoeveelheden teffens gebruikt worden. De drank moet beftaan in flap vleeschnat, afkookzels van lymige kruiden, als van heemswortel, lindebloesfem en diergelyke. Onder deeze dranken menge men van tyd tot tyd een theelepeltje vol zoete geest van falpeter of een drachma fpaanfche zeep; zo 'er zich geene tekenen van ontfteeking opdoen, mag de Lyder genever met water en zuiker gemengd, drinken. Lieden die aan deeze kwaal onderworpen zyn, be» hooren zeer maatig te leeven. Zy moeten geene dan ligte fpyzen en verdunnende waterachtige dranken gebruiken. Zy moeten zich van alle zuure en fterke wynen onthouden, genoegzaame beweeging neemen, op geene zagte bedden flaapen en zich van alle let. teroeffeningen en alle zittende bezigheden onthouden. OPSTYGINGEN zyn ongemakken, welke tot die talryke Klasfe der zenuw kwaaien behooren, die zo menigmaal den Geneesheer doen verlegen ftaan. Vrouwen van een teder lighaams-geftel, welker maag en ingewanden verflapt en welker zenuwen uit der maate aandoenlyk zyn en gevoelig, worden het meeste door kwaaien, uit opftyging voortkomende, aangetast. By zodaanige kan een vlaag van deeze kwaal ontftaan wanneer de zenuwen der maag of ingewanden geprikkeld worden door winden, door fcherpe vogten of iets dergelyks; ook uit eene fchielyke opftopping van bet vloeijen der ftonden : als ook door hevige driften ofgemoeds-aandoeningen, als vreeze, verdriet, toorn, te leurftellingen enz. Somtyds vertoont zich de vlaag der Opftyging- als eene flaauwte of bezwyming,geduurende welke de Lyder ais in een diepen flaap ligt, met dit onderfcheidt alleen dat men nauwlyks eenige ademhaaling by denzelven gewaar wordt. Op andere tyden weder gaat de vlaag gepaard met hevige fchuddingen en fterke ftuipen. De toevallen die de vlaagender Opftyging voorafgaan; zyn mede in verfchillende perfoonen ver- *31 ■ i OPSTYGINGEN. fchillend. Somtyds komen die vlaagen aan met koude der uiterfte deelen; met geeuwen en lustloosheid, met neerflagtigheid, benauwtheid en angstvalligheid. Op andere tyden voelt de Lyder by het naderen der vlaag als 't ware eenen bal uit den onderbuik trapswy. ze opryzen naar de maag; alwaar dit opfpanning, mislykheid, fomtyds braaken verwekt, vervolgens klimt die bal als 't ware op tot in de keel; veroirzaakende aldaar eene byna verflikkende benaauwtbeid, waar op eene fchielyke en hygende ademhaaling, hartkloppin. gen, duizelingen, fchemeringen der oogen, doofheid, ftuipachtige beweegingen en trekkingen det uiterfte —— en andere lighaams deelen volgen. Het voornaame oogmerk in het behandelen deezes kwaal, moet zyn, de vlaagen, wanneer die reeds ontftaan zyn, zo veel mooglyk te verkorten en het wederkomen derzelve te beletten. Hoe langer de vlaagen duuren en. hoe meermaalen dezelve wederkomen, hoe hardnekkiger de kwaal wordt; zy neemt langs hoe meer toe, en verzwakt het geheele lig. haams-geftel zodaanig,. dat ze byna niet, —— ten minsten zeer moeijelyk te geneezen is. Men is doorgaans gewoon den Lyder, geduurende de vlaag der Opftyging bloed af te laaten. By fterke en volfappige lieden, en wanneer de pols vol is, kan dit van nut zyn; doch by zwakke en tedere lieden, of by zodaanige die reeds langen tyd aan deeze kwaal gezukkeld hebben, is het aderlaaten niet veilig. In deeze gevallen is het beter den Lyder by zich zeiven te brengen, door hem iets fterk riekende, als fmeulende vederen, Asfa fmtida of Geest van Hertshoorn onder den neus te houden. Men legge heet gemaakte fteenen of iets dergelyks aan de vcetzoolen en wryve de beenen, armen en buik fterk met warme doeken; doch het beste is de beenen en voeten in warm water te zetten. Dit Iaatfte is inzonderheid goed, wanneer de vlaag kort voor den gewoonen tyd der ftonden aankomt. Ingeval van bardlyvigheid zette men den Lyder een klyfteer met Asfa fcetida gemengd, en zo dra de zieke zwelgen kan, doe men haar een paar lepels vol van eenige hartfterkend drankje of van deont» binding van Asfa fmtida inneemen. Om deeze kwaal in den grond te geneezen, is het beste dien tyd af te wagten, wanneer de Lyder het minfte door vlaagen van dezelve aangetast wordt. Het houden van eenen flipten leefregel,, inzonderheid het aanhoudend gebrtik van geene andere dan melk-fpyzen en groenten, zal tot de geneezing zeer veel toe. brengen. Doch wanneer de Lyder aan voedzaamtr en krachtiger fpyzen en dranken gewend is, moet men die gewoonte niet eensklaps . maar trapswyze veranderen. De beste drank in dit geval is water waar in een weinig geestryk vogt gemengd is. De Lyder moet zich zo veel mooglyk in koele en drooge lucht onthouden. Het koude bad en alles wat de zenuwen ftevigt en het lighaams-geftel verfterkt, is van groot nut,' doch lang in het bed te liggen, het broei, jen van het lighaam en alles wat het zelve verzwakt, is zeer nadeelig. Bovenal moet de Lyder trachten altoos in eene bedaarde en vrolyke gemoeds-geilalte te blyven en zich, zo bet doenlyk is, altoos met een of andere aangenaame bezigheid werkzaam houden. De beste geneesmiddelen zyn die, welke de fpyswegen-, en bet geheel zenuw-geftel yerfterken; gelyk de  OPSTYGINGEN» de {taalmiddelen, de Kina, en de maag-bitters. Men neeme twee of drie maal 's daags twintig druppels Elixir van Vitriool in een kop aftrekzei van Kina, Men kan ook het Staal en Kina in zelvftandigheid gebruiken , zo de maag dezelve verdraagen wil. De ftaalwateren zyn gemeenlyk in deeze kwaal van groot nut. Zo de maag overlaaden is met flym, bediene men zich van braakmiddelen; doch dezelve moeten niet te fterk zyn nog dikwils herhaald worden, wyl ze anderzints de maag verzwakken. Zo de Lyder hard. •lyvig is moet hy open lyf maaken door het gebruik van laxeerende fpyzen of van zagte buikzuiveringen. Om de prikkelingen van het zenuw-geitel te verzagten, moet men zich bedienen van de middelen welke de kramp tegen gaan. In dit geval zyn deMuscus, de Opium en het Bevergeil (Cajioreum) de beste. Zo de maag geen Opium verdraagen wil, bediene men zich uitwendig van dezelve of geeve ze in klyfteeren. Dit middel is ook veeltyds van dienst tot het weg neemen van die hoofdpyn, welke de Lyders in dit foort van kwaaien, zo wel als in de miltzugt op zekere gezette tyden aantast. Wanneer de Opium geen flaap verwekt, zal dit oogmerk dikwils bereikt wordendoor *t gebruiken van het Bevergeil; dus kan men dezelve famen vermengen. Ook is bet zeer goed eenen verwarmenden pleifter op den onderbuik te leggen. Men ■bediene zich ten deezen einde van de maag pleifter uit galbanum, campkerolie en peper vervaardigt. Vrouwen die aan Opftygingen onderhevig zyn, wor» den veeltyds aangetast door kramptrekkingen in verfcheiden deelen des lighaams; meest overkomt haar zulks in het bed of in den flaap. De beste middelen tegen dit ongemak zyn de Opium; blaartrekkende pleifters; warme ftoovingen of het baden der deelen in warm water. Zo de kramptrekkingen hevig zyn, moet men zich van Opium bedienen; doch zo die toevallen niet zwaar zyn, zal het baden der beenen in warm water, of het leggen van blaartrekkende pleifters op de aangetaste deelen genoegzaam zyn om dit ongemak te verdryven. By zodaanige Lyders egter wier zenu. wen zeer zwak zyn en gevoelig of aandoenlyk, is het beter zich van geene blaartrekkende pleifters te bedienen, maar in derzelver plaats rustmiddelen, Mufcus, Campher en warme baden te gebruiken. De kramptrekkingen worden niet zelden verhoed of geneezen door drukking. Dus wordt de kramp in de beenen voorgekomen, fomtyds verdreeven, door de kousfebanden onder de knieën te binden en digt aan te haaien; wanneer de kramp uit fpanning der ingewanden of uit kramptrekkingen in dezelve voortkomt, wordt ze gemeenlyk verminderd of weg genomen, door eenen breeden gordel redelyk digt om den onderbuik fluitende, te draagen. Sommigen laaten den Lyder een rol zwavel in de hand houden, om de kramp te verdryven. Schoon dit middel waarfchynlyk enksl door de verbeelding werkt, kan men het egter beproeven , wyl 'er fomtyds baat by gevonden is. Andere Lyders binden des nagts kleine bundeltjes Rozemaryn aan de knieën, enkels en voeten, en willen dat dit middel1 de aanvallen der kramp afwendt.. Zo de kramp of ftuiptrekkingen ontftaan uit fcherpe vogten in de maag en ingewanden, moet men dezelve eerst verdryven; zonder dit zullen geene andere middelen van dienst zyn. Stuiptrekkingen die op zekeje OPTIE. OPVLIEGENTHEID. 5353 vaste tyden wederkomen, zyn meermaalen, na dat alle andere middelen vrugtloos aangewend waren, door het gebruik der Kina geneezen. OPTIE is een onduitsch woord, dat keuze beteekent, overgenomen van het latynfche werkwoord op' tare, tomfchcn/ begeeren/ btrhiejcn. OPUNTIA, zie KORALLINIETEN. OPVLIEGENTHEID. is eene ondeugd aan fommtge menfchen eigen, die op de minfte beleediging, waar of ingebeeld, of ontmoeting van tegenftreeving, het zy in woorden of daaden , in eene hevige toorn of gramfchap ontfteeken. Wy zullen in dit Artikel trach-; ten de dwaasheid van deeze ondeugd , die veeltyds zulke gevaarlyke gevolgen ten nafleep heeft, als mede die van den toorn in 't algemeen, en de ellendigheid van eenen wreveligen ouderdom, met natuurlyke kleuren aan onze leezers te fchetzen. Non Dindymene, non adytis quatit Mentem facerdotum ineola Pythius, Non liber aeque, non acuta Sic geminant Corybantes aera, Triftes ut irae. > - . Horatiüs. De grondregel, door Pekiander van Corinthen, eender zeven wyzen van Griekenland, nagelaaten, als eene gedachtenis van zyne kunde en goedwilligheid, was £óa« x()«ti< , zyt meester van uwen toorn. Hy merk. te den toorn aan als den grooten ontruster van het menfchelyk leeven, den hoofdvyand vaa het algemeen geluk en de byzondere gerustheid, en oirdeelde derhalven dat hy de nakomelingfchap niet fterker kon verplichten om zyne nagedachtenis in eerbied te hou. den, dan door hen eene heilzaame waarfchouwing te4 gen deezen onftuimigen hartstocht na te laaten. Tot welk eene lengte Periander. de meening van het woord toorn wilde uitgeftrekt hebben , laat ds kortheid van zyn voorfchrift ons naauwlyks gelegen» heid te gisfen. Uit toorn, in den ruimften zin genomen, tot kwaadaartigheid voortgezet, en tot wraakzucht opgeklommen, zyn in der daad eene menigte der rampen voortgekomen, aan welken het menfchelyk leevea onderhevig is. Door toorn, werkende met uitwendig gezag en vermogen gefterkt, zyn de om* .keering van fteden, de verwoesting van landen, de vernieling van volken, en alle die vreesfelyke en verbaazende ellenden voortgebracht, die de gedenkfchrif» ten der werelt vervullen, en die op een voegzaamen afftand van tyd, wanneer de driften bedaard, en ieder beweegreden en beginzel aan zyne natuurlyke fterkte is overgelaaten , niet kunnen geleezen worden, zonder dat men de waarheid van het verhaal in twyffel zou trekken, indien wy dezelvde oirzaaken de zelvde uitwerkingen niet nog zagen voortbrengen, en dat zy alleen met minder geweld werken, uit gebrek dat zy de zelvde medewerkende omftandigheden ontbeeren. Maar deeze reusachtige en verfchriklyke foort van toom, is niet zeer eigentlyk het onderwerp van een Schryver, wiens hoofdoogmerk de regeling van het gemeene leeven is, en wiens voorfehrifien zich door de algemeenheid van hun gebruik moeten asnpryzen. Het is ook geenzins het oogmerk in dit Artik-j, om treurige of noodlottige uitwerkzels eener byzondere l 3- kwaad»  5351 OPVLIEGENTHEID. OPVLIEGENTHEID. kwaadwilligheid ten toon te ftellen. De toorn die i!c thands eigentlyk op 't oog heb, is van dien aart, dat zy zulken die aan haare inblaazingen gehoor geeven, meer lastig dan fterk maakt, hen eer met horzels en wespen gelyk ftelt, dan met bafilisken en leeuwen. Om die reden heb ik een opfchrift boven dit Artikel geplaatst, dat deezen hartstocht afmaalt, niet zo zeer door het kwaad dat dezelve veroirzaakt, als door het gerucht dat zy van haar geeft. - Daar is in de werelt zekere klasfe van ftervelingen bekend, en tot hun genoegen bekend, onder de benaaming van driftige menfchen, welke zich verbeelden door die onderfcheiding gerechtigd te zyn, om zich by iedere geringe gelegenheid geraakt te toonen, en bunne gramfchap in hevig en driftig gefchreeuw, in woedende dreiging en uitfpoorige verwytingen uit te ftorten, 't welk men gewoon is met de naam van Opvliegendheid te beftempelan. Hun gramfchap waasfemt voor het grootfte gedeelte wel uit in luid geroep van beleediging , en woeste aankondiging van wraak, gaande zelden tot gewelddaadigheid over, ten zy een huisknegt of dienstmeid het voorwerp 'er van is; maar zy ftooren de rust van allen die binnen het bereik hunner bulderingen zyn , yerbreeken den loop der verkeering, en fchorten de geneugte der famenleeving op. Menfchen van dit flag zyn fomtyds niet ontbloot van verlland of deugd, maar bezitten genoeg van beiden om hen-onze liefde en achting waardig te maaken; en dit is de reden dat zy niet altoos gehandeld worden met die geftrengheid, welke de ontrusting van alles wat zich omtrent hen bevind, hen rechtmaatig mogt op den hals brengen; zy hebben een foort van voorfchryving ten behoeve van hunne dwaasheid verworven, en worden door hunne vrienden aangemerkt als onder een overheerfchenden invloed te zyn, die hen van hun gedrag noch taal meester laat, die hen als zonder gedachten doet te werk gaan, die hen tot misdryven doet roortrennen met een mist voor hun gezicht, en dat zy dus meer te beklaagen dan te beftraffen zyn, moetende hunne uitvallen over't hoofd gezien worden, als de onvrywillige flagen die iemant ons toebrengt, welke aangedaan is door ftuiptrekkin- Het is zeker niet zonder verontwaardiging op te merken, dat'er menfchen gevonden worden, die laag genoeg van ziel zyn om in zulk eene behandeling genoegen te neemen; ellendige fchepzelen, die'er hoogmoedig op zyn, het voorrecht van een krankzinnigen te verwerven, en zich zonder fchaamte, zonder berouw , kunnen aanmerken als alle uuren vergiffenis van hunne medemenfchen ontvangende, en hen by aanhoudendheid gelegenheid geevende om hun geduld te beproeven, en op hunne goedertierenheid te kunnen roemen. Hoogmoed is ongetwyffeld de oirfprong van toorn; maar hoogmoed, gelyk alle andere hartstochten, zich aan den toom der reden ontrukkende, werkt tegen zyn eigen beginzelen. Een driftig mensch, een afgeloopen dag nadenkende^- zal zeer weinige giften aan zynen hoogmoed hebben te offeren, wanneer hy overwoogen heeft hoe zyn fpyt veroirzaakt wierdt, waarom zyne toornige vlaagen uitbreeken, en waar toe zy eindelyk zullen uitloopen. Zulke fchielyke opwellingen van gramfchap berften gemeenlyk by beuzelachtige gelegenheden uit; want het leeven, zo ongelukkig als het is, kan geen aanmerkelyk kwaad zo dikwils uitleveren, als de driftige man reden meent te hebben om zich vergramt te ver. toonen; en derhalven moet de eerfte overweeging van zyne hevigheid hem toonen, dat hy lafhartig genoeg is, om zich door iedere beuzelachtige omftan. digheid van zyn post te laaten dryven; dat hy de loutere (laaf van nietswaardige voorvallen is, en dat zyn reden en deugd onder het vermogen van den wind ftaan. Een beweegreden is 'er voor deeze luidruchtige buitenfpoorigheid, welke de mensch doorgaans met veel zorg voor anderen verborgen houdt, en moog. lyk niet altoos aan zich zeiven ontdekt. Hy, die zyn kennis bekrompen, zyn bewysredenen zwak vindt, en op wiens ftem bygevolge niet veel acht wordt geflagen in ftukken die naauwkeurig onderzocht en ernftelyk betwist worden, is fomtyds in hoop van die oplettendheid door fterk gefchreeuw te zullen ve myp, gen, en vermaakt zich met de nagedachten, dat hy zich ten minften heeft doen hooren; dat hy het vermogen hadt om heu ftooren, die hy niet in ftaat was te wederleggen; en dat hy de befli£fing, die hy niet te wege kon brengen, gefchort heeft. Van deeze foort is de drift aan welke veele lieden zich overgeeven omtrent hunne huisgenooten en be«. dienden ; zy gevoelen hunne eigen onkunde, zy zien hunne eigen ongenoegzaamheid, en poogen derhal. ven, door middel hunner drift, de verachting bs«.( vreest van voo-r ben weg te dryven, wanneer zy wee-, ten dat dezelve hen van achteren zou moeten volgen, en houden zich voor uitfteekende meefters, wanneer zy zien dat men zich taam'yk vaatdig naar hunne zotheid voegt, enkel uit vreeze dat tegenkanting of verwyt hen tot nog erger zoude vervoeren. Men kan niet ontkennen dat deeze verzoekingen eenige kracht hebben, en dat 'er zo weinig vermaak voor iemant in gelegen is, in het algemeen beflag der zaaken geheel over het hoofd gezien te worden, dat hem wel mag toeftaan eenige hulpmiddelen te beproeven, tot verkryging van eene foort van byvoeglyke waardigheid, en door de geweldigheid van zynen aart poogingen aan te wenden, om eenig gewigt aan de ligtheid zyner andere vermogens by te zetten. Maar dit is voor lang reeds in 't werk gefteld, en men heeft by eene naauwkeurige waarneeming bevonden, dat het voordeel, daar door te wege gebracht, de ongemakken, van welken het verzeld gaat, niet kan opweegen; want het is nooit gebleeken dat een man door tieren, vloeken en fchelden iemants verftandelyk gevoelen heeft doen veranderen, of machtig geweest is om hem eenigen invloed te doen verkrygen, dan op zodaanigen die het geluk of de natuur zyne afhangen lingen gemaakt hadt. Hy mag door aanhouding zyner woeste verkeerdheid zyne kinders bevreest maaken, en zyne dienstboden afmatten, maar de rest van de werelt zal het aanzien, en 'er om lachgen; en hy zal eindelyk de troost hebben van te denken, dat by al« leen leeft om verachting en haatte verwekken, beweegingen tot welken wysheid en deugd altoos onwillig zullen zyn gelegenheid te geeven. Hy zal ondervinden niets meer uitgevoerd te hebben, dan dat dee-  OPVLIEGENTHEID. OPVOEDING. 5355 deezen hem vreezen, die elk redelyk wezen door vriendelykheid aan zich tracht te verbinden, en zich vergenoegen moeten met het vermaak eener overwinning, verkreegen door het verkappen van diegenen welken hem geen weêrfland konden bieden. Hy moet begrypen, dat de aandoening welke zyne tegenwoor digheid veroirzaakt, geenzints het ontzach voor zyn deugd, maar de vrees voor zyne beestachtigheid is, en dat hy het geluk van bemind te zyn verbeurd heeft, zonder het geluk van geëerd te worden gewonnen te hebben. Maar dit is het eenige kwaade gevolg niet van de veelvuldige inwilliging deezer woedende hartstocht, welke een mensch, door haar dikwils te hulp te roepen, in 't kort zal gewennen ongevraagd in te dringen, en met onweerftaanbaar geweld op hem aan te loopen, en wel zonder eenige voorafgaande verwittiging haarer aannadering. Hy zal zich onderworpen vinden om te ontvlammen op de eerfte aandoening die hy gevoelt, en onmachtig zyn om zyn gramfchap in te houden tot dat hy ten vollen overtuigd is van de bsleediging, om zyn toorn evenredig te maaken aan de oirzaak , of denzelven door voorzichtigheid en plicht te regelen. Wanneer een man zyn gemoed eens zodaanig heeft laaten bederven, wordt hy een van de haatelykfte en ongelukkigfte wezens. Hy kan zich zelv' niet verzekeren, dat hy, by de eerfte ontmoeting, zyn besten vriend, door eene fchielyke vervoering, niet van z:ch zal vervreemden; of dat hy, om een gering gefchil, niet zal uitvaaren in zulke onhebbelyke bewoordingen , dat het geheugen daar van nooit volmaakt kan uitgewischt worden. Elk, die met hem omgaat, leeft met den argwaan én de bekommerdheid van iemant. die met een getemden tyger fpeelt, liggende altyd onder de noodzaaklykheid van op het oogenblik te letten, dat de grillige woestaart aanvangt te brullen. My ftaat voor in een engelsch Schryver van naam geleezen te hebben, dat de bedienden van den Lord Dorset, gewoon waren, zo dra zy bemerkten dat hy in toome was, zich omtrent hem te begeeven, dewyl zy zich verzekert konden houden door hem in zyn drift beleedigt te zullen worden, maar ook voor het ongelyk een rykelyke vergoeding te ontvangen. Dit is het beloop van het leeren eens driftigen mans; hy maakt in zyne oploopendheid fchulden, die zyn deugd hem verplicht te voldoen, wanneer hy tot het gebruik zyner reden is wedergekeerd. Hy brengt zyn tyd door in verongelyken en in beken ten is fen, in beleedigen en vergoeden. Of indien 'er een gevonden wordt die zich in het onderdrukken verhard, en de verongelyking billykt om dat ze door hem bedreeven is, kan zyn gevoelloosheid zeer weinig tot zyn' lof of geluk toebrengen; al wat hy 'er door uitvoert js een dwaasheid van overleg by een dwaasheid van overylling te voegen, baldaadigheid door wrevel te verzwaaren, en het eenig middel te vernielen dat hem is overgebleeven om zynen evenmenfcben, ter vergelding van hun goedhartigheid en geduld ten zynen opzichte, aan te bieden. Niet tegenftaande dit alles, voegt het ons deezen hoogen graad van verdorvenheid met medelyden te J beklaagen. dewyl dit misdryf doorgaans gevolgd wordt I van een ftraf die aan bet zelve gelyk is. Niets is ver- < r achtelyker, niets ellendiger dan de ouderdom van een i mensch in wien de Opvliegentheid den meester fpeelt. Wanneer de kracht der jeugd hem begeeft, en zyne tydkortingen door menigvuldige herhaaling vervee» lend worden , dan vervalt zyne buijige gramfchap, door verzwakking van vermogen, in knorrige kribbigheid, en die knorrige kribbigheid, wordt in hem, uit gebrek aan nieuwigheid en verandering, tot eene gewoonte; de werelt valt hem aan alle zyde af, en hy is overgelaaten, om, gelyk Homeer het uitdrukt maar op zulk eene wyze te beantwoorden, die hen werkelyk van het geen zy begeeren te westen kundig -maakt, doch hen te gelyk vermaak veroirzaakt. Ja, zy zullen deeze gelegenheid begeerig aangrypen, om het denkvermogen des kinds of des jongeling'* te oeffenen, en hen door het voortzetten van vraagen zelv' tot uitvinders te maaken van het gene hen nog on> bekend is. Indien ook hunne vraagen van zulk eene gefteltenis zyn, dat hunne Ouders of Opzieners dezelven niet kunnen beantwoorden, dan moeten dee» zen, in plaatze van misnoegd daar over te worden, •of hunne eigen onkunde omtrent dit ftuk bekennen, of zich met de onvolkomenheid der menfehelyke ken. •nis in 't algemeen zich verontfchuldigen, of den vraager zoeken te doen begrypen, dat de beantwoording zyner vraage kundigheden vooronderftelt, die hv.nog niet heeft of nog niet hebben kan, doch die egter'zyn vlyt eens zullen beloonen, wanneer hy getrouwelyk in dezelve volhard. Een tweede regel tot befchaaving des verdands is deeze: Oejfent uwe kinderen of uwe onderhoorigen in het .gebruiken hunner zinnen-, leert hen op eene juiste wyze ge» waanvorden. De indrukken , welken de uitwendige dingen, door middel van onze zinnen, op ons maaken, en de denkbeelden, die daar door in onze ziel -ontftaan, als de ftoffen, die onze ziel bearbeid, en waar op zich eindelyk alle kundigheden en weetenfchappen van den mensch gronden. Hoe menigvuldiger, hoe naauwkeuriger, hoe volmaakter deeze voortellingen zyn, hoe meer de geest zich in het denken •kan oeffenen, en hoe ligter en veiliger hy zich tot verhevener kundigheden kan verheffen. Dewyl wy egter zinnelyke dingen veel beter uit de indrukzelen, die hunne tegenwoordigheid op ons maaken, dan uit befchryvingen, welke men daar van in bewoordingen geeft, leeren kennen, zo laat uwe kinderen dat gene, 't welk zy zelv' zien, hooren en ontwaaren kunnen , niet bloot uit boeken of uit mondelyke onderrichting leeren, maar vertoont het hen daadelyk, zodra en zo dikwils gy daar toe gelegenheid vindt. Laat hen dus de fchoonheden der natuur, de wonderen van het ryk der planten en dieren, de menigvuldige luchtverfchynzelen, de pracht des gefternden hemels zien en overweegen, en helpt hen de menigte van XV. Deel. . 6 duistere vooiftdiiiïgen, die zich van alle zyden in hunne zielen indringen, van tyd tot tyd ondèr'fchei. den en in orde brengen. Doch laat hen alle deeze dingen met hunne eigen oogen zien, en op de hen eigen wyze ontwaaren, en verzwakt de indrukzelen die zy daar van bekomen geenzints door ontydige én vergehaalde verklaaringen. Geleid hen verder in de wooningen en voorraadfchuuren der landlieden, in da werkplaatzen der konftenaaren en handwerkslieden; vertoont hen daar hoe de menigvuldige rykdoïrjmen der aarde verarbeid, hoe zy tót gebruik, tot nut en vermaak der menfchen worden toebereid; leert hen de voornaamde werktuigen en handgreepen, van weiken men zich daar in bedient, kénnen, en de perfoonen, die zich daar mede bezig houden, behooriyk •achten. Dit zal hun verftand en hunne reden zo wel als hunne verbeeldingskrachten vinding, eene menigte ryke bronnen tot nuttige en aangenaams bedenkingen openen. Oeffent hen daar by in de oplettendheid. De oplettendheid is de moeder van alle gegronde kennis. Gewent hen niet te fchielyk van de eene tot de andere zaak over te gaan, ieder zaak van meer, en, zo veel mooglyk, van alle zyden te befchouwen, niet alleen op het geheel maar ook op de enkele deelen van het zelve te zien. Ik vorder niet dat gy in de eerfte jaaren hunner Opvoeding, hunne opmerking zult vermoeijen, door hen te dwingen om zich lang achter een met een en dezelvde zaak op te houden, maar ik wenschte wel datgy hen van langzaamerhand wegens de groote nuttigheid eener meer aanhoudende opmerking op eene zinnelyke wyze overtuigde. Dit kan zelvs by gelegenheid van de geringde dingen gefchieden. Zy verwonderen zich, by voorbeeld, over de fchoone verwof den aangenaamen geur eener bloeme, en houden zich daar mede voldaan. Leert hen dan, hoe veele andere fchoonheden, hoe veele merktekens van konst en wysheid het geoeffende oog van een' kenner in het famenftel deezer bloem, in de geftalte haarer bladeren, in de gefteltenis van haar zaadhuisje, en diergelyke vindt. Toont hen dus dikwils hoe veel zy nog by deeze of geene zaake hadden kunnen opmerken, wanneer zy dezelve niet zo vluchtig befchouwd, wanneer zy zich langer daar mede bezig gehouden hadden. Deeze manier van hunne opmerking te oeffenen en te fterken, zal zekerlyk veel meer by hen uitrechten, dan de ernftigfte vermaaningen tot plicht en de ftrengde bedradingen wegens het verzuimen van denzelven doen zullen. Een derde regel, die by bet befchaaven van het ver» ftand der kinderen in acht genomen moet worden, is deeze: Hoed uw, hen van eenigerlei zaake, hoe gering zy ook zyn mag, valfche of niet genoeg bepaalde begrippen te geeven. Het is veel beter dat zy honderd dingen in 't geheel niet kennen, dan dat zy zich dezelven ver» keerdelyk voorftellen; veel beter dat gy in 't voórbygaan weigert zekere vraagen te beantwoorden, dan dat gy hen hier in op eene dubbelzinnige en ongenoegzaame wyze voldoet. In het eerfte geval weeten zy toch dat zy in dit ftuk nog onkundig zyn, en kun» nen dit gebrek door den tyd verhelpén. In het ande» re geval daar tegen, gelooven zy genoegzaam van de zaak onderricht te zyn, en blyven juist daarom onkundig. Hierby, komt dat de eerfte begrippen, die K wy  5358- OPVOEDING;. wy van natuurlyke of zedelyke dingen bekomen, sis de grondflag van alle overige zyn. Zyn de eerfte onbepaald en valsch, dan zal de fchaadelyke invloed daar van zich tot de Iaatfte uitftrekken. Hoe gewoonlyk zyn egter de feilen, die men ten deezen opzichte begaat! Men gelooft dat alle antwoord op de vraagen van'het kind of den jongeling goed genoeg is. Men neemt zelvs dikwils niet in bedenken, om hen met openlyke dwaalingen te belasten, wanneer men hen daar door maar tot .ftitewygen kan brengen. Men troost 'er zich mede, dat zy door den tyd zelv' de zaaken wel beter zullen leeren kennen. Doch deeze hoop is zeer bedriegelyk. De eerfte indrukken duuren het langst, het zy ze met de waarheid overéénkomftig zyn , of ons tot dwaaling verleiden. En wanneer ook de mensch in een* gezetter' ouderdom zyne dwaaling leert begrypen, dan moet hy toch altoos op zyne hoede zyn, indien zy zich ongemerkt niet in zyne denkbeelden en beoirdeelingen mengen, en hem misleiden zal. Men prent, by voorbeeld, een kind het valfche begrip in, dat donder en blikfem uitwerkzelen en tekens van het Godlyk misnoe. pen tegen de menfchen, en dat zy verordend zyn om de inwooners des aardbodems te verfchrikken en te ftraffen.. Hoe diep zal deezs meening zich niet in zyne ziel vestigen?■ Hoe bez-waarlyk zal het hem, zelvs in een' ryper*" ouderdom, niet vallen, om een zaak, die hy zo lang als een baarblyklyk bewys van den Goddelyken toorn befchouwd heeft, voor een uitwerkzel zyner wysheid- en goedheid ta houden? En wanneer ook de jongeling of de man de voorige dwaaling met deeze waarheid verwisfeit, boe dikwils zullen hem nog de indrukzels, die van zy. 3ie voorige denkwyze hem zyn overgebleeven, te■»en zynen wil tot valfche befluiten verleiden, of hem nog met vrees en fchrik vervullen? Is niet e. ven desze fout der Opvoeding-,, van welke ik fpreek, de oirzaak waarom zekere foorten van bygeloo. vigheid zo moeijelyk zyn uit te roeijen, waar door 2y zelvs mannen , die 'er de dwaasheid wezenlyk van begrypen, hunn' geheelen leeftyd door bybly ven ? Een ander en vierde voorfchrift, tot befchaaving van het verftand der kinderen, en dat met de voorge. meiden zeer naauw verknocht is, is dit: Laat hen niets leeren, 't welk zy, wegens hunnen vroegen ouderdom, of wegens gebrek aan andere kundigheden, die daar by.vooronderfleld worden, niet kunnen verftaan. Meet hunne bekwaamheden naar de uwen niet af. Onderneemt niet hen van dingen te onderrechten, die gy zelv' naauw. ïyks begrypen kunt, of van welken gy uw eerst in laater jaaren door eene byzondere infpanning van uwen geest eenig begrip hebt leeren maaken. Vrugteloos zoudt gy uw, by voorbeeld-, bemoeijen, om hen door wysgeerige betoogingen van den aanvang, der werelt, van de noodzaaklykbeid eener eerfte en eeuwige- oirzaak- van dezelve* van de geestelyke natuur onzer ziele, en diergelyken, te verzekeren. Door zulk flag van poogingen zoudt gy hen uw onderwys fiegts-;verdrietelyk maaken, en uw tyd en krachten zoudt gy.' te- vergeefscb' verfpillen. Zelvs zou hun geheugen de zwakke tedrokzela, dis.- hei; van aulkovoor ben onbegrypelyke- dingen- verkreeg», niet lang. bewaar en. Daar tegen maakt dat gane*. 't welk wy OPVOEDING» mat overleg leeren, en waar omtrent ons verftand of ons hart regt werkzaam is, indrukken op ons, die geen tyd kan uitwisfc'hen. Bezwaart derhalven jhun geheugen ook niet met tekens of woorden , zonder hen te-gelyk de zaaken te leeren kennen, die door dezelven betekend worden. In tegendeel, laat hen geene woorden gebruiken, by welken zy niets,, of geheel iets anders denken, dan het gene daar door moet uitgedrukt worden. Hoort gy hen zulke woor. den of fpreek wyzen gebruiken, welker waare beteke» nis hen vermoedeiyk nog onbekend is, vraagt hen dan wat zy daar door verftaan, iaat hen uw de zaaken, die zy'er door fe kennen willen geeven, aanwyzen,, of, indien dit niet kan gefchieden, doet dan onder, zoek naar de eigenfchappen en werkingen van dezelven, helpt hen daar by op het fpoor, brengt hen deeze eigenfchappen en werkingen zo dikwils zulks mooglyk is voor de zinnen, of, indien de zaak van zulk eene geaartbeid is, dat zy zich niet laat vertoo» nen, of op eene andere wyze begrypelyk laat maaken, waarfchouwt hen dan ten minften voor het misbruiiï, van zulke woorden, en leert hen dezelven voor een' blocten klank houden, welks beduiding zy eerst doorden tyd moeten leeren verftaan. Zou de gaaf der fpraak door de meeste menfchen wel zo zeer misbruiktwórden , zou men ben wel zo dikwils op een* ver» trouwelyken toon, en met eene zo vaardige tong van dingen hooren fpreeken, die zy, of in het geheel niet. verftaan, of van welken zy niet dan verwarde denk. beelden hebben , wanneer men hen in hunne kindsch» heid en jeugd gewend hadde, by ieder woord iets bepaalds te denken, en niet enkel op het teken, maar veel op de betekende Zaak te letten? Hoe zelden wordt egter deeze regel in acht genomen? Wat is ge» meener dan dat men kinderen, die nog ftamelen, ee« ne menigte van woorden, welken zy onmooglyk ver» ftaan kunnen, hoort gebruiken, dat men, by voorbeeld, van de lucht, van de ziel, van wezens, van geesten, van God en van de deugd hoort fpreeken zonder dat men hen hunne onkunde te binnen brengt, of dezelve eenigermaate heeft zoeken weg te neemen ?.-' En wat is bet gevolg hier van ? Zy gaan voort met zich van deeze woorden nu op eene gevoegelyke,, dan weder op eene ongevoegelyker wyze, zo als toe» val en geluk zulks medebrengen, te bedienen, zy ge» looven dezelven te verftaan, en hechten 'er dikwilanog in den mannelyken ouderdom of in 't geheel geen. of een gantsch verkeerd denkbeeld aan. De woordeiï. zyn tekens van de rykdommen van onzen geest, maar deeze rykdommen zyn ingebeeld., en deeze tekens zyn. aan valfche munten gelyk, wanneer wy derzelver be* duiding niet weeten. Met dit voorfchrift, welks betrachting ongemeen veel tot befchaaving van het verftand der kindaren., kan toebrengen,. is een ander-en vyfde, verbonden,, 't welk niet minder gewichtig is. Het is van deezen inhoud : Zoekt hunne kennis niet alleen te vermeerderen en; mi, te breiden, maar ook gegrond en zeker te maaken. Het i#. veel beter dat zy weinige dingen wel weeterr, dan... dat zy eene oppervlakkige kennis van veelen hebben». Hoed u in dit opzicht voor den hoogmoed, die den-, ouderen sn opzieneren doorgaans eigen is. Dikwils zyn za meer bedacht om htinne gloriezucht te voldoen „ dan het waste wslzya »öim# kinderen en oaderboori- ■fiBM  OPVOEDING. opvoeding; f3» ■lof der menfchen, en de deugd en rechtfcbasppnheid i hooger dan ryfcdom, eer, gezondheid en leeven fchatten. Deezen zyn leerregels-, die zo onloochenbaar zyn, en die zelvs een kind zo begrypelykgemaakt kunnen worden, dat het genoegzaam alleen de fchuld zyner ouderen of opzieneren is, wanneer het anders leert denken. Verwondert het zich, by voorbeeld, over den glans, den rykdom, de kostbaarheid van een kleed, vraag "het dan fomtyds eens, of een flegt mensch, die zulk eene kleeding draagt, daar door beter wordt, of zy aan een'kranken de gezondheid, aan eenen zwakken de fterkte, eenen onweetenden verftand en fcherp'.innigheid kan geeven; of het edeler is, veele armen te verkwikken, en zich wat eenvoudiger te kleeden, dan onbarmhartig te zyn, zyr.e broederen in ellenden te laaten omkomen, en zich met ontleende dingen op eene hoogmoedige wyze te tooijen? Stelt het te veel waarde in eene fchoone geftalte, wyst het dan op andere kinderen of volwasfen perfoonen, die by eene minder fchoone geftalte meer geëerd en geliefd worden, om dat zy ootmoediger, zagtmoediger, weldaadiger en beter zyn, of leert het zulke lieden kennen, die hunne fchobr.e geftalte, door veelerlei toevallen, verlooren hebben, of die by alle hunne fchoonheid verachten gehaat worden, dewyl zy geene ziel, geene wezenlyke verdienften hebben. Beeld het zich te veel in op de loffpraaken, die het gegeeven worden, toont het dan by gelegenheid, hoe verkwistend en onbedacht de meeste menfchen in het uitdeelen van hunnen lof zich gedragen, hoe dikwils zy eene zaak pryzen, die zy niet kennen, niet achten, niet beminnen, hoe baatzuchtig en veranderlyk zy in hunne oirdeelen zyn, enz. Zullen egter uwe kinderen of onderhoorigen van deeze en diergelyke dingen rechtmaatig leeren oirdeelen , dan moeten zy van uw, dien God hen tot Ouders en Leermeesters gefteld heeft, geene andere dan rechtm-aatige oirdeelen van uw hooren. Wanneer gy zelv' uw door den luister van een fchoon kleed, eener fraaije geftalte en andere zulke uiterlyke voorrechten laat verblinden, wanneer gy zelv' veel opfïèfs van deeze dingen maakt, en, door den yver en ernst waarmede gy dezelven behandelt, hen een groot gewigt byzet, wanneer gy zelv'den perfoonen, die met zulke voorrechten praaien , uit hoofde van dezelven eenen byzonderen eerbied bewyst, dan zullen de beste lesfen, diegy uwen kinderen, in de uuren van onderwys, hier over kunt geeven, vrugteloos zyn. Behandelt gy zelv' egter deeze dingen met eene edele onverfchilligheid; acht en eert gy zelv' alleen de waare verdienfte, onder welk eene geftalte, in welk een dracht en ftand zy zich ook verioone, dan zullen uwe lesfen, door uw voorbeeld onderfteuid , voJftrekt zeker de fchoonfte vruchten voortbrengen. Een andere en zevende regel, die uit deezen voortvloeit, is: Behoed uwe kinderen voor overyling in het maaken van befluiten, en bedient uw by alle gelegenheid om hen door het in acht neemen van alle voorzichtigheid en naauwkenrigheid in hunne befluiten en oirdeelen te geleiden. Hoe veele mistreden kan, by voorbeeld, een mensch niet doen, wanneer hy te fchielyk twee zaaken, die op eikanderen volgen, of eikanderen vergezellen, voor uitwerking en oirzaak houdt? Hoe veele foorten van bygeloof, hoe veele dwaalingen in deNatuurK a kun- -gen te bevorderen. Wanneer deeze Iaarften van zeer veele en onderfcheiden dingen met zekere vaardigheid .•en ftoutheid, waar door onkundige toehoorders in verwondering gebracht worden, kunnen fpreeken; wanneer zy zich met veelerleie konsten en weetenfehappen.te gelyk bazig houden ; wanneer zy reeds als kinderen of als jongelingen vraagen weeten te beantwoorden, wier beflisfing mannen van verftand en van jaarerr zich niet toevertrouwen; dan juichen de eerften zich toe over den gelukkigen voortgang hunner poo.gingen. En nogthands is het onmooglyk dat het verftand,.'t welk gelyktydig zo veel bevatten, en zyne opmerkingen op zulke verfchillenda zaaken tevens moet vestigen, alles behoorlyk onderfcheiden, en van allen eene gegronds kennis verkrygen kan. Het zal zich daar door veeleer gewennen alles met een vluchtig oog te béfchouspeii, en niets te doorgronden, Vermyd deeze fouten, gy, die gefchikt zyt om ande-ren te befchaaven en .te onderwyzen. Leert hen gegrond denken- Leert han niet alleen dat.een zaak is, en dat zy deeze of geene eigenfohappen en werkingen heeft, maar onderricht hen ook, zo veel hunne vatbaarheid zulks toelaat, waarom deeze zaak zo en niet anders is , en waarom zy deeze eigenfchappen en werkingen heeft. Vordert daar by, uit traagheid of uit eigenliefde, nooit van hen , dat zy uw in alles op uw bloot zeggen gelooven, dat zy uwe uitfpraaken voor onfeilbaar zullen houden. Gewent hen veeleer, van tyd tot tyd, dat zy zelv' uw.naar redenen vraagen van het gene gy hen zegt, en zy uwe lesfen niet zo zeer uit hoofde van het gezach dat in uw berust, als wel om de bewyzen, die gy hen geeft, voor waarheid erkennen. Indien gy dit verzuimt, dan zullen zy door den tyd of twyffelaars of blinde nabidders worden. Zy zullen, om eigentlyk te fpreeken, niet weeten, maar alleen kunnen verhaalen wat anderen voor han gedacht en gezegd hebben. Doch de grootfte moeite, die gy uw kunt geeven, om het verftand uwer kinderen of discipelen te verbeteren, zal hen weinig wezentlyk nut verfchaffen, wanneer gy hen blootelyk tot het verkrygen van kennis, en niet te gelyk tot verkryging van wysheid, die in het behoorlyk toepasfen van dezelve beftaat, aanfpoort. Dit geeft uw nog andere regels aan de hand, om 'er uw gedrag in deeze zaak naar te richten, en die, ten zesden, hierin beftaan: To vit hen by alles wat zy leeren, het gebruik, hst welk zy voor zich zeiven en anderen daar van kunnen en moeten maaken, Leert hen alles van de oeffenende zyde befchouwen, en by alle gevoegelyke gelegenheden wsrkelyk tot praktyk brengen. Bevlytigt uw voornaamelyk en by aanhoudendheid om hen een rechtmaatig oirdeel over de waarde der dingen te leeren vellen. Dit is de waare wysheid, die veel meer waardig is, dan alle andere weetenfehappen by elkander genomen, en die men den mensch nooit te vroegtydig kan inboezemen, indien zy de geleidfter zyns leevens zal zyn. Leert derhalven uwen kinderen het groote onderfcheidt tusfchen uiterlyke., voorbygaande, vergangkeiyke goederen en voorrechten, en tus. fchen diegenen, welken ons in eigendom toebehooren en wy fteeds blyven behouden, wel opmerken. Leert hen de gezondheid en fterkte des lighaams hoo. ger dan den rykdom en de fchoone geftalte, de goedkeuring des geweeteus hooger dan de achting en den  5360 OPVOEDING, kunde zowel als in de Zedeleer hebben, hunnen oir. fprong en beftaan enkel aan deeze overyling te wyten? Zoude men, by voorbeeld, zo dikwils den rechtvaardigen, wien zwaare wederwaardigheden en rampen treffen, voor een' huichelaar, en den godloozen, wien zyne onderneemingen gelukken, voor ee» nen lieveling des Hemels verklaaren, indien men niet, door overyling, de lotgevallen der menfchen voor noodzaaklyke gevolgen van hun goed of kwaad gedrag , voor onbedriegelyke merktekens van het Goddelyk welbehaagen of misnoegen hield? Zou men het verlies, de bezwaaren, hetlyden, dat den deugdzaamen toevalliger wyze overkomt, en dat hy verdraagen moet, op rekening van de deugd zelve plaatzen, en haar onder de onaangenaamile gedaante zich voorftellen, wanneer men zich niet gewend hadde, alles wat by elkander is of op elkander volgt, als dingen te befchouwen, die noodzaaklyk by eikanderen behooren ? Dit heeft egter voornaamelyk in de eerfte Opvoeding zyn' grond. Ten minften kan het door dezelve grootendeels verhoed worden. Doch de tyd laat my niet toe deeze aanmerkingen verder voort te zetten. Laat ons ten befluite kortelyk eenige gevolgen daar uit afleiden, die ons te gelyk tot betrachting der gegeeven voorfchriften kunnen aanfpooren. Welk eene moeijelyke bezigheid is niet de befchaaving van den geest der kinderen! Dit is een gevolg dat, ongetwyffeld, ieder opmerkzaam Leezer uit de gedaane voorfteflingen van zelve zal getrokken hebben,. En, inderdaad, welk eene oplettendheid, welk eenevlyt, welk een onvermoeid geduld, welk eene infehikkelykheid behoort *er niet toe, onrhet kind, ora den jongeling naauwkeurig begrypen, naauwkeurig denken, naauwkeurig oirdeelen te leeren! Welk eene verfcheidenheid in de wyze van deeze verrichtingen , vordert niet de verfcheidenheid der menfchelyke vatbaarheden en neigingen! Hoe dikwils ziet men zich gedwongen een byna onvruchtbaar aardryk te bearbeiden, en hoe ligt kan zelvs in een' goeden akker het onkruid.de overhand verkrygen? Hoe moeijelyker egter deeze bezigheid is, hoe meer die genen , welke dezelve is opgelegd, zynekrachten moet infpannenr om ze gelukkig te volbrengen.. Dit is een ander gevolg van het voorgedragene, dat mooglyk veelen uit traagheid vergeeten daar uit af te leidén. De grootfte zwaarigheden worden eindelyk overwonnen, wanneer men dezelven, zo dikwils zy voorkomen, beffryd, en geen voordeel verzuimt dat ons de overwinning gemakkelyker kan maaken. Zb is het met de Opvoeding in 't algemeen; zo is het met de befchaaving, van den geest der kinderen in het byzonder gelegen. Wanneer gy deeze be. zigheid tot zekere uuren of tyden bepaalt, en ze dan weder uit bet oog verliest, dan zult gy uw oogmerk wel niet geheel misfen, doch zekerlyk riiaar zeer on. volkomen bereilten. De geest van het kind, van denjongeling is geduuri'g bezig.: hy heeft derhalven oöb: geftadig een*'opziener, een^geleider noodig. Wan. neer gy Kern , zo. veeK mooglyk, fteeds vergezeld ,, wanneer gy niet alleen de uuren van het eigenlyk ondërwys, maar ook zyne veruiaaklykhedfcn en fperen', als middelen en gelegenhedea aanziet- en gebruikt-, om a,an de befchaaving zyns. yeritariis. te- arbeiden,- OPVOEDING. wanneer gy uw iedere toevallige omflandighefd, dia uw hier in kan verlichten, ten nutte maakt, dan zullen zekerlyk uWe poogingen niet te vergeefsch zyn; de vrugten daar van zuilen dikwils uwe verwachting overtreffen. Zo moeijelyk egter deeze bezigheid is, en zo veel vlyt 'er toe vereischt wordt, zo edel en aangenaam is zy ook. Dit is een derde gevolg, dat wy uit onze. tegenwoordige overweegingen kunnen trekken. Wat kan een verftandig wezen betaamelyker, en wat behoort het aangenaamer te zyn, dan een ander wezenvan zyne foort, met het welk het in de naauwfte verbindtenisftaat, de verkryging der volmaaktheid, voor welke het vatbaar is, gemakkelyker te maaken, de eerfte ftraalen van zyn doorbreekend verftand, en de. menigvuldige werkingen van derzelver fterker of fiaauwer licht op te me/ken , de zwakke poogingen vanzyn nog wankelend begrip te hulpe te komen, datgene, "t welk haaren voortgang bevorderen of verhinderen kan, aan te voeren, of te verwyderen, zy-ne eigen ervaaringen eenen nog geheel onërvaarnerj, en zyne krachten eenen onvermoogenden te leenen;, de hindernisfen, die by op zyne paden aantreft uit den weg te ruimen, hem voor de mistreden , die men zelv'" gedaan heeft, te waarfchouwen, en hem tot. een' kenner en hoogfehatter der wsarheid, tot een* juist denkend' en gegrond oirdeelend' mensch, tot. eenen-waaren wyzen te maaken? Hoe veel moet den genen, welke die gaarne en vlytig doet, zelv' daar by gewinnen, en hoe veel kan hy daar door, niet alleenten besten van enkele perfoonen, maar dikwils ten^ besten eener. geheele famenieeving toebrengen? Befluit'er ook eindelyk uit, myne Leezers, of het wel eene onverfehiliige, of het niet veel meer eeneten hoogften gevaarlyke. zaak is, de kinders dikwils. en lang onder het opzicht en in het-gezelfchap vanzulke perfoonen te laaten, die een geheel onverbeterd) en door dwaalingen en Vooroirdeelen ingenomen verftand hebben! Wat zullen, wat kunnen tccb zulkelieden tot befchaaving van hunnen geest toebrengen?' Zyn 'ze, zelvs met de grootfte goedwilligheid, iaftaat, om de regels der voorzichtigheid te betrachten, die wy uw in dit uur aan de hand-hebben gegeeven?' Kan een blinde een' anderen blinden veilig gtleiden?' Zullen zy niet veeleer uwe kinderen in hunne» omgang met hen gewennen, woorden te gebruiken, diezy-niet verftaan-, van dingen te oirdeelen , die zy nies. kennen, bet waare met het valfche te verbinden, hetwonderbaare boven het natuurlyke, het geheimzinnige boven het verftaanbaare de overhand tg geeven, uit eigenzinnigheid en zonder grond te beflisfen-, hunne meening hardnekkig ftaande te houden, en ziek door iederen fchyn laaten verblinden?- En hoe veele gelegenheden verliest gy hier door niet aan de andere zyde, om hen te vermaanen, te recht te helpen , hen aan te moedigen of te rug te houden-, en uw die- gelukkige oogenblikken ten nutte te maaken, waar in gy hen eene of'meerder febresden- verder brengen,, waar in gy hen eene dwaaling beijeemen ,. cf hen tot de kennis der waarheidgelejden kunt? ó Zyt-nrryverig omtrent dit geluk, en gelooft dar Ouders en Opzieners nooit ee-rwaardiggr en grooter zyn-, dan warjr.ee? hanna- kinderen- af ondergefchikttn hart ac* vergezellen, en-uit hanondsr-WjS- en-u-it kannen am^ang wys- h
ging van het nut en 't vergenoegen dat hy zynen broe* deren verfchaft, in de achting en liefde, die hy zich i van hen belooven kan, en in de verzekering van het i Goddelyk welbehaagen vindt; hoe gelukkig hy wordt„ i doordien hy naar. vaste en billyke grondregels te j werk gaat,, doordien hy zich zeiven heeft leeren be- i hesrfchenen aan zyne begeerten paaien ftellen, door- \ dien hy zyn lighaams en zielsvermogens zonder moei- i ' te en met blygeestigheid gebruiken kan tot dat gene 1 waar toe God. hem dezelven heeft gegeeven, door- ; dien hy niemant behoeft te fohuuwen, en niemant < bshoeft te duchten, dswyl by het kwaade vermyd en. j Bod- vreest-; doordien hy zich niet door ieder aan* j val die hem treft laat verbysteren en moedeloos maai ] ken doordien hy, zyne- waare. vrybeid weet te hand- i haaven,. en geene flaaf der gewoonte,, dar yrfdheidy i a£ zyner. ai-gen lustsn is. Éfyst uwe kindei en, uw& ^ OPVOEDING. 5353 • leerlingen dit geluk van deugdzaamen, by alle gelegen■ heden omftandiglyk aan; doet het egter met een blymoedig gelaat, met een gevoelig en aangedaan hart, en doet hen bemerken hoe zeer gy van deszelvs waarde zelv' doordrongen zyt, hoe hoog gy het boven allen rykdom, alle macht, alle wellusten des onrecht* vaardigen en ondeugenden fchat. Ten vyf den, is met deezen regel een andere naauw verbonden, die hier in beftaat: Zoekt ken hunnen plicht! tot vergenoegen te maaken. Gewent hen 'er aan plicht en vergenoegen in hunne gedachten zo naauw meE elkander te verbinden, als de natuur hen met elkander verbonden heeft. Toont hen, zo wel door uw voor-; beeld als onderwys, dat ieder plicht die men met be*> reidwilligheid en vreugde volbrengt, ons met te vre^ denheid en vergenoegen beloonr. Door uw voorbeeld, terwyl gy uw in hunne tegenwoordigheid aan eene zuivere vreugde over eenen getrouw-volbragter* plicht overgeeft. Hebt gy, by voorbeeld, als voogd, of als vriend, de belangen eener weduwe, van een wees, van een' verlaaten vriend te recht gebracht; hebt gy gelegenheid gehad eenen uwer bekenden van de wegen der dwaasheid en der ondeugd te rug te brengen, of tot het verrichten eener goede daad aanleiding te geeven; zyt gy 20 gelukkig geweest van eenen ellendigen te verkwikken, of eenen armen of kranken eene merkeiyfce hulpe toe te brengen; hebt gy de plichten van uw ambt en beroep met een' by. zonder goeden voortgang verricht, of eenen aanmeN kelyken zegen daar by befpeurd; en gy komt van dee»ze edele en aangenaame bezigheden tot uwe kinderen of leerlingen te rug, doet hen dan in uwe te vreden-* heid en biydfchap deel neemen, maakt hen de rede» nen daar van, zo verre zulks zonder kwetfing der welvoeglykheid- kan gefchieden, bekend, en toont hen daar door, hoe zeer het bewust zyn van recht en goed gehandelt te hebben, den mensch beloont., Toont hen dit zelvde ook door uw onderwys, terwyl gy hen de aangenaame, de vrolyke aandoeningen be. merken en onderfcheiden leert, die zy zelv'in dier-gelyke gevallen gevoelen, en daar mede de te onvredenheid, de onrust, het verdriet vergelykt, die, zelva; tegen onzen wil, in 't harte fluipen, wanneer wy het gene wy behoorden te doen, niet of niet wel gedaan hebben. Vermaant gy hen tot hunnen plicht,, overtuigd hen dan door de wyze, op welke gy dit. verricht, dat uw oogmerk geenszints is om uwe heerfchappy en uw gezag over hen te toonen, of hen on. noodige moeite en nutteloos bezwaar te veroirzaaken,, maar enkel om hunne volkomenheid en welftand tebe-vorderen. Leer hen de deugd niet als eene geftrengegebiedvoerfter, als eene vyandin van vreugd en lust,, maar als het beste, als het eenige zeker middel tot de; waare gelukzaligheid, kennen. Zegt hen toch niet, dat de ondeugende wel doorgaans gelukkiger is in de; werelt dan da deugdzaame, doch dat men egter deugd, zaam moet zyn om dat God het bevoolen heeft. Neen, deeze voorftelling is valsch, en kan geene andere dan> fchaadelyke indrukken maaken op gemoederen,, diedett' fichyn der- gelukzaligheid nog niet recht van de ge* lukzaligheid-zelve weeten te onderfcheiden. Leer henveel eer, dat de deugd alleen ons gelukzalig, sn des ondeugd-alleen ons-ellendig maakt; dat Gon. ons-niet* verbied:dan het geen kwaad en nadeeiig.is,. en derby? niets  S36+ OPVOEDING. niets van ons vordert, dan het geen ons weezenlyk reeds in deeze werelt nuttig en goed is; dat deugdzaamheid en onfchaldige vreugd niet met elkander ftryden, maar veeleer voor elkander vorderlyk zyn; en dat de gevallen., waar in de rechtfchapene en vroo. me byzonderlyk veel te lyden heeft, niet dikwils voorkomen. Om dit alles, ten zesden, voor hen op tfi helderen , ■j hen naar grondregels, naar de beste grondregels te doen handelen, en op de gevolgen hunner daaden te leeren letten, en om bunn' plicht hen tot vergenoeging te maaken, brengt hen vroegtydig tot zelvsbeproeving, die zulk een voortrefiyk middel is om altyd wyzer en deugdzaamer te worden. Niet datgy hen deeze zelvsbeproeving als eene bezigheid oplegt, die zy dagelyks moeten verrichten. Zulk een dwang zou hen dezelve verdrietelyk, en even daar door geheel nutteloos maaken. Gy moet daar omtrent ook niet zo zeer den perfoon van een' geftiengen rechter, als wel dien van een' vriend vertoonen, die aan alles wat zyne vrienden betreft deel neemt, die zich, over het goede dat zy gedaan hebben, met hen verheugd, en 'er eene hartelyke bekommering over laat blyken, wanneer zy het ongeluk gehad hebben van kwaad te doen. En hoe veele gelegenheden zullen zich hier toe aan «plettende ouders en opzieners niet voordoen? Wanneer gy, by voorbeeld, by het afloopen van een' dag, of by het fluiten eener weeke, van uwe kinderen omgeeven zyt, wanneer zy in uw gezelfcbap vergenoegd en gelukkig zyn, wanneer gy hen uwe tedere Jiefde en voorzorge te kennen geeft, en daar door hunne wederliefde en dankbaarheid gaande maakt, en hun vertrouwen gewint, hoe ligt zal het uw dan niet zyn, hunne oplettendheid op het pas verloopene te lichten, en hen tot het onderzoeken van deeze of diergelyke vraagen aanleiding te geeven: hoe heb ik deezen dag, deeze week doorgebracht? Heb ik op 'deezen dag, in deeze week iets gedaan , iets geleerd, .of my in iets geoeftent het geen.my weezenlyk reden .tot woltevredenheid en tot vreugde geeft, en het geen nog in het toekomende my of anderen van nut kan zyn? Ben ik geduurende deezen tyd in eenige kunst, weetenfehap of bekwaamheid zo verre gekomen, als ik daar in hadt kunnen komen ? of heb ik dingen gedaan en gefprooken, die ik my thands moet fchaajnen, die my mooglyk nog lang zullen berouwen, wier fchaadelyke gevolgen ik misfchien nog lang zal gevoelen? Is 'er ook iemantdie thands over my zucht, dewyl ik hem beledigd of hem onrecht gedaan heb? Is 'er iemant, die tegenwoordig fmarten of bezwaaren lyd, doordien ik hem de hulp en de verkwikking, om welke hy my bad en die ik htm kon bewyzen, geweigerd heb? Heb ik iets gefprooken of gedaan, dat mynen ouderen, mynen leermeesteren, of ook het gezin dat my dient, onrust, ongenoegen en verdriet konde veroirzaaken? Gelukkig gy en uwe kinderen, wanneer gy hen dus van tyd tot tyd aan zelvsbeproeving gewent, wanneer gy hen daar in fomtyds met uw voorbeeld voorgaat, wanneer gy uw niet fchaamt, «we gebreken, ten minften die genen die gy in hunne tegenwoordigheid begaan hebt, voor hen te bekennen en 'er berouw over te toonen, het verzuimen van het goede dat gy hadt kunnen doen, te betreuren, uw over het herdenken van datgeen 't welk gy wer- OPVOEDING. kelykgedaan hebt, met hen te verheugen, en hen ap deeze wyze,, door de befchouwing van hun en uw gedrag, wysheid en deugd te leeren! Leert hen ook, ten zevenden, het gedrag van andere menfchen op deeze zelvde wyze zich ten nutte te maaken. Bevindt gy uw met hen in gezelfchappen, en het ware te wenichen, dat gy zelden zonder hen in gezelfchap waart, Iet dan cp het gene, 't welk in hun byweezen gezegd en gedaan w.ordt, en houdt 'er naderhand op eene vriendfchaplyks wyze met hen gefprek over. Doet dit zelvde wanneer zy van gezelfchappen te rug komen, waar op gy hen niet hebt kunnen vergezellen. Zy zullen zelv' uw ft ofte genoeg tot zulke gefprekken aan de hand geeven. Kinderen en jonge lieden z.yn doorgaans opmerkzaamer befchouwers van het gene in hunne tegenwoordigheid gefchied, dan perfoonen van hoogere jaaren. De meeste dingen hebben voor hen nog het bevallige der nieuwheid, en hunne oplettendheid werdt minder door eigen gedachten en overweegingen verzwakt en afgebroken dan hy or.s, die dikwils met menigerlei zorgen en moeijfi» -lyke bezigheden belastingezelfchap verfchynen. Laat uw derhalven door uwe kinderen of ondergefchiktèn de opmerkingen, welken zy by zulke gelegenheden gemaakt hebben, raededeelen, en komt hen in hunne beoirdeelingen niet met de uwen voor. Vorscht naar de goede of kwaade indrukken, welken de gefprekken, die zy gehoord, of het gedrag waar yan zy getuigen geweest zyn, in hen nagelaaten hebben. Tracht door voorflellir.gen en grondregels de goede indrukken, die zy ontvangen hebben, te verfterken, en de kwaaden te verzwakken en uit te wisfehen. Waar» fchouwt hen voor de gebreken en overylingen, die zy in anderen hebben opgemerkt. Toont hen hoe veel nadeel deeze lieden zich zeiven daar door doen, en hoe zeer het .vergenoegen van het gezellige leeven daar door geKoord wordt. Stelt hen die genen, welken zich door hunne rechtfehapenheid, befcheidenheid, zagtmoedigheid, voorzichtigheid, en menschlieventheid, van .anderen onderfcheiden, tot voorbeelden ter navolging voor, en leert hen hoe eer- en lievenswaardig zy zich daar door by een' ieder maa. ken. Veroirloofc hen toch niet bunnen evenmensen, met eene liefdelooze ftrengheid te beoirdeelen. Gewent 'er hen veeleer aan, om dat gene 't welk te verontfchuldigen is, gaarne te verontfchuldigen, en zulke redenen en handelingen die op verfchillende wyzen zyn uit te leggen, van de beste zyde te befchouwen. Maakt het hen daar by tot eenen plicht, het gebreklyke en ftrafbaare, dat zy in anderen bemerkt en waar van gy met hen gefprooken hebt., niet verder uit te breiden, of daar over te fpotten en te fchertzen, maar het enkel tot hunne waarfchouwing en yerbetering aan te wenden. Daar door zult gy hen den omgang met andere menfchen niet alleen onfehaadelyk maar tot eene nuttige fchoole van wysheid en deugd maaken. Maakt, eindelyk, ten agtften, tot dat zelvde oogmerk ook gebruik van de Gefchiedenis. Gelooft niet dat uwe kinderen of kweekelingen dezelve dan leeren verftaan, wanneer zy blootelyk eene menigte van meer of minder gewichtige gebeurtenisfen met alle derzelver omftandigheden en gevolgen, hun geheugen in^ prenten, en dit alles weder kunnen verhaalen. Ds  opvoeding; gefchiedenis moet ons wyzer en beter maaken; wy moeten daar uit ons zeiven en de menfchen leeren kennen, wanneer zy ons in der daad van nut zat zyn. Hier toe egter moet kinderen en jonge lieden aanleiding worden gegeeven, dewyl zy zich nog niet genoeg in overdenken geoefFenc hebben, om dit nut te zoeken en te vinden zonder daar in door een' ander* ge. hoipen te worden. Alleen door middel van deeze aanleiding kan hen de gefchiedenis even het zelvde voordeel verfcbaffen, dat hunne eigen ervaaring ben zou kunnen verfchaffen, en zy verfchaft dit in der daad op eene veel gemaklyker en onfchadelyker wyze. Vraagt hen derhalven dikwils onder het leezen der hiiiorie, watzy van deeze of geene gevoelens en handelingen der menfchen oirdeelen; waarom zy den eenen rechtvaardig, billyk, edelmoedig, weldaadig, den anderen in tegendeel onrechtvaardig, laaghartig, .wreed, onmenfchelyk noemen; waarom zy den eenen jnet vergenoeging en vreugd, den anderen egter met affchuw en verfchrikking befchouwen; waarom zy pm de lotgevallen van zekeren perfoon meer aandeel neemen, dan aan de lotgevallen van eenen anderen? Vraagt hen wat zy zelv' in deeze of geene omftandigheden zich verplicht zouden achten te doen, waar toe zy beiluiten, welke eene party zy omhelzen, of deeze gelegenheid om goed te doen verzuimen, en geene bekooring tot kwaad wederftaan zouden ? Past alles wat zy leezen en hooren op hen en op de byzondere omftandigheden toe in welken zy zich tegenwoordig bevinden, of in het toekomende zouden kunnen bevinden. Leert hen daar by geftadig op hun eigen hart letten, de verborgene neigingen van het zelve ontdekken, en deeze neigingen, wanneer zy ongeregeld en kwaad zyn, zo veel vroegtydiger en yvejiger beftryden, naar maate zy duidelyker zich in anderen, tot welke uitfpoorigheden en misdryven deeze neigingen, den mensch, die haar involgt, kunnen vervoeren. Op deeze wyze zal de gefchiedenis hen te gelyker tyd vermaaken,, onderrechten en verbeteren. Zy zal een voortreflyk middel zyn, om hunne harten te befchaaven, en hen tot zedelyk goede menXchen te maaken. Nu zouden wy tot de byzondere deugden overgaan, tot welken kinderen en jonge lieden voornaamelyk aangevoerd, en in welken zy by aanhoudendheid moeten geoeftent worden. Doch ons beftek en de rykheid der ftofte laaten niet toe dit gewichtig ftuk der Opvoedinge hier voor te draagen. Ik befluit met eene aanmerking, wier juistheid zekerlyk geen Leezer, dieop het gene iktothier toeover deeze zaak gezegd heb, opmerkzaam geweest is, in twyffel zal trekken. Zy is deeze: is, gelyk wy in het eerfte gedeelte van dit Artikel over deeze ftoffe gezien hebben, de befchaaving van den geest der kinderen eene zwaare zaak, de befchaaving van hun hart is geene minder ernstige, en moeijelyke bezigheid. Zy vereischt groote oplettendheid , aanhoudende vlyt, onvermoeid geduld; zy vereischt veel voorzichtigheid en beleid. Ouders en opzienders moeten fteeds zo wel over zich zeiven als over hunne kinderen de wagt houden; ieder goede of kwaade neiging, die zich in hen opdoet, gadeflaan; iedere gelegen, heid om de eene te verfterken en de andere te ver- XV. Deel. OPVOEDING, 5365 zwaSkeo, vaarneemen; niets, het geen van eraigea invloed op hun zedelyk karakter kart zyn, voor kleinigheden houden; leeringen en oefeningen beftendte met eikanderen verbinden, en beiden door hun eigen voorbeeld kracht en nadruk byzetten; geduurig naar de zelve grondregels te werk gaan, en het zelvde oogmerk onverwrikt vervolgen, fchoon zich ook daageIyks nieuwe verhinderingen op den weg, die derwaarts geleid, mogten opdoen. Wie deeze bezigheid enkel als een bywerk verricht; wie alles door bevelen en voorfchriften denkt te kunnen uitvoeren; wie zyne kinderen of leerlingen niet als verftandige fchepzelen, die verlicht en door voorftellingen tot het goede bewoogen, maar als werktuigen, die flegts aangeftocten en voorgedreeven moeten worden, behandelt; wie zich. ongaarne tot hunne zwakheid verlaagt, en zich met zyne gedachten niet dikwils in hunne plaats ftelt, om zyne onderrichting en zyne tucht naar hunne vatbaarheid en vereischten des te naauwkeuriger af te meeten; wie heden zo en morgen anders, heden met eene te verregaande toegeevendheid, en morgen met eene even zo bultenfpoorige ftrengheid te werk gaat; wie zich door de eerfte zwaarigheden, de eerfte ongelukkig-uitgevallen proeve van zyn vlyt laat affchnkken, en niet ftandvastig genoeg is, het geheele jaar door met even de zelvde getrouwheid te arbeiden, wanneer hy niet reeds uitmuntende vrugten van zyne poogingen ziet: hy zal het waarlyk in deeze gewichtige en moeijelyke bezigheid niet verre brengen; doch hy zal zich ook over niemant dan over zich^ze'ven te beklaagen hebben, wanneer zyne veel te afgebrokene, gebreklyke en zich zelv* verwoestende verrichtingen , byna geheel vrugteloos zyn. Laat voor* naamlyk uw dit gezegd zyn, gy die het geluk hebt van moeders te weezen. Gy kunt, gy moet het mees. te tot befchaaving van het hart uwer kinderen toe, brengen. Gy kunt, gy moet dagelyks en te aller uure daar aan arbeiden, en uwe tedere liefde alleen kan de daar mede verbonden zwaarigheden te boven komen. Wanneer gy egter ook in dit ftuk aan uwen plicht naar zyne geheele uitgebreidheid voldoet, dan zult gy uw ook veel nuttiger voor het menfehelykge. flacht maaken, en veel meer tot bevordering der gelukzaligheid van het zelve toebrengen, danwyallen, in welken ftand wy ons ook moogen bevinden, doen kunnen. Bedenkingen over de opvoeding van het Gemeen of gering fte Klasfe van Menfchen. Om het graauw te verbeteren is eerst noodig, het zelve te kennen. Wy hebben maar op drie zaaken te zien, waar op alles in dit geval aankoomt, naamelyk, op de zeden, het hart, en het verftand, Zvn deeze drie ftukken geheel onbefchaaft, zo ontftaat 'dat laage en onedele foort van volk in den burgerftaat, het geen het graauw wordt genoemt. Wy fluiten daar van alle zodaanige geringe lieden uit, die, naar hunnen ftaat, egter goede zeden, een vroom hart, en het noodige verftand voor hunne bedryven bezitten. Want iemant kan wel een gemeen mensch, en toch een allerbest burger en medelid der maatfehappyezyh. Zyn in tegendeel de zeden, het hart, en het verftand by den gemeenen man doorgaande verbeterd, dan vervalt alles, wat tot hier toe het grootfte gedeelte van L den-  53r,0 OPVOEDING. denzelven pleeg haatelyk en laakbaar te maaken: Maar dat het juist fn de meeste burgerftaaten aan deeze drie ftukken hapert, zal ieder een, die op het graauw van 2yn land acht geeft, ligtelyk gewaar worden. Immers de zeden aangaande, die zyn by het wufte gemeen zeer onbefchaaft. Een flordige gang, een morsfig gewaad, onnozele gezichtstrekkingen, een laf gebaar, een onbefuist gebalk, flegtetaal, een ftuursch gelaat, wanfchikkelyke begroetingen, zotte kluchten, ongeregelde boerteryen, een lompe houding, grove reden, luidruchtig gefchater, en allerhande flegte zeden worden dagelyks overal, in hunne hutjes, kameren en wooningen, op ftraat, op de markten, in herbergen en alomme vernomen. Wat heeft niet een fatzoenlyk man met dit liegt foort van volk uit te ftaan? Wie 'er mede te doen beeft, is 'er mede behebt, en verliest altyd. Hoe akelig is het in eene maatfehappy, veel van dat flag voor oogen te zien, en uit het midden van dat volk dikwils zyne dienstboden, daglooners en handlangers te moeten neemen? Het hart is nog veel ilsgter gefteld, dan de uiterlyke zeden, die in allen gevalle nog eer te verdraagen zyn, maar volk om zich te hebben, dat ondeugend van aart is, en alleen maar door dwangmiddelen van tucht- en rasphuizen, kaftydingen en lyfsftraffen moet in teugel gehouden worden, is in eenen burgerftaat zeer onaangenaam en gevaariyk. Tot welke beestachtigheden helt niet dit flag van volk over? Is msn wel zeker voor mishandeling, indien men zich, zonder-door het gerecht onderfteund te zyn, tegens zyne bandelwyze aankant? Zoekt het niet een mensch, die geen Argus oogen heeft, van alle kanten te bedrie gen, om den tuin te leiden, en, door overeifchen, alles af te neemen, wat het vangen en grypen kan. En zyn de goederen onder ayne handen, zonder fcherp opzicht, wel vertrouwt ? Waar heerscht de geest van muitery erger? Waar is de ongebondenheid, de dronkenfehap , het tweegevegt, de ongodsdienstigheid, het vloeken, zweeren, verwenfehen en meer andere ondeugden erger in zwang, dan by dat gedeelte der inwoonderen? En hoe kan men van het zelve beter hart verwagten? Hy, die geen begrip van Godsdienst heeft; dien het aan goede tucht in de jeugd heeft ontbroken; die niet weet, wat zedelesfen zyn; die dage. lyks de kwaade voorbeelden van zyne ouderen en anderen voor zich ziet; en die allerhande gefpuis verzelt, dat nooit geoeftent is geworden, om zyne driften te maatigen, of kwaade begeerten te beteugelen, kan men van zo eenen ook een vroom hart en deugdzaam gemoed verwagten? Immers men ziet, hoe dun zy gezaait zyn, die, als by wege van een wonderwerk , midden onder zulke omftandigheden nog een hart bezitten, dat genegen is, om zedelesfen aan te neemen. Het verftand is dus mede by dit flag van menfchen in eenen deerniswaardigen ftaat: want ware dit meer verlicht, het zou voor een groot gedeelte ook een beter harten helerzeden bezitten. Doch nu heefede grootfte blindheid de oogen van zodaanig een ingezeten verdonkert, en de domheid en het bygeloof zitten by hem op den troon. Op verre na de meesten kunnen niet leezen, niet fchryven, niet rekenen, en die nog al ie's geleerd hebben, vergeeten het by gebrek van oeffening. Hoe gering zyn by een groot ge- OPVOEDING. deelte de begrippen van Godsdienst? Indien gy het daar over onder vraagen wilde, gy zoud u verwonderen, dat midden onder Christen-, en midden onder befchaafde volken zo eene menigte menfchen gevonden wordt, die niet beter, ja fomtyds niet eens zo goed befcheid kan geeven van de gevoelens in haaren Godsdienst, dan een Ireco'êes, of Tartaar, of Kalmuk in den zynen. Hoe weinig bezef heeft zy van de natnur, en van de gefchapen dingen? Hoe gering is haar vernuft, of de kennis om het vernuft in de ge. vallen haars leevens behoorlyk te gebruiken? Hoe onhehulpzaam zyn veelen in het overleggen en uitvinden van noodige handgreepen tot verlichting van hunnen arbeid? Hoe veele moeite heeft men, om hun eene zaak te doen begrypen? Hoe veele bygeloovige gevoelens van hekzen en toveren, van verborgen krachten der geesten, voortekenen en beduidingen worden onder ben gekoesterd en voortgeplant? Hoe onoverlegt bedryven zy hunne zaaken? Geen gefchikte huishouding, geen oeffening van eenige gezondheidregelen, geen voedzel voor de ziel, kortom, niets wordt 'er gevonden. Dit is de deerniswaardige ftaat van het graauw, een ftaat waar uit het zich zelve niet kan helpen , en waar toe geen et nftige middelen in het werk gefteld worden.' Wel is waar, dat men in ieder gemeenebest dit volk min of meer beteugelt, en de genen, die al te zeer uitfpatten, beftraft: maar dit alles verbetert noch hunnezeden, noch hun hart, noch hun verftand, men laat dit gedeelte der ingezetenen veeleer ftillekens begaan. Die van eenig fatzoen is, fchuuwt en myd ze. En wie zoude zich ook daar mede inlaaten, dewyl men buiten dien in zorgen ftaat van kwaalyk van hun ontvangen, en met ongeftuimigheid te zullen weggeboent worden. Oaderiusfchen ftrekt het den befchaafden volkeren weinig tot eere, dat zy zich niet meerder, tot verbetering van zo een groot gedeelte hunner medeleden, bekommeren. Zal dan het graauw, zo lang de werelt ftaat, graauw blyven? Zal ie opbelde, ring van het menfchelyk verftand, en de befchaaving der zeden, alleen maar by lieden van goeden huize, of by eenige weinige welgeaartte en vrooms burger» van geringen ftand, gevonden worden? Zoude het voor ieder burgerftaat niet edeler en nutter zyn , als ook de allergeri.ngfte mensch in den zeiven vernuftig, bezadigt, goedaartig, en in 2yne foort wel ge. fchikt en verftandig ware? Ik meen ja, en vertrouw dat een burgerftaat daar van ongelooffelyke voordeelen hebben zou. Men behoorde daarom op middelen te denken, hoe dit ftuk te verbeteren ware? En 'er komen in dit geval twee vraagen in aanmerking , eerst, welke zyn de middelen, die op zich zelve genomen, de verbetering van het graauw kunnen te wege brengen? En dan, ten tweeden, hoe, en door welke wegen moeten deezd middelen in 't werk gefteld worden? Het Gemeen kan door geen ander middel verheten worden, dan waar door andere lieden in den burgerftaat by befchaafde volken, van tyd tot tyd, verbetert zyn. Alles koomt in dit geval op de Opvoeding aan, want om zeden te leeren, worden kinderen infchoolen gedaan, alwaar hun eene goeds houding van lighaam, goede gebaarden, hoflykheden, befchaafde woerden, vneo-  OPVOEDING. vriendelykheid, een zagtzinnig gemoed, zïn'delyk- heid en netheid geleerd worden, en men zoekt de eergierigheid gaande te maaken. Om hun hart te verbeteren, onderwyst men hen in den Godsdienst, geeft hun goede zedelesfen, vermaant han vlytig, beftraft hen met liefde, en fteltbun, met vernuftige fluitredenen, de kwaade gevolgen der ondeugd, en het groote nut en de beminlykheid der deugd voor, men fpoort hen door belooningen aan, men wyst hun de gelegen, heid, hoe en waar zy goed doen kunnen, men bewaart hen voor verleiding, en houdt hen van kwaade gezelfchappen af, te gelyk acht geevende, dat zy leeren hunne hartstochten te bedwingen, en naar vernuftige regels te bellieren. Om het verftand te befchaaven, leert men hen eerst het verftand gebruiken, en goede fluitredenen maa. ken, men vermeerdert hunne kennis, heldert hunne fcegrippenop, laat hen met ligte zaaken beginnen, om allengs tot zwaarder over te gaan, men oeffent hun geheugen, brengt eerst algemeene en zinlyke waarheden aan hun verftand, en gaatdan totbyzondere enafgetrokken waarheden over. Hier toe bedient men zich van verfcheide hulpmiddelen, als, vooreerst, van het leezen, fchryven en rekenen, dan, van algemeene grondftellingen der meet-, natuur-, aardkloot-, en gefchiedkunde, en foortgelyke weeten fchappen. Men laat hun nuttige boeken leezen, wyst hun allerhande vreemde, of nieuwe zaaken, uitvindingen en gewoonten van volkeren, vergunt hen allengs de gezelfchappen van bejaarde en verftandiger lieden te bezoeken, om, uit hunnen omgang en nuttige t'zamenfpraaken, verfcheiden goede dingen te leeren. Men onderrecht hen vervolgens des te ieveriger in dat, waar mede zy zich in het vervolg hun brood en leevensonderhoud moeten verfchaffen, en maakt hen dus door veeierlei oeffeningen, proeven en ervaaringen in hunnen ftaat gefchikt, oplettende en verftasdig. Dit zyn de algemeene en overbekende middelen, om een kind op te voeden. De befchaafde lieden zyn zo opgevoed. En zal een gemeen mans kind ook befchaaft worden, en even zulke goeden zeden leeren, zal het een goed hart bekomen, en verftandig worden, naar maate het een geoeftent verftand noodig heeft, het moet minder of meer naar dien zelvden algemeenen regel opgevoed worden. Wenscht men by gevolg dat het gemeenfte gedeelte der inwoonderen van een land, (anders onder den naam van graauw bekend,) beter gefchikt, deugdzaamer van hart, en kloeker van verftand mogte zyn, dan het doorgaands overal gevonden wordt, de Opvoeding van zyne kinderen moet volftrekt verbetert worden, tot allengskens de oude hebbelykheden affterven: want zo min als een oude kreupele boom is regt te trekken, zo min zal men by het bejaarde gemeen iets uitvoeren: want de gewoonte heeft reeds zyne zeden onherftelbaar bedorven, in het hart is het kwaad reeds te diep ingewortelt, en om verftandig te worden, of iets te leeren, daar toe is het te oud. Wy gaan dan over tot het onderzoek van de tweedeen allergewichtigfte vraage: Hoe, en door welke wegen moeten deeze middelen in 't werk gefield worden ? Op deeze vraag is har zwaar te antwoorden: want overal vindt men ongemeen groote zwaarigheden. By voorbeeld. Wie zal deeze Opvoeding bezorgen? De ouders? OPVOEDING. Van deeze is zulks nooit te wagfen: mnt vwreerst willen zy stiet, en hebben den fmaak niet, en ten tweeden zy kunnen niet: want zy hebben 'er het verftand en het vermogen niet toe. Zullen het de Overheden doen? Waar zal bet geld van daan komen? En zo ze al een beurs daar toe gevonden hadden, watdwang« middelen zoude men kunnen of durven gebruiken, om de ouders, die niet willen, te noodzaaken, hunne kinders dus te laaten opvoeden? En zo ook dit uit. gevonden ware, hoe zal men beletten, dat de kinders niet wederom, door het kwaade voorbeeld der ouderen, verleid en bedorven worden? Waar toe zalmen die kinders, die dus opgevoed zyn, in den burgeiftaac gebruiken? Want zp ze goed.opgevoed zyn, en verftand en fmaak bekomen hebben, zouden zy zich dan wel tot de gemeenfte dingen laaten gebruiken? Zoude een welgefchikt perfoon van verftand zich wel kunnen bekwaamen, om een fchoorfteenveeger, een kruijer, een turfgraaver, een houthakker, een modder-, een vuilnisman, een rioolfchoonmaaker of diergelyke te zyn? En moet men daar toe geen menfchen hébben, die omtrent gelyk de ongelikte beeren zyn, en bykans geen harsfenen bezitten ? En is dus het graauw voor eenen burgerftaat geen noodzaakelyk kwaad ? Zoucle daar uit niet verder ook volgen, dat het ge. meen wyzer geworden zynde, ook de voornaamen zoude beginnen te verachten? Zoude het niet meer, dan nu, den meester willen fpeelen, om dat het in den waan zoude zyn, van menig ding beter te verftaan? En zoude het wei raadzaam zyn , ingezetenen of onderdaanen te hebben, die zo wys zyn? leerende de ondervinding, hoe gemaklyk men aan een dom volk iets kan wys maaken. En genomen, men achtte alle deeze zwaarigheden niet, by de uitvoering van zodaanig een ontwerp van Opvoeding zal men den eenen hinderpaal na den anderen ontmoeten. In wat fchokken, by voorbeeld, zal men zo veele duizend en zo menigerlei kinders verdeelen? Welke leermeesters zal men gebruiken? en welke eigenfchappen moeten dezelve hebben? Hoe verre zal men in het onderwys en in de Opvoeding gaan ? Hoe veele jaaren lang moet dit in eene maatfchappye duuren, eer de aart van het graauw geheel uitgeroeit, of eer het omgefmolten en gantsch verbetert is? Hoe zal men de gemeenfte dingen, als zinnelykheid, netheid, huishoudelyke bedryven, en diergelyken, by hun op eenen goeden voet krygen? Hoe zal men by de vrouwelyke kunne, onder het Gemeen, beter zeden en meer verftands aankweeken? Hoe za! men beletten, dat niet nabuu. rige volken het naauwlyks gebetert Gemeen wederom aanfteeken, doordien de toevloed van jonge en te gelyk kwaalyk opgevoede lieden uit vreemde landen altyd groot is? Edoch, al zwaarigheden genoeg! Het oogmerk is hier niet, om zwaarigheden te maaken, maar om na te gaan, of ze zouden uit den weg kun. nen geruimt worden. Zo veel is klaar, dat de zaak niet zeer gemaklyk, en ook niet zeer fchielykis uit te voeren. Die ondertusfchen nooit begint, kan nooit eindigen. En men heeft vooraf verfcheide zaaken te bs. paaien, eer men zich met de overweeginge van dit ontwerp kan inlasten: want vooreerst moet men zich niet voorftellen, als of men daar mede eene volftrek. te volmaaktheid beoogde: want even zo min als alle L a het  53ö-g opvoeding; bet ongeregelde en ondeugende en onverfïandige alleen van den gemeenen man of van het graauw ontftaat, (dewyl men ook genoeg flegt- en onedel-denkende lieden onder voornaame 'perfoonaadjen vindt) even zo min is ook de gemeene man tot eenen ftaat Van volmaaktheid te brengen: veeleer zullen 'er altyd flegte lieden genoeg in de werelt blyven, als is de Opvoeding in *t algemeen, ook by de geringde men. fcben doorgaans goed. Voor het tweede is geheel de toeleg niet, die groote verbetering in den tyd van agt of tien jaaren reeds tot ftand te brengen: want daar toe wordt veel langer tyd vereischt. En eindelyk wordt, met die verbeteringe van het Gemeen, niet bedoelt, om uit het graauw voornaame lieden te maa. ken, veel min om ze te hervormen in geletterden of geleerden. Neen, maar het oogmerk is alleen, om ze beter te befchaaven, zo dat ze de gedaante van ordentlyke, deugdzaame en kloeke ingezetenen krygen. En op deeze vooronderftelling zal het niet geheel onmooglyk zyn, de geopperde zwaarigheden uit den weg te ruimen. Dewyl ieder land zyne eigen regeeringwyze, en ieder volkeenen byzonderen fmaak heeft, kan het ontwerp, om het Gemeen te verbeteren, niet overal op gelyke wyze worden urtgevoert; veel min is een byzondere in ftaat, voor alle plaatzen de wyze aan te toonen, hoe het gezegde oogmerk aldaar afzonderlyk kan bereikt worden. Dit kunnen en moeten veeleer de regeerders van ieder land best inzien, en beoirdeelen. Men verwagte dan geénzints, dat wy van deeze zaak, met betrekking tot zeker land in 't byzonder, fpreeken. Wy vergenoegen ons, met eenige algemeene ftellingen te onderzoekeu, die of in het geheel overal plaats vinden, en waar het maar op «ene byzondere toepasiïng, naar den aart van ieder land, aankoomr, of die voor een gedeelte met eenige veranderingen kunnen ten uitvoer gebracht worden. Vooreerst dan is de befchaaving van het Gemeen ee* ire noodige zorg, alleen voor Overheden, en niet voor de anders medeburgeren, veel minder voor de bedor. Ven ouderen van de jeugd, die wy zeggen dat beter opgevoed moet worden. 'Er worden algemeene en groote toebereidzels vereischt, die zich over het geheele land en over alle deszelvs plaatzen uitftrekken, en die maar alleen door de bevelen en plakkaaten van de Overheid hunne kracht ontvangen. Immers dit werk aan zulk flag van ouderen over te laaten, die zelv' gemeen denken en flegt opgevoed zyn, zoude ganschlyk van eene verkeerde uitwerking sryn. Het aan byzondere perfoonen te doen, zou. de in der daad van weinig of geen gevolg zyn: want wie bemoeit zich met andere kinderen, en nog daar toe met zulken, die van gemeene en flegte ouderen zyn? Zegt gy dat "ér de Schoolmeesters naar behoor, den te zien, welke fchoolhouder kan de ouders dwingen, de kinders naar hem toe te zenden 7 En of fchoon van fommige Overheden fchoolen voor airae kinders, om niet, gehouden worden, en zekere wykmeesters aangefteld zyn, om op te letten, dat de gemeene kin. ders uit hunnen wykvlytig ter fchoole gaan, men weet toch wel hoe flegt veeltyd*, of hoe gebrekkig zulkefchoolen zyn. Het zyn, op zyn bestganomen, vergaderplaatzerr van kinderen',- die elkander onbefuistr overfchreeswen, die te groot van getaïzyn, omvan opvoeding. é'énen meester lesfen te ontvangèn, die zelvs in Je fchoole, laat ftaan daar buiten, en opflraat, met elkanderen alle ongeregeldheden bedryven, die te bedenken zyn; en die t'huis komende van de ouderen het donderen en vloeken en kwaadfpreeken hooren, en allerhande leelyke voorbeelden zien. En eindelyk, hoe weinig Schoolmeesters zyn'er, die bekwaamheid hebben, om een kind te trekken, het goede zedelesfen in te boezemen, en deszelvs verftand aan te kweeken? De algemeene wyze, waar van zy zich bedienen, is, een kind eene les te laaten opzeggen, het zelve bulderende te bedreigen, en gevoelig te kaftyden. Dit is geen genoegzaam middel om een kind deugdzaam en wys te maaken. Zegt gy dat de Predikanten in hunne wyk dienden te waaken, dat de gemeene man tot eene goede kindertucht aangezet wierde, dat dezelve vlytig ter kerke kwamen, om daar goede zedelesfen en vernuftige begrippen van Godsdienst te haaien , ten einde die in zyn huis te kunnen oeffenen, men weet immers meer dan te wel, hoe weinig zich Predikanten met den gemeenen m3ii pleegen te bemoeijen, als die liever de huizen der groo» ten bezoeken. En aangaande hunne Kerkredenen, wat zat de gemeene man, die zelv* geen waar bezef van Godsdienst heeft, daar uit verftaan? te meer, wanneer de ftyl des Leeraars verheven Is, het gesn de gemeene man geheel niet bezeft, en als raadzsltaal aanhoort, waar uit hy niets begrypt, noch onthoudt; of wat voedzel zal hy hebben, als de Leeraar zich met ziftingen, Joodfche Oudheden, grondtekst-verktaaringen, zinfpeelingen en befpiegelende gelooft, ftukken, gelyk meest gefchiedt, ophoudt, zonder eene duidelyk en voor den gemeenen man verftaanbaare zedeies voor den dag te brengen. Wel is waar, dat men hen fomtyds op den predikftoel emftig tegen den gemeenen man hoort kyven, en over de godloosheden der ongebonden jeugd kiaagen : maar deeze Hee» ren fchyr.en niet teoverweegen, datdie Ouders, dien zulks meest aangaat, doorgaans niet in de kerk zyn; en dat bygevolg hunne weinige zedelesfen, omtrent het flügtffe'deel van het volk, geen nut doen. Dit moesten zy aan zulke lieden in hunne huizen, man voor man,, op eene vriendelyke, teerzaameen ernftige wyze voorhouden, het geen ligt van vry meer nut zoude zyn. Hier uit blykt dan, dat de Overheden zelv' andere maatregels bèhooren te neemen, en het niet moeten laaten aankomen op het geen in deezerr, van eenige byzondere perfoonen, die men verder niet naar de handen ziet, en wien men geene andere onderrichtingen geeft, gedaan wordt. Op de vraag: waar de Overheden de noocTige beur. zen tot vergoeding der onkosten zullen vinden? zo is de zaak zo kostbaar niet eens, als men zich, in den eerften opflag, verbeelden zou. In d'e meeste plaatzen zyn immsrs reeds burger-, ftads-, wees-, vondelinghuizen, armkinderfchoolen, fpin- en werkhuizen voor gemeen volk en deszelvs opfchietende kinders, of dergelyken. De kosten daar aan hefteed, behoe. ven niet eens verdubbeld te worden, om' het gezegde oogmerk te bereiken, 'er is mat een weinig daar byte leggen, en met eene andere fchikking te maaken nroogrykherd genoeg, om: de geheele zaak messter te: worden. Worde 'er egter iets mser toe vereischt» ZO' heeft sekerlyk ieder Overheid1 te zien, langs wel'. ka  OPVOEDING.'1 Ee Wégen zy, naar den aart van hun land, eenige middelen van de Ingezetenen heffen kunnen, zynde dit geen zaak, die een byzondere, als onkundig wat in een land kan in 't werk geftelt worden, of niet, bepaalen kan. Ondertusfchen ftaat het vry, nieuwe w'egen voor te flaan, op welke men nog niet gevallen is, en die in dit geval en tot dit oogmerk niet voor onbiliyk kunnen gehouden worden. By voorbeeld: getrouwde lieden, die geen kinders hebben, zullen van het vyfde jaar hunner trouwinge af, tot aan het vyftiende jaar toe, in de algemeene kinderbus jaarlyks, naar hunnen ftaat van goedfchattinge öf jaarwedde, een zeker van de Overheid bepaalt ftuk gelds, het zy een van 't honderd, of een half, of minder, betaalen voor twee arme kinderen. Is het, dat zulke getrouwde Heden zelv' een kind krygen, dan hebben zy maar de helft te betaalen, en zo ras zy zelve twee kinders hebben, zyn ze vry van de kinderbus. Be. halven dat dit een middel tot bevolking van een land kan zyn, zo gefchiedt aan zulke perfoonen geen onrecht, dat zy, getrouwd zynde, en zelv' geen binders hebbende, iets weinigs tot Opvaedinge van andere kinderen geeven. Verders, wanneer echtelieden fterven zonder kinders na te laaten, zullen de erfgenaamen en erfgemaakten eene zekere fom van 't honderd, by voor. beeld vyf, agt, of tien, afzonderlyk te betaalen hebben aan de kinderbus, waar mede ook niemant onrecht gefchiedt. Dewyl ook de gemeene lieden, die van natuure verplicht zyn hunne kinders op te voeden en te onderhouden, daar door eenen grooten last Jtwytraaken, zyn ze ook verplicht van hunne verdien, fte het hunne daar toe geeven. Men fchelde deezen lieden de helft der kosten kwyt, en laate hun de andere helft van het geen hun zelve hun kind of kin. ders, van het vyfde jaar afgerekent tot aan het vyftiende of twintigfle jaar toe, zoude komen te ftaan, volgens evenredige berekening, alle vierendeel jaarsof ook wel maandelyks of weeklyks aan de kinderbus betaalen. Om tot een begin een beurs voor zulk een heilzaam werk te Erygen, doe men in den lande eene eenige algemeene geld verzameling, het gezamelde zal de hoofdfom blyven, en den burgerftaat toebehooren. Deeze geld verzameling za! alle vyf jaaren maar eens herhaalt wo den, om dus de hoofdfom alle vyf jaaren te vergrooten. De renten van denzelven, mitsgaders de voorftaande middelen, gevoegt by het geen, wat reeds by de meeste volken, ten opzichte van de arme kinderen en derzelver fchoolen, gefticht is, zal overvloedig toereiken, om het voorneemen uit te voeren. 'Er fchynt eene zwaarigheid te zyn, boe men de Ouders zal noodzaaken, om hunne kinders hier toe over te geeven.' In Rusland, Lyftand en meer plaat Zen vervalt die zwaarigheid van zelv', om dat het graauw aldaar lyfeigen is: maar in eenen vryen Staat heeft een Ouder de vryheid, zyne kinders naar eigen zfnnelykheid en welgevallen op-te voeden. Wy zyn ook niet van oirdeei, datdeeze geheele zaak dwangsgewyze moet gedreeven worden. Doch is ieder Overheid altoos aan te zien, als een perfoon, 'die de plaats der Ouderen vervult, wanneer een kind van de natuurlyke Ouderen flegt woxdt opgevoed, en heeft dus serj OPVOEDING. 536g recht, om de Ouders, byzonderdiearm2yn, tenood. zaaken, dat zy zich eene beter wyze van Opvoeding, waar in de Overheid de hand beeft, gevallen laaten. Ondertusfchen zyn 'er andere middelen genoeg, om die zaak aan zulke Ouderen behaaglyk te maaken, zo dat zy wel zelve daar na verlangen. Immers wanneer zy zien, dat zy, gelyk boven gezegt is, de helft in de kosten van het onderhoudt der kinderen uitwinnen kunnen, zo zal huis dit voor eerst zeer wel aanftaan. Wanneer zy vervolgens hunne kinders alle weeken des Zondags, den geheelen dag, t'huis krygen, indien zy zulks verlangen, zo zullen zy zien, dat zy dieshalven niet van dezelve geheel afgezonden zyn. Wanneer het eindelyk mooglyk te maaken is, dat ie. der kind, als het van de Opvoeding komt, een uitzet mede krygt, zo zal 'er niemant iets tegen hebben, om de kinders aan zulk eene Opvoeding over te geeven: temeer, wanneer men ziet, dat juist niet alleen de allergemeenfte kinders, maar ook die van geringe burgers daar aan overgegeeven worden, welken het juist niet aan vermogen, of aan een goed hart ontbreekt, om hunne kinderen eene goede Opvoeding te geeven, maar die, wegens arbeid, beflommering of afwezigheid, geene gevoeglyke gelegenheid daar toe hebben. Ten minfte kan men de kinders van zodaanige gemeene lieden, die in 's lacds dienften zyn, daar toe voor eerst noodzaaken, als die van arbeider» in 's lands magazynen, van foldaaten, van knechten op timmerwerven en op zeevoogdyen, die van zeevaarende perfoonen en dergelyke». Dus doende zullen ook alle overige zwaarigheden verdwynen, als men die naauwkeurig onderzoekt. Men heeft, by voorbeeld, in fommige plaatzen van Sïvitzerland, onder de geringfte lieden, die het ge» meenfte werk verrichten, egter een groot getal menfchen van fmaak en weetenfchap en beleezenheid, dio des niet te min by hun gemeen beroep blyven, en niet naar hooger rang en ftaat taaien, fchoon zy zeer goed opgevoed zyn, waar door dan ook die zwaarigheid vervalt, wanneer men vreest, dat welopgevoed, de lieden niet ook gemeene posten zouden willen be. kleeden. En deeze vrees zoude inderdaad onnoodig zyn, als men den gemeenen man meer achtte, en dien als eenen noodzaakelyken burger befchouwen wilde: want het is ganseh niet lofiyk, dat lieden van beter ftaat en geboorte den gemeenen man zo zeer veracb. ten, en, onder voorwendzel dat het flegt volk isr denzelven overal geheel achter af ftooren. Zekerlyk, zo lang dit gefchiedt, zal een kregel gemoed onder het gemeen altyd trachten hooger te gaan , om uit de verachting te komen, vooral, als hy daar toe door eene goede Opvoeding beter in ftaat gefteld is. Edocb zal het een ander wel helpen, om dat, wanneer bet gemeen beter opgevoed is, het als dan ook meer al geacht, en bykans niet meer voor gemeen aangezien worden. Wy wenden ons dan van de ovcrweeginge der zwaarigheden tot de zaak zelve, en ontwerpen de wyze, hoe deeze algemeene Opvoeding kon in 't werk gefteld worden. Men laate de kinders- by hunne Ouderen, tot dat zy vyf of zes jaaren oud zyn , naar dat de omftendig-, heden van Ouderen of kinderen zufks vereffchen, maar dan wordt bet tyd, om voor hsnne Opvoeding te zergen. In ieder wyk of kwartier van de ltad worden L 3 'er  537o ' OPVOEDING. •er een of meer kinderhuizen aangelegt, alwaar een zeker getal kinderen van beiderlei kunne onder opzicht van een bekwaam en braaf kindervader en moeder, (ieder kunne byzonder,) in kwartier geiegt worden, om daar te flaapen, gekleed, gehavent en gevoed te worden. Uit deeze huizen voere men de kinders daaglyks, onder opzicht en geleife van een Ondervader en Ondermoeder ter gezetter uure twee en twee achter elkander, in nette orde naar de algemeene fchool in de wyk, van waar zy ter gezetter tyd weder afgehaalt en naar het kinderhuis gebracht worden. En dewyl 'er verfcheiden fchoolen van verfcheiden natuur zyn moeten, zo hebben de Oudervaders op te letten , om de kindets volgens het gemaakte plan in die fchoolen en lesfen te voeren, die zy van tyd tot tyd bezoeken zullen. Het zelvde hebben zy waar te neemen , wanneer kinders ter Catechifatie dienen te gaan, als mede wanneer zy des Zondags ter kerke geleid worden. Dewyl nu geduurig nieuwe kinders daar by komen, en van drie tot drie jaar met dezelve wat anders kan voorgenomen worden, zo verdeele men hen in zekere trappen van jaaren, en men laate alle jaaren de genen, die aan de beurt ftaan, in eenen anderen rang gaan, die dan te gelyk van wooning, behandeling en kleeding veranderen, naar gelang dat zy grooter en wyzer worden. Dewyl ook het leeren van handwerken mede tot de Opvoeding behoort, en alle meesters toch ook jongens en gezellen moeten hebben, zo kan men ieder gilde verplichten, uit het kinderhuis op zekeren voet en voorwaarde een of twee jongens in de leer te moeten neemen, zo, dat zy de uuren overhouden, om hunne verdere lesfen in de fchoolen te kunnen waarneemen; en indien ze reeds zo verre gevordert zyn, dat zy iets verdienen, dat de meesters de helft daar van aan de voogdye bezorgen, die zulks opgadere, en den kinderen nevens andere zaaken tot een uitzet medegeeve, als zy uit de Opvoedinge gaan, kunnende in dit geval de fchikking van goede wees. huizen, met eenige verandering, opgevolgt worden. Ten opzichte van de meisjes zyn 'er naaifchoolen, gaarkeukens, en goede herbergen , die uit de kinderhuizen, het zy vooreen jaar, of ook maandelyks de jonge dochters aanneemen, tot leering of handlanging in het naaijen, keukenwerk en verdere huishoudelyke zaaken: alles op zodaanige voorwaarden als boven gezegt is, en dat dergelyke dochters, even gelyk de jongelingen, de uuren tot andere lesfen vryhouden, en des avonds in het kinderhuis te rug keeren. Wat de keuze aangaat, waar toe een kind zal opgekweekt worden, raadpleege men eerst en wel voornaamelyk met den aart der kinderen, naarvorfchende waar toe zy lust en natuurlyke bekwaamheden hebben. En die by uitftek uitmunten, helpe men ook wel tot gewichtiger bedryf of ook tot de boekoeffening: maar voor 't overige laate men de Ouders, die toch de natuurlyke macht over de kinderen hebben, zelve kiezen, en bepaalen, waar toe men hunne kin. ders zalopkweeken en bekwaam maaken, om hun, by voorbeeld, eens in de broodwinninge te kunnen op. volgen. Kooplieden die levering aan 't land hebben, landswerkbaazan, en al wat aan den lande afhangt, kan te gelyk gehouden zyn, om een of meer kinders uit het OPVOEDING. kinderhuis, onder bovenftaand beding, tot hunne» dienst te neemen: en dus is'er honderdvoudige moog. lykheid om de kinders, wanneer ze boven de vyftien jaaren zyn, op eene gemakkelyke en minkostbaare wyze toe iets nuttigs aan te zetten, op dat ze, het twintigfle jaar bereikt hebbende, geheel kunnen losgelaaten worden, als jongelingen, die zich zelve weeten te helpen. Alle kinders, dieuitgelaaten zyn, behouden hun recht, in tyd van nood, over kort of lang, met raad en daad van de voogdye onderfteunt te worden, en wanneer een jongeling of jonge dochter kome te trouwen , al ware het na tien of meer jaaren, die verkryge een huwlyksgefchenk, (mits zich zedert dien tyd wel gedraagen hebbende,) halfin geld, en half aan zeker huisraad, of handswerksgereedfehap. Dit ware dus het algemeen ontwerp, thands komt het op de uitvoering en fchikking der byzondere ftuk* ken aan. Wy hebben gezegt, dat 'er in de wyken van eene plaats kinderhuizen moesten aangelegt worden, om daar in de kinders ter Opvoeding te ontvangen, op dat zy gekleed, gereed, en gevoed worden, en aldaar woonen. In deeze huizen diende de volgende inrichting plaats te hebben: de kinders worden gewent, ter behoorlyker tyd op te ftaan, om zich zei ven net, zindelyk en gezwind te kleeden; als dan voere men hen in de eetzaal tot het ontbyt, alwaar zy, ftaande voor den disch, het morgengebed doen, het geen een kind, dagelyks met anderen naar den rei afwisfelen. de, overluid doet: hier op volge van den kindervader eene duidelyke verftaanbaare en vriendelyke ver. maaning, en dan gaan zy aan het ontbyt, waar by al» les ftil en welgeregelt moet toegaan, waar op men hen, paar aan paar, uit de zaale ter fchoole voere. Weder t'huis gekomen zynde, hebben zy een uur vry, om op den binnenhof of in de dagelykfche ver. trekken zich met ftille en geoirloofde bezigheden te verlustigen , waar by de Ondervader altyd tegenwoordig zy. Ter rechter tyd weder tot het middagmaal ge. leid, en aldaar door een het tafelgebed overluid gedaan zynde, fpyzen zy ftil, ordentelyk en zindelyk; en na de dankzegging gaan zy als vooren op de binneplaats of in andere vertrekken, tot dat zy weder ter fchoole gevoert worden. Des nademiddags uit fchool gekomen, laate men hen weder een uur vry; en dan voere men hen in de algemeene vertrekken, om zich zelve in hunne boeken, over het geen dien dag in de fchoole gebezigt is te oeffenen, of iets van buiten te leeren. Daar na tot het avond-eeten geroepen, en het gebed gedaan zynde, laate men hen fpyzen, waar op zy het nachtgebed doen, en een uur daar na te bedde gaan. Ieder een moet zich zei ven leeren redden, zyne kleederen fchuijeren, en wat verder daar toe behoort, om niet aan een gemakkelyk leeven te gewennen. Van zeven kinderen zy 'er dagelyks een by beurtedienaar, tafeldekker, oppasfer en handlanger in huis en keuken, om dus tot allerhande verrichtingen gewent te worden en voornaamelyk worden tot zulks de meisjes beurtelings aangezet. Op dagen, in welken met huishoudelyke zaaken voor het huis bezorgt, als wanneer hout of turf opgedaan, wanneer 'er geflagt wordt en dergelyke, zyn alle de kinders in de wapenen, om de huishouding mede aan te zien, en naar eenegefchikte orde helpers en handlangers te zyn. De kinders moeten  OPVOEDING. ten met woorden en dreigementen of eenige ligte draffen, als opgeflooten zitten, vasten en dergelyke geregeert, en niet dan in de uiterfte noodzaaklykheid gelagen worden: want eene zagte behandeling maakt beter menfchen, dan de fiagen doen. De kinders die grooter, en inden tweeden of opperden rang zyn, worden in het huis tot meer andere zaaken gebruikt, als boodfchappen te doen, On. deropzieners over anderen, deurwachters, en poortiers te wezen. De genen , die goed fchryven en rekenen kunnen, worden tot affchryven van rekeningen en huishoudelyk boekhouden gewent. Die een handwerk leert, zy volgens zyn handwerk in huis een helper, als 'er zaaken moeten gemaakt en verbetert, kleederen berdelt of genaait worden, en diergelyke. Een tuintje aan het huis, (vooral wanneer zulke huizen in de voordeden aangelegt wierden,) geeft wederom eenige bezigheid aan fommigen, 031 te graaven, te wieden, te zaaijen, te planten, te begieten, en zo verder; en dient te gelyk om den kinderen eenen fmaak in te boezemen, en aanleiding te geeven, om de natuur te leeren kennen, behalven dat het mede tot de uitfpanningen kan behooren. Zo 'er onder de kinders zyn, die tot kruidmengers of wondheelers zullen opgevoed worden, die zyn mede in dat geval, nevens den bejaarden perfoon, krankbewaakers. Die koks willen worden, zyn mede in de keuken, en zo verder. Dit gelykt wel eene zaak van grooten omflag te zyn; maarzy is het inderdaad niet; komende alles op de goede orde en eene goede fchikkinge van eenen eenigen opziener en een goed kindervader aan. Aangaande de fchoolen in welke deeze kinders zullen gevoerd worden. Het zyn eerst de lees-, fchryf-, en rekenfchoolen, waar in maar een meester is, die niet te veel kinderen te gelyk moet hebben, op dat hy aan elk de behoorlyke lesfen kan geeven. Na verloop van vier of vyf jaaren neeme men alle kinders, die in het leeren niet achterlyk zyn, en alles wel gevat hebben, uit deeze fchoolen, en laate hen overgaan in : ■ anderen, die uit verfcheidefi meesters t'famengedeld : zyn; of houde zulke fchoolen in het kinderhuis, en j laate de meesters dagelyks op gezette uuren in eene < afwisfelende orde komen. In deeze fchoolen worde 1 hun, in een gezet uur, het brieffchryven geleerd, zo ! dat zy zelve brieven van allerhande natuur, in eenen 1 verdaanbaaren en goeden dyi, aan allerhande perfoo- t nen, kort, zaake]yk en beleefd leeren fchryven en r beantwoorden, dezelve toe te maaken en te verzege- r »en, vervolgens verzoekfchriften op te dellen, fchrif- c telyke narichten te geeven , huishoudelyk boek te f houden, rekeningen te maaken, en wat ten deezen v opzichte by allerhande flag van handwerken en bedry. ven kan te pas komen. Op een ander uur kome de ii Katechifeermeester, laate vooraf een of twee kapttte- f len, van een der kinderen, beurtelings overluid lee d zen, zo dat de anderen ftil naleezen en fomtyds ver. jj rast worden, om in het leezen, in plaats van een an- li der te moeten voortvaaren. Na dit oeffene hy hen in 0 het zingen van deneenen of anderen pfalm, Daar de h regels der zangkunfte, en niet om maar met valfche n toonen te balken. Wanneer dit gefchied is, volge het opzeggen van den Catechismus en het katechifee- xs ren, het gene van jaar tot jaar hooger ga, naar maate b OPVOEDING. 537J f- dat de begrippen aanwinnen, zo dat zy in de Iaatfte ï- jaaren mede onderrecht worden, hoedaanig zy eene ï' leerrede verftaan en de fchakel daar van vatten zul. t len, wordende als dan aangehouden, om de aangehoorde kerkrede naar vermogen te herhaalen, en daar - uit verflag te doen. Na dit uur laate men ter uitfpanninge eenen mees- - ter komen, die hun de 'beginzelen der aardryksbe- - fchryvinge leere, en volgens de landkaarten een be) grip van de landen en ryken der werelt zoeke by te - brengen, zo dat zy langzaamerhand ook iets van de j natuurlyke en burgerlyke gefchiedenisfen, mitsgaders 1 van den koophandel der volkeren gewaar worden ; , waar by men hun in de Iaatfte jaaren kan laaten begin. • nen de loopmaaren zo te leezen, dat zy met betrek* • kinge op de aardrykskundige lesfen eem'g bezef van ■ het gene in de werelt gebeurt verkrygen. Hier mede de voormiddag geëindigd zynde, laate 1 men terftond na het eeten eenen meester komen, dia hun eenen goeden gang en houding leere aanneemen, een goede eerbewyzing en buiging te maaken, aller, hande perfoonen met gepaste woorden aan te fpree1 ken, eene boodfchapaan elkander over te brengen en ' befcheid te geeven, en zo verder: waar by men hun alle kwaade aanwenzeis, flegte gezichttrekkingen, lompe woorden en diergelyke afleert, en in het onderwy» van goede zeden geduurig verder gaat. Thands beginnen de overige lesfen van den dag,' als by voorbeeld, de beginzelen der meetkunde, om het verftand te oeffenen en op te fcherpen; waar by men hun leere met pasfer en maatftok, met ellen, maaten en gewichten om te gaan, en derzelver on. derfcheid te kennen. Men laate hen zich oeffenen in eenige ligte teekeningen ; desgelyks in papieren voorbeelden van allerhande zaaken, die ligt te maaken zyn, ieder voornaamelyk met eenige betrekkinge tot het handwerk dat hy denkt te leeren, en voor zo verre het daar op toepasfelyk is. Vervolgens wisfele een ander meester deezen met lesfen in de zedekunde af, en hun worden aldaar, in eene natuurlyke orde, zeer ligt en begrypelyk, de plichten jegens God, jegens hunne overheden, heerfchappen, meesters, ou» ders, jegens huns gelyken, en omtrent zich zei ven voorgedeld. By die gelegenheid kome ook de dagelykfche lyst van die kinderen in, die iets misdreeven hebben; waar over zy, ten aanhooren van anderen,ter rede gefteld, tot fchuldbekentenis gebracht, berispt, vermaant of ook bedraft worden, alles verzelt met eene reden naar de vatbaarheid van kinderen van die jaaren , het gene met leezing van zedelyke gefchiedenisfen of leerzaame verdichtzelen beflooten worde. Na een uurtje tusfehenpoozing worden de kinders in hunne kameren in partyen gedeeld, om hunne lesfen te leeren, tot dat de avondmaaltyd beginne. Dus doende vaare men voort, tot de kinders het vyftiende jaar bereikt hebben, zynde tot hier toe de behandeling van jongens en meisjes omtrent de zelvde, ten opzichte van de meeste lesfen. Dan nu wordt het tyd hen in eenen anderen rang te dellen, en met hun ee» ne andere orde te aanvaarden. Men befteede nu de kinders op bovengezegde voor» waarden op de handwerken by de meesters en werk» baazen, in fabrieken, en allerhande werkhuizen , zo eg-  5372 OPVOEDING. • egter, dat zy des daags nog een paar uuren tot voort* i 'zjlfcmge. van eenige lesfen, naar vereisch van zaaken ktennen bywoonen; laatende te gelyk eenigen als meidennen knegts in halven diende gaan, by lieden die uitJ&t kinderhuis voor zekeren tyd iemant verlan-Vgen, geevende de uitvoering van zodaanig een ontwerp zelve aan de hand, wat te doen, en welke ver. anderingen 'er in het zelve te maaken zyn. Ingevalle 'ereWsre vlugge geesten onder zyn, die ten opzien te van bun verftand iets meer dan gemeen fchynen te belooven , en tot de boek-oeffening en eene zekere konst en weetenfehap lust betoonen, die worden daar van uitgezonden, zetten in het kinderhuis hunne lesfen verder voort, en leeren taaien of weeten fchappen volgens de bekende regels, tot dat zy het twintigfte jar.r bereikt, en dus drie tydperken, te famen vyftien jaaren uitmaakende, geëindigt hebben; als dan keeren zy tot hunne ouderen weder, of blyven in hunne dienden en by hunne meesters, en zoeken dus zelve door de werelt te komen. Eer egter dit gefchied, bevestige men de Protedanten in hunnen Godsdienst, door hen tot het H. Avondmaal toe te laaten. Maar wat de kinders van eene andere gezindheid aanbelangt , aan ieder gezindheid worde vergunt, zelve zalk een kinderhuis aan te leggen , naar even het zelvde ontwerp, of zy zenden hunne kinders insgelyks in het algemeene kinderhuis: en in dit laatde geval is ieder gezindheid zelve verplicht, eenen Katechifeermeester te bezolden , die juist op de gezette uuren in het kinderhuis moet komen, en in een by zonder vertrek de zelvde les met de kinderen van zy. ne gezindheid houden, gelyk de andere Katechifeermeesters met die van de openbaare Kerk doen, op dat alles op eenen gelyken voet behandeld , en de vryheid van gevoelens onderhouden worde; mogende ook de andere gezindheden hunne kinders des zondags in eene nette orde naar hunne Kerk laaten afnaaien, en weder in het kinderhuis terugbrengen. 'Er zyn nog eenige byzonderheden op te merken, die een dergelyk ontwerp kunnen bevorderen. Men leere alle kinders zuinig en zindelyk met de boeken omgaan, (alzo de genen die van het eene zyn uitge leerd, voor anderen kunnen dienen,) op dat zy zp gefteld mogen zyn, dat men hun geduurig verfcheiden leesboeken kan toevertrouwen. Ten dien einde hebbe men in het kinderhuis eene algemeene kinderboekery te verzamelen, die van de ligtfte en eenvoudigde boeken af, met alles voorzien zy wat dienen kan, om kinders, vooral wanneer zy reeds boven de vyftien jaaren zyn, eenige weetenfehsp by te brengen, als korte ontwerpen van hiftorie-, aardryks-befchryving, meetkunde, natuurkunde, natuurlyke biftorie , zedelesfen, verdichtzels, gedichten, zinfpreüken , huisboudelyke handwerken, koophandel, leevens-en reisbefchryvingen, prentbybels, landkaarten, printverzamelingen van allerhande afbeeldingen van dieren, natuurlyke zaaken, gesvasfen, konstwer. ken , werktuigen , gebouwen , zinnebeelden enz., geestelyke boeken, kerkredenen en dergelyke meer; mits dit alle die boeken kort, vatbaar en in den fmaak van kinderen van die jaaren gefchreeven zyn. By deese boskery kan gevoegt worden , eene verzameling «an de gemeeo.fte wiskonftlge en natuurkundige ge OPVOEDING. reedfchippen; eene kleine verzameling van zeldzaam*, heden, konstzaaken en natuurwonderen; eene dergelyke verzameling van de onderfcheiden landsvoortbrengzelen, zo wel onbewerkte als die reeds bearbeid zyn; het welk alles kan dienen om in de kinderen fmaak te verwekken, èn het verftand te fcherpen. Men geloo» ve niet dat zulks veel kosten zoude: want wat land zal 'er zyn , in het welk maar eenige redelyk- en edelmoedigdenkende lieden woonen, daar niet ieder een zich zal beyveren , om iets tot gedachtenisfe in het kinderhuis te febenken. Wat liefhebber van de na. tuur, by voorbeeld, zoude niet terftond uit de fichu!» pen van zyn kabinet, eene verzameling aan het kin» derhuis vereeren? En wie, die eene boekery heeft, zoude niet oogenblikkelyk het een en ander boek vaa vootbefchreeven fmaak, aan het kinderhuis ten gefchenk geeven? Wanneer dan deeze zaaken wel bewaart, goed gefchikt en naauwkeurig aangeteekend wierden, (welke naamrol men van tyd tot tyd van ieder kind voor zich zelve laate nafchryven,) wie zoude dan twyffelen, dat zulks niet van veel nuts voor de kinderen kon zyn? En in der daad, men konde zodaanig een huis nog in vry meerder opzichten nuttig en aangenaam maaken. Het zy genoeg voor een algemeen en oppervlakkig ontwerp, dewyl de gelieldheid van ieder land eene hyzondere en meer bepaalde uitvoering van het zelve , met verfcheiden veranderingen, vereischt: te meer, wanneer 'er reeds foortgelyke ftads-, of armkinderhuizen aangelegt zyn, waar in de armde kinders van den gemeenen man in die Opvoedinge te gee. ven, die nu uit dien hoofde nog by de Ouders gelaaten worden, dewyl dezelve niec arm zyn, maar hunne broodwinning hebben, niet tegendaande zy aan hunne kinderen eene zeer flegte Opvoeding geeven, en daar door altoos het graauw in den burgerftaat onderhouden en aankweeken, Men konde voor een begin met een eenig kinderhuis van die natuur aanvangen, en, zulks wel flaagende, na eenigen tyd een tweede aanleggen. Het zal ook geenzints noodig zyn, zulke Opvoedinghuizin voor altoos ftaande te houden: want indien men dertig jaaren daar mede voortvaart, zal het gemeen reeds omgefmolten, en de meesi ten zullen reeds in ftaat zyn, om aan hunne kinderen ■ zelve een goede Opvoeding te geeven; veronderftelleni de dat een land alleen maar de fchoolen in dien fmaak onderhouden, het geen dan zo veel te ligter zal val• len, dewyl de verzamelde hoofdfom eens vooral vcor i zulke fchoolen blyft, en egter een groot gedeelte der i onkosten, welke kost en kleeding vereifchen, naver- ■ loop van dertig jaaren, of van..de tweede teeling, ■ kunnen ophouden. Schoon nu dit ontwerp hoofdzaakelyk voor de kin- . deren der ftsdelingen fchynt gefchikt te zyn, egter , kunnen ook de dorpelingen, met eenige veranderin- . ge, daar in bedeed worden; en voornaamelyk met dit i onderfcherut, dat, dewyl de landman zyne kinders vroe- . ger noodig heeft, dezelve ook vyf jaaren vroeger aan , hunne Ouderen te rug gegeeven worden , behalven ; dat deeze ontworpen Opvoeding voor de kinderen van ; den gemeenften landman zo ftreng niet noodzaakelyk - is, dewyl hun ftaat van natuure eenvoudiger en vry > minder kwaad is, dan die van den gemeenen ftede.. ' Hng> Meèi  opvoeding; Men zorge niet, dat de gemeene man al te wys en al te welleevende zoude worden; genoeg zullen 'er nh de Opvoeding gaan, dien het van natuure aan geest, fmaak of verftand ontbreekt, of welker aart zo flegt is, dat zy niets willen aanneemen, bet geen genoeg door voorbeelden uit ftads-, of burgerweeshuizen bevestigt wordt. 'Er zullen dus genoeg gemeene lieden, tot de gemeende verrichtingen, overblyven; en men heeft genoeg gewonnen, als de zeden maar voor het grootfte gedeelte verbetert zyn. Mooglyk zal men zeggen: wanneer dit middel helpt, ao helpt het eerst na vyftien jaaren, als de eerfte kinders uit de Opvoedinge komen : is 'er dan geen fchielyker middel om het bejaarde gemeen vroegtydiger te verbeteren? Hier op dient; dat wanneer dit ontwerp ook maar eerst in vyftien jaaren dienst doet, het zo wel om des burgerftaats wille, als om der opgevoede kinderen wille, altyd de pyne wel waardig is, daar mede op de eene of andere wyze een begin te maaken. Maar behalven dien toont zich het voordeel daar van reeds vroeger: want daar anders de krnders van de Ouderen dienden te leeren, zal hier menig Ouder tot oplettenheid en bedaaren gebracht worden , als hy de verandering van zyne kinderen ziet. Vervolgens worden door fterfgevallen in vyftien jaaren tyds veele menfchen van flegte Opvoedinge verlooren, zonder dat foortgelyke flegt opgevoeden daar na volgen. En eindelyk zal men reeds daar in eene groote verbetering vinden, als men by eenen algemeenen t" famenloop van het gemeen niet zo veele baldaadige kinders en jongens op ftraat vindt, die doorgaans, van ouder perfoonen opgehitst zynde, het eerfte be gin tot eenen oploop of muitery maaken, waar op de ouden eerst als toekykers volgen, en ten Iaatfte het aangefponnen en berokkende kwaad uitvoeren. Wat egter de middelen betreft om het bejaarde gemeen te verbeteren, verfcheiden zyn 'er in *t werk te ftellen, die, fchoon ze niet veel en niet altyd naar wensch werken, egter niet te verzuimen zyn. Deeze middelen zyn gedeeltelyk middelen van burgerlyke regeeringe, (een veld zo groot, dat wy ons thands niet daar msde kunnen inlaaten,) en gedeeltelyk zulse, die den fmaak en het verftand van een volk verbeteren, waar toe in het byzonder ook zulise fchriften en boeken dienen, die naar de vatbaarheid van het gemeen gefchreeven zyn, en toch goede en aangenaame zaaken, nuttige zedelesfen en ftichtelyke overweegingen behelzen. Maar men zal hier met recht tegenwerpen, dat het gemeene volk niet leest, en geen boeken koopt, en dit is juist de reden waarom wy dit opperen. Waarom leest de gemeene man niet? Hy heeft en krygt niets te leezen, dat naar zyne vatbaarheid ingericht is. De meeste boeken en fchriften zyn voor lieden, die reeds een befchaaft verftand hebben, zynde de flegte fchriften» die van een befchaaft verftand afgekeurt worden, mede niet dienftig of nuttig voor het gemeen, en al ware dit, de prys daar van fchrikt altyd den gemeenen man zodaanig af, dat hy uit dien hoofde nooit een boek zal koopen, zynde het reeds veel, als hy eenen Catechismus' of Pfalmboek of Bybel bezir. Het eenigfte, waar toe de gemeene man nog overhelt, om 'er zich uit de openlyke fchriften van te voorzien, is een Almanach, de Couranten en Prulfcbrif. xv. Duzu J J OPVOEDING.' 5373 ten. Edoch dat doorgaans geen van deeze in ftaat zyn, om het gemeene volk te verbeteren, zal ieder een ligtelyk kunnen bevroeden. Wat de Almanachen aangaat, in veele landen fchynen weinig vernuftige lieden de toezicht daar over van te hebben, ten min. fte niet veel lieden, die op de verbetering van het gemeen denken, maar wel om het gemeen in eenen dwaazen fmaak te onderhouden. Zotte kluchten, ongelooftyke voorvallen, en ongezouten rympjes zyn in de gemeene Almanachen de aanhangzels ,■ in middelfoort van Almanachen vindt men oude en noodelooze gefchieden isfen uit de gefchiedenis; en in de besten zyn fterrekundige aanmerkingen of diergelyken, die alleen maar van geleerden recht verftaan worden. Dus heerscht 'er in de Almanachen, (eenige weinigen uitgezonden ,) groote armoede van geest. Waarom gebruikt men dezelve niet tot befchaaving des verftands van den gemeenen man? Men laate alle kluchten en zotte vertellingen daar uit, en gebruike de aanhang, zeis om die met nuttige, leerzaame en het gemeen naar zyne vatbaarheid onderrichtende en ftichtende zaaken en zinfpreuKen aan te vullen. Aangaande de Couranten, de gemeene man hoort gaarne iets nieuws* iets wonderbaarlyks,-en wat een geluk of ongeluk behelst. Van Hof- en Staatszaaken heeft hy inderdaad weinig begrip. Hy zal daarom de gewichtigfte Cow rant leezen, en toch zeggen, dat 'er niets nieuws of niets van aanbelang in ftaat, dat hy 't niet verftaat: maar een ongeluk, eene aardbeeving, eene zeldzaame gefchiedenis zal hem greetig maaken, om eene Cow rant te leezen, en voedzel daar in te vinden. Waarom bedient men zich dan niet van zyn zwak en van zynen fmaak, laatende eene Courant fchryven voor den gemeenen man, die goedkoop te krygen is, en die alleen zulke zaaken behelst, die de gemeene man verftaat, en die hemftichten en onderrichten kunnen? Een zodaanige Courant moet niet zonder overleg gefchreeven worden van eenen fmaakeloozen Co«. rantfchryver, maar van iemant, die het verftand bezit om wel te fchiften en te onderfcheiden, wat voor den gemeenen man bevattelyk en oirbaar is: ja de Overheid zelve zoude geen fchaade of fchande daar van hebben, indien, zy door eene bekwaame en oirdeelkundige pen , zulk eene Courant onder berisping liet fchryven, die alles, wat 'er aanmerkelyks en verbaazerds in de natuure en ender de menfchen gefchiedt, behelsde, met byvoeginge van kloeke verklaaringen, aangenaame aanmerkingen en ftichtelyke zedelesfen voor het gemeen, wordende de Staats-, Hof-, en andere zaaken in klaare en vatbaare bewoordingen, en al wederom met byvoeginge van leerzaame onderrichtingen maar kortelyk verhaalt, voor zo verre zulks noodzaakelyk is, om de nieuwsgierigheid van het gemeen gaande te houden. Wy vertrouwen inderdaad, dat zulk eene Courant in den lande van een ongelooflyk nut kon zyn; en dat ook wel de vrou. welyke Kunne fmaak konde krygen, om die tot haar voordeel te leezen; ten minften zoude men daar doot veele goede lesfen, nutte zeden, en voordeelsge uitvindingen kunnen uitbreiden, die de gemeene man liever uit een onzydig fchrift, dan uit iemants monde ïntvangt. Eindelyk de Prulfchriften aangaande, dezelve zyn .oorgaans van die natuur, dat ze den gemeenen man M yoo!  S37* OPVOEDING. voor eerst gansch niet ftichten, maar hem veel eer eenen flegten fmaak inboezemen. Het verwondert ons inderdaad, dat fommige Overheden zo veele koud. zinnige en fmaakelooze liedekens en vertellingen langs de ftraat laaten verkoopen. Ons is wel die grondwet niet onbekend, dat de drukpers vry is, en vry blyven moet, omtrent alles, wat niet tegens den Staat en Godsdienst aanloopt, maar wy gelooven tevens, dat de regelen van kloekheid vereifehen , dat gene op eene fchikkelyke wyze te beletten, wat tot bederf van zeden en fmaak of van het verftand des gemeenen mans kan verftrekken, daarentegen te bevorderen, wat voor denzelven leerzaam en ftichtelyk kan zyn. Men houde dus ook op zodaanige prulfchriften het oog, en zoeke veel eer door enkele blaadjes, in ee. nen leevendigen trant, iets uit te breiden, dat tot be. ter nut van den gemeenen man kan gedyen. Wy zwygen thands van eene menigte andere middelen, die dienen konden om het graauw te bezadigen en kloeker te maaken, alleen nog maar onze gedachten daar op vestigende, of het voor het gemeenebest zo byzonder voordeelig zoude zyn, als deszelvs geringde ingezetenen beter gefchikt, vroomer van harte, en kloeker in hunne> bedryven waren, en of het voordeel , dat daar van te wachten is, wel verdient zo veel omflag, moeite en kosten daar aan te fpillen? In het geheel dus overfiaande de verplichting, die ieder mensch van natuure voor den welftand van den anderen heeft, en uit kracht van welke het hem be. taamt, den ftaat van den geringden medemensch te verbeteren, zien wy thands maar op het ftaatkundige voordeel, dat uit bovenftaande ontwerp voortvloeit. Welk eene oneindige moeite hebben doorgaans de Onderrechters in het afdoen van kleine gefchillen, en in het fluiten van dagelykfche wanorden, die door niets anders, dan door de wanfchikkelykheid en domheid van het gemeen veroirzaakt worden ? En hoe groot zal de verlichting voor denzelven zyn, indien het gemeen vernuftiger en bezadigder handelt? Welk eene gerustheid zal de Overheid genieten, wanneer zy kan zeker zyn, dat zy van den kant van het gemeen niet meer, of zo ligt, eenige muitery, t'famenrotting of oproer te wachten heeft, dewyl het in de jeugd geleert heeft, zich ftil en ingetoogen te houden, de Overheid te eeren, en te vreezen, en zich verre van alle dergelyke ongeftuimige bedryven van kwaadgezinde menfchen te houden? Hoe aangenaam cn voordeelig zal het voor alle heerfchappen, meesters en handwerkbaazen zyn, als hunne bedienden, knechts, gezellen en jongens, die uit het minfte flag van volk genomen worden, van goeden, ftillen, ar. beidzaamen en deugdzaamen aart zyn , op welker trouw en vlyt men zich verlaaten kan? Zal niet een groot gedeelte, dat nu ledig gaat of by den arbeid luijert, beter de handen uitfteeken , en zich daar door tegens de armoede verweeren ? En zal deeze arbeidzaamheid niet wederom ligten in de groote kosten, die een land doorgaans tot onderhoudt zyner armen befteeden moet ? Zal het gebeterde geftel van het gemeenfte gedeelte des volks niet tot veele nieuwe ontdekkingen, uitvindingen en invallen gelegen, heid geeven, die wederom voordeel verfchaften kunnen? Zal het niet aangenaam in handel en wandel zyn, als de handlangers beleefde, gediendige en OPVOEDING» kloeke perfoonen zyn, van welke men geen verkeerde beftellingen en onnozele dwarsftreeken te wachten heeft? Zal de taal niet aanvalliger worden, wanneer ze gefprooken wordt van perfoonen, die alle in hunne jeugd welgefchreeven leesboeken gebruikt hebben? Zal het niet mede veele vreemdelingen aanlokken, om zich gaarne in een land op te houden, alwaar zy zien, dat zy zo gerustelyk onder den geineenden man woon en kunnen, daar nu integendeel van alle reizigers over het graauw van alle landen, en over de mishandeling, die zy 'er veeltyds hebben moeten uit» ftaan, geklaagt wordt? Zyn alle deeze zaaken geen geld waardig, om zulks tot Opvoeding van het gemeen te befteeden? En zal eene Overheid niet met ligte moeite, door den tyd, alle gedaane onkosten op eenige andere wyze vergoed vinden? Laat ons de ongemakken overweegen, die het baloorige en hollende gemeen aan eenen Staat veroirzaakt. Hoe veele fchrikken verwekt het aan de goede ingezetenen ? Hoe veele verdubbelde wachten en ronden maakt het noodzaakelyk ? Hoe dikwils moet van zynent wege de burgery of het krygsvolk op de been? En zoude het tot overtuiging niet genoeg zyn, den Leezeren te erinneren, wat de nieuwspapieren, zedert eenen geruimen tyd, van het graauw van En> geland gewaagt hebben? Ondertusfchen is zeker, dat, gelyk ieder volk zynen by zonderen aart heeft, oofc het graauw van ieder volk op eene byzondere en aan bet zelve eigen uitfpat, zo dat 'er ook in ieder land byzondere maatregelen vereischt worden, om in het zelve het gemeen tot beterfchap te brengen. Het fpaanfche graauw is lui en kwaadaartig, het franfche vrolyk en dartel, het engelfche fpitsvinnig en baldaadig, het italiaanfche heethoofdig en hardnekkig, het duitfche lomp en grof, het rusftfche achterkousfig en dom, en zo is overal eene meerder of minder heerfchende onhebbelykheid, fchoon, alles, te famen genomen, het een zo ondraaglyk en fchaadelyk voor den burgerftaat is, als het ander. Wy merken dit Iaatfte alleen maar aan, dewyl'er, om zodaanig een ontwerp van Opvoedinge in het werk te dellen, veel .kloekheid moet aangewend worden, om het gemeene volk in zyn zwak te vangen, en de zaak by het rechte einde aan te vatten, ten einde geen gevaar te loopen, dat zodaanig een goed voor neemen, (van het gemeen kwaalyk verdaan en uitgelegt zynde,) door deszelvs tegenftreeving t'eenemaal geftaakt worde. Het zal ten minften altoos de zucht en wensch van eenen redelyken Burger, van eenen waaren Vaderlander, van eenen edelmoedigen mensch, en van eenen Godsdienftigen Christen blyven, dat zich de verlichting van het verftand en de verbetering van zeden ook tot aan den gemeenften man uitdrekke, op dat deeze zyn tydelyk leeven met meer gevoel, met grooter geluk en met eene zaliger gerustheid genieten mo. ge. En zo de gefchikte zeden en een opgeklaart verftand de begrippen van Godsdienst ligt maaken, en bevorderen kunnen, zo zal ook ongetwyflèlt zulk eene verbetering van 't gemeen dienen, om menig ellendeling, die anderzints in de werelt zonder eenen God leeft, en hene vaaren zoude, gelyk het vee, uit de kaaken van eenen rampzaligen dood te redden, en hem door geloof en deugd te verbinden met die maatfehappy e, welker burgerrecht in deu hemel is, om  OPZICHT. OP-ZICHT. ORAKEL; om dus, fchoon hier voor een arm en gering medelid van den aardfchen burgerftaat gehouden , en voor zeer gemeen en klein aangezien zynde, na deezen egter groot genaamt te worden in den hemel. OPZICHT is een woord dat veele betekenisfen heeft, waar van 'er verfcheidene in het Nederduitsch en Latynfche Woordenboek van Hoogstraaten zyn opgetekend, waar by men egter nog meer zoude kunnen voegen. Onder anderen beteekend het de opjlag van ■oogen, die dikwils een aanbrenger is van den innerlyken ftand des gemoeds. Zo leest men by den Vorst van onze Nederlandfche Dichters. Ilelaes hoe laftig vair het fchennis en dien roep 'r Ontveinzen met- gelaet, en Opzicht, en gebaeren! Vonijel, Herfch. van Ovid, II. R. ys, ooi, d' Eerwaardigheit van aengezicht en baert, En opzicht, zoo diepzinnig als bedaeit, Bewogen my dat groote Jicht te groeten. Vond. Altaerg. B. lil. bl. 112. OP-ZICHT, zyn twee famengekoppelde woorden die aan den Koophandel of Wisfelftyl zyn toegewydt, «n 't welk beteekend, dat eene Adfignatie of Wisfelbrief daar deeze woorden in gevonden worden, op vertooning of terftond moet worden betaald. OR, zie GOUD. ORAKEL, Godfpraak. Verfcheide natiën hebben Orakels gehad, maar daar zyn 'er geene vermaarder geweest dan die van de Grieken. Eenige Schryvers verbeelden zich, dat deeze Orakels niet anders waren dan menfchelyke kunftenaryen, en geene voorzeggingen, welke door den duivel gefchieden. Zy zeggen, dat, indien men deeze Orakels met oplettendheid onderzoekt, men bevinden zal dat daar in niet anders dan valschheid en bygeloovigheid is geweest, en dat de Priesters, die daar belang in hadden, het volk bedroogen hebben. Zie hier hunne aanmerkingen en hunne redenen. De oirfprong der Heidenfche -Orakels is zeer oud, dewyl Homerus, die een der oudfte Heidenfche Schryvers is, daar van gewag maakt. Hy fpreekt van dat van Dodona, het welk door middel van eene eike gegeeven wierdt, en zegt in zyn XIV. Boek van de Odysfea, dat Ulysses het zelve ging raadpleegen. Hv maakt ook gewag van dat van Del* phos in het VIII. Boek van zyne Odysfea, alwaar hy het Orakel bybrengt, dat gegeeven wierdt aan Agamemnon.' Wanneer men de Hiftorien aanmerkt, op welke men deeze Orakelen vestigt, zo gelyken dezelve eerder naar fabelen dan naar waarachtige gefchiede- ! nisfen. Herodotus in zyn II. Boek befchryft in het breede den oirfprong van dat van Dodona, dat het ; oudfte is van allen. Hy verhaalt, dat de Priesters i van die plaats zeiden, dat twee zwarte duiven waren weggevloogen van Thebe in Egypten, waar van de ee. ■ ne naar Lybyg en de andere by hen gevloogen was: 1 dat de laatlle zynde gaan zitten oj> eene eike, men de 1 zelve hadde hooren fpreeken en zeggen, dat men op 1 die plaats een Orakel voor Jupiter moest oprichten, j het welk de Priesters terftond volvoerden, zich inbeel- 1 dende dat zulks hen van wegen de Goden aangezegd < was. Wat de andere duive belangt, die naar Lybiü i gevloogen was, dezelve diende om een Orakel op te 1 rechten aan Jupiter Ammon. « Dewyl men klaarlyk ziet, dat dit verhaal eene fa. 3 ORAKEL; 53?2 :- bel is, zo heeft Herodotus getracht daar aan een Ju. r ftorifchen zin te vinden, op deeze plaats zelvs, die ;• zo even bygebracht is. Hy geeft voor dat deeze twee duiven twee vrouwen waren van Thebe in Egypten, :, dewelke vervoerd waren door de Pheneciers, en de ;• eene verkogt in Griekenland, en de andere in LyMS, - en dat de fabel zegt dat het duiven waren, om dat zy 1 vreemden waren. En dewyl haar taal van niemant 1 verftaan konde worden, zo geloofde men dat dezelve - gelyk was aan die der vogelen. Men zegt ook dat t deeze duiven eene zwarte kleur hadden, om dat deeze vrouwen Egyptifchen waren, en datzy metter tyd de taal van het land leerden, het welk heeft doen zeggen dat deeze duiven de taal der menfchen fpraken. Men doet , dezelve uit Egypten komen, om dat Egypten in der daad de bron en oirfprong van alle de Orakels, en de Grieken hebben uit dat land alles ontleend wat de waar. zeggingen betreft. De Philofooph Hermeias verhaalt eene andere reden van deeze fabel. Hy zegt dat men voorgegeeven heeft, dat het eene eike was, die dee1 ze Orakels gaf te Dodona; om dat het vrouwen waren, , duiven genoemd, die het hoofd gekroond hadden met ■ eike, en dat haar naam en haare kroon gelegenheid ' gegeeven heeft tot deeze fabel. Plutarchus over Phyrrhus maakt dit Orakel ouder: want hy wil dat Deucalion en Pyrrha het zelve raadpleegden tot herftelling van het menfchelyk geflacht na den algemeanen zondvloed. Dit heeft gelegenheid gegeeven aan Goropius om eene fchrandere uitlegging van deeze fabel uit te vinden. Hy geeft voor, dat men door Deucalion Noach moet verftaan; en door de twee duiven twee fchepeny waar mede hy aankwam in het Peloponnefus. Hy voegt 'er by, dat hy deeze twee fcheepen duiven noemde ter gedachtenisfe van dedui. ve, die hy tot tweemaal toe uitzond buiten de arke. Maar daar is weinig fchyn van waarheid in deezegantfche hiftorie: want indien men de oude Schryvers raadpleegt, die daar van gefchreeven hebben, zo ko. men zy niet overeen wegens de plaats alwaar dit Ora* kei was, Dodona genoemd. Eenige ftellen dezelve in Epirus, anderen in Thesfaliên, en anderen in het Peloponnefus. Dit blykt uit Strabo, Plinius en Pausanias. Maar waar dezelve ook geweest mag zyn, indien men dit Orakel van naby befchouwd, en zelvs alle de andere, welke de Heidenen geraadpleegt heb. ben, men vindt daar in niets ongewoons. De zelvde fteunden alleenlyk op dubbelzinnige antwoorden, en op de kunftenary der Priesters. Pausanias brengt ze. kere oude vaarzen by, welke zeggen, dat de menfchen van de Hyperboreën gekomen de Orakels ftichtten, Pagasus en Agva genoemd. Deeze Hyperboreën waren volkeren van Sarmatiê'n, die boven de Arimafpen woonden naby de Ts-zee. Herodotus in zyn IV. Boek verhaalt, dat twee maagden oudtyds in Griekenlandkvi-amen, alwaar zy kleine kapelletjes bragten in tarwenftroo gewonden, welke in groote achting waren in het eiland van Delos. De inwoonders van Delos zeg', gen, dat dezelve van de Hyperboreën tot de Schyten kwamen, en van de Schyten, na dat zy by eenige andere volkeren doorgetrokken waren, kwamen zy tot in het westen, en van daar zich verfpreidende door het zuiden, wierden zy door die van Dodona ontvangen, van waar zy overgebracht wierden in^ verfcheide andere plaatzen van Griekenland, en eindelyk in het eiM 2 land  S37Ö* ORAKEL. land van Deins. Zó men acht geeft op de naaraen, welke Herodotus aan deeze twee maagden geeft, men zal ligtelyk bevroeden dat dit verhaal gantsch fabelachtig is. Hy noemt dezelve Hyperoceen Laodice, dat zuivere griekfche naamen zyn, en die gene over. éénkomst kunnen hebben met de barbaarfche taal van het land, waar uit men zegt dat deeze maagden gekomen waren. Wat 'er ook zy van alle deeze hiftorien en van verfcheide andere, welke men vindt in de oude Schryvers, wanneer, zy van den oirfprong der Orakelen bandelen, is het gemakkelyk aan te toonen, (zeggen de geleerden) dat alle hunne antwoorden, die men aan de duivelen toefchryft, niet anders dan bedriegeryen geweest zyn van de Heidenfche Priesters, die zelvs door den mond van Pïthia antwoorden, en aan het onnozele volk deeden gelooven, dat een duivel, of een halve God gefproken hadde. Dit gevoelen wordt bevestigt door de getuigenisfen van verfcheide groote mannen ,. zo Christenen als Heidenen. CLemens Alexandrinus van deeze Orakelen fpreekende in zyne redevoering, Protropticos genoemd, dat eene vermaaning is aan de Heidenen, zegt dat alle deeze raazende vervoeringen waarachtige bedriegeryen van trouwlooze menfchen zyn. Eusebius-, die dit verfchil vry wydloopig verhandelt in zyne boeken van de Euangelifche Voorbereiding, ftemt toe dat de genen die de moeite zullen willen neemen om de zaak zorgvuldig, Iyk te onderzoeken, bevinden zullen , dat daar in niet anders is dan kunftenary en bedrog: dat deeze Orakelen noch van God kunnen komen,. noch van den duivel,, maar dat het vaarzen zyn, gemaakt door menfchen, die eenige bekwaamheid hadden, en die dezelve uitventten als Orakelen der Goden. Hy voegt *er by dat het vooroirdeel, waar in de volken zedert langen tyd waren wegens de Goddelykheid van deeze Orakelen, veel toegebracht hadde om dezelve te, doen gelden, zo wel als de duisternisfen waar onder men dezelve uitfprak, en de holen en de heimelyke plaatzen, daar men inging om die op te Hellen. De zelvde Eusebius bevestigt zyn gevoelen ook met dat der oude Philofoophen, om aan te toonen, dat'er niet dan valschheid en bedrog was in de antwoorden der Orakelen. Hy brengt onder anderen Aristoteles en alle dePeripatetifchen by, welke verzekert hebben, dat 'er in de Orakelen niet anders dan kustgreepen der Priesters waren, welke het volk verleiden onder voorwendzel van Goddelykheid. Cicero in zyn //. Boek van de waarzeggery, fpreekt van andere ieclen van Philofoophen, die de zelvde gevoelens hadden wegens de Orakels, en die voornaamelyk fpotten met het vermaarde Orakel aan Cresus gegeeven. Cicero voegt 'er by, dat dat van Ennius , A]o te Macida Romanos vincere posfe, diergelyk is, dat het in navolging van het andere gemaakt is-, en belagchslyker om dat Apolxo nooit latyn gefproken heeft. Df.mosthenes, een Jangen tyd voor Cicero, hadt deeze bedriegery der Orakelen ontdekt, zich beklaagende dat de Pythia philJippizeerde, dat is te zeggen, dat zy door geld omgeikogt zynde, voordeelige antwoorden gaf aan Philip. *us, Koning van Macedoniën. Minutius Felix fpreekt ook niet anders van de Orakelen in zynen Oftavius, al» waar hy zegt, dat dat van Delphos-, het welk niet dan dubbelzinnig en kunstig gêfmeede antwoorden ORAKEL. gaf, verdweenen is wanneer de menfchen begonnen befchaafder en minder ligtgeloovig te worden. Cice. ro verzekert daarom, dat men in zynen tyd, en zelvs lang van te vooren, het Orakel van Delphos veracht hadde. Het gaf ook veel achting aan de Orakels, dat de regeerders der ftaaten hunne wetten door middel van deeze Orakelen bevestigden, gelyk Lycurgus deed ten opzicht der Lacedemonienzen. Themistocles nam ook zynen toevlucht tot het Orakel om den Raad te onderftéunen dien hy aan de Athenienzen gaf om hunne ftad over te laaten aan de Perfïaansn, en zich op de fchepen te begeeven, om hen te beftryden. Het volk, dat niet wilde hooren naar deezen. voorflag, en dat liever wilde fterven dan zyne ftad en zy- ■ ne Goden ts verlaaten, wierdt eindelyk overreed door het antwoord van Apollo , die hen gebood zulks te doen. Het Orakel wierdt ten minfte op die wyze uitgelegd, gelyk men zien kan in het zevende boek van Herodotus. Plutarchus , vsn Themistocles fpreekende, zegt, dat hy wanhoopende het volk door menfchelyke redenen tot zyn gevoelen te brengen, befloot zyne toevlucht te neemen tot de hemeltekenen, tot dè Orakelen, en tot de antwoorden der Go. den. Wanneer Pompejus Ptolomeus wilde herftellen in Egypten, gaf hy aan de Romeinen te verftaan, dat 'er een Orakel was van de Sybille.,.. het welk zeide,. dat 'er, wanneer het koningryk van Egypten zou puf. breeken,. een Prins gebooren zoude worden, die Ko» ning. zoude zyn van de gantfche aarde. Aldus verfterkt het gezach der Overheden dé bedriegeryeji.dS? Orakelen. Behalven deeze getuigenisfen kan men. ook eenige redenen bybrengen,. om te bewyzen dat het niet eenige Godheid of eenig Duivel was,, die deeze Orakel len gaf, en dat het de Heidenfche Priesters alleen wa» ren, die dezelve opftelden. Men kan in Plutarchus zien, wanneer hy van het ophouden der Orakelen fpreekt, dat men, eer men dezelve raadpleegde, ee. ne offerhande moest offeren, waar van de Priesters met oplettendheid de ingewanden befchouwden, en wanneer zy dezelve niet bevonden als zy wenscheen, brachten zy de Pythia niet in degrotte: hetwelk zy deeden om dat zy de toekomende zaaken gisten naar de ingewanden der offerhanden, volgens de gewoone waarzeggery, diö in gebruik was by de Heidenen, en de Priesters fchikten daar na de antwoorden, die zy wilden geeven aan de genen, die hen kwamen raad. pleegen. Boven dien was 'er altyd een groot getal van dichters rondom het Orakel, die de antwoorden van de Pythia in vaarzen brachten. Het bedrog dat by het Orakel van Dodona. gefchiedde was plomper: want, naar het getuigenis van Suidas op het woord Dodona, was het niet anders dan een ftandbeeld op eene kolom gefteld-, houdende in zyne hand eene roede,, waar medehetopeen koperen bekken floeg, waaneer eene eike door de wind bewoogen wierdt; en wanneer men dit geluid hoorde, dat eenige overéénftemming maakte, zo riepen de Prophetesfen dat Jupiter geantwoord hadde: zodaanig dat, indien men Suidas gelooft, de ftemmen van deeze Duivelen niet duidelyk waren. Hy verhaalt nog dat het Orakel V3n Dodona omringt was van koperen vaten, die het een het ander raakten; het welk oirzaak was dat het een geüsgea zynde, dg andsjs geduuxende eenigen tyd een  ORAKEL. ORAKEL. 357? ëen overéénflemmend geluid gaven. Hy vc-egt'er by, dat Aristoteles fpotte met deeze kunftenary, voorgesvende dat bet niet anders-was dan tweekolommen, op eene van welke een koper vat was, en op de andere een beeld van een kind, dat een geesfel in zyne hand hieldt, waar van de riemen van koper waren, en wanneer dezelve door de wind bewoogen wierden en tegen het vat aan geflagen, gaven dezelve een aangenaam geluidt; waar door het fpreekwoord ontftaan is by de Grieken, het koper van Dodona, waar van zy zich bedienden, zegt Suidas, tegen de genen die sich met iets gerings ophielden. Men kan eenige tegenwerpingen maaken tegen het gene wegens de Orakelen gezegd is. Men zegt voor de eerfte tegenwerping dat de Orakelen opgehouden hebben met de komfte van onzen Heiland, en men bewyst zulks door een werk van Plutarchus , die ee» re verhandeling gemaakt heeft,, waar in hy de redenen van het ophouden deezer Orakelen tracht- by te brengen. Hy verhaalt zelvs eene vreemde hiftorie van de dood van den grooten Pan, welke voorviel onder den Keizer Tiberius, waar uit men befluit dat de Orakels door Duivelen moeten gegeeven zyn; anderzints zouden de Heidenfche Priesters, indien zy in der daad de oirzaaken der Orakelen waren geweest, dezelve eerder vermeerderd dan vernietigd hebben ten tyde de Christenen daar mede fpotten. Men antwoord daar op, dat deOrakelen, over welker ftiizwygentheid Plutarchus zich beklaagt, meer dan vier honderd jaaren voor den komst van den Heiland opgehouden hadden; daar men by kan voegen, dat de gene, welke in kracht waren voor zyne geboorte, nog met luifter beftonden na zyn dood. Men vindt in de hiftorien geen gewag gemaakt van een Orakel na den oorlog der Perfiaanen, dan van dat van Delphos. De Orakels van Amphiaraus, van Ptous, vanBranchis en de andere hadden geen gezach meer. Plutarchus zelvs, in zy. ïie verhandeling van het ophouden der Orakels, brengt geen nieuwer voorbeelden by van hunne antwoorden, dan van die welke zy gaven in den tyd van den oorlog der Perfiaanen, en gaf om die oirzaak deeze verhandeling uit, waar in hy gene redenen geeft om te bewyzen dat de Orakels in zynen tyd hadden opgehou. den, maar hy onderzoekt waarom zy zedert zulk een langen tyd niet meer in kracht waren. Wat de dood van den grooten Pan aangaat, dat is een fabel welke Plutarchus verhaalt met verfcheiden anderen, waar mede hy gewoon is zyne redeneering op te tooijen. Wanneer men zelvs wilde vooronderftellen dat deeze vertelling waarachtig was, men zoude daar uit niets anders kunnen befluiten, dan dat de Duivelen, na dat zy een langen tyd geleefd hadden, zo wel ftierven als de menfchen. Dat is de zin dien men geeven moet aan de woorden van Plutarchus ; en Eusebius verklaart het zelve op geene andere wyze in zyn boek van de voorbereiding tot het Euangeüum. In de tweede plaats maakt men eene tegenwerping, dat de Duivelen zelvs in hunne Orakelen betuigd hebben, dat de vreeze voor den naam van Jesus Christus hen belette naar hunne gewoonte te antwoorden; gelyk dat van Delphos deedt aan Augustus wegens zynen opvolger, dar Cedrenus uit Eusebius bygebracht heeft. Suidas en Nicephorus voegen daar by, dat Augustus te Romtn wedergekeerd' zynde, op het Kajitool een-al- taar deedt oprechten met dit opfchrift: Ara primogeneti Dei. Daar zyn daarenboven, zegt men, Orakelen, die niet alleenlyk aan onzen Heiland deeze kracht toegefchreeven hebben, maar ook aan de martelaaren, gelyk dat, het welke gegeeven wierdt aan Julianus den Afvalligen in den tempel van Daphne, naby Anti. ochié'n, het welke zeide dat de dooden daar naby begraven zyne antwoorden beletten, en door deezedoo. den verftont het de gebeentens van den martelaar Babylas, welke Julianus om die reden elders deedt verplaatsen door de Christenen. Men kan zulks zien in de kerkelyke hiftorie van Theodoretus l. III. e. ïo, en dat ook bygebracht wordt door Socrates en door Sozomenus. Deeze tegenwerping is gemakke. Iyk te beantwoorden, want het is zeker dat de Ora. kelen in dien tyd niet volkomen opgehouden hebbens gelyk men door Plutarchus kan aantoon en, die van eenige derzelve gewag maakt, welke nog in wezen waren, en hy verzekert zelv3 dat het Orakel van Del' phos in zynen tydt in grooter achting was dan het ooit was geweest. Wat aangaat het Orakel dat Cedrenus9 dat Eusebius bygebracht heeft, het zelve is klaarbly. kelyk valsch; want daar is geen een Hiftoriefchryver die gewag gemaakt heeft dat Augustus ooit het Orakel van Delphos geraadpleegd heeft. Daar is boven dien niet de minfte waarfchynlykheid, dat Augustus in zynen ouderdom van Romen naar Delphos geweest is, om te weeten wie zyn opvolger zoude zyn, Tr» BERrus daar toe gefchikt hebbende: het-is zelvs on» twyffelbaar dat Augustus , na de burgerlyke oorlogen, niet buiten Italiê'n getrokken is. Wat de tegenwerping aangaat,, welke men trekt uit het Orakel van Daphne, dat weigerde den Keizer Julianus te antwoorden, men kan zeggen dat deeze gantfche zaak niet anders was dan een kunstgreep der Priesters, vyanden van de Christenen, welke door deeze kunftenary Julianus dachten te beweegen om deeze overblyfzelen ganfche» Iyk te vernielen, Men zegt niet dat het Orakel ant» woordde, naar dat de overblyfzelen naar eene andere plaats gevoerd waren. En in der daad het is waarfchynlyk, dat Julianus op die plaats alleenlyk Apql» lo offerde, gelyk Zosimus verhaalt. Het blykt zelvs niet dat aldaar eenig Orakel geweest is, maar alleenlyk een tempel, welken Antiochus Epiphanes aldaar hadde doen bouwen, naar het getuigenis van Ammi. anus MaRCELLINUS. Voorts kan men zeggen, dat de Orakelen, welke zo vermaard waren by de Grieken, meest opgehouden hebben na den oorlog der Perfiaanen; om dat voor dien tyd Griekenland zeer ryk was, en vervuld met eene groote menigte van onweetende en bygeloovige volkeren : hetwelk aan de Priesters gelegenheid gaf om Orakelen uit te vinden, en die te vermenigvuldig gen. Maar na de oorlogen, welke de Steden en ganfche Provinciën verwoesten, wierden de Priesters genoodzaakt hunne posten te verlaaten, en naar plaatzen te wyken, welke de oorlogen niet verwoest had*' den; waar door de Orakelen, welke de Priesters verlaaten hadden, wel haast verdweenen. Het kan ook zyn dat de tempels van Griekenland door Xerxes verbrand zynde, een groot gedeelte van deeze Orakels vernield wierden. De oirzaak van hunne opbouding na Jesus Christus moet toegefchreeven worden aan de prediking van bet Euangelium; dat- de bedriegerjen M 3 en  5378 ORAKEL. ORANJE-BOOM. en listen der Priester deelt ontdekken. R. Simon. Zie ook het boek de Oraculis van van Dale , te Am/leldam gedrukt in den jaare 1683, waar ln ae Schryver beweert dat de Orakelen maar bedriegeryen waren van de Priesters. Zie daar het gevoelen van eenige geleerden. Maar de meesten gelooven, dat indien de Orakelen der Heidenen dikwils bedriegeryen geweest zyn, gepleegd door de Priesters die het eenvoudige volk misleiden, zulks niet belet dat de Duivel eenig deel daar in gehadt hebbe, om eenigen Godsdienst voor zich te verkrygen , en om de bygeloovigheid te vermeerderen. De heidenfche Philofoophen zyn van dit gevoelen geweest, inzonderheid Plato, Xenocrates, Chrysippus , Democritus , voor de geboorte van Jesus Christus; Porphyrius, Jamblichus , en ande. ren, die in de eerfte eeuwen der kerke geleefd hebben. Deeze Philofoophen fchreeven de Orakelen niet alleenlyk toe aan de Goden en goede Geesten, maar ook aan de kwaade. Zy zeggen dat de Goden en de goede Dsümons of Geesten nooit bedriegen, en niets onrechtvaardigs raaden: en dat de kwaaden in hunne Orakelen liegen, en fchaadelyken raadt geeven. Alle de Christenfchryvers van de eerfte kerke, hebben geloofd, dat de Duivel de Orakelen gegeeven hadde; onder anderen Athenagoras, Tertullianus, Minutius Felix, Origenes, Eusebius, Firmicus, enz. Zie hier wat Tertullianus, van de Duivelen zegt, Zy willen de Godheid nabootfen, zich zelv' de voorzegging toefchryvende Maar Cnmsvs, en Pyrrhus weeten met wat kunst zy hunne dubbelzinnige Orakelen geeven, om dezelve te fchikken naar de uiikomften. Minutius Felix fpreekt 'er aldus van : Deeze Duivelen en onreine geesten, gelyk de Magi, de Philofoophen, .en Plato aangetoond hebben, verbergen zich onder de jlandbeelden en de beelden, die hen toegewyd zyn, enz. Zy geeven Orakelen, omzwagteld met verfcheide valschheden; want zy bedriegen zich zelvs, de waarheid niet weelende, en zy bedriegen de anderen, niet ontdekkende die, dewelke zy kunnen weeten. Eusebius laat zich in 't breede uit wegens de kunstgreepen en de bedriegeryen der genen, die het volk door hunne valfche Orakelen verleiden; maar daar na voegt hy 'er by, dat men moet toeftaan, naar het gevoelen van de vaders der kerke, dat de Duivelen mede Orakelen gegeeven hebben in de ftandbeelden, die hen toegewyd waren, of door de perfoonen, welke zy bezaten. Onder de laatere Schryvers beweert de geleerde Vossius, dat indien eenige Orakelen bedriegeryen geweest zyn van verborgene perfoonen, daar uit niet volgt dat 'er niet geweest zyn welke door de Duivelen gegeeven wierden, om de genen die hen raadpleegden te verleiden en te bedriegen: en dat indien 'er dubbelzinnigheden waren, zulks was om dat de Duivelen het toekomende niet wisten , en alleenlyk eenige behendige gisfingen daar van konden maaken, maar die de dwaaling onderhevig waren. Daarom waren zy verplicht zich van duistere en dubbelzinnige woorden te bedienen, om te doen gelooven dat men den zin van het Orakel niet wel verftaan hadde, indien de uitkomfte zo daanig niet was als men gehoopt hadde. In de Heilige Schriftuure wordt van deeze Orakelen des Duivels gewag gemaakt. In het II. Boek der Koningen Cap. 1. wordt gezegt dat Ahazia, Koning van Israël, zondt fiwn Beslzebub den God van Ekron raadt te vraagen wegens de uitkomst van zyne ziekte, en dat de Propheet Elus van wegen den waaren God de dienaars van deezen Koning te gemoet ging, om hen te vr«; gen waarom zy deezen valfchen God van Ekron gingen raadpleegen. Daar wordt van eene toveresfe,of waarzegfter gefprooken, by welke Saul zyne toevlugt nam, in het I. Boek Samuels, Cap. 28, en van eene andere waarzegfter, uit welke Paulus den Duivel verdreef, die haar het toekomende deedt voorzeggen. Aü. XVI. Men zal dit Artykel befluiten met de woorden van Ccclius Rhodiginus, in 't 12 Kapittel van het II. Boek der Oude LeezingenOmnim non absque Dcemonum participatu hac tra&abatur negotia. tio, ui quidquid fenfero promam ingenuè. Na dat hy alla de bedriegeryen der Priesters verhaald heeft, befluit hy aldus: Zekerlyk dit alles gefchiedde niet zonder het deelgenootfchap en de tusfchenkomst der Duivelen, om openhertiglyk te zeggen het gene ik 'er van denke. De vermaardfte Orakelen waren die van Apollo in den tempel te Delphos, eene Stad van PHocrs in Griekenland: van Jupiter Dodoneus, in Epirus: van Jupiter Ammon in Africa: van Apollo Clarius naby Colophon, eene Stad van ISniSn in Klein-Afiën: van Serapis te Alexandriën in Egypten'. van Trophonius in Beotiën: van de Sybill van Cuma in Italiën, enz. Tertullianus, Apologet. Cap, 22. Minutius Felix, in Octavio. Eusebius, Prcepar. Evang. Lib. IV. Vossius» de Idol. Lib. I. Cap. 6. ORANJE ADMIRAAL, zie TOOTEN n. 27. ORANJE-APPEL van QUITO,zieNAGTSCHADE n. 8. ORANJE-BLOEMEN, zie MICHELIA n. 1. ORANJE-BOOM in het latyn Citrus Aurantium, is de naam van een Boom, onder het Geflacht der Citroenboomen behoorende, en dus onder de Klasfe der Polyadelphia of Veelbroederigen gerangfchikt. Hy wordt omfchreeven: Citroenboom, met gevleugelde Bladfteelen en gefpitfte Bladen. Citrus Petiolis alatis, Foliis acuminatis. Linn. Syst. Nat. XII. Veg. XIII. Hort. Clijf, 379. Hort. Upf. 236. Flor. Zeyl. 304. Mat. Med, 367. Roy. Lugdbat. 266. Malus Aurantia major. C. Bauh; Pin. 436. Aurantia mala. Cam. Epit, 150. Burm. Flor. Ind. p. 173. Tournf. Inftit. 620. De naam Aurantium, hier tot een bynaam gebruikt, .is van de goudgeele kleur afkomftig; wèshalven zy den naam van Aurea mala by Virgilius gevoerd hebben. Waarfchynlyk zyn het ook de zodaanigen, zegt de Heer Houttuyn, waar op de wyste der Koningen zinfpeelt, wanneer van gouden Appelen in zilveren geheelde Schaalen fpreekt: Een woord, op zyn pas gefprooken, is als gouden Appelen in zilveren geboeide Schaa. len. Prov. XXV: Kt* II. De Vulgata heeft in LeÜis Argenteis, dat mooglyk op zilveren Ledikanten beteeke» nen zal: de Griekfche Overzetting h i^ftlna T*(&u/y dat is, in een Kornalyne Halsketting, 't welk'zeer veel van zilveren Schaalen verfchilt. Doederlein zet het over: gelyk goudene kogelen op zilvere pylaaren; waar by hy deeze aanteekening voegt: „ In plaatze van kogelen „ hebben de overige uitleggers appelen, in plaatze van „ pylaaren, fchaalen gezegd, en zich in verlegenheid ,, gebracht, om te bepaalen wat gouden appelen zyn, of citroenen, of oranje-appelen, of iets anders? „ Maar «nratSO zyn meestals kunjlige pylaaren (zuilen) „ met zinnebeeldige opfchriften, en andere iieraadien. „ Uit de gefchiedenis van den tempelbouw zal elk „ leezer weeten, dat aldaar ook crmsn appelen, dat n is  ORANJE-BOOM. i, is appelvormige Jlelzels op pylaaren, kogelen voorko,, men. Een zilvere pylaar, met eenen gouden knoop ,, verfierd, is voor het oog iets het welk zeer prach„ tig, en een meesterftuk van de kunst is. Even zo is het een meesterftuk van eene redevoering, wan„ neer men in eene gepaste orde en wel aan een gefchakeld,-zyne gedachten voordraagt." Men heeft de Oranje-Boom voor de Poma Hesperidum der Ouden gehouden , 't welk thands betwist wordt, om dat de Chtyfomela der Grieken de KweeAppeJen zouden zyn geweest; zie Hoffman de Medic. Officinalibus p. 486. Maar kan die naam niet zo wel aan deeze als aan gene zyn gegeeven? Veele befchryvers van deeze Gewasfen hebben, zonder berispt te worden , hunne werken met den tytel van Hesperides gedoopr. Gelyk Ferrar.ii Hesperides, Volckameri Hesperides Norimbergenfes, Comjweliki Nederlandfche Hesperides. Vid. Reischii Disfertatio de prcecipuis Hesperidum Jcriptoribus. 't Is ontwyffelbaar, dat Virgilius en Pliniüs de Oranje-Boomen bedoeld hebben, wanneer zy dezelven by den Laurierboom vergelyken, geevende 'er een aanzienlyke hoogte aan, en zeggende dat die 't geheele jaar groen en raet Vrugten beiaaden zyn. Arbores iflce perpetuo virent omnibus horis Pmnifera fuut. Pun. Jpfa ingens arbor faciemque fimilima Lauro. Virg. De naam is, in de europifcbe taaien, meer dan de naam der Citroen- en Limoenboomen veranderd. Men noemt hem gemeenlyk in 't fransch Oranger, in 't engelsch Oraige, in 't fpaansch Narangas , in 't italiaansch Arancio, en in 't hoogduitsch gjomctt eetbaar. In grootte verfcbillen zy insgelyks, dewyl -- men er vindt met grooter dan kievits-eyeren, Naantjet • 0ranJe. gf^md. De kleur van fommigen als zy ry» -t zyn, is byna rood, van anderen oranje-kleur, van an. deren geel van eenigen groen, In het Loof heeft - ook verfchil plaats; dewyl eenigen gekrulde, meec " f T&eelach£ge' Ja zelvs SeeI en Swen bonte Bla- - den hebben. Deeze noemt men Turkfche Oranje, welke, wanneer zy door mageren grond verloopen, de f Bladen fomtyds zo fmal krygen, dat men 'er den naam •- aan geeft van Oranjeboom met Wilgenblad. Behalvende vermenging van de Oranje en Citroen: • openbaart zich, zo wel in de Limoenen als in de Ora£ • je-Appelen, fomtyds eene ongemeene byzonderheid.' mooglyk niet voorkomende in eenige andere Vrugt. Men heeft naamelyk, dezelven opfnydende, daar in r een of meer kleine Appeltjes of Limoentjes gevonden; zo dat men die als bevrugt kon aanmerken! Bvi . zondere foorten, die deeze eigenfehap hebben, zyn' 1 er opgegeeven; als de Malus Limonia citrata, Fruclti ■ Fruüum mcludente. Hort. Lugdbat. 405. Limones pmg- ■ nantes. C. Bauh. Pm. 436. Malum Aurantium Mal, Citrio prcegnans. Bocc Ic. & deser. 3. Malus Aurantia ■ truttu duos vel tres alws mcludente. H. Cath. Ta men heeft, dat wonderbaarlyk is, een Oranje-Appel gezien. waar binnen een klein of jong Citroentje was befloo. ten.. By het opfnyden van een Oranje-Appel te Stok' holm, groot veertig jaar geleeden, werdt in dezelve zulk een kleintje, van grootte als een gewoone musket-kogel, gevonden, dat in vier ftukken was gefplee. ten, zittende als in eene vierbladige Kelk, aan hee boven-end van den Appel. De Heer Linn^us heeft zulks, in de Verhandelingen der Koninglyke Sweedfche Akademte op *t jaar 1745, omftandig befchreeven en in afbeelding gebracht. In nuttigheid fchleten de Oranje Appelen by de Citroenen niet te kort. Behalven de verfrisfching van het fap der zuuren, en de aangenaamheid van dat der zoeten, beiden in heete ziekten uitmuntende, waar van men de aangenaamfte dranken bereiden kan • zyn de Schillen ongemeen windbreekende, bevorderende de fpys-verteering, kolykpynen verdryvende, enz. De Bloemen hebben een byzondere hartfterkende kracht, gelyk in het gedeftilleerde water van dezelven blykbaar is. Van de Bladen heeft men onlangs in poeijer gebruik gemaakt tegen zenuwkwaaien. Oneindig byna zyn de bereidingen van deezen Boom afkom-; ftig, zo tot geneesmiddelen , als voor de fmaak en lekkerny: gelyk de Appelen dan ook geheel, of de Schillen op zich zelv' gekonfyt worden, als bekend is, en van de Bloemen maakt men een dergelyk ge. bruik. Derzelver geur wordt gerekend in aangenaam, heid dien derRoozen, ja van Amber zelvs en Moskeljaat te overtreffen. Wat de cultuur van deezen Boom bier te lande betreft, en hoedaanig die 't best in den winter te be. waa»  5380 ORDENS* waaren en te verzorgen ; als mede een goed aantal voor fchriften, om aangenaame en verkwikkclyke bereidingen uit derzelver Bloemen en Vrug-en te bereiden', zie men in ons Woordenboek, W. Deel, bladz. 2449 24.58, als mede op-O <.ANJE-HUIS. ORANJE-KAPEL, zie DANAUS-KAPELLEN '''-ORANJE-MANTELS, zie KAM-DOUBLETTEN ""ORANJE-PENNEN, zie VOLUTEN n. 34* ORANT, zie LEtfUWliRËK n. 37. ORCANËTTE, zie GSSETONG n 4. ORCEL, zie SCHURFTMOS n 8p. ORCHIS, zie STA N DEL KRUID. ORDENS is de naam weike man aan fommige Maatfchappyen geeft, die zich tor het waarneemen van zekere regels verplichten. Sommigen daar van woonen grfmeenfchappelyk by malkanderen, zo als die tot de Monnikorden! behooren; doch de anderen uit Ridderordens beftaande, zyn daar niet toe gehouden , maar woonen ieder in zyne byzondere huishouding of waar zulks hem welgevalt. De laatstgenoemde of Ridderordens, worden wederom in geestelyke en werettiyke verdeeld. De geestelyke worden in het gemeen alzo befchreeven, dat zy zekere gezelfchappen zyn, uit hoogen en laagen Adel beftaande, welke zich uit eigen beweeging te famengevoegd hebben, of door geestelyke of wereltlyke Vorften tot befcherming en uitbreiding van het Cbristelyk geloove, en tot beftryding der ongeloovigen ingedeld wierden. Het is otv bêtwistelyk, dat men den eigentlyken oirfpronk van dg ;ze geestüyke Ridder-Ordens in geen anderen tydt dan in dien der kruistochten in het Beloofde Land moet zceken. Want wanneer veele perloonen uit eene zrnderlinge drift van Godsdienftigheid begonden bede-vaarten iu het Beloofde Land, en inzonderheid naar bet hertige graf te doen, zo wierderj ook wel haast zulke gevonden, die in den beginne zonder twyffel wel uit goede inzicht zich aan de bewaaring en befcherming derzelven lieten gelegen zyn. Men vindt dat dit het oogmerk der eerfte Ordens »an deezen aart, welke deoaamen van dejnhanniter- of Mdthexer-Orde, van Tempelhoeren, van deDuitfche-Orde, enz. droegen, geweest is, hoewel men niet loogchenen kan, dat wanneer naderhand het vermogen van deeze Ordens en derzelver rykdom, door het bygeloof van die tyden, ontzachgelyk geworden was, de Ridders van tyd tot tot tyd van dit eerfte oogmerk ganfcheiyk afgeweeken zyn. Wanneer naderhand deeze Ordens door de aangroeiende macht der Saraceenen genoodzaakt wierden het Beloofde Land te verlaaten, begon een gedeelte derzelven hier en daar den noch onbekeerde heidenfche volkeren in Pruisfen en elders het Euangelium gewapenderhand te prediken, welke wyze van bekeering den Ridders een vasten voet en het bezit van de landen deezer bekeerde volkeren verfehafte. Behalven de reeds genoem le geestelvke Ridders "an de Jo hanniter-, van de'Duitfche- en Tempelheeren-Ordens, zyn de voorraamften en machtigden de Ridders van St Jatob, Calatrava en Alcantara in Spanje*, de Zwaarddra 1 gers in Lyjland, de RHders B. Virginls annunciatie te Mantui, en verfche'djn andere, van welker inftelling, regelen en gefc'iiedeiisfen Op derzelver byzondeSe Artykelen doorgaans gehandeld wordt. Wat elr> OREGO. delyk de wereltlyke Ridder-Ordens betreft, dezelve zyö daar in van de geestelyke onderfcheiden, dat zy niet, gelyk de andere, tot bevordering van de Godsdienftigheid en van het Christelyk geloove, maar tot uit« breiding der dapperheid, trouwen andere edele deugden, tot onderhoud van eendracht in zekere Vorftelyke Huizen, als mede tot vermeerdering van den roem van zekere volkeren gefticht zyn geworden. Dier gelyk flag van Ordens vindt men byna aan alle Koninklyk en Vorftelyke Hoven in Europa, De oudfte van dezelve, zoude de Ridder-Orde van de Galde Taf et zyn, welke de Koning Artus in Engeland omtrent den jaare 516 gefticht zoude hebben. Van de ftichting, inftellinge, en andere zaaken, deeze wereltlyke Ridder* Ordens betreffende, wordt mede veelal in derzelver byzondere Artykels gehandeld. ZieGiustiniani, Hiftorie Chronologiche deU'origine de gV Ordini militari. Mir^i, Origines ordinum militarium. Herman, Hijioire des ordret militaires de l Eglife Hijioire des ordres militaires an. 1700. Gryphh, (frttfijurff wa êciftHcfen tint SBcftlkficn Svilter. £>rt>«. OREGO in het latyn Origatum, is de naam van een Planitn-Gtflacht, onder de Klasfe der Didynamia of Tweemagtige Kruiden gerargfchikt. De byzondere Kei tne-rken zyn: dat het de Kelken tot een vier. hoekig, aairvormig Hoofdje vergaard.- Het be¬ vat elf foorten, als volgt. i. Egyptifche Orégo, Origanum JEgyptiacum. Orégo t met vlee ige wollige Bladen en raakte Aairen. Origam num Foliis carnofis tcmentofis, Spicis nudis. Ltnn. SysU Nat. XII Gen 726 p. 308 Veg XIII. p. 452.Hasselq. It. 47P 517, Majorana ntuvdifolia fcuttllata exotica. Tourpsf. Infl. 199. Orignno cegnata Zutarhendi. C Bauh. Pin 223. IWoris Hift III p ."60. .6', 11 T. 3, f. uit. Zatarhendi. Alp. JEgypt. 94. T. 9;. V^sl. Obferv. p. 3i. 33- 't Arabisch woord Zatar Hendi beteekent by de Ara»' bieren Indifche Orégo, zegt Vfc'Si ingius, die aanmerkt dat dit Kruid, wegens den aangenaamen reuk en uit» muntende kragten, zetr bemind wa1-, zo in Egypten als in Syriën. Hy voegt 'er de afbeelding van by , door hem ontleend uit den tuin >an den Venetiaanfchen Edelen Contareni, en beter dan die van Alfi» nus, hoewel ,de Bloem en 't Blad weinig met de bepaaling ftrookt. De Heer Hasseiquist nam waar, dat het een kruidige takkige verfpreide Steng heeft van vier voe:en, met fpits hartvormige, diep getande, gefteelde, zeer dikke fappige rimpelige Bladen, Een langèAair, uit dicht getropte S eeltjes beftaande, wier tropjes als kranswyze waren gefchikt, be» ftond uit kleine pypachtige Kelkjes, waar in een gelipte Bloem. Het kwam in Arabiën voor, aan wandelpaden. Hy hadt het te Koiro tweemaal gezien, alwaar men *t nahieldt om den reuk, kragtiger dan die vaa de Kretifche Orégo, kruiderig, hoofd- en hartfter» kende. 2. Diptam Orégo. Origanum Diltamms. Orégo, met da onderfte Bladen wollig en knikkende Aairer-. Origa. num Foliis inferioribus tomentofis, Spicis nut antibus Lir-nv Mat. Med. 301. Hort. Cliffort, 304. Roy, Lugdb 323. Gouan. Monfp. 288. DiSamnus Creticus C. Bauh. Pin. 222. Cam, Epit. 472. DiSamnum verum. Dod. Pempt. 281- Lob. Ic. SC2. Onder den naam van DiSamnus Cretitus is dit Kruid ni  ÖREGÖ. van ouds in de Apotheeken bekend , en men boud het voor de echte Diptam der Ouden. De groeiplaat: is op 't-eiland Kandia; hebbende Touhnefort het zei ve, dat hy wollige breedbladige Cretifche Orégo noemt, so hy zegt, nergens anders in de Levant aangetroffen i doch het is 'er aan den berg Ida niet bepaald. Dat hetgeen Bloem of Vrugt zcu draagen, gelyk Diosco kides zich verbééldde, heeft hy wel deegelyk onwaar bevonden; gelyk het ook in de Europifche Kruidtuinen jaarlyks bloeit. Virgilius hadt dit, na Theoïhrastus, reeds opgemerkt. Ditlamnum genitrix Cretcea carpit ah Ida, Puberibus Caulem 'Foliis £f Flore comantem, furpwro. JEneid. XII. 't Is een heesterig overblyvend Kruid, met dunne houtige Stengen en Takjes, waar aan ongedeelde, geheel effenrandige, byna ronde, dikke, zeer wollige Bladen. Boven heeft het hangende Aairen. die vry dik en als gefchubd zyn, uit Kelken beftaande met .paarfche Bloemen. Het is welriekende, en beroemd wegens zyne afdryvende kragt, .inzonderheid dienftig -om de ftonden en kraam voort te zetten, als ook tegen 't venyn; doch hier te lande wordt het hedendaags weinig gebruikt, dan in de Theriaak en ande■re zweetdryvende en hartfterkende winkelbereidingen. 3- Siplijche Orégo. Origanum Sipyleum. Oré™, die alle Bladen glad heeft en knikkende Aairen. Orfea* num Folus omnibus glabris ffe. Linn. Hort. Cliff. 304. Rov. Lugdbat. 323. Origanum Montis Sipyli. Herm. .Lugdb. 462. T. 463. DiUamnus Sipyleus Maiorance foliis. Moris. UI p. 457.5. n. t. 4. /. 2. Van den berg Sipylus in Klein Afien, fchynt deeze foort afKomfbg te zyn, die zeer dunne Stengetjes heeft, om.rent een voet hoog en kleine, gladde Blaadjes , als van de Mariolein , verfchillende dus grootelyks van de voorgaande., doch dergelyke fcbubbige Hoofdjes draagende met paarfche Bloempjes. Het heefc een fiaauwen aangenaamen reuk. 4. Kretifche Orégo. Origanum Creticum. Orégo, met vergaarde lange rechte prismatieke Aairen en tl ezige Blikjes tweemaal zo lang als de Kelken. Origanum Spiets aggregaus longts pHsmaticis &c. Origanum Foliis acuusglabns ff, Linn. Mat. Med. 300. g!on. Oriënt. 75- Gouan. Monfp. 288. Origanum Creticum. Casp. Bauh. Pin. 223.^. Origanum Folio fubrotundo. Ibid. EpTt'.rfT 0rlS«num Monfpelienfepulchrum. Cam. 5. Smyrnafche Orégo OriganumSmyrnmum. Orégo, met eyronde fpufe zaagtandige Bladen/en kroont&yze aan den top famengehoopte Aairen. Origanum Foliis Tl™"&Tr,'JpidS C°r>ageflis umbell«tim fwigi* Monjp. 288, Origanum Smyrnxum. Wheel. Mn. Rat Cor Maj0ramCrstica> Origani foliis villofa. TournI. ». Ó.GriekfcheOrégo. Origanum Heracleoticum. OreVn met ange ge teelde vergaarde Aairen, en hikjes fan • fl "'O °HSmUZ ^^gispeZJZ ZaTS. ?BA?r;r Sffttz Gal- 7. Gemeene Orégo. Origanum vulga're. Ortö met X°fv?. ï&Vz..PlUiraSlVyS* r°nd §e"°Pte Aaiende ÖREGOV ngE ■ Blikjes eyrond, langer dan de Kelken. Briranum Spi. cis jubrotundis paniculatis conglomeratis ^ Origanum Fol. ovatis &c. Linn. Mat. Med 299. Gort. Belg. 171. Kram. Auftr. 176. FL Suec. 480. Hall. Helv. 6% 6. Ger. Prov. 263. Gouan. Monsp. 288. Gron Virg 65, 91. Gort. Ingr. 95. Origanum fylvestre C. Bauh.* r»k 233. Dod. Pempt. 285. ^groriganum f. Onites major. Lob. Ic. 492. UitDv3Zn hi"/0?]? maaken aIs verfcheidenheden Irr^-JZ Kruid dat men -Orégo noemt. De Iaatfte nlfr^ g^\?Ur0pa' zelvs in onze Nederlanden, overvloedig in Gelderland, tusfchen Zutphen en Boesburg als ook by Wyk te Duurftede, zo de Heer de Gorter meldt. Zyn Ed. heeft ze ook in Rusland aan de oevers der rivieren, in bosfchen en op woeste velden, waargenomen. Niets gemeener dan dit Kruid, Hm .ï» med cr kriuP3lb0Sfrben, zegt de Beer engelsch Origane, in 't hoogduitsch ©oficn/ SMdc- ""Een' o°„k g,ölyk by 0DS' W^SRW S. Een opftaande, zeer takkige, ronde Steng van S? evrornd/,0elen h°?.^^ Paarswys'bez'et met eetand Ivn m f3g 6 T,lige B!aden' d'e eenigzints getand zyn, met een kort Steeltje. Od den ton komen de gezegde Bloem-A air»,, 1 v P . P oiprBliki.. jI j ? , ' a,s Kroontjes, voort, wier Blikjes, die de Kelken onderfcheiden, doorgaans een.germaate, maar in de Amerikaanfche zeer hoog paarsch gekleurd zyn. De Bloemen zyn gemeenlyk en liet 3' ^ ™a V'mdt ze ni« ^den wit! en het Kruid komt met bonte Bladen voor. Ziè Plaat M 7\l " by Wbik™> ^ zyn W. uintTie,ï**iverfchii der °uden' °ver de°«- f laats' L fgZ5gde ^rfcheidenheden naar de groeiplaats, ligt te begrypen. Allen hebben zy een niet ^SSsSTaftnl1^rfgeur' ro£ar &a*y£ ólie d l Zu, 6rpheid der daar va" gedestilleerde olie, die derhalve meest tot ftilüng van de fciespyn kan in borstkwaaien en andere ongemakken, daar ver. *t Tbf£ P 3atS fc6brben' die uit*oude flym ontftaan, t zy by wyze van aftrekzei of in ftoovingen en baden, zen De ^ *&* doet men ze *>Y de W zen. De Bladen en Bloemen zyn tot wegneeming der kwaade hoedaanigheid, die in de Champignon Logt Prins dÏRrfn^vf SCpOP,0LI' door «n"lisfchop en KJ gebX?weesf.7kS' êr°0t ,iefhebber ™'' hnzwÏ7ileeigl°ré^ 0riSamm Orégo , met woflle^l.H.n rgafde ruige Aairen en hartvormige Zh fl w * V'Wnum Spicis ohlongis aggregatis h%. C Bauh. Pin. 222. a j' ^ °n&anum 0mtes' j- Syrifche Orégo. Origanum Syriacum. Orégo , met lange, drievoudige, gefteeide p{aiz{gs Aairf13 èn ev ÏÏÜ'l% S,aden- Origalum Spicis long" ZZs p V,U°Jis^c- Maforana Syriaca vel Cretica. C. Bauh. Pm. 224.,Marum Syriacum. Lob. Ic 499. ,m*e f^cie 0réS- Origanum Marum. Orégo, met ruige. Aairen en eyronde wollige ongedeelde B'aden fnTTnft UrJUÜS ^- Maforana Cretica Origani foho: Villofa Saturejce odore. Tournf. Cor. 13. Marum Creticum. $Le. Exot. 2gp. T. 288 ^arwm  5382 OREG0. li. Mariolein Orégo. Origanum Majorana. Orégo, met eyronde ftompe Bladen en rondachtigegedrongene Aairen, die eenigermaate ruig zyn. Origanum FoL ovatis obtufis ö»e. Linn. Mat. Med. 298. Hort. Cliff. 304» Upf. ior. Roy. Lugdbat. 324. Gouan. Menfp. 289. Majorana vulgaris. C. Bauh. Pin. 224. Dod. Pempt. 270. Amaracus vulgatior. Lod. Ic. 498. /3. Ma/, tenuifolia. C. Bauh. Pi». 224. Hort. odorata perennis, Moeis. Hist. UI. p. 359- , , ., . , De drie eerften zyn ook als verfcheidenheden van dat Kruid, 't welk men gemeenlyk Mariolein noemt, volgens de franfche benaaming, die, gelyk de meeste andere europifche, haar afkomst heeft van den latynfchen Majorana. De Duitfchers noemen het £0? ren verlasten de lucht en begeeven zich naar het ftrand. Door deeze tekenen, nevens het jaargety in 't welk zy verfchynen, worden de Orkaanen te gemoet gezien, waarom men terftond de noodige voorzichtigheid gebruikt om het geweld der winden te ontgaan; de huizen worden gedut, de venders en deuren met boomen geflooten, papieren en andere ligt be. weegbaare goederen tn kisten geborgen. Kort hier na-fteekt een noordenwind op, die naar het noordoosten fchiet, en een zuidenwind die zuid. oost wordt; de lucht is by aanhoudendheid met dikke wolken bedekt, waar door de akeligheid van den nacht zeer vergroot wordt; want het gebeurt dikwerf dat deeze tempeesten 's nachts opkomen en den geheelen volgenden dag blyven woeden. In den laatden Orkaan zag ik den wind noordoost ftaan, waaijende met zulk een geweld, dat de zwaarde boomen, onder van hunne wortels af, opfcheurden, en dat hunne dammen in ftukken wierden gebrooken; op de anderen, die de woede des winds door ftonden, was geen blad overgebleeven; de huizen wierden omver gefmeeten, en de toppen der fuikermoolens, die van eene kegelachtige gedaante, en dus minder gevaar loopen om nedergeworpen te worden, waren verpletterd; naauw» lyks bleef 'er eenig ding op den grond flaan. Deeze hevige wind ging van een vervaarlyken zwaaien regen verzeld, zeer gelykende naar den mist die door de beroering der golven veroirzaakt wordt, of naar het water dat door den wind wordt opgenomen. Dee» ze tempeesten eindigen doorgaans met het aanbreeken van den morgenftond, hoewel ze fomtyds ook tot laat op den dag aanhouden. In den Orkaan van 174c» wierdt het 's morgens ten agt uuren zeer fchielyk ftil, doch dit duurde niet langer dan een kwartier uurs, wanneer de wind uit den zuiden met zo veel woede weder uitbrak, dat gebouwen en boomen die te vooren door den noordenwind verwoest waren, nu weder opgenomen en verplaatst wierden door den eerften aanval van den zuidenwind» Doorgaans worden de Orkaanen gevolgd van zo veele zonderlinge en verbaazende verfchynzelen, dat het verhaal daar van on. gelooflyk moet voorkomen, waarom ik zulks niet durf onderneemen, fchoon een Philofooph, die kennis beeft van het vermogen op famengepakte lucht en  ■ORKENENY ORLEANE. derzelver veerkracht, 'er mooglyk geen geloof aan zou weigeren. Men ftslt doorgaans vast dat de tem. . peesten ten einde loopen, zo haast men weerlicht verfchgnen ziet en het geluid van donder hoort, na welke tekenen de wind allengs afneemt tot alles ftil wordt. De bosfchen vertoonen zich dan niet anders als vlakke ftreeken, die met masten van fcheepen, of overeindftaande paaien beplant zyn: alle de boomen zyn van hunne bladeren beroofd en hunne takken afgebrooken , het geen een vervaarlyk aanzien geeft, voornaamlyk in landfchappen daar wouden en velden, bet geheele jaar, door met groen verfierd zyn. Men kan van het geweld deezer Orkaanen oirdeelen, -wanneer men overweegt, dat een moolenas van twee en dertig duimen in 't vierkant, en omtrent dertien voeten lang, en dus agt- of tienduizend ponden we» gende, door een van dezelven verfcheiden voetftap. pen ver gefmeeten wierdt. ORKENEN is een woordt, dat men in verfcheide- -ne oude Wetten voor Getuigen vindt gefteld. Zie hier wat'er de geleerde Aantekenaars op de Oude Friefche Wetten bl. 25 §. 6. van zeggen. —— Sommigen meenen, dat dit woord van OOJ auris ontleend is, en door zoude gezinfpaeld worden op een oud gebruik, om de getuigen, ter opwekkinge van hun aandacht, en fcherping van hun geheugen, by het oor te trekken. Zie ten Kate, Aanleid, tot de Nederd. Taal, II. Deel, bl. 228. De Rooy, Mengelftukjes, bl. 39. Ü3n offchoon men van die gewoonte, in de oude Duitfche Wetten, de duidelykfte proeven aantreft, zie Lex Ripuar. Tit. LX. $. r. Lex Baiuvar. Tit. XVI. Cap. 2. Lex Alam, Tit. XCIV. zo komt ons eg. ter die afleiding niet aanneemelyk voor, en gegronder het gevoelen der zulken, die dat woord doen afdammen van het Fr-Th. itrfumbni verkondigen, notum facere, waar van het voorzetzel ar fiegts een adverbium is. Zie Schilter , Giosf. op 't woord chund, en Wachter, Glosf. op 't woord urkund. iicaunttfcfjap Testimonium Gloss. Lips. is zekerlyk het zelvde met 02ïimftf)tB en condschap in het Overysfelsch Landr. bl 33. voorkomende. <®$kmen zyn in 't algemeen getuigen; meest egter wordt dat woord in deeze Wetten gebezigd , voor de zulken, die men in voorige tyden, wanneer de handelingen onder 't gemeen zeldzaam in gefchrift gebracht wierden, gewoon was by de onderhandelingen te roepen , om tot getuigen van het verhandelde te konnen dienen. Hst komt egter ook nu en dan in een algemee. ner betekenis voor; en fchoon de.OJfteneugetuigenvan etöcn medezweerders duidelyk onderfcheiden worden in het XII. Deel, J. 13, zo wordt egter nu en dan het woord ojheucn ook gebruikt op plaatzen, daar men 'er bezwaarlyk andere, dan medezweerders, door verftaan kan. Zie ten voorbedde het XII. Deel, JJ. 10. Hier ter plaatze moet het, onzes oirdeels, genomen worden voor getuigen, die by de verheffing van het leengoed tegen woordiggeweest zyn. Zie ook KONINGSOR KENEN. ORLEANE ook Bixa genaamd, is een BoomenGeflacht onder de Klasfe der Polyandria of Veelmannigen gerangfchikt. ■■■■ - De Kenmerken zyn eenen tienbladigen Bloem, de Kelk vyftandig, en de Vrugt een ftekeiig, tweekleppig Zaadhuisje. ORLEANE. jj^j De eentefts foort, daar van bekend, voert d«n naam van Urueu by Sloane, dien van OrUana by andere Schryvers. Bixa- Linn. Syst. Nat. XII. Tom II Gen. 654. p. 362. Hort. Cliff. 211. Mater. Med. 2 6 ff* Roy. Lugdbat. 477. Brown. Jam. 254. Orleanaf. O*. rellana- Foliiculis lappaceis. Pluk, Alm. 272. T. 209. f 4. Commel. Hort. I. p. 65. Arbor Mexicana Fruüu Ca'sta' nece cocctfera. C. Bauh. Pin. 419. Untcu. Sloan. Jam. 150. Hist. Ui p. 52- T. 181. /. 1. Burm. Flor. Ind: I2C. Bauhinus zo als wy zien, noemt het een Mexikaanjche Boom, welke nootdraagende is, met Vrugten als Karftengen. Die gelykenis. egter, is wat ver ge» zogt. Hermannus noemt ze Orellana met Blaasjes als die der Küsfeu. Deeze overéénkomst is ook niet volmaakt. Men ftemt toe, dat het de Byxa der Amerikaanen van Oviedus zy, waar mede de Geflachtnaam ftrookt, en het geneesmiddel tot verwen dienftig, vao Hernandez. Het zelve komt, zegt men, van een Boom, die wit hout beeft en eene bruine fchors, de Bladen o. ver hoeks geplaatst, zynde langwerpig, hartvormig, en wel een half voet lang, met Steelen van twee of drie duimen, geribd, bly groen. Aan de enden der takken komen trosfen van Bloemen, od korte Steeltjes, ieder van grootte als een Roos, bevattende een groote menigte van Meeldraadjes, die geel zyn met purpere toppen, hebbende zeer weinig reuk. Op de Bloem volgt de Vrugt, die een haauw of peul is, langwerpig pieramidaal rond, ofeigentlyk vierkantig gelyk Hernandez te recht aanmerkt, mogende de grootte wel by die van een Pruim vergeleeken worden. Hy noemt den Boom Achiothl, en zegt dat dezelve de grootte en gedaante van een Citroenboom heeft, met Bladen, in figuur, ruuwheid en groente naar die der Olmen gelykende; de Bloemen groot en gefternd, uit den witten roodachtig, met eene Vrugt dienaar een Egel zweemt, wegens een menigte van uitfteekende puntjes, die wel ruig en ruuw maar niet fcherp noch kwetzende zyn. Als deeze'Haauwen ryp zyn, dan vindt men 'er roodachtige Korrels in, die de handen rood maaken, wanneer men ze behandelt, en gedroogd door wryving in water een roo. de verw uitgeeven. Zy zyn aan beide zyden als met de vingers famengedrukt, hebbende ongevaarde groot, te van Cicers of kleine Erwten. Gedachte emulfic is wat bitterachtig doch anders wel van fmaak, en worcu. geacht zweetdryvende te zyn , tegen venynen dienftig. Deeze verwftof, Orleane of Roukou genaamd, waar van menigvuldige plantagiën in het gebied der Fran. fchen omflreeks Cayenne in Amerika zyn, en welker vertiering aldaar het voornaamfte beftaan der Franfchen is, wordt ook in de Nederlandfche Volkplantingen, inzonderheid aan de rivier Esfequebo, «eteeld. Men maakt 'er brooden van. fommigen van vyf- en twintig, anderen van tv/ee of drie ponden zwaar, tot verzendinge naar Europa, die veele jaaren duuren kunnen ; maar. de fynfle foort komt in kleine koekjes over. Met pis gemengd verfchaffen deeze eene verw, welke het linnen onuitwischbaar kleurt. De Wilden nogtbands, die het Zaad, alleenlyk in de handen, met olie wry'ven , haaien 'er een veel hooger en fchooner rood uit, dan anders met water gefchiedt. De N 2 kleur  533* 0RNITH0L1THEN. ©RONTIUM. kleur is eigentlyk, geelachtig of oranje-rood, en dér* halven wordt deeze verwftof van veelen Boeren by ons te Lande tot het kleuren van de Boter gebruikt. De Wilden beftryken 'er hun lighaam mede, 't welk hun voor het fteeken der muggen en voor ander on. gediert beveiligt. Men kan zulks ten deele toefchryven aan den fterken reuk, dien dit Zaad versch zynde heeft, en welke in de koeken, in Europa overkomende, ook nog plaats heeft, zweemende naar dien van violieren. Het Hout des Booms gebruiken zy om door wryving vuur te maaken. De Wortel geeft een goeden fmaak aan 't vleesch, daar men dien by kookt, en, in de fausfen gedaan, de kleur en reuk van Saffraan. ORNITHOGALLTM, zie VOGELMELK. ORNITHOLITHEN is de naam welke aan Verfteeningen van Vogelen, zo geheel als gedeeltelyk,. wordt gegeeven. Dat nu waare Vèrfteeningen van Vo* geit of van gedeelten derzelven uitermaate zeldzaam zyn, is zekerlyk daar aan toe te fchryven, dat zy by overftroomingen zich beter hebben kunnen redden, dan ongevleugelde Dieren. Indien de Zondvloed zich over den geheelen aardkloot hadt uitgeftrekt,. dan zou men nogthands zo wel van derzelver Beenderen en Pboten, als van die der anderen, eenig fpoor dienen te vinden. Doch men Kan onderftellen, dat zy door hunne ligtheid boven gedreeven hebben en vergaan zyn of niet onder de flyk geraakt. Linnbus niettemin, geeft drie foortenvanOrnitlwlkhen op, naamelyk: i. Verfteende Vogel. Omitholithus toialis. Verfteening van een geheelen Vogel. Omitholithus totalis. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III Gen. 37- Sf. i. Syst. Nat.VIII. p. 200. N. 1. Ornitholitrri Anumintegri Corpcris- Wall. Min- Ed. uit Tom. II p- 565. Omitholithus, Zoolèlhus Avium. Petrefaüum Avis. Vogel. Syst. p: 207. Van zodaanige Vèrfteeningen maaken fommige Autheuren gewag, doch al het gene men daar van met zekerheid vernomen heeft, zyn flegts overkorftingen, door de verftsenende wateren van Carlsbad in Bohemsn of anderen, in dropfteengrotten of zoutkeeten, gemaakt. Baccius gewaagt van een zodaanige, als ingezouten Henne, op haar Eijeren zittende, uit eene Siberifche zoutgroeve. Men vindt van een Ver/leen* den Koekkoek, die zich in 't Kabinet van Zannichelli bevinden zou , by d'Argenville gefprooken. De Sndrukzels van Vogelgeraamten, door fommigen gemeld, fchynen ook nog vry veel twyaïeling onderhevig te zyn. 2-. Gedeettelyke Onitholithus. Omitolithus partialis. Verfteening van gedeelten eens Vogels. Omitholithus partialis. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. IM. Gen. 38. Sp. ai Qrnitholithi Plumarum Avium. Wall. Min. p. 566. — heid en kleur oogfcbynlyk van den Steen. 3., Verfteende Vogelnesten. Omitholithus Nidorum: Ver> fteeningvan Vogelnesten. Ornithelitlvts Mdorum. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. 27. Sp 3. OnitholithusMdorum Avium. Wall. Mm. 300. Ed uit. T. II. p, 566. Walch. Verfteende Zaaken, II. Kap. XII. />. 366. Gesn. Petrif. C7. De Nesten of Nestjes, diemet de Vcgels en derzelver Eije • ren verfteend voorkomen, zyn veetal Overkorftingen, 't' zydoor verfteenendewateren, of wel dropfteenigaof zoutige begroeijingen voortgebracht, waar- van' menvoorbeelden heeft. De Heer W. van dee Meulen bezit 'er twee zeer fraai, met de Eijeren daar in, en zelvs by bet één een Vogeltje; doch dat is niet verfteend.. De Heer ü'Argenville meldt -van een-Steen, be. vattende het Vogelnestje van eenVlasckvink, ovtikorst' met zout van wynfteen, afKomftig var. Attern. Hy gewaagt bovendien van ■ Vogelnestjes en Eijeren vastgehecht in den fteen. Zodaanig was ook dat daar Valvassor van fpreekt, in 't gebergte van de Iirain tot fteen verhard gevonden, en vyf anderen-,.door den Ouden Bruckmann befchreeven en twee daar van afgebeeld, in zyne- bezitting, uit Switzeriand, zo hy meende, afkomftig. Eiist. Itin. Cent. II. p. 2?. T. 7, 8. De Heer Gesnerus hadt 'er één uk het Baumans Hol. In de nalaatenfch^p van wylen den Heer Pieter, Boyer, te Leiden geveild in 't jaar 1772, vondt menhet Nestje van een Kolobriet. zeer fterk verfteend. Ver» fcheiderlei Eijeren heeft men in tufachtig gefteente gevonden, die van binnen-maar verhardwaren, zonder verfteening. Daar zyn witte Keyfteenen, die zovolmaakt de gedaante hebben van Hoender-eijeren, dat men dezelven daar voor gehouden beefr. Allerlei Verfteende Zaaken van dergelyken aart, kunnen door konst gemaakt worden en voor iets weejentlyks uit-) gevent.: ORNITHOPUS, zie VOGPXPOOT. OROBANCHE, zie LEEUWEN STAART. OROBUS, zie ERVEN ORONTIUM is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Hexandria of Zesmcsunige Kruiden, gerangfchikt» De Kenmerken 3y.n eene» «yüi> drió  ©RRERY, ORTEGIA. drifcnen Bloemfteng gedekt met zesbladige naakte Bloempjes; het Vrugtbeginzel zonder Styl; de Vrugt een éenzaadig Blaasje. De eenigfte foort van dit Gewas tot nog toe bekend, wordt om reden zo als wy beneden zien, de Waterige gebynaamd. Qrontium aquaticum. Orontium. Linn. Syst. Nat, XII. Gen. 431. p, 250. Veg. XIII. Gen, 435 p. 279. Amoen. Acad. III p. 17. 7; lm.ft gk Kalm. Itin. III. p, 45-, 68. Arum Jluitans Pene- nudo. Banister. Virgï 1924. Catesb, Car. I, p, 82. T. 82 Sel. Vog. IV. D. PI, 64- Dit Kruid groeit in ftaande wateren en aan beeken in Kanada en Vitginiên, volgens Linnjjus, De geftalte is zodaanig met die van het Kalfsvoet-Kruid overéénkomftig, dat men ze met het Arum Virginicum verward heeft, 't Zou het dryvend Kalfsvoet mee eene naakte Schaft zyn van Banister, daar Catesby de afbeelding van geeft, zeggende dat het een Aair heeft van blaauwe Bloemen, aan 't end van Stengen, die Vier voeten lang zyn; waar op groene Besfen volgen, die nooit hard worden, afvallende wanneer zy ryp zyn. De Bladen waren ovaal, ruim een voet lang, groen en kwamen aan lange fappige Steeien voort. De Vrugtmaaking fchynt, in haar geheel, meer naar die van *t Kalfsvoet te gelyken, en dezelvde aanhaalingen vindt men aldaar, by den Heer Gronovxus. Arum Fol. enervi ovato. Grqn. Virg, p. 142, Volgens Linnjeus behoort bier de Taaho of TaahinWortel der Amerikaanfobe Wilden, daar Kalm van zege, dat zy dezelven, onder de asch gebraaden, aten, en dat de swynen *er zo greetig^naar waren,.dat die dezelven diep uit den modder gingen uitwroeten. Zy groeiden in Noord-Amerika dikwils zo dik als een man om zyn middel, en waren raauw zo feberp, dat men ze voor de menfchen vergiftig achtte. Kalm zegt, dat dit de Wortel van het Virginifche Kalfsvoet is, bv de Wilden in Karolina, Tuckahoe genaamd, en aldaar gedroogd gegeeten wordende. ORPIMENT, zie ZWAVELS ni 2. ORRER.Y is de engelfche benaaming van een Planetarium, aan 't zelve gegeeven door Mr. Rowley, „ uit dankbaarheid voor eenen Edelman van dien „ naam; tot wiens gebruik* en door wiens aanmoe. „ diging hy zodaanig een kunstftuk hadt aangevan„ gen, en wiens edelmoedigheid hem in ftaat gefteld „ hadt, om het te kunnen voltooijen," ingevolge bericht van Rich. Steele in den Gardiaan, ULDeel bl, 265. ' ORSEILJE, zie SCHURFTMOS n. 89. ORTEGIA is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Triandria, of Driemannige Kruiden gerangfchikt. De Kenmerken zyn eenen vyf- pladigen Kelk, zonder Bloemblaadjes; de Vrugt een éénhokkig Zaadhuisje, veeieZaaden bevattende. ■ Daar komen twee foorten van voor, de eene in Spanjtn groeijende, als volgt, 1. Spaanfche Qrtegia. Ortegia Hispanica, Ortegia, met een enkele Steng en ,byna gekranfte Bloemen, Ortegia Flnnbus fubverticillatis , Caitle fimplici. Linn. Syst Nat, XII. Gen. 5k. P, 74- Veg. XIII. p. 7.5. Loefl.' Jtm, 112. Rubia Lmifüia.aspera. C. Bauh. 333 RAt Bist. 1033. JuncariaSalmanticenfis. Clus.Hist. L 't>. iai Hisp. p. 502. e **• v &W» waar van Cuisiua eeu goede afbeelding ge* OPvTHOKERATIETEN» 5,385 geeven heeft, onder den naam van Bieskruid van Sala* manca, was hem op zandige plaatzen by die ftad, tusfchen de wyngaarden, voorgekomen. Anderen hebben ze in Kastilicn en elders in Spanje gevonden; zo dat het Kruid te recht den. bynaam voert. Hy hadt het dus genoemd om de biesachtige geftalte, maar zegt, dat het ruuw en met leedjes is als-hst Hermoes "ze'taki'f. hebbende gepaarde Blaadjes als die van t Vlaschkru.d, en zoetachtig zynde van fmaak. Het groeit van een fpan tot een voet hoog volgens Loeplino, die aanmerkt, dat de Bloemen in dLte trosjes groeijen. b el Hi^f "Jf een Staffelde Steng en enkel de OxT ™ * t' S™^ Fhr- f°litariis> Caul< dichotonm. ilm/rlf -^^^' XIL 0rU^ dichotoma, axMit Folus fubhispidts, All. Nicceens, 176. T. 4 ƒ r de !n\Tlchul duf.aannrerkelyk van de Voorgaande en heeft bovendien een overblyvende Wortel,' dat aangaande de andere niet zeker V De geftaltezweemt veel naar die van 't Walftroo,-en voor't ovenge moet de befchryving, welke van de voorgaanda foort gegeeven was, op deeze toegepast worden. Zo aangemerkt wordt in Mant. alt. p. i75>. Habitat prope Javamnm %n Saxofis, wordt aldaar ook gezegd Die groeiplaats is duister. Zou zy in >t Savoyfche Graaf- £rXJ^' de F6" Allion de P'«"ten van., befebryft, kunnen zyn?. tekend de Heer Houttuyw aan. ORTHOKËRATIÉTËN is de naam welke dé Nauurbefchryvers aan de vèrfteeningen van zeker Conchy* ^n-GeJhcht geeven. De Heer Luuwus heeft. met alleen de kleine Ammons-Hoorentjes, door Planvan a" ^efnd van ontdekt, tot zyn GeflachC van Aauttlusfen fhuis gebracht; maar zyn Ed. betrek*, daar toe ook het nimmer gevonden origineel der Or* tMkeraueten. Men moet egter bekennen, dat dieKleintjes m 't gedachte zee-zand, naar een rammenas-, radys- of flaa-zaadje gelykende, zeer veel overéénkomst daar mede hebben, gelyk Gualthierïdoor ontzachlyke vergrooting toont,. dezelven ookden naam van Orthocerargeevende, dat is regie Hoorn, Ind, lest. Tab. 19. Fig.L, M, N, O, P Q R S Zy maaken verfcheide foorten daar van uit, die met de Verfteende, welke in Smeden zo overvloedig vallen,. met volmaakt ftrooken. Deeze ftelt Linn/eus tot de v ?J?°,Tt °nder de Helmintholithen. HelminthoUthusNautili Urthocerce. Helminth. Orthocerotes. Syst, Nat XIL Tom. III. Gen. 41. Sp 2. Helminth. Nautili reUi Mus. Iresfi 86. Schreb. Lith. 102. N. 13. Orthocemes* 3p.2yn. polytK 28. Vog,- Min. Alveolus. Scheuchz. Helv. 7. f g. Diluv. 938. Radius articulatus. Gmel. AU,. Vetrop. III, p, 246. Tubulites polythalamius. Wolt. Mhu38. lubulus concameratus. Klein. Tub. 7. T. 2-8 Co:hlita non turbinati, Conici vel Cylindrici, concameratC kla' c u ' Tom-lL P- 47». Voorts merkt hy aan. Jat de behaal regt is, voorkomende-van de dikte van, sen pennefebaft tot die van een arm, dikwils één of twee voeten lang; ja wel vier voeten lang vindt mer» se in de Sweedfe Steen, die tot Vloerftcenen wordt gebruikt, volgens den Heer Walch, Verft. Zaaken III. D.bkcfo, 16.3. Zo dat dieSchryver'edannietxeche heeft, die zegt, zy zyn zelden langer dan een fpan, ibtytxagc ftw S)ïat«ïgcf(Hct1t«Kftca&. 1774. sr^j,. I72, ie Oppervlakte is in fommigen glad, in anderen mee N-3 ge»  5383 ORTHO SER ATI ETEN. gekielde leedjes, gaande het Spuitje of Fses-Kanaal in de meesten langs, de eene zyde. LiNNiEus merkt aan, dat het origineel deezer Fetrefakten, die hy onderfteld in de diepte der Oostzee te huisvesten, verlooren zy. Zonder twyffel, zegt hy, onthoudt het zich aldaar; maar de Heer .Houttuyn meent dat 'er veel reden is om daar aan te twyffelen. Habitat fine dubio in Abysfo Maris Balthici, zegteerstgenoemde in Syst.Nat. uts. Maar in zyne Westgothifche Reize verklaart hy, „ niet te weeten, of deeze fchep. zeis zich nog op den grond der Oostzee onthouden, " dan döór de* tyd, gelyk de Haringen, zich in het ',, dieplle der Westzee begeeven hebben." Men kan geenszints den oirfprong aller Petrefakten van da naaste plaats afleiden, of fchoon dit wel de grootfte reden van zyn vermoeden zal geweest zyn, dat men dezelven zo overvloedig aantreft op Oeland, Gothland . en in andere dselen van Sweeden. In galkfteenen kwamen zy in Westgothland voor, zo wel als op Oeland, een eiland aan de Sweedfehe Kust, alwaar men ze Dartor noemde en overvloedig waarnam, inzonderheid in de roodachtige Kalkfteen met blaauwe ftreepen. Zy waren meestendeels uitwendig roodachtig, fomtyds als Bloedfteen; eenigen hadden de Kamertjes inwendig hol met witte Spaath-Kryftallen opgevuld, waar van de meesten zeskantig als het zee-zout. Gedachte Steenen zyn het, daar men Kalk van brandt in dien oord. Te Koppenhagen, daar de kerken, de voorzaalen in veele groote gebouwen, ja zelvs de voetpaden aan de zyden der ftraaten, met planten, van graauw en rood Oelands en Gothlands-Marmer, gevloerd zyn; komen in dia plaaten, hier en daar, volkomsne en duidelyke Orthokeratieten voor. Elders zegt zyn Ed., dat zy in Sweeden meest gevonden worden in Laag-Marv,\zr, zeldzaamer in Ley- of in Wetfteen. Nobis frequentisfimus in Marmore flratario, rarius in Scisto, Cote; Oelandia, OJlrogothice, Westregothix, Kinnekulle. Syst. Nat. Het is een donker graauwe Marmer-Steen LiitSweeden, in 'welke die fchoone Orthokeratiet legt, waar van de afbeeldin»inf!>.6, op Plaat Vil inde Natuurlyke Hiftorie van den" Heer Houttuyn, ///. Deel, .2 ftuk is gegeeven. De inwendige gefteldheid vertoont zich, in gane der door Knorr en Walch aan 't licht gebrachte Vèrfteeningen van dien aart, zo fraai en duidelyk. Het ftuk , dat de langte van meer dan zeven duimen heeft, is aan 't afgezaagds end anderhalf duim breed. De doorfnyding loopt een weinig fchuins, *t welk maakt, dat men in de grondvlakte het Pees-Kanaal, 't welk hier nagenoeg regt in 't midden is, overdwars byna rond afgefneeden, en op de zyde, daar het anderszints onzichtbaar moest zyn, voor een gedeelte overlangs geopend ziet, zo als het door de fcheidwanden der Kamertjes loopt. Deez-ï zyn halfmaanswyze bepaald, in welk opzicht de Orthokeratieten nader aan de Nautilielen komen, dan aan de Ammonieten, tot welken men ze voorheen betrokken heeft gehad. Uit die fcheeve doorfnyding ontftaat ook misfchien de fchynbaare dikte' der fcheidwanden , welke gemeenlyk zeer dun zyn. Wie weet, hoe lang wel dit Petrefakt in zyn geheel-geweest zy? Het heeft thands nog by de twintig zichtbaare Kamertjes. De Verfteening is fpaataartig met eenige oker-vlakjes en'in de holligheden ziet zy zwartachtig, 't welk mooglyk vaneenig jingemengde yzerdeelen ontftaat. ORTHO K EP. AT IET EK". Dee"2 myne zegt zyn Ed. behoort dan tot de kegêU 'ormige Orthokeratieten, die eene gladde Schail hebsen. Sommigen komen voor met eene ruuwe, anderen met een gegroefde of geribde en eenigen met eene Schaal die als met naaden aan malkander is gevoegd. Men vindt 'er ook die byna rolrond en die eenigzints geboogen zyn en foromigen een weinig p!at ge drukt, 't welk'er te meer den naam van eene Verfteende Kreeft )e-Staart aan kon doen geeven, door de Natuurkundigen van de zestiende eeuw. Ook heeft gemelde Heer Houttuyn in zyn uitgeleezen Kabinet 'er zodaanig een van aarmerkelyke grootte, in Arduinfteen zitten, de van Vifet by Namen of daaromftreeks, en kleine uit Birsuther Land, allen in witte Spaath veranderd. Daar is 'er een gevonden, in wier Peesbuis een kleintje legt. van een andere foort, 33et)trag£ fut^aluïfiefcf'icfj» tc. HftÉjrv, 1774- W 173- In het begin der tegenwoordige eeuw was dit Peirefakt nog zeer weinig bekend, en voor een medefoort der Belemniten aangezien. Groot zeven'ie jaaren geleeden, werdt het zelve door de groote Natuurkenners, Klein en Breyn. ten naauwkeurigfte onderzogt en in Plaat gebracht. Klein de Tubulis Marinis. Gedani 1731 &? P.reyn de Polythalamiis. Ibid. 1732. Sedert zyn de Orthokeratieten langs hoe bekender geworden, doordien men ze niet alleen in Sweeden en in 't Mecklemburgfe. maar ook in andere deelen van Duitschland en in Swhzerland, ja zelvs in Siberiën, zo wel los als in *t geiteen ie zittende, en van allerlei grootte, gevonden beefr. Behalve die Orthokeratieten, welke halfmaanswyze fcheidwanden hebben, komen 'er ook enkelde voor , met geflingerde middelfchotjes; ten minfte bsfluit men zulks uit°de brokken van Steenknrn, die dergelyke getande gewrichten hebben als de Ammonieten en niet geboogen zyn. Walch beeldt .zodaanigen op zyns Iaatfte Supplement-Plaat af, omftreeks Danizig gevonden en byna een vulct dik. De franfche Heer Davila hadt 'er drie uit Normandiën van eene cylindrifche een weinig ftrnengedrukte figuur; twee de Schaalnoghebbende, met eene-óladerige tekening gelyk de AmmonsHaorens, als een blyk der geflingerde Scheidwanden, zo hy aanmerkt. >In afbeelding is het maar een pink dik. De Heer Baron van Hupsch deeze Gewrichce Orthokeratieten in 't land by Aken ontdekkende, gaf'er, by de befchryving, den naam van Homaloceraiiet aan. Klein had: deeze Verfteening zo duister gevonden, dat hy dezelve Lapis Sphingis of Raadzelfteen doopte» Dit moet, buiten twyffe'l, de duisterheid ophelderen, van die aartige Maastrichter Petrefakten, naar een Staartje gelykende, waar van het exemplaar, uit twintig leedjes beftaande, weiketendeele los in malkander zitten, ten. naauwkeurigfte in Plaat wordt vettoond. Zeer duidelyk ziet men dus de wederzydfche inledmg, gelyk die der wervelbeenderen, alleenlyk ontftaande uit de bogtigheid der Scheidwanden en de opvulling der Krmertjes, met eene kalkachtige ftoffe, dieuitden geelen ziet. fiet Pees-Kanaal, dat langs de ééne buitenzyde loopt, is zichtbaar in een leedje van een wat dikker ftu'', van deeze Verfteening, dat ook door den fleer Walch is befchreeve r. Sïaturfcjfcja VI. fhtf. .tjtój. 170. Van de Orthokeratieten zyn thands, zo gezegde Hoogleeraar aanmerkt, ten opzicht van de inwendige geftalte vier verfcheidenheden bekend. De eene heeft . ' dg  ORTOLAAN> de middelfchotjes naar de punt verheven, de ander omgekeerd of holrond; een derde heeft dezelve fcheef en een vierde, hakkelig gehoekt, gelyk deezi laatflen. 5)fatutf«fcfw IX (fufV bkbj. 288. Dan komei 'er nog geringde voor, welke zee klein zyn, doo hem ook in afbeelding gebracht. Verft. Zaaken, III Deel, Plaat IV. a. N. 2. Zie STatttïf VII. ftuf. iUtij au. ORTOLAAN in het iatyn Hortulanus, is de naarr van een Vogelrje, door den Heer Linnssus onder hel Geflacht der Geelgorfen gerangfchikt; 't welk zyn Ed. omfchryft: Geelgors, met zwarte Slagpennen, de drie eerften witachtig gerand; de Staartpennen zwart, de twee buitenften wederzyds v/it. Emberiza Remigibus nigris, primis tribus margine albidis; Re&ricibus nigris , lateralibus dualus extrorfum albis. Linn, Faun. Suec. 208. Hortulanus. Ge^n. Av. 569. Jonst, Av. T. 37. Willugb. Om. 196. T. 40. Rat. Av. 04. n. 2. Oi.in. Av. 22. Alb. Av. II. T. 50. Miliaria pinguefcens. Frisch. Av. II. T.s.fig.3. 4- Het is zeer waarfchynlyk, zegt de Heer de Mont> beillard, medefchryver van den Heer be Buffon , dat de Ortolaan geen andere Vogel is dan de Miliaria of Gerstvogel van Varro , dus geheeten om dat men denzelven met gerst vet mestte; en 't heeft niet minder gronds dat men Cenchramos van Aristoteles en Plinius voor den zeivden Vogel te houden hebbe: want die naam is blykbaar gevormd van het woord X"XS'f> 't welk j-otï beteekent; en 't gene veel luagts byzet aan deeze waarfchynlykheden, uit de woordafleiding opgemerkt, is, dat onze Ortolaan alle eigenfchappen bezit, welke Aristoteles aan zynen Cenchramos, en Varro aan zyne Miliaria toekenr. Vooreerst is de Cenchramos een Trekvogel, die volgens Aris-toteles en Plinius , de Kwartels en andere Trekvogels vergezelt. Ten tweeden Iaat de Cen- thramos zyn geluid by nagt hooren: 't welk de twee gemelde Natuurkundigen heeft doen zeggen, dat hy zonder ophouden zyne reisgenooten den tocht herinnert, en dag en nagt aanport om den weg te vervorderen. Ten derden maakte men, ten tyde van "Varro, de Müiarias vet, even als de Kwarrels en Lysters, en veriiogt ze gemest aan de Hortenftusfen en Lv.zullusjen Dit alles komt met onzen Ortolaan overéén. Deeze is een Trekvogel, een meenigte Vogelbefchryvers en Vogelvangers zyn des getuigen ; —— deeze zingt by nagt, volgens het bericht van Kramer, Frisch, —— en eindelyk levert hy, vet. gemaakt, een zeer lekker beetje uit. In de daad, de Ortolaanen zyn niet altoos vet, wanneer men ze vangt, doch 'er is eene wyze om ze vet te mesten, welke zeer vast gaat. Men zet ze in een 2eer donker vertrek, dat is, een vertrek waar in het daglicht niet kan fchynen: hier houdt men fteeds lantaarns brandende, ten einde de Ortolaanen dag en nagt niet kunnen onderfcheiden: in dit vertrek laat men ze loopen, zorg draagendeom ze genoegzaam van haver en gerst te voorzien: op deeze wyze leevende, worden ze buitengemeen vet, en zouden aan overmaat daar van fterven, indien men dit niet voorkwam met ze tydig te dooden. Heeft men dit tydftip juist getroffen, j dan leveren de Ortolaanen een keurig lekker vet brokje : uit; waar van men, ter oirzaakc van de vetheid, zeer i weinig kan eeten, De altoos wyze Natuur febynt al- i ORTOLAAN. 5337 3 toos wanfmaak by 't buitenfpoorige gevoegd te heb) ben, om ons voor onmaatigheid te hoeden, s Men kan niet loochenen, dat de lekkerheid van het 1 vleesch, of liever van het vet deezer Vogelen, meer aan derzelver beroemdheid heeft toegebracht, dan de • fraaiheid van hun zang. Ondertusfchen zingen zy, in eene vlugt opgeflooten, in het voorjaar omtrent even als de Geelgorsfen; en doen het ook, gelyk ik hier boven aanmerkte, des nagts, wanneer de Geelgorsfen zich niet laaten hooren. In landen, waar deeze Vo-i gels veelvuldig en by gevolge wel bekend zyn, als in Lombardyen, worden die niet alleen voor detafel gemest* maar ook om den zang gehouden. De Heer Salerne; vindt eene ftreelende zagtheid in de ftem deezer Vogels. Deeze laatstgemelde verordening is voor hun degelukkigfle, en maakt dat zy beter behandeld worden,, en te langer leeven; want men heeft 'er belang byB om door ze al te vet te mesten, niet van den zang ta berooven. Wanneer zy een geruimen tyd by andere Vogels zyn, neemen zy wel iets van derzelver zang over, bovenal zo zy 'er jong by geplaatst worden? doch ik weet niet dat men ze ooit geleerd heeft woorden te fpreeken of airtjes te zingen. Deeze Vogels vettoonen zich doorgaans met de Zwaluwen, of een weinig na dezelve, in Frankryk ' en vergezellen de Kwartels of gaan ze een weinig voor. Zy komen uit Neder-Provence en tot in Bow gogne, bovenal in de warmfte ftreeken waar wynftokKen zyn; egter raaken zy de druiven niet aan, maar eeten de infeften die op de takken en bladeren krui. pen. By hunne aankomst zyn ze vry mager, dewyl het in den paartyd is; ondertusfchen kan men ze, ondanks dit nadeelig tydperk vet maaken, met ze eerst haver, vervolgens hennipzaad, en eindelyk gerst te geeven. Zy vervaardigen de nesten in de wyngaardranken, en maaken ze flordig, omtrent even als de Leeuwrikken; het Wyfje legt vier of vyf graauwa eytjes, en broeden meestentyds tweemaal 'sjaars. In andere landen , als in Lotharingen, maaken zy het nest op den grond, en kiezen daar toe bovenal de koornlanden. Het jonge Gezin begint de eerfte dagen in Augustus uit de zuidelyke Iandfchappen op te trekken, de ouden gaan niet weg voor in September, en zelvs op 't einde dier maand. Zy houden zich op omtrent Saint Chaumont, en vallen in de haverlanden, op welk veldgewas zy zeer gefteld zyn; daar onthouden zy zich tot dat de eerfte koude komt, worden 'er vet, en zo log dat men ze met ftokken kan dooden: zo ras de koude zich laat voelen, zetten zy hun weg voort naar Provence: als dan zyn ze goed om te eeten, inzonderheid de jongen; doch het valt bezwaarlyker deeze o«' ver te houden, dan die men by de aankomst vangte En Béarn heeft men desgelyks twee overtochten der Ortolaanen, en by gevolge twee tyden dat men 'er jagt 5p maakt, de een in de maand May, de ander in Oc :ober. Eenigen achten deeze Vogels uit Italiën herkomftlg; zan waar zy zich over Duitschland en andere landen jouden verfpreid hebben: dit is niet onwaarfchynlyk, "choon ze thands in Duitschland nestelen, waar men :e met de Geelgorsfen en Vinken vangt: maar Italiën s een veel vroegtydiger bebouwd land r daarenboven s bet niet zeldzaam te zien, dat deeze Vogelen, wanneer,  5388 osbecrta; Keer zy op hunren weg eene landftreek ontmoeten, welke hun aanita*t, zich daar vestigen, en 't zelve voor hun vaderland neemen , dat wil zeggen, daar voortteelen. Volgens den Heer Lottinger , is 't Biet veele jaaren geleeden, dat zy zich nedergeflaagen hebben in een kleine (treek van Lotharingen, tusfchen Diev.fi en Mulée, waar zy broeden , hunne jongen kweeken, en tot het najaar blyven, wanneer zy vertrekken om in den voortyd weder te verfchynen. Hunne reistochten bepaalen zich niet tot Duitschland. LiNNffius zegt dat zy in Sweeden voorkomen, en Jiy bepaalt de maand Maart tot den tyd huns vertreks. Doch men hebbe zich geenzints te verbeelden, dat zy zich algemeen verfpreiden in alle landen tusfchen Italiën en Sweeden, Zy komen beftendig in de zuidelyJce landfchappen van Frankryk, fomtyds neemen zy den weg door Picardyen: maar men ziet ze bykans.nimmer in het zuidelyker deel van Bourgognen , en Brie in ■Switzerland enz, Zy worden met netten en den lymilang gevangen. Het Mannetje heeft een geelen hals met een asch•graauwen rand: rondsom de oogen 't zelvde geel; de borst, de buik en de zyden rood met eenige vlekken, van waar zy in 't italiaansch den naam Tordino draaien : de onderdekveeren van den Staart hebben de zelvde kleur, doch helderder; de Kop en de Hals zyn olyfkleurig, het Bovenlyf is kaftanjebruin met zwart doormengd; de (tuit en de Bovendek veeren van den Staart zyn eenpaarig kaftanjebruin; de Vleugelpennen zwart, de Slagpennen van buiten graauw, de middel» fte rood; de Boven.dekveeren bruin en rood door een gemengd, de benedenfte zwavelgeel; de Staartpenjien zwart, met rood geboord, en de twee buitenften met wit, en eindelyk den Bek en Pooten geelachtig. Het Wyfje is aschgraauwer op den kop en aan den -hals, en heeft de geele vlek niet onder de oogen: o» ver 't algemeen is de Piuimaadje van de Ortolaanen aan zeer veele verfcheidenheden onderworpen. Zy zyn cen weinig kleinder dan de Huismoscb. ORYZA, zie RYST. OSGEGKIA is de naam die men aan een PlantenGeflacht heefc gegeeven, onder de klasfe der Oüandria of Agtmannige Heesters gerangfchikt, en dus genoemd ter eere van den Sweedfchen Heer Osbeck, •die, naar Oostlndiën gereisd, tot nieuwe ontdekkingen in de Natuurlyke Hiftorie, de Kruidkunde daar door piet weinig bevoordeeld heeft. De Kenmerken beftaan in eenen vierdeeügen Kelk, welke de Slippen door een gehaaird Schubbetje onderfcheiden heeft, en eenen vierbladigen Bloem, met fnuitigeMeelknopjes; zynde de Vrugt vierhokkig, in het geknotte pypje van de Kelk vervat. De eenigfte foort die 'er van dit Geflacht tot nog toe gevonden is, wordt de Chineefihe gebynaamd. Osieckia Chinenfis Osbeckia. Linn. Syst. Nat. XIL Gen. 462. p. 263. Veg. XIII. Gen. 467. p. 295. Osb. It. 213. t. 2. Echinophara Maderaspatana &c. Pluk. Alm. 132. T. 173./. 4. Kadali Maderasp. minus, CapfulispU }ofs. Rat. Suppl. App. 236. Dit Gewas zo de Heer Osiieck ons beticht, groeit In China, en wordt aldaar Goudreozen-Veder genoemd. Het heeft eenen hcutigen Wortel, die fomtyds een jnenigte van Steelen uitgeeft, welke vierkant en zeer ossentong; dun zyn, zelden meer dan een half elle lang, dikwilt' met verfcheide takjes bezet, welke aan 't end door» gaans twee Bloemen hebben, met vier Bladen omringd, die aan de takjes en fteng gepaard zyn , lancetvormig, ongevaar een duim lang. De Meeldraadjes zyn korter dan de Bloemblaadjes. Het Zaadhuisje be-; vat veele kleine Zaadjes, die, met een vergrootglai bezien , naar opgerolde wormpjes gelyken. Het Loof van dit Gewas, zegt hy, verkoopt men, als een geneesmiddel, in de Chineefche Apotheeken. Het wordt, met oude Kuli-Thee vermengd zynde, gekookt en dat afkookzel tegen kolykpynen gedronken. In verftuikingen en gezwellen gebruikt men het tot ftoovingen. OSMUNDA, zie TROS-VAREN. OSSE-DARM, zie WORMBUIZEN n, 13. OSSENBKEEKE, zie S'J'ALKRUID n. 2. OSSENHART, zie HART-DOUBLETTEN n.S en 9. OSSENOOG, zie SLAKHOORENS nt 22. QSSEN-OOGEN, zie SL1NGERBOONEN n. 10. OSSENTONG in het latyn Anchufa, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Pentandria of Vyfinannige Kruiden gerangfchikt. De byzon¬ dere Kenmerken zyn: eenen trechterachtigea Bloem, die den Keel met gewelfjes geflooten heeft, zynde het Pypje van de Bloem onder driekantig; de Zaaden in- gekuift in den Stoel. Zeven meest Europifche foorten behooren tot dit Geflacht, als volgt. 1. Winkel-Osfentong Anchufa officinalis. Osfentongs met Jancetvormige Bladen en fchubachtige Aairen o» ver ééne zyde. Anchufa Foliis lanceolatis, Spicis imbricatisfecundis. Linn. Hort. Clijf. Fl. Suec. ciff. Buglos- fum angustifolium majus. C. Bauh. Pin, 2 Sé. & Buglos- fum fylvestre majus nigrum. Ibii. Dit is een gemeen Kruid, dat men in de winkels kent onder den naam van Buglosfum, dat is Osfetongt wefens de figuur der Bladen. Het groeit door geheel Europa aan de wegen en op de akkeren; doch meer in de zuidelyke dan in de noordelyke deelen. Op droo. ge gronden in onze Nederlanden komt het ook voor, Het was door den byraam van Groot Smalbladig onderfcheiden van de Bernagie en andere Planten, die men ook wel Buglosfum genoemd heeft. Daar is 'er een dat Wild, groot zwart Osfentong gebaeten wordt. De Plant heeft een ruuwe gearmde Steng en ruige Bladen van een donkere kleur, die van fmal langzaam verbreedende lancetvormig worden. De Bloemen , die aan Aairen voortkomen, zyn fraai, fomtyds wit, doch doorgaans blaauw van kleur, met gepluimde haairtjes tot den Keel uitfteekende. 't Gewas is lymen'g en zuurachtig, kunnende tot moes gebruikt worden, en dan aanmerkelyk verkoelende. Hier om oirdeelt de Heer Haller , dat de hartfterkende krachten, daar in ver te zoeken zyn. De Bloemen, daar men konferf van fyroopvan maakt, worden evenwel geteld onder de hartfterkende. Boer» haave heeft het fap des kruids tegen het zydeweeaan» gepreezen. 2. Smalbladig Osfentong. Anchufa angustifolia, Osfentong, met byna naakte dubbelde Trosfen. Anchufa Racemis fuhnudis conjugatis. Roy. Lugdb. 408. Borago fylvestris £ƒ<;. Zan. Hist, 49. T. 20. Buglosfum angustifolium minus. C. Bauh. Pin. 256. Moris. Hist. III. 438.  OSSENTONGJ 43S. S. tl. T. 26. p, 4. Echii facie Buglcsf, minimum, 'Los. Icon, 576. Deeze foort, die in Italiè'n en Duitsckland groeit, heeft geheel andere Bloem-Aairen, aan Walken zy ligt te onderfcheiden is. De Bladen verfchillen ook eenigzints in figuur. 3. Gegolfde Osfentong. Anchufa undulata. Osfentong, dat ruuw is, met fmalie getande Bladen, de Bloemfteeltjes kiefner dan de Blikjes, de Vrugtdraagende Kelken opgeblaazen. Anchufa ftrigofa, Fol, linearibus dentatis £fc. Mill. Ditt. T. 29. Buglosfum Lüfitanicum Echii folio undulat. Tournf. Inft. 134. Anchufa tmgustis dcntutis foliis Hispanica. Barr. Icon. 578. Bocc. Mus. T. 77. In de velden van Spanjen en Portugal is deeze waargenomen. Men vindt 'er by Barrelier eene fraaije afbeelding van. 4. Verwend Osfentong, Anchufa tinStoria. Osfentong, dat wollig is, met (lomp lancetvormige Bladen, de Meeldraadjes korter dan de Bloem, Anchufa tomer,tofa &c. Lithospermum villofum j Caulibus procumbent, Linn. Mat. Mei. 58. Anchufa puniceis Fioribus. C. Bauh. Pin. 255. Anchufa Monfpeliaca. J. Bauh. Hist. III, p. 584. Deeze foort , by Bauhinus genaamd Osfentong van Montpellier , is, als aldaar groeijende, opgetekend. Men vindt ze, by den naauwkeurigen Gouann in 't Gedacht van Lithospermum geplaatst, onder den naam van Ruig, met zeer eenvoudige leggende Stengen. Men. noemt ze 'er, zegt hy, l'Orcanette. De Wortel, dien men ook wel Basterd Alcanna heet, wordt tot roodverwen, en tot roodmaaken van medicinaale tinftuuren gebezigd. 5. Virginisch Osfentong. Anchufa Virginica. Osfentong, met verfpreide Bloemen, de Steng glad. Anchufa Fioribus fparfis, Caule glabro. A ichufa lutea minor Virginia» na, Puccoon Indigenis diüa. Gron. Virg. Pluk. Alm. 30. Lithospermum Virg. £fc. Moris. Hist. p. 447, S, 11. T. 28. ƒ. 4. Dit Kruid wordt Puccoon genoemd van de Virginiaanen, die den Wortel daar van gebruiken om zich rood te fchilderen. Het heeft een geele Bloem, van taamelyken grootte. 6. Gewold Osfentong, Anchufa lanata. Osfentong, met haairige Bladen, ruige Kelken en de Meeldraadjes langer dan de Bioem. Anchufa Fol. villofis, Calycibus hir- jutis £?c. Deeze, te Algiers door Brander waargenomen, heeft een enkele Steng van een voet hoog, met lancetvormige Bladen bezet. Uit de hovende Oxelen komen gebladerde Bloemtrosfen voort: de Kelken zyn 1 wollig, de Bloemen blaauw. 7. Altyd groen Osfentong. Anchufa fempervirens. Osfentong, met tweebladige gehoofde Bloem deeltjes. < Anchufa Pedunculis diphyllis capitatis. Anchufa Scapis di- ) phyllis Linn. Hort. Cliff. 47. Roy. Lugdb. 407. Bug- [ -tosfum latifolium fempervirens. C. Bauh. Pin. 256. Mo. ris. Hist. III. p. 437. S. 11. T. 26. f. 2. Deeze geeft, aan da zyden van den kop des Wor- 1 tels, Stengen uit, die regt op ftaan en dekelig zyn, i met eyronde, gedreepte , wit gevlakte gedeelde Bla- 1 den. Uit de Oxelen komen veelbloemigeBIoemfteeltjes voort, met twee ongedeelde Blikjes. De Bloemen zyn blaauw, met een kort pypje. j OSTEOCOLLA, zie TUFSTEENEN n. 16. 1 XV. Deel, OSTERLUCIE.' 5389 OSTEOSPERMUM, zie BEENZAADEP; OSTERLUCIE in het latyn Ariftolochia, is da naam van esn Planten-Geflache, onder de Gynandria of Man- wyvige Heesters gerangfchikt. De Kenmerken zyn, dat het geen Kelk heeft, maar een éénbladige tongswyze onverdeelde Bloem, wordende het Vrugtbeginzel, dat onder de Bloem zit, een éénhokkig Zaadhuisje. Daar zyn een-en- twintig foorten in begreepen, meestal Heesters of Rank-gewasfenzyn. de, waar van wy hier de befchryving iaaten volgen. 1. TweefovabbigeOflerlucie. Ariflolochia biiobata O'ierlucie, met tweekwabbige Bladen en eene windeucie Steng. Ariflolochia Foliis Ulobis Caule volubili. Link. Syst. Nat. XII. Gen. 1022. p. 600. Veg. XIII. p. ö8ö. Ariflolochia longa fcandens , Foliis Ferri Equini effieie. Plum. Sp, 5. Amer. 91, T. 106. Raj. Suppl. 395. Deeze, op St.Domingo waargenomen door Plumier, fchiet uit een Penwortel, van een voet lang en een duim dik, zwart van buiten, geelachtig van binnen en zeer bitter van fmaak, dunne, gladde, knoopige Ranken die langs de haagen kruipen. Hier aan. zyn Bladen, die naar een paardshoef gelyken; Bloemen als van de gewoone Oflerlucie, en daar op volgen Vrugten van grootte als een duiven-ey. 2. Driekwabbige Oflerlucie, Ariflolochia trilobata. Oflerlucie, met driekwaboige Bladen, een windende Steng en zeer groote Bloemen. Ariflolochia Foliis trilobis, Caule volubili, Fioribus maximis. Jacq. Spec. 8. T. 3. Ariflolochia Fol. hederaceo trifido 'ffe. Plum, Sp, 5. Ariftolochia fcandens &c, Broww. Jam. 328. De Bladen van deeze zyn als die van Klyf, in drie. en gedeeld. Het is een klimmend Gewas, in ZuidAmerika groeijende, dat een kruiderige of aromatieke Steng heeft, wordende als een geneesmiddel gebruikt tegen den venynigen beet der Slangen. 3. Vyfmannige Oflerlucie. Ariflolochia pentandra. Ofleu lucie, met hartvormige piekswys' byna driekwabbige Bladen, een windende Steng, en een hartvormig omvattend Blikje, Ariftolochia Foliis cordatis haflato-fubtrilobis, Caule volubili, Bracïed cordard amplexante. Ariflolochia Fioribus^ pentandris. Jacq. Amer. Hist. 233. T. 147. Dit is een windend Gewas, dat de nabuurige Hees; iets tot agt voeten hoogte beklimt, hebbende éénbloemige Oxel-Steeien, wier top een hartvormig Blikje draagt, waar in de ongedeelde Bloem geplaatst is, jynde van buiten groen, van binnen bruin, 't Getal i?an vyven heeft hier zo wel in de Meeldraadjes als n de verdeelingen van den Stempel en van het Zaadluisje plaats. De Heer Jacquin heeft deeze foort in le bosfchen by de Havana gevonden. 4. Schildbladige Oflerlucie. Ariftolochia peltata. Ofterucie, met nt'erachtige byna fcbildvormige Bladen en sen windende Steng. Ariftolochia Foliis remformibus fub>eltatis, Caule volubili Jacq. Sp. cj. T. 4. Ariftolochia 4fan folio umbilicatis, Flore longisftmo, Radice repente- ?lum. Sp. 5. Ic. 32. ƒ. 2. Deeze, in Zuid-Amerika huisvestende, heeft Bla.' len als die van Mans-Oor, welke in 't midden op de >£eel itaan. De Bloemdeeltjes hebben één Bloem, lie ruig is en eene uitermaaxe lange Lip heeft, zynde ?an buiten gedippeld. 5. Grootvrugtige Oflerlucie. Ariftolochia maxima. Ofterucie, met langwerpige gefpitde Bladen, een windenle Steng en veelbloemige Bloemfteelan. Ariftolochia  OSTERLUCIE. Foliis ollongis acuminatis, Caule volubili, Pedunculis muU tiftoris. Jacq. Amer. Hist. 233. T. 146. Ariftolochia Foliis oblongo-ovatis obtufts integerrimis, Caule fcanclente &f. Mill. Dift. 13- , . , T. , yS, De Heer Jacquin, die deeze in de Karthageenjclie bosfchen vondt, merkt aan, dat het Gewas de Boomen beklimt tot dertig voeten hoogte. De Stengen zvn rond, de Bladen fomtyds een voetlang; de Oxel, Steelen meest twee- of driebloemig, hebbende ieder Bloem een lancetvormigBlikje. Zyzyn donker paarsch en groot, doch kort van Lip. De Vrugt is uitermaa. te groot, gelykende naar een mandje, en fplyt aan den fteel in zesfen open, terwyl zy aan den top geheel blyft, kunnende vervolgens famengevouwen en als een reiszak of beurs gebruikt worden; dewy] zy geheel doorweeveh is met dwarfe vezeldraaden. 6 Tweelippige Oflerlucie. Ariflolochia bilabiata. Oflerlucie met langwerpig eyronde drieribbige Bladen, e-n windende Steng en tweelippige Bloemen. Ariflolochia Foliis ovato-oblongis trU:erviis, Caule volubili, CoroHs bilabiatis. Ariflolochia fcandens Foliis oblongis, Radice rióente. Plum. Sp. 3*. /. 1. ~ 7 Reetopftaande Oflerlucie. Ariflolochia ereïla. Ofterlucii met lancetvormigc, ongedeelde, eenigermaaie ruige Bladen, een opgerechte Steng en eenzaame éénbloemi?e Bloemtteelen; de Bloemen by uitftek lang. ■ Jrflolóc'ha Foliis lanceolatis fe'füibusfubhirfutir, Caule eveüo, Pedunculis folüanis unifioris, Fioribus longufmm. Mill. Biiï. 12- ■), _ S. Bootnachiige Oflerlucie. Ariflolochia Arborescens. u- ÉèrtöiUt met hartvormig lancetvormige Bladen, de Stang regtopftaande en heefterachtig. Ariflolochia Fo- liscordata-lanceolatis, Caule ereiïo fruticofo. Linn. Hort. €liff. 433« Ariflolochia polyrhizos, Auriculatis folii Vir- Hniana. Pluk. Alm. 50. T. 78. ƒ. 1. ° o fïeflaarte Oflerlucie. Ariflolochia Caudata. üfïerlutau met hartvormig gefpitftc, drieribbige Bladen en - ëfene windende Steng. Ariftolochia Foliis ccrdctis acumi- ■ natistnplinerviis, Caule volubili. Jacq. Amer. Hut. 232. T tAS Ariftolochiafcandens &c. Brown. Jam. 329. Zodaanig eene klimmende Oflerlucie heeft Browns od famaika gevonden, wier Bloemlippen als waaners ma-kten uitloopende in een dunne draadachtige Staart l)J*Heer' Ucoura nam deeze zonderlinge Bloemen ooi .^roo't eiland van Si.Bomingo, bekleedende het Ge °, Je heederige heuvelen by KaapFranpxs. Hetklorr • tot'tien voeten hoogte by de Boomen op, hebbende, veelfr andere foorten, een walgelyken reuk. E>< til naastvoorgaande groeiden ook allen in Amerika rn St'fk ruikende Oflerlucie. ariflolochia odoratisjuna neurie met hartvormige Bladen; een windendi rTee^eracntige Steng, enkelde Bloemen, met de Lit SS Sn de Bloem. Ariflolochia Foliis cordatis Cau t -Mubili fruticofo, Pedunculis folitariis, Labie Corolh. %*M Ariftolochia fcandens odoratifima. Si.oan. Jam & mul- p. 162. T. 104./. 1. K,j.Suppl. 394, Brown. Jam. 329, Ariflolochia folio cor-dtformt &c PlTot 2eze'foort3zÓuden de aangehaalde kunnen be hooren waar onder de Klimmende zeer fterk ruikendï van sloane een Gewas is met een groene Steng S om Boomen of HeeRers windende tot zes of agi voeten hoogte. De reuk van 't zelve was zeer aangeS De Lip der Bloemen is zeer groot en paarsch OSTERLUCIE. Pan kleur. Men wil dat het de Mexikaanfche van He?.nahdez zoude zyn. 11. Slangdoodende Oflerlucie. Ariflolochia Ar.guuiaa,.. Oflerlucie,- met hartvormige gefpitfteBladen, een nee» fterachtige windende Steng; enkelde Bloemfteeien en hartvormige Stoppeltjes. Ariflolochia Foliis cordatis acuminatis, Caule volubili fruticofo, Pedunculis folitariis, Stipulis cordatis. Jacq. Amer. Hist. 233. T. 144- Ariftolochia Mexicana Flore acutiore. Mor. Hist. III. p. 509. S. 12. 2'. 17./. 7. Burm. Flore Ind, p. 191. De reuk van dit geheels Gewas is walgelyk en on> aangenaam zegt de Heer Jacquin, die het zelve in 't kreupeibosch by Karthagena doorgaans aantrof, Het beklimt de Boomen tot tien voeten hoogte, met zyne. ronde Stengen, die by den Wortel kurkachtig van bast zyn. De Bloem heeft een fpits larcetvormige Lip, die van achteren in een pypje famenloopt: de. Zaadhuisjes zyn zeshoekig en bruin. „ Het fap van „. den Wortel, dat oranjekleurig, bitier en Hinkende„ is, door kaauwen onder 't fpeekzel gemengd, en ,', dan, tot een of twee druppels, in den bek van een " taamelyk groote Slang gsdroopen, maakt dit dier zo dronken en vadzig, dat men het op allerlei ma. nieren behandelen en zelvs in zyn boezem fleeken " kan, zonder gevaar, komende het, na verloop van „ cenige uuren, (zegt hy) eerst weder tot zich zelve. „ Doet men het meer druppelen inzwelgen, dan wordt " het op flaande voet door een ftuipachtige trillende ' baweeging, die over !t geheele lighaam zeer zicht» „ baar is, bevangen, en fterft wel dra. De Ameri,, kaanfche Kwakzalvers maaken hier gebruik van, „ om de menfehen te ovêrreeden, dat zy een ge„ heim bezitten, 't welk hun lighaam voor den beet, „ zelvs van venynige Slangen, beveiligt. Ik heb »p- „ dervonden, dat die dieren voor- den reuk van dee» „ zen Wortel weg vlugren. Een Menseh kan veilig „ eenige druppels van het fap inzwelgen, maar het „ maakt eene walging, gelyk ik zelv'gewaar wierdt, „ en geloof, derhalven, dat het in grooter gifte een „ braakmiddel, of op een ander manier fchaadelyk „ zou kunnen zyn. Men wil, dat door het zelve op te leggen of in te neemen een venynige beet kan I, worden geneezen. Dit zou de Indiaan, die my het „ gehsim ontdekte, driemaal op zich zelv' ondervonden ■ „' hebben: doch ik kan niets daar van zeggen. De in ge„ gezetenen,.die de Plant flegts by naam kennen, \, heeten dezelve Contracapitan; en die met de zeer i „ groote Vrugten, wordt van hun Capitan genoemd." 12. Moorfche Oflerlucie. Ariftolochia Mamorum. Ofler— , lucie, met effenrandige piekswyze Biaden, een flappe : enkelde Steng en omgekromde eenzaame Bloemen. A~ riftolochia Foliis haflatis integerrimis, Caule infirmo fimplU ■ ci, Fioribus folitariis recurvatis. Gron. Oriënt. 280. Arw ■ flolochia Orientalis,-Foliis lanceolatis. Tournf. Inft. Cor. 161. Ar-iflolochia Maurorum. C Bauh Pin. 307. flolochia peregrina-Rauwolfii. Ci us. Hist, II- p li. Ariftolochia. Rhafut fj? Rumigi. Rauw. It. 121. T. 23. Dec.e Orientaalfche groeit by Aleppo in de plantagiën van Ofyfboomon volgens Rauv/ols, wordende van de Mooren Rhafiii en Rumigi geheeten. De reuk van dezelve, zegt hv, is niet aangenaam. Zy geeft uit den Wortel doorgaans vier dunne Stengetjes, welke van boven eenige Bladeren hebben, gelykende naar die a?an Watervaren» doch met oortjes ais in de Edsle Sa.  OSTERLUCIE. 'Salie. TusTchen de onderfle Bladen kwamen de BToe» msn voort, welke naar die van de gewoone Oflerlucie gelyken zouden. 13. Oostindifche Oflerlucie. Ariflolochia Indica. Ofter' lucie, met hartvormige fpitsacbtige Bladen, een windende Steng en veelbloemige Bloemfleelen. Ariflolochia Foliis cordatis, acutiuscalis, Caule volubili, Pedunculis multifwris. Linn. Fl. Zeyl. 323. Carloe-Vegon. Hort. 'Mal. VIII. p. 48. T. 25. Raj. Supp. 394. /3. Ariftoio. chia Caule vohib. £ƒ<:. Linn. Hort. Cliff. 433. Buum. ■Flor. Ind. p. 191. Deeze Oostindifche wordt Carloe-Vegon van de Indiaamen en Kokerlingeh van de Hollanders op Mahbar genoemd. De Ceylonfche naam is Sacfania of Sacfada vol* gens Hermannus. De Mexikaanfche is hier van verfchillende. 14. Spaanfche Oflerlucie. Ariftolochia Batica. Oflerlucie, met hartvormige fpitsachtige Bladen, een win. dende Steng en byna drievoudige Bloemfteelen, langer dan de Biaditeelen. Ariftolochia Foliis cordatis aculiusculis, Caule volubili, Pedunculis fubternis Petlolo Iongioribus. Ariftolochia Clematis ferpens. C. Bauh. Pin. 307. Moris. Hist. III. p. 509. S. 12. T. 17. /. 6. A riftolochia Clematiiis Bxtica. Clus. Hist. II. p. 71. Hifp. P- 323. Op verfcbeiden plaatzen van Spanjen heeft da vermaarde Cr.usius deeze in haagen en kreupelbosch groeijende gevonden. Hy noemt dezelve tweede of andere Klimmende Oflerlucie, en Lobel voegt 'er den bynaam van Spaanfche by. 't Gewas heeft lange dunne Ranken, wair mede het allerlei geboomteomflingert, fchietende dikwils. boven den top uit. De Bladen zyn als die van Klyf; de Bloem is uit den paarfchen zwart, zittende op een zeer lang Steeltje. 15. Aiiyd groene Oflerlucie, Ariflolochia fempervirens. ^Oflerlucie, met langwerpig hartvormige gefpitfte gegolfde Bladen, een flappe Steng en eenzaame Bloemen. Ariflolochia Foliis cerdato oblongis acumimtis unda4is, Caule infirmo , Fioribus folitariis. Ariftolochia Caulibus infirmis &c. Linn. Hort. Cliff. 432. Sauv. Monfp. 111. Piflolochia Cretica. C Bauh. Pin. 307. Moris. Hist. III, p/510. S. 12. T. 17. ƒ, 16. Piflolochia altera fempervirens. Clus. Hist. II. p. 160. De bynaam drukt de hoedaanigheid uit, waar in deeze van de andere Europifche, die men Piflolochia noemt, verfchilt, Haare groeiplaats is op Kandia. 16. Slangenwortel. Serpentaria. Oflerlucie, met lang. werpig hartvormige vlakke Bladen ; flappe, bogtige, ronde Stengen en eenzaame Bloemen. Ariftolochia Foliis cordato-oblongis planis, Caulibus infirmis ftexw efis teretibus, Fioribus folitariis. Gron. Virg. 140. Ariftolochia Caulibus infirmis fcfc. Linn. Mat. Med. 416. Ariftolochia Piflolochia f. Serpentaria Virginiana , Caule nodofo. Pluk. Alm. 50. T. 14a. ƒ. 5. Catesb. Car. I T. p. 29. Seligm. Vog. II. Deel, bl. 47. PI. 58. Raj. Suppl. 394. Ariftolochia polyrhizos Virriniana. Mokis. Hist. III. p. 510. S. 12. T if. f. 14? Van deeze foort, die in Vtrginiën groeit, komt de Wortel, die in de geneeskunde, van overlang, bekend is, onder den naam van Virginifche Slangenwortel. De befchryving, welke van het Gewas door Doktor Banister aan Ray was medegedeeld, komt vry wel overéén met die van Catesby, doch in geen van beiden, zo min als in tfe afbeelding, vindt ik gewag ge« ÜSTERLUCIE. J391 maakt van de knoopigheid der Stengen. De eerfis meldt, dat die gemeenlyk regtopftaan, niet rankachtig flingerende zyn noch kruipende; de ander, dal zy buigzaam zyn en vertoont ze rankachtig. Dit ver* fchil kan daar uit ontdaan, dat de laatfte als een wild groeijende Plant voorgefteld heeft, die in de tuinen, zegt hy, overgebracht zynde, een Steng krygt zo dik dat men ze niet omfpannen kan.- terwyl de eerde mooglyk een dus gekweekt Gewas bedoelt. Hoe 't zy, beiden komen daar in overéén, dat de Bloemen ilegts by den Wortel groeijen en donker paarsch gelipt zyn. Het Zaadhuisje, zsgt Banister, wordt byna een duim dik, bevattende veele kleine Zaadjes. De Wortel van dit Gewas, uit veele dunne vezeltjes beflaande, is onder de Amerikaanen als een groot tegengift van den beet der Ratelflangen bekend, en wordt derhalven van de Wilden vlytig opgezogf» Niet te min is dezelve, gedroogd zynde, in Vtrginiën gantsch niet duur. Van buiten is hy bruin, van binnen geelachtig, flerk en kruiderig van reuk, heb. bende eenen fcherpen bitterachtigen fmaak. Men houdtze voor een middel, dat de ontlastingen, zo door de onzichtbaare gaatjes van de huid, als door de waterwegen, krachtig bevordert, zynde tevens hartderkende en tegen de opdyging diendig; doch allermeest wordt 'er gebruik van-gemaakt tegen afloopende koortfen, die van langen duur zyn, inzonderheid de derdendaagfe. Het Osfenvleesch wordt door deezen wortel langer voor 't bederf bewaard dan door zee-zout. Zie Rutty, Med. Mat. Quarto. Loni. Rotend. 1775 , p, 482. 17. Kraamwortel. Piflolochia. Oflerlucie, met hartvormige gekartelde, van onderen, netswyze, gedeelde Bladen, de Bloemen eenzaam Ariftolochia Foliis cordatis crenulatis, fubtus reticulatis, petiolatis; Fioribus folitariis. Gouan. Monfp. 476. Sauv. Monfp. m. Linn. Hort. CtiJF' 433- Ariftolochia Piflolochia dicta C. Bauh. Pin. 307. Piflolochia. Clus- Hist. II. p. 72. Dod. Pempt. 525. Ger. Prov. 131. Garid. Aix. 39. In Spanjen, in Languedok en Provence, is deeze foort een wild gewas, dat men Piflolochia noemt, als van vertrouwelyke krachten zynde; doch men vindt niet, dat dezelve ten dien opzichte byzonderlyk in aanmerking komt, of gelyk ftaa met de Piflolochia van Pu. nius, die zegt, dat het afkookzel of aftrekzei van den Wortel in water, voor de genen die duipen of kneuzingen hebben, of van om hoog gevallen waren, zeer nuttig zoude zyn. 't Is een laag gewas met dun. ne Ranken of Steeltjes, van de volgende weinig verfchillende, dan dat het een hartvormig, ongedeeld, klein Blikje heeft aan den voet der Bloemfleeltjes. 18. Ronde Oflerlucie. Ariflolochia rotunda. Oflerlucie, met hartvormige, byna ongedeelde, (lompe Bladen, zwakke Stengen en eenzaame Bloemen. Ariftolochia Foliis Cord. fubfesfilibus obtufis, Caule infirmo, Fioribus fo, litariis. Gouan. Monfp. 476. Linn. Hort. Cliff. 432. Mat. Med. 414. Sauv. Monfp. in. Ger. Prov,' 133. Garid. Aix. 39- Ariftolochia rotunda tjc. C. Bauh. Pin. 307. Ariftolochia rotunda prim. Clus. Hist. II, p. 70. Hifp. 318. Cam, Epit. 419. Drie foorten van Ariftolochia hebben Dioscorides en Galenus gefield, de ronde, lange en dunne, waar by gemeenlyk een vierde, die men Boontjes Holwortel noemt, hier niet t'huis behoorende, gevoegd wordt. O 2 De  s392 OSTERLUCIE. De ronde, 't welk deeze foort is, voert van de ge. i daante des Wortels dien naam. 't Gewas, dat in Ita- ' lièn, Spanjen en de zuideiyke deelen van Franhyk 1 groeit, brengt uit den Wortel veele Ranken voort, fomtyds een elle hoog, die vierkant zyn, overhoeKS bezet met donkergroene Bladen, van middelmaatige : grootte, die kort of naauwlyks gedeeld zyn, en in derzelver Oxelen donkerpaarfche Bloemen , met een taamelyk breede Lip, waar op Zaadhuisjes volgen als kleine Meloentjes, met zwartachtige Zaaden. De Wortel is bolachtig rond, rimpelig, zwartachtig, van binnen van kleur als Palmboomhout en heeft esn groven Bast, fomtyds wel drie duimen dik, kruiderig. van reuk en fmaak, doch eenigzints bitterachtig. 19 Lange Ofterlucie. Ariftolochia longa. Ofterlucie* met hartvormige, gedeelde, effenrandige, Itompachtigs Bladen, een zwakke Steng en eenzaame Bloemen. Ariftolochia Foliis cordatis petiolatis integerrimis obtufluscw lis, Caule infirmo, Fioribus folitariis, Gouan, Monfp. MlSauv, Monfp. ui. Ger. Prov. 133. Ariftolochia longa vera. C Bauh. Pin. 307. Mill. DiS. fcl. Ariftolocua longa. Clus. Hist. 2. p. 70. Hifp. 319- fi. Jiftolochia longa Hifpanica. C. -Bauh. Fin. 3°7> Deeze, op de zelvde plaatzen voortkomende, verfehilt aanmerkelyk, doordien de Bladen bleeker groen en lang gedeeld zyn. De Bloem baftaat, even ais in de andere foorten, uit een trechterachtig pypje, op het Vrugtbeginzel zittende, en zich in een lip uitbreidende, doch is uit den groenen witachtig van Meur, van binnen ruig, gelyk in de anderen. De Vrugt is eveneens , maar de Wortel, van gedalte a,s een franfche raap, wordt 'er fomtyds wel een arm enk en een half elle lang gevonden, zegt Clusius. Zodaanig een Plant groeide in de zuideiyke deelen van Frankryk tusfehen 't koorn of in de wyngaarden, maar ia Spanjen kwam 'er hem eene voor, die in de^kleur van de Bloem, als ook in de figuur van den Wortel een weinig verfchilde. Deeze wordt, in'tbyzonder, de Spaanfche getyteld van Bauïhnus. - 20 Ruige Ofterlucie. Ariftolochia hirfuta, Oflerlucie, met hartvormige dompachtige, ruige Bladenen eenzaame hangende, omgekromde, byna geknotte bloemen. Ariflolochia Foliis cordatis obtufiuscuhs hirtis, blorïbus folitariis pendulis recurvatis fubtruncatis. Ariftolochia longa fubhirfuta, Folio oblonge, Flore maximo, Iousnf. De ^vermaarde Tournefort vondt deeze foort, welke hy keurlyk in plaat gebracht heeft, in zyne Le- vantfche reistocht op *t eiland Skio. De Steng is ge. ftrsept en ruig; de Bladen zyn hartvormig domp met een puntje; de Bloemen omgekromd zonder een verlangde lip, zegt LiNNiEUS. Uit de befchryving van Tournefort blykt, dat dit gewas ook een taamelyk dikken Wortel heeft, van anderhalf of twee voeten lang, van buiten-paarschachtig, van binnen geelachtig'gematmerd en uitermaate bitter, zo wel als de geheele Plant. . . 21. Dunne Ofterlucie. Ariflolochia Ciematias. OJterlutie, met hartvormige Bladen, regtopdaande Stengen en getropte Oxelbioemen. Ariftolochia Fol Cordatis, Caule ereüo. Flor. Axillanbus eonfertis. Linn. Hott.Upf. 279. Mat. Med. 415- Dalib, Par. 279. Hart.Clift. 432.Sauv. Monfp III. Gouan. Monfp. 477- Ger. Pedreepte Steng. De Bladen zyn ook grooter dan in Je overigen, bleek groen, lang. gedeeld, 't Gewas draagt veele bleeke Bloemen en Vrugten als kleine ippeltjes. De Wortel is derker van reuk dan in de ihdereo], doch dun, wordende nooit een vinger dik, lang en derk voortkruipende; 't welk dit Gewas zeer gehaat in de tuinen maakt, om dat men het naauwlyks kan bepaalen of uitroeijen. Zelvs is het in de wyngaarden , op fommige plaatzen van Langue» dok, zo gemeen, dat de wyn 'er een onaangenaarnen geur van krygt. De Ofterlucie heeft haaren griekfehen naam, zo fommigen willen, van het nut, dat haaie Wortel tce» brengt, om de ontlasting te bevorderen in Kraamvrouwen, Sommigen noemen ze, in Frankryk Sarraftney anderen, in Languedok, Fauterne; de Engelfchen , volgens Merrï.t, Birthwort. De Ronde en Lange werden, in de geneeskunde, meest gebruikt; de Dunne zeldzaam. Allen zyn .het middelen , die Inwendig werken door verdunning van flymige vogten, dezerven uitdryvende en de zenuwen prikkelende; waaromzy als hoofd- en borstmiddelen worden aangemerkt. De Ronde is, in dit opzicht, boven de Lange ts verkiezen; doch wegens de feherpheid is bet niet altoos buiten gevaar. Men heeft deezen Wortel ook tegen de jicht aangepreezen, en de groote BoER-HAAVEnnrkt aan, dat door deszelvs langduurig gebruik wel de py. nen der podagristen verzagt, doch derzelver leeven tevens naar oogenfehyn , door affchuuring van de maag. en verzwakking des lighaam*, verkort zy. De Langeis een zeer goed uitwendig middel, tot zuivering v.nwonden en vuile zweeren, als ook tegen de fchu ft en andere huidkwaaien. Zy komen altemaal in deeze en gene famengefteide wirjkelmiddelen, en verfchü. len in hoedaaaigheid flegts van meer of minder fcherp. te. De Paarden-Dokters leggen op gezwellen der Paarden, die anders ongeneesbaar zyn, den gekookten Wortel van Oflerlucie mei lynzaadmeel, of ook denWortel alleen in Olie gekookt. -Zie Rutty, Mat, Med. ut fupra. p. 38* Sommigen merken aan, dat men deeze laatde foort van Oflerlucie, in p'aats van de anderen, gebruiken, kan; dewyl zy vooral niet de aiinile is in fcherpte enbitterheid. Veelen twyffelen ook niet, of het zar deeze geweest zyn, waar van Anpromachus, onder den naam. van Dunne, in de Theriaak gebruik maakte, 't Gewas, dat in alie zyne deelen uitermaate bitter is,, door Tournefort fcheikundig onderzegt , gaf veel zuur vogt, veel olie en aarde, een weinigje pisachiigen geest, doch geen vlug zout, Het vaste of loogzout, door verbranding 'er uitgetrokken, maakte de folutie van fublimaat, dat zonderling is, niet geel. Hst moet der ba! ven van esn byzor.deren aart zyn, meer naar dien van zeezout of eenig ander neutraal zout, trekkende. Hy vondt deeze Plant in de griftenby de Abtcy van Lengchmp, dcch nergens anders, oradreeks Parys, Ray hadt ze, in zyne Kruidleezers. tCCQ<  ostraCieten. OSTRA Cf ETEN. 5393 tochten door Duitschland, nergens aangetroffen. Zy groeit, niet te min, overvloedig aan den Donau en den Rhyn, ja zelvs fnEngeland. Kramer, Auftr. Jacq. Vindobonens, Mapfi, Af at. In onze Provincie komt deeze Ofterlucie, die men ook wel Lange Holwortel noemt, rykelyit voor, op den Kruidberg by Brederode, en omtrent de Stad Utrecht, in bet Slicht. Merret, Finax. Commel. Cat. Ind. Holl. Haare Bloemen zouden door de Langpoot, bevrugt worden , zo de Erlangfe Hoogleeraar Schreber opgemerkt beeft. Tipula Pennicornis foscundat Flores. D. Schreber, Veg.XIH. p. 697. GSTRACIETEN, noemt men de Verfteeningen van 4e Conchylié'tt, die het Oester-Geflicht uitmaaken, De eigentlyke O-ster Doubletten bevatten onder zich de zogenaamde Laurierbladen, Winkelhaak, Poolfe Hamer en Zadel. De gemeene Oesters komen op menigvuldige plaatzen, in Europa, verfteend voor. Meestal vindt men de Schaalen enkeld, doch dikwils zitten zy, gelyk in de Qjiedlinburgfche Steengroeven, met Wormbuizen en op einander tot klompen funen* gegroeid, die veelal ook bezet zyn met Zee-Eikels; gelyk de natuurlyken. Veelal zyn ze van aanmerkelyke groote, Oftracieten genaamd of Oftrëiten; doch .daar vallen ook zeer kieine, welken men noemt Limnosirieten, en wanneer zy rond of'ovaal en wat buikig zyn, Oftreo-Chamieten; langwerpiger zynda, Oftreo-Pinnieten. Ten opzicht van den aart der Verftsening is de gefteldheid zeer verfchiliende. Dus vindt men ze in de gebergten van Italiè'n, voorrmmelyk in het Venetiaanfche Gebied, als ook in de valeijen van Piemont, dikwils in zwarte gips veranderd; niet ver van Civita Vecchia, in den Kerkelyken Staat, in graauwachtigen kalkfteen overgegaan en, in zandfteen leggende, een geheele bedding daar van by Siëna, regt voor de Florentynfche Poort, als ook by Huitlingen in 't kanton van Bern. Verder treft men ze in Switzerland op verfchelden plaatzen aan, en overvloedig aan den oever der Birfe in *t kanton van Baf el; op den Ratidberg in dat van Schafhauzen. Zy vaUen by Tuttlingen in erwten-erts, op den Haugberg in 't Wurtembergfe en eiders de platte fchaalen in kalkft-en, die geelachtig is by Giengen in Swaben en by Biberach in zandileen. Enkel verkalkt komen zy in Frankryk niet ver van Montpellier voor; by Oxford in Engeland zeer groot: als ook by Maastricht; in de Eif* fel; in Westphalen, in 't Hanoverfche, in Saxen Weimar, by Qjiedlinburg in zan ifleengroeven, by Dresden in de Plauifche Grond, in Frankenland; in de gebergten van Sevenbergen aan de grenzon van Hongariën; by Offen, in 't Baimaat van Temeswar, in witten kalkfteen veranderd, enz. Tot de Verftieningen der Oesteren zal ik ook die der Faarl-Schulpen t'buis brengen, fchoon Linnsusdezelven tot het Geflacht der Mosfelen betrokken heeft. Dus zouden hier dan ook de Paarlemoer-Doubletten, en alle die rond van omtrek zyn, bebooren; geiyk de geleerde Walch de Paarl-Schulpen betrekt tot ds Schilferige Oftracieten. De PaarIen kornen. ook in anderen , dan de eigentlyke Oostindifche Paarl-Doubletten, voor. Eu, of'er van deeze laafden wezentlyke Verfleenhigen in Europa zyn, mag men met reden twyffelen. Van Schilferige ronde Oftracieten heeft gezegde Hoogleeraar veifchèidene, dócü jsecstefldesls Klein? (tukken, in Plaat gegeeven. Zie in het 1L Deel der Verfteende Zaaken; op de Plaaten D, III, tot D, VIII, verfcheiden Afbeeldingen: op D. V: D. VI: en D. XIII, heeft men de voornaamften. Zyn Ed. noemt dezelven Oftreo-Chamieten en betrekt daar toe ook de Geplooide, tot welken de Haanekammen, zegt hy, behooren; als ook de Stekelige, 't welk de Lazarus-Klap. pen zyn. Van onze gemeene Oesters zouden Verfiet< ningen by Marmaros in Sevenbergen, in bletk geelachtige kalkfteen, by Offen en Edenburg in Hongariën, in witten kalkfteen veranderd, in zandileen vooikomen. Gmelin, 9ï fchryving van zulk een Zaadhuisje geen het minde gewag gemaakt wordt. Die Neurenburgfche Doktor zegt alleen, dat het bruine, naakte Zaadjes, onder pluis verfchoolen, voortbrengt. Zvne afbeelding houdt Bergius vcor beter dan die van Commelyn, doch merkt aan, dat dit Gewas niet in 't Gefkcht van Othonna plaats kan vinden, dewyl de Kelk veelbladig is. Hier op antwoordt Linn-eus niet, die het zelve daar toe betrokken hadt. De door zyn Ed. aangehaal. de Eerg-Conyza van Seba heeft, volgens de afbeelding, wezentiyk den Kelk éénbladig; doch de Bladen zyn meer overeenkom/lig met de voorgaande van Commelyn. Volgens Volckamer zou dit Gewas wel twee, en door den tyd meer ellen hoog groeijen; te weeten zyne groote, want de kleine, die het Loof fyn als Venkelbladen heeft, fchynt daar van te verfchillen. Nogthands is het de afbeelding daar van, die Bergius bedoelt, zeggende dat de vinnetjes of fnipperingen der Bladen draadachtig dun zyn. 5. HertshoomUadige Othonna. Othonna Cvronopifolia. Othonna, met de onderfte Bladen lancetvormig onver, deeid, de bovenden tands wyze uitgehoekt. Othonna Foliis infimis lanceolatis integerrimis, fuperioribus finuatodentatis. Linn. Hort. Cliff. 419. Roy. Lugdb. 179. Jacobaa Africana frutefcens Coronopi folk. Comm. Hort. p. 139. T. 70. Raj. Suppl. 175. ■ De Heesterachtige Afrikaanfche Jacobcea, met Bladen dienaar Herts-Hoornen gelyken, van Commelyn, is deeze, insgelyks in onze Akademie-Tuinen bekend. Dezelve heeft een Stammetje fomtyds een voet hoog, met lange takken; de Bladen een duim lang, van boven aschgraauw, van onderen wollig; de Bloemen geel, en daar op volgen Zaaden met pluis gekroond. 6 Smalbladige Othonna. Othonna cheirifolia. Othonna, met lancetvormige, drieribbige, effenrandige Zaaden, de Steng laag heesterachtig kruipende. Othonna Foliis lanceolatis trinerviis integerrimis, Caule fuffrutkof» repente. Roy. Lugdb. 179, Du Ham. Arbr. II p. 94. T. 17. Gouan. Monfp. 464. Ajler fruticofus Africanus tuteus, Foliis ThymeUsa. Raj. Suppl. 167. Mill. 1c. 245. f, u 't Gewas van deeze bedaat uit kleine groene, leggende, enkelde Takjes, met drieribbige fappige Blaadjes, alles zeegroen en de Bloemeu geel, wier Steelt, jes lang, van boven verdikt en pypachtig zyn, de Kelken meest in vyven of zesfen gedeeld. Het Zaadkuifje is wit en lang. Het bloeit byna het geheele jaar, doch brengt in Europa, gelyk veele anderen , geen ryp Zaad voort. Dus befchryft de Heer Gouan deeze foort, die in de Koninglyke tuin te Mentpellier overwinterde in de open lucht. De aangehaalde Afrikaanfche Heesterachtige geele Aiter met Bladen van Thy» P meléa 'Tot dit Gewas, dat onder den nasm van Knobbel' wortelige Kaapfcht Plant die naar 't St. Jacobs Kruid ge» !ykt, door Breyn afgebeeld is, wordt t'huis gebracht de Solidago met langwerpige getande gladde Bladen en groote Kroontjes-Bloemen , van den Hoogleeraar J. Burmannus. Deeze laatfte is een Heester, groeijende in de kloven der rotfen, en dikke takken hebben, de, aan welken de Bladen, byna als in ibmmige foorten van Sedum, tropswyze voortkomen, gelykende door hunne tandjes veel naar die van Hulst. Uit het midden der Bladen fchieten lange Bloemftengels, die sich boven in dikke éénbloemige Steelen kroontjeswys' verdeelen. De Kelk is als gezegd is, maar het Zaad aanmerkelyk gepluisd. Uit de gezegde Afbeeldingen blykt, dat 'er een groot verfchil van geftalte plaats heeft in dit Gewas, •mooglyk veel van de groeiplaats afhangende. In het Kruidboek van Oldenland komen van het Kruidige verfcheidenheden voor, die de Wortelbladen gevind hebben, of de Bladen geheel eyrond, of ten uiterden •fmal en liniaal, of lancetvormig getand en ongetand; van het Htesteraclrtige met de Bladen overhoeks, lancetvormig en getand, of de getropte Bladen lancetvormig, byna ongedeeld. De Bloemdeelen en de Bladen •by dezelven, zyn dikwils gepaard en de Kelken fom tyds in vyven gedeeld, 2. Fynbladige Othonna. Othonna tagetes. Othonna, met Jiniaaie gevinde . een*germaate getande Bladen. Othonna Foliis linearibus pinmtis fubdentatis. Tagetes minimus tenuiter divifo Folio. Breyn. Prodr. II. p. 101. Chry fanthemum Afrkanutn pumilum &pc. Raj Suppl. 212. Deeze foort, naar de Fluweelbloemen gelykende, munt uit door haare kleinte en fynbladigheid. De Steng is draadachtig en bochtig; de Kelk is bekerachtig, aan den mond met ongevaar veertien tandjes, en zy heeft veele Straalblomrnetjes. 3. Alstbladige Othonna. Othonna peElinata. Othonna, met de Bladen vinswyze in lange frnalle Slippen verdeeld. Othonna Foliis pinnatifidis, Laciniis linearilus parallelis. Linn. Hort. Cliff. 419 Roy, Lugdb. 1 79. Mill. Ditt. T. 194. ƒ. 2. Jacobcea Africana frutefcens Foliis Abfynth. umbelliferi incanis. Comm Hort. II. p, 137. T. 69. jS. Jacobxa A'fynthkes, tomentofis Cinearics foliis, Ethiopica. Pluk. Alm. 106. Door Commelyn is deeze als een mede-foort van Jacobcea aangemerkt, en, zo als dezelve in de Hortus Medicus te Amfleldam uit Zaad was vocrtgeteeld, befchreeven. De Steng is een vinger dik, met lidteekens der Bladen, en verfpreidt zich in gryze takken, met Bladen naar die van de kroontjesdraagende Alst gelykende en grys. Uit het end der takken komen Steelen voort met een groote geele famengedelde Bloem , en daar op volgen gepluisde Zaadjes. De reuk der Bladen, zegt hy, is als die van 't loof der geele Wortelen en de Bloemen dinken. 4. Averotmbladige Othonna. Othonna Abrotanifolia Othomu, met de Bladen vinswyze in fmade Slippen verdeeld: de Stengen met ruige Knietjes. Othonna Foliis multifido pinnatis linearibus, Caule Geniculis villa fis. Roy. Lugdb, 380. Cineraria Abrotanifolia. Bero. Cap. 292. Aileroplatycarpos Afr. frutefcens $c. Comm. Hoit II. p. 63- T. 32. Jacobaa Africana frutefcens Foliis A,rotani, major Êf minor. Volcs.Nor. 225. RAj.Suppl. 179,Pluk. XV. DfiEL.  5398 OTHONNA. OTHONNA; meléa, van Ray, fchynt veel Merker van gewas te syni 7. DikBladige Othonna. Othonna crasfifolia. Othonna, met lancetvormige, effenrandige, eenigermaate vlee» zige Bladen, de Steng rechtopftaande. Othonna Fohis lanceolatis integerrimis fubcarnofis, Caule ereüo. Linn. Mant. 118. Hort. Cliff. 419. Boy. Lugdb. 179. Mill. Jc. 163. T. 245. ƒ• 2. Deeze gelykt veel naar de voorgaande, maar groeit vier voeten hoog en ftaat recht overend, zegt Lin. vjevs. ' 8. Kleinbloemige Othonna. Othonna Parviflora. Othonna, met lancetvormige, gladde, omvattende Bladen en gepluimde Bloemen. Othonna Foliis lanceolatis glaIris amplexicaulibus Fioribus Paniculatis. Berg. Cap. 335. Linn. Mant. 289 Senecio rigens. Sp. Plant. 1224. Jatobcea Africana frutefcens Folio longiore glauco. Comm. Hort. II p. 143- T. 72. Volck. Nor. T p. 226. De Heer Bergius heeft deeze foort Kleinbloemige ge. tyteld, om dat de Bloemen kleiner zyn dan in de anderen. Zy heeft de Bladen piekachtig van figuur, de Steng omvattende, flyf en zeegroen, zynde deswegen henecio rigens genoemd geweest. Met twee, drie of vier Stengen fchiet het Gewas uit den Wortel tot twee ellen hoogte, zo Volckamer aanmer-kt. o. Dunbladige Othonna. Othonna tenuisfima. Othonna, met draadachtige vleezige Bladen, de Steng heester, achtig. Othonna Foliis filiformibus carnofis, Caule fruticofo. Linn Mant. 118. Crasfula fruticofa Foliis longis teretibiss alternis, Caule Fruticofo ramofo. Mill. Diü. T. 8. Pluk. Phyt. T. 319- ƒ• 5- Dit Gewas, een Steng van twee voeten of langer hebbende, hadt Linn^us lang gekweekt, zonder dat het heeft willen bloeijen. Het fcheen egter zegt zyn Ed. hier t'huis te hooren, niet tegenftaande de Heer Miller het zelve, wegens de geftalte, tot de Crasfulaas betrokken hadt. Tot geen ander Geflacht fchynt wegens den éénbla. digen Kelk, en tot geen andere foort wegens de fmalfteid der Bladen, betrokken te kunnen worden, het Gewas, waar van de Heer Houttuyn in Fig. 2, op Plaat XXXIII, van het II. Deel, 6e St. zyner uitmuntende Natuurlyke Hiftorie de Afbeelding geeft. „ De „ Steng of Tak van 't zelve, zegt Zyn Ed., is geheel „ houtig en dik, met een geele Schors, overhoeks . dicht bezet met zeer dunne Bladen, van drie of vier „ duimen lang, vertoonende zich als gladachtig, en , foiamigen hebben zydelingfe uitwasjes. Hier en • daar geeft deeze Steng kranswyze eenige Bloemftee" ten uit, die niet minder dun en lang zyn dan de Bladen, allen zeer weinig uitgefpreid. Aan 't end " van ieder Bloemfteel is een éér.bladige Kelk, ten •' halve verdeeld in veele punten, op wiens fchyf of ftoel, die wel in hokjes als een honigraat ver'' deeld, doch niet kaffig en dus naakt is, de twee- flachtige Blommetjes geplant zyn. Het Vrugtbe" ginzel van deeze heeft een wollig bekleedzel, en 'l is van boven met korte pluimpjes voorzien, welke als tot Kelk voor het Blommetje verftrekken, gelyk '„ men ziet bye, alwaar het zelve, in langte eens ver. I, groot, is voorgefteld; zo ook een Vrouwelyk of „ Straal blommetje van den omtrek, by/; maar by g „ is een tweeikchtigBlojrimetje., op zich zelv', vier. maal in langte, en dus in lighaamelyke groote vfer„ en zestigmaal vergroot zynde, vertoond, om den „ Styl en de Meelknopjes of Vrugtmaakende deelen „ van dit Gewas te vertegenwoordigen. Wat zekere „ witte wolligheid en bruine vliesjes, tropswyze aan „ den Tak zittende, betekenen, en of die aan den. „ zei ven na'.uurlyk dan onnatuurlyk-zyn, en van ze„ kere Infekten of Schildluizen afkomftig, is ray „ duister. Zonderling is 't, dat in de vierde foort, by „ Volckamer, zich iets dergelyks openbaart." 10. Heesterige Othonna. Othonna Frutescsns. Othonna, met ovaale eenigermaate getande Bladen, de Steng heesterachtig. Othonna Foliis ovalibus fubdentatis, Caule frtttescente. Linn. Mant. 288. Cineraria Othonnites. Sp. Plant. 1244. Jacobcea Africana frutescens crasjis & fucculentis Foliis. Comm. Hort. II. p. 147. T. 76. Solidago Afrafrutescens Foliis crasfis dentatis. Vaill. Mem. 172c» 't Gewas van deeze, in de Akademie-Tuin te Upfal geteeld, hadt een Steng van een voet hoogte in *t eerfte jaar, die rond was en glad: de Bladen geleeken naar de Steng-Bladen van Wute-Kool, ftomp-eyrondzynde met een klein Steeltje, en aan 't end een puntje, dik en fappig, de onderften ongetand, de middel* ften een weinig, de bovenden met veele tandjes. Op' 'tend van de Steng kwamen eenige draadachtige, regt» opftaande Bloemfteelen voort, ieder met ééneBloem, die een rolronden, ftompen, gelyken Kelk hadt, in agten verdeeld, en een Krans van agt geele ftraalen , eens zo lang als de Kelk, aan 't end byna drietandig, met twee lancetvormige korte Stempels, zynde de Schyf ook geel. De Zaadjes der Straalblomtnetjes hadden een overvloedig haairig Pluis, van langte alsde Kelk. Waarom deeze, in 'tbyzonder, den naam van Heesterige voere, terwyl anderen veel fterker van gewas ichynen te zyn, is my duister zegt de Heer Houttuyn» Ook zie ik niet, dat die van Plukenetius, welke Chryfanth met Hemelfleutels-Bladen getyteld wordt, wegens den naam hier meer behoore, dan tot de derde •foort van 't voorgaande Geflacht, aangemerkt hy de» zelve den bynaam van Ofteocarpon, dat is Beenzaadig, geeft, 't Verfchil van deeze met de volgende is aanmerkelyk. 11. Boomachtige Othonna. Othonna arborescens, O» thonna, met langwerpige effenrandige Bladen, de Steng boomachtig, vleezig, met gewolde lidtekens: Othonna Fol. oblongis integerrimis, Caule Arborescentecarnofo , Cicatricibus lanatis. Doria Africana Arborescens, Fioribus fvngularibus, Dtll. Elth. 123. T. 103. ƒ. 123. Cotyl. Af ra arborea crasfoCaudice, Folio Auriculcs ürfi angustiore. Boerh. Lugdb. II. p. 288. N- 9. Hst Gewas, dat hier bedoeld wordt, was in de Elthamfe Tuin, vyf jaaren oud zynde, maar een Boompje van een voet hoog, bloeijende aldaar, in 't jaar 1729, in het winterhuis. De Stam van 't zelve was een vinger dik, taay en vleezig, gelyk in de Boomachtige Huislook, met een bleek bruinachtigeSchors gedekt en hier en daar bezet met wollige Knobbeltjes, hoedaanige wolligheid men ook waar. nam aan den oirfprong der Bladen. Deeze hadden nagenoeg de gedaante van de Bladen der Auriculaas, zogenaamd, zynde dik en fappig, aan 't end ftomp* ongekarteld, wederzyds groen» raaar als befprengd met  OUDE JAAR-AVOND. tïnet «enige glinfterende of meelige flippen. Aan 't end der takken kwamen lange dunne Bloemfteehjes voort, In 't midden een vlokje, en op 't end een vyfdeeligen Kelk hebbende, met een Bloem van vyf breede , geele fpateiblommetjes , in 't midden met trechterblommetjes; leverende de eerfle alleen het vrugtbaare Zaad uit, dat dik en rond was, met een kort bruinachtig Zaadkuifje. Van de Blommetjes, in 't midden, kwamen niet dan lange, onvrugtbaare Zaadjes, met een wit pluis, voort. OTTERBESSEN, zie BOSCHBESSEN n. 3. OUDE JAAR-AVOND wordt de laatfteavond van het jaar, den 31 December mede beteekend. Het zal onze Leezers niet onaangenaam kunnen zyn, de volgende befpiegelingen uit de fchriften van een .zeer geacht Hoogduitfche Zedefchryver overgenomen, hier aan te treffen. Eene diepzinnige befpiegeling over de nietigheid des leevens bracht my op den laatften avond des voo. tfigen jaars op myn ftudeerkamer in een ernstig nadenken. Myn geest hadt zich met enkel bedroefde fchrikbeelden opgehouden, en ik geraakte daar over op mynen ftoel in eene angstvallige fluimering. My dacht ik was over *t veld gegaan, en in eene dichte bosfchaadje verdwaalt. Ik geraakte achter het zelve in eene eenzaame woeflyne, die vreesfelyk en verfchrikkelyk was. De nagt fcheen my op handen te komen, de donkerheid overviel het aardryk, en ik ftond beevende op het woeste en naare veld! De vrees myner inbeeldinge maalde ray de ysfelykfte fpooken, en myne ooren werden vervult met klateren, fteenen, zuchten , kraaken , huilen en dergelyke. Enkel midnagts voorftellingen deeden my fidderen. Aan ieder hair hing een bevroozen yskégel van angstzweet, myn adem bleef te rug, en floop van onder een' fteenen last met herbaalden aandrang zeer langzaam om hoog. Vertwyffeling hadt zich, verftokt, aan een blind noodlot overgegeeven. De fchrik maakte my onverfchil■iig, en door den angst verloor ik zelvs het gevoel myner tegenwoordigheid. Ik zette my op eenen fteen neder, dewyl ik mynen beenen te zwaar wierdt, en myne ftaarende oogen drongen door de vaale fchaduwe naar de wilde fteenklooven. Zy vonden een voor. werp, waar op zich de gezichtftraalen in 't wild ver■fpreiden, en myne blikken vlooden fchuuw in alle hoeken. Een vervaarlyke lange reus zat tegen my over, en leunde aan eene rots. Hy was mager gelyk een doods geraamte, en badt een buitengemeen lang en ingevallen gezigt, dat vol rimpels was. Zyne huid was doorfchynend gelyk hoorn, en door dezelve zag men inwendig het dorre gedarmte, dat vol verbaazende groote brokken zat. Zyn aangezigt was groen en geel. In zynen affchuwelyken mond hadt by een lange tong en groote tanden. Hy kaauwde en Hokte altoos. Zyne vingers waren met lange nagelen voor. zien, met welke hy in de omliggende fteenen hakte. Achter zyn fchouderen vertoonden zich getakte en ongepluimde vlerken. Hy hadt een nydig en verflindend aanzien, en trok tot verfcheide maaien zyne lange, vooruitgeftrekte en magere beenen tot zich, als of hy van voorneemen ware om op te ftaan. De lange hairen hingen hem verwildert om 't hoofd, en zy. ne roode oogen gloeiden als vuur. Hy bromde in OUDE JAAR-AVOND. 5335 2ich zeiven , en zag eveneens als een woedende geest; Dedikkeduisternis, en de donkere fchaduw, in welken hy zat, gaaven aan zyne geftalte ieder oogenbiik een ander en teffens gruwzaamer aanzien, zo dat my da dorre reus hoe langer hoe verfchrikkelyker wierdt. Eensklaps rechtte hy zich woedend op, ging met zyrr magere beenen heen en weder, zette den uitgeftrektan voet nu over deezen, dan over geenen afgebrooken rotsfteen, en wandelde met vertwyffeide fchreden door alle woeste velden, tothy eindelyk geheel uit myn gezigt verdween. Op dat oogenbiik vertoonde zich aan myn zyde een glansryk licht. Een ftem fprak: Schrik niet voor dit fpook: het is de tydi Daar op ontwaakte ik terftond uit myne fiuimerige, ik hoorde de klok twaalf uuren flaan, en ziet, het oude Jaar was voorby! Ik nam myn pen op, en tekende aan wat my wedervaaren was, om het mynen Leezeren mede te deelen. ó Tyd! gy zyt de rechte vraat, die ftaal en marmer verflind! Hoe veele paleizen hebt gy aireede verbryzelt? Hoe veele ftandbeelden en gedenkzuilen zyn door uw afgeknaagt en verteert? Gy hebt de in rotzen uitgehouwen boekftaaven der oude gefchiedenisfen afgelekt, en de in metaal gegooten afbeeldzels der aloude helden in uw heete maag te famen gefmolten! Waar zyn de prachtige gebouwen der oude werelt? Waar vindt ik de hardfteenen van die uitermaaten groote piramiden ? Waar ftaan detrotzepilaaren, waar op die vervaarlyke gewelven rusten? Gy magere vraat hebt ze,in uwe verdorde ingewanden geflopt, en hier leggen flegts eenige weinige uitgekaauwde brokken! Ik zie uw in die naare woeftenyen met uwe lange beenen over de bemoste fteenhoopen wandelen. Gy ziet hongerig rondom, en wagt op nieuwe fpyze, die uw de bewooners der werelt met zwaare kosten aanrechten. Het helder uitzicht van dat nieuwgebouwde paleis lacht uw reeds toe. Gy vreesfelykereus verfchrikt de dwergen der werelt, fleept ze niet uw door aller, hande lotgevallen om, en fteekt toch eindelyk den eenen na den anderen in uwen zak! Waar zyn die duizend geharnaste ruiters, en die tien duizend gewapende krysknegten, die in 't voorige jaar zo ontzach. lyk te velde kwamen ? Waar is die menigte van voornaame en gemeene perzoonen, welke nog onlangs zo veel neering en hanteering in de burgerlyke famenlee. ving oeffende? Waar zyn de'perkamenten ontwerpen der hoven, die nog onlangs in hunne ftaatskabinetten gelegen hebben, en waar mede men iets zonderlings, uitvoeren wilde? Hebt gy ze niet ontwend, zo dat 'er geene ftukken meer van te vinden zyn ? Hoe gaarne hebben zich veele lieden in de werelt nog recht verlustigen willen, en ziet, gy tast met uwe lange klaauwen daar in, en maakt een einde van 't fpel! Waarom laat gy, ó wispeltuurig gedrocht! de menfchen niet in rust? Gy verbystert hun dezekerfteontwerpen, en berooft ze in een oogenbiik van al hunne hoop! Gy waarfchouwt met den flag, en uw vleugels brengen uw onvoorziens, daar men uw minst wensch» te. Ga vry uwen gang met wyde fchreden, en laat my het Oude Jaar in ftille aandacht thandsbetrachten! Merkwaardig jaar, de gefchiedenisfchryvers zullen uw vereeuwigen, de ouden zullen na langen tyd aan uw gedenken! Gy hebt voor menig geflacht een treu< rig gedenkteeken opgerecht, en geheele landftreeken P 2 viXi  54oo OUDE JAAR-AVOND» zullen lang over uw zuchten! Uw noodlot heeft veeIer hoop verkeert, den geluksbeeker omgeworpen, en een einde aller vrolyke uuren gemaakt! Gy, ó krygsjaar, zyt veelen een moordjaar geworden, die in uw begin zich eerst dit leeven ten nutte maaken, en gouden bergen veroveren wilden. Hoe buitengemeen 2u!Ien, in de kabinetten van groote vorften en koningen , de vakken deezes jaars nu met blyde dan met droevige narichten opgepropt zyn? Hoe langen tyd zuilen de genen noodig hebben, om hunne leevensgees'en weder te verzamelen, die in dit Jaar uitge» zoogen, en zonder barmhartigheid ter dood toe gefoltert zyn! Zo veele veldflagen en veroveringen, zulke verbaazende krygstoerustingen en verbitteringen der woedende legers maaken dit jaar voor onnaardenkelyke andere berucht. Wien is wel indegefchiedenisfen zulk een verwonderenswaardig tyddip bekend, waar in de gebeurtenisfen deezer werelt, en de loop der tydelyke zaaken zo zonderling t' famen vloeijen, dat'er diergelyke ongehoorde omdandigheden uit ontdaan, als het Oude Jaar aan den dag gelegt heeft? De Voorzienigheid alleen kent de verborge betrekking deezer voorvallen, en berekent de donden als ze tot verwondering der werelt zullen t' famen ioopen! Zy alleen kent hunne beteekenis, en weet hoe ze in 't vervolg zullen afloopen! Maar wy moeten het verwarde tegenwoordige met verwondering befchouwen,. en het toekomende einde met geduld afwagten. Dan waar toe dient ons tbands- de betrachting der groote werelt? Een iegelyk befchouwt doorgaans het verloopen Jaar van die zyde, waar mede het zich aan hem in 't byzonder heeft voorgefleld. Wiedaat niet verbaast over de wysheid des eeuwigen Beheerfchers, ten aanzien van de befchikking , welke hy maakt over het leeven der menfchen, hoe ze in de werelt ko. men, en weder uit dezelve weggeraapt worden ! Het is niet evenveel wanneer en in welken tyd de menfchen leeven. Iets anders wedervaart den genen , die voor duizend jaaren gebooren zyn, iets anders den genen, die over honderd jaaren eerst zullen gebooren worden. Een ieder brengt zyne zelvheid en zyn eigen iiir met zich. Hy kent zich zeiven flegts aan de omdandigheden, waar in hy zich bevindt. Hy zoude niet dezelvde, maar voor zich zei ven een andere zyn, indien hy op eenen anderen tyd op het toneel deezer werelt verfcheen, en in eene andere plaats en gewest des aardbodems zyn leeven verkreegen hadde. Het hangt van niemants wille af, warneer, waar en van •men hy gebooren zy en afftamme. Niemant is 'er zelv' de oirzaak van, dat hy uit een adelyk of ander bloed afkomdig zy» Wie kan 'er iets tegen doen, dat zyn vaderland in het oosten, en niet in het westen ligge, en egter brengen deeze en diergelyke omdandigheden de grootfle verandering der lieden te wege, en maaken ze byna tot gantsch andere menfchen. Hoe! Hangen misfchien deeze dingen van een blind noodlot af? of, ora nog duidelyker te fpreeken, isdie misfchien de bloote loop der natuur? Neen, de natuur heeft haaren dichter! Haarekrachten hangen af van den wille des Scheppers, Haar loop is afge. deelt, en de afgerseetene en uit elkander geplaatfteiracht der dingen, is natuur. Dus i3 dan ook de voor» aienigheid ia haare vvy^hsid by de verordening van. OUDE JAAR-AVOND. het tydrtip des menfchelyken leevens te betrachtend Waarom ben ik niet dertig jaaren ouder, of tien jaa. ren jonger ? Waarom is myn vaderland niet Engeland of Oostindiè'n? Waarom ben ik niet de zoon eens Prinsfen, of het kind eens Bedelaars ? De Voorzienigheid heeft haar inzicht daar mede. Ik ben niet by geval de gene die ik ben. Ik wenschte niet ouder nog jonger te zyn; my dunkt, ik ben ter rechter tyd in de wereit gekomen; zo 't andets ware, zoude ik zo wel niét tot deeze werelt bevoegt geweest zyn. Ik ben een tand aan hst geweldige raderwerk der natuurlyke werelt, daar mag niets aan ontbreeken. Stoot de dood hier en daar een af, de eeuwige wysheid maakt te zy» ner tyd de genen leeven, die de ledige plaatzen vervullen moeten! Moogl-yk is voor vyftren jaaren degene gebooren, dre na mynen dood myne plaats most bekleeden. Of misfchien wordt het kind thands ge.wiegt, dat op zyn' tyd de toebereidzels tot myne be» graaffenis zal maaken. Aldus is het ook niet onverfchiUig, dat eenigen in vroeger of laater ouderdom aanfehouwers van de gebeurtenisfen des voorigen Jaars waren, of dat andere voor of in dat Jaar hunne oogen tot den doodflaap geftooten hebben, of ook dat kinders^juist in dien tyd ter werelt gebooren zyn. Het tydflip des voorigen Jaars brengt ieder zyne merkwaardigheid by!' Dus denkt hy, die, door het beleeven van gewichtige gebeurtenisfen, en het te rug liggen des Ouden' Jaars, op zyn' eigen ouderdom denkt, ofdeiystder genen leest, die in dit Jaar gebooren of geftorven zyn. Dus hangen dikwiis de gewichtigfle gevallen des menfchelyken leevens van eene geringe en ten eenemaale ongemerkte omdandigheidaf. Dat zekere bruid en bruidegom beflooten hunnen trouwdag flegts een vierendeeljaars uit te dellen, brengt reeds hunne erfge-naamen zo veel laater in de werelt, en hoe veele gevallen kunnen den menscb in geheel andere omdandigheden brengen,, waar van men zegt: Ja, als hy flegts een vierendeeljaars ouder ware geweest! Dus zal het ook in tegendeel menig een tot ongeluk verflrekken, dat hy eenigen tyd langer geleeft hebbe, en zulks fpruit, volgens den natuurlyken loop der zaaken, uit even geringe omdandigheden. Dus kan het ook ntet onverfchillig zyn, als ons de kerkregisters aantoonen, wie zich dit Jaar in den echt begeaven hebben. Daar deekt veel achter, en de menfchen merken het niet! Ondertusfchen verloopt de tyd, en- brengt alle twintig jaaren byna eene nieuwe wereit ten voorfchyn! De eene gaat van het toneel af, en de andere treed 'er weder op, om eene nieuwe rol uit te fpeelen,. Schoon zich de eene nist veel bekommert om 't fpel van den anderen, zo hangt de gantfche gefchiedenis nogthands ordentelyk aan eikanderen, en de opmerkzaame aanfehouwers vatten den t' famenbang, voor zo ver hun leevenstyd hun deaanfehouwing vergunt.. Maar hy, die alles inricht en regeert, of tot Op een zekere hoogte toelaat en bepaalt, overziet bet fpel der geheele werelt, en maakt zich door zyne wysheid' in alle tyden roemwaardig I Maar gy, die het Oude Jaar hebt geleeft, hoe is; het by uw met bet flot van dit Jaar gedeld. De eens overrekent den winst, dien hy geduutende dit Jaar in geld en goed ®n eere gemaalit heeft. De andere? zucht, en beklaagt zya verlies, Hy ziet, dat hy 'er bk  OUDE JAAR-AVOND. ki dit Jaar zo veel by ingefcbooten hebbe. Deeze is verheugt over de vermeerdering zyner weetenfchappen, daar die intusfchen den verlooren tyd beklaagt. Zo ongelyk gaat het in de werelt, en de menfchen hebben 't zich zeiven te wyten. Geene omdandigheid, door de Voorzienigheid onmiddelbaar uitgewerkt, is zodaanig, dat 'er den menfchen, dooreen bekwaam gedrag, niet iets goeds uit ontdaan zoude. "t Is wel waar, dat alle inrichtingen der werelt zo Biet gefield zyn, dat ze ons juist zulk een geluk zoude te weege brengen, als wy naar ons zwakke inzigt of verkeerde begeerlykheden ons zeiven toewenfchen :maar daarentegen zyn ook niet alle Inrichtingen der werelt van zulk eenen aart, dat ze ons den trap van wederwaardigheid noodwendig zouden moeten veroirzaaken, dien wy ons, door onze onbezonne handelwyze, dikwils op den hals gehaalt hebben. Onder, tusfchen biyven Gods fchikkingen pryslyk, en hy is in zyne regeerisge zo wel voor den eenen als voor den anderen aanbiddenswaardig. Het ontbreekt maar aan zulken, die het befluit des Ouden Jaars wysfelyk betrachten, die, uit de ondervinding van het voorgaande, de voorfchrifcen voor het aanflaande ontleenen, en ieder tydftip fticbtelyk en met voordeel befluiten. Op, op derhalve, gy ballingen deezer aarde! Ziet te rug naar het Oude Jaar, en maakt uwe aandachtige betrachting op de volgende wyze: O nietige tyd! hoe ras zyt gy vervloogen ? Gyhebt my langs ongebaande wegen weggevoert, en my nader aan myn graf gebracht! Hoe zyn myne lotgevallen zo verwisfeit? Hoe onbeflendig is de werelt? Hoe kort is de tyd? Hoe veel heb ik verwaarloost? Hoe onverdient heeft my dikwils de hemel gezegent? Hoe veele gevaaren ben ik te boven gekomen, en hoe veele ongelukken ben ik ontvloden? Aan dat ooriogggedruis heb ik de droefheid der werelt, en den vloek van onvrede en twist gezien. Die lyken, welke de dood van het ziekbed naar het kerkhof gefleept heeft, zyn my een afbeeldze! myner vergangkeiykheid. Iedereen maakt zyne rekening op, hoe zal ik met myne zedelyke rekening beflaan? Hoe veel ben ik God en mynen naasten fchuldig? Waar heb ik plichten verzuimt, waar heb ik aanwas in het goedeenin dedeugd gemaakt? Hoe heb ik den tyd bedeed, waar over kan ik my tegenwoordig verheugen? U, ó boogde Majefteit! komt de lof toe voor de ontvangen weldaaden. U moet ik roemen, dat gy my niet in de helft myner jaaren hebt weggenomen! Zie ik leef nog, en heb daar door tyd gekreegen, om het verwaarloosde te herdellen, het verdorvene te verbeteren , het vergeetene te vervullen, het verkeerde te veranderen, het goede aan te kweeken, en my daar in te oeffenent Vergeef, ó heilig Wezen ! de gemaakte fchuld, en geef den invloed uwer kracht tot waare beteringe! Sta my by in de lotgevallen der aandaande tyden! Vermeer, der uwen zegen. Beftier en regeer de omftardigheden der werelt ten algemeenen beste! En laat my de verborge voorvallen der toekomende tyden getroost afwagten ! Gelukkig hyl die aldus de tyden wel betracht, die de hemelfcbe Voorzienigheid in alledukken erkent, en ZEdi daas door ter deugd laat onderwyzen» aan dien ia het bedeed, de uuren, die hy. beleeft. heeft, te OUDERDOM. 540I overzien. Ieder te rug gelegd Jaar brengt by hem ïe's roe, om de keten der gefchiedenisfen en den f famenhang der G-oddelyke befliennge met meer lichts te befchouwen. Hy weet zich zo veel te beter naar «KïLï? fchikkeil> en *ich dien ten nutte te maaken» OUDE MANS DUIMEN , zie ALCYON1EN rfi 5- OUDERDOM verdaat men het faatfte tydperk van s menfchen leeven door. De Rechtsgeleerden be» paaien de Ouderdom te zyn, eene verzwakking van lighaamskrachten, en eene vermindering van ziels» vermogens, veroirzaakt door het groot aantal van jaaren. Alle volken der werelt, die ons zyn bekend geworden, denken dat men den Ouderdom moet eeren en hoogachten. De befchaafde Natiën zien een' mensen met afkeer aan, die zyne Ouders, of gryze hoofden in t algemeen kwalyk kan behandelen, en veelen van die genen, welken wy voor Barbaaren houden, heb. ben het gebrek van eerbied, jegens Ouders en Gryzaards zwaar gedrafr. Een zo algemeen aangenomen gevoelen moet toch ergens op gegrond zyn! Wanneer zekere waarheden maximen van alle volken ge> worden zyn, moeten zy eenen vroegen oirfprong, 20 wel als eenen zekeren grond gehadt hebben; en fchoon zelvs de volgende geflachten veele dingen zonder grond van de Voorouderen overgenomen hebben, er moet toch in 1 begin eene oirzaak daar van voor. handen geweest zyn. De Ouderdom heeft zeer veel dat endraaglyk f Eigenzinnigheid en onverzetlykheid zyn de gewoone eigerfchappen van denzeiven. Een oud Man veran. dert niet ligtelyk zvne aangenomen gevoelens, enlaat het nieuwe nog zo goed en verdandig, en de bewyzen, dat hy in zyn gevoelen dwaalt, nog zo klaar zyn, hy houdt egter zyn flreng vast, en veracht al het nieuwe, blootelyk om dat bet nieuw is Hy ver. andert niet van een oud gebruik of handelwyze, ala te eigenzinnig zynde- om in zyne oude jaaren een eer iiig der jongere werelt te worden. Zyne eigenliefde is zeer groot; alles wat hy zegt, wil hy als orakeltaal aangemerkt hebben; hy praat van zich zeiven, van zyn kugchen en andere ongemakken; alles berispt hy, op alles wat hem niet gevalt, fchimpt hy; met zich zeiven alleen is hy ingenomen, en wil dat: het anderen ook zyn ten zynen opzichte. Dit is het doorgaande karakter der oude liederr, enzo is het van den beginne, ten alle tyden en in alle eeuwen-geweest. Hoe zyn dan de menfchen op het denkbeeld gekomen, dateer en hoogachting den 0»> rferaWtoekome? De Ouderdom fchynt alles te wederfpreeken, dat anders by de menfchen voor eer enachtenswaardig erkend wordt. Men werpe my niec tegen dat 'er genoeglyke en beminnelyke oude lieden gevonden werden, die van veelen deezer gebreken, en van zulk eene trotsheid en eigenliefde vry, aangenaam in den omgang, leerryk in hunne gefprekkem zyn, en altoos in de werelt in gelyl.e fchreden voortgaan: zulke oude lieden worden'weinig gevonden,, en het getal der zodaanigen is ten alle tyden zo klein geweest, daï de overééndemming van alle volken, iw 't eerbieden en hoogachten van dea Ouderdom, on* mooglyk daar op kan gegrond zyn. Onaangezisn dit, moeten, gelyk ik gezegd heb, P 3 gron-  54C2 OUDERDOM. gronden voorhanden zyn, op welken men daar in overéénkomt; en fchoon ook eene gewoonte zich van geflachte tot geflacht voortplant, zo moeten toch de eerden dezelve om goede redenen aangenomen hebben. De nakomelingen volgen dan dikwils zonder die redenen te weeten. Doch blyven befchaafde volken by die gewoonten, dan is het vermoedelyk dat zy redenen hebben, die hen aanzetten om niet daar van af te gaan. Wanneer ik nagaa, waarom, van oude tyden, de Ouderdom by alle volken geëerbiedigd is, meen ik eensn grond daar van in de inrichtinge en regeeringsvorm der eerde menfchen gevonden te hebben. In den beginne der werelt was geene andere regeering dan de Vaderlyke. De huisfelykemaatfcbappyen waren de eerde, en na langen tyd zyn daar op de Burgsrlyke maatfchappyen gevolgd. Adam leefde over de o->o jaaren, en alle zyne Kinders, die hem het leeven te danken hadden, konden r.atuurlyker wyze onder geen ander hoofd, dan onder him daan. Hy was hun Vader en hun Heer, en de natuur gaf hem her recht der heerfchappye over hun. Zyne Kindskinders, en die daar uit voortfprooten, eerden hem als hunnen Grootvader, en als het hoofd van hunnen Vader. Ondertusfchen hadt hun Vader van natuure wederom het recht, om over hunne Kinderen te heerfchen, welk hun Vader Adam over hun gehad hadt. 'Er was geen ander Koning , geen ander Vorst, noch Overheid, dan de Vader eener familie. Hy zorgde voor de zynen , hy voedoze op, hy befchermde en verdedigdeze. De eerde menfchen behielden lang hunne leevendigbeid en kragten; des te grooter waren de weldaaden, welken zy hunnen Kinderen beweezen, des te derker de verplichting, welke zy aan hun hadden. In de oudde tyden, in ■welken de Vader des huisgezins op duizend dingen moest bedacht zyn, om het leeven zyner Kinderen te verligten, kon hy zeggen: deeze uitvinding was nog niet in mynen tyd:; deeze bosfchen heb ik uitgerooid, deeze boomen geplant, deeze werktuigen om de aarde te bearbeiden uitgevonden, zo gemakkelyk woonden wy niet, toen ik jong was, de uitvinding van zulk eene wooning is de myne. Dit alles moest zyn aanzien onder de zynen vermeerderen, en hun meer eerbied en hoogachting inboezemen. Misfchien deedt zo het lang leeven hier ook iet toe, Wanneer een oude Vader kon zeggen: zo was het voor 900 jaaren niet, of zag het over 700 jaaren uit. Zy moesten, dunkt my, een Man met eerbied befchouwen, die hen zo verre tot den eerden oirfprong der zichtbaare en fchoone werelt te rugge voerde. Zo eerden derhalven de eerde Kinders en Jongelingen hunnen Vader als hunnen Koning, die eene onbepaalde macht over hun hadt; en zo plante zich in ieders harte eene drift tot eer. bied jegens den genen, die hem opgevoed hadt, en werdt overgebracht op alle Kinders en Jongelingen. Na den Zondvloed liep het nog eenigen tyd aan, eer zich de menfchen in byzondere Natiën afzonderden, en de eerde Maatfchappy en Regeering was wederom eene Vaderlyke. De menfchen, die zo lang van hunne Vaderen geregeerd, van hun befchermd en bewel. daadigd werden, waren natuurlyke voorwerpen van hunnen eerbied, en 't eene geflacht boezemde aan 't sndere, den eerbied jegens den Ouderdom in; welke OUDERDOM. gewoonte nog ftand bleef houden, tosn de menfchs» zich in Natiën verftrooid hadden. Doch behalven dat het van de eerden, die hunne Vaders als hunne Overheid tevens eerden, werdt voortgeplant, gryze haairen eerbied te toonen, zagen ook de volgende geflachten zelve, dat zy hun, die ouder waren, veele weldaaden hadden dank te weeten. De eerde opvoeding en de onderhouding en befcherming, dit alles hadden zy van hun, die ouder waren dan zy; dit moest de drift om ouden, die hen verplicht hadden, met eerbied te bejegenen, in hun behouden; zy wisten daar benevens by ondervinding, van hunne jeugd af, dat zy, die bedaagder waren, hen voor de aanvallen van menfchen en dieren in zekerheid flelden, dat zy onderrichtingen ga. ven, op wat wyze veele zaaken ten hunnen beste behoorden ingericht of uitgevoerd te worden^ zy bemerkten dat veele ouden met omzichtigheid en wysheid hun oogmerk bereikten, en jonge lieden integen» deel, of te weinig verftand hadden om in zekere noo< den een middel tot hunne welvaart uit te vinden, of wanneer zy het driest ondernamen, hetzelve egter, by gebrek van genoegzaame kragten, wysheid en om. zichtigheid, niet konden ter uitvoer brengen. Hier door moest een foort van hoogachtinge voor oude Lieden ontdaan en ftand houden. Wanneer een Kind een derk Man iet ziet doen, dat zyne kragten niet kunnen uitvoeren, krygt het een denkbeeld van zyne eigene zwakheid, en van de derkte van dien, welken het met achtinge befchouwt, en by aldien het dien derken met betrekkinge tot zyn welvaaren aanmerken kan, wordt het natuurlyker wyze genoopt hem, die derker en ouder is, te eerbiedigen. Zo groeit te gelyk met het Kind de eerbied jegens ouden op, en 't wordt eene natuurlyke drift, alles wat ouder is dan wy zeiven zyn, hoog te achten; en die drift wordt tevens onderdeund door eene menigte van duidersdenkbeelden, die zich aan de ziele voordellen, dat deeze derkte of wysheid van oude menfchen, voor eenigen van nut geweest is, of dat oude Lieden de» zelve te vooren gehad hebben, fchoon in hoogen Ouderdom de kragten van ziel en lighaam beiden verzwakken. Wanneer de menfchen fomtyds in drukkende nood of verlegenheid geraakten, en geen befluit genomen werdt, geene kalmte kon te wege gebracht worden, trad een Oude met een grys hoofd voor, gaf een wy» zen raad, vertelde foortgelyke gevallen, en welke maatregels men in dezelven beraamd, wat hy in dergelyke gevallen voorheen zelv' gedaan hadt; of hy wenkte eene onrustige menigte met de hand om te zwygen en naar hem te luisteren, en dan fprak hy met zo veel nadruk, dat de onrustigen dille wierden, en de dormen bedaarden. Men herinnerde zich zulke voorvallen; de Vaders vertelden ze hunnen Kinderen, zy roemden de wysheid deezer Ouden; hier door ontftond eerbied jegens hen in de ziele, en men verbond, met het denkbeeld des Ouderdoms, het denkbeeld van zulk eene wysheid, en zulk eenen moed. Schoon het met alle Ouden zo niet gelegen was, hadt egter, uit kragte der verbindinge van zulke denkbeelden, het gevoelen ftand gegreepen, dat de Ouderdom daar toe bekwaam was, en men bewees den Ouderdom in 't algemeen dien eerbied, welke flegts eenigen van de Ouden verdiend hadden. Zei  OUDERDOM. Zo dra men een Oud Man zag, onderftelde men, d; hy, in foortgelyke gevallen, dergelyks dienften zoi doen; en fchoon onder eene Natie, eik in 't byzon der zich dit niet duidclyk voorftelde, hadden zich eg ter, van hooren zeggen en door de ondervindinge duiftere denkbeelden daar van in zyne ziele vastgezet, waar uit de vooronderftelling volgde, dat men van den Ouderdom zulke voordeelen kon verwagten. Men zag hier benevens by de jeugd altoos verhitte en overylde aanflagen, mangel van wysheid en ondervindinge, en dewyl men ftelde, dat dit by den Ouderdom niet gevonden werdt, verkoos men Ouden tot Raadslieden, tot werktuigen by gewichtige onderneemingen, en zo zette zich van gedachte tot gedachte de hoogachting voor oude lieden deeds vaster. Tot de oirzaaken van den eerbied voor de grysheid, breng ik ook nog deeze, dat oude Lieden doorgaands gemaatigder hartstochten hebben, en niet tot die ondeugden vervallen, aan welken de jeugd en middelbaare jaaren gemeenlyk ten prooije worden. Ik wil dit in den Ouderdom niet als eenedeugd aangemerkt hebben, want toen zy niet meer konden, zeiden zy 't zyn zonden, is fomtyds ten hunnen aanzien waar; doch de menfchen hebben altoos op de uitwerking gelet, zonder den grond daar van te onderzoeken. Zy za. gen in de verzwakte driften der oude Lieden het zweemzel van deugd; daar en tegen bsmerkten zy de uitfpoorigheden, den wellust der jonge jaaren, en gevoelden derzelver hitte en ongebondenheden. De mensch heeft een aangebooren zedelyk gevoel, zyn inwendige getuige, het geweeten, leerde hem recht en onrecht, deugd en ondeugd, en boezemde hem achting in voor de deugd, fchoon hy zelv' ondeugend was. Dewyl hy dan ten minden denfchyn van deugd by den Ouderdom vondt, werdt daar door zyn eerbied voor de grysheid in 't algemeen vermeerderd. De weldaaden , welken een Kind van zyne Ouderen genoot, de eerde opvoeding, het onderwys, dit alles boezemde het zelve natuurlyker wyze hoogach. ting in voor zyne weldoenders. Wanneer Ouders vroegtydig dierven , namen andere oudere Lieden deeze zorgen op zich over, en dus greep die eerbied ftand jegens hen , die de plaats der Ouderen bekleeden. Daar nu geen mensch leeft, die niet van anderen, die ouder waren dan hy, weldaaden ontvangen heeft, zo heeft de drift tot eerbied jegens den Ouderdom in allen plaats gekreegen. Wanneer men eenen Ouden ziet, merkt men hem aan, of als een privaat perfoon, of als een' Man, die eenen openbaaren post bekleedt, of bekleed heeft. In het laatde geval denkt men, by aldien 'er geene epenlyke bewyzen van het tegendeel voor handen zyn, dat hy zyn Ambt getrouwelyk ten meesten oir» baar der burgerlyke maatfchappyebediend, veel dienst gedaan, den Staat en zyne medeburgers verplicht, en zyne kragten voor hun verteerd heeft. Dit is oirzaak dat wy hem eerbied en achting, als eenen verfchuldigden tol betaalen. In het eerde geval kunnen wy zyns niet gedachtig zyn, zonder tevens de eene of de andere zyner verdienden te gedenken. Hy heeft of Kinders tot den dienst van Go»- en 't Vaderland opgevoed, of is arbeidzaam en vlytig geweest voor de zynen, of heeft in den bloei en fcragt zyner jaaren' veelen een goed voorbeeld gegeeven, en van zyn OUWE. OVERDAAGING. 5403 t kant alles gedaan, om zich zeiven en anderen geluki kig te maaken. 'Er leeft naauwlyks een mensch, die ■ niet het een of ander der opgemelde zaaken gedaan heeft, of van wien wy zulks niet denken kunnen; daarom eeren wy hem in zynen Ouderdom. Een jongeling van verdienden is byna eene tegen zeggelykheid. De grond tot verdienften kan *er zyn, maar niet de verdienften zelve. De menfchen voelen deeze waarheid, ook wanneer zy daar van geene duideJyke bevatting hebben, want zy bewyzen den jonge» lmgen denzelvden eerbied niet als de Ouden. Eene Vrouw die Kinders ter werelt gebracht, alle moeder* lyke liefde en trouw daar aan getoond, dezelven zelve gezoogd, opgevoed, onderweezen, en daar door het welzyn van de haaren, zo wel als 't algemeen© bevorderd heeft, verdient hoogachting, en de menfchen hebben dit altoos erkent, en deeze hoogachting zelden onthouden. Eene oude Juffrouw zelvs,' die buiten haare fchuld ongehuwd gebleeven is (het welk het geval is zo niet van allen, ten minften vande meesten) doch veel tot de goede opvoeding der kinderen van anderen toegebracht, kranke vrienden bygeftaan, goede raad gegeeven, en menigen goeden dienst in haare familie gedaan heeft, is niet zonder verdienften. Wy zien haar oud en grys, en zyn dee.' zer verdienften indachtig, en kunnen "niet nalaatetjf haaren Ouderdom eenige achting te toonen. Om deeze redenen hebben ook alle dichters van Godsdiensten hunnen aanhangeren bevoolen den Ouderdom te eeren, en dit moet eene nieuwe beweegre» den tot algemeene hoogachting voor de grysheid uitleveren. De waare Godsdienst heeft ook dit voorfchrift niet uit het oog veriooren. Voor een gryshoofè zult gy opftaan en den ouden eeren, want gy zult uwen God vreezen. Eenen Ouden zult gy niet verfmaaden, maar hem als een Vader vermaanen. Dit zyn geboden van den waaren God om den Ouderdom te eeren , en deeze ge. boden moeten de redenen, die alle volken daar tos aangedreeven hebben , in onze harten verfterken. Credehant hoe grande nefas £?. morte piandum, Si juvenis vetulo non asjurrexerat. Juvenalis. OUETTE, zie HONDSDOOD n. * OUWE of Auwe, leert ons Kiliaan dat betekentS Pratum, pascuum; fcf infula £? ager ö3 tempa: locus pasf* cuus fc? conuallis: qualia loca intermontes, valles ac armnos vifuntur:■ hinc multa eppidorum & paganorum neminw. Dat is, een beemde, weide, een land, eindelyk eew plaats tusfehen weiden in eene valeije, waar van vee» ie Steden en Dorpen derzelver naam ontleenen: duszoude Betouw of Batouw een vrugtbaarder landdreeb zyn dan de Veelouw, zynde vaal, fchraal, beyacbtig£ ten minften is dit het denkbeeld Van Sligtenhorst,: zie zyne Gelderfche Gefchiedenisfen, hl. 3. Van gelyke betekenis zou ook het woord Gouwe zyn, waar van ds naamen Henegouwe, Westergouw, ook die van de Stad Ter-Gouw te leiden zyn. Zie hier over Kiliaan, er* breedvoeriger H. Junii, Batavia,, benevens Sligteh* horst, loc. cit. OVERDAAGING is een woord aan de praktyb van rechten toegewyd, en beteekent eene dagvaarding? waar door iemant voor eene andere Rechtbank worde geroepen, als waar tos hy eigentlyk behoort en zich net  540J ©VB.fcRESDINÖ. roe: 'er woon fcevintk. Zulks heeft geffifcenlyk plaats, vvanneer 'er by «oorbeeld in Holland proces ontftaat tusfchen twee ingezetenen onder verfchillende jurisdictiën huisvestende; in welken gevalle den Rechter, die de Overdaaging verzoekt, ten aanzien van de zaak is competent, in zaaken naamentlyk wanneer 'er geichil ontftaat over reëelen of erfielyke onderwerpen, of wel indien de jurisdictie is geworden competent door arrest; of wel ter zaake van eene erffenis in zo* daanige plaats voorgevallen, of dat de Overgedaagde aldaar eenige adiainiftratie heeft gehad. De wyze van deeze sechtspleeging gefchiedt op de volgende wyze. Den Eisfcher laat door een Gerechtsbode arrest doen op het goed aldaar, ten einde om jurisdictie te fundeeren, zulks gefchiedt zynde, beklaagt hy zich aan den Rechter, en laat de zaak ter rolle brengen; voorts verzoekt hy blieven requiiitoriaal, aan die van den Gerechte, alwaar de perfoon woonachtig is, die Overgedaagt Haat te worden; zulks toegeftaan zynde, worden die aan het Gerecht van die Stad of Plaats overhandigt, dewelke daar in genoegen neemende, hunnen Gerechtsdienaar authorifeert, om de dagvaarding ter uitvoer te brengen, 't welk gefchiedt zynde, het relaas daar van opmaakt, en aan den brenger wordt overhandigt; dit voorafgegaan zynde, wordtvoor het Gerecht dat SeOverdaaging heeft verzógt voort geprocedeert, en in geval den Gedaagden niet in perfoon of door gevolmachtigde ten gepra3f5geerden dage mogt verfchynen, by default recht gedaan. Zo het mogt gebeuren, dat de gerequireerde Rechter geen ..Over» daaging wilde admitteeren, blyft 'er geen middel over dan zyne toevlugt tot de EdiSlaale Citatie te neemen. OVERREEDING ja het latyn Perfuafio, verftaat men die overtuiging door, door welkers middel men iemant door kracht van redenen en door bondige bewyzen overhaalt, om te gelooven dat eene zaak waarlyk zodaanig is, als men die aan hem voorfteld. Daar zyn twee wegen om de menfchen tot het doen of laaten eener daad te brengen, naamelyk de Overseeding van het verfland, en de opwekking der aandoeningen. Men fpreekt of tot het verfland, of tot het hart, of wel tot beiden te gelyk. Wanneer men het verfland wil Overreeden, en alleenlyk eene zuivere en koele toeflemming van den wil, gegrond op duideiyke bezefFen, verwerven, draagt men aan het verfland alle die redenen voor, weiken dienen kunnen, om het voordeel van de zyde die men aanpryst boven de tegengeftelde te doen zien. De uitwerking van zodaanig eene pooging is, het verfland te doen oirdeelen, dat het beter is op zulk eene wyze te handelen dan niet, en, ingevolge van dat oirdeel, den wil tot die poogingen te bepaalen, welken de daad voortbrengen kunnen. Maar kiest men den anderen weg, wendt raen zich tot het hart, dsn tracht men in den geest zodaanige denkbeelden in alle hunne leevendig* heid te rug te roepen, die dezelve voorheen al gehad heeft, en hem het flerkst getroffen hebben, op dat zy op nieuWiS dezelvde uitwerking mogen voortbrengen. Ten dien einde poogt men deeze denkbeelden zo leevendig te maaken, dat zy de eene of andere gemoedsbeweeging opwekken, die d#n wil bepaalt. Dit is de konst der Redena^ren; dit was het middel, waar door Demosthenes Athenen, en Cicero Romen, naar kunnen zin, wisten te leiden. Deeze konst weeten OYERREE-DMW5. Belvs onze he2elaar« meesteiiyk te oeffenerj; zy ver-1 toonen verminkte leden, naakte kinderen, van koude verkleumd en van honger als uitgeteerd, om daardoor medelyden te verwekken. Van beide deeze middelen is het eerfis 't zwakfte, en dikwils het bezwsarlykst in 't werk te dellen. 'tl«, niet altyd even gemakkelyk, het verfland, zelvs van vry duidelyke waarheden, te overtuigen; fomtyds zyn voorokdeelen of driften onoverwinnelyke beletzelen; fomtyds zyn de waarheden zeiven ongefchikt voor de verftanden, welken men ze wil doen gevoelen; en fomtyds ontbreekt hun, die ze vooi dellen de be. kwaamheid om ze met die klaarheid te vertoonen, dat zy den geest treffen en overhaalen. Daar benevens ontbreekt 'er wanneer het verfland al overtuigd is, wanneer men reeds zyne toeftemming aan een voorftel gegeeven heeft, aan deeze overtuiging dikwils de leevendigbeid, welke vereischt wordt om den wil te bepaalen. Zulk eene kennis is veeltyds eene doode kennis, onbekwaam tot het voortbrengen van eenige pooging. En als zelvs de overtuiging ol eenigzints leevendig zy, zo is de minfte drift in flaat, de aandacht der ziel van het koele gezicht dier waarheid af te trekken, en eene pooging voort te brengen, welke lynrecht aanloopt, tegens de overtuiging van 't verfland. Dit is de reden, dat zo weinige menfchen volgens hunne vei dandelyke beginzels leeven. Dit is de reden, dat de Christenen, overtuigd van een paradys en eene hel, zo moedwillig zich in gruwelen verloopen, die hun den ingang des hemels fluiten, en den afgrond der verdoemenis voor de voeten openen. Maar, wanneer men tot het hart fpreekt, als men de aandoeningen van het gemoed tracht gaande te maaken, zo kan men zich vleijen, gemakkeiyker te zullen flaagen, en een grooter voordeel van zyne pooging te zullen trekken, 't Is gemeenlyk ligter, het eene of andere denkbeeld, 't welK treft, inde inbeelding op te wekken; de eene of andere aandoening gaande te maaken; de eene of andere drift aan 't werken te helpen; dan met wel t'famen hangende redenen eene waarheid in een veeltyds vooringenomen gemoed ingang te doen vinden. De beelden der verbeeldingskragt zyn leevtndiger dan denkbeelden , van lighaam als ontbloot; leevendig gemaakte driften hebben meer vermogen dan bewysiedenen, even, en om dezelvde reien, als zinnelyke indrukken meer Ieevendigheids hebben dan afgetrokkene denkbeelden. Het is uit dien hoofde ligter den geest te treffen dan ie Overreeden; te bekooren dan te doen bezefFen; en weg te fleepen dan te winnen» Ook hebben de aandoenin. gen, wanneer ze aan't werken zyn, meer vermogen; om tegen andere aandoeningen aan te werken, datt flaauwe beginzels en voorneemens. Als de geest gyreed is, om overéénkomflig met een zeker verdanefeIyk beginzel te handelen, dan trekt fomtyds eene zich daar tegenkantende drift zyn aandacht tot zich, èn doet dus den geest het beginzel welhaast vergeeterk Maar aandoening, drift tegen drift, gefield zynde, zal veeltyds en meest altoos de laatst opgewekte drift door de nieuwigheid en den werkelyk gemaakten indruk, veel fterker dan de andere werken, en den wil bepaalen,. Edoch, fchoon dus tot het hart te fpreeken een i veel!  ©VERREEDING. Teel gemakkelyker en zekerder middel zy, om den üieasén tot zekere daaden te brengen, zo is bet egtér niet altoos boven het andere aan te pryzen. Wanneer men bedoelt, zedenkundige of godsdienftige waarheden met nut voor te ftellen, en den mensch tot het betrachten van zynen plicht, tot een godzalig leeven, tot eene hebbelyke en duurzaame deugd, te brengen, is het laatfte middel, alleen gebruikt, zo nuttig niet als het eerfte op zich zelvs, of, ten minften, als wanneer het van het eerfte geholpen wordt. Eene fchielyk opwellende gemoedsaandoening mag dan geest bepaalen, eene geweldige opgewekte drift mag hem wegrukken; maar, wanneer die aandoening ever, wanneer die drift verdweenen is, dan blyft hergemoed ledig, de oude begeerten en heblykheden neemen weder de overhand. Is, integendeel, het verfland wel overtuigd, is de geest wel doordrongen van zekere beginzèis, die beginzels blyven, gemerkt ze niet afhangen van oogenblikkelyke indrukken, welken telkens een voorwerp vorderen, dat ze voortbrengt. Veronderftel esn' man, verftandig door en door doordrongen van eene algemeene goedwilligheid, wiens grootfte genoegen is wel te doen, en die zich tot een onwrikbaar voorneemen gefteld heeft, geene mooglyke gelegenheid, om zyne weldaadigheid te oeffenen, te laaten voorbygaan. Zo dra wordt deezen man zulk eene gelegenheid niet aangeboden, of hy is gereed, hy haast zich om ze te omhelzen. Hy wagt niet, tot dat eene treffende afbeelding van 't rydendes ongelukkigen zyn medelyden opwekt; gelyk deeze doet, die zo weinig genegen, zo "weinig ge. •woon is tot weldoen, dat hy byna nooit eene wel. daad oeffent, ten zy in byzondere en treffende omftandigheden, wien de weldaaden, zo'C fchynt, door 't medelyden moeten worden afgeperst; en die geweid op zich zeiven doen moet, om eene daad te be. gaan, welke de eerfte altyd begaan zal, om dat hy meent, ze altyd te moeten begaan Het zelvde heeft plaats in het godsdienftige. Een man wel onderweezen in den godsdienst, die 't be» ftaan van het Opperweezen op wysgeerige gronden voor zeker houdt; die God als den zedelyken regeerder der werelt kent; die de waarheid van 't Christendom, niet met een ingewikkeld, maar meteen opgehelderd geloof, heeft aangenomen; die 't Euangelium als den grondflag van zyn geluk, als zynen besten troost, en 't uitzicht op een beter leeven, met het zuiverfte ge. noegen befchouwt, die, dagelyks bezig met zulke voorftellen, dagelyks zyne betrekkingen, zyne voorfchikking, overweegende, daar door zich een godvruchtig karakter geformeerd, en zich gewend heeft, niets te doen dan het geen hy weet goed te zyn; zulk ean man is altyd deugdzaam, altyd godvruchtig. Maar een mensch, dat zelden om God, om hemel of hel, om dood of oordeel denkt, zonder juist een overge» geeven booswigt of een ongeloovige te weezen, nu en dan door eene zielroerende leerreden, een aandoe, neiyk gefprek, of treffend voorval, aangedaan, beroerd, bepaald, zal voor dien tyd goede voorneemens opvatten; goede beweegingen opfpeuren; goede daaden verrichten; ja hyzal ligtelyk zyn gedrag met heete traanen befchreijen, God met vuurige gebeden om vergiffenis fmseken; maar helaas! zyne godsdienftig- XV. Deel. OVERREED ING.' 5405 beid is niet 'baftendig; zy verdwynt net den tederen indruk, die ze heeft voortgebracht, om plaats te maaken voor de oude woeste en dwaazcdenkbeelden ea driften, tot zo lang, dat wederom de verbeeldingskragt getroffen, en bet hart aangedaan wordt. . Zulke menfchen, even als het riet door den wind bewoogen door den indruk, zyn veelal, in een minder of meerder trap, godloozen of bekeerden, naar dat zy met zondaars of godvruchtigen omgaan. Men kan uit al het voorgezegde gereedelyk opmaa» ken, dat het, om waarheden, ter beoeffening ge> fchikt, met vrugc voor te ftellen, gewoonlyk best zy, de twee opgegeevene middelen te paaren; in de eerfte plaats tot het verfland, en dan tot het hart te fpreeken. Dit moet de zedenkundige Wysgeer en de Pre», diker doen. Hy moet beginnen met ds waarheden, op eene wyze gefchikt naar de vatbaarheid der genen die hy winnen wil, eerst duidelykte ontvouwen; den zin der vcorftellingen, en de onmiddelyke gevolgen, indien ook deezen in aanmerking komen, te doen ken. nen; dan moet hy de waarheden als waarheden bewyzen, en zich daar toe van de krachtigfle gronden bedienen. Het verfland wel overreed zynde, dan is het tyd zich tot het hart te wenden; ten einde de overtuiging van het verftand te verleevendigen en werkzaam te maaken. Hier toe wederom heeft men zich te bedienen van alles, wat in de omftandigheden nut. tig weezen kan. Men moet de beoeffening der voorgeftelde waarheden als heilzaam en heuglyk, het tegendeelals verderflyk en yslyk, vertoonen. Het groote. vereischte is dan tot de inbeelding te fpreeken; door die ftreelende denkbeelden te herroepen, welken den geest voorheen betoverd hebben, en nu wederom betoveren kunnen. Men pooge dan de driften gaande te maaken; liefde, hoop, verlangen, ten behoeve van het goede; vrees, fchrik, afkeer, omtrent het kwaade, op te wekken en te doen werken. In een woord, men moet den leezer of toehoorder dwingen, weg. rukken. Dit is de waare welfpreekendheid; niet deeze gewaande, die in hoogklinkende uitroepingen, gezogte en opgefmukte fpreekwyzen, eene beftudeerde ftembuiging en eene houding voor htt tooneel gefchikt; maar die, naar het zeggen van den Meester der welfpreekendheid, beftaat, in het gevoel van dat geene 't •welk wy anderen willen doen gevoelen. Quintilianus. Primum est igitur ut apud nos valeant ea qua vakre apua) alios volumus, afficiamurque anteqnam afficere conemur. Zo lang ik niet zie, dat het hart des Redenaars, die het myne tracht te beweegen, bewoogen is, zyn alle de ftreeken der verhevenfte welfpreekendheid, in myn oog, een enkel guichelfpel; dat myn verfland eenigen tyd vermaaken, maar nooit toeftemming afdwingen kan. ó! Hoe fchoon, integendeel, hoe treffend, ja hoe verrukend, is de natuurlyke welfpreekendheid eens Predikers, die, wanneer hy ons de goedheid van het Opperwezen in de natuur, maar vooral ih de genade, fchildert; die, wanneer hy ons Christus predikt als voor ons geftorven, als voor ons uitroepende, het is volbracht; wanneer hy op zich, op zyne gevoelige toehoorders , deeze woorden zyns Goddelyken Meesters toepast; Kom, getrouwe dienst' knegt, over weinig zyt gy getrouw gewést, over veel zal 2 »  ff 540Ö- ©VERREEDING. ik uw (lellen, ga in de vreugde uws Heeren, het zoete van deeze befchouwingen gevoelt; wanneer zyne geheele manier van voordellen, op eene ongemaakte wyze, overtuigelyk doet zien, dat zyn hart geroerd is als hy. de woorden des eeuwigen leevens verkondigt! De predikdoel is de rechte plaats, op welke de waare welfpreekendheid, methetgrootde nut, kanen moet geoeffend worden. Koele, afgetrokkene voordellen der waarheden kunnen nuttig zyn voor eenige weinige wysgeerige toehoorders; het grooter gedeelte moet veeleer bewoogen dan overtuigd worden. Dan hier is ook voorzichtigheid noodig. Een louter hartstochtelyk voordel is, gelyk wy zagen, flegts-van korten duur; om een wezenlyk nut, om de waare bekeering voort te brengen, moet te gelyk het verfland overtuigd en het hart bewoogen worden; ten einde verdand en aandoening gelykerhand werken; op dat de aandoeningen zo min verflaauwen als buitenfpoorig worden. De aandoeningen van 't gemoed toch zyn met een zeker vermaak verknogt. 't Is zoet, traanen van liefde, van blydfchap, te ftorten. De ziel, eens zo zoete aandoeningen gevoeld hebbende, verlangt zich dezelven te herroepen.. Zulks brengt in den geest die hebbelykheid voort, welke men niet ongefchikt eene hartstochtelyke godsdienjligheid genoemt heeft; eene gedeldheid zeer heilzaam in haar zelve, indien zy maar niet, buiten den maat gedreaven,. in dweepery of geestdryvery. verontaart. Men vindt menfchen, welke zo zeer bekoord zyn dosr het ftreelen der hartstochtelyke godsdiendigheid, dat zy hun ge heele ieeven wel zouden verflyten willen, in dat flag van befchouwingen, die gefchikt zyn, om zulke tedere aandoeningen in hun te verleevendigen of gaande te houden. Zodaanige menfchen hellen ligtelyk over, om den geheelen godsdienst in 't gevoel te dellen, en- te vergeeten, dat zy zo wel geroepen zyn om hunnen evenmensen dienst te doen als om het Opperwezen te befchouwen, dat wel eens ten gevolge heeft, dat zy de plichten der maatfehappy verzuimen; ja zich oveneeden, dat zy voldoen, wanneer zy gods. dienftigzyn, zonder menschlievend te wezen. Hier in is een fchaadelyk foort van dweepery gelegen. 'Er zyn wyders menfchen, die de zoete aandoeningen der hartstochtelyke godsdiendigheid voor inwerkingen van den Heiligen Geest houden; die, zo zy waanen, aan hunnen geest getuigd, dat zy kinderen Gods zyn; hen vertroost, de hemelfche vreugde vooraf doet fmaaken, en als de Geest der waarheid, den Christenen beloofd, hen in alle waarheid leidt. Deeze menfchen, gemeenlyk flegte zielkundigen, houden veeltyds alle de beweegingen van bunnen geest, vooral zo die eenige betrekking op den godsdienst hebben, voor in. geevingen van boven; en, zich door zulken onfeilbaaren leidsman beduurd waanende, meenen zy, alle hunne aandoeningen, alle hunne denkbeelden, vcor goed en waarachtig te moeten houden. Dit is die geestdfyvery, welke zo veele ongerymde begrippen, en, dat meer is, zo veele gruwelen van wreedheid,, hééft in werelt gebracht. Zulk een mensch, yverende voor zyne godsdienftige begrippen, en zich achtende onder den invloed en t geleide van den Heiligen Geeót te zyn , neemt ligteSylt de opwellingen van OVERSPEL. OVERSTROOMING. OXELBUIL. eenen godsdiendigen haat, en eene wreede vervolgzucht, voor inblaazingen der Godheid; en verbeeldt zich, het onmiddellyk bevel van 't Opperweezen tevolbrengen; terwyl hy, in 't vervolgen, in 't kwellen, en in 't ombrengen van zynen naasten, de hei* ligde van Gods wetten fchendt. Een verdandig Prediker moet deeze heillooze uitwerkingen van een hartstochtelyk prediken voorkomen; door eerst zyne toehoorderen eene verftandige en wel gegronde zedenkunde te leeraaren; en hen leevendig en duidelyk te overtuigen, dat de waare godsdienst beftaat, in zo wel den naasten als God lief te hebben; en dat by gevolg een godsdiendig leeven, zo het al dien oaam waard zy,. wanneer het niet te gelyk een menschlievend-leeven is, Gode niet behaagen kan. Hy behoort hun geduurig deeze fpreuk van den Apostel Jacobus indachtig te doen zyn: De zuivere en onbevlekte godsdienst voor God en den Vader is deeze, weezen en weduwen te bezoeken in hunne verdrukking,, en zich zeiven mtbefmet te bewaaren van de werelt,, en daar by die taal van JpAijgfcs of uergelyke te voegen: Indien iemant zegt, ik hebbe God lief en haat zynen broeder, die is een leugenaarwant die zynen broeder niet lief heeft, dien hy gezien heeft, hoe kan hy God lief heb: ben, dien hy niet gezien heeft? OVERSPEL, Echtbreuk, in hethtynAdulterium, is de ontrouwheid van, een gehuwd perfoon, ten aan*, zien van zyn of haar wederhelft; de daad van een zodaanigen die met vertreeding van de huwelykstrouw dien hy ofzy plechtig bezwooren beeft, vleefchelyke gemeenfehap onderhoudt, met iemant anders dan zy->nè of haare wettige Vrouw of Man;.of wel de mis. daad van een vry perfoon met een ander die getrouwd is. Zie voorts over dit onderwerp HUWELYKSCH; ONTBINDING. OVERSTROOMING betekend wanneer het land. door de zee of rivieren zodaanigmet water wordt be. dekt, dat zulks daar op blyft ftaan en daar mede ge«, meen blyft leggen; hoedaanig land dat op deeze wy. ze overdroomt is, ingevolge de leere van H. de Groot, na verloop van tien jaaren aan de Graavlykheid vervalt. Zie deszelvs Inleid, tot de Holl. Rechtsg. II. B. oe D. 11. 1 en 2. OVERW1NNINGS WORTEL, zie LOOK n. 5. OXALIS, zie KLAVER-ZUURING. OXELBUIL in het latyn Bubo axillaris, is een ontdeeken gezwel aan de Oxelen, dat zeldzaam op zich zelve bedaat, maar veelal afhanglyk is van eene nederzetting der dof van eenigerleije heste ziekte ,-envan Venusfmet. Als dit ongemak onafhanglyk is van eene heete ziekte, kan de oplosfing beproefd worden, en fiaagt dezelve veelmaalen gelukkig. In het tegengedeldegeval, is de verettering volftrekt noodzaakelyk.,.enmoet ten fpoedigften bevordert worden. OXO , zie MARETAKKEN- n. 1. OXYS, zie KLAVERZUUR1NG n. 2. OZEILLE de GUINEE, zie HIBISCUS n. 14.. OZE1LLE de PRé, zie PA'TICH n. 26.  p. F. P is ae vyftiende letter en de elfde cocfonant of medeklinker van het Nederduitfche Alphabeth. Wy noemen die gemeenlyk pi; de Grieken noemden die pi t!i , en in de telling der Grieken noemden die ■x go. De P heeft geene uitblaazing van h achter zich, ■dan in de woorden die van griekfchen afkomst zyn, ais in Phaëton, Philotas enz. Men heeft deeze Ietter ook fomtyds in een B veranderd, als in Byrrhus voor Fyrrhus, Balatium voor Palatium, enz.; het welk nog ten huidigen dagen in fommige oorden van Duitschland gevolgd wordt. Veelmaalen bedienden zich de Ouden van de letter P, om Populus het UOÏH/ pars, het geöcelte eeuer 'aan mede uit te drukken. Ausonius drukt zich op deeze wyze van de iitt. Monof. uit. Aufonium fi fcribas, ero Cecropium P. Et Rho de Grceco mutabitur in Latinum F. De volgende woorden worden met de P gefchree» ven; als paft/ pat/ pan/ pap / pas*/ penei/ pefé/ ■pen/ pen*?/ pern/ per?/ pe£t/ piefc/ pot / ppn/ ppp/ pit/ ploert/ po/ poel/ polg / ponb/ pont/ pool/ poo£/ po£t/ p?icm/ piugt $e. De P wordt aan 't einde der woorden fcherp uitge. fprooken, zodaanig uit de volgenden blykt; als öop/ rjchïap/ rjcpp / hramp/nap/ raëp/fcrap/ fjerp/ fnap/ flolp/ Ihiïp/ trap/ hie^p/ toojp/ totiïft enz. De woorden in dewelke dei3 wordt verdubbeld zyn de volgende; als appelen/ hjoppelcn/ huppelen/ klap* pen/ hloppen/ koppel/ Koppelen/ ftjoppen/ moppen/ noppen/ ontglippen/ ontfnappen/ poppen/ fchoppen/ fmppen/ ftoppel/ (foppen/ foppen/ (lappen/ trappen/ trippelen enz. In den tegenwoordigen tyd der Toonende, en in die van de byvoegende wyze van de werkwoorden, ftoopen/ fcoopen/ loopen enz., wordt de P ook fomtyds aan *t einde van een woord, enkel me.t een affnyding gefchreeven; als ihbnop' cf Doope/ in Duu'p' of Dnupe / ih hoop' of fjoope / ih hoop' of hoope / ih kip' of huipe/ ik loop' of ioope/ ih raap' of raape/ ih roep' ef rocpe/ ih fïaap' ƒ fïaapc/ ih flcep' of fleepc/ tft floop' c/floope/ intrap' «ƒ trappe; bat ihboop' of ooope/ bat ih Druip' «ƒ üriupe/ bat ih hoop' o/fjoope/ bat ilt hoop' «f hoope/ bat ih kuip' <ƒ huipe/ Dat ih loop' e/ loope/ öat ife raap' «ƒ raape/ bat ih roep' e/roepe/ bat in fïaap P- - - - §407 «ƒ fTA-rpe/ bat ih fleep »/ ffctpe/ trat ih fTrnjpVflocpf/ Dat ih trap cf trappe enz. Onder veele voor. beelden die men hier tot gezach zbu kunnen aanvoeren zal het volgende voldoen, daar men nog kan by« voegen, het gene men aangetekend vindt by Tuis* man in zyne Rymoeffeningen, bl. 318. Z' is waardt, dat, op die ïioop Van wir.fl, ecu koopman al zyn goet terfïont verkoop' Vollenhove; Hr'erkz. bl. 131. , Dit zelvde vindt plaats, in den derden en zesden Naamval' van manlyke en vrouwelyke enkelvoudige naamen, als het 'anker onzer hoop'/ ten einde van zyn loop'/ met onnavolgb'ren loop/ met 's Hoogtens [itlïp'. _i Zie hier voorbeelden; Men treure dan, ó ja! maar onder 't angftig' treuren^ VVerpe ons vertrouwen ook het anker onzer hoop' In den geloofsgrond neür en pooge ons op te beuren; s JVIans dengd erlangt de kroon ten einde van zyn loop; W. v. Jagt Lyèd. op Hoogvliet. Hoe zal dan 't eerde.paar, dat nu uit wanhoop' fchre.it ■En n^r^eiM toevlucht vindt dan in angitvallig treuren; Uet nedeiliaiigend hoofd weêr moedig opwaard beuren.. Sels, Verbond der Ceti. pag. 11. Die herdcilj ke trouw voor eene zwakke hoop' D'ezelydc, pag. 37. In den tegenwoordigen tyd der Toonende en in dien der Byvoegende wyze, van de werkwoorden bop* pen/ glippen/ Mappen enz. wordt de P aan 't eincw der woorden verdubbeld en met eene affnyding gefchreeven; als ih öopp'/ ih glipp'/ ft hlapp'/ ift VmTf * ftÖ«n>7 «» fcöopp'/ ih fepp'/ ih fiapp'/ m tapp' / Ui unpp'; bat ih bopp'/ Dat ih glipp'/ bat ift hlapp'/ Dat ih prapp'/ Dat ih fchepp'/ Dat ih fcljoppV bat ih fopp / bat ih imppV bat ih tapp'/ bat ih trjipp', 11 Zie hier eenige voorbeelden. Dat ik, met leeuweinoed de nienwsgewasfen msanenl Van wrevel fchuddende, heur. loozen ftrik 0!ltfl,app, Verleiding en geweld, wen zy zich zeker waanen ,Te zyn van mynenen val, den boozen kop vertmpp\ Tydw. in led. Uuren, I. D. bl. 53, 'Zo wort Prins Ammon knap Geraan van Jonadab,' Zo Absalom, op dat hy flappe Ten Ryxtroon, van Aciiitofel ; Zo Aciiag met zyn Jesabel. Vollenh. Mengelz. peg. 445, Wat raat? Ten zy alleen de tyd herfchepp' haar iaat In andre zinnen. Schermers, Poezy, pag. 176". En dat all' 't geen hy zegt zoo klaar zy voor'r begrip*1 Dat ons zyn werk in lang 't geheugen niet onigl/jip'- ' Dichtk. van Boileau.J Daar fta in 't kort een andre DoëG op, Op dat hy u en all', die by u woonen Uit uw geftoelte en eerezetels fc/iopp\ Sels, Lied van Zion, bl. 241,' En fchoon 'er een ontflipp', wat kan dat deeren. Ten Kate , /. Deel, bl. 390. Zy houdt een fcherpe wacht in 't midden van het web, Op dat ze, op 't vaerdigft', gryp' wat hare draden repp'i F. de Haes, bl. 188. Het zelvde vindt plaats, in den tweeden, derden Q 2 ea  ff 5408 PAALEN. PAARD. en zesden Naamval van mannelyke en vrouwelyke en. kelvouwdige naamen; als op den topp'; ten topp' van ter' gefleegen; in 't choor der toeetcnfcfiapp'; in groote Wpbfcöapp';. in den ttfUHü'; 't nut der hoopmanfcljapp'. , , Zie 'er hier voorbeelden van Is *t heuglyk by den koerierenden gloed Van nieuwe welvaart ruft en blydfckapp' te overdenken. F. de Haes . Nogal, Gedichten, pag. 271. Zoo worde, ó Burgerheer, in dit en 't ander leven, Uw deugd ten hoogjlen trapp' des hoogden neils verheyen! iïezelrdei bl. 163. Zoo zien we een' Adelaer, aen zyne vlucht te kennsn, Zich van een' hemeltopp' begeven op zyn pennen, Dezelvde, bl. 207. Een Leeraar, jong van jaren Doch grys in weeteiifchapp' Dezelvde, bl. 107V Wiens Heldendichtafreel van Abraham gehangen In 't Choor der Wetenfchapp'', W, v. d. Jact op Hoogvliet.. De Latynen maakten dikwils gebruik van de-de P om te verkorten, In de eigen naamen, betekent P, Püblius; in S. P. Q. R. is het Populus, en alle de vier letters te famen genomen, wil zeggen Senatus Pofulusque Romanus; R. P. dat is te zeggen, Republica; F. C, Patres Conferipti; C. P.; Conflantinopolis, &c. PAALEN weet een ieder dat een woord is, bet tjrelk verfcheidene betekenisfen heeft;, onder anderen wordt het ook genomen, zo als Winschoten in zyïien Zeeman zegt, „ voor een plaats met paaien afge„ zonderd, gelyk tot Amfleldam de paalendam de fchee. „ pen buiten of binnen leggen: als men vraagt; waar „ leggen de fcheepen? fy leggen voor de Paaien: fy ,, leggen binnen de Paaien." Terftond beveelt hy 't volk de zeilen op" te haelén, En komt ter haven van Athene in, voor de paelen,Cedreven aen het hooft Pireüs, recht door zee. ' Vondel , Herfch. Fl. Boek, vs. 59Ö. ïtoit iiep 'er vioot van ree, noit fchip af van mm palen. J, de Decker , Lof der Celdz. PAALWORMEN, zie KOKERWORMEN. £AAPuNK-RUID, zie PAARDEBLOEM n. 1. PAARBLADIGE GNIDIA, zie GN1DIA n. 6. PAARD. —— Over dit zo belangryk Dier voor Set nut der Maatfchappy, hebben wy in ons Woorbenboek, V. Deel, bi. 5293—254.5 zo uitvoerig en volledig gehandeld, dat 'er niets zoude zyn by iè voe» gen, was het niet,, dat ons door een kundig liefheb-, ber de beide volgende middelen waren ter hand gefield, die wy van oirdeel zyn, onze- Leezers niet te .moeten onthouden. Middel om een Paard dat een lange weg moet afleggen, fleurig te houden, Geeft het Paard een half uur voor dat men 'ér mede uitrydt of gebruik van maakt, een vierde once few bladen ter deegen van de-fteeien gezuivert, benevens een mengelen goede witte franfe wyn beide onder de haver vermengt. Beproefd middel, om een Paard voor dt helft van de tosten, dan anders gewoonlyk is-, te onderhouden. Dat Brood beter veedief geeft, dan ruw Korsrï is PAARDEBLOEM. een onbetwistbaare waarheid. Deeze onderltellirg. berust niet alleen op de ondervinding, maar- ook opgoede natuurkundige grondbeginzeis; want het zuurdeeg, welk tot Roggenbrood genomen moet worden^ heeft de eigenfchap van het voedend middel in het meel, zodaanig te ontbinden, dat het voor de maagenligt valt,.de beste voedende deelen af te zonderen, en het nut te voorfehyn te brengen,, welk men daar van begeert; daar integendeel van de raauwe Haver* korrels, fchoon dezel ve ook nog zp veel door de Paarden gekauwd werden, veele voedende deelen onverteerd blyven, en alzo onnut verlooren gaan. Men laat daarom de Haver, voör de Paarden beftemd, tot meel maaien, en met veel zuurdeeg vermengd, tot brood bakken. Snyd als dan dit brood tot kleine vierkante ftukjes en geeft het, onder bet fnyzel vermengd,, aan de Paarden te eeten, dan zal men bevinden, dat men met de helft tot brood gebakken haver, zo ver kankomen, als met nog eens zo veel raauwe haverkorrels*. Nog beter is het wanneer men met dat brood wenenzemelen, in plaatze van fnyzel vermengt, als dan heeft men niet noodig om de Paarden hooy te geeven. Het Paard zal zich zeer gezond by dit voedzel bevinden. — Men achte deezen voorflag niet voor eea louteren theoretifchen inval; neen, dezelve is door de ondervinding bevestigd. —— Hadden de bewooners van het noordelyk Sweeden dit hulpmiddel niet , dan zouden zy naauwlyks voor hunne Paarden voedzel genoeg weeten te vinden. Zy bedienen zich alzo van dit brood, en befpaaren daar by eene groote menigte Haver of ander voedzel voor de Paarden-gsbruikelyk. PAARDEBLOEM in het latyn Leontodon, is* dö naam van een Planten-Gefiacht, onder de Klasfe der Syngenefla of Samenteelige Kruiden gerangfehikt. De Kenmerken zyn, eene Kelk uit losachtige Schub, ben beftaande, die over elkander leggen, en het Zaadkuifje gepluimd", doorgaans met een Stammetje.' —-— In dit Geflacht zyn agt foorten begreepen, als volgt; 1. Gewoon Paardebloem. Leontodon Taraxacur.%. Paardebloem; met de Kelkfchubben beneden omgeboogen, de Bladsn gefchaard mst kleine Tandjes en glad. Le> vntodon Calyce Squamis inferno reflexo &c. Linn. Syst. A/af. XII. Gen. 912- ?• 5 21- Veg. XIII. p. 596. Mat: Med. 368. Gort. Belg. 222. Hort. Cliff. 386. Roy. Lugdb. 122. fcfe. Gron. Virg. II. 17Ö. Gmel. Sib. II, p. 14. Oed. Dan. 574. Dens. Leonis tatiore folio. C. Bauh. Fin. i2fi. Dod» Pempt. 636. Dens. Leonis vulgi? f. Urinaria. Los. Ic. 232.- Gemeener zal men naauwlyks-vinden dan dit Kruid, door geheel Europa, in weiden en velden, als ook> aan de wegen, op kleijige vette gronden. Het vals ook in Virginiè'n. In Rusland is het niet minder gemeen en in Siberiën komen 'er zo wel aanmerkelyke verfcheidertheden van voor, als in ons wereltsdee!» Men vindt het met breeder, fmaller, met Bladen die alleenlyk getand, of die zeer diep vinswyze ingefnee* den zyn. Het gemeene, met breede Bladen, was ds eenigfte, welke Stellerijs op 't Beerings-Eiland en in de westelyke deelen van Amerika aantrof. In de velden, aan eenige rivieren van Siberiën, komt het voor, met fommige Bladen gefchaard, fommigen onverdeeld of flaauwtjes getand, de Rib en Steelen fomtyds bla.asvvs.chtig, xoodVof ook mat wöllige Bladen, ' lx  PAARDEBLOEM. 5400 PAARDEBLOEM. Ik za! de geftalte* van dit Kruid, welke iedereen, tot den kinderen toe, bekend is, niet befcbryven, Zy noemen het, gemeeniyk, Paardebloemen en die benaaming, (misfchien daar van afkomstig, dat het van de paarden gretiger, da-n van ander vee, gegeeten wordt,) is bekender dan Hondsbloem, Kankerbloem, Paatenkruid en Mol-Salade, wier afleiding ver te zoek-en fchynt. Pii in 't Bed, gelyk fommigen bet grappig heeten, komt van de openende kracht, daar in, die de waterloozing en afgang bevordert, waar van het den griekfchen naam Taraxacon, gemeenlyk Taraxacum in de Apotheeken, hebben zou. "Dus noemt rner. het in 't fransen ook Wel Pis en Ut, maar meest Bent de Lion , in *t engelsch Dardelion, overéénkomlïig mst Leontodon, 't welk Leeuwstand betekent. Dit zou op 'de tandswyze urithoeRing der Bladen zien. De Dee. nen noemen het Lofwe Tunge, dat is Leeuwen-Tong; t welk misfchien ruim zo veel eigenfehap heeft: de kinderen Kaarsjes, om-dat het pluis der Zaadhoofdjes zich afblaazen laat, blyvende dan flegts de naakte of kaale Stoel over. Misfchien wordt het hierom, van de Rusfen, de Gryzigheid des Priesterdom* geheeten. Sacerdotii canities. Gort. Ingr, p. 120. Het bevat een bittere melk, die het geheele Kruid, inzonderheid den Wortel, bitter maast; doch het jonge Loof is niet onaangenaam om ais faiade te nuttigen en vry gezond; Het fap des Kruids, met den Wortel verzameld, óf het afkookzel van dit met anderen van dergelyken aart, dient in meydranken tot een krachtig oplosfend middel; en in *c algemeen tegen de geelzucht zo wel als tot borst- en huidkwaakn. Om de overblyfzels van heete ziekten weg te neemen, wordt het extrakt gebruikt. Men pryst een zalvevanden gekneusden Wortel tegen klierverhardin. gen. Het gedeftilleerde water is eenigzints zuur, en de geest van het gegiste Kruid heeft een wynachtigen fmaak en geur. Hall. Helv. inchoat. Tom, I. pag. 24. 2. Bollig Paardebloem. Leontodon bulbofum. Paardedloem, met langwerpig eyronde, eenigermaate getan. de, gladde Bladen, de Kelken effen, de Bioemfteng van boven ftekelig. Leontodon Foliis oblongo-ovatis fubdentati's glubris gfe. Gouan. Monfp- 410. Chondriila bul* bofa. C Bauh. Pin. 103. Chondrilla altera Dioscorides. Col. Phyt. 11 T. 4. Chondrilla puftila marina luiea bulbofa. Lob. Ic, 230. 3 Goudkleurig Paardebloem. Leontodon aureum. Paardebloem, met gefchaarde Bladen, de Steng byna éénbladig en ftekelige Keken. Leontodon Foliis runcinatis &c. Jacq. Vind. 268. Hall. Helv. 740. T. 24. Hieracium alterum minus.. Col. Ecphr. II. p. 31. T. 29. Andryala aurea. Scop. Ann. 2. p. 59. 4. Piekbladig Paardebloem. Leontodon haftile. Paardebloem, met de Bioemfteng en Kelken effen, de Bladen lancetvormig getand, geheel effenrandig en glad. Leontodon Scapo Calyeeque Imvi &c Dens Leonis glaber £fc, Moris. Hist. III. p- 75. Taraxacenoides Chondrilla glabro virenti' folio. V-aill. Mem. 170. Deeze drie groeijen in de zuideiyke deelen van Eu ropa. De laatfte heeft Bladen van een voet lang, met breede tanden overhoeks, glad en groen. Deez-e is eenjaarlyks, de tweede, met goudkleurige Bloemen, een overblyvend Plantje der Atpijehe Bergen. Dit heeft, zo Doctor SgopoLi aantekent, een ruigen of pluizigen Sto.-i. Het eojftg is zeer klein, met boU achtige knobbeltjes aan de Wortelen. Allen hebben zy enkelde Bloemftengen. 5. Knobbelig Paardebloem. Leontodon Tuberofum. Paardebloem, met gefchaarde ruuwe Bladen en fpitze ruige Keiken. Leontodon Foliis runcinatis fcabris &c. Gouan. Monfp. 411, Taxaconoia'es Chohdrills folio hirfuto. Vaill, Mem. de- 1721, p. 17©. Dens Leonis Asphodeli bulbulis, C. Bauh. Pin 126. Chondrilla altera Dioscorides Monfpelienjium. Lob. It. 232. D. L, Monfpelicrfium. Dod. Pempt. 63jS. Knobbelige Wortels als der Asphodillen heeft dee« ze foort, die omftreeks Montpellier by de gewoone Paardebloemen groeit, en naar dezelven in geftalte veel gelykt. In de velden van den Heer Romieu, Lid van de Koninglyke Sociëteit der Weetenfchappen aldaar, komt zy menigvuldig voor, veranderende met eenigzints wollige Bladen en zeer ruige Bioemftengen van anderhalf voetlang. Somtyds heeft zy liniaale effenrandige, fomtyds piekvormig vindeelige Bladen. De Steng is éénbloemig. . 0. Herfst-Paardebloem. Leontodon Autumnale. Paardebloem, met een getakte Steng, gefchubde Bloem»; fteelen en lancetvormige getande, onvsrdeelde gladde Bladen. Leontodon Caule ramofo &c. Gort. Belg. 223. Fl, Suec. 620, 695. Gouan. Monfp. 410. Crepis Foliis longis dentatis linearibus. Linn Hort. Cliff. 386. Hiera*, cium Chondrilla folio glabra, Radice fuccifd majus minus. C. Bauh. Pin, 127. Hieracium quartum quintum, Dod. Pempt. 639. Lob, Ic. 237. fig. alt. Dit bloeit alom in onze Provinciën, en door geheel Europa , in de herfst op de velden. Het onderfcheicit zich door zynen, als afgefueeden of geknotten Wortel, van andere dergelyke Planten; byzonderlyk van 't Havikskruid, waar toe het betrokken is geweest, zynde het vierde en vyfde by DoDONéus. Hallef, befchryfe het thands onder den naam van Picris mst een naakte Steng en liniaale gladde half gevinde Bla. den. Op de Ts-Alpen der valey Bagnes in Switzerlantl, zegt hy, komt het voor met zeer iinal gevind Loof. Het is 'er, voor 't overige, op alle open grasvelden en in de bosfehen gemeen. De getakte Steng onderfcheidt het zeer van voorige foorten van Paardebloemen. Het groeit ongevaar een voet hoog en heeft da, Bladen zeer veranderlyk. De Bloem is geel, het Zaad langwerpig,, met naauwlyks geftamd, gepluimd Pluis. 7. Stekelig Paardebloem. Leontodon hispidum. Paarde bloem, met den Kelk geheel opgerecht; de Bladen onverdeeld, getand, ftekelig", met gevorkte Borfteltjes. Leontodon Calyce toto erè&a, Foliis dentatis £?r. Linn. Hort. Cliff. 386. Flor. Suec. 628, 694. Gouan. Monfp.1 411, Gort. Ingr. 120. p. Hieracium montamm angustifolium nonnihil incanum. C. Bauh. Pin. 129. Hieracium, 6. montanum. Clus. Hist. H. p, 141. y. Hieracium He.dypnoides. Gouan. Monfp. 412. Hieracium montanum Dentis Leonis folio f Laciniatum lat.uginofo folio. C. BAUir. Pin, nu Hieracium Caule aphyllo- hirfutum. J. Bauiï. Hfst. II, p. 1038. De ftekeiigheid der Bladen onderfcheidt deeze, die in Switzerland-, Provence, Languedok en Spanjen, op da bergen groeit. Zy gelykt naar de Paardebloemen meer, dewyl zy enkelde éénbloemige Steng heeft, maar da BiaderJ zyn geheel ruuw door borftelige haait tjes*, fsmtyds gevorkt, fomtyds elsvoimig voortsvmeride. Q 3 Men  5? ia PAARDEBLOEM.' Msn vindt ze zo wel in Sweeden als in Rusland, daar zy voorkomt met geheel gladde Bladen, zo de Heer de Gorter aantekent, die het Kruid omftandig befchryft. 't Schynt dat Haller deeze ook tot het Bit' 'terkruid betrokken hebbe. PicrisCaule mdo unifloro , Foliis afperis dentatis. Helv, inchoat. I. p. n. Doch Guettard, zegt hy, hadt het reeds voor hem gedaan. Jacquin fpreekt 'er dus van in Vind. enum. ■Obf. 68. p. nóg. „ Een herhaald niet oppervlakkig onderzoek heeft ,, mygeieerd, dat alle deeze Planten, (zyn Ed. meent, de door Linneus opgtt;!de verfcheidenheden) haar ,, verfchil eeniglyk te wyten hebben aan den grond, ,, waarin sy natuurlyk groeijen. De Bloem is vol* „ maakt eveneens, (te weeten geel en met dit Ge,, flacht overéénkomftig,) en het Zaadpluis in allen „ zonder Stammetje eenigzints gepluimd. (Volgens de Afbeelding en befchryving van den Heer Berkhey heeft deeze foort een wel gedamd doch enkel haairigPius. Zie zyne Tab. VI. Fig. io ) De Bor- fteltjes zyn aan de punt tot een fterretje gevorkt in „ allen; maar in de tweede flaan my dichter, zyn ko:« „ ter en de Bladen naauwlyks ingefneeder. Deeze ,, groeit flegts op fteenige of kalkbergen, meest die „ aan 't zuiden blootgefteld zyn. De derde komt in „ fchuinte der gemeene bergen voor: de eerfte op de „ velden. Hierom bloeit ook de tweede eerder, als „ op een warmer plaats groeijende, enz. Dewyl nu „ deeze Planten in Oostenryk overvloedig zyn, zou ,, men'er gemakkeiyk kunnen vinden, die trapswyze ,, raderen aan deeze verfcheidenheden." Dat niet alleen de grond, maar zelvs het land of klimaat, een aanmerkelyk verfchil hier aan te weeg •brenge, zou men moeten opmaaken uit de gezegde waarneeming van den Hoogleeraar de Gorter, die in Moskoviên het Kruid met Stengen van één tot twee voeten hoog, de Bladen in de laagfte Plantjes meest gekerfd vondt, wederzyds ftekelig, doch van de figuur der Borfteltjes of Haairtjes niet fpreekt, bewee. rende dat de Zaaden een lang Stammetje hebben met een lang, vaal, gepluimd pluis gekroond, zittende op een een vlakken geftippelden Stoel. Flor. Ingr. p. 121. 8. Ruig Paardebloem. Leontodon hirtum. Paardebloem, met den Kelk geheel opgerecht; de Bladen getand en ruig, met zeer eenvoudige Borfteltjes. Leontodon Cal. toto ereüo, Fol. dentatis hirtis &c. Crepis Foliis lanceolatis dentato-finuatis &c. Linn. Sp. Plant. I. p. 799. Hieracium Dentis Leonis folio, hirfutie afperum, magis £p minus laciniatum. C. Bauh, Pin, 127. Prodr. 6}. Hieracium parvum hirtum Caule aphyllo, crifpum ubificcatum. J. Bauh. Hist. II. p. J038. Dit groeit onder de voorgaande in de zuideiyke ] deelen van Europa, naauwlyks een half voet hoog. 1 Het heeft de Kelken minder ftekelig en byna glad, j maar de Bladen zyn zeer ruig gehaaird. Ook is de c Krans der Bloem van onderen niet groenachtig: het < Zaadpluis gepluimd. • c Deeze twee laatfte foorten gelyken door de enkelde '1 Bioemftengen veel naar de Paardebloemen. By Alexan- 1 driè'n in Egypten vondt de Heer Forskaohl een Leon- g todon afperum, welk de Stengen byna ongebladerd, de £ Bladen tandswyze vindeeiig, met ftekelige Borfteltjes, b de Kelken rappig, de Zaad eneffen, met een eenvon- v PAARDEN-KARSTENGEBOOM.' t dig lang gepluimd Zaadkuifje hadt. Ook heeft hy, fit. r dewoeftynen byKairo, een foort van dit Geflacht aange. - troffen, welke hy Gefpitst Paardebloem noemde, ea - dus in zyne Flor. Arob. pag. 144, befchreeven. Het hadt Stengetjes vaneen fpan, takkig gevorkt ■ en hoekig, glad , groen. De Wortelbladen waren . vindeeiig ingefneeden, getand, gegolfd, met de Tand. jes uitloopende in een wit fpitsje. Aan 't end hadt het twee fchubbige Bloem deeltjes, ieder met eene t Bloem. De Kelk hadt opgerechte Schubben, aan de , punten omgekromd en de Bloempjes waren geelach. ' tig. PAARDEBOONEN, zie VITSEN n. 18. PAARDEGRAS, zie PANIK n. 8. PAARDEN-KARSTENGEBOOM, in het latyn JEsculus Hippocastamim is een Boom onder het Geflacht van deJEsculus geplaatst, en tot de Klasfe der Heptandria of Zevenmannigen gerangfchikt. Door de Autheuren wordt het omfchreeven. JEsculus Fioribus heptandris. Linn. Syst.Nat. XII. Tom. IL Gen. 457. p. 259 'Hort. Upf. 92. Esculus Linn. Hort. Cliff. 142. Roy. Lugdb. 463. Cajlanea Folio multifido. Clus. Hist. I. p. 7, C. Bauh, Pin. 419 Kay. Hist. II. p. 1683. ■ De gewoone naam van deeze is Hippocajlanum, hier -tot een bynaam gebruikt, en even Jt zelvde als Paar' den Karflengeboom , gelyk wy hem gemeenlyk noemen, betekenende, Matthiplus geeft de afbeelding zegt Dalechamp van eene nieuwe foort van Kar/laigtboom, daar noch de Ouden, liOch de hedendaagfchen melding van gemaakt hebben, en die men r.oemt Chaflag* ne Chevalline. Doe-'.e Boom groeit in de Levant, en deszelvs Karflengen zyn goed voor dampige Paarden en die de kuch nebben, om welke reden de Turken dezelven Paarden-Kar/lengen heeten. Dalechamp, Hist. des Plant. Lyon 1615. Tom. I. p. 28.. Dit verhaaien Matthiolus en Clusius volgens Ray, die zegt, dat men in de Engelfche Tuinen deezen Boom van Conjlantinopolen overgebracht heeft. LiNNiEus flelt de overbrenging in Europa, ik weet niet op welken grond, in 't midden van de zestiende eeuw. Hy is thands, gelyk iederéén bekend is, zelvs in onze Provinciën zeer gemeen en zodaanig genaturalizeerd, dat men hem als een inboorling of natuurlyk Plantgewas der Nederlanden voorgefteld vindt. De Gorter, Flora Belgica Ultraj. 1767, p. 108. Het is een Boom, die de hoogte en dikte ten minfte van onze Lindeboomen bereikt, zeer weeldig in 't groeijen, wanneer hy niet al te veel aan guure winden is blootgefteld en den zwaarden. vorst hier te Lande verduurende, zonder eenige bedekking. Inzonderheid munt hy uit door eene dichte bladerryke Kroon, die in de voorzomer met fchooner Bloemen praalt dan eenig ander van onze buitenftaande Boo. men, 't zy tam of wild. Zyn Schors is witachtig in jonge Boomen en aan jonge Takken, doch die der oude Stammen, hoedaanigen 'er zyn van drie voeten over 't kruis, is graauw, met barften , byna gelyk die der oude Ypenboomen. De Bladen breiden zich, aan 'tend van een dikken Steel, vingerswyze uit, en ge. lyken dus wel eenigermaate naar die van 't Vyfvingerkruid, doch men vindt 'er doorgaans zeven op een Steel, die van het punt der vergaaring allengs verbreeden , en de grootften byna een handpalm breed worden aan 't end, alwaar zy uitloop en in een ftompe punt,  PAARDENKARSTENGENBOOM- punt. De Steel is fomtyds wel een voet en *fc groot' ite Blad ook byna zo- lang. In de herfst, als de Bladen afgevallen zyn , vertoo. jien zich- aan deeze Boomen dikke langwerpig ronde bruinroode Knoppen, dia den geheelen winter bezet zyn met een kleverige harst; en de Botten bafchutten door middel van zekere Doppen, welke, in 't v>oege voorjaar afvallende, gelegenheid tot uitfpruiting geeven. Dit heeft Zo zichtbaar in geene andere van on* ?e Boomen plaats. De dunfte Twygen, die niet te min, in vergelyking met andere Boomen, zeer dik zyn, geeven aan 't end een B'oemfteng uit, well. I. 2$. y« 8. De Heer de Gorter, niet te min, ftelt het voor, als in de apotheeken gebruikelyk; waar toe LiNN^us het Akkerige doodverwt en Haller het naastvoorgaande Moerasfige Kleine Paardejlaart, fpreekende aldus daar van. „ De geneeskrachten acht ik naauwlyks zeker te „ zyn van dit Kruid. Het is waterig en weinig fcherp. „ Men heeft het aangepreezen als famentrekkende, ,, in de buikloop en bloedfpuwing dienftig- Dat het, „ met azyn op de Scbaambeenderen gelegd, het wa» ■1 ter afgezet zou hebben , verhaalt Heucherus. „ Men mag wel vastftellen, dat het pisdryvende zy; ,, dewyl het bloedwateren in 't vee veroirzaakt. NUt te min pocht Brassavolus, dat hy, met het fap ,, en poeijer deezes Kruids, een dame geneezen heb„ be. Volgens Hoyerus , nogthands, is het de maag „ en blaas fchaadelyk geweest. Tegen de fchurft der ,, blaas, wederom, zou niets beter zyn, dan 't af„ kookzel van Paardejlaart, volgens Agricola Am,, monius. Van de Kolen wordt met olie een zalf „ gekookt tegen brandfteden. Doch ik geloof dat het naauwlyks met ernst gebruikt worde." Haller, Helv. inchoat. ut fupra. Uit dit alles ziet men, dat de geneeskrachten 'van byzondere foorten, die zeer verfchillende eigenfehappen hebben, verward worden. Een fcheidkundig onderzoek zou misfchien de zaak nader kunnen ophelderen. De gewoonte van gebruik maakt, zo fommi» gen aanmerken, dat het vee, zelvs van de fcherpe foort, in 't vervolg geen nadeel heeft. 5. Slykerig Paardejlaart. Equifetum limqfum. , Paarde[laan, met de Steng byna raakt en glad, Equifetum. Caule fubundo leevi. Linn. Fl. Suec. 837- 931- Dalib. Par, 308. Equifetum mdum losvius nojlras Raj^ Angl. III. p. 131. T. 5. f. 2. Hall. Helv. inchoat. N 1677. In diepe moerasfige veengronden van Sweeden beeft Linnjeus deeze waargenomen, welke hy zelv' oir» ' deelt de voorgaande zeer naby te komen, hebbende , fomtyds eenig Loof aan de Steng. Haller merkt aan, dat zy eene verandering is van het Moerasfige 1 Paardejlaart, 't welke, in 't water groeijende, een ; dikker Steng verkrygt, met veele fleuven of voortjes , overlangs. By Frankfort aan den Main is het, in wa, terige greppels, ook waargenomen. Reichard, Flera t Francof. 1772, p. 117. In onze Provinciën fchynt • het, tot nog toe, dus niet gevonden te zyn, 6. Winterig Paardejlaart. Equifetum hyemale, Paardt' it Jlaart, met de Steng naakt en ruuw, aan den voet ee« R nb  S4I4 PAARDESTAART. uigermaate Takkig. Equifetum Caule nudo fcabto, bqfi fubramqfo. Gort. Belg. 276. Linn. Flor. Suec. 838» 031". Equifetum Scapo nudo fimplicisfimo. Roy. Lugdb. 496. Gron. Virg. 196. Equifetum hyemale. Likn. Flor. Lapp. 394. Equifetum Fol. nudum ramofum £f non ramoJum. C. Bauh. Pin. 16, Tlieatr, 248. Equifetum, Cam. Epit. 692, ƒ. A. Equifetum Caule fubmdo afperrimo, Vaginis Caulinis indivifis, Rameis tiliatis. Hall, Helt. inthoat. III. p. 3. Deeze foort is in aandige fiooten aan den duinkant en andere ftilftaande wateten van ons Land, als ook door geheel Europa-, zelvs in Rusland en byzonderlyk in Sweeden, vry gemeen. Ook groeit zy, zo hier als elders, in vogtige bosfehagiën. Men vindt daar van, waar over men zich billyk mag verwonderen, by Dobonóus en Lobel geen Afbeelding. Zy fchynen dezelve gehouden te hebben voor eene verandering van het Groote Paardejlaart, dat egter de Steng niet ruuw heeft, gelyk dit, het welke deswegen Sckaafflroo genoemd, en van de fchrynwerkers gebruikt wordt om glad hout te polysten. Andere foorten zyn daar toe ook wel in gebruik, en worden, wegens de ruuwheid, in Duitschland gebezigd, om tinnen vaatwerk te fchuuren: weshalve men het Kannenkruid noemen zou. Die naamj egter, kan ook wel daar aan gegeeven zyn, wegens de aartig in elkander fteekende Leedjes, welke zeer zichtbaar zyn in deeze foort. Om dat zy 's winters overblyft, zal Linnsus 'er dén naam aan gegeeven hebben, van Winterig Paardejlaart. Het heeft de Stengen fomtyds wel vier of vyf voe» ten lang*, aan 't end gekranst; doch voor 't overige uit Leedjes betraande, die ze'vs naauwlyks getand zyn, wit gezoomd, niet zwart, gelyk de anderen; hoewel met zwarte tipjes. De Takken, welken het fomtyds uitgeeft, hebben integendeel de Scheedjes ooghaairig getand. Over 't geheel is de Steng zeer ruuw op de kanten van haare fleuven, en draagt op den top een zeer zichtbaar bruin Aairtje. Van dit Paardejlaart getuigt Linnzeus : dat het een goed voedzel voor de Paarden zy, maar fchaadelyk voor de Runders, die 'er de tanden door kwyt raaken, en het derhalven dikwils weg fmyten: terwyl ook de Schaapen, die 'er door miskraamen, dit Kruid Biet willen nuttigen. . 7. Reusachtig Paardejlaart. Equifetum giganteum, Paardtflnart, met een geftreepte hoornachtige Steng en enkeld, geftrekt, aairdraagend Loof. Equifetum Caule Jlriato arborescens &c. Equifetum- aliisjimum ramofum. Plum. Sp. 11. Icon. 125. f. 2. Door den vermaarden Plumier is, in.de Westhw diè'n, deeze zeer hooge takkige foort van Paardejlaart, gevonden. De Takken van de Steng, kringswyze uit de Leedjes fchieteride, twaalf in getal, waren ie. der met een Aairtje gepunt: des het dat groote Waterpaardejlaart niet kan zyn, 't welk,, volgens Sloane, op jfamaika groeit. Sloan. Jam. Cat. p, 215. Het , Naakte, zoeven gemeld, wordt ook in Noord-Amerika gevonden. Haller zegt, dat een dergelyk, met gebaarde Scheedjes, in de Rhyn voorkomt, zynde door zyn Ed. ook omftreeks Bern, in Switzerland waargenomen. Equifetum Caule fulcato, fubmdo, Vaginis arijlatis*. : N- 1678. Equifetum nudum, Tabern. 590. Hoe zeer ook de befchreevene foprten van Paarde- ) ^aarï oogenfchpljk vèifchillen, zouden egter de ver. 1 PAARDEST. PAARDEVOETEN. PAARLKR. anderingen , daar in geduurig voorkomende , byn» doen denken, of niet de grond en groeiplaats gele» genheid gaf tot. verfcheidenheden van eene zelvde Plant, die voor foorten gehouden zyn. Immers heeft de Heer Houttuyn dit dikwils gedacht ten opzicht van de vier eerfte foorten, en Docïor Scopoli vondt de onderfcheiding zo duister, dat hy maar twee als foorten voorftelde; de eene met een gladde, de andere met een gefleufde Steng, waar hy de anderen, als verfcheidenheden, aan onderfchikte. In der daad, deeze Planten verdienden ten dien opzichte wei nader onderzoek. PAARDESTAARTEN verftrekken by de Turkeraonder de naam van Toug tot een voornaam Legertee» ken of Standaard, waar van den oirfprong uit de volgende gebeurtenis wordt afgeleid. De Turken hadden eens alle hunne Standaarden verboren, in een gevegfr dat byna hoopeloos voor hun ftondt; maar een Ruiter kreeg het in den zin, den ftaart van zyn Paard af tefnyden, en die boven aan zynen lans V3st te maaken. Door dit teken vereenigde hy zyne fpitsbroeders wederom te famen, welken zo hevigen en gelukkigen aanval op de vyanden deeden, dat zy hen geheel vermeefterden, en eene volkomene overwinning over hen behaalden. Zedert dién tyd hebben de Turken, den Paardenjlaart tot hunnen voornaamften- ftandaart aangenomen; zulk eenen te mogen voeren, is anders hen een groote eer, welke men menigmaal duur moet koopen. d'Arvisux, Reize met aant. van- G. Kuipers,. 6/. 145. aant. S. PAARDEVOET, zie WATER-NAVEL m 4. PAARDEVOETEN in het latyn Pedes equini, de naam dis een wangeftalte van 't menfchelyke lig. haam draagt, die nimmer by toeval verkreegen, maaraltoos aangebooren is. Als we de Gefchiedfchryvers gelóoven mogen, zyn •'er eilanden in de Zwarte Zee, welker bewooners alle daar aan onderhevig zyn. Deeze worden om die reden genoemd Hippopades een grieksch woord, betekenende niet anders, dan Paardevoeten, Men kan deeze wanvormighsid verheelen doos fchoene-n, van buiten gemaakt 00 de gewoone wyze,. maar van binnen verlangd door een houten of kurken zool; en verbeteren, door het vroegtydig uitrekken van de voeten, en het gebruik van een verband, dat de grceijing deezer deelen bedwingt in de breedte», en begunftigd in de lengte. PAARLGRAS, zie HA VERGRAS. PAARLKNOP, zie TONDERKRUID n. 18. PAARLKRING' is de naam welke de Heer Houri ruYN aan dat Planten-Geflacht onder de Klasfe der Syngenejïa of Samenteelige Kruiden gerangfchikt, geeft», t welk de Heer Linnjeus zeer grappig met de naam ier Zanggodi-nne Polymnia benoemt. De naam van Paarlkring is het gegeeven, wegens de ronde Zaades , die aan den omtrek als in een kring geplaatst zyn *o dat zy als een kettingje van koraalen of paarlen /ertoonen, ——— De Kenmerken zyn : een kafEgeïtoel, geen Zaadkuifje; de buitenfte Kelk vier- ofryfbladig, de buitenfte van tien holle Blaadjes ge» naakt. ——— Het bevat de volgende vier foorten. 1. Kanadaasck Paarlkring. Polymnia Canadenfis. Paarl•ring, metoverhoekfegefchaard, piekvorraige Bladen. 3olymnia Foliis alternis hqjlatoyjïnuatss, Linn. Syst. Nat; XIL  PAARLKRING. PAASCHEN. 5^5 XTT. Gen. 087- Veg. XIII. p, 658. Polymnia. LratJ. Am: Acad UI. p. 15. T. 1. f. 5. In de bosfchen van Kanada, by de Wilden, op een laagen vetten grond, groeit deeze, die de Steng vyf of zes voeten hoog, doch maar een ganzen-fchafc dik heeft, met de Takken overhoeks en haairig, zo we! als de rib der Bladen, welke naar den Ganzen-Distel gelyken, zynde aangenaam van reuk. Aan 't end der Takjes draagt het Bloemen, byna als die van 't Kruid dat men Bidens noemt. 2. Virginisch Paarlkring. Polymnia Uvedalia, PaarU kring, met gepaarde Bladen, die gefchaard piekvormig zyn.. polymnia Foliis oppojitif haflatofinuatis. Fabr. Helmft. p. 145. Ofleofpermum Foliis oppofitis palmatis. Hor:. Cliff. 424. Hort. Upf. 274. Gron. Virg. ï^^.Chry fantliemum angulojis Platani foliis Virginianum. Plum. Alm. 99. T. 83./. 3- Moris. III. S. 6. T. 7. /. 55. Corona Solis arborea Folio latisfuno Platani. Boerh. Lugdb. I. In Virginiën groeit deeze, die Chryfanik, met Bladen van den Oriëntaalfchen Plataanboom is genoemd geweest door Morison. Zyne door den Heer Linn;eus aangehaalde Afbeelding verfchilt vry veel van die van Plukenet, daar de Bladen meer naar die van den Westindifchen Platanus gelyken. Deeze verbeeldt zich, of het de Vierzydige Mexikaanfche Plant van Hernandez zyn mogte, dus genaamd om dat de Steng en Takken in 't kruis gevleugeld zyn. Een by. naam Uvedalia, misfchien van 't Wyngaardachtig Loof ontleend, heeft Petiver verzonnen. , 't Is een Piant van drie ellen hoogte, volgens den eerstgemelden, met geftreepte Stengen en Bladen van een fpan breed. Fabricius, die zeGoudsbloem met har■de Zaaden noemt, heeft de Bloemen in de Helmjladfche Tuin naauwkeurig onderzocht, en zegt, dat, behalven den gemeenen Kelk , uit holle groene Blaadjes beftaande, noch ieder Blommetje gevat is in een geutswys' Blaadje. Misfchien zullen dit de Kafjes zyn. Hy bevondt elf Tongblommetjes aan den rand, drietandig en goudkleurig, met een tweedeeligen Styl of Stempel, zittende op een rond wit hard Vrugtbegin» zei. De middel blommetjes, in vyf Slippen verdeeld, geel van kleur, hadden donker bruine Meelknopjes, aan 't end geel, boven uitfteekende , doch brach. ten goed Zaad voort; 't welk eigen is aan deezen Bang. 3. Vierhoekig Paarlkring. Polymnia tetragonotheca. Paarlkring, met gepaarde, fpatelachtige, eenigermaate getande Bladen. Polymnia Fol. oppofitisfpatulatis fubdentatis. Tetragonotheca Helianthides. Linn. Sp. Plant. 1273. Tetragonotheca Doronicimaximi folie. Dill. Elth. 378. T. 283-ƒ 365- Gron. Virg. 128. Wegens de vierhoekige Kelken kreeg dit Kruid, dat ook in Virginiën voorkomt, by Dillenius den naam van Tetragonotheca, welk Geflacht Linn^eus vernietigd heeft, door de eenigfte foort, die Zonnebloemachtig gebynaamd was, hier t'huis te brengen. Naar de grootfte foort van Doronicum gelykt het Loof zeer. Het bereikt niet meer dan één of twee voeten hoogte. De rand-Blommetjes, niet boven de twaalf in getal, zyn diep in drieën gedeeld, en brengen een eyrond Zaad voort. Clayton noemt dit Kruid Zonnebloem met groote ftyve, onverdeelde Bladen tegen elkander pver en groote geele Bloemen, wier fcbyf door de rypheid-zwart wordt, den Kelk met vier gezwollen Blaadjes omringd en eenen dikken ruikenden Wortel hebbende. De Engelfchen noemen het, volgens Mit«' chell, Meloen-Appel-Bloem, in Virginiën. 4. Tandzaadig Paarlkring. Polymnia Wedelia. PaarU kring, met lancetvormige Bladen en eene heefterige Steng. Polymnia Foliis lanceolatis, Caule fruticofo, Linn. Mant. n8.. Wedelia frutescens. Jacq. Amer. 317, T, 130. In de bosfchen by Karthagena in de IVestindün, vondt de fchrandere Heer Jacquin dit Kruid, dat zyn Ed., ter eere van den Jenafchen Geneesheer Wedelius, dus benoemde. Het was heefterig, klimmende, met houtige, ronde, gearmde Ranken; de Bisden fpits eyrond, zaagtandig, wederzyds ruuw heb. bende: de Bloemen eenzaam, byna endelings, geel van kleur, omtrent een duim breed. Diep, uitgerand zyn de Blaadjes der Blommetjes aan den omtrek; iets byzonders in deeze foort} zo wei als een Zaadkuifje van omtrent tien Tandjes, dat dezelve van de voorgaande onderfcheidt, hoewel zy ook den Kelk vierbladig heeft.- Dewyl de middel-Blommetjes zo wel Zaad voortbrengen als de anderen, fchynt zy eer tot de overtollige Veelwyvery te behooren. PAARLKRUID, zie STEENZAAD. PAAiSCHBLOEMIGE KLAVER, zie KLAVER n. 20. _ PAARSCHE LEY, zie LEYSTEENEN n. 4. PAASCHEN is de naam van dat Feest, dat van 't begin af van Jesus zending tot op heden toe gevierd wordt, tergedachtenisfe van den dierbaaren Zaligmaa» ker zyne dood en opftanding. De dag waar op de Christenen dit jaarfeest hielden, werdt Paaschdag geheeten, dewyl men dien voor denzelvden aanzag, als waar op dejooden hun Feest, dat deezen naam droeg, vierden. In de wyze, nogthands, van deezen plechtigen dag te onderhouden, verfchilden de Christenen in Klein Afiën veel van de overigen, en boven al van die te Romen. Beiden hielden zy, geduurende de groote week, (zo noemden zy die, waar in de Zaligrrmaker ftierf,) de Vasten, en vierden daar na, gelyk de Jooden, een heilig Feest, waar op zy een Paaschlam, ter gedachtenfsfe van Christus laatfte Avondmaal, uitdeelden. Maar de AfiatifcheChristenen hielden dit Feest op den veertienden dag van de eerfte maand der Jooden, op den tyd als de Jooden hun Paaschfeest vierden, en gedachten, drie dagen daar na, de opftanding van den zegevierenden Verlosfer. Zy beweerden deeze gewoonte ontleend te hebben van de Apostelen Johannes en Philippus, en drongen verder aan op 't voorbeeld van Jesus zeiven, die zyn Paaschfeest onderhouden hadt op den eigen tyd, dat dejooden *t hunne vierden. —— DeWesterfche Kerken gingen op eene andere wyze tewerk. Zy hielden hun Paaschfeest 's avonds voor de jaarlykfebe gedachtenis van Christus opftanding, en vereenigden dus het gedenken aan 'sHeilands Kruisdood, met dat van zyn zegepraal over den dood en het graf. En zy verfchilden hier in niet van de Afiatifche Christenen, zonder desgelyks voor hun doen met Apostolifche achtbaarheid te pleiten, voorgeevende, dat de Heilige Petrus en Paulus aan hunne zyde Honden. Twee groote ongelegenheden, welke den Christenen te Alexandriën, te Romen, en alle de Westerfche  S4K PAASCHEN.* Kerken, zeer veel aanftoot gaven, waren 'er vast aan den regel, volgens welken de Afiatifche Christenen het Paaschfeest hielden. Want, vooreerst, dewyl de Afiatifche Christenen hun Feest vierden, op denzelvden dag als Christus gezegd wordt, het Paaschlam met zyne Jóngeren geëeten te hebben, veroirzaakte dit onvermydelyk een ophouden in de vasten van den groote week, dat de andere Kerken als ten hoogften misdaadig, of ten minden* als ten uiterften wanvoeglyk aanzagen. Dan dit was de eenige ongelegenheid niet, uit deezen regel ontftaande: want vermits zy de gedachtenis van Christus opftanding, net op den derden dag, na hun Paaschavondmaal vierden, gebeurde het, meestal, dat dit groote Feest, (nader, hand Pafcha door de Latynen genoemd,) op andere dagen van de week dan den eerflen inviel. Deeze omftandigheid mishaagde ver het grootfte gedeelte der Christenen, die het onvoeglyk oirdeelden, deopftanding onzes Heeren op eenigen anderen dag dan op zondag vieren, als zynde dit de dag, waarop die roem. ryke gebeurtenis voorviel. Hier uit ontftonden hevige gefchillen tusfchsn de Afiatifche en Westerfche Christenen. Omtrent het midden deezer eeuwe, onder de regeering van Antonius Pius, kwam de eer. waardige Polycarpus te Romen, om-met Anicetus, Bisfchop dier Stad, over dit ftuk te raadpleegen, en, waar 't mooglyk, de hooggaande gefchillen, daar uit gereezen, by te leggen. Maar deeze famenkomst, hoewel met welvoeglykheid en gemaatigdheid gehou. den, liep, zonder eenig gewenscht gevolg, af. Polycarpus en Anicetus kwamen alleen hier in overéén, dat, ter oirzaake van datgefchil, de banden der liefde niet moesten verbrooken worden; maar zy bleeven, ondertusfchen, elk by zyn voorgaand gevoelen, en *er was geen kans, om, door eenige bewysreden , de Afiatifche Christenen over te haaien, tot het veranderen van eenen regel, dien zy voorgaven, byoverleveringe, van den Heiligen Johannss ontyangen te hebben. Omtrent het einde deezer eeuwe kwam Victor, Bisfchop van Romen, tot het ftout beftaan, om de Afiatifche Christenen, door het vermeend gezach zyner wetten en befluiten, te dwingen, dat zy, in dit ftuk, den regel der Westerfche Kerke zouden volgen. Na, derhalven , den raad eeniger vreemde Bisfcboppen ingenomen te hebben, fchreef hy een' brief van eenea beevfchenden inhoudt, aan de Kerkvoogden in Aften; han gelastende, het voorbeeld van de Christenen der Westerfche Kerke te volgen, ten opzichte van den tyd, waar op zy het Paaschfeest zouden hebben te vieTen. De Afiatifche Christenen beantwoorden dit naar overheerfching fmaakende aanfchryven, door de pen van Polycrates, Bisfchop vanEphefen, die, in hun. nen naam , met veel vuurs en volernftig verklaarde, dat zy, op geenerlei wyze, in dit ftuk zouden afttaasi van de gewoonte, hun, door hunne Voorvaderen, overgeleverd. Hier op begon de Banblixera fe fchicteretj. Victor, vergramd, door dit beflisfend antwoord der Afiatifche Bisfcboppen, verbrak de gemeenfchapmet hun, verklaarde zeden naam van Bros. deren onwaardig, en fneedt alle verbintenisfen tus. fchen hun en de Kerk te Romen af. Deeze Ban, 't is waar, ftrekte zich niet wyder uit, noch vernietigde de gemseafibap, dis de. Afiatifche. Kerken had Jen niet PAAUWEKUIF. de andere Kerken, wier Bisfchopperr verre warewi van Victor's gehouden gedrag goed te keuren. De voortgang van deezen heevig ontftooken twist werdt geftuit door de wyze en gemaatigde verklaaringen, die Ireneus, Bisfchop van Lyon, te dier gelegen beid,by den Roomfcben Kerkvoogd deedt, waar in hy hem de onvoorzichtigheid en onrechtmaatigheid van den gedaanen ftap aantoonde; als mede door eenen langen brief van de Afiatifche Christenen, te hunner rechtvaardiging gefchreeven. Ingevolge van deezen ftilr ftand van wapenen, bleef elk der ftrydende partyen by zyne eigene gewoonte, tot in de vierde eeuwe, wanneer de Kerkvergadering te Nicea die der Afiatifchen affchafte, en, om het Paaschfeest te vieren, den zelvden tyd in alle Christen Kerken vastftelde. Dr. Mosheim wyst op deeze plaats, in eene Aan» tekening, den Leezer naar zynen Cómmentarius de rebus Christianorum ante Conflantinum M. p. 435. feq alwaar hy, breedvoeriger, over dit gefchil heeft gefprooken. Hy hadt in 't genoemde Werk gezegd, dat Faydit de valscbherd van het algemeen gevoelen , raakende de gefchillen, welke in de Kerk zyn gereezen, over den tyd, op welken het Pafcha moest gevierd worden, hadt bemerkt. Doch' hy herroept hier den lof, we!» ken hy dien Schryver hadt gegeeven, en vindt zich verplicht, na bet Boek van Faydit andermaal te heb» bengeleezen, openlyk te verklaaren, dat deeze Scbry» ver den waaren ftaat des gefchils in 't geheel niet hadt begreepen. De Leezer kan een bericht aangaande dit gefchil vinden in eene Verhandeling van den geleer» den Heumann , gedrukt in zyne Sylloge , of Verza; meling van Korte Verhandelingen-. PAASCH-LELIEN, zie NARCIS. PAAUWEKUIF in het latyn Poinciana, is de naarrr van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Decan* dria of Tienmannige Heesters gerangfchikt. De Kenmerken zyn: eene vyfbladigeKelk en Bloem, zyn«r de het bovenfte Bloemblaadje 't grootst; lange Meeldraadjes allen vrugtbaar, de Vrugt is een Haauw of Peul. 1. TweepaarigePaauwe-Kuif. Poinciana bifuga, PaauweKuif, met enkelde Doorens, de Blaadjes uitgegulpt. Poinciana Acnleis folitariis, Foliolis emarginatis. LiNNi Syst.Nat. XII. Gen. 510. p. 200. Veg. XIII. Gen. 51J. p. 328. Jacq. Amer. 20. Hist.-p. 12:3. Acacia gloriofts Jamaicenfis £ Py 4'9» Fïukx Pmnimi:^  PAAUWEKUIF. PADDESTOELEN. 5417 five Crl/ta Pavonis. Breyn. Cent, 61. T. 22. Hort. Ma!. VI. T. 1. RumpH. Amb. IV. p. 53. T. 20. Royen. Lugdbat 466. Deeze onderfcheiding gebruikt Linwbus om het Gewas te bepaalen, waar van de beroemde Tournefort een Geflacht maakte onder den naam van Poinciana, naar den Heer be Poinci, diestyds Intendant der Franfche Eilanden van Amerika, Hy gaf 'er den naam aan, van Poinciana met een overfchoone Bloem. Op de Karibifche Eilanden groeit het zelve, volgens den Heer Jacquin, een zeer fchoone Heefter zynde van agt voeten hoog, die wel Doornen aan de oude, doch jtelden aan de jonge Takken heeft, en dikwils geheel daar van ontbloot is. De Bloemen zyn heerlyk van kleur, faffraau- en menie-rood, doch walgeiyk van fmaak en reuk. DeFranfchen noemen het la Poinciade of ook Paradys-Bloemen. Het onrype Zaad eeten de kinders en wilden raauw; maar de Bloemen, als thee getrokken, hebben een openende kracht, en worden gezegd koortsverdryvende te zyn. Merian getuigt, dat het Zaad van de Paauwe-Bloemen te Sarinamen van de flaavinrren gebruikt wordt, cm de vrugt af te dryven. Hier toe behoort zekerlyk de Ambonfche Heefter, welke Breynius zo fierlyk in Afbeelding gebracht heeft, onder den naam van Paauwe-Heester of PaauweKuif, zeggende dat die vyf ellen hoog groeit, en deeze komt niet alleen met de Ceylonfche, welke ook dergelyken naam draagt, en met de Malabaarfe, TftettiMandaru, die de Hollanders aldaar Paauweflaarten heeten, overéén; maar buiten twyfiel behoort tot de zelvde foort de Paauwenkuif van Rumphius, gemeenlyk rn Oostindiën de Paauwe-Bloem genaamd, wegens de Kuif van Meeldraadjes, die uit de Bloemen opwaards lleekt, de Chineefche Bloem, om dat 'er de Chineezen groote liefhebbers van zyn, hebbende het Gewag van ide Vaste Kust van Aftën, alwaar het overal beoosten de Ganges groeit , op de eilanden overgebracht. De fchoonheid der Bloemen, immers, die goudgeel en rood zyn , 's avonds niet toegaande , en verfcheiden dagen in wezen blyvende, welke 'er de Chineezen, op bruiloften en gastrnaalen, de huizen en ka. mers mede vertieren deedt; ftrookt geenzints met de voorgaande foort, en de menigte van Vinblaadjes, ■wel tien- of elf paar aan een Steel groeijende, die, volgens de Afbeelding, ook geenzints uitgegulpt of uitgerand zyn, doet 'er dezelvegrootelyks van verfchillen. 3. Gevleugelde Paauwe-Kuif. Poinciana alata. PaauweKuif, die ongedoornd is. Poinciana Caule inermi. Linn, Amoen. Acad- IV. p. 313. Cent. 146. Poinciana Foliis bipinnatis, Foliis ovato-oblongis, Caule inermi. Linn. Hort. Cliff. 158. Fl. Zeyl. 159. Crista Pavonis Flore elegantisjime variegatt. Burm. Zeyl. 79. Fl. Ind. 98. - Deeze, op Ceylon waargenomen, is voorheen als overéénkomftig met de voorgaande aangemerkt ge. weest, en het fchynt nog twyffelachtig of de Doornen, die dikwils aan een zelvde Gewas ontbreeken, genoegzaam zyn , om de eene foort van de andere af te sonderen. PAAUWEN-KERS, zie BOSCHVLAM «. 1, PAAUWEN-KUIF, zie CASSIA n. 26. FADDEGRAS, *je BtOfiMölES u. 12. PADDESTEENEN, zie ICHTIOSIETHEN «.4. PADDESTOELEN in het latyn Fungi, is de naam eener zeer bekende Klasfe van P'anten, waar toe verfcheidene Geflacbten'behooren;, en diedoor Linnjkus te recht aangemerkt worden als'het uitfchot of als vagebonden, die niet leeven dan van fteelen en rooven, geneerenda zich met rottig vuil en uitwcrpzels van andere Planten, of van derzelver bedorven overblyfzeis. Ten onrechte, nogthands, merkt hy aan, dat zy in de herfst te voorfchyn komen en dus 's winters groeijen; *t welk eigentlyk op de Mosfen past, niet op de Paddeftoelen: want deeze groeijen, byna onverfchillig, hetgeheele jaar door, ten minften in't voor. jaar zo wel als in de herfst. Gleditsch, de Fungis. Proef. p. 6. Vogtigheid en broeijing, naamelyk, benevens de verrotting, geeven gelegenheid tot den groei van dit Ontuig, dat door koude en droogte vergaat. Sommt. gen zyn 'er, die op zekere tyden des jaars "voortkomen ; gelyk men dus Voorjaars- en Herfst-Paddeftoelen heeft. Byna geen lighaam is 'er, zo in het Dierenals Pianten-Ryk, dat niet, door vogtigheid of rotting, de groeiplaats worden kan van dergelyk Gewas. E» venwel zyn 'er, die de vogtigheid meer beminnen dan anderen, ten minfte meer inzuigen, weshalve zy Hydrophori genoemd worden, als een waterig vogt, veelal zo zwart als inkt, faatende afdruipen uit hec hoedje, 't welk dus verfmelt en rottende verdwynr. Dit zyn veelal ondeugende Mestzwammen, van een zeer bederflyken aart, welken Sch^ffer deswegen Waterzwammen noemt. Anderen, integendeel, die op broei-bedden van paardenmest zo menigvuldig geteeld worden, zyn drooger en vleezig en dus van een ge», heel anderen aart. Ook zyn 'er eetbaare Kampernoeljes ', die, wanneer men ze doorfnydt, overvloedig witte melk uitgeeven. De meesten komen van zelv' op velden, in tuinen, bosfchen en op onderaardfche plaatzen, voort. Met de Ouden te onderftellen, dat de Paddeftoelen uit enkele verrotting of uitovertollig bedorven flymder Boomen en Planten, uit de fappen des aardryks of uiC de dampen der lucht, ontftaan zouden, wordt hedendaags voor ongerymd gehouden. Men aeht, dat zy haar Zaad hebben, gelyk andere Planten, en de vermaarde Micheliüs hadt niet alleen haare Zaadjesontdekt en afgebeeld, maar ook de Paddeftoelen uit Zaad voortgeteeld. Ds verfcheiden proefneemingen „ door hem met alle zorgvuldigheid gedaan en ten om. ftandigfte befchreeven, fcheenen zulks te bevestigen. Vide Nov. Gen, Plant. p. 136. Voorts bleek zulks niet minder uit dePaddeftoelen-Steen, in Italiën zeer bekendw Doch die Zaadjes, tusfchen de Plaatjes aan derzelver Oppervlakte zittende , zyn niet waarneemeiyk dar» door het mikroskoop. Bovendien meent hy ook do Bloemen waargenomen te hebben, zittende of als enkelde vezeltjes penfeelswyze getropt, ep de kant det Plaatjes; maar de weinige zekerheid, die daaromtrent plaats heeft, doet dit veelen nog zo gereedelyk niet toeftemmen. Ook is het een en andere in fommig flag van Paddeftoelen meer, in anderen minder of byna geheel niet zichtbaar. Maar in de gewoone Kampei* noeljes heeft de Heer Baron vam Gleichen dtize Bloemen of Meelkaop>es, met derzelver Stuifmeel, & 3 zeg'  54'8 PADDESTOELEN. PADDESTOELEN. zeer .duidelyk waargenomen, Vid. Obf, Mimscop. Suppl. Tab. 4. Fig. 5. 6. 7. De beroemde Paftoor Schaeffer, die voor weinige jaaren een zo uitmuntend Werk, "met ongemeen fraai, je Afbeeldingen van allerlei Paddeftoelen, in de natuurly ke kleuren, uitgegeeven heeft, fcheen zelvs derzelver voortteeling uit Zaad te willen ontkennen, phil. TransaB. Fol. LIL p. 498. Ten minfte beweert hy, dat die Bolletjes geen eigentlyk Zaad kunnen genoemd worden, zo als dat der Plantgewasfen in 't algemeen. Hy meent, dat men dezelven veeleer moet houden ■voor Eijertjes, als waar in het jonge Paddeftoeltje reeds volkomen gevormd is, voor dat zy van de moer zyn afgefcheiden. Maar, dit komt op 't zelvde uit: alleenlyk zou men ze dan tellen moeten onder de zogenaamde jongwerpende Planten (Viviparce), hoedaanigen 'er, gelyk wy in 't beloop onzer befchryving op de verfchillende Artikelen van 't Planten-Ryk gezien hebben, nu en dan voortkomen. Men heeft 'er onder de Grasplanten verfcheidene van dien aart. Voorts verbeeldt hy zich, dat de Paddeftcelen, buitendien, van alle andere Planten verfchillen, door haar voedzel te kunnen inneemen aan alle gedeelten van haar lighaam. Hy hadt fomtyds de eenePaddejloel aan de andere gehecht gezien met de kant van haar Hoedje of Huikje; dus voortgroeijende of in 't leeven blyvende, zonder dat de Wortel aan den grond raak. te. Maar dit zelvde kan men ook van de Boomftammen zeggen, die-t'onderfte boven geplant of afgezoogen worden; zonder dat men aan derzelver voeding door de Wortelen twyffele. 't Is ondertusfchen ze-ker, dat de Paddeftoelachtige Cnvasfen volftrekt geen Pladen, en naauwlyks blykbaare Wortels hebben, ■v/aar door zy, zo wel als de Schurftmosfen en dergely;ken, van de Planten in 't algemeen verfchillen. Som. migen houden ze zelvs voor Planten van eene Dieriyke natuur, ja willen dat zy Dieren zyn of geweest hebben. Opinionem quam fovent, eos Animalia esje vel f'uisfe, a fcdulo quodam Nature contemplatore olim ftabili* tam f ore, conjicere Heet. Meth. Muscor. iliuflrata, praf. C. A. LiNNé juniore, propofita. Upf. 1781, p> 20. Onder elkander zyn ook deeze Gewasfen, ten opzicht van de manier van groeijing, ten uiterfte onsenpaarig. Men vindt 'er die langzaam groeijen en Jang in 't leeven blyven, gelyk de Boomzwammen en zodaanigen , die door goede en minder overtollige fappen gevoed worden. Anderen zyn 'er, die zeer fchielyk groeijen en niet minder fpoedig fier. ven of verdwynen; hier van het fpreekwoord: Nasci fubito ut Fungi. Daar zyn van dit flag van Planten, die, gelyk Haft of Oeveraas, binnen één etmaal gebooren worden , tot volmaaktheid komen en nerven, Zelvs heeft Haller 'er, onder de kleine foorten, opgetekend, die maar eén of twee uuren leeven; terwyl anderen, oogfchynlyk van de zelvde hoedaanig. heid, naauwlyks binnen veertien of zestien dagen haare Vrugtmaakinge voleinden. De Heer Gleditsch heeft bevonden, dat eene zelvde foort tienmaal voort, komen kan in twaalf ■ maanden tyds. De Verfcheidenheid in de geftalte der Paddejloelen is oneindig. De gemeenften hebben een Steel, die .taamelyk dik is, van boven gedekt met een Hoedje, &t plat is of kegelvormig, van onderen dikwils hol en altoos vol plaatjes of pypjes. Van de zodaanigea heeft Tournefort meer dan zeventig foonen opgetekend. Anderen hebben bet Hoedje van onderen met gaatjes, eenigen gedoomd, eenigen geheel glad. Voorts komen 'er ook zonder Hoedje voor , die of getralied zyn, oftolachtig, of klokvormig, langwerpig of kogelrond. Sommigen groeijen geheel oorachtig, gelyk de Boom-Zwammen: maar deeze ondergaan een ongemeene vervorming: zo dat zy de oppervlakte fomtyds geheel zonder gaatjes, fomtyds dezelven bo. ven hebbende, vertoonende zich als omgekeerd. Dik-' wils zyn dezelven ook dermaate bekneld, of door de engte van de plaats geprangd, dat zy als een knobbe-i lige of vliezige klomp uitgroeijen, die in genendeela naar de natuurlyke figuur gelykt. En de verandering, welke 'er buitendien, door de enkele groeijing ea rypwording of verfterving, door uitdrooging van de zon of al te.fterke vogtigheid, in deeze Gewasfen plaats heeft, is zeer groot. Het woord Fungus, dat de latynfche naam der Paddejloelen in 't algemeen is, leiden fommigen af van de gevaarlykheid, alzo 'er veele vergiftigs onder zyn, waar voor men zich moet wagteni anderen van de dood zelve, welke zy fomtyds veroirzaaken.' Het komC egter veel waarfchynlyker voor, dat het zelve van 't woord fungof of 't zelve daar van afftamme; 't welk in een goede en in een kwaade zin daar op toegepast kan worden; alzo het dienst doen en fterven betekent. Dit denkbeeld vindt men met dat van den Paftoor Sterbeek overéénkomftig, die het in een goede zin neemt, voor fungi officia, op de Eetbaare pasfende» Het wordt op dergelyke Uitwasfen van fpongieus vleesch, aan 't menfchelyk lighaam» gelyk men weet, ook toegepast en is bovendien grappig gebruikt geweest, om menfchen van een plomp verfland , inzong derheid een groot hoofd hebbende, te betekenen. De fponsachtigheid van deeze Gewasfen.doet fommige gezwellen, van dien aart, met dergelyken naam beftempelen. De Franfche, Champignon, fchynt.van het groeijen op *t veld, Potiron van 't gebruik, M>relle van de gedaante afkomftig te zyn. De engelfchen 'noemen ze Mushroajn of Todeftóle, dat is Paddeftoel, gelyk wyze misfchien wegens de affchuwlykheid, en Duivelsbrood, om het gedachte gevaar heeten: maar de Duitfchers begrypen ze, in 't algemeen, onder den naam van @d)w|ïptfirtsoi / onderfcheidende. Ikfpreek niet van de byzondere foorten, welken zy door veelerlei benaamingen aanduiden. Wy noemen ze ook Kampernoeljes, dat mooglyk van 't franfche Champig-i non, zo wel als 't brabantsch woord IVèijer, 'zyne afkomst heeft. By de Italiaanen is nog het woord Fong» ho in trein. Dat men oudtyds, by de Romeinen, niet minder werks maakte van deeze Gewasfen, om aangenaamheid by te zetten aan de fpyzen , dan in Frankryk, Brabant en Duitschland nog heden , is onbetwistbaar. Pratenjibus optima Fungis Natura est. Horatius, Egter waren 'er, die derzelver gebruik, wegens'c gevaar, geenzints goedkeurden. Quce voltiptas tanta ancipitisCU bi? Plin. Hist. Nat. Libr. XXII. Cap. 23. Hoe kan men zulk een vermaak fcheppen in 't eeten van een gevaarlyke kost, zegt Puaius, die verhaalt, dat ver-  PADDESTOELEN. 'Tcrieicfs huisgezinnen engeheelegcstmaalen, van voor naame lieden zelvs, ten zynen tyde daar door om ' leeven geraakt waren. Hy geeft nogthands verfchei :den middelen aan de hand, om zich voor 't gevaar te hoeden; niet alleen in de uitkiezing beftaande, maai 'zelvs in het kooken, dat best was met falpeter en bj vleesch, als ook peeren daar op te eeten. Azyr. pryst hy tot verbetering van dezelven aan. Verfchei "de middelen tegen de vergiftigheid derzelven heeft hy aangetekend, gelyk het fap van kool, van kers, hel zaad van brandenetelen, enz; Schoon men hedendaags de goede Kampemoeljes ges noegzaam van ds kwaaden te onderfcheiden weet, zyn 'er egter nu en dan nog voorbeelden van ongelukken •daar door gebeurd; die minder gemeen zyn in landen daar menze veel gebruikt; gelyk in Sileziën, alwaar ' het landvolk dezelven niet alleen des zomers versch, maar ook 's winters gedroogd nuttigt. Bartholinus brengt eene hiftorie by, van eene beroerte daar uit in een man en vrouw te Koppenhagen ontftaan. Aila Med. ró"73. Hifi. CXVP. In Frankryk- en Brabant wordsnze menigvuldig geteeld en ter markt gebracht, zo dat men daar van de hoedaanigheid genoegzaam verzekerd is, en de Kampemoeljes dagelyks, zonder fchroom, in ragouts, foupen en toefpyzen gebruikt; maar zy blyven altoos een kost die moeijelyk is te verteeren , kunnende in zwakke geitellen allerlei kwaaien, uit verftopping der ingewanden ontftaande, veroirzaaken; des de maatigheid en voorzichtigheid, of liever de geheele onthouding, even als van ander zwaar voed» zei, fommigen is aan te pryzen. Zulke Kampemoeljes zyn best, volgens Lemery , welke men in één etmaal op mestbedden teelt. Hier aan volgen degenen, welken in de velden groeijen, van boven met een wit vlies bekleed, van onderen 'vleeschkleurig en van binnen wit. Men vindt in de bosfchen ook goede Kampemoeljes, die van boven bruinrood, van onderen geelachtig wit zyn; maar dewyl fommige Boomen, naar men zich oudtyds ver» beeldde, eene fchaadelyke hoedaanigheid daar aan byzctten, zal men zich liever van deeze onthouden. Ondertusfchen blykt uit de ondervinding, dat het in deezen meer aankomt op de foorte'yke onderfchei. ding, welke afhangt van de kennis van derzelver ge« 'iïalte en kleur. Die holle Steelen hebben, worden van de onzen verworpen , zegt Haller , maar de Rusfen letten daar geenzints op , eetende zelvs zodaanigen, welken wy voor zeer vergiftig houden. Zekere kleine Voorjaars-Kampernteltjes, op het mos groeijende, aangenaam van reuk, rond en van grootte als erwten, zyn zeer goed om te nuttigen. De Moriljes,. Truffels en anderen , maaken zich genoegzaam kenbaar, enz; Bovendien is het wel kooken en toebereiden van deeze Gewasfen, even als ia allerlei fpyaen, tot het wel bekomen noodzaakelyk. Lauta decent nitidce Boleti Fercula Cancs}Sed, nifi percoüis, Virus inesfe puta: Cui Pituita placet, vel inerti frigida Sücco Peclora, Fur.gorum millia mü.ita voret. Scaliger Exercit. 140^ Deeze Aardvragt levert mooglyk wel de allergrootfte verfcheidenheid van gerechten uit,. Men legtze fa. met zoutj. azy,n of olie, en dus kunnenze, zo wel PALINODIE. 5410 • als gedroogd, verfcheiden maanden, ja jaaren zelvs, : naar haaren aart, bewaard worden. Voorts worden ■ zy gekookt, geftoofd , gehakt of gebraaden. Dit i laatfte kan ook aan 't fpit gefchieden. Men bakt 'er pannekoeken of taarten van, en bereidt 'er mede vee. lerlei potragiën. In Hongaryen worden zy, gedroogd zynde, tot een> poeijer gewreeven, waar mede men aldaar byna alle ragouts en fausfen mengt, in plaats van meel. In Italiën maakt men van gepelde amandelen, meteen weinig look, peper, olie en limoenfap, een foort van mostert, met welke altoos de Kampernoeljes aldaar gegeeten worden; 't welk tot een goede verteering derzelven ftrekt. Omtrent de Geflachts-verdeeling der Paddefioelachtigi Planten is, geiyk omtrent anderen, een aanmerkelyk verfchil tusfchen de Autheuren. Tournefort hadt 'er van gemaakt agt Genachten, welken hy, naar de geftalte, met benaamingen onderfcheidde. Michelius fchiftze naar de groeijing, van enkeld of byéén* gevoegd, takkig of niet takkig te zyn, den Steel geringd of niet geringd, het Hoedje geftreept of onge»' ftreept te hebben, enz. Dillenius hadtze in de genen die Hoedjes of geen Hoedjes hebben , en deeze wederom naar 'de plaatigheid, pypigheid en geftalte,. onderfcheiden. Linn^us geeft 'er van op, deez& tien volgende Genachten, in twee Rangen: als %> Met Hoedjes. Agaricüs,- Het Hoedje van onderen plaatigi Boletus. Het Hoedje van onderen gatig. Hydnum. Het Hoedje van onderen ftekeligi Phallus. Het Hoedje van mderen ejfön, IL Zonder Hoedjes* Clatrus. ' Getraliede-, Helvella. Tolachtige. Peziza. Klokvormige,- Clavaria* Nagelachtige. Lycoperdon, Klootronde. Mucor. Met gejleelde Blaasjes. PADDESTOEL-STEENEN, zie FUNGIETENSPADDEVLAS, zie LEEUWENBEK n. 31» PADEROTEN, zie OPAALKRUID. PAGODE, zie MAANHOORENS n. 11. PAILETTES D'OR, zie GOUD. PAIN de COCU, zie KLAVER-ZUURING n. 23. PAIN de SINGE, zie MELOEN-BOOM. PALALA BURONA, zie NO O TE MQSKAA-T-' BOOM n- 3. PALI, zie GLOBBA n, 2. PALINODIE is een onduitsch woord, 't welk be-' tekent eene redeneering, waar by men dat gene herroept, het welk men in eene vroeger gedaane redeneering voorgefleld hadt. Hier van de phrafïs, palü nodiam canere, depalinodie zingen, dat wil zeggen eene herroeping doen. Dit woord is afkomftig van 't Grieksch, n-axh, va» nieuws, en ttu$», zingen, of oh, zang, in 't latyn recantatio, 'c gene eigentlyk eene afkeuring betekent van 't gene men gezegt heeft; en hierom is ieder dichtftuk welke eene herroeping van eenige aangedaane be. leeding bevat, door een Dichter aangedaan, Palinodis genaamd. PAUURUS, zie WEEGDOORN n, 17. PALM  5420 palm; PALMDRAAGERS. PALMiETBOOM. PALM in het !afyn Buxus, is de naam van een Planten-G^lacht, onder de Klasfe der Monoikia of Eenhuu zige Heesters gerangfchikt. —— De Kenmerken zyn : Mannelyke Bloemen, die den Kelk vierb'.adlg hebbsn, doch geene Bloemblaadjes, zo wel als de Vrouwelyken, wier Kelk driebladig is-, 't getal der Stylen vier; het Zaadhuisje uit vier Hokjes famengefleld. Tot de eenigfte foort van dit Geflacht, den bynaam van een voornaame eigenfchsp van dit zeer bekende Gewa* hebbende, worden de verfcheidenheden van het zelve t'huis gebracht, die in Boomachtige en Heesterachtige Palm beilaan De eerfte is by Dodonjeus zeer wel afgebeeld onder den naam van Buxus, dat is Palm of Boom-Palm; want de Duitfchers noemen hem 85uc&$(i lem gereisd zynde, in het vaderland te rug kwamen, en, ten teken dat de reis volbracht was, van de Palmboomen, die in Syriën weeiig groeijen. eenige Takken in de hand hadden. Zie du Cange Glosfariwn op het woord Palmafms. PALMEIRA BRAVA, zie JAAGERSBOOM. PALMIETBOOM is de naam van een uitheemseri Boomen-Geflacht, onder de Kiasfe der Palmboomen gerangfehikt, weiken Linn^us onder den Geflac.itnaam Elais of Elceis voorfteld. Elais Frondibus pinnatis, Stipitibus dentato fpinofis divergentibus , Denticulis fapremis recurvatis. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. II. p 730. Mant. p. 137. Elais Guinèenfis. Jacq, Amer. 280. T. 172. Palma Frondibus pinnatis ubique aculeatis nigricanti- - bus%  FAEMIETBÖOM, PALMIETBOOM. 54*ï lmrt Fruiïti mijore. Mill. Diü. 3. Palma tsta fpinofa major, Fructu pninifermi. Sloan. Jam. Hifi. I. p. 120. Palma Caudice aculeatisfimo, Pinnis ad margines Jpiiiojis , Fruüibus majusculis. Brown. Jam. 343. De Heer Jacquin heeft 't eerst deezen Boom met de naam van Elais beftempeld, wegens de olie, welke zy uitleveren, Oleum Palma genaamd. Zie 'er hier de befchryving van, ingevolge de waarneeraingen van dien Heer. De Boom, dien hy tot zyne befchryvinge gebruikt hadt, was mooglyk tien jaaren oud en hadt de hoogte ■van dertig voeten, met eenen rechtopftaanden Stam, doch zeer oneffen, wegens de ftompen der Bladfteelen, die hoe nader aan de Kroon hoe langer waren. De Bladen zyn gevind, aan Steelen ftaande van vyftien voeten langte, welke ftyf zyn, en beneden de Bladen, ter langte van vier voeten, wederzyds aan den rand gewapend met elsvormige Doornen, waar van de bovenften haakachtig en krom zyn, de middelden recht, de onderften dik en eens zo lang als de -anderen. De Bladen zyn degenvormig, fpits, ongedoornd, aan den grondfteun achter waards omgeboogen, anderhalf voet lang, een duim breed. Door het verdorren en afgaan der Bladzyden blyft fomtyds de middelrib, die ftyf is, ais een Doorn over; waar door de Bladfteelen zich dan geheel als met lange dunne ftekels bezet vertoonen. Uit de kenmerken der Vrugtmaaking, welken de Heer Jacquin opgeeft, kan ik in geenen deele befluiten, zegt de Heer Houttuyn, dat Linnseus deezen Palmboom te recht onder de Tweehuizigen (Dioikia), dat is, die mannelyke en vrouwelyke Bloemen op byzondere Stammen draagende, geplaatst heeft. Gedachte Heer merkt aan, dat de vrouwelyke Bloemen zich bevinden op het zelvde Gewas, als de tweeüach-tige Bloemen, die onvrugtbaar zyn. Uit de mikken der Biaden komen Bioemftengen voort, van een voet .lang, zeer famengedrukt, en eene dichte aair uitmaakende, die overend ftaat. Dezelve beftaan ieder uit -ongevaar vyftig Takjes, van vyf duimen lang, een vinger dik, op elkander en ongeregeld gefchikt, met driehoekige fpitfe tippen. Een Bloemhuisje van zes Blaadjes be^at een pypachtig Bloempje, dat den rand in zesfen verdeeld heeft, doch niet daar buiten uitbleekt, zo min als de Meeldraadjes, zes in getal, wier Helmpjes of Topjes buiten de Bloem omgeboogen zyn. Drie Vrugtbeginzels bevat deeze Bloem, met Stylen zonder Stempels, die derhalven ook misdraagen. De vrouwelyke Bloemen beftaan uit zes Blaadjes, en bevatten een enkeld Vrugtbeginzel, het welke eyvormig is, een dikachtigen, korten Styl heeft, met eenen driedeeligen omgeboogen Stempel. Een ongemeen fterken reuk, als van Anys-Zaad met Kervel-gemengd, waasfemden deeze Bloemen tegen den avond uit. Het fchynt dat zyn Ed. geene Vrugtfcheeden (Spatha) aan deeze Boomen waargenomen heeft. Den geheelen Bloemfteng van den zelv. den Boom, waar op hy te vooren vrouwelyke Bloemen, die uitgedroogd hier en daar tusfchen de Vinnen zaten, vergaderd hadt, hebbende doen afplukken en by zich brengen , verfchilden nogthands alle de genen daar van, die hy aan deezen Bloemfteng vondt, en fcheenen altemaal onvrugtbaar te zyn. Of dit nu by geval was toegekomen, dan of de mannelyke en XV. Debl. vrouwelyke Bloemen ieder een byzonderen Steng (Spadix) hebben, was hy onzeker. Het Vrugtbeginzel wordt eene Vrugt, die eyvormig is en ftomp gepunt, op eene ongeiyke wyze hoekig famengedrukt, grooter dan een duiven-ey, uit den geelen, zwart en roodachtig bont. Deeze Vrugt heeft eene lederachtige Schors of Schil, bevattende een dik vezelachtig Vleesch, zo vol olie, dat dezelve 'er door een ligte drukking met de vingeren uitzweet. Hier in zit een zwarte Noot, met afgebrooken witachtige ftreepen overlangs getekend, die eyrond en fpits gepunt is, flaauw driekantig, aan den grondfteun drie gatachtige plekken hebbende, eenhuizig, drie» kleppig, bevattende een holle Pit. Men verhaalt, zegt Jacquin, dat deeze Boom, die zeldzaam in de hoven voorkomt op Martenique, van de Kust van Cuinée derwaards overgebracht zou zyn. Ook hadt zyn Ed. hem nergens in Amerika wild gevonden. Met recht 'mogt hy 'er dan den bynaam van Guinëenjis aan geeven. Van de Franfchen. voegt hy 'er by, wordt dezelve Palmier genaamd, dat is Palmboom , verfchillende van den Dadelboom niet alleen , maar ook van dien, welken zy Palmifle noemen. Nader zou dezelve fchynen te komen aan dien Palmboom van Senegal, welke nootachtige Vrugten heeft, met een geelachtig vleesch bedekt, waar uit men, volgens Adanson, de Oleum Palma perst; want dit, getui^ï Jacquin, verzekerde hem iedereen aangaande den gedachten Palmboom: maar die van Adanson was ongedoornd, en fchpit, volgens zyne aanhaaling, ook in de fVestir.diën te groeijen, hebbende eenen Stam van zestig tot tagtig voeten hoog. Palma altisfima, non fpinofa , Fruttu Pruniformi minore , racemqfo, fparfo. Sloan. Jam. Vol, II. Tab. 215. Adanson Voyage, p. 107. De Palmboom-Olie is wit of geelachtig van kleur; doch in *t algemeen moet zy de zelvftandigheid van boter hebben, en eenen lieflyken reuk als van Vio» len, zynde zagt op de tong en aangenaam van fmaak. Als dan is het een fchoon verzagtend, pynftillend, verfterkend en oplosfend middel, tot uitwendig gebruik. Wy hebben gezien, hoe dezelve uit gedroog. de Pitten van Kokosnooten in Oostindien geperst worde. Wy kunnen niet twyflèlen, of het is ook waar, dat men dezelve dus van de Bolders der PalmboomNooten, aan de Kust van Guinee, verkrygt. Lemery verhaalt, dat dezelve geperst wordt uit de Pitten der Vrugten van zekeren Afrikaanfchen en Brafiliaanfchen Palmboom, Aoura genaamd. Deeze fchynt met de Palmieten verward te worden, alzo het ook een Kooldraagende Palmboom is , en de Olie wordt uit derzelver Nooten gepeist, na dat zy, door veertien dagen op een hoop gelegen te hebben , verrot zyn , en gedampt zynde in een ketel met water gekookt, dienen, de dan nogthands aan de Negers en Amerikaanen voor boter, en de Europeaanen om in de lamp te branden. Dezelve wordt Olie van Senegal of Olie van den Palmboom der Eilanden geheeten. In de IVestindiën heeft men, volgens Rochefort,' een Gedoomde Palmietboom, die wel eenigermaate met den gedachten Oliegeevenden Palmboom fchynt overéén te komen, maar van denzelven verfchilt, door den Stam te eenemaal bezet te hebben met elsachtige fpitfe Doornen; het welke insgelyks van den laatstgemelS des,  PALMKNOOPENf den Aoura verzekerd wordt. Nader fchynt derhalven deeze te ftrooken inet die uit Sloane en Browne aangehaald zyn, als welke den Stam uitermaate vol doornen hebben, *t welk men van den genen die Jacquin befchryft en afbeeldt, zo niet zeggen kan. De Negers branden 'er eerst de Doornen af, voor dat zy hem gaan beklimmen. De Vrugten maaken een groote tros uit, van harde, ronde Nooten, graauwachtig van kleur, wier Pitten eetbaar zyn, en uk dit flag van Palmboomen wordt, door middel van infnydingen , die de Negers onder de Bladen maaken, ook wyn getapt. De doornachtige Palmifte der West'mdijche Eilanden, zegt Pater Labat, brengt bosjes van kleine Nooten, gelyk Karftengen voort, die gevuld zyn met eene witte olieachtige zelvftandigheid, welke de kinderen met vermaak eeten. Hy hadt 'er dikwils olie van laaten maaken, welke, versch zynde, goed was over de fpyze, maar in *t kort garftig werdt, en dan niet deugde als om jn de lamp te branden. De Heer Jacqui» maakt ook gewag van eenen anderen zeer fterk gedoornden Palmboom, welke door die van Martenique, met eenen karibifchen naam, Sri* «ri geheeten werdt. Dezelve geleek eenigermaate naar den voorbefchreevenen y doch hy hadt denzeiven niet onderzogt. De Vrugten, die deeze Boom droeg, waren platachtig rond, aan 't end met een fpits punt. je, hoogrood en glad, eetbaar en van eene zuuraeh. tige .'maak. De Vrugt hadt weinig Vleesch , dat rood, week en niet vezelig was, in een zeer dun huidje beflooten. De Noot was bruin , met drie gatachtige plekken uitgehold, van welken zich aderachtige ftreepjes fterswyze over de oppervlakte verfpreidden. Daar in was een holle kraakbeenige Pit vervat. Van deeze zo wel als van de ronde Palmiet-Nooten, vindt men op onze Plaat XXXVIII uit de Verzameling van den Heer Houttuyn, in Fig. 5 en 6, de Afbeeldingen in de natuurlyke grootte. • Van een anderen Palmboom- maakt zyn Ed. gewag, die omftreeks Karthngena voorkomt, en Ccrozo genoemd wordt van de ingezetenen. Deeze hadt de Vrugt uitwendig glad en geel, onderfteund door een driebladige Kelk en Bloem, welke blyvend en glanzig waren. De figuur was eyrond en flaauw driekantig: het Vleesch niet zeer vezelig noch dik, bevattende een aangenaame Olie, flaauw van reuk. Daar binnen zat een zwarte gladde Noot, van even de zelvde figuur, aan den grondfteun doorboord met drie flaauwe laatjes en eene rondachtige Pk bevattende, welke kraakbeenig, zeer hard en vast was, in het midden een weinig gefpleeten. Van deeze Vrugten werdt, door dc Amerikaanen, olie en boter voor de huis. houding vervaardigd. _ PALMKNOOPEN is de naam van eene plechtigheid of vrolyke party van jonge lieden, van de een en andere Sexe, by gelegenheid van 't huwelyk onder den aanzienlyken burgerftand; hier in beftaande: twee of drie dagen voor den bepaalden trouwdag; wordende ongetrouwde bloedverwanten en goede vrienden van weerzyden aan het huis van Bruid of Bruidegom ver. jjogt om te PHlmkneopen, dat ig- het vertrek daar da bruiloft (bat gehouden te worden, benevens de flaapkamer met groente en bloemen op te fleren;; en dewyl doorgaans hier veel palm. en inzonderheid de zoge- PALMKNOOPEN. nrnrnde maagdepalm toe wordt gebezigt, Reeft deeza vrolyke pret de naam van Palmknoopen daar van ontleend: fpiegels, buffet, kandelaars, ftoelen van bruid en bruidegom, in een woord al wat daar maar voor vatbaar is, wordt met palm en bloemkransfen rykelyk opgetooit, en het kan niet misfen of men brengt die byéénkomst in eene gulle vroiykheid door. De vernuftige van Effen fchetst ons in een zyner geestige Vertoogen van den Hollandjchen Speüator, op zulk een aartige wyze hoe deeze byéénkomften niet zeldzaam gelegenheid tot vryagien en daar op volgende huwelyken verfchaft, dat wy het niet onvoegzaam oirdeelen, zulks hier eene plaats te geeven: zie hier wat dien Heer 'er van zegt. De nagt van het Palmknoopen is voor al niet onverfchillig om dieper en dieper in een aangenaame familiariteit in te dringen. De Juffertjes gaan zich in die gelegendheidordinaar eerst uitkleeden en begeeven zich tot die zoete bezigheid, in een net en zindelyk nachtgewaad, dat den meestentyd haar meer bevalligheid byzet, als een geregelde en geftudeerde opfchik. In die zoete omftandigheden opent alles de harten tot vreugd en tederheid, de oirzaak van de byéénkomst kan niet misfen, een ftreelenden indruk op de gemoederen van de zoete Sexe te maaken, en dezelve het komen van haar beurt, ophet aangenaamst, voor oogen te ftellen. Al het gene ondertusfehen haar behendige vingers verrichten, terwyl de fpeelknegts de rol van handlangers fpeelen,. en de groente forteerengeeft de laatften eene gunftige aanleiding, om de aardigheid van hun verftani te doen gelden , en de fraaifte zinfpeelingen,. die ze, kunnen uitleveren, op alles, wat door ds zoete Juffers uitgevoerd wordt, voor den dag te brengen» Zelden zyn de Meisjes in een zoeter luim als in die occafie, vermits in 't gemeen de bereidzelen tot vreugd, de verbeelding, met lieffelyker aandoening ftreelen ; als de verwachte zaaklykheid zelv'. Om de oogjes van den flaap te bevryden moet het zoete werk nu en dan door vrolyke tusfehenpoozingen afgebroo» ken worden. Nu en dan moet 'er een kop koffy, eneen glas wyn worden gedronken, en de zinnen moeten door een fpuHetje, eene luchtige rondendans, en 't een of 't ander ravotterytje leevendig worden gehouden. Dit duurt gemeenlyk tot 's ochtends, wan. neer 't gezelfchap om uit te rusten, en fris tot het bruiloftsfeest te kunnén naderen, zich naar huis begeeft. Op het zelve, gelyk ook op de partytjes van vermaak , die voorgaan en volgen, beftaat de groote galantery van de fpeelknegts, in het gedienftigst oppasfen der gene die ieder te beurt gevallen is, dat kan uitgedacht worden, en die daar in 't geringfte te kort fchoot, zou ender de welleevenden niet genoemd mogen worden. Door zulks wordt de converfatie niet weinig onderfteund; heeft de Juffrouw nog vuur ih haar Jloofje ? Kan ik de Juffrouw nog dienen met een kopje koffy? Ey lieve Juffrouw laat ik je nog een flukje taart op je bord leggen: ik bid je drink toch je glaasje eens uit, of laat ik het ten minjle eens wat ververfchen; ik verzoekjeproef de roode wyn ook eens, mooglyk zal hy je beter monden als de witte, enz. Dee. «S*i j ft een aanmerkelyk gedeelte der zelvftandigheid vaa es> nige deezer Beenderen, gepaart met de verfchynzelen eener uitftorting; in de doorgaande fcheur der Hersfenpan; in de nederdrukkicg en breuk van het een of' ander gedeelte derzelver; in zulk eene breuk der Bekkeneelsbeenderen, welke gene vrye ontlasting toelaat aan het buitengevate bloed, of waar by eenige beenfehilfers het harde Hersfenviies prikkelen; in de afwyking der naaden met of zonder Beenbreuk, onder dezelvde voorwaarden ; in alle hoofdwonden eindelyk, welke na verloop van eenige dagen, de kenmerken aanwyzen eener verzweering van de Hersfenen,, mits dat de plaats der beleediging bekend, en dezelve voor deeze konstbewerking vatbaar, is. Wy moeten 'er nu nog by voegen, dat ze insgelyks moet plaats grypen, in alle beleedigingen van het hoofd, zonder eenige uiterlyk blykbaare verfchynzelen, wanneer de Lyder naamlyk, van ftonden af, en aanhoudend, of* na verloop van eenen zekeren en onbepaalden tyd,. welbeweezen toevallen heeft, ofkrygt, eener uüftorting van vogt, of der prikkeling van eenig vreemd, lighaam, werkende bepaaldelyk op het hersfengefte!;. al is het zelvs, dat hy niet geheel beroofd zy van zyne zintuiglyke vermogens, maar deeze flegts, voor een aanmerkelyk gedeelte, onderdrukt zyn_ Ik bekenne dat de iaatfte gevallen uitermaare moei. jelyk zyn te beoirdeelen, en hier eenen meer dangemeenen graad van kunde vereischt wordt.* Ik raada ook hierom alle jonge Heelmeeflers, zich ten deezen opzichte nimmer te verlaatenop zich zelve, maar den raad in te neemen derzulken, wier bekwaamheid door eene veeljaarige en groote praktyk bekrachtigt is; zo,, om hunne eigen eer, als die der Heelkunst te handhaven ;, en om geene waare, fchoon onftrafbaare moorders te. zyn van bunnen evenmensch, van dezuike, welke hun. vertrouwen geheellyk op hen vestigen, en wier leeven of dood zy, om zo tefpreeken, in hunne hand hebben. De Panbooring moet in alle deeze gevallen, zo 'dra, immer mooglyk zy , gedaan ,. en zo dikmaalen de. noodzaaklykheid zulks vordert, herhaald worden. Alle verwyling en befchroomdbeid, is daar in gelykelyk te veroirdeeien, en, om dat 'er niets is 't welk men in de plaats kan rtellen van deeze; en, om dat ze op. zich zelvs befchouwd, zo weinig gevaar influit, dat verfcheiden der meest beroemde Heelmeeflers haar, gedaan hebben, tot twee, vier, zes, agt, tien, en twaalf maaien, by een zelvde voorwerp, met den besten uitflag. Niet alle plaatzen van den omtrek des Bekkeneels egter, zyn voor dezelve gelykelyk vatbaar. »Men kan haar by voorbeeld, by geene mooglykheid te werk. flellen aan dészelvs grond, welke,, gelyk men weet,, bepaald wordt door de Oogkuilfche plaaten van het Voorhoofdsbeen, door het Zet-fbeen, door het Wigs>ebeen, door het benedenfte gedeelte der S.'aapbeenIeren, en door geheel dat deel van bet Achterhoofdsjeen, 't welk zich bevindt onder de zydelyke armen. ;an dészelvs ktuiswy?© verhevenheid. Men kan ze. nsgelyks bezwaarlyk doen op de Voorhoofdsboezems,, \p de fchelp wyze deelen der Slaapbeenderen, op alle. laaden zonder onderfcheidt, maar vooral langs den oop des Pylrjaads, en op de boveflzydejyke deelan. SS jjjft A^öt^tJj^pÊ's.heejj* Als  PANBOORING-. ' Als Ik zegge, dat op alle laatstgemeld plaatzen, I de Panbooring bezwaarlyk kan gedaan worden, bete- i kent zulks e%en het zelvde, als of » met zo veele c andere woorden gezegd hadt, dat men deeze konstbewerfönjr, op alle die plaatzen, niet dan in eene dringende nood- l zaaklykkeid moet te werk ftellen, en geenzints, gelyk fommige gewild hebben, dat ze aldaar geheel onge- j oirloofd zyn zoude. Dit voorfchrift is gegrond op ] het gedrag der beste hedendaagfche Heelmeeflers, en ! wordt daarenboven gewettigt, door het anderzmtson- | mooglyk behoudt van het leeven de3 Lyders. : Geene Panbooring kan plaats grypen, ten zy het beleedigde gedeeke des Bekkeneels, in zyne gantiche : uiteeftrektheid , ontbloot is van dészelvs bekleedze- . Jen Somwylen bewerkt het kwetzend vermogen zelve deeze ontblooting, op eene voldoende wyze. Somwylen doet het zulks gebrekkelyk. Meermaalen moet ze geheel en al verricht worden door de hand des Heelmeeflers. In het eerfte geval derhalven, kan men deeze operatie doen zonder eenige voorbereiding ten dien opzichte. In de twee laatfte gevallen daar en tegen, moet 'er alvoorens eene infnydmg gedaan worden. ,, , . De hoegrootheid deezer infnyding, derzelver gedaante, en de wyze op welke zy moet gemaaiu worden, hangen inzonderheid af van den ftaat der beleediging, en van de plaats alwaar dezelve is toegebracht. De volgende hyzonderheden komen daar by voornaamelyk in aanmerking. Als 'er eene wonde is der Bekleedzelen, en deeze wonde geene uitgebreidheid genoeg heeftom de geheele beenkwetzing voor het oog te brengen, of het vry gebruik toe te laaten van de Panboor, moet men deeze, overal waar zulks mooglyk is, in de een of ander van derzelver hoeken, of in beiden tevens, op eene gewoone of platpuntige fleufzonde, zo veel zulks noodzaaklyks fchynt, opfnyden. Deeze manier om de wonde te vergrooteu, is vooral aanprysbaar als men reden heeft om eene Bekkeneelsbreuk te vermoeden met losfe of ligt indrukbaare ftukken. In tegengeftelde omftandigheden kan men de fleufzonde ontbeeren, en de infnyding doen op de meest gewoone wyze, dat is te zeggen, met het mes op de Bekleedzelen rechtftandigaan te zetten, en met eene maatige, doch genoegzaame drukking, tot op het Been te doen doorgaan. Wanneer de Bekleedzelen geheel, of flegts oppervlakkig gewond zyn, doet men de infnyding op de laatstbefchreeven wyze, zo ver de vermoedelyke of blykbaare kwetzing zulks vordert; en, indien men als dan bevindt, dat ze nog gene uitgeftrektheid genoeg heeft, vergroot men dezelve, onder de een of ander van dezelvde voorwaarden, op de eerfte of op de tweede. In alle gevaUen zonder onderfcheidt, mits de belediging plaats heeft in het Voorhoofdsbeen , de Wandbeenderen, of het Achterhoofdsbeen, moet men by deeze infnyding nog voegen twee halfmaanswyze infnydingen, iedsr van welkers eindert, in de hoeken der rechte infnyding famenloopen; en de lappen, tuffchen deeze drie infnydifjgen begTecpen, met de meest mooglyke naauwkeurigheid, van het Bekkeneel affcheiden. Wanneer de breuk betrekkelyk is tot een der Slaapbeendererr, is het best, aaaftonds twee PANBOORING. 54*5 chuinfe infnydingen te maaken; infnydingen, welke laar beneden in elkander loopende eene V verbeetlen; en vervolgens de affcheiding der daar tusfchen ►egreepen bekleedzelen te doen, van onderen naar ioven. Het beste werktuig tot het doen deezer infnydin;en is het rondfnedig engelsch fnymesje. De af. cheiding der bekleedzelen kan men doen, of met iet einde van dészelvs heft, dat hier toe zeer wel ■efchikt is, of met eenig ander hier toe aangepree. ;en werktuig. Het is een vry algemeen gebruik, dat men, r.a dee■e voorbereidende infnydingen, niet overgaat tot de Panbooring, dan na verloop van ten minften, twaalf, if vier en twintig uuren. Dit gebruik is gegrond cp ie voorfchriften der Ouden, die, gelyk ze niet dan -ebrekkelyke middelen hadden ter ftemping eener 3loedvliet, ten uiterften vreesachtig waren voor dezelve. De hedendaagfche Heelmeeflers, ik fpreeke laamlyk van de bekwaamden, voorzien van eenen beeren voorraad, van kanstgreepen, waar op zy zich veilig verlaaten kunnen, ftooren zich hier aan in geenendeele, maar onderneemen dezelve, onmiddelyk, Jat is, zonder eenig hst minde tydverloop. -De drukkende vinger alleen van een bekwaam helper; of deeze, en een aangelegd ftukje der eikenzwam, van de 'rooge en inëéngeperfte fpons, of varf eenig ander [ponsachtig weefzel; en de onderfchepping van het meest bloedend Vat, geeven hen alle mooglyke ze-, kerheid ten dien opz'chte. By de Panbooring zelve komen als zo veele meest wezenlyke byzonderheden, in aanmerking, het gereed maaken van den toedel; de plaatzing des Lyders-, het doen der doorbooring; de ontlasting van bet uitgeftorte bloed; de opruiming van onder het Bekkeneel liggende, of anderzints geplaatfte losfe Beenbrokken; de oplosfing van eenig nedergedrukt Beendeel; en de aanlegging van het verband. De toeftel is betrekkelyk, of tot de werktuigen, of tot de (amenftellende deelen des verbands. Tot het getal der Werktuigen behooren; een trepaan met 3 kroenen van verschillende grootens, en zyne diamantft'utel; een perforatorium; een lu.ticulairmcuje; een curet van ftaal, in grootte en gedaante gelyk aan dat 't welk men gebruikt by de operatie van den Staar; een Jchuivertje; het beentangetje van Schare; en een hefyzer. Het Verband moet beftaan , uit een rojid linnen lapje, een weinig grooter dan den omtrek is van het gat dat zat geboord worden, aan welks midden een draad, die de lengte van een fpan heeft, is vastgemaakt; uk eenfyndon van draad plukzel , wat dikker dan de Bekkeneeisbeenderen, en in omtrek gelyk aan het geboorde gat; uit eenige plukzelwieken ; uit eene dikkev groote en vierkante drukdoek; en uit een zeshoofdigen flirgerband, en een flaapmuts. Men heeft driederlei foorten van Trepaanen! óekruh* trepaan naamiyk, de boogtrepaan, en de zvfengeltrepaan. De eerfte is in een algemeen gebruik in Engeland; ds tweede, in meest alle andere landen; en de laatfte, nietdan by eenige weinigeHeelmeefters. De Trepaankromten zyn of'kegels wys of rolrond, en hebben , of rechte, of febuinsgevylde tanden, Wy bed enen-ons altyd van è? Boogtrepaan met kegelwyze ksooz&i, ea S 3 2JB  542unt der diamant eener losfe trepaankroon, op die ! plaats van het Bekkeneel welk men wil dat het mid- 1 denpunt zyn zal van het geboorde gat, een klein in- i drukzel. In dit indruk2el plaatst men de punt van het I PANBOORING. per/oratorium, vastgezet in de bos van de trepaan; om-" vattende het einde van het laatstgenoemde werktuig met de vingeren zyner rechterhand, op de wyze eener fchryfpen. Men delt de gantfche trepaan volmaakt rechtdandig op het bekkeneel, en maakt met den duim en de wysvinger der linkerhand, op het hovende vlak van de druif, een cirkel, om daar in het onderde gedeelte van de kin te doen rusten. In deezen dand vat men met den duim en de twee voorde vingeren der rechterhand, de beweeglyke knoop, die in het midden is van den omflag der trepaan, en draait zo lang van de rechter- naar de linkerzyde, tot men met het per/oratorium een gaatje gemaakt heeft, in daat om de punt te ontvangen der diamsnt. Het perforato. rium als dan weggenomen zynde, doet men dészelvs plaats inneemen door eene genoegzaam groote trepaan-kroon , voorzien van derzelver diamant. De punt deezer diamant delt men in het gaatje, door het perf oratorium gemaakt, en de geheele trepaan in haaren voorgemeiden dand, om met derzei ver kroon, door eene gelyke omdraaijing als draks gezegt is , eene kringswyze groef te maaken, die voor het minst de diepte heeft eener halve lyn by bejaarden, en van ee. «e vierde lyn by kinderen. Na het maaken deezer groef, ontwikkelt men de trepaankroon door eene halve kringswyze beweeging ter rechterzyde, brengt het geheele werktuig buitenwaards, en zuivert het zelve van het aanhangend beenzaagzel met het fchuijertje, en de beengroef met het lepels wyze einde van het curet. Men hervat hier na de Booring, alle andere voorwaarden de zelvde blyvende, met de enkele kroon, veréénigd met het lighaam der trepaan, zonder derzelver diamant, als nu meer fcbaadelyk dan nuttig zynde. Hoe meerder men vordert in de zelvdandigheid des Bekkeneels, dat is te zeggen , hoe dieper de groef wordt welke die kroon daar indrukt, hoe meermaalen brengt men de trepaan naar buiten; hoe meermaalen zuivert de kroon, en de daar door gemaakte groef, van het zaagzel; en hoe langzaamer en minder drukkend, vervolgt men de Boori,ig. Men onderzoekt inmiddels van tyd tot tyd, en zo dikmaalen men met hooren ophoud, de gelykheid der diepte van de geboorde cirkel, met het fpatelwyze einde van het curet; en als men dezelve op de eene plaats dieper bevind dan op de andere, doet men de Panboor een weinig naar de meest verheven zyde ©verhellen, drukkende dezelve tevens, in het vervolgen der Booring, ter dier plaatze wat meerder dan elders. Zo dra eindelyk het beenduk binnen den omtrek der trepaankroon begreepen, of geheel, of dus verre los geboord is, dat het niet meer dan met een dun plaatje vasthoud, neemt men het zelve weg met de voorge. melde beentang; en maakt hier na de binnenrand van het geboorde gat, die doorgaans fcherpkantig enonge-; !yk is, met het lenticulair mesje g!ad en effen. De ontlasting van het uitgeftorte bloed, als het zelve Jgt op het harde hersfenvlies, gefchied veeltyds van selve; en kan, dit niet gebeurende, begur.ftigd worlen door het gemelde vlies wat neder te drukken met iet einde van den pink , of met de platronde knop 'an het lenticulair mesje. Men kan ook het zelve al lettend met wat in een gediaaid draadplukzel, of eeu'g ander dergelyk hulpmiddel wegneemen. Indien iet bloed ligt onder het harde hersfenvlies, een geval  PANBOORING, PANBOORING. 54*7 val 't welk gekend wordt aan eene bolle zwelling van liet zelve en het gevoel van vogtgolving, wanneer men het onderzoekt men den vinger, moet men daar aan een vrye uittocht geeven, door in het meergemel de vlies eene infnyding te doen met het lancet. Eene dusdaanige plaatzing van het hoofd, voor eenige weinige oogenblikken, waar by het geboorde gat eenigzints naar beneden gekeerd is, bevordert heel zeer deeze ontlasting, in het eene geval zo wel als in het andere. Ter opruiming van onder het Bekkeneel liggende, of anderzints geplaatfte beenftukken, kan men geene algemeene regelen voorfchryven, vermits deeze opruiming niet in alle gevallen op eene zelvde wyze gefchieden kan, maar dan eens dus, dan eens zo moet gedaan worden. Wy onderftellen hier ter plaatze inmiddels , dat deeze beenfchilfers zich eerst na de gedaane Panbooring opdoen, en dus niet betreklyk zyn, tot de buitenfte oppervlakte van het bekkeneel. Als 'er eene losfe beenfplinter ontdekt wordt, liggende tusfchen het bekkeneel en hec harde hersfenvlies, in de nabyheid van het geboorde gat, en deeze beenfplinter geene te groote uitgeftrektheid heeft, om ze op eene gemaklyke wyze hier door te brengen, -moet men dezelve, bestmooglyk, en met de uiterfte voorzichtigheid, om haare verbreeking te verhoeden, door middel van een gewoon ontleedtangetje, of eenig ander hier toe gefchikt werktuig, langs deezen weg uitneemen. Het zelvde moet gedaan worden, wanneer dergelyk eene beenfplinter, op de zelvde wyze geplaatst, voor een gedeelte vastgehecht is aan de binnenfte oppervlakte van het Bekkeneel, doch flegts zodaanig, datze zich met eene zeer geringe kragt, die geen nadeel kan toebrengen, laat los maaken. Als men daar en tegen eene beenfplinter gewaar wordt, die te breed, te dik, of te zeer vastgehecht is, om op eene veilige wyze dus te worden uitgehaald; is het best, dat men eene tweede Doorbooring te werk ftelle, naar den kant der vermoedelyke of blykbaare vasthechting van deeze, of naar die zyde, onder welke men oirdeelt dat het grootfte gedeelte dier fchilfer huisvest. Wanneer men eindelyk eene beenfplinter ontdekt, dringende door het harde hersfenvlies, behoort men geene uithaaling te beproeven, dan na eene voorzichtig gedaane infnyding; om dat men anderzints gevaar loopt, eene verfcheuring van dit vlies, en zelvs der hersfenen te veroirzaaken , welke zeer nadeelige en doodelyke gevolgen hebben kan. De opligting van eenig ingedrukt Beendeel, 't zy het zelve nog verbonden is met het geheel, of daar van ingevolge eener breuk gedeeitelyk is afgefcheiden , gefchied met weinig toeftel. Men brengt naamlyk het eene einde van het elevatorium mst alle mooglyke voorzichtigheid onder het nedergedrukte beendeel; plaatst twee vingeren van de linkerhand in de nabyheid van het geboorde git, op de buitenfte oppervlakte van het bekkeneel, onder het lighaam van dit werktuig; en drukt dészelvs andere einde met de rechterhand mederwaards, doch niet meer dan men ziet dat genoeg rs ter herftelling. Staande den loop deezer be» werking,, doet men dooT een bekwaam, helper het nedërgediukte' beendeel' zagretjfls fieuaen met zyne vin. geren, en hst zelve al ftrykende gelyk maaken met de oppervlakte des bekkeneels. In de aanlegging van het Verband, gedraagt men zich op deeze wyis. Men brengt het rond linnen lapje in den grond der gemaakte beenopening, en dészelvs? omtrek, door middel van het fpatelwyze einde des curets, onderden omloop van haaren binnenrand, dat is, tusfchen deeze en het harde hersfenvlies; doende de daar aan gehechte draad, zonder eenige de mintte fpanning gaan, over het buitenfte der bekkeneelsbeenderen, onverfcbillig naar welk eene zyde. Op dit lapje, in de gemelde'opening zelve, plaatst men als dan de fyndon van plukzel; en op het geheele ontbloote gedeelte des bekkeneels, zo wel als over de randen der wonde van de bekleedzelen, de plukzelwieken; overdekkende alles met de befchreeven drukdoek , met den zeshoofdigen flingerband, maatiglyls aangeflooten, en met eene flaapmuts. Tot dus verre heb ik de Panbooring befchreeven,' zo als dezelve in de meest voorkomende gevallen moet gedaan worden. Deeze befchryving, hoe naauwkeurig zy ook zyn moge, voldoet geenzints in alls opzichten, in alle mooglyke gevallen zonder onderfeheid. Ik zal hierom in eenige afgebrooken aanmerkingen, het gebrekkige daar van aanvullen, en ten einde den jongen Heelmeester zich in niets dienaangaande verlegen bevinde, het geheel befluiten, met het befchryven der meest goedgekeurde , zo alge. meene als plaatslyke behandeling, na dezelve, en ftaande den gantfchen loop der geneezing. De zeer groote aangelegenheid van het onderwerp, en de menigvuldige misfiagen welke daaromtrent dagelyks begaan worden , befchouwe ik als zo veele redenen , welke algemeen genoomen, zulks zullen wettigen, en de uitgebreidheid verfchoonen deezer onderdeeling. 1. Aanmerking. De grootte der wonde, eenst bekkeneelsbreuk vergezellende, geiyk ook die der infnyding, welke mgn verplicht geweest is om ter ontdekking der geheele beenkwetzing te maaken, kan zodaanig zyn, dat men, door hier nog twee halfmaanswyze infnydingen, die in derzelver hoeken famenloo«r pen, by te voegen, en het wegneemen van de daar tusfchen begreepen gedeelten der bekleedzelen, eene te aanzienlyke uitgeftrektheid van het Bekkeneel ont» blooten zoude. In dit geval derhalven, moet men de twee halfmaanswyze infnydingen alleen bepaalen tot dat gedeelte der wonde, of van de eerfte infnyding , welke zo veel mooglyk, rechtftreeks beant» woord aan de meest gewichtige plaats der beenkwetzing; dat is te zeggen, aan die plaats, alwaar men denkt dat de Panbooring zal moeten gedaan worden. 2. Aanmerking. Niet altyd gebeurt het, dat men na eene gedaane doorbooring, het bloed , de etter, of het vreemde lighaam, 't welk de hersfenen be. leedigt, aantreft. Verplicht dus zynde tot het hervatten der Panbooring, moet men zulks Biet altyd doen in de nabyheid van het reeds geboorde gat, maar fomwylen zeer ver verwyderd van bet zelve; als men naamlyk reden heeft van te denken, dat men aldaar, meer dan elders, het een of ander zal gewaar worden, 3. Ammetking. De ioorfnyding van het harde Hersjmvliss, in het geval etasr uultoiticg, onder het zei-  5418 PANBOORING, zelve,, vnn Celsus reeds aangepreezen, van veele he* dendaagfche Heelmeesters met een goed gevolg ge. daan, moet nimmer ondernomen worden, dan na dat men zich volkomen verzekerd heeft van het beftaan deezer uitftorting. Het gebeurt naamlyk fomwylen, dat men, meenende eene zwelling te befpeuren van dit vlies, door uitgeftort vogt veroirzaakt, by een naauwkeurig onderzoek bevind, dat het niets anders is dan een bloedklonter van eenen meer of min vasten aart, en gehecht aan de buitenfte oppsrvlakte van het zelvde vlies; eene bloedklonter, welke daar van, of met het einde der vinger, of met het fpatelwyze einde van het curet, kan worden afgefcheiden, ten minften, wanneerze niet de vastheid en grootte heeft van die welke door Cssar Maqatus is waargenomen, en die hem verplichtte tot het doen eener tweede doorbooring. 4. Aanmerking. • ■ - In de Panbooringen, gedaan om reden eener bekkeneelsfcheur, moet die fcheur, altoos binnen den omtrek der trepaan-kroon begreepen, maar de diamant daar op nimmer aangezet worden. Gefchied dezelve in het geval eener bekkeneelsbreuk, moet men de losgeflaagen of waggelende beenftukken vermyden, en alleenlyk het vaste been, -ia de nabyheid der breuk doorbooren. 5. Aanmerking. —■— Het kan gebeuren, dat men zich in de noodzaaklykheid bevind, om verfcheiden doorbooringen te doen naast elkander, ter verkryging eener ruime openening. In dit geval is het algemeene voorfchrift, om de beendammen tusfchen elk dier openingen, met eene kleine zaag, die ter eener zyde rondfnedig, en ter andere zyde recht is, door te zaagen. Ik kan deeze handelwyzen niet aanpryzen, zo pm haare langdraadigheid , als om de oplettendheid welke zy vordert, ter vermyding eener kwetzing van het harde hersfenvlies, en om dat men het zelvde oogmerk kan bereiken , door die doorbooringen zo dicht by elkander te doen, dat 'er tusfchen dezelve flegts een dun plaatje overblyft, dat men zeer gemak, lyk met het elevatorium kan afbreeken. Hoedaanig men zulks ook verkieze te doen, altoos moet men de eenigzints fcherppuntige beenhoeken , welke overbiyven, met eene kleine fnytang, met de nageltang by voorbeeld, of met het lenticulair mesje wegneemen. 6. Ammerking. r- Zo dikmaalen men met boo- ren wil ophouden, ter zuivering der trepaan-kroon, en van de gemaakte beengroef, zo dikmaalen ook moet men de trepaan eene halve flag te rug draaijen, om de klemmende kroon te ontwikkelen, en ze gemaklyk naar buiten te brengen, Deeze oplettendheid is vooral noodzaaklyk, wanneer men tot aan de glasachtige tafel der bekkeneelsbeenderen gevorderd is, vermits men anderzints ligt gevaar loopt, om te ge. lyk met de kroon, het daar in bevatte beenftuk uit te haaien, het zelve afbreekende in het tafelfcheid. zei 1 met achterlaating der zo even genoemde beenplaat. 7. Aanmerking. —— Het is een vry algemeen voorfchrift, dat men by het ftellen eener Pantyor, zo lang, zonder veel oplettendheid te gebruiken, de doorbooring doen kan, tot men uit de bloederigheid van het beenzaagzel befpeurd, dat men gevorderd is tot aan het tafelfcheidzel. Men moet zich wel wagten dit voorfchrift op te volgen, vermits het tafelfcheidzej PANBOORING. niet altoos aanwezig is, en men in dit geval, de ganti fche dikte van het bekkeneel zoude kunnen doorboord hebben, voor en aleer men zulks vermoede, 8. Aanmerking. Ingevolge eener Panbooring, gedaan aan eenig hellend gedeelte des bekkeneels, is het niet zeldzaam, dat de hersfenen, het harde hersfenvlies buitenwaards persfende, te gelyk met het zelve, in het geboorde gat dringen, en dus als zeker foort van breuk maaken, welke zich fomwylen, zelvs tot eene merkelyke hoogte, buiten het zelve uitbreid. Om dit te verhoeden , moet men een rond looden plaatje, met veele kleine gaatjes doorflaagen, en aan welks midden een fterke draad gehecht is, onmidde» lyk leggen op het rond linnen lapje, 't welk ter dekking dient van het harde hersfenvlies, en aan den zeivden draad rygen, een ander fmal en langwerpig vierkant plaatje van het zelvde metaal, dat een weinig meerder langte heeft dan de middenlyn is van het voo« rige, om door dészelvs beide einden te brengen on« der het bekkeneel, dit dermaaten te fteunen , dat het niet naar buiten kan gebracht worden. Dit hulpmiddel, zegt de Heer Betrandi , en ik kan gelooven zulks waar te zyn, is veel beter dan het roostertje van Belloste, welk men niet, dan ten laste der uiterlyke wonde gebruiken kan. 9. Aanmerking. • Na de doorfnyding van het harde hersfenvlies, ter ontlasting van eenig daar onder liggend bloed; gelyk ook, als dit vlies verfcheurd is door de gebrooken ftukkeu zelve van het bekke» neel; befpeurd men dikmaalen het zelvde verfchynzel, met opzicht alleen tot de hersfenen. De zelvde plaatjes, in het voorig geval aangepreezen, kunnen in deeze gevallen, insgelyks met veel vrugt gebruikt worden, maar men moet die van ftondenaf, dat is by het eerfte verband, aanleggen. Als zulk eene uitfpat» ting naamlyk, eens heeft plaats gegreepen; en voor. al, wanneerze reeds tot eene merklyke grootte is aangegroeid , heeft my de ondervinding geleerd , dat noch dit hulpmiddel, noch eenige andere hulpmiddelen, byna iets vermogen, en het leeven des Lyders meest altoos verlooren gaat. 10. Aanmerking Ik hebbe voor, noch in de befchryving der Panbooring, eenige de minfte melding gemaakt, van het affcheeren der haairen welke het hoofd bedekken, of van de dwarsfche inkervingen, welke fommige Heelmeesters wiilen dat in den rand van het doorfneeden panvlies moeten gedaan worden.' Het eerfte is gefchied, om dat ik geenig Heelmeester kenne, dus onbekwaam, of zo onoplettend, om dit "te verzuimen; het laatfte, om dat ik het zelve aanmerke als een volftrekt nuttelooze, en dus ongeoirIpofde verlanging der konstbewerking. Ik ben insgelyks met ftilzwygen voorbygegaan, de Bellojliaanfche oppervlakkige booringen, in het ontbloote gedeelte des bekkeneels, buiten de plaats der doorboofing, ter verhoeding van dészelvs affchilfering; en tevens de altoos gebeurende, meerendeels zeer blykbaare plaaten kringwyze affcheiding van den binnenften omtrek; des geboorden gats. De rede hier van, voor zo veel het eerfte betreft, beftaat daar in, dat ik het zelve voormaalen als het gefchiktst hulpmiddel ter voorko; ming der af bladering in alle verfche beens-ontblootingen hebbe aangepreezen; en voor zo veel belangt het tweede, dat ik daar van denke als van iets, 't welk:  PANBOORINÖ. pancreas; 54** -algemeen riekend zynde, niet behoeft gemeld te wet» den. Da Verhanden, (taande den gantfchen loop der be» handeling, kunnen naauwlyks te eenvoudig zyn, én •moeten niet meerder dan volftrekt noodzaaklyk fchynt, •herhaald worden. Wy zyn verplicht, om de bepaa!ing deezer noodzaaklykheid, in elk voorkomend ge» val over te laaten aan het oirdeel des Heelmeesters; en zullen alleenlyk aanmerken, dat men by eene groote ontlasting van vogt, en in een warm jaargetyde, meermaalen verbinden moet, dan als die ontlasting gering, en bet faifoen koud is. In de meeste geval, len kan men deeze verbanden, voor zo veel het ge. boorde gat en de ontbloote oppervlakte des bekkeneels aangaat, in allen deele gelyk maaken aan het eerfte verband; en, voor zo veel betreft den rand der door■fneeden en weggenomen bekleedzelen, dezelven doen beftaan uit wieken, zeer dun beftreeken met de eene of andere der bekende weekmaakende zalven, onverfchiüig welkevmits datze, noch uit hoofde van haar ïamenitel , noch uit kragt eener toevallige olrzaak , van veroudering by voorbeeld, geen de minfte nadeelige fcherpte bezitten. Het fpreekt inmiddels van aelve, dat als men om deeze of gene reden genood, zaakt geweest is, zich by den aanleg van het eerfte verband te bedienen van de voorbefchreeven iooden plaatjes, het gebruik daar van zo lang moet achtervolgd worden , tot alle vrees voor eene uitzetting der hersfenen verdweenen zy; en de vierkante drukdoek, zo wel als de zeshoofdige flingerband, tot den einde ■toe moeten worden aangelegd. 'Er zyn Heelmeesters, kundig van de zeer fterke neiging der .hersfenen tot opzwelling in alle Panboorin* •gen, dewelke zich , ter verhoeding en beteugeling van deeze, bedienen van den evergehaalden wyngeest, waarmede zy het meeste gedeelte van het verband, of immers dat *t welk bepaaldelyk behoort tot de ge. maakte opening, in eene zekere maate bevogtigen. Deeze handelwys, reeds voorlang afgekeurd door de la Pyronie, een der grootfte Heelmeesters van Frank» iyk, Is ten uiterften fchaadelyk, en moet niet worden nagevolgd. Ten opzichte der algemeene behandeling, komen inzonderheid in aanmerking, de regeling der leevenswyze, en het toedienen van geneesmiddelen, overeenkomftig met de byzondere toevallige omftandigheden in dewelken de Lyder zich bevind. De leefregel, algemeen genomen, inzonderheid by jonge, fterke, en bloedryke menfchen, moetfchraal, verdunnend en verkoelend zyn9 althands ftaande de eerfte dagen na de gedaane konstbewerking. Eene ftille ligplaats is aanprysbaar, gelyk ook, dat dezelve zo min mooglyk is, verlicht zy. Omtrent de natuur der hulpmiddelen, kunnen gee' ne algemeene voorfchriften gegeeven worden, .ver, mits deeze even zo verfchillend zyn moeten, als hei verfchil is der toevallen welke dezelve vorderen. Jon ge Heelmeesters zullen wel doen, met zich ten dee zen opzichte te doen bellieren door een bekwaam Ge neesheer. Ik befluite deeze befchryving der Panbooring mst d aanmerking van Bertrandi, betreklyk tot de nood zaaklykheid die 'er is, om de beleedigde plaats va het hoofd, na de geneezing, te befcbermen voor de XV. Deel. indruk van-alles , wat dezelve op eenigerlei wyze zoode kunnen benadeelen. ——— De bekkeneelsbeende» ren , zegt die groote Heelmeester, herftellen zich doorgaans niet door eene waare beenftof, maar veeleer door iets, 't welk de natuur heeft van kraakbeen of van een band. Hierom moet men, zo dikmaalen men een aanzienlyk beenftuk heeft weggenomen, de plaats, voormaalen door het zelve befiaagen, voor alle uiterlyke beleedigingen befchermen door een bekwaam verband, of een opgelegd looden of zilveren plaatje. In het eerfle Deel der Verhandelingen van de Koninglyke Akademie der Heelkunde, vindt men het ge» val van iemant, die na de geneezing eener hoofdwonde, met verlies van een aanzienlyk gedeelte des bekkeneels, van tyd tot tyd verviel in verlies van kennis en ftuiptrekkingen. De Heelmeester, vermoedende dat zulks voortkwam van eene beklemming der hersfenvliezen, door de hersfenen voortgedreeven, nam de toevlugt tot een verband, en deed hier door allee» de toevallen voor altoos achterblyven. Men leest in de Proeven van Edenburg, dat een jong meisje, waar by men na eene gedaane Panbooring, het 'gebruik van een verband en van het looden plaatje verzuimd hadt te achtervolgen, door het opbreeken van het lidteeken, en de uitvalling van een gedeelte der hersfenen, ingevolge eener zwaare hoest, verlooren ging. Voorbeelden zeker yan deezen aart, verdienen al de op* lettendheid van een voorzichtig Heelmeester. PANCRATIUM, zie TROS-NARCIS. PANCREAS of Alvleeschklier, is eene op3cf»OOptB hlict (Glaudula glomerata) van een langwerpige ronde en platte gedaante, onder de maag, tusfchen de lever en de milt gelegen, door welke een vocht geklenst wordt, hetwelk overéénkomftig is met hetfpeekzel. Men verdeelt dezelve in een rechter, In een linker, en in een middenfte gedeelte. Men onderfcheldt aan haar ook twee vlakten, en twee randen. Het rechter gedeelte is dat geen, hetwelk het dikfte is. Het rast op de holte van den eerften bogt des twaalfvingerigen darms, en maakt een foort van verlenging, welke met deezen darm nederwaardsch gaat, en in een dun en gerond uiteinde eindigt. Deeze verlenging heeft eene byzondere critlas"tuii$ (Duüus excreiorius), welke meestal zich»opent in die buis, die van het lighaam der alvleesklier afkomt, doch zich fomtyds afzonderlyk in den twaalfvingerigen darm inplant, alsof het gedeelte, tot het welk zy behoort, van het overige deezer klier afgefcheiden ware. Ook geeft Winslow aan dit gedeelte den naam van hlcinc alulcesiHlict (Pan* creas minor), waar in hy door het grootfte aantal der Ontleedkundigen gevolgd is. ■ Het linker gedeelte van de alvleesklier ftrekt zich uit tot het onderfle uiteinde der milt; het is veel dunner dan het rechter; > ' eenige noemen het den ftaart der alvleesklier, om het i van het ander te onderfcheiden, het welk zy den kop noemen. Het middenfte gedeelte ligt tusfchen , beide. Dészelvs breedte en dikte is fchier oyer ■ dészelvs gantfche uitgeftrektheid gelyk. Van beida ■ dészelvs randen is 'er één voorwaardsch geplaatst, die dun is, en één achterwaardsch, die dik is. " 3 Deeze laatfte wordt bedekt door de miltflagader ea - ader, die 'er aan vastgehecht zyn. 1 - De ligging van de alvleesklier is naar de dwarschte. i Zy is gehuisvest in de achterlle verwyding van de ■ ' T twef  543'e PANCREAS. twee Iaagen van het kleine fcheil, het welk 'er beidé 'de vlakten van bedekt, en dészelvs achterfle rand wleen is diep in het celwys weefzel van het achterite 'gedeelte des onderbuik3 verholen. Het rechter en het linker gedeelte, van dit klierig lighaam, zyn bei de een weinig meer naar achteren gericht dan deszelvs middenfte gedeelte, dat zich naar vooren om. kromt om voor den rugkolom plaats te maaken. Haar famenftel is volftrekt het zelvde als dat der fpeekzelklieren. Zy wordt gevormd van niet zeer on derfchetden kwabben, welke in kleinere kwabberjes, en vervolgens in graantjes verdeeld worden, die door eene aanhoudende uitweeking eenigerwyze van malkander gefcheiden worden. ■ Deeze graanen worden meteen celachtig, vezelig, en vast weefzel, en met vaten, welke zich naar de alvleesklier begeeven, of 'er van afkomen, vereenigt. De vaten, van welke gefprooken wordt, zyn fl'ag"aders en aders, vergezeld van eenige zenuwen, en van de wortels der ontlastbuis, die van de alvleesklier afkomt. —r— Mooglyk zyn'er weyvaten; doch derzelver aanwezen is nog niet genoegzaam bekrachtigd. De flagaders van de alvleesklier zyn talryk. Zy ontvangt 'er van te bOO^jTagater-j (Arterie capfulares), van te mibtetltiffchc teatrcrp (Arteria pkrenka-y,, van fte toonflagaticr bcr maag (Arteria coronaria ft'omachica), enz.; doch de aanmerkelykfte zyn te aïblccfcte ttoaalftoingtrige flVujater (Arteria pancreaticoduodenalis), welke te Icucrflagatec (Arteria hepMta) haar verfchaft, en die flagaders, welke van bc iliïttfdjc (Splenica), en van te Imbenltc banilfthcilfcte (TagaDcr^ (Arteria mefenterica fuperior) afkomftig zyn. De alvleefche twaalfvingerige 'daalt nederwaardsch achter den poortier, doch voor dat zy zich daar verfchuilt, geeft zy, hoewel zeld. zaam, ccne Meme tetatflagaber (Hepatica minor) af, die .diep ia. het linker gedeelte van de groote leverfpleet indringt, en twee of drie dikke troaalfbntgcrigc (Duo* denales) , waar na zy zich voor de alvleesklier begeeft; aldaar geeft zy den oirfpronk aan bc oroarfcijc aMccj"; |!agater(Arteria pancreatica'tratsverfalis), welke dikwils van de bovenfte darmfcheilfche afgegeeven wordt. Deeze flagader neemt haaren weg, volgens de lengte 'van de achterite vlakte der alvleesklier, en gaat van den rechter naar den linkerkant tot op twee derden van dészelvs lengte. Terwyl de miltflagader zich, volgens de lengte van den achterften rand der alvleesklier, van den rechter naar den linkerkant begeeft, ftaat zy aanftonds ccnc feobeniTe of optoaarbfth; gaantrr. aMce^jlagater (Arteria pancreaticafuperior Jive adfcendens) af, welke achter den twaalfvingerigen darm en voor de alvleesklier gaat, en zich m de dikte deezer klier verliest. Daar na geeft zy felcitue albfceéfcfje ïïagaöfttfcs" (Pancreatica mino,res), welker aantal vry groot is, en die den achter, 'ften rand der alvleesklier gaan bereiken, Eindelyk de flagaders, die dit klierachtig lighaam van de bovenfte darmfcheilfche flagader ontvangt, .fpruiten uit deezen ftam, voor dat hy begonnen heeft dikke takken af te geeven. Gemeenlyk is 'er ééne, 'welker lengte aanmerkelyk is, die van den rechter naar den linkerkant over dészelvs onderflen rand hia. ren weg neemt. De aders der alvleesklier zyn niet vesl minder ia getal dan ds flagaders, met wel- 'PANCREASr ' ker verdeeüng zy overéénkomen, en dief zy naarvotgen. Zy worden voortgebracht van bc maagfiftc lu*rm>" Möarnifc'je- (Fena gastrocolicce), bc groote barnifchcik fcftc- (Mefenterica magna) , bc milt- (Splenica) en be: ttoaalfbingerigc abcr (Fena duodemlis), welke zich alle naar bc utahpoojcabcr (Fena portee ventralis) begeeven. De zenuwen, "welke deeze vaten vergezellen, zyn niet zeer aanmerkelyk; zy neemen haar begin van te kfor-(PMexus hepaticus), milt- (Splenicus), en van bc bouenffC barmfchcilfcte jcntltoblcdhtcn (Plexus mefenttricus fuperior). De öncfaerut# bet aïblec-jMtcr (Duiïus excremius pancreatis) is overéénkomftig met die der fpeekzelklieren; zy is alleenlyk een weinig dunner, vliesachtiger, witter, en meer gerond, nietzeer voorzien van bloedvaten, en in haaren omtrek als eene kleine fchryfveder. Dészelvs wortels neemen hunnen oirfpronk van elk ter Ml'crgrnantjeë (Grana glandulofa Jivefolliculi), uit welke de alvleesklier famengefteld wordt. Zy hebben even zo veel overéénkomst met malkander als de aders, en komen zich van twee kanten openen in deeze pyp, die dikker wordt, naarmaate dezelve nader by den twaalfvingerigen darm komt. De alvleesklierbuis neemt haaren weg volgens de lengte van ilen voorflen rand der alvleesklier, zonder ooit onbedekt te zyn. Zy is bochtig. Deszelv3. inplanting in den twaalfvingerigen darm gefchiedt op dezelvde plaats, als die van de gemeene galleider, in welke zy zich komt uitflorten. Zy ontvangt gemeenelyk, vooral eer zy in deezen darm eindigt, eene buis, welke met deeze oveiéénkomflig, doch veel kleiner is, en die van de verlenging, bekend onder naam van M&ne al* blcc.shftcr (Pancreas minor) voortkomt. Men heeft onderwerpen gevonden ,. in welke de alvleesbuis* dubbeid of drievoudig was, doch deeze buizen hielden met malkander gemeenfebap en de wind, weike men 'er in blies, ging gemakkelyk van de eene naar de andere over: het is egter fomtyds gebeurd dat zy in het minfle geene geraeenfehap met malkander hadden. — Men meent dat men de ontdekking van de buis der alvleesklier aan Wirscnous verfchuldigd is, die dezelve, in het jaar 1642, te Padua, in een mensch aantoonde. Edoch Bartholinus zegt dat Mauricius Hoffman ze hem een jaar te vooren, in eenen kalkoen hadt aangeweezen. Sommigen zyn van meening dat deeze buis van Herophylus gekend geweest is, die omtrent de agt- en vyftigfle Oiimpiade de Ontleedkunde te Alexandrijn onderwees. Nadien Wirsuh-» gus, kort na dat hy deeze buis aangetoond hadt, terwyl hy met eenen van zyne buuren ftondt te praaien,, meteen fnaphaanskogeldoodgefchooten is, heeft men gedacht dat-zyn dood zou veroirzaakt zyn door zyne mede-ambtgenooten, welke hem den greoten naam, dien hy fcheen te zullen verkrygen, benyden; dceh het-is gebleeken dat deeze moord begaan is door eenen Dai.matief., met wien hy vry hevige twisten hadt gerradr. De dienst van de Alvleesklier is een vogt te verfchaffen, het welk men het alvieesfap noemt. Het is niet gemakkelyk den aart van dit vogt te' bepaalen, om dat de buis, wc-ike het zelve bevat, na den dood altoos ledig bevonden wordt. Evenwel heeft de. jraaf, een Hollandfcbe Ontleedkundige, in bet jaar i6ö2, een middel gevonden om, 'm groots leevendige ton-  PANDECTEN. PANDEN. «31 honden, eene pennefcbacht in te brengen, ten einde 'er eene zekere hoeveelheid van te vergaaren. De mêésteri dier dieren ftierven: eindelyk is het egter met die proef gelukt. De hoeveelheid was niet gering. De Graaf heeft, in den tyd van agt auren, 'er zes drachmaas van verzameld, en men mag vry gelooven dat 'er in gezonde dieren meer uit zou ïoopen, en dat de alvleesklier der menfchen, by wel- ' ke dészelvs uitgebreidheid ten minften driemaal zo groot is, als die der groote honden, drie of viermaal zo veel fan geeft. —— De fmaak van het alvleesfap is zuurachtig, wrang, of zoutachtig; fomtyds is het zeivs volftrekt fmaakeloos. De Graaf, die aan het zelve deeze onderfcheiden eigenfctiappen toefchreef, hadt 'er nog geene proeven mede genomen, dan in dieren, wanneer hem, in het jaar 1666, eene gunftige gelegenheid opdeeJt om zich van alvleesfap, uit een mensch genomen te voorzien. Een Varensgast, dertig jaaren oud, te Gend onder eenen ouden brug doorvaarende, ftoote met den mast van zyne fchuit eenen paal omverre, die hem op het lyf viel en verplette. Men bracht hem in het Hospitaal, alwaar hy aanftonds ontleed wierdt. De Graaf verzamelde vry veel van dit fap, om het met zyne vrienden te proeven, welke het zuur vonden. Het is niet te verwonderen dat deeze Geneesheer, vooringenomen met de (telling van de gisting, gemeend heeft 'er eene zuurigheid in te vinden, die gefchikt zou zyn om te kunnen gisten met de gal, welke, de gemeene galleider in den twaalfvingerigen darm uitftort. Dit gevoelen heeft lang ftand gegreepen, en de Ontleed, kundigen, vry van vooroirdeelen, hebben erkend dat het alvleesfap van den zelvden aart was, als het fpeekzel, dat is te zeggen, eenigzints zeepachtig. -——Desaelvs dienst heeft betrekking op die van de gal, üynde buiten twyffel gefchikt om de groote prikkeling van deeze te maatigen. Het is zeer klaar dat, nadien men vastgefteld heeft, dat de gal een nederplomfend vogt is, men niet toeftaan kan dat het alvleesfap zou dienen om de kracht van de gal tegen te gaan; hierom is het des te waarfchynelyker, dat de dienst van dit fap dezelvde is als die van het darmfap, naamelyk, om de chyiwording, die door het maagfap alleen uitgeoeffend wordt, te volmaaken, terwyl het fpog en de flokbuis - fappen dienen om het maagfap te bereiden. PANDECTEN, is de naam die eene Verzameling draagt, van de voornaamfte uitfpraaken en decifien, verfpreid door de Werken van de Romeinfche Rechtsgeleerden, en waar aan Keizer Justiniaan de kragt van wetten heeft gegeeven. Deeze verzameling is in vyftig Boeken verdeeld, die de naam van Pandetlen draagen, zynde een grieksch naamwoord, dat eigentlyk iets dat alles vervat betekent, van «•«», alles en van h'x'ftxt, ik ontvang, ik vervat. Ook wordt deeze .Collectie wel Digesta genaamd, om dat alle de ftoff delburg van het jaar 1217, mede by Mieris, I. Deel, bl. 172 geboekt, wordt het daarom vertaald door arrefleeren. In laater' tyd geeft het doorgaans te kennen eenen Schuldeisfcher, van 's Gerechtswege, in ftaat ftellen om zyn achterwezen te verhaalen uit de goederen van den Schuldenaar: zie du Cange, Glosfar. ia pandare. Van Loon, Aloude Regeeringsw. III Deel, bl. 218. Wagenaar, Befchr. van Amjl. III. Deel» bl>  5432 PANIK. PANIE. 37. Het is in den eerften opflag twyflèlachtig, welke dier beteekenisfen, in het Handvest van Koning Wil1em van den 28 Janu. 1252. inhoudende veele en voornaame voorrechten aan de Stad Dordrecht vergund, hier be» doeld worde. Dan waar fcbyn lyk koomt de eerstgemelde voornaamlyk in aanmerking. Op dien grond hebben Schepenen en Raaden van genoemde Stad, t'aller tyd wettig beweerd, dat geen Poorter, door den Graavlykheids Schout, thandsden Hoofd-Officier geheeten, in gyzeling of bewaaring mooge genomen worden, ten zy met kennis en toeftemming van het Gerecht, Mooglyk dat in die uitdrukking, in het genoemde Handvest voorkomende Neminem pandabit (f)ö 3al niemant panöen), niet alleen de Poorters, maar ook de Vreemdelingen te Dordrecht verkeerende, begreepen zyn. Want, alhoewel de Hoofd-Qfficieren, nu en dan, beweerd hebben, dat zy de Vreemdelingen, buiten weeten van het Gerecht, op de gyzelkamer mogten plaatzen, zo fchynt onzes oirdeels, egter de algemeene veiligheid, welke men, in handelende Steden, den Vreemdelingen, niet minder dan den Ingezetenen, verfchuldigd is, zo wei als het belang des koophandels, te vorderen, dat, in dit opzicht, ftiptelyk gevolgd wierden twee aanmerkelyke befluiten, welken by het Gerecht der Stad Dordrecht, op den 23 Mey van het jaar 1739, en den 12 August, des jaars 1758, genomen zyn. Niet te min vererscht her algemeene welzyn, dat aan den Hoofd-Officier vryheid gelaaten worde, om eenen Vreemdeling in een burgerhuis, ten zynen koste, en voor zyne rekening, by voorraad te doen bewaaren, even gelyk aan elk en een' ieder vergund wordt, eenen vreemden, die by eene byzondere Handvest of Overéénkomst daar tegen niet beveiligd is, by Arrest op te houden. Mr. P. H. van de Wall , Handv. van Dordr. bl. 29, net. p. PANEZILLOS d'ORO, zie GOUD. PANJANG PETOLA, zie KOMKOMMERS n. 4. PANNEBAKKERS KLET, zie KLEIJEN ru 4.. PANNEKOEKEN, zie PLOMPEN n. 2. PANIK in het latyn Panicum, is de naam van een Xruiden-Geftacht, onder de Klasfe der DriemannigeGrasplanten gerangfchikt. ——— De byzondere Kenmerken van dit Geflacht beftaan in eenen driekleppigen Kelk, waar van het buttlïe Klepje zeer klein rs. ——. Drie» en dertig, fóorten vindt men in dit Geflacht aangetekend, waar van wy hier de befchryving laaten volgen. 1. Feel-Aairige Panik'. Panicum polyfldchiom. Pttnik, met fpilronde Aairen; de Omwintzeltjes éénbloemig borftelig gebondeld ; de Halmen opftaande van boven takkig. Panicum Spicis teretibus , Ihvolucellis unifioris fasciculato-fetaceis &c. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 76. Vèg. XIII. p. 89. Sp. Plant. 2. Gramen caricofum alterum. Rumph. Amb.. FL p. i7. T. 7. ƒ. 2. Gramen Avenaceurn Maderafpatamm. Pluk. Phyt. p. 174. T, 191. ƒ. 3. Burm. Fl. Ind. p. 24. Borftelige Omwindzeltjes, veel langer dan de Bloemen, en van paarschacfttige kleur, onderfcheiden dit Gras, dat in Oostindiln groeit, en aldaar geheele velden beflaat met eene rietachtige ruigte, ter hoogte van één tot zes voeten. Het zogenaamde Shy-Gras van Rumphiüs, dat op Amboina een lastig onkruid is, behoort daar toe. Ook betrekt de Hoogleeraar BurjjjiNNt;., als eene; yerfsheidsaueid, (9( Aet zelfs ;.et Ambonfchc Kemels-Hooy, van Rumphiüs, dat egter, zowat het Gewas als de Aairen aanbelangt, eene aanmerkelyk verfchillende voorkoming heeft. 2. Gekranst Panik. Panicum vtrticillatum. Panik, meteen gekranfte Aair, van vier Trosjes, éénbloemige* tweeborfteüge Omwindzeltjes en verfpreideHalmen,; Panicum Spied verticillatd, Racemulis quatemis &c. Linn. Sp. Plant. 3. Gramen Paniceum Spied afperd. C. Bauh. PiVi. 8. Theatr. 139. Scheuchz. Gram. 67. Gramen geniculatum tertium. Tabern. Hist. Si Cr. Ha£L. Helv. N* 1543- In de zuideiyke deelen van Europa, en in de Oesterfche Landen, groeit dit Panik-Gras, dat naar het Groene zeer gelykt, maar de Aair heeft drie of vier langere trosfen, nederwaards éénzydig. De Bloemen zyn groen met paarschachtige Stampers,, ieder één of twee ruuwe Borflels hebbende, die langer dan de Bloem zyn. Na bet afvallen der Bloemen zyn de Steeltjes? ieder door een hol, wit, napje bepaald. De Graac heeft drie of vier tweedeelige hoeken. De Halmen zyn glad, uitgefpreid, twee voeten lang; de Bladen naakt. De ruuwheid van de Aairen, die als Klisfen zich aan de kleederen hegten, doen het Kleefgras noemen, zo Bauhinus aantekent. 3. Bleekgroen Panik. Panicum glaucum. Panik, met met eene fpilronde Aair; de Omwindzeltjes tweebloemig. en bondelachtig gehaaird,- de Zaaden golfachtig gerimpeld. Phnicum Spied tereti; Involucellis bifloris fasciculatopilofis gV. Linn. Sp. Plant. 4-. Flor. Zeyl. 44.. Panicum Spied fimplici, Arijlis aggregatis &c. Gron» Firg. 134. Schrbb. Gram. p. 21. 'F. 25. Hall. HelvN. 1542. Panici effigie Gramen fimplici Spied. Lob. Ia 13. Burm. Flor. Ind. p: 241 In Oostindiè'n, zo wel als in Noord-Amerika en in de zuideiyke deelen van Europa, komt deeze foort van Gras voor, welke de Borfteltjes van de Aair niet langer dan de Blommetjes heeft: de Bladfchëeden zya haarrïg gerand, de Zaaden met gegolfde ftreepen ge» tekend. Ten platten lande in Saxen, inzonderheid om Leipzlg en Dresden, groeit het, gelyk ook in ver» fcheiden ftreeken van Frankenland', op de akkers, na dén oogsttyd, overvloedig. Het is zoec van fmaak, en zou de tanden van het vee niet ontgaan, indien het niet, door zyne laagte, zich verborg onder de ftoppelen. Ih't wilde, naamelyk, wordt het zelden meer dan een half voet hoog;, doch in de tuinen breidt het zich zodaanig in hoogte en breedte uit, det 'er verfcheide Planten door verflikt worden, indien men daar tegen met uitwieden geen zorge draagt. De Bloemfteel is zeer gefleufd. 4. Groen Panik. Panicum Firide. Panik, met eer/e fpilronde Aair; de Omwindzeltjes tweebloemig en bondelachtig gehaaird'; de Zaaden geribd. Panicum Spied tereti £fV. Panicum fylv. Spied fimplici &■ moliiors. Linn. Sp. Plant. 5. Toürnf. Inft. 515. Gramen Paniceum; f. Panicum fylv. Spied fimplici. €. Bauh. Pin. 8. Scheuchz-. Gram. 46; Mor* Hist. III: p. 139. S, 3. T. 4, ƒ. ra. Dit, in de zuideiyke deelen van Europa, zegt men, wild'groeijende PamÊgrar; komt het voorgaande ze#r naby, inzonderheid ook door de figuur der Aairen, byna als die van het Doddegras: doch het derde of kleine Kelkfchubbetje ontbreekt 'er dikwils aan. Ook Ijehben dé Ajaiien. da rauwheid uiec vaa het voor. gaan.  PANIK. PANIK. 5433 gaande ; terwyl de wiste Haairtjes niet op de Bladen 2yn: zo dat het zich geheel groen vertoont. 5. Voedzaam Panik. Panicum Italicum.- Panik, met eene famengeftelde Aair; de Aairtjes gekropt met ingemengde Borftel jes; de Bloemfleeltjes ruig. Panicum Spied compofita, Spiculis glomeratis Setis immixtis, Peduncu'lis kirfms. Linn. Sp.'Plant. 6. Hort. Upf. Roy. Lugdb. 54. Gron. Virg- 134- Panicum Italicum f. Paniculd mafore. C. Bauh. Pin. 27. Theatr. 519. Gouan. Monfp, 34, Panicum, Rumph. Amb. V. p. 202. T. 75./. 2. Burm. Flor. Ind. p. 24. Dod. Lob. £pc. Dit is het algemeen bekende Panik-Koom, 't welk oudtyds wel meer in gebruik was, doch tegenwoordig nog tot voedzel geteeld wordt in fommige deelen des aardbodems. Het wordt , volgens. Rumphiüs , in Oostindiën aan de kanten der Rystvelden gezaaid, op drooge plaatzen-. Het gelykt veel naar het Indiaanfihe Panik-Koom , doet Dodoneus befchreeven, doch heeft de Halmen maar vyf of zes voeten, niet agt of negen voeten hoog. De Bladen zyn als van Riet , of als die der Spaanfche Tarwe. De Aair, die het draagt, is als een groote Lischdodde, uit veele korreltjes beftaande, die in blaasjes beflooten zyn, en dicht famengehoopt, met veele Stekeltjes daar tusfchen, welke in fommig, en wel het beste, kort, yl en zagt; in ander zo lang, dicht en ruuw zyn, als de haairen van een Katteftaart. Ook vindt men 'er, daar die Aair aan 't end gefpleeten is, en zich vertoont, byna als in de Amaranthen van dien naam. De langte van deeze Aair, wordt door Rumphiüs niet bepaald; maar Lobel zegt, dat, het gene uit Oostindiën in Engeland was overgebracht, een ruuwe Aair hadt, van een voet langte. Die groote geeft Bauhinus ook aan het ltaliaanfche Panik-Koorn, waar» fchynlyk van dezelvde afkomst: zynde die Aair twee duim, naar den grond gekeerd, en wit, rosachtig of geel van kleur, zo wel als 't Zaad, dat kleiner is dan Geerst, Galenus wil, dat het in Italiën aangenaamer van fmaak geteeld werde dan in Indien, alwaar het een flegt, hard, droog, voedzel geeft. Het Duitfche is in allen deele kleiner, met eene veel kortere rondachtige Aair, die wel over zyde helt, maar niet volkomen nederhangt. Men noemt het aldaar «pfermidj of j^etódpfemucy / enby fommigen ook wel g*nc£ ; welke naam van de latynfche Panicum afkomttig zal zyn, dien men in de meeste taaien van Europa, by verkor, ting, navolgt; doch in Bohcmen wor'dt het SJctgeheeten. Van veel gebruik was dit Koorn, in Duitschland, Italiën en de zuideiyke deelen van Frankryk, wordende zelvs boven de Geerst verkoozen, om dat het zoeter is van fmaak. Men kan niet ontkennen, dat het droog, hard en zwaar om te verteeren zy, den afgang floppende: maar in melk gekookt , tot bry, en dan met olie, vet of boter, gegeeten, maakt hetgeen - onbekwaam-voedzel uit.. De Ouden hebben het zelvs, dus, tegen verfcheiden kwaaien aangepreezen. Op fommige plaatzen, daar men overvloed van beter Koorn heeft, wordt het, evenals 'tKanary-Zaad,. tot aas voor 't Pluimgedierte geteeld. 6- Raavepoot Panik. Panicum Crus nen, uit Zaad geteelde, is in plaat gebracht. Het -voorkomen is byna al9 het Bloedgras; met Halmen van een voet, onder ruig, boven naakt, op den top ge. vingen! met lange dunne Aairen* 16. Liniaal Panik. Panicum Lineare. Panik, met omtrent vier liniaale gevingerde Aairen, en enkelde één» zydige ongebaarde Bloempjes. Panicum Spicis digitatis fubquatemis linearibus &c. Linn. Sp. Plant. 16, Burm. ■Fl. Ind, 25. T. 10. ƒ. 3. Gramen'DaBylon Paniculd longd. Sloan. Hist.I. p. 113. T io. f. 3. In de Indien groeit die, met gladde, leggende, takJtige Halmen en liniaale rechte fmalle Aairtjss; de Bloempjes van onderen overhoeks; de buitenfte Kelkfchub korter uitgebreid, aan de "Graat gehecht. 17. Twee-Auhig Panik. Panicum difiachyon. Panik, met dubbelde éénzydige gladde Aairen. Panicum Spi. -*& geminis fecundis loevibus, Linn. Mant. 183. In Oostindiën is deeze foort door den Heer Koenic gevonden, met korte grasachtiga Bladen en dunne .Halmen van een voet lang, aan *ï end met twee geJyke éénzydige Aairen, beftaande uit veeie gladde, ey ronde, ongefteelde , ongebaarde Bloempjes, met :geele Meelknopjes en gepluimde paarfche Stempels.^ 18. Samengeteld Panik. Panicum compoftum. Panik, meteen famengeftelde Aair, liniaale éénzydige Aairtjes, dubbelde afftandige Bloempjes en gebaarde Kei» "ken. Panicum Spied compofitd, Spiculis linearibus fecundis &c. Linn. Sp. Plant. 11. Flor, Zeyl. 42, Burm. Fl. Jnd. p. 25. Dit Oostindifche heeft kruipends bladerige Halmen, die draadachtig dun zyn en lancetvormig korte Bladen. Aan de Halm zitten verfcheiden aangedrukte Aairen, die uit paaren Blommetjes, van elkander afftandig, éénzydig famengefteld zynr de Kelken hebben gefpitfte'Klepjes en Baardjes. 19. Gegaffeld Panik. Panicum dichotomum. Panik, met enkelde Pluimen, op een gegaffelde takkige Halm. Panicum Paniculis fimplicibus, Culmo ramofo dichotomo. Linn. Sp. Plant. 17. Qron. Vig. 133. II. 12. Gramen Clayt. N. 458. Een zeer zonderling Gras, naauwlyks een voet hoog, en niet te min hoornachtig groeijende, meteen zeer takkige meer dan eens verdeelde Halm, is deeze Virginifche foort, aan 't end der Takjes een klein Fluimpje hebbende. . 20. Takkig Panik. Panicum ramofum. Panik, met eene enkeld getakte Pluim, van drie Bloempjes of min. der, het onderfte ongefteeld. en eene takkige Halm. Panicum Paniculis Ram, fimplicibus, Flor-fubternis, infe. viore fubfesfilii Culmo ramofo. Linn. Mant. 29. Spec. Plant- 29. Dit Indifche, ih de Koninglyke Tuin van Upfal ge teeld, heeft Halmen van dergelyke hoogte, met Knietjes en febeedachtige Bladen. 21. Gekleurd Panik.. Panicum co'oratum, Panik, met eene uitgebreide Pluim en takkige Halmen; de Meeldraadjes en Stampers gekleurd. Panicum Paniculd pa•tente, Stamnibus Plflillisque coloratis.- Cuimo runiefo. Linn, Mant. 20. Sp Plant. 30. Uit overzonden Zaad is deeze foort, welke by Kairo in Egypten groeit, aldaar ook opgtkomsn en dus naauwkeurig onderzogt. De Halmen zyn twee voe» ten hoog en zeer takkig, met eene uitgebreide Pluim,: als van draadachtige Vezelen, ieder aan 't end een Bloempje hebbende met geele Meeldraadjes en donker paarfche Stempels. Zonderling is 't, dat men wederom deeze onder de verfcheiden foorten vm Panicum, welken de vermaarde Forskaöhl in Egypten waargenomen heeft, niet voorgefteld vindt. Hy maakt onder anderen gewag van een Dichotomum, alom- groeijende in de velden van Arabië-n. Dit wierdt een elle hoog en was een gewoon voedzel voor Kemels en Ezelen. Ook werdt het zelve algemeen gebruikt als ftroo of riet, om de hutten te dekken. De wanden en het dak van Hokken gemaakt, en die met anderen overdwars verbonden hebbende, werdt 'er dit, Tumvam, en een ander biesachtig Panikgras, Bockar genaamd, met touwtjes opgebonden, Deeze hutten zegt hy, zyn waterdicht en duuren vyf of zes jaaren, wordende van binnen, tot fieraad, ook wel gewit met kalk of pleifter. Flor. JEgypt. Arob. pag 20. Zie daar het opflaan der tenten van de Oudvaders en den oirfprong der loofhutten onder de Israëlieten. 22. Kruipend Panik, Panictan repens. Panik, met ee-> ne roedschtige Pluim, en wydgemikte Bladen. PanU cum Paniculd virgata , Foliis divaricatis. Linn. Syst Nat, Veg. XIII. Sp. Plant. 27. Uit Spanjen was deeze foort door Altstroemer gezonden. Zy heeft kruipende Halmen van een voet, die opftygen, en de Pluim is uit drie of vier opgerechte Bioemtrosfen famengefteld. De voorgaande komt zy naby. 23. Geerstachtig Panik. Panicum Müiaceum. Panik» met eene losfe flappe Pluim, en ruige Scheedebladen $ de Kafjes gefpitst, peezig. Panicum Paniculd laxaflaccidd, Foliis Vaginis hirtis, Glumis mucronatis, nervofis, Linn. Sp. Plant. 23. Hort. Cliff.. Upf. Mat. Med 34. Boy. Lugdb. 55. Dalib. Par. 22. Milium Semine lutes& albo. C. Bauh. Pin. 26. Theatr. 502. Dit is de gewoone Geerst, uit Indien afkomftig,' welke op plaatzen, daar men ze veel zaait, byzon. derlyk in de zuideiyke deelen van Europa, byna een onkruid wordt. De naam is, in de meeste europifche taaien, van den latynfchen Milium afgeleid. Dl's noemt men ze in 't fransch Millct, in 't engelsen Mil, in 't italiaansch Miglio, maar in 't hoogduitsch Jfrü$ of JPjir» fcir; waar van onze benaaming afkomst. De Geerst fchiet een rietaebtigen Stengel, meer dan vyf voeten hoog, die als wollig is, bekleed met breede Bladen, en geeft aan den top eene lesfe Pluim, nesrwaards omgeboogen, met paarschachtige Bloempjes; waar op Zaad volgt, dat de Pluim geelachtig maakt. Dit Zaad iederéén bekend, ziet uit den goudgaelen en witten; doch men heeft ook Geerst met zwart Zaad. Het is in gebruik tot fpyze, maar geeft een droog,-hard voedzel , ten zy he» wel bereid zy. 24. Haairachtig Panik. Panicum Capülare. Panik, met een haairige cpgerechte uitgebreide Pluim; de Blad. fcheeden ruig. Panicum Paniculd Capillari ere&d patente> Fol. Vaginis hirtis, Linn. Sp. Plant. 20. Gron. Firg.1%. Panicum Miliaceum viride Sloan. Jam- 3<. Hist, I p\ 115. T. 72. ƒ. 3. Milium Indicum Paniculd fparfd ereSt-a, Toürnf. Infl, 515. Deeze, ia de VVuüniiën voortkomende, is veel iui.  5436 PANIK. PANIK; ruiger dan de voorgaande, en heeft de Pluim veel y« Ier, als uit draadjes famengefteld, en korte breede Bladen. Bovendien is de Pluim opftaande, niet ne> derhangende, 't welk een groot verfchil maakt. 25. Trosachtig Panik. Panicum Grosfarium. Panik, welks Pluim enkelde takken heeft en twee Bloemen by eikander, de eene kort, de andere lang gedeeld. Panicum Pan. Ramis Jimplicibus QV. Linn. Sp. Plant. 18. Amoen. Acad. V. p. 392. Panicum repens, Burm. Fl Ind. p. 16. T. 11. ƒ. 1. Hier wordt, ik weet niet om welkereden, hst Kruipend Panikgras uit Oostindiën, door den Heer Burmannus afgebeeld , t' huis gebrachr. De gedaante der Pluim is, inderdaad, trosachtig. Het groeit ook op Jamaika. 26. Breedbladig Panik. Panicum latifolium. Panik, welks Pluim de zydelingfe Trosfen enkeld heeft; de Bladen eyrond-lancetvormig, haairig aan den Hals. Panicum Paniculd Racemis lateralibus Jimplicibus fjV. Linn. Sp. Plant. 24. Gramen Virginicum lato brevique folio, Paniculd rariore. Mor. Hist. III. p. 19O. S. 8. T. 5. f. 4. Gramen Miliaceum Sylv. maximum, Semine allo. Sloan. Jam. 34. Hist. I. T. Ji, ƒ. 4. Van dit Amerikaanfche zyn de Bladen breed, gelyk van de Plant die Cemmelina heet, aan den keel omvattende en aldaar van buiten haairig: de Pluim als gemeld is. In de bosfchen der Westindifche Eilanden is het overal gemeen. 27. Schuil-Aairig Panik. Panicum clandefiinum. Panik, dat de Trosfen binnen de BladfcheeJen verborgen heeft. Panicum Racemis occultatis intra Foliorum vaginas. Linn. Sp. Plant. 19. Gramen Cyperoides pelyflathyon, Spicis ad nodos ex foliorum Alis. Sloan. Jam. 36. Hist. I. p. 120. T. 80. Op de Savaanen of baschvelden in de Westindiên is deeze foort waargenomen, wier Aairen als in flekelige blaasjes zitten in de Oxels der Bladen aan de Hal. uien. Het was Veel-Aairig Cypergras van Sloane getyteld. 28. Boomachtig Panik. Panicum Arborescens. Panik, dat gepluimd en zeer takkig is, met eyrond-langwerpige gefpitfte Bladen. Panicum Paniculatum ramojisfimum, Foliis ovsto-obkngis acuminatis. Linn. Spec. Plant. 26. Flor. Zeyl. 43. Panicum Panicula laxd fparfd Foliis Vaginis glabris. Linn. Hort Olijf. 27. Niet tegenftaande de Halm of Stengel, van dit Gras, naauwlyks dikker dan een pennefchaft zy, bereikt het byna de hoogte der grootfte Boomen, zegt Linnsus. Dit moet dan wel een Wonder-Gras zyn, inzonderheid, wanneer de Halm op zich zelve kan ftaan. Mooglyk klimt het dezelve langs de Boomen op, en dus kon 'er van gezegd zyn, niet tegenftaande die langte, dat het een Kruipend Gras ware; gelyk van het Ceylonfche deezer aan haal ing fchynt getuigd te worden. -Ondertusfchen is by Morison, ophetaange» haalde in de Clijfortfe Tuin, van die ontzachlyke hoogte niets gemeld. 29. Gekroond Panik. Panicum curvatum. 'Panik, met «en getroste Pluim, de Kafjes gekroond, ftomp, peezig. Panicum Panicula racemofd, Glumis curvatis, ebtu< (is, nervqfis. Linn. JSyst. Nat XII. p, 732. _ Dit, ook in Oostindiën groeijende, heeft draadach. tige Halmen; die glad zyn, zo wel als de lancetvorlaige vy&ibbige Bladen; een takkige getroste Pluim; is Woefiende Kelken elsvormig, uitwaards gekrom5!,' de Vrugtdraagende driemaai-grooter, eyrond, bultig, ftomp, paarschachtig: het Blommetje de helft kleiner, vliezig. 30. Roedig Panik. Panicum virgatum. Panik, met een roedige Pluim, en gefpitfte gladde Kafjes, waar van het buitenfte gaapt. Panicum Panicula virgata, Glumis acuminatis lavibus, extima dehifcente. Linn. Spec. Plant. 28. Panicum Paniculatum Glumis acutis. Gron. Vire. II. 12. Hier toe behoort het Hooge Geerstgras, met Rietbladen, van den Heer Clayton, als ook dészelvs Zeer hooge, met eene uitermaate groote wyd uitgefpreide Piüjm, de Aairtjes en dunne haairachtige Steeltjes groen , de Kafjes ftrookleurig bruin hebbende, met lange ftyve gefpitfte Bladen. De groeiplaats is ia Virginiën. 31. Uitgebreid Panik. Panicum patens. Panik, met eea langwerpige, vogtige, haairige, uitgebreide Pluim, en tweebloetnige Kelken; de Bladen lancetvormig li. niaal; de Halm wortelfchietende. Panicum Panicula.' turn oblonga fiexuofa, Capillary patente; Calycibus biflork &c. Linn. Spec. Plant. 21. Burm. Flor. Ind. p. 26. T. 10. ƒ. 2. Tfiama-Puliu, Hort. Mal. XII. p. 75. T. 41, Gramen aciculatum. Rumph. Amb. VI. T. 5. f. I. ■Hier moet wederom acht gegeeven worden op die verxeerae nommers der Afbeeldingen by den rieer Burmannus , waar van ik op het liniaale Panikgras heb gefprooken. Ook is 't genoegzaam blykbaar, dat dee- ■ ze foort het Ambonfche Paardegras van Rumphiüs niet: kan zyn, maar wel het Spelde of Naaide Gras van dien Autheur, dat, wegens de Aairtjes, in 't nederduitsch BoschlUizen geheeten w&rdt. Dit was door Linnaeus in naam verkeerd aangehaald op onze agtfte foort. , jjaar mene , egter, ïtrookt de bepaaling niet volkomen ; alzo het geene wortelfchietende Halmen heeft. Het is een ftekelig Gras, dat met dunne ftyve Blaad. jes, van een Vinger lang, op alle woeste dorre velden groeit, zegt R-umphius, fchietende Halmen van een voet of een elle lang, op wier top dergelyke haairige Pluim groeit, wier Stekels naar de Bloemen belaaden zyn met een langwerpig puntig Zaad, als van Komyn, dat in de kleederen of kousfen, hoe dun ook, zitten gaat, en 'er naauwlyks uitte haaien is; verteonende zich dan als ongediert. Dit maakt het Speldegras, dat op alle Oosterfche Eilanden groeit, tot een zeer lastig en fchaadelyk onkruid; als zyn» de het zelve tevens te hard tot voedzel voor het vee. 32. Kortbladig Panik. Panicum brevifolium. Panik, dat gepluimd is, met Bladfcheeden overlangs op de kan» ten gehaaird. Panicum Paniculatum, Foliorum Vaginit longitudinaliter ciliatis. Linn. Spec Plant. 25. Panicum Miliaceum . latiore folio , Maderafpatanum. Pluk. Alm, f6. T. 189. ƒ. 4- Panicum Miliaceum viride Éfc. Sloan. jam. I, p. 115. T, 72, ƒ. 3 Gramen tremulum minus, I. tame Zeylonenjibus. Burm Flor. Ind. p. 26. Dit is een Gras, in Indiën groeijende, een of twee voeten hoog, zegt Linn«us, met eyronde, de Steng omvattende Bladen, en een zeer yle Pluim, in vrugt. maaking overéénkomende met bet voorgaande, en fomtyds ook voorkomende met fmallere, lancetvormi> ge Bladen. m  PANTHEÏSTEN. pantheïsten. '5437 ■3-3 Wyd gemikt Panik, Panicum divaricatum, Fanik, jnst korte ongepaarde Pluimen; de Halm zeer takkig, -wyd gemikt, de Bloemfteelrjes langer en korter, tweebloemig. Panicum Paniculis brevibus muticis; Culmo Ilamofisfimo divaricatisjimo; Pedicellis bifioris, altera breviore. Linn. Sp. Plant. 22. Amen. Acad. V. p. 392. Op Jamiika is deeze foort waargenomen, -die een 'hooge, ftyve, draadachtige gladde Halm heeft, met zeer wyd gemikte Takken en lancetvormig liniaale Bladen; de Pluim zeer fchraal en kort. De Bloemen zyn viermaal zo groot als in het Gegaffeld Panikgras, 'hier voor. PANTER-JASPIS, zie JASPIS. PANTHEÏSTEN is de naam welke de voornaamffie leerlingen van Spinoza droegen, verkiezende liever ■hunnen tytel van den aart hunner leere, dan van den naam huns meesters te ontleenen. Toland , niet in ftaat om aan brood te raaken , fchreef en gaf ter drukpersfe, om aan de eifchen van zynen raazenden honger te voldoen, een eerloos en allerfnoodst boek, onder den volgenden tytel: Panthetsticon, Jive Formula celebrandce Societatis Socraticce in trés particulas divifie , qucs Pantheistarum , Jive Jodaliwn continent, I. Mores £ƒ Axiomata. II, Numen Philojophiam. III. Libertatem non fallentem legem neque fallendam, rjfc Het oogmerk van dit boek, het welk in het licht kwam te Cosmopolis (dat is Londen) In den jaare 1710, in 8vo, blykt uit den tytel. Het was ingericht, om eene fchildery te geeven van de losbandige zeden en beginzels zyner broederen de Pantheïsten, onder de verdichte befchrjj»ing van een Socratisch Genootfchap, het welk zy afgebeeld werden te houden ,op alle plaatzen waar zy verfpreid zyn. In het Socratisch, of liever flempend Genootfchap, in dit heilloos ■werk befchreeven, worden de Voorzitter en Leden gezegd vrymoedig te fpreeken over verfcheide onderwerpen. 'Er wordt insgelyks een Formulier of Liturgie geleezen door den Voorzitter , die dienst doet als Priester, en door de vergadering door gepaste antwoorden beantwoord wordt. Hy beveelt ernftig aan de leden van het Genootfchap de zorg voor de waarheid, vryheid en gezondheid, vermaant hen, zich voor het bygeloof, dat is den Godsdienst, te wagten, en leest hun overluid voor, by wyze van lesfen, zekere uitgezogte plaatzen uit Cicero en Seneca, welr ken de Ongodsdienftigheid fchynen te begunftigen. Zyne medebroeders belooven hem plechtig, zich naar zyne onderrichtingen en vermaaningen te zullen gedraagen. Somtyds wordt de gantfche Broederfchap derwyze van geestdryvery en vreugde bezield, dat zy allen gezamentlyk hunne ftemmen verheffen, en eenige verzen uit de oude Latynfche Dichters zingen, o. veréénftemmende me1: de wetten en beginzels van hunnen Aanhang. Zie des Maizeaux. Life of Toland, p. 77. Bibliotheque Angloife, Tom. VIII. Part. II. p. 285. ■ Indien het Pantheistifche Genootfchap met 'er daad zodaanig zy als het hier verbeeld wordt, is het niet zo zeer de plicht der wyzen en goeden, om met deszelvs leden te redentwisten of ze te wederleggen, als het de zaak is der burgerlyke Overheid, zulke losbandige en oproerige geesten te beletten, dat ze de orde der Maatfchappy verftooren, en eerlyke burgers van hunne Godsdienftige beginzels en de plichten van hun feyzonder beroep aftrekken. XV. Deel. ;j De vooraaamfle en bekendïle leden van deezen Aanhang zyn Lodewyk Meyer, een Geneesheer, de gemeenzaame Vriend van Spinoza ; zekere Lucas , een Man die mede de geneeskunde beoeffende ; do Graav Boulainvilliers , en eenige anderen, even verachtelyk wegens hunne begrippen als uit hoofde hunner zeden. Wy zullen kortelyk deeze hoofd, perfonaadjen een weinig nader aan onze leezers be« kend maaken. Lodewyk Meyer was'die gene, welke de fchriften, door Spinoza in het nederduitsch gefchreeven, in het Iatyn vertaalde, die hem in zyne laatfte oogenblikken byilond, na alvoorens vrugtloos getr?.cht te hebben zyne kwaal te geneezen, en die zyne nagelaa. ten fchriften met eene voorrede in 't licht gaf, waar in hy met groote onbefchaamdheid, .hoewel met een geringen uitflag, trachtte te bewyzen, dat de leer van Spinoza nergens in var* die van het Euangelie ver. fchilt. Meyer is insgelyks de Schryver van eene welbekende Verhandeling, welke deezen tytel voert : Phi. lofophia Scriptwee Interpres , Eleutheropoli, 1666, in 4.c0, waar in de waardye en het gezach der Heilige Schriften onderzogt worden, volgens de voorfcbriften der wysbegeerte, dat wil zeggen, de wysbegeerte van Meyer. Lucas was een Geneesheer in 'x Gravenhage, en even berugt om het gene hy zyne Quintesjentien noem. de , als hy ter kwaade naam ftond om de ongebonden, heid zyner zeden. Hy liet eene Leevensbefchryving van Spinoza na, waar uit Lenglet du Fresnoy alle de byvoegzels getrokken heeft, waar mede hy het leeven van dien Godverzaaker, door Colerus gefchreeven, vermeerderd heeft. Hy fchreef insgelyks een werk, het welk nog in fommiger handen is, en voor een buitenfpoorigen prys gekogt wordt van de zulken, in wier oirdeel zeldzaamheid en ongeloof van de zelvde waarde zyn als verdienfte. Dit werk voert den tytel: l'Efprit de Spinoza^ en overtreft oneindig, in Godverzaakende heiligfchennis, zelv' die fchriften van Spinoza, die als de heilloosften worden aange« zien; zo verre heeft deeze ellendige Schryver de voorfchriften der voorzichtigheid uit het oog veriooren, en zelv' over de wederhoudingen der fchaainte geze^ gepraald. De Graav Boulainvilliers is overvloedig bekend door zyne onderfcheidene fchriften, betreffende de Gefchiedenis en Staatkunde der Franfche Natie, door zekeï uitvoerig verdichtzel, getyteld: het Leeven van Mahometh ; en door de nadeelige lotgevallen hem bejegend. Zyn charaéler was zulk een mengzel van onbeftaanbaarheden en tegenftrydigheden, dat hy genoegzaam even zeer met bygeloovigheid als Godverloochening kan beticht worden. Want, fchoon hy geene andere Godheid erkende dan het Heelal, of de Natuur, nogthands befchouwde hy Mahometh als door Godlyken last gemagtigd om het menschdom te onderwyzen; daarenboven was hy van gevoelen, dat het lot der volken, en van byzondere perfoonen, kon» de voorweeten worden door eene aandachtige waarneeming der Starren. Dus was de Man tevens een Godverzaaker en een Starrewichelaar. Dit mengelmoes van een Mensch nam het zeer kwaalyk, ingevolge misfchien van zyn en vuurigen yver voor het algemeen welzyn, dat de verwonderlyke leer van  5438 pantheon; PAPAVER. Spinoza in het algemeen zo verkeerd verftaan werd; en om deeze reden, fmesdde hy het lofwaardig ontwerp, om dezelve te verklaaren, op te helderen en te fchikken, zo als ten aanzien van de Ieerftellingen van het Euangelie in Godvrugtige boeken gefchied is, naar de gewoone vatbaarheden. Dit ontwerp bracht hy, in de daad, ten uitvoer; doch met geenen zo ge. lukkigen uitflag voor zynen Meester, als hy zich dwaaslyk verbeeldde: nadien het duidelyk blykt, uit zyn eigen bericht wegens het ftelzel van Spinoza, dat Bayle en de overige Schryvers, die zyne leer hadden afgebeeld als ftrydig tegen de duidelykfte vooifchtiften der Reden, en ten hoogden verderfiyk voor allen Godsdienst, een recht oirdeel geveld hadden,en noch door onkunde, noch door onoplettendheid misleid waren. In 't kort, het Boek van Boulainvilliers ftelde de Godverloochening en ongeloovigheid van Spinoza in een veel klaardar* en helderder daglicht, dan zy zich immer te vooren vertoond hadden. Dit eerloos Boek, het welk der eeuwigduurende vergeetelnisfe waardig was, werd in 't licht gegeeven door Lenglet du Fbesnoy, die, op dat het dies te greetiger gekogt en zonder tegenftribbeling mogt geleezen worden, voor het zelve den aanlokkenden , doch trouwloozen tytel voegde van eene wederlegging der dwaalingen van Spinoza , daar by, in de daad-, nevens het leeven van Spinoza, eenige afzonderlyke ftukjes voegende, op welke deeze tytel, in eenigen opzichte toepasfelyk konde geoirdeeld worden: de geheele tytelluidtdus: Rfittationdes erreursde Benoit de Spinoza, par M. de Fenelon, Archevêque de Cambray, par ie Pere La-mi Benedictin, & par M, le Cmnte de Bou. lainvilliers , avec laffe de Spinoza, écrite par Jean Colerüs, Mmstre de ïtgitje juutnenenne ae ia aaye, augmentée de beaucoup de particularités tirées d'une Vie Ma. nufcrite de ce Philofophe, fake par un de fes Amis, (deeze Vriend was Lucas, de Godverloochenende Artz, hier vooren gemeld,) a Bruxelles chez Frakcois Fop. tens, 1731. m iimo. Hier zien wy het vergift en het tegengift by elkander gevoegd, doeh het laatfte op eene wyze en in eene maate trouwlooslyk toege. deeld, in allen deele ongenoegzaam om de fchaadelyke gevolgen van het eerde te verdryven : in één woord, de wolf is hier met het fchaap in één ftal. Het bericht en de verdeediging der wysbegeerte van Spinoza, door Boulainvilliers gegeeven onder den trouwloozen tytel van Wederlegging., beflaat het groot, fte gedeelte van dit boek , en is voor-, en niet ach. teraan geplaatst, gelyk de tytel wil aanduiden. Daarenboven, de geheele inhoud van deeze verzameling wordt op den tytel niet aangeweezen; want aan het ernde vinden wy eene latynïche Verhandeling, getyteld: Certamen Philofophicum propugnatce Veritatis devince mtiiralh adverfus Jo. Breden3Urgii Principia, in fine amexa. Deeze Wysgeerige Twist bevat eene verdeedi"ing der leere van Spinoza, door Joannes BredenIuro:; en eone wederlegging dier verdeediging, door Isaac Orobio, een geleerden Joodfchen Artz te Ain'jleldam, uitgegeev-en voor de eerfte maal in 't jaar 1703, ïtj 8vo. PANTHEON betekent eene Tempel ter eere vaa jïïe de Goden. De beroemdfte Pantheon der HornetTien was die, welke door M. Agripïa fchoonzoon van' Augustus is geffiicht, en welJJe nog ten huldigen da¬ ge In wezen is onder de naam van Rotunda, thand¥ aan de H. Maagd en de Martelaaren toegewyd. Dit prachtige gebouw maakte een der grootfte fieraaden van Ramen; en de befchryving welke 'er een groot aantal van oude en bedsndaagfche Schryvers van gegeeven hebben , verftrekt nog tot verfraaijing van. hunne werken. Ik zal 'er my om die reden niet by ophouden, maar alleen aanmerken dat dit gebouw van eene ronde gedaantg is, enkel het licht door een gat fcheppende, het welk midden in het wulftzel is. Int den omtrek van deezen Tempel waren zes groote nisfen geplaatst, die tot dienst van de voornaamite Godheden voorbefchikt waren. En op dat 'er geen jalou. zie over de eereplaats zou ontdaan, gaf men ingevolge hét bericht van Lucianus eene ronde gedaante aan dien Tempel. Plinius voert eene betere reden aan, waaiom deeze Tempel dus wierdt gebouwt; hy zegt» dat zulks gefchiedde, om dat het uitwendig rond van het wuift den hemel verbeeld, de waare woonplaats der Goden. Agrippa vergenoegde zich niet om zyn Fantlteon van binnen te doen vergulden, maar boven dat bekleedde hy het zelve van buiten met goud; zo dat den Hekeldichter geen ongelyk hadt om uit ts. roepen: At vos Dkite pontifices, in fanïïo quid facit aurum? PAPAJA-ROOM, zie POMPOENBOOM n. r. PAPAVER by ons Maankop genaamd, is de naar» van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Pcly andria of Veelmannigejfruiden gerangfehikt. D& Kenmerken zyn: een vierbladige Bloem en tweebladige Kelk, het Zaadhuisje klootrondachtig, éénhokkig, met opene gaatjes onder den blyvenden Stempel voorzien. —— Het bevat de negen volgende, meest Europifche foorten, waar van de vier eerden ftekell» ge, de anderen gladde Vrugten hebben. 1. Basterd Papaver. Papaver hybridum. Maankop, metf klootrondachtige uitgegroefde lieekelige ZaadhuifjesV en gebladerde veelbloemiee Stengen. Papaver Capfulis fubglobojïs torojis hispidis £fc. Linn. Syst. Nat. XII. Gcn> 648. p. 360. Veg, XIII. p. 407.. Gouan. Monfp. 252. Ger. Prov. 372. Papaver Foliis ternato-pinnatifidis £pf» Hort. Cliff. 201. Papaver Caule ramofo. Hort. Upf. 136. Argemone Capitulobreviore. C. Bauh Pin. 172. ArgemoneCapitulo Jürfuto rotundo. Mor. Hifi, IL p. 278. S. 3, T> 14. ƒ. 9. Lob. Ic. 2^6. In de zuidelyke deelen van Europa groeit deeze foort, welke Basterdgenoemd wordt, om dat zy met het Schelkruid veel overéénkomst heeft, hoewel nogthands door de Zaadhuisjes r die ronder en als eenMeloen geribd zyn, daar van verfchillende. Tour* nefost hadtze tot de Kollebloemen t'hirïs gebracht. 2. Veldminnsnd Papaver. Papaver Argemone, Maankops met geknodfte ftekelige ZaaJhuifjes en een gebladerds veelbloemige Steng, Papaver CapftUis Clavatis hispidis &c. Papaver Foliis ternatis pinnatis, Fl. angulaio. Linn». Hort. Clifort. 201. Roï. Lugdb» 419- Gouan. Monfp, 252. Ges. Prov. 373. Linn. Flor. Suec. 429, 4.66* •Dalib. Par. 152. GnoN. Oriënt. 158. Argemone Capi* tulo longivre. C. Bauh. Pin. 172. Lob, Ic. 2|6. Mobis.. utf. f. 10. Gort. Belg. 14& . De Papavers- met ftekelige Zaadhuisjes zyn Argemone genoemd » als diende haai fisp- tot wegieeming vaa sos-  PAPAVER. oogv!akken , even gelyk dat van 't Schelkruid. Deeze heeft d3 Vrugten vee! langer en dus maer naar die van 't Sckelkruid Gedacht gelykende. De Bladen hebben driedeelige Vinblaadjes; de Bloemdeelen zyn iuuw; de Kelken en Zaadhuisjes haairig. Zv groeit op zandvelden in Europa, als ook in onze Nederlanden. 3. A'pisch Papaver, Papaver Alpinum. Maankop, mst een ftekelig Zaadhuisje, een éénbloemige naakte de» kalige Steng en dubbe'd gevinde Bladen. Papaver Cap* fula hispida, Scapo unifioro, nudo &c. Papaver perenne Pilis rigidisfimir. Hall, Helv, 304. Papaver Alpinum faxatile Corlandri folio. Seg. Ver. I. p. 416. T. 4. ƒ. 4. Argemone Apinwn Cor. folio £f Argemone Alpinum Foliis Scandicis lutea. C Bauh. Pin. 172. Predr. 03. Pluk. Am. H9- T. 247. ƒ. 3. Cipp. 2. T. 6. f. 4. Deeze hseft haare groeiplaats op de Smtz'.rfche en ■Qostemykfche Gebergten, als ook op de Pyreneen. Het Is een klein Plantje, mauwlyks een half voet hoog, zeer ftyve haairen en een ruige witte of geele Bloem hebbende, van een duim bree 1. De Kelk is ruig, het Zaadhuisje eyrond met vyf Stempels. De Bladen zyn zeer fyn verdeeld, byna als die van 't Korianderzaad. 4. Naaktfleng. Papaver Nudkaule. Maankop, met ftekelige Zaadhuisjes; de Steng éénbloemig, naakt en ftekelig; de Bladen enkeld, vinswyze uitgehoekt. Pa* paver Capfulis hispidis, Scapo unifioro &c. Papaver erratu cum nudicaule Flore fiavo odorato. Dill. Elth. 302. T. 224. ƒ. 291, Oed. Dan. T. 41. Papaver erraticum luteo. flore. Amm. Ruth. 61. N. 81. Deeze foort, met welriekende Bloemen in Siberiën Voorkomende, verfchilt weinig van de voorgaande, zo LiNNiEUS aanmerkt, doch de Stenge'jes die zy opfchiet, waren-aldaar by de twee voeten hoog. Het as eene zeer fraaije Plant. 5. Kollebloem. Papaver Rhms. Maankop, met gladde "Jdootronde Zaadhuisjes, een haairige veelbloemige Sseng en veeldeelige ingefneeden Bladen. Papaver Capfulis glabris globofis rjre. Papaver Foliis pinnatifidis hifpidis, Fruiïuovato. Linn. Mat. Med. 251. Hort. Clijf. 201. Roy. Lugdb. 478. Gouan. Monfp. 253. Ger. Prov. 373. Kram. Au/Ir. 15a Linn. Fl. Suec. 428, 468. Gort. Belg. 149. Papaver Caulemulttfloro-, Foliofo hifpido J$c. Linn. Hort. üpf 136. Gron. Oriënt. IS7. Papaver erraticum majus. C. Bauh. Pin. 171. é? plens fiere & minus. Ibid, Papaver erraticum. Dod. Pempt. 447. Lob. Ic. 275! Hall. Helv. 303. Dit by ons, en overal in ons wereltsdeel, in de koornlanden zeer bekende Gewas, dat men Koornroozen, Klapper-Roozen, Koornheul of Kankerbloemen, doch gemeenlyk Kollebloemen noemt, heet in 't fransch Coquelicoc, Pavot Sauvage of Confanons, in 't engelsch Red Poppy of Cornrofe. Die benaamingen zyn meestal van de Bloemen, welke als fierlyke Roosjes het ftaande Koorn, door haare fchitterend roode kleur, opluifteren, en tevens van de overéénkomst met het gewoone Heul, afkomftig. De geftalte is genoegzaam bekend: des ik alleen ^cht zal geeven op de verfcheidenheden. Men vindt het kleiner en grooter naar den grond en groeiplaats, zynde het zelve grootst aan den Heer Haller voorgekomen in 't land omftreeks Avenches, eene ftad in Switzerland, Natuurlyk is de Bloem hoog menie-rood, PAPAVER. met de nagelen der Blaadjes donkerpaarser; geviakt," maar zy vak ook met wit gemengsld en men teelt ze in de tuinen, als bekend is, met dubbelde of gevulde Bloemen, die witte randen hebben. Gesnerus hadt ze zelvs geheel wit gezien. *t Gewas, dat zich jaarlyks zaait, is kleverig en wat zwaar van reuk, komende de Bloemen in boedaa» nigheden, de krachten van het Heulfapopeen verren afdand naderen. Men gebruikt ze in borstdranken en aftrekzeis als thee, om den hoest te verzagten en de fyroop, daar van gekookt, is ten dien opzichte van een vry algemeenen dienst, zo wel als het extrakt of verdikte fap. 6. Twyfelaar, Papaver Subium. Maankop, met langwerpige gladde Zaadhuisjes, een veelbloemige Steng met aangedrukte haairtjes en vindeelige ingefneeden Balden. Papsver Capfulis oblongis glabris £fc. Linn. Fl. Suec. 2. N, 467. Papaver erraticum Capitulo longisfi< mo glabro. Tournf. hifi, 238. Rufp. Jen. 3. p. 71. Argemone Capitulo longiore glabro. Moris. Bles. 233. Sist. II. p. 279. S. 3. T. 14. ƒ, 11. JACQ. Aufir. T. 25. In de noordelyke deelen van Europa groeit deeza onder't Koorn, volgens LiNNjEUs. Zy verfchilt door de langwerpigheid der Zaadhuisjes allermeest van de voorgaande foort. 7. Slaapbol. Papaver fomniferum. Papaver, met gladde Kelken en Zaadhuisjes; de Steng omvattende ingefneeden Bladen. Papaver Calycibus Capfulisque glabris £fc. Linn. Mat. Med. 250. Hort. Clijf. 200. Roy. Lugdb. 479. Hall. Helv. 303. Gouan. Monfp, 253, Ger. Prov. 373. Kram. Aufir. 150. Gort. Belg. 149. Papaver hortenft femine albo, nigre, crifiatum & Flore pleno album. C. Bauh. Pin, 170, 171. Dod. Pempt. 445. Lob. Ic. 272— 274. In Europa is thands op veele plaatzen der zuidelyke en middelde deelen dit Kruid genaturalizeerd en wordt in 't wilde groeijende gevonden, hoewel het veeleer uit de Oofterfche Landen afkomftig fchynt te zyn. Het menigvuldig gebruik of misbruik, immers, dat men onder de Chineezen al van ouds gemaakt heeft van hetHeulfap, om de geilheid op te wekken, fchynt zulks aan te duiden. Niet minder heeft dit, reeds voor veele jaaren, plaats gehad aan de Vaste Kust van Indiè'nen onder dePerfiaarièn. Toen Mandelslo zich. op een maaltyd bevondt te Amadabat, werdt den gasten Opium, op verfcheiden manieren bereid, in een gouden kistje aangebooden, om de minnedrift in hun te verfterken. By de Turken is het niet minder daar toe, als tot moedgeevïng in andere opzichten, inzonderheid om ze onvertzaagd te maaken in het vegten, zo gemeen, als by ons de fterke drank. Een menigte Kameelvragten worden jaarlyks uit Klein Afiin naar Konfiantinopolen in Egypten gebracht: want geen Turk, zo arm of ryk, of hy maakt'er gebruik van. Aldaar bezaait men 'er de akkers mede, gelyk elders met tarw, of gelyk by ons, in Noord-Holland, ook gefchiedt, tot inzameling der Slaapbollen. In Arabiën wordt het, volgens Forskaohl, op de bergen geteeld. Men noemt het gemeenlyk, volgens den latynfchen. naam Papaver, in 't fransch Pavot, in 't engelsch Pop. py, in 'c hoogduitsch SOTagfamen of 2KoJ» en by ons Maankop, misfehien om dat de Vrugten als met een y 2 maan.  ?44Ö PAPAVER, maan gekroond zyn, of ook Heul en Slaapbollen, we^ gens de pynftillende en flaapverwekkende hoedaanigheid. Die met zwart Zaad groeij'en in Gelderland wild onder 't Koorn; doch die met wit Zaad worden in de tuinen of op akkers geteeld. In de tuinen heeft men ze, gelyk bekend is, met zeer fraaije gevulde witte , zwarte, roode en bonte Bloemen. Daar komen ook van deeze foort voor, met gekronkelde of aan den Rand gekerfde Bloemen, wit, rood en bont van kleur, zo met wit als met zwart Zaad. Tot den teelt der Slaapbollen, in de Streek by Enkhuizen, en op Langedyk by Alkmaar, worden Papavers met enkelde witte Bloemen, die zwaarder Koppen geeven, gezaaid. Vreemd is 't, dat men oudtyds het Zaad, om brood daar van te bakken, gebruikt, of het zelve onder 't deeg gemengd zou hebben. Matthiolus verhaalt» dat onder 't Bergvolk in Trente, en verder in Styriën en Sclaveniën, de olie, daar uit geperst, tot bereiding 'der fpyzen gebruikt, en de overblyvende koekjes gegeeten werden. Het zelvde, byna, verzekert WagHerus in Switzerland plaats te hebben, daar men het in' t Argow overvloedig zaait. Het Zaad, zekerlyk, heeft zeer weinig van de hoedaanigheden der Slaap' lollen, en de olie of emulfte, daar van gemaakt, is van byzonderen dienst in hoest en borstkwaalen. De Koppen zyn als een flaapverwekkend en pynftillend middel algemeen bekend, Versch en gekneusd, met melk ge. kookt en uitwendig als een pap opgelegd, dienen zy tot verzagting, week- en rypmaaking van gezwellen. Zy zyn bitter van fmaak en ruiken fterk naa 't Opium, dat men in Afiën en Indien door infnyding, als een traan of gomharst overvloedig uit deze! ven krygt* In fommige deelen van Europa heeft men het zelve 'er, op de zelvde manier, in een gunftig faizoen, ook in kleine veelheid uit bekomen: doch het verdikte ex. trakt, door afkooking bereid, heeft byna de zelvde eigenfchappen. Sommigen verbaalen, dat men het meeste door kneuzing, uitperfing en verdikking van het fap, in Klein Afiën vervaardigt. Tournef. de la Mat. Med. Tom. I. p. 277. Van 't gebruik des Heulfaps, dat de Oosterfche Volkeren, zo 't fchynt, naauwlyks ontbeeren kunmen, is .reeds gewag gemaakt. Onder de Grieken was het bekend by den naam van Opion of Mekoneion, waar van de latynfche benaamingen zyn afgeleid. Het heet Affion of Amfion by de Arabieren , en gemeenlyk Amfioen by de Indiaanen. Uit de Levant en Oostindiën wordt het ons toegebracht. Door de gewoonte kun» uen de Turken het in verbaazende veelheid, tot een half en geheel drachma of vierde loots, zonder mer« kelyk nadeel, inflokken. Het brengt hun flegts in een vrolyken luim, in dronkenfchap of verwoedheid, even als by ons de fterke drank. Zy kunnen 'er twee of drie dagen mede toe, zonder fpyze. Onder de Europeaanen dienen esnige greinen, meer of min, naar het geitel, tot een heilzaam middel in het (lillen van fommige kwaaien en pynlykheden, die uit een te fterke aandoenlykheid der zenuwen ontftaan. Dus is het in de loop, roode loop, kolyk, maagpynen en jicht, kies en tandpyn en andere ongemakken, dtkwils zeer nuttig. Als men van het beste, zuivere Opium heeft, zyn geen bereidingen noodig, die men anders overvloedig, tot zogenaamde verbetering of wegneeming der fchaadeiyke'hoédaanigheden, ia üein, gebracht jieeftj papaver; Eenigen rasenden, dat het van eene uitermaate koude natuur was, en voegden het derhaiven by zeer heete middelen: waar uit de Theriaak, Mithidaat,, Philonium en dergelyke Elektuariën meer,, gefprooten zyn. Anderen vervielen tot een vlak ftrydig denkbeeld, en trachten metazyw, limoenjap, vitrioolgeest en' dergelyken, deszelvs kracht te maatigen. Eenigen, gebruikten verfcheiderlei zouten, anderen wynr brandewyn of andere geesten: fommigen meenden het door. gisting of roostering te verbeteren. Nutteloos zeker en belachgelyk: want de verdoovende eigenfchap ishet eenige dat daar in heerscht en die moet flegts ge* ternd worden door de veelheid te verminderen, niet door byvoeging van tegenftrydige zaaken. Evenwel wordt het zeer nuttig by zweetmiddelen gevoegd, ea helpt derzelver werking: zo dat de gezegde Qpiaaten^,, noch ook het Laudanumt zo nat ais droog,, niet on«. nut zyn. Op 't voetfpoor en gezach van Galemus is het G« piunt, dat de Ouden zekerlyk gebruikt hadden, een langen tyd uit de Geneeskunde verbannen geweest;, doch in 't laatst der voorgaande en in deeze eeuw in-r zonderheid, kwam het zelve wederom in veel ach» ting, nadat fommige voornaame Geneeskundigen zich. daar van met vrugt als een geheim bediend en dus in de geneezing, van veele anders byna ongeneeslyke kwaaien, veel roem behaald hadden. Platerus, Sylvius en Sydenham, zyn onder deeze de voornaam, ften. 't Is egter een mfddel, welks gebruik alle voor» zichtigheid vereischt, en 't gene men veeleer te min,, dan te veel moet voorfchryven. In heete ziekten zonder uitflag , in koortfcn die uit verftoppingen of dikte des bloeds ontftaan, en in dergelyke omftandigheden,. is het, zonder voorgaande ontlastingen, nadeelig,. zo wel als in fommige zenuwkwaaien. Men vindt ook menfchen die het niet verdraagen kunnen. An-^ deren gewennen 'erzodaanig aan, dat zy eene groote' gifte noodig hebben totpynftilling. Van zekere vrouw * my bekend, werdt ten dien einde weekelyks een drachma Laudanum Opiatum gebruikt. Niet onwaarfchynlyk is dit Heulfap het Nepenthes van Homerus, dat alle. zorg en kommer deedt vergeeteo. Verwonderlyk is 't, dat een zo klein en onfcbaade» Iyk Zaadje, dooi- zyne ontwikkeling in eene vrugtbaare aarde, een Plant uitlevert, in wier Zaadhuisjes een zo ongemeene kragt en zonderlinge hoüchanigheid huisvest , dat 6éa enkel grein van het verdikte fap de werkingen van het zenuwgeftel op de zintuigen kan beletten. Een weinig Opium, 't zy alleen, of met andere dingen gemengd, ingenomen, verwekt een gelusten ilaap , ftilt zwaare pynen „ ftopt ontlastingen en bevordert de doorwaasfeming met een maatig zweet. Te groote veelheid doet de menfchen in een diepen flaap vallen, met verlies van kennis en gevoel, koude der ledemaaten , ftuiptrekkingen en zwaare ademhaaling, waar op fomtyds de dood volgt. Die 'er niet van fterven, komen doorgaans vry met een fterken buikloop of overvloedig zweet, naar 't Heulfap ftinkende, van eene zwaare jeukt in de huid vergezeld. Hierom is de zodaanigen het gsreedfte, door klytïeeren van onderen, en, zo 't mooglyk is, ook door olie of braakmiddelen van boven, ontlasting te maaken.. Voorts moet men ds werking der in» gewonden en geauwen wedet tjacluen op te wekken 4 door  papgezwel; PAPIEREN NAUTILUS. : 544.1 door prikkelingen aan de neus en elders, door blaartrekkende pleifters; als ook door het ingeeven van zuurachtige dranken. Sommigen willen dat het Bevergeil, anderen dat de Kamfer, hier, een byzonder tegengift zou zyn. 8, Pyreneesch Papaver. Papaver Cambricum. Maankop, mot gladde langwerpige.Zaadhuisjes, een veelbloemige effene Steng en gevinde ingefneeden Bladen. ■ Par paver Capfulis glabris oMongis &c. Hüds. Angk 203. Papaver Foliis pinnatis, Fruüu acuminato, Linn. Hort. Cliff. 201. Roy. Lugdb. 470, Papaver Cambr. peremie Flore fulphureo. Dill. Eith. 300. T, 223- ƒ 290. Argemone Cambro Britannica lutea. JVIoris, Hist. II. p. 297. S. 3. T. 14. ƒ• 12. Papaver erraticum Pyrenaicum Flore fiavo. C. Bauh. Pin. 171. Prodr. 92. In 't Prinsdom Wales werdt deeze foort eerst waargenomen, zynde een overblyvende Plant, die ook in andere deelen van Engeland en op de Pyreneefche Ber ■ gen groeit. Zy gelykc meer naar de Kollebloemen of Koornroozen, dan naar het Heul of eigentlyke PapaverKruid. In 't wilde, bereikt de Steng niet meer dan een voet, dech wordt in de tuinen, alwaar het Loof ook groener is, fomtyds wel een elle hoog. Zy verdeelt zich in takjes, die, zo wel als de Bladfteelen, ruighaairig zyn, draagende Bl.oemen van maatige grootte, zwavelgeel. Daar op volgen zeer langwerpige Zaadhuisjes, van onderen fmaller en aan den top eeniger. maate fnuitig, zegt Linn^us, die aanmerkt, dat deeze foort vyf ef zes en die van 't gewoone Heul of Slaapbollen, tien, maar de volgende zestien Stempels heeft. 9. Levantsch Papaver. Papaver Oriëntale. Maankop, Biet gladde Zaadhuisjes, éénbloemige ruuwegeblader, de Stengen en gevinde zaagtandige Bladen. Papaver Capfulis glabris, Caulibus unifloris &c. Linn. Hort. Upf. 136. Papaver Foliis pinnatis Fr. globofo. Roy. Lugdb. 279. Papaver Oriëntale hirfutisjimum , Flore magno. Tournf. Cor. 17. ltin. III. T. p. 127. Comm. Rar. T- p. 34- Dit is een zeer fraaije Zaay-Piant, gelyk de gemeene Papavers uit Zaad, dat de vermaarde Tournefort daar in Armeniën verzameld heeft, in de Europifche tuinen voort-geteeld, Zy is over 't geheel zeer ruig, hebbende een Penwortel die Bladen uitgeeft van een voetlang, byna verdeeld gelyk in de Koornroozen. De Stengen waren aldaar, in't wilde, gemeenlyk anderhalf of twee voeten, in de Anfteldanifehe Hortus wel drie of vier voeten hoog, met groote roode vyfbladige Bloemen, donkervlakkig genageld, en dus veel naar der gemeene Kollebloemen gelykende. De Zaadhuisjes zyn rond en glad en llegts met twaalf Stempels gekroond, volgens Tournefort, die aanmerkt, dat de Zaadbol vol vuil witte fcherpe heete melk zit, zo wel als de Wortel. Men maakte 'er wel geene Opium van, doch de Turken, aan die droogery gewend, aa. ten de groene Bollen tot verfnapering. PAPEDA SCHULP, zie NAUTILUSSEN h.*. PAPGEZWEL in het iatyn Antheroma, beftaat in een beursgezwel, welks ingehouden ftof zeer veel overéénkomst heeft met een bryaohtig raengzel. Twee foorten dsezer Gezwellen zyn 'er,, welke, gelyk ze in byzondere deelen plaats grypen, zich door verfchillende merktekenen kenbaar, maaken. Die der- eetfte. foort, altoos geplaatst aan de opper. vlakte des Lighaams, hebben hunnen oirfprong uit dat foort van Huidkliertjes, welke voor het grootfte gedeelte in zekere maazen van het Buidweefzel zyn ingekast. Deeze zyn rond, klein, aan de Huid zelve vastgehecht, en kunnen zonder deeze, Dy geene mooglykheid verplaatst worden. Die van het tweede foort, hebben hunne zitplaats in zekere Kliergraantjes van het Vetvlies, zyn groo. ter dan de voorige, verfchuifbaar naar alle zyden, en niet dan toevallig gehecht aan de Huid. De byzondere kenmerken der Papgezwellen, zya voor het meeste gedeelte uit de bovenftaande befchryving blykbaar. Men kan egter hier omtrent nog aan» merken, dat ze een naauwkeurig bepaalde omtrek hebben, en met zeer traage vorderingen, van een byna onmerkbaar beginzel, tot eene verfchillende groots aanwasfchen. Derzelver gevolgen zyn zeer ongelyk. Somwylen worden ze zonder eenige merkelyke verandering ta ondergaan, geduurende het gantfche leeven gedraagen ; fomwylen daarentegen , door eene toevalligs oirzaak ontfteeken, openen ze zich van zelve, en maaken eene verzweering, die, als de zelvftandigheid van het omvangend bekleedzel tevens daar in deel neemt, dezelve geheel doet eindigen. Hoe ouder een Papgezwel is, hoe dikker is doorgaans deszelvs bekleedzel. Alen moet op deeze byzonderheid, die ce gelyk betrekkelyk is tot andere Beursgezwellên, wel acht geeven, om dat 2e vaa veel invloed is op de behandeling. Wat de geneezing betreft deezer Gezwellen; deeza gefchiedt niet dan door vernieling van derzelver Beurs, je, of door de uitpelling van het gantfche Gezwel: De eerfte geneeswyze is inzonderheid betrekkelyk tot Papgezwellen, van het eerfte foort; en gefchiedt, of door een brandmiddel, of, door het Gezwel in zyne gantfche uitgeftrektheid te openen met het fnymes, de wgeflooten ftof daar uit te drukken, en de Beura te doen affcheiden door het Poeijer van wit Koperrood* PAPIERBLOEM, zie STRAALBLOEM PAPIERBOOM, zie MOERBEZJE-BOOM n. 3. PAPIEREN KNOL, zieBLAASHOORENS «.is. PAPIEREN KOKERTJE, zie PYPGEWASSEN n. 8. PAPIEREN- NAUTILUS in het Iatyn Argonauta* is de naam welke de Natuurbefchryvers aan een Con- chyliën-Geflacht geeven. De Kenmerken zyn, eene omgewonden of gedraaide, vliezig dunne Schaalv die niet aileen uit een ftuk beftaat, maar ook flegts eene enkelde holligheid heeft, zonder verdöelingen: hier kan men nog by voegen, dat het Schulpdier ten Polypus is. Twee foorten zyn in het zelve door de Heer Linnjeus opgetekend, als volgt. 1. Doekenhtif. Argonauta Argoj Papieren Nautilus; die#e Kiel eenigermaate getand heeft. Argonauta Ca* rind fubdentatd. Linn. Syst. Nat. XII. Gen: 317. Muf.L. U. 548, N. 148. Nautilus. Bell. Aq. T. 380. Naw tilus five Nauplius. Bonann, Recr. I. f 13. List. Conchi. 4. Naut. T. 3, 4. Nautilus tennis. Rumph. Muf. T. ï&.f.A, B. N.ï, 4. C'jmbium. Cualth. Test. II 11, Ji.f.A, B, K, Nautilus Papyraceus. Arg2nv, Conch.T> 8, {5).f.A, B, C. Nautilus Olear. Muf 66. T. 32. ƒ. 4. CïWANN, Adriat. II. T. 3, ƒ.29. SjaaJtó V 3 li ',  5 + n papieren nautilus. JU T 84. f. 4, 12- flföwM&m fulcatus. Klein. 0/iVk;.\ 2». ƒ f. 3. CymWa«. Tessin. £/>«*•/. Knorr. /. ü. pt. 2. ir.D. p^. ii. ' .'J^-* Veele eeuwen, reeds, is deeze foort bekend geween. Aristoteles, immers, die lang -/oor 's Hei. Iar.ds geboorte leefde, fpreekt 'er breedvoerig van, en geen wonder, alzo men ze aan de oevers van de Middellandfthe Zee, zo wel als in de Indien, en mooglyk overal in den Oceaan van de warme ïuchtltreeken, aantreft. Dit is de eerfte der twee foorten van Nwtilusfen by Aristoteles, die getuigt, dat de Schaal, van fommigen, het Ey der Polypus genoemd werdt. Men zal dit zodaanig begrypen moeten, dat dezelve, als een dop, het Schulpdier, 't welk een Polypus is, omvat en in zelvftandigheid veel gelykt naar de eijerfchaalen. Gedachte Schaal vergelykt de Vader der Wysgearen byeeneManr.fi/c7zuJp, uitgenomen dat zy feol is en dat het Dier 'er niet zo aan kleeft.- Dicht aan land, voegt hy 'er by, aast zy gemeenlyk, en wordt dan dikwils van de baaren op den oever gefmeeten, zo dat de visch uit de Schaal gefiingert wordt en men dezelve ledig op den oever vinde. „ Het Dier is, niet de gewooce Polypus, zegt Athenjjf us, maar een Dier dat Daar de Polypusfen zweemt, " wat de krullen aangaat, hebbende een korst om zy" ne rug, met welker holligheid nederwaardsgekeerd " het uit de diepte der zee opftygt, en dan zich om. s' keerende zeilt. Het fteekt, naamelyk, twee krullen boven uit, waar tusfchen zeker flun Vlies ge. zien wordt, naar dat gene gelykende, 't welk de " vingeren der Pooten van de Zwemvogelen famen" bindt: twee anderen laat het in 't water neder, om li zich te beftuuren; maar, wanneer het iets tot zich ziet komen, dan trekt het ylings de Pooten in, en, li de Schulp met water gevuld zynde, daalt het naar de diepte." , ,. Zodaanig is de .befchryving der Ouden van dit Schulpdier , welke in de voornaamfte omftandigheden bevestigd wordt door Rumphius, die egter met cenig onderfcheidt daar van fpreekt, zeggende: „ men be, vindt, dat deeze Visch, zeilende, het meeste van i zyn lighaam in 't achterfte van de Schulp bergt, " houdende alleenlyk twee van zyne Baarden als roers, daar buiten om te ftuuren: maar, als er geen wind is, zo brengt hy alle zyne Baarden bui' ten laatende de voorfteven weder zakken , en dan " roeit hy. Als hy eenig gevaar of onraad befpeurt, " dan trekt hy af zyn vleesch binnen boord, keerenZ de het achterfteven om hoog, zo dat het Bootje ', water fchept en te gronde gaat." Dit moet natuur, lyk volgen uit de verzwaaring van het breedfte gedeelte der Schaal, door het gewigt van den Polypus; terwyl integendeel, door de Armen voorwaards uit te fteeken, het achterfteven, natuurlyker wyze, opgeheven moet worden; zo dat de breede dunne^HÉnd een foort van zeil maakt: zonder dat men om 't be. hulp van t gedachte vliesje behoeft te denken, 'twelk Rumphius in de Oostindifchen niet vernomen hadt. Hy getuigt, egter, dat dezelven fomtyds fneller zeilen dan een fchip; 't welk aan haare ligtheid is toe te fchryyen. Wy zien dan hier uit, om welke reden deeze Hooceas of Schulpdieren van fommigen Zeilers geheeten PAPIEREN NAUTILUS. worden, cn in 'c hoogduitsch ®t$rftt»rj of ©cftpiKeC; doch men gebruikt in 't algemeen den naam van iVa»tilus, of, volgens den Franfchen tongval, Nautile. De Grieken noemden haar ook Nauplks en Pompilot volgens Plinius. In 't italiaansch geeft men 'er ook we! den naam aan van Polpo Moscardint of Moscarola volgens Bonanni, die 'er de woonplaats van ftelt in de Airiatifche Zee, „ daar hemde visfchers, zegt hy, ,, onder de Zeekatten, by de klippen aan den oever ,, vinden, waar hy dikwiis gaat aazen. Zyne Schaal „ is byna zo dun als papier, doorfchynende, broosch „ en fneeuw-wït; een fcheepje of fchuitje atfchetzen„ de, dat uit drie deelen beftaat, twee zyden, naa. „ melyk, en een kiel, waar de buisachtige ftreepen, „ overal getrokken, in uitloopen, en dezelve tands. „ wyz' oneffen maaken, zynde die door eene geele „ of bruine kleur onderfcheiden." Men vargt dit Schepzel niet alleen in de Adriatifche Zee of Golf van Venetiên, maar bovendien aan de eilan. denSicüiên, Sardiniën, Corjica, Minorca, en anderen in de Middellandfche Zee, zegt d'Argenville, en hier door acht ny de echtheid der Afbeelding bevestigd te zyn, welke daar van door Doktor Ruisen gegeeven is. Het uitgefpannen zeil daarin, egter, komt ten opzicht van de groote verdacht voor, en ik weet niet wie de menigvuldige ooggetuigen zyn, die de Papieren Nautilus hebben zien zeil maaken, zo Linn^us zegt. Nifi tot teftes nobis obftringerent, qui propriis oculis viderunt Argonautam velificantem. Syst. Nat. p. 1161. Jonstonus, perquam confufe defcribit fpecies Nautilorum, tecoquens fabutam de Nautilo Velifcante, quam explofit. Rumphius. Klein, Oftrac. p. 4. Rumphius heelt wet het zeil maaken, doch niet het vaaren of zeilen van de Nautilus ontkend. Evenwel is 't niet te denken, dat het Dier flegts, gelyk de Kluizenaar ineen vreemde Schulp of Hoorn huisveste; hoe zeer het zelve ook van de andere Schulpdieren verfchille. Wy geeven 'er, volgens gedachten .Ruisch, deeze befchry» ving van, die Wy met het onze, dat wy in vogt heb. ben, vergetyken, zegt d'Argenville. „ De Kop is taamelyk groot, met twee heldere „ Oogen voorzien. Het heeft agt Pooten of Beenen " vaneen week vleesch, welke men Baarden noemt. " Zy zyn dikker aan het end, dat by het lighaam „' komt, en hebben een dun Vlies, dat ze aan mal» ', kanderen verbindt, gelyk men ziet aan de Pooten " der Eenden. Deeze Baarden, van zilverachtige „ kleur, met wratten op de zyden, zyn plat als Rie, men, en dienen het Dier om te zwemmen. Het '„ fchynt, dat het zelve roeit met zyne lappen en , baarden, en dat het zyne Schulp beftuurt als een boot of floep. De zes Baarden van vooren zyn " kort, wit, en vol met wratten, even als die der ', andere Zeekatten. Het fpreidt dezelven als eene ', roos uit, onder't zwemmen: de twee andere Baar- den, van achteren, die langer zyn, hangen in de \, zee, om tot roer te dienen voor zyne Schulp; wel', ke hy met zyne hefboomen van vooren opligt, om „ 'er den wind in te ontvangen. Wanneer het dood , (lil is, gaat hy aan 't roeijen, laat zyne hefboomen '„ neder, en doet alle zyne Baarden uitkomen. Eenig „ gevaar vreezende, trekt het Dier zyn vleesch en „ alle de baarden in, op dat zyn fchuitje water fchep. „ pen  PAPIEREN NAUTILUS, pen moge en dus te gronde gaan. Dikwils pomp „ het en werpt water uit zyne Schulp, dikwils ver „ laat het dezelve, die dan op de zee dryft, tot da ,, zy tegen de rotfen verbryzeid worde." Chonthylio gie II. Parite , p. 30. Hier worden, al wederom, geene Ooggetuigenis, fen bygebracht, en de .befchryving fchynt van Rum ffiius ontleend en wat opgeïmukt ts zyn." „ Hei „ Dier, dat ik onder deezen naam gekogt heb zegj „ de Heer Houttutn, is langer van Lyf, en de „ Oogen zyn daar in, op ver na, zo blykbaar niet, als in de gedachte Afbeelding. Het is, over't g& „ heel, bruiner dan de andere Polypusfen , en de „ Armen zyn in het zelve, zo wel als in die, volkomen van elkander afgezonderd, zonder eenig tus« „ fchenkomend en famenvoegend Vlies. Twee Ar„ men zyn inderdaad langer dan de overigen, doch „ dit zyn de achterfte of de meest ruggelings geplaatfte-nist, maar de genen die daar aan volgen. Wel„ ke de hefboomen zyn , daar d'Argenville van „ fpreekt, en wat het fteunpunt tot derzelver wer. king, om de Schulp zodaanig op te ligten, dat de „ wind in het breedfte end, als in een zeil, kan ge„ vangen worden, verftaa ik niet, en geloof veeleer, dat zulks door de verandering van het middelpunt „ der zwaarte, wegens de overhelling van het lig„ haam- des Diers: of van deszelvs Armen, als ge„ zegd is, veroirzaakt worde." Wat de Afbeelding van de Hooren, met het Dier daar in, aangaat, dezelve fchynt reeds van oude afkomst te zyn. In 't Werk van Aldp.ovandus, naajnelyk, komt de zelvde Figuur voor, welke d'Ak-genville in 't midden van zyne Plaat geeft, en daar van fpreekt die Autheur aldus. „ De Schaal van de „ Nautilus heeft Bellonius met die van Rondeletius „ overéénkomftig afgebeeld, en den daar in begree„ pen Polypus met alle de Baarden uitfteekende, die „ veel langer zyn, wel driemaal en daar boven, dan „ Rondeletius dezelven vertoont; zodaanig dat drie „ derzelven wederzyds gekruld neergelaaten , twee „ fchuins opgerecht worden, zonder eenig tusfchen„ .komend vlies. Dat vlies naamelyk heeft hy als een „ zeil, aan het vlakke end der Schaal, of het voor„ (leven , overend geplaatst. Oppianus zegt, dat „ twee Pooten worden opgerecht, en tusfchen dezel. t, ven een dun vlies, als een zeil: twee nedergelaa„ ten, aan ieder zyde, die naar ftuurriemen gelyken: „ maar de Afbeelding van Bellonius, en die welken „ de Dierbefchryver uit Engeland ontvangen heeft, „ zo wel als de myne, laat 'er wederzyds drie neder. „ Zy fchynen egter meer te gelyken naar roey- dan ftuur-riemen. Plinius alleen fchryft, dat deeze „ 'Visch zyne S"taart in 'c midden als een roer ge„ bruikt, of hy dat recht heeft weetik niet, want in j, de Polypus is geen bekend, dat den naam van ftaart „ voeren of dus buiten de Schaal uitgelaaten zou kun„ nen worden." De Tefiaceis. Libr. III. Cap. 3. Een zelvde flag van Dier, als by Rumphius in de Rystenbry-Nautilus afgebeeld is, komtby anderen voor, in Ai-Smalkielde.Papieren Nautilus. Schoon, naamelyk, Liwnsus al te de Danjchaalige-, Eenhuizige NautilusCen. tnt^ééne ercteele foort heeft t'huis gebracht, kennen w.y "jEDgthands daar van érim weezentlyk verfchillende, dis altQmaal; wei den naam: voeren mogen van dB» PAPIEREN NAUTILUS. S443 t pieren Nautilussfenol'Doekenhuiven, doch byzondere ken■ merken hebben, waar aan men ze, 't zy klein of : groot zynde, duidelyk onderfcheidt. Daar zyn naa. • meiyk Smalgekielde, Breedgekielde en Rystenbry-Nautilusfen. Ik zal van elk in 't byzonder fpreeken. De Smal gekielde of Smalkieide fchynt de gene te zyn ; welke de Ouden gekend hebben. Dus naamelyk luidt de befchryving van Bellonius, welke Alduovandus naauwkeurig noemt. „ De Schaal fchynt uit drie „ ftukken te beftaan, te weeten de zyden en kiel, ,, daar zy doch maar enkeld en eenvoudig is, zynde „ de twee zyden door de kiel veréénigd. Zy heeft „ doorgaans niet meer grootte, dan dat menze met „ de beide handen omvatten kan, en de breedte laat „ zich befpannen met den duim en middelften vinger. „ Haar dikte van wand gaat die van parkement niet „ te boven, en zy hebben ftreepen overlangs, die „ haar aan den Rand gekarteld maaken, als waren zy „ met tandjes ingefneeden. De opening, door welke „ de Nautilus gevoed wordt en uit de Schaal komt, „ is groot. De Schaal is broosch, melkwit, glanzig „ en in alle opzichten naar een rond fcheepje gely. „ kende." Die is het ook weike Bonanni afbeeldt» Klein merkt aan, dat deeze nog door fcherpe of ftom» pe ooren te hebben, verfcliillen, en hy onderfcheidt dus die van Bonanm van die gene, welke Rumphius 'afgebeeld heeft, met fcherpe ooren. Want Lister hadt de zodaanigen ge-oord geheeten , die by het middelpunt der Windingen een dikkere celachtige zoons hebbende, eenigermaate gelykende naar eens menfchen oor. Dit hebben de Smalkieide by uitneemendheid, gelyk de afbeeldingen aantoonen, inzonderheid die» waar menze van de grootfte foort vindt afgetekende Zie Gualth. Testar. T. in f. A. Seb. Kab. III. PI. 84. ƒ. 5. Rumph. Rar. Pl. 18. f. A. Argenv. Conch. PI. 5. ƒ. A. Knorr. Verzam. I. D. Pl. 2. ƒ. 1. Zy komen niet alleen van vyf tot zeven duimen of een fpan lang voor, gelyk Rumphius zegt, maar ook fomtyds van een voet en daar boven. Die, welke Gualthieri heeft doen afbeelden , ter langte van tien en ter breedte van zes duimen, is een ongemeen ftuk, zullende waarfchynlyk dat exemplaar zyn , daar in deaantekeningen op Rumphius van gefprooken wordt 7 als zich bevindende in het Kabinet van den Groot Hertog van Florence. Men vindt ook kleinen van maar twee of drie duimen lang. De kleur is wit of eenigermaate uit den groenen geelachtig in frisfche NautU lus/en van deezen aart, die in het midden, aan de gedachte ooren of maantjes, dikwils purperrood zyn: maar de tanden of punten aan den omtrek hebben zy in 't algemeen donkerbruin of zwartachtig. Hoe groo» ter en frisfcher, hoe kostbaarder deeze Hoorens zyn en dit is niet te verwonderen, alzo men in Oostindiëm voor zulken , daar agt mutsjes of een zeeuwfche kan water in gaat, zo Rumphius aanmerkt, wel negen ryksdaalders betaald heeft. Dat flag van Nautilusfen T welke men, om dat zy veel breeder gekield zyn, breed gerugde of breed gekieêde, anders ook wel B'reedruggen tytelt, verfchilt ba. vendien van de voorgaande daar in, dat zyde opening, wyder heeft, en dat de ileuven en buisacbtige verheffingen , die van bet midden naar den omtrek Icopen breeder en verder van elkander geplaatst zyn, zo wei als,de Tanden aan den omtrek, wetócn de£ze fbprt veel  S444 PAPIEREN NAUTILUS; veel (temper heeft, gelyk de afbeeldingen "Jtoone*. I 7>l « ƒ 5 Knorr. Venam. h D. Pl 2. ƒ. 2. JK XJ. 1 Pl 11 V '1 Zy valt op ver na zo groot met, wes- i hal ven Rumphius deeze ook de Kleine, noemt van de ] PapZVSusfen. Die by hem afgebeeld voorkom , fs evenwel nogtaamelyk groot, als hebbende meer , dan drie duimen langte. Doorgaans va len deeze , Breedru^m nog kleiner en fomtyds niet langer dan , een d£ „ De kleur is doffer en geelachtiger, of vuil hoornkleurig en als berookt: de Tandjes aan den omtrek van de Schaal, zyn mede zwart; doch , zy is naar evenredigheid veel dikker dan de voorgaande. Evenwel onthoudt zich daar m, zo Rum. phius fchryft, een zelvde foort van Visch of Dier,, " dat zyne Baarden ook op de zelvde manier ge" bruikt doch meer roeijende dan zeilende gevonden ? wordt inzonderheid .onder bladen en dryfhout zich " vergende. Anders onthoudt hy zich meest op " den grind, en komt fomtyds ook in de vischfui, Z ken; weshalven men deeze foort meer ziet dan dfl v,, voorgaande." f'' . , Ten opzicht van het Dier brengt die Autheur, als ooggetuige, nog deeze waarneemingen te berde, riy hadt zodaanigen, verschuit zee gebracht zynde, gehad, dieaanftonds ftierven, al deed men ze in water: des het bedenkelyk voorkomt, of dit Schulpdier, fchoon aan zyne Schaal geen blykbaare aanhechting hebbende, ook wel buiten dezelve kan Ieeven. ren 4iiterften ongeloof baar is het zeggen van Plinius, dat dit Dier zyne Hooren by wylen verlaaten zou, om .op 't land te loopen. Hy hadt Eyeren in deszelvs Buik gevonden, zynde ronde witte korrels, als een klomp famenbangende, waar van ieder boven op een zwart flipje hadt, als een oog. Dit gelykt wel wat naar de Eyertros der Zee-Ka-tten. De Dieren, zo wel van de Smal gekielde als van de Breedruggen, heb. ben ook dergelyke zwarte Sneb, naar een Pappegaay s hek gelykende, als de andere Polypusfen, die diep onder 't vleesch verborgen leg', „ -Op. don bodem van de Schulp vindt men een klontje Eyers of " Kuit. van gedaante of kleur als andere yisch-kuit, *! orageeven met een dun vliesje. Al is de geheele ' Schaal niet grooter dan een vinger, zo hebben zy ,| doch een Eyerftok, als een kusfen op de kiel leg: * De R%tenbry-Nautilus fchynt aan Rumphius niet be. fcend geweest te zyn, hoewel men de Afbeeldingen daar van in zyn Werk, door den Uitgeever en Aanteekenaar, gelyk veele anderen , ingevoegd vindt. Rumph. Amb. Rar. Pl 18. N. 1, 2, 3. 4> Zie ook Gualthieri T. 12. f. B. Seba Kab. Pl 84- ƒ• 4- Die egter, welke men daar heeft, zyn niet van de grootften • zo min als die van Gualthieri , welke nog geen'vyf duimen in langte haalt. De Afbeelding, in 't Werk van Seba , heeft de langte van negen duimen. Stukken van die grootte zyn ongemeen zeldzaam en zeer kostbaar , want dit flag van Nautilus/en wordt thands by de Liefhebbers het allerhoogfte gewaardeerd. Zy verfchillen minder van de Breedruggen, dan van de Smalgekielde, doordien zy de kiel taamelyk breed hebben, en de kleur is, zelvs in groote Stukken, melkwit, met bruine punten aan den omtrek. PARASELSISTEN. )e buisacbtige verheffingen tusfchen de Sleuven, dia an 't middelpunt naar den omtrek loopen, even als a de andere Papieren Nautilusjen , zyn hier als van linnen mej een Itifc uitgedrukt, 't welk de oppervlake van buiten bezet maakt met knobbeltjes, die naar [oornrjes gelyken, en zulks, met de kleur gepaard, ;eeft 'er die zonderlinge, doch niet ongepaste benaaning aan. Deeze Knobbeltjes zyn, regelmaatig, als )p cirkels geplaatst, die langs de winding ukloopen. , De Opening gaapt, zegt de Heer Houttuyn, in „ myn Exemplaar, dat vier en een half duim lang is, „ wel twee duimen, en in een Smal gekielde van vyf „ duimen merkelyk minder: waar uit men het ver„ fcbil van dikte kan opmaaken. Ook zyn de Rysten„ Iry-Nautikisjen ronder van omtrek, en hebben da „ gedachte Ooren of Maantjes zo zichtbaar niet." 2. Kleintje, Argonauta Cymbium. Papieren Nautilus die de Kiel rimpelig en zonder puntjes heeft. ArgoJ nauta Carina rugqfa mutica. Linn. Syst. Nat XII. Gualth.' Test. T. 12. ƒ. D. Een zeer klein Hoorntje, dat naauwlyks de grootte van een zandje heeft, in de Middellandjche Zee voor. komende, is door LiNNiEUS tot de tweede foort van dit Geflacht gefchikt. Gualthieri noemt het, gelyk de anderen, Cymbium, waar van de bynaam afkomftig is. „ Ik weet niet, zegt de Heer Houttuyn, waar„ om hy niet liever dat ongemeen raare Stuk, 't welk de Heer Lyonnet alleen meende te bezitten, by d'Argenville op de eerfte Supplement-Plaat, letter B, vertoond, tot eene nieuwe foort gemaakt \' heeft. Het zelve immers behoort, volgens dien !', Autheur, volftrekt tot de Papieren Nautilusjen, en wordt wegens zyne oatzaglyke dunte en doorfchy. '„ nendheid, Nautile vitré, dat is Glazen Nautilus, ge. „ heeten. De geftalte egter zweemt meer naar die , der Kapjes of Patellen, en het heeft een omgekrul" den Top, gelyk fommigen onder dezelven, doch 11 het is als plat gekneepen, geheel vol ringswyze plooijsn, met den Mond evenwydig, en heeft een ' geknobbelde Kiel. Dat Stuk, 't welk op de Plaat van Rumphius, in N. s» i« afgebeeld, zou ook als ,', een byfoort mogen aangemerkt worden van de Pa» ., pieren Nautilusjen." PAPIER MERGEL, zie LIDKOORN «. 8. PAPIER-TURF, zie STUIFAARDENS n. 6. PAPPEGAAlJENKRÜID, zie AMARANTH n. 43 PAPPEGAA1JENZAAD, zie SAFFLOER n. 1. PAPPELN, zie MALUWE n. 13. PARADYSBLOEMEN, zie PAAUWE-KU1F n. sj PARADYSBOOM, zie OLYF-WILG n. 1. PARADYSZAAD, zie AMOMUM «. 4PARAGONE, zie MARMERS tu 1. PARASELSISTEN ook Vuur-Wysgeeren genaamd"; ingevolge het hoofdbeginzel huns Natuurkundigen ftelzels, en de eerstgemelde naam naar. hunnen voor-' ganger Theophrastus Paracelsus, die in de zestien, deeeuwe leefde, en die het blykt door het bericht, ons door Adamus van hem nagelaaten, dat hy een zeer buitengemeen Vernuft geweest is, ongerymd in zyne bedryven , en wonderfpreukig in zyne gevoeg lens. De befchuldiging, tegen hem ingebracht, onfr» ftond uit eene losbandige en ongefchikte wyze van fpreeken; doch hoe wy meer van de Menschlyke Na. tuure kennen, hoe wy minder zullen geneigd zyn on  PAKASELSISTENÏ okï over der menfchen wezentlyke gevoelens te oir* deelen , uit uitdrukkingen , welke zy gebruiken in .oogenblikken van onbedachtzaamheid , in eene ver. voering van gemelykheid of ovsrloopende goedhartigheid, of in deopvolginge van vernuft en verbeelding. Menigvuldige dtasdaanige losfe en onbedachte uitdrukkingen wordendoor de eigenfte perfoonen, welkeze gebruikt hebben, afgekeurd in bedachtzaamer oogenblikken, wanneer de wysheid, door eenzaamheid en overdenking, den teugel wederom in handen heeft ;gskreegen. Hoe het ook mag zyn, &e Parafelfisten bedoelden de geheele vernietiging der Peripatetifche Wysbegeerte, en zoeten hunne eigene droomeryen ter Schooleinte voeren. Omtrent het afloopen der zestiende eeuwe, maakten zy waarlyk geen gering vertoon in meest alle de landen van Europa; hun Aanhang werd onderfleund door 't vernuft en de welfpreekendheii van verfcheide groote Mannen, die zich met onvermoeiden vlyt in hunne zaak kweeten, en, zo door hunne fchriften ais door hunne daaden, alles toebrachten om 'er roem en achting aan by te zetten. — In Engeland hadt zy een uitmuntend Verdeediger in Roeert Flood of Fludd, een man van zonderling vernuft, die in eene groote meenigtc van Verhandelingen, welke zelv' heden ten dage niet geheet en al van leezers e-n hoog» achters verfteeken zyn, de wysbegeerte van Paracelsus ophelderde, of ten minden zulks poogde te doen. _ Die zelvde wysbegeerte kreeg ook voet in Frankryk, hadt in dat Koningryk verfcheide VoorftanAets, en werd te Parys door zekeren Rivier voortgeplant , in weerwil van de Hoogefchoole dier Stad. Cjes, ëoass. du Eoulay, Hijloria Academice Parifienfis, Tom VI. p. 327. éf pasfim. ——— Hunne zaak vondt in Deenemarken en Duitschland een yverig bevorderaar in Petrus Severinus. Jo. Molleri Cimbrla Litterata, Tom* I. p. 623. Volgens anderen was het Hendrik Kunrath, een beroemd Scheidkundige teüresden, in den jaare 1Ó05 overleeden, d-ieze in Duitschland voortzette; een groot aantal yverige Parafelfisten verbreidden hunne begrippen in andere Landen, en Haagden geenzints ongelukkig in 't vermearderen huns Aanhang?. Alle die Verkondigers deezer nieuwe wysbegeerte , vergezelden hunne onderwyzingen met het inneemend voorkomen van Godsvrucht, en fchcenen in het voortplanten huns zeldzaamen ftelzels , niets anders te beoogen dan de bevdrdering van Gods eere, en het herftellen van de vrede en eendracht der ver. deelde Kerke: eene beweegreden, ten uiterlyken aan ziene zo edelmoedig en braaf, kon niet -misfen hun vrienden en befchermers te bezorgen. Overéénkomftig hier mede, vinden wy, dat omtrent het einde deezer esuwe , verfcheiden perfoonen , uitmuntend door hunne Godsvrugt en yver voor de uitbreiding van den waaren Godsdienst, zich by deezen Aanhang vervoegden. Tot de zodaanigen behooren de Luther fche Leeraars Weigelius, Joannes Arnd en anderen, die in deezen ftrik verward raakten door hunni verkeerde denkbeelden over 's Menfchen Rede, ei vreesden, dat het redeneeren en zintwisten de men fchen op nieuw zou aanzetten, om de veelfchynendi en ingewikkelde beuzelpraat der fchoolen in de plaat yan waare en wezentlyke Godsvrugt te ftellen. Onder hun, die het ftelzel der Parafelfisten of Thee XV. Deel. PARASOLMOS. 544S fiphisten, gelykze ook genaamd werden, waren toe*' gedaan , bevondt zich de vermaarde Daniël Hof-mann, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid op de Hoo» gefchoole te Helmfiad, die zints den jaare 1598, o» pentlyk den oorlog verklaard hadt tegen de wysbegeerte, en volhardde met zich daar tegen geweldig te verzetten. Zich vasthoudende aan eenigebyzondere gevcelens van Luther, en zekere uitdrukkingen in de fchriften van dien grooten Man, beweerde hy, op eene buitenfpoorige wyze, dat de Wysbegeerte eene gefiaagene vyandinne van den Godsdienst was ; dat men de Waarheid in twee takken kon verdeelen, de een de Wysgeerige, de andere de Godgeleerde; en dat het gene in de Wysbegeerte waar was, voor valsch in de Godgeleerdheid moest gehouden worden. Deeza ongerymde en fchaadelyke ftellingen, ontrustten natuurlyk de verftandigfte Leeraars der Hoogefchoole, en verwekten een hevigen twist tusfchen Hofmann, en zyne Ambtgenooten Ov/enus Guntherus, Corne. lius Martini, Joannes Caselius en Duncanus Liddelius; een twist van al te veel belangs om bepaald te blyven in zo naauwe perken, en die gevolglyk in andere Landen met de zelvde drift gevoerd werd. De onlusten, daar door in Duitschland gereezen, werden geftild door de tusfehenkomst van Hendrik Julius. Hertog van Brunswyk, die op de natuur van dit gefchil een naauwkeurig onderzoek gedaan, en de Hoogleeraars van de Hoogefchoole te Rostok geraadpleegd hebbende, Hofmann gelastte opentlyk de lasteringen tegen de Wysbegeerte, in zyne fchriften en Iesfen af. gegeeven , te herroepen , en öp 't onbewimpeldst de overéénftemming en éénigheid van de gezonde Wysbegeerte met de waare Godgeleerdheid te erken» nen. 'Er is een naauwkeurig bericht van dit gefchil voorhanden, benevens een lyst der fchriften , van beide kanten in het licht gegeeven, in het Leeven van Owe« nus Guntherus , door Jo. Mollerus ingelascht in zyn Cimbria Litterata, Tom. I. p. 225. Zie mede Jo. Herm. ab Elswicii, De fatis Arifiotelis in Scholis Proteftant. g. XXVII. p. 76. en Godfried Arnold, Hifiorie der Kerken en Ketteren, Boek XXVII. Hoofdfi. VI. g. 15. bladz. 1572. Haller betrekt dit fteschachtige tot het Ge. flacht van Kropmos. Vaillünt noemt het Haairachtig Mos met dubbelde Hoofdjes, om dat het Meelknopje boven het Bolachtig gedeelte uitdeel't- Hy heeft het zelve in Beekjes, omftreeks Parys, waargenomen. 5. Bolrond Parafolmos, Splachnum-fpheericum. ParafoU mos, met een klootrond Hoofdje. Splachnum ReceptaculoGlobofo. Meth.Musc emend. Linn. p. 33. T. 1. ƒ. 1. 6. Dunhalzig Parafolmos. Splachnum Anguflatum. parafolmos, met een zeer kort Steeltje en Haairdraagende Bladen. SplachnumCaulescens, Foliis pilliferis, Pedurxulo brevisfimo Meth. Musc. emend. Linn. p. 33. Bryum Ampullaceum Capfulis £f Foliis angustieribus. Dill. Musc» 345. T. 44- ƒ.5? . ' Deeze beiden zyn, door den jongen Heer Linnjeus-, in Lapland gevonden. Het eertte groeide onder het Roode en Geele voorgemeld. Dit ocderfcheidt hy door een zeer iang Steeltje, ten minile als een vinger, hoewel dat in 't Geele fomtyds langer valt, en een zeer klein Doosje, dat groen is, van klootronde figuur; het andere, integendeel, hadt een uitermaate kort Steeltje en het Hoofdje, dat ook bultig was, zeer dun gehalsd: des men het Ampulachtig zou kunnen noemen met Dillenius,, indien deszelvs Bryum'er medeörookt. Waarom zyn Ed. dit door de byvoeging van Caules* eens onderfcheide, begryp ik niet zegt de Heer Houttuyn. PARDIGLIO, zie MARMERS n. 3. PARDUS, zie KEISTEENEN n. 10. PARIETARIA, zie GLASKRüID. PARISKRUID, ziie WOLFSBEZIE. PARITIBOOM, zie HIBISCUS n. 4. PAR1UM, zie MARMER n. 3. PARKINSONIA is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Decandria of Tienmannige Boomen gerangfehikt, en dus door Pater Plumier genaamd tot vereeuwiging der gedachtenis van den vermaarden Parkinson, die nu ruim twee eeuwen geleeden Apotbeeker te Londen was, en over de krachten en 1 gebruik der Planten, zo in de Geneeskunde als in de huishouding tot liefhebbery voor de reuk en 't gezicht, uitvoerig gefchreeven heeft. —— De Kenmerken zyn, dat vyf Bloemblaadjes, van een ovaale gedaante, in eene vyfpuntige Kelk zittende, het onderfte nieraehtig, de Bloem onregelmaatig maaken voort9 beeft zy geen Styl op het Vrugtbeginzel, dat eene gekettigde Peul wordt. Daar is maar eene foort van Doombrem-Boom gebvnaamd. Parkinfonia aeuleata. Parkinfonia. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. II. Gen. 508. p 288: Hort. Clijf: 157. T. 13. Hort. Upf. 99. Roy. Lugdb- 465 Brown. Jam. 222. Jacq. Amer. 121. T. 8o_ Parkinfonia aeuleata Fo* liis minulis &c. Plum. Gen. 25. Parkinfonia aeuleata Foliis Minofie &c. Walt. Hort 6. T. 13. J>seze Boom, die* in Zuid-Arwrik» en de Westimliën- 1'. Jjiiia  PARNAS-KAPELLEW, t'huis boort, is door den Heer Jacquiw op de Karibi* fihe Eilanden zo wel als aan de nabuiirige Vaste- Kust waargenomen, zynde naar 't leeven ten opzicht van de Bloemen en Vrugten afgebeeld. Zyn Ed. befchryft dit Gewas, dat men ook in de openbaare kruidhoven van Europa heeft, als volgt. Het is een rechtftammige takkige, zeer fraaije Boom., van twaalf voeten hoog, die den Bast, aan (tam en takken, lang groen behoudt, wordende dezelve eindelyk, in de oude Boomen, bruinachtig en geftreept. Het Hout is wit. Aan de Takken zyn hier en daar fcherpe Doornen. Vier of vyf Bladen komen by elkander voort, van eene zeer zonderlinge figuur; Zy gelyken wel, wat de langheid en fraaiheid aangaat, naar die van de Eurepifche Brem, weshalven de Franfchen , in deWestindiën, ook dit Gewas Genet epineux, dat is Gedoomde Brem, tytelen: maar zy zyn, over de geheele langte, van byna een voet, met een menigte van ongemeen kleine ovaale Blaadjes wederzyds be zet, zo dat men ze als gevind kan aanmerken. De enden der takjes geeven Aairen uit, van tien Bloemen of daar omtrent, welke geel zyn, groot en aangenaam van reuk, bedaande uit vyf Blaadjes, wat ongelyk van grootte, en waar van het hovende, om laag, roode vlakjes heeft, 't Getal der Meeldraadjes is tien, met een enkelen draadachtigen Styl. De Vrugten zyn langwerpige, fmalle ronde Ha3uwen, als uit Zaadhuisjes, die ieder een eyvormig Zaad bevatten, famengefteld, en daar tusfchen zeer naauw en plat famengetrokken. Uit deeze, onder de Zaaden van de Poinciana gezaaid, komen op Martenique ongemeen fchoone heiningen voort. Zy bloeit 'er verfcheiden maaien in een jaar, en draagt dan rype Vrugten. PARNAS-KAPELLEN is de naam eener Bende van gevleugelde Infekten tot het Geflacht der Dag. •Kapellen behoorende, waar van vyftien foorten zyn, daar wy hier de befchryving van laaten volgen. I. Sweedfche Kapel. Apollo. Parnas-Kapel, die de Wieken langwerpig, ongekarteld en wit heeft; de achtereen van boven met vier, van onderen met zeven Oogjes. Papilio Heliconius Aiis oblongis integerrmis albis poftkis ocellis fupra quatuor, fubtus feptem. Linn. Faun, Suec. 802. It. Goth. 230, Mouff. Inf. 94. ƒ. 2, 3. de Geee. Inf. 1. T. 18. /. 12, 13. Pet. Muf. 49. n. 502. Gaz, T. 23. ƒ. 8. Schaeff. Monogr. 1754. T. 2. ƒ. 2, 3. Raj. Inf. 193. n. 2. Roes. Inf. IV, p. 29. T. 4. ƒ. 1, 2. fj? III. Tab. XLV. ƒ. 1, 2. In de laatfte jaaren is deeze, die te vooren niet gemeen was, zeer berucht geworden, onder den naam van de Sweedfche Kapel. Men ontmoet dezelve, naamelyk, in eenige iandftreeken van Smeden, en dus heeft het invoeren der geleerdheid in 't Noor* den, met behulp der reistochten van Linn^us dóór zyn vaderland, dit fchoone Infekt uit de vergetelheid opgedolven. Het is reeds langer dan een eeuw bekend, en door Mouffetus zeer lomp afgebeeld geweest, doch naauwkeurig door Ray befchreeven, die zegt, dat hy deeze Kapel op den top van een gebergte by Geneve gevonden, en dat Petiver dezelve uit Noorwegen gekreegen hadt. Onze Autheur bevondt zich, den 3 July des jaars 1741, in zyne Gothlandfche Reize, op den Thorsburg, een berg aan de oostzyde byna in 't midden der langte PARNAS-KAPELLEtf, sw van dat eiland; wiens effene vlakte, van ©Bgevaar tweeduizend ellen lang en even zo breed, met veelerlei zo gemeene als zeldzaame Kruiden begroeid was, doch meest ontbloot van Geboomte; zynde het zelve al van overlang door brand verteerd. Van deezen vlakken top kon men meer dan dertig kerktoorens op Githland befchouwen, en de hoogfte bosfehea vertoonden zich als een groen veld. Aan alle kantea was de berg zeer fteil en naauwlyks te beklauteren, doch aan de zuidzyde liep hy langzaam af en was aldaar met een muur van kalkfteenen omtoogen ; even of men 'er een vesting van hadt willen maaken ; ja of de Natuur denzei ven daar toe gefchikt hadt: aange. zien 'er een meirtje op den top was, dat nimmer uitdroogde. Mogt dan deeze niet met recht deParnafus-Berg ge. noemd worden; terwyl de opperfte der Parnas-KapeU len 'er zynen hoofdzetel hadt? Linn^us, immers, vondt aldaar in groote menigte onzen Apollo, die in Sweeden anders-, zegt hy, niet gemeen, en buitenslands nog zeldzaamer is. De Kapel was zo moede, datzy niet weg vloog, 't welk hy niet wist, of het aan 't natte weder, den wind of koude, toe te febryven ware. Linn. Qchnb. «tu). <3ctjU Sfcifcn. JfraUti-}6A. »«fl, 248. Men vindt deeze Kapel ook in de zuidelyke deelen van Europa. Doktor Scopoli getuigt, dat dezelve huisvest aan den voet der hooge bergen van Karnioliën; en vergelykt ze by het Duitfche Witje, doch merkt aan , dat de Apollo grooter is en omtrent de hondsdagen uitkomt, zynde een langzaame vlugt hem eigen, waar door men ze gemakkelyk kan vangen. De beide Wieken, zegt hy, zyn doorfchynende, klaterend, van onderen helder en byna kaal. Op de voorfte Wiek, die den rand doorfchynende heeft, is een rondachtige zwarte Vlak, naar den binnenrand toe; en aan den grondfteun van de aebterfte Wiek zyn van onderen twee vermiljoen-roode Vlakken, Sprieten heeft deeze Kapel van byna een half duim lang, het Steeltje wit en zwartbont, het Knopje zwart. Ten opzicht van de Vlakken vondt hy daar in ettely. ke verfcheidenheden. Entom. Carniol. Vindob. na. pag. 68. De Hser de Geer verbeelde zich £/. Meeian. Sur. 35. t. 23. Op den Westindifche Koraalboom aast, volgens Juffrouw Merian, de Rups, die bruinen ten .eenemaaien ruig haairig is, 13. Papilio Thalia. Parnas-Kapel, die de Wieken langwerpig, ougekarteld, bruin heeft, de voorften geel gevlakt, de achterften geftreepf. Papilio Helico- •nius Alis oblongis integerrimis fuscis, primoribus flavo-ma us. Het is aldaar in vogtige velden zeer gemeen, inzonderheid op de Laplandfche Bergen en in de witdernisfen , welken het door zyne fraaije Bloemen zeer verfiert. De gedachte naam zou van een Kruid, op den berg Paraas groeijende, waar Dioscorides klyfachtige Bladen aan toefchryft, afkomftig zyn. De Stengetjes, die maar één Blad hebben, van gedachtefiguur, *t welk zy als doorbooren, zyn een voet lang, en doen het dus eenigzints naar Gras gelyken. Ieder heeft op den top een Bloem, die vry groot is, wit van kleur en aangenaam van reuk. Het maakzel der Bloe-. men is van binnen zonderling, en door Tourne» fort taamelyk wel in plaat gebracht. De Bloemfteng draait zich een weinig om, en de Meeldraadjes, eerst het Vrugtbeginzel dicht befluitende, breiden zich vervolgens uit. PARNOCHIA, zie GARNAALEN. PARSNIP, zie PINKSTERNAKEL. PARTYKE in het grieksch Lythrum, is de naam van een Planten-Geflacht , onder de Klasfe der Dede* candria of Twaalfmannige Kruiden gerangfchikt. ——< De Kenmerken zyn: dat de Kelk in twaalven is gedeeld en zes ingeplante Bloemblaadjes heeft; het Zaadhuisje heeft twee holligheden en veele Zaaden. ,, Tien foorten zyn hier in bevat, als volgt. 1. Geaairde Partyke. Lythrum Saltcaria. Partyke, met gepaarde hartvormig lancetswyze Bladen, en geaairde twaalfmannige Bloemen. Lythrum Foliis oppoftit cordato-lanceolatis fjfff. Linn- Syst, Nat. XII. Gen. 604. p. 328. Veg. XIII. p- 37i- Hort. Clijf. 178. Roy. Lugdb. 458. Gouan. Monfp. 227. Ger. Prov. 459. Kram. Aufir. 131. Fl. Suec. 393- Fl- Lapp. 197 &c. Lyfonachia fpicata purpurea. C. Bauh. Pin. 246. PJ'eudo Lyfimachiurn purp. alt. Dod. Pempt. 86. Salicaria. Tournf. Injt. 253. Hall. Helv. 405. Lyfimachia purpurea £ff. Lob, Ic. 342./3, Blattaria rubra fpicata major, fol. fubrotundo. Moris. Hifi. II. p. 490- S. 5. T. 10. ƒ. 11. y. Lyfma> chia trifol. fpic. purp. Bocc. Muf. 167. Lyfimachiê quadrif. purp. moll. £f longior. foliis. Ibidem. Aan de wallen der flooten en graften, of anders ftaande wateren, in het riet, komt dit Kruid by ons veel voor en verfiert dezelven met zyne paarfche Bloem-Aairen ongemeen. Het wordt ook wel als een Bloemplant in de tuinen nagehouden. Dus treft mei het door geheel Europa, op waterige plaatzen aan. Niets is in Switzerlani gemeener, zo Haller zegt, aan de oevers der rivieren. In de Nederlanden wordt het Partyke genoemd, zegt Dodoneus, en hier van is hier den naam ontleend. Tournefort maakte 'er een Geflacht van, onder dien van Salicaria, om dat het Loof veel overéénkomst met de Bladen der Wilgen , in 't hoogduitsch SQüH genaamd, heeft, en hierom zal de echte Lyfimachia den naam van Wederik  PARTYKE. riraagen.' Sommigen merken deeze als een basterd, foort daar van aan, dewyl zy in gewas veel overéénkomst daar mede heeft. De Franfchen noemen het Salicaire. Het heeft rechtopffaande Hevige Stengen van drie of vier voeten hoogte, bezet met gepaarde Bladen, die ruuw zyn, en boven uitloopende in lange Aairen, van gekrande Bloemen, paarsch van kleur. Deeze Bloemen beftaan uit een kegïlachtigen hollen Kelk, van boven twaalf Tandjes hebbende, waar tusfchen de zes Bloemblaadjes zyn ingeplant. Uit deszelvs bodem komen twaalf Meeldraadjes voort, waar van zes uitfteeken, en in 't midden is een rondachtig Vrugtbeginzel, met een geknopten Styl. 2. Roedachtige Partyke, Lythrum virgatum, Partyke, met gepaarde lancetvormige Bladen, een roedachtige Pluim en twaalfmannige drievoudige Bloemen. Lythrum Foliis oppofitis lanceolatis Lythrum Aujïriacum Jacq. Vind, 243. Aufir. T. 7. Lyfimachia rubra non filiquofa. C. Bauh. Pin. 246. Lyfimachia purp. 2. f. minor. Clus. Hifi» 2. p. 51. Salicaria Or. Salicis folio acutisfimo ö3 glnbro. Tournf. Cor. 18. Salicaria glabra &c. Amm. Ruth. 88, 89. Lyfimachia fecunda f. min. rulro flore. Clus. Pann. 477, 478. In de Levant, in Tartariën en Siberiën groeit deeze foort, die door Clusius Kleine Wederik met roode.Bloemen genoemd en afgebeeld is onder de Oostenrykfche Planten. Zy valt zelden hooger dan twee voeten , en verfchilt voor 't overige in geftalte van de voorgaande weinig. By Hamburg in Oostenryk werdt zy door den Heer Jacquin gevonden. Somtyds komt zy met overhoekfe Bladen voor. 3. Heesterige Partyke, Lythrum fruticofum. Partyke, met gepaarde van onderen iets wollige Beladen, en tienmannige Bloemen, die korter dan de Kelk zyn, met uttfteekende Meeldraadjes en Styl. Lythrum Fo' liis oppofitis fubtus fubtomentofis, Floribus decandris, Cor. Calyce, Calyceque Gefiitalibus brevioribus. Deeze, in China groeijende, is een Heester met een rappigen Bast, hebbende de Bladen gepaard, on. geftseld, lancetvovmig, effenrandig en van onderen eenigermaate wollig. 4. Gekranste Partyke. Lythrum veriicillatum. Partyke, met gepaarde, van onderen wollige, eenigermaate gedeelde Bladen en gekranste zydelingfe Bloemen. Lythrum Foliis oppofitis fubtus tomentofis &c. Lythrum foliis oppofitis Floribus verticillatis. Gron. Virg. 52, 73. 5. Gefieelde Partyke. Lythrum petiolatum. Partyke , met gepaarde liniaale gefteeide Bladen en twaalfman nige Bloemen. Lythrum Foliis oppofitis linearibus petiolatis &c. Lythrum foliis petiolatis. Gron. Virg. 52, 73- 6. Smalbladige Partyke. Lythrum lineare. Partyke. met gepaarde liniaale Bladen en zef.matmige Bloemen te pen over elkander. Lythrum Foliis oppofitis linearibus &c. Lythrum Foliis linearibus Floribus hexandris folüariis. Gron. Virg. 162, 73. Zulke veranderingen van dergelyke Kruiden , in Virginiën groeijende, maaken deeze drie foorten uit, gelyk het Europifche ook niet onbedeeld is van verfcheidenheden. De laatfte komt met onze Hyfopbladige vty na overéén ; inzonderheid een dergelyke in I water groeijende, met roodachtige Stengen, daar sie Heer Glaïion gewa^ van maak:. PASAGINIAANEN. 545] 7. Lythrum Parfonfia. Partyke, met gepaarde ovaale Bladen, en overhoekfe zesmannige ongedeelde Bloemen; de Steng verfpreid. Lythrum Foliis oppofitis 0. valibusy Floribus fesflibus alternis hexandris &c. Parfoni fia herbacea öV. Brown. Jam. 199. T. 21. ƒ. 2. 8. Lythrum MelaniUm. Partyke, met gepaarde eyronde Bladen , en overhoekfe omtrent tienmannige Bloemen; de Steng neerleggende. Lythrum Foliis oppofitis ovatis, Floribus alternis fubdecandris, &c. Mda* nium herbaceum reclinatum &c. Brown. Jam. 215. Deeze twee zyn in de Westindiën , op Jamaika, door den vermaarden Doktor Browne waargenomen , en met de bovendaande benaamingen gety» teld. 9- Hyfopbladige Partyke. Lythrum Hysfopifolia^ Partyke, met overhoekfe liniaale Bladen en zesmannige Bloemen. Lythrum Foliis alternis linearibus &c. Linn. Mant. 392. Hort. Cliff. 178. Upf. 118. Rcy. Lugdbat. 458. Gouan. Monfp. 228. Ger. Prov. 459. Gort,' Belg. 131. Kram, Aufir. 132 &c. Salicaria Hisfopi foi lio latiore. Hall. Jen: 147. T. 6. f. 3. Helv. 406. Hys-] fopifolia. C. Bauh. Pin. 218. /S. Lyfimachia rubra nou Siliquofa. y. Lyfimachia Linifolia purpureo-cmrulea. C< Bauh. Pin. 246. iq. Thymbladige Partyke. Lythrum Thymifolia. Pari tyke, met overhoekfe liniaale Bladen en vierbladige Bloemen. Lythrum Foliis alternis linearibus, Floribus tetrapetalis. Gouan. Monfp. 228. Ger. Prov. 459. Salicaria minima tenuifolia. Tournf, Infi. 254. HysfopifoHa minor f. potius Thymifolia maritima. ].. Bauh. Hifi. III. p. 792. Pölygonum Aquaticum minus. Barr. Ic, 773. f. 2. Hysfopifolia f Gratiola minor. C. Bauh. Pin. 218I Prodr, 108. Deeze twee foorten komen in Europa, de laatfte meest in de zuidelyke deelen voor. Beiden zyn zy klein, doch de laatfte wint het in kleinte, en wordt daarom ook wel de Kleine Hyfopbladige geheeten. De eerde heeft de Steng een voet of fomtyds een elle9 de andere dikwils maar een handpalm hoog, zo C. Bauhinus, door wien het Kruid, onder den naam van Hysfopifolia of kleine Godsgenadé is afgebeeld, aanmerkte. De eerde heeft, volgens Linn^us, leggende, de andere-opdaande Stengetjes en ongedeelde Bloempjes. Zy groeijen niet dan op vogtige moeras; fige piaatzen. PARUM ANTI CO, zié MARMERS n. 3. PARYA KALANGA, zie SAURURUS n. 2. PASAGINIAANEN ook bekend onder de naatrj van Befneedenen, was eene dwaalende aanhang van Christenen, die in Lombardyen ontftonden; behalven dat zy met veele andere Aanhangen eenen fterken afkeer van de heerschzugt der Roomfche Kerk hadden ; voeden zy boven dat, twee ftellingen in den Godsdienst, hun byzonder eigen. De eerfte beftond) in het denkbeeld, dat de Wet van Moses in alle opzichten, uitgenomen het toebrengen van OfFerhan. den, verplichtend was voor de Christenen; waarom zy ook hunne Navolgers befneeden, zich onthielden van die fpyzen, welke de MofaiTche Wet verbiedt, en den Joodfchen Sabbath vierden. De tweede delling, die ter onderfeheiding van deezen Aanhang diende, was hunne tegenftand tegen de leer van dedrie Perfoomen in de Gcdlyke Natuure; want de Pafogmiaanen hielden (bande, dat Cij&istu* niet hooger moest  545* PASSEN, PASSIEBLOEM. PASSIEBLOEM. moest werden aangemerkt, dan als het het eerfte én zuiverfie Schepzel van God: hun omhelzen van dit be. grip zal ons niet zeer bevreemden, indien wy in aan* nverking neemen het verbaazend groot getal Ariaanen , lang voor deezen tyd door Italiên verfpreid. Vid. F. Bonacursi Manifestatie- Harefis Catharorum, in LuciE Daciierti Spicilegio Veterum Scriptorum, Tom. I. p. 2ri. Edit. Novm. Geriiardus Bergamensis contra Caiharos £? Pafagios, in Lud, Anton. Muratorii Antiquiteit. Ital.medii avi, Tom. V. p. 151. PAS D'ANÉ. zie HOEFBLAD n. SPASQUILLEM, zie LIBELLEN. PASSEN is zo veel zegt de Heer Huydecsper Proeve van Taal- en Dichtkunde, III Deel, bl. 210, als man verzuimt niep, men laat niet na. 1 ■' » ——■—• ja -dat Ik van 't gerecht, dat op komt, altyd vvac Zou pasfen in de Schotelen te laeten. E. v. Hoogstr. Begi Pelgr. I. 20. tl. .133, •Van een Ambtzoeker fpreekende: Zo moet hy pasfen dan by een'gcn \vel te (taan,' Die d' alverdrailter Tyd op dat 'pas fielt in handen Gezach en heerfchappy van fieden ende landen. E. Spiegel Willige Armoed vs. 291. -Die van Antwerpen pasten mede wel haast by den werke te wezen. Hooft Ned. Hist. 'hl. 1004. -En d' allerfterkfte past den zwackfteu uit te bytes. Vondel Palam. Abï. 11. Sc. 2. Ook wordt Pasfen, genomen voor zorgen, zorgAragen, beraamen. ———— Men fcheidt 'er, en elck past 1'e volgen 't goen hem wort van hooger hand belast Vondel Poé'zy 1 Deel, 11. 3. ■■ Daer zy brasfen van 't gebrain Den dorst verdryven, en feesteeren, en krioelen, •En pasfen met den wyn de zorgh van 't hart ce- (poelen. Vondel Q.yid. Xll Boek, vs. 203. Dat alle de Engelen hem pasfen aan te bidden Vondel Lucif. 1. 1. Het woord Pasfen behelst ook een ontkennende fpreekwyze , van welken aart men ter veelen by deezen Dichter ontmoet. ■ Tervvyl 't gevnerte zwaer en vast Om zyn zwaarwightigheit op ilrooin noch bruisfohen^ftrt. Vondel Ovid. Roek IX. vs. èz. Wy pasfen langer op geen' .hinderdam noch beeren Van wetten, en belofte, en vreeslyck dreigement. Vondel Adam in ball. F. 1. En past men op verbont noch diergezworene eeden. Vondel Gebroeders 111. 2. PASSIEBLOEM in het Iatyn Pasfifiora, is de naam v&n een Planten-Geflacht, onder de klasfe van de Gy» nandria of Manwyvige Heesters gerangfehikt, hebben, de tot Kenmerken: een vyfoladige Kelk en vyf Bloem» blaadjes; een Vrugtbeginzel met drie Stylen, 't welk een gedeelde Befie wordt. Sommige foorten wyken meer of min van deeze Kenmerken af, die ontleend zyn van de Bloemen der zodaanigen, welken men van ouds, onder de Roomsch. gezinden, de werktuigen van 't lyden des Heilands achtte te verbeelden. Tot omtrent het midden der voorgaande eeuw fchynt maar ééne foort bekend ge¬ weest en befchreeven te zyn, waar uit men zulks op.' maakte. Vervolgens zyn iangs hoe meer andere foorten, inzonderheid door Pater Plumier, ontdekt en aan 't licht gebracht; zo dat Tournefort'er reeds een aanzienlyke lyst van heeft, die naderhand nog aanmefkelyk is vergroot. Hy gebruikte tot een Ge-, llachtnaam , 't woord Granadilla , van fpaanfche of iealiaanfcbe afkomst, betekenende een Gewas, welks Vrugt naar,een Granaat-Appel gelykt. Verfc-heidene zyn hem hier in nagevolgd. Plumier begreep ze onder den Geflachtnaam van Clematis, om dat het meestal rankswyze klimmende en omflingerende Ge. wasfen zyn. Wegens de heesterachtigheid van vee» len, en om dat ze niet gevoeg'yk afgezonderd kun. nen worden, zal ik alle de fcorten van Linn/eus, wier getal zes- en- twintig is, alhier befebryvenv Aanmeri-elyk is *t, dat zy allen uit de Westindiën, of uit Amerika haaren oirfprong hebben. 1. Zaagbladige Pasfiebloem. Pasfifiora Serratifolia. Pasfiebloem, met onverdeelde, zaagswys' getande, Bla. den. Pasfifiora Foliis indivifis ovatis ferratis. Linn. Syst. Nat. XH. Gen. ic2r. p. 598. Veg. XIII. p. 684. Am. Acad. L p. 21". f. 1. Pasfifiora Foliis ovato - lanceolatis integris ferratis. Hort. Clijf. 431. Roy. Lugdbat. 260. Granadilla Amcricana Folio oblonge &c. Mast. Cent. 36, T. 36. Jacq. Hort, T. 10. Deeze foort, in de openbaare kruidhoven bekend, heeft hsare natuurlyke groeiplaats te Surimmen, De Steng is rond, haairig, klimmende: de Bladen zyn eyrond lancetvormig en gedeeld; de Bloemen rood van kleur, met de Kroon in 't midden purper en aan de tippen geelachtig grqen; de Meelknopjes van boven witachtig, van onderen geel; bef omwindzel driebladig. De Amerikaanfche Wilde Hoppe, metKlaau* wieren, van Plukenet, gelykt, buiten de deelen der Vrugtmaaking, naar deeze zeer. 2. Bleeke Pasfiebloem. Pasfifiora pallida. Pasfiebloem; met onverdeelde eyronde effenrandige Bladen, die aan de Steeltjes twee Klieren hebben. Pasfifiora Foliis indivifis ovatis integerrimis, Petiolis biglandulofis LinN. Am, Acad. I. p. 218. f. 2. Clematis Indica atia Flore minore pallido. Plum. Am. 74. T. 89- Clematis Murucuja Pyriformis minor. Moris. Hist. HL p. 7. T. 2. f. 4, Tournefort noemt deeze Granadilla met Blad van Androfajmum en Vrugten als van den Jobenboom. Volgens de Afbeelding fchynt ze overeen te komen roet de Murucuja van Brafil, door Piso en Marc. graaf aan 't licht gebracht. De bleekheid der Bloemen geeft 'er den bynaam aan. Het Honigbakje is zeer kort en het Omwindzel uitennaate klein. 3. Koperkleurige Pasfiebloem. Pasfifiora Cupraa. Pasfiebloem, met onverdeelde eyronde byna effenrandige Bladen; de Bladdeeieti ongeklierd. Pasfifiora Foliis indivifis ovttis fubintegerrimis, Petiolis mqualibus. Linn. Am. Acad. I. p. 219. fi 3- Granadilla Flore cupreo, Fructu Glivcefarmi. Dill. 165. T. 138. f. 165. Granadiita. American. FruQu fubrotundo Mart. Cent. 37. 71 37. Granadilla Foliis Salfaparilla trinerviis, &c. Catesb. Car. II. p. 93- T. 93. De kleur der Bloemen geeft den bynaam aan dee« ze, welke egter by Catesby onder den naam van Granadilla met drieribbige Salfaparille-BIaden, purpere Bloemen en een blaauwe olyfachtige Vrugt, is voorgefteld, Die Bloemen zyn by anderen > misfehien  fASSIEBLOEM; JPASSIE3LDE!,L" Zoor de verfchillendegrcreipiaats, als vuurklsarig öf a-esgeel befchreeven. 'c Gewas heeft Bladen ais van de Kappers, dik en ftyf: de Bloemen gaan 's avonds -open: het Honigbakje is fafFraankleurig, zeer kort en geflooten: de Stamper uitermaate lang. Eet groeit op de Bahama Eilanden. 4. Lindebladige Pasfiebloem. Pasfifiora Tilixfolia, Pasi ifiebloem, met onverdeelde hartvormige effanrandige ,Bladen; de Bladfteelen ongeklierd. Pasfifiora Foliis .indivifis Cordatis integerrimis, Petielis aqualibus. Linn. Am. Acad I. p. 219. f. 4. Granadilla Pomifera Tilice ƒ»« .lio. Feuill. Peruv. II. p. 720. T. 12. Pater Feuillóe vondt dit Gewas in de tuinen en op verfcheide andere plaatzen der valey van Lima in Peru. Hy is de eenigfte van wien men eenebefchry. ving van het zelve heeft. De Stam, omtrent een half duim dik, verdeelt zich in verfcheide dunne .Ranken, die met haare klaauwieren langs de Bjomen klauteren. De Bladen, die ongevaar vyf duimen lang Eynen vier duimen breed, hebben Steelen van twee duimen en de figuur ig byna als die der Linden. Ook zyn ze >dun en wederzyds bly-groen. De Bloem komt met die van de Éndere foorten overeen, dan dat haare Kroon -karmofyn-rood is, met een witten band of ring. De Vrugt is rond, derdehalf duimdik, rood en geel van .buiten, wit van binnen, en, binnen een vry dikke Schil, vel van een waterige zelvftandigheid, die zoet van fmaak is, doch gemengd met eene menigte korreltjes van het Zaad. Hier uit ziet men dat die Vrugt de .groote van een taamelyken Appel heeft. 5. Appeldraagende Pasfiebloem., Pasfifiora Maliformis. Pasfiebloem, met onverdeelde, hartvormig langwerpi.ge effenrandige ^Bladen ; de Bladfteelen met twee .Klieren; de Omwindsels onverdeeld. Pasfifiora Foliis •indivifis cordato-o'jlongis integerrimis, Petiolis biglandulo■fis; involucris integerrimis Linn. Am. Acad. Lp. 220, ƒ. 5. Roy. Lugdb. 261. Clematis Indiea latifolia, Flore tlavato, Fruttu maliformi. Plum. Amsr. 67. T. 82. Raj Suppl. 340. De Vrugt van deeze is eigentlyk, door den ingedrukten Navel , appelvormig , gelyk dezelve van Plumier genoemd wordt. De Bloem komt, inkleur, •reuk, maakzel en kleinte, met die van de twee- entwintigfle foort overeen. De Bladen zyn een half voet lang. 't Gewas groeit op St. Domingo en het Schildpadden Eiland. 6. Vierhoekige Pasfiebloem. Pasfifiora quadrangularis. Pasfiebloem, met onverdeelde, byna hartvormige, ef« fenrandige Bladen, wier Steelen zesklierig zyn, de Steng met vier vliezige kanten. Pasfifiora Foliis indivifis fubcordatis integerrimis, Petiolisfexglandulofis, Caule membranaceo tetragono, Pasfifiora Foliis &c. Caule qua. drangulo alato. Brown. Jam. 327. Jacq. Amer. Hist. p. 231. T. 143. Zeer fraai is deeze in Afbeelding gebracht door den Heer Jacquin, die haar ook op de Westindifche Eilanden waarnam, en, behalve de vliezige hoekig, beid der heesterachtige Stengen van dit Gewas, 't welk B'aden van dergelyke grootte als de twee voorigen Jaeeft, de Bloemen befchryft als zeer fchoon en welriekend, gelykende in kleur naar die van delgende foort, doch een weinig grooter. Volgens zyne Afbeelding, inderdaad, moeten zy wel zo groot als de handpalm zyn, De Vrugten waren eyrond en XV. Deel. ' glad, Gït den geeien groers, grooter dan 'een gaY/zeE* ey, zeer lekker vat; reuken fmaak, doch zeer grof van Schil. In een fpongieuze Bast van een vinger dik, die tot voedzel van zwynes en ander vee ftrekte, was een vleesch vervat, van een aangenaameu rinfchen fmaak, zittende binnen dien Bast, welke als den Bolfter uitmaakte, in een eigen Vlies. Men acht deeze Vrugten aldaar hoog onder de nagerechten, wordende het daar in vervatte vleesch of fap veelal met wyn genuttigd, dien het zeer verkoelde. Alom vondt zyn Ed. dit Gewas aldaar in de tuinen, alwaar het tct bekleeding van Prieelen en tevens tot ver. maak voor 't oog ftrekte, doch dit nadeel toebracht, dat de Slangen 'er door aangelokt werden, om te aa. zen op de Rotten, die groote liefhebbers van deeze Vrugten zyn. Hierom nestelen de Slangen, zegthy, dikwils in het Loof. Zyne Afbeelding, inderdaad, vertoont ons deeze Vrugt wel vyf duimen lang en drie duimen dik, zynde dus byna van grootte als een vuist, overlangs een weinig geribd; doch een ander Gewas van dien aart, 't welk zyn Ed. als eene verfcheidenheid aanmerkt, groeijende aan de Vaste Kust, hadt eene Vrugt als een Meloen, of dikwils grooter dan eens kinds hoofd, zynde rondachtig, en overdwars met een rondeSleuf, van een vinger diep, uitgegroefd. Het kwam in Bladen en Geftalte met deeze foort overeen. 7. Lnurierbladige Pasfiebloem. Pasfifiora Lawifolia. Pasfiebloem, met onverdeelde eyronde effenrandige Bladen, tweeklierige Bladfteelen en getande Omwind, zelen. Pasfifiora Foliis indivifis ovatis integerrimis, Petiolis biglandulofts, involucris dentatis. Linn. Am. Acad, I. p. 220. ƒ. 6. Roy Lugdb. 532. Pasfifiora arborea, Laurinis foliis Americana. Pluk. A.m. 282. T 2ii. ƒ 3. Clematis Indica Fruttu Citriformi, Foliis oblongis. Plum. Am. 64- T. 80. Rat. Suppl. .341. Marquiaas. Mer. Sur. T. ai. Jacq, Obs. I. p. 35. De Afbeelding van deeze foort vindt men by Merian, die aanmerkt, dat men de Vrugten te Sur mamm Marquiaas noemt, welke naam waarfchynlyk van *t Amerikaansch woord Murucuja, waar mede het Gewas door Piso beflempeld werdt, afkomftig zal zyn. Zy zegt dat de Bloemen grooter dan de gewoone Pasfiebloem, en zeer aangenaam van reuk zyn, lokkende dus allerlei vliegend gedierte aan, en tevens niet weinig ongediert; 't welk mooglyk de reden zal zyn, dat de Hollanders te Surinamen 'er tot prieelen weinig gebruik van maakten. Zie hier wat de Heer Jac quin, op de Westindifche Eilanden, alwaar de Fran» fchen de Vrugten Pommes des Lianne of Klimop-Appe«' len, de Engelfchen Honey-Suckles of Honig-Prammen tytelen, heeft waargenomen. Het komt op Martenique overa!, zo wel op de bergen als aan de oevers der rivieren en onderloopende zee-ftranden, doch meest in bosfehagie, dat niet te veel belommerd is, van zelv' voort: beklimmende de hooge Boomen tot aan den top. Het is heesterig en houtig, maar de jonge Takken zyn kruidig en groen. De Bladen zyn langwerpig eyrond, fpits of ftomp, niet ingefneeden, glanzig, blygroen, vlak, derdhalf duim lang, met een kort Steeltje. Uit derzelver Oxels komen zeer lange Klaauwieren voort. De Bloemen zyn zeer fchoon, violet, paarsch, wit, op eene geregelde wyze gemengeld, en welriekende. Y D«  '5454 frASSlEBLOESE passiebloem. De Vrugt heeft byna de figuur en grootte van een hoender-ey, ruikende ook zeer kruiderig en aange» naam, Zy zyn ryp als de Schil geel is, die dan, lederachtig taai zynde, aan het end met een mes of by. tende wordt geopend, als wanneer men, door een zagte famendrukking, het daar in bevatte vleesch en fep met de zaaden kan uitflurpen. Het is waterig wit met eenige lymerigheid, zoet en zeer fmaakelyk met een lieflyken geur; des het van de Europeaanen niet minder dan van de inboorlingen bemind wordt» De Zaaden zyn hartvormig. 8. Veelbloemige Pasfiebloem. Pasfifiora multiflora. Pas» ftebloem, met onverdeelde langwerpige effenrandige Bladen en getropte Bloemen. Pasfifiora Foliis indivifis eblongis integerrimis, Floribus confertis..LiNN. Am. Acad. £ p. 221. f. 7. Pasfifiora Laurinis foliis polyanthos Amer. Pluk. Alm. 282. Granadilla Flore minorecorymbofo. Plum. Sp. 7. Clematis Indica polyanthos odoratisfma. Plum. Am. 75. T. 90. Rai. Suppl. 343. Dewyl in meest alle foorten de Bloemen enkeld uit de Oxelen voortkomen, zp is deeze genoegzaam onderfcheiden door haare veelbloemigheid, als geevende vyf of zes Bloemen, elk op een byzonder Steeltje, uit ieder Oxel. Dezelven hebben de Kroon of het Honigbakje geel en de Vrugt is violet; de groeiplaats op 't eiland San Domingo: 9. Doorbladige Pasfiebloem. Pasfifiora perfoHaia. Pas< fïibloem, met tweekwabbige, dwars langwerpige, de Steng omvattende Bladen, die gedeeld en van onderen geftippeld' zyn. Pasfifiora Foliis Ulobis oblongis transz'erfis amplexkaukbus, patiaiatis, fubtus puntïaiis. Linn. Am. Acad. I. p. 222.fi 8. Pasfifiora Foliis trihbis Brown. Jam. 328. Flos Pasfionis perfoliatus f. Pericl. perfoliati folio. Sloan. Jam. 104. Hist. I. p. 130. T. 1-42. ƒ. 3, 4. Raj. Suppl. 342. De Bladen van dit Gewas gelyken in groeijing naar die van de doorbladerige Kamperfoelie, zo Sloaïie, die 't selve op Jamaika waargenomen heeft, opmerktei Het heeft de Bladen niettemin tweekwabbig, of selvs driekwabbig zo Browne wil, zynde het middelde Kwabbetje zeer klein en docr een borfteltje bepaald: .1.0. Roode Pasfiebloem. Pasfifiora rubra. Pasfiebloem, Biet tweekwabbige hartvormig gefpitde Bladen, die vsn onderen eenigermaate wollig zyn. Pasfifiora Foliis bilobis cordatis aamiaatis; fubtus fiubtomentofiis, Linn. Am, Acad. I. p» 222. ƒ. 9. Pasfifiora Foliis tenukrilns trinerviis &fe. Brown. Jam. 328. Clematis Indica Fiore üavato £Fc. Plum. An, 68. T. 83. Raj. Suppl. 341. Flos Pasjïonis Folii medid lacinid quafii abscisfd, Fiore minore carneo. Sloan. Jam. 104. Hist. I, p. 229. De roodheid van de Vrugt geeft den bynaam aan deeze foort, die op Jamaika en andere Westindifche Eilmden, als ook op Caijenne, natuurlyk groeit. De Bladen zyn halfmaanvcrmig als met twee Hoornen: de Bladfteeltjes ongeklierd. De Bloem-Kroon is wit en paarsch bont, in fyne draadjes vsrdeeld. ir. Hoekige Pasfiebloem. Pasfifiora Normalis. Pasfiebloem-, met tweekwabbige van achteren uitgerande 1 Bladen; de Kwabken frnal, ftomp en wyd van een, 1 waar tusfchen een klein Puntje. Pasfifiora Foliis bik- 1 bis Bafii emarginatis, Lebis linearilus vbtufiis divaricatis:, { intermedia obfoleto mucrcnatoi Linn. Am. Acad. V. p. \ 408. Pasftfiora Foliis triiobis g!& Brown. Jam> 3.28. 2 N. II. Connenepilli f. Centrajirva. HesN,- Mé». sofa De Bladen van deeze(bedaan uit twee lange ftompeKwabben, die een regteiï hoek befluiten, zegt Linn^us, en daar van heeft zy den bynaam,- Hier tusfchen is een klein bordelig Kwabbetje. De Blad. deeltjes zyn ook ongeklierd. 't Gewas komt voor in Zuid-Amerika, en zou door Hernandez onder den naam van Contrayerva voorgefteld zyn, daar hy Bladen als een boefyzer aan geeft; doch het is de Wortel van dit gewas niet, daar men van oudsher in de geneeskunde onder dien naam gebruik van gemaakt heeft. 12. Omgekremde Pasfiebloem. Pasfifiora Murucuja. Pas: ftebloem, met tweekwabbige, ftompe, van achteren onverdeelde Bladen en éénbladige Honigbakjes. Pasfifiora Foliis bilobis obtufis Baf indivifis, Nettüriis monephyllis. Linn. Am. Acad. I. p. 223. fi. 10, Ror. Lugdb. 2 Cr. Clematis Indica Flore puniceo, Folio lunato. Plüm^ Amer. 72. T. 87. Raj. Suppl. 342. Murucuja folio, luna-ta. Tournf. lift. p. 241. Deeze foort maakt de Murucuja van Tournefort uit; een Gewas, 't welk die Kruidkenner van de andere Granadillaas, tot een byzonder Geflacht heeft afgezonderd; om dat de Bloem geen kroonswys' maar een kokerachtig Honigbakje heeft. Dezelve is, volgens fommigen, paarsch, doch volgens PlumieRj. die het Gewas eerst ontdekte, hoogrood van kleur. Hy vondt het zelve op 't eiland San Domingo. De Bladen zyn ftomp tweekwabbig, met een Borfteltje in 't midden; van onderen geftippeld; de Bladfteelen ongeklierd; de Bloemfteelen met borfteüge Blikjes,, zegt Linn^u?. 13. Gevlerkte Pasfiiebloem. Pasfifiora Vespertilio. Fat* ftebloem, met tweekwabbige, van achteren ronde era. geklierde Bladen, die van onderen geftippeld zyn,, met de Kwabben fpits en van één wykende. Pasfifiora Foliis bilobis Baft rotundatis glandulojïsque, Lobisacutis divaricatis, fubtus punüatis. Linn. Am. Acad. I. p. 2,23. f. 11. Pasjifiera Foliis obverfe lunatis, punüis duobisMelliferis fubbafi. Linn. Vïred. Clijf. 91, Hort.Ciijf. 431. Rov. Lugdb. 260. Granadilla bicomis Flore candido, Fih. intortis. Dill. Elth. 164. T, 137.fi. 164. Granadilla-. Folio lunato £pc. Mart. Cent. 52. T. 52. De byr.aarn komt daar van, dat de Bladen naar de vlerken van een Vledermuis gelyken. Zy hebben aan den voet twee Honigkliertjes. De Bloem is klein en wit met omgedraaide Meeldraadjes; de Vrugt fappig en eyrond. 't Gewas is uit Amerika in de kruidtuinen van Europa overgebracht en door Dillenius zeer fraai afgebeeidt. 14. Doosachtige Pasfiebloem. Pasfifiora capfularis. Pas*ftebloem, met tweekwabbige, hartvormige, langwer. pige gedeelde Bladen. Pasfifiora Foliis bilobis cordatis obhngis petiolatis. Granadilla Fniftu rubente , Folio bicor* ni. Plum. S. 6. Ic. 138.fi. 2. Barrel. .Icon. in Ti& Fig- 1. Deeze fchoone foort van Pasfiebloem is door Pater Plumier, by Leogane op 't eiland San Domingo, éénsiï tweemaal gevonden. Dezelve fchoot dunne rysjes net Bladen, fomtyds grooter dan een handpalm, hier ;n daar bezet, welke tweehoornig, blygroen, erp ang gedeeld waren, geevende uit de Oxels Bloemen, ;elyk in de andere foorten , wat breeder dan een duim-,, eheel wit van klsur, en daar op volgde een wederyds gefrMcfte, zeshoekige, roode Vrugt, die zich--  -rassiK:LOF.M. «55 Moris. Wist. I. p. 7. S. i. F. 2. fi 3. Fto Fatfmis minor, Folio in trss lacinias non Jeiratas, minus profiundat* divifo. Sloan. Jam. 104. Hist. I, p. 231. Deeze foort, gemeenlyk den naam voerende vsn Geele Pasfiebloem, heeft eigentlyk de Bladen van Klyf of Klim-op, maar driepuntig of driekwabbig. De groeiplaats is in Virginié'n en op Jatnttika, in landftreeken, die zand- of fteenachdg zyn. 't Is eenjaarlyks Gewas, met gladde R.anken, hebbende kleine Bloemen, wier Blaadjes kleiner dan de Kelk zyn en groenachtig geel, het Honigbakje- van de zelvdelangte. De Vrugt is ook klein, wordende in de rypheid zwart. Munting heeft ze als een Tuinplant gekend en 'er de Afbeelding van gegeeven. 18. Zeer kleine Pasfiebloem. Pasfiflora minima. Pasfie* bloem, met driedeelige effenrandige Bladen; de Kwat> ben eenigermaate lancetvormig; de middelde langst. Pasfiflora Foliis trifidis integerrimis; Lobisfublanceolatisz intermedia longier e. Linn. Am. Acad. I. p. 22g.fi, 18. -Loefl. It'm. 247. Pasfiflora f. Flos Pasjionis Curasfavicus &c. Pluk. Alm. 282. T. 210. /. 3, Jacq. Hort. T. 20. Granadilla Folio glabro tricuspidi & augujlo, F/'ove virescente mmimo, Tournf. Inft. p. 240. Deeze, op Kuras/au groeijende, heeft een zeer kleine vyfbladige groene Bloem, en de Vrugt is een kleine zwarte Befte. De verdeelingen der Bladen zyn fmal en fpits, loopende tot over 't midden door; de Bladen ruigachtig, de Bladfteelen ongeklierd. 19. Kurkachtige Pasjiebloem. Pasfiflora fuberofa Pasflbloem, metdriekwabbige, byna fchildvormigeBladen; de Schors kurkachtig. Pasfiflora Foliis trilobis fubpeltatis, Ccrtice fuberofo. Linn. Amoen. Acad. I. p. 226. ƒ. 14. Roy. Lugdb. 2ör. Clem. Ind. Fol. Hederaceo major, Frutïu Olivaformi. Plum. Amer. 70. T. 84. Raj. Suppl. 339. Pasfiflora affinis, Hederce folio American. Pluk. Alm. 202, T. 210. fi. 4. /s. Clem. Ind. fol. anguflo trifiy do, Plum. Am. 70. T. 8S> Flos Pasjionis minor, Fol. in tres hein. non Jerratis &ct Sloan. Jam. 104." Hist, I. p. 320. Deeze groeit óp St.T)omingo en de nabuurige Westindifche Eilanden De Bladen zyn fpitsachüg driekwab» big, van achteren onverdeeld, effenrandig glad, heb. bende twee Klieren by het Steeltje. De Bloemen zyn reukeloos bleek, in vyven gedeeld.; de Vrugten violetkleurig. Het is een heefterachtig Gewas, met een blyvende Stam, die een witten, gefcheurden, kurkachtigen Bast heeft. De Bladen zyn, als de Plant nog jong is, fchildvormig; doch in de volwasfene als die van Klyf of Klim-op, altoos zeer glad en weinig verfchillende van die der Geele Pasfiebloemen. 20. Fluweelbladige Pasfiebloem. Pasfiflora holoferkea. Pasfiebloem, met driekwabbige wollige Bladen, die aan den Voet, wederzyds, een omgeboogen Tandje hebben. Pasfiflora Foliis trilobis tomentofis, Bafiutrinque Denticulo reflexo. Linn. Amoen. Acad. I. p 226.fi 15. Hort Cliff. 432. Roy. Lugdb. Granadilla Folie hafitat» holofericeo &c. Mart. Cent. 31. T. siDe groeiplaats van deeze is by Vera Crue in Ameri' ka. Zy heeft de Bladen piekswys' en driekwabbig en met eene fluweelachtige wolligheid bedekt. De kleur der Bloemblaadjes is witachtig, maar die van de franje paarsch en geelbont; zo dat de Kroon paarsch is raet een geelen Zoom, 't welk de Bloemen zeer verfiert. Sss eenigermaate doosnehtig vertoont, vol zwarte Zaadjes. 15. Rondbladige Pasfisblocm. Pasfiflora rctuv.difolia. .Pasfiebloem, met byna driekwabbige ftompe rondachtige Bladen, die van onderen geftippeld zyn. Pasfi» flora Foliis fiubtrilobis obtufis fufr-otundis, fuUus punüatis. .Granadilla Folio hederaceo, Flore albo , Fru&u glohqfo -vilhfo. Plum. Sp. 6, Ie. 138. fi. 1. Barrel. Icon. in Tit. Fig. 2. Jacq. Obs. II. T. 46. fi. 1. Deeze, op 't eiland Martenique door gezegden Pa« ter waargenomen, beklimt, met haare Ranken, even als de andere foorten van Granadilla, zegt hy, de hoogde Boomen. Zy heeft Bladen grooter dan de •handpalm, welken hy klyfachtig noemt, eenigermaate naar die van de Hondsdraf of Aardveil gelykende., doch niet volkomen rond, zo men de Afbeeldingen raadpleegt, inzonderheid die op den tytelvan 'twerk van Barrelier, alwaar dit Gewas nevens de Afbeelding van dien Monnik, tegen over de voorgaande foort, en in de zelvde grootte vertoond is. De Heer 'Jacquin geeft een nieuwe Afbeelding van het Blad, 'welke nog minder naar rond gelykt. Zy hebben een parabolifche figuur, loopende in drie zeer (lompe ronde Kwabben uit, tot ieder van welken een elsvormig Puntje uitfteekt. De Bladen zyn zeer glad, en gelyken dus , meer of min , naar die van den Tulpenboom. De Bladfteelen zyn ongeklierd; de Bloemen reukeloos, van middelmaatige grootte, wit van ^Blaadjes met een geele Kroon, en de Vrugt is een ronde Befte. Van onderen, tusfehen de Ribben, is het Blad bezet met een ry van klierachtige Stippen. 16. Gevlakte Pasjiebloem. Pasfiflora punëata. PasfieMom, met driekwabbige langwerpige, van onderen geftippelde Bladen, hebbende de middelde Kwab kleinst. Pasfiflora Foliis fiubtrilobis oblongisfiubtus punctatis intermedia minore. Linn. Am. Acad. I, p. 224. ƒ, 12. Pasfiflora foliis bilobis obtufis, NeEtario mültifido. Roy. Lugdb. 260. Granadilla Folio tricuspidi obtufio £jf oculato. 1'euill. Peruv. I. p. 718. T. 11. Hort. Angl. 25. De Bladen van deeze foort zyn, aan beide zyden, met eenige Vlakken getekend, zegt FEUiLLéE, die, met het mikroskoap gezien, zich vertoonen als geele kringetjes, hebbende een middelftip als een Kwastje in vyven gefceeden, bruin groen, en hier door affteekende op de kleur der Bladen, die aan de bo« venzyde donker, aan de onderzyde helder groen is. Van achteren zyn ze rond, van vooren driekwabbig en veel breeder dan lang. Hy vondt dit Gewas alleenlyk in een tuin benoorden Lima, de hoofdftad van Peru. De Bloem is witachtig, met Blaadjes korter dan de Kelk, en de buitenfte omtrek van het Honigbakje beftaat uit dertig geele Straalen, diegeknodst zyn, byna van langte als de Blaadjes: de middelde ry is haairachtig en korter; de binnenfte geplooid, geknot en ook groen. De Stoel is gedekt met een holrond, geftreept, witachtig dekzel. De Bladen zyn byna tweekwabbig met ongeklierde Steelen, zegt LlNN-EUS. 17. Geele Pasfiebloem. Pasfiflora lutea. Pasfiebloem , met driekwabbige hartvormige gelyke, ftompe gladde effenrandige Bladen. Pasfiflora Foliis triltbis cordatis eequalibus. obtufis, glabris integerrimis. Linn. Am. Acad. J. 224./. 13. Gron. Virg. 140. Hort. Cliff. 431. Roy. fiUgdb. 261. Clematis Pasfionalis triphyllas Flore lutta.  '5456 PASSIEBLOEM." 21. Haairige Pasfiebloem, Pasfifloria hirfuta. Pasfie ■ bloem, met driekwabbige zaf>t haairige Bladen en gepaarde Bloemen. Pasfiflora Foliis trilobis villofis, Florv bus oppofitis. Linn. Amoen. Acad. I. p. 227. ƒ. 16, Pus* fiflora non crenata Americ. tripbjlla. Pluk, Alm. 282. T. 212. /. 1, Clematis Indica Flore minimo pallido. Plum. Amer. 73. T. 88. Flos Pasjionis albus, Folio Hibiscifericeo trilobato, Herm. Parad. T. p. 176. Een zagte haairigheid der Bladen, eenigermaateals die van de Heemst, heeft plaats in deeze, welke van TouRNEfOflT Granadilla met een kijfachtig Blad getyteld is. Zy is zwaar en onaangenaam van reuk; hebbende zeer kleine witte Bloemen en niet minder kleine blaauwe Vrugten. De groeiplaats wordt geileld op St. D 107. Granadilla Indica fcandens. Mich. Flor. 46. Clematis quinquefolia. Rob. Icon. Flos Pasjionis major pen* taphyllus. Sloan. Jam. 104. Bist. I., 229. Raj, Suppl.J-39» Deeze, die wegens ds hemelsblaauwe Kroon den> bynaam voert, is de gemeenfte onder alle de Pasfie— bloemen. *t Gewas, dat uit Brafil afkemftig zou zyn 5, verdraagt zeer wel de winterkoude der zuidelyke dee- /len vanEuropa, doch kan niet tegen awaare vorst. In< ons klimaat moet het, derhal ven, 's winters in huiS' gezet worden, wil men geen gevaar loopen van het. te verliezen. De Bladen zyn msest in vyven of inzevenen verdeeld , mst lancetvoiinige effenrandigeSlipper. Het heeft groote hartvormige bladerigeBlikjes en nierachtige getande Stoppeltjes. De Blaadjes van den Kelk, anders zeer naar die van de Bic-emgelykende, zyn beneden de tip met een Tandje gewapend. Het Hanigbskje, dat.de Kroon maakt, heeft' zyne Straalen naar 'c midden donkerpaarsch, aan de enden hemelsblaauw of violet, en daar tusfehen wit.. Dus geeft het een zeer fchoone Bloam, welke maar éénen dag bloeit en gevolgd wordt van een ronde, Vrugt, die zuur van fmaak is, bevattende een faf» fraankleurig fap. Zelden ziet men het Gewas, hier , te lande, Vrugt draagen.-. doch het fchiet fomtyds op, tct meer dan twintig voeten hoogte. Tot deeze foort Ichynen eenige Pasfiebloemen betrok-ken. te moeten worden, die of duister voorgefte'd, of' met geene zekerheid bekend zyn. Hier toe behoort de Fyfbladige met een blaauwe geftippelde Bloem vanMujnting-, waar in de middelde der vyf Kwabben driepuntig is verdeeld, gelyk de tweede Appelvormige Murucuja van Brafil, door Piso, ook voorgedeld wordt, en zulks heeft insgelyks pbats in de Klokvorrnige van IIochefost, wier Bloemen volftrekt over. éénkomen met die andere van Munting.; doch mendenkt dat de Afbeelding., hier van, naar verflenfte. Bloemen zal opgemaakt zy.i, of mooglyk naar een gedroogde Plant. DeFeelbladige met een eyronde Vrugt. van Tournefor-t,. die van Barrere en anderen,, zul»len hier ook t'huis behooren. 25. Gekartelde Pasfiebloem. Pasfiflora f errata. Pasfie* bloem, met gevingerde Bladen, die zaagswyze gekarteld zyn. Pasfiflora Foliis fiermtis. Linn. A-meen. Acad*. I. p. 232. /. 21.. Clematis Indica poiyphylla major, Flore* clavato, FruSlu: Coloeynthidis. Plum. Amer. 62 T. 79.. Raj. Suppl, 340. Granadilla polyphyllos FruÜu. Colocyn*- \thidii, Tournf. hifi. 241.. De Vrugt van eenige foorten is,, niet ongepast, by een Komkommer vergeleeken, maar ik vindt zeld^zaam,. dat Plumier aan deeze de Vrugt van een Ko-loquint gegeeven heeft. Niet alleen 't verfebil van: fwak,< mfKft oüJi 4e figuur,. die neetKchtig is,, fdiynt.. wei.-  PATAGONULA. FATELLEN'. 545? geinig daar mede te ftrooken. Moogïyk zal hy de grootte maar bedoelen, 't Gewas, dat op Martenique gevonden is, heeft de Bladen in zevenen verdeeld en op de kanten zaagswyze getand: de Bloemen zyn zeer groot: de Omwindzeis effenrandig, geftippeld, van groote als de Bloem, beftasnde de Kroon uit vezels of ftraalen , die violet en witbont zyn, geboogen en gekruld. Voorts is de Stander of Steel van het Vrugtbeginzel, met zyne vyf Meeldraadjes onder aan , en drie knodsachtige Stylen op het Vrugtbeginzel zittende, 't welk het weezenlyke kenmerk uit. maakt van dit Geflacht, hier even als in de andere foor» ten. . ,. 2 6. Voctbladige Pasfiebloem. Pasfiflora Pedata. Pasjielloem, met voetachtige zaagswys' getande Bladen. Pasfiflora Foliis pedatis ferratis. Linn. Amoen. Acad- I. p. 233. ƒ• 22. Clematis Indica polyphylla, Flore crifpato; 'Plvm. Amer. 66. T. 81. Raj. Suppl. 341, Flos Pasjionis. K.ocïief. Ant. p. 119' T. p. ri8. ƒ. 3» Deeze foort verfchildc inzonderheid door de figuur der Bladen, die niet egaal verdeeld zyn, maar zodaanig, dat hst Steeltje voorloopt in een enkeld lancetvormig ovaal Blad, van vier duimen langte, doch wederzyds een ander Blad uitgeeft, hst welk in drieën is gefneeden, zodaanig, dat twee achterfte Slippen maar als Oortjes zyn. De Bloemen zyn groot enhebben dergelyke Omwindzeis. De Vezels, die het Honigbakje of de Kroon maaken, zyn rood met witte Ringen, de enden violet, en gedraaid als de Haairiokken van Medufa. Hier wordt een Afbeelding c'huis gebracht van Rochefout, die zegt, dat de Hollanders, in de IFestindié'n, den naam van Rang-Appelen geeven aan de Vrugten der Pasfiebloemen. Van deeze foort worden zy zo groot als een gemeene Appel; zynde geel van kleur en hebbende een Bast zo dik en taay als die van een Granaat-Appel. Van binnen bevatten zy ongemeen harde zwarte Pitten of Zaadkorrels, in esn fappig Vleesch, dat zeer rins en verfrisfchende is, wordende inzonderheid tot verkoe» ling gebruikt in heete koortien. Men konfyt in Bra. fll ook de Bloemen en Bast van deeze Appelen, even als by ons de Oranjefchillen en Bloefem. Tot opwekking van den appetyt is 'er een fyroop van in ge» bruik, welke haar wedergaa niet heeft. Voorts bemin» aen de Brafiliaanen, zegthy, hetLoof van dit Gewas, over prieelen en gaanderyen gelegd zynde, en dezelven belommerende, niet alleen, maar ook met een aangenaamen geur vervullende. Plümiek hadt deeze foort op St. Domingo waargenomen , en merkt aan , dat de Bast van de Vrugten overéénkomt met die der kleine Kalabafjes , daar men tabaksdoosjes van maakt, zynde glad van oppervlakte en glanzig groen van kleur, met eenige heldere ftippen gevlakt. PASTINACA, zie PINSTERNAKEL. PATAGONULA is de naam van een Planten-Geffacht, onder de Klasfe der Pentandria- of Fyfminnige' H'eeflers gerangfchikt, hebbende tot Kenmerken: een raderachtige Bloem, die den Styl in tweeën verdeeld heeft, en een zeer groote vrugtdraagende Kelk;het Zaadhuisje met twee holligheden. Daar is* maar eene foort vair, de Amerïkaanfthc gefcynas-tndi Patagonula' A Cm, 208-. P, nti Ftg, MI% 0 isfy Patagonica Foliis partim ferratis, partim integris. Dill^ Elth. 306. T. 229. ƒ. 293. Dit Heestergewas is uit het zuidelykfle deel van Zuid-Amerika, dat men 't Land der Patagonen noemt, afkomilig, waar van het ook zynen naam heeft ontleend. Eenige Zaaden, onder Mos, dat van daar gebracht was, gevonden, in de aarde gezaaid, leverden dit Gewas uit, zynde op het derde jaar een elle hoog, met den Stam-een pink dik, en in 't volgende jaar anderhalf elle. De Schors was groen met witte flippen; de Bladen geleeken naar die van den Alaternus, zynde fyn getand in de uiterfte helft, t welk reden geeft van de bepaaling. Zy warenglad, doch de Takken bezet met dik, bruin haair. Tusfchen de Bladen, aan de Top-enden, kwamen Tuiltjes voort van klokvormige Bloempjes', byna tot aan het midden toe in vyven of ook in viererï gefneeden en den reuk van Vlier hebbende. De" Vrugt was geen Befie, maar vliezig, in de Kelfc vervat. PATA LEON1S, zie LEEUWENBEK n. 2. PATELLEN is de naam van een Conchyüën-Ge^ {lacht, die het latynfche woord Patella' uitdrukt, ia 't fransen Patelles, zynde in algemeen gebruik en' veel duidelyker dan die van Schottels of Schotteltjes9 gelyk fommigen dit woord verdnitfehen. Zodaanig huisraad, immers, is door zyne platheid kenbaar, welke geenszints in alle, ja mooglyk wel in de min-, fte Patellen plaats heeft. Patella, reduit en Franpois* fignifie, un petit Plat; or il y a pen de Lepas, dont ld Coquille ait cet'te figttre; ld' plupart même s'en eloignent asfez, les unes etant'perctes, les auties ecailleufes, ou-fdites en bateau, £ƒ<-■. Adans. Seneg. I. p. 26. Men zoude* ze dan veeleer Kommetjes mogen noemen; alzo zy allen meer of min hol zyn, en fommigen zeer diep vof Schilden, of Kapjes, naar welken de meesten meei? gelyken dan naar fchottels; Ook betekende eigentlyfc. Patella, by de Romeinen, meer een drink-of offer»fchaaltje met een aanmeikelyke holte, dan een fchotteltje of tafelbord. De griekfche naam Lepas, wel* ken 'er de Franfchen aan geeven, die daar van af» komftig zou zyn, dat zy als fchubben aan de rotfen* kieeven, is tot een ander Gedacht gebruikt? zie LE» PADEN. Men noemt ze in *t fransch , volgensTouhnefort, ook wel Geilde Bout, dat is BokkenOog, doch, in de befchryving van zyne Reize naasde Levant, zie Mem. de L'Acad. Royale des Sc. de Paris r 1700, p. 37, voeren zy den naam van Osfe-Oogen* In Provence noemt' men ze Arapede, fmnble, in Poitouen in het land van Aunis, op andere plaatzen Bernicle, zegt d'Argenville. Zouden, egter, hier oofc. de regte Lepaden, die men Ganten-Mosfelen tytelt, en* anderen, te verftaan zyn. De Venetiaanen noemen, ze Pantalena, dè Engelfchen Limpetftsh, de Duitfcher» ©dMfcl-Sïïtsfcfcfttt. Andere benaamingen, welke zee»dubbeUinnig.zyn, gelyk die van Klipkleevers, hoe ei»gen ook, gaa ik voorby; om dat zy of te algemeer* zyn,, of ten opzicht van andere Concbyliën in ge»bruik. De Patellen zyn, om dat zy geen fpiraale cfraay heb», ben, van fommigen tot de Schulpen t'huis gebracht geweest. Aldrovandus rekende,, dat de oppervlakte- van> de rots „ waar zy zodaanig- san vast kleererR door aaiddel van hst Dier, dat men.' ze niet dan met. ■ Y 3, gêm  54 SS 1PATELLEM. «en mes of iets dergelyks daar af kan krygen, ftsa' tot een wederhelft verftrekte, om ze Doublet te maa ken. Hoewel dit ver gezogt is, iou men daar doo ■egter myn voorgemelde denkbeeld, dat zy gevoeglyl tusfchen de Hoorens en Doubletten geplaatst konder worden , mogen billyken. Het gemis der Draay, naa ■uielyk, onderfcheidt ze van de Hoorens genoegzaam en de Eenfchaaligheid van de Doubletten. Haai Schaal is, in 't algemeen gefprooken, meer of mir kegelvormig: voor 't overige ten opzicht van de Op. pervlakte, den E_and en den Top, zeer verfchillende, Men heeft 'er wel enkelde onder, ik beken 't, die aan den Top wat krom of fpiraal gedraaid zyn; maai zulks maakt weinig ten opzicht van 't algemeen. Het Dier, dat in de Patellen huisvest, en zich zo vast aan de rotfen, klippen en fteenen zuigt, is, zo wel als dat der Zee-Ooren, een Slak. Dit blykt uit de naauwkeurige Afbeelding van het zelve in de ge. dachte Reize van Tournefort naar de Levant, in 't voorfte deezer eeuw, en uit de omftandige befcbryving; waar men tevens uit ziet, dat het op de Griekfche Eilanden gegeeten wordt. Behalven de Slak der gewoone Europifche Patellen; vertoont hy ook die van een andere foort, welke den Top doorboord heeft. Onze Afbeelding Fig. i, 2, Plaat XL, naardeFranfche Patellen verbeterd, is voor 't overige van d'Ar» genville ontleend; doch men kan 'er maar weinig van het Dier in befchouwen; dat hy in een andere Afbeelding, van onderen, vertoont. Zie hier hoe hy daar van fpreekt. „ Men vindt het overal aan de rotfen zitten, die van de zee befpoeld worden, en veel ftrandvolk 4, gebruikt het tot zyne gewoone fpyze. Het Dier „ beflaat de holligheid van de Schulp, en, wanneer men die omkeert, dan legt bet zelve van onderen „ bloot, zonder Dekzel. De Kop heeft eene peer. „ achtige figuur, met een Bek, die van Lippen, „ Kaaken .en Tanden voorzien is, aan het puntigfte 3, gedeelte. De twee Hoornen met twee zwarte Stip. ,, pen, welke zyne Oogen zyn, aan derzelver bin„ nenkant geplaatst, dienen het om den grond te „ bevoelen, waar het op gaat. Door dit Kanaal „ zuigt en drukt het zyn gewoone voedzel in, dat niets is dan flyk, kleine wormpjes benevens s, een groenachtig zeekruid, dat men Wier noemt. „ De vuiligheden werpt het boven den Kop uit door „ het Aarsgat , dat aan de zyde van de deelen der 3, voortteeling en op een kleinen afftand van deeze twee Hoornen geplaatst is. Een groot vleezig „ deel, in 't midden, de Voet genaamd, dient tot „ zynen voortgang langs de rotfen en klippen. Het heeft eene langzaame beweeging, gelyk de Slakken, die het zelve noodig is tot de ademhaaling en „ tot het opzoeken van zyn aas. Men ziet het, in?, derdaad, zich losmaaken, ligtende zyne Schulp 3, twee of drie lynen op, en kruipende op een foort „ van tepel of vleezigen Voet, donkerer van kleur s, dan het overige des Diers. Zyn Mantel is voorf, zien met drie ryën van platte vleezige draaden, s> welke 'er een foort van franje aan geeven, in de 3, de geheele omtrek van de Schaal, waar het Ligt,9 haam met verfcheiden Banden aan gehecht is. De „ Schaal fluit zo dicht aan de klippen, dat men den j, tyd dient waar te neemen, wanneer het gaapt, dat •PATELLEN. ' „ is de Schaal opligt, als gezegd is, om 'ar een mes • „ of ander fcherp werktuig tusfchen te kunnen ftee. • „ ken, en het dus daar af te wrikken. De Voet, : „ daar het op kruipt, vertoont zich fagrynachtig 1 „ ruuw, doch heeft zyne oppervlakte flegts bezet > ,, met een menigte van Slymkiiertjes en Waterblaas1 „ jes, welke beurtelings tot aankleeving dienen, en „ tot losmaaking door verdunning van die lym." la Fig. 1, wordt de Schaal van boven gezien, met den > uitgeftooken Kop en Hoornen, en dus in een loo» pend postuur: in Fig. 2, ziet men ze van ter zyde, zo als het Dier de Schaal opligt, en daar zyn Ko.p benevens een gedeelte van zyn Lighaam uitbrengt, om voort te kruipen j beiden op een fteen verbeeld. „ Deeze Schulp overtreft, qp haar allergrootfte, „ de maat van twee of drie duimen niet. Zy is ovaal „ van omtrek en heeft ondiepe Streepen, met eenige „ dwarfe Banden, welke een kegel tbrmeeren, waar „ van het middelpunt niet recht in 't midden is, maar „ wat nader aan het Kop-end, omtrent op een derde „ van de langte. Van binnen is zy glad, met een „ aschgraauw Paarlemoer." Men heeft Patellen die hoog, men heeft 'er die laag getopt en byna vlak zyn. In fommigen is de omtrek oneffen rond, in anderen fterk getand of diep ingefneeden. De oppervlakte is in eenigen, van buiten fterk geribd, gebladerd of als met doornen gewapend. Sommigen en wel de mees» ten hebben den Top ftomp, in eenigen is dezelve als afgefneeden en met een open gat doorboord: ook zyn "er die aan den Top een kromme, haaksw.yze of gekrulde punt hebben. De kleur aangaande, die is groenachtig, rood, bruin, geel; in fommigen met eeneonverbeelde mengeling van roozekleur, byftreepen , flippen, op alle bedenkelykewyzen gemarmerd. Niet minder veifchil heeft, volgens de waarneemingen van den Heer Adanson, plaats in de Slakken van verfchillende Patellen. ,, Dit Geflacht, (zegt ,, hy,) bevat Dieren, zo wonderlyk en zo weinig ,, befiendig, zo wel in hunne figuur als in hunne „ Schaal, dat men het nooit tot een vastftelling zou ,, kunnen brengen, indien men niet acht gaf op het „ famengevoegde van derzelver betrekkingen , en, dat „ ik het naast aan de Zee-Ooren geplaatst heb, is zo ,, zeer niet om dat zy naar dezeiven in zekere op»; „ zichten gelyken, als om dat 'er geen Schulpdier is, „ waar mede zy nader overéénkomen. Het Dier der ,, Patellen heeft fomtyds twee Oogen en twee Hoornt„ jes, fomtyds ontbreeken 'er die aan: fomtyds zyn „ deszelvs Oogen aan den binnenkant der Hoorntjes „ geplaatst, fomtyds bevinden zy zich aan derzelver „ achterzyde. De Schaal is dik wils geheel, dikwils „ van boven open, gekamerd of fchubachtig." Hy maakt 'er dus vier Afdeelingen van, welker laatfte de Zee-Pisfebedden , die onder de Veelfchaaligen betrokken zyn, begrypt. Coquill. de Senegal, p. 26. Linnjeus fielt vyf Afdeelingen onder de Patellen. In de eerfte ftaan, die van binnen een foort van Lij» hebben, welke 'er als een kamertje in maakt; in de tweede die den Omtrek getand; in de derde die den Top fpits en omgekromd; in de vierde die denzei ven ftomp en geilooten; in de vyfde die hem met een gat doorboord hebben, waar door het Dier, zo fommigen willen, water fpuit. De eerfte Afdeeling heeft ?yf, de tweede negen, zo ook de derde; de vierda  WXL   PATELLÉN. PATELLEN*. $459 doch daarotn niet denken, dat zy uit China afkomflig is. De woonplaats fteit Li-nn^us in de Middelland* fche Zee; maar Bonanni verzekert, dat men dit flag van Kapjes, die naar een Tepel gelyken, van bin. nen en van buiten melkwit zynde, aan deKanaHfcht Eilanden vindt. Nooit worden zy grooter, zegt hy, dan omtrent een duimbreedvolgens de maat van zyne Afbeeldingen. 4. Nootedop. Patella Porcellana. Pateik-, die de Schaal geheel en ovaal heeft, met den Top omgekromd en van achteren een platte Lip. Patella Testa integrm evali, Apke recurvo, Labio pastico plano. Linn. Muf* L, U. 689. N. 411. Rumph. Rar. T. 40./. G; Volgens de aangehaalde figuur noemt men deeze) Nootedop, doch de tekening geefc 'er den latynfchen bynaam aan. Rumphius zegt, dat zy naar een helle Schulp gelyken, en op de Rug als met hoenderveertjes zyn befchilderd. De Schaal van 't exemplaar^ dat zich bevondt in 't Kabinet van de Koningin van Sweeden, was eyrondachtig verhevenrond, met witte kegelvormige als over eikander leggende vlakken» de oppervlakte met blaauwe golfswyze Streepjes overdwars getekend. De Opening heeft aan 't end een kromme ftompe geele Punt, die voor Top verftrekt. De holligheid is wit, en heeft aan den grondfteun een dwarfe nagenoeg horizontaale Lip. 5. Pantoffeltje. Patella Fomicata. Patelle', die' de* Schaal geheel en ovaal, van achteren fcheef omge. kromd heeft, met eene holronde Lip. Patella Testa integra ovali, postice oblique recurva, Labio postico concavo, Linn. Syst. Nat, XII. List. Conch. T. 545. ƒ. 34. Argenv. Conch. T. 6. (2) ƒ. N. Adans. Seneg.' I. T. 2, ƒ. 8. Khorr, Verzam. VI. D. PI. u. ƒ. 5PA 21. ƒ. 3. Tot deeze foort befcooren zekerlyk die Kapjes y welke wy niet oneigen Pantoffeltjes noemen: want zy hebben nagenoeg de figuur van vrouwen muilen en de gedachte Lip, waar onder, als 't ware, een opening om den voet in te fteeken is, maakt de gelykenis nog grooter. De aangehaalde van d'Akgenvillb drukt 'er volmaakt de geftalte van uit, zo wel als die van Adanson, Sulin genaamd, welke deeze Autheur overvloedig vondt aan de klippen van 't eiland Goe*ree, by kaap Verde: „ Het fchynt, zegt hy, dat de„ zelve 't meeste behaagen heeft in plaatzen, daar „ de zee met het grootfte geweld tegen aan bruischt. ,, Ik ken geen foort van Patellen welke men meer „ moeite heeft van de fteenen los te maaken: zy „ kleeft 'er zo vast aan,, dat men 'er dikwils brokken„ afrukt van de Schaal, met het Dier, welks lig. „ haam grootendeels in het kamertje gehuisvest is. „ Het zelve heeft de Hoorntjes geel en de Oogen; ,, zwart. Zyn Voet is van onderen vuil wit en met „ een groot getal van zwarte flipjes getekend, zynde' „ het overige van zyn lighaam ascbgraauw, naar 't „ zwarte trekkende. „ Wat de Schaal belangt, die is een ovaal bek„ ken, van vier derden duims lang, een duim breeds „ en byna een half duim diepte. Zy is taamelvk dik, „ van binnen en van buiten glad, met de Randen„ zeer fcherp. Zeker middelfchot daar in, evenwy. „ dig aan den grondfteun , doch wat riaar binnen* „ ftaande, bedekt de halve holligheid , wordende t> van d§b voet dss Dim,, terwyl het veorrgaat, te »> eo» Sgt, de vyfde vyf foorten : des dit Gedacht in 't geheel bevat zes en dertig foorten. 1. Vtschhuifje. Patella Equeftris. Patelledie de Schaal geheel en rondachtig, van buiten doorgebladerd heeft, met de Lip loodrecht aan 't Gewelf. Patella Testa int'egra orbicuïaïü èxtus pe'rfoliata, Labio fornkali perpendiculari. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 33L Muf. L. U. 637. N. 4o8. Rumph. Rar. T, 40. f.P,QPet. Amb. T. 16. f. 28. Gualth. Test. T. 9. f. X. 'Cabockon. Argenv. Conch. T. 6. (2») f. Kf Knorr Verz. VI D. PI. 3 5. f. 4-, 5- Voor deeze is de gebruikelyks naam Vischkuifjes, om dat zy naar zeker ouderwets hulzel of regenkap der vischwyven gelyken. Men heeft daar, ten onregte, Vischkuifjes van gemaakt, 't welk geene eigenfchap nog betekenis heeft. „ Orlamjes of VischhuiM ven, (zegt Rumphius op de aangehaalde Afbeel„ dingen,) zyn vuilwitte wratjes, met de tuit wat „ overhangende, gelyk de Orlamfche mitjes der ma' „ troozen of de huiven der vischwyven. Binnen „ hebben ze een rond Beentje, gelyk een halve pyp „ en met de opene zyde zitten ze vast tegen de klip- 3, pen." Zo de franfche naam, Cabochon, een ruiters-kap mogt kunnen betekenen, dan zou men kun» nen begrypen , van waar de bynaam equestris, die op dit kleine goedje niet zeer toepasfelyk fchynt, afJtomftig ware. Ook zie ik niet, dat Rumphius "èr den naam van Lams Ooren aan geeft, volgens de befchryving van 't Kabinet der Koningin van Smeden, alwaar men van Cabochon gemaakt heeft Chabachon. In dat Kabinet bevonden zich vier verfcheidenheden van deeze foort. De eene hadt horizontaale JHaatjes over elkander: ik denk, gelyk die van letter 'S, by d'Argenville, -de tweede hadt dwarfe Rimpels,, gelyk die van Rumphius; de derde overlangfe Streepen en was aan den rand getand, als die van Gual-thieri', T. 9, letter X: de vierde overdwars efFene Streepen, gelyk het Borneosch dun geoord Patelletjs van Petiver. Deeze laatften worden ook wel Sots. kapjes of Mutsjes genoemd. Zy zyn altemaal klein, dun van Schaal , en hebben eenig blyk van de gezegde Lip of Buisje, in de Top. 2; Roodlip. Patella Neritoidea. Patelle, die de Schaal geheel, eyvormig, aan den Top eenigermaate fpir:al, de Lip op zyde heeft. Patella Testi integni 'ovatd, apice fübfpirali, Labio laterali. Linjn. Muf. L. U. 688. N. 409. Een Nierachtige Patelle, uit het Kabinet van de Koningin van Sweeden, gaf aanleiding tot deeze foort. Dezelve heeft de Schaal ruuw, van grootte als een Iiers, en wit. De Top is ftomp en vertoond zich eenigzints fpiraal. Van binnen, aan de zyde, heeft, gelykerwys in de Nerieten, een roode Lip plaats, welke de helft van de Schaal, overdwars, inneemt: weshalven men die Roodlip noemt. 3- Chineefche Muts. Patella Chinenfts. Patelle, die de Schaal geheel, byna kegelvormig, effen heeft, met een foort van Lipje aan de binnenzyde. Patella Testi integrd fubconic& lcevi, Labio fublaterali, Mus.L.U, 688. K 410. Bonann. Recr. I. T. 12. List. Concli*. 4. £ ». C 7. ƒ. 3. Bonnet Chinois. Argenv. Conch. T. 5, 6. PI. 19./. 2, 3.' VI. D. PI. 33. ƒ.4- Het aangehaalde van d'Argenville was bruin, hebbende de Streepen met kleine witte Puntjes gewapend. Dit is de reden, dat wy *t zelve Gedoomd Kapje noemen. In het Kabinet van de Koningin van Sweeden was de kleur als Hoorn, gewolkt met bruine vlakken, den Top van binnen geelachtig ros, glinfterende. Hier noemt Linnkus het geel met witte puntjes op de Streepen, en ftelt de woonplaats aan de kusten der zuidelyke deelen van Europa. Tot deeze foort fchynen my naast de Geribde Patel' len te behooren, waar d'Argenville een goede Af. beelding van geeft, zeggende dat bet groote Stree. pen of Ribben heeft, die vaal zyn en den omtrek ge. tand maaken; maar de Top is geheel wit en getepeld. Men noemtze, voegt hy 'er by, Bokken-Oog. Of deeze de genen zyn, daar Tournefort van fpreekt, kan ik niet verzekeren. Ik heb 'er een, zegt de Heer Houttuyn, dat geheel wit is, van dergelyke figuur en grootte. Ook zal ik hier de fraaije Kapjes fhuis brengen, welke wy de Magellaanfche noemen. Deeze zyn zedert weinige jaaren bekend geworden , na dat zy door deFranfchen, aan de eilanden by de Straat van Magellaan gevischt waren. Natiwrlyk zyn zy hoorn. XV. DfiEL, •PATELLEN.' £4(5i kleurig en fterk geribd, doch door afflvpen en polys* ten worden zy doorfchyoende , met een glans van buiten, als of zy bruin gebronst waren, en van bin. nen paarlemoerachtig glinfterende. De Top heeft inzonderheid die doorfchynende bronskleur. De Heer Houttuyn heeft 'er van drie duimen lang , twee duimen breed eu omtrent een duim diep: men vindt ook kleinere , die fterlyk geftreept zyn ; zo dat deeze Kapjes in fraaiheid byna alle anderen overtreffen, la dit opzicht moeten wy, evenwel, ook geen ge.' ringe plaats vergunnen aan die roozekleurige Kapjes, zedert twee jaaren eerst hier gemeen geworden, en waarfchynlyk van de Kaap der Goede Hoope afkomftig. Dezelve kunnen niet nader betrokken worden dan tot deeze foort, alzo zy den Rand ongelyk hebben, en geribd zyn, met een geflooten Top. De grootden, die gemelden Heer daar van had, waren drie duim lang, twee duim breed en één duim diep; doch daar zyn 'er ook van vlakker geftalte of laager getopt, en van allerlei mindere grootse, tot die van een duim en kleinder, Tegen 't licht gezien vertoo. nen zy zich van binnen wit, met roode en geele ftraalen; doch van buiten heerscht by dezelven een ongemeene verfcbeidenheid van kleuren, wel meest in die van minder grootte. Het appelbloefem of roo» zerood, met wit, geel, bruin en andere kleuren gemengeld, verfraait de teekening derzelven onverbeeidelyk, en boven alle befchryvinge. 12. Gemeene Patelle. Patella vulgata. Patelle, die de Schaal eenigermaate gehoekt beeft, met veertien flaauwe hoeken, den Rand verbreed en fcherp. Patella Testa fubangulata , Angulis quatuordecim obfoletisx Margine dilatato acuto. Linn. Faun. Suec. 2199. List. Angl. 195. T. 5. fi 40, mala. Gualth. Test. T. 8. ƒ. L. Ginann. Air. II. T. 2. fi 17. Knorr Verzam. VL D. PI. 27. fi. 8. Met recht voeren deeze den naam van Gemeene Patellen, alzo zy op alle kusten van Europa, die rots- of klipachtig zyn, aan den Oceaan voorkomen. Buiten twyffei zyn het deeze, daar d'Argenville zyne Afbeeldingen van ontleend heeft, om het Dier der Patellen te vertoonen; zie Fig. 1 en 2 van onze Plaat XL. Men noemt ze in Engeland, Flühcr, Limpet of Papshell volgens Lister, wiens Afbeelding egter niet al te veel overéénkomst fchynt te hebben met deFran. fche Patellen. Hy geeft 'er eene geftreept aschgraauw blaauwachtigeof gevlakte en bontekleur aan. 't Voor. naamfte gebruik van den daar in zittenden visch, by de engelfche visfchers is, volgens hem, dat zy dien voor lokaas aan den hoek Haan. LinNjEus befchryft ze aldus, en zegt: ,, De Schaal „ is kegelvormig, met veertien verhevene en ge„ knobbelde hoeken uitgewerkt, waar tusfchen in „ even zo veel kleinere vervat zyn. De Top is zeer „ fiomp, niet in 't middelpunt, maar nader aan het „ fmalfte end: de Rand van onderen zwartachtig met „ witte tandjes." Dit laatfte neemt de Heer Hout» tuyn niet zodaanig in de gemeene Franfche Patellen waar. Veeleer was hy van denkbeeld, dat die den Rand breed hebben, van onderen blaauwachtig met witte ftreepjes: maar mooglyk behooren zy tot de volgende foort. 13. Blaauwe Patelle. Patella ccerulea. Patelle, die óe Z Schaalt  5462 PATELLEN- Schaal eenfgertnaate hoekig uitgeknaagd heeft, met menigvuldige ongelyke ftreepen, van onderen blaauw. Patella Testd erofo fubangulatd, Striis mumerojis inzquali» lus, fubtus ceeruled. Linn. Syst Nat. XII, Van deeze wordt alleenlyk gezegd, dat zy zich in de Middellandfche Zee onthoudt. Mooglyk zullen die, welken Tournifort op de Griekfche Eilanden waar» nam, hier t'huis behooren. 14. Geknobbelde Patelle. Patella tuberculata. Patelle, die de Schaal eenigermaate getand, kegelvormig met knobbeltjes, van achteren ftcmp heeft. PateM Testd fubdentatd, Conico-tuberculatd, postice retufa. Linn. M, L, U. 692. A7. 417- Deeze hadt de Schaal bleek, met witachtige Knobbeltjes, die op ryën gefchikt waren; den Top recht overend: den Rand een weinig getand, meest van vooren en van achteren, met den achterften Rand korter en opgewipt: volgens het Exemplaar, dat zich in 't Koninglyk Sweedfche Kabinet bevondt. 15. Zotskap Patelle. Patella Ungarica. Patelle, die de Schaal niet getand, kegelvormig fpits, geftreept, met den Top haaks wyze omgekruld heeft. Patella Testd integrd, Conico acuminatd flriatd, Vertice kamofo revoluto. Gualth. Test. T.g.'f.V. W. Klein. Oflrac, T.%. f. 10. Ginann. Air. II T. 3. ƒ. 24- Knorr Verzam, VI. D. PI. 16. f. 3. £ Van waar de bynaam Ungarica in deezen arkomftig is, valt bezwaarlyk te raaden; ten ware het op een foort van kap of huik, in Hongaryln gebruikelyk, Tnochte zien. Wy noemen ze, wegens de zonderlinge geftalte, .Zotskap-Patelle. Die van binnen appelbloesfem-rood zyn, komen zeer zeldzaam voor. De kleur van buiten is geelachtig». Men vindt 'er in de Middellandfche Zee, die van binnen wit zyn.. 16. Verouderde Patelle. Patella antiqur.ia. Patelle, die de Schaal niet getand, langwerpig ,. dakpanswyze, met den achterften Rand omgekromd beeft. Patella Testd integrd oblongd imbricatii, Vertice pofiico recurvato. Linn. Syst. Nat. XII. Deeze heeft de Schaal melkwit, ondoorfchynende, de Opening ovaal, zegt Linnzsus. 17. Getetelde Patelle. Patella Mammillaris. Patelle, die de Schaal niet getand, kegelvormig, geftreept en eenigermaate doorfchynende heeft, met den Top effen en omgeboogen. Patella Testd integrd Conicd ftriatêfubdiaphar.d, Vertice reftexo isvi. Linn. Syst.Nat.XII. List. Conch. T. 537./. 16. Klein. Oflrac. T. 8. ƒ. 1. Deeïe heeft den Top maar weinig omgekruld. Die van Lister was uit Afrika afkömftig. Linn^eus ftelt de woonplaats in de Middellandfche Zee. 18. Driekielde Patelie. Patella tricarinata. Patelle-, die de Schaal eenigermaate geftreept, van vooren met flrie Kielen; den Top'achter waards omgekromd heeft. Patella Testd fuhftriatd, antice tncarinatd,, Vertice revolu* to. Linn. Syst. Nat-. XII. De Schaal van deeze is eyvorrnig, van groote als een hazelnoot, wit, van buiten geftreept, van vooren drie onderfcheiden Kielen hebbende, die in een Rand uitloopen , welke van daar hoekig is. Den Top heeft zy krom en van achteren geplaatst. 19. Gekamde Patelle, Patella pcBimta. Patelle, die ' fchilderd. 31. Netswys'Geaderde Patelle. Patella reticulata. Pa. telle, die de Schaal geheel, kegelvormig famengedrukt, nets wyze geaderd heeft. Patella Testa integra Conica compresfa, venofo - reticulata. Linn. Muf. L. U. C9S. N. 424. Van deeze, uit de Middellandfche Zee, is de opper-' vlakte doorweeven met ronde witte Vezelen, dia nets wyze, loodrecht en. waterpas, door malkander loopen. 32. Gefpleetene Patelle. Patella fisfura. Patelle, die de Schaal ovaal, netswyze geftreept heeft, met den Top omgekromd, en van vooren gefpleeteu. Patella Testa ovali flriato-reticulata, Vertice recurvo, anticefisfa. Linn. Syst.Nat.XII. List. Conch. T. 543./. 28. Pet. Gaz. T. 75. ƒ. 2. Patella reticulata, exigua alba, Fesfw ra notabili in margine. Klein Oftr, p. nö". Deeze is aanmerkelyk wegens een flreepwys Spleet-1 je, dat van den voorften Rand tot het midden van de zyde loopt. Het is een klein Patelletje, dat aan de kusten van Engeland, volgens Lister , aeldzaam» doch, volgens den Heer Brander, overvloediger voorkomt by Algiers. 33. Puist. Patella pustula. Patelle, die de Schaal ovaal, bultig verhevenrond en netswyze geftreept Z s heeft, ne wyze heb ik diestyds veelen gepaard gezien." 24. Doorfchynende Patelle. Patella pellucida. Patelle, die de Schaal geheel heeft en fcheef ovaal is, bultig, doorfchynende, met vier blaauwe Straaien. Patella ' Testa integerrima, obovata, gibba, pellucida, Radijs qua- ituor cceruleis. Linn. Syst. Nat. XII. Deeze, in de Middellandfche Zee door den Heer ■Brander, en iuNoorwegen dooi den Heer Martin waargenomen, komt in geftalte met de naastvoorgaande zoetwater Patelle overéén, maar is grooter en niet gefpitst; loodkleurig, zeer glad met heldere hemelsblaauwe Straaien, hebbende aan den achterften Rand -als een flaauw Topje. Hieruit blykt, zo LiNNiEUS aanmerkt, dat de blaauwe kleur ook , natuurlyk, plaats heeft in de Hoorens. Zyn Ed. hadt evenwel, een weinig voorlyker, reeds eene foort van Patellen blaauw genoemd; om niet te fpreeken van de Kwallebootjes, die puiperachtig blaauw zyn , noch van het Mondftuk der Menniste Toeten, dat ook blaauwachtig is. 't Is bekend, dat men veele Schaalen, door fterk water, blaauw kan raaaken, ge> lyk men dus geheele Tootjes, die fierlyk blaauw zyn, ■ aantreft. Ondertusfchen blyft het zeker, dat de recht blaauwe kleur, van naiuure, onder de Hoorens zeldzaamer is dan onder de Schulpen, hoewel imen die onder deMosfelen aantreft. De Heer Houttuyn heeft een Oostindisch Mosfeltje, omtrent een duim lang, van buiten rood, dat de Randen van binnen het allerheerlykst hemelsblaauw beeft, welk men i)efchouwen kan. 25. Getygerd Schild. PatellaTestudinaria. Patelle, die de Schaal geheel heeft, en eyvormig, effen, zeer glad. Patella Testa integerrima, ovata, lavi, glaberrima. Linn. Muf. L. U. 693. N. 420. List, Conch. IV. S. 1. C. 2. T. 2. Gualth. Test. T. 8. ƒ. B. Bouclier de Tortue. Argenv. Conch. T. 6. (2) ƒ. P. Knorr Verzam. I. D. PI. 21. ƒ. 1. Deeze heeft volkomen de gedaante van een Schild, en de kleur niet alleen, maar ook de tekening, doen Tiaar naar eene Schildpad-Schaal gelyken, doch men noemt ze, gemeenlyk, Getygerd Schild, in 't fransen. :Bouclier de Tortue. Zy vallen vry groot en zyn van de fraaiften onder de Patellen. 26. Geel Kapje. Patella compresfa. Patelle, die de Schaal geheel heeft, langwerpig ovaal, fyn geftreept en effen, met eene famengedrukte Rug. Patella Testa integerrima ovali oblonga, ftriata, lievi; Dorfo compresfa. Linn. Syst. Nat. XIÏ. Knorr Verzam. VI. D, PI. 28. /• 1. De geele kleur en de diepe fchuitswyze holte, doet aan deeze den naam van Geel Kapje toeëigenen. Zy behooren onder de grootften van alle Patellen, zegt Linn.eus , en hybefchryft'er één, uit het Kabinet van den Heer Ryksraad Tessin; dat vier duimen lang, drie duimen breed en even zo hoog was. De Heer Houttuyn heeft 'er een in zyn fraaije Kabinet, dat omtrent vier duim lang is, en een kwartier min. der dan twee duimen breed, anderhalf duim hoog. De oppervlakte is geftreept, doch niet ruuw: de tleur bruinachtig geel: de afkomst uit Oostindien. 27. Plompe Patelle. Patella Ruftica. Patelle, die de Schaal geheel heeft, kegelvormig, met vyftig ftompe Streepen. Patella Testa integerrima conica, Striis quin\uaginta obtufis. Linn. Maf. L. U. 694. N. 421. List.  5464' PATELLEWi patellen; heeft, met den Top doorboord en den Rand gekarteld» Patella Testa ovali gibbofo-convexa, ftriiito-reticulata, Margine crenulato. Vertice perforato. Linn. Syst. Nat. XII. Pet. Gaz. T. 3. ƒ• 12. Klein Oflrac. T. 8. fi 3* Deeze is, in geftalte en groote, aan de voorgaande zeer gelyk, doch heeft de Opening nader aan den achterften Rand. Men vindt ze in de Middellandfche Zee, volgens Brander. 34. Griekfche Patelle. Patella Graca. Patelle, die de Schaal eyvormig verhevenrond, met den Rand inwaards gekarteld en den Top doorboord heeft. Patella Testa ovata convexa, margine introrfum crenulato, Vertice perforato. Linn. Syst. Nat. XII. Bonann. Recr. L T. 6. Tournef. It. p. 94. List. Conch. T. 527. f.l, 2. Argenv. Conch. T.6. (2) f. I. Klein Oftrac. T. 8. ƒ. 3. Adans. Seneg. I. T. 2. fi. 7. Gualth. Test. T. 9. ƒ. N. Regenf. Conch. VL T. 2. f. 23. Knorr Verzam. I. D. PI. 30. ƒ,1. Hier wordt die foort van Osfe-Oogen aangehaald, welken Tournefort op een grieksch eiland at, en dezelve afbeelde, noemende die Lepas met den* doer>. loerden Top. Zy heeft de Schaal netswyze geftreept, doch zeer gemeen van kleur. Dit getuigt ook Adanson van de zyne, zeggende dat men,. deswegen, gemeenlyk den naam van Treillis geeft aan de Schaal van deeze foort. Hy noemt ze, om dat die byzonderheid san veele andere Conchyliën gemeen is, liever Gival, en haalt verfcheiden Autheuren aan; zelvs Petiver, die zodaanig eene aan 't eiland Barbados waargenomen hadt. Die van Lister was aan de kusten van Jamai* la gevonden. Dus fchynt het zo wel een Afrikaan, fche en Westindifche te zyn, als eene Europifche Patella; De grootften , hier van, door Aoanson aan de kust van Senegal waargenomen, hadden anderhalf duim Jangte, en de helft minder hoogte. „ De kleur (zegt g hy)lydt groote veranderingen. Men heeft 'er witach- tige, graauwe, bruine: ik bezit zelvs een kleintje 9, dat blaauwachtig is. De bruine zyn gemeenlyfe „ met wit getygerd. Dit witte hebben doorgaans „ roode Vlakken, hier en daar zonder orde verfpreid, „ maar het is gewoonlyker, haar zeven breede Ban„ den te zien hebben, die bleek graauw zyn, welke „ zich als Straaien van den Top naar de Randen van „ de Schaal uitftrekken, alwaar zy breeder zyn dan „ by den Top. De Mantel van het Dier is niet ge„ falbalaad, maar alleenlyk gezoomd met een ry van „ dertig kleine Knobbeltjes, welke zich als zo veele „ witte Stippen vertoonen. De kleur van het Dier „ is bleekwit. Deeze foort ie vry zeldzaam. Ik heb ze, in Mey, aan 't eiland Goeroe gevonden." 35. Geflraalde Patelle. Patella Ntmbofa. Patelle, die de Schaal eyvormig, geftreept, gerimpeld, bruin heeft, met den Top langwerpig doorboord. Patella Testa-ovata ftriata' rugofa fusca, Vertice oblengo perforato. Linn. Muf L. U. 696. N. 425- List. Conch. IV. S. 3. C. 1. T. 1, 2. Gualth. Test- T. 9. ƒ. P, Q, R, S, T. Argenv. Conch. T. 6. (2) f. C. Column. Api ii. T. 12. ƒ. 3: Bonann, Recr. I. N. 3. Pet. Gaz: T. 3. f. li. & T. 85. fi 8. Ginann. Jdr. II. T. 2. fi. 19. Adans, Seneg; L T. 2. ƒ 6. Knorr Verzam. IV. D. PI. 29 /. 4» I Tot deeze: foort betrekt LinnjEus de zesde foort tan Adanson , Dtfm genaamd r og • welke door djiea Heer de gedachte van Tournefort en anders Autheuren worden aangehaald, welken Linn/eus tot de voorgaande foort betrokken hadt. De Schaal was kleiner dan in de voorgaande foort, zeer dik, mee een ovaale Opening, veel naar een fleutelgat gelyken» de, in de Top. Zy hadt vyftig Ribben, waar van de helft dikker, de helft dunner waren, naar den Omtrek geftrekt. Haar grondkleur was van binnen groenachtig wit; van buiten, nu eens wit, dan graauw, dan rood, inzonderheid in de jonge Schaalen; want die der Ouden waren altoos witachtig, zelvs fchoon de kalkachtige korst weggenomen wsrdt; fomtyds aan den Top een weinig rood. De voet van het Dier, zegt Adanson, heeft „ eene byzonderheid, welke ik niet waargenomen „ heb in de andere foorten van dit geflacht. Des„ zelvs Randen, zo wel als die van de Sleuf, welks 'er in de geheele omtrek plaats heeft, zyn verfierd „ met eene ry van zeer kleine vezeltjes, dicht aan ,, elkander. De Franje,, die den Mantel zoomt, be„ ftaat alleenlyk uit eene ry van takkigs vezelen, „ welke van drie tot vyf punten hebben. De twee voorfte enden van den Mantel pasfeeren over den ,, hals van het Dier, om de opening te bezoomen, „ die in de top van de Schaal is doorgeboord: zy ,, formeeren, zonder daar buiten te gaan , een foort „ van kanaal, daar men dikwils water ziet uitkomen ,, met de vuiligheden." Dus vinden wy dan het denkbeeld van fbmmrgen, ten opzicht van dit flag van Patellen, aangaande hec gebruik der opening, bevestigd- Die van Bonanni Cypria getyteld werdt, om dat zy meest voorkwam in de zee by 't eiland Cyprus, in de Middellandfche Zee. hadt de zelvde eigenfc&ap, doch fchynt my fterk geribd en gefleufd te zyn. Hier wordt ook de Kaapfche van Petiver t'huis gebracht, en wy moeten 'er nog anderen toe betrekken, die voor weinige jaarea eerst ontdekt zyn; Die Magellaanfiche , heb ik op 't oog, welke de Franfchen, met en benevens de voorgemelden, nu zeven of agt jaaren geleeden, op de Malouines Eilan> landen, by de Straat van Magallaan, vischten, vindende daar van die zeer groot en fchoon waren. Deeze mogen te recht den naam van Geflraalde voeren, alzo» zy, op een en vuil witten grond, met paarschaebtige^ donkerblaauwe of zwarte Banden, die als-ftraalen van den Top naar den omtrek löopen verfterd zyn, 't Getal deezer ftraalen in drie zodaanige Kapjes, welke den Heer Houttuyn bezit, is veertien of vyftien. Z-jt verbreeden zich zodaanig, dat veelen aan den omtrek een kwartier duims breed zyn, en het witte; daar tusfchen, heeft ook omtrent die breedte. Voorts zyn deeze Kapjes zeer dik van Schaal en van binnen wit» De Opening in de Top is wel een kwartier duims lang en half zo breed, en heeft van binnen een byzonderen zoom. De geftalte-is in fommigen platter, in anderen verhevener. Genoemden Heer heeft 'er één, van drie duim lang en twee duim breed, die een duim diep is. Deeze vindt men in *t Werk van Knorr afgebeeld. Anderen van de zelvds langte en wat minder- breedte, zyn maar een half' duim diep.- Zv zyn veel zeldzaamer, dan de Geribde en Gebronjle- Magellaanfche, met een geflooten Top.. J6, Gemikte Patelln Nuhcuty Patelledit^ da  FATICH» Se Schaal eyrondacntig gerimpeld, wit met roode Straaien, den Top met een ovaale Opening heefr. Patella Testa fubevata , rugofa, alba rubro radiata, Vertite ovato-perforato. Linn. Syst. Nat. XIL Met deeze foort befluit Linn^us zyn Gedacht van patellen. Hy geeft 'er den naam van Wolkje of Gewolkte aan, en zegt, dat zy van de voorgaande verfchilt, doordien de Schaal kleiner, hooger, wit met roode Straaien is; de Opening minder langwerpig en \an binnen bruin. Zy zou menigvuldig voorkomen in de Middellandfche Zee. PATERNOSTERKRUID „ zie BLOEMRIET PATERNOSTER WIER, zie ZEE-RUY n. rf. PATICH in het latyn Rumex, is de naam van een Planten-Geflacht, onderdeKlasfederiJfxandn'aof Zesmannige Kruiden gerangfchikt j waar van de byzondere Kenmerken zyn; een driebladige Kelk en drie famenluikende Bloemblaadjes, welke blyven en het befcleedzel worden van een driekantig Zaad. ——. Negen- en twintig foorten, meestal Europifche komen in dit Geflacht voor, zynde de Zuuring en anderen van dien aart ook daar in begreepen. Zy worden in drie Rangen onderfcheiden; als i. Tweeflachtige, die de Klepjes van den Bloem met een Korreltje getekend hebben, de dertien eerfte foorten: 2. Tweeflachtige,,. die de Klepjes zonder Korreltje, of naakt hebben, de negen volgende foorten; 3. met Tweebeddige Bleemen, de zeven laatfte foorten. 1. Tamme Patich. Rumex Patientia. Patich, mettweeUachtige Bloemen, de Klepjes effenrandig, één Kor. leldraagende: de Bladen eyrond lancetvormig. Rumex Florihus hermaphroditis, Valvulis integerrimis unicd Graniferd, Foliis cordatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 446. p. 254. Veg. XIII. Gen. 451. p. 284- Lapathum Jiortenfe Folio oblonge. C. Bauh. Pin. 114. Lapathum fa. tivum. Dod. Pempt. 648. Dit Gewas wordt in de Hoven gezaaid' en derhalve Tamme Patich of Patiëntie genoemd, welke naam misfchien van 't franfche woord Patience afkomftig is. Men noemt het, in 't latyn zo wel als de volgende foorten, Rumex; want Lapathon is een grieksch woord. De Italiaanen heeten het Lapatio of Rombice, de Ehgelfchen Doek, de Duitfchers S3?ertget%>Uïö / ©treiff. tomfr en gtttaSettt/j/ of (giMMïl). Alle welke bemamingen ook toepasfelyk zyn op de volgende Eujopifche foorten. De tamme Patich krygt dikwils een Steng van eens menfehen hoogte. De Bladen zyn fomtyds een voet lang en een half voet breed, ten minfte wat de onderften aangaat: want naar boven worden zy allengs Kleiner. Zy zyn ftyfachtig, ruuw en oneffen.. De Zaadbladen zyn pylvormig, als die van Zuuring, zegt Linnjeus en de Steng is- wel rond, doch gefleufd. Hy loopt uit in eene Aair van Bloemen,, waarop Zaaden volgen van gezegde hoedaanigheid. De Wortel as van buiten rood, van binnen geel van kleur. Het Kruid wordt tot moes gebruikt, doch is gantsch niet aangenaam van fmaak. De natuurlyke groeiplaats zou sy-n in Italièn. z\ Bioedftreepige Baticfo Rumex fanguineus. Patich, met eweeflaohtige Bioemen, de. Klepjes effenrandig,. één Korreldraagende r de Bladen lancetswys hartvor«ig> Kumex- Flmbus hermaphreditis Valmlis> integerri' PATICH» 540-j mis Be Linn. Mat. Med. 528. Hert. C'Jff. XJpf Rok Lugdb. 220, Lapathum Folio acuto rubente. C. BauhJ Pin. 115. Lapathum rühens. Dod. Pempt. 650. Cam^ Epit 229. Lapathum fanguineum. Lob. icwz.290. Gort;; Belg. 103. De bloedkleurige Ribben en Aders der Bladen onJ derfcheiden deeze inzonderheid van de andere Wilds Patich. Hierom noemt men 't Bloedkruid of Draaken. bloed in onze Nederlanden, daar het van zelv* niet al-,' leen in de moeshoven, maar ook aan wegen en op ruuwe plaatzen voorkomt. Het gelykt anders veel naar de Spitsbladige foort, en kan daar voor in de ge-' neeskunde gebruikt worden. Het fap, dat men 'er uitperst, is bloedrood en maakt afgang; doch het Zaad , in afkookzel gemengd, zo wel als de Wortel, wordt tot bloedftemping aangepreezen. 3. Gekranste Patich. Rumex verticillatus. Patich, met tweeflachtige Bloemen, de Klepjes effenrandig, al. Ièn Korreldraagende: de Bladen lancetvormig, met rolronde Scheeden. Rumex Floribus hermaphroditis &c. Lapathum Aquatüum Foliis longis anguflis acutis &c. Gkon. Virg. 39, 55. 4. Brittannifche Patich. Rumex Brittannica. Patich': met tweeflachtige Bloemen, de Klepjes effenrandig.* allen Korreldraagende: de Bladen lancetvormig, met flaauwe Scheeden. Rumex Florihus hermaphroditis &c. Rumex Aq. fcfc, Cold. Noveb. 83. Lapathum Foliis longis latis vix acuminatis &c. Gron. Virg. 39, 55* Deeze beide foorten zyn als Virginifche planten door den Heer Gronovius opgetekend. In de voorgaande is een cylindrisch vliezig Stoppeltje, dat het Leedje byna tot de helft bekleedt; doch in deeze nier. De deeltjes in de andere dikker, zyn in deeze haairachtig dun. Zy is meer gepluimd,- de voorgaande meer geaaird en heeft de Bloempjes kranswyze aan de kniet* jes der Stengen of Takken. Clayton fchryft aan deeze roode ribben en aders toe; doch Li.\neus heeft 'er van bekomen,, die ze niet hadt : waarom, mooglyk, de Bhedjlreepige door zyn Ed. ook ais een Virginifche is aangemerkt.. De Wortel is van buiten zwaif 3. van binnen geel; 5. Gekrulde Patich. Rumex crispus. Patich, met twee-1 flachtige Bloemen , effenrandige Korreldraagende' Klepjes en lancetvorraige gegolfde fpitfe Bladen. Ru. mex Floribus hermaphroditis &c. Linn. Hort. Cliff. 138. Fl. Suec. 294 , 3,14. Gort. Belg. p. 103, Goüan. Monsp. iS6. Ger. Prov. 44,5. Kram. Aujlr. 102. FL Lapp. 129. Lapathum Folio acuto crispo. C Bauh. Pin. 115. Lapathum acutum crispum. Tab.' Tc. 436. p. Lapathum Folio longisfimo crispe, Boerh. Lugdb. a. p, 85. N. 10. De Wilde Patich komt met fmalle gegolfde of ge»' krulde Bladen door geheel Europa, op wilde woeste plaatzen, aan wallen en wegen, in vogtige Weiden, en aan de kanten van flooten, veel in onze Neder, landen voor; doch de Heer Haller oirdeelt dezelve niet weezentlyk van de Water-Patich te verfch'illen. 6". Smalbladige Patich. Rumex PerfuarióideSi Patich} met tweeflachtige Bloemen en getande Klepjes, allen' Korreldraagende , de Bladen lancetvormig.. Rumex Floribus hermaphroditis &c. Deeze, ook in Virginiè'ru groeiende, is een zeef takkig Plantje,, van een fpan hoog,, met Iancetvormi' ge,, gedeelde,, gegolfde, gladde,, effenrandige. Bis* £3; &ny  den, terwyl de Klepjes dar Bloemen wederzyds Örïs lange Tandjes hebben , zynde allen gedekt met groote bleeke Korreltjes. 7_ Egptifcke Patir-h. Rumex JEgyptius. Patich, met tweeflacniige Bloemen, de Klepjes driedeelig geborfield het eene Korreldraagende. Rumex Floribus %ermaphroditis fcfr- LlNN- Hort Ptf- 89' Wach- Vltr. 301. Lapathum JEgyptiacum annuum, Parietarice foliis TiLt, Pk 43- $ 37-ƒ• i- , . . Deeze heeft, aan de Klepjes der'Bloemen, zeer lange borftelachtige Tandjes, waar door de Zaadhuisjes zich als gebaard verwonen. De groeiplaats is gefield in 'Egypten, alwaar Forskaohl een foort van 'dit Gedacht vonrjt, met gebladerde Aairen, welke -eenigzints naar deeze fcheen te gelyken. Hy heeft .ook de voorgaande en volgende, atdaar of in Arabiën, ■waargenomen. Flor. JEgypt. Arab: p. 76. 8. Getande Patich. Rumex dentatus. Patich, met tweeflachtige Bloemen, de Klepjes allen getand en Kor. 'rèldraagende; da Bladen lancetvormig. Rumex Floribus hermaphroditis fjpe. Lapathum JEgyptincüm Capful. feminis alba £ƒ crenata. Dill. Elth. 191: T. 158-ƒ. ipr. Thands is deeze, ook uit Egypten afkomflig, van de voorgaande afgezonderd, doordien zy de Tandjes geenzints Borflelachtig of larigèr dan de Klepjes heeft, 'én van de zesde foort, wier Tandjes elsvormig zyn, door lancetvormige Tandjes. Het komt hier dan op een zeer fyne onderfcheiding aan: terwyl de Bladen, 'in alle drie foorten , 'lancetvormig of langwerpig zyn. De Bloemen kwamen in de Upfalfche zydeJirigs voort; in die van Dill-enius kranswyze om de Steng, die gebladerd v/as en geaaird, anderhalf of twee voeten, in die van de Upfalfche tuin maar een fpan hoog. Naar alle gedachten zal in de Patich, welke in Egypten en Arabiën groeit, niet minder verfcheidenheid plaats hebben dan in onze Wilde Patich. Immers de gemelde, van den Heer Forskaohl in Egypten waargenomen, welke hy Comofus noemt, verfcbilde zeer in de deelen der Vrugtmaaking. De Kelk van deeze hadt maar twee Blaadjes en de Bloem beftond uit twee getande Klepjes, waar van het binnenfte grootst. De Klepjes waren vyf of ze■jentandig. 't Getal der Meeldraadjes was vier, der Stamperen twee. De Stempel was in vyven verdeeld, het grootfte Klepje in de Vrugt korreldraagende. Het Kruid, dat hy in December aan 't kanaal by den tuin van Ierahim Bey, te Kairo, zag bloeijen en vrugtdraagen, hadt een leggend ronde, roode Steng, van anderhalf duim dik, in een Aair uitloopende, welke niet alleen tusfchen de Bloemen gebladerd, maar ook van boven met Blaadjes gekroond was; 9. Óeverfche Patich. Rumix maritimus. Patich, met tweeflachtige Bloemen, de Klepjes getand en korreldraagende; de Bladen liniaal. Rumex Floribus hermaphoditis ÖV. Linn. It. .Scan. 248. Fl. Suec. H. N. 313. Lapathum Aquaticum Luteolcefolio. Tournf. Inft. .504. Lapathum Aquaticum. angujl. acum. Folio. Bocc. Muf. II. p- 142- T. 104. Lapathum minimum. C. BauhPin. 115. Anthoxanthon. J- Bauh. Hist. II. p. 987. "' Aan de zeekusten van Europa, zo in Italiën als in Sweeden, groeit deeze, die de Bladen zeer fmal en fpits heeft, den Wortel rood, de Bloemen geel, weshalve het Anthoxanthon van fommigen is geheten, feiet heeft weinig meer hoogte dan een handpalm, PATICH. 10. Gemikte Patich. Rumex divaricatus. Patich, met tweeflachtige Bloemen, de Klepjes getand en Korreldraagende; de Bladen lang hartvormig ftomp en ruigachtig. Pv.mex Floribus hermaphroditis èfe. Lapathum Arvenfe fubhirfutum, Folio-retufo, Caule longius brachia* to, &c. Till. Pis. 93. T. 37- ƒ• 2- Deeze groeit op de velden in Itallên. Wegens do langte der zy-Takken, die wyd gemikt zyn, heeft zy den bynaam. 11. Sphsbladige Patich. Rumex Acutus. Patich, met tweeflachtige Bloemen, de Klepjes getand en korrel-, draagende; de Bladen lang hartvormig gefpitst. R& mex Floribus hermaphroditis &t. Linn. Mat. Med. 176. Hort. Cliff. 138. Roy. Lugdb. 229. Gouan. Monsp. 186. Ger. Prov. 440. Kram. Av.fl. 103. Gort. Belg. 104. Lapathum acutum f Oxylapathutn. J. Bauh. Hist. II. p. 85. Lapathum Foliis acuto plano, C. Bauh. Pin. 115. Lob. Ic. 284. Lapathum acutum minimum, Ibid. Gort. Belg- 104. De Sphsbladige Patich komt in onze Nederlanden en in andere deelen van Europa, by de Gekrulde en andere foorten van Wilde Patich voor, welke het landvolk Leeken noemt, misfehien om de verachtelykheid van het Kruid. In Provence noemt men ze Rènebre. In Switzerland groeit dezelve, zo de Heer Haller aantekent, fomtyds drie ellen hoog. Hier valt zy kleiner en fchynt dikwils naby te komen aan óeBloedflreepige, voorgemeld. De allerkleinfte Sphsbladige van Lobel zal hier ook behooren; maakende het verfchil van den grond en groeiplaats dat onderfcheid van Gewas. De Wortel is geel en komt, 20 wel als de Bladen en 't Zaad, onder de winkelmiddelen voor. Men heeft ze uitwendig al-s zuiverende, tegen huid. ziekten; inwendig als ontlasting maakende, voorgefchreeven; waar in deeze foort meest beantwoorden zou aan den griekfeben naam. De Wortel tot poeijer en met Hennendrek tot een pap gemaakt, zegt men een zeker middel tegen fchurft te zyn, by 't gemeen in gebruik. Mapp, Alfat. p. 162.' 12. Stompbladige Patich, Rumex obtuftfolius. Patich, met tweeflachtige Bloemen, getande korreldraagende Klepjes en lang hartvormige ftompachtige gekartelde Bladen. Rumex Floribus hermaphroditis Lipathum Involucris Sem dentato &>c. Hall. Helv. 171. Lapathum fylv. fol.fubrot. Mor. Hist. II. p. 580. Lapathum, folio minus acuto, G. Bauh. Pin. 111. Lapathum vuig. Fol. obtufo. j. Bauh. Raj- Hist. 175- Lapathum. Cam. Epit. 228- Gort. Belg. 104. Door de ftompheid der Bladen, by den Wortel naar die van Beete gelykende, verfchilt deeze alleen van de voorgaande, volgens Camerarius, die 'er by. na de zelvde krachten aan toefchryft. Van de WaterPatich is zy door de getandheid der Zaadklepjes ligt te onderfcheiden. Zy komt by de voorige in de mees-: te deelen van Europa voor, en overvloedig op zandige gronden, als ook in de moeshoven van onze Nederlanden. 13. Schoons Patich. Rumex pulcher. Patich, met tweeflachtige Bloemen en getande Klepjes; byna maar één korreldraagende; de Wortelbladen lierachtig. Rumex Floribus hermaphroditis tjc. Lapathum Floribus her. maphroditis lyratis. Guett. Stamp. I. p. 7. Lapathum Ram. procumb. tje Mor. Hist. II. p. S80. Lapathum gulchrum Bononienfefmuatum, J. Bauh. Hist. IL p. 9^88-  PATICH.- PATICH. 5467 Rat. Hist. ï74. Lapathum Arvenfefubhirfutum &c, Till." gis. 93. T. 37. ƒ. 2. Hall. Emenci. 20. Will. Illufir. 5, Gort. üWg- 103. Deeze beeft haar bynaam wegens de fraaiheid van 't Gewas, welks Wortelbladen naar een foort van ouderwetfche Schilden5 of naar het Speeltuig, dat men een viool noemt, gelyken. Zy loopen naar 't end rondachtig en breeder, hebbende'wedersyds een uitgulping by den Steel. De Stengbladen zyn langwerpig eyrond en niet uitgehoekt: ds -Bloerntakjes omgeboogen: de Klepjes van den Kelk getand, aan de tippen ftomp, waar van het buitenfte een Korreltje- draagt, in de overigen is her zeer flaauw. De groeiplaats is in Engeland, Frankryk en lialijiri, ja, volgens Boerhaav,-, ook in onze Nederlander.. li. Osfekoppige Patich. Rumex Buceplnlophorus. Patich, met tweeflachtige Bloemen en getande naakte Klepjes; de S'seitjes plat verdikt en omgeboogen, Rumex Floribus hermaphroditis &c Linn. Hort Upf. 90. Rumex. Fl, dent. Cal reflexis, Cap. Eovinum refeferentibus. Linn. Hort. Cliff. 139- Acetofa Ocymi folio Neapolitana. C. Bauh Pró. 114. Bucepkalophoros. Col. Ecphr. I, p. IS!» T- De omgekrulde Kelkblaadjes geeven aan de Zaad huisjes de vertoor.ing van een Osfeknp, in deeze •foort, welke Zuuring van Napels ine't Ocymum-Bladen is genoemd geweest, grcsijende in Italiën. Drie B'oempies komen altoos by malkander voor. 15. Water-Patich. Rumex Aquaticus. Patich , met tweeflachtige Bloemen en ongetande naakte Klepjes; èe Bladen hartvormig glad , gefpiu-t. Rumex Florihus hermaphroditis fcfc. Linn. Fl. Suec II. N. 313. Mat. Med. 177 Lapathum Aquaticum Folio cubitali, C. Bauh. Pin. 116 Lapatlmm palujire. Tab Ic. 437.. Hippolapathumi DaLf.ch, Hist 604. Cam Epit 232. Herba Mrittamiea. Munt. Monogr. T. 1. Hydrolapathum majus Êf minus. Lob. Is. 285, 286. Lapathum aquaticum minus. C. Bauh Pin. is6. Door deeze bepaalir.g inzonderheid wordt deeze foort van de Gekrulde Patich onderfcheiden,.by welke zy aan de kanten van flonten en g'aften, meiren en jnoe'asfen, zo in onze Nederlanden als door geheel Europa groeit. Men vindt- 'et een Groote van, die de Biaien dikwils meer dan een ellè laug heeft, op fomsnige plaatzen, en de S'e-.g één of anderhalf elle hoog,, en eene weUie Kleine Water-Paiich- genoemd wordt; hoewel Boehmer deeze, in de Leipziger Kruidbefchryviug, voor eene byzondere foort houdt, MuiiTiNG heeft, met veele redenen, getracht te ftaaven, dat de Groote Water-Patich de echte Brittannica der Ouden zy, en die benanming moest, volgens hem, niet van 't eiland van Groot BrittanpJe, maar van de krachten afgeleid worden. Brit, zegt hy, betekent by de Frieten vastmaaken, tan een tand en ka of hica-uitwerping. Dus zou die naam een Kruid beteken, 't welk tanden, die waggelen en anders uit souden vallen, vast zet. Een famentrekkende kracht heeft, zo wel als een bitterachtige wrange fmaak, in de Wortel plaats, gelyk in de-fpitsbladige en andere foorten.,. Deeze is 't, welke: eigemlyk Peerdick of faardihzen&en wordt,. Men noemt z3, in de Eifqz1, WaterrRhabarberwanr, op drooge plaatzen geteeld, heeft de Wortel een aanmerk-elykepurgeerendekr.icht ea woedi derhalve het asmsen, door fommige Chi- rurgyns, by dubbelde gifte, in plaats van Rabarber i-uegee* en : zo Doktor Mappus verhaalt. Hifi. Plant.' Alfat, p, 163. 16. Boomachtige Patich. Rumex Lunaria. Patich, met tweeflach.ige Bloemen eh efFene Klepjes de Bladen hanvo-nv'g; de Steng boomacbtig, Rumex Florihus hermaphroditis &c. Linn. Virg. Cliff. 32. Hort- Cliff.' 139. Roy. Lugdb 320. Acetofa Arlmescens fuhrotunds folio. Pluk. Alm. 8. T z52.fi. 3. Lunaria MagorumArahum. J. Bauh Hist. II. p, 994. Hall. Helv. 169. Deeze Boomachtige Patich, met byna ronde Bladen, in de openbaare kruidhoven bekend en van de Kana. rifche eilanden- afkomftig, heeft de Bloem in drieën,' niet in zesfen gedeeld, zegt Linneus. Het Maan; kruid der Arabifche Wysgeeren hadt klyfachtige Bla. den, en fchynt derhalve hier van te verfchillen, doch' de Heer Haller merkt aan, dat de Blaadjes in dejongheid rond, in de volwasfene dn'ehoekig zyn. 17. Blaasdraagende Patich. Rumex Veficarius. Patich,' met tweeflachtige verdubbelde Bloemen , en aller Klepjes zeer groot, Vliesachtig, omgeboogen: de Bladen onverdeeld. Rumex Florihus hermaphroditis ge* minatis &c. Linn. Hort. Cliff. Upf. Roy. Lugdb. Gouan. Monsp. 187, Oxalis feu Acetofa Americana. Barr. Icon.. 1112. Acetofa Americana Foliis longisfimis Pediadis donatis. C. Bauh. Pin. 114. Prodr. 54. Mor. Hist. IL p. 583- S5 5. T. 28./. 7. De Vr"g<: van deeze is Waasachtig, waar van zy den naam heeft, komende ook in de openbaare tuinen voor. Men vindt ze Amerikaanfche Zuuring, mee zeer lange gefteelde Bladen, by de Autheuren genoemd. Bauhinus befchryft ze en Mosison beeldt ze af, onder dien naam. Linneus , egter, ftelt de-' groeiplaats in Afrika te zyn; bevoorens in Afrika en Amerika: Burmannus in Afia, Afrika en Amerika. Da laatfte hadt een zaurin'gachtige Patich met rondach» tige Biaden van Java ontvangen; doch in de Afbeeldingen van dee7.e foort zyn zy zodaanig niet. Het is een jaarlyks Zaaygewas, welks Bladen driekantig Df pylvormig als die der Melde, en zeer lang geg(leeld, een zuurachtigeh fmaak hebben, volgens Bauhinus. 18. Roozekleurige Patich. Rumex Rofeus. Patich, met' tweeflacht.'ge afgezonderde Bloemen, het ééne Klep[e een groote Vliezige Netswyze Wiek- hebbende:' ie Bladen als tufgeknaagd. Rwnex.Floiilus hermaphro' iitis difiintlis £fc. Roy. Lugdb. 23c. Acetofa Mgypti-%, Rofieo feminis involucro Folio lacero Llppi. Shaw. Afrs -•ƒ• 5- De geleerde Shaw vondt deeze foort, gelyk uit de bepaaling blykr. in Egypten:- Forskaohl heeft welde Blaasdraagende, maai niet deeze, aldaar aangetroffen. Het kan de Gefcbilderde (Rumex Piüus) niet* zyn - welke zyn Ed. by Rofette dooi gaans op zandige plaatzen vondt: want die hadt de Klepjes koireldraa. gende ongetand, de Bladen liniaal, vmswyze gekarteld. De Bladen zyn hier op de kanten als uitgeS fcheurd, gelyk in de Rakette: de Klepjes van de Zaadhuisjes wel een duim groot, rooskleurig, aan. de ksnt.cn getand, rordschtig, doch van onderenenvan boven in tweeën gcfpleeten. 19. Barbarfche Patich,. Rumex Tingi tonus.' Patich ^ met tweeflachtige afgezor.dei de Bloemen, hartvormi. £e ftc-mpe, tSem^aiigQ Klepjes en eyrond-pylvormli P  5458 PATICH. .ge Bladen. Rumex Floribus hermaphroditis diftinUls &c. Azetofa dentata perennis. Zanon. Hist. li. Acetofa Vejïtaria Tingirana Mor. Hist. uts. ƒ. 8. Lipathum tndritimum fostidum. C. Bauh. Fin. 116. Prodr. 56. De Bladen zyn in deeze» die in Barbarièn en Spanjeu groeit, ook uitgehoekt. 't Gewas is lang bekend geweest, en wordt Stinkende Zee-Patich genoemd van Bauhinus, die zegt, dat het aan den zeekant niet wyd van Montpellier voortkomt. By Gouan nog» «hands vindt men het niet gemeld. Het blyft over. zo. Tuin-Zuuring. Rumexfcutatus. Patich, met tweeflachtige Bloemen, piekswyz' hartvormige Bladen en ronde Stengen. Rumex Floribus hermaphroditis Foliis wd. haftatis. Linn. Vir. Cliff. Roy. Lugdb. Gouan. Monfp. 188. Acetofa rottindifolia Hortenfis. C. Bauh. Pin. 114, Tournf. fn/I. 503. Ger. Prov. 447. 'Lapathum androgynum acetofum &c. Hall. Helv, i70. Scop. Carn. 120. Oxalis rotundifolia. Dod. Pempt. 649- fi. Acetofa Jcutafa repens. C. Bauh. Pin. Prodr. 55. Deeze foort is de door geheel Europa to bekende Tuin-Zuuring, welke men by Munting in Gemeene, in Roomfche of rondbladige, en in Spaarfche, die de grootfte is van Blad, onderfcheiden'vindt. De Gemeene is door Ray op gebergten in Engeland, door Hai.ler in Switzerland, op de Alpen, door Volkamer in Beijeren wild groeij'ende gevonden. Zonderling is 't, dat menze in Switzerland en Provence, tusfchen fteenhoopen zou aantreffen, gelyk Linnjeus zegt. De Heer Haller verhaalt, dat zy door Huberus in ■Gïaauwbunderland, aan de grenzen van Swaben, omilreeks piurs, overal groeij'ende gevonden is in de fcbuinfe beddingen van beweeglyke Steenen, aldaar R'efe.ren genaamd. In Provence groeit zy, volgens Gerard, op fteenige berg-velden en in de valeijen wild. Te Montpellier in Languedok wordt zy volgens Gouann, gelyk by ons in de tuinen, geteeld en tot Moeskruid gehouden. Door kweeking fchynt die zodaanig veranderd te zyn, dat zy ronder en grooter Bladen heeft, wordende dus gemeenlyk Zuuring of ook Zurkel, in 't fransen Ozeille of Algrette, in *c engelsen Sarrel, in 't hoogduitsch Umpfet of @aucr« %m$ttj in 't fpaansch Aaederas en in 'c latyn Acetofa genoemd, wegens den zuuren fmaak, die'er ook by de hedendaagfche Grieken den naarn van Qxalis aan doet geeven. De kleine Schildbladige Zuuring, in de Kruidtuin te Vydua gegroeid, met kruipende Stengetjes van vier duimen lang, en Blaadjes als een nagel groot, wordt als eene verfcheidenheid hier t'huis gebracht tot dit Gewas, 't welk 'er ontzachlyk van verfchilt. De geftalte is iedereen bekend. De Bladen daan niet alleen overend, maar vooral , wanneer het in 't Zaad fchiet, de Stengen , die ftevig zyn en fomtyds opfchieten tot twee ellen hoogte, zynde dan belaaden met een groote Aair van Bloemen, op welken gemeenlyk een driekantig zwart glanzig Zaad volgt. Men vindt nogthands gewag gemaakt van eene onvrugtbaare Zuuring van deezen aart, die het mannetje fchynt te zyn van deeze foort. De Tuin-Zuuring is van grooten dienst in de huis. fcouding, dewyl zy allerlei foort van moes, vlepschBat en fausfen, fmaakelyk niet alleen, maar ook gezonder maakt, voor heete galachtige geftellen, in yelken dit Kruid, door zyne verkoelende hoedaanig- PATTCIÏ. ■held, tot een geneesmiddel kan ftrekken. Het be-" dwingt de galbraaking en herftelt den appetyt, jt, neemt de dorfligheid weg, in allerlei bederfiyka koortfen. Men kan bet uitgeperste fap of afkookzei der Bladen gebruiken laaten. Het Zaad heeft een hartfterkende hoedaanigheid en is eenigzints famentrekkende en floppende, gelyk inzonderheid de Wortel , die aan 't Afkookzei eene roode kleur mede. deelt. 21. Tweewyvige Patich. Rumex digynus. Patich, met tweeflachtige Bloemen, die twee Meeldraadjes hebben. Rumex Floribus hermaphroditis digynis. Linn. H. Cliff. 138. Roy. Lugdb. 230. Flor. Succ. Lapp. Acetofa rotundifolia Alpiua. C. Bauh. Pin. 114. Prodr. 55.oed. Dan, T. 14. Acetofa repens, Cochleariat foliis £fc. Pluk. Alm. 8. T. 252. ƒ. 2. Acetofa Brkannica rotundifolia. Fruüu compresfo. Blair. Obf. 67. T. 67. Deeze, die de Rondbladige. Aipifche is van C. Bauhinus, heeft het Loof als van Lepelbladen, doch eenigzints uitgerand. De Kelk is tweebladig, zo wel als de Bloem, die zes Meeldraadjes en twee Stylen heeft, verfchillende dus aanmerkelyk van de anderen. Het Plantje, op de muuren van een Gasthuis op den grooten St. Bernhards Berg, in Switzerland, ge» vonden, was minder dan een handpalm hoog en hadt zeer lang gefteeide Blaadjes. Het groeit ook, volgens Linmeus, op de Laplandfche Bergen, en volgen* Gerard in Provence. 22. Alpifcis Patich. Rumex Alpinus. Patich, met tweeflachtige onvrugtbaare en Vrouwelyke Bloemen, met gedartelde naakte Klepjes en hartvormige ftompe rimpelige Bladen. Rumex Floribus hermaphroditis jlerilibus, fosmineiscftie Rumex Foliis Pedali cordato r*?c. Lapathum Androgynum obtufifolium. Hall. Helv. 170. Lapathum Hort. rotundif. five Mmtanum, C. Bauh. Pin, 115, Rotundifolium. Qlus. Hifi. II. p. 49. Rhabarba. rum Monachorum. Linn. Mat. Med. 178. Lapathum Flor. fuper. masculis , infer. fnemin. Fel, cordatis. Zinn. Goett. 38. De Monniken-Rhabarber der winkelen wordt geacht deeze foort te zyn , welke in Switzerland zeer gemeen is omtrent de berg-ftallen op de Alpen. Het komt ook in de zuidelyke deelen van Frankryk voor, en op verfcheide plaatzen van Du'tschland. Ten opzichte der Oostenrykfche Bergen fpreekt Clusius 'er dus van. „ Op alle die ruggen, inzonderheid om„ trent de vogtigfte plaatzen , alwaar de Beesten , „ die men 'er in de zotfaerfche maanden voedt, ge,, woon zyn om te drinken byéén te komen , valt „ zeer menigvuldig die groote Patich, met breede en „ cirkelronde Bladen, welke fommigen verkeerdelyk ,, Rhabarber meenen te zyn. Dezelve, nogthands, „ heeft den Wortel niet, gelyk menze gemeenlyk af- beeldt, even als de Radys of Paarden Patich, recht „ in den grond neerdaaiende, maar langs de opper„ vlakte, byna als die van de Kalmus en Irisfen, „ kruipende, fomtyds een arm dik, met vezels hier „ en daar vast, voorwaards aangroeijende en voort» „ loopende, gelyk die van de Kalmus en 't Salo„ mons-zegel Kruid , van binnen uit den geelen „ paarschachtig. Gedroogd zynde, zweemt dezelve „ naar Rhabarber en kleurt niet minder af." Dit Kruid, dat in geftalte en grootte naar de Rha*] iarber zweemt, is van fommigen daar voor gehouden en  MTÏCH. ts3 gebruikt; doch het heeft nasuwlyks andere hoe. -daanigheden dan de gewoone Patich of Paardik, zo ■ Lobel aanmerkt, door wien nogthands de onderfte Bladen , volgens Haller , te rond zyn afgebeeld. 'Deeze Kruidkenner houdt bet zelve, benevens de voorgemeldeGpitsbladige en Gekrulde, als ook de Groo- ■ te, Kleine en allerkleinfietWater-Patich, altemaal voor verfcheidenheden; „ want, zegt hy: de Kransjes, „ die in de jonge Plant zeer dicht by elkander wa„ ren, verfpreiden zich door 't opfchieten; de Bla„ den, onder aan ftomp en breed, worden fmalier S) en fpitfer naar boven; in -de jongheid krullen zy „ zich aan de kanten om, doch worden vlak in de „ ouderdom. De goudkleur der Aairen verdwynt op „ zyn tyd, en wordt donker, zo door de Meeldraad„ jes als door de Zaaden. De Bladen, tusfchen de „ Kransjes, zyn in de jonge Plant verborgen, doch „ komen te voorfchyn in de volwasfene en fteeken „ uit, en wat dies meer is." Indien egter de hier voor befchreevene Patich-Plan. ten tweeflachtige Bloemen hebben, zouden zy wezentlyk van deeze verfchillen, die, volgens de waarneemingen van Zinnius, by Gcttingen, de bovenfte Bloemen van de Aairen mannelyk, de onderften vrouv/elyk heeft; zeer met het vereisebte tot bevrugting overéénkomftig; en hartvormige Bladen, van grootte als die van -de Rhabarber, doch gerimpeld, volgens Linmeus. 23. Gedoomde Patich. Rumex fpinofus. Patich, met IManwyvige Bloemen, de Vrouwelyke Kelken éénbladig; de büitenfte Klepjes met omgeboogen haakjes hebbende. Rumex Floribus Androgynis, Calycibus fotmineis monephyllis Calycibus frutefcens uncinatis. Linn. Hort- Cliffort. 13?. Roy. Lugdb. 230. Gouan. Monfp. 188. Beta Cretica Semine echinato. C. Bauh. Pin. ï 18. Prodr. 57. Beta Cretica Semine Jpinofo. J. Bauh. Hifi. II. p. 962. De Kandiafiche -Beete met gedoornd Zaad is hier betrokken. Men vindt 'er de Afbeelding van by C. Bauhinus, die aanmerkt dat de Stengen een elle lang zyn en langs den grond verfpreid: de Bladen als die der Zwarte Beete, doch kleiner en lang gefteeld. Men vïndtze in de Europifche Kruidhoven. Tournefort hadtze tot de Spinagie t'huis gebracht. 24. Geknobbelde Patich. Rumex tuberofius. Patich, met tweehuizige Bloemen, piekswys' lancetvormige Bladen en uitgebreide Ooren. Rumex Floribus dioicis , Fcliis l-anceolatofiagittatis, Hamis patentibus. Acetofa tuberofa Radice. C. Bauh. Pin. 114. Oxalis tüberofia. Dod. Pempt. 619. In Italiè'n is de groeiplaats van deeze, welke naar onze Veld-Zuuring veel gelykt, en 'er wel een bastaard-foort van zou fchynen te zyn; doch de Ooren der Bladen gaapen van achteren meer en de Stoppeltjes zyn langer, terwyl zy veele knobbeltjes aan de Wortelen hangende heeft. De Steng is opftaande en niet getakt, volgens Linn^us. 25. Veeldeelige Patich. Rumex multifidus. Patich, met tweehuizige Bloemen en piekvormige Bladen, die gevingerde Ooren hebben. Rumex Floribus dieicis Foliis hafiatis, Auriculis palmatis. Acetofa minor eretia Lobis multifidis. Bocc. Muf. II. p. 164. T. 126. Op de Bergen van Toskanen, het Napelfiche, als óok in de Levant, wordt de groeiplaats van deeze foor». KV. Deel, FATICïï. 54*1, gefteid te zyn. -De vingerachtige verdeling van ds Kwabben der Bladen maaktze zonderling. 26. Veld-Zuuring. Acetofa. Patich, met tweehuizige Bloemen en langwerpige pylvormige Bladen. Rumex Floribus dioicis, Foliis oblongis.fiagittatis. Linnv Mat.Med. 529. Hort. Cliff. 13a [//>ƒ. 89. Roy. Lugdb. 2sr. Gouan. Monfp. 188. Flor. Belg. 105. Fier. Suec. 295 , 3i8. La/)p. 130. Kram. Aufir. 104. Weig. Pom. Rxg, 67. Reig. Gedan. 103. Scop. 'Carn. 118. Gek„ Prov. 447. Tournf. Paris. 1. Raj. Angl. 31. Acetofa Pratenfis. C. Bauh. Pin. 114. Cam. Epit, 230. Var. 2. Fine albo. Tournf. ln(l. 3. Oxalis crispa. j. BauhHifi. II. p. 990. Tabern. Ic. 440. 4. Acetofa montanec maxima. C. Bauh. Pin. 114. Scheuchz. Alp. 29. 5. Acetofa montana late Arimundo folio. Bocc. Muf. 165. T. 125. Dit Kruid, onder den naam van Veld-Zuuring by ons algemeen bekend, groeit in de weiden of graslanden door byna geheel Europa. Men noemt het deswegen in *t fransch Ozeille de Préz, als ook Vinette of Saliette; in 't engelsch Wild Sorrel of Wilde Zuu. ring. Zurkel is de benaaming, die 'er op fommige plaatzen van ons land, zo wel als aan de Tuin-Zuuring of Spaanfiche Zuuring voorgemeld, door onze landgenooten aan gegeeven wordt. In dit bekende Gewas zullen weinigen opgemerkt hebben, dat 'er van het zelve Planten zyn die alleen Mannetjes, en anderen die niet dan Wyfjes Bloemen draagen; weshalven het zelve tot de Tweehuizigen behoort. Onder de Kruidkundigen zelvs, zullen veelen misfehien niet gelet hebben op het onderfcbeiS dier Planten ^ „ dat naamelyk de Mannetjes kleiner n zyn, met paarfche Bloemfteeltjes en gaapende Kei» ,, ken, hebbende zes Meeldraadjes met geele Knop.' „ jes, die paarsch worden, uitgenomen het Voet„ ftuk, dat geel b!y ft; dat de Wyfjes-Planten grooter „ zyn, met de grootfte Kelkblaadjes omgeboogen, „ de kleinften opgerecht, het Vrugtbeginzel dekken„ de, drie-Stylen met roode gepluimde Stempels; als ook dat de Klepjes allengs, tot witwordens toe, „ verbleeken." Dus heeft Doktor Scopoli dit onderfcheid, wel waardig in een ze gemeen Plantje onzer velden met een keurig oog nagegaan te worden, voorgefteld, en befluit daar uit, dat de MannetjesPlant , tot de bevrugting , niet grooter behoeft te zyn dan de Wyfjes. In de Tweehuizigen in der daad, waar het Stuifmeel door den wind moet overgebracht worden, ken dit kleine verfchil van hoogte weinig nadeel doen. Ondertusfchen vergaat wel het derde deel der Wyfjes-Bloemen zonder zich tot Vrugt te zetten, offchoon zy het Mannetje zeer naby hebben, getuigt die zelvde Heer. Aanmerkelyke verfcheidenheden zyn tot deeza foort betrokken. Behalven die met witte Bloemen, door Tournefort waargenomen, komt 'er ook een Gekrulde op 't tanyt. Deeze allen groeijen op de velden , doch de Zeer groote wilde Berg-Zuuring van C. Bauhinus is door Scheuchzer , Haller en anderen, op de Switzerfche Alpen gevonden, groeij'ende, tegen de natuur der andere Planten, op de hooge velden, hooger dan in de valeijen. Nog eene, die een zeer breed Blad heeft, nam Boccone in Italiè'n op de bergen waar. Deeze beiden verfchillen anders niet van de gewoone Veld Zuuring. Aa Het  5470 PATICH. Het Loof van deeze Plant komt met de Tuin-Zuu. ring in hoedaanigheden byna overéén. Men kan het als falade nuttigen, gelyK by 't landvolk dikwils gefchiedt. In de koude deelen des aardbodems verllrekt het voor de ingezetenen en voor 't fcheepsvolk, dat 'er aanlandt, tegen 't fcheurbuik tot medtcyn. De Groenlanders mengen, ten dien einde, de Bladen van Veld-Zuuring en Lepelbladen , in 'hunne pottagiën onderéén. Barthol. Atl. Med. 1671. Obf. 9, Voor 't overige is aan den Wortel een byzonderé kracht, tot het wegneemen der verftoppingen van de lever, toegefchreeven. Boerhaave prees het zout, door krystallifatie uit het geperste en geklaarde fap bereid, in heete ziekten en rotkoortfen grootelyks aan, 27. Schaaps-Zurkel. Lapathum Acetofella. Patich, met tweehuizige Bloemen en lancetvormig piekswyze Bladen. Rumex Floribus dioicis, Foliis lanceolato-haflatis. Linn. Hort Cliff, &c. ut fupra. Acetofa Arvenfis lanceo tata. C. Bauh.'Pm. 114 Oxalis Ovina. Tabern. Jc. 440. Oxalis minor. Cam. Epit. 23 r. Oxalis tenwfolia fmuata Vervecina. Lob. Ic. 291-. Oxalis minima. Dod. Pempt. 650. Var. 2. Acetofa lanceolata anguftifolia repens. C. Bauh. Pin. 114. Prodr. 55'. 3. Acetofa arvenfis •minima non lanceolata. C. Bauh. Pin. 114. 4. Acetofa. minima eretta Lobis multifidis. Bocc. Muf. 164. T. 12Ö. Lapathum acetofum cjpf. Hall. Helv. 168. Dit Kruid.is,, in zyne verfcheidenheden, genoeg, z'aam kenbaar aan de piekswyze figuur der Blaadjes, dis by Camerarius, Dodoneus en Lobel, vry wel vertoond wordt. Het groeit ook in alle deelen van Europa, en wordt door de benaaming van Schaaps-Zurkei óf Kleine Wilde Zuuring, onderfcheiden; want het Gewas valt in allen deele kleiner dan 't voorgaande. Op zandachtige gronden groeit het dikwils zo overvloedig, dat het Koorn daar door verdrukt wordt: gelyk in Brabant en Flaanderen veel plaats heeft. Een half voet zyn de Stengetjes zelden hoog, en de. Blaadjes niét boven een duim lang. De Bloem- en Vrugtmaaking komt overéén; maar 't Mannetje is hier zo groot als 't Wyfje. Somtyds kruipt het, fomtyds ftaat het ovesend. De Blaadjes zyn langwerpiger of ronder, en hebben fomtyds kromme haakige Ooren, fomtyds eenvoudige byhangzels, fomtyds in 't geheel geen Ooren of Haaken, die aan de hovende Blaadjes altoos on'.breeken. De fmaak is zuur en in krachten Somt het met de voorgaande overéén. 28. Stekel-Zuuring. Rumex aculeatits. Patich, met tweehuizige Bloemen, lancetvormige gedeelde Bla. dèa, en omgeboogen Vrugten met kanthaairige Klepjes. Rumex Floribus dioicis &c. Acetofa Cret, Semine aculeato. C. Bauh. Pin. 114. Prodr. 55. Oxalis minor acu* Ssata Candis, j. Bauh. Hifi. II p. 091. Dit Kruidje heeft Bladen als die van de SclmapsZürkel, doch geheel zonder ooren of haaken, zegt LiNNSUs. De Afbeelding van C. Bauhinus toont, dat dezelven zeer lancetvormig zy». Hy hadt die ^an het gene in *t jaar 1594, in ds tuin des Hertogs ¥an Wirtemberq bloeide, ontleend, en noemt de Zaadhuisjes dekelig. De Stengetjes waren ruim een handbreed hoog. Het groeit;, volgens Linn/sus, op jfcandia en in Spanjem ' 29. Weeldig'e Zuuring, Rumex hixuriaaa Ssiich'-, met tweehuizige Bloemen»' hartvormige jjieSswjfzetBli» PATICH. den en leggende Stengen, die hoekig zyn. Rumex Floribus dioicis, Foliis cordato-haflatis , Caulibus decum. bentibus, angulatis, Linn. Mant. 64. Acetofa Fagopyrè folio. Bocc. Muf. 165. T, 126. Pluk. Phyt. '£. 331. ƒ- 2. In de Upfalfche Tuin heeft dit Gewas, van de hoogegebergten by Bononièn in LoAbardyen afkomftig, geen Bloem willen vertoonen, niettegendaande het zeer weeldig groeide, brengende een meenigte van leggende, takkige, hoekige, geftreepte Stengen, die één of anderhalf voet lang waren , uit een Wortel met dergelyke Knobbels daar aan hangende, als in de Knobbel-Zuuring, voort. De Bladen,, van gezegde gedaante, waren uitermaatezuur, aan den rand paarsch» achtig, gegolfd en naauwlyks gekarteld. Zy zyn langer dan die van de Veld-Zuuring, zo Linneus aan»merkt. Hier mede wil zyn Ed. dat men eene Kaap. fche Zuuring-Plant, door Plukenet afgabeeld, zal vergelyken. Daar zyn genoegzaame redenen, om die Japanfchs Plant, waar van de Heer Houttuyn in zyne uitmuntende Natuurlyke Hijlorie, in Fig. 3, op Plaat XLV1I,. de Afbeelding mededeelt, insgelyks tot dit Gedacht te^betrekken. Zyn Ed. geeft 'er derhalven den naam. van Kroontjes-Zuuring aan. „ Zeer blykbaar, zegt ,, hy, immers, heeft dezelve een algemeen Kroont„ je, uit byzonderen famengedeld , hebbende het „ eerfte een éénbladig, de anderen veelbladige On„ windzels. De Steng is kruipende, hoekig of ge„ fleufd, bogtig en met Knoopen , aan ieder van „ welken zy een groote vliezige Scheede heeft, zo „ wel als aan den oirfprong der Takken en Bladftee. „ len. De Bladen, wier figuur piekswys* hartvor. „ mig of fpatelachtig is, zyn op de gewoone manier „ geaderd, niet derk geribd en hebben midddelrnaa.. „ tige Sleelen,, die vry dun zyn. Geen wolligheid „ heeft in 't geheele Gewas plaats. Op 't end der „ Takken komt, uit een dergelyke vliezige beurs„ achtige Scheede, het Bloemfteeltje voort, dat de „ Kroon draagt, benevens nog een byzonder Steelt* „ je, met een enkeld Kroontje, hoedaanigen 'er vier „ op het andere Steeltje zyn, elk een byzonder Steelt„ je hebbende. Van de Omwindzeis is gefprooken. „ 't Getal der Bloempjes, in ieder Kroontje, fchynt „ omtrent tien te zyn. Blykbaarlyk hebben dezel„ ven, door 't mikroskoop onderzogt zynde, een „ Kelk die verdeeld is in drie fpitfe,. waar binnen „ drie ftompe Bloemblaadjes. In 't midden van de. „ Bloem zyn drie lange dunne witte Stylen, ieder „ met een roodachtigen Stempel geknopt, en orn. „ ringd van zes kortere Meeldraadjes met groote roa„ de Knopjes. „ Dus komt het getal, gelyk Linnsus fpreekt, in „ deeze Plant volkomen met dit Geflacht overéén , „ en zo vee! ik zien kan, in deeze kleine Bloemp„ jes, hebben zy een roodachtig bruin,, driekantig „ Vrugtbeginzel, 't welk de overéénkomst nog ver» „ meerdert. Maar volgens de onderzogte Bloemp„ jes, zou- zy tot de tweejlachtigen onder de Patick „ behooren. Uit de gedachte groote Scheeden , „ waar uit de Takken en Bladfteelen voortkomen, vermoed ik dat: het een Waterplant zy,. in wel. „ ken. men meermaals, gelyfc in het Fonteinkruid, zodaanigg" vliezig?-; Scheeda» vindt;, dienende-,, ;» naar  PATRICIËRS. PATRIOT* PATRIOT» T', naar myne gedachten, om de nog tedere Knoppen voor de te lterke aandoening van het water te be„ fchutten." PATIRAJA, zie MINKYZER. PATRICIËRS in het latyn Patricii. ——«- De naam van Patricius heeft niet altoos eenerlei betekenis gehad. In overoude tyden, verftond men 'er, te Rosmen, de nakomelingfchap der oude Raadsheeren door. Tit. Livius Libr. X. Cap. 8. Naderhand werdt deeze naam aan de voornaamfte Staatsdienaars der Roomfche Keizeren gegeeven. Cassiodor. Variar. Libr. VI. Fm-m.lLp.ai. Doch in de agtlie eeuw werden, naar 't gevoelen van voornaame Geleerden, zulke Vorften •Patricii der Romeinen genoemd, die de befcherming en verdeediging der Roomfche Kerke op zich genomen, en met toeftemming van den Paus en het Volk van Romen, het opperde gebied over de Stad en den Kerkelyken Staat in handen hadden. Vide Ant. Pasi •Critic. in Amnh Baronii Tom. III. num. 8- p. 404. £# P. Daniël Hiftoire de France, Tom. I. p. 454 q1 455. In deezen zin, werdt Karel Martel Patricius verklaart. (Frebrgar. Chron. III. Contin. Cap. CX. vergeleeken met de uiterfte wil van Karel den grooten by do Mont Corps Diplomatique, Tom. I. Art. VIL r.um. 17.) Ook zyn zoon Pipyn, na dat hy.pius Steven den HL den Kerkelyken Staat verzekerd hadt. (Leo Ostiensis Chron. Casfin. Libr. I. Cap. VIII. in ColleB. L. A. Muratorii Tom. IV. p. 272, 273.) En ten zelvden tyde, Pipyns twee zoonen, Karel en Karoloman. Annal. Metenf. ad annum 754. Wyders fielden deeze Patricii eenige minderen onder zich aan, die ook den eernaam van Patricius voerden. Vide du Cange voce Patricius. Daar zyn nog heden ten dage Patriciërs, ja 'er zyn 'er nog, die, met minder aanwen dan die by de oude Romeinen, meerdere rechten fchynen te bezitten. De Edelen in Venetiè'n, die aldaar de Arifiocratie uitmaaken, zyn Patriciërs; zy zyn gerechtigd tot de re. geering van hun vaderland; dus ziet men ook de Adelyke Gedachten van Bern met recht voor Patriciërs aan ; dus heeft men Patrices in verfcheide Duitfche Steden; ook telt men aanzienlyke Gedachten in Braband en Flaanderen, die, uit hoofde van hunne geboorte, tot de Regeering gerechtigd heeten; dus kan men de Ridderfcb?ppen in ons Land onder de Patriciërs met recht ra,;gfchikken. PATRIOT verdaat men zodaanigen perfoon door, die in een vryheidlievend Regeeringsbedier, zyn vaderland bemind, en zyn geluk en roem deld, om het zelve metyver, naar maate van zyne hoedaanigheden en middelen by te fpringen, te hulp te komen, en te verdeedigen. Wanneer de eerzucht , dat befpottelyke gebrek, het verwaande hart van het muitende graauw bekruipt, zo ziet men onder het gemeende wambuis niet dan enkel vadarlandfche Patriotten. Hoe groote fchepzelen zyn ze dan in hunne eigen oogen? hoe bekwaam gelooven zy te zyn tot het bewind vandaat? hoe onnozel, dunkt hun, zyn de maatregelen van de zulken, die men landsvaderen noemt? hun yver blaakt ten voordeel van het gemeene welzyn, door het gisten van den gebranden wyn; en hun beneveld brein ontwerpt eenen drcm van betoverende uitzichten. Ginds zinkt, zo denkt de gewaande Patriot, het vaderland gelyk een zandzak in de kolk! daar wordt het beknabbelt, en door hans flokop met yslyke brokken opgevreeten! hier daan reeds honderd duizend man vyandelyke benden voor de poort, en daar ftroopt de booze reeds den ingezeten het vel over de ooren. Nu fchreeuwt deeze Patriot: hoort mannen, het is tyd, ons vaderland te redden! het is maar om eenen toetast te doen, zo is de hulk van ftaat behouden! dus draaft dan hat wufte gemeen met hollende gedachten en belagchelyke ontwerpen. Zy keften, vloeken, woelen en drinken alle te gelyk op het welvaaren van het vaderland, tot dat het tuimelende brein zich van de bezwalkte hoogte in de vederen nederlegt, en tot aan den morgen ronkt! Ontwaakt, gy mannen van de wagt, zo roept de Aartspatriot, tot zyne patriottifche kinderen , welke middelen dunkt uw, zyn het gereedst by der hand te neemen, om het lieve vaderland in top en bloei te helpen? hier blaast Joost Eigenwys zynen nabuur iets in de ooren, en daar wordt een gerabbel zonder verftand gehoord. Straks holt dit/lajrrotfz/c^gefpuis, en weet zelvs niets te verzinnen, zoekt raad in beker of pocaal tot aan den dageraad. Nog is het niet betlist! men heft van vooren aan en tuiltop'tnieuws wederom voort, tot dat het lang gefolde graauw verward, en al te veel geflingerd, zich in zyne hut be« geeft, en dus biyft doch ten laatften dien grooten toeleg fteeken! Het is niet het blind gemeen alleen, dat door deezen ge waanden patriottifche geest bezield zynde, tot zulke onbezuisde driften vervalt, neen deeze eer» naam, een Patriot van het vaderland te zyn, ftreelt ook het oor van den burger. Hy zucht al mede ten beste van 't vaderland, hy laakt en berispt alles wat niet naar zyn behaagen is, hy zoekt de gezelfchappen zyner vrienden op, en redekavelt over des lands be» langen met zo veele zotte invallen en ontwerpen, dat men ze zonder glimlagchen niet aanhooren kan: dan eindelyk kookt zyn bloed, door den geest van een ingezwolgen edel vocht gedreeven, in zyne patriottifche aderen. Hy vloekt reeds den regent, tot hem een diepen flaap wederom tot bedaaren brengt. Dus brengt hy in de famenleevinge zyn leeven zonder verder gevolgen door, dan dat hy zelve zegt, en andere van hem zeggen, hy is een Patriot van 't land! Wel hoe! wat fpreek ik. van den burger, den naam van Patriot is ook by den regent bekend. Elk deükt veeltyds dat het welzyn van den lande van zyne begrippen afhangt, en dry ft, zo veel hy kan, zynen raad en wil en meening door: maar hoe bekrompen zyn, dikwerf, deeze begrippen? of welke onechte dryfveeren ftuuwen dezelve voort, of koesteren ze in het gewaand patriottifche hart ? beziet en onderzoekt met de fakkel der waarhei3 deezen patrkttifchen geest, ik ben verzekerd, gy zult veeltyds geen fcbaduw van eenen patrkttifchen aart vinden, waar men denzei ven voorwendt: en is het mooglyk, dat gy hem vindt, waar gy hem het minst ver wagt. Doorbladert de oude gefchiedenisfen, onderzoekt het gedrag der natiën, toetst ze aan deregelen van het vernuft, en gy zult den rechten Patriot van naby leeren kennen. 'Er is geen Patriot zonder betrekking tot een land, waar van hy zich een Patriot noemt. In dit land i« hy of gebooren, of opgevoed, of heeft zich daar in Aa 2 met  5472 PATRIOT. met have en goed nedergezet, en zoekt zyn haadtee. ring, leeven en onderhoud in het zelve. Deeze omftandigheden hebben, of een voor een, of met elkander te famen genomen, plaats. In een land gebooren te zyn, geeft geen zonderlingnatuurlykvoorrecht. De inbeelding der menfchen heeft daar mede flegts eenige burgerlyke voordeelen of gerechtigheden verknocht, die weinig invloed op de gemoedsneiging tot het vaderlandhebben kunnen. Van meerder gevolgen is het, in een land opgevoed te zyn. Zo en waar men het in der jeugd wel heeft, daar na haakt het hart tot diep in den ouderdom. Men heeft zich als een kind vermaakt in de genoeglykheden van de plaats, daar men woonde, men wenschte natuurlyker wyze derzelver beftendigheid en vermeerdering. En de herinnering van zulk een land, fchocn men 'er niet meer in woonachtig is, is doch altyd aangenaam, terwyl wy onze beste, onze vermaaklykfte, onze alleraangenaamfte en onfohuldigfte, ik meen de kindfche jaaren, daar in befteed hebben. Het welzyn van dat land gaat ons een weinig meer ter harten, dan den genen die flegts van zyne ouderen ver. Jlaan heeft, dat by 'er gebooren, maar naderhand in een ander land opgevoed, is; edoch de zucht voor dat land is by ons evenwel niet de hartelykfte, en de ongevallen, die wy verneemen, dat het zelve onder» gaat, worden ligt door ons verdraagen. Geheel anders is het gelegen, wanneer wy ons in «n lafld nederzetten, ha*e en goed daar in bezitten, onze handteering en neering daar in zoeken, en daar in ons leeven denken te flyten; wy zien als dan het 2elve genoegzaam voor ons vaderland aan, het zy wy daar in gebooren en opgevoed zyn of ftreek, de vrugtbaarheid van- het land, de gelegenheid-, de aangenaams afwisfelingen in de natuur, da voortbrengzelen van het land en dergelyke, kunne» in ftaat zyn-, onsj wanneer die dingen naar onzen fmaak zyn, zo te bekooren, dat wy eene liefde voer een land" krygen, en uit dien hoofde aan het zelve meer goed toewenfehen, dan aan eenig ander land, om de volmaaktheden, die wy 'er in vinden, nog meer verheven te zien. Doch wat de Natie belangt, zo kan haare arbeidzaamheid, geestryke inval, gedienftigheid, vriendelyke of leerzaatrre omgang, hand»fraaving van gerechtigheid-, of beiydenisfe van GodjJ. dienst ons'zodaanig inneemen, dat wy nooit onder eenige andere Natie zouden wenfchen te leeven-. Ook deeze dryfveer is niet onnatuurlyk, maar vereischt flegts eenen meer opmerkzaamen inwoone?, die de voorrechten van het 'land en deszeivs ingezetenen eenigermaate weet te .wikken en te weegen, en dus een Patriot te zyn gaat met een grein meer verftands gepaard, tot welken trap egter naauwlyks de helft der inwoonderen van een land geraaken, nade. maal de raeestea flegts Patriotten van den eeiften aart zyn. De derde oifzaak', waarom wy voor Patriotten kunnen' aangezien worden, rust op eene eigenzinnige kregelzinnigheid, err zs is het uitwerkzet van onze hanstochten- en drifteni Nooit zouden de Natiën met zo TüeeJs- verbitterrngS' tegens- öikaüder woeden-, nooit  PATRIOT. PATRIOT. 5473 Jiet eene volk het andere zo algemeen vervloeken en eenen tegenzin of natuurlyken afkeer toonen, indien ze niet voor het grootfte gedeelte door deeze eigen'zinnige kregel/ieid gedresven wierden. Het is dirs mooglyk, dat iemant een Patriot gelooft te zyn, om dat hy, onbewust om welke reden, zyn land en zy. jie Natie voor de beste en volmaaktde houdt, en alle andere voor flegt, fchoon hy nooit eenig ander land of volk gezien heeft. Hy gelooft uit hoofde van deeze eigenzinnige kregelheid, dat het Opperwezen alleen maar de God' van zyn eigen land' is, en zich het meest aan het zelve laate gelegen leggen, zonder zich veel om andere landen en Natiën in de werelt te bekommeren. Hy meent dus ook, dat al wat goed en volmaakt is alleen maar in zyn land behoorde te zyn, en ziet het voor iets ongehoords aan, indien dit eens mislukt. Zulke kortziende menfchen zyn Patriot' ten van een zeer eenvoudig verdand, gelyk de kinde. ren Patriotten van hun moeders haardftede zyn, en egter worden 'er niet weinige Patriotten van dien aart zelvs onder geletterden en operrtlyke redenaaren gevonden. De Staatkunde is eene dryfveer van eene geheel andere natuur, waarom fommige perfoonen het welzyn van een land wenfchen. Daar toe wordt een doorileepen verftand vereischt, om uit deeze grondbeginzelen een Patriot te zyn; en niemant loopt meer gevaar, herwezen van eenen Patriot te verliezen, dan die in de ftaatkunde niet vast geworteld is, of verKeerde maximen gebruikt, om aan andere Natiën tot fchaade van zyn eigen land de punt te bieden, en das met grooter verlies te zegepraalen. Want de Staatkunde werkt meer uit beweeggronden van eere, als liefdé,, en is zeer ligt tot al te verregaande fchreden, of tot arglistige treken te verleiden, waar van men bet eene zo min, als het andere Patriottisch noemen han. Geen. beweeggrond Is edeler", d'afi dfe van redeiyk* Tteid en godsdienst', en deeze maakt den besten Patriot. De redelykheid, gebouwd op het recht der natuur en der volkeren, ziet de onvermydelykheid der menfchelyke maatfchappyen. in, houdt het voor eenen plicht van den inwoonder alles tot het gemeene welzyn toe te brengen, dat den Staat fterk, veilig, en gerust maak'en kan. Hy bemind dus alle, die met hem in eene gemeenfchappelyke verbindtenisfe ftaan, en zyn oog op de geheele maatfchappy en het algemeene belang vestigende, wordt hy een vyand van baatzucht.. Dit grondbeginzel is het verftandigftb, het wordt ondeffchraagt door den Godsdienst,.en de patriottifche inborst wordt gefterkt door het vergenoegen,, dat een goed gewesten toebrengt. Voor deezen laatften beweeggrond is elk medelid van den burgerftaat vatbaar, als maar een Godsdienftig, verftandig en deugdzaam menscli is, en uit deszen hoof. de kan elk ingezeten op zyn manier een Patriot zyn. Het is niet genoeg, de gronden te toetfen.m Wy hebben eene niet min gewichtipe vraag voor te* ftelIën. Waar in bejlaat het wezen van eenen. Patriot'? Hét wezen van eenen Patriot, beftaat daarin, dat eea.inwoonder, hy zy Regent of Onderdaan, hy zy van. Beogen ofJaagea rsng, in geen, ft&k eene manier var*.dénken voede„. die rat eenig nadeel van het alg?mefiue.berang kan verftreküen; maar uit eene gezonde wyïe van denken werketyk doet, wat aan het algemeene belang voordeel toebrengt, daar en tegen veraffchuwt, en ook by anderen te keer gaat, wat het welzyn van den Staat minder of meer krenken kan, en zulks alles naarmaate van de betrekkinge, waar in hy by de maatfchappy ftaat. Het komt dus in dit geval eerst op wel denken, en dan op wel doen aan. Wel te denken veronderftelt een goed begrip te hebben, zo van zyn eigen, als van het algemeene belang; Zo veel duizend menfchen in een land woonen, zo veel maal verandert de gefteldheid van het eigenbelang, en hier in moet elk zelv' weeten, wat zyn eigen best is, en wat hy zich met een goed gaweeten aanmaatigen kan. Maar het algemeene belang kennen, beftaat flegts in deezen regel: het belang van een ander, zo verre het rechtmaatig is, niet alleen niette krenken, maar, zoveel zonder merkelyke fchaade gefchieden kan, te bevorderen, Deeze algemeene regel wordt behartigd, wanneer de inge. zetenen zoeken we! te doen, en in beoeffening te brengen, wat zy van hun eigen en hunner medeburgeren belang denken te zyn* Wel doen is dus nog iets anders dan wel zwetfen! hoe veel verwaande fpreekers worden *er in den burgerftaat gevonden, die veel van het algemeene belang zwetzsn, maar tot het zelve geen oog vol toebrengen? om nu niet te zeggen, dat zy niet eens verftand daar toe bezitten, om flegts het allergeringfte tot nut van den Staat te doen. Hy doet wel in den burgerftaat. dfe zich in ftilte en met eere geneert, die, befcheiden tegens zynen medeburger, niemant met woorden of werken beledigt, die niemant bedriegt, elk in rust en vrede laat, anderen ten besten raadt en naar vermogen voorthelpt, vrede aankweekt, zich tegen ongerechtigheden aankant, zyn ambt en beroep trouw waarneemt, de Overheid eert, de noodige febatting gewillig opbrengt, en zich niet met zaaken bemoeid, waar toe hy niet geroepen is. Dit te famengenomen is Patriottisch denken cn Patriottisch doen, en deeze regel maakt elk van den gemeenden man af, tot den Regent toe, tot den bef ten Patriot, in eenen algemeenen zin genomen. Het is ligt in te zien, dat wy by deeze overweegirïg noodzaakelyk cp zekere trappen vervallen moeten , om het onderfcheidt tusfchen den gemeenen man, die een Patriot is, en tusfchen eer.en voornaamen ingezeten, of tusfchen eenen aanziendyken Regent, die voornaamelyk een Patriot genaamd wordt, aan te toonen; en dit is het, wat ons nu nog te overweegen ft'aar. Eén gemeen man, die een patriottisch ingieten is, munt voor het gemeene oog niet zeer uit, by leeft ftil, men hoort van hem niet veel, eh wat hy doet heeft niet zeer veel invloed. Om deeze reden pleegt men aan deeze eerlyke en braave lieden den eernaam van Patriot te weigeren, om dat men gewoon is, denzelven aan grooter lieden te geeven, of ten minden aan zulken, die groot opdoen, en'voorgeeven wondèrdaaden voor het vaderland uit te rechten. Maar, hoe Weinige waare Patriotten zouden in dat geval, (als dé aanzienleken alleen maar Patriotten zullen genaamd worden ,)','in een land gevonden worden ?' en aan hoe weinigs deeze 'eernaam' inaar alleen kan- gegeeAa 3 ven  PATRIOT. PATRIPASSIAANEN. PATRYSV ■ tig, en van da rechte perfoonen geroepen, en fs dit zeker, zo kan niemant onder den naam van Patriot ia aanmerking komen, dan die in eenige opentiyke be« dieninge ftaat, en naarmaate van zyn beroep gelegenheid omvangen heeft, om te toonen dat hy een Patriot is. Maar nu komt ten vierden de grootfte knoop. Als iemant dan al de voorgaande vereischten heeft, zo komt het nog op een eerlyk hart aan, dat zo zelden gevonden wordt. Hy behoort als dan te blaaken van yver, om naar vermogen en inzicht den lande goed te doen, geen muitzucht tegen mede- of hooger Regenten, geen heerschzucht over het gemeen, geenredenlooze eigenzin, geen onbezuisde drift, en vooral geen eigen: baat, maar integendeel liefde, behoedzaamheid, eerlykheid, mededoogendheid, gereclitigheid, trouw en go'dsdienst behoorden zyne dagelykfche zinfpreuken te zynJ Die zich dus van het eerfte geheel vry kent, en het tweede bezit, die verdient den eernaam van Patriot. Het volk zal hem daar voor erkennen, en de Over-, beid beloonen. Muller. PATRIPASSIAANEN, is de naam eener aanhang van- dwaalende Christenen, welke ontftond uit de rampen en verdeeldheden, door een mengzel van de Oosterfche en Egyptifche Wysbegeerte, met den Christe» lyken Godsdienst ontftaan, welke na het midden der tweede eeuw nog vermeerderd wierdt door hun, die de Griekfche Wysbegeerte met zich in de Kerk brach. ten. De Chnstelyke Leer wegens den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest, en de twee Natuuren veréénigd in onzen gezegenden Zaligmaaker, was in geenen deele overéén te brengen met de gevoelens der Griekfche Wyzen en Leeraaren ; en bier om poogden zy die ftukken zo uit te leggen, dat ze voor de reden bevatlyk werden. Praxeas, een verftandig man en één belyder, begon deeze verklaaringen te Romen te verfpreiden, en werdt hevig vervolgd, van wegen de dwaalingen daar in begreepen. Hy ontkende eenig weezenlyk onderfcheid tusfchen den Va. der, Zoon en Heiligen Geest, en beweerde, dat de Va. der, de eenige ScOepper aller dingen, zich met de Menschlyke Natuure van Christus veréénigd hadt. Zyne Navolgers werden, dewyl zy eene meervuldigheid van Perfoonen in de Godheid ontkenden, Monarchie aanen geheten, en kreegen desgelyks den naam van Patripasfiaanen of Vaderlyders ; vermits zy , volgens 't bericht van Tertullianus, geloofden, dat de Vader zo naauw veréénigd was met den Menscb Chris, tus, zyn Zoon, dat hy met hem de moeilykheden van een ellendig leeven uitftond, en de fmerten van eenen fchandelyken dood leedt. Het blykt evenwel niet, dat deeze man eene byzondere vergadering oprichtte, of dat zyne Aanhangers zich van die der overige Christenen afzonderen. Zie TERTULLiANr Liber contra Praxeam, als mede Petri Wesselimgii Probabilia, Cap. XXVL p. 223. PATRYS is de naam van een Vogel, die zowel als het Korhoen tot het edel Wild onzer Provinciën behoord. Zy zyn door den Heer Linn/eus begreepen onder het zelvde Geflacht van Tetrao en dus ver. vat in de Rang der Hoenderen, terwyl zy ook by fommigen, wel meest naar den kant van Duitschlani en zelvs in Gelderland den naam van Veldhoenders voe» ren. Van de gedachte Korhoenders verfchillen zy hoofd» ven worden, zulks zal de volgende befchryving lee•TenHet zy zo, wy willen den naam van Patriot alleen maar aan aanzienlyke lieden, die groote dingen voor het vaderland doen, geeven; wat behoort 'er dan al tee, een Patriot te zyn? Immers deeze dingen zyn onont.beerlyk. 1. Eene goede kennis van lands- en ftaatszaakei). 2. Eene goede bekwaamheid, om de theo-retifche kennis van ftaatszaaken in beoeffening te brengen. 3. Een goed en aanzienlyk ambt, waar in men in ftaat is zyn talent aan te leggen, en 4. een eerlyk hart, om dit talent ten voordeele, en niet tot nadeel te gebruiken. Belangende het eerfte, zo is "er niets beiachgelykers, dan zich voor eenen Patriot van een land uit te geeven, zonder eenig begrip of kennisfe te hebben, van V lands grootheid en gelegenheid, van der inwoonderen aart, en handteering, van's lands aangelegenheden, van de ziele der inkomften, van de ftaatsbeiangen omtrent de nabuuren, van de wezetitlyke geldmiddelen, fchatten, of fchulden van een land, van de onheilen die een land drukken en derzelver waaren oirfprong, van de gerechtigheden die enkele perfoonen, of die zekere dorpen, of fteden in een land hebben, en dergelyke; immers by gebrek deezer kennisfe is men niet in ftaat, een woord van landszaaken te fpreeken, veel min iets te onderneemen, dat Patriottisch genaamd kan Worden; want wat men fpreekt of doet zal altoos tegens een ander belang aanloopen, en men zal by lieden, die des landszaaken kundig zyn, belacbgelyk worden. Zo dan, wanneer een gewaande Patriot of grootfpreeker, van achter zynen weversftoel, of fnyders tafel, of winkeliers toonbank opryst, en wil van Staatszaaken zwetfen , ontwerpen maaken, volk ophitfen, Overheden bedillen, Staatsbefluiten afkeuren en dergelyke, wat kan belachiyker en wat laakbaarder zyn? Maar ten tweeden, genomen, iemant hebbe de kennis die vereischt wordt, zo zal hy doch den naam van Patriot niet verdienen, indien het hem aan bekwaamheid ontbreekt, de patriottifche kennis in een goede beoeffening te ftellen. Men ftelle'dat iemant de beste kennis van 's lands inkomften hebbende duidelyk in zage, dat 'er eene heffing van nieuwe middelen te doen ware, dat hy in ftaat ware te berekenen, hoe veel ieder kwartier van 't land daar toe op te brengen hebbe, is hy daarom dan terftond wys genoeg, de manier van heffinge der middelen, den tytel, onder welke dezelve moet voorgenomen worden, de beweeggronden die het volk gewillig maaken, de voordeelen die men in ftaat is daar tegen aan de ingezetenen te vergunnen, en alle de gevolgen die daar uit in veele jaaren ontftaan kunnen, uit te cyfferen ? het is minder kunst, maatregelen in een land te beraamen, dan uit te voeren, en de beste ftierlieden zyn doorgaans aan land. Ondertusfchen wat zoude ook, ten derden, deeze bekwaamheid iemant baaten, indien hv zich by den ftaat van het land in geen zodaanige bedieninge ge. fteld zag, waar in hy wezentlyk nut voor den lande doen kan. Met verdichte Patriotten, of Patriotten op tapier, is het land niet gediend. Ondertusfchen ver- : ischt doch de orde in de geheele werelt, dat niemant 1 zich in vreemde zaaken menge, t«n zy daar toe wet. ;  PATRYS» ftoofdzaaklyk, doordien de ruigte der Pooten hur ontbreekt. Hierom bepaald LiNNiEus haar als Veld hoen, met ongevederde Pooten , die gefpnord zyn, een kaale fcharlakene roode Vlak onder de Oogen. de Staart roestkleurig, de Berst bruin. Tetrao Pedl tusnudis, inacula nuda coccinea pone Octdos, Caudeferniginea, Sterno brunneo. Linn, Faun. Suec. 172 Pcrdix ehierea. Aldr. Om. I. 13. c. 19. Jonst. Av 68. T. 27./. 1. Willugb. Om. 119. T. 29. Raj. Av. 57. Alb. Av. I. p. 25. T. 27. Wy zullen ons hier niet ophouden met deafreiding van den Geflachtnaam Tetrao, die oudtyds vooreen groot flag van Vogelen gebruikt werdt (Plin. Histor. Nat. X 22.) en v?n Gesnerus op den Ouerhaan, mede tot de Veld- of Wouihoenders behoorende , toegepast wordt. Genoeg is 't, dat die Griekfche naam volgens de befcbryving van Plinius met dezelve ftrookt, zo Aldrovandus- aanmerkt. En dus-kon de groote LrNN^us, te recht, allerlei Veldhoenders, zelvs de Kwakkels of Kwartels, welke ook in dit werk reeds zyn befchreeven, onder deezen geflachtnaam betrekken, die alle de genen, welke een kaale ge tepelde plek by de oogen hebben, bevat. Misfchien zal oudtyds de naam van Tetrao aan de groote Veldhoenders of Ouerhaanen, in onderfcheiding van Tiap ganzen, die 'er in leevensmanier, en in geftalte wat de Hennen aangaat, vry veel naar gelyken, doch Hmr drie Vingers aan de Pooten hebben, gegeeven zyn, Want de Veldhoenders rusten altemaal, op vier Vingeren. De Heer Brisson maakt van de Patryzen, die het ©nderwerp onzer tegenswootdige befchryving zyn, een byzonder Gedacht, dat dertien foorten derzei ven). en daar achter nog agc foorten van Kwartels, als kleine Patryzen aangemerkt, dus in 'c geheel een- en twintig foorten, behelst. Hier onder komen verfcheidene voor, uit de andere wereltsdeelen; geiyk een Mexik3anfche , Brafiliaanfche, Virginiaanfche, Senegalfche , Chineefche , en andere, welke dooiden Heer Linnübus ook onderfcheiden zyn. Boven dien maakt zyn Ed. insgelyks gewag van roode of rood pootige Barbaryfche en Griekfche Patryzen, als ook van die, welke in 't byzonder Francolyn genoemd wordt, door den vermaarden Tournefokt, op zyjien Reistocht naar Afttn, waargenomen en afgebeeld Van de Europifche telt zyn Ed. beha! ven de Berg-Pai ■trys die van de gemeene, hier te lande bekend, weinig verfchilt, een kleinere, die in Frankryk huishoudt, Perdrix- de Damas genaamd, van de zeivde kleur, als de onze, en eene die bleeker is, over 't geheele lyf witachtig, aschgraauw, hebbende zeer fyne bruine 1 dwarsdreepjes, met eenig rosachtigs gemengeld. - Ik zal- voorts alleenlyk Ietten op de gewoone Patryzen \ onzes lands van beider fexe, die by alle de Autheu- , ren zo als wy hier boven gezien hebben, den naam 1 oberen van Aschgraauwe Patrys. De Haan en *t Hennetje verfchillen weinig in de grootte, noch ook in de geftalte, welks door fom- < mige by die van een Duif vergeleeken wordt. Bris. < son-rekent de langte der Batryssen op ruim twaalf en i een halve, duim; ae Bfekis ongevaar drievierde duim- £ de Staart omtrent drie-duimen lang. Van de drie f Voorvingers-haalt de middelde, met.de-Nagels- bvna- e aafeUilf} de zydeliDgfe* ieder één. en d^achteift-e l PATRYS. 5475 een hal ven duim. De drie voorden zyn eenigermaa. te met een vliezig byhangzel aan eikanderen gehecht dat zich een weinig van de kneep uitftrekr. De en. den der Wieken bedekken flegts het begin van den oraart. De Schenkels zyn tot aan de Kniejen gevederd, doch de Pooten en Vingers kaal. De Bek is kegelvormig, haaks wyze krom en fpits, veel naar die dfcr hoenderen gelykende, blaauwachtig van kleur. De Mannetjes-Patrys of Haan is boven op den Kop aan en om den Hals en Nek, aschgraauw, met zwart gegolfde Streepjes, die hen aan de Borst vry donker maaken. Wat laager heeft hy aan den Buik en ver. der naar de Stuit toe, in het aschgraauwe roode Vlak. ken overdwars, en onder aan de Borst een groote bruinroode of karftanjebruine Plek, die hem uitmonftert. Het bovenfte gedeelte van den Hals, de Keel en t voorfte van den Kop, is geelachtig ros. Hier ftaan de Oogen met blaauwe Kringen, ten halve in een kaale bloedkleurige, of fcharlaakenroode getepeU de Plek, onder het benedenfte Ooglid tot achter de Oogen uitloopende, en zich boven 't oog ook een we.ntgvertoonende. Laager, op zyde van den Kop, is een halfmaanswyze zwarte Plek. Op 'de Ruk is hy tot aan het einde van den Staart in *t bleekrosfe. overdwars getekend met pylswyze bruinroode Vlak. benÈdSn ^pnntzyn. De Slagpenner* der Wieken zyn graauw, met geele Plekjes en witte Randen; de Dekveders hoog ros of roestkleurig, met bleeke tippen en witte Schaftjes. Van de Staartpennen, wier getal agttien of twintig is, zyn de zeven buitenften bleekrood, gelyk de Pooten, die voorzien zyn met een kleine ftompe Spoor. ■ De Hen of Wyfjes-Patrys is van onderen geheel asch-graauw, aan den Keel insgelyks met zwarte gegolfde dwarsftreepjes, zo wel als aan de Borst, die op zyde.ook met roodachtige Vlakken praalt, en aan den Buik., naar de Stuit toe, is gemengeld met geel. Het ceelachttg rosfe aan den Keel ftrekt zich zo lang niet uit, als in de Haan, en ontbreekt geheel op en achter aan den Kop, die bruin is met wit gefprenkeld; maar op zyde is insgelyks een zwartachtige Plek, achter de Oogen, die het bloed- of fcharlakenroode getepelde Vlies byna alleen van boven of van achteren hebben. Langs de Rug, van den Kop af tot aan de' Stuit, is de Hen met zwarte en geele, niet met rooie Fiekken, in bet aschgraauwe uitgemonfterd. Met iergelyke, doch grooter, zwarte en meer naar 't ros* e trekkende Vlakken, zyn de Dekveders der Wieken ;efprenke!d, die zo wel als in 't Mannetje, doch oreeder witte Schaften hebben. De Slagpennen zyn >ok wel graauw, doch ruitswyze met ifobeliekleur •eicbakesrd. De Staart verfchilt van boven weinig, naar de buitenfte Pennen zyn byna geheel tegelrood; ie Pooten en Vingeren vertoonden zich geelachtig ut oen rosfen, met de Nagelen , zo wel als in de daan , blaauwachtig aschgraauw. De Patryzen komen met de Hoenders in datopzicht >vereen van zich in 't ftof te rollen, wesrbalven zy >ok Falveratreces genoemd worden. Haar hebreeuw* che naam Kore zou van het korrend geluid, dat zy. elyk de Duiven maaken,. afkomftig. zyn,. wegensaar kakelen hebben fommige der Ouden ze Kdkkdba: enoemd.. Want hun geluid: is- niet-altoos- een zelv* e; en verfchilt zeer in de bronstydV wanneer de? land»  5. 378. Edit. Venetx. Nogthands was hunne gerustheid maar van 'korten duur: deeze zonnefchyn van voorfpoed werdt welhaast door veel donkerder wolken van ramp dan eertyds beneveld. De woedende vervolging eenige jaaren gerust hebbende, brak met nieuw en verdubbeld geweld los onder de regeeringen van Michael Cu ropalates en Leo den Armeniër, die't nauwkeurigst onderzoek lieten doen op de Fauliciaanen, in alle de landfchappen des Griekjehen Ryks, en allen, die weigerden in den fchoot der kerke weder te keeren, deeden om hals brengen. Dit wreed befluit veranderde de verflaagenheid der Fauliciaanen in wraakzugt, en dreef hun aan tot het neemen der wanhóopigde maatregelen. Zy maakten Thomas , Bisfchop van Nieuw Cefarea, en ook de Overheden en Rechters, door de Keizers in Armeniën aangefteld, van kant; en, na zich dus wreed gewrooken te hebben, namen zy de vlugt in de landen onder 't beduur der Saraceenen, vanwaar zy, met gedourigedrooperyen, de naastgelegen GriekfcheStaaten ontrusten en plaagden. ZiePHOTius, Lib. I, contra Manichaios, p, 125. en Pe. tri Siculi, Hifloria Manicheorum, p. 71. Na dit we< XV. Deel. derzydïcbe pleegen van wreedheid en het voldoen van wraaklust, fchynen de PauHciaanen eene tusfehenpoos van rust gehad en hunne woonplaats, in de Griekfche Landfchappen, weder betrokken te hebben. Maar de allerdroevigde en bloedftortendfte vervolging tegen deeze Ketters, werdt aangevangen door den doldrïftigen en onbeduurden yver van de Keizerin Theodora. Deeze heftige Vrouwe, die, ftaande de minderjaarigheid haars zoons, regeerde, liet een bevelfchrift uitgaan , 't geen de PauHciaanen in de noodzaaklykheid bracht om de harde keuze te doen van, of hun gevoelen af te daan, of door vuur en zwaard om te komen. Dit beduit wasdreng; doch de wreed-, heid, waar mede het werdt uitgevoerd door de zodaanigen, die ten dien einde na Armeniën gezonden waren, gaat in fchrikkelykheid alle befchryving te boven: deezeuitvoerders der wraake deeden meer dan honderd duizend leden van deezen ongelukkigen sanhang derven, door verfcheidene foorten van de allerwreedde dooddraffen, en verklaarden derzelver goederen verbeurd. Die dit verderf ontvlooden, zochten eene fchuilplaats by de Saraceenen, die hun met mededoogen en menschlykheid ontvingen , en toedonden eene Stad te bauwen , welke zy Tibrica noemden. Vervolgens traden zy in een verbond met de Saraceenen, en tot hun legerheofd een onvertzaagd en dapper Man gekoozen hebbende, Carbeas geheeten, verklaarden zy aan de Grieken den oorlog, welken zy met dolle woede voerden. Die bloedige kryg duurde deeze geheele eeuw; de overwinning fcheen fomtyds twyffelacbtig; maar de flagting, toen aangericht, was verfchrikkelyk, en aan wederzyden viel een ongelooflyke menigte volks : verfcheiden griekfche landfchappen gevoelden in 't byzonder de rampzalige uitwerkzels van deezen wreeden kryg, en leverden de aandoenlykfte tconeelen van verwoesting en elenden op. ZieGeorc. Cedrenus, Compend. Hiftoriar.p.s&i. Edit.Parif. p. 425 Edit Venetce, p. 447. en 429. Zonaras , Annal. Lib. XVI. Tom. II. p. 122. Edit Venetos. De voornaamde Schryvers, d;e een bericht hebben gegeeven wegens de Fauliciaanen, zyn, Prionus, Libr. I. contra Manichceos, en Petrus Sicu» lus, wiens Hifloria Manichceorum, in *t grieksch en in 't latyn, is in 't licht gegeeven te Ingolftad, in den jaare 1604, door Mattheus Raderus. Uit het ver. haal van Petrus Siculus zei ven blykt, dat hy, in 't jaar 870, onder de regeering van Basilius den Macedoniër, als Gezant aan de PauHciaanen te Tibrica, werdt gezonden, om met hen over de uitwisfeling van ge« vangenen in onderhandeling te treeden, en den tyd van negen maanden onder hun verkeerde: dit alleen is genoeg, om ons een grootsch denkbeeld te gee« ven, wegens de macht en den voorfpoed der PauHciaanen, ten deezen tyde. Uit deezen voortreflyken Schryver fchynt Cedrenus ontleend te hebben, 't geen hy verhaalt in zyn Compend. Hiftoriar. p. 431. 't Geen de laatere Schryvers wegens da PauHciaanen melden, als by voorbeeld Petrus Bayle, in zyn Diiïionnaire, Art. Pauliciens en Jo. Christ. Wolfius, in zyn Manichceismus ante Manichceos, p. 247, fchynen-zy voomaamlyk verfchuldigd te zyn aan Bossuet, HiftoiredesVariations desEglifesProte/lantes, Tom. II. p. 129. Dan, op het gezach van deezen Schryver valt veel te zeggen; want Bossuet zelve heeft Bb uit  4578 FAULICIAANEN; uit de oirrpronkelyke bronnen niet gefchept, en, *t geen nog erger is, de geest van partydigheid fchynt hem baarblykelyk tot vrywillige misflagen vervoerd te hebben. Geduurende deeze onlusten verfpreiden, omtrent het einde deezer eeuwe, eenige PauHciaanen onder de Bulgaaren hunne verderflyke leerftellingen, die , met greetigheid ontvangen , fpoedig wortel fchooten, gelyk dit natuurlyk te wagten ftondt onder een onbefchaafd volk, eerst nieuwling's tot het Chris, telyk Geloof bekeerd. Het is niet onwaarfchynlyk, dat 'er in Tnraciën en Bulgariën heden ten dage nog PauHciaanen of Pauliaanen zyn, gelyk ze van fommigen genaamd worden. Althands is het zeker, dat 'er, in de laatst voorgaande eeuwe, nog fommigen van dee. zen aanhang in weezen waren , die te Nicopolis woonden, zo als wy leeren uit het getuigenis van Urbakus Cerri, in zyn Etat prefent de VEglife Ramaine, p. 72 ; die tevens verhaalt, dat Petrus Deodatus , Aardsbisfchop van Sophia, hen van hunne dwaalingen verlost en tot den fchoot der kerke wedergebracht heeft; doch of dit laatfte waar dan valsch zy, willen wy niet op ons neemen om te beflisfen. De Grieken behandelden de PauHciaanen, van welke wy dus breed gefprooken hebben, als Manicheen; fchoon de PauHciaanen, gelyk Photius zelve verklaart, betuigden, den verregaandften afkeer van Manes en zyne leerftellingen te hebben. Photius, Lib. I. contra Manichtsos, p 17, 56,. 65- Petr. Siculus, Hijlor. Mankhceor. p. 43- Zeer zeker is het, dat zy geen volftrekte Manicheen waren, hoewel zy fornmige gevoelens omhelsden, die naar zekere ftellingen van dien verfoeijelyken aanhang zweemden. Zy hadden, gelyk de Manicheen, geen kerkelyk beftuur, gefteld in handen van Bisfchoppen, Priefters ea Diakenen; zy badden geen rang van geestelyken, door leevenswyze, kieeding, of eenige andere omftandigheden, van de rest der vergaderinge onderfcheiden; ook hielden zy geene Kerkvergaderingen, Synoden of iets dergelyks. Onder hun vondt men zekere Leeraars, die zy Sunocdemi, dat is, Metgezellen op de reis des leevens, ef ook Notarii, noemden. . 'Er heerschte onder deezen eene volmaakte gelykheid, en zy bezaten geene voorrechten, of uitwendige kenmerken van waardig, heid, om zich van't volk te onderfcheiden. PfiOTrus, loc cit. p. 31, 32. Petrus Siculus, p. 44- Cedue. sus, loc. cit. p. 431- De eenige byzonderheid, welke by hunne aanftelling tot Leeraars plaats hadt, befiondt hier in, dat zy hunne eigene naamen ,, voor naarrten, uit de Heilige Schriften des Nieuwen Verbonds ontleend, verwisfelden; even of'er iet byzonder eerwaardigs lag opgeflooten in de naamen der heilige Mannen, wier leevensbefehryvingen en daaden wy in de gewyde bladeren vinden. Zy namen alle de boeken van het Nieuwe Verbond aan, uitgezonderd de twee brieven van den Apostel Petrusi om welke reden zy die verwierpen is ons onbekend.. Hunne affchriften van de Heilige Boeken ftemden volkomen overéén met die de andere Christenen gebruikten» zonder eenige. verandering in den text;. ra welk opzicht zy ook zeer veel van de Manicheen verfchüden. Photius, kc cit. p. 11. Petrus Siculus *. 19. Daarenboven preezen zy, en wel zeer ernftig, het volk, zonder onderfcheidt van perfoonen;,» hat naarftig en heftendig: leeaen der Heilige Bladeren PAULICIAANEN. aan, en verklaarden zich met de hoogfte verontwasr-, diging tegen de Grieken, die den Priefteren alleen vergunden tot deeze heilige bronnen van Godsdienftige waarheid te gaan. Photius , loc. cit. p. ioi. PetrusSiculus, p. 57. In hetuitleggen, egter, van de ftellingen der Euangelie Leere, weeken zy menigmaal af van de letterlyke betekenisfe en den natuurlyken zin der woorden, en gaven 'er eene gedrongeneen allegorifche verklaaring aan , wanneer zy. ftreeden met hunne geliefkoosde begrippen en ftellingen. Photius, loc. cit. p. 12: van deezen aart waren, buiten twyffel, de dwaalende verklaaringen, die zy gaven van 'tgeen rn't Euangelie gezegd wordt, wegens de lnfteliingen van den Doop en 's Heeren Avondmaal,, en de Goddelyke achtbaarheid des Ouden Verbonds, al t welke zy hardnekkig verwiepen. Zy hadden, behalven voor de fchriften des Nieuwen Verbonds,, eene byzondere hoogachting voor de Brieven van zekeren Sergius, eenen uitmuntenden en beroemden Leeraar van hunnen aanhang. , Geen der griekfche Schryveren heeft ons een vol. ledig bericht gegeeven van het ftelzel der PauHciaanenT 't welk, ongetwyifeld, uit eene menigte van Leerftukken beftondt; zy vernoegen zich met zes gedrogtelyke dwaalingen te vermelden, die, huns oirdeels, de PauHciaanen onwaardig maakten om de voordeelen deezer werelt en de gelukzaligheid der toekomende te genieten. Zy tellen de volgende dwaa. lingen op. ——— Voor eerst ,, De PauHciaanen ontken„ nen, dat deeze benedenfte werelt het voortbreng» „ zei is van het Opperwezen, en zy onderfcheiden „ den Schepper deezer werelt en der menschlyke lig,. „ haamen van den Allerhoogften Gon, die in de Heme„ ien woont." 't Was voorraamelyk uit hoofde dier haatelyke Leere, die nogthands,. door alle aanhangen der Gnoftiken werdt omhelsd, dat de Grieken de Patsliciaanen voor Manicheen aanzagen. Doch welke hunne denkbeelden waren wegens den Schepper deezer werelt, en of zy hem aanmerkten als esn Weezenr onderfcheiden van het kwaad beginzel, heeft tot nog geen Schryver, met genoegzaame duidelykbeid, ontvouwd. Wy leeren alleen uit Photius, dat, volgens de Leere der PauHciaanen, het kwaad beginzel voortgebracht was door duisternis en het vuur: waar uit duidelyk volgt, dat het niet zelv' oirfpronkeiyk of eeuwig was. Photius, Lib. I. contra Manichees, p. 147. 't Is buiten alle tegenfpraak zeker, dat de Pan, liciaanen, in navolging der Oosterfche Wysgeeren,. van welke de Gnoftiken en de Manicheen hunnen oirfprong ontleenden, de eeuwige ftraffe aanmerkten, als de zitplaats en broir van alles kwaads; doch zy geloofden tevens, zo wel als de Gnoftiken, dat deeze ftoffe, van alie eeuwigheid met leeven en beweegi.ng begaafd, een werkzaam beginzel hadt voortgebracht 't welk de bron was van ondeugd, ellende en verwar, ringe. Dit beginzel is, huns oirdeels, de maaker van alle ftoflyke zelvftandigheden ; terwyl God de Schepper en Vader is der Geesten. Deeze begrippen hebben,, ongetwyffeld, eenige overéénkomst met de Leer der Manicheen; pogthands verfchillen zy'er in verfcheiden ftukk»n van. 't Is hoog&twaarfcbynlyk* dat de PauHciaanen. een tak waren van deezen of gcenen van de oude aanhangen, der Gnoftikenr die zeer jairylv van verfchillende, foortcn waren,, en die,,  PAUHCIAANEN. PAULINËN. PAULLINIA. 5479 liöe*e1 van eeuw tot eeuw, op het aifergeftrengft , door verfcheiden Keizers, vervolgd en onderdrukt, nimmer, egter, geheel en al konden uitgeroeid worden. —— Ten tweeden „ Zy bejegenden de Maagd „ Maria op eene verachtelyke wyze;" dat is te zeg. gen, volgens eene wyze van fpreek en, onder deGriiken gebruikelyk: zy weigerden haar te aanbidden en te eeren. Zy ontkenden niet, dat Christus de Zoon Tan Marta en uit haar gebooren was, daar zy (taande hielden, gelyk te zien is uit het duidelyk getuigenis hunner vyanden zelve, dat de Goddelyke Zaligmaaker zyne menschlyke natuur met zich van den He mei bracht, en dat Maria, na de geboorte van Christus, andere kinders by Joseph hadt. Zy ver» vielen dus tot de gevoelens der Valentiniaanen; en dachten, dat Christus door 't lighaam der Maagd gegaan was, als het water door eene goot, en dat Maria haaren maagdom niet behouden hadt tot het einde haarer dagen: al 't welk voor de griekfche ooren ten hoogden verfoeijelyk en doemwaardig fcheeu. . , Ten derden „ Zy weigerden de heilige indelling van 's Heeren Avondmaal te onderhouden." Even gelyk zy verfcheiden geboden en inzettingen van het Euangelie aanzagen als van eene zinnebeeldige natuur , zo verdonden zy door het brood en den wyn, welke Christus gezegd wordt zynen Jongeren by "t laatde Avondmaal toegediend te hebben, de Godde» lyke gefprekken en vermaaningen des Heilands, die de zielen tot een geestelyk voedzel drekten, dezelven met rust, vergenoeging en blydfchap vervulden. De Paiüiciaanen worden van de Grieken met geenerlei dwaaling, betreffende den Doop, befchuldigd; nogthands valt 'er niet te twyffélen, dat de berichten, wegens deeze heilige indelling, in de fchriftuure voorkomende, van deezen uitfpoorigen aanhang zinnebeeldig verklaard werden: en Photius zegt uitdrukkelyk, Lib.L contra Manichceos, p. 29; dat de Pa«» Uciaanen den Doop aanmerkten als eene louter zinnebeeldige plechtigheid, en, door het Water des Doops, het Euangelie verdonden. —— Ten vierden. „ Zy „ overlaaden het Kruis van Christus met fmaad en '„ verachting." Waar door wy alleen te verdaan heb» ben, dat zy de ongerymde en bygeloovige handelwyze der Grieken, die aan 't gewaande hout van *t Kruis tene zekere foort van Godsdiendigeeerbewyzing toebrachten, weigerden te volgen. Naardemaal de Pau. Uciaanen geloofden, dat Christus bekleed geweest was met een luchtgewestisch, niet Iydelyk, en hemelsch lighaam, konden zy, in geenendeele, toedemmen, dat hy wezenlyk aan 't Kruis gedorven, genageld of aan 't vloekhout daadelyk gedorven was: en hier uit ontdondt natuurlyk de verfmaading van het Kruis, waar mede de Grieken hun befchuldigden. Ten vyf den. „ Zy verwierpen, naar het voor- „ beeld der meeste Gnoftiken, de boeken van het „ Oude Verbond, en zagen de Schryvers dier gewy„ de gefchiedenisfe aan als gedreeven door den Geest „ van den Schepper deezer werelt, en niet door dien van den Allerhoogden God." ■ ■■ Ten zesden „ Zy flooten de Prieders en Ouderlingen uit van de „ beduuring der Kerke." 't Welk, egter niet meei kan betekenen, dan dat zy weigerden aan hunni Leeraaren den naam van Priesters te geeven, eet naam'van de Jooden oirfpronkelyk, en byzonder eigen can dat haiteiyk voik, 't ws'k Jksus Christus vervolgde, en hem, gelyk de Fauliciaanen fpraaken, zochten te dooden. Deeze zes beruebte dwaalingen der Fauliciaanen is ontleend uit de Hifteria Manithceorum van Petrus Siculus, p. 17; met welken Photius en Cedrenu3 overéénftemmen, fchoon hunne berichten wegens deeze begrippen niet zo duidelyk en onderfcheiden zyn. De ophelderende aanmerkingen , welke ik 'er bygevoegd heb, zyn de vrugt van myne eigen bedenkinge over het Leerftelzel der PauHciaanen en de Leer der Grieken. Zie ook MANICHEEN. PAULINEN is de naam die aan zekere Ketters wicrdt gegeeven in Bulgariën, welke den Apostel Paulus boven den Zaligmaaker delden, en in de plaats Van water 'met vuur doopten. PAULLINIA is de naam van een Planter-Gedacht, onder de Klasfe der Octandria of Agtmmmige Heeften gerangfcbikt. De Kenmerken zyn, een vier- bladige Bloem en vierbladige Kelk, een Honigbakje dat uit v?er ongelyke Biaadjes beflaat; een Vrugt van drie platachtige, vliezige famengegroeide Huisje?. — Veertien foorten alle uitheemfche Gewasfen worden 'er in dit Gedacht gevonden. r. OostindiJ'che Paullinia. Paullinia Afiatica. Paullinia. met drievoudige Bladen, de Steelen en Steng ge» doornd. Paullinia Foliis ternatis, Petiolis Cauleque aculc aüs. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 492. p. 277. Veg. XIII. Gen. 497. p. 314. Fl.Zeyl. 113. Chamelcea trifolia acw leata, Flor. fpicatis. Burm. Zeyl. 58. T. 24. Frutex la. cifer Indicus fpinofus rjff. Pluk. Alm. 202. p. 95. ƒ. 5Raj. Hist. 1612. Kaka-Toddaly. Hort. Mal. V. p. 8r. T. 41. Burm. Fl. Ind; p. 90, Jacq. Obf. III. p. 11. T. 62. /. 1. Dit Gewa6, op Ceylon groeijende, is door den Heer J. Burmannus , onder den naam van Driebladige ge. doomde Chamelcea, met aairswyze Bloemen, in afbeelding gebracht en befchreeven. Het voert aldaar den naam van Kudhumeris, en fchynt overeen te komen met de Koka-Toddaly van Malabar, een gedoomde Driebladige Heeder, welke Besfen draagt. De Bladen hebben niet alleen de Steelen, maar zelvs de middel-Rib gedoomd: zy zyn eyrond met een Punt, dik, glad en groen, zwaar van reuk of dinkende, zo wel als de Bloemen, die wit zyn, bedaande uitvjfBlaad. jes en vyf Meeldraadjes hebbende, met roodachtige topjes. Dit getal heeft ook in de afbeelding van de Ceylonfche plaats, en gedachte Hoogleeraar merktaan, dat de Vrugt gemeenlyk wel drie, doch fomtyds ook vier of vyf hokkig is. Dezelve heeft de gedaante van een Befie, eerst groen dan bruinachtig.of geel, welke in een zoet vleesch Zaaden bevat, die peperachtig heet en fcherp zyn. Deeze hoedaanigheid heeft ook in de Wortel en Bladen plaats, daar men in fineering, dooving of pappen, gebruik van maakt, om vergaaringen van koude dymerige vogten, in 's menfchen lighaam, te verdryven en te doen verdaan. Commelyn tekent aan, dat men dit Gewas, onder de Nederlanders, op Malabar, Praatjes noemt. 2. Klimmende Paullinia. Paullinia feriana. Paüïlinia, 1 met drievoudige Bladen, de Steei'jes naakt, de Bla1 den langwerpig ovaal. Paullinia Ftliis ternatis, Petto* Bb 2. lm  54/8ü paullinia;. paullinia; lus nudis. Foliolis ovato-oblongis. Linn. Hort. Cliff. 152'. Seriana fcandens triphylla racemofa. Plum. Gen. 34. Ic. 113. ƒ. 2. Jacq. r. 61. ƒ. 2. Dit is een klimmend Rankgewas met Klaauwieren, door Plumier in Zuid-Amerika waargenomen en afge* beeldt. Het valt ook, volgens den Heer N. L. Burmannus, in Oostindiëiu 3. Knoopige Paullinia. Paullinia nodofa. Paullinia, met drievoudige Bladen, de Steeltjes naakt, het middelde Blad fpatelvormig, Paullinia- Foliis ternatis Petiolis nudis, Foliolo medio obovato; Jacq. T. 62. f. 3. 4. Gezoomde Paullinia. Paullinia Cururu, Paullinia, met drievoudige B'aden , de Steeltjes gezoomd. Paul- • llnia Foliis ternatis Petiolis marginatis. Linn. Hort. Cliff. 151. Cururu fcandens triphylla. Plum. Gen. 34. Ic. 111. ƒ. 2. Jacq. T. 61. ƒ 4. 5. Mexikaanfche Paullinia. Paullinia Mexicana. Paullinia, met dubbelde drievoudige Bladen, alle de Steel, tjes gezoomd, de Steng gedoomd. Paullinia Foliis biternatis, Petiolis omnibus marginatis, Caule aculeato. Jacq. T. 61. f. 5. De twee laatden zyn beiden klimmende Rankgewasfen, door Plumier in Zuid- Amerika waargenomen; de volgende, door den Heer Jacquin, in de Westindien, 6. KarthageenfcJte Paullinia. Paullinia Carthaginenfis. Paullinia, met dubbelde drievoudige Bladen, alle de Steeltjes gezoomd, de- Steng ongedoornd. Paullinia Foliis biternatis Petiolis omnibus marginatis, Caule inermi. Jacq. T. 62. ƒ. 6. 7. Karibifche Paullinia. Paullinia Caribwa. Paullinia, met dubbelde drievoudige Bladen, alle de kleine Steeltjes gezoomd, de Takken gedoomd. Paullinia foliis biternatis Petiolulis onmibus marginatis, Ramis acuieatis. Jacq. T. 62. f. 7. 8. Éurasfaufche Paullinia. Paullinia Curasfavica. Paullinia, met dubbelde drievoudige BJaden, alle de kleine Steeltjes gezoomd,, de Takken ongedoornd. Paullinia Foliis biternatis Petiolulis omnibus marg'matis, Ramis inermibus. Jacq. T. 61. f. 8. Linn. Hort. Cliff. 152. Cururu fcandens enneapkylla. Plum. Ic. 111. f. l. Cordis ■■ Jndi folio £f facie. Pluk. Alm. 120. T. 168. ƒ* 6. 9. Barbadifche Paullinia. Paullinia Barbadenfis. Paullinia, met dubbelde drievoudige Bladen, het middelde Steeltje gezoomd, de overigen naakt. Paullinia Foliis biternatis Petiolo intermedia marginato, reliquis midis Jacq. T. 62, ƒ. 9. 10. Veelbladige Paullinia. Paullinia Polyphylla.- Paullinia, met driedubbelde drievoudige Bladen, de kleine Steeltjes naakt. Paullinia Foliis triternatis, Petiolulis nudis. Seriana fruU Plum. Ic. 112. Cordis Indi folio &c. Pluk. T. ióS- f. 5- Jacq* T. 61. f. 10. Door den Heer Jacquin zyn de Bladen van deeze foort, zo wel als van alle anderen, by elkander in Afbeelding-gebracht, gelyk msn deeze ook by Plumier vertoond vindt onder den naam van HeederaehtigeV-eelbladige, Trosdraagende-Seriana, zynde door hem in Zuid-Amerika waargenomen. Door Pluklenet is deeze, zo wel als de voorgaande, onder den naam van Cor-Indtim bladige Heeder voorgedeld; groeijende deeze laatde ook op 't eiland van Porto Rico. 11. Dubbelde driebladige Paullinia* Paullinia tritemaita-,,.Paullinia,.met diiedubbeiJe..djievotidige Bladen,, de kleine Steeltjes gezoomd. Paullinia Fdiis triternstis, Petiolulis marginatis. Jacq. Amer, Hist. no. T. 180. ƒ. 32. Obs. T. 62. f. 11. Deeze, door dien zeivden Heer, op St. Domingo*, in de bosfchen waargenomen, is een-heederachüg Gewas, dat by. de Boomen opklimt tot twintig voeten hoogte. De Takken zyn rond, glad,.gevoord., lang en buigzaam: de Bladen bedaan uit driedubbelde Bladdeelen,. ieder met drie Blaadjes, welke fpits en ongedeeld zyn, boven 't midden onegaal zaagswyize getand, de zydelingfen rondachtig, het uiteide eens zo groot en van achteren fmalst. Uit derzelver O-xelen komen trosfen voort, van vier duimen lang:, met omtrent vyftig Bloemen. Deeze Trosfen zyn tot twee duimen langte naakt, en verdeelan zich dan in drieën, geevende naamelyk twee gladde platte Klaauwieren uit, van twee duimen langte. Ieder, Steeltje van dezelven draagt gemeenlyk vier Bloemen, die zeer kort gedeeld zyn, klein, witachtig, mat een vuil witten Kelk. Deeze Bloemen bedaan uit vier Blaadjes-, twee nader aan, twee verder van elkander. Zy hebben ieder- twee Honigbakjes; het buitende bedaande uit vier langwerpige, holronde, witte Blaadjes, die aan de tippen geel zyn, regt op daan, en dus in de eerde opfiag naar Meeldraadjes gelyken, in het onderde der Bloemblaadjes ingeplant: het andere uit vier dompe ronde, klierachtige lighaampjes, geplaatst tusfchen de Bloemblaadjes en Meeldraadjes, Deeze laatden bedaan een ledige plaats, en zyn ingeplant in het eigen Kasje van't Vrugtbeginzel. Hun getal is ag-t: zy zyn elsvormig, ruig» niet langer dan de Bloemblaadjes, en hebben ovaate opleggende Meelknopjes. Drie Vrugtbeginzels zyn "er, ieder met een draadachtigen regtopdaanden Styl, balf zo lang als de Meeldraadjes. Deeze hebben enkelde dompe Stempels. De Vrugt hadt zyn Ed. niat gezien. 12. Vinbladige Paullinia. Paullinia pinnata, Paullinia; met gevinde Bladen, de Steeltjes gezoomd, de Vinbladen glanzig. Paullinia Foliis pinnat-is, Petiolis mar. ginatis, Foliolis nitidis. Linn. Hort. Cliff. 52. Roy. Lugdb. 404. Clematis pentaphylla £pc. Plum. Amer. 76. T. 91. Pifum cordatum non Veficarium. Sloan. Jam. iii. Cururu-Ape. Pis. Bras. 114. Raj. Hist. 1347. Hier toe behoort de Vyfbladige Ctematis van Plumier, die de Trosfen draagt van driezaadige hoogroode. Vrugten, als ook de hartvormige niet blaazige Erwten van Sloane, op Jamaika groeijende, een Gewas met taaije Ranken, dat zich om de Boomen dingert, en aan *t end der takken Aairen draagt van geelachtig witte Bloempjes, waar op Vrugten volgen van hartvormige figuur. Deeze bevatten, ineenhoogroode Schil, welke aan drieën open fplyc, een witte mergachtige zeivdandigheid, en daar. in twee Zaaden als Turkfche Boontjes, die bruinzyn mat een zwacte vlak. In *t water gefmeeten, worden 'er de vis. fchen door gedood* ■ 13. Wollige Paullinia. Paullinia tomentofa. Paullinia,. met gevinde Bladen en gezoomde Steeltjes; de Vinblaadjes wol-lig^ Paullinia Fsliis pinnatis, Petiolis marginatis, Foliolis tomentojis. Jacq. T. 61 f. 13. 14. Verfchilbladige Paullinia. Paullinia diverjïfoliv. tmllmk-i ..pet djju beide, gay iade Bladen, en gezoomde. Stesiw  MUS. PA VIA. PECTIH1ETEN. PESREBOOM. 5481 Steeltjes, de onderden vyf, de bovenden driebladig. Paullinia Foliis fupradecompofitis, Petiolis marginatis, infimis pinnatis, reliquis ternatis. Jacq. T, 61- ƒ. 14. Alle de Verfcheidenheden der Bladen van de Paullinia, heeft de Heer Jacq.uin op twee plaatfen in zyne waarneemingen aan 't licht gebracht. PAUS in 't latyn Papa,, is een naamwoord, dat in de griekfche taaie Vader betekent. Esrtyds wierdt deeze tiaam aan alle de Bisfchoppen gegeeven, gelyk men in de brieven van Auoustinus en Hieronimus, als mede in de werken der oude Kerkgefchiedfchryvers vindt vermeld. Eutychius onder anderen verhaalt ons, dat Heraclias Patriarch van Alexandriën, in de derde eeuwe, den tytel van Paus aannam. Alcinüs Avitus, Aartsbisfchop van Vienne geeft den zelvden tytel aan de Patriarchen van Conftantinopel en van Jerufalem-; maar gelyk gezegt is, dezelve was gemeen aan alle de Bisfchoppen.. Omtrent het einde van de elfde eeuw wierdt in een Concilie te Romen, gehouden door Gregorius den VII beflooten, dat denaam van Paus voortaan aan de Bisfchop van Romen alleen, als aan het zogenaamde zichtbaare hoofdt der Kerk eigen zoude blyven.. Augustin, Ep. 33, 18, 222 2S<5- Avitus Epist. 7 £? 23. Baron. Ann. ad 10 fanu. SiRMOND.arf Ennodii, lib. IV. Du Cange. Glosf. Latin. PAVETTA, zie SCHEELKOORN. PA VIA is de naam van een Boom door de Heer Linn^ius onder het geflacht der JEfculi geplaatst, en dus tot de Klasfe der Heptandria of Zevenmmnigen gerangfehi-tet. Dezelve wordt omfchreeven, /Efculus met agtmannige Bloemen. Mfculus Pavia. JEfculus Floribus Oüandris. Linn. Syst. 'Nat. XII. Tom. II. p. 259- Pavia. Boerhav. Lugdbat. II. T. 260. Hort. Cliff. 143- Roijen Lugdbat. 463. Trsw. Ehret. T15. Mill. Ic. 198. du Hamel Arbr. II. p. 98. 5aa> mouna Pifmis fjfc. Pluk. Alm. p. 326. T. 56./. 4. Of de eenigermaate overéénkomst der Bladen een genoegzaame reden zy geweest, om-dit Boomgewas, het welk door den grooten Boerhaave , op zich zelv', aan de gedachtenis van den Leidfchen Hoog. leeraar Petrus Paauw was toegewyd , hier, tegen de fystematifche orde, by dit Geflacht te voegen , zullen mooglyk anderen beter dan ik beoirdeelsn. Het fchynt zekerlyk ongerymd, de grondfiagen van zyn eigen ftelzel, buiten eenige noodzaaklykheid te overtreden , alzo dit Gewas zeer gevoeglyk tot de Klasfe der OBandria, waar toe het eigentlyk beboortbetrokken hadt kunnen warden. Doch ter zaake, Het heeft, volgens Boerhaave, Paarden-Karftënge Booms Bladen, die gepaard zyn, maar zodaanig, dat de paaren een kruis met elkander maaken. De Bloemen groeijen, op dergelyke manier, aairswyze toe het end der Twygeo uit,. Het end van een Bloemfteeltje wordt een lange buisachtige roode Kelk, die den rand in zesfen verdeeld heeft. Daar uit komt een vyfbladige Bloem, van de- zelvde kleur, voort, die onregelmaatig famengedeld is uit vyf Blaadjes waar van de twee bovenden een foort van Helm maal ken, de twee zydelingfen de Keel befluiteo en het onderfte naar. een- baard gelykt. Agt Meeldraadjes, met hunne Knopjes voorzien, zittea binnen de Bloesi* Het Vtugtbegiqzei-,. op. den bodera■ van,, de Kelk, geeft een lange, cylindrifche, roode Buis uit; die de Styl is, en wordt een ongedoornde Vrugt met drie holligheden, welke ieder een rondachtig Zaad bevatten. Niettegendaande men niet twyffelen kan, of deeze deelen der Vrugtmaaking van de Pavia, zo keurlyk in Plaat gebracht, zullen door den grooten Boerhaave naauwkeurig opgegeeven zyn, zegt Linnsus thands, dat dit Gewas de Kelk en Bloem bloedkleu» rig;. de Bloemen zonnefchermswyze, en de Bloemvierbladig gellooten heeft, dikwils met agt Meel. draadjes. Is dit door zyn Ed. zelv* waargenomen, dan verfchilt het groctelyks met de gedachte Afbeelding, en de senkleurigbe-id van de Bloem en Kelk maakt de Geflachts-Kenmerken gebrekkelyk. Aan den zelvden Bloemdeng, zegt hy, zyn volgens den Heer David van Roten, Hoogleeraar der Kruidkunde op Hollands Hooge School te Leiden, mannely-ke en tweeflachtige Bloemen. Het kan geenzints de Ricinoides met Karftengebooms Bladen van Plumier zyn, dewyl die enkele Bladen heeft. Wat de Saamouna van Pison aangaat, een Brafiliaanfche Peuldraagende Boom , met gevingerde zaagswys' getande Bladen, en paar fche Bloemen als van de Teucrlums dezelve fchynt nog meer naar de Pavia te gelyken , dan de Virginifche Vyfbladige Boom van Ray, met aairs. wyze éénbladige Bloemen, welke doch als overéénfcomftig met de gedachte Saamoma opgegeeven wordt, zo wel als een Petddraagendè van Brafil, met den Stam gedoomd en in 't midden uitgezet. In Karolina werd dezelve van ds Engelfchen Po'ifon-Root, dat is Vergift wortel, geheeten.. PAVONIA, zie NAGT-KAPELLEN n. 5, PECTINIET, zis ANOMIEN n. 12. PECT1NIETEN worden de Verfteeningen van zo» daanige-Schulpen genaamd die deeze naam diaagenj en ook Kam-Doubletten worden getyteld. PECTES, zie KAMKRUID_ PECUNIA, zie GELD. PEDALIUM, zie MINKYZER. PEDEL-RUPS, zie NIMF-KAPELLEN n. 28;. PEDESTAL-STEEN, zie ROTSTKEN n. 37. PED1CULARIS, zie LUISKRUID-.- PEEN, zie WORTELKRUID n. 1-. PEENGRAS, zie TARW-GRAS n.- 10: BEEREBOOM in het latyn Pyrus, is de naam vari' een zeer bekende Boom, tot het Geflacht der Ooftboomen beboorende, en dus onder de Klasfe der Ico> fandria of Twintigmsmnige Boomen gerangfehikt ;• wordende omfchreeven : Ooftboom, met gekartelde Bladen , de Bloemtrosjes gefteeld. Pyrus Foliis ferratis Pedunculis corymbofis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 626". p. 344- Pyrus Foliis ferratis, Pomis baf predutïis. Hort. Cliff. 190. Hort. Upf. 130. Fl, Suec, 401, 436. Royen Lugdbat. 266. Hall. Helv. 351. Pyrus fylvestris. C. Bauh. Pin. 439. Dod. Pempt. 799. Var. Pyrus Bergemotta; Pyri Boni Chriftiani; Pyra Mofchatellina; Pyra dorfalia eodemque ditïa. J, Bauh. Hifi. 44 53.- Deeze foort bevat de Peereboomen, die gewoonlyk door de Vrugten van de Appeïboomen- onderfcheiden worden, doch aan Blad en Bloefem ook kenbaar zyn.' De Vrugterr, naamelyk-, hebben doorgaans een Hals waar mede zy aan bet Steelrjs zitten, of ten mindengeene holligheid of-indrukking. aldaar,, gelyk-ie-ée'" &o & Ap-  5482 PEEREBOOM. Apnelen plaats heefr. Hier door, en door middel van de byzondere gedaante, die des winters zelvs deeze Boomen van de Appelboomen onderfcheidt, maakte de beroemde Tournefort van ieder een byzonder Gedacht. Men vindtze in 't grieksch Aples •genaamd; de franfche naam Pairier, fchynt van den latynfchen Pyrus afkomftig, daar de Hollandfche Peereboom, de Engelfche Pear-Tree, en de Hoogduitfche SBirrtfautn ook hunne afleiding van hebben. De tamme zyn naast denkelyk hunnen oirfprong fchuldig aan den Wilden Peereboom, die natuurlyk in Europa groeit. Men vindt denzei ven in Sweeden, in Engeland, Duitschland en SvAtzerland, ja zelvs in onze Provinciën. De Heer Haller, die deezen, weleer Piraster genaamd, aan de kanten der bosfchen en op dorre landen waarnam , zegt, dat het een groote Boom is, gedoomd, hard van Hout, de Bladen fpits ovaal, rondsom getand en glad; de Vrugten peerach. tig, doch zeer wrang en byna oneetbaar hebbende. Daar van zyn egter aanmerkelyke verfcheidenheden, ten opzicht van de hoedaahigheden der Vrugt, doch op ver na zo veel niet als van de Tamme Peereboomen, waar van men 'er, op een Hofdede by Hardemyk, volgens den Hoogleeraar D. de Gorter , omtrent honderd heeft. In het Hoveniers Woordenboek van den Heer Miller worden 'er tagtig opgeteld. Men onderfcheidt deeze Boomen, naar den tyd der aanryping van de Vrugten, in drie hoofdfoorten, van Zomer-, Herfst- en Winter Peeren. Van de eerden telt Tournefort zes en twintig, van de tweeden vier en twintig, en van-de laatden vier en dertig foorten, meest met franfche naamen onderfcheiden. Naar de hoedaanigheid van de Vrugt, worden deeze allen wederom in boterachtige, fappige of ligt fmeltende in de mond; in vaste of minder fmeltbaare, en in harde of korrelige verdeeld. Sommigen zyn 'er die aan den Boom, anderen die door 't leggen ryp en murw worden, derhalven ruuw eetbaar, en hierom Tafelpeeren genaamd; veelen, inzonderheid van de Winterpeeren, moeten gebraaden of gedoofd, ja dikwils lang gekookt worden , om fmaakelyk te zyn , heetende daarom Stoof- of Braadpeercn, en eenige weinigen hebben den aart der wilde, Peeren, dat zy het naamelyk nooit worden. Ongemeen hangt de hoedaanigheid af van den grond, het klimaat en faizoen. Ondertus. fchen is het zonderling, dat zy niet aarten in de hee. te luchtdreek. Gedachte verfcheidenheden zyn allemaal uit Zaad geteeld, het welk 'er dagelyks nog meer uitlevert, wordende deeze Plantfoenen door enting of oculatie tot tamme Vrugtdraagende Boomen gemaakt. Veelal ent men hier de Peeren op Haagdoorn , en door oculatie kan men zo veelerlei Peerm, als men wil, op éénen Stam bekomen. De Heer Linnzbus telt vier verfcheidenheden, als aanmerkelyk van den gewoonen trant afwykende, op. De eerde, door hem genaamd PyraFalerna, bevat de genen die de Franfchen Bsrgamotte noemen. Deeze komen naast met onze Sappige Groentjes overéén, en verfchillen in de figuur niet alleen, welke appelachtig rond is, maar ook in kleur grootelyks van de Suikerperen, by voorbeeld, en dergelyken. Zy werden by de Romeinen Koninglyke Peeren genoemd, wegens haare lekkerheid. De tweede, onderden tytel van Pyt* Pompejana, behelst de zogenaamde Ben Chretiens, PEESKNOOP. die in Pranhyk den eerden rang hebben onder de Peeren, doch hier te lande ze'den genoeg aanrypen; hoewel de Gezegende Peeren, Peires de la Reine of Ki. ningime-Peeren genaamd, dikwils daar voor genomen worden. De derde verfcheidenheid , Pyra Favonim getyteld , bevat de zogenaamde Peeren van Jefus of roode Moskadel-Peeren, tot welken de Saffraanpeeren, Kaneelpeeren en dergelyken fchynen te behooren. De Gratriool-Peeren einde\yk, die men ook wel Pond-Peeren noemt, om dat zy dikwils een pond weegen, zynda tevens by den Steel als gerugd of gebocheld, maaken onder den naam van Pyra Volema, de vierde en laaide verfcheidenheid by Linneus uit. De hoedaanigheid der Peeren baart in derzelver ei. genfchappen een ongemeen verfchil. De fappigdera en geurigden, volkomen ryp zynde, drekken zo zeer tot bevordering van de verteering, door de zagtelyb laseerende kracht van haar fap, als de harde, wrange, oniype Peeren tot bezwaaring van de maag, het verwekken van kolyk en dergelyke ongemakken. Veelen, die raauw oneetbaar zyn, worden door kooken, dooven en braaden, lekker en gezonde fpyze. Cruda gravant Stomachum, relevant Pyra coda gravatum. Schol. Salem. Dergelyke verandering brengt het leggen in fommige Peeren te wege. Veelvoedzel, nogthands, moet men niet verwagten van deeze Vrugten, dia voor zwakke maagen en koude flyrnige gedellen ook dikwils fchaadelyk zyn. De wrangachtige gedroogd, kunnen tot dopping dienen van den buikloop. In Engeland wo-dt 'er een foort van wyn van gemaakt, dien men Ferry noemt of Peeredrank, meest met den Appeldrank overéénkomende. Wat voorts de kweeking deezer Boomen betreft; eene lyst, volgens de maanden, waar in ze ryp en eetbaar zyn; eene optelling van de beste foorten, en derzelver byzondere eigenfchappen ; benevens een goed aantal voorfchriften van aangenaame en lekkere bereidingen, welke uit dit Ooft kunnen worden vervaardigd, vindt men volleedig in ens Woordenboek befchreeven, V. Deel, bl. 2625——2637. PEERLHOORN, zie BLAASHOORENS n. r4. PEERTSBLOEMEN, zie ZWARTKOORN n. 5. PEESKNOOP in het latyn Ganglium, is de naam van een onpynlyk , niet miskleurig , veerkrachtig , eyrond, en ter zyden verfch.uifbaar Gezwel, gemaakt door de ophooping van een eywitachtig vogt in de fcheeda der Peezen. Haare gemeende zitplaats is de rug van de hand, in een der Peezen naamlyk van de uitdrekkende vin. ger-fpieren. Andere peesryke deelen egter, zyn daar van niet geheel uitgeflooten. Geene deezer gezwellen is gevaarlyk. Zy worden veelal geduurende het gantfche leeven' gedraagen zonder eenig ongemak, anders dan eene geringe vertraa. ging in de fchuivende beweeging der aangedaane Pees te veroirzaaken. Tot eene meer dan gemeene grootte gekomen , verveelenze doorgaans den Lyder uit hoofde hunner misdand, en het is juist dan, datze het bezwaarlykst geneezen worden. Het verbryzelen der beurs, met een looden of houten hamer, en derzelver affnydicg met het fnymes, zyn de eenige algemeen goedgekeurde behandelingen deezer gebreken. In een versch geval egter, geluk-, te het de Heer Djsvid van Gesscher eens, de oplos- fing  PEESWONDEN. TEETER en MEETER. 5483 fin* te bewerken, door een mengzel van groene zeep en°keukenzout: waar mede hy het gebrek tweemaaieo daags liet wryven; en door den aanleg van een drukkend verband in de tusfchentyden. DsPeeskmop, alle oplosfende middelen weerftreevende, kan, a's men zulks verkiest, geneezen worden, of door het gezwel'enkel te openen, of door het 'zelve van de onderliggende Pees af te fchei- dei"n het eerfte geval, fchuift men de huid welke de Peesknoop dekt, zo vee! mooglyk is, ter zyden; maakt met een lancet, eene kleine infnyding in het gezwel, drukt de ingeflooten ftof daar uit, laat de huid weer over de opening van den zak heen glyden, bedekt die der huid met een kleefpleister, en verhoed de hernieuwing van het gebrek, door het eenen geruimen tyd aan de werking van een drukkend verband te onderwerpen. k .<-■•-.-« In het laatfte geval, gaat men op de zelvde wyze te werk, als by de uitpelling van alle andere beursgezwellen; met dit onderfcheid nogthands, dat msn voor da infnyding in de huid gedaan wordt, dit deel, even als zo aanftonds gezegd is, ter zyden fchuift, en naauwkeurig acht geeft, om de onderliggende Pees niet te befchaadigen. De huidwonde vervoleens moet men terftond met de drooge hechting veréénigen, en het lydend deel met verkoelende om flagen behandelen. PEESWONDEN in het latyn Vulnera tendenum, zyn fomwylen niet van veel aanbelang; fomtyds ver wekken dezelven veelerhande, en zelvs zeer gevaarlyke toevallen. In het eerfte geval, is de uitwendige wond meestal ruim , en wordt 'er eene vrye ontlasting gegeeven aan de wey, welke uit de gefcheiden peesvezelen uitlekt. In het laatfte, behoort de Wond doorgaans tot de klasfe der geftookene , en is de ingang zo naauw, dat ze de uitvloed belet van dit vogt, en het zelve in de kooker der pees, of elders, doet opboopen. Een beftendig toeval, by geheel afgefneeden Peeren , is de beweeglooshcid des deels, waar de beleedigd'e Pees naar toe gaat, voor zo vee! deeze bewee ging afhangt van de werking der Spier, welkers Pees is afgefneeden. Men kan hier nog byvoegen, dat de tegenwerkende Spieren, het deel naar de juist tegengeftelde zyde trekken, en het geduurig in dien ftand gevestigd houden. De geavoone toevallen der geftooken Peeswonden, zynpyn, ontfteeking, veiéttering, verftérving en dergelyken. De pyn verfchynt zeldzaam terftond na de kweifing, maar doorgaans eerst na verloop van eenige uuren of dagen, en doet zich bepaaldelyk gevoelen langs den loop van die Spier, tot welke de beleedigde Pees behoord. Men moet op deeze byzonderheden wel acht geeven, om dat ze zeer naauw keurig de Peeswonden onderfcheiden, van die der Zenuwen. Ter geneezing der geftooken Peeswonden, moet jnsn het wondje dekken met een weinig plukzel , doordrongen met den terpentyn-geestde balfamus cotaivce, die van Peru of dergelyke, en dezelve met eene daar op gehouden warms fpatel doen indringen. Men overdekt vervolgens net plukzel met een dikke drukdoek, bevogtigt met het aquar. regin. ungar. met azyn en water, met vlier-azyn, of azyn getrokken op goudglit, en verflapt met een dubbele hoeveelheid water. Het uitdryvend verband van Theden, moet dea den, Den genen die tot Goc hm, zegt Paulus moet w  54$4 PËETER ek MEETER. PEETER EN WEETER,' gehoven dat God is, wvit hst is omnooglyk zonder geloof God te behaagen. indien gy vangarafcher harten gelooft, zegt Philippus aan den Moorman, ftaat het u vry om gedoopt te worden. De doop die ons zalig maakt, beftaat ingevolge de woorden van Apostel Petrus , niet in die waar door de onreinheden van het lighaam gezuivert ■worden, maar het is de verbindtenis van een goed geweeten voor God. Bekeert u , is de taal van dien zelvden Kruisgezant aan de jooden, en dat een ieder van u ge.doopt worde. De doop, ingevolge het inzicht van deszelvs ibfteHer, verbndet (lelde -dan .noodzaaklyk, de kennisfe,het geloof en de wille, als wezentiyke vereischtens in een perfoon om de doop te kunnen ontvangen, maar in veelegevallen haat den genen welke iemant door den doop in de Kerk moest ontvangen, sget*ne gegronde zekerheid, dat hy met de vereischte hoedaanigheden daar toe voorzien was; het was dus noodzaaklyk, dat iemant aan -wien zodaanig een per. foon bekend was, hen in tegenwoordigheid van'den Lperaar en de Gemeente tot getuige verftrekte, wiens getuigenis hem waardig oirdeelen, om in de gemeen, fchap der leerlingen van Jesus toegelaaten te worden. Deeze voorzorg wierdt nog des te noodzaaklyker, toen de vervolgde kerk blootgefteld was aan verraderlyke handelingen, van de zyde der genen, welke zich 'er valfchelyk indrongen, om de Ghristenen als ooggetuigen van hunne vergaderingen, te kunnen befchuldigen; gemakkelyk begrypt men, dat men als toen niemant door den doop in de gemeenfchap der kerke aannam of koste aanneemen, als zodaanige perfoonen, die niet alleeen onderweezen waren, maar die daar te boven een goed getuigenis kosten voortbrengen van hunne goede zeden en oprechtheid in gedrag en wandel; zo dat men hun met vertrouwen als ledemaaten kondeaanneemen: ten dien einde moesten zy de kerk aangeboden worden door perfoonen , waar van haar de vroomheid en voorzichtigheid kenbaar wierdt, en die in eeniger opzichten als verantwoordelyfc waren van de oprechtheid der verzoekers ,of cathegifanten. Mannen verflrekten tot getuige voor mansperfoonen die zich aanboden, en vrouwen gaven getuigenis van de zeden der vrouwen die den doop begeerden; en daar door eene verbloemde /preekmanier^, de doop eene nieuwe geboorte genaamd wierdt: zo wierden diegenen welke iemant aanboden om dezelve te ontvangen, aangemerkt als vaders en moeders wordende; hier om is het, dat men hun Pater lufbalis en Luftricus parens, noemde, dat is Doop. vader; ook fomtyds Sponfor, Gestator en Qfferens. Een tweede inzicht waarom men Peeters en Meeters verkoos, beftond waarfchynlyk aan dp eene zyde, op dat die perfoonen by den doop als getuigen mogten verftrekken, van de verbindtenis fen die den doopeling aanvaarde; en van de andere kant om als vertegenwoordigers van de Kerk te verftrekken dien zy wierden aangeboden, en die hun tot haare leden inlyfden; van hier is het zonder twyftel afteleiden, dat de Peeter fomtyds Sufceptor dat is Aameemer, genoemd wordt. In alle de Kerk-gemeenfchappen daar de gewoonte is ingevoerd, om de doop aan de kleine kinderen toe te dienen, kunnen de Peeters en Meeters met geene jmpoglykheid anders dan Sufceptores, of de Aanneemers „zyn, om in naam van de Kerk in haar boefera de kin¬ deren te ontvangen die men haar aanbiedt, eh tefens tot getuigen te verftrekken Van die aanneeming, zo -wel als van de beloften die de Ouders verplicht waren aan de Kerk te doen, om naamentlyk hunne kinderen in de vreeze des Heeren op te brengen. Wy weeten, dat eertyds yi de Roomfche Kerk uit het Peetfchap een wyd uitgeftrekte geestelyke verwantfchap fproot, waar door de huwelyken tusfchen zulke geestelyke maagen, en die kinderen, daar in ge. teeid, onwettig geacht wierden. Dit verwantfchap wilden fommigen die op de Trentfche Kerkvergadering verfeheenen zyn, vernietigd hebben om de volgende redenen, die ik my verbeelde, die tot het Peeter. en Meeterfchap zelv' al vry be. •trekkelyk zyn. Zy fielden ingevolge het getuigenis van den bekenden Fra Paolo Saepi, dat toen zy, die de kinderen ten doop hieven, en onder de vonte bielden. Borgen waren ten overfiaan der Gemeente van der kinderen toekoomende geloof, en daar door verbonden wierden dezelven te onderwyzen, zymaenigmanlen gemeenzaam moesten omgaan met de gedo^pten niet alleen, maar ook met derzelver ouderen en hunne medeborgen om de eerfte, naar maate dat die be. kwaam wierden, in de catechismus te onderwyzen; waar door onder hen een zeker verband fproot, dat met recht in eerbied moest gehouden worden, en de huwelyks verbintenisfen beletten, gelyk alle anderen, waar aan men eerbied verfchuldigd is; doch inde volgende tyden toen het gebruik alles wat'er zaakelyk in is vernietigd hadt, en de Peet zyn Donpkind nimmer zag, ja geen de minfte zorg voor deszeife onderwys droeg, zo moest, de oirzaak des eerbied* daar niet meer zynde, het verwandfchap ook geen meer ftand blyven houden. Deeze redenen waren van dat gewicht by die ver. gadering, dat het geestelyke verwandfchap door haar bepaald wierdt tot de Peeten, den Doopeling, en deszelvs Ouders, daar 't zelve zich eertyds ukftrekte tot den Doopeling, deszelvs ouders, broeders en zusters , den dooper en deszelvs kinderen , het zy de Priester die uit een huwelyk, 't welk hy aangegaan hadt, en reeds gefcheiden was, eer hy geordent wierdt, het zy hy die uit een byzit geteeld hadt, tot Peeten en alle derzelver kinderen, 't gene meenigmaal zeer verte heen liep, doordien 'er fomtyds dertig mannen en even zo veele vrouwen als Peeters over één kind ftonden; het getal der laatfte wierdt toen ook tot eenen man, en eene vrouwe bepaald, niettegenftaande deeze bepaalingen de zogenaamde Apostolifche fchatkist veel van haare gereedfte inkomften ftondt te verliezen, want boe minder graa. den van maagfchap 'er zyn, die huwelyken onwettig kunnen maaken, indien Jer geen dispenfatie van verzogten verkreegen wordt, hoe minder Iaatften verzogt en gekocht behoefden te worden. By ons' weeten wy van dit geestelyk Verwantfchap niet, maar uit het gene dat hier boven gezegt is, blykt het klaar, dat de redenen, die toen by die leden van de Trentifche Kerkvergadering tegen dat geestelyk verwandfchap ingebracht wierden, ook tegens het Peetfchap, zodaanig het nu meest behandeld wordt, kunnen en zouden moeten gelden; en dat by gevolg, om alle aanftoot en ergernis weg te neemen, een Kei*  .PEETER en MEETER, REETER en MEETER. 5485 cKerk d-fc het 'Peetfchap niet voldrekt flooclzaatyyk oif1. 15. Komt peUfre» in myn hut. Huyguens-* Hofixyck, 01. £893). 'lis bier goed PÜfc&LjL, ,,,„,, 1. PEKELBftUWNEN. FEjuSLZOUT- ƒ. de Brune, Spreekwoorden, aan den Leezer: IattgTjg meghen terlront berbelen/ ten ju bat men untfuant en-, aiclttoil.é Peystert. Zie ook de Opdracht voor de ver* taalde Kundfchappen van Parnas. Zo wanneer deszelvs 00' ren en hersfenen in 's lands dienst te veele vermoeit zyn, in deeze bladeren met oog en herte een weinig te Peisteren. Leven van Jes. Ch. 1503. f. 26. b. in toelthcn fjimfe öie rcnfcnöclimoen/ in bte jjetten ban be baghen/ ftm boor [enne in plagftcn te utgten / tebocberen/ en te Peysteren.Hist. van Zeghelijn, bl. 59- al£ hifnejJbie rïööer fuii/ ghinc bat Ct^ Peysteren int gra£. Jacop Vilt, in Boe. tius, B. L profe 2. fnetu niet öte gijucne bie gherjcetfjefj# gljcfijn teilen eer met enfen mclcfte/ enbe occ ghepeistert cn geboebct met onfen fuifen? W. Silvius, Navig. in Turkyên B. IJL c. 9- Cllbe inbicil be Peysteringe te faerre. balt/ foo batfe macr ten hafbcn ofte bacr ontrent tonnen, tomen/ foo fitten ;n aff in cenictj fchoon belt. (Zie Burman, Taalk. Aanmerk. II. D. bl. 98. en de Kantteek.. op Gen. XXIV. vs. 11. en XXXV. vs. 16.) Nu zegt men altyd Pleisteren:, dat egter niet geheel nieuw is, want niet alleen vindt ik 'c in de Gedichten van J. Sik: van Chandelier, bl. 56. (die ons verzoekt, in de. drukfeilen achter aan, voor Pleisterende te leezen p«V terende,) maar ook al in de Stichtelyke Rymen van Kamphuizen, II. bl. 116V Daar word pleyster-ylwits verblijft" doch Plantijn en Kiliaan kennen alleen Peysic PEKBOOM, zie DENNEBOOM. PEKELBRONNEN verdaat men zodaanige Bronwateren door, waar in het zout doorgaans overvloei diger voorkomt dan in *t zee-water. In eenen leenfpreukigen zin, wordt het woord Pe* keibron meermaalen genomen voor de zee, by Dichters die om een rymwoord op zon verlegen zyn.. Zoo dra de blyde bó der blozende ochtend zon, De azuren kimmen gloeit aen de ooster-pekelbrcn.. T, v. Steenwïk, Gideo», bl. 101.. PEKELZOUT, in het latyn Muria, dat van oudsPekel betekend heeft, delt de Heer Linneus als het Gedacht voor van dieZouten, welken met het Zee-Zout nagenoeg overéénkomdig zyn. Deeze verdienen den naam van onzydige of middelzouten (Salia neutra) het allermeest, dewyl zy geen teken vertoonen van eenig zuur of loogzout, als zynde het eene,.daar in, door het andere, volmaakt getemperd en bedwongen: wang zy bevatten, evenwel, gelyk door de fcheiding blykt,, die beiden. Zy hebben een byzonderen zouten, prik. kelenden fmaak, van die der andere zouten, welken men ook onzydignoemt, verfchillende, iederéén be. kend. In 't vuur knappen zy en vergruizen tot eenfyn poeijer, vloeijende niet dan door eene zeer der. ke hitte*, doch wederom daar door niet vlug. Door middel van doffen, die hunne vloeijing in 't vuur beletten, gelyk bolus, pyp-aarde* enz. geeven zy,..ira: bedooten glas, een vluggen groenen zuuren geest over, even als de falpeter; die het goud oplost en derhalve. Koninglyk Water genoemd wordt. De olie van vitriool: haalt'er een rookenden geest uit van dergelyke natuur „ en uit het overblyfzel bekomt men Ghubers saut. Sab tiemgeest; van zuagrovergehaald., leven ook koninglyk. mter, en uit het oyerblyfzel.kxyéi; men teerlingfe fal*  PEKELZOUT. PEKELZOUT*. 5487 In Se -aatour komen deeze Zouten zelden rëlmaskt atalver voor-; zeer dikwils zyn zy met water, met Jtalk-aarde, Taet feleniet, met de aarde van bitterzoat, met kalksout óf natrum, metGlaubers wonder-zout of Hiet aardharftige dat is bitumineufe deelen, vermengd. Hier van heeft het rauwe zout een onaangenaamen :bitteren fmaak, eene onbevallige graauwe of bruine kleur, en wordt in de meeste gevallen, eerder vogtig in de lucht. In de eerfte zuivering raakt het alle. '\n Duitschland, gebruikt men de uitvinding van de kookend heete Po kei trapswyze naar beneden te lasten vallen, waar door dezelve fterk waasfemt en dus zeer veel waters verliest; zodaanig dat men hier door de Pekel tot- de vereischte fterkte brengt.. Niet ver van Rochelle, omtrent de rivier Seudres, en elders in de bocht van Fmikryk, zyn voornaame Zoutmaakeryi'n, hoedaanigen men ook by Peccais in Ne' der-Languedek en in Bretagne heeft. Hier laat men 't Xee-Water, met den vloed, door zekere kanaalen loopen in afgeperkte meirtjes of bedykte landen, anders aok, wel Zoutbeddsn genaamd, alwaar het, door verIcheide draaijingen en wendingen opgehouden, langs boe fterker wordt, en eindelyk zyn Zout aflegt; dat aaen vervolgens op hoopen famenbrengt en tegen Jen regen met ftroo bedekt of bekleedt, 't Is ligt te begrypen, dat hoe drooger faizoen, hoe voordeeliger Zoutbereiding plaats hebbe, en dat het derhalve ook in kouder landen, gelyk aan de kusten van Zngeland en Schotland, ja in de Oostzee of zelvs noor. «delyker plaats kan hebben; mids men flegts- de Zout. 'bedden befchutte voor-den regen, gelyk dit door mid. del van opflaande planken of zeildoek gefchiedt. Op veele plaatzen, zelvs aan de kusten van Portugal by St. Ubes en elders, maar inzonderheid in 't moorden, laat men 't niet alleen op de uitdamping door de zonnefchyn aankomen. De Pekel, 'tzy reeds ten deele verfterkt of zo als dezelve diep uit de zee gehaald wordt, kookt men in zekereZoutpannem De boeren van Ooster-Bothnh, in Sweeden, graaven putten aan den oever, waar in zy het zeewater verzame* ien, en vervolgens in yzeren pannen brengen, daar iet ter bekwaamer dikte, om kryftallen te fchieten, in verkookt wordt. Ook in verfcheiden provinciën yan Engeland, waar overvloed is van fteenkolen, gelyk in Northumberland, wordt de Pekel, die door de zon ten deele verdikt is, in zoutpannen verder ge. kookt. Even zo gefchiedt het in de westelyke deelen van Engeland en Schotland. Maar, wanneer uit enkel Zee Prater, van den beginne af, het Zout gekookt wordt, dan noemt men het- Gradeerhuizen of Gradeerwerken, wegens de trapswyze verfterking vanden Pekel. Zodaanig -één is 'ér te Wallöe-in Noorwegen aangelegd. Men brengt aldaar- het Zee-Water, door pompen,, vyf- en vyftig-voeten hoog , sn laat het dam doorgeiden op. n}3«en;yaUen, die van teen gevlogtea: PEKELZOUT;. zyn, waar het door heen loopt in bakken, van zes verdiepingen. Wanneer het in den zesden bak geko» men is,. dan acht men het genoegzaam gegradeerd te. zyn , en laat het in de pannen loopen, waar men bet in twaalf uuren kookens, de pan tweemaal aangevuld zynde, tot kryftalfchieting brengt. Jaarlyks worden aldaar, op deeze manier, ongevaar duizend tonnenZouts vervaardigd, ©tocff;. S8«f;ant>.. XXX. £5arti% 1768. 1). 53. Door klaarihg en zuivering, tot welke eenig wit van eijeren gebruikt wordt, bekomt men, op deeze manier, een zeer zuiver wit en fyn Zout; daar het gene men door enkele uitdamping van de zonnefchyn erlangt, gelyk het franfche, grofkorrelig isen onzui» ver, moetende, ten gebruike door fmelting in water,, door kooken, fcbuimen en wat dies meer is, gezuiverd worden. Zelvs dat Zout, 't welk, van Kadix en St. Ubes komende, hier by zulke groote partyen verkogt wordt, vereischt een dergelyke behandeling in de Zoutkeeten , hier te lande zo bekend. Zie de om» ftandige befchryving daar van door den Heer Berkhey, Nat. Hist: van Holland, II. Deel, bladz. 885»' enz. Aldaar wordt het gedachte Zout, in zeewater gefmolten en vervolgens door matten gelekt zynder in» een grooten yzeren pan,, die fomtyds wel twaalf voe-ten wyd is, al fchuimende, ter beboorlykerdikte gekookt. Eer het zo ver komt, dompen zy het/vuurgat en werpen fomtyds een weinigje verfche boter als ook een halve kan zuurhuy in den ketel. Om fynkor,. relig Zouf.le-hebben, dat men Tafelzout noemt, worde; van het bovenfte afgefchept: want door de overbly» vende hitte kryftallizeert het Zout in de ketel langs, hoe meer, en wordt, door middel van zekere fchof» fels daar uit gefchèpt en in een houten ftulp of trechter, welke een rooster heeft, geworpen, daar het door uitzyging droogt. Zulk Zout, dat men KeetzoutT in-'t hoilandseb grof, of Zout op Zout noemt, is veel fterker en bekwaamer tot inzoutinge van vleesch envisch, dan eenig ander engelsch-, fransch of noordsch Zout, op voorgedachte wyze vervaardigd. Die zelvde manier, van 't Zout door Zee-Water te verfterken is, inzonderheid ten dienfte der haringvisfche-y, in Engeland en Schotland nagevolgd. Zie Tegenw. Staat vanGroot Brittanje, II. Deel, bladz. 89, 410. Buitendien is nog een andere bewerking', om het Zout uit Zee-Water te bekomen, in gebruik te Ifigny in Normandiën. Hier haalt men 't zelve door uitlooging' uit het zee-zand-,, 't welk in zekere kuipen is gefchèpt,^ en door lekking den Pekel loopen laat, die dan in loc»den bakken uitgewaasfemd wordt, leverende-een zeer goed wit Zout uit, 't welk men te Rouaan, Par/s en> St- Valeiy, veel gebruikt ter inzoutinge van de boter. Voor eenige jaaren bevonden zich, in dat dorp-, wel agttien dergelyke Zoutkeeten. Zie Tegenw. Staat van: Frankryk,. II. Deel, bladz. 88. De. nuttigheid, voor da zeevaarenden, om uit Z'ewater goed- drinkbaar water te bekomen, beeft middelen doen verzinnen* om het Zout, op eeneeenvoudige manier,, daar'uit te fchifeen. Voor eenigen tyd' ondernam men zulks door filtratie, het zelve- doorzand of andere, ftaften laatende zygen, of-door precii p\iatie.\ doch bet is te naauw met hef water verbonden, om slaarrv3B afgefcbeide» te iiinnerrwoTdejr* GBr^kkdvJser. ware. Jjety. zafk$< eöjw iSevrtè^ng- te! doen;  pekelzout'. Snen* want vs van zeewater bevat weinig of gsen , E' maar dit middel kan overal niet werkftelhg ge- , maakt worden. Best gefchiedt zulks door dejlülatie, , StolCot byvoeging\an eenig Loogzout, vo gen. . de manier van Appleby, waar toe men by geval ook , ontdekt heeft de asch van hout te kunnen *enen. Z e , ZnteezoeteVerhandelingen, LDeel, hl. 220. &IV.Veel, , S f?i Het bittere bitumineuze, dat anders mede overgaat, wordt dus te rug gehouden Die manier , ejer, was meer dan eene eeuw bekend geweest, als fn den jaare 1670, dooreenen engelschman Hattos pemaamd aan de hand gegeeven zynde. In t jaar kwam eene verbetering van het deftilleertuig, door den franfchen Heer Poissounier, aan t licht, ï- egtlr maar een zeer ingewikkelden toefte maakt, waar toe insgelyks de- by voeging van eenig Loogzout Terecht wordt. Men kan de vereischte veelheid Ijgteiyk door beproeving ontdekken. Behalven het Zout, dat men dus onmiddelyk uit zce-mter krygt, komt hier in aanmerking het gene de 7mf- Meiren binnenslands uitleveren, waarfchynlyk „a den zelvden oirfprong zynde. Van ouds waren verfcheiden zodaanige meiren in Klem-Aften, in Egypten- en Libyln bekend. In deeze eeuw heeft men er veelen die den naam van Zout-Moerasfen mogen voelen, gevonden in het Rusfifche Ryk naar den kant van SWeriën en verder in de middelde deelen van Aften, fok in de Krim, aan den Dnieper, in Duïtscldand en Jtaliên. In Amerika heeft men de Gangi Mendoz*, van dien aart, veertig mylen lang en op het taalffevyf. tien, mylen breed zynde. Verfchetdene komen, « voor op de eilanden in de Westindiën en by Kaap Verde m de Atlantifche Zee. t • ïx Het grootfte deel des Zouts, dat in t Moskovisch - Ryk gebruikt wordt, komt uit een meir, by de * Rusfen 2Wto», by de Kalmukken Gelton-noor ge** naamd. Dit legt over de W^iga, omtrent veertig " düitfche mylen van Suratow, en half zo ver van de " ftad' Dmitrefok. Het ftreJtt zich in de breedte drie " uuren gaans en in de langte vyf uuren uit. Daar % vallen verfcheiden zoute beeken in. Het water is ** roodachtig en zeer zout. Omtrent honderdvyftig * roeden van den oever beginnen de zoute laagen, ** door 't ganfchcmeir uitgeftrekt, ongevaardrie dui " men dik. In 't midden leggen zy vry diep. In t * jaar 1746, toen men dit Zout eerst begon te gebrul^ ken, was het geaeele meir 'er mede bedekt, en * men reedt 'er met karren op, als over ys; maar, '!' toen zy onderzochten, hoe veel laagen Zouts-'ex m , het meir waren, brak de korst in, en zedert heeft ' dezelve onder water geftaan. Rtiim duizend mannen vaaren, tegen 't end van mey, met vier- of " vyfhonderd fchuitjes van den oever af, en aan het , Zout gekomen flappen zy 'er uit, rukkende met een * breekyzer een brok uit, die- doorgaans drie of vier voeten groot is,.welken zy in de fchuit ligten, vaarende daar mede, als zy beiaaden'is, naar den oever; Hier worden deeze brokken aan ftukken " geflagen en met meirwater afgefpoeld r want het is „ met veel vuiligheid befmer. Jaarlyks verzamelen zy. du3',. van Mèy tot Augustus1, wel 110millioe» w! nen Renden, ZïttWi. dat met zes- of a^triuizend Os» ^, Hrt naar. Som»»-en StoörejjSfc; aarr dt-Wolga, in de jl vzlWlzeii van- a%"Keizerin- gevoerd-' wordt, De PEKELZOUT. II , Kroon betaalt voor- veertig ponden Zouts, te Sara, tow aangebracht wordende,, vier ftuivers hollands , geld, en te Dmitrefok maar een ftooter. Uit de , magazynen kan men een pond voor een halve ftui, ver bekomen,, en dit maakt een fterke vertiering , van dit Zout, met karren en paarden, door het ge, heele Rusfifche Ryk." Men ziet ligt, welk een /oordeel de Kroon daar van hebbe. Want de 120 nillioenen ponden door malkander op drie ftuivers le 40 pond aan onkosten rekenende, zo maakt dit 9 millioenen ftuivers en de Kroon krygt 'er 60 millioenen voor; des de winst op een jaar ten minfta I millioen Ryksdaalders bedraagt. „ De menigte van Glaubers Wonderzout, tusfchen „ gedachte Zoutlaagen voorkomende, wordt wel groo- tendeels afgefpoeld, door het was fchen aan den ,', oever, boven gemeld; maar niettemin blyft 'er al^ toos iets in, en zulks maakt dit Zout zo bekwaam " niet tot het inzouten van vleesch, inzonderheid ,', voor de fchepen: des men , ten. dienfte der kei- zerlyke. vloot, jaarlyks SpaanschZout in voert. Daar „ zyn, buiten dien, naar de Kaspifche Zee toe, nog „ wel verfcheide andere Zout-Meiren, in de nabuur* „ fchap van Aftrakan; maar van derzelver Zout mag ,, geen gebruik gemaakt worden, om de inkomften ',. van de Kroon niet te benadeelen, en zulks veroir') zaakt, dat het volk aan de Kaspifche Zee zichfedert '„ minder toegelegd heeft op de visfchery, wegens „ de duurte des Zouts, eens- zo hoog van prys als " voorheen." Zie Specim. Hist. Nat. Volgenfis. Autort J. R. Forsxer. Phil. TranfaÜ. Vol. LVll. for. 176 7. p. 319. Op de eilanden van Kaap Verde, die men de Zoute Eilanden noemt, en wel inzonderheid op dat gene, 't welk deswegen den naam van Ilha do Sale by de Portugeezen voert, is de grond zo vol Zout, dat men flegts putten behoeft te graaven, welke in 't kort vol Pekel loopen, en deeze, dan daar uit gefchept ih greppels of verlaatbakken, waafemt door de zonnefcbyn in 't korte zodaanig uit, dat men het Zout van den bodem kan fcheppen, 't. welk gedroogd in de fchepen gebracht wordt. Men vindt aldaar dikwils het Zout,-op dergelyke manier, in de kloven der rotfen door uitdrooging gekryftallizeerd. Het zelvde heeft plaats op fommige.andere eilanden en kuste» in de Oost- en West-Indien.- 2; Br onzout. Muria Fontana. Pekelzout, dat bloot is,"uit Bronnen. Muria nuda Fontana Linn, Syst. Nat; uts. fp. 2. Muria Fontana. Walu Syst. Min. /A. p. 57Sal Forstanum. Cronst. Min. 131. In de Bronwateren, die men Pekelbnnfien noemt,, komt doorgaans het Zout overvloediger voor dan in 't zee-water, en bet gene men 'er uit krygt is niet 20 zuiver. Dergelyke Zoutbronnen bevinden zich hier en daar op den aardbodem verfpreidt. In bet Rus-*fisch Gebied, zo in Afia als in Europa, zyn 'er verfcheidene; zo wel als in Poolen en Duitschland. i&! Engeland komen 'er ook voor,. gelyk mede in Frankryk en Italiën en. op de eilanden in de Mid-dellandjplie' Zee, doch minder, zo 't fchyntr in de noordelyfee' deelen van Europa en in Amerika. Het gebergte v?»n< Molina, dat een der hoogftsn is 5n Spanjen, «- vol'; : van Zoutbronnen, waar onder een® by. den oirfprong vajj-de Taag en een anders,, die. de. twee- en- tagtig. Cc 3; . te  s4p« pekelzout; Heden en dorpen van Arragtm voorziet van Zout. Zit Phil Trans. Vol. LVI. p. 233. ' Veele plaatzen, gelyl Salzbrunn in Sileziën, Salzwedsl in 'tBrandenburgfe, Gros Jfalze, Altfalze in "*c Meagdeburgfe, Salzdkalen in ft Brunswykfe, S,ilzhaufen in Hesfenland, SalzhemmendorJ ■en Salzderhelden -in 'iLunenhurgfe , Salzufelnin'tGraavichap Lippe; ja de ftad Saltzburg zelv', om van veele anderen niet te gewagen: ook Salinas in Spanjen en iJa/fe in Frankryk, hebben daar van den naam. Zelden vindt men deeze bronnen dan op plaatzen daar het aardryk vol Zout is, gelyk het gedachte ge« hergte van Moliria d'Arragon', alwaar de fteenen, van welken de huizen gebouwd zyn, by vogtig weer (leeds Zout zweeten. Dikwils ontdekt men ze aan de ZeePlanten, op zekere gronden groeijende. De onvrugtbaarheid des gronds; het lekken van het vee aan de 'fteenen, doen denken, dat men ze door graven zou kunnen vinden. Zeer dikwils kómen zy in de nabuurfchap van fteenkoolen- en veen beddingen, in JDuitschland, voor. Het water deezer bronnen bevat, behalve 't Pekel, «out, dat zy byna altoos van Berg- of Steenzout hebben, veel aard- en kalkachtige deelen; ook dikwils Zouten die naar 't Natrum trekken of hellen naar de eigenfchappen van Bitterzout. Zeer dikwils zyn ze ook , meer of min , met mineraalen bezwangerd. Derhalve is bet onderzoek en de zuivering deezer wateren, eer men 'er het Zout uit haale, zeer noodig. Voor "t overige bedient men zich, wanneer het water weinig Zouts in heeft, van Gradeerhuizen of Lekwerken, even als elders met hetZeeWater gefchiedt. Dus gaat men in 't Lunebergfe te werk, van waar het Bronzout zo beroemd is, dat men bet in Sweeden, gemeenlyk, noemt ^uneücrgcc ©alt; maar in Engeland zyn bronnen, die zwaarder Pekel uitleveren, dan tot de krydallizatie noodig is, bevattende, naamelyk, meer dan een derde Zouts- De Zout- of Pekelbronnen van Droitwich, by Worcefier, leveren zo veel Zouts Uit, dan men ze de helft des tyds laat dil daan. Dit Zout is by uitflek wit. Zie Tegenw. Staat van Gr. Britt. II. Deel, bladz. 160.- Ongelyk vermaarder zyn de Zoutbronnen van Rozieves in Lotharingen, welke in de voorgaande eeuw verpacht werden tegen honderdduizend kroonen in't jaar. Hier heeft men, nu veertig jaaren geleeden, een nieuw gebouw gedicht, tot een Werkhuis, alwaar het opgepompte water, tot verderking, van boven nedervalt in een kom of bak, als wanneer het elf ponden Zouts uit de honderd ponden geeft. Ten dien einde moet het zekerlyk in Zoutpannen gekookt worden, even als zulks ookgefchied te Salins, 'xnFranfche Comtê, daar men verwonderlyke onderaardfche Zoutbronnen heeft. Op eene ontzachlyke diepte ontfpringen aldaar zoete en zoute bronnen in de zelvde grot. ten, waar van het water, door middel van raderwerk, wordt opgeheven, en het zoute in yzeren pannen, tot droog wordens toe, uitgewaafemd. Gemeenlyk bevat de Pekel een vyfde en fomtyds, uit deallerzoutfte bronnen, byna de helft Zouts, dat eene verbaa» zende veelheid is. Ook plagt de Kroon veel voor- 1 deel te trekken van deeze Zoutbronnen, die op zich ', zelv* een rechtsgebied hebben uitgemaakt, 't welk t in veel aanzien was; maar naderhand in handen der \ Pachteren zyn gekomen. Zie Tegenw. Staat van Frankryk. 1 iM. Deel, bhdz. 337. pekelzout,' 1 ïk zal hier niet fpreaken van de roorrraame ZoüV werken zzn de rivierSaltza, niet ver van Saltzburg in Bei' 'jeren, noch van anderen in Oostenryk of eiders: maar alleen aanmerken, dat de Moerhog^ wanneer men het Zout zuiver uit deeze Pekelbronnen bereidt, even als die der afkooking van het Zee.Zout, gebruikt kan worden tot bereiding van Epfoms of Bitterzout,• terwyl da aard- en kalkachtige onzuiverheden, zich aan de lekmatten, aan degeucen of aan de pannen aanzettende, dienen kunnen tot bemesting der landeryën. Van welk een deenigen aart die aangroeijing zy, is uit de overkorfteringen van allerlei zaaken, welken men uic dergelyke Zoutwerken bekomt en als iets raa-rs bewaart, t' over blykbaar. De zogenaamde Verfteends Vogelnestjes, geeven een blytt daar van. 3. Bergzout. Muria- Montana. Pekelzout, dat 'bloot is, uit den grond ge^raaven. Muriamdafosfüis. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. 16. Sp. 3. Muria fosfilis pura. Wall. Syst. Min. II. p. 53. Sal Montanum. Anon. Min. 129. Sal. Gemmce. Dale Pharm. 30. Gesn. figur. 34.*. /s. MurianudaStalaÜiticuJaperforata, Linn Muf. Tesf. 30. N. 4. Dit, dat men Bergzout, Steenzout, .Sal Gemma noemt, wordt gekiyftallizeerd uit bergen en fteenaebtige plaatzen des aardryks gedolven. Elders geeft men 'er, des wegen, den naam aan van Delf baar Zout, die gantsch niet eigen is: men moest het veeleer Gegraaven Zout heecen.: om dat het niet dan uit den grond gehaald wordt. Men vindt het ook door geheel Europa, doch meest in ce oostelyse dee/en, gelyk in Ooitenryk, HongarU en, Sev.enburgen , Wallachiën, doch inzonderheid in Poolen, alwa.tr die groote magazynen zyn van onderaarosch Zout. Ook is Duitschland, Italiè'n? Switzerland en Groot Briitannièn daar van geenzin ts onbedeeld. Overvloedig valt het in Spanjen, alwaar geheele bergen van 't zelve zyn, zo wel als in Barbariën en de Indiën. By Lohaja, in Gelukkig Arabie, vindt men heuvelen, daar mede bezwangerd of vervuld. Forse. Flora Arab. Prcef. p.XXXV. Dus komt het ook veel voor in Siberiën, by Orenburg en elders, en in Tartariên of de noordelyke deelen van Perfiën. De Bergftof, waar in het breekt, is gemeenlyk Kalkfteen, en de gewoonlykde gangdof van deeze dan gene foort van Gips, overvloedigst Seleniet: doch men vindt bet ook in kleyfoorten, kattenzilver, flink, fleen en kalkfpaath. Somtyds is bet met kalkachtigen Dropfteen overtoogen, gelyk men wederom in het Steenzout fomtyds waterdruppen, mos, hout en andere lighaamen uit het Plant- en Dieren-Ryk, beenders, ge» [meed yzer en andere werktuigen, heeft gevonden. Verwonderlyk zyn de mynen van dit Steenzout in Fooien. De voornaamften vindt men by het dorp WïMzka, niet ver van de hoofddad Krakow, waar vier toegangen zyn, wel honderd vademen nederdaalende. Men wordt 'er in nedergelaaten met een dik touw, dat om een rad gaat, even als in een waterput, en tornt dus, by veelen te gelyk, op de eerde diepte. Hier is een doolhof van gangen, daar men, by kaars)f fakkellicht, geleid wordt naar gaten met ladders, angs welken men nog honderd vademen nederdaalt. Udus komt men op de regte werkplaats, vol van ;angen en holen, in welken geduurig het Zout wordt itgehauwen. De gewelven der groote holen zyn mef  PEKELZOUT. PEKELZOUT. 545i Met houtwerk onderfchraagd, om het inftorten van 't gebergte en van het vlek zelv', dat ook in den grond uitgehouwen is, voor te komen. De uitgeftrektheid van deeze myn is verbaazend groot. Het is 'er ontzachlyk koud, inzonderheid wanneer 'er ftormwinden in ontftaan, die de menfchen byna om verre fmyten. Zy plagt geduurig door niet minder dan duizend man bewerkt te worden, en heeft jaar. lyks wel agt honderd duizend Poolfche Guldens aan Zout uitgeleverd. Het is een der beste inkomften van de Kroon. Men hakt het Zout in groote blokken, waar van fommigen graauw en grof zyn, anderen fyner en witter, eenigen zo helder als kryftal. Te Bochna heeft men een dergelyk Zoutwerk, doch niet zo wel gefchikt, en men vindt 'er nog in Poolen op andere plaatzen. Zie Phik TranfaU. abridg, by Low- THOEP. Vol. II. p. 52A. In Transfjlvaniën en HOngaryen zyn, zo wel als in Rusland, dergelyke Zeutmynen, waar onder ééne, niet ver van de ftad Eperies, daar men blokken uithakt van twee voeten lang en één voet dik, zynde doorgaans graauwachtig; hoewel het, vergruisd zynde, taame]yk wit wordt. Men vindt bet 'er, in puntige of in vierkante blokjes of draadachtig geftreept. In de meeste van die mynen valt ook een fyn Zout, dat voor Tafelzout gebruikbaar is-; doch de meeste blokken worden langs den Donau op- of nederwaards vervoerd , ten gebruike van Serviën, Wallachiën en andere landfchappen. In Oostenryk naamelyk,, heeft de Keizer het gebruik van dat Steenzout in de huishouding verboden gehad , als een groot inkomen trekkende van 't gene te Hallftadt gekookt wordt. PUI. TranfaS'. abridg. by Lowthoep. Vol. II. p. 525. Dit is een bergftad in Opper-Oostenryk aan den kant van Bei. jereni alwaar men Steenzout heeft, dat zeer helder is, maar voor een gedeelte hoog hemelschblaauw ge. kleurd. Het blyft aldaar laog droog, doch wordt, in onze Provinciën gebracht zynde,. wel dra vogtig in de open lucht. Omtrent het jaar 1670 werdt in het Graavfchap €hester-, in Engeland, een rots van Steenzout ontdekt, welke byna honderd voeten diep onder den grond zit ,, geevende een beekje van zeer fcherpen Pekel uit. Hier heeft men zedert dien tyd in gegraaven, en veele klompen Zouts daar uit gehaald; des hec een onderaardfche grot maakt, verrukkelyk' wegens de fchittering der wanden by kaarslicht. Men hadt lang te vooren Zout gekookt uit de Pekelbronnen,. die in dat Landfchap menigvuldig voorkomenImmers de Zoutbronnen hebben, gelyk bevoorens aangemerkt is, haar Zout byna altoos van Steenzout, In de grond huisvestende, en dus worden op verfcheide plaatzen in Oostenryk en andere deelen van Duitschlandi gelyk te Hallftadt, waar van zo even is gefprooken, de bronnen van zoet water gebruikt om bet Steenzout te fmelten, dat men dan in de zoutpannen daar uitloogt, 't Gebeurt ook wel, dat men zulk water flegts gebruikt om een gedeelte, 't welk weekeris,. te benutten; terwyl men hat recht harde; Wout door uithakken meester wordt.. Dit gefchiedt-. zekerlyk met die foortsrr; van Zout; welke zo-vast syn,. dat zy geheele bergen ultmaaken. Btas is 'er bj» de ftad Cardona; in KntaiorJé'r. ; zestien, mylea. van Mlaceiom,, dicht aan de Pyjeneefphe. Bergen-, een rots of berg van Zout, byna een myl omtreks en vier of vyf honderd voeten hoog, Hy heeft geen de minfte fpleet of fcheur, en men vindt 'er geen Gips in de nabuurfchap. Dit Zout is zuiver en kan tot fpyzen en tot inzouting gebruikt worden , zynde grootendeels wit, doch op eenige plaatzen rood, en dit roode hakt het landvolk tot platte fteenen of dikke plaatjes, welken zy warm gemaakt op de pynlyke plaats leggen in het zydewee of kolyk. De Heer Houttuyn bekwam 'er zodaanige die meer dan vleeschkleurig rood zyn, en droog blyven op een drooge plaats. Ook heeft hy een brok van dit Zout als een keifteen, van grootte als een vuist, welke natuurlyk fchynt gevormd te zyn. Men maakt 'er te Cardona kandelaars, bakjes en ander huisraad van, welke zo doorfchynende zyn als kryftal. Salpeter, zegt men, met eens zo veel van dit Steenzout,. wel fyn gewree* ven , vermengd en gedeftilleerd , geeft een zuurengeest uit, die het zilver ontbindt, en geen uitwer-; king heeft op 't goud. Travels throug Spain. Lond. 1780» p. 39o. Dat zou een zeer byzondere eigenfchap van dit Steenzout zyn, 't welk in der daad ook veel verfchilt van het Oostenrykfche en Poolfche, 't gene voorkomt in dobbelfteenige kryftallen, daar dikwils mos of wa» terdruppels ingeflooten zyn. Ook valt het fomtyds Drepfteenig, in holle cylinders, teerlings afbreekende, gelyk Linneus in 't Kabinet van den Graav van Tessin voorkwamen. Elders vindt men het aangevloogen of oppervlakkig, gelyk fneeuw aan de kanten der zoutgroeven en zout-meiren, of als ryp^geheele velden daaromftreeks bedekkende, in Rusland,. Tartariën en Siberiën. Dit noemt men Flos Salis, dat is Zoutbloem. De kleur is niet alleen fomtyds blaauw of rood, gelyk ik gemeld heb, maar ook wel geelachtig en zwart, ja zwart en wit, of zwart en rood, of rood en wit gemengeld. Dit zal zekerlyk ontftaan uit een mineraale en veelal yzerachtige kleuring. Geheel zuiver zynde, valt bet wit of helder doorfchynende als ys, of tot kleine dobbelfteentjes- vergaderd, of uit veele kleine witte korreltjes famengefteld en broosch. Somtyds valt het Vezelig, gelyk- by Sulz; aan de Neva, in 't Wurtemhergfche, dat taamelyk grove draaden heeft, met eene graauwe fchilfe. rige Schors: ook wel Schubbig op de breuk, en dan maakt het den Zöutfieen, welke vry onzuiver is, genaamd Sal ceduwm of hakzout. Muria fosfüis Lapide mi. neralifata. Wall. Syst. Min. II. p. 55. Hier is het Zout gemengd met een fpaath- of gipsachtig gefteente, dat weinig Zouts door 't kooken uitlevert en vry beftendig in de lucht blyft, hoewel het zwaarder wordt. Van deezen aart fchynt het gedachte Spaanfche Zout' te zyn. Het komt dus ook in Poolen voor. Nog onzuiverer is de Zout'Aarde, die men in Saltzburg, Berg» fpaath tytelt, Muria fosfilis, Terra ntineralifata; Wall. Syst. Min, II. p. 54. welke van Wallerius ook als een byzondere foort geboekftaafd is. Deeze heeft eene graauwe kleur en vergruist zeer gemakbelyk, geevende door uitlooging taamelyk goed Zout: Dus komt zy voor in de Saltzdahlfihe Groevern en de Pool. fche Zuber- fchynt niets anders dan een onzuiver met zand-aarde en alabaster vermengd Steenzout' te zyn. Ook- komt aldaar kley voor, met gemeen Zout bezwangerd, die men Spack noemt.. Dergelyke zout- hou»  pekelzout. houdende kleijen, zanden en aardftoffen, hebben wj in ons Nederland overvloedig; zie Berkhey Nat. Hifi. van Holland, II. Deel, bladz. 385, en elders. Maaide zoute Kiey van Linn/eus fchynt eer een Natrum te bevatten. Hasselquist verhaalt, dat de aarde, by fericho en in Egypten , doormengd zy met gemeen Zout. Forskaohl verzekert ook, dat men den grond aldaar veelal daar mede bezwangerd vindt; doch hy fchryft zulks toe aan hedendaagfche of voormaalige overftroomingen van de zee, of ook aan de opftapeling van het door uitdamping verkreegen Zout, op hoopen; gelyk tusfchen Alexandria en Rofette, alwaar een geheele plek lands deswegen dor is en kaal. Flor. JEgypt. Arab. 1775. p. XLV. want het Zeezout maakt, gelyk men al van ouds wist, een onvrugtbaaren zouten gtond. De groote Boerhaave zegt, dat alle deeze drie, Berg-, Bron-en Zeezout, in evenveel waters, naamelyk drie en een vierde maal hun eigen gewicht, fmeltbaar zyn. Dit verfchilt egter , naar de hoedaanig. beid, een weinig, zo de naauwkeurige Baker opgemerkt heeft. Zy vormen, zegt die zelvde Hoogleeraar, byna gelyke Krystallen, teerlings, balkachtig, pieramidaal, met vlugger of langzaamer fchieting. 't Is zeker, dat zy zelden voorkomen als volmaakte teerlingen, met zes egaale zyden en agt boeken; gelyk Linnveus de figuur vanJt;Zo«f opgeeft. Veelal, immers, trekken zy naar 't pieramiedaale, met een ge. Jknotten top, en zyn van binnen bol, van buiten met trapswyze verheffingen, fomtyds langwerpig, en in die driederlei Zouten ook eenigzints verfchillende; bt welk door gezegden Baker, met roikroskoopifche waarneemingen,zeer duidelyk is aangetoond. Lie.Nuttig Gebruik van'tMikroskoop, Amfl. 1756, bladz, 55,Plaat J, Afb. 1,2,3» , . 1 . 4. Bad-Zout. Muria Thermalis. Pekelzout, dat bloot ïs, uit Baden. Muria nuda Thermalis. Link. Syst. Nat. XII. Gen. 16- Sp. 4- Dit, daar ik by Wallerius geen gewag van gemaakt vind, maakt by LiNNffius eene byzondere foort ïiit en met reden. Men vindt het, naamelyk, ifl vee'le warme baden, 't zy zuiver of met vreemde aardige of zoutige deelen vermengd; gelyk in het HeilIronner Bad in Beijeren, in het Wisbader in 't Nasfiaufche, in *t Hirschbad, Wildbad, Zellerbad, Cantjlatter en Badener Bad in Zwaben, als ook in verfcheide warme wateren van ItaliSn. Meestal is het in water opgelost, doch in eenigen, gelyk in dat van Baden, overtrekt het fomwylen als sen tuf de geuten en pypen der waterleidingen. Men ontdekt ook Tpooren van dit Zout in veele koude Gezondbronnen, voornaamelyk in de Niederbrunner en Kestenholzer in de OpperElzes, als ook in 't Donfteiner Water, in het Keulfe. Met de voorgemelden, inzonderheid met het Bronsout, heeft het de meeste overéénkomst. 5 Schulp-KryHal. Muria Testarum. Pekelzout, dat fteenig is en fpaathig, vergaard, verfpreid, opbruifchende. Muria lapidofa fpathofa aggregatafparfe efferfescens. Linn. Syst. Nat- XIII. Gen. 16. Sp. 5. Dit flag van Kryftallen, die of teerlings of wat ruitachtig zyn, vindt men volgens Linneus in de Zee binnen de holligheid van Verfteenende Schul. pen. Ik begryp dus, dat zyn Ed. zich dezelven voorgefteld heeft, als Spaath-KryflaUen uit zeewater, -in de pekelzout; Veriteende ConchyliSn gebooren. 't Is zeker,-dat men dezelven zeer dikwils, geheel of ten deele, met Kalkfpaath gevuld aantreft, en dat ook dikwils da holligheden, gelyk de Kamertjes in de Ammons-Hoorens en dergelyken, met kleine Kryftalletjes aange» fchooten zyn. In de Achaatkogels van Oberftein komen dergelyke geele Spaath-Kryftallen fomtyds voor. Bovendien vindt men ook fomtyds Kalkfpaathdroe* zen , die famengefteld zyn uit Kryftallen van dergelyke figuur, welke men hier zou kunnen betrekken. 6. Bononifche Steen. Muria Phosphorea. Pekelzout, dat fteenig is en fpaathig, vergaard, linsvormig; uit bet middelpunt fpiytbaar, eenigermaate opbruifchende. Muria lapidofa fpathofa aggregata lenticularis, cew tricofofiifilis, fubeffervescens. Linn. Syst. Nat. XII. T. III. Gen. io\ Sp. 6. Lapis Bononienfis. Dal. Pharm. 48.' Lap. illuminabillis. Linn. Muf. Aldrov. (588. Gyp~ fum fpathofum globofum femipelluciém. Wall. Syst. Min. I. p. 169. Van den Bononifchen Steen, die bier bedoeld wordt en gemeenlyk den naam voert van Phosphorus van Bo* nonie, is reeds omftandig gefprooken. Dat Linkjeus hem hier geplaatst heeft, fchynt van de teerlingfe Kryftalletjes, daar men fomtyds de oppervlakte mede begroeid vindt, afgeleid te moeten worden. Doorgaans is hy rondachtig plat of linsvormig, doch komt ook fomtyds in hoekige Hukken voor, die dan mede teerlingachtig zyn. Hy is van eene gipsachtige of felenitifche natuur. 7. Vloey-Spaath. Muria Chryfolampis. Pekelzout, dat fteenig is, eenigermaate kwartzig , vergaard , verfpreid, vast van zelvftandrgheid. Muria lapidofa, fübquartzofa aggregata fparfa fixa. Linn. Syst. Nat. HJ. III. Gen. 16. Sp. ió. Muria lapidea phosphorans. Muf. Tesf.36. N. 6. Fluor mineralis facie vitred. Wall. Syst. Min. I. p. 119- Fluor fpathofus. Cronst. Min. 90. Op het Art. SPAATH zullen wy van de Vloeyfpaatlien fpreeken, tot welken deeze en de volgende foorten be. hooren. Deeze, in 't byzonder, is van eene geheel glasachtige zelvftandigheid, gelykende naar Kwarts, en van kleur doorgaans uit den paarfcben of uit den groenen, en wel zeer fchoon groen, welke best door wryving of verwarming licht geeven. Linn^us merkt aan, dat zy niet in teerlingfe ftukken, maar fomtyds in platte fchyfjes breeken. 8. Glinfierend Pekelzout. Muria lucida. Pekelzout, dat fteenig is, fpaathig, vergaard, verfpreid, vast van zelvftandigheid. Muria lapidofa fpatofa aggregata fparfa fixa. Linn. Syst. Nat. XII. T. III. Gen. 10. Sp. 8. Fluor fpathofus. Wali. Syst. Min. I. p. 180. Deeze is vervuld met glinfterende deeltjes van eene fphaatige natuur, en derhalve ook zagt van zelvftandigheid. Men vindt ze droezig vergaard en niet zodaanig als de volgende. 9. Teerlings Pekelzout. Muria Rhombea. Pekelzout, dat fteenig°is en fpaathig, by enkelde Teerlingen, vast van zelvftandigheid. Muria lapidofa fpathofa, fio. litario Rhombea , fixa. Linn. Syst. Nat. XII. T. III. Gen. 6- Sp. 9. Am. Acad. 1. p- 481. T. 16. f. 21. Muf. Tesfi 36. N. 7, Fluor cryfiallimts rhomboidalis. Wall. Syst'. Min. I. p. 183- Deeze wordt gekryftallizeerde Vloei-fpaath ge* noemd, als in Teerlingfe Kryftallen voorkomende,' welker zyden beftaan uit fcheeve Ruiten. PEK*  PË-LA-CHU PELAGIAANEN. PELAGIAANEN, 5493 PERSTEEN, zie KEISTEENEN n. 7. PE-LA-CHÜ, is de naam die in China aan eene fooTt van Waschboom wordt gegeeven, die zeer zeldzaam is. Op de Bladeren van deezen Boom hechten zich kleine Wormpjes, die daar iïraalen van wasch op laaten, weike veel kleiner zyn, dan die van de Honigbyen. Dit wasch is zeer glanzig en hard, daar by fchilferachtig, en in grooter waarde dan het gewoone het welk van de Byen wordt ingezamelt. PELAGIAANEN is ds naam eener Sefte van Christenen welke in de tweede eeuw in het Westersch Ryk ontftond, en wiens verderrlykeuitv/erkzels zich tot in de volgende eeuwen uitftrekte. De twist welke hier toe gelegenheid gaf, wierdt veroirzaakt door Pela» gius en Celestius, beide Monniken, de eerfte uit Brittanniën, en de laatfte uil Ierland afkomftig: zy waren te Romen zeer geacht, wegens hunne uitftekende deugd en Godsvrugt. De geleerde en driftige Hieronymus, in wiens gedachten het nimmer kwam, om zelvs gemeen recht te doen aan de zulken, die het ongeluk hadden, van met hem in gevoelens te verfchillen, befchuldigde Pelagius van gulzigheid en onmaatigheid, zo dra hy van zyne dwaalingen kennis kreeg, fchoon hy zich voormaals, om zyne voorbeeldelyke deugd, over hem hadt verwondert, Augüstinus, een veel oprechter en eerlyker Man, geeft der waarbeid onpartydiglyk getuigenis; en erkend, zelvs terwyl hy tegen deezen Ketter fchreef, dat hy groote vorderingen hadt gemaakt in de betrachting van deugd ■en Godsvrugt j dat zyn leeven kuisch en zyne zeden onberispelyk waren; en dit is, in de daad, de waarheid derzaake. Genoemde twee Monniken zagen dealgemeene aangenomeneLeerftellingen , „ tenopzichte „ van de oirfpronglyké verdorvenheid der menschlyke natuu,, re, en de noodzaaklykheid van de Godlyke genade om het ,, verflandte verlichten en het hart te heiligen, aan, als „ fchaadelyk voor de bevordering van heiligheid en „ deugd, en ftrekkende om de menfchen in eene heil„ looze zorgeloosheid te brengen. Zy beweerden, „ dat deeze Leerftellingen zo valsch als verderflyk „ waren; dat de zonde onzer eerfte Ouderen hun al,, leen en niet hunne Nakomelingen werdt toegere„ kend; dat wy door hunnen val geene verdorven„ heid gekreegen hebben; maar zo zuiver en onbe„ fmet gebooren worden, als Adam uit de hand zyns „ Maakerskwam; dat de menfchen, over zulks, be„ kwaam zyn om zich te bekeeren, hun leeven te „ verbeteren, en tot het hoogfte toppunt van Gods. „ vrugten deugd op te klimmen, door middel bun „ ner natuurlyke bekwaamheden en vermogens, dat „ de uitwendige genade wel noodig is om hun op tê ,, wekken, maar dat zy den inwendigen byftand van „ Gods Geest niet behoefden." Deeze begrippen, en eenige andere, daar mede onaffcheidelyk verbonden, werden, door de even gemelde Monniken, te Romen, fchoon bedektelyk, geleeraard. Zy gingen, op de aankomst der Gothen, in denjaare4io, van daar eerst naar Siciliën en vervolgens na Afrika, waar zy hunne Leer openlyker verkondigden. Van Afrika vertrok Pelagius na Paleftina, terwyl Celestius te Carthago bleef, met oogmerk om daar bevorderd, en onder de Priefters dier Stad aangenomen te worden. Maar de ontdekking zyner gevoelens verydelde zyne hoop, en zyne dwaalingen, in eene KerkvergadeXV. Deel. 5 - ring, in den jaare 412, te Carthago gehouden, veroirdeeltzynde, verliet hy die Stad en trok naar 't O et» ten. Zints deezen tyd begon Augüstinus, de be-' roemde Bisfchop van Hippe, de Stellingen van Pelagius en Celestius, in zyne fchriften, aan te tasten; en aan deezen Kerkvoogd heeft men, in de daad, voornaamelyk den roem toe te fchryven, dat hy deezen aanhang in de geboorte gefmoord hebbe. Het Pelagiaanfche Gefchil is op eene gefchiedkundige wyze behandelt, door veele geleerde Schryvers, als JacUsserius , in Antiquitatibus Ecclefice Britannicce; Joannes a Laet; Gerh. Jo. Vossius; Henk. Norisius; Joan. Garnierius , in zyn Supplementum Operum Theodoreti; Corn. Jansenius, in zynen Augüstinus, en nog veele anderen. Insgelyks heeft de Franfche Jefuit, Jac. de Longueval, eene Gefchiedenis van de Pelagiaanery nagelaaten. Zie de Voorreden voor het IX. Deel, van zyne Hiftotia Ecclefice Gallicance, p. 4. Na dit alles moet men nog bekennen, dat geene van alle deeze geleerde Schryvers dit gewichtig onderwerp uitgeput, of het zelve met eene behoorlyke maate van onpartydigheid behandeld heeft. Voordeeliger ging het met de zaak van Pelagius in 't Oosten, waar hy de befcherming en de gunst genoot van Joannes Bisfchop van Jcmfalem, wiens gehegtheid aan de gevoelens van Origenes hem natuur, lyk opleide om die van Pelagius te omhelzen, van wegen de gelykvormigheid, welke 'er tusfchen deeze twee Stelzels fcheen plaats te hebben. Onder de vleugelen deezer veel vermogende befcherming kwam Pelagius openlyk voor zyne begrippen uit, en kreeg, op verfcheiden plaatzen, leerlingen. En, hoewel hy, in den jaare 415, door Orosius, een fpaansch Ouderling, vsn Augüstinus ten dien einde naar Pa. lestina gezonden, voor eene vergadering van Bisfchoppen, teferufalemümen gekomen, befchuldigt werdt, liet men hem , zonder de minfte ftraffe, weder heen gaan; en dit niet alleen, men fprakhem, op de Kerkvergadering te Diospolis, kort daar na, van alle dwaalingen vry. Zie Gabr. Daniël, Histoire du Concils de Diospolis, te vinden in de Opuscula van deezen geleerden en welfpreekenden Jefuit, gedrukt te Parys in den jaare 1724. in III. Deelen Quarto. Tom. I p. 63s/f?ï» Diospolis was eene ftad in Palestina, in de Schriftuur bekend onder den naam van Lydda, en Aa Bisfchop, die in deeze Kerkvergadering voorzat, was Eulogius van Cefarea, Metropolitaan van Palestina. Dit gefchil werdt naar Romen overgebracht, en door Celestius en Pelagius gelaaten aan de beflisfing van Zosimus die, in den jaare 417, tot Paus verkooren was. Om hier by den draad der gefchiedenisfe te blyven, en te voorkomen, dat de Leezer zich ver. wondere, wanneer by hoort, dat Pelagius en Celes» tius zich op Romen beriepen, na dat zy reeds te Diospolis waren vrygefprooken, is 'tnodigaan te merken, dat deeze twee Monniken na de Kerkvergadering te Di> ospolis, op nieuw veroirdeeld werden, in den jaare 416, door de Afrikaanfche Bisfchoppen te Carthago vergaderd, en door die van Numidie. te Milevumü. mengekomen, waar na zy zich op Romen beriepen. De nieuwe Paus overgehaald, door de dubbelzinnige en zo 't fcheen rechtzinnige geloofsbelydenis, door Celestius, toen te Romen zich onthoudende, opgefteld, als mede door de brieven en betuigingen van Di P&:  5494 PELAGIAANEN, • PELLE, PEN.EA: Pelagius, deedt eene uitfpraak ten voordeele deezer Monniken, en verklaarde hun gezond in het geloove, en onrechtmaatig vervolgd, door hunne tegenftanders. De Afrikaanfche Bisfchoppen, met Augüstinus aan 't hoofd, bekreunden 'zich deezer verklaaring weinig, en bleeven volftandig in het oirdeel, door hun over dit (luk geveld, volharden; ook poog. den zy het te verderken door hunne aanmaaningen, brieven en fchriften. Zosimus , voor het aanhouden der Afrikaanen bezwykende,. veranderde van gevoelen, en veroirdeelde, op hetallerdrengfte, Pelagius en Celestius, die hy voorheen met zyne goedkeuring vereerd, en onder zyne befcherming genomen hadt. Dit werdt door een langen nafleep van rampen gevolgd, welke deeze Monniken, zonder ophouden», drukten. Die zelvde Kerkvergadering van Ephefen,. welke haaren donder op 't hoofd van Nestorius hadt doen nederrollen, veroirdeelde hun ook: met één woord, de Galliërs, de Britten,. de Afrikaanen en de Paiedynfche Geestelyken, deeden, met hunne Kerkvergaderingen, en de Keizer*, door hunne Bevelfchriften en draden, wat zy konden om deezen aanhang in den beginne te duiten, en verdrukten dien gansch en al, voor dat dezelven eenigzints vasten voet gekreegen hadt. Vid. G. Jo. Vossius, Histor. Pelagian. Lib. L Cap. LV. p. 130,: als mede de geleerde aanmerken, over dit gefchil voorgedeld in de Billiotheqiie Italique, Tom.V.p.74* De Schryvers, voor den eenen en anderen kant des gefchils pleitende, worden opgeield door Joan. Franc. Buddeus in zyjje Ifagoge in Theologiam, Tam. II. p. 1071.. Men kan insgelyks een beknopt en geleerd, fchoon in veele opzichten onvolkomen, bericht, aangaande den Pelagiaanfchen Twist , vinden , by Herm; Wall. in zyn Werk, getyteld, Hiftorie van den Kinderdoop, LDeel, Hoofdjl. XIX. Dee^e ongelukkige gefchillen over de gevoelens van Pelagius veroirzaakten, gelyk gewoonlyk gebeurt, andere twisten, zo nadeelig voor den yrede der Kerke, als voor de belangen der waare Christenheid. Staande dit gefchil hadt Augüstinus zyn gevoelen , wegens de noodzaakiykheid der Godlyke Genade ter Zaligheid, en de befluiten van God ten opzichte van 't verfehillend toekomend lot der Menfchen, voorgedraa gen, zonder altoos zich ze! ven gelyk te bly ven, of verdaanbaar voor anderen te fpreeken. Hier door kwamen eenige Monniken van Adrumetum en anderen tot het denkbeeld, „ dat God niet alleen de boozen „ tot de eeuwige ftraffe voorfchikte, maar ook tot „ het kwaad en de overtreeding, waar over zy ge„ ftraft worden; en dat, dieshalven, zo wel de goe„ de als de kwaade daaden van alle menfchen, van „ eeuwigheid, door een Gödlyk befluit, bepaald, en „ aan eene onwederftaanbaare noodzaakiykheid onder. „ worpen waren." Die dit gevoelen omhels- den, werden Predeflinarisfin gebeeten. Augustinusftelde al zyn achtbaarheid en invloed te werk, om het verfpreiden deezer Leere te beletten, en op dat men dezelve hem niet zou toefchryven, verklaarde hy zy. ne waare gevoelens duidelyker. Hy werdt in zyne poogingen onderfchraagd door de Kerkvergaderingen van Arlesen Lyon, waar deeze Leer openlyk verworpen veroirdaelt wordt. Vid. Jac, Sirmondi, Hifloria Pelagiana, Tom. IV. Opp. p, 2Jl. Jac. Basnage, Hifloire de l'Eglife, Tom. II. Livr. XII. Chap. II. p. 698. Dion. Petavius, Dogmat. Theologie. Tom IV. p. 168, 174. - Dan, wy moeten niet ver¬ zuimen hier aan te merken, dat veele Geleerden het bedaan van deezen aanhang ontkend en aangezien hebben als een vondt van de Halve-Pelagidanen, uitgedacht om de Navolgers van Augüstinus zwart te maaken, door hun valschlyk deeze gevaarlyke en fchaadelyke dwaaling toe te fchryven. Zie Gilb. Mauguini, Fabula Pradeflinatiana confiaata,. geplaatst achter het Tweede Deel van zyn geleerd Werk, dat ten tytel voert, ColleBio variorumScriptorum, qui Saculo IX de Pradeflinatione £f Gratia fcripferunt, teParys, in den jaare 1650, in 4^0. uitgegeeven. Freder. Spanhemius, Introduüio ad Hifloriam Ecclefiasticam, Tom. I. Opp. p. 993. Jac Basnage, Adnotat.ad Profpeii Chro. nicon £p Prosfat. ad Faustum Regienfem, Tom. L Leüion. Antiquar. Henr. Canissii, p. 315, 34,8. Gra- net, de Schryver van 't Leeven van Launoy, te vinden, in het IVde Deel, 2de duk zyner Werken, merkt aan, dat Jo. Launoy door Sirmond-was aangezocht, om tegen Mauguinus te fchryven,. die het bedaan van den Aanhang der Predeflinarisfen ontkende; maar dat Launoy, na het ftuk met giootea. vlyt en oplettenheid te hebben overwoogen, het gevoelen van Mauguinus omhelsde. Het ganfche gefchil, over het bedaan van deezen aanhang zal, alles nauwkeurig ingezien zynde, veeiligt blyken, weinig meer dan een. woordendryd te weezen. ——• 't Kan waai? ayn, dat, omtrent deezsn tyd, ja zelvs zints- den lseffiyd van H. Paulus, fommige perfoonen de gevoelen* der Predestinarisfen, hier gemeld , omhelsd hebben.. Doch 'er zyn geene zekere en voldoende bewyzen voorhanden, dat de Voordanders deezer gevoelens immer een' byzonderen en onderfcheiden aanhang hebben opgericht. Zie Jac. Basnage, Hifloire de l'Eglife, Tom. I. p, 700. PELLE, betekend volgens Kiliaan Etymtlogictm, en Plantyn Schat der- Nederduitfche Sprasken, een H&mve-kleea/ een *©GOb-fUe£ö dat men gewoon is over de bist te leggen, waar in een doode bedooten is ten tyde die naar het graf wordt gebracht. ■ Dat dit woord nog hedendaagsch in gebruik is, blykr, doordien het Doodkleed, bet welk in de dad Campen gebruik van wordt gemaakt, wanneer een Burgemees. ter wordt begraaven, de naam van Felle draagt. Dit kleed bedaat uit zwart fluweel, met het wapen der dad daar op met goud geborduurd. PELORIA, zie LEEUWENBEK n. 31- PENiEA is de naam van een Planten-Geflacht oir. der de Klasfe der Tetrandria of Viermmnige Heesters gerangfehikt. —— De Kenmerken zyn eene tweebladige Kelk, bevattende een klokswyze Bloem, die eenen vierhoekigen Styl heeft, zynde de Vrugt ooit vierhoekig, met vier holligheden en agt Zaaden. , Vyf foorten alle Kaapfche Gewasfen, komen, thands in dit Gedacht voor, te weeten. 1. Traanende Pencsa. Pencea Sarcocolla. Pènawt;, met ovaale platte Bladen en gehaairde Kelken, die grooter dan de Bladen zyn. Pencea Foliis cvatis planis, Calycibus ciliatis Folio mnjoribus. Linn. Syst. Nat. XII. Gert. 138. p< I2i Veg XIII. p. 130 Tithymali Myr» fmitis fpecie arbtiscate &fV; Pluk. Mint; 183. T. 44. Het Etbiopigch Boompje, dat de gedaante van den Ti.  PEN JE A. PENNATULIETEN. PENNINGKRUID. Tithymalus Myrfmitis heeft, met rondachtige Bladen, «a iuk «en hard gefchubd Hoofdje, als dat van de JlmlifcheStechas, zyne traan flort; van Plukenetius gemeld en afgebeeldt, maakt deeze foort uit. Dat het zelve de Orientaalfche Sarcocolla-Boom zoude zyn, fchynt my uit de geelachtig witte Blaadjes van die figuur, welke men dikwils onder de brokken van die Gors-Harst vindt, niet duidelyk op te maaken. De Bladen zyn dompachtig, de Bloemen ftomp en de Styl elsvormiger dan in de overigen, zegt Linn/eus. De gedachte Gom, die ons uit Perfiè'n en Arabiè'n toegebracht wordt, komt voor in kleine brokjes, welke het gruis fchynen te zyn van grootere traanen , witachtig rood, fpongieus met eenige glinfterende deeltjes daar onder gemengd. De fmaak is fcherpacbtig en bitter met eene walgelyke zoetheid. Gekaauwd zynde, wordt zy taai, fmelt in waterige vogten en brandt niettemin aan de kaars. Het is derhalven eene Gom-Harst, die eenigzints van den aart van 't fap der Wolfsmelk fchynt te zyn, zo dat men haar inwendig gebruik niet raadzaam oirdeelt, maar uitwendig heeft zy eene wondheelende kracht, waar van zy den naam voert, wordende ook, in vrouwenof ezelinne-melk geweekt zynde, tot wegneeming van vlakjes op den oogappel aangepreezen. 2. Gefpitfte Penaa. Peneea mucrcnata. Penaa, met hartvormige gefpitfte Bladen. Pencea Foliis cordatis acuminatis. Linn. Mat. Med. 48. Roy. Lugdb. 199. Linn. Hort. Cliff. 37. Erica Africana Unedonis Flore amplo 6fc. Raj. Bendr. 97. Tithymali Myrfmitis fpecie «rbufcula £fc. Pluk. Mant. 183. Dit is een ander Ethiopisch Boompje, welke Blad van een breeden grondfteun fchielyk in een zeer fpitze punt uitloopt, met topjes van Orégo, volgens Plukenet. Ray heeft het Afrikaanfche Heide, met eene groote Aardbezie-Booms Bloem, en hartvormige fpits uitloopende Bladen, genoemd. Hier zyn de Bloemen rood en de Styl is vierhoekig. 3. Gerande Pencea. Penaa marginata. Penaa, met hartvormige gerande Bladen en zydelingfe Bloemen. Pencea Foliis cordatis marginatis, Floribus lateralibus. Likn. Mant. 199. Deeze, aan de rivieren by de Kaap voortkomende, is een bekrompen Heefter, meest met drie Takken; de Bladen gepaard of drievoudig, hartvormig, byna ongefteeld, ftompachtig, glad, met eenen omgekromden rand, van grootte als Palmbladeren hebbende: de Bloemen zydelings tusfchen de Bladen, byna ongefteeld, niet langer dan de Bladen, wit van kleur. 4. Opgefmukte Pencea. Pencea fucata. Pencea , met ruitswys' ovaale Bladen , en wigvormige fpitfe gekleurde Blikjes. Pencea Foliis rhombeo-ovatis, Braüeis cuneatis , acutis, coloratis. Linn. Mant. 199. Penaa furcata. Syst. Veg. XIII. Pencea Sarcocolla. Blrg, Cap. 35. De bynaam fchynt daar van ontleend te zyn, dat Bergius deeze ten onrechte voor de eerfte foort hadt aangezien ; ten minften vind ik in de befchryving niets gemeld van eenige vorkachtigheid in dit Gewas. Het is, zegt Linn^us, een zeer takkige Heester, met de Takken rond, de Takjes hoekig; de Bla den ovaal, fmal van grondfteun , fpits, uitgebreid, tegen over elkander, glad; de Bloemen by trosjes, aan 't end der takken paarsch, met Blikjes, kleiner dan de Bladen, wigvormig, fpits en paarsch van steur, ue groeiplaats is tn de bergen aan de Kaap. 5. Gefchubde Penaa. Penaa fquamofa. Penaa, met ruitswys' wigvormige vleezige Bladen. PenaaFoliisrhoiH. beó-cuneifomibus carnofts. Linn. Syst. Nat. XII. Veg. XIII. Deeze is kleiner dan de overigen, met de Bloemen fpits gelyk in de tweede foort, de Bladen in de bovenfte helft uitgebreid, zegt Linn^us : voor 't overige gefchubd of tegen den Stengaan leggende, zo ik het begryp. Elders merkt zyn Ed. aan, dae de Bladen wigvormig ovaal, glad, met eene ftreej» overlangs en eene klierachtige tip zyn ; de Blikjes; van de Aair tweemaal zo breed als het Blad, op den rand gehaaird, met eene harstachtige fmeerigheidj de Bloemen vry groot. PENDOLINO, zie HANGNESTJE. PENHOOREN, zie VLEUGELHOORENS n.ió\ PENNATULA, zie ZEE-PENNEN. PENNATULIETEN, is de naam welke de Natuurbefchryvers aan verfteende Zeepennen geeven. Men zou ze by Maastricht, in 't Waldekfe, als ook op den Baldus-Berg, by Verona, in Italiln, vinden. Onder de Maastrichfe Verfteeningen, komen tweeexemplaaren voor, van Zee-PeDnen, in het Gefteente leggende, met Alcyoniën. Haare Hoogheid, de Princesfe van Waldeck, hadt in haar Kabinet een Fragment van een gevederde Zee-Pen, verfteend. De Hofraad Heydenreich bezat een exemplaar daar van, hem door den grooten Verzamelaar van Naturaliën, den Geneeskundigen Heer Hofmann, te Maastricht, toegefchikt. In zekere Brief wordt ten dien opdien, te het volgende gemeld. Zie SQcyiïa^ fut 9fatur#. fc^icfite. aiten&. i774- WctSj. xci. „ De Pennatula is by ons zelv' eene groote zeld„ zaamheid. Ik bezit flegts een geheel exemplaar en „ een Fragment, 't welk tot verklaaring van het eer„ fte, ratione ftriarum Penniformium, dient. Geen on„ ze Liefhebberen heefteen ander, dan de mynen, „ gezien, en dat exemplaar, 't welk ik aan 't Kabï„ net van den Prince van Oranoe toegefchikt heb, „ en groote verplichting baarde, is niet zo goed als „ dat, 't welk Gy bekomen hebt. Valt door den „ tyd, by een gelukkig toeval, een beter voor, dan' „ wil ik het gaarn voor U Ed. opraapen." PENNEN, zie KINKHOORENS. PENNEN-HOOY, zie PAARDESTAART. PENNINGBLAD, zie DIOSCOREA n. 7. PENNINGEN, zie GEDENKPENNINGEN. PENNINGKRUID in het latyn Lunaria , is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Tetradynamia of Viermagtige Kruiden gerangfehikt. Dit Geflacht voert ook wegens de figuur der Zaadhuis. jes, die ovaale, plat famengedrukte, effenrandige, gedeelde Haauwtjes uitmaaken, den naam van Maankruid, dat anders aan een klein Plantje, dat tot de Cryptogamia behoort, gegeeven wordt. Sommigen heeten 't ook wel, om dat de Haauwtjes, verdroogende, zich zilverachtig vertoonen, Zilverbioem, doch zulks is oneigen. Om de zuiverheid van deeza Haauwtjes, noemen de Engelfche Hoveniers het Kruid Honejly. De Kelk bedaat uit zakvormige Blaadjes. • Het bevat de twee volgende foorten. 1. Overblyvend Penningkruid. Lunaria rediviva. Pen* ningkruid, met overhoekfe Bladen. Lunaria Foliis aU ternis. Liïsn. Syst. Nat. XII. Gen. 809, p. 438. Veg. Dd % X11L  5*95 PENNY-POST. PENSIOEN. PENSIONARIS. XIII. p. 495. Besc Eyst. Vern. 7. ƒ. 2. Lunaria Foliis cordatis. Linn. Hort. Cliff. 333. Roy. Lugdb. 332. Gouan- Monfp. 323. Hall. Helv. 540. r/o/a Lunaria major Siliqua oblonga. C. Bauh. Pin. 203. fïe/a /at(rV lia, Lunaria odorata, Clus. p. 197. 2. Tweejaarig Penningkruid. Lunaria annua. Penning, kruid, met gepaarde Bladen. Lunaria Foliis oppofitis. Linn- Flor. Suec. II. N. 583. Lunaria major Siliqua rotundiore, J. Bauh. Hift. II. p. 881. Viola lalifolia. Dod. Pempt. 161. Dalech. Hifi. 805. MoRrs. Hifi. II. p. 246. S. 3. T. 9. ƒ. 1. Besl. Eyst. utfi fi 1. Deeze twee maaken het Kruid uit, dat men gemeenlyk Penningkruid tytelt. Somtyds noemt men het ook Leucoium lunatum, wegens de Bloem, welke veel naar die der Violieren gelykt. Hier van is de laatde het gewoone, dat men in de Bloemhoven zaait we. gens zyne fierlykheid, een Plant uitmaakende, die in het tweede jaar bloeit en dan verdort of geheel vergaat; middelerwyl met zyne zilverachtige Haauwtjes, die meer dan eens duims nagel groot zyn, pronkende. Weinige Planten vindt men, welke dus, door hun verwelken, den Tuin verderen. Ondertusfchen beeft het zeer zwaare Wortels, byna als Franfche Raapen, waar van het Bulbonac heet, en het Loof bedaat uit groote eyrond lancetvormige getande Bladen; bren. gende op een Steng van een of anderhalf elle hoogte^ een fierlyke Pluimkroon van paarschachtige Bloemen voort, welke, gelyk in de overigen, uit vier Blaad. jes in 't kruis bedaan, even als in de Violieren, tot welken het door fommigen is t'buis gebracht. De asdere foort heeft een overblyvenden Wortel, en ruikende Bloemen. De Zaadhuisjes zyn in deeze veel langwerpiger en puntig, bevattende, gelyk die der andere, platte ronde bruine Zaaden. De andere groeit natuurlyk in het Thuringer-Woud; deeze is in Switzerland niet ongemeen, en komt ook in Oostenryk op fommige plaatzen voor. Zy valt overvloedig in de berg-bosfchen, zo van Opper- als Neder-Oostenryk, volgens Clusius , die aanmerkt, dat menze ook Grieksck of Welriekend Maankruid, noemt, hebbende de Bloemen byna den reuk van Violette of Damast, bloemen: maar het Kruid is fcherp met aanmerkelyke bitterheid. Of deeze twee foorten wezentlyk verfchillen , fchynt nog niet uitgemaakt te zyn; ten minden gaat het Kenmerk van de overhoekfe of gepaarde groeijing der Bladen, gelyk Linneus zelv' erkent, niet volkomen zeker» De Heer Forskaohl. nam in de woedynen by Kaijvnn Egypten een foort van dit Gedacht waar, die by. na niets van deeze verfchilde, dan dat zy liniaale Bladen hadt. PENNINGSTEENEN, zie HELICIETEN. PENNYPOST is een engelsch woord, dat Stuivers, post betekend, zynde te Londen eene uitvinding van zekeren David Murr-ay, die zyn ontwerp mededeel, de aan eenen Willem Dowkra, welke het in 't werk delde en 'er groot voordeel van trok, tot dat da Regeering zich het zelve als een voorrecht der kroon toeeigende en aan Dowkra een lyfrente toe. leide van 200 pond 'sjaars. De oirfpronklvke in- 1 richting bracht mede, dat met deezen post, door j nuddel van zekere boden, brieven en pakjes, dieniet i boven een pond wogen, voor een erjkelen penny of Huiver, door den afzender te betaalen, naar zekere plaatzen, binnen een bepaalden afdand, overgebracht zouden worden. Naderhand heeft het Parlement dat 1 gewigt tot op vier oneen verminderd. De Penny-Post vertrekt op vastgedelde uuren, zo voor als na den ■ middag, en drekt buiten tegenfpraak tot uitneemend gerief voor de ingezetenen. Indien men in de groote deden van andere landen, ook zo veele brieven wisfelde als te Londen, en andere Natiën zo gaarne brie. ven fehreeven als de Engelfchen , zoude het wel der moeite waard zyn daar foortgelyke inrichtingen te maaken. In Farys en Weenen heeft men zelvs iets van dien aart. Dan ik geloof dat de onderlinge verkeering door brieven, tusfchen perfoonen zo wel van de eene als van de andere Kunne, in Engeland veel' meer plaats heeft dan in eenig land der werelt. Het opzicht over de Penny-Post daat aan den Postmeester Generaal, die onder zich heeft zes algemeene Post. komptoiren, 33-4 huizen binnen de Billsofmortality, waar de brieven voor de Penm-Post aangenomen wor. den, en 74 boden die dezelve af en asn brengen. Wendeborn, Staat van Regeering, Godsdienst, Geleerd, keid en Konfien in Groot-Britanje, omtrent het einde van de agtiende eeuw, II. Deel, bl. 189, gedrukt te Campem by J. A de Chalmot, in gr. octavo! PENSEEL-KORALLYN, zie KORALLYN. PENSEES, zie VIOOLEN n. 16. PENSIOEN is een onduitsch woord, dat egfer by ons is geburgert, en dat afkomdig is en ook het zelv. de betekend als het fransch woord Perfion,, betekenen, de een loon een wedde; ook wordt 'er door verdaan zekere fomme gelds, welke tot iemant zyn onderhoudt het zy uit 's Lands kas of anderzints wordt gegeeven. PENSIONARIS is mede een ontduitsch woord» afkomdig van het franfche Penfion in het voorige Artykel' verklaart; dat eigentlyk betekend iemant die eene jaarlyifche wedde of loon trekt. Het woord Penfionaris dat veeien zeer oneigentlyk door de woorden van Loontrekkend Raadsman verduitfchen, is reeds voor lange in gebruik geraakt, om eene Stads-Minister in de meeste Stemhebbende Steden van Holland en Westfriesland als mede in Zeeland mede te betekeuen, door de Regeeringen- met naame Burgemeederen en Vroedfchappen wordende aargedeld, en zulks- op eene bepaalde jaa>lykfche wedde, waar van de betaaling uit Stads kasfe gefchiedt. Het Penfionaris Ambt is eene Ministeriaale post van. vee! belang, en waar toe.esne meer dan gewoone bekwaamheid wordt vereischt; want behaiven meer andere requifiten aan 't Penfionarisfchap eigen, zo brengt derzei ver functie inzonderheid mede, om niet alleen by alle de raadpleegingen door de Vroedfchap wordende gehouaen tegenswoordig te. zyn, en dezel* ven vanzynAdvys en Raad tedienen, zo wel ten aanzien van Stads, zaaken, als in de zodaanige welke in de Staatsvergadering van Holland zullen worden voorgedraagen. Vervolgens ook wegens de dad daar zy als, Penfionaris fungeeren, alle mondelinge voorde!lingen ter gemelde Staatsvergadering te doen, van het gede» Iibereerdeen beflotene aldaar verffagaan hunne meesters te geeven, mitsgaders alle 'poinflen van bezwaar in een behooriyke orde by gefchrifte te dellen; en in t algemeen uit naam van hunne principaalen, al dat gene waar te neamsij'en te'betrachten, dat maar SC-  PENSIONARIS. PENTAPETES. 5497 eenig2fnts liet intrest en welvaaren van de Had en derzelver ingezetenen bevorderen, en fpeciaal tot voorftaad en bandhaaving van ftads Privilegiën, en Gerechtigheden kan toebrengen. Wesha'ven niet zonder rede tot de bekleding van 't Penfionarisfchap, als zynde in tyden van Oorlog, en by populaire revolu. tien een penible, en zwaarwichtige bediening, erva rene Rechtsgeleerden worden vereischt j waaromme apparentelyk in de meeste fteden van Holland doorgaans praclizwerende Advccaaten by preferentie van anderen tit Penfionarisfien worden verkoren, gelyk de exemplen daaglyks aantoonen. Ondertusfchen kan de ïionorable en aanzienlyke bediening van Penfionaris met recht gerekend worden onder de eerfte ftads Ministers te behooren, eveu als den Raad - Penfionaris van Holland geconfidereert wordt, een van de eerfte 's lands Ministers te zyn. Waar uit by confequentie te befluiten valt, dat een Penfionaris delinqueerende in Officio, alleen convenibel is, en te recht behoord te ftaan voor den Competente Rechter van de fïad, alwaar hy *t Penfionarisfchap bedient, of voor de Hoven van Juftitiein Holland, maar geenzints ter zaake van dien actionabel is, nog in rechten betrok, ken, veel minder gevonnist kan worden, door Rechters van wegen de Staaten Generaal daar toe gedele. geert en aangefteld, gelyk wel eer in 't bekende geval van den Penfionaris Mr. Huso de Gkoot, en andere Hollandfche Ministers gepraetizesrt is geworden ; als hebbende zo als eenpaarig by de Rechtsgeleerden verftaan wordt, de Generaliteit geen de minfte wettige Jurisdictie over Ambtenaaren welke in ééd en dienst van de Provincie, of fteden van Holland ftaan en aldaar HiQ^cwgedelinqueert mogten hebben; en wordt zelve in de meeste gevallen de Judicature ever Officianten gedelinqneert hebbende in dienst van de Generaliteit, overgelaaten aan de Rechters van de refpeciive Provinciën of Steden, waar van zy gezonden zyn, of onder welke zy ten tyde van de aanvaarding hunner bediening gereforteert hebben gehadt. Voor het overige is aangaande het ambt en defunftie van 't Penfionarisfchap inzonderheid refle&abe!, het geadvifeerde in de HollandfcheConfultatien. Part. 6. Appendix, Confi. 32. houdende in fubftantie de volgende leer. „ Dat een particuliere ftad van de Provincie van „ Holland, gehouden is hzzrenPenfionaris af te houden „ alle de kosten, fchaden, en interesfen die den „ zeiven over iets 't gene hy in, of ter oirzaake van „ de oeffeningen van zyne functie, door fpeciaale „ ordre van zyne Heeren Principaalen doet, door iemant die over hem onwettig eenige Jurisdictie ,, oeffent, werden aangedaan; zonder dat Haar Ed. „ Groot Mogende de Staaten van Holland', om ver „ goeding aangefproken wordende, gehouden zyn, ,,. dezelve ftad van de aanfpraakete bevryden. zon ,» derling niet, wanneer over de onwettige oeffening van Jurisdictie tegen HaarEd. Groot Mogende, fpe„ ciaal protest is gedaan." En is dit voorfz, Advys onderteekend door de twee 's lands Advocaaten Paats , en van Stryen principaal betrekkelyk tot het voor gemetd'e geval' van den Penfionaris van Rotterdam Mr. Hugo de Groot, over weike de Generaliteit zich de Jurisdictie hadt aangetrraatigd, en de cognitie der zaak gefield aan ged'elege'srde Rechters-. De vereifchtens die ten aanaien van de Penfionaris ren, Secretarisfen en andere Minifters van de Steden, /oor derzelver admisiïe in de Vergadering van Hun ld. Gr. Mog. gerequireerd worden, zyn bepaald in le volgende Refolutie van de Staaten van Holland en Vestfriesland, in dato den 14 May 1656. Zie Groot'. alakaat-Boek, V. Deel, bl. 96- „ Indeneerften, dat alle Penfionarisfen, Secretaris» , fen of andere Ministers, by de Steeden in deefe , Vergaderinge geintroduceert werdende, fullen moe. ten gekoomen zyn tot den ouderdom van vyf en „ twintigh jaaren of daar booven. „ Ten anderen, dat de felve fullen moeten weefen „ gebooren binnen den Lande van Hollar.dt ende „ West-Vrièslandt, ende fulcks onder de fouveraini„ teyt van haar Edele Groot Mog. „ Ten derden, dat de voorfchreeve Ministers niet „ fullen moogen weefen in eedt, dienst of traftement „ van yemandt anders als van haar Edele Groot Mog. „ felfs, van de Steeden op wekkers commiffie fy„ lieden alhier ter Vergaderinge verfchynen, en van „ eenige Collegien in Hollandt ende West-Vrieslandt „ voorfchreeven. ,, Ten vierden , dat fyluyefen achtervolgende de „ Privilegiën van de voorfchreeve Steeden, gequa„ lificeert fullen moeten weefen omme in der felver „ Vroedtfchappen geasfumeert ende geadmitteert te „ konnen werden , of anderfints by foo verre het „ een of het ander Lidt om goede inlichten foude „ moogen geraaden vinden yemandt, niet gtqualifi„ ceert, omme in de Vroedtfchappe aldaar geadmit„ teert te konnen werden, in haaren dienst re asfu» „ meeren, ende alhier ter Vergaderinge te introdu» „ ceeren, dat de foodanige by alfulck Lidt met een „ vast penfioen, ten minften van duyfent Caroli gul. ,, dens jaarlijcks daar over beloont fal moeten wer- den, op dat foodanige bedieningen niet op hoopen „ en in verwachtinge van eenige andere vergeldingen „ of adventagien (het welck geoordeelt werdt nau„ welijcks fonder prejuditie van het gemeene beste „ te konnen gefchieden) aan- of ingenoomen wer„ den. „ Ten vyfden, dat foodanige Minfsters haar Do« „ mierlium of Woonplaatfe fullen moeten hebben of „ neemen en houden binnen de Steeden, in welckerr „ dienst fy luyden zullen weefen geasfumeert. PENTAKRINIETEN , zie LELIESTEEN. PENTAPETES is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Monadelphia of Enkelbroede-' rigen gerangfebrkf. De Kenmerken zyn, twin¬ tig Meeldraadjes, waar van vyf langer zyn dan de anten,, zonder Meelknopjes, waar van denkelyk de' naam zal zyn afgeleid. De Vrugt is een vyfhokkig Zaadhuisje, met veele Zaaden. Daar zyn drie foorten van, waar van de eerfte tot de Kruiden, en dè beide anderen tot de Boomen behooren. 1. Roodbloemige Pentapetes. Pentapetes phoenicea. Pen* tapetes, met piekswys' lancetvormige zaagtandige Bladen. Pentapetes Foliis ha[lato lanceolatis ferratis, Mill. Diü. T- 201. Aeea Indica Iticido haffato folio. Pluk. Phyt, T. 255, ƒ. 3. Blattaria Zeylanha Flore amplo coc cineo Comsi. Hort: I. p. II T. 6- Flos impius. Rumph. Amb. V. p. 988. T. 100.fi 1. Sjasmm Hott. Malab. X p. 1. T. 1, Trew. Èar. 7, T. 5, Burm. Fl Ind. i"4* ' '■ , " Dd 3. Naar  5463 PENTAPETES. PENTATBUCHUS. PEONIE. Naar 't Mottekruid zweemt deeze taamelyk wat d< geftaite aaDgaat, doch de Bloem en Vrugtmaakinj doet ze nader komen aan de Heemst. Het is een fier 1'yk Kruid, met groote hoogroode Bloemen dat in d< Amfleldamfche Hortus, ruim honderd jaar geleeden, ii geteeld geweest en naar die Plant in Plaat vertoont door Commelyn. De ve/maarde Tbew bracht hei ook in 't koper. *t Kruid dat by Ruitrmus onder der naam van Godlooze Bloem, is afgebeeld, (dus genaamd zynde, om dat deBloem, als den Hemel niet durvende aanfchouwen, fteeds nedethangt of zydewaarts geftrekt is,) fchynt hier van grootelyks te verfchillen. Dat in de Malabaarfche Kruidhof voorkomt, genaamd Sjasmin of Gostindisch Mottekruid, hadt breede hartvormige Bladen, als die der Brandnetelen, zeer haairig, op lange Steelen, en eene groote meniekleurige Bloem;. 2. Smalbladige Pentapetes. Pentapetes fuberifolium. Pentapetes, met eyvormige uitgegulpte Bladen. Pentapetes Foliis ovatis repandis. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. II. Cen. 834. p. 466. Amoen. Acad. I. p. 407. Pentapetes^ Flor. Zeyl. 250. Pterofpermadendron Suberis ftlio angulafo, fubtus incano, Floribus albis. Amman. AU. Petrop. PIL p. 215. T. 16. Arbor Champacca Suberis Folio, Fructu ligneo, Seminibus alatis referte. Pet. Muf. 349. Burm. Fl- Ind. 144. Deeze en de volgende zyn, als een nieuw Geflacht, onder den naam van Pterespermadendron, om dat het Gewiekte Zaaden heeft, voorgefteld door den beroemden Ammannus. Zyn Ed. geeft 'er de Bladen van den Kurkboom aan, en betrekt 'er toe den Boom, dus door Petiver onderfcheiden, die een Houtige Vrugt heeft, gevuld met gewiekte Zaaden. De Takken, zegt hy, van deezen zyn recht, met weinige Zytakjes, hebbende eene van buiten bruine Schors, van binnen groen, en het Hout is ook groenachtig van kleur: de Bladen drieduim lang en half zo breed, aan de punt met hoeken, van boven groen, van onderen grys of witachtig De Bloemen zyn taamelyk groot en roosachtig, beftaande uit vyf Blaadjes van een duim lang, wit van kleur. Zy hebben veeleMeeldraadjes van de zelvde langte, en eenen krommen Styl. De Kelk is in vyven gedeeld, en van buiten met eene rosfe wolligheid bekleed, byna zo groot als 1 de Bloem. Het Vrugtbeginzel wordt eene houtige, bruine; langwerpige Vrugt, van groote als een Oc- ' kernoot, door rypwording aan 't end opfplytende in j vyf Kasjes, ieder veele Zaaden bevattende, die lang- £ werpig, famengedrukt, gelyk die van den Ahornboom ( gevleugeld, ros van kleur zyn met een witte Pit. Men houdt dit voor den Welagha der Ceyloneezen. r 3. Breedbladige Pentapetes. Pentapetes Acerifolia. Pen- 1 tapetes, met hartvormige uitgegulpte Bladen. Penta- v petes Foliis cordatis repandis. Linn. Syst. Nat. XII. Pte- d rospermadendron Foliis auritis, Flore fruüuque majore. Am- 1 man. Ibid. p. 216. T. 17. Burm. Fl. Ind. 145. n Deeze verfchilt, volgens den Heer Amman, van l de andere, door de Bladen breeder, ftomper, uitge- e fneeden en met Ooren; de Bloembladen langer en f fmaller; de flippen van de Kelk langer, dikker en E ftomper te hebben. De Vrugt is ook grooter; te wee- H ten vier of vyf duimen dik, bevattende dus veel groo- k tér Zaaden dan de voorgaande foort. d in het Vertoog van Amman vindt, men dat dit Ge- ft s wasge-oorde Bladen heeft, zynde Foliis aurkis; waar ï van by aanhaaling, in de Amoenitates Academica, ge- maakt is, Foliis accretis, en eindelykFolio Aceris. Hier s van zal de bynaam, Acerifoli, afkomftigzyn, dat is met s Ahornbooms-Bladen; waar van zy inderdaad de figuur i eenigermaate hebben. Ik acht deeze Boomen, door t den bynaam van Breed- en Smalbladige, genoegzaam. 1 onderfcheiden. 1 PENTATEUCHUS, famengefteid van »»»«, vyf, ■ en van rcb%*«, infirument, inhoud; is de naam die de • Grieken, en na hun de Christenen, aan de vyf Boe- ■ ken van Moses hebben gegeeven, welke het eerfte I gedeelte van *t Oude Testament uitmaaken, metnaa- men Genefis, Exe-dus, Leviticus, Numeri en Deuteronomium, welken de Jooden by uitneementheid de naam yan Wet gaven; om reden, dat het voornaamfte gedeelte deezer Boeken de Wet inhield welke Moses op den Berg Sittaï van God ontving. Eene voor het geheugen onnafpeurlyke bezitting, en beredeneerde bewysgronden, door de fchranderfte Uitleggers van de Heilige Schrift aangevoerd, ftrekken ten bewyze dat, Moses de Schryver van den Pentateuchus is. PENTHORUM, zie VYFPUNT. PEONIE in het latyn Peonïa, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Polyandria of Veelmannige Kruiden gerangfehikt; waar van de Kenmerken zyn, eeren vyfbladigen Kelk en vyf Bloemblaadjes; geen Stylen, maar eyronde ruige Vrugtbeginzels, wier getal natuurlykst twee fchynt te zyn, en even zo veel Zaadhuisjes. ■ Het bevat thands de drie volgende foorten. I. Gemeene Peonie. Pssonia Officlnalis. Peonie, met langwerpige deel-Bladen. PceoniaFoliolis oblongis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 678. p. 370. Veg. XIII. p. 417. Mat. Med. 267. Hert. Cliff. 212. Upf. 149. Gouan. Monfp. 258. Ger. Prov. 382. Hall. Helv. 3 ij, «. Paonia communisf.Fosmina. C. Bauh. Pin. 323. Paonia fxtnina. Lob. Ic. 682. Dod. Pempt. 149. 3. Paonia Foliis nigricante fplendido, qua Mas. C. Bauh. Pin. 323, Paonia Mas. Lob. Ic. 684. Dod. Pempt. 194. De Gemeene of Winkel-Peonie wordt hier bedoeld, die haaren naam van 't grieksch Paionia heeft, in 't engelsch Peyony, in 't fransch Pivoine. De Duitfchers noemen ze ook Koningsbloemen en Pink/Ier-Raazen; de Vlamingen Mastbloemen, zegt DoDowéus. De Spanfaarden noemen ze Rofa del Monte, dat is Bergroos. Zy groeit in de bosfehen der gebergten van de zaidelyka deelen van Europa. Het Kruid is iederéén bekend. Van ouds heeft nen het, zeer belachgelyk, in Wyfjes- en Mannetjes Peonie onderfcheiden: daar deeze Planten niet zeer ?eel in 'tLoof verfchillen. Beiden hebben zy Bladen lie gekwabd zyn, doch die van het eerfte of Wyfjes Deonie zyn regelmaatig verdeeld in eyrond lancetvornige, die van het laatfte onregelmaatig in ongelyke twabben. Voor 't overige is 't GewaS byna evenens, dan dat de Bladen van 't zogenaamde Mannetjes 'eonie-Kruid donkerer zyn. In beiden maaken de lloemen groote Roozen, niet ten onrechte Peonieloozen genoemd, waar van de dubbelde, paarsch van leur, zeer fierlyk ftaan in de Bloemhoven; terwyl e Enkelde, na het afvallen van de Bloem, met haare :hoone Zaadbuisjes pronken. In  PEONIE. PEPER. 54!5p het zelve bevrugt, kon gefprooten zyn. Het is zeer fyn, byna als dat van Venkel, verdeeld. De Bloe. men, aan 't end voorkomende, gelyken naar die der enkelde Peonie-Roozen , en zyn fomtyds zeer klein, fomtyds zeer groot, hoog of donker rood van kleur, en daar op volgen twee of drie Zaadhuifjes, 't Gewas is anderhalf voet hoog, vry dicht met Bladen bezet, en hseft een«knobbeligen Wortel. PEPER in bet latyn Piper, is de naam van een Planten-Geflacht ónder de Dicmdria of Tweemannige Heeflers gerangfchikt; waar'van de Kenmerken zyn, dat het geenen Kelk noch Bloemkrans heeft, zynde de Vrugt eene éénzaadige Belle, Twintig foorten telt men van dit Geflacht op in de Indien groeijende, welke meest allen zo heet van aart zyn, dat zy zich niet laaten aankweeken in de geinaatigde luchtftreeken des aardkloots. r. Gemeene Peper. Piper nigrum. Peper, met ovaale» byna zevenribbige, gladde gedeelde Bladen, die ds Steelen geheel eenvoudig hebben. Piper Foliis ovatis fubfeptemnerviis, glabris, petiolatis, fimplicisfmis. Linn. Syst. Nat.-XII. Gen. 43. p. 67. Veg. XIII. p. 68. Fl. Zeyl. 26. Mat. Med. 26. Piper rotundum nigrum. C. Bauh. Pin. 421. Pluk. Am. 206. T. 437. ƒ. 1. Moei?. Hist. III. p. 602. S. 15. T. 1. ƒ. 1. Dod. Kruidb. bl. 1440. Molago-Codi. Hort. Mal. VII. p. 23. T. 12. Gi.us. Exot. 18. ÊP de Arom. p. 183. Raj.- Hist. Plant. 1341- ' Deeze foort, hoewel den latynfchen bynaam hebbende van zwarte, is de Gemeene Peper, die men in zwarte en witte onderfcheidt.. Sommigen beweeren, met Pomet, dat het verfchillende Planten zyn, die dezelven voortbrengen; anderen verzekeren het tegendeel, en in de Malabaarfs Kruidhof wordt verhaalt, dat men, door den zwarten Bast daar af te haaien, van zwarte Peper witte maakt; doch het een zo wel als 't andere is, algemeen genomen, fout.. Iemant, die de zwarte en witte Peper, zo als wy ze uit Indiê'n krygen, flegts meteen oplettend oogbefchouwt, ziet ligt, dat het onmooglyk zy; ten ware men, om de witte te maaken, veel grooter korrels uitkoos : want anders moest de witte, daar de Bast was afgehaald, kleiner zyn dan de zwarte. Veel liever zal ik my dan houden aan 't bericht van Garcias ab Hórto, die fchryft, dat 'er tusfchen de Planten, welkede een en andere voortbrengen, geen meer verfchil is, dan tusfchen een Wyngaard die witte en een die blaauwe Druiven draagt; zynde nogthands de witte Peperplanten zeldzaamer en niet dan op zekere plaatzen van Malabar en Malakka groeijende. Dus ziet men, dat het ééne gevoelen, als 't ware, met het andere bedaan kan.. Hoe zoude ook Piso, die zo naauwketirig over de Indifche Kruideryën gefcbree-. ven heeft, de gedachte manier, om witte Peper uit zwarte te bereiden, hebben kunnen opgeeven, indien zulks niet eenigermaate plaats hadt.. Clusius wederom geeft eene afbeelding van een witte Peper-Tros, dien hy zelv' onder de in pekel ingeleide Gemberwortelen hadt gevonden , welke de Korrels veef grooter, wit en veel yler aan het Steeltje geplaatst hadt, dan de zwarte Peper dezelven gewoonlyk heeft. Anders zou men mogen denken,, of ook door rypwording de Peperkorrels van zelv' uit den Bast vielen, gelyk zulka in verfcheiden Planten plaats heeft, en In het Loof, niet alleen, verfchillen de gemelden. De eerde heeft Wortels, welke uit aan vezels gehechte Knobbels, byna gelyk die der Asphodillen , bedaan. De andere of Mannetjes Peonie, welke tevens de Steng heeft, en de Takken paarsch gekleurd, met vinswys verdeelde Bladen, heeft Wortels die van een dik Hoofd takkig allengs verdunnen en niet geknobbeld zyn. Van deeze zyn de Wortels berucht als een middel tegen de vallende ziekte, doch op zich zelv5'nier genoegzaam. Zy zyn een weinig kruiderig en rarnentrekkende. Van de Wyfjes-Peonie zyn de Bloemen, met zelvde inzichten, 't zy in konferf, of in fyroop, zeer opgehemeld geveest, doch het fchynt, veeleer, dat zy eene verdoovende flaapverwekkende geur hebben en het Zaad heeft men braakverwekkende of ook purgeerende bevonden. Mihi Odor virulentus videtur, neque placet afflnitas Hellebori, zegt de Heer Haller. Linn^us bevestigt de naverwantfchap van de Peonie met het Aconitum en Delphinium, uit den leelyken reuk en kwaadaartige hoedaanigheden, weiSten de Peonie zou hebben : Fase. Rar. Upf. p. 10. Dit wordt egter gemeenlyk zo niet aangemerkt. Zie zyne- Mat. Met. p. 94. Porre, Vis Amuletica, ei a GaleKO" m'tota, noviter est comprobata a modernis, ut Riveeio, Foresto, Bartholino £jTernelio : zegt Rutty, Mat. Med. p. p. 375- 2. Ongeregelde Peonie. Pceonia anomala, Peonie, met een gebladerden Kelk en gladde neergedrukte Zaadhuisjes. Pceonia Calyce Foliofo, Capfulis glabris depresfis. Pceonia Frutitbus quinque glabris patentibus. Gmel. Sib. IV. p. 184. T. 72. Van de Winkel-Peonie verfchilt deeze, volgens Linnieus, door ongeregelde of ongelyk verdeelde Bladen -r als ook doordien de Kelkblaadjes lancetvormig getipt, zo lang als of langer dan de Bloem zyn; met gladde Vrugtbeginzels, meest vyf in getal. De groeiplaats is door geheel Siberiën. Volgens Gmelin is het verfchil zeer aanmerkelyk, gelyk blykt uit zyne hiervolgetade befchryving en de afbeelding van dit Kruid. „ De Wortel is zeer knobbelig en groot, met zeer 3Sr, dikke Takken van een voet lang in de grond ver„, hooien, van buiten geelachtig, van binnen wit, met den reuk der Iris van Florence. Daar komen „ van vier tot zes Stengen uit voort, van twee ellen s, en hooger, rond, eiTen, een pink dik, in de on„ derde helft aan de eene zyde fchoon rood, devig, tot het derde deel der hoogte bladerloos, maar „ verder met Bladen overhoeks, op groote tusfehen,r wydten, bezet; de onderden gekwabd en lang ge„ fteeld; de bovenden gevingerd en byna ongedeeld, „. glad en glanzig. De Bloemen, aan 't end, zyn 3, fraai, of bleek of hoog paarsch, van negen of tien Blaadjes, met een vyfbiadigen Kelk, van lancet„ vormige Bladen, die naar de Stengbladen gely„ ken." 3. Fynbladige Peonie. Paonia tenuifolia. Peonie, met liniaale veelmaal verdeelde deel-Blaadjes. Paonia Fo libHsi lihearibus multipartitis. Linn. Fafc. p. 9, T 5. ZiNN, Goet. 127:. Gmel. Sib. IV. p. 185. T. 73. Dsezs zeldzaams foort groeit, volgens den Heer Gmelin , in de Ukraine en overal' aan den Dón. Het Loofdoetze- zodaanig naar dat Bloemgewas, 't welk Sisphthalmunr.gsnosmi'wordt, gelyken,. dat LinNzeuszich verbeeldde, hoe zy uit de Gemeene-Pemie, door  s5«o peper; en dit kon de reden zyn, dat de uriit» Peper en grooter en tevens flapper is, dan de zwarte, die men voor de volle rypwording afplukt, en vervolgens, door fterk droogen, als in de Bast verfchroeit. Doch in de witte Peper zelv* moet een groot verfchil zyn; dewyl de een zegt, dat de korrels zo zyn als ik gemeld heb; anderen, met Bauhinus, dat de korrels van de witte Peper kleiner en heeter dan -die van de zwarte zyn; zo Ray aantekent. 't Gewas, dat de Peper voortbrengt, groeit natuurlyk in Oostindün, en wordt overvloedig aangekweekt op Malakka, Java en Sumatra, alwaar men het veel aan den zeekant, naby de ftammen van recht opfchietende Boomen, by welken het tot fteunzel kan opklimmen, zaait. Het is, naamelyk, een rankdraagende Heefter, ook in dit opzicht, zowel als wegens de trosachtige Vrugt, by den Wyngaard te vergelyken; alzo hy mede een Stoel heeft of Stam, die overblyft. De Ranken zyn buigzaam en taai, met veele leedjes, die uit de knoopen Wortel fchieten, indien het Gewas, zonder fteunzel, langs de aarde kruipt. De Bladen zyn langwerpig rond, of ovaal roet een punt, twee of drie duimen breed en vier duimen lang, ftyf en dicht van geweefzel, met ten miulle vyf Ribben overlangs, van boven groenachtig bruin en glad, van onderen bleek groen. Zy hebben korte dikke Steelen, en komen uit de gedachte Knoopen voort, hebbende ieder Blad, doorgaans tegenover zich een Steeltje, dat eerst dicht tros wyze met Bloempjes is bezet en vervolgens met Besfen, waar van 'er twintig, dertig of meer aan één Steeltje zitten, waar aan zy als gelymd zyn, zonder eigen Steeltjes. De groote is als kleine Aalbesfen, de kleur in 't eerst groen, doch als zy ryp worden rood, en, terwyl door het droogen de Schil inkrimpt, worden zy zwart. Die Trosfen komen of tegenover de Bladen, of aan het end der Ranken voort, naar den aart van het Gewas. Esns in 't jaar bloeit het en fomtyds tweemaal. De inzameling gefchiedt in de vierde maand na hetbloeijen, dan worden de afgeplukte Besfen een week in de zonnefchyn gedroogd en dus tot verzending bekwaam gemaakt. Zonderling is 't, dat fommigen 'er een éénbladige Bloem, die in drieën verdeeld is, aan toefchryven. Het geheele Gewas, zo wel de Bladen als de Ranken en Wortelen, heeft een heeten peperachtigen fmaak, eenigzints trekkende naar da hoedaanigheid van de vrugten of korrels, wier algemeen gebruik tot bewaaring van vleesch en anders dingen, alsook om een kruiderigen geur te geeven aan veelerlei fpyzen en faufen, t'over bekend is. De Indiaanen bereiden door aftrekking en overhaaling een water daar van, 't welk zy achten van dienst te zyn tot verfterking van de maag. Als een geneesmiddel merkt men 'er een verwarmende, verdunnende en zweetdryvende kragt in aan, die tevens prikkelende is, en daar door dienftig tegen alle kwaaien, welke uit opgaaring van i flymige ftoffen en onwerkzaamheid der vaste deelen i ontftaan, wier veerkragt daar door herfteld fchynt te i worden. Hierom is het dikwils nuttig bevonden te- i gen afloopende koortfen, duizelingen, opftygingen, i flaauwten en wat meer van dien aart is: doch het me- < n.igvuldig gebruik brengt, na de verhitting, eenever- j flapping der vaste deelen voort, en eene ontfteeking i peper; in de rogten, die tot rotting neigt. Het Wórdt tfoorgefchreeven in de kwyl- en niesmiddelen, als ook in gorgeldranken, wanneer de klieren van de keel door koude flym verftopt zyn. Men ligt 'er de huig mede en het dient tot ftilling van kiespyn. De olie, daar van gedeftilleerd, is uitmuntende in fmeeringen tegen de lammigheid. Voorts komt de Peper in de Theriaak, Mithridaat en andere famengeftelde winkelmiddelen. 2. Betel Peper. Betle Piper. Peper, met langwerpige, gefpitfte, zevenribbige Bladen, de Steelen tweetandig. Piper Foliis ovatis oblongiusculis aewninatis feptinerviis, Petiolis bidentatis. Linn. Fl. Zeyl. 27. Piper, qui Saururus, Foliis feptinerviis oblongo acuminatis. Burm. Zeyl. 193. T. 82-/. 2. Clus. Exot. p. T. 176. Beetla Codi. Hort. Mal. VII. p. 29. T. 15. Busm. Fk Ind. p. 114. Behalven de voorgaande, die op Malabar MalagaCodi heet, is daar een Gewas dat men Beetla-Codi, en in 't byzonder Betle of Betel noemt. Clusius heeft reeds daar van een fraaije afbeelding aan 't licht gegeeven, welke hem, uit Toskanen, in de Nederlanden toegezonden was en naderhand te Weenen, volgens de aanmerkingen van een kundig Heer, die zich eenigen tyd in Indien opgehouden hadt, verbeterd. De Hoogleeraar J. Burmannus heeft het Gewas ook afgebeeld en befehreeven onder den naam van Peper of Saururus met zevenribbige, langwerpige, gefpitfte Bladen. Zyn Ed. betrekt daar toe de Westindifche lange Peper van Sloane, een boomachtig Gewas met kleinere Bladen en eene dunnere, kortere Aair. In zyne afbeelding, nogthands, zyn de Aairen naar evenredigheid niet korter dan in de Gewoone Peper. Ook ontdekt men daar de tweetandigheid der Bladfteelen niet. De Bladen komen op dergelyke manier voort; zy zyn ruuw en kort gefteeld. Men maakt 'er gebruik van, om ze te leggen op vuiie, rottige zweeren. 3. Siri-Blad Peper. Piper Malamiris. Peper, met fpits ovaale Bladen, die van onderen ruuw zyn, met vyf uitpuilende Ribben. Piper Foliis ovatis acutiusculis fub. tusfeabris, tiervis ouinque fubtus elevatis. Linn. Fl. Zeyl. 26. Sirium. Rumph. Amb. p. 336. T. nö. ƒ. 2. Amalago. Hort. Mal. VII. p. 31. T. 16. Burm, Fl. Ind. p." 114. Byzonder weinig fchynt deeze foort, tot welke het Sifi-Blad van Rumphius behoort, te verfchillen van de voorgaande, en, zo zy afgezonderd moeten zyn, dan is het de andere zekerlyk, die in de beide Indien huisvest. Deeze komt in Oostindiè'n voor, en wordt aldaar geteeld om de Bladen, welke de eenigften zyn, die men tot het kaauwen van de Ar eek-Noot of Pinang gebruikt, deswegen Siri Daun, dat is Siri-Blad, genaamd, en gemeenlyk Betel. Nergens groeit het 'er, zo Rumphius aanmerkt, in 't wilde, maar wordt in de moestuinen of kruidhoven met niet minder zorgvuldigheid behandeld, als de Tabak hier te lande. Men mest den grond fterk, om zwaare, vette Bladen :ê hebben, en de Cbineezen gebruiken daar toe zelvs le uitwerpzelen van Menfchen. Voorts worden dee!e Bladen by bosjes van twintig of dertigen, of als peperhuisjes in malkander geftooken, onder den naam ?an Susfongs overal in Indien, daar marktplaatzen zyn, e koop geveild. Men gebruikt ze tot het kaauwen ran de Pinang, als gezegd is; wordende derzelver groo-  PEPER; groote ramentrekking, daar door, als gemaatïgd, ei revens., door dien zy eenigzints heet en kruiderij ayn., een geur bygezet aan dat kaauwfel. a. Siri-Vrugt. Piper Siriboa. Peper, met bartvormi ge, bynazevenribbige, geaderde Bladen. PipérFolii. cordatis Jubfeptinerviis Venofis. Link. Fl. Zeyl. 29. SiriBoa. Rumph. Amb. V. p. 340, T. 117. ƒ.2. Betelaquer,, Siriboa vacant. Bont. Jav. 91. T, 91. Burm. f/. Ind, p. 14. Rumphius merkt aan, dateer van de Siri twee foorten zyn, waar van de eene de Bladen, de andere de Vrugten, tot het gemelde gebruik uitlevert. De laatfte, deswegen Siri-Boa, dat is Siri-Vrugt, en in 't byZonder Caju-Siri, dat is Siri-Boom, genaamdmaakt deeze foort uit. De Bladen zyn eens zo groot als in de andere, naar vooren wat breeder, van boven donkergroen zonder glans, vah onderen behalven de Ribben ook fterk geaderd, en daar door vry ruuw en rimpelig op 't gevoel. De fmaak deezer Bladen is veel heeter dan die van de Siri-Daun en onaangenaam; Weshalven men van deeze foort flegts een ftukje van de Vrugt, die lange daarten uitmaakt, by de Pinang kaauwt. Op fommigen der Alolukkifche Eilanden worden ook de jonge Bladen van Siri-Boa tot Pinang kaauwen gebezigd, en de genen, die gewoon zyn dezelve te gebruiken met de Vrugt, welke peperachtig heet is, vinden geen fmaak in de Siri-Daun. 5. Lange Peper. Piper longum. Peper, met hartvormige gefteelde en ongedeelde Bladen. Piper Foliis cordatis, petiolatis fesfiiibusque. Linn. Fl. Zeyl. 30. Mat. Med. 20. Piper longum Oriëntale. G. Bauh. Pin. 412. Piper longum. Rumph. Amb- V. p. 333. T. 116./. 1. Piper longum Pifloloch'ue foliis &c Pluk. Alm. 297. T. 104, /. 4. Cattu-tirpali. Hort. Mal. VII. p. 27. T. 14. Burm. Fl, Ind. 14. Clus. Exot. 183. Dod. Kruidb. 1441. Deeze foort bedoelt bet Gewas, welks Vrugt men gemeenlyk Lange Peper noemt. Men heeft van ouds drie foorten gehad, Ae zwarte, witte en deeze laatde, van welke een groote menigte, in den jaare 1597, zo Clusius fchryft, door de onzen uit Java was 0vergebracht. Hy geeft 'er een zeer goede afbeelding van, welke ook in 't Kruidboek van DoDONéus is gebracht en befchreeven. Men vergelykt de Vrugt by de Katten van de Berkeboomen of Hazelaaren en het Blad komt grootelyks met dat van de Pifiolochia overéén. De Lange Peper groeit niet alleen op veele der eilanden van den Indifchen Oceaan, in 't byzonder op Java, maar ook van de vaste Kust van Indiên, gelyk in Bengalen, enz. Het Gewas heeft een houtigen Stam, van omtrent een vinger dik. die veele groenachtige Ranken uitgeeft, welke zich niet alleen om de Boomen flingeren en winden, gelyk de Peulen en Turkfche Boonen hier doen, pm takken en fparren, maar maaken zich ook met zekere Worteltjes in de Schors dier Boomen vast. Men kan de Vrugt naauwlyks van de Siri-Boa onderfcheiden , dan doordien zy korter en ruuwer is. Groen zynde is deeze Vrugt zeer fcherp en heet, ahPéper; weshalve men dezelve dus droogt, door middel van vuur, of in de heete zonnefchyn, en dan komen 'er die vingers van, welken men in de Apotheeken heeft, onder den naam van Lange Peper. Lang aan 't Gewas blyvende, worden zy rood en XV. Deel. PEPER'. i wéék, bevattende als dan in het roode vleesch veele I harde zwartachtige korrels, welke heet zyn doch hee vleesch is zoet. Dus heeft, omtrent het inzamelen van deeze Specery, iet3 dergelyks als met deKruiduagelen plaats, en de hoedaanigheid der Vrugten van de Peper, in 't algemeen, zweemt veel naar die der Bes-, fen van onze zogenaamde Peperboompjes. De lange Peper, groen geplukt, wordt in Indien veel gebruikt om een geur te geeven aan de dingen, die men inlegt of konfyt. De Javaanen mengen ze ook doorgaans onder de geneesmiddelen, welke tot verderking van de maag, tot windbreeking, en wat meer van dien aart is, dienen ; zelvs in uitwendig© fmeeringen en balzems. Hier te lande komt zy in eenige famengedelde winkelmiddelen. Linneus betrekt tot deeze foort de Cattu-Tirpali van Malabar, Welke befchreeven wordt als een Gewas , dat van de ronde Peper Plant verfchilt door minder houtige ranken en langer Bladdeelen, hebbende ook de Bladen langer en donkerer groen, zeer zagt en fyn van geweefzel. De Bloemen zyn éénbladig, in vyf of zes flippen verdeeld, zittende op de Vrugten, welke langwerpig rond zyn, met fpiraalswyze naaden, elkander kruisfende, en dus de Knopjes, waar op de Bloemen gezeten hebben, van elkander fcheideude. Deeze Vrugten zyn in 't eerst geelachtig groen, met een witachtig geel Vleesch van binnen; vervolgens uit den groenen bruin, doch ryp en droog wordende uit den asebgraauwen zwartachtig. Dit verfchilt in alle opzichten, inzonderheid wat de Bladen, Bloemen en Vrugten, aangaat, grootelyks. 6. Westindifche Peper: Piper Amalago. Peper, met lancetswys' ovaale, vyfribbige, gerimpelde Bladen. Piper Foliis lanceolato-ovatis quinquenerviis rugofis'. Linn. Syst. Nat. XII. Veg. XIII. Piper longum arboreum altius, &c. Sloan. Jam. 44. Hist. I. p. 134. T, 87. fi 1. Piper frutex Spied longd gracili. Pluk. Alm. 2 97. T. 215. fi. 2. Saururus Foliis lanceolato-ovatis, quinquenerviis ru» gofis. Linn. Hort. Cliff, 140. Deeze Westindifche komt zeer naby aan het Siri-Blad van Rumphius, doch dewyl de Vrugten daar van laf en fmaakeloos zyn, zo maakt zy een byzondere foort uit. Men vindt in de Malabaarfe Kruidhof een Amalago befchreeven, die tot de Lange Peper behoort en waar van dit Gewas den bynaam voert. Hier mede fchynt de lange en uitermaate dunne Peper uit Florida, van C. Bauhinus, overéén te komen. Sommigen geeven 'er de langte van een half voet aan. 7. Grootbladige Peper. Piper decumanum. Peper, met hartvormige, negenribbige, netswys' geaderde Bladen. Piper Foliis cordatis novem-nerviis reticulatis. Linn. Syst. Nat. XII. Veg. XIII. Saururus frutescens Foliis Plantagineis Frutïu breviori. Plum, Amer. 59 T. 76. Sirium decumanum. Rumph. Amb. V. p. 45. T. 27» Burm. Fl. Ind. p. 14. Deeze is de tweede foort onder de Gewasfen in Oostindiën, welken Rumphius Wilde Boomachtige Siri noemt. Het zyn Rankgewasfen, welke zich als touw om de Boomen flingeren, en daar by opkruipen niet alleen, maar ook Wortel fchieten in de Schors, komende in gedaante bovendien, zo van Blad als Vrugt, eenigermaate met het Peper-Gewas overéén. De Ranken of het touw van de eerftefiaort zyn gewoon lyk een arm of been dik, maar die van deeze tweede foort veel E e dun-  5*oa PEPER* dunner, waar tegen dezelve de Bladen onder de SMStruiken allergrootst heeft. Zy bereiken wel de langte van een voet en de breedte van vyf of zes duimen. En, fchoon dit op ver na niet komt by de groote der Bladen van de Pifang- of Banannen-Struiken, ja naauwJyks haaien kan by die der Bladen van den Ratelboom; voert nogthands deeze foort deswegen den naam van Sirimn decumanum, dat is by uitjlek. Grootbladige. De Bladen hebben, nevens de middelfte, verfcheiden uitpuilende Ribben overlangs, wier getal, volgens de afbeelding, veel meer dan negen fchynt te zyn. De Vrugt is langer, dikker, ruiger,. dan die van de Siriboa, en van geen gebruik. 8. Netbladige Peper. Piper- reticulatum. Peper, met hartvormige, zevenribbige, netswys' geaderde Bladen. Piper Foliis cordatis feptemnerviis reticulatis. Linn. Syst. Nat. XII. Veg. XIII. Saturnus Botryoides major arborescens. Plum. Amer. 57. T. 75- W*- ƒ• »fe Jdbotandi. Marcgr. 37. Pis. Bras. 97. Deeze komt met de voorgaande vry veel overéén, doch valt in Westindiên. Plumier heeft ze afgebeeld onder den naam van Groote Boomachtige Saururus, met druifswyze Vrugten. en Weegbree-Bladen, Volgens de Afbeelding zouden die vyfribbig zyn. De Jabomndi van Marcgraaf en Piso wordt hier fhuis gebracht. 9. Kromvrugtige Peper. Piper aduncum. Peper, met fencetswys' ovaale Bladen , overhoekfe Ribben en haakswys' kromme Aairen. Piper Foliis ovato-lanceolaÜst. Nervis alternis, Spiciuncinatis.. Linn. Syst. Nat. XII. Veg. XIII. Piper longum Folio nervofo-, pallide viridi, Kumilius. Sloan. Hist I p 135. T- 87- ƒ• 2. Saururus Foliis ovato-lanceolatis, Nervis alternis. Hort, Cliff. 140. Roy. Lugdbat. 8. Saururus arboreseens FruStu aikmco. Plum. Am. 58. T. 77. . De lange Peper, met eeen bleek green Perk geribd Blad, en laager van gewas , door Sloane afgebeeld, wordt hier t' huis gebracht. Het zou de Boomachtige Saururus van Plumier zyn,..die een haakige of kromme Vrugt heeft. De Ribben der Bladen zyn overhands of overhoeks geplaatst. De groeiplaats is op Jamaika. 10. DoorfchynendePepen Piper pellucidum. Peper, met hartvormige gedeelde Bladen en kruidige Steelen. Piper Foliis cordatis petiolatis; Caule herbaceo. Rinn. Syst. S/at. XII. Veg. XIII. Piper- Foliis cordatis, Caule protumbente. Hort. Cliff. 6. T. 4°- Ro^ Lugdbat. 8.. Saururus minor procumbens Botryitis,. Folio crasfo cordato. Plum. Amer. 54. T. 72. Jacq. Obs, I. p. 16. Aangaande deeze foort, welke de kleine hurkende Pruifdraagende Saururus, met dikke hartvormige Bladen, is van Plumier , merkt de Heer Jacquin aan, dat de Martinikers gewoon zyn deszelvs Bladen, onder de Salade gemengd; of op zich zelve, raauw te eeten met olie en azyn, doch dat dezelven, wegens den fterken reuk en fmaak,. die zy hebben, weinig fcebsagen vinden by de Europeaanen. „ De Fran3, fchen (zegt zyn Ed.) noemen ze Cresfon of Kers. „ Zy groeit overvloedig op de zandige oevers van „ beeken en rivieren, als beminnende de vettigheid; „• In de meeste broeihuizen van- Europa komt ze dik„ wils voor, wordende geraakkelyk voortgeteeld en „ aldaar niet minder weeldig dao in haas vaderland „ groeijende : ja, eeas daar in gebracht, komt zy PEPER. ,, vervolgens van zelv' voort." De reden van den bynaam wordt door hem niet gemeld, fchoon hy het ook Piper pellucidum tytelt. 11. Spitsbladige Peper. Piper acuminatum- Peper, met lancetswys' ovaale,'geribde, vlee2ige Bladen. Piper Foliis lanceolato-ovatis nervofts carnofis. Linn. Syst. Nat. XII Veg. XIII. Saururus alius humilis, Eolio. carnofo & acuminato. Plum. Amer. 54- T. 71, Deeze en de drie volgende zyn ook door Pater Plumier in Zuid-Amerika waargenomen. 12. Stompbladige Peper.. Piper obtufifolium. Peper, met ftomp ovaale, ongcribde Bladen. Piper Foliis obovatis enerviis. Linn. Sysu Nat. XII. Veg. XIII. Saururus humilis Folio carnofo fubrotundo. Plum. Amer. 5 3. T. 70.. Trew. Ehret. T. 96. Van deeze is in 't Werk van Ehret door Trew een fraaije Afbeelding aan 't licht gebracht. 13. Rondbladige Peper. Piper rotundifolium. Peper, met ronde, enkeld geplaatfte, vjeezige Bladen. Pi. per Foliis orbiculatis folitariis carnofis. Linn... Syst. Nat. XII. Veg. XIII. Saururus repens &e. Plum. Amer. 52. T. 69. Piper longum minimum £fc. Slqan- Jam. 45». Hist. I. p. 137. Jacq, Obj'erv. L p. 17, Deeze, onder den naam van Allerklein/IeKruidige, klimmende, rondbladige, Lange Peper, door SL0A7 ne, die dezelve op Jamaika, by de Wortels van grooteBoomen groeijende, aangetroffen hadt;; heeft Blaadjes als van Penningkruid, volgens Plumier. De Heer Jacquin vondt op Martenique, in dichte vogtige bosfchen, de Stammen van ontzaglyk groote.Boomen-geheel met dit Kruid als met Klyf begroeid. ,', De „ Blaadjes (zegt zyn Ed.) zyn klein,. dik,, fappig, „ vet op 't gevoel en bly groen, hebbende et-u by,, zonderen aangenaamen en hartfterkendün geur , „ dien zy gedroogd zynde jaaren lang, mids men ze „ tusfchen de vingeren wryft, doch een weinig ver„ flapt, behouden. De Heer Houttuyn, heeft tnet „ dezelven Gedefinieerde Wateren, Ais. wegens deezen „ geur gewild waren, bereid gezien.. Egter zyn zy, „ onder de geneesmiddelen, nog niet in gebruik ge,, komen." 14. Gevlakte Peper. Piper maculofum.. Peper, met fchildvormig ovaale Bladen. Piper Foliis peltatis ovatis. Linn. Syst. Nat. XII. Veg. XIII. Saururus Hederaceus, Caulibus maculofis , major. Plum, Amer. öo, 11 66. Grootere Klyf- of Klimopachtige Saururus, met gevlakte Steelen, hadt' Plumier deeze getyteld, wier woonplaats gefteld wordt op 't eiland van St. Domingo. 15. Schildbladige Peper. Piper peltatum. Peper, met fchildvormige, rondachtig. ftomp gepunte,, uügeguipte Bladen, en gekranfte Vrugt-Aairen. Piper Foliis peltatis orbiculato-cordatis obtufis repandis, Spicis umbellatis. Linn. Sytt. Nat. XII Veg. XIII, Saururus arborescens fJV- Plum* Amer. 56. T. 74. Lomba. Rumph, Amb. VI. p. 133. T. 59. ƒ. 1. Burm. Fl. Ind. p. 15* Hier is de Lomba-Plant, van Rumphius-, t'huis gebracht , een Heefter van vyf of zes voeten hoogte, die met een of twee Steelen opfchiet, zo rank-, dat zy dikwils tegen iets anders moeten leunen, zynde ook. niet recht hout, maar rietachtig en met knoopen als de Bamboezen, van binnen met een waterig voos mers eevuld. De Leden zyn niet rond maar driekan¬ tig, en ds bovenften geeven-ieder een Blad uit, dat waaijeracntig; rond;,.doch.wat hartvormig, is, negen. dui-  fEPER.' FEPERKRUIDJ SS98 duimen lang en meer dan een voet breetl, van onderen met vyfrien Ribben, die aan het end van den lanj»ea Steel famenloopen. De Bladen zyn laf van fmaak 'er. de Vnsgten., die als lange Peper aan kransjes of •kroontjes greeijen, worden van de kinderen veel gegeeten. 'Set groeit op fommige eilanden van Oostindién en fchynt, volgens Plumier, ook in Amerika voor te komen. 16. Dulbeld geaairde Peper. Piper difcachyon. Peper, met ovaale Bladen en gepaarde Aairen. Piper Foliis ovatis, Spicis conjugatis. Linn. Syst Nat. XII. Veg. XIII. Saururus Hederaceus Caulibus maculofis minor. Plum. Amer. jjtï T. 67. In Fransch Guajana, omftreeks Caijentie, zou deeze foort, die kleiner Is en gevlakte Steelen heeft, gevonden worden. 17. Gekranfte Peper. Piper umbellatum. Peper, met hartvormig fpits ronde geaderde Bladen en gekranfte Vrugten. Piper Foliis cordatis fubrotundis acutis venofts , Spicis umbellatis. Linn. Syst. Nat. XII. Veg. XIII. Sau-rurus arborescens , Foliis amplis cordatis non umbilicutis Plum. Amer. 53, T. 73. Dat de Bladen niet genaveld zyn, onderfcheidt deeze foort, volgens Plumier , van de vyftiende; doch in d&Qostindifche Lomba-Plant, voorgemeld, *zyn de Bladen ook niet genaveld-en derhal ven niet fcbildvormig: zo dat de bynaamen van deeze beide foorten geheel oneigen op dezelven toegepast zyn: ten minlle in malkander loopen : want de Vrugt van die is zo wel gekranst als van deeze. Haar groeiplaats was •Op St. Domingo. ■18. Driebladige Peper. Piper trifolium. Peper, met rondacht:ge drievoudige Bladen. Piper Foliis ternis fubrotundis. Linn. Syst. Nat. XII Veg. XIII. Saururus hederaceus triphyllus Folio fubrotundo. Plum. Amer. 53. T. 73- Deeze en de volgende foorten zyn, door haare bynaamen , zeer gepast onderfcheiden. Men vindt, naamelyk, in dit Geflacht anders geene, die de Bladen drievoudig heeft. Zy kwam ook by Cayenne voor. 19. Vierbladige Peper. Piperquadrifolium. Peper, met viervoudige, wigachtige, ongedeelde Bladen. Piper Foliis quaternis cuneiformibus fesfilibus. Linn. Syst. Nat. XII. Veg. XIII. Saururus repens tetraphyllus Folio crasJiore. Plum Ic. 218. T, 242. ƒ. 2. Deeze en de agtfte foort zyn de eenigfte foorten, welken de Hoogleeraar J. Burmannus, uit de Afbeeldingen van Plumier, aan 't licht gegeeven heeft. De Bladen ftaan kruislings om den Steel en zyn aan 't end uitgefneeden, 't welk 'er een omgekeerde hartvormige figuur aan geeft. Het is een laag kruipend Gewas, met vry lange, ruige, Vrugt-Aairen en dikke Bladen in Zuid-Amerika gevonden. 20. Kransbladige Peper. Piper verticillatum. Peper, met gekranfte, ovaale, drieribbige Bladen. Piper Foliis verticillatis ovatis trinerviis. Linn. Amoen. Acad. V. p. 391. Saururus erettus minor, Foliis orbiculatis, verticillatis tumentibus , Spicis terminalibus. Brown. Jam. 204. Op Jamaika heeft Doktor Browne deeze foort aangetroffen, zynde een ongemeen klein en teder Kruidje, dat om de Steeltjes gekranst is met drie, vier of vyf, (lomp ovaale fappige, gedeelde Blaadjes, ende Aairen enkeld heeft, veel maaien langer dan dezej. ven. 't Gewas is ééujaarig, zo wel ai,s dat van de Mende foort. Voorts merkt Lïhnjeus ten opzicht van de Gewas*1 fen, die tot dit Geflacht betrokken zyn, in 't algemeen aan, dat de foorten, inzonderheid die van den Saururus van Plumier, op de natuurlyke groeiplaats behooren onderzocht te worden, öf zy ook van de averigen in de deelen der Vrugtmaaking verfchillen* ie zvn. PÉPERBOOMPJE, zie DAPHNE n. 1. PEPERKRÜID in het latyn Lepidium, is de naaut van een Planten-Gedacht onder de Klasfe der Tetradynamia of Viermagtige Kruiden gerangfchikt; onderfcheidende dit Geflacht zich door een uitgerand» hartvormig veelzaadig Haauwtje, met gekielde têgendrydige Klepjes. —— Het getal der foorten van dit Kruid is twintig, als volgt. ï. Doorbladig Peperkruid. Lepidium perfoliatum. Pe° perkruid, mee de Stengbladen viuswyze veeldeelig, die aan de Takken hartvormig, omvattende, onverdeeld. Lepidium Foliis Caulinis pinnato-multijidis &c. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 801. p. 433. Veg. XIII, p. 489. Hort. Cliff. 331. Rov. Lugdb. 335. Gron. Oriënt» 79. Nafturtium fpicatum Perjicum perfoliatum, maximum. Moris. Hist. II. p. 294. 6'. 3. T. 25. ƒ. 17. Thlaspi Alexandrinum. C. Bauh. Pin. 108. Prodr. 50. Thlaspi veruni Dioscoridis primum. Zan. Hist. 193. Zi 129. Raj. Hist. 830. Dit zou het waare eerde Thlaspi van Dioscorides zyn, volgens Zanoni, hoewel het van alle andere foorten van Thlaspi grootelyks verfchilt door hec Loof. De onderfte Bladen zyn, als die van fommige Kroontjes-Ktuiden, gevind en vinswyze gefmaldeeld; de bovenften als die van het Doorwasch, omringende de Steng en Takken; zo dat het zich Doorbladig vertoont. De Zaadhuisjes hangen aan de Steeltjes nederwaards en zyn rondachtig, veel gelykende naar die van de gewoone Kers. De groeiplaats wordt gezegd te zyn in Perfin en Syriën. Volgens Rauwolf is het een zeer fchoone foort van Kers, te Aleppo op oude muuren van gebouwen uitermaate gemeen. Bauhinus noemt het Alexandrynfche Thlaspi, waarfchynlyk naar de afkomst van Scandrona iu Syriën. 2. Blaazig Peperkruid. Lepidium Veficarium. Peper* huid, met gezwollen Knietjes aan de Stengen. Lepidium Caulium Geniculis inftatis. Lepidium Oriënt. N'jfiurtii folio, Caule Veficario. Tournf. Cor. 15. Buxb. Cent. 1. p, 17. T. 26. Die byzonderheid, van de Stengetjes by den oirfprong der Takjes fomtyds gezwollen te hebben, onderfcheidt deeze foort, welke Bladen als de Tuinkers heeft. Zy groeit ook in de Oosterfche landen, op dorre velden. 3. Blootfteng. Lepidium Nudicaule. Peperkruid , met een naakte geheel enkelde Bloemfteng, vie mannige Bloemen en vindeelige Bladen. Lepidium Scapo nud» fimplicisfimo fjfV. Gouan. Monfp. 314- Naft.irt. minimum vernum &c. Magn. Monjp. 187 Z". 180. 4. Leggend Peperkruid. Lepidium Precumbens. Peperkruid, met uitgehoekte vindeelige Biaden aan *t end grootst, een naakte Bloemfteng en leggende Tros- Ee 2 diaa-  55»+ PEFERKUID.' draagende Stengetjes. Lepidium Foliis fmuato-phinati-' dis extremo majore. Nafturt. pumilum" verman. Magn. Monsp, 185- T. 184- Twee zeer kleine Kruidjes, by Montpellier groeijende, hebbende het eerfte de Stengetjes naauwlyks een handbreed hoog en het andere de Blaadjes zeer rerfchillende. 5. Alpisch Peperkruid. Lepidium Alpinum. peperkruid, met gevinde effenrandige Bladen , een byna geworteld Bloemftengetjeen lancetvormige gefpitfte Haauwtjes. Lepidium Foliis pinnatis integerrimis £?c. Linn. Am. Acad. IV. p. 321. Jacq. Vmd. 258. Nafturt. Alp. 'tenuisfime divifum. C. Bauh. Pin, 105. J. Bauh, Hist. II. p. 918. Thlaspi montan. minimum. Dalech. Hist. 1180. Cardamine Alpina tertia minima. Clus. Hist. II. t>. 128. 6. Rotzig Peperkruid. Lepidium Petrceum. Peperkruid, «et gevinde effenrandige Bladen en uitgerande Bloemblaadjes, kleiner dan de Kelk. Lepidium Foliis pinnatis ■integerrimis &c. Gort. Belg. 182. Linn.. F/. Suec. 535■It. Oei. 52. Cardamine pujilia Saxatilis montana Discoides. Col. Ecphr. I p. 27-4. T, 273. Naftunium pumilum vernum. C. Bauh. Pin. 1.05. Naar de groeiplaats zyn deeze twee gebynaamd. De eene komt op de Oostenrykfche, Syvitzerfche en Italiaanfche Alpen voort: de andere groeit, in Sweeden •en Engeland, op fteenrotzen. Volgens Boerhaave zou dit laatfte tot de inlandfche Planten van onze Provinciën behooren. Het zyn beiden zeer kleine Kruidjes, die meer of min naar de Kers gelyken. Het eerfte heeft de Bloemblaadjes grooter dan de Kelk. 7. Spaansch Peperkruid. Lepidium Cardamines. PeperJeruld, met de Worteibladen gevind, de Stengbladen lierachtig. Lepidium Foliis Radicalibus pinnatis, Caulinis Lyratis. Lepidium Foliis infer. altema-pinmatis &c. Ard. Spec. I. p. 19, T. 8. AS. Stockh. 1755. p. 273. T. 8, 9. 8. Gedoomde Peperkruid. Lepidium fplnofum. Peperiruid, met gevinde Bladen en halfmaanswyze Blaadjes; de uiterften verlangd; de Takken gefpitst. Lepidium Foliis pinnatis , Fsliolis Lunatis fjfc- Lepidium fpinefum &c. Ard. Spec. 2. p. 34. T. 16. Van deeze twee groeit de eerfte in Spanjen, de andere in de Levant: De Spaanfchc heeft de onderfte Bladen vleezig en zeegroen, gevind, met het uiterfte Vinblaadje veel grooter en allen byna rond: zo dat ay zeer naar die van de Cardamine gelyken.. De andere heeft het Stengetje een fpan hoog, met witte Bloemen er» wigvormige Zaadhuisje?. _ 9. Tuin-Kers. Lepidium fativum. Peperkruid, met t'iermagtige Bloemen en langwerpige veeldeelige Bladen. Lepidium Floribus tetradynamis, Fol. oblongis multi■fidis. Linn. Mat. Med. 322. Gort. Belg: 182. Hort, ■Cliff- 331- Roy. Lugdb-. 335. Naftunium Hortenfe vulgatum. C. Bauh. Pin. 103. Naftunium Hortenfe. Dod. ■ Pempt'. 771. fi. Nafsurtam Hortenfe crispum. C. Bauh. Pin. 104. Prodr. 44. Van de gewoone Tuin-Kers, hier bedoeld, is- de iiatuurlyke groeiplaats, van waar zy haare afkomst heeft,. onbekend. Ook kan men niet verzekeren, -dat de. Grieken met hun Kardamon of de Romeinen 1 snet han Naftunium, die zelvde Kruid, wat de frjoït aangaat, bedoeld, hebben; dewyl zy het zelve, als t PEPERKRUID. gemeen zynde, niet befchryven- Doktor Scopoli maakt een geheele Klasfe van Nafturtia, waar in hy alle Kruiden van dergelyken aart, en in 't algemeen» de Kruisbloemigen plaatst. Het tegenwoordige voert in 't fransen den naam van Cresfon of Cresfcn duj.ardin, in 't engelsch Cresfy, maar in *t italiaamch noemt men 't Nafturtio of Agretta^in. 't hoogduitsch Oxtifoi Qjav ttn-(Dctóf. Gemeenlyk wordt dit Kruid gezaaid tot toefpyze v om 't zy over de falade of op zich zelv' met olie en azyn, of tot inlegging te gebruiken, als wanneer het zeer verfrisfehende is en opbeurende, dienstig tegen 't blaauwfcbuit. Met fuiker op een ftuk. geboterd brood gegeeten, is het zeer aangenaam en heeft byna den fmaak van aardbeijen. Tot dit einde moet de tuinkers jong, en naauwlyks een handbreed hoog gegroeid, afgefneeden zyn. Wanneer men zs fchieten laat, dan krygt zy ronde Stengen van één tot twee voeten hoog, met veel fyner gefnipperde Bladen. Men heeft 'er eene die breed- en eene diefmalbladig is, en van deeze beiden krulbladige Tuin-Kerfe. De Bloemen groeijen aairswyze aan den top,, es daar op volgt het Zaad, dat veel fcherper dan het Kruid is, zeer fterk van reuk en van eene brandende hoedaanigheid, doch niettemin zoetachtig van fmaak. Men gebruikt de uitwendige in kwyJ-^oies-en- vuur rigmaakende middelen. Geftooten en in reuze! gemengd, is het goed voor drooge fchurft,. dauwworm en andere huidkwaaien. Inwendig wordt het tot uitdryving in uitflaande ziekten, gelyji.de pokjes sn mazelen, aangepreezen. icv Lierbladig Peperkruid. Lepidium'Lyratum, Peperkruid., mét lierachtige gekrulde Bladen. Lepidium Foliis lyratis crispis. Lepidium Oriëntale Naftuttii crispi folio. Tournf. Cor. 15. Mn. 339. T. 339. 11. Breedbladig Peperkruid. Lepidium latifolium: Peperkruid, met eyrond lancet >©rmige, niet kgefneedenezaagtandiga Bladen.. Lepidium Foliis ovato-ianceoIatis Linn. Hort. Cliff. 33,0. Roy.. Lugdb. 334. Gouan. Monfp. 3I5- Gort. Belg. 182. Fl. Suec. 533. Lepidium latifolium. C. Bauh, Pin, 97. Lepidium Plïnii Dod, Pempt. 716. 12. Elsvormig Peperkruid. Lepidium fubulatum. Peperkruid, mat elsvoimige onverdeelde verfpreide Bladen, de Steng eenigermaate heefterig Lepidium-Foliisfubulatis indivifis Jparfis &c. Lepidium Catillaceo folio fruticqfum hispanicum. Tournf. Inft. 216. Deeze drie zyn als verfcheidenheden van het Kruid, 't welk gehouden wordt voor het Lepidium van PLir nius, dat hy zegt Laurierbladen te hebben, doch die zagt zyn. Men zou het zelve in de Nederlanden, te vergeefs, dan in de tuinen zoeken, zegt DodgNéus; doch het komt aan de kanten wan eenige flooten omtrent Haarlem , en mooglyk elders „ voor. Den Hovenieren fs het haatelyk wegens zya voortkruipende Wortelen. In Engeland, zelva- in Franhr 'yk, omftreeks Parys, en verder in de zuidelyke deaen van Europa, groeit het overvloedig, hier endaar, lan rivieren en beeken. Ik fpreek, hier van he>. breed'dadige, want het lierbladige valt in de Levant en dat net elsvormige Bladert in Spanjen: Van fommigen wordt dit Kruid, weger s dé febere hoedaanigheid,; die 'er- in heerscht, Piperitis ge- aoemd,  PEPERKRUID. jjoetHaV en dus heet het ook-, by de.Duitfehers Sftftffcrfwut/ by ons Peperkruid, by de Franfchen Pajerave, by de Engelfchen Dittander of Dittammer. Het heeft de Steng zeer takkig en hooger dan de Tuinkers; ja fomtyds tweemaal zo hoog opfchietende; de Bladen glad en vettig, de Bloempjes aairswyze vergaard, zeer klein, zo wel als't Zaad. Het kan, als een fchroeijend middel, uitwendig tot wegneeming van lidtekens en zuivering van zweeren gebruikt worden. Van het wegbyten der fchubbige vlakken in de huid, in eene kwaal Lepis genaamd, zou het den naam hebben. _ ; In de wildernisfèn , by Alexandnën in Egypten, vondt de Heer Forskaohl eene foort, op weike de gezegde naam-, om een andere reden, toepasfelyk kon zyn. Dezelve hadt de Zaadhuisjes getropt, breed •hartvormig, aan den rand gedekt met twee ryën van op elkander leggende Schubben. Dfswegen wordt dezelve Lepidium fquamatum van hem getyteld. 13. Grasbladig Peperkruid, Lepidium graminifolium. Peperkruid, met liniaale Bladen, de bovenften effen- - rar.dig; de Steng roedswyze gepluimd en zesmannige Bloemen. Lepidium Foliis linearibus , fuptrioribus integerrimis &c. Thlaspi Lufitanicum umbellatum, Gramineo folio, Flore albo. Tournf. hifi, 213. Naar de Tuin-Kers gelykt deeze, doch is fyner van Loof: de onderfte Stengbladen zyn zaagtandig, de bovenften niet. Van de agttiende foort verfchilt zy : door zes Meeldraadjes te hebben. Volwasfen werpt 2y de Bladen af. - 14, Heesterig Peperkruid. Lepidium fuffmticofum. Peperkruid , met lancetvormig liniaale dunne effenrandige Bladen en laag-Heeftenge Stengen. Lepidium FoUis lanceolato-linearibus &c. Linn. Mant. 91.. • 15. Tweelings Peperkruid. Lepidium Didymum. Peperkruid, met vindeelige Bladen , een opgerechte Steng • en tweelingfe Vrugten. Lepidium Foliis pinnatifidis, . Caule ereüo, Frullibus didymis Linn. Mant. 92. Van deeze twee groeit de eerfte in Spanjen, een handbreed, de andere valt elders en heeft de Stengetjes een voet hoog. 16. Pumhoopig Peperkruid. Lepidium Ruderale. Peperkruid, met tweemannige Bladerlooze Bloempjes, de Wortelbladen tandswys' gevind. Lepidium Foliis ■ diandris apetalis {■?«. Gort. Belg. 182. Gouan. Monfp. 315.. Linn. Fl. Suec. 534- Hort. Cliff. 331. Roy. Lugdb. 335. Oed. Dan. 184. NaftuniumJylvefire Ofyridis folio. C. Bauh. Pin* 105. Naftunium angwt;folium. Fuchs. Bist 307. Thlaspi minus hortenfe Ofytidis folio. Lob. Je. 214. Op puinhoopen, aan de wegen en elders, komt dit Kruid in fommige deelen van Europa als ook in onze Nederlanden voor. Men vindt het op eenige plaatzen by Amfieldam, ja het plein, buiten de Muider-poort, ruikt in de herfst fomtyds na den kersachtigen geur van dit Kruidje zo de Heer Houttuyn getuigd- Het wordt Klein Bezemkruid genoemd, om dat het zich bezemachtig voordoet en lang blyft. Het groeit volgens- den Heer M, L. Burmannus , ook aan de Kaap- oer Goede Hope-. - 175 Vkginisch Peperkruid,, Lepidium- Virginioum. Pe-prkruid, met byna driemasnige vierbiadige Bloemen en liniaale gevinde Bladen» Lepidium. Floribus lanceo■iatis linearibus fsrtatis,, Gaos. Virg, 57. Roy. Lugdb. PEPLIS.' 5S05 334 Iberls humilior annua Virginiana ramofior. Moris. Hist. II. p. gii, S. 3. T. ai. /, 2. Sloan. Jam. 80. Hist. I. p. 195. T. 123.fi. 3- R*h Hist. 827. 18. Europisch Peperkruid Lepidium Iberis. Peperkruid, met tweemannige vierbiadige Bloemen; de onderfte Bladen lancetvormig zaagtandig, de bovenften liniaal effenrandig. Lepidium Floribus diandris tett-apetalis, Rot. Lugdb. 334. Linn. Hort. Cliff. 331. Gouan Monfp. 315. Ger. Prov. 346. Iberis latiore folio. C. Bauh. Pin. 97. Iberis. Dod. Pempt. 714. Iberis Cardamantica, Lepidium Iberias Pauli. Lob. Ic. 223. Deeze twee foorten verfchillen weinig. De eerfte heeft haare groeiplaats in Virginiën en komt ook in de Westindiën voor: de laatfte in de zuidelyke deelen van Europa, aan de wegen, als ook aan muuren. Beiden zyn het jaarlykfe of Zaai-Plan.ten. De laatfte. Iberis genaamd, wordt in veele deelen van Europa Wilde Kers geheten , of Sciatica Kers, als van ouds zeer geroemd zynde om uitwendig tegen de jichtige pynen der leden en in 't byzonder tegen de heupejicht, te gebruiken. De fmalheid der Bladen onderfcheidt het zeer van 't Lepidium van Plinius, reeds befchreeven; terwyl men dit Lepidium van Paulus genoemd vindt, want deeze beide Kruiden komen in fcherpe, fchroeijende hoedaanigheid, byna overeen : zynde des wegen ook Wilde Radys geheten, zo Lobel aantekend. 19- Peperkruid van Buen-Ayres. Lepidium Bonarienfe. Peperkruid, met tweemannige vierbiadige Bloemen , dat alle Bladen vinswyze veeldeelig heefr. Lepidium Floribus diandris tetrapetalis ere. Lepidium Foliis pinnatifidis incifis. Roy. Lugdb 335. Thlaspi Bonarienfe multiscisfum Flore invifibili. Dill. Elth. 281. T, 286.fi 370. Van Baënos Ayres, in Zuid-Amerika, was deeze afkomftig,, die twee voeten en hooger opfchoot, Bladen hebbende als van 't Reynevaren en lange Aairen van Bloempjes, wier Blaadjes niet zichtbaar waren voor het bloote oog. 20, Aleppisch Peperkruid. Lepidium Chalepenfe. Peperkruid, met pylvormige ongefteelde getande Bladen. Lepidium Foliis fiagittatis fiesfüïbus dentatis. Linn. Cent. 169. Am. Acad. IV. p. 321. Draba Chalepenfis repens humilior (fc. Moris. Hist. II. p. 314. Een kruipende laage foort, van Aleppo in de Levant afkomftig, is deeze, die de Bladen van gezegde fi'. guur en taamelyk groen heeft. PEPERMOS, zie PILLENKRUID. PLPER van GUINEE, zie NAGTSCHADE n. 17. PEPER-ZWAMMEN, zie KAMPERNOELJES .». 8. PEPLIS is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Hexandria of Zesmannige Kruiden gerangfehikt; waar van de Kenmerken zyn, een klokvormige Kelk, aan den mond in twaalven gefneeden, met zes Bloemblaadjes, daar in geplant, en het Zaadhuisje heeft twee holligheden.- —— Daar zyn twee foorten van, als volgt- I. Europifche Peplis. Peplis Portula- Peplis, met ongebladerde' Bloemen. Peplis Floribus apetalis. Linn. Syft. Nat.XIL Gen. 442. p. 253.. Veg. XIII. Gen. 4*6. p. 283. Gort. Belg. 102. Linn. FL Lapp~ 128. Fl. Suec. 291, 3.12. Hall. Helv. 406. Glaucoides palustre Portidacce folio. Mich. Gen. 21. T. 18. Glaux- palustris. Petit. Gen. Ee 3 4>  SS06 perchepier; 43. T. 43. Glaux Aquatica folio fubrot. LoESS. Trusf. 106. T. 20. Glaux altera fubrotundo folio. Vaill. Paris. 89. T. 15. fi 5. -/fl/ïn* palu/lris minor Serpilifolia. C. Bauh. Pi?z. 251. Gte/x paluftris &c Tournf. Inft. 88. .Op moerasfige overdroomde gronden en in ondiepe ftüftaande wateren, zo van onze Nederlanden, als in Switzerland en elders in Europa, groeit dit kleine Kruidje, t welk door Michslius en andere voornaame hedendaagfchen is afgebeeld en befchreeven. Dil lenius hadt het, onder zyne nieuwe Gedachten, by den naam van Portula voorgedeld, waar van de bynaam is ontleend. Sommigen hebben het Glaux of Glaucoides genoemd , om dat het daar naar gelykt. By Bauhinus heet het Kleine Moeras-Muur met wilde Thym Blaadjes. Het heeft kruipende Stengetjes, die overal wortelen en onder elkander verward zyn, eindigende in een Roosje van Blader. De Bloempjes komen aan de Stengetjes, in de oxels der Bladen voort, en zyn als gemeld is. Dikwils komt de Kelk zonder Bloemblaadjes voor, draagende evenwel Vrugt. Tournefort heeft het Moeras-Glaux, met een gedreepte geflootene Bloem en Porfelein-Bladen , getyteld. 2. Westindifche Peplis. Peplis tetandra. Peplis, met viermannige eenbladige Bloemen. Peplis Floribus tetrandris monopetalis. Jacq. Amer. Hift. 100. T. igo. fi 29. Linn. Am. Acad. V. p- 412. Ammania hirta fefY. Brown. Jam. 415. Dit is een teer jaarlyks Plantje, in de Westindiên groeijende, 't welk rondachtige Blaadjes en in derzelver oxelen eenzaame Bloempjes heeft. De Wortel is vezelig en brengt kleine knobbeltjes voorr. De Steeltjes zyn twee duimen lang: de Bloempjes wit. Om de gelykheid der Gedalte heeft Linnens het hier t'huis gebragt. PEPPELBOOM, zie POPELIER. PERA, zie GOJAVESBOOM n. r. PERAGU, zie LOTBOOM n. 1. PERCHEPIER in het latyn Aphar.es, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Tetrandria, of Viermannige Kruiden gerangfchikt; hebbende tot Kenmerken een vierledige Kelk zonder Bloemblaadjes en twee naakte Zaaden. Daar is maar eene foort van , de Akkerige gebynaamd. Aphanes arvenjis. Aphanes. Linn. Syft. Nat. XII. Gen. 166. p- 129- Peg- XIIt. p- 139- Hort. Cliff. 39. FL Suec. 137. Roy. Lugdb. 231. Gron. Virg. 17. Dai.ib. Far. 53. Tourkf. Par. 48. Chcerophyllo nonnihil fimilis. C. Bauh. Pin. 182. Alchimilla minima montana. Col. Ecphr. 145. T. 146. Perchepier Anglorum. Lob. Icon. 727. Hall- Helv. 184- Gort. Belg. 41. Dit Kruid is als een zeer kleine Leeuwenvoet van fommigen aangemerkt, terwyl zy daar veel gelykheid naar heeft, het groeit jaarlyks uit Zaad op de akkers door geheel Europa. Van Lobel wordt zy Perchepier der Engelfchen geheten, als in Engeland, om raauw te eeten, over de falade, of in pekel ingelegd en tot een geneesmiddel, meest gebruikt wordende. Zelvs het gededilleerde water , daar van, zegt men van veel nuttigheid te zyn. De naam, die zuiver fransch 'is, zou 'er, wegels de kragt tot vergruizing van den 'Blaas-Steen, aan gegeeven zyn. Het Kruidje is derk pisdryvende. Het groeit niet meer dan een fpan peremptoir. peremptoire citatie,' hoog, met een opgeregt Stengefje, en heeft gefteeP de Wortelblaadjes, die driekwabbig zyn, doch ds middelde Kwab in drieën, de twee zydelingfchen* ieder, in tweeën verdeeld hebben, zynde geheel ruig. Sommigen hebben het daarom by de Kervel vergeleeken. De Bloempjes zitten by tropjes, ongedeeld, in de oxels der Bladen en zyn naauwlyks zichtbaar; waar van het den Geflachtnaam draagt. Somtyds komt 'er maar ééne Styl in voor. Tournefort merkt aan, dat het vry laf is, omftreeks Parys, terwyl Lobel 'er een merkelyke bitterheid en fcherpte aan toefchryft; deez' hadt bet in ayn Smidb. bi. 888, zeer oneigen., Engelfchen .Stem, doarfivjdendt Kruid genoemd. Want het denkbeeld, dat ■snea uit de benaaming op zou maaken, is zeer zonderling, en komt geenszins met de natuur der zaake overeeD. Men zou het dan beter Steenver gruizend Kruidoi Steenverteerder, of Steenboorder kunnen noemen: welk laatfte de franfche naam byna aanduidt. De Engelfchen heeten het gemeenlyk Parfley-Pert of Parfley-Breakftone, dat is Breekfteen-Peterjelie: doch het wordt, in 't Graaffchap Hereford, ook Colickwort, dat is Kolykkruid geheten, zo Merret aantekent, Pin.Lond. 1567. p. 92. Geheel oneigen is het woord Patfiey-Pert, ia Sewels Woordenboek, Polytrichum Saxifragum vertaald. PERDICIUM, zie GLASRRUID n. 2. PEREMPTOIR is een onduitsch woord, dat eg.' ter in de praktyk van Rechten volkomen is geburgerd, en vernietiging beteekend, wordende afgeleid van het latynfche woord perimere, bcrnictigcn/ Ltrcdc* Icn. Men verft.mt 'er in de Praktyk door de vernietiging van de idtie of het proces, om dat het op de tyd , door de Wet voorgefchreeven, niet is vervolgt; ingevoert zo fomnsige meenen door de Lex properandum, Codic de judic. Men noemt een peremptoire exceptie, zodaanig een acïie die de zaak ten eenemaalen bellist en decideert, en waar tegen vervolgens niet valt te zeggen, men mag daar by petfifteeren, zonder dat men behoeft te antwoorden, ziet Art. 88 van de Inflru&ie van den Hove, en het 10 Art. van de Ampliatie van den jaare 1579- De Peremptoire Exceptien zyn drieledig; als j. die van incompetentie; 2. van litisfinitie; en, 3. van litispendentie. Wanneer 'er een compromis onder willige condemnatie is aangegaan, zyn veele Rechtsgeleerden van gedachten, dat de Exceptie peremptoir kan plaats vinden; te meer, om dat ingevolge het 10 Art. van ftraksgenoemde Ampliatie; de Exceptie van litisfinitie plaats heeft, alfchoon de uitfpraak van Arbiters reeds gefchiedt. PEREMPTOIRE CITATIE is een kunstwoord van de Judicieele Praétyk, van die natuur, dat zy peri. meert, en vernietigd alle dagvaardingen, enisvandat effecl: dat den Gedaagden geen langer dilay, of uitftel mag zoeken om de zaak fleepende te houden; want den Rechter doet in zodaanig geval in 't Mandament, of in de Atte van Citatie uitdrukkelyk infereeren, dat 't zy den Gedaagden compareert of niet, nogthands in de zaake zal voort geprocedeert worden als na behoo» ren. Ondertusfchen is *t een requifit van noodzaakev lykheid, dat de Rechter zorgvuldig acht moet geeven in wat zaaken een of meer Citatien gerequireert worden, eer hy peremtoirlyk of met inthimatie iemant doet dagvaarden, ten dien einde regard nemen-  PEREMPTOIRE EXCEPTIE. PEREMPTOIRE EXCEPTIE. 5507 tfeop de natuur van de zaak, en op die conditie, en quaüteit van de perüoon tegen wien de Peremptoire Citatie opereeren moet: want fomtyds daagt men peremptoirlyknadrie,fomwylen na twee, of na een Citatie; en in eenige ge -allen terftond, het geen genoemd word eens voor al'. Aldus is by exempel na onzeftyl de eeïfteGtaJi'e Peremptoir, in appellatie van executie, in reformatie tegen den Impetrant; vervolgens in materie van cesfte, declaratie van kosten over te nemen , m tauxat- Nogthands is 't in de Praétyk gereclpieeit, dat men om alle dilpui. ten, en cavillatien te ontgaan, in zodaanig geval e^ venwel voor zo-veel des noods tegen diergelyKe Handeling van den Heogen-Raade verzoekt gereleveert, en berfteld te worden. Onaangezien het zelve is de Exceptie Peremptoir refulreerende uit zaake Van Bedrog by uitzondering favorabel., en gefundeert, tegens die gene, welke door middelen van Rechten van iemand eischt  5508 PEREMPTOIRE EXCEPTIE. PEREMPTOIRE EXCEPTIE.' eischt dat gene 't welk den Gedaagde wel door bedrog belooft had, maar geenszints fchuldig, cn confequentelyk niet gehouden was, te betaalen. Hoedaanige gefundeertheid van de Peremptoire Exceptie in cas voorfchreeven (trekkende om de Actie van denEifcher aanftonds, zonder litisconteftatie te dooden en te vernietigen , op de reden en billykheid fteunt, en dien» volgende geen gezach van v/etten benodigt heeft. In de tweede plaats zyn 'er raakende de Exceptie die uit een Metus of uit oirzaak van vrees fpruit, op drie noodzaafelyke requifitien te reflefteeren. Als i. dat het moet zyn een gegronde vrees voor een onvermydelyk gevaar, en van een dangereus en kwaad gevolg; en dus zulk een vrees die in het gemoed van het allerftandvastigfte, en onvervaartfte Menscb kan vallen. 2. Dat zodaanig een vrees het zy voor een tegenwoordig, het zy voor een toekomend kwaad, iemant van een ander moet aangedaan zyn, door bedreigingen , of door onrechtmaatig geweld. 3. Dat door die vrees iemant eenige aanmerkelyke fchaade of nadeelen zyn toegebracht. In hoedaanige drie gediftingueerde gevallen, de Exceptie Peremptoir fpruitende uit een Metus of vrees, Jegens een iegelyk zonder uitzondering wordt geadmitteert, zelvs tegen de zulke bpereeren moet, die fchoon zy iemant in perfoon geen vrees aangejaagd hebben, egter met raad, of daad daar toe gecontribueert hebbende, eenige voordeelen uit de aangebrachte vrees hebben genoten gehad. En heeft vervolgens zodaanige Exceptie uit de gemelde oirzaak gebooren wordende, indifferentelyk plaats in alle handelingen zonder onderfcheidt, voor zo verre probabel is dat zy door vrees gecontracteert zyn geworden, al was het zelvs van willige Condemnatien byden Hoogen Raade gedecerneert zynde, waar tegens het algemeen fentiment der Rechtsgeleerden geen reliëf, of herftelling vallen kan. In de derde plaats is de Peremptoire Exceptie op fundament van minderjaarigheid geproponeert wordende,in deRechtspleeging meest altyd van kragt, ten zulke efFefte, dat dezelve ten behoeven van Minderjaarige militeeren moet, inzonderheid wanneer aan de zyde van zulk een minderj'aarigen niet bedriegelyk is gehandelt, en de zaak geen Crimineele gevolgen hebben kan: maar ongeacht dien algemeen geadopteerde regel van Rechten, doet zich th Ca/u noftro een finguliere questie op: naamlyk de vraag, of een minderjaarige aan wien onder Obligatie van zyn hand eenige penningen zyn verftrekt en gefchooten, en zyn handteekening erkend hebbende, uit hoofde van zyn minderjaarigheid verzoekt herfteld te worden, by provifte tot namptisfement van de verftrekte penningen kan worden gecondemneert? Dejuro Romano kan zulks niet gefchieden; maar Moribus noftris, en volgens de hedendaagfche Praktyk zoude een minderjaarige in zulk een geval by provifte gecondemneert kunnen werden om te namptifeeren; zo als by 't Hof van Friesland voormaals is gedecideert: waar van decifoir is Sande, Dècifien. Lib. L tit. 8. Def. 4. En in de vierde plaats, dat aangaande de Peremptoire Exceptie welke ter zaake van onbetaald Huwelyksgoed voorgefteld kan worden, onder anderen als een voornaam point te remarqueeren valt, dat het Huwelyk door de dood van een van beide de Conthoralen gedisfolveert zynde, de voorfz. Exceptie als dan ook plaats heeft tegen de Erfgenaa- men van den Overledenen, fchoon hy by -qurtantis van zyn Huwelyksgoed bekend hadde voldaan te zyn, of dat hy op zyn ftaat verklaard hadde eenige goederen tot onderhoud van het Huwelyk aangebracht te hebben, die hy in der daad niet hadde aangebracht, in dat geval naamelyk indien het Huwelyk binnen tien jaaren gedisfolveert, of den ftaat gequerelleert wierd; en dat de Etfgenaamen niet konde bewyzen het Huwelyksgoed betaald, of de goederen op dea ftaat uitgedrukt, aangebracht te zyn: maar de tien jaaren verloopen zynde, zo heeft de Peremptoire Exceptie op dat refpeét geen plaats; invoegen als het zelve aldus by den Hove, en Hoogen Raade in Holland is verftaan. Zie hier over Neostadius, de Pad. An-, tempt. Obferv. 2. in notis. Belangende de fpeciaale Definitie die wegens deeze materie nog overblyft te verhandelen, word na de gemeene leer der Doftoren, en volgens de by ons aangenomen Rechtsgronden hoofdzaakelyk aangewezen hier in te beftaan. Dat betrekkelyk tot deeze gequalificeerde Exceptie, de volgende verdeeling in obfervantie is, en ingevolge van die verdeeKng uit tweederlei foorten is gecompofeerd; als t. uk FaUi Peremtorice; en 2. uit Juris Peremtorice. Onder de eerfte foort zyn gecomprehendeert en begreepen, voor eerst de Exceptie van Solutie, of betaalinge: en competeert een Gedaagde die iets betaald heeft, en daar van by quitantie, of ander deugdelyk inftrument kan probeeren, tegen een Eisfcher die andermaal dezelve fchuld is eisfchende, fotutione enim cjus quod debetur omnis tollitur obligatie. Volgens L. folutione 23. L.folvere 53. ff. defelut. Weshalven deeze Exceptie op goede gronden geproponeert, en voorgefteld kan worden niet alleen na de Litisconteftatie, maar zelve naar de fententie in Executione. Zit Middeland by Vromans de foro Competenti. Lib. III. Cap. jl §. 3. Num. 4. in notis, met die uitzondering nogthands, dat zulks alleen procedeert wanneer de Exceptie van Betaaling, ftaande het Proces door den Rechter is overgeflagen, of door den Debiteur verzuimd voor te ftellen, maar niet als die expresfelyk by den Rechter geduurende de Litisconteftatie is ge» rejefteerd en verworpen, als in hoedaanig geval de voorfz. Exceptie na het Gewysde geen plaats heeft. Zie breeder raakende de laatstgemelde distinctie hier vooren onder het Artikel EXCEPTIEN. Vervolgens behooren nog onder de Exceptien die menFattiPeremtorice noemt, die van Rei Judicatce, of van Gewysde; Transa&ionis, of van Transactie; Prcefcriptionis, of van verjaaring, zynde een verzet welke D. D. bèweeren voor de algemeene welvaart ingevoerd te zyn. Juris Jurandi Necesfarii, & Judicialis; of den noodzaakelyKen, en Judicieelen ééd: wyders nog de Exceptien Acceptilationis, Confesfionis, en Remnciationis. Hoedaanige voorgemelde foorten van Peremptoire Exceptien onderfcheidentlyk geproponeert worden, dat is te zeggen, of als hebbende het effect van een Dilatoire Exceptie voor Litisconteftatie, om de Inftantie te beletten; of als kragtwerkende ten principaale naar Litisconteftatie. De tweede klasfe die in de Rechtspleeging Peremtorice Juris genoemd wordt, begrypt de Exceptien Doli, of van Bedrog; quod metus Caufa, of uit vreeze, en Non numerata pecunice, of van onaangetelde gelden; van welkers effecten hier vooren OW)  PERMUTATIE. PERSIKBOOM. ■ondeiTcheidentlyX gehandeld is, behalven'meer andere fpecie van Peremptoire Exceptien, waar van wydioopig trafteert Merula, Lib. IV. tit. 40. Cap. 14. Num. 1 per totum. Alle welke foorten van Exceptien gahoorende onder de klasfe van Peremtorice juris niet alleen voor, maar ook naar Litisconteftatie, en tot •de fententie toe , voorgefteld mogen worden , en fomtyds ook wel na de fententie, gelyk by voorbeeld a's de fententie in kragte van Gewysde is gegaan tegen een minderjaarige, of iemand die uitlandig, en om wettige oirzaaken abfent is, als wanneer den Rechter doorgaans geen zwaarigheid maakt, om zodaanige Exceptie Peremptoir ook na de pronunciatie van het Ditcum te admitteeren. Zie wyders aangaande de materie van Exceptien, en de gevallen om dezelve metfucces te proponeeren Voet, in zyn Compendium PandeEtarum tit. de Except. Num. 7. PERGÜLARiA, zie LUIFFELBLOEM. PER1N NIARA, zie JAMBOLIFERA. PERIPLOCA, zie SLINGERPLANT. PERKSTEEN, zie MADREPOREN n. 30. PERLARO, zie LOTUSBOOM n. ï. PERMUTATIE is een onduitsch woord, dat af komftig is vanhetlatynfchePwHHfató», het welk eene verwisfeling betekent. Het Contratï van Permutatie is wel het oudfte dat in de menfehelyke famenleeving heeft plaats gevonden; doordien alvoorens, het gebruik om ongemunt zilver en goud, voor eigendommen en waaren malkan deren toe te weegen, en naderhand dat van gemunte fpecien , men gewoon was waaren tegens waaren, als wyn voor koorn enz. te verwisfelen. De Permutatie is veel favorabelder contract ■als dat van verkooping, dewyl by mangel van voldoeninge, men van zyn mede-contractant te rug kan eisfeben, het gene men in wisfeling gegeeven heeft; men daar in tegendeel zich in 't ftuk van verkoop geheel en al aan de goede trouw van den Verkooper heeft ©vergegeeven. PERSENKRUID, zie DUIZENDKNOOP n. 10. PERSIAANSCHE HOENDERS , zie HOENDERS n. 16. PERSIKBOOM is de naam van een' Boom, eene foort van het Gedacht der Amandelboomen uitmaakende; wordende omfchreeven Amandelboom, met de zaagswyze tandjes der Bladen allen fcherp, de Bloemen ongefteeld en enkeld. Amygdalus Foliorum ferraturis omnibus acutis, Floribus fesftlibus, folitariis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. Ö19 p 341. Hort. Cliff. 180. Hort. Upf. 123. Mat. Med. 230. Roy. Lugdbat. 267. Perfica molli Carne fc? vulgaris. C. Bauh. 440. Perfica rubra. Cam. Epit. Perfenboom. Dod, Kruidb. p. 1247. NuciPerfica, quat Nucum Juglandium faciem reprcefentat. C. Bauk. Pin. 440. Raj. Hist. 1516. Schoon men de Perftken by ons doorgaans laag houdt, worden zy nogthands, in andere landen, redelyk groote Boomen met een taamelyk dikken Stam en uitgebreide Takken, bruinachtig rood van Schors. Zy zyn hier, wegens de Kenmerken, tot het Geflacht der Amndelboomen betrokken, hoe zeer zy ook, door het lekkere bek leedzei van den Steen, daar van verfchillen. En Linn/eus heeft naauwlyks anders kunnen doen, aangezien 'er een Gewas is dat ten opzicht van Blad en Vrugt byna volmaakt in 't midden ftaat tusfchen de Amandelen en Perftken, wordende by T. X.V. Deel. ' PERSIKBOOM, Bauhinus de Amandel Perf.k genaamd. Het Vleesch daar van is taaijer en dikker dan in de Bolfter der Amandelen, doch zo dik en fappig niet ais in de Perfiken: de Steen is oneifen gelyk in dezelven, maar de Pit fmaakelyk gelyk in de Amandelen. Hoewel nu dit Ge, was waarfchynlyk door inenting of afzuiging is geteeld; toont zulks niet te min de vermaagfehappsng van die beide Boomen aan. De Perfikboom, in 'ttetyn Malus Pe-fcn, heeft, volgens de algemeene toeftemming der Autheuren, zynen naam van de afkomst uit Perfiën, en moet we! van de Perfea van Theophrastus onderfcheiden worden. De Giieken hebben 'er reeds den naam van Perfiaanfchen Appel aan gegeeven. Dodon^us noemt hem Perfenboom, en de overige benaamingen in Europa komen 'er min of meer mede overéén. Dus noemen de Franfchen hem Pefcher, de Duitfchers 8>f«ftf6 en de Engelfchen Perche- of Peach-Tree. De Geftalte, door de Tuinierkonst meest gedwongen voorkomende, zal ik niet befchryven. De Bladen hebben die fmalle fpitfe, langwerpige figuur, welke LiNNiEUS lancetvormig noemt. Het Hout is ros, omtrent het midden rood, taamelyk hard en derhal ven tot draaijers werk zeer bekwaam; in Frankryk oculeert men ze gemeenlyk op Amandelen: hier te lande worden daar toe Pruim- of Abrikoos-Stammen verkooren: maar die op Pruim geoculeerd zyn hebben het krachtigfte Gewas. De Vrugten maaken de voortreffelykheid en het voomaamfte verfchil deezer Boomen uit. Men vindt 'er die klein als Abrikoozen, en anderen die zo groot als een vuist zyn, beiden fmaakelyk. Men heeft 'er gezien van over de vier duimen dik en meer dan twintig loot zwaar. Die de grootfte Vrugten voortbrengen hebben, dat aanmerkelyk is, ook doorgaans de grootfte Bloemen. De Lak-Perftk, evenwel, wiens Vrugt vry groot is, heeft maar kleine Bloempjes, met ronde paarschachtig roode Blaadjes, die zich zelden volkomen openen, bevattende gemeenlyk agt-en dertig Meeldraadjes. Maar in het getal der Draadjes en de kleur der Bloemen is onder de Perfiken in 't algemeen eenig verfchil. De Vrugten zyn, naar de groeiplaats en grond, meer of min fmaakelyk; en zy verfchillen ook in weezentlyke hoedaanigheden. Het Vleesch derzelven moet vaardig in de mond fmelten. Dat het Vleesch wel van den Steen fchcidt, gelyk in de Zwolfche en Berg- of Montagne-Perftken, is een voornaame deugd. De meeste Perfiken zyn met eene wolligheid bekleed; doch daar zyn ook Kaale, by ons Engelfche Perftken genaamd, by de Franfchen Brugnons of PêcheNoix, welke de Engelfchen A^Sar^f noemen , en voor de geurigften van allen houden; maar by ons hebben die geen byzondere achting. Zy gelyken veel naar Eijerpruimen. Deeze zullen de Vrugten zyn van den Boom, dien Bauhinus Nuclperfica tytelt, om dat de Vrugt ook wel naar een groene Walnoot zweemt. Men vindt 'er van, die groen, rood, geel zyn en van gemengelde kleur. Het Gewas is kleiner dan dat der gewoone Perfiken; de Schors van de Takken wit, en de kleine Takjes of Looten, als ook de Bloemen, rood. De kleur der Perfiken, ryp zynde, is, in 't algemeen, gelyk wy weeten, bleek groenachtig geel mat Ff ae-.  5510 FERSONA- PESTVOGEL. «enig purperrood, gelyk de Zwolfche, of byna geheel wit, gelyk de witte Montange; doch men heeft 'er die fterk rood zyn, gelyk de Lak-Perfik, en Franfche Perftken, hier te lande Miriicotons genaamd, welke onder 'allen de fchoonfte bloozendfte kleur hebben en wit Vleesch, dat hard en onfinaakelyk is. Men vindt Perfiken met dubbelde Bloemen, die meer om het fieraad dan om de Vrugten worden nagehouden. De Perfiken, boe aangenaam ook, worden aangemerkt niet ligt verteerbaar te zyn; 't welk inzonderheid plaats heeft omtrent de genen, aan wier rypheid of hoedaanigheid iets ontbreekt. Rype, beste Perfiken, niet te veel gebruikt, zullen zelden de maag bezwaaren, en zyn een zeer verfrisfchende fnoepery. De Bloemen, van den Perfikboom, zyn zagt purgeerende. Men vindt een gedefinieerd water, een conferf enfyroop daar van, onder de winkelmiddelen. De Bladen geftampt en op de Navel gelegd, zouden de wormen doen afgaan in jonge kinderen. De Oaden hebben van de Vrugten een eleUuarie famengefteld. De Pitten komen in hoedaanigheid veel met de bittere Amandelen overéén, en geeven door perfing ook een olie uit. Een aangenaam liqueurtje, genaamd perfico,. wordt 'er van bereid. Wat nu de verfchillende foorten van Per/ikken betreft, de kweeking van derzelver Boomen, om die in Trekkasfen te houden , als mede de eigenfchappen en het menigvuldig gebruik van derzelver Vrugten, om 'er ?skkere verfnaperingen van te vervaardigen, ziene men in ons Woordenboek, V- Deel, bl. 2Ö47—2662. PERS1SCHE ALGARINA, zie LEEUWENBEK ? PERSISCHE. LELIE , zie KIEVITSBLOEM ^"pERSONA is een woord dat men in veele oude ftukken ontmoet, als onder anderen in de Oude Friefche Wetten, bl. 258. der druk in 410, en eigentlyk een Perfoon te kennen geeft. In de middel-eeuwen komt het in 't algemeen voor in de betekenis van iemant, die in eenig aanzien gefield is; doch in *t kerkelyke, voor iemant, welke met eene Beneficie voorzien is, inzonderheid voor zulk een, die de eigenlyke bezitter daar van is, en de voornaamfte voordeelen trekt, doch het werk door een ander {Vicaris) laat waarneeman. Zie du Cange op dat woord Tom. V. col. 405. ook Batavia Sacra in 't Voorber. bl. 151 en 153. en vin Ryn, op de Oudh. van Ucr. II. Deel, bl. 245. — Ia de Oude Friefche Wetten en laatere ftukken betrekkejyk dat Gewest, heeft egter dat woord een gantsch andere betekenis, dewyl men daar in door prfona of gelyk men het ook in de laatere ftukken gefchreeven vindt, ^erfenneof prfiiine/ verftaanmoet de eigenlyke Parochie-priesters, dus dezelvde, die in de Oude Friefche Wetten, VIII Deel, §. 3. onder den naam van ^anbprt'itcr/ Hoofdpriester voorkomt, en zulks in tëgenftelling der Kapellaanen, Vicarisfen en jonger Priesters. Zynde dit ftuk, uit vergelyking van veele plaatzen, zeer klaar, en, by de geleerde Aantekenaars op de Oude Friefche Wetten, buiten alle bedenking. PERUVIAANSCHE BAST, zie KINA-BOOM. PES ANSERINUS, zie GANSEVOET m 3PESSULARIA, zie LEEUWESTAART «- h - PESTVOGEL, ook Beemer en Zydeflaart genaamd, in 't latyn Ampelis Garrulus is de naam. van een zeer PESTVOGEL. fierlyken Vogel die in 't jaar 1788 in groote meen igte hier te lande gevangen werdt, en waar van fchoon geen hierlander zynde men ook de Eijeren heeft bekomen. Hoewel zyn Vaderland eigentlyk Boherr.enfchynt te zyn, wordt hy ook in Engeland, ja zelvs in Sweeden, alwaar hy in de bosfchen huisvest, en tegen den winter aankomt, gevonden; verhuizende In de zomer, of nestelende in de noordelyke landen, zo Linn;eus verhaalt. Habitat, infylvis, accedit injiante hyeme, tefitate migrat vel nidificat in Boreales terras. Faun. Suec. Ed. II. An. 1761- Deeze groote Natuurkenner heeft zich met de regelmaatige plaatzing van dit onderwerp zeer belemmerd gevonden. De fterke gelykenis naar de Gaay, en de kromme Bek, deedt hem denzelven bevoorens plaats geeven, in de eerfte Rang, naamelyk in die der Roofvogelen, onder de Klaauwieren; hoewel op 't einde van dien Rang. Ook merkte zyn Ed. aan, dat de Neusgaten met Borfteltjes gedekt zyn, even als in de Raaven. Dewyl die krombekkigheid egter insgelyks in fommig Gevogelte van zyn Rang der Mosfchen plaats heeft, herftelde zyn Ed. hem naderhand, dus, in den laatften Rang van de Klasfe der Vogelen, en deedt hem aldaar, onder den Geflachtnaam Ampelis-, dien hy eerst hadt gebruikt, op de Lysters volgen. Lanius Garrulus. Syst. Nat. X. p. 95- De kundige Heer Klein betrekt deezen Vogel, onder den naam van Gekuifde Europifche Lyster onder het Geflacht der Lysteren, doch merkt teffens aan, dat dezelve den Bek kort en aan 't begin breed heeft: korter en krommer, zonder haairtjes, zo Linneus meldt» De Heer Brisson niettemin,, plaatst hem nog onder dezelven, doch met den onderfcheideden naam, vzn Boheemfchen Zydeflaart, en meent dat 'er de Gekuifde Amenkaanfche Vogel, Xamotl genaamd, die by Seba afgebeeld ijs, toe te betrekken zy. Bombycilla Bohemtca. Brks. Omithol. I, p. 250. Turdorum Spec. 63. Niet minder verfchil is 'er onder de Autheuren ten opzicht der zo oude als hedendaagfche benaamingen van deeze Vogel. Dat Aldrovahdus hem met den griekfchen naam Ampelis, van het eeten der Druiven, die hy boven andere Besfen en/Vrugten bemind, afleidelyk bedoeld hebben, is zeker. Hy noemt denzelven in 't latyn Garrulus Bohemicus, en hadt deezen verwonderlyken Vogel, toen die in zeker jaar menigvuldig in Italiën was komen overvliegen, en als een voorteken van de Pest aangemerkt werdt, omftandig befchreeven. Uit dit denkbeeld, hoe ongegrond ook, zal buiten twyffel de thands heerfchende benaaming van Pestvogel, gefprooten zyn, en mooglyk bekrachtigd door de roode Pyltjes der Wieken, of den vuurigen glans zyner Oogen, weshalven men hem Incendiaria Avis getyteld vindt en Microphanh, of kleine Purpervogel. Dewyl het zwart by zyne kleur aan 'tend der uitgefpreide Vlerken zodaanig affteekt, noemt men hem ook wel Zwarte Mantel, en Beemer,. wegens zyn voornaame vei blyfplaats; des hem de Franfchen fafeur de Bohème heeten. In Duitschland. is hy, deswegen, by den naam van gjn^ïcDroekend; doch gemeenlyk noemt men hem aldaar ©eitofe&foatnj'i' dat \s Zydeflaart, wegens den goudgeelen zoom, dien hy aan 't end van den Staart heeft, en in 't Noorden. Sneeuwvogel, alzo hy dikwils met en 00 de fneeuw ver fchynt..  PESTVOGEL PETESIA. PETITOIR. FETIVERÏA, SSit De grootte van deezen wonderbaaren Vogel , overtreft die der Leeurikken, maar komt naby aan die van de gewoone Lyster. Hy is veel kleiner dan de zwarte Merel en dan de Vlaamfche Gaay. De langte is zeven ©f agt rynlandfche duimen, en de Wieken hebben, urtgefpreid, tien of twaalf duimen vlugts. Als zy famengevoegd zyn, fteekt de Staart nog wel een duim verder uit. De Pooten zyn taamelyk iang en fterk, hebbende de Vingers omtrent drie kwartier duim lang, inzonderheid de achterfte en middelfte der drie voorften, alle met fcherpe kromme Nagelen, die zwart zyn, zo wel als de Bek, welke de Bovenkaak een weinig omgekromd heeft aan de tip, en aan "t begin of by den Kop platachtig, voor *t overige regt, verhevenrond, wederzyds uitgerand. De kleuren, welke veel naar die van een Distervink of Putter zweemen, maaken deezen Vogel zeer aanzienlyk. Hy is voor 't lyf met Pluis, zo zagt als zyde, bekleed. De heerfchende kleur, zo over den kop als rug en borst, ja ook van den Kuif die by, naar achteren fpits, op den kop heeft, is roozekleurig uit den graauwen kastanje bruin, roodachtiger aan den kop en hals, bleeker aan den buik, doch ros aan den Stuit en donkerst op de Schouders der Vlerken. Zwart heeft hy de Keel, als ook de Veders der Wieken en de de Staart, die boven gedekt is met aschgraauwe eenigermaate.blaauwachtige Pluimen. Van de Neusgaten loopt achterwaards een zwarte ftreep, waar in de Oogen ftaan, die kringen hebben van een fchitterende granaat- of robyn-kleur. Onder de bruinachtige Dekveders der Wieken, komen de Slagpennen te voorfchyn, van welke agt lange, zes korten en vier uitermaaten kort. Deeze laatften, die de bovenften zyn; naauwlyks een duim lang, hebben witte tippen. De middelden ook wit uitloopende, zyn ieder aan 't end voorzien meteen zeer aardig Pyltje, hoogrood van kleur, en ftyf als hoorn, of fchubbig, niet vliesachtig. De langften hebben aan 't end haairswyze witte zoomen, meestendeels ten halve geel, de Beftuurpennen van de Staart zyn geheel zwart en aan 't end goudgeel, 't welk'er een breeden pluizigen Zoom aan maakt, met uitfteekende roode puntjes aan ieder pennetje. By gelegenheid, dat in de herfst van 't jaar 1788, een menigte van deeze Pestvogels hier te lande is overgekomen, heeft men dezelve nader leeren kennen. Men wil dat iets diergelyks ook, voor eenige jaaren, tegen zulk een kouden wintertyd gebeurd zy. Zy zyn of in lyster-drikken, of met flagnetten onder de Vinken gevangen, en fommigen eenigen tyd leevendig gebleeven. Hun voornaamde voedzel fchynen de Geneverbesfen te zyn; hoewel men ze ook met lyster-, liguster- en andereBesfen, inkouwtjes, heeft kunnen opvoeden; maar graanen of vleesch eeten zy niet. Zy worden dus zeer gemeenzaam, en neemen het aas uit de hand aan, dat zy onderling elkander mededeelen. Jammer is 't, dat men by deeze gelegenheid niet meer moeite aangewend heeft, om ze in 't leeven te houden, 't Geluid dat zy maaken, zweemt naar Ziziri, met zekere klapachtigheid, gelyk de Gaaijen. Geplukt en gebraaden zyn zy niet minder fmaakelyk dan de Lysters en Vinken. In voorige jaaren heeft men ze niet of zeer zeldzaam vernomen. PETASITES, zie HOEFBLAD n. 10. PETESIA is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Tetrandria of Viermannige Heesters gerangfchikt De Kenmerken zyn een trechter¬ vormige en éénbladige Bloem, de Stempel in tweeën gedeeld en de Vrugt een veelzaadige Bezie. ■■ Drie foorten, allen Westindifche worden 'er in opgeteld, als volgt. 1. Regtjleelige Petefia. Petefia flipularis. Petefia, met lancetswys' ovaale, van onderen wollige, Bladen, de Bloemtrosfen op zyde. Petefia Foliis lanceolatoovatis, fiuUus tomentcfis, Thyrfis lateralibus. Linn, Syst. Nat. XII. Gen. 133. p. 120. Veg. XIII. p. 129. Petefia firuticofia, Foliis ovatis oppofittis (fc. Brown. Jam. 143. T. 2.fi. 8. Deeze, op Jamaika voortkomende, is een Heefter met regtopdaande Steelen, die de Bladen tegenover elkander en effenrandig heeft, met ftyve droppeltjes daar tusfchen, en kleine Trosfen in derzelver Gxelen, met den Bloemkelk in vyven gedeeld. 2. Bogtige Petefia. Petefita Lygistum. Petefia, met ovaale, naakte, geftreepte Bladen, de Steelen bogtig. Petefita Foliis ovatis, nudis, lir.eatis, Caule ftexuofo. Lygiftum fiexile firuticofum èfc. Brown. Tam. 142. T3,/. 2. Hier aan geeft Browne den naam van Lygifium, dat heefterachtig is met buigzaame Takken, en ovaale gepaarde Bladen, welke fterk geaderd zyn of geftreept, met Steelen. De Trosjes, in de Oxels voortkomende, zyn meest dubbeld en eenbloemig. De groeiplaats is op het zelvde eiland. 3. Ruigbladige Petefita. Petefita tomentqfia. Petefia, met langwerpige Bladen, die wederzyds wollig zyn. Petefia Foliis oblongis utrinque tomentcfis. Jacq. Amer. 11. Hist. p. 18. Dit Gewas, in de bosfchen by Karthagena gevonden , heeft de Heer Jacquin hier t'huis gebracht, of fchoon zyn Ed. de Vrugt daar van niet had kunnen waarneemen. De deelen der Bloem kwamen overeen met de Kenmerken van dit Gedacht. De Takken of Steelen van deezen Heefter waren flap of zwak en lagen dikwils op den grond. Deeze Heer vondt op St. Domingo een Gewas, dat hy Petefioides noemt, om dat het in geftalte naar die van dit Geflacht gelykt, zynde een Boompje met laurierachtige Bladen, van vyf duimen lang, met Trosfen van ongemeen kleine witachtigeBloempjes: doch de Vrugt was hem daar van ook niet gebleeken. PETITOIR is een onduitsch woord, het welk egter in de praktyk van Rechten volkomen is geburgert, en afkomdig is van het latynfche woord petere, e$fcfjen. Men verftaat 'er door, de poogingen die men te werk ftelt, om een goed dat ons toebehoort van den genen magtig te worden, die daar van in bezit is, met ons recht van eigendom daar van te be- wyzen. Dit gerechtelyk vervolg is tegenge- ftelt aan 't gene men Posfesfoir noemt, waar toe men alleen is verplicht de bezitting van de zaak in gefchil te bewyzen, of wel dat men door geweld daar is uitgeftooten. PETIVERIA is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Hexandria of Zesmannige Heefiers gerangfchikt. —— De Kenmerken zyn, een vyfbladige Kelk, zonder Bloemkrans en een enkel Zaad, Ff a me$  SS*» PETREA. met omgeboogene Baardjes gekroond. Twee foorten beiden Westindifchen zyn daar onder begreepen, als volgt. 1. Lookachtige Petiveria. Petivtria Alliacea. Petiveria, met zesmannige Bloemen* Petiveria Floribus hexandris. Linn, Syst. Nat. XII. Gen. 454. p. 257. Veg.XIII. Gen. 459. p. 288. Hort. Cliff. 141. Upf. 91. Act. Stockholm. 1744. p. 287. T. 7. Petiveria Foliis oblong0-ovatis. Brown. Jam. 274. Verbena aur. Scorodonia affinis anomala &c. Sloan. Jam. 64. Hifi. Lp. 172. Raj. Suppl. 287. TrJ2w. £7;«f. 33. T. 67. De derke lookreuk en fmaak, die in dit Gewas beerscht, geeft'er den bynaam aan. Dezelve maakt het vleesch der runderen, die 'er van gegeeten hebben, in de Westindien, alwaar het groeit, oneetbaar. Plumier heeft 'er den Geflachtnaam, ter eere van den vermaarden Petiver, weleer Apotheker te Londen, die de Natuurlyke Hiftorie met de afbeeldingen van zo veele zeldzaame voorwerpen verrykt heeft, aan gegeeven. Uit Zaad, dat nu ruim dertig jaaren geleeden te Upfial gezaaid werdt, kwam een Gewas voort, dat LiNNiEus in Afbeelding gebracht heeft en omftandig befchreeven. De Steng, van dikte als eene pennefchaft, was twee ellen hoog, met eenige lancetswys' ovaale Bladen , effenrandig , wederzyds groen, met Ribben en korte Steelen. De bovenfte Takjes zyn allen aairswyze bezet met Bloemen, en krom, doch na dat de Bloemen uitgebloeid zyn, worden zy, van onderen af, allengs recht. Zy zitten ongefteeld, ver van elkander, aan de Takjes, en beftaan uit vier langwerpige Bloemblaadjes, wit en ftyf, niet afvallende, wordende groen en hard. 't Getal der Meeldraadjes, van dikte als paardehaair, is zes, de helft korter dan de Bloem zynde, en met vier rechte geele, fpitfe Meelknopjes voorzien. Het Vrugtbeginzel is rond, haairig, en heeft vier Stylen : het Zaadhuisje, naar dat van het Herders Tasch Kruid gelykende, heeft van boven vier haakswyze Baardjes en bevat een enkelen Zaadkorrel. 2. Agtmannige Petiveria. Petiveria otlandra. Petiveria, met agtmannige Bloemen. Petiveria Floribus octandris. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 454. p. 257. Veg.XIII. Gen. 459. p. 288. Petiveria Svlani foliis Loculis fpinofis. Plum. Gen. 50. Icon. 21 g. Jacq. Amer. Hifi. 101. Op Martenique en de andere Karibifiche Eilanden vondt de Heer Jacquin een heesterachtig Gewas van drie voeten hoog, naar de voorgaande foort,, die in de openbaare Kruidhoven thands vry algemeen is, zodaanig gelykende, dat zyn Ed. 'er naauvvlyks eenig verfchil in vond, uitgenomen dat de Bloemen bedendig agt Meeldraadjes hadden, en dat het penfeelachtig lighaam, by het Vrugtbeginzel zittende, zegt hy, in deeze rood was, in de andere wit. Dezelve bloeide byna het gantfche jaar. PÉTOLA, zie KONKOMMERS n. 4. PETOOLHOOREN3, zie MAAN HOORENS. PETREA is de naam van een Pianten-Geflacbt, onder de Klasfe der Dldynamia of Tveemagtige Heesters gerangfchikt, voerende deszelvs naam naar wylen de Haer Petreus, door wien zeer prachtige winterhuizen voor Indifche Gewasfen zyn opgerecht geweest. ——- De Kenmerken zyn een vyfdeeligen, zeer groo. ten, gekiemdenKelk; eer. raderachtige BIoem> een PETROSUSCIAANEN. tweehollig Zaadhuisje op den bodem van den Kelk, bevattende twee enkelde Zaaden. Hier is maar eene foort van, zynde een Ainertkaansch Gewas, de Windende gebynaamd. Petrea volubilis. Petrea. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 764. p. 417. Veg. XIII. Gen. 764- p- 473- Hort. Cliff. 319, Mill, Diiï. Jacq. Amer. Hifi. 380. T. 114. De Heer Jacquin heeft dit Heester op Martenique gevonden, geevende een fraaije afbeelding van een Bloemtros daar vsn. Het is een heesterachtig Gewas, zegthy, metruuwe, ronde, gearmde Ranken, die de Boomen beklimmen tot twintig voeten hoogte, met ovaale of lancetvoimige Bladen, wederzydsch ruuw, drie of vier duimen lang. De Trosfen naar die van Hemelöeutels gelykende, aan 't end der takken neerhangende, zyn zeer fraay, beftaande uit Bloemen, wier Kelk zich als de wieken van een molentje uitfpreidt, van kleur blaauwachtig, bevattends een violette fchielyk afvallende Bloem, die kleiner is, maar het Zaad wierdt zelden ryp. Ook heeft men dit Gewas in de Cliffortfche tuin gehad. PETROBUSCIAANEN, is de naam eener aanhang van Christenen, welke omtrent het jaar 1110, in Languedok in Provence werd opgericht door Petrus de Bruys , die de loflykfte poogingeri aanwendde om de misbruiken te hervormen, en de bygeloovigheden te weeren, die de bevallige eenvoudigheid der Euangelie Leere misvormden: dan, na een groot getal aanhangeren gemaakt te hebben, in eenen werkzaamen dienst van twintig jaaren, werd hy te St. Gillis> in den jaare 1130, ten vuure gedoemd door de woede de3 Volks, opgehitst van de Geestlykheid, wier gewinzugtige Godsdiensthandel gevaar liep , door de onderneemingen van deezen nieuwen Hervormer. —— Het gantfche leerftelzel, 't gene deeze ongelukkige Martelaar, wiens yver met een vry groot inmengzel van dweepery vergezeld ging, den Petrobrusfiaanen; zyne leerlingen, voorhieldt, is niet bekend; doch 't gaat vast, dat de vyf volgende ftellingen 'er een gedeelte van uitmaakten. r. Dat geene perfoonen moesten gedoopt worden, voor en al eer zy tot het volkomen gebruik hunner rede ge- komen waren. — 2. Dat het eene ydele bygeloo- vigheidwas, Kerken tot den dienst van God te bouwen, die eenen oprechten eerdienst, waar hem ook toegebracht, aannam; en dat overzulks de reeds gedichte Kerken moesten nedergeworpen en verwoest worden. 3. Dat de kruisfen en andere werktuigen van bygeloof't zelvde lot verdienden. 4. Dat in het Avondmaal, het wezentlyke Lighaam en Bloed van Christus niet overgeleverd; maar, in de volvoering dier heilige indellinge, alleen vertoond werden door des verbeeldende tekenen, —— 5. Dat de giften, gebeden en goede werken der leevenden, in geenen deele van baate konden zyn voor de dooden. Vid. Petri Venerabilis' Liber conna Petroirusfianos, in Bibliotheca Ciuniafenfi, p. 1117; Jo. Marillonius, Annal. BenediEt. Tom. VI. p. 341!. Jac Bas-, na be , Hifloire des Eglifes Refiormées, Period. IV. 2* 140. PETROLEUM', zie STEEN- OLIE. PEUCEDANUM, zie HAAIRSTREN G. PEUL-DOUBLET, zie SCHEEDEN n. 3. PEZIZA, zie BEKER ZWAM. PHACA*.  PHALANGIUM, THACA, zie BOOTPEUL. PHACIETEN, zie HELECIETEN. PHALANGIUM is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Driemannige of Bolplanten gerangfchikf. - De Kenmerken hier van zyn , eenen zesbladigen Bloem, waar onder het Vrugtbeginzel , en eenen drieboklrigen Vrugt. Daar zyn twee foorten van ,■ beiden Kaapfche Planten ; waar van wy hier de befchryving laaten volgen, ï. Takkig Phalangium. Phalangium ramofum. Phalangium, met takkige Bloemftengei?. Phalangium Scapis Ramofis. Houttuyn Nat. Hift. XII. bl. 114, Mill. Ic. 56. Pluk. T. 187- /• 3- Burm. Fl. Ind. p. 3. Deeze is onder den bynaam van Takkig, door den Heer Burmannus aldus befchreeven. Een klein kogelrond Bolle-je geeft Scheedjes uit van drie duim fangte, waar uit lancetvormige Bladen, welke driemaal zo lang zyn , voortkomen. Een Stengel van anderhalf voet, heeft in 't midden Bloemtakjes, met eenzaame byna driebloemige Steeltjes. Een eyrond tweekleppig Scheedje verftrekt voor KelK. De Bloem heeft zes eyronde uitgebreide Blaadjes, aan de tippen elsvormig : drie Meeldraadjes,. in de Nagels ingeplant; met langwerpige Meelknopjes. Het Vrugtbeginzel , onder de Bloem , heeft een draadachtigen Styl, langer dan de Meeldraadjes, met een driedeeligen Stempel, en de Vrugt is een hartvormig driehokkig Zaadhuisje, met veele zeer kleine Zaadjes. Dit ftrookt in 't geheel niet met de aangehaalde Afbeelding van Miller, welke een Asphodelus vroorltelt, met de Bloemen eénbladig, in zesfen gefneeden en het Vrugtbeginzel boven, dat is binnen de Bloem. Ook heeft die van Plukenet de Bioem vyfbladig en deeze zelvde is aangehaald op de volgende foort, waar van de Heer Burmannus geen Afbeel. ding of befchryving geeft, dan alleenlyk den bynaam ebfaietum, dat is flets van kleur, hoedaanig Plukenet gezegd hadt de Bloemen der voorgemelde te zyn. Gladiolus Phalangoides Ethiopicnm (forte Sifynrichii genus) Flore pentapetalo, obfoteti coloris, ex.Codice Bentingiano. Pluk. Alm. p. 170. 2, Phalangium Spicatum. Phalangium, met geaairde Bloemfteogels. Phalangium Scapis Spicatis. Houttuyn Nat. Hift. XII. bl. 115. Of het Gewas, dat de Heer Houttuyn in Fig. 2. op Plaat LXXX. vertoont, ook het Phalangium Spicatum zy, blykt niet duidelyk. 't Is zeker dat de Bladen veel van die by Plukenet verfchiilen,. als zynde grasachtig, ongemeen fmal en dun, de Stengel niettemin omvattende en overhoeks geplaatst. Het maakt, gelyk men uit de Afbeelding ziet, een lange Aair, van byna ongedeelde blaaawachtige Bloempjes, ieder gevat in een vliezig Scheedje, dat twee punten heeft, overhoeks aan de Stengel zittende. Ieder Bloempje heeft zes gedeelde Blaadjes, aan 't end ftomp , terwyl daar binnen maar drie Meeldraadjes zyn vervat, met groots, gevorkte Meelknopjes. Men ziet dit duidelyk in het vergroote Bloempje by a, alWaar tevens zich de Styl vertoont, die byna'op een derde der langte in drieën is verdeeld; doch zodaanig, dat ieder^vardeeling' wederomen twee Stempels eindigt, die met Stuifmeel bedaauwd zyn. Dit is een aanmsrfeelyke byzosderheid, welke misfchien inleiding, soa kunnen- geeven , om hier van een PHARISEEN. 55 r3 nieuw Geflacht te maaken. Tot de Cyanelh kan het, volgens de daar van door den Hoogleeraar D. van Royen opgegeevene bepaalingen, hoewel zes Stem* pels hebbende, niet behoorer. PHARISEEN is de naam die eene der oudfte en aanmerkelykfte feclen onder de Jooden droeg. Men weet niet naauwkeurig den oirfprong van deze fscle. De fchryver van het IV. boek der Macchabeen Kap. VI. zegt, dat 'er ten tyde van den Hoogenpriester Johannes Hyrcanus drie feften onder de Jooden waren; te weeten die der Pharifeën, der Sadduceën en der Esfeên. Josephus , den brief van Jonathan aan de Lacedemoniënzen verhaalt hebbende, fpreekt van de drie genoemde fecten. Deeze brief is van het 3860 jaar der werelt. Jonathan ftierf in het volgende jaar. Simon was zyn opvolger en regeerde agt jaaren. Op Simon volgde Hyrcanus , die negen- en- twintig jaaren regeerde. Aldus zou men den oirfprong der Pharifeën kunnen ftellen omtrent het 3820 jaar der werek, 180 jaaren voor Christus, en 184 jaaren voor de gemeene tydrekening. Hieronymus in Ifai. VUL ftelt den oirfprong der Pharifeën vry laat, dewyl hy zegt dat de Schriftgeleerden en Pharifeën voortgekomen zyn uit de verdeeling der twee vermaarde fchoolen van Hillel en Sammaï. Op Hillel volgde Akiba, de meester van Aquila van Pontus, die in de tweede eeuw der Kerke leefde, en die de fchriften van het Oude Testament uit het hebreeuwsch in 't grieksch vertaalde. Uit Josephus Oudh. XIV, 17, blykt, dat SammaI of Sam.eas leefde ten tyde van Heroües den grooten, en bygevolg kort voor de geboorte van den Heiland, De Rabbynen erkennen Hillel ook voor den oirfprong der Pharifeën, of ten minften voor het voornaamde iieraadt van hunne feéle.. Maar men twyffelt niet of dezelve is ouder. Men ziet uit verfcheide plaatzen van Josephus Oudh. XIII. 18. Gorionid. L. IV. c. 6- en elders, dat zy in aanzien waren lang voor Herodes, onder de Regeeringen van Hyrcanus, van Alexander Janneus, en van Salome, zyne gemalinne. De Pharifeën hebben hunnen naamvan een hebreeuwsch woord, dat verdeeling of af. fcheiding betekent, om dat zy zich onderfcheidden van de andere Israëliten door eene naauw-bapaalder. Jeevenswyze, waar van zy belydenisfe deeden,. Josephus Oudh. XVIII. 2. Zy fchreeven veel toe aan het noodlot of de noodfehikking, en aan de eeuwige befluiten Gods, die alles van eeuwigheid gefchikt heeft, Josephus, die van deeze fecte was, zegt in in zyn Leeven en Oudh. XIII, 9, dat de gevoelens der Pharifeën zeer naby kwamen aan die der Stoïcynen j dat zy niet alles aan het noodlot toefchreevcn, maar dat zy aan den mensch de vryheid lieten om goed te doen of niet: zo dat hun gevoelen wegens het noodlot of de voorbefchikking, de vrye wil geenzints te niet deed, gelyk Epiphanius ,. Hcerefi. 16. fchynt gelooft te hebben.- Hy voegt 'er by, dat zy veel werks maakten van de fterrehunst, als of zygeloofden door de waarneeming der fterren tot de kennisfe va-n de geheimen der Voorzienigheid te kunnen geraaken. De Secle der Pharifeën was talryfe en uitgebreid. De achting, die zy zich verkreegen door hunne geleerdheid , en door de geregeldheid van hunne zeden , maakte hert al> vroegtyds onizachge!yk>. Ef 3, zelvs-  551* PHARISEEN- zelvs voor de Koningen. Alexander Janneus, Koning der Jooden, was al zyn leeven in een goed verHand met de Pharifeën, en hadt dikwils reden daar over berouw te hebben. Wanneer hy ftierf, zeide hy tegen zyne vrouwe, dat zy, indien gelukkig regeeren wilde, de Pharifeënoo haare zyde moeste winnen. Oudh, XIII. 18. Oorl.1.4. Zy volgde deezen raadt, en de Pharifeën, zich van de gelegenheid bedienende, maakten zich meester van de regeering, en de Koninginne liet hen alles doen wat zy wilden. Wanneer de Heilandt in Judea verfcheen, waren de Pharifeën aldaar in groot aanzien onder het volk, teroirzaaKe van het gevoelen dat men koesterde van hunne verlichting, van hun heilig leeven, en van hunne naauwkeurigheid in 't waarneemen van de wet. Zy vasteden veel, deeden lange gebeden, betaalden naauwkeurig de tienden, en deelden groote aalmoeien uit/ Maar dit alles was bedurven door den geest van hoogmoed en van opgeblazenheid, van geveinstheid, en van eigenliefde. Gelykvorrnig aan de gepleifterde graven, fcheenen zy van buiten rechtvaardig, maar van binnen waren zy Vol geveinstheid en ongerechtigheid. Matth. XXIII. vs. 27, 28. Zy droegen op het hoofd en aan de handboorden breedeparkemente ftrooken, waar op zekere woorden der Wet gefchreeven waren , en hadden aan de hoeken en zoomen van hunne mantels kwasten en franjes, die langer waren dan die der gemeene Jooden, om zich daar van te onderfcheiden, als grooter waarneemers van de Wetten dan anderen. Daar waren 'er, zegt Hieronymus in Matth. XXIII. vs. 27. die doornen onder aan hunne rokken vastmaakten, waar door in 't gaan de beenen aan't bloeden raakten, op dat zy zich tot de kaftyding gewennen mogten, en geduuriglyk aan God denken. Zywaschren dikwils hunne handen, zich der uitwendige reinigheid ongemeen bevlytigende, nooit in huis komende, noch zich aan "tafel zettende, zonder de handen te wasfchen. Wanneer zy op de ftraaten of op de markt geweest waren, waschten zy, uit vreeze dat zy iets onreins aangeraakt mogten hebben, hunne handen van de elleboogen af tot het einde der vingeren toe. Marc VII. vs. 4. Zy zouden geen tollenaar hebben willen aanraaken, of eenen menfche, dienzy geloofden van een kwaad leeven te zyn, noch met hem willen eeten, of drinken, of bidden. Matth. XL vs. 11. Luc. VII. vs. 39. Alle vaten, waarvan zy zich bedienden, de huisfieraaden die tot hun gebruik ftrekten, en hunne tafelbedden wierden dikwils in het water gedompelt. Zy zelvs baaden zich dikwils in koud water, om zich te reinigen. Joseph. in vita fua. Zy hielden verfcheiden overtollige vasten. De Pharifeër van het Euangelium beroemd zich tweemaal ter week te vasten, dat is, des maandags en des donderdags, naar het gevoelen van Ephipiianius Hceref. 16; en zy deeden zulks met meer geftrengheid dan de andere Jooden. De Zaligmaaker hadde hun in 't ooge, wanneer hy de fchare aldus vermaande op den berg: Wanneer gy vast, toont geen droevig gezichte, gelyk de geveinsden: want zy mismaaken hunne aangezichten, op dat zy van de menfchen mogen gezien worden ■ als zy vasten Maar gy, als gy vast, zalft uw hoofdt, en wascht uw aangezichte; op dat het van de menfchen niet gezien worde als gy vast, maar van uwen Vader, die in 't verborgen is; en uw Vader, die in 't verborgen ziet, sal PHARÏSEEN- uw in 't openhaar vergelden. Matth. VI. vs, ïó\ Jfi 18. De leerlingen van Johannes denDooper beklaagden zich, dat zy en de Pharifeën veel moesten vasten, in plaatze dat de leerlingen van Jesus aten en dronken gelyk de andere menfchen. En Josephus verhaalt, dat hy, noch jong zynde, zich begaf onder de beftieringe van eenen Banneus, een geftreng man, dia niets at dat gekookt was, en zich enkel vergenoegde met het gene 't aardryk van zich zelv' voortbracht. De overlevering der Ouden in het ftuk van den Godsdienst was het voornaamfle onderwerp van hunne betrachtingen, en by de overleveringen voegende het het gene hen goed dacht, deeden zy hunne eigen gevoelens voor die der Ouden doorgaan- Door dit middel hadden zy de Wet overlaaden met een eindeloos getal van belpottclyke, onnutte en moeijelyke gewoontens, die het juk daar van ondraaglyk maakten. Zy hadden die zelvs verandert door hunne gevaarlykeruitleggingen in degewichtigfte ftukken, gelyk Christus hen zulks verwyt. By voorbeeldt, de Wet gebiedt vader en moeder te eeren: de Pharifeën zeiden, dat men voldeedt aan de Wet, tegen zyne Ouders die in noodt waren zeggende, myn vader, of myne moeder, de zaak waarom gy vraagt is een gave, of aan God toegewyd ; zy is niet meer in myne macht: en zy leerden dat men aldus ontflagen was van de verplichting om iets aan zyne ouders meer te doen. Marc. VII. vs. 10, 11, 12. De onderhouding van den Sabbath was een der ftukken, waar over zy het meest yverden, en de Zaligmaaker heeft daar over dikwils met hen getwist. Zy beweerden, dat het hem niet geoirloofd was op dien dag eenen kranken tegeneezen, Luc. VI. vs. 7. en Joann. IX. vs. 16. hoewel Christus zulks deed door woorden alleen. Zy oirdeelden het zonde dat het volk op dien dag zyne zieken verzamelde, om de gezondheid van hem te verzoeken. Zy ergerden zich dat een geraakte, geneezen zynde, zyn bedde wegdroeg op eenen Sabbath. Joann. V. vs. 8, 9- Zy befloten dat Christus niet van God gezonden was, om dat hy den Sabbath niet onderhield, naar hunne gedachten. Joann. IX. vs. 16. Epiphanius , Haref. 16. verhaalt, wonderlyke uitwerkingen van hunne geftrengheid om de zuiverheid van het lighaam te bewaaren. Daar waren 'er die zich zelv' gantfchelyk van den flaap beroofden; anderen (liepen niet anders dan op eene plank die maar eenen voet breed was, op dat zy, zo zy te vast in flaap mogten raaken, daar af mogten vallen, om te waaken tot het gebed ,• nog anderen fliepen op puntige en ongelyke fteenen; fommigen op doornen, op dat zy tot in den flaap toe niet ophouden mogten de kaftyding te oefFenen. De Zaligmaaker verwyt hen datzy lange gebeden deeden, overeind ftaande in de Synagogen, en op de hoeken der ftraaten; en dat zy onder voorwendzel van' te bidden, de huizender weduwen opeeten. Hy verwyt hun ook zee en landen te omreizen om eenen Heiden te bekeeren, en hem tot eenen Joodegenoot te maaken ; en dat zy hem daar na boozer en zondiger maaken dan hy was, hem in eene verderflyke leere onderwyzende, in plaatze van hem den waarachtigen weg der deugd aan te wyzen. Hy zegt, dat zy de graven der Propheeten en Rechtvaardigen bouwden en verfierden, en opentlyk het gedrag hunner vaderen  PHAFJSEEN". ten laakten, die dezelven vervolgd hadden; terwyl iv zelvs, van denzelven geest vervuld, de maate van de ongerechtigheid hunner vaderen vervulden, luc. XL en Matth. XXIII. Die van deze fecte veroirdeelden de voltrokken daad van de zonde alleen, maar hielden de kwaade begeertens, gedachten en voorneemens geoirloofd, die niet van de uitwerking gevolgd wierden. Josephus Oudh. XII. 13 befcbimpt Iolybiüs, die zich inbeeldde, dat de Goden Aktiochus geftraft hadden, om het befluit dat hy genomen, doch niet uitgevoerd hadde, om den tempel van de godinne Diana te plunderen. De Phanjeen «Hoofden de onfterflykheid der ziele, en het beftaan dër engelen en geesten. Hand. XXIII. vs. 8. en zy lelden eene zekere verhuizing van de zielen der goeden dewelke uit het eene lighaam in het andere konden overgaan; in plaatze dat de kwaaden gedoerat waren, om eeuwiglyk in donkere holen te blyven. Ioseehus Oudh. XVIII. 2. Oorl. II. 12. Door een gevolg van deeze grondregelen zeiden eenigen (welke zekerlyk Pharifeën waren; dat Jesus Christus Tohannes deDooper was, of Elias, of een der oude Propheeten; dat is te zeggen, dat de ziele van eenen deezer groote Mannen in het iighaam des Heilands was overgegaan. Matth. XVI. vs. 14- Zy geloofden ook de opftanding der dooden, en beweerden alle de gevolgen daar van tegen deSadduceen, die dezelve loochenen. Eindelyk Josephus, die een Pharifeër was, gelyk reeds aangemerkt is, gelooft» COorl VIL 2s.) dat de duivelen, die de bezetenen PVnigden, niet anders waren dan de zielen der booten die in de lighaamen van andere menfchen overgingen en fomtyds door bezweeringen daar uit verdreeven wierden.. De fefte der Pharifeën is niet uitgeroeid door den val des Tempels, en door de verIrooijing der Jooden. De meeste Jooden die tegenwoordig leeven,zyn van deeze fecte, Serrar. Tn-hce>rcf. 16. en Basnage Hift. desjuifs L. III. cap. 3-n. ISVastgehegt, gelyk de ouden, aan de overleveringen , die zy de mondelinge wet noemen: * gene, die de mondelinge wet verwerpt, is een afvallige, hy vereent de dood zeggen de nieuwe Pharifeën of Rabbinisten; want'dat is de naam, dien men hen gemeenlyk geeft. Benjamin van Tudela, die in het begin van de twaalfde eeuw leefde, zegt dat hy op zyne reize Pharfeën vondt, die onophoudelyk de verwoesting van Sim en Jerufalem beklaagden, die zich onthielden *an vleesch, en gemeenlyk in 't zwart gingen, alle dagen vastende, behalven op den Sabbath, en zonder ophouden biddende om de verlosfing van Israël, Be gevoelens van de hedendaagfche Pharifeën, zyn dezelvde met die der oude, Zy onderwerpen aan het noodlot alle zaaken, die niet van de vryheid afhangen. Zy zeggen, dat alle zaaken zyn in handen des Hemels, uitgezonden de vreeze Gods; dat is te zeggen, dat zy in de oeffening der godsdienftige bedryven de vrye wil hebben, en vryelyk tot het goede of het kwaade kunnen befluiten. Basnage {Hift. des Juifi L. ÜB! c. 2* art. 8) zegt, dat zy in dit gevoelen nies veel onderfcheiden zyn van de genen, die men in Bolland Remonftramen noemt. De hedendaagfche Pharifeër* zyn zo fttaf niet als de ouden omtrent d« ipyzen sn de andere geftrengheden van het lighaam. maar. zyy hebben aieia- verminderd; van hunne ver PHOLADEN. S5iS waandheid, en van hunne inbeelding omtrent de overleveringen hunner vaderen. Zy gelooven ook eene zekere verhuizing en verandering der zielen. De Oud vaders, die over de ketteryën gefchreeven hebben, maaken eene kettery van de gevoelens der Pharifeën, gelyk of dezelve van het lighaam der andere Jooden waren afgefcbeiden geweest, op die wyze als onder de Christenen de ketters verworpen en in den ban gedaan worden door de anders gezinden. Maar het was zo niet met de fecten der Jooden. Wat misflagen en bederf onder hen in zwang gingen, het het zy in de zeden of in de gevoelens, zy maakten een lighaam uit met de andere Israëliten. De Pharifeën en de Sadduceën bekleedden zelv* de eerfte waardigheden van den Godsdienst en van den Staat. PHARNACIUM, zie MUUR-SPURRIE. PHARUS, zie BAAKBLOEM. PHENGITES. zie MARMERS «. 3PHILLYREA, zie STEENLINDE. PHILOMACHUS, zie KEMPHAAN. PHILOSOOPH, zie FILOZOOF, PHILOSOPHIE, zie WYSBEGEERTE. PHLEUM, zie DODDEGRAS. PHLOMIS, zie VILTKRÜID. PHLOX, zie VLAMBLOEM. PHOLADEN, in het latyn Pholar, de Geflachtnaam -eener Klasfe van Schulpdieren, is afkoroftig van een grieksch woord, dat verbergen betekent, en wordt met reden daar van afgeleid, dat deeze Schulpdieren binnen Steenen gevonden worden. alwaar zy in holligheden zitten, die naar de grootte en geftalte van haare Schulpen gefatfoeneerd zyn, hebbende maar een klein gaatje van buiten zichtbaar in de Steen, door 't welke zy hun voedzel van lucht en water fchynen te ontvangen. Van zodaanige Pholaden; die men in de Kraalfteenen, Katskoppen genaamd, in Oostin~ diën ontmoet, en die niet te voorfchyn komen, dan wanneer men deeze Steenen, om Kalk daar van tebranden, aan ftukken flaat, maakt Rumphius gewag.. Ook vindt men ze geenzints in alle zodaanige Steenen. In de weeke Krytfteenen, aan de oevers van Groot-Brittanniên worden zy van de visfchers opgezogt, om het Dier voor aas aan den hoek te Haan; elders maakt men 'er ook gebruik van tot fpyze, Pholades multum alunt ê? palato fuaves funt, fed virus olenS gp mali funtfucci. Athensus. By Hanlepool worden zy veel.gevonden, als mede in verfcheide zeehaavens aan de kusten vznFrankryk. In NormandiSnnotmt men ze Pitaut, in Poitou en 't land van Aunis gemeenlyk Dails of Dadels, te Toulon Dattes, en Piddocks ia Engeland, Haar gewoone naam, te Parys, is Pholades, dat zo veel zegt als Pholaden. De zonderlinge woonplaats van deeze Schulpdieren, heeft de Natuurkundigen verdeeld gemaakt over hunne eigenfchappen. Sommigen hebben zieh verbeeld, dat de Pholaden alleenlyk zich eene wooning uitholden in weeke fteenen: anderen dat zy in gaten, die reeds door het zeewater in de fteenen uitgehold waren, kroopen en nestelden: anderen dat de ftee* nen 'er om been groeiden: eindelyk dat zy zich, wee* zentlyk, eene woonplaats uitholden zelvs in de hardde fteenen. Dit denkbeeld, 't welk Valisnieri ge. opperd heeft, vindt thands een algemeene goedkeu- ring. De Heer Donati vondt op zyne reize door de  SSiö PHOLADEN. de gebergten, die de grenzen van Piemont en Provence^ aan de zeekust, bepaaien, eene klomp van rotzen, die, op eene aanmerkelyke hoogte, t' eenemaal doorboord is van Pholaden. Zie het IV. Deel der UitgeZDgte Verhandelingen, bladz. 624. Bovendien fchynt dit ftuk door de waarneeming van den Heer Bohadsch omtrent de marmeren kolommen van een ouden Tempel, die te Pozzuoli, by Napels, met ongelooflyfie onkosten, door den Koning van Napels ontbloot is en te voorfch.yn gebracht, op een geheel vasten voet gefield te zyn. Hy vondt, naamelyk, deeze kolommen, op drie voeten hoogte, van Pholaden doorboord, die nog daar in zaten. Nu zou het ongerymd te denken zyn, dat de Ouden uit zulk marmer die kolommen gemaakt hadden: weshalve hy waarfchynlyk oirdeelt, dat dezelven eenigen tyd door de zee zyn befpoeld geweest, en dat, by die gelegenheid, de Pholaden zich, daar in, wooningen hebben uitgehold. Bohadsch de Animalibus Marinis. Cap. XI. Te minder is dit waarfchynlyk, dewyl men weet, dat 'er meer Schulpdieren zyn, die dit doen, ja zelvs Wormen of diergel.yke weeklyvige Dieren. In de Stokholmfe Verhandelingen vindt men een Brief van Doktor Kahler, van Marfeille gezonden aan den Koninglyken Lyf-Arts Back, over een nieuw foort van Watw-Polypen die fteenen uitknaagen. Dit Dier , dat Linnzeus Terebella noemt, zullen wy op zyn plaats onder den naam van Steenboorder befchryven. By gelegenheid van eenige doorboorde fteenen, die nu weinige jaaren geleeden aan de ftranden van 't eiland Walcheren gevonden werden, nam de Heer Baster waar, dat zulk6 aan Steenmosfeis of Pholaden toe te fghryven was, die men vindt aan de ftranden, niet alleen van Europa, maar ook van de andere wereltsdeelen. Zie zyn Wel Ed. Vertoog over de Steenmosfeis. Natuurkundige Uitfpanningen. IIDeel, bladz. 70. Dien Heer verzekert, dat deeze Schulpdieren, fchoon in 't begin kleinder dan een Mostaardzaadje zynde, in de hardde fteenen weeten in te booten, en, naar maate dat zy groeijen, hunne verblyfplaats te vergrooten, door middel van hunnen Schulp, die als een vyl getand is, en uit vyf ftukken beftaat. Of, nu, deeze Schulpdieren, reeds in de tederfte jongheid, de Schaal zo fterk hebben, dat zy die als een vyl gebruiken kunnen, oei fteen te fchaaven: of zy zelvs in haare ouderdom en volwasfenheid, in een holligheid beflooten zynde, die twee of driemaal zo groot is als het lighaam met de Schulpen bekleed, evenwel zulk een kracht daar op kunnen oeifenen: dan of het niet waarfchynlyker is, dat zy de vergroo. ting van hunne woonplaats door een bytend vogt verrichten : terwyl Rumphius aanmerkt dat de Steenfchulpen, in Oostindiên binnen den fteen, in eene meelachtige zelvftandigheid als een papje leggen, en dat, hoe minder die is, hoe gladder en zwarter de Schulpen zich vertoonen: terwyl zy anders ruig, ruuw en doodsch van kleur zyn? Dit alles daar laatende, zal ik flegts acht geeven op 't getal der deelen van de Schulp, waar omtrent d' Aroenville in zyne Conchiologie p. 319 dus fpreekt; zie ook Lister, Esercit. Anatom. III. p. 89. „ Aldrovandus erkent twee foorten van Pholaden, „ verfchillende van die van Rondeletius: de eerfte „ is gehecht aan rotfen, en bevindt zich menigvul- PHOLADEN. „ dig in een zélvde fteen: zy heeft tatee Stukken of „ Schulpen, die rood van kleur zyn, naar 't bruine ,, trekkende; Colorisfunt rubri, ad album tendentis, zegt „ Aldrovamdus. Cap. 74. De geftalte is langwerpig, „ ais een cytinder gegrond en gelykt naar de Vrugt „ van een Dadelboom. De tweede foort, uit zes „ Stukken beftaande, is aschkleurig en vyf vingers „ lang, met een klein Steeltje. Die, daar Listek ,, van fpreekt, heeft vyf Stukken. Hy bekend zelv' „ zich bedrogen te hebben ten opzicht van de Pho,, las, alzo hy die niet leevendig gezien hadt." Dezelve heeft geen drie Schulpen, gelyk ik zelv' gemeend heb (zegt Lister), veel minder maar twee, gelyk andere Autbeuren, onder welken Aldrovandus zelv', hebben geboekftaafd, maar vyf; naamelyk twee voornaame en grootere zydelingfe, gelykerwys alle Doubletten, en twee kleinere op de rug, die breedachtig zyn, doch met de toppen buiten waards of recht ftrydig met de twee anderen geplaatst, eo, eindelyk, een vyfde, die met een zeer lange fmalle Schaal zich tot beneden bet Scharnier uitftrekt. „ Deeze drie laatfte ftukken, die kleiner zyn dan de „ twee voornaamfte, zyn door ligamenten aan de rug ,, van de Schulp gehecht, en gaan 'er, zo dra de „ Pholade uit de zee komt, af. Men leest in 't Auc„ tarimn Balfouriani, dat de Pholaden van Engeland vyf „ Kleppen hebben: zy hebben 'er zelvs een zesde, „ die Lister en da meeste Naturalisten is ontfnapt. „ Hier van ben ik overtuigd door nieuwe waarnee„ mingen, gelyk men het in de Figuuren op myne „ zes- en twintigfte Plaat, kan befchouwen," Verfcheiden Autheuren hadden opgemerkt, dat de Schulpdieren, die men, aan de Kusten van Italiè'n en Provence uit fteenen haalt, beter van fmaak zelvs dan de Oefters zyn. Blondel voegt 'er by, dat te TouIon fteenen zyn, die keurlyke Oefters uitleveren. Anderen maakten 'er Mosfelen en veelerlei andere Doubletten van. d' Argenville zelv' verfcheide zulke fteenen, zo in de haven van Toitlon als in die van Ancona, aan ftukken flaande, om den visch te kunnen eeten, bevondt die altemaal Tweekleppig in harde fteenen ingekast en geen opening uitwaards hebbende, dan een klein gaatje. Men vindt 'er ook wel Oesters, zegt hy, in gaten van de klippen onder water, doch die gaten zyn door dezelven niet gemaakt. Voorts wordt door hem verzekert, dat gedachte Doubletten een geheel ander geftalte hadden dan de Mosfelen; gelykende naar een cylinder, die aan de twee enden naauwkeurig fluit. „ Die van Rochelle, Poi„ tou en van Engeland, (zegt hy,) hebben zes ftuk„ ken. Men brengt 'er uit Amerika, die geheel wit ,, zyn, van zes of agt duimen lang en dik naar even-' „ redigheid, altemaal Zeskieppig. Daar zyn dan ze,, keriyit twee Gedachten van Pholaden, het eene „ met zes, het andere met twee Kleppen, zonder „ die te willen verwarren met de Oesters en Schee* „ den of Mesfehechten, waar van de fmaak'er na„ by kan komen, doch wier verfchil zeer aanmerke„ lyk is, zo in de geftalte als in eigenfchap van voor „ zich zelv' een gat uit te hollen in den fteen , en ,, geen water in te neemen dan door een zeer klein „ buisje." De ongemsene kleinte van dit gaatje wordt wederom, ten opzicht van de Engelfche Pholaden, in twyffel  PHOLADEN*. -BflOLADENi 55i7 getrokken door Lister, fa Exercit. Anaim. lil. p, 80, éis ook getuigt, dat zy aan de beide enden gaapen, kunnende zich daar niet fluiten. Haare zonderlinge eigenfehap, om in den duister licht te geeven als de Phosphorus; zodaanig, dat zich dit licht in de mond der genen die ze kaauwen, aan de handen, en zelvs door afvallende druppelen op dè kleederen en op den grond vertoont, daar Plinius van fpreekt, is, zo wet als haar fteenboorend vermogen, door den Heer Reaumur bevestigd. Zie Hist. £ƒ Mem. de l'Acai. Royale des Sciences, de l'An. 1712. p. 127. De Kenmerken van dit Geflacht, door Linnjsus opgegeeven, zyn. Het Dier behoort tot de ZeeScheeden (Ascidia). De Schaal beftaat uit twee Kleppen, die van elkander wyken, met kleintjes daar by komende, die van ongelyke geftalte zyn, aan het Scharnier, 't welk achterwaards omgekromd is, en door een kraakbeen zyn verband heeft. Zes foorten van Pholaden komen 'er in dit Geflacht Toor, die hier volgen. I. Gewoone Pholade. Pholas Daiïylus. Pholade, met de Schaal langwerpig netswys' geftreept aan 't ééne end. Pholas Testa oblongd, hinc reticulato-Jlriata. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 302. Faun. Suec. 2124. Rond. Test. 23. ƒ. 2. Bell. Aq 414. List. Angl. App. 1'. 2. ƒ. 3. Bonann. Recr. T. II. f. 25, 26, 2 7- Gualth. Test. 105. f. A, B, C, D. Argenv. Conch. T 30, (26.) f. K- Ginann. Adreat. 44. T. 31. ƒ. 1.84. Seb. Muf. III- T.ï6.f.6- Reaum. AS. Paris. 1712. Planc Conch. 33. N. 3. De zes deelen, waar uit de Schaal van deeze Steenfchulp of Steenboorder famengefteld is, zyn zo fraai en duidelyk in Plaat gebracht door den Heer Gualthieki, dat men geenzints daar aankan twyffelen. Het moet derhaiven die niet zyn, welke uit d'Argenville aangehaald is, maar wel die by Letter H, waar van deeze Autheur de vier kleine ftukken by Letter I vertoont. Lister noemt da zyne Pholas roftmus major Diepenf.s, en zegt dat het een zeer fmaakelyk voorjaars-eeten is, wordende de genen, die dee^e Schulpdieren uit de klippen hakken, Pitoquiers genoemd. De Heer Houttuyn heeft 'er zodaanigen van Dieppe, die inderdaad fnuitachtig uitloopen, en waar aan nog eenigen van de gedachte Scbulpjes zyn. Da Pholade, waar van de Afbeelding met het Dier uit b'Argenville, in onzeFig. 3 op Plaat XL, ontleend is, was hem van Rochelle toegebracht onder den naam van Pitaut of Dail; „ zynde van de foort der genen die zes „ Kleppen hebben. Uit het midden van derzelver „ Schulpen komt een groote Tromp of lange dikke Buis voort, die in twee ongelyke holligheden ver„ deetd is, waar van het eene gat tot de loozing der vuiligheden, het andere tot ademhaaling en innee- ming van voedzel dient. De Eijerftok en deelen der Voortteeling zyn onder deeze Buis geplaatst. 5, Nooit fluit het Dier de enden van zyne Schulpen, „ wier oppervlakte maar eene rasp gelykt, wegens de menigvuldige oneffenheden, die 'er op de geheele s, Schaal, doch meest naar het hoofd-end toe, zyn. „ 't Schynt dat het zelve met zyne wapenen de ftee; nen doorboort, en zyn graf vergroot, naar maate „ dat het in groote toeneeemt. Bonanni wil, dat ,, het de opening maakt met zyne tanden. Ik heb een groote Maltheefche Oester door en door ge- XV. Desl. ,., boord' gezien, in zyn twee Schulpen, var- eene „ Pholade. To veal wster ingenomen hebbende, ,, werpt het dat met geweld uir. Naar maate dit Dier „ aangroeit, bolt het zelve zyn gat uit met een rond ,, en vieezigdeel, naar eene tong gelykende, datzich „ in 'c bovenfte van de Afbeelding vertoont, en het „ is geenzints met zyne twee Kleppen, noch met zy. ,, ne Tanden, dat het deeze werking verricht." Zie daar eene zonderlinge verklaaring van het doorbooren tier fteenen door de Pholaden: zodaanig befchreeven, als of die Heer dezelve hadt bygewoond. Plancus zegt, „ daar is een groote en kleine Pltolas, „ maar op de rug van beiden heb ik twee beweegly„ ke Kraakbeenderen waargenomen, die als wieken „ cf hengzeis zyn, op welke het Dier zich binnen ,, den fteen gemakkelyker beweegen kan, om den,, ze!ven beter uit te knaagen en te doorbooren, „ en een fteenen gevangenis, die egter gemakkelylc zy, voor zich te bereiden. In 't hardfte marmer, „ 'fraamelyk, verfchuilen zich fomtyds Pholaden, om „ niet van Zandfteenen te fpreeken: 't welk waarlyk „ wonder is, daar zy 'er niet dan met fterke fteen„ houwers werktuigen uit te breeken zyr." Men heeft ze thands ook in de klippen van Noorwegen waargenomen. 2. Geribde Pholade. Pholas Cofiatus. Pholade, met een eyvormige Schaal, die geftreept is door verheven Ribben. Pholas Testd ovata, Costis elevatis ftriatd. Gualth. Test. T. 105. ƒ. G. Knorr. Verzam. II. D. PI. 25- ƒ• 4- Volgens de aangehaalde Afbeelding van Gualthieri wordt hier een zeer fraaije foort van Steenfchulpen bedoeld, welke egter in geftalte niet zo zeer van da voorgaande en gewoone Pholaden verfchilt, om de Schaal eyvormig te noemen. De Schulpen van deeze zyn ongevaar driemaal zo lang als breed, zo wel als die der voorgaande foort. De holte en manier van fluiting is ook nagenoeg de zelvde. De Heer Houttuyn heeft van deeze foort, die meer dan vyf duim lang ïyn, twee duim breed en een duim diep; 't welk eene aanmerkelyke grootte is. 't Getal der Ribben, die zeer verheven en gekarteld zyn, op zulk eeneSchulp, is vyf of zes-en twintig. In óeCatalogus van Leers, bladz. 142, vindt men ze geplooide eri gedoomde Langhals-Doubletten getyteld; voor welke benaaming ik doch geen reden vindt. Zy zullen waarfchynlyk, zo wel als die van Bonanni, welke hy in de Recr.Clasf. III. N. 351. p. 163, de Brafiüaanfche Schulp noemt, uit de Westindiên afkomdig zyn. 3. Gefcreepte Pholade. Pholas jlriatus. Pholade, met de Schaal eyvormig en veelvoudig geftreept. Pholas Testd ovatd, multifariam ftriata. Linn. Syst. Nat. XII. Gualth. Test. Tab. 105. ƒ. E. Volgens de aangehaalde afoeelding van Gualthieri fchynt deeze foort overéén te komen met dat Schulpdier, 't welk onlangs door den Heer Parsons, in de Phil. Transact, for. 1765. LV p. 1, onderden naam van Pholas Conöides, is voorgefteld en befchreeven. Hy oirdeelt het zelve de Pholas Lignorum of HoutMosfelte zyn van Rumphius, die getuigt, dat zy in verrotte paaien groeijen, welke in zout water ftaan. Ontelbaare zodaanigen zaten begraaven in de kiel van een fpaansch fchip, dat uit da Westindiên gebracht werdt. Hy oirdeelt de Schaal van deeze Pholade te Gg be>  5si3 PHOLADEN. bedaan uit vyf, niet uit zes dukken, zeggende dat zy anderhalf duim lang en drie vierden duims breed is aan het dikfte end; zynde dit, zo 't hem toefcheen, de uiterde groote, die zy bereiken. Zie hier de befchryving, welke hy 'er van geeft. „ De grootfte Kleppen zyn donker wit, trekkende, „ aan het dikfte end, naar eene purperkleur. Aldaar „ zyn de ftreepen zeer fyn en klein, opwaards te ge„ moed loopende aan die, welke grooter zyn op het ,' lighaam, met eenen golfachtigen krommen koers, „ en de effene deelen van deeze., zo wel als de an„ dere ftukken, zyn volmaakt wit,, zonder eenige „ ftreepen in 't geheel. Het dikfte end van deezen „ Visch fchynt bedekt te zyn met drie plaaten, die „ wit en effen zyn: doch dit zyn alleenlyk de twee „ effene ftukken van de groote Kleppen, benevens „ de cirkelronde achterfte Plaat, te vooren gemeld. „ Daar deeze famenkomen zyn twee nederdrukkin„ gen, eindigende in twee kuiltjes, die 'er in de „ grondfteunen der groote Kleppen zyn, welke half „ bedekt zyn door het achterfte cirkelronde ftuk. De „ top is rond en platachtig en formeert bykans een ,', fcherpen kant door de famenlooping der twee groote Kleppen: zynde de voorden achterkanten || veréénigd door de lange ftukken, waar van voor,| heen gefprooken is." De Heer Parsons, naamslyk , hadt opgemerkt, dat de Schaal,, in deeze Pholaden, bshalven de twee groote Kleppen of Schulpen, van vooren, zo wel als van achteren, een lang ftuk heeft, die door mid. de! van een cirkelrond ftuk, aan het dikfte end, fajnengevoegd zyn. „ Het geweefzel van de Schaal, , (vervolgt zyn Ed.) is zeer dun en broosch, en derli halven is het verwonderlyk te zien, dat de Hollet|3 jes, daar zy in leggen, zo effen en eenvormig zyn, als of zy met een hard en fcher|» werktuig geboord '| warer. Het dikfte end legt altoos in waards, en de holligheid heeft uitwaards maar een zeer klein *, gaatje. Dit is het geval met alle foorten, die dus , gehuisvest zyn in hout of fteen: waar uit men be|, fluiten moet, dat zy 'er zeer klein of jong, en !, geenzints in de ftaat van volwasfenheid, zyn ingekomen : want, dus daar in boorende met haar dik» ||.fte end, zou de holligheid cylindrisch, of van ge„ lyke wydte, moeten geworden zyn. Doch, hoe „ deeze Dieren de holligheid in ftand doen blyven, „ endoor hunne uitzetting vergrooten, is eene vraag, „ zeer moeijelyk op te losfen, die veele verdandige. „ Naturalisten in het onderzoek verbysterd heeft." ' De Heer Adanson vondt ook een regeivormige Pholas, die hy zich verbeeldt met de Hout-Mosfel van Rumphius overéénkomftig te zyn, aan de Kust van Seneoal, by het Eiland Goerèe en aan de Kaap Verde men?gvu!dig voorkomende. Men treft, zegt hy, dezelve niet aan dan in troppen van Zee-Pokken, wier Schulp zy tot haare huisvesting doorboort, doch daar niet dieper indringt dan haare langte is, laatende altoos de punten van haare Kleppen uitkomen, om gemeenfchap te hebben met het water, Zy bekleedt het gat, dat zy zich uitgehold heeft, met eene taamelyk dunne Schaal, in de gedaante van een pypje, naar dat van den Zee-Houtworm gelykende, maar t : welk aan die der Pokken zo vast gehecht is, dat me» i het zelve 'er niet van affcheiden kan. Haar eigen PHOLADEN. Schaal beftaat uit twee Stukken of' Kleppen, die een eyvormig lighaam formeeren van een duim of daar omtrent lang en maar een derde duims breed. Zy zyn zeer dun, egaal, zonder Scharnier, en fluiten volmaakt dicht. De oppervlakte is effen, fomtyds vaal of bruin, maar doorgaans witachtig.. Hy heefC dezelve Ropan genoemd, of zy w ;rdt aldaar dus ge», heeten. Zie Adanson, Voyage au Senegal, pt 276». 4. Witte Pholade. Pholas candidus,. Pholade, die de Schaal langwerpig heeft, overal met gekruiste ftreepen gedoomd. Pholas Testd oblongd, undique Jlriis deeusfatis muricatdi Linn. Muf. L. U. 409- AT. 7. Bonann. Recr, T. II. 24. Gualth. Test. T. 105./. E,„ List. Angl. 193- T. 5. f. 39- App. T. 2. ƒ. 4, <5>- Uit de Afbeeldingen van Lister, zo wel als uit de befchryving, zou het fchynen, dat bier die voorheen gedachte foort van Pholaden bedoeld werde, welke d'Argenville. aanmerkt tweekleppig te zyn, zonder eenige bykomende ftukken , en volmaakt te fluiten. Die foort, welke hy de tweede noemt, veel te Tom.Ion in Provence en te Ancona in Italiè'n voorkomende, zit aldaar in de hardde fteenen, en voornaamelyk in. marmers: zo dat het eene weezentlyke Sieenl:order is-, of Steenmosfel; doch Linnjeus heeft dezelve- t'huiagebracht in het Geflacht der Mytuli of Mosfelen, zo» wel als die der agt-en twintigde figuur van Bonanni, welke hier mogt fchynen bedoeld te worden; at- werdt door hem onbeflist geiaaten. Be Schaal, zegï hy,, is taamelyk dik, hebbende iets meer dan twee vinger-breedten langte en ééne vingerbreedte overdwars. De Heer Houttuvn hadt 'er die we! drie duimen ang waren, en meer dan anderhalf duim breed. Die leufj. welke de buitenfte oppervlakte overdwars verteelt, is taamelyk diep, en van dezelve loopen naar Jen eecen kant eenvoudige boegswyse, naar den an- de-  PHOSPHORUS. PHOSPHORUS. nieren 'kant dergelyke golfswys' gekrulde ftreepen, :Aan den eerstgemelden kant eindigt de Schulp met -een rond, aan den anderen kant een puntig end. Van binnen is de oppervlakte effen en gelyk, doch ter tplaatze van de gedachte fleuf aanmerkelyk verheven. fBovendien heeft ieder Schulp een verwonderlyk tands- wys' uitftek, dat fmal is en byna een half duim lang, taaar de holta van de Schulp, die zeer diep is, gebromd. Menigvuldig kwam dit Schulpdier, zo Lister aan'Oierkte, voor, aan den uitloop van de rivier Tees, en we! aan den Torhfchen Oever. Naderhand, dit Schulpdier in zyne Schulpen afbeeldende, zegt hy,dat het ook een Pholade is, die in rotfen van kryt beflooten gevonden wordt by Dieppe aan de Franfche Kust, ^alwaar men ze Piteau noemt. „ Dezelve komt (ver.„ volgt hy) in een aiuinfteen zeer menigvuldig voor, „ nevens Hantley Nab. Zy heeft, (dat men wel op.„ merken moet,) ook een derde klein Schulpje aan „ het Scharnier der Kleppen, en dit heb ik'flegts in .;, 't leevende Dier waargenomen. De Schaft van ..5, het zelve, daar het Dier water door uitfputt, is lf-ook met twee openingen doorboord, en heeft „ dwarfche purperachtige ftreepen. In'tmidden heeft „ de Schulp een ingedrukte Sleuf. Zy wordt gebooren „ en leeft binnen in de klippen. Haar dikfte end 5, heeft zy in "t bovenfte gedeelte. Zou het ook de „ derde lange Schulp van Aldroyanous zyn?" Van dit-Dier bezat de Heer Houttuyn een Exemplaar, dat in moutwyn was bewaard. Het maakt als een overgang tot het Gedacht der Gaapers, tot welken het voorheen onder den tytel van Mya crifpata. Syst. Nat. X. p. 570, was t'huis gebracht geweest, en daar het thands, meest uit aanmerking van het gedachte derde Schulpje, van fchynt afgezonderd te zyn. PHOSOSIA, zie GEZICHTZIEKTENS. PHOSPHORUS is een onduitsch woord , hetwelk eigentlyk Lic-/zf Macques, Rouelle, de Akademisten van Dijon,. Nicolas, Crell, Berniard, Spielmann, Lauth en anderen herhaald en nader bevestigd zyn. Z. Macquer Dictionaire de Chymie, Paris 1778. T. 3. p. 68. en op 't woord Phosphare. en T. Lauth Disf. de Analyfi urinac èf kield zyn. De Bloem is ruig door witte Haairtjes, met esn ftompen Stempel. 3. Gepluimde Phylica- Phylica pkimofa. Phylica-, met elsvormige Bladen, de bovenften ruig. Phylica Foliis Uneari-fubulatis, fummis hhfutis. Royen Lugdbat. 199.. Ricinus arborescens Africanus &c. Sed. Muf. I. p. 38. T. 23.. fi 4, 5- Chamcelea Afr. tricoccos &c. Pluk. Mant. 45- T. 312. fi. 3. Alaternoides Afr. Rorismarini latiore & pilofiore- folio. Co mm- Pr cel. 63. T. 13. De aangehaalde afbeeldingen , op deeze foort, verfchillen aanmerkelyk, ten opzicht van de Blaadjes, welke in fommigen meer, in anderen minder of geheel niet haairig zyn. Commelyn fchryft, dat het Gewas op opene plaatzen, in Afrika, drie voeten hoog groeit; doch de onderfcheiding van deeze foorten is wat duister. Volgens de afbeelding van Pluxenetius zyn de Bloemhoofdj.es zeer duidelyk met Pluimpjes gekroond. a. Ongebaarde Phylica. Phylica imberbis. Phylica, met fmalle, ftompe, ruuwe Bladen, en wollige Bloemen aan 't end der Takken. Phylica Foliis linearibus obtufis fcabris, Flaribus terminalibus pubescentibus. Berg. Cap. 51- Sanamundce tertice Clufii qffinis. Breyn. Cent. 18. T. .7. Erica Africana &c; Seb. Muf. II. T. 49. ƒ. 5. ■ Hier worde betrokken, het Kaapfe Gewas, van Breyn afgebeeldt, 't welk die Autheur oirdeelde naby te komen, aan de derde Sanamunda van Clusius , hebbende wollige Steelen, Bladen en Bloemhoofdjes; doch dit verfchilt aanmerkelyk van het gene Seba noemt Afrikaanfche Heide met witte Bloemen en Rosmaryn-Bladen, wat de afbeelding aangaat, die egter waarfchynlyk ook naar een Takje gemaakt zal zyn. Dezelve groeide maar een voet boog, 5. Gefioppelde Phylica. Phylica Stipularis. Phylica-, met fmalle geftoppelde Bladen en vyfhoornige Bloeman. Phylica Foliis linearibus ftipulatis, Floribus quinquecomibus. Linn. Mant.. 208. Chamcelea Fol. angufiis, fubtus incanis, Floribus muscofis. Burm.- Afr. 177. T. 43. fi 2. Hier wordt thands de Chamcelea van -Jen Hoogleeraar J. Burmannus , met fmalle van onderen gryze Bladen en mosachtige Bloemen , t' huis gebracht. De twee kleine Stoppeltjes, by den oirfprong van ieder Blad, zyn in de afbeelding niet zichtbaar, en worden ook in de befchryving van gedachten Hoogleeraar niet gemeld, volgens welke de Bloemen zowel gepluimd fchynen te zyn, als die van de derde foort. 6. Tweehuizige Phylica. Phylica dioica. Phylica, met hartvormige Biaden. Phylica Foliis. cordatis. Linn. Mant. 342, . Men heeft ontdekt, dat'er van deeze Mannetjes en Wyfjes- Plantgewasfen zyn, waar van de bynaam is- ontleend* De Schubben van den Kelk zyn hier ruig door groenachtig graauwe haairtjes,. die van da Bloem door witte haairtjes, en van deeze foort is eene varfïheidenheid met omgekrulde fmalle Bladen, z© LiNNiffius aanmerkt, p. PalmSiadigr Phylica.. Phylica- Buxifalisi Phylica',. met enkelde, en- drievoudige eïronde» van onderen PHYL1S. PHYTOLITHEN. 5521 wollige Bladen. Phylica Foliis ovatis fparfis, ternisque, fubtus tomentofis: Linn. Syst. Nat. XII. Veg. XIII. Chamcelea Fbï. fubrotnndo, fubtus incano £pc. Burm. Afr. 119- T. 44. fi. 1. Een zeer fraai Gewas maakt deeze, dat dikke, ronde Steelen heeft, welke jong zynde wollig en brtin, oud wordende roodachtig en ruuw van'oppervlakte zyn, met Bladen bezet als die van Palm, doch van onderen wollig en witachtig. De Bloemen, in Hoofdjes vergaard, zyn klein en vyfbladig, of hebben den Kelk in vyven gedeeld, gelyk de overigen. De Heer J. Burmannus hadt deeze insgelyks tot de Chamcelea betrokken. 8. Trosdraagende Phylica. Phylica racemofa. Phylica, met gladde eyronde Bladen, de Bloemen enkeld en trosachtig gepluimd. Phylica Foliis ovatis glabris, Floribus fimplicibus pahiculaeo-racemofis. Linn. Mant. 200. Deeze maakt een Heefter van vyf voeten uit, met rosachtige Takken, de Bladen ongedeeld, fpits, effenrandig, de Bloemen in een Pluim van famengeftelde Aairen, doch zeer klein, met een hartvormig Blikje. Zy hebben geen gemeenen maar een eigen Kelk, die driebladig is, het Vrugtbeginzel bevattende, waar boven de Bloem, die fehynt te beftaan uit vyf ovaale , platte, witte Blaadjes., Hoe komt dit met de Kenmerken overeen? 9. Kleinbloemige Phylica. Phylica parvifiora. Phylica^; met elsvormige, fpitze, ruuwe eenigermaate haairige Bladen-, de Takken pluimachtig veeibloemig. Phylica Foliis fubulatis acutis, fcabris fubpilofis, Ramis panicur lato-multijloris. Linn. Mant. 209. Dit is een Heefter van twee voeten, ook, gelyk alle de voorige foorten, natuurlyk groeijende aan de Kaap der Goede Hope. Deeze, op zandige velden voorkomende, gelykt veel naar de Heyachtige of onze eerfte foort, maat de Takjes zyn veeibloemig en de Bloempjes kleiner, zegt Linn>eus. PHYLLIS is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannige Heesters gerangfchikt, hebbende tot Kenmerken, de Bloemen met vyf Meeldraadjes en twee Stylen of Stampers, voorts vyfbladig, —— Daar zyn twee. foorten van, als volgt. 1. Kanarifche Phyllis. Phyllis nobla. Phyllis- Stipulisdentatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 320. p. 201. Ves^ XIII. Gen. 223. Roy. Lugdb. 92. Varianella Canarienfixsr frutefcens fimpla nobla diüa. Dill. Elth.. 405. T. 299. fi. 386. Bupleuroides q. Arbor, umbellifera. Walth. Hort. 11. T. 6.. Waltherus noemt deeze een Kroontjesdraagendej Boom, die naar het Bupleurum zweemt. Dillenius geeft 'er de benaamtng aan, van Heesterachiige Varianella van de Kanadafche Eilanden, fimpla nobla getyteld; en zegt, dat het Gewas, in bloem en vrugtmaaking,, veel naar de gewoone Valerianella- gelykt, doch overblyvend is en beesteraebtig, meest een of anderhalf elle hoog groeijende; de Bladen zyn effen en glimmende; de Bloemen komen verfpreid aan 't end van de Takken voort; de Plant is, zonder reuk; de Bladen zyn famsntrekkejjde. 2v Stoppelig Phyllisi Phyllis Stipulis integerrimis. Deeze- is-alleen door ongedoornde Stoppeltjes onderfcheiden, er> uit de; Ir.diêw afkomftig, . PfiïSAHS-, zie SLAASdiKcUiDi. GgS PHY-  55«ï PHYTOLITHEN. PHYTEÜMA, zie RAPONSJE. PHYTOLACCA, zie LAKPLANT. PHY1\0L1THEN is de naam welke de Natuurbefchryvers1 aan de Verfteeningen van de weeke deelen der Planten geeven; te weeten van Boombladen en Kruiden, Grasplanten, Rietfoorten , Biezen, Varens, Paardeftaart, Mosfen, Paddeiloelen enz. Dat van de opgenoemde Plantgewasfen,, indrukzels of afdrukzels, ten minfte plat gedrukte overblyfzels, voorkomen , is eene waarheid die niemant zal betwisten. Men vindt dezelven tusfchen Leyfteenen van verfcbeiderley kleuren, op en in roergelachtige Zandfteenen , Tuffteenen en dergelyken ; op Kalkfteen, Marmer en Arduin; op Jaspis en Acbaat, als ook in Keizeis, Kryftallen en Chalcedoon. In de eerfte plaats zal ik van de Boombladen fpreeken, waar van Linnsus een byzondere foort gemaakt heeft. Phytolithus Folii. Lithophyllum. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. 42. Sp. 5. Gepn. Petrif. 22. Lithobiblium. Wolt. Min. 4 3-ƒ• 3- Petrif. Vegetabilia, Foliorum Plantantm vel Arborum. Lithophylla. Wall. Syst. Min. Tom. II. p. 401. Genoemde Linweus heeft derzelver legplaats gefield op Ley en fplytbaar Marmer; ■waar door hy de Papenheimer en dergelyke witachtige Leyfteenen, verftondt. Men vindtze zelden wezentlyk verfteend, meest alleenlyk afgedrukt of overtoogen met eene tufachtige ftoffe, gelyk zy dus overvloedig in de verfteenende wateren van Karlsbad in Eohemen, als ook by de zoutkeeten in Opper-Oostenryk en elders vóórkomen. De Afdrukzels van Bladen vindt men by Afti, in Piemont, op geelgroenachtigen Kalkfteen, in verfcheide deelen van Duitschland op witte Kalk-Tuffteenen, op roode aluinhoudende Kley, verharde Yzer-aarde, Zandfteen, zwarte, graauwe en witte Leyfteenen, Mergel en Tuffteenen; gelyk zy ook wit en wezentlyk verfteeud op Tsland in een magere , murwe , zwarte Leyfteen vallen , en zeer zeldzaam in Barnfteen. De meesten deezer Bladen zyn kenbaar en van Eu-ropifche Boomen. Door de Autheuren vindt men die der Ockernooten, Hazelnooten, Haagbeuken, Eiken, Dennen, Elzen, Es fchen, Beuken, Wilgen, Linden, Popelier, Mispelen, Peer- en Pruimeboomen, als ook die van den Wyngaard en van de Sleedoorn, van Klimop benevens andere Gewaslen, opgeteekend. Te^Chaumont, in Frankryk, zou de Heer Jussieu Palm- of Dadelbooms-Bladen op de KoolenLeijen aangetroffen hebben. Volckmann maakt, onder de Siiezifchen, van den Sr. Jans-Brood en van dsn Indifchen Vygeboom gewag. Zie Bertrand.Dicl. Tom. I. p. 228 &c. Van Boombladen zyn door den vermaarden Knorr , onder de Verfteende Zaaken, verfcheide fraaije Afbeeldingen gegeeven, naamelyk in 'tl. Deel der Verfteende Zaaken, op Plaat IX en Plaat IX a, b, c. De Heer Walch oirdeelt, dat onder dezelven verfcheidene voorkomen, die wezentlyk verfteend zyn, geen enkele afdrukzels of overkorftingen. Knorr heeft dezelven niet benoemd, maar Wai.ch vindt 'eronder van den Ockernooten-Boom, [[Plaat IX a Fig. 1.) 'van Linden, (Plaat IX. Fig. 1.) van Wi^en, (Plaat IX. Fig. 6.) van den Vuilboom (Plaat IX a. Fig. 2.) van den Kwee-Appel, 'Plaat IX b, Fig. 1.) van het Peperboompje (Plaat IX b. Fig. 4.) van den Esch- PHYTOLITHEN. doorn Of Schotfche Linde (Plast IX e. Fig. 1) en van de Klyf of Klim-op (Plaat IX c. Fig. 3). 's Is zeker dat de meesten vry veel gelyken. Onder de overigen kan men veelen met zekerheid nergens t'huis brengen. De Heer Houttuyn heeft van Koburg in Saxen, op eene zoogenaamde Kalkfinter, die vuil wit is., zeer kenbaar de Bladen leggen van Berken, Elzen, Linden en Olmen, die door een geel of bruinachtige kleur zich merkelyk van de Matrix onderfcheiden. Niet minder duidelyk heeft het Bladen op dergelyke ftoffe, van Zecherheim, by Rudolfladt in 't Swartsburgfche. Dewyl zy van een weinig verfchillende kleur met de Matrix zyn, en een gelyfce oppervlakte, als ook een bekwaame dikte hebben, moeten wy deeze voor verfteende, niet voor afgedrukte of overkorfte Bladen, aanzien. Immers dit was een reden voor den Heer Waxch, om zulks van verfcheidene der eerstgemelden te denken. Het geweefzel deezer Bladen is in allen deele vry kenbaarer dan in die vaa Knorr. Hier ziet men de noodzaakélykheld der Kruidkunde in het Ryk der Delfftoffen, maar nog meer zal dezelve blyken , wanneer wy de Verfteeningen van Kruiden befchouwen. Daar door verftaa ik die, welke een gedeelte van een Kruid, deszelvs Steelenof Bladeren, of die beiden te gelyk verroonen. Men noemt dit eigentlyk Phytolithen, dat is Plantfteenen, Phytolithus Plantce. Linn. Syfl. Nat. XII. lom. III. Gen. 42. Sp. 1. Petrificata Vegetabtlia Plantarum. Walch. Syfl. Min. Tom. II p. 400. Typolithusvegetabilis. Carth. Min. 97. Zy komen, in 't algemeen gefproken, meest voor op de zwarte Ley-fteenen, deswegens Kruiden-Leijen genaamd, die gemeenlyk de bovenkorst of het verdek der Sfeenkooler>-Gtoeven uitmaaken, in de £ngelfche Landfchappen Dtrby- en Gloucestershke; hy Chaumont en elders in Frankryk; op de bergen van de Sevennes in Languedok; by Lach iu Lotharingen; by Wettin in de Sanlkreits; by Eisleben en in de meeste Keurfaxifche Steenkooien - Groeven; by Manebach en elders in Sileziën; op den Baldus-Berg in 't Veroneefche; als ook by Oeningen en in verfcheide deelen van Switzerland, op Stinkfchiefer; by Schlimbach .m Opper-Oostenryk en by Oberhaufen in het Tweebrugfe op Mergelfchiefer: in Switzerland en elders ook fomwylen op Zandfteen; by Dresdenen Zwickau in Keur-Saxen op verharde Kley, enz. Aanmerkelyk is 't, dat men deeze Kruiden byna nooit in gezelfchap van Concbyliên vindt; waaruit men met reden zou mogen opmaaken, dat zy van een andere oirzaak afkomftig zyn. Evenwel kunnen zy, zo wel als die, gevoeglyk van den Zondvloed worden afgeleid. Een geweldige uitgulping immers, van den afgrond des Oceaans, dien men de Atlantifche Zee noemt, over Europaen de aangrenzende landen, heeft daar in deszelvs boezem uitgefchud en dus alle zeefchepzelen daar in geworpen, welke grootendeels, door dat geweld, gebrooken en vergruisd zyn. De Planten ondertusfchen, hier en daar, van landen en gebergten afgefcheurd, op 't water dryvende, zyn naderhand, door deszelvs ftille bezakking, toen het zyn flibber afleide, die de vlotbergen, en rotfen of laagen van Ley gevormd heeft, daar in geraakt, en door de verharding van die kleyachtige flibber, met kalk of zand gemengd, bewaard gebleeven, 't Ga-  PYTHOLITEN. PIETERSPENNING. (St.) PILAU. 5523 't Gene dit laatfte. denkbeeld bekragtigd, is, dal de meeste Kruiden, die men op de Leyfteenen vindt, geheel uitgeftrekt leggen, zonder eenige kreuken ol plooijtn, even als of zy 'er aan gelymd waren. Dat de meesten,-die men in Frankryk aantreft, even zodaanigen zyn als in Engeland, iaat zich door het voorgaands.ook taamelyk ophelderen. En dat zy op twee Plaaten Ley, Doubletten genaamd,, even dezelvde oppervlakte vertoonen; 't welke zo veel hoofdDreekens veroirzaakt heeft; dit begrypt men ligtelyk zo te hebben moeten zyn; wanneer men flegts onderHelt, dat het geen enkele Afdrukzels, maar dat het verhevene de Plant zelve zy, die verfteend is of verhard.. Dan moest noodwendig op de beide Doublet-Plaaten zich dezelvde oppervlakte vertoonen van het Kruid. Ma deeze bedenkingen gaa ik over om de foorten van Planten, die dus onder de Delfftofren gevonden zyn, voor te ftsllen. Ik zal daar in eerst acht geeven op de genen, die tot de gewoone of Europifche Kruiden behooren. Dus vindt men voorbeelden van Kleefkruid,oi Waljlroe of dergelyse kransbladige Planten, by Alais in Frankryk, in de Dekleijen der Engelfiche en Saxifche Steenkoolen-Groeven, als ook by Efchweiler in Westphalen, en voornaamelyk in Sileziën. De Heer Houttuyn heeft zodaanigen, als Scheuchzer afbeeldt, Herb. Diluv. Tab. Hl. Fig. 3, ede zeer fraay zyn, van Mamfeld bekomen. De Heer Walch geeft, uit zyne Verzameling, de Afbeelding van een Steen, waar op zich dergelyk Gewas, dat zyn Ed. tot het Paardeftaart-Kruid betrekt, zeer fraay vertoond, Verfteende Zaaken, III. Deel, Plaat et 2. Fig. r. De Heer Gunther maakt 'er geel Wailtroo van en 'l komt my voor, dat hetzelve meer naar 't zelve, dan naar 't Paardeftaart gelyke.. Zo weinig kan men dikwils van dergelyke Kruiden oirdeelen. Van de Wolfsmelk en Wilde Kervel, als ook van de Berg-Eppe, hadt Volckmann in Sileziën afdrukzels gezien. Men vindt dergelyken, als ook van de Venkel, in Westphalen, op. verharde zwartachtige Kley. Van Spaar.fche Peper ,Schorpioenkruid en Aardrook, geeft Scheuchzer Afbeeldingen en Volckmann van Jacéa, als ook van een Plant, die men in 't boogJuittch ©tcïtifwut aoemt. Een zeer fraaije zilverachtig op een ropdachtigen grond leggende Plant, betrekt Walch tot de Kroontjes-Kruiden, en in *t byzonder tot die foort van Libanttis, welke fommigen witte Gentiaan noemen. Het legt op of in een yzerhoudende Steen, zegt hy, uit Colebroktdale in de Provincie Shropshire van Engeland, welke aldaar zekere Bonken maakt, die aan ftukken geflagen zodaanige Planten inhouden. - De Heer Houttuyn heeft op. zulk een Steen, uit Engeland, een dergelyk Gewas, doch niet zodaanig ukgemonfterd, en dergelyke klompen Steens, doorgeflagen, ia welken zich, in de ééne eep Biesachtige, in de andere een Takje van dergelyke Plant, met Blaadjes, bevinden. Op een Steen, die wat rooder is, uit Nasfau-Saarbruk, komt het zelvde voor.-De teekening is hoogrood en fcherp.. Die Pianten komen de Varen-Kruiden in gedaante der Blaadjes naby, en in geftaltejoe gene, welke gemelde Heer Houttuyn op een Leyfteen van Hirschfain in 't Baden-Durlachfe, by Oberjiein, bekwam. Dit raare Stuk, door zyne lange zjtakjes uitmuntende, verfchilt door de fchubbige Blaadjes ongemeen van alle de- genen, daar men Afneeldingen van virjd onder de Kruidec-Leijen. In geftaite komt het een onbekende Plant, door den Heer Thukberg in Japan verzameld, zeer naby. Onder de Kaapfche Hey-Soorten komen ook voor van dergelyk postuur. Docb, om zo ver niet te gaan, zullen wy het betrekken tot den Savel- of Sevenboom, of tot die foorten van Ceders, welke tot het Geflacht der Geneverboomen beh joren, als welke vry lange Takjes hebben, bekleed met overendftaande fpjtfe Blaadjes. Deeze zeldzaame Kruiden-Leijen befchouwd hebbende , gaan wy thands over tot de Gr as-Planten. Van het gemeene Gras, dat men Kweekgras of Hondsgras noemt, komen indrukzels voor, op Leyfteen tn Switzerland, op kleyachtig Gefteente by Jeachim%-Thall in Bohemen, op geelen Drupfteen in Sileziën, en op kar.eslkiuurigen Tuffteen by Langenfaltza in Thuringen. Scheuchzer geeft de Afbeelding van een Leyfteen van Oeningen, met geknokkeld of knoopig Gras, overvloedig daar op leggende. Die in 't werk van Knorr voorkomen, zeggen weinig. Die, welke'er Walch bygevoegd heeft, en een AairofHalm zou vertoonen , wordt verfchillende beoirdeeld. Zie ook KALAM1ETEN. PICHOLINES, zie OLYFBOOM n. 1. PJCRIS, zie BITTERKRUID. P1ED d'OYE, zie GANZEVOET n. 3. PIEKEN1ER, zie K1NKHOORENS n. 44. P1ENDELS, zie AARD-EIKEL. PIERRE de PERIGEUX, zie POTLOOD «. sy, PIERRE de TOUCHE, zie LEYSTEENEN n. 1. P1ETERS-PENNLNG(St.), dus genaamd, om dat dezelve op den Feestdag van St. Pieter in Vinculis werd ingezameld, was eene oude belasting van eene Penning op ieder huis, eerst toegeftaan, in den jaare 725, door Ina, Koning der West-Saxen, tot oprichlinge en onderhoud van een EngelschCollegie teRome, en naderhand, in den jaare 794, door Offa, over geheel Mercia en Oosi-Anglia uitgeftrekt. in vervolg van tyd werd het eene duurzaame en algemeene belasting door gantsch Engeland; en fchoon dezelve, ftaande eenigen tyd, achtervolgens baare oirfpronglyke inftellinge, gebruikt werd tot onderhoud van het Engelfche Collegie, vonden echter, de Pausfen middel om zich dezelve toe te eigenen.. Deeze belasting werd naderhand bevestigd door de Wetten van Canutus, Eduard den Belyder, William den Veroveraar, enz. en werd nimmer geheel en al afgefchaft dan onder de Regeering van Hendrik den agtsten. • PIET HEINS - BOONEN, zie KLIMBOONEN n. i- P1ETTA STELLARIA, zie MARMERS n. 3. PIGNONS d'INDE, zie JATROPHA n. 3 en 4. PILAU is de naam van eenefpys, die zeer gemeen onder de Arabieren en Turken is; beftaande enkel uit ryst een korten tyd in vleeschhat of water gekookt, met byvoeging van faffraan, rozynen, eijers en ajuin, tot dat zy half gaar is, dan neemt men die van 'tvuur af, en zet die 'er by of wei op heete arch, wel bedekt ftaan, om haar zagtjes te doen zwellen; voorts doec men 'er boter by in een pan ros gebraaden, met peper  5524 PILLEGIFTEN. P-ILLENKRUTD. peper en fonnyos intt fuik-er, en zee die veer, ineen ithotel opgericht als een peramicde. Zie Charoin, Vcyage en Perfe T. 14. p. 18.8, 180. Niesuhr bejehryv. van Arabiën, bl. 51. PILLEGIFTEN verdaat men zodaanige giften of gefchenken door, welke door Peters of Meters, aan de kinderen gefchieden welke na hun genoemd worden en die zy ten doop houden. v De gewoonte van Pillegiften fchynt oirfpronkelyk van de Grieken afkomdig te zyn: deezen waren immers gewoon, wanneer een kind vyf dagen oud was, het by den haard die in 't midden van 't vertrek fchynt geplaatst te zyn geweest te brengen, om het waarfchynelyk aan de Lares of Huisgoden toe tewyden, en het als *t ware tot een huisgenoot in te lyven. Deeze plechtigheid droeg de naam van AftipJelfti», of Ommelopery, zie Eeasm. in Chiliad. Ook vierden de Grieken zeker naamfeest; wanneer naamelyk de vader het kind eenen naam gaf, wierd het huis met bloemkransfen en festonnen opgeirard, men onthaalde de bloedverwanten en vrienden ter maaltyd, en die genen welke voorneemens waren op die uitnodiging te verfchynen, zonden hunne yitsB-xemt iïeo-iK, zodaanig die by Esschylus in Euirtenid. genaamd worden , dat is hunne geboorte-gefchenken, ter gelukwenfchinge van te vooren, of, zo als uit Athenjeus Cap, 2. fchynt teblyken, dien zelvden dag. Ingevolge Aristoteles, vierde men dit naamfeest op den zevenden dag na des kinds geboorte; daar volgens anderen zulks op den tienden dag gefchiedde; om dat dit feest genaamd wierd h%dm, het tietidendaagfche, naamelyk Ic^ri feest. En zulks om dat het ter uitvoer brengingen en nuttigen der offerhanden by die gelegenheid in gebruik zynde, ós naam droeg van As^atsj» B-éat, of Ai-^aV-jv triurxi het ticndev.daags offer deen, of het tiendendaags maal houden. Op dit feest nu waren ingevolge het getuigenis van Suidas, de bloedverwanten en vrienden gewoon, na het zenden van hunne gefchenken, aan het huis van de ouders der nieuwgeboorene te vergaderen , ten einde om al« getuigen over de naamgeeving van het kind te daan. Dergelyke naamfeesten gepaard met gefchenken, vonden in navolging van de Grieken ook plaats by de Romeinen, zodaanig uit hunne feesten die denaam van Nominalia droegen, blykt. Dat de Pillegiften by ons in gebruik zyn, is over bekend; en worden ingevolge de meening van veele Rechtsgeleerden, gehouden niet zo zeer aan het kind als wel aan de ouders gefchonken te worden, ten zy de geever by het doen der gifte, uitdrukkelyk het tegengeftelde te kennen geeft en verklaart; zulks is ook op deeze wyze meermaalen by den Hove van Heiland verdaan, zo ais blykt uit Groenewegen ad L. 19. de Pecul. Someren de Jure Nupt. Secl. I. c. 26. j;. 3- Wesel, de Conmbial. bonor Societ. trad. 2. c. 2. n. 3- ö5 J'eqq- Voet. ad Pand. de Pecul. 1, 4. Hoewel fommigen het tegendeel beweeren, inzonderheid wanneer de giften van geen aanzienlyke waarde zyn; en dat het alzo zou verdaan wezen by den Hoogen Raad. Zie van Leeuwen , Roomsch Holt. Recht II. 6. 7. Zodaanige Pillegiften ook in oude dukken genaamd Pillen en Vadder of Veddergeld; waren by onze Voor¬ ouders door het gïbruik tot aanzienlyke gefcherikèn geklommen, welke fomtyds den geever belemmerden; die door eene verkeerde eergierigheid gedreeven, niet minder wilde zyn dan een ander. Hierom moet men de reden toefchryven, dat men in de Oude Keuren van ons Land, de giften en gefchenken van de Peters en Meters aan de jong gedoopte kinderen, geregeld vindt. Zo leest men in de Keuren der Stad Haarlem vanhet jaar 1390. Art. 31. 'Sftem/ foc mie ïmatit-j? hint heft/ bie rn fel bien Bftibe urct meer ge&cn tot uiifegabc/ ban twee fcïjellingen / bn eenre boete ban ftnen ponbe; fitóe bic 't aubrengt fi! hebben nat Derbe öcel. In de Oude Keuren van Naarden, van 't jaar 1544. An. 85. Sttttriy niemant fttnöc te heffen/ Die fu nieer. fel geben ban fc£ ottbc faotgcj-. hn een ponb. In de Oude Keuren der Stad Briele. öJn Dc 00C mebe fo en feilen bie JMercn cn Jffóctsren ban bic hinberen tot Pillegifte niet meer geben ban elr. xn <&i. Mtmg/ hoe rpc oft hoe arm bat fi fin. «önbe mare bat icmenttembj? ban hitten gebeöen haare enige hinberen tc heffen / bic f«U Ie» mogen geben tot Pillegifte, bie-S hem gelieft. In de Oude Keuren van Deventer, Lib. 11. cap. 76. Jbo en fat man of tircutoe of jcnhlijoutoe op be fente ben fcinbe niet meet* geben of boen geben ban enen filbcïcu ucnuing ter tut tij rieti pontin die van 'Zwolle 10 B. 23. Art. 23. Van Vadder te werden, en den kinde te geven. 3?tem cemgï) onfer burger bie babbcr morte toe entten hinbc cnbc bat befte ban onfer barser ofte" ban tnnen gn-óte binnen onfer fiat bi? cn foefen ceren ptjfïcn niet geben fat bcr boenten meer bair nae toanncer bnc bjoutoe utö-öen ftrame tjg/ foemoes ten fp oeren pyïlett mof geben eini cahe toijn-S gelbe enbe niet meer. Wit bat berbjofte / fjabbe bercetrt tince fiat pont ofte merfjte hem be£ afnemen mijt fijnre eenre ïjant. Eindelyk in de Oude Keuren van Groningen, Art. 22. leest men: Mtt meer tot ï&cbbergcit te geben ban bier oïöc ©ïaamfrlje of btjf ffat-hronnjierten bn bof marlt tos bjofte. Zie ook PEETER en MEETER. " PILLENBLOEM, zie HEDERIK. PILLENKRUID in het latyn Pilularia, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Haairplanten gerangfchikt; hebbende tot Kenmerken: de Mannelyke Bloemen aan de zyden van het Loof en een Vrouwelyke Vrugtmaaking den Wortel, voorts kogel, gelrond, vieihokkig. Daar is maar eene foort van, de Bolletjesdraagendegebynaamd. Pilularia glebulifera. Pilularia, Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. Gen. 1183. Sp. 1. Flor. Suec. II. p. 050; Gort. Belg. II, p. 280. Meef. Flor. Frif. 431. Pilularia paluftris Juncifolia. Vaill. Paris. 159. T. 15./. 6. Dill. Muj'c. 538. T. 79. f. 1. Juts. Mem. de 1739. p. 240. 71 11. Graminifolia paluftris repens. Vasculis Graminor. Piperis cemulis. Raj. Hist. 1325. Angl. III. p. 136. Moris. 5. 15. T. 7. f. 49- GramenPiperinum. Pet. Herb. 19, f. 8. Muscus aureus Capill. paluftris. Plukn. Alm. 246. T. 48. ƒ. 1. By verfcheiden Autheuren, doch wel allerfraaist by Vaillant, vindt men de Afbeelding van dit zonderlinge Gewasje, dat zich als een foort van biesachtig Gras voordoet. Hy gaf 'er den naam van Pilularia, dat is Pillenkruid, aan, wegens de Zaadhuisjes, die zich als Pillen vertoonen, bevattende veele kleine Zaadjes. Zy zitten aan ea by de Spruchteltjes; waaj  PIMPEL-MEES. -wsar ffie'de dit Gewas langs.den grond voortloopt, befcleedende als een tapyt die plaatzen rondom meirtjes en waterpfasfen, welke droog geworden zyn. Dus vindt men bet omftreek-s Foiminebleau en elders, niet ver van Parys, in Frankryk; ook in Engeland, en in Friesland beoosten Kuikhorne en Bergum, aan een waterpoel. By Christiaanftadt, in Schónen, vindt met het op de landen, die door de rivier zyn overftroomd geweest. Plukenet ook noemt bet, Gulden Haairachtig Moeras-Mos: want fchoon de kleur van bet Gewas doorgaans wit is, verandert die, fomwylen, en de •aart van den grond of van de modder maakt ze fomtyds vaal of ros, uit den geelen; hoewel ook dikwils bruin en zwartachtig. Jussieu merkt aan , dat dit -Kruidje in verfcheiden opzichten met de Varens ftrooke, byzonderlyk door de opfchietende Scheutjes, -die insgelyks aan 'tend omgekruld zyn. De Bloemen -vondt hytste beftaan uit flëkelige Bolletjes, in vier hokjes gedeeld, welken ieder een tweeflachtige Bloem bevatten, uit Meeldraadjes en Stampers beftaande, geplaatst op een gemeenen Stoel, welke vervolgens de pilachtige Vrugtjes worden, die gevuld zyn met kleine Zaadjes. Men noemt het, in Engeland, Peper-Mos. PILLULARTA, zie FILLENKitUID. PI LOS ELLE, zie HAVIKSKRUID n, 6. PILSEN, zie ZWAM n. 10. PIMiiNTA, zie MY/RTUS « 12. PIMPEL-MEES, is de. naam van eenen gemeenzaamen Vogel tot het Geflacht der Mee/en behoorende, doorgaands by verkorting de Pimpel geheeten, en die met reden onder de klasfe van onze fraaifte Vogelen kan gerangfchikt worden. Zyne leevendigheid en fchoone kleuren maaken hem voor 't oog eenes befcbouwers zeer bevallig; en het nut welk hy in ons Vaderland ter bevorderinge van het gemeene welzyn uitwerkt, maakt hem te recht begeerlyk. Hy Is de Blaauwe Mees der Autheuren; welke door fommigen daar van wordt omfchreeven: Mees, met blaauwachtige Slagpennen, die van den eerften rang uitwaards wit gerand; het Voorhoofd wit, den top van 't Hoofd blaauw. Parus Remigibus coerulescentibus, primoribus margine exteriore albis; Fronte alba, Vertice coeruleo. Linn. Faun. Suec. 240. Parus coeruleus. Bell. Av. 06. a. Gesn. Av. 641. Aldr. Om. I 17 c. 17. Will, Om. 175. Frisch. Av. III. T. 14. ƒ 1," De Pimpel-Mees, die onder onze kleinfte Vogelen geteld moet worden, haalt in zynen geheele langte iets meerder dan vier duimen. Zyn Bek is kort, e'svormig zwartachtig; de Neusgaten zyn rond.' De Tong is breed, in vier fnazelen uitloopende, en zeer fpits; de Gogen zyn zwart. Het kleine Voorhoofd is gedekt met witte Vedertjes, achter dewelken terftond eene fchoone blaauwe Kalot volgt, die het geheele bovenbekkeneel beflaat, en welks vederen naar acchteren toe eenigzints kuufswyze opryzen, vooral dan, wanneer de vogel, in actie is. Die Kuif wordt van een witten rand omringd, onderden welken het ©verkleedzel van 't achterhoofd in donkerblaauwe vederen volgt, die als eene verlenging en verbreeding zyn van de hier voorgemelde Dwarsftreep welke over de oogen loopt De Wangen zyn wit; loopende beneden om dezelven heen een Halsband van dezelvde donkerblaauwe kleur, die naar den Keel toe wat zwar- XV. Deel. PIMPEL-MEES. 55jf tSïm& Zs?den en Borst W heldar-welw. wig; doch by de Mannen fterker .gekleurd dan by de wy ven. Zo de vooreinden der borstvederen een weinig van eikanderen gaapen, gelyk dikwils gebeurt, dan vertoonen zich derzelver achtereinden als maaKende op de Borst een rechtnedergaande donkere ™?i , U!teind8« der blaauwe Vederen van het Vlerkdek zyn wit, en maaken de hier voorengezegde Baar uit, boven aan de Vlerkpennen. Deezen zyn blaauw en-aan haaren buitenften kant eenigzints wit. Kaar getal is agttien. De Staart, donkerer blaauw dan de Vlerken, beftaat uit twaalf Pennen. Onder by de Okfelen hebben de Vleugels, die anders aan de bir.nsnzyden vaal zyn, eene geelachtige kleur, ue I ooren, Vingers, en gekromde zeer fcherpe Nagels van deezen Vogel, zyn donker loodkleurig, en by oude voorwerpen, genoegzaam zwart. In den zomer worden de Bekken der,Pimpelen, even gelyk der andere Meezen, veel weeker dan zy «winters zyn. In alle faifoenen ontmoet men deeze Vogeltjes hier te lande. Zy leeven meestal van bloedelooze Diertjens, en van derzelver Eijeren. Een ongelooflyke menigte wordt 'er van die beiden door hun yerflonden in den zomer en in den winter; en zy dienen dus zeer merkelyk, om het evenwicht te helpen bewaaren, waar door de fchaadelyke Infekten, ( ftoot in hunne voortteelinge te lyden, den aanleg hunner Nesten in verholene plaatzen, doorgaands in de gaten van vermolfemd geboomte maaken. De Wyfjes en Mannen broeden des nagts te gelyk, en over dag verpoozen zy eikanderen. Het getal der Eijeren is van 12 tot 16 of 18. Hunne Nesten zyn van fyn gevezelte, van binnen bekleed met haair en zagte vedertjes, toegefteld; en hunne Eijeren zyn rosverwig met kleine roodere fpatten. Zy voeden hunne jongen met leevende Infekten, die zy, zo veelen ze in hunne bekken vatten kunnen, onophoudelyk aanbrengen: en dewyl zy niet dan zeer bezwaarlykin kooijen in het leeven gehouden kunnen worden , gelyk zy daar toe anders om hunne fraaiheid en leevendigheïd zeer veel opgevangen zouden worden, en naardien zy ook tot geene fpyze ftrekken voorde menfchen, zo kan men ligtelyk nagaan, dat'er jaarlyks van dit klein gevogelte eene goede hoeveelheid van afzetzelen hervoortkomt, dewelken het geheele jaar door medewerken aan de te onderbrenging der blad en Hh vrugt-  5520 pimpernel; vrugtverdervende boom-in rekten. In Juny is gemeenIvk hun broeityd, en in July ziet men, in de Griendten hen reeds met de zwerm van hunne jongen uitSgenTmaar in Augustus zyn ze al van eikanderen verfpreid; zulks men hen meestal, van dien tyd af, aan enkele paaren ziet heromvliegen. PIMPERNEL in het latyn Poterium; is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Monoikia of Eenhuizige Kruiden gerangfchikt; waar van ae byzondere Kenmerken zyn, een vierbladige Kelk en vierdeelige Bloem, wier mannelyken van dertig, tot veertig Meeldraadjes hebben; de Vrouwelyken twee Stylen en de Vrugt heiraat uit twee bekleede Zaaden, die vervat zyn in de verharde Kelk. i. Gcwoone Pimpernel Poterium fangnijorla. Pmperntl, die ongedoornd is, met eenigermaate hoekige Stengen- Poterium inermt, Caulihus fubangulojis. LH» Syst.Nat. XII. Gen. 1060. Veg. XW- P- 7«* Hm Cliff. 446. Roy. Lugdb. 240. N. 1. Gort. Belg. 273. Pimpinella fanguiforba minor hirfuta. C. Baoh. Pm. 160. 6 Lis, y.inodora,Ibid Pimpinellafanguiforba. Cam. Epit. 777- Dod. Pempt. 105. Pimpinella. Lob. Ie.. 718. P0P ruuwe velden en woeste plaatzen komt in de zuidelyke deelen van Europa dat Kruid voort, t welk men hier in de hoven teelt en nahoudt onder den mam van Pimpernel, in 't hooduitsch Blefcrolï/ Stut, ftmtt of S5?w«lfwut7 in 't engelsen Btirnet of Stone-ParZ , dat is Steeën-Peterfelie. Daar zyn egter meer jt'raiden , die den naam van Pimpcnella voeren, fommigen met den bynaam van Saxifraga of Steenbreekende, by ons Bevernel, betrokken tot het Gedacht van deezen naam. Anderen hebben van ouds den bynaam Sanguiforba, wegens debloedftempende kracht, daar aan toegefchreeven en hier zullen wy de Groote onder den naam van Sorbenkruid, openplaats b4chrwen. Die beiden komen in onze Provinciën wild voor, en misfehien ook deeze, als welke men in het Bentveld, by Haarlem, aantreft zo wel als in de hoven. , , . Hoe algemeen bekend, nu, de benaaming zy, dre men in 't fransch en neerduissch overgenomen heeft, derzei ver oirfprongis en blvft zeer duister. Hoezeer deeze kleine en gewoone Pimpernel naar de groo.e1 ot bet Sorbenkruid, gelyke; de Vrugtrnaak.ng verfch.lt zeer De groote, naamelyk roettweeilachtigeBloempies 'en vier Meeldraadjes, behoort tot de Viermanni»'e Kruiden, daar deeze kleine, volgens Haller , drledsrlei; mannelyke, vrouwelyke en tweeflachtige Bloempjes heeft, loopende het getal der Meeldraadjes tot vyftig; en twee Stylen, met een pluimigen Stempel. De Bloempjes zyn, zo wel in de kleine als in de groote Pimpernel, tot eyronde Hoofdjes vergaard, en Haller heeft ze beiden, in navolging van Tournefort, tot één Genacht betrokken. Hdv. mchoat. ^Deeze!'welke zyn Ed. Polyflemm, dat is Veelmannis, bynoemt, groeit ter hoogte vaneen half ofgeheele elle. De Bladen zyn, gelyk in het Sorbenkruid, van agt vinnen wederzyds, taamelyk diep tandswyze Refchaard; de jonge Bloemen groen, de ouden paarscn. ïn eene zelvde Aair komen Bloempjes van gezegde verfcbillende fesen voor. Het Loof is ruig of glad, Welriekende of geheel reukeloos. Het is eene famentrekkende hoedaanfgheid, gelyk pimpernooten. 3e greote Pimpernel of Sorbenkruid, voorgemeld. In 3e voorjaars aftrekzeis met wyn is het een voornaarn ingrediënt, dat dezelven eenaangenaamen fmaakgeelt. In vernis infufis vinofis regnat, grato• Japore, zegt HalSb in loc. lil Gemeenlyk wordt het over de fiaa gebruikt, om de zelvde reden. Dat het inzonderheid dient, om overvloed van hooy te n* ken en daar toe in Engeland zeer menigvuldig gezaaii worde, is wat duister: terwyl de groote Pimpernel zelvs het vee niet fmaakt. Screber, 111. ©«ml. 74. 75, apud Hallerüm. De Wortel heeft dergelyke fcherpheid, als die van 't Bertram-hnnd, en doet, eekaauwd zynde, kwylen : ja maakt, door oplegging, blaaren in de huid. Rotty Mat. Med. p. 390. Men vindt 'er fomtyds kleine Korreltjes aan, die naar het Poolfche Grein gelyken, geevende een roode kleur. 2. Basterde Pimpernel. Poteriumhybridum. Pimpernel, die ongedoornd is , mét ronde geflrekte Stengen. Poterium inerme, Caulibus teretibus fmüis. Roy. Lugdb. 240. N. 2. Poterium Agrimonoides. Linn. Hort. UpJ. 288. Gouan. Monfp. 490. Pimpinella Agrimonoides odorata. Moris UI S. 8. T. 18. ƒ. 9- Bocc. Sic. 57. 2*.. 29. Barr. Rar. 18. T. 632. Deeze, naar deAgrimonïe gelykende, heeft haare groeiplaats te Montpellier, zegt LiNKffitis, dat zonderling is, terwyl Gouan ze aldaar uitheemsch aanmerkt. Deez' geeft 'er, in 't fransch, den naam aan van welriekende of Muskus-Pimpernel, als in aangenaamheid van reuk de gewoone overtreffende.. Linnjsus denkt, of zy ook uit dezelve en de Agrimonie.mocht voortgeteeld zyn, waar van de bynaam. 3. Gedoomde Pimpernel. Poterium fpinofum: Pmpernet, met takkige Doornen. Poterium Jpinis ramofis. Linn. Hort. Cliff. 445. Roy. Lugdb. 240. N. 3. Gron. Oriënt. 200. Pimpinella fpinofa. Moris. Ibid. f. 5. Poteno offinis 6fc. C Bauh. Pin. 388. Stabe legitima Dioseor> dis. Clus. Hist. II. p. 303. Poterium. Lob. Ic. II. p. 2.6. Van deeze, die fommigen willen het Poterion vzn Dioscorides te zyn , is de geflachtnaam afKomftig. Rauwolf nam het zelve aan den voet van den berg Libanon waar; doch het groeit ook op Kandia en Lojjel hadt het uit de zuidelyke deelen van. Piemont .bekomen, daar het mooglyk in de tuinen gekweekt zal zyn, gelyk in Europa. Clusius hieldt het voor de echte Stele der Ouden, met welken naam verfcheide Kruiden beftempeld worden. Uit een langen dikken Wortel breidt betzyneStengetjesuit, met Takjes, hoekig, krom, door malkander, fommigen naakt, anderen gebladerd, met gevinde Bladfteelen , de Vinblaadjes wigvormig „ aan •t end breed driepuntig, anders veel gelykende naar die der Pimpemelle. Hier vertoonen zich de Zaadhuisjes volmaakt bezie-achtig. Verfcheide lakjes loopen fpits doornachtig uit. De binnen-Bast is rood, de buiten-Bist op veele plaatzen gefcheurd , aschgraauw. Het wordt, zegt Lobel , Nourade genoemdft naar het giïesch, als voor de zenuwen dienstig-. PIMPERNEL, zie GUICHELHEIL. P1MPERNELLIG GANSERIK, zieGANSERIK 11 8. PIMPERNOOTEN in 'tMynStaphyiea, isdenaam van een Planten-Gefiacht, onder de Klasfe der ie~ tandria dè Fyfmannigt- Méésters gsrangfchikr ~ Da Kenmerken zyn een vyfdeeliga Kels, vy« B^oerr>  PIMPERNOOTEN. blaadjes, de Vrugten vergaarde Blaasjes, dia tweeZaa den bevatten, welke rond syn meteen lidteken. - Daar komen twee foorten in dit Geflacht voor, ah volgf. I Gevinde Pimpernoote. Staphylea pinnuta. Pimpernoote met gevinde Bladen, Staphylea Foliis pinnatis. Linn Syst. Nat.XII. Gen. 371. p. 219. Veg. XIII. Gen. 374, p. 244. Royen. Lugdb 436. Staphylodendron. Tournt. ■Infi. 616. -Dalech. Hist. 102. Pijlachia fylvestris. C. Bauh. Pin. 401. By den griekfchen naam, Staphylodendron, welke een Druivenboom betekent, is dit Gewas byna zo bekend, als by den neerduitfchen Pimpernoote, die van bet hoogduitsch zyn afkomst fchynt te hebben. In 't fransch worden de Vrugten of Zaaden Bagenaudes aPaternojlre, en het Gewas zelv' Nez coupé getyteld, om dat de ronde Zaadkorrels of Nootjes, die fteenachtig hard zyn, naar Paternoster-Kraaien eenigzints gelykende, als een bakkesje met een afgefneeden neus vertoonen. De Engelfchen noemen het the BladderNut-Tree of de Blaas-Nooten Boom, gelyk Tragus hem Nux Vijicaria getyteld hadt, en Dalechamp -Eaguenaudier, doch die naam komt eigentlyk de Lombardife Linzen toe. Deeze laatfte noemt hem in 't fransch ook Arbre du Raiftn, dat is Druivenboom. 't Gewas, dat in de zuidelyke deelen van Europa wild groeit, is in onze tuinen bekend en verdraagt de winterkoude. Het biyft aldaar een Boompje, wit van fchors en groen van hout, met veel merg, de Bladen als die van vlier of esfchen hebbende, doch zonder reuk en donker groen. De Bloemen komen aan hangende trosjes voort, en beilaan uit vyf Blaadjes, veel kleiner dan de verdeelingen van den Kelk, waar binnen zy als een kroesje op een fchenkbord zich vertoonen. Zy zyn witachtig, met witte Meeldraadjes en een dubbelen Styl , volgens Ray. De Heer Haller, die het in Switzerland vondt, zegt dat in het midden van de Bloem als twee Peultjes zyn, welken in de gezegde blaasachtige Vrugt, die egter ook wel driehoekig is, veranderen. De Pitten van de Nootjes, daar men dikwils roozekranzen van maakt, zyn eetbaar, doch wat walgelyk. Deeze Nootjes gelyken zo zeer naar eens menfchen hoofd in 't klein, dat men 'er met weinig moeite bekkeneeltjes van fnyden kan. In den Elfaz, omftreeks Weenen in Duitschland, en in Engeland, groeit deeze Blaasnooten- Boom ook, zo 't fchynt, in 't wilde, m'aakende fomtyds Boompjes van tien voeten hoogte. 2. Driehhdige Pimpernoote. Staphylea trifolia, Pimpernoote, met drievoudige Bladen. Staphylea Foliis temaiis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 371, p. 219. Veg. XIII. Gen. 374. p. 244. Cold. Noveb. 62. Gron. Virg. 34, 4?; ,.He»^' Luë, Ploffer geraamd, van anderhalf of twee voeten lang, zes vingeren breed, grasgroen én glad. Aan den bovenkant heeft deeze zak een naad, langs welken hy open barst en den Bloemfteng uitgeeft, vallende dan verder af, gelyk de Bladen. Men kan'er een vlies als parkement affchillen, daar men tabaks-rolletjes tot het rooken, Bonkosfen in 't raaleitsch genaamd, van fabriceert. Dedikke Schors van deeze fcheede, zo wel als die van den gedachten voet der Twygen, worden op de Oostindifche Eilanden Coroerong geheeten.. De gedachte Bloemfteng (zegt hy) is de rechte Ma? iang, gemaakt van veele lange fteelen, als haairea,. alle aan een middeldeel Maande, en bezet met veele witte,, wat driekantige, knopjes, van grootte als rystkorrelS'. Deeze openen zich maar een weinig.in drie fpitfe Blaadjes, uitmaakende de Bloem, waar binnen de gezegde Meeldraadjes vervat zyn. Als deeze Bloemen eerst uit de Scheede-komen , verfprerden zy eenaangenaamen reuk, doch na'topenen vallen zy ftraksaf, en laaten de bloote Steelen over. Vervolgen* fpreiden die zich wyd van malkander, en aan haar achterfte, daar zy bogtig zyn, ziet men eeniga wratten in de Kelkjes zittende,, waar uit de Vrugten voortkomen,, zo dat dit eigentlyk de Vrugtbeginzels zyn. De geheele Tros heeft de Takken dan wat door malkander verward-, eenigermaate ais in de Marentakken der Eikeboomen. De eerfte, tweede en derde Tros van den jongen Boom brengen geen volkomene Vrugten vooir. Men ziet 'er drie of vier teiTens aan den Boom, waar van de eene-, gelyk hier de onderfte, reeds volwasfen Vrugten heeft, in de andere vertoonen zich dezelven half gegroeid, in de bovenfte zit* ten zy nog in de Scheede of dezelve geeft de bloeijende Tros uit: gelyk dit alles eenigermaate in onze Afbeelding is afgefchetst.. De Vrugten zyn geheel- anders dan die der Kdlappus-Boomen.. Haar groote is gemeenlyk als een hoender-ey, doch fommigen vallen grooter, anderen kleiner ; naar het verfchil der Boomen. Sommigen zyn aan de beide enden fpits; anderen van vooren wat plat- en ftomp. $an de eene foort is derzelver kleur grasgroen, aan de andere witachtig, of bleekgroen; doch allen zyn zy effen en glad, zittende gelyk de ei*1 kels in een platte Kelk, van dikke blaadjes of fchubben gemaakt, en zo vasthoudende,^dat men ze mei dezelve van den Steel moet afrukken. By Fig. 5 op Plaat XL, .is zodaanig eene Pimng-Vrugt, .in de na* tuurlyke grootte- voorgefteld. Deeze Vrugten nog groen, doch volwasfen.zynde,- worden in't inaleitsciï Pinang Moeda, of jonge Pinang geheeten. Van buiten hebben ze een draaaigen bolder, die.wit en fappig is, een halve vingerbreed dik, beiluitende.de AmkNoot, die geen fchaal heeft. Deeze is altoos eenigermaate kegelvormig, van onderen plat, van.boven in een (lompen top uitióopende; in fommigs foorten zo breeda!s hoog, en das kort en dik, in andéren lang.werpiger.-. Jóng zynde,,is deeze Koot ook".week en heeft van binnen, een holligheid,,met eenfg; vogr:- maar  PINANGBOQMEN. Snaar oud wordende, dan is zy hard, ja harder dan Ben Moskaat-Noot, naa welke de binnenfte zelvftandigheid wel wat gelykt, doch met meer roodachtig bruine adertjes doorreegen. Ais dan is de Bolfter van buiten hoog geel, ja bykansrood, hebbende de Vrugt alle haare fappigheid verlooren. In die ftaat wordt ze van de Maleijers Pinang Touwa, dat is oude Pinang, geheeten. Deeze Vrugten vallen niet af, wordende eindelyk graauw en geheel droog, en moetende met den geheelen tros van den. ftam worden afgerukt. Deeze Areek-Nooten zyn door geheel Indien bekend, en voeren aldaar zeer verfchillende naamen.. Sommigen meenen dat de arabifche naam, Faufel, door eer.e letter-verandering , van 't Indifcbe woord Koffél, dat te gebruikt wordt, af kornftig zoude zyn. DeMalabaaren noemen de oude gedroogde Nooten Dac/ die ■vanCéylon, Poac/ op de Maldivifche Eilanden 3f>ua/ in Bengale 4&m en de Chineezen 23inaii. De maleitfche naamen zyn hier voor gemeld. Op Java en daaromftreeks heeten deeze Nooten 23oa/ op Makasfer 3Sa= po/ in 'e amboineesch ï^ua en IJoa/ op Ternate de groene 30ena/ de drooge J3are/ op Banda J&ra en in ós Zuidooster-Eilanden is <£rec/ die met kreeft, veel overéénkomst heeft, de algemeene naam. Uit de verfcheidenheid dier benaamingen kan men afleiden, dat het een inlandfche Vrugt is in Oostindiè'n, en tevens, dat zy 'er van veel gebruik moet zyn. Dit is ook weezentlyk waar, hoewel derzelver gebruik meer voor de fmaak of tot verfn'sfching.ftrekt, dan tot voedzel. Het is in die ianden eene doorgaande gewoonte, deeze Nooten te" feaauwen met de Bladen of Vrugten -van een foort van Lange Peper, dat een byge^as is, aan Boomen mat zyn». wortels oploopenda, Siriboa genaamd, waar reeds rneermaalen in dit werk van is gefprooken, om dat de Bloemfteng • van fommige Palmboomen-dazi mede vergeleeken wordt. Men noemt het ook Betel, en met deeze Bladen of Vrugten, na datdezelven in kalk gelegd zyn geweest ■wordt de Areeh in den mond genomen en gekaauwd; 't welk dan het fpeekzel bloedrood verwt, .en een fris' fchen adem maakt. Dit is. een zo algemeene gewoonte in Oosthtdiën, a's hst tabak rooken en fnuiven in fommige deelen van Europa;, hoewel het onder de Europeaanen aldaar weinig dan by de dames plaats heeft De Afgezanten aan Indifehe Vorften moeten zich naar die gewoonte fchikken: want het een niet minder groote onbeleefdheid zoude zyn dit gerecht, wanneer bet aangebooden wordt, niette nuttigen, dan hetzelve niet voor te zetten, zo dikwils iemant van aanzien een ander bezoekt. Elkander ontmoetende prefenteert de een den anderen Pinang, dus toebereid, wel» ke hy by zich heeft, als een teken van vrindfchap en de Grooten haten, wanneer zy uitgaan, zich al toos de Pinangdoos, in welker kostbaarheid een groote pracht beftaat, achter na draagen. Ondertusfchen is het naauwlyks te begrypen, hoe deeze dmgen, ten dien einde, zo algemeen in gebruik kunnen gekomen zyn. De Areeknoot op zich ielv' is 20 wrang en de gedachte peper zo heet, dat men ze met gebrmken kan zonder die fcherpheid door kalk te temperen. De jonge, zagte Pinang-Vrugt. wor& eerst, door fchillen,, ontbloot van halen groenen, bolfter : dan fnydt men-de Noot in tweeof,vifrinl hen, ea daa* van wordt 'sr één». op. eenmaal,. toe hst PINANGB OOMEN; 5.529 gezegde gebruik genomen. Men rolt het zelve met een wein.gje kalk van oefterfchulpen, in een betelblad of voegt 'er een brokje van de gezegde lange p psr die de vrugt lS van de Betel of Siriboa, by , en fteekt mn^'n J'i?1? ef" weinl'ëJ'e cachou> in den mond. De oude lieden houden meer van oude Noo- evln I7-d3n fyn laaten ftamPen> en vervolgens, even . Is de jongen, met Betel en Kalk gebruiken! om nat hetkaauwen hun anders te lastig valt. Op veele plaatzen daar deeze Boom niet groeit, kanmenzelvs geen andere dan oude Nooten bekomen, welke 'er van andere plaatzen worden toegevoerd. Zo beftaat het met de Chineezen, welke deeze Nooten haaien van de vaste Kust van Indien.- Men vindt 'er onder die de eigenfehap hebben, om iemant onder 't kaauwen duizelig en bedwelmd of dronken (emaaken; het welk zo wel in de oude als in de jonge Nooten plaats heeft, en een gebrek of ontaarding fchynt te zyn; doch voor de genen, die het kaauwen van deeze Smly^gofPinavg-Bctel, gelyk men 't noemt, niet gewoon zyn,, is het zelve doorgaans van-die uitwerking T.Zf hetrtabakro°ken. Anderzints maakt het eene aangenaame fpeceryachtigheidin den mond, verwarmt gef a3B 'taanSezichc eene'leevendige kleur, beneemende tevens de walgelykheid van dl maag en du, het hart verfterkendl/gelyk het ook een behoedmiddel tegen 't fcheurbulk o«fe fchel pen ïsi tf & - Offchoon het vermoedèn van den Sweedfchen Hëer Osbeck geheel ongegrond was, dat de Chineezen van de Areeknooten den Arak ftooken zouden; 't welk by afleidt uu de gelykluidendheid-van den naam; zo £ bet doch zeker, dat zy vee! werks maaken van die vrugt. Rumphius verhaalt,.dat dit volk de weggeworpene bolfter, zorgvuldig opraapt, om dezelven lot Sn Sfn va" ee"d'ank> tegen langduurigen buiken bloedloop dienft.g, tegebruiken. 'tIs zeker, dat de Nooten zelv van een zeer famentrekkende hoedaanigheid zyn,.en fommigen willen dat de Terra Cate* chu, gemeenlyk Cachou genaamd, ftegts het verdikte fap zou zyn van deeze Nooten. Men kan taamelyk. vastftellen dat deeze droogery geen aardeis; alzo zy in water gemakkelyk fraelr, en, door vuur verbrand' Ttl TeW% 3Sf'he °uVerlaan Zeer onëigen wordt zy ook Terra Japomca geheeten : alzo zy in fatum niet valt moetende aldaar gebracht, worden-van Malabar,, pratte, Pegu en andere plaatzen aan de vasts kust van Inèen, alwaar het vaderland is der Pinangboomen. Evenwel zyn er voornaame autheuren, gelyk Gaecias en, Bontiüs, d,e verzekeren, dat de clechu:het verdikte fap is van zekere gedoomde Boomen,, die meest naar de Acacia gelyken. Zelvs wordt elders de foort van Acacia aangeweezen,-waa.r van zy. komen zou:: anderen betrekken daar toe veelerlei foorten-van Slee. doorn, ev het is niet onwaarfchynlyk, dat de Areeknootemn de.famenfteüing.komen van dat extrakt, welks famentrekkende kragten zo vermaard zyn in ons wereltsdeel.. Zie Geoffr. .Mat. med. Tom. II. p. 722. Met gebruik der Pinang-Betel, op de gedachte manier, heeft ook wel. degelyk'zyne nadeelen.. Die dezelve geduurig kaauwen . verliezen vroeg hunne-tan-den , zegt Rumphius ,, hoewel eau maatJg gebruik den naond.vastmaakt, Voorts- weetes-dédhdiaafieri-onder de ,B*?jss£,zek6re dingen te menge/r^dié:oï"eeK/weeH b 3; zent-  piNANGBOOMENi m. v wrrift zvn of de menfchen lang doen kwenen i zentlyk vofgiK zyn_01 zogenaamde bato- ' °f ^Tiwi^mÜM, niet te fpreeken. Dit is I dröiffïróng van een zeer gemeen 5?. Ster men iemant ziet uitteeren: Hy heeft er jaloersheid aan nar» bedienen in haare Teken van genegenheid aargebooden, of door den een dïn anderln toegezonden Van de b.laden en «aditeelen; zelvs van den zak, waar uit de Bloem- en Vruïtfteng voortkomt, als ook van het geweeftel, «Lru den voet der Twygen zit, wordt nog wel tot korfjes , zakken , doozen of tabaks Bonkosfen, gebruik gemaakt. d tafflm€ Timng-„oo- ÏÏÏÏ^l?^*** *^^ genaamd • ■wf dezel'vèn van grootte als een ganzen-ey, ryp fn,witte Pinang, in'tmaleitsch Pim«^-P««**. zy"^dïSte enleb ^kelykfte. komt van den Boom Sefvoor afgebSd, welke Vrugten als eenden- of ï de andere eyn, als van derzelver witte kleur, wesh.We^ fappiger en aangenaamer om teeeten, dan de ande- ^Behalven deeze tamme zyn 'er, in Omindiën, nog «eniee iiWe Pinangboomen, die tot de drie noofdfoor?en van «df, eileh-ormge en rystkorrelachtige kunnen betrokken wo'rden. Deeze benaamingen, zienop de geftalce der Vrugten, hoewel het gewas ook verfchillende is gelyk wy zien zullen. Perni» heeft den Stam wat dikker dan PINANGBOOMEN» ie «mm»,-In wyder leden verdeeld, effenér-en wïttor an Schors. De hoogte is van vier tot zeven vaden-n de Twvgen zyn ruim een vadem lang-en voor E "rootfte gedeelte met Bladen bezet, waar van de lang. te ongevaar twee voeten lang zyn en drie vingeren breed!8 Deeze Bladen zyn derhal ven veel Maller naar de langte dan in de tamme Pinangboomen, en aan t en* nie al afgebrooken, maar loopen allen pun «^ Behalven een middel-rib, hebben zy nog veele dunL r Ejes overlangs. De vrugt-tros kom,* « op een geheel andere manier dan in alle overige>,PtZngbooL, te weeten als uit den fchoot der onderte Twveen' voort, Het is een enkelde Steel, van vyi of oe«n lang en naauwlyks een vinger dik che aan 't middelfte gedeelte de Vrugten, aar' t bovenfto het fchubachtig Bloeizel draagt. Be Vrugten zyn ?oSde Noorenfvan groote als fnaphaan-kogels d e van vooren een weinig uitpuilen en van echte ren in een Kelkje ftaan, van dikke Schubben. Haarkleur is geelachtig, op 't laatfte wat naar 't roode of oranje fkènde Onder een dunnen Bolfter bevatten zy een Kern die hard is als de Mnooten eri by .gebrek van bete eetbaar, doch zeer wrang, «et Hout, omtrent een duim dik en wit, is tot latten bekwaam duu zaarner dan dat van den tammen Ptmngboem.. Daar binnen bevat de Stam, even als die een voos dra* d g Merg. DeeïS foort groeit in 't gebergte en wordt daarom Hua Ewn, dat is Berg-Ptnang, gehee- teDe eikelvormige Wilde Pinang heeft den Stam wel aet of «en vadienlang, en is dus byna een>i zo hoog 1 de Tamme, maar dunner, en ook in wyder leden verdeeld. Het buitenfte Hout is ros, hard en laat "c Sr gemakkelyk in de langte fplyen., even als 'lmh„„PP De Twygen, aan den top, zyn zeofag vo^ten^lang In wederzyds met derge.yke • Bladen bezet als in de voorgaande, ieder ruiuv drie , " ne Vrugt-Tros komt als in de Tamme ffiIf ï'vooï , enU8levert eikelvormige Vrugten u £Lbt op elkander gedrongen zitten, en daar doo'r wat hoekig worden. Zy blyven lang groen, doch worden eindelyk rood, gelyk nie van den gwr iTpZngboom. Een vevfcheidenheid van 4e»e draagt een lS tros van olyfvormige Vrugten, *• zo rood Sfs bloedkoraal worden, en eene langwerpige Pit bevatten Beiden zy„ zy voor de menfchen eetbaar, doch worden wegens de wrangheid weinig geacht, indien men beter8 heeft. Derbalven _ Iaat men deeze Vrugten veel over aan de Vledermuizen en de Kakatoes die naar dezelven zeer greetig zyn, en door de oode kleur krachtig worden aange okt. «««f^ Pitten op veelerlei plaatzen, 't welk maakt, dat-men dTimide Pinanglort zo wel ^^t^Zot eebergte aantreft. Van derzelver Hout, t we k toe latten zeer goed is, wordt byna alleen en tnenigvulSï zl tot het dekken van huizen, als tot wanden en 'tot heiningen of affchutzels gebruik gemaakt. Evênwel wèeten zy van de Bladen ook garen te fp.nnen en zakken te weeven. De Palmiet of zagte top van de jonge Boomen, die nog geen vrugt gedraagen hebben, inzonderheid van de laatstgeme den, is eetbaar. De Rystkorrels Pinangboom is de kleinte en^dunfte cf,m met Twvgen van ruim een vadem lang, ST« ïtaSr dï:7i-r aan insgelyks lange imalle  PINANGBOOMEN. Bladen ftaan, die gfad en ftyf zyn, overlangs geribc en aan 't end als afgebroken. Op fommige plaatzer aan de Twyg, komen twee of drie Bladen uit eenen gelvden oirfprong voort. Beneden de kroon komt, ©ven ais in de gemeene Pinang, de vrugtfcbeede uitfcbieten, die eene tros van dergelyke draaden met Bloeizei uitgeeft, aan welken vervolgens de Vrugten grosij'sn. Dit zyn de allerkleinfte Plnangjes, niet grcoter dan een rystkorrel in de dop, waar van zy den» naam hebben, doch ronder. Uitwendig blyven deezs lang bleek groen, maar worden eindelyk ook bloedrood, en hebben van binnen byna geen pit of kern. Men kan ze even als de anderen, by gebrek, dat men geen tamme Pinang heeft, en op de zelvde manier eeten. Htm Soil of Hua Tette is de ambonfche naam. De Kool of Palmiet kan men ook in de jongheid gebruiken; doch het hout dient flegts tot dunne latten, t Op Amboiw valt nog een andere fóort van Wilde t Pinang, welke in de figuur der Bladen meer overéén-' komst met den Gemeenen Tammen Pinangboom heef:, dan alle de voorgaande, doch, wat de Vrugten aangaat, deeze gelyken zeer naar die van den laatstgemelden.. De Stam is regt, omtrent een kinder-arm dik en een mans langte hoog, met Twygen aan den top, of Bladfleelen, van vyf voeten lang. Ieder Blad op Zich zelve gelykt naar een palet, zynde ongevaar een voet lang, aan den Steel fmal, doch aan 't end vyf duimen breed. De Vrugt-Tros komt aan den voet van 't onderfte Blad voort, ver beneden hetzelve, en draagt nog kleiner Vrugtjes dan de Rystkerrels-Pinang, zo even befchreeven. Deeze groeit op het klippig gebergte van Ambons Oosthoek en misfchien ook elders. Zyne Palmiet wordt voor een byzondere lekkerny gehouden. Wy zien dus, dat alle de Pinangboomen, zo tamme als vAlde, in de meeste eigenfchappen overéénkomftig ayn*. Hun verfchil beftaat inzonderheid in meer of minder hoogte en grooter of kleiner Vrugten. De Wortel is in allen uit een menigte vezelen famengeiteld,.en maakt geene pen- of dikke Wortelen: des hunne vastigheid in de grond meest toe te fchryven is aan de famenhar.gende klomp aarde, even als in de Rokos--en de meeste Palmboomen. Tot dit Gsflacht zyn door den Heer Jacquin die Boomen t' huis gebracht, welken men gemeenlyk Koolboomen noemt, om dat hun top-end eetbaar is en eenigermaate de figuur heeft van een koolftruik, weshalverby ze ook Areca Oleracea, dat is Moeskruidige Pinang-, .getyteld heeft; befchryvende dezelven aldus. ,, Deeze Boom, de hoogde onder de Amerikaan„fchePalmboomen, is op de Karibifche Eilanden ge,j meen. Hy is grootelyks van den gewoonen Pi„ nang-Boom {Areca Catechu) verfchiliende, gelyk bv my uit het leezen der Autheuren, welken Lin„ Kfflus aangehaald heeft-, met weinig moeite bleek. # Uit de Vrugt fchynt zyne Kelk éénbladig en ten „ halve in drie punten verdeeld te zyn, doch de 3, overige kenmerken van de Bloem zyn my onbe„ ksnd,. De Scheeden der Bladen omhelzen malkan„ der zeer dicht, en maaken het bovenfte van den „ Stam, dat groen is, ter langte van anderhalf voer „ uir. Daar beneden komen groene gladde Vrugtit fcheeden voort, welke, by het ukbreeken van PINANGBOOMEN, 5531 l h den zeer takkigen Bloemfteng, op den grond ne„ dervallen. De Vrugten zyn langwerpige ftompe, „ fhauw gekromde Besfen, ter grootte van een mid„ delmaatige Oiyf, uit den blaauwen paarsch, fappig „ en niet zeer vezelig van vleesch, het welk uit,, droogende tot een broofchen, rimpeligen bolfter „ wordt. De Noot, daar in vervat, is een weinig „ glad, langwerpig, aan 't onder-end gefpitst, vlie„ zig, broosch, dun, en uit den bruinen asch„ graauw, met eenige flaauwe roodheid dikwiis daar „ onder vermengd, zonder eenig teken van gaatjes. „ De Pit is langwerpig, kraakbeenig', uitermaate„ hard, hebbende in 't midden de holligheid van „ een kleine Spleet. „ De Ingezetenen zyn gewoon den groenen Top van den Stam af te te fnyden, waar van zy het „ binnenfte gedeelte, dat twee of drie duimen dik „ en witachtig is, uit dicht zamengevouwen Bladen „ beftaande, daar uit neemen en op de groenmarkt „ te koop veilen. Men noemt het dan Choux Pal,j miste of Palmieten-Kool, die den fmaak van Artis„ jokken heefc, wordende raauw met peper en zout9„ of in de boter gebraaden of geftoofd gegeeten. De „ Fran.fcb.en. roemen .deezen Boom Palmijle franc,„ dat is, tamme Palmboom,'" Volgens B.OCHEFORT draagt deeze Boom dien naam, om dat hy ongedoornd is , weshalven wy hem de Gladde Palmiet kunnen noemen. • Hy heeft dit byzonders, van twee of drie voeten boven den grond omringd te zyn met een groote klomp van vezelachtige Wortelen, dicht door elkander getveeven, het welke hem een krachtig fteunzel geeft in zyne verbaazende hoogte. Van boven is hy doorgaans dikker dan om laag, hebbende eene grysachtige Schors, van voet tot voet in de jongheid geringd, maar in de ouderdom geheel effen wordende, met eene kroon van gebladerde Twygen, die hem zeer fraay ftaat. By het afvallen van eenige Bladfleelen, dat maandelyks gebeurt, komt tevens een bekleedzel neder, van vier of vyf voeten lang, twee voeten breed, en van dikte als bereid leder. Dit noemen de Franfchen op de eilanden Tachs, en gebruiken het tot bedekkingvan hunnè keukens of andere kleine hokken by hunne wooningen, zo wel als zy zich van de Bladen, wanneer die gevlogten en netjes aan een der Bladfleelen of Twygen gebonden zyn, tot dekking van hunne huizen bedienen.- Als de Stam, na't afhakken van de Kool, (want daar toe moet de Böom ter neder geveld worden;) is doorgefpleeten, zo vertoont zich het draadige Merg, waar van men weTlc en zelvs touwen tot gebruik der fchepen vervaardigt. Het uitgeholde hout maakt dus twee geuten, die men of tot een vorstdekking der huizen of tot waterleidin* gen gebruikt. De Bladen dienen tot het maaken van matten, korven, zakken, hangmatten en ander gevlogten werk. Ook wordt het hout, dat byna zwars en fierlyk gemarmerd is, dikwiis van draaijers en fchrynwerkers gebezigd; laatende zich zeer fraai polyften. Zelvs worden geheele huizen vandeezeBoomen alleen gemaakt. Gedachte Autheur meldt nog iets aanmerkelyks va^gens de vrugtmaaking van rfeezen Palmetboom.'■ „ Hoe „ hoog.ook dezelve zy (zegt hy,) wordt men doch „ van den grond aan het bovenfte van den Stam, met' v ge-  5?32 PINKSTERFEEST. PINSTERNAKEL. ■PINSTEÏINAKEU ,',gemak, een Tc'hoone Plu'm gewaar, welke zich ,, aftbos naar het oosten keert. Deeae wordt jaar.' „ lyks vernieuwd, en is, uit haare Scheede geko„ men zynde, ge-emaifjeerd met eeri groote menigte „ van kléine geéle Bloempjes, de gedaante van gou■ " den knoopen hebbende, welke, als zy afvallen, ,, gevolgd worden dpor veele ronde Vrugten, van „ grootte als een klein hoender-ey. Op dat, nu, „ deeze Bloemen en Vrugten, in eene enkele Tros „ famengevoegd, voor de ongemakken van het weder „ befchut mochten zyn, hebben zy van boven tot M bedekzel een dikke harde Schors, welke in een punt uitloopt, zynde van buiten grysachtig, van ^ binnen oranjekleurig rood. Deeze dierbaare pa„ rafol is niets"anders dan de Scheede, welke de „ Bloemen voordat zy opengegaan waren befloot, en „ zich van onderen ontfluitende dus de gedaante van „ een omgekeerd fchuifje aanneemt, tot beter bedek„ kinge van de Bloem en Vrugten. De Zaaden van „ een andere foort van Palmiet, die zo hoog niet „ groeit, kleine ronde Nootjes draagende, die gepo„ lyst zeer fraai zyn, worden gebruikt tot roozekran- zen." • Deeze gladde Pahntet draagt dan in t byzontfer den naam van Koolboom, om dat zyn groene Top het meest gegeeten wordt: dewyl men met hem om te hakken weinig nadeel lynt. De Kool, naamelyk, van den Doornachtige Palmiet niet alleen , maar ook en wel inzonderheid die van den Dadel- en Kokosboom is ook eetbaar, en ten minfte zo lekker fmaakende als Nooten en Amandelen: doch die Boomen worden, wegens de Vrugten, welken zy uitleveren, meer ontzien. PINGUICULA; zie SMEERBLAD. PINKSTERFEEST, Pentecosta, is de naam van een plechtig Feest, welke in de Christen Kerk gevierd wordt op den vyftigften dag naar Paafchen, ter gedachtenis van de uitftorting des Heiligen Geest op de Apostelen, waar van ons de gebeurtenis wordt verhaalt , Hand. II: vs. i, en volg. Het woord Pentecos* fa.is afkomftig van het griekfche B-f»,rf«s«ï, quinquagrfimus, uufritjftc/ om dat gelyk wy gejegt hebben, het Pinxterfeest vyftig dagen na het Paaschfeest ge vierd wordt. De Jooden hebben ook een Feest 't welk Pentecosta of Pinxteren genaamd wordt, dat zy vyftig dagen na hun Paafchen Vieren, ter gedachtenis dat God vyftig dagen naar hunnen uitocht uit Egypten , aan hunne Vaders door middel van Moses de Wet op den berg Sinaï gaf. Zy noemen het 't Feest der eerstelingen, om dat men het viert ten einde der zeven weeken welke op Paafchen volgen; of wel ded.ig der eer/telingen, omdat roen als dan de eerftelingen van het koorn offerde, ■waar van op die tyd volgens fommigen de inoogfling een aanvang nam, en volgens anderen eindigde. Deeze eerftelingen beftonden in twee gereezen brooden , en zeker gedeelte meel, niet voor ieder huisgezin, maar in naam van het gantfche volk, zoals Josefh in Antiq. Lib. III. Cap. 10. heeft opgetekend. P1NKSTERNAKEL. zie PINSTERNAKEL, PINKSTER-ROOZEN, zie PEONIE n. ï. 1'INNOPHYLAX , zie HAM-DOUBLETTEN • PINSTERNAKEL in hetlatyn Pa/finaca, is de naam Iran eén'Planten-Geflacht onder de Klasfe der Krom* ies-Kruiden gerangfchikt. De Kenmerken daar van zyn; een ovaale, famengedrukte, platte Vrugt, met omgeboogene, onverdeelde Bloemblaadjes.——* Men vindt 'er drie, alle Europifche foorten van aan-i gerekend. 1. Glanzige Pinlierndkel. Paftinaca lucida. Pinfternfr, kei, met enkelde, hartvormige, gekwabde, glanzige, fpits gekartelde Bladen. Pa(linaca Foliis fimplkl-* bus cordatis. '&c. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 359. p. 216. Veg. XIIL Gen. 362. p. 240. Mant. $3- Paftinaca Folio quafi Libanoridis latifolia. Boemt. Lugdb. I. p. 67. In de zuidelyke deelen groeit deeze, die de Steng effen, van anderhalf voet en hooger heeft; de Bladen hartvormig, rimpelig, glanzig, aan den rand met fpitze Tandjes. De Bloemblaadjes zyn geel-, de Zaaden famengedrukt en fchyfrond. Men heeft zulks in de Upfalfche Tuin waargenomen. 2. Gewoone Pinjlemakel. Paftinaca fatwa. Pinftermkeli met enkeld gevinde Bladen. Paftinaca Foliis fimpliciter pinnatis. Linn. Hort. Cliff. Upf. Roy. Lugdb. 114. Linn. Fl Suec. Gort. Belg. 83. Gouan. Monfp. 140. Ger. Prov. 254. ,8. Paftinaca fylv. latifolia rjf Paftinaca fativa latifolia. C. Baoh. Pin. 155. Don. Pempt, 680. Lob. Icon. 709- In de middelfte en noordelyke deelen van Europa groeit deeze zo wel als in de zuidelyke, waar Linnevs, zekerlyk door een misflag, de woonplaats gefield hadt. In onze Nederlanden en elders, komt het niet alleen wild voor, in de weiden, als ook op fommige plaatzen, aan de wegen; maar men vindt het ■ook in de tuinen én op de moeslanden, door kweeking tam gemaakt, als wanneer het de zogenaamde Pinfternakels uitlevert, die men niet met de witte Wortelen verwarren moet. In de mseste taaien van Europa, zelvs in 't poolsch en boheemscb, heeft het een naam van 't latynsch woord Paftinaca afkomftig, welke ook dikwiis aan de Daucus gegeeven wordt , om dat men gemeenlyk de Wortelen verwart. De Engelfchen noemen 't ook Parfnip, de Franfchen Pamis, de Italiaanen Elaphobosco, naar den griekfchen naam van dit Kruid, als (trekkende tot voedzel der herten. "t Gewas is egter grootelyks daar van verfchillende. Men vindt het breed- en fmalbladig. De Steng groeit eens mans langte hoog. De Bladen zyn zeer lang, met kort gefteelde, gepaarde, half driekwabbige Vinnen , die verfcheidelyk rondom getand zyn, voor 't overige gelyk en glanzig. De Kroonen zyn luchtig, met lange ftraalen: de Bloemen geel, het Zaad welriekende. De Pinfternakels, die in 't wilde, of in een fchraa* le grond, dun en klein zyn, worden, in een zwaaA ren grond , inzonderheid in dekley, uitermaategroot. Ik heb ze gezien van by de drie voeten lang en aan 't kop-end byna een vuist dik. Zy verfchaffen, gekookt zynde, een aangenaame en gezonde toefpyze, tot vleesch en visch ; of ook gefnipperd en met olie, azyn en peper beftrooid, onder latuw of falade, en van de Duitfchers worden zy, om den fmaak en geur, in 't wortel-moes gekookt. Men wil zelvs, dat de naam, van hunne bekwaamheid tot voedzel afkomftig zy. Paftinaca vocata, quod ejus Radix pracipuus fit paftus He*  PINSTERNAKEL^ fi^Sï e™L°d™*>)™™da& cïbo Me&iUÈ -ïsidob. Libr. XVII. Cap. 10. « Rajo. Door koudf ren we-den zy beter en lekkerder; dM men z 'veel in de vasten eet. Dat de wilde, oude, ftokkf. Be ondeugend zyn en zelvs van een kwaade hoedaan.gheid, wil ik wel geiooven. Zy zetten door den «fgang en t wateren een weinig af en verwekken min*e-lust. Het Zaad werdt, om zyne verzagtende kracht, met drop tot pillen gemaakt, van Boe^haave veel gebruikt tegen de ftgen en zweeren van de b-aas, zegt Halles. De Wilde zou fcherperzyn, dryvende het water, de Honden en zelvs de vtuÉt af, volgens Buchwaldus. ° 3- Gomdraagende Pinfternakel. Paftinaca Oppvpanax. Pmfternakel, met gevinde Bladen, de Blaadjes aan den ■voor len grondflenn uitgefneeden. Paftinaca Foliis fvmatis Fohohs Bafi anticd excifts. Linn. Syst. Veg. 'S £fTl S ^pofttis pinnatis. Linn. Sp. Plant 37g. Hort. Ckff. ioS. Roy. Lugdb. 114. Gouan. Monjp. 140 Paftinaca Folio bipinmtist G™, Prov. l54. ■Paftinaca fylveftns akisfima. Tournef. Infi. 310. Garid £*ix'. 351. Panax Coftinum. C. Bauh. Pin. 156 Ta- •bern. Ie. 3r, Panax Heracleum. Moris. Hist. III. p. 315- a' 9 ï- 17. ƒ. 2. Sphondylio vel potius Pallmaca Germania affims Oppopmiax vel Pfeudo-Coftus, *Y Z^vf, enkeld gevind, met vyf hartvormige Blaadjes of lie Hu T' Z?nJei?ke ultlbydiog als gezegd °s, en hebben de Bladfleelen byna ftekilig. &De Steng Ts zes of zeven ellen hoog, fomtyds byna een armdik " en knoopig, of met leden, van boven gearmdTmet Bloemfteelen, draagende ronde goudgeeleToonen , Op de Bloemen volgt een Vrugt van tïïee Zaadeï' f;ae,ZK froolef' «' "aatge-* ■ Kv/dSl!^6 B0£EÖMV£ heeft weelde foor- '•pinsternaksl; ss33 : fetfe?, Genacht' a,s te de LelSfcfae Aka- f r^Mff; °PSeS^ven, diemisSe.An. Wortel SenhCden fytt Van deeze wier wortel, die een aanmerke yke dikte en lanete heJrï *T Is zeker *r * G°!?' 9°pamX geöa^d' u'itlevem .^«aw» noemt, buiten twyfFelgroeit. r nm ji Sn, heefC deeze fcort uit Zaad, dat in die SleVfnr" W3S' geteeld' Men krygt ook niet iE, k t maar zelvs in dQ middeldeelen van £»»0^, by heete zomers, een dergelyk fap en gom uit de Stengen van dit Gewas. De wrmaarde I ,™ Znr ü B°ccom' ^ndelyk, verzekert, dat de Skit& L r*' ft' rUI'g Zaad' we'^ook by Mono. zv als tnfuak gr?eit' ^Iftrekt de zelvde Plant zy als de Synfche, welke de Opopsnax uitlevert. voorkok68,?, hlrsfchtl'ëe Gom, die in ronde korrel» et°5'V" b«itenros of roodachtig, van binnen ^fi 5 Wlt.; ?eer w«er en fcherp van fmaak, wat zwaar en eenigzints walchelyk ruikende- vettig en teTo"" l?!^'- Son«^omtz "•ng'rooterflonniet vul ' h,nt- fU,n r°.od z^n of zwart' vermengd vt\t A*i brofjesJ.va" ftee!en en zaaden. Men ver- reuk 7Ï°vSS gee!acht'g rood z^n en ft«fc van reuk. Zy vatten vlam als harst en worden, niettemin grootendeels in water ontbonden, dat'er melkt tweé§noVnd D°°r karnen uit twee pond meer dan tien oneen van een zuurachtig vogt en ruim vyf oneen olie. De zei vde veelhe d van Sö7,iT'pd'e 00? van een foort van -P^. of van te komen Z' " ^ °f Ml> fchvnt voort rnpr mL' f J53^^0^ eve" z«> veel zuurachtig vogt, maar by de negen oneen t welk een Kroonps Kruid is Mitch. Nov. Gen. p. 39- ItcmEph. Nat. ZVol vhl Jpp. 217- Zie hier de Kenmerken, ^HetSeeftera uitgebreide algemeene Kroon,door* ,aans van drie zeef lange ftraalen, met= bTgnta. Kroontjes, die eens zo veel lange ongelyke Straaien h bben en eenvormige Bloempjes van vyfJfe.naB aades De Vrugt, die langwerpig is, beftaat "" twee lange geftreepte, wederzyds gelyke, Zaaden, die m ran puntje uitloop». De Omwlndzels ontbreeken ^eenemaal, zo dat'het ^t deezen rangbehoon Egter was dit Kruid, van welks loof of geftalte hy geen woord zegt, in Virginiën door hem gevonden. Aangaande de gofn-hant, welke de Ouden Bdelkm noemden is nog minder zekerheid. Sommigen ftelden? volgens Mawhiom., dat het niet anders dan Myrrhe zy geweest.. Dioscorides maakt er dne , Eaii «! foorten of verfcheidenheden van. Voigens Blikius kwam zy van een Boom , van grootte als de Qlyven, met Bladen als der eiken enz.- Dezelve groeide InArabiën, Indiën enMediën. PwMnet beeldt een Bdellium-draagende Amenkaanfche Room af Pömet zegt, dat men aan de gom amma en Sen dien naam geeft. Het gene wy voor BdOhm hebben, » ™™W hniren eenigzints naar Myrrhe gelyk-nüe,. aocn Vv bTnnen roodfebtig half doorfebynende; zo dat zy riet kwaalyk zweemt naar lyntkoetjes. W ^If^ de kaars en is niet onaangenaam van reuk. Dikwüa vindt men ze, in de kasfen, gemengd onder^de My JT en fomtvds onder de arobifche gom: zo dat deeze ?r ê — Ske°rlyk in de ze^de Undftreek,n^ van Abvfiniën oïEthiopiën en misfch.en alle dne v. .Boomen^voortkomen. Thevet verzekert, dat hy wel rweeduizend Myrrhe en Bdellium draagende Boomen, !n één bosclV? by elkander groeijende, gevonden he?ISANG in bet latyn Mufa, is de naam van een Planten-Genacht, onder de Kiasfb der Polygamia of ^ylge Heeste\s gerangfehikt. Dit Geftacht heeft tweederrei Bloemen: Tweflachtige Mannelyke of onvTuchtbaare, naamelyk en Tweefiaclmge Vrouwiykeov uch baare In beiden is de Kelk een Bloemfchee. dé bevattende een tweebladige Bloem, waar van het eene Blad regtopftaat en vyftandig, het andere Honigvoerende holrond en korter is : zes Meeidraaden. waar van vyf volmaakt in de Mannelyke, één volmaakt in de Vrouwelyke Bloemen , en een enkele Styl n beiden. Het Vrugtbeginzel, dat beneden de Bloem is misdraagt in de eerften, doch wordt in de a d^en eenTangwe%ige, driekantige vlee.1» Vf«J Daar komen drie foorten van voor , al* volgt.~Oostindifehe Plfang. - Mufa Paradifiaca. ^"S^  PISANG. Hasselt ft. 40:. Gron. Oriënt. 324. Mufa Clu uana. Linn. Monogr. Tsew. Ehret. T. 18,10 Mufa. Clus. £w. 229. Sterk. Citr. T. 4. Rum Amb.V. :p. £i25. J. 60. ffcn, /«/fca RuBuracmi Folk cblongo. C. Bauh. Pin. 508. Pa/ma iattsque folus. C.-Bauh. P/a. 507. Bala. Hort. Mal, p. ij. T. 12, 13, 14. Burm. Fl. Ind. p. 2i7 Men noemt ze gemeVnl ï, lygebvom van Adam, en de Vrugten Adams-Vygcn, w lende dat dit de verboden Boom in 't Paradys zou zv geweest, genaamd de Boom der kennisfe van Goed .Kwaad. Inderdaadw wanneer men op de hoedaani he.d van de Vrugten, die naar de min of meerj rypheid gezond of ongezond zyn, op derzelver b valligheid en lekkeren fmaak, als ook op den h breeufchen fpreektrant acht gééft, is zuüs niet o waarfchynlyk. Doch de kennisfe 'van Goed en Kwal kon niet huisvesten in de Boom, zo min als het Ve bond in de Ark huiveste, maar werdt van denmensc verkreegen door het eeten van deszeivs Vrugt , dl hoe fchoonder en bevalliger, in dit Gewas, hol ge vaarlyker is, en door onmaatig gebruik dikwiis d dood veroirzaakt: des mocht hy te recht een Boo, der Voorzichtigheid genoemt worden. Vergel yk he Vertoog in de Heil. Maatfch. IX. Deel, III. St. U 160. In de Oasterfche Landen in 't algemeen, zo bv de Jooden als Grieken en Arabieren, werdt weini daar aan getwyffeld. Maar dat de Bladen, daar van door onze eerde Ouders zouden gebruikt zyn, orr hunne fchaamte te dekken , is niet geloofbaar. Wanl deeze Bladen zyn veel te groot, om famengehecht te worden tot voorfchooten voor een mensen, en ten anderen worden, die zy dus tot dekking gebruikten, Vygebladen genoemd. Ook denk ik met, dat de Tros dien de verfp.eders van 't land Kana&n met zich terug brachten, draagende dien aan een ftok; een tros dru.ven genaamd, een Vrugt-Tros zou zyn geweest van dit Gewas. Want de duidelyke letter zegTeen tros Druiven, waar van de ongemeene grootte meer zeldzaamheid voor de Israëlieten kon zyn, dan dé Pfang, welae zelvs in Egypten, om goedeVrugt te draagen, zorgvuldig moet worden aangekweekt. Hierom kunnen deszelvs Vrugten de Dudaim, Gen. XXX vs 14., Hoocel. VII. vs. I3., niet zyn. Voeg S by dat een tros of vrugtfteng van de tamme Banannen zo zwaar ,s en zo lang, dat het niet is te begrypen, hoe twee mannen die aan een ftok, zo ver, en dLget6 °Deffene W6gen' Zouden hebbe» deezer fo°oT wf* " ^ dVede" Van den bv»aa'" cieezer toort, wier eenigst gefebapene ftoel in *t Pa- Lit4°s ^ef V»s '£ ^nkbêeld vaa„ ^Tdfen aart duH™/™ fe Vo!gende Geween tu5"rhen dï ïcl l °ds °P den geheelen aardbodem, Mub rr J gingen, groeijen, zyn voortgeteeld Mufa Clf rtiana p 44. Naderhand egter wil zyn de d,fZfi Va Ben B^rd-Tuk zon zyn van " m^eder met een onbekenden vader ff, pZTS^V*^' p^^ol j i is/W. 11. p. 1477. De reden van dit denkfwM men in de Amoen, Acad. Vol. VI. pXT^mZ PISANG. S535. or- ondertusfehen , is zedert bevondy ae uuden vindt men van dit Gewas min ie P°T' w3ar van t«eophrastus meldt, nlt fchv e nen hier toe te behooren, kan zulk.vande?pL van n £ fnSl T«,erVn'gtdeBrach^nen of ^zen n in tOMtea leefden, niet gezegd worden De Arïhfp •n ren hebben hem, in Jatter bo-- W De Vrupt heeft een kbmkbmmorachtige_ geftalte, , zpd» diüwils ^esveci lang..™ «e» duim of  PISANG. rrent dik, met een dikke Schil als een Citroen. D Pifang-Struik brengt ais hy een of twee jaaren oud is eenen tros van zodaanige Vrugten voort, zo zwaa dat een man hem naauwlyks kan draagen. Aan ee dikken Steel, die de Bloemiteng is geweest zitte van tien tot vyftien en meer bondels,. ieder van tie tot twintig zodaanige Vrugten overhoeks, 't v/elk de geheelen tros, van verre, niet kwaalyk naar een de zwaarfte uijen-risten doetgelyken. De onderften zyi rypst de bovenften onryp; ja, daar zitten doorgaan nog Bloemen diei met haare. vyf roode Meeldraadjes praaien, welken Juffr. Merian voor Bloemblaadje! genomen heeft, boven aan den Tros, wiens dikk< punt naar een blaauwe Pruim gelykt. Deeze pun' uit nog m haar omwfndzels of Scbeeden beflootenf Bloemen en Vrugtbeginzels beltaande, is door der beroemden Hoogleeraar B. S. Aleinus , onder der naam van Bol van den Pifang-Tros, doorgeffieeden in Haat vertoond, en hefchreeven. De Bulbo Racemi Mu. Jee. Acad. Ami. Libr. VI. Cap. V. Schoon de Pifang-Struik na het voortbrengen vaa deezen Tros verflenst en fflerft, ia doch dit Gewaï zeer ligt voort te teelen. Niet door middel van Zaad, t welk men in deBanannen nog niet fchynt ontdektte hebben, maar door middel van de zy-Scheuten welken het Gewas als dan uitgeeft, en die, verplant zynde,.naar de hoedaanigheid van den grond en van 't klimaat, meer of minder aangroeijen. Juffr. Merian zegt, dat'es, te Suriname n, in zes maanden een Boom van groeit,, met een Stam van dertien voeten hooe zo dik als die-van een Mastboom. De Heer Fermin zegt, dat hy in.negen maanden zyne.volle groote bereikt,, zynde als dan ongevaar een voet dik.' Die gemakkelyke. voort'eeling maakt, dat de Vrugt de gewoone kost der SLiaven is in de Westindiën. Op 't eiland Barbados, krygt ieder Slaaf weekelyks een Banannen-Tros of twee zo zy niet groot zyn, voor zyne huishouding en gezin.. Men maakt 'er van deeze Vrugten een foor*, van wyn,. door gisting, en het enkele afkookzel wordt als urank gebezigd. Ik zwyg van de nuttigheden, welke.zy hebben totverzagting van den borst en de waterwegen, als ook van het gebruik der Bladen en Bloemen, enz. 2. Wmindifche Pifang. Mufa Sapientum. Pifang, met een knikkende Bloemireng, de Mannelyke Bloemen afvallende. Mufa Spadice nutante Floribus masculis deciduts. Mufa Spadice nutante, Fntltu breviore oblonsa. Brown. Jam. 363. Mul. DitL 2. Mufa Caudice mac\iato &c Sloak. Jam. 102. Hist. II. p. 14.7. Trew firet.IV T.2J, 42, 23. Mufceaffivs altera. C.Bauh. Pm. 508. Ficus Indica racemofa, Foliis venufte venofis, IruSlu mmore^ Pluk. Alm. 145., m ' Behalven de verfcheidenheden van groote, kleur en fmaak-, diesdocr eenige Autheuren als byzondere foor- tenopgegeevenzyn, komt 'er eene voor, vanWestindfche afkomst, of het moest de Wilde Pifang Z v?n nVZTus w dan °°k de fP7" der Srachmannen of Oofterfche:Wysgeeren., volgens- den bynaam, kon zyn geweest. . Hoe'tzy, deeze verfchilt door een gevlakte S eng. en jen rechte, ronde, kortere ÏÏKkendo Vrugt. Men vindt ze, ïnsgelyks door f! ?et keurlyk, afgebeeld naai- een.oSs 'dat Z £n Laare i73^Öet eerst in Engeland, in het bVoeL,l v PISANG. S53? e in-men waarnam, dat de Mannelyke of onvru rfSn-ÏÏÏ Reu, mias er watjuiker en geftooten kanrri °i 1, zsurjm asssss - <* » D.e Vygen worden In onze voikplantiniren BiUrm, of Bakoviigenoemd, en deeze zvn hPr MMnn, dezelven doorfnvdend,, Huï^f^JJ ', »n 3» Molukkifche Pifang. Mufa troglodytarum. Fittn* ^ To^^0^^ B/oemftengy en'fvS^' ï ï?7 T6ï * M^rU^scj>pus. Rumph. Amb. K i & Lm: s z?i ztmd'pui9ns mu- im< 5en v^ Rumphius getyteld ^/cii^^r!^tSS, en andere Oostindifche fpraaken dergelv^e,? ï-ï S'gVrocitSnd?Cht? ,h0edaa-g^ld 7kelail D" byna als in de voorgaande foortrffinde de- Tros' aan t end Het weezemlykile onderfcheidf beffaat daarin, dat deeze Vreten-,'in haargondgee/evIeSch 't welk-wat zuurachtig is en wild van renlrovorTanEl«enige platte, bruine korrels hebben, dfe waSySlyk de Zaaden zuilen zyn. De Vrugt is eet Knar riiVs maakt het water„va/de genen dfe Hier. wordt', ai§ eem verfcBerdenhéfd; ehuhr rt=n- 11 3-» 0v9ï;-  S33 .PISANG* • fjtiüt te hebben de Jlpteirejche of Ceoveréénkomst fchynt tc ne lvden autheur, in wier ramijche Pifang, ^J^0ch ronder korrels zyn, als vleesch ook dergyke. d°cn die Peonie-Zaad. De Vrugt ▼ lnla„deren is, wordt d SSS - fSnfdatt zeven of agt duimen, lang sc inï «esc:K in gewas volmaakt overéénkomt met ^ R doe? geene Vrugten, voo,Jj^' Jj-^ dfaagen b tigheid zyn of d™™mJbZ\Li™n de Bloem, die a Pater Labat geeft de JDee'ainfa!^es beftaat, zynde d als uit in Alkander geftooken va ^n du, breed f omtrent een ^r°^fuim dik. Op den bodem u en niet meer dan derdenair kleiM graant , van die vaasjes, zegt hy, vin. zwart , "s, die byna rond en Joonrood , vlakje aan een der ennen die Bloem dan ^Sruik^ voor de Indiaanen. De Bladen , o om aUerlel den, worden bu.gzaam, «J De jaagers waaren in te pak ken, als papuw o te„ten, te- of reizigers gebruiken dezelven om ^ gen regen of ftfRkneom v"ndende, behoeven zy geen rceer is, ™lk eenB°°met een mes in den dorstte lyden: wint, üs me ^ Qf dde lnten ftam fteekt, geeft dezelve we den Stronk Leer goed, frisch^at uk. Het J ^ doet de gezellen . Jaar het op g s ^ de lnd lyk rypen: maar h« voornaam^ , >c welk Sen een foort van garen haaien urt weeten w zy tot het ^^v, eefnuk van gezien, vier of m Labat hadt er een nu ^ breed , ,k wf voeten lang en onurent ar fchynende duur- "*^^^iiïriiïiï*o*& zyook uit za,ra te zullen zyn. a ^ den Stronk van devolgens AlpiSos, dat Het denkbeeld van vee.en, v t, ^ van een dePifang-Struik haar o.rfprong je Suiker-Riet geënt op den Mo wt da ^ , lyBe Planten, die zeer faPPig 7 . waarfch lyk. Kalfsvoet behoorende,heen m aren 0f E beid dan dat der hedendaagIcbeda gyptifche Tuinlieden, die etodej wy ^ ^ Set Gewas eerst ^^^^van de Colocafia. e. fteen, geplant in de Wortel ^ u ZQ! dat het nog op dl° ^eIooist hun vraagende , waa kunnen worden. Ha-be^ui antwoord> ^„js ora zy dit niet deeden, kreeg t hgt de moeite niet w^dlg|°" uidoopers aan den Wol Zelve zo gemakkelyk door Uitloop tel, voortplant. aar vindt, is het ve; wüde Gewasfen van deezen kweeking in c geloofbaarer, dat dezelven gebracht zullen zy Tuinen en kundige behandeling g zoe[e fin zw tot het draagen va" KVooftboomen en ande Vrugten, even als men m e waarneen; T1SONIA. PIS in t BLL), zi rpriV- FTB RN EN. P1SOLITHEN, ^ T^a^ ^^ten.fjeflacht; ■g<ïM^^ Land, by de ruïdkUndifve heebbenezo weUweedachtige, alsMan. In het «elve hebben zo wc e of etjes- en Wyfjes-Bloemen zy op Bloem, yzondere Stammen plaats t ls een ^ ^ n den rand in vyven gedeeid, met y raadjes en eenen Stamper, we ke rn g yrug£ achtigen misdraagt Anders levert ^ ^ ie oxeldo«nen »« ^"^/ij/. Gen. Mö*. f- 63c. Hort. 0# +57^ Jw>ö. rfleem> gFa«. 258. P^'"'1 aulf"> SMamms f. ■ Lycium L Blum. Gen. 7. Pititc ^im. «8. T. 108. H^Vf 167. E- S*. 95- JacQ. ^er* Hfrt. 274- .^ur,* komt thands het Gewas Onder deese bePaaJ'^ereenvoudiglyk Godo^rnde voor, dat Ifllg wJlt^^S-ft'«oenlymerJ. Pifonia getyteld hadt. ^™IERn(femt het Klimmende ce Tros-Vrugt aan. Br0(w*e "° le wederzyds uitfifonia, met fterke Ranken. ^ WQornery. Sl0gerekte Bladen en ""„^S"gelykende Boom, ane noemt het een ^«^^"Ll, ^ ^f met Doornen, een g'°^"a^n,gJosfer), en eecedrooBlaadjes fchynt te» befta» » «n deKlisfe„, zyn- dge'eenna?-r^gvt»-Sof Lycium, Fringego by de Jamaikaanen genaamd. Jamaike en J De Heer jAcqoiH nam dn Gew ^ St. Domingo wa-r;. 'aretakken als ranken uitgeeft, zienlykeBoom, d.e zwaare ta n> Daar aan welke zich *elv niet Kunntn p fe jjoor* zyn, by de O^s der Bla en lerha,kPwys, ^ nen, rechthoekig op den ta. , gn ; kromde punten. De B^en # De B,ofl. . fteeld zyn, Sff f n,Sn geelen groen, enkomen , zyn klein en talryk, uit den ge-«e ^ ^ bmmigm 1 byTrosfen voort. Zyn ^ TweeQachtige, en . vïn deeze Boomen owjjg^ zonder Meels anderen vrugtbaare1 wyu- 1 draadjes, voortbrachten- Pi/bnia, met n ongedoornde Takken, ry"' pifonia Mala- e iarico nonA^m. «er^» n Ma/. ^\Pi33«ïrI3óndrS de bosfchen omftreeks e Die zelvde Heer vonden 0 pi/bm* •e J&rtftage*» m de ^S^ Jgen Kroonboom, van  PISSEBEDJES. als de andere aan. De Bladen en Trosfen verfchil den weinig, zo min als de Bloemen, maar van dezelven kwamen op den eenen Stam onvrugtbaare Tweeflachtige, opeen anderen Stam vrugtbaare Tweeilachtigen voor. De Vrugt was een zwartachtige weeke Befie, langwerpig rond en ftomp, een witachtig Vleesch bevattende, met één Zaad; Meest vondt men deeze Besfen als van Infekten opgevreeten, zo - dat het Zaad alleenlyk overbleef. Zyn Ed. merkt aan, dat met deeze foort geenzints overéénkomt de Katu-Kara-walli van Malabar, welke daar toe betrokken was door Linneus. Sloane, in der daad, hadt zulks bedenkelyk geacht, ten opzicht van de voorgaande foort, en, dewyl de neerduitfche naam, volgens Gommelyn, Salk-Doorn (ik denk Slak' Doom) is, zo heeft dit weinig overéénkomst met een ongedoornd Gewas.. PISSEBED, zie PORSELEINHOQRENS * t.2. en VLEUGELHOORENS n. 14. PISSEBEDJES is de naam eener Gefiacht van Kapcllen-onder de Klasfe der Dag-Kapellen gerangfchikt, welke van Linnsus Plebeji worden genaamd. De meesten daar van zyn klein, of niet meer dan van getneene grootte. Zyn Ed. heeft dezelven in Landlieden en Stedelingen onderfcheiden, doch de eerfte zeventien foorten heeten wy doorgaans Pisfebedjes alleen, daar by de overige zeven van wegens derzelver Geftalte doorgaans Dikkopje wordt gevoegd. 1. Zilverdropje.- Cupido. Pisjebedje, dat de achterfte Wieken zestandig geftaart heeft, van onderen witachtig met verheven zilveren plekje?. Papilio Plebejus Alis poflicis fexdentato^caudatis, Jubtus albidis maculis Argenteis. Pet. Gaz. T. 10. ƒ. 9. Muf. Petrop. 690. ». 351. Mek. Sur. T. lo.f. 1. Roes. Inf. IV. p. 27. T. Dit Kapelletje, waar van de Rups zich op de Katoenboomen in Amerika onthoudt, is zeer kenbaar, niet alleen aan de lange punten van zyne achterfte Wieken, maar ook, en wel inzonderheid, door de dropjes, als van gegooten Zilver, die zich daar op vertoonen. Men noemt het, des wegen, Zilverdropje: doch daar zyn ook Gouddropjes, van welken op Taf. XXXIII, in 't vierde Deel van Seba, wel zes verfcheidenheden worden voorgefteld. Het fchynt becenkelyk, of de Gouddropjes nier, door den tyd, wegens de verflaauwing van de goudkleur, in Zilverdropjes veranderen. De eerften zo wel als de Iaatften, zyn ongemeen fraaije en raare Kapelletjes, maar die men, wegens haare tederheid, zeer ligt kan befchaadigen. 2. Pagetje van de Berken. Papilio Bétula. Pisfebedje, dat de Wieken eenigermaate geftaart en bruin heeft, de voorden met eene niervormige rosfe vlak, vanonde» ren geel met een oranjekleurigen band. Papilio Pkbejus Alis fubcaudatis fufcis, primoribiis Maculd reniformi fulvd, fubtus luteis Fafcid fulvd. Linn. Faun. Suec. 792-■ Wilk. Pap. er. 1\ 1 a 2. Reaum. Inf. I. T. 28. ƒ. 1-7.. Roes,.Inf. I. Pap. 2. T. 6. Alb. Inf. T. 5./, 7, Rat, Inf. 130. n. 10, Pet. Gaz. T. u.f. 11. Dit en eenige volgende Kapelletjes zou men, we* gens de Staartjes haarer achterfte Wiekeu, met recht, Pageijes,kunnen noemen; gelyk Geostroy dezelven ookom die reden, in eene byzondere Afdeeling geglaatst heeft,. Zy, behoorea tot de.tweede Klasfe van riSSEBEDJES. 553j • Roesel, naamelyk tot die der Dag-Kapellen met zes Pooten, en de Maskers zweemen meer naar Pisfebedden dan naarRupfen; gelyk Reaumur aanmerkt, die deeze foort, zo 't fchynt, op de Olme-boomen, in Frankryk, hadt gevonden. Linmeus zegt, dat dezelve op de Berken, inzonderheid in dat gedeelte van Sweeden, 't welk Smaland heet, voorkomt. Wy noe. men haar, wegens de gemelde geftalte, Pisfebedjes, en anderen ook wel Schildpadjes of Schildpad-Rupfen. Roesel noemt dezelven, om de gemelde reden, Schildrupsjes, en die van deeze foort worden door hem da dikke, grasgroene en geel gezoomde, getyteld. Deeze Rupfen verdienen eene byzondere befchou» wing.. Men vindtze niet grooter dan de Pisfebedden gewoonlyk zyn, en haar Lyf zweemt'er veel naar, zynde van onderen plat en in den omtrek langwerpig rond, maar van boven als uit twee platte vlakten beftaande, die wederzyds famenloopen naar de IlugP langs welke een' ingroeving is, aan beide kanten mee puntjes bezet, die zich allerbest door 't mikroskoop vertoonen. Het end van de Staart loopt byna uit als die van een Kreeft. De gewoone kleur der Rupfen van deeze foort van Pagetjes is groen, maar tegen de verandering worden zy allengs bruin en op't laatfta rosachtig. Zy zyn met korte Haairtjes bezet en hebben zestien Pooten. De Heer Reaumur is zeer omffandig in de befchry-' ving van de manier T. op welke de Pisfebed-Rupfen zich met een dergelyke Bandje omgorden, als die van de Witjes, de Koninginne-Pagie en anderen. In der daad, hoe langer en dunner de Rupfen zyn, hoe bekwaamer zy voorkomen tot deezen arbeid: terwyl dekortheid en dikte haar tot denzelven zeer ondienftig fchynt. Niettemin volbrengt dit Rupsje zulka zeer gemakkelyk, door enkele inkorting en uitzwelling van haar Lyf en omkromming van den Kop, onder welken het Spintuig is, daar de Draad uitkomt. Het kiest aan beide zyden een plaats uit, daar zy den Draad aanhecht, en weet dan den Kop daar onder te brengen; zoo dat dezelve eerst op den eerften dan op den tweeden Ring r en verder tot op zyne plaats fchiet, die omtrent op een derde der langte valt». Dus- gaat het Infekt te werk met alle de Draaden, één voor één, van het Bandje, dat, zo hy rekende, uit vyftig of zestig Draaden beftondt; en niettemin was dat werk binnen een uur voleindigd. Omtrent een etmaal daar na vertoonde het zich in de geftalte van een Popje, dat niet alleen kort, dik en rond was, maar zelvs het Staart-end dikker had dan den Kop, Het was met gedachte Bandje, tegen een Blad aan,, omgord, en 'er kwam, na verloop van drie weeken of daaromtrent, het Kapelletje uit voort.- In de gedaante van het gene, dat Reaumur be»fchryft, fchynt eenig verfchil te zyn met die van Roesel. Van agt of tien deezer Kapelletjes, by hemop eenen zelvden dag uitgekomen, waren de Wieken helder bruin, een weinig uit den rooden; van onderen hadden de achterfte Wieken een Band van roodeoogswys ronde vlakjes met een zwart kringetje ia't midden.- Twee-Bandjes, vaft kleiner en flaauwer gekleurde vlakjeswaren aan de zelvde zyde, omtrent het midden van ieder- Wiek geplaatst en aan dent' hoek naar 't Lyf, van achteren j, was een klein ge?deelte, als een foort van Haakje. Geowkoy noemt die-  3S4<5 BSSEBEDJES; dit, m£l of oranjekleurig Pagetje met twee witte Ban- 1 der ; z ende «Jr .mede op die fmalle witte ftreepjes, 1 waa mede die oranjekleurige Banden by Roesel, ^n ?ezGoma. 'Uit de befchryving blykt verder, dat dit SeWks verfchilt van dat Kapelletje, waar van de Heer .'Admiraal, op Tab. XVII, door hem aan- i eehaald de Verandering onder't oog gebragt bee t: ( Sr volgens Petiver, zou deeze foort Let Wyfja \ en de volcer.de het Mannetje zyn. , . % PiAedie van de Pruimboomen. Papilio Plebejus Pruni. Pisfebedje, dat Öe -Wieken eenigermaate ge£ en van boven-bruin heeft, van onderen aan den and meteen oranjekleurigen Band, dre wederzyds zwart Tgeftippeid. Papilio Plebejus Alis fubcaudatts Tupra fufcis, fubtus Tafcid marginali fulvé utnnquewgro funtJaid. Rok Inf. I. Pap. 2. T. 7- -Bet. Gaz. U.f "b^Rup^haTRÖEsÊL op even de zelvde Boomen, als die de voorgaande, naamelyk oP 4. Deeze foort, die wy het Duitfche Biaawwtje noemen verfchilt niet alleen in grootte van de volgende maar ook daar in, dat de Wieken, van boven, zwart gerand en zwart gevlakt zyn. Linnsus tekend? aan dat op de voorfte Wieken, van onderen, zeven, wit'geringde, zwarte oogjes zyn, behalve de randftippen, op de achterften tien zulke oogjes en een . zwart maantje. Men vindt dit Blaamvqe in Sweeden, , als ook hier te laade, zeer zeldzaam.  PISSEBEDJES, PISSEBED JESt 554* g. Blaauwtje. Argus. Pisfebedje, dat de Wieken öngeftaart en fcemelschblasusv heeft, deachterften van onderen roestkleurig gerand, met blaauw verzilverde Oogjes. Papilio Plebejus, Alis ecaudatis cxruleis, pofticis .fubtus limbo fenugineo Ocellis coeruleo-arger.teis. Linn. Batm. Suec. 803, 804. de Geer. Inf. T. IV. f. 14- 15Robert. Ic. T. 17. Wilk. Pap. C3. T. i. a. j. Pet. Gaz. T. 35. f. ijjRoES. Ivf. III. T. 37. ƒ• 3. 5- B.AJInf.iii. n. n.^fe. Mer. Eur. T. 153. 174. Jonst, Iiif. T. 6. f. penult. Mouff. Inf. 106. ƒ. 2. Dit Kapelletje is, buitenslands, bekend, onderden naam van Argus, die hier te lande aan anderen gegeeven wordt. Denaam, egter, van blaauw Argusje, zou, weger.s de menigvuldige en zeer fraaije oogswyze Vlakjes, die het aan den onderkant der Wieken heeft, niet oneigen zyn. Dus noemen het ook da Franfchen TArgus bleu, de Engelfchen the blue Argus Butterfly. Het kleine hemelschblaauwe Kapelletje met Oogjes van onderen zeer fiirlyk befprengd, van Petiver, zo wel als dat gene, het welk hy noemt zeer gemeen blaauw Kapelletje, behooren hier t'huis. Ray noemt het, „ klein Kapelletje, met de Wieken van boven paarsch> „ achtig blaauw, van onderen aschgraauw, aldaar met zwarte Vlakken, die in paarschachtige Krin„ getjes ftaan, en met zwarte Stippen fierlyk gete- kend." Wy geeven 'er, gemeenlyk, den naam aan Tan Blaauwtje of blaauw Duin-Kapelletje , om dat het by ons meest voorkomt op heijen en zandige duingronden. Van fommigen wordt het ook, zonder dat de redenen daar van my bekend is, Bóeren-Verdriet geheten. Wilkes wist niet, dat de Rups of Pop van deeze Blaauwtjes ooit door iemant ontdekt ware. Roesel, 2elvs, hadt deeze gemeene Kapelletjes niet tot verandering, of voortteeling liever, kunnen brengen. Zyn vermoeden, egter, dat zy uit dergelyke Rupfen voortkomen mochten als de voorgemelde Pagetjes , is niet orgegrond bevonden door den Heer de Geer, die waargenomen heeft, dat het Pisfebedjes of Schildrupsjes zyn, welke, zo wel als de Rupfen van de Citroeukapullen, aazen op de Bladen van het fporkenhout, „ Deeze Rups, zegt zyn Ed., is van figuur ovaal „ en langwerpig, byna gelyk de Pisfebedden, doch ,, een weinig Kleiner dan dielnfekten; naamelyk on„ gevaar vyf liniën lang, en twee liniën breed, van „ onderen plat en aan de beide enden rond, doch ,, een weinig breeder van vooren dan van achteren." Hy oirdaelt de geftalte overéénkomftig met die der Pisfebed-Rupfen van de Olme- ofYpeboomen, welke Reaumur heeft befchreeven, en fpreekt ook van het intrekken van den Kop, waar in hy dezelven by de Torretjes, die men Schildpadjes noemt, vergelykt. ,, De Kop zegt hy, van ons Pisfebed-Rupsje, is klein, ,, zwart van kleur en glinfterende, en de geftalte „ komt, in 't algemeen, met die der gewoone Rup„ fen overeen. De kleur van het Lyf is fchoon „ groen, een weinig geelachtig, en langs de Rug „ loopt een donkere groene ftreep." De Pooten, erkent hy, evenwel, dat klein en zeer kort zyn, loopende de Rups ook zeer langzaam en als of zy langs de vlakte van het Blad voortfehoof. Op bet Lyf vondt by een menigte van korte haairtjes, dieniet dan met het mikroskoop zichtbaar waren: zo dat zy XV. Dsjii, niettemin te tellen was onder de kaale Rupfen. Dus is ook die, welke op Taf» LXII. van't vierde Deel van Seba, by Ietter. E, voor de Rups van het blaau-' we Duinkapelletje opgegeeven wordt, geheel haairloos afgebeeldt; doch de geftalte derzeive verfchilt grootelyks van de gemelde. Bovendien is het Popje geenzints hoekig, hoewel het een Dagkapellefje met geknopte Sprieten voort moet brengen , maar dik, kort, en rond, gelyk die der Pisfebedjes, hiervoor befchreeven. De Rups omgordt zich, tot de verandering, even als die, met een bandje, dat in de Pop fchuins onder de vleugelfcheeden pasfeert, zynde het onderfte van het Lyf tegen hetBladaangevoegd. Van een Rups, die den 21 Juny in een Popje was veranderd, kwam de Kapel den 6 July uit: doch van een anders, die eenige dagen laater tot de verandering kwam, bleef het Popje den geheelen winter over. Het zelvde heeft in de Witjes en anderen plaats. Dit Duin-Kapelletje, hoe klein ook, is uitermaata fchoon; zo wegens de hemelschblaauwe kleur, van de bovenfte, als de iierlyke Oogjes op de onderfte oppervlakte der Wieken, welken het zelve, ftil zittende, loödregt overend houdt, gelyk de zo even gemelde Dag-Kapellen. Men vindt 'er, volgens Roesel, die geheel hoog blaauw en alleeniyk wit gerand zyn, van boven, doch anderen zyn paarschachtïg of donkerblaauw en met zwarte vlakjes aan den rand getekend, gelyk die, welken de Heer de Gf.er befchryft, Deeze Heer merkt aan, dat 'er zyn, die, behalve de Oogjes, van onderen, op de achterfte Wieken, ook een ry van oranjekleurige Vlakjes hebben; hoedaanigen wy hier doorgaans in de onzen waarneemen, en hy hadt 'er zelvs met zodaanige vlakjes boven op de Wieken gevonden: zo dat zyn Ed. daar van drie foorten maakt: waar van de derde misfehien dat gene is, 't welk wy noemen de Roode Purperfchyn. Onder den bynaam van Idas, naamelyk , wordt thands, in de befchryving der SweedfcheDieren, een dergelyk Kapelletje voorgefteld, dat de Wieken, van onderen, met blaauw zilverachtige Oogjes; de achterften van boven met een Band van rosle Vlakjes gezoomd heeft. Dit verfchilt, bovendien , van het voorgaande, door de kleur der bovenfte oppervlakte, die niet hemelsblaauw is, maar geheel zwartachtig bruin : zo dat Geoffroy het zelve noemt TArgusbrun; doch hoe deeze Autheur daar toe het fchitterend vuurkleurig Kapelletje, dat Roesel in Fig. 6, 7, op Plaat XXXVII. van zyn derde deel afgebeeldt beeft, betrek-, ken kan, is duifter. ' Men vindt by dien Franschman dat Blaauwtje, het welk in 't geheel geene oranjekleurige vlakken heeft, ook als een andere foort afgezonderd van het gewoone, waar onder het gevonden wordt. Dewyl, nu,' de Heer de Geer zulke Kapelletjes gepaard gezien heeft, die een weinig in kleur verfchilden, zo is 't niet onwaarfchynlyk, dat één van beiden het Mannetje, de andere het Wyfje zal zyn. Da kleine bruine, met oranjekleurige vlakken van boven, ziet men hier te lande dikwiis gepaardmetdegewooneBlaauwtjes. 9. Zwart geplekt Pisfebedje. Papilio Plebejus Argiolus. Pisfebedje, dat de Wieken ongeftaart, van boven blaauw en zwart gerand, van onderen blaauwachtig en met zwarte Stippen daar op verfpreid heeft. PapilioNymKk phax  PISSEBEDJES; phalis Alis ecaudatis, fupra caruleis margine nigris; fuptus cmrulescentibus pmQis nigris difperfa. Rat. Inf, 132. N. 16. Dit, volgens Linnsus, nog kleiner zynde dan het gewoone Blaauwtje, en van onderen niet ge-oogd, maar met zwarte flippen , die enkeier ftaan, befprenkeld; fchynt veel overéénkomftiger te zyn met de afbeeldingen van de Geer. Ook heeft Geoffroy dezelven zo wel tot deeze foort, als tot die van het gewoone Blaauwtje, t'huis gebracht,, noemende het le demi- Argus ; daar hy egter de zelvde breedte van veertien lynen, dat is iets meer dan een duim, en maar weinig minder langte, naamelyk vyf lynen in plaats van een half duim, dat de langte van het Blaauwtje was, aan geeft: haaiende bovendien de afbeelding van Roesel, Fig. 4. aan, Inf. III. SJdff. Sav. XXXVII., alwaar de Vlakjes inderdaad met witte Kringetjes geoogd zyn; doch welk Kapelletje een weinig kleiner, dan het gewoon Blaauwtje met de oranje of vuurkleurige vlakken , is. Ik verbeeld my, dat het Kapelletje, welk Kleemann.op zyn XIV. Plaat- afbeeldt, ook een verfcheidenheid zal zyn van de voorgaande. Dat gene, 't welk wy hier het Zwartje noemen,, is meer overéénkomftig met een Kapelletje, 't welk van Geoffroy befchreeven wordt onder den naam van l3Argus myope. Pag, tf.i. N' 33. Het zelve, zegt hy, heeft de Wieken van boven zwartachtig bruin, met oranje of vuurkleurig geel gevlakt en daar mede. ook van onderen gezoomd, alwaar de Wieken met een rsenigte van Oogjes doorzaaid zyn. Hem was een dergelyk Kapelletje gegeeven, dat glinfterend zwart was van boven, en van onderen de Wieken altemaal gezoomd hadt met een getanden geelenrand, hebbende ieder der achterften twaalf witte vlakkenbyna aan elkander raakende en bruin gezoomd, zo dat dezelven naar fpiegeltjes geleeken: weshalve hy aan dit Kapelletje den naam geeft, van le Miroir. Het was in 't Bois de Bologne gevangen. Tot deeze laatfte foort zou, indien het zwarte flippen waren, allernaast t'huis gebracht kunnen worden, die, welke Linneus thands onder den naam van Argiolus voorfteld, in Faun. Suec. Ed. II. p. 284. N. 1076. Het zelve wordt, in Sweeden, op de heijen gevonden, en is van grootte als de gewoone Blaauwtjes, met de Wieken van boven blaauw en zwart gerand, van onderen uit den gryzen blaauwachtig en niet ge-oogd, maar de voorften met een ry van vyf kleine , langwerpige, zwarte flipjes,, de achterften met tien dergelyken, doch rondachtig, daar op verfpreid.. Doktor Scopoli, door wien dergelyke verfcbeidenbeden in Karnoliên ook waargenomen zynr. hadt 'er zelvs twaalf flippen op gevonden. Entomol. Cyrniol. p. 178. 10. Groen Pisfebedje, Papilio Plebejus rubi- Pisfebedje, met de Wieken getand en eenigermaategeftaart, van boven bruin, van onderen groen. Papilio Plebejus, Alis dentoto-fubc&udatis, fupra fuscis, fubtus viridibus. Linn. Faun. Suec, 805, 808. Wii.k. pap. 62. T. j. a 2. Alb. Inf. T. 5. /. 8. Pet. Gaz. T. 2. /. 11. j De Iaatstgemelde Heer merkt niet zender reden 1 aan, dat 'er een opgemeene verfcheidenheid plaats ; heeft onder de Kapelletjes, die van de zogenaamde Pisfebed- of Schild-Rupfen voortkomen , gelyk de agt 7 voorgaande foorten: doch indien derzelver huishou- I PISSEBEDJES. ding nader onderzocht werde, zon men intusfcfienp wel ontdekken, dat veel daar van aan het verfchil der fexe toe te fchryven zy. Inderdaad,, hoe moeijelyk dit ook valt wegens de kleinte en andere omftandig? heden, is de zaak doch, om dat deeze Rupfen zo ge=r meen zyn, de nafpooring dubbel waardig. Dit, welks latynfche bynaam van de ftekelige Braa->' men, daar de Rups op aast, ontleend is, heeft zynen> nederduitfchen ten deele van de kient van het Kapel« letje; wordende door Geoffroy, in 't fransch, de groene of'blinde Argus getyteld. Hoe het mooglykzyj, dat'er die, welke Linneus in zyn Oelandfche Reistocht vondt, zynde van geiyke grootte en geftalte als de Argus, doch zonder vlakken, boven op de Vleugelen hoog blaauw,.toe betrokken worde, is onbegrypelyk. Doktor Scopoli, wederom, zegt, dat de Wieken van dit Braamen-Kapelletje, van boven, bleek vaal zyn. Alm Supra pallide Cervinx. pag. 176. .Deeze ftrydigheid wil Geoffeoyophelderen, met te zeggen,, dat de bovenkant der Wieken fomtyds bruin is, fom-' tyds blaauwachtig, doch de onderkant altoos glanzig, groen en onge-oogd. Het Lyf is, volgens onzen Autheur, ascbgraauw?' de Sprieten en Pooten zyn zwart met ontelbaare witte ringetjes: de Wieken vanboven zwartachtig bruin, van onderen groen; hebbende de achterfte, nevens den bovenden rand, een witte flip. De Oogen zyn, van vooren en van achteren, met een ftreepje getekend.. Het heeft de grootte der gewoone BlaauwtjeuVan de gemelde witte flip, boven op de Achtervleugelen loopt; volgens Geoffroy, fomtyds een bandjevan witte ylakjes, dwars over de Wiek heen. Doktor Scopoli merkt aan, dat de achterfte Wieken,, van onderen , met vier of vyf witte flippen zyn getekend, en dat zy het binnenfte tandje krom hebben. ir. Bruin Pisfebedje. Papilio Plebejus Philocles. Pisfebedje, dat de Wieken ongekarteld heeft, van boven bruin; de voorfte van onderen met één Oogje, de achterfte met gegolfde dwarsftreepen. Papilio Plebejus Alis integerrimis, fupra fuscis ; fubtus primoribus Ocello, poflicis tineis transverfh undatis. Linn. Syst. Nat. X. Muf. L. u. Deeze Indifche heeft de voorfte Wieken,, van bo~ven, met een blaauwachtig witten Band. 12. Blaauw Pisfebedje. Papilio Plebejus Timantes.. Pitfebedje, dat de Wieken ongekarteld , blaauwachtig bruin heeft, van onderen met bruine Banden en Oogje?. Papilio Plebejus, Alis integerrimis fusco carulescentibits, fubtus Fasciis fuscis Ocellisque. Linn. Syst. Nat. X. Muf. L.u. Onder de tippen der voorfte Wieken is, in deeze Indifche, een groen-geel Oogje. Bovendien zyn 'er eenige Oogjes aan den rand der achterfte Wieken, ook van onderen. 13. Wit geplekt Pisfebedje. Papilio Plebejus Athemon. Pisfebedje, dat de Wieken ongekarteld heeft en bruinichtig, met een geraeene witte PTek op 't midden, en jen bruinen Band ten halve over de achterften. PaHUq Plebejus, Alis integerrimis fubfuscis ; Disco communi übo; Fascid poftica dimiaüatafuscé. Linn. Syst Nat.X. Muf. L. u. Deeze, gelyk de twee voorgaande: en volgends, ich in 't kabinet van haare Koninglyke Sweedfche dajefteit.bevinden.ds, was uit üeWestindignafkoaiRi^. - • X4.  'PTSSEBEDJES. 14. Oranjekleurig Pisfebedje. Papilio Plebejus earieé. pisfebedje, dat de Wieken ongekarteld en oranjekleurig'heeft, met een gemeene witte'Piek op 't midden, . ■ den rand aschgraauw, ge-oogd. Papilio Plebejus Alis integerrimis fulvis, Disco communi albo, Limbo cinereo oceüato. Linn. Muf. L. U, Merian. Surin. 40. T. ' 40. ƒ.1. Deeze door Juffrouw Mer^n afgebeeldt, onthieldt zich op de Papaya-Boomen te Surinamen. " 15. Zwart Pisfebedje. Papilio Plebejus Phereclus. Pisfebedje , dat de Wieken ongekarteld en wederzyds zwart heeft, de voorften met een ftreepswyzen rooden Band. Papilio Plebejus Alis integerrimis utrinqut atris, primoribus Fascid lineari rubra, Linn. Syst. Nat. X, 16. Indisch Pisfebedje. Papilio Plebejus Lyfippus. Pisfebedje, dat de Wieken eenigermaate hoekig en wederzyds zwart heeft, allen met een ftreepswyzen rooden Band. Papilio Plebejus Alis fubangulatis utrinque atris, omnibus Fascid lineari rubrd. Linn. Syst. Nat. X. Muf. L. U. Deeze beiden waren uit Amerika afkomftig. De laatfte bevondt zich ook ia het Kabinet van de Koningin van Sweeden. 17. Vuurkapelletje. Papilio Plebejus vlrgima. Pisfe• bedje, dat de Wieken eenigermaate hoekig en vuurig rood met een bruinen rand, met zwarte flippen befprengd heep. Papilio Plebejus, Alis fubangulatis fulvis, Margine fusco, Puniïis atris fparfis. Linn. Syst. Nat. X. JButyracea. Linn. Faun.Suec. Zot, 808. Roes. Irf.UI. T. 37. ƒ. 6, 7. T. 45. ƒ. s, 6. Merian. Eur.T. 164&AJ- Inf. 125. N. 20. Hier brengt Linnjbus twee Kapelletjes t' huis, die by zich eerst verbeelde alleenlyk in fexe te verfchillen; doch naderhand van elkander afgezonderd heeft, en daar van twee foorten geformeerd, welke ook, by Roesel, merkelyk verfchillen. Dus wordt, ieder in 't byzonder, van hem befchreeven, in Faun. ■Suec. Ed. II. p. 285- De eene voert haar bynaam van het Bloemgewas, dat men Gulden Roede noemt, op het welke zich dezelve, zo wel in Europa als in Afrika, gezegd wordt te onthouden. De Wieken van het zelve zyn, van boven, geheel ongevlakt en glinfterend vuurkleurig, met een bruinen rand: de voorften van onderen met eenige flippen getekend, die zwart zyn, en twee in 't midden famenloopende: de achterften gryzer, hebben eenige zwart en grootere witte flippen, zynde aan den achterften rand, naar den Aars toe, getand en met halfronde rosfe vlakken getekend. Het Wyfje is, van boven, befprengd met een menigte van zwarte flippen. De andere heeft de Wieken van boven zwart, van onderen wit gerand en de voorften van boven, op de niet minder glanzige vuurkleur, met zwarte vlakjes getekend, die dikwiis in één vloeijen; de achterften van boven bruin, en achterwaards met een oranjekleurigen band, die gekarteld is, gezoomd; van onderen grysachtig met kleine bruine flipjes, ftreepswyze rood gebandeerd; de voorften geel met witte oogjes, die in 't midden zwart zyn. Deeze is wat kleiner dan de voorgaande. Men vindt ze beiden, dikwiis, in de herfst, op de graslanden. 18. Papilio Comma. Pisfebedje of Dikkop-Kapelletje, dat 219. Gouan. Monfp. 503. Gron. Oriënt, 311. Terebin. thus vidgaris. C. Bauh. Pin. 400, Tournf. Inffl. 570» Terebinthus. Clus. Hist. L p. 15; Doe. Pempt, 871. Dod. Kruidb. p. r35£- Hier wordt de gewoone Terbenthynboom bedoeld, die in de zuidelyke deelen van Europa, in Barbariën en in Indien, natuurlyk groeit. De latynfche naam is byna zuiver grieksch, en in andere taaien van Europa overgenomen. Dus noemen hem de Franfchen Terebinte, de Duitfchers StopcntitW de Engelfchen Turpetine-Tree: Het is een alryd groene Boom, van grootte als een Peereboom, met eere dikke, barftige, aschgraauwe Schors, en uitgebreide Takken, waar aan overhoekS' gevinde.Bladen groeijen, dieftyf zyn, van eene langKk 3 wet»  5S+5 PISTACHE-BOOM.' werpig ovaals figuur. In 't begin van Mey komen aan 't end der Takjes Trosfen voort van pluisachtige Bloemen, paarach -van kleur doch alleen totbevrugting dienende van de Wyfjes-BIoemen, die zich op andere Stammen vertoonen, en de Vrugten ook troswyze voortbrengen. Zy zyn rondachtig, byna een kwartier duims lang, en bevatten in een vleezige, paarsch- of geelachtige fchaal, die zuurachtig en famentrekkende is, en dikwiis ledig, een mergachtige Pit: dit volgens Tournefort» -Clusius, welken anderen gevolgd hebben., zegt, dat de Vrugten typ wordende uit den blaauwen groen zyn , van grootte als Genever-Besfen. Derypheid of qpdrooging maakt raooglyk alleen dit verfchil. Deeze Boom is inzonderheid vermaard, om dat hy de beste foort van dien natuurlyken Balfem, welke van hem den naam draagt, uitlevert. De oirfprongelyke •en echte Balfem, welke uit den Terbenthynboom ze\V' vloeit, overtreft alle de anderen welke uit de Lorken» kenboomen., Dennen enz. getrokken worden in helderheid, zynde fomtyds geheel doorfchynende, doch ook wel wit-, geel- of blaauwachtig van kleur. Ook is zy geuriger, maar valt niet altoos dun, ja fomtyds zo harstachtig, dat zy onder 't wryven tusfchen de vingeren kruimelt. Gemeenlyk heeft zy de dikte van Honig. De eigenfchappsn zyn veel met die der andere foorten overéénkomttig. Aan deeze Terbenthyn wordt in 't fransch doorgaans de naam van Terebintine de Chio, en in 't latyn die van Terebinthina Chia of Cypria, dat is Terbenthyn van Chio of Cyprus, om dat de beste van die eilanden kwam, gegeeven. Op Chio of Scio in de Archipel, daar de vermaarde Tournefort de Terbenthynboomen, van zelv*, rondom de Wyngaarden en aan de wegen-groeijende vondt, wordt zy vergaderd, door in de dikke Boomen met een byi overdwars te kappen, 't welk in de zomer gefchiedt. De Terbenthyn, die uit de wonde vloeit, druipt op platte fteenen , welken het landvolk daar onder legt, en dan vergaderen zy dezelve met Stokjes in Flesfchen. Geheel Chio levert daar van niet meer dan ongevaar duizend ponden uit, in één faizoen. i <■ Geene Autheuren, byna, hebben van den Terbenthynboom gefprooken, zonder gewag te maaken van zekere hoorntjes of blaasjes, welken hy aan de Bladen en Takjes uitgeeft. De kleur van die der Bladen is bleek of paarschachtig, en deeze gelyken wel naar de blaasjes der Olmen: maar fomtyds fpruiten aan de enden der takken langwerpige kraakbeenige Scheedjes, van vier, vyf, zes duimen of langer, in verfchillende geftalte, die roodachtig en hol zyn. Deeze, zo wel als de Blaasjes, worden, wanneer men ze opent, bevonden zekere taaije ftoffe te bevatten, gemengd met kleine gewiekte diertjes en vuiligheden. Hat zyn niets anders, zo Ray met reden oirdeelt, dan zekere Galletjes door het fteeken van Wespjes veroirzaakt; hoedaanigen men aan veelerlei Boomen vindt Immers 't is zeker, dat deeze Blaasjes niet, gelyk aan den Stam der Denneboomen, de vergaarplaatzen zyn van het balfamieke harstachtige Vogt. De vermaarde Kaempfer maakt gewag van eene Terbenthyn in Perflèn vallende, welke veel in gebruik is by de Oosterfche Volken. Zy fchynt vergaderd te worden van den echten Terbenthynboom, dien by Wil- JN'STACHEBOOM. de Piflache-Boom noemt, veel groeijende in ie fleer}* achtige woeste berg-valeijen van dat uitgeftrekte ryfc, Het harftige vogt, dat overvloedig uit (de fcheurea van oude of uit de wonden van gekwetfte Boomen zypelt, verzamelen de ingezetenen, en, het zelve eea weinig gekookt hebbende., gieten zy het op een fteen., als wanneer het een witte Harst gelykt. Hier van maaken de Vrouwtjes, aan deeze zyde van den Indut. Stroom, fteëds .gebruik, door ze te kaauwen of in de mond te wentelen; even als wy de Rusfen in Siberiln zien doen met de Gom-Harst der Lorkenboomen. De Tanden, zeggen zy, worden 'er wit en vast door: het verwekt appetyt, en een lieflyken ademgeur. Men vindt deeze witte harst, alom, in de winkels van droo« geryën en reukwerken , daar te lande, onder den turkfchen naam.Sakkis en den petfiaanfchen Konderuun te koop. 5. Maftikboom. Piftacia Lentiscus. Piflache-Baom, met afgebrooken gevinde Bladen, de Blaadjes iancetvormig. Pifiacia Foliis abrupte pinnatis, Foliolis lanceolatis. Linn. Hort. Cliff. 456. Upf. &c, Lentiscus vulgaris. C. Bauh. Pin. 399. Tournf. Inft. 580. Lentiscus. Clus. Hist. I. p. 14, Don. Pempt. 87J. Don. Kruidb. p, 1361. Deeze maakt den Mastikboom uit, die, altoos op zich zelv' befchreeven, tbands ondergefchikt wordt aan de Terbenthynboomen. Hy voert den latynfchen naam Lentiscus, welke overgenomen is door de Italiaanen en Franfchen; doch de Spanjaarden noemen hem Mata; de Portugeezen Arveira; de Duitfchers en Engelfchen, gelyk wy, Maftikboom. Degriekfche naam is Schinos, welken Linn^us, in 't vervolg, voor een Geflachtnanm van den Peruviaanfchen Maflikboom gebruikt heeft. In onderfcheiding van denzelven noemt men hem Lentiscus vulgaris. De natuurlyke groeyplaats is in de zuidelyke deelen van Europa, aan de MiddellandjcheZ.ee, als ook op fommige eilanden en in Paleftina. Deeze Boom is doorgaans heefterachtig, met veele Twygen uit eenen zelvden Wortel opfchietende, dia taai en buigzaam als het Rys van Bindwi/gen zyn; maar, niet afgefneeden wordende en aan zich zelv'ge' iaaten, groeit hy tot een Boom van middelmaatige hoogte en blyft ook altoos groen. De Bladen gelyken naar die van Zoethout, zegt Clusius, doch zyn ftyver en donkergroen, vinswyze ter wederzyde van een Steel geplaatst, zonder oneffen Blad aan 't end: 't welk deezen Boom van alle anderen van dit Geflacht onderfcheidt. De reuk is aangenaam; de fmaak zuurachtig en famentrekkende. Dergelyke blaasjes, met muggetjes of wespjes gevuld, als in de Terbenthynboomen, komen 'er dikwiis aan. De Mannelyke Bloemen komen niet zo trosachtig aan 't end der takken, maar by aairtjes of katjes in de oxels der Bladen voort, zynde vlokkig en paarschachtig van kleur. De Vrugten , van groote als Ciceis, zyn Besfen, ook olieachtig, met eene witte Pit. In 't eerst zyn deeze Besfen groen, dan worden zy roodachtig paarch, en ryp zynde geheel zwart. ■ Een aanmerkelyke byzonderheid, de Vrugtmaaking betreffende, heeft voor eenige jaaren de gewoone Maftikboom in de tuin der Geneeskundigen te Helmftad uitgeleverd. Verfcheiden jaaren hadt hy niet dan een overvloed van Mannelyke Bloemen voortgebracht • maar ^  PISTACHEBOOM, PITANCE. 5547 .snaar, na't jaar 1758, byna jaarlyks ook Tweeflachtige Bloemen en volmaakte wel aanrypende Besfen. „ Als de Mannelyke Bloemen, naamelyk, verdord „ waren, openbaarde zich een menigte van nieuwe Bloemtrosfen, wier Bloemen met hoogroode, glan, zige en veel meer gezwollens Meelknopjes, dan l, de voorgaanden, voorzien en volftrekt van beider „ Kunne waren. Haar eigen Kelk, die groen en zeer „ klein was, in vyven verdeeld, bevatte, zonder 3^ Bloemblaadjes, vyf of zes groene zeer korte Draad,-, jes, kleiner dan de Meelknopjes. In 't midden der „ Draadjes, of op den bodem van den Kelk, bevondt „ zich een groen eyvormig Vrugtbeginzel, waar uit „ drie-groene omgsboogene Stylen voortkwamen,. „ met even zo veel ftekelige roodachtige Stempels. „ De Bloemen verdwynende kwam hier en daar een „ volmaakte Bezie te voorfchyn, die groenrood en glanzig was; als de Boom in't winterhuis was over„ gebracht, in de winter, eindelyk tot haare rypheid „ komende.. In een fnalbladige Lentiscus, met kleiner „ en bleeker Bladen, die te vooren ook niet dan „ Mannelyke Bloemen gegeeven hadt, waren eenige „ jaaren herwaards ook Mannelyke en Vrouwelyke „ onderéén, of Tweeflachtige, gelyk de zo evenge„ melden, verfcKeenen, na welken aan dit Boompje „ zich, in het winterhuis, ook ettelyk zodaanige Bes„■ fen vertoonden.'-' Fabr, Hort. Helmftadi 763. p. 433, 434- Het Hout is ?. zo wel als dat van den Terbenthyn-loom, hard en duurzaam; maar de Maftik is eigenlyk het gene, waarom deeze Boomen gehouden en zorgvuldig gehavend worden. Sommigen willen, dat zy die ftoffe ook in Provence „uitzw.eeten zouden; dochbet gedachte eiland Chio of Scio, in de Archipel, is de verzamelplaats van deeze droogerye, en van daar komt de meeste, die men in Europa gebruikt. De Groote Heer eigent zich, als eene jaarlykfe fchatting, van de ingezetenen des eilands tweehonderd tagtig kasfen Maftik toe,, welke te famen by de honderd duizend ponden weegen. Dit maakt, dat men 'er de Maftikboomen niet minder zorgvuldig oppast, dan in Ffankryk den Wynftok, zo Bellonius aanmerkt. De inzameling gefchiedt door in de herfst infnydingen te maaken in de Stammen der Boomen, waar na het harftige fap daar uit zypelt, en tot kleine klontjes ftolt, gelyk de Maftik is, die:wy bekomen. Men maakt 'er,, gelyk bekend is, hoofdpleifters van, en voor 't overige komt zy in veele zo uit- als inwendige winkelmiddelen, inzonderheid in zalven en linirnenten. Op sich zelv' kan zy ook dienen tot verfterking van de ingewanden en verzagting van fcherpheden der vogten. De Turken maaken veel gebruik van Maftik te kaauwen tot een frisfehen adem en verfterking van het tandvleescb. De Vrouwen in 't Serrail hebben ge* duurig greintjes Maftihm de mond. Tot reukwerken ' wordt deeze droogery ook wel gebezigd. De Maflikboom heeft in zyn geheel eene famentrekkende hoedaanigheid, welke zich meest openbaart in het Hout, dat derhal ven ook als een geneesmiddel ia alsonwaardeerlyk, aangepreezen is.» tegen de jicht, den ftecn en byna alle ongemakken, die uit een.zwakke maag of feherpheid der vogten ontftaar. Zie.Eph. Nat. Cut. Dec. III. An. 9 Ö* 10. De tandeftookers van Mafiikboom-Talsjxs, zouden tot verfterking van het taodvleescb dienen. De Olie uit de vrugten geperst is zekerlyk goed in uitzakkingen van het fondament. PITANCE is een oud woord, dat zeker eet-, of drinkrecht, of deel van fpys of drank betekend, voor de Monnikken op fommige gezette tyden gefchikt of aan dezelven befprooken op den dag des jaargetydes of der memorie, en dus zweemt Pitancs naar de Charitas der Abtdyen en Kloofteren in Nederland', zie Alkemade, Nederl. Dischplechtigheden, II. Deel, bl. 255. Dit woord is nog maar alleen in gebruik by eenigej> Klooft erüngen. lis ont courte £P maigre pitance, Mais ils ont gtosfe (ƒ large pance Bors—R. Ch. Plantyn zegt in zyn Schat der Nederduitjch't Spraaken:. $itancie I toefpyfe-gitante / commechair, poisfon Éfc. Óbfonium pulmentarium. Men vindt by Kiliaan het woord jstancc niet. De geleerde Petrus Schriveriu's heeft bet naamwoord pttancta/ in de oude Klooflerbrieven onzer Landen gevonden, voor een foort van drinkrecht, en ook door drinkrecht vertaald in zyn Toetfteen op het Goudfche Kronykje, bl. 263. daar men het volgende vindt opgetekent: „ Meer diergelyke getuigenisfen „ (naamelyk van den beker der liefde) hier toe dienen„ de, ook tot beoeffening van der Monniken gitatlü „ tia/ dat is drinkrecht,. waar toe hen van fommi„ gen eenige inkomften gezet zyn; als onder anderen „ ook de adelyke Nonnen van Rynsburg; een proe„ ve hier toe ftrekkende van zekere Gravinne zoude „ ik hier kunnen bybrengen." &c. Deeze Proeve waar van Sciiriverius hier gewaagd,', is te zien in den Giftbrief van Graav Floris van het jaar 1232, op St. Matthysdag gegeeven, en geboekt by F. van Miebis, Charterboek der Graaven van Holland; in deeze bewoordingen: g£c Floris ,, ci&raabe ban ïjoifenb/ gebe een icQtïic te bennen öie bit tegen* faroirbige gefchuft fuïfen ften/ bat ih bajSt fioifbc bet gc= fthenlt/ bat b?oiitu.e Maria, ccrtrjösS <25rabinnc/ gestes ben beeft aatt De ?£bbtéfe en tfonbrnt ban be ï|. Mavia / tot ï.tjn^burcb / te meten bïjf pont iacrlnhé/ ttoce tot pitance bcr joiiebjoutncu/ brie pont op ben bug ban ^t. I^ontiaan/ enz. De Heer C. Butjcehs in zyne' proeven of bewyzen van 't Geflacht van Lynden, bl. 39, brengt eene Giftbrief te berde van het jaar 1384, van deezen inhoud: Jbr ga* ben en bjocgeu cu/ nittheurc b$eii mille/ enöe niitmmi* re bant/ in bcfjoitf fjcer Gerrijts de Rycke,. pjicgter/ tot befjottf bcc pictancin oct, Cathas dne t' i&trecht ttoec inargen ïanrü en,. ■ In deeze tyden, naamentlyk omtrent en tusfehen de jaaren 1300 en 1400", is-'er niets gemeener ge-weest, dan dit woord in de kloofteren deezer Landen, waar van de gefchreeven boeken der godsdienftige gefchenken onzer kloofteren en Abtdyen, inzonderheid dievan Rynsburg en Leeuwenhorst ten getuige verftrekken.. Ih een gefchreeven Boek van het klöoftèr Marienpbel by Leyden, vindt men verfcb.eidene brieven, diedit bewaarheden , als onder andere eêne die het klooster gezegeld heeft tot haaren laste, op de zeer aanzienlyke gefchenken, gedaan door den Heer Adriaan vak .der, Boekhorst en Jiiifr. Katbaiuna van 2wieten, in  -Ï4.S- PITSIAAR-BOOM. PLAK-VAREN* ii den jaare 15Ó2, vandeezen inhoud: encctojj/ ter cn piormnc feootf/ beloben te gebcn bat gemeen <£cnbent xWfïtriber£/ op ben bag öe^jaetgctyDcji/ cn;. cm fpüss en toon in pitance, enz. Eni'n eenen Brief van de Priorinne deezes Kloosters van den jaare 1491- toij onfen Conbcnt aftceé/ en ten centoigcn Dage/ op teil bagger, memorie borjjf- / een titakcb beforgen fullen ban corner gebjafjc fmto/ alc; [jocnöcren / oftttnmren/ enbogclen/ cnrimü* Wrejs/ gefmoort in Dcpoty op be maniete ban pnfïeijen/ bcg mibbagf/ en Dté abonötf aan te testen/ cn xn men* gelen torm.é ban De facgte/ ca ttoce fccpcl tartoe/ tot jtboon b'mo; enz. PITSIAAR-BOOM ooit Banaanen-Boom geheeten, is een Boom tot het geflacht der Vygen behoorende, eh dus onder Klasfe der Polygamia ot'Veelwyvigen gerangschikt, en omfchreeven: Vygebcom , met ovaalë gèfpitfte, dwars geftreepte , glad gerande Bla«'en. Ficus Foliis ovatis amminatis transverfe Jiriatis , viar'gine Icsvl Linn. Syst. Nat. XII. Veg. XIII. Ficus arlor denfioribus Foliis parvis integris. Pluk. Phyt. 243. T. 4. Arbor Conciliorum. Rumph. Amb. III. p. 142. T. 91. De Vygeboom met dichtere kleine onverdeelde Bladen, door Plukenetius afgebeeld, wordt hier toe betrokken. Pitsjaar-Boom wordt hy in Indien genaamd, om reden, dat de Indiaanen daar onder hunne famenrottingen maaken, eensdeels, dewyl zy 'er dikwiis hunne Pagoden of Afgods-Tempeltjes en Beelden onder hebben; anderdeels, om dat die Boom door zyne dichte Takken en fchaduwe hun daar toe uitlokt en een bekwaame fchuilplaats geefr. De Boom is kort doch dik van Stam, en breidt zich langs den grond uit met een menigte van Takken, die op een wonderlyke manier door malkander gegroeid zyn, met puntig hartvormige Bladen, en ronde Vrugten van grootte als piftool-kogels, fn de rypheid zwart, zoeten eetbaar; doch men vindt ze weinig aio de Boomen, om dat het gevogelte en allerlei gedierten dezelven zo bemint. De Bladen, die zeer mals zyn, ftrekken tot voedzel voor de menfehen en allerlei vee. PITSJEGIM MULLA, zie JASMYN n. 2. PLAK-VAREN in het latyn Acrofticum, is de naam van een Kruiden-Gedacht onder de Klasfe der Haairkruiden gerangfehikt. Het wordt Plak-Varen genaamt, om dat het de geheele onderfte vlakte der Bladen bedekt of als beplakt is met de ftuifmeelachtige zelvftandigheid. Of fchoon nu dit Geflacht negen- en- twintig foorten bevat, komen daar maar twee of drie Europifihen in voor; alle de overigen bebooren tot de andere wereltsdeelen. Naar de hoedaanigheid vanhet Loof zyn zy in drie Rangen onderfeheiden. 1. Met eenvoudig onverdeeld Loof. 1. Lancetvormig Plakvaren. Acrollichum lanceolatum. Plak-Varen, met liniaal-lancetvormige fpitfe Bladen en een klimmend Stengetje. Acroftichum Frondibus linearilanceolatis, Surculo fcande*te. Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. Gen. 1173. Sp. 1. Fl. Zeyl. 380 Amoen.Acad. I. p. 268. Burm. Fl. Ind. 228. Phyllitis Malabarica &c. Pet. 3. T. 54. ƒ. 8. Tiri-Panna, Hort. Mal. XII. p. 141. T-33Een Gewas, dat in Oostindiën, byzonderlyk op Ceyhn, als ook aan de Malabaarfe Kust, op Boomen groeit. Het heeft een zeer dun klimaiend Stengetje PLAK-VAREN. waar aan fmal lancetvormige Bladen, die oVer de ge* heele oppervlakte als met rtuifmeelbolletjes gepoeijerd zyn. Het komt ook op Java aan rottigè boomen en in de kloven van fteenrotlen voor, volgens den Heer Burmannus. De Heer Thunberg heeft het zelve aldaar, rondom Samarang, verzameld. In Japan heeft die zelvde Kruidkenner een foort van dit Geflacht verzameld, waar aan hyden bynaam van Piekachtig geeft. Men kan de reden daar van uit de Afbeelding van het Blad, in Fig. 6, oponzeP/aaï XL, genoegzaam befpeuren. De kleur is meer bruinachtig dan groen; terwyl het lancetvormige, wsar van dit wel eene verfcheidenheid kon zyn, uit den rosfen ziet. 2. Citroenbladig Plak-Varen. Acroftichum CitrifoliumJ Plak-Varen, met eyrond lancetvormig effenrandig Loof en een klimmend Stengetje. Acroftichum Frondibus lanceolato-ovatis integerrimis, Surculo fcandente. Linn. Amoen. Acad. I. p. 2Ö9. Lingua Ceivina fcandens, Citrei foliis, minor. Plum. Fil. 107. T. 116V :>i De Bladen, eenigermaate naar die van den Citroenboom gelykende, onderfeheiden dit, het welke in de Westindiën door Plumier is waargenomen en afgebeeld. 3. Verfchilbladig Plak-Varen. Acroftichum Heterophyllum. Plak-Varen, met effenrandig glad gefteeld Loof; de bevrugtende Bladen liniaal, de anderen rondachtig. Acroftichum Frondibus integerrimis glabris petit\ latis; fterilibus fubrotundis; fei tilüus linearibus. Linn. FL ZeyL 378. Amoen. Acad. I. p. 268. T. 2. Phyllitis repens fcandensve, Fol. duplicibus &c. Rat. Suppl.13. Filix Malabarica. Pet. Gaz. 3. T. 53, ƒ. 12. Maletta-mala-malavara. Hort. Mal. XII. p. 87. T. 29. Burm. Fl. Ind. p. 228. Op Ciylon, Malabar, als ook op Java, en in Afrika, groeit deeze foort, die wegent de verfchillende Bladen den bynaam heeft; zynde dezelven geheel rondachtig en breed of fmal en langwerpig, welke laatften het bevrugtend ftof houden. De Stengetjes zyn als kruipende Worteltjes, ter dikte van een draad ftopgaren, geheel fchubbig met vezeltjes als Mos bezet, welke een groot endwegs langs de Stammen der Boomen, als klyf opklimmen, zich hechtende in de fchors met ruige worteltjes. Het Loof is rondachtig, zeer kort gefteeld, en wollig, of langwerpig, als gezegd, met Schubbetjes bekleed.. Boven op het gebergte, bezuiden Batavia, heeft de Heer Thunbero dergelyke verzameld. 4. Gehaaird Plak-Varen. Acroftichum crinitum. PlakVaren, met ftomp eyronde ruige Bladen, die van boven baairig zyn. Acroftichum Frondibus ovatis obtufis hhfutis, fupra crinitis. Linn. Sp. Plant. N. 4. Phyllis crinita la.tisf.mo folio. Pet. Fil. 145. T. 13. ƒ. 14 De groeiplaats van deeze fchynt niet bekend te zyn. Zy is zeer breed van Blad. De Heer Burmannus geeft', uit Java, een langbladig Plakvaren op, dat van het midden tot den top zaaddraagende is, volgens Petiver, en wel het Loof onverdeeld heeft, doch niettemin naar het Boomvaren zou gelyken. Acroftichum longifolium. Burm. Fl. Ind. p. 228. Asplenium anguftifoHum, e medio ad apicem Seminiferum. Pet. Gaz. 31a T. 61. f. 2 fc? 4. 5. Geftippeld Plak-Varen. Acroftichum punüatum. PlakVaren, met hartvormige tongachtige Bladen, die gë- fpi»e  PLAK-VAKEN, fpitst effenrandig zyn, van boven geftippeld. AcroflichumFrondibus cordato-lingulatis acuminatis integerrimis, fupra punStatis. Likjï. Sp. Plant. 5. Burm. Fl. Ind. f. 229. In China komt, volgens J.Fothehgill-, deeze voor, -welke naar het Hertstong uitermaate gelykt, doch de ooderfle vlakte der BlaJen vol heeft met geele flippen, zeer digt aan.elkander. Zou het dan ook eer tot de Boomvarens behooren? vraagt Liniteus Het heeft van boven eenige zeer fyne, yl verfpreide flipjes, en een naakten byna vierhoekigen Stam. Hec is ■een winkelmiddel by de Chineezen. 2. Met eenvoudig verdeeld Loof. ö. Noordelyk Plok-Vare;:. Acroftichum Septsntricnale. Plak-Varen, met naakte liniaale gefnipperde Bladen. Acroftichum Frondibus nudis linearibus laciniatis. Linn. Sp. Plant. N. 6. Fl. Lapp. 380. Fl. Suec. 85Ö, 937. Am. Acad. I. p. 269. Oed. Dan. T. 60. Roy. Lugdb. 507. Dalib. Par. 314. Filix faxatilis ctrniculata. G Bauh. Pin. 358. Filicula. Tournf. Itift. 542. Holoftium alter. Filix faxea Tragi. Lob. Ic. 47. Hall. Helv, 134. Dit zeer kleine Plantje heeft LinnjEus Noordelykgetytetd, als veel in fpleeten der rotzen inSweeden voorkomende, hoewel in .Lapland niet gemeen, en overvloedig op de gebergten in 'c midden vznDuitschlard, alwaar Tragus bet een vinger lang waarnam en Steenvaren noemde. Gouann merkt ain, dat het Sn Languedok ook voorkomt, hebbende draadachtige Blaadjes , naauwlyks twee duimen lang. Aan 't end zyn de Blaadjes als die van 't Hertshoorn ingefneeden, volgens Lobel. die het ongevaar een handbreed hoog gezien hadt by Narbonne, by Lions, als ook in de Elfaz , op ongebouwde, dorre fteenachtige heuvels. Haller heeft het omftreeks Bern gevonden. Deachterzyde der Blaadjes is geheel bruin, zegthy, door het 'Stuifmeel. 7. Kamdraagend Plak-Varen, Acroftichum peElinatum. Plak-Varen, dat naakt is en zeer eenvoudig, meteen eyronde, eenzydige, opflygende, omgeboogene, famengedrukte Aair. Acroftichum nudum fvmplicisfmum , fpicd ovatd fecundd adfeendente reftexd compresfd. Linn. Am. Acad. I. p. 270./. 4. Ad. peüinatum e Cap. bons Spei. Pet. Muf. 743. Juncus elegant. Cap. peüinatis. Pluk. Alm. 200. T. 95. ƒ. 7. Junc. Afric peüinato Capite. Mor. Hist. III. p. 233. S. 8. T. Q.f. 30. Busm. Cap. Prod, p. 28. Ber-g. Cap. 356". Tot de Biezen zou men, onverhoeds, deeze foort t'huis brengen, die 'er ook deu naam van voert by voornaame Autheuren. Plukenet noemt ze allerfraaifte Bloembies met gekamde Hoofdjes, 't Zyn enkelde Steeltjes, van een voet hoog, ieder zulk een Kammetje op den top draagende. De vermaarde Hermannus heeft ze aan de Kaap gevonden. 8-GegajfeldPIak-Varen. Acroftichnmdichotomum. PlakVaren, dat naakt is en gegaffeld, met eenzydige, opflygende , omgeboogene , famengedrukte Aairtjes. Acroftichum nudum dichotomum, Spicis fecundis, adfeend. reflexis, compresfts. Linn. Sp, Plant. N. 8- Filix Cochine. Pet. Gaz. T. 70. ƒ. 12. In China komt dit voor, dat naar het voorgaande veel gelykt, maar den Steel meermaalen gegaffeld heeft, met een Aairtje op ieder top. 9. Gevingerd Plok-Var tn. Acroftichum digitatum. Plak2LV« Ofifi^t PLAK-VAREN! SSA9 Varen, reet ntakte driekantige Stangetjes; bet Löof gevingerd, liniaal, effenrandig, egaal. Acroftichum Stipitibus nudis triquetris, Fronde digitaal Lineari i-segerrimd apaii. Linn. Sp. Plant. N. 9. Fl. Zeyl. 379. Amoert. Acad. I. p. 269. f. 1, Herm. Zeyl. 27. Üp Ceylon is deeze waargenomen, een Plant met driekantige Bladen, als bet CypergFss, die aan den top in verfcheiden Slippen, van twee duimen -lang, verdeeld zyr. Het Stengetje is naauwlyks een voet hoog. De vingerachtige verdeelingen zyn aan de binnenzy^e geheel bedekt met Meelknopjes of Stuifmeel. 10. Roestkleurig Plak-Varen. Acroftichum ferrugineum Plak-Varen, met vindeelig Loof, de Vinnen liniaal fpits, uitgebreid, effenrandig, famengegroeid; de Steng glad. Acroftichum Frondibus pinmtifidis; Pinni* linearibus acutis, patentibus, integerrimis cennatis; Stipite Itevi. Linn. Sp. Plant. N. 10. Brown. Jam. 105. Filicis folio Polypodium fermginofum minus. Pluk. Phyt. 8o> ƒ. 9. Op de aangehaalde Afbeelding van Plukenet , ftaat, Virginiaansch klein dunbladig Boomvaren; met Blad van Varen. Het zelve komt, in befchryving, met het Jamaikafche van Browne overéén. De Bladen zyn van achteren roestkleurig door het Stuifmeel. ir. Boomvarenig Plak-Varen. Acroftichum polypodioides. Plak-Varen, met vindeelig Loof, de Vinnen liniaal, ftomp, effenrandig, uitgebreid, famengegroeid; de Steng gefchubd. Acroftichum Frondibus pinnatifidis; Pinni* linearibus obtufis, integerrimis patentibus conatis; Stipite fquamofo. Linn. Amoen. Acad. I. p. 271. Gron. Virg. 198. Polypodium minus Virginianum, Foi. brev. fubtus Argenteis. Mor. Hist. III, p. 563. S. 14. T, 2, ƒ. 5, Polypodium minus &c. Sloan. Jam. 16. Hist. I. p. 79.Filix Polypodium diiïa, minima, Jamaicenfis &c. Pluk. Alm. 153. T. 289. ƒ• 1. De Vinnen zyn in dit naauwlyks ftomper afgebeeld dan in het voorgaande by Plukenet, 't welk door Sloane betrokken wordt tot zyn Klein Boomvaren, 't welk de Vinnetjes van onderen aschgraauw of zilverkleurig heeft, volgens Morison; in deezen zeer van bet voorgaande verfchjllende. III. Met gevind Loof. 12. Goudkleurig Plak-Varen. Acroftichum aureum. PlakVaren, met gevind Loof; de Vinnen overboeks, tongachtig, effenrandig, glad. Acroftichum Frondibus pinnatis, Pinnis alternis Linguifotmibus integerrimis glabris. Linn. Hort. Cliff. 477. Amoen Acad. I. p. 273. Phyllitis Ramofa Aurea. Pet. Fil. 142. T. 8. ƒ. 5. Lonchitis paluftris maxima. Sloan. Jam. 15. Hist I. p. 76. Lingua Cervina Aurea. Plum. Fil. 87. T. 104. Fil. paluftris Aurea Fol. Ling. Cervina. Plum. Amer. 5. T. 7. Rat. SuppL 63. Fil. fntipl. pinnatis foliis &c. Pluk. Alm. 154. T. 288. ƒ. 2. Op vogtige plaatzen der Westindifche Eilanden komt , deeze Goudkleurige foort van Varen voor, die tot het , Hertstong is betrokken geweest. De Vinblaadjes, immers, hebben eene lancetvormig tongachtige figuur, en zyn aan de aebterzyde geheel bedekt met eene i roestkleurige wolligheid, dikwiis byna goudkleurig. I De Stengen van dit Gewas zyn meer dan negen voeten hoog en een pink dik, verfcheidene by elkander • voortkomende uit ééne Stoel. LI 13»  555* PLAK-VAREN, 13. Ros Plak-Varen. Acroftichum rufufa. Plak-Varen, met gevind Loof; de Vinnen langwerwerpig eyrond, geheel effenrandig, wollig ruig. Acroftichum Frondibus pinnatis; Pinnis oblongo-ovatis integerrimis pubescentibus. Linn. Sp. Plant. N. 13. Acroftichum Fronde pinnatd &?r. Hort. ClifF. 475. Filix minor ruffd Lanugine tota ohduüa &e. Sloan. Jam. IQ. Hist. I. p. 87. T. 45. ƒ■ h P»«" ris rufa. Sp. Plant. I. p. 1074. . Deeze, in Europa overgebracht, is een zeer fraai Gewas, met rondachtige Vinblaadjes, die niet gekarteld zyn en geheel met eene rosfe wolligheid bekleed. Het groeit natuurlyk in Westindiën. 14. Qualfterbladig Plak-Varen. Acroftichum forbifolium. Plak-Varen, met gevind Loof; de Vinnen langwerpig, onverdeeld, zaagtandig, fpits; de Stengen fchubbig. Acroftichum Frondibus pinnatis; Pinnis oblongis integris Jerratis acutis; Stipitibus fquamofis. Linn. Sp. Plant. N. 14. Lonchitis Calamifera, Pinnis Jerratis. Pet. Fil. 153, T. 9. f. 8. Fil.fcand. latifolia /errata. Plum. Amer. 8. T. 12. Rat. Suppl. 76- Filix major tfc Sloan. Jam. 18. Hist. I. p. 84. T. 38. Filix Jam. Pinn. Fraxmi foliis. Pluk. Alm. 153- T. 226. /.'3- De Vinbladen van deeze foort, die insg'elyks op de WestindifcheEilanden groeit, gelyken byzonder naar het Loof van den Lyfterbezie-of Qualfterboom: of ook naar Esfchenbladen, by welken zy door Plukenet vergeleeken worden, zynde zeer fyn gekarteld, en gefpitsf. 15. Afgeperkt Plak-Varen. Acroftichum areolatum. Plak-Varen, met gevind Loof; de Vinnen overhoeks, liniaal, aan de tippen zaagtandig. Acroftichum Frondibus pinnatis, Pinnis alternis linearibus apice ferratis. Linn. Sp Plant. N. 17. Gron. Vir. 124. H. p. iój. Amoen. Acad. I. p. 274. Filix Mariana, Pinnulis feminiferis angustisjfmis. Pet. AS. 246. p. 398. In Virginiën en Maryland komt deeze foort voor, die daar van den naam voert, hebbende de vrugtmaakende Vinnetjes zeer fmal. Dezelven zyn door de Rib van 't Vinnetje in twee ryën verdeeld, en deeze wederom overdwars afgeperkt, waar van de bynaam. iö. Gerand Plak-Varen. Acroftichum marginatum. PlakVaren, mei gevind Loof; de Vinnen langwerpig, effenrandig, gegolfd, gefpitst; de Steng naakt. Acroftichum Frondibus pinnatis; Pinnis oblongis integerrimis undulatis acuminatis; Stipite nudo. Linn. Sp. Plant. N. 15. Acroftichum erettum fimplex. Erown. Jam. 105. Filix major in Pinnas tantum divifa, oblongas anguftasque non crenatas. Sloan. Jam. 18. Hist. I. p. 84- T- 4°- Dit gerande Plek-Varen, op Jamaika vallende, is door den vermaarden Sloane aan de oevers van de GoudRivier overvloedig groeijende gevonden. 17. Heilig Plak-Varen. Acroftichum San&um. PlakVaren, met gevind lancetvormig Loof; de Vinnen liTiaal-lancetvormig ingefneeden zaagtandig; de onderfte Tanden grootst. Acroftichum Frondibus pinnatis laneeolatis, Pinnis lineari-lanceolatis incifo-ferratis; Serraturis infimis majoribus. Linn. Sp. Plant. 16. Acroftichum eretl. ■minimum fimplex. Brown. Jam. 105. Filix Jamaicenfis -non Ramofa tjc. Pluk. Alm. 150. T. 2, 3. Filicula non Ramofa minima, furculis crebris &c. Sloan. Jam. 20. Hist. I. p. 91. T. 49. ƒ. 2. Aan belommerde beekjes m de bmnenlandfche deelen van dat eiland, kwam dien Kruidkenner dit voor, een klein Gewas met veele Steeltjes, de Blaadjes diep PLAK-VAREN. ingefneeden hebbende, met zeet fmalie gekwabde Vinnetjes. Het maakte aldaar gebeele plaggen uir.~ By Plukenet vindt men het zeer fraai afgebeeld. 18. Breedribbig Plak-Varen. Acroftichum platyneuros. Plak-Varen, met gevind Loof; de Vinnen overhoeks, eyrond, gekarteld, ongefteeld, opwaards gekromd. Acroftlchnm Frondibus pinnatis, Pinnis alternis ovatis, erenatis, fesfilibus furfum arcuatis. Linn. Sp. Plant. N. 18. Gron. Virg. 123. II. iö5- Amoen. Acad. I. p. 272. Filix Polypodium difta, minima, Virg. platyneuros. Pluk. Alm. 153. T. 289. ƒ• 2. Asplenium Virg. Polypodii facie. Rat. Suppl. 59. Polypodium minus Virg. Fol. brev. fubtus argenteis. Mos. Hist. III. p- 563- T. 2. f. 5. Een handbreed hoog valt dit klein Virginisch Varen,, 't welk zeer naar het .Boomvaren gelykt, inzonderheid door de breedte van de middelrib der Blaadjes: wierVinnen ftomp zyn, en aan de achterzyde geheel be. dekt met een zilverkleuiig wit poeijer. 19. Drlebladig Plak-Varen. Acroftichum trifolium. Plak' Varen, met gevind Loof; de Blaadjes drievoudig lancetvormig. Acroftichum Frondibus pinnatis; Folioiis ternatis lanceolatis. Linn. Amoen. Acad. I. p. 274. Hort. Upf. 4-6. Phillitis ramofa trifida. Sloan. Jam. 19. Hist. I. p. 88- T. 43. ƒ. 2. Phyll. pulverulenta, Fol. angustis tvMis. Pet, Fil. 141- T. 8- ƒ• 9- Ling. Cervina triphylla." ?LVM. Fil. 12. T. 144. Filix Jamaicenfis fjfc . Mcr. Hist. III. P- 572. RaJ- Suppl. 73. De driebladigbeid onderfcheidt deeze foort, op Ja-maika groeijende, welke rosachtig zwarte Stengesjes heeft van een voet langte en drie fmalie Blaadjes, het middelfte langst, die van aehteren met een geel Stof overtoogen zyn. IV. Met het Loof byna dubbeld gevind/. 20. Peuldraagend Plak-Varen. Acroftichum Siliquofum, Plak-Varen, met gevind Loof; de Vinnen overhoeks opwaards liniaal gevind; de onderften tweedeelig. Acroftichum Frondibus pinnatis, Pinnis aüernis furfum pinnilatis linearibus; inferioribus bipartitis. Linn. Sp. PlanU N. 2C. Fl. Zeyl. 376. Amoen. Acad. I. p. 270. f. 3. Mil-. lefüium Aquat. Rumph. Amb. VI. p. 17. T. 74. ƒ. 1. Planta Siliquofa bivalvis unicapfularis (j'e. Pluk. Alm. 298. T. 215. /. 3. Burm. Fl. Ind. p. 228. Een zonderling Gewas, in 't uiterlyk aanzien naar Zee-Venkel gelykende, 't welk door geheel Indien in byna ftilftaande rivieren, graften en heldere poelen groeit. Rumphius noemde het, om die reden, Water-Duizendblad: want het zweemt, in't water, véél, naar onze Slootplant van dien naam. Plukenet hieldt het voor Peuldraagend, als de Peultjes verfpreid hebbende in verfcheiden als gebladerde Takjes, zodaanig dat die 'er de B'aadjes van uitmaaken. 't Zou ook op 't drooge groeijen, indien 'er het Javaansch Berg-Varen van Kleinhof, dat de Heer Burmannus hier t'huis brengt, toe behoorde, maar, behalven dat deszelvs Vinnetjes getand zyn, verfchilt, inderdaad, de groeiplaats wat veel. Het Ceylonfche heeft dezelven volftrekt effenrandig. 21. Wyr.ruixig Plak-Varen- Acroftichum Thali&roides. Plak-Varen, mer gevind Loof; de Vinnen overhoeks wederzyds vindeelig; de onvrugtbaare breedst. Acroftichum Frondibus pinnvtis; Pinnis alternis utrinque Pinnatifiiis; fterilibus latioribus. Linn. Sp. Plant. N. 21. Fl. Zeyl.2,77. T- 4. Am.Acad.1. ^.275. Burm. Fl.Ind 228. . Niet  ■PLAïT-VAREN. PLAK-VAREN. Wiet minder zonderling is deeze, cok in 't water, •-■op Ceylon groeijende Plant, naar de vlottende Water/'Ranonkel onder .graften en ftaande wateret) gelykende. üommige ISladen,'naamelyk, van het Loof, zyn ars van de voorgaande foort, venkelachtig, anderen als die der Pluis-Akeleijen of als die van Wynruit, breed ■met vinswyze infnydingen. Gezegde Hoogleeraar merkt aan, dat het Javaanfche Kruid, van dien aart, het onderst onvrugtbaare Loof breeder en meer verdeeld heeft, dan het in de Afbeelding van 'tCeylonfche voorkomt: terwyl het andere zich met zyne fmalie Blaadjes aan een Steng verheft, de Vrugtmaakingen aan 't end omgedraaid hebbende. 22. Marantaasch Plak-Varen Acroftichum Marante. Plak-Varen, met het Loof byna dubbeld gevind; de Vinnen door paaring famengevoegd, van onderen uitermaate ruig, aan den voet eenigzints getand. Acroftichum Frondibus fubbipinnatis; Pinnis oppofito-coadunatis, fubtus hirfutisfimis; baf fubdentatis. Linn. Sp. Plant. N. 22. Lonchitis Folio Ceterach. C. Bauh. Pin. 359. Bark. Ic. 858, 857. Lonchitis afpera Maranta. Cam. Epit. f>66. Filicula crifpa,. Lanugine Hepatici coloris vestica. .Pluk. Alm. 150. T. 281. ƒ 4. Lonchitis Marantlm, 'Ceterach Ramofum quorundam. Los. Ic. 816. In de zuidelyke deelen van Europa, alleen, is dit •Gewas bekend, 't welk Camerarius getyteld heeft, Lonchitis van Maranta. Men beeft het zelve betrokken tot het Ceterach of Miltkruid, waar van het bykans de Bladen heeft; maar, doordien het Stuifmeel dezelven geheel bekleedt, behoort het, volgens onze onderfcheiding, alhier. Het is over 't geheel als met eene rosfe wolligheid bedekt en wordt dus door Xjnn^us befchreeven. „ Donkerpaarfche Stengetjes van een fpan hoog. .-, Het Loof bykans dubbelvinnig lancetvormig, van ,„ onderen dicht bezet met kaffige faffraankleurige Schubbetjes. Door uitdrooging wordt het famen„ getrokken en verbergt de opperzyde. De Blaadjes 9, gepaard, byna gevind. De Vinnen eyrond, ftomp, „ dik, effenrandig; maar de onderften aan den Voet dikwiis wederzyds getand. De Vrugtmaakingen, „ tusfchen Bladerige Schubben, over de geheele ach„ terzyde verftrooid." 23. Elbaasch Plak-Varen. Acroftichum Ilvenfe. PlakVaren, met het Loof dubbeld gevind; de Vinnen door paaring famengevoegd, ftomp, van onderen ruig, aan oen Voet effenrandig. Acroftichum Frondibus fubbipinnatis; Pinnis oppofito-coad. obtufis, fubtus hirfutis, bafi integerrimis. Linn. Sp. Plant. N. 23. Polyp. Fronde dupl. pinnatd £ƒ<;. Fl. Suec. 850, 938. Fl. Lapp. 383. Polyp. Lonch. Mar. Sp. Cambro-Brittamka. Pluk. Alm. 150. T. 89. ƒ. 5. Filicula Alpina tenerior &c. Mor. Hist. Hl. p. 576. S. 14. T. 3. ƒ. 23. Oed. Dan. 391. Op de rotfen der koudfte deelen van Europa groeit deeze, zegt Linmeus , daarhy, niettemin, den bynaam aan geeft van het eiland Elba in de Toskaanfche Zee. Dit komt tegendrydig voor; doch een dergelyk Kruidje, als op de Laplandfche Gebergten, zeldzaam, tusfchen de Rotfen groeide, was door J. Bauhinus vooreefteld met den bynaam van Ilvenfis, naar 't gedachte ei¬ land. InSweeden, Wederom, zegt hy, dat het zelve gemeen is in de hoogde kloven der fteilfte rotfen, .. het s, gelykt naar 't voorgaande zeer, doch is naauwlyks „ langer dan een vinger, (zo Hy. aanmerkt) niet. „ paarsch maar groen, en komt de Boomvarens, in ,, manier van Vrugtmaakinge, zeer naby." Dat vaa Bauhinus was een voet hoog. 24. Ebbenhoutig Plek-Varen. Acroftichum Ebeneum. Plak-Varen, met gevind Loof; de Vinnen ongedeeld, langwerpig, uitgehokt; de bovenden zeer klein en effenrandig. Acroftichum Frondibus pinnatis; Pinnis fesfilibus oblongis finuatis; fummis brevisfimis integerrimis. Linn. Sp. Plant. N. 24. Amoen. Acad. I, p. 272. Filix non ramofa minor £? minima, Caule nigro Êfc. Sloan. Jam. 20. Hist. I. p, 91. T. 53. ƒ. 1. Raj. Suppl. 83. De zwarte kleur, welke dit Westindifche Varen, zo aan de Stengen die dén of twee voeten hoog zyn, als aan de oppervlakte der Bladen heeft, geeft 'er den bynaam aan. Van onderen zyn dezelven-geheel fneeuwwit, alwaar het Zaaddof of Poeijer dezelven bekleedt. Het is op vogtige plaatfen van eiland Jamaika, als ook opMartenique en elders, zelvs in Brafil, waargenomen, en in de Europifche Tuinen overgebracht. 25. Vorkig Plak-Varen. Acro/lichum Furcatum. PlakVaren, dat gegaffeld is, met gevinde Bladen, de Vinnen even wydig, lancetvormig, effenrandig, dicht te famen.^ Acrofticlmm dichotomum, Foliis pinnatis, Pinnis parallelis, lanceolatis, approximatis, integerrimis. Linn. Sp. Plant. N. 26. Filix furcata, Pinnulis longiusculis non dentatis. Plum. Amer. 13. T. 20. Fil. 22. T. 82. Raj- Suppl. 96. Filix furcata Taxi foliis. Pet. Fil. 51. T. 5. ƒ. 4. Filix Jamaicenfis dichotomus cjff. Pluk. Alm. 156. Gevorkt Varen met Taxis-Bladen heet deeze foort by Petiver , en Plukenet noemt ze Gegaffeld Varen van Jamaika, dat zeer takkig is, met yle tweedeelige Vinnetjes als van het gewoone Wyfjes-Varen. De Vinblaadjes, naamelyk, zyn lang en fmal, niet getand: zodat dit Varen, wederom, eene gantsch byzondere voorkoming heeft. V. Met dubbeld gevind Loof. 26. Gedoomd Plak-Varen. .Acroftichum Aculeatum. Plak-Varen, met meervoudig verdeeld Loof, de Vinnen tweedeelig, de Stengen gedoomd. Acroftichum Frondibus fupradecompofitis, Pinnis bifidis, Stipulis aculeatis. Linn. Sp. Plant. M 30. Filix ramofa major Caule fpinofo rjfc Sloan. Jam. 23. Hist. I. p. 99. T. 6r. Filix ramofa Jamaicenfis, lumarie foliis. Pluk. Alm. 156. Met gedoomde Stengen hebben wy nog.geene foort befchreeven; des 'er deeze te recht den bynaam van voert. Sloane, die ze in de velden aan de Goudrivier, op Jamaika, verzameld hadt, geeft, 'er Kervelbladen aan: anderen 't Loof van Duivekervel, met de Steeltjes en middelrib vol ftekeltjes, 27. Gekruist Plak-Varen. Acroftichum Cruciatum. Plak* varen, met dubbeld gevind Loof; de Blaadjes lancetvormig gepaard; de onderden m.et kruiswyze flippen. Acroftichum Frondibus bipinnatis: Foliolis oppofitis Lanceolatis, infimis cruciatim appendiculatis. Linn. Sp. Plant. 27. Amoen. Acad. I. p. 27. Filix pulverulenta, Pinnulis óbtufe dentatis. Plum. Fil. 26. T. 38. Amer. 25. T.-2. B. Adianth. pulver. Pinnis inf ra Auritis. Pet. Fil. 161. T. 9. f. 10. De poeijerigheid aan de achterzyde onderfcheidt deeze foort niet, maar haare oortjes, die in de grootLl2 ft?  PLANTGEWASSEN. PLANTGEWASSEN. fte Blaadjes eene kruiswyze vertooning maaken. De Stengetjes zyn geelachtig. Men heeft ze in de Westindiin gevonden. 28. Afrikaansch Plak-Varen. Acroftichum Pariarum. Plak-Varen,, met dubbeld gevind' Loof; de Blaadjes gepaard; de Vinnen lancetvormig, ftomp, zaagtandig , ongedeeld, overhoeks geplaatst. Acroftichum Frondibus bipinnatis; Foliolis oppnfitis; pinnulis Lanceolatis obtufis Jerratis Jesftlibus alternis. Linn. Sp. Plant. 28. Amoen. Acad. I\ p. 274. Filix Afr. fioridai fimiiis, £ff. Pluk. Alm. 136. T. ï&i.f. 5. Naar het Tros-Varen gelykt deeze Afrikaanfclte, die Stengen heeft van twee of drie voeten hoog, glad, rechtopdaande.. Het Loof bedaat uit zulke Blaadjes, als gemeld is,. wier. achterzyde met Poeijer t' eenemaal is bedekt.. 29 Zwartfteelig Plak-Varen, Atroftlchum Calomelanos. Plak-Varen,, met dubbeld. gevind Loof; de Vinnen overhoeks lancetvormig, gefpitet, vindeelig. Acroftichum Frondibns bipinnatis; Pinnis alternis lanceolatis acuminatis pinnatifidis. Linn. Sp. Plant. 29. Acroftichum Fronde altern. duplicato-pinnatum &c. Hort. Clijf. 4761. Am Acad. I. p. 274. Fil. non ramoja major, Caule nigro Êf als van Slagaderen te verrichten', en,- dewyj 'er geene Klapvliezen in zyn, kunnen zy de. vogten zo wei op- als; nedèrwaards voeren, zo JM 3 wöl ran gevoeligheid plaats, grooter, mooglyk, dan in eenig Dier. En, fchoon 'er maar zeer weinige van dien aart zyn ; befpeurt men, egter, dat de behandeling der Bladen aan de meesten nadeelig is, veel meer die der Bloemen. De Zaadhuisjes van verfeheidenezyn zo aandoenlyk, dat dezelven, het Zaad ryp zynde, op de minfte aanraaking open fpringen, en de Zaadjes uitwerpen. Dergelyke aandoenlykheid fchynen anderen te hebben van den wind. Een trap van koude,, veel minder dan vorst, kunnen veelen, uit de heete luchtftreek afkomftig, niet verdraagen; doch zy gewennen 'er allengs aan, en devoortteeling maakt de jongen harder van natuur; even als men dit in de Dieren waarneemt. Zo wel als dezelven worden zy eenigermaate in het land, waar zy overgebracht zyn, door den tyd genaturalizeerd. Dat deeze gevoeligheid niet afhangt, gelyk fommigen gewild hebben, van de werktuiglyke ftrucluur, van den trap van hitte of koude, van uitdrooging of bevogtiging, is door de. gedachte waarneemingen omtrent den flaap der Planten en het waaken der Bloemen aan onzen grooten Kruidkundigen, den Ridder Linjsmvs, gebleeken. Sommige Planten hangen des nagts over zyde, anderen worden flap, omgeboogen , of vouwen haare Bladen famen,. welken zy des morgens weder ontfluiten en zich herftellen,. Zékere Bloemen openen en fluiten zich ftandvastig op zekere bepaalde uuren, zonder eenige kennelyke verandering varr het weder, en dit doen zy met zulk eene flipte in aehtneeming van den tyd, dat het een aanmerkenswaardig verfchynzel maakt. In omtrent vyftig foorten heeft zyn Ed.. dit waargenomen, en opgemerkt; dat men zelvs het weder uit fommigen voorzeggen kan. Philofophia Botanica. Stokh. 175-1. pag, 73. „ De Afrikaanfche Goudsbloem., by voorbeeld, be„ gint 's morgens tusfehen zes en zeven uuren te waa„, ken, en gaat daar mede tot 's namiddags te vier „ uuren voort; indien het die dag droog weer is. „ Zo wanneer zy te zeven uuren nog haare Bloemen „ niet geopend heeft, dan zal 'er dien dag regen val- len. Indien de Siberifche Ganzen-Distel by nagtzich ,, fluit, dan zal het doorgaans den volgenden dag „ helder weer zyn, en regenachtig, indien zy haare „ Bloemen 's nagts open houdt." Anderen kunnen byna tot uurwerken verftrekken , gelyk men daar van een iyst vindt in de Uitgezegte Verhandelingen. V. Deel. bladz. 6, enz. Dat gene, egter r waar in de Planten.meest met de Dieren overéénkomen, is het leeven. Sommigen hebben het leeven der Planten tot de groeijing en voortteeling bepaald; doch, hoewel het zeker is dat deeze laatftsn niet plaats kunnen hebben zonder leeven, kan egter het leeven plaats hebben zonder die werkingen. Een Plant: of Boom, den uiterften trap van grootte bereikt hebbende, groeit niet meer. De groeijing en voortteeling.zyn derhalve geen bewys van leeven. Snydt men, by voorbeeld, een Tak af van een Boom, zo zsli meni uit geen van beide deeze werkingen ont dekken, of het leevendig daa dood hout zy. Een enkel fneedje^dat een ftroobreed van de. bast wegneemt, doet ons» ogenblikkelyfc zien,, of da Boom leeft ,, dan of hy dood is; Wy moeten dan op-dit onderfchekL ftaaa blyven,. het welke zich zo gemakke*  55S4 PLANTGEWASSEN.' wel aan de oppervlakte infturpen^ als door de'WorTelen uit den grond inzuigen. Dat dit wezen yk Ss heeft, leert ons het uitfchieten en bloe.jen van Bloembollen, die 't onderfte boven op glazen met water geplaatst zyn : als ook het groeijen van Boomen, die men met de Wortels om hoog en de Takken in de .grond geplant heeft. Bovendien leert dit ons ook de onmiddelyke veifnsfchmg der Plantgewasfen door den regen en befproeijing met water, ""üeeze fapvoerende Buisjes worden gekruist van anderen, die als zakjes of vergaarplaatfen zyn, van Malpiuhius SJtriculi,, dat is Blaasjes, geheten. Buiten en behalven de olie of vettigheid, fchynen deeze Blaasjes ook de eigenaartiga fappen te bevatten van de Plant, en misfchien zyn dezelven , naar den verfchillenden tyd des jaars, of naar de hoedanigheid van den grond, de verfcheide trappen van droogte, Voetieheid, koude of warmte der lucht, nu eens vercaarplaatfen van olie, dan eens van waterige vogten» en meestal van zeepachtige, oiit olie, zout en water vermengd beftaande. Hier in moet dan het yoornaarne verfchil plaats hebben van de geneeskrachten der Plantgewasfen. Men heeft reeds lang ondervonden, dat zy tegen den winter meer voorzien zyn van o ie, en wateriger in 't voorjaar, wanneer zy zich fchikken tot den groei, die voornaamelyk in de voorgemelde vogtvoerende Buisjes plaats heeft, welke de houtvezelen in de Boomen uitleveren. De Luchtpypjes der Planten komen naast, zo tiet fchynt, met clie der Infekten en Wormen overeen. Gelyk deeze, immers,, geen longen., en in plaats van dien de luchtpypjes door het geheele lighaam verfpreid hebben: zo is het ook gelegen met de Planten. In deeze luchtpypjes komen rondachtige belletjes voor, welke door den Heer Ledermuller zeer duidelvk vertoond zyn in de Afbeeldingen van een fchyrie Dennebooms-Hout. Malfighius fchynt dezelven ook wel gekend te hebben, dewyl deeze aanmerkt, dat de fapbutsjes of houtvezelen, tusfchen welken de luchtpypjes leggen, in die foort van Hout als uit zilverengaatje/famWfteld , aan de zyden ronde Knobbeltjes uitgeeven. Hce Argentcis lamims context* fzeet bv) a lateribus fubrotundos omittunt tumores. L\e over dit alles Ledermullers Mikroskoopifche VermaakMheden. JILDeel, PI-XL.p.61. Het leeven, nu, der Planten., is werkzaam door de beweeging der vogten in de gedachte vaten en blaasjes, en van de lucht in de luchtpypjes daar tusfchen Welke veranderingen van deeze beweeging afhangen, zal genoegzaam blyken, als wy acht geeven op den aart der vogten, zo wel als op het maakzel der vaten en de gefteldheid van den dampkring, waar in de Planten leeven. 't Is bekend, dat de warmte alle lighaamen üitfpant, en dat deeze uitzetting allermeest plaats heeft in de vogten en in de lucht. Hier uit komt een dubbelde drukking voort: want de lucht in de tusfchenruimten vervat, zich uitfpannende drukt de wanden der Sapbuisjes, die tevens door de vogten worden uitgezet, en hier door zyn de vogten in een geweldige persfing. Dit maakt dat derzelver vlugftedeelen opwaards gaan en uitdampen, jterwyl het lymige en aardachtige ftrekt om de wan- .TLANTGEWASSEN. flen der- vaatjes of vezelen fe verfterken. Wit Soet de Plantgewasfen in langte en dikte toeneemen, en veroirzaakt cius het gene men Groeijing noemt. Hoe fterker toevoer van vogten, die met lymige, vette en zoutige deelen bezwangerd zyn, naar den aart der Planten gefchikt, hoe fterker aangroeijing. Dit worde men gewaar in Gewasfen, welke uit een mageren ia een vetten grond verplant worden, en het tegendeel* als menze in fchraaler grond brengt , ■■Om nu de manier van Groeijing in deWlanten nader te befchouwen, zo moeten wy acht geeven op de deelen, waar zy uit beftaan. In 't algemeen heeft ieder Plant een wortel, een fteel, jleng of ftam, en bladen. Wy zullen van ieder in *c byzonder fpreeken. De V/ortel is dat zichtbaare deel, v/aar mede de Plant gehecht wordt aan den grond, of eigentlyk dat gedeelte der Plantgewasfen, het welke onder de aarde moet zyn, om hnn te doen groeijen. .'Sommige Plan:ten kunnen eenigen tyd leeven, zonder dat de wortels in de grond ftaan. Sommigen groeijen zelvs dus., fchietende fteng, bladen en bloemen. Dit ziet:men in de Bolplanten en anderen. In 't,algemeen, echter, wordt tot de groeijing vereischt, dat de wortel in de grond zy, of aan een lighaam gehecht., waar uit hy zyn voedzel kan haaien, en moet de grond ook van dien aart zyn, dat 'er de Plant door gevoed kan worden, indien dezelve groeijen zal. De Planten, die op 't water dry ven, laaten haare wortels hangen in het element, dat haar tot voeding ftrekt-; de andere Waterplanten hebben haare wortelen doorgaans in den ilibbeiigen bodem. Men ziet ook, dat de meeste Aardplanten eenigen tyd leeven kunnen van enkel water. De wortels der Planten zyn van verfchillende gedaanten. Sommigen beftaan uit dunne vezelen, die van den ftoel af naauwlyks in dikte verminderen, maakende als een bos haair uit, en deeze noemt men Haairwortels. Zodanige vezels komen ook aan de dikke wortelen voor, en deeze fchynen in 't algemeen de werktuigen te zyn, door welken het voedzel uit den grond wordt ingezoogen. Anderen, en die men gemeenlyk wortels noemt, zyn kegelvormig of als een omgekeerde pieramide, en dus enkeld, gelyk in de foorten van Peen, Karooten, en dergelyken. In de Boomen noemt men de zodanigen , Penwortels, tot onderfcheiding van de Getakte Wortels van dien aart, welke zich naar alle kanten uitfpreiden. Aan de gezegde vezels komen, in fommige Planten, dikke knobbels voor, die als aan draaden gereegen zyn, welke men Knobbelwortels noemt. Hier van geeven de Aardappelen een aanmerkelyk voorbeeld. Zodanige wortels, wier knobbels onder aan den fteel zitten, noemt men Knolwortels. Men vindtze ook zonder fteel, gelyk in het Varkensbrood (Cyclamen). Andere wortels, doch zeldzaam, zyn als met tanden gehakkeld, waar van het Kruid, dat men Koraal-Violieren (Dentaria) noemt, den naam voert. Deeze kan men Tandwortels heeten. Sommigen beftaan als uit Klaauwen, gelyk in de Ranonkelen, en voeren dien naam, terwyl die der Anemonen naauwlyks tot eenige gedaante te betrekken zyn en oneindige figuuren opleveren. Recht anders is het met de Bolwortels, wier geftalte zo eenpaarig is in een zelyde riant  PLANTGEWASSEN. PLANTGEWASSEN. 5555 fchil der Raapen , loopende dezelven in de ftaart recht, en in de fchil netswyze door elkander geweeven zynde; zie Curce renovatce, feu Thef, Anatom. past Curas poster.- novus, in Dedicatione. Hier uit mogen wy helhaken, dat de fappen, in de regtloopende va» ten van de ftaart vervat, hunne bitterheid behouden,, om dat zy nog raauw zyn, en niet door bymenging van het eigen vogt der Raap, gepaard met de krinkeling der vaten, in het eigenaarfig fap der Plant veranderd. Hoe naby het zoet en bitter aan elkander vermaagfchapt zyn, leeren wy uit het verfchil van het leverfap en de gal. De bitterwording van bedorven nooten en amandelen leert dit ook. Hier fchynt de Natuur een overgang van bitter in zoet te bewerkHeiligen, van welke een blykbaar voorbeeld is in de lekkere cyder of appeldrank, v/elke men van oneetbaar bittere Appelen bereidt. En de ondervinding leert in deeze Wortelen, dat dezelven dikwiis bitter blyven door te groote droogte of fchraalheid van den grond, welke een fchaarsheid veroirzaakt van de voe. dende vogten en moogiyk ook de vettigheden te bitter maakt, om veranderd te worden door de eigenaartige kragt der Plant, Men kan dan, in 't algemeen, uit het maakzel der Woitelen befluiten : dat water en lucht, zo wel door de oppervlakte, als door de vezelachtige enden of' haarbuisjes der Wortelen ingeflurpt, in derzelver vaatjes en blaasjes op verfcheiderlei wyzen bewoo» gen, met de fappen der Planten gekleinsd,, op verfcheide plaatfen aangevoegd, afgefcheiden en weder met aezelven vermengd wordende,.daar door eene geheel verfchillende eigenfehap, ten opzicht van reuk, fmaak, en wat dies meer is, aan dezelven geeven, gelyk zulks plaats heeft in de vogten der Dieren. Dat ondertusfehen eene uitfpanning, zo wel in dikte als in langte, plaats grypt in de Wortelen, even als in de Plant zelve, doch op eene tegenftrydige manier: alzo de Wortelen nederwaards langer worden en de fteel of flens opwaards uitfehiet: doch plant, dat men niet alleen de Genachten maar fomtyds de foorten of verlcheidenheden daar aan onderfehei¬ den kan. De Tulpen, Hyacintben, Crocus, Lenen, Narcisfen, geeven daar van zeer bekende voorbeelden. Men vindt deeze veelal uit fchubben of rokken te beftaan, gelyk de Uijens. De Bol wortels merkt Liniweus aan, als het Winterhuis (Hybernaculum), waar in de tedere Vrugt befchut wordt voor de koude.- De zelvftandfgheid der Wortelen van de meeste Plantgewasfen is zagter dan hout, maar in veele Kruiden harder,, dan de overige deelen iet Plant. Men vindt dus- Gewasfen van een zagt geweefzel, wier Wortelen hard en houtig zyn. Uitwendig hebben zy een dun bekleedzel, gelyk de opperhuid, waar onder- een dikker huid legt, welke uit bondeltjes van fapbuisjes, met blaasjes en luchtpypjes doorweeven, even als het hout beftaat. Daar binnen is de Wortel met eene mergachtige zelvftandigheid gevuld,die een dergelyk famenftel heeft en door middel van zyne pypjes gemeenfehap houdt met de bast des Wonels. Veele voorbeelden van zodanige Buisjes, met het Mikroskoop in verfcheiderlei Wortelen gezien, worden ons door Malpighius voorgefteld. De ondervindelyke proeven bevestigen zulks ook ten overvloede. De Luchtpypjes aangaande, die worden door de luchtpomp op de voigenae manier oncaeiu. tut weu een verfchen Wortel onder water in een glas legt, en dat glas op de plaat van de luchtpomp onder de klok gezet heeft, dan zal men, onder 't uitpompen van de lucht, een menigte beiletjes zien voortkomen uit de oppervlakte van den Wortel. Indien men gekleurd water heeft genomen of kwikzilver, dan komen in de Wortel, na dat de lucht weder in de klok gelaten is, veele ftreepjes voor, daar het kwikzilver of gekleurde vogt, in de van lucht ontledigde Buisjes, is ingedrongen. De zelvde proef heeft de Heer Nieuwentyd op een Raap in 't werk gefteld, l'Exiflence de Dieu demonnèe dans les merveilles de la Nature, p. 370. Dit doet dan blyken, dat 'er zulke luchtbuisjes in de Wortels zyn. Men kan het ook befluiten uit de toeneeming van zwaarte in de dus behandelde Wortel. De tegenwoordigheid der fapvoerende Vaten is aan het b'.oote oog blykbaar; inzonderheid door middel van warmte, welke de vogten door uitfpanning in beweeging brengt. Dat 'er zelvs een verfchillende plaatzing, loop, verdeeling en figuur, aan de fapbuisjes en blaasjes der Planten gegeeven is, naar dat zy tot bereiding van verfchillende fappen gefchikt zyn, wordt ons door de ondervindingen van den beroemden Rutsch geleerd, in zyne Adverf. Anatom. Dec. III. Obferv. 2. Deeze Hoogleeraar, een Raap ontleedende, bevondt, dat die Wortel, (want de Raap of -Knol is een Wortel,) in de ftaart en bast of fchil een geheel ander flag van vaatjes hadt, welken hy onderftelde het bittere fap te voeren, terwyl het binnenfte,. zoete merg der Raap, beftondtuit een famenweefzel van door één gekrinkelde vaatjes, die zich als katoen vertoonden, zynde buiten twyftel met het zoete fap, dat de Knollen zo lekker maakt, gevuld. Voorts befpeurde hy een aanmerkelyk verfchil, tusfchen dpeze fapycerefide vcstie» ia de ftaart en in de dat de Wortelen wederom takken kunnen worden, gelyk voorheen gezegd is. En dat fommige Planten, die men Bygewasfen (Planta Parqfiticcs) noemt, ook gevoed kunnen worden door de fappen van andere Planten, op welken zy groeijen, is blykbaar: terwyl zy tevens de eigenfehap der Plant-, die haar tot voed- ■ fter ftrekt, aanneemen. Dit leert ons het verfchil, dat 'er tusfehen de Eiken-Zwam-en anderen plaats beeft in de bloedftemping. Ook wil men dat de MarenTakken, die men in de geneeskunde tot verfterking zal gebruiken, op Eikeboomen gegroeid moeten zyn. De Heer Marqais de Saint Simon heeft in zyn traclaat des Jacinthes getyteld, Amft. 1768 pag. 23 enz.'een zonderling denkbeeld aangaande de Wortels der Bloembollen voorgefteld, die zyn Ed. echter wel nitdrukkelyk in deezen van de Wortels der andere Ge< wasfen en Boomen onderfcheidt: zo dat men dit denkbeeld van dien Heer niet, , met fommigen, op de Wortels in 't algemeen moet toepasfen. Hy fielt dat de Wortels der Bolplanten geen influrpende werktuigen zyn, maar dat dezelven dienen om de Bollen van het overtollige te ontlasten. Zyn Ed. tracht zulks te bewyzen, ï. doordien veele Bollen deeze Wortels uitfchieten en zelv6 bloeijen buiten den grond; maar neemt  5554 plantgewassen, plantgewassen;' neemt niet in acht, dat 'er zekerlyk in dat geval eene ihflurping van vogten tiit de lucht moet plaats hebben, en, zo dezelve door den Bol gefchieden kan, kan zy ook gefchieden door deszelvs uitgefchooten Wortelen. Een Boom kan leeven met zyne Wortels buiten den grond, gelyk wy vervolgens zien zullen. Maar 2. zegt hy, de zelvftandigheid deezer Wortelen is tot inilurping niet bekwaam, dewyl zyn Ed. 'er geene vaatachtige ftructuur in waargenomen beefc, en hy zou deeze Wortels wel by Yskegeis, die door 't afdruipen dergelyke 'figuur aanneemen, vergelyken willen. Dit behoeft geene wederlegging. Zy geeven, zegt hy 3. geen vezelen uit: maar geen wonder; want het zyn de vezeien zelv en de Bol is de eigentlyke Wortel, even als in de Knollen, Aardappelen, enz. Een Aardappel bevat zo wel de fpruit of het beginzel van de Plant als een Bloembol. Wanneer men Bollen op glazen met water zet, zegt hy 4. dan moet de kruin van den Bol in 't water komen, om den Bol bloem te doen fchieten: maar ik heb altoos zorg gedraagen, dat de Kruin niet aan 't water raakte, dewyl de Bollen by my anders dikwiis aan 't rotten floegen. Verfcheide Bollen gezet hebbende op glazen met gekleurd water, nam hy 5. niets daar van in de Wortels waar, maar iets in de Bollen. ■ Dit geett my geen wonder, wanneer zyn Ed. de Bollen met de kruin in 't water zet. 't Geweefzel der Wortelen zal te fyn zyn, om de kleurende ftoffen in te lasten. Was haare zelvftandigheid flegts een uitgeworpen ftoffe, dan zou het beter met die kleuring ,gaan. Ook moesten zy dan van eene Bol, welke omgekeerd op een glas met water gezet werdt, en daar in blad, fteel en bloem fchiet, zo wel als anders uitgeworpen worden. In dat geval zuigt zekerlyk de Bol het voedzel door zyne Bladeten in. Zyn Ed. hadt een Bol gezet op den hals van een bottel of fles met aarde, en toen fchoot die Bol zyne Wortels niet daar binnen, maar buiten om de flss heen. De hals zal zekerlyk te naauw geweest zyn, om de kruin te bevatten; anders wordt men dit nooit gewaar in Bollen, wanneer zy gelegenheid hebben tot Wortelfchieting in zand of aarde. Ik merk dit dan als geene beflisfende proefneeming aan, en ftel daar tegen die onbetwistbaare waarneeming, dat de Bollen, die door enkel water gevoed zynde op glazen gebloeid hebben, als uitgeteerd zyn, en niet bekwaam, om het volgende jaar even zo gebruikt te worden. Hier is 't de reden niet, dat zy niet genoeg hebben kunnen uitwerpen, maar dat hun door de Wortels geen genoegzaam voedzel is toegebracht, 't welk zy, in goede aarde geplant zynde geweest, zouden genooten hebben. Thands komt nog in aanmerking, wat het eigent, lyke voedzel der Plantgewasfen zy. Leeven zy van aarde, van water of van lucht? Dewyl alle die elementen zich in de zelvftandigheid der Planten, boedaanig ook, van de droogden, tot de vogtigften, van de zachtften tot de hardften, van het Aardmos tot den hoogden Eikeboom toe, bevinden; zo moet men onderdellen , dat zy natuurlyk alternaal tot voeding (trekken van de Planten, Men meent, evenwel, door proeven ondervonden te hebben, dat de Planten leeven kunnen van enkel water; doch 't is zeker, dat gemeen rivier of regenwater altoos aardachtige deelen bevat. De 'keurige proefaeemingen van den Heer Boh.net, over het doen groeijen van Planten in mos, fpons, zaagzel, wol, kalk en andere ftoffen, buiten de eigentlyk zogenaamde aarde, zyn uitvoerig verhaald in de Uitgezogte Verhandelingen III. Deel, bL 36 enz. Aanmerkeiyk is 't, dat het Gewas van Boekweit, by voorbeeld, in zaagzel, boomwol of zwam gezaaid, niet hooger groeide dan twee of drie duimen, en dus een foort van dwergjes maakte, die ook zeer klein zaad droegen, het welke niettemin, in goede aarde gezaaid, wederom zo groote en aarizienlyke Planten voortbracht, als uit de grootde zaaden. Dergelyke voorbeelden, evenwel,.zien wy dagelyks, in het verfchil der tiering van Gras, Koorn, Moeskruiden, Boomen enz. in fcbraale of vette gronden, waar door zelvs de reuk rIjor£" of 23a?t dien van Liber, 't zy, om dat dezelve uit veele Bladen beftaat, of om dat men 'er op plagt te fchryven. Het gene dan volgt is het ^pint (Alburnum), dusgenaamd, om dat het witter is dan het Hout. De bltttenlïe „èchoré heeft meer, de binnenfte Schors of Bast minder blaasjes, naar evenredigheid van de vezelen of fap voerende vaten, uit welken zy is famengeweeven. In het Spint is dit famengeweefzel, van vaten en blaasjes, vaster dan in de Bast, doch losfer dan in het ïfcutt: (Lignum), 't welk van binnen het XV. Dsel. ÏSartöf-JfëCrï* (Medulla) heeft, meesteadeels uit blaasjes beftaan de. De Geleerde Heer Dhythout, Advokaat in 'sHaa~ ge, verbeeldt zich-, in zyn Ed. Verhandeling over do Wortelfchieting der Boomen in zich zeiven, dat de Wortelen geen waar Pit of Merg hebben. ,, Hy merkt „ het Merg in dezelven alleenlyk aan als eene ftraa. „ lende famenloop der houcvezelen, buizen of vaten, „ in het middelpunt van den Wortel; daar in tegen„ deel het Pit in de Takken uit eene foort van Kliert„ jes fchynt te beftaan, waar in de edelfte deelen van het Boomfap, zegt zyn Ed., fchynen afgefchei,, te worden, tot voortbrenging van Bladeren, Bloes„ fem en Vrugten." Dus zou ook een Worteltje, uit een Takje voortkomende, alleen zyn oirfprong hebben uit het Hout, maar een Takje uit het Merg des Houts. En de Wortelen zouden alleen beftaan uit Hout, Schors en Opperfchors. Zie Verhand, der Holl. Maatje happy e, Haarlem 1760. V. Deel, bl. 133. Zyn Ed. geeft eene zeer fraaije Afbeelding van de voortfehieting der Wortelen uit een Takje, in welks doorfnyding de verfchillende 'zelvftandigheden worden aangeweezen; doch waar onder het Spint door zyn Ed. niet genoemd wordt. Indien de evenredigheden der zelvftandigheden in dit Takje zodaanig waren, gelyk zy voorgefteld zyn, dan komt het zonderling voor, hoe, het gene zyn Ed. de Schors noemt, byna eens zo veel plaats in het Takje beflaan kon, als het Hout. Ibid. Plaat 3. Fig. r. Want het Merg, het Hout, en de gezegde Schors, ftaan aldaar in een middellyn omtrent tot malkander als 1, 3, 5: wes. halven de oppervlakten in de doorfnyding nagenoeg de evenredigheid hebben van 1, 8 en 14. In alle Takkenen Boomen, ondertusfehen, is de ,^>£borj> of SBaet (Liber) maar zeer dun: des ik geloof dat het gedeelte CCC dat gene zal zyn, 't welk men het J>pnit (Aibumum) noemt, en hhhh de binnenfte en buitenfte Bast met elkander. De Waarneemingen van Malpighius en «Grew, omtrent het famenftel des Houts, zyn door den vermaarden Leeuwenhoek grootelyks opgehelderd, Deeze nam, in 't Eikenhout, driederlei foort van overlangs looperide en tweederlei horifontaaie vaatjes waar. Onder de eerften kwamen 'er grootere voor, met blaasjes, van zeer dunne vliesjes gemaakt, voorzien; en kleinere, als ook zo kleine, dat'er van deeze laatrten door hem twintigduizend, in het negentigfte deel van een vierkanten duim, gefield worden. Van de horifontaale kwamen fommigen rechtftreeks voort uit het Merg of Hart, anderen, in veel grooter menigte, lagen hier en daar : zo dat hy'er 1400000 in de ruimte van een vierkanten duim rekende te zyn. Het maakzel deezer Vaatjes is, volgens hem, fchroefswyze. In de Kokosnooten nam hy waar, dat de wanden der Vaatjes geformeerd werden door fpiraale vezelen, die op de zelvde manier om de cylinders derzelven gewonden zyn, als een koperdraadje om de fnaaren van darmen in het mufiektuig. Het zelvde maakzel ontdekte hy in een Stroohalm, wier bast een oppervlakte heeft uit vaatjes van ongelooflyke kleinheid famengefteld. De vermaarde Ruisch onderzocht op een nieuws manier het maakzel der Steelen, dezelven door weeking in water ontbindende, en bevondt dus, dat de M m zelv-  55 5§ PLANTGEWASSEN, zelvftandigheid, op dergelyke wyze als die der Beenderen in het lighaam der Dieren, uit kleine plaatjes in 'c ronde geplaatst, en door Nageltjes, als 't ware, famengehecbt, beftond. De.gedachte plaatjes, zelv', waren gemaakt van vezelen, volgens de langte van den Steel hier en daar zodaanig omgeboogen, dat zy tusfchenruimten formeerden, in welken blaasjes zyn, door dwarfe vezelen verdeeld, en op veelerhande manier met elkander gemeenfchap hebbende. Hier uit blykt, dat de Steel in ftaat is om de vogten, uit den Wortel ontvangen, . met die door de oppervlakte ingezoogen zyn, en met de Lucht te,vermengen, en dus dat gene daar van af te fcheiden, 't welk tot de groeijing van 't Gewas vereischt wordt». Dat de Steelen, Stengen en Stammen der Plantgewasfen, de lucht, water en andere vogten, niet alleen overvloedig door de oppervlakte van de Schors intrekken en uitdampen, maar dat ook deeze vloeiftoffen, onbelemmerd, door den Steel of Stam op en nederwaardsch bewoogen worden, is door veele proefneemingen beweezen. Onder de luchtpomp ziet men, dat de Schors of Bast menigvuldige luchtbelletjes uitgeeft. Hales heeft de influrping van lucht en water, door de oppervlakte van den Stam waargenomen. De vrye loop der vogten, op en nederwaardsch, blykt, (als reeds gezegd is,) uit het groeijen der Boomen , die 'c onderfte boven in de grond geplant zyn. Men heeft oak gezien, dat een Boom, wiens Wortel buiten den grond was en bleef, alleen gevoed werdt door middel van zyne Takken, dieaan twee nabuurige Boomen waren vastgegroeid. Zie Hales ,. Végetdble Staticks of Groeijende Weeghinde, loc.div.. Hoe het bykomt, dat een afgefneeden Tak of Takje, gemeenlyk Stek of Poot genaamd, aan zyn bovenend alleenlyk Takken, en aan zyn onder-end niet dan Wortelen uitgeeft, is door gezegden Heer Dkyfjiout, op de gedachte onderftelling, dat de Takken uit het Hout hunnen oirfprong hebben, zeer fraai verklaart. Zie Verhand, der Holl. Maatfch. als boven, H J35, enz. Dewyl de buitenfte deelen van het Ta«ja eerder en meer door de vogtigheid van den grond aangedaan worden, dan de binnenfte, zo is het natuurlyk, dat onder de aarde Wortelen voortkomen, en boven den grond Takken, tot welker uitfchieting een meer bereid vogt, door de werking van de lucht en zon verleevendigd,-fchynt vereischt te worden. Men kan egter niet ontkennen dat dikwiis aan Stek van Aalbesfen, by voorbeeld, en aan Wiigen-Pooten, Takjes, Bladeren en Bloesfem groeijen, eer zy nog eenigen Wortel hebben voortgebracht; 't welk dan een werking zou moeten zyn in het Merg, nog afhangende van den Moederftam of Boom, daar deeze Takken afgefneeden of afgehouwen zyn. Ook y.yven die uitfpruitzels niet in wezen, ten zyde Stek of Poot middelerwyl Wortelen gefchooten heeft. Wanneer een Takje of Loot op een Boom ge-Ent wordt, kan men deszelvs takfchieting op dergelyke manier verklaaren; maar in de Oculatiën, wanneer alleenlyk een ftukje van de Bast, meteen Knop voor > zien, in een fneede van de Bast wordt ingeftooken, fchynt de oirfprong van deszelvs takfchieting naauwlyks af te kunnen hangen van het Merg of Hart des Booms, als waar mede die Knop geen blykbaare ge« i b«enfchap heeft» De Wortels geeven ook onmidde* PLANTGEWASSEN. Iyk Takken uit, die weezentlyk van eene houtige na* tuur zyn, alzo zy Boomen kunnen worden, gelyk dis blykt in de Uitloopers der Hazelaaren, enz. Het Hout, in tegendeel, kan Takken uitgeeven, tot vrugtdraaging onbekwaam, gelyk men dit ziet in de Waterlooten. En mooglyk zyn deeze van dergelyke natuur als de Plantzoenen der Vrugtboomen, van Zaad geteeld, die geen goede Vrugt draagen, voor dat zy door het Enten zyn tam gemaakt. Wat is, verder, dereden, dat de Steelen der Planten en Stammen der Boomen altoos loodrecht opgroeijen, indien zy niet tot eenen ftand worden gebracht, door uitwendige oirzaaken, of door hun eigen zwaar-te? Men ziet dit zelvs in Planten die aan een fteilen muur groeijen: men ziet,.en door de gewoonte zonder verwondering, hoe een omgevallen Boom, al voortgroeijende, zynen top ombuigt, en verder in de loodlyn opheft. Van Boonen en andere Zaaden, hoe zy ook in den grond geflooken zyn , ryst het Spruitje altoos naar omhoog en de Wortel daalt naar beneden. De Heer Dodart, naauwkeurig overweegende, wat hier de reden van mogt zyn, onderftelt dat de vezels of fapvoerende vaten der Stammen den aart hebben van door de warmte derzonne ingekort en door de vogtigheid des aardryks uitgezet te worden: waar van het tegendeel zou plaats hebben in de Wortelen. Doch dus zouden de Stammen altoos naar 'c zuiden moeten hellen, dewyl de warmte der zon meer aan die zyde werkt, dan aan de noórdzyde. Wat moest 'er gebeuren in beflooten plaatzen, alwaar de warmte der zonj naauwlyks werkt ? Hier is nogthands de manier van i groeijing even de zelvde. Ook heeft die Heer de ongenoegzaamheid van deeze ftelling erkend, en, wat de Steelen en Stammen aangaat, verder toevlugt genomen tot de opklimming der dampen in de lucat, die loodrecht opwaards gefchiedt, waar men , ten opzicht van de Wortels, zou kunnen by voegen, de loodrechte neerzakking der Vogten. Maar de meeste Wortelen fpreiden zich zydewaards uit, en byna alle Takken hebben eene helling naar den zicht-einder. Ook ziet men dat, zo wel de eene als de anderen, indien zy in hunne loop gefluit worden, zich omkrommen,,. en eene andere richting aanneemen. Zie Mem. de VAcad. Royale de! Sciences, de Paris, de ïAn. 1702. De Heer Bonket flelt vast, dat de gedachte opry~ zing van den Steel en de nederdaaling der Wortelen afhangt van derzelver werktuiglyk geftel» „ Men j, neemt waar (zegt zyn Ed.} dat de houtige vezels en „ blaasjesin de Wortels op eene recht tegenftrydige „ manier gefchikt zyn dan in de Stam. Hier beflaan „ de houtige vezels het uitwendige en de blaasjes zit„ ten inwendig: daar beflaan deeerftenhet inwendige ,, en de blaasjes het uitwendige» Deeze twee Rangen „ van Vaten kruifen elkander in de Stoel dei Plant.'' Recherch. fur V ufage des Feuilles. II. Mem. p. 131. De Steelen, Struiken en Bioemftengen van veele Planten, fchoon zy overblyvende Steelen en Wortels hebben , dienen maar voor één faizoen. Jaarlyks fchieten deeze Plantgewasfen nieuwe Sïeelen uit. Neem de Leliën, Aspergies en anderen tot voorbeelden. In anderen blyven de Steelen over, geevende jaarlyks nieuwe Spruiten en Bladeren. In anderen, gelyk de Heefters en Boomen, blyfc da Steel zo lang in wezen P als 't Gewas leeft, groeijende ook waarfcbynlyk 2.0  PLANTGEWASSEN PLANTGEWASSEN, -555*» ten: daar in tegendeel, zo dra een Boom geheel of voor een gedeelte, al ware het flegts ter breedte van een duim, van Bast beroofd is, het Hout op die plaats nooit weder een nieuwen Bast krygt. Dus ziet men ook blykbaarlyk, dat de wrong, die aan een afgekapte ftomp van een Boom of Tak ontftaat, geen uitzwelling van het Hout is, maar van de Bast; terwyl dan het Hout dikwiis de verrotting ondergaat, ten minfte aan dat uit-einde fterft. Tot nader bewys dient, dat de fterkte der Vezelen van de Bast, in taaiheid, veeltyds die van het Hout te boven gaat. Voeg by dit alles, dat de meeste kragt der Sappen plaats heeft in de Bast van veele Boomen, gelyk in die der Eiken», takken, tot leertouwing; om van de Kaneel., Kina en veele anderen niet te fpreeken. Van de Steelen , Stammen en Takken, gaan wy tot de Bladen over, daar men een ongerneene verfcheidenheid in kan waarneemen. Dezelven maaken, als de Bloem en Vrugt ontbreekt, het voornaamfte Kenmerk der Gewasferruit. .Aan de Bladen worden zeer gemakkelyk de foorten van de meeste Planten, Heesters en Boomen, onderfeheiden. Ja men heeft zè zelvs gebruikt tot bepaaling der Genachten. Wy moe» ten dan hier op een weinig ftaan blyven. Sommige Bladen zyn van den Wortel of Stoel der Plant afkomftig; anderen zitten aan den Steel, Struik of Stam; anderen aan de Takken, Twygen of Looten der Boomen. Dit verfchil heeft dikwiis plaats in een zelvde Plant, en dan is veeltyds de figuur der Bladen ook verfchillende. In.'.t algemeen worden zy verdeeld in enkelde en. famenge[lelde; waar van de eerften ieder op zich zelv', deanderen met eikander famengevoegd, een Blad uitmaaken. Dus hebben de Lindeboomen enkelde, de EsïchzboomQn famengeftelde Bladen. Inde enkelde geeft men acht op de verfchillende figuur. Sommigen zyn van omtrek rond of rondachtig of qvaal, dat is langrond, en langwerpig, hebbende dan fomtyds een punt, fomtyds geen. Van de byna volmaakt ron. degeftalte, die zeldzaam is, tot de langwerpige, waar de langte de breedte verfcheide maaien te bóven gaat, zyn oneindige trappen. Alle deeze Bladen hebben de oppervlakte boven en onder plat, en onder de zodaa, nigen komen gehoekte voor, die wederom zeer verfchillen. Men vindt 'er lancetswyze en liniaale. De eerften zyn fmal, doch loopen aan beide enden fpits uit, de anderen blyven overal even breed, als een liniaa'. Men vindt elsvormige Bladen, die iti de Pynen Denneboomen Naalden heeten. Sommigen zyn, drie-, vier- of vyf'hoekig, enz. Deeze hoeken loopen uitwaards, doch men vindt ook Bladen met zeer die? pe inwaardfe hoeken, die men ingekeepte Bladen noemen kan. Van dien aart zyn de niervormige, hartvor* mige, halfmaanswyze, pyl- en piekbladen: waar van in de Lepelbladen, Klisfen, het Maankruid, 't welk 'er den naam van heeft, de Winde, Zuuring, voorbeelden zyn. Men vindt ook Bladen, die door zodaanige keepen in tweeën, drie-en, vieren, vyven enmenigvuldigmaalen zyn verdeeld. Dit laatfte heeft plaats in 't Eikenvaren en een foort van Miltkruid. Deeze verdeelingen maaken fomtyds de Bladen als gevingerd of gepalmd, dewyl zy de gedaante van een hand hebben; fomtyds worden zy daar door als gekwabd; fomtyds als *t ware gevind; fomtyds gehakkeld of getand, met oneindige verfchei den heden. Deeze laatfte naaMm 2 men ?so larig, ten minfte in dikte, aan. Dit maakt, dat "er Boomen zyn van ontzachlyke hoogte en dikte. • Een laxisboom, op een kerkhof in Schotland groeijende, werdt voor weinige jaaren bevonden een Stam te hebben van 52 voeten omtreks, dat is tusfehen de .16 en 17 voeten dikte. Dit zal mooglyk de grootfte ■ Boom zyn, daar men eenig bericht van heeft, zegt • de Heer Barrington, in de Phil. Trans, for 1770; :Vol. LIX, Part. 1. p. 23, enz.; aangezien de groote Karftengeboom, te Tortworth in 't Graavfchap Gloucester, in Engeland, nu veertig jaaren geleeden gemeeten, maar eenen omtrek hadt van 51 voeten. Deeze Heer moet het Werk van Adanson niet geleezen hebben , door wi«n aan de Kust van Senegal Boomen geVonden zyn van 78 voeten omtreks, en andere reizi.gers 'er in Afrika gezien hebben van 30 tot 37 voeten faiiddellyr. Families des Plantes. Pref. p. 211. De Stam van den Sycomorus, in Egypten, valt fomtyds vyftig Voeten dik; ingevolge het getuigenis van Hassel> ,, bley zo zeer geoefFend hebben, geen voorbeelden „ daar van ter baan? „ Het fchynt dan, dat 'er een middelweg te hou,r den zy, tusfehen het gevoelen van den Heer Ha. „ les, (die niet gelooft, dat het fap door het hout ,, opklimt en door de bast neerdaalten het gevoe. }T len van den Heer de la Baisse, die in dit vogt „ een waare circulatie ernent. Een gedeelte van het „ voedend fap, dat zich door de houtige vezelen op- • „ heft, .gaat door de Bladen en de Bloemen in de „ Bast, en van daar in de Wortelen.- Een ander gedeelte van dit fap keert, door de zelvde vezelen, naar de Wortelen te rug, van waar het op nieuws „. in den Stam pasfeert. Door-deeze balanceeringJf PLANTGEWASSEN. 5563, „ welke meer of min herhaald wordt, erlangt het „ grove fap reeds een foort van toebereiding: het volmaakt zich in de fynere vaten en de Blaasjes; „ terwyl het overtollige door de Bladen wordt ge,, loosd." Bonnet, Recherches &c. V. Mem: p. 290. Sommige Gewasfen hebben zekere omkrullende Steeltjes, die men Klaauwieren noemt, dienende aan dezelven tot fteunzei , waar van den Wyngaard, Erwten, Lathyrisfen, zeer bekende voorbeelden opleveren. Voorts zyn 'er Schubbetjes, die men te regt Stoppeltjes kan noemen, zittende onder aan de Steeltjes van de uitfehietende Bladen. Men vindt deeze doch niet in alle Gewasfen: zo min als de Lo-vertjes onder aan de Bloemen ; zynde zekere dunne blaadjes, die als tot befchutting van dezelven ftrek» ken, in de linden-bloefem en anderen blykbaar. Veele Planten zyn gedoomd, of met ftekels voorzien ,' die fomtyds het geheele gewas beflaan, gelyk in de doornen , fomtyds niet, gelyk in de disteien. Ia veele boomachtige Gewasfen zyn alleenlyk de Stam en Takken gedoomd, gelyk in de Roozeboomen; in anderen alleenlyk de Bladen, gelyk in de Aloë-Planten. Deeze ftekels zyn fomtyds flap, fomtyds ftyf en dserlyk kwetzende. In eenige Gewasfen, gelyk in de Slee-Pruim, Rhynbeziën en anderen, komen deeze Stekels uit het Hout voort: in anderen zitten zy alleenlyk aan den Bast, gelyk in de- Braamboozen.Kruisbesfen, Berberisfen. ■ Behalven deeze Doornen of Stekels hebben meest alle Planten zekere kleine Haairtjes, met een vergrootglas duidelyk zichtbaar, welke fommigen zelvs ten uiterfte ruig maaken of met een dikke wolligheid' bezet, waarvan de Kwee-Appelboom en her Wollekruid den naam hebben. - In anderen zyn deeze Haairtjes door hunne brandende eigenfehap bekend, gelyk. in de Brandnetelen: in anderen door hunne hechting aan de kleederen , enz. , gelyk in het Kleefkruid.. Weinig acht is daar op geflagen, tot dat de Heer Guettard waarnam, hoe deeze Haairtjes in veele Planten tot uitwerpende buisjes dienen van de vogten, die in derzelver Klieren zyn toebereid of vergaard, en dit opende voor zyn Ed. een wyd veld tot waarnee. roingen, van welken, zedert het jaar 1745 tot 1756", reeds tien Vertoogen in de Verhandelingen van de Koninglyke Akademie der Weetenfchappen van Pa-: rys geboekftaafd zyn. De Klieren der Planten zyn wel nog het meeste in 'toog geloopen. Sommigen fchreeven den oirfprong van dat lymige vogt, 't welk veele Planten uitgeeven, aan zodaanige werktuiglyke deelen toe.' Anderen die fchynbaare gaatjes , welke aan 't St. Janskruid den franfehen naam hebben doen geeven van Millepertuis, nader gadeflaande, oirdeelden dezelven Klieren te zyn. Borellus heeft den aart getracht te bepaalen van deeze Klieren en zyne onderzoekingen , dienaangaande, tot eenige andere Planten uitgebreid;-maar' de genen, die zich het meesie toeleidden op de Ont«' leedkunde der Plantgewasfen, -gelyk Leeuwenhoek,. Lister en anderen, hebben niet of zeer weinig van de Klieren der Planten of'van derzelver Draadjes ge- •' fprooken. De Heer GuETTARr> geeft den naam van Klieren aan zekere blaasjes of bolletjes, fomtyds in de zelvftandigheid der Bladen- dé tusfehenruimten van\ 't netsvvyze geweeLsel opvullende, fomtyds op de op»  55^4 PLANTGEWASSEN. oppervlakte der Binden uitpuilende, fomtyds aan den rand tandjes maakende of zittende aan de fteeltjes en in de fchil der Vrugten? fomtyds op een geregelde manier geplaatst, dochmeest onregelmaatig,verfpreid of famengehoopt. Veeltyds gaan dezelven vergezeld met kleine haairrjes of draadjes, welken hy houdt voor uitwerpende buisjes. De Verfcheiden heden, in deeze Klieren opgemerkt, leveren aan zyn Ed. zeven Afdeelingen uit, als volgt, i. De Geerstachtige Klieren worden dus genoemd, om dat het niet dan zeer kleine flippen zyn, byna op dergelyke manier -als de Geerstkliertjes in de Dieren famengehoopt. . De Pyn- en Denneboomen hebben 'er van deezen aart. 2. 't St. Jacs Kruid, de Oranjeboomen, Myrthen en anderen, vertoonen Klieren, die «aar zodanige blaasjes gelyken, als op een Dier geformeerd worden door een tusfehen de opperhuid en huid uitgevaat vogt, en derhal ven noemt menze Maasachtige Klieren. 3- 'Schubaclttige Klieren zyn kleine cirkelronde of langwerpige plaatjes, welke zich, ge. lyk kleine fchubbetjes, verheffen tioven de oppervlakte der Bladen, 't welk men op de Bladen van 't Varen aantreft. 4. De Bolachtige hebben eene meer of min klootronde geftalte. Men vindtze in holligheden van dergelyke figuur, inzonderheid in de Planten met gelipte Bloemen. 5. De Berkeboomen, Elzen , Terpenthynboom en anderen hebben Linsachtige Klieren, die rond of langwerpig zyn. Men vindt deeze in de jonge fcheuten van meest alle Boomen. 6. Napswyze Klieren worden de genen genoemd, die zich openende een foort van kroesje of kelkje maaken, van verfcheiderlei en fomtyds fchuitswyze figuur. "Zodanigen komen 'er in de Appelen, Peeren, Amandelen, Periik-en Abrikooskomen, en veele andere Plantgewasfen, voor. 7. De Puistachtige, eindelyk, zyn de genen, die de oppervlakten van de Steelen en Bladen der Planten ruuw maaken als fagrynleder. Zy gelyken taamelyk naar de puistjes, welke zich op de huid der Menfchen vertoonen, die door de geerstkoorts aangetast zyn. Zy verfchil len van de Haasachtige daar in, dat zy zich meer verheffen boven de oppervlakte der Bladen. Men neemt ze waar in de Huislook, Ficoïdes en Aioë-Planten, Mem. del'Acad- R- des Sciences de Paris, de 1'An. 1745. P- 268. ito. Om een weinig opheldering te geeven, waar deeze Klieren te zoeken zyn, zal ik hier bybrengen, 'tgene de Heer Guettard van de Napswyze zegt: ,, Deeze , Klieren zyn langwerpig, geplaatst tusfehen de ftop11 peltjes en den oirfprong der Bladen, boven op en ' ter wederzyde van de fleuf, die 'er in 't Steeltje van deeze Bladen is. Zy gelyken naar de Klieren, \ die de tandjes formeeren van de ftoppeltjes en de „ Bladen, welken 'er op 't meeste niet van verfcbil, len, dan doordien zy wat ronder zyn. Als deeze ,) deelen jong zyn, dan is het niet zeldzaam de Klieren belaaden te vinden met een druppeltje helder „ vogt, dat geene bepaalde kleur heeft. Dit neemt „ men in alle Appel- en Peereboomen, in 't alge^ ineen, waar, zonder eenig aanmerkelyk verfchil, „ dan in de meer of minder grootte, talrykheid en „ dat de plaatzing op het fteeltje eenige verandering „ onderhevig is. Deeze Boomen komen zo wel in „ dit opzicht met elkander overeen, als door de Uns„ acktige Klieren en Draadjes, welke nogthands een PLANTGEWASSEN.: „ wéinig zachter ■zyn en gemeener in de Appel- deri „ in de Peereboomen, -alwaar zy rechter zyn en zich. „ niet omdraaijen, gelyk die der Appelboomen. De ■linswyze Klieren vindt men wel in beiden op de jon", ge fcheuten, maar de Peeren zyn gefpikkeld met „ een groot getal van deeze Klieren; fomtyds der„ maate, dat de Heer Tournefort deeze eigenfehap „ in de benaamingen van veele Peeren heeft laaten „ invloeijen. Sommige Appelen, nogthands, heb„ ben dit ook, volgens dien zelvden Autheur. Da ,", Amandelboomen hebben de napswyze Klieren byzon„ der menigvuldig, aan den hiel der Bladen, of by ,^ de famenvoeging van het .fteeltje met de Bladen, „ geplaatst. Zy zyn plat, breed en groenachtig van „ kleur, gelyk de tandjes der Bladen, alwaar zy lang,, werpige tepels maaken. Ik heb 'er geen vogt uic \, zien voortkomen. Mem. de l'Acad. Roiale des Sciences '„ de-Paris, de 1756, pag. 310—-312." De Draadjes of Haairtjes, die men aan de Bladen en Steelen van veele Gewasfen waarneemt, veelal de uitwerpende buisjes zynde van deeze Klieren, hebben aanmerkelyke verfchillendheden. Zy zyn cylindrisch of kegelvormig; fommigen enkeld, zonder korrelijes of geledingen, anderen van dezelven voor-zien. De Leedjes van fommigen zyn getakt, of geeven Baardjes uit, gelykerwys het lighaam van de vogelvederen. Hier uit is de volgende verdeeling opgemaakt: I.' in Draadjes met een Klootrond Tepelije: 2. in Rolronde Diaadje* : 3. in Kegelvormige: 4Ponfoenachtige : 5- Knodsachtige : 6. Draadjes met een Napje: 7. als een krompuntige Naald: 8. als een Kolf: 9. als een Dreg: to, met Haakjes? n. als een griekfehey: 12. als een Weevers-Spoel: 13. Elsvormige: 14. GewrichteDraadjes: 15. met Klepjes, 16. Gekorrelde: 17. met Knoopen: 18. Kwispelachtige: 19. Gepluimde: 20. Gekuifde Draadjes. Volgens deeze verdeelingen fielt de Heer Guettard de oprechting van nieuwe Geflachten voor, en zoude dus een geheele verbetering willen maaken in het Samenftel der Kruidkunde. Uit zyne waarneemingen blykt ten minfte, dat de kleinfle deelen der Schepzelen haare opmerking waardig zyn. Wie immers zou bevoorens gedacht hebben, dat die baairigheid, welke de Steelen, Bladen en Vrugten van zo veele Planten bekleedt, zo fraai gewerktuigd, zo verfchillende en van zo voornaame gebruiken was? Niet minder is de oplettendheid der Kruidkundigen, zedert eenige jaaren, gefcherpt, door het waarneemen van de Vrugtmaaking, tot welke wy thands overgaan. Het Stuifmeel, nog in 't voorfte deezer eeuw voor een uitwerpzel der Planten gehouden, komt thands in aanmerking als het edelfte van derzelver deelen. Men heeft ontdekt en is in 't algemeen verzekerd, dat het zelve het Mannelyke Zaad der Planten uitmaakt', welks tegenwoordigheid volftrekt tot de vrugtbaarheid wordt vereischt. Derhalven dienen thands ook de Meeldraadjes, wier Helmpjes het zelve draagen, met veel recht tot den grondflag van de verdeeling in Klasfen: daar men te vooren op dezelven naauwlyks acht gegeeven hadt, veel min gedroomd, dat derzelver getal beftendig even groot ware in de Bloemen van eene zelvde Plant. De Plantgewasfen, naamelyk, zyn, zo wel als de Dieren, tot ue voortteeliug gefebapen. „ God zei- „ de  PLANTGEWASSEN. £ 3e by de Schepping-, dat de -Aarde Gmfcheutkens „ moest uitfchieten en zaadzaaijend Kruid, benevens „ vrugtbaar Geboomte, draagende vrugt naar zynen aart, wefks Zaad daar in ware:" Gek. I: vi. ï¥. dat is, door welk Zaad de Natuurlyke geftalte deezer Schtpïselen bewaard en voortgeplant moest worden op der Aarde. Zeer fraai vindt men dus de Voortteeling der-Gewasfjn afgefchetst, en de Kruiden van de Boomen onderfeheiden. 'In beiden moest de voortplanting gefchieden door het Zaad, welks voortbrenging men in 't algemeen begrypt onder den naam van Vrugtmsa'king. Even als, naamelyk, in de Dieren het jonge Schepzel de Vrugt genoemd wordt, zo geeft men aan 'het beginzel der voortteeling in de Plantgewasfen ook wel den naam van Vrugt. De meesten hebben zaadbuisjes, welken men in 'talgemeen kan aanmerken als de vrugt, en derzelver voortbrenging, noodig tot die van het Zaad, heet de vrugtmaaking der Planten. Dat 'er tot de vrugtmaaking of voortbrenging van vrugtbaar Zaad in de Planten, zo wel als inde Dieren, eene bevrugting wordt vereischt, is thands een uitgemaakte zaak. Men heeft van oud» geweeien, dat de Dadelboomen geen goede Vrugten draagen, indien de Bloemftengen van zodaanige Boomen, die man, om dat zy Bloemen en geen Vrugten hebben, Mannetjes noemt, niet overgebracht worden op de Wyfjes-Boomen , die alleen Vrugt draagen. KjemffeR verhaalt, in zyne Amanit. Exoticarum, Fascic. IV- de manier, op welke zulks in Perfièn gefchiedt, omftandig. Hy zegt, dat men aldaar de Bloemfteng neemt, voor dat de Bloemen open zyn, en dezelve in Takjes plukt, die dan in de Vrugtfcheeden der WyfjesBoomen worden ingeftooken. Sommigen, voegt hy 'er by, verkiezen de frisfche Bloemftengen, anderen haten dezelven droogen, en bewaaren ze dus tot den tyd toe, dat de Vrugtbeginzels die noodig hebben. 'Evenwel kan ook een geheel bosch van Dadelboomen, zonder menfehelyke hulp of voorzorg, door hst Stuifmeel der Mannetjes bevrugt worden, gelyk Theophrastus in Hist. Plantar. Libr. ft. Cap. 9. reeds verzekerd heeft; maar degenen, wien de Mannetjes entbreeken, moeten deeze Bloemftengen van eliers haaien. Een lanter bewys komt ons dienaangaande voor. Aangaande de manier der Afrikaanen of Arabieren fpreskt da Heer Lunwio, in zyne geleerde Verhandeling de Sexu Plantarum. Lips. 1727. Ouarto. ■p. 29. ,, Zy neemen een bloemdraagende tak van een Boom, die met Meeldraadjes praalt, en planten „ dien in de fpleet van de vrugtdraagende Scheede, „ en dus wordt, gelyk zy het in de taal des lands uit„ drukken, het Wyfje van het Mannetje bevrugt: „ want het ftof, door den wind bewoogen, fpreidt „ zich wyd en zyd uit, en maakt ook de byftaande „ Boomen door zyne kracht vrugtbaar. Een vrugt„ draagende Boom, daar eene vezeldraagende Bloem „ is aangevoegd geweest, heeft een grooter Schee„ de, die uitgefpannen wordende open barst. Ter„ wyl, nu, de Scheede verdroogt, zetten de ftylan „ der vrouwelyke Bloemen zich uit, en krygen een „ allerbest, zoet, fappig vleesch, waar in een dikke „ Karn of Steen, die in onzen grond geftookenPlant„ jes voortgebracht heeft. De vrugtdraagende Boo„ men, waar nog geen Mannelyke Bloem is aange. „ voegd , hebben de Scheede kleiner en dezelve XV. Deel. PLANTGEWASSEN. 5565 j, breekt meer door uitdrooging, d3n door de'uirzet„ ting der Stylen. In plaats van vleesch heeft de„ Vrugt een harde drooge, famentrekkende Schil, ,, zonder of met een dun onvrugtbaar Steentje. D« »> Boom die de Meeldraadjes draagt, brengt 'niets s, voort: de Bloemen verdorren en 'er komen in 't », volgende jaar nieuwe, die wederom met'ftuifmeel ii voorzien zyn, aan te voorfchyr." Die onvrugtbaare Dadels worden flegts aan de Beesten tot voeder gegeeven, zegt Tofbnefort, wien deeze hiftorie in twyfFel fchynt gebracht te hebben. Immers hy ftelt vraagswyze voor: wordt dan de beiderlei Sex in de Planten tot de vrugtmaaking vereischt ? Of heeft de één; foort deezer Planten de -andere geenzints noodig? Worden de lighaampjes, die uit de Bloemen vloeijen, in de tedere Vrugtjes, daar van afflandig groeijende, gevoerd, op dat dezelven , ais uit eene vadzigheid , tot haar eigen aangroeijing opgewekt mogen worden? Doch, van de Mannetjes en Wyfjes-Bloemen in eene zelvde Plant, hadt hy dit denkbeeld niet: veel minder van de B'oemen, waar in het Vrugtbeginzel zo wel als de Meeldraadjes is vervat. De Bladen van deeze Bloemen.,'dacht hy, dienden tot voeding van het Vrugtje, en de Meeldraadjes tot uitloozing van overtollige en febaadelyke ftoffen. Infiit. Rei Herbaria, Paris, 1700. p. 68, 69. Ondertusfchen was de onderftelling, dat 'er een Mannelyke en Vrouwelyke Sexe onder de Planten plaats heeft, reeds van Plinius afkomftig, eenige jaaren voor het eind der voorgaande eeuw, toen Tournefort zyne onderwyzingen der Kruidkunde fchreef, en naderhand door verfcheide bekwaame mannen, op zulk een vasten voet gefteld, dat men zich verwonderen moet, hoe Pontedera, in 't jaar 1720, dit gevoelen nog kon tegenfpreeken, niet alleen, maar zelvs anderen, naderhand, het zelve met kragt beftryden. Dus kwam te Petersbwg, in 't jaar 1737, een Beoirdeeling uit van het Linnaaarfche Stelzel, aangaande de Sexen der Planten, welke door Browai lius ter toets gebracht en wederlegd is. Examen Epicrifeos in Systema Plantarum Cl. Limiet. De Heer Alston, Hoogleeraar in de Genees- en Kruidkunde op de Univerflteit van Edenburg, in Schotland, kwam eenige jaaren laater te voorfchyn met eene Verhandeling-over de Sexe det Planten: A Disfertation on the Sexes ofPlants, ■ by Charles Alston, M. D. Kings Botanist in Scctlund. Esf. and Obferv. Phys. and Litt. Edinburg 1754.: waar in hy, cp geiyke manier als Siege;beck, autheur der gedachte beoirdeeling, door ondervindingen't gezegde van Pontedera tracht te ftaaven, „ dat het vogt „ der Helmpjes, of zogenaamde Stuifmeel, in alle „ Planten niet noodig zy ter bevrugting." In Bloemen, die zo wel het Vrugtbeginzel als de bevrugtende Deelen bevatten, was 't eene voornaame tegenwerping , dat de laatften dikwiis zodsanig geplaatst fchyr.en te zyn, dat het Stuifmeel den Stempel niet bereiken kan. Maar, de wegen en middelen van de Natuur zyn ons niet altemaal bekend, gn, dewyl men in de meesten eene zeer bekwaame fchikking ten dien einde waarneemt, niet alleen, maar dok weezentlyk ziet, dat de Stempel befprengd wordt met het Stuifmeel, zo is 'er geen reden om te twyffelen, of zulks niet algemeen plaats heeft. Een andere tegenwerping is de lubbing, wanneer men de MeelNn draad-  5565 PLANTGEWASSEN". PLANTGEWASSEN. draadjes van hunne Helmpjes berooft, gelyk de Heer Alston dit in twee Tulpen gedaan hadt, die niet te min Zaadhuisjes vol Zaad voortbrachten: doch aan den eenen kant zegt zyn Ed. niet, dat dit Zaad vrugtbaar was, en aan den anderen kant is 't mooglyk, dat onder het afplukken eenige Korreltjes Stuifmeel op den Stempel zyn gevallen. In Plantgewasfen, daar de vrugtbeginzels op de ééne, de Bloemen, die geen Vrugt uitleveren, op de andere zyn; gelyk de Spinagie, Hoppe, Hennip en het Bingelkruid, brengt men, als een tegenwerping, by, dat die fomtyds Vrugten en Zaad voortgebracht hebben, niettegónftaande 'er geene bloeijende Plant naby dezelven was. Dus hadt de Heer Alston drie Planten Spinagie honderdtwintig voeten ver van de anderen af geplant, welke niet te min goed Zaad voortbrachten. Dergelyke Proeven nam hy met de Hennip en het Bingelkruid, die den zelvden uitflag hadden. Tournefort verhaalt, dat de Hoppe in de Koninglyke Kruidtuin, jaarlyks, met ZaaddraagendeVrugten beladen is, terwyl de bloeijende Hoppe niet voorkomt, dan op de ver afftandige eilandjes in de Seine en Marne. Hy trekt daar egter geen gevolgen uit, maar laat de zaak in twyfFei: des ik niet begryp, hoe zulks kan aangemerkt worden als een voornaam bewys, dat hy geen geloof floeg aan de Sexe der Planten.. Die eilandjes behoeven, inderdaad, zo ongemeen ver niet onderfteld te worden van Parys, (alwaar de Koninglyke Tuin naauwlyks honderdvyftig rynlandfche roeden van de Seine in 't zuidelyk deel der ftad, gelegen is, en de Marne wat hooger in die rivier valt,) afftandig te zyn, dat het Stuifmeel door de lueht niet derwaards gebracht zou hebben kunnen worden. Hoe veel verder wordt niet wel ftof, en zaaden die zwaarder zyn, door den wind gevoerd: 't welk dan de reden is, dat men onkruid ziet opfchieten, daar het geenzints verwagt werdt. Hoe veel mylen ver wordt de asch van den berg Vefuvius niet door den wind gedreeven? Ik weet, dat te Amfteldam een Duinkapelletje, waarfchynlyk van boven Haarltm afkomftig, is gevangen. De zwarte Vliegen, die met den noorden wind dikwiis zo geweldig veel op het bloeijende Geboomte vallen, meent men dat'van onze ftranden of nog veel verder komen. Ik twyfFel niet, of alle daeze en anderen tegenwerpingen zullen genoegzaam wederlegd-zyn door LinMfflus, die in 't jaar 1760 den prys behasld heeft, welke door de Keizerbjke Akademie van Petersburg uitgeloofd was op het best beantwoorden van het door haar opgegeevene Voorftel: ,, De Sexe der Planten, ,, door nieuwe en nog niet wereltkundige bewysrede,, nen en ondervindingen te bevestigen of om ver te ,, ftooten, met eene voorafgaande Hiftorie- en Na„ tuurkundige uitlegging van alle deelen die men ,, meent dat iets toebrengen tot bevrugting en vol„ maaking van het Zaad en de Vrugt." Want de prys is aan den Heer Liknjeus toegedacht met deeze uitfpraak, De Akademie draagt den prys der Kruid„ kunde, over de bevestigde Sexe der Planten, op aan de „ fraaije Verhandeling van Carolus Linn^os, Rid,, der van de Noordfter." Zie den Brief van den Heer Doktor Basteh, over het Kruidkundig Samenfiel . van den Heer Liniüeüs. Haarl. 1708.. bladz. 5, Mid•delerwyl kan men ook het fraaije. Vertoog van den be¬ roemden Heer Trew, waar in de Bevrugting van het Wyfje door het Mannetje in de Planten door eenonbetwistelyk voorbeeld betoogd wordt, tot voldoening inzier. NovaAüaPhys. Med. Tom.I p 437, Geen kragtiger bewys kan men voor de Bevrugting hebben, dan de teeiing der Basterd-Planten.. Indien het mooglyk zy, door middel van het Stuifmeel der eene Plant, aan den Stempel van eene andere Plant ge-appliceerd, deeze laatfte Zaaden te doen voort: brengen, uit welken Planten voortkomen, die als een middelfoort tusfehen beiden uitmaaken, d3n kan niemani. twyfFelen,' of zulks moet op dergelyk manier gefchied zyn,, als in de voortteeling der Muilezelen we» reltkundig is. Tot deeze kofiftige bevrugting worden alle de Meelknopjes van eene Bloem, eer zy hun Stuifmeel verfpreid hebben, afgefneeden, en dan befprengt men den Stempel van deeze met het rype Stuifmeel van eene andere Bloem. Van overlang is bekend, dat fommige Tulpen dikwiis van eenkleurig bont worden, en fomtyds haare voorige kleur weder aanneemen. De Hyacinthen veranderen fomtyds ook van kleur, en dit wordt bedenkelyk aan het overbrengen van het Stuifmeel,, uit de eene inde andere Bloem door vliegen toegefebreeven. Zie Mr.le Marq. de S. Simon, des Jacinthes, Amfterd.i7Z6, p.122. Dikwiis. neemt men in de Kool, waueeer verfchillende foorten naby elkander voortgekomen zyn, uit het Zaad aanmerkelyke veranderingen en verbasteringen waar.. LiNKffius ftaaft de Sexe der Planten in zyn- niauwe. Vertoog, (daar zyn Ed. den prys mede behaald heeft,, als zo even gemeld is,) door het voorbeeld van eene. Basterd-Boksbaard, welke zyn Ed. op die wyze teUpfal geteeld gehad; maar de Heer Kölreuter meent hier in verder gekomen te zyn, met verfcheide Planten. In 't byzonder was het hem gelukt, uit twee foorten van Tabak eene volmaakte Basterd-foort voort te brengen: 't welk by daar uitbewysr, dat dezelve, onvrugtbaar ware. In een nader Vertoog, dat in jaar 1764 te Leipzig uitgekomen is , geeft gezegde Heer Kölreuter, Hoogleeraar inde Kruidkunde van den Markgraaf van Baden-Durlach, bericht van zyne proefneemingen op eenige andere Planten, waar uit zyn Ed., door dergelyke overfpelige bevrugting, nieuwe Planten of Monfters heeft voortgeteeld, en befchryft, welke veranderingen daar in door zyn Ed. waargenomen zyn.. De Heer Baron van Gleichen oirdteit de Tarwe en het Turksch Koorn, de Gckernooten en Eikeboom, als ook de Spinagie en Hennip, tot dergelyke vermenging, zelvs van verfchillende Gefi.ichten, bekwaam. Zie D. J. G. Kölreuters , SBotlauftgcSïorfïicf;t enz. Leipzig 176 , bl 4a. De onvrugtbaarbeid der Muil-ezelen onder de Dieren wordt egter met Kragt tegen gefprooken.. Zie de naauwkeurige Verhandeling van den wel Ed. Heer Vosmaer over den Bifon, Amft. 1772, bladz. 5. Zyn Ed. hadt andere bewyzen tea dien opzichte kunnen bvbrengen dan het gezach van Aristotele?. Zie de Obferv, Microscopiquei van den Baron van Gleichen, g. CVI. Ook zullen onder de Basterd-Planten, over welken een geheele verhandeling uitgekomen is, en die men andets verfchei. denheden noemt, waarfcbynlyk veelen door eene dergelyke vermenging zyn voortgebracht. Plantce Hfbrim. Linn. Amuen, Acad. Vol. III. t>. 28, Om  PLANTGEWASSEN*. Om eenig denkbeeld te geeven van de Bevrugting, To moeten wy eerst de Bloemen in aanmerking nee» men-, als die het voornaame werktuig der Vrugtmaaking zyn. Want, fchoon men in verfcheide Planten wel Zaaden Vrugten ziet voortkomen , zonder Bloemen, zyn doch dezelven, in 't algemeen, tot de Bevrugting noodzaakelyk , als zonder welke, anders, geen vrugtbaar Zaad voortkomt. Da Bloemen bevinden zich dan, sof van de Vrugtbeginzels afgezonderd ia eene zelvde Plant, of in andere Planten van de zelvde foort. Van dit laatfte leveren ons de Hennip, Hoppe en anderen, voorbeelden uit. De meeste Plantgewasfen hebben Bloemen, waar in de Vrugtbeginzels zo wel als de Bavrugtende deelen vervat zyn. Eenige Rangen van Plantgewasfen, die wel Zaad draagen, doch waar in de bevrugtende deelen onvolkomen zyn'of zich niet duidelyk openbaaren ; gelyk het Varen, "Wier, de Mosfen en Paddeftoelsn, in haare menigvuldige Geilachten, moet men hier van uitzonderen. Dat gedeelte van een Plantgewas, nu, 't welk tegen den zomer te voorfchyn komt, of op zekeren bepaalden tyd zich vertoont, en dan wederom verdwynt, de bavrugtende werktuigen of vrugtbeginzels, of die beiden te gelyk, bevattende, wordt de Bloem geheeten. Sommigen hebben hier de fraaiheid van kleur en gedaante, het zitten op het vrugtbeginzel, en andare hoedaanigheden, iu aanmerking genomen : doch •dan is de bepaaling niet algemeen. Tot het wezen van een Bloem behoort, dat dezelve Meelknopjes, die men Helmpjes (Anthera) noemt, of een Stempel (Stigma) , of betden , heeft. Flos omnis inftruitur Authe* tis & Stigmatibus. Linn. Phtl. Bot Stocklu 1751. g. 140. Da Helmpjes zitten doorgaans aan 'c end van zekere Vezeien (Stamina), die men Helmityitjes, doch veel eigener Meeldraadjes noemt: de Stempel gemeenlyk aan 't end van zekeren Stander in 't midden van de Bloem, die Stamper (Pistiltum) doch eigener Styl geheeten wordt. Deeze Styl of de Meeldraadjes zyn in de meeste Planten vervat in een hol bekerachtig geitel, of beflaan het midden van een Schyf, die of uit één ftuk beftaat , of uit verfcheiden ftukken, Bloemblaadjes genaamd, famengefteld is. In't latyn noemt men dat ftuk, van welk een kleur of zelvftandigheid ook zynde, Corolla en de Bloemblaadjes Petala. De Styl ftaat op een Vrugtbeginzel (Germen), dat fomtyds in 't midden van de Bloem uitpuilt en van de Meeldraadjes omringd is, fomtyds laager zit onder aan de Bloem, en dus een gedeelte uitmaakt van de Kelk (Calyx), welke of alleen tot fteunzel dient of tot bekleeding van Bloembladen, en dan het Bloemhuisje (Psrianthium) geheeten wordt. Even zo bekomt ock de Kelk, wanneer zy de vrugtbeginzels bevat, den naam van Vrugthuisje (Pericarpium) wordende in 't vervolg het Zaadhuisje, de Befie of Vrugt. Men ziet dit duidelyk in de Roozen, alwaar het vrugtbekleedzel, dat de Knop maakt, van de Kelk, die vyf. bladerig is, is afgezonderd. In de Narcisfen en dergelyken is alleenlyk een Vrugthuisje (Pericarpium), dat da Bloem onderftsunt, en geen eigentlyke Keik (Calyx) of Perianthium. De Leliën, Tulpen, enz. hebben niets dat 'er naar gelykt; alzo het Vrugtbeginzel in dezelve binnen de Bloem huisvest, la de PLANTGEWASSEN.? 5507 Appel-en Peereboomen, en oneindige andere Plantgewasfen, is de Keik zo wel een Bloem- als Vruntbekleedzel. " De Bloemblaadjes, wier kleuren en verfchillenda geftalte de fchoonheid der Planten uitmaaken, zy* door den beroemden Tournefort tot de voornaamfte kenmerken van onderfcheiding in dezelven gebruikt geweest. En-, fchoon „zy thands minder in aanmerking komen, dan andere deelen van de Bloemen, kunnen wy nogthands niet voorby, daar van kortelyk te fpreeken. Die, welke uit één Bloemblaadje beftaan, worden monopetali of eenbladige Bloemen; die 'er eit veelen famengefteld zyn polypatoli of veelbladige , en die, welke geen Bloemblaadjes hebben, apetali of ftaminei, dat is ongebladerde of vezelbloemen geheeten. Onder de eenbladige hebben fommigen de gedaante van een klok, die men campanifomes; anderen-van een trechter, die men inf'undibulif'omes: anderen vaneen rad , welke men rotati; andere loopen in een lip uit, die men labiati: anderen waren als een gryns, die men perfonati noemde. Onder de veelbladige kwamen *er voor als een kruis, welken cruciformes; als een roos, welken rofacei; als een anjelier, weiken caryephyllai; als een lely, welken liliacei; als een kapel of' vlinder, die papilionacei getyteld werden. Deeze werden, in 't algemeen, als enkelde Bloemen aangemerkt. Van de famenfielde hadt men 'er die den tytel voerden van ftosculofi, als 't eenemaal uit rogolmaatige JBl amnjes: vavfemiflosculcfi, als uit halve of gelipte Bioema» jes, en van radhti, als uit beiden famengefteid. De Distelen en Klisten leveren voorbeelden uit van het eerfte; de Paardebloemen van het tweede, en de Zonnebloemen van het derde. Onder de Boomen zyn 'er eenigen die vezelbloemen draagen, in zekere lange bosjes famengevoegd, Katten genaamd, welke, deswegen , den naam van Flores amentacei voeren. Voorts heeft men nog dubbelde Bloemen (Flores pleni), welke, om dat zy zelden Zaad draagen, in de Kruidkunde als monfters of onnatuurlyke worden aangemerkt. Ook kunnen deeze, zo wel als de Bloemen met Kindertjes (Proliferi), volgens Dr. Hill, door konst worden voortgebracht. , Wy letten thands voornaamelyk op de Mannelyke en Vrouwelyke deelen in de Bloemen: waar van de eerften, als gezegd is, de Helmpjes of Stofunopjes (Anthera) , met hunne Vezelen of Draadjes (Stamina^; de laatften het Vrugtbeginzel (Germen) met deszelvs Styl (Piflillum) en deszelvs Stempel (Stigma) zyn. Bloemen, in weiken de eerstgemelden alleen zyn, noemt man Mannelyke, die de laatften alleen hebben Vrouwelyke, en die ze beiden hebben Tweeflagtige Bloemen. Een Plantgewas, derhal ven, dat al'eenlyk Mannelyke Bloemen draagt, heet een Mannetjes, dat alleen Vrouwelyke draagt, een Wyfjes, en dat TweeflachtigeEloemen heeft, eenTweeJhchtige(Hermaphrodita), doch dat zo wel Mannetjes- als Wyfjes-Bloemen voortbrengt, een Man-Wyf (Androgyna) Plant. Zulk een Gewas, op 't welke, boven en behalven de Mannelyke en Vrouwelyke, ook Tweeflachtige Bloe> men gevonden worden, is Dubbelflachtig. Voor en aleer wy het gebruik van de gedachte dee-' len befchouwen, zullen wy op derzelver oirfprong acht geeven. Linn^us heeft dien der Kelk afgeleid van de Schors der riant, en dien der binnenfte Bast Nn 2 rjj,  5,68 PLANTGEWASSEN. tWtr\ Doktor Hill, het ontwerp van eene leer- rr wvze uitgeevende over de Voortteeling oer Planten , ri Kert S dat de buitenfte Schors de Bloemifcheedo maakt in de Bolplanten, en de binnenfte Bast, van n kleur veranderende, de Bloemblaadjes .maar h,-voegt I >r bv dat de ry van vaten eindigt tusfehen de Bloem- A blaadjes en Meeldraadjes, in of by de Honigbakjes, e en zekere pluisachtige kwastjes, die aan dezelven zich oevinden/formeert. Het vleezige van den Steel,. « zest hy verder, maakt de Meeldraadjes; de vezelen < de Helmpjes en de vaten het Stuifmeel; terwyl het , Mefg der Plant eindigt in den Styl en het Vrugthu.s- ]e( Pericarpium), maakende den Styl fpongieus met , hol 't Is egter zeker, dat dezelve, in verfcheiden Bloemen , zichtbaare holligheden heeft , alleenlyk met lucht gevuld. , 1 Het Stuifmeel der Bloemen heeft zo bepaalde en verfchillende gedaanten in byzondere Plantgewasjen, dat het ten uiterfte dwaas zoude zyn, het zelve anger voor een uitwerpzel der Bloemen te houden. Voor 't bloote oog vertoont het zich als Stof van de eene of andere kleur, en aan de vingeren kleeft het doorgaans als meel; 't welk benevens deszelvs ligtheid, waar door het fomtyds wegflmfc, er den gedachten naam aan doet geeven Door mikroskoop cpenbaaren zich de gezegde gedaanten. In de meeste Bloemen hebben deeze Hofjes eene langwerpige ronde of Qvaale figuur, aan de enden meer of mm gepunt, met één of meer fleufjes in de langte; zo dat zv zich, door 't mikroskoop gezien, als de Steen, van een Dadel, als een Tarwe-Graan, een koffyboon of Olvf vertooonen. Dus beftaat het met de dofjes van het Salomons-Zegel, Zenegroen, de Wilde Wynsaard Akoleijen en Wolfsmelk , zegt de Heer Geoffroy, die verder twintigderlei Stofjes van Planten in Afbeelding heeft gebracht, en in de Mem. del Acad Royal. des Sciences de Paris, de l Ai. 11 li. P- 278. oefebreeven als volgt. . Die van het St. Jans Kruid zyn als eytjes, aan t eene end puntig, in 't midden wat gezwollen met een alinfterende flip. Die van de xMeliloten vertoonen zich als cyünders of rollen, meteen groefje overlangs. Die van da Penfeen zyn prismaas met vier zyden, een weinig doorfchynende. Dia van de Bernagie zyn ook rolletjes, maar in 't midden als gekneepen. Die van de Smeerwortel vertoonen zich naauwkeung als twee aan elkander gevoegde bolletjes van kryftal: die van den Eschdoorn als twee cyünders, kruislings ©ver elkander gelegd: dia van de Leliën als puntige olvven, op de oDpervlakte als fagryn, met een groefje Die der Jo'nquiljes hebben eene nierachtige hcuu' Die van 't Ephemerum van Firginièn gelyken mar'een gerftekoorntje. Die van de Wolfsmelk zyn evvormig : die van de Beerenkhauw langwerpig, aan de enden rond; die van de fpaahfche Brem insgelyks, doch met twee fleufjes of ribbetjes. Die van de 1 aberoozen zyn in *t midden uitgezet, als een dnezydig prisma. Die van de Pieramiedaalen en andere Klokjesbioemen zyn byna rond, doorfchynende, en op de oppervlakte voorzien met eenige flaauwe uitpuilingen, benevens een heldere flip in *t midde.jiunt; Die van de Pasfiebloem zyn rondachtig en 0»iulyk van oppervlakte: die van de wilde Anjelier rond fn met fdcatten: die van de O ijevaars-Bekken imd PLANTGEWASSEN. et een foort van navel: die van de Watermeloenen ind, met kleine puntjes. Die van de Goudsbloem, onnebloemen en een gedeelte der Gedraalde Bloeien, zyn kleine Bolletjes met korte haairtjes bezet. )ie van de Heemstwortel, Kaasjesbladen en Klokjeswinde, eindelyk, zyn bolletjes met taamelyk dikke n fpitfe punten op de oppervlakte. Gedachte Haer heeft de bolletjes van het Stuifmeel, en opzicht van hunne zelvftandigheid, onderzogt. lommigen, zegt hy, fchynen zeer hard te zyn: anleren kan men gemakkelyk verpletteren. Allen be'atten zy meer zwavelachtige ftoffe, dan het overige -an den Bloem. Die der Leliën zyn zo olieachtig,, lat het papier, waar men ze in bawaart, daar van meerig wordt. Die van de mees-te welriekende Planen zwemmen als in een foort van terbenthyn: die^ ?an anderen fchynen bekleed te zyn met een drooge harst, gelyk in dat van de Lycopodium blykbaar is: svant dit Stuifmeel of Zaad, door de vlam van ean kaars geblaazen, vliegt in brand, even als of het harst ware. De Stofbolletjes van eenige andere Planten, gayk van da Duive-Kervel, fchynen meteen foort van [lymerigbeid bezet te zyn; zo dat zy overal en aan sikander- kleeven. Nogthands kan men geene van degedachte Bolletjes in water, olyf- of terbentbyn-oüe, of wyngeest ontbinden , hoewel 'er de drie laatile vogten eenige tinctuur uit trekken: want de Bolletjes blyven in figuur byna onveranderd. Sommigen hebben ze enkel voor wasch of harst gehouden , doch men kan ze nog in kookend water, nog op 'tvuur,. fmelten. De gedachte byzondere figuuren der Korreltjes van het Stuifmeel, deeden wel haast de liefhebbers befluiten , dat ieder zulk een Korreltje een klein Plantje bevatten moest, het welke dan, van den Stempel ingelaaten, door den Styl in het Vrugthuisje gebracht worden en aldaar da Zaaden bavruchten kon. Zie Baker, het Mikroskoop gemakkelyk gemaakt. Amjï. 1744p. 2i®. Men zag deeze Bolletjes, inderdaad, kleeven 'aan den top van den Styl; doch toen men varnam, dat aldaar geen mondjes of openingen waren, van genoegzaame wydte, om deeza Korreltjes in ta neemen, verviel men in nieuwe zwaarigheden. De beflryders van het ftelzel der fexen inde Planten meenden de zaak gewonnen te hebben, wanneer de Heer B. Jussieu het geluk hadt van eene byzondere ontdek-? kingtedoen omtrent het ftuifmeelvan dsn Eschdoorn. Wy hebben gezien, dat de Heer Geoffroy hetzelve als een kruis befchouwde, doch deearstgemeldebevondr, dat het ronde Bolletjes zyn, welke, zo dra 'er eenige vogtigheid aan raakt, als met klepjes openbarsten, en dan een zodaanig Kruis vertoonen. ZieWAHLboom Sponfalia Plantarum. in Linn. Amoen. Acad. I. Stockh. 1749. p. 356. Van dien tyd af, befiooten da Natuurkundigen, dat 'er in deeze Bolletjes eenigs ftoffe vervat moest zyn, van byna onbegrypalykefyrheid, welke derhalven door den Styl dringen en de vrugtbeginzels der Zaaden bavruchten kon. Men heeft zedert het ftuifmeel van zeer veele Bloemen onderzogt, en daw in doorgaans die zelvde eigenfehap. pen waargenomen. Dr. Hill , in Engeland, even we', meende in ieder Bolletje van bet ftuifmeel zyner Amiryllis een klein Plantje, langzaam daar uitkomende, seaiea te hebben; gelyk. ook dj H««r Dr. Külri:^ ° TE 3 ,  PLANTGEWASSEN. Ütl'J in Dukschland, de uitvloeiji'ng van die fyne doffe uit ds gedachte Bolletjes natuurlyk langzaam oirdeelt te gefchieden, en de geweldige openbarfting derzelve Bolletjes voor iets tegennatuuriyks houdt. ©. J. G. Kolreuters Stofottfige 9U^ü^tl tui. SSct}?|ig. 1761. p. 4- Ziet hier den grond van zyne rcdeneeiing. ' „ Hos onryper een Stuif bolletje is, zo veel ondoor;, fchynender is het, zo veel te minder bevat bet van vloeibaare, zo veel te meer, in tegendeel, van '~ nog korrelige en onbereide zaadftoffe; zo vee! te , 1'gter, gezwinder en met zo veel te grooter ge- weid is het gewoon in 't water te barden, werpen' de de daar in beflooten korrelige doffe gelyk een dampkegel uit. Daar van komt het, dat fomtyds ' een foort van duifmeel deeze geweldige werking i in 't water of geheel riet of maar zeldzaam oeffent; daar dezelve in tegendeel, op een anderen tyd, het gewoone verfchynzel voortbrengt. OndertusX', fchen vertoont het duifmeel ook in 't water, wan, neer het maar een deel vloeibaar Zaad in zich heeft, een het gedachte geweldige kort voorgaande, of *• ook , zonder dien , gantsch alleen voorkomend verfchynzel, 't welk deszelvs natuurlyke werking ' het naaste komt, en enkel daar in van dezelve on" derfcheiden is, dat by .hetzelve de van alle zy- den gefchiedende uitlaating der vloeibaare zaad•* doffe in de zelvde tyd fneller en in grooter veel' heid gefchiedt, en kort daarna, uit gebrek van ' meerder voorraad van vloeibdare ftoffj, geheel en al ophoudt; daar zy , in tegendeel, by die natuur ] lyke werking langzaamer, in minder veelheid, en ' onder eenerlei omftandigheden byna eenpaarig in " een en 't zelvde bolletje voorgaar. — Hoe meer. der veelheid van toebereid Zaad een Meelbolletje vervat, zo veel duidelyker, volkomener en fchuoj, ner vertoont zich daar in deeze, ten aanzien van -- geene zeer geweldige werking, by uitdek zagte en de nstuurlyke het meest gelykende uitlaating; Ge" meenlyk wordt, by het barsten van een Meelbol'■ bolletje, buiten het gene, dat het zelve van mtome.■ lyk Zaad reeds voorheen aan alle zyden uitgelaaten | hadt, ook nog met de korrelachtige ftoffe teven het ' overige te rug gebleevene en minder vloeibaare ' gedeelte derzelve uitgedooten. Gaat nu, by bet "j barsten, anders niet, dan de korrelige ftoffe inde * gedaante van een eenige te famenhangende klomp of lange ftreep uit, zo is deeze niets anders, dan „ het celachtige geweefzel zelv', te famen met alle " daar in nog verftokene en vast ingewikkelde korrel„ achtige ftffe. Dit is, onder anderen, een waar kenteken van een nog- geheel onrypftuifmeel. Veel >, nader komt het zelve aan zyne rypheid, wanneer „ de dreep kleiner is, minder famenhangende, en „ dat 'er hier en daar veele korreltjes of kogeltjes afj,.gaan, of ook geheel en al zonder hec celachtig ge„ weefzel, in groote menigte door de reet te voor. „ fchyn komen, en zich geheel afgefcheiden van el,t kander in het water uitbreiden. ,, Aangezien nu deeze korreltjes (1.) veel te groot „ zyn,. om in de uitlaafbuizen te kunnen indringen: „ (2.) nooit op eenige andere manier te voorfchyn komen, dan wanneer de beide-vliezen der Meel „ billetjes, na dat zy tot barstens toe. waren uiige- PLANTGEWASSEN. 5569 ,t zwollen, eene reet bekomen hebben, en zich dee,-, ze geweldige veranderingen (3.) flegts in eenevog,, tigheid vertoonen , welke in haare natuur, zo wel ,, van 't mannelyk Zaad als van de vrouwelyke vog„ tigheid, die in de bloeityd door den Stempel wordt „ uitgelaaten, geheel verfchillende is; en (4.) nooit „ in zodaanige vogtigheid, wier natuur, of wat de „ wezentlyke zelvftandigheid aangaat, of uit hoofde „ van eenige andere eigenfehap, met de natuur van „ deeze beide vogtigheden overéénkomt, en uit wel,, ke nog bovendien de uitlaating van 't mannelyke „ Zaad, en deszelvs inwendige vermenging daar me„ de, op eene de natuurlyke uitlaating en vermen„ ging des mannelyken Zaads met de vrouwelyke vog„ tigheid zeer gelykende manier te werk gaat: dewyl „ verder (5.) de veelheid der Korreltjes in nog volko„ men geheeie en ongekwetfte Meelbolletjes, met de „ geduurig toeneemende rypheid en hoeveelheid der „ vloeibaare ftoffe vermindert, en , eindelyk ook „ (6.) even dergelyke Korreltjes in het nog onrype „ en taaijeie deel der vrouwelyke vogtigheid zich ver„ toonen; zo vloeijen daar natuurlyk de tweevolgen„ waarheden uit." Ds korrelige ftoffe van hetftuij'meel, welke de Heer Needham voor Kiempjes ttitgegeeven heeft,• is niets anders, dan de nog raauwe en onrype ftoffe van het mannelyke Zaai, Daar en tegen is het waare en rype mannelyke Zaad der Planten, gezegde fyne, vloeibaare. gelykvormige zelvftandigheid.- Door wylen den Heer Ledermulier zyn ons, op zyne fraai gekleurde Elaaten van ontdekkingen mee bet mikroskoop ,- de waarneemingen medegedeeld van de uitbarsting der fyne bevruchtende ftoffe uit de Bolletjes van het duifmeel van verfcheiderlei Bloemen. Zie hst zelve in dat van ie Plant, die Arum of Kalfsvoet genoemd wordt, op Plaat 19; in dat van een blaauwe Hyacinth op Plaat 22; en in dat van de Pa.<.fiebloem op Plaat 34 van het cerfte Deel zyner Mikroskoopifche Vermakelykeden. Op Plaat 77 van het tweede Deel vindt men ne ftofFe, het zy dan korrelig, het zy vloeibaar, van dezelven ingelaaten. In de deelen der Vrugtmaaking van een Tulp heeft de Heer Baron van Gleichen zulks ook afgebeeld, doch fchynt aldaar het inneemen der Bolletjes door de enden van de haakjes, niet waargenomen te hebben. De openingen der haair'jes zag zyn Ed. te naauw aan voor de Bolletjes, en te wyd voor de lighaampjes of Korreltjes, welken zy uitwerpen: des hy zich verbeeldt, dat zekere Buisjes, met welke de wanden van die haairtjes doorweeven zyn, deeze korrel'jes inneemen zouden: doch zyn Ed. zal riet bedaciit hebben, dat zulks tegen zyne algemeene vast- ftelling van een geweldige uitwerping of uitfehieting van die lighaampjes door de Bolletjet van het Stuifmeel, ftrydt. Zo dit gebeuren moet, dan hebben zy wei zulk een wyden koker noodig, om de gedachte korreltjes in de kanaalen van den Styl te brengen. Waarfchynlyk zullen de Bolletjes, zo wel als de haairt. jes, van veelerlei natuur zyn; fommigen langzaam, fommigen vaardig, fommigen in'tgeheel niet hardende, wanneer zy bevogtigd worden, Zodaanigen, die vaardig barden, kunnen hunnen inhoudt uitwerpen, als zy maar aan het tepelachtig end van een haairtje raaken : die zeer langzaam of niet barden, zullen van de haairtjes moeten ingezoogen worden, gelyk Fig. 5 voorfteit, en door faroentrekking hunne ftofFe uitgeeven. Ook zal 'er, buiten twyfFel, inde haaittjes van den Stempel eene byzondere gefchiktheid zyn, naar die van het Stuifmeel geëverredigt, en mooglyk het een en andere van de natuur der Planten afhangende, op eenen voet, die den Schepper der Natuur alleen bekend is. Van dit ongemeen en byna oneindig klein tot tastbaare grootheden terug keerende, gseven wy acht op de menigvuldigheid der Bolletjes van het Stuifmeel. De Heer Kölreuter verhaalt, dat door hem in de Venetiaanfche Ketmia, in eene Bloem van de gewoone grootte, 4863 Stuifmeel-bolletjes geteld zyn, en, daar dezelve by een volkomen natuurlyke bevrugting wat over de dertig rype Zaaden gewoon is voort te brengen, hadt hy door herhaalde proefneemingen bevonden, dat tot dit getal van Zaaden niet meer dan vyftig of zestig bolletjes van het Stuifmeel vereischt werden. Nam hy meer bolletjes-daar toe; hy kreeg, meer of volkomener Zaaden; maar, zo hy minder nam, dan was het getal der Zaaden naar evenredigheid kleinder. Wanneer hy 'ér maar twintig of vyf» tien nam, dan kreeg hy maar tien of zestien Zaaden: zo hy 'er minder nam dan tien, kwam 'er geen één Zaadje tot volkomenheid. In een laater tyd des jaars en by koud weer, was een veel grooter getal van bolletjes noodig. In eene Bloem van de gemeene Jalappe, met vyf Meeldraadjes, telde hy 29.3 StuifmeelBolletjes, en in eene insge|yks volkomens Bloem van de nieuwe Peruviaanfchs Jalappe- met zeer lange Bloempypen, bedroeg het getal der Bolletjes 321.. In deeze beiden nam hy waar, dat maar één, of ten hoogden twee of drie Bolletjes tot eene bevrugting vereischt werden. De Heer Baron van Gleichen zegt, dat maar één korreltje van een Bolletje tot bevrjgtirg van een Zaadje wordt gebruikt. Uit bet één en andere blykt, dat 'er een niet minder verbaazende menigte van deeze Bolletjes verlooren gaat, dan van de eitjes uit de kuit der visfehen.- Het Stuifmeel, in water gezet,, verandert, vo'gensde waarneeming van den laatstgemelden . binnen vieren twintig uuren in zogenaamde Infufie-Disrtjes; maar nog zonderlinger is, het gene zyn Ed. verhaalt,, aangaande de verfchynzelen, welken het Stuifmeel uitleverde, toen men 'ér, in plaats van water, wyrgeest op goot. Alles kwam oogenblikkelyk in beweegiog en de bolletjes vertoonden zich als ieevende diertjes,!, zwemmende naar alle kanten en door malkander heen,, met eene onbegrypelyke vlugheid. Anderen ftapel. den zich op elkander, en bewoogen zich daarom niet minder, draaijende zo wel rond als de enkelde Bollet.  5572 PLANTGEWASSEN. PLANTGEWASSEN le'jes. Dit ftrekt aan den eenen kant tot'bekrachtiging van de twyffeiingen, door den Heer Houttuyn geopperd, aangaande het weezentlyke dierlyke leeven van die deeltjes, welken men in ftinkends infufiën ziet grimmeleo. En, aan den anderen kant, kan men 'er uit befluiten, dat bet vogt van den ftyt, of ftempel der Bloemen , dikwiis geestig of ten minfte kruidig zynde, een grooter uitwerking cp die Bolletjes hebben moet, dan enkel water. Op wat manier, nu, wordt het Stuifmeel aan de oppervlakte van den Stempel gebracht, om de vrugtbeginzels door den Styl te bevrugten? Men kan in zeer veele Bloemen , die zo wel Mannelyke als Vrouwelyke deelen hebben, duidelyk de zorgvuldigheid van de Natuur waarneemen, uit een bekwaame plaatzing ten dien einde. In veele hangende Bloemen, gelyk de Leliën, is de Styl langer; in veele cpftaande Bloemen gelyk de Tulpen, of korter of byna even lang als de Meeldraadjes; in anderen door dezelven geheel bedekt: om kort te gaan, men wordt byna in alle Bloemen van deezen aart gewaar, dat het Stuifmeel bekwaamelyk aan het top-end van den Styl kan komen en noodwendig denzei ven bereiken moet, wanneer 'er flegts eenige uitwendige oirzaak van beweeging bykomt, 't zy door den wind, regen of infekten: terwyl, gelyk wy gezien hebben, eenige weinige bolletjes van het Stuifmeel daar toe genoegzaam zyn. „ Wanneer de Berkeboom bloeit (zegt Doktor Kol3i reuter) dan hangen de dunne, lange, mannelyke „ Katjes loodregt neder waards; doch tevens krom, men zich de kortere, ftyve, vrouwelyke Katjes op„ waards. Openen zich nu in genen de Meelknopjes, dan openen zich ook in deeze de fchubben, „ en maaken voor dezelven de Stempels bloot. De • eerstgemelden beginnen, by de minfte beweeging t, der lucht, hun ftuifmeel overvloedig van zich te t, geeven; de laatften vangen het op 'en worden daar 3} door bevrugt. 7,9 ras dit gefchied is verdorren de mannelyke Katjes en vallen af: de vrouwelyke M gaan op nieuws nederhangen of buigen zich naar den grond. Even zo is het bykans gelegen met de Hazelnooten, Beuken, Eiken, Dennen en anSJ dere Boomen. In veele Planten, met mannelyke en vrouwelyke Bloemen , inzonderheid daar het ftuifmeel uit groote en zwaare korreltjes beftaat, j, zyn de eerstgemelde altoos hooger en regt boven „ de laatften geplaatst, zo dat die korreltjes flegts behoeven neer te vallen, op den Stempel. In anderen wordt door eene fchielyke openbarsting van „ het Meelknopje het ftuifmeel in de lucht verfpreid, t, als wanneer dan eenige Bolletjes van het zelve dan Stempel treffen, of door den wind der waards heen „ gevoerd worden. De Heer Vaillant zou deeze }, manier van beftuiving in het Glaskruid (Parieta„ ria,) de indiaanfehe Vyg (Opuntia.) het Helian„ themum en anderen meer, ge'.ien hebben. Blair „ zegt het zelve van de Moerbefieboomen en Al„ ston brengt de groote mannetjes Brandnetel als „ een voorbeeld daar van by. „ Eene verwonderlyke werking, ten dien opziente, kan men in de gewoone Wynruit befchouwen. „ Wanneer een Bloem daar van zich eerst geopend „ beeft, dan leggen de Meeldraadjes, en inzónder- „ neid derzelver Knopjes, nog in de holte der BloemJ ,, blaadjes beflouten: doch zy verheffen zich beurt,, üngs daar uit, ftygen om hoog, en plaatzen zich „ eindelyk, met eenen fcherpen hoek, gantsch uit„ geftrekt over het Vrugthuisje heen; zo dat het tot „ nog toe gefiootene Meelknopje naast boven deo „ Sterspel te leggen komt. Het opent zich kort daar „ na, en het ftuifmeel valt of, door een kleine fchudding, van zelv' op den Stempel, of wordt door „ Iufekten, welken zich diestyds in menigte by de Bloemen bevinden, en over dezelven geduurig heen .„ en weder loopen , daar aan geftreeken. Zelden ,, wordt de Stempel onmiddelyk aangeraakt door het „ ftuiver.de MeeiKnopje. Heeft het Meeldraadje zy„ nen dienst verricht, dan recht het zich weder op ,, en keert den voorigen weg terugga. De Meel„ draadjes, egter, niet allen te gelyk, maar 't een „ na 't andere opgereezen zynde geweest, als gezegd „ is, keeren ook beurtlings terug, en neemen daar „ in de volgende orde waar. Het begin maakt een ',, van de op de lappen van de Kelk geplaatfte Meel„ draadjes, en wordt van de tweede, derdeen vier,, de van dit flag gevolgd: dan verheffen zich da „ Meeldraadjes, die op de Bloemblaadjes ftaan, 'teen „ voor, het andere na, en maaken het befluif. Ia „ de groot ere, vyfbladerige,en met tien Meeldraad^ ,, jes begaafde Bloemen, die tusfehen de andere tal„ rykere ftaan, gaat het even zo toe. Midden in de „ zomer, wanneer de hitte groot is, verrichten de „ Meeldraadjes hun werk in twee of drie dagen ; „ doch, hoe kouder het weer naar den herfst toe „ wordt, hoe langzaamer het daar mede toegaat. Zy ,, hebben als dan dikwi's meer dan agt dagen tyds van ,s nooden. En, al worden de Knopjes, zo dra de „ Bloem zich geopend heeft, van de Meeldraadjes „ afgenomen, gaan dezelven doch hier in hunnen „ gai.g. Deeze kleine ontdekking heb ik den 5 July „ 1759 gemaakt, en veele waameeminEen dpar om,, trent in 't werk gefield, die ik elders zal voordraa,, gen, Thands wil ik hier nog maar byvoegen, dat „ het licht op deeze werking geen byzonderen ir.,, vloed hebben moet, dewyl ik door proeven bevon,, den heb, dat de Meeldraadjes, met eenerlei trap „ van warmte, hun werk in een geheel donker ver. „ trek even zo vlug en zo zeker, als onder denbloo,, ten hemel, verricht hebben." yervolgens fielt de Heer Kölrïuter, dat de aanvoeging van het ftuifmeel aan den Stempel, in fommige Planten, door Infekten alleen gefchiedt. ,, In al„ le Gedachten (zegt zyn Ed.) van Curcurbitacea," (dat is Planten die Meloen-Komkommer- of Kaauwoerdachtige Vrugten draagen,) „ in alle foorten „ van L'sch (Irides,) en in niet weinige Planten van ,, den rang der Malvaas, gefchiedt de beftuiving der „ vrouwelyke Bloemen en Stampels door Infekten al,, leen." Hier over breidt hy zich ongtmeen uit, en brengt zulks als een byzondere waarneeming van hem zei ven te berde, geevende de manier op, hoe iedereen zich van de waarheid daar van kan overtuigen. „ Men moet by (lil , warm weder op deeze „ Planten acht geeven; dan zal men zien, hoe dat zich, zo dra de Bloemen ontluiken, veelerlei In,, fekten daar op bevinden, die van de eene indean„ dere overgaan. Vervolgens de vrouwelyke Bloemen  PLANTGEWASSEN, „ ■msn van deeze Gewasfen, dat is zodaanigen die oj „ een Vrugtbeginzel zitten, -met een gemeen ver„ grootglas befchouwende, zal men bevinden, hoe dezelven hier en daar, inzonderheid aan den Stem^ pel, met het eigen ftuifmeel der mannelyke Bloe>, men als beftrurfd zyn, waar van men voorheen in ,, deeze Bjoemen niets hadt kunnen entdekken. Te„ gen den tyd, dat zich de Bloem begint te fluiten, „ zal de Stempel byna geheel .met ftuifmeel bedekt „ zyn. Ook zal men fomtyds niet zonder genoegen „ befpeuren, hoe eenige Diertjes zich in bet ftuif■„ meel ais omwentelen. Belet men den toegang van „ Infekten aan de vrouwelyke Bloemen, zo worden „ dezelven niet bevrugt," enz. Aangezien de Meloen- en Komkommer-Gewasfen doorgaans zodaanig gelegen zyn, dat 'er de wind weinig vat op heeft, zo is deeze manier van bevrugting niet onwaarfchynlyk. De Heer Baron van Gleichen, evenwel, heeft hier veel tegen, oirdeelende, dat aldus, door 't overbrengen van vreemd ftuifmeel, oneindige basterd-vruchten zouden voortkomen. Een Infekt, by voorbeeld, in de mannetjes-bloem van een Komkommer of Kalabas zich in 't ftuifmeel gerold hebbende, kon 't zelve overbrengen in de wyfjesIjloem van een Meloenplant, en die dus met vreemd zaadftof bevruchten. Men weet dat deeze manier van bevrugting mooglyk en het voortkomen van basterden, daar uit, gebeurlyk zy: doch, terwyl zyn Ed. erkent, dat de beftruiving door Infekten by geval kan gefchieden, zie ik niet, waarom dat daar uit dan niet dergelyke verwarring zou moeten fpruiten. Mooglyk verkeert een zelvde foort van kleine Diertjes meest op een zelvde foort van Bloemen. In dit geval zou de proef van den Engelfchen Hovenier Miller, die aan een Meloen-Plant alle de Meelknopjes weggenomen hadt, waardoor dezelve onvrugtbaar bleef, tot bevestiging van het geftelds van den Doktor kunnen ftrekken. Vergelyk Obfervat. Microscopiques du Baron de Gleichen, p. 44. Nader bekrachtigt de Heer Kölreuter zyne Helling, door het voorbeeld der Lisch-Planten (Irides), waarin hy den Stempel (Stigma) meent ontdekt te hebben; wordende in dezelven het Stuifmeel door zekere foorten van Hommels, zo by oirdeelt, aan den Stempel gebracht. Even 't zelvde hadt plaats in veele foorten van Planten, die naar de Malvaas gelyken. Hier fteekt de Stempel zo veel verder dan de Meelknopjes uit, dat het byna niet mooglyk fchynt, dat het Stuifmeel op eenige andere manier aan den Stempel gebracht kan worden. Bovendien zyn de Meelbolletjes van deeze Planten zo groot en zwaar, dat zy naauwlyks door den wind verftuiven kunnen. Hier komt een foort van Hommels en Wespen, om het zoete fap uit het Honigbakje in te zuigen, en begeeft zich verder, hebbende het ruige lighaam met Meelbolletjes belaaden, aan het aflekken der vogtigheid van den Stempel, waar door dan inmiddels genoeg Bolletjes daar aan hangen blyven, tot bevrugting. Zyn Ed. oirdeelt dat nog veele Planten dezelve alleen aan Infekten te danken hebben, en brengt eindelyk het voorbeeld by van den laagen Vlierboom, Hadig (Ebulus), wiens Bloem „ de Meelknopjes op eenen „ taamelyken afftand van den korten, In 't midden „ van den bodem der Bloem bevindelyken Styl heeft, XV. Dddi., PLANTGEWASSEN ggg >, De Stiitfmeel-Boiletjes -zyn eyvormig, zy hangen s, met hunne punten aan elkander en lasten zich, om „ die zelvde reden, niet ligt van hunne Helmpjes of „ Meelknopjes afdryven. Ik zou derhalven nooit „ hebben kunnen begrypen, hoe het Stuifmeel aan „ den Stempel komen kon, indien ik niet gezien „ hadt, dat zekere kleine Diertjes, welken men Blo„ zenpocten noemt, het zelve by ryën daar in fleep„ ten." ,, Om kort te gaan, het beftuiven der Stempelen „ (zegt hy) fchynt in veele Planten op verfchillende „ wyzen te gefchieden, en of van alle, of ten minfte van meer dan ééne der gezegde oirzaaken af te hai> h gen. Eene wat voordeelige plaatzing, fchudding door wind of Infekten, brengen dikwiis elk het „ zyne toe. In verfcheiden foorten van Papavers 0„ penen zich, reeds voor derzoekingen, welke door my daar op in 't werk „ gefteld zyn, lasten niet toe, dat ik my van die be. ,, naamingbedieno: wan: dezelven he-bben my geleerd, „ gelyk ik ftraks bewyzen zal, dat deeze deelen niet „ de moeders maar de kinderen zyn van het Kiemp- je. Ik noem derhalve de eerfte verganglyke gros„ ne Blaadjes, van de eerfte Klasje, Zaadblaadjes-, en „ de Kwabben , van de tweede en derde Klasje-, dis \3, insgelyks:afvallen, daar geef ik den saatrj van Züoji„ kwabben aan.'*' PLANTGEWASSEN. De keurige waarneemingen van gezegden Heer,, omtrent de Kiempjes der Peuivrugten en Graanplanten, zonder het inzien der afbeeldingen niet verftaanbaar zynde,. ga ik voorby: zo wel als de proeven van zyn Ed., omtrent de uitfpruiting der Boonen en' Erwten,. in de grond geplant zynde. 't Is zeker, dat de Zaaden als dan door de vogtigheid des aardryks,, even als men dit in de Boonen en Erwten, wanneer zy vooraf geweekt worden, blykbaar ziet, uitzwsllen, als wanneer de inwendige zelvftandiheid, in de. genen die meelig zyn, gelyk de Graanen, tot een foort van melk wordt, dienftig om het Kiempje te voeden, dat dezelve, door de navelftreng, van zynen ftoel inneemt. In de genen, die nietmeeligzyn,, was de zelvftandigheid reeds van eene pappige natuur, wordende alleenlyk verdund of in beweeging gebracht door de vogtigheid des gronds. De Heer Baron van-. Gleichen, vastftellende, als gezegd is , dat bet Kiemp< je of Vrugtbeginzel, uit het ftuifmeel, lighaamelyk in de Zaadbeginzels komt, zegt, ,T dat het zelve al„ daar begint Wortels te. fchieten met zyn puntig ge~ „ deelte in de fappen van het ey, en uit te geeven,. „ niet de kleine Plant, maar de Zaadkwabben of. „ Zaadblaadjes, en daar door eene beweeging temaa„.ken, welke zonder twyffel zeer ongemeen is en ,, geheel verfchillende van die der tweede groeijing„ „. door welke de Plant in beweeging gebracht wordt,. „ terwyl de Zaadkwabben in ruste blyven," Deeze aanmerking, door zo fyne^ waarneemingen van dien fcherpzienden Heer, met eene vergrooting der voorwerpen van 160,000. maal in oppervlakte, bekrachtigd, kunnen wy naauwlyks-in twyffel trekken ,-niet tegenftaande zy ftrydig is met het gewoone; gevoelen, dat het Kiempje of Spruitje, nog in het Ey of Zaad zynde, door de Kwabben of Zaadblaadjes > als zyne Moederkoekjes (Cotyledones) gevoegd worde,Ten dien opzichte kan hier misfehien een dergelyk verfchil plaats hebben als in da men fchelyke-Vrugt,. naar den trap van aangroeijing, en 't is- waarfchynly» ker, dat het Kiempje, uit het ftuifmeel in het Zaadbeginzel als zyn ey ontvangen, aldaar zich uitzet en de gedachte deelen uitgeeft, even als men 't zelve inde bevruchting der Dieren fielt plaats te hebben: dan dat die deelen, welken men Zaadkwabben of Zaadblaadjes noemt, van het vrouwelyke Zaad afkomftig zouden zyn. Sommigen, evenwel, beweeren thands met kracht, dat het Vrugtbeginzel; zo wel in de Planten als in de Dieren, zynen oirfprong niet beeft» van de mannelyke maar van da vrouwelyke. fexe. Zie. het Vertoog-over de nieuwe ontdekkingen van den vermaarden Haller, door den Heer Bonnet. Uitgezvgte Verhandel. IX. Deel, bladz- 174,-182, i8é~. Wy zyn dan wederom gekomen tot de groeijing^. die door de vogtigheid; bet water, de oliën en zouten , des aardryks en der luchf, de Plantgewasfen doei apfchieten en Vrugt draagen.. Wy hebben gezien, hoe het verfchil v-an de ftoffe, waar in sy gep'anfc zyn, hier in, ten opzicht van de grootte, eene aanmerketyke verandering maakt; doch- zy dost zulks niet minder, ten opzicht van dsvrugtbaarheid» Evenzo is- ook de menigvuldigheid van Zaaden, die men by elkander gezaaid beeft, veor dereelver-vragtbaar-heid- uadeelfg,, en dit heeft aanleiding-gegeven rotysibeteruigen is den La&dboBWi. Zie .de nieuwe wyzs- van.  PLANTGEWASSEN, PLANTGEWASSEN, 5577 ■fön Landbouwen. AmfL by F. Houttuyn 176*2-1765, IV. Stukken. Het is myn oogmerk niet, daar over uit te weiden. De Heer Leeuwenhoek hadt in geweekte Graankorrels , na dat de bast weggenomen was, verfcheide beginzeltjes van Planten met derzelver Worteltjes gezien. Dit deedt het denkbeeld, dat een Graankorrel natuurlyk maar ééne Halm voortbracht, wel haast vervallen. De Heer Doda.it kreeg twee bosfen Tarwgewas, waar van het eene honderd, het andere zestig fteelen of halmen hadt, die tot deeze vrugtbaarheid zouden gekomen zyn , door weeking van de Graankorrels in eenig vogt. Reeds lang is egter een foort van Tarw bekend geweest, waar van Matthiolus 24 Aairen op eene Plant gezien hadt, en van deeze werden twee Stoelen aan gezegden Heer vertoond, de een met 26, de ander met 32. Aairen; zo dat hy het getal der Graankorrelen, op de laatfte, tot 0792 berekende: 't welk eene byna tienduizendvoudige Oogst was. Dit is deTriticumSpicdmultiplici. C.Bauh. Theatr. Botan. p. 21, Triticum ramofum Plinii; Racemofum PosTffl, &c. ,, Plinius, zegt hy, verwonder„ de zich over honderd voor één, omftreeks Babyion „ in een we! gebouwde grond, en hy kon zich met „ reden over deeze vrugtbaarbeid verwonderen; aan„ gezien het een geheel andere zaak is, een gehee„ len akker wel digt met Koorn te bezaaijen, dan ,, twee Graankorrels zeer ruim te planten in denwel „ gemesten grond van eenan tuin." Zie Mem. de PAead. R. des Sciences, de 1700. pag, 205. oüavo. Op dergelyke manier moeten-die ongeraeene vermenig vuldingen , daar men thands van fpreekt, begreepen worden; want een onderhal/honderdvoudige Oogst, door den landbouw, is nog heden iets ongemeens. Ik zal derhalve tot de konftige Graanen-Teelt betrekken, wanneer men van Petersburg fchryft, hoe het, in den j'aare 1772, aldaar mooglyk bevonden is,- van één Graankorrel, in ééne Teelt,. 20, of 25,000 Korrels te bekomen. De Heer Eckleben,. Keizerlyke Opper-Hovsnier, hadt eene RoggePlant vertoond, die 376 Aairen droeg, waar van da grootiten ieder honderd, de kleinften niet minder dan veertig Graankorrels inhielden. Zie Haarl. Courant. 1773. N. 17. Dingsdag. In de proefneemingen, welken in 't zelvde jaar door eenen liefhebber in Hollaud, te Leiden naamelyk, werkftellig gemaakt zyn, fchynt men deeze vrugtbaarbeid nog verder gebracht te hebben. Want de inbeeldige gevolgtrekking,, van een getal van 2.79,000 Graankorrels, die-uit één, in ééne teelt, zouden kunnen voortkomen, achter weg hatende, hadt men 'er ten minfte 30,000 en daar boven gekreegen. Men zaaide, den 10 Juny, des jaars» 1771', één Tarwe-Graan, en fcheurde, in Augustus, 15 gewortelde Plantjes daar van. Deeze Plantjes in October wederom gefcheurd zynde, brachten een getal van 62 dergelyke Plantjes voort,, van welken men flegts agt den winter over hieldt, waar van de zwaarfte 82, de ligtfte 47 Aairen kreeg: dus rekende mem iéder Plant' op zegrig Aairen, welken ieder van zeventig to* tagtig Graar.en voortbrachten. Zie Nieuw* Nederl. Jaarboeken. July 1772, pagt Ö87; Op dergelyke; manier werkt- da affnyding.* dér top. pen-van fommige Moeskruiden tot een fterk e vermenigvaitifiing; van het 2aad», Een Plant Zuuxing;,.by voorbeeld, die in 't wilde maar 1200 Zaadjes voortbracht, wierdt door het geduurig affnyden voor de KeuKen, in drie jaaren tyds, een Plant met zestien Wortels en veertig Scheuten, welke dus een getal van over de 70,000 Zaaden, zo door de natuurlyke. alsdoor konftige vrugtbaarheid, hadden kunnen voortbrengen. In de Koolplanten is 't niet minder te verwonderen , hoe zeer de vrugtbaarheid door het toppen toeneemt. Een Plant gaf dus zes- en dertig zydfGheuten uit, die ieder Bloem en Zaadhaauwtjes voortbrachten, zo dat men rekenen kon, dat deeze Plant,, uit één Zaadje voortgekomen, 'er in een jaar 423,360 voort kan brengen: daar dezelve, zonder topping voortgroeijende, maar 75,160 Zaadjes zou hebben nitgeleverd. Zie Mem. de l'Acad. Royal. des Scienees, de 1700. p. iy6. OStavo. In de Boomen heeft een nog grooter zo natuurlyke als konftige vermenigvuldiging plaats. De Heer Dodart heeft in deezen byzonderlyk acht gegeeven op de Olmen of Ypeboomen. Hoe menigvuldig Zaad van dezelven in 't voorjaar, eer deeze Boomen nog volkomen in 't Blad zyn, door dezelven te AmJleldam langs de ftraaten, in de graften,, op buitenfin- scio cu duucrc wegen oi taanen, verlpreid wordt, is aan iederéén bekend. Door middel van een afgehouwen Tak , die agt voeten lang was, en waar aan zich 16450 Zaadhuisjes bevonden hadden, berekende die Heer, dat zulk een Boom, wiens Stam over 't kruis een voet dik was, een getal droeg van 246,750 Zaaden. „ De vrugtbaarheid (zegt hy,) gaat dan voort, „, naar reden dat de Takken vermenigvuldigen. Dus,. „ aangezien een Olmeboom gemakkelyk honderd jaar „ leeven kan, zo laat ons voor een middelmaat van „ vrugtbaarheid die gene neemen,-tot welka hy in „ ftaat is op den ouderdom van twintig jaaren, en „ vergoeden, 't gene aan dit getal in de eerfte jaa„ rsn, van zynen oirfprong af, ontbreekt, door de „ jaarlykfe toeneeming, geduurende viermaal zo vee„ le jaaren. Laat ons dan zeggen* Een Boom van ,, zes duimen middellyn geeft 180,950 Zaaden. Nu „ moet eeu Olm van twintig jaaren meer dan zes dui„ men middellyn hebben; aangezien dit eene vry ge.« „ woone dikte is, in Boomen van twaalf jaaren oud.„ Men kan derhal ven aan een Boom van twintig jaaren „ meer Zaaden onderftellen: laat ons 'er tweemaal hon„ derdduizend neemen in een jaar, en dit getal door „ honderd vermenigvuldigende, zo zal de geheele „ uitkomst twintig millioenen zyn van Zaaden, welken ,, een Olmeboom, die van een enkel Zaadje voort„ gekomen is, in honderd jaaren tyds gemakkelyk kan „ uitleveren." Wy ontvangen dikwiis van een eenige Zaadje meer als 3éa,ooo; Zaadjes-, en, wanneer wy deeze weder* om in de aarde zaaijen, zo krygen wy zulk een over. groot getal, dat meer als 129,600 millioenen beloopt, zegt Agricola.- Deezs vermenigvuldiging,.ongelyk de natuurlyke der- Olmen overtreffende, is niets in vergelyking van derzelver mooglyke voortteeling door het toppen, of afhouwen der Takken, en maakt dit vermogen in de Plantgewasfen boven alle verbeelding groot.. Zie Hist: de l'Acad. de 1700, p. 86. Des is bet te begrypen, dat 3l ware ilegts van ieder Plant maar één in 't Paradys-gefchapen, gelyk Linnjeus fenynt te^ wille», nogthands de geheele. aardbodem Oo 3i daar-  5$78 PLANTGEWASSEN". daar mede, in vervolg van tyd , gsmaktelyk heeft vrivuld kunnen worden. Zie Oratio de Teiluris habitabilis incremento. IJ. 54, 60, De Heer Houttuyn is hier omtrent van andere gedachten: want zegt zyn Ed. zonder eenig wonderwerk of onnatuurlykheid te onderftellen; gelyk plaats hebben moest, wanneer de Zaaden van alle Plantgewasfen dus over den geheelen aardboden verfpreid hadden moeten worden^ houde ik my aan den letter der Heilige Schriftuur: de Aarde bracht Zaadsaaijend Kruid voort. Ik ben van gevoelen, dat, zo min als de Walvisfchen in 't Paradys gefchapc-n zyn: zo min ook de Planten, aan Afrika en Amerika thands alleen eigen, door de Zaaden uit het Paradys derwaards overgebracht zyn. De aardbodem heeft alom, op de oogwenk van den Almachtigen, de Planten, die Hy begeerde, dat 'er groeijen zouden, in eens en in volkomenheid voortgebracht; zo wel als de Dieren gefcbapen werden, niet in *t Paradys alleen, maar over den geheelen aardbodem. Wy hebben immers geen reden, om te denken, dat de Dieren minder in een ftaat van volwasfenoeid zyn voortgebracht, dan de Menscb. Aangaande de Kruiden en Boomen mogen wy even 't zelvde vermoeden, ja vastftellen. De Dieren zo wel als de Menfchen, hadden aanftonds hun voedzel noodig, en konden niet wagten, dat het zelve uit Zaad opgroeide. Het Paradys was reeds bezet met Boomsn, die naauwlyks zo fchielyk konden opgefchooten zyn, naar den gewoonen loop der Natuur, en dien loop moest alles, na den Schepdaad, volgen. Dit blykt onwederfpreekelyk: want de Planten werden, met het Zaad daar in, gefchaapen. Hoe het te begrypen zy, dat, na den zondvloed, toen de meeste Planten natuurlyk, door zo lang onder water te ftaan, bedorven waren, het aardryk terftond wederom vervuld was met genoegzaam Kruid, om de Menfchen en Beesten, wanneer zy uit ds Ark kwamen, te voedsn, is my duister: zo wel, als waar van de verfcheurende Dieren in de Ark, en onmiddelyk da3r buiten, geleefd kunnen hebben, en waar de Rivier-Visfchen gebleoven zyn, die groente en kleine wormpjes eeten. Ik begryp niet, hoa de gefteldheid des aardbodems toen herfteld heeft kunnen worden, zonder een nieuwe fchepping. Om tot de Plantgewasfen terug te keeren : 't ts wel zeker, dat eenige Zaaden door den wind verfpreid worden, doch dit heeft in ver de minften plaats. Enkelen komen voort uit den drek der Vogelen, die dezelven op verre plaatzen brengen, gelyk dit bekend is van de Klim-op of Klyf, enz. Ten opzicht van Aalbesfen, Druiven, Kerfen, Pruimen en andere Vrugten, die harde Zaadkorrels, Pitten of Steenen hebben, is het ook zeker, dat dezelven door den afgang van Menfchen en Dieren ver van hunne plaats kunnen opgroeijen, doch, het gene LiNNiEus dienaangaande meldt, komt my wat zonderling voor. Ruri ad vias publicas, ubi Templum egresfi Bajuli exoncrant 1 Ventrem, ex non fatis masticatis Pomis vel Pyris enascun- ' tur Arborum plurimarum rudimenta. Ibidem j. 69. Ten opzicht van de mooglyke voortteeling zyn die I Planten, welke men overblyvende (perennes) noemt, c krachtig bevoordeeld. Dit heeft byna in alle Boo- ^ ïnen en houtige Heefters, als ook in veele Planten, \ plaats: terwyl anderen wederom alle Jaaren ftervea, \ ■ PLANTGEWASSEN". of maar één jaar duuren, wordende daarom 'aarlykfa (Aanuce) of ook Zaay-Planten geheeten; dewyl mei. die jaarlyks op nieuws moet zaaijen. Anderen zyn 'er, welken het eerfte jaar niet bloeijen, maar hec tweede afwagten, en dan, na dat zy gebloeid en Zaai gegeeven hebben, rterven. Deeze voeren den naam van Tweejaarige (Riennes). Doch daar zyn ook Gewasfen, die eenige, ja een reeks van jaaren leeven,' zonder ooit in Bloem of Zaad te fchieten, en wanneer zy dit eindelyk doen, dan in 't zelvde jaar derven. De Aloc-Planten geeven hier van beruchts voorbeelden. Sommigen hebben gevraagd, of de Boomen en dew geiyke houtige Plantgewasfen natuurlyk moeten ftervon, dan of zy altoos in 't leeven kunnen blyven. Deezs vraag heeft, in de eerfte opilag, geen ongerymdheid in. Men ziet, dat het Hout van fommige Boomen als onverganglyk is, en denkt, waarom dit ook geen plaats zou kunnen hebben in de leevende Boom? Maar, wanneer men in aanmerking neemt, hoe het leeven der Planten beftaat in de loop der Sappen door de vaatachtige houtvezelen, en hoe het Hout der Boomen allengs harder wordt, gelyk in dat der Eiken zeer blykbaar is: zo kan men de Boomen in zekere maate met de dierlyke lighaamen gelyk ftellen, in welken de onbuigzaamheid der vaste deelen, de verftopping der varen, en de vadzigheid der vogten, eindelyk de dood veroirzaakt. Hierom is 't vry zeker, dat de oudfte Boomen zelvs, die door den ou. derdom ook meer aan verrotting en andere toevallen blootgefteld zyn, natuurlykerwyze eindelyk moeten fterven. Ondertusfchen zyn 'er menigvuldige Boomen, welke een hooger ouderdom bereiken dan de Menfchen. Theophrastus en Plinus fpreeken van Lotus-Boomen, die eenige honderd jaaren oud waren, hoedaanigea men te Romen vondt. De Heer Barrington merkt aan, dat 'er Lindebeomen in Engeland zyri, die verfcheiden eeuiven fchynen geleefd te hebben. Zie PhilTransatl. for 1770. Vol. LIX. Part. I. p. 23, enz. By Bristol groeide onlangs een Karfiengeboom, die gefcbat werdt vyfhonderd jaar oud te zyn. De Eikeboomen rekent men, dat op de tweehonderd jaaren eerst in hunne kracht zyn, en ten minfte driemaal zo lang, dat is zes eeuwen, kunnen lesven. In 't midden van dea zomer des jaars 1773 , is te Neuftadt aan de groote Linde, een plaats in Duitschland, welke daar van haaren naam heeft, een Lindeboom door een ftorm grootelykg befchadigd, die in 't jaar 1392 reeds vry groot was, zynde dus bykans vier eeuwen oud. Zyn Stam heeft maar omtrent 26 Paryfche voeten in de omtrek; zo dat de ongemeen dikke Boomen, waar van hier voor ;efprooken is, inzonderheid die aan de Kust van Se* •legal in Afrika, waarfchynlyk nog veel ouder zullen ■yn. Men oirdeek, op een taamelyk vasten grond, /an meer dan tweeduizend jaaren. De Wortelfchieing der Boomen in zich zeiven, fchynt ook derzei» rer wasdom als 't ware te kunnen vereeuwigen. De laatstgemelde Planten zyn wel het traagfte in 't luk der voortteeling, niettegenftaandedie in dezelven likwils vergoed wordt door eene andere vermeniguldiging. Zy geeven zydelings Afzetzels uit, dia reezentlyk jonge Planten zyn , behoevende alleenlyk an de moer gefcheiden en afzonderlyk ia de aards ga?  PLANTGEWASSEN, gezet te worden. Dezelven groeijen dan altoos voort fnids zy flegts Wortel gefchooten hebben, toen zj nog vast zaten aan de moer, Dergelyke voortteeling heeft in de Bolplanten plaats, die jonge Bolletjes aan de zyde uitgeeven , tot voortteeling bekwaamer zynde dan de Zaaden zelvs, te meer, om dat zy niet ver basteren. Hier toe kan men ook de Uitloopers der Boomen betrekken, of zodaanige Looten, d,e uit de Wortels bezyden den Stam vooitkomen, en zeer be kwaam zyn tot aankweeking van nieuwe Plantfoenen, gelyk in de Hazelaaren en veele anderen: of ook de Afzetting, door middel van Zyd-Scheuten, welke . zeer gemeen is ten opzicht van de Anjelieren. Behalven deeze natuurlyke zyn 'er cok konftige manieren van voortteeling der Plantgewasfen, onder welken, die men Afzuiging noemt, de eenvoudigfte ïs. Een Twygje of Lootje, door den bodem van een fteenen, blikken, koperen of looden pot of bak geftooken, zo dat het 'er van boven uitkomt,, en dan die pot of bak met aarde gevuld zynde, dus aan den Tak vastgemaakt en door een ftaak, flut, ftok of bankje onderfteund en fteeds vogtig gehouden wordende, zo fchiet de Loot of het Twygje Wortels in dat bakje, waar na men den Tak onder het bakje affnydt, en dan heeft men een jong Boompje of Piantfoen. De meeste Boomen laaten zich, door Looten in ftukken van Wortels te fteeken, ook konftig voortreelen, zelvs op Wortels van ander flag van Boomen. Eenigen kan men, door afgefneeden Takken of Takjes daar van in den grond te zetten, 't welk men Stek óf Pooten noemt, zo veel vermenigvuldigen als men wil. De Wyngaarden, Aalbesfen, Taxis, Wilgen, zyn hier van zeer bekende voorbeelden. Het zelvde gefchiedt met ftukken en brokken van Wortelen alleen, gelyk in de Aardappelen. Met de enkele Bladen in den grond te planten gelukt het ook by fommige Plantgewasfen: ja het Blad van een Citroenboom, zonder eenige Knop in de. aarde gezet, heeft daar in niet alleen Wortel gefchooten, maar ook Takken gemaakt, Bloem en Vrugt gedraagen, zoAgricoi.a verhaalt, die verder voorftelt, hoe het Wortelfchieten met de Bladen van de meeste vreemde Gewasfen gelukt, mids dat gedeelte, 't welk in de grond komt, met een foort van vernis beftreeken zy. Kweekkonst, LDeel, bl. 122, PI. V. en IJ, Deel, PI. XXII. bl. 51. Andere konftige manieren, door des^H Doktor voorgedraagen, zien zo zeer niet op de vermenigvuldiging der Boomen of Planten, als wel op de teeling Van Vrugten, welken egter ook daar toe dienen kan. Een wilde, een onvrugtbaareBoom, wordt daardoor dikwiis vrugtdraagende gemaakt of in foort verbeterd. Zy fteunen op de eigenfehap van famengroeijing, welSe in de Planten niet minder dan iB het dierlyke lig. haam heerscht.. Hier groeijen de vingers, als zy van huid beroofd zyn, ligt aan malkander.. Het zelvde gebeurt in de Plantgewasfen, wanneer twee Takken, f zy van een zelvden of van byzondere Boomen' door fchuuring tegen elkander of door affnyden, van hunnen Bast beroofd zyn, en eenigen tyd in ruste aan elkander gevoegd blyven: 't zy dan dat die Tak. ken r,aa<,t of kruislings over elkander leggen; wordende het <;errte-, zo hy grappig: zegt-, Caresfeering,-het oudere Entbrasfeering geheeten.. Hier mede heeft de PLANTGEWASSEN. 5579 1 TT1!" V? Jogging der Looten van een leevende Boom in de ftomp van een afgefneeden Tak van een anderen Boom, wordende ook wel Afzuigi™ geheeten, vee! overéénkomst. Gemeener zyn de manieren die men Enten en Oculeeren noemt, doch waar van in ons Woordenboek voldoende op die Artikels zynde gehandeld „ wy 'er hier niet uitvoerig over zullen fpreeken. Ik merk hier omtrent alleen aan, dat, gelykerwys alle die manieren in maar weinige Plantgewasfen allemaal gelukken; zo ook een voornaam verfchil, ten opzicht van de groeijing, in het Enten en Oculeeren plaats heefr. Het Takje, dat men op den ftomp van een afgezaagden Boom of Tak, fomtyds wel een half voet dik zynde, of dikker, wil Enten, moet eene jonge Loot met Knoppen zyn, aan twee zyden plat afgefneeden, doch aan de derde zyde niet van Bast ontbloot, die in een Spleet, gemaakt in de gedachte ftomp, zodaanig gezet wordt, dat de Bast van de Loot fluit m de Bast van den afgezaagden Tak. De afgefneeden kanten der Bast van beiden moeten tegenelkander aankomen, en dan wordt de fpleet, met een harstachtig entwasch, tegen het indringen van de vogtigheid verzorgd.. Dus vereenigt zich de eene ochors met de andere, en fchynt de groeijing, in dit geval, alleen af te hangen van de Bast; 't welk ook niet te verwonderen is; als zynde deeze met de buiten-Schors de eenigfte deelen van het famenftel der Takken, die in plaatzing overéénkomen. Het Oculeeren gefchiedt alleenlyk met een ftukje Bast, ongevaar een duim langen minder dan een half duim breed zynde van een jonge Loot in dier voegen afgefneeden, dat het zelve een Knop bevat, met een weinig van het vaatachtige, tusfehen de Bast en het Hout gelegen. Dit ftukje Bast wordt in een fneede der Bast van een dergelyke Loot, die aan een anderen Boom blyft en leeft, zodaanig ingeftooken,. dat deszelvsBast onder dien van de laatstgemelde Loot gefchooven worde, en dus de vaatachtige Vezelen dicht tegen elkander aan geplaatst zyn. Hier is het enkele bewinden met een biesachtig bandje genoegzaam, om de Oculatie, die van de gezegde Knop (Oculus) ha3ren naam heeft, te doen vatten. Op deeze laatfte manier, derbal ven , wordt de: Knop, als 't ware, op een Takje of Loot geplant, om aldaar voort te fchieten, en dit is minder te verwonderen , als men in aanmerking neemt hoe de Knoppen (Gemma) eenigermaate met de Zaaden overéénkomftig zyn. Immers,, gelyk de Bollen der Bolplanten het toekomftige Plantje in 't klein bevatten, zo heeft dit ook plaats in de Knoppen, welken de Heer Linnssus, zo wel als de Bollen , en waarom ook niet de Zaaden, tot Overwinterplaatzen der Planten maakt, 't Zyn uitpuilende Botjes, waar mede de Looten der meeste Plantgewasfen in de koude landen,, doch van zeer weinige in de heete gewesten des aardryks, rykelyk bezet zyn.. Men vindt 'er van veelerlei foort;; fommigen afvallende, gelyk in de Leliën; fommigen die Bladen en geen Bloemen geeven in de Elzen-; Blad- en Bloemdraagende byzonder,, in de Popelieren,, in eenige foorten van Wilg , en Esfchenboomen; Blad-en Wyfjes-Bloem draagende in. de Hazeiaaien ;. Blad- en Mannetjes-Bloem draagende in de Pyn-  55g0 PLANTGEWASSEN. Fyr- en Denneboomon; Blad-en TweefUgt-Bloem- | HrLende in de Olmen, Kornoelje, Amandelen, i SochBUi en Bloem te gelyk draagende in de meeste 1 Rnomen Zie Philof. Botanica, p. 51. B Ove de Knoppen der Boomen hebbea wy een geheel Vertoog van den Heer LowLïHO, die de Knopren eelyk Helt met de Bollen der Bo^lanten en een Knop begrypt als een Kruid in kortbeftek, door zy. ^e buifenfte'Blaadjesbefchut, aar, t welke, ri een de nacht om zich uit te breiden ontbreekt, die door de wa mte moet opgewekt worden. De Knop verfchilt van 'tZaad alleenlyk daar in, dat zy geen meuwe Plant voortbrengt, maar flegts de Plant, waar toe zy behoort uitbreid,. Verfcheide Autbeuren hebbenda-r ook de Plant of Tak in 't klein in waargenomen. Malpiohius zag met het mikroskoop, in de Knoppen de, Seboomen, blaasjes , merg houtigeg vezelen Lr en bladen. Leeuwenhoek heeft zelvs Bloemen ?n de Kroppen ontdekt. Eigentlyk beftaan zy uit ScuubbeS?^ de beginzels der Bladen zyn, waar o"der men dan ook de Steeltjes en Stoppeltjes beervpt, en dit gaf aanleiding om dp Planten, volgens de Knoppen, in Klasfen te onderfeheiden: doch de verdeeffi derzei ven, volgens de Knoppen in Kruden en Boomen, door Rajus en Pontfdera, heeft geen grond; alzo 'er, gelyk gezegd is, Boomen zyn, SS geen Knoppen hebben; te v/eeten de OranjeCitroen-, Cypresfeboomen en anderen, gelyk onder die der noordelyke gewesten het Sporkenhout, en de Stoel of dat gedeelte, 't welk 's winters op den Wortel zit in de Kruiden die overblyven, al is t onder den grond verborgen, ook alle de eigenfehappen der KDeP!angroïjing der gedachte Schubbetjes doet de Knoppen zwellen, en maakt dat zy volgens haare gefteldheid uitfchieten. De verfcheidenheid , welke bier in plaats heeft, is door Malhghius fraai in afbeelding gebracht. Zie Anatom. Plantarum. Vol. i. tab. ' , k- 52-62. In fommigen veranderen de binnenfte Schubben, allengs, in enkelde Bladen, en deeze kan men Blaadhwppen noemen In anderen zyn de Schubben beginzels van de Steeltjes, d.e de Bladen aan hunne enden uitgeeven, en dit zyn Stcelknoppen. In een derde foort zyn de binnenfte Schubben, aan Laren top, in tweeën of drieën verdeeld, waar van de zydelingze lappen Stoppeltjes worden, terwyl de binnenfte een Blad voortbrengt. Deeze heet en tel Steenhiomn. Een vierde toort heeft de Schubben E eeruWtoppeltjes beftaande, welke de beginzels der Bladen omkleeden, en de zodaanige noemt men ^O^verfch'illende manieren zyn de Bladen binnen de Knoppen -famengevoegd. in fommigen leggen zy als dubbeld gevouwen: in anderen zyn zy, ot van beide kanten, of van de eene naar de andere kant: in fommigen ook van beide kanten terug, of van onderen famengerold: in anderen alleenlyk volgens de Aderen geplooid. In dit laatfte geval is 't aanmerkelyk, boe de zaagswys' gekartelde Bladen meestal aan ieder Tandje een plooi hebben; terwyl in de verdeelde, (*t zy gepalmde , gevingerde of gekwabde.J en famengeftelde Bladen, byna altoos ieder verdeeKng, ('t zy een Kwab of een Blaadje zynde,) dubbeld PLANTGEWASSEN. wouwen legt. Het -andere blykt uit *J manier vaft Litfcbietina, gelyk dit zeer aanmerkelyk is in de 1 heuten van het Indiaanfche Riet, de Gember Karlamomen dergelyke Planten, wier Bladen, elkander ik een fcheede het mes omvattende, of gelyk oblign die in elkander geftoken zyn, uit den grond komen , op de wyze van ons inlandfche Riet. Doch 't is aanmerkelyk, dat in deeze de omw.nding van de eene Sï?de andere zyde, tegen de zon op, gelyk men eert- en in tegendeel in de foorten van Kalfsvoet en dergèlyken, waar onder het Water-Slangekruid van ons land, met de zon .cm gefchiedt. In de Grasplanten beeft eene geheel verfchillende manier plaats: want derzelver'omwindingen zyn beurtlings ftryd.g: » dat, wanneer de eene regts om gaat, de naastvoU eende zich links om wendt. De Knoppen voor het volgende jaar zitten reeds m de Mikjes der Bladen, en dus volgen zy de plaatzing derzelven; des men, na *t afvallen der Bladen, de Knoppen, in fommige Boomen, aan de Looten wederzyds tegen elkander over of overhoeks vindt , hebbende de Loot één Knop, maar in eenige weinigen, eelvk de Syringen, enz., twee Knoppen aan tend, S groote/ dan de anderen zyn. Gemeenlyk botten zy in 't voorjaar uit, en by fommige Boomen , gelyk de Popelier en Wilgen, gaan zy reeds >r1 deswintet ooen. Doch de tyd der uitfprumng van de Boomen en Gewasfen hangt veel af van 't faizoen, gelyk ie- dereen bekend is. 1, -J-, De oirfprong moer afgeleid worden van Mergveze. len, die door het Hout, de Spint en Bast tot aan de Schors toe, worden voortgeftooten, en daar een Bot manken die uit fchubbetjes famengefteld is, bevattende of den oirfprong van een enkel Blad, o van dTmoTm en Vrugt, of van een Takje, dat vervolgens Ploem en Viugf zal kunnen voortbrengen. Hierom moeten alle deelen der zelvftandigheid van 't Gewas Z de K. op famenloopen , wordende van gedachte Mergvezel, in haare doorgang, medegefleept. De TetWaadjes, naanulyk, hebben hunne zelvftandigheid van het Hout, dat te vooren Bast geweest 11, en deeze moeten het Vrugtbeginzel, uit de mergacntigheid famengefteld, 't zy tot den Styl of tot de Kelk behoorende, bezwangeren, indien 'er vrugtbaar Zaad van voort zal komen. Dus zien wy da de Knop alle de vereisten der vrugtmaaking, zo wel als het Zaad en vaardiger tot ontwikKeimg dan in bet zelve, kan bevatten. Zulks blykt byzonderlyk m de Bolplanten, welk" men door de jonge Bolletjes veel fpoediger voortteelen kan, dan uit bet Zaad. ..-.„_ Zo wel als de vetwording en groeijing der Menfchen en Dieren veel afhangt van het voedzeU dat zy geKn.iken en van een behoorlyke verteering van het z e! geholpen door de goede gefteldheid van de fucbt en andere omftandigheden. Even als men ziet, dat gebrei< of onbekwaamheid van de fpys en drank, verdrukking van het lighaam of den geest door folSeen en ongemakken, de Menfchen en Dieren kwynen doet en uitteeren, ja eindelyk fterven: «ertyU in tegendeel, te groote overvloed van voedsel hun log en vadzig maakt, ja onbekwaam tot de noo dige verrichtingen6. Gelyk o in de menfchen verhaast wordt door t W™*^™  PLANTGEWASSm worHt men in de Plantgewasfen ook groote verfchiilendbeden ten opzicht van de groeijing gewaar, die dergelyke uitwerkingen voortbrengen. Een aanmerkelyke warmte in 't vroege voorjaar, 'hier te 'lande, doet de Knoppen dikwiis open gaan, üe Boomen uitbotten, de Planten uit den grond fchie.ten, zo dat het groene Loof zich vertoont; maar ee•ne kort daar op invallende guure noordewind, koude en vorst, doet al dit groen verflenzen. Somtyds worden de Boomen en Planten in de bloeityd, door Rupfen of ander Ongedierte, of door een on weder, geheel van hunne Bladeren en Bloemen tevens beroofd. Die oirzaak verdweenen zynde herftellen zy zich weder, wat de Bladen betreft; doch de Bloemen blyven doorgaans achter, en dus wordt de hope van den Xandman, op eenen goeden oogst, dikwiis verydeld. Deeze nieuwe uitfchieting der Bladen, nu, is eeue verhaasting van den groei der Planten: want de Knoppen geeven als dan de Bladen uit, welke zy anders bewaard zouden hebben tot een volgend faizoen, en hier over is te Upfal, in den jaare 1763 , door den fleer Ferber , onder de voorzittinge van den Heer LiNNffius, eene' verhandeling verdedigd. Wy zien dat de groeijing en vrugtmaaking der Planten als in zekere verwisfeling ftaat, afhangende van den meer of minder overvloed van voedzel. Bovendien wordt in de Plantgewasfen, zo wel als in de Dieren, zeker evenwicht vereischt, 't welk weggenomen zynde de dierlyke huishouding wankelt. Dit evenwicht hangt af van de geaartheid der Planten, zo wel ais het temperament der Dieren. Hoe kan men zich anders verbeelden, dat de Ryst, een der droogften van de graangewasfen , in natte gronden, ja byna in 't water, weelig tiert; daar de Druiven, zynde byna de fappigfte vrugten, meest geteeld worden op droogs en fteenachtige plaatzen? 't Gezegde evenwicht maakt, dat een Plant of Boom groeit en vrugt draagt; maar, zo dezelve te fterk groeit, dan wordt de vrugtmaaking benadeeld. Men kan de Boomen, of door het afhakken van eenige Wortelen, of door een gedeelte van de Bast daar af te fchillen, of alleenlyk een fneede te geeven in de Bast, ja door het ftyf binden van een Takje, tot vrugtbaarheid dwingen. Hier door belet men derzelver fterke looffchieting, endus blykt, dat de Schors den voornaamften toevloed van voedzel aan de Bladen geeft, uit welken de Knoppen meestendeels beftaan. Het fnoeijen der Boomen, dat men de winter-fnoeijing noemt, is daar van een ander voorbeeld. Wordt een Boom te fterk gefnoeid, dan fchiet hy het volgende faizoen in 't Loof en geeft weinige Vrugten, wordt hy weinig of niet gefnoeid, zo blyven de Vrugten in de Ooftbeomen klein. In de Aalbesfen kan men dit onderfcheid byna zo duidelyk zien, als het verfchil der gewichten aan den evenaar. Terwyl nu, de Vrugten van het merg voortkomen, en de Takken eene verlanging der houtvezelen zyn, de Bladen van ds Bast; zo blykt dat 'er een evenwicht van voeding, tot den welftand van de huishouding der Planten, dat is tot de vrugtmaaking, wordt vereischt. Op deezen grond rust de konftige manier om dubbelde Bloemen en Bloemen met Kindertjes voort te brengen. Dubbelde Bloemen zyn, eigentlyk gefproo- 'FLAKTGE WASSEN. '<■:*:< feen, Ss zoduanigsn, in welken de Bloemblaadjes eenen twee- of driedubbelen Krans maaken. Dit beeft mkwils plaats in de Eenbladige (Monopetali), en deeze behouden dan veeltyds de deelen der Vrugraiaa» maaking; gelyk men zulks in de Klokjes en anderen ziet. Gemeenlyk noemt men, in 't nederduitsch, dan eerst de Bloemen dubbeld, of zegt, dat zy volkomen dubbeld zyn, wanneer de geheele holte met Bloemblaadjes is gevuld; zo dat men ze met recht Volle Bloemen kan noemen. Linn,eus begrypt ze bef-' den onder den naam van Flores Luxuriantes, en zegt: Or»W luxurians Fles plerumque ah Alimento luxuriante. PM. Botan. p. 79. Dit heeft wel meest plaats in de Veelbladige (Polypetali), gelyk de Roozen, Amandelen, Tulpen, Ranonkels, Naroisfen, enz.: maar het gebeurt ook, gelyk bekend is, in fommige éénbladige Bloemen, die der Hyacinthen by voorbeeld. Men kan ze te weeg brengen door alle middelen, die de Meeldraadjes in Bloemblaadjes doen overgaan, en, aangezien zy haaren oirfprong hebben en haar voed. zei ontvangen uit de vleezige of houtige zelvftandigheid van den Steel of van de Takken, zo moet de dubbelheid der Bloemen afhangen van de oirzaaken, die meer voedzel dan natuurlyk verfchaffen aan gedachte zelvftandigheid. Doktor Hill beweert, dat zulks door een regelmaatig beloop van kweeking te bekomen zy. Men ziet ook dat de verwaarloozing van behoorlyke tuinzorg, de dubbelde Bloemen wederom in enkelde doet overgaan, en dan krygen dezelven haare deelen van vrugtmaaking wederom; 't welk tot een bewys ftrekt, dat de Plant, door de dubbelheid of volheid der Bloemen, geenzints verbasterd is of in natuur veranderd. Wat de zogenaamde Bloemen met Kindertjes aangaat," deeze leveren een niet minder zonderling, en voor de oogen der liefhebberen van Flora verrukkelyk verfchynzel uit. Het zyn de zodaanigen, daar een klein Bloemmetje of meer dan een, uit het midden of van den rand of krans der Bloem voortkomt. In de Eenvoudige Bloemen zegt Linmjus, komen deeze Kindertjes uit den Styl, in de Kroonbloemen uit het Kasje (Receptaculum) voort, dat de Bloempjes (Flosculi), waar uit zulke of een famengeftelde Bioem beftaat, binnen de Kelk, of op zich zelve, infhnt. Prolificatiofiomm Simplicium ex Pistillo, Aggregatorum vero e Re~ ceptaculofit. Linn. Phii. Botan. p. 82. De eerstgemelden geeven derhalven ook maar één Steeltje in 't midden uit; gelyk men dit ziet onder de Anjelieren, Ranonkels, Anemonen en Roozen: de laatstgemelden verfcheiden Steeltjes uit ieder Bloem, en draagen dus verfcheiden Kindertjes; gelyk gemeeu is in de Madelieven en Goudsbloemen. Die een Zonnefcherm of Kroontje voeren, fchieten een ander Kroontje uit het zelve. Dat deeze Vertooning ook doorkonstte weeg te brengen is, beweert Doktor Hill, ftellende tevens, dat dit Kindertje in de Eenvoudige Bloemen geenzints afkomftig is van den Styl of Stamper: want als dan, zegt hy, moesten in de Anemonen en. Renonkels zo veel Kindertjes voortkomen, als 'er Kiemp" jes van Zaaden in het Vrugthuisje vervat zyn. Ik zie doch die gevolgtrekking niet beweezen : en zo de enkele voortgroeijing van den Steel, door het Lighaam van de Bloem, gelyk hy zegt, zulks veroirzaakt, dan komt dit Bloempje in de plaats van den Stamper, 't Pp welk.  558-2- PLANTGEWASSEN.. welk de Heer LiNNisus zal bedoelen.. De middelen, tot de dubbelmaaking der Bloemen voorgefteld, zouden, als men ze tot het uiterfte bracht, zyn Ed. hier toe bekwaam fchynen te zyn. De Ranonkels en Roozen met Bloemen van drie verdiepingen of drie hoog boven elkander, gelyk zyn Ed. heeft in Plaat gebracht,, zyn uitermaate zeldzaam* De dubbelheid der famengeftelde Bloemen, diemen Gedraalde (Radiati) noemt, fchynt gemakkelyk te begrypen. Men weet, dat dezelven beftaan uit Blommetjes, ieder op een Vrugtbeginzel of Zaadje ftaande; zynde die van het middelde of bedde der Bloem regelmaatig gefternde, die van den Rand onregelmaatige. of gerongde Blommetjes. Tot de dubbelwording, nu, wordt in fommigen het geheele Kasje van den Bloem- gevuld met Getongde Blommetjes. Dit heeft plaats in da Zonnebloemen, Goudsbloemen, Chryfanthen , enz. In anderen wordt het Kasje of de Kelk der Bloem gevuld met gefternde of volkomen Blommetjes; zelvs zodaanig dat de geheele rand ook ait zodaanige Pypblommetjes beftaat. In de zogenaamde Afrikaanen komen voorbeelden, voor van het één zo wel als van het andere. En deeze famengeftelde Bloemen geeven zo. wel als de enkelde geftraald Zaad, het welk in de meeste dubbelde of voile Bloemen, die niet famengefteld zyn, ontbreekt. Van de Violetten en dergelyken is dit algemeen bekend. Een zonderling voorbeeld van dubbelheid levert de Gelderfche Roos uit. In de enkelde beftaat de middelfchyf van bet Bloemkroomje uit talryke tweefiachtige Blommetjes, van kloksv/yze figuur; doch in de omtrek of Straalen uit onvrugtbaare raderswyze Blommetjes.-. In de dubbelde of bolachtige Gelderfche Roozen, zyn alle Blommetjes als de laatstgemelden, en dus is de geheele Roos on vrugtbaar, als t'eenemaal uit onvrugtbaare raderswyze Blommetjes famengefteld zynde. . De vulling der- eenvoudige Bloemen gefchiedt, or met Blaadjes, of met Honigbakjes. Op driederlei wyze worden de Akeleijen gevuld, naamelyk of met vermenigvuldige Bloemblaadjes alleen, of met Honigbakjes. zonder Bloemblaadjes, of met vyf Bloemblaadjes, waar tusfehen overal dne Honigbakjes ingevoegd zyn, welken elkander inflokken. DeNigelle, die men Juffertjes in 't Groen noemt, heeft, in de •dubbelheid , de vyf onderfte ovaale Bloembladen onverdeeld; deoverigen, die haaren Blosm vullen, zyn veelfneedig drielobbig plat, en derhalven van de vermenigvuldigde Honigbakjes afkomftig. De Narcis Ten worden of door Bloemblaadjes en het Hönigbakje vermenigvuldigd gevuld, of hebben het Hönigbakje gevuld en de Bloemblaadjes niet vermenigvuldigd. De Bloem der Ridderfpooren wordt doorgaans gevuld met platte-Bloemblaadjes , het Hönigbakje uitgeflooten. Het Staartje, naamelyk, dr aan de enktlde Bloemen 3*, hebben hier de dubbelde niet. Zonderling is ue Gedaantewisfeling- van-, het Engelfche ZeepkruiJ ö ■welks Bloem, van vyfbladig,. door. de dubbelheid •weezentlyk éénbladig wordt. Hebbende dus meermaalen vat* het Hönigbakje der Btoamen gefprooken, zo zal het gevoeglyk zyn, te befchryven, wat men hier door verftaat. Linn/sus heeft dit Deel, dat in da meeste Bloemen maar enkeld is, eesst in byzondere aanmerking genome»,,en PLANTGEWASSEN. Neüarium geheeten, om dat in 't zelve een zoet Sap," als Honig, wordt afgefcheiden en vergaard. Pomte, dera ftel ie, dat dit Vogt ftrekken kon omdebevrugte Zaaden te voeden, doch waar toe dan de Honig, welke men in de Mannetjes-Bloemen, gelyk die der Wügeboomen, vindt? Vaillant telt het mede onder de Bloemblaadjes, waar van het in veele Bloemen, egter, duidelyk onderfeheiden is. Men vindt het, in figuur en plaatzing,. ongemeen verfchillende. Somtyds heeft het eene kelkswyze gedaante, daar de Bloembladen als aan gelymd zyn; gelyk in de Narcisfen, Lychnisfen,. Oleander, enz.. Somtyds zit het onder de Bloem en heeft eene klootswyze geftalte5 gelyk in de Talappe en anderen,, Het formeert in de Pasfiebioemen de Kroon, die het Vrugtbeginzel omringt. De holligheid van de Kelk maatU in de Braam» buozen, Aardbeziën, Aalbesfen, Pruim en Peereboomen , het Hönigbakje uit. De meeste eenbladige lipswyze Bloemen, en veele andeten, hebben een pypachiig end, dat voor Neüarium verftrekt. Dus zuigt men, de Bloem afpluKkende, met gemak daar de honig uit. In de Laurier en verfcheido anderen zyn het klieren, die het vrugtbeginzel omringen. Da kapelachtige Bloemen, gelyk die der Erwten, Booten, enz. hebben aan debovenzyde van 't gronaftuk des vrugtbeginzels een honigklier. Somtyds maakt het als een ftaaitje of byhangzel aan de Bloem, naar een fpoor gelykende , het welk dan oféénbladtrig is„ gelyk in *t Vlaskruid, of veelbladerig, gelyk in het. Standelkruid, de Violen, Ridderfpooren, enz.. Somtyds zitten de Honigbakjes aan of op de tor pen van de Meeldraadjes „ waar van zy de Helmpjes zyn in de; Oostindifche Iioraalboom, of op den Styl van 't Vrugtbeginzel, gelyk in Hyacintben,, Violetten en Muurbloemen, enz. of aan 't Kasje van den Bloem, gelyk, in de Huislook, enz* Veeltyds dienen de fcheppende onder-enden of Nagels der Bloemblaadjes voor Honigbakjes : fomtyds zyn het Schubbetjes,, die het Vrugtbeginzel of- den Styl omringen. Men vindt hes in fommigen, gelyk in de Wilgen, Brandenetelen er* anderen, van eene geheel byzondere geftalte. Een ongemeene byzonoerneia neeic, ten uccien opzichte, plaats in de Peloria, een Plant, in Sweeden ontdekt, die van het Vlaschkruid afkomftig fchynt te zyn maar grootelyks daar mede verfchilt, in de Gaftalte van den Bloem.- Die van het Vlaschkruid wordt door Tournefort onder de gryr.sachtige Bloemen (perfonati) betrokken , en zy gelykt eenigermaate naareen vogeUje; terwyl die. van de gedachte Plant eene buisachtige figuur heeft,, aan 't uiterfte end dunner en aldaar met een roosje gekroond; aan 't onder-end. blaasachtig uitgezet, en aldaar omringd mst vyf boomtjss. Deeze zyn de Honigbakjes van die zon ierlinge Bloem. Zie bet Vertoog getyteld Peloria, Amen. Acad. Vol. I. p. 55, en da Afbeelding daar bygevoegd,. Tab, III. ' , Zo weinig als de dienst van hefvogt, dat in deezeHonigbakjes vergaard worde, ten opzicht van de Bloem bekend is, zo wereltkundig is't gebruik van dit vogt in de famenleeving*. Het ftrekt, in de eerfte plaats, tot voedzel voor oneindige foorten vanliifek-» ten. De geheele bende der. Kapellen.heeftlnaauwlyXs iets andsrs tot leevens-onderhoudt. Veeierlei Vlieden, ea andere. twesWeu&eligs -Diertjes, aazea op  P L!'. * T T G E W A 3 S E NT. «3eeze fapp?n. Maar het allervoornaamfte gebruik is, •dat 'er de Wespen en Byën van maaken, *c welk wederom tot groote nuttigheid ftrekt van den mensch en van Dieren. Deeze Diertjes zamelen dien dierbaaren honig in^ welke oudtyds voor een der rykdommen vsn een land .gehouden werdt. Men gebruikte denzelven, voor de ontdekking van hst Suiker-Riet, tot alles, tiaar wy nu de Suiker toe gebruiken. De Honig was -een vcornaame toefpyze in de Gosterfche Landen; gelyk nog heden onder de Arabieren en onder de Amerikaanfche wilden. Deeze gebruiken meestal Honig, door Wilde Byën vergaderd : terwyl onze EuropeaaTien geheele kweekeryën hebben van Byën, die zy in korven doen nestelen, en die hunnen eigenaar geen gering voordeel aanbrengt. De Plantgewasfen verfchillen, zo 't fchynt, in de lioedaanigheid van deezen ne&ar minder, dan in andere opzichten. De Bloemen van Boekweit, Koolzaad, Boonen, Heide, (hoe verfchillende Planten!) leveren den tammen Honig overvloedig uit: die egter geuriger is, wanneer hy op de Thym en andere welriekende Kruiden wordt ingeeameld. Hier uit kan het ook voortkomen, dat de Honig van fommige Plant-n de menfchen bedwelmd, fiaaperig of dronken maakt. Die van de Palmbooman in Pontns benevelde 2elvs het verftand, zegt, Plinius, welke Autheur ook van een vergiftige Honig, in fotsmige faizoenen aldaar vallende, fpreekt. Natte Voorjaars waren daar van de oirzaak, wordende die Honig van de Byën in.gezameld op een Kruid, dat voor de Beesten, inzonderheid voor de Geiten, fchaadelyk was. Plih. Hist. Nat. Libr.XKI. Cap. 13. pag. m. 457. Men kan wel zeggen dat de Honig den geur of reuk, maar niet dezelve den fmaak der Planten altoos heeft, van welken hy komt. De Aloë immers, die bloeijende een overvloed van zoaten Honig uit haare •Bloemen druipen Iaat, wederlegt zulks. Zo min is de Honig bitter, dien de Byën op Alfem vergaderen. Sommigen wilden, dat het zoete fap der Bloemen, om Honig te worden, eerst in de maag der Byën moest gekookt of toebereid zyn. Swammerdam zelv' was van dit gevoelen, doch heeft zekerlyk hier in mis gehad, zegt de Heer Kolreuter, die, om daar van verzekerd te zyn, in 't jaar 1760, met den aanv-ng des voorjaars, een proefneeming daar op in 't werk ftelde. Hy verzamelde van eenen fterk bloeijenden Oranjeboom dagelyks dit zoete fap, dat, toen het uit de Bloemen kwam, en zo lang het nog dun en vloeibaar bleef, den reuk der Bloemen behieldt, doch, toen het dik geworden was, alleenlyk eene honigreuk hadt. Hy deedt dit fap uitdampen, en, na dat het zyne behoorlyke lyvigheid hadrgekreegen, bevondt hy het den fmaak te hebben van den besten Honig. _ Alles , wat zyn Ed. daar van hadt vergaderd, \vierdt in een fuikerglaasje van een duim wyd en ruim een half duim hoogte bevat; buitenen behalven het gene men door proeven daar aan verminderd hadt. Ds kleur was fchoon goudgeel. De tweede proefneeming maakte hy, kort daarna, met het zoete vogt, dat aan de witte Honigbakjes der Bloemen, die men Kroon-Imperiaal of Keizers-Kroon noemt, in de gedaante van groote druppelen hangt. Het zelve was byna zo dun en helder als zuiver water, hebbende een zoetacbtigerj», doch tevens wat walgelyken fmaak PLANTGEWASSEN^ üi?-r,eu.kJ'. Met ^ opergaaa der Bloemen begint de affcheiding van het zelve, en duurt zo lang tot dat de Bloem verwelkt: derhal ven kan men bet eenige «tegen achteréén, m dus verfcheidemaalen, verzamelen. Van zes- en veertig Bloemen kreeg hy ongevaar een once van dit Vogt, het welk door 't uitdampen bruinachtig wierdt, en eindelyk, de dikte van 'Honig bekomende, geheel donker bruinrood. Het heeft als dan wel eenen zoeten doch tevens geen aanmerkelyjken honig-fmaak, hoewel het walgelykedaar uit fchynt te zyn, om welks reden de Turken zich van de frisfche druppels tot een braakmiddel bedienen. De Byën zyn 'er, segt zyn Ed., in Duitschland ook niet greetig naar. Be derde proef ftelde hy in 't werk op het zoete fap uit de Bloemen der zwarte Aalbesfen. Dit is taameiyk dik, 2eer zoet van fmaak, van een wat fterken en onaangenaamen reuk. Hier van kreeg hy ongevaar zes drachmen, dat tot honigdikte uitgewaasfemd wel zoet was, doch met eenige onaangenaamheid. De vyfde proef, op het vogt der Bloemen van Salie, Rosmaryn en anderen by elkander, gaf een goudgeel Sap , dat in fmaak overéénkwam met den besten Honig. Ten zesden, eindelyk , het vogt, dat in de Neftarfpooren van de Bloemen der Oostindifche Tuinkers zich bevindt, onderzoekende, bevondt hy het zelve taameiyk heider, in reuk met de Bloemen overéénkomende. Dien reuk verloor het door verdikking, en kreeg eenen volkomen honig, fmaak. D. J. G. Kolreuters SSctkufee *R«$tickJ mk Sciejia. 1761. p. 46, c«j. " Het Wasch van welks gebruik, zo wel als van dat des Homgs, op derzelver eigenaartige Artik. in ons Woordenboek zelve gehandeld is, heeft ook zyne afkomst van de Bloemen, en wel van derzelver edelfte deelen, bet Mannelyke Stuifmeel naamelyk. Dewyl de Meelknopjes of Helmpjes der Meeldraadjes doorgaans dicht by de Honigbakjes geplaatst zyn, be. gryptmen, dat de Hommels, Byën en Wespen, ge. makkelyk en te gelyk, het esn en andere kunnen verzamelen. Men ziet ze dikwiis bet Stuifmeel als onder de Pooten famenrollen en dan daar mede wegvliegen. Hier uit ontftaat een dubbele nuttigheid: want door die behandeling zullen de Bolletjes van het Stuif, meel dikwiis barsten, en hunne Korreltjes uitgeeven, welke als dan de Stempels kunnen bezwangeren, ge' lyk bevoorens in 't breede is aangemerkt: ten ande. ren neemen de Byën een groot gedeelte van het Stuif, meel, dat overtollig is, met zich, en bouwen daar van haare honigraaten, van welken, naar dat de Honig daar uit gedroopen en geperst is, door kooking het Wascb bereid wordt. Mooglyk komt hier nog iets by van de olieachtige vettigheid, welke de Bladen van fommige Planten, by voorbeeld de Rosmaryn, uitzweeten; gelyk het denkbeeld van den grooten Boerhaave was: doch, aangezien de minfte Planten, waar op de Byën den Honig vergaderen, van dien aart zyn, zo is 't te denken, dat dezelve maar een klein gedeelte van het Wasch zal uitmaaken. De Honig en het Wasch, hoe nuttige voortbrengzels ook van het Ryk der Planten, zyn ver de minften; in aanmerking van het algemeen gebruik derzelven voor de Dieren en den Mensch. De Aard- en Boomvrugten zyn, benevens de Wortelen, het Kruid en Z"aad, wel de voornaamfte middelen tot leevensPp 2 on-  538-4 PLANTGEWASSEN, onderhoudt, van den beginne af tot heden toe, geweest. Een overmaatige fchaarsheid van het Koorn maakt byna alom een hongersnood, pest of zwaare volkziekten. Het Vee kwynt door gebrek van gras of hooy.*i de Menfchen door 't gemis van vrugten. Het is de Wyn, die het hart verheugt; de Mos,, die de verteering bevordert; de Olie,-die de ingewanden lenig houdt. Maar,, boven dit alles, levert het Ryk der Planten aan de Geneeskonst haare voornaamfte ra-ddelen uit. Groot is de verfcheidenheid van Wortelen , Kruiden, Bloemen, Zaaden, Houten,, Basten en andere deelen- der Planten,, welke in de apotheeken gebruikt worden» Men merkt aandat ieder faizoen die Gewasfen uitlevert,, welke tegen de ziekten, daar in voornaamelyk heerfchende, dienftigst zyn. Het Voorjaar geeft Kruiden, bekwaam om de verftoppingen,.door den winter, veroirzaakt, door bloedzuivering te verdryven: de zomer verfchaft Bloemen en Vrugten,.die tot verkoeling in heete koortfen en brandige ziekten kunnen ftrekken: de Herfst verbindt de vlugge deelen in veele Houten en Wortelen,, waar door de ongemakken, uit de toeneemende koude fpruitende, kunnen verholpen worden, en levert tevenseen voorraad van zodaanige geneesmiddelen voor den winter uit. Even zo heeft de Natuur ook ieder Land voorzien van geneesmiddelen naar 't klimaat ge~ fchikr. De heete landen brengen veel verfrisfchende vrugten voort, en- 't barre noorden byna alleenlyk kruiden tegen *t fcheurbuik dienftig. In die onder de gemaatigde luchtftreek leggen, teelt men overvloed van koorn, on boomvrugten. De Scheidkonst leert ons. dat de groene Kruiden grootendeeis een zeepachtig vogt bevatten, het weikin eenigen dikker en flymerig,. In anderen dunner, vloeibaar en geheel waterig is, met ontelbaare trappen van verfchiL. Dit Sap beftaat uil olieachtige deelen, met de waterigen verbonden,. door middel van een «out, dat de natuur der Planten volgt en als- 't. ware uitdrukt ; deswegen gemeenlyk Esfentieel Zout ge. naamd. Het is in fommige Elanten zuur,, in anderen onzydig, in anderen naar't loogzout hellende. Die. zelvde verfchillendheden vindt men in de uitgeperfte Sappen der Plantgewasfen. Veelen, in welken dit Zuur naauw verbonden is en fterk verzadigd met aard. of ook met yzerdeelecwelke byna in alle Planten zyn, hebben eene famentrekkende eigenfehap. De meesten, daar het fap overvloedige oliedeelen en onaydige zouten bevat, bevorderen den afgang. Door verbranding komt uit de meeste Planten, in deasch, een loogzout te voerfchyn, waar van dePotasch een bekend voorbeeld is-, Het zelve leveren de genen, die. het meeste zuur bevatten, dus van eene recht tegenftrydige natuur zynde, het overvloedigfte. uit. In geene Planten openbaart dit vaste loogzout zich, zonder de verbranding, maar fommigen geeven 'er niets van, en dit zyn vooral zodaanige Planten,, welke een vlug loogzout hebben, gelyk de Lepelbladen , Uijen, Prey en dergelyken, het welk dikwiis met eene kruidigheid gemengd is, gelyk, in het Mosterd-Zaad , de Thlaspi en anderen. Ten opzicht van den aart der Sappen is nogthands in even-de zelvde Planten een aanmerkelyk ver;ohil naar de» tyd van> 't jaar; want in 't voorjaar zyn dezelven wateriger, in 'c najaar ©üeachtige,-,. .Ojk. hebben de deeJea v*a een.z-ivdg. PLANTLUIZEN. Gewas, de Wortels, Bladen, Bloemen, Vrugten,; Zaaden, de Schors en het Hout,, even de zelvde eigenfehappen niet. De drie laatstgemelden zyn in veelen fterk bezwangerd met eene 'aromatieke olie-, welke, 'er dan de voornaamfte kracht aan geeft, en die men dikwiis te vergeefsch zou zoeken in de andere deeien of 'er ten minfte veel minder plaats in heeft. Zy is in fommige Zaaden, even als in deKruidnagelen, zo. overvloedig, dat men ze 'er uit kan persfen:. andeien geeven deeze olie, meteen fcherpen geest beïwangerd,. niet dan door destillatie uit. Het zelvde heeft ook in fommige Wortelen, die in de-herfst of.-tegen, den winter uitgegraaven zyn; in veele Schorsfen, Houten, Bladen en Bloemen plaats. Alen vindt Planten, begaafd met vergiftige eigenfehappen,. wier na» tuur tot beden toe nog niet is ontdekt.. Behalven het leevens-onderhoud ftrekken de Planten tof een ongemeene nuttigheid, in andere opzichten, voor de famenleeving. De geheele fcheepvaart was niets zonder hout.- Daar van hebben wy onze; rytuigen en fchuiten., om met gemak van de eene naar de andere plaats te komen; ons papier om op te fchryven; onze huizen om in te woonen; onze kesfen en-: kisten; ons lywaat, en de meestegereedfehappen. Wat, zou de Werktuigkunde uitvoeren, zonder het behulp, van hout en touwwerk? Ik zwyg. van minder noodige Konden; gelyk de Mufyk, waar van 'tgehoor zoveel, vermaak geniet: terwyl de. Schilderkonst het geziche. niet minder ftreslt, dan de aangenaame groente der. velden, boomgaarden en tuinen, met eene groote. verfcheidenheid van kleuren der Bloemen geftoffe.erd,, die een verkwikkende geur verfpreiden. Oneindige, ftoffe voor de fmaak leveren ook de Plantgewasfen, door haare Wortelen., Kruiden en Vrugten, uit». Welk een menigte van Vogelen en Infekten, die in de Huishouding der Natuur zekerlyk hunne nuttigheid hebben, vindt niet op de Boomen huisvesting,, kleeding en de nooddruft des lesvens-?: Dus blykt, dat het Ryk der Planten eigentlyk den aardkloot bewoonbaar maakt. Zie ook KRUIDKUNDE. PLANTLUIZEN is de naam van een InfektenGeftacht,. waar op de Heer Liknjeus het gtiekfche woordt Aphis, dat oudtyds vooreen foort van Wants. of Weegluis fchynt gebruikt te zyn, heeft toegepast.. In Frankryk is hst zelve bekend onder den naam van. Pucertms, dat zo veel zegt als Vlooitjes, of kleineVlooi-.jen; daar zy wegets de leevensmanier,. wel wat naar gelyken, hoewel de. geftalte. hen nader t'huis brengt, aan de Luizen. In 't nederduitsch geeft men 'er den. naam aan van Blad-, Boom- of Plantluizen, om.dat het. de algemeenfte betcekenis influit, tot de, benaaming, van dit Geflacht verkooren'- De befchryving door den Heer Houttuyn van dit; Infekten-Geflacht in zyne.uitmuntendeNatuurlyke Histo«'«gegeeven, volgende; zeggen wy, datde Kenmerken beftaan in een geboogen fnuitje; fprieten die langer dan. het borstftuk zyn; vier groots opfhande of in 't geheel geen wieken; pooten tot loopen, niet tot fpringen gefchikt, waar in sy. vaa het Geflacht der Bladzaigertjes vgrfchillen; en dat het achterlyf aan- 'c. end,, dikwiis, doch niet altoos,, twee hcjerntjes beeft. Ge» cffac-y, voegt 'er by, dat de voeten- maar ééu leedje, hebben. De Plantluizen-, zo. veel men 'er. tot aog„ coi aiitdskt heeft,,zyn,.aitemaal, geer kleiig-  PLANTLUIZEN. Ik rrloet hier vooraf van de eigenfehappen deezer In. fekten, die, hoewel op verfchillende gewasfen huishoudende, in veele opzichten overéénkomen, in % algemeen fpreeken. Daar zyn weinige zo gemeen, zo bekend, of zo gemakkelyk te vangen en waar te neemen, als deeze, die dikwiis de top-enden van de Boeren-Soonen, eer de vrugt nog zyne volkomenheid heeft, ja in 't bloeijen en opfchieten, geheel zwart maaken, en doen verdorren; zo dat men ze genoodzaakt ia te toppen, gelyk men't noemt. Op dergelyke wyze onthouden zyzich in menigte, troepsef hoopswyze, aan de enden der jonge takjes van de Aalbesfe- Viier-en andere Boomen, zittende nevens en op malkander rondom de fteelen der Bladeren, of om de takjes zelv', die daar door zich dikker en blaauw of groenachtig bruin vertoonen. Men vindt 'er dikwiis twee laa-gen op, waar van de onderfte, digtst aan de bast, beftaat uit een kleiner foort, die byna ftii zitten; de bovenfte uit eenige grootere, hier en daar op dezelven verfpreid,. door welken de anderen zyn of worden voortgebracht, Ter langte van verfcheide duimen, ja van een voet of meer, zyn dik. wils de jonge fpruiten van de Vlier, of de toppen der Boeren-Boonen, bekleed meteen verzameling van zodaanige Infekten. Indien men op deeze Plant- of Boomluizen acht geeft, zonder het gewas msrkelyk te be weegen, of tefchudden, is het,, als of zy niets uitvoerden; doch middsJerwyl houden zy zich bezig, met het gene dient tot hun beftaan. De Natuur beeft hun, zo wel als de Wantfen, voorzien met een fyn fnuitje, dat in eenigen langer en zichtbaarder,, in anderen fyner en korter is; doch 't welke zy allen hebben, en waar mede zy, in de fteelen of bladen boorende, het fap daar uit zuigen lot hun voedzel. De endjes van zodaani. ge fnuitjes, die dan afgebroken moeten zyn, kan men fomtyds, mat een vergrootglas, in de tanjes of deeltjes viüden zitten-,, waar op zy, geaast hebben. In eenige foorten kunnen die werktuigen uit en ingefchooven worden,, even als fommige verrekykers. Onder *t gaan, legt dit fnuitje, dat in veelen de langte ongevaar van een derde o'f van de-helft van 't lighaam heeft,, van onderen tegen bet borstftuk en den buik aan. Veele Gewasfen fchynen niets te Iyden door het' auigen van deeze Infekten. Da takjes vandenV;ier. boom, by voorbeeld, behouden zelvs de groene kleur, niet tegenftaande 'er honderden van Plantluizen op en cm gezeten hebben. Even zo is 't met de bladen en fteelen van veele andere Boomen en Kruiden: des men in 't algemeen niet kan zeggen, dat zy de pest der Gewasfen zyn, het welk Leeuwenhoek en Hart> soeker verzekeren.. Evenwel is het waar, dat 'es Plantea en Boomen zyn, die niet. alleen door de uitzuiging van het fap veel benadeeld- worden, maar welker Bladen zy, op een deerlyke wyze,. mishandelen,- Die der Perfiken,. der Pruim-en KamperfoelieBoomen,. zyn dikwiis t'cenemaal gekruld, en zonderling omgedraaid door deeze Infekten, die in dezelven ,. oê in geheele knobbels, van zodaanige Bladeren geformeerd , zich nestelen;, ja^ door hun fterk zuigen,, de Bladen-zelvs dosn, geel. worden en verdorren.. ¥an. dee3e; uitwerkingen .ziet rasn de,voorbeelden PLANTLUIZEN. 5.535 aan die groote blaazen of bobbels, welke men op de Olmeboomen zo dikwiis ontmoet, en die zo het waarfchynlyk is, veroirzaakt worden, doordien de Bladen zich omkrommen naar den kant, alwaar zy van de Plantluizen worden uitgezoogen. Zeer duidelyk, ïmmets, blykt zulks aan de Peereboomen, en de zonderlinge omrolling van derzelver Bladeren , door het fteeken van deeze Infekten, die zelvs de. fteeltjes van de bladen of takjes der Lindeboomen dermaate doen omdraaijen , dat zulks, door de famenvoeging der Bladeren, hun een verfchuilp'aats geeft. Immers het is klaar, dat de Luizen van dit gewas niet rondom den fteel, gelyk in de Vlieren anderen, zich neerzetten, maar aan ds eene zyde, en wel aan die, naar welke de fteel zyne ombuiging maakt. Op Planten, wier Bladen fmal zvn, wordt hier door dikwiis een foort van roos geformeerd, gelyk op de Wilgen;. op anderen een foort van bol of appel, gelyk men dikwiis zodaanigen waarneemt aan de toppen van de Takjes der Aalbesfeboomen, die 'er fomtyds ook geheel door omgekromd zyn: of een foort van zakswyze blaazen, wanneer ieder Blad op zicb zelv' zich Duit, het welk meermaals plaats heeft in de zwarte Popelier. De omkrommingen, die de Plantluizen aan de bladen van verfcheide andere Boomen of Gewasfen ver. oirzaaken, zyn dikwiis op andere manieren, en veel ongeregelder van form.. Somwylen vindt men , on een zelvde- Boom , alle verfchillendheden welken ten dien opzicht in de gedachten kunnen komen. De Pruimboom levert dikwiis deeze.vertooning uit, die van een zeer eenvoudige oirzaak af.hanglyk is. Wanneer, naamelyk de Luizen, daar op,, zich hechten aan Bladeren,, die reeds te ftyf geworden zyn tot de oprolling, worden dezelven alleenlyk een weinigomgekruld , terwyl de jonge Bladertjes en de- toppen van de takjes, door hunne teerheid, zich op allerlei manieren laaten buigen, en, omkrommende, de zonderlmgfte figuuren aanneemen. Veeltyds vindt men. de jonge bladen van dien Boom-, alleenlyk,,wederzyds, tot aan het middelribbetje toe, opgerold, om deeze: Infekten te huisvesten. De Bladen, die vlak gebiee. ven zyn, ziet men fomwylen bedekt roet een menig, te Plantluizen-, welke allen te gelyk , nu-en dan,, het aehterfte om-hoog heffen, en anders geen beweegin? maaken. Ik fpreek nu niet van knobbelachtbe uitpuilingen of fchurftigheid der Bladen in de Aalbesfen- en Peereboomen,. nog van ds gallen of ronde uitwasfen cp-de Bladen van eenige Planten, diemeestendeels veroirzaakt worden door Infekten-, welketot een ander Geflacht behooren. Indien alle de. Plantluizen zich dus verfchoolen * zou men mogen denken, dat de zorgvuldige Natuur derzelVer voortteeling , die een. onderwerp van zo veel verwondering is geworden, hadt willen verbergen voor hat oog der menfchen.- Dat gedeelte,, in tegendeel, 't welk de voortbrenging der jongen of baaring betreft, is in haar,, veelal, zo zichtbaar, zo kennelyk en gemeen, dat men daar uii aanleiding genomen hadt,, van ze te hóuden-voor Hetmaphrediete* of zodaanige Infekten, welke de paaring niet behoefden tot de-voortteeling;, dewyl ra-sn in alle, die tot volwasfenheid gekomen- waren , het lyf- drukkende, byna altoos leevende jor^en of eijeren daar uit zag Pp 3 voort*  5$8Ö (PLANTLUIZEN. PLANTLUIZEN. voortkomen: de eerden altyd met het achterfte voor Vèrfcheide weeken lang hieldt ds moer zichdagelyk bezig met het voortbrengen van jongen, en men be floot dus bovendien, dat gemelde eijeien allengs ii 't lighaam uitkwamen, en dan de jongen werden uil geworpen, zonder eenige paaring. Dit is het denkbeeld geweest van Leeuwenhoek Ceston'1, Vallisnieri, en andere natuurkundige: of onderzoekers van de voorgaande eeuw. De Hee de la Hire , in tegendeel, gaf in 't voorst van deezi eeuw een vertoog uit., waar in hy op een ftoutmoedigen trant, de natuur ais dwingen willende naar zyn< denkbeelden, een overéénkomst Helde die niet t( vinden is. Dewyl men, onder de -Plantluizen, var ouds reeds eenigen hadt waargenomen, die gevleugeld waren; zo verbeeldde hy zich, dat dezelven tol flien trap van volmaaktheid moesten komen, om hur geflacht te vermenigvuldigen , dat zy als dan paarden en eljeren leiden, waar uit de ongevleugelde voortkwamen , op dergelyke manier als mèt de Springhaanen en Wantten plaats heeft. Maar deeze voortteeling heeft zicb zo min naar zyne denkbeelden willen fchikken, als de Hemelloop naar de vereffeningen, door hem daar in gemaakt. Deeze Heer ftelde, dan, dat de Plantluizen eijerleggende dieren waren; doch anderen, gelyk Frisch, die duidelyk hadden gezien , dat zy leevende jongen wierpen, hielden de Gewiekte Plantluizen, welke men by zomer vindt, voor de mannetjes van deeze Infekten. Zie ASa Bsrolin., five Hist. rjf Mem. de l'Acad. Royale de Berlin. Tom. II. Mem. X. Een gevoelen, Inderdaad, waarfchynlyker dan dat der Ouden, die hun uit de daauw deeden fpruiten, of dat van Goedaart, die hunnen oirfprong toefchreefaan zeker vloeibaar fap, het welk de Mieren zouden afleggen op de Planten; waar toe hy, zekerlyk, aanleiding daar uit gekreegen hadt, dat men ze derzelver Koeijen noemt, en die honigdaauw wordt door deeze Infekten zelv', van achteren, uitgeworpen. Excernunt rorem melleum ha Formicarum Vacca. Linn. Syst. Nat. X. pag. 452. De onzekerheid, waar in men door alle die verfchillende denkbeelden gebracht wordt, hadtdenHeer Reaumur eene proefneeming doen voordellen, die door hem, vier of vyf maaien, zonder een gewenschten uitflag, in't werk gefield werdt. Dit was, naamelyk een Plantluis te neemen, zo als als die uit het lyf van de moer gekomen was, en dezelve zodaanig óp te voeden, dat zy geen gemeenfchap hebben kon met eenige andere Plantluis. „ Indien het Infekt, „, dus in eenzaamheid opgebracht, evenwel Plantluit, zen baarde, zo zou dit zonder paaring moeten zyn, „ (zegt die Heer), ten ware men onderdellen wilde, „ dat het in 't lighaam van de moer ware gepaard ge,, weesf. Mem. pour l'Hist. des Inf. Tom. III. Part. 2. „ p. 66. oiïavo." Zie hier hoe Reaumur, ten dien einde, was te werk gegaan. Een jonge kool-plant, die nog maar twee of drie Blaadjes hadt, in aarde geplant hebbende binnen een groot fuikerglas, ze:te hy op een der bladen een groote Plantluis genomen van de kool, en, zo dra dezelve een jong hadt geworpen, nam hy ze daar af, uit de flesch, die van hem met fyn gaas toegedekt werdt. t'Elkens was 'er eenig toeval, het ' inrelfc zulk jong deedt fterven voor dat het in ftaat ( . ware, om'jongen voort te brengen; niettegenflaands s de proefneeming, eenige maaien, door hem herhaald ■ -werdt. Die het langfte, in deeze eenzaamheid, by 1 hem leefde, wierdt negen dagen oud.; de de Plantluis,, dus ten vyfV denmaale, in eenzaamheid^ en als van maagd tot maagd , geworpen , by toeval geftorven. Zyn 'er niet (dus (prak men,); vry grooter Dieren, Slakken.,, Aardwormen,.die de - realdeelea van beide fexen in óén lighaam. veréönigd hebben; die Ucnnaphodkientdu is mannetje en. wyfje te gelyk, zyn? 'Ik  S538 ■PLANTLUIZEN. PLANTLUIZEN. Ik ga de redeneeringen veorhy, die de'Heer Reaumur te berde brengt over demooglynheidofonmooglykheid der inwendige bevrugting: alzo het bekend is, dat de Slakken en Wormen evenwel paaren, niettegenftaande ieder de teeldeelen heeft van beide fexen. 'tls zeker, dat zulks geen tegenftrydigheidfcheen in te fluiten, en dat die weg veel eenvoudiger zou geweest zyn, en oogfchynlyk dienftiger tot vermenigvuldiging der Dieren. Evenwel vondt men verfcheide geleerden, die, ten uiterfte vreemd van onderftellingen te maaken, hoe vast de grond ook fcheen; een ander denkbeeld opperden, *t welk de oplosfing van dit verfchynzel nader overéénbracht met de bekende natuurwetten. „ Zy dachten, ('t zyn de woorden van Reaumur,) ,, dat 'er misfchien een paaring plaats hadt onder da „ Plantluizen, en veel krachtiger of van meer vermo» „ gen dan die der andere Dieren , als dienen kunnen„ de voor verfcheide gedachten : dat deeze paaringen M noodig waren j maar dat zy niet behoefden herhaald „ te worden, dan na eenige generatiën: dat de wer- king, die de moer bevrugt hadt, het kind ookhpd't „ bevrugt, het welke zy mopst voortbrengen, en „ dat het zelve dus, fchoon na zyn geboorte geen gemeenfchap gehad hebbende met eenig ander van „ zyn foort, niettemin, nadat het de volwasfenheid v hadt bereikt, in ftaat was tot het voortbrengen van „ Plantluizen, die misfchien na ééne enkele, of na ,, een reeks van generatiën, (zonder een nieuwe be,, vrugting) onbekwaam zouden zyn tot verdere ver„ menigvuldiging yan haar gedacht, Om kort te „ gaan; zy (lelden> dat de paaring der Plantluizen „ mooglyk van kracht zou zyn tot bevruchting voor een bepaald getal van generatiën, en niet verder." Mem fur les Inf. Tom. VI. Part. 2. p. 373, Ed. de 1748, in oiïavo. Dit denkbeeld, dat men met recht een berfenfchim mogt noemen, veel vreemder dan 'er, met reden, duizenden verworpen zyn, is egter thands in 't algemeen aangenomen; nu het gelukkig geval, de Patroon der Natuur-onderzoekeren, hun heeft doen zien, dat 'er weezentlyk Mannetjes onder de Plantluizen zyn: dat'er, onderdezelven, eenPaaring, en buitentwyffel ook eene Bevrugting plaats heeft. A copuld Parentum foscundas nafci Filias, Neptes, Proneptes, Abneptes, asfeverant Entomologi. Linn. Syst. Nat. X, pag. 452. De eer van deeze ontdekking was voor den Heer Lyönnet bewaard, die onder 't waarneemen van een reeks van dergelyke generatiën of maagdelyke voortteelingen der Plantluizen van den Wilgeboom, (van een klein foort,) om de agt of tien dagen voorvallende, eindelyk het geluk hadt van in de genen, die hy by elkander op een takje voedde, de paaring, en by gevolg Mannetjes, of van verfchillende Sexen te vinden. Zie Lesser, Theolog. des Inf. par Lyonnet, Tom. I, p. 50, 51. De Heer Bonnet heeft, omtrent .den zelvden tyd, het zelvde waargenomen in Plantluizen van de grootfte foort, op de Eiken huisvestende, onder welken gevleugelde van verfchillende grootte , en de kleinften daar van zeer klein ten opzicht van de anderen zyn. Deeze zeer kleine Plantluizen zag hy de grootere dekken, die ongevleugeld waren. Zulk een mannetje befprong eenen voormiddag, meer dan tien wyfjes, en hy werdt, door het zien va» de uitwendige Teeldeelen, volkomelyk van hef verfdhH der Sexen verzekerd. Zie ReaumüRj Mem. Tom. VL 2. Part. pag. 380. .Niet lang na deeze ontdekking, In "t 1746 naame-i lyk, fchreef de Geer, Kamerheer van den Koning vznSweeden, een Brief aan den Heer Rïaomur, waar in zyn Ed. aan denzei ven kennis gaf van eenige waar-neemingen, door hem op de Plantluizen van den Pruim-;' boom in *t werk gefield, in weken by ook een wee-, zentlyke paaring ontdekt hadt, welke van hem wordt afgebeeld en omftandig befchreeven. Omtrent twee jaaren daarna, wederom, een Brief fchryvende aan gemelden Heer, verhaalde hy hem, hoe dat, in de herfst, zo wel ongevleugelde als gevleugelde mannetjes door hem waren gevonden, gelyk 'er ook wyf-' jes Plantluizen, zegt by, met vieken en zonder wie» ken zyn. Opmerkelyk is de waarneeming van Bonnet, dat,' naamelyk, de paaring van deeze Infekten niet dan in de herfst gefchiedt, terwyl zy zich, in de zomer, zonder pasring vermenigvuldigen: doch nog verwonderlyker kwam het, in den eerften opflag, voor,, dat zy in de zomer onder de jongwerpende, en in de herfst onder de eijerleggende Dieren behooren zouden. Pariuni afiate vivos Fatus, autumno ponunt Ova, Linn. Syst. Nat. X. pag. 452. In verfcheiderlei foorten hadt de Geer zulks waargenomen; maar Reaumur meende reden te hebben om te twyffelen, of die ronde lighaampjes, welke zy in de herfst uitwerpen, wel weezentlyk eitjes, en niet veeiëer onvolgroeide jongen zyn. Hunne regelmaatige gedaante, ondertusfehen; de zorgvuldigheid, welke de moer gebruikt om ze met eenige katoenachtige ftoffe toe ta dekken, en de verandering van kleur; fchynt deeze lighaampjes, welke alle de andere waarneemers haar tegen den winter hebben zien voortbrengen, al* eitjes te moeten doen befchouwen. Het is ook eenigermaate met de reden overéénkomftig, dat de ontwinding van de vrugt, in deeze Diertjes, tegen den winter traager gefchiedt; en hoe zouden zy anders, mag men vraagen, hun Geflacht, van *t eene in 't andere faizoen, voortplanten: hoewel Reaumur meent, dat 'er altoos, zelvs geduurende de ftrergfte winter, eenige Plantluizen leevendig overblyven. De Heer Bonnet wilde liever deeze lighaampjes aanzien als een foort van zakjes, in ie ier van welken een vrugtje was vervat, tot dat het zich in ftaat bevond om voor den dag te komen. De groote menigte, die hy 'er van op de takken der Boomen vondt, en hun fchikking nevens elkanceren op geiyke manier als de eitjes van fommige Kapellen,«konden ze hem bezwaarlyk doen houden voor misgeboorten of misdrachten. Hy heeft aangemerkt, met welk een zorgvuldigheid de moer het jong, dat zy wierp, befchutte voor wryving tegen harde lighaamen, houdende het zelve een poos in de lucht, en ten dien jinde haar lighaam, langs hoe meer, van achteren spligtende, naar dat het jong verder uitkwam. De sijerleggende, in tegendeel, lieten hun lighaam zakien naar het takje, waar aan dat Iighaampje gehecbö noest zyn: zo dat de zorgvuldigheid van de Natuur; )m deeze oogfchynlyk zo geringe Infekten ten nutte ran hun kroost te doen werken, in deezen. ook bf litftek blykbaar isi Wy  £LAXTLUIZEN, . Wy hebben gezien, dat fommige PMuthtisa; ge* vieugeld, anderen ongevleugeld zyn, en de eerstge. tnelden kunnen zich zeer wei van hunne wieken bedienen, terwyl de anderen als voorbeelden zyn van vadzigheid. Dat dit geen ondericheid van fers maakt, gelyk in veele andere Infekten, is uit de waarneemingen onbetwistelyk. Dus worden ook, door de gevleugelde, zo wel zonder als met wieken voortgebracht, en dit gefchiedt insgelyks door de ongevleugelde wyfjes Plantluizen. 't Is zeker, dat de genen die wieken hebben in ftaat zyn een nieuwe plan-ting aan te leggen op plaatzen, daar de anderen niet zouden kunnen komen, en waarfchynlyk worden veele •zwermen dus geplant: maar, of dit de eenige reden ■daar van zy, kunnen wy nog niet verzekeren. Mooglyk zou men op fommige Planten, de Boerenboonen by voorbeeld, dit best kunnen waarneemen, in 't begin , wanneer zy daar op zich begonnen neer te zetten: want in die Jaarlykfe Plant kunnen zy akhands ■niet overwinteren. Over de ongemeene vermenigvuldiging van deeze Infekten, zalmen zich geenzints verwonderen, wanneer men in aanmerking neemt het getal van by de honderd jongen, die door déne Plantluis van het Paapenhout werden voortgebracht. Indien men verder acht geeft, hoe, na tien of agt dagen of minder tydverloops, gemelde jongen tot de voortteeling bekwaam zyn; zo ziet men ligt, dat in een maand ten minfte drie, en in twee maanden zes of zeven, ja ifomtyds tien generatiën kunnen plaats hebben; waar door een getal van honderd millioenen, millioenen van millioenen, Plantluizen kon voortgebracht worden, diealtemaal, twee maanden tevooren, uit ééne enkele waren geteeld. Indien nu zulk een foort van Plantluizen eens den geheelen zomer voortging met jongen te werpen; zo ziet men ligtelyk, hoe on. verbeeldelyk groot de menigte zou zyn van deeze Indekten, ingevalle zy niet aan verfcheiderlei oirzaaken ■van vernieling onderhevig waren. Uit aanmerkinge van zulks zal het niet onaangenaam zyn te weeten, dat ftrenge winters haar zeer nadeelig zyn. Terwyl men binnenshuis gehouden wordt door langduurige en harde vorst, mag men zich vertroos. ten, dat deeze koude oirzaak zal zyn, dat men in de zomer de Bladeren van de Perfiken-en AbrikoozenBoomen niet omgekruld zal zien door de Plantluizen; dat men het vermaas zal hebben, van de Bladen en vooral de Bloemen der Kamperfoelie, zindelyk en in volle fchoonheid te befchouwen, zonder dat dezelven bevlekt of bedekt zyn van deeze kleine Beestjes. Na de ftrenge winter van 't jaar 1740, zegt Reaumur, fcheen deeze foort van Plantluizen byna geheel vernield te zyn: naauwlyks zag ik 'er ééne, en dat masr zeer Iaat, op de Kamperfoelie in myn tuin; die ik in de voorgaande jaaren fchier niet mogt aanzien; zo onbevallig werdt dezelve gemaakt door deeze Infekten. Die van veele anddre foorten, gelyk van de Perfiken, Abrikoozen en Pruimboomen, waren toen ook vry zeldzaam. Men ziet de Plantluizen, in da zomer, door nat weder ook merkelyk verminderen; doch haare grootfte vyanden zyn, in dat faizoen, verfcheiderlei andere Infekten, die 'er egter altoos niet dan te vee! over. laiteo. Wy fpreeken nu van die Wormen, in der- XV. Deel. PLANTI.'üJZZN. 5.;2g zélver lyf gebooren, door welken de Plantluizen, e. ven als de Rupfen, nog leevende inwendig verteerd worden; terwyl de Worm of Made, binnen dezelven veranderende, 'er niet uit voortkomt dan In de gedaante van een Wespje. Onder de Plantluizen, dia de huid vliezig hebben, gelyk die' dei Aalbesfen- en Peereboomen, of anderen, ziet men fomtyds een enkele, die zich a's gevernist, veel dikker en grooter dan de anderen vertoont, fchynende te leeven, doch dood en dus uitgegeeten zynde. Ook vindt men ledige huidjes, die wit zyn en nog beter de gedaante hebben van een Plantluis, rustende op een klein fpinzeitje, waar inde gedachte Worm zyne verandering ondergaan heeft. Men doet fomtyds, de Plantluis drukkende, om 'er jongen uit te krygen, daar een dergelyke Made uit voortkomen, die meer dan de helft van den geheelen inhoud van haar lyf beüagen hadt. Een ander verfchynzel openbaart zich onder deeze Infekten, het welke recht tegenftrydig is. Men vindt 'er onder die gerimpeld en als ingekrompen zyn, en welken Doktor Geoffroy giste dat de mannetjes waren; omdat hy, dezelven verpletterende door ftyve drukking, daar in geeri eitjes noch jongen vondt, gelyk in de anderen. De Heer Reaumur, ondertusfchen, die dergelyken onder de Plantluizen van de Olmen en Popelieren waarnam, meent dat het wyfjes zyn, die een groot getal Jongen hebben voorgebracht. De Vliezen, zegt hy, die verlangd en uitgerekt waren, toen de buik van het Infekt opgepropt was met jongen, hebben zich door de ontlasting derzelven famertgetrokken. Men begrypt ligt, wat hem aanleiding kan gegeeven hebben tot die overéénkomftige bedenking. Maar, zouden zy niet, gelyk veele andere Infekten, fomtyds ook elkander uitzuigen? Gemelde Heer heeft een geheel Vertooggemaakt, dat den tytel voert, Hiftoire des Vers mangeurs de Puce* rons. Mem- XI. Tom, III, 2 Part. Onder deielven zyn, zo hy aanmerkt, die zonder pooten zeer aanmerkelyk wegens de figuur van haar kop en haare gulzigheid. De bek heeft, aan 't end, een foort van drietand of pyl met drie punten, waar mede hy zich meester van zyn prooy maakt. Twintig of dertig Plantluizen kunnen hem naauwlyks tot een ontbyt verftreKKcn. Bovendien zyn 'er met pooten, welken Reaumur noemt Leeuwen der Plantluizen, in vergelyking en als in overéénkomst met den Mieren-Leeuw, of liever met den Leeuw-Worm; a's hebbende twee dergelyke hoornen of nypers, waar mede zy de Plantluizen matten, doorbooren en uitzuigen. Men weet, hoe de eetstgemelde Wormen in Vliegjes, de laatften ineen foort van Juffertjes veranderen, die zeer klein doch fraai zyn, en eytjes leggen, welke, op een lang Steeltje ftaande, zich als bloemknopjes vertoonen, die fchy. nen open te gaan, wanneer het jong uitkomt. De kleinfte Wormpjes of Maden , die de Plantluizen uitzuigen, zyn de genen, welker lyf zich als met een foort van fchabrak gedekt vertoont, het welke, by nader befcbouwing, die Infekten geheel onbevallig maakt. Weinig verfchillende, naamelyk, van die Maskers der Lelie-Torretjes, welke hun lyf met hun eigen vuiligheid bedekken, maakt dit Wormpje zich als een overkleed van de huidjes der Plantluieen, die op zyne rug op elkander {lapelende. Zie daar Qq een  5590 PLANTLUIZEN. PLANTLUIZEN. een Herkules, die zich bekleedt met devagt niet vaa een, maar van een menigte overwonnen Dieren. Men moet deeze Iaatstgemelde Wormpjes, die dergelyke Juffertjes- of; viervleugeh'ge Vliegjes voortbrengen , niet verwarren met de zogenaamde Waterhonden of witte Egeltjes, die in een rondachtig Torretje veranderen , dat de dekfchilden olyfkleurig met eenige bruinere vlakken heeft, behoorende waarfchynlyk tot de Goudhaantjes- Deeze vertoonen zich byzonder ruig en wollig, om dat hun geheele lyf als met pluisjes van katoen bedekt is, by uitilek wit, die door de Huid heen waasfemen, en gefatfoeneerd worden in kleine fpingaatjes, daar toe gefchikt. Zie Reaum. Mem. Tom. UT. Part. 2. p.165. Oiïavo. Pl. XXXI. Fig. 20, 21, 28, 29., Ook Bonnet, Obf. fur les Pucs? rons. Introdi p* 21. Onder de vyanden der Plantluizen moet men vooral de Mieren niet vergeeten, voor welken deeze Infekten als een voor raad fch uur uitmaaken, welke haar op veelerlei, boomen en gewasfen lokt,, daar zy anders niet komen zouden. Het is, of de Natuur voor hun de Plantluizen gezaaid beeft of geplant , die anders het geboomt weinig fchaade doen. De Heer Reaumur heeft onder gras-zooden, in 't midden van een goed getal zeer kleine roode Mieren, verfcheiden graauwe Plantluizen, van middelmaatige grootte, die niet gevleugeld waren, in de eerfte dagen van Maart gevonden. Om dit Ongediert weg te helpen, wordt voorgefteld, dat men Rakette planten zal op verfcheiden plaatzen van den tuin, of de Luizen zelv'begieten met fterken azyn, waar onder fap van Bilzemkruid gemengd is,. of de takken beftryken met kalkwater. Dat laatfte middel kan zekerlyk geen plaats hebben, ten ware men het loof der Boomen, de Bloemen en Vrugten, t'eenemaal bederven wilde, en, in plaats van den azyn, zal men beter tabakswater neemen, of beftrooijen de boomen, *s morgens, als 'er nog de 'daauw op legt,, of na een regen, met ftof van tabak. Mooglyk zou het befpuiten met fchoon water, indien het dikwiis herhaald werde, alleen daar toe genoegzaam zyn. Deeze. Infekten zyn zo klein niet, of men is nog wel in ftaat, met het bloote oog, de Geftalte te oi> derfcheiden, welke In de ongevleugelde eenigermaate Luisachtig zich vertoont, hoewel de gevleugelde meer naar een Mug gelyken. Men kan in 1 algemeen zeggen, dat zy den Kop klein hebben ten opzicht van het lighaam, het welk rondachtig-of eyrond, in fommigen byna half klootrond, in anderen langwerpig, en van achteren eenigermaate puntig.. De Bek beftaat, als gemeld is, ineen fnuitje, van meer of minder langte. Op het achterlyf, aan het end, hebben veelen twee hoorntjes of I pypjes, die opwaards ftaan, en waar uit zich zekere i honigachtige ftoffe ontlast, waar ds Misren, zo men ( wil, opi verflingerd zyn.. In eenigen, wien deeze 1 hoorntjes ontbreeken, heeft de Heer Reaumur twee r kleine^ ronde randjes waargenomendie hy oirdeelt r van den zelvden dienst te kunnen zyn,. De Pooten t zyn dun5,de Sprieten in fommigen zeer lang, ja lah- 2 ger dan het Lyf in eenige foorten, die-dezelven ach» a ierwaards op de rug; neer leggende-hebben». d pa kleur is het-gene ds Plantluizen. wel aileisreest k onderfcheidt. Men vindt 'er een groot getal, die groen zyn; hoewel met veelerlei veranderingen, van bruin, helder, en geelachtig of bleekgroen: 00k zyn 'er zwarte, witte, brons-en kaneelkleurige. J&yfcb". nen wel van kleur te veranderen, alzo men in Augustus, op de Roozeboomen, 'er vindt die bleek rood zyn of roozekleur; terwyl zy, in de voorgaarde maanden, groen waren op dat Gewas. Op meer andere Boomen vindt men ze in de herfst roodachtig j; daar zy, te vooren, groen geweest waren. Waarfchynlyk zal de overvloed van groen fap, in de zemer en, 't voorjaar, haar die kleur geeven. Bovendien zyn fommige Plantluizen dof, anderen glanzigs gelyk dit onderfcheidt duidelyk blykt, in die van de Vlier- en Abrikbozeboomen. Ook zvn die der Boerenboonen fluweelachtig zwart of bruin. Men vindt 'er , die zich als heerlyk gevernist vertconen, of met een glans van gebruineerd koper; gelyk die van ?t Reinevaren, van de Haazen-Latouw of Melkdistel;, benevens een groote foort, die fomtyds op de Eiken gevonden worde, en verfcheiden andaren.. Daarentegen ziet men ze, fomtyds^. op de Aalbesfen of elders, paarlemoerkleur, en ah hoornachtig van huid: het welne doorgaans, gelyk gezegd is, een zwaare ongesteldheid te kennen geeft. De meesten zyn van ééne, doch man vindt 'er ook van meer kleuren; geiyk die van de Alst,, op welken het wit en bruin wel gemengeld zyn. De veldzuuring levert Luizen uit, wier voorfte en achterfte deel zwart is, het midden groen: die van de Berken en eenige van de Wilgen zyn zeer fiaai met groen en zwart geplekt. De Heer Reaumur, door wien a|le deeze byzonvderheden waargenomen zyn, durfde egter niet verzekeren of alle de genen,, die tot byzondere Planten behooren, van byzondere foort zyn,. Hy hadt gezien, dat de Plantluizen zich van de Alst verfpreiden op nabuurige kruiden, van een laffe fmaak. Ik meen ook dikwiis gezien te hebben, dat die der Boerenboonen, by voorbeeld, de nevensftaande Boomen, veel harder van zelvftandigheid, hebben aangeftooken en be-fmet. Li-nn.aïus niet te min heeft deeze Infekten onderfeheiden naar de Gewasfen, waar op zy zich gemeenlyk onthouden; om dat het foortelyk verfchil zo moeijelyk te fcefchryven en te bepaalen was. Species drficile dijlinguuntur, difjiciiius definiuntur. Linn. Svst. Nat. X. J 1. Plantluis der Aalbesfen. Aphis Ribis. Plantluis, der roode Aalbezie-Boomen, Aphis Ribis rubri. Linn. Faun. Suec. 704. Leeuw. Are. Epist. go. p. 545. T. 548, Blamck. Inf. 164. T. 14. ƒ. D E. Frisch Inf. XI. a°' 9. T. 14. Reaum. Inf. III. T. 22. ƒ. 7-10. Leeuwenhoek, Blankaart en Frisch , hebbes üeeze Bladluizen der Aalbesfen waargenomen en afseseeld. Die van Reaumur,, ondertusfehen , welk®..iNNiEus aangehaald heeft-, onthouden zich niet op. le Aalbesfen, maar op die Boomen, welken wy Schot'e Linden noemen, eu die te Parys gemeenlyk den; aam voeren van Sycomcre,- Het fchynt dat de geiykeis van de figuur der afgebeelde Bladeren onzen Auheur bedroogen heef'.. Op Plaat XMV van Reaitiuh, in (Fig: 4.), is het Blad van een Aalbes feboonj! 'geheeld, en da knobbelaehtighederr,,daar op, aam 5 andere zyde holweet men dat seer dlkwfla voor* jrjjefj ». *pde van. biocen met Bknduizm geftoffeerd;,  PLANTLUIZEN. PLANTLUIZEN. 5505 dertig jcfigc.fi toe inhielden. De kleine blaasjes waren van alle.dicht, niet open, gelyk die der Aalbesfebladen. Dit is eene byzonderbeid, misfchien afhangende van den aart van 't fap of van de zelvftandiga heid der bladen: dewyl het onbetwistelyk fchynt te zyn, dat de eene zo wel als de andere,.door eene uitzwelling van het blad op de plaats, die van de Plantluis geftooken ?s, worden voortgebr?cht. 3. Plantluis van de Pinkfternakelen, Aphis Pcflinacsk Plantluis, van de Pinkfternakelen. Aphis Pqflinacee ftv tiva. Linn. Faun. Suec. 706. In Sweeden heeft men, op de Braden van deeze Plant, een foort van Plantluizen gevonden, die het lyf groen heeft, den kop, de fprieten, de bult van 't borstftuk en de enden der pooten zwart; de wieken wit; en aanhangzeltjes, die beweeglyk zyn, aan dé zyden van den buik. 4. Plantluis der Vlierboomen. Aphis Sambuci. Plantluis, v.m de zwarte Vlier. Aphis Sambuci nigra. Linn. Faun, Suec. 707. Cimex exiguus cafius. List. Loc. 391. Fiuseii. Inf XI. p. 14. T. 13. Reaum. Inf, III. T.21. F'g 5~i5- Het is zeer gemeen, de jonge fcheuten van onze gewoone Vlierboomen, en zelvs de Steeltjes der Bladen hekleed te zien met een geheel overtrekzel van Plantluizen, die donkerblaauw of zwartachtig zyn van klsur. Deeze hebben een geheel andere leevensmanier dan die der Olmen : zy onthouden zich, naamelyk, in de open lucht, en zyn daarom ook aan meer toevallen onderhevig. Dikwiis vindt men op de kleinere, die tegen de Bast aan zitten; eenige grooteren; doch allen houden zy zich byna geheel ftil, terwyl zy met haare fnuitjes het fap uit de fteelen of takjes zuigen. Frisch heeft wel te recht opgemerkt, dat men <3eeze foort van Plantluizen ook op de Kersfeboomen , de Zuuring en andere kruiden, zelvs op de Alst ontmoet; hoewel de kleur een weinig verfchillende is. Zy moeten zich dan naar allerlei foort van fappen fchikken kunnen: laf, zuur en bitter, alles moet van hun fmaak zyn. Ik twyfFel uit de leevensmanier, geftalte en kleur, niet, of het zyn ook dergelyke, met welke zo dikwiis de toppen van de ftengen der Boerenboonen dermaate bezet raaken, dat men die des-; wegen genoodzaakt is te toppen. 5. Plantluis van de Patich. Aphis Rumicis. Plantluis, van de Patich-Planten. Aphis Rumicis Lapathi. Linn. Faun. Suec. 708. Op die foort van wilde Water-Patich, welke de fcherpe (Lapathum acutum) genoemd wordt, van wegen de puntigheid der bladen, onthoudt zich eeti Plantluis, welke het lyf koperig zwart, de fpriete» zwart, of wit met zwarte tippen heeft; de pooten witachtig met zwarte knietjes; aan 't ftaart-end fpitfe hoorntjes. 6. Plantluis derKristus-Oogen. AphisLychnidis. Plantluis, der Wilde Kristus-Oogen. Aphis Lychnidis dioi. ca. Linn. Syst. Nat. X, Aphis Cucuboli. Linn. Faun, Suec. 719- De Plantluizen, op dit Kruid, dat aan de kanten der wegen en wateren, in zandige Iandftreeken van Holland, vry gemeen is, voorkomende, hebben een glimmend zwarte kleur, als of zy gepolyst waren. 1. Plantluis van de Vogelkerfen. AphisPadi. Plantluis, Qq 2 van. Deeze knobbeltjes hebban de natuurlyke klcOr vsn het Blad niet. Zy zyn bleeker groen of geelachtig, en dikwiis rood, ja hoogrood. Men bsfpeurt ook dat het Blad aldaar dikker is, dan .elders, doordien, wegens het fteeken en zuigen van die Infekten, een grooter toevloed van fappen derwaards is geweest^ zo de Heer Reaumur aanmerkt. Zy hebben de grootte van een Luis, en zyn in de jongheid geelachtig, in de volwasfenheid bruinachtig groen, volgens onzen autheur. Ds Plantluizen der Schotfche Linden, in tegendeel, fchikken zich op de oppervlakte der Bladen, nevens eil.ander., en houden zich zo ftil, dat men ze niet beter vergelyken kan, dan by een troep fchaapen of lammeren, die by elkander neder leggen op het heetfte van den dag. Zy hebben zeivs de koppen, even a!s het Wolvee, naar om laag geboogen; doch met dit verfchil, dat, daar de lammeren zulks doen om te rusten; deeze Infekten hun kop dus naar het blad buigen, om 'er te dieper, met hun fnuitje, te kunnen inbooren. 't Aanmerkelykfte is, dat zy in '1 ronde, als by ryën, om elkander heen gelegd zyn, maakende zekere plekken op het blad, waar by zich 'fomtyds een grootere Plantluis, die de moer is, beVindt. 2. Plantluis van de Olmen. AphisUlmi. Plantluis, van de Olme- of Ype- Boomen. Aphis Ulmi campeflris. Linn. Fiun. Suec. 705. It. Scan, 203. Reaum. Irf. III. T. 25. ƒ• 4-7- Op de Bladen dier Boomen ontmoet men wel de aanmerkely'tffte knobbelacbtighedSn van deezen aart, dis gemeenlyk van grootte als de zogenaamde Groote Nooten, doch fomtyds als Hazelnooten, en in eenige jaaren, wederom, van grootte als een vuist zyn. Van middelmaatige grootte zynde, vertoont zich weinig overblyfzel van het Blad, dat byna geheel gebruikt is om deezen knobbel te formeeren, en men moet zich verwonderen, dat het genoegzaam daar toe zy geweest. Men vindt ze van binnen hol cn door een menigte van Plantluizen bewoond, waar van de kleinere groenachtig zyn van kleur, de grootere het Lyf uit den rosfen hebben, met een witte wolligheid béfprengd. Ds Heer Doktor Geoffroy hadt deeze blaazen met en benevens de verfcheiderlei ftoffen, die 'er behalven de Infekten in vervat zyn, zeer wel befchreeven. Zie Mem. l'Acad. Royale des Scienc. de Paris, de 1724. Het voornaame oogmerk van dien Heer was, dseze blaasachtige knobbels te vergelyken met anderen , die men uit China overgebracht hadt, en die aldaar in gebruik zyn tot de verwery. Zodaanigen, genaamd Basgendges öf Baizonges, worden ook in Perjiën en de Levant, onder de Conchenilje, tot het verwen van karmozynrood gebezigd. Zie Bonnet , O'ferv. fur les Pucerons. I. Part. p. 12. vergeleeken met Pommet, des Drogues. '- De Heer Reaumur, willende waarneemen op wat manier deezs Blaazen geformeerd worden, vondt 'er geene voor het begin van Juny, en zy waren toen nog zeer klein, In de kleinften bevondt zich maar ééne Plantluis, en wel zodaanig eene, die gereed was om jongen te werpen: in grootere vondt hy eene moer met één of meer jongen, naar dat de blaazen ®f"knobbels grooter waren: zo dat zy fomtyds tp|  559* PLANTLUIZEN. PLANTLUIZEN. van de Vogelkerfen. Aphis Pruni Padi. Linn. Syst Nat. X. Reaum. Inf. III. T. 23. ƒ. 9, 10. Volgens den foortelyken naam van onzen Autheur. behoort dit Infekt tot de zogenaamde Wilde of Vogel, kerfen, die by trosjes groeijen, en niet eetbaar zyn of gegeeten worden van den Mensch. Cerafus racemofa fylveflris, frutlu non eduli. C. Bauh. Pin. Dee? ze Boom, naamelyk, wordt voor den Paius van Theophrastus aangezien. Die, evenwel, waar van Reaumur de aangehaalde afbeeldingen geeft, kwamen op de Pruimboomen voor, welke eigentlyk deezen naam voeren. Ook heeft de Heer de Geer, in Swee. den, zyne waarneemingen omtrent de paaring der Plant- of Boomluizen, waar van voorheen gemeld is, voornaamelyk in 't werk gefteld op die der Pruimeboomen. - Van alle verfcheidenheden, welke in de verandering van de figuur der bladen door gemelde Infekten plaats hebben, levert deeze Boom, zegt Reaumur, voorbeelden uit, die van zeer eenvoudige oirzaaken afhanglyk zyn. Wanneer zy zich neerzetten op een Blad, dat reeds tot zyne grootte en vastheid is gekomen, zo blyft deszelvs figuur onveranderd: maar als de Bladen, waar op zy zich neerflaan, nog jong en ieder zyn; gelyk in t voorjaar, wanneer de Boom eerst bladeren krygt; als dan ziet men aan denzei ven byna niets dan zulke bladeren, welke aan twee kanren, binnen waards, naar de middelrib zyn opgerold, en waar binnen zich eenige Plantluizen gehuisvest bevinden. Op die bladen, in tegendeel, welke vlak jebleeven zyn , bevinden zy zicb, bier en daar, ook in menigte, en deeze ziet men, van tyd tpt tyd, allen te gelyk of achter elkander, het achterfte om hoog heffen, rustende dan alleenlyk op de twee voorfte Pooten; waar in alle hun beweeging fchynt te beftaan. Waarfchynlyk zal dezelve dienen, om te fterker te kunnen zuigen, doordien zy dus, de Snuit, dieper in het blad doordringen. 8. Plantluis van de Roizeboomen. Aphis Rofce. Plantluis , van de Roozeboomen. Aphis Rofce. Lihn. Syst. Nct.X. Reaum. Inf. III. T. 21. f. 1-4. Linnsus fchryft aan deeze de woonplaats toe in «ie Wilde of Hondsroozen, en wel aan derzelver takken, geevende 'er zwarte hoornen , en fprieten aan, byna zo lang als 't lyf, dat groen is of roodachtig, met tfe knietjes der pooten zwartgroen. Reaumur merkt ün, dat men, in de maand Augustus, op de Roozeboomen, Plantluizen vindt die bleekrood, ja fommigen rooskleur zyn; doch in de- vroegere maanden niet dan groene. , 9. Plantluis van de Linden. Aphis Tilice: Plantluis, fan de Lindeboomen. Aphis tilice Europeen. Linn. ■ Syst. Nat. X. Pediculus arboreus Tilia. Frisch. Inf. XI. J. 13. T. 17. Reaum. Inf. III. T. 23. ƒ. r-8- Door Frisch zyn deeze Infekten, onder den naam « van Boom-bladluizen op de Lir.den, waargenomen,, en dus befchreeven. De Mannetjes, zegt hy, zyn geel- 1 £roen, doch hebben een duhbefóe ry van zwarte v vlakjes op de rug, en zwarte fprieten, ieder uit vier I reedjes beftaande. De fchenkels aan de achterpoo- n ter? zyn voor een derde deel zwart; de oogen fchooa ai hoogrood. De jongen zyn witachtig, en op de reg getekend met: twee ryën van zwarte Hippen, als ook v €4m op iotfï-a- ie rug. rr Y li. Plantluis der Doornen. Aphis Cardui. PlantluU, ier Doornen. Aphis Cardui. Linn. Faun. Suec. 714/ Deeze onthoudt zich aan de Steelen der Doornen synde geheel koperglanzig zwart. is- Plantluis van 'tReinevaren. Aphis Tanaceti. Plait' uis, van *t gemeene Reinevaren. Aphis Tanaceti vulzais. Linn. Syst. Nut. X. b Op de Bladen van 'c Reinevaren onthoudt zich een ndere foort van Plantluizen^ dan die aan de fteelen an dit Kruid gevonden wordt, zynde aan veifcheiden lanten gemeen.. De eerstgemelda is ros van kleur iet de fprieten en pooten bleeker,. de.hoorntjes, van :hteren, bruin^ 1-6. Plantluis van de Alst.- .4pUis AbjfahlL Plantluis,. w. het Alstkruid. Aj-hif Artemifxce. Atünthii. Lis»..  PLANTLUIZEN. PLANTLUIZEN. 5593 D3 Alst of Alfem, wegens haare uitfteekende bitterheid zeer bekend, voedt Plantluizen die zwart zyn met de rug aschgraauw, en op 't midden van dezelve een groote bruine vlak. Men vindt deeze op verfcheiden foorten van dat Kruid. 17. Plantluis van de Jacéa. Aphis Jace te. Plantluis, van de wilde Jacéa. Aphis Centaurea Jacéa. Linn. Faun. Suec. 716. Aan de Steelen van de wilde Jaréa, die gemeenlyk de zwarte genoemd wordt, vindt men deeze Plantluizen, die zwart zyn, met het achterfte van het lyf uit den bruinen roodachtig, en de wieken wit. 18. Plantluis van de Berken. Aphis Betulce. Plantluis, van de Berkeboomen. Aphis Beiule albaj. Linn. Faun. Suec. 7i7- ... Deeze foort vindt men, doch met zeer veel, op de Berkeboomen in Sweeden. Zy Is zeer klein, en .beeft het lyf bleekgroen, met vier zwartachtige Stippen aan den rand van ieder infnyding. wederzyds. ly. Plantluis van de Eiken. Aphis Roboris. Plantluis, van da Eikenbooms. Aphis Quercus Roboris nigra', corniculisobfoletisatris medii Abdommis. Linn. Syst. Nat. X Deeze komt voor, onder den naam van Plantluis der Eiken, die zwart is, metafgefteeten zwarte hoorntjes op het midden van 't achterlyf. Zy is taameiyk groot, en onthoudt zich op de takken der E'ikeboomen. Het fchynt die foort te zyn , waar van de Heer Bonnet zegt, dat dezelve, in zeker opzicht, de Oiyphant der Plantluizen genoemd zou kunnen worden. Hy hadt 'er gezien , met het lyf zo groot als dat van een gewoone Vlieg, en misfchien nog grooter. Zy leeven, zegt hy, op de EiKen, en zitten gemeenlyk aan takken, die begonnen hebben bruin te worden, hoewel ik ze ook op zeer jonge takjes gevonden heb. Tn de herfst zyn zy aliergemeenst , voornaamelyk omtrent de maanden oktober en november. Hun kleur is, kort voor de volwasfenheid, donker-bruin, met de pooten, fprieten en fouit, roodachtig of kaftanje-bruin. In plaats van hoorntjes hebben zy niet dan twee ronde knobbeltjes. De langte van hun fnuitje is omtrent twee derden van die van 't lyf. Men vindt 'er gewiekte en ongewiekte onder; gelyk in alle foorten van deeze Infekten. Zie Obferv.fur les Pucerons. Part. I. p 110. Geoffroy zegt, dat hy . onder zyne Plantluizen van den Eikeboom, die van •kleur ^Att-bruin waren, geen gevleugelde gevonden hadt Hist. des Inf, env, Paris. Tom. I. p. 495. Gemelde Heer deeze Plantluizen., die een zonderlinge fterke reuk hadden, met een vergrootglas befchouwende, bevondt, dat die afgefleeten hoorntjes of cirkelswyze randjes niet open waren, en dus onbekwaam om het vogt uit te werpen, dat naar honig aweemt. Zy doen zulks, zegt hy, door het fondament, even als de Plantluis van het Paapenhout: te weeten met bet achterfte om hoog te Ugten, en haar achterfte pooten te be weegen. Hy bevondt ook, in deeze groote Plantluizen, dat de leg onder het aarsgat, en. daar van verfchillende was. „. Het is niet zo-gemakkelyk (vervolgt hy, ais men zich weï mocht verbeelden r om van deeze Infekten,, fchoon ®ptakksn„ die byna kaal zynr, by een y vsraameld,, en ter bekwaams hoogis voor *t gew zkhi,, de aodaaiiigea af ie. ^oudeien.,, die men wil ~t~ waarneemen. Ten dien einde is men genoodzaakt een leger te verdry ven van groote Mieren, die dezel,, ven aan alle kanten omringen, en naar'caangezicht ,, druppels zenden van een byrend water, 't welk „ daar op de zelvde indrukkirg maakt, ais zeer klei„ ne naaldjes dosn zouden. Wanneer men zich ee„ nigen tyd verledigt, om de takken des Eikebooms, „ dus met onze groote Plantluizen en Mieren bedekt, „ te bekyken, zal men een zeer vermaakelyk fchouw,, fpel zien. Men zal eenigen van deeze Plantluizen, „ als 't ware, de Mieren zien willen beletten hun „ achterfte te naderen: men zal ze hun lyf beurtlings, „ en zeer vlug, dan over den eenen, dan over den „ anderen kant, zien fmyten, terwyl zy alleenlyk „ op de voorpooten rusten; vervolgens hun achter,, fte zeer hoog opügtende, en met al' hun krach„ ten tegen de Mieren aanftootende. Op dergelyke „ manier zal men ze met pleizier zien balanceeren, „ om hun fnuitje uit de fchots te wrikken." 2c. Plantluis met de lange Snuit. Aphis Oucrcus* Plantluis, der Eiken, met een zeer lange fnuir. Aphis Quercus, Proboscide longlsjimd. Reaum. Inf. Ilh T. 28. ƒ 5—14- De Heer Bonnet hadt, onder de Plantluizen van den Eikeboom, nooit gevonden met een zo lang fnuitje, als die, welke de Heer Reaumur by fterke vergrooting afbeeldt, om de zonderlinge gefteldheid vaa de fnuit deezer Infekten te verklaaren. Dezelve is, in fommigen van deeze foort, die onder de bast der Eiken, en ook van andere Boomen , in Frankryk leeven, zo overmaatig lang, dat hetend, wanneer zy onder den buik achterwaards omgeboogen legt, wel eens of twee maal zo lang, als 't 1'yf is, achter uit. fteekt, en als 't ware een ftaart maakt, die aan 't lijfekt een zonderlinge vertooning geeft. De gelegenheid, by welke dit Infekt door dea Heer Reaumur ontdekt werdt, is toevallig geweest. Hy zag een menigte van Mieren, achter elkander, by de ftammen oploopen van zeer gaave en gezonde Eiken, in wier bast eenige klooven waren, by welken de Mieren zich ophielden, en daar in kroopen. Derhalve de bast opligtende, die hier en daar een weinig van het hout was afgefcheiden, vondt hy daar Plantluizen onder van een monftreüze grootte; naamelyk als kleine Vliegen; die hun wieken ook andsrs hielden dan de gewoone Infekten van dit ge» flac'ht, vlak en niet overend ftaande. In getal evenwel fchooten deeze veel te kort by de ongevleugelde, die kleiner waren, docb veel grooter dan de gewoone' Plantluizen, en niet zwart, gelyk de gevleugelde, maar koffykleurig bruin. Zeer aanmerkelyk waren deeze faatften wegens hun fhuit: de langfte, mooglyk, die eenig Infekt beeft, naar reden van zyn grootte. Op zekere tyden, ten minfte, ftrekt dezelve zich driemaal zo lang, als'tlighaam, uir. Zy heeft haar oirfprong niet aan 'r end van den kop, maar nader by de inplanting dsr voorfte pooten, en wordt van het Infekt, langs den buik, achterwaards geleid, fteekende aldaar zeer veel uit,, terwyl het end opwaards is omgekromd. Men kan hier uit een denkbeeld maaken van het gebruik, daar dezelve toe dienr.. Her Infekt, naamelyk, zich tusfehen het hout en de fchors van' den Boom bevindende, kan dus daar gebruik van uitaten, om fap uit de Q.q 3, fchots»  5594 PLANTLUIZEN. fchors, die boven haar is, te zuigen: terwyl de fnkorting van dit werktuig, tot de langte van het lyf of ie s meer, het zelve wederom in ftaat fielt, om van die fnuit nederwaards gebruik te maaken. Onver beeldelyk konftig is, ten dien einde, het famenftel van dat fnuitje, gelyk men dit uit de afbeeldingen, welke de Heer Reaumur daar van geeft, kan nagaan. Tot eenig begrip dient, dat de deelen van dit fnuitje, volgens zyn bericht, in en uit malkander kunnen fchuiven, byna gelyk die van een verrekykers-buis: zynde dus ook het eene gedeelte dikker dan het ar^ dere, en het endje, waar door de zuiging eigenlyk gefchiedt, uitterrnaate dun en fyn; zo dat men, met het allerfterkfte vergrootglas, geen opening daar in kan ontdekken, die 'er evenwel in moet zyn, om dat 'er, door drukking, dikwiis een druppeltje vogt uit te voorfchyn komt. Voorts is de geheele fnuit doorfchynende, behalve twee bruine vezelen, die men daar binnen gewaarwordt, en dienen kunnen, 't zy als zuigers, 't zy als fpieren tot inkorting en verlanging van dit werktuig. „ Indien de fnuit, die wy komen té onderzoeken, 3, ('t zyn zyne woorden,) aan ons Ihfékt ontbrak, zo „ zou men 'er een andere aan geeven. Het end van ,, zyn kop loopt in een dikke vezel uit, welke door ,, de plaatzing zeer gelykt naar de gewoone fnuiten, en in langte daar mede overéénkomftiger fchynt te ., zyn. Dit deel legt op het achterend van de fnuit, ,, in een geutje, dat, als 't ware, uitgehold is, om „ het in te neemen. Misfchien zou men kunnen ver„ moeden, dat het zelve dient om 't vogt, het wel„ ke door de groote fnuit ingezoogen is, op te flurü pen, en ter beftemdcr plaats te brengen. Hoe't ,, zy, men moet bekennen dat het werktuiglyk geil ftel, het welke dient tot voeding van dit Infekt, „ veele byzonderheden heeft, en een zeer konftig ,t maakzel onderfteld, in deelen, die ons, door de „ kleinheid, het oog ontglippen. „ De beweegreden, die de Mieren hebben om de „ andere Plantluizen op te zoeken, is ook degene, „ die haar deeze naloopen doet. Zy werpen, door ,, haare achterfte, een water uit, dat waarfchynlyk „ fuikerig is; ten minfte is bet zeker, dat de Mieren „ fmaak daar in hebben. Ik heb een Mier een drup„ pel daar van zien inzuigen, welke de Plantluis tilt.„ wierp, en die nog aan haar achterfte zat: de Mier „ liet niets daar van over. 21. Plantluis der Pynboomen. Aphis Pini. Plantluis, van de wilde Pynboomen. Aphis Pint fylvestris. Linn. Fawu Suec. 718. Deeze, onthoudende zich op de wilde Pynboomen in Smeden, heeft de aanhangzeltjes, die in fommigen, gelyk in de laatfte foort, geheel ontbreéken, zeer kort. 22. Plantluis der Wilgen. Aphis Salicis. Plantluis der Wilgen. Aphis Salicis. Reaum, Inf. III, T. 22. ƒ. 2. Op deeze foort ftelde de Heer Lvonnet zyne voorgemelde waarneemingen in 't werk, waar door hy, gevallig, tot de ontdekking kwam van da paaring der Plantluizen. Dezelve onthoudt zich op verfcheide foorten van Wilgen. Zy heeft het lyf aan dengrooten kant zwart, met vier witte flippen op de rug en aan de zyden met een menigte van witte ftreepfes getekend. De fprieten zyn half zö lang als 't PLANTLUIZEN. lyf, en de hoorntjes, op 't achterfte, fchóon goudgeel. 23. Plantluis van den Ratelaar. Aphis Populi. Platfc. luis, van den Rdteiaar. Aphis Populi tremuice. Link.' Syrt. Nat. X. Op de Bladen van die foort van Popelieren, de Ratelaar genaamd, onthoudt zich deeze, welke het lyf eyrond, bleekbruin, zeer groot, en aan den rand met wkte flippen heeft, zonder hoorntjes op 't achterlyf. Behalve deeze, die zich op de bladeten van den Ratelaar onthoudt, heeft men, in Smeden, rog een andere, aan de takken e* ftam van dien Boom waarger.omen , welke her lyf bruinachtig , gerand, en de fprieten geelachtig heeft, doch door den ouderdom van kleur verandert. Aphis Populi tremuice ramfa rum. Linn. Faun. Suec. Ed. II. p. 261. 24. Piantlnis der zwarte Popelieren. Aphis BwfaricC Plantluis der zwarte Popehei en. Aphis Populi nigra. Linn. Faun. Suec. 1355. It. Scan. 311. Swam. Bib!. 45. ƒ. 22 — 25. Hoffm. Alt. Hort. si- Reaum. Inf. III. T. 27. ƒ. g. h. Seb. Muf. I. T. 37. ƒ. 8. AmbJ Hort. T. 96. Merian Europ. I. p. 15. T. 42. De bjtynfche bynaam, die aan deeze foort gegeeven wordt, is afkomftig van de beursachtige knobbels, waar in dezelve op de zwarte Popelierboomea huisvestende wordt gevonden. Verfcheideautbeuren hebben haar gekend en, doch zeer onvolkomen, befchreeven. De Heer Reaumur , die deeze Infekten, gelyk de anderen , zeer naauwkeurig nagegaan heeft, fpreekt 'er aldus. van. „ Op deeze Boomen ontftaan verfcheiderlei foort „ van gallen: men heeft 'er die doorgaans afkomen „ van de fteeltjes der bladen, of ook van de jonge „ takjes: fommige zyn rond, anderen langwerpig en „ een weinig over de eene zyde krom: ja men heeft „ 'er die zich als hoornen vertoonen. Die ik laat in „ de herfst opende, waren altyd wel voorzien vaa „ Plantluizen ; doch vroeger in 't jaar vondt ik 'er „ weinigen in. In een faizoen, wanneer deeze blaa„ zen meestendeels van inwooners ontbloot waren, „ vondt ik 'er van een andere figuur, op de fleeltjes ,, der bladen, zynde, in het midden van feptember „ zeer vol van zulk Ongediert. Het byzondere, dat „ ik 'er in waarnam , was, dat zy een flangswyza „ omdraaijing hadden, met een naad in 't midden, „ welke zich fomwylen opent, om uitgang te ver„ leenen aan de Infekten. Ook gingen deeze blaas,, jes, by de minfte drukking, open, even als of zy „ ieder waren gevormd van tweeplaatjes ,geutswyze „ geboogen , en bovendien fchroefswyze gedraaid,' „ met de randen op elkander gevoegd. Sommige „ fteeltjes der Bladen, aan welken zich deeze blaas„ jes niet bevonden, waren niettemin omgedraaid. „ De andere gallen, welke de Plantluizen op de „ Popelieren veroirzaaken, zyn op het blad zelv', „ en altyd digt aan de middeirib, die in de geheele „ langte van het gezwel fchynt te ontbreéken; en „ op de plaats, daar zy behoorde te zyn, wordt men, 1, onder aan het blad, een kleine fpleet, een foort „ van groefje gewaar. Indien men het blad, terwev „ derzyden van de Rib, een weinig uitrekt, gaat dit „ fpleetje, dat zich als een ftreep vertoonde, open, „ en ontdekt de holligheid, waar in zicb eenige , Plantluizen gehuisvest bevinden. Houdt men dan  PLANTLUIZEN. '„ ep, met het blad dus in de breedte uït te rekken, „ zo gaat de opening weder toe, en de Infekten zyn even zo beflooten als voorheen. Twee zoomen, „. veel dikker dan het overige van het blad, die te„ gen elkander fluiten, zyn oirzaak van dit verfchyn„ zei. „ Nog een ander foort van Luizen onthoudt zich }) op deeze Boomen , die blaazen maaken van het blad zelv', veel grooter dan de voorgemelden, en welke men eigenlyk beursachtig kan noemen. Het L blad wordt, met de randen tegen elkander, famen- - gevouwen en dus vast gelymd; zo dat de opperj, vlakte, die bevoorens de onderfte was, de binnen- - fte wordt, en de wanden uitmaakt van een holte, *j dikwiis byna drievierden duims wyd. Deeze, dus , gevouwen bladen, hebben bet groen nog ook de gladheid niet van de anderen •:■ zy zyn bezet met een groote menigte van knobbeltjes, op 't grootfte r als fpeldeknoppen en roodachtig van kleur, welke „ de oirzaak zyn van het famenvouwen der bladen. „ De Infekten , naamelyk-, tasten in 't eerst de jonge g bladen aan. Ik heb 'er kleine gezien, die nog niet xi geheel toegevouwen waren, hebbende byna haare ,, natuurlyke groenheid, en daar in vondt ik niet meer dan twee of drie eeer kleine Plantluisjes, op deon „ derzvde van het blad nevens de middelfterib, maar op verfchillende afftanden van de enden. Met het „ bloote oog, en nog beter met een vergrootglas, ,, wierdt ik toen, aan de andere 2yde van het blad, , kleine pukkeltjes gewaar,, die geelachtig ofbleef- ker groen waren dan het overige. Deeze kleine ,, knobbelachtigheden waren het, die groeijen moes„ ten en dus het blad dwingen om zich aldaar meer uit te rekken dan elders, noodzaakende daar door ,, de beide randen-, om elkander te naderea. De ge- melde kleine uitwasjes, of, 't geen het zelvde is,. „ de fteeken die dezelven veroirzaaken, moeten dan „ wel regelma2tig verfpreid zyn, aan ieder zyde even- veel, op dat de randen zo juist mogen famen ko„ men en zich veréénigen, als zy gemeenlyk doen. „ Het gebeurt,,evenwel, dat een der helften voorby 4, de andere uitfteekt, en dat, op fommige plaatzen, „. de randen van het blad n.iet fluiten. Doch het ;, gene, daar het hier allermeest op aan komt, is, jjs dat de zonderlinge famenvouwing van het blad niet ,\ ontdaan is, dan doordien op het zelve een onein- dig getal van die kleine knobbelachtigheden of gal„ lekjes geformeerd zyn. ' 25. Plantluis der Brandnetelen. Aphis Urtice. Plantluis, van de Brandnetelen. Aphis Unica; albalanata, poftke truncata. Frisch. Inf. VIIJ. p. 34. T. 17. Op de Brandnetelen, in - Duitsehland, is door den Heer Forskaol een Plantluis gevonden, zynde van de grootften in dit geflacht, geheel wit en als met borstels bedekt, van onderen met een witte wolligheid, van achteren zeer ftomp. Linnsus twv ftelde , of deeze tot dit dan tot het geflacht der Biadzuigertjes t' huis te brengen ware;. Zyn Ed. heeft niettemin daar toe ook betrokken, de witte Bladluis op het Moederkruid, welke Frisch zo omftandig befchryfe;- In de tweede.-druk van de befchryving der Sweed' fche Dieren?, wordt" thands. niet alleen .van de Plantluis 'der Schotfcfie Linden gewag gemaakt", maar ook daar $y, gevoegd'een i5 lantlws^ van de-wilde Melde, dis aan PLATANUS. 5JP5 de zee-ftranden groeit, welker bladen, door dezelven , overlangs , tot cylindenjes worden famengerold, waar in zich groene P/anf/uM/wonthou len. Zodaanige opgerolde Bladen heb ik zegt de Heer Hout. tuyn meermaaleri aan dat Kruid, het welk by onsop zoute gronden zeer gemeen is, met verwondering geiien. PLATANUS is de naam van een Boomen-Geflacht onder de Klasfe der Monoikia of Eenhuizigen gerangfchikt. Db Kenmerken zyn dat dezelve kogel¬ ronde Katten heeft, waar van de Mannetjes beftaan uit Meeldraadjes rondom begroeid mst Meelknopjes; de Wyfjes uit veelbladige Bloempjes, wier Styl een omgekrulden Stempel heeft, de Zaaden rondachtig,. met de Styl geftreept, tot een ronden bol verzameld in eene vlokkige wolligheid. ——. Daar zyn tweefoorten van bekend, waar van de eer.e ds Oosterfche, de andere de Westerfche wordt genaamd. 1. Oosterfche Platanus. Platanus Orientalis. Platanus; met gevingerde Bladen. Platanus Foliis pahmtis. Linn. Syst. Nat. XIT. Tom. II. Gen. 1075. p. 631. Hort. Cliff. 447. Royen.. Lugdbat.78. Hassei.q. Mn. 487. Gron. Oriënt. 293,. Platanus. C. Bauh. Pin. 431. Clus. Hist. 1. p. 9. Dalech. Hist. 92- Bell. Itin. 9. Tournf; Infl. 590. Dod. Pempi. 841. Platanus Orientalis vertu.Park.- Theatr. 1427. Degriekfche naam, Platanus, is van de uitgebreid-' heid der takken van dit Geboomte afKomftig. MlU anus fchryft,. dat Xebxes zo veel vermaak vondt fa de fchaduw van een zodaanigen Boom, dat hy in Ly* diën een geheelen dag, met zyn krygsheir, daar onder vertoefde. Plinius gewaagt van eenen Platanuf van tagtig voeten middellyn, in wiens holte Mutianus at en zich te fïa.ipen leid' met een- en- twintig perfoonen by zich.- Door het voorbeeld van een anderen Platanus, wiens Kroon men met balken, tafelsen banken , tot een prachtig prieel gemaakt hadt, daar Gajus met vyftien menfchen in gastereerde, wordt zulks; opgehelderd. Ten minfte blykt 'er uit,, dat deeze foort, in de Oosterfche Landen voorkomende, een zeer' groote Boom wierdt, welke ook vermaard was, wegens de duurzaamheid van zyn leeven. Dus fpreeke Theophrastus van eenen Platanus op 'teiland Delphos' en eenen anderen in Arcadiën, beiden door Aoamemnon eigenhandig geplant. Zy waren, naamelyk, aam Griekenland niet eigen,. maar derwaards uit Afiën overgebracht, en eerst gebruikt om 't graf van Diomede»te vertieren. Men plantte dezelven naderhand in ƒ«» Hen, en hadt 'er zo veel achting voor, dat de Wortels met wyn,. befproeid werden tot bevordering van de groeizaam heid.. Thands komt hy in verfcheide deelen van Aften, in Griekenland en op Kandia, invog. tige valeijen, voor.. Te Romen hadt Ray 'er in de ftad verfcheide hooge Boomen van gezien. Men vindt hem ook, door aar.I;weeking, in Engeland eninFrankr ryk, omftreeks Parys,. alwaar, men hem Plant en oo£wel Sycomore tytelt. De Oosterfche Platanus, dan,, is een hooge Boom,', met eene dikke fchors; de Bladen naar die van den Wyngaard gelykende,. doch veel grooter en dieper-' ingefneeden, zo dat zy zicb byna-als de vingers vanp eens menfchen hand vertoonen,. Van boven zyn zy groen, van enderen wit: Hy heeft kleine bleeks fa-pjengeilapelde Bloempjes,, en ronde rauwe Vrugten,. van-  5596 PLATINA. PLATINA. van grootte als een hazelnoot. Ha.!se!.o.ui;t nam dezelven, in Palejlini, naauwkeuiig waar, en vondt de ZaadeU, daar in vervat, rondachtig, wederzyds met een punrje, omringd met zeker piuis, gelyk ia de Kenmerken is aangetekend. De Bladen van deezen Boom zyn bedekt met zeker meel, 't welk daar af Huivende, zo wel als het pluis der Zaaden, fchaadelyk is voor de oogen en deoorst, ja zeivs voor het gehoor. In tegendeel is een ftooving methetafkookzel der bladen dienftig tegen de oog-ontÖeekingen, en de bast in azyn gekookt tegen de kiespyn, zo fommigen verzekeren. Het hout is fyn van draad, wit en taai, ligt en veerkrachtig, niet krimpende nog fcheurende; weshalve het van de draaijers, fchrynwerkers , beeldfnydeis, en tot mufivkwerktuigen, gebruikt wordt. 2. Westerjche Platanus. Platanus Occidentalis. Platanus , met gekwabde Bladen. Platanus Foliis lobatis. Linn. Hort. Clijf. 447- Roven Lugdbat. 78. Gron. Virg. 151. Kalm. It. II. p. 198: 214- Platanus Occidentalis. Catesb. Car. I T. 56. Seligm. Veg. lil. PI. 12. Platanus Occidentalisfivt Virginienfis. Park. Iheatr. 1421. Deeze, door den naam van Westerjche onderfeheiden, groeit natuurlyk in Noord- Amerika, van waar men hem ook, door Zaad, in Europa heeft overgebracht en voortgeteeld. Catesby geeft 'er de afbeelding van, en merkt aan, dat de Boom in Virginiën veel voorkomt op laage plaatzen, en dat hy onder de andere Boomen uitmunt, door zyne wit en groen gevlakte fchors. Kalm vondt hem, in de bostenen omftreeks Philadelphia, taameiyk menigvuldig. Men noemt hem daar gemeenlyk Water-Breuk, en onder de Engelfchen Knoopen-Boom , wegens zyne ronde Vrugten. Om de digte fchaduw werd: deeze Boom aldaar veel by de hoflieden en tuinhuizen geplant, doch van zelv* groeide hy in moerasfige landsdouwen, onder de Esfchen en roodbloemige Ahornboomen ; gelyk hem ook wel de naam van Virginijche Ahorn gegeeven wordt. Dikwiis zag men ze van hoogteen dikte als Denneboomen. Een weg, van Philadelphia naar Gloucejler, was 'er als een dreef mede Begroeid, en in de ftad Nieuw Jork gaven deeze, met en benevens de Sprinkhaanboomen, een litflyke lommer. Te Cheljea, by Londen, zyn ook verfcheidene van deeze Boomen geplant, die in hoogte de grootile Eiken tarten. Wat de bladen aangaat, die zyn niet vingerachtig ingefneeden, maar hoekig gekwabd, van boven helder groen, van onderen wat wollig, taameiyk groot Si breed. De Zaadknoppen, naar die van den Oosterjehen volmaakt gelykende, hangen enkeld aan fteelen van vier of vyf duimen lang. In Amerika blyven Zy tot in 't voorjaar aan den Boom, wanneer zy zich openen, om het Zaad te verfpreiden. In fnelheid van aangrogijirg overtreft hy alle andere Boomen. Van den Bast weeten de Wilden fchotteltjes, bakjes, korfjes en andere dingen te vervaardigen. PLATINA is de naam eener foort van Metaal dat ook wit Goud wordt genaamd, en eerst voor eenige jaaren in Zuid-Amerika is gevonden. In of omtrent het jaar 173(5, wierdt het ingevolge de aanmerking van den Heer LiNNarus, voor het eerst in de rivier Pinto van het lardfehap Peru ontdekt, en eenige jaa. jen daar r.a in Europa overgebracht, zynde vervolgens ook in andere deelen van Zuid-Amerika gevonden. De Spaanfchen noemen ze evenwel nog, naar de gedachte rivier, Platina del Pinto: terwyl Platina, als van Plato (Zilver) afgeleid, by hun een zilverachtig Metaal betekent. Gemeenlyk geeft men 'er thands mjar uen raam van Platina aan , of dien van het/PÏ«e of wit Goud, om dat zy lö zwaarwichtigheid bet Goud evenaart, of, gezuiverd zynde, zelvs overtreft, of ook, om dat zy tot vervalfching van het Goud is gebruikt geweest. Hierom heeft de Kroon van Spanjen, zo veel mooglyk, de opzoeking en verfpreiding van het zelve getracht te belutten, en dit heeft deeze Stoffe, voor eenige jaaren, zo zeldzaam gemaakt, dat zy den iieflubberen t-gen Goud werdt toegewoogen; hoewel men ze tegenwoordig vry beter koop kan bekomen. De bepaaliog der Halfmetaalen, de onjmeedbaarheid naamelyk, die tot een weezentlyke ODaerfcheiding ftrekt, doet de Platina van de voikomene Metaaien afzonderen. Zo ais wy ze in Europa hebben , beftaat zy uit gladde korrels, die witachtig zyn, naar Zilver gelykende, of meer naar gepolyst Staal, behoudende haare glans en kleur zo beftendig als het Goud. Deeze korrels zyn ongelv'k van oppervlakte, gemeenlyk plat, rondachtig, zeiden zo groot als lynzaad en zelden veel kleiner. Altyd bevat zy Y ierdeeltjes, welken de Zeilfteen aantrekt; die door tlektriefche vonken zichtbaarlyk uirgefmolten; van *t Armoniak-Zout, als het daar mede gefublimserd wordt, opgeheven, en van het Loodglas, zo wel als van het Spiesglas, verflakt worden. Dus bevat zy ook altoos wat Goud en Kwikzilver, en, toevalliger wyze, ook wel kleine brokjes Steenkoolen en Steengruis of Kwarts-Zand. Schoon eenige weinige korrels van de PtoVia fmeedbaar zyn, zich plat laatende kloppen, breeken doch ver de meesten ceder den hamer, en veelen zelvs kan men met de vingers tot gruis wryven. Ik weet niet of 'er reden zy om te denken, dat zy in de natuurlyke ftaat meer fmeedigheid bezitte, cfdoorkonst veranderd zoude zyn. Men wil, integendeel, dat zy door eene langduurige en fterke hitte, van een glasoven, fmeediger zou worden. Haar eigentlyke zwaarte, tot die van water, is als 17 of 18 tot 1, terwyl het Goud als 19 gerekend wordt; maar fommige korreltjes, daar uit gezogt, heeft men bevonden tot water te ftaan, als 20 tot t. Allerlei metaaien, inzonderheid Goud en Zilver, als ook Lood en Koper, maakt zy wreeder en eenigermaate broosch, wanneer zy in aanmerkelyke veelheid daar onder wordt gefmolten. Het gegooten Yzer, integendeel, wedt, door vereeniging met de Platina, eenigermaate fmeed-, baar gemaakt. Zuiver zynde, wordt dit metaal nog in olie vat: VU triool, rog in geest van Salpeter, opge'ost; doorgeest van zout, zelvs bytende Sublimaat of zwavel-lever, wordt het ook weinig aangetast, maar in Koninglyk W-tter (Aqua Regia) ontbindt het zich, wel me: zo gemakiselyk, rog in zo groote veelheid als het Goud: egter vo^omen. De kleur der fo'utie is, in 'teerst, goudgeel, doch, recht verzadigt zynde, donker bruinrood, byna ondoorfebynende: zy beeft een aanmerkelyke fcherpheid , en zet , wanneer zy met eene maatige warmte uitgedampt wordt , fchoone kleine loodachtige kryftallen aan, die een bladerig geweefzel.  PLATINA. PLATINA. 5557 ■zsl, byna als "de Bemoin-Bloemen, hebben;-zy k-ietlrt niet af, gelyk de oplosfing van Goud, en-ondergaat, noch van de mföeraale loogzouten; noch van de cplosflngen van verfcheiderlei middelzouten} noch van' eene oplosfing van yzer-vitriool in water; noch van de oplosfingen des fpiauters en yzers in koninglyk. water; noch van wyngeest, fyn gedeftilleerde oliën of allerzuiverfte alcohol, eenige aanmerkelyke verandering. Giet men, daarentegen, in eene recht fterke folutie der Platina vitriool-olie, zo valt eene donkere kalk neder., die zeer veel waters tot haare oplosfinge vereischt. Door loogzouten gefchiedt geen volkomene precipttitie, en 't gene zakt ontbindt zich wederom gemakkelyk, wanneer men 'er meer water bygiet; gelyk zich ook het zelve, van de vogtigheid afgefcheiden en gedroogd zynde, in water en vitrioolzuur ontbindt. Brengt men 't zelve dus in 't brandpunt van een hollen fpiegel., zo begint het, op't oogenblik, te koo. ken en te rooken, verliest zyne roode kleur en vertoeft op 't laatst tot eeneglasachtige, hoewelondoorfchynende ftoffe, welke van buiten hyaciathgeel, maar van binnen zwartachtig en taameiyk dicht is. "Neemt men vlug loogzout tot deeze. neerftooting, zo bezakt kerf, dat 'er niets van de Platina met het goud geptEe* cipiteerd. nech eenig gedeelte van het goud in de folutie gebleeven ware; Zb men flegts een zeer klei» ne- veelheid- beproevorii wilde,, werdt de prsccipi-tatie ïrr sen filtreer-papiér gedaan , om niets her al» lermihfte vaan het goud', door 't overgieten, te. ver* liezen. Het oi^kleürde ftïcreer-papterr werdt' oo&. feest geoircfeeftfi.'" flst. koptmoH werctin effluent zo> veel waters, als het zwaar was, opgelost, en men deedt 'er eenige weinige druppels vitriool-olie by, op dat 'er geen yzer van afgefcheiden mogt worden. De folutie van bet zelve werdt eerst in het filtreertuig gedaan, daar men dan de folutie van goud en Platina onmiddelyk by goot, alles met een glazen ftaafje omroerde, en het vogt, dat 'er voor de volkomene vermenging doorgeloopen ware, weder by deedt.- Voorts ging men, om het goud uit hst filtreer-papiér te bekomen , door 't zelve in een kroes te verbranden en verder, eveneens te werk, als voorheen gezegd isZo men geest van zout tot de folutie van het gemengde, metaal gebruikt hadt, Haagde de affchaiding-, door middel van 't in water opgeloste koperrood, niet minder wel. „ Hier by kan men met reden opmerken, dat door „ de gedachte bewerkingen het goud van alle andere „ metallyne bymengzelen, die 'er in rnogten zyn, „ ook volkomen gezuiverd wordt: want de ontvlam* „ baars geesten herftellen niets, de esfentieele oliën on* ,, flurpen niets, en 't groene vitriool precipiteert niets, „ dan zuiver goud. Zorgvuldig moet men-zyn, dat „ het ftuk des mengzels, tot onderzoek uitgekoozen,. „ geheel ontbonden zy, voor dat 'er met de folutie „ eenige proeven gefchieden: alzo bet/c/jeiaVogtniet ,, even gemakkelyk op de beide metaaien werkt, ont„ bindende het goud gereeder dan de Platina. Wan„ neer het zuur flap was geweest, en men maar wei„ nig hitte gebruikt h3dt, bleek het, dat een groot „ gedeelte des gouds opgenomen ware,, voor dat de „ Platina merkelyk aangetast werde. By het verbran„ den van 't filtreer-papier, met het goud daar in, is „ borax de bekwaamde vloed: maar, alzó dit zout„ een kennelyke bleekheid aan het goud geeft,, kan 'er een weinigJalpeter ingeworpen worden, na das „ het metaal tot fmelting is gekomen, om deszelvs „ kleur te herdellen. Indien 'er vooraf, toen het „ goud nog in aen zeer fyn poeijer was verdeeld, fal~ „ peter bygedaan werde, zouden 'er eenige deeltjes„ van verfpreiden geduurende de ontvlamming, wel* „ ke dat zout maakt met de.kalige overblyfzels van. „ 't Papier.1" Deeze proefneemingen en aanmerkingen van den Heer Lewis, heb ik goedgevonden hier, wat-het. voornaamfte aanbelangt, uitvoeriger voor te draagen,. dan zulks elders by verkorting is gefchiedt. Zie Uitgezogte Verhandelingen, III. Deel, bladz. 534 ««2. deVertaaling zynde van een Fransch Vertoog van dec Heer Macquer-, daar omtrent, onder andéren ontleend uit de PhitofophifcheTransacciën, van de jaaren> 1754 en 1757, als ook uit de Stokholmfe Verhandelingen, van 't jaar 1752 of XIV. Deel, enz. 't is van. ruim zo veel aanbelang de vervalfching van het geud^ door dit zonderlinge nieuws metaal , op eene onfeilbaare en gamakkelyiie-manier te kunnen ontdekken,, als te beredeneeren, of het zelve weezentlyk tot det volmaakte metaaien behoote,. dan of het een overblyfzel zy na de ama-lgamatievaiv het gaas", gelyk Lihmveus voordroeg', alVigevoeletr van den Heer Marcgr-aa? ; terwyl de- Heer Lzwrs uit de gedachte en au» dere proefneemingen. meende vast te mogen dellen dat het een eigen foortzy van metaal-, weezen tl yis van al le anderen- verfcbiffende;; *t velfc nader^ is bevewigdo■ DeHeef Wulskjis immer-de redenenr om tebe*  .Ü'LATJNA. FLAIÖNIAANEX, rss? i?yzen, -dat de Platina tot de volmaakte Metacle.» behodre , famentrekkende, zegt. „ Want zy heeft een „ zeer groote overéénkomst met het goud. r. Ten „ opzicht van de fbortelyke zwaarheid, door welke zy, zuiver zynde, alle metaaien, zelvs het goud, overtreft. 2. Door haare vastheid, onverander„ lykheid en onvernieibaarheid, in de lucht, water ,, en vuur: 3. Doordien zy niet ontbindbaar is in de „ mineraale zuuren, buiten 't koninglyk water. 4. Waar ,., mede zy 4e kleur bekomt van goud: 5. Door haare „ beftendigbeid in de kroes, zelvs in de fmeltingen „ met lood en antimor.it, hoewel die beide metaaien „. 'er naderhand niet volkomen afgefcheiden kunnen „, worden;*' Zyn Ed. verbeeldt zich derhal ven, dat de Natuur, in 't voortbrengen der metaaien, als trapswyze van het weekere en vlugge kwikzilver voortge.gaan zy, en eindelykj in dit allerhardfte en aiiervastfte witte goud, tot den eindpaal gekomen zy van haar vermogen. Zonderling, nógthanas is hot, dat zyn Ed. dit me» taal, zonder twytrei, fielt voortgekomen te zyn uit goud-ertfen en goudhouder.de Jleenen, onder derzelver fynwryving in de amalgameer-molens, daar van afgefcheiden en op die p'aatzen opgehoopt ; 't welk niet alleen de glanzige als gepolyst fchubbetjes, maar ook de vreemde dingen, daar onder gemengd, zo zandals kwarts-fpaath en yzerkorreüjes, gelyk ook het aankleevende mercuriaaie en eenig gozul, bewyzen zouden: voegende daar by. „ Ook is het onmoogïyk, dat dit metaal op die plaatzen zou kunnen voortgebracht , zyn." De plaatzen, door zyn Ed. genoemd, zyn, tle oppervlakte der aarde, in de Provincie Choco van Peru, en omftreeks Santa Fé, naby Karthagena in ZuidAmerika. Inderdaad, zo het zelve du», onder de fynwryving der goud.ertfen of goudhoudende jleenen, voortgekomen waie, dan zou het geen ?iatuurlyk Mineraal zyn ; waar voor zyn Ed. nogthands, in die zelvde adfem, het zelve verklaart; maar een afwerpzel van Mineraal, of een ftoffe door de wryving gebooren. Anders zoude men het in die fteenen of ertfen met bet oog moeten kunnen vinden. En hoe zouden dan de nynen van bet zelve, op bevel van den Koning van Spanjen, kunnen toegeflooten .zyn, gelyk men verbaalt? Hoe grooter de overéénkomst der Platina met het goud is, hoé minder reden, om daar van een byzonder volmaakt metaal te maaken. Men onderfcheidt ze, wel is waar, door den bynaam van wit, haar noemende %vit goud; maar zou men dan niet, om de zelvde reden,.een by-zonder metaal kunnen maaken van '1 geel koper, *t welk byna alleen in kleur van 't eigentlyke roode koper verfchilt, en niet te min met de benaamingen van mesfmg of brons gedoopt is-? Zou men niet van het pinsbek, Prins Roberts metaal en dat keurlyke zilverachtige der Chineezen, het zelvde kunnen zeggen? 't Is waar, men weet dat die metaaien door konftige vermenging zyn gebooren; doch beftaan niet a!'e metaaien uit eene natuurlyke vermenging, en wie verzekert ons, wat omtrent dit zilverachtige Amerikaanfche plaats gehad hebbe ? Te Parys werdt, in 't voorfte deezer eeuw, een Stoffe uitgevonden, niet minder naar zilver, gelykende, dan deeze naar goud. SSttót. @amt. 3«n. 1718. p. 708. Wat vreemds, wat verwonderlyks, is het, .dat de Platina op dergelyke manier als het ftofgoud, % zy langs den grond of in het zand aan de oevers van rivieren, op fommige.phatzen gevonden worde? Want dat men ze met voordacht gemaalen of tot een poeijer gemaakt zou hebben, gelyk fommigen willen , is niet geloofbaar: zo min, als dat zy door vermenging van eenige metaaien konftig zou voortgebracht zyn. Veeleer zou men ze mogen aanzien voor een verbasterd goud; gelyk de geele kleur der folutie fchynt aan de hand te geeven ? Men weet dat dit metaal door rottekruid, een ftoffe die zo dikwiis de ertfen bederft, van zyne kleur en fraeedbaarheid beroofd wordt: men weet dat 'er andere ftoffen en dampen zyn, die zulks doen. Waarom zou dit in de Natuur ook geen plaats hunnen hebben? Immers de verfchillende hoedaanigheid der korreltjes van de Platina maakt zulks waarfchyelyk. En, zoude het niet kunnen zyn,, dat het zelve by de Amerikaanen reeds lang te vooren bekend en in gebruik ware geweest.; gelyk Pater Labat van zeker metaar Caracoli genaamd, veel naar de Platints gelykende, ten opzicht van de Ingezetenen der Karibifche Eilanden meldt. Zie ©toeft;. §3cr£an&. XXVL öt XXVII. SJcüf. 't Is zeker, dat die volken lang voorheen kennis gehad hebben van verfcheiden Natuurlyke zaaken, eer dezelve bekend werden in Europa. Volgens de gemelde trapswyzs vordering der Natuur, naar 't denkbeeld van den Heer Wallerius, zou het kwikzilver dan ook onder de volmaakte metaaien te tellen zyn, ,en dus zou de Platina het agtfte Metaal worden, gelyk elders is opgemerkt. Zie Uitgezogte Verhand, als boven. Immers de ftremming door zeer zwaara koude en de fmeedbaarheid, die het als dan gezegd wordt te bekomen, zouden daar voor pleiten. Terwyl, niet te min, het zelve nog heden onder de half metaaien wordt gelaaten, behoort de Platina, als welke men nog niet volkomen fmeedbaar heeft kunnen maaken, ook geenzints tot dezelven, gelykbevoorer.s is gemeld: te minder, om dat bet nog niet volftrekt beweezen is, of het een natuurlyk, dan een verbasterd of vermengd, of door konst gemaakt, Mine-, raai, zy. PLATONIAANEN, is de naam van die genen welke de wysgeerige leerftelligen van Plato aankleeven,, en zo als men het noemt tot zyne fchool behooren. Deez' groote Wysgeer was van Ahenen geboortig, en wordt gehouden voor de zoon van Aristo, uit een zeer oud en aanzienelyk Geflacht,: anderen egter beweeren, dat zy van hem door Apollo zwanger was. Men verzekert, dat men in zyn jeugd reeds voortekenen van zyne geleertheiden welfpreekentheidbefpeurde, en dat hy reeds vroegtydig de blyken van e-enen voortreffeiyken inborst gaf: zo dat-hy in alle lighaamsoeffeningen en in de wetenfehappen, die toen ter tyd in Griekenland in bloey waren, is onderweezen geworden, gelyk als hy ook in zyn jeugd den oorlog gevolgt heeft. Maar 'tgeen hetallernaasten hem tot een Filofoof gemaakt heeft, waren wel de onderrichtingen van Socrates, die Plato agt jaaren lang, tot zyuen dood toe, in de Filofofie den weg geweezen, en daar door in Plato eene groote liefde tot hem ontdoken heeft, welke hy ook ongeacht het groot gevaar, dat daar mede gepaart ging, by zynen geweldigen dood niet verbergen kon. Hy Kr 2 moest  S6C3 , platoniaanen. moest deswegen van Athene naar Megara tot Eucxr* des de vlugt neemen, by den welken by de DialettU ca leerde, hy hoorde ook een Filofoof uit de fekte van Heraclitus, en Hermogenes, een van de navolgers van Parmenides : en dewyl toen ter tyd de Pythagorifche FJlofofia in de beneden deelen van itm iiën in zwang ging-, zo bezogt hy deeze fchoole; hy ging ook naar JEgypten, en leerde aldaar de geheime Filofofie van hunne Priesters-, en daar zou hy, zo als eenige, hoewel zonder grond, verzekerenook met de Jooden zyn bekend geworden, en van hun onderweezen zyn.. Hy wilde ook nog verder naar 't Owtffl gaan, maar de oorlogstroubelen dreeven hem weder te rug naar Itaiiën, daar by zyn gebruik maakte van Archytas, Filolaüs, e^ andere Pythagorifche Filofoofen, en eenige van hunne boeken gekogt heeft. En van deeze veelerlei leermeesters komt het, dat men in de Filofofie van Plato Erijlifche, Parmenidifeite, Heraclitifche, Socratifche, en Pythagorifche leerHellingen aantreft;. De fchoole: van Pi-ATo kwam ras in groot aanzien, en vondt veele patroonen, en ook veele discipelen, onder welke Speusippus, Xenocsates, en Aristoteles de allerberoemdften zyn, gelyk ook de redenaars Demosthenes en Isocrates-; ja zelvs vrouwen leer. den de Filofofie van hem,. Doch het ontbrak hem; ook geenzints-aan vyanden,, hoedaanige byzonderlyk waren zyne mede-discipelen in de fchoole van Socra. tes, Xenophon, Aristipfus en Antisthenes, die hem veel opfpraak verwekten. Hy nu leerde in een Gymnafium, (fchool) buiten deftadgelegen, welkGj-ra» wfitim Academia, het Academie genoemt werdt, waar van daan de ganfche fekte dsn naam van de Academie, en van de Academifchen gekreegen heeft; de leerwy. ze, waar van hy. zich bediende, was in de form van t' famenfpraaken. Hy bekommerde zich nergens anders mede dan met het beoefienen van zyne wysbegeerte, cok wilde hy hoe zeer daar toe ook aangezocht, nimmer zich tot de j;egeering- of eenige rechterlyke bediening laaten gebruiken, hoewel hy anderen met iever hielp om goede- S'a'.uterr en Ordonnantiën te vervaardigen. Voorts-ftond hy by lieden van aanzien in een groote gunstinzonderheid by de Macedoniers Archelaosen Perdicas, en wel inzonderheid byde beide DionssiUSSEHi by wiens ouders Dio hem hadt bekend doen worden. Tot driemaalen toe reisde Plato tot hem, de eerftemaal werdt by met groote gunst ontvangen, doch welke hy door een vrymoedig beftrafFen van deezen tiran zo verloor, dat men hem heimelyk aan de. vyanden der Athenienfers in de handen gelevert heeft, zo-dat Plato als een gevangen verkogt, daar na van Ahnisïis Cyrenaisch Filofoof gelost, en fn vryhei<3 gefield geworden is. Op de anderemaal liet de jongere DroH-Ysius hem by zich komen, of fchoon hy dit lang-: weigerde* hy werdt ook met groote eerbe» wyzirgen ontvangen i en hy hadt aan het hof veel te zeggen;;alleen zyne vriendfebap met Dia was hem by/de.toenmaalige tegenparty fchadelyk, en na datDio ini't oraderfpit geraakt was,, hadt Plato werk,, om met eere daar van daan te komen.. Waarom Plato y-ich weder naar Athene begeeveo heeft, daar Dio zich, by-hï-rn, heeff opgehouden». Ten i derdenmaaï■ wilde Plato .in ,'t geheel daar niet asra, ma liet ftcbi PLATONIAANEN. door Dio en andere vrienden eindelyk bewee»en, e» hy werdt in Siciliën prachtig ingehaalt, rykelyk'befchonken, en zeer hoog geacht. Maar wyl Plato zulke dingen begeerde, die Dionysius niet wel aanHonden, zo verminderde het vertrouwen, en Plato kwam in merkelyk gevaar van laagen, die hem gelegt werden ; om welke te ontgaan , zyne vrienden in Italièn, die borg voor zyn ontflag geworden waren, hem weder opeischten; zo dat eindelyk ELato weder naar Griekenland kwam, daar hy eindelyk wegens zyne maatigbeid in het een- en- tagtigfte jaar zynes ouderdoms met de pen in de hand op den eigen dag van zyne geboorte geftorven is, en na zynen dood heeft men hem veele eerbewyzingen aangedaan: welkeboogachting ook op zyne navolgers, ja zelvs ook byde Christenen gekomen is,, van welken een groot deel hem voor den groottien,, en den besten Filofoof gehouden heeft. Voornaamfte inhoud der wyrgeerige Leer** ftellingen van Plato. De Wysheid is een weetenfehap der dingen, dfe opzich zeiven waarachtig zyn; maar de Filofofie is eene losmaaking der ziele van het lighaam, en eene wederkeering tot de zelvftandiger dingen. De Filofofie verkeert of omtrent befpiegelyke dingen, of omtrentzedelyke handelingen; de eeriie moet men boven de laatfte ftellen; maar weeten en doen moet niet van een gefcheiden worden. Niet de zinnen, maar het verftand oirdeelt en kent de waarheid. Het zelve nu heeft of met wezentlyke m zelvilandige,, of met veranderlyke en zinnelyke dingen te doen. Uit de eerfte ontftaat de zekerheid uit de anderen de meening. De ziel is als een wasfche tafel, en heeft reeds eene kennis, eer zy in het lighaam komt,.welke zyzich hier na wederom erinnert. De zelvftandige dingen op zich zeiven heten Idece-^ denkbeelden, maar wanneer zy in de ftoffe ingsdrukt worden fpecies, gedaantens. Het ingeplante begrip van datgene, hetwelk recht en fchoon is, msakt den grond uit van de beoeffenen* de kennis van goed en kwaad. In de Dialectica moet men eerst de wezentlyke dingen, en vervolgens de toevallige navorfchen. Het eerfte moet door bepaalingen, onderfcheidingen , opIosfingen, het andere door fluitredenen en voorbeelden gefchieden.. Uit niets wordt niets*, en alzo heeft ook de werelt onmooglyk uit niets kunnen gefchapen worden. Van eeuwigheid af zyn 'er twee tegen elkander gefielde fpringbronnen en oirfprongen van alle andere dingen, God en de ftoffe, uit den eerften komen alle geestelyke, uit den anderen alle ftoffelykedinges her voort. De ftoffd is oneindig, eeuwfg, zondér geftalte,,. en hoedaanigheid, en kan oneindiglyk verandert, en verdeelt worden; zy heeft ook eene.redelooze.be* weeging in zich;. Deeze blinde drift tot beweeging-zonder wet enor&s is oirzaak,, dat Gon.= niet alles goed maaken kan,, en daar-vsb: daan-komt de.-ohfp.rong;van het kwaad»1. Daa/.- is een goed© fpringbron^. weifcedftrofrfproBg, raa de vrezsEtlyfee'.dfBge-i,. erj. de Scnepjjer der we» s-eic  PLATONIAANEN1» relt is, maar bet is zwaar en niet geoirloft alles van Hem te zeggen; doch het is ze! er, da' hy een God is. God is zonder ftofFe , een geestclyk , oneindig, Wezen, vol wysheid, voorzienigheid en magt, zo verre zulks de natuur van de ftofFe toelaat. Dewyl eene ordentelyke beweeging beter is dan eene onordenrelyke, zo heeft God beflooten de onordentelyke bewoge ftofFe in orde te brengen, en te formeeren;. daar toe hadt Hy uit Zich zei ven een eeuwig oirfpronglyk beeld hervoortgebracht, dat onveranderlyk is, namentlyk idea, het denkbeeld, of mens, het verftand; In dit we/entlyk oirfprongkelyk beeld zyn alle de overige wezentlyke dingen beflofen, welke van het zelve de kracht bekomen, om voor zich zeiven te beftaan en te blyven, maar die even ciaaiom in het zslve geworteld, en me: het zelve één zyn. Zonder deeze wezentlyke voor zich zelve beflaande oirfprongkelyke beelden, kan uit de in zich zelve beftendiglyk bewooge ftofFe niets worden, want zy geevan aan haar het wezen en het beftaan, en zonder dat is de ftofFe een onwezentlyk ding. Deeze oirfprongkelyke beelden of Ideen moet men met de afge» trokke begrippen des verftands niet vermengen. Dewyl God eene allerbeste werelt maaken wilde, zo heeft Hy in de zelve eene werelc-ziele gegeeven, die gemeenfchap heeft aan het onveranderlyk enzelvftandig Goddelyk Wezen, maar ook aan de deelbaareftofte, en die dus minder dan God is.. Hier uit volgt, dat de werelt een zoon van God; en dat haare deelen Goden zyn. Deeze ontftaan uit de ziele der werelt, en zullen eens een einde neemen, daar daarentegen de Godheden, die de wezentlyke oirfprongkelyke. beelden uitmaaken, eeuwig blyven. AHe dingen zyn naar deeze oirfprongkelyke beelden geformeert geworden. God heeft alleen ééne eenige werelt gemaakt, welke uit lighaam en ziele beftaat, en zeer fchoon en fi :lyk is , want hy heeft dezelve naar eene Geometrifche orde en fchikking geformeert. Deeze formeering is naar Gods vryen wille gefchiedt, en heeft een begin gehadt, daarom zo is de werelt niet eeuwig.. Terwyl de werelt zo-volmaakt is, als zy heeft kunren gemaakt worden, zo zal zy geen einde neemen, of fchoon zy haare tydperken heeft. - De ziele der werelt woont in het midden van de werelt, en beweegt zich in ronde kringen (cirkels), sa een zeker tydperk komt deeze beweeging weder tot haare eerfte begin, en dit is het groote jaar. Daar zyn dienvolgens in alle de bocflftoffen (elementen) geesten, die dezelve en alle de deelen der werelt regeeren; en deeze moet men verzoenen en eerbiedigen. De leevendige fchepzefen op aarde zyn van de beneden Goden geformeert geworden , welke de ftofFe voor de zielen uit de ziele derwerelt OBtvangen hebben. - De menfchelyke 2ieïè heeft dienvolgens' iets Godóelyks-,. maar ook iets ftofTelyks, het een is het re-delyk, het ander is het onredelyfc deel, in bet welke; Haf kwaad'tyr dè begeerlykhedsn woonen, en welke' tegen 3e bovsïï. krachten flrrdeh,. PLECTRONIA. Die zielen, welke de lusten en hevige begeerlyk» heden overwinnen, en rechtvaardig leeven, zullen wederom tot de fterrea te rug keeren , waar van daan zy gekomen zyn , maar de boozeri moeten na den dood in erger lighaamen verhuizenv De mensch beftaat uit drie deelen, van welke het een Goddelyk, het ander aan de gramftoorige, en het derde aan de vermaakelyke begeerlykheden onderworpen is. De ziel is in baar zelve onflerftelyk, wezentlyk,' en de oirzaak van haare beweegingen. Zy is, gelyk al het andere, aan de wetten van het nood-Iot, dat Is, aan de beweeging van de ziele der werelt onderworpen, maar zy kan ook daar van afwyken, daar van daan heeft de ziele eene vryheid. De Mathematifcke weetenfchappen bereiden het verftand tot bfcfehouwing van de wezentlyke oirfprorekelyke beelden. r Het hoogfte goed is moeijelyk te vinden, en niet ligt aan iemant te ontdekken.. Maar des menfchen.' hoogfte goed beftaat in de grondige kennis- van het hoogfte goed. la d5 menfchen i! nïets waarachtig goed, dan het verftand; het geen men anders goed noemt, moet door toevoeging van deugt eerst goed worden, waar door men tot het hoogfte goed geraakt; dewyl deugd; en goed eigentlyk één en het zelve is. Men verkrygt de deugd alleen van God Derzelver oogmerk is,, om.asn God zo veel mooi* lyk gelyk te worden. Die aan God gelyk is, by deuzelven bevinden zich. -deeze hoofddeugden , fchranderheid , rechtvaardigheid, onnozelheid, of heiligheid, en maatigheid. Alwaar de deugd is, daar is de mensch in nood er dood gelukzalig. Die aan God gelyk worden wil, moet voor af zyne ellende kennen, zich van de banden des lighaams los maaken, en door ftudeeren, ftryd en vlyt, zich tot de befchouwelyke en wezentlyke oirfprongkelyke beelden opwaarts verheffen.- Dit zal men zonder te onderbrenging van de hartstochten niet erlangen, die door de Fiiofofifche oefFaninsen bevordert wordt. De deugd is eene volmaaktheid dès harten , welke den mensch in zyn doen beftendigen flandvastig maakt. De Affeüen (aandoeningen) zyn redelooze beweegingen de ziele; eenige zyn tam, anderen zyn wild, Daar zyn twee hoofd begeerlykheden, de wellust, en de fmerte. De vriendfehap rust op eensgezind welwillen (toegenegenheid). Dat gemeenebest is gelukkig, daar Filofoofen regeeren. In een volmaakt verbeterden en van Affetlen gezuiverden ftaat kan de gemeinfehap der vrouwen wel: plaats vinden.- PLECTRONIA is dè naam van een Pfanten-Ge. flacht, onder de Klasfe der Pentandria gerar.gfchikt; waar van de Kenmerken zyn vyfBioemb!aadjes,-inde keel van de Kelk hunne inplanting hebbende; deVrugt eene tweezaadige Bezie,, om laag zittende.- Daar is -maar eene foort van, MVinderlge gebyna/imd. PleSronia'ventofa: Pktlronia: Likn.- Syst: Nar XII; '&m. IL p, 183, &Ma,u. 52. Rnamnw FtfüsfubmunRr 3 .. ds»  PLIEN. FLINIA. PLOEGBEEN. PLOMPEN. do-acuminatis, Frtittu racemof o. Burm. Afr, 257. T. 94. Van dit Afrikaanfche Gewas aan de Kaap der Goede lloope groeijende, geeft den Heer J, Burmannus, in zyne bcfchryving van Afrikaanfche Plantgewasfen, de afbeelding is en hfifcbryving van, onder den naam van ïlhamnus met rondachtig gefpitfte Bladen en de Vrugmn aan trosten groeijende. Het is een Boom, aac zynen ftam en de groote takken met lange, fterke, fcherpe doornen gewapend, alwaar hy geene bladen heeft. De kleine takken, twygen en looten, geeven gefteelde langwerpige bladen uit, die gepaard zyn, vier duimen lang en drie duimen hreed. Uit de.ox. e,'s der bladen ontfpringen trosfen van Bloemen, naar ■die van den Vlierboom gelykende, waar onder het .Vrugtbeginzel zit, dat in eene Bezie verandert. Tot het maaken van hagen, ter befchuttinge voor den wind., is dit Boomgewas zeer bekwaam; waar van het mooglvk den bvnaam heeft. PLEISTER-GRAS, zie PA NIK n. 8. PLEKKEN-KRUID, zie JUSSIKUA «. 5. . JPLEUBONECTES, zie KAM-DOUBLETTEN. PLICA POLONICA, zie HAAIRZIEKTENS. PLIEN is een oud woord dat plegen betekent. :Zie Kiliaan en inzonderheid de aanmerking van den Heer B. Huydecoper op Melis .Stoke lil,Deel, bl. 2.97»—300, en 470; alwaar men verfcheidene voorbeelden uit oude Schryvers aantreft, daar dit woord in de gemelde betekenis gebruikt wordt. PLINIA is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Icofandria of Twintigmannige Boomen gerangfchikt, en dus genaamd naar den zo vermaarden Plijïius. —r— Deszelvs Kenmerken , beftaan, •.in eenen vyfbladigen Bloem, en eenen in vyven verdeelden Kelk, de Vrugt eenBefiedie gefteufj is, met één Zaad. — Twee foorten vindt men daar thands van opgetekend, als volgt. 1. Geelkleurige PUnia. Plinia Crócea. Plinia, met vyf■bladige Bloemen. Plinia Floribus pentapetalis. Linn. Mantisf. alt. p. 244. Plinia pinnata. Linn. Syst. Nat. XII. Tom.II. Gen. 671. p. 365. Spec. Plant. II. p. 735. Dit Amerikaanfche Gewas, door Pater Plumier, .ten opzicht van de Bloem- en Vrugtmaaking, zeer fraai afgebeeldt, is een Boom die eetbaare Vrugten geeft, welken «ene geribde Befte uitmaaken, met agt of tien fleuven, en eene pit of fteen bevatten, die een gefpleeten punt heeft. De Bloemen zyn ongedeeld en zitten langs de dikkers takken verfpreid. De bladen zyn lancetswys'ovaal, als vinnen aan een a gemeenen fteel, zonder oneffen blad aan 't end. Om die reden hadt Linnjeus *er den bynaam van Vinbladi- \ ge aan gegeeven, doch naderhand is een andere foort, ( .of ten minfte een voornaame verfcheidenheid, ont- , dekt, te weeten. 2. Roodkleurige Plviia. Plinia mbra. Plinia, met vier- « bladige Bloemen. Plinia Floribus tetrapetalis. Linn. j Mantisf. alt. p. 243. Ibipitanga. Marcgr. Bras. 187. 1 Deeze fchynt de Ibipitanga der Brafiiiaanen te zyn, j door Marcgraaf befchreeven, anders ook de Brafili- I aanfche Kers genaamd. Men vindt ze ook in Swinamen. Volgens den Heer Allamand heeft dezelve de I bladen gepaard, als afgebroken gevind, ongefteeld, j. ,ovaal, gefpitst, effenrandig, ftyf. De Vrugt is rood, E ïan fmaak als Morellen. j PLOEGBEEN in het latyn Fomer, is de naam van bet Been, 't welk het achterfte en onderfte gedeelte van_ het neusfchot uitmaakt. Zyne gedaante gelyk? eenigzints naar die van een -fchuins vierkant. Men onderfcheidt 'er twee oppervlakten, ecneaanderechter, en eene aan de linker zyde; en vier randen, een' bovenften, welke eenen taameiyk diepen wortel heeft, gefchikt om een -gedeelte van de wiggebeenskam te ontvangen; een' voorften, fchuinfchen, waar mede het onderfte gedeelte van de loodlynige plaat van het zeefbeen zich veréénigt; deeze rand heeft, in fommige voorwerpen , een taameiyk zichtbaare groef ; een' onderden, dun en onregelmaatig getand, welke ontvangen wordt in eene groef, die langs den inwendigen rand der kaak- en verhemelts-beenderen gevonden wordt? en een' achterden fchuinfchen, eenigzints fnydende, welke aan geen eenig been raakt, en 2ich van het uiteinde der verhemelts-beenderen tot aan het midden van het lighaam van het wiggebeen uitdrekt. Dit been is dikwerf, in het midden, met een gat doorboord, zo dat 'er niet dan het fnotvJies is, 'c welk de neusgaten Van.elkanderen fcheidt. Somtyds ontbreekt het in 'tgeheel; en het linker neusgat.opent 2}ch in het rechter, en zo in tegendeel. Het is daarenboven vry gemeen , het Ploegbem , onverfchillig naar de rechter of linker zyde overhellende, te vin. den; als dan is de doorgang van de lucht minder vry in bet neusgat, naar welk het overhelt. Tweemaal ben ik geraadpleegd geweest, door lieden die in deezen daat waren, en wel men meende, dat eenen polypus hadden; in beide het middenfcbot naar de linker zyde over. Het Ploegbeen bedaat geheel en al uit de famengepakte zelvftandigheid, en is zeer dun. In de vrucht bedaat het uit twee platen, die langen tyd gefcheiden blyven. Zyne plaatzing is uitgedrukt^eworden in bet gene 'er van gezegd is. Het is veréénigd met het wiggebeen, het zeefbeen, de verhemelts-beenderen .en de kaakbeenderen, en maakt het grootfte, gedeelte van het neusfchot uit. Santorini merkt hef aan, als een verlengzel van het zeefbeen. PLOMPEN in het la'yn Nymphcea, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Polyandria of Veelmanniee Kruiden gerangfchikt; waar van de byzondere Kenmerken zyn: een veelbladige Bloem , met 3en vier of vyfbladigen Kelk; de Vrugt een veelhokr tig, geknot, bezieachtig Zaadhuisje. . vier borten uit alle de wereltsdeelen zyn in dit Geflacht rervat, naamelyk. 1, Geele Plompen. Nymphcea lutea. Plompen, met bart'ormige effenrandige Bladen, den Kelk grooter dan le Bloem en vyfbladig. Nymphcea Foliis cordatis integerrimis Cal. Pet. majore pentaphyllo. Linn. Syst. Nat, UI. Gen. .€53. p. 361. Veg. XIII. p. 408. Hort. Ctifjf. 03. Roy. Lugdb. 408. Gouan. Mo>fp. 254. Ger. 'rov. 374. Kram. Auflr. 150. Fl. Suec, 426, 469. Gort. Mg. 149, ÖV. Nymphaa lutea major. C. Bauh. Pin. 93- Nymph. lutea. Cam. Epit. 63 5. Doo. Pempt. 585. ,ob. Ic. 594. 2. Nymphaa Foliis cordatis integerrimis Cal. quadrifidj). Tymphaia Cal. tetraphyllo, Cor. multipUci. Linn. Omn. 'utt. cit & Mat. Med. 258. Nymphcea alba major. C. auh. Pin. 193. Nymphcea alba. Cam. Ep. 634. Don. empt. 585. Lob. Ic. 595. Hall. Helv. 302. Qndex den naam van Plompen is dit Kruid bekend te  PLOMPEN, PLOMPEN. 5603 in onze Nederlanden, alwaar het, op veele plaatzen; de rivieren en andere heldere wateren bedekt met zyne groote breede rondachtige Bladen, die fomtyds wel zo groot als Pannekoeken voorkomen en derhalve by 't gemeen ook dus geheten worden.. Men noemt het Meirbladen en Water-Koozen, wegens de groote roosachtige Bloemen : de Engelfchen Water-Lilly, dat is IVater-Lely; de Duiifohers Söa&fer ï»rt> beiden,: zo jr&.dg-Gf-ffe•als.Komt eejie^ verfcheidenheid voor die kleiner is; zynde zo ge-' meen niet als de groote. De kleine Geele met een groote Bloem, groeijen veel in de Oude Tsfel in Gelderland, als ook by Leerdam en elders, zo de Heer de Gorter fchryft: de kleine witte Plompen vindt men tusfehen Muiden enNaarden, binnensdyks, in de braa-, ken. 3. Egyptifche Plompen. Nymphcea Lotus. Plompen,. mer hartvormige getande Bladen. Nymphxa Foliis cordatis dentatis. Linn. Fl. Zeyl. 194. Hasselq. Itin. 471. Nymphcea Foliis amplioribus &c. Brown. Jam. 343. Nymphaa Indica &c. Sloan. Jam. ho. Hist.I. f.252. Lotus JEgyptia. Alp. JEgyp. 103. Exot. 214, T. 213, 21 6. éfc. Ambel. Hort. Mal. XI. p. 51. 71. 20. KarattiKitjiL jXumph. Amb. Fl. p. 172. Burm. Fl. Ind. 1191 Algemeen is deeze bekend onder den naam van Egyptifche Lotus, aldaar Nuf ar genaamd, waar van Ves» lingius de Afbeelding heeft uitgegeeven, tot opheldering der befchryvihge van Alpinus; welke Autheur egter niet alleen de geheele Plant verkleind, maar ook de Bloemen, het Zaadhuisje, Blad- en Wortel in de natuurlyke grootte,, zeer duidelyk onder zyne Uitheemfche Planten, gelyk Veslingius erkent, hadt in Plaat vertoond. Dus was dit Gewas dan genoegzaam afgebeeld: des Rumphius, die het zelve onder den naam van Kleine Indifche Waterplomp befchryft,', met reden de Afbeelding achter weg gelaten heeft.. Het groeit niet alleen in Oost- maar ook in JVestindi'ini zo wel als in de noordelyke deelen van Afrika* zynde door Fórskaohl, nu onlangs, overvloedig by Rofette, in de flooten der rystvelden, groeijende ge-^ vonden; die aanmerkt, dat'de jonge Bladen effenrandig, de grooten getand, rondachtig, niet hartvormig waren, doch aan den Voet, by den Steel, gefplee-ten. Flor. JEgypt. Arab p. 100. Deeze waarneeming,', van een kundig ooggetuige, doer byna denken, datf Alpinus gelyk hadt, met deeze Plompen voor een zelvde Plant te houden als de Europifche: aangezien dus het onderfcheidend kenmerk der bepaaling van Linnjeus verd wynt. Immers zyn Ed. hadt bevoorens ook getwyffeld, of'er wel een foortelyk verfchil tusfchen beiden ware. Hort. Cliff. p. 203. li) Firgini'êngroeijen degemeene Europifche Witte Plompen, die aldaar zelvs met gevulde welriekende Bloemen voorkomen, zo de Heer Clayton meldt; terwyl Kalm die met getande Bladen in Nieuw Jerfey, waargenomen heeft. Gron. Fl.Firg. p.-SiMen kan hier uit van de Geftalte oirdeelèn. Alpinus zegt,- dat het in Egypten wel op plaatzen groeit, daar het water eens mans langte diep is: zo dat de Blad- en Blbemfteelen dan zeer lang moeten zyn- De Bloem , als een fchoone witte Roos, met eenige geele punten, is byna. drie duimen breed. De Zaadhuisjes-zyn ronde Bolletjes, als. een Mispel of wat grooter, in de vier Kelkbladen vervat, waar in Zaadjes als Koolzaad. Het Kruid blyft groeijen op gronden, daar het water afgeloopen is,.maar fterft tegen den.1 winter;; waar uit blykt, zegt by, dat het een jaarlyks; Gewas is. Het heeft een langwerpig.ronden Wortel,, niet veel grooter dan een hoender-ey., van buiten; zwart, van binnen geelachtig,, vleezig., hard;,, famen»trekkende en zoetachtig van fmaak.. In deeze- Bloemen heeft de zelvde eigenfehap^ sla' yi-onze PlmpM plaats.- Zy fluiten zich, tegen delv  56 aarde vergen vruchten voort te brengen, die zy niet gewoon is te teelen ? Is de boog onzer Vaderen reeds te ftyf geworden, dan dat wy die zouden kunnen fpannen? Heeft het wild gedierte de heerfchappy in de bosfehen gekreegen? Op deeze wyze zou een Zedekundige in de vorderingen van elke eeuw ftofFe vinden om te fmaalen, gelyk hy nu doet op 't gene zich in zyne eeuw vertoont. De oirfprong van de verwarring, waar in wyons, ten aanzien van dit onderwerp, bevinden, is misfchien niets anders dan een gedeelte van die algemeene verwarring die altoos plaats heeft, wanneer wy zedelyke karakters trachten op te maaken en te bepaalen door de uitwendige omftandigbeden, die met gebreken der ziele kunnen gepaard of daar van afgefcheiden wezen. De eene mensch acht het een ondeugd linnen te draagen, een ander velt 'er alleen dit vonnis ever wanneer het fyn is. Indien het ondertusfehen vast gaat, dat iemand grof of fyn linnen kan draagen, dat hy in de open lucht, of in een paleis kan woonen, tapyten op zyn vloer hebben of den blooten grond betreeden, en, te midden dier verfchillende omftandigbeden , de bekwannheden der ziele de goede gefteltenis zyns harten, kan verlooren of behouden hebben, is het de ydelheid zelve, in zodaanige uitwendige omftandigbeden, het onderfcheid van deugd en ondeugd te zoeken, of een befchaafd burger van Pracht te befcbuldigen, om dat hy eeH bonte rok draagt, die, mooglyk, voorheen het lyf eens Wilden dekte. Grootschheid kan niet afgeno. men worden uit iemants gewaad. Menbefpeurt ze by de Indiaauen in het aa: tige hunner pluimaadjen, koratlen , en de dierhuiden van verfchillende kleuren. Onder de Wilden en in de befchaafde fteden heeft, men 'c zelvde oogmerk, hier tracht men het te bereiken door het gelaat met allerlei verwen te befchilderen, en de tanden door kunst zwart te maaken, daar door een prachtige toerusting en een fleep van bedienden- 't Gebeurt ook dat befchaafde Volken, met den tyd, de onbefêhaafde in maatigheid,en ftrengheid van zeden voorby ftreeven. De Grieken, febryft Thucydides, droegen, niet lang geleeden, gelyk de Barbaaren, gouden haircieraaden , en giugen ten tyde van vrede gewapend. Eenvoudigheid in kleeding werdt by dit Volk een kenmerk van befchaafdheid. De ftoffe waar mede de menfchen zich kleeden, en de fpyzen waar mede zy zicb voeden, verfchillen voor een Volk weinig. Om de characcers der menfchen op te maaken, moeten wy hunne zielshoedaanigheden onderzoeken, deeze kunnen noch in het voedzel noch in de kleeding fteeken. Kleederen die nu gedraagen worden, als kentekens van ernsthaftigheid en deftig, heid, en als welvoeglyk daar toe gefchikt doorgaan, Aai 2 vva-  5<55<5 TRACHT. PRACHT. waren, in vroegere eeuwen, de cieraaden der Jeugd en de opfchik van verwyfde pronkers. Eene nieuwe mode in te voeren, is, in de daad, een vry zeker merkteken vaneen Petit-mattrs; maar hoe dikwiis verwisfelen wy van mode, zonder dat onze grootschheid of dwaasheid iets toeneemt-. Is dan, vraagt men, mooglyk, de vrees der ftrenge Zedenmeesteren, door alle eeuwen even ongegrond, even onredelyk geweest? Hebben wy nimmer reden om te duchten, dat'er eenig onheil zal ontdaan uit eene verregaande kieschheid in de noodwendigheden en gemakken deezes leevens? , In der waarheid de menfchen loopen gevaar om ten opzichte van dit ftuk te dwaalen, niet alleen wanneer zy het tot eene aanraerkelyke hoogte opvoeren,. maar altoos wanneer zy het doen ftryden met de vriendfchap, met de liefde tot het vaderland, en de algemeene belangens van het menschdom; zy vervallen daartoe, zo menigmaal als zy zich door die uitwendigheden laaten misleiden en verblinden; of dat de vrees voor eenige geringe ongemakken,, hun buiten ftaat fielt om hun plicht met volvaardigen yver uit te voeren. Het behoort tot de Zedenkunde, niet aan de menfchen, eene bepaalde wyze van huisvesting, voedzel, of kleeding voor te fehryven; doch 't is haar werk ▼oor te komen, dat zy deeze gemakken niet aanzien als de voornaamfte ftukken deezes leevens. Vraagt men, waar de najaaging van dergelyke beuzelachtige voordeelen haar eindpaal vinde; op dat de mensch zich geheel en al overgeeve tot het zoeken van de hoogere en verhevenere oogmerken zyn beftaans? Wy mogen antwoorden die eindpaal is altoos tegenwoordige deezen regel volgde men teSparta, en beftondt daas in, dat een mensch ten allen tyde het gemeen ten nutte moest weezen, fteeds de waardigheid zyner natuure ophouden, zich nimmer enkel toeleggende om rykdommen op te hoopen, en de gemakKen deezes leevens te verzorgen. Men dacht juist niet dat de byl en zaag een grooter geluk aan 't volk toebrachten dan de fchaaf en de distel. Wanneer Cato door de ftraaten van Romen wandelde zonder mantel' en fehoenen, deedt hy bet waarfchynlyk om datgene te verachten, waar in zyne landsgenooten ge. woon waren zo veel Prachtts ftellen, niet dewyl hy dit als deugdzaam aanzag, en'tander als zondig afkeurde. Pracht^ derhalven, aangemerkt als eene voorkeuze gegeeven aan voorwerpen van ydelen opfchik en kostbaare vermaaken, is een vlek in 't eharakter van een Man; doch aangezien als het enkel gebruik van de gemakken en voordeelen die de eeuw, v/aar in wy ïssven, verfchaft, hangt ze meer af van de vorderingen die de kunften en handwerken gemaakt, en de ongelykheden, die in de omftandigheden der menfchen plaats gegreepen hebben, dan van de neiging eens menfchen tot deugd of ondeugd. Verfchillende maaten van Pracht fchikken zich egter naar de verfchillende regeeringswyzen. De vordering in kunften veronderftelt eene ongelyke verdeeling van rykdommen,. en de middels van onderfcheiding, die zy verfchaffen „ dienen om deonderfcheidene rangen te kenbaarder te doen worden. De Pracht 1 ky over zulks, onaangezien de zedelyke uitwerkzels, < firydig met eene Volksregeering, en kan in eenige ( maatfcbappy, alleen veilig worden toegeftaan tot die» j iprftpi? f de Iede"van het Gemeenebest veron; derfteld worden van onderfeheiden ftaat te zyn en de algemeene rust en goede orde handhaaven, dóór eene wyslyk geregelde onderfchiktheid Een erooter maate van Prach fchynt heilzaam en zelv' noodza Z lyk in alleenheerfchingen, en daar eene gemengde opperheerfchappy plaats heeft: want behalven de aan- Tn6, .8'DgAt0,t.k|Jnftfn en de voo»zetting des koophandels, ftrekt dezelve om eenigen luister bv te zet ten aan de erflyke of begeefbaare waardigheden, die van veel gewigts zyn in het Staatkundig ftelzel Dan hier is het dat dePrach dikwerf in verderf van zeden ontaart, of liever wordt 'er het een met het ander veelal vermengd. Door Pracht verftaan wv nogthands altoos die ophooping van rykdommen en die verfynde wyze om 'er gebruik van te maaken, welke nyverheid kweekt, of dienst doet ter bevorde! ring van kunften en koophandel; terwyl wy door 't Ver^rf-JVa" ,Z£d!n ?nduiden eene weezenlyke verwyfdheid en laaghe.d van ziel, die, gepaard met dee- l r ln-ueal in v1erfcheidenerlei ftaaien en onder zeer verfchillende gedaanten zich kan vertoonen De maatigheid vindt men niet min onder Groo'en en Aanzienlyken dan onder 't laager foort van menfchen: en fchoon wy gewoon zyn iemant, die met gemeene en onkostbaare fpyzen te vrede is, en in andere opzichten weinig verteert, maatig en fober te noemen weet egter ieder een, dat het gebruiken van kostbaare huisfieraaden en het eeten van duure fpyzen, iemant tot geen doorbrenger maakr- Onder een neten dak kan de verkwisting zo wel huisvesten als m een fierlyk paleis. De menfchen worden eewoon aan eiken leevensftand, zy fmaaken een gelvk genoegen, en worden tot zinnelyke genietingen zo wel aangelokt in den boerenftand als in het hofleeven Het verkrygen eener hebbelykheid van onmaatigheid* en luiheid ontftaat by beiden uit het a/laaten van andere najaagingen, en een opgevatten wederzin tegen de bezigheden van hun beroep. Wanneer de hartstochten gaande gemaakt, en op eene onmaatige wvze ontvonkt worden, verwaarloost men zo wel den kost baaren toeftel van een paleis, als den geringen voorraad van een boeren ftulp De mensch die uitgerust opryst flaat de band aan 't werk , in welken ftandhv leeve, en de afgematte leidt zich neder of op het 2agte dons, of op een bed van ftroo. l^jiet tegenftaande l.et boven bygebrachte, zyn w» egter verre van te befluiten, dat de Praaht, met alle de omftandigbeden, die haar vergezellen, en dienen om haar te doen aanwasfen, of, in het burgerlvke lee ven, daar uit als gevolgen voort vloeijen, niets ten nadeele van het zedelyk eharakter eens Volks kan uitwerken. Indien het leeven, bevryd van algemeen gevaar, en ontflaagen van openbaars onlusten 't geen gelegenheid verfchaft tot het handhavenen vanWandeldry vende kunften, lang duurt, en eene kwyning in de feragten des Volks veroirzaakt; indienT elk op zicb zeiven, met opontbooden om het zyne te doen tot al ?emeen welzyn desLands, alleen zyn byzonder belanff >evordert, zuilen wy zien dat verwyfdheid, zinnelvïelust, en laagheid dan de overhand neemen Dan 'erandert de Pracht:in lafhartigheid, flaaverny en vererf van zeden; en worde de baarmoeder van de jam. lerlykfte gedrogten»  PLUMERIA, PLUMERIA*' 47. Ic 226. Sajor volubilis &c. Rumth. Amb. Lp. j.P4. T. 79. ƒ. 2. Burm. Flor, Ind. f. 202. ■ Die klimmend Gewas is reeds door Plumier Pluke■netia getyteld, zynde door dien Pater in de WestindiSn waargenomen. Het heeft hartvormige zaagtandige, fpitfe Bladen, met flappe Steelen, en draagt Trosfen, -dié uit veele Mannelyke Bloemen boven, en weinige Vrouwelyken beneden, famengefteld zyn. 't Schynt overéén te komen met dat Kruid, welk Rumphius, onder de OostindifchePlanten, voorftelt. Men noemt het aldaar, zegt hy, Sajor Maccou, zynde het loof een zeer aaagenaam en lekker moes; doch de Vrugten, hoewel ook uit vier huisjes, fterswyze geplaatst, beftaande, die gefpitst zyn, verfchillen zeer van de Vrugten, door Plumier afgebeeld, welke meer naar die van de Oostindifche Kers gelyken. Dus zweemen deeze Westindifche ook iets naar die van •de Surinaamfche Faarldraagende Plant by Plukenet, rdaar die van 't Klimmend Moes by Rumphius hemelsSireedte van verfchillen. Met een kort woord zal ik hier nog gewag maaken van den Witten Moesboom by dien Autheur, welke op ■de Molukfe Eilanden doorgaans de hoogte van een Appelboom en ook wel die va'n een Ockernootenboom bereikt, doch zo men wil nooit Bloem of Vrugt draagt. De jonge Bladen daar van leveren een lekker moes, zo voor de Indiaanen als voor de Europeaanen uit. De volwasfen Bladen blyven geel groen en deeze zyn wel een voet lang, een half voet breed, van eene lancetvormig ovaale figuur. Hy wordt van Tak. ken gepoot, als de Wilgen in ons land. Een Wilde Witte Moesboom, (Olus album Infulare. Rumph. Amb. I. p. 191. T. 78.) verfchilt niet alleen, doordien zyn Loof bitter is, maar ook, doordien dezelve Bloemen geeft en Vrugten , welke als kleine Nootjes zyn. Deeze groeit alleenlyk op kleine verlaatene eilandjes, daar omftreeks , en wordt een ontzachlyk groote Boom, wiens Stam dikwiis twee mannen niet kunnen omvademen. Dit byzonders heeft hy, dat deeze Stammen fomtyds door uitkankering hol worden, en dan in de regentyd zo veel water verzamelen, ('t welk 'er, als in een natuurlyke-regenbak, goed en drinkbaar blyft,) dat het voor de genen , die op deeze eilandjes in het drooge faizoen komen en daar eenigen tyd vertoeven, tot een aanmerkelyk onderhoudt ftrekt. Zo heeft de milde Natuur voor de behJfeftens van hetMenschdom en ook van Dieren, in fommige deelen des aardbodems zorg gedraagen. PLUMBAGO, zie LOODKRU1D. PLUMBUM, zie LOOD. PLUMERIA is de naam van een Planten-Geflacht, dus genoemd ter gedachtenis van den vermaarden Pater Plumier, die de Kruidkunde meteen grooter getal van Amerikaanfche Plantgewasfen dan iemant zyner voorgangeren of navolgeren verrykt heeft. —— De Kenmerken zyn, een trechterswyzeBloem, twee omgeboogen Blaasjes, dat de Zaadhuisjes zyn, bevattende een menigte van gewiekte Zaaden. ■ Drie foorten zyn in dit Geflacht door Linnjeus opgetekend, waar van wy hier de befchryving laaten volgen. ï. Roode Plumeria. Plumeria rubra. Plumeria, met langwerpig ovaale Bladen, wier Steelen twee Kliertjes hebben. Plumria Foliis oyato-oblongis, Petiqljs, M- XV. Debl. ■gïandulofis. Lintt. Hort. Cliff. 76. Rotek. Lugdb. 412. Jacq. Amer. p. 35. Plumeria arborescens fcre. Brown. Jam. 18-i. Plumeria Flore rofeo odoratisfimo. Tournef, Infi. 650. Catesb. Cox. II. T. 92. Ehset. PiS. T. 10. Trew. Ehret. Nerium arboreum &c\- Sloan, Jam 154, Hist. II. p. 61. !T. ï83-ƒ- i & 186./. 1. Jasminum Indicum. Mer. Surin. T. 8, Clematis Arborea Americana &c. Pluk. Mant. 50. A.mag. 109. T. 207. ƒ. 2. Onder den naam van Plumeria met een roozeHeurige zeer welriekende Bloem is deeze foort door Tournefort voorgefteld, welke Sloane genoemd beeft Boomachtige Oleander, met een zeer ftomp Blad, en-de Bloemen vleeschkleurig. Plukenetius geeft 'er den naam aan van Boomachtige Amerikaanfche Clematis, met zeer groote Laurierbladen , en eene zeer welriekende Bloem, van kleur als lak. Onder de Surinaamfche Planten is hy, door Juffrouw Merian, de Indifche Jasmyn genoemd; gelyk de Engelfchen op Jamaika en Barbados hem de Jasmynboom heeten. De kleur zal in trap van roodheid eenigermaate verfchillende zyn; doch de welriekendheid is zo groot, dat de Franfchen den Boom deswegen Franchipanier tytelen, naar zekeren Framchipane, een Italiaansch Parfumeur die te Parys gewoond heeft, en naar wien nog eenige reukwerken den naam voeren. Aan de Vaste Kust van Zuid-Amerika is het, zo de Heer Jacquin aanmerkt, een hooge, takkige Boom, met eene uitgebreide yle kroon. Men heeft hem, zo 't fchynt, zegt hy, van daar op de Karibifche en andere Eilanden overgebracht, alwaar hy zelden vyftien voeten hoog wordt. Hy draagt een menigte van fchoone Bloemen, daar het Vrouwvolk, in eenige gewesten van Amerika, gewoon is zich het hoofdhaair mede te verfieren. Door afgefneeden Takken wordt hy zeer gemakkelyk voortgeteeld, inzonderheid wanneer men die veertien dagen, eer zy in den grond geftooken worden, op een drooge plaats bewaart. Voor zes jaaren door hem uit Martenique overgezonden, bloeide hy jaarlyks, in de Keizerlyke Tuin, zeer fchoon. Anders is hy, in de Kruidhoven van Europa, niet gemeen. 2. Witte Plumeria. Plumeria alba. Plumeria, met lancetswyze omgekreukte Bladen; de Bloemfteeltjes van boven knobbelig. Plumeria Foliis lanceolatis revolutis, Peduncuüs fuperne ruberofis. Linn. Syst. Nat. XII. Tomi II. p. 190. Plumeria Flore niveo &c. Plum. Sp. 20. Ic. 231. Apocynum Amer. frutescens, &c. Comm. Hort. Amfl. II. p. 47. T. 24. Nerium arboreum altisfimum, &c. Sloan. Hist. Jam. II. p. 62. Raj. Dendr. 114, Herm. Parad. 49, Deeze Plant is onder den naam vat3 Zeer hooge Boom,achtige Oleander, met fmalie Bladen en witte Bloemen, door den Heer Sloane voorgefteld, die dezelve in zekere landftreek van Jamaika overvloedig groeijende hadt gevonden. De Heer Jacquin nam ze op rotsachtige plaatzen aan de zeekust op 't eiland Martenique waar. Hy zegt, dat het een Boom is, van geftalte als de voorgaande foort, doch niet zeer takkig en zelden hooger groeijende dan vyftien voeten. De Bladen maaken een dicht loof uit. De Bloemen zyn wit met een geelachtige Keel en ongemeen aangenaam niet alleen, maar ook zeer fterk van reuk. De geheele Plant is vol van een melkachtig fap, gelyk de andere foort. Kort voor zyn vertrek was 'er een ge§s rucht,  5 JiAkay 'i-W«!k?, volgens het. bmcht.dstMilliand'^et]^ " .1' ABpi  PGEZY. 5i5ó/ derdeunen hun gevoelen door het gazach van A*retoteles en Plato. Dan deeze bepaaUng is zekerlyk te naauw genomen : want fchoon veriiering in veele Dichtftukken een zeer grootaandeel heeft, kunnen 'er nogthands veele onderwerpen zyn voor de Poè'zy, welke niet verdicht zyn; by voorbeeld, wanneer de Dichter voorwerpen fchikiert, welke wezentlyk beftaan, of wanneer hy de waare gevoelens van zyn eigen hart voortbrengt. Anderen hebben het wezen der Poè'zy in de naboo'zing gezochf. Doch dit is niet bepaald genoeg; want 'er zyn ook andere kunsten, die zo wel nabootzen als de Dichtkunst; en naboetztng van menfchelyke zeden en karakters kan even zo wel in de laagfte profe als in-den verhevenften toon der Poè'zy gefchieden. De naauwkeurigfte en meest bevattende befchry ving der Poè'zy is, myns oirdeel6, deeze; „ dat zy is de „ taal der drift, of der gaande gemaakte verbeelding,. „ welke gemeenlyk in een geregelde maat wordt voc t,, gebracht." De Gefchiedfchryver , de Redenaar, de Wysgeer fpreeken meerendeels voornaamelyk tot het verftand: zy bedoelen regelrecht te vcrhaalen, te overreden, of te leeren. Het voornaame deel van den Dichter daarentegen is te vermaaken en te roeren; en dus fpreeken deeze tot de verbeelding en de hartstochten. Hy kan wel, ja moet zelvs tevens een oogmerk hebben , om te leeren en te verbeteren; maar dit oogmerk bereikt hy niet onmiddelyk, maar daar door, dat hy vermaakt en roert. Men moet zich den geest des Dichters voordellen., als vervuld met eenig beiangryk voorwerp, *t welk zyne verbeelding in vlam zet of zyne driften gaande maakt, en juist daar door aan zynen ftyl een meer dan gemeene vlugt geeft, overeenkomstig met zyne denkbeelden, en geheel onderfeheiden van die foort van uitdrukkingen, welke aan de ziel in haaren gewoonen en bedaarden ftaat eigen is. Ik heb 'er in myne bepaaling bygevoegd, dat deeze taal der driften, of der verbeelding gemeenlyk eene geregelde maat heeft: want of fchoon de versmaat in 't gemeen het uitwendige kenmerk is der Poè'zy , vindt men egter fommige foorten van verzen, welke zo vry zyn, en zo weinig van de gewoone taal afwyken, dat men dezelve naauwlyks van Proze kan onderfeheiden; zo als de verzen in de Comedie van Terentics: en daarentegen is 'er eene foort van Proze, welke in val en toonen zeer naby aan de Poëtifche maat komt; zo als in den Telemachus van Fenelon, en in de Engelfche vertaaling van Ossij&n. In de daad Verzen en Proze loopen in fommige gevaUan , even als licht en fchaduw, in elkander. Het is byna niet mooglyk de juiste grenzen te bepaalen , waar de welfpreekendheid eindigt, en de Poè'zy begint; ook is 'er juist geene dringende noodzaakelykheid, om de fcheidlyn tusfehen beiden met de hoogfte naauwkeurigheid te bepaalen , zo men den aart van beiden maar wel verftaat. Dit zyn kleine fpitsvinnigheden in critiek, waar mede gemeene Schryvers zo veel op hebben, doch die wel befchouwt zynde de moeite van onderzoek niet waardig zyn. De waarheid en juistheid der bepaaling, welke ik van de Poè'zy gegeeven heb, zal duidelyker blyken uit het gene ik nu van derzelver oirfprong zal zeggen, en dit zal tevens licht verfpreiden over verfcheidene dingen, welke vervolgens, aangaande Ss 2 der; van fpuwên afdaalt, ën mede een afTchtlwelyke onref■jifgheid uitdrukt; en wie weet niet, dat die benaa-innig in de Heilige bladeren, als een foort van doodffag door den Heiland zelv' wordt afgefchilderd-. Maar wat onbegrypelyke fpoorloosheid is het niet, zïchte verbeelden, dat vreemdelingen een vunferreuk, dan wy, -uitwaasfemen; of dat 'er nergens, dan onder -de Hollanders in 't algemeen en de Amfleldammers in 't byzonder, voor de behoorlyke reinigheid des iighaams zorg gedrasgen wordt? Doch men onderlidhs, gelyk zuiks met grond kan gefchieden, dat men die benaamingen in den letterlyken zin gemeenlyk niet gebruikt, en aan dezelven blootelyk hegt een verward denkbeeld van botheid, onkunde, en gebrek van oirdeei en befchaaftheid; wat dwaasheid moet Set gefchat worden, zonder onderzoek of grondige lervaarenheid, zich -in 't hoofd te brengen, dat 'er onder de Tfuitfchérs en zelvs Westphalingen, even als onder de Hollanders geen doorgeleerde en wyze mannen , nevens vernuftige kunftenaars gevonden worden? en wat de welleevendbeid betreft, is het zeer te vermoeden, dat indien over dit onderwerp twist ontftond, tusfehen de zo gezegde Moffen of Poepen, en de Noordhollanders, de eerften, in een Westphaalfche vierfchaar de overhand zouden hebben, gelyk de laatften in een 'Noordhollandfche; en het is vry moeijelyk te raaden , wie van beiden onder een engelsch, fransch, of italiaansch rechter het pleidooi zou winnen? Ik verwaardig my hier niet, fchoon met recht, Hollanders tebefpotten, bekwaam in hun brein de grillige verbeelding te koesteren, dat in alle de gemelde betrekkingen, Stichtenaars, Gelderfchen en Orerysfelfchen, by hen geen handwater hebben; zodaanig eene herfenfehim te willen wederleggen, zou dezelve te veel eer aandoen. Om hier niet te fpreeken van ontelbaare ingezeteren, die, met diergeiyke fcheldnaamen hun' vreemde tydgenooten hoonende, hunne eigen Voorouders durven onteeren: want men ftelle eens, dat alle echte Hollanders met recht de Poepen aanzien als menfchen die maar een geringe portie van menfehelykheid bezitten, en by hen in geenendeele te vergelyken zyn; zouden ze niet voorzichtig handelen, met hunne verachting te verbergen voor vreemdelingen, die ze onmooglyk ontbeeren kunnen ? Zo 'er immers maar egn eenig jaar geen Schepen van Zwol of Hasfelt of elders aanlanden , om geheele vragten van Poepen in de Hollandfche Steden te ontlaaden, hoe droevig zou het 'er dan met de inwoonders daar van uitzien? wie zal wallen en dyken verfterken; wie het gras maaijen, en den koorn-oogst inhaalen? wie de kley tot pannen en fteenen, en het veen tot turf bearbeiden ? wie vraag ik, zal onnoemlyke anderen arbeid verrichten , die tot nog toe, door de krachtige fpieren van Poepen of Moffen, en wel voor een fober loon zyn uitgeoeffent? In een woord, hy op wien deeze redeneering geen klem heeft, moet botter zyn, dan de allerdomften en woesten der pas ontfeheepte uitlanderen. POEPEN-WORTELS, zie WORTELKRUID n. r. POEZY en Dlclrtkunst, zyn woorden van eene en dezelvde betekenis. De Geleerden zyn het over de waare bepaaling der Poè'zy gantsch niet eens, en hebben al vry wat hier over geredetwist. Sommigen pellen het wezen der Poè'zy in de verfiering, en on-  5§o8- ïoezy: derzelver verfchillende foorten fiaan gezegd te worden; De Grieken, welke zo gaarne de uitvinding van alle kunften en weetenfchappen aan hunne natie toefchreeven, noemen eenen Orbheus, Linus en Muskus, als de eerfte uitvinders- der Poè'zy. Het kan zyn, dat deeze mannen de eerften zyn geweest, welke zich als Zangers in Griekenland beroemd gemaakt hebben: maar de Poêzy heeft reeds lang beftaan, voor dat die naamen bekend waren, en onder natiën, welke nimmer van dezelve gehoord hebben. Men vergist zich zeer, wanneer men zich verbeeldt, dat Poè'zy en Mufiek kunften zyn, welke alleen aan be< fchaafde natiën behooren. Beide hebben haaren grond in de menfchelyke natuur, en worden gevonden by alle natiën, en in alletyden; of fchoon zy, gelyk andere kunften, welke in de natuur gegrond zyn, door een' famenloop van gunftige omftandighe. den, in fommige landen meer beoeffent, en tot eenen hooger trap van volmaaktheid gebracht zyn, dan in andere. Willen wy dus den oirfprong der Poè'zy opfpooren, zo moeten wy haar in de woestynen en wildernisfen zoeken ;. wy moeten tot de tyden der jaagers en herders-, tot den hoogden ouderdom, en de eenvoudigfte zeden der menfchen te rug gaan. Men heeft meermaalen gezegd, en de eenpaarige item van alle oude Schryvers heeft bet. bevestigd, dat de Poè'zy ouder is dan het Proze. Maar men heeft iiiet altoos duidelyk begreepen, in welken zin deeze fchynbaare wonderfpreuk doorgaat. 'Erisgewisfelyk jiimmer een tyd geweest in de maatfchappy, dat de menfchen met elkander in verzen fpraken. Wy hebben in tegendeel allen grond om te denken, dat het een zser laag en arm proze was, waar in de eerfte Stammen elkander hunne dringende behoeften te kennen gaven... Doch reeds by den aanvang der Maatfchappye hadt men, by zekere gelegenheden, feesten , offerhanden en algemeene byeenkomften ; en daar by waren, gelyk men weet, fpel, zang, en dans de voornaame uitfpanningen. Amerika heeft voornaajnelyk ons gelegenheid verfchaft, om den mensch In zynen wilden ftaat eenigzints nader te leeren kenr.en. De berichten der Reizigers ftemmen daar in overéén, dat by alle volken van dat uitgeftrekteland, inzonderheid by de Noordfcbe ftammen, met welke ■wy de meeste verkeering gehad hebben, zangen fpel, !n alle hunne.byéénkomften, met degrootfte drift en enthufiasme-, geoefFen* worden; dat vooral de hoofden dsr dammen zich by zulke gelegenheden daar in beyveren, dat zy indeezegezangen hunne Godsdienstplechtigheden vieren, algemeene of'byzondereongevallen, zo als het verlies van vrienden, den dood van krygshelden, beklaagen, hunne herhaalde overwinningen roemen, de daaden van hunne natie en van hunne helden vereeuwigen, en elkanderaanfpooren om kloeke oorlogsdaaden te onderneemen, of den fmertelykften dood met onbezweeken ftandvastigbeid te verdraagen. ■ Hier zien wy dus de eerde beginzelen der Poè'zy, 5n die ruuwe uitgalmingen, welke de vervoering der verbeelding of drift,, door gewichtige voorvallen, of algemeene byéénkomflen in beweeging gebracht, aan ongeleerde menfchen inboezemt.. Twee dingen zul» len byzonder deeze taal des gezangs onderfeheiden hebben van diewaar van zy zich inden daaglykfchen poezy. omgang bedienden; te weeten, eene buitengewoons fchikking der woorden, en het gebruik van ftoute figuuren. Zy zullen de woorden hebben omgezet, en dezelve, in plaats van in die orde, waar in ze gemeenlyk ftaan, gezet hebben in die orde, waat in de denkbeelden in den geest opkwamen, of welke meest overéénkwam met den toon der drift, die hen bezielde. Onder den invloed van eenige fterke drift doen de voorwerpen zich niet op, zo als ze wezentlyk zyn, maar zo als de drift ons dezelve vertoont. Wy vergrooten en breiden uit; wy willen anderen belang, doen ftellen in dat gene, 't welk ons in beweeging heeft gebracht; wy vergelyken de kleinfte dingen met de grootfte; wy roepen afwezenden zo wel op als tegenwoordigen, en wenden onze aan fpraak zelvs tot onbezielde wezens.. Overéénkomftig met deeze verfchillende aandoeningen des gemoeds ontftaan alle die byzondere manieren van fpreeken, welke thands met de geleerde naamen van Hyperbole, Profopapoeia, Comparatie enz. beftempeld worden, doch welke in de daad niet anders zyn dan de oirfpronkelyke taal der PoSzy, by de ruuwfte natiën., De mensch is van natuur tevens Mufikant en Poëet. De zelvde aandrift, welke den verheven Poëtifchen dyl voortbracht, deedt ook een zekere melodie, of geregelde toonopvolging, overéénkomdig met' de aandoeningen van blydfchap of droefheid, van verwondering, liefde of gramfchap, gebooren worden. De toonen hebben,, deels door de gewoonte en verbinding van denkbeelden, het vermogen om zo fterke indrukken op de verbeelding te maaken, dat zelvs de wildde barbaaren daar in vermaak fcheppen. Muziek en Poè'zy hebben dus den zelvden oirfprong: zy werden door de zelvde omftandigbeden ingegeeven; zy werdén door het gezang veréénigd, en zo lang deeze verééniging. duurde, verfterkte dezelve,. buiten twyfFel, het vermogen van beiden. De eerfte Dichters zongen hunne eigen verzen;, en hier hebben wy den oirfprong van het gene wy Verzenmaaï noemen, zynde niet anders, dan eene meer kunstigefebikking der woorden, waar door men aan dezelve eene zekere welluidendheid tracht te geeven. De vryheid van omzetting, welke de Poëtifche dyl, gelyk ik reeds heb aangemerkt, natuurlyk moest neemen, maakte het gemakkelyker, de woorden tot'eenen zekeren numerus te brengen, welke met de Muziek van het gezang overéénkwam. Het is ligt ts denken, dat deeze numerus in den beginne zeer ruuw en wonderlyk zal geweest zyn; maar men vondt *cr toch vermaak in, men beoefFende dezelve, en zo werdt het verzenmaaken langzaamerhand een kunst.. Uit het gezegde ziet men, dat de eerfte ópftellen 9. welke in gefebrift bewaard, of by monde overgeleverd werden, geene andere: dan Poëtifche ftukken geweest zyn, geene- andere, dan deeze, konden de aandacht van menfchen in hunnen ruuwen ftaat tot zich trekken. Ook kenden zy in de daad geene andere. Koele redeneering „ en een platte voordracht hadden geen kracht om wilde ftammen te bekooren.,. welke eeniglyk in de jagt en den oorlog vermaak von» den. 'Er was niets,,'t welk den Redenaar kon aanzetten om zyne gedachten mede te deelen, of de ver» gadering beweegen om hem te hooren * dan het groo* te vermogen det Drift, der Muzidten des Gezangs,.  POEZY. POEZY. J)ie was dus het eenigfte middel, waar van de Hoofden en Wetgeevers zich bedienen konden, wanneer zy hunne ftammen wilden onderrichten of opwekken. Ook is 'er nog een andere reden, waarom alleen opftelien van dien aart tot de nakotnelingfchap konden komen: om dat naamelyk, voor de uitvinding van het fchrift, alleen het gezang In wezen kon blyven, en onthouden worden. Het oor kwam het geheugen, door middel van de maat, te hulp; ouders zongen by herhaaling die ftukken voor hunne kinders; en alle hiftorifche narichten, en leeringen in de eerfte tyden werden door de mondelyke overlevering van Nationaale Gezangen voortgeplant. De vroegfte narichten, welke de gefcbiedenis ons van alle natiën oplevert, bevestigen deeze ftelling. In de eerfte tyden van Griekenland deelden de Priesters,. Wysgeeren en Staatsmannen hun onderricht geheel in Verzen mede. Apollo, Orpheus en Amfhion, de oudfte Barden der Grieken, worden ons vertoond als de eerfte temmers der woestemenfchen; als de eerfte ftichters van wetten en befchaaftheid. Minos en Thales zongen by de Lier de wetten, welke zy gemaakt hadden; en tot op het tydperk, 't welk den leeftyd van Herodotus onmiddelyk voorging, is de gefchiedenis in geene andere gedaante,, dan in die van Poëtifche verhaalen, verfcheenen. Op geiyke wyze zyn by alle overige natiën Dichters en Zangers de eerfte voorwerpen, welke zich aan ons opdoen. Verfcheiden Koningen der Scythifche en Gothifche volken waren Scalden of Dichters; en het zyn de Runifche gezangen, waar uit derzelver vroegfte Gefchiedfchryvers, by voorbeeld Saxo-Gram-> maticur, bekennen hunne voornaamfte berichten gehaald te hebben. Het is bekend, hoe groot by de Gelüfche Stammen, in Gailiën, Brittanniën en Ierland,, het aanzien was der Barden, en welken invloed deeze op het volk hadden. Zy waren, even als alle Dichters in de oude tyden, te gelyk Dichters en Mufikanten. Zy bevonden zich fteeds onder het gevolg van het Opperhoofd of den Vorst; zy vermelden alle deszelvs groote daaden, werden als gezanten tusfehen twee ftrydende ftammen gebruikt» en hun perzoon werdt voor heilig gehouden.. Uit het bygebrachte volgt, dat', zo wy reden hebben om onder de oudheden van alle landen gedichten en gezangen te zoeken, wy insgelyks met grond mogen verwagten, dat 'er tusfehen de eerfte voortbrengsels van alle landen eene merkelyke overéénkomst zal plaats hebben. De omftandigheden, waar uit dezelve gebooren werden, zyn genoegzaam overal dezelvde geweest. De lof der goden en helden, het vieren der nagedachtenisfe van beroemde voorvaderen, vermelding van dappere daaden, zegezangen, en klaagliederen op zwaare rampen of op den dood van landgenooten, deeze vindt men by alle natiën; het zelvde vuur en enthufiasme, de zelvde wilde en ongeregelde, maar tevens by uitftek Ieevendige manier van voorftellen, een beknopte en vuurigeftyl, ftoute en buitenfpoorigefpraakfiguuren, zyn de waare kenmerken der oudfte oirfpronkelyke Poëzy. Die fterke nyperbo'ifche manier, welke men fint lang gewoon is den Oosterfchen diehttrant te noemen, (om dat eeni ge van de eerfte poëtifche voortbrengzels uit het posten êos oas zyn gekomen) is in de-daad niet mest. Oostersch dan Westersch; zy is eer een kenmerk van zeker tydperk, dan van eenig land, en vertoont zich min of meer by alle volken, ten tyde, wanneer Muziek en Zang eerst opkomen. De menfchen gelyken nooit meer op elkander, dan by de eerfte oprichting, der burgerlyke maatfehappyen. Veranderingen van volgende tyden brengen eerst bet voornaame onderfcheid van karakter tusfehen natiën te wege, en leiden den ftroom van der menfchen geest en zeden, welke oirfpronkelyk uit de zelvde bron is voortgevloeid, in kanaalen, welke zich hoe langer hoe meer van elkander verwyderen. Onderfcheid van climaat en leevenswyze zal intusfchen ook eenig verfchil in den aart der eerfte Polzymedebrengen, voornaamelyk, naar maate de natiën wilder of zachter van aart zyn, en in de kunsten van den befchaafden ftaat fneller of langzaamer vorderingen maaken. Dus zyn alle de overblyfzelen der ouda Gothifche Dichtkunst, welke wy bezitten, ongemeen krygshaftig, en ademen niets dan moord en bloéd; terwyl de gezangen der Peruviaanen en Chineezen van de vroegfte tyden veel zachter onderwerpen be» handelen. De Celtifche Poëzy was ten tyde van Os-; sian, wel van eenen oorlogszuchtigen aart, maar nog-> thands met zeer veele zagtheid en befchaafdheid gemengd; en dit was een gevolg van de langduurige beoeffening der Dichtkunst, welke by de Celten, door eene reeks van achteréénvolgende Barden, veele eeu^wen lang hadt plaats gehad.- Dit wordt reeds doojl Lucianus getuigd: Vos quoque, qui fortes animos belloqite peremtos Laudibus in tongum vates diffunditis aevum, Plurima fecuri fudistis carmina Bardi. By de Grieken fchynt de Poëzy al vroeg eene vfjsi geerige gedaante gekreegen te hebben, 'twelk mei*, kan opmaaken uit het gene ons van den inhoud der gezangen van Orpheus, Linus en Musaeus bericht wordt, welke over de Schepping en den Bajert;-de geboorte der werelt en den oirfprong der dingen gehandeld hebben. Ook weeten wy, dat de Grieken eer tot de Wysbegeerte zyn overgegaan, en fneller vorderingen in alle de kunften der befchaafdheid gemaakt hebben, dan de meeste andere Natiën. De Arabieren en Peifiaanen zyn altoos de grootfte Dichters van bet Oosten geweest, en by hen, gelyk by andere Natiën, was Poëzy-het eerfte middel om kennis en onderwys mede te deelen. Van ds oude Arabieren bericht men ons, dat zy vry hoogen prys fielden op hunne Gedichten, welke van tweederiet foort waren; de eene vergeleeken zy by enkelde parelen, en de andere by parelfnoeren. In de eerstgenoemde foort van dichtftukken waren de zinnen of verzen zonder eenig verband, en de fraaiheid beftond alleen in de wyze van zeggen, en de geestigheid der gedachten. De zedekundige leeringen der Perfiaanen waren gemeenlyk in zodaanige enkelde Spreuken zonder verband, en in verzen gebracht,.vervat.- In dit opzicht hebben zy zeer veele overéénkomst met ds Spreuken van, Salosion,, waar van een groot gedeelte uit dergelyke losfe verzen, even als de enkelde parelen der Arabieren, beftaat. Op dergelyken voet is ook. bet Boek van Joj^ ingericht. Pe Grieken fchy-' S s $ ü»«H  06 fQEZY. .POEZY. nen de eerften te zyn geweest, welke eene meer re-' gelmaatige fchikking en naauwer verband der deelen in de Poëtifche-ftukken hebben ingevoerd. Geduurende de kindsheid der Poè'zy waren alle de onderfeheiden foorten van dezelve nog onder elkander verward, en in het zelvde Ruk vermengd, naar dat de neiging, enthufïasme, of toevallige omftandigheden, den Dichter deezen of dien toer deeden neemen. Met den voortgang der maatfehappy en kunsten begpnden zy die onderfeheiden regelmaatige gedaante aan te neemen, en die onderfeheiden naamen te bakomen, waar onder wy haar thands kennen. Doch reeds in den eerften rouwen ftaat van dichteriyke uitboezemingen zyn de zaaden en beginzels van alle foorten van regelmaatige Polzy gemakkeiyk te onderfeheiden. Oden en Hymnen van allerlei foort behoorden natuurlyk tot de eerfte proeven, naar dat de Barden door godsdienstige aandoeningen, door vreugde, droefheid, liefde of eenig ander leevendig gevoel tot zingen genoopt werden. Even zo natuurlyk ontftond de Elegie of Klaagzang uit het treuren over afgeftorven vrienden. Het verhaal van de daaden hunner helden en voorvaderen lag den grond tot de EpiJche Polzy of het Heldendicht; en daar zy met het eenvoudige verhaal deezer daaden niet te vreden waren, moesten zy van zelvs, by fommige van hunne algemeene byéénkomften, op de gedachten vallen, zich dezelve te vertegenwoordigen, door verfcheiden Dichters te iaaten fpreeken in het karakter van hunne helden, en elkander te Iaaten antwoorden. En daar hebben wy de eerfte trekken van de Tooneelpolzy. Geene van deeze lborten van Polzy was egter in de .eerfte tyden der Maatfehappy eigentlyk zo bepaald en van de andere onderfeheiden, als ze nu zyn. Ja zelvs •waren niet alleen de verfchillende foorten van Polzy onder elkander vermengd, maar ook alles, wat wy thands fraaije Letteren heeten, maakten toen maar een lighaam uit. Gefchiedenis , Welfpreekendheid en Dichtkunst waren oirfpronkelyk een en het zelvde. Elk, die zyne landgenooten en nabuuren wilde roeren of overreden, leeren of vermnaken, wat ook het onderwerp zyn mocht, verzelde zyne denkbeelden en woorden met de melodie des gèzfngs. Dus was het gelegen in dat tydperk der Maatfehappy, teen de rang en de bezigheden van den landman en'den bouwmeester, den krygsman en den ftaatsman, nog in den zelvden perzoon veréénigd waren. Maar wanneer de voortgang der Maatfehappy eene fcheiding tüs- i fchen de verfchillende kunsten en beroepen des bur- i gerlyken leevens te weege bracht, gaf dit langzaa- < merhand aanleiding, dat ook de Letterkunde in on- : derfcheiden vakken wierdt verdeeld. ( Naderhand werdt de Schryfkunst uitgevonden ; i men begon voorieedenegebeurtenisfen op te tekenen • f mannen, welke zich met ftaatkunde en nuttige kuns- c ten bemoeiden, wilden nu niet -flegts geroerd, maar d ook onderricht en verlicht worden. Men gaf acht v en maakte aanmerkingen op de dingen, welke in het d leeven voorvielen, en nam in gefchiedverhaalen niet e zo zeer deel aan het verdichte, als aan het waare. d De Gefchiedfchryver fchafte nu den Poëtifchen toon d. *f, fchreef in Proze, en trachte een getrouw en oir. rc deelkunmg verilag van verleeden gebeurtenisfen te di .geevea. Ds Wysgeer fprak. nu voomaamelyktochet in Wtftana. De Redenaar deedt zyn best om door boadige redenen te overtuigen, en behield meer of mia den voongen hartstochtelyken en vuurigenftyl caarmaete dit met zyn oogmerk best overéénkwam. De Polzy werdt thands eene afzonderlyke kunst, welker hoofdoogmerk was te vermaaken, en welke z*ch voornaamelyk tot zulke onderwerpen bepaalde als be. treKking hadden tot de verbeelding en de driften Zelvs haare oude gezellin, de Muzyk, werdt eroo* tendeels van haar afgefcheiden. Deeze afzonderingen gaven aan alle takken derlifv ratuur eene regelnwatiger gedaante, en brscb-en te weege, dat ze naauwkeuriger en zorgvuldiger beoeffent wierden. De Polzy evenwel was misfchien in haaren ouden oirfpronkelyken ftaat krachtiger , dan in haare tegenwoordige gefteldheid. Zy bevatte toen de geheele uitboezeming van 's menfchen geest, de volle werking van alle de krachten der verbeelding. Zy fprak geene andere taal, dan die der drift; want uit drift was zy gebooren. Opgewekt en aangeblaazen door voorwerpen, welke hem groot fcheenen, door voorvallen, welke zyn vaderland of zyne vrien. den betroffen, hefte de oude Bard zyn gezang aan, Dit gezang rolde in wilde en ongeordende uitdrukkingen daar heen, maar deeze waren de natuurlyke uit vloeijir.gen van zyn hart; zy waren de heete aandoeningen van verwondering of verontwaardiging van bekommering of vriendfehap, welke by uitboezemde. Geen wonder derhalven, dat wy in die ruuwe en kunftelooze toonen der -oude Dichtkunst van alle Natien zo veel aantreffen, 'twelk ons geheel inneem' en verrukt. In laatere tyden, toen de Pe&yeene regelmaatige kunst begon te worden, welke beoeffend werdt om eer of geld in te zamelen, verpynigden de Dichters zich om aandoeningen te bezingen waar van zy niets gevoelden. Bedaard in hunne kamer zittende, poogden zy meer de drift na te bootzen, dan uit te drukken; zy trachteden hunne verbeelding tot verrukking te dwingen , of het gebrek aan natuurlyke warmte te vergoeden door uitwendige fieraaden De fcheiding van Muzyk en Dichtkunst hadt gevolgen, welke voor de laatfte in fommige gevallen niet gunftig, en voor de eerfte in veele gevallen zeer rwdeeHg waren. Zie Brown, Disfirtation on the Rtfe, Union and ftparotion of Poltry and Mufa. Zo lang za vereenigd bleeven, werdt de Polzy door de Muzvk rerleevendigd en bezield, en deeze ontving weder)m kracht en betekenis van de Polzy. De Muzyk lier oude tyden was, zonder twyfFel, by uitftek eenvoudig, en moet voornaameiyk beftaan hebben uit julke aandoenlyke toonen, als de ftera aan de wooren van het gezag kon geeven. Speeltuigen, zo als luiten en pypen, en een lier met weinige fnaaren. :hynen al vroeg by fommige Natiën te zyn uitgevon' en, maar deeze fpeeltuigen dienden tot niets aners, dan om de ftem te verzeilen, en de melodie an t gezang te hulp te komen. Men kon de woorsn van den Dichter altyd duidelyk genoeg hooren. i het blykt uit verfcheiden omftandigbeden, dat by 3 oude Grieken , even als by andere Natiën, de Barin hunne verzen zongen, en tevens de harp of lier ierden. In deezen ftaat der Muzyk was het dat zy e groote uitwerkingen hadt, waar van v/y'zo veel de oude gefchiedenis leezen; en het is zeker, dut nier»  POEZY. teen varf éénvoudige Muzyk, of van Muzyk, welke met verzen of zang verzeld gaat, fterke uitdrukking en machtigen invloed op 's menfchen geest kan verwachten. Na dat de Inftrumentaale Muzyk als een öfzonderlyke, en van het gezang des Dichters afgefcheiden kunst beoeffend, en tot die kundige en ingewikkelde famenvoeging van harmonie gebracht is geworden, heeft zy haare voorige kracht, om de toehoorders in de fterkfte beweeging te brengen, ge» heel verlooren, en is tot eene kunst van bloot vermaak onder befchaafde en weelderige Natiën vernederd. De Poè'zy heeft egter in alle landen nog iets van haare voorige en oirfpronkelyke verbindtenis met de Muzyk behouden. Door dat ze gezongen werdt, hadt zy een zekere maat, of kunftige fchikking van woorden en lettergreepen bekomen, welke wel in verfchillende landen onderfeheiden r maar nogthands van dien aart was, dat zy den inwooneren van elk land door groote welluidendheid behaagde. Van hier ontftond die byzondere eigenfehap der Poè'zy, welke wy Verfen noemen, en waar van ik thands zal fpreeken. Dit is een- onderwerp, 't welk onze aandacht zeer verdient; doch eene breedvoerige behandeling van het zelve zoude ons tot nafpooringen leiden, welke, fchoon voor den echten liefhebber niet onaangenaam, aogthands- aan de meeste Leezers niet belangryk genoeg'zouden fchynen; ik zal my dus blootelyk tot ee-. nrge aanmerkingen omtrent weinige foorten van Verfen bepaalen. Die Natiën, wier taal en uitfpraak' van eenen muzykaalen aart waren, bouwden haareVerliücatie voormaamelyk op de Qüantiteit, dat is, op de langheid en kortheid der lettergreepen. Andere Volken, by welke de Qüantiteit der lettergreepen in de-uitfpraak niet 30 onderfcheidenlyk konde gehoord worden, bouwden de welluidendheid van hunne Verzen op het getal der lettergreepen, waar uit dezelve beftonden ,. op de gepaste verdeeling der Accenten en Paufen in dezelve, en vaak ook op die wederkeering van geiyke klanken, welke wy het Rym noemen. Het eerstgenoemde hadt plaats by de Grieken en Romeinen; het laatfte by ons en de meeste hedendaagfche Natiën. By de Grieken en Romeinen hadden alle lettergreepen, of ahhands Verre Weg dö meeste, hunne vaste Qüantiteit, en uit de manier, waar op dezelve uitgefprooken werden, kon men duidelyk hooren, dat een lange lettergreep ten opzichte va;j dsn tyd juist zo veel uitmaakte, als twee korte. Ingevolge hier van was het getal der lettergreepen, waar uit hun Hexameter beftond, voor merkelyke verfcheidenheid vatbaar. Het kon zich tot dertien bepaalen;-het kon ook torzeventien uitloopen: des niet te min bleef de muzykaale tyd in ieder Hexameter juist dezelvde, en Bedroeg altoos zo vee! als twaalf lange fyllaben. Om (Ten regelmaatigen tyd van elk Vers, en de gepaste vermenging en opvolging van lange en korte fyllaben, -cvaar uit het zelve was famengefteld, te bepaalen,werden de zogenaamde Mfetrifohe voeten, Dactylus, Spondesus', Jambus enz. uitgevonden.- Van deeze bediende mevf zich om da naauwkeurigheid in het maak-set van ieder vers te meeten, en te zien, of het vol-fööjerj naar ds netehcbiea -»a-d«sïjl^ melodie, ge* POEZY; sm maakt was.. In een Hexameter, by voorbeeld, moest de Qüantiteit der fyllaben zo gefchikt zyn, dat hy ze» voeten konde gemeeten worden, welke of Daclylus^ Jen of Spondausfen konden zyn , (want deeze zyrtten opzichte van den muzykaalen tyd gelyk), met diebepaaling nogthands, dat de vyfde voet in 't gemeen een Dactylus, en de laatfte een Spondceus moest zyn. Eenige Schryvers zyn van mening, dat de voeten hl de latynfche verzen tot het zelvde oogmerk dienden als de maaten in de Muzyk, en dat zy dus muzykaale afdeehngen, welke in het uitfpreeken gehoord weN den, formeerden. Ware dit het geval geweest, zo had elke foort van verzen haare byzondere orde van voeten moeten hebben. Maar de gemeende Profodio' leert ons, dat 'er verfcheiden foorten van latynfche Verzen zyn, welke door zeer verfchillende voeten even goed kunnen gemeeten worden. By voorbeeld, het zogenaamde JfclepiadeiJ'clie Vers, waar va de eerfte Ode van Horatius gefchreeven is, kan of door eenen Spondeus, twee Choriamben en eenen PyrricM* us, of ook door eenen Spondeus, eenen Dattylus met eene overblyvende fyliabe, en twee Daüylukengefcandeerd worden. Het gemeene Pentameter, en eenige andere foorten van Verzen , dulden gelyka veranderingen, en nogthands blyft de melodie der Verzen fteeds de zelvds, fchoon ze door verfehilien.' de voeten worden gefcandeerd. Dit bewyst, dat dévoeten in de uitfpraak niet gehoord werden, maar alleenlyk dienden, om het famenftel van het Vers re-gelmaatig te maaken, of als middelen, waar door men konde afmeeten, of de opvolging van korte en lange: fyllaben zodaanig was, als de melodie van het versvorderde: en daar fomtyds onderfeheiden foorten vanvoeten hier toe konden gebruikt worden, was dit de; oirzaak dat fommige foorten van Verzen op verfchillende wyzen konden gefcandeerd worden. Tot deafmeeting van het Hexameter heeft men geene voeten zo gepast bevonden als den Daüylus. en Spondèus^, en daar van wordt hetzelve ook altoos door deeze gefcandeerd. Maar niemant is in ftaat om by het leezersvan eenen Hexameterhet einde van ieder voet te hooren. ■ Misverftand hier omtrent beeft, naar 't my toefchynt, de Schryvers, welke over de Profodie der' latynfche en. engelfche verzen gefchreeven hebben yj in verwarring gebracht. Deeze vosten in engelfche verzen te willen invoeren, zoude ongerymd zyn;. want de aart van die taal komt in dit opzicht met de griékfcSeen latynfche' in 't geheel niet overéén. Ik wil niet zeggen,, dae zy in de uitfpraak op de Qüantiteit, ofde langheid en kortheid der fyllaben, in 't geheel geen'acht geeven, zy hebben verfcheiden woordenwelker Qüantiteit vast ftaat: maar zy hebben ook een groot aantal,, waar van de qüantiteit geheel onzeker is. DitIaatfte is het geval in zeer veele van hunne woorden van twee lettergreepen, en vast in alle éénfylbige woorden. In 't gemeen is het onderfcheidt tusfehen lange: en korte fyllaben, in hunne manier van uitfpreeken,. zo gering,, en de vryheid,. om dezelve naar welgevallen lang of kort te maaken, zo groot,, dat de bloote' Qüantiteit in de engelfche verzen van zeer geringe' uitwerking zoude zyn. Het eenige merkelyke onderfcheidt ti.sfchen hunne fyllaben omftaat daar uit, dat eeui^e vaa dezelve met een ftsiker drukking der (tem  S6I2 POEZY. worden uifgefprooken, dan andere. Deeze fterker drukking, welke de Accent wordt genoemd, maakt de fyilabe niet altyd langer, maar geeft blootelyk een fterker klank aan dezelve; en de melodie der engelfche verzen hangt ongelyk meer af van eene zekere orde en opvolging van geaccenteerde en ongeaccenteerde lettergreepen, dan van derzelver langheid of kortheid. Men neeme flegts eenige verzen van Po. rs, en verandere onder het leezen de Qüantiteit der fyllaben, in zo verre die voor ons hoorbaar is, en men zal bevinden, dat de welluidendheid van 't vers weinig daar door zal Iyden; maar daarentegen, zomen de fylbennietzo accenteert5 als het vers medebrengt, 2al de melodie van het zelve geheel verlooren gaan. De engeifcbe Heroifche verzen hebben in hun famenftel iets van het Jambifche; dat is, zy beftaan uit eene genoegzaam regelmaatig afwisfelende opvolging, niet van korte en lange, maar van geaccenteerde en ongeaccenteerde fyllaben. Egter wordt, ten opzichte van de olaatzing dier accenten, verfcheidenheidshalve, den Dichter eenige vryheid gelaaten. Doorgaans, fchoon niet altyd, begint het vers met eene ongeaccenteerde fyilabe, en in den voortgang volgen fomtyds twee ongeaccenteerde fyllaben op elkander. Doch gemeenlyk zyn 'er vier of vyf geaccenteerde fyllaben in eiken regel. Het getal der fyllaben is tien, uitgenomen in deAIexandrynfche verzen. Men vindt ook wel eens in andere verzen meer dan het bepaalde getal van lettergreepen; maar ik geloove, dat men in zulke gevallen altyd zal vinden, dat fommige van de vloeibaare fylben in de uitfpraak zo worden famengetrokken, dat het vers ten opzichte van de uitwerking op het gehoor binnen deszelvs gewoone paaien wordt gebracht. Eene andere wezenlyke omftandigheid in het famenftel der engelfche verzen isde fnyd-rust, welkeomtrent het midden van elk vers invalt. Zodaanige foort var* rust, welke de melodie zelve medebrengt., wordt inde verzen van de meeste Natiën gevonden. Het latynfche Hexameter heeft dezelve, gelyk elk kan zien. In de franfche Heroifche verzen is dezelve zeer merkbaar. Deeze verzen beftaan uit twaalf fyllaben, en in elk vers valt deeze fnyd-rust, zonder uitzondering, onmiddelyk, in achter de zesde fyilabe, en deelt het vers in twee geiyke helften. Wy zullen alleen de eerfte regels uit den brief van Boileau aan den Ko^ Ding ten voorbedde neemen: Jeune & vaillar.t heros 1 dont la haute fagesfe Nest point le fruit tardif 1 d'une lente vieillesfe Qii feul fans un Ministre 1 & l'exemple des Dieux So.itien tout par toi-m.ême 1 fcf vois tout par tes yeux. ïn dien trant loopen alle franfche verzen af. De eene helft is immer gelyk aan de andere, en de zelvde val komt onophoudelyk zonder de minfte afwisfeling weder, 't welk ongetwyffeld een gebrek is in de verzen der Franfchen, en dezelve voor de vryheid en waarde van het Heldendicht ongefchikt maakt. Daarentegen is het een groot voorrecht van de engelfche verzen, dat de rust in dezelve op vier onderfeheiden fyllaben kan afgewisfsld worden. Zy kan na de vierde, de vyfde, de zesde of zevende fylbe invallen; en paar d2t dezelve achter deeze of die fylbe valt, wordt POEZY. .ook de melodie, de toon en kadans van bet vers ver-; andert. Door dit middel -verkrygt de engelfche Ver« fificatie ongemeen veel rykdom 'en verfcheidenheid. Wanneer de rust ten vroegften, dat is achter de vierde fyilabe, invalt, vormt zy de leevendigfte melodie, en het vers krygt een recht luchtig voorkomen. Pope heeft in de volgende regels van zynen' Geroof» den Hairlok (Rape of the Lock) het famenftel der ver-j zen zeer gelukkig naar het onderwerp gefchikt: 0;i her white breast 1 a fprakling erofs fhe wore± Which Jews might kifs 1 and Infidels adore; Her lively looks I a fprigthly mind disclqfe, Quick as her eyes I and' as unfix'd as thofe. Favours to none 1 to all the fmile extends, Oft fhe rejeQs 1 hut nevcr ome offends. Wanneer de rust komt na de vyfde fyilabe, welke het vers in twee geiyke helften verdeelt, wordt daar door de melodie merkelyk verandert. Het vers verliest dien luchtigen en leevendigen trant, welke het hadt by de voorgaande rust, en wordt veel zagter eu vloeijender; by voorbeeld: Etemal funshine 1 of the fpotlesf mind, Each prayer accepted 1 and each wish refign'd, Wanneer de rust eerst na de zesde fyilabe komt, wordt de melodie deftig en ernsthaftig; het vers gaat met eenen langzaamer en afgemeetener tred voort,, dan in de twee voorgaande gevallen; zo als: The wrath af Peleus'fon 1 the direful fpring Of alle the Grecian woes 1 o Goddefs Jing. Maar deeze deftige en ernsthaftige toon wordt nog fterker, wanneer de rust komt na de zevende fylla. be, welke de laatfte plaats is in het vers, waar dezel» ve kan ftand grypen. Deeze foort van verzen komt minst van allen voor, doch heeft door de verandering van melodie eene gelukkige uitwerking. Zy geeft aan het vers iets van dat fleepende der Alexandrynfche verzen, 't welk zo wel te pas komt aan het flot; en uit dien hoofde vindt men nooit zodaanige verzen achter elkander, maar zy worden gebruikt om het Couplet te fluiten. And in the fmoot defcription I murmur flill. Long loved adored ideas! 1 all adieu Ten opzichte van de rust in onze nederduitfche verfen wyzen wy den Leezer naar des Heeren Huidecofers, Proeven van Taal- en Dichtk. I. Deel, bl. 322. en de aanteekening van den Heer Lelyveld, bl. 421 enz. Ik heb alle deeze berymde verzen tot voorbeelden genomen, om dat de Verfificatie in deeze aan ftrenger wetten gebonden is. In onze rymelooze verzen welke uit hunnen aart vryer zyn, en dus ook met minder toonval geleezen worden, zyn de Paufen en derzelver uitwerkingen niet altyd merkbaar voor't gehoor. Nogthands worden dezelve, ten opzichte van de plaatzing van de rust, naar de zelvde regels famengefteld. 'Er is, die, om de verfcheidenheid en nadruk van Heroifche verzen te verhef, fen, beweeren, dat dezelve de Muzykaale rust niet  TOEZY. alleen achter die vier fyllaben, welke Wy als derzelver -eigenlyke plaats gefield hebben, maar achter elke lettergreep in het vers zonder onderfcheidt, waar de zin maar eene rust medebrengt, gedoogen. Dit is, dunkt my, juist het zelvde, als of men zeide, dat de natuurlyke melodie van het vers in *t geheel geen rust heeft, daar dezelve, volgens deeze ftelling, alleen van den zin, en niet van de Muzyk afhangt. Maar deeze ftelling ftrydt zo wel met den aart der Verfifieatie, als met de ondervinding van elk die een goed gehoor heeft. Inde Itafiaanfche Heroifche verzen, waar van zich Tasso in zyn Jerufalem, en Ariosto in zynen Roeland bedient, vindt men dezelvde verfcheidenheid van Paufen, welke, zo als wy getoond hebben, in ds engelfche verzen plaats heeft. Marmontel in zyne Poëtique Frangoife, Vel, I. p. i6g. merkt aan, dat het famenftel der italiaanfche en engelfche verzen het zelvde is, en verdedigt de eenfor^igkeid van de franfche fnyd-rust daar mede, dat de verwisfeling van mannelyke en vrouwelyke rymwoor■den een genoegzaame verfcheidenheid geeft aan de franfche Poëzy; daar in tegendeel de verwisfeling van beweeging, welke uit de verfciiillende plaatzing van de rust in de engelfche en italiaanfche verzen ontftaat, volgens zyn gevoelen, eene te groote verfcheidenheid te wege brengt. Over de rust in de engelfche verzen kan men meer vinden in Homes, Elements efCriticism. Chap. ir. feSt. a. Het lydt geen' twyfFel, of de gelukkiglte verzen zyn die, waar in de rust, welke de melodie vordert, eenigermaate in de rust van den zin valt, of ten minften den zin niet afbreekt of duister maakt. Reeds te vooren hebben wy aangemerkt, dat, wanneer 'er eene ftrydigheid tusfehen den zin en de welluidendheid plaats heeft, het best is zo te Ieezen, als de zin het vordert, en op de fnyd-rust geen acht te geeven, of ten minften ligt daar over heen te loopen; dit maakt de melodie van het vers wel min bevallig, maar zy gaat egter daar door niet geheel verlooren. j Deze rymelooze verzen hebben gewisfelyk groote Voordeelen, en zyn in de daad eene edele, ftoute en vrye Veifificatie. Het is een voornaam gebrek van het Rym, dat de flotklank aan het einde van ieder vers met te veel kracht op het oor aandringt. Dit heeft in rymelooze verzen geen plaats; deeze Iaaten de regels al zo vty, als de latynfche Hexameters, ja misfchien nog vryer, in ma'kander loopen. Uit dien hoofde is deeze foort van verzen by uitftek gefchikt \ voor onderwerpen van waarde en nadruk, welke eenen vryer en manlyker Numerus vorderen dan het Rym. De gedwongen en al te flipte regelmaatigheid van het Rym is voor het verhevene en het fterk hartstochtelyke niet gunftig. Een Heldendicht, of een Tragedie verliezen door de banden van het Rym ongetwyfFoid veel van hunne waardigheid. Het Rym is best gefchikt voor ftukken van een' gemaatigden toon welke noch een buitengewoon vuur der gedachten', noch groote verhevenheid van ftyl vorderen; zoals Herderszangen , Elegiën , Brieven , Satyren , enz. Aan deezen geeft het Rym eene gepaste maate van leevendigheid, en het zelve is zonder eenige b,ykomende hulp alleen genoeg in ftaat om den ftyl van het Profe te onderfeheiden. Wie zodaanige dichtftukken in rymelooze verzen wilde fchryven, zoude dezelve Aïi Deel. POEZY. 5613 Jard ra onMOgéham maaken. Om den ftyl Poëtisch te maaken, zoude hy genoodzaakt zyn een' zwier van taa aan te neemen, welke met den inhoud van hfit «uk in t geheel niet overéénkwam. Dan ofichoon ik het eens ben met dezulken, die bet Rym niet m de hoogfte, maar in de middengewesten der Pvesy willen geplaatst hebben, ftem ik egter geenzints in met die bittere fmaadredenen tegen het ze,ve,_ als ware het Rym niets anders dan een barbaarscn gebengel, alleenlyk gefchikt om kinderen te velmalen , en 't welk zynen oirfprong eeniglyk aan den bedorven fmaak der Monniken-eeuwen te danken nadt. Het Rym mag in latynfche of griekfche verzen barbaarsch zyn. gelyk het is, om dat deeze taaier, door het volklinkesde van haare woorden, de vry. heid van omzetting, de bepaalde qüantiteit en muzykaale uitfpraak, in ftaat waren om aan de verzen, zonder nulp van het Rym, de noodige welluidendheid te geeven; maar daar uit volgt niet, dat het zelve ook barbaarsch is in andere taaien, welke die voordeelen misten. ; Elke taal heeft haare byzondere vermogens, bevalligheden en welluidendheid,- en *t geen gepast is in de eene, is vaak belachgelyk in de andere. Het Rym was barbaarsch in '1 latyn; maar een f i?L°m* eR£er'fche verzen tot hexameters, Pentamc ters en Sapphifche verzen te dwingen, zoude by om met minder barbaarsch zyn. Ook is het niet waar; dat het Rym blootelyk eene uitvinding van Monnisen is: bet heeft in tegendeel in de Poëzy der meeste be- u ^N^n' onder Schillende gedaanten, plaats gehad. Men vindt het zelve in de oude Poëzy der noordfche Natiën van Europa; en men zegt, dat het mede in de Gedichten der Arabieren, derPerfiaanen, der Indiaanen , en Amerikaanen gevonden wordr. Hier uit blykt, dat 'er in de wederkeering van geiyke klanken iets moet zyn, waar in het oor der mees'e menfenen behaagen vindt. En zo iemant, welke Pcpe's, Geroofden Haairlok, of deszelvs Brief van Elofe aan Abelard geleezen heeft, niet wil toeftaau, aat het Rym, met alle deszelvs verfcheidenheid van Pauzen, bevalligheid en lieffelykheid van klank kan hebben, van deezen zou men moeten zeggen, dat by een zonderling gehoor hadr. De tegenwoordige form van de engelfche Heroifche Rymverzen in coupletten is een nieuwerwetfche foort van verfificatie. De gewoonlyke verfenmaar, ten tyde van Elisaeeth, Tacobus en Karel den eersten, was de agtregelige Stanze, wast van Spencer zich bedient, en welke uit het italiaansch ontleend is; zynde zeer ftyf en kunftig. Waller was de eerfte, welke de coupletten, of tweeregelige Rymen, in trein bracht, en Dryden heeft het gebruik van dezelve gevestigd. Waller gaf het eerst welluidendheid aan die verzen, en Dryden voltooide dezelve. De verfificatie van Pope is van eenen byzonderen aart. Zy is by uitftek vloeibaar en zagt; en veel uitgewerkter en ne-tter, dan by eenen der voorige Dichteren. Hy bracht eene groote verfcheidenheid in de Heroifche verzen, door het affchaffen der Tripletten, of drieregelige Rymverzen, welke by Dryden zo dikwiis voorkomen. Des niet te min heeft de verfificatie van Dryden groote verdienden, en is, gelyk alles wat van hem kwam, vol geest, n» en dan met onoplettendheden vermengd. Is zy minTt deï  56r+ POLOGRAPHIA. POLYCNEMUM. POLYPEN, der zagt en net dan die van Pope , zy heeft daar tegen meer verfcheidenheid en losheid. Hy houdt zich niet zo flipt aan den regel om den zin met het couplet te fluiten, en neemt dikwiis de vryheid om zyne coupletten in elkander te Iaaten loopen, 't welk zyne verzen nader met de Rymelooze verzen doet overéénkomen. Over de verbetering, welke onze nederlandfcbe Verfificatie ondergaan heeft, hebben wy eene uitmuntende Verhandeling van wylen P. Huizinga Bakker, onder den titel van BefchouvAng van den trant onzer Nederd. Vaarzen, te vinden in het V. Deel, der Werken van de Nederlandfche Maatfehappy der Letterkunde- POFFER-DOUBLETTEN, zie ARKENOACHSDOUBLETTEN n. 14. POIS A GRATTER , zie SLINGERBOON n. IOpOIS de MERVEILLE,,zie HART VRUGT tu r. TOIS MUHONIA, zie KAPPERS n. 7POKHOUTBOOM, zie GUAJACUM «. r. POKSTEENr zie ZANDSTEENEN n. 5. POLEMONIUM, zie SPEERKRUID, POLOGRAPHIA betekend eene aftronomifche befchryving van den Sterrenhemel. Dit woord is famengefteld- van 7»«a«, kemel, en van yg«(p*, ikbefcliryve. POLYCARPON", zie VEELGREINPOLYCNEMUM is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Triandria of Driemannige Kruiden gerangfchikt. — De Kenmerken zyn een driebladige Kelk, met vyf Bloemblaadjes die kelkachtig zyn, brengende een enkeld Zaad, dat byna naakt is, voort. »■ Daar is maar eene foort van : Koorniandig? gebynaamd. Polycnemum arvenfe* Polycnemum. Linn* Syst. Nat. XII. Gen. 53. p. 74Veg. XIII. pi ff. Sauv. Monfp. 45- Gouan. Monfp. 24. Chenopodium Foliirfubulatis prismaticis Guett. Stamp. 14. Clienopodium annuum &c. Tournf. Infl. 506. Camphorata vaginis fptnofts. Hall. Helv. 183. Anthyllis ultera Italorum. Lob. Icon. 404- Kruidb. 490. Dit Kruid waar van Ray getuigd, dat hy nimmer de Bloemen of Vrugten gezien heeft, groeit op de akkers van Haliin, Frankryk en fommige ftreeken van Buitschlanck. Ingevolge het getuigenis van Lobel, waren eenige Italiaanfche Geleerden van oirdeel, dat dit Kruid een medefoort der Camphorata van Montpellier en den laagen Pynboom gelykende, de tweede AnthyUis ware-van Dioscorides, aan welke die Oudvader Bladen en Takjes van de Veldcypres heeft toegefchreeven; doch, alzo het een zo fterken reuk niet hadt, nam hy liever de Iva mófchata of Basterd-Veldeypres daar voor.. Gouann, het zelve by Montpellier aan de wegen waarneemende, tekent aan, dat bet overblyft en LiHNiEUS geeft het op als' een jaarlyks Kruid, betrekkende hier toe, het jaarlykfe leggend ©anzenvoet, met korte haairige Blaadjes, van Tourstefort. Dit laatfte febynt met de befchryving en afbeelding niet overéén te komen; hoewel Gouann die aanbaaling ook gebruikt. Volgens Gèrard groeit het ook in Provence op; de akkers en nevens de haagen, ja volgens Garidell zelvs op-de ftraaten in een gedeelte der ftad Aix. Het wordt door anderen, alssmitreeks Parys voorkomende, aangetekend, en DaiuiBAim' noemt het Salfela met een kruipende Steng;., de Bladen en Stoppeltjes ongedeeld elsvormfg kraakbeenig hebbende. In Duitschland is het door de heden» daagfche Kruidkundigen niet gevonden. De Heer Haller tekent het aan onder de Switferfche Planten; en zegt dat het naar de Kali eenigermaategelykt, hebbende een rechtopftaande Steng, ('twelk grootelyks met de anderen verfchilt; doch de groei, plaats kan hier van de oirzaak zyn). „ De Bladen, „ aan de Takjes breed, loopen puntig uit, en be„ vatten ieder een paar witachtige gebaarde Schub„ betjes, binnen welken een glanzig Blommetje, van „ kaffige kleur, in vieren ongelyk gefneeden. Het „ Zaad, zegt zyn Ed., is rimpelig, met een taai flu. ,, weelachtig omwindzel." Wegens dit laatfte zou het, in 't hoogduitsch, den naam van ^rtoïpclftmit kunnen bekomen hebben.. Lobel getuigt, dat het aan 'topperfte der Takjes wollige of mosachtigebleekgeele Bloempjes voortbrengt, die zeer droog zyn vaa POLYGALA, zie KRUISBLOEM. POLYGONUM, zie DUIZENDKNOOP. POLYPEN is eigentlyk een griekfche naam, döeïidie in de meeste taaien overgenomen is, om een Geflacht van ongemeen kleine Diertjes der zoete wate* ren, die egter voor 't bloote oog zichtbaar zyn, mede te betekenen. Men neemt ze 't meeste waar aan de worteltjes van 't Eende-Kroos zo als die in 't water hangen, als ook aan andere Planten onder water. Zy vallen niet in in vuile moerasflge, gelyk de Basttrd-Polypen, maar in heldere ftroomende wateren, of ook in zuivere vyvers, uit welken Trembley de zynen haalde. Dit gefchiedde in 'tja:sr 1739 en vervolgens, op den huize Sorgvlietby 'sGravenhage; Leeuwenhoek-hadt, reeds in 't voorfte deezer eeuw, aan de Koninglyke Sociëteit van Londen kennis gegeeven , hoe dergelyke Diertjes, door hem, ontdekt waren. Men heeft ze zedert ook op alle plaatzen in Holland' gevonden, van waar de eerften, die in Frankryk door Reaumur, in Engeland door Baker waargenomen werden, derwaarts door Trembley overgezonden zyn,. Men vondt ze egter aldaar ook wel dra, en zy kwamen aan Roesel by toeval voor, in het water, dat hy uit de meiren omftreeks Neurenburg, in de maand April des jaars 1753, tot het onderzoeken van Water-Infekten, hadt doen haaien; ja by ontdekte vervolgens verfcheide foorten van deeze Diertjes, envan Infekten, aan dezelven tot voedzel ftrekkende, in het water van dergelyke meiren, dat hy dagelyks versch liet haaien; waar door by tot een naauwkeurige befchouw-ing, afbeelding en befchryving, van dezelven, gelegenheid bekwam. De Polypus neemt verfcheiderlei geftalten aan, en is hier door voor een onbedreeven liefhebber niet gemakkelyk waar te neemen of te vinden. In een famengetrokken ftaat vertoont zy zich als een kleto rondachtig zaadkorreltje,- zittende aan de wortels van Kroos of andere Waterplanten,. Het Lyf uitftrekkende, gelykt zy naar een ftrootje of wormachtig fteeltje, veelal met het eene end opwaarts gekeerd, dar dikwiis een Kopje als een fpeld heeft, en rondom hat zelve Armpjes- uitbreidt, van verfchillende^ langtev Sommige Polypen. hebben deeze Armen altoos korter dan het Lighaamj doch in anderen ftrekken dezelven1 sich tot een: vexbaazende langte uit* en-worden dus eaa  POLYPEN. Mn ie enden onverbeeldelyk dun. Mei" neemt waar," dut deeze laatften hunne A-men den eenen tyd wel tien of twaalfmaal langer hebben, dan den anderen tyd. In fommigen ftaan zy, als een fier, regtuitgefpreid, in anderen binnenwaarts krom, in anderen irullen zy als een bos haair, rondom den geheelen Polypus; zo dat het onbegrypelyk voorkomt, dat zy uniet in de war raaken. 't Getal der Armen is in fommigen zes, zeven, agt, in anderen tien en meer. 'Cirrh&s ——— ad jummum denis Stellatum, zegt de Heer Pallas. Fl. ZoSpk. p. 16. Dat is tien Armen op zyn hoogst j doch Trembley heeft 'er by de twintig aan gevonden. Men geeft 'er ook wel den naam van Potten aan, €n hier op flaat de benaamlng van Polypus; ■doch eigener worden zy Armen genoemd, alzo het Dier gebruik van dezelven maakt, tot het vangen van zyn aas; 'twelk ruim zo noodig fchynt te zyn ■voor het zelve, dan het loopen. Tot den gewoonen voortgang, aan de meeste fchep«elen eigen , kromt de Polypus, op haaren voet ftaan nige maaien zou kunnen gefchieden, gelyk zyn Ed. zegt. Docuit is, Hydram, aliquoties fubverfam, rita ut, qua extus fuerat fubfiantia interior fiat, vivere £? nutriri, FL Zoöph. p. 28. De bekendlte en zeker fte voortteeling der Polypen is eene uitbotting, zeer naar die der Planten gelykende; zo dat zy de jonge Polypen hier en daar tot de zyden des lighaams uitgeeven, die aldaar als botten uitfpiuiten, aangroeijen in langte, armen krygen, en eindelyk, volwasfen zynde, zich affcheiden van de moer, om op zich zelv' een Dier te worden, dat wederom dus voortteelt, 1 Getal der jongen, die te gelyk aan eene Polypus groeijen, is fomtyds tien, en, alzo het in twee of drie dagen volkomen Dieren zyn, die zelv' jongen voortbrengen, terwyl de oude niet ophoudt van baaren; zo te derzelver vermenigvuldiging verbaazende." Zy zouden ook eytjes voortbrengen , die door de groote VVaarneemers, Jussieu, Trembley, Roesel, zegt Pallas, gezien en befchreeven zyn. Zyn Ed. hadt die manier van voortteeling, tweemaal, met eigen oogen volmaakt waargenomen, en, dat dit de natuurlyke manier van voortteeling zy, bevestigde hem de kleinheid der Polypen in 't vroege voorjaar, zynde dezelven dan altoos zo groot niet als de genen, die door de uitbotting worden voortgebracht. Om die reden ftelde Roesel zulks maar waarfchynlyk, en Trembley fpreekt *er zonder zekerheid van, ja fcheen het veeleer te ontkennen; ten minften blykt uit zyn zeggen, dat hy die eytjes nog niet gezien hadtr weshalve het my zo ontwyffelbaar niet voorkomt, als aan den gedachten Hoogleeraar. Hy zegt , ex Ovulis quos Jussi&ui's , Tremblejus et RoEseliüs vlderant & descripferant, Hydras nasci aliquoties Hyeme egomet vldi, ut dubium amplius non fit. Zoöph, p. 28, 29. De Heer Linn/eus geeft de Kenmerken van een Polypus op, als daar in beftaande, dat hy aan 't end een Mond heeft met Voeleis omgeeven, die borftel-achtig zyn- Deeze komen af van een Stammetje, dat lilachtig is, met maar ééne Bloem; zich verplaatzende, en met het onder-end zich ergens aanhechtende. 't Getal der foorten van dit Geflacht, byLiRNffius, Js zeven; waar onder, behalve de vierderlei Arm-Poiypen van Roesel , ook de Trechterdiertjes en zekere in 't Dierlyk lighaam voorkomende Waterblaasjes, t'huis gebracht zyn. 1. Groene Polypus. Hydra viridis. Polypus, met ongevaar tien niet zeer lange Armen. Hydra Tentaculis fubdenis brevioribus, Linw. Syst. Nat. XII. Gen. 349. Leeüwenh. PhiL Ttfins. Vol. XXIII. N. 283 , p. J494. Trembl. Polyp. I. p. 22. Tom. I. f. f. Polyp. I. Sp. Polypus multibrachiatus viridis. Roes. Inf. III. Polyp. 531. T. 88, 89. Polypus viridis. Scileff. ftanbl.I. §3«itv 9?. 5- ?. 235. 2o&. 1, 2, 3. Hydra viridisfima. Pall. Zoöph. 31. Groene Polypus. Lyst dsr plantd. bl. 39. De kleur wordt door LiïMjsus, in navolging van den vermaarden Roesel, tot onderfcheiding der vier gedachte foorten gebruikt. Dus noem ik dan ook deeze eerfte foort,. de Groene Polypus, en Pallas de zeer Groene; wanr bet is zeker, dat dezelve een fchooce grasgroene klesr b^efr, Roeses, voegt 'er byr <£tt POLYPEN. zy met veele Armen is voorzien en Tremble? onderi fcheid ze door de kortheid der ArmeD, „ De groene „ Polypen (zegt hy,) zyn de genen die de Armen „ kortst hebben. Zelden heb ik 'er gezien, wier ,, langte de halve langte van haar lighaam overtrof, dat is, wier langts meer dan een kwartier duims „ wa3." Roesel, evenwel, heeft de Armen vry veel langer in de Groene Polypen waargenomen. De Heer Sch^ffer vondt, zo wel als Roesel , deeze Polypen veel laater dan de anderen, daar Trembley dezelven eerder gevonden hadt. De reden hier van is niet ver te zoeken. Laat ons dien aangaande den Pastoor die het fchler opgaf dezelven te vinden, hooren fpreeken. „ Ik twyffelde byna, of 'er wel ,, een groene foort van Polypen ware; ten minfte ge„ loofde ik, dat dezelve zich niet onthieldt in onze „ wateren: doch in de volgende zomer werdt ik an- ders onderricht, en ik vondt tevens de oirzaak uit, ,, waarom deeze groene Polypen zo lang myne ontdek„ king ontfnapt waren. Ik hadt ze tot dien tyd toe „ niet op de regte plaats gezocht. De andere Poly„ pen waren my altyd voorgekomen in ftroomende „ wateren; derhalve was ik alle moerasfen voorby,, gegaan; doch eindelyk vondt ik ze in twee plasfen „ by onze ftad, Regensburg, onmiddelyk voor het zogenaamde Proeveninger Woud. De eene, die laagst „ legt, heeft fomwylen den toevloed van eenige na,, gelegene bronnen; doch de andere, die de hoog» „ fte is, fchynt haaren oirfprong daar van te hebben, „ dat het regenwater niet fchielyk kan wegzakken in „ den kleijigen grond, en daarom is deeze plas ook „ groote veranderingen onderhevig. Men treft 'er „ fomtyds weinig, fomtyds veel, en dikwiis geen „ water in aan. „ Toen ik eens, met een ander inzicht, uit deeze ,, beide plasfen gras en water .naar myn huis lietbren„ gen, vondt ik s'anderendaags, tot geen kleine ver» „ wondering en vreugde, zo wel de gras-fteelen en ,, bladeren, als de wanden van het glas, vol zujke „ groene Polypen hangen. Zedert dien tyd heb ikal„ toos dergelyken in deeze wateren aangetroffen. Zou „ dit enkel toevallig zyn, of beminnen de groene Po„ lypen meer een ftilftand of maar weinig afftroomend „ water; in het welke zich de Diertjes, die zy tot „ hun voedzel noodig hebben, bevinden, die in de „ fnelviietende beeken, waar men ds anderen aan„ treft, niet te vinden waren? • „ Zyzyn, gelyk de anderen, met beweeglyke Ar„ men voorzien, wier getal ook verfchillende is. In „ volwasfenen heb ik niet minder dan zes, doch wel „ negen, twaalf en fomtyds ook agttien Armen ge. f, teld. Veelen konden hunne Armen vry lang en „ tot -over de helft des lighaams uitftrekken, doch ,, anderen fcheen dit onmooglyk te zyn, doordien „ zy dezelven niet half zo lang maakten-als het lig. „ haam. Men zou deeze groene Polypen, derhalve, „ zo-wel als de anderen r in kort en langgt-armde kun„ nen onderfeheiden. Deeze deelen ftrekken hun „ tevens voor Armen en Pooten; zy houden zich „ niet alleen met dezelven aan andere lighaamen vast 'y „ zy vangen 'er hunnen roof mede,-brengen dien aan „ den Mond en in de Keel, naar zy begeeven zich ook, door raidde! der Pooten, varr cte eene pfaatü; naar de andere, Middelwyl veranderen ds Armea ■  POLYPEN. ,, in figuur ert plaatzing. Somtyds vertoonen zy zich „ als de ftraalen van een fter, fomtyds als biaderijes., „ fomtyds als draaden, die den Kop omringen. Nu •„ eens zy alle te famen , dan wederom maar één „ hunner, uitgeftrekt, neemende bovendien allerlei, „ hoekige, boog-, Hang- en ringachtige kromten aar. „ Deeze Armen ftaan rondom den Kop, die in 't „ midden een Mond of byna ronde opening heefr, ,, welke zy, gelyk twee lippen, taameiyk lang en „ onder veelerlei geftalten, kunnen uitftrekken. Het „ Lyf is uit louter kleine bolletjes of korreltjes fa,, mengefteld, waarvan de inwendigen een onveran„ derlyke groene kleur hebben, doch de uitwendi„ gen geheel wit, .-helder en doorfchynende zyn. ,, Hier door is de geheele Polypus als met een helde„ ren weerfchyn omgeeven. Als haar lighaam zich „ in de langte heeft uitgeftrekt, dan is hetzelve ge„ woonlyk overal even dik: doch anderzints aan on,, eindige veranderingen onderworpen. Trekt zich ,, de Polypus fnel en fterk te famen, dan moet, na,, tuurlyker wyze, haar Lighaam kleiner en tevens ,, dikker worden; weshalven zy dan rol-, kegel-, fpü-, „ knop- of knodsachtig wordt, naar dat zy van bo„\ ven, van onderen of in *t midden, de meeste dikte ,, krygt. Rekt zich haar Lighaam in de langte uit, „ dan is het of recht, of met één of meer kromten „ geboogen. Hier by komt nog, dat ook de inge„ zwolgen Diertjes, en derzelver verfchillende plaat„ zing, bet Lyf op verfcheiderlei wyzen mismaaken. „ Ik heb als iets byzonders in deeze Polypen aange„ merkt, dat de zodaanigen, die hunne Armen wei„ nig verlangen kunnen, hun Lyf zo veel te meer „ uitrekken, en dit gefcfiiedda by veelen zo fterk, „ dat zy anderhalf duim lang wierden. Het tegen„ deel hadt in de lang ge-armde plaats, want deeze ,, konden baar Lyf ^eer weinig, en naauwlyks tot „ het derde deel van die langte, uitrekken. • „ De Groene Polypen teelen rp dergelyke manier als „ de anderen voort. De Jongen, naamelyk, komen „ van zelv' uit en aan het lyf te voorfchyn, en derzei ver getal is dan grooter, dan kleiner. Ik heb „ Moeder-Polypen gevonden , aan welken zes en zeven „ Jongen te gelyk zaten, van welken, natuurlyker wyze, de een altoos grooter, volkomener en volwasfener was, dan de anderen. In de eerfte op„ flag wordt men aan de Moer niets dan een knob„ beitje, gelyk een kogeltje, gewaar; doch dit ver„ heft zich langs boe meer, en groeit, in minder „ dan een uur, tot een klein holachtig ftbkje,, het ,, welke boven en in 't midden allengs fpitzer wordt, ,, en van boven kleine puntjes krygt, als Slakkenj,. Hoornen, waar van de Armen worden geformeerd. Op zulk een wyze heb ik meei maaien, zelvs dee„ zen winter, binnen minder dan een dag, een jon,, gen Polypus zien uitfpruiten, tot volwasfenheid ,, aangroeijen en zich losmaaken van de Moer. My „ is geen voorbeeld bekend, dat een jonge Polypus, „ by my, langer tyd, dan éënen of ten hoogfte an„. derhalven dag, tot zyn volkorsen uitgroeijing be„ fteed heeft. In deeze gr0ene Polypen, evenwel, „ geryk in alle anderen, hangt derzelver fterke ver„ menigvuldiging en fnelle wasdom, veel af van de „ w»mfg.e.a c^et vloed; vaa voedzef. r}us kau n§B POLYPEN. 561? zeggen, dat zy in de zomer meer en fpoediger dan „ in de winter voortteelen: doch, wanneer men ze „ s w.nters warm houdt en het noodige aas kan gee„ ven, dan zal het byna eveneens, mefhunnevoorW „ planting, als in de zomer zyn. ,, Behalven de konftige wanfchepzels, die men „ door ftyden en opfplyten van deeze zo wel als van „ de andere Polypen vormt, hebben ook natuurlyke „ mismaaktheden onder dezelven plaats. Ik heb eens „ eene Groene Polypus gezien, waar aan, behalven „ een Jong op de gewoone plaats, nog een ander, " fl!eDel,boven» d'cht by de armen zat. In een anl „ der Polypus was ieder Arm, vanboven, in een ron„ de knop veranderd. Dit Schepzei bleef, omtrent „ zes weeken lang, onbewoogen op eene zelvde „ plaats en in het zelvde postuur; doch toonde niet „ te min leeven en gevoel, als men 't aanraakte. Ik „ kwam het by toeval te verliezen. Voorts heb ik „ zulk eene Polypus gezien, welke, zo wel als haare „ Jongen, het bovenfte des lighaams benevens do „ Armen ontbrak, rekkende zich nogthands uit en „ famentrekkende. Eindelyk is my 'et ook eene ter „ hand gekomen, daar het bovenfte deel gelyk een " r ^ mJ en n£ette mia ™ dit wan- „ (chepzel fpnngleevende. . "^Dipfles hebben de Groem p°hPen met alle da ,, Jrm-Polypen gemeen, doch thands zullen wy acht „ geeven op hunne byzonderheden. De kleur „ der anderen is zeer veranderlyk, en volgt gemeen„ lyk d.e der verflondene of uitgezoogene Infekten ; „ ja zy worden wanneer zy lang zonder voedzel zyn " ffi' geheel doorfchynend en helder, als glas: " 7°.t J?e*e ,G"«?» is ^ kleur weezentlyk eigen. „ Zulks blykt daar uit, ten deele dat de groene kleur, „ hun lyf mag met zulke Diertjes opgevuld zyn, all * j . j ï £<^os de overhand behoudt; ten deele „ da dezelve door uithongering niet verdwynt, en „ zelvs lang ftand houdt, wanneer men ze in wyn„ geest pekel of loog, geworpen heeft. 2. Daar, „ in andere Polypen, de kleur des lighaams zich maar „ door een klein gedeelte der Armen uitftrekt, gaat " lAnt uSZA a f°e°e kleur ten endeuit, zodaanig, „ dat by de fterke uitrekking der Armen, nog altoos „ aan derzelver uiterfte punten groene knopjes of „ korreltjes worden aangetroffen. 3. De plaats , waar „ in dezelven üe Jongen gewoonlyk uit het lyf ko„ men, maakt een derde byzonderbeid. In de ande„ ren is dezeive omtrent op de helft der langte van „ het ighaara, doch in de Groene veel verder naar „ om laag toe. Zy mogen enkelde, weinige of vee„ le Jongen te gelyk uitfchuiven, mèn zal die ge„ woonlyk dicht by den voet aantreffen. 4. De ma„ nier van voeding is ook verfchillende. Andere Po. „ lypen aazen niet alleen op kleine, maar ook op taa" 5 Ir ët°r0te. Water-Diertjes: zy zyn in ftaat om „ de Water-Luizen, Water-Vlooijen, Water-Slanget„ jes of Aaltjes, andere Water-Wormpjes en Schulp„ diertjes, met hunne armen aan den mond te brer„ gen en te verflinden; doch de Groene Polypen, in„ zonderheid die. zeer korte armen hebben, moeten ,, zich met de kleinften, ja dikwiis met de zodaaaigen vergenoegen, welke eerst uit de eytjes- geko.„, men zyn; en dewyl deeze kleine Diertjes byna het T£ 3 5> 005  56i8 POLYPEN', oog ontglippen, zo fchynen zy van mets te leeven. " Mooglyk vinden zy in fommige wateren Diertje», " die tot hun aas dienftiger zyn, dan de genen, we " ken aan de andere Polypen tot aas verftrekken. Ook " fchynen hunne armen zo bekwaam niet tot het van" een djr Infekten, als die der anderen, aan welken " byr.a "alles, dat *er aanraakt, zitten blyft. M«* fchien zyn deeze armen zo fterk niet, of mooglyk " niet voorzien met dergelyke haakjes of klaauwtjes, " als 'er befpeurd zyn in andere Arm-Polypen. " Men kan nog bet volgende als eene vyfde by' zonderheid befchouwen. Daar de andere Polypen zeer fchielyk omkomen, indien 'er niet geduurig " frisch water aan gegeeven wordt, zo kan men de Groenen geheele maanden in 't zelvde water houden. " Ik heb werkelyk een menigte van groene Polypen M noain dat zelvde water, waar in zy myvoor vyt ' maanden gebracht werden, zonder dat ik er een Z druppel ander water heb by gedaan. Deeze ver" oirzaaken my derhal ven geene andere moeite, dan dat ik hun eenmaal *s weeks met het noodige otider9' houd voorzie. Hebbende in verfcheiden glazen de menigte van Zakdiertjes, Water-Vlooijen, Mos' feitjes én dergelyken, giet ik flegts dat water door " een fyn linnen doekje, fcheidt degrootften van de overigen af, en houdt dan het lapje, met de kleinfte Waterdiertjes, die daar op zyn blyven leggen, "' in het glas, waar de Polypen zicb bevinden, , De groene Polypen, eindelyk, fchynen veel vlugger en onrustiger te zyn, kunnende zich gezwm" der her- en derwaards begeeven, dan de anderen, " die dikwiis dagen en weeken op eene zelvde plaats " blyven, inzonderheid, wanneer zy een genoegzaa" men voorraad hebben van aas. Zo zy zich ook °' naar elders begeeven , zulks gefchiedt met een zeer „ langzaame verplaatsing. De Groene, in tegendeel, kunnen zeer gezwint voortwandelen, ja het fchynt '! hun byna onmooglyk te zyn, op eene zelvde plaats t" vertoeven. Ik heb ze bykans om 't kwartier, oi " om 't half uur, op eene andere plek aangetroffen, a' en wanneer ik iets aan eene wilde waarneemen, zo'moest ik die geduurig, dan hier dan daar, op- ., zoeken." „ , , ... Men ziet hier uit, dat de Groene Polypen de pleizierieften en bekwaamften zyn, om tot liefhebbery en natuurkundig onderzoek in glazen te houden. Ook moeten zy in vyvers van zuiver versch water. hier te lande, niet ongemeen zyn: want zy waren de eerften, welken de Keer Tkembley op Sorgvhet. by 's Gravenhage, vondt. Zy gaven den Heer Schjeffee gelegenheid tot de twee volgende waarneemingen, die op de anderen niet zo wel waren werkftelüg te maaken. , Deeze Potypen, als gemeld is, gevonden hebbende in een moerasfige grond, die door den regen tot een waterplas wordt en dan wederom geheel uitdroogt, zo kwam het hem zeer zeldzaam voor, dat, als dit moeras veertien dagen of drie weeken volkomen zonder water was geweest, en het vee de aarde daar in, als 't ware, hadt omgeploegd, wanneer het zelve als dan door een onweder of plasregen fchielyk met water gevuld werdt, hoe hy aanftonds, den volgenden dag, i& groene Ptlypen daar in weder kon aantreffen. Dit IPOLYPEN. hadt zyn Ed., in de voorgaande zomer, meer dao zecmaal Iaaten onderzoeken, en het was hem nooit gefeild: vraagende daar op. ,, Waar blyven deeze Polypen, wanneer het water is uitgedroogd? Kun- nen zy zich in de flyk ettelyke weeken verbergen,' „ en in 'tleeven houden? Waar belanden zy, als da flyk zo droog wordt, dat zy van de hitte fcheurt? ., Kunnen zy zich nog in tyds dieper nederlaaten, ea #, als dan, wanneer het regent, in ettelyke uurea weder opwaards en te voorfchyn komen? Of hetW ben deeze Polypen eijeren, die zich in de drooge !, flyk onthouden, en, wanneer het regent, op ftaan- de voet uitkomen, wordende in eenen zo korten tyd " volmaakte Polypen? Hoe komt het dan, dat ik, on« '\ middelyk na de regenvlaag, niet alleen kleine en £ nog onuitgegroeide, maar ook zulke Polypen gevon„ den heb, daar reeds vier en meer Jongen aan za„ ten. Konden dezelven in minder dan twaalf uurea ,', ontftaan zyn f Zo weinig is ons nog bekend van natuurlyken zaaken. „ Met deeze zeldzaame waarneeming i« de vol„ gende taameiyk overéénkomftig. Daar ook wy in l, het begin deezes jaars, den 2 February, een zo „ zwaare koude hadden, dat dezelve den vyftiendsn „ graad onder het vriespunt bereikte, zo was ik be- geerig om te zien, hoe het met de groene Polypen " in de moerasfen, daar ik dezelven tegen 't end des M voorigen jaars in gelaaten hadt, mocbte gegaan zyn. *, Ik zond derhalve volk daar heen, liet het ys open \, hakken , en een taamelyke menigte van gras en an,, dere ruigte, die men onder 't ys van daan haalde, „ naar huis draagen. Dewyl dit moeras een goed „ half uur van onze ftad legt, zo was, natuurlyker ' wyze, in die zo groote koude, als dat gras en wa', ter, in het naar huis draagen, op nieuws te famen >» gev'rooren. Als ik nu dit water, in een warm ver- trek hadt ontdooijen en twee dagen ftaan Iaaten, „ zo zag ik myn gfas alles vol groene Polypen, die „ geheel frisch leef .lep, en zich allengs ook voortl, planten. Hoe zonderling moet dan niet het maak„' zei en de leevenskracht van deeze Diertjes zyn?'*. De Heer Scileffer geeft zyn vermoeden op, dat het misfchien met deeze Polypen eveneens mochtege. legen zyn, als met de Radirdiertjes van Baker, en met de Aaltjes in verzengde tarwe door Needham ontdekt. Hy vergelykt dezelven, indeezen, byde Zaaden der Planten, en dit zou dan tot nader bevestiging ftrekken, dat de Polypen Plantdieren zyn. Roesel heeft veele dergelyke en andere byzonderheden, in deeze loort van Polypen, waargenomen, en dezelven in hunne verfchillende postuuren, zeer duidelyk, op twee plaaten afgebeeldt. De Liefhebbers kunnen zyne befchryving van de eigenfehappen der groene Polypen met het voorgemelde van Scnasffer vergelyken, of zelv'deeze aardige Diertjes gaan waarneemen , alleenlyk geeven wy tot opheldering van het bovenftaande in Fig. 7, op onze Plaat XLI, de afbeelding van zulk een Plantdier, fterk vergroot met twee jongen aan 't lighaam, waar van het een de armen uitgeftrekt, het andere dezelven ingetrokken en het lyf verkort heeft. Aan den ouden of Meeder-Polypus zyn de armen ook taameiyk lang uitgeftrekt. Zy kunnen dezelven, zo Roesel aanmerkt, lom-  POLYPEN. polypen; 56-i9 helst de proeven door hem op deeze Diertjes in 't werk gefteld. In de vyfde, eindelyk, geeft hy eenige bedenkingen op, aangaande derzelver inwendig maakzel, dienende voornaamelyk tot verklaaring der zonderlinge verfchynzelen, welke zich in deeze Schepzeltjes openbaaren. Schoon de Pastoor de Polypen allereerst aan ^Kroosof Water-Linzen gevonden hadt, kwamen zy hem doch vervolgens aan ailerley dingen in 't water voor.; Het fchynt hun even 't zelfde te zyn, of zy een Hokje, ftr ooitje, worteltje, blaadje, fteentje aangrypen? ja de huisjes van leevende Dieren dienen hun dikwiis tot een voetfteun. Dus heeft hy ze aan de kokertjes van Water-Rupfen, aan de Schaalen van Water-Slakjes, zo wel als aan het kroos en de kleinfte foort van Plompen, het overvloedigfle gevonden; zittende aan derzelver bladen, fteeltjes en wortelen, gelyk dit door zyn Eerw., tot opheldering van ds huishouding, der Polypen vertoond wordt. Op onze Plaat XLI. in Fig. 8. wordt in natuurlyke grootte, de geftalte deezer lang gearmde of bruine Polypen, in de verfchillende postuuren,. die zy maa-i ken, voorgefteld.. Hetaanmerkelykfte, daaromtrent; is hunne manier van loopen, 't welk zy gemeenlyk byna als de Landmeeter of Spanrupfen dóen. Alszy met het achterdeel of de ftaart op een plaats zitten; van waar zy zich naar elders willen begeeven, dan buigen zy de Armen en het Lighaam boogswyze der-f waards om, gelyk Letter a aanwyat.,. en, na dat zy zich met een of meer Armen hebben neergezet, ata in b, ligten zy de Staart, op en trekken die naar zich; toe, gelyk in c. Als.zy de Staart daar weder vastgezet hebben, maaken zy de Armen weder los, en zetten den Kop voort, als in è. Die beweeging doet hun aanmerkelyk vorderen, doch zo veel niet als op een andere manier, welke men tuimelen kan noemenTen dien einde gaan zy in 't eerst, als by e, eveneens te werk, met het Lighaam om te krommen, en de Armen neer te zetten als by ƒ, maar dan ligten zy de Staart geheel in de hoogte, gelyk g vertoontr en zetten die aan de andere zyde weder vast, als by 7i. Somwylen ook trekken zy zich, 1 zy ftaande of hangende, alleenlyk met hunne Armen voort, 'twelte, doch een zeer traage trant van loopen is, meer gelykende naar het kruipen der Slakken.- De manier van famenleeving dezer Schepzelen wordt in dezelvde Afbeelding met letter i aangewezen. In die geftalte vondt de Heer Scilsjffer hun 's anderendaags, na dat hy ze de eerftemaal ontdekt hadt; gelykende naar een menigte van Worteltjes,, die om en om met andere dunnere vezeltjes of draaden behangen fcheenen te zyn, en dewyl zy door gebrek van voedzel zeer bleek geworden waren 9 twyffelde hy zeer wat by 'er van zoude maaken, tot dat hy 'er een oogfchynelyke beweeging. in gewaar wierdt, die men niet dan voor dierlyk kon houden? als gefchiedende uit eenige drift of ingeeving der Natuur, ten nutte van het SchepzeL Ook zag hy„. zo dra men het glas aanraakte,, of eenige de minfter beweeging in bet water maakte,, dat deeze Armen, hoe lang ook, zeer verkort, ja fomtyds dermaate ingetrokken werden, dat 'er byna niets overbleef, Zodaanig eene ontrusting maakt,, bovendien,. da£ &£t Lichaam der Jolypm ©nbegrypelyk ingetrokkenwordt, fomtyds zodaanig uitrekken, dat die tweemaal de langte hebben van het lighaam, doch zy doen dit zo dikwiis niet als de anderen. Dan zyn de armen ook aan 't end, gelyk men in deeze afbeelding ziet, met een knopje gewapend. ' 2. Lang gearmde Polypus. Hydra fusca, Polypus, met ongevaar agt zeer lange Armen. Hydra Tentaculis fubeftonis loftgisfimis. Linn, Syst. Nat, XII. Polypi Sp. 3. Trembl. Polyp. I. p. 22. T. I. fig. 3, 4. Ellis Corall. T. 28. ƒ• C. Polypus fuscvs. Roes. Inf III. Polyp. 505. T. 84, 85. Schüïff. mfanil, I. S8. W. 155. SaG. 1, 2, 3. Hydra Oligaüis. Tall. Zoöph. 1. Polypus met lange Amen. Lyst. der Plant. 37. De Heer Pallas noemt deeze foort Oligaüis, waar mede hy de dunte der Armen zal bedoelen; want in getal van Armen verfchilt dezelve niet genoegzaam met de anderen, om daar van den naam te hebben. LinnSus noemt haar de bruine Polypus, doch de kleur alleen maakt de onderfcheiding niet. Het is de derde foort van Trembley, die de langte,en dunte van derzelver Armen in plaat zeer fraai heeft voorgefteld; waar uit blykt, dat zy dezelven niet dikwiis tweemaal, gelyk het de Heer Boddaert vertaalt, maar wel tienmaai zo lang als het lyf kunnen uitftrekken, zode Heer Pallas zegt. Door Roesel is ook deeze Polypus, in zyne verfchillende postuuren r op twee plaaten afgebeeldt: maar de Heer Scimsffer heeft daar over een byzonder uitvoerig vertoog uitgegeeven. Gedachte Pastoor, na het uitkomen van Trembleys werk, veele jaaren achtereen, omftreeks Regensburg, vrugteloos gezocht hebbende naar Arm-Polypen, vondt deeze foort eindelyk, in 't voorfte des jaars 1753, dicht aan da ftad menigvuldig. In andere deelen van Europa, egter, fchynen de groene en geele of witte Polypen gemeener te zyn. De Heer Martinei vondt die beiden, in de wateren omftreeks Leiden, menigvuldig. In Noord-Holland zyn zy aan zyn Ed. ook voorgekomen. De Heer Boddaert bericht, dat hy de gemeene Polypen aan Westbroek, Agttienhoven en daar omftreeks, zeer veel,- op de water Eppe, doch by Jutphaas zeer weinig gevonden heeft. Van deeze lang gearmde maakt zyn Ed. geen gewag. Sch/effer de Arm-Polypen der zoete wateren dus gevonden hebbende, dacht daar in veei nieuws te ontdekken, doch zyn Ruwaarde befpeurde wel haast, dat deeze Stofte door den Heer Trembley, in deszelvs driejaarige onderzoekingen op Sorgvlietby'sGrayenhage, zodaanig doorgrond wasdat hy 'er weinig by kon voegen. Ja de Paftoor geeft zyn Ed. nog dit uitmuntende getuigenis; ,, ik heb al het gene, dat ,, door hem befchreeven is, en alles even zodaanig, „ als hy het heeft, ten nauv/keurigfte aangetroffen.'1' Zyn Eerw. geeft der hal ven zyne waarneemingen meer tot bevestiging dan tot vervulling der waarneemingen van den Heer Trembley op, en toont daar snede zyne eerlykheid en zucht tot bevordering van ele kennis der Natuurlyke HistorieDe Heer Schiefer maakt in zyn Vertoog, gelyk de Heer Trembley, eenige afdeelingen. In de eerfiefpreckt hy van het gene de geftalte,: ftruccuur en beweeging der bruine Arm-Polypen betreft: in de tweedevan derzelver voedzel of aas, de manier van hetzel73 t& vangen,, èi te■ Hokken en?.. De derde afdeel!ng itadeit van êerzelveï' voortplanting-- De -Mms bs-  POLYPEN wordt. Men ziet daar van in Fig. o de voorbeelden. „ Eenigen zien 'er dan, zegt Schjeffer, gelyk een „ kegel uit, die met zynen top aan het éen of ande„ re Lighaam zit, gelyk a, of zy zyn byna overal s en dik. ais b, en nog anderen hebben tasfchen „ het Ivf en het achterfte een aanmerkelyke kneep, gelyk c aanwyst: zo dat fommigen naar een raap ,j of rammenas gelyken, en wat veranderde geftalten „ van dien aart, men meer bedenken zou kunnen, „ formeeren. Ja als men 't Kroos of andere ruigte „ uit bet water haalt, zo vertoont dikwiis de gehee- le Polypus niets meer dan een ttlein knobbeltje.cf „ Puistje, als met d is aangewezen." Van de zonderlinge postuuren, welken deeze Polypen ftil zittende maaken, geeft ook letter e een voorbeeld, alwaar het Schepzei naar een Posthpomtje geIykr, en letter ƒ, daar het met den éénen Arm aan een blaadje hangt: doch ten dien op?ichte keerenwy terug tot Fig. 8, alwaar de omkromming van het Lig» haam, met zeer ingekorte Armen, door de letters k, l aangeduid wordt. Aan den anderen kant.kan ook het lighaam zich ongemeen uitrekken, gelyk ietter é aanwyst. Dit doen de Polypen meest en fterkst, wanneer zy lang zonder voedzel zyn geweest. „ In „ zulk een hongersnood hebben veelen van myne „ Polypen van de derde foort, zegt Sch^ffer, (waar „ door hy deeze lang-gearmde verftaat), hunne ge wooM ne lighaams-langte niet alleen tot een duim, maar „ dikwiis ook tot twee duim en daarboven gebracht." Da Heer Trembley verzekert, dat hy nooit een Polypus hadt zien zwemmen of tot zwemmen hadt kunnen brengen. Mooglyk' heeft daarom ook de Heer Pallas niet kunnen geloovea, dat de Heer Baxter zulks van de Polypen der zeegewasfen gezien hadt. De Pastoor zegt, dat deeze Arm-Polypen niet zelden gewoon zyn, midden in 't water, geheel los en vry, van de eene plaats naar de andere te zwemmen. Het postuur, dat zy in deezen maaien, was, zo menigmaal hy hun hadt zien zwemmen, met de Armen boogswyze naar achteren omgekromd; des de geheele Polypus, als dan, niet kwaalyk een fpringend fonteintje affchetst. Tot zwemmen, nogthands, hadt hyze door kor st niet kunnen' brengen. „ De kleur deeüer Polypen (zegt Sch/effek) is ge„ heel onbeftendig, en men kqn naauwlyks met ze\, kerbeid zeggen, welke hun natuurlyk en eigen zy. st Wanneer men uit een greppel veelen te gelyk „ neemt, dan zal men bevinden, dat eenigen meer, „ anderen minder, rood, geel, bruin, groen, ja „ zwart en van andere kleuren zyn , en dat altoos , de eene meer doorfchynende is dan de andere, , Men zal verder gewaar worden, hoe dezelvde Polypus verfcheiderlei kleuren achterS;n aanneemt, zynde het ééie uur rood, het andere uur wederom „ anders. Ja men zal Polypen asnrrefFen, die als 1? 't ware uit veelerlei kleuren famengefteld zyn, en '„ zich bont vertoonen. Deeze verandering ontftaat „ ten deele daar van, dat zy min of meer famenge„ trokken zyn, ten deele van de kleur der ingezwol„' gene Diertjes, welke door de huid heen fchynen. „ Edoch, wanneer ik deszei ver gewoonlykfte kleur „ moest opgeeven, dan zou ik my voor de bruin> ,, roode of donkerbruine verklaaren." 't h zeker, dat.de Pastoor hier van de Lfong-geam- -PGLYPEN'. de fpreekt, or.der welken hy ook groene., van da voorgaande foort verfchillende, waargenomen hadt. Roesel bevondt even 't zelvde in dé lang-gearmdi omftreeks Nev.remburg, wesbalven hy dezelven ook door de fi^eur der A;men onderfcheidt, noemende dmen ge'vken aileenlyk in een famengetrokkea ftaat'naar hooYren, en mooglyit niet meer dan in de andere Polypen. De uitgtftrekte Armen komen eerder als draaden voor: gelyk dit niet alleen by letter f, in Fig. 8; maar ook zeer duidelyk Wykt in Fig. io, we'ka de Lighaams-geftalte van deeze Polypus, by fterke vergrooting, voorftelt. De Polypus beftaat uit ean Kop a, een Lighaam b, een Staart c, en dé Armen e. De bovenfte Kop is het bovenfte ronde deel, dat zich in fommigen als ftomp en geknot vertoont, in anderen als een knopje, en in fommigen, gelyk alhier, kegelvormig uitpuilt. In dit laatfte geval ziet men weinig van den mond, die dan -flegts naar een kloofje of naadje gelykt; doch hoe'uiesr de Kop ingetrokken wordt, boe meer zich de Mond, uit twee lippen beftaande, openbaart: ja, als de Kop geheel ftomp en plat is, dan wordt men in 't midden een ronde, aan den rand hoekige opening gewaar,- door. welke men eenigermaate in het lyf van den Polypus kan inzien. ,, Het valt zeer ligt (zegt ScHiEFFER) zich te over„ tuigen, dat het lyf deezer Arm-Po typen bol, en „ naar eene egaal doorboorde pyp gelykende zy. „ Men kan dit, by helder daglicht-, ook met de „ bloote oogen, doch dan het beste zien, wanneer ,, men het lyf eeniga maaien, zo wel overdwars als „ in de langte, van elkander fnydt. In 't eerfte ge„ val zal men zo veele ftukken van holle pypjes voor „ zich hebben , als men het lyf van den Polypus ,, maaien beeft doorgefneeden, en in 't laatfte geval ,, zal het lyf eene ordentlyke in het midden over,, langs verdtelde pyp zyn. De omkeering des Lig,, haams, die of natuurlyk of door konst gefchiedt, „ even als een omgeftroopte kous, doet zulks nader „ blyken." Deeze hoüighud des lighaams wordt door Trembley de maag genoemd, doch Sch.effer verbeeldt zich, dat dezeive veeleer een fjorc van krop zy, als in de Vogelen, of voormaag, gelyk in de Viervoetige Dieren; waar in de fpyzen worden opgegaard» Zyn Eerw. houdt veeleer de uit- en inwendige korreltjes of bolleijes, waar uit het lyf beftaat, voor zo veel duizend openingen en zuigpypjes, welke de plaats van een eigentlyke maag vervuilen en de verteering bewerkftelligen. Hy ftaat derhal ven niet toe, dat deeze fcbepzeltjes, buten en behalven degedachte bolligheid, geene werktuigen tot de fpys-verteering hebben zouden, gelyk het denkbeeld van Trembley was: maar meent, dat de geheele huid met louter kleine zuigbuisjes en nog'kleinere tot dezelven behoorende vaatjes, bedekt zy, die het voedzel inneemen en door de zelvftandigheid verfpreiden. De Heer Houttuyn vind echter geen zwaarigheid, orq de gedachte holligheid, even als in de Wormen en andere Diertjes, voor maag en darmen te geb/k te neemen; te minder, dewyl de grove deelen van het aas niet verder komen, en uitgezoogen zynde door dan. mond weder geloosd worden.  BOLYPEN. Gelyk de zelvftandigheid des lighaams; of de huid, welke deezen zak omringt, als in Fig. 10, uit louter kleine bolletjes beftaat, heeft even°'t zelvde ook in de Armen e, e plaats. Dit maakt dezelven •tot die bystere langte uitrekbaar, welke, als gezegd is, wel tienmaal de langte des lighaams overtreft. Zouden niet, tot derzelver zo geweldige famentrekking dat zy geheel verdwynen, kleine fpiertjes vereischt worden, die aan ringetjes vast mogten zyn, ef heeft daar in iets dergelyks plaats, als in de werking der zenuwen? Hoe minder men zodaanige werktuigjes daar aan heeft kunnen verneemen, hoe meer de almacht van den Schepper in deezen uitblinkt. Ondertusfehen zyn deeze korreltjes aan de Armen, wanneer de Polypus dezelven uitgerekt heeft, altoos wat van elkander afgezonderd; waar uit blykt, dat zy de zelvftandigheid niet geheel uitmaakem De haairtjes tusfehen dezelven uitfteekende, welken de Heer Trembley aan de Armen ontdekte, heeft Sceleffer, zelvs met het zonnemikroskoop, niet kunnen waarneemen. In de iighaams-geftalte van deeze lang-giamde Polypen is, met die der voorgaande foort, een aanmerkelyk verfchil, ten opzicht van het onder-end, dat in de Groenen allengs verdunt, tot dat het in het voet. je dat een weinig knopachtig is, eindigt; daar het in deeze een zeer kennelyke Staart uitmaakt. Dit Staartje heeft byna de helft der langte van den geheelen Polypus, zynde niet veel korter dan het bovenfte gedeelte, 't welk de gezegde holligheid, zak of maag, bevat. Het onderfcheidt zich aanftonds van het lig. haam door zyne dunte, gelyk in Fig. 10, by letter c, blykt, en tevens doordien het geheel wit is en blyft, in alle de kleur-verandering van deeze foort. Mooglyk zal bet zelve geheel uit die korrelachtige zelvftandigheid beftaan, welke den rok of wanden uit. maakt van het lighaam b. Het voedzel der PoPypen beftaat niet alleen in Water-Vlooijen en Water-Luizen of Zakdiertjes, van welken zy tot agt of tien en meer in de maag kunnen floppen, maar ook in veel grooter foort van Diertjes. By letter p, in Fig. 8, ziet men zodaanig een van deeze Lang-gearmde Polypen, wier lighaam reeds gevuld en als een zak uitgefpannen is door een menigte van zodaanige fchepzeltjes, die men WaterVlooijen noemt, terwyl eenige Armen nog bezig zyn met anderen te vangen. By letter t wordt men eene gewaar, die vol aas en reeds geflooten als een toegetrokken beurs, met flappe korte armen zonder beweeging hangt. By o is 'er een bezig aan 't inzwelgen van een zogenaamde Water-Luis. De letter n 1 wyst 'er aan, die een rood Mugge-Wormpje tracht < in te (lokken; en m een andere, die, rechtoverend i ftaande, een Water-Duizendbeentje vangt. Het Haft i wordt, in zyn zwemmende ftaat, ook niet zelden ' aangetast door deeze Plantdieren. , Onze afbeelding, Fig. I0, wil eenigermaate dut- < delyk voor oogen-Hellen, hoe de Polypen te werk \ gaan met het vangen van hun aas. Een Water-Vloo ziet men aldaar, by d, fterk vergroot zynde, aan t het end van eenen Arm blyven hangen, die zo dun 1 als fpinrag is. Niettemin kunnen de gedachte fchep- t zelen, al zyn het zodaanigen die een aanmerkelyke ( kracht bezitten, wanneer zy aan den Arm van een i P-OLYPEN.' són Polypus 'raafcen , het zelden ontwortelen. Roesel alT^r V"d V3n i6der Arm' een klein kSopje ontdekt, en dus zou men gogen denken, of deeze Polypen- hunne prooy ook op dergelyke ma, ier magtig wierden, ala de Indiaanen op 't zuid-end van S Amenka de Paarden vangen; te weeten, door dezer-' ven een fteen die aan ft end van een touw is, om : den Hals te flingeren; doch behalven dat de Heer Schiefer dergelyke knopjes niet vertoont, zoo weet men, dat de Diertjes niet altoos aan 't end, maar fom- ÏÏ u-°L aVT de Armsn hanêen b'yven- Moog£n LJ'r,taia VM' een aa"k'eeving, door middel ^"S vogt, 'twelk de Armen kunnen uitgeeven, die zich dan verder om het aas ftrenge- ÏÏl'nmi •t/a.r dJn mond brenge»; onze Pastoor evenwel oirdeelt dit niet waarfchynlyk, om dat de Armen dan ook onderling aan elkander kleeven zouden, en meent dat het veeleer van de willekeur der Polypen afhange, of een Worm van hunne Armen werktuigen om aan te vatten, komt dit nog veel mirder begrypelyk voor. Indien de Polypus bevindt, dat hem de Worm dus te fterk is, zo neemt hy an- medetnT" * h?!{Vn °mwindt he£ fcbepzeldaar mede zodaanig, dat het zich niet beweegen, veel minder ontfnappen kan. s ' veel 'ïenet/„Jn/lt gevaI' "'^ ^inig te verwonde„ ren, (zegt Sch/effkr,) hoe de Polypen in ftaat „ zyn om Wormen, die wel agt- of tienmaal dikker „ dan zy zelv' zyn, geheel, en zonder hun eerst „ aan ftukken te breeken, in hun lyf te brengen. " Smk^6 6fL Z°nder twyffel' de byzondere ge" f E;al UT mond.opening of van derzel„ ver lippen, het allermeeste. Deeze zvn naar al „ Ie waarfchynlykheid, met eene fterk drukkende „ en tevens met eene aantrekkende en zuigende „ kracht voorzien, door welke gemeenfehappelyke " rracht ,het,Idan beSr5'Pelyk is, hoe tusfehen deeze „ lippen de Worm zo wel vastgehouden, als tevens „ opwaards m het lyf geperst kan worden." Even zo zonderling is, naar zyn Ed. aanmerkt, de gulzigheid deezer fchepzelen. Zy vergenoegen zich zelden metéén Wormpje, niettegenftaande het zelve grooter dan hun lighaam is; maar, terwyl zy het zelve, met eenige armen, naar den mond brengen, zvn te overige armen geduurig in de weer, om nog neer te vangen. Men ziet derhalven dikwiis, byna lan alle de pooten te gelyk, Wormpjes hangen, ivaar van verfcheidene in 'c lighaam komen, die dan iet zelve wonderbaarlyk doen uitzetten, gelyk de etter p m Fig. 8, vertoont. Hy hadt dus, in een inkele Polypus, wel agt of tien Water-Vlooijen ge-* eld, terwyl de armen nog fteeds voortgingen met nderen te vangen en aan den mond tl brengen. Scbyntdat zy daarmede niet ophouden, voordat e Polypus zich als een beurs fluit, niet in ftaat zyn7ys?Ber zel te ontvangen, gelyk letter t aan- Alle deeze werkingen, en in 't byzonder defamenrekking van den mond, of van den hals, terwyl het ighaam vreezelyk uitgezwollen blyft, bewyzen, dat e Polypus een wezentlyke lighaams-holligheid heeft oor haare eigene wanden bepaald. Hoe was het aooglyk, indien de zelvftandigheid, als wasch, voor v? dB  55*2 ÏOLYPEN. a* drukking week, gelyk Pallas wil; dat het aa9 Set door d!^ H°S " zou dus de gedachte fa^ntrekking van den mond „ ?° beïypen zyn. Hoe kon dan het ftaartje zyne dun- ,; tl hehou^den- want volgens zyn Ed. uitdrukking is r het Sheele lighaam van een Polypus onafgebroken , merlachtig, nlemende overal voedzel in, en het in- , êenSmen vóedzel omkleedende; byna, zo ik het be- , Svp a"s het gefmolten wasch of fmeer zich rondom het katoen tot een kaars vormt. Hydra; corpus —totum folidum & medullare, pro admoto Alimento Cerce ( inftar Digitum admittentis cavari concipto Parenchyma & Jiimentisiténuatis fefe circumfundere. Zoóph.p. 27. ^Watneef de Water-Wormpjes of Water-Vlooijen en dergelyke Diertjes, tot voedzel voor de Polypen, Set te bekomen zyn, dan kan men ze met andere d neen te vrede te ftellen. * Kleine Infekten, Visch, !« Vliegen, als ook grooter Dieren, gelyk Wa" terflakièf en dergelyken : allerley Aardwormen, ;;- a^elvs vleesch, dienen altemaal, in tyd^nooi, lot derzelver voedzel: met dit onderfcheid eg5 er datr daar men hun kleine en leevendige Wor" men geheel kan geeven, grootere Wormen en " levenlooze dingen vooraf in ftukken Befn«den, 1 en de laatften inzonderheid in eenige beweeg.ng gebracht moeten worden, indien de Polypen die IJ fuüen aanvatten en inzuigen. Want ik heb opgemerkt, dat de Polypen dingen, welke z,cb niet be" weegen, of ten minften zich niet fchynen te be- - weegen , zeer zelden aanklampen, laatende die ge" meenlyk gantsch onverfchillig voorby gaan. Voorts merkt de Heer Scilsffer aan, dat het gene aan de armen van een Polypus raakt, met altoos aan dezelven moet blyven hangen. Zo zy niet hongerig of ziek zyn, of men iets op haare armen laat lallen dat niet tot hun voedzel dient, dan za bet zegt hy ^ch geenszins daar aan hechten. Hier uit Snt d'e Pastoor te kunnen befluiten, dat het geen Smerigheid zy, welke de armen tot vangen bekwaam maakt6 Zouden zy dan ook de kleine haairtjes welken de Heer Trembley aan dezelven gezien heeft, willekeuriguitbrengen en weder innaaien kunnen? nf zouden zy, op geiyke manier, niet eenige flymeSghÏÏL^enydienPeindye, kunnen uitwerpen?■ Em n dunkt my minder zwaarigheid te zyn, dar het Jintuie van 't gezicht in deeze fchepzelen te ouder-. leS- terwyl dit alles fchynt verklaard te kunnen worden, door een byzondere fcherpheid van gevoel. Wanneer ik Polypen voor gulzig uitgemaakt - heb f vervolgt de Pastoor), zo moet men dit m,t " Seïfcheid verftaan. Daar zyn tyden dat zy ze; " kerlvk veel eeten; doch daar zyn ook tyden, dat " zy weinig eeten, en zy hebben, gelyk men op " eenige plaatfen, by manier van fpreeken, van de Raaven zegt, hunne hongermaanden. In de zo" mer en vooral als het warm weder is, vreeten zy * het meeste: doch als dan is 'er ook overvloed van * Diertjes tot hun voedzel, en de verteer.ng gefchiedt diestyds by hun gezwinderr duurende zel- " den langer dan twaalf uuren. Des winters en by " koud weer eeten zy minst; waar zouden zy dan ook Wormen genoeg vinden? Doch zy kunnen " als dan met minder toe: dewyl de verteering lang.', ziamer gefchiedt, en dikwiis eerst na verloop van POLYPEN. twee of drie dagen geëindigd is. Bereikt de koude, in de winter, eenen hoogen graad, dan raaken zy wel niet om den hals, maar zyn daar door zo verdoofd, dat zy een zeer ftrenge vasten houden of dan in de hongermaanden zich bevinden: ja, 'in de zomer zelvs, en in de heetfte dagen, kan \ menze langer dan een maand Iaaten vasten, zonder dat zy deswegens fterven." De langheid van hun leven is niet gemakkelyk te >epaalen; fchoon Trembley dezelve op twee jaaren sn daar boven ftelt. Zy zyn aan toevallen onderheng die dikwiis hunnen levensdraad vroeger affnylen. Hier onder moet men vooral de Luisjes tellen, laar zy mede bezet raaken, zo men hun niet genoeg fchoon water geeft. Voor andere Waterdieren fchyaen zy geen aas te zyn. De Heer Trïmbley ten minften heeft geen . uitgehongerde Vischjes noch, Water-Torren daar toe kunnen brengen, dat zy de Polypen, hun voorgeworpen, aandeeden : dochkwanr dit ook daar van daan, dat zy te veel in de engte waren ? Immers is *t niet onwaarfchynlyk, dat de Polypen zelv* tot aas verftrekken van andere Waterfchepzelen. De lang ge-amde Polypen teelen op dezelvde manier voort, als ik hier voor, aangaande de Polypen in 't algemeen, en van de Groene in 't byzonder, gezegd heb. „ Men zat niet ligt uit een graft eenige „ Polypen met elkander vaffgén (zegt Sch«ffer,> daar niet altoos ettelyken onder zyn, aan wier hghaam men een of meer verheffingen, als kleine '„ knobbeltjes of kegeltjes, ziet uitpuilen: ja aan zeer „ veelen zal men kleine Polypen gewaar worden, die , 'er zich, even als op andere lighaamen, aan fchy'„ nen vastgezet te hebben." Zyn Ed. vertoonc zulks, benevens de trapswyze toeneeming van deeze jonge Polypen, in Plaat.. Zelvs ftelt hy voor, hoe zulk een jong, nog aan de moer zittende, reeds de armen uitftrekt, en daar mede Waterdiertjes vangt. Dit, niet alleen, maar dikwiis komen, aan'c lyf van eenen ouden, verfcheide jongen voor, in byzondere trappen van groei en grootte. De Heer Trembley heeft zelvs Polypen gehad, wier jongen ieder met drie of vier jongen, en deeze laatften wederom met andere jongen, op eenen zelvden tyd, bezet waren, welken altemaal aan éénen Polypus, als de algemeene grootmoeder, zicb bevonden. Hy kreeg van eene moer, in de tyd van twee maanden, vyf-en-veertig jongen. Doch (vraagt Sciueffer), komen deeze jongen weezentlyk uit het lighaam voort? De reden fchynt ons daar van te overtuigen, en tot verder bexys dient de volgende proefneeming. „ Men fnyde een „ jonge Polypus wanneer die nog de geftalte van een " kegel heeft, overdwars midden door, en dan zal " men, met het mikroskoop, zo wel in het nog aan " deszelvs lighaam zittende, als in het afgefneeden " deel, zeer duidelyk eene opening gewaar worden;, " gelyk men anders ziet, wanneer het lighaam van eenen Polypus overdwars in ftukksn wordt gefnee" den. Om nu te onderzoeken, of die holligheid " ook' gemeenfchap met de inwendige holte van den oude Polypus heeft, zo fnyde men haar lighaam in de langte door, en dan za! het gedeelte, waar '| nog een ftuk van bet jong aan zit,, een doorgeboord»:  polypen. pTank voorftellen, en tevens alle overige twyffe» „ lieg, of de jonge Polypen iets anders dan een uit„ groeijend deel van het lyf der moer waren, weg „ ruimen. „ Waar zou het anders ook van daan komen, dat „ het hghaam van het jong, zo dikwiis de moer zich „ vol gevreten heeft, als dan even 'eens gelyk het „ lyf van -de moer uitgezet worde; fchoon dat jong „ nog geene armen, ten minften diestyds nog geenen „ Worm voor zich zelv gevangen of ingezoogen „ heeft? Wat kan doch anders de oirzaak zyn, dat de jonge Polypus die zelvde kleur krygt, welke het „ lyf van de moer na de uitzuiging der ingeflokte r Wormen aanneemt, en dus ook omgekeerd* ja dat „ zelvs de kleuren van de oude en de jongen zich „ met elkander vermengen, en eene derde famenge„ ftelde kleur maaken, zo dikwiis deeze een Wormp. „ je van die, de andere een van een andere kleur, „ uitgezoogen heefc? Zou dit alles wel kunnen „ plaats hebben, indien de jonge en oude Polypen „ geen gemeenfchap met elkander hadden door ze„ kere opening, door welke het voedzel uit het „ lyf der moer in dat van de jongen, en uit dat der „ jongen in ds moer kon overgaan ? „ Ten minften zyn dit de ondervindingen en gron* den» weIke in 'c eerst den Heer Trembley, en „ vervolgens ook my, na dat ik alles onderzocht, nagedaan, en in alle opzichten recht bevonden „ had, overtuigd hebben, dat de jonge Polypus ze„ kerlyk uit het lyf van de moer, gelyk een fpruit • „ of takje uit den Stam van een Boom, uitgedreeven „ worde en te voorfchyn kome. En, wanneer ie„ mant nog daar aah twyffelen wilde, dien zou niet beter te raaden zyn, dan dat hy zelv' degedach„ te proeven nadeed, en vervolgens vonnis ftreek, „ volgens het gene zyn oogen zelv' hadden gezien. „ Is nu deeze ftelling zeker, dan heeft men, ten minften in dit flag van voortplanting, noch naar „ eijeren, noch naar een byzonder geflacht in de „ Polypen, om te zien. Zy zyn zodaanig gefchaapen , „ dat zy niet altoos eijeren, en tweederley fexe in „ 't geheel niet, tot haare voortplanting behoeven. „ Dit ftrydt, wel is waar, met de oude ftelling, dat „ alles uit een ey, en door vermenging van ver„ fchillende fexen, zynen oirfprong heeft: doch wat „ kan het de Natuur helpen, dat men byaanneeming „ en grondvesting van eene willekeurige ftelling haar „ niet geraadpleegd beeft. Genoeg is 't, dat zy ons „ gelyk in de Plantluizen het eene zo in de Polypen „ het tweede voorbeeld geeft, dat zy in ftaat is om „ het onderhoud en de voortteeling haarer febepze„ len, ook zonder eijeren en zonder eene verfchil„ Iendheid van fexe, te bewerkftelligen. „ Gedachte voortteeling door uitbotting of uitfprui„ ting fchynt egter, eigentlyk gefproken, in deeze „ f^ypendeeenigfteniet tezyn. De Heer Trembley' „ verzekert, hoe hy verfcheidemaalen waargenomen „ heeft, dat zich de Polypen vrywillig in één, twee, „ dne en meer ftukken, verdeelt hebben, en dat uit „ deeze ftukken insgefyks weder geheel nieuwe Po„ /y/wizyngefprooten. Hy erkent ook tevens, daton„ dereengroote menigte van Polypen, welken hy waar„ genomen hadt, zulke eigenwillige vergruizing hem „ niet meer aan twaalfmaalf is voorgekomen en twyf. polypen; jo 2 j, ,", feit derhalve met reden, of men die als eene regel„ maatige en gewoonlyke manier van voortteeling „ kan aanmerken: veeleer vermoedt hy, dat dezelve „ tot de zeldzaame en ongewoone moet worden t'huis „ gebracht. Ook kan ik niet ontkennen, dat het m? „ wat moeijelyk valt te gelooven, dat dempen zich „ zelv' verdeelen zouden:" want fchoon menigmaal ftukken en brokken Van Polypen gevonden hebbende, meent zyn Eerw. doch, dat zulks eer aan ee.; ne vreemde en toevallige 'oirzaak tóe te fchryven zy : te meer, om dat hy dikwiis gekwetfte Polypen hadt aangetroffen , wier wonden , in plaats van verder te gaan, ais zy in fcen glaasje op zich zelv* gedaan waren , weder tot heeling kwamen. Hy hadt egter wel Polypen met twee en meer Staarten, als ook met twee Koppen, uit de graft gehaald, zonder dat men zulks aan eene konftige verdeeling kon toefchryven. De proefneemingen , ten dien opzicht, maaken het aartigfte in de liefhebbery der Polypen uit. Het mag werkelyk zyn, de Polypen op te zoeken: dezelven m 't leeven te houden en haare huishouding met het vergrootglas-na te fpooren: hier wordt bovendienen ongemeene behendigheid en groot geduld vereischt. „ Ik heb bevonden , (zegt de Pastoor) „ dat, wanneer men Polypen met eenpenfeeltjeergens „ van afneemt, het dikwiis niet alleen zeer moeije» ,, lyk is, dezelven in 't eerst op bet zelve en ver» „ volgens weder van het zelve af te brengen maar „ dat zy dikwiis geheel tusfehen de haairtjes 'raaken „ en volftrekt onzichtbaar worden; ja dat zy ook „ door het al te fterke en te menigvuldige draaijenen „ wenden , veeltyds eer verpletterd worden , dan „ men de noodige doorfnyding in 't werk kanftellen. „ En, wanneer dit alles ook nog wel gaat, dan is „ het nog dubbeld moeijelyk, de van elkander ge„ fneedene deelen, dewyl zy, uit hoofde van haare „ kleverigheid , zeer aanhangen, onbefebadigd in „ een ander glas over te brengen. Ik heb derhalve „ tot de meeste proeven, liever zulke Polypen uitge,, koozen, die aan een worteltje of blaadje van kroos „ of eenig ander klein lighaam zaten. Als dan bZ „ hoefde ik flegts dien fteel of dat zelve lighaam uit „ het water te neemen, zonder dat de p0hpus daar „ door iets te lyden hadt. Was het my niet omvee„ Ie of zekere byzondere fneeden te doen, dan hadt „ ik flegts het blaadje of fteeltje met den Polypus door „ te fnyden, houdende als dan de Schaar, met de „ daar aan gebleevene ftukjes, in het water. Dus „ gelukte alles te fpoediger en met meer zekerheid." De Heer Baker leidt, ten dien einde, de Polypus op een ftukje wit papier, en ging'er verder op de zelvde wyze mede te werk. De Heer Trembley leidt ze op de palm van zyne hand, in een druppel waters. Hy moet eene groote behendigheid gehad hebben,' om dus deeze fchepzeltjes, zonder dezelven te kwetzen, aan ftukken te kunnen fnyden. Immers de Heer Schjeffer bevondt zulks niet gemakkelyk, ten zy de Polypus in de druppel op 't end van den vinger, of op de muis van den hand gelegd werde. Hy raad aan, in plaats van een penfeeltje, tot het opneemen der Polypen, een pennefchaft te gebruiken, die aan het end als een tandftoker-pennetje is gefneeden. De fuikerglaasjes, waar in hy de gefnipperde deelen van de Vv 8 ?<*  562* POLYPEN. polypus, ieder in 't byzonder, waarnam, hadden om. trent de breedte van een duim en half zo veel hoogte. Dus kon hy met een vergrootglaas}e van zeven of agt lynenbrandpunts, gevoeglyk alles daar m waarneemen. . Driederteï manieren zyn 'er van de Polypen, door fnyden of liever knippen, te verdeelen. Men doet naamelyk de fneeden overdwars, of in de langte, en in dit laatfte geval fnydt men of het fchepzeltje geheel door, of maakt 'er flegts een fplyting in. Wy zullen thands de gevolgen van elke manier, volgens de waarneemingen van Sch^ffer , befchouwen. Indien de Polypus flegts in tweeën gefneeden wordt, en de beide helften op den bodem van het glaasje vallen, dan wordt men daar in, in 'teerst, eenige famentrekking gewaar, doch dit duurt niet lang: de ftukken beginnen zich wel dra weder uit te rekKen en te beweegen. De fneede door het lyf gegaan zynde, openbaart zich aan beide deelen deszelvs holligheid; doch de ftaart alleenlyk afgefneeden zynde, zo gelykt dezelve naar een ftukje van een Kroosfteeltje, terwyl het lyf de geftalte byna van de Polypus behoudt. Het voorfte deel, 'tzy dicht by of ver van den kop afgefneeden, maakt met de armen aanftondsvry fterke beweegingen, en gebruikt nog, als 't warm weer is, op den zelvden dag weder voedzel. Het achterfte deel beweegt zich weinig, en daar groeijen allengs armen aan , gelyk in de jonge Polypen. By warm weer gefchiedt de herftelling dikwiis in een etmaal; doch als 't koud is, worden 'er verfcheide dagen toe .vereischt. De Polypus mag , naamelyk, dus overdwars ,. op welke plaats men wil, verdeeld , en ook zelvs in drie vier of meer ftukken gefneeden zyn, van ieder ftuk komt altoos weder een volflagen Dier voort. Is de fneede in 't midden des lighaams aangebracht, dan krygt het voorfte deel een nieuw achterlyf en ftaart: het achterfte deel een nieuw voorlyf met kop en arjnen. Is ds ftaart flegts afgefneeden , dan groeit daar aan een nieuw lyf, en het voorige krygt een nieuwe ftaart. De middelftukken fchieten aan beide enden uit. De Heer Trembley heeft zelvs de proef genomen, om Polypen overdwars veertig- en vyftigmaal te verdeelen, en alle die vyftig ftukken zyn weder geheele Polypen geworden. Op dat het niemant bevreemden mochte, hoe zo kleine Diertjes, als de Potypen zyn? in zo veele ftukken verdeeld kunnen worden , meldt hy tevens, op welk een manier hy zulks bewerkftellig hadt. Een Polypus in eenige ftukken gefneeden hebbende, liet hy die deelen weder wat nitgroeijen, en fneedt ze dan op nieuws door. Dit werdt door hem zo dikwiis herhaald, totdat hy uit eene Polypus tot veertig en vyftig anderen bekomen hadt. „ ik heb (zegt Schaeffer) deëze ontleeding , zo ver niet gebracht, maar het by de agtfte maal '„ Iaaten berusten* dewyl ik, eens zo ver gekomen „ zynde, my de mooglykheid van het overige ligt „ kon voorftellen." De doorfnyding in delangte, hoetegsnftrydigzulks ook mag voorkomen , is minder moeijelyk. Men kan de Polypen, door eenige verontrusting, zich ligt doen invetten, en dan zet zich het lighaam uit, zo dat men ze ia een druppel water, of op een blaadje, dus gemakkeiyi: ka$ doorknippen^ Het- gelufct go!. polypen; zeer wel met een Polypus, die, gelyk by letter t, Etg. 8, Plaat XLI, zich vol en dik gevreten heeft. „ i"s „ de fneede overlangs gefchiedt, dan rolt zich ieder „• helft, in 'teerst, op verfcheide manieren te fa' men, en wel byna altoos zodaanig, dat het buiten. " fte des huids van binnen komt. Het ontwikkelt „ zich, nogthands, wel dra, en ftrekt zich op nieuws „ in de langte uit. Men ziet als dan zeer duidelyk, „ dat de Polypus van 't begin tot aan het end hol is. „ Ik heb deeze holligheid in ieder helft van de Po„ lypus als dan best zien en aan anderen kunnen too'„ nen, wanneer het my fomtyds, op myne manier, „ gelukte, dat de Polypenhelften met hunne ftaarten „ aan 't blad zitten bleeven. „ Te verwonderen is 't, dat deeze weder geheel. „ wording van een ieder Polypen-helft meestal in min„ der tyds dan een uur gefchiede: waar op ieder helft „ dan wederom een volmaakte Polypus gelykt. Met „ de armen, evenwel, gaat het zo fpoedig nief. Ie„ der helft gebruikt eenigen tyd die armen, welken „ zy over behouden heeft, om Wormen of andere „ Diertjes te vangen en aan den mond te brengen; „ doch, na verloop van weinige dagen, groeijen aan „ de andere zyde de verlooren armen weder aan, en „ dan kan men verder deeze nieuwe niet van andere „ Polypen onderfeheiden. De jongen worden, door „ deeze fnyding, ook nietin hunnegroei verhindert."* Dewyl de Polypen dus overdwars en overlangs , met een gelyken uitflag, aan ftukken gefneeden kunnen worden, zou men mogen onderftellen, dat het onverfchillig ware, hoe zy door konst verdeelt wer., den. De Heer Trembley heeft zulks inderdaad onderzogt, fnydende de Polypen zonder eenige orde in .menigvuldige ftukken, waar door hy een gantfche zwerm verkreeg van nieuwe Polypen. Daar uit blykt dan, dat deeze verdeeling, niet minder dan in de Zee-Sterren , tot eene konftige vermenigvuldiging ftrekken kan van dit gebroedzel. Anders is 't, wanneer de Polypus door fnyden öf knippen flegts opgefpleeten wordt,, zo dat de ftukken aan elkander hangen blyven. Indien het kleine wondjes zyn, dan heelt zy haar lighaam in 't kort weder volmaakt. Dus groeijen ook de afgefneedene deelen , wanneer zy behendig worden famengevoegd , ih korte dagen weder famen, zonder dat men zelvs eenige naad gewaar wordt aan het lighaam. Maar, indien de door eene iofnyding gefcheidene deelen afgezonderd blyven, dan vergroeit de Polypus tot een wanfchepzel, dat verfcheide hoofden , verfcheide ftaarten, ja zelvs verfcheide lighaamen heeft. Trembley hadt 'er dus een zevenhoofdig monfter van gemaakt. Roesel , die manier van doorfnyding met een fchaartje moede geworden, prikte de Polypus, op een ftyf papiertje gelegd, in een druppel waters, met de punt van een lancet, op-verfcheide manieren, zodat hst geheele Schepzeltje als hakmoes wierd, en dus kreeg hy daar uit een aartig gedrocht, dat zes hoofden, drie ftaarten en bovendien nog verfcheide knobbels aan 't lighaam hadt, door hem in plaat vertoond. Deeze verandering of herftelling was gefchiedt in vier dagen tyde. ^nfeften SSetot. IH. 35. *A 5*7' g>t. LXXXV. 7- De omkeering van het Lyf, even als een handichoen of ious by 't »ittrei;fe,§fl wo;ck orngeftroopt, es  POLYPEN. • en het fteeken van de eenePolypus in de andere, welke beide proeven den Heer Trembley gelukt waren, hadt ScHiEFFER niet werkftellig gemaakt. Men kan 'er elders, zo wel als in deszelvs Vertoogen, de befchryving van vinden, als onder anderen in de Natuurlyke Hiftorie der gemeene Polypen, achter 't werk van Baker , over 't Nuttig Gebruik van 't Mikroskoop, bladz. 490. De Pastoor oirdeelde het eerfte onnoo«lig, dewyl veele Polypen zich by hem, op even de zelvde manier, omgeftroopt en dus voortgeleefd hadden. Men ziet de afbeelding daar van by de letteren f, r, s, in Fig. 8, op onze Plaat XLI. Dit bewyst, zegt zyn Eerw., in de eerfte plaats, dat haar lighaam bol is; gelyk een zak, kous of beurs: ten anderen, dat haare in- en uitwendige oppervlakte van eene zelvde gefchapenheid moet zyn. Anders zouden zy, dus omgekeerd, de fpys niet kunnen verteeren en voortteelen. De korreltjes, waar uit de wanden van hun lighaam beftaan, verbeeldt hy zich zo veele zuigertjes en maagen te zyn, van welken het voedzel ingenomen wordt. Ook fchynen dezelven het werktuig te zyn van hunne voortteeling, zo op de manier der Planten als der Dieren. Het eerfte is, gelyk wy gezien hebben, ontwyffelbaar beweezen. Het andere zou door middel van eijertjes moeten gefchieden, en, dewyl fommigen die ftofjes, welke een Polypus by 't omkeeren, als by Letter q en ƒ, Fig. 8, uitfchudt, voor zodaanige eijertjes houden mochten , zo brengt de Pastoor hier tegen zyne bedenkingen ter baan, als volgt. „ Ik heb reeds boven bekend , dat ik, in myne „ zo menigvuldige proeven , niet zo gelukkig ben geweest, om maar het allerminfte, van dergelyke lf waare eijeren, aan de Armpolypen te ontdekken, „ of fchoon zy in eenige Tros-Polypen buiten tegen„ fpraak plaats hebben. In tegendeel heb ik aldaar bygebracht, dat ik zeer dikwiis gezien heb, hoe >t myne Polypen, wanneer zy zich van zelv' omge„ keerd hadden, veele, vermoedelyk tot uitfprui- , ting reeds bekwaam gemaakte, en ook wel reeds , „ eenigermaate ontwikkelde korreltjes, van binnen uit haar lyf hadden Iaaten vallen. Ik wil hier niet j „ onderzoeken, of niet misfchien deeze korreltjes , „ ook nog op andere manieren van de Polypen uitge„ bracht worden, en of zy ook, van buiten zich af- ( „ fcheidende, in zekere gevallen, aldaar als druif- , „ trosfen aan het lyf der Polypen hangende kunnen , voorkomen? Genoeg is 't, dat ten minfte de in- , „ wendige korreltjes van de Polypen alleen door om- , keering fchynen ultgefchud en aan het water toe- , „ vertrouwd te worden; welk laatfte ik maar gezien , heb, Ondertusfchen is bet zeker, dat ik, met , „ het vergrootglas, tusfehen deeze korreltjes, en „ f, die welke van binnen en van buiten aan de opper- ,, f, vlakte der Polypen zo overvloedig zich bevinden, tl „ geen bet minfte aanmerkelyke onderfcheidhebkun„ nen befpeuren. Derhalve zal ik ze eens voor even fi „ zodaanigen, hoewel wat ontwikkelde en tot voortgroeijen bekwaam gemaakte korreltjes, als ik ze tot „ dus verre befchreeven heb, durven houden. Dit, „ nu, gegrond zynde, dan kan men deezeuitgefchud,, de korreltjes niet wel den naam van eytjes geeven; r „ maar zy zouden veeleer de naverwantfehap der Pd- k v typen met het Ryk der Planten op nieuws bewyasa. ,j POLYPEN. S623 "„ Ja, bier uit volgt eene niet onwaarfchynlyke ver„ klaaring, hoe het met deeze tweede manier van „ voortteeling der Polypen ongevaar zou kunnen toen „ gaan. „ 't Is bekend, dat een foort van Knoflook geen „ zaad draagt, maar in tegendeel, in zyne zaadkop.' „ pen, een menigte van jonge bolletjes voortbrengt; „ uit welken dit Gewas zich op even de zelvde ma„ nier als uit zaaden, of ook uit afzetzels, welken „ deeze Knoflook nog bovendien in de aarde uitgeeft, „ laat voortplanten. Wy vinden , verder, in het „ Ryk der Planten eenige Gewasfen, welke zekere „ knoppen van zich geeven, dat geene zaaden zyn, „ doch die in den grond vallen, groeijen en derge„ lyke Planten op nieuws voortbrengen. Zodaanig ,, eene Plant is de Dioscorea van Likn^us onder de „ Smilaces; het Lilium bulbofum onder de Leliën ; de „ Dentaria Baccifera onder de Planten met kruiswyze „ Bloemen, en anderen meer, zelvs ook onder de „ foorten van Gras en Varen. Zie de Verhand, der Kon. „ Stockh. Akad, Tom. VIII. pag. 210. Zouden de van de „ Polypen uit- en afvallende korreltjes niet eenige ge„ lykheid met deeze bolletjes of knoppen hebben ? Zouden deeze korreltjes, wanneer zy door bet toe-' ,, vloeijende voedend fap der Polypen zo geaart zyn geworden, dat zich aan haare knobbels dergelyke ,, jonge korreltjes in 't ronde aanzetten, middelerwyi „ even de zelvde gefchapenheid hebben als de genen, „ van welken ik eerst boven getracht heb te bewy„ zen, dat daar uit nieuwe jongen aan de Polypen* „ Moer ontftaan kunnen? Zouden deeze korreltjes, „ zeg ik, niet uit zich zelv' in ftaat zyn, tot geheele „ Polypen te worden, en dus de plaats van eijeren by „ hun te vervullen? Daar in heeft, myns achtens, „ geen ander verfchil plaats, dan dat de jonge Po/y, pen van de ouden , door de inwendige hollig, heid des lighaams, de Wormen en andere fpyzen , toegevoerd, en dezelven dus van de moer gevoed , worden: terwyl_ deeze, in tegendeel, haare kost , zelve moeten zoeken. Ten minfte legt daar niets , tegenftrydigsin, wanneer ik zulk van haar vermoe, de; aangezien zy alle Werktuigen hebben, die tot , haar voedzel en voortplanting dienftig zyn. „ Dit eenige gevolg zal ik hier uit nog afleiden. , My dunkt, dat het menigmaal eene noodwendig, heid voor de Polypen moet zyn, zich zelv' om te , keeren, en wel of om de van haar ingeflokte Wor, men weder uit te werpen, of de Luizen van haar , lyf te ftryken, of ook,, en dit wel hoofdzaakelyk, 1 de losgemaakte en byzonderlyk toebereide korrelt, jes uit te fchudden. Misfchien zullen dezelven ia zekere gelegenheden , inzonderheid geduurende den winter, als zy eenigermaate de plaats van eijeren bekleeden, haar voornaamfte en beste voortteelings middel zyn. ,, Ik ben, derhalven, in 't geheel niet van 't ge. voelen van den Heer Trembley, die dit uitfehudden der korreltjes voor eene foort van ziekte der Polypen gehouden heeft. Ik heb ondervonden, dat op dit uitfehudden niet altoos en noodwendig derzelver dood volgt: en, gefield zynde, dat dit ook altoos mogt gefchieden, verloor doch myn gevoelen niets daar by. De fteelen en andere deelen dee' Plantgewasfen, die afvallende en zichzelv' losmaa*. Vv 3 „ kei*;  &6 POLVPEN. , j- i«a«npn draaien verrotten en vergaan ook t „ kende knoppen draagen kapellen, Torren en c i n3 ,deeZ,6 fïïËAwn.™&" h hun voort- 1 " ÏSk^S^jSging volbracht hebben, j » nfi lil' ook, naar dat ik my de zaak voorfte!, " ïer korreUjes grootendeels zodaanig ge-aart ge- < „ wier .*0""'jeb.* 2 uitrpruite.n en zich als dan i V W'iil Insmaaken* enin't water vallen, worden . 9 EXV. ^zy haare voedings-werktuigen ver- , " ïiezen tomaate7verzwakt, dat zy niet zo zeer " Ken als vergaan, en als 't ware in een leeven" SS^ÏÏ-Jonibonden worden; gelyk dit»wel " dè befchryving van den Heer Trembley als de on" dervinding leert: daar, in tegendeel, die Polypen, " «n welken maar weinige zulke korreltjes zich af" zondaren , efdle dus nog veele anderen overig be" u Aar, Jt\ki> zv vervolgens kunnen opvoeden, •* Zich ook op andere manieren verder vermenigvu* " f &Geïle Polypus. Hydra grif e*. Polypus met ongeva r ïeven t2melyk Lgt Armen. Hydra «ggtt fuU-nenis longioribus. Linn. Syst. Nat. XII. IR™. v , l Z l o 22 T. i. f- 2. Polypus auranttus. Roes. S». » (ton/m Pohm- Lyst der Plantd. bladz. 38. De tweede foort der van Trembley , wel- kB hier bedoeld wordt, is door den Heer Pallas Gnneene Polypus getyteld, als of dezelve alotn menigvuloTger voorkwlm dan de andere foorten. Roesel, ■t is waar, getuigt 'er dit van, en zeg , dat hy er, Óp eenen dag, fomtyds wel duizend by elkander kreeg; doch in andere deelen van Europa waren andere foorten gemeener. Dus vondt Trembley in de, vyyera van de lustplaats Sorgvliet, by 's Grovenhage,ie GroeS?'t eerst en menigvuldigst; des hy die, door den Sm van Gemeene Polypen, van de anderen ondefrheidr Aan Schiefer, te Regenburg, fchynen d.e ?an deeze geele foort zelvs niet voorgekomen te zyn. VaEe„ andere aanmerking betreft de kleur, naar welke door Linnjeus de foortnaam bepaald, wordt. De PolTn der tleede foort van Trembley waren doorfaans roodachtig bruin: Roesel geeft 'er den naam E! v.nOranjegfele Polypus, doch onderricht ons, dat die kleur aan veranderingen onderhevig zy. „ Dezelve vertoont zich Uu fterker dan flaauwer, en " fomtvdsbyna roozenrood: ja, wanneer deeze Po/y" pen (zegt hy), eenigen tyd vasten of anders zwak worden, zo dat het met haar ten einde loopt, dan " worden zy geheel bleek van kleur." In de Verhandelingen van de Koninglyk Sweedfche Sociëteit der metentienen op 1 jaar 1746, pag. 210 wordt gezegd dat {ene wi"e foort van Jrm-Polypen omftreeks Stokholm de gemeenftezy, en volgens de lighaamsgeftalte fchynt men 'er niet dan deeze mede te bedoelen. Zou men dezelve dan, met den Heer Pallas, grys of graauw kunnen noemen met eenig geel, of met Linmh» grys of graauw? Ik gebruik liever hier de benaaming van Geele Polypus, zegt de Heer Houttuyn. Gedachte vöranderlykheid van kleur deedt den Heer Roesel de lighaamsgeftalte te hulp neemen, om deeze Polypen van de naastvoorgaande en volgende foort, die beiden ook iets bruins of geels hebben, te on- £>OLYP£N. erfcheiden. Zy hebben niet zodaanig een afgèzonerd ftaartje, als de lang gearmde Polypen, maar haar ighaam loopt allengs dunner uit, tot aan den voet, lie een knodsachtig knopje heeft, waar mede het Schepzeltje gewoon is zich, gelyk de Bloedzuigers, ■rgens aan vast te zetten. In dit opzicht komt hec net de Groene Polypen, welke hier het eerst befchreerea zyn, taameiyk overéén: terwyl die van de volrende foort, 't zy uitgerekt, 't zy ingekrompen, aars ïen voet altoos meer dikte heeft, verdunnende naar Doven. Ten opzicht van de natuurlyke grootte verfchillen de Armpolypen niet aanmerkelyk. „ Het lyf beftaat ook, gelyk in de overigen, uit een hol ka» " naai, en de armen zyn zo wel hol als het lyf, (zegt " Roesel,) hetwelk inzonderheid zich als dan zeer ' duidelyk openbaart, wanneer de Polypus dezelven ' intrekt en korter maakt, en dan vertoont zich daar ',' aan niet alleen die zelvde oranjegesle kleur, als aan ,', het lighaam, benevens ihet heldere overtrekzel; maar zy verkrygen daar door eene dikke knodsach" tige geftalte, welke de andere my bekende foorteu " nooit hebben. Dit is dan wederom een byzonder " kenteken, waar door de tegenwoordige Polypus zich 1 van de anderen onderfcheidt." Van deeze zonderlinge gedaante der Armen fc in een uitgeftrekte ftaat des lighaams, geeven wy in Fig. 1, op onze Plaat XLII, de Afbeelding, met fterke vergrooting getekend Hier is ook de gedaante van het lighaam, den kop en ftaart, in deeze foort, ten duidelykfte zichtbaar. Aan den voet of 't onder-end van den Polypus, zyn eenige vezeltjes, die als klaauwtjes tot aanhech. ting fchvnen te dienen, 't Getal der armen (zegt Roe» sel) is 'niet bepaald. De meesten van deeze foort hebben 'er zes of zeven, doch daar komen ook eenigen voor, met agt armen. De poftuurmaakingen in 't voortgaan of tot bet van. gen van hun aas, en andere eigenfehappen, komen met de genen, die zo in 't algemeen , als in 't byzonder reeds voorgefteld zyn, overéén. Het aas, dat zy meest beminnen, fchynt egter in alle foorten van Polypen niet een en 't zelvde te zyn. Behalven de roode en witte Mugge-Wormpjes, de Water-Slangetjes en dergelyken, fchynen deeze ook die, langs de oppervlakte van 't water huppelende Infekten, welken Roesel Zwarte Watervlooijen noemt, te verkiezen. Ten minfte worden dezelven, zich onder t water begeevende, zegt hy, dikwiis van de Polypen verflonden. Somtyds gebeurt het, dat zy met haar tweeën te gelyk zulk een Wormpje aantasten, en dan worftelen zy daar mede zolang, tot dat de eene het meester wordt, of dat zy het met elkander hebben uitge-; zoogen. Somwylen wordt ook de eene Polypus ■wel van de andere ingeflokt en ten deele verflonden, doch men ziet ze dezelve, 't zy leevendig of dood, wel dra weder kwyt maaken: zo dat de een de andere niet tot voedzel fchynt te kunnen ftrekken. Op deeze foort van Polypus heeft Roesel, door het fnyden, zeer aanmerkelyke proeven werkftellig gemaakt. Hy is daar in eenigermaate de manier van Baker gevolgd. Niet terecht kunnende komen met, in navolging van Trembley , de Polypen zonder vergrootglas, op de hand, noch ook dus met een fchaart-; je, door te knippen, leid hy zulk een Schepzeltje, dat buiten 't water altoos naar een klein wanftallig  POLYPEN. klompje gelykt, op een ftyf wit papiertje, en Het 'ei dan een druppel water op vallen; waar in, zegt hy, de Polypus zich altoos uitftrekt: dan kon hy dezelve met een fcherp lancet naar believen fnyden. Hier bezogt hy de fplyting, waar door hy de gedachte Monfters kreeg. De trapswyze verandering, welke 2ulke opgefpleetene Polypen ondergingen, wordt in zyn werk ten duidelykfte met Afbeeldingen opgehelderd. ^((ftm^tlufü&urtS- III. 3). 80, 81. Hy deedt zulks aan de ftaart zo wel als aan 't boven-end, en dcor een fpoedige herftelling kwam daar uit in negen dagen een Polypus met drie koppen en zes ftaarten voort. De eene kop hadt zes, de twee anderen ieder vyf armen. Het getal der armen was grooter in een Monfter met twee ftaarten en agt koppen, 'twelk door hem van deeze zelvde foort gevormd werdt; al. zo het zelve 'er twee- en- twintig hadt. „ In alle deeze proeven (zegt hy) was het byna „ onvermydeiyk, dat ik niet menigmaal de Polypus et„ telyke armen affneed. In 't eerst gaf ik daar wei„ nig acht op, doch toen my eenmaal zulk een arm, dien ik by toeval met een Polypus in een glaasje ge„ bracht hadt, in 't gezicht kwam, trok het myne „ oplettendheid na zich, dat die arm met het eene „ end gehecht was aan den bodem van het glaasje, en het andere opwaards geftrekt hield, zynde het „ eerstgemelde het dunfte end. Deezen arm dus ee,, nigen tyd befchouwende, wierdt ik eindelyk ge7, waar, dat dezelve zicb verfcheide maaien introk en „ weder uitftrekte, en dus niet geheel zonder beweeging was. Naauwlyks hadt ik dit waargen o„ men , of ik fneed meer zodaanige armen van myne Polypen af, die ik ieder in 't byzonder in glaasjes „ naauwkeurig waarnam, bevindende eindelyk, dat „ uit dezelven ook nieuwe en volkomene Polypen. „ groeiden. Hier mede, egter, ging het wat lang„ zaam toe, aangezien onder tien armen naauwlyks „ één, opdiewyze, totgeftaltewisfelingkwam. Dit „ mag ook de reden zyn, dat de Heer Trembley in dee. „ zen niet even gelukkig is geweest." Dat de Polypen aan zekere luis-ziekte onderhevig zyn , hadt deeze Autheur reeds opgemerkt; doch Roesel nam, bovendien, aan hun lighaam zeker uitwas waar, het welk tot een rond, ruig bolletje aangroeide, en, wanneer het. zelve afviel, dan ftierf de Polypus. Hier op kwam hem in gedachten, of dit bolletje ook een eytje mogtzyn of een eijer-nestje; doch, niet tegenftaande hy veele zodaanige bolletjes, eenige maanden lang, by wylen met alle zorgvuldigheid befchouwde, nam hy 'er doch geene verandering in waar. Zy zyn verfchillende van de blaasjes, die hem aan het lighaam der Polypen, eer dat zy met Luizen bezet waren, voorkwamen, en derhal ven verbeeldde hy zich, of dezelven ook, gelyk in de Schildluizen der Oranjeboomen, een foort van Moer-Luizen mogten zyn. Voor het overige hadt hy waargenomen, dat de meeste Polypen, voor het aankomen van de dood, zich als een kogel famentrekken, zonder dat men 'er eenigen arm meer aan ziet, wordende dan geheel wit en eindelyk als tot flym verfmeltende. 4. Bleeke Polypus. Hydra pallens. Polypus, met ongevaar zes Armen van weinig langte. Hydra Tentacutis fubjems tnediocrilus. Linn. Syst. Nat. XII. Poppus ^umtnem Ross. Inf. UI, Polypus,^ T. 76 77 POLYPEN, S62J Kirs'r *?*4> mme **» Met reden noemt Linn^us deeze de Bleeke Poh. pus aangezien dezelve, volgens de waarneemingen van Roesel, eene ftrookieur heeft, en dus bleeker is dan alle de drie voorgaande foorten. De Heer Pallas geeft 'er den naam van verdunde, om dat zy opwaards dunner wordt, aan; hoewel zy daarom niet dunner is dan de voorgaande foort. Haar armen zyn Kort; want, daar de geele dezelven wel drie- en viermaal zo lang kan uitftrekken als het lighaam is, en de lang gearmde tienmaal; maakt deeze de armen nooit langer en daarom hadt Roesel haar, de Bleeke ftroogeele folypus der zoete wateren met korte hoornachtige Armen, getyteld. 6 Aangaande de lighaams-geftalte merkt Roesel aan: dat het zelve, gelykerwys in de anderen, uit een hol kanaal beftaat, maar het welke, als gezegd is, de meeste dikte en wydte aan den voet heeft. De Kop maakt een ronden knop tusfehen of in 't midden der armen, welken hy, in de grootfte uitgeftrektheid, flangswyze gekruld vertoont, en als uit een menigte van witte doorfchynende bolletjes beftaande, zonder eene blykbaare holte. Dit ftelt dan wederom een groot onderfcheidt voor, tusfehen deeze en de voorgaande foort, 10 welke de armen blykbaar hol waren en van kleur a, ft Jighaam< ^ ^ XLU, wordt zodaanig eene bleeke of ftrookleurige Polypus vertoond, met het lighaam en de armen aanmerkelyk ingetrokken. Dus befpeurt men nader haar verichil, door die met Fig. 1. te vergelyken. Zy kan zich egter ook intrekken tot dien trap, dat het lighaam klootrond wordt en de kop niet alleen maar ook de armen byna geheel vcrdwynen. Voorts heeft hec lighaam ook een dergelyken wand, die uit even zodaanige bolletjes als de armen beftaat, gelyk in de voongen is opgemerkt. Zy komt met de langgearmds en de geelt; of oranjekleurige Polypen daar in overéén, dat het lighaam zyne kleur naar 't ingenomen voedzel, zo lang de verteering duurt, verandert, en dus daar door bruiner of bleeker wordt, hetwelk geen plaats heeft m de groene Polypen. 5. Blaasachtige Polypus. Hydra hydatula. Polypus, met een Waasachtig Lighaam en vier ftompe Armen. Hydra Tentaculisjuatuor ohfoletis, Corpore Veficario. Linn. Syst. Nat. XE. Ova in Porcis. Barthol. 'Cent. II. Obs. §7, p. 293- Eph. Nat. Cur. Deel. Ann. 7. Obs. 206. Hydatis animata. Dec. II. Ann. 4. Obs. 73. T. 1 Lumbricus Hydropicus. Phil. Trans. Vol. XVII. N. icq p 506. AS. Erudiu 1692. p. S3S.. Ta-.nia Hydatixena'. Pall. Zoopk 413. Het Waterblaasje. Lyst der Plantd, iL 510. Linnjbus brengt hier een fchepzel t'huis, het welie Ballas onder de Lintwormen geplaatst hadt. Een 'Ë ëu°?5 on*erfcheidt, zou men mogen zeggen; doch zy hadden 'er beiden eenige reden voor. De Heer lallas, in den voorften, om dat Tyson het ge. aoemd hadt Lumbricus Hydropicus, dat isx Waterzucht* Worm. Ik zal de befchryving van deezen Engelsch. aian hier plaatzen, waar uit men zien kan, wat daarmede gemeend worde. Dus fpreekt dan Tyson. ,, In de ontleeding van een Gazella of Bezoarbek," „ die van Aleppo gebracht was, nam ik verfcheide „ Hydatides of vliezen waar., met helder water ge-, „"vuil  «&8 POLYPEN. ïïW^ifïï? £S SSSi ; " „^1; bekken? tusfehen de waterblaas en den , " Sldarm Voorbeen waren my dergelyke wan- , " riTe zakS of Hydatides, in andere Dieren, voor- , " Xmen die ik vermoedde een byzonder foort , " l^ffiten te zyn, in dierlyke lighaamen ge- , *Sd nÏS™lnfl«yd. vrugtbeginzels of eijeren " daar van Vooreerst, om dat ik dezelven m een " u twendi'g I naar eene matrix gelykende, zo ro Wbeflooten waarnam, dat, door het: zelve: met mvn vinger of een mes te openen, de inwendige " Es, bettende de Lympha of Serum, nergens daar aan eenig verband of vastigheid fcheen, theb* ben, maar gereedelyk daar uit *g\b£ " houdende, zonder een druppel daar men kon, een opening hebbende aan het end, aie " mv toefcheen door dl intrekking van eenig ge" d/el ^ daar va„ inwaards veroirzaakt: t.mjj*. ? ^^afbeeldingen wordt dit fchepzel1 door Tj son vertoond, zynde het in de eene nog in zyn vlies vervat, 'in de andere daar van ontbloot waar door men den hals duidelyk kon zien, d e in de derde door 't mikroskoop vergroot voorgefteld word zodaanig dat zich niet alleen de opening of mond ™7rook de rineswyze infnydingen overdwars verToonen In de Se is de hals overlangs doorgefneedeu en dus openbaarden zich twee kleine banden, van den haU afkomende en dryvende in het VOgtVat deeze twee bandjes mogen zyn, (vervolgt 'ny^k n men niet wel ftelliglyk verzekeren. Laa'? Vende voor anderen hun eigen gistingen over, " «l ik de myne opgeeven. Ut geloof dat deeze " Worm, door zynen hals voort te ftuuwen, uit "he° ui wendige vlies, 'twelk hem omvangt en " met bloedvatln is voorzien , de vogtigheid of " Sw3£ Sgt. h« welk door deeze twee band" ies of pypen in de maag of blaas gevoerd wordt , " J LFol n's de eelegenheid zulks vordert, dit Vogt we e-torn tot S? van het geheele lighaam " van d^ Worm befteed wordt. Ik ben, ™™W> " leneigd om te gelooven, dat deeze blaas flegts de " maag is van den Worm; 't welk minder onge" grond zal voorkomen, wanneer wy in aanmerking " neemen, hoe verbaazend groot, in fommige n" fekten de maag is in reden tot de andere lig" haamsd'eelen In een Bloedzuiger vindt men geen " éénïS over de twintig maagen, d.e zich inel" kanderontlasten, beflaande de geheele langte van " het lishaam. En, terwyl Malpichius aangaande £ deJ Zydeworm aanmerkt, hoe dezelve, op eenen ï dS, i vïï vreet als zyn lighaam zwaar is, flofet POLYPEN. €en Bloedzuiger veel meer in op éénen maaltyd • Sommigen, 't kan zyn, zullen eer denken, dat het geheel maar een ey is, of vrugtbeginzel van ' een ander Infekt dat 'er uit voort moet komen, en ' dat deeze blaas als 't ware deszelvs Jmnion, en het vlies welk dezelve omvangt, deszelvs CA»., ' zf ' We eer, egter, een geftorven Schaap ; öntleeaendl; waar' in ik veelen vondt van deeze ' rr j ,v!r on eenieen daar van openende, kon ik ' ^dïevS^Xeuiak»!, zander eenig on* ScheW, in allen waarneemen ; daar ik buiten " Twyffel zo het vrugtbeginzels geweest waren fommigên nader tot volkomenheid zoude aange" Afhebben. Deeze waterblaasjes, derhaWen, " moet ik zekerlyk onderftellen een foort van Wor" men of Infekten van een byzonder flag te zyn, en, " om da zy zo veel water bevatten en gemeenlyk gevonden worden in Schaapen, d.e aan t water geftorven zyn, geef ik 'er den naam van Water*. " ^if dïncnS niet, dat alle zulke zakjes, die men in kwaalyk gefielde lighaamen aantreft, vaa " deezen aart zyn. In fommigen, naamelyk, heb ik " dien h^s en dit maakzel van deelen niet, maar al" lèenlyk een doorfchynende blaas, die met eene " SS gevuld was, waargenomen. Dus open e " fk omtrent tien jaar geleeden, de rechterzydevan leneTatient, een weinig onder de korte ribben, " S Lr kwam êen overvloed van helder water uit, " S ge yk met een menigte van Hydatides, zo groot, " dat wy gisten, dat 'er wel ongevaar vyfhonderd " van deeze blaasjes ontlast waren: zynde de mees" ten geheel en met helder water gevuld, terwyl an" deren die te groot voor de opening waren, de. " vt ezen gebroken hadden; doch in genen kon, ik, " hoe zeer ik 'er naar zogt, een hals vinden. Dit doet " my denken, dat zy van ons tegenwoordig onder" werp verfchillende zyn, zo wel als die .welken " Tk dikwiis ontmoet heb in de Ovaria van Vrouws" nerfoonen, aan de waterzucht geftorven; welken " ik boude voor de eijertjes, daar ia vervat geweest, " die, door een overgroeien toevloed van vogten * dikwiis tot die verbaazende grootte zyn gezwollen " dat ik 'er dikwiis verfcheide mengelen vogts uit " gehaald heb. Ik zal hier by voegen, dat ik deeze " mmmcht-Wormen altocs veelëer aan vhez.ge dee' len hangende, dan in het lighaam der ingewanden " befloten, heb aangetroffen." " Deéze Lumbrici Hydropici komen overeen met diq „»«ln waar van de Heer PaLlas ons, onder den ff^WP- verfcheide Afbeeldingen zeeft Zyn Ed. heeftze veel gekr.eegen uit het Pen; tomL van Varkens en Schaapen en dit zo wel uit gezonde als uit zieke beesten; ja de vleeshouwersin bZhland, zegthy, verbeelden zichi dat dezelven door groote hitte, en afjaagen van het vee, als tgezonken heeft, ontftaan, zeggende, dat deeze leetZTmtZlaasjes in fommige landftreeken en m Zomermaanden, overvloedigst voorkomen. Men vtndtTnooit dan'in de buik, en aldaar zyn zy door vHezen verfpreid, meest in het net haare zitplaa « hebben In één 0mentum heeft ^ * ? ' ™ L. twintia gevonden. Ieder dryft los in zyn  POLYPEN. reet water ge'-a'd, die van.taamelyke grootte moet zyn, dewyl fomtyds daarin eene zodaanige leevende Hydatis voorkomt, welke meer plaats beflaat dan ds vlakte van de hand. Zodaanig waren de grootften, die de Heer Pallas waarnam; doch fomtyds had zyn Ed., in Biggetjes en Schaapen, 'er gevonden, die kleiner dan een ockernoot waren. De afbeeldingen vertoonen dergelyke veranderingen, als men in de Kalabasfenontmoet; fommigen gelyken naar een Pruim, anderen naar een Peer, en 't gene het lighaam in deeze Schepzels uitmaakt, is maar een gedeelte van het fteeltje. Hierom zegt zyn Ed. dat., zelvs in die allergrootften, welJte de vlakke hand bedekken, het lighaampje nooit grooter valt dan een hennipzaadje. Hier aan hangt .een doorfchynend blaasje, met water gevuld, zodaanig, dat fomtyds het lighaampje nog een aanmerkelyken hals heeft, fomtyds digt tegen het blaasje aan zit. Van bet zelve ftrekt zich één bandje in het blaasje uit; niet twee, gelyk 'er Tyson waarnam. De wanden zyn ongemeen dun, van dit blaasje, dat melkwit i6, en met rondgaande vezelen omringd. Hier in wordt een duidelyk leeven waargenomen, gelyk zyn Ed, meldt. De blaasjes, naamelyk, die gehaald zyn uit Dieren, welken men op ftaan de voet gedood beeft, ziet men binnen haaren doorfchynenden rok zich zeer dui.delyk beweegen. Daar uit genomen, en inwater, inzonderheid dat laauw is, gelegd zynde, worden zy door een geweldige krimping aangedaan, welke de blaasjes, met gordelswyze kreuken, als tot darmpjes maakt, terwyl zy byna even lang blyven of maar weinig langer worden. Zulk een leevendig Waterblaasje, met een fcherpe punt of door zuur geprikkeld, wordt op die plaats krampachtig gerukt en krygt een wit plekje, met geftraalde rimpeltje?. Van zelv' wordt men 'er ook, hier en daar, dergelyke famentrekkingen in gewaar, op fommige plekken, daar het dan niet ondoorfchynende is. Geheel gedaan zynde in een geestig vogt, of in koud water, wordt het fterk door famentrekkinge verkleind. Dus kan ook een leevend Waterblaasje zyn hals , wanneer het dien beeft, vernaauwen en verwyden: altemaal blyken van leeven en een fpierachtig geweefzel. Aan het lighaampje, dat, geiyk ik gezegd heb, zeer klein is, en naar een tepeltje of knobbeltje, waar aan 't gezegde blaasje hangt, gelykt, zit aan 't andere end een kop, die het zelve doorden Heer Pallas tot de Lintwormen heeft doen betrekken. Zyn Ed. vertoont den kop in zuik een Schepzelije uit het darmvlies van een Weer of gefneeden Ram, en ftelt denzelven voor, als met vier knobbeltjes getepeld, en een ftomp fnuitje hebbende, dat aan den top flaauw uitgehold is, en met omgeboogene haakjes, die ingetrokken kunnen worden, gekroond. Deeze gefteldheid van den kop gaf den Heer Linhmvs aanleiding, om dit Schepzeltje tot de Polypen t'huis te brengen, onder den naam van Polypus Hydatula; 't welk ik Blaasachtige Polypus vertaal, alzo zyn Ed. het gedachte blaasje voor het lighaam genomen heeft. Duidelyk geeft hy, in de kenmerken, aan deeze Polypus een Waasachtig lighaam, en neemt de gedachte vter tepelachtige knobbeltjes voor armen of voelers (Tentacula). Ik moet my hier over verwon- POLYPEN. 5o"2S deren zegt de Heer Houttuyn, alzo hy 'er deeze woorden tot verklaaring bydoet. „ Een doorfchy„ nend Waterblaasje, ter grootte van een Pruim, ge„ fteeld met een cylindrisch lighaam, aan welks tip „ de bek is, welke, bet lighaam famengedrukt zyn„ de, de naauwlyks blykbaare voelers beweegt. Hy „ merkt aan, dat bet zelve in de buik van veelerley „ zoogende Dieren , gelyk Schaapen , Varkens , „ Muizen cf Rotten en anderen, tusfehen het darm„ vues en 't gedarmte huisvest, zynde van Bartho„ linus, Redi, Steno, Harder, Hartmann, F*> » scher, Haller, Mur^hus en anderen, gezien." _ 6. Trechterdiertje. Hydra Stentorea. Polypus, als met Ooghaairtjes gekranst , het lighaam trechterachtig hebbende. Hydra Tentaculis Ciliaribus, Corpcre Infundibuhfomi. Linn. Syft. Nat. XII. Pelypi Infundibulifor. mes. Trembl. Phil. Trans. Vol. XLIIL p. 180. ^.irvialculum Infundibulifoime. " Trechterdiertje. Baker, Nutttg Cebr. van 't Mikrosk. bl. 340. T. 13. ƒ. 1. f. g. Schalmeyachtige Basterd-Polyp. Roe-. Ins. III. p. 594. T' 94-ƒ• 7> 8- Lederm. Mikr. Vermaakt. T. 88. fig. d, e, i, k. Brachionus Stentorens. Pall. Zoöph. 52. Het Trechterdiertje. Lyst der Plantd. bl. 118. De bynaam Stentorea, door Linnzeüs eerst gebruikt, en door den Heer Pallas overgenomen zal mooglyk afgeleid zyn van de geftalte van dit Schepzeltje, welke naar die van eene gehoor-trompet gelykr. Ook noemt Roesel het zelve de fchalmeyachtige Basterd-Polypus. Ik zal echter den naam van Trechteraiertje, door Baker gebruikt, als met de benaaming, welke Reaumur en Trembley aan deeze Schepzeltjes gegeeven hebben, wier g=ftalte ook naar een trechter zweemt, overeenkomilig zynde, behouden. By Ledermuller voeren zy den naam van Trompet of Fluitdiertjes, Roesel nam deeze Trechterdiertjes overvloedlgst waar aan de onderfte vlame der kroosblaadjts. Zy veranderen, zegt hy, wanneer menze naauwkeu:ig befchouwt, byna alle oogenbiikken van gefta.te, 't welk echter niet dan door het mikroskoop waar te neemen is: want zy zyn ongelyk kleiner dan de echte Polypen, nauwlyks een twaalfde duims Isng. Zy kunnen zich zodaanig intrekken, dat men 'er byna niets van gewaar wordt; dan komen zy wederom knodsachtig te voorfchyn, omtrent de halve langte hebbende; voorts-opent zich de knop, en maaktze trompetachtig, terwyl zich aan den rand een menig, te van kleine haairtjes, die in geduurige beweeging zyn, vertoonen. Mooglyk maaken zy daar mede ook dergelyken maalftroom in 't water, als die van het Geflacht der Basterd Polypen, en dan zouden zy daar ook toe te betrekken zyn: doch, om dat zy zich vry verplaatzen kunnen, en geen overtrekzel hebben , heeft LiNNarus hen onder de Polypen gerangfchikt. Door behulp van een zeer konftigen toeftel wist de Heer Trembley deeze Schepzeltjes in 't water zo behendig waar te neemen, dat derzelver huishouding door hem ontdekt werdt, en in 't byzonder de manier, hoe zy zich vermenigvuldigen. „ De voort„ teeling, zegt hy, gefchiedt ook door zich in twee„ en te verdeeelen, gelyk de Tros-Polypen, doch op „ een andere manier, te weeten niet in de langte, „ noch overdwars, maar fchuins en als overhoeks» X* „ Va»  5630 POLYPEN* „ Van twee trechterswyze Polypen, die door de ver. ,, deeling van éénen voortgebracht zyn, heeft de „ eene kort daar na het oude hoofd, en een nieuw , achter-end ; de andere het oude achter-end met ,', een nieuw hoofd," Men kan het overige van zyne befchryving deezer vermenigvuldiging by Baker sazien. 7. Gezellige Pelypus. Hydra focialis. Polypus, die, zonder Armen of Haairtjes, diklyvig en gerimpeld is. Hydra mutica torofa rugofa. Linn. Syst. Nat. XII. Brabt, Phil. Transaü. Vol. XLIX. p. 249. T. 7- ƒ• i' Koes. Ins. III. p. 584- T. 95, 96, 94- ƒ• 1—6. LeDErm. Mikr. yermaakl. T. 88. Fig. g, ƒ, h. Brachionus focialis. Pai£. Zoöph. 53. Gezellige Basterd ■ Polypus. Lyst der Plantd. bladz. 119. "Deeze verfchillen niet alleen door haare knodsachtige geftalte van de voorgaande foort, maar ook doordien zy troswyze by elkander voorkomen, gelyk onze afbeelding op Plaat XLII. Fig. 3» ten duidelykften voorftelt» Wy geeven 'er, om die reden, den naam van Gezellige Polypus aan, om dat zy door de Heer Pallas tot de Brachioni betrokken was. Gedachte afbeeldfng is door den. Heer Linnjeus aangehaald, niettegenffaande zy tegen de opgegeeven kenmerken van mutica, dat is zonder haairtjes te zyn, fchynt te ftryden, De Heer BradV, die dezelve deedt aftekenen, hadtze in de ftaande wateren, by Brusfel, waargenomen. „ Het vertoonde zich, aan „ 't bloote oog, gelyk een klein, rond, plat blaad, je, omtrent een agtfte duims breed; maar, door 'n het mikroskoop gezien, als een krans van ge„ kroonde koppen T die met kleine dunne ftaartjes „ aan een gemeen middelpunt verbonden warenVan dit middelpunt ftrekten zy zieh naar den om. trek uit, daar zyr gelyk een rad of wiel, met ongemeens fnelheid draaiden, tot dat zy een foort a van maalftroom maakten, waar in men allerlei *, kleine Diertjes en andere ligbasmpjes getrokken ' of gedreeven zag, die waarfchynlyk tot aas of '* voedzel zullen dienen voor deeze kleine gekroonde " dingen, welke naar alle gedachten, zo wel als de " Plant, een foort van verflindende Infekten zyn,. aazende op kleiner fchepzelen. Wanneer een van deeze kleine koppen een weiniggewieldraaid heeft,. 'n rust hy of ftaat ftil, en daar begint een ander; ja „ fomtyds zult gy 'er drie of vier te gelyk zien draaiL jen. In 't voorleeden jaar hebben wy van deezen " aart iets regelmaatigers gevonden, dat een juisten •, kring maakte, met de kroonen aan den omtrek, " en de dunne ligTiaamen, als zo veele draaien, aan " het middelpunt gevoegde Haare beweeging isal„ toos recht naar den rand van den cirkel, en nooit „ ter rechter- of flinkerzyde, ais of ieder kop zyn „ eigen paaien had, om op te werken." Door bet laatstgemelde regelmaatige zuilen de koloniën van jonge Diertjes van deezen aart moeten vefftaan worden , als wanneer zy volmaakt naar Trechterdiertjes zweemen of eene trompetswyze f> guur hebben; gelyk men twee zodaanige famenleevingen by Roesel, Plaat XC1V, Fig.s, 6, aantreft. Ondertusfchen doen de gekroonde koppen haar aanmerkelyk verfchillen van de Gezellige knodsachtige £asterd-Polypus van dien Autheur, welke door Likïueus ook aangehaald wordt,, als beftaande wel uit POLYTHEISMUS, dergelyke Schepzeltjes, doch zonder haairtjes aan den rand, niettegenffaande het maaken van een maalftroom ook aan dezelven toegefchreeven wordt. Dus zouden zy, volgens de kenmerken, tot het Geflacht der Basterd-Polypusfen behooren, indien zy niet ook ieder op zich zelv' en los door 't water zweeven konden. RoESEL*heeft deeze eigenfehap, tot de voortplanting van deeze Schepzelen betrekkelyk, in dezelven waargenomen. Acht geevende op een tros van deeze Polypen, die hy in zuiver water hadt gedaan, nam by waar, dat tusfehen dezelven zieh een menigte bevonden van de gedachte trompetachtige jongen, van welken allengs eenigen zich afzonderden, zwemmen, de her- en derwaards door het water. Deeze jongen verzamelden zich, even als de Bijën van een nieuwe zwerm, by elkander aan het fteeltje van eenige waterplant of kroosworteltje, en maakten dus een nieuwe famenleeving uit. Men moet nog aanmerken, dat deeze Diertjes altoos in flymerig water, en dikwiis in 't midden van flym, zich onthouden. Alle moeite, welke Roesel aanwendde,, om haairtjes aan hunnen mond te ontdekken , was vrugteloos. Hy heeft dezelven nog. thands, door eene verbaazende vergrooting; wei zes- of zevenduizend maal boven de natuur, voorgefteld. By die gelegenheid nanv hy ook, zo wet aio Ledermuller, drie roode flippen, en fomtyds ééne, in derzelver lighaam waar, het welke anders uit dergelyke doorfchynende bolletjes fcheen te beftaan, als het bekleedzel van ds echte Polypen. Aan beiden kwamen in het zelve 3ekere eyvormige lighaampjes voor, welken de laatstgemelde voor zaadjes van Kroos, de ander voor eijeren aanzag, Zie hier wat Roesel dienaangaande zegt^ „ Ik houd deeze lighaampjes voor eijeren, om dat „ zy allen eenerley grootte en kleur hadden; om dat „ ieder, in dergelyke zwerm bevindelyk Schepzel,. „ zodaanigen by zieh voerde; om dat 'er zich in „ veelen drie of vier, in veelen vyf of zes, ja ook „ in eenigen zeven of agt vertoonden, en dat, als ,, eenigen dood op den grond vielen, zy altoos van „ dezelven ledig waren; eindelyk heb ik ook deeze „ eijeren niet in ééne, maar in de meesten myner „ zwermen waargenomen. Dat echter die weinige „ Schepzels, welke deezen zwerm uitmaakten,, nog „ leefden, wac uit hun geduurig zuigen, alsook uit de „ fnelle intrekkingen uitftrekking van bun lighaam,. ,, meer dan te wel af te neemen, en daar uit meende „ ikr te kunnen befluiten, dat zy ook ten ende toe „ hun voedzel trachten te bekomen." De gezegde redenen, evenwel, komen my niet krachtig genoeg voor zegt de Heer Houttuyn, om alle twyffeling weg te neemen, of de gedachte lighaampjes niet het voedzel kunnen zyn van deeze Basterd-Polypen: te minder, om dat die lighaampjea naar de eyronde Diertjes, waar van het hooywater en andere rottende vogten dikwiis grimmelen, wel fchynen te gelyken. Men vondtze ook niet alleen binnen ds Polypen, maar insgelyks daar buiten, doe? de geheele zwerm verfpreid.. POLYPODIUM, zie BOOMVAREND POLYTES. zie RIDDER-KAPELLEN n. y. POLYTHEISMUS is eigentlyk een grieksc» woord, 't welk een gevoelen betekend, dat in het Heel-  POMPOEN-BOOM. fïeeial verfcheidene Goden verondei field; dit wil zeggen, verfcheidene verhevener Wezens als deMenfchen, zynde befchikkers van hun lot, en waar van hun belang eischt derzelver gunst te verkrygen, en hunne afkeer te vermyden; aan wien zy gevolgelyk eene eerdienst moeten bewyzen, ingericht om bunne meerderheid en magt te erkennen, benevens hun recht om over hun lot te befchikken, als ook de afhanketykheid waar in de mensch ten hunnen aanziene onderworpen is. POLYTRICHUM, zie HAAIRMOS» POMMIER, zie APPELBOOM. POMMlER de .CANELLE, zie KANEEL-APPELBOOM. POMPOEN, zie KALABAS n. 3. POMPOEN-BOOM inbet latynCarica, is denaam -van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Diokia of Tweehuizige Boomen gerangfchikt. De Heer Houttuyn maakt gebruikt van deezen geiiachtnaam, om reden dat de Vrugt by Pompoenen of Pepoenen vergeleeken wordt, en dezelve voegt zyn Ed. 'er by, zal ten minften zo eigen zyn als die van Carica, door Linn^eus daar aan gegeeven, welke van ouds her en nog heden een naam der drooge Vygen, iiaar de plaats van derzelver afkomst is. De Kenmerken van dit Geflacht zyn, dat de Mannetjes-Boom trechterachtige Bloemen heeft, die in vyven gefneeden zyn, byna zonder Kelk, en tien Meeldraadjes in de pyp der Bloem, beurtlings het eene ■korter, het andere langer. De Wyfjes-Boom heeft vyfbladige Bloemen in een vyftandige Kelk, met vyf Stempels. De Vrugt is een Appel met eene hollig. heid en veele Zaaden. Twee foorten komen in dit Geflacht voor, die beide in de Indien huisvesten, .als volgt. 1. Papajaboom. Carica Papaya. Pompoenboom, met de Kwabben der Bladen uitgegulpt. Carica Foliorum lobis fmuatis. Linn. Syst. Nat.XII. Gen. 1127. p. 658. Hort. ■Ctiff. ;6i. Ft. Zeyl. 365. Royen Lugdbat. 225. Carica Fronde comofd &c Brown. Jam. 363. Arbor Platani fok», FruÜu Peponis £fc. C. Bauh. Pin. 131. Mer. Sur. T 4.0 & 62, Ö4. Ficus arbor utriusque India. Pluk. Alm. H<. T. 278. /. 1. Papaya-Maram. Hort. Mal. I. £,23- £• 13- ƒ• h Papaya. Ehr. T. 13. ƒ. 1. Trew. thret l. 7. Rumph. Amb.I. T. 50, 51. Hugh. Barb. 18. T. 14, 15. Burm. Fl. Ind. p. 315. /. 215. Dit Gewas is thands zo wel in Oost- als in Westindten bekend, by den naam van Papajaboom, en heeft zo zeer geen inlandfchenaamen, 'twelk, gepaardmet het bericht der Indiaanen, Rumphius deedt denken, dat het door de Portugeezen uit Amerika op de Molukkes overgebracht zy. Hy befchryft dien Boom, niet te min, zeer omftandig, en geeft zo wel afbeeldingen van het wyfje en mannetje, als van de wilde PapajaBoomen. Even zo geeft Merian 'er ook drie afbeeldingen van, met Rupfen en Torren daar op vallende, en de Heer Ehret heeft ten naauwkeurigfte de Bloemen gefchetst, die door Trew aan 't licht gebracht zyn. Men hadt ook reeds afbeeldingen daar van gevoegd in de vermeerdering van DoooNéus Kruidboek, onder den Portugeefchen naam Mamoera, omdat de Vrugten fomtyds naar vrouwenborften gelyken, gebruikt, en deeze afbeeldingen ontleend van Clusius, die dezelven naar tekeningen gekopieerd hadt, zyn POMPOEN-BOOM. . s<53r zeer gebrekkelyk nagebootst door Weinmanw, met verklaaring, als of het Mannetje van dit gewas Katten droeg. Papaya Arbor f. Mammei fruSus, cum Flore Jeu tuks. Pi. N. 7P7. Het wordt een aanzienlyke Böom, met eenen rechten Stam, byna als een Palmboom opfchietende, en aan den top alleenlyk gekroond met Bladfleelen van ruim drie voeten lang, die op 't end Bladen hebben, van eene zeer fraaije vingers wyze of gepalmde en fier. lyk aan de kanten uitgefneedene figuur; nagenoeg als de Bladen van den Platanus. De Stam is zeer fpongieus, hebbende binnen een boutachtigen Bast, van een vinger dikte, merg als een Koolftruik, en in 't midden, in plaats van hart, een groote holte. Men gebruikt ze, overlangs door midden gezaagd zynde, tot geuten aan de huizen te Surinamen; doch deeze vergaan fchielyk of worden lek. De kleur der B'aden is van boven groen , van onderen wit. De Stam geeft, waar hy ook gekwetst worde, een melkachtig lap uit, dat met fcherp maar bitterachtig is, komende het zelvde ook uit de fteelen en bladeren. De Wortels hebben een radysachtigen reuk en fmaak. Ds vrugtmaaking aangaande, geeft het Mannetje ï' ^oene gedeelte van den Stam, tus¬ fehen de Bladeren, Trosfen van Bloemen, veel naar d.e der Synngen gelykende, zynde van buiten wit, van binnen vol geele knopjes, en van een lieffelyken. doch flaauwen, Lelie-reuk. Op deeze Bloemen volgt niets maar het Wyfje draagt Bloemen, als gemeld is, die eenen ftamper en vrugtbeginzel hebben, zonder Meeldraadjes; hoewel 'er ook enkelde Bloemen op het zelve voorkomen, van beiderlei fexe, door den Heer Ehret allereerst waargenomen. Hier van nu komen de Vrugten, wier gedaante in 't algemeen wel Pompoenachtig, dat is dikker dan de gewoone en byr.a als de Kantaloup-Meloenen, doch fomtyds ook fcbier Komkommerachtig is. Niet minder verfchillen dee^e Vrugtten in grootte, vallende de besten omtrent zo groot als onze Meloenen. De kleur is in 't eerst, als zy klein zyn, groen; dan wit, en op 't laatst worden ze geel of oranjekleurig. Deeze maaken eigentlykde nuttigheid van den Boom uit , te grooter , om dat hy alle maanden nieuwe Vrugten geeft. Men kan dezelven, even als een Meloen , aan riemen fnyden; dan fmaakt het vleesch, dat goudgeel is, zeer lekker: onryp zynde, loopt 'er in 't fnyden melk uit, en, wanneer men dan de ftukken kookt, fmaaken die als de beste raapen In dit laatfte geval zyn zy veel voedzaamer dan ryp zynde, als wanneer men ze meest tot verfrisfehing en verfnapenng eet: want zy verfterken de maag en verwekken appetyt. Het binnenfte is ten deele hol, ten deele gevuld met zwarte, langwerpige, gladde korrels, gelyk Peonie-Zaad. De fmaak is laf zoet, vermengd met een geile reuk, doch de korrels hebben geen gebruik, dan tot zaaijen, wanneer 'er zo wel Mannetjes als Wyfjes uit voortkomen, die fomtyds met de Wortelen onder elkander geftrengeld groeijen gelyk Rumphius 'er twee op Ambon, in een oudé muur, gevonden hadt.. Dat 'er van deeze foort ook fommigen zyn, die zo wel mannelyke Bloemen als Vrugten draagen, fchynt uit de befchryving van Makcöraaf geloofbaar, a. Poftpofoioom. Carica Pofopofa. Pompoenhom, met XX 2 Afi  5632 PONDEN. PONDGELD. I de Kwabben der Bladen onverdeeld. Carica Foliorum J lobis integris. Linn. Hort. Cliff. 462. Royen Lugdbat. « 225. Carica fylveftris minor tj'c. Brown. Jam. 360. 1 a- ( taya ramofa Pyriformi. Feuill. Per. JU. p. 52. T. 39- i f 1 Ficus arUr Papajas fylveftris Éfc Pluk. Alm. 146. T. 278. ƒ• 2. Piatani Foi/o arbor Pofopafo Phil. Pet. Gas. 68. T. 43- ƒ• 27. „ , Deeze fchynt die te zyn, waar van Rochefort de afbeelding geeft, onder den naam van Papayer, terwyl hy den voorgaanden, wegens de uitmuntendheid, Papayer franc noemt. Het is een Boom van vyftien tot twintig voeten hoog, met een dergelyken Stam en Biadfteelen, maar de Bladen zyn flegts driepuntig of diiekwabbig, als Vygeboomsbladen en de Vrugten van grootte als Kweepeeren of als een kleine vuis'. Het fchynt ook die te zyn, welken Petiver, als van de Philippynfcke Eilanden afkomftig, Pofopofo-Boom met Platanusbladen tytelt. Die van Pater FEuiLLéE, welke hier aangehaald wordt, in een tuin t&,.Lhna in Peru gevonden, verfchilde voornaamelyk van de anderen , door getakt te zyn. Zy verhief zich tot de hoogte van omtrent twintig voeten. Haar Stam hadt by de agt duimen middellyn, met eene graauwe oneftene Schors. De Bladen, als een waaijer uitgefpreid, verfchilden weinig van die der andere foort, uitgenomen dat derzelver negen fnippets weinig of geen onderdeeüngen hadden. De Bloemen waren roozekleur, in vyven verdeeld: de Vrugten, die'er op volgden, hadden de gedaante van een Peer, doch waren onge« lyk van grootte. De door hem afgebeelde was agt duimen lang, vierdehalf duim dik, geel van buiten zo wel als het Vleesch, dat zoetachtig was van fmaak, hebbende in 't middelpunt veele eyvormige Zaaden. POND, zie MAATEN en GEWIGTEN. PONDEN is de naam van eene ingebeelde Geld. fpecie, van driederleije foort of waarde. De eerfte Ponden grwt of Vlaamsen genaamd, hield in de waarde van zes guldens, de tweede Ponden Hollandsen, bereekende men ieder op vyfiien ftuivers; en de laatften meï de naam van Kaopmans-Ponden beftempeld, hield de waarde in van 20 ftuivers of 40 grooten. PONDGELD is de naam van eene belasting, die by 't gewigt der goederen en waaren eertyds, en nog in fommige oorden van ons Gemeenebest ten huidigen dage, gevorderd wordt. By eene Lastbrief van Hertoge Philips van Boursondien 'van den 14 Maart 1426 verleend aan eenen Willem van de Coulster, om, binnen de Stad Dordrecht, te ontvangen het Pondgeld van alle Koopmanfchappen en goederen, die de daar in gemelde ftroomen op en neder zullen gevoerd worden, te vinden, in de Handvesten van Dordrecht uit. gegeeven door Mr. P. H. van de Wall, ontmoet men de volgende keurige aanteekingen van dien Geleerden Heer. Naar maate *s Lands Vorflen, meer en meer in fehulden uitgeput wierdt, moesten 'er ook, van tyd tot tyd, nieuwe belastingen, waar van men, in vroegere jaaren, onkundig was, worden ingevoerd. Van zulk eene foort was het Pondgeld daar de bovenflaande Brief van fchryft, gelyk wy kunnen opmaaken uit eenen Brief van Phil. van Boue-gondien van den 24. December des jaars 1425, waar by hy belooft, de Pondgelden, zo ras het oorlog zoude ophouden, weder te zullen aifcjiaffon, Zjs MlfiRS, C7wfsri>< IF. 'OND PARISCII. PONISOEN. PONTEDERIA. ~)eel, bl. 812. Deeze belasting draagt waarfchynlyk lien naam, om dat ze, naar *t gewigt der goederen :n koopmanfchappen, gevorderd wierdt. Kiliaan, Eymolsg. in Ponö-SÖeïb/ fchynt niet afkeerig van die ;edachten, wanneer hy het Pondgeld vertaalt: ExaÜio ïn libras, dat is, eene belasting op de Ponden. Met dit woord ftemt volmaaktlyk overéén het Pondagium der middeleeuwen, 't welk eene fchatting geweest is, die le Koningen van Engeland, van ieder Pond der uiten inkomende koopwaaren, plagten te heffen; zie Spelman, Glosfar. in Pondagium. Soortgelyken last begon men, onder die benaaming, ter tyd dat deezen Briefis gefchreeven, van de Goederen langs de Stroomen gevoerd wordende, tot goedmaaking der oorlogskosten, te beuren. Wanneer die van Amfteldam, in het jaar 1416, deor de Sehotfehe Kaapers zeer ontrust wierden, kreegen zy vryheid, om volk en fchepen te vinden, uit een Pontgeit op alle ffepinrje tnbe soebe bic ban bcr 50c comtn cnDe ter ;ccmaut baren; zie Mieris, Charterb. IV. Deel, bl. 370. Meermaals egter wordt de benaaming van Pondgeld, ook aan allerhande foort van belastingen en ongelden, gegeeven; zie Mieris, Charterb. Hl. Deel, bl. 716. IV. Deel, bl. 364, 636- Het recht van Exue of Isfue, is ook dikwiis met dien naam beftempeld geweest. Bekend is ook het Pondgeld op de Graanen, de Moolenfteenen en wat dergelyken meer zyn. POND PAR1SCH of Parafysch, gelyk het in de oude Handvesten genaamd wordt, moet men door verftaan een PondParysch, bedraagende, twintig Grooten Vlaamfcheof tien Hollandfche ftuivers. Zie Kiliaan in Donö. Alwaar hyzegty Donb-Jftmfi.e"/ Libra Parifiaca. Thien ftuivers. En van dek Eyck, Costurnen van Zuid-Holland, bl 105. en J. van Oudenhoven, bl. 503. Vergelykook Boel, Amfteldamsch Privilegie en Poorterrecht, bl. 303 en 331. Van Leeuwen, Aanteek. op de Costumen vanRhynland, Num. IX. bl. 146. En eindelyk, Deciften en Refol. van den Hove van Holland, gedrukt in 't jaar 17Sr, bl. 37. PONISOEN is eene verbastering van het franfche woord Poircon, in het algemeen een maat van natte waaren beteKenende, dan byzonderder wordt het voor zekere maat van een wynvat gebezigd, en ook wel voor een wynvat zelve; want in Touraine enz. betekend het een Oxhoofd. — Men ontmoet het woord Ponifoen in fommige ftukken van de zestiende eeuw; als onder anderen, in een Raaming van Impost of Gemeene Middelen, gemaakt by de Gedeputeerden der Bondgenooten te Utreclit vergaderd in 1579, te vinden by Mr. L. P. v. d. Spiegel, Bundel van onuitgegeeven Stukken , I.Deel, bl. 219. PONTEDERIA is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Hexandria of Zesmannige Kruiden gerangfchikt, en dus naar den beroemden Italiaan Pontedera getytelt; het heeft tot Kenmerken , een éénbladige Bloem, in zesfen gedeeld, met twee Lippen; drie Meeldraadjes in de tippen, drie in 't pypje der Bloem ingeplant; het Zaadhuisje met drie holligheden. . Het bevat vier uitheemfche foorten, als volgt, 1. Eyronde Pontederia. Pontederia ovata. Pontederia i met eyronde Bladen en koppige Bloemen. Pontederia Foliis ovatis Floribus capitatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gev. 395. p. 233. Veg. HU. Gen. 39-9. p. 461. Plantaginif Aq,.  PONTEDERIA. 'j/q. Fol. Flor. ghmeratis. Pluk. Am. 299. Narukila. Hort Mal. XI. p. 67, T. 34. Op waterige plaatzen, in 'tRykvanMalabar, groeit deeze, welke Bladen als de Water-Weegbree heeft of liever naar die van de Cannacorusgelykende. De Bloe. men komen, byna als in het Pamaskruid, uit de Bladftee'en voort, zynde de Stengen hol en kruidig. 2. Scheedige Pontederia. Pontederia Vaginalis. Pontede ■ ria, met hartvormige Bladen en een knikkende Bloemtros Pontederia Foliis cordatis Racemo cernuo. Linn. Mant. 222. Pontederia vaginalis. Burm. Fl. Ind. p. 80. Plantaginis jlellata foliis &c. Pluk. Alm. 290. T. 215. ƒ. 4. Olus paluflre. Rumph." Amb. VI. p. 178. 71 75. x. Tot die foort, waar aan de Heer N, L. Burman' nus den naam van Scheedige gegeeven hadt, is door Linneus thands ook t'huis gebracht het Moeras-Moes van Rumphius, 't welk de Bladen naar die van 't Kalfsvoet gelykende heeft, 't Is een groote Waterplant , met dikke fappige Bladfleelen , uit welker Blaasjes de Bloemftengen voortkomen. Somtyds zyn de Bladen ronder,-fomtyds fpitzer. Zy worden van de Macasfaren, inzonderheid daar men ryst teelt, veel tot moes gebruikt. 3. Hartvormige Pontederia. Pontederia cordata. Pontederia, met hartvormige Bladen en geaairde Bloemen. Pontederia Foliis cordatis Floribus fpicatis. Linn. Hort. Cliff. 133- Lugdb. 87. Gron; Virg. 50. Loefl. Itin. 54. Gladiolus lacu/lris Virg. cmruleus. Petiv. Gaz. I. T. 1. ƒ. 12. Sagittte firn. Planta Pal. Virg. Moris. Hist. III. p. 618. S. 15. T. 4. ƒ• 8. Plantag. Aj. accedens fcfc. Pluk. Mant. 152. T. 349. ƒ. uit. Burm. FA Ind. 80. Deeze foort is een Virginifche Water-Plant, die eenigermaate naar de Water-Weegbree gelykt, volgens Plukenetius, hebbende een Aair van blaauwe Bloemen als een Hyacinth. Volgens Clayton zyn de Bladen van eene pylachtige figuur, met lange ronde biesachtige Steelen. De Bloemen van de gezegde Aair zyn éénbladig, in twee lippen verdeeld, die wederom in drieën gefneeden zyn, 't welk zes flippen maakt, hebbende ds bovenfte van binnen een geele vlak. Het Zaadhuisje is rimpelig en van eene peerachtige figuur, een enkel Zaad influitende. 4. Piekvormige Pontederia. Pontederia hafiata. Pontederia, met piekvormige Bladen en Kroontjes-Bloemen. Pontederia Foliis haflatis , Floribus umbellatis. Linn. Fl. Zeyl. 129. Sagittce quodammodo fimilis Planta Maderaspatana tf>c. Pluk. Alm. 326. 7". 320. ƒ. 8. Moris. utjupra. f. 7. Carimgola. Hort. Mal. XI. p. gx. T. ml Burm. Fl. Ind. p. 80. r * . 44- In verfcheiden deelen van Oostindiên groeit deeze Plant, die eenigermaate naar hetPylkruidgelykt doch op de manier van dit Geflacht de Bloemen, uit het midden der Biadfteelen of Stengen, als uit een Blaadje voortbrengt. Die van Java, onder den naam van Plompen met pylswyze Bladen, door den Heer KleinHof aan den Hoogleeraar Burmannus was gezonden hadt meer dan twintig Bloemen. Linnjeus merkt aan' dat deeze foort een tongetje onder de Bloem heeft" gelyk m de Malabaarfe Carimgola; het welk aan dé tweede foort ontbreekt. POOLSCHE HAMER, zie OESTER-DOUBLET. TEN n. ï. - POOLSCHE MELOTE, zie KLAVER „. 3. POORTER. POORTERGED. POPELEN. 5rj33 • POOLSCHE TARW, zie TARW n Jaar oïp I tetgedtngen genaamd werden. Dezelven waren voornaamlyk ingericht/om den eigendom en het recht ztilk eenneediE;Vn IndienTemantfn htï hl8 g het00gd' dat is' be weezen hadt, hoe en van waar hem een Huis of Erf ware aangekomen, en hy zulks, jaar en dag daar na zon' der lernants tegenfpraak, gerustelyk bezit e„ Weef werdt hy voor de wettige eigenaar daar van gehouden. Doch, zo een ander, daar op recht hebh^ geduurende dien tyd uitlandig wa?e g weest' werdt I- hem vrCX°Lniet V°,d0ende ëe^^nd, mLr men iet hem vryheid, om, eenigen tyd na zyne teruakomst zich daar tegen te verzetten. Deeze wS van eigendom te krygen, die met de befchreeven^Rech" ten geenzints overéénftemf, is door Huoo de Groot naar zyne gewoonte, dat is geleerdelyk, zelvs"t' deeze Handvest, opgehelderd. Volgens dé Bedachten van fomm.ge Rechtsgeleerden, zoude me?, tot bevordering van den Koophandel, in de handelende fteden, van het gemeene Recht, 't geen tot eene geruste en volkomen bezitting van roerende en on! roerende Goederen, fchier overal een' langer'°vd vereischt, allereerst zyn afgeweeken, en da!r voor deezen korten tyd van verjaaring (PnfcriZ^ingevoerdhebben. De ftads Register! v\. tenboeken geheeten, zyn vol van Gewysden 'wfar by fomm.ge perzoonen, aanfpraak doende op Huizen en Erven die jaar en dag, na gedaan Betoogd deeze" p crtersgeèngen cngecalengiert, gelyk men toen fprak. tti M*ma°sld' Seruste)vk bezeetenwaren, daartoe ongerechtigd zy„ verklaard geworden. 0P welk een iSn onZseiaTdingen ouw,i^ee!en wierden! leeren ons de daar van overgebleevene Formulieren en D.ngtaalen Wanneer deeze Gedingen in onbruik gekomen zyn, hebben wy, tot heden, niet kunnen opfpooren: vast gaat het, dat ze lang na het midden tLl°TgS es"we no§ overhouden wierden. Met deeze Poortergedingen moet men niet verwarren de Gedingen van St. Pieter, van St. Jan, en van St. Maarten, die nu nog jaarlyks gehouden worden, en in1 we ken de Poorters eikanderen, tot voldoening van fchulden aanfpreeken. Zie Mr. P. H. van de Wall, Handvesten, Privilegiën, Vryheden, Voorreed ten enz. van Dordrecht, bl. 142. POPELEN is ten woord dat vooreerst zeer gebrui.' keiyk is in de betekenis van Bemn. A. Bogaert.3 mu  5<53* POPULIER. Hijl. Reizen bl 07- » % gene ons '* bart deed M^*-" Hooft in Warenar Atl. IV. Sc. 2. O myn liett begint te popelen, C. van der Keuyssen, Schakingh nnjudith. ASt.L Sc. 4. Hoe popelt ach dit faeitS De afleiding van dit woord, dat men wil van Popel' boom te zyn, dewyl die nimmer ftil is en altyd eenig geruisch maakt, wordt door Hooft zelv' begunftigt Baeto Act. I. Alwaar mv» Plüto ftrcngïiet tfanghachtige Volk Doet popien met zyn' flem, jaa braafstgeweeze Ridderen, Gelyk de Popelboom, zyn blaUren ftaan te tiidderen. Ten anderen verklaart Kiliaan Popelen, maaken: het welk zo wel als de beweeging, onaffcheidelyk is van den Popel, of, gelyk hy anders genoemd wordt, Abeel. Door de geduurlge beweeging en rammeling, heeft men aan de Bladen van dien Boom niet onaardig gegeeven den naam van Vrouwentongen. POPELIER of Populier in het latyn Populus, is de naam van een Boomen-Geflacht onder de Klasfe der Dioikia of Tweehuizigen gerangfchikt. De Ken- merken zyn dat zy Katten draagen, famengefteld uit Bloempjes, wier Kelk een gefcheurd plaatje is met eene tolachtige , fcheeve onverdeelde Bloemkrans, die in de Wyfjes eenen in vieren gedeelden Stempel heeft, en het Vrugtbeginzel wordt een tweehokkig Zaadhuisje, met veele gepluisde Zaadjes bezwangerd. —— Daar komen vyf foorten in dit Boomen-Geflacht voor, waar van drie in Europa huisvesten, de anderen in Noord-Amerika. %. Abeelboom. Populus alba. Popelier, met rondachttge, tandswys' gehoekte, van onderen wollige Bladen. Zie de befchryving hier voor op ABEELBOOM. , , 2. Ratelaar. Populus trtmula. Popelier, met rondachtige, tandswys gehoekte, wederzyds gladde Bladen. Populus Foliis fubrotundis, dentato - angulatis, utrinque glabris. Linn. Hort. Cliff. £ƒ<:• utfupra. Populus tremula. C. Bauh. Pin. 429. Populus Lybica. Doa. Pempt. 836. Tournf. Infl. 591. Deeze voert gemeenlyk den naam van Ratelaar of trillende Popelier, wegens de geduurige trilling en rammeling zyner Bladen tegen elkander, door den minften wind. In 't fransch geeft men 'er, om die reden , den naam van Tremble aan; in Duitschland dien van u noemt, in Lapland ^itpp. In Nederland wordt hy insgelyks Espenboom geheten. _ Hy is vry wat gemeener dan de witte Popelier, doch groeit ook zo hoog niet. In Switzerland vindt men hem overal in haagen, kreupelbosch en bosfchagiën, fchryft de Heer Haller. In Engeland is hy, volgens Ray, de gemeende van alle de drie foorten, komende veel onder de Berken voor. Doktor Scopoli vondt hem omdreeks Idria menigvuldig. Het zelvde kan men zeggen van Duitschland, zo aan den Rhyn, als óp de eilandjes in den Donau, en elders. In Sweeden POPELIER. ij hy zeer gemeen. Hy komt in onze Provinciën^ van Gelderland en Overysjel, voor; als ook in 't Haag* jche Bosch en op andere plaatzen. Men wil, dat het de Lybifche Popelier van Plinius zoude zyn. In gedaante komt hy met den zwarten meer dan met den witten overéén. De Bladen zyn ronder en harder, aan beide zyden glad, groenachtig van kleur, en hebben veel langer Steelen dan in de andere foorten; 't welk maakt, dat zy, droog zynde, door den wind derk rammelen of een ratelend geluid flaan. Men vindt ze fomtyds aan de kanten, als met groote hoeken uitgegulpt. Ook is 't in deeze foort, dat de Biadfteelen wel eens geknobbeld voorkomen; 't welk de Populus nodofa van Weinmanm zal zyn. De Bloemkatten komen met die van den voorgaanden overéén. De Knoppen geeven , als zy in de hand gewreeven worden , een aangenaams» geur. „ In geheel Siberiè'n, zegt de Heer Gmelin, is dit „ Geboomte zeer gemeen, wordende deszelvs asch , de allerbeste gerekend te zyn om zeep te maaken. '„ Volgens 't verhaal van Stellerus gebruiken die ,', van Irkut hetafkookzel van den Bast tegen't fcheur„huik en de venus-ziekte: 't welke, zo ik hoor, „ ook gefchied op andere plaatzen. Byna aan alle ,, Bladfteeltjes hangt een blaauwachtig lighaam, dat „ naar een Bezie gelykt." Het Hout van deezen Boom, dat insgelyks zagt en wit is, wordt van de draaijers bemind. Men maakt 'er fchaatzen van, om de ligtheid, en het dienit tot beeldfnyders werk, volgens Ray. Hier te lande wor. den de jukken der melkboeren van Espenhout vervaardigt. 3. Zwarte Popelier. Populus nigra. Popelier, me-- driehoekige, gefpitfte, gekartelde Bladen. Populus Foliif deltoidibus acumintatis Jerratis. Linn. Hort. Cliff. 460. Flor. Suec. 821, 911. Mat. Med, 462. Roy, Lugdbat. 82. Gron. Virg 194. Hall. Helv. 156. Gmel, Sib. Lp. 151. Dalib. Paris. 310. Populus nigra. C. Bauh. Pin. 429. Dod, Pempt. 836, Deeze wordt door den bynaam van zwarten Popelier van den voorigen onderfeheiden; hoewel men hem op zich zelv' alleen Popelier- of Peppelboom, in ons land, tytelt, gelyk de Ditfchers hem ^appclfoum heeten. De Franfchen noemen hem Peuplier noir , de Engelfchen black Poplar-Tree, de Spaanfchen Alamt nigrilho. In Sweeden is zyn naam jflujgtmoö/ in Karniolie (Carjncb of fCcbttja.. Hy is taameiyk gemeen in geheel Europa, doch fchynt meer degemaatigdeluchtftreek te beminnen, gelyk de Abeelen ook: terwyl de Ratelaar zelvs in Lapland voorkomt: doch, wat Siberiè'n aangaat, aldaar is deeze Zwarte niet minder gemeen dan die. In de geftalte heeft een aanmerkelyk verfchil plaats.' Hy groeit fomtyds ook tot een hoogen, dikftammigen Boom, doch blyft veelal laag, en is dan zeer kenbaar aan zyne witte Schors, waar by de donkere kleur der Bladen zeer affteekt. Hy wortelt dieper dan de Witte, en is hier om, jong zynde, beter beftand tegen ftormwinden. De Bladen zyn kleiner en van figuur als gezegd is, glad en donkergroen. Linnjïus merkt als een wezentlyk onderfcheid tusfehen deezen en den Ratelaar aan, dat een dubbele klier, welke deJ  FOPELIEK. dezelve inwanrds heeft aan den grondfteun der B!a. den, aan deezen zwanen Popelier ontbreekt. ' " „ In den Elfaz bloeit hy tegen 't end van Maart j, en in April (zegt Dcftor Mappus,) als wanneer „ de bloemdraagende Stammen Katten voortbrengen, „ eer de Bladen uitfchieten, gelyk de overige foor„ ten van Popelieren. Deeze Katten Horten eindelyk het bevruchtende Mee! uit, van eene zwavelkleur. In de vrugtdraagende hangende aairswyze Vrugten „ troswyze by elkander, en gaapen eindelyk volzyn„ de van eene witte wolligheid met Zaad, vallende „ in Juny en July af. Aan de Bladen zitten dikwiis „ roodachtige blaasjes, met aschgraauwe Muggetjes ,, bezwangerd, gelyk in de Eiken, Beuken, Esfchen „ en andere Boomen plaats heeft." Het aftrekzei met brandewyn uit de Knoppen bereid, wordt een byzonder middel gezegd te zyn, tegen verouderde buikloop en inwendige verzweeringen; wanneer men *s morgens of 's avonds een bilf of geheel drachme, daar van, in een lepel heete vleesch fop inneemt. Zeker is 't, dat de Knoppen van deezen zwarten Popelier een zeer balfamieke, verzachtende eigenfehap hebben? weshalve ook de bekende Popelier-zalf van dezelven bereid wordt, welke de groote BoERHAAVEaangepreezen heeft als een krachtig plaatsmiddel tegen 't zydewee. Deeze Knoppen zyn in 't voorjaar met een kleverig welriekend vogt bezwangerd. Sommigen willen dat de Bladen, met «zyn ge-app!iceerd, tegen 't podagra en de jicht zouden dienen. Wat het Hout aangaat, dit is zo wit niet als het Abeelen-Hout, doch men ftelt het, in *t gebruik, veelal gelyk met dat van den Ratelaar, Voorgemeld, wordende het zelve ook wel Espenhout getyteld. De dikke Bast werdt door de ingezetenen van Siberiën in plaats van kurk gebruikt, op de flesfchen; doch is wat hard daar toe, Zy maaken hunne fchuiten van het hout. 4. Balfemgetvende Popelier. Populus halfamifera. Popetier, met byna hartvormige gekartelde Bladen. Populus Foliis fubcordatis denticulatis. Linn. Hort. Cliff. 460. Roy. Lugdbat. 82. Populus Foliis cordatis erena, tis, Bafi nudis, Petiolis teretibus. Wachend. Ultr. 294. Populus nigra Folio maxima &c. Catesb. Car. I. p. 34. T. 34. Duham. Jrbr. II. p. 178. T. 38. ƒ. 6. Populus Foliis ovatis acutis Jerratis. Gmel. Sib. I. Populus Foliis fubcordatis éfc. Mill. Diü. App- Trew. Ehret. T. 4<5. Deeze foort is de Karolinifche Zwarte Pepelier, met zeer groote Bladen, wiens Knoppen een zeer wélriekenden balfjm uitgeeven, van Catesry, die dee20 Boomen, zeer groot en boog, aan de rivieren boven de bewoonde deelen van Karolina, aangetroffen hadt, en uit het Zaad befloot, dat het Popelieren waren. Hy geeft alleenlyk de afbeelding van een Takjeanet Bladen; doch de vermaarde Trew heeft, volgens de aftekening van Ehret, zulk een Takje aan 't licht gebracht met de mannelyke Bioemen , die in 'tjaar 1748, in Engeland, getekend waren naar zulk een Boom, welke aldaar diestyds, eerst zonder en daar na wederom met de Bladen, bloeide. Voor eenige jaaren- werden zy uit Kanada in Frankryk overgebracht, en verder? door eenige liefhebbers, op t eiland Jerfey aangefokt, die 'er van aan de laatfte Ko«ingül y sa. Engeland, onder den naam van Ktmingime- 1 POPELIER. S63S Boom, tot een gefchenk zonden.- Zedert is deeze Boom niet alleen in de Kruidhoven van Engeland. maar ook m die van onze Provinciën , en elders voortgeteeld, kunnende zeer wel de winterkoude* uitftaan van ons klimaat. De Bladen van deezen Boom zyn hartvormig ovaal van onderen wit, met eene naauwlykszichtbaare woL Hgheid, met naakte aderen doorweeven, en in de oxels der Bladen zyn hartsdraagende eenigermaate gedoomde Stoppeltjes, zegt Linn&us. Het eerstgemelde, ten opzicht van de Bladen, heeft de Heer Houttuyn ook waargenomen, en bevonden, dat de Oxels fomtyds met een terbenthynachtige, kleverige zeer fterkruikende ftoffe gevuld zyn. Anderen fchryven zulks aan de Knoppen, in 't vroege voorjaar, toe. Uit den Stam van deezen Boom, dien men in Westin* dien Zadelhout noemde, zouden de ingezetenen, door in denzelven te kappen, een balfem bekomen, die aldaar hoog gefehat werdt door de Geneeskundigen: doch gelyk het zeer onwaarfchynlyk is, dat een zelvde Boom eigen zoude zyn aan het brandend heete klimaat van Nieuw Spanjen en hetyskoudevaniVfcawFrankryk, zo meende ook de vermaarde Trew, dat men met recht kan twyfFelen , of dit wel de regte Tacamahak-Boom zy, 0 • De redenen, welken zyn Ed. voor die twyffeling hadt, zyn, dat men by de Autheuren een geheel anderen Boom voor den oirfprong van dieGomgeboekftaafd vindt Pomet geeft 'er Bladeren als de Palm en roode Vrugten als onze Nooten of Pruimen aan, gelyk dezelve by Weinmakn ook voorkomt, en dé Tacamahak-Boom van Hernandez bracht kleine, rondachtige, goudgeele Besfen aan de enden der Takken voort, met Zaad, naar Perfiken-Pitten gelykende, bezwangerd; het welk in 't allerminfte niet met een Popeher-Boom ftrookt. Wy moeten dan den oirfprons van deeze Gom, welke niet in Noord-Amerika, mm m de Westmdiën valt, nog met Breynius in 't onzekere Iaaten. Men wil, dat dezelve een Terbenthyn zy, die uit den ingefneeden Bast vloeit, en, door de zon ongelyk verhardende, verfchillende kleuren aanneemt, komende dus in klonten voor, die half doorfchynende, geel, wit en rood of groenachtig bont zyn, van eene fterke aromatieke reuk. Dezelve is uit Mexiko, en ook van 't eiland Madagaskar, in Europa gebracht Men maakt 'er inwendig weiniggebruik van, doch uitwendig is het een krachtig verwarmend, verdryvend, verfterkend middel, inzonderheid in zalven of pleifters gemengd zynde. Dus heeft men ze tegen maag- en buikpyn, opftyging of dampen, als ook tegen de lammigheid, zeer nuttig bevonden. Met den pleifter, die daar van den naam voert, op het kaal gefchooren hoofd gelegd, zou de doofheid zyn geneezen. Tot deeze foort wordt door Lnwaus betrokken die Popeher, welken de Heer Gmelin aan de rivieren van Siberiën waarnam, en Popelier met evaaïe, fpitze, gekartelde Bladen noemde. Deeze blyft of laag of wordt een taamelyken Boom. In 't eerfte geval is 't een Heefter van vier of vyf voeten hoogte, bedekkende geheele velden tusfehen rivieren. Dan is de Stam dikwiis knobbelig, oek zyn de Bladen naar de langte breeder. Anders wordt het een Boom, die den Stam aschgraauw heeft, de Takken geel, fomtydszeerkneb- be. s  5Ö3Ö PORANO. belig, fomtyds glad, met geele, welriekende, tyme'rig , vette Knoppen. De Bladen zyn glad, als uit twee wat ongelyke Kwabben famengegroeid, en rykelyk drie duimen lang op anderhalf duimbreedte, met fteelen van een duim. De kleur is van boven donker, van onderen bleeker groen. Op de kant zyn ze gekarteld, en ook kleverig door de hier en daar aanhangende lymerige ftofFe. Men vindt 'er eene verfcheidenheid van, in de zelvde velden, die als met groene Galnooten is bekleed. „ UitdeKnop.„ pen van deezen Boom, die zeer aromatiek zyn, „ in 't vroege voorjaar vergaderd en op koorn-brande,, wyn gezet, deftilleeren fommige der ingezetenen „ van Irkut, zo Steller verhaalt, een vogt, dat aangenaam om te drinken en zeer pisdryvende is , „ wordende van hun in 't moeijelyk wateren , uit ,, wrattige overblyfzels van venuskwaalen ontftaan„ de, als mede in het fcheurbuik, zeer heilzaam ge,, achr." 5. Verfchilblaiige Popelier. Populus heterophylla. Popelier, met hartvormige Bladen, de jonge Bladen ruig hebbende. Populus Foliis cordatis , Junioribus villofis. Link. Syst. Nat. XII. Veg. XIII. Populus Foliis cordatis , objolete Jerratis. Wachend. Ultr. Populus magna Virginiana &c du Hamei. Arbr. II p. 178. T. 39. ƒ. .9 Populus magm.Foliis amplis £fc. Gron. Virg. 194; ^ Deeze voert den bynaam van Verjchilbladige, om dat fommige Bladen hartvormig, anderen rondachtig zyn, volgens den Heer ClaytoN, die dezelve groote 'Popelier met breede Bladeren noemt. Du Hamel geeft 'er den naam aan van Groote Virginijche Popelier, met zeer groote Bladen, de Takken gepeesd en als vierkantig hebbende. De doorfnyding derzei ven vertoont,. zo ik thands aangemerkt vindt, een vyf hoekige fter. Mooglyk zal hier ook die Popelier van den Utrechtjen Akademie-Tuin, welke de Bladfteeltjes aan de zyden plat heeft, behooren. De woonplaats van deeze foort is in Virginiën. POPELIERBLADIGE HIBISCUS , zie H1BISCUS n. 3. - POPELIERBOOMEN RUPS, zie PYLSTAART KAPELLEN n. 2. POPPYA, zie SPRING VRUGT n. 7. POPULIER, zie POPELIER. POPULUS, zie POPELIER. PORANO. Een nieuw Planten-Geflacht ftnder de klasfe der Pentandria of Viermannige Heesters gerangfchikt, is onder deezen naam voorgefteld door den Hoogleeraar N. L. Burmannus, en in afbeelding gebracht volgens de Takjes van een Gewas, door den Heer Kleinhof overgezonden, onder den naam van Windende wilde Heester, met Trosachtige witte Bloemen, groeijende op Java. Hierom geeft zyn Ed, 'er den bynaam van Volubilis aan. Porano. Frutex Volubilis Jilvestris Flore albo racemojo. D. Kleinhof, Burm. Fl. Ind. p. 51. Linn. Gen. 1339. Mant. alt. p. 560. Zyne befchryving is als volgt. „ Een Heester met een gladden Steel; de Bladen '„ overhoeks, gefteeld, hartvormig, effenrandig, ,, gefpitst en glad hebbende. De Bloemen komen, „ aan 'c end der Takken, in een groote losfe Pluim „ voort. Derzelver Kelk is vyfbladig, uit langwer„ pige ftompe Blaadjes betraande, die half zo lang PORSELEIN. ,", als de Bloem zyn, welke éénbladig klokvormig is," „ ter halver langte in vyven gefneeden, met geiyke ,, ovaale Slippen. De Meeldraadjes zyn vyf haair„ achtige vezelen, van langte als de Bloem, met rondachtige Meelknopjes. Het vruchtbeginzel fs ., „ ook rondachtig, met een dunnen ten halve in ,, tweeën gefpleeten Styl, van langte als de Bloem, 5, hebbende geknopte Stempels." Dewyl de gefteldheid van het Zaadhuisje noch van het Zaad niet opgegeeven, en zo 't fchynt niet on» derzoeht is, heeft Linnsus dit Geflacht niet in de Rang kunnen plaatzen, en de befchryving blyft, in dat opzicht, tot nader waarneeming onvolkomen. PORELLA, zie GAATMOS. PORFIER-DADELS, zie VOLUUTEN n. 7. PORFIERSTEEN, zie ROTSTEENEN n. 1. PORSELEIN in het latyn Portulaca, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Dodecandria of Twaalfmannige Kruiden gerangfchikt. * De Kenmerken zyn; een vyfbladige Bloem met een tweedeeligen Kelk en het Zaadhuisje éénhokkig, rondom gefneeden, of driekleppig. ——— Men heeft 'er agt foorten van, die meest uitheemsch zyn. 1. Gladbladige Porfelein. Portulaca oleracea. Porjelein met wigvormige Bladen en ongefteelde Bloemen. Portulaca Fol. cuneijormibus, Floribus Jesjilibus. Linn. Syfl. Nat. XII. Gen. 603. p. 328, Veg. XIII. p. 370. Mat. Med. 260. Raj. Lugdb- 473- H. Cliff. 207. UpJ. 146. Gouan. Monsp. 227. Ger. Prov. 426, Kram. Aujtr, 131. Gort. Belg. 130. Gron. Virg. 59. 73. Brown, Jam. 233. Hall. Helv. 392. Portulaca angujiijoliaJylvefttis £5? latifolia Jativa. C, Bauh. Pin. 2S8. Portulaca domejtica. Lob. Ic. 388. Nauv/Iyks kan men de natuurlyke groeiplaats bepaalen van dit Kruid, 't welk zo wel in de beide Indiên wild groeit als in ons wereltsdeel. In onze Nederlanden komt de wilde van zelv' voort in de bouwlanden en moeshoven, op fommige plaatfen; en de tamme wordt 'er in de tuinen gezaaid. Men noemtze in 't fransch Pourpier, in 't engelech Fur* fiain en in *t hoogdkitsch spottufaf. Beiden zyn het dik gefteelde en dikbladige fappige Kruiden, fchietende de tamme of zaay-Porfelein hooger op dan de wilde, die ook veel minder fappig is. De Bloemen zitten by tropjes ongefteeld, zo wel als de Zaadhuis. jes, die horizontaal open gaan, in de Oxels der Biaden. Deeze bevatten een zandachtig zwart Zaad, Tot moes of wel op zich zelv' gekookt, en ge» ftoofd, is dit Kruid, dat men jong met Steelen en al gebruikt, zeer fmaakelyk en gezond, zagtelyk Iaxeerende en verzachtende. Het afkookzel of uitgeperste fap dient derhalven ook tegen allerlei inwendige ontfteekingen, en komt daar in met het fap van Huislook byna overeen. Inzonderheid wordt het tegen de pynen van 't graveel en moeijelyke waterloozing aangepreezen. Het uitmelkzel van 't Zaad is verkoelende. Door uitperfing levert een pond van dit Kruid weinig minder dan een pond fap uit. 2. Haairige Porfelein. Portulaca pilofa. Porfelein, met elsvormige Biaden overhoeks; haairige Oxelen en ongefteelde end-Bloemen. Portulaca Fol. fubulatis alternis &c. Port. Fol. Linearibus acutis. Roy. Lugdb, 4.73. Portulaca Curasfavica &c. Comm Hort, I. p. 9, T. 5. HfiRM. Pan T. 215. Port. lamginofa procumbensi  PORSELEIN. 'Pluk. Alm. 30,|. 2". •247./. 7. Volk. Norimb. p. T. 341. Anacampferos fupina minor. Brown. Jam. 234. ,3. ton. -Cor- Lanug. Pfytiii folio. Herïi. Par. T, p. .214. .Pluk. Alm. 303. 7. 105. f. 4. By verfcheidene is deeze Westindifche of Zuid-Amerikaanfche foort van Porfelein afgebeeld en befchreeven. Zy heeft fmalie ronde fpitfe Bladen , overhoeks, doch die aan 't end van de Steng of Takken, by de Bloemen, agt in 't ronde geplaatst. De Bloemen., die ongefteeld voorkomen, hebben vyftiea Meeldraadjes en een vyfdeeligen Styl of Stamper. 3. Vierdeelige Porfelein. Ponulaca quadrifida. Porfelein^ met vier Blikjes; de Bloemen in vieren gedeeld; de Steng met haairige Knietjes. Portulaca Brnüeis quaternis, Floribus quadrifidis, Caule Geniculis pilofis, Linn. Mant. 73- Portulaca Lanuginofa precumbens Flore luteo, >Herm. Par 216. Sedum minus Arabicum Fl. luteo. Pluk. .Mant. i6q. Een jaar!yksch 'Plantje uit Egypten door Zaad in de Upfalfche Tuin geteeld, is onder deezen tytel door JLinnjsus omftandig voorgefteld. Het hadt menigvuldige, moesachtige, ronde gladde leggende Stenge'jes van een half voet lang, met gepaarde eyrondJancetvormige vleezigeBlaadjes, befprengd met doorifchynende Stipjes. De Bloempjes, aan 't end voorttomende, waren in vieren gedeeld, en hadden agt .Meeldraadjes, zo lang als de Bloem, en een rolronden Styl, met vier jangwerpige, ftompe, ruigeStempels. Het Zaadhuisje was eyrond, met ééne holligheid, bevattende veele rondachtige gedoomde Zaadjes. Wegens de gelykenis naar de voorgaande foort .fchynt derhalve dit Plantje hier t'huis gebracht te zyn. Het Kleine Arabifclie Huiskok van Plukenet, met geele Bloemen en platte gefpitfte Bladen, is tot deeze foort betrokken. De Heer Forskaohl vondt, op zyne Arabifche Reize, een foort van Porfelein, welke hy VlaschUadig noemt, van de Arabieren gegeeten wordende. Doorgaans hadt deeze ook maar agt, doch-fomtyds van tien tot agttien Meeldraadjes. Het Loof was rondachtig. Een andere noemt by Schub.bladige, om dat de Steng door de dikke fpits-eyronde Blaadjes zodaanig fchubswyze bedekt was, dat dezelve vierhoekig fcheen te zyn. Zy droeg groote geele Bloemen. Een derde, naar deeze gelykende, kwam hem voor, met een blyvenden vierbladigen Kelk. Flor. Mgypt. Arob. p, 92. 4. Getuilde Porfelein. Portulaca halimoides. Porfelein, met langwerpige vleezige Bladen, de Steng getuild, met ongedeelde Bloemen. Portulaca Fol. oblongis Carnqfis, Caul. corymbofo, Flor. fesfilibus. Portulaca eretta, Sedi minoris facie, Capitulo tomentofo. Sloan. Jam. 28. Hift. I. p. 205. 71 129. ƒ. 3. Halimus minimus &c. Brown. Jam. 206. In de Westindiën groeit deeze, die zeer klein is, naar Huislook gelykende, met dikke fappige Blaadjes, tropswyze aan den top der Takjes geplaatst, en wollige Hoofdjes. 5. Driehoekige Porfelein. Portulaca triangularis. Porfelein, met domp eyronde platachtige Bladin en enkelde driekantige Trosjes. Portulaca Fol obovatis planiusculis Portui, racemofa. Linn.% Plant. Port. triangularis. Jacq. Amer- Hifi. 147. Obf. 35. 7. 23. Chamcecistus Americana, Portulaca: folio, Flore aïbo. Heem, XV, deel, PORSELEIN. $C3: Par. 21. Heliantlms fruiescens, Portui, folio. Plum St. 7. Ic. iso./. 2. ' * De Bloemen van deeze zyn zo groot en fraay, dat menze deswegen tot de Cistus betrekken zou; doch. het Blad is als dat van de gewoone Porfelein. 't Gewas groeit op klippen aan de zeekust der Karibifche Eilanden; en dan vallen, zo de Heer Jacquin aanmerkt, de Bloemen kleiner, 't Is een heesterachtige Plant, met houtige Stengen, twee voeten hoog. 6. Klootbladige Porfelein. Portulaca anacampferos. Porfelein , met eyronde bultige Bladen , veelbloemige Steeltjes en heesterige Stengetje. Portulaca Foliis ovatis gibbis, Pedunculo multifioro &c. Anacampferos FoU acuminatis. Linn. Hort. Cliff. 207. Roy. Lugdb. 412. Telephiaftrum Flore globofo. Üill. Elth. 375. 7. 281. ƒ. 303. Portulaca Afr. fempervirens. Comm. Hort. II. p. 177- 7. 89. Oxali affmis Planta mammillaris aphylla. Burm. Afr. 76, 7. 30. ƒ. 2. Een zeer zonderling Gewas, dat ongemeen verfchillende van geftalte fchynt te zyn naar de groeiplaats, maakt deeze foort uit. Men kan, immers, de aangehaalde afbeeldingen anders niet overeenbrengen. Dillenius, bovendien, verbeeldde zicb, dat het gene door hem uit den Elthamfen Tuin is in afbeelding vertoond onder den naam van Telephiaftrum, door Vaillant verzonnen, een ander plantje ware, dan de Afrikaarfche altyd groene Porfelein, zich in de Amfteldamfche Kruidtuin bevindende, en dit fchynt zeer van 't gene door den Hoogleeraar Burmannus, uit de Verzameling van den Gouverneur van derStell, aan 't licht gebracht is, te verfchillen. Dit laatfte, naamelyk, komt voor met een getepelden Stoel en gehee^ ongebladerd: terwyl het andere blykbaarlyk met dikke fappige Bladen, die zelvs den fmaak van Porfelein hebben, is voorzien. 7. Uitgebreide Porfelein. Portulaca patens. Porfelein, met lancetvormig eyronde platte Bladen, een takkige Pluimen tweebladige Kelken. Portulaca Foliis lanceolato-ovatis planis , Panhula Ramofa, Calycibus diphyllis, Linn. Mant. 242. Portulaca paniculata, f. Flor. paniculatis. Jacq. Amer. Hift. 148. Spec. Plant. 640. Portulaca Americana latifolia eretla, Floribus albü. Comm. Hort. I. P- 7- 7. 4. De tweebladigheid der Kelken fchynt hier overtollig gemeld te zyn, dewyl zy ook in de voorgaan, de en anderen plaats heeft. Linnevs, 't is waar, zegt, dat deeze van de Gepluimde verfchille, welke witte Bloemen zou hebben en een vyfbladigen Kelk; doch waarom die dan aangehaald. Jacquin heeft, in tegendeel, de Bloempjes derzelve rood en den Kelk in tweeën gedeeld bevonden. Het is een heesterig Plantje, met houtige Stengetjes en dikke fappige, vette Blaadjes, 't welk zyn Ed. op rfe klippen aan de zeekust van Martenique en St. Domingo waarnam. Die van den Hortus Medicus, te Amfteldam, halt een vyfblad'gen Kelk en wjtte Bloemen : ook ging het Zaadhuisje in dezelve overdwars open, niet met drie Klepjes, gelyk in de Gepluimde van Jacquin.j 8. Heesterige Porfelein. Portulaca fruticofa. Porfelein; met ftomp .eyronde , platachtige Bladen , getroste Bloemfteelen, vyfbladige Kelken en een heesterige Steng. Portulaca Fol. obovatis planiusculis cjfe. Dit laatfte ftrookt, wederom, in de bepaaling niet, Yy also  5538 PORSELEIN-HOORENS. alzo de twee voorgaande ook heefterachtig zyn. Ik vind van deeze niets aangetéekend, dan dat de Kelk vyfbladig is en het Zaadhuisje driekleppig.' Ten opzicht van het eerfte, zou die van Commelyn, welke waarfchynlyk gemeend is, hier hehooren kunnen, doch niet ten opzicht van het laatfte; zo dat die opgemerkte byzonderheid misfchien vervalt. PORSELEIN-BOOM, zie CLAYTONI'A n. 3* PORSELEIN-HOORENS in 't fransch Porcelaines, is de naam die de Heer Houttuyn aan een Conchyliën-Geflacht geeft, 't welk by LinnjEüs dat van Oypwa uitmaakt. De gedachte benaaming is wel toepasfelyk op het Porfelein, dat in GMna gebakken en ons toegebracht wordt met de oostindifche fcbepen: (dewyl deeze Hoorens den glans en tekening van het zelve trotfeeren, en toonen dat de Natuur nog de grootfte werkmeester is:) maar zy is van een geheel anderen oirfprong. Men noemt ze, in *t latyn, Porcellanee, in navolging van de Grieken, die ze Choirirue noemden, van 't woord Choiros, dat in 't latyn Poreus een varken of zeug, maar ook de Vulva betekende, naar welke zy van onderen iets gelyken. Hierom geeft Linn/Eus 'er den naam van Cyprcea, dat zo veel is als Vernis-Hooren of Concha Venerea aan, in navolging van Adakson, die zegt, dat de franfchen haar Pucelages, dat is Maagdommetjes, tytelen, en ze dus van andere Percellanat onderfcheidt. By de Nederlanders worden zy, om dezelvde reden, ook wel Kliplousfen geheeten, Men noemt ze, bovendien, Likhoorentjes, dewyl men met dezelven het linnen een glans kan geeven, zo wel als met een lekfteen. Dat zy Poreellana genoemd zouden zyn, om dat de Chineezen van Conchyliën de aarde tot het porfelein bereiden, gelyk Gesnerus wil, is gantsch ongerymd en te ver gezogt.- De gladheid, welke aan de- Porfeleinkoorens, boven veele anderen, natuurlyk en zonder polysting eigen is, moeteen byzondere reden hebben. Zy blinken, uit zee komende, reeds als een fpiegel, zegt Rum3-hius; doch verliezen, nog versch zynde, wederom ligtelyk deezen glans$ ja men heeft veel moeite, om haar denzelven niet te doen verliezen. Zo de Schaal maar effen buiten 't zand uitfteekt, met het leevende dier daar in, wordt zy in dat gedeelte doodsch; maar by nagt komen zy uit het zand en hangen aan de klippen, zegt Rumphius. Ook moet het Dier daar niet in fterven; want al begraaft men ze, raaken zy haaren glans kwyt; en vooral, wanneer men ze laat leggen in de open lucht. Zy krygen dus eene doodbleeke kleur, die onder de 'buitenfte gladde Schaal doorblinkt. ,, Het is, volgens dien Autheur, de beste manier om de Schaal glanzig te houden, dat men «de versch uit zee komende Hoorens in water 3 doe, 't welk zo heet is, en niet heeter, dan dat " het Dier moet fterven: dan haalt men 'er het zelve *,' met haakjes uit, zo veel men kan, en legt de ^ Schaal, met het overige, op eene fchaduwachtige „ plaats, daar geen regen of zonnefchyn de Hoorens „ kan bereiken, laatende 'er dus het overgebleeven vleesch door de Mieren uitëeten. Men moet ze 1 in geen versch water leggen, zo lang iets van het a, vleesch daar in is: want maar ééne nagt daar in „ leggende zouden ze verbleeken: zelvs moet het „« doode bloed- van de eene aa» de anderen Biet raa- PORSELEIN-HOORENS. ken, waar door ze insgelyks bederven. Om her „ tweede of derdejaar moet men ze te drinken gee„ ven, dat is de Hoorens een halven dag in zout wa„ ter leggen, dan met versch water uitfpoelen en „ droógen ze in de zonnefchyn" Dus is dan, baarblykelyk, de oirfprong van deezera glans, dien de meeste andere Hoorens door het po. lysten ook verkrygen, afhanglyk van dat lymige vogt,, 't welk uit het Dier, door de opening van de Schaal i zweet, en tevens tot aangroeijinge ftrekt van dezelve. De Heer Doktor Martini, te Berlyn, fpreekt in zyn nieuw Conchyliën-Werk aldus; „ De oirzaak, „ dat de Porfeleinkoorensy haaren fynen glans in de zee „ behouden kunnen, zonder van de fcherpe lighaa„ men fchaade te lyden, onder welken zy her- en „ derwaards worden gefmeeten, is in de ftruétuur „ van het Dier te zoeken, 'twelk, zo dikwiis het ,, voortkruipt, zyn geheele huis in zynen grooten „ mantel bewindt, en deszelvs gladde oppervlakte, „ daar door, voor alle befchadigingen in veiligheid „ ftelt." 9XmtS @9flcm«ttfcf; Zekere Porfeleinhoorens voeren, wegens de geftalte, den naam van Mollen, en deeze worden door de kleur onderfeheiden. Dus is die van deeze foort een rood2 achtige, die van de volgende een graauwe, en die van de derde een geele Mol. Allen zyn zy met breede Streepen, van eene verfchillende kleur, overdwars gebandeerd. Men vindt ook witte Mollen, die alleenlyk bruin gezoomd zyn. Zy komen uit Oostindiên. 8. Graauwe Mal, Cyprcea zebra. Porfeleinhooren, die de Schaal fpiraal getopt, aschgraauw, met bruine Banden heeft. Cyprcea Testa turbinata cinerea Fasciis fuscis. Linn. Syst.Nat. XII. Bonann. Recr. III. T. 266. Arcenv. Conch. T. 21. (18) ƒ. G. Seb, Kab. IIL T. 76. ƒ. 5. Knorr Verzam. II. D. PI, 24. /. 3. Van deeze getuigt Linn^us, dat zy eens zo groot is dan de voorgaande foort, hebbende ook het gedraaide Topje grooter en duidelyker,, dan.de anderen. Van onderen is zy met flaauwe Oogjes getekend. De Tanden van de Opening zyn bruin. 9. Geele Mol. Cyprcea talpa, Porfeleinhooren, die de S.chaal eenigermaate fpiraal getogt en rondachtig, tegelrood met bleeke Banden heeft, zynde van onderen dikker en bruin. Cyprcea Testa fubturbinata fubcylindrica, testacea Fasciis pallidis, fubtus incrasfata fusca> Linn. Muf. L, U. 568. AT. 168. Talpa. Rumph. Rar. T. 38. /• 1- Gualth. Test. T. 16. ƒ. N. Argenv. Conch. T.21. (18) ƒ. H Pet. Amb. T.16. f. 1. List». Conch. 4. S. 9- C. 4. T. 3. /. 2, Barrel. Rar. T. 1325ƒ. 19. Regekf. Conch. T. 10. ƒ. 37. Knorr Verzam. LD. PI. 27. f-2, 3. Deeze, die by de Heer Houttuyn-het fpiraale Topje blykbaarer heeft dan de voorgaande, noemt zyn Ed. de geele Mol.- Haar geele oppervlakte is met vier breede bruinachtige Banden uitgemonfterd. Zy is zeer glanzig, en wordt van de inlanders veel tot het gladmaaken der Pifangbladeren, daar zy tabaksrolletjes van maaken, gebezigd, hebbende voor 't overige ook de geftalte van eenen Mol- 10. Gewolkte Agaate Kliphooren.. Cyprcea amethyjlea. Porfeleinhooren? die de Schaal eenigermaate fpiraal getopt T aan de zyden met een dikke korst, op de Rug. violet heeft. Cyprcea Testa fubturbinatalateribus gib' bis corticatis, Dorfo violaceo. Linn. Muf. L. U. 569* N. 186. Rumph. Rar. T. 39. f. Q. Pet. Gaz. T. 32* f. 10. List. Conch. 4. S, 9. C. 3. T. 4. ƒ. 3, Knorr "Verzam. V. D, PI. 28. f. 5. Daar zyn eenige Porfeleinhoorensdie ds Rngpaarsch- ach*  PORSELEIN-HOORENS. PORSELEIN-HOORENS. 5641 achtig blaauw of violet hebben, dewyl het fterk water aan derzelver Schaal zodaanige kleur geeft. Zou ook die kleur aan dat Exemplaar, van groote als een duiven-ey, 'twelk Linweus tot deeze bepaaling der Kenmerken aanleiding gegeeven heeft, op dergelyke manier bygezet zyn? De aangehaalde immers, van Rumphius voerende .den naam van Gewolkte Agaate Kliphooren, is op de Rug niet zo gekleurd. 11. Muis. Cyprcea lurida. Porfeleinhooren, die de Schaal eenigermaate fpiraal getopt heeft, muisvaal met t^ee fiaauwe Banden, de enden geel met twee zwarte Vlakker. Cyprcea Testa fubturbinata lurida fubfasciata, extremitcstibus luteris nigro- bimaculatis, Linn. Syst. Nat. XII. Gualth. Test. T. 13. ƒ. 1. Bonann. Recr. III. T. 251. Souris. Argsnv. Conch, T. 21. (18) ƒ. C. Adans. Seneg. 1, T. 5. f. D. De kleur van deeze is, volgens Gualthieri, glanzig bruin, volgens d'Argenville grysachtig. Hy noemt ze la Souris, dat is de Muis, dewyl zy ook als twee Oogen aan het end beeft, die zich helder vertoonen. Adanson merkt aan, dat zy van onderen witachtig is, van boven muisvaal en aan de enden roodachtig, met twee zwarte Stippen, Men vindt ze, volgens Bonanni, veel, aan de Kust van Napels en Siciliè'n, alwaar zy Porceletta getyteld wordt. 12. Kievits-Hooren. Cyprcea vanelli. Porfeleinhooren, die de Schaal eenigermaate fpiraal getopt fceeft met geelachtige Stippen, endeenden bruin gevlakt, met eene rosfe Mond-opening. Cyprcea Testa fubturbinata maeulata punBis lutescentibus, Extremitatibus fusco-maculatis, Fauce rufa. Linn. Muf. L. U. 562. N. 180. Pet. Gaz. T. 05. ƒ. 13. Knorr Verzam. IV. D. PI. 9. f. 6. De vïakkigheid, naar die der Kieviis-eijeren gelykende, heeft den bynaam gegeeven aan deeze foort, die ook maar de grootte van een Duiven-ey of daar omtrent hadt, In het exemplaar van de Koningin van Sweeden. 13. Scherpmond. Cyprcea lota. Porfeleinhooren, die de Schaal eenigermaate fpiraal getopt heeft en wit, met elsachtige Tandjes. Cyprcea Testa fubturbinata alba, Denticulis fubularis. Linn. Muf L. U 570. N. 187- Deeze foort, in het Sweedfche exemplaar flegts de groote hebbende van een Mosfchen-eytje,. behoort zekerlyk onder de kleinften van dit Geflacht. Men zal ze by 't Speculatie-goed moeten opzoeken. 14. Dunfchaal. Cyprcea fragilis. Porfeleinhooren, die de Schaal fpiraal getopt, eyvormig , graauwachtig rood gegolfd en flaauw gebandeerd heeft. Cyprcea Testa turbinata ovata glauca, Testaceo-undatafubfasciata. Linn. Muf. L. U. 570. N. 188. Rond. Aq. II. p. 102. Gualth. Test.- T. 16. f. Knosr Verzam. VI. D. PI. 13. /• 2. Deeze is veel grooter, ja overtreft de grootte van een gemeen Hoender-ey, doch tevens zeer broosch of dunner van Schaal dan de meeste overigen; weshalve men 'er den naam- van Dunfchaal aan toegeëigend heeft- In geftalte zweemt zy anders veel naar de gewoone Getygerde Kliphoorens'? doch heeft haar afkomst uit de Mdddellandfche Zee. n. Stompe, die geen blykbaare Spits: hebben.. Tf. Moeren-Euikje. Cyprcea CapuK Porfeleinhooren, dies is Schaal; v«t¥3M«afkmp|dne!.aruig met &sn Buit heeft, van achteren ftompachtig. Cyprcea Testa obtufa triquetro- gibba, postice obtufmscula. Linn. Muf. L. U. 571- N. 189. Bonann. Recr. III. T. 2. PI. 23. ƒ. 6, 7. Door deeze Kenmerken wordt een kleiner flag van Getygerde Kliphoorens aangeweezen , die men, wegens de gedaante der vlakken, niet oneigen, Mazelen noemt, en een andere foort, welke de vlakken rood heeft, Roode Mazelen. By Rumphius komen zy, hoewel niet aangehaald zynde, Plaat 38 , letter P, O, beiden voor. Men vindt ze in Oostindiên, en de laatften zyn niet gemeen. PORSELEIN-HOORENS. ST. Ifabelle. Cyprcea ifabella. Porfeleinhooren, die dffl Schaal ftomp en rolrondachtig heeft, aan de enden geel. Cyprcea Testa obtufa fubcylindrica, extremkatibus Puteis. Linn. Muf. L. U. 574. IV. 195. Ifabella. Rumph. Rar. T. 39. /• G. Argenv. Conch. T. 21. (18) ƒ. P. Pet. Amb. 16. ƒ. 16. Gaz. T. 97. ƒ. 16. List. Conch. 4. S 9. Q. 2. T. 2. ƒ. 2. Kn^rr Verzam, IV. P. PL 9- f- 5- Deeze heeten Ifabellen, naar eene kleur van dien naam, tusfehen wit, geel en bleekrood, hoedaanige zy hebben, en fomtyds met eenige fyne zwarteftreep. jes overlangs getekend, fomtyds geheel wit doch air toos aan de enden oranjekleur zyn. Zy komen aan de eilanden Mauritius en Madagascar voor, zegt LiNn«us, en vallen zeer klein. III. Die een Navel hebben of genaveld zyn. 22. Blaauwachtige Porfeleinhooren. Cyprcea onyx. Por~ feleinhooren , die de Schaal gekaveld , van onderen bruin, van boven witachtig heeft. Cyprcea Testa urnbilicato fubtus fusca fupra albida. Linn. Muf. L. U. 574. N. 196. Bonann. Recr. III. 7. 255. Porcellana ccerulea. Rumph. Rar. T. 38./. G. Gualth. Test. T, 15» ƒ. N.- De aangehaalde van Rumphius voeren den naam van blaauwe Slangehoofdjes, als in geftalte veel met de zogenaamde Slangekoppen, of liever met de Mooren Buikjes 0ve;éénkornende. By het voor-end hebben zy, zo wel'als de volgende, in plaats van fpitsje eene indrukking , gelyk een Navel, welke baar dan genaveld maakt. De Schaal heeft de grootte van een duim; zy is van onderen zwartachtig, van boven witofamethystkleur met twee geelachtige Banden, Zy vallen in Oostindiên. 23. Verborgene Porfeleinhooren. Cyprceaclandeflina. Por? feleinhooren, die de Schaal genaveld heeft, met zeer fyne geelachtige dwars-Streepjes, doorgaans famenloopende. Cypraa Testa umbilicata , lineis transverfis fubtilisfimis fiavescentibus , pasfim concurrentibus. Linn. Syst. Nat. XII. Dit Porfeleintje, niet grooter dan de zogenaamde 'Ezeltjes of Pisjebedden, is door J.Zoega waargenomen. Het heeft de Schaal glad en loodkleurig, met een of twee bleeke Banden, van onderen wit en ongevlakt. 24. Beknopte Porfeleinhooren. Cyprcea fuccintïa. Porfeleinhooren, die de Schaal genaveld heeft, met de bin» nenrte Lip aan ieder end gerond. Cyprcea Testa umbü licata, Labio interiore utraque extremitate rotundato. Linn. Muf L. U. 575. N. 197. Deeze is kleiner dan een duiven-ey, broosch van Schaal, langwerpig, eyvormig, roodachtig, met twee ftreepswyze wirre Banden. 25. Gegolfde Porfeleinhooren. Cyprcea ziczac. Porfelein' hooren, die de Scnaal genaveld heeft, van.onderen getfl met bruine Stippen, aan de enden twee bruine Vlakken hebbende. Cyprcea Testa umbilicata , fubtus lutea Punüis fuscis, Extremkatibus Maculis duabus fuscis. Linn. Muf L. U. s75 N 198. Bonann. Recr. III. T. 242. Concha Veneris undatim depiBa List. Conch. 4. 5. 9- C 3. 71 i. f. r. Pet. Gaz- 7. 12, ƒ. 7. Seb, Kab. III. 7. 15 ƒ 19. n. b, c, d. Knorr Verzam. VI. D. PL n.f. 5. Deeze beeft maar de grootte van een mosfehen* eyo  PORSELEIN-HOORENS, gytj'e. Zy is van onderen geel met zwarte Stippen, van boven witachtig met bleeke golfswyze Streepjes: van achteren uitpuilende en wederzyds bruin. 26. Zwaluw. Cyprcea Hirundo. Porfeleinhooren, die de Schaal genaveld, van boven blaauwachtig, aan de enden met twee bruine Vlakken heeft. Cyprcea Testa urniilicata, fupra ccerulescente, extremitatïbus Maculis duabus fuscis. Link. Muf. L. U, 576. N. 199. Pet. Gaz. T. 30. f 3- Zy is niet grooter dan de voorgaande foort; Van deeze vier foorten wist Linmeus de woonplaats niet. 27. Ezeltje. Cyprcea afellus. Porfeleinhooren, die de Schaal genaveld heeft en wit, met drie bruine Banden* Cyprcea Testa umbilicata alba, Fasciis tribus fuscis. Linn. Muf. L. U. 577. N. 200. Bonann. Recr. IJL f. 236. Bareel. Rar. T. 1326. ƒ. 27. Afellus. Rumph. Rar. T. 39. f. M. Argenv. Conch. T. 21. (18) ƒ. T. Gualth. Test. T. 15./. M. Pet. Gaz. T. 97. ƒ. n. Amb. T. 16. f. 18. List. Conch. 4. S. 9. C. 6. T. 3. ƒ. 2. Adans. Seneg. I. T. 5. f. H. Knorr Verzam. IV. D. PL 25. ƒ. 3. Deeze zeer bekende Porfeleintjes voeren den naam van Ezeltjes,om dat zy over de Rug drie breede bruine, fkeepen hebben, even als of 'er drie zakken op een Ezel gelegd waren, of liever, even of'er twee witte zakken lagen óp de rug van een zwarten Ezel; gelyk Rumphius fchynt te willen. Die overéénkomst, egter, is zeer ver gezogt, en ik geloof, dat haar naam veeleer afkomftig zy van een Kaapfen Ezel, die op dergelyke manier geftreeptis, of van Pisfebedden, in 't latyn Afelli; naar welken zy in grootte byna gelyken. Hoe 'tzy, men kan ze by 't pond koopen, wegens haare menigvuldigheid. Zy onthouden zich aan de Maldivifche Eilanden, zegt LiNNmus. 28. Dwaalende Porfeleinhooren. Cyprcea erronea. Porfeleinhooren, die de Schaal genaveld en met een geiyke roodachtige Vlak heefr. Cyprcea Testa umbilicata MaSula Testacea cequalL Linn. Muf. L. U. 577. JV. 202. Deeze is nagenoeg van grootte als den voorgaanden. IV. Die een breeden Zoom hebben, of gerand zyn. 29. Harlekyn. J^yprcea cribrarice. Porfeleinhooren, die de Schaal genaveld en gerand geel heeft, met ronde witte Stippen. Cyprcea Testa umbilicata marginatalutea, Pimttis rotundis albis. Linn. Muf. L.U. 577. N. 201. Argus minor. Argenv. Conch. T, 21. (18) ƒ. X. Pet. Gaz- T. 80, f. K. an T. 8. ƒ. 3 ? List. Conch. 4. S. 0. C. 6. T. 3./. 2. Regenf. Conch. T. 12. ƒ. 74. Knorr Verzam. II. D. PI. 16. f. r. wit geplekte Agaate Kliphooren. Rumph. Rar. PL 39. ƒ. R, Ren Porfeleintje■ dat de gedachte kenmerken hadt, gaf aanleiding tot deeze foort, waar toe ook de zogenaamde Harlekyn fchynt te behooren- Het wordt van d'Argenville de kleine Argus getytelt. 30. Guineefche Munt. Cyprcea moneta. Porfeleinhooren, die de Schaal met een knobbeligen Rand en witachtig heeft. Cyprcea Testa marginato-nodofa albida. Linn. Muf. L. U. 578. AT. 203. Bonann. Recr. III. f. 233. Barkel. Rar. T. 1326. ƒ. 26. Moneta Nigritarum. List. Conch 4. & 5» C. 8. 7.1. ƒ. 3, 4. Thoracium vulgare Jive Cauricium. Rumph. Rar. T. 39, ƒ, C. Gualth. Test. 2V 14* ƒ• 4> 5» Momoie de Guinée, Argenv. Conch, T. PORSELEIN-HOORENS. 5643 2r. (18) ƒ. K. Pet. Amb. T. 16. f. 14. Gaz. T. 97, /. 8. Knorr Verzam. IV. D. Pl. 24. ƒ. 4. Deeze, die men Guineefche Munt noemt, hebben haaren naam daar van, datzy, aan de Kust van Afrika menigvuldig vallende, als daar door vrouwlieden worden gevischt, die ze dan afwasfehen, fchoon maaken en uitzoeken, waar na zy voor geld gangbaar zyn.Het is de eenigfle muntfpecie aan een gedeelte dier kust, en wel in 't Ryk van Kongo; de Pt&d Loanda, welke de hoofdftad is van Angola: doch zy maaken eenig verfchil daar in, en het zyn anderen, die men in 't gebied der Portugeezen aan de Kust van Afrika gebruikt, verfchillende van die Hoorentjes, welke aan de eigentlyke Kust van Guinéa voor geld worden uitgegeeven,. en aldaar met fchepen aangebracht. Of dit nu de genen zyn, die men onder den naam van mannetjes van de wyfjes afzondert, en minder acht aan de Kust van Kongo, volgens Bonanni,. zou ik niet durven bepaalen, dan alleen, dat die van deeze foort de rechte zogenaamde Guineefche Munt zyn, overéénkoinftig met de genen, welke jaarlyks in menigte aan de Maldavifche Jutlanden, in den Indifchen Oceaan, gevischt, en van daar, by geheele fcheepslaadingen , naar Bengalen en Siam gevoerd worden , om voor de Indiaanen tot eene geldfpecie te ftrekken. Doch het fchynt dat nog andere Hoorentjes ook daar toe gebruikt worden. Met deeze foort wordt de gemeene geelachtige Kauris, dier men hier te lande, by't pond, voor weinig prys kan koopen, bedoeld. Dezelve valt ook, zo Linnjeus aanmerkt, in de Middellcmdfche Zee, by den uitloopvan den -Nyl. e 31. Blaauwe Kauris Cyprcea annulus. Porfeleinhooren:. die de Schaal gerand en de Rug met een geelen Ring omgord heefr. Cyprcea Testa marginata, Dorfo annulo jtavo circumdato. Linn. Muf. L. U. 578. N. 204' Rond. Test. 2. p. 103. ƒ. 4, Thoracium quadratum* Rumph. Rar. T. 39./. D. Gualth. Test. 14. f. 1,. 2. Pet. Gaz. T. 6. f. 8. Knorr Verzam. IV. D. Pl. 0 4- PL 16. ƒ. 4. v J Zonderling is *t, dat Linnsius hier, waarfebynlyk door verhaasting, van Thoracium quartum gemaakt hesft Thoracium quadratum, 't welk een geheel onovereenkomftig denkbeeld geeft van deeze Hoorentjes. Rumphius zegt, wy noemenze Theracia, dat is BorstJtukjes, om dat zy zeer wel gelyken naar een borstftuk van een wapen, en deeze is van dezelven zyne vierde foort. Het komt my voor, dat de Kaïwisfen in 't algemeen meest naar zekere borstfchilden van de oude wapenrusting gelyken. Porcellana Thoracica, tta vocatur, quia haud multum abfimilis est munimento il~ loferreo, quo Pettus in Bello tegitur et (quod) Thorav vocatur. Gualth. ad Tab. 14. Aan deeze foort geeft men den naam van Blaauwe Kauris, om dat zy op de Rug, binnen den geelen kring, eenigermaate blaauwachtig of loodkleurig zyn; doch deeze kleur verbleekt door den tyd, en dan wordenze over 't geheel asebgraauw, hoedanigen ik vind zegt de Heer Houttuyn, dat aan de Kust van Kongo, in Afrika„ meest gewild zyn. In deeze is de Rug zo duidelyk niet van den Rand-, als door den gezegden oranjekleurigen kring, onderfeheiden.- Men maakt dezelve fomtyds, zo wei in de voorgaande als in '& foort, door feonst paarschachtig blaauw of vio ïig 3  S«W PORSELEIN-HOORENS. rig, als wanneer men 'er, te recht, den naam aafl geeven kan van Blaauwe Kauris. Deeze zyn op Amboina gemeen , maar de rechte Kaurisfen niet, zegt Rumphius, voegende daar by, dat de Chineezen'er, tot medicyn, gebruik van maaken. 32. Geplekte Porfeleinhooren. Cyprcea caurica. Porfeleinhooren, die de Schaal heeft met eenen ongelyk knoobeligen Rand, wit en bruin geftippeld, de Rug tegelroodachtig, gewolkt. Cyprtei Testa margine gibbo incequali . albido fusco-punElato, Dorfo nebulato-lestaceo. Linn. Syfl. Nat.XII. Rumph. Rar. T. 38. /. P. Gualth. Test. T. is-f X. Zodaanig eene vind de Heer Houttuyn onder zyne Kaurisfen, doch de Mazelen van Rumphius fchynen, zo min als de aangehaalde van Gualthieri, hier toe betrekkelyk te zyn. 33. Wit-Oogje. Cyprcea erofa. Porfeleinhooren, die de Schaal met een afgeknaagden Rand , op 't midden geel met witte Stippen, aan de Z, den mer een bruinachtige vlak heeft. Cyprcea Testa derofo-marginata fiavo albo-puniïata , Lateribus Macula fubfusca. Linn. Syst. Nat. XII. Thoracium oculatum. Rumph. Rar. T. 39. ƒ. A. Gualth. Test. T. t$. f. H. List. Conch. 4. S. 9 C. 6. T. 2. /. 1. Pet. Gaz. T. 07. f. 19, Knorr Verzam. VI. D. Pl. 20. /. 4- Deeze noemt Rumphius Wit-Oogje, waar van de reden blykbaar is. Men vindtze aan 't eiland Mauritius, thands ïlsle deFrance, 'en aan dat de l'Ascenfion, volgens Linn/eus. De grootte was als een duiveney. De breedften zyn de mooiften. 34. Brandvlakje. Cyprcea fiaveola. Porfeleinhooren, die de Schaal met een afgeknaagden Rand heeft, op de Rug geelachtig is met witte Stippen, aan de Zyden met fiaauwe bruine plekjes hier en daar verfpreid. Cyprcea Testa derofo-marginata flavescente albo punftata; Lateribus PunSlis fuscis obfoletis fubfparfis. Linn. Muf. L. U. 581. N. 209. Deeze hadt, in 't Koninglyk Sweedfche Kabinet, flegts de grootte van een mosfchen-eytje: zynde van boven en van onderen geel. doch aan de enden wit. De Heer Houttuyn geeft 'er den naam van Brand vlakje aan, die fomtyds ook wei aan de voorgaande foort gegeeven wordt. 35. Geelfmetje. Cyprcea fpurca. Porfeleinhooren , die de Schaal een weinig gerand, geelachtig, met geel bcdaauwd, aan de Zyden bruin geftippeld heeft. Cyprcea Testa fubmarginata lutescente, luteo irrorata, Lateribus fusco punttatis. Linn Syfl Nat. XII. Deeze, uit de Middellandfche Zee, heeft de Schaal eyvormig, glad, geelachtig, met bleekere of donkerer vlakken dicht befprengd; den Rand van boven gekarteld, bruin van kleur: de binnenfte Lip van achteren met de tip omgeboogen. Zulks is eigen aan deeze foort, zegt Linnsus, die verder aanmerkt, . dat de Schaal van deeze fomtyds ongevlakt en blaauwachtig doorfchynende voorkomt, zonder Tanden, en niettemin in volkomen grootte; waar uit blykt, zegt ayn Ed., dat die van deeze foort haaren ouden rok afwerpen. Zodaanigen zullen de Wyfjes zyn, daar Rumphius van fpreekt. Wy noemenze, derhalven, Geelfmetje. 36. Draakenhoofdje. Cyprcea flolida. Porfeleinhooren, die de Spbaal gerand en ascbgraauw heeft, met een P.ORS£LE1N-UOORENS> bruinroode vierkante Vlak. Cyprcea Testa vttargbMt cinerea, Testaceo Qniadrato variegata. Linn. Muf. L, IL 580. N. 207. Argenv. Conch. T. 21. Volgens de afbeelding van d'Argenville, hier aangehaald, moet deeze het Draakenhoofdje zyn van Rumphius, want de gezegde Vlak ondergaat veelerley veranderingen, en beeldt nu eens 't ,één, dan het ander uit, en fomtyds zyn 'er, in plaats van ééne, verfcheide roodachtige Vlakken op. Zy vallen wei-, nig grooter dan een mosfchen-eytje. 37. Kakkerlak. Cyprcea helvola. Porfeleinhooren, die .de Schaal gerand en driekantig gebult heeft, met witte Stippen, van achteren uitgeknaagd, van onderen ongevlakt geel. Cyprcea Testa marginata. triquetro gibba albo puntcata, postice erofa, fubtus flava immaculata. Linn. Muf. L. U. 569- N. 206. Knorr Verzam. VLD. PL 14. /• 6, 7- Deeze fchynen naast te gelyken naar die, welken Rumphius Kakkerlakje noemt, zynde ruim een lid van een vinger lang en hoog gebult, op de Rug vol rosfe, zwarte en hoog geele Spikkeltjes, waar tusfehen eenig blaauw loopt; doch deeze Sprikkeltjes zyn een groote verandering onderhevig, en fomtyds beflaat het bruin byna de geheele Rug. 38. Starretjes. Cyprcea ocellata. Porfeleinhooren, cnt'$tyt/ )0F«/ 93fcn> Icl enz. Het komt voor, by Cazella inSpanjen, aan den berg St. Flora in Italiè'n, in ronde Nieren; by Hafnerzell in gemeene Kley, en by Pfaffenmuth in glimmerige verharde Kley; in 't Bisdom Pasfau, by Regensburg; by Platte, in Bohemen, in Rotsfteen, en by Schlackenwalde in Zwavelkies: in Saxen by Altenburg met Wolfram, ais ook by Ehrenfriedrichflorf en op andere plaatzen: in verfcheiden Hesfifche bergwerken in witte Kwarts en by Nagyay in Sebenburgen met Kies vererts: ook in 't graavfchap Glatz, in verfcheiden provinciën van Sweeden en in noordelyke deelen van Engeland, in Cumherland, enz. Het vale zeer fraai op Ceylon in Oost* indiën. In 't algemeen vindt men *t of met laagen of met nesten, voornaamelyk by Tin- en Yzergangen. Op 't gevoel is het fmeerig en kleurt zonder eenige bereiding, als bekend is, met loodkleurige flreepen, af» Het laat zich met een mes gemakkelyk fchaaven en fnyden, doch is tevens broosch en gantsch niet zwaar. Van zuuren wordt het naauwlyks aangetast, dan dat zy 'er geelachtig door kleuren en op het bygieten van een loogzoutig vogt een waare Yzer-Oker vallen Iaaten. Met Zwavel geroost, wordt bet byna geheel van den Zeilfteen aangetrokken. Smelt msn het Potloodt met drie deelen loogzout, en lost dan de klomp op, in water, zo blyft een graauw poeijer"over, dat met zuuren opbruischt, en ten deele zich als glasachtige aarde vertoont. De oplosfing heeft eene blaauwachtig groene kleur, en geeft, wanneer daar zuuren op gegooten worden, een flegt Berlynsblaauw. Sublimeert men het met Sal Armoniak, zo krygt men geele Bloemen.. Smelt men het met vier deelen Zwar~ tenVloed, zo wordt de vloed groenachtig; doet men nog twee deelen Witten Vloed en één deel Pek daar by , zo krygt men een olvftleurige Slakke- Brengt men het met drie deelen Zand en drie deelen Potasck in 't vuur, zo krygt men een groenachtig wit Glas. Met even veel Borax fmek het niet, maar met viermaal zo veel wordt het een groenachtig en met agt deelen een donkergroen Glas. Met viermaal zo veel Zy/avel vloeit het ,  POTLOOD. POTLOOD» S64.7 in verfcheiden plaatzen van Duitschland, onder de kley, van welke fmeltkroezen en der gelyk tuig gemaakt worden , die tot fmelten van Metaaien vericheidenmaalen gebruikbaar zyn, maar het Loodglans en de Zouten niet genoeg wederftaan. Zo wordt het Potlood ook van de Pottebakkers dikwiis gebruikt, oin de vaten, die zy bakken, eenen yzerglans te geeven. In reuzel gemengd dient het om yzerwerk tegen roest te bewaaren, mids dat het zelve heet daar mede bertreeken worde. Tot gladmaaking van allerlei hout. werk, ja zelvs van yzer, dat ergens tegen aan fchuurt of in malkander draait, is het beftryken met enkel Potlood zeer dienftig. Ook doopen de paruikemaakers het haair, dat zy in den oven bakken willen, eer zy het zelve in"'t deeg doen, ia water met Potlood gemengd, om het geel worden voor te komen. 2. Bruinfteèn. Molybdcenum magnefia. Potlood, door wryving zwart wordende. Molybdcenum tritura atra. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. 25. Sp. 2. Magnefia paruin Martialis. Cronst. Min, 116. Magnefia Vitriariorum. Baum, Min. I. p. 269. Ferrum intratlabile fuscum inquinans &c. Syst. Nat. 176. N. 8. Ferrum nigricans fplendens e Centra radiatum Wolt. Min, 31. Ferrum Mineralifatum £jV. Wall. Min. 269- Magnefia Fuiiginofa, Particulis acerofis nitens, fragilis, Manus inquinans. Wall. Syst. Min. I. p. 342, Hier komt die ftoffe, welke gemeenlyk Magnefia of Magnefia Vitriariorum, in Frankryk, Magnefia of Mangamife, in Engeland, Manganefe geheeten wordt. De oirfprong van dien naam is duister. Zou het wegens de zuivering van't glas zyn, datzy helderer en fchorner maakt en deswegen ook genoemd wordt SapoVitri, dat is Zeep van Glas; of wegens eenige gelykenis naar den Magneet, in dien opzichte? Plinius fchryft van een Magneet, die van 't eiland Magnefia afkomftig was: maar als een erts vindt ik by hem niets van dien naam. Daar is een Magnefia, voortkomende uit het kalkachtig overblyfzel der onzydige zouten, die men Witte noemt; maar deeze, geheel daar van verfchillende, voert te recht den naam van Zwarte, en wordt in Duitschland SSraunfieilt / dat is Bruinfteèn, ger tyteld. Deeze ftofFe komt in Sweedsch Oostgothland in onzuivere roode Kwarts en Veld-Keizete voor: in Engeland, in Frankryk en bySchneeberg in Duitschland, vindt men ze in doorfchynende Kwarts; by Osnabrugge in Westphalen, inOkerige Kalkfteen; by Ilmenau in G:psSpaath; in Saxen en Hongariê'r. in Kalkfpaath en melkwitte Kwarts; voorts op verfcheiden plaatzen in Italiln en Duitschland. Zy valt in gangbergen in Piemont en by Ilefeld op den Haarts, als ook in Sileziê'n: in Vlotbergen, aldaar by Goldberg, enz. Men treft 'er zelvs blyken van aan, in de asch van verfcheide Plantgewasfen. Gelyk meer ftoffen van een duisteren aart, zo heeft deeze inzonderheid groote verplaatzingen ondergaan in de ftelzelen der Mineralogisten. Allen, byna, hadden zy dezelve voorheen onder de Yzerftoffen gefchikt, .en Wallerius noemde ze zelvs, Gemineralizeerd Yzer, met eene befmettende roetachtige Erts en verfpreide famenloopende Streepen: maar naderhand heeft hy ze onder de Steenen, en wel tusfehen de Bafalten en Leyfteen geplaatst, maakende met de witte kalkachtige, en roode, die men Wolfram noemt, benevens Zz 2 den liet zo dun, dat men 't in vormen gieten kan. In geene deezer proeven levert het een Koningje uit, daar toe behoorende. In een hevige vlam brandt het rood, wordt ruuw en fcherp als zand; maar roost men het dan op nieuws tusfehen kolen, zo neemt het zyn eerfte eigenfehappen weder aan: ten zekeren bewyze, dat deeze van een brandbaare grondftof afhangl/k zyn. De Ouden hielden het Potlood voor een waare Lood' Erts, doch in geene proeven vertoont zich daar van eenig het minfte fpoor. Anderen hebben het voor een Spiauter-Erts gehouden, wegens zyne ongemeene vlugheid in't vuur. Eenigen hebben het, met Cronstedt, als tinhoudende aangemerkt, maar in de Altenburgfe, Glatszifcbe, Eegensburgfe en Finlaudfe ftoffen, openbaart zich niets daar van. Die MineraJogist heeft het aangemerkt als een Zwavel, welke met Yzer ea Tin verzadigd en daar door als gemineralizeerd is; doch hoe kan men de beftandigheid in een beflooten en gemeen vuur daar mede overéénbrengen, terwyl de Zwavel van't vuur zo ligt aandoeningen heeft ? En aan de veelheid van Metaal kan men 't niet toefchryven: want door een geweldig vuur heeft men bevonden, dat van het Sweedfche meer dan drie vierde deelen vervliegen, en het overblyfzel omtrent een vyfde deel Yzer geeft. Andere foorten verliezen veel minder in het vuur, en in beflooten vaten blyft het onveranderd. Het is derhal ven uit de geftalte en hoedaanigheid veeleer te denken, dat het, behalven Yzer en esne brandbaare zelvftandigheid, niet dan aardachtige deelen bevatte, en dus veeleer tot de Talk of Glimmer behooren ; gelyk Justi het ook Mica Pi&oria genoemd hadt, en hier in, zo door Linnjeus als door Wallerius, was nagevolgd geweest. Thands noemt de laatfte het zelve: Tzer, dat geknaagd is, vlug, gemineralizeerd, met een zwartachtige fchubbigeErts, tot tekenen dienfiig, naar den Zeilfieen niet luisterende. Van het Potlood, nu, zyn aanmerkelyke verfcheidenheden. Men heeft het geheel los te famenhangende, in het Wurtembergfe, in Bekomen en Hongariè'n. Dit is best tot kroezen, als ook om glad te maaken: wat vaster, korrelig in Sweeden, fchubbig in ItaliSn, bladerig en glanzig, met rechte blaadjes, zonder bepaalde geftalte, in Sweeden, Saxen en Groenland; met dobbelfteenige blaadjes , Potlood-Steentjes genaamd, voornaamelyk in Upland en met golfachtige blaadjes, by Altenburg in Saxen, dicht op de breuk: Stahlderb, by Keswig in Engeland; hier van worden, door zaagen, de beste Potlood-Pennen gemaakt, welke, dewyl 'er geen zwavel mede gefmolten is, aan 't vuur niet ontvlammen: glanzig in de Kwartsgang by Schlackenwald in Bohemen. Zodaanig komt het ook, in Kwarts gegroeid, van Bitsberg in Sweeden en met Wolfram van A.tenburg in Saxen. Het Ceylonfe is doffer en veelal befmet met geele Yzer-Oker. Tot fchryfpennen wordt bet Potlood voornaamelvk in Engeland, te Neurenburg en Berlyn, verarbeid. De flegte foorten worden ten dien einde, na dat zy fyn gemaalen zyn, met Zwavel gemengd, en gefmolten zynde in yzeren vormen gegooten; waar na men het, verkoeld zynde, in bekwaame ftukjes tot Potlood-Pennen zaagt, die in Hout gezet worden en vastgelymd. Wegens zynen vuurbeftendigen aart mengt men het,  5642 POTLOOD, POTLOOD. den Steen van Perigord, daar van een Geflacht, onder den tytel van Lapides Magmenfes, die hy meest uit kalkachtige Aarde oirdeelt te beftaan, welke door eenige zwavelige ftofFe meer of min gekleurd zou zyn. Immers, hoewel fommige Bruinfteèn Yzer geeft, zyn 'er doch anderen, die Diets daar van bevatten. Zie SSerfucy »6« 9?*uwfï(itt. @tocf£orms. SS«f;art6. for 1765. XXVII. 58. J>. 251. De Franfche Mineralogisten hebben ze voor een Spiauter-Erts gehouden, hoewel de Duitfche en Sweedfche 'er geen het minfte fpoor van dat Metaal in vonden. Sommigen kreegen 'er Aluin-Aarde, met een weinig Yzer, anderen Kalk-Aarde en wat Koper, uit. Of'er ook een Bruinfleen zy, die eenig Lood bevatte, gelyk fommigen willen, is nog niet zeker. Maar dat 'er ontvlambaare deelen in zy, blykt uit het poffen met Salpeter, en dat hy de Vitrioolzuuren, die men 'er van overhaalt, vlug maakt, als ook de Kalk van Bismuth, daar mede gefmolten wordende, tot volkomen Bismuth herftelt. Hy is, met dat alles, een lighaam van eene gantsch byzondere natuur; maar voor een byzonder Metaal kan men het geenzints houden. Wat de eigentlyke hoedaanigheid aanbelangt, is de Bruinfteèn gemeenlyk broosch en wel ruuw op 't aantasten, maar niet hard. Hy kleurt ook doorgaans af en zuigt dikwiis het water, dat men 'er opgiet , fterk in. Hy ontbindt zich, meest zonder opbruifchen, doch zelden t'eenemaal, in mineraa. le zuuren. In deeze oplosfingen verliest hy zyne kleur: uit allen laat hy zich door gemeen vuur beftendig loogzout, als een wit of geelachtig, maar door bloedloog als een blaauw Poeijer zakken. Door uitdamping krygt men uit de oplosfing in vitrioolzuur wat Bitterzout, en uit die in zoutzuur roode Kryllallen. Brengt men hem in een fterk vuur, dan verliest hy zyne brandbaarheid of wordt verkalkt, en krygt, ai ware hy wit of bleek, eene zwartachtige kleur, doch, jrret een brandbaare zelvftandigheid op nieuws verzadigd, verliest hy wederom de zwarte kleur. Brengt men hem in een fterk lang aanhoudend vuur, zo fmelt hy tot eene zwarte flakke. Met zeezout of falpeter, in beflooten vaten, over 't vuur gebracht, dryft hy ere zuure geesten daar uit. Smelt men hem met falpeter in 't vuur, dan komt 'er een loogzoutig mengzel van, 't welk in water oplosfende, zo heeft de folutie eerst een groene, vervolgens een roode kleur: na eenige dagen ontkleurd zy zich en laat bruine vlokken oprden grond vallen: maar dat mengzel, zonder ontbinding in water, in de open lucht blyvende leggen , krygt een roodachtig beflag, byna gelyk Kobalt. Den Bruinfteèn met even veel vast loogzout fmeltende, zo krygt men een groenachtig Glas, dat zich met eene amethystkleur in water oplost. Door fmelting met Pis-Zout of met Loodglans ontftaan andere kleuren, naar 't roode trekkende. Maar in kleine veelheid by de Glasfpyzen gedaan, maakt hy de grootfte kleurverandering. Immers door anderhalve grein Bruinfteèn by een loot Frit te doen, wordt groen Glas wit. Neemt men twee of drie greinen Bruinfteèn, zo krygt het Glas een fchoone amethystkleur, die nog fraaijer wordt, wanneer men tot de Ghu-Frith, in plaats van Potasck; mineraal loogzout, en in plaats van gemeenen Bruinfteèn den genen neemt,, die met Salpeter gef mol ten is: doet jrten 'er meer Bruinfteèn by, dan wordt het Glas zwart. Rottekruid en Tinkalk, wederom, verflinden alle kleur, welke de Bruinfteèn aan de Glas-Fritten mededeelt. Ook wordt hy tot verglaazing van 't aardewerk menigvuldig by de Pottebakkers gebezigd. De Bruinfteèn komt in zeer veele verfeheidenheden voor. Ten opzicht van de kleur valt hy, doch zeer zeldzaam, wit. Dus zou men hem by Kongsberg ira Noorwegen, als ook in Frankryk en Hongariê'n, aantreffen. Deeze bruischt met fterk water op, hy brandt in 'e vuur roodachtig bruin, en verwt den Borax, daar mede gefmolten wordende, hoogrood. Hy is zo zagt, dat men hem met een mes kan affchaaven en beftaat gemeenlyk uit kleine kogeltjes, die van binnen geheel ftraalig zyn. Geelachtig, byna als YzerOker, van dezelvde hoedaanigheid, komt hyin Piemontt en by Laon in Frankryk voor: zo ook een roode Bruin, fleen in Piemont en eene roodachtige in Hongariê'n. Gemeenlyk is by van eene donkere kleur, of Staalgraauw met eenen metaliynen glans; altoos yzer en dikwiis tot tien ponden in het centner bevattende, ook altyd afkleurende of befmettende. Dus vindt men ze zeer bard, in Frankryk, Pierre de Perigueux of Perigord genaamd, naar een landfehap van dien naam, welks hoofdftad is Perigueux, in Guijenne, ten noord-oosten van Bourdeaux. Dewyl dit landfehap oudtyds door de Petrocorii bewoond werdt,. noemen fommigen hem Lapis Petrocorius. Men zegt dat hy eerst in dat landfehap gevonden zy. Bomare. wil, dat men 'er dikwiis van de Moeras-Yzer-Erts, welke aldaar zo wel als elders en in ons land gevonden wordt, voor verflyt. Anders is het een zwaare dichte Steen, die men met een mes kan affchaaven, glinfterende, doch weinig afkleurende. Op de breuk is hy geftreept en glanzig, wordt in 't vuur roodach. tig cn hard, fmelt niet ligt op- zich zelve, ontbindt zich naauwlyk in fterk water, maar geeft met Borax een Glas van een hoogroode kleur; weshalven men hem gebruikt in het brandfchilderen. De gewoonfte Bruinfteèn is zeer broosch, zo dat men ze byna niet aan kan raaken, zonder dat hy afmortele, en deeze komt zeldzaam zonder Yzer voor; hoewel by, noch raauw, nocb gebrand, van denZeilfteen aangetrokken wordt. Doorgaans is hy zwart als roet, maar heeft fomtyds een rood of okerbruin beflag, dat men Bruinfteèn-Aarde noemt. Hy komt op Stahlderb voor, zogenaamd, die graauwachtig is, gelyk men ze in Sweeden vindt, of dicht en glanzig op de breuk, al3 glas of Hakken, by Platte in Bohemen.Deeze valt donkerer dan de Stahlderbe. Zo wel in Sileziè'n als in Bohemen en in Siberiën, komt hy fchubbig voor, als uit blaadjes beftaande, die fomtyds fcheef vierhoekig zyn, glanzig; *t zy vlak, 't zy rondachtig. Op die zelvde plaazen valt de Bruinfteèn ook cellig, cylindrisch of ftaaf- en dropfteenachtig, In Sweeden en in Saxen vindt men ze die zeer gelykt naar Glaskop, als meest beftaande uit famengegroeide kogeltjes. Fraaist komt de Bruinfteèn gekryftalizeerd voor, en wel of dobbelfteenig, gelyk men ze, by Goldberg ia Sileziën, op andere foorten zittende, aantreft, of in zeer kleine ongeregelde kryfl-alletjes famengegroeid, by Bmenau. in Thuringen,- met Spaathr of ftasfachtig, hoedaanige dikwiis zo fyn is afohaair, gelyk men ze vindt in de KalKfteen-Groeven, by Lieska en Mort, ia  POTLOOD. in de Saalkreits, fpeelende fomtyds in 't blaauwe. Zo heeft men ze van Sain-Altkirchen, met zeer kleine fyne fpiesjes, glinfterende, op donkerblaauv/en Bruinfteèn , in Spaath. Maar fomtyds zyn deeze ftaafjes fchirlachtig geftreept, leggen nevens elkander en maaken dus een vezeligen Bruinfteèn, gelyk by Felfobania in Opper-Hongariê'n- Grofvezelig valt hy voornaame» Jyk -jn Derbyshere in Engeland, als ook by Ilmenau. • 1% alleraartigfte is de Geftraalde Bruinfteèn, waar van de Heer Houttuyn een fchoon Stuk bezit, dat van Elrich aan den Haarts afkomftig is, op onze Plaat XLHin Fig. 5. afgebeeldt.. Eenigen van deeze ftraaJen loopen evenwydig, maar de meesten fpreiden als uit zekere punten , en door 't vergrootglas blykt, dat het veelzydige of geftreepce ftaafjes zyn, anders veel naar die van 't ruuwe Spiesglas gelykende, en fierlyk uitmonfterende in de witte Spaath. Dus vindt men den Bruinfteèn ook in Sweeden, by Eibenftock en elders in Saxen, by Graslitz in Bohemen, als ook in de Berg Sivelinaop't eilandSkio inde Archipel, zittende gemeenlyk nierswyze in holen en kloven van andere fteenen. 3. Wolfram. Molybdoenum fpuma lupi. Potlood, door wryving rood. Molybdcenum tritura rubra. Linn Syst. Nat. uts. Sp. 3. Magnefia parva proportione Martis Jovis mixta. Gronst. Min 117. Ferrum intraüabile i$c. Syst. Nat. 175. N. 4. Ferrum nigrum radiatunt Jovem adulterans, Wolt Min. 31. Ferrum Arfenico mineralifaturn &c. Wall. Min. 268. Magnefia Cryftallina nigra, fusca vei rubra, intrinfece ftriata, attritu rubens. Wall. Syst. Min. I. p. 344. Spuma Lupi. Vog. Min. 178. Deeze foort, in 't latyn Spuma Lupi getytelt, in 't fransch Ecume de Loup, in 't italiaansch Licafro; voert in Duitschland den naam van SMffttm of Söotfart / dien wy ook gebruiken. Het is een ftoffe die voornaame]yk gevonden wordt op tingangen en fomtyds ook op yzergangen, en wel aders- of ne:swyze, 't zy alleen of met andere ertzen. Somtyds maakt zy den Saaiband van een Ader uit. Zy komt veel in Engeland, by de Tinmynen,-voor, als ook in Saxen, by Zinnwalde, in doorfchynende vette Kwarts; by Orpe, niet ver van Presburg, in fchubbige met granaaten vermengde Kley; by Graupen en in de kruismyn by Schönfeld, niet ver van Schlackenwald :n Bohemen, in Kalkfpaath; by Altenburg met Potlood; by Johangeorgeftad in glimmerige Schiefer-KIey en by Geijer in Saxen in witte ondoorfebynende Kwarts. In Bingenfchacht, by Schlackenwalde, breeken Tingraupen, en by Katharitieberg, in Bohemen, Koperkies daar in. De Wolfram komt wel, in 't uiterlyk aanzien, in de houding tegen zuuren, en in 't vuur, als ook ten opzicht van de kleuring van 't glas, den Bruinfteèn zeer naby, maar is door andere eigenfehappen wederom zeer verfchillende. Zy houdt altoos en wel een aanmerkelyke veelheid,'fomtyds de helft yzer; buitendien ook eenig tin en fomtyds lood. Zy is veel zwaarder dan de Bruinfteèn en geeft fomtyds aan'tftaalflag vonken, doch mortelt fchielyk weg. De kleur is wel roodachtig, doch meest donker bruin of bruinachtig zwart en zy geeft altoos eene donkerroode ftreek. In beflooten vaten dryft zy nog uit de Salpe. ter, nog uit het Zee-Zou:, de zuure geesten; ontbindt zicb ook niet zo volkomen in Salpeter- en Vi» triool-Zuur, en geeft met zoutgeest feboone roode kryilallen, welke zo fyn. als een.haairtje zyn. In 't POTIJAERS. POTZER. 5649 gewoone vuur verliest zy zeer weinig van haar gewicht, en de Kalk, uit haare oplosfingen door loogzouten met bygieten van een zuur ontftaande, is geel of geelachtig, welke kleur zy ook aan Zoutèn, alas en Borax, mededeelt. De Wolfram wordt van fommigen met de Schirl ver. ward, aan welke, zo Chonstedt aanmerkt, ook wel de naam van Wolfram wordt gegeeven. Vogel fpreeks van Wolfram of Schirl, onder den naam van Spuma Lupi. Ook laat Wallerius de Wolfram en andere Magnefiaas, volgen op de Bafaitifche Steenen, welken hy tot de Zeolithen t'huis brengt. Zy verfchilt'er, inderdaad, meer van in boedaanigheden, dan in uiterlyke gedaante, inzonderheid de gemeenfte Wolfram, die grofftraalig is, wordende te Altenbnr* in Saxen dikwiis voor Spiesglas-Erts uitgevent. Fynftraalig breekt zy, met de Zwitters, in de tingangen by Platte in Bohemen. De roode afkleuring moet het voornaamfte kenmerk zyn , om de gene, die dicht, en glanzig op de breuk is, zo wel als de gene die korrelig en bladerig valt, van de tinawttpert / dat groepen van tm-kryfiallen zyn, te onderfeheiden. Voorts is 'er een teerlingfe of dobbelfteenigeJFo//ram, welke Galena Ferri of Yzer-Blende geheten wordt; Spuma Lupi Cubica Wall. Syst. Min. I. p. 345. Deeze valt meest by Joangeorgeftad in Saxen, als ook in de Sweedfcbe Parochie Westanfars, in Westmannland. Haare Dobbeifteentjes zyn op de breuk geftreept en worden dikwiis voor tingratt)5tn gehouden, maar zyn in lang zo zwaar niet. Voorts zien zy ook yzerachtig, waar van de naam, en vallen fomtyds half doorfchynende. Men heeft nog geen byzonder gebruik van de Wolf. ram gemaakt, dan, wanneer zy zo ryk van yzer was, dat het de moeite en kosten waardig fcheen, het zelve daar uit te fmelten. In tegendeel heeft haare bymengtng zeer dikwiis het fmelten der Metaaien uit hunne Ertfen, voornaamelyk die van het Tin uit den Tinfteen, zeer moeielyk gemaakt, dewyl zy 'er, wegeps de zwaarte, door pochen, dat is vergruizen, of wasfehen, niet van afgefcheiden kan worden, en by het tinfmelten het Tin ten deele broosch maakt en bederft. Zonder twyffel zou men ze tot verglaazing van aardewerk en in de glasblaazeryën zo wel gebruiken kunnen, als den Bruinlleen. POT-MUSCH, zie HüiS-MUSCH. POTTEN-KLEY, zie KLEIJEN n. 4. POTIJAERS betekend de zulken, die in het klein zout verkoopen, en dat langs den oever der rlviere, van dorp tot dorp, met de kleine maat. In dien zin, wordt het nu en dan in oude Keuren gebeezigd. Zie Mt'n- H'- V'-D' W-*LL' Handvesten vanD0rdr.bl.25c. POTZER in 't latyn Mimulus, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Didynamia of Tweemachtige Kruiden gerangfchikt; en dus genaamd naar de potzige figuur van den Bloem, die de Bovenlip aan de zyden omgeplooid beeft; de Kelk is vyfrandig en pnsmatiek ; het Zaadhuisje tweehokkig en veelzaadig. Men vindt 'er de volgende twee vreemde foorten in vervat. 1. Virginifche Potzer. Mimulus ringens. Potzer, die opftaat, met langwerpige liniaale ongedeelde Bladen. Mimulus ere&us. Fol. oblongis linearibus fesfüibus. Us», Syft, Nat. XII. Gen. 783. % 423. Veg. XIII. p. Zz 3 4gi,  56So POYTIERSCHAP. 481. Hort. Upf. 176. T. 1. Gron. Firg. 05. Euphrafia Floridana &c. Plok. Amalth 83. T. 393./ 3- Digitalis perfoiiata glabra. Moris. Hifi. H. p. 479. S. 5. T. 8. ƒ. 6. Grotiola Canadenfts latifolia Fl. magno costuleo. Boerh. Lugdb. II. p. 265. Cynorinckium. Mitch. Gen. noy. Dit Kruid, in Virginiln en andere deelen van Noord-Amerika groeijende, vertoont zich als een foort van Wederik-, met een Steng van twee voeten hoogte, die vierhoekig is en glad, zo wel als de Biaden, welke de Steng omvatten en uit wier fchoot eenzaams Bloemen voortkomen, die groot zvn en blaauw, van binnen geel, hebbende de Bovenlip in tweeën, de Onderlip in drieën gedeeld. Het komt op vogti ge plaatfen voort. Zeker gehemelte van drie geiyke ftompe Slipjes, vertoontzichals tanden in den mond, en deswegen maakt Mitciiehus 'èr een nieuw Geflacht van, onder den naam van Hondsfmoel. 2. Peruviaanfche Potzer. Mimulus luteus. Potzer, die kruipt, metevronde Bladen. Mimulus repens Foliis ovaiis. Gratiola Foliis fubrotundis nervofis, Floribus luteis. Feuill. Peru». H. p. 745- T. 34- De Piant, welke Pater Feuillce aan een rivier in 't Ryk van Chili ontdekte, komt, in der daad, ten opzicht van de Bloem, aan dit Geflacht taameiyk naby, inzonderheid, wegens de kantige geftalte van den Kelk. Zy is fchoon geel, van binnen met roode vlakjes in de Keel getekend. Het Kruid heeft lange kruipende Ranken, die uit de Knoopen Wortel fchieten en eyronde Bladen met zeven ribben geaderd, op de kant zaagtandig, glad, fchoon groen. Hy hadtze tot het Genadekruid betrokken. POUDINGES, zie ROTSTEENEN n. 43. POVRE OATS, zie HAVER ru 8. ' POYTIERSCHAP is een woord dat men in de oude Handvesten en Keuren ontmoet, als onder andere in het zogenaamd Aanmerkelyk Bejïuit van de Regeerders, Gilden en Gemeene Neeringen te Dordrecht, tegen de menigvuldige Bannisfementen en Bedevaarten, van den 7 Decemb. 1400. Van dit woord geeft ons de in de oudheden van ons Vaderland zo zeer ervarene Heer Mr. P. H. van de Wall, in zyne uitgegeevene Handvesten van Dordrecht, bl. 368. not. b, de volgende ophelderingen. —— Routier- of JMtterfcfjap betekent ï^oettoaai'öfcijap/ komende van Putier, Puitier, Poi tier , 't -Welk eigentlyk eenen ïtoppclaar te kennen geeft; hier van wordt het gebruikt voor een' ï|ocrccrbet; doch doorgaans voor eenen ïloerentoaarü. Zo leest men in Coflumen van Mechelen: Me J>tlticr£ bie oyj ieötgfje btautoen feiten fal men buut öc ftaöt bannen op fjtm inf fonber berö?amV door Christin^us, Leges Municipal. Mechlin. Tit. II. Art. xiv. te recht overgezet: Lerwnes Conciliatoresque Jluprorum et qui inde vivunt fub capitali poe na in exilium mittendi funt. Kiliaen, Etymolo". in "pMtitt / vertaalt het door Ganeo, Scortator. By de franfche Schryvers der middeleeuw wordt Puterie voor ïjocïtl'n gebezigd; La Combe Dictonaire du Vieux Langiiage Francais in Puterie. Carpent. Glojj. in Puteria. In de vroegere ftads Keuren van Dord, vindt men een geheel Artykel, fpreekende van poutieren en lichte ruinen/ zynde van den volgenden inhoud: Sflceni fa iaat man bie poojtcr i£ enöe op toanöclbaet toi= urn leeft tooJÖc fjt gfjeuangen cnbe öacr of bertoonnen bqsK fceueneii" Die heeft jün Inf bertat enöe öie tecfjtet PRAATZUCHT. faï baer mier rccfiten te toeten oncr ben poe? er mirten jtoaeröc cnbe ober bic toxmöe luDcn mirten raöe cnbe bat toiif öacr öie poorter meöe bertoonnen tocröt $al men te* uenöc Deinen mirtën seinen bonniffe enDctoacr;ngherit);mt enöe niet teghen.étooojöicij en toatr fo toacr fi ttoelic 'gije* bannen op tjaer liif. Men ziet hier uit, hoegeftreng' onze deftige Voorvaders zich, tegen Koppelaars en verleiders van vrouwsperzoonen plachten te gedraa'gen. Aan den anderen kant, vergunden zy eg» ter aan fommigen , om, onder zekere bepaalinge, openbaare Bordeelen te mogen houden, want, in die zelvde Keuren, leest men kort daar na: Sftèm bat gfjeen licfjte tomen ban letten öte gfjemeen jitten om gfjelt nerghenté binnen oer fieöe in bojncelcn $irtcn en 5u[« len noch bcijöeele fjoiiöen anöer£ ban buten öemiöct rj?aft Die buten oer fïcöe gaet op een pont cnbe een iacröiepöojt enöe o« fjacc een 00? fonöec in fïoiien. Uit weike laatfte woorden , fotlötr in (ratten / dat is, uitgezonden in ftoven, tevens op te maaken is, dat de Hoeren zich in de Stoven mochten ophouden. Voorts waien in Dor* dreeht, en in andere Nederlandfche fteden, openbaare Huizen, welken den naam van Stoven droegen. In eene der Keuren wordt als een oud hetKomen op. gegeeven, dat, wanneer een Hoekerfcbip met CabeL jaauw hier binnen was gekomen, de Jongens daarvan met .Meisjes in de Stoven mochten gaan. Te Utr recht hadt men ook dergelyke Stoven, die fomtyds in Mans- en Vrouwen Stoven onderfeheiden zyn. Deezen worden dikwiis met Bordeelen famengevoegd , ten bewyze, gelyk de kundige van de Water, Aanteek. op het Utrechtsch Placcaatb. III. Deel, bl 248. te recht aanmerKt , dat het oneerlyke plaatzen waren. Dit laatfte blykt, onder anderen, uit de volgende Keur: gptcm ^auen en Clercfcen bie fjaniagrf) bJagfjen hechten bjeöcüjfïten of tocöerfeggen enöe Dc.s" fnacfjé toanöefcn in taiicincn in tojöeelcn of fn j?> rOlM'.n ontarneftc Öie (ül een pjoiiifocr hangen enöe cojreiigereit en$. De zo even gemelde Heer van de Watsr is van gedachten, dat déezeSjovettBadffio ven geweest zyn. Doch, fchoon wy niet volmondig durven tegen fpreeken, dat'er, voortyds, bier te lande Badftoven waren, komt het ons egter waarfchynlyker voor, dat men het woord Stoven, in navolging van de Engelfchen, by welken Stew en Stove, fchoon in hunne eerfte betekening een Badfloof aanduidende, meermaals voor een Hoerhuis gebezigd worden0, by onze Voorouderen in den laatstgemelden zin gebruikt hebbe; ten minften, zoniet voor een openbaar Bordeel, egter voor zul keen Huis, dat men, hedendaags, gewoon is een Speelhuis te noemen. Dit wordt waarfchynlyker, als men aanmerkt, dat, volgens de zo even aangehaalde Keur, de Magiftraat'van Dofd aan de Jeugd vryheid gaf, om, wanneer een fchip met Cabeljaauw binnen kwam, indeSftwfi te mogen gaan. Naauwlyks kunnen wy van onze deftige Voorvaderen vermoeden, dat zy zulk6 zouden hebben toegedaan, indien het bekende of openbaare Hoerhuizen geweest waren. PRAATJES, zie PAULLINIA «. r. PRAATZUCHT , is eigentlyk eene geneigtheid tot babbelen en veelvuldig praaten , of het te pas komt of niet. —— De Spraak, zegt zeker geacht Zedefchryver van onzen tyd, maakt eene van de grootfte zoetigheden des menfehelyken leevens uit. Zy is het die de band is der famenleeving; zy is het die ons  PRAATZUCHT. PRAATZUCHT. 5651 Dit is eene der voornaamfte redenen, waarom veele menfchen zo driftig zyn, om al het nieuws dat zywee-i ten op eens uitterafelen: zy rusten niet, voor dat zy het geen zy gehoord, of verzonnen hebben, hebben verteld. Wysgeeren en geleerden zelvs kunnen zelden hunne fraaije uitvindingen of harsfenfchimmen voor zich zeiven bewaaren. Onze driften doen ons getveldigaan; dezoeten verfchaften vermaak, en de onaangenaamen, na vervuld of verdweenen te zyn, Iaaten een ftraalend geheugen achter. Van die driften te fpreeken, herroept het zoete dier driften en harer voldoening. Dit maakt de verliefden zo begeerig om van hunne drift te fpreeken, en brengt veelen zo ver, dat zy zich op de belachlykfte wys niet zelden ten toonftellen, of zeer onvoorzichtig de geheimen van hun hart beklappen. Wy willen gaarne ons verftand, onze kennis vertoonen, wy begeeren, voor aangenaam in den omgang gehouden te worden. Dit maakt veele menfchen fpraakzaam; en fchoon dikwiis hunne wysheid razerny is, en hun geklap het gezelfchap eer doet geuwen en morren dan lagchen, juichen zy egter hunner befpraaktheid toe, en zyn niet te vrede, of zy moeten een uur of drie hunne fpraakdeelen geroerd hebben. Eindelyk, wanneer wy anderen onze denkbeelden mededeeien , ftellen wy ons die denkbeelden voor als in hunnen geest, en dan is het als of wy die denkbeelden, elke reis in een ander verband, bezitten. Wy ftellen ons hen voor als in onze denkbeelden in onzen toeftand, in ons geluk of ongeluk deelende. Zie daar de voornaamfte gronden van dat vermaak 't welk wy in dat fpreeken vinden, en 't welk in de eerfte beginzelen onzer natuur gegrond is. Die verder dit ftuk wil uitgebreid zien, plege den Onderzoeker op de aangehaalde plaats raad; daar.zal men vinden, waarom het vertellen van voorvallen zo aangenaam is, inzonderheid als men 'er zelv' deel in gehad heeft, en waarom grysaards gaarne van den ouden tyd fpreeken. In zyn volgende vertoog onderzoekt hy, waar het van daan kome, dat fommige menfchen veel meer dan anderen tot praaten genegen zyn. Hy ftelt de groote zucht tot praaten vooreerst in de leevendigheid van geftel, en ten tweeden in de verwaandheid. Een geest, die zyne denkbeelden fchielyk op malkander doet volgen, is bekwaamer en genegener tot veel praaten , dan een mensch wiens denkbeelden zich niet dan langzaam vertoonen. Ook gevoelt een leèvendig geftel alles veel leevendiger, de denkbeelden hebben in het zelve eene groote klaarheid, en dit bepaalt den wil des te fterker om die denkbeelden uit te brengen. Een verwaand mensch, zich aanziende voor een groot verftand, is geneigd om zyn verftand te doen kennen; hy houdt zich verzekerd van de bewondering en toejuiching van 't gezelfchap. In tegendeel, een dof mensch fpreekt weinig, om dat zyne denkbeelden zich langzaam vertoonen; eer hy ze in die order gefchikt heeft, waar in hy ze zou kunnen voor den dag brengen, en eer hy 'er woorden toe gevonden heeft, is het gefprek al op een gantseh ander voorwerp gevallen, en komt hy dan evenwel met zyne aanmerking, een minuut of tien na dat zy van pas geweest zou zyn, voor den dag, zo verwekt zy een algemeen gefchater, gelyk elk gezegde noodwendig moet ons in ftaat ftelt, onze wederzydfche behoeftens bekend te .maaken , onze begeertens uit te drukken. De dieren, die in een foort van maatfehappy leeven, minder behoeftens, minder begeertens, minder betrekkingen hebbende, kunnen zich behelpen met die ingefchaapene natuurdriften, welken by hun in veele ftukken de plaats der reden vervullen: maar de mensch zou niet dan eene aller onvolmaakfle maatfehappy kunnen formen, die in geenen deele aan zyne behoeftens voldoende was, indien hy de gaaf niet hadt van anderen zyne denkbeelden duidelyk mede te deelen. Behalven dat, wat zouden de grootfte ver. maaken des leevens zyn zonder de fpraak ? Wat zou de liefde meer zyn dan een bloot dierlyk genot, indien men de tedere gevoelens van een minnend hart niet op de kraehtigfte wys kon uitdrukken ? Wat zou de vriendfehap zyn, indien zy haare aandoeningen niet uiten kon? En, inzonderheid, wat zouden de gezelfchappen wezen, indien men 'er niet fpreeken kon? Een gezelfchap van ftomme menfchen zou geene of eene zeer geringe aangenaamheid hebben. Ik geloof niet, dat ik dit iemant behoef te bewyzen, De ondervinding leert dit genoeg. Ik, voor my, ben geen van de grootfte praters; en, zonder zo ftilzwygend te zyn als de Engelfche Spectator, by wien de fpieren van het aangezicht, door zeer weinig naar beneden te werken, zich inde breedte hadden uitgezet, durf ik verzekeren, dat ik in tien jaaren zo veel niet fpreek als veele dames in|zes weeken. Misfchien heb ik vo weinig drift om myne denkbeelden door middel van myn' tong uit te brengen, dewyl zy gelegenheid genoeg vinden om zich te ontlasten, door middel van myn' pen. Wat het hier van zy, ik kan, zonder my zeer te verveelen, een half uur aan een in een gezelfchap flilzwygen, mits anderen verftandig praaten, of ook zwygen, en my dus vryheid Iaaten my met myne gedachten te onderhouden. Egter moet ik dit zeggen, dat het my oneindig aangenaamer is, wanneer ik ook een woordje kan inbrengen, en dat, ten zy het een gezelfchap is waar ik wat leeren kan, ik meer bemin, onder de fpreekers dan onder de toehoorders te wezen. Is dit nu by my zo, die zo weinig van praaten houde, hoe veel te meer moet het by anderen zo wezen t Deeze begeerte tot fpreeken is in 's menfchen natuur gegrond. De Onderzoeker heeft dit, in zyn 350 vertoog , duidelyk aangewezen. Wy moeten denkbeelden hebben; hoe meer denkbeelden, hoe aaneengefchakelder denkbeelden wy hebben, des te meer vermaaks genieten wy. Wanneer wy fpreeken, hebben wy de denkbeelden der zaaken waar over wy fpreeken; wy hebben die denkbeelden in eenen zekeren trap van duidelykheid, en wy maaken eeneaaneenfchakeling van denkbeelden, in de welke eigentlyk onze redeneering of vertelling beftaat. Dit is de algemeene en eerfte grond van 't vermaak, dat in't fpreeken gelegen is. Nieuwe denkbeelden brengen ons altyd vermaak aanj en zyn die denkbeelden van onze vinding, of liever famenftelling, zy zyn ons des te aangenaamer. Wanneer wy nu aan anderen de nieuwe denkbeelden mededeeien, vertoont zich met dezelven te gelyk het denkbeeld van dat genootene vermaak op nieuws a3n den geest, en dus hebben wy op nieuws vermaak.  S6sa PRAATZUCHT, moet doen, 't welk geene betrekking tot het onderwerp heeft, dat werklyk behandeld wordt. Ook zyn zyne denkbeelden te duister, te verward, hy kan ze niet in orde brengen. En een befchroomde is ftilzwygend, uit vreeze van eene malligheid te zeggen, en uitgelagchen te worden. Deeze aanmerkingen zyn hoofdzaaklyk van den Onderzoeker, doch ook gedeeltelyk van my. Het gene nu onmiddelyk gaat volgen, verzoeken wy onze leezeresfen op zyn'rekening alleen te ftellen, waarom wy ook zyne woorden gebruiken zullen. : „ Men ziet gemeenlyk, dat de fchoone fex zeer ,, tot praaten genegen is; en, zo het de ondervin- ding niet buiten allen twyfFel ftelde, zoude men „ het uit de befchouwing van haar geftel kunnen op„ maaken. De leevendigheid is eene gaaf den vrou- wen eigen. Geen wonder dan dat zy veel praa- ten. Daarby, haare opvoeding, haare bezighe„ den, zyn oirzaak, dat zy het hoofd gemeenlyk vol , van wisjewasjes hebben, die in haar oog, dewyl „ zy in't algemeen ledig zyn van andere denkbeel,j den, al den fchyn hebben van zeer gewigtig te „ wezen. Deezen nu verfchaffen haar eene ryke „ ftof om over te praaten. En deeze zelve leeven„ digheid van denkbeelden ftelt haaren geest als o,, pen voor de minfte indrukken. Zy geeven dan „ haare aandacht aan de geringde beuzelaaryen. De modes, de gezelfchappen, het dagelyksch nieuws, „ de huishouding, zie daar ftof genoeg voor een „ onafgebroken onderhoud van eenige uuren. Voeg ,, hier by, dat onze weileevendheid ons verbindt om „ zelvs de buitenfpoorigfte dwaasheden, de belag. chelykde grilligheden, in de fchoone fex te eer,, bieden. In deeze befchaafde byeenkomften, al„ waar men zich laat vinden om zynen opfchik te vertoonen, en om den naam te hebben van tot ,, de gezelfchappen van lieden van rang te behoo„ ren, moet men zyne reden ten opzichte der vrou- wen afzweeren, en, ter gunde van een bevallig „ aangezicht, van een' vriendlyke bejegening, zon- der aanzien van redelykheid of van waarheid, niet „ alleen niets wat zy zeggen tegenfpreeken, niets ,, wat ze begeeren afflaan, maar alles met verrukking „ bewonderen, maar alles met vermaak goedkeuren. „ Wat is 'er nu gsfchikter om de verwaandheid der „ vrouwen gaande te maaken, dan zulk een gedrag? ,, Altyd toegejuichd, altyd aangebeden, hoe kunnen „ zy anders dan hoog van zich zeiven gevoelen, en „ alle haare beflisfingen voor godfpraaken, alle haa„ re grilligheden voor de redelykheid zelve, aan„ zien? En wat moet deeze gedeldheid anders voort„ brengen, dan een betrouwen op haar zeiven, en ,i de verbeelding dat haar gefnap de aandacht van „ een iegelyk dubbeld waardig is?" Deeze taal van den Onderzoeker is niet galant, zullen myne leezeresfen zeggen, en dat kan ik niet wel ontkennen; ook zoude ik, had ik myn' Broeder minder lief, en minder gewisfen, hem hier tegenfpreeken. Nu wil ik liever verfchooning voor hem verzoe. ken; hy is een filofoof, en zou zulk eene taal niet op eene asferablée gevoerd hebben. En wisten onze fchoonen, wat haare meest beminde gundelingen onder een glaasje oell de perdrix, niet zo in 't alge. meen als de Onderzoeker, maar byzonderlyk van de- PRAATZUCHT. ze en gene uit haar vertellen, en dat dikwiis nog bezyden de waarheid, om des te meer met nooit ontvangene gunden te pronken, zy zouden het eenen man, die van zekere verfchynzelen in de zedelyke werelt zoekt reden te geeven, niet kwaalyk neemen». wat vryelyk zyne gedachten gezegd te hebben. Ook zullen zy zich genoegzaam over dat zeggen hebben gewroken, door meer dan een vertoog van myn'Broeder voor droog en laf te hebben uitgekreeten. Be^ halven dat, geen regel zonder uitzondering, alle vrouwen zyn niet fcapachtig, niet verwaand: ieder rekene zich nu tGt de uitzondering tebehooren, en dan is niemand beledigd. Evenwel zullen de vrouwen zo verblind niet wezen op de verdienden der fexe in 't algemeen, van te ontkennen, dat 'er fnapfters onder haar zyn, mits wy ook maar bekennen, gelyk wy zeer gaarne doen, en by dezen zyn doende, dat 'et babbelaars onder de mans gevonden worden. Behalven dat, heb ik genoeg opgemerkt, dat het den vrouwen'over 't algemeen niet onaangenaam is, het eene of andere ten laste van deeze of gene uit haar te hooren, dewvl zy zicb zeiven van dat euvel vry fchouwen,. en dus hunne eigenliefde kittelen. Zy zullen het dan niet kwaalyk neemen , dat ik het karakter een weinig fcbecze van eene Aardschfnapfter', ik houde my verzekerd, dat niemand zich onder dat karakter kennen zal. Mevrouw Babil heeft dikwiis myne opmerking tot zich getrokken , door de wonderlyke beweegbaarheid van haare fpraakdeelen, en de onbegrypelyke vlugheid haarer denkbeelden. Waar haalt zy het alles van daan? Ik moest onlangs haar eene vifite geeven, en zo dra was ik niet by haar, of zy zettede zich in postuur. Zy was van een reisje naar Zeeland te ug gekomen, en ik moest het verhaal van den geheelen tocht aanhooren. Eerst begon zy met de aanleiding tot de reis: hoe die opgekomen was: wie den eerften voorflag' hadt gedaan : wat 'er voor een tegen was geweest: haare gedachten, die van haar man, van haar kamenier, van de overige reisgenooten. Toen kwam da toette! tot de reis gemaakt: de klederen die zy medegenomen , en Iaaten maaken hadt: de gefprekken by die gelegenheid met de naaifter gehouden: de voorraad, die aan boord gebracht was: het oirdeel van den kok, de kamenier, en het geheele gezelfchap, inzonderheid het haare daar over, met de bewyzen dat zy gelyk hadt gehad, ontleend uit de natuur der zaak zelve, uit de gevolgen, uit een reeks van voorbeelden. Vervolgens kwam het verhaal van de affcheidsvifites, by wie die gedaan waren, by wie niet, en waarom niet, met eene verdedfgreden van die uitzonderingen. Eindelyk begon de reis: hoe vroeg zy was opgedaan, wat voorzorgen'er gebruikt waren om zich niet te verflapen, en om niets te vergeeten: hoe laat zy aan boord ging: welke dag dat geweest was: wat weder, wat wind men hadt: hoe laat men 't anker ligte, en honderd andere omltandigheden, die ik vergeeten ben, en meer dan tien vertoogen vullen zouden. Het verhaal van dat alles hadt byna een volflagen uur geduurd, zonder dat ik meer dan een woord of zes by 't inkomen gefprooken hadt, en bet begon tyd te worden te vertrekken, zonder dat ik gelegenheid vinden kon om myn kompliment van affcheid te maaken: 't was te onbeleefd in 't raidden van 't ge< fprek4  TRAMMEN. PRAMMENBOOM. PRAMMENBOOM. 5657 PRAMMEN, betekent de Borsten, zo wel van het Menfchelyk als verder Dieren-Geflacht. PRAMMENBOOM in het latyn Mamman is de naam van een Boomen-Geflacht onder de Klasfe .der Polyandria of Veelmannigen gerangfchikt, hetwelk zynen naam van depramachtige figuur der Vrugten heeft. —— De Kenmerken hier van zyn opgegeeven te beftaan, in eene vietbladige Bloem en eene tweebladige Kelk; de Vrugt een zeer groote Bezie met vier Zaa- den. Twee foorten zyn 'er van bekend, eene Amerikaanfche naamelyk , en eene Oostindifche, als volgt. 1. Westindifche Prammenboosn'. Mammaa Americana. Prammenboom, die de Meeldraadjes korter dan de Bloem heefr. MammaaStaminïbus Flore brevioribus. Linn. Syst. Nat. XII. 'Gen 656. p. 362. Mammaa Foliis mailbus £?e. Brown. Jam. 248. Mammaa magno Fruclu Perfica fapore. Puim. Gin 44. Ic. 170. Mamay. J, Bauh. Hist. I. p. 172. Dalf.ch. Hisi. 1836. Laet. Amer. 356. Malus perfica maxima Sloan. Jam- 179. Hist. II. p. 123. T. 21,7. ƒ. 3. Arbor IndicaMamei diüa. C. Bauh. Pin. 417. Raj. Hut. 1665. Deeze Westindifche Boom, van ouds Mamay of Ma> mei genaamd, is door Oviedo voorgefteld als de groote van eenen Walnootenboom, met dergelyke Bladen, en eene Vrugt van twee vuisten groot hebbende., of ook kleiner. Anderen vergeleeken dezelve by een Kwee-Appel en fommigen by Perfiken of -middelmaatige Nooten. Sloane noemt hem zeer groote Perfikenboom, met ronde glinfterende gladde Bladen, en een zeer groote rimpelige ruuwe Vrugt. De Heer Jacquin , die hem onlangs naauwkeurig op zyne groeiplaats waargenomen heeft, fpreekt 'er aldus 'van. Het is een rechtftammige Boom, met reden onder de fchoonften van Amerika te tellen, wegens zyne dichte, breede en aanzienlyke Kroon. De Stam, agt voeten boog, rust op een dikken langen Penwor.tel, zo dat men hem bezwaarlyk kan verplanten. De jonge Takken zyn vierkantig: de Bladen ovaal of fpatelvormig, effenrandig, ftomp, zeer glad eh glanzig, lederachtig, ftevig, met evenwydige dwarsftreepen, kort gefteeld, gepaard, vyf of agt duimen lang. Hy heeft éénbloemige, korte, Steeltjes, op de fterkfte Takken verfpreid, met zoetruikende witte Bloemen, van anderhalf duim breed. De Kelk is wel altoos zeer diep ingefneeden, en dus in tweeën verdeeld, maar éénbladig aan den grondfteun. Dikwiis is dezelve ook in driën gefneeden, met een vyf-of zesbladige Bloemkrans; doch zulks wordt, door het infcheuren van *t een of ander Bloemblaadje of flip ver. vpirzaakt. De Vrugt, die rondachtig is, komt, naar het getal der Pitten, waar van één of twee dikwiis misdraagen, fomtyds ook eenigermaate drie, of vier¬ kantig voor, hebbende van drie tot zeven duimen middellyn. Zy is met een dubbele Schors bekleed, waar van de buitenfte, lederachtig, een linie dik en taay, uit den bruinen geelachtig, en door gekruiste infnydingen overlangs verdeeld, niet dan by brokken afgehaald wordt van de daar onder leggende. Deeze binnenfte Schors is dun en geelachtig, en moet voorzichtig van het vleesch afgefcheiden worden, want, zo men een gedeelte daar mede kaauwt, veroirzaakt XV. Deel. zulks eene bitterheid in de mond, die zich wel niet aanftonds openbaart, maar dikwiis twee of drie dagen byblyft. Niet minder bitter is het vleesch dicht aan de pitten; zynde het zelve, voor 't overige, ongemeen lekker, bly geel en tevens van een aangenaaide kruiderige, reuk. Men kan het, even als dat der Meloenen, in brokjes fnyden, en dus wordt het,. by fommigen, in gefuikerde wyn op tafel gezet, om, -indien 'er nog eenig bitter aan mogt zyn, het zelve -daar af te fpoelen. Door dit vleesch in fyroop te kooken, maakt men 'er eene marmelade van, welke de reuk en fmaak der Vrugten lang behoudt. Uit de Bloemen ftooken dio van Martenique een liqueur, Eau Creole genaamd, welke men houdt voor den geurigften morgendrank. De Spaanfchen en Engelfchen noemen den Boom Mamei, de Franfchen Alricotier, zo ik denk, om dat het Vleesch der Vrugten naar dat .der Abrikoozen zweemt. Jacq. Amer. Hift. p- 268. .Tab. 181. Fig. 82. Volgens anderen noemen de Engelfchen hem Maat' ■mee, Momin of Toddy-Boom, en het fap, dat men uit de mgeineeden lakken tapt, Momm- ot loddy-wyn, daar men maar een glaasje te gelyk van drinken moet, zynde dezelve zeer verkoelende, afdryvende en dienftig tegen het graveel en den fteen. Het wordt voor oe lekkerfte Vrugt op Hispanjola gehouden. De Heer Jacquin geeft een afbeelding van deeze Vrugt en van de Pitten, waar uit blykt, dat dezelve uitermaate ruuw zyn en langwerpig, naar Amandelen in de Bolfter gelykende; merkende ook aan, dat de Vrugt maar ééne holligheid heefr. Zyn Ed. heeft van deezen Boom tweeflachtige Bloemen waargenomen , en ook Mannetjes-Bloemen, dat is zonder Vrugtbeginzel, op den zelvden of op een anderen Boom, zynde de Kelk, Bloemkrans en Meeldraadjes, in beiden eveneens. 2. Oostindifche Prammenboom. Mammaa Afiatica. Pranï menboem, die de Meeldraadjes langer dan de Bloem heefr. Mammaa Staminibus Fiore longioribus. ösb. It. 278. Mammaa maxima Foliis longioribus &-c. Brown. Jam. 248 ? Mali Perfica Mameya Folio longiore Arbor maxima, Cortice fulcato cinereo amaro. Sloan- Jam. 180. Hift. II. p. 124. Burm. Fl. Ind. 120. De Heer Osbeck vondt deeze foort, by zyn vertrek, op het Prinfen-Eiland by Java, alwaar die aan de oevers, (van de rivier, geloof ik, daar zy water fcbepten,) over 't water hing. Op denzelven bevonden zich groote zwarte Mieren, die het beklimmen van deezen Boom zeer moeijelyk maakten, dat zyn Ed. nogthands doen moest, om de deelen der Vrugtmaaking te befchryven. Hy bevondt de Kelk tweebladig, de Bloem vierbladig, de Meeldraadjes in groote meenigte, draadachtig dun, korter dan de Styl, doch langer dan de Bloemblaadjes, die langer waren dan de Kelk. De Meelknopjes waren byna rond en klein: het Vrugtbeginzel omgekeerd eyvormig. De Boom was zeer takkig en neigde met den Top nederwaards. De Bladen, by bosfen ftaande aan de uiterfte enden der Twygen, waren ongefteeld, glad, vleezig, aan de punten een weinig gekarteld, met beurtlingfe dwars-ribben. De Heer Linn^us , fchoon hy den Heer Osbeck: aanhaalt, moet een nader befchryving van deeze Sbb Booia  5653 PRAT. Boom ontvangen hebben, zeggende, dat de Bloemblaadjes driemaal zo lang a!s de Kelk en de Meeldraadjes tweemaal zo lang als de Bloem zyn; de Bladen des Booms een voet, de Vrugt vierhoekig. Zyn Ed. ftelt twyffelachtig, of het de Mamey-Boom met langere Bladen en eene gevoorde, aschgraauwe bittere Schors, van Sloane en Browne op Jamaika waarge-. nomen, zy.. Ook draagt nog de naam van Prammenboom, zekeren Boom onder het Geflacht der Achras behoorende, het welk onder de Klasfe der Hexandria of zesmannige Boomen is gerangfchikt , en omfcbreeven wordt Achras, met enkelde Bloemen, de Bladen beitelvormig lancetswyze. Achras Floribus folitariis Foliis cuneiformi-lanceolatis. Linn. Syfl. Nat. XII. Gen. 4.35. p. 251. Achras FruStu maxima ovato tfc. Brown. Jam. 201. Achras Floribus pentandris. Jacq. Amer. p. 56. T. 182. ƒ. 19. Malus Perfica maxima &C. Sloan. II. p. Ï24'. T. 218. Arbor Americana pomifera -Pluk». Alm. 59- T. 268. By Sloane voert deeze den naam van zeer groote Perflkenbocm, met een langwerpige ruuwe Vrucht: by Plükenetios van Appeldraagende Amerikaanfche Boom, met groote, lange, ftompe, harde en geaderde Biaden, die ongelyk van rand zyn. De Spaanfchen, zegt Jacquin, noemen hem Sapota, de Engelfchen en Franfchen Mamei-Sapote. Hier van is zekerlyk de bynaam, op de Vrugten ziende, die van figuur als Prammen zyn, afkomftig. Het is een rechtftammige en zeer fraaije Boom, die zyne Kroon wyd uitbreidt, zegt de Heer Jacquin, iets melkgeevende. Gedachte Kroon beftaat uit twygen, wier looten aan 't end dik en rond zyn, en aldaar bezet met groote langwerpige ovaale Bladen, van agt duimen langte. Onder het Loof zyn de takjes dicht bezet met éénbloemige Steeltjes, die kleine witachtige, klokswyze Bloemen draagen, naar die van de Smeerwortel wat gelykende. De Vrugt die eyvormig is, drie, vier of vyf duimen lang, heeft eene rosachtige,, ruuwe, doch geenzints gefchubde Schors, waar onder een week Vleesch is, bleekrood en eetbaar doch laf zoet van fmaak. De Zaaden zyn zeer groot, bruin en fterk glanzig, met eenen witach'igen ruuwen rand, en bevatten eene witte Pit, die met een fierken reuk van bittere Amandelen i» b rjTo^eré'énkomst van deeze foort met de SapodilleUom, zegt Jacquin, is zo groot, dat ik des wegen het voornaame kenmerk der fexen ben overgeftapt, betrekkende dezelve, fchoon hy maar vyf Meeldraadjes heeft tot dit Geflacht: Misfchien zal men ze, ♦'avond of morgen, in een andere Klasfe plaatzen. Zy was hem by Karthagena, opKuba en Jamaika voor» SepRANGWORTEL, zie STALKRUID ru 2. PRAT is een woord dat door Kiliaan onder anderen,door 't hoogduitfche yrac$ti8$ wordt verklaart; het verfchilt egter van ons onderduitsch pracljtifjl) dat hy in *t latyn verklaard door fastofus, magnificus: maar Prat door fastofus , feroculus , arrogans, audaculus; welke woorden zo veel te kennen geeven, als eenen die, trots en opgeblaazen van harte, alles beneden zich acht en zich inbeeldt van ieder gevreesd en PRAT. ontzien te moeten worden, en in dien 2ïn vindt ik dat het met recht van verfcheidene Dichters gebruikt wordt als een bynaam van het geestelyke Babiion. C. Brandt, in zyn Poè'zy, bl. 501. Het pratte Babiion ——> R. Anslo, Martelkroon van Steven: En volg de flappen na van 't pratte Babiloni ƒ. Bara, Godvn Verklikker, bl, 30. Het pratte Eabylon is plotfich neergevallen. El. Herckmans , der Zee-vaert Lof, B. I. vs. 534. Alwier d'Arphaxadeer uyt fyne heupen won 'T toekomltigh Israel-zaet in 't pratte Babiion. J. de Decker, Lof der Geldzucht, bl. 209. 't Welk, als een ey een ey, die droncke pry gelijckt,' Die prr.t op 't roode beest in 't purper zit en prijekt* Dezelvde van Amfleldam, bl. 33« De ftad foo prat gebout op Y en Amftelvloed. Zie ook Gedichten, I. D. bl. 329 en 350. S. van Beaumont, Tydfnipperingen, derde Gril aan P. Scriverius : , Daer en is niemand in de Itadt Soo trots bovaardich noch lbo prat. Vondel gebruikt bet doorgaans in de betekenis van deftig, groots, trots: Hvmnus, over de Nederl. Scheepvaart, bl 77, 78, 83. Treurdicht van Henrik IV. bl. 86. Heerhkh. van Salom. bl. 8, 21. berymde Vikg 1 l 1 u s , V. Herderkout. Leeuwendalers , Lantfpel , bl. 5. Htkuba, Aü. I. Palamedes, bl. 45. zie ook Poëzy LD. bl. 11, 22, 109, 144, 266, 417. en elders, dus ook Antonides, in den Yftroom, bl. 47. - in 't beuvelrijk Borneo, dat zoo prat Een ronde fluit op zee. B. Vollenhove, Broedermoord in den Rey van het III. Bedryf, aangehaald hier voor Boek IV. vs. 330. Frans van Hoogstraten, Voorhof der Ziele, bl. 6s. Laat vry geleertheit met liaer kunften in flagorden ln Hollants Leyden zich vertoonen prat en fier. Poot, £ D. bl.23, 72. H- D. 6/ 80, 377. D. Willink, Amfteld. Tempé, B. I. bl. 32, 44- Livin d£ Meyes» Schadelykh. der Gramfchap B. I. bl. 20. Dit onder ons gefeit, al gaet mijn Heer foo prat, Sijn vader is geweest een koopman van dees ftad.- Hoorf» in de Gezangen, bl. 630. Op flordige armen, als op pratte rykerw. Het oudfte voorbeeld, dat wy van dit woord vinden, is van het midden der zestiende eeu>r. Ed. de Deene, Waarathtigefabiden 1567, bl. 217. En den Nachtegael Prat, hem vermat, op zjnen zangi. De Rederykers van Soutleeuwen, op het Landjuweel. 156T. Zie ook de Confle der minne, bl. 44. Vaerdings, Redenryckbergh, bl. 13. Aldegonde, Ps. 31, 24. Hoffer, Nederd. Poëmata, b. 102, 394- Meyer, Verloofde Koningsbruit, bl. 27. Cats, Selvftryd 198. In d3 ifsitrl. Hijloriën van HoofT heb ik dit woord lieg':1  PREADAMITEN. PREADAMITEN. 5654> flegts eenmaal gevonden, en zulks in den zin vanfpytig, B XXI. II. 924. Maar Elizabeth, hoewel ooverboo'digh tot vordering der zaake in Frankrijk, gaf voor de rest, J^at antwoordt, ende fcheen zich te belghen, dat men haar verghde, in nieuwe kosten te treeden. Van Prat is gevormd het fubftantivum p.'attê/ Arrogantia, audax facinus , aflutia, dolus, (Ed. de Deene , bl. I43-) door eene gewoone Letterverzetting Parte. Zie Ki. liaan". Van Prat ook het werkwoord Pratten. Vondel, Jofeph in Egypte, in het vierde Bedryf, ijle Tooneel, zeit jEMrsAR tegen Joseph: Ondanckbie ïongffififek, hoe lnngh zult ghy gaen Pratten. Op dat vergingklijck fchoon, en zoo veel rijcke fchatten Als vrouwnatuur aen u te dartel ley te kost. Vis gil. Eneas B. X. hl. 464. —- fpaer die fchatten Van gout en ziiver, daer uw woorden dus op Pratten, Six van Chandelier, Poè'zy, bl. 159. Hef melkwit, langs uw wangli gefprenght, Met roosjes vaji de Maai veimenght, Is al te teer om zoo prats op te Pratten. Zie ook Antonides, T/lroom B.IV. hl. 12?. Poot, III. D. hl. 25 enz. In een anderen zin vindt men het by Coster, Polyxena, bl. 7. Neen zo niet Troya, neen, dat ick der Grieken Pratten p.n prtr/lcn Nu foud om uwent wil met nadeel op my laan. dus ook Bredero, Moortje, Bl. 31. Hooft aan bet begin van Baëto, en in dien zin van pruilen of kwynen wordt het nog by eenige nieuwe Schryvers gebruikt. . PREADAMITEN, is de naam die men aan de m. woonders van den aardbodem geeft, welke fommigen geloofd hebben, dat voor Adam beftonden. Is aak Pereyra liet in 1655 te Amfteldam een tractaatje drukken ingericht om de beltaanbaarheid der Preadamiten te bewyzen; hy verwierf terftond een groot getal aanhangers; maar de wederlegging hier van, die Desmarets Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Groningen het volgende jaar uitgaf, fmoorden deezen aanhang in deszelvs geboorte; fchoon Pereyra 'er, een weder-antwoord op gaf. Deeze fchryver geeft de naam van Adamiten aan de Jooden, als uit Adam voortgekomen zynde; en die van Preadamiten aan de Heidenen; onderftellende dat zy langen tyd voor Adam in wezen waren. Pereyra wel voelende dat de Heilige Schrift ftry." dig met zyn fysthéma was, nam zyn toevlucht tot de fabelachtige oudheid der Egyptenaaren en Chaldeeuwen, en tot eenig kwalyk denkende Jooden, welke beweerd hebben, dat 'er een andere werelt is geweest als die waar van Moses fpreekt. Hy wierd door de Inqutfiteurs in Flaanderen gegreepen, die hem zeer mishandelden, maar hy beriep zich van hun vonnis naar Romen daar hy naar toe ging, en door Paus Alexander de zevende gunftig wierd ontvangen. Hy liet 'er eene herroeping van zyn boek over de Preadamiten drukken, en ftierf 'er als eenen bekeerden. Zie hier een algemeen denkbeeld van 't fysthéma van dien fchryver: volgens hem waren de eerfte menfchen die genen waar uit de Heidenen gefprooten zyn, en Adam was de vader van het Joodfche ge. fiacht. Moses is nimmer van voorneeinen geweest om ons de gefchiedenis van alle de menfchen tefchetzen, maar alleen van bet Hebreeuwfche volk en van die genen welke *er van zyn afgeftamt, van de anderen niet gewagende als voor zo verre zy eenige betrekking met die natie hebben gehadt. Verder beweerd hy, dat de watervloed van Noach niet algemeen was, en zich niet verder uitftrekte als over die gewesten daar zich de nakomelingen van Adam bevonden; dat Adam asn God ongehoorzaam geweest zynde, de zonde in de werelt bracht en 'er zyn gantfche nageflacht mede befmette; maaar dat de Heidenen van ie Preadamiten afftammende, geen wee noch eenig bevel van God ontvangen hebbende, niet in overtreeding vervielen, fchoon hun leeven niet was bevryd van misdaaden; maar dat die misdaaden hun niet wierden toegereekend. Het waren om zo te fpreeken ftoffelyke zonden , daar God zich niet door beledigd achte, ter oirzaake van de onkunde der ge-1 nen die ze bedreeven. Hy grondvest inzonderheid deeze laatfte ftelling op deeze woorden, van Romeinen V. vs. 13. Want tot de wet was de zonde in de werelt; maar de zonde en wordt niet toegerekent, als 'er geen wet is. Nu moet men hier of de wet verftaan welke aan Moses wierdt gegeeven, of die welke aan Adam wierdt bevolen. Verftaat men 'er de wet van Moses door, dan zal 'er uit volgen dat 'er zonden voor.er* tot op Moses zyn geweest, maar dat God die niet toerekende, 'twelk onwaar is, getuige hier van de ftrafFe van Kaïn , die der Sodomiten enz. Indien men het verftaat van eene wet aan Adam gegeeven , dan waren 'er immers voor ben menfchen aan wien de zonden niet toegerekend wierden. Men beantwoord deeze zwarigheid met te bewee» ren, dat de wet waar van Paulus fpreekt, die wet is welke aan Moses is gegeeven en de zelvde waar van hy betuigd, Rom. VII. vs. 7. Pk en kende de zonde niet dan door de wet: want ook en hadde ik de begeerlykheidi niet weeten zonde te zyn; indien de wet niet en zeide, gj en zult niet begeeren. Voorzeker is het de wet van Moses die dit verbod behelst; de Apostel zegt niet, dat 'er voor de wet van Moses zonden waren welke God niét toerekende, maar dat 'er voor de wet van Moses zonden waren in de werelt, en dat 'er geene zonde wordt toegerekend wanneer 'er geene wet is. Die twee zaaken zyngrootelyks verfchillende, en zeerwel onderfeheiden; de eerfte toont eene daad aan, en de tweede is een axioma of beginzel van recht. Indien 'er dan voor Moses toegerekende zonden zyn geweest, zo volgt daar uit, dat 'er ook eene wet aan Adam is gegeeven. 't Gene deeze verklaaring van de aanhaaling des Apostels rechtvaardigt, is dat de griekfche text luidt, txxtyiirt, dat wil zeggen men rekent toe, en met men rekende toe. Maar zelvs leezende zo als in de Fulgata ftaat, men rekende toe, verleend men aan den zelvden text eene zin die niet gunftiger is voor Pereyra: want met te zeggen, dat voor de wet van Moses , 'er zonden in de werelt waren die men niet toerekende, om dat dit tot de zonden van gedachten en begeerte behoorden, die nog niet door deeze wefi Bbb a vers  5660 PREDESTINARIS5EN. PREDIKEN. verboden waren, daar het ontwyffelbaar is, dat'er in de aangehaalde text van Paulös, van Moses zyn wet wordt gefprooken. Voor het overige, is Pereyra de eerfte uitvinder van dit leerftelzel niet. Uit de Hypotipofen van Clemens den Alexandryner wordt men ontwaar, dat deezen Kerkvader aan de eeuwige ftoffs, de zielsverhuizing, en dat 'er verfcheidene werelden voor Adam geweest waren, geloofde. Julianus den afvalligen wis van gevoelen dat 'er verfcheidene menfchen in den beginne gefchaapen waren, en zulks Is ook het gevoelen van veele Oosterlingen, welke verzekeren, dat 'er drie Adams gefchaapen zyn geworden, voor den genen die wy als den eerften mensch erkennen. De Mufulmannen gelooven in 't algemeen dat de Egyptifche Pyramiden voor Adams tyd zyn gedicht door Gian-bien-Gian algemeene Monarch der werelt, voor de fchepping van den eerften mensch; en dat veertig Solimans of algemeene Monarchen van de werelt, na hem geregeert hebben, alvoorens Adam verfcheen. PREDESTINARISSEN. In de tweede eeuw der Christelyke jaartelling, veroirzaakte de ongelukkige gefchillen over de gevoelens van Pelagius , verregaande twisten, zo nadeelig voor de vrede der Kerke, als voor de belangen der waare Christenheid. Staande dit gefchil hadt Augustinus zyn gevoelen, wegens de noodzaaklykheid der Godlyke Genade ter Zaligheid, en de Be/luiten van God ten opzichte van 't verfchlllend toekomend lot der Menfchen, voorgedraagen, zonder altoos zich zeiven gelyk teblyven, of verftaanbaar voor anderen te fpreeken. Hier door kwamen eenige Monniken van Adrumetum en anderen tot het denkbeeld, „ dat God niet alleen de boozen tot de eeuwige ftraft, fe voorfchikte, maar ook tot het kwaad endeover„ treeding, v/aar over zy geftraft worden; en dat, „ dieshalven, zo wei de goede als de kwaade daaden van alle menfchen , van eeuwigheid , door een f, Godlyk befluit, bepaald, en aan eene onweder,, ftaanbaare noodzaaklykheid onderworpen waren." ■ Die dit gevoelen omhelsden, werden PredefbU narisfen geheeten. Augustinus ftelde al zyn achtbaarheid en invloed te werk, om het verfpreiden deezer leere te beletten, en op dat men dezelve hem niet zou toefchryven, verklaarde hy zyne waare gevoelens duidelyker, Hy werdt in zyne poogingen onderfchraagd-door de Kerkvergaderingen van AflynenLy on, waar deeze leer opentlyk verworpen en veoirdeelt werdr. Vrd. Jas. Sirmondi Histora Pelagiana, Tom. IV. Opp. p. 271. Jac Basnage, Hhtoire del'Eglife, Tom. II. Livr. XII. Chap. II. p. 6oS: Dion PeTavius , Dogmat. Theologis. Tom. VI. p. 168. 174. ■ Dan, wy moeten niet verzuimen hier aan te merken, dat veele Geleerden het beftaan van deezer» aanhang ontkend en aangezien hebben als een vond van de Halve-Pelagiaanm, uitgedacht om de navolgers van Augustimus zwart te maaken, door hun valschiyk deeze gevaarlyke en fchadelyke dwaaling toe te fcbryven. Zie Gilb. Mauguiri Fabula Prcedefiinatiana ssonfutata. geplaatst achter het tweede Deel van zyn geleerd Werk, dat den tytel voert, ColleSio varioruvt Scriptorwn , qui Scecido IX de Pnedeflinatione &? Gratis fcripferunt, te Parys, in den j*aare 1650, in 410 uitgegeeven. Frsmr. Sfanhemius,. intrgdufth ad ffismk am Ecclefiasticam, Tom. I. Opp. p'. 903. Jac, Basnage , Adnotat. ad Profperi Chronicon £? Preefat. ad Faus> turn Regienfem, Tom. I. Leüion. Antiquar. Henr. Ca. nisii, p. 315. 348. Granet, de Schryver van 't leeven van Launoy, te vinden, in het IVde Deels 2de ftuk zyner Werken, merkt aan, dat Jo. Launoy door Sirmond was aangezocht, om tegen Mauguinus te fehryven , die het beftaan van den Aanhang der Predeftinarisfen ontkende; maar dat Launoy, na het ftuk met grooten vlyt en oplettenheid te hebben overwoogen , het gevoelen van Mauguinus omhelsde. Het gantfche gefchil over het beftaan van deezen aanhang zal, alles naauwkeurig ingezien zynde, veelligt blyken, weinig meer dan een woordenftryd te weezen, > 't Kan waar zyn, dat, omtrent deezen tyd, ja zelvs fints den leeftyd van den H Paulus, fommige perzoonen de gevoelens der Predestinarisfen, hier gemeld, omhelsd hebben. Doch 'er zyn geene zekere en voldoende bewyzen voor handen, dat de voorftanders deezer gevoelens immer een'byzonderen en onderfeheiden aanhang hebben opgericht. Zie Jac Basnage, Histoire de l'Eglife , Tom. I, p, 700. PREDIKANT, zie LEERAAR. PREDIKEN verftaat men dat gedeelte der waarneemingen van eenen Bedienaar des Euangeliums door, om naamelyk op eene behoorlyke wyze zyne leerredenen in het openbaar aan zyne gemeente voor te dragen. Daar nu ten einde dit belangryke werk naar behooren ter uitvoer te brengen, de welfpreekendheid eene der voornaamfte hoedaanigheden is, waar mede eenen Prediker behoort begaafc te zyn, zo za! het niet ongefchikt zyn dit onderwerp wat van nader by te befchouwen. De welfpreekendheid van den kanfel, anders ook wel genaamd de geestelyke welfpreekendheid, heeft buiten twyfFel veele byzondere voordeelen. De onderwerpen, welke zy behandelt, overtreffen gewisfelyk alle anderen in waardigheid en gewigt: zy zyn van dien aart, dat elk belang in dezelve ftelt, dat zy op ieders hart kunnen worden te huis gebracht, en dat zy tevens den grootften fieraad in de befchryving, en het grootfte vuur in den aandrang toelaaten. Ook heeft de Prediker in de behandeling zyner ftofFe groote voordeelen. Hy fpreekt niet tot éénen of weinige rechters, maar tot eene talryke vergadering; hy heeft niet te vreezen dat hem iemant zal invallen; hy is niet genoodzaakt onverwagte tegenwerpingen te beantwoorden , of zonder voorbereiding, te fpreeken. Hy kiest zyne ftofFe naar eigen goeddunken, en ver■fchynt in bet openbaar met alle de hulpmiddelen, welke de bedaardfte en naauwkeurigfte overdenking hem heeft kunnen aan de hand geeven» Dan met alle deeze voordeelen gaan tevens ook byzondere zwaarigheden in de geestelyke wel fpreekendi, heid gepaard. De Prediker heeft, wel is waar, met geene tegenparty te kampen; maar juist het betoogeu van den eenen, en het wederleggen van den anderen kant, verleevendigen het genie, eri wekken de aandacht op. De geestelyke Redenaar is mooglyk in een al te gerust bezit van zyn veld. De onderwerpen, welke hy behandelt,, zyn op zich zei ven voor. treftelyk en gewigtig; maar zy zyn tevens door de Biesnigvuldige behandeling gemeen geworden. Zy heb.  PREDIKEN. PREDIKEN. 5661, hebben reeds eeuwen lang zo veele redenaars en 20 veele pennen bezig gehouden; het oor der meenigta is daar aan reeds zo zeer gewoon, dat 'er meer dan gemeene kracht van vernuft wordt vereischt om de aandacht op dezelve gevestigd te houden. Niets is in het gantfche ryk der kunften moeilyker, dan aan gemeene dingen het bevallige der nieuwigheid te geeven. Geene foort van opftellen zet de bekwaamheid zo 'zeer op de proef, als die waar de geheele verdienfte in de uitvoering is gelegen; waar het niet de zaak is iets nieuws te zeggen, of de toehoorders te overtuigen van iets, 't welk zy niet geloofden, maar aan waarheden, welke hun reeds bekend zyn, waar van zy reeds overtuigd waren, zulke kleuren te geeveny dat hunne verbeelding en hun hart ten fterkften door dezelve getroffen worden. Daarenboven moet men in aanmerking neemen, dat de onderwerpen van den Prediker hem gemeenlyk tot afgetrokken eigenfehappen , tot deugden en ondeugden bepaalen; daar in tegendeel andere Volkredenaars gelegenheid hebben om van perfoonen te fpreeken; iets, waar in de Hoorde^ doorgaans veel meer deel neemen, en 't welk veel fterker werkt op hunne verbeelding. Het is de zaak des Predikers alleen, ons van het booze af te fchrikken; maar de gereehtelyke Redenaar tracht ons afkeer van den boosdoener in te boezemen. De laatstgenoemde befchryft ons eenen leevenden perfoon, en maakt onze verontwaardiging veel ligter gaande. In deeze omftandigbeden is de oirzaak te zoeken , dat wy wel met een groot aantal van taameiyk goede, maar zo weinige uitfteekende Predikers hebben. In de kunst van Prediken zyn wy nog verre af van de volmaaktheid; en 'er zyn misfchien weinige dingen, waar in het zo moeijelyk is uit te munten. Deeze volmaaktheid is intusfehen een edel doel, en verdient in veele opzichten, dat wy met yver daar naar ftreeven. Mooglyk denken fommigen, dat het Prediken geen onderwerp is, 't welk eigenlyk tot de kunst der welfpreekendheid behoort. Deeze laatfte, denkt men, bepaald zich alleen tot menfehelyke weetenfehappen en uitvindingen; maar de waarheden van den Godsdienst zullen zo veel te krachtiger werken, hoe eenvoudiger en kunfteloozer zy voorgedragen worden. Die tegenwerping zoude van groot gewigt zyn, by al dien de welfpreekendheid datgene ware, waar voor zy van hun, welke zodaanige tegenwerping maaken, gemeenlyk gehouden wordt; naamelyk eene winderige en bedriegelyke kunst, welke zich blootelyk toelegt om door fraaiheid van woorden te behaagen en het oor te ftreelen. Ëoch tegen dit denkbeeld van welfpreekendheid, heb ik reeds in den beginne gewaarfchuwd. Waare welfpreekendffeid is de kunst om- de waarheid in het voordeeligfte licht te plaatzen, ten einde daar door te overtuigen en te overreden. Dit is het, waar in ieder eerlyk man, die het Euangelie Predikt,- niet alleen kan, maar ook moet belang ftellen : het is met den goeden uitflag. van zyne ambtsbediening ten naauwften verbonden, en zo bet noodig ware, gelyk het zekerlyk niet is, dit nog verder te betoogen, zouden wy ons op de Redenvoeringen der Profeeten en Apostelen, als proefftukken van de verhevenfts en orateedendfte welfpreekend. heid, gefchikt beide naar de verbeelding en het gevoel der menfchen, in deezen kunnen beroepen. Een hoofdeigen fchap, welke tot wel Prediken vereischt wordt, is, dat men een recht, en tevens een bepaald en altoos Ieevendig. begrip hebbe van het oog-, merk der Prediking. Het is toch niet mooglyk ee« nige kunst wel te beoeffenen, zo lang men van derzelver oogmerk en wat daar toe behoort, geen recht denkbeeld heeft. Het doel van alle Prediking is de menfchen tot het betrachten van deugd te overreden. Natuurlyk moeten derhalven alle Leerredenen overredend zyn. Men denke egter niet, dat de Prediker in het geheel niet moet onderrichten en leeren, ver« klaaren en bewyzen. Alle overreeding, gelyk ik reeds voorheen heb aangetoond, moet op overtuiging ge» grond zyn. Men moet zich immer, om eenen duurzaamen indruk op het hart te maaken, in de eerfte plaats tot het verftand wenden; en hy, die op de hartstochten der menfchen traGht te werken, en hunne begeerten gaande te maaken, zonder vooraf goede grondflagen gelegd, en hun verftand verlicht te heb. ben, is niets meer dan eene Declamateur: hy mag voor een oogenblik aandoeningen verwekken, of eenen kortftondigen gloed ontfteeken, maar hy zal geene vaste en duurzaame indrukken maaken. Teffens moet men in gedachte houden, dat alle onderrichtingen des Predikers praktikaal, en dat overreeding immes de hoofdzaak moet zyn. By beklimt den Kanfel, niet om eenig afgetrokken ftuk te betoogen; niet om eenige metaphyfifche waarheid op te helderen, of den toehoorder zaaken te zegen, welke by nimmer te vooren gehoord heeft; maar om de menfchen te vei?-' beteren, om hun duidelyke begrippen en kraebtdaadige indrukken van de waarheden van den Godsdienst te geeven. De welfpreekendheid van den kanfel moet dus populaare welfpreekendheid zyn. Populariteit is eene der voornaamfte eigenfehappen van eene goeda Preek; niet in dien zin,, waar in dit heet zich naar ds grillen en vooroirdeelen der meenigte te fchikken; hier door moet een Prediker zich verachtelyk maaken; maar in den eigenlyken zin van 't woord, als zyndede gave, om indrukken op het volk te maaken; hun. ne harten te treffen en te vermeesteren. Ik maake dieshalve geene zwaarigheid om te beweeren, dat de afgetrokkene en wysgeerige trant van Prediken, hoe zeer die fomtyds moge bewonderd worden, op een valseb denkbeeld gegrond is,. en zeer verre afwykt van het eïgenlyke oogmerk der geestelyke welfpreekendheid. Zonder twyffél moet een Prediker altoos verftandig redeneeren; hy moet zynen toehoorderen van elke zaak een duidelyk begrip geeven, en hun met zaaken, maar niet met bloote klanken onderhouden; doch het zal hem geringe waarde byzetten, zo by flegts fcherpzinnig in het redeneeren, en niet tevens overreedend in het fpreeken is. Daar nu een Preek niets anders is, dan eene overreedende Redevoering, vloeit hier uit dit wezenlyke gevolg, dat de Prediker zelv'r wil by het groote oogmerk bereiken, een deugdzaam man moet zyn. Ik heb reeds hier voor getracht aan te toonen , dat niemant in eenig ftuk W2arlyk welfpreekend kan zyn, ten zy hy uit eigene overtuiging, uit eigen gevoel fpreeke. Gaat dit door, gelyk ik my verzekerd boude, in alle andere foorten der welfpreeBbb 3 kend-  5<5f52 TREDIKEN. kendheid, buiten -twyfFel gaat het boven alles door in het Prediken. Hier is het van het hoogfte belang, dat de Prediker ten fterkften overtuigd zy van de waarheid en het gewigt dier grondftellingen, welke hy anderen tracht in te prenten; en het is niet genoeg, dat hy dezelve blootelyk in befpiegeling gelooft, maar hy moet dezelve leevendig en fterk gevoelen. Hier door eerst zuilen zyne vermaaningen ernst en nadruk bekomen; hier door zullen zy dien gloed van Godsvrucht verkrygen, welke meer vermag dan alle kunftenaryen tan beftudeerde welfpreekendheid; maar zonder dit ?ü de hulp der kunst zelden in ftaat zyn om den blocten Declamateur te verberger. Een geest van waare vroomheid zoude de krachtigfte befchutting zyn tegen die misdagen, waar voor Predikers zo zeer bloot ftaan. Deeze zoude die beuzelachtige en winderige Redevoeringen verbannen, welke geen ander oogmerk hebben, dan blootelyk eene praal van woorden te vertoonen of ds toehoorders te vermaaken. En misfchien is de moeijelykheid, om tot dien trap van deugd en godsvrucht te geraaken, welke tot de volmaaktheid in de geestelyke welfpreekendheid gevorderd wordt, en om deeze met die gemeenzaame wereltkennis en de overige gaven, welke tot eenen uitmuntenden Prediker behooren, te vet binden, eene der voornaame oirzaaken, dat zo weinigen in deezen kring tot hooge volkomenheid geraaken. De hoofdeigenfchappen, waar door de welfpreekendheid van den kanfel zich van alle andere foorten van openbaar fpreeken onderfcheidt, fchynen my toe deeze beide te "zyn : deftigheid en vuur. De ernftige aart der onderwerpen vordert deftigheid, en derzelver gewigt voor het menschdom vereischt vuur. Het is geenzints gemakkelyk of gemeen, deeze beide eipenfchappen der welfpreekendheid te vereenigen. Heeft het deftige alleen de overhand, zo vervalt men ligtelyk tot eene doodfche eenvormige plechtigheid: vuur, zonder deftigheid, grenst zeer na aan het ligczinnige en theatraale. Elk Ptediker behoort zich op de vereeniging van deeze twee eigenfehappen, niet alleen in het opftellen, maar ook in het uit fpreeken van zyne redenen, als een zaak van het grootfte gewigt , toe te leggen. Deftigheid en vuur famen vereenigd geeven aan een Preek dat karakter, 't welk de Franfchen On&ion noemen; zynde die roerende, doordringende en belangwekkende manier, welke voortvloeit uit eene fterke gevoeligheid van hart by den Prediker voor het gewigt van de waarheden , door hem voorgedraagen, en uit zyn ernftig verlangen, dat dezelve indruk op het hart der toehoorders mogen maaken. Naast een juist denkbeeld van den aart en het oogme. k der geestelyke welfpreekendheid, moet eene gepaste keuze der ftofFe als een zaak van het grootfte belang gerekend worden. Regels te geeven aangaande de keuze van ftofFen voor Leerredenen, behoort meer tot den Tbeologifchen, dan tot den Rhetorifchen leerftoel; dit nogthands kan als een algemeene regel worden opgegeeven, dat de inhoudt der voordracht zodaanig moet zyn, als den Prediker nuttigst, en meest gefchikt voor de omftandigheden der Hoorderen toefchynt. Niemant kan welfpreekend genaamd worden, die zyne Hoorders onderhoudt met zaaken «f woorden, welke niemant van hun, of flegts zeer PREDIKEN. weinigen fcunnen begrypen. De niets beduidende toejuiching, waar mede de onkundige alles ontvangt, wat hy niet begrypt, moet elk reeds door gemeen verftand en gemeene braafheid geleerd hebben te verachten. Nut en waare welfpreekendheid gaan al»; toos hand aan hand, Cn niemant zal den roem vaa eenen goeden Prediker lang behouden, zo hy niet tevens als een nuttig Prediker wordt erkend. Ik zal de regels, aangaande de behandeling der onderfcheidene deelen eener Leerrede, zo als de inleiding, verdeeling, de redeneerende en hartstochtelyke gedeelten, fpaaren, tot dat ik aan de behandeling van eene Redevoering in 't gemeen zal zyn gekomen; thands wil ik flegts eenige regels en aanmerkingen over de Preek, als een byzondere foort befchouwd, mededeelen, welke ik hoope dat niet nutteloos zullen zyn. In de eer/ie plaats moet in eene Preek de éénheid bewaard worden. Deeze is gewisfelykby alle opftellen van belang; maar in andere Redevoeringen, waar de keuze en de inrichting van het onderwerp niet van den fpreeker afhangt, heeft hy het dikwiis rajnder in zyne macht om dezelve te bewaaren. In eene Leerrede daarentegen is het altoos de fchuld van den Pre. diker zei ven, zo hy daar van afwykt. Door éénheid verltaa ik, dat 'er zeker-enkeld hoofdpunt moet zyn, waar op het beloop van de geheele Predikatie uitkomt. Het moet geen bundel zyn van verfcheidene door elkander gefmeeten ftofFen; maar overal moet •ééne zaak de heerfchende zyn. Deeze regel is gegrond op de algemeene ondervinding, dat onze ziel ten zelvden tyde haare geheele aandacht flegts op één voornaam ftuk kan bepaalen. Door deeling van de aandacht wordt de indruk verzwakt. Dan deeze éénheid, zonder welke een Preek noch groote feboonheid, noch groote fterkte kan hebben, belet niet, dat 'er verdeelingen of onderfcheidene hoofdftukken in eeneLeerrede zyn kunnen; noch vordert, dat men immer flegts .eene enkelde gedachte in een verfchillend licht aan de hoorders voorftelle. In dien bekrompen zin moet zy niet worden verftaan: zy is be. ftaanbaar met eene zekere verfcheidenheid; zy veroirloft onderdeelen en byvoegzels, mids dat men fteeds zo veel famenbang en vetband behoude, dat het geneel eenen gemeenfehaplyken indruk op den geest maake. Ik kan, by voorbeeld, verfcheidene enkelde bewyzen gebruiken, om de liefde tot God aan te pryzen, ik kan ook misfchien de oirzaaken van het verval deezer deugd onderzoeken; 'er zal nog altoos een groot voorwerp ter befchouwing voor de ziel overblyven: maar, wanneer ik, uit hoofde dat myn Text zegt, „ die God lief heeft, moet ook zy„ nen h/oeder liefhebben," in de zelvde Leerrede de bewyzen voor de liefde tot God, en voor de liefde tot den naasten, onderéén mengde, zoude ik op eene onvergeeflyke wyze tegen de éénheid zondigen, en eenen zeer zwakken en verwarden indruk maaken op den geest der Toehoorderen. In de tweede plaats zyn de Leerredenen immer des te krachtiger , en gemeenlyk ook des te nuttiger, hoe bepaalder en enkelvoudiger derzelver onderwerp is. Dit volgt reeds, voor een groot gedeelte, uit het gene ik zo even verklaard heb. Schoon een al» gemeen onderwerp wel vatbaar is om met eenen aan0 mera  PREDIKEN. PREDIKEN. 5Ö63 merkelyken graad van éénheid uitgevoerd te worden , kan egter deeze éénheid nimmer zo volkomen zyn , als in een byzonder onderwerp. De gemaakte indruk zal immer onbepaalder, en het gegeeven onderwys gemeenlyk minder treffend en overtuigend zyn. Ik weet wel, dat jonge Predikers veelal gewoon zyn algemeene onderwerpen, by voorbeeld de voortrefFelykheid en de genoegens van den Godsdienst, te verkiezen, om dat deeze het meest in de oogen vallen, en gemakkelykst zyn om te behandelen; ook is het buiten twyfFel, dat algemeene befchouwingen van den Godsdienst niet geheel moeten verwaarloosd worden, daar dezelve in veele gevallen zeer te pasfe komen: doch met dit alles kunnen zy niet als de voordeeligfte ondet werpen worden aangemerkt, om de hooger werkingen van het Prediken voorLte brengen; daar zy onvermydeiyk np het gemeene pad van loei communes uitloopen- De aandacht zal veel fterker gaande gemaakt worden, wanneer men eenig byzonder gezichtpunt, eene enkelde belangryke zyde van een groot onderwerp weet te vatten, en de geheele kracht van redeneering en welfpreekendheid alleen daar op gericht heeft. De aanpryzing van eene of andere er.kelde deugd , of de beftr^ffing van eenige byzondere ondeugd, levert eene ftof op, welke het niet aan eenheid of juiste hepaaling ontbreekt, doch wanneer wy ons bepaalen om die deugd of ondeugd in eene en keldtt betrekking te befebouwen, en na te gaan, hoe dezeUe zich in zekere karakters, of in zekereomftandigheden van het leeven vertoont, dan wordt het onderwerp zeer veel belangryker. 't Is waar, de uitvoering wordt dan moeilyser, maar de verdienfte en de uitwerking zyn ook des te grooter. In de derde plaats moet nooit alles gezegd worden, wat over het onderwerp te zeggen valt: 'er is geen grooter misflag dan deeze. Men kieze de nuttigfte,. de treftendfte en overtuigendfte gronden, welke de text aan de hand geeft, en laate de redevoering daar op rusten. Zo de leerftellingen, welke door de Dienaars van het Euangelie worden voorgedra3gen, voor de hoorders geheel nieuw waren, zoude het noodig kunnen zyn, zich by elk ftuk in het byzonder op te houden, dewyl het anders vaak gevaar liep, dat de hoorders niet volkomen van de zaaken onderricht v/ierden. Doch Preeken dienen veelmin om te leeren, dan om te overreden, en niets is meer ftrydig met'overreding, dan onnoodige en verveelende wydlooplgheid. 'Er zyn altoos dingen, welke de Prediker mag onderftellen bekend te zyn, en andere, welke hy flegts behoeft aan te ftippen. Zoekt hy niets voorby te gaan van het gene zyne ftof oplevert, zo kan het niet misfen, of hy overlaadt zyn voorftel, en verzwakt daar door den indruk van bet zelve. By het bearbeiden van een Preek moet hy zich in de plaats ftellen van eenen ernftigen toehoorder. Hy verbeelde zich, dat het voorftel tot hem zei ven gericht is; hy bedenke van welken kant het onderwerp hem meest zou treffen, welke bewyzen de meeste kracht zouden hebben om hem te overreden, welke ftukken meest voor zynen geest zouden zweeven. Deeze gebruike hy dan, als zyne voornaamfte bouwftofFen, en by deeze zal zyn genie met de grootfte leevendigheid werkzaam zyn. De uitgerekte en langgefponnen preeken., welke maar al te, veel in zwang zyn, ontzenuwen de edelfte waarheden. Ik beken, dat het in acht neemen der gegeeven regelen ten gevolge kan hebben, dat 'er minder preeken over éénen text gehouden worden, dan gemeenlyk gefchiedt; maar ik zie niet, dat dit eenig nadeel kan doen. Ik kan niet begrypen, wat nut het heeft, by ieder text een geheel famenftel van godsdienftige waarheden in te voeren. Het is verre weg de eenvoudigfteennatuurlykfte manier, dat gezichtpunt der ftofFe uit te kiezen, waar toe de text voornaamelyk aanleiding geeft, en zich by den text zelve niet langer op te houden, dan tot opheldering van het onderwerp, uit dat gezichtpunt-befchouwd, noodig is: en dit kan gemeenlyk grondig en duidelyk genoeg in een of twee Leerredenen gefchieden. Het is toch een valsch begrip, wanneer men meent, dat hy het grondigst Preekt, en diepst in de de zaaken indringt, die zich het langst by dezelve ophoudt. In tegendeel ontftaat die verveelende wydloopigheid, welke aan fommigen by al-, le hunne ophelderingen eigen is, veelal of uit gebrek aan oirdeel om te onderfeheiden ,. wat in eene zaak hetgewichtigfte is; of aan gebrek van bekwaamheid, om het zelve in het rechte gezichtpunt te plaatzen. Ten vierden moet men zich boven alles toeleggen ©m zyne leeringen belangryk voor de toehoorders te maaken. Dit is de voornaame toetsfteen, het eigentlyke kenmerk van echt genie voor de welfpreekendheid van den Kanfel; want niets verhindert meer het nut van 't Preeken, dan een drooge manier. Een drooge Preek kan nimmer een goede Preek zyn.- Omop eene belangwekkende wyze te Preeken, komt zekerlyk zeer veel op de mondelyke voordracht of het uitfpreeken aan ; want de wyze, waar op men fpreekt, brengt zeer veel toe om de toehoorders te roeren: maar zeer veel hangt ook af van het opftel. Zuivere taal en fraaije befchryvingen zyn flegts onderge. febikte middelen om belangryk te Preeken. De groote kunst beftaat daar in , dat men alles, wat men zegt, den toehoorder op het hart weete te drukken, zo dat ieder denke, dat des Preekers rede tot hem byzonder gericht is. Ten dien einde moet hy alle ingewikkelde redeneering vermyden, zich niet in algemeene befpiegelende voorftellen uitdrukken r noch praktikaale waarheden op een afgetrokken metapbyfifche manier voordraagen. Hy moet zyne rede, zo veel mooglyk is, regelrecht tot de toehoorders gericht-hebben, en niet den toon van eenen vertoogfehryver aanneemen, maar den toon van iemant, die tot eene talryke vergaderinge fpreekt, en zich bevlytigt om dat gene, wat men toepasfïng heet, of wat eenen onmiddelyken invloed heeft op het gedrag, met bet leerende en betoogende gedeelte der Preek te verbinden. Het zal van groot belang zyn immer de verfchillende jaaren, karakters en leevensftanden der menfchen in 'toog te houden, en zyne vermaaningen en onderrichtingen naar deeze onderfcheidene klasfen van menfchen te fchikken. Zo ras men dingen voorftelt, welke de Toehoorder voelt, dat zyn eigen karakter, en zyne omftandigbeden raaken, kan men zeker zyn, dat hy 'er belang in zal ftellen.. Niets is ten dien einde noodzaakelyker, dan zich toe te leggen op de kennis van het harten de daaden der menfchen. Wanneer men in ftaat is het hart open te leggen, en den pensen aan zich zeiven te vertoonen in een licht, waar  5664 PREDIKEN. PREDIKEN. waar in hy zyn karakter nimmer te vooren befchouwd hadt, doet zulks eene verwonderlyke uitwerking. Zo lang de Prediker in eene wolk van algemeene aanmerkingen daar heenen zweeft, en zich niet bepaalt om byzondere trekken en eigenfehappen der gemoederen te fcbilderen, denken de Toehoorders al ligt, dat de befchryving hen niet aangaat. De treffende naauwkeurigheid in het fchetzen van zedelykekarakters, geeft byzonder groote kracht en nadruk aan des Predikers Redevoering. Van hier, dat voorbeelden, op historifche voorvallen gegrond, en werkelyk uit het lee« ven der menfchen genomen, hoedaanigede H.Schrift zeer veele oplevert, immer, wanneer ze wel gekoozen zyn, groote opmerkzaamheid verwekken. Men moet geene gefchikte gelegenheid om deeze by te brengen Iaaten voorbygaan: zy vergoeden eenigermaate het nadeel, 't welk, zo als ik voorheen heb aangemerkt, by het Preeken plaats heeft, van naame. lyk zich tot afgetrokken eigenfehappen te moeten bepaalen , en van geene perfoonen te kunnen fpreeken; en zy zetten de belangrykheid en de zekerheid der waarheden van den Godsdienst in het treffendfte licht. Misfchien zyn de fchoonfte en nuttigde, fchoon in het opftellen de moeijelykfte Preeken, die, welke geheel karakteriftiek zyn, dat is, die eenig byzonder karakter, of merkwaardig ftuk uit de gefchiedenis van den Bybel ophelderen; in welks behandeling men gelegenheid heeft om eenige van de geheimfte raderen van het menfehelyke hart na te fpooren en te ontwikkelen. De andere preekftoffen zyn meestal zeer afgefleeten; maar dit is een veld, 'twelk, hoe uitgeftrekt bok, tot dus verre egter door de opftellers van Preeken weinig bezocht is, daar het toch alle voordeelen van nieuw en ten hoogden nuttig te zyn bezir. De Leerrede van Bisfchop Butler over het Karakter van Balaam zal een denkbeeld kunnen geeven van die foort van Preeken, welke ik hier bedoel e. Laat my in de vyfde en laatfte plaats hier nog deeze waar fchuwing by voegen, dat men zich nimmer in het Preeken de eene of andere manier, welke in de mode is, ten voorbeelde ftelle. Dit zyn vloeden, welke heden opgezwollen, en morgen reeds weder opgedroogd zyn. Nu eens is het de fmaak voor ee. nen poë.ifchen, dan eens voor eenen philofophifchen preektrant, welke de mode op zyne zyde heeft; nu moet alles gemoedelyk, dan weder betoogende zyn, naar dat een of ander Prediker van naam het voorbeeld heeft gegeeven. Elk van deeze manieren, zo dra zy te verre wordt getrokken, is ondeugend, en wie zich geheel en al tot een van deeze bepaalt, zal zyn genie bekrimpen en bederven. Het is alleen de algemeene fmaak der menfchen, welke aan zodaanige veranderlyke mooden niet onderhevig zynde bevoegd is zich éenig gezach aan te maatigen; en deeze zal nimmer den ftempel van zyne goedkeuring hangen aan eenigen preektrant, welke niet op de menfehelyke natuur gegrond is, met nut gepaard gaat, en overéénkomt met het eigenlyke denkbeeld van een Preek, als eene ernftige overredende Redevoering, welke voor eene vergadering van menfchen wordt uitgefprooken, met oogmerk om hen te verbeteren. Laat den Prediker zich naar dit meetfnoer richten, en dit beftendig in het oog houden, zo zal hy zich op eenen veel zekerder weg tot roem bevinden, dan dóór eene fiaaffche involging van eenigen volksfmaak, of van kortftondige grillen zyner toehoorderen. Waarheiden gezond verftand ftaan vast, en blyven onveranderd ; maar mode en grillen zyn zwak en onbeftendig. Hy volge nimmer blindelingeen of ander voorbeeld, noch worde een flaafsch navolger van eenigen Prediker, al wierdt die ook nog zo bewonderd. Hy kan uit verfcheiden voorbeelden veel tot zyne verbetering neemen; hy kan bet eene daar van verkiezen boven het andere, maar eene flaaffche navolging verflikt alle genie, of liever is een bewys van volflagen gebrek aan het zelve. Wat den ftyl betreft, deeze moet buiten twyfFel in de eerfte plaats duidelyk zyn. Daar Leerredenen van den Kanfel tot onderricht voor allerlei flag van hoorders beftemd zyn, moeten klaarheid en eenvoudigheid in dezelve de overhand hebben. Alle ongewoone, gezwollen en hoogdraavende woorden moeten daar in vermyd worden ; vooral alle geheel poëti> fche of philofophifche uitdrukkingen, jonge Predi< kers Iaaten zich ligtelyk door den glans derzelve verblinden, en in jonge Preekopflellers is deeze misdag te verfchoonen ;■ maar zy moeten gelooven, dat het een misflag is, en dat dezelve daar uit voortkomt, om dat zy nog geenen zuiveren fmaak verkreegen hebben. Deftigheid wordt zekerlyk op den Kanfel groo. telyks gevorderd; niets, dat gemeen of plomp is,geene laage ftraattaal kan daar geduld worden : maar deeze deftigheid is volkomen met eenvoudigheid beftaan> baar. De woorden , welke men gebruikt, kunnen alle plat, ligt verftaanbaar en zeer gebruikelyk zyn, en egter kan de ftyl genoegzaame deftigheid, en tevens vuur en leeven bezitten. Een leevendige en vuurige voordracht is toch voor den Kanfel by uitftek gefchikt. De ernst, welken een Prediker moet gevoelen, en de grootheid en bet gewicht der zaaken, billyken niet flagts, maar vorderen dikwiis warme en gloeijende uitdrukkingen. Hy mag zich niet alleen van Metaphoren en vergelykingen bedienen, maar zelvs, by bek waamegelegenheid, door een fpraak. wending (Apoftrophe) den vroomen en den zondaar aanfpreeken, leevenlooze dingen tot perzoonen maaken, in fterke uitroepen losbersten; en in 't algemeen heeft hy de aandoenlyke figuuren der rede tot zynen wil. Alleenlyk moet hy zich niet van fterke figuuren , of van eenen andoenlyken ftyl bedienen, dan in gevallen, wanneer het onderwerp zelv' daar toe aanleiding geeft, en wanneer hy zich door eene natuur» lyke ongedwongene warmte voelt aangedreven ohi dezelve te gebruiken. De taal der Heilige Schrift, van pas gebruikt, geeft aan Preeken eenen grooten fieraad. Men kan dezelve of by aanhaaling of by toefpeelinggebruiken. Woor» delyke aanhaalingen van plaatzen uit de Schrift, ter onderfteuning van het gene de Prediker wil infeherpen, zetten zyne leeringen meer gezachs by,en maaken'tevens zyn voorftel plechtiger en eerwaardiger. Toefpeelingen op merkwaardige plaatzen of uitdrukkingen der Schrift, wanneer zy op de rechte plaats gebezigd worden, hebben gemeenlyk eene aangenaame uitwerking. Zy openen den Prediker een fchatkamer van Metaphorifche uitdrukkingen, waar op geene andere foort van opftellen kan roemen, en door middel van welke hy zynen ftyl kan veranderen en veri  PREDIKEN. PREDIKEN. 5665 meen, en dringt zo gemakkelyk in by de meeste Predikers, dat men weinig reden beeft om tegen overdreeven naauwkeurïgheid te waarfchuwen. Van de mondeiyke voordracht, of het uitfpreeken van Redevoeringen, zal ik elders afzondsrlyk handelen. Voor het tegenwoordige merke ik in dit opzicht alleenlyk aan, dat de gewoonte om de Preeken te leezen een van de grootfte beletzeis is voor de geestelyke welfpreekendheid in Groet-Brittanje, waar deeze gewoonte de overhand heeft gekreegen. Geene rede, beftemd om te overreden, kan de zelvde kracht hebben, wanneer ze geleezen, als wanneer ze uitgefprooken wordt. Het gemeen voelt dit, ea' hun vooroirdeel tegen deeze gewoonte is min of meer in de natuur gegrond. Het gene hier door in richtigheid gewonnen wordt, kan, vreeze ik, het verlies niet op weegen, 't welk aan overreding en fterkte wordt geleeden. Zy, wier geheugen niet fterk genoeg is om de geheele Preek te onthouden, kunnen deeze zwakheid merkelyk te hulp komen, door korte aanteekeningen voor zich te leggen, waar by zy fteeds nog de vryheid en gemakkeiykbeid van eenen eigenlyken fpreeker meerendeels zullen behoud den. DeFranfche en Engelfche Preek-opftellers gaan naar gansch verfchillende begrippen van de geestelyke welfpreekendheid te werk, en fchynen dezelve tusfehen zich verdeeld te hebben. Een franfche Preek is meestendeels een warme, leevendige vermaanicg; een engelfche is een koel, leerzaam vertoog. De franfche Predikers fpreeken voornaamelyk tot de verbeelding en het hart; de engelfche alleen tot het verftand. Uit de vereeniging van deeze beide manieren, van de ernst en het vuur van den Franschman, met de bondigheid en naauwkeurigheid van den Engelsman, zoude, naar myn begrip, het model van een volmaakte Preek gebooren worden. Een franfche Preek zoude in onze ooren als een opgefmukt, en vaak als een dweepziek gefnap klinken. Daarentegen zeggen de franfche Kunstrechters van onze Predikers, dat zy Philofophen en Logicisten, maar geen Redenaars zyn. De franfche Preeken hebben gemeenlyk de volgende gebreken. Door de gewoonte, welke onder hen is ingevoerd, om den text uit de Zondags-Euangeliën te neemen, is de famenhang tusfehen den text en het onderwerp van de Preek vaak onnatuurlyk en gedwongen; hunne toepasfingen van de Schrift zyn meerzinryk d3n leerzaam; hunne methode is ftyf en benaauwd, om dat zy hunne ftof altoos in drie of In twee hoofdftukken verdeelen; en hun opftel is in het gemeen te wydloopig, en beftaat meer uit eenige weinige uit* gebreide en opgefmukte gedachten, dan uit eene ryke verfcheidenheid van denkbeelden. Met al'e deeze gebreken kan men egter niet ontkennen, dat hunne Preeken naar bet plan van eene overredende Volksredevoering gevormd zyn, en uit dien hoofde ben ik van gedachten , dat dezelve met vrugt kunnen ge*, leezen worden. Onder de Proteftantfche franfche Predikers is Sauein de beroemdfte. Hy is ryk, welfpreekend en godvrugtig, doch in zyne manier wat al te weidsch. Onder de Roomsch-Katholyke munten uit Boudaloue en Massillon. De franfche Kunstrechters zyn het niet eens, wien van b.iden de voorrang toekome, en iePcc, dj| verleevendigetï. Doch hy moet zorge draagen, dat alle toefpeelingen natuurlyk en gemakkelyk zyn; want gedwongen zynde gelyken zy naar vernuftige invallen. In een Preek moeten geene geestige invallen of fla» gen, geene gemaakte leevendigheid of fcherpzinnigheid plaats hebben. Daar door lydt de deftigheid, welke aan den predikftoel eigen is, en de Prediker zelv' krygt daar door het aanzien van verwaandheid, waar voor hy zich boven alle andere dingen moet wachten.. Hy moet zich veel meer op eenen fterken en nadrukvolien, dan op eenen fchitterenden ftyl toeleggen. Men moet zich maar niet inbeelden, dat de ftyl fterk en nadrukkelyk wordt door het geduurige gebruik van Epitheta* Deeze hebben zekerlyk groote fchoon heid en kracht. Maar zo men dezelve in eiken zin, en meer dan een by een enkeld voorwerp gebruikt, zat men, in plaats van den ftyl te verfter-ken, veeleer denzelven daar door overlaaden en ver-zwakken; in plaats van het beeld op te helderen, het zelve veelëfcr verdonkeren. Zo iemant, by voorbeeld, fpreekt van „ deeze voorbygaande, verander„ lyke en vergankelyke werelt," geeft hy my door alle deeze drie Epitheta geen zo Ieevendig denkbeeld van het gene hy wil zeggen, als wanneer hy één deraelven op eene gepaste wyze gebruikt hadt. Ik befluite deezen Artikel met den raad, dat men geene •uitdrukkingen tot zyne lievelingen maake: dit verraadt gemaaktheid, en wordt wanfmaakelyk. Geene • uitdrukking, welke door haaren glans en fchoonheid zich van andere onderfcheidt, moet in dezelvde rede tweemaal voorkomen. De herhaaling daar van ont•dekt een zucht om te fchitteren, en doet een fchraale vindingskracht vermoeden. Belangende de vraag, „ wat best zy, de Preeken geheel te fchryven, en dezelve dan ftiptelyk in het „ geheugen te prenten, of blootelyk de ftof en de „ denkbeelden te overdenken, en de uitdrukking, „ te minften voor een gedeelte, op het uitfpreeken „ te Iaaten aankomen," ben ik van oirdeel dat men daar omtrent niet wel eenen algemeenen regel kan geeven. De keuze tusfehen deeze beide manieren moet men aan de Predikers, naar derzelver verfchillende talenten, overlaaten. Uitdrukkingen , welke in de hitte van het fpreeken warm en gloeijend uit de ziel komen, zullen veelal meer bevalligheid en nadruk hebben, dan die, waar op men in de eenzaamheid van het boekvertrek geftudeerd heefr. Dan men kan zich op deezen vloed en rykdom der uitdrukking, zelvs met het gelukkigfte vernuft, niet altyd verlaaten; en veelen zyn nimmer meester van dezel. ve, wanneer de tegenwoordigheid van eene talryke gemeente hen door eerbied verrukt heeft. Het is dus , althands voor aankomende Predikers, raadzaam alles zo naauwkeurig als mooglyk is te fchryven. Ja dit is in den beginne volftrekt noodzaakelyk, ten einde zich de bekwaamheid en vaardigheid om richtig te fpreeken, en zelvs om richtig te denken over godsdienftige ftukken , eigen te maaken. Ik zoude zelvs nog wel eenen ftap verder willen gaan, en ftellen, dat het raadzaam is niet alleen op die wyze te beginnen, maar ook daar mede aan te houden, zo lang de vaardigheid en lust in het fchryven en van buiten leeren duuren. Achteloosheid jn dit ftuk is zo geXV. Deej,,  5665 PREDIKEN» der van hun heeft zynen aanhang, Boudalotje wordt voor bondiger, Massillon voor aangenaamer en inneemender gehouden. Bourdaloue is in de daad een fchrander denker, en weet zyne leeringen met veel yver, ernst en vroomheid in te fcherpen; maar zyn ftyl is woordenryk; hy is onaangenaam door Je menigvuldige aanhaalingen uit de Kerkvaders, en het ontbreekt hem aan verbeelding. Massillon heeft meer bevalligheid, meer gevoel, en, zo als 't my voorkomt, meer genie. 'Er ftraalt in hem meer wereltkennis en menfchenkennis door; hy is gemoedelyk en overredend; en, alles te famen genomen, is hy misfchien de welfpreekende Preek-opfteller, welke laater tyden hebben opgeleverd. Geduurende het tydperk voor de herftelling van Koning Karel den tweeden, waren de Preeken van de engelfche Geestetyken vol fcholastieke cafuistifche Theologie. Zy waren vol van verdeelingen en onderdeelingen; vol van geleerde brokken in het betoogend gedeelte, waar by in de toepasfing zeer vuurige en aandoenlyke aanfpraaken aan de geweetens der toehoorderen gevoegd warer. Na de herftelling van dien Vorst werdt het preekwezen beter en befchaafder. Het verloor zyne pedantery en fchoolfche verdeelingen der Sectarisfen, maar het verloor te gelyk ayne vuurige en gemoedelyke aanfpraaken, en bepaalde zich blootelyk tot koele redeneering en verfiandelyk onderwys. Daar de Disfenters fteeds nog iets van dien ouden preektrant bleeven behouden, werdt de Geestelykheid van de beerfchende kerk des te meer aangefpoord om daar van af te wyken. Alles, wat ernftig en gemoedelyk was, 'tzyindenopftel of in de uitfpraak ^ werdt voor dweepery en geestdryvery aangezien; en hier uit ontftond die betoogende manier, welke zo veel heeft van het drooge en onaandoenlyke, en welke nu het algemeene karakter der engelfche Preeken uitmaakt. Sommige Preeken van d=ezen trant hebben in naauwkeurigheid geen weergade- maar de manier zelve, volgens welke zy opgefield zyn, is bekrompen en gebrekkig. Dr. Clark,. bv voorbeeld, toont overal veel gezond verftand, en is in zyne redeneering duidelyk en naauwkeurig; zyne aanhaalingen uit de Schrift zyn zeer gepast; zyn ftyl is overal klaar en dikwiis fraai; hy leert en overtuigt; wat ontbreekt hem dan nog? Niets anders, dan het vermogen om deelueeming te verwekken, en het hart in te neemen. Hy toont ons, wat wy doen moeten, maar hy maakt onze begeerte niet gaande om het te doen: hy behandelt de menfchen, als of zy zuiver verftandelyke wezens waren, zonder verbeelding en driften. De manier van Aartsbisfchop Tillotson is vryer en vuuriger, en hy komt nader, dan de meeste engelfche Leeraars, aan het karakter van eenen Volksredenaar, Hy is ook uit dien hoofde tot dit oogenblik een van de beste patroonen, welke wy in dit opzicht hebben. Men moet hem wel niet als eenen volmaakten Redenaar befchouwen : zyn opftel is te los en zonder verband, en zyn ftyl is te zwak en vaak te plat, om zo hoogen rang te verdienen; maar in fommige van zyne Leerredenen heerschtzoveel ernst «n vuur, in allen zodaamgeduidelykheid en bevattelykheid, zo groote maate van gezond verftand en zuivere vroomheid, dat hy eene recbrmaatige aanfpraak heeft, om voor eeaen der uit? PREDIKEN. muntendfte Predikers, welke Engeland heeft opgeleverd, gehouden te worden. In Dr. Barrow bewondert men meer de verbaa. zende vruchtbaarheid van vindiBg, en de ongemeene fterkte en nadruk van zyne voorftellen, dan de gelukkige uitvoering, of de bekwaamheid in het opftellen. Men ziet in hem een genie, 't welk verre boven bet gemeene verheven Is, en zeer veel byzonders heeft; maar dat zelvde is dikwiis veel te weelig, en door geen onderwys of beoeffeaing der welfpreekendheid bemoeid. Ik kan my niet inlaaten, om de byzondere karakters op te geeven van die groote menigte van Preek» opftellers, welke in deeze en de voorgaande eeuw zyn voortgekomen, waar onder wy zeer veele hoogst eerenswaardige naamen aantreffen. Men vindt in hunne werken veel, d3t aanpryzing verdient; groote blyken van onderfcheidene talenten; veel gezond verftand en godsvrucht, fchrandere redeneering, gezonde Theologie, en nuttige leeriug; fchoon in *t gemeen de eigenlyke welfpreekendheid niet in dien trap by hen heerscht, als het goede der zaaken. Bisfchop Atterbury verdient byzonder als een patroon van eenen zuiveren en fchoonen ftyl voorgefteld te worden; en deeze heeft behalven dat nog de verdiende,, van in fommige zyner Preeken eenen vuuriger en welfpreekender trant te hebben, dan men gewoonlyk aantreft. Hadt Bisfchop Butler, in plaats van afgetrokken wy3geerige proeven, ons meer Preeken in den fmaak van zyne twee voortreftelyke Leerredenen, over het zeivbedrog, en over het karakter van Balaam gegeeven, wy zouden hem a's zeer uitmuntend, in die fooit van karakteristieke Preeken, te vooren door ons aangepreezen, durven opgteven. Hoewel nu de fchriften der Ergelfche Godgeleerden met veel nut voor aankomende Geestelysen kunnen geleezen worden, moet ik hen egter waarfchuwen , om niet te veel gebruik daar van te maaken, of geheele ftukken daar uit in hunne eigene Preeken over te fchryven. Al wie zich eens hier aan gewend, heeft, zal nimmer in ftaat zyn iets uit zich zeiven voort te brengen. Het is oneindig beter met zyne eigene gedachten en uitdrukkingen,, al zyn ze minder fchoon, voor den dag te komen, dan zyn opftel te mismaaken door geleende en onvoeglyke fieraaden, waar door wy immer gevaar loopen van onze eigen armoede aan bet oog van den kenner te verraaden. Wanneer een Prediker zich 'er toe zet, om over eenig onderwerp te tchryven, moet hy nimmer beginnen met elk te raadpleegen, die over den zelvden text, of over de zelvde ftof, gefchreeven heeft. Gaat hy met veelen te raade, zo zullen zyne denkbeelden verward worden; houdt hy ziek by éénen, zo zal hy ligtelyk ongemerkt io diens manier vervallen , zy mag dan goed of kwaad zyn. Laat hem veeleer beginnen met de ftof by zich zei ven te overden* ken j laat hem trachten de noodige hulpmiddelen in zich zelve te zoeken; zyne densbeeldeu byéén tezamelen en in orde te fchikken, en voor zich zei ven een foort van plan te vormen , 't welk hy gevoeglyk in 't fchryven kan velgen. Dan, en ook niet eer,, mag hy nazoekenhoe anderen die zelvde ftof behandeld hebben. Op die wyze zuilen de hoofdgedachten vaö de treek, en de maaier van uitvoering geheel en al  PREGADI. FREJ.I0N3IRATEKSERS. sl zyne eigen fchynen te zyn. Hy kan die gedachten, door vergeiyking met den loop der gedachten van anderen, verbeteren; hy kan het een en ander van den zin hunner redenen gevoegiyk in zyn opftel inlasfchen; maar hy moet fteeds zyn eigen woorden en zyn' eigen ftyl behouden. Dit is een geoirlofï hulpmiddel; al het andere is ietterdievery. Vooral moet men den grondregel, welke in 't begin van ons is vastgefteld, niet vergeeten, maarfteeds het groote oogmerk, waar mede een Prediker den Kanfel beklimt, in het oog houden; naamelyk om zynen toehoorderen goede gezindheden in te boezemen , hen te overreden om God te dienen en beter menfchen te worden. Dit oogmerk moet hy by het opftellen fteeds in gedachten houden, en dit zal over zyne opftelien dien geest verfpreiden, welke dezelve tevens geacht en nuttig zal maaken. De nuttigde Preek is altoos de beste, en zal ook onfeilbaar voor de beste gehouden worden. De waarheid moet alleen daarom worden opgefchikt, om haar eenen gejeeder en vryer ingang in de harten te geeven, en in dit geval zal de opfchik immer eenvoudig, manlyk en natuurlyk zyn. De beste toejuiching, welke een Prediker zich kan verwerven, ontftaat uit de leevendige en diepe indrukken, welke zyne rede in de harten der Hoorderen achterlaat. 'Er is misfchien nooit fchooner loffpraak aan eenen Prediker gegeeven, dan die, welke Lodewyk de XIV, gaf aan den welfpreekenden Bisfchop van Clement, Vader Massillon, reeds voorbeen met lof van my genoemd. De Koning teVerfailles onder zyn gehoor geweest zynde, zeide na het einde van de Preek tot hem: „ Lieve Vader, ik heb menigen grooten Redenaar in deeze Kapel „ gehoord; ik ben altoos zeer over bun voldaan ge„ weest; maar zo dikwiis ik uw hoore, gaaik onvol. „ daan over my zei ven uit de kerk; want ik leer „ myn karakter fteeds beter kennen." Blair. PREGADI is de naam welke aan den Raad van den Doge te Venetiën wordt gegeeven. Zie DOGE. PREMNA, zie BOKKERLAD. PREMONSTRATENSERS of Monniken van Pre. montre, doorgaans genoemd de Witte Kanunniken , zyn de naamen welke aan eene orde van Kloosterlingen worden gegeeven , die door Norrertus , een duifsch Edelman , welke naderhand Aartsbisfcbop van Maagdenburg werdt, in den jaare 1121 in Picardien werdt gefticht. De Godsdienstigen van deeze Orden waren in 't eerst zo arm, dat zy niets hadden, 't geen ze ,hun eigen konden noemen, als een enkelen Ezel, welken zy gebruikten om bet hout te draagen, dat zy ieder morgen hakten, en na Laon zonden, om 'er brood voor te koopen. Doch binnen korten tyd -ontvingen zy zo veele gefchenken, en bouwden zo veele Kloosters, dat zy, dertig jaaren na de oprichting hunner Orden, over de honderd Abdyen hadden, zo in Frankryk als in Duitschland. In vervolg van tyd nam deeze Orden op eeue zo verbaazende wyze toe, dat dezelve Kloosters hadt in alle gewesten der Christen werelt; bedraagende niet minder dan duizend Abdyen, driehonderd Provoostfchap. pan, een overgroot getal Prioryen, en vyfhonderd Nonnen Kloosters. In den beginne verkreegen deeze Monniken veel hoogachting van wegen de ernsthaftigheid hunner ze- PRESBYTERIAANEN. gCft den en be-ftendige beoefening der vrye Kunften en Weetenfchappen. Doch hunne overgroote rykdom bracht hun ten val: deeze verminderde wel draa den yver in Godsdienstige oeffeningen en bluschte da brandende begeerte na nutte kundigheden, en dompelde hun eindelyk by trappen, in allerlei foorten van ondeugden. Het getal van Abdyen en Kloosters enz. die deeze orden van Geestelyken oudtyds bezaten, is nu geweldig verminderd, want behalven 'tgene zy in de ProteJlantfche Landen als mede door de omwenteling in Frank-r ryk hebben verlooren, hebben zy van de vyf- en zestig Abdyen, welke zy wel eer in Italiènbezaten, niet eene overgehouden. Zy volgden den regel van den H. Augustinus met eenige kleine veranderingen en bygevöegde ftrenge wetten, wiergezag, nogthands den ftrengen Stichter niet lang overleefde. ZieHiPP. Heylot, Histoires des Ordres, Tom. II. p. 156, en de Schryvers by hem aangehaald. Chrysost. van des, Sterre, Vita S. Norberti Prcemonjlratenfium Patriarchce, uitgegeeven te Antwerpen, 1656. in Svo. Louis Husues , Vie de St. Norbert, Luxemb. 1704., in 4to. Voeg 'er by, niet tegenftaande zyne partydigheid, Jo. LauNOius, Inquifitio in Privilegia Ordin. Prtemonflrat. Cap. I, II. Operum Tom. III. Part. I. p. 448. Een bericht van den te^enwoordigen toeftand der Orde van Premon■tré of der Premonftratenfers, kan men vinden by Mar* tene, Voyage Litteraire de deux BenediStins, Tom. IU P- 59- PRENANTHE3. zie KNIKBLOEM. PRESBYTERIAANEN is de naam die men in E*i geland aan de Gereformeerden geeft. Om aan onze .Leezers een volledig denkbeeld te geeven van den tegenswoordigen ftaat deezer gezindheid in Engeland, kunnen wy niet beter doen, dan dat gene te volgen 't welk de Heer Wendeborn ons daaromtrent in zyne zo te recht geachte werk, getyteld Staat van Regeering, Godsdienst, Geleerdheid'en Konfien in Groot-Brittannie, omtrent het einde van de agttiende eeuw, III. Deel, bi. 198 enz. mededeelt. Men moet, zegt dien geestigen Schryver, de he-; dendaagfche Engelfche Presbyteriaanen wel onderfeheiden van de Schotfchen. De eerstgenoemden hebben de oude denkwyze en zeden der Puriteinen van de voorige eeuw meestal verlaaten, terwyl de laatften nog een grooter deel daar van hebben behouden. De Engelfche Presbyteriaanen zyn in hunne kerkentugt en de inrichting hunner gemeenten weinig van de Inde-, pendenten onderfeheiden. De voornaamfte punten, waar in zy van de bis. fchoplyke kerk afwyken, beftaan volgens Dr. Priest* Ley, in de volgenden. Zy willen, in de eerfte plaats% volftrekt geenerhande menschlyk gezag, in dingen die den Godsdienst raaken, erkennen, leerende dat ieder bevoegd is om uit het Nieuwe Testament, als het eenige richtfnoer eens Cbristens, zyn geloof en zyne plichten af te leiden. De Hiërarchie is, in de tweede plaats, het voorwerp waar tegen zy zich verzetten. By Christus en het eerfte Christendom, zeggen zy, was eene diergelyke inftelling onbekend. Titels, waardigheden, rang en groote inkomften, verwekken onder de geestelykheid niets dan eene met onzen Godsdienst onbeftaanbaare eerzugt, en alle leeraaren behooren in aanzien met elkander gelyk te Ccc 9. ftaani  5668 PRESBYTERIAANEN. ftaan. in de derde plaats, zyn onderfeheiden gebrulken der heerfebende kerk voorwerpen hunner afkeuring. Dat één kerkeiyk perfoon veele ftandplaatzen kan hebben zonder zich by dezelven op te houden, en het werk voor een klein gedeelte der inkomften door eenen armen Curate mag Iaaten verrichten, is hun zeer aanflootelyk. Zy houden de kleedy der bisfehoplyke geestelyken voor een overblyfzel uit de Roomfche kerk dat dwaas en belachlyk is, en prediken zeiven zonder mantel, fommigen zelvs met een' blaauwen rok, en geheel als leeken gekleed, alleen met dit onderfcheid dat zy een bef om hebben. Ook willen-zy van 't inwyden van kerken en kerkhoven, van het teeken des kruisfes, van gevaders by den doop, en van 't knielen by 't ontvangen des avondmaafs, geheel niet hooren, begrypende dat het gezond verftand van een Engelsen man door zulke dingen wordt onteerd. Zy verwerpen, ten vierden, de liturgie en de voorgefehreeven gebeds-formulieren , en geeven aan een vry gebed , welk uit het hart vloeit, de voorkeur. Boven dit alles ftelt Dr. Priestiey, in de vyf de plaats, dat zy zich verzetten tegen de geloofsbelydenis van Athanasius, welke in de liturgie der heerfchende kerk is aangenomen, waaromtrent by beweert, dat de verflandigfte geestelyken dier kerk zelve van de valschheid der daar in vervatte leer overtuigd zyn. De Disfenters, zegt by, ergeren zich aan de leer van de Driccénheid, welke in dat ftuk wordt voorgedraagen , en welke volltrekt met de éénheid des Goddelyken Wezens ftrydig is, daar zy Christus en den Heiligen Geest zo voorftellen, als of elk van beiden voor de waarachtige en eeuwige God ware te houden. Vooral, vervolgt hy, ltoot ben het leerfiuk van de eeuwigheid der helfche ftraffen, als zynde een ongerymde en godlooae ftelling; als mede, dat de litanie en andere gebeden in de liturgie der Engelfche Kerk tot Christus gericht zyn, terwyl dit noch door de geboden des Nieuwen Testaments, nocb door het voorbeeld der vroegfte Christenen, kan worden verdeedigd. Zy verklaaren het ftrydig tegen het gezond verftand, het gene in den negenden der negen- en- dertig artikelen geftaafd wordt, dat de mensch met de erfzonde en een geneigdheid tot alle kwaad in de werelt komt, en dat alles, wat hy voor zyne bekeering doet, zonde is. Ook verzetten zy zich tegen den agttienden dier artikelen, en houden Baande dat ieder mensch, zelvs zonder nader openbaaring, ja zonder een Christen te zyn, indien by volgens de infpraak zyner reden leeft en de deugd betracht, kan zalig worden. Eindelyk befchuldigen zy de Engelfche Kerk van in bet leerftuk nopens de verkiezing uit genade, naar de zyde van Calvyn over te hellen. Op dien trant be- fchryft Dr. Priestlet het onderfcheid tusfehen de Disfenters, en de heerfchende kerk: doch fchoon hy al ten aanzien van de vier eerfte punten gelyk bebbe, is het zeker, dat ten aanzien van het vyfde veele uitzonderingen plaats hebben. . Daar is een foort van Disfenters, en dezelve bevat den grootften hoop, die zich zeiven Rational Disfenters noemen, en daar onder behooren wel niet alle, doch zeker de meeste Presbyteriaanfche geestelyken die msn in Engeland vindt. Deezen denken, ten aanzien pan het vyfde punt, doorgaans op de zelvde wyze als PRESBYTERIAANEN. Dr. Frtestley , die zich zeiven ook onder de Pre/iy teriaanen rekent. Ik vrieg eens eenen myner kennis, fen onder dezelven, waar in het voornaamfte kenmerk der geestelyken van zyne gezindheid, met betrekking tot het leerftellige, beftond, en zyn antwoord was dit. „ Onze denkwyze is zeer onder,, fcheiden. De meesten onzer zyn Arminiaanen , „ fommigen Ariaanen, fommigen Sociniaanen, en et,, telyke weinigen yverige voorftanders van Calvyk„ Ieder belydt in 't ftuk van den Godsdienst wat hem „ waarfchynlykst voorkomt, en niemant is in deeze ,, dingen des anders rechter," Ondertusfchen moet men hier by opmerken, dat hoe vérder zich zulk een vrye en opgeruimde denktrant onder deeze Presbyteriaanen uitbreidt, zo veel fterker tevens hun getal als een afzonderlyke gezindheid moet afneemen. Hunne leeken worden onverfcbilliger en befchouwen het overgaan tot de Engelfche Kerk, of ten minften het opvoeden van hunne kinderen in dezeive, op dat zy, gelyk het zeggen is, dies te beter hun fortuin in de werelt kunnen maaken , als een zaak van weinig belang. Gevolglyk ziet men ook van tyd tot tyd huisgezinnen, die zich onder de heerfchende kerk begeeven. Indien de zaak omgekeerd was, zo dat de Presbyteriaanen de heerfchende kerk uitmaakten, zoude derzelver getal in tegendeel dagelyks toeneemen. Men moet bekennen, dat het oude ftyve karakter der Puriteinen, waar aan zy in den beginne deezer eeuw nog vastkleefden, en welk ieder weldenkend mensch, zo niet met verachting, zeker met medelyden aanfehouwde, veel gefchikter was om de Sekte te doen ftand houden. Zie hier hoe een hedendaagsch Presbyteriaansch Predikant zelve die lieden, in eene voor weinig jaaren uitgegeeven predikatie, heeft afgefchilderd. „ Zy waren, zegt hy, ernsthaftig en ocbefchaafd „ in hun uiterlyk voorkomen, in hunne zeden en in „ hunne manieren. Zy teekenden het beeltenis van „ den Godsdienst met de trekken der verflaagenheid ,, en droefgeestigheid. Steeds vertoonden zy eene ,, neiging tot het wonderbaare, en maakten grooten ,, ophef van dingen die niets te beduiden hadden» „ Zy fielden te hoogen prys op langduurige en veel„ vuldige afzonderingen, ten einde hunne Godvrug» ,, tige oeffeningen in eenzaamheid te pleegen; daar „ tegen te veel minachting toonende voor de zedely„ ke deugden, inzonderheid voor die genen, welken „ menschlievendheid en grootmoedigheid aanduiden, „ en de beminnelykften zyn onder allen. Hunne „ oeffening van goedwilligheid en toegeevendheid „ was bykans geheel bepaald tot lieden van hunne ei,, gen aanhang. Duidelyk bleek het, dat zy over,, dreeven denkbeelden voedden omtrent hunne pees„ telyke gaven; en het ergfle was, dat ongetwyfTeld ,, veelen onder hen gevonden werden, die de ver- tooning van eene ftrenge vroomheid maakten, om ,, de zedelooste bedryven daar mede uit te wisfehen, „ of daar onder te verbergen, of zelvs om zich tot „ de gemaklyker pleeging daar van den weg te baanen. Deezen zyn de hoofdtrekken des karak„ ters van die genen, welken in 't laatfte der voor,, gaande eeuw de beste en godvrugtigfte menfchen s, waren, of ten minften daar voor wilden gehouden worden; en by een fiaauwkeurige ea onzydige na" " ' " » vor-  PRESBYTERIAANEN. PRESBYTERIAANEN. 5669 vorfching zoude men veelligt bevinden, dat zicb ' hier en daar, in verfcheiden Provinciën des Ko') ningryks, nog heden overblyfzelen van dien geest „ openbaaren." Op deeze wyze denkt een Presbyteriaansch Geestelyke van onze dagen over zyne voorvaderen, en de •gedachten zyner meeste medebroederen , voor zo verre ik dezelven kenne, ftemmen met de zynen overéén. Om nu dit tafereel dies te treffender te maaken, zal ik het karakter der tegenwoordige Disfenters 'er byvoegen. Het tegenprent toch is zonderling genoeg. Ook hier zal ik het penfeel niet zelvs opvatten, maar om volkomen onzydig te zyn, het zelve aan Dr. Pbiestley in handen Iaaten, die thands als een hoófdperfonaadje onder hen aangezien zynde, ouderfteld mag worden best met dit onderweip bekend te zyn, temeer daar het hem aan fcherpzichtigheid en vrymoedigheid hier in niet mangelt. . „ Het hedendaagfche geflacht der Disfenters, dus „ fchets die Schtyver het afbeeldzel zyner geloofsge., nooten, heeft weinig of niets over van die ftyve ,, en boerfche houding, waar door zich hunne voor. „ ouderen, volgens het aigemeene, hoewel niet in alle opzichten gegronde gevoelen, deeden onder, kennen. Hun , die taameiyk gegoed zyn, ont', breekt het geenzints aan de hoflyker manieren van *' onzen leeftyd, en ik ben van gedachten, dat de „ Predikanten der Disfenters, fchoon zy over 't geheel genomen in klasfieke kundigheden die van de \\ heerfchende kerk niet in alles evenaaren , in de wysgeerige weetenfchappen niet door dezelven ',' worden overtroffen, In de Godgeleerdheid en de kennis van de Schriftuur ftreeven zy dezelven waar'1 fchynlyk te boven; het welke daar san is toe te fchryven, dat wy, onder de gedulde gezindheden *\ behoorende, door die omftandigheid genoopt wor'! den onze beste poogingen aan te wenden, op dat wy, het voorrecht van het grooter aantal uit te maaken dervende, ons aanzien mogen ophouden. ' ___ De Geestelyken onder de Disfenters heb*\ ben ook een zorgvuldiger opvoeding genoten, dan de meesten uit de heerfchende kerk. De eerften *, zyn niet alleen genoodzaakt zich fterker in de ftuk'\ ken die tot den Godsdienst bebooren te oeffenen, maar indien de inrichting van onze geleerde kweekfchoolen naar bebooren gevolgd wordt, ontvangen zy, die voor den kanzei beftemd zyn, ook een uitgebreider onderwys, meer gefchikt om hun eene goede denkwyze te doen aanneemen. De trant .] op welken men de jongelingen aan de Engelfche ., Univerfiteiten tot den kerkelyken ftaat opleidt, is ' veel minder daar toe gefchikt, dan die welke on*\ der de Disfenters gevolgd wordt. Daar boven gaan veelen onzer Studenten, na dat zy aan de Akade" mien onzer eigen gezindheid hier in Engeland- den - gewoonlyken tyd toegebracht hebben, naar de U" niverfiteiten van Edinburg en Glasgow. ——— De " Geestelyken onder de Disfenters moeten zich ook " daarom meer moeite geeven, om dat het onder hen '' gebruiklyk is de gebeden, zo wel als de predikati'1 en, zeiven op te ftellen; terwyl die van de heer" fchende kerk voiftaan kunnen met het voorleezen " van de ingevoerde gebeds-formulieren, en ook wel J] van door anderen gemaakte preeken. •—— De. „ Geestelyken onder de Disfenters betrachten ook, ,, met betrekking tot de uitwendige welvoeglykheid „ en een voorzichtig gedrag, veel grooter behoed,, zaamheid en ftrenger regelen, dan die van de Bis,, fchoplyke kerk. Het ligtvaardig gedrag deezer „ laatften, welk ongemerkt voorbygaat, zoudeeenen ,, Disfenter dikwerf tot een misdaad toegerekend „ worden, om welke hy verdiende van den geestely„ ken ftand te worden uitgefiooten. Dus genood„ zaakt zynde zich van de modifche Vermaaken en „ verftrooijingen van onzen tyd te onthouden, nee„ men zy natuurlyker wyze hunne toevlugt tot de ,, boeken; en hier in ligt de reden waarom veelen ,, onder onze geestelykheid, veel meer dan onder „ de heerfchende kerk, zich gewend tot het nuttiger ,, befteeden van hunnen tyd, en tot vlytig ftudee„ ren, het welke ongevoelig hun aangenaamfte be„ dryf wordt. —— Ondertusfchen moet men be,, kennen , dat de gemaatigder denkwyze van onze dagen de zeden en de voornaamfte karaktertrekken „ der Disfenters zeer heeft doen verandere::. Na,, dien de meerder kieschheid thands lieden, die wel „ opgevoed zyn, belet anderen in den omgang eeni. „ gen aanftoot te geeven door het gefprek op betwis,, te onderwerpen te Iaaten vallen, zyn ook de he«. „ dendaagfche Disfenters in ftukken, die hunne Non„ conformiteit of onderfcheid van leerftelzel met op-; „ zicht tot de Bisfchoplyke kerk uitmaaken, op verre na niet zo wel onderlegd als hunne voorvade„ ren. En wat het leezen en 't verkrygen van alge„ meene kundigheden betrtfre, wy zinken in dat „ ftuk, fteeds met fneller en fneller vaart, tot het „ waterpas van de heerfchende kerk neder. De uitwerkzelen eens vryen omgangs tusfehen Disfenters „ en Bisfchopsgezinden, zullen waarfchynlyk aan de „ zaak der eerstgenoemden meer nadeel toebrengen „ dan alle de vervolgingen van vroeger dagen. Het afneemen van de dweepery gaat met dat van eenen ,, betaamelyken yver hand aan hand. Dewyl de Ra„ tional Difenters verst van de dweepery verwyderd „ zyn, bezitten zy ook de geringde maate van yver; ,, en hoe'zeer het onloochenbaar is, dat zy de drin. „ gendfte redenen hebben om van de Bisfchoplyke ,, kerk af te gaan, achten zy dezelven nogthands ,, klein, en Iaaten die zo weinig werken op hun ge„ moed, en zo weinig invloed hebben op hun ge;, drag, dat veel meer de geringde aanlokzelen toe„ reikend zyn om hen tot den fchoot der heerfchen„ de kerk over te haaien. Dan zy, die zodaaDig „ handelen, behooren doorgaans tot de klasfe van diegenen, by welken alle beginzelen, die hunne „ kracht van den Godsdienst ontleenen , luttel ge„ wigts hebben, en gevolglyk doet hun afval geen „ het minfte nadeel aan onze wezentlyke eer, fchoon „ ons getal daar door vermindert, en tevens de ryk„ dommen die zich onder onze gezindheid bevinden. „ — Ook heeft de geestelykheid der Nonconfor„ misten, vooral die der Ration.il Disfenters, haare „ voormaalige behoedzaamheid en naauwgezetheid M in baar voorkomen verlooren, en is van het be„ fchaafder gedeelte der Bisfchoplyke kerkelyken >7 febier niet meer te onderkennen. Evenwel kan ,, men haar niet befchuldigen van eenige zedeloosheid; en wat de fraaije letteren en alle takken van Ccc 3 „ nut-  5670 PRESBYTERIAANEN'. PRESBYTERIAANEN. „ nuttige weëtenfchap 20 wel als Godgeleerde kun» „ digheden betreft, is zy verre boven haare voor„ gangers en boven de Disfenters van andere gezind,, heden verheven-, en verheft zich van tyd tot tyd „ zonder ophouden nog meer. Dan daar de Disfen,, ters Predikanten van deeze foort meer met de groo„ te werelt in betrekking ftaan, zo hebben de by„ zondere ftellingen, op welken de Nonconformiteit „ berust, by hen ook des te minder gewigt. ' Die „ weinigen, welken de verzoeking niet kunnen we,, derftaan, om, ter verkryging van tydelyke voor„ deelen, tot de heerfchende kerk over te gaan, be„ hooren byna allen tot die klasfe; maar nademaal „ men niet den geringften grond heeft om te bewee„ ren, dat de zulken tevens in hunne godsdienftige „ begrippen verandering ondergaan hebben, kan ook „ niemant zulk een* overgang voor een zaak houden die voor onze gezindheid van gewigt is. Het is „ de goede naam van hem die den flap doet, niet „ van de party die hy verlaat, welke daar door moet 5J gekrenkt worden." De GodsdienstoefFening der Presbyteriaanen is, gelyk men weet, van alle pracht ontbloot. HunneMe«üng-hoiifes of Kerken, hebben noch fchilderyen, noch outers , noch orgels, noch torens, noch klokken. Van buiten zelvs hebben zy weinig dat de vertooning van een Kerk maakt. De minften hunner Predikanten draagen mantels, zelvs wanneer zy prediken, hoewel zy , zo als gezegd is, by die gelegenheid een bef gebruiken. Sommigen zyn in 't zwart gekleed , anderen draagen donkerblaauwe of graauwe rokken. Hun gezang beftaat meest uitPfalmen, wordende telkens voor en na de predikatie een korte, of eenige verzen uit een' langer Pfalm opgezongen. Dit zingen is doorgaans allerellendigst werk. In ettelyke, maar weinige, Meetings gebruikt men wel de ftichtelyke liederen van Isaac Watts of eenigen anderen geestelyken Dichter , welken nog eenigzints aangenaamer voor 't gehoor zyn. Dit heb ik meest onder die Disfenters, welker Predikanten naar de Methodistifche zyde overhellen, aangetroffen. Als het zingen eindigt begint de Leeraar zyn gebed, en daar op volgt de predikatie. Ik moet bslyden, dat de langduurige gebeden der Presbyteriaanen, zo wel als der meeste andere Disfenters, naar mynoirdeel, niet zeer tot opwekking ftrekken. Zy houden daar mede fomtyds wel een kwartier of nog langer aan, en de onophoudelyke herhaalingen, die daarin voorkomen, zyn gantsch onverdraaglyk. De.meeste Predikanten fluiten onder het bidden de oogen toe, en dan begint elke volzin byna in eene onaangenaameeentoonigheid met een ,, wy bidden U ó Heere!" „ wy fmeeken ,, U ó Heere!" „ of wy danken TJ ó Heere!" enz. terwyl de toehoorders grootendeels overeind ftaan en den Prediker den rug toekeeren. Als de predikatie gedaan is zingt men wederom een vers of twee, en dan maakt een gebed van den zelvden aart als het befchreevene het befluit van dén geheelen dienst. De predikatiën zyn thands zeer onderfeheiden van die welken de Presbyteriaanen in de voorige eeuw hielden. Zelvs in Schotland is by de meesten de toon geIukkiglyk zeer veranderd. Evenwel is 't waar dat men hier en daar, ook in Engeland, nog Predikanten van fJeeze gezindheid aantreft, wier redevoeringen op den ouden voet zyn ingericht, vol van myftieke grollen ; aliegorien en onftichtelyke behandeling van betwiste leerftellingen. Inzonderheid vindt men deeze dingen by zulken die den Methodistifchen denktrant beminnen , en zulken die, uit hoofde van gebrek aan eene behoorlyke opvoeding, uit de gewoone byéénkomften der Presbyteriaanfche geestelykheid zyn uitgeflooten. De meesten onder deeze orde leezen hunne predika-f tien, op zulk een wyze egter, dat zy de oogen niet fteeds onafgebroken op 't papier gevestigd hebben. De Presbyteriaanschgezinden in tegendeel fchreeuwen wel uuren lang aan één ftuk weg, zonder iets vooraf gefchreeven of zelvs gedacht te hebben. Ik heb ver■feneiden redevoeringen in Presbyteriaanfche Kerken gehoord, welke als voorbeelden van kerkelyke welfpreekendheid mochten aangemerkt worden: doch onder de jonge Predikanten, fommigen van welken hier te Londen veel overéénkomst hebben met de franfche Abbés die op de faletten zwieren, ontmoet men 'er, wier voorftel, fchoon op een' redeneerende trant ingericht, geenerhande redeneering bevat, en van wien men, fchoon zy veel in het zo by hen genoemde verhevene vallen, veilig befluiten kan, dat zy Long mus of Qüinctiliaan nimmer hebben gelezen. Onderwyl gevalt dit aan de jonge Presbyteriaanfche heeren en dames, wier kledingwyze thands ook verre van die hunner ernsthaftige voorouders is verwyderd. Voornaamelyk doen de geestelyken hun best om hunne gaaven te toonen in die buitengewoone predikatiën, die men LeSures (Iesfen) noemt, en die in da winter avonden, het zy op zondagen het zy anderen, in de aanzienlykfte Meetings gehouden worden. Hier toe verzoekt men één' der Predikanten die dengrootften naam hebben, en opent eeneinteekeningom denzelven te betaalen. In vroeger tyd duurden de Presbyteriaanfche predikatiën wel twee uur, tegenwoordig duuren zy zelden langer dan drie kwartier. Het avondmaal wordt doorgaans op den eerften zondag in ieder maand gevierd. De Predikant, de Ou-' derlingen, en andere iedemaaten der gemeente, zetten zich aan een groote langwerpig vierkante tafel, die binnen een afgeperkte plaats, of doophek, digt by of voor den predikftoel ftaat; en daar op breekt de Leeraar, na een gebed gedaan en de woorden der in» ftelling uitgefproken te hebben, het reeds ingekor. ven brood , eet zelve 'er eerst van, en deelt het aan de overigen om. Op de zelvde wyze handelt hy vervolgens met den wyn. Aan de vrouwen, en alle anderen die niet mede aan de tafel geraakt zyn, brengt de Koster brood en wyn op derzelver zitplaatzen. By den doop, die blootelyk by befprenginggefchiedt, hebben zy geene gevaders en vee' minder den Exorcismus. Dat het bevestigen in den buwlyken ftaat hier in geen aanmerking komt, is boven reeds gezien. Onder dp Presbyteriaanen, en in 't algemeen onder de Disfenters, ordent men zelden iemant tot Predi* kant, die niet werkelyk een beroep van deeze of geene gemeente gekreegen heeft. Intusfcben mogen jonge lieden, welken met behoorlyk getuigenisfen wegens hunne bekwaamheden en gedrag hun affcheid van ds Akademie ontvangen hebben, in alle Kerken, wier Predikanten daar in toeftemmen, hunne gaven Iaaten hooren. Wanneer 'er eene bevestiging te doen is, verzoekt men daar toe vyf of zes Predikanten, Een yaj?  PRESBYTERIAANEN. van deezen handt een predikatie tot voorbereiding; een tweede ftelt den aankomeling de plichten van deszelvs ambt voor, doch zonder zich eenigermaate het aanzien te geeven ais of hy eenig gezach over denzelven hadt, maar blootelyk in de hoedaanigheid van •en* broeder die goeden raad mededeelt; en de overigen pleegen niet anders te verrichten dan een gebed, Somtyds gefchiedt 'er eene oplegging der handen , fomtyds ook niet. Men ftelt den nieuweling ook wel ettelyse vraagen voorover de redenen en oogmerken, welken hem bewoogen hebben het predikambt te aanvaarden, en doorgaans legt by een geloofsbelydenis af: dan de wyze, op welke hy ditdoenwil, wordt volkomen aan zyn eigen goeddunken overgelaaten, en veelen geeven niets meer dan de eenvoudige verklaaring dat zy Christenen zyn. Menigmaal heb ik my verwondert, hoe de Presbyteriaanfche Predikanten van het weinige dat zy trekken ze ordentelyk kunnen huishouden ; want , fchoon geen venooning maakende, leeven zy egter in verfcheiden opzichten beter en genoeglyker dan veelen van den heerfchenden Kerk, die zes of tienmaal zo veel in te komen hebben, en dan nog by hunne Presbyteriaanfche medebroeders aankloppen om de Kerkenlasten op te haaien. Niet weinigen zyn 'er onder de Predikanten der Disfenters die naauwlyks honderd pond fterling in *t jaar maaken kunnen, en zy die honderd en vyftig of tweehonderd hebben, achten zich zeer wel geplaatst te zyn. Zy leeven gelukkig dewyl hun verlangen zich niet naar veele zotternyen uitftrekt, en zy hunne kinderen niet op dien buitenfpoorigen trant opvoeden, welke zedert vyftig jaaren het ongeluk geweest is van Engeland, en van de geestelykheid der heerfchende Kerk, die merendeels, niet wys of ftandvastig genoeg zynde om zich van de dwaasheden der eeuw te onthouden, zich zo veel nadeel aanhaar karakter, door haare kinderen, inzonderheid die van hetanderegefiacht, toegebracht hebben. Veele Presbyteriaanfche geestelyken moeten, door eigen vlyt, door 't fchryven van boeken, door 't aanleggen van een fchoolofvan eenakademie, voor zich en voor hunne huishouding het noodige onderhoud verkrygen; en ettelyken zyn 'er wier vrouwen een kleinen koophandel dry ven. Ik ken een hupfchen Predikant, die, voor dat zyne omftandigheden wat ruimer werden, een kleinen boekwinkel hieldt, welken zyn vrouw voornaameiyk beftierde. Evenwel zyn deeze voorbeelden zeldzaam. De Schryvers van de geleerde en andere tydfchriften zyn voor 't grootfte gedeelte geestelyken onder de Disfenters T ten minften waren zy het te vooren. ; De inkomften deezer Predikanten zyn niet alleen klein, maar tevens onzeker, zo dewyl de betaaling hunner wedden zich naar de fterkte en omftandigheden der Gemeenten richt, als indien de Gemeente^ het gene nog erger is, haaren Herder kan affcheidgeeven. Dit egter gebeurd zeiden, en niet dan om zeer gewichtige redenen. De Predikant verliest ook noodwendig zyn plaats en zyn inkomften, zo dra de gemeente verloopt, of de toelasgen, die meerendeels vry willig zyn, zo gering worden, dat zy niet langer toereikende zyn om hem te betaalen. Meer dan een voorbeeld van deezen aart is my bekend. Daar plagt ♦jen fonds, te zyn>, waar uk zulken, wier plaatzea te PRESBYTERIAANEN. 5*571 , klein waren om daar van te kunnen beftaan, een kleinen byflag ontvingen; maar dewyl de Disfenters zo in getal als vermogen afneemen, denk ik dat het 'er met dat fonds liegt uitziet. De voormaalige fchoone gemeente in Crutcked friars, by welke Dr. Lardner en Dr. Benson, twee welbekende mannen, geftaan hebben, is langzaamerhand verloopen, en ten laatfte» gantfchelyk te niet gegaan. De voornaamfte Presbyteriaanfche gemeenten te Lori' den zyn die van Salters hall, niet zeer verre van de beurs, welke twee Predikanten heeft en jaaren herwaards een der eerfte en beste vergaderingen geweest is: die in de Old Ieyvry, welke eertyds door den vermaarden Dr. Samuel Chandler en vervolgens door veele andere aanzienlyke Predikanten bediend werdt, en nog op dit tydftip een goede Gemeente is: en die in Caterlane, achter St. Paulus kerkhof, waar ik gemeenlyk des zondags de meeste koetzen zie ftaan, enwelke ook twee Predikanten heefr. Ook zyn 'er ee-1 nigen van naam in Westmunfkr, waar onder die behoort, welke tegenwoordig door Dr. Kiïpis als Predikant bedient wordt. De Presbyteriaanen en andere Disfenters bebben tee opvoeding van hunne jeugd, inzonderheid van die welke zich den geestelyken ftand toewydt, akademien opgericht, om dat Oxford en Cambridge alleen voor die van de bisfchoplyke Kerk toeganglyk zyn, en niemant een lid deezer Univerfiteiten worden kan, zonder zich alvoorens aan de onderteekening van de negenen- dertig artikelen te onderwerpen. Onderwyl ftaat het met die Disfenters Akademien geheel anders, dan met die welken men in andere landen met dien naam beftempeld; want zy zyn meerendeels zo verganglyk,, dat zy maar weinig jaaren in wezen blyven, en het is niet moeilyk de oirzaak daarvan te begrypen. Een bekwaam Predikant neemt zeker aantal jongelingen twintig of vyf- en- twintig misfchien, by zich, en onderwyst dezehen, doorgaans met behulp van andere kundige perfoonen onder hem, in de weetenfchappen welken men op Univerfiteiten pleegt te leeren. Indien de man van een goed karakter, naarftig, en tegen zyne onderneernirg opgewasfen is, endaar by helpers aanneemt, welken hem der arbeid kunnen verligten, en in die takken van weetenfebappen of taaien , waar in hy, gelyk fteeds het geval zyn moet, zelve niet genoeg befbgen is, zyn gebrek vervullen; bezeft men wel, datdekweekeliugen in zulkeen fchool gelegenheid hebben het verder te brengen, dan de Studenten te Oxford en te Cambridge, die meestal in buitenfpoorigfeeden en lediggang hunnen tydflyten, en wier Leeraars vaste wedden trekkende, zich zeker met de hun aanvertrouwde jeugd zo veel moeite niet geeven, als zy wier crediet, beftaan en goede naam, blootelyk van hunnen yver afhangt om de jongelingen T die by hem geplaatst zyn, en wel op te voeden, en wel te onderrechten. Dan zo dra zulk een Leeraar vrywillig van de zaak afziet, of door den dood wordt weggerukt, heeft bet met de Akademie een einde. Althands het gebeurt zelden, dat een ander dezelve voortzet„ dewyl de (lichter meest altyd het oogmerk hadt, om dezelve byzonder tot onderftand van zyn huisgezin te doen dienen. Uit hoofde van deeze omftandigheden is op zodaanige Akademien .weinig ftaat te maaken. Zy ontfta^a toevallig, dan in de-  3672 PRESBYTERIAANEN. deezen dan in geenen oord, en gaan, na verloop van weinig jaaren, op de zelvde wyze wederom te niet. Dr Benson bieldt zulk een Akademie in Londen, Dr. Watts in Stoke-Newington, omtrent drie engelfche mylen buiten de ftad. Dr. Doodridge te Northampton Dr. Jones te Towksburz in Gloucejtershre: doch alle'deezen zyn wederom verdweenen, en in andere (treeken zyn nieuwen ontdaan, welken over eenige jaaren bet zelvde lot wagt van op haare beurt voor nieuwen te moeten plaats maaken. Drie Akademien kan men egter bier van uitzonderen; die vanHoxton en die van Hummertonby Londen, en die van Daventry in Notthamionshire, als welKen tevens dichtingen, of, om de taal der Engelfche Univerdteiten aan te neemen, Fundatiën hebben, waar uit een zeker getal jongelingen voor bepaalde jaaren vry onderhouden wordt, terwyl te gelyk aanzienlyker lieden kinderen op kosten der ouders daar opvoeding kunnen erlangen. Die van Hoxton onderhoudt 'er vyftien, die doorgaans vyf jaaren lang, te weeten van hun zeventiende tot hun twee- en- twintigfte, daar blyven. Dezelve heeft drie Leeraars, eenea in de fraaije weetenfchappen, eenen in de wysbegeerte en wiskunde, en eenen in de godgeleerdheid. Te Warringten in Lancastershire was een zeer vermaarde en wel ingerichte Akademie, maar dezelve is, een jaar geleden , gedoopt. Dr. Enfield , die ook m Duitschland niet onbekend kan zyn, was daar één der Leermeesters. Het gebeurt tegenwoordig, voor zo verre ik daar van bewust ben, maar zelden meer, dat Presbyteriaanfche Studenten van de Engelfche Akademten noch naar Edinburgoï Glasgou gaan, om daar hunne letteroeffeningen te voltrekken. Ik ken eenige jonge Presbyteriaanen, die, na dat zy reeds de Akademie als theologanten verlaaten en gepredikt hadden , naar Leiden of Edinburg gegaan zyn, om daar de geneeskunst te leeren, terwyl zy het predikambt vaarwel zeiden. . . . De Presbyteriaanfche Gemeenten zyn geheel en al van elkander onafhanglyk. By elke heeft men een Predikant en Ouderlingen: doch zy ftaan onder geen algemeen bedier, en ieder maakt beitel over haare eige zaaken, zonder dat zy, of haar leeraar, aan eenig kla $ice Fleriferls. Spartium Oriëntale SUlipia glabm compres* ƒ3 & annulata. Tournf. Go». 44. Drie Ribben, van ieder Blad afkomftig, loopenknpf de Takken heen, 't welk dezelven in deeze foort zeshoekig maakt. Tcurnefor-ï heeft ze m da Levant gevonden. 9. Uitgeh-eid Priemkruid. Spartiu-s patenti Pr.emkmd, mat drievoudige B'sdea, .7sachti&e Takken en zyd©- PRIEMKRUID. lingfe dubbeld knikkende Bloemen; Spartium Foliis ternatis Ramis virgatis, Floribus lateralibus geminis eernuis. Cytifus Lufitanicus Medicce folio, Floribus in Foliomm alis. Tournf. Inft. 648. Van deeze, die Portugaalfche Cytifus door den zelvden Kruiikenner getyteld was, zyn de Blaadjes ftomp eyrond, byna gelyk, van onderen ruigachtig: de Bloemen groot, gezwollen, hoog geel, nederhangende, met een roodachtige Vlak op de rug van de Vlag getekend. 10. Gevouwen Priemkruid, Spartium complkatunu Priew huid, met drievoudige Bladen, de Blaadjes dubbeld gevouwen, de Takken ongedoornd, neerhurkende, glad, met ruuwe Haauwtjes. Spartium Foliis ternatis Foliolis conduplicatis, Caulibus inermibus proftratis glabris, Leguminibus fedbris. Cytifus Ramis humifufis &c. Sauv. Monfp. 190. Cytifus Foliis incanis anguftis auafi complicatis. C-Bauh. Pin. 390. Guett. Stamp. II. p. 417. Cytifus Montis Calcaris. J. Bauh. Hist. I. p. 37°- Cytifus 2. Clus. Hist. L p. 94. Hisp. 190. Ic. 192. Hier wordt een Gewas bedoeld, dat de Tweede Cytifus is by Clusius, door hem zeer fiaai afgebeeld. Hy vondt hetzelve inSpanjen, en het groeit ook inde zuidelyke deelen van Frankryk. Hy befchryft het als een Heefter van twee ellen hoog, met witte Rysjes, die dun en takkig zyn, de Blaadjes grys en altyd famengevouwen, zeer bitter; de Bloemen aan den top der Takjes, buiten 't Loof, goudgeel, waar cp reukjes volgen die langwerpig zyn, met een omgeboogen punt, zeer ruig, als bezet zynde met ftompe, lymerige, Borftel-Haairtjes. 11. Bezem-Brem. Spartium fcopartum. Priemkruid * met drievoudige en enkelde Bladen , de Takken hoekig en ongedoornd, Spartium Foliis ternatis folitariisaue Ramis inermibus angulatis. Oed. Dan. 313- Linn. Hort. Cliff. 35(5. Roy. Lugdb. 370- Flor. Suec. 589» - g33> Gort. Belg. 203. Genifta angulofa ci? Scoparia. C Bauh. Pin. 356. Genifta. Don. Lob. tj'c. Gouan. Monfp. 356. Ger. Prov. 481. Cytifo-Genifta Scopari® yulgaris. Tournf. Infl. 649» Deeze is onder den naam van Gemeene of enkel Brem, in 't fransch Genest, in 't engelscb Broom, in 't hoogduitsch ©enftrtof vgsufitt/ bekend. Men zou ze Bezem-Brem kunnen heeten, gelyk de bynaam luidtj pm dat haar Rys dikwiis van de Boeren tot bezemen gebruikt wordt, en hierom noemen de Spanjaarden haar Soobas. De natuurlyke groeiplaats is niet alleen in ds zuidelyke deelen, maar door geheel Europa, tot in Sweeden. „ Byna in geheel Duitschland, in Frankryk, Engeland en de Nederlanden, vindt men het zeer 'I menigvuldig, inzonderheid op zandige, fteenach- , tige en dorre velden, (zegt Ray:), hoewel Clu), sius, dat te verwonderen is, geen blyk van dit , Gewas, van zelv' groeijende, in Oostenryk, Bohe* \ menoi Moravïèn, heeft kunnen vinden." Zie Clus, Stirp. Pann, Hist. J, 49- Zy groeit heefterachtig» dikwiis eens mang langte hoog, hebbende dunne houtige Stengen, met veele groene Rysjes--, die zich welver beffen, doch zeer ligt buigen Iaaten, beaet me£ rondachtlge Blaadjes, en kleine geele Bloempjes draa-gende, waar op taameiyk groote platte,Haauwtjes voegen met klein Zaad, Deeze Brem beeft geen nsdeehge- eigenfehappen^ „ De Bloemen>, versch .geplukt, zegt Lobel, ee*  PRIEMKRUID. PRIMULA. „ hst gemeene volk van Averne en Ajuitanien, ra ,, groote menigte, voor falaad. Dezelven, naame„ lyk, zyn zeer lierlyk van reuk en fmaak. Ja, dat „ meer is, in Brabant worden de ingezouten knop„ pen, met olie en azyn, even als de Kappers en „ Olyven, voor een goede verfnapering gehouden: want men meent, dat zy niet alleen het hart ver„ fterken en appetyt maaken, maar ook de verftopt„ heden openen en den fteen breeken. Meteen af„ kookzel van het Zaad kan men, wel is waar, doen „ braaken, doch, hoe veel Zaads men ook neeme, ,5 zal 'er niet dan een gemakkelyke braaking, even „ als door Radyzen, Vygen of Olie, uit ontdaan." Lobel, Kruidboek, bladz. 104. ia. Geflraald Priemkruid, Spartium radiatum. Priem,' kruid, met drievoudige, fmalie, ongedeelde Blaadjes, en blyvende Steelen: de Takken hoekig, tegenover elkander. Spartium Foliis ternatis linearibus fesfüi. lus, petiolatis perfifientibus, Ramis oppofitis angulatis. MiLL. Ic, T. 259. ƒ. r. Spartium cequicolorum minimum montanum triphyllum. Col. Ecphr. I. T, 295. Genifta tadiata ftve ftellaris. J. Bauh. Hist. I. p. 399. De Geflraalde of Gefternde Brem wordt dus genoemd, om dat zy zich byna als de Kransbladige Kruiden vertoont. In de Hiftorie der Planten van J. BauhiUus wordt 'er dus van gefprooken. ,, De Brem, „ welke wy Geflraalde of Gefternde heeten, is een „ fchoon, takkig Plantgewas. De Steng, die enn keld is, verdeeld zich in drie Takken, en deeze 5, wederom twee, drie of viermaal in anderen, wel„ ke altoos driedubbeld zyn, met Leedjes van twee „ duimen lang, geevende van ieder Knoop zes Bla„ den uit, die kranswyze om het takje ftaan, gelyk „ in het Walftroo of Kleefkruid, doch breeder dan „ die van het Walftroo en zagter, grys en ruig, zo „ wel als de geheele Plant. Aan 't end der Rysjes, „ die zeer teder en hoekig zyn, komen geele Bloemp„ jes, naar die van de Brem gelykende, dicht by el„ kander voort, zo ik het wel onthouden heb. In „ de Hiftorie der Planten van Lyons noemt men ze ,, Genifta Ilvenfis. Aldaar wordt gezegd, dat dezelve op 't eiland Elba, voor de kust van Toskanen leggende, groeit, en in Bloem en Vrugt overéénkomt met de gemeene Brem. 13. Doorntakkig Priemkruid. Spartium fpinofum. Priemkruid, met drievoudige Biaden en hoekige gedoomde Takken. Spartium Foliis ternatis, Ramis angulatis fpinofts. Linn. Hort. Cliff, 356. Hort. Upf. 208. Roy. Lugdbat. 370. Sauv. Monfp. 191. Gron." Oriënt. 112. Acacia trifolia. C. Bauh Pin. 392. Aspalathus fecunda trifolia. J. Bauh. Hist. I. p. 375. Gouan. Monfp. 350". Cytifus fpinofus. Tournf. Inft.61,8. Acacia altera. Dod. Pempt. 753. Dit Gewas, dat in de zuidelyke deelen van Europa, op fteenachtige plaatzen, aan de zeekust groeit, is in de openbaare Kruidhoven bekend, en onder de naamen van Cytifus, Acacia en Aspalathus, by deeze en gene autheuren, befchreeven geweest. Het heeft, naamelyk, in de gedaante iets, dat naar alle die geflachten zweemf. Volgens Rauwolf komt het ook op den berg Libanon voor. PR1KHOUT, zie RIEMKRUID n. 4. PRIMPINE, zie LIGUSTER. PRIMULA is de naam van een Plantan-Geflacht onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannige Kruiden gerangfchikt. ■ De Kenmerken zyn, datdeBloemen in kroontjes voortkomen met een omwindzeitje, hebbende een rolrond pypje, met eenen gaapenden mond. Het bevat zes foorten, waar onder ook de Auriculaas bebooren. . ï. Sleutelbloem. Primula Veris. Primula, met getande rimpelige Bladen. Primula Foliis dentatis rugofis. Linn. Syst. Nat- XII. Ge9i. 197. p. 150. Veg. XIII. p. irjz, Roy. Lugdb. 415. Primula Veris odorata. Fl. luteo fimplici. J. Bauh. Hist. III. p. 495. Verbatculum pratenfe odoratum. C. Bauh, Pin. 241. <3. Primula Libo Ftorum plano. Verbasculum pratenfe vel fyWaticum inodorum, C Bauh. Pin. 241. y. Primula, acaulis, Scapo nullo. Verbasculum pylveftre raajus fmgulari Flore. C. Bauh. Pin. 241. Tournf. Inft 124. Hall. Helv. 482. Te bekender is dit Piantje in alle tuinen en bloem» hoven, wordende zelvs by den Iatynfchen naam van een ieder begroer. In 't fransch noemt men het Primevere, in 't engelsch Primrofe, en by de Duitfchers SScyluapfomc/ dat is Sleutelbloem. Het groeit in de velden van Europa, zegt Linnzbus, inzonderheid in de zuidelyke deelen; doch een aanmerkelyk verfchil heeft hier ten opzicht van de verfcheidenheden plaats, die menigvuldig zyn. De Primula Veris met enkelde geele Bloemen, wel» ker rand een weinig fcheppende ftaat, is in EngelanA gemeen in de weiden, bloeijende in de maand April, Deeze is wegens haare welriekendheid vermaard , en wordt in de apotheeken gevorderd, om water van te ftooken, dat tot bymenging van hartfterkende middelen dient. Men "heeft dit Kruid tegen hoofd- en zenuwkwaaien aangepreezen, noemende het deswegen Paralyfts Herba; doch fchoon het een aangenaamea reuk heeft, is het, zonder fterke middelen, van weinig uitwerking. Chomel verzekert, dat het aftrekzei dienftig zy tegeu draaijingen in't hoofd en zag» teiyk pynftillende. Wat de overige verfcheidenheden aangaat, die beftaan wel allermeest daar in , dat men ook Primula Veris heeft, die geen Kroontje maaken, en wier Bloemen weinig langer dan de Bladen zyn, en deeze worden ongeftengde genoemd, in vergelyking met de anderen , wier Bladen zich als een roos uitbreiden, en Stengen uitgeeven met zeer fierlyke kroontjes. Da Bloemen zyn in fommigen dubbeld, of fteeken als peperhuisjes in malkander. Voor 't overige is 'er byna geen kleur te bedenken, waar mede zy niet praaien, hebbende de tuinierkonst die kleuren zeer vermenigvuldigd. Munting verhaalt, dat hem meer dan zestigderlei bekend waren, allen verfchiiltnde. Een aanzienlyk getal daar van wordt by Weinmakn vertoond. In *t Loof der Primulaas is ook eenig verfchil. Sommigen hebben de Bladen langer en fmaller, anderen korter en breeder: in eenigen zyn zy meer, in anderen minder gerimpeld, doch in 't algemeen zodaanig, dat fommigen den naam van PVollekruidje 'er aan gegeeven hebben. Voorts is de geftala- iederéén bekend. Om wat reden de naam van Hemelfleutels en St. Pieters-Kruid hier voegen zou, is onzeker: maar Primula heeft van het vroeg bloeijen zyae afleiding. Ddd x yer-  -o-je- PRIMULA, Verfcheidene hebben, mooglyk wegens de afkomst; den bynaam van Conftantinopolitana, wordende by de Turken zeer bemind en Carchichea geheeten. 2. Meelige Primula. Primulafarinofa. Primula, met gekartelde gladde Bladen, den rand der Bloemen plat. Primula Foliis crenatis glabris, Florum limbo plano. Linn. Hort. Cliff. FL Suec tj'c. Primula Flor. eretsis fastigiatis. Fl. Lapp. 79. Primula Veris rubro flore. Clus. Pann. p. 340. Verbasculum umb. Alp. minus. C Bauh. Pin. 242. Gouan. Monfp. 88. Dus wordt de Primula Veris met roode Bloemen, welke Clusius in het land omftreeks Weenen waarnam, en wegens de fraaiheid in 't byzonder afbeelde, van de anderen afgezonderd. Zy heeft een Stengetje van wel een fpan hoog, beladen met een fisrlyk Bloemkroontje, voortkomende uit een roosje van Bladen, die" weinig gerimpeld en van onderen als met meel beftrooid zyn. Uit de genen, welken hy in den tuin overgebracht hadt, kreeg Clusius een Plant, welke uit het midden van het kroontje een ander kroontje voortbracht. Te Londen zynde, nu omtrent twee eeuwen geleeden , verftondt hy, dat deeze foort overvloedig in de noordelyke deelen van Engeland, op vogtige velden groeide, wordende van de ingezetenen Byrdeys, dat is Vogels-Oogen, genoemd. Simlerus heeft ze het Keizertje of Koningje der Kruiden getyteld. In de velden var, Sweeden is zy gemeen, en komt ook voor in Switzerland, Duitschland en in de zuidelyke deelen van Europa, Hier houdt men ze als iets raars in de tuinen. Deeze foort kan als een raiddelflag en overgang van de Primulaas tot de Auriculaas aangemerkt worden, die niet toelaat dezelven van elkander af te zonderen ; zo de Heer Haller oirdeelt. Heyster hadt het tegendeel beweerd. 3. Beeren-Oor. PrimulaAurkula. Primula, metzaagswys' gerande gladde Bladen. Primula Foliis ferratis gla* Iris. Linn. Vir. Cliff. Hort. Upf. Roy. Lugdb. &c. Auncula Urfl lutea. Lob. Icon. 569. Hall. Helv. 484. Gouan Monfp 88- Auricula Urfl. Tournf. Inft. 120. Sanicula Alpina lutea, purpurea, Foliis rotundis, Flore variegato, anguftifolia Fol.quaflFarinaasperfls. C. Bauh. Pin. 212 243. Zie BEiiREN-OOR. 4. Zeer kleine Primula, Primula minima. Priviula, met wigvormige getande, glanzige ruige Bladen, de Stengen meest éénbloemig hebbende. Primula Foliis tuneiformibus tj'c. Sanicula Apina minima carnea, C Bauh. Pin. 243. Auricula Urfl oïïava minima. Clu-. Hist. I. p. 305. Jacq. Vind p. 208. Primula Foliis psliolatis hirfutis èfc Hall. Emend. 40. Op de hooglle toppen van den Schneeberg by Weenenkomt zeer menigvuldig deeze zeer kleine foort van JPrimula Veris voor, groeijende als in plaggen, gelyk de Hey. In Switzerland is zy ook door den Heer Haller waargenomen, hebbende een tweebladig om. windzel: den Kelk korter dan het Pypje, enkeld, on. gefteeld; de Bioem geel en van binnen ruig. 5. Gekwabde Primula. Primula cortifoldesi Primula, met gefteelde hartvormige, eenigermaate gekwabde, Bladen. Primula Foliis petiolatis cordatis fublobatls erenatis. Linw. Spec. Plant. II. p. 106. In deeze, welke de Heer Gmelih in Siberiè% beeft gevonden - zyn de 5 laden. als die van de Cor- PRIOR.. PRISCILLIANISTEN. tufa, doch de Bloemen komen met de voorgaande overéén. 6. Effenrandige Primula. Primula integrifolia. Primula, met effenrandige gladde langwerpige Bladen en pypachtige ftompe Kelken. Primula Foliis integerrimis &c. Hall. Helv. 485. Sanicula Alpina rubescens Folio non ferrato. C. Bauh. Pin. 243. Auricula Urfl Quarta. Clus. Hist. I. p. 303. Pann. Ic. p. 349- Jacq. Vind. p. 209. Oed. Dan. 188. Een weinig verfchil in de Bloem onderfcheidt dee* ze, die ook op den Schneeberg by Weenen groeit, van de gewoone Auriculaas. Het Kroontje beftaat maar uit twee of drie Bloemen, die paarschachtig zyn, met de Slippen ten halve in tweeën gedeeld. Hal» ler hadt ze Primula, met vleezige geheel effenrandige gladde Bladen , geheeten. De Stengetjes zyn naauwlyks een duim lang, Zy komt ook op de Switzerfche Alpen voor. Men vindt ze insgelyks in Languedok en Provence. PRINSESSE-BOONTJES, zie SLINGERB00-. NEN n. 21. PRINSE VLAG, zie BLAASHOORENS n. 22. PRINS ROBBERTS-METAAL, zie KOPER. PRIOR is de naam die de eerfte of opperfte in een klooster voert, en bet gebied heeft over alle de andere Monniken aan zyn bewind toevertrouwd. PRISCILLIANISTEN is de naam eener aanhang van Christenen, welke in de tweede eeuw ontftonden. — De dolzinnigheid der oude Gnofliken, naamelyk, die-zo dikmaals beteugeld en ten uiterlyken aanziene geheel geweerd was, borst door verfcheidene middelen ten dien einde te werk gefield, omtrent deeze tyd, op nieuw in Spanje uit. Ze werdt, in den aanvange van genoemde eeuwe, der waards overgebracht door een zeker perfoon, Marcus geheeten, van Memphis in Egypten, In 't eerst kreeg hy niet veel aanhangers; zy namen , egter, met den tyd, toe, en telden onder zich verfcheide mannen, beroemd wegens hunne geleerdheid en Godsvrucht. Onder anderen werdt Priscillianus; een leek, van aanzienlyke geboorte, groote middelen en tevens welfpreekend, naderhand Bisfchop van Abila, met deeze haatlyke leere befmet, en betoonde zich een alferyverigst en vuurigst voorftander van dezelve. Verfcheide Bisfchoppen befchuldigden hem deswegens, en zy verwierven van Keizer Gratianus, om hem met zyne navolgers uit Spanje te bannen ; dan hy werdt, eenigen tyd daar na, door dien zelvden Vorst, in zyn land herroepen, en in zyne waardigheid herfteld. Doch 't was hier mede niet afgedaan. Hy werdt anderwerf, in den jaare 384, befchuldigt voor Masimus, die, Gratianus van kant geholpen hebbende, zich meester van Gallie gemaakt hadt; op last van deezen Vorst, bracht men Priscillianus, met eenigen zyner aanhangeren, in het volgende jaar te Triet om 't leeven. De Bisfchoppen, nogthands, van Gallié'n en Italïèn, befchouwden de daaders , door wier barbaarfchen yver dit doodvonnis verzocht en verkreegen was, met den grootften affebrik: want de Christenen hadden »og niet geleerd, dat de Ketters aan den wereltlyken Rechter ter ftraffe over te leveren, een Godvruchtig en rechtvaardig bedryf was» Zie Svlbitius Sfivsjtus, Hisip, Scan Uh IL XLVll.  PRISCILLIANISTEN". KLVIJ. p. 279. Cap. L. p. 89. Edit. Lip/, in 8vo. afwaar Martinus, de waarlyK Apoftolifche Bisfchop van Tours, tot Maximus zegt. Novum esfe £f inauditum nefas, ut caufam Ecclefice Judex feculi judicaret. Zie ins* gelyks, de Pita Martini, Dial. lil. Cap. XI. p. 49S. Heen: deeze doemwaarde leer werdt bewaard voor dfe tyden, wanneer de Godsdienst een werktuig van eigendunklyke magt, of een voorwendzel geworden was, om daar onder alle boosaartigheid, wraak en ftaat- zucht te pleegen. De dood van Priscillianus ftrekte minder tot weering van het voortplanten zyrjer gevoelens, dan men natuurlyk zou verwagt hebben. Zyne leer overleefde hem niet alleen ; maar werdt door het grootfte gedeelte van Spanjen en Galliin verkondigt: en tot in de zesde eeuw veroirzaakten de navolgers van deezen ongein-kigen man, veel onrust aan de Bisfchoppen en Kerklyken in deeze gewesten. Geen der oude Scbryveren heeft een nauwkeurig bericht van de leer der Priscillianisten te boek gefteid. Veelen, in tegendeel, heobea dezelve zeer misvormd, en, door gebrek aan oirdeel, nieuwe duisterhecsen verfpreid over een ftelzel, 't geen reeds duister en verward genoeg was. Het blykt, egter, uit echte befcheiden, dat het verfchil tusfehen hunne leer en die der Manicheen niet zeer g>-oot geweest zy. Want zy ontkenden de Weezentlykheid van Christus ge„ hoorteen vleeschwording; en bsweerden, dat het s, zichtbaar Heelal het voortbrengsel niet was van „ den AUerboogften, maar van eenige boozen geest „ of kwaad begïnzel; zy omhelsden de leer det Eons „ of Uitvloeizels van de Godlyke Natuure; zy merk „ ten de lighaamen der menfchen aan als gevangenis» ,, fen, door den oirfprong des kwaads gevoimd, om „ de hemelfche zielen te kerkeren; zy veroirdeelden „ het Huwelyk, en loochenden de verryzenis des „ lighaams." ■■ De Priscillianisten hadden eenen barden leefregel en ftrenge zeden, en de verhaalen, die veelen geeven van hunne wellustigheid eu onmaatigbeid, verdienen geen't minfte geloof, als geheel ontbloot van waarfchynljkheid en echtheid. Dat zy, by eenige gelegenheden, zich fchuldig maakten aan veinzery, en hunne tegenftanders, door listige ftreeken, bedroogen, is waarheid; doch dat zy leugen en melnéédigheid voor geoirloofd hielden , is baarblyklyk valsch-, en heeft geen de minfte fchaduw van waarfchynlykheid, hoe algemeen men bun ook van 't aankleeven diens godloozen grondregels befcbuldigt. In de hette des gefchüs, kan 't oog van drift en vooroirdeel zeer ligt de grondbeginzels en de denkbeelden der menfchen met hunne bedryven verwarren. Zie Simon de Vries, Disfertatio Critica de Priscillianistis, gedrukt te Utrecht. 1745. in 4to.'t eenigfte gebrek van deeze ver nar delinge is, dat de Schryver de Histoire du Manicheisme van Beau-obre al te naauwkeurig volgt, neemtnde alles voor waarheid aan, het geen in dat Werk gezegd wordt. Zie insgelyks Franc. Girvesii Histtria Priscillianistarum Chronologica, gedrukt te Romen, in den jaare 1750. in 8voDaarenboven vinden wy in het XXVII Deel van het Opustulum Scientificum van Angelus Calogesa, eene Verhandeling, getytelt: Bachtarius liiuftratus. feu ds Priscilliana Hcerefi Disferiatto, doch deeze Verhandeling fchynt veeleer ingericht, on de zaak. van Ba. PROFANEEREN. PRONKBLOEM. 5677 CHiAnirjs op te helderen, dan om een volledig bericht PHTu£rde e» «"«ne leer te geeven. PRIVET, zie LIGUSTER &«vcH. Bf,p?t?ïakNEERF* iS ee" ondui£sch woord' het welk eigentlyk betesend, met al 't gene heilig of gewyd IJ, het zv met woorden of daaden den fpot te dreven n PROFEETEN APPEL, z* KOMKOMMERS naLR°NKBL?,EM ' in het ^ Chryfocoma ia de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der tyngenefiaotSamenteeligenserangCchikt. . DeKen- vn,,H n TveH e?akten Stoel' het Zaadhuisje een- Ivks li^d!n,Kelk,k,0cTr0ndeefchubd' den Styl naauwlyks langer dan de Blommetjes. Het heeft zvn naam van de fierlykheid der Bloemhoofdjes, die veelal goudkleurig of hoog groen zyn, en bevat elf foor. alsnVÖTgt.r 2eV6n eetRen heesterachtig zyn, 1. Paarbladige Pronkbloem. Chryfocoma oppofttifolia.' Pronkbloem d,e heefterachtig is met gepaarde ftomp pvaale Bladen de Bloemen gebondeIdPen gefteeTd. ^a JrZTlTCtF!lUs °^ltU obovatis, Floribus fasciculatis pedumulatis. Lihn. Syst. Nat XII. Gen. 930. £ 539- Veg. XIII p. 6l5. Am. M yI Jf »J£ patonum divaricatum Berg. Cap. i20. Qyanus arbores* censmmor, Folus Majoran*. Beeyn. Prldr. 2. p. 40. Ic. T. 17. ƒ. 2. * ^ De Heer Behcius betrekt dit GeWas tot het Geflacht van Eupatorium, met den bynaam van divaricatum, om dat de Trkjes wyd gemikt zyn. Het heeft de Steng heefterachtig, byna rond, rimpelig, regtopftaande, en de Bloemen aan Tuiltjes. LinLeus merkt aan dat het zeer naby komt aan de tweede foort van Pte. ronia, verfchillende daar van byna alleen, doordien het den Stoel naakt heeft. De groeiplaats is ook aan de Kaap der Goede Hope. De Bloemen zyn geel; de Keken rolrond ftomp. 2. Goudhloemige Pronkbloem. Chryfocoma comaurea. Pronkbloem die heefterachtig la, met liniaale, regte, gladde Bladen, d.e aan de Rug afloopen. Chryfofomd fruiicofa Foliis linearibus re&is glabris, Dorfo decurrentirw' Bvl C/^' 397- UPf. 252. Roy. Lugdb. 146 Conyza Etmoptca Flore bullato aureo. Pluk. Alm. 400, 1. 327./. 2. Elichryfum Africanum multifl. tenuvfol. frutescens. Volck. Nor. p. T 141. Dee^e beantwoordt, door haare goudgeele Bloemen aan den Geflacbtnaam. Behalve Plukenet die dezelve Ethiopifehe Conyfa tytelt, geeft 'er VolcI kamer de afbee.ding van, onder den naam van Afrikaansch Ehchryfum, dat veelbloemig, fmalbladig en heefterachtig is, zeggende, dat het zelve houtige Stengen uitgeeft, van een voet tot tweevoeten en hooger zich verheffende, met een menigte van fmalie, ftyve, blygroene Blaadjes omringd. Op de enden der Takjes zitten eenzaame Bloemen, die naakt zyn, uit een gefebubden groenen Kelk voortkomende, en belprengd met een groote veelheid van geel Stuifmeel, t Gewas zegt hy, blyft altyd groen, en groeit van zelv aan de Kaap der Goede Hope. 3- Spretbiadige Pronkbloem. Chryfocoma panda. Pronkbloem, die laag heefterachtig is, met fmalie Sladde Bladen, de Takken wyd gemikt. Chryfocomafuffmi* CÊ:> »S l^eariiusëlabris, Ramis diyaricatii. W. D d d 3 jjg  PRONKBLOEM. De Heer Bergius befchryfc deeze, ook een Kaapsch Gewas, dat de Steng heefterachtig en famengefteld heeft, met zeer wyd gemikte effene Takken, we ke drie- of viervoudig zyn, de Bladen fmal, ftomp, glad en uitgefpreid, de Bloemen aan 't. end eenzaam, naauwlyks gefteeld. Weinig verfchtlt deeze, voor ■t overige, van de voorgaande foort. 4 Knikbloemige Pronkbloem. Chryfocoma cernua. Pronkbloem, die laag heefterachtig is; met fmalieomgekromde eenigermaate ruuwe Bladen, de Bloemen geflooten kniKkende. Chryfocoma fufrutica Foliis linearibus recurvis fubfcabris, Floribus nubilibus cernms. Linn. Hort. Clif. 379- Roy. Lugdb. 146. Coma aurea Africana frtttican's, Foliis Linarie angufiis, major. Comm. Hert. U. P' Deeze', door den vermaarden Commelyn in afbeelding gebracht, groeide in de Amfteldamfche luin met houtige Stengetjes van een voet hoog, bezet met £K!a* aUanVlaschkruid, et> droeg gee. Bloemen, gelyk de meeste overigen, enkeld op tend der Takjes; Hy maakt van het knikken der Bloemen, voor de ontluiking, geen gewag. < Hevbladige Pronkbloem. Chryfocoma aliata. PronKlloem, die laai heefterachtig is, met fmalie regie geSrde Bladen en ruigachtige Takken. Chryfocoma fuffruticos Foliis linearibus recurvis ciliatis Ramis pubescennèus. Coma aurea Africana fruticans Eme folio. Comm. HAndï'haif9vSóef'hoog groeide deeze, die Afrikaanfcke Heybladige genoemd is van Commelyn, de B.aadjes byna rond en kranswyze om de Takjes hebbende, de Bloemen Kroontjeswyze geplaatst. Het Loof hadt een geurigen reuk en fpeceryachtigen fmaak. 6. Wollise Pronkbloem. Chryfocoma tomentofa. Pronkhloem die laag heefterachtig is, met de Takken en Blaadjes wollig. Chryfocoma fuffruticofa, Foliis Ramuaue tomentofis. D. Royen. Deeze heeft de Takjes wollig, witachtig; de Blaad. jes fmal en regt, van onderen insgelyks wollig, de Bloemen gelyk in de andere foorten, 7 Ruuwe Pronkbloem. Chryfocoma fcabra. Pronkbloem, die laag heefterachtig is, de Bladen lancetvormtg eyrond, omgekromd, zaagswyze getand de B oetnfteetjes ruigachtig hebbende. Chryfocoma fuffruticofa, Foliis lanceolato ovatis recurvis, denticulato-ferratis Pedunculis pubescenübus. Baccharis Fol. ovato-lancealatis ferratis , Caule fuffruticofo. Linn. Hort. Cliff. 404- Con^frl; cam ienZifoliafubfmescens Flore aures>. Du*, mb. 104. 'in de befchryving van den Cliffortfehen Tuin, is deeze Baccharis genoemd geweest. en by DIL"NIÜS onder den naam van Afrikaanfche Conyza, die fynbladig is en heefterachtig, met een goudgeele Bloem, afgebeeld. Het is een laag Heeftertje, gelyk alle de voorgaanden van de Kaap afkomftig. %. Vlaschkruidig Pronkbloem. Chryfocoma hnofyris. Pronkbloem, dat kruidig is, met liniaale gladde Bladen en ruime Kelken. Chryfocoma herbacea Foliis linearibus glabris &c. Gouan. Monfp. 431- Cliryfocoma Calycibus laxis. Linn. Hort. Cliff. 396. Roy. Lugdb. 14S. Chryfocoma Diosc. & Plinii. Col. Ecphr. I. p. 81. 1. Zz. Linofyris nuperorum. Lob. Ic. 409 Ofyns Aufinaca. Clus. Hist. I. p. 3»5- 3io. T. 311- Zekere Plant a naar het Vtaschkruid gelykende , PRONKEN. PROPAGANDA FIDE. was deswegen onder den naam van Linofyris byde lastere Kruidkundigen geboekftaafd, alzo zy door Clu. sius Oostenrykfe Ofyris geheten ware. Zy groeit inde zuidelyke deelen van Europa, in Switzerland in de kloven der fteenrotzen geworteld voorkomende. Haar roedachtige gebladerde Stengen, van een elle en langer hebben aan 't end een Bloemkroontje, waar vaa de Steeltj=s onder de Bloemen gezwollen zyn. Da Kelken, met Blaadjes gefchoord, bevatten groote geele Blommetjes en het Zaad heeft een rosachtig Pluis. o Tweeblsemig Pronkbloem. Chryfocoma bifiora. Pronkbloem, dat Kruidig is en gepluimd met lancetvormige dneribbige , geftippelde naakte Bladen. Chryjocoma herbacea paniculata & AjlerCal. oblongislaxistfc. Gmel, .Sib. II. p- 189. T. 82./. 1. In Siberiën is de groeiplaats van deeze foort, die met aanmerkelyke verfcheidenheden voorkwam, zo ten opzicht van de hoogte als van de kleur der Bloemen , die ook geftraald waren of ongeftraald. Gmelin hadt ze After genoemd. 10. Grasbladig Pronkbloem. Chryfocoma grammfoha; Pronkbloem, dat kruidig is, met liniaale lancetvormige gladde Bladen en getuilde Bloemen. Chryfocom» Foliis linearibus lanceolatis glabris tj'c. la Kanada groeit deeze, welke de geftalte van de gewoone Ptarmica heeft, en eene gebladerde Bloem, tuil draagt, van veele Bloemen, dikwiis vier op een Steeltje, die de Kelken half eyrond gefchubd en glad hebben. De Bloemen zyn fomtyds naakt, fomtyds blaauw geftraald, 11. Ruige Pronkbloem. Chryfocomavillofa. Pronkbloem, dat kruidig is , met lancetvormige ruige Bladen en naauwe Kelken. Chryfocoma herbacea Foliis lanceolatis villofis Rc. After incanus Cal laxis oblongis tj'c Gmel. Sib. II. p. 192. T. 82. ƒ. 2. Conyza tomentoja £r tncana. Amm. Rath. 190. In Siberiën en TartarUn , wederom , komt deeze voor wier Bladen naar die van 't Echium gelyken, door haare ruigte of wolligheid. Zy heefteen Kroontje van geele Bloemen bvna gelyk de Conyza. Van de heefterige Cltryfocomaas zyn door den Hoogleeraar N. L. Burmannus eenige nieuwe Kaapfe foorten vootgedraagen. Ds Heer Forskaohl vondt 'er drie in Egypten er Arabiên; twee heefterig, waar van hy de eene Gejpitfte, de andere Spatelachtige tytelt, wegens de figuur der Bladen; en eene kruidige, om de zelvde reden van hein Eyronde gebynaamd. PRONKEN beteekend praaien, hovaardig getooid zyn; of een ftreng gelaat aanneemen, als_ onbeweegbaar zitten wanneer men ergens over misnoegd is. PROPAGANDA FIDE zyn latynfche woorden, welke beteekenen voortplanting des geleofs. Het is de naam dat een Kollegie te Romen draagt in het jaar 1622 door den Paus Gregorius de XV gefticht, voor zendelingen, die in vreemde landen, voornaamIvk onder de heidenen, moeten prediken. Zyn opvolger Paus Urb&nus de VIII, uit het huis Barbebini maakte met veel yver werk van dit Kollegie, voorzag het met milde inkomften, en liet drukletters bezorgen, zo dat men in 1627 reeds boeken kon drukken in vyftien byzondere taaien. Naderhand werdt het getal met agt foorten van drukletters vermeerderd zo dat men toen drie- en- twintig foorten van drukletters, allen met derzelver maat van ongelyke groot'  PROPYN. PRORATA. PROSERPINACA. PROSOPIS. PROSOPOP. 5679 te hadt, en toen werden tot deeze drukker? maandelyks 100 fcudi, of jaarlyks 600 Hollandfehe ducaaten bedeed. Hier by bleef het tot in 1665, Naderhand vermeerderde men de inkomften, ftelde eenen opzichter over de drukkery, die, alseen geleerde, het bellier daar over zou hebben. De eerfte die men daar toe verkoos, was de beroemde en geleerde Leo Allatibs , een gebooren Griek van het eiland Chio. Op die wyze werdt dit onvergelyklyk werk meer en meer tot volkomenheid gebracht, in beter orde gefchikt, de alphabetten en persfen vermeerderd, en nu voor omtrent twintig jaaren een byzondere pers voor de koperen platen aangelegd. Het Kollegie zelv'is een groot en prachtig paleis, waar de buitenlandfche jeugd uit verre gewesten, gevoed , gekleed, en in allerlei weetenfchappen en taaleiï, voornaamlyk in zulken, die tot het zendelingfchap betrekkelyk zyn, onderweezen wordt. Het is voorzien van veele en groote vertrekken, niet alleen voor de leerlingen en derzelver klasfen, maar ook van eene prachtige boekery, eene fchoone kerk, de groote drukkery met haare magazynen, inzonderheid van genoegzaame en fraaije vertrekken voor den Geheimfchryver der Propaganda , die in het paleis zelve woont, en wiens bediening zeer gewigtig, en de naa3te flap tot den Kardinaalshoed is. BROPYN beteekent eigentlyk eene gift, een ge> fchenk. —— Men weet dat het van ouds de gewoonte in ons' vaderland was, ter geheugenis en onthouding van zekere zaak, die men wilde dat in toekomende tyden aan gedacht wierde, den genen, die men deeze geheugenis wilde aanbeveelen om daar als getuige van te kunnen verftrekken, een glas deed drinken en dat zulks inzonderheid gefchiedde by het overgeeven van zekere eigendommen; om reden dat men by mangel van fchrift, en fobere fchryfkunde, zeiden eenige overgift-brieven maakte, Zodaanige dronk flrekte ooit ter bevestiging van eenige vastgeftelde zaak, en tot een teken van de overéénkomst en de ©vergift zelve, zo als onder adderen ten vollen blykt Hit de Chronicon Egmond. Cap. IV. daar den Hoogleeraar Aht. Matthsos in zynr a*nteekening zegt: Pre* ginatio etiam poculi olim fymbolum traditionis. Hierom is ook het woord propinatio, dat eigentlyk voordrinking beteekend, genomen voor een g*ft of gefchenk, en dit woord is in onze vaderlandfcbe taal ©vergebracht, en genaamd Propym waar mede men insgelyks een gift of gefchenk wilde beteekenen, zoals uit veelvuldige oude Schriften en Brieven blyken Jtan. De Schryver van de Kronyk van Brabant, de komst van Hertog Jan te Valencyn in 't jaar 1425 befchryvende, zegt onder anderen: ReUores £? oppidi praii&i pretiofam, pulchram propinam ei obtuiermt; 't welk wil zeggen: „ dat de regsnten van die ftad hen* „ een kostelyke en fchoone Propyn vereerden." Waar op den reeds gemelden Hoogleeiaar Matthsus, by wege van aanteekening voegt: Donum munus, Propincs est, Propina a propinando. Dono aiiquid datums donata^ fio ad propinabat, 'i weik aldaar met bewyzen bevestigd wordt ad Chtoru Brabant, p. 174. £f 199*. PRORATA zyn twee latynfche woorden, welke .rcen fchryft als of maar een uitmaakten , en deeze tyaamg^.sraen m, de ftyl van de otaktyk van reeh* ten. Deeze woorden beteekenen naar evenredigheid; het is in deezen zin dat men van erfgenaamen gewoon is te zeggen, dat zy gezamentlyk de fchulden van eenen boedel betaalen, een ieder naarprarafa van zyne portie. PROSERPINACA is de naam van een Planten-Ge* flacht, onder de Klasfe der Triandria of Driemannige Kruiden gerangfchikt. —— De Kenmerken zyn: geen Bloemblaadjes te hebben, de Kelk in drieën gedeeld en boven het Vrugtbeginzel geplaatst, dat een driehokkig Zaadhuisje wordt. Daar is tot nog toe van dit Geflacht maar eene foort bekend. Proferpinaca. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 102. p. 103. Veg. XIII. p. 110. Aü. Upf. 1741. p, 81. Trixis. Mitch. Nov. Gen. 23. E. N. C. 1748. N. 23. Dit Gewas is in de verhandelingen van het Keizerlyk Genootfchap onder den naam van Trixis voorgefteld door den Heer Mitchel. De Heer Clayton noemt het Water-Valeriaan, die de onderfte Bladen oneffen gevind heeft, de Blaadjes liniaal en ftrykende; de bovenften lancetvormig, fraai zaagtandig, overhoeks; met Bloempjes in de Oxelen , nu eenzaam, nu drie of vier by elkander: de Steng doorgaans leggende en gegaffeld. Geonov. Flor. Virgin. P* 30. PROSOPIS is de naam van een Planten-Geflacht,' onder de Klasfe der Decandria of Tienmannige Boomen gerangfchikt; waar van de Kenmerken zyn een half klootronde, viertandige Kelk ; een enkelde Stempel ; een opgeblaazene Peul,, die veels Zaaden inhoudt. Daar is maar eene foort van, dé Aairdraagende ge»' bynaamd, Prefopis fpicigera. Prefopis. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. II. Gen. 1260. p. 293. Mant. 68. Deeze Boom kortlings ontdekt, is volgens Linn.®» us in Indien natuurlyk groeijende, hebbende de Bladen overhoeks, gepaard, met de Blaadjes agtpaarig gevind, zonder Sluitblaadje, naar die der Tamarinden gelykende, met de Vinnen langwerpig en ftomp. De Aairen die fmal en lang zyn, komen zo wel aan de enden der Takken als uit de oseis der Blader* voort. De Bloemen zyn klein. PROSOPOPOIA is eigentlyk een grieksch woord, dat Perfoonsverbeelding beteekend, door middel van; welke wy aan Ieevenlooze voorwerpen leeven en werking toefchryven. Deeze Figuur is van een uitgeftrekt gebruik, en heeft in de Natuur zelve onmiddelyk baaren grond» In den eerften opflag, en in het afgetrokkene befchouwd,. fchynt zy de allerftoutfte Figuur te zyn, en zelvs in het buitenfpoorige en belachgelyke te loopen. Wat toch fchynt meer van 't gezond ver. fland af te wyken, dan van fteenen, boomen,, velden en rivieren te fpreeken 7 als waren zy leevende fchepzels, en aan deezen gedachten, gevoelr neigingen en bedryven toe te fchryven? Men zou dit voor kinderachtige invallen aanzienr waar aan geen mensch van fmaak eenig bebaagen kon vinden. Dan geheel anders is het hier mede gelegen. Op de rechte plaats? gebruikt heeft de Perfoonsverbeelding' geenzints eene zo belachgelyke uitwerking r maas wordt in tegendeel bevonden natuurlyk en bevallig te zyn;' en 'er wordt zelvs niet eens een buitengewoone graad van drift vereischt om ons in dezelve genoegen te doen vinden.  56SO PROSOPOPOIA. PROSOfOPOIA. den. In depoësy, niet alleen de verhevene, maar ook de zagte en gemaatigde, ziet men haar allerwegen heerfchen. Het profe is ook verre af van haar buiten te fluiten, en zelvs in de dagelykfche gefprekken wotdt dikwiis iets van haar gevonden. Wanneer •wy zeggen: „ het aardryk dorst naar regen," of wanneer wy de heerschzugt rusteloos, eene ziekte bedrieglyk noemen, bewyzen deeze en diergelyke uitdrukkingen, dat onze ziel eene zekere geneigdheid heeft om aan leevenlooze dingen, en afgetrokkene denkbeeloen van haar eigen maakzel, de eigenfehappen van leevende fcbepzels te geeven. Het verdient in de daad opmerking, dat 'er eene zo wonderbaare neiging om alie voorwerpen te bezielen in de menfehelyke natuur wordt gevonden. Het zy dat dezelve ontftaat uit eene oirfprongeiyke drift om over alies eene zekere gelykheid met ons zeiven te verfpreiden, of uit eenige andere oirzaak, zeker is het, dat fenier elke bewceging, welke maar in het geringfte de ziel aandoet, ten minften voor eenen tyd een denkbeeld van leeven aan haar voorwerp geeft. Laat eens iemant door een' misftap zynen voet tegen eenen fteen ftooten; zal hy niet fomtyds in de eerfte onbezuisde oogenblikken van onvergenoegheid zich geneigd voelen om den fteen in ftukken te flaan, of in driftige uitdrukkingen tegen denzelven uit te vaaren, even als of die fteen hem beleedigd had? Stel iemant, die langen tyd gewoon is geweest aan zekere voorwerpen, welke eenen Herken indruk op zyne verbeelding gemaakt hebben; by voorbeeld, aan een huis, waar in hy veele aangenaame jaaren gefleeten heeft, of aan velden, boomen en bergen, by en op welken hy vaak met het grootfte vermaak heeft omgewandeld; wanneer deeze mensch in de noodzaaklykheid komt om van die voorwerpen te feheiden, vooral, zo hy geene hoop heeft om dezelven ooit weder te zien, zal hy bezwaarlyk een zeker gevoel kunnen ontgaan, zeer geiyk aan dat, 'twelk by het affcheid neemen van oude vrienden in ons ontftaat. Die dingen fchynen hem dan bezielde wezens toe; zy worden voorwerpen van zyne genegenheid, en in het oogenblik »an fcheiden vindt hy het geenzints onnatuudyk zyn gevoel n» woorden uit te boezemen, en die geliefde voorwerpen in den eigentiyken zin vaarwel te zeggen. Deeze indruk van leeven, welke veele dingen op ons maaken, is byzonderlyk by prachtiger en treffender voorwerpen in de Natuur zo fterk, dat ik niet in 't minfte twyftele, of dit is eene der oirzaaken, welke het getal der Goden in den ouden tyd zo zeer vermenigvuldigd hebben. Dryaden en Naiaden, of Godheden der bosfehen en der rivieren , zyn in myne oogen fchepzelen , welke in die vroege tydp=rken der werelt, by menfchen van eene leevendige verbeelding, zeer ligtelyk uit deeze gefteldheid van *a menfchen geest moesten voortkomen. Deeze hunne geliefde voorwerpen van het land hadden zich aan hunne verbeelding zo vaak als leevende vertoond, dat de overgang zeer gemakkelyk was om aan dezelven zekere wezentlyke Godhedan, Befchermgeesten of onzichtbaare Machten toe te fchryven, welke dezeiven bewoonden, of daar mede in eenige betrekking ftonden. De verbeelding vondt zeer veel ge. neegea In zulke voorfteUingen, waar aan zy zich in 7ekeren zin kon vasthouden; en daar dit bezielen*3er dingen zo wtl met de verbeelding ftrookte, moesten de gerkgfte oirzaaken genoegzaam zyn om het zeive te werk te ftellen. Uit het betoogde is gemakkelyk te zien, van waar het somt, dat de Perfoonsverbeelding eene zo voornaa» me rol fpeelt in alle opftellen, waar in verbeelding of hartstoch'en heerfchen. Zy is in ontelbaare gevallen deei^enlyke taal der verbeelding en drift, en verdient derhal ven onze aandacht, en een naauwkeurig onderzoek. 'Er zyn drie trappen, waar in deeze figuur is onderfeneiden, waar op men wel dient te letten, z? men haar eigenlyk gebruik naauwkeurig wil bepsaien. De eerfte trap is, wanneer aan lee« venlooze voorwerpen zekere eigenfehappen van leevende fchreien worden toegefchreeven; de tweede, wanneer men deeze leevenlooze voorwerpen ysrbeeldt te doen en te handelen als de leevende weezens; en de derde, wanneer zy verbeeldt worden met ons te fpreeken, of ten minften te verftaan het gene wy tot hen zeggen. De eerfte en benedenfte trap van deeze figuur beftaat dan daar in, dat men aan leevenlooze voorwerpen zekere eigenfehappen van leevende fchepzel» toefchryft. Zo dit, gelyk gewoonlyk, gefchiedt dcor een of twee woorden, of door een byvoeglyk woord aan het voorwerp toe te voegen, zo als in de fpreekwyzen: „ een woedende rtorm, eene bedrieg* ,, lyke ziekte, een knaagend geweeteo," wordt daar door de ftyl zo weinig verhoogd, dat ook de eenvoudigfte en gemeenfte voordracht-zonder eenigen dwang zodaanigsn fpreektrant toelaat. En oeeze foort van Perfoonsverbeelding is in de daad zo onmerkbaar, dat men mag twyfFuien, of zy wei dien naam kan draagen, en niet liever tot de klatfe der eenvoudige Me* taphoren moet gebracht worden, welke wy gebruiken, zonder dat wy het merken. Egier, wanneer zy ter gepasterplaatzegebruikt wordt, brengt zy veel to8 om fchoonheid en leeven aan de uitdrukking by te zetten; zo als by voorbeeld in deeze plaats van Vijtc-iuüs : Aut coniurato descensdens Daeus db Istro Geokg II. 474. waar het byvoeglyke coniurato, op de rivier toegepast, oneindig p.,ëtifcher is, dan wanneer het op den pr;rfoon ware toegepast, op deeze wyze: Aut coniuratus descendens Dacus ab Jstro. Men behoeft niet veel fmaak te hebben om het ofr? derfcheidt tusfehen deeze regels te voelen. De tweede trap van deeze figuur is, wanneer onbezielde voorwerpen verbeeldt worden te handelen gelyk bezielde wezens. Hier klimmen wy eenen trap hooger, en de perfoonsverbeelding loopt meer in't 003. De aart der handeling, welke wy aan die ors< bezielde voorwerpen toefchryven, en de byzondere manier, waar op wy dezelve befchryven, maaken de fterkte van deeze figuur uit. Eene langduurige voortzetting van dezelve behoort alleen tot uitgewerkte re« devoeringen , en tot de hooger welfpreekendheid; maar enkelde trekken van dezelve kunnen ook in min verhevene onderwerpen te pas komen. Cickro, bj voorbeeld, fpreekende van de geoirloofde en wettige  PROSOPOPOIA. PROSOPOPOIA S681 „ anden hooren: Vader, vergeeft het hun, ■want zy ,, weeten niet wat zy doen. Na dat de natuurlyke Gods„ dienst beiden op deeze wyze befchouwd heeft, „ vraagt haar dan , wie de Propheet van God is? „ Maar wy hebben haar antwoord reeds vernomen, „ toen zy een gedeelte van dit toneel door de oogen „ van den Hoofdman, die by het Kruis dewagthadt, „ aanfchouwde. Door hem fprak zy en riep uit : Waarlyk deeze mensch was.Gods Zoon." Dit is meer dan fraai, dit is in de daad verheven. Deeze gehee» le plaats is vol leeven, en de figuur ryst tot aan bet fiot, waar de natuurlyke Godsdienst, welke voorheen aanfchouwfter was, als fpreekende door den mond van den Hoofdman wordt ingevoerd. En dit heeft des te meer kracht, om dat het aan 't Hot van de rede geplaatst is, waar wy natuurlyk het meeste vuur en gewicht verwagten. Zo de leerredenen van Sherlock , of eenige andere engelfche leerredenen ons meer foortgelyke plaatzen opleverden , wy zouden meermaalen daar uit voorbeelden van fchoonheid ia de voordracht by brengen. Tot dus verre hebben wy van profe gefprooken; in poëzy komen foortgelyke Perfaonsverleeldingen nog veel vaaker voor, en zyn in de daad de ziet en het leeven derzelve. By eenen Dichter van eene leevendige verbeelding verwachten wy in befchryvingen al» ■les bezield te vinden. Homerus, de vader en prins der Dichteren, munt byzonder uit in het gebruik van deeze figuur. Oorlog, vrede, fpeeren, fteden, rivieren, met één woord, alles krygt leeven in zyne werken. Het zelvde heeft ook plaats by Milton en Shakespear. Men zal niet ligtelyk by eenigen Schryver eene Perfoonsverbeelding vinden, die fterker en gepaster is, dan de volgende van Milton, ter gelegenheid dat Eva de verbGoden vrugt eet: „ Dus fprak zy, en ftak, ter kwaader uure, haare roekev looze hand uit naar de vrugt; zy plukte; zy at, „ De aarde voelde dien beet; en de natuur, eenen „ diepen zucht loozende, gaf door alle haare werken „ tekens van angst, dat alles verlooren was." Alle omftandigheden en leeftyden der menfchen,' armoede, rykdom, jeugd, ouderdom; alle gemoedsgefteldheden en hartstochten, liefde, haat, droefheid, vergenoegdheid, kunnen in Poëzy zeer gepast totperfoonen gemaakt worden. Een aantal van voorbeelden hier van is by de beste Dichters te vinden; en het is in de daad moeijelyk aan Perfoonsverbeeldingen van dien aart eenige paaien te zetten. Een der grootfte vermaaken, welke de Dichtkunst ons verfchaft, beftaat daar in, dat wy midden onder onze medemenfchen overal ons zeiven vinden,- en dat wyzien, dat elk voorwerp denkt, voelt en handelt even als wy. Het gene ons derhalven in deeze foort van figuurlyken ftyl voornaamelyk behaagd, is misfchien dit, dat zy ons in gemeenfchap brengt met de ganfche natuur, en ons zelvs in leevenlooze voorwerpen belang doet neemen, daar zy, door middel van bewustheid en gewaarwording, welke zy aan dezelven toefchryft, eene betrekking tusfehen deezen en ons weet te vormen. Tot een voorbeeld hier van ftrekke de volgende fchoone plaats uit Thomson',' waar in het leeven , 't welk de Dichter, in zyne .befchryving van de opgaande Zon, over de geheele natuur verfpreidt, de voorwerpen ongemeen bevallig E-ee en xsïvverdeediging, bedient zich van de volgende uit.' drukking: ,, fomtyds geeven ons de wetten zelve het „ zwaard in de hand, om eenen kwaaddoener te doo„ den." Deeze uitdrukking is fraai. De wetten worden als perfoonen verbeeld, die als'c ware de hand uitftrekken, om ons het zwaard over te geeven, ten einde daar mede iemant te dooden. Soortgelyk korte Perfoonsverbeeldingen zyn zelvs in zedekundige verhandelingen of andere werken van eene bedaarde redeneering geoirlofd; en, geeven aan den Styl fterkte en leeven, mids gezorgd worde, dat zy gemakkelyk en ongedwongen zyn, en niet te dikwiis wederkomen. De aart der engelfche taal komt eenen Scbryver by het gebruik deezer figuur wonder wel te pas. Daar de zelvftandige naamwoorden, gelyk te vooren reeds is aangemerkt, zich door geen mannelyk of vrouwelyk geflacht onderfeheiden , uitgezondert de eigen ■naamen van mannelyke en vrouwelyke fchepzels, zo •behoeft men flegts aan een onbezield voorwerp of afgetrokken denkbeeld een geflacht te geeven, dat is -in piaatza van It, het perfoonlyke voornaamwoord he of fhe, hy of zy, te gebruiken, om den ftyl daadelyk te doen klimmen, en eene Perfoonsverbeelding te beginnen. In plechtige redevoeringen , wanneer by voorbeeld van Godsdienst, Deugd of Vaderland wordt gehandelt, heeft zuiks eene zeer goede uitwerking. Ik zal hier een ongemeen fraai voorbeeld uit eene redevoering van Bisfchop Sherlock aanhaalen, oin daar uit te doen zien, hoe veel geest en bevalligheid -deeze figuur in fommige gevallen kan aanbrengen. Egter moet ik vooraf aanmerken, dat in dit voorbeeld -de Perfoonsverbeelding zo ver gedreeven fchynt, als in het verhevenfte profe kan geduid worden, en dat het zelve dus niet dan in foortgelyke gevallen van de verhevenfte welfpreekendheid zoude mogen nagevolgd worden. De Scbryver maakt eene vergelyking tusfehen onzen Zaligmaaker en Mahometh, en zegt: , gaat tot uwen natuurlyken Godsdienst, vertoont haar Mahometh en zyne leerlingen, zo alszy, met *, wapenen en bloed bedekt, zegevieren over den , buit van duizenden, welke door hun overwinnend zwaard gevallen zyn. Toont haar de fteden door 3, Mahometh in asfche gelegd, de landen door hem „ geplonderten verwoest, en de befchreijenswaardige , rampen van alle de inwooners der aarde. Na dat ' zy hem op dit toneel heeft befchouwd, brengt haar „ dan by hem ia zyne eenzaamheid, ontfluit haar des }J Propheeten binnenkamer, laat haar zyne Wyven \, en Bywyven zien; Iaat haar hooren, hoe hy zich , op openbaaring eiLjGoddelyken last beroept, om zyn overfpel en zyne geile lusten te rechtvaardigen. >t Wanneer zy dit gezicht moede is, toont haar dan „ den gezegenden Jesus, zo als hy nederig en zagt- moedig zyne weldaaden over alle menfehen-kinde- ren uitftort. Geeft haar hem te zien in zyne een- zaamfte oogenblikken; dat zy hem volge naar den 5) berg, en getuige zy van zynen eerbied en zyne gej beden aan God. Brengt haar aan zyne tafel om 't zyne fobere maaltyd te zien, en zyne hemelfche 9, redenen te hooren. Voert haar met hem voor het „ Gericht, om te zien het geduld, waar mede hy tl den fpot en laster zyner vyanden verdraagt- Leidt „ haar naar het Kruis, toont haar den zieltoogenden „ Heiland, laat haar zyn laatfte gebed voor zyne vy- XV. DïïLj,  so3a PROSOPOPOIA. en belangryk maakt. „ Maar ginds komt de machtige Koning van den dag, ai juichende, in het Oosten. De afneemendewolken, het tintelende azuur, " en de rand der bergen, door gloeijend goud verlicht, ftrekken tot blyde getuigen van zyne fpoedige nadering. — De glinfterende ftroom, door ", bw gelouterd, fpeelt in vrolyker kronkelingen " door de beemden. De vervaarlyke fteilte, wier " zwarte fchaduwe zich zo ysfelyk over den vloed ' verfpreidt , vermindert zelvs op uwe weder" komst. De woesteny gevoelt eene wilde vreugd ' door haar geheel droefgeestig gebied. De ruuwe overblyfzelen van gefloopte gebouwen glin", fleren, en het zilte diep, van den kruin eens fpit' zen ftrandheuvels befchouwd, verfpreidt, in on" ophoudelyke beweeging , een fpeelende flikke„ ring tot aan de verfte oevers van den blaauwen ,, horizon." , „ ,. De derde en hoogfte trap van deeze figuur, welke nog overig is, beftaat daar in, dat aan onbezielde voorwerpen niet alleen gewaarwording en handelingen worden toegefchreeven, maar dat zy als fpreekende met ons ingevoerd, en verbeeld worden acht te flaan op het gene wy hun zeggen. Hoe zeer dit in veele gevallen gansch niet onnatuurlyk is, doen zich egter in de uitvoering hier van meer zwaanghe. den op, dan by de andere foorten der Perfoonsverbeeldinx Van alle Rhetorifche figuuren is toch deeze verre weg de ftoutfte; zy is de taal van de hevigfte hartstochten, en moet derhalven nooit gebruikt worden dan wanneer de ziel fterk geroerd en verhit is. Een'e eenvoudige Perfoonsverbeelding, welke een onbezield ding als bezield Iaat handelen, kan plaats vinden midden in eene koele befchryving, en wanneer de denkbeelden hunnen gewoonen loop volgen. Maar de ziel moet in eenen ftaat van heftige beweeging zyn, en zich van haare gewoone manier van denken merkelyk verwyderd hebben, eer zy de Perfoonsverleeldinz van een onbezield voorwerp zo ver kan dryven dat zy zich het zelve verbeeldt als lettende op het gene wy zeggen, en ons zelvs eenig antwoord -eevende. Egter hellen alle fterke hartstochten tot deeze figuur over; niet alleen liefde, gramfchap en verontwaardiging, maar zelvs die, welke den geest fchynen neer te flaan, zo als, droefheid, berouw en zwaarmoedigheid. Het ligt naamelyk in de natuur van alle hartstochten, dat zy zich lucht zoeken te verfchaffen, en dus, wanneer zy geene andere voorwerken kunnen vinden, liever, dan ftil te zwygen, zich ontlasten tegen de ongevoeligfte dingen; byzonder zo deezen in eenige betrekking ftaan met de oirzaaken en voorwerpen, welke de ziel in deeze be. weeging gebracht hebben. Van hier is het dat de Dichtkunst, welke de grootfte vryheid heeft om de taal der driften te fpreeken, eene menigte fchoone voorbeelden van deeze figuur oplevert. Een der fchoonften in myne oogen is dit aandoenlyke en tedere affcheidt van Eva, 't welk zy neemt van het Paradys op het oogenblik, dat zy hetzelve voor altoos zal verlaaten: „ Ach! onverwachte flag, fmertelyker dan de dood! moet ik uw, Paradys, dus " verlaaten! dus uw verlaaten, myn geboorte grond, deeze zalige wandeldreeven, deezen weldaadigen .'. lommer, waardige verblyftplaatzen van God, waar PROSOPOPOIA. ~t ik hoopte het overfchot dier dagen, die voor on» ,, beiden met den dood moeten eindigen, in ftille „' treurigheid door te brengenl O bloemen! die in geene andere luchtftreek wilt bloeijen, aan wel", ken ik myn eerfte bezoek des morgens, en 's avonds „ myn laatfte plagt te brengen, die ik met tedere zorg „ heb opgekweekt, van dat zich uwe eerfte knoppen ,', openden, en welken ik naamen gegeeven hebbel „ wie zal uw voortaan naar de Zon richten, uw in „ foorten verdeelen, en uit de ambrozyne beek be„ gieten?" Dit is geheel de taal der natuur, en der vrouwelyke aandoening. Het verdient opmerking, dat alle droevige aandoeningen byzonder tot deeze figuur geneigd zyn. De klagten, welke Philoctetes , by Sophocles , in de overmaat van fmert en wanhoop, uitboezemt tegen de, rotzen en holen van Lemnes, geeven hier van een treffend bewys. En men vindt in de Poëzy niet alleen, maar ook in het werkelyke leeven, voorbeelden van menfchen, die, een oogenblik voor hunnen dood, van Zon, Maan, Sterren, en andere zichtbaare voorwerpen,» een aandoenlyk affcheid genoomen hebben. In het gebruik van deeze foort van Perfoonsverbeelding moeten twee voornaame regels in acht genoomen worden. De eerfte is, dat wy haar nooit moeten gebruiken, dan in hevige hartstochten, en haar niet voortzetten, wanneer die drift begint te verflaauwen. Zy is een van die verhevene fieraaden, welke alleen in de vuurigfte en fterkfte plaatzen van een ftuk te pas komen, en zelvs daar nog met gemaatigdheid behooren gebruikt te worden. De tv/eede regel is: dat men geene andere voorwerpen op deeze wyze tot perfoonen moet maaken, dan die in zich zei ven eenige waarde hebben, en zich wel weeten ftaande te houden. Het in acht neemen van deezen regel wordt zelvs in de mindere foorten der Perfoonsverbeelding gevorderd, maar oneindig meer, wanneer men het beleevendigde voorwerp aanfpreekt. Eene aanfpraak aan het lyk van een verftorven vriend is niet onnatuurlyk, maar wanneer men de klederen wilde aanfpreeken, die hy gedraagen hadt, zoude men zich belachgelyk maaken. Ook fchynt het niet met de deftigheid der hartstocht overéén te komen, dat men enkelde deelen des lighaams als bezield aanfpreekt Uit dien hoofde kan ik de volgende plaats uit bet anders fchoone dichtftuk van Po?e, Eloife aart Abelard, niet goedkeuren. ,, Dierbaare, ongeiükki„ ge naam! blyf voor eeuwig onbekend; kom nim- mer over deeze lippen, door heilig ftilzwygen ver„ zegeld. Verberg hem, myn hart, in dien gehei„ men fchuilhoek, waar zyne geliefde beeldtenis, ,, met die van God vereenigd, fcbuilt. O fchryf „ hem niet, myne hand! —maar daar ftaat zyn „ naam alreeds gefchreeven. Wischt hem uit, „ myne traanen!" Hier worden verfcheidene voorwerpen en deelen van het lighaam als perfoonen verbeeld , en elk derzei ven aangefprooken; laat ons zien, in hoe verre dit gepast zy. Het eerfte is de naam van Abelard: dierbaare, ongelukkige naam.» „ blyf voor eeuwig enz." Hier tegen fchynt niets met reden ingebracht te kunnen worden: want daar iemants saam dikwiis voor den perfoon zeiven wordt gebruikt, en de zelvde denkbeelden verwekt, kan bier vaa op eene gepaste wyze eins zulke Perfoora- 76T'  PRÖSOrOPÖIA. verbeelding gemaakt worden. Vervolgens fpreekt Eloise tot zich zelve, en maakt ten dien einde eene Perfoonsverbeelding van haar hart: Verberg hem, „ myn hart, onder dat geheime enz." Daar het hart een edel deel is van het menfehelyke lighaam, en vaals voor de ziel en derzelver aandoeningen wordt genomen, zo mag ook dit voor onberispelyk doorgaan. Maar wanneer zy van haar hart overgaat tot haare hand, en deeze verbiedt den naam van Abelard te fchryven, is zulks gedwongen en onnatuurlyk; eene hand tot eenen perfoon gemaakt is een laag denkbeeld, en komt met de taal van fterke aandoening in 't geheel niet overéén. Noch ilegter wordt Os-  PRtflMBOOm. Onder den naam van Padus is deeze by de AutheUren bekend, of ook wel onder dien van Vogelkerfen, welken hy by Dodonsus voert, die zegt, dat fommigen het Gewas voor den oprechten Kuischboom hadden aangezien. Hy noemt het, in 't latyn, Pfeuio-Liguflrum. Het is in de middelfte en noordelyke deelen van Europa, doch meest in de bergachtige ftreeken t'huis, vallende in Oostenryk en Switzerland, ia zelvs in Sweeden en Lapland, overvloedig. De Heer D. de Gorter merkt aan, dat men deeze Vegelkerjen, gemeenlyk Wilde Syringen genaamd, ook by Harderwyk op de Veluwe aantreft. Volgens den Heer Halles is het een loofryke Heester van tien voeten hoog, die de Bladen effen, zagt, fyn gekarteld, en uit den wanftaltig ovaalen m een lange punt uitloopende heeft: de Bloemen aan lange risten, onaangenaam van reuk , beftaande uit kleine, flappe, witte, byna ronde Blaadjes, en van twintig tot drie- en- dertig Meeldraadjes, naar de holligheid van de Kelk gekeerd. De Vrugten zyn fchraal en zwart, van grootte als Aalbesfen. Men vindt 'er ook een met roode Vrugten by Tabernsmontanus afgebeeld, welken gedachte Heer voor tamme Vogelkerfen aanziet; doch van beiden zyn de Vrugten voor oneetbaar, of niet gegeeten wordende, uitgemaakt, daar niettemin Linnjeus getuigt, hoe er de kinderen, in de noordelyke deelen van Sweeden, zeer greetig naar zyn, eetende deeze Besfen met een weinig zout. Elders vind ik aangemerkt, dat men den Boom in de zuidelyke deelen van Frankryk, Putter noemt, om dat de Vrugten onder 't eeten zeer ftinken • terwyl niettemin de Bloemen zeer lieflyk, ja zo Iieflyk als die van den Citroenboom, ruiken zouden. Zie Dalechamp Hifi. des Plantes, Tom. I. p. 264- Van eenen aangenaamen reuk der Bloemen is ook door DonoNiEus gewag gemaakt. De Duitfcfaers geeven 'er den naam van of <£ifen-S3aum aan. Men verhaalt dat zy denzelven, om dat het Hout en de Bast gewreeven zynde flinken, wel 2ofye%irê"S5aum heeten; wordende de Besfen aan kleine kinderen tegen de fluipen om den hals gehangen. Ruppii Fl. Jenf«s. p. 108. De landlieden, is elders aangemernt, planten de Vogelkerfen messt, om dat men 'er groote krachten tegen de toveraars en kwaaddoenders aan toefchryfr. Byvoegzel op Dodonsus. 2. Vtrginifche Pruimboom. Prunus Virginica. Pruimloom, die de Bloemen aan trosfen heelt, de Bladen afvallende, by het Steeltje van vooren geklierd. Prunus Floribus racemofis Foliis deciduis, lafi antice glandulo. fis. Linn. Syst. Nat. XII. Cerqfus fylvestris, Frutlu mgricante fcfc. Gron. Virg. 54» Royen Lugdbat. 537» Cerafus laiiore folio &c. Catesb. Car. II. T. 94. Dit Gewas , in Virginiën en Karolina natuurlyk, fchynt zeer weinig van de Europifche Vegelkerjen te verfchillen. Het is, zegt Linnssus, een voortbrengzei van den Padus, maar heeft de Wratten aan de Takken eens zo groot; de Steeltjes van vooren aan de punt met twee paar Kliertjes; de Bladen van onderen minder netswyze en byna glad; zynde rond, niet fpatelvormig; de Vrugten viermaal zo groot en rood. Die nogthands, daar de Heer Clayton van fpreekt, waren zwartachtig. 3. Kanadaafche Pruimboom. Prunus Canadenfis. Pruinïjtom» die de Bloemen aan trosfen heeft, de Bladen PRUIMBOOM. 5685 breed lancetvormig , gerimpeld , wederzyds wollig ruig. Prunus Floribus Racemofis, Foliis lato-lanceolatis fjfc Linn. Syst. Nat. XII. C. pumila Canadenfis. du Hamel Arbr.I. p. 149-. Cerafus racemofa Foliis Amygdalij nis. Pluk..^.'!k. 97. T. 158- ƒ. 4. Deeze , in Noord-Amerika voorkomende , is door den Heer du Hamel genoemd, Kleine Kanadaafche Kers, met langwerpige fmalie Bladen en eene kleine Vrugt; waar toe betrokken wordt de Amerikaanfche Tros-Kers met Amandelbladen van Plukenetius, welke de Capolin zou zyn van Nieremberg en de Zoete Kers Vin Hernandez, Clufier-Cherry by die van Barbados genaamd, Hoe dat dan de Bladen breed lancetvormig kunnen zyn, is wat duister. 4. Portugeefche Pruimboom. Prunus Lufitantea. Pruimt boom, die de Bloemen aan trosfen heeft, de Bladen altoos groen en ongeklierd. Prunus Floribus racemofis &c. Mill. Ic. 131. T. 196. ƒ. I. Padus Foliis Glandula deftitutis. Linn. Vir. Cliff. 42. Hort. Upf, 126. Roy. Lugdbat. 269. Padus Foliis fempervirentibus ovatis. Hort. Cliff 185. Lauro-Cerafus Lufitanica minor. Dill. Elth. 193. T. 159. Wegens de blyvende groenheid der Bladen wordt deeze de kleine Portugeefche Laurierkers getyteld van Dillenius. Linn^us hadtze voorheen betrokken tot de Vogelkerfen en Padus, met altyd groene eyvormige Bladen geheeten. Zy komt in Portugal voor en in Penfylvaniën. 5. Laurier-Kers. Lauro-Cerafus. Pruimboom, die Ja Bloemen aan trosfen heeft, de Bladen altyd groen en op de Rug met twee Klieren. Prunus Floribus racemofis , Foliis fempervirentibus dorfo biglandulofis. LiNNo Syst. Nat. XII. Padus glandulis duabus dorfo Foliorum in* natis. Vir. Cliff. 42. Hort. Upf. 126. Royen Lugdbat.' 269. Padus loliis fempervirentibus tj'c. Hort. Cliff. 185; Cerafus Folio Laurino. C. Bauh, Pin. 450. Laurocerafus\ Clus. Hifi. Pann. p. i. Cam. Hort. T. 23, Tournf. Inft. 627. Dod. Kruidb. 1330. Onder den naam van Lauro-Cerafus, dat Laurier-Kers beteekent. is deeze bekend. Caspar Bauhinus noemtze Kers met Laurierbladen; waar uit de reden der benaaming blykt. De vermaarde Tournefort maakt 'er een byzonder Geflacht van, en merkt aan, dat de Vrugt zweemt naar een Kers, de Bladen naar die der Laurieren, doch voegt 'er de gedaante by, welke dit Gewas genoegzaam onderfcheidt. Clusius kreeg in 't jaar 1576 een Boompje daar van, met en benevens een jong Paarden-Karflengen-Boompje, lee. vendig uit Turkyen in Oostenryk over, dat verder is voortgeteeld , en dus den Laurier-Kers door geheel Europa vermenigvuldigd heeft. Het voerde den naam van Trabizon Curmafi, en fcheen door Bellonius reeds als een Trebizondfche Kerfeboom, Lauro-Cerafus genaamd, gemeld te zyn; waar van die Autbeur naderhand een grooten Boom,, te Genua, in de Hof van den Prince Doria , gezien hadt. Derhalven acht Clusius het waarfchynlyk, dat dit Gewas eerst van Trebizonde te Konfiantinopolen, daar hy het van daan gekreegen hadt, gebracht ware. Het is een Boom (zegt by). van bekwaame grootte, die een rechten Stam met veele Takken heeft, welke met eene zwartachtig groene Schors bekleed zyn , doch de jonge Looten geheel groen. De Bladen, die overhoeks aan de Takken ftaan, vallen niet jaarE'ee 3 Iyka  5635 PRUIMBOOM. PRUIMBOOM. lyks af en behouden hunne groenheid, zelvs des winters, wanneer dit Gewas een niet al te ftrsngen vorst, hier te lande, in de open lucht verduurt. Zy gaan, door hunnen bevalligen donker groenen glans,^ het loof der Laurieren, wier Bladen zy ook in breedte overtreffen, ver te boven. Het bloeit hier te lande niet dan in een voordeelige plaatzing en draagt zeer zelden Vrugten. Dezelven zyn eyrond, van grootte als de Sebesten, van buiten zwart, hebbende een zoet en eetbaar Vleesch. Maddew, Moetimer, Stenzeliüs, j. A. S.Boettiger , Langrish, Nicholls en nieuwifigs de beroemde Fontana, hebben de giftige hoedaanigheden der Lauro-Cerafus, zo door waarneemingen in menfchen, als proeven op dieren, doen kennen. Het water dat uit de bladen deezer Plant geftookt wordt, was in deeze gevallen meestal het werktuig, hetwelk zodaanige gevolgen hadt voortgebracht, en men heeft opgemerkt, dat deszelvs fchaadclykheid door eene herhaalde destillatie verbaazet d kan vermeerderd worden. —■ 1 ■ De beruchte Eogelfche Goudmaaker J. Price, heefc door het mislukken van eenige met zyn gewaand herfcheppingspoeijer in 't werk geftelde proefneemingen, wanhoopig geworden zynde, zich zei ven voor eenige jaaren door het Lauro-Cerafus-water van kant geholpen. Zie Crell (Efjcmifcpe Hmtalft!/ $£.1. Part. 3. p. 236. en Gruner %U tti 1 LiNNffius merkt aangaande de Kerfeboomen in t aigemeen aan, dat zy de Bladen verdubbeld en getande ftoppeltjes hebben aan den oirfprong der Bladen; de Blikjes aan de Bloemrteeltjes in drieën gedeeld, zaaeswyze gekarteld, hetmiddelftebladerig: de Knoppen aan het end der looten Blad-, die aan de zyden Vrugtgeever.de. Zie in ons Woordenboek zelve III. Deel, bladz. I48s—•.1494 ingefloten, de menigvuldige verfcheidenheden deezer aangenaame en gezonde Vrugt opgetekend en befchreeven, als mede derzelver kweekina; de beste middelen van die te vervroegen; het gebruik en eigenfehap van deeze Vrugt; en ten laatften om 'er veelerleye lekkere confituuren en liqueux.s van te vervaardigen. . 10 Kriekenboom. Prunus avmm. Pruimboom, met ongedeelde Kroontjes, de Bladen Iancetswys' ovaal, verdubbeld, van onderen wollig. Prunus Umbellis Jes> füibus Foliis ovato-lanceolatls conduplicatis fubtus pubescentibus. Linn. Fl. Suec. II. p. 474- Hum. ^.187. Cerafus fylveftris Fruüu nigro & rubro. j. Bauh. tiist.i. Cerafus major. f. fylveftris tjc. C. Bauh. Pm. 450. Cerafus fylv.fept. Angl. Frucïu rubro, parvoferotmo. Kaj. Hist. 1539- Variet. esfe videntur Cerafa Duracma Iff Bigarella , q. Cerafus major FruSu cordato magno, Raj. Hist. 1538. , . ,if , Tot deeze foort behoort de Kriekeboom, in t fransen Cerifier genaamd, die veel hooger groeit dan de andere Kerfeboomen, ja fomtyds de grootte byna van een Eikeboom bereikt. Men vindt 'er door j. Bauhinus , onder den naam van wilde Kerfenboom met een zwarte en voode Vrugt, melding van gemaakt, en C. Bauhinus -ftelt hem voor, als een groote of wilde Kerfenboom, met eene zoetachtige Vrugt, die met eene zwarte kleur befmet. Dus is hy ook door Ray befchreeven, als by de engelfchen zwarte KerfenboomMazzardsgenaamd, zynde de gewoone zwarte Krieken; doch men vindt ook roode Krieken, hoedaanigen hy aanduidt met den naam van wilden Kerfeboom der Noordelyke deelen van Engeland, met een Jkleine, roode, laate Vrugt. De on- fRUIMEOOM. ze, zegt Linn^us, heeft rood en niet zwart fap; zy komt vroeg, niet laat, en tart in grootte den Eike« boom. Zyn Ed. betrekt 'er toe de Rouaaifche Kerfen, in 't fransch Bigarreaux, die grooter üan de gewoone en bont van kleur zyn, zeer hard van vleesch; als ook die men oudtyds Duracina plagt te noemen, mooglyk de Krieken van den Broek of dergelyken, in't byzonder die der Engelfchen Hearth-Cherries heeten, wegens derzelver hartvormige gedaante; zeggende daar van: „ deeze draagt de Bladen verdubbeld, een , ongedeeld Kroontje dat byna driebloemig is en ge', fteelde Bloemen met een visrbladig omwiiidzel," Die met de roode Vrugten komt ook in de Nederlanden voor. De Gorter Fl. Belgica. 11. Pruimboom. Prunus domeftica. Pruimboom, metby>' na enkelde Steeltjes; de Bladen Iancetswys' ovaal, omgekruld, de Takken ongedoornd. Prunus Pedunculis fubfolitariis, Foliis lanceolaio ovatis convolutis, Ramis muticis. Linn. Syst. Nat. XII. Prunus inermis Foliis lanceolato-ovatis. Hort. Cliff. 186. Hott Upf. 124, Mat. Med. 232. RoY. Lugdbat. 268. Prunus fylveftris Frutlu majore. Vaill. Par. 140. Prunus. C. Bauh. Pin. 443. Pruna mojora, dulcia; magna fubacida: oblonga ccerulea: iiigra; co.oris Cerce; rubra; flava- parva prmcocia; Amygf 'dalina, t§c, • ibidem. Prunus cognominata Myrebaianus* Clus. pann. Hist. p. 93- Hier zyn alle de verfcheidenheden der gewoone Pruimen, in Europa vallende , t'huis gebracht. De Pruimboom, in 't fransch Prunier of Prunelier, in 't engelsen Pluml-Tree genaamd, is een Boom van middelmaatige hoogte, wiens Bladen veel naar die der Appelbocmen gelyken, en de Vrugten zyn iedereen bekend. Men moet in de eerfte plaats aanmerken, dat de Pruimboom wild van aart is, en een inboorling der middelfte of zuidelyke deelen van Europa, zynde door verplanting in de hoven tam is gemaakt. Hy heeft, zelvs van enkele Uitloopers voortgeteeld, die hoedaanigheid, dat hy goede Vrugten voort kan breu. gen, doch geënt zynde of gezoogd is hy beter, en ftaagt best op Stammetjes van zyn eigen foort. De Perfiken en Abrikoozen worden, gelyk wy gezien hebben, meest geënt op Pruimftammen. Van de Pruimen is een ongemeeue verfcheidenheid , naar de grootte en figuur der Vrugten , de kleur, fmaak en vast- of fappigheid van Vleesch. De semeenften zyn, die men Kroesjes noemt, rondachtig van figuur, violet-blaauw of paarsch van kleur, en onder deeze komen de kleinften en grootften onder de Pruimen voor. Zy draagen fterk, doch de fmaak is zeer gemeen; des men die meest gebruikt om te konfyten. Tot de blaauwtn bebooren ook de Damasten Sint Kathryne Pruimen, die zeer langwerpig zyn en taai van vleesch, wordende hier te lande zelden ryp. In deeze Pruimen is de zogenaamde daauw of waasfem, dien zy met de Druiven gemeen hebben,zeer aanmerkelyk. Van de geelachtigen, gemeenlyk Witte Pruimen en Eijerpruimen, komen groote en kleine voor, dubbeld en enkelde Boeren Witte genaamd, die ongemeen fappig, geurig en lekker zyn. De groene Pruimboomen, of Mirabellen, inzonderheid de dubbelde zyn ook niet onaangenaam, zo min als de Abri-' kols-Pruimen, geel van kleur, met roode ftippeltjes.' In Engeland heeft men ook Perfik-, Dadel-, Noete Moskaat-, Kaneel- en Peer-Pruimen; naar de figuur of Imaafc ■ ' des  fRUÏMBOOM, PRUIMBOOM, 5689 der Vrugtenanderen Tarw-Pniimen genaamd iiit dsü tyd der aanryping: als ook Marokkifche, Barbarifche, Turkfche naar de afsomst, en Prinje-Pruimen, wordende het laatfte ryp. ODder de gedroogde Pruimen, die men in de winkelen verkoopt, is ook een aanmerkelyk verfchil. Tweederlei van deeze zyn in ons land gemeen: naamelyk da ronde Franfche Pruimen, die zuurder zyn, en de Duitfche Pruimen of Pruimen uit de Levant, die langer ■en zoeter zyn, en geweekt of gekookt meer uitzwel-len. Zy voeren den naam van Pruna Damascena, alzo zulke meest te Damaskus in Syriën plagten ingefcheept te worden, en daarom noemt men ze ook wel Prui■men van Damast. De Steenen van deeze zyn meer plat dan rond. Men houdt ze voor meer laxeerende dan de franfche, voorgemeld; des ook in fommige •voorfcbriften van het Diaprunum der Apotheeken de Pruna Damascena'worden geëischt; doch anderen ftellen maar zuurachtig zoete Pruimen. De Hongarifche en Prunes Dattes of Dadelpruimen, zyn nog lieflyser en veel raarder, Eindelyk behooren hier ook de Pruttellen of Prumellen, die ons in doozen gekonfyt, van den Steen beroofd, uit Provence toekomen, en van eene zeer egaale, zoete, verfrisfchende, rinfe hoedaanigheid zyn; zo dat zy op zich zelve niet alleen voor dön fmaak, maar ook voor de droogte van den mond in kranke menfchen dienen. Men gebruikt ze ook wel in de nagerechten. Deeze noemt men in 't fransch ■Brignoles, en zekere ftad in Provence genaamd Brignote, omftreeks weike zy overvloedig geteeld worden , voert 'er, zegt men, den naam van; wordende deeze Pruimen, in de Over-AIpifche taal, Brignes geheeten. Pruna ex fiavo rufescentia mixti faporis , gratisjlma. 'C. Bauh. Pin. 443. Prunus Brignonienfis Fruüu fuavisfimo. Tournf. Inft. 622. Prunus Brignola. Linn. Men vindt ze evenwel ook in onze tuinen, zegt Bauhi*os. Voorts worden hier toe betrokken de Pruimen, die men Myrobalanen genoemd vindt, door Clusius afgebeeld, van welken die Autheur drie groote Boomen in de Keizerlyke Tuin gezien hadt, zonder te kunnen ontdekken, van waar dezelven afkomftig waren. De Stam heeft een veel gladder Bast dan de overige Pruimen, en de Takjes zyn zeer dun, de Bladen als een middelfiag tusfehen die der Pruimen en Kersfen: de Bloem wit, de Vrugten, daar hy om 't andere jaar rykelyk mede beladen was, rond en ryp zynde donker paarsch, zeer fappig en aangenaam van Vleesch , hebbende den Steen niet zeer groot. Bauhinus noemt ze derhalve, Pruimboom met een ronde, zwartachtig paarfche, zoete Vrugt. Daar is geen reden om te denken, dat dezelve tot de Myrobalanen der winkelen behoort. Ds Pruimen, in 't algemeen, raauw gegeeten, hebben, onryp zynde, zeer nadeelige eigenfehappen, veroirzaakende, door haar fcherp verzuurende zelvftandigheid, dikwiis zwaar kolyk, uit verftoppinge der ingewanden. Ryp zynde, in tegendeel, is deeze Vrugt zeer laxeerende, doch inzonderheid gedroeg!, en in dit geval wel meest de lange, zoete Pruimen, die uit de Levant komen; terwyl de gewoo. ne franfche, wegens haare zuurheid , dit minder doen. De Bladen verkoelen, droogen op ea floppen den buikloop. Derzelver afkookzel in wyn maakt een gorgeldrank, tegen koude zinkingen in de mond. De Gom van den Pruimboom, in azyn ontbonden, wordt gezegd zeer dienftig te zyn tegen jeukt, en tot zuivering van verzweeringen aan de beenen. Voorts komt dezelve met de Arabifche Gom naast overéén. Het Hout der Pruimeboomen werdt, onder de Europifchen, het beste geoirdeeld tot ingelegd fchrynwerk, en derhaiven Satyn-Hout genoemd, doch tegenwoordig is het weinig in gebruik, dan by de draaijers en ftoelemaakers. Eene optelling en befchryving van de verfcheidenheden deezer Vrugtboomen, de wyze om die op het voordeeligfte te kweeken, en uit derzelver Vrug•cen, lekkere fpyzen en aangenaame confituuren te bereiden, vindt men alles omftandig befchreeven in ons Woordensoek, F. Deel, bl. 2851—2860. 12. Wüde Pruim. Prunus irfititia. Pruimboom, met •tweevoudige Steeltjes, de Bladen eyvormig ovaal, een weinig ruig, omkrullende; de Tanken eenigermaate gedoomd. Prunus Pedunculis geminis, Foliis o■vatis fubtus villofis cenvolutis, Ramis fpinescentibus. Linn. limoen. Acad. IV. p. 273. Huds. Angl. 186. Prunus fylveftris major. Raj. Hist. 152%. Pruna Jylveftria pree coda. C. Bauh. Pin. 444. De groote Wilde Pruimboom, die in de Hoven overgebracht zynde een taameiyk groote Boom wordt en Vrugten draagt niet alleen twee of driemaal zo groot, maar ook fappiger, zagter en zoeter van fmaak dan ds Slee-Pruimen, zwart of wit van kleur, wordt door Ray van de volgende onderfeheiden, als hebbende ook minder Doornen. In Engeland wordt hy BellaceTree geheeten. De Heer Halles, niet te min, betrekt deezen tot de Sleeën of gedoomde wilde Pruimen. Zo men hier de tamme Pruimen op ent of zoogt, dan is de bynaam toepasfelyk. 13. Slee-Doorn. Prunusfpinofa. Pruimboom, met enkelde Steeltjes, lancetswyze gladde Bladen en gedoomde Takken. Prunus Pedunculis folitariis, Foliis lanceolatis glabris, RamisSpinofis. Linn. Hort Cliff. 1S6. Fl. Suec. 397» 432. Mat. Med. 231. Royen'Lugdbat, 262. Hall. Helv. 355. Prunus fylveftris. Bauh. Pin. 444. Tab. Icon. 992, Lob. Ic. 176. Tournf. Inft. 622, De Duitfchers onderfeheiden de voorgaanden, onder den naam van Jga&erfcffc&tn/ van deezen, die zy enkel ©cfitfert noemen, en dus geeven wy 'er den naam van Slee-Pruim, Slee of Slee-Doorn aan. Zy is in Duitschland zeer bekend, en wordt derhaiven Acacia Gtrmanica geheeten. Men vindt ze ook veel in Frankryk, alwaar ze Prunier fauvage genoemd wordt, en in Engeland, daar men ze Sloe-Tree tytelt of Black Thorn, dat is Zwarte Doorn. In onze Provinciën komt zy, zo wel als de Kroosjes-Pruimen, op verfcheiden pla itzen, in duin-, kley- en boschachtige landsdouwen, in Friesland, Gelderland, Utrecht, ja zelvs in Holland, in't wilde voor; zynde ook in Sweeden gemeen. In Switzerland, alwaar zy groeit in alle haagen en kreupelbosfchen, wordt zy door den Hooggeleerden Heer Haller, dien ik hier één voor allen neem, aldus beichreeven. „ De Bladen zyn gefpitst ovaal, geaderd, maar „ teder en fyn getand. Het Gewas heeft zeer fterke „ Doornen. Uit de Oxeis der Bladen komen enkelFff . de  5(500 .'PRUIMBOOM. de of gepaarde Bloemen voort, die de Bloemblaad» „ jes wit, rond, ongedeeld hebben, den Kelk niet „ omgeboogen, een lange Pyp met een klootronden „ top. De Vrugt is eyvormig, uit den blaauwen „ zwartachtig.. De Bladen zyn bitter en doppende. ,', De Vrugt is uitermaate zuur. De Bloemen, ge„ destilleerd, geeven. water, dat zagtelyk laxeerende „ is, en de zelvde kracht heeft het aftrekzei der ver„' fche Bloemen in water of melk; zo ook de Syroop „ daar van. Het wymchtige water is, volgens Cuo„ mel, zweetdryvende; doch, dat van de jonge Bot. „ ten druipt, wordt tegen de roodheid des aange„ zichts gepreezen door S. Saull De Vrugten gee» „ ven een zeer der ken Azyn „ en derzelver verdikte ,, Sap is de Acacia der winkelen in Duitschland, wel,\ ke een famentrekkende kracht heeft, zynde uitwen. , dig, doch zeldzaam in gebruik. Inwendig is de ', gifte een vierendeel loots». Door dit dagelyks in ' te geeven heeft Carrichter, Ferdinand den eer, " sten, die een Borstkwaal hadt, om 't leeven ge',' holpen:: Crato in Epist. De Kwakzelvers genee, zen met den Bast afloopende Koortfen, en dezel, ve wordt daar toe van Sloane, in zyn brief aan l, Ray, gepreezen. De Wortels, in wyn getrok> „ ken? geneezen den mond, als dezelve door de ve\, nus-ziekte bedorven is: Matthiol. p. 267. Men „ maakt 'er dikwiis een aftrekzei van met wyn, of }, konfytze met fuiker. In bier gedaan zegt men dat „ zy 'er een aangenaamen roode wyn fmaak aan geey, ven. Dat zy pisdryvende zyn, wordt door Er. „ Hoffmannus verzekerd." Touenefort, die de eigenfehappen der Planten emdreeks Parys groeijende door proeven onderzocht heeft, verhaalt, dat de Slee-Pruimen wat zuurachtig, doch verfchrikkelyk famentrekkende zyn, maakende het blaauw papier zo leevendig rood als de aluin doet. Men maakt 'er inDuitschland een lekkeren wyn mede, doende gedroogde Sleen in de Most, en dezelve dus iaatende gesten, het welk 'er dan een aangenaamen geur en fmaak van rooden wyn aan geeft. Dit plagt by voornaame lieden, in de Elzas, zeer in gebruik te zyn, en werdt die wyn dan @Ujkrt»213cirm genaamd: terwyl bet gemeene volk zich met de Sleen by de uitgeperde Druiven, met Appelen, Berberisfen en dergelyken, te doen, en dus te Iaaten gesten, een minder foort van wyn of bier, Leure genaamd, tot hunnen drank daar van maakte. De Vrugten (by de Duitfchers ook ©ptalfog, en SSïCfcn genaamd) wel ryp zynde, laxeeren zegt Geoffroy, doch de onrype verkoelen en doppen.. Men begrypt daar uit, dat het fap van de onrype Vrugten genomen moet wor. den, om het Rob of Succus Acaciee der winkelen, waar m de famentrekkende kracht gezocht wordt, te bereiden. Schoon men ze ook wel Prunslla genoemd vindt j. zyn het toch de genen niet, die onder-den naam van Pnmellen of Prumellen in doazen herwaards gebracht, en of om de lekkerheid of tot verfrisfehinge gebruikt worden. De Gom van den Slee-Doorn verdient' ook nogr eenige opmerking: niet als of zy die van de andere Pruim*boomen, voorgemeld, overtreffen zou, maar, om dat onze zo bekende Arabifche Gom van dergelyke Boomen komt. De Heer Adanson, immers, die voor weinig jaaren aan ds rivier van Senegal geweest is PSYCHOTRIA. én daar zo veele waarneemingen betreffende de Natuurlyke Hidorie gemaakt heeft, verhaalt, dat 'er benoorden het meir, waar uit dezelve haaren oirfprong heeft, drie groote bosfehen zyn, wier land. volk deeze Gom inzamelt, die 'er op geiyke wyze aan groeit, als aan de Pruim- en Kerfeboomen in Europa, en dezelve dan flyt aan de Mooren, uit Marokko, die 'er met karavaanen komen,, of aan anderen hebbende zyn Ed. dit Geboomte zelvs overvloedig langs de rivier gezien. Het is de zelvde Gom, die men thands noemt Gom van Senegal, bedaande het verfchil flegts in de groeiplaats of uitkiezing: alzo zy op de Boomen wit, geel en rood, valt. De Arabieren koeken de melk, tot hunne fpyze,.'er doorgaans mede. Een geheele Karavaane van Kooplieden beeft, in de bovende deelen van Egypten., by gebrek van eetwaaren, eens het leeven behouden door een gedeelte van deeze Koopmanfchap te nuttigen.. Voor Gedierte, dat door fcherpen afgang aan den loop raakt, is deeze Gom zeer diendig: zo ook in menfchen. Ik zwyg van de menigvuldige gebruiken, die zy in de famenleeving heeft. 14. Haantjes-Pruim. Prunus pumila. Pruimboom, met byna kroontjeswyze Bloemen en fmal lancetvormige Bladen. Prunus Floribus fubumbellatis, Fol. anguflo-lan* ceolatis. Linn. Syst. Nat. XII. Veg. XIII. Mant. 75. Cer. Canad. pumila tj'c. Du Ham. Arbr. 149. N. 17. Prunus fylv. humilior &c. Gron. Virg. II. p. 76. Hier wordt bedoeld de Laage Kanadaafche Kers, met lange fmalie Bladen en eene kieine Vrugt, van Du Hamel, welke overéénkomt met de Virginifche Wilde Maantjes-Pruim, met eene kleine roode vroege Vrugt en eenen kruipenden Wortel, van Gronovius. Het is een Heeder, die de gedalte van den Maantjes-Amandel heeft, met paarfche teenachtige Takken, de Bladen van onderen bleek. Drie éénbloemige Steeltjes heeft dezelve, in deUpfalfche Tuinuit ieder Knop uitgegeeven. PRUNELLA , zie BRUNELLE, PSIDIUM, zie GOJAVESBOOM. PSIFFERLINGEN, zie KAMPERNOELJES n.8. PSORALEA, zie STIPPELBLAD. PS YCHOTRIA is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannige Heesters gerangfchikt; waar van de byzondere Kenmerken zyn : een trechterswyze Bloem, met een uitgegulpten Stempel; een vyftandige kroonende Kelk,, waar van het onderde gedeelte een ronde Befie wordt, met twee halfronde uitgegroefde Zaaden. Drie foorten zyn 'er in dit Geflacht begreepen, waarvan de eerde tot de Heeders en de beide anderen tcjt de Kruiden behoort, als volgt. ti Hèesterachtige Pfychotria: Pfychotria afiatica. Pfy* ehotria, met uitgegulpte Stoppeltjes en Iancetswys' 0vaale Bladen. Pfychotria Stipulis emargihatis, Foliis laneeolato-ovatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gem 228. p. 1Ö4. Veg. XIII. Gen. 229. p. 179. Pfychoteria Carthaginenfis frutescens foliis obovatis. Jacq. Amer. Hist. 65. 7» 174. ƒ. 22. Pfjchotrophum fruticofum, Brown. Jam. 160. T. 17. f. 2, Deeze voert den bynaam van Ajia'dca; om dat zy,, volgens LiNNffius, ook in Oosthtdiën voorkomt; doch. in de Westindiën is zy niet alleen door Bsowne opyarmka, maar ook door Jacojjijj. in het kreupel. bosch,  TSYCH0TR1A. PTEROCARPUS. 5C91 Ky vondt het op moerasfige befchaduwde pïaatzen van 't eiland Martenique, in December met Bloemen en met een groote menigte van zyne roode fappige Besfen belaaden, doch tekent het gebruik daar vaa niet aan. De Karinta-Kali van Maldbtw, met Bladen als van Violen, volgens Commelyn, of naar het Wintergroen gelykende, volgens Plukenet, groeit aldaar op fteenige drooge gronden en fchynt niet te min een zelvde gewas te zyn als dat der Westindiën, dewyl het, in Blad-, Bloem- en Vrugtmaaking, veel overéénkomst daar mede heeft. In melkwey gekookt wordt dit Kruid aldaar gebruikt tot ftemping van den buikloop., PTAKBITNY, zie KEMPHAAN. PTELEA, zie LEDERBOOM. PTER1S, zie RAND-VAREN- PTEROCARPUS is de naam vr.n een Boomen{lacht, onder de Klasfe der Diadelphia of Dubbelbroede* rigen gerangfchikt; waar van de Kenmerken zyn: een vyttandigen Kelk; het Zaadhuisje zeisfenvormig, gebladerd , met knobbels, waar in eenige enkelde Zaaden. —— De twee volgende foorten komen 'er ira voor. I. Vinbladige Pterocarpus. Pterocarpus draco. Pterocar* pas, met gevinde Bladen. Pterocarpus Foliis pinnatis. Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. Pterocarpus. Syst. Nat.XIli Tom. II. Gen. 854. p. 473- Mat. Med. 522. Draco arbor. Loefl. Itin p. 2.66. Draco arbor Indica filiquofa, Populi folio. Comm. Hort. Amfi. I. p. 213. T. rog. Lingoum. Rumph, Amb. II. p. 205. T. 70. Jacq. Amer. Hist. 283. T. 183- f- 92. Dit is de gene, daar hier re vooren, in de befchryving van den anderen Draakboom, gewag van gemaakt is. Hy voert den zelvden bynaam, om de zelvde reden, naamelyk dat hy een roode harst, Draakenbloed genaamd, uitlevert. Loefling nam hem in Zuid-Amerika waar, en meent, dat de Oostindifche een byzondere foort van dit Geflacht zy. Het is deeze, welken Commelyn Indifchen Draakboom, die peuldraagende is , met Popeiiei bladen , getyteld heeft, zynde de Lingoa-Boom van Rumphius; welke gerekend wordt onder de hooge Woudboomen, en waar van men het Hout, in Indien, veel tot timmeren fchrynwerk gebruikt. De Bloemen van deezen Boom zyn geel en zoerruikende, byna als de Muurbloemen of geele Violieren: de Vrugten zyn platte kromme Haauwen, van grootte als een ryksdaalder, veel naar die der Senebladen gelykende, en bevattende in 't midden eenige langwerpige Zaaden. Het Hout is insgelyks aangenaam van reuk, doch zeer ongelyk van kleur, ten deele wit, ten deele rood; gelyk men ook een witten-Longoa-Boom heeft, wiens Hout geheel wit is: doch al ie de foorten geeven uit de gekwetfte Schors, inzonderheid aan de takken, een lichtrood fap, 't welk dun is, doch wel dra ftolt tot een heldere gom, die donkerrood befterft, als geftold Hoed, zynde ongemeen famentrekkende, en derhaiven behoorende tot het zogenaamde Draakenbloed. Het roode Hout van deezen Boom is wegens zyne fchoonbeid in groote achting, by de Indiaanen zo wel als by onze Natie. De Heer Jacquin, die, wegens de gedachte Gom, aan deeze foort den bynaam van Officinalü geeft, Fff 2 merkt hosch, by Karthagena, zeer overvloedig waargeno. ■ men. Ik geef 'er derhaiven liever den bynaam van Heesterachtige aan zegt de Heer Houttuyn, welke haar veel beter van de anderen, en inzonderheid van de laatfte, die ook in Oostindiên groeijen zou, onderfcheidt. Browne gebruikt den gefiachtnaam Pfychotrophum, die oudtyds een Kruid op koele plaatzen groeij'ende, en in 't byzonder de Betonie, betekend heeft. De reden van deeze toepasfing is duister. Hier van zal Pfychotria gemaakt zyn. Hy noemt het een Heeftertj'e. Jacquin bevondt het een Heefter, byna rechtopftaande, takkig, eens mans langte hoog, met Trosjes aan deenden der Takken, beftaande uit reukelooze witte Bloemen, byna als die der Syringen of Jasmyn, maar, behalven de gewoone verdeeling in vyven, met vyf, ook dikwiis in zesfen met zes, of in zevenen met zeven Meeldraadjes, verdeeld zynde. Dit maakt een zonderlinge en ongewoone veranderlykheid in de Teeldeelen uit. De Vrugten zyn roode Besfen, met den Kelk gekroond, en bevatten witachtige Zaaden. De Heer Jacquin fchryft, aan deeze, Bladen toe, die ovaal zyn, en naar de punt verbreeden, (Folia ebovatd); maar aan eene andere foort, door zyn Ed. Domingenfis getyteld, om dat hy ze op Sint Domingo gevonden hadt, geeft hy lancetswys-ovaale Bladen. Deeze was een Heefter van vyf voeten hoog, met Bladen van vyf duimen langte, hebbende de Bloemen wat langer dan , een ander gedeelte van Moses; doch daar was een derde gedeelte, 't welk noch aan God noch aan Moses moest worden toegefebreeven, maar enkel in overleeveringen van oude Doktoren beftond.. PUAN BONGA, zie PENNAKOLA ». 3. PUBLICATIE is een onduitsch woord, dat Voorftelling, Bekendmaaking, Afkondiging beteekent. Men verftaat 'er door de aneezing met luider ftemme, van eenige wet, keur, of reglement op een publieke plaats ten aanbooren van een ieder die zulks gelust te hooren gefchiedende. PUIMSTEENEN is de naam van een Steenen-Geflacht , waar toe de Heer Linn/büs alle die ftoffen heeft t'huis gebracht, welke haare gefteldheid aan 't vuur te danken hebben, mids dat zy tevens eenigermaate tot de famengroeizels kunnen betrokken worden. Sommigen derzei ven zyn Puimfteenen, eigentlyk, gelyk de drie eerften, zynde tot de overige foor. ten van dit Geflacht, die negen in getal, helYslandsch Achaat, de Molenfteenen en de Lava's der brandende Bergen betrokken. 1. Gewoone Puimfteen. Pumex vulcani. Puimfteen, vaa Ley, die zwart is; Hie wordt de gewoone Puimfteen bedoeld, die door de lucht verandert, komende in veelerlei kleuren voor, en van verfchillende bardheid. De latynfche naam is Pumex., de franfche Pierre ponce,.. de engelfche Pumiceftone, de hoogduitfche §3imflcitt. 't Is een vooze, ruuwe en Iigte Steen, die op het water dryft,. dikwiis vezelig of bladerig,. welke in 't vuur frnelt; en, wanneer 't zelve zeer fterk is, eindelyk tot Glas en zo hard wordt, dat hy aan 't ftaalflag vuur geeft» Wegens de gezegde Iigtheid noemt men hem ook wel Dryffteen; wordende op de Molukkifche Eilanden, in. Ojstindiën, tot boeijen voor de ankers gebruikt. Zie Rumphius Herbar. Amb. III. p. 110. De ruuwheid maakt den Puimfteen zeer dienftig. tot het polyften van metaaien. Ook wordt hy fomtyds in tandpoeijers, tot het affchuuren der tanden, gebezigd, en wegens het een en andere Schuurfteen genoemd. Over den oirfprong van deezen Steen zyn de gedachten verdeelt geweest. Sommigen hebben hem,, om dat hy veelal door de baaren op ftrand gefmeeten wordt, voor een foort van Zeefchuim of Zeegewas gehouden. Dewyl hy zo veel voorkomt in denabuurfchap der vuurbraakende Bergen, wordt hedendaags niet getwyffeld, of by is door dezelven voortgebracht en in zee gefmeeten. Men is dan egter wederom verdeeld, over de ftoffe, uit welke hy voortgekomen zy. Wegens de vezeiigheitl willen fommigen het Pluim-Aluin- daar voor houden; doch dan zou men daar uit, door vuur, zodaanig een Steen moeten kunnen voortbrengen. De Heer Likn^eus acht hem uis Ley, Steenioalen en Pyriet, door.onderaardschvuur, 't zy  PUIMSTEENEN» 't zy in die (toffer) zelv' ontdoken, of van buiten daar by komende, gebooren te zyn. Bezwaarlyk is bet te raaden, wat in de ingewanden des aardryks gebeurt, en (e weeten, of aldaar zodaanige doffen, die men meest op de oppervlakte vindt, by elkander kunnen komen. Ook is het iets byzooders, dat op een Steen, die door de onverbeeldelyke hitte van onderaardscb vuur, zoude uitgebrand zyn, het kondig vuur nog vat zou hebben,, om hem tot Glas te fmelten. Zou men hem niet veeleer voor een fchuim der Lava houden mogen; 'twelk reden gaf van zyn ongemeene Iigtheid. De vermaarde Vogel fchynt de afkomst te willen rekenen van een (ly. mige zelvftandigheid, welke de iighaamen in de zee zo veel bekleedt; doch dan zou men hem als een voortbrengzel der zee moeten aanmerken. De fcheidkunde heeft 'er keizel-aarde, en aarde van bitter of bronzout, als ook een weinig yzer-aarde, uit getrokken. Dat het een voortbrengzel van brandende bergen is, blykt uit waarneerningsn van vroeger en laater tyd. Niet lang na 's Heilands geboorte, toen't eiland Hier in de Griekfche Archipel te voorfchyn kwam, of naderhand, wanneer het zelve, met fchrikkelyke aardbeevingen, vergroot werdt, volgde tevens een ontzachlyke regen van Puimjleenen, geheel klein AftIn tot aan de Dardinellen, bedekkende. Men heeft de zee inmiddels zien opbruifchen als een ziedende pot en andere blyken vernomen van een onderaardsch vuur, door 't welke, nu, tweehonderd jaar geleeèen , een klein eiland opgeworpen werdt> dat men nog het Verbrande Eiland noemt. Uit de haven van Santorin kwam in de voorgaande eeuw, met geweldige donderdagen, een uitbarding van Puimfteenen, alle nabuurige eilanden bedekkende. Santorin zelv' bedaat geheel uit Puimfteen, zegt Tournefort., die rt zelve in 't begin deezer eeuw bezichtigde, en het zelve zal, buiten twyffel, op dergelyke manier als andere eilanden van dien aart, gevormd zyn. Reizen naar de Levant. I. Heel, bladz. 104. Ook is zulks op Tsland zeer blykbaar, gelyk wy ftraks zien zullen. Men vindt den Puimfteen, wel is waar, byna over den geheelen aardkloot, doch niet in aanmerkelyke veelheid, dan in de nabuurfchap van nog brandende of weleer gebrand hebbende vulkaanen. Van deeze zyn 'er weinigen, alwaar hy niet gevonden wordt. Wit komt hy voor op Nieuw Zeeland, aan het ftrand by Napels, by Neuwied aan den Rhyn, en by den„/Mla op Tsland- Aschgraauw, als gewoonlykst, valt hy in Italiën, voornaamelyk omftreeks Napels, indeasch, welke Pompeja bedekt, als ook tusfehen Monte Fiasce?i» en Aquapendenie. Geel- of graauw geelachtig vindt men hem tusfehen Koblentzen Andemach aan den Rhyn, als ook by Nedermennich in de aardlaagen, op den Molendeen leggende: roodachtig in het gebergte van Vïcenza in Opper-Italièn: rood in de vulkanifche asfche, •welke Pompeja bedekt, als ook elders in *t ryk van Napels, op den Slotberg te Radicofani, in 't gebergte van Albano en Viterbo, Men heeft een zwartachtigen Puimfteen in Groenland op 't drand gevonden, en een zwarten by Eger 'in Bohemen, omftreeks Napels, in dö asch-heuvels by Romen naar den kant van Vlterbo, en in 't gebergte aldaar. Dikwiis komt ook de Puimfteen met andere ftoffen gemengd voor. Men vindt hem fomtyds, en dan by PUIMSTEENEN. 5 693 groote veelheid, in Lava ingeflooten, te Ronca in 't Veroneefche, of in Pouzzolaan-aarde in 't gebergte van Albano en Viterbo; maar overvloediger in famenge^ groeide of losfe asfche van den berg Vefuvius, omftreeks Napels en naar den kant van Romen, wordende door het regen-water, en door de zee, dikwiis daar uit gefpoeld. Boven de puinhoopen der oude ftad Pompeja, valt hy fomtyds vol kleine, witte, fchirlgranaaten. Met andere produkten der vuurbraakende bergen is hy ook wel ondereen gemengd. _ 2. Tzer-Puimfteen. Pumexferri. Puimfteen, van Yzer, die witachtig is. Pumex Ferri exalbidus. Linn. Syst* Nat. XII. Tom. III. Gen. 47. Sp. 2. Dit is niets anders dan een yzerhoudende Schuim, die overvloedig valt in de yzer-hutten. Niet minder fpongieus, voos en ligt, dan de Puimfteen komt de« zelve voor, en is gemeenlyk witachtig. Dewyl 'er buiten twyffel ook natuurlyke is van deezen aart, heeft Linn^us ze hier betrokken. 3. Koper-Puimfteen. Pumex cupri. Puim/leen, van Koper, die rood is. Pumex Cupri ruber. Linn. Syst Nat. XII. Tom. III. Gen. 47. Sp. 3. • Gelyk deeze in zekere koper-kies groeve, van Gaarbergen in Sweeden, aan de wanden als een zwam uitgroeijende voorkomt, zo vindt men ze ook op het eiland Ascerfun, tusfehen Afrika en Amerika, da: weleer door vuurbraaking.fcbynr geteisterd te zyn geweest. Hy is rood, niet glanzig, zeer ligt en uiteimaate broosch. 4. Roet. Pumex fuligo. Puimfteen, van Plantgewasfen, zwart en zoutig.. Pumex Vegetabilium, ater Salinus. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. 47. Sp. 4, Deeze ftoffe, die dikwiis ook tot harde brokken famengroeit, is insgelyks een voortbrengzel des vuurs, als bekend is, en kan dus gerekend worden onder de Natuurlyke Zaaken. Men noemt ze in 't boogduitsch StiKl/ in 't engelsch Soot, in 'c fransch Suie, en in Italiën Fuligine, naar 't Iatynsch woord Fuligo. By ons is zy onder den naam van Schoorfteen-Roet zeer bekend, en komt, door verbranding, uit turf, hout, en andere plantaartige ftoffen. Doorgaans is zy zwarte bruin of roodachtig, van een los geweefzel en fterk afgeevende of befmettende; zoutig bitter en walgelyk van fmaak; onaangenaam van reuk; fmekende grootendeels zo wel in water als in wyngeest, en geevende door destillatie een loogachtigen geest, (tinkend water, een weinig fcherp zout, brandbaare olie en een taameiyk gedeelte aarde; doch dit alles in verfchillende evenredigheden, naar dat het Roet door verbranding van deeze of gene ftoffe komt. Dat der Steenkoolen is van een byzondere hoedaanigheid, en wordt zeer geccht tot verwftoffe: des men het, in Engeland, met vlyt opzamelt: terwyl het gewoone Roet van turf en hout by ons weggefmeeten wordt. Men heeft daar van egter, in de geneeskunde, fomtyds gebruik gemaakt. Vide Boerh.■ Chem. Proc. 86. 5. Vuurberg-Asch. Pumex cinerarius. Puimfteen, die fyn als ftof en zandig is. Pumex pulyereus Arenaceus. Linn. Syst. Nat. XII Tom. III. Gen 47. Sp. 5. Scotice pulverulentce f. Cineres Vulcanorum.-Anom Min 199. Deeze is niets anders dan eene zeer fyn , of als tot zandkorrels* of,ook in greotere brokken, vergruisde Lava, welke van de Pouzolaan-aarde, die nogthands piesit Bit fyn gemaakte Puimfteen beftaat, weinig verFff 3 fchilt,  569* PUIMSTEENEN. fUIMSTEENEN. fchiït, en door langheid des tyds, door regenwater of koude, te famen gebakken, den zogenaamden Vulkaanifchen Tu/Jken maakt. In Italiën beftaan daar uit fommige kleine Bergjes, die men Asch-Heuvels roemt, menigvuldig in 't JVapelfche, omiticcks Romen, en elders in Italiën, byzondejiyk in 't gebied van Veuetiën, voorkomende. Alle heuvels, rondom den '>erg Aibano, zyn van dien aart: zo ook de geheele Paufüip en de in laater tyd ontdekte oude fteden, Berciuaneum, Pompeja en Stabia, leggeri onder zodaanige aacta begraaven. Ju de oppervlakte des aaidryks, zo in de zuidelyke deelen van Italiën, als op verfcheide eilanden in de Middellandfche Zee, beftaat t'eenemaal uit zodaanige asfche, die, by bet he»ig branden van den Ethna en Vefuvius, zich, als wolken, ongemeen ver heen verfpreidt, den grond ais fneeuw bedekkende. ZieFerber , S3rie* f< atts 2Bafó#mi>. tyiaa,. 1773- ?>. 139- Collini vondt ze ook hier en daar aan den Rhyn, inzonderheid aan den oever van een meir in de Abrdy Lach, Op Tsland moet dergelyke gefteldheid zyn. De Deenfciie Heeren immers, die voor de Koninglyke Sociëteit der Weeten fcbappen te Koppenhagen, nu omtrent veertig'jaaren geleeden, dat eiland ten naauwkeurigfte bezogten, werden 'er overvallen van eenen nevel en aschregen, die, fchoon de zon helder fcheen, zo dik was, dat men naauwlyks eenigefchreedenvoor uit kon zien. Dezelve beftondt uit eene roodachtige asfche, waar door de bloote lighaamsdeelen niet alleen, de kleederen tot op den huid en alles wat in koffers ingeflooten was, maar zelvs de mond van binnen zwart gekleurd werdt, als uit den adem bleek. De Paarden konden daar van niet zien noch eeten, en twee wierden geheel blind. Van verfchillende kleur komt deeze Asch zelvs in een zelvden heuvel, of ook onder den grond voor. Wit valt zy voornaamelyk by Romen, achterPonteMolle; graauw en groenachtig op 't gebergte Albano; geelachtig, roodachtig, bruin en zwartachtig by Vicenza, als ook op de Ferro-Eilanden; zwart en dikwiis gemengd met Puim/leen of Lava, omftreeks de Vefuvius; als ook by Vicenza, met Schirl, Kalkfteenen en ChalcedoonKeizeis , die dikwiis niet grooter zyn dan erwten, doch ook als nooten; fomtyds water bevattende, doch meest ledig. In deeze Asfche komen, omftreeks Napels , andere vreemde lighaamen voor , gelyk zeefchulpen, beenders van dieren, eikels, karftengen en andere vrugten. Ook is 'er een aanmerkelyke veelheid yzer in vervat. Dat zy niet onvrugtbaar is , blykt uit de heerlyke Wyndruiven, welke, zo in Griekenland, als in 't Napelfche en op de eilanden der Middellandfche Zee, daar in geteeld worden, die de krachtiglie en geurigfte foort van wynen, als bekend is, uii leveren. By het bezichtigen van den berg Hekla op Tsland, die toen in zestig jaaren geen vuur hadt uitgeworpen, fcheen gezegde Heeren de Witte Puimfteen of Schuur fteen de eerfte uitwerping van ieder vuurbraaking ts zyn , Lava en zwarte Puimfteen de tweede, en de derde of laatfte Zand en Asfche. Dit maakten zy op uit de gefteldheid der heuvelen, welke dien berg omzoomen. Zy bevonden hem byna geheel uit Puimfleen te beftaan, die'er rood, zwart, blaauw en wit voorkwam , allen origineel: zo dat de de verandering van kleur, voorgemeld, hier geen plaats kon hebben; Zy zagen verfleend Hout, dat uitgebrand was tot groven Puim/leen, waar in zy nog de draaden des houts waarnamen. Zelvs vonden zy ftukken rots, in Puimfleen verandert, met kleine zwartachtig blaauwe glanzige fteentjes daar in. En, dewyl die berg, geiyfc de meeste vuu'braakers, zekerlyk gemeentchap met de zee heeft, (waar van den grond, op fommige plaatzen, uit fteen- of kalkachtige zee-gewasfen beftaat,} zo kon het denkbeeld van Vogel, ten opzicht vau den oirfprong des Puimfteens, wel zo onwaarfchynlyk niet zyn. De Hekla, immers, heeft weleer een groote menigte zouts uitgeworpen. De omleggende heuvels branden nu en dan, als ook eenige andere bergen op het eiland, die hem ver in hoogte overtreffen; maar in *t jaar 1766 ontftondt een geweldige vuurbraaking van dien berg, wanneer hy Puimfteenen van drie ellen omtreks en zwaare Zeilfteenen, uit eene dikke zwarte vuurige zandkolom uitwierp, die eene rivier verdopten; ja de zee, daar omftreeks, was 'er, ter langte van dertig mylen, zodaanig mede bedekt, dat de visfehers-booten naauwlyks daar opvaarenkon. den. Een wolk van zand verfpreide zich byna over 't geheele eiland en op het laatfte gaf hy, na het uitgulpen van een geweldigen Lava-Stroom, een dikke water-kolom uit. Dit alles was niet gefchïed dan met geweldige aardbeevingen en een fterk gedruisch, als van donderdagen, die het geheele eiland deeden beeven. 't Gemelde zand is een foort van fyne asch, zwartachtig van kleur en zo doordringende, dat zy overal influipt, de eetwaaren bedervende en het gras oneetbaar maakende voor het vee. Evenwel wordt het land, waar op zy niet te dik gevallen is, 'er vrugtbaarer door gemaakt. Profesfor Kratzenstein nam de volgende proeven op die der laatfte vuurbraaking. De raauwe Asch werdt maar flaauw, doch fterker, hoe langer zy over een kolengloed gehouden werdt, van den zeilfteen aangetrokken. Ineen gewoon fmeltvuur ziet men op de oppervlakte maar eenige blyken van fmelting. Aan water geeft zy naauwlyk eenigen fmaak en maakt, door bygieting van 't afkookzel van galnooten , geen inkr. Hier uit leidt die Heer als gevolgen af: 1. dat dit ftof uit eene vuutbeftendige yzerhoudende Aarde beftaat, welke grootendeels haare brandbaarheid verlooren hebbe: 2. dat 'er geen door zwavelvuuren opgelost yzer in vervatzy: 3. dat evenwel zulks plaats heeft in andere Asfchen, elders uitgeworpen: 4. dat, eindelyk, dezelve grootendeels beftaa uit Puimfteenen-Zand, 't welk met een klein gedeelte yzer-aarde vermengd is en zynen oirfprong, vermoedelyk, uit een verbrande zwavel-erts genomen heeft. 6. Molenfleen. Pumex Molaris. Puimfteen, die fteen* achtig hard is en asebgraauw. Pumex faxiformis cinereus. Linn. Syst. Nat, XII. Gen 47- Sp. 6- Lapis Molaris Rhenanus. Cronst. Min. §. 294. Petro-Silex opacus, variis foraminulis inordinate diftinclus, Petro-Silex: Molaris. Wall. Syst. Min. I. p. 282. Aanmerkelyk is 't, dat gedachte Deenfche Natuur^ kenners, die reeds waargenomen hadden , dat de ftrand-rotfen van Tsland allen gefmolten fteen zyn, en dat onder de gebergten van dat eiland, zich dikwiis een geregelde laag van Lava bevindt; die ftoffe ver- gen  PUIMSTEENEN. gelyken by Je Molenfteenen van den Rhyn. Deeze komen overvloedig voor by Niedermennich, in 'c aartsbisdom Trier, alwaar men er fteengrosven van heeft en een groot vertier is van dezelven, zo naar het Brandenburgfche ais de Nederlanden, Engeland en de meeste Noordfche Ryken. Zy vallen evenwel ook in Bohemen, loodgraauw en yzerboudende, op de Euganeifche bergen by Padua in Italiën, by Altbreifach In Brisgau, en, volgens den Heer Baron van Dietebich, zou de zogenaamde Keizers-Stoel daar uit be. ftaan. Op de gemelde plaats, in het Trierfche, legt deeze fteen-aart by de vier- en- twintig vademen diep cnder de oppervlakte des aardryks, op een bodem van dichte zeer harde Lava. De aard- en zand-leddingen, die dezelve bedekken, bevatten veele Puimfteenen en andere voortbrengzels der vuurbergen; gelyk de Steen zelv' vol is van graauwe en witte fchuurfteentjes,. zwarte fchirl-naalden, bruinroode Hakken, als ook witte en groene glazige vlakken. De kleur is zwart, doch fpeelt wat in het graauwe. Hy geeft aan 't ftaalflag eenige vonken; zynde vol grooter en kleiner holletjes en gaatjes, dikwiis rond, ovaal of zeer langwerpig. In fterk vuur barst en fpringt hy geweldig,,. Met een hard lighaam daar ©p flaande, geeft hy een doffen klank. Van den geleerden Wallerius wordt, op het gezag van den Heer Guettard, die, zo hy meende, deezen Steen wel onderzogt zou hebben, dezelve onder de Keyfteenen geplaatst; hoewel hy bekent, dat dezelve veel naar de fldkken der vuurbergen geiyke. Maar als men op zyne legging acht geeft, en op de overéénkomst die hy heeft met de voorgemelde Yslandfche ftoffe, buiten twyffel van vulkanifchen oirfprong; zo kan men hem niet dan onder de Puimfteenen plaatzen. Op dat eiland immers, bevondt men het onderfte dier ftoffe zo hard, dat het naauwlyks te bewerken ware. Het is ds fynfte foort van Lavay wordende derhaiven ook in de vuurbergen, mooglyk Hit gefmolten of verharde zandfteen, gebooren. 6iafs unt> Pbv. Sfcye fcitrcy 3*(an&/ II. 2#. p. i73- Zie ook Ranouw , Natuur- en Konst-Kabinet, VIL Deel, Aug.—Deo. 1722, bladz, 122, 127. By Koblentz,. Andemach en daar omftreeks, is het een der gewoonfle bouwfteenen , hoewel hy meer bekwaam is tot trappen en ftylen , dan tot fchoorfteenen en bakovens , wegens zyn barften en fpringen door het vuur. Van ouds is- by reeds bekend en in gebruik geweest, gelyk nog beden tot de fteenen vankoornmolens. De laagen die 'er op leggen, ongevaar vyftien voeten diep, leveren den Graauwfteen uit, die nagenoeg van den zelvden aart is, gelykende naar worm< fteekig hout, of naar een ligte vooze flakke. Deeze vereenigt zich-ligt met de kalk, en wordt veel ge» bruikt tot het opmetzelen van muuren en kelders. By Bell,, insgelyks in bet Trierfche, wordt een fteen gebrooken , die naby en onder laagen van Traslegt, met welken by van eenerlei zelvftandigheid is,., hoewel niet met gaatjes zynde. De Heer Collini befchryft denzelven als een mengzel van veeleriefc kleine ftsanbrokjes, eenige blaadjes witte of zwarte glimmer, eené fyne geele yzer-aarda, en eenige zwarte: korrels, die aangetrokken worden van den zeilfteen. Hy is vol kleiae fyne fheeuwwitte cirkelronde vlak- PUIMSTEENEN. 5095 jes, en wederftaat de werking des vuurs hardnekkig, doch met den brandfpiegel komt 'er wel haast een gat in, waar uit vonken en vuurftraalen fchieten, en op 't laatfte verandert hy in een zwarte, glanzige, glasachtigs flakke met een rooden zoom. Uit de grond komende, laat hy zich tot vloerfteenen en lange bladen, die gepolyst kunnen worden, houwen. Men gebruikt hem voornaamelyk tot bet maaken van bakovens, en by de Franfchen wordt hy deswegen Pierre a Four geheeten. Misfchien zou deeze hier ook kunnen behooren. Zie Gmelin 9ïafur.,@y|ïem. IV» 2#«iü7 pag. 213. 7. Glas-Achaat. Pumex vitreus. Puimfteen, die glasachtig is, niet poreus. Pumex vitreus folidus. Linn.' Syst. Nat. KIL Tom. III. Gen. 47. Sp. 7. Achates Islan* dicusniger. Cronst. Min. §. 293. Vitrum fosfile.Wand. Therm. 5. Porus Igneus lapideus folidus vitreus. Wall. Syst. Min. II. p, 378. Hier onder begrypt men doorgaans die Steenen; welken in 't algemeen Glas-Achaat genoemd worden „ om dat zy zich als een glasachtig Achaat vertoonen, en fomtyds gegraaveu of delfbaar glas. Men betrekt 'er toe, in de eerfte plaats, de Tslandfche Achaat, aldaar Rafetinna genaamd, en verder den Raven/leen van Hongaryen, als ook de Pierre de Gallinace der Franfchen, uit Zuid-Amerika, ja zelvs den Obfidiaanfchen Steen, waar van Plinius fpreekt : welke altemaal Vulkanifche Produkten fchynen te zyn, van eenerlel natuur. Dus vindt men deeze Glas-Achaat zo wel in de nieuwe als in de oude werelt, in de koudfte niet minder dan in de heetfte luchtfheeken. Een geheele rots daar van, legt negen mylen van Quito, in het Peruviaansch gebergte, alwaar hy ook voorkomt, omftreeks de vuurbergen, daar in zynde.- By Napels en op verfcheide eilanden en kusten van Italiën: aan de Karpatifche en andere bergen van Hongaryen, naar den kant van Sevenbergen, als ook by Tokay, daar de gedachte heerlyke wyn valt: by Egra in Bohemen: zelvs in Saxen, in 't Wurtembergfche, en aan den Rhyn, alwaar de befchreevene Molenfteenen breeken , komen-, 'er ftukken van voor. Meest, egter, is die van Tsland berucht, waar van de Heer Houttuyn een fchoon ftuk heeft; de zwarte naamelyk, die 'er zeldzaam voorkomt in de zuidelyke deelen; doch de witte is neg zeldzaamer, en gelykt veel naar Kryftallen. Hier van vindt men 'er meest, maar die tot knoopen kunnen dienen, fomtyds wat bruinachtig, altoos doorfchynende. In de noordelyke deelen valt de zwarte op verfcheide plaatzen, fomtyds in groote ftukken, doch is niet overal even glad en fyn. Zie Oi.afs mi6 Pov. 2&ife vurcy 3s(/ IJ, 20. p. 22, 174. In 't algemeen is de Glas-Achaat een ftofFe, die zeer veel naar glas gelykt of naar fldkken van lood, hebbende een eigen glans, zonder polysting; doorzichtig,: en zo hard dat zy aan 't ftaalflag vonkt; broosch en fchulpachtig breekende. Dikwiis komt zy met de Lava, of in dezelve, ja fomtyds aan dezelve gekleefd voor, of ook, gelyk by Egra in Bohemen, flegts op> fehiefer aangevloogen of tapvormig, als aan den Vefuvius. De gewoonde kleur is zwart„ donker zwart of pekzwart; fomtyds; met ingeflootene witte fchirlgrmaten-y of kleine groenacflUge fiesmjes, die uit / kor-  56-gd PUIMSTEENEN-' •PUIMSTEENEN: korte dikke fpreidende ftraalen beflaan: In dunne fchyven ij zy meest groenachtig en doorfchynende, dat fomtyds ook in groote ftukken plaats heeft, by den Vefuvius: fomtyds als verglaasd over zwarte Lava, of groen en bladerig aan de Kust van Algiers. Ook valt zy by den Vefuvius dikwiis graauw, of zwartachtig graauw, met veele kleine witte fchirl-fiaafjes of fterretjes: wit by Egra en op Tsland, als ook hemelschblaauw, met zekere yzer-flakken, overvloedig in dg Vulkanifche ftreeken van het Venetiaansch Gebied. In dat van Florence bevat zy grofftraalig fpiesglas. Op 't eiland Ascenfion komt zy ook-, volgens Osbeck, voor. De Juweliers betrekken deezen fteen tot de Achaaten. Eenigen fchynen 'er den Gagates, of zwarten Barnfleen, mede te verwarren. Op Tsland vindt menze beiden, en zy fchynen aldaar byna den zelvden oirfprong te hebben. Zie Ol. urrö Pov. Sfaife als boven, 1.X().V- 'SS- Hier van komt bet, d« fommigen zeggen, dat de Glas-Achaat ondoorfchynend is en gepolyst kan worden. Bruckm. soit (J&c.fïcirte/ I. p. 233. Dit zelvde wordt van den Olfidiaanfchen Steen verzekerd. De Indiaanen in Peru, gebruiken den Raavenfteen, die aldaar valt, tot fpiegels, en de opgezetenen der eilanden in de Zuidzee fcherpen met driehoekige ftukjes daar van, de punten hunner pieken en pylen, zo Forster verhaalt. Lehman vermoedt, dat dezelve uit te famen gefmoftene asbest en amianth of pluim-aluin beftaa; aangezien die, door den brandfpiegel, in zulk glas veranderen, en dat de Tzerfteen te Olonitz, die in dergelyke bergfteenen legt, gewoonlyk zodaanige flakken geeft. 8. Faarflakke. Pumex perlaceus. Puimfteen, die glasachtig is en uit Korrels beftaat. Pumex vitreus granulatus. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. 47. Sp. 8. Scoria conftantes Globulis Vitreis conglomeratis. Cronst. Min. J. 295. Niet alleen op het eiland Ascenfion, maar ook te Pozzuolo by Napels, komt zulk een flakke der vuurbergen voor, welke men deswegen Paarljlakke tytelt. Dezelve beftaat uit louter witte en groenachtige glaskorrels, welke zich, toen zy nog door de hitte week waren, aan elkander fchynen gelymd te hebben. Derzelver oirfprong is duister te raaden. 9. Lava. Pumex fcoriaceus. Puimfteen, die naar metaalflakken gelykt. Pumex Scorlas Metallormn referens. Houttuyn Nat. Hifi. III. D. 2 St. bl. 239. Porus Igneus, lapideus, facie terreftri aut fcoriacea, folidus. Lava. Wall. Syst. Min. II. p. 377- Die ftofFe, welke gewoonlyk Lava genoemd wordt, behoort zekerlyk ook tot de famengroeizels, door vuurbergen voortgebracht: hoewel zy van den Heer LiNNffius niet in aanmerking fchynt genomen te zyn. Da Heer Houttuyn maakt 'er derhaiven deeze nieuwe foort van, op 't voetfpoor van den Hoogleeraar Gmelin, met den bynaam van de voorgaande, als hier beter, zegt zyn Ed., p3sfende. Wallerius wil, dat zy van aard- of flakachtige gedaante voorkomt; doch, alzo de Metaaljlakken dikwiis ook iets aardachtigs hebben, kan de genoemde bepaaling ftand houden. Het is eene vry algemeene eigenfehap der thands bekende vuurbraakende bergen, dat zy na het uitwerpen van een geweldigen rook en daar op volgende VUÜfVlaminen ï 'Asch en Puimfleenen, »f ook onder het zelve, een ftroom van Lava uitgieten. Dus noemt men een ftofFe als gefmolten en gloeijend metaal, welke, 't zy uit den top, of uit de zyden of uit den voet des vuurbergs, door fpleeten en gaten, welken zy zelvs maakt, uitbarst, en langs de aarde vloeit; alles, wat brandbaar en vernielbaar is, wegruimende, en medefleepende. 't Duurt lang eer deeze ftoffe hard en nog langer eer zy koud wordt; ja de bovenfte oppervlakte reeds tot zulk een korst geworden zynde, dat men 'er over gaan kan, is het onderfte nog zo week, dat men 'er een rotting in kan fteeken. Ferber bevondt de Lava van den Vefuvius, omtrent een jaar na de uitbarrting, nog voor de hand onverdraagiyk heet en ronkende, gjjicfe S33alfcf> font), tyus,. 1773. V. 150- Verhardende bekomt zy een oneffene, blaazige, dikwiis gegolfde oppervlakte, naar binnen dichter en gemeenlyk vol fchirl-kryftallen , die fomtyds als de geheele zelvftandigheid der Lava uitmaaken , in de gedaante van groote bafalt-ftaaven. Dus legt zy zich, naar den loop des ftrooms, of op de zyde en den voet des vuurbergs, of op de vlakten daar beneeden, of dringt tusfehen de aardlaagen in» en, tot in zee geloopen, vormt zy fomtyds kaapen of voorgebergten, waar van men voorbeelden op Si* ciliën heeft, of bekleed den grond der zee. De rot* zen, rondom Tsland, beftaan op veele plaatzen uit zulk eene gefmoltene en verharde ftofFe. Op dat eiland komen ook menigvuldige holen voor en fpelon» ken, door de Lava by 't uitloopen gevormd, welken men thands gebruikt tot fchaapskooijen. Hier toe betrekken wy ook het beruchte Honden-Hoi in het Na* pelfche, en veele anderen in Italiën. Rivieren zyn fomtyds door zulk een Lava-Stroom verrtopt geworden^ Wie weet hoe veele rotzen en eilanden, in den Oce. aan, door zulke uitbarftingen ontftaan zyn. Op het eiland Tahiti, in de groote Zuidzee, immers, komen geheele bergen van Lava voor, van welken weder brokken, door aardbeevingen waarfchynlyk, afgebroken zyn. Dikwiis vindt men ze met geheele laagen aards, asch of fteenen, die 'er naderhand opgeworpen zyn; bedekt. In hardheid komt zy veel met de Keizeis overéén,' des men ze ook tot ftraat-fteenen gebruikt in Napels en andere fteden van Italiën. Zy is, nogthands, meer of minder fpongie.us en yzerhoudende; doch dit verfchilt naar dü plaatzen zeer. Op Tsland wordt zy aan-' gemerkt als gefmolten fteen. In Italiën fchynt fommige Lava van eene vitrioolifche natuur te zyn; dewyl zy in de lucht verweert tot een witte kley, en men 'er fomtyds binnen een dergelyke ftofFe vindt, js ftukken die half Lava zyn, half kley. Op de oppervlakte fublimeert zich, twee maanden na de uitbarfting , een menigte wit armoniak-zout. Zie Ferbers S&icfe SdHsone; ao-vol glans en roeat Eet  PUNTDICHT. PUNTDICHT. 5.701 Ker onheil, dat my drukt, te- myden; Want zo elk mensch het minverdriet, Het zy of vroeg of laat, moet lyden, Min andereri, maar u zeiven niet. Somtyds vindt men dat een Puntdicht behaagt dost Met naïve, het welk 'er plaats in heeft. Gv vraagt my om myn hart, en wilt my 't uwe geeven. Die wisfeling heeft iets 't geen my bekoort ; Maar Tirfis mag men wel als met zyn eigen leeven Met goed dat aan een' ander hoort ? De Puntdichten, die niets treffends hebben dan eene enkele woordfpelling of eene bloote dubbelzinnigheid, zyn thands weinig in achting , of om dat zy geringe moeite kosten, of om dat zy te beuzelachtig voorkomen, en eenen geest aanduiden, die meer de loutere klanken dan do waare kracht en beteekenis der woorden gade flaat. Een derde vereischte van een Puntdicht is dat de gedachte gelukkiglyk worde voorgedraagen. Hier toe behoort vooreerst dat men de rechte foort van vaarzen, welke aan het zelve voegen, uitkieze. Meestal zyn de Alexandrynfche vaarzen hier toe zeer gefchikt: ftukjes van eenen boertigen aart dulden verfcheidenheid van maat. Doch eene tweede zaak, welke men in het voordraagen der gedachte in een Puntdicht wel in het oog moet houden, is dat zy in haare volle kracht worde voorgedraagen. Bekwaame Schryvers, die eene aanééngefchakelde verhandeling opftellen, vinden fomtyds dat zy, onder het vervaardigen van hunne ftukken, in puntfpreuken vervallen; doch deezen trachten zy zo te fchikken dat de aanéénfchakeling van hun werk 'er niet door verbroken wordt. Maar een, die Puntdichten wil maaken, neemt eene enkele gedachte uit eene geheele verhandeling, van welke zy een gedeelte is, en tooit dezelve dermaate op dat zy een treffend geheel maakt. Eene derde byzonderheid heeft betrekking tót den ftyl of de bewoordingen. In een ftuk van langen adem ziet men wel eens eenen misflag door de vingeren, maar in een Puntdicht loopt de geringde fout te veel in het oog om niet veroirdeelt te worden. Men vordert niet flégts dat alle deszelvs deelen wel famenhangen, maar ook dat geen woord, geene lettergreep, eenen onaangenaamen klank in het oor veroirzaake; dat geene moeijeiyke famenkoppeling van woorden den geest belemmere; dat 'er geene gedwongene uitlaatingen , nuttelooze denkbeelden; of al te ver gezochte uitdrukkingen in voorkomen; dat de gedachte (om kort te gaan) behoorlyk en beknopt, en tevens duidelyk en bevallig worde voorgefteld. Dit moet zekerlyk in ieder welgefchreeven duk plaats hebben, maar men vordert het bovenal in een Puntdicht. Hier uit volgt dat men het te onrecht volmaaktheid toe» fchryft, wanneer de flag op het einde gelukkiglyk in Set zelve gevonden wordt. Die flag is wel een voornaamde gedeelte van het Puntdicht; maarevenwel ont* leent dezelve vry wat verdiende van de deelen, wel-* ke ter voorbereidinge moeten dienen. Na alles wat zy tot nu toe gezegd hebben zal het niet moeijelyk vallen, de fouten die in fommige Pïmf■dichten voorkomen , cp te merken. Wy zullen by deeze gelegenheid geenzints fpreeken van vuiligheden, die alleenlyk gefchikt zyn om het janhagel 19 doen lagchen, en door de heidenen zeiven altyd zyn veroirdeelt geworden: wy zullen ons geenzints ophouden met fchimpfchriften, die de achting van braave lieden ondermynen; het is elks belang deezen te verfoeijen; zy draagen blyken van zekere ontmenschtheid in hun, die ze maaken, of ten minden van kwaadwilligheid in hun, die ze met genoegen leezen. Wy hebben alleenlyk een oogmerk om van die fouten te fpreeken, welke tot den fmaak bebooren. De valschheid der gedachte is zekerlyk een der grootfte gebreken. ——- Woordfpelingen moeten veroirdeelt worden, ten zy ze zeer natuurlyk en ongezocht voorkomen. —— Gezochte grootfpraaken zyn altyd hinderlyk; en laage gedachten kunnen den Leezer by geene mooglykheid eenige voldoening baaren. Men begrypt uit het gezegde dan ligtelyk dat, dewyl wy in onze taal veele ftukjes van deezen aart hebben , 'er ook veele flegten onder zyn. Vondel en Brandt zeiven, wier werken eens menigte van fraaije Puntdichten uitleveren, zyn hier het fpoor wel eens byster, gelyk wy door eenige weinige voorbedden zullen aanwyzen. — Het eerfte vinden wy ü> het byfchrift van Vondel op Mas Anjello. Zie Mas Anjello hier in print voor elk ten toon , Die van de viscl.bank klom op 's koning hogen troon i' Het kitteloorigh paeit van Napels holp aan 't hollen, En, op zyn faëtons.geraekt aan 't zuizebollen, In eenen oogenblik, ging pjotfeling te gront, . Gehooreaemt als een vort f, dooiichouen als een hont.- Met reden heeft men in dit byfchrift den derdetr regel berispt, als in verre na niet eenvoudig genoeg, om dit ftukje, het welk voor het overige zeer fraai* is, ais geheel onberispelyk te doen voorkomen. Niet te onrecht wordt ook eene aanmerking gemaakt op den eerften regel van Vondels byfchrift op de afbeelding van Geeraert Vossius. Laet festigh winters vry, dat Vosfenhooft befneeuwen, Nog gryzer is het brein dan 't gryze hair op 't hooft.' Dat brein heeft heughenis van meer dan vyftigh eeuwen,.En al haer wetenfchap., iii boeken, afgellooft. Sandrart befchans hem niet met boeken, en met blaren;- Al wat in boeken fteekt is in dat hooft gevaren. De fpeling is bier ruim fterk genoeg voor de een. voudigbeid, die in een byfchrift moet plaats hebben. Ook heeft men zeer wel aangemerkt dat de benaamir'g van Vosfenhooft, als op een dier zinfpeelende, te laag: voor een mensch is. ——■ De verandering, welke men ten deezen aanzien heeft voorgefteld, is niet ongelukkig: Laet festigh winters 't hooft van Vosfius befneeuwen'. - Wy zullen bier nog eene aanmerking maaken op een der byfchriffen van G. Brandt, te weeten op dat voor Thomas Moros, Kancelier van Engela?id. Och Morus, moet uw hooft noch rollen op 't fchavot! Hoe teêr was uw gemcet! hoe zeer ontzaagt gy Godt! Uw mont heeft met geen woon uw oprecht hart verzaakt) Dit' heeft den Cancelier een' Martelaar gemaakt. Wy zouden dit als een voorbeeld, dat in alle opzichten aan de vereieebten van een byfchrift voldoet*, kunnen opgeeven , wanneer de Dichter de aanfpraak aan Morus, met welke hy begint, tot het einde toe hadt uitgehouden. Ggg3 PURv  5702 PURIM. PURITEINEN. PURGEERBOONTJGS, zie WONDERBOOM n. t. PURGEER-NOOTEN, zie JATROPHA n. .3. en 4- PURGEER-PITTEN, zie CROTON n. 11. PURGEER-VLASCH, zie VLASCH ru ic. PURGEER-ZOUT, zie KALKZOUT n. 3. PURIM is een naamwoord, dat in 't hebreeuwsch liet lot werpen beteekend, en daar de hedendaagfche Joodun gebruik van maaken om eene van hunne feesten mede aan te duiden, ter gedachtenis van Esther, om dat deeze Koningin belette, dat de te Babel gevangen zynde Jooden, niet ten eenemaale door aanftooking van Haman uitgeroeid wierden. Zy hebben dit feest dusdaanig genoemd naar het lot werpen, waar van by Estö. IX, vs. 24. gefprooken wordt. Leo van Modena, zegt in zyne Verhand, over de Joodfche Plechtigheden, III. D. Cap. 10, dat dit feest twee dagen duurt, waar van de eerfte de plechtigfte is en door vasten wordt voorafgegaan, Geduurende beide deeze dagen, wordt allen arbeid en handel geftaakt. Op den eerften dag wordt het geheele boek van Es. ther geleezen ; onder welke leezing de toehoorders, wanneer de naam van Haman uitgefprooken wordt, in de handen klappen ten teeken van vervloeking. De tweede dag wordtin een gastmaal doorgebracht, dat een ieder zich beyvert zo luisterryk te maaken als hem eenigzints doenlyk is. PURITEINEN is de naam die men in Engeland en ■ Schotland aan den aanhang eener fefte van den Protestantfchen Godsdienst gaf, die vry wat beroertens in de Kerk hebben verwekt. Den oirfprong deezer ongelukkige verdeeldheden, die tot deezen tyd toe niet hebben kunnen geheeld worden, moeten wy zoeken in het gedrag dier vervolgde vlugtelingen , die , om hun leeven , hunne huisgezinnen en goederen te beveiligen tegen de bloedgierige woede en ontmenschte dwinglandy van Koninginne Maria, in den jaare 1554 hun vaderland verlieten , en in Duitschland eene fchuilplaats zogten. Eenige der vergaderingen van die vlugtende Hervormden verrichtten den Godsdienst met de plechtigheden, door Koning Eduard den VI gewettigd; terwyl anderen de Swïtzerfche wyze van Godsdienstoef fening daar boven fielden, als die zich door haare eenvoudigheid en zuiverheid aanprees. De eerstgemelden kreegen den naam van Conformisten, vermits zy zich fchikten naar de kerkwetten, door den ftraksgenoemden Vorst vastgefteld; aan de laatsgemelden voegde men de naamen toe van Nonconformisten en Puriteinen, dewyl zy aandrongen op een zuiverder eerdienst, ontheven van het bygeloovige, 't welk, huns oirdeels, plaats hadt in den kerkdienst, door Koning Eduard vastgefteld. Deeze benaamingen hebben ftand gegreepen, en dienen nog heden ten dage om deeze verfchillende Godsdienftige gemeenschappen, in welken het Britfche volk verdeeld is, kennelyk te onderfeheiden. Het gefchil over 't plechtig gedeelte van den openbaaren Eerdienst, 't welk de ballingen buiten 's lands verdeeld hadt, brachten zy met zich over in Engeland; wanneer de gelukkige komst van Koninginne Elizabeth tot den throon, hun de gunst verleende om in hun vaderland weder te keeren. De hoop van vryheid te zullen 1 PURITEINEN. genieten, en dat ieder zyn byzonddr ftelzel zon me-; gen voortzetten, deed hunne gefchillen eer aanwakkeren dan bedaaren: en de breuk werd dermaate verwyd, dat de fchranderfte en doorzichtigfte kenners van den ftaat der zaake, toen reeds wanhoopten van dezelve immer te zullen geheeld zien. De verftan-t dige Koningin hadt in haar ontwerp, om de Kerkhervorming te voltooijen, volkomen beflooten zich niet te bepaalen aan het voorbeeld, door de Protestanten van Geneve, en hunne aanhangers de Puritei» •nen, gegeeven, en gelastte de leeraars door haar aangefteld, om dit groot en aangelegen werk te volvoeren, veel, liever de handelingen en inftellingen der eerfte eeuwen in 't oog te houden en te volgen. Wanneer baar plan ten uitvoer gebracht en de gedaante der Kerke hervormd en veranderd was, volgens nieuwe regels van tucht en zuiverder voorfchriften van eerdienst, kwam het vermaard Gebod van Eenpaarigheid te voorfchyn, in st welk alle haare onderderdaanen bevel kreegen om deeze regels waar te neemen, en zich te onderwerpen aan de hervorming der Kerke, op dien voet als de Koningin dezelve hadt ingericht. De Puriteinen weigerden hier aan hunne toeftemming te geeven; zy beriepen zich op hun geweeten, en klaagden bitter, dat de verregaande bygeloovigheden des Pausdoms, welke zy aangezien hadden als afgefchaft en verworpen, nu weder ver» leevendigd en door hoog gezag bevolen werden. Zy waren allen, 't is waar, niet even zeer verbitterd 0ver de nieuwe gefteltenis der Kerke, noch.kantten zich met de zelvde hevigheid daar tegen aan. ——— De vuurigften vorderden eene volflaage vernietiging van alles wat gedaan was tot de vastftelling van den Godsdienst des volks, en eischten, dat de Kerk van Engeland geheel gevormd moest worden naar die van Geneve. De zagter en infehiklyker Puriteinen betoonden zich gemaatigder in hunne verzoeken, en begeerden alleen de vryheid van geweeten, en het voorrecht om den Godsdienst, op hunne wyze, te hand- haaven. . De Koningin Elizabeth oirdeelde het raadzaam, geen van deeze voorflagen in te willi. gen; en veeleer ten oogmerke hebbende om deezen .onrustigen Aanhang, (gelyk zy gewoon was de Puriteinen te benoeme j ,) te onder te brengen, ftondt zy den vyanden van denzelven toe, ten dien einde alles aan te wenden, wat zy door beleid, en volgens de ftrengheid der wetten konden doen. In deezervoege werd in Brittanje die wyze van GodsdienstoefFening vastgefteld, welke, aan den eenen kant, de Engelfchen zo zeer onderfcheidt van de Roomfche Kerk, en, aan den anderen kant, van de overige Kerken, die uit het Pausdom zyn uitgegaan; maar welke tevens den grondflag leide van onophoudelyken twist en verdeeldheid, onder dat anderzints gelukkig en voorfpoedig volk. Het beginzel , waar uit deeze ongelukkige verdeeldheden ontftonden, en zo veele allerdroevigfte onheilen hervoortkwamen, was een ftuk van zeer gering gewigt, en 't welk in geenen deele, de be. langen van waaren Godsdienst en Deugd betrof. De voornaamfte hoofden onder de Puriteinen hadden eenen geweldigen afkeer opgevat van de kerkgewaaden, yj de Engelfche Geestlyken in gebruik, ais zy den >penbaaren eerdienst verrichtten. Dewyl deeze kerk. 8».  PURITEINEN. PURITEINEN. gewaaden tén tyde des Pausdoms gedrasgen waren, en zy dus gefchikt fcheenen om in de gemoederen des volks de indrukken te vernieuwen, welke de Roomfche Priesters daar op maakten, kwamen zy den Puriteinen voor als de kenmerken en teekens van den Antichrist. De geest van tegenkanting dus eens plaats gegreepen hebbende, ging van dit ftuk tot andere van meer gewigts voort. —— De wyze van kerkbeftuur, in Engelandvastgefteld, was een der eerfte en voornaamfte bezwaaren, over welke de Puriteinen klagtig vielen. Zy zagen dezelve aan als geheel verfchillende van diey, welke Chkistus, de Opperwetgeever der Kerke, hadt voorgefchreeven; en beweerden , overéénkomftig met de gevoelens van Calvyn, dat, volgens de Godlyke wet, alle de bedienaars van het Euangelie volftrekt gelyk in rang en achtbaarheid waren- Zy oirdeelden het, in de daad,, niet ongeoirloofd , dat iemant, onderfeheiden met den naam van Bisfchop of Superintendent, in de vergadering der Kerklyken zou voorzitten, om de goede orde te bewaaren, en de zaaien op eene voeglyke wyze af te doen; maarzy keurden het onbeftaanbaar en ongerymd, dat perfoonen, dien rang bekleedende, onder den Adel des Ryks zouden gerekend, tot het waarneemen van burgerlyke en ftaats zaaken gebruikt, en tot zo hoog een trap van wereltlyke eer en rykdom opgeheven worden, als dus lang gefchied v/as. ——— Dit gefchil werd,, nogthands, met geen overmaatigen yver en drift gevoerd, zo lang de Engelfche Bisfchoppen voorgaven, hunne waardigheid en gezag enkel te ontleenen uit de wetten des lands, en een louter menschlyk recht bybrachten voor den rang, welken zy in Kerk en Staat bekleedden. Maar de vlam brak met verdubbelde hevigheid uit, in den jaare 1588, wanneer Richard Bancroft, naderhand Bisfchop van Kantelberg, het waagde om ftaande te houden, dat de orde der Bisfchoppen die der Ouderlingen te boven ging, niet ingevolge van eenige menschlyke bepaaling, maar volgens de uitdrukkelyke vastftelling van God zeiven. ■ Greetig werd deeze leer door veelen omhelsd,, en de gevolgen, die daar uit natuurlyk fcheenen voort te vloeijen ora> de Bisfchoplyke ordening te begunftïgen , greepen met de daad ftand, en verfchaften nieuwe brandftofie aan het reeds ontftooken twistvuur. Want de voorftanders der gevoelens van Bancroft merkten alle de Bedienaars van het Euangelie, die de ordening van geenen Bisfchop ontvangen hadden, aan, als niet behoorlyk met de heilige waardigheid bekleed; en beweerden tevens, dat de Geestlyken, in die landen waar men geene Bisfchoppen hadt, ontbloot waren* van de gaven en vereischten, noodig tot het bedienen van hun herderlyk ambt, en minder aangezienmoesten worden dan de Roomsch-Catholyke Bries-térs. AHe deeze dingen verbitterden de Puriteinen Iangsïloe meerP, en hunne klagten bepaalden zich niet tot de reeds gemelde ftukken. In hun plan van hervorminge waren nog veele andere zaaken begreepen.. Zy hadden, zeer veel tegen de Gathedraale Kerken, diedeezen naam droegen naar den zetel der Bisfchoppen j. sjy eisehtec het 3ffchafFen. van de Aartsdiakens, Deïens„ Kanunniken en andere Kerkdienaars?r die van, steuslser lsnderyen en iniomfJen leefden,. Zj wraak. ten de prachtige wyze van eerdienst, doorgaans in deeze kerken in zwang, en hielden inzonderheid het gebruiken van zangkundige fpeeltuigen voor zeer onvoeglyk in den dienst van God. De ftreng- heid van hunnen yver ging ook vry ver: want zy waren van oirdeel, dat niet alleen openbaare godloozen, maar ook lieden, aan wier deugd men twyffelde, van de gemeenfchap der Kerken moesten verbannen worden; en zy poogden de ftriktheid, dier bepaalinge te wettigen, door aan te merken, dat, nademaal de Kerk eene vergadering van geloovigen was,, de opzienders en dienaars bovenal moesten' zorg draagen, om te weeren, dat dezelve niet bezoedeld werd door menfchen, ontbloot van waar geloof en zuivere godsvrugt. 1 Zy vonden daarenboven ftofFe tot klagten in de gebruiken en plechtigheden, op lastder Koninginne en het gezag van den Hoogen Raad ingevoerd; onder deeze waren de feesten of heilige dagen, ter eere van de Heiligen gevierd; het gebruik ken van het teeken des Kruifes, zo in andere gevallen als wel inzonderheid by de bediening van den Doop -r het benoemen van gevaders en peeten als borgen voor de opvoeding van kinderen, wier ouders nog in leeven waren, en de leer wegens de wettigheid van den doop der leeken. Zy keurden het leezen der Apocryphe boeken in de kerk af. En, fchoon zy ten opzichte van de vastgeftelde gebeden niet zo verre gingen, dat zy dezelve geheel wilden geweerd hebben, vorderden zy, nogthands, voor elk bedienaar van het Euangelie het recht om dezelve te verfchikken, te veranderen, en op zulk eene wyze te gebruiken , als meest kon ftrekken tot bevordering vara waare Godsvrugt, en de Godheid- te naderen met woorden, die hun hart opgaf, in ftede van de zodaanigen te bezigen als hun door anderen waren voorgefchreeven. Met één woord,, zy waren vans denkbeeld, dat het kerkbertuur en de dienst der Engelfche Kerke naar de kerkwetten en inftellingen van Geneve moest gevormd, en geene infehiklykheid altoos betoond worden ten opzichte van gebruiken en plechtigheden, die eenigzints zweemden naar de tucht en eerdienst der Roomfche Kerke. Deeze gevoelens,, op zich zeiven aangemerkt, fchynen niet wel gefchikt om voldoende beweerd of volkomen wederiegd te kunnen worden. Derzelver gegrondheid of valschheid hangt af van beginzels „ waar uit men ze trekt; en geen geregeld gefchil was -'er over te voeren, eer dat de ftrydende partyen ee. nige algemeene en blykbaare grondftellingen aannamen , door welke zy elk hunne byzondere gevoelens ftaafden. 't Is alleen door derzelver onderzoek, dat men kan ontdekken-aan wiens zyde de waarheid ligt,, en welke maate van gewigt en nuttigheid aan een ge» fchil van deezen aart kan worden toegefchreeven». De beginzels, door de Gelastigden der Koninginnes aan den eenen, en door de Puriteinen aan den anderen; kant, te nedergefteldverfchiiden in de daad zeer veel.. Want, in de eer/te plaats, beweerden de Gelastigde® der Koninginne, dat het recht van hervorming, dat', is, het voorrecht om.de dwaalingen en verbasteringen, die in de leer,, de tucbr ot diensr der* Kerke: zyn ingefloopen,.. weg te neemen en te- verbeteren 3, alleen gehuisvest is. by de Ppjermagt of debnrgerly■' , k#  tfoi puriteinen. ke Overheid. —— De Puriteinen ontkenden, dat dfl magt der Overheid zich zo verre uitftrekte, en hielden ftaande, dat het veel eer het werk was van de Kerkelyken om den Godsdienst tot den oirfpronkelyken luister en eerfte zuiverheid te herftellen. In deezervoege dacht Calvyn mede over dit ftuk., gelyk wy reeds hebben aangemerkt. In de tweede plaats, wilden de gemachtigden der Koninginne, dat de regel, volgens welken men moest te werk gaan in het hervormen van de leer of tucht der Kerke, niet alleen in de Heilige Bladeren, maar ook uit de fchriften en bepaalingen der Kerkvaderen van de eerfte eeuwen, behoorden ontleend te worden. ——- In tegenoverftelling hier van drongen de Puriteinen aan, dat het woord, door leiding van Gods geest gefchreeven, de zuivere en eenige bron van wysheid en waarheid zynde, dit zelvde woord ook alleen de regelmaat en het richtfnoer moest wezen in de hand der genen, die het ondernamen de leer te zuiveren, of den diensten tucht der Kerke te recht te brengen: en verder, dat de kerkelyke inftellingen der eerfte eeuwen, als mede de fchtiften der oude Kerkleeraaren, volftrekt geen gezach hadden. Tenderden, waagden het de gelastigden der Koninginne om te beweeren, dat de kerk van Romen eene waare kerk was, fchoon in veele ftukken der leere en tucht dwaalende en bedorven; dat de Roomfche Paus, hoewel te befchuldigen van roekeloosheid en trotsheid, met zich den tytel van het hoofd der geheele kerke en het Rechtsgebied daar over aan te maatigen, des niet tegenftaande voor een waar en wettig Bisfchop moest gehouden worden: en gevolgelyk, dat de Kerkdienaars, door hem geordend, de vereischten hadden om de Harderlyke bediening waar te neemen. Dit ftuk oirdeelden de Engelfche Bisfchoppen noodwendig te moeten vasthouden; naardemaal zy anderzints zich de eere niet konden aanmaangen, dat zy hunne waardigheden, in eene onafgebrooken opvolging, van de Apostelen ontleenden. ——— Maar de Puriteinen koesterden, ten dien opzichte , geheel andere gedachten : zy merkten de Roomfche Kerkheerfchappy aan als een ftelzel van ftaatkundige en geestelyke dwingelandy, die allen eisch, om een waare kerk te mogen heeten, rechtmaatig verbeurd hadt; zy hielden den Paus voor den Antichrist, de tucht en eerdienst voor ydel, bygeloovig, afgodisch en lynrecht aangekant tegen de voorfchriften van het Euangelie: ingevolge hier van weigerden zy eenige gemeenfchap met dezelve te hebben, en merkten alles, wat zweemde naar het geen daar in plaats vondt, aan, als ten hoogden gevaar, lyk voor de zaak van den waaren Godsdienst, en dus zo zeer als de pest te fchuuwen. Ten vierden. De gemachtigden van het Hof keurden die gedaante van kerkbeduur, welke ftaande de eerfte vier of vyf eeuwen plaats greep, voor de beste en volmaaktfte: zy gaven daar aan den voorrang boven het kerkbeftuur, door de Apostelen vastgefteld; dewyl, g6lyk zy bybracbten, onze Zaligmaaker en de Apostels de wyze van kerkbeftuur, in de Heilige Schrift vermeld, gefchikt hadden naar den zwakken en kindfchen ftaat der kerke, en het overgelaaten aan de voorzichtigheid en befcheidenheid der volgende eeuwen, om 'er zulke veranderingen en fchikkingen pylkruid; in f e maaken, als overéénkwamen met den zegepraal lenden opgang der Christenheid, met haar aanzien als een vastgeftelde Volks-Godsdienst, en met de oogmerken der Burgerlyke Staatkunde. ——— Daarentegen hielden de Puriteinen ftaande, dat de regels van kerkbeftuur, in de Heilige Bladeren duidelyk te nedergefteld, het eenige richtfnoer van geestelyke tucht uitleverden, en dat de Apostels., met in de eerfte Christen Kerk die wyze van kerkbeftuur in te voe-' ren als toen by de Jooden plaats hadt, daar mede bedoelden een onveranderlyk voorbeeld te geeven, 't welk, in alie tyden, en op alle.plaatzen, moest ge-, volgd worden, Eindelyk, waren de gemachtigden der Koninginne van gevoelen, dat onverfchillige dingen, welke, door 't gezach der Schriftuure niet geboden noch ook verboden waren, als de uiterlyke plechtigheden van den openbaaren eerdienst, de foort van kleederen die de Geestelykheid draagt, de feestdagen en dergelyke, bevoolen, bepaald, en, door 't gezach der Burgerlyke Overheid, als plichten mogten voorgefchreeven worden; en dat, in zulk een geval, het overtreeden dier bevelen niet minder misdaadig is, dan een op- ftand tegen de Wetten van den Staat. > Hier op antwoorden de Puriteinen, dat het een onbetaamelyK misbruik van macht was, zodaanige dingen, als Christus onder de onverfchillige gelaaten hadt, als nood. zaaklyke en onvermydelyke anderen op te leggen; aangezien zulks eene allen in 't oogloopende inbreuk maakte op die vryheid, met welke de Godlyke Zaligmaaker ons vry gemaakt heeft. Zy voegden, ten naderen aandrange, daar nevens, dat zulke gebruiken en plechtigheden, als menmisbiuikt hadt tot Afgodifche einden, en duidelyk ftrekten om de indrukken van bygeloof en Paapery in de gemoederen der menfchen te verleevendigen, in geenendeele als onver, fchillig mogten aangemerkt, maar, zonder twyffel, als Godloos en ondeugend, moesten verworpen worden. En van deezen aart waren, huns achtens, de Godsdienftige plechtigheden der oude tyden , welker affchaffing*Je Koningin en haar Raad weigerden. PURPER-EIJEREN, zie KINKHOORENS n. 71. PURPERHOORENS, zie STEKELHOORENS. PURPERKOORTS, zie KOORTSEN bl. 4345,, PYLAAR-HEILIGEN, zie STYLISTEN. PYLEN-KRUID, zie THALIA. PYLHOUT, zie WEGEDOORN n. 14. PYLKRUID is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Monoikia of Eenhuizige Kruiden gerangfchikt; waar van de Kenmerken zyn, een driebladige Kelk en Bloem; hebbende de Man* nelyke Bloemen byna vier- en- twintig Meeldraadjes ; de Vrouwelyken veele Stampers en veele Zaaden. Het bevat de vier volgende foorten. 1. Spitsbladig Py'.kruid. Sagittaria fagittifolia. Pylkruid, met fpufe pylvormige Bladen. Sagittaria Fol. fagittatis acutis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 1067. Veg. XIII. p. 7iS- Gort. Belg. 272. Linn. Fl. Suec. 780, 869. Oud. Dan. 172. Gouan, Monfp. 489. Kram. Auftri 274. Hall. Helv. 300. Rgy. Lugdb. 493- Gron. Virg. 116. Sagitta aquatica major £i? minor, lati-et angufiifoHa. C. Bauh. Pin. 194- Sag. aq. Foliis variis. Loes. Prusf. 234. T. 74. Sagitta major È? minor. Dod. Pempti 588. Sagittaria. Lob. Ic. 301, £02.  PYLKRUID. PYLSTEEN. PYNBOOM. 5705 Zasd, met een enkele Kern; gelyk het voorige. De groeiplaats is in Oostindiên. 3. Spiesbladig Pylkruid. Sagittaria lancifolia. Pylkruid, mot lancetvormig-eyronde Bladen. Sagittaria Foliis lonceelato-ovatis. Linn. Amoen. Acad. V. p. 409. Sagittaria Foliis maximis &c. Rrown. Jam. 325. Ranunc. Aq. Plantaginis folio. Pluk. Sp. 7. Ic.iïó. f. Z. Jacq. Amer. Hist. p. 248. Ia de Westindiën komt deeze foort in poelen of ftaande wateren, voor. Plumier betrekt ze, een. ftemmig met den beroemden Tournefort, zo wel als het gewoone Pylkruid, tot het Geflacht der Ranon kelen. Liet is een byster groote Plant, de Bloemftengen een of twee voeten hooger dan de Bladen hebben, de, die als het yzer van een fpies gefpitst zyn, zonder eenige hoeken. De Bloemen, die kranswyze groeijen, zyn eens zo groot ais in het Europifche, doch ook wit gebladerd, met geele Meelknopjes. Ee Wortel is zeer groot, dik, knobbelig en geringd. 4. Driebladig Pylkruid. Sagittaria trifolia. Pylkruid, met drievoudige Bladen. Sagittaria Foliis ternatis. Sagittaria Chinenfis fol. ternis longisfimis. Pet. Gaz. 29. T. 19. /• 3- Burm. Fl. Ind p. 201. Van dit driebladig Pylkruid, dat Petiver uit China hadt bekomen, vindt ik niets aangetekend, dan dat de Bladen uitermaate lang zyn. PYLSTEEN, in het latyn Lyncurius of Lapis Lyr> cis, is een langwerpig, rondachtig, fmalie, en fpits als een pyl toeloopende fteen, van een kleine vinger lang. Men heeft dien van onderfeheiden verwe, in 't gemeen met eene linie onderfeheiden, alwaar dezelve zich ligtelyk laat fplyten; deels fchynt hy als met zilver, deels als met goud overtrokken. Men vindt denzelven in Duitschland , Zwitferland, Frankryk en Siciliën: ——— Eigentlyk is het een overfchot van een Conchilium of Mosfelfchulp, met veele affneden voorzien, en in eenen byzonderen alveolus of fteengroef liggende. Zie Klein de Polythal. PYNAPPEL-DOORN, zie STRAALKOP n. ü PYNBOOM in bet latyn Pinus, is de naam van een Boomen-Geflacht, onder de Klasfe der Monoikia of Eenhuizigen gerangfchikt; waar van de byzondere KenmerKen zyn, dat de Mannetjes Bloemen een vierbladige Kelk hebben, met bloote Meelknopjes; de Wyfjes tot Pynappeltjes vergaard, een tweebloemige Schub, met eenen Stamper; zynde het Zaad een Noot, die in vliezige Wieken vervat is. » In dit Geflacht zyn behalven de eigentlyk zogenaamde Pynboomen, de Denne- en Lorkenboomen, als mede deCederboomen en meer anderen begreepen, zo dat het getal der foorten twaalf is, als volgt. 1. Wilde Pynboom. Pinus fylveftris. Pynboom , met tweevoudige Bladen, de Wortelblaadjes enkeld en glad. Pinus Foliis geminis, primordialibus folitariis glabris. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 1077. ƒ>. 632. Hort. Cliff. 45o- Fl- Suec. 788, 874. Mat. Med. 434. Roy. Lugdbat. 89. Dalib. Par. 295. Gmelin. Sib.I. p. 178. Pinus fylveftris. C. Bauh. Pin. 491. Fl.Lapp. 346. Dalech. Hist. 45. /3. Pinus maritima altera, y. Pinafier latifolius. £. Pinus tenuifolius Julo purpureo. C. Bauh. Pin. 49t. Deeze foort begrypt den Wilden Pynboom, die een der gemeenfte Boomen is in de noordelyke deelen Hhh vu* "Dit Kruid,'dat, door de pylswyze figuur zyner Bladen, den naam aan dit Geflacht geeft, komt, met zyne verfcheidenheden, in flooten, graften, aan de kanten van rivieren en wateren, door geheel Europa voor. Men noemt het, in'tfransch, laFtêche d' Eau, ■ ia 't engelsch Arrswhead, in 't hoogduitsch ^fcilfraut/ -dat is Pylkruid. Men geeft 'er, in 't fransch, ook den naam aan van Queue d'Hirondelle, of Zwahwjlaart, ■en by ons noemt men 't gemeenlyk Serpents- Tongen, wegens de zonderlinge gedaante. Het valt grooter -of kleiner en met fmaller of breeder Bladen; komende hst Kleine meer in Holland, het Groote in Gelderland en elders voor. In Pruisfen valt het met Bladen, die ten deele grasachtig, ten deele pylvormig zyn, volgens Loesel, doch de jongere Bladen van dit .Kruid zyn gemeenlyk lang en fmal, zo de Heer Hal. ler aanmerkt. Volwasfen hebben de Biadfteelen, fomtyds, wel diieof vier voeten langte en daar tusfehen komt een dikke Steng voort, in de Kleine laa• ger, in de Groote hooger dan de Bladen, welke met driebladige witte Bloemen praalt. Deeze hebben geele Meelknopjes en daar onder groeijen de Vrugtbol■letjes, als kleine karftengetjes, ruuw en ruig, wegens de Zaadhuisjes, daar zy uit beftaan, die één gevleugeld Zaad bevatten. In de modderige grond der wateren komt dit Kruid •met veele vezelige Wortels, welke aan een fchsedigen ftoel hangen , voor; doch die het dieper hebben nagegaan, bevonden dikwiis een Knobbel-Wortel, daaraan verknogt, hoedaanigen inNsord-Amerika den Wilden lang tot fpyze geftrekt hebben, voor dat dezelven, meestendeels, door de Zwynen waren uitgeroeid. De Sweeden, aldaar woonende, noemden ze $6tm$f7 dat is Slyknooten. Sommigen willen, dat men altoos zulk een Bol of Knobbel, die by wylen een vuist,groot is, onder aan deeze Planten vindt. In China groeit, volgens den Heer Oïbeck, een dergelyk Pylkruid, grooter dan hst Sweedfche, welk dezelven, zegt hy, niet veel grooter dan Erwten heeft. Dit verfchilt wat veel. In Noord-Amerika bevondt ze ■de Heer Kalm anderhalf duim lang en ruim een duim dik , dat is als hoender-eijeren van grootte, of als gemeene aardappelen, naar weiken zy byzonder fmaakten, wanneer men ze gebraaden at, Naby Ca?iton in China vondt Osbeck een geheel veld beplant met zulke Wortels, by de Chineezen Succoji-fa genaamd, waar van het Kruid de Steng en Biadfteelen zeshoekig en vry zwaar hadt: de Bladen met elf roode Ribben, waar van de middelden wederzyds takkig. De Bloemen waren kranswyze geplaatst en gewoonlyk drie- en dertig in getal. Anders geleek het naar 't Europifche, in geftalte, zeer. 2. Stompbladig Pylkruid. Sagittaria obtufifolia. Pyl. kruid, met ftompe pylvormigeBladen en takkige Stengen. Sagittaria Foliis fagittatis obtufis , Camofo. Link. Syst. Nat. XII. Sagittarice foliis plants &c. Pluk. Alm, 326. T. 200. ƒ. 7- Culitamara. Hort. Mal. XI, p. 93. T. 45. Burm. Fl. Ind. p. 201. Zeer zonderling zyn de Bladen van deeze, doordien het voorfte gedeelte, dat in ons Pylkruid de punt maakt, hier geheel breed is en afgerond: des de Bla. den veel naar bet ronde fnyrnes des fchoenmaakeren gelyken. De Vrugt heeft de figuur van Koriander- XV. Deels  S7cö PYNBOOM. van de oude werelt. Men vindt 'er ongemeen groo» te bosfchen van, zo wel in Lapland ais in Siberiën. De Sweeden noemen hem Cali/ de Rusfen <£ocha/ de Laplanders 23et$e of SSietje. Hy valt ook in Engeland, alwaar men ham Berg-'Pynboom noemt; in Frankryk, Switzerland, Italiën, Oostenryk, Poolen en verfcheiden deelen van Duitschland, zelvs in onze Nederlanden. Men geeft 'er, in't hoogduitsch, in 't algemeen den naam van gicytflt&ttum aan; doch fomtyds noemt men hem ^tmiaaml en ook wel Qatmcmml dat is Harstboom; naar de verfchillende gefteldheid en bekwaamheid tot het een of andere gebruik. De Pynboomen, in 't algemeen, hebben eenen regt opgefchooten Stam, naar boven regelmaatig verdunnende, en tot eene aanmerkelyke hoogte ongetakr. Zy groeijen hooger, zo Ltnneus aanmerkt, in Lapland dan in Sweeden. Deeze Boom, naamelyk, fchynt de koude landen te beminnen en valt in Duitschland laager. Clusius merkte in Oostenryk den Wilden Pynboom tweederlei aan, den eenen met eenfrisfcher, rechter Stam en gladder Bast; den anderen met een krommer en minder fraaijen 'Stam, de Schors ruuw hebbende. In Switzerland blyft het, volgens den Heer Haller, een laage Boom, overal gemeen, en langs den Rhyn kleine boschjes maakende, tot Giesfen toe. „ De Schors „ daarvan, zegt hy, is eer veelhoekig dan gefchubd: „ de eerfte fcheede der Bladen bruin, de andere als „ van papier, ascbgraauw. De Bladen zelv', in die „ Scheede, zyn dubbeld of twee by elkander ge„ voegd, gekield, aan de eene zyde verheven, aan „ de andere holrond, zeegroen en veel breeder dan „ in de tamme Pynboom. De Appeltjes, die onder „ aan de bloemdraagende Trosfen hangen, zyn kort „ en breed, kegelvormig: de Nooten niet eetbaar." Aan deeze foort, naamelyk, heeft de Heer Linkjeus drie verfcheidenheden ondergefchikt, waar van de eerfte is de Zee-Pynboom van Bauhinus; de tweede deszelvs breedbladige Wilde Pynboom, met de Katten groenachtig of bleek van kleur; de derde deszeivsfmalbladige, met paarsachtige Katten. Die van den gewoonen Laplandfchen en Sweedfchen Pynboom zyn geel, of ftrooijen ten minften een geel ftuifmeel, dat de dorre hey-velden als zwavel bedekt. Men heeft 'er aldaar waargenomen, die de Schors wit, die dezelve rood en die ze bruin hebben. Ook ftaan de Bladen, die men, wegens hunne figuur, naalden noemt, en welke rondom de Looten of Takjes groeijen, in fommigen ruimer, in anderen dichter, in deeze foort altoos twee by elkander in een Scheede, daar zy in de Denneboomen enkeld zyn. Eene verfcheidenheid, welke byna alle de Hoofdtakken uit den top van een korten Stam, rechten gekroond uitbreidt, was Linneus in de bosfchen van Lapland zeldzaam, doch overvloedig in zyne reize door Upland voorgekomen. De hooge Pynboomen hebben weinige en maar korte Takken aan denoord-zyde; dit maakt de Kroon zeer fcheef, waar door de Lappen hunnen koers in de bosfchen, als naar 't kompas, weeten te richten. Aan veelen der hoogften waaijen ook de bovenfte Takken, door de guure winden, in die koude gewesten deraardkloots, dood; 't welk door de afvallende Takken de wegen als verfpsrt en voor een reiziger zeer moeijelyk maakt. Niets yzelykers, egter, kwam hem over, dan doen zyn Ed. » PYNBOOM. door een bosch van Pynboomen reisde, verfcheiden dagreizen groot, 't welk kortte vooren door den blikfem in brand geftooken was geweest en dus ten deele afgebrand. Een klein koeltje aldaar ontftaande deedt een menigte van hemelhooge Pynboomen, wier Stammen half doorgebrand waren, om ver vallen met een gekraak, dat verfchrikkelyk was; zo dat zy naauwlyks raad wisten tot berging van hun lyf. Gelyk van de Berken, maaken de Laplanders van de Pynboomen, die 'er nog gemeenerzyn, zeer veel gebruik. De brandftof, die zy 'er van hebben, boe. wel hoog noodig, is het minfte. Aan Stammen die fcheef ftaan, 't welk op de oevers der rivieren en in moerasfen dikwiis voorkomt, bevinden zy, dat het Hout aan de zyde naar den grond zeer hard is, byna als Palm-Hout: zy noemen het zelve Tioern of Rioern, en maaken 'er de plankjes van, die zy aan de voeten binden, om 'swinters over de fneeuw te kunnen loopen. Van dat zelvde Hout maaken zy hunne Boogen, om Inkhoorntjes, zo wel de gemeene als de vliegende, die'er doch zeldzaam voorkomen, tefchieten; voegende het met Berken-Hout famen, en dit vasthechtende met lym uit de vellen van Baarfen gemaakt. Volgens LiNNffiUS hadt het Ray mis, toen hy verhaalde dat de Laplanders brood maakten Van Berkenbast: maar die Autheur fchynt zich alleen in den Boom vergist te hebben. Van den Bast der Pynboomen bereiden zy weezentlyk brood, dat men Pynboom-Bnod noemen kan, of Brood van Boombast, 2t3arhb?OoD in de - Sweedfche taal, en deeze naam zal waarfchynlyk Ray misleid hebben. Ten dien einde wordt van hooge Pynboomen, die niet zeer takkig zyn, de buitenfte dorre Schors, die als uit fchubben beftaat, afgefchraapt; vervolgens haalt men 'er den binnenften Bast, die vezelig, wit en fappig is, ook af, en droogt denzelven in de fchaduw. De afhaaling moet gefchieden, wanneer het fpint week is; zo dat de Boom zich gemakkelyk fchillen Iaat. Om nu dien gedroogden Bast te gebruiken, braadt men denzelven een weinig over gloeijende kolen, dan maakt men hem klein en maalt hem, tusfehen molenfteenen, tot meel, 'twelk, met water gemengd zynde, door lang roeren tot een foort van Koekjes gebakken wordt, die naauwlyks een ftroobreed dik zyn, wordende dikwiis het geheele jaar door van de Lappen gegeeten. De Finnen , die zich in de wildernisfen tusfehen Lapland en Sweeden, Lapmark genaamd , welke vol zyn van Pynboombosfchen, nedergezet hebben, geeven dit meel aan de varkens, en maaken 'er dezelven zo gemakkelyk mede vet, als de Sweeden met enkel koorn. In Finland vindt men Pynboomen, zo verhaald wordt, die onder by den Wortel een vadem dik zyn, en vyftien of zestien vademen Stams hebben tot aan de Kroon: zo dat deeze Boomen omtrent honderd voeten hoog moeten zyn. Men rekent dat zy aldaar wel by de tweehonderd jaaren ouderdom bereiken. In Sweeden en Noorwegen, vallen zy groot genoeg om die menigte van Greenen-Hout uit te leveren, welke ons jaarlyks uit Noorwegen en uit de Oostzee toegebracht wordt, en, zo aldaar als hier te lande, tot planken, ribben en balken, gezaagd. Men wil, dat het zelve van een byzonder flag deezer wilde Pynboomen, Kryn- ïyn*  py:;eodm. fynbqom. Ü7C7 Pynboomen genaamd, afkomftig zy. Dat in Noorwegen vak is het beste, daaraan volgt het Sweedfche, 'twelk niet zo fyn van nerf is en minder duurzaam: het Hamburger is wederom flegter, en het Berlynfche, van allen het .minst dichte en verganklykfte. De Pynboomen zyn in 't algemeen vermaard wegens den Harst dien zy bevatten; *t welk meest plaats "heeft in de laagfte en takkigfte van gewas. Deeze Boom , naamelyk, druipt, wanneer 'er in gefneeden of gekapt wordt, en dat uitloopende vogt is de ge« meene Terpenthyn, welke door de zonnefchyn uitdroogende, door vuur of door den tyd, Harstvrotdt. Sommige Pynboomen zyn zo vol Harst, dat zy daar door byna verflikken, en deeze noemt men Ttsda of Toortfen, en het Hout wordt in 't hoogduitsch 2tifn.JP)0l£ geheeten. Van zulk hout worden ftrookjes of fplinters tot fakkels of toortfen gebruikt, in veele deelen van Duitschland. In Provence vergaderen de ingezete» nen niet alleen Harst maar ook verfcheiden foorten van Pek en andere harftige voortbrengzelen uit den vilden Pynboom. Zy maaken groeven in de aarde by den Wortel, en kappen in *t voorjaar onder in den Stam, waar uit dan het harstachtig vogt loopt, dat men uit de groeven fchept en in zekere korven doet; wordende het dunne, dat 'er door loopt, Terpenthyn genaamd, 't Gene in de de korven blyft, wordt met water in een ketel gedaan; men destilleert'er geest en olie van terpenthyn van, en het overblyvende is de zogenaamde rinfe harst. Het voornaamfte, dat de Pynboom in de noordelyke landen uitlevert, is Teer. Ten dien einde wordt dikwiis maar een groef om den Stam gemaakt, en de Pynboom in brand geftooken: 't welk dus tot een groote vernieling van Hout.ftrekt. Anderzints kapt men een harftigen Pynboom klein, en fteekt de ftukken in een foort van oven, wordende dan de uitloopende teer op dergelyke manier vergaderd. Het roet, dat de rook uitlevert, is het bekende zwartzel. Het dikke, dat in de teer bezakt, wordt door kooking of uitrooking veelal tot pek gemaakt, waar van 't gebruik bekend is, zo wel als dat van de teer, in het be waaren van houtwerk, fcbepen en vaartuigen voor 't indringen der vogtigheid; van het touwwerk, enz. Een menigte pek en teer wordt ons uit Finland en andere plaatzen aan de Oostzee, als ook uit Noorwegen, toegebracht. Het water, daar de teer in gekookt wordt om 'er pek van te maaken, kan ook dienen, zo men aanmerkt, om het Hout, door beftryking, eenigen tyd voor de verrotting te bewaaren. Dergelyk teerwater is, zedert eenige jaaren, op de aanpryzing van Dr. Berkeley , Bisfchop van Cloyne in Ierland, tegen borstkwaalen ingenomen, en fommigen hebben zich verbeeld, merkelyke baat daar by te vinden. De jonge toppen der Pynboomen houdt het gemeene volk in Siberiën, voor een onfeilbaar middel tegen 't fcheurbuik, zo de Heer Gmelin aanmerkt. De vermaarde Hoffman zegt, dat door dezelven duizenden menfchen daar van verlost zyn. Anderen pryzen een afkooksel der naalden tegen de waterzugt. Uit de vrugten wordt een olie gedestilleerd, die goudgeel is van kleur, zeer doordringende en tegen de jicht aangepreezen. Van de de nuttigheid der harst en terpen, tkyn zal ik, om dat dezelven meest uitwendig gebruikt worden, hier niet fpreeken. De Dennebocm geeft dia beide ftoffen overvloediger en beier. 2. Tamme Pynboom, Pinus Pinea. Pynboom, met tweevoudige Bladen, de Wortelbiaadjes enkeld en aan den rand gehaaird. Pinus Foliis geminis, primordialibus foli. tayiis ciliatis. Linn. Hort. Cliff. 450. Hort. Upf. 288. Mat. Med. 435. Royen Lugdbat. 89. Gouan. Monfp'. 494. Pinus fativa. C. Bauh. Pin. 491. Pinus. Cam! Epit. 93. Dit is de tamme Pynboom, die in Jtaliën, Spanjen en de zuidelyke deelen van Frankryk groeit. By Ravenna vindt men een groot bosch van deeze Pynboomen, langs den zee-over, en dergelyken komen elders in Italiën voor. De oude Romeinen zullen dezelven met hunne Pineta bedoeld hebben, van welken Ovrmus fpreekt, MumuraPinetisfiunt, en uit Virgiliusblykt,. dat men ze ook in de Lusthoven nahieldt, hoewe'l de natuurlyke groeiplaats fcheen te zyn op de bergen. Fraxinus (zegt die Dichter) in Sylvis pulcherrima, Pinus in Hortis. Virq. Men wil dat alle kroonen, waar mede eertyds te Korinthen de overwinnaars gekroond werden, die in de Isthmifche Spelen den prys behaald hadden, van Pynboomen /oo/gemaakt waren. Hinc Pinta Corona. Plin. De Grieken hebben den Tempel van iNeptunus met dezelven beplanten befchaduwd; ter eere van die Godheid, waar aan zy deeze Boomen, ('t is ligt te begrypen om wat reuen,) geheiligd hadden. Ook werden alle Beesten, die aan den Afgod Pan zouden geofferd worden, daar mede bekranst en opgfcfierd. De tamme Pynboom, oudtyds fativa, urbana en manfueta genaamd, wordt ten minfte zo groot als de wilde. Hy heeft de Schors ook ruuw en roodachtig het Hout ziet geel en is welriekende. De Bladen,' die op de zelvde manier voortkomen, zyn veel langer en dunner dan in de wilde, en maaken biesachtige naalden van twea of drie palmen lang, aan 't end fpits, ftyf en fteekende. Zo dun als paardehaair, gelyk Dodoneus dezelven befcbryft, evenwel, zyn ze niet. Deeze kroonen de enden van de Takjes of toppen der Boomen by bosfen, zynde van een bevallige bleekgroene kleur: wesbalven deeze Pynboomen dikwiis tot haagen en dreeven op de buitenplaatzen en in de lusthoven, inzonderheid in Duitschland, gebruikt worden, laatende dezelven zich zo wel en ia zo veelerlei figuuren fcheeren, als de Taxisboomen. De Vrugten zyn in deeze veel aanmerkelyker en grooter dan in de wilde Pynboomen. Men noemt ze in 't latyn Strobyli of Coni, in 't hoogduitsch gfrMS/ en hiervan heetbygitWlttum. De Engelfchen en Franfchen noemen zePine-Apples, PommesdePin, dat overéénkomt met onze benaaming van Pyn-Appelen. Zy hebben een eyvormige appelachtige figuur , die in fommigen meer, in anderen minder kegelvormig is. Aan den grondfteun zyn zy breed, en loopen dunner, ja zelvs in ' fommigen vry fpits uit. De tamme Pynboom heeft ze dik en ten minfte een vuist groot, hangende nederwaards gelyk in de andere. Deeze Vrugten beftaan uit houtige, dikke Schubben, in 't ronde om een Spil geplaatst, en tusfehen zich de Zaadkorrels bevattende, die men Pyn-Nooten noemt. Men kan deeze Pyn-Appels naauwlyks door eenig geweld of werktuig aan ftukken krygen: maar, aan 't vuur gelegd, gaan Hhh 3 da  5708 PYNBOOM. PYNBOOM. de Schubben van elkander, en dan vallen *er de Zaaden uit, die men ook wel Amandelen noemt. Het zelvde gebeurt door de rypwording deezer Vrugten. Zy hebben in de gewoone tamme Pynboomen insgelyks een harde en als fteenachtige Schaal, waar binnen zy eene Pit bevatten, die niet onaangenaam van fmaak is. In Italièn worden zy, zo Ray verhaalt, opgezet onder de nagerechten. De harstachtigheid van de Vrugt, die aanmerkelyk is, kleeft evenwel deeze Pit» ten aan, en daarom wordt een uitmelking van dezelven, of ook het enkele gebruik, dienftig aangemerkt in borstkwaalen en tot verzagting van de fcherpheid in 't wateren. Het water, van de Pyn-Appelen gedestilleerd, is famentrekkende, zo wel als de bast en bladen, in afkookzel of aftrekzei gebruikt. Ten opzicht van de mannelyke Bloemkatten, welken de Pynboom in groote rechtopftaande bosfen of trosfen by elkander draagt, merkt Tournefort aan, dat deeze trosfen uit een menigte van topjes famengehoopt zyn, die zich als een klein hartje vertoonen, en, door 't mikrooskoop gezien, ieder twee hokjes hebben, waar uit zy een meelachtig poeijer ftrooijen, dat uit halfmaanswyze bolletjes beftaat. Dergelyke gefteldheid der mannelyke Bloemen nam die Kruidkenner ook in de Dennen- en Lorkeboomen waar. LinnjEUS, ondertusfchen, fchryft aan dit Gelhcht veel Meeldraadjes toe, die van onderen tot een kolommetje zyn famengegroeid, 't welk aan den top verdeeld is, met rechtopftaande Meelknopjes. Anderen merken aan, dat de Meeldraadjes uit den geneenen houtigen vezel voortkomen, welke het gezegde kolommetje, daar Tournefort niet op gelet zal hebben, zal zyn. De Kelk zou, volgens Linnsus, uit vier Schubben beftaan. Het gene de Heer Hallf.r dien aangaande aan Tournefort toefchryft, vindt ik by denzei ven niet. Uit den gemeenen Spil zoude tweehokkige Schubben voortkomen, gevuld met twee Meelknopjes. Dlffert ah Abiete Conis masculis in fummis Ramis confertis, fub quolibet (fchil. Cono) Squamai funt ■aliquot, quatuor facit LiNNffiUS. Ex communi AxiSquama biloculares, duabus Antheris f artes. Tournf. Hall. Helv. p. 149. 3. Zwarte Pynboom. Pinus tceda. Pynboom, met drievoudige Bladen. Pinus Foliis ternis. Gron. Virg. 152. Pinus Virginiana tenuifolia tripilis tj'c Pluk. Alm. 297. Raj Dendr. 8- Pinus Foliis longisfimis ex und thecd ternis. Cold. Novebr. 230 Dit Kenmerk onderfcheidt den Noord-Amerikaanfchen Pynboom, die 'er de Zwarte of Pek-Pynboom, en ook wel de Wierookboom getyteld wordt, volgens Banister. Evenwel gaat zulks niet vast, devyl ook andere Pynboomen voorkomen met drievoudige Biaden, gelyk twee zodaanigen door Miller worden aangehaald en in Noord-Amerika een Pynboom is, die de Bladen flegts dubbeld heefr, maar wiens Vrugten gedoomd zyn, de Ceele Pynboom, of de Gemeene Pynboom van jerfey genaamd. De Naalden van deezen zyn tevens korter en dikker, van kleur donkergroen, de Appelen kleiner en langwerpiger; wordende hy derhaiven van veelen ook tot de Dennen betrokken. Het blyft een laage Boom, terwyl de eerstgemelde Zwarte tot een aanzienlyke hoogte ftygt. Van beiden maakt men, in Noord-Amerika, pek en teer. „ Eigentlyü wordt, in de Engelfche Voluplan- 7, tingen , tveederlei teer gebrand , (zegt de Heer „ Kalm.) De eerfte is de gemeene teer, die van de „ ftammen, takken en wortels, gemaakt wordt; waar toe men meestal Hout neemt, dat van zelv'verdord „ en dood is. Deeze manier van teerbranden is ook „ degewoonfte in het land. Een andere beftaat daar ,, in, dat men de Boomen, terwyl zy in leeven zyn* „ aan de eene zyde fchilt, en ze dan nog byna „ een geheel jaar laat groeijen, vergaderende mid. ,, delerwyl de harst, die uit de reeten zypelt. Dan ,, wordt de Boom om ver gehouwen en tot teer ge. „ brand , welke men Groene Teer noemt. Derzelver „ kleur, evenwel, is nagenoeg als die der andere; ,, doch de benaaming ontftaat daar uit, dat men ze van groene en frisfche Boomen vervaardigt. Even zo gaat men in Ooster-Bothniën te werk, en deeze ,, manier ftrekt tot een groote vernieling der bos. „ fchen, terwyl men in Finland ie teer op de eerstge„ melde wyze brandt.. Van de Dennen neemt men, in Amerika, de zwarten alleen: want de witten ,, deugen tot dit oogmerk niet, zynde integendeel tot „ masten, plankenen ander timmerhout, voortreffe„ lyk. De groene wordtnuurder betaald dan de ge„ meene Teer." 4. Ceder-Pynboom. Pinus cembra. Pynboom, met vyfvoudige Bladen , die glad zyn. Pinus Foliis qttinis icevibus. Linn. It. Scan. 32, Pinus Foliis quinis Cono ereüo, Nucleo eduli. Hall. Helv. 150. Gmel. Sib. I. p 179. r. 39. Du Hamel Arbr. II T 32; Pinusfat:va Cortice fisfo, tj'c. Amm. Ruth. 178. Pinus fylveftris montana tertia. C. Bauh. Pin. 491. Pinus fylveftris Cembro. Cam, Epit. 42. Pinafter. Bell. Conif. Mich. Gen. 223, Larix fempenirens, Foliis quinis, Nucleis eduiibus. Breyn. E. N. C. Cent. 7. Obs, 2. Zie CEDERPYNBOOM. 5. Amerikaanfche Ceder. Pinus Strobus. Pynboom, met vyf Bladen, die aan den rand ruuw zyn, en eeneglad' de Schors. Pinus Foliis quinis margine fcabris Cortice Ixvi. Gron. Virg. 152. Pinus Canadenfis quinquefolia, Floribus albis tj'c. Du Hamel Arbr. II. p. 127. Pinus Virginiana Conis longis, non ut invulgariechinatis. Pluk, Alm. 297. Larix Canadenfis Iongisfimo folio. Tournf, Inft. 585. Een dergelyken Larix, als liet Linnsüs behaagt hier uit Tournefort aan te haaien, vindt ik zelvs op de verbeterde bladzyde nier. Die Kruidkenner geeft alleen den Amerikaanfchen Larix, met vyf Bladen uit den zelvden oirfprong, van Plumirr, op, welktn' Linn. XXXI. S5aH&. p. 257. 9. Balfem-Pynboom. Pinus Balfamea. Pynboom, met enkelde iets uitgerartde B'aden, van onderen ftreepswyze dubbeld geflipt. Pinus Foliis folit. fubemargina* tis,  PYNBOOM. PYPEN. 57H tis, &C. Gron. Virg, 152. Abies minor pe&matis Foliis, Virginiana, ' Conis parvis fubrotundis. Plok. Alm. 2. T, 121. ƒ. 1. B.aj- Dendr. 8. Deeze wordt in Virginiên, volgens Clayton genoemd the Hembek Spruce-Firr. Hy heeft dergelyke 'Taxis-Bladen als de voorgaande foort, maar de Vrugten zyn ongemeen klein, van grootte als een Aardbezie, eyrond, gefpits, en uit dunne Schubbetjes famengefteld. De Bladen zyn breeder, ftomper, en cp dubbele ryen langs de Takjes geplaatst. Hy groeit in Kanada en Virginiên. 10. Kanadafehe Pynboom. Pinus Canadenfis. Pynboom, met enkelde, liniaale, ftompachtige, eenigermaate vliezige Bladen. Pinus Foliis folitariis linearibus &c. Linn- Syst. Nat. XII. Veg. XIII. Abies Foliis folitariis confertis Gron. Virg. 191. Abies Foliis Picea brevioribus, Conis parvis biuncialibtts laxis. Mill. Di£t. T. 1. Deeze wordt van Linnjeus, in 't byzonder, de Kar.aiafehe Pynboom getyteld. Het onderfcheid in de Biaden is aanmerkelyk. De Heer Miller merkt aan, dat die de Vrugten twee duimen lang heeft. Het fchynt my toe, dat de Engelfchen de Denneboomen met Taxisbladen, in't algemeen, Spruce-Firr noemen, wegens derzelver fraaiheid, en dus wordt deeze the Newfoundland White Spruce-Firr, dat is de Witte TaxisDenneboom van Newfoundland, door hem geheeten. Men vindt een fraaije Afbeelding van een Tatye met de Vrugt in 't Vogelen-werk van Seligmann, op de II Plaat van den derden Band. Van den voorgaanden fchynt, onder de benaaming van den Zwarten Newfoundlandfchen, op de XI Plaat, daar aan volgende, ook de afbeelding te zyn: doch daar in groeijen de Bladen niet aan de zyden, maar rondsom de Takjes. Hy wordt genoemd Denneboom van Noord-AmerU ~ka, met zeer kleine Vrugten. Van een derden, die ook Taxis-Bladen heeft, komt op de XVIIIPlaat de Afbeelding voor, onder den naam van Denneboom, die mar den Balfem van Gilead ruikt. Deeze heeft de Takjes bruinrood, de Bladen van boven groen van onderen witachtig, even als in de Europifche, en de Vrugten zyn van taamelyke grootte. De plaats der afkomst wordt niet gemeld. 11. Denneboom. Pinus Abies. Pynboom, met enkelde elsvormige gefpitfte gladde Bladen, van tweederlei (trekking. Pinus Foliis folitariis mucronatis lesvibus, lifariam verfis. Linn. Syst. Nat. XII. Veg. XIII. Abies Foliis folitariis, apice acuminatis. Hort-Cliff. 449. Mat. Med. 436f Flor. Suec. Lapp tj'c. utfupra. Picea. Cam. Epit. 47. /8. Picea major prima ƒ. Abies rubra. C. Bauh. jpjfj. 493. y. Abies alba f. fcemina. C. Bauh Pin. 505. ulbies minor. C. Bauh. Pin. 493. Abies tenuiore folio, Truüu deorfum injlsxo. Tournf. Inft. 585 Dod. Pempt. 866- Dod. Kruidb. 1349. Zie DENNEBOOM. 12. Levantfche Denneboom, Pinus Orientalis. Pyn. loom, met enkelde vierzydige Naalden Pinus Foliis folitariis tetragonis. Linn. Syst. Nat. XII Veg. XIII. Abies Orientalis Folio brevi £f tetragone &c. Tourhï. Cor. p. Ai. De Pyn- en Denneboomen groeijen niet alleen op het vaste land van Europa, zo in de noordelyke en middelde, als in de zuidelyke deelen, zelvs in Palejiina en Klein Afiën, maat men vindtze ook op de eilanden in de Middellandfche Zee. De vermaarde Tournefort nam op Samos waar, dat de noordzyde van het zelve bedekt was met een menigte van Pynboomen, die jaarlyks omtrent drie of vier honderd kwintaalen pek of teer uitleverden. Behalven de gewoone wilde Pynboomen, die aan de kusten van alle landen (zegt hy) gemeen zyn, groeide 'er een fchoone foort van Pynboom, welken de bedendaagfche grteken Elate noemden, dat is Denneboom. Dezelven hadden Bladen van omtrent vyf duimen lang, aan den eer.en kant plat, aan den anderen kant rond, en Vrugten van vier duimen, wordende aldaar zo hoog, dat menze gebruiken zou kunnen tot fcheeps-masten. Ook gaven zy veel terbenthyn uit, die goed en helder was, fchoon menze niet vergaderde. Dit waren egter de gewoone Dennen niet, welken het landvolk, by Trebiznnde , Peukos noemde, geevende den naam van Elate aan een andere foort, door hem Orientaalfche Demieboom, met een kort vierzydig Blad, en eene zeer kleine nederwaards geboogene Vrugt, getyteld. De ftam en takken van deezen Boom kwamen met die van de roods Dennen overéén; de Bladen waren flegts een derde duims lang, glinfterend donker groen en ftyf: de Vrugten hadden maar de langte van tusfehen twee en drie duimen: zy waren fpits, bellonden uit dunne, rondachtige, bruine Schubben, waar tusfehen zeer kleine olieachtige Zaaden. Zie Tournefort Reizs naar de Levant, II. Deel. PYPD1ERTJE, zie ZANDKOKERS n. 4. PYPEN is een woord dat meer als eene beteekenis heeft; dan wy neemen het hier alleen voor het blaazen op zeker wel bekend Muzyk-inftrument, ten einde van de fchoone aanteekening gebruik te kunnen maaken, die ons de Heer Huydecoper in zyne Proeve van Taal- en Dichtkunde daar over mededeelt. Pypen is op de pyp fpeelen , gelyk fluiten, op de fluit: trouwens pypen en fluiten is *t zelvde. Anna Bijns B. I. Si-herpen, fi Jiryten, fipypen, fi bommen. En hier van ook pypen, dat zyn flaitfpeelers. Hoos*' vliet, Ovid. Feestdagen B. VI. bl. 219. Zeg waarom zwerven nu de pypers langs de ftraat? Doch datv/e hier van dit woord fpreeken, gefchiedt voornaamelyk, om te zien, tot wat klasfe het In de byzondere tydvoegingen behoort. Sewel', Spraakk. bl. 166. fchryft, ik pyp, ik pypte, gepypt. Moonen in tegendeel W. 222. ik pype, ik peep, gepeepen. Geen van beide geeven zy reden van hun zeggen, en Iaaten dierhalven onzekere leerlingen, door hun verfchil, in de zelvde onzekerheid fteeken. Met Moonen ftemt ook overéén Ten Kate, II. Proeve in pyp: en de volgende Schryvers; Aldegonde, R. Byencorf II. 10. Is dat niet wel ghepepen, oft men daer een Pavane op dansfede ? Brederode , in Griane AU. V. 0 vaertje (feyd' by) foo veur ghepepen, foo na edangst. Ed. de Deene, War. Fabul. der Dieren, bl. 203. Den Leen heeft entier eenen Boom eherirst Daer Ratten nestelden, en Muien pepen, Ptoene van Mechelen 1621 bl. 79. 1 ' ■ Pan die fpranck tn pceps Poia-  PYPEN. FYPGEWASSEN. Poirters, Masker van de Werelt, bl, 5'. ' foo voor gepepen fco nae; gedanst. Simon Stevin, Dialect, bl. 163. foo de Beden den Duyt* fchen jonftich is, 't wart wel, dies niet, 't is verloren gepepen, fi en fullen na danfen, Zacij. Heyns , Zinnefp. 4. Soo d'oude fongen 't joncxken peep.' Cats Werken, II.D.fo. 121. Ach 1 een die dansfen wil is haest genoeg gepepeni Huyghens, in Hofwijck, bl. 341. Dat, wat mijn' jonge fluit van 't Voorhouts groene gangh Op nieuwe noten peep, van defe ftaet te pypen. en Sneld. XVIII. 25. 1 of ick peep of fongh. Westerbaen, Lof der Zoth. bl. 136. Wil ghy 't in Forma, daer de Logici af pcepen? Niet tegengaande alle deeze voorbeelden, zeggen wy met verzekering, dat niet alleen pypen, maar ook fluiten (waar van doorgaans floot, gtflooten) van de eerfte klasfe zy, en men moet fchryven, pypte, gepypt, en fluitte, gefluit. De reden die my hier toe beweegt is eenvoudig en klaar: naamlyk, om dat de werkwoorden pypen en fluiten, onwederfpreekelyk gemaakt zyn van de naamwoorden pyp en f.uit. Maar de Schryvers, die ik over dit woord nazie, maaken gewag van de fpreekwyze, de pypen ftellen: en fchoon de beteekenis daar van, myns bedunkens, zeer klaar is, leggen zy 't egter verkeerdelyk uit. Winschoten in den Zeeman, zegt aldus: de pypen ftellen, werd oneigendlijk gezegt van kinderen, als fy aalwaarig en ftout fijn: eveneens gelijk een orgelist veel en wonderlijk geluid maakt, eer hy al de pypen op haar toon brengt, en den orgel of de orgelpypen gefield heeft: het welk in fig felven feer onaangenaam is om te hooren. Tuinman in de Fakkel, van Pypen fpreskende, befluït zyn Aan- . teekening aldus: Doch 't is onaangenaam, wanneer men met quastige pypenftellers te doen heeft, die veele nooten op hunnen zang hebben; daar wy de laatfte woorden moeten houden voor eene verklaaring van pypenftellers: doch die verklaaring heeft weer een verklaaring van noode, die egter hier niet zou pasfen. Ten Kate verklaart Pypen ftellen, eerst in 't latyn, aldus; circumcurfitare, discurrere crotalis > fiftulis, aliisque inftrumentis ftrepitum proferentibus; en vervolgens in 't duitsch op deeze wyze: onder een rommelgeraes den baes fpeelen, of anders, ziende op het geraes by 't ver ftellen der orgelpypen. Dit iaatfte komt overéén met de verklaaring van Winschoten. Alleen zal ik zeggen, dat ik my verwonder dat de Heer Ten Kate het hier, tegen zyn gewoonte, zo kwaalyk treft; te meer, om dat hy hier op aanftonds laat volgen, de fpreekwyze, m iemants pypen dmsfen. Immers zyn deeze twee aan elkander verknocht, zo na als gebieden en gehoorzaamen- Zo Jan moet dansfen naar de pypen van Klaas, zo is Klaas dp Pypenfteller: want de pypen moeten eerst gefield worden, eer men na dezelven kan dansfen; en wil men het eene fpreekwoord door het andere verklaaren, zo is de pypen ftellen, niet, gelyk Tuinman boven aaide, veele nooten op zyn zang hebben, maar, den bovenzang zingen: gelyk Mr. Qualtjck te vreden zegt in de Faüie van de Rederykers van Loyea 1461. lek fou tonfent gheernc den bovenfanck fmghen. dat is, ik zou t'huis gaarne de pypen ftellen, maar zy willen 'er niet naar dansfen. Met gedachten van Winschoten ftemt overéén Dr. P. Codde , in wiens Herdeopers een booza Geest zegt, All. I. fcen. 1. •Hoe zal het Orgel gaen, wanneer ielifiel de pypen t en Jacob Revius , die op het overlyden van den De«' venterfchen Organist, Claude Bernart, aldus zingt, Overijsf. fangen en dichten 1634. bl. 275. Het Orgel hout hem (til, alst niet wort opgeweckt Van die de pypen fielt en de registers treckt: Gock fou hem het gemeen voorfeker wet bedaren Wanneerdei' hier en daer geen pypen-jlellers waren. Deeze vaarzen zouden my, zo ik niet wist wat een ■Orgel ware, een vervaarelyk denkbeeld geeven van een heerlyk muzyktuig. In de fpreekwyze, de pypen ftellen, wordt tiet gedoeld op orgelpypen., ffiiiar op zulke Pypen, op dewslken men blaast: en is ook hier pyp niet anders dan fiuiu Hier van naar iemants fluit dansfen; waar voor anders gezeid wordt, naar iemants pypen danfen. Jan Zoet, Poëzy, M. 42, van Krom/, wel: Ieder moest zijn deuntje zingen, Ieder dansfen naar zijn fluit. En zeker Kromwel was in zyn land geen kleine Py* pen/teller. De zelvde Dichter, bl. 65. van x>£ Rui» xek: Doch, eer hy omziet keert de kans. •Op Ftinen voert incn 't volk ten duns Naar 't fpel van oiuen Fluiter, Den dapp'icn Water-Ruiter. En is 't niet de Ruiter, die gewoon was op zee de pypen te ftellen? Paffenrode, in Hopman Ulrlch, Act. I. En als wy eenen toon fingen, zoo konuenwe hem- na onfe pypen doen dansfen. dat is, als wy onze pypen op eenen toon ftellen, zal hy naar dezelven moeten dansfen. PYPEN-AARDE, zie KLEI JEN n. 4. PYPEN-MERGEL, zie KLEIJEN «. 17. PYPGEWASSEN is de naam die de Heer Houttuyn aan dat Zee-Gewasfen-Geflacht geeft, welke de Heer Linnsus het eerst Tubularia heeft genoemd, en daar in door den Heer Pallas is gevolgt. Het is een geworteld Zee-Gewas, dat uit holle Pypjes, die draadachtig zyn, beftaat, geevende ie» der Pypje aan 't end een Polypus uit, in geftalte als een Bloem. Dit is de uitwendige vertooning: wat het inwendige aangaat, wordt verzekerd, dat ieder Pypje een dierlyk merg bevat, 't welk de gedachte bloemachtige figuur aan 't end uitgeeft. De Heer Linn;eus heeft agt foorten van dit Geflacht opgegeeven, als volgt. 1. Onverdeeld Pypgmvas, Tubularia indMfa. Pypg* was,  IV XL II   pï? gewassen: mat', met 3e Steelen geheel enkehi en gedraaide Knie» Tjes. Tubularia Culmis fimplicisfmis, Geniculis contortis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 345. Fucus vermicuiatus, Bocc. Muf. 258. T. 6. ƒ. s. Aiianthi aurei minimi facie planta marina. Raj. Angl. 31. N. 4. Adianthum aureum marinum. Luid. AU. A>jgl. Fol. XXVIII. p. 275. T.6. f. 7. Juss. Mfm. de l'Acad. de Paris. 1742. p. 296. Z". 10. ƒ. 2. Corallina Tubularia Calamos arundinaceos referens. Ell. OaW. 31. iV. 2. Z". 16. ƒ. C, Baster Uufpann. I. T. 2./. 3, 4. -Tubularia Calamaris. Pall. Zw^A. 38. Lyst der Plantd. bl. 99. Deeze eerfte foort is de'aanmerkelykfte, om dat zy de eerfte aanleiding fchynt gegeeven te hebben tot het vermoeden, dat fommige Zee-Gewasfen, die men te vooren voor Planten hield, van eene dierlyke natuur en Dierplanten waren. Men hadtze Verguld Zee-Venus-Haair genoemd, om dat zy naar dit Gewas ongemeen geleek. De Blommetjes, die op deszelvs Steeltjes zich oogfchynelyk vertoonden, bevestigden dit denkbeeld, tot dat de engelfche Heer Luid een dierlyk Merg waarnam in de gedachte Steeltjes, 't welk de gezegde Blommetjes deedt uitgaan, en dezelven weder terug kon trekken. Zie hier wat aer de Heer Jussieu van zegt, „ Het is niets anders dan een bondeltje van ver„ fcheide vliezige Buisjes of Pypjes, die redelyk „ ftyf zyn en geelachtig, wier langte, in de grootften die ik waargenomen heb, van omtrent vyf of , zes duimen, en de dikte van eene linie was. Men kon ze naauwlyks beter dan by ftrooitjes vergely,, ken, die met de onderfteenden dicht famengevoegd v waren, en met de bovenfte van elkander afwee, ken. Men vondt ze gehecht aan Oefterfchulpen 3, of aan klippen, en fomtyds kwamen dergelyke Pypf, jes daar op enkeld voor, ftaande van elkander af. Alle dergelyke Pypjes, frisch uit de zee gehaald 5, zynde, hadden de bovenfte opening geftopt met een donker rood lighaam, dat ondoorfchynende was, en de Pypjes zelv' waren met een rood vogt gevuld. Doende dan weder op ftaande voet dergelyke bondelrjes in zee-water, zo zag men het lighaam, dat de opening floot, zich verheffen , en ,, uitkomende de geftalte aanneemen van een rond y roodachtig kopje, 'twelk allengs grooter wierdt, zich uitbreidde en opwaards uitftrekte. Vervolgens wierdt men 'er verfcheide lange Hoornen , die ,, dun en wit waren, aan gewaar. Deeze fpreidden „ zich als ftraalen uit, in eenen omtrek, welke dit 5, Hoofdje in twee byna geiyke deelen fcheen tefchei„ den. Het bovenfte gedeelte, dat zicb als dan ont„ bloot bevindt, is eenigermaate kegelachtig, uitloo„ pende in een menigte van vleeschkleurige Hoornt„ jes, die korter en dunner dan de voorgaande zyn. „ Men neemt ze nu eens waar, tot een foort van ,, Kuif verzamelt zynde; dan dichter byeen, gelyk „ de haairtjes van een penfeel, of ook van elkander „ afwykende, en in 't midden eene holligheid Iaaten,, de, die in de bodem een zeer kleine opening heeft. „ Het andere gedeelte , onder den eersfgemelden „ kring van Hoorntjes, is half klootrond, en wordt ,, onderfchraagd door een dunnen cylindrifchen grond„ fteun, wiens end vast is aan de opening vaneen „ Pypje" De Heer Jussieu liieldt deeze lighaampjes vooreen XV. Deel, pypgewassemt. 5.713 foort van Polypen, en werdt in dit denkbeeld nader bevestigd, doordien zy allen verdwynen of in hunne Pypjes kruipen, zo dra men 'er het zee-water aan ontneemt, of het water te fterk beweegt, of ze door 't aanraaken benadeelt. „ Indien het water, zegt „ hy, waar in men ze bewaart, aan 't bederven ftaat, „ dan verlaaten zy haare Pypjes en vallen uitgeftrekt „ neder op den bodem van het glas." Allen zyn zy niet even groot: de grootften waren ongevaar een* zesde duims dik, en de Hoorntjes ieder byna een half duim lang : zynde de langte van hun lighaam een kwartier duims. Men vindt de afbeelding van deeze foort van Pypgewas, op onze Plaat XLII, in Fig. 6, ontleend van den Heer Ellis, die even 't zelvde aan de Engelfche Kusten gevonden hadt, als de Heer Jussieu aan die van Normandiën. Hy noemt het zelve Buisachtig Kv rallyn, dat naar de Steeltjes van Haverftroogelykt. „ Htt „ ryst op, zegt hy, van kleine wormachtige figuu,, ren, waar van veelen door elkander ge wee ven groei- jen , ziende 'er uit als darmen van kleine Dieren. ,, Van deezen ftaat verheffen zy zich in onderfchei„ de Pypen, van vyf en zes duimen lang, vol zynde s, met een dik roodachtig vogt. Op derzelver top„ pen vertoonen zich de Polypen mee gepluimde Kuf,, ven. Gedroogd zynde gelyken deeze Polypen naar „ haverftrooitjes, waar de leedjes afgefneeden zyn." 2. Takkig Pypgewas. Tubularia ramofa. Pypgewas, met de Steelen takkig en gedraaide Knietjes. Tubularia Culmis ramofis, Geniculis contortis. Linn. Faun. Suec. 2229. Corallina tubularia gracilis £? ramofa, Axillis Ra* mulorum contortis. Ell. Corall. 31. N. 3. T, 16. f. A. 6f T. 17. f.A. Tubularia Trichoides. Pall. Zoöüh. 41. Lyst der Plantd. bl. 103. De ïakkigheid onderfcheidt deeze genoegzaam van de voorgaande foort. Ook is zy veel fyner van gewas en maakt groote haairachtige bekleedzels om veelerlei lighaamen in de zee, die zich daardoor dikwiis als oude paruiken vertoonen. Dus komt het zo wel voor aan de Nederlandfche als aan de Engelfche Kusten. By Pallas heet het derhaiven HaairacJttig Pyp-Korallyn. De Heer Ellis hadt ze klein Getakt Pypachtig Korallyn getyteld. De Polypen verfchillen weinig van die van het voorgaande. 3. Ge-articuleerd Pypgewas. Tabularia fistulofa. Pypgewas, dat de Steelen gegaffeld en ge-articuleerd heeft, met ruitachtige indrukzelen. Tubularia Culmis dichotomis articulatis, impresfionibus rhombeis. Linn. Syst. ATat. XII. Corallina fistulofa fragilis crasfior. J. Bauh. Hist. III. p. 811. Raj. Hist. 65. Corallina fistulofa fragilis. Pluk. Phyt. T. 26. ƒ- 2. Muscus Coralloides Polygonoi. des, Salicornicefolio. Barrel. Icon. 1275. ƒ. 7, 8. Ellis Corall. 46. N. u T. 23. ƒ. A, a. Fiuftra fistulofa. Linn. Faun. Suec. 2232. Cellularia Salicomia. Palu Zooph. 21. Zenegroen-Korallyn. Lyst der Plantd. bl. 76. * Niet tegenftaande dit Koraalgewasje, volgens deaangebaalde Autheuren, fteenachtig is, wordt het doch, van den Heer Linn/bus, tot dit Geflacht betrokken. Men moet zich daar over niet minder verwonderen, dan dat men de benaaming van Cellularia Salicomia, door den Heer Boddaert, overgebracht vindt in Zenegroen-Korallyn. De Plant Salicornia of Kali heet, in 't nederduitsch, Zee-Grappe of Krabbe-Kwaad. Ik weet wel dat Elus de benaaming van Bugle-Coralline \\ i aan  57U PYPGEWASSENV PYPGEWASSEN. aan dit Gewasje geefc, doch die Heer heeft zulks niet gedaan, om dat het naar de Bugula, een Plant, die men Zenegroen of Ingroen noemt, gelyken zou, waar mede het geen de minfte overéénkomst heeft; maar om dat de Leedjes veel gelyken naar zekere glazen kraaien, die men in 't engelsch Bugles noemt. De Heer Ellis heeft 'er een plaats aan gegeeven onder de Koraalmosfen, en inderdaad het verdiende dezelve met meer recht,,dan deeze. Het is een Gewasje van ongevaar drie duimen hoog, welks Steeltjes, van dikte als dikke draaden, uit een ftammetje van Haairbuisjes voortkomende, uit langwerpige Leedjes beftaan, die door hoornachtig vliezige Buisjes aan elkander gevoegd zyn. De Leedjes zyn famengefteld uit ruitachtige celletjes, op ryën geplaatst, welken ieder een opening hebben, en omringen de geheele oppervlakte van het Korallyn. De celletjes, egter, vindt men niet altoos ruitachtig, maar fomtyds boogswyze aan den top, en fomtyds gelyken zy naar een doodkist. Wanneer dit Korallyn eenigen tyd op den oever gelegen heeft, dan wordt het wit en zeer hard, vertoonende dus de Celletjes fcherper bepaald. Van binnen is het veeleer celluleus dan pyp- of buisachtig. Het komt aan de Kusten van Europa voor. 4. Broosch Pypgewas. Tubularia fragilis. Pypgewas, dat de Steelen gegaffeld heeft, met famengedrukte Leedjes, Tubularia Culmis dichotomis, Articulis compresf.s. Linn. Syst. Nat. XII. Corallina fistulofa fiexilis gcniculatamollisAmericana, Segmentis latiscompresfis. Pluk. Alm. 118. T. 168. ƒ. 4. Sloan. Jam. I. p. 6l. T. 28. ƒ. 10. Corallina Tubulofa. Pall. Zoöph. p. 43o« Lyst der Plantd. bl, 544- Dit Pypgewas, door den Heer Pallas tot de Zo vaalmosfen betrokken zynde, wordt, dat zonderling is, wegens zyne zagtheid, en om dat hetpypachtig is, hier t'huis gebracht door Linn;eus, die het te vooren broosch Korstgewas getyteld hadt. Deeze verwarringen komen daar uit voort, dat men de natuur aan naauwe wetten wil binden. Plukenetius hadt het opgegeeven, onder den naam van Anerïkaansch Pypachtig buigzaam Korallyn, met knietjes en zagt, hebbende breede famengedrukte Leedjes. Sloane noemt het Klein Koraalachtig Zee-Ruy, dat fpongieus, witachtig en fpilrond is, met de leedjes aan den top plat. Het voert hier den bynaam van broosch; Pallas zegt, dat het de Steeltjes van dikte als die van Gras en ten uiterfte broosch heeft, uit en papierachtige kalkftofïi beftaande, wit of groenachtig van kleur. 5. Mosachtig Pypgewas. Tubularia misccides, Pypgewas, dat de Steelen byna gegaffeld en geheel ringswyze gerimpeld heeft. Tulularia Culmis fubdichotomis, iotis annulofo-rogofis. Linn. Faun. Suec. 2230. Seb. Kab. SIL T. 106. ƒ• 7. Corallina Tubularia Laryngi fimilis. Ell, Cor. 30. T. 16. ƒ• b. Bast. Nat. Uitfpann. I D. ° Tab: IL f. 3, 4 Ê? Tab. HL f. 2, 3, 4- Tubularia Muscoides. Pall. Zoöph. 39- Lyst der Plantd, bl. 101. Dit noemt de Heer Linnjeus Mosachtig, om dat het naar Mos gelykt» 't Beftaat, zo zyn Ed. getuigt, ait draadachtige, zeer korte, takkige Steeltjes, van hoornachtige kleur, overal gedekt met ringswyze rimpels. Dus was het in de zee, byBahuis, groeijende voorgekomen» Dat egter, 't welk de Heer Ellis in Plaat vertoont, zeer gemeen zynde in de zee, by de epening sm den Turn en dikwiis onder aan de i'che~ pen zittende, hadt op ver na de Steeltjes niet ovenï ringswys'gerimpeld. Het zyn veeleer, gelyk Pallas zegt, afgezonderde, bleek graauwe, half doorfchynende, bogtige Pypjes, by tusfehenwydten geringd, nederwaards verdunnende en in worteltjes eeniger. maate verdeeld. Dus vindt men het overvloedig aan ons Nederlandfche Jïrand, ongevaar een duim hoog. Ik heb 'er zegt de Heer Houttuyn zodaanig gedroogd, waar in het ook blykbaar is, dat die ringswyze rimpels flegts hier en daar plaats hebben. De Heer Baster fchynt zelvs, in zyn Ed. befchryviDg, daar op in °t geheel geen acht te flaan. Het Dier, wegens de kleur Incamaat-Polypus genaamd , is door hem ongemeen uivoerig afgebeeld en befchreeven. Zy Ed. heeft daar in tweederlei foort van Armen, grootere naamelyk en kleinere, of lange en korte waargenomen, die zich rondom het peerachtig lighaam uitbreiden. In de voor-winter zag zyn Ed., in eenigen der grootften van deeze Polypen, zekere blaasjes, fommigen troswyze aan een fteeltje gehecht, welke hy meende voor de Eytjes te moeten houden van deeze Schepzelen. De Armen fcheenen ruuw te zyn als fagryn-leder, en dit dacht zyn Ed^ te kunnen dienen, om de kleine Diertjes, die tot aas moeten verftrekken aan deeze Polypen, te minder te Iaaten ontfnappen: zo dat zy dan niet flegts voor Kieuwen verftrekken zouden, gelyk de Heer Pallas meende, als oirdeelende, dat dezelven onbeweeglyk waren. Het aanmerkelykfte, in de befchryving van den Heer Baster, is, dat hy deeze Polypen, en de Pypjes, waar zy op zitten,, voor byzondere lighaaaun houdt, en zulks wel om reden, dat zy ligt uit deeze Pypjes vallen, inzonderheid, wanneer men ze eenige dagen bewaard heeft, zo dat zy by gebrek van voedzel verzwakt en vermagerd zyn. Een dergeiyk verfchynzel als de Heer Jussieu aan 't bederf van 't water toefebreef in de eerfte foort. „ Als zy geftorven „ zyn, en men maar aan het Zee-Mos fchudc, (zegt de Heer Baster ,) vallen zy ook daar aanftonds sf, „ en men kan, met een goed mikroskoop, duidelyk „ het onderfcheidt zien, tusfehen het oneffen vel ,, van óen Polypus, en de zeer gladde buitenfte fchor„ fe van het Zee-Mos, (gelyk zyn Ed. deeze TubuLs„ ria noemt). By het indompelen in koorn-brands;„ wyn zag men ook aanftonds het onderfcheidt, de„ wyl de Polypus zyn lighaam introk, en het Pypje „ zyne figuur behieldt." De Heer Baster wil daar uit niet befluiten, dat deeze Pypjes met de Polypen niet te gelyk gegroeid zyn, en wel op de manier van de Pypjes der Paalwormen, en der Korstgewasfen. Zyn Ed. merkt ook niet aan, dat deeze incarnaat-Polypen, al3 vrywillig, zicb losmaaken van haare Pypjes en dan in 't water zwemmen zouden; gelyk dit in die der Korstgewasfen docr hem waargenomen was, 20 ds Heer Pallas wil. Zoöphyt. p. 36. Ik vindt dit niet, maar wel, dat de Heer Baster zulks in zekere foort van Korallyn, welke Cupresjina genoemd wordt, duidelyk heeft gezien, en dat hy zyn gevoelen fterkt door dergelyke waarneemingen van de Heeren Jussieu en Roesel. Nat. Uitfpamu J» Di bl. 31- Nogthands kwam dit aan den Heer Pallas gantsch ongeloofbaar voor. Onlangs zvn deeze wa3rneeiaing£ri vexdsr voorfge- 2üC  IYPGEWASSEInV T.et door den Heer Eomke. Zie Verhand, van 't Zecuwsch Genootfchap der Weetenfchappen te Vlisfingen. II. Deel, Middelb. 1771, hladz. 277. Zyn Ed. heefc, in elk Steeltje van dit Pypgewas, afdeelingen, door ringetjes gemaakt, tot zes en zeven toe, befpeurd. Hy heeft gezien, dat de laatfte en nog verfche fcheut, aan 't boven-end van 't pypachtig Steeltje, die men den hals of ftaart van den Polypus mag noemen, zich in alle richtingen buigt en draait. In 't voorjaar nam hy 'er groote Polypen op waar, die van dat geftel waren, welk de Heer Baster in fommigen .van deeze Inkar* mat-Polypen hadt ontdekt; hebbende deeze, naamelyk, behalven twee ryën van Armen, ook geheele trosfen van besachtige Lighaampjes, door gemelden Heer Blaasjes genaamd. Het denkbeeld, dat deeze Blaasjes de Zaaden of Vrugtbeginzels zouden zyn van zulke Schepzelen, wordt hier door bevestigd; of fchoon de Heer Bomme, na dat dezelven afgevallen waren, daar uit niets zag voortkomen. Hoe veele Zaaden misdyen niet, wanneer hun bekwaame grond of groeiplaats, als mede de vereischte gefteldheid van de lucht, ontbreekt? Immers in de andere jaargetyden openbaarden zich deeze Lighaampjes niet. Zyn Ed. nam waar, dat de zelvde Steeltjes, na het afvallen der grooten, kleine Polypen voortbrachten. Tegen dien tyd was het Pypje, aan zyn top-end, met een rood vogt gevuld. H/ beeldt een Pypgewasje van deezen aart af, met Polypen van den tweeden bloey. Dit was by de drie duimen boog en bezet met meer dan tagtig rakjes van Polypen, wier geftalte naar die van een Papaverbloem of Amarantb. geleek. Op den tweeden dag begonnen deeze Polypen, den 19 April van 't jaar 1769 door hem van 't ftrand van Walcheren bekomen, af te vallen, en waren alle, op den derden dag, reeds op den bodem van het glas gezakt. Zy konden niet zwemmen, maar maakten met de Armen een geduurige beweeging. Dus hadt zyn Ed. dezelven nog vyf dagen leevendig gehouden. In Pypgewasjes van deezen aart, door den Heer Bomme in Odober des jaars 1768 gevischt, die eenen penachtigen Wortel hadden, vervolgens in een glas met zeewater den winter over bewaard, nam zyn Ed. in 't volgende voorjaar een nieuwe uitbotting van Polypen waar, en dus hadt hy gelegenheid, om naauwkeurig derzelver manier van groeijing na te gaan. Hy bevondt, dat zy fomtyds uit den top der oude Pyp, doch dikwiis aan derzelver zyden voortkwamen. Altoos vertoonde zich eerst de Bloem of Polypus, en verder allengs de Steel of ftaart daar van, De Polypus was beflooten in een vlies, even als de Vrugt der Dieren in het Amnion, of een Bloem in zyne Kelk; welk Vlies, als het peerachtig lighaam uit de Buis gebonren is, vervolgens open fcheurt, en uitgang aan den Polypus verleent, waar van doorgaans eerst de Armen zich vertoonen. De Polypen zyn roozekleurig of incarnaat-rood, doch derzelver Staarten, die fomtyds wel de langte van een duim hebben, op de enden der pypachtige Steeltjes of aan derzelver zyden zittende, waren wit, en ftaken dus aanmerkelyk af, by de bruinachtig geele kleur van de Steeltjes. Uit die waarneemingen maakt deeze Heer het befluit op, dat dit mosachtig Pypgewas, aan zyne Ringetjes kenbaar, na eenigen tyd te hebben gebloeid, de Polypen affchiet en verdwynen laat; dan, na negen FYPGEWASSEN. 5^5 of tien dagen rnstens, wederom nieuwe Polypen voortbrengende, „ welke drie of vier dagen tot hunnen „ vollen bloey noodig hebben, en in dien ftaat van „ bloeijen omtrent een- en- twintig dagen ftand hou„ den, dan weder afvallen met geiyke ruste en her„ vatting van nieuwen bloey, ten minften driemaal „ in één fomer-faizoen. In den winter bevindt zich it de Plant zonder Polypen, welke vroeg in 't voorjaar „ zich op nieuws daar aan openbaaren." 6. Genaveld Pypgewas. Tubularia acetabulum. Pypgewas, dat de Steelen draadachtig heeft, aan 't end met een geftreept, geftraald, kalkachtig fchiidje. Tubu. laria Culmis filiformibus, Pelta terminali firiata, radiata, calcarea. Linn. Syst. Nat. XII. Madrepora Acetabulum. Syst. Nat. X. p. 793. N. 17. Sertularia Caule fimplici, Umbraculo orbiculato, peltatc. Hort. Cliff. 480. Androfaces Petrte innascens. Bauh. Pin. 367. Herba Marina An* drofaces. Besl. Muf. T. 27. AcetabulumMarinum. TourNef. Inft. 338. Callopilephorum. Donati Corall. 28. T. 3. Acetabulum fcfc Brown. Jam. 74. T. 40. ƒ. A. Corallina Androfaca. Pall. Zoöph. 430. Zee-NavelkruicL Lyst der Plantd, bl. 545. De Kruidkundigen hebben zich dit Zee-Gewasje onbefchroomd toegeëigend. Men vindt het by Bauhinus en anderen voorgefteld onder den naam van Androface, om dat de Steeltjes, met hunne Dopjes, veel naar die der Blaadjes van betNavelkruid, dat op 't drooge groeit, gelyken. Zelvs maakt'er Tournefort een byzonder Geflacht van Planten van, onder den naam van Acetabulum marinum, dat is, Zee-Bekcrtje: dewyl de Dopjes, aan het end der Steeltjes, bekerachtig zyn. Dus noemt het Browne, in zyne befchryving van Jamaika, Acetabulum, met eenen enkelen Steel en eene geftreepte Kelk. Cjesalpinus hadt dit Gewas een Paddefloel genoemd. Linneus hadt het eerst onder de Korallynen geplaatst, en Pallas telt het onder de Koraalmosfen. Hier geeft LiNn/eus 'er de volgende befchryving van. „ 't Zyn draadachtige, volmaakt enkelde pypachtf„ ge Stammetjes, aan 't end geflooten met eene fchyf„ ronde, groote, eenigermaate geplooide, gerande „ Ster, in wier middelpunt zich eene verhevene Stip „ bevindt; zynde de inplanting van het Stammet„ je, onder 't middelpunt, met eenen Rand omge„ ven." Dit Zee-Gewasje valt in de Middellandfche Zee en in de Westindiën. DoNATr, die het in dé Golf' van Venetiën waarnam, vondt de Plantjes zelden meer dan anderhalf en fomtyds naauwlyks een'half duim hoog. Hy befchryft het onder een naam, die van de fraaije Hoedjes, welken het draagt, afkomftig fchynt te zyn. Het wordt van hem voor een byzonder flag van Plantje, dat zelvs zaaddraagende is, gehouden. Men vindt het, zegt hy, op fcbaalachtige en andere lighaamen, die hard zyn, gelyk conchyliën en fteenen, ge. groeid, waar aan de Steeltjes, elk op zicb zelve, geplant zyn en aangehecht door middel van eenige platachtige getande deeltjes, welke men in de voet van ieder Steeltje waarneemt. Deeze vatten, zegt hy, als zo veele vingeren, het lighaam aan 't welke dit Plantje zich vasthoudt. Op deezen voet verheft zich een dun, rond, buigzaam Steeltje, dat hol is ais een pypje, en aan *t end een hoofdje heeft, van eene trompet- of kegelachtige figuur. In 't water zynde, Iü a wordt  S7l6 PYPGEWASSEN* wordt men in de holligheid een menigte van draaderi gewaar , die tot aan den omtrek gaan, welke uit een menigte van kegeltjes beftaat, die van een bleek vlies gemaakt zyn; doch niet te min zich groenachtig vertoonen, wegens zekere Zaadhuisjes, zo hy zich verbeelde, daar in vervat, en dit geeft aan de Hoofdjes in hun element, een groenachtige kleur; gelyk men dit Gewas, by Weymann, in zyn Kruidboek afgebeeld vindt» Anderznits, en gedroogd zynde , gelyk in een Exemplaar van den Heer Houttuyn, waar na onze Afbeelding, op Plaat XLII, Fig. 7, gemaakt is, vertoont zich het geheele Gewas byna volkomen wit, ziende egter uit den rosfen. Het is een bosje van Steeltjes, op de verhevenronde zyde van een Schulpje gegroeid, zynde omtrent anderhalf duim lang. De Dopjes of Kelkjes verfchillen aanmerkelyk in grootte. Men vindt *er onder van niet meer dan een agtfte, en anderen van byna een kwartier duims breed. Met list Mikroskoop, befchouwd men byna de zelvde vertooning, als Donat:, doch het worteltje, of de voet, is niet zo blykbaar. 7. Haairig Pypgewas. Tubulariafplachnea. Pypgewas, met haairachtigeSteeltjes, die geheel enkeld zyn, het Schildje aan 't end effen en vliezig hebbende. Tubularia Culmis Capillaribus fimplici.fimis, Pelta termmali Icevi membranacea.'hjssnt- Syst. Nat. XII. De Stammetjes, die geheel enkeld zyn, hoewel veelen uit eenen Wortel cpfchietende en buigzaam, hebben de- dikte van paardthaair, en aan't end een vliezig Schildje, dat niet geftreept is. 't Gewas is geheel en al van hoornkleur, twee duimen hoog en valt in de Middellandfche Zee. Dus befchryft Linneus deeze foort, zonder aanhaaling van eenig Autheur, en zy fchynt derhaiven nieuwlings waargenomen te zyn. De Heer Houttuyn heeft een bruin haairig Gewasje, met dergelyke Schildjes aan 't end der Steeltjes, doch aan fommigen van welken kleine Doubletjes, naar Mosfeltjes gelykende, gegroeid zyn; 'twelk mooglyk eigen is aan deeze foort. 8. Khkjes-Pypgewas. Tubularia campannlata. Pypgewas', dat kruipt, met klokswyze Buizen. Tubularia nptans, Tubis campanulatis. Linn. Sytt. Nat. X. p.Uj. Polypus cristatus. Trembl. Polyp. HL p- 209. T. 10. f 8, 9. Baker Mikrosk. 308. T. 12. Vert.X. Hooflft. bl. 316. Aü. Stokholm. I74Ö. T. VI. f- 5. 6. Tubularia Cr;y/53/,w/Pall. Zoöph. 42. Lyst tier Plantd. bl. J04. Hier heeft Linneus, in navolging van den Heer Pallas, een foort van Schepzeltjes t'huis gebracht, welken de Heer Trembley 't allereerst in zuiver •zoet water waarnam, en dezelven noemde Polypes s Pannache of Gepluimde Polypen.. Ds Heer Kaestner tytelt ze, in zekere Verhandeling over de Polypen doorhem gevonden, die in 't Hamburger Magazyn geplaatst is, in 't hoogduitsch ^Sufcfcct-^Mypetn De Heer Uaker geeft 'er, in 't engelsen, den naam van BellFimvew Animal, dat is Klokbloem-Biertje aan. Deeze heeft op het (lymachtig huisje, waar in zy woonen , het oog gehad. Hier van is de bynaam van Linnjeus afkomftig, en ik noem ze derhaiven Klokjss-Pypgewas. - De doorfchynende lilachtigheid deedt 'er door den Hees Pallas dsn naam aan geeven van Tubularia Cry- PYPKORAALEN,. ftallina, dewyl zyn Ed. dezelven dus van de Fèderbosch Polypen van Roesel, welke uit den graauwen zien , Tubularia gelatinofa genaamd , onderfcheidtDeeze komen overvloedig voor in fommige ftaande wateren, maakende aldaar groote korften en kwabben» die uit famengehoopte Boompjes van dergelyke Poepen beftaan. Derzelver Takjes zyn draadachtig, gee» vende ieder tot zyn ftompe end een pluimachtigen Polypus uit, wiens voedzel Roesel zich verbeelde het Zaad van 't Eende-Kroos te zyn; doch welken de Heer Pallas overvloedig in 't meir van Rakanje, al-, waar in 't geheel, geen Kroos groeit, gevonden hadt» Men treft de eerstgemelden, zegt hy, fomtyds ook in de zelvde wateren als deeze, doch veel zeldzaa-; mer en doorgaans in zuiverer water aan. Hier op laat de Heer Pallas de befchryving vol» gen van een Gewasje, dat omftreeks Kurasfau by klom* pen op de rotfen van Kraalfteer.en groeit, 't Zyn Pypjes van verfcheiderlei langte, dunst aan *t onderend, en door elkander verward. De langften biei« den zich uit in een ruig Hoofdje, het welk als de kwast van een penfeeltje beftaat uit zeer dunne Haairbuisjes, ongemeen dicht aan elkander, aan 't end geflooten, wier wanden vliezig zyn, even als die de? grootere Pypjes. De langte deezer laatften is ongevaar een duim, en de Kwastjes zyn op *t grootfte als een erwt. Het laatfte zyner Pypgewasfen is dat, het welke zyn Ed. Papierachtig noemt, om dat de Wanden der Pypjes als van Papier zyn, gelykende byzonder naar dat Geweefzel , waar uit de Wespen-Nesten beftaan, doch wit zynde van kleur. Een ftuk ter dikte van een eenden-fehaft, dat takkig was, uit het Kabinet van zyne Doorluchtigfte Hoogheid, hadt hem aanleiding gegeeven tot het opperen van deeze foort, die egter, zo wel als de naastvoorgaande, maar twyffel»; aebtig voorgefteld wordt. PYPKORAALEN. Het eerfte Geflacht on¬ der de Beenachtige Zee-Gewasfen , by Linn^eus, voert den naam van Tubipora, dat wy zeer eigen en duidelyk zegt de Heer Houttuyn kunnen overbrengen tot den nederduitfehen naam van Pypkoraal. Deeze benaaming drukt de Geftalte zeer wel uit, en is algemeen er dan die van Orgel Koraal, welke aan ééne foort gegeeven wordt. Dat men 't Koraal noemt, is mooglyk van de kleur van dit laatfte afkomftig: want in manier van groeijing heeft het ter werelt geen overéénkomst met de eigentlyke Koraalen. De Kenmerken,, welken Linnsus opgeeft, zyn, dat het een Koraal is, beftaande uit cylindrifche, bolIe, regtop geplaatfte Pypen, die aan elkander evenwydig zyn , wordende door een foort van Zee-Wormen (Neriides) bewoond. Verfcheide foorten , die Linn^us-, in de tiende uitgaave van zyn Samenflel der Natuur,, in dit Geflacht geplaatst hadt,. zyn door zyn Ed., in de twaalfde uitgaave daar van uitgemonflsrd. Dus is het getal des foorten thands op vier bepaald. 1. Roode Pypkoraal. Tubipora mufkal PypkoraaP, daS" uit Pypjes beftaat die by bondels veréénigt zyn,, mes vliezige Middelfchotjes, die van elkander af geplaatft zyn, overdwars. Tubipora, Tsebisfaxisuialis cmbinatis, disfepiinentistransverfismemlranaciisdisiantibus. Linnv Sysu Nut, &IL Qen, 330". 'fubipm,. Membmi: twutv» ter-  PYPKORAALEIï. PYPKORAALEN. 5717 verfis Tubos perpendiculares conneüens. Hort. Cliff. 48ï. Tubularia purpurea, Imper. Nat. 821. Pfeudo-Corallium rubrum, Aldrov. Muf. 291. Alcyonium fistttlofum rubrum. Bauh. Hist. III. p. 808. ƒ. 2. Tubularia purpurea. Bonann. Kirch. T. 389- ƒ; 14. Alcyonium Maris tubri. Besl. Mu/ 23. Tubularia Coralloides. Velsch. Hecast. T. 44. Alcyonium fistulofum rubrum. Moris. Hist. Hl. f. 15. 3T. io. ƒ. 22. Tubularia purpurea vulgaris. Pet. G«2. Z". 67./. 10, ii.Tubulariapurpurea.ToVB.NF. Inst. T. 342. Millepora Tubis coagmentatis ruberrimis. Shaw. ^Tr. 37- Alcyonium rubrum Indicum. Rumph, Amb. FI. p. 236. T 85- ƒ. 2. Seb. Ma/. I//. T. 110. ƒ. 89. Argenv. Conch. T. 29. ƒ- Edw. jT. 93* Tubipora purpurea, Pall. Zo3/>/;. 199. Gemem OrgelKoraal. Lyst der Plantdieren, bladz. 418. Verwonderlyk is 't, dac verftandige Autheuren dit Zee-Gewas voor een Piant hebben kunnen houden, daar het zo baarblykelyk enkel eene famenhooping is van Wormbuisjes. Niettemin vindt men het by Bauhihus, Morison en Tournefort , aldus voorgefteld. De eerfte noemt het pypachtige roode Alcyonie; Morison voegt daar by Corallio affmis, en Aldrovandus tytelt het zelve roixi Basterd-Koraal. Tournefort geeft aan dit voortbrengzel der zee den naam van Tubularia purpurea, welke door Imperati was ter baan gebracht: zeggende „ Tubularia is een geflacht „ van Planten, byna fteenig, uit veele Pypjes famen„ geftelJ en dus naar een fpeel-orgel gelykende." ■d'ARGENViLLE zegt, dat men het in *t fransch Tuyaux dOrgue, dat is Orgelpypen, noemt, en hy plaatst het, met meer reden, onder de Z:e-Wormbuisjes, zeggende; dat de onderlinge fchikking van dezelven verwonderlyk is, overtreffende die van de Marybonfe Wespen-Nesten, uit de Westindiën. „ Ieder Worm „ heeft zyn Pypje, kleevende aan dat van zyn nabuur " door middel van een lym, hun allen gemeen, het „ welke tot famenvoeging van derzelver verfcbillen„ de verdiepingen ftrekt." Sommigen noemen, dit wel Orgel-Koraal, doch die naam past beter opeen foort van Madreporen. Dit Zee-Gewas valt in Oostindiên. Het groeit by klompen, van een vuist tot een hoofd groot, die uit den ronden plat of met bulten zyn en uit verfcheide laagen famengefteld, volgens Rumphius, door wien het° aldaar is waargenomen. Hy zegt, dat men 'er fomtyds zo groote klompen van vindt, dat 'er een man genoeg aan te Uilen heeft, en uit de roode Zee waren 'er gebracht van meer dan vyftig ponden zwaar. Op alle eilanden, byna, die tot Oostindiên bshooren, wordt het in groote veelheid op ftrand gefmeeten: Het komt, volgens hem, voort uit een zoute flym des zeewaters, op uitfteekende hoeken van denKraalfteen: ook vindt men 't wel aan klippen vastgegroeid: by groote bulten, met een brandige kwal of flym bedekt zynde, daar bet vervuild aan hangen blyft, doch afvalt als het oud wordt, en dan fposlt het met de baaren aan ftrandr fomtyds by losfe klompen; fomtyds aan fcbulpen vastgegroeid of kleine Schulpjes byna geheel bekfeedende. Ds zelvftandigheid van dit Zee-Gewas is eenigermaate fteen- of fchulpachtig, maar van een purpers of bloedroods kleur, byna als die van het Roode Koraal, dat men Bloedkraal' noemt.. Uit deaze 3elvftaniig'aeid. beitaaa dis menigvuldige fyne Pypjes, dunnes daii een ftroohalm, welke de klompen van dit Koraal famenftellen, Deeze Pypjes zyn oogfchynlyk door zekere middelfchotten, die het AViw/overdwars door» loopen, bepaald, en worden 'er, als 't ware, van doorfneeden, loopende, voor 't overige, byna evenwydig, met zekere tusfchenruimte van eikander afge> zondert, opwaards. Dus vertoonen deeze Pypjes zich als uit leedjes beftaande, die van één tot zes lynen, dat is tot een half duim en daar over, lang zyn. Men wordt, in fommigen, een foort van fpuitje gewaar, gelyk in de Nautilusfen, dat in een leedje van het Pypje is, en als uit in elkander geftoken trechtertjes beHaa*. Het dekzeltje van ieder leedje heeft fomtyds van boven een klein rond gaatje, in anderen fchynt het geheel geflooten te zyn. Zulke Spuitjes, egter, hebben niet in alle leedjes plaats, en gaan ook niet door alle leedjes heen: zelvs vindt men 'er die niet op elkander fluiten. Ook zyn veele Pypjes geheel zonder Spuitjes. In een ftuk, daar de leedjes niet meer dan één lyn lang zyn, vind ik dat een varkens-borstel, wel tot een duim en daar over, ingaat door fommigen van de bovenfte gaatjes, en dus ten minfte gepasfeerd moet zyn door twaalf leedjes. In een ander ftuk gaat die borstel veel verder door. Die fterswyze fluiting van de leedjes door het fpuitje, waar de Heer Pallas van fpreekt, wordt ik niet aaa 't bovenfte maar aan het onder-end gewaar; zynde de trechterswyze holligheid van boven met een uitpuilend dekzeltje, dat een rond gaatje heeft, geflooten.' Deeze ftruftuur van het roede Pypkoraal toont blykbaarlyk, dat het van een dierlykenoirfprong, endoor Diertjes gefabriceerd zy. l'Orgue de Mer, appellée Tubularia, n'est qu'un amas de Tuyaux, qui par leur cou* leur resfemblent beaucoup au Corail £f qui font habités & formès par des Vers. Reaum. Mem. de 1727, Zeelieden, die het zelve verfch gevonden hebben, verhaalen, dat 'er als dan Wormpjes in zyn van eene taamelyke langte, welke uit hunne Pypjes te voorfchyn komen, en, op het befpeuren van eenig gevaar, zich ylings weder daar in begeeven. Deeenpaarigewydt© van de Pypjes maakt het ontwyfFelbaar, of dezelven zullen, even als de andere Wormbuimsjes, om het lyf van deeze Wormpjes gegroeid zyn. Deeze Wormpjes kunnen de langte naauwlyks hebben van de geheele Pypjes; hunne langte fchynt ook niet aan die der leedjes bepaald te zyn, en dus zal men deaangroeijing van zo groote klompen aan een dergelyken voortgang van fchoolen deezer Wormpjes, als waar door de Heer Ellis de vorming der Zee-Heesterstracht te verklaaren, moeten toefchryven. De Heer Boddaert vertoont ons, uit het Kabinet van den Hoogleeraar D. van de Wykbersse, een ftuk van dit Koraal, dat inderdaad ongemeen is, dewyl ,de middelde Pypjes byna een regten hoek maaken met de onderfte en bovenfte» Volgens de afbeeld ding fchynen de Pypjes kegelachtiger of trechterachtiger te zyn dan die van het gewoone roode Pypkoraal"» en met minder middelfchotten of affcoeidingen voorzien: anderzints zou die loop des Pypjes alleen dier ftuk nist zo byzonder maaken» De Heer Houttuyi? heeft een ftuk op onze Plaat XLH ia Fig. 8 afgebeeld „ waar in de onderfte en Bovenfte Pypjes evenwydig met: malkander loopen, en de middelften met dezelvem byna ia de winkelhaak ftaan-: des men dit ftukje za lü 3, wel  s7ï3 PYPIIORAALEK. wel Geboogen mag noemen als het andere. De Sterretjes maaken ook geen onderfcheid, dewyl men die in het gewoone vindt. Wat de Heer Boddaert door het volgende zeggen wil, verftaa ik niet. Zyn Ed. fchryft: „ wyl het „ die met de Hoornplanten en Zeeheesters fchynt ge„ meen te hebben, dat het breedfte eind naar bene'„ den groeit." 't Is immers zyn Ed. wel bekend, dat alle Zee-Gewasfen, buiten het roode Koraal, dat in de Middellandfche Zee valt, opwaards groeijen, en der halve hun breedfte end naar boven hebben. Even zo beftaat het, volgens alle waarfchynlykheid, ook met dit Pypkoraal, aan fommige ftukken van het welke men de groadkorst, van welke zy opgegroeid of liever opgebouwd zyn, nog duidelyk kan waarneemen. Zodaanig heeft het niet alleen plaats in een menigte van ftukken, die ik daar van bezit zegt de Heer Houttuyn; maar ik heb zelvs een aanzienlyk ftuk, dat met de zyde op de takken van een Madrepore, die men gemeenlyk Koemaan-Koraal noemt, vastgegroeid is , en ais 't ware daar mede veréénigd; alwaar de beginzelen van opgroeijing of uitfehieting der Wormbuisjes, uit zekere fpatten van roode ftof, duidelyk zich vertoonen. In de manier van groeijing heeft, zo wel als in de kleur, een groote verfcheidenheid onder het roode Pyp-Koraal plaats. Men heeft ftukken die als vingerswyze of cylindrisch zyn, hoedaanigen men 'er heeft, van drie of vier duimen lang en één duim dik: anderen verbreeden zich van den grondfteun, als gezegd ï6, en loopen rond; anderen verdeelen zich boven in punten, zo dat zy als gevingerd zyn. Ook heeft men een Sponsachtige van een zeer aartige groeijing, in Fig. 9, op onze Plaat XLIl. vertoond, alwaar men tevens de korst ziet, van famengevloeide roode ftoffe, uit welke deeze Wormpjes hunne Pypjes formeeren. In dit ftuk ziet men hoe de Pypjes, die 'er een aanmerkelyke langte en grootte hebben, als by verdiepingen groeijen. 't Woord groeijing kan, zo min als dat van Zee-Gewas, hier oneigentlyk geacht worden gebruikt te zyn. Het behoort niet alleen tot de Planten, maar ook tot de Dieren, en zelvs tot de Delfftoffen: ja van alles dat grooter wordt zegt men, dat het groeit. Derhalve moet men niet onderftellen, dat dit eenigen fchyn zou geeven van eene Plantaartige groeijing, waarvan het tegendeel uit het laatst verbeelde ftukje t'over blykbaar is. Hier zyn veele Pypjes als op zekere uitrtekken geplaatst, en van onderen ook veelen open, zo dat men daar zelvs een borstel kan infteeken een duim diep, ja dat by boven weder uitkomt. De kleur is zodaanig, dat men 'er vindt die bleeker en die donkerer bloedrood zyn. De vermaarde Italiaan, Imperati, heeft dan niet ten onrechte gezegd, „ dat het roode Pypkoraal een „ Zee-Honigraat is, in welke een foort van Wormen „ gebooren wordt:" want zekerlyk zullen de Wormpjes, die het zelve hebben opgebouwd, ook daarin voortteelen, gelyk uit de vermenigvuldiging der Pypies, opwaards, blykt. By de Ingezetenen der Moïukkus Eilanden, in Oostindiên, wordt het een Tovenaars-Steen genoemd: want zy gelooven dat een ftuk daar van, aan een boom gehangen zynde, denzelven beveiligt voor het fteelen der vrugten. Daar op te 3PYPKORAALEM. zitten of hem aan 't lyf te draagen, zou een vuurfgheid en pynlyk wateren veroirzaaken. 't Is zeker, dat de ruuwheid van dit Koraal wel aandoening kan hebben op de naakte huid, en, zo zy een ftuk daar van by hunnen gordel inftaken, ook wel op de Nie» ren en dus op de-waterloozing kan werken. De Javaanen, evenwel, en de Maleijers gebruiken het,' fyn gemaalen zynde, tegen de pyn in 't wateren. Dit zal niemant vreemd voorkomen, wien bet bekend is, dat zuurbreekende middelen dikwiis daar tegen diens-: tig zyn. Ook maaken de ingezetenen van Celebes , door eenig venynig gedierte geftoken of gebeeten zynde, van het fyne poeijer, dat zy met water mengen, gebruik, om het in de wond te ftryken. Rumphius, die dit verbaalt, voegt 'er by, dat zeker Chymist op Ambelna een tinctuur maakte van dit Koraal, die tegen kolyk , door koude veroirzaakt, van eene ge-' wenschte uitwerking bevonden werdt. a. Gekettingd Pypkoraal. Tubipora Catenularia. Pypko-> raai, dat uit evenwydige Pypjss beftaat, die famengegroeid zyn tot een gedraait Plaatje met in elkander uitloopende bogtige Kanaalen. Tubipora Tubis pnralle~ lis connatis in Laminam contonuplicato - anastomozatam, Linn. Syst. Nat. XII Mülepora Tubis ovatis, longitudinaliter reticulatim concatenatis. Amoen. Acad I. p. 103. T. 4- ƒ• 20. Tubularia Gothlandica. Br.;mel. Lithogr. Suec. Sp, 2, 2'. 23—27. Lapis albidus Cater.ula Corallina. Helw. Lithogr. T. 5. ƒ. 1, 6- 6? T. 6. /. 1. Corallium Laterulatum- Butin. Corallogr T. 1. f. 2. Volkm. SUez.fubt. T. 58./• 7- & T. 20. ƒ. 3- Deeze zelvftandigheid, die veel aan de oevers van de Oostzee opgeworpen wordt, voert by Bromei. den naam van Gothlandsch Pypkoraal. Hy geeft 'er vyf foorten van op, die hy elk in 't byzonder afbeeldt, allen van eene verwonderlyke ftruftuur. Een is 'eronder, «o fraai wederzyds gekettingd, als of 't een borduurwerk ware, drukkende hec netswys' geweefzel der lymphatieke vaten, in 't menfchelyk lighaam, taameiyk wel uit. Een andere foort komt met de gedaante van een Honigraat volmaakt overéén. Hellwikg noemt het een Witten Steen met een Koraalen Kettingje. Het is van Linneus, voorheen, tot de Miileporen t'huis gebracht geweest. Zie hier, hoe het zelve in zyne Akademifche Vermaaklykheden befchreeven wordt. De P/pen van dit Zee-Gewas, rolrondachtig en van geiyke grootte, een weinig famengedrukt, nevens elkander op een lyn geplaatst, formeeren een plaatje, dat perpendiculaar, of op verfcheide manieren geboogen zynde, eyronde Cellen maakt, die langwerpig, verfcheidelyk gehoekt en als netswyze gefchikt zyn. Van dit geweefzel hebben wy geen duister kenteeken, in de overlangfe groefjes van de oppervlakte, en daar in, dat de bovenrand als uit een ketting van ovaale en aan elkander verknochte poren is gemaakt. De kleine holligheden, 't zy po* ren of pypen, zyn dikwiis gevuld met eene aard- en fteenachtige ftoffe: in de grooter holligheden treft men ook gemeenlyk een kleyachtige kalkftof aan , maar deéze zyn fomtyds ter diepte van een half duim ledig. De hoogte der zyden bedraagt veeltyds twee of drie vingerbreedten. De geftalte van het geheele Koraal is zeer onbeftendig. Men ontmoet, bovendien, eene groote verfcheidenheid, zo wel in de zelvftandigheid als in de kleur. Sommigen hebben de  rYRRHONlSMTJSV de Plaatjes geel, anderen roodachtig, anderen wit achtig en byna doorfchynende; fomtyds zyn dezelven broofcher fomtyds harder, zynde de ftof, die de Cel> len vult, ruuwer en ascbgraauw. 3. Kruipend Pypkoraal, tubipora ferpens. Pypkoraal, dat uit cylindrifche Pypjes beftaat, die zeer kort zyn' overend ftaande aan de hoeken, op een kruipende gevorkte en van elkander wykende Grondfteun. Tuiipora Tubulis cylindricis ereclis brevisjïmis , distantibus Axillaribus, Baji repente dichotoma divaricata. Linn. Syst. Nat. XII. Tubipora ferpens. Syst, Nat. X. p. 790. 'Mülepora dichotoma repens teres, Poris Axillaribus folitariis eminentibus, Amoen. Acad. I. p, 105. T. 4. ƒ. 26. Mülepora repens teres, Poris folitariis eminentibus. Muf. TesP. T.III.f.%, J * Desze zelvftandigheid wordt ook aan de oevers van de Oostzee opgeworpen, doch eene kleine van dien aart hadc LiNNiEus uit da Middellandfche Zee bekomen. Zy is, insgelyks, voorgefteld geweest onder den naam van Millepore, en wordt aldus befchreeven. „ Als een dikke draad vastgehecht aan fteenen of „ brokken koraal, beftaat dezelve uit wormswys'ron„ de takken, die van elkander wyken, en aan de „ verdeelingen iets fmaller zyn; kruipende langs de „ geheele oppervlakte van den fteen , waar op zy „ fteunen, op verfcheide manieren, zo dat zy een „ netswys geweefzel maaken. Een cylindrisch Pyp„ je, niet tegen den fteen aangedrukt, ftaat overend „ byna op ieder plaats, daar dit Koraal zich takswy„ ze verdeelt. Tusfehen de Takken is de oppervlak„ te van den Steen, daar dit Koraal op groeit, of „ naakt en glad, of befprengd met Stippen die ver„ heven of een weinig uitgehold zyn." 4. Gebondeld Pypkoraal, Tubipora fafcicularis. Pypkoraal, dat beftaat uit draadacbtige-Pypjes, die bondelswyze famengevoegd zyn, doorgaans met inmondingen aan de zyden. Tubipora Tubis Filiformibus fafciculatis, lateribus pasfim anastomozantibus. Linn, Syst. Nat. XII. Men vindt dit Pypkoraal aan de oevers van Cotliland, en 't komt ook dikwiis voor in de Kalkbergen Het is famengefteld uit Pypjes van omtrent een fchryfpen dik, niet volkomen recht, wordende hier en daar famengehecht door dwarfe Pypjes, die dun, fler zyn. PYP-SPONS, zie SPONSEN n. 4 PYP-STEEN, zie MADREPOREN n. sa. PYP-WIER, zie ALCYOiNIEN n 11 ■ PYRETHRON, zie KAMILLE n. 11. PYRIET, zie ZWAVEL ». 4. PïROLA, zie WINTERGROEN. PYRRHONISMUS verftaat men eene Seéte door die haaren naam ontleend van Pyrrhon , deszelvs Stichter en wiens leerltelzel in een algemeene twyf- £7veSgtWeIke dS gr0ndVeSten -Van ze*£ PYRUS» zie OOSTBOOM, v Q. QUADYEN. QUAKERS. $71, Q. Zll KVefaitoos *00t een « gevolgd wordt, noemen de Franfchen hem cu. Zy beantwoord aan den * der Grieken en aan de p der Hebréers. Veelen zyn van gedachten, dat de O uit onze taal moeste verbannen worden, dewyl die letter eigen. ?,-f eS "?et onze taaI overéénkomftiger door kw kann" Sk' en vervangen worden. SnAnÜïfïX' zie ZANDSTEENEN n. 2/ SoaS vr^EuKRUID' Zie VELDROOSJES n. 27. OUADYEN beteekend openbaaie boos- en kwaaddoeners, inzonderheid de zulken, welken zich aan openbaar geweld, rooven, fteelen en dergelyke eu'veldaaden fchuldig maaken. In deeze beteekenis komt dit woord dikwerf voor in oude Handvesten s rt n 7 anderen Mieris Charterb. I. Deel, bl. 517. m^f'7l f0* M' B4LEN W"3*t»g van Dordrecht, \ Jl*«Sf *J in da Eeuren van genoemde ötad. jjtem fo ij? geboot om om ghcmrcrtai otfaer btt ftoe enöe Kgftcrtó alöohanöe onraet ban «lontje ban bafc n£cn ban popttcren «1 Quadyen, öie '$mtW manDc-Icn/ bat m.1. enz. T^Utrecht hadt men voortyds een zeker foort van Magiftraatsperfoonen, doorgaans de ^geheeten, welken, in de registers dier ftad, meenigmaal ïfl.*n(^«arfy«genaamd worden; om reden dat de voornaamfte bezigheid van hun ambt da» in gelegen ware, dat zy naar de gepleegde euveldaaden behoorlyk onderzoek deeden, en de kwaadt jj'f™ ,d6n ?aad dachten. Zie van de Water Aanteek. op het Utrechtsch Placaatb. III. Deel, QUAKERS is de naam eener aanhang van Christenen , die dezelve in den jaare 1650 verkreeg van Gervas Bennet, Schildknaap, een Vrederechter in Derbyshire, het zy uit hoofde van de ftuipacmige trekkingen en beevingen des lighaams, die hunne re. den voeringen voor het volk doorgaans vergezelden, het zy van wegen de vermaaning, door George Fox: en zyne medegenooten, den evengemelden Vrederechter gedaan, die, wanneer zy voor hem geroepen waren, van hem, met eene luide ftemme en eene hevige beweeging des lighaams, begeerden,, dar hy zou leeven voor het Woord des Heeren. Hoe fchbapend dee. ze benaaming ook moge wezen, wanneer reen den oirfprong daar van nagaat, aeeraen egter de leden *m dien Aanhang dezelve gereedlyk aan i mits ze rechc  5?20 QUAKERS. recht verdaan worde. Zy verkiezen nogthands liever , met toefpeeling op de leer, die het grondbegmzel huns genooifchaps uitmaakt, Kinderen of Belyders des Lichts te heeten. In hunnen dagelykfchen ommegang en verkeering met elkander, gebruiken zy geene andere benaaming dan die van Vriend. • Deeze Aanhang ontftond In Engeland, tn die ongelukkige tvden van verwarring, regeeringloosheid en burgerJvke onlusten, wanneer ieder (taalkundige of godsdienftige Geestdryver, die nieuwe ontwerpen van Staatsbeftuur of nieuwe ftelzels van Godgeleerdheid e-fmeed hadt, met zyne nieuwigheden voor den dag kwam, en ze ongeftraft verfpreidde onder de wufte en onbedachte menigte. De Vader en Stichter was George Fox, een fchoenmaaker, van een naar en zwaareeestig geftel, harsfenfchimmig en dweepend van aart. Omtrent het jaar 1647, toen hy drie- entwintig jaaren bereikt hadt, begon hy verfcheide landfchappen van Engeland te doorreizen, zich uiteeevende voor iemant met eene Godlyke aanblaazing beeiftigd het volk vermaanende om te luisteren naar de ftem dés Godlyken Waards, dat verborgen ligt in de harten van alle menfchen. Na de onthoofding van Karel den I, toen alle wetten, zo kerklyke als burrerlyke, fcheenen opgefchort, zo niet gantsch en al vernietigd te zyn, deedt Fox zyn geestdryvend vermogen met nieuwe kracht werken, en vormde uitgefirekter ontwerpen. .Een groot aantal navolgers van beide fexen verkreegen hebbende, die zeer befmet waren met zyne verwilderde dweepery, verwekte by in verfcheide deelen van Engeland, groote onlusten; en in den jaare 1650 ging hy zo vetre, dat hy de onenbaare Godsdienstoeffening der genen, die ten dien einde in de kerken vergaderd waren, verttoorde; verklaarende, dat alle dusdaanige famenkomften nutloos en onchristlyk waren. Wegens deeze fpoorlooshedeu werd hy, benevens zyne medeftanders, eenige maaien in de gevangenis geworpen, en door de Overheid eeftraft. Behalven de meest bekende Schryvers der kerklyse gefchiedenisfe deezer eeuwe, zal de weetgraage Leezer met vrugt kunnen te raade gaan met de Hifioria Quakeriana tribus libris comprehenfa van Gerhardus Croesius, voormaals Leeraar in Holland , waar van de tweede uitgave het licht zag te Amfieldam, in den iaare i70*. in 8vo. Een Geneesheer, Koolhaas genaamd, die, na eerst van het Lutherdom belydenis gedaan te hebben, naderhand een Quaker werd, gaf oordeelkundige aanmerkingen op deeze gefchiedenzs in 't licht, onderden tytel van Diluctdationes,.allereerst gedrukt te Amfieldam, in den jaare 1696. Schoon men bekennen moet, dat in de Gefchiedenis van Croesius menigvuldige onnaauwkeurigheden voorkomen, no-thands is dezelve niet zo gebrekkhg als eene ander°e Gefchiedenis van dien aanhang, uitgegeeven te Keulen, in 't jaar 1692, in iamo, onder den volgenden tytel: Hifioire abregée de la naisfance tj du progres du Konakmsme avec celle de fes dogmes; want de ongeroemde Scbryver deezer laatstgemelde Gefchiedenis. fe in plaats van wel bevestigde gebeurtenisfen te vernaaien, heeft, zonder oirdeel of keuze, zulk een buitenfpoorig mengelmoes van waarheid en yalscbheid famen geraapt, als beter gefchikt is om gelach te verwekken dan onderrichting te geeven, Zig Gerh. QUAKERS. CroeSII Hifioria Quakeriana, Lib. 11. p. 322 &f 336; als mede J. le Clurc, Bibliotheque Univerfelle Historique, Tom. XXII. p. 53- Het uitvoerigfte en echtfte bericht wegens deezen aanbang, is dat van Willem Sewel, getiokken uit eene groote verfcheidenheid van echte befcheiden, en gedeeltelyk uit de pai pieren van Fox, deszelvs Stichter, en uitgegeeven onder den volgenden tytel: Gefchiedenis van het Christen Volk, Quakers genaamd. Dit werk verdient onze opmerkingT zo om de naarftigheid als naauwkeurigheid, welke de Schryver tot het verzamelen van het zelve befteed heeft. Doch daar Sewel zelve een Ouaker was, maakt hy zich fomwylen fchuldig aan verbergen, verkleinen, of het afbeelden onder listige kleuren van fommige dingen, welke, zo ze onpartydig verhaald werden, oneerlyk zouden heb. ben moeten fchynen, en tot nadeel hebben kunnen ftrekken, voor zyn Genootfcbap. Nogthands moet het erkend worden, dat, niet tegenftaande deeze gebreken, Sewel's Gefchiedenis overgenoeg is, om den onpartydigen en verftandigen Leezer in ftaat te ftellen tot bet vormen van een juist en voldoend denkbeeld van deezen harsfenbeeldigen aanhang. Voltaire beeft insgelyks het algemeen vermaakt met vier brie. ven, over den Godsdienst, de Zeden en de Gefchiedenis der Quakers, in zyne Melanges de Litterature, d'Hifioire ISde Philofophie, Tom. IV. Chap. III—VI. p. 160; deeze brieven zyn met zyn gewoon vernuft en fierlykheid gefchreeven, doch eer gefchikt om te vermaaken dan te onderwyzen. Het gefprek tusfehen hem en Andreas Pitt, een aanzienlyk Quaker te Londen, het welk in deeze brieven verhaald wordt, kan, over 't geheel genoomen, waar zyn; maar om het verhaal daar van te aangenaamer te maaken, heeft de geestige Schryver het met eenige trekken van vernuft en verbeeldinge opgefierd, en *er zelv' eenige byzonderheden byg-voegd, die eerder uit zyne verbeeldings- kracht'dan uic zyn geheugen ontleend zyn. Uit de reeds opgetelde boeken is de franfche Verhandeling over den Godsdienst der Quakers gevoegd in het kostbaar werk, tot tytel voerewde: Ceremonies & Cou*. tumes Religieufes de tous les Peuples, Tom, IV. voornaamlyk byéén verzameld, fchoon met ntet zo veel aandacht en naauwkeurigheid als men zou hebben mogen verwagten. Een Luthersch Schryver, met naame Fredrik Ernst Meis, heeft een kort bericht gegeeven, inzonderheid van de Quakers welke in Engeland woonen , in een hoogduubch werkje, getytetd: Órttttowff 6« Iitcf;eti'ÖJïrMrta rnti) Q5e!»§u,l;tn in gnflvknti/ 1715, in 8vo. .. De eerfte vergadering der Qiiakers beftondt grootendeels uit een hoop droomenüe dweepers, en menfchen die waarlyk krankzinnig fcheenen; en maakte zich dus fchuldig aan veele fpoorloosheden, die de hedendaagfche Oudkers trachten te vergoelyken en te verkleinen, maw welke zy niet zoeken te rechtvaardigen of eenigzints goedkeuren. Want het meerendeel was ten hoogften oproerig en muitziek; de Vrouwen zelve, die'er toe behoorden, de kieschheid en betaamelykheid haarer Sexe vergeetende, namen deel in deeze ongeregelde bedryven. Mannen en Vrouwen liepen als dolzinnige Bacchanten, door fteden en dorpen, uitvaarende tegen de Episcopaalen, de Presbyteriaanen, en alle vastgeftelde wyze van Godsdienst-  QUAKERS.' QUAKERS, 5721 '©effening,* zy Raken den draak mat den opénbaaren eerdienst; beieedigden en befchimpten de Kerkelyken, terwyl zy in hunne ambtsverrichtingen bezig «varen; zy traden de wetten en het gezach der Overheid met voeten, onder voorwendzel dat zy door een Godlyke aandrift gedreeven werden; en bedienden zich van deeze voorgewende inblaazing, om de geweldigfte onlusten en beweegingen in Kerft- en Burgerftaat te verwekken. Men hebbe zich daarom ge. heel niet te verwonderen, dat de wereltlyke arm eindelyk deeze fchaadelyke dweepers te keer ging, en dat veelen hunner zwaar geftraft werden, wegens hunne fpoorbystere dwaasheid. Zie Dan. Neal, •ffistory ofthePuritanr, Vol-IV. p. 153. Sewel, Gefchiedenis der Quakers, doorgaans. ... Cromwell zelve, die, over 't geheel genomen, geen vyand was van eenigen aanhang, hoe geestdryvend dezelve ook jnogt wezen, werdt bevreesd voor bet dolzinnig geweld der Quakers, en nam, daarom, in 'teerst, een befluit om deezen opkomenden aanhang uit te roeijen. Maar, wanneer hy bemerkte, dat zy zyne beloften en bedreigingen met verfmaading bejegenden, en al te machtig of te halftarrig waren om na een van beide te nooren, hieldt hy het gebruiken vsn geweld voorzichtig achterwege, en vernoegde zich met wyze maatregels en voorbehoedzels te werk te ftellen, om te beletten, dat zy geen opftand onder het volk verwekten, of de grondflagen zyner nieuwe heerfcbappye ondermynden. Clarendon verhaalt, in zyne Histoire de la Rebellion des Guerres Civiles d'Angletterre, Tom. VI. p. 437, dat de Quakers ten allen tyde in hunne bittese vyandfcbap tegen Cromwell volharden. Zie ook Sewel, ^Gefchiedenis.der Quakers, Soek III. p. 91, 113, 148, 149, enz. Allengskens begonnen de dampen van deeze gansch verhitte dweepery te vervliegen, het blaakend vuur diens eerst opkomenden aanhangs fcheen, by trap. pen, te verdooven: ook bracht het Godlyk licht, waar op de Quakers ftoften, zulke ontroernisfen in Kerk en Staat niet te wege, als de eerfte bekendmaaking hunner hemelfche voorwendzelen. Onder de Regeering van Cacel den IT, kreeg hun ftelzel van leer en tucht een geregelder en vaster gedaante, door den vlyt en zorge van Fox, die, in dit hoogstnoodzaaklyk werk, de onderfteuning hadt van Robert Barclay, GeorgeKeith enSamuel Fisher, geleer. de en bekwaame Mannen,^die, des niet tegenftaande, leden werden van deeze zonderlinge gemeenfchap. Fox hadt zo bekwaame medeftanders zeer noodig: want zyne verregaande onkunde bracht te wege, dat zyn Godsdienst dus lang beftondt uit een verward mengelmoes van ftellingen en droomeryen, die geen verband ter werelt hadden. Het nieuwe Driemanfchap deedt, over zulks zyn best, om dit alles onder zekere hoofden te fchikken, en tot een foort van Godgeleerd ftelzel te brengen. Doch het onge¬ lukkig lot der tydsomftandigheden veroirzaakte, dat de verftandiger en gemaatigder Quakers in Engeland, langen tyd, meer kwellings en rampfpoeds ondergingen , dan hunne losbandige en oproerige voorzaaten moesten uitftaan. Deeze onheilen kwamen hun niet zo zeer over ingevolge hunner Godsdienftige beginzelen , als wegens hunne vreemde gewoonten en handelingen in de burgerlyke ftmenleeving. Want zy XV. Deel. * wilden nimmer aan de Overheden die eertytels en eerbetooningen geeven, die gefchikt zyn om den eerbied, aan dezelve vetfchuldigd, uit te drukken; zy weigerden ook volftrekt den ééd van trouwe by de Overheid af te leggen, en tienden aan de Geestelyken te betaalen: dienvolgens zag men ze aan ais oproerige Onderdaanen, en zy werden, te dier oirzaake, dikmaals geftraft. Zie een omftandig bericht van hunne rampfpoeden onder Carel den II, by Dan. Neal, History of the Puritans, Vol. IV. p. 313, 353, 396, 432, 510, 518, 552, 569. Gilb. Burnet, Gefchie■denis van zyn Tyd; Sewel, Gefchiedenis der Quakers, enz. Toen Jacobus de II, op den throunrat, inzonderheid omtrent het jaar 1685, zagen zy gunftiger dagen aanbreeken, en begonnen de zoetigheden van verdraagzaamheid en vryheid te fmaaken: gunftige omftandigheden , welke zy niet hadden dank te weeten -aan de zagtheid der Regeeringe, maar aan de vriendfchap, die de gemelde Koning den vermaarden William Penn toedroeg, dien hy in zaaken van het ulterfte gewigt gebruikt, en die hem aanmerkelyke dienften beweezen hadt. Zie Sewel, op de aange. haalde plaats, p. 538, 546, 552, S64, 591, 6os, &c, Wat Tacobus de li, gedaan hadt uit per- foonlyke en Staatkundige inzichten , ter begunftiging van de Quakers, bevestigde Koning William de III , uit yver om de rechten van 't geweeten te handhaaven, en de zaak van de vryheid in den Godsdienst te bevorderen. Door deeze beweegredenen gedreeven, ftondthy het verdraagen van alle Disfenters toe, en de Quakers genooten, ingevolge deezer vergunninge, eindelyk, op eenen vasten voet, rust en vryheid. Oeuvres de Mr. de Voltaïre, Tem. IV. p. 182. Afgemat door folteringen der vervolginge, welke zy onder de Regeering van Carel -den II, in hun vaderland, moesten uitftaan, zagen de Quakers om na uitlandfche verblyfplaatzen, waar zy zich zouden kunnen dekken voor den ftorm. Met dit inzicht begonnen zy hunne Godsdienftige beginzels in verfcheiden landen te verfpreiden. Onderneemingen van deezen aart fielden zy te werk in Duitschland, Pruisfen, Frankryk, Italièn, Griekenland, Holland en Holflein; doch met weinig vrugts. De Hollanders lieten zich, na veel biddens, overhaalen, om eenige huisgezinnen deezer Geestdry veren, in Holland, vryheid van inwooning te verleenen: ook onthouden zy zich daar nog. Veelen hunner ftaken naar Amerika over, en maakten daar vastigheden , korten tyd na de eerfte •opkomst huns aanhangs; en, door eenen zonderlingen famenloop van omftandigheden, werdt naderhand deeze nieuwe werelt de voornaamfte zetel van hunnen voorfpoed en vryheid. William Pekn, Zoon van den beroemden Vice-Admiraal van dien naam, die, in den jaare 1668, tot de Quakers overging, ontving, in het jaar 1680, van Carel den II en het Parlement, een wyduitgeftrekte, vrugtbaare, doch ongebouwde landftreek in Amerika, als eene beloo. ningvoor de uitfteekende dienften zyns vaders. Deeze wydvermaarde Quaker, die geenzints van bekwaamheden ontbloot, en daarenboven zeer welfpreekend was, voerde, na deeze nieuwe woonplaatze, eene talfyke volkplanting van vrienden en broederen: hy richte, in deeze wydafgelegene gewesten, een Gemeenebest op, welks gedaante, wetten en inftellinKkk gen  S?2!L QUAKERS. Een gansch verfchillend waren van eenig bekend Staats- i beduur, doch 't welk, door de vreedzaame beginze-iS en. den aanmoedigenden geest des. koophandel , < ■hun langen, tyd met rust en rykdom gezegend heeft, en nogin eenen voorfpoedigen en bloei]enden ftaat bhft volharden., De Qiiakers zyn, in deeze SJplS,. «o. door hun aaVTtal als door hunnen invloed, de bovenliggende party: doch allen, dienet beftaan en de. voorzienigheid van één Opperweezen erkennen, en hunnen eerbied daar voor betoonen, door het verrichten van den openbaaren eerdienst, ot ten minften door de geregeldheid.en braafheid hunner daaden, worden, in dit gelukkig Gemeenebest, voor SnTeïs"erkend,'en verkrygen de rechten en vrydomS, daar aan behoorende.. Het ungeftrekt landschap, 't welk hun Rechtsgebied uitmaakt werdt naar den naam des eigenaars, Penfylvaniën geheeten; deWdftad kreeg den naam van Philadelphia, ter aanduTdïnge vJ den geest der eensgezindheid en broederliefde welke daar in 't eerst heerschte en gezegd wordt, tot nog toe,, meer of min,, onder de. inwoonders- ftand te houden, Hoe hoog deOwfeMOok opgeeven van hunne broederliefde en een^ezindheid, werden zy , zelv by het Jeeven van.hunnen grondvester Fox, dikmaals in partyfcbappen verdeeld,, in gefchillen en-twisten ingewikkeld. *c Is- waar, de oneenigheden, die. onder hun plaats hadden, in de jaaren 1656, 1659 en 1683 » en mét vry groote hevigheid, gedreeven werden, ontftonden niet uit eenige Godsdienftige leerftellingen, maar uit verfchillende begrippen over. de tucht, zekere gebruiken en zeden, en andere ftukken van weiaig aangelegenheids; zy. duurden doorgaans ook kort en men trof gemakkelyk een vergelyk. -— Maar» na den dood van Eox, die in het jaar 1691 ftierf, verwekten fommige vrienden, en jbovenal George Keith, die verre het geleerdfte lid der Broederfchapma was, door, hunna leeringen en nieuwigheden, andere gefchillen van een veel ernftiger en gewichtiger aart dan die voorheen de Broeders verdeeld hadden. Deeze twist openbaarde zich- in Penfylvaniën, waar men Keith befchuldigde met dwaalingen omtrent verfcheiden ftukken der Godgeleerdheid,, byzonder wesen^de-menschlyke natuur- van- Christus, welke hy lelde tweevoudig te weezen, de. eene geestelyk en hemelsch, de andere lighaamlyk en aardsch, ZieC«manies (J Cautumes de touslesPeuples du Monde,. Tom. IV. ■b 1J.1. Gerh.. Croesii. Historia Quakeriana, Lib.lV. JDeezeen andere vindingen van Keith,. zouden misfchien,. ongemerkt doorgegaan en verdraagen zyn ondZ een volk, dat den ganfchen Godsdienst in ver. beelding en. eene foort van geestelyke inblaazing^ltelt,. hadtdelze geleerde man zich niet met eenige geftreng. heid.aangekant, tegen fommige dweepende- denkbeelden xvner Broederen in Amerika, bovenaltegen hunTe handelwyze,. om de- geheele gefchiedenis van Christus leeven en lyden in eene loutere leenfpreuk of-zinnebeeldige vertooning van de plichten der Christenheid.te= veranderen.- De Quakers, in Europa -durven, zich zcverre niet verlaaten-op de toegeevenheid der geestelyke en wereltlyke machten, dat zy openlyk de ^efchiedenisfe van het leeven, het lyden en. het Mid< delaarfchap van Christus ontkennen: maar de Qua* kers in, Amerika, die.des geéne- vrees, hebben,. wg$- Q_U AKERS. nen, dat zich, zonder dubbelzinnigheid, omtrent lit onderwerp verklaaren, en openlyk.beweeren, dat ^hristus nooit beftondt dan alleen.in.de harten der 3eloovigen.. Dit ftuk werdt tusfehen Keith sn zyne tegenftanders betwist, op verfcheiden algeneene vergaderingen van dien aanhang in Engeland gehouden, en eindelyk voor het Parlement gebracht. De uitbanning, van Keith en zyne aanhangersin den jaare 1605, maakte een einde aan deezen twist; dit verbitterde deezen beroemden Quaker dermaate, dat hy eenige jaaren. daar na tot den ichoot der engelfche kerke wederkeerde, en in haare gemeenfchap ftierf. Zyne vrienden en aanhangers volhardden lansen tyd met hunne vergaderingen en Godsdienftige byéénkomften, afgefcheiden-van de rest des aanhangs, te houden; doch zy. zyn thands, mogen wy het ge. ruchte gelooven, weder met hunne Broederen vereenigd.. Zie Gun... William Roger , Christian Quaker, uitgegeeven te Londen, in 't jaar i699, in 4[o. als mede The Quakers a divided People, gedrukt te Londen, in den jaare 1708, in 4to~ Unfcbulbiöe SïaW*- tttt/ 1744- V'' 496.- De Godsdienst van de Quakers heeft, in den eerften opflage, een zweemzel van nieuwigheid; doch wanneer men denzelven van nader by befchouwd, blykt het, dat dezelve niet anders is dan eene zekere plooijing van die bekendeMyftike Godgeleerdheid,, we',ke reeds in de tweede eeuwe', plaats greep, door de 'weelderige verbeelding, van Origenes gekoefterd en opgefierd werdt, en, van hand tot hand overgereikt, verfcheidenerlei gedaanten aannamtot deQuakers dezelve- omheJsden, en vermeerderden met nieuwe byvoegzelen van hunne eigene vinding.- iox, in de daad, is hier mede niet te befchuldigen: zyne onkunde en eenvoudigheid ftelt hem. buiten het bereik van eenig, vermoeden, desaangaande;: docU. tiet gaat tevens vast, dat zyne ganfche leer wegens het inwendig woord,, en het innerlyk Godlyk licht, als mede van de uitwerkzelen daar aan toegefchreeven, of ontleend was uit de fchriften der Myjliken, die. ten dien tyde, in de bandenvan veelen waren, of dat hy ze overnam, in de verkeering.met Myjliken uit hunne fpreekwyzen. De ftellingen, egterdoor deezen ongeletterden en onnozelen man, op eene ruuweverwarde en' dubbelzinnige, wyze voorgefteld, werden geheel verfchikr en- in eene gantsch andere gedaante levormd, door de meesterlykehanden.van Barclay,. Keith,, Fisher en Penh', die^ dezelve, met zo-veel behendigheids, en kunst opfierden,dat ze het vertoon van een geregeld ftelzel aannamen.. —- De Quakers, mogen,, derhaiven, met reden gehouden worden voor den aanzienlykften tak der Myjliken:- dewyl zy niet alleen de voorfchriften hunner verborgewysheid omhelsden; maar zelv"het gantfche beloop daar van doorzagenen, zonder des. te twyffelen,. alle. de gevolgen aannamen. . Het grondleerft.uk. der Quakers',, waar uit zy alle hunne andere ftellingen afleiden,. is dat bekende en oude denkbeeld der Myjliken. „. Dat'er in degemoe„ deren van', alle menfchen een zeker gedeelte van de God„ lyke Rede verbergen ligt , een Vonk van de zelvde Wys„ heid; die plaats heeft mhet Ovvmws.zzx.x.. Zy,. derbalven, die tot het waare geluk en de eeuwige ,'. behoudenis- zoeken- te geraaken,. moeten,., volgens- t  QUAKERS; QUAKER^/ 5723 hun ftelzel,' door zelfonderzoek eri aftfekki'nga ,, van uitwendige voorwerpen , door befpiegeling, „ en een geduurig poogen om hunne zinnelyke ge» „ nietingen te ondsr te brengen, hun best doen om „ die Godlyke verborge vonk, welke bedekt is door ,, de duisternis van het vleesch, en als't ware by,, kans uitgedooft, door die menigte van ftofFe, wel,, ke dezelve omzet, aan te hiaazen en te ontvlam„ men." Die deezen regei volgen, zeggen de Qiiakers, „ zullen een Godlyken gloed van warmte en „ licht gewaar worden , eene Hemelfche en Godlyke „ ftem hooren, voortkomende uit het inwendigfte des gemoeds: dit licht en deeze ftem zullen hun „ tot alle waarheid leiden, en het volkomen onder„ pand fchenken hunner verééniginge met het Op,, perweezen." —— Deeze verborge fchat, die bezeeten, fchoon niet gebruikt wordt door alle menfchen, draagt zeer verfchillende naamen in de taal van deezen dweependen aanhang. Zy noemen dien dikwyl het Godlyk licht, fomtyds een ftraal van de eeuwige wysheid, of anderzints de hemelfche Sophia, welke zy aanmerken als aan den fterveling getrouwd, en wier bruidsgewaaden eenige hunner Schryveren op het allerfierlyksc en kostbaarst befchryven. Maar de allergebruiklykfte benaamingen van deezen geestelyken fchat, zyn die van het inwendig woord en den inwendigen Christus: want, daar zy aan den eenen kant, de leer van Origenes en der oude Myjliken, die Christus vertoonen als de eeuwige rede of wysheid van God, aankleeven; en, aan den anderen kant, ftaande houden, dat alle menfchen natuurlyk bedeeld zyn met eenë zekere maate der Godlyke wysheid, worden zy rechtftreeks geleid om te ftellen, dat Christus, of het woord van God, woond en fpreekt in de harten van alle menfchen. Alle de vreemde en wonderbaare harsfenfchimmen, d:'e men, in het Godgeleerd ftelzel van de Quakers, vindt, zyn de onmiddelyke gevolgen van het evengemelde grondbeginzel. Want daar Christus woont in het inwendige van elke fterveling, zo volgt daar uit. — Voor eerst: „ Dat de geheele Gods„ dienst beftaat in de ziel van de uitwendige voor„ werpen af te trekken, den invloed en overheer„ fching der zintuigen te verzwakken, op het diepst „ in zich zeiven te treeden, en aandachtig te luiste„ ren na de Godlyke onderwyzingen en bevelen van „ het inwendige woord, of den inwendigen Chris- „ tus in het harte." Ten tweeden: „ Dat het „ uitwendig woord, dat is de Heilige Schrift, den weg „ ter zaligheid niet aanwyst, noch den mensch daar „ op brengt: naardemaal 't zelve alleen beftaat uit „ letteren en woorden, die, leevenloos zynde, gee„ ne genoegzaame kragt of vermogen bezitten om „ 's menfchen gemoed te verlichten, en 't zelve met „ God te vereenigen. Het eenigst voordeel, 'tgeen „ men, huns achtens, uit het leezen der HeiligeBla„ deren haale, beftaat hier in, dat zy het gemoed „ opwekken om het oor te leenen aan de lesfen en „ leeringen van het inwendig woord, en ter fchoole „ te gaan by Christus, die binnen in hun onder,, wyst; of, om dezelvde zaak met anderewoorden „ uit te drukken, zy merken den Bybel aan als een „ ftommen meester, die, door tekenen en figuuren, „ den leevenden befpraakten meester en weezenlyken ?, leidsman'! in het gemoed verborgen; imtfytt m „ ontdekt." ■- Tenderden: „ Datzy, die dit ge-' ,, fchreeven woord derven * als de Jooden de Maho-; „ methaanen en de Heidenfche Volken, te dier oir„ zaake, niet van het pad of de leere der zaligheid ,, geweerd zyn, fchoon zy, wel is waar, dit onder„ gefchikt hulpmiddel ter verkryginge der zelve mis-», fen: want, indien zy alleen acht geeven op deezen ,, inwendigen leermeester, die altoos fpreekt, wan„ neer de mensch flegts zwygt, zullen zy in over„ vloed van hem leeren, alles wat noodig is gewee„ ten en betracht te worden, ter hunner gelukzalig- ,, heid." » Ten vierden: „ Dat, bygevolge, bet „ Koninkryk van Christus zeer wyduitgeftrekt is, „ en het geheele menschdom in zich bevangt. Wanc „ allen hebben zy Christus binnen in zich: en, „ derhaiven, zyn zelv' de zodaanigen, die de midde„ len ter kennisfe misfen, en in de diepfte onkunde „ van den Christelyken Godsdienst hunne dagen door,, brengen, in ftaat om doorhem hier wysheid, en „ namaals de gelukzaligheid te erlangen. Hier uit be„ fluiten zy mede, dat die deugdzaam geleefd, en de „ aandrift hunner lusten en hartstochten wederftaan „ hebben, 't zy Jooden, Mahometaanen, of Afgo„ dendienaars, met God zullen vereenigd worden „ in dit leeven, door middel van den Christus, die „ in hun verborgen ligt, en in het andere leeven de „ vrugten dier vereeniginge genieten." By deeze ftellingen voegen zy. ■ Ten vyfden: „ Dat een „ log, duister lighaam, famengefteld van bedorven „ ftoffe, den mensch belet om gemakkelyk den ver„ borgen Christus te ontdekken, en het hooren ,, van zyne inwendige Godlyke ftem verhindert. Zy „ houden het daarom voor eene zaak van de aller„ hoogfte aangelegenheid, te waaken tegen de na,, deelige gevolgen van deeze vereeniging tusfehen „ ziel en lighaam, ten einde het laatstgemelde de „ kragten der eerstgenoemde niet fnuike, derustdaar ,, van ftoore, of, door middel der uiterlyke zinnen, „ vervulle met de beelden van ydele, zichtbaare en „ uitwendige voorwerpen." Deeze bedenking leidc „ hun op om, Ten zesden: „ het als gansch „ ongelooflyk aan te zien, dat God immer, in de„ zelvde ftoflyke wooning, de zielen, die door den „ dood uit de gevangenisfe des lighaams ontflaagen ,, zyn, weder zou op fluiten: en daarom beweeren „ zy, dat het bericht der opftandinge des lighaams, „ in het Euangelie gegeeven, of in eenen figuurly„ ken zin moet verklaard, of verftaan worden, als „ de Schepping van een nieuw en hemelsch lighaam „ aanwyzende." Uit dit alles blykt duidelyk, dat bet beftaan van den mensch Jesus Christus, benevens deomftandige verhaaien van zyne Godlyke herkomfte, van zyn leeven, daaden, lyden en zoendood, geen weezenlyk gedeeltevan het Godgeleerd famenftel der Quakers uitmaaken, als't welke gebouwd is op eenen gansch anderen grond» flag, en het geheele werk der zaligheid doet rusten op den inwendigen Christus. Van hier komen verfcheiden leden deezes aanhangs, gelyk wy leeren uit Schryvers van onbetwistbaar gezach, tot hetuiterfte van te beweeren, dat de verbaalen van Jesus Christus, in de Euangeliebladeren voorkomende, den Zoon van God niet betreffen, die de menschlyKkk 2 ke  57*4 QUAKERS, fce natuur aannam, maar flaan op dien Inwendigen Christus, wiens werkingen, door de heilige Gafchiedfchryvers, op eenê figuuriyke en verbloemde wyze worden voorgefteld. Dit gevoelen, indien wy ©p de voldoendfte getuigenisfen mogen ftaat maaken, is zo verre van onder hun niet langer plaats te grypen, dat het nog opentlyk beleeden wordt door de Amerikaanfche Quakers. Die in Europa woonen verfchillen, ofcloor overtuiging van het tegendeel, of dooi vreeze wederhouden, van openlyk voor hun gevoelen uit te komen, ten deezen aanziene gansch en al van hunne Broederen in de nieuwe werelt; zy ftellen „ dat de Godlyke wysheid of rede huisveste in den Zoon van de Maagd Maria, en haare leeringen, door zynen dienst, den menschdomme me" dedeelde." Ook belyden zy te geloovsn: ,, dat „ deeze Godlyke Mensch alles weezenlyk deedt en leedt, 't geen de Heilige Schryvers van hem verhaaien." —— 't Is des niet tegenftaande zeker, dat zy zich zeer dubbelzinnig'uitdrukken over veele byzonderheden van de gefchiedenis onzes Godlyken Zaligmaakers: en in 't byzonder zyn hunne begrippen, wegens de vrugten zyns Lydens en de kragt zyns Doods, zo onbepaald, en duister, dat het zeer bezwaarlyk valle zulks uit te vorfchen, wat zy ei- genlyk desaangaande gevoelen. Wyders moe- ten wy hier opmerken , dat de Europifche Quakers, fchoon zy de weezenlykheid van het leeven, ue werken, en het lyden van Christus erkennen, nogthands niet geheel en al de verbloemde verklaaring van de gefchiedenis van onzesHeüands, hierboven vermeld , verwerpen : want zy merken het geen Christus, in den loop zyner bedieninge hier op aarde, is overgekomen, aan, als tekens en zinfchetzen van die toneelen , welke de gemoedlyke Christus moet betreeden om ons deelgenooten dereeuwige Zaligheid te doen worden. Hier om fpreeken zy met hoogklinkende en zwellende woorden, gelyk hunne voorgangers de Myjliken doen, van de Geboorte, het Leeven, het Lyden, den Dood en de Opftanding van Christus, in de harten der Geloovigen. De tucht, eerdienst, en handelwyze der Quakers. komen voort uit de zelvde bron, uit welue, gelyk wy reeds hebben opgemerst, hunne leeringen en begrippen onmiddelyk voortvloeijen. Zy vergaderen tot het handhaven van den Godsdienst op dezelvde dagen, die in alle andere Christen Kerken tot den ©penbaaren eerdienst gefchikt zyn:.doch zy onderhouden geen feesten, noch maaken gebruik van uitwendige plechtigheden, noch dulden, dat de Godsdienst, welke, huns achtens, geheel en al beftaat in den gemoedlyken dienst van den verborgen Cbris, tus, door eenige ftellige geboden bepaald en beperkt ■worde. >—— Alle de leden der Gemeenfchappe, wannen en vrouwen, hebben 't zelvde recht, om, in de openbaare byéénkomften, te leeraaren en te vermanen: want wie zal, zeggen zy, zich durven vessmeettins, zodaanige perfoonen, in welke Christus woont, sn door welke hy fpreekt, de vryheid te beaeemen om voor de Broederen het woord te doen? —— Zy verwerpen het gebruik der gebeden, lofzangen en verfcheiden andere uitwendige snarktekenens van openbaare- Godsdienstoeffëning in andere Christen Keito sehr^iïelyk j, tueï dgm. be* QUAKERS. toonen zy beftaanbaar met zich zeiven te handelen: dit immers is een onmiddelyk gevolg van hun ftelzel : want, huns oirdeels, kan hy,. die zyne begeerten in eene zekere geregelde orde, of volgens eenig opftel, voordraagt, niet gezegd worden waarlyk te bidden.; maar hy alleen, die, door diep gepeins, zyne ziel van alle uitwendige voorwerpen aftrekt, dezelve in een ftaat van volmaakte rust brengt, alle driften en begeerlykheden doet zwygen, en zich, als 't ware, dompelt in den afgrond der Godheid. De in¬ stelling des Waterdoops onderhouden zy niet, noch ook vernieuwen zy de gedachtenis van Christus dood en der heilvrugten daar door verworven, in de viaringe des Avondmaals. Zy zien deeze twee inftellingen aan als louter Joodsch, en beweeren, dat onze Zaligmaakiger dezelve tot geen ander einde waarnam, dan om voor ééns, op eene zichtbaare wyze, te toonen de verborgene zuivering der ziele, onder het zinnebeeld van den Doop; en het geestelyk voedzel van den inwendigen.mensch, onder dat van het AvondDe zedeleer der Quakers, aanmerkelyk van wegens derzelver overmaatigè geftrengheid, wordt begreepen onder de twee volgende voorfchriften. Voor eert: „ Dat de geloovigen of volftrekt alle dingen „ moeten vermyden, die ftrekken om de zinnen te „ ftreelen en de hartstochten te voldoen, met één „ woord, alles wat den naam van zinnelyk of lighaamlyk vermaak kan draagen: of, indien eene zo „ ftrikte onthouding onmooglyk is, in deezen tegenwoordigen ftaat,. en ftrydig tegen de duidelyke wet" ten der natuure,. moet dit vermaak dus gemaatigd ), en bepaald worden door- rede en oefpiegeling, dac ', daar door het gemoed geen binder of nadeel lyde^ want daar 't zelve al zyn aandacht moet vestiger., om de ftem van den inwendigen leidsman te hooren ' en zyne lesfen op te volgen, zo heeft men alle 'V mooglyke zorge te draagen om de ziel van alle befmetting des lighaams, en van al!enauwe.en heb„ belyke gemeenfchap met ligbaamlyke: voorwerpen, , vry te houden," —— De tweede hoofdregel van de zedekunde der Quakers, verbiedt: „ alle navolging van „ die uiterlyküfgewoonten, die onder den naam van „ beleefdheid en befchaafdheid bekend zyn, . dien*„ volgens wraakenzyook, als volftrekt ongeoirioofd, \, verfcheiden aangenomen en vastgeftelds gebruiken ,, in de doorgaande verkeering- en de menschlyke fa„ menleeving." > Hier door kunnen zy zeer gemakkelyk onderkend worden van alle andere aanhangen onder de Christenen. Zy groeten niemant die hun op den weg ontmoet, noch gebruiken, in hunne verkeering, de gewoone wyze van aanfpreeken en benoemendie de burgerlyke beleefdheid en 's landigebruik tot een ftuk-van welvoeglykheid, zo tot geen ituk van plicht,.gemaakt hebben: zy betoonen hunnen eerbied voor de Overheid, of perfoonen met macht bekleed,, nimmer door Hghaamsbuigingen, eertytels, of, in *t algemeendoor- eenige dier tekens van eerbiedenisfe,.b.y alle andere menfchen in zwang. Zy brengen hunne vreedzaarne beginaels zo verre, dat ze hat recht van selvvcrdeediging afftaan, en de aanvallen op hunne bezittingen, 3ere,.ja,wp hun leeven gedaan, niet wreeken en zelv' geen weuerftand bieden, Z% weigeren, hun getuigen!- door. iête te fee*  QUAKERS. bevestigen, ter zaake van bun tydelyk belang voor den wereldlyken Rechter te verfchynen,, of die hun verongelykt hebben te befchuldigen. ■■ . - Behalven dé opgenoemde byzonderheden huns uitwendigen gedrags, waar in zy zich niet naar de aangenomene gebruiken willen fchikken, hebben zy 'er nog a*ndere, die de zelvde ftrenge, ftyve, en nauwgezette geaartheid-aanduiden. Dus onderfeheiden zy zich, op eane in 't oog loopende wyze, van de rest hunner medeburgeren, door de ernsthaftigheid van hun voorkomen, de boerfche eenvoudigheid hunnerklee• dinge, den gemaakten toon op welken zy fpreeken, de ftyfheid van hun ommegang, en de zuinigheid in hunne maaityden. —— Het wordt, nogthands, door geloofwaardige perfoonen, die ooggetuigen waren van *t geen by deezen aanhang omging, bevestigd, dat de hedendaagfche, en, inzonderheid, de Engelfche Qua* kers, die door den handel ryk, en met de middeien tot weelde voorzien zyn, deeze ftrenge en harde leevens wyze verlaaten hebben, en, van tyd tot tyd, hoe langer hoe meer gefteld worden op het genot van de vermaaken en genietingen deezes leevens. Men wil ook, dat deeze gezelliger Quakers de Godgeleerdheid hunner voorvaderen op zulk eene wyze fchikken en plooijeu, dat dezelve een veel redeiyker voorkomen kryge dan ze hadt in den oirfpronkelyken ftaat. Doch het gaat tevens vast, dat veele der Leden deezes aanhangs, of een verkeerd denkbeeld, of geen begrip in 't geheel hebben van die oude Godgeleerdheid. Het fchyht, dat de beginzels dee2er gemeenfehap■pealles, watnaarorde, tucht en kerkbeftuur zweemt, uitfluiten. De voornaamfte Leden begonnen, egter, met den tyd te bevroeden,, dat dezelve zonder Wetten en beftuurders niet kon beftaan, maar noodwendig in verwarring en ten val moest geraaken. Zy ftelden, over zulks, een raad van Oudften aan, die twyftelachtige en moeijelyke zaaken bepaalt, en alleszints een nauwlettend toevoorzicht houdt op het gedrag der Broederen, en alles, wat zy als nadeelig voor de Maatfchappye aanzien, afweerr. , De naamen der genen, die in den Huwelykenftaat treeden, worden aan deeze Oudften opgegeeven; zy houden ook boek van de geboorten en fterfgevallen in hunne gemeente voorvallende. ■ Daarenboven hebben- zy zeker gezach over de Spreekers in hunne vergaderingen: want het iswel bekend, dat, op fommige plaatzen, deeze Spreekers hunne redenvoeriagen vertoonen aan de regeerende Oudften, voor dat zy dezelve doen,. ten eindezy mogen oirdeelen, of ze gefchikt zyn dan niet, om in t openbaar uitgefprooken te worden. Want zedert men misbruik maakte van de onbepaalde vryheid, die elk hoofd voor hoofd hadt om in de vergadering te-fpreeken , en eane redenvoering te doen, wanneer de vermeende geest hun bewoog, heeft men nieuwe regels in acht genomen: en deeze vryheid is, op veele plaatzen, merkelyk bepaald om defpotterny, den fmaad en verachting, waar aan deeze gemesnfchap'zich fteeds blootgefteld vondt, door de ongerymde, niet famenhangende, en laffe redenvoeringen van veelen der Leden. 'Er zyn ooK,.in eenige der aanaienlykfte en grootfte vergaderingen, inzonderheid die msn te Londen houdt, vsrfcheiden gerfoonsDa. wier gost het is altoos bereid, te wee3ea QUAKERS. 5j25 om-voor de vergadering- bet woord te doen, ingevalIe niemant der Broederen of Zusteren zich inwendig bewoogen of gefchikt bevindt- om dat werk ie verrichten. De aanftelling van deeze vaste Spreekers ftrekte voornaamlyk ter weerirge eener onwelvoeglykheid,. welke dikmaals in de Quakers Vergaderingen gezien werdt; te weeten, dat de geheele vergadering fcheide zonder iets gehoord te hebben: dewyl niemant zich opgewekt vondt om te fpreeken. Men merke hier op, dat deeze openbaare redenvoering door de Qiiakers niet gehouden wordt voor een weezenlyk gedeelte van hunnen Godsdienst: want de Broeders en Zusters komen niet t'famen om de woorden van eenen uitwendlgen Leeraar te hooien; maar om met alle aandacht te luisteren naar de ftem van den Godlyken Onderwyzer, die elk met zich in zyn8 eigen boezem omdraagt, of, om my van hunne eigene fpreekwyze te bedienen, om met zich zeiven gemeen*-; fchap te houden. Doch, naardemaal deeze ftille famenkomtten het gelach hunner vyanden gaande maakten, en hun blootfteiden voor de fmaadnaamen van peestdryversen dwaazen, hebben zy vaste Spreekeis' aangefteld, aan welke zy eene kleine wedde geeven, ten einde de ganfche tyd hunner byéénkomfte niet met ftilzwygen voorby loope. — De Quakers hebben, 's jaarlyks, een groote vergadering van den geheelen aanhang, die te Londen de week voor Pinkfteren famenkomt, en beftaat uit afgevaardigden van alle hunne byzondere gemeenten. Zy klaagen niet tegenftaan-j de de vryheid hun vergund, over eenige ftrenge beihandelingen hun aangedaan; doch deeze moeten alleen toegefebreeven worden aan hunne ftyfzinnigy heid, in het weigeren van het betaalen der Tienden,, welke , volgens de wetteh' des lands, gefchikt zyn tot* onderhoudt Van de vastgeftelde Kerke. By dit bovenftaande ontleend uit de Rerkelyke Gefchiedenis van den Heer Mosheim, zullen.wy nog bat getuigenis voegen, dat de Heer Wehdeboen, in zyn uitmuntend Werk , getyteld : Staat van Regeering Godsdienst, Geleerdheid en Konfien in Groot Brittanje om.' trent het einde van de agttiende eeuw, III. Deel, bl. 298 299-, van de Quakers, geeft. Zie hier. zyn eigenewoorden. „ Het is eene in der daad'te Betreuren oraftandig* „ heid, dat deeze gezindheid meer af dan toeneemtr „ want in den geheelen omvang derkerkelyke hifto„ rie za! men *er geene aantreffen, by welke de zai.' „ verheid van zeden ,-en de tot welzyn der maatfehap„ py zo noodzaakfyke deugd en oprechtheid, zich „ algeareener, fterker en fchooner vertoont dan „ by deeze. Ware zulk' eene fekte oudtyds by de „ Grieken opgeftaan, zoude men hen, die daar toe„. behcord hadden, onder de voornaamfte wysgeeren „ geteld hebben, ik ben met alle de gewoone voor„ oirdeelen tegen deeze lieden bezet naar Engeland „ overgeftoken. Ik befchouwde hen met al dat me„ delyden, welke zy verdienen zouden, indien- de „ wyze,-waar op zy docr de yverige beh/ders van> „ eene der drie in Duitschland heerfchende gezmden, ,, uit Godvruchtige eenvouwdigheid ,. uitgekreeten „ worden, de waarheid ten grondfiag hadt. Ik ver- langde alles te zien, wat men, om hen verachte. „ lyk en belagchelyk te dóen fchynen , elkandèrzoekt fi dleis te jjiaaken.' Dan boe groot was niet myne Kfck 3, „ ver»  574fj QUEELEN. verwondering, toen ik hen oneindig beteroneïta" dig meer naar den waaren geest des Christendoms " gevormd bevondt, dan die genen, welken hen met " zulke haatelyke kleuren fchetzen. Ik heb geen oog" merk om my tot lofredenaar van deeze fekte op te " werpen; ik heb een' weerzin in veelen der gods" dienftige begrippen, welken men aan dezelve toe- fchryft; hun voorgeeven wegens de inblaazingen " en aandryvingen des Geestes, the moving ofthe fpi, rit, gelyk zy het noemen, fchynt my een beledi', ging te zyn voor 't gezond verftand, welk zich " voor 't overige zo fterk by hun vertoont; en zy ' hadden het zelve voor lang behooren te verzaaken : ' doch de zeden, de opvoeding, het gedrag en de denkwyze der Quakers, kortom hun geheel moreel \\ karakter, verdiende overal te worden geëerbiedigt „ en nagevolgt." OUAOUARA, zie STRUIK-WINDE n. 5- QUARNSTEEN, zie ROTSTEENEN n. 27. OUASSIE, zie KWASSIEBOOM. OÜEE300M, zie KWEEBOOM. QUEELEN of Kwelen, beteekend zegt de Heer Hüydecoper in zyne Proeve, ïUmmcn. Kiliaan in Etymol. Quelen, miccne/ mwneil/ .Languere, gemere tj'c. De Vertaalers van den.Bybel, Hosea IV. vs. 3. Daeromfal het lant treuren, ende een yegelick, die daarin woont, queelen, met het gedierte des velts, ende met het gevogelte des hemels: daar zy queelen, op den kant, zeer wel verklaaren door quynen , flaauw , ofte aamachtig worden. Nahum I. vs. 4- Bafan ende Carmel queelen: oock queelt de bloemt Libanons. Zie ook Jesaia XXIV. vs. 4 tn 7. XXXUI. vs. 0. en elders. Fa. van Hoogstraten, Beg. Pelg. I. 13- bl- 86". . hoe ik meer quynesn queV En fluimere , ja fidelere van koude. D. Heinsius, Ned. Poëm. bl. 129. ——— Ick ben bedroeft, ick queel, Want om by u te fyn fes dagen kan ick wachten, Maar om u niet te flen, twee dagen is te veel. J. Cats, in den Self ftryf. {Werken I. D. fo. 189. 4) ——— fal myne groene jeugt Geheele dagen lanck gaen quelen tonder vreugt ? Zie ook fo. 19a. a. 199. a. da Dichter van de Schade- lykheidt der Gramfchap B. I. vs. 8.9. Wanneer den ganfehen dag de fwarte wolken dryven, En in het gram tempeest de holle winden kyven, Soo dat de bleeke Son bedekt moet ondergaen, En in den blinden nacht noch maen noch Iterren Itaen, pan is ook 't lichaem fwaer, dan pelen onre geelten. Jac. Zevecotius, Verachting des Doots B. IV. vs. 621, Hebt ghy met veel verdriets, myn trootter, myn behoeder, Tien nfaenden in den bnyck gequeeü van uwe moeder l Colijn van Rysele III. Spel. fol. 40- Dat Dieric de Hollandere dus gaet al quelertcU^ Ily is bedect, fyn lyden helende. en weder fol. 54. b. ■ 1 als eene die queelt Werdt by van leden onmachtich ende lam. Het heeft fomtyds de beteekenis van Klaagen: gelyk QUEELEN. BelWêelen', die Van Xeklaagen. .Brederom, .in £«j celle M. L Hier door is 't fproocfcje oock van Iö eerst verfiert, Die ia een witte koe al ftonimeling bequeelde Uet ongueoorloft werek, dat zy met Jupijn fpeelde. dus ook Houwaert, Milen. Clachte bl. 39. 65- PeoeA ne van Mechlen bl. 120. Coornhert, Odysfea van Hoi merus B. II. ƒ. 11. Zijt getroost voetffer, fprac Telemachus, wilt niet meer quelen. Vertal. van Cicero over de Plichten III. bl. J99- 2°rPh. Numan, Strijt des gemoets 1590. B, II. vs. 1543» Wat noot eest dat men voor zynen tyt quele ? Wat redene eest dat men treurt voor dat es noot? Jacop Vilt, Vertal. vanBoëtius MS. B. HL vs. 12. f. 136. a. Symoen verdoemt die al fyn jaren In een ront wiel moet dceiiic quelen Hadde oec ruste. Symoen voor lx ion; dien de andere Vertaaler daar ter plaatze noemt Xion fol. 186. c. daar ook in 't latyn ftaat non Xioum caput voor non Ixioniumcaput. H. Dul: laert, Poëzy bl. 139. Tilaarach! verlaat hy ons, dan zullen lustprieelen, Bezochte fchaduwen, en wandelplaati'en kwelen, Door mondltuk, ihaar en Item ■ Jan de Hemelaer, Dichtkunst, of Wel Dichtenskunst, van Horatius; Somtyds 1t wel buerd nochtans, dat bly Komedy-fpelen Verheffen haren ftijl, byzonder als komt quelen Een Chremes moeyelijk, en kijft niet vollen mond. Waer vindtmen, vraagt Is. Burchoorn, in zyn Nieuwe Werelt vol Gecken bl. 44- Lepel-makers fonder (telen? Lichte fnollen fonder quelen ? Tamme vogels fonder nest? Stcrcke fteden fonder vest? Het zingen der vogelen wordt, onder anderen mede dikwiis door Kweelen uitgedrukt. P. Dubbels, Mengelrym bl. 8. De Tortel, van zyn gaê gefcheiden, queelt van liefde. Jac. Revius, Overysf. Sangen en Dichten bl. 305. Het was de mey, de coele mey, Wanneer de beestgens inde wey Gacn grafen, en de Nacluegcel Eequelet weer haer oude quael. doch 't is klaar, dat het ook dan de beteekenis heeft van Klaagen, doorgaands den Vogelen, ook in andere taaien, toegefchreeven. Horatius Epod. II. vs. 26. Queruntur in fih'is avss. het welk Vondel eigelyker door Queelen, dan door Tierelieren, gelyk hy doet, zou vertaalt hebben. Want Kweelen en Oueri, zyn beide Klaagen: en vermaagfchapt met fövellen, Kwetfen, Kwaal, enz. Zie den Hr. ten Kate II. Deel bl. 678. 't latynfche Quert mede als een' tak van deezen boom aan te merken, heeft, dunkt  QUERIA* QUINQÜENELLEN. dunkt my , meer fchyns, dan't geen Vossrus, van deszelvs oirfprong, aanteekent. Men wykt dan te verre af van de eigentlyke beteekenis van dit woord, als men Kweelen voor vrolyk zingen neemt: gelyk onder anderen, Jac Lydius,Vralicke Uren bl. 26... Komt daermen met vermaeck by al de goden queelt. Gelij'clc de witte Swaen ontrent de klare beken, Die met een foet gernys van fteyle rotfen leken, Sit. in haer. eenfaemheyt en finght een vrolick Liet. enz.- QUELLI, zie PISANG ru 1. QUERCUS,. zie EIKEBOOM. QUERCULA, zie GAMANDER n. 27. QUERIA is de naam van een Planten-Geilachf, onder de Klasfe der Triandria of Driemannige Kruiden gerangfchikt; waar van de Kenmerken zyn, een vyfbladigen Kelk, en ieder Bloempje brengt een enkeld Zaad voort. —— Daar zyn twee foorten van, naamelyk eene in Europa en de andere in Amerika te huis hoorende, als volgt.. 1. Spaanfche Queria. Oueria hispanica. Queria , met' getropte BloeirTen. Queria Floribus confertis. Linn. Syst. Nat.-XII'. Gen. 108. p. 105. Veg. XIII. p. 112. Queria hispanica Bratceis patulis hamatis. Loefl. Itin. 48. De Heer Loefling heeft deeze in Spanjen waargenomen,, en het. is zegt hy ,r een Plantje, nog klei,y ner van gewas, dan de Minuarten en naauwlyks „ grooter dan een menfchen nagel. De gedaante,„ het maakzel en de ftyfbeid zyn eveneens, maar het is veel broofcher en het Bloemhoofdje zo fcherp „ vierhoekig niet. Hetzelve breekt zeer ligt van de „ Steng af,,'t welk met de Minuarten nooit gebeurt. „, Het. beeft borftelige Blikjes opwaards uitgebreid, de tip achterwaards haakig, die aan de kleederen „ hangen blyven.- Het draagt een enkeld, famenge,„ drukt ,, rondachtig Zaad. De kleur van 't Plantje, „. is byna witachtige" 2. Kanadafche Queria. Queria canadenfis. Queria , met' eenzaameBloemen, de Steng gegaffeld. Queria Floribus folitariis Caule dichotoma. Mollugo Fol. oppofitis Sti. pulis quaternis, Caule dichotoma 1 Gron. Virg. 16. In Kanadaea Virginiên groeit deeze foort, ten minfte indien hier het Kruidje behoort,, naar de Knawelof 't Varkengras gelykende,, 't welke, volgens Clayton, roodachtige Stengetjes heeft, een weinig haairig, met zeer kleine,, ruige,- rondachtige Blaadjes, twee tegenover elkander.. Het Zaad ,, dat zeer klein is, komt binnen kleine huisjes,, die in de mikken der takjes geplaatst'zyn, voort.- QUETBLOEM, zie KAPPERS tu 6. QUINQÜENELLEN is een onduitsch woord daf vyfjaarig beteekend.. Oudtyds beflempelde men met deeze naam, de brieven van uitflei en furcheance of opfchortinge, welke aan een ongelukkig en infolvent. debiteur wierden vergund en toegeftaan;. mits dat hy ten' naasten by bewees dat het grootfte gedeelte van zvn goed was- gevlogen; Men noemde die brieven Quinquenelles: om dat zy voor de- tyd van vyf jaaren wierden vergunt. Menage en Borel beide verzekeren in hunne Etymologifche Woordenboeken dat men' ook zegt Qidnquinnelles-sn Quinquenelles; en dat het bellaat, in een dilatia quinqueivnalis:o% bnfiaat'ig, lUtfïeL, QUINQUINA'S, zie KINABOOM;. QJJlSQUALIS', zie WARSTRUIKr QUYT-GAEN. 5727 QUYT-GAEN.. Iets Qiiyt gaen, is iets kwyt raaken, of verliezen ingevolge het getuigenis van den Heer Huydecopeb ,, in zyne Proeve van Taai en Dichtkunde. Zo zegt Badeloch in Gysbr.-van Amfiel AU. III. Hier meêga ik myn' man,, naesr Godt mijn toevloght;, quijt.- ° * Hooft, in de Gezangen bl. 638'. De glans daer ieder u'omme benijdt,. Dien gaat ghy quijt. J. Cats Werken I. D. fo. 254.. Oock queelt de tack meest alle tijt, En 't boomtje gaet fijn kroontje quijt. Zie ook fo. 267. a. J. de Decker,. Lof der Geldzucht' bl. 202.- Zoo lief is 't aertrijk hun , zoo node ^«ze 't quijt. ^uy™> Sneld. XII. 117,. verkoopen is quijt gaen.' ün XXIII. 126. Wat meenen wy dat fterven isV' Het leven quijt gaen, dat 's gewis,Of anders, na mijn welgevallen,. Wat pynelick in flaep gevallen. Aldegonde , R. Byencorf Vi; 7. het waer al te groote' Jchade.Joo de H. Kercke een alfulcken pilaer quijdt ginck. Maar Quyt gaan is ook Vry raaken; dat geheel wat anders is dan Kwyt raaken; de zelvde in 't voorgaande hoofdftuk: men can geene'foo groote Jonde doen; of men mach te Romen daer over dispenfatie crygen, om een fluck ghelts, ende quijt van alle Hsdde hijs mqghë' w-"fe quite. Prfifitïas MS. 3. II. -cap. 67- A*** • ^n al en is hi niet te mael quijt der begheerte die oer prekeden. ü.n in de daad kwijt is vry. MelisJStoke B. VI. vs. 219- ■Soo welke helft dat coemt a mi Alfo alst befproken'iï_ WiHic hebben quite en vri. Zie ookS. X. vs. 197- enz. Van dit Quijt'komt Quyten (in basterdtaal Óuiteeren) 'twelk zu veel is, als Bcvryden, Vrykennen?" Zo leest men in 't Privilegie van Hertog Willem-van Beteren, gegeeven 13 Mey 1355. ende dat wyfe quyten fullen van alfulcken ghelde, als % voor ons betaelt hebben, endefy wettelijck betoogen moghen: gelyk dit te leezen is in de Handtvesten van Amfteldam I. Deel bl. 5. Melis Stoke B. I. vs. 526. Gherolf — een graue in vrieslant — wan —. An coninc arnoude van vranke lat _ Dat hi liem gaf bosch merfche en zat Dat finen graeffcappe lach ghelagf. Tusfche den rijn" en zuudharf haghe Visfcherie en anders renten En quitet hem van partenxenten, Bybel 1477. Exod. XIII. vs. 15. Hierom fo fal ic den Here offeren al wat wijfllijcheit opdoet van mans maecfele: ende ic quite alle die eerstgheboren van minen fonen. Ph. INuman, Strijt des Gemoets, B. V. 60. En zijn fchult es hem van God gequetcjt. Cats Werken, fo. 384. de fchult quyten. dat is Malen. Hier uit leeren wy ook, dat zich kwyten niet anders is, dan zich vry maaken, te weeten van zyn plicht; dit doet men telkens, wanneer men doet het geus men verplicht is. R. R, is de zeventiende letter, en dertiende eonfon-1 nant van het nederduitfche Alphabeth. Deeze letter, welker uitfpraak wat hard en fcherp is, heeft de naam gehad van de letter Der hunnen (lite* racemind), onj dat zy in der daal eenigzints luidt als het knorren van die dieren. Het is hier ook op doe; lende, dat Peasius zegt Sat. h vs. 109. R. ■ tt< Sonat Mc de nare canino 'Littera. Zy wordt by de Latynen fomtyds in een S verandertV gelyk arbos voor arbor, edos voor odor. Anderen veranderen ook de R in een L, gelyk in frater, frater lus, caper, capella, enz. Ovidius heeft buiten twyffel eene zinfpeeling gemaakt toen hy zeide, Lib. V% Tast. vs. 481; Afpera mutata est in lenem tempore longo JLittera-, quee toto ncmine prima fuiu Willende hier mede zeggen, dat voor het aloude Re* muria naderhand 'Lemuria gezegt is. Deletter R was ook de letter, die de Romeinen dikwiis alleen zetten, om de ftad Romen uit te drukken. In de getallen beteekent de letter R tagtig, maar met een ftreep boven op beteekent die 8000. De volgende woorden worden met een < gefchreeven, als raaö/ raap/ tab/ rag/ ram/ ranb/ recht/ reDen/ rceöe/ rein/ rib/ riet/ roep/roer/romp/ruft/ rupjS/ vgb/ xmf 9c- ■'. , De r wordt verdubbeld, in^t meervoud der woorden, in wier enkelvoud zy achter ééne vocaal komt; als in har/ hamii; lo?/ lojrcii; nar/ narren; feljar/ fcharren; to?/ tojren-, bar/ harren. Wanneer de r in enkelvoudige woorden achter twee vocaalen komt, dan wordt zy in \ meervoud niet verdubbeld; maar aan de tweede fyilabe gebonden: *ls in fpooj/ fyoo-ren enz. Achter eene enkele vocaal klinkt de r zeer fterk: als in nar/ ml bar enz. Achter twee vocaa¬ len klinkt zy zagter; als $onöaar/ tuinier/ jvmer/ moo?/ muur enz. Achter woorden van twee fyllabes, welker laatfte in er uitgaat, klinkt zy zeer zagt, men boore dit uit ioopcr/ fc&tpper/ fungcr/bin* ner/ honger/ fcfjoonei: niet fcfjoonöer enz. Ook wordt de r achter fommige woorden met eene affnyding gefebreeven. — Als 1. in den tegenwoordigen tyd der toonende, en in dien der byvoegende wyze, van de werkwoordenhocren/ eeren/ leeren / hooren enz. als ib boo;' of bocre/ m eer' of ecre/ ifc fjoo?' of hoo* re/ m heer' of heere/ ih leer' of lecre/ m fmecr' of fmecre/ ili (Toer of itootc enz. In den tweeden, derden en zesden Naamval, van manlyke of vrouwlv'ke enkelvoudige naamen; als aan Ö'ebleriööcrfcfjaar'/ tot (pootc eer'/ bn fpceloe op Üc Het'/ ban bce^ berbo* Hen' ïtetI enz. Zie hier voorbeelden in beide de gevallen. Wat eischt dan d'oppervorst, dat ik de waarheid /paar'. Vondels Palam. bl. 43. •Om 't Godtlyck paar, Te dienen tot geleide, en Iyfwagr, tot liet weer Naar Kanaan, met al zyn vee «n nave keer , Hoogvliet. Roept hy luide in ieders cor? Dat het aarde en hemel hoor. vollenhove Lofz. II. 332. 't Is billyk dat men, na twee eeuwen zelf, nog heden, > Met hunn' doorluchten naam eene eeuwige eerzuil fier ; Dat met de Vadren van het Land en de achtbre leden f Des Raads, onze Amftelftad deez blyden hoogtyd vier . Breder, van Bukman, bl. 25. Dat's Lands Regeering, dat haar magt u dan beveilig', In ongefcboridene eere u op den ihroon bewar. Dezelvde, bl. 39 > 5> M  "Staat hoe de zee; waarvoor ■natuur moet yzen, Der menfchen harte ook flingere en beroer1, De fchamle vrees den fchrik ook op doe ryzen. Het noodgebed ten hoogden hemel voer'. ÜEL5 lied van Zioi, bl, 166. .TZyn vonnis ligt geveld, op dees gevloekte maar", Dat hy zich vry verfcbuil' met zyn doemwaarde fckaaf. 'Jujfr. van Merken Dayid, bl. i8ö en 107. Zyn voorbeeld is voor ons een treffel/ke leer, Wees liever Metfelaar, als 't u vertrekt tot eer'. Dichtk. van Boileau. 'Gun, dat ili uwen fchedel cief Met geinen fterflyken lauwrief. Elzeviers Diclitp, bl. 30, De r wordt ook fomwylen aan 't einde der woor•den verdubbeld en met eene affnyding gefchreeven. ■,. ' ■ 1. In den tegenwoordigen tyd der Toonende en in die der By voegende wyze, van de werkwoorden, in weike de r, in de eerfte fyilabe, achter eene vocaal komt: als in mojren/ ponxn/ marren enz. als ift Kirr' of mrrc/ is hnojc' of ftnWe/ ift mojr' of inojre/ ift pont' of pojre/ ift farr' of farre enz. —— 3. In den tweeden, derden en zesden Naamval, van mannelyke en vrouwelyke enkelvoudige Naamen: als -ou dc hart'/ be fjoojnen ban ben bare'/ be fïilmcring .öier fïanV m heb traint met Dien narr/ enz. Zie hier voorbeelden van beiden. Zoek nooit te verf een woord dat bukenfpoorig prykt En maakt dat gy te verr' van 't waare doelwit wykt Dichtk. van Boileau. OF wilt ge ons in de kunst tot Tantalusfen maaken3 Ons 't lieflyk ooft vaa verr' doen zien En tevens 't vol genot verbien ? L. Pater Poezy. Kooit zalze in vuile zangen Kushandjes bien aan Venus fterf, Wyk waereldliefde! (ta van verr'. Tydw. in led. uuren, 1. D, H. il Haar', met eene affnyding is eene verkorting van haaren, en wordt altyd gebruikt voor eenen mannelyken enkelvoudigen Naame, als by voorbeeld: Met Jefus, met een' joodfehen Staatsgevangen. Al flaapende, waakt zy voor haar' gemaal, Haar' hooglten lust, haar' wellust, haar' verlangen, Opdat by in geen roeklaos vonnis dwaal'. Se us. Maar naauwlyks had de zon het lieflyk boomgaartooft Met fmaaklyk vocht gevult, en in haar' gloet geftoofr, Of milde vruchtbaarheid, die fchoner dan te voren En prachtiger gekleed, haar troon van goutgeel koreu Was opgeklommen. Hoogvliet. Baar, zonder affnyding, ziet altyd op een' vrou■jpelyken naam, als onder anderen blykt uit De tweedragt, die terwyl haar' zetel vaster bouwt, En, moedig op haar zege, al juichend die befchouwt; Weid, pralende op haar koets, haar wreedc en vlammende Langsi't akelig fchouwtoneel der burgeroorelogen. Coogen, Feitama in Henrik. Zetel is hier mannelyk: hierom haaf zetel. Zege en toets zyn vrouwelyk: daarom haar zege, haar koets. Haar of haare wordt ook voor 't meervoud gebruikt; als blykt uit haar wreede en vlammende oogen. XV. Dm, J RAADLEEVSN. RAAD-PENSIONARIS. 5729 RAADLEEVEN of Raetleeven, zo als fommigen fchryven, beteekend het zelvde als Raadpleegen. Zo leest men onder anderen in Vondel zyn Gysbr van Aem/lel, AU. V. Sc. 3. Myn moeder leerde my, dat ick geen met zou leyen Met vyanden, waer van men 't srghlte moet vermoên. In Virgil. II. 250. en leeft raet met de wouden in liet hooge Alèunea, en in Elektra in den breeden inhoud: raed levende. J. Vollenhove, Heerl. der Rechtv. bL 24. David kon niet vergeten, hoe hy met zynen ouden vrient in zoetheid heimelyk plag raet te leven; hy ziec op Ps. LV. vs. 15. doch daar gebruikten onze Vertaalers het gewoone raadpleegen. B. Vollenhove , Broedermoord, AU. III. fc. 2. leef met my Jlechts raadt. Fa. van Hoogstraten, Beg. Pelgrim. III. 4. bl. 195. leeft eens raed met uw gemoed, J. van Broekhuizen Polzy, bl. 3^ Waarom dan zonder oirzaak Neemt gy den hemel en de darren tot uw voorfpraak En leeft met bronnen raad} Toot, II. D. bl. 47. ■' en leeft raedt In alles «et de billijkheden. RAAD-PENSIONARIS, dat letterlyk beteekend "Loontrekkend Raadsman; is eene waardigheid in de Provincie van Holland, die maar voor vyf jaaren wordt begeeven; doch men is doorgaans gewoon dien tyd te verlangen. Lastiger noch gewichtiger ambt is 'er niet in *t gantfche land. Ten tyde der Nederlandfche Vorsten uit den Huize van Oostenryk, was hy, dien men nu Raadpenfionaris heet, en toen Adv.o* ■kaat van Holland noemde, de Voorftander der gemeene vryheid. Uitfteekend was en bleef dit ambt, zo door de gevaaren, die het in hagchelyke tyden altoos verzelden, als door het gezag, 'twelk het den Ambtenaar byzette. Is (Hollandiz Advocatus) principmt temporibus vox erat publica libertatis, utque tune periculis, ita mutata republica auUoritate pracipuus, in Conventu Ordinum delegatorum Confesfu exquirit fententias, prait fuadendo, componit disfidentes. H. Grotii Anntl. Libr. V. p. 109. Lust het den Leezer het ambt van Raadpenfionaris, deszelvs gewicht en gevaar met de woorden van eenen Raadpenfionaris zeiven befchreeven te zien; zie hier hoe 'er de Ridder Jakob Kats van zinge, In zyn twee en tachtig jarig Leven, den vyi> den druk 1721. Bl. 167. „ Den Staat gaf my de magt om voor te mogen ftellen, „ En op den Lantdag zelfs de Stemmen op te tellen, „ En na dat yeder Lidt zyn reden hadt geuyt, „ Ten dienfte van het Lant, te maaken het beiluyt. BI. 169. „ Een ampt van defen aart is vol geflaage forgen, „ Vol aanfpraaks, vol gewoels, ook in den vroege morgen* „ Dit vond ik aldermeeft, wanneer men aan den Staat „ Al wat tot vrede dient moeft brengen in beraat. „ Wat vond ik daar een fwier van ongebaande wegen, Waar door men ftont te gaan, al was het ongelegen? „ Hier was een driftig zant, en daar een harde klip, En dickmaal rees 'er ltorm te midden in het Schip. „ Myn God heeft my behoed wanneer het qualik ging» „ En als fchier aan een draat myn ftaat en wefen hing.  ,~n RAAD-PiiNSlONARlS. Wie heeft voor mynen tyt wie heeft 'er vast gegaan, £ Op foo een krockig ys, en lbo een gladden baan? Bi. 172» Ik molt op delen Aroom met grooten aandagt «ylen, " Want op een harde kuil daar moet men dikmaal peylen. " , Al wie bezyden afging treeden aan de ree Die gaf zyn fwacken voet ten belten aan de zee. De winden bliefen hart en maacktc groote baren, Fn bv mv was 'er noyt foo hollen zee bevaren t " Maa noch ik kwam 'er uyt; doch door myn wysbcyt met, " 't Was Godes Vadergunst die my ten besten nedt. De noodzaakelykheid die 'er was, om 's Land» rechten en vryheden voor de overmagt der Oostenrvkfche Vorsten te bewaaren, deed den Staaten waarfchvnlvk, kort voor den aanvang der Regeering van Graav Karel van Oostenryk, naderhand Keizer Karel den V, befluiten om eenen Advokaat van Holland aan te ftellen. Zy verkooren hier toe, vermoedelyk voor de eerfte reize, omtrent den Jaare t met eenige weinige veranderingen, wederom vernieuwd is. Zie Refolutie van Holland 16 February 1737. Wy voegen den korten inhoud der zelve hier nevens, in welken wy de voornaamfte jongst gemaakte veranderingen, met eene italiaanfche letter, gefteld hebben. De Raad-Penfionaris moet ter goeder naame en faame ftaan, van den Hervormden Godsdienst, en, behalven in de nedcrlandfcbe, ten minften in de latynfche en franfche taaien ervaaren zyn. Hy mag geene ambten, of dienften, behalven het Raad-P enfionarisfchap, binnen of buiten de Provincie vanHolland, bedienen, ten ware die hem door de Staaten zeiven waren opgedraagen. Hy moet zorg draagen, dat 's lands voorrechten en gewoontens, de oppermacht der Staaten van Holland en hunne tegenwoordige Regeeringsvorm in 't byzonder ongefchonden bewaard blyven: en krygt hy immer kennis, dat 'er iets tegen worde ondernomen, hy moet het den Staaten terflond aandienen; op dat 'er by tyds in voorzien worde. Ook moet hy op het naarkomen der gemaakte Wetten, Staatsbefluiten en beriebtfehriften acht, en den Staaten kennis geeven van *t gene 'er tegen misgaan wordt. In alle zaaken, die eenige ftreeken, fteden, dorpen of Collegien van Holland of andere Provinciën betreffen, en ter vergaderinge van Holland overwoogen worden, is hy verplicht, eene volkomen* onzydigheid te bewaaren, zonder van eenigen derzelven belooningen of wedden te mogen trekken. De dagvaarden der Staaten moet hy, met de tegenwoordig zynde Leden, ten dage der befchryjinge waarneemen, op den derden dag van elke ge"woonlyke vergadering, de openftaande ambten in omvraage brengen, die dan ook, overéénkomfiig met de Refolutie van den 20 December 1670, begeeven worden. Het Collegie der Gecommitteerde Raaden en de vergadering der Algemeene Staaten moet door hem, zonder merkelyk belet, worden bygewoond. LH 2 Hier  573a RA AD-PENSIONARIS. Hier heeft hy flegts eene raadgeevende ftem. Valt 11 2te- General St, iets voor, waar op, zyns oir- r deels dePSe„ va'n Holland behooren befchreeven- a fe wórden, dan moet hy 'er den Gecommitteerden Raaden kennis van geeven. en derzelver; beve en, «- tot het befchryven der Staaten op eenige buitenge 7 L „, nten of in eenige andere punten , naarko- t Z HynSöèt,°desmor|ens en des'nademiddags ter , heky aamer uure, eenen aanvang van de Staaten-Vergadedng maaken; trachtende tydelyk de Generahte tsVergadering by te woonen, om aldaar de zaaken, ten , voordeele der Vereenigde Landen in 't algemeen, en va 'Holland in 't byzonder te helpen bellieren. Oofc moet hy zich by tyds in de vergadering der Gecommitteerd^ Raade! vervoegen, om van hun te verneamen wat zy noodig oirdeelen ter vergadering van SanJinoverweeging te brengen. & naris moet zyne voorfiagen ten diens van den lande ->o zoeken te beleiden , dat, m elke zitting, u*. «aten in omvraage zynde, ten befluite mogen worden gebracht. Dl voorftellen gedaan zynde me, t hy den Edelen en Steden daar op hun gevoelen la», ten verklaaren, zonder iemant in de reden te vallen , of zyn eigen gevoelen tusfehen beide te zeggen, ten £ zulks uitdrukkelyk begeert, of tot; °nderrecht.ng der Leden uit voorgaande Staajsbeftuiten, of om andere redenen , by hem noodig 'geoirdeeld1 wierd . De ftemmen door hem opgenomen zynde, moet b/ "'t gevoelen der meerderheid verklaaren;- en vooral in zaaken van gewigt de Leden tot de meeste eenpaar ghéid zoeken te brengen. In zaaken, waar in duidelyk overftemming plaats heeft, moet hy met de meerïerheid beiluiten. Tot bekorting der onderhandel^ gen moet de Raad-Penfionaris de Leden befcheidelyk vermaanen, hunne meeningen kort en beknopt voor te ftellen. Hy mag, zo anders de natuur der zaakeof % Lands dienst zulks vereischt, aan niemant, dan aan de afgevaardigde Leden, openbaaren, welke byzondere gevoelens en redenen ter vergadering voorgefteld fyn. Ook moet hy alles geheim houden, waar Van't openbaaren nadeel zou doen, of waar omtrent ' geheim bevolen is. De Penfionaris moe in elke byéénkomst, de gewichtigfie zaaken, m>tste haast by is, eerst ter hand neemen, onder welken Sen d e de geldmiddelen betreffen begreepen f ? hervatting over die punten handelende, moet hy zich alleenlyk tot zulken onder de Leden Sten7 die zwaarigheid gemaakt hebber, j zonder et, ne algemeene omvraage ^'doen, ten wa e hy daar voor byzondere redenen hadt. De Raad-Penfionaris moet een register van alle de Refolutien houden, en in het uitbreiden der zerven kort en klaar zyn. Van de Leden , welken zwaarigheid gemaakt hebben, moet by byzondere aanteekenicgen houden. Voorts moet hy alle gewichtige Siaatshandehngen zelv uitbreiden, of ten minften de uitbreiding derzeVm doorzr Zn ConU gedaan zynde, naarzien, en 'er den korten inhoud bovlnftellen. Hy moet zorg draagen, dat alle morgens, de Refolutien van den voorgaande* dl ïn dirvanzaturdag, des dingsdags daar aan volgende herzien worden; ten ware dezelven terftond moestén worden uitgevoerd. De Refolutien■ w» £ wvt, den laatften dag van elke vergadering genomen, moeten , door den Raad-Penfmans, ten mis» RA'AD-PENSIONARiSi en kortelyk, op 't papier gebracht en der vergader ng voorgeleezen worden, op dat dezelven terftond is vastgefteld zouden konnen worden uitgegeeven. )e Apofilllen en Appointementen op de gewoonlyke veroekfenriften moeten , beide door den Raad-Penfionais en den Secretaris, herzien worden. De R-etoluien herzien zynde, moet van de zeiven, zonder tyd•erzuim, den Secretaris der Staaten van Holland een»el gefchreeven affchrift bebandigd worden, op dae le Leden der vergadering en de Gecommitteerde Raa^ len terftond van behoorlyke uittrekzels zouden konden gediend worden. Alle boeken, ftukken brieyen en papieren, het gemeene land betreffende en 3en RaadPenfionaris in banden komende, moeten,doorhem, opeen net register en bladwyzer worden gebracht. Voorts moet hy zulke ftukken, waar op ceene verdere Refolutien ftaan te vallen , jaarlyks terCharter Kamer van hunne Ed. Groot Mog. doen overbrengen Eenige Leden der vergadeiinge tot byzondere överweegingen gemachtigd zynde, moet de Raad-Pen*. Ronaris bezorgen, dat het eerfte Lid in de Commufie, des daags na het neemen der Refolutie daar toe, de Aïte Commisforiaal worde behandigd. Hy moet ook bezorgen, dat'er een lyst van deeze Commisüen gehouden worde, nevensaanteekening der zaaken, welken, by eenige Leden, opgehouden of overgenomen zyn Eens ter weeks, indien zulks, zonder merkelyke verhindering der openbaare overweegingen, gefchieden kan, moet hy den eerften Leden in elke Commisfie, en allen die eenige zaaken overgenomenof opgehouden hebben, tot het afdoen der hangende zaaken, opentlyk en etnftelyk vermaanen. De Raadpenfionaris moet, zo lang 'er geene vergadering de» Staaten is, het Gollegie der Gecommitteerde Raaden, en zo veel mooglyk ook de pleitgedingen voor het zelve, dagelyks by woonen. Oolr moet hy, nevens de Heeren uit de Gecommitteerde Raaden, wier beurt het zyn zal, zich, des morgens, ter Generaliteit vinden Iaaten. Is het begin van elke vergadering van Holland, moet hy verflag doen van het gene, zedert het feheiden der jongde vergadering, van gewigt is voorgevallen, zo wel in het Coliegie der Gecommitteerde Raaden als ter Generaliteit. Alle brieven, aan de Staaten of Gecommitteerde Raaden gericht, en den Staat van den lande betreffende, ook alle Ve,zoekfehriften moethy, byde eerfte gelegenheid, voortbrengen, zonder eenigen te mogen achterhouden. De Raad-Pènfionaris moet ook briefwisfeling houden met de buitenlandfche Dienaars van den Staat, en de zeiven, tot uitwerkinge van het oogmerk der Regeeringe, bekwaam maaken. Doch zo hy over eenige tedere punten te handelen heeft, moet hy den Staaten, indien de zei ven vergaderd zyn, of anders den Gecommitteerden Raaden daar van kennis geeven ;■ in 't laatfte geval, daar by befcheidende de Heeren uit het Noorder-Kwartier, ter Generaliteit afgevaardigd. Ook moet by de Minmaen der brieven, welken hy afzendt, bewaaren. De Raad-Penfionaris moet-, by ge» leeenheid, den buitenlandfchen Staatsdienaaren kennis geeven van alles wat hy oirdeelt hun aangenaam te zyn, of betrekking tot hunne Meefters te hebben', mids dat het hun met dienst, immers zonder ondienst van den Staat kan medegedeeld worden. Van t gewichtige dat by uit baa verneemt, aoet hjT opening  RAADPENSIONARIS". RAAD van BRABANT. 5733 doen aan de Staaten, of aan de Gecommitteerde Raa^ den en de Afgevaardigden ter Generaliteit, van wee-n het Noorderkwartier. Van tyd tot tyd, moe!: hy ook onderzoek doen op den ilaat der geldmiddelen van Holland, om deswegen, by den aanvang van elke vergadering, verflag te konnen doen; doch met het bellieren en uitgeeven der geldmiddelen moet hy de Gecommitteerde Raaien geheellyk geworden lakten; die hy alleenlyk, des verzogt zynde, of de Staat der Geldmiddelen zulks vorderende, gehouden is van zynen raad te dienen. Den Raad-Penftonarii is op den é-M verbooden, zich met het verkie2en van Ambtenaaren of Regeeringsperfoonen te bekommeren : zelvs mag hy niemant den Staaten of derzelver Afgevaardigden ter Generaliteit opentlyk of bedektelyk , tot bekominge van eenig ambt, aanbeveelen-, zyne naaste vrienden, tot broeders en zusters kinderen ingeflooten, alleenlyk uitgezonderd. Doch hy mag egter voor de zeiven geen comptabel ambt verzoeken. Over alle anderen, welken, tot bekoming van eenig ambt, voorgellaagen worden, (laat het hem ondertusfcben vry, des verzogt zynde, of wanneer hy oirdeelt, dat 'sLand* dienst zulks vereischt, zyn gevoelen te uiten. De Commisfien en Reizen, den Raad-Penfionaris, door de Staaten opgelegd', moeten van hem getrouwelyk achtervolgd worden. Hy moet zyne vaste woonplaatze inden Haage houden1, en mag, zonder verlof der Gecommitteerde Raaden, daar buiten niet vernagten, en niet buiten de Fereenigde Nederlanden, dan met verlof van de Staaten zeiven. Alle de gemelde punten moeten door den Raad-P enfionarlt bezwooren worden; die ook, onder é'éde belooven moet van niemant eenige giften, by befchreeven' rechten verbooden, te zullen ontvangen, zelvs geene geoirlofde gefcbenken, hoe gering ook, wanneer hy weet, datdeicnenker iets by de Staaten of der zei ver Gecommitteerde Raaden te verrichten heeft. Van zyne naaste vrienden alleen mag hy eenige kleinigheden van vrugten of vangst, die terftond gebruikt worden, ter fchenk ontvangen; doch niet als zy iets by de Hooge Collegien te verrichten hebben. Ook moet hy zorg draagen, dat zyn Commis en Klerken geene giften, zelvs geene eetbaare fpyze of drank, aanneemen. Voor eene jaarlykfche wedde wordt den Raad-Penfionaris, uit 's rands gemeene middelen, toegelegd zesduizend guldens, van welke fomme alle drie maanden een vierde gedeelte betaald wordt. Betal ven deeze zesduizend guldens, in de Inflruftie ge-, meld, is de wedde van den Raad-Penfionaris nog met zesduizend guldens verhoogd. Zie Groot Plakaatboek, y. Deel, VI. 91. De Raad-Penfionaris- r>e Witt, geboot niet meer dan drieduizend guldens in 't jaar. Zie Refolut.vanConfid. ten tyde van de Witt, U. 822. En op dat wy hier ook de oude wedde van 's lands Advokaaten by voegen ; de Advokaat Aert van der Go es, trok jaarlyks vierhonderd gBnftnRfeH** Zie zyn Register der Dagv: van Holland, bi. 42. Hoe hy zyne daggelden en reiskosten rekende, blykt uit deeZe zyne eigene woorden: bladz: 8. Öccfe ^ag* Baat bebbe in gcnacecrt'/ 50e töt SJjugfel en Jïïecbeien/ jïcrjtcnt ben 17 Jfebmarp [1525] totten ecrftoi1 «prOïtf beifct inclité/ mafenöe 49 üagcn. bladz. 10, Sfcft ijaö? bc bctacït ben £lmhen W\m twee <£aroiu.ë guïbcn.sS/ cn* be ©nutiBVJCK noch nae ectïgautoe Crone/ facit bier Ca= Lübeck negentien ^tunberg/ fomnta t'famcn fejBf Sui^ gulbenji öric ^tuubtr.^/ ücfjalbtn ronn Vacatiën/ bic bcloopcn bric «r fcbcutichïiingoulöcii?/ fommanum acht en febentieh itinjsgtilbeii? Dertien ^tiiybei^. bladz. 241. 3"tk ben t'biiii?" gcconmicn ben 7 Jtëartü cnbc ich rcugöe buut ben 9 Jrebaiarn [1536]/ mabcnbc acht tn tmintich gcfjeie bagen/ macc a!$oc icb ryttaorötnarijS coficn bare oner cufch en bn nagtc tc rujen/ hebbe gchabt/ [bjant ieft/ hadt hy even te vooren [bi. 233] gezeid, be uja= gen om groot gelb hunren moeite] ;oe hebbe ich in name Refcenmge geffelt brie en bertich bagen/ taant De $?ocus reur generael enbe ffilt. Geleyn, bic ban 't ïtaebtstoe* gen in befen tnbt tot 2BcnisSfcï §pn gebiecht / fccei meer ba* gen gcfieït hebben ban buut getoetst/ om batju inperk etc al£ ich oucc nfch jmi gereikt. Al te gering, voorwaar, waren de voordeden, eertyds aan dit gewichtig ambt vast; zo dat de Raad-Penfionaris Kats met recht zeggen mog-t: „ De zegen die my Godt in tydelycfce fe^en,' „ Heeft eertyts toegevoegt, en dikmaal laten fmaackenV ,, Quamniet uyt eenig Ambt dat ik eens hadt bekleedt,' De loon daar toe geitelt en was niet al te breet. Twee en tachtig jarig. Leven, U. 204. De' dienst van den Rmd-Penfwnaris eindigt met de vyf jaaren, na verloop van welken, men over de verkiezing van eenen nieuwen moet raadpleegen, ten ware verre de meeste Hemmen goedvonden, deezen, opdezelvdelnftruciie, wederom aan te neemen; wanneer hy de zelve, na dat ze op nieuws vasige. field is, ook wederom beéédigen moet. Hy heeft/,' geduurende zynen dienst, rang na de byzondere Leden der Staaten en na de Gecommitteerde Raaden. Zo hy zyn ambt niet blyft bedienen, mag hy, zonder verlof der Staaten van Heiland, zich niet in dienst begeeven van eenige andere Staaten, buiten de Trovincie. Groot Plakaatboek, V. Deel, bl. 9-r. De Raai* Penfionaris heeft eenen Commis en eenige Klerken on-; der zich. RAAD van BRABANT is een Gerechtshof dat zyne verblyfplaats in 's Hage houdr, en 't welk in de laatile plaats vonnist, over alle burgerlyke en lyfilraffelyke zaaken, welken in gantsch Staats Brabant en in het land van Overmaaze voorvallen. Maftrieht is hiér egter van uitgezondert. 's Hertogenbosch heeft wel nu en dan tegen het officie Fiskaal en den Hoogfchout der Stad en Meijerye, beweerd, dat dezelven van de vonnisfen, door Schepenen, in lyfflraffelyke zaaken, geweezen, zich niet op den Raad van Brabant mochten beroepen; doch nimmer met eenen goeden uitfiag. Wy moeten deezen Raad wat omftandiger be» fchryven, om den Leezer te beter begrip van de Re> geering deezer landen te doen hebben,,. Alle inwooners van Brabant en het land van Over' maaze moesten voor deezen hunne rechtzaaken , in de laatile plaats, voor- dsn hoogen Raad van Brabant? welke te Brusfel vergadert, laaten oirdeelen. De zaaken , die de ieenen betroffen, werden gebracht voor het Opperleenhof van Brabant, dat ook te Brwfel zit. Doch na dat nu een aanzienlyk gedeelte van deeze landen, in de mage van de Staaten der veré&>. nigde Provinciën, gevallen waf, konden zich de Ih»' gezetenen van het zelve nist langer op Gerechtshoven beroepen , welken van Spanjen afhingen. Omhei!., naar hunne oude gewoonten? ea yoorrpeJit§np hil 3 " " " te  5734 RAAD van BRABANT. te regeeren, was *t noodig, dat 'er, ten hunnen behoeven, een byzonder Gerechtshof werdt opgerecht, dat het werk beide van den hoogen Raad en het Opperleenhof van Brabant te gelyk verrichtte. Dit was de reden van de oprechting des Raads, van welken wy fpreeken. Zie hier wat 'er in 't byzonder gelegenheid toe gaf. Die van Bergen op Zoom zich, in 't jaar 1586, van het beroep op den Raad en het Leenhof van Brabant verfteken vindende; verzochten den Graave van Leicester, die toen de Landvoogdy der veréénigde Provinciën in handen hadt, dat hy den Graav', naderhand Prins Maurits, hunnen Marquis, magtig wilde maaken, om, in zyn Marquizaat, eenige Raaden aan te (tellen, welken, den hoogen Raad en het Leenhof van Brabant verbeeldende, beflisfende uitfpraak over de gefchillen zoude doen, en de verdere gunften toeftaan, welken men gewoon was by de hooge Brabantfche Gerechtshoven te verkrygen. Dit verzoek werdt ingewilligd. ZieGrootPlakkaatboek, V.Deel, bl. 894. Graav' Maurits verleende daar op volmagt tot dit einde aan zynen Raaden drie Rechtsgeleerden , eerst op den 23 February en naderhand op den 23 Augustus des jaars 1586. Groot Plakaatboek, V.Deel, bl. 895. Het Hof van Holland gaf den nieuwen Raad, op den 23 November daar aan, vryheid, om hunne Rechtplaats te Delft of in den Haage te mogen verkiezen. Eenige jaaren daar na, werdt 'er een Raad van Brabant, uit zeven leden beftaande, door de Algemeene Staaten, opgerecht. Deszelvs Rechtplaats werdt binnen den Haage bepaald. Alle de plaatzen, welken, te vooren onder de hooge Brabantfche Gerechthoven behoort hebbende, nu onder de magtderStaa• ten geraakt waren, werden het rechtsgebied van deezen Raad onderworpen. En fchoon hy, tot heden toe, in ftand gebleeven is, werdt hy egter toen al'leenlyk by voorraad, en tot dat 'er nader in zou voorzien zyn, opgerecht. De leden van den Raad wer■ den naderhand tot tien vermeerderd; doch zedert wederom op negen gebracht. Tot het jaar 1596 hadt de Raad van Brabant in den Haage alleenlyk over burgerlyke gefchillen recht gedaan, doch by gelegenheid, dat 'er toen een Gevangen van Turnhout gehaald was, om voor den Raad gevonnist te worden, keerde men zich tot de Staaten van Holland, om van dezelve ook Rechtplaats, in lyf(traffelyke zaaken, te verzoeken. Zy werdt verder 'niet dan tot wederzeggens toe vergund. De Raadvan ■Brabant kreeg ook vryheid, om zyne gevangens op de voorpoorte van den Hpve te brengen, of zo daar geene plaats mocht zyn, op eene andere bekwaame plaats, hem, door de Staaten of hunne Gecommitteerde Raaden, aan te wyzen, welken men ook verplicht werdt kennis te geeven van de gevangenen, die den Raai aangebracht werden. Ook werdt den Raad toepeïlaan, het fchavot temogen gebruiken, om lyfftraffen te doen. Zie Groot Plakaatboek, V. Deel, bh 897. De Raad en Leenhove van Brabant en het Land van Overmaaze, want zo wordt dezelve geheeten, beftaat nog tegenwoordig uit negen Raadsheeren, onder welken de Prefident begreepen is, die voorheen eerjie Raadsheer genoemd werdt; doch zedert den 24 Maart i<6zy den titel voert van eerften prefideerenden Raad. RAAD van BRABANT. Óok is hy Stadhouder van de Leenen. Behalven deeze negen Raadsheeren, heeft de Raad eenen AdvokaaC Fiskaal en Prokureur Genera»), en eenen Griffier. Daar zyn twee Klerken ter Griffie, en twee Deurwaarders van den Raad. De Provoost van den Raad van Staate bekleedt dit ambt ook, by gelegenheid, voor den Raad van Brabant. Hy geeft 'er egter vooraf kennis van aan den Prefident des Raads van Staaten, die 't nimmer weigert. De Raad gedraagt zich, volgens de ordonnantie, in den jaare 1604, door de Aartshertogen Ai.bertus en Jzabella, voor den hoogen Raad van Brabant, gemaakt, en verdeis naar de Brabantfche en Overmaafche wetten en gewoontens, voor zo verre, in het een en in het ander, door hunne Hoogmogenden, geene verandering gemaakt is. De Raad moet aangemerkt worden als den hoogen of fouvereinen Raai van den Hertog van Brabant, die door de Algemeene Staaten verbeeld wordt. Hy heeft magt, om verlofen gunsfbrieven te verleenen ; den mhiderjaarigen de beftiering hunner zaaken toe te ftaan, en brieven van wettiging en naturalizatie uit te geeven. Hy kan ook allerlei Mandementen van Reliëf, of bevelen van herftelling, in gevallen van onwettige verbintenis enz. toeftaan; gefchiedeude zulks met Committimus of wyzing tot de dagelykfche ondergefchikte rechtban» ken, in Staats Brabant en den Lande van Overmaaze. Men verkrygt 'er ook, in geval van onopzettelyRen doodflag, brieven van kwytfchelding van, 't zy met of zonder interinement, dat is, 't zy dat ze voor den Raad bekrachtigd worden of niet. Wanneer ze met interinement verleend worden, moet de verzoeker voor den Raad komen, en dien, op deknië'n, zyne brieven van kwytfchelding aanbieden. De naaste bloedvrienden van den nedergeflaagen' zyn dan ook op de rolle gedagvaard, om deeze brieven te wederleggen, of met den fchuldigen te verzoenen. De Prokureur Generaal en de Baljuw van de plaatze, alwaar de manflag Is voorgevallen, worden ook op het interinement gedagvaard. Zo de bloedvrienden ongenegen ter verzoening zyn, wordt die, door den Raad, uit hunnen naam , naar redelykheid , gemaakt, de brieven worden in den vollen Raad bekrachtigd of geinterineerd, en den verzoeker in eene geldboete beflaagen ten behoeve van het gemeene land. Wy hebben reeds gezeid, dat de Raad van Brabant, in de laatfte plaats, oirdeelt van alle de gefchillen, welken onder zyn rechtsgebied voorvallen , en by beroep of hervorming voor hem gebracht worden. Uit den naam deezes Raads, blykt ook, dat hy oirdeelt, over de gefchillen, welken de Leenen betreffen. Alle de Leenmannen in Staats Brabant en het Land van Overmaaze moeten daarenboven hunne Leenen , voor den Raad, als verbeeldende hunne Hoogmogenden, komen verheffen. De op-en overdrachten, de bezwaaringe en verlyen van alle leengoederen, moeten voor den Griffier van den Raad gefchieden. Niemant mag leengoederen vertieren, verkoopen of bezwaaren, dan voor den Leenheer en zyne Leen. mannen, die door den Raad van Brabant verbeeld worden. Voor Schepenen van 's Hertogenbosch mag dit egter ook gefchieden, mids dat deezen, van drie tot drie maanden , door hunne geheimfchryvers, den Raad kennis geeven van 't gene 'er voor hun in zaa- ken  RAAD vak BRABANT. RAAD van BRABANT. 5735 den vollen Raad bepleit te konnen worden, en de (lukken van weerskanten overgeleverd zynde, krygt de verweerder vyftien dagen tyds, om eene ontwykende, uitllellende of vernietigende verdediging voor te (lellen. Men vergunt den eifcher gelyken tyd, om 'er zyne redenen tegen in te brengen, en na het hooren van antwoord en wederantwoord, wordt het rechtsgeding fchriftelyk vervolgd, tot dat het in (laat van wyzen gebracht is. Eifcher en verweerder beide, indien ze anders niet voor genoegzaam gegoed gehouden worden, moeten vooraf borg voor de kosten van 't geding (tellen, ten minden Cautie juratoir, of beéédigde verklaaring, dat zy die kosten voldoen, zullen. Vreemde eifchers moeten domicilium citandi kiezen, onder 't rechtsgebied van den Raad; dat is eene vaste plaats, alwaar men alle dagingen en andere middelen van rechten tegen hen te werk (lellen kan. Die, over lyfftraffelyke zaaken gedaagd wordende, niet verfchynen, worden, door nog twee of ten hoogden drie achter een volgende Mandementen,, op nieuws ingedaagd, en dan nog niet opkomende, door den Raad, gedoerat tot de draffe, die hunne misdaad verdient; zonder dat men gewoon is, naar verdere bewyzen tegen hen, te wagten. Zo een befchuldigde zich rechtvaardigen wil, wordt hem daar toe van den Raad dag gedeld, en zo zyn befchuldiger niet verfchynt, wordt hy van de befehuldiging onfc-, heven. Binnen tien dagen, na dat een veroirdeelde kennis van zyn vonnis gekreegen heeft, kan hy zich van alle mindere rechtbanken in Staats Brabant en het Lanè van Overmaaze op den Raad beroepen. De Hoofdbanken van Staats Brabant zyn hier egter van uitgezonderd. Men kan, voor dezelven veroirdeeld zynde,' zich niet tot den Raad vervoegen, dan om eene hervorming van het vonnis zonder fchorfing van de uitvoering deszeivs te verzoeken. Ook zyn, in 'tLand van Overmaaze, Mankamers en Leenhoven, op welken men zich eerst beroept, en van dezelven op den Raad van Brabant. Indien de Deurwaarder den dag van het beroep te ver verfchuift, kan de Rechter, die het vonnis geweezen heeft, indien hy zich anders party wil dellen, brieven van vervroeging verzoeken. Die zich op den Raad beroepen heeft, kan, binnen agt dagen, van zyn beroepafdand doen. Wanneer de afgeweezen party, 't zy hy zich op den Raad beroepen, of blootelyk hervorming van vonnis verzogt hebbe, zich by de uitfpraak des Raads bezwaard vindt, daat het hem vry, binnen 'tjaar, herziening van 't geding aan den Raad te verzoeken. De Raad of de Algerneene Staaten benoemen daar op zo veele bygevoegde Rechters, als 'er perfoonen geweest zyn, welken het vonnis te vooren hebben geweezen. Die "herziening verzoekt, moet terdond 60 guldens betaalen, en zo veel meer, als de Raad goed vindt te eifchen, tot voldoening der kosten, welken op de zittingen der bygevoegde Rechters vallen. Deezen, met den Raad famengevoegd, zien alle de dukkera van het rechtsgeding, op welken men te vooren vonnis gedreeken heeft, op nieuws over. De uitfpraak welke zy doen, is volftrektelyk beflisfend, en moet, binnen twee jaaren , na het vellen van het eerde vonnis, gegeeven worden. Wy hebben wat uitvoeriger cp de wyze van-reebtspleeging voor den Raad van Bra¬ ken van leenen omgegaan is. Van alle leengoederen, welken voor Stadhouder en Leenmannen van den Raad en Leenhove van Brabant, overgedraagen of bezwaard worden, moet de veertigdepenning worden betaald. De penningen, hier van komende, worden in 't gemeene lands Komptoir gebracht. De Griffier moet Maanddaaten van dezelven maaken, en aan den Raad van Staaten overhandigen. Ook moet hy 'er aan de Generaliteits Rekenkamer rekening van doen. Over de verkooping van leengoederen by executie is voor deezen eenig gefchil geweest, tusfchen den Raad van Staaten en de Rentmeesters en Ontvangers der Generaliteit; beweerende den Raad, dat zulke verkoopingen, volgens befluit van Stadhouder en Leenmannen , moesten gefchieden. Doch de Raad van Staaten befloot, op den 5 July, des jaars 1717, denRentmeesteren en Ontvangers der Generaliteit aan tefchryyen, dat zy in het bedieren der uitwinningen, zich zouden bebben te fchikken, naar het reglement van den 8 November 1662, zonder op drydige bevelen van den Raad en Leenhove van Brabant of eenige andere Leenrechters te pasfen. Zie Groot Plakaatboek, V. Deel, bl. 774. De verzoekschriften, welken den Raad aangebooden worden, moeten, in de volle vergadering, wor. den gelezen. Om de rechtsgedingen fpoediger te konnen afdoen, worden, door den Heer eerden prefideerenden , twee Commisfarisfen benoemd, welken by beurten de zaak, die op de rolle gebracht is, onderzoeken en daar van verflag in den vollen Raad doenDeezen oirdeelt'er over, by meerderheid van demmen. De prefideerende Raad doet de omvraage, uit zyn gevoelen 't laatst; doch heeft maar ééne (tem. De Raad komtdagelyks des zomers ten negen, en des winters ten half tien uuren des morgens by een. Wanneer 'er iets buitengewoons voorvalt, zit dezelve ook des nademiddags. Ook wordt die, by zulke gelegenheden, wel aan het huis van den eerden prefideerenden famengeroepen. Des woensdags alleen wordt 'er rolle gehouden, behalven wanneer 'er een feesttyd op valt. In zulk een geval, wordt de rolle ' tot 's anderendaags verfchooven. Wanneer eene zaak van weerskanten ten vollen voorgedeld is, en één van de dingplieh'igen Provifie of voorafwyzing verzoekt, of dat 'er iets tusfchen beiden komt, of dat 'er eenige verzetten voorgedeld worden: in alle deeze gevallen, moet'er, ten aanhooren van den Raad, voor de Commisfarisfen, tot de zaak benoemd, gepleit worden. Deezen beflisfen 't gefchil, of gedraagen zich aan hun verflag aan den Raad. Zo één der dingplichtigen zich in het vonnis der Commisfarisfen bezwaard vindt, kan hy by den Raad herhooring verzoeken. De zaak wordt dan op nieuws voor den Raad overwoogen, enbeflist. Wanneer de Commisfarisfen geene uitfpraak gedaan; maar zich aan het verflag, dat zy den Raad doen moeten, gedraagen hebben, en deeze daar op uitfpraak over de begeerde voorafwyzing heeft gedaan ; kan men £eene herhooring verzoeken. Partyen moeten dan , over het voornaame van de zaak, voortpleiten. In zaaken van groot gewicht, gebeurt het fomtyds, dat men, ter begeerte van partyen, voor den vollen Raad, over de verzochte voorafwyzing, pleit. De zaak zelve, in daat gedeld zynde, om fchriftelyk, of voor  r36 RAAD van BRABANT. Z0DdeenIebden°veInnden SS Brabant mogen malkanAe?el zo weinig als die van andere Gerechtshoven, ier ' ^oede of door aanbuwelyking, na beftaan. ,n den bloede, °r zwagers, ooms en neevcn yaderen zoon, broede , z» g > ^ konnen met te ge yk in ffioe£en ^ t naderhand, by herhaalde be- vokaat FSal, op de roile, die men daar over afvoKaat-* sKaai, worden, moeten de eer- afgedaant w<£ } rommisfarisfen van de rolle mogen mets, in ofvastftellen, buiten toeJltL van het Officie Fiskaal. Die zaaken moefiTS»bollen Raad bepleit en "^J™jj De valutien en andere onKosten van het Officie Fis, RAAD van BRABANT. ■aal en het verfchot van den Prokureur-Generaaï; Jlachten, wanneer dezelven van de veroirdeelde parven niet te bekomen waren, door den Griffier als Intvanger van de Exploiften, betaald te worden. Doch voor eenige jaaren is de kas der Exploiélen hier • ?an onXen geworden. Alle deeze kosten worden u bSd ten Comptoire Generaal van de Unie, op "n?SoBn«i!fi des Raads van Staaten. Het Office Fiskaal voert de gedingen altyd op den naam van den Pokursur-Generaal. Verliest het Officie fiskaal een eedlng met de kosten, zo wordt 'er onderfcheid gemaakt of het geding aargevangen zy, op last van TtRaad vanBrabantUï niet. In 't eerde geval worden hem de kosten, uit het ComptoirGeneraal, goed «daan. In het tweede, kan hy, volgens het node Artikel der meergemelde ordonnantie, gevonnist worden om de kosFen te betaalen uit zyrten eigenen huy dZ De ambten van Advokaat-Fiskaal en ProkureurGeneraaï worden, door hunne Hoogmogenden, be- êeDenGriffiar van deezen Raad bewaart alle deszelvs akten of handelingen.: hy houdt 'er aantekening van, hy vaardigt ze af , hy fcbryft de vonnisten op, welEL door de Rechteis uitgefproken worden, en de vSklaïïingen der getuigen, in lyfftraffelyke zaaken, worJen ofk door hem aangetekend en voorgeleezen S moet een byzonder register houden vervattende ?e7 aanteekening'en van het gene, dagelyk. voorvalt en de memoriaalboeken van den Raad. Hy doe door de Klerken ter Griffie de zaaken die op de rolle geSacht worden, aanteekenen. De vonmsfen n bu eerlyke en lyfftraffelyke zaaken worden ook ieder in feV afzonderlyk boek gebracht. In een ander fielt men de atyzel en brieven, welken den 2?^gegeeven ^afgevaardigd heeft. Ook wordt 'er boek van de ZSZtüen !"hoaden. De Griffier is te gelyk o"tvange der ExploiBcn. Hy moet de boetens en wSwUmto&e* invorderen, en van de pennraweiken 'er van komen, rekening doen aan den Raad van Staaten en Generaliteits Rekenkamer. De Griffier ontvangt en bewaart de handvuilingen tot Se fen de een of de ander der dingnlichtigen, van den S gevonnist is. Hy trekt 'er den hondertenpennine van wanneer ze een jaar in zyne bewaaring blyvèn en den zestigften, wanneer hy ze twee jaaren of langer bewaart. Van de handvullingen , ten be; hoeve van den Staat gedaan, geniet hy niets. Hf mag zo veele Klerken in zynen d enst neemen, als hvggoedvindt, mids dat dezelven den ééd voor den jLfafleggen. Het ambt van Griffier wordt ook door i ilgemeene Staaten begeeven. Zyne verdere be, Snrden uitvoerig befchreeven, in hetzes^fbSftXvan de meefgemelde Ordonnantie van ATp?ovoos;ZvanLdLeA; Raad van Staate, door den d f TWahant gebruikt wordende, mag, als een £d ende vantet Officie Fiskaal in lyfftraffelyke: zaaken aangemerkt worden. Hy neemt de misdaadigen i^verïïkStag, hy brengt ze uit de gevangenis voor JLTRafd en1 na dat ze hun vonnis ontvangen nebJen Sar' dgerechtplaats, Hy heeft verFche.den' Sfenaars onde/zich/door welken hy dit werk uit- V De Raai «V heeft twee Deurwaarders^  RAAD van FLAANDEREN. zynen dienst, welken zich in den Haage ophouden, en de deur van de raadkamer en rolle bewaaren. In verfcheidene fteden, onder 'c rechtsgebied van den Raad beboorende, zyn mindere Deurwaarders aangefield , die , zo wel als de eerstgemelden , de exploiüen en uitwinningen doen, en de verdere bevelen van den Raad ter uitvoeringe brengen. Deeze laat. üsn worden, voor het aanvaarden hunner bedieninge, door eenen Raadsheer, onderzogt en beéédigd. Ook moeten zy driehonderd guldens borg ftellen, dat zy geene ontrouw, in het waarneemen van hun ambt, pleegen zullen. De twee eerfte Deurwaarders worden niet onderzogt. Het getal der Procureurs voor den Raad van Brabant is op twaalf bepaald. Zy worden niet toegelaaten, ten zy ze boven de twintig jaaren bereikt hebben. Voor af worden ze door éénen der Raadsheeren onderzogt, en dan moeten ze voor den voorzittenden Raad met ééde verklaaren, dat zy zich naar de Wetten fchikken zullen, welken, ten hunnen opzichte, in het elfde hoofdftuk der Ordonnantie van Alber. tus en Izabella gemaakt zyn. De Procureurs voor den Raad van Brabant mogen voor mindere Gerechtshoven geene eisfchen inftellen. Twee Procureurs, welken eikanderen na in den bloede beftaan, als vader en zoon of twee broeders, of zulken, die in één huis woonen, mogen de beide partyen van een geding niet bedienen. Zy mogen niemant bedienen, zonder volmacht van hem te hebben, behalven hunne bloedverwanten; in welk geval zy egter verzekering geeven moeten, dat het gene zy doen, van hunne Meesters zal goedgekeurd worden. De Raad heeft geen vast getal van Advokaaten: doch allen, welken voor den zeiven pleiten zullen, moeten vooraf hunne vrybrieven toonen, en byééde belooven, dat zy zich, naar het tiende hoofdftuk der Ordonnantie van Albehtds en Izabella, fchikken zullen. Zy pleiten met gedekten hoofde, terwyl de Procureurs mee het hoofd ontbloot ftaan. Eindelyk heeft de Raad van Brabant ook in dienst eenen Examinateur, of Onderzoeker van de Landmeeters, welken, door den Raad, in Staats Brabant en den Lande van Overmaaze, worden aangefteld. RAAD van FLAANDEREN is de naam van een Gerechtshof dat eigentlyk de Raad en het Leenhof van Flaanderen wordt genoemt, en 't allereerst, in den jaarei590, door de Algemeene Staaten, by voorraad, is aangefteld. Zie Groot Plakaatboek, II. Deel, bladz. S23S- De ftad Middelburg in Zeeland werdt toen al tot deszelvs vetblyfplaats gefchikt. En zedert, de noodzaakelykheid van deezen Raad eer toe- dan afneemende, alzo men langs hoe minder beroep op den Raad van.Flaanderen te Gend van de vonnisfen in Staats Flaanderen geweezen, kon toelaaten; gaven de Algemeene Staaten, op den 15 Oétober des jaars 1661, eene nieuwe Inftruüie aan hunnen Raad van Flaanderen, waarnaar men zich zedert fchikt: behalven dat men zich nog gedraagt, volgens de oude Inftru&ien, van Keizer Karel den V, aan den Raad van Flaanderen, in de jaaren 1522, 1531 en 1533, gegeeven, voor zo verre dezelven, door Hun Hoog Mogenden, niet wederfprooken worden. In het nader befchryven van deezen Raad, zullen wy van het Leenhof afzonderlyk fpreeken. XV. D££Im RAAD van FLAANDEREN. 5737 Zedert de eerfte oprechting van den Raad van Flaanderen, tot den 12 November des jaars 1612 toe, heeft dezelve beftaan uit zes Raaden. Toen werdt 'er een zevende, en in 't jaar 1Ó17, een agtfle Raad bygevoegd. Eenige jaaren laater, voegde men 'er eenen SupemumerairenRaad by. Doch deeze Uzi&e Raads. plaats werdt, na't jaar 1631, niet wederom vervuld. In 'c jaar 1661, beflooten de Algemeene Staaten htt getal der gewoonlyke Raaden op negen te bepaalen; waar uit de Raad van Flaanderen nog tegenwoordig beftaat. De Voorzitter des Raads, die alleenlyk den tytel van eerflen preftdeerenden Raad voert, is hier onder begreepen. Wyders heeft de Raad zynen AdvokaatFiskaal, Rentmeester van de exploiélen en Griffier. Volgens een befluit van hunne Hoog Mogenden van den 6 Juny 1715, moeten alle de Raadsheeren hunne vaste woonplaats neemen te Middelburg, of ter plaatze, alwaar de Raad anderzints zyn verolyf mogt houden. De waardigheid van Voorzitter wordt door den oudften in ééd des Raads bekleed, of anders door iemant, welken hunne Hoog Mogenden daar toe gelieven aan te ftellen. Niemant mag in den Raad van Flaanderen zitten, ten zy hy de waardigheid van Doüor of Licentiaat in de rechten verkreegen hebbe. Vader en zoon, twee broeders, twee zwaagers of anderen, die eikanderen in gelyken graad en maagfehap beftaan , mogen te ge. lyk geene Raaden zyn. De Raaden mogen ook niet als Rechters zitten over zaaken, den genen aangaande, welken hun tot in den zesden graad ingeflootea beftaan. Voorts mogen zy geene ambten bekleeden, buiten hunne Raadsplaatzen, zonder met 'er daad van dezelven vervallen te zyn. Zie Graot Placaatboek, W. Deel, bl. 138. Ieder Raadsheer geniet jaarlyks eene wedde van agthonderd guldens. De Heer eerfte prefideerende Raad trekt twaalfhonderd guldens. De Advokaat-Fiskaal en de Griffier genieten elk zeshonderd, en de eerfte Deurwaarder tweehonderd guldens. Om den beloop van deeze wedden te vinden, wordt 'er jaarlyks door den Raad van Staare een' omflag gedaan van vier Grooten Vlaams over ieder gemet lands or.der Staats Flaanderen gehoorende; van welken omflag men rekent dat omtrent tienduizend guldens komt. Zie Refol. General. 15 OBob. 1661. Hier uit kan men afnemen, dat het gantfche land van Staats Flaanderen omtrent honderdduizend gemeten of vyfiigduizend morgen beflaan moet. De Raad komt viermaal ter weeke op het Hof van Zeeland te Middelburg, anders de Abdy genaamd, by een, des maandags, dingsdags, donderdags en vry» dags voor den middag. Ook wordt 'er, des donderdags na den middag, rolle voor den zeiven gehou». den. Tot de kennis van deezen Raad ftaan, behalven de zaaken, welken voor den zeiven, by beroep, hervorming en herleiding, of beroep van de uitfpraak van Keurrechters of goede Mannen, gebracht wori den, ook in de eerfte plaats alle gefchillen over de hoogheid, heerlykheid , rechten en domeinen van Staats Flaanderen, en alle zaakea van weduwen, weezen en ellendigen, die eerst by den Raad klagtig vallen. Ook oirdeelt hy, in de eerfte plaats, over bet wangedrag der bedienden van de Regeering, en over de verfchiilen tusfchen Flaamfche Steden. Zaaken van Mmm Namp*  5738 RAAD van FLAANDEREN. Namptisfement of betaaling by voorraad, boven de vier ponden Vlaams bedraagende, worden ook , in de eerfte plaats, voor den Raad van Flaanderen gebracht. Hy oirdeelt over het Namptisfement, doch de zaak zelve wordt aan de uitfpraak van den gewoonlyken Rechter gelaaten. De Raad mag geene brieven van beflag verleenen, tegen den perfoon of goederen eenes inwooners van Flaanderen, ten ware hy voortvlugtig was, of verdacht van de vlugt te willen neemen. Daarentegen verleend de Raad brieven van herftelling van onbehoorlyke verbindtenisfen, brieven van Boedelaffland, van Beneficie van Inventaris en diergelyke gunften meer,- met wyzing nogthands tot den dagelykfchen Rechter, onder wiens rechtsgebied de zaak of perfoon behoort. Geene zaaken, de dyken betreffende, mogen, in de eerfte plaats, voor den Raad van Flaanderen gebracht worden. Over lyfftraffelyke zaaken, waarin voorkoming plaats heeft, en ook by eenige andere gelegenheden, vonnist de Raad ook in de eerfte plaatze. De ingezetenen 's lands van de Vryen, in Rauwe Aüie of in de eerfte plaats, voor den Raad van Flaanderen in rechten betrokken, mogen herzending van het geding en kennisneeming in de eerfte plaats voor Burgemeefteren en Schepenen 's lands van de Vryen te Sluis verzoeken. Wy komen tot de wyze van rechtspleegen voor den Raad van Flaanderen. Die eenige voorafwyzing voor dien Raad verzoeken wil, moet zyn verzoekfchrift, dooreenen Advokaat getekend, den Griffier doen overleveren, en daar in doen ftellen zynen naam, den naam van hem, tegen wien hy voorafwyzing verzoekt, benevens deszeivs woon- of verblyfplaats. Binnen tien dagen, kan men zich, van alle de vonnisfen der mindere Rechtbanken van Staats Flaanderen, op den Raad van Flaanderen beroepen. Het beroep moet,ter Sekretaryevan den Rechtbank, welke het vonnis geweezen heeft, aangetekend worden, en binnen dertig dagen na die aantekening, moet de aanlegger van 't beroep, zynen brief van beroep ligten , en daar van aan zyne party kennis geeven. Indien de aanlegger van 't beroep ten dage, by den brief van beroep beftemd, niet voor den Raad verfchynt, wordt zyn beroep van geenerwaarde, en hy in de kosten vervallen .verklaard. Zo de beroepen' party niet te voorfchyn komt, wordt de aanlegger van *t beroep default verleend, en ten tweedenmaale dag gefield. Zo de beroepen' party dan nog niet ver. fchynt, verklaart men het vonnis, ten zynen behoeve geftreeken, van geener waarde. De Bailjuwen, en ander dienaars van den Gerechte, zich, by een vonnis, door de mindere Rechtbanken, in eene lyfftraffelyke zaak, na een gewoon of buitengewoon Rechtsgeding, geweezen, bezwaard vindende, mogen zich, van het zelve, op den Raad beroepen, of by den zeiven hervorming van het vonnis verzoeken. Zelvs kan men zich van alle lyfftraffelyke voriisfen, die na een gewoonlyk Rechtsgeding geweezen zyn, op den Raad beroepen. Doch wanneer 'er een buitengewoon Rechtsgeding voorgegaan is, dat is, wanneer het vonnis geweezen is, na voorafgaande na. fpooringen, onderzoek en bekendtenis van den mis. daadigen, valt 'er geen beroep van hetzelve. Waaneer iemant in eene geldboete, ten behoeve van den Officier, ver weezen is, weifce de fomme van dertig RAAD van FLAANDEREN. ponden Vlaams niet overtreft, kan hy alleenlyk hervorming van het vonnis verzoeken; maar wanneer het vonnis eene fchandftraf influit, kan hy zich op den Raad beroepen, en de uitvoering van het vonnis moet, tot de uitfpraak des Raads, opgefchort worden. Ook valt 'er beroep van het vonnis, wanneer de boete boven de dertig ponden Vlaams beloopt. Indien een dingplichtigen eenige duisterheid in het vonnis des Raads befpeurt, Haat het hem vry, opheldering van dezelve te verzoeken , welke hem, na dat men zyne party daar over gehoord heeft, wordt toegedaan. Deeze opheldering van het vonnis mag door geene Commisfarisfen; maar moet alleen door den Raad gefchieden. Van de vonnisfen des Raads wordt der veroirdeelde partye, door eenen Deurwaarder, kennis gegeeven. Men moet 'er zich, binnen agt dagen , naar fchikken , of de Deurwaarder heeft macht, om de goederen van den veroirdeelden te doen aanflaan, en tot voldoening van het vonnis te verkoopen. Als iemant zyn geding met de kosten gewonnen heeft, moet hy rekening van dezelven aan zyn party doen, die veertien dagen tyds heeft, om 'er zyne aanmerkingen over te maaken. Indien partyen zich over de rekening der onkosten niet verdraagen konnen, worden dezelven door den Raad geregeld. Men kan zich, in gevallen van boven de dertig ponden Vlaams, van de vonnisfen des Raads op de Algemeene Staaten beroepen: doch men moet het beroep, binnen tien dagen na dat het vonnis geftreeken is, ter Griffie van hunne Hoog Mogenden of van den Raad, laaten aantekenen, en het Mandement van Appél moet, binnen zes weeken na deeze aantekening, geligt worden. Alle donderdagen des nademiddags tot vyf uuren wordt 'er, gelyk reeds gezegd is, voor deeze Raad rolle gehouden, die*, op dien dag niet afloopende, des anderendaags, op het zei vde uur, vervolgd wordt. De rolle wordt, by beurten, door twee Leden van den Raad, waargenomen. Alle maanden, gaat 'er één van deeze twee Leden sf; doch de eerfte of voorzittende Raad blyft altoos van de Commisfie om de rolle waar te neemen verfchoond. De Griffier moet de rolle ook bywoonen. Die zich, by het vonnis van de Commisfarisfen ter rolle, bezwaard vindt, kan binnen agt dagen, na dat bet zelve geveld is, herhooring van het zelve verzoeken; waar toe ten minften drie Raadsheeren, benevens de twee Commis» farisfen, die het vonnis geveld hebben, benoemd worden. Zo de Raad het vonnis van Commisfarisfen goedkeurt, wordt de verzoeker van herhooring, boven de kosten, in eene geldboete beflaagen. Over elke rechtzaak, wordt, door den Raad, by meerderheid van ftemmen, een Commisfaris ter enqtieste benoemd, die de bewyzen onderzoekt, van welken de beflisfing van het rechtsgeding afhangt. In zeer gewichtige gevallen, worden twee zulke Commisfarisfen aangefteld. Voor dat de Commisfaris ter enqueste tot het onderzoek komt, doet hy de party, tegen welke de bewyzen ingebracht zyn, voor zich dagvaarden, en onder ééde, op de voortgebrachte bewyzen» antwoorden. Zo de Gedaagde niet verfchynt, of geenen Prokureur zendt, wordt 'er default tegen hem verleend. Na de ondervraaging, begeeft zich de Commisfaris ter plaatze daar het onderzoek gedaan moet  RAAD van FLAANDEREN. RAAD van FLAANDEREN, S?3g dfg Superintendent van het Leenhof. Egter is deeze waardigheid niet verknogt met die van eerften prefideerenden. Zy kan door een' ander' bekleed worden, gelyk meermaalen gefchiedt is. Zeivs zyn 'er, in 't jaar I630, twee Superintendenten te gelyk ge^ weesr. De eerfte en andere Raaden in 't Hof van Flaanderen zyn te gelyk Leenmannen in den Leenhove. Ook was de Griffier van den Raad voor deezen Griffier van het Leenhof; doch de Algemeene Staaten fielden, in 't jaar 1688, een' afzonderiyken Griffier van het Leenhof aan; 't welk zedert zo gebleeven is. De Superintendent heeft geene jaarlykfche wedde; doch geniet, behalven zyne gewoonlyke rechten en daggelden, een gerechtelyk vierdedeel van alles wat by hem, voor 's lands gerechtigheid, van Relieven, tienden penning enz. wordt ontvangen. Hy moet van zyne ontvangst ter Generaliteits-Rekenkamer rekening doen. De Leenmannen genieten hunne gewoonlyke Vacatiën, en als zy over 't verhef van Leenen ftaan, ook hun aandeel in de Hofrechten. De Superintendent en Mannen van Leenen vaceeren op zulk eene wedde, als den eerften Prefideerende en anderen Raaden, den 15 Oftober ió6r, is toegelegd. De Griffier, die met den Griffier van den Raade, in het genieten van vrydommen, Vacatiën, Leges enz. gelyk ftaat, heeft egter geene jaarlykfche wedde, en trekt alleenlyk de Leges van 't verheffen, overdraagen en belasten der Leenen enz. De Leenen van Staats Flaanderen moeten verheven, geërfd, onterfd en belast worden voor den Superintendent en twee Raaden, als Mannen van Leenen, daar toe by den Superintendent tot zich te neemen. De brieven en andere aften worden door den Griffier opgemaakt, en in een net register geboekt: voorts door den Superintendent, Leenmannen en Griffier ondertekend en afgevaardigd onder het Zegel ad Few da, voor de Leenen, en het Tegenzegel van den Superintendent. De gefchillen, tusfchen den Superintendent en Vafallen of Leenplichtigen, voorvallende, worden beflegc voor den eerst-prefideerenden, geen' Superintendent zynde, en andere Raaden van den Hove, als Leenmannen: doch alle gefchillen over leenroerig goed, tusfchen twee of meer byzondere perfoonen, uit wat zaake het ook zou mogen wezen, ontftaande, worden by den Superintendenten Mannen van Leenen afgedaan. Gefchil tusfchen den Superinten. dent en Leenplichtigen over zaaken van Leen ontdaan zynde, worden de Raaden als Leenmannen by een geroepen, door den eersr-prefideerenden; doch 't ge» fchil tusfchen twee Leenplichtigen zynde ontftaan, worden de Mannen van Leen by een geroepen, door den Superintendent, met kennis van den eerst-prefi. deerenden. De Superintendent, niet te gelyk eerstprefideerende zynde, heeft plaats aan eene byzondere tafel, afgefcheiden van die van de Leenmannen: zy wordt gefteld ter zyde van den eerst-prefideerenden. Het Leenhof, famen geroepen zynde, houdt zyne vergaderingen op de gewoonlyke Raadkamer. Ook wordt de rolle van het Leenhof, op den zelvden tyd en plaatze als die van den Raade, gehouden. De Deurwaarders van den Raade bedienen ook het Leenhof, Als 'er eenige Leenen, zo onder den Burgt van Brugge, als in Axeler- of Neuze-Ambagt, of in eenige andere deelen van Staats Flaanderen, verkogt zullen Mmm a Wor* moet worden. Hy houdt aantekening van 't gene hy ondervindt, waar van hy naderhand den Raai fchriftelyk verflag moet doen. Deeze Commisfien worden fomtyds door de mindere Rechters in Staats Flaanderen bekleed. De Raad benoemd nog eenen anderen Commisfaris of Commisfarisfen, die partyen, na dat het rechtsgeding afgeloopen is, over de rekeningen van kosten, fchaaden enz. met ma.'kanderen doen verdraagen. Deeze Commisfaris of Commisfarisfen ftellen, met hulp van den Griffier, een Verbaal op van alles wat partyen van weerskanten voor en tegen de rekeningen inbrengen: zy doen 'er verflag van aan den Raad, die daar op de uitfpraak doet. De Adkovaat Fiskaal van den Raad van Flaanderen heeft vryen toegang tot den Raad, zo dikwils als hy sulks verzoekt; doch *t ftaat hem niet vry, tegenwoordig te zyn, by de uitfpraak over een geding, dat •door hem aangevangen is. De zaaken, die door den Advokaat Fiskaal op de rolle worden gebracht, moeten het eerst afgedaan worden. Buiten toeftemming ^.van den Raad, of zonder uitdrukkelyken last van hun*>ne Hoog Mogenden, mag by geen rechtsgeding aan. vangen, ten zy hy zelv' de kosten wil draagen, wanneer hy *t geding verliest. Hy mag, in byzondere zaaken, het ambt van Advokaat voor den Riad bekleeden; doch dan ftaat hy in rang gelyk met de andere Advokaaten, welken ter rolle pleiten. De Rentmeester van de exploiéten ontvangt de boetens, welken door den Raad der dingplichtigen opgelegd worden, en alle andere kosten van den Gerechte, die de dingplichtigen, volgens uitfpraak van den Raad, gehouden zyn te betaalen. Van deezen ontvangst moet hy aan de Generaliteits-Rekenkamer in den Haage rekening doen: doch eer hy zich van de ontvangen' penningen ontdoe, is hy gehouden, de kosten van de Raadkamer, van den Advokaat Fiskaal, Griffier en Deurwaarders uit dezelven te betaalen. De drie eerfte Rentmeeflers der exploiéten zyn door den Raad; doch alle de volgenden door de Algemeene Staaten aangefteld geworden. De Griffier woont den Raad by, en houdt aantekening van óeAdvifen of gevoelens der Raadsheeren. Hy heeft eenen eerften Klerk onder zich, die den ééd voor den Raad moet afgelegd hebben. Het Leenhof van Flaanderen is opgerecht, in plaatze van de "wetachtige Kamer van Flaanderen te Gend, welke van fommigen befchreeven wordt, als een fouverein Hof in Flaanderen, niet alleenlyk van Mannen, maar ook van de Raden ende Mannen, die de Grave of zyn Stedehouder doet vergaderen, in zulken getale, als 't hem gelieft, ter plaatfe daar zyn Kamer refideert, dewelke doen recht te zyner. maninge van alle zaken- voor hen lieden komende, het fy by reforte of in de eerfte inflantie, van Leenen, naaktelyk gehouden van den perfoon van den Prinfe. Onder het Leenhof van Flaanderen, behooren tegenwoordig alle de Leenen van Staats Flaanderen, die alleenlyk uitgenomen, welken van den Burgt van Brugge ter leen gehouden worden, over welken de Hoogbailjuw 's lands van de Vryen te Sluis het opzicht heeft. r Het Leenhof van Flaanderen beftaat uit een' Superin" tmdent, Leenmannen en een'Griffier. De eerfte prefideerende Raad in 't Hof van Flaanderen is tegenwoor-  5 "4° RAAD van STAATEN. RAAD van STAATEM. worden, zyn de verkoopers gehouden, alvoorens daar toe van den Raad van Flaanderen verlof te verzoeken , gelyk voor deezen voor de kamer van Rekeninge te Rysfel te gefchieden plagt. Zo zy, die voorwenden recht op eenig Leen te hebben, verzuimen 't zelve te komen verheffen en de hoflyke plichten af te leggen, is de Superintendent verplicht, het Leen in te daagen, 't zelve te noten »n te ploten, de vrugt daar van te trekken, en na verloop van drie Jaaren te dingen tot het aanflaan en verkoopen van het zelve, alles ingevolge van de Plakaaten der Algemeene Staaten van den 10 September 1630, en den 25 Augustus 1632. De Superintendent mag met niemant eenige zaak afmaaken, noch Leengoed voor vry erkennen, alhoewel men daar toe eenige brieven of Ordonnantiën van de Algemeene Staaten verkreegen mogt heb. ben. De Raadsheeren des Raads van Flaanderen voeren den tytel van Edele Mogende Heeren. Vyf Deurwaarders zyn'er van den Raad van Flaanderen; van welken 'er twee hun verblyf te Middelburg houden, alwaar zy te gelyk de Raadkamer bewaaren: één houdt zich te Sluis op, één binnen Sas van Gend, en één te Hulst. De Deurwaarders zyn gehouden, .in het doen der exploiéten, hunnen zilveren WapenHok in de hand te houden, en over hunne daagingen ten minden eenen getuigen te roepen. De Advokaaten en Procureurs moeten, voor dat het hun toegelaaten worde, iemant, in zaaken van rechten, by den Raad, te dienen, den ééd voor den zeiven afleggen. Zy zyn gehouden zich te gedraagen naar de Ordonnantie ten hunnen opzichte, door de Algemeene Staaten, gemaakt. Het getal der Procureurs, voor den Riad van Flaanderen dienende, is niet bepaald. RAAD van STAATEN is de naam van een Collegie, in Augustus des jaars 1584 opgericht, aan wien nevens Prins Maurits van Nassau de regeering des Lands werdt opgedraagen. Men gaf 'er, zo wel in 't beftieren van den oorlog als van 's Lands penningen, groot gezag aan; dat egter niet onbepaald was. Alle drie maanden moest de Raad van Staaten den byzonderen landfchappen , die de leden des Raads afgevaardigd hadden, kennis geeven van 't voornaamfte, dat 'er in de Raadsvergaderingen voorviel. Zelvs ten allen tyde,-wanneer de zaak zulks vereischte, was deeze Riad gehouden 7 den Algemeenen Staaten raad te vraagen. Ten minften tweemaal des jaars , noesten de Algemeene Staaten befchreeven worden, o:n met hun te beraamen wat ten nutte der Landen gedaan of gelaaten diende. Zie de Injlruüie voor den B-aad van Staaten, in 't Groot Plakaatboek, F. Deel, bl. 28. De Algemeene Staaten hadden toen nog geene vastgeftelde Vergadering, en het vermeerderde den luister des Raads van Staaten niet weinig, dat het aan denzelven gefteld was de Staaten te befchryven. En roen men, in 't jaare 1585, den Graave van Lekjester de Landvoogdy genoegzaam zonder bepaaling opdroeg, werdt het gezag des nieuwen Raads van Staaten, welken hy zich toevoegen liet, niet weinig vermeerderd. Hy hadt 'er zitting in, en beftierde 'er alles naar'zyn welgevallen. Na zyn vertrek brachten 's Lands Staaten den Raad van Staaten, die maar voor een jaar aangefteld, en naderhand nog drie maanden verlangd geworden was, wederom yi zynen vgorigen ftaat, en droegen dien, in 't jaar 1588, de regeering der Veretnigde Landen op, in alles wat derzei ver befcherming en onderlinge verbindtenis betrof. Doch het gezag des Raads verminderde merkelyk, na dat de Algemeene Staaten eene geduurige vergadering in den Hage hadden begonnen te houden. Van dien tyd af is de magt des Raads van Staaten, in veelerlei opzichten befnoeid geworden. De inftruéïie van den jaare 1651 fielt 'er merkelyke paaien aan. De Algemeene Staaten hebben zich de kennis der zaaken van oorlog en geldmiddelen mede aangetrokken, welker beftiering den Raad van Staaten te vooren alleen toevertrouwd was. De buitenlandfche en regeeringszaaken zyn nu ten eenemaal buiten het beftier des Raads gebracht. De raadpleegingen daar over zyn allengskens geheellyk tot de vergadering der Algemeene Staaten overgekomen. De Raad van Staaten beftaat tegenwoordig uit twaalf Afgevaardigden van de Staaten der byzondere Provinciën. Gelderland zendt éénen Afgevaardigden in den Raad van Staaten; Holland drie, onder welken één Heer uit de Ridderfchap is; Zeeland twee, Utrecht één', Friesland twee, Overysfel één', en Groningen en Ommelanden twee. Eertyds plagt Gelderland ook twee Afgevaardigden in den Raad van Staaten te zenden, en toen kwam 'er uit Groningen maar één. Doch na dat Gelderland, in't jaar 1672, in de magt der Franfchen gevallen was, verkreegen de Groningers, welker Stad zich dapperlyk tegen den Bisfchop van Munfter verdeedigd hadt, het voorrecht, om twee Heeren in den Raad van Staaten te mogen afvaardigen; en wanneer Gelderland, in den jaare 1674, wederom met de andere Provinciën veréénigd werdt, moest het zich vergenoegen, met in 't toekomende niet meer dan éénen Afgevaardigden in den Raad van Staaten te zenden. Zie Refol. van Hunne Hoog Mogenden van den 20 April 1674. Groot Plakaatboek, 111. Deel, bl. 49. Op den 21 November 1787, wierdt (doch voor zo verre ons bekend is met geen gunfliger uitflag. dan te vooren) deeze fnaar op nieuw geroerd, en door de Gedeputeerden der Provincie Gelderland, uit naam der Staaten van dat gewest, ter vergadering van Hun Hoog Mogenden voorgedragen: dat wanneer in den jaare 1672, de Provincie van Gelderland, Utrecht, Overysfel en'een gedeelte van andere Provinciën het ongeluk hadden gehad door vyandelyke macht overmeesterd te worden, en dienvolgens derzelver Gecommitteerden voor dien tyd in geene der Generaliteits Collegien wierden toegelaaten, egter, toen naderhand, inden jaare 1675, gemelde Provinciën van onder des Vyands macht waren ontflagen geworden, derzelver Gecotnmitteerdens wel wederom in de Generaliteits Collegien ontvangen waren, doch niet te min, tot groote praijudicie van dezelve Provincie, aan haar was onthouden de tweede plaats in den Raad van Staaten, en dezelve niettegenftaande baar meermaalen gedaane inftantfen, door de Provincie van Stad en Lande was bezeten geworden; dat zy Heeren Staaten van Gelderland ter deezer gelegenheid moesten doen opmerken, hoe zy in deeze laatile dagen, wanneer het verderflyk ontwerp gefmeed en de Executie daar van al vry ver gevorderd was, om deeze gezegende Conftitutieten onderfte boven te keeren, het geen niets minder als den ondergang van de geheele Republiek ten  RAAD van STAATEN. RAAD van STAATEN. 5741 ten gewisfen gevolge zoude gehad hebben, dcor hunre onwrikbaare ftandvastigheid in het aankleeven dier Conftitutie, met al hun vermogen en kragten getracht hadt dezelve te handhaaven, en hier door zonder grootfpraak konden zeggen, niet weinig gecontribu. pert te hebben tot die gelukkige omwenteling van zaaken, waar door de Unie is bewaard gebleeven, de waare Conftitutie bevestigd, en de hoop herleefd is, dat deeze laag gezonken Staat het hoofd nog eens wederom zal kunnen opbeuren, en dat zy Heeren Staaten by deeze zo gelukkige tydsomftandigheden, van hunne mede-Bondgenooten niet mogten verwagten, dat zy van de billykheid hunner voormaals gedaane inftantien overtuigd, langer draalen zouden om de Provincie van Gelderland te herftellen in haar aloud Recht, waar van zy nimmer hadt behooren te zyn vsrftoken geweest: ——— dat zy egter niet begeerde, dat zulks gefchiedde door de Provincie van Stad en Lande daar van teontzetten, maar liever zouden zien, dat de Hooge Bondgenooten mogten goedvinden hes Coüegie van den Raad van Staaten, dat na derzelver menigvuldige bezigheden geen te groot aantal van Le> den heeft, nog met één Lid te vermeerderen. Zyne Hoogheid, destyds in Hooggemelde vergadering tegenwoordig zynde, verklaarde: „ dat het hem „ voorkwam, dat het verzoek van de Heeren Staaten „ van Gelderland op redelykheid en billykheid gegrond was en werkftellig zoude kunnen gemaakt worden, ,, zonder in het minst te derogeeren aan het voor. „ recht door de Provincie van Stad en Lande in het „ jaare 1672 verkreegen." Waar op beflooten wierdt, bovengemelde Propofitie met byvoeging van het gedeclareerde door zyne Hoogheid, by Miffive aan de zes andere Provinciën te zenden, met verzoek om deeze zaak ten fpoedigften in ferieufe deliberatie te neemen. Zie Verzameling van Placaaten, Refolutien en andere Autheniyke Stukken enz. betrekking hebbende tot de gewichtige gebeurtenis/en, in de maand September 1787, alvoorens en vervolgens , in het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden voorgevallen, III. Deel, bl. 15 enz. te Cam fen gedrukt by den Uugeever deezes J. A. de Chal- mot. De meeste Afgevaardigden in den Raad van Staaten zitten maar voor drie jaaren, of zo veel langer als de byzondere Provinciën, van welken zy afgezonden zyn, zulks geraaden vinden. De Heer uit de Ridderfcbap van Holland en de twee Afgevaardigden van Zeeland, zyn de eenigften die 'er voor al hun leeven zitting in hebben. De Steden van Holland, welken beurtelings Afgevaardigden in den Raad van Staaten zenden, zyn zeven Zuidhollandfchen: Dordrecht, Delft Haarlem, Geuda, Rotterdam, Leiden en Gornichem; en vier Noordhollandfchen: Hoorn, Enkhuizen, Alkmaar en Amfteldam, welke laatfte Stad anders onder Zuidholland gerekend wordt. *t Schynt dat deeze Stad, om haare aanzienlykheid, in den rang van de Noorhollandfche Steden gebracht is; alzo 'er een- en- twintig jaaren verloopen zouden, eer zy een lid in den Raad van Staaten zou kunnen zenden, indien zy onder den rang der Zuidhollandfche Steden ftondt; daar 'er nu niet meer dan negen jaaren voorbygaan. In den Raad van Staaten ftemt men niet by Provinciën, gelyk ter Generaliteit gefchiedt, maar by perfoor.en. Hier uit is ligtelyk af te neemen, dat de Afgevaardigden van Holland het grootfte gezag in den Raad van Staaten hebben. Deeze Provincie heeft drie fteminen, daar 'er de anderen maar ééne, of ten hoogden twee hebben. De Leden deezes Raads leggen den ééd af aan de Algemeene Staaten, van welken zy ook hunne inftructie ontvangen. De Thefaurier-Generaal en de Griffier hebben ook zitting in den Raad van Staaten; doch niet meer dan eene beraadfjagerde ftem. De twaalf Leden van den Raad zitten, week om week, voor. De byeenkomften van den Raad van Staaten worden dagelyks, in eene kamer van 't Hof, in den Hage gehouden. Tot het houden van afzonderlyke onderhandelingen zyn eenige andere vertrekken gefchikt. Alle deeze vertrekken ftaan onder het opzicht van twee Kamerbewaarders des Raads van Staaten. Zy onthouden zich in een voorvertrek, om de perfoonen aan te dienen, die gehoor by den Raad verzoeken. De voornaame bezigheid des Raads van Staaten betreft tegenwoordig de krygszaaken en de beftiering der geldmiddelen van den Staat. De Raad van Staaten overlegt, nevens Afgevaardigden der Algemeene Staaten en den Heer Erf-Stadhouder, alles wat tot beveiliging en befcherming des Lands, zo wel in tyden van vrede als van oorlog, vereischt wordt. Hier over wordt doorgaans door byzondere Gemagtigden uit de Algemeene Staaten en den Raad van Staaten, gehandeld. Het befluit der onderhandelingen wordt in de vergadering der Algemeene Staaten gebracht, behalven warneer het geheim gehouden moet worden; in welk geval de orders, in deeze byzondere byeenkomften, op den naam der Algemeene Staaten worden afgevaardigd. Alle de Kolonellen, Luitenant-Kolonellen, Majoors en Kapiteins, moeten den ééd voor den Raad van Staaten afleggen, fchoon zy dien fn hunne Provinciën reeds hebben gedaan; omtrent de mindere Officieren, vergenoegt men zich met den ééd, dien zy aan de Staaten van hunne Provinciën hebben afgelegd. Het opzicht over 't werven van manfchap en 't regelen der krygstucht, is den Heere Erf-Stadhou. der benevens den Raad van Staaten toevertrouwd. In Stadhouderlooze tyden voerde de Raad de befluiten uit, omtrent het herftellen en vermeerderen der kryasmagt, de wapenrusting, de monfteringen in de Generaliteits plaatzen, de oefTening in den wapsnhandel, en al wat het Legerbeftier betreft. Ook moet de Raad van Staaten de krygslieden, die hunnen plicht te buitengaan, doen ftraffen, 't zy door de Krygsraaden in de legers en in de fterke plaat-; zen, of na dat de misdaadigen voor den Raad zelv' gedaagd en verfcheenen zyn. Men kan zich van de vonnisfen der Krygsraaden op den Raad van Staaten beroepen. De Raad heeft ook het opzicht over de vestingwerken, en draagt zorg voor de magazynen en oorlogsbehoeftens , in de Provinciën Gelderland^ en Overysfel, welker fterke plaatzen voor grensvestingen van den vereenigden Staat gehouden worden. De andere Provinciën onderhouden zeiven hunne fterke plaatzen, wapenhuizen en kruidtorens; waar tegen aan hen eene kleine fomme op den ftaat van oorlog goedgedaan wordt, die tot afkorUnge dient Mmm 3 van  574.2 RAAD van STAATEN. van 't gene zy in de algemeene lasten draagen moe- te"be inkomften der Generaliteit, over welken de Raad van Staaten de beftiering heeft, moeten in twee voornaame hoofdtakken onderfcheiden worden. i. In 't gene de zeven Provinciën en het Landfchap Drente, tot de algemeene lasten des oorlogs opbrengen, en a. in *t gene uit de Generaliteits Landen in 's Lands fchatkist komt; waar by men voegen moet, 't gene van de brandfchattingen in oorlogstyden, verbeurdverklaaringen en andere toevallen getrokken wordt. Jaarlyks wordt door den Raad van Staaten, een nette ftaat opgemaakt van de gewoonlyke uitgaave voor 't volgende jaar; vervattende de foldy van het krygsvolk en wat 'er toe behoort, de onkosten van *t maaken en onderhouden van vestingwerken, oorlogsmagazynen, wooningen, vuur en licht voor de bezettingen, wedden der Ambasfadeurs en andere buitenlandfche Staatsdienaars, renten van geldfommen, die ten behoeve van de Generaliteit, van tyd tot tyd opgenomen zyn; met één woord, alle de lasten, die door de Provinciën met malkanderen gedraagen moeten worden, zulken alleen uitgenomen, die uit de Inkomften van de Generaliteits Landen en de andere inkomften, betaald worden. Deeze Staat wordt de gewone Staat van Oorlog genoemd. In oorlogstyden, en wanneer men genoodzaakt is het krygsvolk te vermeerderen, wordt 'er een tweede Staat opgefteld, dien men den luitengewoonen Staat van Oorlog heef. De Staat van Oorlog wordt den Algemeenen Staaten, doorgaans in de maand November of December, door den vollen Raad , met den Heere Erfstadhouder aan 't hoofd, aangeboden. Men voegt 'er eene redevoering in gefchrift by, dienende, aan de eene zyde, om een naauwkeurig begrip te geeven van den tegenwoordigen ftaat van 's Lands zaaken, en van de redenen, die de byzondere Provinciën baweegen moeten, om de lasten van den Staat van Oorlog op zich te neemen, en voort te gaan in het heffen van de inkomende en uitgaande rechten, van de imposten en andere belastingen; en aan de andere zyde, tot verklaaring van de artikelen in den Staat van Oorlog, die eenige opheldering noodig hebben. Eertyds was in deeze redevoering vervat het verzoek, om alle de Penningen, die de Raad van Staaten in 't volgende jaar zou noodig hebben, zo ver men het beloop daar van op dien tyd weeten konde. Ook begreep men 'er de buitengewoone legerlasteu in , benevens de behoeftens van 's Lands Zeemagt, de onkosten, die 'er tot het aanleggen van nieuwe vestingwerken vereischt werden, en andere buitengewoone kosten. Hierom kreeg deeze fchriftelyke redèn voering den naam van generaale Petitie of algemeene Bede; welken men 'er nog aan geeft, onaangezien de Raad van Staaten, zedert langen tyd, afzonderlyke petitiën omtrent ieder artikel opftelt, wanneer het welzyn van den Staat eiseht, dat de Provinciën in 't een of 't ander eenigen onderftand toeftaan. De generaa4 le Petitie wordt, nevenf den Staat van Oorlog, doorgaans tegen 't uitgaan van 't jaar aan ieder Provincie gezonden. De Provinciën moeten 'er haar antwoord op geeven, in oorlogstyden voor den eerften April, en in tyden van vrede voor den 10 May des volgenden jaars, anders wordt hun ftilzwygen voor toe: RAAD van STAATEN. (temmen gehouden. In het ftuk van de Confenten, of in het geeven van toeftemming tot het draagen der lasten, zyn de Provinciën volkomen vry, en geene Provincie kan tegen haaren wil, of boven haare gedraagen Confenten belast worden. Wanneer de Provinciën hunne toeftemming op den Staat van Oorlog gegeeven hebben, betaalen zy hun aandeel in de gemeene lasten aan die genen , voor welken het gefchikt is, op Asfignatien des Raads van Staaten, die Akten van Verzoek geheeten worden, en op de byzondere posten , in den Staat van Oorlog uitgedrukt, be. trekkelyk zyn. De foldy van 't krygsvolk, en een of twee andere artikelen, die de Provinciën in 't Comptoir van de Generaliteit brengen moeten, worden betaald, zonder dat 'er zulke Asfignatien toe noodig zyn. Het grootfte gedeelte van het krygsvolk van den Staat is op byzondere Provinciën gerepartitieert, en wordt door de Staaten derzelven betaald. Het overig gedeelte betaalt de Raad van Staaten, uit de inJ komften der Generaliteits landen, enz. De Provinciën draagen ieder ook hun aandeel ia de byzondere petitiën , van welken wy gefproken hebben. De Raad van Staaten befteedt deeze penningen daar *t noodig is. Zedert veele jaaren worden 'er, door de byzondere Provinciën, zwaare geldfommen betaald, zonder dat die in de Generaliteits fchatkist komen; maar nademaal deeze betaalingen niet gefchieden, dan op zogenaamde Generaale Deoharges of Quitantien van den Ontvanger-Generaal; welken hy, met kennis en goedvinden van den Raad van Staaten, uitgeeft; zo komt het in de zaak, op het zeivde uit, als of de Provinciën met 'er daad hunne penningen in de Generaliteits kasfe brachten. Met de betaalde Akten van Verzoek en Generaale Decharges bewyzen de Provinciën ter Generaliteit, dat zy hun aandeel in de gedraagen Confenten betaald hebben. In oorlogstyden, en wanneer de fchatkisten der byzondere Provinciën uitgeput waren, heeft men dikwils veel moeite gehad, om dezelven tot het opbrengen der ingewilligde lasten te beweegen. Holland was doorgaans gereed genoeg: maar verfcheiden' andere Provinciën bleeven dikwils veel ten achteren. Men moest veeltyds bezendigen en nu en dan bedreigingen doen, óm een gedeelte van de fchuld te doen betaalen. By het 23de Artikel der Utrechtfche Verééniging, waren, voor het onderhouden der voorwaarden dier verééniging, de inwooners der veréénigde landen en hunne goederen verbonden, welken men alomme mocht laaten aanflaan. Niet lang na het fluiten dier verééniging, naamlyk op den 13 July des jaars 1579, werdt dit zeivde, door eenige Stadhouders en de meeste Provinciën, vastgefteld, ingeval de Provinciën gebrekig waren, in het opbrengen der ingewilligde lasten. Den Hollanderen zeiven is 't, in 't jaar 1586, gebeurd, volgens deeze wet, tot betaalinge genoodzaakt te worden. En het zeivde lot is anderen Provinciën, tot den jaare 1639 toe, dikwils te beurt gevallen. De RaadvanStaatenliet, voor dien tyd, niet na, zich van het recht te bedienen, dat de wet van 't jaar 1579 hem gaf. Doch toen fielden 'er de Provinciën zich zo krachtig tegen, dat de Raad afliet van de fchulden van den Staat, zofcherp als te vooren, in te vorderen. Hier uit rees veel ongemaks. Den 2 May des jaajrs 1663» beflooten  RAAD vak STAATEN. RAAD van STAATEN. 5743 de Staaten van Holland, hunne poogingen aan te wenden , om by de Algemeene Staaten te weeg te brengen , dat de wet van den 13 July des jaars 1579 wederom in gebruik wierdt gebracht. Doch dit heeft toen, en tot heden toe, niet willen gelukken. Voornaame ftaatsmannen hebben 'er deeze reden van gegeeven : „ de byzondere Provinciën zyn tegenwoor,, dig meer penningen dan eertyds aan de gemeene „ fchatkist, fchuldig. Indien zy nu den Raad van „ Staaten toelieten,, volgens de inftelling van den 13 „ July 1579, de betaaling dier achterftaüen te vor„ deren, zou *t ligt gebeuren konnen, dat de Staa„ ten der byzondere Provinciën zei ven, en hunne „ Afgevaardigden ter Generaliteit» voor de achter„ ftallen hunner Provinciën, werden aangefproken.'' De Raad van Staaten heeft, in de jaaren I7i6eni7i7, herhaalde voorflagen aan de Algemeene Staaten gedaan, om de invordering van de achterftallen der Pro. vinciën op beteren voet te brengen. In 't jaar 1721, is deswegen, door Afgevaardigden van de Algemeene Staaten en van den Raad van Staaten, een nieuwe orde ontworpen, en aan de byzondere Provinciën gezonden; doch men heeft die den Staaten der zeiven tot nog toe niet konnen doen aanneemen. De inkomften uit de Generaliteits landen worden eigentlyk door den Raad van Staaten geheeven. De belastingen op de leevensmiddelen, bezaaide landen enz. worden verpagt, en de Pagters zyn gehouden de pagtgelden aan de Ontvangers van hun diitrikt op te brengen. De verponding wordt door Ontvangers, die de Raad van Staaten zelv' aanftelt, geheeven, welken 'er den Ontvanger-Generaal rekening van doen. Tot het heffen van den veertigften en tagtigften penning van den verkoop der vaste goederen en collateraale fuecesfien, en van de inkomften van het klein zegel, zyn byzondere Ontvangers aangefteld. De rechten op de inkomende en uitgaande goederen worden, in de Generaliteits landen zo wel als in de zeven Provinciën, niet door den Raad van Staaten, maar door de Ontvangers der Admiraliteit, ingevorderd. De Bevelhebbers der vestingen in de Generaliteits landen hebben last van den Raad van Staaten, om de Ontvangers, en de Pagters zei ven de hand te leenen, in geval zy, in bet waarneemen van hun ambt, beledigd of verkort wierden. De brandfchattingen, die de Raad van Staaten ook invordert, worden niet anders, dan in tyden van oorlog, op de vyandlyke landen gelegd, Zy worden aan eenen algemeenen Ontvanger betaald , die met dan vyand over de brandfchattingen, welken wederzyds geheeven worden , afreekent. Hy heeft ver. fcheiden* bedienden onder zich, en moet den Raad van Staaten rekening doen. De penningen, welken hy ontvangt, moeten aan den Ontvanger-Generaal overgemaakt worden. De Raad van Staaten heft ook de inkomften uit de Sauvegarden of Vrywaaringen , pasporten en verbeurdverklaringen, in de Generaliteits landen; want over de zeven Provinciën , ftrekt zich het recht van den zeiven, in deezen opzichte, niet uit. De Raad moet zich allenthalven naar de befluiien der Algemeene Staaten gedraagen, en kan zelvs op de Generaliteits landen, of op de vyandlyhen, in tyden van oorlog, geene nieuwe belastingen doen leggen, dan in den naam en op 't gezag der Algemeene Staaten. Eindelyk doet de Raad van Staaten ook, in de laatfte plaats, recht, over alle de gefchillen , die, ter gelegenheid van het invorderen der belastingen, inde Generaliteitslanden, ontdaan Men heeft fomtyds getwist, of de vonnisfen des Raads Appel onderworpen waren, doch het gebruik heeft, zedert lang, geleerd, dat men dezelven alleenlyk in Rivijte kan trekken. De Algemeene Staaten hebben, by eene refolutie van den 1 Oétober des jaars i66r, het begeeven van ver fcheiden' ambten , aan den Raad van Staaten gefield. De voornaamfte Ambtenaars, die, ingevolge van deeze refolutie, door den Raad van Staaten, worden aangefteld, zyn de Ontvangers der verpondingen , die dèr inkomften van de geestelyke goederen', en veelerlei andere Ontvangers, ia de Generaliteits landen; de Rectors en Schoolmeesters in die landen der Generaliteit, welken onder geenen byzonderen Heer ftaan, behalven zeer veels andere bedienden. De volle Raad verfchynt fomtyds in de vergadering der Algemeene Staaten; maar wanneer deezen met den Raad in onderhandeling willen treeden, zendt de Raad alleenlyk twee of drie Afgevaardigden bydiede» Algemeene Staaten. De Prefident der byeenkomst, zynde één der Afgevaardigden der Algemeene Staatenitelt de zaak voor, welke overwoogen moet worden; en den eerften Afgevaardigden van den Raad vanStaaten, deszeivs gevoelen daar over voorgedraagen heb* bende, worden de ftemmen der andere Afgevaardigden des Raads, de eene na de andere, opgenomen. Zy uiten hunne byzondere gevoelens, naar maate dat ze nader kennis van zaaken, uit de Afgevaardigden) der Algemeene Staaten, verkrygen, en mogen daar in vryelyk van den Raad van Staaten verfchillen. Wan* neer 'er aan de Algemeene Staaten verflag van de onderhandeling gedaan wordt, zyn 'er de Afgevaardigden van den Raad van Staaten tegenwoordig. Zy zitten op eenigen afftand van de tafel,, tegen over den Prefident. Jaarlyks zendt de Raad van Staateit eenige Afgevaardigden naar de Generaliteits Landen, tot het bezien der vestingwerken en magazynen, en het doen der verpagtingen. Geen lid is 'er in den Raad van Stat* ten, dat niet, van tyd tot tyd, gehouden is, diergt. lyke Commisiien af te leggen, alzo, gelyk boven gezegd is, de gantfche Raad uit niet meer dan twaalf leden beftaat. Deeze menigvuldige commisiien verfchaffen den leden des Raads meer voordeelen, dan in eenige andere kollegien te genieten zyn. In oorlogstyden, heeft de Raad van Staaten altoos een Afgevaardigden in 't Leger, benevens die der Algemeene Staaten. Hy draagt zorg voor deoorlogs» en mondbehoeftens, en voor alles wat der zorge des Raads van Staaten, geduurende den veldtogt, aanbevolen is. De Raad van Staaten onderhoudt een groot Jagt, om de Afgevaardigden naar Brabant en Ftaanderen te voeren, en verfcheiden' mindere Jagte», die tot kleine tochtjes gebruikt worden. Uit de laatfte inftruffcie voor den Raad van Staaten, van 't jaar 1651, zie Groot Plakaatboek, IV. Deel, bl. 125, kan men een volkomener begrip krygen, van 't geie deeze aanzienlyke vergadering betreft. Wy z»Ilen 'er den voornaaroften inhoud van voigenlaaten. De  5744 RAAD van STAATEN. De inltrudie vervat 52 Artikelen, die hier op uitkomen. De Stadhouders der byzondere Provinciën worden voor leden van den Raad van Staaten gehou. den. Zy moeten, nevens den Prefident, zorg draagen, dat 'er geene byzondere gefchillen, de zaak, die overwoogen wordt, niet betreffende, in den Raad gebracht worden. De leden van den Raad moeten van den Hervormden Godsdienst zyn, en buitendienst van in- of uitlandfche Koningen, Prinfen en Heeren. Die malkanderen in den vierden graad van bloedverwantfehap, of in den tweeden van maagfehap, door aanhuwelyking, beftaan, konnen, in den Riad van Staaten, niet toegalaaten worden. De Raad moet tweemaal 's daags, des morgens ten negen en des namiddags ten drie uuren , byéénkomen. Men moet er arbeiden, om de ééndracht tusfchen de Provinciën, Steden en Leden van den Staat te bewaaren. De Raad heeft opzicht over de oorlogszaaken , en beftiert die, eezamer.tlyk met de gewoonlyke Afgevaardigden ter Generaliteit. De Raad mag niets tegen voorrechten, vry heden en wetten der byzondere Provinciën en Steden onderneemen. Hy moet, nevens de gewoonlyke Afgevaardigden ter Generaliteit, voor de grensvestingen van den Staat zorg draagen, en die van behoorlyke bezetting voorzien. Wanneer de Algemeene Staaten het gevoelen des Raads, over net verwisfelen der bezettingen, den marscb eeniger I roepen , en het afvaardigen der Patenten ten dien einde, begeeren te weeten, moet zulks fpoedig ter Generaliteit worden ingebracht. De Raad moet den Algemeenen Staaten kennis van den itaat der grensvestingen geeven. De Raad van Staaten is gehouden naar te zien, of de gemelde Patenten geparapheert zyn, door den Prefident der Algemeene Staaten, geteekend door twee Afgevaardigden der naastvolgende Provinciën, onderteekend door den Griffier, en bezegeld met het zegel van Hunne Hoog Mogenden. De Raad moet ook acht geeven, dat, by de Patenten , volgens welken bezettingen in Provinciën, die ftem in Staat hebben, gelegd worden, den Officieren belast worde, niet binnen die Provinciën te trekken, voor dat zy verlof van derzelver byzondere Staaten hebben bekomen. In de Patenten, volgens welken eenig krygsvolk , uit ftemmende Provinciën geligt wordt, moeten de naamen der Officieren open gelaaten worden; op dat de Staaten dier Provinciën dezelven daar zouden konnen invullen; en hier op moet ook door den Raad van Staaten worden gelet. De Fatenten, dus gefteld, moeten door den Prefident en den Geheimfchryver van den Raad van Staaten, geteekend, gezegeld, en zo fpoedig als 't mooglyk zy, afgevaardigd worden. Het krygsvolk, dar, om zekere reden,uit dseze of gene Provincie, geligtis, moet, wanneer die reden ophoudt, door den Raad van Staaten, naar die zeivde Provincie te rug gezonden worden. De Raad van Staaten moet de grensfteden van mond- en oorlogsbehoeftens voorzien. De Raad moet zorg draagen, dat de lasten in de veréénigde Provinciën en by de andere leden van Staat, als mede in de Generaliteits Landen, op eenen eenpaarigen voet geheeven worden. De Raai van Brabant, en die van Flaanderen, mogen zich, op geenerlei wyze, in de gefchillen fteeken, die, over het invorderen der gesnelde lasten, ontftaan konnen. De Raad van Smitn RAAD van STAATEN. moet de ordonnantiën der Algemeene Staaten, wegens alle deeze belastingen , ter uitvoeringe doen brengen. De fchuldenaars van den Staat, Pagters, Ontvangers en de byzondere Provinciën zelve, die , hun toegeftemd aandeel in de gemeene lasten niet opbrengen, moeten, door den Raad van Staaten, in rechten betrokken worden. Zonder dat egter de inwooners eener byzondere Provincie, buiten toeftemming vsn de Staaten derzelve, elders te regt konnen worden gefteld. De Raad van Staaten moet zorg draagen, dat alle zodaanigen, welken 's lands middelen verantwoorden moeten, jaarlyks drie rekeningen ter Rekenkamer der Generaliteit inleveren, ééne voor den Raad, ééne voor die Kamer, en ééne voor den Overgeever zeiven. De penningen, uit de voorgemelde belastingen in 's lands kasfe komende, zullen tot betaalinge van 't krygsvolk, en van andere oorlogskosten, moeten gebruikt worden. De Raadmoet zorg draagen dat het krygsvolk alle maanden naar behooren betaald worde. De ordonnantiën van be'aslinge moeten door den Thefaurier-Generaal, drieRaaden uit drie verfcheidene Provinciën, en den Secretaris des Raads van Staaten, geteekend, en vervolgens aan de Generaliteits Rekenkamer gezonden worden., daar men 'er ook aanteekening van houden moer. De Raad van Staaten moet zorg draagen, dat de geleijen verlofgelden, waar mede de Algemeene Staaten de inkomende en uitgaande waaren belast hebben, be-< hoorlyk worden ingevorderd. De Raad moet den fteden de vryheid behouden laaten, om, in tyden van nood, fchepen ten oorlog uit te rusten, op kosten van den Staat, mids dat zy daar van terftond kennis aan de Algemeene Staaten geeven. Alle drie maanden moet 'er een nette ftaat van de kosten des oorlogs, en van de inkomften die 'er toe bedeed zyn, aan de Algemeene Staaten, en aan die der byzondere Provinciën , door den Raad van Staaten , overgeleverd worden. De Raad moet ook eene lyst houden van de bezettingen der deden en derktens, en affchriften van dezelve aan de byzondere Provinciën, op derzelver verzoek zenden. Hy moet zorg draagen, dat de grensfeheidingen, tusfchen de byzondere Provinciën , niet worden veranderd. De Raad brengt ta weeg', dat de Krygslieden den ééd van getrouwheid doen aan de Algemeene Staaten, en aan de Staaten der byzondere Provinciën, in welken zy gebruikt worden. De Stadhouders der Provinciën, en Bevelhebbers in de fteden, zullen belofte van gehoorzaamheid aan den Raad van Staaten moeten afleggen. De Raad waakt ook omtrent het onderhouden der verbindtenisfen van den Staat met andere Mogendheden. Elk Lid van den Raad van Staaten mag, in deszeivs vergadering, vryelyk zyn gevoelen zeggen. Alles wordt 'er, by meerderheid van ftemmen der tegenwoordig zynde Leden, beflist. Indien 'er iets overwoogen wordt, dat iemanc der Leden, in zyn' perfoon of maagfehap, betreft, heeft hy geene ftem, en moet voor dien tyd uit den Raad gaan. Daar mag niets in den Raad beflooten worden, dan in tegenwoordigheid van allen of de meesten der Leden, die zich ter plaatze bevinden daar de Raad gehouden wordt. De Raad mag om geene buitengewoone zaaken byéénkomen, of eenig befluit opmaaken, ten zy dat alle deszelvs Leden, die in de piaats der vergade- ringe  RAAD van STAATEN. RAAD van STAATEN. 5745 fïnge gevonden worden, famengeroepeji zyn. De Raad verleent geene verlofsbrieven, noch vermag iemant eenig jaargeld, uit 's lands penningen, toe te Jeggen. Hy mag ook, zonder toeftemming van de gewoonlyke Afgevaardigden terCreneralitett, 's lands ichuldenaars hunne fchuld niet kwytfchelden, noch den pachters afflag vergunnen. De Raad van Staaten is gehouden alle werken, die ten dienst van den lande gemaakt worden, in 't openbaar aan te befteeden. Hy mag ook niet toeftaan, dat de Aanneemers eenig werk, op gelyke voorwaarden, vervolgen, en verleent geene Ordonnantiën, dan op den Ontvanger Generaal, die den Vertooneren asfignatien op de byzondere Ontvangers, ter plaatze, daar zy woonen, op hun verzoek , geeven mag. De Leden van den Raad, de Thefaurier, de Ontvanger, de Secretaris en de mindere beambten mogen geen deel hebben, inde pachteryeu, indebefteedingen, noch in de leverancien van oorlogs- en mondbehoeftens. Zy mogen geene Ordonnantiën ten lasten van den Staat koopen, noch door hun maagfehap doen koopen. Zy mogen geene gefchenken, hoe gering ook, aanneemen van zulken, die iets met den Raad hebben te verrichten. En indien ze °t, in onkunde, gedaan hebban, moeten ze 'er den Raad kennis van geeven, en op deszelvs bevel, de ontvangen' gefchenken aan den armen uitdeden. Alles op verbeurte van ambt en eer, en onder zulke verdere ftraf, als de Raad goedvinden zal hun op te leggen. De Leden en beambten van den Raad van Staaten moeten, by 't aanvaarden van hun ambt, zweeren, dat zy'c gene hun voorgefchree. ven is, getrouwelyk zullen naarkomen: welke ééd zy jaarlyks, op den eerften dingsdags in May, zullen moeten vernieuwen. Op 't minfte vermoeden van wantrouw, zullen zy, ten allen tyde, gehouden zyn, zich by ééde te zuiveren; gelyk elk, die iets by den Raad te verrichten heeft, in gelyk geval, ook zal moeten doen. Die eenig gefchenk aan eenen der voorgemelde perfoonen of aan iemant van de hunnen, beloofd of gegeeven heeft, voor of na dat hy iets by den Raad te verrichten hadt, zal, naar vereisch van zaaken, met eene geldboete geftraft worden. Men zal eene waarfchouwing, van niemant eenig gefchenk te doen, in de voorzaal van den Raad, in de nederlandfche, franfche, engelfche en fchotfche taaien, doen aanflaan. De Prokureurs en Solliciteurs, die voor den Raad gebruikt worden, zullen de hand niet leenen mogen, tot het geeven van gefchenken, en hunne Meesters daar van moeten afmaanen. De Fiskaal der Generaliteit zal zulken, op wien hy eenig vermoeden heeft van gefchenken te hebben genooten, voor den Raad in rechten moeten betrekken, en zyn geding opmaaken. De Thefaurier, Ontvanger of Secretaris van den Raad, zich in deezen vergreepen hebbende, zullen, door den Fiskaal der Generaliteit, en door dien van de Provincie, daar de Raad vergadert, in rechten vervolgd worden. De Fiskaal der Generaliteit, zich te buiten hebbende gegaan, moet, door dien der Provincie, in rechten vervolgd, en voor het hoogfte Gerechtshof der Provincie betrokken worden. Alle de Commisfien, Ordonnantiën, brieven enz. moeten, met den geheelen naam vau den voorzittenden Raad, geparapheert worden, en door ééne van. de Provinciën of iemant anders van XV. Djjel. den Raad, en voorts door den Secretaris getekendDe Secretaris moet aantekening houden van allen, immers van de voornaamfte befluiten, en van de naamen der Leden, die 'er by tegenwoordig zyn geweest. De Raad heeft macht, om, in gewichtige gevallen, de Bondgenooten by een te roepen, mids daar van vooraf kennis geevende aan de Algemeene Staaten. Zo deezen 'er zich tegen kanten, beeft de Raad recht om den Provinciën de redenen eener algemeene famenkomst te vertoonen, en zo de Bondgenooten by een komen, gefchiedt zulks, buiten benadeeling van het recht dat zy hebben, van niet buiten hunne Provinciën ta konnen befchreeven worden. Da Raad moet zyne byéénkomften houden, ter plaatze, daar de Algemeene Staaten zulks goedvinden. Altyd moeten 'er ten minften vyf Leden van den. Raad, ter plaatze daar dezelve by een komt, tegenwoordig zyn. De wedden der "Leden van den Raad worden, door de byzondere Provinciën, die hen afvaardigen, geregeld en betaald. Als 'er een Lid fterft, wordt 'er, door de Provincie, die het zelve benoemd hadt, een ander in deszelvs plaats gekooren, die den Algemeenen Staaten, van welken hy zynen last ontvangt, moet aangenaam zyn. De Thefaurier en Ontvanger-Generaal worden uit de kas der Generaliteit betaald. De Secretaris trekt eene wedde van agthonderd guldens 's jaars. De zaaken, voor deezen onder 't beftier der Prinfen van den lande, en nu ter befchikkinge van den Raad van Staaten ftaande, zullen, met deeze onderfchryvinge, afgevaardigd worden: Ter ordonnantie van myn Heeren de Staaten Generaal der Vereenigde Nederlanden, ter relatie van den Raad van Staaten der zelve. Zaaken van minder aanbelang zullen, op den naam van den Raad van Staaten der Vereenigde Nederlanden', doch altyd, onder het Zegel, Contra-Zegel en Cachet der Algemeene Staaten, moeten worden afgevaardigd. Het Zegel zal éénen der Raadsheeren worden toevertrouwd, die aantekening moet houden van de zaaken, die hy afvaardigt; en van het Zegelrecht, dat hem betaald, en tot onderhoudt der bedienden van den Raad van Staaten, en andere noodige onkosten befteed wordt. De Bondgenooten verftaan eenpaariglyk, dat zy, door het geeven deezer Inftruftie aan den Raad van Staaten, den Algemeenen Staaten, noch den Staaten der byzondere Provinciën het recht niet benomen hebben, om zeiven bevelen, tot welzyn van den Staat, te geeven. Zy verftaan ook, dat alle zaaken, de regeering en rechtsoeffening der landen betreffen, de, en welker beftiering niet uitdrukkelyk aan den Raad van Staaten is toevertrouwd, onder het onmiddelyk opzicht der Algemeene Staaten, der Staaten van de byzondere Provinciën , der Wethouders van de fteden en andere wettige Overheden blyven zullen. En wanneer Burgerhoplieden, tot welzyn van den Staat, buiten hunnefteden, moeten worden gebruikt, zullen de patenten, daar toe noodig, in de byzondere Provinciën worden verleend , zonder dat de Raad daar in iets zal te zeggen hebben. De Leden van den Raad moeten, voor het aanvaarden van hun ambt, by ééde, verklaaren, dat zy, om het zelve te bekomen, niets beloofd of gegeeven hebben. Zy moeten belooven, dat zy den Algemeenen Staaten getrouw zyn, en den Hervormden Godsdienst voorftaan zullen. Zy moeten by ééde afftand doen van alle afzonNnp der-;  5746 RAAD van STAATEN. derlyke handeling met de byzondere Provinciën, tot nadeel van 't gemeen. Zy moeten de handelingen des Raads geheim houden, en daar over met niemant, buiten den zeiven, en vooral met geene uitheemfche Staatsdienaars fpreeken. Zy moeten belooven deeze Inftrucïie, en in het byzonder het vyf- en dertigfte Artikel derzeive getrouwelyk te zullen naarkomen. Zo 'er in deeze Inftrucïie eenige duisterheid mogt bevonden worden, zal daar op, door de Algemeene Staaten, met kennis van den Raad van Staaten, worden gelet. Het een- en twinugfte Artikel is zedert ook veranderd, en een naauwkeuriger onderzoek der Ordonnantiën van betaaling, zo aan de GeneraliteitsRekenkamer, als aan den Raad van Staaten. aanbevolen, j Uit het gene wy tot hier toe, wegens den Raadvan Staaten, gezei* hebben, blykt duidelyk genoeg, dat dezelve nu eenigzints ten minften onder de Alge-' meene Staaten ftaat. Egter worden de Afgevaardigden van den Raad van Staaten, in de Generaliteits Landen, met dezelvde eer ontvangen, welke men aan Afgevaardigden uit de Algemeene Staaten bewyst. In ?t hoofd van Verzoekfchriften en Memorien, welken men den Raad van Staaten aanbiedt, geeft men dien den tytel van Edele Mogende Heeren, en in de gefchriflen zeiven noemt men hen, Hunne Edele Mogenden. De Thefaurier-Generaal voert ook den tytel van Raadsheer van Staat; en heeft zitting inden Raad, voor al zyn leeven. Hy wordt door de Algemeene Staaten verkooren, en heeft alleenlyk een raadgeevende; doch geene beflisfende ftem. Men is gewoon zyn gevoelen te vraagen, over alie zaaken van gewigt, voornaamlyk die zyn ambt betreffen. Hy houdt een algemeen toezicht over de geldmiddelen van den Staat! fchoon 's lands penningen niet door zyne handen gaan. Hy geeft acht op 't gedrag der Ontvangers „ Commifen en andere bedienden, die in de beftieringe van 's lands penningen gebruikt worden. Hy draagt den Raad de misflageu voor, die verbeterd, en alle andere zaaken , die tot bevordering van 's lands inkomften overwoogen moeten worden. Hy ziet de Ordonnantiën van betaalinge na, die, na dat hy ze goedkeurd èn getekend heeft, den Raad aangebooden worden. De Staat van Oorbg en de algemeene en byzondere Petitiën worden door hem opGefteld. Men zal den aart zyner bedieninge volkomener begrypen , uit den korten inhoud zyner Inftruftie, dien wy hier volgen laaten. De Thefaurier-Generaal moet zorg draagen, dat ide inkomften van den Staat, zo uit de byzondere Provinciën , als uit de Generaliteits Landen, behoorlyk ingevorderd en beftierd worden. Hy moet maaken, dat de verpachtingen ter bekwaamer tyd en plaatze gefchieden, dat de bekendmaakingen daar van by tyds aangeflaagen, en de Leden van den Raad, tor het doen derÖv3rpachtingen, afgevaardigd worden. Hy moet de krygstucht in ftand houden , en alle wanorde van 't krygsvolk ten platten lande beletten. Hy is verplicht zorg te draagen, dat 's lands* rekeningen.behoorlyk ingeleverd worden, byzondeylyk, dat de Ontvanger-Generaal deszelvs rekeningen ter beftemder tyd inlevere; a!s mede dat alle die rekeningen ter Rekenkamer worden nagezien. Hy moet dagelyks in ds Vergadering van den Raai ftent, boven hunne reiskosten. De Ontvanger-Generaal moet den Staat goede borge ftellen, ten min»ften voor eene fomme van honderdduizend guldens* Zyne borgen zullen zich, met goedvinden en afdand van de Staaten der Provinciën, aan het rechtsgebied van den Raad van. Staaten moeten onderwerpen,, en de fwg6  HAAD van TIENEN". borgtocht zal, om de de zes Jaaren, moeten vernieuwd worden. De Ontvanger zal Jaarlyks vyf duizend guldens genieten, waar voor by een bekwaam getal van Commifen en Klerken, benevens eenen Deurwaarder zal moeten onderhouden. Alle de on* kosten van het Comptoir komen ook ten zynen laste, waar voor hy eene fomme van zeshonderd guldens jaarlyks trekt. Daarenboven is hem toegelegd, voor het houden van eenen eerften Commis, twaalf honderd guldens *s jaars; voor eenen tweeden Commis, agthonderd guldens,- voor drie reizende Commifen, twaalfhonderd guldens, boven derzelver reiskosten, en driehonderd guldens voor den Deurwaarder. De Ontvanger mag nimmer verhooging van deeze zyne wedde verzoeken. De Ontvanger-Generaal of zyne bedienden mogen niets ontvangen, onder den naam van quitantiegeld, depêche of Asfignatien, of wat benaaminge ook zyn moge, veel min eenig gefchenk, onder verbeurte van viermaal zo veel als zy genooten hebben, en van hunne ambten, volgens het 3Sfte Artikel der Inftruftie voor den Raad van Staaten, waar naar de Ontvanger zich in deezen moet fchikken. Hunne Hoog Mogenden behouden aan zich het recht, om deeze Inftruftie, ten allen tyde, te mogen vermeerderen, verminderen en veranderen, naar hun goedvinden. De Ontvanger-Generaal moet aan handen van hunne Hoog Mogenden zweeren, dat hy zich ftiptelyk volgens, deeze Inftruftie gedraagen zal. De Secretaris van dén Raad van Staaten behoudt zyn ambt ook zo lang hy leeft. Hy wordt door de Algemeene Staaten gekooren. Hy woont den Raad dageïyks by, en herinnert den Prefident de zaaken, die overwoogen moeten worden, geevende aan zaaken, die "t gemeen betreffen, den voorrang boven byzonderen. Hy moet aantekening houden van de overweegingen des Raads, en van de befluiten, die 'er uit voortkomen. Ook heeft hy het opzicht over het Comptoir der Depêches, en deszetvs bedienden. Hy woont, nevens den Thefaurier-Generaal, de meeste byéénkomften by der Gemachtigden, uit de vergadering der Algemeene Staaten; welke byéénkomften dienen, om eenige zaaken te bereiden, die in de -vergadering der Algemeene Staaten, en in den Raad van Staaten verhandeld moeten worden. En nademaal zy 'er niet in de hoedaanigheid van bedienden, maar van Gecommitteerden des Raads van Staaten verfchy nen, wordt 'er hunne ftem, zo wel als die der Gemachtigden van de Algemeene Staaten, gerekend. RAAD van TIENEN is de naam van een Gerechtshof te Venetiën , dat wezentlyk uit zeventien leden beftaat; want behalven de tien Edelen, 's jaarlyks door den Grooten Raad gekoozen, naar wier getal dit Gerechtshof den naam draagt, zit 'er de Doge voor, en de zes Raadsheeren van den OpperKabinets-Raad zyn, wanneer zy het goedvinden, by alle raadpleegingen tegenwoordig. Dit Gerechtshof werd de eerftemaal ingefteld in £en jaare 1310, onmiddelyk na de famenzweering van Thetpolo. Hec is het hoogfte Gerechtshof in alle misdaaden van Staat. De drie Hoofden, alle maanden uit dit Hof by 't lot gekoozen, moeten alle brieven, aan 't zelve toegefchikt, spenen; den inhoud vermelden-, en de IMm vergafciea- wanneer zy het. aooiig. oir; RAAPEN. 5749 deelen. Zy hebben de magt, om befchuldigde perfoonen te vatten, hun in de gevangenis te onderzoeken, hunne antwoorden in gefchrifte te ftellen, met de befchuldigingen tegen hun gebracht; deeze aan 't Hof vertoond zynde, verfchynen die Hoofden als eifchers. De Gevangenen worden al dien tyd, zeeT naauw opgeflooten gehouden, verftooken van het gezelfchap hunner bloedverwanten en vrienden; ook mogen zy door brieven geen raad ontvangen. Niemant mag hun daar mede dienen, of eender Rechteren moet die post op zich willen neemen; in welken gevalle het hem geoirloofd is, hunne verdesdiging te aanvaarden en hunne zaak te bepleiten; dit gedaan zyn« de, beilist het Hof, by meerderheid van ftemmenP den Gevangen vryfpreekende, of hem veroirdeelende ter geheime of openbaare ftrafoeffening; en, indien eenigen beftaan te morren over het lot hunner bloedverwanten of vrienden , fpreeken van hunne onfchuld en van het onrecht, hun aangedaan, loopen deeze misnoegden groot gevaar van 't zeivde lot ta ondergaan. RAAP, zie BLAASHOORENS n. ij. RAAPEN in 't latyn Rapa, is een welbekende eet-1 baare Wortel, eigentlyk onder het Geflacht der Raai behoorende, en dus onder de Klasfe der Tetradynamia of Viermagtige Kruiden gerangfchikt, waar van twee foorten zyn, als volgt. 1. Stekraap. Brasfica Napus. Raap, met langwerpige of rolronde Wortelen. Brasfica Rad, Caulefcente fiijiformi. Linn. Mat. Med. 328. Gort. Belg.iQl. Gouan» Manfp. 332. Linn. Flor. Suec. 547. Roy. Lugdb. 324» Dalib. Paris. 199, Napus fylvestris. C. Bauh. Pin. 95. Bunias fylvestris Napus Flore luteo. Lo.b. Ic. 200. Cam. Epit. 220. 0. Napus fativa. C. Bauh. Pin. 95. Dod. Tempt. 674. 2. Knol. Rapa. Raap, met kfootronde Wortelen.' Brasfica Rad. Caulefcente erbiculari depresfa carnofa. Linn» Hort. Cliff. 339. Üpf. 190. Mat. Med. 329. Roy. Lugdb. Gort. Belg. utfupra. Rapa fylvestris. Raj. Hifi. 800. (ï. Rapa fativa rotunda. C. Bauh. Pin. 89. Rapum. Cam. Epit. 218. y. Rapa fativa oblonga f. fomina. C. Bauh». Pin. 89. Dod. Pempt. 673. Deeze beiden verfchillen meest in de figuur der Wortelen, die men in de eerfte Stek-Raapen, Franfcïle of Parysfche Raapen, in de laatfte Knollen of enkel Raapen noemt. De Franfchen beeten de eerften Navets, de anderen Raves; de Engelfchen zeggen Ndvtws en Tumeps; de Duitfchers ©toFtu&cn en SCufcn, 't Gewas heeft ook wef eenige onderfcheiding, doch die naauwlyks dan voor tuinlieden te befpeuren is. Het Bladerloof is iedereen bekend. Wat de Wortels aangaat, die men Raapen noemt, deeze zyn in de eerfte langwerpig, rolrond en gemeenlyk wit van kleur.' Loeel niettemin verhaalt, dat hy zodaanige Raapen,. die goudgeel waren, gekreegen hadt te Boefingen, een myl van Iperenin Flaanderen, by den Heer Jan vast Halewyn, Heer van Voxvrye; die daar van veel in 'c land zaaide, dicht by 't gezegde flor. ¥an de gemeene Raapen komen 'er voor die byna rond, die; platrond, en die langwerpig zyn, als bekend is, en* onder deeze is de geele kleur,, wat de ronde aangaat,, de gemeenfte. De platachtige noemt men Knollen en deeze zy,n wit,, wprdende de Stoppel-Knollen, die mera 5fnu % t&  575° RAAROOF. RADEMACHIA. in den herfst zaait, des winters veel gebruikt. Van deeze heeft men 'er met witte, zwarte als ook met geele fchillen. De Raapen vallen fomtyds zeer groot. By de Ouden wordt van veertig, vyftig en zestig ponden zwaarte gefprooken. Matthiolus verhaalt, dat hy 'er in 't grondgebied van Anagni gezien hadt van honderd ponden gewigts. Hoe ongelooflyk dit voorkome, is 't nogthands zeker, dat zy in een vette grond zeer groot geteeld worden, De groo-tften zyn juist de iekkeTflen niet. In 't algemeen verfchaffen zy een aangenaam en ligt verteerbaar voedzel; maar in de fchii heerscht een aanmerkelyke bitterheid en fcherpte, voornaamelyk in die der Knollen en Stekraapen, welke dikwils dezelven geheel doordringt er» ze byna oneetbaar maakt. Het afkookzei en fap der Raapen is als een zeer nuttige gorgeldrank tegen de fprouw befaamd. Het is ook dienftig in keelziekten, hoest en borstkwaalen, als mede tegen 't blaauwfchuit. Tusfis fanata Decotto Raparum- Tulp. Obf. Libr. IV. Cap. 20. De Hoogleeraar Ruysch, negentig jaaren oud zynde, prees de Raapen, zo tot fpyze als geneesmiddelen , hemelhoog. In Prologo Curar. renovatarum feu Thefauri novi. Amftel. 1728. Deeze beide foorten komen in verfcheide deelen van Europa wild voort, en hebben dan een langen dunnen Wortel; doch inzonderheid de eerfte, die het zogenaamde Koolzaad uitlevert, waar van de RaapOlie geperst wordt. Geheele akkers worden met het zelve, als bekend is, in onze Nederlanden en elders bezaaid, en dus groeit het meer dan eens mans langte hoog. Van hoe veel gebruik die olie, zo om in de lamp te branden, als om zeep te maaken en in zalven zy, is wereltkundig. Zy heeft een zeer verzagtende hoedaanigheid. Het Zaad wordt aan de kanaries en andere zingvogeltjes gegeeven, tot gladheid van de kee'. In Engeland bezaait men geheele akkers, zo met het zelve als met Raapen of Knollen, en iaat het vee derzelver Loof affcheeren : want de ondervinding heeft geleerd, dat zulks tot verbetering der Wortelen ftrekt. In Noordholland wordt tot ontginning der kleijige graslanden, die man bouwen wil, na dat zy geploegd zyn, eerst Koolzaad daar in gezaaid; 't welk het onkruid verdikken doet en den grond mul maakt, (misfchien ook daar aan de overtollige geilheid beneemende,) en dus bekwaam tot een teelt van Koorn. Vergelyk bet Vertoog over de Teeling en 't gebruik van 't Koolzaad. Nieuwe Landbouw, IV. Stuk, bladz. RAAPEN-BOOM, zie SLINGERBOONEN n.14. RAAP-KOOL, zie KOOL «. 7. RAAROOF beteekend een foort van diefftal, van driederieijen aart, als 1. Een diefftal die aan fchepen of derzelver Iaadingen wordt gepleegd, en ingevolge 's lands rechten en zeewetten crimineel ftrafbaar is. ■ 2. Wordt ook door Raaroef beteekend, de daad van ontrouwe Voogden, wanneer die hunne pupillen verkorten en befteelen: hieromtrent vindt men by Lybrechts in zyn redeneerend Vertoog over 't Notaris Ambt, L D. Cap. 30. mm. 25. in notis, een zeer opmerkenswaardige pasfagie over den oirfprong en beteeken is van 't woord Raaroof; en wordt «ak aldaar ter plaatze met betrekking tot ondeugende "Voogden, welke zrch aan die misdaad fchuldig «sasJ ken, het volgende gezegd: In ons .geval heeft het „ een groote overéénkomst, en is van een byzonde„ re toepatfinge. Want de Voogden zyn hier de „ opzichters, de befcbermers en bewaarders van eea „ toevertrouwd goed, 't welk aan weerlooze Min- derjaarigen of Weezen toebehoort, en die onder .,, hun toeverzicht aanbevolen zyn. Wanneer nu ze „ een Voogd dat goed zelvs befteelt, en den Wees „ daar van berooft, zo begaat hy eene fchandelyka „ dievery, en wordt geacht even als of hy een weer„ loos fchip, op de ree leggende, beftoolen had, en „ daarom crimineel ftrafbaar is." ■ 3. By de oude Hollanders, wordt het fteelen van een doodkleed, ook een Ree- of Raaroof genaamd en met den dood gellraft, ook verjaarde zelvs deeze misdaad niet, het gene anders omtrent verfcheidene andere halsftrsflïge misdaaden plaats had, Opmerkelyk is ten deezen opzichte eene Handvest aan die van Waterland gegeeven, door Hertog Albrecht van Beyeren van het jaar 1387; in dezelve leest men: boo# maar ia manö tit SUaterterits / bic tegen 0115? bjeitcnig tooien/ enöc ban bc bgtnrfte binnen 'jS jaar£ niet baar af aangc* fpjooftcn tooien/ bie jnuöe baar af mint toejen- eligheid,. naar 't uiterlyk aanzien, zal verftaan moeten. De ruigte der Bladen heeft meest in de wilde Soccus, en byna niet in de tamme of Katoen-Soccus plaats; gelyk aan den Heer Houttuyn uit de daar van aan zyn Ed. gezonden Ejc, emplaaren blykt, waar van de Vrugt ook naauwlyks oneffenheden heeft. Ook bevond hy de Bladen zo diep niet ingefneeden, hebbende altoos aan de eene zyde een punt meer dan aan de andere; 't welk dezei ven, in zyne Exemplaaren, tien- of agtkwabbig. maakt, 't Schynt dat de Heer Tijunberg de befchryving op alle de drie verfcheidenheden toepasfelyk heeft willen maaken.- Wat zyn verfchil in de Geflachts-Kenmerken met die van de Heer Forster aangaat, ziet men ligt, dat het flegts verkiezingen zyn, de twee Blaadjes, die het Meeldraadje influiten, voor een Bloempje of voor een Kelkje te nee* men; 't welk in veele Planten naauwlyks te onderfcheiden is. Het overige beftaat ook meest daar in, of de Bloemfteng, veel naar die van het Kalfsvoet o£ de Lischdodden gelykende, in 't eerst overend ftaande, voor een Kat te houden zy; die meest nederhangen en met Blikjes of kaffige Blaadjes zyn voorzien* Amentum Calyx ex Seceptaculo communi Paleaceo-Q&mma> eeo. Link. Phil. Botan. p. 52. De Afbeelding van den Broodboom, welke men in 't werk van Ansok vindt, deugt niet. Wenfchelyfe ware het, dat zalks niet v^n meer afbeeldingen en bsfchry vingen in dat werk gezegd kos worden. Mis. 4 RADEMACHIA. S751 fchien zyn daar van dergelyke redenen geweest, als de Heer Forster in zyne Voorrede te berde brengt ten opzicht van de Reisbefchryving van Kapitein Cook , waar in ook , zo hy vervolgens aanmerkt, Plaaten voorkomen, die gantsch niet echt zyn, wat de geftalte der menfchen aangaat. Van het Loof desBroodbooms, die aldaar op Plaat 16 vertoond is, kan men weinig oirdeelen, doch de Vrugten hangen er veelal aan te lange Steelen: gelyk zelvs blykt uit den Tak, die op Plaat 10 is afgebeeld,, met drie Vrugten als op malkander gegroeid. De afbeelding van den Heer Ellis fchynt naar die figuur gemaakt te zyn, doch aanmerkelyk verbeterd, met twee Vrugten, in wier oppervlakte evenwel ook een aanmerkelyk gebrek plaats heeft, alzo dezelven niet met zulke ronde tepeltjes zyn bezet. Die Van den Heer Houttuyn, op Plaat LXXFI, is zo wel naar zyne gedroogde Takjes, Bladen, Bloemen, als naar de genen, die zyn Ed. daar van met eene Vrugt, van grootte als een kleine vuist, in liqueur bezit, door de hand van den kundigen Piaatfnyder Philips opgemaakt, en zo na' aan 't natuurlyke gebracht, als in de verkleining mooglyk was; ten einde den beminnaaren der Plantkunde een fchets te geeven van 't Gewas van deezen zonderlingen Boom. Men moet alleenlyk opmerken 9 dat hier weinige Bladen en maar ééne Bloemkat in Plaat vertoond zyn, om alles zonder verwarring nader te kunnen brengen aan de natuurlyke grootte.. Als ook dat de Vrugt, los zynde van het Takje, op^ de bekwaamfte plaats daar is aangevoegd, zonder achtte geeven, dat zy doorgaans iets laager groeije dartde Bloem. 2. Onverdeelde Rademachia. Rademachia integra. Rademachia, met onverdeelde Bladen. Rademachia Fo* liis indivifis. Thunb. Mf. Saccus arboreus feu Nanca vel' Schoorzakboom. Rumph. Amb. I. p. 104. T. 30. Saccus' arboreus minor feu Tsampadaha. Rumph. Amb. I. p. 107. T. 31. Van deezen Boom teekent de Heer Thuneerg alleenlyk aan, dat hy van de Nederlanders, met een maleufchen naam, Nancas Tsampeda genoemd wordt, groeijende omftreeks Batavia op Amboina en elders. De Wortel, Stam en Takken, zegt hy3- zyn als in de voorgaande, maar de Takjes en Steelen hebben eene ruigte van lange ftyve haairen. De Bladen zyn overhoeks, gefteeld, eyrond-langwerpig, ftomp met een ftompe punt, effenrandig, onverdeeld, geribd, van boven groen en glad, van onderen ruig door ftyve haairtjes, uitgebreid, een fpan groot,-met eenen dnekantigen gladden Steel, van een duim langte; deStoppeltjes als in de voorige. Nader fchynt zyn Ed. deeze foort niet onderzogt te hebben. Aan den Heer Houttuyn zyn, zo weï droog als in liqueur, daar van insgelyks Takjes met Blad, Bloem en Vrugt toegekomen, waar uit de gezegde ruigte der Bladen van onderen,, doch ook dieder Bladfteelen blykt; maar de Vrugt- en Bloemfteelen zyn glad, en de eene zo wel rond als de andere. De Kat der Bloemen komt nagenoeg overéén met diender voorgaande foert, en fchynt uit dergelyke Bloem* knopjes te beftaan. De Vrugt,. omtrent een vuiss groot, is langwerpig of eyrond,. hy den Steel vee. dunner dan aan 't andere end; juist zo als RumphiuS" de Swsofes afbeeldt. Dit i» de gemeene nede/duit- fch©  575* radys. fche naam van die beide Vrugten, de gnote en kleine naamelyk; waar van de eerfte, Nanca in 't maleitsch Samd. tot meer dan anderhalf voet langte, de andere, die den naam van Tsampadaha voert, tot een voet langte, en dus veel grooter dan eens menfchen hoofd groeit. Van buiten zyn deeze Vrugten, volgenrSmfhto., dat ook in die van den Heer Houttuyn blykt, vol bezet met hoekige puntjes als gefleepen diamanten, doch niet fcherp of kwetzende. Van binnen zynze gevuld met een menigte Pitten als Eikels, omringd met een flymig vleesch, dat zeer aangenaam is van fmaak. De Korrels kunnen ook, gebraaden zynde, als Karftengen gegeeten worden, doch zyn wat hard te verteeren. De figuur van de Vrugt, naar een zak gelykende, die met kleine Takjes aan den Stam hangt, heeft 'er den latynfchen naam a-m gegeeven. De groote valt overvloedig op tam, Slon en verder in de westelyke deelen van Jndiin. doch de kleine Nanca is naauwlyks dan op de Mglukkes en andere Ooster-Eilanden bekend. Behalven deeze twee foorten telt de Heer Houttuyn nog een derde, die aan zyn Ed, ook door de goedgunftigheid van gedachten Wel Edelen Geftrengen Heer, daar dit Geflacht den naam van voert, bezorgd is, en welke ik dus bepaal. ■C Ronde Rademachia. Rademachia rotunda. Rademachia, met onverdeelde Bladen en ronde Vrugten. Rademachia Foliis indivifis, Fruïïu rotundo. Houtt. In de figuur der Bladen komt deeze met de Nanca overéén, maar heeft geene ruigte, dan aan de Schep, zels of Vrugtbeginzels, welke, gelyk die van de ioc eun of Broodboom, volkomen rond zyn. De Vrugt groeit tot de grootte van eens kinds hoofd. Op Java van waar de Heer Houttuyn ze bekomen heett, wo'rdt deeze foort, die men by Rumphius of anderen niet gemeld vindt, Mandelique geheeten. RADERKOEKEN, zie ZliE-APPEL «. 17. RADULGA, zie KAM-DOUBLETTEN n. 41. RADYS in het latyn Raphams I* de naam van een zeer bekend Planten-Gefiacnt onder de Klasfe der Ietradynamia of Viermagtige Kruiden gerangfchikt. De Kenmerken zyn, vier 7^de/1«m^'ie"Jpees' waar van wederzyds een tusfchen de kortfte Meel. draadjes en den Styl, en één tusfchen de langftei en den Kelk die gefiooten is; voorts zyn de Haauwen dik, eenigermaate gewricht en rolrond. wet bevat de vier volgende foorten. 1. Tamme Radys. Raphams fativus. Radys, met dikke fpilronde tweehokkige Haauwen. Raphanus Siliquis Uretihus torofis bilocularibus. Linn.. Sytt. Nat. KIL Gen. 822. p. 445. Veg. XIII. p. 504. Mat. Med. 325- Gort. Bels. 196. Hort. Cliff. 190. Roy. Lugdb. 344- *• Raphanus minor oblongüs. C. Bauh. Fin 96 Raphams mu nor purpureus. Lob. Ie. 201. |3. Raphanus major orbicularis rotundus. C. Bauh. Pin. 96. v- Raphanus mger. C. Bauh. Pin $6. Raphams magnus. Lob. lc. 201. Raphanus f. Radicula fativa. Dod. Pempt, 6j6. t. Raphanus Chinenfis anmus Oleiferus. Buum. Fl., Ind 140. Tot deeze foort behooren de Tamme of Radyzen, van welken de gewoonften langwerpig zyn en met het gedeelte van den Wortel, dat uit deu grond opftygt, paarsch, als bekendis; de anderen byna volkomen kloot- of knolrond; weshalve zy Knolradyzen genoemd werden. De franfche naam is Raifen oïRa> radys. di; de engelfche Radisch; de duitfche $t(ithy/ allen va'n den latynfcheu Raphanus afkomftig. Een derde, die van buiten zwart is, voert den naam van Ramenas of Rammelas, zynde veel grooter en fcherper dan de anderen, en van eene peerachtige figuur. Van eene vierde, in China groeijende, die olie uitgeeft, wordt door den Heer Linnüzus gewag gemaakt. De eigentlyke plaats der afkomst, daar zy wildgroei-' jen fchynt niet bekend te zyn. Het Loof heeft veel overéénkomst met dat der Raapen. De Haauwen zyn omtrent een pink dik en groot, bevattende vry groote ronde, roodeZaaden, in een fpongieuze zelvftandi«heid als genesteld. Dit Zaad heeft een openende en pisdryvende kracht, maar doet, alleen gebruikt zynde dskwiis braaken , zo Boerhaave aanmerkt. De Wortel is, naar den trap van fcherpte, meer of minder gezond, bevorderende dikwils de verteering en de maag verfterkende. De Radyzen kunnen tegen 'c blaauwfchuit dienen, en in fiymige borstkwaalen, inzonderheid derzelver uitgeperfte fap, dat zelvs teeen den fteen gepreezen wordt. In de kinkhoest der kinderen is het fomtyds van dienst geweest. De gewoone Radyzen worden by Pera en daar om. ftreeks, aan de Zwarte Zee, veel gezaaid, zo Buxbaum aanteekent, waar van dan dekleinften, overgelaaten in 't volgende voorjaar Steng fchieten en bloeijen.' Dit heeft den vermaarden Tournefort . zegt hv bedroogen, die dit Gewas aanzag voor een foort va'n Mosterd, maakende daar van driederleivroede Konilantinopclfche Akker-Mostert, met zwart Zaad, naar de kleur der Bloemen, welke wit, paarsch geftreept of paarschachtig waren. Buxb. Cent.I p. 16. Vid. Tournf. Cor. Sinapi Arvenfe prtecox Conflantmopolitanum, Semine nigro fita 2 Gelïaarte Radys. Raphanus caudatus. Radys, met leasende Haauwen, langer dan de geheele Plant,, Raphams Siliquis decumbentibus totd Plantd longionbus. Linn. Mant. 95- Dec. 3- T. 10. In Final is deeze door Braad waargenomen m t iaar 1764 , en zedert in de Upfalfche Tuin geteeld, Zv gelykc naar de voorgaande, maar heeft de Bladen foitzer de Stesg korter, paarschachtig; de Haauwen twee of drie voeten lang, éénhokkig, en alseenflaog op den grond nederleggende. Dit is zekerlyk een zonderlinge foort. n Wilde Radys. Raphaniflrum. Radys, met fpilronde, sewrichte , effene eenhokkige Haauwen. Raphanus Siliquis teretibus articulatis &c Gort. Belg. 196. Gouan Monsp. 334- Kram. Auftr. }99- Hall. ft.v. 555Rapilirum Florealbo, Siliqua amcutata et Flore luteo. C. Bauh; Pin. 95- Rapiflrum Flore albo Erucs folus. Lob. Ie'll9Frankryk wórdt deeze Raifort fauvage, dat is WiH de Radys, genoemd en hier te lande by de boeren jfcyjk, zegt de Heer de Gorter. Op de akkers en bouwlanden, in veele deelen van Europa, u dit onkruid gemeen. Het heeft met de Herik of Hedenk, veel overéénkomst in gewas, doch verfchilt zeer door de Haauwen, die het alhier fhuis brengen. Daar komen verfcheiden van voor, met witte, geeleof paarfche Bloemen. Het is fcherp en van een fterken "ï' Siberifche Radys. Raphanus fibericus. Radys, met fpilronde dikachtige ruige Haauwen en Jmiaale vm-,  RAJANIA. RAKETTE, deelige Bladen. Raphanus Siliquis teretibus terulojis vil. lofis £fc. Raphanus Foliis pinnatis, Pinnis confluentibus. Gmel. In Siberiën groeit deeze, zynde een klein Plantje, dat de geltalte van Raket heeft, niet de Stengetjes meestendeels naakt; de Bloemen groot en geel; de Haauwen als koraal-kettingen met een lange fnuit. De figuur der Smaakelooze Alpifche Cardamine, by Columna, gelykt naar dit Kruid. De Heer Forskaohl heeft by de pieramieden in Egypten, aan de kanten der landen en op een eilandje in 't riet, eene foort van Radys waargenomen, welke hy LierUadig noemde. Dezelve hadt ftekelige Stengetjes van een voet hoog, aan den Wortel leggende en dan weder opftygende. Zie ook ons Woordenboek V. Deel, bl. 3888. enz. ^?™Z^APJE' zie NAUTILUSSEN «. 12. RAJAW1A is de naam van een Planten-Geilacht, onder de Klasfe der Diokia of Tweehuizige Kruiden gerangfchikt; en beter naar den vermaarden Ray door LiNN^us genoemd, dan door Plumier die het Jan- Raja tytelt. De Kenmerken zyn: een zesdee- ligen Kelk, eene Vrugt die rondachtig is, meteen fcheeven Wiek beneden de Bloem gebooren. - Het bevat de drie volgende Amerikaanfche Planten. 1. Piekbladige Rajania. Rajania haftata. Rajania, met piekswys' hartvormige Bladen. Rajania Foliis haftatocordatis. Linn. Hort. Cliff. 458. Jan-Raja fcandens Fol. oblonge angujlo. P;.um. Gen. 33. Bryonia fru&u alato. Plum. Amer. S4- 2". 98. Fil. T. 178. Op *t eiland St. Domingo is deeze door Plumier waar. genomen, welke een dunne windende Steng heeft, zonder Klaauwieren, de Bladen eenzaam effen, van eene hartvormige figuur, aan den voet breeder, naar de punt zeer fmal, efferirandig glad en gefteeld; brengende de Plant, uit ieder Oxel, twee of drie Bloemof Vrugttrosjes voort. 2. Hartbladige Rajania. Rajania cordata. Rajania, met hartvormige zevenrióbige Bladen. Rajania Foliis cordatis feptemnerviis. Jan-Raja fcandens Folio Tamni. Plum. Gen. 33- Ie 15 5- ƒ- I. Deeze, in Zuid-Amerika groenende, heeft de Bladen hartvormig, langwerpig, gefpitst, netswyze geaderd en de Bloemen getrost, als de anderen. Zy heeft een knobbeligen Wortel, als een franfche Raap, in den grond zinkende. De Vrugten, welke gevleugeld zyn , gelyken naar die van den Eschdoorn of Scbotfe Linde, zeer, en bevatten een rond Zaad. 3. Vyfbladige Rajania. Rajania quinquefolia. Rajania, met vyf langwerpig ovaale Bladen by elkander. Ra. jama Foliis quinis ovali oblongis. Jan-Raja fcandens quinquefolia. Plum. Gen. 33. h. 155./. 2. Deeze, ook in Amerika vallende, heeft dit byzonders, dat de Bladen, vyf by elkander, aan ieder Knoop der Ranken, voortkomen, zynde drieribbig en gea. de,BJ' f*s yerufcMt zy van de voorgaande weinig. -n, ~ i L,n het,lat?n Eruca, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der fetradynamia of Viermagtige Kruiden gerangfehikt. De Kenmer¬ ken zyn een opgerechte knypende Kelk en klootronde Zaadjes; voorts vier eyrondeHonigkliertjes, waar van wederzyds één tusfchen de kortfte Meeldraadjes en den Styl, en één tusfchen de langfte en den Kelk; xvauDÏÏLzyn senvormis *Iac sePunt;00k h«f RAKETTE. 575; zy geen raapachtigen Wortel, maar wel een byzon- deren fcherpen fmaak. Daar zyn drie foorten van, als volgt. 1. Wilde Rakette. Brasfica erucafïrum. Rakette, met rappig uitgehoekte Bladen, een ftekelige Steng en efFene Haauwen Brasfica Foliis runcinatis, Caule hispido, Siliquis Ixvibus. Gort. Belg. 195. Gouan Monsp. 333- Ger. Prov. 363. Kram. Auftr. 199. Sifymbrium Foliis pinnato - dentatis. Linn. Hort. Cliff. 337. Roy. Lugdb. 341- Eruca fylv. major lutea, Caule aspero. C. Bauh. Pin. 98. Erucafylveflris. Dod. Pempt. 708. Lob. Ic. 204. 2. Tamme Rakette. Bwfica eruca. Rakette, met lierachtige Bladen, een ruige Steng en gladde Haauwen. Brasfica Foliis lyratis, Caulehirfuto, Siliquisglabris. Liisn. Mat. Med. 330. Hort. Upf. 190. Hort. Cliff. 337. Eruca latifolia alba. C. Bauh. Pin. 98. Eruca' latifolia alba. Tournf. Infl. 227. Eruca fativa. Lob. Ic. 204. Eruca. Camfr. Epit 306. \Tan deeze beiden wordt de eene wilde, de andere tamme Rakette genoemd. De franfche naam is Roquette , de engelfche Rokett, de duitfche SJaucfcn. De eerfte groeit niet alleen in de zuidelvke deelen van Europa, maar ook in onze Nederlanden, in Engeland en elders, op muuren en fteenige plaa'zen: de andere zou in Switzerland aan de wegen wild voorkomen, doch word gemeenlyk in de hoven gezaaid, om als toekruid by de falade te gebruiken. De geftalte van de een en andere verfchilt weinig dan in de Bladen, welken de wilde vinswyze uitgahoekt en veel naar die der Paardebloemen gelykende heeft, de tamme aan 't end zeer breed, als die der Raapen. In beiden komen de meeste Bladen tropswyze uit den Wortel voort en geeven in *t midden de Stengen uit, die aairswyze met Bloemen en Haauwen bezet zyn. Veel breeder en korter zyn de Haauwen dan in de Kool en bevatten platronde Zaadjes. De Rakette zouhaaren Iatynfchen naam, zo fommigen willen , van de brandende hoedaanigheid hebben , die- 'er in heerscht; 't zy wegens den heeten fmaak, t zy om dat 'er de minnelust door aangeprikkeld wordt. 0 * Excitat ad Venerem tardos Eruca Maritos. Columella. Et Venerem revocans Eruca morantem. Martialis. Nee minus Erucas jubeo vitare falaces. Ovidius. De reuk is fterk en voor veelen onaangenaam: des het meest gebruikt wordt van de Italiaanen. Acris est, Sapons notisfmt, luxuricfa Herba. Hall. Helv. 553. De monniken van zeker klooster, aan de kust van Languedok, het Zaad gekreegen hebbende van een fpaanfehen landlooper, als een middel cm de vadzi?heid te verdry ven, werden daar door zo aangehitst, dat zy hunne gelofte van kuischheid verbraken, zegt Lobel, die het gezien en bygewoond hadt. Hy merkt aan, dat 'er een Roomfche Rakette is, met Bladen als de Waterkers, zwart Zaad hebbende en geele Bloemen, die in de gewoone Rakette wit zyn , ook fmaakelyker en krachtiger, ten minfte in Italiën van meer gebruik, wordende des wegen Gentil genoemd in Spanjen. Deeze zal hetzyn, dieCamerariusafbeeldt. Ook vindt men ze by Mohison, Hist. S. 3. T. 5. ƒ. 4. Van de Wilde is ook eene verfcheidenheid met fmaller Bladen, die overblyft, terwyl de anderen jaar- OOO iyfc.  5754 RAMADAN. RAMMELAAR» lykfche Planten zyn. Het Loof niet alleen, maar het Zaad, is in fleepende, ffymerige kwaaien niet ondienftig, geneest in fommige gevallen de hoest en verkoudheid , en komt in veneriaale winkelmiddelen ; gelyk het EleS. Diafatyrion, de Tabulm magnanimitatis, wegens haare uitwerking dus genoemd, enz. 3. Blaazige Rakette. Eruca veficaria. Rakette , met rappig uitgehoekte Bladen en ftekelige Haauwen. die gedekt zyn met een gezwollen Kelk. Brasfica Foliis runcinatis, Siliquis teïtis Calyce timido. Linn. Hort. Upf. 191.. Eruca Chalepenfis , Caulibus et Siliquis hirjutis. MOR.is* Hifi. II. p. 228. In Spanjen heeft Loefling deeze waargenomen, die in Engeland opgekomen was uit zaad van Aleppo, zo Morison verhaalt, zeggende, dat zy de Stengen een of anderhalf elle hoog heeft, met ruige Takkenen groote Bloemen, die zwart geaderd zyn, de Bladen zwart gevlakt, De ftekelige Haauwen onderfcheidsn ze, bovendien, van de andere foorten. RAMADAN in het arabisch —«o>. Deeze is de negende maand der Arabieren, dus genaamd, om dat zy invalt in de dagen der grootfte hitte, Ramad iïharr in 't arabisch genaamd. Vid. Et Pocock Spee. Hist. Ar. p. 176. Goui. L:xicon. col. 1041. ——• Deeze maand moeten de Mahomedaanen geheel in vasten doorbrengen, en mogen van het aanbreeken van den dag, tot den ondergang der zon, of liever tot de volle duisternis des nagts, niets nuttigen. , Gelukkig, zegt de beroemde reiziger Niebuhs, *, zyn de noordfche volken, dat de Mahomedaanfche „ Godsdienst zich niet tot in hunne gewesten uitge- breid heeft. Zy zouden wanneer de Ramadan in den ,, somerviel, uit gehoorzaamheid aan den Godsdienst „ zich moeten dood hongeren," om dat zy daar nimmer nagt hebben: zie zyne Befchryving van Arob. bl. IO?. „ Een zonderlinge misdag merkt hier op de Heer Michaelis aan,, van den Arabifchen Pro- pheer, welke te gelyk toont, dat zyn Godsdienst of " niet de algemeene van het gantfche menschdom, of, dewyl hy ze daar toe beftemd heeft, niet de " waare zyn kan, God kan doch deeze fout niet be" gaan." Oriënt, * Exeg- Bibl. IV. Th. S. 104. De wyze waar op Mahomet wil dat der Bedevaartgan. gers by de Kaba verfchynen zouden, te weeten fchiergeheel naakt, is ook eene blyk dat zyn Godsdienst niet voor de bewoonders van de noordelyke landen, en dus niet voor het geheele menschdom gefchikt,. en daarom dewyl hy dit egter voorwende, geenzmts de waare is. Vergelyk Niebuhr, Reize, H D. bl. 258. De Christen Godsdienst is in tegendeel voor alle luchtftreeken gepast, vid. E. A. Frommanni, Opusc. de Relig. Clmstiana omni climati accomododata in zyne Opusc. PUI. t. II. p. 595— 612. Zie ook Reize van de Mdder d'Arvieux, tl, 57 de aant. RAMIE-KRUID, zie BRANDNETELS n. 12. RAMMELAAR ïn hetlatyn Crotalaria, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Diadel-Ma oï Bubbelbroederige Kruiden gerangtchikt, en dus genaamd wegens het rammelende Zaad in de Haauwen» . .,. De Kenmerken zyn, behalven die der Vlinderbloemen; een gezwollen Haauw, welke gefteeld is, en famengegroeide Meeldraadjes, met een fpleet van boven, 1 Agttien uitheemfche foorten zyn in dit cssffacht. vervat v van V/eiken de tvsaalf eerften 'én- RAMMELAAR. kelde, de zes overigen famengeftelde Bloemen hebi ben , als volgt. 1. Doorboorde Rammelaar. Crotalaria perforata. Rammelaar, met doorgroeide hartvormige getande Biaden: Crotalaria Foliis perfoliatis Cordatis denticulatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 862. p. 477- Veg. XIII. p. 54°. Mant. 439. Crotalaria Foliis perfoliatis oyatis margine Jeabris. Am. Acad. VI. Afr. 38. Deeze van de Kaap afkomftig is een Boompje, dat aan 't end der Takken geele Bloemen, kroontjeswyze heeft, met de Vlag naar buiten grysachtig ruig. De Bladen zyn oogfchynlyk doorboord, alzo de onderfte Kwabben over elkander heen leggen. Zy zyn ftyf, glad, fraai geaderd> van hartvormige figuur, op de kanten met fcherps doornachtige tandjes. De Bloemen komen twee op een Steeltje aan den top voort, en zyn niet groot. Het Zaadpeultje wordt gezegd, famengedrubt, glad, niet gefteeld en fpits te zyn. 2. Doorbladige Rammelaar. Crotalaria perfoliata. Rammelaar, met doorooorde, hartvormig eyronde Bladen. Crotalaria Foliis perforatis Cordato-ovatis, Crotalaria perfoliata; folio. DlLL. Elt. 122. T. 102. ƒ. 122. In Karolina is de groeiplaats van deeze, welke de Bladen weezentlyk, gelyk die van het Doorwas, doorboord en aan den omtrek niet getand heeft: waar door zy aanmerkelyk van de voorgaande en volgende verfchilt.. 3. Omvattende Rammelaar. Crotalaria amplexicaulis. Rammelaar, met hartvormige, omva;tende, overhoekfe Stengbladen; die by de Bloemen gepaard, niervormig , gekleurd; de Bloemen eenzaam. Crotalaria Foliis Caul. amplexkaulibus Cordatis alternis, Floralibus oppofitis. Linn. Amoen. Acad. VI. Afr. 39- Genista perfoliata orbiculatis foliis. Seb. Thef. I. T. 24. ƒ. 5. Uit de afbeelding by Seba zietmen klaar, dat deeze, fchoon ook doorbladig genoemd wordende, alleenlyk ten deele omvattende hartvormige en geenzints ronde Bladen heeft, gelyk hy zegt: dan aan de bloemdraagende Takjes, volgens Linn/eus. Het is een Heefter, aan de Kaap gtoeijende, die uit de mikjes der Takken eenzaame, gefteelde, geele Bloemen voortbrengt. 4. Pylvormige Rammelaar. Crotalaria fagittalis. Rammelaar, met enkelde lancetvormige Bladen, de Stoppeltjes langs de Steng afloopende, eenzaam, tweetandig. Crotalaria Foliis fimpl. kmceolatis Éfc- Gron. Virg. 105, Linn. Hort. Cliff. 357- Lugdb. 374- Crotalaria Americana. Mart. Cent. T. 43- Crotalaria hirfuta minor Amer. herbacea. Herm. Lugdb. 202. T. 203. Pluk. Almi 122. T. 169. ƒ. 6. Cratalaria Sagittalis glabra. Ibid. X. 277. ƒ• 2. Dit Amerikaansch Kruidje, naauwlyks meer dan een fpan hoog, heeft het bovenfte van de Stengetjes pylswyze bekleed met de ftoppeltjes, die langs dezelven, onder de Bladen , afloopen.. Het draagt kleine dikke Haauwtjes, met niervormig Zaad. 5. Chineefche Rammelaar. Crotalaria ehinenfis. Rammemelaar, met enkelde eyronde eenigermaate gefteelde Bladen en zeer kleine Stoppeltjes. Crotalaria Foliis. fmplicibus ovaiis fubpetiolatis gfo. Burm. Fl. Ind. p» ISDit is een overblyvend Gewas, in CijWvallende, dat de Steng en Takken ruigechtig heeft en rond; de Bladen haaüig> de Kelken ruuw, de Bloemen geeL  ■RAMMELAAR. 6. Biesachtige Rammelaar. Crotalaria juntea'. Rammelaar, mee enkelde lancetvormige Bladen, diefteelachti^ ongedeeld zyn, de Steng geftreept. Crotalaria Foliis fimpl, lanceolatis Petiolato Jesfilibus &c. Linn. Mant. 439. Hort. Cliff. 357. Upf. 210. Roy. Lugdb. 374. Trew. Ehret. T. 47. Crotalaria Benghalenjïs Foliis Genista hirjutis. Pluk. Alm. 122. T. 169. ƒ. 5. Caton-Tandale-Cotti. Hort. Mal. IK. p. Al- T. 36. Burm. Fl. Ind. 155- Uit Oostindiên komt deeze, die aan de Kust van Malabar, Caton Tandale-Cotti genoemd wordt. Zy bevindt zich in onze openbaare kruidhoven en maakt een fierlyke Zaay-Plant uit, veel naar Brem gelykende, met goudgeele Bloemen, aan Stengen van drie voeten of hooger. De zonderlinge figuur der vrugtmaakends deelen, is door Ehret zeer fraai in plaat •vertoond. 7. Gefchubde Rammelaar. Crotalaria imbricata. Rammelaar, met enkelde fplts eyronde pluizige ongefteelde Bladen en byna ongefteelde Bloemen. Crotalaria Foliis Jimp.icibus ovatis acutis Linn. Amoen. Acad. VI. Jlfr. 40. Berg. Cap. 192. Cytijoaffinis. Pluk, Mant. 63. T. 388./. 3. Dit is een Heeftertje, aan de Kaap groeijende, dat de Bladen, die ligt afvallen, als fchubben op elkander leggende heeft, zynde wollig ruig en fluweelachtig; d; Bloemen paarsch. 8. St'jmphladige Rammelaar. Crotalaria retufa. Rammelaar, met enkelde langwerpige, wigvormig (lompe Blader. Crotalaria Foliis Jimpl. oblongis Cuneiformibus retufis. Linn. Fl. Zeyl. 276. Crotalaria Afiatica Flor. luteis èfc. Herm. Lugdb. 200. 7.201. Crotalaria major. Rumph. Amb. V. p. 278. T. 96. ƒ. i. Tandale-Cotti. Hort. Mal. IK- p. 45- T. 25. Burm. Fl. Ind. 155. Deeze, die onder den naam van Groot Ratelkruid by Rumphius voorkomt, heet Tandale-Cotti aan de Kust . van Malabar. Het is een jaarlyksch gewas, met omgekeerd eyronde Bladen, aan 't end een weinig omgekromd, waar door zy zich hartvormig vertoonen. De Bloemen zyn geel , van boven wat paarschachtig; de Haauwen rolrond en glad. 9. Zitbloemige Rammelaar. Crotalaria JesJiVfiora. Rammelaar, met enkelde lancetvormige byna ongefteelde Bladen, de Bloemen zydelings ongedeeld; de Steng gelyk. Crotalaria Foliis Jimpl. lanc. Jubjesjilibus £fc. Deeze, in China groeijende, valt naauwlyks een voet hoog, meteen rond opgerecht Stengetje, gladde van onder haairige Bladen en blaauwe Bloemen in de Oxelen» 10. Driebloemige Rammelaar. Crotalaria trijlora. Rammelaar, met enkelde eyronde ongefteelde gladde Bladen, hoekige Takken en drie eenbloemige Steeltjes zydelings. Crotalaria Foliis Jimpl. ovatis Jesfilibus glabris Linn. Mant. 440. Berg. Cap. 193. Aan de Kaap der Goede Hope groeit deeze foort, die een boomachtige Steng heeft en fpits-eyronde Bladen van drie duimen lang. UitdeOxels, komen drie Blikjes voort, zo lang als de Bloemen, die roodachtig paarsch zyn en zeer groot. 11. Wrattige Rammelaar. Crotalaria verrucofa. Rammelaar, met enkelde eyronde Bladen, maanvormige neergeboogene Stoppeltjes en vierhoekige Takken. Crotalaria Foliis fimplicibus ovatis &c. Linn. Fl. Zeyl. 277. Hort, Cliff. 357. Crotalaria Foliis Jolitariis ovatis acutis RAMMELAAR. 575S &c. Burm. Zeyl. ax, T. 34. Herm. Lugdb. T. 6.199. Pee Tandale-Cotti. Hort. Mal, IX. p. 53. T. 29. Uit Oostindiên was deeze, een jaarlyksch Gewas met blaauwe Bloemen, van Zaad in de Hollandfche Tuinen geteeld, hebbende een kruidige Steng van omtrent een elie hoog met fappige Bladen van eenen moeskruidigen fmaak. 12. Tweebloemige Rammelaar. Crotalaria biflora. Rammelaar, met enkelde ftompe Bladen, leggende kruidfge Stengen en tweebloemige Steeltjes. Crotalaria Foliis Jimplieibus obtufis, Caulibus proftratis &c. Linn. Mant. 516, 570. AJlralagus bijlorus. Mant. 273. Crotalaria Maderaspaten js Pilojellte folio. Pet. Gaz. T. 3e. ƒ. 10. Crotalaria nana. Burm. Fl. Ind. 156. T. 48. ƒ. 2. Zeer omftandig is deeze door den Heer Linn^Bs befchreeven, die uit Zaad in de Uffalfche Tuin geteeld een geheel andere gedaante aangenomen hadt, dao natuurlyk. Op 't eiland van St. Johanna was zy door den Heer Kcenig waargenomen. Men vindt hier ook dat kleine Kruidje van Java, 't welk maar Stengetjes vaa een handbreed hoog heeft, door den Heer Burmannus afgebeeld, t'huis gebracht, dat driebloemig was, zo zyn Ed. aanmerkt, met zeer kleine ftompe Zaadhuisjes: maar 't zelve hadt gladde en dat van Linn/eus ruigachtige Blaadjes. De Vrugt, anders byna klootrond, wordt in tuinen byna rolrond, zo LiNNffius aanmerkt. 13. Breedbladige Rammelaar. Crotalaria latifolia. Rammelaar, met drievoudige ftomp eyronde Bladen, de Bloemen zydelings en eenigermaate getrost. Crotala-i ria Foliis ternatis obovatis &c. Crotalaria Loti folio Flore parvo variegato. Dill. Elth. 121. 7". 102./. 121. Crotalaria trifolia fruticofa Sloan. Jam. 114. Hist. II. p. 33- T. 170". ƒ. 1, 2. 14. Haljmaantjes Rammelaar. Crotalaria hmaris. Ram-> meiaar, met drievoudige fpits eyronde Bladen en half hartvormig maanswyze Stoppeltjes. Crotalaria Foliis ternatis ovatis acutis &c. Crotalaria Foliis ternatis Foliolis Jesfilibus. Linn. Hort. Cliff. 357. 15. Gladbladige Rammelaar. Crotalaria laburnifolia. Rammelaar, met drievoudige eyronde gefpitfteBladen geen Stoppeltjes en gefteelde Peultjes. Crotalaria Foliis ternatis ovatis acuminatis &c. Linn. Fl. Zeyl. 278. Crotalaria Afiatica Frutescens Floribus luteis amplis &c. Heem. Lugdb. T. p. 197. Nella Tandale-Cotti. Hort. Mal. IX. p. 49. T. 27. Burm. Zeyl. 82. 71 35. Van deeze drie groeit de eerfte op Jamaika, in de Westindiên, de tweede in Afrika, de derde in Oostindiên. De eerfte wordt gezegd heefterig te zyn en de laatfte zelvs boomachtig, maar deeze heeft den Stam flegts twee voeten hoog, volgens Hermannus, blyvende tot het derde en vierdejaar in 't leeven. Men vindt ze in de bosfehen van Oostindiên. Behalven de ongemeene gladheid der Bladen, die donkergroen, en de grootheid der Bloemen, die geel zyn, heeft deeze dit byzonders, dat de Zaadpeulen aan lange fteeltjes hangen, waar door het rype Zaad daar in nog meer kan rammelen of ratelen. Deeze andere foorten, waar mede zich de kinderen vermaaken, worden deswegen Kiligilippe genoemd, by de Indiaanen. 16. Hartbladige Rammelaar. Crotalaria cordifolia. Ram» meiaar, met drievoudige ftomp hartvormige gefpitfte Bladen, getroste Bloemen en een heefterige Steng.  5756 RANDIA. Crotalaria Foliis ttrnatis obcordatis mucronatls £ff. Linn. Mant. 266. Spsrtium Sophoroides. Berg. Cap. 189. ' Op rotfen aan de Kaap groeit deeze, die een Heester is van agt voeten hoogte, met hoekige Takken, aan 't end eyronde Bloemtrosfen draagende, welke violet zyn van kleur. 17. Gryze Rammelaar. Crotalaria incana. Rammelaar, met drievoudige eyronde gefpitfte Bladen, borftelige Stoppeltjes en ruige Zaadpeulen. Crotalaria Foliis Urnatis ovatis acuminatis Êff. Linn. Mant. 440. Crotalaria Foliis ternatis Petiolis nudis. Hort. Uf>f. 210. Roy. Lugdb. 375. Crotalaria trifolia fruticofa Sloan. Jam. 141. Hist. 2. p. 34. T. 179. ƒ. 1. Crotalaria trifolia. Riv. Te» trap. 138. De grysheid der Bladen geeft den bynaam aan deeze, dieover 'tgeheel pluizig is of met een fyne haairigheid bekleed, hebbende ge-aairde groenachtig geele Bloemen eene ruigachtige Vrugt. In de Oxels der Bladen zit een eeltig knobbeltje. De Bloemen zyn getrost, geel van kleur. De groeiplaats is in de Westindiën, als ook in Afiën, volgens Linn^us. ïS.Vyfbladige Rammelaar. Crotalaria quinquefolia. Rammelaar, met vyfvoudige Bladen. Crotalaria Foliis quinaiis. Burm. Fl. Ind. 157. Crotalaria pentaphylla SU latis volde tumidis. Rat. Hist. Hl. p. 465. Nellia TandaleCotti. Hort. Mal. IX. p. 51. T. 28. Deeze Oostindifche heeft eenige Bladen drie, doch meest vyf op een Steeltje, zynde fmal lancetvormig, aan 't end ftomp, de zydelingfe korter; de Kelken klokvormig; de Bloemen getrost, o'erhoeks, glad. De Witte Rammelaar, uit Karolir.a afkomftig, is, wegens de afgezonderde Meeldraadjes, t'huis gebracht in 't Gedacht van Sophora. RAMMELAS, zie RADYS n. 1. RAMMENAS-ZAADJE, zie NAUTILUSSEN 10, RAMSHOOREN, zie SLAKHOORENS n. 20. RANDIA is de naam van een Planten-Geflacbt onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannige Heefters ge« rangfchikt; waar van Kenmerken zyn: de Bloem zo wel als de Kelk éénbladig, en van een trompetswyze gedaante; de Vrugt eene Belle die een harden bast heeft, met ééne holligheid. — Twee foorten beide Westindifche komen 'er in dit Geflacht voor j dat zynen naam van den kruidkundigen Engelschman ÏUndius heeft, voor. 1. Ongedoornde Randia. Randia mhis. Randia, die byna ongedoornd is. Randia fubinermis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 210. p. 15a. Veg. XIII. p 165. Randia. Hort. Cliff. 485- Cacao affinis Frutex fpinofus, Lycii faeie, Jasmini flore. Sloan. Jam, 133. Hist. II. p. 18. T. 161. ƒ• 1. Rat. Dend. 82. Hier wordt de Gedoomde Heefter van Sloane, die de Kdkau naby komt en de gedaante van Lycium heeft, met de Bloemen van Jasmyn, t'huis gebracht. Dit fchynt, in de eerfte opflag, wat zonderling; doch LiNNfflus merkt aan, dat het Plantfoen daar van, in de tuinen, byna ongedoornd is; gelyk de bepaaiing luidt. Op Jamaika was het een Heefter van tien of twaalf voeten hoog, den Stam eenarm dik hebbende, met eene ruuwe roode Schors bekleed en de Takken tegenover elkander, die bezet waren met gepaarde Doornen, van drie kwartier duims lang, gladde lancetswyze Bladen, van een duim Jang en een half duim RAND-VAREN. breed, en Bloemen als fterretjes, wit, vyfbladig, met groote groene Kelken. Hier volgden genavelde Vrugten op, van een half duim lang, in 't midden een vinger dik, aan beide enden fpïts, meteen zwartachtige zei vftandigheid, als die der Kakau-Nooten, uit onregelmaatige deeltjes, tegen elkander aangedrukt, gevuld zynde. 2. Gedoomde Randia. Randia aculeata, Randia, die dubbelde Doornen aan de Takken heeft. Randia Ramis bispinofls. Linn. Syst, Nat. XII. Gen. 210. p. 154. Veg. XIII. p. 166. Randia Fol. fubrotundis confertis, fummis ramulis bispiniferis, Fioribus folitariis. Brown. Jam. 143. T. 8./. I. Lycium majus Americanum Jasmini Flore, Foliis fubrotundis htcidis. Pluk. Alm. 234. T. 97. ƒ■ 6. Deeze foort zou dus wederom met de voorgaande fchynen overéén te komen, en Linnsus heeft aangemerkt, dat de aanhaaling van Sloane twyffelach. tig is; doch misfchien zal daar mede het Geflacht der Lifianthus bedoeld zyn. RAND-VAREN in 't Iatyn Pteris, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Haairplanten gerangfchikt; bevattende die foort van Varen, welker vrugtmaaking ftreepswyze den rand der Bladen bekleedeu. — Hier komen twee- en twintig foorten in voor, onder welken maar twee of drie Êuropifche zyn. Linneus heeft ze naar het Loof, in drie Rangen verdeeld, als volgt. 1. Met geheel eenvoudig Loof, bevattende de zes eerfte foorcen. i 2. Met eenvoudig gevind of langwerpig famengefield Loof de agt volgende. 3. Met het'Loof byna dubbeld, de agt hatfte foorten. 1. Muisoorbladig Rand-Varen. Pteris ptlofelloides. Rand-Varen, met de onvrugtbaare Blaadjes eyrondachtig; de vrugtbaare lancetvormig, en kruipende Stengetjes. Pteris Frond. fterilibus obovatis, fertilibvs lanceolatis longioribus; Surculis reptantibus. Linn. Syst. NatVeg. XIII. Gen. 1174. Sp. 1. Burm. Fl. Ind. p. 229. In Oostindiên, zegt Linneus , is de groeiplaats van deeze foort, welke het Loof als dat van 't Muizenoor, langwerpig eyrond, glad, efFenrandig en gefteeld heeft, maar de ftofdraagende Blaadjes zyn eens zo lang, lancetvormig, van onderen het Zaadftof hebbende zitten aan een breeden rand. De Heer Burmannus merkt aan, dat het anders naar 't verjehil' bladig Plok-Varen veel gelyke: dat is zekerlyk in gewas , wegens de kruipende Stengetjes. De Heer Houttuyn heeft het van Ceylon bekomen ; ook uit Japan, welks Blaadjes ronder zyn en dus meer naar die van 't verfchilbladige Plok-Varen zweemende. a. Lancetvormig Rand-Varen, Pteris lanceolata. Rand' Varen, met eenvoudig lancetvormige, eenigermaate gehoekte, gladde Bladen, aan de tippen Vrugtmaakende. Pteris Frond. fintpl. lanceolatis fubangulatis glabris, apice fru&ificante. Linn. Sp, Plant. N. 2. Lingua Cervina Fol. acutis &c. Plum. Amer. 21. T. 40. Fit. 116. T. 132. Phyllitis lineata hinc inde dentata. Pet. Fil. 123. T. 6. f. 5. 3. Geftreept Rand-Varen. Pteris lineata. Rand-Varen, met eenvoudig iiniaale effenrandige Bladen, ovc..langs vrugtmaakende. Pteris Frond. fimpl. linearibus integerrimis, longitudinaliter fruüificantibus. Linn. Spec. Plant. N. 3- Lingua Cervina longisfims anguftisfimis Foliis. Plum. dmr\ 28, Z 4It m U3, T. 143' Phyllitis - - • - Uns.  RAND-VAREN. lineata Graminis folio anguftisfimo. Pet. F/7. ï 2 6*. T. 14. ƒ• 3- 4. Driepuntig Rand-Varen. Pteris tricuspidata. RandVaren, met eenvoudig liniaale Bladen, aan de tippen driedselig. Pteris Frond- fimpl. linearibus, apice trifido. Linn. Spec. Plant. N. 4. Lingua Cerv. anguflo trifido folio. Plum. Fü' 121- 71 140. Phyll. lineata, apice trifido. Pet. Fil. 124. 71 10. ƒ. 6. 5. Gevorkt Rand-Varen. Pteris furcata. Rand-Varen, met eenvoudige gegaffelde B;aden, van onderen fte. kelig, aan de tipptn vrugtmaakende. Pteris Frond. fimpl.dichotomis fubtus hispidis; ap, fruüificantibus. Linn. Spec. Plant. N. 5. Lingua Cervina furcata. Plum. Fit; 122. 71 141. Phyliitis aspera, Furcis lineatis. Pet. Fil, 125. 71 6. f. 6. Deeze vier foorten zyn allen in de Westindiën doorPater Plumier waargenomen. De eerfte geeft uit een vezeligeri Wortel eenige Bladen, van een voet iang, die naar 't midden verbreeden, en naar 't end wederzyds met een dikken zoom van Zaajftoffe gerand zyn. De ar.dere heeft de Bladen zeer fmal, als die van Gras, wel drie voeten lang. In de derde zyn dezelven aan 'f end driedeelig, en tevens wederzyds geftreept. De laatfte heeft de Bladen ruuw of ruig van onderen en vorkswyze verdeeld. 6. Vierbladig Rand-Varen- Pttris quadrifoliata. RandVaren, met het Loof vierbladig, rondachtig, effenrandig en kruipende Sfengetjes. Pteris Fronde quatertiata fubrotunda integerrima, Surculis repentibus. Linn. Spec. Plant. N. 6. Pluk. Phyt. Filicula repens Quadrifolii phxi facie. Pluk. Phyt- 71 401./. 5. De Blaadjes van deeze foort, welke, volgens Pluïenet, niet in de Westindiën, maar aan de Malabaarfe Kust in Oostindiên groeit, gelyken meer naar die van het Kockkoeks-Brood of Klaver-Zuuring, dan van de vierbladige Klaver, en zyn op de kanten met Zaadftof voorzien. 7. Boomachtig Rand-Varen. Pteris arborea. Rand-Va ren, met gevind Loof; de Blaadjes vindeelig; de Steng boomachtig gedoomd. Pteris Fronde pinnatis; Foliolis pinnatifidis; Caudice arboreo aculeato. Linn. Syst. Nat. Veg. XII B XIII. Van deeze, die derhalve te recht den bynaam voert, vindt ik niets naders aangeteekend. 8. Grootbladig Rand-Varen. Pteris grandifolia. RandVaren, met gevind Loof; de Vinnen gepaard, eyrondliniaal, gefpitst, effenrandig. Pteris Frond. pinnatis; Pinnis oppofitis ovato-linearibus acuminatis integerrimis. Linn. Sp. Plant. 7. Hort. Cliff. 473. Phyliitis ramofa. Pet. Fil. 127. T. 6. f. 15. Lingua Cervina latifolia. Plum. Fil. 88. T 106. Filix latifolia ad. marg. pulveruUna. Plum. Amer. 6. T 8. Rat Suppl, 64. Filix Americana maxima. Mor. Hist. III. p. 571. Burm. Fl. Ind. ?. 230. Op 't eiland Dommika , in de Westindiën, nam Pater Plumier dit Grootbladig Varen waar , zynde tevens groot van gewas , naamelyk Stengen hebbende van negen of tien voeten hoogte en een vinger dik; da Bladen wel anderhalf voet en langer. Van Morison wordt het, derhalve, zeer groot Amerikaansch Varen getyteld. liet valt ook in Oostindiên, gelyk de Heer Burmannus aarmerkt, en de Heer Houttuyn heeft Bladen van dergelyk Varen, dat rondom Batavia is vsrzameld. RAND-VAREN. 5757 0. Langbladig Rand-Varen. Pteris longifolia. Rand-Varen, met gevind Loof; de Vinnen liniaal uitgeerlpr aan den Voet hartvormig. Pteris Frond. pinnatis; Pinnis linearibus repandis, bafi cordatis. Linn. Sp. Plant. P. Hort. Cl ff 473. Lonchi-Lonchitis, Am. major, Ali's longisf nonferratis fcfc. Mor. Hist. HL p. 568. Lonchitis non ramofa £fr. Plum. Fü. 52. 71 69. Amer 12 71 18. 10. Snoerlg Rand-Varen. Pteris vittata. Rand-Varen, met gevind Loof; de Vinnen liniaal en regt, aan den Voet rondachtig ge-oord. Pteris Frond. pinnaia; Pinnis linearibus reüis, Bafi rotundatis. Linn. Sp. Plant. N. 9. Osb. Itin. 71 4. Lonchitis major Pinnis longifimis anguftisfimisque. Sloan. Jam. 16. Hist. I. p. 79. 71 34; Filix odorata Luzonica. Pet. Gaz. 71 63. f. 10, 11. Degenachtig Rand-Varen. Pteris enfiformis'. RandVaren, met gevind Loof; de bovenfte Vinnen degenvormig byna effenrandig; de onderften gepaard, eyrond, ge-oord, zaagtandig. Pteris Frond pinnata; Pinnis fupertoribus enfiformibus fubintegerrimis; inferioribus oppofitis, ovatis, auriculatis, ferratis. Burm. Fl. Ind. p. 230. Filix Fronde pinnata, Pinnis enfiformibus ferratis &pc. Linn. Fl. Zeyl. 199. Polypodium Caule fimplici &c. Burm. Zeyl. 196. 71 87. fi- Filicula Cheufanica Rc. Plum. Amalt. 94, 71 407. ƒ. 2. De bepaal ingen van deeze drie foorten komen elkander zo naby, dat men ze byna tot esne zou kunnen betrekken. De eerfte is op 't eiland Dominika, in bosfchen, aan beekjes, door Plumier gevonden. Zy heeft de Stengen wel vier of vyf voeten hoog en de Vinbladen zyn hartvormig ge-oord. De andere, die den bynaam van Smerige voert, nam Osbeck op de oude muuren van Canton in China waai; doch volgens de afbeelding fcheen dezelve weinig ge-oord te zyn. De Heer Houttuyn heeft zulks duidelyker in een Oostindisch exemplaar, waar van de Vinbladen wel agt duimen lang en ruim een kwartier duims op 't breedfte , met ronde Oortjes den Steel omvatten.' De Heer N. L. Burmannus heeft deeze aangehaald, onder de Oostindifche Planten, maar maakt bovendien gewag van een degenvormig Rand-Varen, 't welk LinNiEus niet heeft; 't gene hier ook als eene byzondere foort wordt bygebracht; aangezien het van de anderen verfchilt. «Met het Ceylonfe, van dien aart, door den ouden Heer zeer fraai in Plaat gebracht, komt vry wel overéén , dat, op 't gebergte bezuiden Batavia door den Heer Thunberg is verzameld ; als ook de Kaapfe exemplaaren van dit Gewas, aan den Heer Houttuyn toegezonden: des deeze foort mede te tellen is onder de Kaapfe Planten. Die foort is anders gevind dan de voorgaanden. Zy heeft de Vinbladen wel gepaard of tegen over, maar veel wyder van elkander, naauwlyks drie paar aaneen zelvden Bladfteel, en deeze Vinblaadjes zyn dik wils twee- of ook driedubbeld, inzonderheid de onderften; 't welk dan het Gewas eenigermaate naar het Kandiafche, dat volgt, doet gelyken; hoewel het veel daar van verfchilt, doordien de Bladen niet zaagtandig ingefneeden zyn. 12. Steppelbladig Rand-Varen. Pteris jlipularis, RandVaren, met gevind Loof, de Vinnen liniaal ongefteeld, en lancetvormige Stoppeltjes. Pteris Frond. pinnatis, Pinnis iinearilus fesfiliaribus, Stipulis lanceolatis. Linn. Sp. Plant. N. 10, Filix alt. longisf. anguftis et ad bafn Ooo 3 fa.  5758 RAND-VAREN. foliofis foliis. Plum. Amer. 12. T. jq. Fil T. 70. w* lineata ai bafmfoliofa. Pet. Fü. 130. T. 12. ƒ. I. De Stoppeltjes , dat zekere kleine Blaadjes zyn, aan den voet der Bladfteelen, in de Boomen met ongemeen, maar in de Varens zeer zeldzaam, onderfcheiden deeze foort, die de Bladen ook zeer lang en flnal heeft; in de Westindiën voorkomende. 13 Steenbreekig Rand-Varen. Pteris trichomanoides, Rand-Varen, met gevind Loof; de Vinnen eyrondachtig ftomp, uitgegulpt, van onderen ruig. PterisFronf. tiinnatis; Pinnis fubovatis olmfis repandis, fubtus hirjutis. Linn- Sp. Plant. A7- tl. Hort. Cliff 473- Trickom.areenteum ad Oras nigrwn. Plum. Fil. 5 7- T. 75- I et. F»/. 137. ï. 9- /- 16. Trukm. majus Pinn. finuatis Ju»tut nivei's. Sloan. Jam. 17. Hist. I. p. 8c. T. 35. /• 1. Raj. Suppl- 60. Filix crispa lanugine hepatim colons ex Ins. Fortunatis. Pluk. Alm. 150. T". 281. ƒ. 3- Naar het bekende Kruid, dat men Steenbreeke noemt, galykt deeze Westindifche zodaanig, dat men ze zilverkleurig Trichomanes, aan de randen zwart, genoemd vindt by de Autheuren. De Bladen zyn omtrent een voet lang en komen uit dergelyke Wortels als andere Varens voort, zo Sloane aanmerk^ De Vinnen, een half duim lang en ge-oord, naar t end puntig, zyn op zyde als uitgehoekt en voorts zaag. tandig ingefneeden, van boven groen, van onderen zilverkleurig, met eenen mosachtig graauwen rand, dat de Zaaddeelen zyn. 14. Kandiaasch Rand-Varen. Ptens Crettca. Rand-Varen, met gevind Loof; de Vinnen gepaard, lancetvormig zaagtandig, aan den Voet verfmallende; de onderften veelal driedeelig. Pteris Frond. pinnatis;. Pinnis oppofitis lanceolatis [erru'atis bafi anguftatis; infimis jübtripartitis. Linn. Mant. 130. Hemionitis multifida. C. Bauh. Pin. 354- Phyliitis ramofa. Alp. Exot. 67.T. 66, LinguaCervinaFol.Coft(sinnafcentibur.T.ovRXX. Infi. '544. T. 321. Filix Cret. minor non ramofa. Moeis. H'£ OL h 573- S. 14- T. t f. 16. Die Plant, welke door Alpinus onder den naam van takkig Hertstong is befchreeven en afgebeeld , groeide op 't eiland Kandia een elle hoog, en hadt aan lange Steelen wederzyds fmalle, fpits uitloopende Vinbladen, zonder dat zy, zo hy zegt, Bloem, Vrugt of Zaad voortbracht. Zy fcheen egter de Bladen niet zaagswyze gekarteld te hebben, dat dezelven zo duidelyk zyn in de Afbeeldingen van Tourhefort en Dalechamp, als die op 't eiland Elba, naauwlyks een voet hoog groeijende, welke in gedaante ook vry veel verfchilt, doordien de onderfte Bladen dikwils twee- of driedeelig zyn. Nogthands wordt het voor een zeivde Gewas gehouden. 15. Voetachtig Rand-Varen. Pteris pedata. Rand-Varen, 'met het Loof vyf hoekig driebladig, de Vinnen vindeelig, de zydelingfen tweedeelig. Pteris Frond. qwnq'iVigulis trifoliatis; Pinnis pinnatifidis, lateralibus biparütis. Linn. Sp. Plant. N. 12. Hort. Cliff. 473- Hemionitis profunde laciniata fjpc. Plum. Amer. 24. T. 35Fil. 130. T. 152. Hemionitis Foliis atrovirentibus &c. Sl'oane Jam. 15. Hifi. Lp. 73- Filix Hemionitis Americana fcfc. Pluk. Alm. 155. T. 286. ƒ. 5- R^j. Suppl. 55. Filix marginifera Geranii folio. Pet. Fil. 176. T. 8f. 12. Adiantum monophyllum Americanum. Mor. Hifi. III. p. 592. Pteris argentea. Ati, Petrop. XII. p. 5i»> f- Ï2. ƒ. 2. -RAND-VAREN. De Bladen van deeze foort, zyn door fommiges by die van 't gemeene Oijevaars-Bek of Su.Robertsh.uid^ door anderen by die van den Platanus, door eenigen by het loof van Peterfelie vergeleeken. Morisoh noemt dezelve Amerikaansch eenbladig Vrmv/en-Haair, met diep gefnipperde Bladen, poeijerig aan de kanten. Het valt niet alleen op de Westindifcke Eilanden.^ maar ook in Siberiën, doch dat is kleiner, zegt Lin.' Nffius, en van onderen fneeuwwit. De Heer Houttuyn heeft een fchoon exemplaar, op Java rondsom Samarang door den Heer Thunberg verzameld, dat zyn Ed. toefchynt hier toe te behooren. Immers dat het Westindifcke ook gladde zwarte Steelen heeft, gelyk het zyna, van omtrent een half voet hoogte, be-, vestigd hem In dit denkbeeld. 16. Gemeen Rand-Varen. Pteris Aquilina. Rand-Varen,, met het Loof meervoudig verdeeld, de Blaadjes gevind, de Vinnen lancetvormig, de onderften vindeelig, de bovenften kleiner. Pteris Frond. fupradecompofitis, Foliolis pinnatis; Pinnis lanceolatis, irfimis pinnatifidis , fuperioribus minoribus. Linn. Spec. Plant. AT. 13. Hort. Cliffort. 473- Roy. Lugdbat. 497- Flor. Snee. 843, 490. Dalib. Par. 309. Gort. Belg. II. p. 278. Filix ramoja major, Pinnis obt. non dentata. C. Bauh. Pin. 357. Filix fcemina. Cam. Epit. 992, Dod. Pempt. 462. Van het Kruid, dat onder den naam van .Parat, 111 onze bosfehen, duinen en dorre wildernisfen, gemeen is en iedereen bekend, worden thands, by de Au-: theuren in 't algemeen, de foorten, wegens de verfchillende manier van vrugtmaaking , in byzondere Gedachten geplaatst. Van ouds orderfcheidde men het zelve in Mannetjes- en W.yfj'es-Varen, zonder egter te begrypen, dat het eene vrugtbaarer was dan het andere. Dit laatfie maakt deeze foort uit: terwyl het zogenaamde Mannetjes-Varen, door Linneus -in 't Geflacht der Boomvarens geplaatst is. Hier in wordt zyn Ed. van de meesten, en zelvs van den beroemden Haller , die anders in geenen deele zyn ftelzel aankleefde of beminde, op 't fpoor gevolgd; maar van het Wyfjes-Varen heeft dezelve, uit achtinge voor den ouden naam, onder dien van Filix, een byzonder Geflacht gemaakt. Helv, inchoat. Tom. III. P- 7* Ik fpreek dan hier ook in 't byzonder van dat Kruid, welks griekfehen naam, Pteris, den hoofdnaam uitlevert van dit Geflacht. Dezelve is, wegens de vleugelachtigheid van het Loof, toegepast op de Varens, wier nederduitfche naam, met den hoogduïtfchen gafrcnfKMt/ en den engelfchen Fern, in klank byna overéénkomftig, ook iets vederachtigs aanduidt. Delatynfche mam Filix, zou van die haairige ruig. te, met welke de Wortels van boven begroeid zyn, afgeleid kunnen worden : terwyl men misfehien zo veel reden voor den franfehen Fougere of Feuchiere niet vinden zal, noch voor den italiaanfchen Felce, of fpaanfehen Heiecho Yerva. De andere europifche benaamingen, gelyk paprot in Poolen, ïiapraöp in Bohemen, en zes byzondere in Sweeden, laat ik onaangeroerd. Dat LiNNffius den bynaam Aquilina aan deeze foort gegeeven hebbe, was, by gebrék* van beter, niet te mispryzen, doch anders zeer ver gezogt. Buiten twyffel is het, om dat de Steel of Steng, overdwars J door»  RAND-VAREN. RAND-VAREN. 5759 doorgefneeden zynde, in zyn merg eenige gedaante van een dubbelen arend, of adelaar met twee koppen, fchynt te vertoonen, zo DoDONéus zegt. Lobel fchryft, „ dat in de Wortel, die een vinger dik, „ lang uitgefpreid, van buiten zwart is, halmswyze, „ niet overdwars, eenige fieraadteekens fchynen ge„ fneeden te zyn, gelykende naar een Arend of an„ deren vogel , met uitgeftrekte vleugels en open „ beenen ftaande; weshalven dit Gewas ook, van 't „ gemeene volk Arend geheeten wordt." De Wortel die geel is en kruipende, fielt ingefneeden een kruis voor, *t welk anderen voor een Arend houden, zegt Haller. Zie hier zyne verdere befebryving van dit Gewas, het fraaifte onder de Europifche Varen-Kruiden, zo zyn Ed, aanteekent. Hy noemt het, Varen met drievoudig gevinde Bladen, de Vinnen geribd en geheel effenrandig, de uiterften lancetvormig. „ Het heeft, zegt hy, Stengen van twee t, voeten en meer, tot vyf voeten lang, die Takken uitgeeven, waar van de Vinnetjes ook takkig zyn. ,., De tweede Vinnen brengen bladerige Vinnetjes „ voort, die met een breeden voet de naasten raaken, ftomp, ribbig, hard, effenrandig; de uiterften in een grooter halfvinnig Blad famenvloeijende, van lancetswyze figuur, dat in de hooger Bladen weinige Vinnetjes aan den voet heeft, in de bovenden geene, die enkel laneetvormig zyn. De „ Bladfteeltjes heeft het gefleufd, het Ribbetje van , onderen ruig. De Zaaddoosjes bevinden zich in ,, ftreepen aan den rand evenwydig, door deszelvs omkrulling allengs bedekt wordende, zynde de „ opperhuid van de Blaadjes het omwindzel der Zaadftreepjes. Het Doosje is klootrond, éénzaa,, dig, gefteeld." Voorts fpreekt hy ten opzicht van de hoedaanigheid en het gebruik aldus. „ De Wortel is lymerig, eenigermaate bitter en -3, walgelyk; gelyk in alle de Varens iets flymerigs „ zich bevindt en zoutigs. Theophrastus fchryft „ 'er een zoeten famentrekkenden Wortel aan toe, '„ en dat dezelve tegen den Lintworm dienftig zou „ zyn; DroscoRiDES tegen de ronde Wormen. Dien „ lof heeft Tragus herhaald en onlangs Andry, a, fpreekende voornaamelyk van den bast des Wor„ tels. Dat door een drachme Varen-Wortels de Lint„ worm overwonnen zy, getuigt Spigelius, terwyl „ anderen het ontkennen. Dat 'er een famentrek„ kende kracht in zy, blykt, alzo het afkookzel van „ Varen dienftig is tot lederbereiding, maakende inzonderheid van geitenvellen het leer dat men CVduaan noemt. Het zout uit de asfche is geen zui„ ver loogzout, maar gelykt naar 't amoniak-zout meer, #, en heeft eenig olieachtigs in zich. Het dient niet„ temin om zeep te maaken, en van de gebrande Wortels maakt men balletjes, die, in water ge-. „ weekt, dienen voor Spaanfche Zeep, Van dit zelv„ de zout met zand maakt men uitmuntend en buigzaam glas, in Frankryk gemeen: zo dat ook de Po„ eeten van dre Natie, den naam van Fougere aan „ drinkglazen geeven. Dit zou ik liever doen, dan „ het by brood voegen, gelyk men in Normandien ge;„ woon is." Haller baalt ten dien opzichte de Hijïorie der Planten van Lions aan, in welke alleen gelegd wordt: Au reste il est asfurê, que les Bretons g1 les"Normnis, fjtd habiunt parmi de fortgrandes Forssts, a faute de Blé font du pain de la Racine de Feu°iere £f meslant les cendres de la Feugiere au lieu de Salpetre font fondre les Pierres £f en font des Verres de couleur verte brune, dans lesquels ceux d'Anjou du Mms premens grand plaifir de boire du vin blanc, lorsqu'ü est encore doux £j? tnuble. Tem. II, Lyon 1615, p. 120. ,, Men „ behoort die Wortels, in water gekookt, aan de „ varkens over te laaten. Ook zou het my niet be„ haagen, het bier met Varen te bederven, door „ twee derden daar van by de Mout te doen. Tegen „ de engelfche ziekte wordt het onder kinderen ge» legd." Dit laatfte gebruik van het Varen-Kruid is zo wereltkundig, dat ik my grootelyks verwonder, daar van geen gewag gemaakt te vinden by den Heer Rutty, die over alle enkelde geneesmiddelen, én zelvs anders ook over dit Kruid, zo uitvoerig is. Deeze Autheur merkt te recht aan, dat het Mannetjes- en Wyfjes-Varen, wat den Wortel aangaat, onbillyk verward worde; alzo dezelve in het laatfte lymerig is en in het eerfte bitter en zeer famentrekkende. Dusfdient de Wortel van het Wyfjes-Varen ook dikwils, by gebrek van koorn, tot brood; en waarom zou de-, zelve niet zo dienftig daar toe zyn , als de Boomfchorsr voor de Laplanders. Ik vind dat de opgezetenen vanNieuw-Zeeland hun gewoone beftaan hebben van Varen- Wortels, welken zy eerst over *t vuur braaden, dan tusfchen fteenen kneuzen, en 'er het fap uitzuigen, werpende het overige, dat houtachtig is, weg«Doch dit is deeze foort van Varen niet, maar wel het Acroftichum furcatum, hier voor onder PLAKVAREÜ n. 25. befchreeven. Zie Forsters SJeiJc urn t>ic SBclti, lp. 384. Tegen den Lintworm wordt ook hedendaags maar de Wortel van 't Mannetjes-Varen gebruikt; zo als wy naderhand zien zullen. Het fap van den verfchen Wyfjes-Wortel, of het poeijer daar van in rooswater, is met opftryking of betting zeer dienftig tegen het branden van eenig lighaamsdeel, 't zy door heet water, olie of vuur. Rutty Mat. Med. Londi 1775. P- 202. In warme landen, gelyk op SiciHtn, hangen Ho» nigblaasjes aan dit Varen, volgens Boccone. Dus blykt dan ook,, dat het zo wel in de zuidelyke als in de noordelyke deelen van Europa, en door ons gantfche wereltsdeel, groeije. In Karnioliën-, daar de ingezetenen het zelve Velkapraprat heeten, wordt het van de boeren afgemaaid, om voor ftroo in de ftallen te werpen, zegt Scoboli , die den Wortel te vergeefs tegen den Lintworm ingegeeven hadt. In Sweeden, daar het op den grond van afgebrande bosfchen zeer gemeen is, maakt het in 't ploegen veel belem. mering door zyne voortkruipende Wortels, diep on? der de oppervlakte; welke derhalven door 't afbranden niet vernield worden, maar weder uitfpruiten; zo wel als die van 't Mannetjes-Varen, dikwils daar onder groeijende, waar van in 't vervolg nader. Dit alles uit de befchryvingen opgemaakt hebbende* zegt de Heer Houttuyn,, begaf ik my, den 21 Augustus deezes jaars, tot nader onderzoek naar Benne* broek buiten Haarkus, alwaar op 't duin aan den weg, dit Wyfjes-Varen overvloedig groeit. Het Loof bevond itt wel zodaanig, als de beroemde Haller op» geeft, doch verfcheide Planten uithaalende, zag ite dat dezelven een enkelen rechten Penwoitel had- den;  576o RAND-VAREN. RAND-VAREN. den, van buiten zwart, weinig dikker .dan de Steng, en meer dan een voet lang. By nader onderzoek blykt, dat deeze Pen wortels afkomen van een diep in de grond horizontaal voortkiuipende Wortel. Ook is 'er boven aan denzei ven geen de m'nfte ruigte. Opdroogende, wordt hy van binnen geel, maar blyfc van buiten bruin. Ik kon 'er naauwlyks eenigen fmaak in befpeuren. Hy is gentswys hol, gelyk de Stengen en Steelen. Hem, zo wel als de Steng, eenigzints fchuins doorfnydende , bevond ik daar in eene zeer aartige teekemng van de monden der Sapbuisj'es, welke de bsnaaming van Linn/eus eeuiger» maate billykt. 17. Ge/taart Rand-Varen. Pteris eauiata. Rand-Varen, met het Loof meervoudig verdeeld, de Blaadjes gevind, de Vinnen liniaal, de onderften aan den Voet vinswyze getand, de endelingfen zeer lang. Pteris Frond. fupra-decompofitis; Foliolis pinnatis; Pinnis linearibus; infimis bafi pinnato-dentatis; terminalibus longisfimis. Linn. Sp. Plant. N. 14. Hort. Cliff. 473- Gron. Virg. II. p. 166. Filix ramofa Pinnis longiusculis &c. Plum. Amer. 14. T. 22. Fil 23. T. 19. Filix famina vuig. facie. Pet. Fil. 135. T. 3. ƒ. 12. Filix fcemina f. ramofa major &fc. Sloan. Jam. 24. Hifi. I. p. 101. Mor. Hifi. III. p. 583. 18. Eadem pinnulis angujlisfmis rarisfimisquu Sloan. T. 63. Zeer weinig fchynt dit Varen, dat open velden van 't eiland Jamaika en anderen in de Westindiën bedekt, van het gemeene Wyfjes-Varen te verfchillen. De punten der Vinbiaadjes, die byna egaal van breedte blyven, loopen alleenlyk langer uit, 't welk dezelven als geftaart maakt. Men vondt zodaanig Varen, volgens Clayton, ook in Virginiën, en de exempiaaren van Varen, welken ik, zegt de Heer Houttuyn , van de Kaap der Goede Hoope heb, komen zo zeer daar mede overéén, dat ikze daar toe moet betrekken. Immers, de omgekromde randen der Vinnetjes doen blyken, dat dezelven tot dit Geflacht behooret». 18. Verminkt Rand-Varen. Pteris mutilata. Rand-Varen, met het Loof verdeeld, de Blaadjes gevind, de onderften halfvindeelig , de endelingfen en die van den Voet zeer lang. Pteris Frond. decompofttis; Foliolis pinnatis; infimis femipinnatifidis; terminalibus bafeosqui longisfimis. Linn. Sp. Plant. N. 15, Lonchitis ramoja, Limbo pulverulento. Plum. Amer, 21. T. 3°. Fil. T. 51. Pet. Fil. 131. T. 3. ƒ. 10. Van deeze Westindifche zyn de onderfte zydelingfe Bladen aan den voet langer, en alleenlyk aan de onderzyde gevind, zegt Linneus. 19. Donkerpaarsch Rand-Varen. Pteris atropurpurea. Rand-Varen, met verdeeld vinbladig Loof, de Vinnen 1 incecvormig , de endelingfen langer. Pteris Frond. decompofitis pinnata; Pinnis lanceolatis; terminalibus Iongioribus Linn. Sp. Plant. 16. Pteris Adianthi facie ÖV. Gaos. Virg. 197. II.165. In Virginiën is deeze foort waargenomen aan de oevers van een rivier. Zy gelykt naar 't Vrouwen-Haair zo men wil, hebbende de Steng, Takjes en Steelen, glanzig zwart; doch de Vinblaadjes lancetvormig en gefteeld, het endelingfe langst; terwyl het geheele Gewas niet meer dan een fpan hoogte bereikt. Zoude hier de Pteris Adlanthoides, welke de Heer N. L. Burmannus in Flor. Cap. Prodr. p. 28, als zyn eenigfte foort van dit Geflacht onder de Kaapfe Planten, opgaf, betrokken kunnen worden ? Doch de aangehaalde Afbeelding van Plukenet fchynt 'er niet mede te ftrooken. 20. Twee-Oorig Rand-Varen. Pteris biaurita. Rand* Varen, met gevind Loof; de Vinnen vindeelig; de onderfte tweedeelig. Pteris Frond. pinnatis ; Pinnis pinnatifidis, infima Upartita. Linn. Spec. Plant. N. 17. Filix Pinnulis Lonchitidis obtufis, non dentatis, ad oras pulverulenlis. Plum. Amer. 10.' T. 14. Fil. T. 15. Pluk; Phyt. T. 401. ƒ. 1, Filix Lonchitidis Pinnis. Pet. Fil, 134. T. 3. ƒ- ir. Op ver fcheiden Westindifche Eilanden komt dseze voor, waar van de Heer Houttuyn ook een exemplaar hadt, dat op Java, omftreeks Samarang, door dsn Heer Thunbero is verzameld. 21. Half vinnig Rand-Varen. Pteris femipinnata. Rand* Varen, met byna dubbeld gevind Loof; de zydblaasjes en onderfte Kwab ten halve vindeeling. Pteris Frond, fubbipinnatis; Foliolis lateraiibus Loboque infimo femipinnatifidis. Linn. Spec. Plant, AT. 18. Osb. Itin. T. 3- ƒ. i- In China is deeze foort door Osbeck waargenomen, die een gladde Steng heeft en lancetvormig f.'eviud Loof; de Blaadjes gepaard, ver afftandig, vjndeelig, met de endtippen zeer lang. De kant derzelyen, die naar den grond ziet, is alleen vinswyze verdeeld, de bovenfte niet. Voorts hebben fommigedeezer B'aadjes een onder-Slip, die langer is, en in de onderfte als een byzonder Vinblaadje uitmaakt, eveneens half vindeelig. Dit openbaart zich in de afbeelding, welke Osbeck van het Chineefche geef-. 22. Rondbladig Rand-Varen. Pteris orbiculata. RandVaren, met takkig meervoudig verdeeld Loof; de Vinblaadjes rondachtig effenrandig. Pteris Fronde ramofa fupra-decompofita; Pinnis rotundatis, integerrimis. Mihi. Een nieuwe foort van dit Geflacht, die uitermaatfi zeldzaam is, van de Kaap afkomftig, be^it de Heer Houttuyn. De kleur van het Gswas is bruinachtig rood, en die der Steelen zwartachtig; in welk opzicht het veel naar het Virginifche donker-paarfche, hier voor befchreeven, gelyken zou; doch de Blaadjes, byna van grootte als een pinknagel, zyn niet lancetvormig , maar rondachtig. Anderzints is het daar mede genoegzaam overéénkomft/g; hebbende ook breede omgeilaagene kanten en gefteeld zynde, maar niet de endelingfen langst. De Steeltjes der onderfte Blaadjes zyn ook langer, en bezet met twee of ''vier ongedeelde Rlaadjes. Terwyl dezelven geheel effenrandig zyn, en naar 't end verfmallen, kan hec ook niet tot de Pteris Adlanthoides, voorgemeld, bar hooren. Gemelde Heer heeft van Java nog twee of drie foorten van dit Geflacht, met vindeelig ingefneeden Bladen, welke zo van het Gemeene als van het Gefiaarte en de volgende foorten, verfchillen. MoogJ lyk zal in 't vervolg wel nader waarneeming daaromtrent gefchieden, tot naauwkeurige bepaaling en befchryving derzelven. Behalven het Gemeene Wyfjes-Varen, vondt de Heer Forskaohl, op het gebergte by Hadie in Araliên, nog tienderlei Pterisfen met gevind Loof, welken hy allen omdandig befchryft. Ik zal de benaamingen hier opgeeven van zyne nieuwe foorten. Hy heeft een  RANONKEL» een Scheef Rand-Varen, dusgenaamd, om dat de vinnetjes aan den voet fcheef zyn. Een Kanthaairig, heeft wegens de haairtj'es aan den rand der vinnetjes zynen naam. Voorts een Viervinnig, wegens derzel. ver getal. Dan geeft hy een regelmaatig op, en een ■afloopend Rand-Varen: ook een half-zaagtandig en een ■groen; als mede een getand, een zaagachtig en een meeiig Rand-Varen; wier aller hoedaanigheid en onderfcheiding uit de bepaalingen blykt. Forskaohl ■■Flor. sEgypt. Arab. p. 185, 186, 187. RANONKEL in het latyn Ranunculus, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Poly■andria of Veelmannige Kruiden geranfchikt. • De Renmerken zyn , eene Bloem die een vyfbladigen Kelk en vyf Bloemblaadjes heeft, die binnen de Na(gels voorzien zyn met een honigvoerend gaatje. De Zaaden zyn, tot Hoofdjes naakt famengehoopt. Het geflacht der Ranonkelen werdt reeds by de •Oudheid voor vergiftig gehouden: die foort voor. al, welke den naam vanSardonia droeg, was uit hoofde deezer hoedaanigheden 't meest gevreesd en als gevaarlykst befchouwd, waarom Dioscorides fchreef, ■dat ze den genen, welke daar van eet en, het verfland doet ■verliezen, en met fluiptrekkingen de lippen zodaanig van een fpert, dat zy als door lagchen den dooi veroirzaakt. Mat. Med. L, II. C. 206. Van daar de naam 2Lac&-pctcifclic (Apium rifus), waar mede men deeze plant beftempeld heeft, ook wordt in de Semeïaica Patholo■gica de Rifus Sardonius eene zodaanige ftuipachtige lachtrekking der aangezichts fpieren geheeten, gelyk men op 't gebruik der Sardine volgen ziet. . Dat -niet alleen deeze, maar ook verfcheidene andere foorten van Ranuneuli, de eigenfchappen der fcherpe en bytende vergiften bezitten, wordt door alle hedendaagfche Giftkenners vastgefteld, en is door proeven •van den Weenfchen Geneesheer C. Krapf, thands door verfcheidene andere fcbiiften bekend geworden, ontegenzeglyk beweezen. Zie Experimema de nonnuliorum Ranunculor. venenata qualitate, herum externo £p interna ufu, Vindobon. 1766. Vergel. Gmelin, 1%. ■.twirtc ©eftijicftc iet ©ifte/ 96. Het geneeskundig gebruik der Ranuneuli was ook by de Ouden niet ongewoon. Galenus zegt, dat de melaatsheid 'er door geneezen wordt, wanneer men ze inwendig toedient en teffens de Lyders in een bad doet zitten, dat uit het sfkookzel gemaakt is. L. 6. Simpl. Medic. De .overigen egter gewaagen flegts van het uiterlyk gebruik, en fchoon Plinius de voordeelen, welke uit de Ranonkels trekken kan, wanneer ze op de huid worden aangelegd, zeer uitvoerig behandelt en dezelve ten hoogden top opvyzelt, vindt men egter van 't inwendig gebruik geen enkel woord gemeld. Hist. Nat. Lib. XXV. C. 109. T. 3, p. 21. ed. Harduini. Onder de laateren zyn ook verfcheidene foorten der giftige Ranonkels, zo in- als uitwendig, tot het verdryven van ziekten aangepreezen. In de voorledene eeuw roemde J. N. Pechunus het overgehaalde water, vooral der bloemen, om braaking te verwekken en daar door de koorts te verjaagen. Obsf. Phyf. Med. Hamb. 1691. Obf. 2. p.59. Dit zeivde middel vindt men ook ten dien einde aangeraaden in ©amm< tung m Slatur «tiv OTcMfitt / ertj. Uratisf. 1717/ SScrfucft I. p. 30. Anderen raaden de R. acris of Jlammula XV. Deel. RANONKEL. 51ól Linn. in bier gekookt tegen de vallende ziekte aan. ZiegMnfif^c©ammrmWn/ S8rt. S. p. 428. Niemant egter heafc zich zo veel moeite gegeeven, om den aart der Ranonkelen, haare giftige en geneezende hoedaanigheden, door eene reeks van proeven te onder, zoeken en naar te fpeuren, als de Heer Krapf, van wien wy draks gemeld hebben. Hy vondt de Ranun. culus bulbofus, fcelerat., acris., arvenfis, Phthora, Illync, echinatas, Sardeus, Breyninus (volgens Crantz benaaming), by uitftek fcherp en byteud, en zas vreesfelyke pynen, duipen, hevige ontdeeking en ontvelling der maag, daardoor in honden, waar aan hy dezelve hadt ingegeeven, ontdaan- De Ra. nunculus auricomus, repens en lanuginefus vraten niet fcherp, maar zo zagt, dat ze veel meer onder de moeskruiden, dan de vergiften, eene plaats verdienden. , Wyders doet hy zien, dat het giftige der Ranonkelen in eenige vlugge deeltjes moet gezocht worden, welke door het kooken, droogen en branden, vervliegen; en dat na eene zodaanige behandeling geene de minde fcherpte in deeze planten meet overig blyft, maar zy daar door, even als andere moeskruiden, tot voedzeldienen kunnen, gelyk hy dus den gekookten Ranunculus fceleratus door de herders hadt zien eeten. Ja het extrakt, uit 't fap des fcherpen Ranunculus fceleratus vervaardigd, is zo zoet en aangenaam, dat men dit zonder hinder in eene groote hoeveelheid gebruiken kan, gelyk hy in zich zei ven ondervonden hadt; en wanneer men ij handen vol van het kruid of de bloemen deezer plant inupond water twee uuren lang kooken laat, krygt het zelve daar door niet een fcherpen, maar een zoeten, dreelenden, en zelvs meer aangenaamen fmaak, dan een afkookzel van zoet hout, en kan ook als een verzagtend borstmiddel met veel voordeel tegen den hoest, die uit eene prikkeling, ontvelling of beginnende verkoudheid ontdaat, gebruikt worden, zoals hy meermaalen hadt waargenomen. Pag. 21 22, 100 & 101. —— Het zo fcherpe fap zelv' deezer plant is bekwaam, om tot geneesmiddel te dienen. Zy verliest haare fcherpte geheel, wanneer ze met driemaal zo veel Zuuring in een mortier gedampt en daar na uitgeperst wordt. De Heer Krapf dronk van dit fap ij oneen, zonder 'er het minde nadeel van te gevoelen. Als men het fap van beide planten flegts onderéén mengt, blyft de fcherpte daar van niet alleen even flerk, maar neemt zelvs aanmerkelyk toe, 't geen zeker zeer zonderling is. Pag. 32 £f 33. Onder 700 planten, welke de Heer Krapf ten dien einde onderzocht, was *er geen, die de fcherpte der Ranonkelen benam, dan deZuuringbladen. Zuuren, loogzouten, wyngeest, en, dat wonder is, zuiker en honig vermeerderden haare bytende hoedaanigheden. Gemeen water was het best gefchikt, om dezelve te verzachten, en dr. p. van het fap met zes oneen, of even zo veel vogt, door overhaaling uit de verfche Ranonkel getrokken, met ij. pond water gemengd, kan veilig en zonder hinder gedronken worden. Op zulke eene wyze wordt al het giftige uit deeze plant weggenomen, en zy behoudt niets anders, dan eene maatig prikkelende, ontbindende en pisdryvende eigenfchap, waar van men zeer veel voordeel in zodaanige ziekten, welke uit eene gevoelloosheid der vaste deelen en lymigheidder vogten voortfpruiten, verwagten PPP kan-  5l62 RANONKEL. van De Heer Krapf hadt waargenomen, dat het de f, t^ilelvke Disloozing der oude lieden geneest,. en de g EwLrefzuTvert; ook zag hy in een man van 80 d LaSeTtrek tot byflaapen daar door weder opwak- ■ keren Pas. 27 fcf 28, 77. 83. 84, i°3- , * Dit waf het geen de Heer Krapf omtrent de ge- r nnrremerkt, Gaarn verlangden wy, dat hy dezelve door een grooter aantal van naauwkeurige waarnee- : ringen bekrachtigd hadt, om daar uit met meerder . 2 v n zekerheid een befluit omtrent de uitwer- < k ngen deezer planten te kunnen afleiden. Daar eg. ter deeze proefnemingen doen zien welke de beste ; wvze is, om het fcherpe der Ranonkelen weg te nee . S en dezelve zonder het minfte gevaar inwendig toe té dienen, zou het der moeite wel-waardig zyn, eens eenige nadere onderzoekingen dien aangaande in "r werte ftellen, om, ware hetmooglyk, uit deeze 20 gemeene en overal te vinden planten, eenige voordeel™ ten besten van het menschdom te mogen trek. &eUiterlvk werden de Ranonkels dikwerf door de oudheid gebezigd. Pu*™* zegt, „ dat alle de fooften dir Ranonkelen een bytend vermogen bezi " ten als men de rauwe bladen aanlegt,, dat ze puist" ies,' even als het vuur verwekken; -— en daar. * om tot het geneezen der melaatsheid en andere * huidziekten dienen, en by alle de bytmiddelen ge" voegd worden." Ook raadt hy dezelve als nies-en i'auwmiddelen aan. Hist. Nat. Lib.XXV. C. 109. T.3. 1 o, . Het zeivde vindt men by meer andere Schry£ers ' In laatere tyden is ook het uitwendig gebruik der Ranonkelen niet geheel verwaarloosd. Even a's de Spaanfche Vliegen trekken zy eene blaar op de huid en maaken eene afleiding der vogten. N- Ches4patt 730 dus door de Ranunculus acris-en Flammula, ,mch g'eftampt en op het hoofd aangelegd, eene hardnekkige en langduurige hoofdpyn geneezen. Obf. Tib II. Mi 6? 420. Paris 1673- Baglivius roemt dit middel ook in de Ischias ter ontlasting der fcherpe floffen. Oper. omn. Lugdb. 1710. p. 113. Door dit «fleidend vermogen hadt de Ranunculus nemorojus dikwerf de kiespyn verdreeven, wanneer hy op den arm der pynlyke zyde werdt aangelegd. Zie Crantz, Mat Wd. T. III. p. 38. Haller verhaalt dat een ttrhtise Lyder daar door van een- kwakzalver genee~.n was, m dat Fabricius en Cafivaccius hem niet badden kunnen helpen. Enumerat. ftirp. Helvet, titulo Ranunt. Störck ondervondt menigwerf, dat de verfche'bladen der Ranonkelen, tot een moes geftooten, en als eers pap op de lydende deelen aangelegd, de hardnekldgfte jichtpynen, door eene groote blaar te rrekken wegnamen. Arm. medic. II. p. 16. Krapf hadt 00'k opzettelyk proeven in zich zeiven omtrent die blaartrekkende eigenfchap der Ranonkelen genomen en verzekert, dat ze tot de voortreffelykfte middelen van deeze foort behooren, en boven de Spaanjehe Vliesen moeten gefteld worden; dewyl ze weinig pyn feSaaken, een fchielyke en aanhoudende werking voortbrengen , en den omloop van het bloed met aanzenen L c p. 104. De Ranunculus bulbofus meent hv, dat tót dit einde boven de overige ioorten de voorkeur verdient, om dat hy tot laat in het najaar „0=* versch in de weiden te vinden is, altoos- zyne RANONKEL. ■herpte behoudt, vroeg in 't voorjaar reeds weder roen is, gemakkelyk kan aangekweekt worden zonsr zyne krachten te veriiezen, en men de wortels iet weinig moeite 's winters onder het zand groen an behouden. Wyders is hy van gedachten, dat ïen de Spaaifche Vliegen, als een blaartrekkend midel uit de konst verbannen en de R.anonkels, die zo ee'le ftraksdcor ons aangehaalde voordeelen bezitten, Itoos in derzelver plaats bezigen moet. Ibid. p. 105* Deeze mening egter kunnen wy niet billyken; lewyl de vermeerdering in den omloop der vogten, welke de Spaanfche Vliegen en niet de Ranonkels te we'e brengen, wel verre van altoos onder derzelver naieelige uitwerkzels gefteld te moeten worden, in perfchillende ongemakken, waar teffens eene prikkeling der vaste deelen, of eene ontbinding der vogten, Doodig is, zeer aanzienlyke voordeelen verfchaffen kan. Ook blyven de zweeren, door het aanleggen der Ranonkelen voortgebracht, veel langer vloeijen en fluiten veel moeijelyker, dan die welke door de Spaanfche-Vliegpleifters gemaakt zyn. Dat tusfchenpoozende koortfen dikwerf na het aanleggen van prikkelende, afleidende, blaartrekkende' middelen zyn verjaagd geworden, leert een aantal voorbeelden, weina dien aangaande by de Geneeskundige waarneemers voor handen zyn. Tot' dit einde heeft men vooral verfchiliende foorten van Ranonkelen, versch tot eene pap geftooten en op de polfen of tusfchen de vingers aangelegd, volgens ge» loofwaardige getuigen niet zelden met eene gewenschte uitkomst gebezigd , omtrent welke geneeswyze (die egter weinig navolging verdient,) men kan nazien, 't geen de Haen, Ratio Msdendi T. 3. p. 325. en Trnka, Hist.Febr.intermitt. T.i. p.626. geichree» ven en verzameld hebben. Nu gaan wy over tot de befchry ving van de talryke foorten deezes Pianten-Geflacht, die een- en veertig in getal zyn, als volgt, ■ 1. Kleine Ranonkel. Ranunculus flammula. Ranonkel,' meteyrond-lancetvormigegefteelde Bladen en een hurkende Steng. Ranunculus Foliis ovaio- lanceolatis cjjV. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 699. p. 373. Veg.. XIII. p. 4.28. Gort. Belg. i54< Ft. Suec. 458, 493- Hall. Helv. 322. Gouan. Monfp.264- Geb. Prov. 383. Hort. Cliff. 228. Roy. Lugdbat. 489. Ranunculus longifolius paiujiris minor. C. Bauh. Pin. 180. Flammula Ranunculus. Dod. Pempt. 432, Lob. Ic 670, Ranunculus pa. luftris Fol. ferratis. C. Bauh. Pin. 180. 2. Kruipende Ranonkel, Ranunculus reptans. Ranonkel, met'liniaale Bladen en kruipende Stengen. Ranunculus Foliis Linearibus Caule repente. Linn. Fl Lapp. 236. T. 3. ƒ. 5. Fl. Suec. 459, 495. Ranunculus Flammeus minimus Spergidce folio. Buxb, Cent. 5. App. 41. Gort. Ingr. 88. Ranunculus repens Gram. folio. Amm. Rutb. 80. T. 13- ƒ• D*D- Dm- T- Io8> 3. Egelkolen. Ranunculus lingua. Ranonkel, met lancetvormige Bladen, de Steng overend ftaande. Ranunculus Foliis tanceolato Caule ereiïó. Gort. Belg. 154. Gouan. Monfp. &c. Ranunculus longifolius palujtris major. C. Bauh. Pin. 180. Ranunculus lanceolalus major. Tab. Ic. 48. fi. Ranunculus flammeus latiori Plant, fo, lio\ marginibus pilofis. Pluk. Alm. 312. Deeze, door het gezegde verfchiliende, komen in de noordelyke, zo wel als. in de zuidelyke deeien van Eu.  RANONKEL. RANONKEL. 5763 Itj de zuidelyke deelen van Europa groeit deeze, die ruigachtige ovaale Bladen hetfc en een enkelde Steng, met een tweebladig Kransje aan *tend, waar uit van twee tot vier gefteelde Bloemen voortkomen, met een paarfchen Kelk en witachtige paarsch geaderde Bloemblaadjes. 7. Omvattende Ranonkel. Ranunculus amplexkaulis. Ranonkel, met fpits eyronde de Steng omvattende Bla. den, dia veelbloemig is, en een gebondelden Wortel heeft. Ranunculus Foliis ovatis aeuminatis amplexicaulibus, c?£. Linn. Hort. Cliff. 229. Roy. Lugdbat. 484. Gouan. Monfp. 265, Ranunculus Mont. Fol. Plantagh nis. C. Bauh. Pin. 180. Moris. Hist. II. p. 444. S. ^ 3o. ƒ. 36. Ranunculus dulcis &c. Mentz. Rug. T. 8- ƒ. 6. Ranunculus Pyremus Fl. aibo. Clus. Cur, App. alt. Op de Pyreneen en Apennynfche Bergen groeit deeze foort, die ook voorkomt in de Europifche Kruidhoven. Zy heeft de gedaante byna van het Kruid, dat men . gemeenlyk Doorwas noemt, met Bladen als die van Weegbree, zeegroenachtig als de wilde Veld-Kool. De hoogte is een voet of meer. 8. Blaazige Ranonkel. Ranunculus bullatus. Ranonkel, met eyronde zaagtandige Bladen en een naakte éé?bloemige Steng. Ranunculus Foliis ovatis ferratis Scapo unrftoro. Linn. Hon. Cliff. 229. Ranunculus latifol. bullatus Asphodeli Radice. C. Bauh. Pin. 181. Ranunculus Lufitanicus. Dod. Pempt. 429. R.anunculus Lufit. Clvfei. Lob. Ic. 673. De Bladen van deeze zyn van boven als met Blaasjes bezet, gelyk de Afbeelding van Clusnjs duidelyk aantoont. Uit een tropje derzelven , op den grond verfpreid, komen Steeltjes voort van omtrent een half voet hoogte, met goudgeele welriekende Bloemen, dikwils dubbeld of volbladig en fomtyds ook met kindertjes, gelyk men zegt. Het een en andere heeft dikwils in de Ranonkelen plaats. Dit Kruid groeit in Pertugal en op Kandia, zegt Linnsus. 9. Speenkruid. R.anunculus ficaria. Ranonkel, mét harvormige gehoekte gefteelde Bladen, de Steng éénbloemig. Ranunculus Foliis cordatis angulatis &c Linn. Mat. Med. 274. Gort. Belg. iss. Kram. Auflr. 159. Fl. Suec. 460, 40É. Gouan. Monfp. 265. Hort. Cliff. 228. Roy. Lugdb. 490. Ficaria. Dill. Nov. Gen. 108. Ficaria vulgaris. Hall. Helv. 301. Chelidonia rotundifolia major rjf minor. C. Bauh. Pin. 167. Chelidonium minus. Dod. Pempt. 49. Lob. Ic. 593. Scrtpholaria mi. nor, f. Chelidon. minus vulgo ditïum. J. Bauh. Hist. III, p. 468. Dit Kruid, dat door geheel Europa, op vogtige gronden en dikwils in de bosfehen, onder 't geboomte groeit, is van ouds bekend by den naam van Chelidonium of Chelidonia minor, in onderfcheiding van de Stinkende Gouwe of het Schelkruid, dat Chelidonium majus wordt geheeten. Sommigen hebben het Ficaria genoemd, om de Wortels tegen de Aambeijen beroemd zyn, of daar van de figuur hebben. Hierom noemen het ook de Engelfchen Pile-Wort, de Franfchen Petite Eclaireen de Duitfchers gwatpart^n^Mut of £lcin (ScfjelfotttJ en Speenkruid of kleine Gouwe. De vezelachtige Wortelen met kleine Bolletjes, die, losraakende, weder een nieuw Plantje uitleveren; maaken het zelve een zeer lastig onkruid in de tuinen. Het heeft getakte kruipende Stengen, met Tpp a lang Europa, Op vogtige plaatzen Voor. De tweede, even*" wel, fchynt meest in Sweeden, Deenemarken en Rusland, aan ds oevers van rivieren en meiren, waargenomen te zyn. De Heer Linn<*. Gort. Belg. p. 155. Kram. Atftr. 159Hall. Helv. 323. Gouan. Monsp. 265. Ger. Prov. 285. Linn. Fl. Suec. 463, 499. Roy. Lugdb. 490. N. 8. Ranunculus Paluftris Apii folio leevis. C. Bauh. Pin. 180. Ranunculus Sylvestris primus. Dod. Pempt. 426. Ranunculus Palustris totundiere folio. Lob. ic. 669. Van een geheel anderen aart is deeze, die doodeJyk gezegd wordt te zyn voor het vee, ten minde voor de fchaapen; dat egter te verwonderen is, daar zy zo algemeen, zelvs in de broekige weiden, doch meestal aan de kanten der flooten, in onze Nederlanden en door geheel Europa groeit; komende dus dikwils onder 't hooy, Men ziet, egter, dat zy van het vee niet afgelchcoren wordt. Lobel zegt, dat zy te houden zy voor de allerheetde der Haanevoeten, Wordende, misfchien wegens haare uitwendige nuttigheid, van de boeren, in fommige deelen onzeslands, fichtkruid geheeten. Anders noemt men ze, gemeenlyk Water-Haanevoet. In menfchen zou dit Kruid, gegeeten zynde, het onwillig lagchen, dat men rifus fardoniusnoemt, veroirzaakthebben. Hierom noemen fommigen haar Apium rifus of' Apiumfardonium; deFranfchen, om dat 'er de kikvorfchen zich veel by onthouden, GrenouiüHte, de Duitfchers fttotdjpvpftt / dat is Vorfchen-Peper. 16. AkonietUadige Ranonkel. Ranunculus aeonitifolius. Ranonkel, met alle Bladen in vyf lancetvormige Slippen gedeeld, die zaagtandig ingefneeden zyn. Ranunculus Foliis omnibus quinatis lanceolatis, incifo. ferratis. Kram. Aufir. 150." Hall. Helv. 325. Linn. Fl. Suec. II. 497. Roy, Lugdb. 490. N. 10. Ranunculus Mont. Aconiti folio, albus, Flore majore. /}. Fl. minore y. Fl. multiplici. C. Bauh. Pin. 179, 182. Ranunculus Mont. tertius. Cr.us. Pann, 308.- Ranunculus FL albo. Dod. Pempt. 429. In de tuinen maakt deeze een fierlyk Bloemgewas, met dubbelde witte Bloemen. Zy komt met enkelde, die klein of groot zyn, in Switzerland en elders op Hooge bergen voor. Haller merkt aan, dat zy op de Jura drie of vier voeten hoog groeit, doch op de Alpen ter laagte blyft van een fpan. 17. Illyrifche Ranonkel. Ranunculus illyricus. Ranonkel, met drievoudige effenrandige lancetvormige Bladen. Ranunculus Foliis ternatis- integerrimis lanceolatis. Ger. Prov, 386. Gouan. Monsp. 265. Linn. Fl. Suec. 471, sco. Hort, Cliff. 230. Roy. Lugdb. 491. N. 15. Ranunculus angufiif. gramofa Radice , major minor. C. Bauh. Pin. 181.- Ranunculus grumofa Radice quartus. Clus. Hist. I. p. 240^ Ranunculus Illyricus. Dod. Rempt. 428. Lob. Ic. 672.- Niet alleen in lllyrié'n, tegenwoordig Sclavonie genaamd, maar ook in andere zuidelyke deelen van Eu. ropa en zelvs in de noordelyke, fchynt de natuurlyke groeiplaats te zyn van deeze foort, in onze Nederlanden- vreemd, zo Dodonsus aanmerkt. Derzelver Wortel is een knobbel van dergelyke Bolletjes, als de Wortelbolletjes van het Speenkruid zyn ^ doch wat langwerpiger: zy beeft ronde Stengetjes van één of anderhalf voet hoog, met Bladen als gezegd is,, eenigzints wollig, en op den top bleek geele Bloemen». 18. Afiatifche Ranonkel. Ranunculus- ajiaticusi Ranon* liel^mt drievoudige endubbeld drievoudige Bladen, de Blaadjes driedeelig-ingefoeeden, de Steng van onderen takkig. Ranunculus Foliis ternatis biternatisqus fjff. Mill. Diiï. T. 216. Ranunculus Foliis tripartitis laciniatis &c. Linn. Hort. Cliff. 230. Upf. 156. Roy. Lugdb. 490. N. 11. Ranunculus grumofa Rad. Ramofus. C. Bauh. Pin. 181. Ranunculus Grim. Flore jiavo, albo, phceniceo, item Asphodeli Radice, Flore fanguineo Éf prolifer miniatus. C. Bauh. Pin. 181. Ranunculus Confianinopolitanus. Clus. Hisp. 528. Pannou. 375. Dod. Pempt. 430. Ranunculus fanguineus multiplex. Lob. Ie. 672. Moris. Hist. II. S. 4. T. 27. Weinm. Kruidb. Tab. N. 849. 852. Tot deeze foort behooren de gemeene Tuin-Ranoru kels, door haare Wortels, die men Klaauwen noemt en door haar Gewas t'over bekend. Van Konftantinopelen zyn dezelven in de tuinen van Europa overgebracht en voortgeteeld. Zy vallen ook in Syriin en Barbarün. Men vindt 'er vier afbeeldingen van, op eenen zelvden dempel, by Clusius, Lobel en DoooNéus. Deeze vertoonen haar met eene dubbele Bloem, waar van de verfcheidenheden in kleur, by de Bloemisten met byzondere naamen getyteld, oneindig zyn. Het verfchil van de wortelen en 't ge-( was, als ook van de enkelde, dubbelde en kinderende Bloemen, is door den vermaarden Morison in tien afbeeldingen, op een geheele Plaat, aangewee-;zen. Tournefort maakt 'er drie- en- dertig foorten' van, en Boerhaave, denzei ven volgende, heeft 'er vyf- en- twintig opgeteld. Die dè voornasmfte verfchillen van kleur, dèezer fcboone Bloemen , in Plaat wil zien, behoeft flegts het Werk van Weinmanhop te liaan. Doch door 'tzaaijeii komen t'elkenswe-derom nieuwe en dandhoudende veranderingen. 19. Wynruitige Ranonkel. Ranunculus rutafolius. Ranonkel , met meervoudig famengedelde Bladen, een* geheel enkelde éénbladige éénbloemige Steng en een knobbelïgen Wortel. Ranunculus Foliis fupradecompofitis föc. Linn. Hort. Cliff. 230. Roy. Lugdb. 491. BH12. Ranunculus Rutaceo folio , Fiore füaverubente. C. Bauh. Pin. 181. Moris. Hist. II. S. 4. T. 31. f. 54. Kram. Auftr. 160. Hall, Flor. 110*5; _ Op de hoogde bergen van Oostenryk' groeit deezSj,'. die Bladen als van Wynruit uit den Wortel voortbrengt, en Stengetjes met aangenaam roode, of ook goudkleurige Bloemen, waar van men 'er heeft diedubbeld of volbladig zyn. 20. Ts-Ranonkel. Radunculus glacialis. Ranonkel, metruige Kelken, tweebloemige Stengen en veeldeeligeBladen. Ranunculus Calycibus hirfutis, Caule biftoro-,. Fol. multifidis. Linn. Fl. Suec. 40*4, 501. Fl. Lapp. 233- T 3. f. 1. Ranunculus mont. purp. Calyce villofo.. J. Bauh. Hist. III. p. 868. Scheuchz. Alp. 339. T. 20. ƒ. 1. Oeb. Dan. T. 19. Ranunculus Alp. Coriandrü folio. Barr. Ic. 456. 21. Sneeuw Ranonkel. Ranunculus nivalis. Ranonkel,;, met een ruigen Kelk en éénbloemige Steng; de Wortelbladen gepalmd; de Stengbladèn veeldeelig ongedeeld. Ranunculus Calicybus hirfuto, Caule unijhro-r Foliis Radicalibus palmatis &c. Linn. Fl. Lappa 232»T. 3- ƒ• 2» 3- Fl. Suec 465, 502. Hall. Helv: 326*. Ranunculus minimus Alp, luteus, J. Bauh». Hist. 1U, 261- 22. Aïpifche Ranonkel. Ranunculas- Alpeflri'r, Rïtnwkei,, mtt byna hartvormige ftompe, driedeelige Wo>- rp.P 3 tel;-  5-66 -RANONKEL. ■tslnladen , de Slippen driekwabbig ; het Sfengblad lancetvormig effenrandig; de Steng byna éénbloemig. Ranunculus Foliis Radicalibus fubcordatis &c. Ranunculus Caule aphyll-e unifloro Hall. Helv. 326. Ranunculus Alp. humilis rotundifolius. C. Bauh. Pin. 181. Ger» Prov. 386, Seg, Ver. I. p 489. F- 12. /. i. Ranunculus montanus. Dod. Pempt. 429. 23. Laplandfche Ranonkel. Ranunculus lapponicus. Ranonkel, met driedeelige gekwabde ftompe Bladen, de Steng byna naakt en éénbloemig. Ranunculus Foliis tripartitis lobatis obtufis &c. Linn. Fl. Lapp. 231. T. 3. ƒ. 4. Fl. Suec. 461, S°3- Oed. Dan. 144, 33*- 24. Montpellierfe Ranonkel. Ranunculus monspeliacus. Ranonkel, met driedeelige gekartelde Bladen en een enkelde haairige byna naakte éénbloemige Steng. Rammculus Foliis tripartitis crenatis &c. Sauv. Monsp. 181. Ranunculus Saxatilif magno Flore. C. Bauh. Pin. 182. Prodr. 96. Gouan. Monsp. 266. Deeze vyf foorten , door haare bepaalingen onderfcheiden, en meer of min naar elkander gelykende, zyn Berg-Ranonkeltjes van weinig, ja fommigennaauwlyks een handpalm hoogte, verfierende de Laplandfche en Switzerfche gebergten. De laatfte, die een groote goudkleurige glanzige Bloem heeft, groeit by Montpellier op fteenachtige plaatzen; die Alpifche gebynaamd is, op de bergen in Smtzerlani, Oostenryk en Provence. 25. Ktiolwortslige Ranonkel. Ranunculus bulbofus. Ranonkel, ,met omgeboogen Kelken , gefleufde Bloemfteelen, een opftaande veelbloemige Steng en famengeftelde Bladen. Ranunculus Calycibus retrofiexis, Pedwiculis fulcatis £fc. Gort. Belg. 156. Hall. Helv. 323. Kram. Auftr. 1C0. Gouan. Monsp. 266. Ger. Prov. 386. Linn. Fl. Suec. 496, 504. Ranunculus Radice fmpliciglobofa. Linn. Hort. Cliff, 230. Roy. Lugdb. 491. Ranunculus pratenfis Rad. verticilli modo rotunda. C. Bauh, Pin. 179. Ranunculus Bulbofus. Linn. Fl. Lapp. 229, Lob. Ic. 607. Ranunculus tuberofus. Dod. Pempt. 431. Wegens haaren Wortel, die naar een Knolletje ge« lykt, voert deeze te recht den bynaam. Men noemt ze in de Nederlanden St. Anthonis Riapje, misfchien wegens de fcherpte en brandende hoedaanigheid van deezen Wortel, die als een fchroeijend middel gebruikt kan worden, om gezwellen te openen; zynde fomjyds op pestbuilen gelegd geweest. Aan haare lang geftrekte, ruige^ driekwabbige Bladen is deeze Plant kenbaar. Haar Steng bereikt ongevaar een voet hoogte en draagt fchoone faffraankleurige Bloemen, die in de tuinen dikwiis dubbeld voorkomen. De natuurlyke groeiplaats is in velden en weiden, door ons geheele wereltsdeel. Hier komt zy veel aan den %jel voor. In Switzerland, zegt de Heer Haller, is 2y gemeen in de tuinen, velden en aan de wegen-; niet minder by V/eenen en op de eilandjes in den Do'siau-Stroom; als ook op velden en heuvelen in Karnioliën. 26. Boterbloemen. Ranunculus repens. Ranonkel, met uitgebreide Kelken, gefleufde Bloemfteelen, voort, loopende Ranken en famengeftelde Bladen. Ranunculus Calycibus patulis Gort. Belg. 156. Gouan. ■Monsp. 266. Ger. Prov. Kram. Auftr. &c. Ranunculus pratenfis repens hirfutis. C. Bauh. Pin. 179. Linn. fl, Lapp. 230. Ranunculus hortenfis primus. Dod. Pempt. RANONKEL. 42 j. Ranunculus pratenfis ff hortenfis repente Caulicuki Lob. Ic. 664, Voor 't overige komt deeze, buiten 't verfchil der Wortelen, die zy vezelig heeft , in geftalte met de voorgaande overéén. Niets gemeener vindt men by ons in vette grasweiden dan dit onkruid, 't welk men 'er om die reden, en wegens de kleur, •Boterbloemen tytelt. Dat DonoNéus ze onder de Tuin-Ranonkelen telt, is, om dat ze 'er dikwils als een onkruid groei» jen en wegens de voortloopende ranken gehaat zyn. De Heer Haller zegt, dat de Steng van dit Kruid, langs den grond kruipende, daar in Wortel fchiet. 't Is waar, doch dan zyn zy niet meer Stengen, maar Ranken; dewyl het nog andere Stengen heeft, van omtrent een voet hoog, zich tusfchen 't grss verheffende. Hier om hadt Linn^us ook daar van gezegd Sarmentis, thands Stolonibus reptantibus. .-Geen fcherpte heeft in het Kruid plaats, dat als een dienftige ftooving tot ambeijen door Chomel opgegeeven wordt. Somtyds vindt men ze met dubbelde Bloemen. Door geheel Europa is dit onkruid, op gezegde plaatzen, gemeen en groeit ook aan de Kaap der Goede Hope, volgens den Heer Burmannus. 27. Veelbloemige Ranonkel. Ranuncu'us folyanthemn. Ranonkel, met uitgebreide Kelken, gefleufde Bloemfteelen, opftaande Stengen en vceldeelige Bladen. Rai.uncuiusCalycibus patulis &c. Gort. Belg. 156. Linn. Fl. Suec. 467, 507. Ranunculus polyanth. fimplex. Lob. Ic. 666. Ranunculus fylveftris, Tabern. Ic. 42. Hist. jri-7; 28. Veld-Haanevoet. Ranunculus acris. Ranonkel, met uitgebreide Kelken, ronde Bloemfteelen en driedeelig ingefneeden Bladen, de bovenden liniaal. Ranunculus Calycibus patulis &c. Gort. Belg. 157. Kram. jtujïr. 161. Hall. Helv. 325. Gouan. Monfp. 266.. Ger. Prov. p 8 7. Ranunculus Foliis peltatis quinquangul. ihultipanitis &c. Linn. Hort. Cliff. 231. Roy. Lugdb. 492. N. 18. Ranunculus pratenfis er-^Bus acris. C. Bauh. Pin. 178. Ranunculus hortenfis alter. Dop. Pempt. 426. Ranunculus pratenfis furreStis Caul. Lof. fc. 665. Veel gelyken deeze beiden naar malkander. De eerfte, hoewel ook in vette weiden in de Betuwe groeijende, is op ver na zo gemeen niet als de laatfte, die door geheel Europa voorkomt in de weidlanden, en dikwils de voortloopende vergezelt. Men noemt ze ook Boterbloemen, en de Bloemen zyn niet minder glanzig fchoon geel, komende insgelyks dubbeld voor. De reden, dat DoooNéus ze Tuin-Ranonkei heet, is even de zeivde. Anders noemt men ze ook wel, wegens de figuur der Bladen , met andere wilde foorten, Haanevoet, in 't engelsch Crowfoot, in 't fransch Basfinet, Pied de Corbin of Pied de Coq. 't Gewas verfchilt aanmerkelyk, inzonderheid het Loof, dewyl de Bladen fchildvormig, vyfhoekig, veeldeelig zyn, en fomtyds in *t midden een donkere vlak hebben, dat eene verfcheidenheid uitmaakt. Deeze foort heeft haaren bynaam van het fcherpe fap, in de Bladen huisvestende; weshalven het rundvee dit onkruid ftaan laat. Men kan het tot een blaartrekkend middel gebruiken, en, door het zelve op 't gewricht der handen te leggen, zou de koorts, op andere deelen, de jicht geneezen zyn. 29. Wollige Ranonkel. Ranunculus lamtginofus. Ranonkel, met uitgebreide Kelken, ronde Bloemfteelen, .dg  RANONKEL. de Steng en Bladfteelen ruig, de Bladen driedeelig gekwabd, gekarteld en fluweelachtig gshaaird, Rar.ünculus Calycibus patulis £fc Gouan. Monfp. 266. Ger. Prov. 387., Gort. Belg.157. Kram. Auftr. 161. HallHtlv. 325.' Oed. Dm 307. Ranunculus montanus lanugiwfiis, Foliis Ran. Prat. repentis. C. Bauh. Pin. 18-2' Prodr, 96 18. Ranunculus montanus fubhirfutus, Geranii folio. C. Bauh. Pin. 182. Litifolius. 14. Prodr. 96. T. 96. Ranunculus nemorofus hirfutus Fol. Caryophyllatce, Loes. Pw/. 220. 7Ü De vermaarde Haller vondt deeze foort, die zich door haare grootte en ruigte inzonderheid onder, fcheidt, naauwlyks genoegzaam verfchiliende van de foorgaande. Zy heeft de Stengen wel eens zo hoog; de Bladen byna als die van den Wyngaard, van het Oijevaarsbek of Nagelkruid. In bosfchen en op gebergten komt zy in verfcheide deelen van Europa voor, Ja volgens Boerhaave, ook in de Nederlanden, 30. Kervelbladige Ranonkel. Ranunculus chterophyllus. Ranonkel, met omgeboogen Kelken, gefleufde Bloemfteelen, een rechtopftaande éénbloemige Steng, de Bladen famengefteld liniaal veeldeelig. Ranunculus Calycibus retrqftexis £?<"• Gouan. Monfp. 266. Guett. Stamp. 275. Dalib. Par. 166. Zinn. Goett. 129. Rammculus grumofa. Rid. Fol. Ran. bulboft. C. Bauh Pin. 181. Prodr. 95. Ranunculus Chcerephyllos Asphodeli Radice. C. Bauh. Pin. 181. Barr. Ic. 581. Ranunculus montanum letophyüos Asphodeli Radice. Col Ecphr. I. p. 312. T. 311. Deeze wilde Ranonkel met Kervelbladen en Wortels als de Asphoaillen, groeit in Frankryk en Italiè'n. Do Wortel b&ftaat uit een klompje van kleine Bolletjes, met lange vezeldraaden doormengd, zegt Bauhinus, en de Bladen gelyken naar die van het St. AnthoniesRaapje, maar zyn fyner en als die van de Kervel verdeild; de Steng een voet hoog. 31. Akker-Haanevoet. Ranunculus arvenfts. Ranonkel-, met fteekelige Zaaden, de bo^enfte Bladen meervoudig famengefteld liniaal. Ranunculus Seminibus aculea* tis Foliis fup. decompofitis linearibus. Gort. Belg. 157. Kram. Auftr. 161. Hall. Helv. 323. Linn. FA Suec. 4-70, 508. Hort. Cliff. 229. Roy. Lugdb. 491. Ranunculus Arvenfis echinatus. C Bauh. Pin. 179. Ranunculus fylvestris tertius. Dod. Pempt, 427. Ranunculus arvorum. Lob. Ic. 665. Deeze Akker-Haanevoet', in de bouwlanden op veeTe plaatzen door geheel Europa voorkomende, heeft de Zaadjes, die de Hoofdjes maaken, aan beide kantan fteekelig, 't welk dezelve van de voorgaanden genoegzaam onderfchsidt. 32. Gedoomde Ranonkel. Ranunculus murkatus. Ranonkel , met fteekelige Zaaden , enkelde gekwabde ftompe Bladen en verfpreide Stengen. Ranunculus Seminibus aculeatis, Foliis fimpl &c. Gort. Belg. 158. Gouan. Monfp. 267. Linn. Hort. Cliff. 229. Upj 157. Roy. Lugdbat. 491. Ranunculus paluftris echinatus. C. Bauh. Pin. 180. Prodr: 95. Ranunculus Crttenfis echina-tus latifolius. Alp. Exot. 263. T. 262. J, Bauh, Hijk III. p. 842. Dit is een Water-Haanevoet, voorkomende in floo» ten, graften en op vogtige velden , der zuidelyke deelen van Europa. Alpinus beeldt dezelve van KanMaai, waamit blyjiC dat de Blaadjes, op lange Stee- RANONKEL. 57o-7 'len groeijende, veel naar Wyngaardloof gelyken. De Bloempjes zyn klein, en deeze wordt Kezegd szrs. niet minder bra-uenue eigenfebap te hebben° dan het voorgaande Wsitr-Haanevoet. Zy groeit in Friesland, op de kley, in kagtens en uitwateringen, zo Meese aanteekent. 33- Kleinbloemige Ranonkel. Ranunculus parviftoruslRanonkel, met gedoomde Zaaden, enkelde gefpit-per« de fpitfe mige Bladen en verfpreide Stengen. Ranunculus Seminibus muricatis rjfc. Huds. An*l. 212, Gort» Belg. 158. Ranunculus hirfutus annuus Flore minimol Pluk. Alm. 311. T. 55. ƒ. 1. Raj. Angl. III. p. 248.T. 12. ƒ. 1. Moris. Hift. II. p. 440. S. 4. T. 28. ƒ. af. Behalven de zuidelyke deelen van Europa zou deeze ook in Engeland wild voorkomen , en volgens Boerhaave een inboorling van onze Nederlanden zyn. Zy verfchilt van de voorgaande weinig, maar da Bloempjes zyn nog kleiner, en de Zaaden in plaats. . van fteekels met knobbeltjes gedoomd. 34. Oosterfche Ranonkel. Ranunculus Orientalis. Ra* •nonkel, met gedoomde elsvormige omgekromde Zaaden , omgeboogene Kelken en veeldeelige Bladen* Ranunculus Seminibus fpinofo-fubulatis recurvis £?c. 35. Grootbloemige Ranonkel. Ranunculus grandiflorusiRanonkel, met een rechtopftaande tweebladige Steng en veeldeelige Bladen, die aan de Steng overhoeksongefteeld zyn. Ranunculus Caide ereüo bifolio £fc. Rcy. Lugdb. 492. Ranunculus Orientalis Aconiti folio,, Fl. maximo. Tournf. Cor. 22, Deeze beiden zyn in de Levant zo 't fchynt door;' Tournefort ontdekt, ten minften de laatfte, dieBIa-i den als de Monnikskappen en zeer groote Bloemen* heeft. Dezelve zou heesterachtig zyn. 36. Kromzaadige Ranonkel. Ranunculus falcatuf. Ranonkel , met draadachtig takkige Bladen , een naakt éénbloemig Bioemftengetje en zeisfenvormige Zaaden. Ranunculus Foliis filiformi-ramofis &c. Gouan. Monfp. 267. Linn. Hort. Upf 157. Geon. Oriënt. 69.' Kram. Auflr. 161. Jacq. Vind. 250. Myofuros foliis tarn fis. Linn. Hort. Cliff. 117. Roy. Lugdb. 492. Melampyrum luteztm minimum. C. Bauh. Pin. 234. Ranun-cu'.us Ceratocephalus £?c. Moris. Hift. II. p. 440. 5. 4. T. 28. ƒ. 22. Deeze groeit niet alleen rn de koornlanden der zui.j delyke deelen van Europa en van het Oosten, maar komt overvloedig in Oostenryk by Weenen voor. Het is een zeer klein Plantje, groeijende by Montpellier naauwlyks twee duimen hoog. 37- Klyfbladige Ranonkel. Ramnculas hederaceus. Ranonkel, met rondachtige driekwabbige effenrandige Bladen,, en eene kruipende Steng. Ranunculus Foliisfubrotundis, trilobis integerrimis &c. Gort. Belg. 158. Dalib. Par. 167. Linn. Hort, Cliff. 231. Roy. Lugdb. 492. Ranunculus Aq. Hederaceus iutens. C. Bauh. Pin* 180. Mor. II. S. 4. T. 29. /. 29. 38. Vlottende Ranonkel. Ranunculus aquatilir, Ranonkel, mee vlottende Stengen; de Bladen onder water haairig verdeeld, en op het zelve fchildvormig. Ra», mmculus Caulinis natantibus, Foliis fubmerfis capillaceis „ emerfis peltatis. Gort. Belg. 159- Kram. Aujir. 162. Hall. Helv. 318. Gouan. Monfp. 267. Ger. Prov. 388. Linn. Fl. Suec. II. N. 509. Fl. Lapp. 2341- Roy. Lugdb. 452. Ranunculus aquatilis Foliis totundo capil- la.  S7£g RANONKEL. hcec C. Bauh. Pin. 180. Barr. Ic. Z6S- Ranunculus aouatilis. Dod. P«m«t- 587- Ranunculus aquatilis Hepatfra /«fc. Lob. f*. IJ. 35- Ranunculus Fokis omnibus capiLis. Linn. Hort. Gif. Hall. ffft Pluk. ^. T". SO. ƒ. a- V- Ranunculus aquatilis capillaceus. Rauh Pin. 180. Ranunculus trichophyllos fcfc Col. Ecthr I f. 315- 2". 316. Millefolium Marathriphyllon. Lob Ie 791. ï. Ranunculus albus fiuitans Peucedam fotfis 'herm. LMg(tó. 492- Millefolium aquatilis Foliis Fesnic'uli, Ranunculus Flore & Capitulo. C Bauh. P.n. iai. BAVa'n deettftwee Water-Ranonkelen is de eerfte, met klyfachtige Bladen, in Europa gantsch niet gemeen. In Engeland evenwel groeit zy overvloedig, en komt ook in de Provincie Holland, aan den duinkant, by Haarlem voor. Deeze ftrekt haare Ranken zo wel iangs den grond als langs de oppervlakte der wateren uit. De Bloemen zyn niet geel, maar wit met geele Meeldraadjes, zo Morison aanmerkt. Zy heeft de Bladen heet en fcherp van fmaak. De andere komt met aanmerkelyke verfcheidenheden door geheel Eun>pa, alleenlyk in en onder water voor. Men vindt. Te met Bladen op het water leggende die ichildyormie, dat is met het Steeltje in 't midden ingeplant en driekwabbig zyn , doch met de Kwabben wederom verdeeld, altoos breed en glanzig. Hier van geeven Lobel en Dodonóus een taamelyk goede afbeelding, doch zo voortreffelyk niet als die van Barrelier , door wien ook een Water-Ranonkel, met enkel venkeibladen, in plaat vertoond is. Van de zodaamgen komen verfcheidenheden voor, naar dat gedachte Bladen van omtrek volkomen rond, of ongeregeld, t)f langwerpig zyn. Deeze laatfte, welke ook WaterDuizendblad met Venkelbladen genoemd is, heeft de Bloem grooter dan de anderen, een duim breed, zo de Heer Haller zegt , die het denkbeeld van den geleerden Ludwigius niet onwaarfchynlyk Jseurt, dat naamelyk alle de gedachte vier flegts veranderingen mogten zyn van eene zeivde Planr. Ondertusfchen komen zy in onze Nederlanden, gelyk in Switzerland en elders op byzondere plaatzen, inbeeken, flooten, eraften vyvers en andere wateren, zo binnenlands fis aan'den duinkant voor, en verfieren derzelver oppervlakte met haare witte geeldraadige Bloempjes °nZonderIing is 't, dat van dit uitgebreide Geflacht, "t welk in ons wereltsdeel zo veele foorten en ver. fcheidenheden uitlevert, tot nog toe geene m üostindien gevonden zyn. In Arabiën kwam den Heer Forskaohl, behalven de Kervelbladige, in een gratt by de ttad Taas, een Ranonkel voor, welke hy Veeldeelig noemt. De Hoogleeraar N. L. Burmannus telt vier foorten van dit Geflacht, uit het Oldenlandfche Kruidboek, als inboorlingen van het land by de Kaap der Goede Hoope: naamelyk onze Veld, en WaterHaanevoet, de Wollige en de Boterbloemen. 39 Pweneefche Ranonkel Ranunculus Pyrenaus. Ranonkel , met liniaale onverdeelde Bladen , en eene rechtopftaande geftreepte, byna tweebloemige Steng. Ranunculus Foliis linearibus indivifis &c. Ges. Prov. 384. Ranunculus Ap- pumilus Gramineo folio, Flore albo. Tournf. Inft. 292. Ranunculus pumilus Gramineis folus. j. Bauh. Hifl.IILp- 850. (3. Ranunculus montanus Folio Gramirm. C, Bauh. Pin, 180. y. Idem Flore mulik RAPONSJE. plici. Md. Ranunculus Foliis Gramineis, Dqd. Pempt. 428. Lob. Ic. 671. „ _ Deeze en de vyfde foort, groeijende in de zuidelyke deelen van Europa, zyn kleine Plantjes met grasachtige Bladen, doch grooter Bloemen dan de kleine Egelkoolen. De eerfte heeft dezelven geel, de andere wit. De Wortel is, in beiden, eenigzints knobbelig of bolachtig, doch meest in de eerfte, terwyl de laatfte denzelven uit verfcheide bolletjes be. ftaande, die met een dicht bos van draadachtige vezelen bezet zyn , en de Bladen ook fmaller heeft. Deeze groeit meer op bergachtige plaatzen, gelyk in de Pyreneen. 40. Platanusbladige Ranonkel. Ranunculus Platanifolius. Ranonkel, met gepalmde effene ingefneedene Bladen, een rechtopftaande Steng en liniaale Blikjes. Ranun* culus Folüs palmatis leevibus incifis, Caule ereBo, Braüeis linearibus. Linn. Mant. 7.9. Oed. Dan. tij. J. Bauh. Hijl. III. p. 860. Ranunculus albus Fl. fimplici. Lob, Ic. 661. Ranunculus montanus quartus. Clus. Pann. Ic. p. 370. Deeze, de Bladen niet tot aan den Steel toe verdeeld hebbende, en hooger groeijende met grooter Bloemen, wordt als een byzondere foort aangemerkt, doch zal waarfcbynlyk flegts eene verfcheidenheid van N°. 16. zyn, op welke de beide figuuren van Lobel en DoDONéus, met den zelvden ftempel gedrukt, door Haller worden aangehaald. Zy komt immers ook op de zeivde plaatzen voor. Haller merkt aan, dat de Bladen driekwabbig zyn, doch de twee zydelingfe Kwabben verdeeld hebben , waar door zy zich als gepalmd of vyfdeelig voordoen; de Bloem , zegt hy, ff een duim breed en wit; het Kruid heeft weinig fcherpte. 41. KMn Ranonkeltje. Ranunculus parvu,lus. Ranonkel die ruig is, met driekwabbige ingefneeden Bladen en eene rechtopftaande byna éénbloemige Steng, Ranunculus hktus Foliis trilobis incifis, Caule en£to fubunifloro. Linn. Mant. 79- Ranunculus arvenfis parvus folio trifido. C. Bauh. Pin. 179- Ranunculus faxatilis minimus hirfutus. Id. 182. Prodr. 96. Ranunculus minimuf Apulus. Col. Ecphr. 314. T. 316. By Montpeliier en in Italiën groeit dit Ranonkeltje, dat een dun ruig Stengetje heeft, op 't meeste een half voet lang. De Bloem, byna gelyk van grootte als de Bladen en geel, heeft een ruigen vliezigen Kelk By Ailrakan, aan de Kaspifche Zee, heeft da Heer Gmelin het zelve ook waargenomen, naauw, lyks drie duimen hoog. S,tifc finct; 9?u$l. tydtïiï, 'TanUL^'subÏÏnGUA , zie KXKVORSCHs GEZWEL. RAPEN, zie RAAPEV. RAPONCE, zie KLOKJES n. 6. RAPONSJE in het latyn Phyteuma, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Pentandria oïVyfmannige Kruiden gerangfehikt. —De Kenmerken zyn, een raderachtige Bloem die in vyvsn is gedeeld met liniaale flippen of punten; de Stempel twee- of driedeelig; het Zaadhuisje twee of driehokkig, onder de Bloem gebooren; voorts zyn de Bloemen tot hoofden of aairen vergaard. —■ Zes foorten alle Europifche Planten zyn in dit Geflacht bevat waar van wy hier de befchry ving laaten volgen.  RAPONSJE. 1. Gebladerd Raponsje. Phyteuma pauciftora. Raponsfé, met een geb'aderd Hoofdje en alle Bladen lancetvormig. Phyteuma Capitulo fubfoliofi rjfe. Linn. Syst. Nat. XII. Gen 219. p. 161. Veg. XIII. Gen. 220. p. 176. Hall. Helv. 497. Rapunculus Alpinus partus comohis. J. Bauh. Hist. II. p. 811. Het Stengetje is maar twee of drie duimen hoog in dit Plantje, dat J. Bauhinus zeer wel, onder den naam van Kleine Alpifche gekroonde Raponce, afgebeeld heeft, volgens den Heer Haller, die ongevaar zes blaauwe Bloempjes in het Hoofdje, dat met Blaadjes omgeeven was, geteld heefr. De Heer Gesnerus hadt het zelve op de Switzerfche Alpen verzameld en zyn Ed. toegezonden. De Styl is meest in tweeën gedeeld, met hartvormige Blikjes en gekartelde Bia. _ 2. Halfrond Raponsje. Phyteuma hemisphserica. Raponsje, met een rondachtig Hoofdje; de Bladen liniaal en byna effenrandig. Phyteuma Capitulo fubrotundo &c. Koy. Lugdb. 248. Rapunculus umbellatus Folio Gramineo. C Bauh. Pin. 92. Hall. Helv. 497. Gouan. Monfp. 99. Ger. Prov. 454. Rapunculus fyhejlris cmr. umbell. I hal. -.Hercyn. 94. T. 8. ƒ. 3. Rapunculus mont. Gram. Baer. Rar. Ic. 523. N. 1. Van deeze foort, die overvloedig op de Alpen, als ook in Itahên en op de Pyrenéen groeit, is de Steng van een tot agt duimen hoog volgens Haller. Het heeft een platachtig Hoofdje dat omzet is met puntige Blaadjes. De Styl is in drieën gedeeld. Men vindt ze ook in Languedok en Provence. 3. Gekroond Raponsje. Phyteuma comofa. Raponsje, met ongefteeldo end-Tropjes en getande Bladen, de Stoei bladen hartvormig. Phyteuma Fasciculo terminali fesjilt &c. Barr. Ic. 889. Scop. Ann. 2. p. 48. Rapunculus Alp. corniculatus. C. Bauh. Pin. n?. Prodr. 33- T. 33. Trachelium petrceum minos. Pon. Batd. 236. Tab. Camp. Sphceroceph. pervenujlr. Pluk. Alm. 77 T 152. f. 6. Hall. Gouan. Deeze vale wat grooter dan de voorgaande, en maakt een fieriyk Plantje uit, door zyne tropjes van grooter Bloempjes. Het groeit cp de hooge gebergten van Tyrol en op den Baldus-Berg, in 't Veroneefche. Doktor Scopoli fpreekt dus van deeze drie foorten. , Alle de'. Alpifche Raponsjes, naamelyK het halfron„ de, gebladerde m-gekroonde, komen doorgaans voor " °rPu-n A'P,fche yelden. Zo menigmaal ik de ver„ fchillende monfters, daar van in verfcheiden land" verzameld , befchouw ; zo menigmaal " li L ' niec deze'ven ^n een en de zeivde „ riant, het Halfronde naamelyk, welëer haare af„ komst gehad hebben. Want deeze heeft op de AU „ pen van Katmoliën veel breeder Bladen, dan op die „ van Smtzerland en Tyrol. Uit Styriën heb ik mon„ fters gekreegen, met de Bladen volftrekt eveneens, " IJVT, T 'm de bedding van het Kieine ,, Apfche Gekroonde Raponsje, by J. Bauhinus. In „ myne vaderlandje Alpen heb ik een monfter ge- » v,a" F? Hf/r0nde RaP°™Je> ee" voet hoog, „ met alle Bladen lancetvormig gekarteld, en een ar^ " iuAÏ ut0Vi V3n tWeB duimen> raet de onderfte „ Bladen byna hartvormig en gefteeld. Zo verandert „ allengs door het verbreeden van de Stengbladen „ zelvs, deeze Plant in het Gebladerde en dat in het « XV D^i e" 6eZe' Wederom' fch7nt' in ™ RASPGRAS. 57ö0 " lIVg*?*Je enJwarmsr g^nd, door het verlangen „ der Bladen die onder het Bloemhoofdje zitten, „ in net Rondhoofdige te kunnen overgaan " 4- Rondhoofdig Raponsje. Phyteuma orbicularis. R*. ponsje,. met een rondachtig Hoofdje en zaagsw}S' getande Bladen; de Stoelbladen hartvormig. Phyteuma Capitulo fubrotundo, Foliis ferratis &c. Rapunculus Foliis mts cordatts, Spica ovali. Hall. Helv. 498. Gocak. Monfp. Ger. Prov. Dalib. Paris. 69. Rapuncuus Foliis objongo, Spica orbiculari. C. Bauh. Pin. 92. Mori<. Hist. II. p. 463. S. 5. T. s. f 47- Rapuntium mont. var. cornicul. Col. Ecphr. I. p. 222. T 224 /3 Ra. punculus umb latifolius. „. anguftifol. C.Bauii! Pin. 92. Rapunculus fylveftris umbellatus. Thal. Herc. 04 T.S. ƒ. 1, 2. 7* De Heer Haller hadt reeds aangemerkt, dat de voorgaande tot deeze foort behoorden, die een fpan of ook een elle hoog voorkomt, groeijende op een en dezelvde plaatzen. Men vindt ze ook omfireeks Parys en in Engeland. De Steng is, gelyk i„ de anderen recht, niet takkig; de Bladen als gezegd is; het Bloemnoofdje hemelschblaauw. Columna beeft ze zeer fraai afgebeeld. 5. GeaairdRaponsje. Phyteumafpicata. Raponsje, met JT«JanSWefpl!f n?Uuma SP"» oblong &c. culusfptcatus. C. Bauh. Pin. 92. emmieus. Prodr. T. p. 32. Hall. ^498. Gouan. Monfp. 99. Moris. ulf. f. 46. Monn. Obfi 130 &c. J De langheid der Aairen onderfcheidt voornaamelyk deeze, die m de bergachtige deelen van Europa, zelvs in Duitschland, Engeland en Deenemarken groeit! Met een geelachtige Bloem komt ze veel, met een blaauwe zeldzaam in Switzerland voor. Tournefort vondt ze omftreeks Parys, en betrok ze, zo wel als de voorgaande foorten, tot zyn Geflacht van Rapunculus. Het Hoofdje, dat bier een aairswyze figuur heeft, is naauwlyks door Blaadjes onderfchraaed. ?De „ Natuur fpeelt in deeze foort, met zwarrgeviakte „ Bladen, dubbelde Aairen en vierbladige Bloemen. ,, Zyis eetbaar, gelyk de meeste Klokjes." zeg?de Heer Haller. j ' 6 c 6. Gevind Raponsje. Phyteuma pinnata. Raponsje, met verlpre.de Bloemen en gevinde Bladen/ Phyteuma Fionbusfpajfis Foliis pinnatis. Roy. Lugdb. 248. Ra* punc. Creticus f Pyramidalis altera. C. Iaub Pin os Rapuncul. Cret. Perromarula. J. Bauh. Hist. H. p. 811. BO?itKu ldia' °P'£eiland^«*'abevindeIyk, maakt eene zeldzaame foort van dit Geflacht uit. Sommigen hebben het tot de Pieramidaalen, gelyk men eene foort van Klokjes tvtelt, betrokken. £™GE OORTERTA, zie GORTERIA n r . RAPPIG GEITEN-OOG, zie GEITEN - OOG RAROOF, zie RAAROOF. 5tl^»,iS«.S?'EKELHOORENS * 58. KAbPORAS in het latyn Paspalum, is de naam van een Grasfoortig Planten-Geflacht; da tot KenmerkeS heeft een tweekleppigen Kelk die rond is, heSm" metje byna van gejyke grootte en penfeelachtigeSteSpels; bovendien heeft het de Bloemen aan de eene zyde yan den Graat, op één, twee of meer ryen ge! plaatst, zicb byna als een rasp vertoonende. Q<19 Me»  5770 RASPGRAS. Men heeft daar van de volgende uitheemfche foor- "i'. Verdeeld Raspgras. Paspalum disfeiïum. Raspgras, met overhoekfe Aairen en eene vliezige Graat; de Bloemen overhoeks met haairige tippen. Paspalum Spicis alternis, Rachi Membranacea tfc. Linn. Syst. Mat XII Gen. 75. Veg. XIII. p- 89- Panicum disfeiïum. Sp. Plant I p- 57- Gramen Paniceum Spica fmiplici ad Cau-s lemintervallata tfc. Pluk. Mant. 94. T.^o.f.^.Dactylis Spicis numerofis alternis patentibus i$c. Roy. Luga- UtVerdeeld is deeze foort, in de Westindiën groeijende, gebynaamd, om dat de Aairen aan den Halm van één gefcheiden waren, volgens Plukenetius. Hier van maakt nogthands Linnütus in de bepaaling geen gewag. Hy befchryft het als een hurkend Gras, byna fctieedebladig, met weinige Aairen; zittende de Bloempjes, die kogelrond zyn, op twee ryen aan eene vliezige Graat, zo breed als deAair, over ééne zyde. Tot het Geflacht de Panik was het bevoorens, door zyn Ed., betrokken geweest. 2. Ingedrukt Raspgras. Paspalum fcrobiculatum. Rasp. sras met overhoekfe Aairen, en eene vliezige Graat; de Bloemen overhoeks, de Kelken veelribbig met: ingedrukte putjes. Paspalum Spicis alternis, Rachi MemIranacea; Flor. alternis, Calycibus multinerviis fcrobiculatis. Linn. Mant. 19. Spec. Plant. 5. De Oostindifche wordt befcnreeven als opftaande Halmen hebbende, van onderen ruig, een voet en daar boven lang; de Bladfcheeden paarschachtig, aan den'rand gehaaird, ruig: de Bladen glad, van boven met een witachtige Streep: de Aairen overhoeks, dikwils omgeboogen: ds Graat breed en vliezig: de Kelken rondachtig, eyrond, glad, veelribbig, ftomp, gebult; het platte Klepje aan den voet ingedrukt, en , in 't midden met een paar putjes. q Ro'dig Raspgras. Paspalum virgatum. Raspgras, met gepluimde overhoekfe Aairtjes, die aan den voet rui* zyn, en tweelingfe Bloemen. Paspalum Spiculis Vaniculatis alternis, bafi villofis, Flor. geminis. LiNN. Sp-. Plant. 2. Gramen Datlylon majus Panicula longa, Spicis plurimis nadir crasfis. Sloan. Jam. 34- Hift. I. P- "2* T'Dit'/op' Jamaika gevonden, is volgens Linnbus, twse- of viermaal grooter dan 't Verdeelde. De Pluim beftaat uit verfcheide, tot tien ruige Aairtjes, overhoeks geplaatst, eenzydig; met eane net dubbelde maar vierdubbelde ry van Bloemen. Het buitenfte Kslkklepje is zeer kort en ruig gerand. 4. Gepluimd Raspgras. Paspalum paniculatum. Rasp«ras, met gepluimde Aairen, die kranswys' famengehoopt zyn. Paspalum Spicis Paniculatis verticülato-agereaatis. Linn. Sp. Plant. 3. Gramen Miliaceum Panicula viridi. f. purpurea. Sloan. Jam, 34- Hift. I. p. ilS« T. 72. ƒ• 2, Dit', op het zeivde eiland groeijende, heeft de Pluim als gekranst met ontelbaare liniaale, eenzydige, draadachtig dunne Aairtjes; de Bloemen op twee ryen gefchikt, fpitsachtig. 5. Twee-aairig Raspgras. Paspalum difiichwm. Raspgras, met twee Aairen, de eene byna ongedeeld, en, ge(p!tfte Bloemen. Paspalum Spicis duabus, altera fesfiti; Floribus acuminatis. Linn. Spec. Plant. 4- Amen. Acad. V. p. 391. Burm. Fl.Jni. p. 23. RATELBOOM. Al wederom op Jamaika is dit waargenomen, zynde ongevaar een voet hoog, met ingewonden elsvormige Bladen; de Halm bepaald door twee Aairen, waar van de eene korter gefteeld is, dan de andere. De Graat is vliezig, bogtig, aan de buitenzyde alleen bezet met ongefteelde Bloempjes, die eyrond gefpitst zyn, overhoeks, allen met drie Meeldraadjes. RASSE-CAROURE, zie HOUT CASSIEBOOM. RATEGAL, zie MATTHIOLA. RATELAAR, zie POPELIEREN n. 2. RATELBOOM in het latyn Hwa, is de naam van een Boomen-Geflacht, onder Klasfe der Monoikia of Een- huizigen gerangfchikt. De Kenmerken zyn een fchubbigeKat, van geknotte Kelken, die geen Bloemkrans maar ieder verfcheide Meeldraadjes bevatten, welke cylindrisch zyn, met een Schildje aan de tip, en omringd met veele dubbelde Meelknoppen. De Wyfjes-Bioemen, zonder Kelk of Bloemkrans, beftaan uit een enkelen trechterachtigen Styl, met den Stempel in twaalven' verdeeld, gelyk de Vrugt ook eerf twaalfhokkig Zaadhuisje wordt, ieder Hokje een enkeld Zaad bevattende. Daar is maar eene foort 7an dit Geflacht, de kletterende gebynaamd. Hura crepitans. Hura. Linn. Syst. Nat.XII. Gen.ioSy. p. 638. ^£.724- Hort. Cliff.486. T. 34. Roy. Lugdb. 232. Hura Americana Abutili Indici folio. Comm. Amjft. II. p. 131- T. 66. Ehr. PitJ. 12. Trew. Ehret. T. 34, 35./. i. Hippomane arboretim. Brown. Jam. 351. Arbor crepitans. Hernand. Mexic. 88. Den vermaarden Trew heeft een zeer fraaije en naauwkeurige afbeelding van deezen Boom gegeeven. Men vindt ze ook in de befchryving van den Amfteldamfchen Kruidtuin door Commelyn, en in die van den ClifTortfcben tuin door Linnzeus. Hernandez merkt aan, dat het een grooteBoom is, met Bladen als van den Moerbezie-Boom, doeh veel grooter, waar in hy gelyk heeft: want ik heb zulk een Blad van twaalf duimen lang en meer dan negen duimen breed. Hy zegt, dat men hem den Ratelboom noemt, om dat geduurig'Vrugten daar van aan ftukken fpringeu, met een flag byna als van een fnaphaan-fchoot. De Indiaanen geeven 'er den naam van Baruce aan; doch by de Engelfchen heet de Boom, naar dezelven, en wegens de figuur van deeze Vrugten, niet onaartig, de Zandkoker-Boom. Men wil, dat zy dezelven ook Jamaikafche Walnooten noemen zouden, doch die benaaming is gantsch oneigen. De Vrugtmaaking is nog vry duifter geweest, voor dat dezelve van den Heer Ehret naauwkeurig onderzogt werdt en opgehelderd; waar toe.het bloeijen van zulk een Boom, in de tuin van Chelfea, in 't jaar ■ 1754, hem gelegenheid verfchafte, Ook is in het niet lang daar na uitgekomen Werk, genaamd Natuurlyke Hifterie van Barbados, door den Heer Hughes , een afbeelding daar van aan 't licht gegeeven, die van den zelvden Heer ontleend was. De mannetjes Katten komen aan 'c end der Takken by de wyfjes Bloemen voort. Het zyn fpitsachtige knoppen, die als uit groene dopjes beftaan, welke ieder een rood eyvormig lighaampje uitgeeven, dat aan 't end gevorkt is, en in 't midden gekranst met twee of drie ryen van zeer kleine Meelknopjes. Dit verfchilt vry veel van de cpiegeevece Kenmerken.' Ve yrou^slyke r Bloem,  I RATIFICATIE. Bloera, bïaauwachiig paarsch of violet van kleur, wordt van veeien voor een wezentlyke Bloemkrans aangezien: doch het is eigentlyk maar een uitbreiding van den Styl of Stempel, in twaalf of meer flip. pen verdeeld; gelyk ook de Vrugt niet altoos uit twaalf Zaadhuizen of fchyven beftaat. Commelyn fchryft 'er dertien ; Ehret veertien aan toe. Die van de Heer Houttuyn heeft *er dertien. Het is een Vrugt zo wonderbaar regelmaatig van maakzel dat iemant, die ze de eerfte maal ziet, zich naauwlyks verbeelden kan , dat zy niet door konst gemaakt zy. Dat de Engelfchen den Boom deswegen de Zandkoker-Boom noemen, is zo oneigen niet; want deeze Vrugt gelykt eenigermaate naar een Zandkoker. Men moet ze gezien hebben om daar van te oirdeelen Dat deeze Vrugten fomtyds met geweld aan flukken fpnngen, en dat deswegen ook de Boom niet oneigen den naam van Ratel- of Klapper-Boom kan voeren, (moogiyk nader met de latynfche benaaming van ^rbor crepitans of Veestboom uitgedrukt,) is my zegt ïeT^d% See; door zekere ondervinding in deeze ftad (Amfteldam) gebleeken. De geen, van wien ik ze gekogt heb, een Koopman in Naturaliën zynde, hadt er twee. De andere, die hy behield, in de zonnefchyn hebbende laaten leggen op zyn kamer, kwam 'er onverhoeds een zo geweldige fiag, dat de menfchen van beneden naar boven kwamen, en hy bevoudt, dat deeze Vrugt aan zo veel Hukken gefprongen was, als zy Zaadhuizen hadt: welken hy'my vertoond heeft. Daar waren van dezelven in een raam gevlogen, en hadden glazen aan ftukken geflagen. Dewyl nu dit geval tot zyn nadeel ftrekte, zo kon hy met voordacht die Vrugt nietgebroken hebben. Commelyn verhaalt, dat zulks gebeurt, zo men 'er een van de Zaadhuizen afneemt: doch dit moet niet gemakkelyk te doen zyn. De myne, welke ik tot nog toe in myn Kabinet bewaar, is niets dergelyks wedervaaren. Sommigen verzekeren dat de Zaaden of Nooten, waar van ieder Zaadhuis of fchyf 'er één vervat, grooter dan de nagel van een duim, van delndiaanen gebruikt worden tot een purgeermiddel , werkende zo wel naar boven als naar beneden; doch, of dit in die van Mexico meer dan in die van Jamaika plaats hebbe, of afhange van 't verfchiliende klimaat; ik vindt door Sloane aangeteekend, dat hy verfcheide van deeze Nooten, zonder dat 'er braaken of afgang op volgde, opgegeeten heefr. RATELEN, zie LUTSKRUTD n. 2. en NEUSBLOEM n. 3. RATELSLANG-WORTEL , zie NIESWOR. TEL «. 3. RATELSLANG.WORTEL VAREN, zie TROS- VARLN n. 3. RATIFICATIE is een onduitsch woord, dat egter genoegzaam by ons is geburgerd, en bekrachtiging be eekend, of wel een verklaaring van toeftemming, het zy ftilzwygende of wel met uitgedrukte woorden. Den genen dieiets ratificeert, werd veronderfteld daar in te hebben bewilligt, dus is het onverfchillig of : hy daar in heett bewilligt of niet. In 't algemeen verftaat men 'er door de goedkeuring van ein daad , die men gedaan heeft, of die een ander in onze naam ' heeft gedaan. De uitwerking van de Ratificatie, is re- REALISTEN. REAUMURIAi 5m tmBief of achteruit werkende, waarom de Ratificatie s •asür *™de * *** SU£3g Wanneer men eene a£te heeft gepasfeert voor en n naam van iemant, met belofte van die te doen rl pftrV 'S de/erplichting daar uit 'efulteerende opgeschort, to dat men aan de voorwaarde van die Te daafvan n,>f "3 dUS kan men ^ nakom nge gefS V° ereD' V°°r Gn a'eer de voSe'^n''^3"' fen contraft heeft gepasfeerd ingeJatZ,lT [Pec,aaIe P^curatie, die naderhand is %. ratificeerd, loopen de mteresfen van de dag der tletrsTLnZ^ C°ntraft' maar heeft iemanf een con™l g 8aan V0°f Cen afwezende in zyn naam zonder procurane, onder belofte van Ratificatie, loopen •er ™ T\VT dS d3g Van de ^ificatie ornaat er voor die tyd geen reëele obligatie of vèrbindte- RATISSOIRE, zie KAM-DOUBLETTEN n aii RATMUL, zie OLDELANDIaTV " RAVOTHUIS, zie HOERHUIS RAYGRAS, zie HAVER ,"2. REA LIS TEN is de naam welke men aan die r/pnp» IE! vote^rT'* dö ,eerfteili"gen van'ArTto! ™ Taanzien Tan de alsmeene *»*^ tón, wordende dus genoemd in tegenftellinge van de Nommalisten, d,e de onderftelling van S%„ d« werT^nrnTfr dat f gewil^ld%n vemard onderPr IL' Z • den' Aristoteles beweerde tegen Plato, dat er voor, en onafhanglyk van de ftoffe geene algemeene denkbeelden of weezem waren de denkbeelden of voorbeelden welkedeVa" tge in het God yk Verftand, en de modellen te zyn geweest van alle gefchapene dingen, reeds van aüeelt wigbeid in de ftoffe waren ingedrukt geweest en peeVnnweaerërg 7 M inb'yVende ^-TvoorVe?. wei rPr. fT"^?^- hetftelzelzo we van Plato als van Aristoteles veriaatende hielden ftaande, dat deeze gewaande algem^TdZi beelden gedaante noch weezen hadden, efSmeVt waren dan bloote woorden en mamafbeeldingen hunne byzondere voorwerpen. De leer va Aristotei.es hieldt de overhand & aan de elfde eeuw, win neer Roscelinus het Ieerftelzel der Stoicynen omhelsde, en den aanhang der Nominalisten ftigti wier gel voelen., met eene gewenschten opgang, werden voortgeplant door den beroemden Abelardus De voorftanders van beide deeze gevoelens vSildS nog zeer vee onder zich zeiven, en verklaarden, o£ ^LVer,d-ISterden ' hunne leerftellingen op verfcheidenerlei wyzen. * ' REAUMURIA is de naam van een Planten-GeTacht, onder de Klasfe der Polyandria of Feelmannige Kruxder1 gerangichikt; hebbende tot Kenmerken, Jn tesblad.ge Kelk, vyf Bloemblaadjes; een éénhókkig Zaadhuisje dat vyfkleppig is en veel Zaaden bevat. Dit Geflacht dat zyn naam heeft naar den beroerd len Natuuronderzoeker Reaumur, is maar eene foort Zü: $%Ge}rmfie gebynaamd. Reaumuria. Linn. Syst. Vat.XII. Gen. 68ff, p. 372. Feg.XUL p. 421. Sedum  57?2 - RECHTER. Sicutom vermicuktum Fl. Saxifragce albe. Bocc. Sic. T. 'i 6. ƒ. 7. Moris. JSst. /«• p. *8i. S^ 12. T. 9. ƒ. 6. r Sedum minus arborescens vermiculatum. Lob. Ie. 38°- «• f minus fruticofum. C. Bauh. Pi* 284. Kahvermtcu- 1 S» W* Bark. & 888. JfoW yfraftteim jnmam ge- 1 MK Rauw. /f. T. 37- C. Bauh. Pin. 289. ... ] Dit Kruid op de zee-oevers van Egypten, Synen en 1 Siciliën groeijende, is een Plant, die de geftalte van ; de Kali en tevens van de Tamarisch heeft, zynde klein heesterachtig Hufslook met wormachtige Blaadjes genoemd geweest. Zy zyn vleezig, fmal, fpits eriongedeeld, uitgebreid, befprengd met daauwachtige Stippen. De Bloemen , aan 't end voorkomende, tusfchen de Blaadjes ingedooken, zyn roosachtig als die van 't gewoone groote Huislook, wit van k eur. Een gehaaird Plaatje, aan de zyden der Bloemblaadjes wederzyds gehecht, maakt het Honigbakje uit. RECHTER in het latyn Judex, betekend in talgemeen ieder perfoon, die zyn oirdeel velt over de len of andere zaak. Dan in eene bepaa der zin verftaat men door itótwdezodaanigen, welke door den Souverein zyn aangefteld om het recht uit te oeffe- n6Het oneindig Opperweezen , de hemelfche Monarch, die alleen onafhangkelyke majefteit en fouvereine Heer van alle het gefchapene, die alleen recht heeft, als opperfte wetgeever te gebieden, wat hy wil, zonder aan eenig fchepzel daar van rekening te geeven; die nooit iets gewild heeft, noch tot in de eeuwigheid iets willen kan, 't geen onrecht is, ot tegen eenige volmaaktheid aanloopt; voor wien aile ftervelingen gel vk zyn, en voor welken de eene mensen eeen meerder rang en aanzien bekleed, dan de ander; die alle menfehen tot een doelwit gefchaapen , en hun allen tot eenerlei einden een even groot recht vrvwillig gefchonken heeft; die het gantfche menfchelyke geflacht, naar de volmaakfte regels der wysheld/aan bepaalde wetten gebonden beeft; en deeze wetten door onaffcheidelyke ftrafFen en belooningen in het grootfte en ontzagchelykfte aanzien gefteld heeft over welke niemant meester is , noch ooit eenig'recht heeft verkreegen, om ze te veranderen, of te verbreeken, of geheel krachteloos te maasen, dan Hy zelve éénig en alleen; die eindelyk door zyne onveranderlyke1 volmaaktheden, door zyne onnafpoorlyke wysheid, door zyne onbepaalde magt, en door zyne onbedriegelyke alweetenheid alleen weet , wat eigentlyk recht of onrecht is: deeze, zegik: is de eenigfte Rechter in de geheele werelt; en alle andere Rechters zyn maar dienaars. ' U't wat grond zal ooit een Koning, een Vorst, een Regent, of eenig Hof van Juftitie eene wet kunnen veranderen, wanneer de natuur leert, dat ze door het Opperweezen den men fche in het harte gefchaapen en door het boek der Godlyke Openbaaringe bevestigt is? De geheele werelt zal uit een ingefchapen drift opftaan tegen alle maatregelen, die tot vernieting van deeze wet ondernomen, of tot verdraaiiing van het recht en de onbillykheid gefmeedt worden. Het ingefchapen licht ontfteekt een vuur in de ingewanden des verdrukten , dien men geen recht laat wedervaaren , en doet hem zyn bloed kooken over een aangedaan ongelyk. Ja, geen recht te kunnen verkrygen, is akelig01 als de dood zelve: en RECHTER. •r zyn duizend gevallen voor tien in de werelt, dat 'iet enkele menfehen alleen, maar geheele volken te elyk in het harnas zyn gejaagd, en goed en bloed, yf en leeven vry willig gewaagt, en aan de uiterfte evaaren bloot gefteld hebben, om het recht dat hun -erzaakt was, met geweld te dwingen, en met den legen in de vuist dit verlooren dierbaar kleinood of 'elukkig te verkrygen, of liever te ftervm. Dit is geene menfehelyke of ydele drift, neen; naar eene drift, die de Godheid billykt, en door de Voorzienigheid onderfteunt is: want de wraak loert Dp het gefproken onrecht, en de door geweld en dwinglandye vertrapte volken hebben altyd het geluk gehad , eindelyk te zegepraalen. Deeze denkbeelden van recht en gerechtigheid, die de natuur zelve aanwyst, die de openbaaring in het breede leert, en die reeds door de opvoedir.ge wyd en zyd den volkeren ingeboezemd worden, zyn reeds zo diep in de harten der menfehen ingedrukt, en hebben zo diepe wortels gefchooten, dat ze, zo lang de werelt ftaat, niet meer kunnen uitgeroeid Aüe'ftervelingen maatïgen zich dit onbetwistbaar recht aan, om by zich zeiven een oïdeel te vellen over de gebeurtenisfen , die zy voor hunne oogen zien; en 'er de uitfpraak over te doen, dat zy recht of onrecht zyn. . Het genoegen ftraalt uit de aangezichten der menfchen, wanneer zy iets als recht gedaan erkennen; en murmureering, onlust, muitery, oproer, kryg en oorlog ontftaan onder hen, zo ras zy iets voor openbaar onrecht houden. Het recht der wedervergeldinge is van te groote duidelykheid, en van veel ta*fterken invloed, dan dat 'er de menfehen niet ten klaarden uit begrypen zouden dat ree//f te doen alleen maar beftaanbaar is. 'Èr is dus in deeze werelt geen onrecht te bedenken waar by niet iemant beledigt zoude worden. Want of de opperfte Majefteit wordt gebalgt, of de mensch verongelykt zich zei ven, of 'er wordt aan den medemensch eenig nadeel toegevoegt. De opperfte Majefteit laat zich niet ongewroken beledigen: en wie toch zoude het in de gedachten durven neemen, dit opzettelyk te doen? Om zich zeiven te verongelyken, daar toe heeft noch God, noch de natuur den men fche een recht, of fchyn van dien gegeeven: want wy behooren ons zeiven niet toe; maar, ten opzichte van onzen oirfprong behooren wyden Schepper toe, die alleen magt heeft over ons te gebieden; en ten opzichte van ons leeven behooren wy onzen medemensch en den burgerftaat toe, welke recht en magt heeft van ons die dienften te eifchen, waar toe wy van den hemel talenten ontvangen hebben. Zal dan eenig mensch van ons opzettelyk mogen verongelykt worden? Wie is 'er die dit durft denken? Het ontbreekt wel niet aan zulke menfehen wier dagelyks werk het is, bedriegers in den Burgerftaat te zyn; maar hun geweeten overtuigt hun toen, dat zulks met de ingefchapene wet en den Godlyken wil ftrydig zy. , Alzo het egter gebeuren mogte, dat by de onvolmaaktheid deezer werelt, en het verbasterde geflacht der menfehen, dan de eene, dan de sndere zich mog  RECHTER. laaten gelusfen , onrecht te pleegen, zo heeft de Voorzienigheid behaagt, tot ftaaving van haar geflacht, en tot bevestiginge van het aanzien haarer wetten , dienaars te verkiezen, en door menfchelyke handen daar toe te laaten beroepen, die het recht handhaaven, en verhoeden, dat noch God, noch de mensch door eenige ongeregelde drifc verongelykt zoude worden. De ftem des volks is de ftem van God : zo het volk dan eenen Rechter benoemd, om recht te fpreeken, zo doet het zelve dit op het bedingen in de veronderftellinge, dat hy het recht alzó zal fpreeken, als het naar Gods hart, en naar den wil van het algenoegzaame Opperwezen, die de rechtvaardigde Recht ter is, moet gefprooken worden. Want het recht is niet het eigendom des Rechters, om daar mede te handelen zo als hy wil, maar het eigendom van het hoog» fte en opperfte Wezen, die het als een geleend pand mn het menfchelyke geflacht gefchenken heeft, en van welk geflacht het aan zekere perfoonen onder hun toebetrouwt is, om het op eene verantwoordelyke wyze, zo voor God als menfehen, te handhaaven, te bedeelen, en te oeffenen. Een Rechter bekleedt aldus als dienaar den post van zynen Heere. Hy fpreekt het vonnis, en erkend, dat hy het zo behoorde te fpreeken, als hy geloofd, dat het God zelve, die zyn Opperrechter is, doen zoude, indien de hemelfche Majefteit kon goed vinden , zich gelykzaam onmiddelbaar met de menfehen in te laaten, en hun ieder het recht, dat zy zoeken, te fpreeken. Doet hy dit niet, en wordt hy ontrouw, zo is 'er niets zekerder, dan dat hy aan de ganfche maatfehappye ontrouw wordt, die hem dit pand toevertrouwt tiadde. Hy verandert het karakter van Rechter op dat oogenblik in eenen openbaaren roover van het geene anderen toekwam; hy ftaaft de belediging die'er gepleegt is, maakt zich vreemde zonden deelachtig; wryft de heiligheid der rechtbanke eene fmet aan, en fpot met God en zyne wetten. Wel aan! hoe moet dan een Rechter gefield zyn, wanneer hy in de plaatze der hemelfche Majefteit het recht in zynen bu.-gerftaat hier op aarde fpreeken zal? Ik wil hem in die echte gedaante fchilderen, daar in hy van God befchermd en befchut, van het volk gevreest, bemind en geëerd kan worden. Het oirfpronkelyke recht is uit God zelve ontleend, ■en daarom is Hy de wezeniyke gerechtigheid. Alle denkbeelden van recht vloeijen uit de volmaaktheid der Godlyke eigenfehappen voort, die onaffcheidelyk met het eeuwige Opperwezen verknocht zyn: en is een eenig ding in de werelt recht, zo is het daarom, dewyl het met Gods volmaaktheden overéénkomt. Naar dit richtfnoer zyn de wetten van God gegeeiven; en naar die heiligheid ingericht, naar welke hy zelv' heilig is: en fchoon God onder geene wet ftaat, zo is hy egter het voorbeeld van alle die volmaaktheden, en deugden, naar welken alle wetten gevormd zyn. Zie hier het eerfte karakter van alle menfchelykelï«cto«: zy behooren voorbeelden te zyn, en uit te munten in die deugden en regelen, naar welken zy over anderen recht fpreeken zullen; en 'zulks naar gelang de menfchelyke zwakheid en onvolmaaktheid in ftaat is op te volgen. Dit karakter is RECHTER. 5773 van te groot een invloed, om de noodzaakelykheid daar van niet nader te overweegen. Immers een Rechter diende als met eene vuurïge begeerte ontvonkt te zyn, om het rech:overal te bewaaren, en ftand te doen grypen. Hoe zal zulks nu van hem gefchieden, indien hy zelve om het recht lacht, en met de bevelen van God of der Overheden fpot, en ze zelv' overtreedt? Maar, zal een onderdaan of ingezeten den Rechter vreezen, en voor de rechtbank behoorlyk ontzach hebben, of de wetten eerbiedigen, hoe kan zulks gefchieden, wanneer hy voor zyne oogen ziet, dat een Rechter ongewrooken uitfpat in zulke zaaken, waarom anderen geftraft worden ? Of hoe kan hy eerbied hebben voor de uitfpraaken van eenen zulken, dien hy in zyn hart voor een deugeniet houdt. Of hoe zal de verdrukte onnozelheid een vertrouwen tot eenen Rechter hebben, van wien hy met groo-' te ergernisfe ziet, dat hy anderen knevelt en vertrapt ? Strykt niet myn Heer de Rechter in het veroirdee-' len der dieverye zyn eigen vonnis, wanneer by des lands gelds verkwist; weduwen of weezen verkort, en groote goederen door aanzien en list aan zich trekt? Strykt hy niet zyn eigen vonnis, in 't beftrafFen der ontuchtigheden , wanneer hy zelve al!e bordeelen doorkruist? Strykt hy niet zyn eigen vonnis in het veroirdeelen van gepleegde baldaadigheden derdronkaarts, wanneer hy zelve dagelyks, met eenen tuimeienden geest zwierende, de onbetaamelykfte ftukken uitvoert, die egter om zynen rang en zyn aanzien ftil gehouden en vermomt worden? Niets, waarlyk, is ondraagelyker in de oogen van het gemeen, dan een Zedenleeraar, die zelv' geene de minfte zeden bezit, en een Rechter, die van eenen ondeugenden wandel is; maar niets verheft ook het gezach der wetten by den gemeenen man meer, dan de voorbeeldige deugdzaamheid van hem die de wetten handhaaft. Voor deezen fchaamt zich de baldaadigheid; en iederéén, die een kwaad geweeten heeft, fchrikt, om onder het oog van een voorbeeldig Rechter te verfchynen. Het is egter niet genoeg, deugdzaam te zyn: het Rechtersambt vereischt ook een groot verftand. Hoe verwart, hoe netelachtig zyn de meeste twisten der menfehen? hoe fyn zyn hunne ondeugden met veelerbande fchyn van recht behangen? Het is geen kunst recht te fpreeken in klaare en onbetwistbaaie zaaken, die zich van zich zei ven oplosfen; maar twyffelacbtige gevallen te ontwarren; de fchyngerechtigheid te ontmaskeren, en diep in de polityke ftreeken der rechtsverkeerderen in te zien, dat vereischt eene ruimer maat van kennis, waar toe geene bloode verftanden bekwaam zyn. Het is waar; wy kennen in deeze werelt geenen onfeilbaaren Rechter: het is God alleen, wiens oneindig verftand een onbepaald doorzicht heeft, en het onbedriegelykfte recht kan fpreeken; maar ook dit is het zekerfte bewys, dat men tot aardfche Rechtersten minften zulken behoorde te verkiezen en uit te zoeken, welke de meeste doorzicht en ervaarenheid in rechtszaaken hebben. Het is onmooglyk, dat men aan dit oogmerk kan voldoen, met iemant het ambt eens Rechters op te draagen, om dat hy eenige duizenden aanbeen q q 3 fteed  5774 RECHTER. fteed en dit eerambt duur gekocht heeft, of dewyl hv de neef van den fchepen is, of door huweiyk in eene familie van de rechtbank getreeden, of door cabaaien daar in gekruit is, in hoope van aan hem een nerfoon te hebben, die altoos, door een gulhartig ïa aan de ftaakende (temmen het overwicnt zal gee. ven zonder zich om 't recht veel te bekommeren. Het ziet "er boos genoeg uit, waar het onverftand recht fpreeken zal; het is de naaste weg om de twisten der burgeren te vereeuwigen, en de gereezen verwyderingen onverzoenelyk en onoplosfelyk te maaken. Hoe heiliger ondertusfchen het recht zelve is, hoe minder een fterveling vermag, het zelve in eenigen opzichte te bekorten : en hoe meer een ïegelyk Rechter zich zelve als een dienaar van God aan te zien heeft, hoe noodzaakelyker het is, dat een Rechter gemoedelyk en godmezend zy. Voor de geduchte vierfchaar van God te leeven; te fchrikken tegen eenen dag, op welken men reken, fchap zal hebben af te leggen, en verantwoording te moeten doen van vonnisfen, die (zomen weet, dat zy opzettelyk verkeerd gefprooken zyn,) op zynen eigen fchedel te rug (tuiten zullen, dat maakt gemoedelyke Rechters, op welker uitfpraaken men een gerust vertrouwen hebben kan. Ik meene dus dat die losbollige Raadsheeren, die van geenen Godsdienst of Religie weeten; of die luchtige jonkers, die, als verward in de tydelyke Iigtvaardigheden leevende, seene manlyke (temmigheid bezitten, welke aan een <3odsdienftig Christen betaamd; of die ongetemde vrvgeesten, die met de leerftellinge van een aanftaand oir'deel fpotten, dat deeze zeg ik de pest in alle rechtbanken zyn, en aan de rust van het gemeenebe«t eene onherftelbaare fchaade toebrengen: want zy vreezen noch God, noch de Overigheid; en zien den ééd dien zy voor hun Rechterambt gedaan hebben als'een bloot ingevoerd ceremonieel aan, zonó»r welk zy geene bezitting van hunne recbterlyke waardigheid neemen kunnen. Gewisfelyk! waar zulke Rechters zyn, daar is het beter, eene onafgedaane aanfpraak tegen zynen naasten te hebben, dan zyn recht, door de uitfpraak van zuike Rechters, ver- kl VeVgetokkiger is een land daar de Godsdienst in het hart der Rechteren woont: want zy vreezen de ftraf die op het verkeeren der gerechtigheid ftaat, en zyn te veel van hunne eigen gebreken overtuigd, dan dat zy dezelven, met een grooter aantal van vreemde zonden, verzwaaren zouden:, en dit is te gelyk de grond, welke eene nieuwe eigenfchap van eenen goeden Rechter ontdekt, naamlyk: dat hy zonder kwaade drift en pasfie behoorde in de rechtbank te zitten. Wat beneveld het menfchelyke verftand meer, «n wat maakt hem minder tot een vernuftig oirdeel bekwaam, dan bezield te zyn met eene heete drift, die onberaaden en onbezonnen een vonnis ftrykt, dat dikwils zeer verre van de gerechtigheid afdwaalt. 'Er is niet ligt een volk in de werelt, dat het niet afkeurd, en als de grootfte onbetaamelykheid verwerpt, dat party te gelyk ook Rechter zy: en des niet te min is 'er fchier geen volk, waar zulks niet dagelyks gebeurd. Te weinig geeven de menfehen op hunne hartstochten acht; en de vooringenomenheid voor eene zaak heerscht onder de ftervelingen te al- RECHTER. gemeen, om altyd de waare gedaante van onpartydigheid aan te neemen. Hoe ongemerkt bekruipt vooroirdeel het gemoed; en hoe bezwaarlyk valt het, het zelve af te leggen? Zo gloeid menig Rechter van brandende begeerte, om naar drift en niet naar reden een oirdeel te vellen in eene zaak, zo als het mét zyne vooringenomene begrippen overéénftemt: ea dit is een hoofdfieutel waar door men oplosfen kan, waarom zo veele oogen fchynelyke goede zaaken eensklaps onder de handen van den Rechter van gedaante veranderen, en een keer neemen, die geen mensch verwagt of zich voorgefteld hadde. Het ontbreekt nooit aan veelerlei listige vindingen* om aan het uitbroedzei van driftige en partydige hersfenen eene fchyngedaante van recht te geeven: en de verblufte onnozelheid, die geene ftreeken kent, moet op het onverwagtst voor den bonzenden yver der partyfehap en haare blikfemftraalen zwichten. Het is niet het vooroirdeel voor zaaken alleen, maar ook het aanzien van perfoonen, dat te veel de rol in rechtsvergaderingen fpeelt; niet tegenftaande het eene fchandvlek aan een rechtbank is, welke den Hemelfchen Rechter een gruwel is. Nooit kunnen polityke reden, die men voorgeeft, nooit eenig vermeend ftaatsbelang, nooit eenige regel der kloekheid in ftaat zyn , om te biliyken en te rechtvaardigen, dat men de euveldaad, die men aan den gemeenen man op het ftrengfte beftraft, aan den grooten en aanzienelyken door den vinger zie : in tegendeel, deeze zyn het, die men het hardde behoorde teftraffen, dewyl hunne misdaad tweevoudig grooter is, eensdeels dewyl zy beter grondbeginzelen hebben om het kwaad te fchuuwen, en anderdeels, dewyl hun bedryf van ondeugd veel grooter invloed in den burgerdaat heeft. Ik zeg niet, dat polityke reden niet fomtyds eene verandering in de maniere der draffe zoude kunnen maaken, of, dat men om aanzienelyke familien niet te fchenden , geheime misdryven der grooten ook niet geheim zoude mogen tuchtigen; maar dat men ze niet ongedraft laaten, of in rechtzaaken tegers de billykheid moge begundigen, om dat zy de voornaamften in den lande zyn: dit toch is verderffelyk voor een land, en verfoeijelyk voor de oogen van den alweetenden Rechter, die nooit kroon of fcepter ontzien heeft, om ze met zyne drafoirdeelen te bezoekenV Edoch, wie weet niet, wat deeze groote feilen der meeste rechtbanken gaande houdt? Schraapzucht» eigenbaat, en inhaaligheid der Rechteren is de dryfveer deezer onrechtvaardigheid. Waar de grooten en ryken in Rechterlyke handen vervallen, daar is in 't gemeen een voordeel voor den Rechter te behaalen. En hoe weinige oogen zyn 'er die niet door het blinkende goud en zilver ligt verzwakt worden? Maar vervloekt zy hem het geld, dat aangenomen wordt*' om het recht te verdraaijen, de ondeugd te ftaavenj de armoede te drukken, en de onfchuld te vertree-: den. Het is waar, de kloekheid der menfehen heeft reeds wegen uitgezonnen, om de fchenkaadjen den Rechter door de derde of vierde hand, en als van ter zyden in de handen te fpillen, om hem (zo als men zegt,) zyn geweeten niet te bezwaaren, of, dewyl hy niet vermag, tegens den ééd te handelen, die hem zulks verbiedt. Maar ontvlucht vry het oirdeel des  RECHTER. der mentenen, hoe zult gy, vermeetele Reckir, het oirdeel van den Opperrechter ontvlieden, die de heimelykfte gangan van uw hart doorgrondt? Zult gy Dien in het aangezicht durven zeggen, bet recht niet verraaden en verkogt te hebben, wanneer gy uw van ter zyden verrykt ziet, en het meer als te wel raaden en begrypen kunt, wat het betekene, dat men uw zo goed fchiks de fchatten in den fchoot toevloeijen laate ? Zal dit gelden, wie is dan in een land zeker? Wie kan zich op zyn recht verlaaten? En heeft men niet telkens te vreezen, dat tegenparty eenen weg gevonden hebbe, om in de onrechtvaardigde zaaken te kunnen zegepraalen? Is dit niet de zekerfte weg, dat de rykften en de aanzienelykften altoos zegepraalen , en de armfte en geringde burgers, welker getal, en welker dienden in een land doorgaans grooter, nutter en noodzaakelyker zyn, altoos verdrukt en verdooten worden? Hoe gelukkig is dan een land, daar de eigenbaat, ten minden uit de rechtbanken gebannen is, en daar de Rechters van zelve in zulk een bezit van tydelyke goederen en inkomen leeven, dat zy'naar geene fchenkaadjen behoeven te haaken, of waar eerlykheid en Godsdienst hunne harten dus bezielt, dat zy zulk een onrecht verkreegen, of ter begundigings van het onrecht gefchonken goed vervloeken. Is 't dus gedeld met het ambt van een getrouw Rechter, die met een bly aangezicht voor Gods rechterdoel eerlang hoopt rekentehap te geeven; en be> hooren 'er zo veele eigenfchappsn toe, wie maakt dan niet billyk zwaarigheid, om nu het ambt van eenen Rechter in de vierfchaar te bekleeden; en niet al. leen de gemeene zaaken in de maatfchappye, maar ook de gewichtigde gevallen, van welken fomtyds leeven en dood afhangt, te beflisfen? Gewisfelyk zich in dit ambt te dringen, het met groote fommen te koopen, of met veel gewoel en omflag van cabaa. len te bekuipen, is niet altyd van groote ligtzinnigheid vry te pleiten. Is 't niet genoeg, daar toe de roeping en verkiezing der Overigheid of des volks af le wachten? En is 't niet billyk, daar in de wegen der Voorzienigheid den vryen gang te laaten gaan; of denkt men, dat de opperde Rechter van hemel en aarde geene middelen en wegen genoeg bezit, om die genen, tot zyne dienaars in het Rechterambt op aarde te verkiezen, die hy oirdeelt dg besten tot zyne heilige oogmerken te zyn? Gy ondertusfchen, va\ fche Rechter, gydie hetrecht verraadt, verkoopt, of verdraaid, fchrik vryen beef tegen dat oogenblik, waar in gy ter verantwoordinge voor uwen meester en Opperheer zult getrokken worden, om rekentehap te geeveu van alle uwe uitfpraa,ken. De benaauwdheden, waar in gy door uw ganJfche leeven zo veele weduwen en weezen geftort hebt, zullen als eenen geweldigen droom op uw eigen hart toefchieten, dat het zich van angst niet zal weeten te bergen. Het gekerm der onderdrukten zal de ontvlamde Godheid tot wraak aanzetten , om met den ontzachlykden donderdag zyner oirdeels ftemme zo veel blikfemen door uwe ingewanden te fchieten, i als vporbedachtelyke onrechtvaardige vonnisfen van i uw gedrèeken zyn. Gy zult de traanen der verlaatejjen IU eene zee aanzien, die uw bedompelt en ver. i REDENAAR. 57?5 fmoord. Uwe kons'greepen, waar mede gy aan de onrechtvaardigheid den tehyn des rechts hebt weeten te geeven, zullen uw doen bloozen voor het aangezicht der Eigelen. Gy zult het voor uwe oogen zien, dat men in de rolle der Godlyke alweetenheid de ver borgende gangen van uw hart aangetekend, en de zugten der genen, die gy moetwillig verongelykt hebt, geteld heeft. Geene ydele uitvlugt zal uw te üade komen, wanneer het alziende oog der Godlyke Majedeit uwe naaktheid ontdekt. Uw eigen gewesten zal uw doen verdommen, wanneer eene almachtige hand uw uit den kerker van het graf rukt, waar in gy als een gevangene tot den dag des oirdeels door de ketenen en banden der duisternisfe en des doods gekluifterd ligt. Het.zal voor uw een vreefelyke aanblik zyn, ingelaaten te worden voor de hemelfche vierfchaar, daar de blinkende Geesten als trawanten den vuurigen throon omgeeven, en waar de rol geopend is, om met eene donderende ftemme uw het vonnis voor te leezen, het geen evenaaren zal aan de onbarmhartigheid, die gy hier gepleegd hebr. Zo zult gy eerlang boeten moeten het onrecht, zo opzettelyk aan uwen medemensch gepleegd, en het misbruik van uw aardsch geweld en gezach, waar mede gy zo wrevelig getrost hebt: en zulks gefchiedt eerlang zo gewis, als 'er gewis een rechtvaardige Redt» ter m den Hemel is. Geloofd gy dit? Wel aan! herftel wat gy verkeerd hebt; maakt recht, wat gy krom gemaakt hebt; laat los, dien gy verdrukt hebt; geef weder, wat gy valfchelyk getrokken hebt; bevoordeel de weduwen en weezen, die gy verkort hebt; boei de boosheid, die gy vrygefprooken hebt; leg alle partyfchap af; breidel uwe booze driften; verzaak alle ftreeken- ftaaf het gezach der wetten door uw eigen voorbeeld in de deugdy vliedt de laster als de pest; zyt niet haastig in doodvonnisfen; bemin het zagtfte oirdeel; houdt de mooglykheid van uwe feilbaarheid dagelyks in het oog; zyt nederig, om dat gy eenen verhevenen rang bekleed; zyt ernftig tegen de ligtvasrdigen, geftrene tegen de boosaartigen, vriendelyk jegens geringen, barmhartig jegens armen, medelydende jegens de verdrukten, vergenoegd jegens de onfchuldigen , yverig in den Godsdienst, en ootmoedig voor den bemelfchen Rechter! Dan zal uw het volk beminnen - de armen zullen uw vertrouwen; de grooten zullen'uw eeren; de reukeioozen zullen uw vreezen; uw geweeten zal uw verblyden; de Hemel zal uw zegenen • en de Godlyke vierfchaar zal uw in den dag des oirdeels, als een getrouwen dienaar, vry fpreeken, en genadig beloonen. REDENAAR. ■ Een Redenaar in den eigentlyken zin van het woord te zyn, is geenzints eene gewoone of gemakkelyke zaak. Een bevallig voorüel over een of ander gemeen onderwerp op te dellen , en met de voordracht daar van eene vergadering :e vermaaken, daar toe wordt niet zo ongemeen veel irereischt. Dan, offchoon ook deeze bekwaamheid senigen lof verdient, is egter het denkbeeld, 'e welk k van de welfpreekendheid zoek te geeven , van ïenea veel verhevener aart. Welfpreekendheid is :en der grootde werkingen van 's menfehen geestvermogen. Zy is de kunst van overreden en gebieten; de kunst, om niet flegts aan de verbeelding te be-  5776 REDENAAR. bebaagen, maar te fpreeken tot het verftand en het hart- om by de hoorders zulk eene deelneeming te verwekken, dat wy hen geheel en al overmeesteren en wegfleepen, en den diepften indrik van het gene wy gezegd hebben in hunne harten achterlaaten. Hoe veele natuurlyke en verkreegene bekwaamheden moeten *er niet famenloopen, om het hier in tot volkomenheid te brengen? Eene fterke, leevendige en vuurige verbeelding; een gevoelig hart, gepaard met een grondig oirdeel, gezond verftand, en tegenwoordigheid van geest; 't welk alles nog moet befchastd worden door eene meer dan gemeene en aanhoudende oplettendheid op den ftyl en het opftel, en tevens onderfteund door de uitwendige, maar evenwel niet min gewichtige eigenfchappen van eene bevallige voordracht, eene gelukkige bedaardheid en eert volle en klinkende ftem. Heeft men by dit alles wel reden om zich te verwonderen, dat een volmaakt Redenaar tot die verfcbynzels behoort, welke zich maar zelden vertoonen? _ Laat ons intusfchen niet geheel wanhoopen. 1 usfchen middelmaatigheid en volmaaktheid is nog een wyde tusfchenruimte. Hier zyn nog veele vakken tusfchen beiden, welke met lof vervuld kunnen worden; en hoe zeldzaamer en moeilyker de hoogfte vol* maaktheid is, des te grooter is ook de eer van naby dezelve te komen, fchoon wy haar niet volkomen bereiken. Het aantal der Redemaren van den eenten rang is misfchien kleiner, dan het getal van Dichters , welke in hunne kunst grooten roem hebben verworven. Maar de beoeffening der welfpreekendheid heeft ook dit voorrecht boven de dichtkunst, dat, daar men in de laatstgenoemde al in een' hoogen trap moet uitmunten, zal men geduld kunnen worden , de welfpreekendheid eenige meerder infchiklykheid gebruikt; zo dat een Redenaar ook met luister ln den middelltand kan verkeeren. De welfpreekendheid heeft veelerhande vormen; 'er is zo wel eene platte en eenvoudige, als een hooge en hartstochtelyke; en een vernuft, 't welk tot de laatfte niet kan opklimmen, kan zich doch met lot in de eerfte vertoonen, Of de Natuur, dan of de Kunst het meeste toebrengen, om eenen Redenaar te vormen, is eene nuttelooze vraag. 'Er is geen uitmuntendheid van geest, waar van de Natuur niet den eerften aanleg heeft gemaakt. Zy moet de oirfprongelyke talenten verfehaft, zy moet de zaaden geftrooii hebben; maar 'er moet arbeid en oeffening bykomen , om daeza zaaden tot hunne volkomenheid te brengen. De Na. tuur moet altoos iets hebben gedaan, maar er blytt ook altoos zeer veel voor de Kunst over. Dit is zeker, dat oeffening en onderwys veel noodzaakelyker zyn ter befchaaving van het natuurlyke vernuft in da welfpreekendheid, dan in de dichtkunst. Ik wil hier mede dit zeggen, dat, fchoon het dichterlyke talent zeer veel hulp van de Kunst kan ontvangen, nogthandsesn Dichter, zonder eenige hulp der Kunst, door de bloote kracht van zyn vernuft, het veel verder kan brengen, dan een Redenaar, die nimmer op de regels van ftyl, opftel en uitfpraak acht heeft gegeeven. Homerus heeft zich zeken gevormd; Demosthenes en Cicero in tegendeel werden gevormd door middel van veel arbeid, en door de hulp, welke de arbeid van anderen hun verleende. REDENAAR. Laat ons, na deeze voorloopigeaanmerkingen, mi tot her hoofdoogmerk van die Artikel overgaan, en zien, welke middelen gefchikt zyn, om ons in de we'fpreekerdheid met nut te oeffenen. Hwt esrfte en voornaamfte deezer middelen is perfoonlyk karakter en natuurlyke gefchiktheid. Om een waarlyk welfpreekend en overtuigend Redenaar te zyn, is i.iers noodzaakelyker, dan een rechtfehaapen mensch te zyn. Het was een geliefkoosde ftelling van de Ouden, „ dat niemant een goed Redenaar kon „ zyn, of by moest een braaf man zyn." Het moet aangenaam zyn zulk een verband tusfchen de deugd en eene der verhevenfte kunften te vinden; en dat dit verband niet blootelyk eene redekunftige ftelling, maar op de waarheid en de rede gegrond is, laat zich, dunkt my, duidelyk bewyzen. Men bedenke maar eens of'er iets is, 't welk meer tot overreding kan toebrengen, dan 't denkbeeld, 't welk wy hebben van de eerlykheid , belangeloos, heid, waarheidsliefde en andere zedelyke eigenfehap* pen des perfoons, die ons overreden wil? Dit zet aan alles wat hy zegt, gewicht en nadruk, ja zelvs fchoonheid by; het maakt ons geneigd om hem met aandacht en vermaak te hooren, en neemt ons ongemerkt in ten voordeele van de zaak welke hy verdee. digt. In tegendeel, wanneer wy onoprechtheid en bedrog, of een bedorven en laag hart by den Redenaar vermoeden, zal zyne welfpreekendheid alle haare kracht verliezen. Zy mag ons op eene aangenaame wyze bezig houden, maar zy zal blootelyk voor kunst, voor een' gelukkigen draai en een aangenaam voorftel worden aangezien, en hoe zal eene redevoering, in dit licht befchouwd, in ftaat zyn om iemant te overreden? Wy leezen zelvs een boek met maar vermaak, wanneer wy een gunftig denkbeeld van den Schryver hebben; maar wanneer de Spreeker zeiv' voor ons ftaat, en in perfoon over eenig gewichtig onderwerp tot ons fpreekt, moet het denkbeeld , 'c welk wy ons van zyn karakter gevormd hebben, nog veel meer by ons uitwerken. Doch op dat men niet zegge, dat dit alleenlyk zied op het denkbeeld , 't welk wy van iemants deugd hebben, zonder dat hy daarom in de daad deugdzaam behoeft te zyn, moet ik verder aanmerken, dat waare deugd ook nog op eene andere wyze de welfpreekendheid onderfteunt. Niets is in 't gemeen ter voortzetting van edele vetftands-oeffeningen zo dienftig, als de deugd. Zjp verwekt in ons eenen loffelyken yver om uit te munten; zy fpoort ons aan tot vlyt; zy maakt den geest ledig en vry, en meester van zich zeiven; ontflaat hem van die laage driften, en trekt hem af van die onedeler najaagingen, welke ten allen tyde meest hinderlyk voor waare vorderingen zyn bevonden. Doch 'er komt nog iets anders in overweeging, '£ welk van veel meer gewicht is, fchoon ik niet wil beweeren, dat het altoos zo fterk in aanmerking wordt genomen, als het wel verdient, naamelyk, dat echte deugd de bron is van die gevoelens, welke op de- harten der hoorderen den meesten indruk maaken. Hoe boos ook de werelt is. niets heeft egter een zo fterke en algemeene heerfchappy op de harten der menfehen, als.de deugd. Geer.e foort van taal wordt zo algemeen verftaan, en zo fterk gevoeld, als da  "redenaar. natuurlyke taal van edele en deugdïaame gevoelens. Alleen hy derhalven, welke door deeze gevoelens inwendig en fterk is bezield, kan op de rechte wyze, en in zyne eigen taal tot het hart fpreeken. By alle gewichtige onderwerpen en omftandigheden hebben edele gevoelens eene zekere waardigheid, een zekere kracht, waar tegen niets beftand is. Zy geeven eeua hitte en gloed aan de redevoering, welke meest altoos eenen gelyken gloed in de toehoorders verwekt, en welke meer dan eenige andere oirzaak aan de welfpreekendheid dat zo geroemde vermogen geeft, om de menfehen in te neemen en weg te fleepen. Kunse en nabootzing zyn hier toe onmachtig. Een geleend karakter kan niets van dit vuur verwekken; alleen natuurlyk en eigen gevoel Iaat zich aan anderen met de zeivde warmte mede deelen. De beroemdfte Re. ■denaars, zo als een Cicero en Demosthenes, hebben zich ook niet min door fommige verheven deugden, als vaderlandsliefde en zucht voor het algemesne welzyn , dan door hunne welfpreekendheid beroemd gemaakt. Aan deeze deugden hadden zy buiten twyffel zeer veel van hunnen invloed te danken, en die redevoeringen van hun, waar in deeze deugd, zaame en edele gezindheden meest doorftraalen, zyn juist de genen, welke de meeste verwondering van volgende tyden verwekt hebben. 'Er is derhalven niets noodzaakelyker voor iemant, die in eenige van de hooger foorten der welfpreekendheid wil uitmunten , dan dat hy zich zekere deugdzaame gefteldheden van hart eigen raaake, en zyn geheel zedelyk gevoel verfyne en befchaave. By wien dit laatfte ftom of dood is, die kan verzekerd zyn, dat hy by alle gewichtige gelegenheden met weinig vrugt en gevolg zal fpreeken. De gevoelens en gemoedsgefteldheden, welke byzonder dienen aan. gekweekc te worden, zyn de volgende: liefde voor rechtvaardigheid en orde, en de fterkfte afkeer van geweld en onderdrukking; liefde voor eeTlykheid en waarheid, en een afgryzen van bedrog, laagheid en omkooping; grootmoedigheid; liefde voor de vryheid, het vaderland en het gemeene welzyn; deelneemende yver voor alle groote en edele oogmerken, en eerbied voor alle waardige en heldhaftige karakters. Een koele, onverfchillige gefteldheid van hart is ten hoogften nadeelig voor de welfpreekendheid; en niet minder die bedilzugt, welke vermaak fchept in alles, wat groot is, te verkleinen, en in alles wat algemeen bewonderd wordt, belachgelyk te maaken. Zulk eene gemoedsgefteldheid geeft weinig hoop om in eenig ding uit te munten, doch minst van allen in de welfpreekendheid. De echte Redenaar moet een man zyn van edele gezindheden, en van een warm gevoel; hy moet eene ziel bezitten, gefchikt om alle die groote en verhevene voorwerpen te bewonderen , welke gemeenlyk verwondering by de menfehen verwekken. By eene mannelyke denkwyze moet hy tevens een fterk en teder gevoel bezitten vooralle beleedigingen, rampen en ongelegenheden zyner medemenfehen; hy moeteen hart hebben, dat ligt geroerd wordt, dat zich in de omftandigheden van anderen kan ftellen, en die als de zyne aanmerken. Eene gepaste mengeling van moed en befcheidenheid is mede noodzaakelyk. Befcheidgnheid is, en wordt altoos te recht geoirdeeid, gepaard te zyn* XV. Deei,, redenaar; 57 7 7 met verdiende; en zelvs de fchyn van haar is reeds in ftaat om harten te winnen, en een gunftig denkbeeld in te boezemen. Doch de befcheidenbeid moet niet tot verregaande befchroomdheid overflaan. Een Redenaar moet zich zeiven eenige waarde weeten te geeven, en een uitzicht aanneemen niet van zelvbehaagen, maar van kloekmoedigheid, welke blykea draagt, dat hy inwendig overtuigd is van de waarheid en rechtvaardigheid der zaake, weike hy voordraagt. Naast de zedelyke hoedaanigheden wordt, in de tweede plaats, in eenen Redenaar vereischt een groote voorraad van kundigheden. Dit wordt van Cicero en Quinctilianus byalle gelegenheden ingefcherpt. Het is overal: „ een Redenaar moet met alle kunftert „ en weetenfehappen zyn toegerust;" waar door zy ten naasten by datgene verftaan, 't welk wy geleerdeopvoeding noemen, of met anderewoorden, befchaaving door eene geregelde beoeffening der wysbegeerte en weetenfehappen. Wy moeten nimmer vergeeten, dat gezond oirdeel en grondige kennis de grondflag is van wel fpreeken en fchryven. 'Er is geene kunst, welke iemant in eenigen kring hoe ook genaamd welfpreekend kan maaken, zonder eene genoegzaame kennis van dat gene, 't welk tot dien kring behoort; en zo 'er al eene kunst ware, welke zulks voorgaf, zoude die niets anders dan kwakzalvery zyn; zo als de voorgeevens waren der oude Sophisten, welke hunne fchoolieren voor en tegen elke zaak wilden leeren redekavelen; en zodaanige kunst zoude van alle verftandige lieden veracht worden. Oplettendheid op den ftyl, en het in acht neemen van alles wat de kunst van fpreeken vordert, kan den Redenaar blootelyk daar toe helpen, om zynen voorraad van doffen op de voordeeligde wyze te gebruiken; maar de voorraad der doffen zelv' moet uit andere bronnen, dan de redenkunst, gehaald worden. Hy, die in het Gerecht wil pleiten, moet zich eene volledige kennis der wetten verwerven; hy moet alle die geleerdheid en ondervinding trachten te verkrygen, welke in zyn beroep tot verdeediging eener zaake, of tot overtuiging van den Rechter vereischt wordt. Hy, die den kanfel wil beklimmen, moet zich ten fterkften toeleggen op de Godgeleerdheid, praktikaale Godsdienst, Zedekunde en kennis der menfchelyke natuur; ten einde het hem aan geenen voorraad van ftoffen, zo tot leering als tot overreding, ontbreeke. Hy, die met roem in eene Staatsof andere aanzienlyke Vergadering een plaats wenscht te bekleeden, moet eene genoegzaame kennis van de zaaken , welke in die Vergaderingen voorvallen , trachten te verkrygen; hy moet zich toeleggen om de byzondere vorm en behandeling, welke aan dit of dat Gerechtshof plaats heeft, te kennen, en tot kleinigheden toe gevat zyn op alle die dingen, welke het onderwerp der raadpleegingen kunnen worden. Behalven die kennis, welke tot het byzondere beroep van den Redenaar behoort, moet hy nog, indien hy eenigzints begeert uit te munten, zo veel zyne noodzaakelykfte bezigheden hem maar immer toelaaten, zich in den kring der fraaije letteren oeffenen. De Dichtkunst kan hem in veele gevallen van dienst zyn, om zynen ftyl te verfraaijen, om hem leevendi-  5773 REDENAAR. Ee beelden, of bevallige zinfpeelmgen aan de hand te geeven. De gefchiedenis kan hem nog meer dien. ften doen, daar de kennis aan gebeurdtenisfen, of aan uitmuntende karakters, en aan het beloop der menfchelyke zaaken, in veele gevallen te pas komt. 'Er is byna geene gewichtige gelegenheid voor eenen openbaaren Redenaar, waar in hy geene aanmerkelyke hulp vaneenen befchaafden fmaak, en een uitgebreide kennis kan ontvangen. Zy zullen hem menigmaal de ftoffen tot gepasten fieraad, fomtyds ook tot bewyzen en het eigentlyke gebruik aan de hand geeven; daarin tegendeel gebrek aan kennis, zelvs van dingen, welke niet onmiddelyk tot zyn beroep behooren, hem groot nadeel zal doen, en hem voor beter uitgeruste mededingers laaten achterftaan. Ten derden dunkt my, dat ik den Redenaar niet alleen de verkryging van nuttige kennis, maar ook de heblykheid vaneenen werkzaamen yver mag aanbevelen. Zonder deezen yver is het niet mooglyk, in eenige zaak uit te munten. Wy moeten ons toch niet verbeelden, dat iemant zonder moeite en binnen korten tyd, even als de paddftoelen, tot een groot Redenaar in eenigen tak der welfpreekendheid kan opgroeijen. Voortreffelykheid in deeze kunst wordt niet door eene vlugtige en afgebrooken oeffenine, noch door eene voorbereiding van weinige jaaren welke naderhand weer geftaakt wordt, verkreegen. Neen, zy is alleen de vrugt van aanhoudende vlyt welke in eene heblykheid is overgegaan, en gereed is om zich by elke gelegenheid, waar in yver te pas komt, werkzaam te betoonen. Dit is een vaste wet der natuur, en iemant moet waarlyk wel een hoog denkbeeld hebben van zyn eigen vernuft, die zich zeiven als eene uitzondering in dit geval befchouwd. Het is ook eene zeer wyze wet der Natuur- want vlyt is in de daad de faus van elk genoegen zonder welke het leeven al zynen lust verliest. 'Er is geen grooter beletzel, niet alleen voor edele beftreevingen, maar zelvs voor het wezenlyke, Ieevendige en gevoelige genot des leevens, dan die flapoe toeftand der ziele, welke uit werkeloosheid en verftrooijing ontftaat. Men zal den genen, die beftemd is om in eenige kunst uit te muntan, byzonder in de kunst van wel fpreeken en fchryven, nergens beter aan leeren kennen, dan aan zyne dnfc voor die kunst; een drift, welke zyne zie! geheel vervuld met h"t doel, 't welk hy zich heeft voorgefteld, en hem geneigd maakt om allen arbeid, welke ter bereiking van dat doel gevorderd wordt, volyverig op zich te neemen. Dit was het, waar door groote mannen der oudheid zich onderfcheiden; en dit is het, waar door de hedendaagfehen, welke in hunne voetftappen wil. len treeden, zich onderfcheiden moeten. Deeze ede. Ie drift deeze altoos leevende gloed is hoognoodzaakelvk voor elk, die zich aan de welfpreekendheid toewydt. Ontbreekt dezelve in de jeugd, zo zal de mannelyke ouderdom volkomen krachteloos ZyTen vierden zal het vlytig en aandachtig leezen der beste ftukken in deeze foort veel kunnen helpen. Elk die fpreekt of fchryft, moet gewisfelyk zich toelegeen, om iets te verkrygen, dat hem niet eigen is, jets, 't welk zynen ftyl van anderen onderfcheidt. Slaaffche nabootzlng verflikt het vernuft, ofi« liever REDENAAR. een bewys Van volflagen gebrek aan het zelve. Doch met dit alles is 'er geen zo oirfpronkelyk vernuft, dat het met gepaste voorbeelden in ftyl, opftel en voor» dragt geen merkelyk voordeel zoude kunnen doen. Zodaanige voorbeelden geeven altoos nieuwe denk* beelden aan de hand, en dienen om die, welke wy hebben, uit te breiden en te volmaaken. Zy zetten den loop der gedachten aan, en verwekken eenen gelukkigen nayver. Dan hier komt het zeer veel aan de rechte keuze der voorbeelden, welke wy ons ter navolging voorftellen; en, onderfteld zelvs, dat men eene goede keuze gedaan heeft, moet men nog op zyn hoede zyn, dat men zich niet door eene blinde verwondering laate vervoeren. Zelvs in de volmaakfte patroo. nen is altoos wel het eene of andere, 't welk niet moet nagevolgd worden. Wy moeten ons toeleggen om een recht begrip te krygen van de byzondere fchoonheden, welke eenen Schryver of Redenaar kenmerken, en ons deeze alleen ter navolging voordellen. Nimmer moet men ook zich aan een enkeld patroon houden, want die dit doet, vervalt byna zeker in eene verkeerde en ftyve navolging. Men behoort het eigentlyke denkbeeld van volkomenheid uit verfcheidene voorbeelden op te maaken. Niemand zal verwag. ten, dat ik hier nog leevende Redenaars, welke in deeze of gene foort eenen naam hebben gemaakt, als voorbeelden zal bybrengen. En wat zodaanige oude en nieuwe Schryvers betreft, wier fchriften ter befchaaving van ftyl en opftel nuttig kunnen zyn, daar van heb ik reeds genoeg gezegd, en het zoude noodeloos zyn dat gene, 't welk ik van derzelver deugden en gebreken gezegd hebbe, hier te herhaalen. Jammer is het, dat de engelfche taal, welke zo veele goede fchriften heeft opgeleverd, zo weinige voorbeelden van welfpreekende redevoeringen aanbiedt. In de franfche taal worden vry meer gevonden. Saurin, Bourdaloue, Flechier, Massillon, de laatstgenoemde byzonder, zyn uitmuntende voorbeelden van geestelyk» welfpreekendheid. Maar de krachtigfte en verhevenfte van alle franfche Redenaaren is Bossuet, de be» roemde Bisfchop van Meaux, in wiens Lykredenen een zeer hooge geest van welfpreekenheid heerscht. Sommigeaanfpraaken van Fonteijelle, voor de franfche Akademie gedaan, zyn fraai en bevallig. En wat de gerechteiyke welfpreekendheid betreft, zo worden de gedrukte pleitredenen van Cocijin en d'A<* guesseau by de franfche Kunstrechters hoog ge» roemd. 'Er is nog eene aanmerking van gewigt, raakende de navolging van den eenen of anderen geliefkoo9den Schryver, wiens ftyl iemant in zyne Redevoeringen wil overbrengen. Men moet naamelyk het wezenlyke onderfcheidt tusfchen den ftyl in het fchryven en in het fpreeken wel in acht neemen. Deeze zyn in de daad twee geheel onderfcheidene manieren van mededeeling der gedachten. Een boek, 't welk beftemd is om geleezen te worden, vordert zyne byzondere foort van ftyl, en eene Redevoering, welke mondelyk wordt voorgedraagen, vereischt weder een andere. In fchriften verlangt men zuiverheid, naauwkeurigheid, affnyding van al wat overtollig is, het vermyden van alle herhaalingen, en eene volkomen befchaafde taal, De mondelyke Redevoering veroir- lofcf  • REDENAAR. loft eenen vryer en woordenryker ftyl, en die minder aan regelen gebonden is; herhaalingen kunnen hier vaak noodig, parenthefen fomtyds bevallig zyn; de zeivde gedachten moet dikwils uit verfchiliende oogpunten befchouwd worden, om dat de hoorders dezelve alleenlyk uit den mond des Spreekers moeten opvangen, an het voordeel misfen, 't welk men heeft by het leezen van een boek, van weder te rug te kunnen gaan, en ftaan te blyven by het geen men niet recht heeft begreepen. Uit dien hoofde zou de ilyl van meenigen goeden Schryver ftyf, ja zelvs duister fchynen, by aldien men denzelven, door eene al te getrouwe navolging, in eene openbaare Redevoering wilde overbrengen. Hoe vreemd, by voor. beeld, zouden de perioden van Shaftsbury in den mond van eenen Redenaar klinken ? In fommige foorten van Redevoeringen, zo als die, welke van den kanfel gedaan worden, waar eene zorgvuldiger voorbereiding en meer beiludeerde ftyl geduld worden, zoude zodaanige manier zekerlyk beter pasfen, dan in andere, welke uit haaren aart meer moeten fchynen voor de vuist opgefteld te zyn : doch, over het geheel genomen, is het onderfcheidt tusfchen mondelyke Redevoeringen en gefchreeven ftukken immer groot genoeg, om ons tegen eene al te flipte en onberedeneerde navolging op onze hoede te doen zyn. 'Er zyn fommige Schryvers, wier ftyl in 't fchryven veel nader aan den ftyl in het fpreeken komt, dan die van anderen, en welke dus veiliger kunnen nagevolgd worden. Tot deeze klasfe behooren, onder de engelfche Schryvers, swift en boungbroxe. Swift houdt in alle zyne fchriften, by eenen hoogen trap van zuiverheid, de vrye manier der natuurlyke fpraak; en dit is een van die dingen waar door hy uitmunt. De ftyl van Bolingbroke is prachtiger, en meer declameerend dan die van Swift; maar het is toch altoos de ftyl van iemant die fpreekt, of liever, die eene aanfpraak doet. Alle zyne Staatkundige werken (want van deeze alleen, en niet van zyne wysgeerige fchriften geldt deeze aanmerking) vallen meer in den toon van iemant, die met vuur voor eene groote vergadering fpreekt, dan van iemant, die bedaard in zyn kamer zit, en fchryft om geleezen te worden. Zy hebben alle die rykheid, dat vuur, dat doordringende, 't welk in eenen Redenaar gevalt; zelvs hebben zy misfchien meer, dan voor eenen Schryver past: maar het is jammer, gelyk ik voorheen reeds heb aangemerkt, dat deeze fchriften, wat den inhoudt betreft, zo veele gemeene en valfche dingen bevatten; want wat den ftyl en de behandeling aangaat, is 'er groot voordeel uit dezelve te haaien. In de vyfde plaats, zal niemant ontkennen, dat, naast het ftudeeren op de beste patroonen, de geduurige oeffening in 't fchryven en fpreeken een noodzaaselyk middel is om vorderingen in de welfpreekendheid te maaken. Ongetwyffeld zyn zulke oeffeningen de nuttigfte, welke betrekking hebben tot het beroep, of die byzondere foort van openbaare voordragt, waar aan iemant zich heeft toegewyd. Dit moet men fteeds in het oog houden, om zich trapswyze aan de bezigheden van zyn toekomftig beroep te leeren gewennen. Doch tevens raade ik, dat men zich geene achtelooze opftellen in eenigerhande foort verouloove. Hy, wien het te doen is om wel te REDENAAR. 5779 fpreeken, of te fchryven, moet zelvs in de gemeenfte foorten van opftellen, in het fchryven van brie» ven, ja in de dagelykfche gefprekken, zyn best doen om zich op de meest gepaste wyze uit te drukken. Ik wil hier mede niet zeggen, dat men nooit iets moet fchryven of fpreeken, dan in eene beftudeerde en kunftige taal. Dit zoude ons eene ftyfheid en gemaaktheid geeven, welke duizendmaal erger ware, dan de grootfte achteloosheid. Neen: maar men moet denken, dat'er by alle dingen eene gepaste en eigenlyke manier, en daar tegen ook eene ongepaste en verkeerde manier is, om dezelve uit te voeren. De gepaste manier is meest altyd de gemakkeiykfte, en heeft immer het voorkomen van de minfte moeite gekost te hebben; maar 'er wordt fmaak en oplettendheid vereischt om daar van het rechte denkbeeld te vatten. Dat denkbeeld, eens gevat zynde, moet ons fteeds voor den geest blyven, en daar op moet alles, wat wy fchryven of fpreeken, gefchoeid worden. Men heeft ten allen tyde den leerlingen in de welfpreekendheid zekere oeffeningen in het fpreeken aangepreezen, om zich daar door tot het fpreeken in het openbaar en het behandelen van zaaken voor te bereiden. De gezelfchappen, waar in jonge lieden zich met dit oogmerk begeeven, zyn loffeiyke inftellingen, en kunnen, onder een goed beftuur, veel nut te wege brengen. Zy bevorderen de uitbreiding van kennis, door dat ze gelegenheid geeven tot onderzoek van die dingen, welke het onderwerp van zodaanige oeffeningen uitmaaken. Zy verwekken nayver, en gewennen den oeffenaar langzaamerhand aan *t een en ander, 't welk overéénkomst heeft met het geen in openbaare vergaderingen plaats heeft. Zy leeren hem zyne eigene krachten kennen, en zich zeiven in het fpreeken te bezitten. Eindelyk, en dit is wel het grootfte voordeel van allen, zy geeven hem eene gemakkelykheid en vaardigheid om zich uit te drukken, en verfchaffen hem dien voorraad van woorden, wel. ke langs geenen anderen weg, dan door geduurige oeffening te verkrygen is. Dan, hoe zeer ook zulke gezelfchappen van jonge heden, om zich in de welfpreekendheid te oeffenen, zyn goed te keuren, hebben dezelve egter eenige onderrichting en beftuuring noodig, indien ze wezenlyk nuttig zullen zyn. Wanneer de onderwerpen van hunne oeffeningen kwalyk gekoozen zyn; wanneer zy onbetaamelyke ftoffen neemen; wanneer zy zich aan een winderige declamatie overgeeven, welke ftrydig is met gezond verftand; of zich gewennen om Dver onderwerpen zonder onderfcheidt voor de vuist te fpreeken, zullen zy daar door wel groote onberchaamdheid kunnen aanleeren, maar ook niets anders j en een valfche en bedorven fmaak zal het zekere gevolg zyn. Ik zoude daarom hun, die zich in diergelyke gezelfchappen begeeven, voor alle dingen raaien, oplettende te zyn in de keuze der onderwerpen, ;n te zorgen, dat de inhoudt hunner proeven ernftig >n nuttig zy; genomen uit iets, 't welk tot hunne etteroeffeningen, de zedekunde, den goeden fmaak of het gemeene leeven behoort. In de tweede plaats raade ik hun, in de oeffening van fpreeken zelve da maat te houden; niet te dikwils, noch over onderwerpen te fpreeken, welke boven het bereik zyn van Rrr % hun*;  57go REDENAAR. hunne kennis en hun oirdeel; maar dan eerst, wat^ neer ze genoegzaame ftof tot eene verhandeling opgedaan , en het onderwerp vooraf genoeg doorgedacht hebben. Ten derden moet het hun by het fpreeken meer te doen zyn, om door bondige redenen te overtuigen , dan blootelyk met hunne welfpreekendheid te pronken. En hier toe behoort dan ook, in de vierde plaats, 't geen wy reeds hier voor hebben te kennen gegeeven, dat men de zaak, welke men behandelt, altoos uit dat oogpunt moet befchouwen, 't welk ons alleen het rechte fchynt te zyn, en ter verdeediging van ons gevoelen zulke bewyzen gebruiken , welke van ons voor de duchtigfte worden aangezien. Dit zal het veiligfte en zekerfte middel wezen om zich eene mannelyke, zuivere en overtuigende manier van fpreeken eigen te maaken. Nu blyft ons nog alleen over te onderzoeken, wat nut *et leezen van critifche en rhetorifche fchriften den 'beoefFenaar der welfpreekendheid kan aanbrengen. Schriften van deezen aart zyn zekerlyk niet te verwerpen, maar evenwel kan ik niet zeggen, dat er veel van dezelve te verwachten is. Schryvers, welke opzettelyk over de welfpreekendheid gefchreeven hebben, moeten wy voornaamelyk onder de Ouden zoeken. In laater tyden is de welfpreekendheid, om ledenen voorheen gemeld, genoegzaam opgehouden als een kunst behandeld te worden. Daar zy niet m*er dat groote vermogen hadt, als voormaals in de Demokratisfche Staaten, was het natuurlyk gevolg, dat zy ook veel minder beoeffend wierdt. Schoon dus onder de nieuwen wel een goede voorraad van oirdeelkundige aanmerkingen over de onderfcheidene foorten van ftyl voor handen is, vindt men nogthands weinig over de eigenlyke welfpreekendheid, voor zo verre die zich in openbaare Redevoeringen vertoont; en hetgeen nog daaromtrent gefchreeven is, is meestal van de Ouden ontleend. Een Schryver, als GerARn Tohan Vossius, welke alle, zo wel beuzelach. tige als nuttige, aanmerkingen, welke hier over by degriekfche en latynfche Schryvers gevonden worden, in eenen bundel op één gepakt heeft, ia alleen genoeg in ftaat om iemant allen lust tot beoêffaning der welfpreekendheid te beneemen. Da Franfchen hebben in dit opzicht meer gedaan, dan de Engelfchen. De fchriften van den Bisfchcp van Cambray heb ik reeds te vooren met lof genoemd. Rollin, Batteux, Crevier, Gibert, en meer andere franfche Kunstrechters hebben insgelyks over de Redekunst gefchreeven; dan, offchoon fommige derzei ven met nut kunnen geleezen worden, is egter niemant hunner merkwaardig genoeg, om byzondere aanpry zing te verdienen. Het zyn daneigenlyk de fchriften der Ouden, waar Coe wy in deezen voornaamelyk onze toevlugt moeten neemen; en het is den genen, welke uit hoofde van zyn beroep in het openbaar moet fpreeken, niet te vergeeven, zo by verzuimd heeft tot deeze bronnen te gaan. Het is waar, alle de redekundige fchriften der Ouden hebben het gebrek, reeds voorhesn door my aangetoond, dat ze te fystematisch zyn. Zy willen te veel doen; zy willen van de rhetoriea een volmaakte kunst maaken, die aan de uitvinding de noodige ftoffen tot elk onderwerp weet aan de hand te geeven, zo dat mea zoude denken» dat die Schryvers REDENAAR. zich Zelvên hebben voorgefteld, dat men, door bloote regelen, op eene even werktuigelyke wyze eenen Redenaar als eenen handswerksman zoude kunnen formen. Dit gaat te ver: alles, wat in dit opzicht kan gedaan worden, is, eenig onderricht ter befchaavirg van den fmaak mede te deelen, en aan het genie hes pad aan te wyzen, 't welk het betreeden moet. Aristoteles heeft den grond gelegd tot alles, wat naderhand over dit onderwerp is gefchreeven. Dat groote en veelbevattende vernuft, 't welk der menfchelyke natuur tot eer verftrekt, en 't welk over zo veelerhande weetenfehappen licht heeft verfpreidt, heeft ook de gronden der Redekunst met de grootfte fcherpzinnigheid opgefpoord. Hy fchynt de eerfte te zyn geweest, welke de Redekunst den Sophisten heeft uit de handen genomen, en juist oirdeel met gezonde redeneering in de kunst ingevoerd. JMen vindt in zyne verhandeling over de Redekunst veele van de diepzinnigfte aanmerkingen, welke over de driften en het zedelyke deel der menfchelyke natuur zyn gemaakt; doch zyne al te groote kortheid maakt hem in dit, zo wel als in zyne overige fchriften , veeltyds duister. Laater Griekfche Redekundigen, welker fchriften meest zyn verboren geraakt, hebben gebouwd op den grondflag, welke door Aristoteles was gelegd. Van twee derzelven hebben wy de werken nog overig: van Demetrius Phalerel'S en Dionvsiüs den Halkarnasfer. Beide hebben over het famenftel der perioden gefchreeven, en verdienen geleezen te worden; byzonder Dionysiejs, welke in de daad een naauwkeurig en oirdeelkundig Schryver is. De fchriften van Cicero over dit onderwerp behoeve ik naauwlyks aan te pryzen. Alles wat over de welfpreekendheid uit de pen van zo grooten Redenaar is voortgekomen, moet gewisfelyk onze opmerking verdienen. Zyn beste ftuk hier over is dat de Oraiore, in drie boeken. Geen van Cicero's fchriften is in alle opzichten volkomener dan dit.' De famenfpraaken zyn befchaafd; de karakters zich zeiven gelyk, en het beloop van het geheel fraai en bevallig. Het is wel vol uitweidingen, en deregels en aanmerkingen fchynen fomtyds wat tos en alge» meen, doch des niet tegenftaande is 'er zeer veel uit te leeren; en het is reed3 veel gewonnen, wanneer men de eigene denkbeelden van Cicero over de welfpreekendheid heeft leeren kennen. Ook is zyn Orator ad Brutum een voortreffelyk ftuk; en in 't gemeen heerfchen in alle de redekundige fchriften van Cicero die verhevene denkbeelden van welfpreekendheid, welke gefchikt zyn, niet alleen om den fmaak te befchaaven, maar ook om ons te vervullen metdiedrift voor de kunst, welke zo noodig is om in dezelve uiï te munten. Doch de leerzaamfte en nuttigfte van alle oude Schryvers over de redekunst is Quinctiliahüs. Ik ken weinige boeken, waar in meer gezond verftand, en hooger graad van een' goeden en fynen fmaak doordraait, dan in de Injiitutionss van deezen Schryver. Genoegzaam alle de gronden van gezonde oirdeefkunde zyn daar in te vinden. Hy heeft alle de begrippen der Ouden over de Redekunst in eene fchoone orde in het zelve byeen gezameld, en toont te gelyk zei?' een welfpseekend Schryver te zyn. Schoon fon>  REDEVOERING. REDEVOERING. 578i fommïge gedeelten van dit werk wat te veel van da kunstmaatige Ieerffelzel hebben, 't welk destyds ii zwang was, zoude ik toch niemant raaden iets ovei te flaan. Voor den Pleitbezorger kan dit gedeelte byzonder nuttig zyn. Nog eens: 'er zyn zeer weinf ge Schryvers geweest, welke zich met dat gezonde én fyne oirdeel op de welfpreekendheid hebben toe. gelegd, als Quinctilianus. Zie Blair, Lesfen. REDEVOERING in her Iatyn Oratio, is de naam die eene verhandeling of aanfpraak draagt, welke door «en Redenaar in 't openbaar gedaan wordt; of wel die een Hiftoriefchryver of Dichter als uit de mond van zyne perfonaadjen voortkomende, bybrengt. Wanneer iemant over eenig onderwerp, van welken aart het ook zy, wil fpreeken, zal hy gemeenlyk beginnen met een foort van inleiding, om de gemoederen zyner hoorderen voor te bereiden; hier op zal hy zyn onderwerp bepaalen, en de omftandigheden, welke daar toe behooren, open leggen; hy zal bewyzen by brengen om zyn gevoelen te bevestigen, en het teger.geftelde te wederleggen; hy zal misfchien, zo daar toe gelegenheid is, de hartstochten zyner hoorderen trachten gaande te maaken ; en na dat hy, wat hem fcheen ter zaake te dienen, gezegd heeft, zal hy zyne Rede met eene peroratie of gepast Hot eindigen. Dit nu de natuurlyke loop van fpreeken zynde, volgt hier uit, dat de hoofddeelen, waar uit eene geregelde Redevoering beftaat, zes in getal zyn: voor eerst de inleiding; ten tweeden de bepaaling en verdeeling der ftoffe; ten derden, het verhaal of de verklaaring; ten vierden de bewyzen; ten vyf den het hartstochtelyke; en ten laatften het flot. Ik wil hier hier mede niet zeggen, dat alle deeze deelen in elke openlyke Rede, en altoos in die zeivde orde, moeten voorkomen. 'Er is in 't geheel geen reden om by alle gelegenheden zo regelmaatigte werkte gaan; veel. eer zoude dit in veele gevallen een gebrek zyn, en het voorftel ftyf en belachgelyk maaken. 'Er kunnen Verfcheidene fchoone Redevoeringen zyn, waar in fommige van deeze deelen geheel ontbreeken. De Re* denaar kan, by voorbeeld, zonder eenige inleiding, daadelyk met het onderwerp zelve beginnen; of, wanneer geene verdeeling of verklaaring te pas komt, blootelyk de eene zyde van de zaak in gefchil ophelderen , en dan befluiten. Daar egter die deelen, we!* ke ik genoemd hebbe, de natuurlyke hoofddeelen zyn, die eene regelmaatfge Redevoering uitmaaken, en daar in elk voorftel, van welken aart het ook zy, eenige van dezelven moeten voorkomen, brengt rayn plan noodzaaketyk mede, dat ik van ieder derzelven afzonderlyk handele. Ik maake derhalven met de Inleiding, of het Exordium, een begin. Elk ziet duidelyk, dat deeze tot alle drie foorten van welfpreekendheid behoort. Zy is geene uitvinding van de Redekunst; zy is op de natuur gegrond, en wordt door het gezonde verftand van zelvs aan de hand gegeeven. Wanneer iemant aan anderen een' raad wil geeven; wanneer hy op zich neemt te onderrichten of te beftraffen, zal de voorzichtigheid bem in 't gemeen raaden, dit niet zonder eenige voorbereiding te doen, maar te beginnen met bet eene of andere, 't welk deperfoonen, tot welke hy fpreekt, geneigd kan maaken, om het gene by zeggen zal gunftigte beofrdeeien; of hen in,- : zodaanigen draai van gedachten brengen, welke het 1 bereiken van zyn oogmerk kan bevorderen. Dit is het, waar toe de inleiding voornaamelyk dient, of behoort te dienen. Overéénkomftig hier mede noemen Cicero en Quinctilianus drie oogmerken, waar van men zich een of ander moet voorftellen. „ de toehoorders welgezind, opmerkzaam of leer„ zaam te maaken." Reddere auditores lenevolost attentos; dociles. Het eerfte is dus, de genegenheid der hoorderen te winnen; hen voor den fpreeker en zyn onderwerp in te neemen. De ftof tot inleidingen van dien aart, in gerechtelyke Redevoeringen, kan fomtyds genomen worden uit de byzondere omftandigheden van den Redenaar of zynen Klient; of ook uk bet karakter of gedrag van zyne tegenparty, in vergelyking met het zyne; ook wel, by andere gelegenheden, uit den aart van het onderwerp, als 't welk met het belang der hoorderen zeer naauw verknocht is, als mede, 't welk meest gewoon is, uit de zedigheid en het goede oogmerk, waar mede de Redenaar de behande. ling van zyn onderwerp onderneemt. Het tweede doel van eene inleiding is, de aandacht der hoorderen op te wekken. Dit kan gefchieden, door vooraf eenen zekeren wenk te geeven van hetgewigt, of de nieuwheid der ftoffe; of door een gunftig vooruit-; zicht te geeven van de klaarheid en naauwkeurigheid; waar mede men dezelve zal behandelen, en van de kortheid, welke men over 't geheel zal betrachten. Het derde oogmerk is, de hoorders leerzaam, dat is, vatbaar voor onze overtuiging, te maaken. Om hier in te flaagen, moet men in den beginne zodaanige begrippen, welke zy reeds by voorraad tegen de zaak op zich zelve, of uit dat oogpunt befchouwd, waar uit wy haar voor datmaal befchouwen willen, mogten opgevat hebben, trachten te verwyderen. Een van deeze oogmerken moet men zich by alle inleidingen voorftellen. Wanneer geen van deeze te pas komt; wanneer wy reeds van de genegenheid, de aandacht en de leerzaamheid der hoorderen verzekerd zyn, gelyk dit vaak kan plaats hebben, dan kan men, zonder eenig nadeel, eene regelmaatige inleiding achterlaaten. En men doet in de daad doorgaans best eene inleiding, welke blootelyk dient om vertooning te maaken, weg te laaten; uitgezonderd dan, wanneer de eerbied, welke men aan de vergadering fchuldig is, medebrengt, dat de fpreeker haar niet zo onverwacht op het lyfvalle, maar haar, door eene korte vooraffpraak , tot het gene hy zeggen wil, voorbereide. De inleidingen van Demosthenes zyn altoos kort en eenvoudig; die van Cicero altoos breedvoeriger en kuaftiger. De oude Redekunftenaars noemen twee onderfcheïdene foorten van inleidingen, Principium enInfinuatio. Principium is, wanneer de Redenaar het oogmerk van zyn voorftel eenvoudig en rechtuit te kennen geeft. Infinuatio is, wanneer hy een' omweg moet neemen; wanneer hy, in de onderftelüng, dat de hoorders tegen hem of zyne~zaak vooringenomen zyn, deezen eerst van langzaamerhand genegen moet maaken om hem te hoeren, eer hy het punt, waar op hy hunne aandacht wil vestigen, voluit dm ft opgeeven. Van de laatstgenoemde foort van inleiding hebben wy een uitmuntend voorbeeld in Cicero's tweede Rrr 3 Re,  5732 REDEVOERING. Redevoering tegen Rullus. Deeze Rullus Was Tribuin, en hadt een wet voorgefteld over de verdeeling der landen; waar van het oogmerk was, dat men een Decemviraat, of Commisfie van tien perfoonen, zoude maaken, welke geduurende vyf achteréénvolgende jaaren, over alle de landen, welke door den Staat veroverd waren, onbepaald macht zouden uitoeffenen, om die naar goedvinden onder de bur« gers te verdeelen. Soortgelyke wetten waren meermaalen door oproerige Magiftraatsperfoonen voorgefteld, en altoos greetig door het volk aangenomen. Cicero fpreekt tot dit volk: hy was nog maar zeer onlangs door hunne gunst Conful geworden, en zyn eerfte werk, is dat volk aan te raaden, om die wet te verwerpeu. Dit was een zeer netelig ftuk, en waar toe veel kunst werdt vereischt. De Redenaar vangt aan met eene openlyke erkendtenis der gunst, bewyzen, welke hy aan het volk, vry meer dan aan de Grooten, te danken hadt. Hy belydt openlyk, zyn geheele aanzien van hun ontvangen te hebben, en uit dien hoofde meer dan iemant verplicht te zyn, voor hunne belangen op te komen. Hy betuigt, dat hy zich zelven als den Conful des volks befchouwd, en dat hy zich immer tot eer zal rekenen, het karak. ter van eene Volks-Overheid te bekleeden. Maar een Volksvriend te zyn, zegt hy, is eene dubbelzinnige uitdrukking. Hy verftaat daar door eene vaste verkleefdheid aan de waare belangen van het volk, aan de vryheid, aan de welvaart en de rust van het zelve; maar anderen , zeide hy, misbruiken dat woord, en maaken het tot een dekmantel om hun eigenbelang en hunne heerszuchtige oogmerken te verbergen. Op deeze wyze komt hy van langzaamerhand nader tot zyn oogmerk, om het voorftel van Rullus te keer te gaan; doch dit doet hy fteeds met de grootfte befcheidenheid en omzichtigheid. Hy betuigt, niets minder dan een vyand van zodaanige voorflagen te zyn; hy vereerd de nagedachtenisfe der Gracchussen, die yverige voorftanders van de Volksparty, met de hoogfte loffpraak; en hy verzekert hun, dar, toen hy voor de eerftemaal den voorflag van Rullus hadt gehoord, hy beflooten hadt dien te onderfteunen, zo hy denzelven zou bevinden met 's volks belang te ftrooken: maar dat hy by nader onderzoek ontdekt hadt, dat dezelve daarheen ftrekte, om eene met de vryheid onbeftaanbaare heerfchappy in te voeren, en een klein getal menfehen ten koste van *s lands welzyn groot te maaken. Eindelyk befluit hy deeze inleiding, met te zeggen, dat hy de redenen van dit zyn gevoelen zal gaan ontvouwen; maar te. vens verklaard hy, dat, by aldien die redenen hun niet mogten voldoen, hy gereed is om zyn gevoelen te laaten vaaren, en het hunne te omhelzen. Dit alles is met de grootfte kunst uitgevoerd, en de welfpreekendheid van Cicero miste ook hier geenzints haar doel: de gemelde voorflag werdt met eenpaarig» heid van ftemmen door het volk verworpen. : Na dus in 't gemeen den aart en het oogmerk van eene inleiding verklaard te hebben, zal ik nu nog eenige regels, betreffende de manier van uitvoering, laaten volgen. Deeze zyn des te noodzaakelyker, om dat dit gedeelte der Rede groote oplettendheid vereischt. Het is voor elk, die in 't openbaar verfchynt om te fpreeken, van groot belang een goed REDEVOERING. begin te maaken, en terftond gunftige gedachten fit te boezemen; dewyl dan de gemoederen der hoorderen nog vry, en dus best gefchikt zyn om alle foorten van indrukken te ontvangen. Ik moet hier by zeggen, dat het dikwils zeer moeilyk is eene goede inleiding te vinden. 'Er zyn weinige deelen van de Redevoering, welke In het opftellen meer moeite veroirzaaken, en meer oplettendheid vorderen in de uitvoering. De eerfte regel is: de inleiding currit, nifi aut exile, aut nugatorium, autvulgare. Wanneer da geest eens door ernstig denken over de ftoffe warm geworden en aan den gang gebracht is, zullen de ftoffen tot eene vooraffpraak zich veel gemakkelyker laaten vinden. Ten tweeden moet men in eene inleiding vooral naauwkeurigheid in de uitdrukking in acht neemen. De grond hier van ligt in de gefteldheid der toehoorders. Deeze zyn in den beginne veel meer tot vitten gene. gen, dan in 't vervolg; zy hebben dan met het onderwerp en de bewyzen nog niet te doen ; hunne aandacht is geheel en al op den ftyl en de manier van behandeling gericht. 'Er moet dus iets gedaan worden , om zich vooraf van hunne gunst meester te maaken; doch juist om die zeivde redenen moet men zich wagten van al te veel kunst te laaten blyken, dewyl deeze dan veel ligter ontdekt wordt, dan naderhand, 't welk de overtuiging voor het vervolg ten fterkften zou verhinderen. Zuivere eenvoudigheid cn netheid zonder tooi maaken het eigentlyke karakter uit van eene goede inleiding. Quinctilianus zegt, utvideamur acute, non callida dicere. In de derde plaats wordt tot eene goede inleiding zedigheid gevorderd. Elk blyk van zedigheid is een aanpryzing, en dient om de toehoorders in te neemen. Wanneer een Redenaar op eenen hoogen en trotfchen toon begint, zal de eigenliefde en trotsheid zyner toehoorders daadelyk ontwaaken, en hem ge. duurende al den tyd, dat hy fpreekt, meteen mistrouwend oog volgen. Die zedigheid by de inleiding moet niet blootelyk in de uitdrukkingen, majr in het geheele gedrag, in den opflag der oogen, in de gebaarden, in den toon der ftemme, plaats hebben. Wie ook de toehoorders zyn mogen, alle zullen zy gewisfelyk in die blyken van hoogachting en eerbied genoegen neemen. Dan deeze zedigheid moet ook aan den anderen kant niet tot laagheid overflaan. Het is altoos voor eenen Redenaar van belang, dat hy, behoudens de zedigheid en befcheidenbeid omtrent zyne hoorders, tevens een zeker gevoel zyne eigene waarde toont te hebben, ontftaande uit overtuiging van de rechtmaatigheid en het gewigt der zaake, waar over hy zal fpreeken. De zedigheid eener inleiding vordert, dat zy niet te veel beloove: Non fumum ex fulgore, fed ex fumo dare fulmen. Hor at. An Pott. vs. 143. Dit is althands een algemeene regel, dat een Redenaar nooit aanftonds in het begin zyne geheele fterkte moet toonen, maar dat hy allengs, naar maate dat zyne Redevoering vordert, in kracht en nadruk moet toejneemen. 'Er kunnen egter gevallen zyn, waar in men terftond op een' hoogen en ftouten toon mag be- * ginnen: by voorbeeld, wanneer iemant te voorfchyn treedt om eene zaak te verdeedigen, welke door vooroirdeel, en andere omftandigheden in een zeer ongunftig licht befchouwd wordt. In zulk een geval zoude groote zedigheid by het begin ligtelyk voor eene fchuldbekendtenis worden aangezien. Hier moet de Redenaar dus trachten door de ftoutheid en fterkte van zyne inleiding den ftroom, welken tegen hem vpkomt, te fluiten, en de vooroirdeelen te verdry- REDEVOERING. 5783 ven, door dezelven, zonder het geringde blyk van vreeze te gemoed te gaan. By onderwerpen van een' declamatonfchen aart, en in Preeken van eenen meer dan gemeen fterken inhoudt, heeft eene deftige inleiding, mids die in 't vervolg behoorlyk worde daande gehouden, fomtyds eene zeer goede uitwerking.' Zo begint Bisfchop Atterbury een Preek, welke op den 30 Louwmaand, zynde de verjaardag van het onthoofden van Karel den I, door hem gedaan werdt, met de volgende ftaatige inleiding: „ % dag ,, van heden is een dag van verwarring, boosheid en „ Godslastering; hy onderfcheidt zich in de jaarboe„ ken van onze Kerk, en in de jaarboeken van onze „ JNatie, door het lyden van eenen grooten Vorst, „ welke aan de woede van zyne oproerige onderdaa„ nen werdt opgeofferd, en door zynen dood fchan„ de, ellende en fchuld op hen en hunne zondige ,, nakomehngfchap deedt nederdaalen." Bossuet , Flechier en andere beroemde franfche Predikers vangen meermaalen hunne Redevoeringen met uitgewerkte en verhevene inleidingen aan. Dezelve zyn zekerlyk gefchikt om de aandacht op te wekken, en eenen glans over het onderwerp te verfpreiden; maar elk Redenaar wagte zich zorgvuldig , dat by niet op eenen toon beginne, welken hy in 't vervolg niet kan uithouden. Ten vierden moet de inleiding gewoonlyk van een' zagten aart zyn. Het begin is zelden de rechte plaats voor hevigheid en drift. De driften moeten ryzen, naar maate dat de Redevoering voortgaat. De gemoederen der toehoorderen moeten langzaamerhand voorbereid zyn, eer dat de Redenaar een fterk en hartstochtelyk voorftel kan waagen. De uitzonderingen, welke deeze regel heeft, zyn: wanneer het onderwerp van dien aart is, dat blootelyk het noemen van het zelve de eene of andere drift gaande maakt • of wanneer de onverwagte tegenwoordigheid van zékeren perfoon, of eenige onverwagte omftandieheid den fpreeker in vlam zet, en hem met meer dan gewoone drift doet losbersten. Elke van deeze beide omftandigheden billykt die afgebrooken inleidingen. Zo gaf, by voorbeeld, de verfchyning van Catilina in den Raad natuurlyke en gepaste aanleiding tot dat heftige begin van Cicero's eerfte Redevoering tegen hem: „ Hoe lang Catilina, zult gy ons geduld „ misbruiken?" enz. Zo mogt ook Bisfchop Atterbury, predikende over de woorden. , Zalig is „ hy, die aan my niet wordt geërgerd,"'zeer wel met deeze ftoute inleiding beginnen: „ Is het dan „ mooglyk gezegende Jesus , dat iemant aan uw kan „ geërgerd worden?" welke aanfpraak aan den Zaliemaaker hy nog twee of drie bladzyden voortzet, totdat hy komt aan de verdeeling van zyne ftof. Doch zodaanige inleidingen mogen maar van zeer weinige menfehen gewaagd worden, dewyl zy zo veel vuur en heiligen yver in het overige van de Redevoering doen verwagten, dat het zeer moeijelyk wordt aan die verwachting der hoorderen te voldoen. Dan offeboon de inleiding, of het begin van eene Redevoering, eigenlyk de plaats niet is, om daar gewoonlyk lterke'aandoening te verwekken, moetik egter niet vergeeten bier by aan te merken, dat de inleiding moet dienen om voor het hartstoebtelyke,. 't welk in de volgende deelen der Redevoering zal ko- men,  s?g4 REDEVOERING. „ Aor, wee te baanen. De Redenaar moet reeds Thet^Tn ^E^S^ der hoorderen ftemmen ot d tgevoel en die aandoeningen, welke hy >n 't vervolg «n zyne Rede wil opwekken. Naar dat dan , bv voorbeeld, medelyden, of verontwaardiging, of veracht ns het doel is, *t welk zyn voorftel beoogt, moet hy feeds by den aanvang de zaaden van die gemJrHinren ftrooiien. De kunst en bekwaamheid 5ÏÏ in de daad grootendeels uit de manier, waar op hy in den beginne den hoofd. SoiToS['zo te fpreeken, aangeeft, naar welken het overige van zyne Rede geftemd is. Tnvyfden is het een regel van belang voor inleidingen, dat men door dezelve geen wezenlyk deel J nS het onderwerp zelve moet wegneemen. Wanneer men ftoffen of bewyzen, we ke in t vervolg Sandlger behandeld ftaan te worden, reeds in den Km door een wenk aanduidt, of voor den dag St verliezen zy daar, waar zy ten tweedenmaa^voorkomei , het bevallige der nieuwheid. De, indru welken men door de eene of andere hoofdgeaShte wl maaken, zal dan met den veesten vrucht woerden gemaakt, wanneer alles in zyn geheel blyft, "Zy^ffiltTio ten opzichte van hafre langte als van haaren aart, overéénkomen met ^ Redevoering, welke zal volgen. Ten opzichte van de langte: om dat niets ongerymder kan zyn, jdan eenen grooten voorhof voor een klein huis ite maaken. Ten opzichte van haaren aart: dewyl het niet minder ongerymd is, het voorhuis van eene gemeene wooning met prachtige fieraaden te overlaader, of den ingang naar een grafplaats zo vrolyk te maaken, afs dien nlar eenen lusthof. Het gezonde verftand eischt reeds van zelvs, dat elk deel van eene Re£ met den aart en het beloop van 'i geheel overéén- k°Deeze zyn de voornaamfte regels, betrekkelyk de Inleidingen! Voor het grootfte gedeelte kunnenze Op allerlei foorten van Redevoeringen worden toegepast. By Pleitredenen, of by Redevoerden ta volksvergaderingen, heeft men nog byzonder daar op te Tettfn, dat men geene inleiding neeme, waa uit de egenparty voordeel voor zich zelve kan trekken. Voor dit ongemak ftaan alle die inleidingen bloot, wette u t gemeene waarheden zyn genoomen. Ook ?an het niet misfen, of men geeft aan zyne party eene merkelyke overwinning, wanneer die, door SX nen draai te geeven aan het gene, wy m onze inleiding gezegd hebben, de vertooning kan maaken, an de gronden, welke wy in het begin van onzen san val tegen hem gelegd hadden, tot zyn voordeel te doen dSE. In' geval van wederleggmgen maakt Quinctilianus eene aanmerking, welke zeer verdient in acht genomen te worden: dat inleidingen, genomen uit iets, 't welk in het verhandelde van de Swnparty voorgekomen is, altoos zeer behaagenj S^de reden, welke hy hier van geeft, is gegrond li? klaar: , Een inleiding," zegt hy, „ welke ui het gezegde van de tegenparty genomen is, heeft " ongemeen veele bevalligheid; en we daarom, de- wvl men ziet, dat dezelve niet vooraf m het boekl vÏÏrek opgeftdd, maar voor de vuist gemaakt en l uit de geAeldheid der zaake zelve ontleend is. Zy REDEVOERING. - aeeft dus den fpreeker niet alleen den lof van eert vlug vernuft, maar ook aan het voorftel zelve, " door den fchyn van eenen eenvoudigen en onge" zochten ftyl, een zeker vertrouwen; zo dat, of fchoon het overige vooraf opgefteld en gefchree" ven zy, het geheel nogthands het aanzien krygt " van een voor de vuist gemaakt ftuk, dewyl het dui" delvk blykt, dat de inleiding vooraf niet heeft kun^ " nen gemaakt zyn." Multum gratie exordia est, qtiod ab aStione d'verfae partis materiam trahit; hoe S««d non coinpofnwn domi, fed ibi atoue e re natum, faalttau fantam ingenii auget, facie fimphcis, fumuque e troximo fermonis fidem quoque adquint; adeo, ut euamji reliquafcriptaatque elaboratafmt, tarnen vtdeatur tota extemporalis oratio, cuius initium nihil praparatum habuisfe manifestum est. , In Preeken kan dit niet te pas komen, en in ce daad in het opftellen van dezelve zyn weinige dmgen zo moeijelyk, als by het gebruik van eene regelmaatige inleiding het voorkomen van ftyfheld te vermy. den. De franfche Preekers zyn, gelyk te vooren reeds is aangemerkt, in hunne inleidingen vaak fcbitterenden leevendig; in Engeland daar en tegen maaken proeven van dien aart geen' grooten opgang. Lange inleidingen, uit gemeene waarheden genomen, by voorbeeld, dat de begeerte naar geluk van natuur aan alle menfehen eigen is, en diergelyke meer, kunnen nimmer misfen te verveelen. Verandering moet by het opftellen van dit gedeelte der Rede, zo veel mooglvk is gezogt worden: fomtyds zal het ook ge-. St zyn daf men in 't geheel geene inleiding gebruike en flegts één of twee korte zinnen laaten voorafSa'n. De eenvoudigfte en gemeenlyk de beste inleidingen zyn die, welke het verband van den text opHderen- alleenlyk moeten zy niet lang zyn, om 5?e?" het droogete vallen. Een Hiftorifche inleidS heeft in 't gemeen eene zeer goede uitwerking om aandacht te verwekken; wanneer naamelyk dezelve uit een bekend, en tot den text of den inhoudt der Rede betrekkelyk geval kan worden genomen , en a,L eene gepaste opheldering daar van de weg ge-' baand word? 5 de ftoffe, welke ftaat behandeld te WNdaede inleiding volgt gewoonlyk het voorftel of da beoaaling der ftoffe, waar omtrent niet anders vale ïn tePmè kin, dan dat'die zo klaar en duidelyk moet zyn al?mooglyk is, en in weinigeen verftaanbaare woorden, zonder eenige de minfte kunst, moet worden uitgedrukt. Hier na komt in 't gemeen de verSinï of het plan van de Redevoering, waar omtrent het noodig isP eene aanmerking te maaken. Ik wil niet zeggen, dat in alle Redevoeringen noodzaakelyfc eïe eSyk gezegde verdeeling wordt vereischt. •S zyn veele gevallen , waar in dezelve niet alleen niet iioodzaakelyk, maar zelvs ongepast zoude zyn: bV voorbeeld, wanneer de Redevoering zelve zeer kort ll of wanneer flegts een enkeld punt behandeld wordt ; of ook, wanneer de Redenaar niet verkiest zyne hoorders te onderrichten van het plan, 't welk hv zal volgen, of van het befiuit, waartoe hy hea wil brengén? Een zekere orde is gewisfelyk een wezenlyk verdachte van een goede ^«w: *t » te zeggen, alles moet op die wyze gerangfchikt zyn, SS Joprgaandealtoos'licht en fterkte over het vol-  REDEVOERING, gende verfpreide; doch dit zelve kan zeer we! door eene ingewikkelde verdeeling. gefchieden. De eigenlyk gezegde verdeeling is, wanneer men het plan van behandeling regeimaatig aan de hoorders vooraf openlegt. De Redevoeringen, waar in de eigentlyke verdeeiing meest plaats heeft, zyn depreeken; en men heeft de vraag geopperd, of deeze manier, van de hoofddeelen uirdrukkelyk te noemen, voor den besten trant van prediken te houden zy. Een zeer bekwaam kunstkenner, de beroemdeFsnelon Aartsbisfchop van Kame. rik, heeft zich, in Zyne Samenfpraaken over de Welfpreekendheid, tenfterkften hier tegen verklaard. Hy merkt aan, dat dit eene nieuwerwetfche uitvinding is; dat zy nimmer by de Kerkvaders in gebruik is geweest; en dat zy, 't welk niet ontkend kan worden, voortgekomen is van de Schoolgeleerden, toen de bovennatuurkunde in de preeken begon ingevoerd' te worden. Hy is van begrip, dat zy de preeken fiyf maaken; dat zy de éénheid van do Rede verbreeken, en dat de natuurlyke verbinding van de deelen met elkander de aandacht der hoorderen veel beter tot het laatfte toe ingefpannen zal houden. Dan niet tegenftaande het gezach en de gronden van den grooten Fenelon, blyve ik by myn gevoelen, dat de tegenwoordige manier, van de Preek in hoofddeelen te verdeelen, niet te verwerpen is. Het gevestigde gebruik heeft aan dezelve reeds zo veel gezach gegeeven, dat, al hadt zy ook niets meer in haar voordeel, het nog voor menigen Prediker gevaarlyk zoude zyn, zo ver van den gewoonen weg af te gaan. Maar dit gebruik zelve heeft, myns oirdeels, daar te boven ook veele redenen voor zich. Zo regelmaatige verdeelingen eene Preek al iets van haaren oratorifchen luister beneemen, maaken zy dezelvedaar tegen ook weer duidelyker, gemakkelyker om te begrypen, en bygevolg voor het gros der hoorderen nuttiger; en dit blyft immer het hoofddoel 't welk beoogd moet worden. De efgenlyke verdeelingen komen het geheugen en nadenken van den hoorder te hulp. Zy dienen tevens om zyne aandacht te bepaalen. Zy ftellen hem beter in ftaat om '6eRede in'haareu loop te volgen; zy verfchaffin hem rustplaatzen, waar hy het gezegde kan nadenken, en voor uitzien op het gene dat volgen zal. Zy hebben ook nog dit voordeel, dat zy den hoorder gelegenheid geeven om vooraf te weeten, wanneer hy zich van de vermoeidheid der fterk ingefpannen aandacht zal kunnen uitrusten, 't welk maakt, dat hy den Re> denaar des te geduldiger *o!gt. „ Het bepaalde flot „ van ieder Rede," zegt Quinctilianus, daar hy dit voordeel der verdeelingen in andere foorten van Redevoeringen aantoout; „Het bepaalde flot van ieder deel „ der Rede is eene verkwikking voor den toehoorder: „ even als de mylfteenen aan den weg de vermoeid„ heid des Reizigers verminderen: want het ftrekt ,, ons altyd tot vermaak te weeten, hoe veel wy „ reeds van onzen arbeid hebben afgedaan, en wan„ neer wy weeten hoe veel 'er nog overig is, krygen „ wy nieuwen moed om ook dat ten einde te bren>, gen." Reficit audientem certo fingularem partitum fine; non aliter quam facientibus iter multum detrahunt fatigaüonis notatafpatia infcriptis lapidibus: nam £f exhaufii la* boris nosfe menfuram voluptati est, £f honatux ad reliam XV. Deel. . REDEVOERING. 5yg5 fortius exfequenda fcire, quantum fuperfit. Wat de verbreeking der éénheid betreft, Kan ik niet zien, dat deeze een bewys tegen de gewoone manier van verdeelen oplevert. Wanneer de éénheid daar doorwordt vcrbrooken, ligt de fchuld daar van in den aart der deelen of hoofdzaaken, welke de Redenaar heeft uitgekoozen; maar niet in de manier. In tegendeel, zo de hoofdzaaken zelve wel gekoozen zyn, zal de uitdrukkelyke opgaave en verdeeling van dezelve, in plaats van voor de éénheid van het geheel nadeelig te zyn, dezelve veefëer zichtbaarder en volkomener maaken, door te doen zien, hoe alle de deelen van eene Rede famenhangen, en op één doel uitloopen. De regels voor de verdeeling, 't zy die in een Preek, of in eene Pleitrede, of in eenige andere Redevoerlng, waar zy te pas komen, gebruikt wordt, zyn hoofdzaakelyk de volgende: Voor eerst; de onderfcheidene deelen, waar in de ftoffe verdeeld is, moeten wezenlyk van elkander verfchillen; of met andere woorden: geen derzelven moet een ander in zich bevatten. Het zoude, by voorbeeld, eene ongerymde verdeeling zyn, zo iemant opgaf te zullen handelen , eerftelyk over de voordeelen der deugd; en vervolgens over de voordeelen van rechtvaardigheid en maatigheid; daar het eerfte reeds het tweede als een foort van het zelve bevat. Zodaanige manier van doen moet noodwendig duisterheid en wanorde tot gevolgen hebben. Ten tweeden, moet men by de verdeeling de orde der natuur volgen. Men moet beginnen met de eenvoudigfte punten, welke gemakkelykst te bevatten zyn, en dus in de eerfte plaats behooren behandeld te worden; en van deeze overgaan tot zulke, welke op de voorige gegrond zyn, en deezen als bekend onderftelien. Men moet het onderwerp tot zulke deelen brengen, waar in het zich gemakkelykst en natuurlykst laat fcheiden; het onderwerp moet fchynen zich van zelv' verdeeld te hebben, en niet met geweld uit elkander te zyn gefcheurd. Dividere non f rangere; zeiden de Ouden. Ten derden, moeten de onderfcheidene leden eener verdeeiing het onderwerp in zyn geheel bevatten. Anders is de verdeeling niet volledig; men vertoont het ouderwerp flegts by ftukken, in plaats van te maaken, dat men het geheel kan overzien. Ten vierden, moeten de uitdrukkingen, waar in men de verdeeling voorftelt, zo beknopt zyn, als mooglyk is. Men vermyde hier alle omfchryvingen. Men gebruike geene andere woorden, dan die volftrekt noodzaakelyk zyn. Juistheid is in verdeelingen een volftrekt vereischte. Zy is het, welke voornaamelyk eene verdeeling net en bevallig doet fchynen.' Wanneer de onderfcheidene ftukken in de kJaarfte, krachtigfte en tevens in de kortfte bewoordingen zyn voorgefteld, kan het niet misfen, of dit moet eenen aangenaamen indruk op de hoorders maaken, terwyl het tevens het beste middel is om de verdeelingen gemakkelyk in 't geheugen te doen bewaaren. Ten vyfden, moet men geen meer afdeelingen maai ken, dan noodig is. Een onderwerp door eindelooze verdeelingen en onderverdeelingen in een groot aantal van kleine ftukjes te fnipperen, is altoos in het fpreeken van eene nadeelige uitwerking. Zulks mag in  REDEVOERING. in eene Redeneerkundige verhandeling te pas komen, maar het doet eene Redevoering hard en droog fchy. nen, en vermoeid zonder noodzaak hec geheugen. In een Preek en in eene Pleitrede is eene gepaste en gelukkige verdeeling een van de gewichtigfte zaaken, en deeze vordert dus groote zorg en oplettendheid'. Wanneer immers iemant terftond in 't begin eenen verkeerden weg inflaat, zal hy in het vervolg altoos blyven dwaalen. De Redevoering zal verward of fhauw worden; en al is het, dat de hoorders niet in ftaat zyn om te zeggen, waar het gebrek eigenlyk zit, merken zy nogthands, dat 'er eenige wanorde ■plaats heeft, en voelen, dat het voorftel van den Redenaar geenen indruk op hen maakt. De franfehe Predikers leggen zich in de verdeeling van hunne ftoffen veel meer op netheid en bevalligheid toe, dan deengelfche, welker verdeelingen wel verftandig en juist, doch al te kunfteloos en woordenryk zyn. Aan den anderen kant ftraalt in de verdeelingen der Franfchen vealtyds te veel kunst door, en eene gezetheid om de Redevoering immer tot twee of drie hoofdtfeelen te brengen. De franfche Kunstrechters fpreeken met grooten ophef van eene verdeeiing van MassiltoH, over de woorden, het is volbracht. „ Deeze woorden," zegt de Prediker „ geeven de volein- ding te kennen, terftelyk, der gerechtigheid aan " den kant van God; ten weden, der boosheid aan " den kant der menfehen; ten derden, der liefde aan „ den kant van Christus." Ook wordt zeer gepreezen eene foortgelyke verdeeling van Bourdaloue, over de woorden, mynen vreede geef ik U. „ Vrede," gegt hy, ,, vooreerst, voor het verftand, door onder„ werping aan het geloof; ten tweeden,, voor het hart, ' door onderwerping aan de wet." Op de verdeeling volgt het verhaal of de verklaaring, welke beiden ik te famen heb genomen, om • dat zy genoegzaam aan de zeivde regels onderworpen zyn en het zeivde oogmerk hebben. Zy dienen naamelyk om- de zaak, of het onderwerp, 't welk de Redenaar behandelt, op te helderen,, voor dat hy tot de bewysredenen voor of tegen overgaat, en voor dat hy de hartstochten der hoorderen poogt gaande te maaken. , , . In Pleitredenen Is het verhaal veeltyds een zeer gewichtig ftuk, en 't welk byzondere oplettendheid verdient. Behalven dat het in ft gemeen geene ge. makkelyke zaak is, op eene gepaste en bevallige wyze te vernaaien, hebben de verhaalen in gerichtelyke gevallen nog eene byzondere zwaarigheid. De Pleitbezorger moet niets verhaalen, dan het geen waar is, en tevens moet hy zich wagten van iets te zeggen, 'twelk voor zyne zaak nadeelig kan zyn. De omftandigheden, welke hy verhaalt, maaken den grondflae uit van zynegeheele volgende redeneering. Deeze zo op te geeven, dat zy ftiptelyk met de waarheid overéénkomen, en dezelve tevens met die kleuren te vertoonen, welke voor de zaak voordeeligst zyn; elke gunftige omftandigheid in het fterkfte liclu voor te ftellen, en alles, wat voor de zaak nadeelig is, te maatigen en te verzagten, vereischt vry wat doorzicht en bekwaamheid. De fpreeker moet fteeds in 't oog houden, dat hy, zo hy te veel kunst verraadt, tegen zyne bedoeling aanwerkt, en een wantrouwen tegen zyne eerrykheid verwskt, QuinctiUanus leert te REDEVOERING. recht; £ dat men vooral in dit gedeelte den gering. „ ften fchyn van arglistigheid moet vermyden, de" wyl de Rechter nooit meer op zyne hoede is, daa wanneer de Redenaar verhaalt; dat hier derhalven '', niets moet fehynen verdicht of bewimpeld te zyn; " dat alles het voorkomen moet hebben van uit de '„ zaak zelve voort te vloeijen, en niet door den Re'„ denaar te zyn uitgevonden." Effugienda in mc 'prxcipue parte omnis calliditatis fuspicio; neque enim fe usquam magis ecustodit judex, quam cum narrat orator: nihil tum videaur fitlum, nihil follicitum ; omnia potius a caufa, quam ab cratore, profe&a vidmtur. Duidelykheid , waarfchynlykheid en beknoptheid zyn de eigenfehappen, welke de Kunstkenners hoofdzaakelyk in een verhaal vereifchen, en welker gewigt eenen ieder van zelvs in het oog loopr. Duidelykheid moet zekerlyk overal in eene Redevoering plaats hebben, maar in het verhaal, 'twelk dientom licht over al het volgende te verfpreiden, is deeze eigenfehap vooral noodzaakelyk. Eene gebeurdtenis, of eene enkelde omftandigheid, welke van het noodige licht verftooken blyft, en van den Rechter kwalyk wordt begreepen, is in ftaat om de uitwerking van alle de bewyzen en redenen, door den fpreeker bygebracht, te verhinderen. Is het verhaal onwaar, fchynlyk, dan zal de Rechter op het zelve geen' acht ftaan; is het Iangdraadig en verveelend, zo vermoeid het, en wordt vergeeten. Om de noodige duidelyk. heid te geeven, heeft men by een verhaal, behalven de algemeene regels, welke voorheen in dit opzicht gegeeven zyn , ook nog dit in acht te neemen, dat men tyden, naamen, plaatzen, en alle andere wezenlyke omftandigheden van het gebeurde naauwkeurig opgeeve. Voor de waarfchynlykheid van het verhaal is het een wezenlyk vereischte, dat men de karakters der perfoonen, waar van gefprooken wordt, opheldere, en daar uit bewyze, dat hunne daaden uit natuurlyke en dus geloofbaare beweegoirzaaken zyn voortgefprooten. Om eindelyk zo beknopt te zyn, als het onderwerp toelaat, is het noodig, alle overtollige nevenomftandigheden weg te laatén: dit zal het verhaal tevens nadrukkelyker en duidelyker maaken. Cicero verftond de kunst van verhaalen meester» lyk, en uit de voorbeelden, welke in zyne Redevoe* rin"en voorkomen, is veel te leeren. Onder anderen is zyn verhaal in de beroemde Redevoering voor Milo meermaalen en met reden bewonderd. Zyn oogmerk was te bewyzen, dat fchoon Clodius werkelyk door Milo, of deszelvs flaaven, was omgebracht, deeze daad niets anders dan eene geoirloofde noodweer was geweest; en dat niet Milo tegen Clodius, maar Clodius tegen Milo booze voorneemens hadt gekoesterd. Alle de omftandigheden , Welke ftrekten om dit waarfchynlyk te maaken, zyn met de grootfte kunst befebreeven. Daar hy het vertrek vari Milo uit Romen verbaalt, geeft hy de natuurlykfta befchryving van een huisgezin, 't welk naar deszelvs landhoeve op reis gaat, waar by dus met geene mooglykheid een moorddaadig oogmerk konde fchuilen. „ Milo," zegt hy, „ bleef deezen dag op het Raad„ huis, tot dat de zitting geheel was geëindigd. „ Toen ging hy naar huis, verkleedde zich, en ,,-wagte eea' tydiang, tot dat zyne vrouw zich aan- » ge"  REDEVOERING. gekleed en de huisfelyke zaaken bezorgd hadt. Hy vertrok zo laat, dat Clodius, zo hy dien dag te „ Romen hadt willen zyn, ai overlang hadt kunnen „ zyn wedergekeerd. Op weg ontmoet hy Clodius, „ ligt gekleed, te paarde, zonder rydtuig, zonder ,, gevolg van Grieken, 't welk zeiden gebeurde; en, „ 't geen byna nooit voorviel, zonder zyne vrouw: „ terwyl Milo, die de belaager zal heeten, welke h zich met een moorddadig oogmerk op reize heeft „ begeeven, met zyne vrouw in een wagen zat, met „ een' reismantel omhangen, met een fleep van volk „ en pakkaadje belemmerd, en gevolgd van een' groo„ ten trein van flavinnen en flaaven." Vervolgens gaat Cicero voort het voorval zelve, 't welk gevolgd was, te befchryven; hoe de flaaven van Clodius pp die van Milo waren aangevallen , en zynen koetzier hadden gedood; hoe Milo uit het rydtuig was gefprongen , zynen reismantel hadt afgeworpen, en zich, zo goed als hy konde, tegen de flaaven van Clodius, welke hem zogten te omfingelen, te weer gefteld; waar na hy zyn verhaal met eenen fynen en gelukkigen trek befluit. Hy zegt niet plat uit, dat de flaaven van Milo, Clodius gedood hebben, maar dat, „ temidden van die verwarring, de flaaven vnn Milo, zonder bevel, zonder ken„ nis, en zonder de tegenwoordigheid van hunnen „ Heer, dat gene gedaan hebben, 't welk iederéén „ zoude wenfchen, dat van zyne flaaven in een gelyk geval gedaan wierdt.,' Milo, cum in Senatu fuisfet eo die, quoad Senatus demisjus est, domum venit. Calceos £? vestimenta mutavit; paulisper, dumfeuxor, ut fit, comparat, commoratus est; deinde profeüus est, id temporis, cum jam Clodius,^ quidem eo die Romam venturus erat, redire potuisfet. Obviam fit ei Clodius, expeditus, in equo, nullarheda, nullis Grcecis comitilus, utfolehat; fine uxore, quod numquam fere. Cum hic hifi. diator, qui her iilud ad ccedem faciendam apparasfet, cum uxore veheretur in rheda, penulatus', yulgi magno hnpedimento , ac muliebri £ƒ delicato ancillarum puerorumque comitatu. Fit obviam Clodio ante fundum ejus, hora fere tndecima, aut non multo fecus, Statim complures ciim telis in huncfaciunt de loco fuperiore impetum; adverji rhedarium occidmt. Cum autcm hic de rheda, rejetla penula, dtfilui.fet, feque acri animo defenderet, illi qui erant cum Clodio, giadiis eduïtis, pcrtmi recurrere ad rhedam, ut a tergo Milouan adorirentur; quod hunc jam interfectwn putarent, ccedere incipiunt ejurs fervos, qui post erant; ex quibus, qui animo fiieli in dommum & prafenti fuerunt, partim occififunt, partim, cum ad rhedam pugnare viderent. domino Juccuirere prohiberentur, Milonemque occifum etiamex ipfo Clodio audirent, fjf ita esfe putarent, fecerunt idfervi, (dicam enim non derivandicriminiscaufa, fed utfaSuvt est) nequeimperante, nequefciente, neque prafente domino, quod fuos quisque fervos in talire facere voiuisfet. In Preeken, waar zelden een verhaal ta pas komt, treedt de verklaating der ftoffe in de plaats van het verhaal in 't gerecht, en moet ten naasten by op den Zelvden trant worden voorgefteld: dat is, zy nnet beknopt, klaar en duidelyk zyn, en meer in eenen zuiveren netten, dan in eenen zeer fierlyken ftyl. De leer, welke in den text vervat is, duidehk te vérklaaren, en een volkomen en klaar begrip te geeven van den aart dier deugd of plicht, welke het onderwerp.der Redevoering uitmaakt., daar in bertaat ei- REDINTEGRANDA. 5-87 genlyk het didaftlfcbe gedeelte vsn een Preek; en van de uitvoering hier van hangt genoegzaam alles af, wat naderhand by wege van overreed™ wordt voorgefteld. De groote kunst om hier in wel te flaagen, beftaat daar in, dat men het onderweip dieo door denke, en zich daar door in ftaat ftelle om het zelve op de klaarfte en nadrukkelykfte wyze voor te draagen. Men moet nagaan, welk licht andere plaatzen uit de Schrift over het zelve verfpreiden; en toezien , of het ook overéénkomst heeft met eenig ander onderwerp, waar van het dient onderfcheiden te worden. Men overwege, hoe het op de voordeeligfte wyze kan worden opgehelderd: door vergelykingof door tegenftelling met een ander; door de ontwikkeling van de oirzaaken, of door de befchryving van de uitwerkzelen; door het aanhaalen van voorbeelden, ot door zich te beroepen op het gevoel der hoorderen : met één woord, men moet niets onbeproefd laaten, om de leer, waar over gehandeld wordt, duidelyk, onderfcheiden en omftand/g voor te draden. Een Prediker, welke op deeze wyze de bekende waarheden van den Godsdienst opheldert, kan verzekerd zyn, dat hy niet alleen grooten lof voor zynen ftyl zal verwerven, maar ook, en dit moet veel meer by hem gelden, dat hy zyne Redenen leerzaam en belangryk zal maaken. REDINTEGRANDA is een onduitsch woord, be. teekenende een remedie van rechten, die zeer favorabel is en in alle Posfesfoire gevallen plaats heeft; zo dat als men zich van geen ComplainÜe of andere Posfesfoire remedien bedienen kan, toeWugt tot dit remedie genomen kan worden. Om dit nu wel te verdaan is noodig te weeten, dat Complainbte alleen gefundeert is op een perfoneele feitelykheid, en derhalven geen plaatze kan hebben als tegen de perfoon of perfoonen zelvs die de reële feitelykheid hebben gecommitteerd, en begaan; doch het remedium Canonis Redmtegranda wordt ook verleent tegen een derde Pos. fesfeur. Complaintte heeft boven dien alleen maar plaatze m rebus immobilibus, fcf incorporalibus; daar dit Catwn, of remedie van rechten generaalyk ook kan ee> adh1Deert worden omtrent alle zaaken zonder onder, lcheid, ook zelvs meubelen en vrugten. Zie Voet ad. Ut. Pand. de vi £f vi arm. Num. uk. De meeste Recots-Dcftoien gevoelendatditremedieookgebruikt kan vwrden adverjus bonce fidei posfesfonm, om dat de gemelde Canon Redmtegranda fpreekt 111 generaale termen zonder eenige reftriftie te maaken: maarZoesius ad Pandett. tit. de vi g» vi arm. Num. 12. beweert, dat cl - httrC?Pitui™Jape maar difponeert adverjus maa fidei posfesforem, en dat het zelve Capituium is laater ian de Canon Redmtegranda, daarom deeze Canon Re* iintegranda die generaal fpreekt, zoude moeten worlen gereftringeeri ad malce fidei pcsfesforem; volgens L. 16. ff. de^Legib. Ondertusfchen wordt van dit Canon >f remeaie ook gewag gemaakt by Mr. Willem d» jroot m zyne Inleiding tot de Pratlycq voor den Hove m, Holhnd, Lib. 1. Cap. 5. Num, K f. en ZOnderlinS jok by Bort in zyn Tratcm van Complainüe tit. 1. Num. 39. alwaar deeze Canonabufivelykgenoemt wordt Zpitulum; waar uit bygevolge op een zeer overtui. ;ende wyze blykt, dat het voorfz. remedie ook zelve n de hofprtftyk bekend is. Zie tot meerder eluciiatie Mr. Gebard de Haas in notis by Me&ula lib. Sss * 4.  5788 REDUCTIE. 4. tit. 37. Cap. 2. Num. 6. daar men de voorenftaande confideratien met een verdere uitgewerkte onderfcheiding woordelyk vinden kan. REDUCTIE is een kunstwoord, dat fchoon niet tot onze taal behoorende, egter in de praktyk van rechten by ons genoegzaam is geburgerd, en een fpeeie van provocatie of hooger beroep beteekend, uitgeoeffend wordende tegens uitfpraake van Arbiters, hebbende de kracht van appél als binnen de tien dagen na dato van het gewysde van Arbiters, de ReduBie met de claufule van inhibitie verzogt en geëxploicteert is geworden; want de fatalia van de ReduBie loopen mede op gelyke wyze aJs van appéliatie, en rtformatie: maar indien by 't compromis expresfelyk van ReduBie gerenuncieert ware en den Succumbant zich nogthands met de uitfpraak van Arbiters bezwaard vindende, bem ter behoorlyke tyd by den Hove Reducent verklaard hadt, zou de verzogte ReduBie hem evenwel zonder de claufule van inhibitie verleent worden , en als dan maar alleen kracht hebben van fimpe•ie reformatie. Het fpreekt ondertusfchen van zelvs, en wordt ook by de meeste Juristen gefuftineert, dat men des goedvindende in ReduBie komen kan aan den ordinaris Rechter, onder de benaaming van welke te verftaan is eigentlyk dien Rechter waar voor de zaake indien tusfchen partyen niet gecompromitteert ware geweest, zouden hebben moeten geventileert worden: met hoedaanige argumenten rn cas fubjeér., eenItemmig quadreerende rechtsgronden van Groeneweoen adl. k é? 3- Cod. de Recept. Arbitris. Num. 7. van Zurck Codex Batavus tit. Appél, Reformatie, ReduBie §. 74. in notis Num. 1. en Voet ad PandeB. tit. de Recept. Num. 27. in fine. walke laatstgenoemde Autheur daar van vervolgens tot meerder bewys, dat men by ons in Holland oök aan den ordinaris Rechter in ReduBie kan komen , deeze folide en indifputable reden aan de hand geeft; naamelyk dat de ReduBie nergens is gefteld onder die zaaken, dewelke privativelyk ter eerfter inftantie voor het Hof van Holland moeten dienen. Behalven het gene met betrekking tot deeze ■materie hier voor aangeteekend is, verdient nog als een notable, en zeer noodzaakeiyke diftinctie aangemerkt te worden; dat niet alleen volgens het 10de Artikel van 't provifioneel Accoord tusfchen Heiland en Zeeland dm 7 Maart 1607 geflooten, maar conform het 24de Artikel van 't Nader provifioneel Accoord tusfchen beide de voorz. Provinciën op den njunyvan den jaare 1674 aangegaan uitdrükkelyk is geitatueert, en vasrgefteld geworden: dat men in Zeelend in ReduBie moet komen aan den Rechter van de plaats daar de uitfpraak door Arbiters is gedaan. Daar anders de R:duBie behoort te gefchieden (zo man al niet directelyk aan den Hove van Holland in ReduBie komen wil) aan den ordinaris Rechter, waar voor de zaake indien niet ware gecompromitteert geweest, zouden hebben moeten komen, zo als hier voor geremarqueert is;, zulks deeze- uitzondering in 't ftuk van ReduBie voor zo veel de Provincie van Zeeland betreft, van veel belang is in de dagelykfehe rechtspleeging te obferveeren. Dat vervolgens het beneficie van reliëf in cas van ReduBveby ons plaats heeft, fchynt een coftufflier recht te wezen, die zo op de ftatutaire wetten,!als op de ft/1 en manier van. procedseren-gefundeert is: wcs- REDUCTIE. hal ven een Reducent die de beftemde tien dagen tot interjectie van de ReduBie heeft laaten verloopen,-onder behulp van Requeste Civile van zodaanig judicieel verzuim gereleveert, en herfteld kan worden; doch gefchied zulks altyd met Committimus aan den Gerechte van de plaats alwaar de uitfpraak door Arbiters is gedaan. Hier by ftaat nog als een opmerkelyke obfervatie te refkcteeren, dat als iemanteen questievoor Arbiters hangende heeft, en alvoorens de uitfpraak gedaan is, zich om merkelyke redenen van 't Compromis wil doen releveeren, zo wordt in dat geval geen Committimus aan Arbiters geaddresfeert, dewyl zy geen vaste en domiciliaire jurisdiftie hsbben , en confequentelyk niet interineeren kunnen; maar worden Arbiters als dan geordönneert, en gerecommandeert in het doen van hunne uitfpraak op het verzoek van reliëf zodaanig regaard te neemen , als zy na bevinding van zaaken in goeder confcientie oirdeelen zullen te behooren. Zie daar van explicatoironder het Artikel ARBITERS. •■ Ingevolge van de gronden der bóllandfche praktyk kan men van allerhande uitfpraake van Arbiters die by atte compromisfoir tot het beflisfen van diffsrenten, en discusfien zyn aangefteld, in ReduBie aan den ordinaris Rechter of aan 't Hof komen, voor zo verre daar op, gelyk men doorgaans praftizeert, geen willigecondemnatie van den Hove, cf Hoogen Raada gedecerneert geworden is; alfchoon zelvs het compromis eenige pce-iaale claufule of belofte vanacquiefcement ten opzichte van de arbitraale uitfpraak was inhoudende, zonder daar om in het minfte aan eenige poene of boete-gehouden te zynr namentlyk in dat geval'ais den Succumbant pretendeerde by de uitfpi aak van Arbiters confiderabel en merkelyk geprejudicieert, en verongelykt te zyn. De reden daar van is, dat als iemant onder zekere poeaaale belofte zich verbonden heeft in de uitfpraak te zullen acquiefceeren, zonder daar van in ReduBie te komen, daar door altyd ftilzwygende wordt verftaan, dat den Reducent zulks alleen gedaan heeft fpeciaalyk onder die conditie, indien de condemnatie of uitfpraake van Arbiters billyk, rechtmaatig, en overéénkomftig de wetten waren geweest, daar van pertinent zynde del. qutero 54. §. inter. Locatores. ff. Locat. En dat zulks by ons certi Ju* ris is, getuigt Ccren Obferv. Supr. Cur. Obf. 13. Behalven dat het als een vast Axicmata van rechten in de rechtspleeging doorgaat, en voor een coftumier recht in deeze landen wordt geobferveert: dat nulla intelligitur p(ena commisfa, nifi Arbitrium, feu laudum, per reduBionis fententiam fuerit confirmatum. Ja dit argument procedeert moribus nostris zo verre, dat alhoewel iemant zich onder ééde hadde verbonden, van de uitfpraake van Arbiters onaangezien die onrecht, maatigofte inicq mochte zyn, niet in ReduBie te zullen komen, zodaanige geëxtorqueerde ééd; de imp:tratie van de verzogte ReduBie geenzints zoude kunnen beletten. Volgens Wieland PraB. Civil. temp. 8*. cap. 23. Num. 7. Ratio est. ■ Quia in quuunque generalitate verborum enormis lafie excepta intelligitur ? Zie op dat refpeft nader het voorfchrift vervat by de 30. ff. de oper. libert. waarmede volkomentlyk overeenftemt de leer van Maranta fpecul. aur. Part. 6. tit: Appél. Num. 11 f. en van LoeNius Dicif. 19- En is- deezen aangaande al verder notabel, de volgende aan-  REINEVAREN. aanmerking, geallegeert by Mr. P. van der Schelling in notis by van Zurck Codex Bitavus. tit. Appél. g. 74. Num. 3, alwaar hy zegt: „ al is gerenuncieert „ van ReduBie (als maar geen willige condemnatie ,, van den Hoogen Raad daar op gedecerneert is, zo „ als gëwoonlyk gedaan' wórdi) en al zyn 'er proneri „ by geftipuleert, men kan in ReduBie komen; want de tacita conditio is daar altyd, zo d'Arbiter naar „ recht en billykheid oirdeelt. De posnen zyn van geen effect, ten zy by de laatfte fententie waar te„ gen geen verder behulp is, gelyk ook door acquie„ fcement na verzogte ReduBie het laudum, of de uit„ fpraak in *t geheel wordt geconfirmeert.'' Ondertusfchen is raakende deeze materie neg opmerkelyk, dat in de Provinciën van Gelderland en Overysfel de Reductie in 't geheel buiten praktyk is, en geen plaats heeft; als hebbende aldaar alle uitfpraake van Arbiters haar kracht en effect', zonder dat daar van ReduBie, of ee« Éige andere foort van provocatie valt. Zie behalven meer andere Rechtsgeleerden, Middhland in notis. by Vromans de foror competenti. lib. i. cap. 5. jj. 1. Num. 2. in fine. REE.VE, zie KEMPHAAN". REGL1SSE de MONTAGNE , zie KLAVER n. 14. REINEVAREN in het Iatyn Tanacetum, is de naam van een Pianten-Gaflacht, onder de Klasfe der Syngeuefia of Samenteelige Kruiden gerangfehikt; hebbende tot Kenmerken: een naakten Stoel; het Zaadkuifje eenigzints gerand; den Kelk gefchubd , half kogelrond; de Straalblommetjes flets en driedeelig. ——Daar komen thands in voor de zeven volgende foorten. 1. Siberisch Reinevaren. Tanacetum Sibericum. Reinevaren, met gevinde Bladen , de Slippen draadachtig liniaal; gladde Bloemtuilen en een kruidige Steng. Tanacetum Foliis pinnatis &c. Linn. Syst- Nat. XII. Gen. 044. Veg. XIII. p. 618. Tanacetum Foliis pinnatis multifidis, laciniatis, Linearibus trifidis. Gmel, Sib. II. p. 134. T. 65. ƒ• 2. 2. Gryr Reinevaren. Tanacetum incanum, Reinevaren, met dubbeld gevinde wollige Bladen, en eene eyronde famengeftelde Bloemtuil. Tanacetum Foliis bipinnatis tomentofis &c. Artemifia Caule fimplici. Linn. Mort. Cliff. 404- Ahfinthium Cret. incanum tenuifolium Tournf'. Cor. 34. ; In Siberiën is de eerfïe'van deeze twee, door Gme'iïrJr', waargenomen, en in de Levant, door Tournefort, de laatfte. Beiden hebben zy geele Bloemen, die in het gryze een famengeftelde Tuil uitmaaken, van veel Bloemen, terwyl 'ér het andere maar weinigen in heeft, die tros wyze groeijen en een Bloempluim famenftellen r des dit Gewas, een elle hoog voorkomende, meer naar een foort van Alfein of By. voet gelykt. 3. Kamilaclitig Reinevaren. Tanacetum cotuloides. Reinevaren, met tandswys* gevinde gefpitfte Bladen; een zeer takkige Steng en byna gepluimde Bloemen. Tanacetum Foliis déntato-pinnatis acuminatis &c. Linn. Mant. 282; • Een Kaapsch Kruid, dat naar de Kamille gelykt, 'met een zeer takkig Stengetje van een half voet hoogte en kleine vindeelige Blaadjes; de Bloemen kloot- REINEVAREN. 57g9 rondachtig en geel, in tienbladige Kelkies' gevat maakt deeze foort uit. 8 ' 4- Jaarlyks Reinevaren. Tanacetum annuum. Reinevaren, met dubbeld vindeelige liniaale fp:tfe Bladen en wollige Bloemtuilen. Tanacetum Foliis bipinnatddls linearibus tfc. Roy. Lugdb. 155. N. 5. Santolina Corymbis fimpheibus. Mii.l. DiB. T. 227. ƒ. 1. Afynth Corymbiftrum annuum. Tournf. Inft. 458. ÉikHrffam tol. Ahrotani. C. Bauh. Pin. 264. Pluk. T. 160 'f 1. ■Elichryfon. Clus. I. p. 325. T.326. Dod. Pempt. 267! Lob. Ic. 746. In Spanfen en Italiën groeit dit Kruid, dat het Etloi chryfon of Gulden-Bloem zou zyn der Ouden. Het valt van een voet tot een elle hoog, en is zeer zwaar van reuk, weshalven de Spanjaarden het Scoba hedionda, dat is Stinkende Bezem, beeten, wordende het zelve in 't land omftreeks Madrid daar toe gebruikt zegt Clusius. Ook dekt men 'er, als 't in bondelen 'famen gepakt is, de aarden muuren tegen de flagregens mede, zn hy verhaalt. 5. Éénbloemig Reinevaren. Tanacetum monanthos. Reinevaren, met geheel enkelde éénbloemige Stengetjes van langte als de Bladen. Tanacetum Caul. fmplicisRmis umflorts longitudine foliorum. Tanacetum monanthos Chamcemeli folio £? facie. Vaill. Mem. 1719. Dit is een jaarlyns Kruidjej in de Levant voorkomende, met veele Wortelbladen, een vinger lang, als die van 't gemeene Duizendblad onzer wegen Het heeft eenige opgerecbre Stengetjes van een duim langte, met een enkeld geel Bloempje aan 't end. 6. Gemeen Reinevaren. Tanacetum vulgare. Reinevaren, met dubbeld gevinde, ingefneedene, zaagtandige Bladen. Tanacetum Foliis bipinnatis, incifis, ferratisLinn. Mat. Med. 381. Gort. Belg. 233. Flor. Suec 666, 730. Kram. Auftr. 243. Gouan. Monfp. 452! Roy. Lugdb. 155. N. 3. Gmel. Sib. II. p. 133!. T. <5-? ƒ. 1. Tanacetum vulgare luteum. C. Bauh. Pin. 132." Dod. Pempt. 36. 0. Tanacetum Foliis crispis. C. Bauh" Pin. 132. Dod. Pempt. 36. Lob. Ic. 749. Dit is het gemeene Reinevaren, dat in de Provincie Holland op zandige plaatzen en veel in de duinen voorkomt, groeijende door geheel Europa en Siberiën. De geftalte is genoegzaam bekend en hoe het op den top der Stengen dichte Kroontjes draagt van goudgeele Bloemen, die in een warme zomer dikwils ga. ftraald zyn. Het valt met eenvoudige en met gekrul de Bladen. De Franfchen noemen het Tanaifie, naar den latynfcnen naarr\ Tanacetum, de Engelfchen Tan- fey, deiDu.tfchers SBurmfamnt/ dat is Wormzaad. Dit Kruid is zwaar van reuk en bitter van fmaak, •dóch tevens kruiderig. Het heeft veel zuur in zich zo fomm:gen willen : doch anderen verzekeren het tegendeel, dat my waarfchynlyker voorkomt, dewyl men bevindt dat het uitgeperste fap van loogzout weirig aandoening heeft, maar door zuuren ftiemt. Zie Rutty Mat. Med. p. 5o8. Zeker is 't niettemin, dat het tot opwekking der leevenskrachren ftrekken kan, en met vrugt gebruikt zy tegen afloopende koortfen: als ook uitwendig, i„ pappen, om koude gezwellen te doen verflaan. Door 't afkookzef te drinken zou de waterzugt geneezen zyn. By 't gemeen heeft het - tot Veelerlei kraaien een zeer grooten naam, en het Sss 3 Zaad  5790 REMONSTRANTEN. RENEALMIA. Zaad is inzonderheid wegens zyne wormdoodende of verdryvende eigenfchap vermaard; doch in deezen fchiet het by 't gewoone Wormzaad veel te kort. Het behoort tot die Kruiden, weken men des noods ger bruiken kan, doch waar van men in de geneeskunde weinig gebruik maakt, alzo men krachtiger en beter heeft. Men verwt in Sweeden groen met het Loof. Het wordt ook aangemerkt van byzondere kracht te zyn, om vleesch van verrotting te bewaaren. _ 7. Welriekend Reinevaren. Tanacetum balfamita. Remt' varen, met eyronde, onverdeelde, zaagtandige Bladen. Tanacetum Foliis ovatis, integris, ferratis. Linn. Mat. Med. 382. Hort. Cliff. 393. Upf. 255. Roy. Lugdb. ika Ai 1. Mentha Hortenfis corymbifera. C. Bauh. Pin. 226. Collus Hortenfis. Dalech. Hift. 678. Gouan. Monfp. 432. Cofius Hortorum. Lob. Ic. 322. Balfamita major. Dod. Pempt. 295- . . , ■ Dit Kruid, dat aan de wegen groeit in de zuidelyke deelen van Switzerlcmd en in Italièn, wordt door geheel Frankryk byna, als ook in onze Nederlanden, Duitschland en Groot-Brittannie'n, in de tuinen geteeld. Men noemt het in 't fransch, Menthe-Coq of / HerbeCoq des Jardins, in 't italiaansch Herba di S- Maria, in 't hoogduitsch groucrtfKTOt / en by ons Tum- ot Hof-Balfem. De gelykenis van het Loof naar de Kruifemunt, die ook wel Balfemkruid genoemd wordt, en de aangenaame reuk geeft 'er die benaamiug aan. Het dient niet alleen als een hartfterkend middel, maar wordt in 'c byzonder gebruikt tot afzetting der (tonden. Men vindt het ook tegen den rooden loop aangepreezen. By Kairo in Egypten, aan de kanten der akkeren, kwam den Heer Forskaohl een leggend ruig Reinevaren voor, daar hy den naam van laag aan geeft, hebbende ook geele Bloemhoofdjes. Dit bloeide aldaar in de maand December. REITSCHERS, zie KAMPERNOELIES «, 7. REKENPENNINGEN, zie LEGPENNINGEN. ' REMESLOF, zie HANGNESJE. REMIES-SCHULPJES, zie TELLINEN «. 1. REMONSTRANTEN is de'naam uie mede eene Christelyke Geloofsgenootfchap draagt, bekend onder den naam van Arminiaanen, Zie AlvMiNiAANEN. Zy verkreegen de naam van Remonfiranten, uit hoofde van een onderdaanig verzoekfchrift, hunne Remonllrantie geheeten. in den jaare ióio, aan de Staaten van Holland en Westfriesland overgeleverd: en na. demaal de voorftandurs der Calvinistifche gevoelens een tegenovergefteld verzoekfchrift inleverden, door hun de ControRemonfirantie genaamd, hebben zy ook den naam van Contra-Remonftranten gekreegen. Zie CONTRA-REMONSTRANTEN. RENEALMIA is de naam van een P!anten-Geflacht, onder de Klasfe der Hexandria of Zesmannige Kruiden gerangfchikt; waar van de Kenmerken zyn: een zesbladige Kelk, en driedeelige Bloem, gelyke Meeldraadjes en Meelknopjes, rondsom het Vrugt'beginzel, en een éénhokkig Zaadhuisje. De eenigfte foort daar van , de Kaapfche geby. naamd, Renealmia Capenfis, heeft biesacntige holle Bladileelen, ter langte van vier duimen uit den Wortel voortkomende, en op 't end langwerpig ovaale REUKK-llUiD.- Bladen hebbende, fcheef en ongelykzydig, waar van de grooiften ongevaar twee duim lang zyn en één duim breed. Hier in gelykt zy veel naar dat kleine Kruidje, 't welk thands Limofella genoemd wordt, of ook naar de foort van Pontederia. De Stengen, die meer dan een voet hoogte bereiken, verdeelen zich meer dan eens gaffelswyze, en eindigen in tropjes van Bloemen, die meestal ook in tweeën of in drieen verdeeld zyn. By ieder verdeeling hebban de Takken een, naar boven langs hoe fmaller en kleiner, lancetvormig Blaadje. Aan de toppen worden deeze Blaadjes als ftoppeltjes. De Kelk, die men ge. fteeld kan noemen, is groen en zesbladig fpits gepunt, ba vattende de éénbladige Bloem, die ftomp gelipt is en oranjekleurig. De zes Meeldraadjes zyn zeer dun en klein, met groote langwerpige, liniaale Meelknopjes, van aanmerkslyke dikte. Zy omringen het peerachtig Vrugtbeginzel, dat een langen Styl heeft, met een driedeeligen Stempel, en eene één> hokkige Vrugt wordt. REUKELOOSE LAURIER , zïe KIEVITSBLOEM n. 6. REUK-GRAS, zie GEELBLOEM n. r. REUKKRUID in het latyn Osmites,. is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Syn. genefia of Samenteelige Heesters gerangfchikt ; waar van de Kenmerken zyn: den Stoel kafiïg of met Kafjes bezet, en gedraald met Spatelblommetjes, doch het Raadhuisje zeer klein en den Kelk rappig gefchubd. , Drie foorten zyn 'er van bekend, alle Kaap. fche Gewasfen, die een zeer fterken reuk hebben, waar van ook hunnen latynfchen naam.afkomftig is. 1. Madeliefachtig Reukkruid. Osmites Bellidiaflnan. Reukkruid, met liniaale vleezige Bladen en rah,pige Stengen. Osmites Foliis linearibus carnofis, Caülibus fcariofis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 9S3. p- S\h Ve£' XIII. p. f»5i. Antkemis fuffruticofa, Foliis linearibus triquetris Linn. Am. Acad. IV. p. 3JO- Bellis fruie' jcens Afr. Camphorata. Rat. Suppl. 221. Bellidiajlrum fubhirfutum linifolium. Vaill. Mem. 1720. p. 588. Van deeze foort maakte Vaillant zyn Geflacht van Bellidiajlrum, om dat derzelver Bloem naar die der Madelieven, zegt hy, gelykt, en de autheuren haar daar toe betrokken hebben. Van Hermannus, immers, was dit Gewas genoemd Afrikaanfche Bellis, die Kroontjes draagt en heesterachtig is, met eene kamfer-reuk. Hy noemt het-ruigachtïg, met Bladen als van Vlasch. De Bladen zyn driekantig, ongelleeld, en zitten dicht byéén, meest wollig, aan de enden der Takjes, alwaar de Bloemen eenzaam, ongefteeld voortkomen, hebbende den Kelk met fchubbige Blaadjes bekleed, de Straalen wit en borftelige Kafjes. 2. Kamferig Reukkruii. Osmites Camphorina. Reuk' kruid, met lancetvormige een weinig gekartelde Bladen, die aan 't achter-end getand zyn. Osmites Foliic lanceolatis fubferratis, Bafi dentatis. Linn. Mant. 477. Amoen. Acad. VI. Afr. 78- Bellis Camphorifera Africana aquatica Flore albo. Seb. Muf. L p. 143- T. 90. ƒ. 8. /s. Antkemis Leucantha. Linn. Sp. Plant. 1261. Am. Acad. VI. Afr. 75. Dit is een Heester met overhoekfe Bladen , een end-Bloem draagende met een bladerigen Kelk, wit  REURKRUID. REURKRUID» 5-9I 2. Duitsth ■ Reurkruid. Filago germanica. Reurkruid, met een gegaffelde Bloempluim; de Bladen fpits; de Bloemen aan ruige Bolletjes in de Oxelen. Filago Pankula dicJiotomata &c. Gort. Belg. 251. Gouan. Monsp. 465. Gnaphalium Caule dichotomo. Roy. Lugdb. 148. N. 4. Fl. Lapp. 229. Fl. Suec. 677, 779. Qua. phalium vuig, majus. C Bauh. Plu, 293. Gnaphalium Germanicum. j. Bauh. Bist. III. p. 158. Filago feu Iinpia. Dod. Pempt. 66. Gnaphalium vulgare, Filago, Centunculus: Lob. Ic. 480. Dit Kruidje, dat door geheel Europa, als ook in onze Nederlanden, op zandige plaatzen der heiden, als ook in tuinen en moeshoven voorkomt, noemt men in 't neerduitsch Reurkruid, welke benaaming, van 't hoogduitsch SJuf-tfMut ontleend, alleenlyk ziet op het gebruik, dat men 'er, wegens de famentrekkende hoedaanigheid, onder 't landvolk wel van gemaakt heeft tegen het fterk afgaan of den bloedloop; Het wordt ook wel in plaats van het Kattepoot of groote Muizen-Oor, tegen borstkwaalen, in afkookzel, ingegeeven. De Franfchen noemen het, met andere foorten , Herbe a Coton of Coton de Mer dat ia Zee-Katoen, de Engelfchen Cudweed, om dat men het voor de Runders dienftig oirdeelde en dezelven weder herkaauwen deedr. Herba impia werdt het, volgens Plinius , geheeten, omdat de nabloemen zich hooger verheffen dan de eerfte: ten minfte getuigt hy zulks van zeker Kruid. Het tegenwoordige valt omtrent een fpan of een voec hoog, met een opftaand, wollig, gebladerd, wyd gemikt Stengetje, dat takkig is, en zagte lancetvormige Blaadjes heeft. In de mikken zit overal een bolletje van Bloemen, die uit een gemeen middelpunt fpreiden, door wolligheid famengevoegd, In de jonge Plant zitten de Bolletjes aan 't end, maar de uitfchietende Takjes verheffen zich daar boven met nieuwe Bloembolletjes als gezegd is. Ieder Bloem heeft een vyfhoekigen Kelk, van fpitze glanzige Schubben, geel gerand, bevattende veele vrouwelyke en maar twee of drie trechterachtige tweeflachtige Blommet. jes. Het Zaad is van allen gepluisd; Dit Kruidje wordt niet alleen tot ftopping van deo afgang, maar ook tot bloedftemping, inzonderheid by een overmaatige ftonden-vfoed, van fommigen aangepreezen. Gekneusd zynde en in olie gekookt,' legt het gemeene volk, in de westelyke deelen van Engeland, het zelve op kneuzingen en blaauwe plekken, van ftooten, vallen, of liaan. In drooge en kink-hoest wordt de fyroop daar van niet zonder vrugt gebruikt. Ook zou het tegen fommige Wormziekten in beesten een goed middel zyn. Bocc. Mus. di Fific p. 148. 3- Pieramidaal Reurkruid. Filaga Pyramidata. Reurkruid, met een gegaffelde Steng, en pieramidaale vyfhoekige Oxelbloemen ; de vrouwelyke Blommetjes op een ry. Filago Cauk dichot. Fkr. Pyramidatis gV. Linn. Sp. Plant. I. p. 1159. Gnaphalium medium. C. Bauh. Pin. 263. 4. Bergmimend Reurkruid. Filaga montana. Reurkruid, met een byna gegaffelde opgerechte Steng en kegelrormige, zo wel end-als Oxelbloemen. Filaga Caule fubdichot. eretto gc. Gort. Belg. 251. Gouan Monsp. 465- fl. Suec. II 780. Gnaphalium minus repens. C. Sauïi, Pin, 263. Gnaphalium wnitnum. Lob. Ic. 481. 5- geftraald en geel in 't midden, de Zaaden naakt, de Kafjes blaauwachtig getipt. Dit Gewas heeft een 'zeer fterken kamfer-reuk. De Afrikaanfche Water-Ma'dieven, met een witte Bloem, van Seba, zyn hier t'huis gebracht; zo wel als de Anthemis Leucantha, die op zyde van ieder Blad twee of drie fcherpe tanden heeft. 3. Sterbloemig Reukkruid. Osmites qfterifcaides. Reuk'kruid, met lancetvormige geflipte Bladen en gebladerde Stengen. Osmites Foliis lanceolatis puvUatis, Caulibus folhjls. Linn. Amoen. Acad. VI. Afr. 79. Leucanthemwn fruticefum foliis erasfis. Burm. Afr. 161. T. 58. ƒ. I. Bellis fruticofum Afrlcana Camphorata. Raj. Suppl. 221. Bellis Aq. Camphorata Umbell. frut. Seb. Muf. I. p. 24. T. 16. f. 3, 4. Berg. Cap. 477. Deeze heeft ook een heesterachtige Steng, met Vergaarde Takken en verfpreide Bladen, die nu breeder dan fmaller lancetvormig zyn, zeer fpits, wederzyds wollig, rykelyk een duim lang, dik en vleezig. De Bloemen komen, drie of vier by elkander, aan *t end der Takken voort. De groeiplaats is op waterige plaatzen. REURKRUID in het latyn Filago, is de naam van een Planten-Geftacht, onder de Klasfe der Syngenefia of Samenteelige Kruiden gerangfchikt; waar van de Kenmerken zyn: een naakte Stoel, geen Zaadpluis, en een Kelk, tusfchen wiens Schubben de vrouwelyke Blommetjes van den rand geplaatst zyn. De foorten daar in vervat, altemaal Europifche, zyn de zeven volgenden, ' 1. Laag Reurkruid. Filaga acaulis, Reurkruid, met ongeftengde ongefteelde Bloemen, de Bladen om de. 'zeiven grooter. Filago Floribus acaulibus fesfilibus, Foliis Floralibus -majoribus. Linn. Syst. Nat. XII. Gen 995p. 580. Veg. XIII, p. 662, Loefl. Itin. 165. Gouan. Monsp. 46S- Filago Pygmesa. Linn. Sp. Plant. 1311. Gort. Belg. 251. Santolina Caule fimplicisfmo. Roy. Lugdb. 147. N. 7. Gnaphalii Species omnes. Vaill. Mem. 1719. p. 416. Gnaphalium Rofeum hortenfe. C. Bauh. Pin. 263. Prodr. 122. Barr. Ic. 127. Leontopodium f Pes Leonis. Lob. Ic. 484. Een aartig Kruidje, dat in de zuidelyke deelen van Europa, en in de Levant, hier en daar aan de zeekusten of uitgedroogde meiren, ja ook op de Switzerfche Alpen en elders overvloedig groeit, komende in de tuinen der middelde deelen en by ons jaarlyks voort, tik gevallen zaad. Hier van maakte Vaili.ant zyn Geflacht van Gnaphalium, alle welks foorten daar toe betrekkelyk zyn. Het onderfcheid zich door digtgebladerde Stengetjes of Tropjes van weinig duimen hoogte, met een langbladerigen Kop, welke de Bloemen bevat, als ook vervolgens het Zaad. Deeze Stompjes zyn met een dikke wolligheid, alsvilt, overtoogen en daarom heeft de gelykenis dit Kruidje doen noemen Leeuvenpoot. De afbeelding daar van by Loeelis fober; maar dit Kruidje komt zeer verfchiliende naar de groeiplaats, fomtyds, rn 't wilde, niet meer dan een duim hoog voor, gelyk het beter, benevens dat der tuinen, 't welk veel grooter valt, door C. Bauhinus, onder den bynaam van Roezig, vertoond is en befchreeven. Linnsus zegt, dat het zelden een Steng heeft. Doktor Scopoli merkt aan, dat het marmelyke Blommetjes in 't midden heeft, diedikwils er^der de vrouwelyken van den vmtrek zyn vermengd'»  S79* •REYtfOUTRIA. rhabarber. 5. Fransch Reurkruid. Filago gallica. Reurkruid, met een gegaffelde ongerechte Steng, elsvormige Oxelbloemen en draadachtige Blaadjes. Filago Caule dich. ■ere&o, Flor. Subulatis &c- Gnaphalium vulgare medium. Moris. III. S. -. T. n. ƒ. 14. Petiv. Herb. T. 18. ƒ. 12. Pluk. T. 208. /. 2. <5, Akkerig Reurkruid. Filago arvenfis. Reurkruid, met een gepluimde Steng en kegelachtige Bloemen zydelings. Filago Caule Paniculato, Flor. Conicis lateralibur. Linn. FL Suec. II. N. 781. Gnaphalium majus angujlo oblongo folio. C. Bauh. Pin. 263? Filago incana tomsntofa ereSta. Vaill. Mem. 1719. De bepaalingen wyzen hec voornaamfle verfchil aan van deeze vier, waar van de eerfte in Spanjen is waargenomen, hsbbende het Stengetje maar twee duim hoog; de anderen in ons wereltsdeel hier en daar, zelvs in Sweeden groeijen. De Bergminnende komt aan zandige wegen en op zaaylanden in de Wouden van Friesland voor. Dit is een niet minder klein kruipend Plantje dan het volgende, *t welk zo wel «n Engeland als in Frankryk groeit. Het laatfte heeft in Switzerland de Steng een voet en fomtyds een elle hoog, zo de Heer Haller aanteekent, zeer takkig en wollig, niet minder dan de Bladen , welke zeer fmal zyn. De Bloemen, by troppen vergaard, zitten over de geheel? langte der Stengen in de Oxelen; en maaken dus luchtige Aairen , aan 't end der Takjes. De Kelk is kegelachtig, geheel wollig, uit den groenen wit. De Blommetjes in de omtrek zyn vrouwelyk, met het Pypje naar gewoonte tweehoornig en een fchraal trechtertje; die van 't midden tweeflachtig en zeer klein. Het Zaad is zekerlyk gepluisd. Hall. Helv. inchoat. I. p. 67. 7. Leeuwenpoot. Filago leontopodium. Reurkruid, met een zeer eenvoudige Steng; het end-Hoofdje geftraald hebbende, met zeer ruige Blikjes. Filago Caule firnplicisfime, Capitulo terminali, BraSteis hirfutisfimis radiato. Scop. Carn. 266. Jacq. Vind. 150. Gnaphalium Alpin. magno Flore. C. Bauh. Pin. 264. Gnaphalium Alp. Clus, Hist. I. p. 328. Pann. p. 495. Leontopodium. Dod. Pempt. 68. Scop. Ann. II. p. 63- Op de hooge bergtoppen in Oostenryk, Switzerland, ltaliln en Siberiën, groeit dit zonderlinge Kruidje, dat fommigen voor het Leontopodium van Dioscorides hebben gehouden. Uit een dikken zwarten Wortel maakt het een Plantje byna als 't Muizen-Oor, met een gebladerd Stengetje van een half voet of een fpan hoog, alles geheel grys en wollig.' Op den top van •t zelve is een wollige fter van Blikjes, welker midden beflagen wordt door een bolletje van vyfdeeliga tweellachtige Blommetjes, als die van 't Gnaphalium, omringd door andere bolletjes, van vrouwelyke en van blommetjes die t'eenemaal van teeideelen ontbloot zyn. De Blommetjes zyn bleek geelachtig en het geheele hoofdje fchynt niet dan wol te zyn, zo dat men ze IVolbloemen noemde. Het Kruid is bitter en famentrekkende van fmaak; de Bloeman zyn aangenaam van reuk. REUSENOOR, zie MAANHOORENS n. 17. REYNETTE, zie SPIRjE^ n. 12. REYNOUTK.IA is da naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Djcandria of Tienmannige Kruiden gerangfchikt ; en dus genoemd naar zekere. Heer Reynoutre, waar van Lorei, zege dat zeer veel dienst aan de Kruidkunde heeft gedaan, m. De Kenmerken zyn, dat de Bloempjes tien Meeldraadjes of liever Meelknopjes bevatten, en het Vrugtbeginzel driekantig is, met drie Stempels gekroond; voorts heeft het den Kelk vyfbladig, zonder Bloemblaadjes. Daar is maar eene foort van bekend, dejapanfche (Reynoutria Japonica) gebynaamd; hebbende een vor> fe, ronde, doch eeuigzints gegroefde of geftreepte, bruinachtige Steng, die bogtig is en knoopig, overhoeks Takken uitgeevends, welke zo wel als de Steng, overhoeks bezet zyn met lang gefteelde, piekswys, hartvormige Bladen, de grootften wel vier duimen lang en derdehalf duim breed. Hier en daar komen aan de Knoppen, en In de Oxels der Bladen, drie of vier ritsachtige Bloem- en Zaadcrosjes voort, met zeer kleine Bloempjes van gezegde hoedaanigheid. De Bladen verkleinen niet naar boven, maar komen zelvs naar 't end der Takken veel grooter voor, dan om laag. RHABARBER in het latyn Rheum, li de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Ennandria of Negenmannige Kruiden gerangfchikt. —— Dit om zeer bekehde Kruid heeft tot Kenmarken een zesdeelige blyvende Bloem, zonder Kelk, met Meel., draadjes en drie Styltjes; zynde de Vrugt die in de Bloem aanrypt, een driekantig Zaad. —— Daar zyn vyf foorten van door den HeerLiNNBusopgegeeven, waar van wy hier de befchryving laaten volgen. 1. Levantfche Rhabarbar. Rheum rhaponticum. Rhabar* her, met gladde Bladen en wat gefleufde Bladüeelen. Rheum Foliis glabris , Petiolis fubfulcatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 501. p. 281. Veg. XIII. Gen. 506- p. 319. Rheum Foliis glabris. Linn. Mat.Med. i\)8.Hort. Upf. 98. Rheum. Roy. Lugdb, 229. Linn. Hort. Cliff. 155. Rhaponticum. Alp. Rhapont. 1. T. 1. Rhaponticum Foliis Laphati majoris glabro. Rha £f Rheum Dioscoridis. C. Bauh- Pin. 116. Lapathum prceftamis/imum Rhabarbarum. Officinarum diüum. Mor. Hist. II, p. 57 ?. & 5» T. 27. ƒ• r. Dit Kruid werdt, door Linn&us , in den jaare 1737, toen hy den Cliffortfchen Tuin uitgaf, voor de zeivde foort aangezien , als de Monniken-Rkabarler, thands in het Geflacht van Patich-geplaatst. Bauhinus oirdeelde het zelve de Rha of Rheum van Dioscorides te zyn , dat niet onwaarfchynlyk is. Het wordt, niet oneigen , Rhaponticum, naar zyne groeiplaats, in de Levant en Klein Aften, genoemden is ten onrechte voor het Kruid, welks Wortel de echte Rhabarber, die wy thands gebruiken, uitlevert, gehouden geweest: door den vermaarden Morison zelvs, wordt dePontifcheenChineefcheRhabarber-Plant, als een en de zeivde, befchreevenenafgebeeldt: doch zy verfehilt daar van aanmerkelyk. De Steng is meer dan een elle hoog en wel twea duimen dik, hol, gefleufd, aan de Knoppen Bladen geevende, die fpits uitloopen. De Wortelbladen die aan dikke paarfche Steelen van twee voet laagte voortkomen, zyn glad, rond en zeergroot, fomtyds wel anderhalf of twee voeten lang en breed; des de Plant met dezelven in 't ronde een plaats beflaat van eenige voeten midellyns. De Steng maakt een getakte dikke Aair, van witachtig geele Bloempjes, veel naar die der Patich gelykende, doch met negen Meeldraadjes, waar op een driekantig Zaad volgt. De  ^g^i _ ^mii.   RHABARBER.- RHABARBER» 5793 De Wortel, van deeze Plant, is van buiten zwartachtig van binnen geel, zonder reuk, van eene voo. ze zelvftandigheid, welke, wanneer men ze kaauwt, het fpeekzel faffraankleurig maakt. In veele opzichten komt hy dan met het Rha van Dioscorides, dat die autheur, als in de landen van het hedendaags Turkyën groeijende befchryft, overéén. Hy purgeert zagtelyk, gedroogd in poeijer gebruikt zynde vaneen half tot een geheel lood, of in afkookzel tot een once: maar heeft fterker famentrekking dan de echte Rha. barber, des men 'er zich met vrugt tegen den loop en rooden loop van bediene. Zie Tournf. Mat. Med. I. Part. p. 56. 2. Moskovifche Rhabarber. Rheum Rhabarbanm. Rhabarber, met eenigermaate haairige gegolfde Bladen en erfene Bladfteelen. Rheum Foliis fubvillofis, Petiolis aaualibus. Linn. Am. Acad. III. p. 212, T. ,4. Rheum undulatum. Linn. Sp. Plant. II. p. 531. Rheum Foliis fubvillofis. Linn. Mat. Med. 197. Hort. Upf. 98. "Gouan. Monsp. 203. Rhabarbarum Foliis oblongo, crispo undulato, Ftagellis fparfis. Geoffr. Mat. Med. II. p. 125. Rhabarbarum Sinenfe, Folio crispo gr. Amm. Herb, 206. Ruth. g. Acetofamontana&c. Mesferfchmidii. Amm. Ruth. 226. Weinige drogeryen hebben de werelt, over haaren eigentlyken oiriprong, in zo veel verwarringe gebracht, als de Rhabarber. Wanneer Tournefort zich, in 't begin deezer eeuw, in Armeniën bevondc, waren aldaar bakhuizen gevuld met deeze drogery, die men wel wist uit Tartarièn te komen, doch niet van welk Kruid. Hier om merkte hy naderhand aan, dat de Plant, die de Winkel-Rhabarber uitleverde, nog onbekend ware, of van niemant, zo veel hy wist, Gefchreeven. Toen het Rusfifche Ryk, in deeze eeuw, zulke fterke voortgangen maakte in de middelfte deelen van Afiën, werdt door hunne Kruidkundigen dit Gewas ontdekt, het welke van fommigen, al te voorbaarig, voor de echte Rhabarber-Plant gehouden werdt. Gelyk, by voorbeeld, door den vermaarden Geoffroy, wegens de gelykheid der Zaaden, met de genen welke uit China voor die van de echte RhabarberPlant gezonden waren: als ook in de-verhandeling (de Rhabarbaroj onder voorzitting van den Heer Linnmvs, in 't jaar 1752, te Upfal verdedigt, (Am. Acad. III, p. 212. r. 4.) en wanneer Linn/eus zelv', in 't jaar 1740, getuigde, dat de Rhabarber in Holland zo goed en krachtig, als in de OosterfcheLanden, gegroeid ware, fchynt zyn Ed. geen andere bedoeld te kunnen hebben: (4ie Stokholmfe Verh. II. Band. p. 107.) of het moest de voorgaande foort zyn geweest, welke zyn Ed., drie of vier jaaren te vooren, nog voor de echte Moskovifche en Chineefche hieldt (Hort. Cliff. p. 155.) niet atieen, maar deeze ook, in 't jaar 1749, nog voor de Winkel- Rhabarber der Apotheeken, Zie Linn. Mat. Med. p. 66. N. 197, utfupra. 'i Verfchilt veel van de voorgaande foort. De Steng •is driemaal zo lang als de Wortelbladen, doch deeze zyn langwerpiger en gegolfd, of eenigzints gekruld op da kanten, anderhalfmaal zo lang als breed. De Bladftaelen zyn weinig of niet gefleufd, glad en groenachtig. De Bloempluim beftaat uit verfpreide takjes en is niet zo digt getropt, als die dar voorgaande. Dat deaza geenzints de echte Rhabarber-Plant zy , of fchoon zy van de Rusfen Siberifche Rhabarber ge- XV. Deel. noemd werdt', is door den Heer Amman, in 'tjaar 1739, reeds aangetoond. Zyn Ed. maakte zulks op uit de berichten van Messkrsch iiiD, in Siberiën gereisd hebbende, wien door een heidenscn Priester verhaald was, dat de echte Rhabarber- Plant van de Tanguters Gfungka genoemd werde, en in dat land ter grootte van eens kinds hoofd overvloedig groeide, Deeze Plant, in tegendeel, werdt van de Tartaaren Tfchune geheten, groeijende in gebergten aan de rivier Üda en omftreeks het meir Ukir-Noorr in Dauriên. De Heer Pallas fpreekt van hooge Bergen, beoosten dat gedeelte van Sjperièn, waar hy reisde, die met Rhapontik (Rheum undulatum) gelyk hy zich uitdrukt;, 't welk deeze foort is, begroeid waren en daar van den naam hadden. II. Deel, II. Boek, pag. 531. Zy hadt een zuurachtigen zeer aangenaamen fmaak, en van hst volk werden de Stengen of Bladfteelen, daar van, zo raauw tot verfrisfehinge voor den dorst, als gekookt tot moes gegeeten. Hier om werdt zy BergZuuring, met Bladen van een elle lang, door Messerschmid genoemd. Ook hadt de Rusfifche Gezant,. Heer Panin, toen hy zich, in 't jaar 1751, te Upfal bevondt, verhaald, dat het by de Rusfen zeer gemeen was, de Bladen van deeze in vleeschnat te kooken, en die op allerlei manieren als moeskruid te nut» tigen: gelyk men dezelven ook, kaauwande, een weinig zuurachtig bevondt te zyn. 3, Gepalmde Rhabarber, Rheum palmatum. Rhabarber, met gepalmde gefpitfte Bladen. Rheum Foliis palmatis acuminatis. Linn. Upf. Fase. I. p. 7. T. 4. Phil. TranfaÜ. 1756. p. 292. T. 12, 13. Rhabarbe. Brun. OrU ent. 192. T. 73. Deeze foort, die door haare Bladen zeer van de anderen verfchilt, heeft men nu eenige tyd voor de echte Chineefche Rhabarber-Plant, by den muur, die Tartariën van China fcheidt, groeijende, gehouden. Na dat dezelve door den Heer D. de Gorter, uit Rusland terug komende, was in zyn tuin geteeld en bekend gemaakt, werdt het Zaad, in 'c jaar 1763, ook mede gedeeld aan den Heer Hope, Hoogleeraar in de Genees- en Kruidkunde op de Univerfiteit van Edenburg in Schotland, by wien in 't jaar 1765 een P.ant Steng fchoot en bloeide, waar van hy een fraaije afbeelding aan 't licht gegeeven heeft, die wy tot de helft van zyne natuurlyke grootte verkleind op onze Plaat XLIII in Fig. 1 mededeelen. In veertien dagen groeide de Steng van vier tot agt voeten hoogte, en was zeer fchoon, met veele prachtige pluimen, van vleeschkleurige Bloamen kranawyze geplaatst en. fierlyke Bladen aan den voet. Deeze Bladen waren twee voeten lang en hadden Steelen van de helft dier langte, meest groen, maar in fommige Plantan met kleine paarfche vlakjes , in anderen byna. geheel paarsch. De Steelen liepen aan 't begin des Blads in drie of vyf Ribben, van onderen, uit, die het Blad ftevigden, van eeue hartvormige figuur, diep ingefneeden, met fpitsaebtige Slippen, van boven groen, van onderen witachtig, aan beide zyden eenigermaate ruuw. De Steng, die onder twee duimen dik was, hadt toen veertien leden en aan ieder een omgaboogen Blaadje, allengs verkleinende naar den top, en de gezegde Kransjes van Bloempluimen uitgeevende. De Bloem en Vrugtmaaking kwam met de overigen van die Geflacht overéén. Tt% Ten  579+ rhabarber; rhabarber. Ten opzicht der hoedaanigheden meldt die Hoogleeraar, dat de Bloemen een famentrekkende fmaak hadden, zo wel als de Bladen, doch deeze waren bitterac'htig, de Bloemen zuurachtig, gelyk de Bladfteelen en Ribben, in welke laatften eene walgelyke bitterheid heerschte. Wat den Wortel aangaat, dezelve gaf verfcheide armen of takken uit een dikken knobbel of hoofd, 't welk, doorgefneeden zynde, een flymig zoet fap hadt, doch denzei ven kaauwende bevondt men daar in niet alleen de reuk en kleur, maar ook den fmaak van de Winkel-Soort. Ook hadt zyn Ed. het poeijer van deezen Wortel, in purgeerende kracht waargenomen, even zo krachtig en gemakkelyk te werken als de echte Rhabarber. De Heer de Gorter voorgemeld, een leevendipen Wortel van deeze Rhabarber-Plant aan den Heer LiNN-asus gezonden hebbende, gaf deeze 'er, onder de zeldzaame Planten van den Upfalfchen Tuin, in 't jaar 1767 de Afbeelding ook van uit; waar in de figuur der Bladen zich duidelyk vertoont, zo wel als de Stoppeltjes, die de Steng, in het mikje van ieder Bladfteel, fcheedachtig omvatten. De Bladen zyn hier, gelykerwys in die van Hora, vinswyze verdeeld , en zweemen eenigermaate naar die van den Acanthus of Beerenklaauw. Op 't end der befchry. vinge fpreekt Linnüeus dus. „ De eenigfte autheur, die de echte Rhabarber op „ zyne natuurlyke groeiplaats gezien heeft, is le , Brun, doch men moet zich beklaagen dat hy, " fchoon zelv' een fchilder zynde, zulk een gebrek1 kelyke Afbeelding daar van heeft gegeeven. Dee" ze foort van Rheum komt overéén met de Winkel" Rhabarber: want de voorjaars Spruit (Gemma verna- lis) is geel, niet rood: de Bladen, gedroogd zyn„ de, kunnen in reuk en fmaak, niet van gerooste Rhabarber (Rhabarbarum toftum) onderfcheiden wor. " den; bovendien gelyken de verdeelde Bladen meer naar de ruuwe figuur van de Bruin , dan de te vooren bekende foorten. De roode voorjaars " Spruit toont genoegzaam, dat noch het Rheum nut " xegolfde Bladen, gelyk Gerbert en anderen gewild hebben, noch dat met dikke Bladen, gelvk Mille. " rus beweert, de waare Planten van de Winkel-Rha" barber zyn; aangezien de roode kleur een zuuren fmaak, met den bitteren ftrydig, en de geele een bitteren aanduidt." Vervolgens fchynt Lïnnsus, na deeze plechtige uitfpraak vast te ftellen , dat de gezegde voorjaars Spruit, een ronde koolachtige Knop, met welke dit flag van Planten 't allereerst uit den grond voortkomt , de eigentlyke Rhabarber zy. Rheum Officinale Germinum. Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. p. 319. Volgens de befchry vingen, nogthands, welken men van Reizigers in de gezegde landftreeken heeft, zyn het wezentlyk de Wortelen, tegens den winter of in 't voorjaar uitgegraaven wordende, welke van de Tartaaren, na dat zy gefchild zyn, aan ftukken gefnee» den en met een gat doorboord, vervolgens aan een touw gereegen, te droogen opgehangen, en verder of in wollen zakken, of aan den hals der kemelen of paarden hangende, vervoerd worden. In het Voorzichtig droogen, naamelyk, beftaat de deugd dei Wortelen. Voorts vertoont de Winkel-Rhabarber niets minder dan een uit Steelen en Bladen famengepakte knop of fpruit. 4. Dikbladige Rhabarber. Rheum eompaüum. Rhabarber, met eenigermaate gekwabde, zeer ftompe, zeer gladde, glanzige Bladen, met kleine Tandjes. Rheum Foliis fublobatis, obtujisfimis , glaberrimis, lucidis, denticulatis, Rheum Foliis cordatis glabris, marginibus fi. nuatis, Spicis divijïs nutantibus. Mill. Diü. T. 218. Deeze, ook in Tartariè'n en China groeijende, heeft de Bladen lederachtiger of dikker en dichter dan de anderen, met rondachtige minder blykbaare kwabben; gekarteld aan den kraakbeenigen Rand met fpltfe Tandjes; wederzyds zeer glad, met fteviger Ribben, en de Takjes van de Bloempluim knikkende, zegt Linnjecs. Het is die foort, door den fchranderen Millzr afgebeeld, welke volgens deezen de gewoone WinkelRhabarber zou uitleveren. De Hoogleeraar Pallas fcheen niet vreemd van dit denkbeeld, toen zyn Ed. onlangs, zich in Rusfsch Tartariè'n, en wel in de handelplaats Kiachta bevindende, aldaar de Gepalmde Rhabarber nief bekend vondt; wordende hem verzekerd, dat de echte Rhabarber-Plant maar kleine infnydingen hadt. De Gepalmde, ondertusfchen, is uit Zaad geteeld, dat men van de Tartaaren daar voor bekomen heeft, en werdt by Moskou, op een groot veld, aangekweekt, ten einde daar van den Wortel, als de echte Rhabarber zynde, door den tyd te kunnen gebruiken. Zyn Ed. verbeeldt zich derhalven, dat de Rhabarber, die men in de winkelen heeft, wel van verfcheiderlei Planten van dit Geflacht mogt komen, die ten aanzien van den grond, waar zy groeijen, zo 't my voorkomt, ook wel een weinig in Bladerloof verfchillen kunnen. Pallas Reizen, III. Deel, bladz. 155 enz. Doeh het is zeker, dat de befchreevene foorten, zich in de Hortus Medicus te Amfleldam bevindende, wezentlyk onderfcheiden blyven. Dus is aldaar het Rheum undulatum aan zyne gekrulde kleine, het compaüum aan zyne overmaatig groote efFene Bladen, en het pahnatum aan zyne diepe infnydingen kenbaar. Maar het is ook bekend, hoe ongemeen de Wortels naar den grond, den tyd des jaars, het faizoen, en naar dat het Kruid een Steng gefchooten of niet gefchooten heeft, verfchillen. Dus verandert fomtyds het zoete fap derzelven in bitter, gelyk in de Raapen of Knollen en Radyzen; even als men die beide fmaaken in de Rhabarber-Wortel waarneemt. Want, volgens den Hoogleeraar Hope, was het fap van den doorgefneeden Wortel eerst zoet, en vervolgens, onder 't kaauwen, als die van de echte Rhabarber, welke altoos iets bitterachtigs heeft. In de foorten van Winkel-Rhabarber, zelvs die uit eene zeivde kas komt, is voor 't overige, gelyk men weet, een aanmerkelyk verfchil; zynde het ééne ftuk geeler, het ander als wit en rood gemarmerd, en andere byna geheel wit. Men kan de deugd byna aan den reuk ontdekken. De Moskovifche geldt byna eens zo veel als de Oostindifche, die niettemin krachtiger dan dezelve fchynt te zyn, geevende meer extrakt, meer harst, en na de verbranding meer zeut. Zie Kalenberg, Proevenen Aanmerkingen ever de Rhabarber, enz. Hed. Vaderl. Letter-Oeff. V.Deel, N. 6. Mengelw. bladz. 223. Beiden komen .zy van de Chineezen of Tartaaren, de eene over Rusland, de andere onmid» detyk uit China, met de fchepen der Oostindifche Compagnie, ons toe. Ik zal van baare byzondere krach-  RHEEDIA.' RHEXIA. 5795 trachten in deeze en gene kwaaien, (dewyl zy meest tot enkele buikzuivering gebruikt wordt,) noch van haare ftopping na 't pnrgeeren , welke alleen in 't poeij'er, niet in 't afkookzel of aftrekzei, tinctuur of fyroop, plaats heeft, gewag maaken. Het laatfte is in de gerooste Rhabarber zeer aamerkelyk. Best is 't, dat men ze met andere middelen gemengd voor. fchryve. 5. Wrattige Rhabarber. Rheum ribes. Rhabarber, met korrelig ruuwe Bladen en effene Bladfteelen. Rheum Foliis granulatls, Petiolis aqualibus. Gaos, Oriënt. 130, Lapathum Or. afpero & vermcofo folio, Dill. Elth.191, T. 158. ƒ. 192. Lapathum Or. tomentqfum &t. Breyn Eph. Nat. Cur. Cent. 7. p. 7. Lapathum Or. afperum fcff. Pocock Oriënt. 189. 2.84. Ribes Arabum. Rauw. It. 266, 282. Ribes Arabum foliispetafitidis. C Bauh. Pin. 455. Ribes legititnum Arabum. Clus. Hifi. I. p. 120, %xot. IV. p. 2r. Dit Gewas, dat in de Oosterfche Landen groeit, is wegens de gelykheid hier t'huis gebracht; hoewel het met de Rhabarber geen meer overéénkomst heeft dan alle de foorten van Patich, zo Dillenius oirdeelt. Men noemt het, in 't algemeen, Aalbes der Arabieren, om dat dezelven uit de Stengen en Bladfteelen een zuurachtig vogt persfen, waar van door hun eene verfrisfchende geley gekookt wordt. Hier van is veel vertiering naar Konfiantinopolen uit Palestina en Syriën, want dit Kruid groeit overvloedig op de bergen Libanon en Karmel; als ook in Perfisn, alwaar men de jonge fpruiten met peper en zout eet, Zo de Bruin verhaalt. Dit heeft veel overéénkomst met het gebruik der golfbladige Rhabarber, die BergZuuring genoemd wordt in Siberiën, gelyk hier voor is gemeld. Men heeft dit Kruid meer dan agt jaaren in de Elthamfche Tuin gehad, zynde derwaards van den berg Libanon bezorgd door Doktor Sherard, zo Dillenius aanteekent; zonder dat het Bloem of Vrugt voortbracht. Het gaf alle voorjaaren uit den Wortel, die dik en lang is, byna als een Pinkfternakel, een groote knop of kool van Bladen, die zich uitbreidende de grootte byna van Dokkebladen bereik, ten, zynde drievoeten breed en twee voeten lang. Zy hadden derhalven ook zeer dikke, korte Steelen en zwaare Ribben, tot vyf in getal, zich allengs verdeelende. De geheele oppervlakte van het Blad, en inzonderheid de Ribben, waren bezet met wrattige korreltjes als kandy-fuiker; doch meest aan de bovenzyde. Van Potock wordt 'er een groote paarfche Vrugt aan toegefchreeven; doch dit zou mis. fchlen de gedachte Knop of Kool, die 's voorjaars uit den grond fpruit, kunnen beteekenen. Het Takje, van Clusius voor de echte Ribes der Arabieren afgebeeld, en de rondbladigheid, welke aan dit Kruid door de autheuren toegefchreeven wordt, doen my hier denken om de Schottelflruik van Rumphius, die ook byna nooit Bloem of Vrugt draagt, en wiens Bladen van dergelyke figuur en grootte zyn. RHACOMA, zie FRANJE-BLOEM. RHEEDIA is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Polyandria of Veelmannige Boomen gerangfchikt, en dus door den Pater Plumier be¬ noemd rraar den hoog lofwaardige» Heer H. van Rheede tot Drakenfiein, wel eer Gouverneur aan de Kust van Malabaar, door wien dat voortreffelyke Werk, de Malabaarfche Kruidhof naamelyk, in de werelt gebracht k. - De Kenmerken zyn, een vierbladige Bloem, zonder Kelk,- de Vrugt een driezaadige Befte. Twee foorten vindt men 'er van opge-- teekend, als volgt. 1, Zydbloemige Rheedia. Rheedia laterifiora. Rheedia, met eyvormige Bladen, de Bloemen zydelings. Rheedia Foliis ovatis, Floribus lateralibus. Houtt. Rheedia. Linm. Syst. Nat. KIL Tom. II. Gen. 641. p. 358. Van Rheedia Folio fubrotundo, FruSu luteo. PtüM. Gen. 45. T. 257. Onder deezen bynaam is door den Heer Linnjbus dat Amerikaanfche Gewas voorgefteld, het welke ge. dachte Pater afbeeldt, als boomachtig met enkelde Takken; de Bladen eyvormig, gepaard, gefteeld, effenrandig, dik, geaderd: veel Bloemfteeltjes by elkander, die éénbloemig zyn, In deOxelen: deBloem uit vier holronde Blaadjes, die niet aan elkander fluiten, bevattende zestien Meeldraadjes, in ieder Blaadje vier, en een plat Vrugtbeginzel, dat eene citroenachtige, vleezige Vrugt wordt, waar in twee of drie, langwerpig eyronde Pitten. 2. Kransbloe'migeRheedia. Rheedia umbellata. Rheedia, met lancetswyze Bladen, de Bloemen in gefteelde Kransjes. Rheedia (Javanica) Foliis lanceolatis umbellis pedunculatis. Burm. Fl. Ind. p. 118. De Heer N. L. Burmannus heeft een andere," onder den bynaam van Javaanfche, voorgefteld, aanmerkelyk van de voorgaande foort verfchiliende. De Takken, naamelyk, beftaan uit Leedjes; de Bladen hebben eene lancetvormige figuur; zy zyn glad met korte ruige Steeltjes. Uit de Oxels der Bladen komen dikwils Steeltjes voort, ieder gedeeld in vier éénbloemige. De Bloemen zyn geel, gelyk de Vrugt in de Amerikaanfche. RHEUM, zie RHABARBER. RHEXIA is de naam van een Planten-Geflacht.' onder de Klasfe der Oüandria of Agtmannige Kruiden gerangfchikt. «ni-i De Kenmerken zyn, een vierdee. lige Kelk en vier Bloemblaadjes die in de Kelk zyn ingeplant; de Meelknopjes afgeboogen en een vierkantig Zaadhu'sje in de Kelk beflooten. Daar komen drie foorten van dit Geflacht voor, die alle in Amerika te huis hooren. r. Virginifche Rhexia. Rhexia virglnica. Rhexia, met ongefteelde zaagswys' getande Bladen en gladde Keiken. Rhexia Foliis fesfilibus ferratis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 463. p- 263. Veg. XIII. Gen. 468. p. 295. Gron. Virg. 41, 58. Aliphanus vegetabilis Carolinianus. Pluk. Amalth. 8. Lyfimachia non pappofa Virginiana&c. Pluk. Alm. 235. T. 202. ƒ. 8. Deeze, in Virginiën groeijende, en aldaar, wegens het Zaadhuisje, de Zuigbottel of het Pypkannetje genaamd, heeft de Steng met vliezige kanten; de Bladen gepaard, eenigermaate lancetvormig, ongedeeld en haairig ruig. Aan 't end komt een gegaffelde Bloemfteel voort, met eenzaame, vierbladige, roode Bloemen, die zeisfenvormige geele Meelknopjes hebben, dwars op de Meeldraadjes geplaatst. Hierom noemen fommigeji het Ankerbloem. De Vrugt ia Ttt a lang-  5796 RHU3. R-HUS. langwerpig , dikbuikig , met een famengetrokken mond. Men noemt het'er, volgens Clayton, ook Soepkruid. 2. Marylandfche Rhexia. Rhexiamariana. Rhexia, met kanthaairige Biaden. Rhexia Foliis ciliatis. Lyfimachia non pappofa Terra Mariana fjfe. Pluk. Mant. 123. T, 428-ƒ• *• , , , , Deeze, in Maryland waargenomen, heeft dergelyke Bloemen en is geheel ftekeiig, de Kelk bezet met Borftels, die aan 't end geitsrnd zyn. Zy valt ook in Brafil. 3. Westindifche Rhtxia. Rhexia acifanthera. Rhexia, met overhoesfe, gefteeld, vyfdeelige Oxelbloemen. Rhexia Flor. alternis Axillaribus pedunculatis &c. Linn. Am. Acad. V p, 396. Acifanthera ereüa Ramofa &c. Brown. Jam. 217. T, 22./. 1. Deeze Westindifche, door Browne Acifanthera genaamd, heeft houtige roedswyze Stengen, met vierhoekige Takken, en drieribbige eyronde, gekartelde Bladen, tegen over elkander. De Bloemen komen eenzaam voort, gelyk in de andere foorten. RHINANTHÜS, zie NEUSBLOEM. RHIZOPHORA, zie WORTELBOOM. RHODIOLA, zie ROOZENWORTEL. RHODODENDRON, zie ROOZELAAR. RHUS ook Sumack genaamd, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Pentandria of Vyf- mannigen gerangfchikt De Kenmerken zyn, dat het naauwlyks Stylen heeft, maar drie hartvormige kleine Stempels, 't Getal der Bloemblaadjes is vyf, de Keik in vyven verdeeld, en de Vrugt een Belle met eenen Zaadkorrel. ■ ' Daar zyn in't geheel zestien foorten van, waarvan zes tot de Boomen en de overigen tot de Heefters behooren. 1. Europifche Rhus. Rhus coriaria. Sumack, met gevinde , ftompachtig getande, ovaale, van onderen ■wollige Bladen. Rhus Foliis pinnatis obtuftuscule ferratis walibus, fubtus villofis. Linn. Syst Nat. XII. Gen. 366. ï>. 217. Vee. XIII. Gen. 369. P- 242. Rhus Foliis pinnatis ferratis. Hort. Cliff. &c Rhus folio U/mi. G Bauh. Pin. 414. Tournf. Inji. 611. Boerh. Lugdbat. II. p. 129. Dod. Pempt. 779- Rhus Obfoniorum £ƒ Coriario' rum. Park. Theatr. 1450. Deeze groeit in de zuidelyke deelen van Europa, als ook in Palefiina en Klein Afin. By den arabifchen naam Sumach, dien men in 't italiaansch Somacco, in •t fpaansch Sumaque uitfpreekt, is zy meest bekend,, doch de Duitfchers noemen het Gewas C5ct&cr.&m dat men daar van gebruik maakt tot leertouwing. Jaarlyks worden de Scheuten of Uitloopers, die het in menigte gelyk de Hazelaars uitgeeft, by den grond afgehakt, gedroogd, fyn gemaalen, en dan gebruikt tot bereiding van het Spaansch Leer. Zie daar de reden, dat men het Rhus Coriariorum noemt. Het Zaad wordt in de Oofterfcbe landen in de winkels verkogt en gebruikt tot hartfterking en om de fpyzen een geur te geeven : we=halven het Rhus Obfoniorum heet of Culinarium. De 'verwers maaken ook gebruik van het Zaad: des men het zou kunnen noemen Rhus tin&orium: doch de gewoone naam, in 't engelsch, fransch en hollandsch, is Sumach of Sumack. 't Gewas is doorgaans heefterachtig, eens mans JTangte hoog, maar wordt, in goede gronden, wel een Boom. De kleine Takjes hebben eene ruuwe Schors, inzonderheid naar boven. De Bladen, als die van de Ypen of Olmen diep getand, groeijen met hun negenen, elven of meer, aan eene rib, die rood» achtig is. De Bloempjes welke wit zyn, naar die van Vlier gelykende, komen by dichte trosfen voort, en daar op volgt een Vrugt als 't Zaad der Linfen , roodachtig met een Huidje, dat zuurachtig is van fmaak, en vervolgens verdroogt; des het eigentlyke Zaad, 't welk men Sumack noemt, veel kleiner is, omtrent als dat der Plompen, en ongelyk van kleur. Dit geheele Gewas, dat den naam zou hebben om dat het tegen de vloeijingen dient, heeft een zeer famentrekkende hoedaanigheid , en is derhalven tegen den rooden of bloedloop en andere te groote ontlastingen, aangepreezen; hoewei fommigen 't inwendig gebruik daar van gevaarlyk achten, 't Gedroogde Zaad is, in dien opzichte, op ver na zogoed niet, zeid Boerhaave, als de vsrfche Befië/i. 2. Virgin'fche Rhus. Rhus typhina. Sumack, met lancetvormige fcherp getande Vinbladen, die van orderen wollig zyn. Rhus Foliis lanceolatis argue ferratis , fubtus tomentofis. Linn. Amoen. Acad. IV. p. 311. Rhus Virfi. C. Bauh. Pin. 517- Oill. Elth. 253. Deeze foort, in de tuinen gemeen, volgens Lin. Kffius, verfchilt in verfcheidea opzichten van de voorgaande, niet alleen, maar ook van de vierdefoort. De Takken zyn van ruigte en kleur gelyk hei nieuwe Herts-Gewey, waar van de bynaam, hoewel men het gewoonlyk de Virginifche Sumach noemt. Bauhinus, dezelve befchryvende, zegt, dat het een Boompje is, grooter dan de gemeene, hebbende de Bladen fpitfer, groener, zagter en veel grooter, zodat ieder Vinblad wel vyf of zes duimen lang valt. Men telt 'er nooit minder dan tien, maar wel tot by de twiirtig toe, aan éénen Bladfteel. De Aair of ZaadTros is ook veel grooter dan in de gewoone Smack, de afkomst uit Virginiën. 3. Javaarfche Rhus. Rhusjavanica. Sumack, met ovaale i'pits getande Vinbladen , die van onderen wollig zyn. Rhus Foliis pinn. ovat. acumin. ferratis, fultus tomentofis. Linn. Syst. Nat. XII. Veg. XIII. Deeze, van Osbeck in China waargenomen, Zal Linnbus van Java ontvangen hebben, dewyl by dezelve Javaanfche tyelt. 4. GladbladigeRbus. Rhus glabra. Sumack, met lancetvormige, zaagswys' getande Vinbladen, die wederzyds kaal zyn. Rhus Foliis pinnat ferr. lanceoi. utrinque nudis. Kalm. It. II. p. 211. Rhus Foliis pinnatis ferratis. Gron. Virg. 148. Cold. Nov. 63. Rhus Virg. panicula fparfa &c. Dill. Elth. 3*3. T. 243./. 314. Catesb. Car. III. T. 4. Rhus anguftifolium. C. Bauh. Pfo.414. Sumach anguftifolium. Bauh. Prodr, 158. Burs. XXII. 77. De Smalbladige Sumach van Bauhikus , in Brafil groeijende, en door de fmalblaadigheid byna alleen van de gewoone verfchiliende, wordt hier t'huis gebracht. De Virginifche van dien aart heeft de Aair zo dicht niet, als de Europifche. De Heer Kalm vondt deeze foort zeer algemeen in Penfylvaniën, groeijende aldaar in de heggen, aan de kanten der bouwlanden en op braak leggende akkers, van zelv' zeer fterk: want de Vogels, die de Besfen gaarn eetsn, ver- ftrooi'  RHUS. RHUS. 5797 heeft. Hy hadt zich verfcheiden maaien met deszelvs fap beftreeken, takken daar afgefneeden ofafgebrooken, de fchors daar afgeftroopt en tusfchen de handen gewreeven; daaraan gerooken; de ftukken lang by zich gedraagen, en was niet te min van alle fchaadelyke werking bevryd gebleeven. Eenmaal, nog-, thands, moest hy ondervinden, dat de vergiftige eigenfchap van deezen Boom geen fprookje ware. Op eenen heeten zomerdag, wat bezweet zynde, fneedc hy een Rysje van den Boom af, en droeg het zelve omtrent een half uur in de hand, ruikende nu en dan eens daar aan. Op dien zelvden dag wierdt hy niets, en tegen den avond maar iets weinigs gewaar; doch den volgenden morgen ontwaakte hy door een fterke jeukt der oogenleden en rondom dezelven: zo dat hy 'er naauwlyks de handen af kon houden. Die jeukt ging wel over, toen hy de oogen een poos met yskoud water gewasfehen hadt, maar de oogleden waren, den gebeelen dag, zeer ftyf. Tegen den avond voelde hy nog een weinig jeukt, die den volgenden ochtend, by het ontwaaken, niet minder fterk was als 's daags te vooren. Hy gebruikte 'er het zeivde middel tegen: doch dit hieldt een gantfche week aan; de oogleden waren ftyf en de oogen rood. Toen verdween dit ongemak t'eenemaal. Van het Sap diestyds ook een menigte op zyn band geftreeken hebbende, kwamen 'er flegts kleine blaartjes op de huid, die zonder nadeel verdweenen. Hier uit blykt, dat de vergiftige hoedaanigheid van deezen Boom niet veel om 't lyf heeft. Linnjeus hadt, op deeze foort, de Sitz of Sitzdju der Japoneezen aangehaald, doch de Heer ëllis aangetoond hebbende, dat die daar van verfchiliende is, Philof. TransaÜ. Vol. XLIX. Part. 2. p. 866, zo bericht zyn Ed. thands, dat men hem daar van moet uitfluiten. Dezelve, ook Urus-no-M genaamd, heeft, volgens de waarceemingen van Kjempfer, gevinde Ockernooten Bladen, en Trosfen van Vrugten, welke naar de Cicers gelyken: doch de Zaaden, die door de Jefuiten uit China aan de Koninglyke Sociëteit van Londen, voor Zaaden van den Vernisboom gezonden xvaren, brachten niets voort dan een wilde foort, Fafi-no-ki by de Japoneezen genaamd, waar van het Vernis in weinig achting was. Deezen ftelt Linn&us thar.ds voor, met den bynaam van Succedaner, en wil, dat men denzei ven van de Rhus Vemix, daar hy naby aan komt, onderfcheiden zal, niet alleen door de grootte der Bladen, maar ook door dien hy dezelven ftyfachtig, wederzyds glanzig, en zelden aan beide kanten gelyk heeft, zynde die van de Rhus Vemix donkergroen, welke ook de Vrugten van grootte ais een erwt heeft en wit van kleur; daar die van den Japanjchen Basterd Vernisboom van grootte als een Kers en niet wit zyn. De manier, op welke men de Vernis, volgens Kbmpfer, inzamelt, is opmerkelyk. Men fnydt, zegt hy, den Bast op verfcheiden plaatzen van de Takken af, dan vloeid daar een lymerig vogt uit, het welk wel dra zwart wordt door de aandoening van de lucht. Dit vogt ontvangen zy in houten bakjes, die zy 'er onder zetten, en, indien 'er eenige vuiligheid onder vermengd mogt zyn , wringen zy het door een groven doek, hebbende het geen andere bereiding van nooden. Zy doen het in houten vaatjes, bedekTtt 3 kea ftrooijen het Zaad, daar in vervat, alom. Zy zyn zuur en ftrekken ook voor de kinderen tot verfnapering, rood van kleur, en kunnen tot verwen van -ftoffen gebruikt worden. Deeze Besfen blyven an,ders, zegt hy, den geheelen winter aan de Boomen, .niet tegenftaande die al vroeg in de herfst hunne Bladeren, na dat dezelven eerst rood geworden zyn, laaten vallen. Zy worden 'er zelden hooger dan tusfchen de drie en vier ellen. In het doorfnyden bevondt hy den Stam gevuld met een overvloedig Merg, even als in de Vlierboomen, doch het zelve was week en bruin. Middelerwyl kwam uit denzelven, tusfchen den Bast en het Hout, een geel fap te voorfchyn. Op 't vuur gelegd, wilde het Hout. zeer wel branden. 5. Amerikaanfche Vergiftboom. Rhus Vemix. Sumack, met gevinde effenrandige Bladen, de Steeltjes onverdeeld en gelyk. Rhus Foliis pinnatis integerrimis, Petiolo integro cequall Linn. Syst. Nat. XII. Tom. II. Gen. 366. p- 217. Mat. Med. 151. Rhus Foliis pinnatis integerrimis. Hort. Cliff. 110. Hort. Upf. 68. Gron. Virg. 148. Royen Lugdbat. 2+4. Cold. Noveb. 64. Toxicodendron Foliis alatis, Fruüu rhomboide. Dill. Elth. 392. T. 292. ƒ. 377. Arbor Americana, &c, Pluk. Alm. p. 45. T. 145. ƒ■ i. Arbor venenata. Kalm, It.II p. 211. PoyfonWoodTree. Phil. Trans. N. 367. P- i4SDeeze foort is een Gewas, dat de Engelfchen in Noord-Amerika den Vergiftigen of Vergift-Houtboom heeten. Het is door Plukenetius de Amerikaanfche Boom, met gewiekte Bladen, die een vergiftig melkachtig Sap heeft, getyteld. Zie hier hoe dezelve befebreeven wordt.. ,, De Vergiftboom groeit alleenlyk in moerasfen of „ laage natte gronden, Hy gelykt wel wat naar een „ laagen Esfchenboom, doch meer naar de Sumach, en wordt derhalven van fommigen Moeras-Sumach getyteld. Nooit wordt zyn Stam dikker dan een mans been, en de hoogte is op 't meeste ais die .„ van den Vlierboom, maar hy fpreidt zyne Takken ,, wyd uit, en maakt een boschje van Stammen uit „ den Wortel van een die afgehouwen is. Hy groeit „ fpoedig, doch is niet lang van duur. De binnen* „ zyde van het Hout is geel, en vol van een vogt „ zo lymerig als honig of terpesthyn. Het Hout „ zelv'heeft een fterken onaangenaamen reuk, maar ,, het fap ftinkt als een kreng. Het werkt zo wei ;„ door aanraaken en behandelen ais door de reuk. .„ Verfcheiden perfoonen zyn door het in de bos„ fchen af te haknen, of door het op 't vuur te leg•„ gen, tot een zeer hoogen trap vergiftigd gewor,„ den. De werking is naar de gefteldbeid der men„ fchen verfchiliende: op den eenen heeft het aan,, doening, op den anderen niet; fommigen maakt ,,, het eenige dagen blind; anderen doet het zelve .,, het lighaam zwellen; maar nooit heeft men iemant .,, daar door zien fterven. Men zegt dat het Hout ,„ zo koud als ys is, wanneer men 't aanraakt." Deeze befchryving door eenen Engelschman, Dud« j,ey genaamd, nu ruim vyftig jaar geleeden overgezonden, is bevestigd door de waarneemingen van den Sweedfchen Heer Kalm, die zich in't jaar 1748 in ■Penfylvaniên bevondt, alwaar die Vergiftboom taamelyk gemeen was in de moerasfige landftreeken. Deeze Heer befpeurde, dar dezelve in een zeivde perfoon zser verfchiliende uitwerkingen naar de gefteldbeid  5793 RHUS. RHUS. ken het mat een weinfg olie, en hetzelve dan met een blaas toegeborden hebbende, wordt het door geheel China en Japan verzonden. Dit Vernis (zegt hy) geeft een vergiftigen waafem uit, die zwaare hoofdpyn veroirzaakt, en de lippen van de genen, die het zelve behandelen, doet zwellen: weshalven de werklieden een doek binden voor hunne neus en mond. Uit het Zaad van den Vernisboom, die in de Pro* vincie van Nankin in China groeit, door den Jefuitfchen Pater d'Incarville overgezonden, zyn by Londen voortgekomen, die de Bladen ook gevind, floch by het Steeltje tandswys* ingefneeden hebben: weshalven de Heer Ellis dit Gewas noemt, Chineefche Rhus met gewiekte Bladen, wier Blaadjes langwerpig en gelpitst zyn, by het Steeltje rondachtig en getande Rhus (Sinenfe) Foliis alatis, Foliolis oblongis acuminatis, ad bafin fubrotundis & dentatis. Phil. Trans. Fol. XL1X. p. 870. Deeze laatfte fchynt vry veel naar de derde foort, Rhus Javanica by Linn«us genaamd, tegely- 6. Gom-Copal-Boom. Rhus Copallina, Rhus, met gevinde effenrandige Bladen, de Steeltjes vliezig met Gewrichten. Rhus Foliis pinnatis integerrimis , Petiolo membranaceo articulato. Royen Lugdbat. 24. Mat. Med, 152. Rhus elatior, Foliis impari ■ pinnatis &c. Gron. Virg. 149- Rhus Virgbiianum Lentisci Foliis. Rat. Hist. 1799. Rhus obfoniorum fmllis Africana, &c. Pluk. Alm. 318. T. 5<5. ƒ• l- Copalli Ouahiurl. Hernand. Mex. 45. , „ _ Hier wordt dit Gewas bedoeld, het welke Plukeketius genoemd heeft Amerikaanfche Boom naar de Sumach gelykende, die een witte Gom uitftort, hebbende de Bladen niet zaagswyze getand, maar derzelver Rib in 't midden gewiekt. Hy meent, dat dit de Gom Copal Boom zy, die van Hernandez aldus wordt voorgefteld en befchreeven. Het is een hooge Boom, met Bladen naar der Eikeboomen gelykende, maar, als uit de Afbeelding blykt, aan een gewiekten Steel vinswyze geplaatst. Ray geeft 'er de Bladen aan van den Maftikboom en wy zouden ze, in dit opzicht, by die van de groote Lathyris vergelyken kunnen. Maar deeze Bladen zyn aanmerkelyk ingefneeden, het welk tegen de op. gsgeevene Kenmerken ftrydt, en tegen de befebryvingvanRAY, die zegt, dat zy geenzints getand zyn. De Vrugten zyn purperkleurig en rondachtig. De Gom, die uit deeze Boomen zypelt, wordt door haare witheid onderfcheiden van de Gom Animé, en was by de Indiaanen van Mexiko in gebruik om hunne Afgoden en voornaame Helden te berooken. Zy moet in dat land niet ongemeen en ook niet onbepaald geweest zyn, aangezien Hernandez agt foorten opteld van Copaldraagende Boomen. Waarfchynlyk hebben de Indiaanen aan veelerlei witte of helder dooifchynende Gommen of Harften, in 't byzonder aan 't gene men thands Westindifche Barnfteek noemt, dien zelvden naam gegeeven. De rechte Gom Copal, die men welêer tot Vernisfen gebruikte, is tegenwoordig zeldzaam in Europa, en voert ten onrechte den naam van Gom, dewyl zy harstachtig is, geevende door deftillatie veel olie uit. In Virginiën is deeze Boom ook gevonden. 7. KleevendeGom-Boom. Rhus metopium. Sumack, met ih vyven gevinde, effenrandige, rondachtige, gladde Bladen. Rhus Foliis pinnatis, quinatis, integerrimis Ja* brotundis glabris. Linn. Amoen. Acad. V. p. 395. Me» topium Foliis fubrotundis pinnato quinatis, Racemis Alarlbus. Brown. Jam. 177. T. 13. ƒ. 3. Terebinthus maxi* ma &c. Sloan. Jam. 167. Hist. II. p. 90, T. 199. f 3. Raj. Dendr. 51. Bothonia FruQu Corallino, Plum. Ic 61. De Egyptenaars gaven aan een welriekende zalva den naam van Metopion, om dat 'er de Galbanum ia kwam, zegt Dioscorides, wordende de Boom of het Hout, dat die Gom uitleverde, in 't grieksch dus geheeten. Die na3m is zekerlyk van 't voorhoofd, als een blanketzel, afgeleid. Browne beeft denzeiven, om eene dergelyke reden, op deezen Westindlp fchen Terpenthynboom toegepast, welke dus door Sloane befchreeven wordt. In dikte en hoogte komt hy met onze Eikeboomerj overéén, bereikende wel de hoogte van vyftig voeten. De Stam, die recht is, geeft op twintig voeten hoogte, en vervolgens, een menigte van Takken uit. Eens in 't jaar werpt hy zyne Bladen af. Eerst komen de Bloemen, die uit Meeldraadjes beftaan, aan 't end der Twygen voort, dan volgen de Bladen, die gevind zyn, uit twee paaren van Blaadjes en een aan 't end beftaande. De Vrugten zyn roode Befiën, aan trosfen verzameld en op deeltjes ftaande, hebbende ieder Befie éénen Zaadkorrel. De Schors van deezen Boom is witachtig of grys en byna gladj doch hier en daar fcheidt zich de oude by brok-j ken van den Stam, aan welken men op verfcheiden plaatzen zwarte vlakken ziet, niets anders zynde dam de glinfterende Gom, welke, zo zy, door den regen nat geworden, aan de huid komt te kleeven, door 't afrukken de opperhuid mede neemt. Men wil dat de Zwynen daar van gebruik maaken om hunne kwetzuurente geneezen, en deswegen noemen de Engelfchen hem Hog-Doüor-Tree, oïBoar-Tree, dat is Beerboom. Hy groeid in dichte bosfche op Jamaika binnenslands. De Duiven zyn naar de Befiën zeer greerig. De Borbonia van Plumier , met eene korallyne Vrugt en een vyfbladige Bloem, is hier door Linnjeus t'huis gebracht. De Hoogleeraar J. Burmanuus hadt te recht geoirdeeld, dat die Boom niet behoorlyk betrokken kon worden tot het Geflacht der Laurieren. Het getal en de rondachtigheid der Bladen, uit welken de Vinbladen famengefteld zyn, als ook de Bloem en Vrugt, ftrooken taamelyk met deeze foort. 8. Klimmende Rhus. Rhus radkans. Sumack, met drievoudige Bladen, die elk in 't byzonder gefteeld, ovaal, glad en effenrandig zyn, met wortelende Ranken. Rhus Foliis ternatis, Foliolis petiolatis ovatis nudk integerrimis, Caule radkante. Linn. Hort. Cliff. 110. Gron. Virg. 33. Royen. Lugdbat. 244. Kalm. It. 1L p. 296, 214. Toxicodendron amplexicaule &c. Dill. Elth. 390. Toxicodendron creQum &c. Dill. Elth, 3891 T. 291./. 375- Aan deeze foort van dit Geflacht moet ik, en we» gens haare eigenfehappen, en om dat zy fomtyds ook boomachtig groeid, hier plaats geeven. Zy heeft haaren bynaam daar van, dat de Ranken, zich om de Gewasfen of iets anders flingerende, daar in, even als de Klyf of Klimop, Wortel fchieten, en dug beklimt zy dikwils den top van de hoogfte Boomen. De  RHUS. De Heer Kalm noemt deeze foort een Heefter of Boom, welke in Penfylvaniën zeer overvloedig groeit. Afgefneeden of afgekapt zynde, zegt hy, loopt 'er een bruingeel fap uit, het welk zo fterke indrukzels naakt op linnen of papier, dat men de zwarte vlakken of merktekens daar van niet weder uit kan wisfchen. Ten opzicht van de behandeling heeft het de zeivde hoedaanigheid als de eerstgemelde foort: des hy dit Gewas ook eenen Vergiftigen of Giftboom noemt. 9. Vergiftboom. Rhus toxicodendron. Sumack, met drievoudige Bladen, die gefteeld, hoefeigzynen wollig, met wortelende Ranken. Rhus Foliis ternatis, Foliolis petiolatis angulatis pubescentibus, Caule radkante. Linn. Syst. Nat, XII. Rhus Foliis ternatis, &c. Gron. Virg. 149. Toxicodendron triphyllum, Folio finuato pisImscente. Tournf. Inft. 611 Vitis Canadenjis. Munt. Phytogr. T. 60. Edera trifolia Canadenjis. Corn. Canad. T. 97. Barr. Icon. 228. Arbor trifolia venenata VirgU niana, Foliis hirjutis. Raj. Hist. 1799. Uit den griekfchen bynaam, die eigentlyk Vergift' boom betekend, zou men befluiten mogen, dat deeze foort de vergiftigde in dit Geflacht ware. Hy wordt by Ray ook voorgefteld onder den naam van Driebladige Virginifche Vergiftige Boom, met ruige Bladen, weike van de Virginifche driebladige Wyngaard alleen» lyk door de ruigte der Biaden en de roodheid, zo van de Steelen als van de Ribben en Aderen der Bladen, zou verfchillen. Munting fchryft aan zynen Wyngaard van Kanada ook geene vergiftige eigenfchappen toe, en de Driebladige Kanadafche Klimop van Bornutus zou de gladde, niet de ruige of wollige Toxicodendron van Tournefort zyn. Deeze is eigentlyk de Driebladige Rhus, met de Bladen gefteeld, fpits ovaal en wollig ruig, nu ge. heel, nu uitgegulpt, van den Heer Gbonovius, die door Claytoh was voorgefteld, onder den naam van Klimmende Vergijtboom, met drie hangende omgeboogen Bladen aan één Steeltje; waar van getuigd wordt, dat dezelve een melkachtig Sap laat druipen, het welke aanftonds een zwarte kleur krygt door de aandoening van de lucht. Vergiftige dampen waasfemen, ' zegt hy, uit alle de gekneusde deelen van deezen Boom, die jeukerige puisten, zwelling en pyn in 't lighaam veroirzaaken. Deeze, zo wel als de naast, voorgaande en de eerst befchreevene foort, zouden, volgens Miller, tweehuizig zyn; dat is, Bloem-en Vrugtdraagende op byzondere Stammen. 10. Rhus Cominia. Sumack, met drievoudige Bladen, die gefteeld, ovaal, zeer wyd getand en van onderen wollig zyn. Rhus Foliis ternatis, Foliolis ovatis remotisjïme ferratis, fubtus tumentojts. Linn, Amcen. Acad. Vp. 395. Cominia arborea Brown. Jam. 205. Baccifera Indica trifolio. Sloan. Jam. 170. Hist. II. p. 100. T. 208. ƒ. 1. Raj. Hist. 1593. Malago-Maram, Hort. Mal. V. p. 49- T. 25. Burm. Fl. Ind. p. 75. De bynaam is van Browne afkomdig, door wien een Boomachtige Cominia voorgefteld wordt, met ge» golfde drievoudig gevinde Bladen en zeer kleine Bloemen , de trosfen aan 't end der Takken. Dit onderfcheidt deeze foort, niet alleen, van de voorgaande; maar het is ook een hooge Boom , die een dikken Stam heeft, beftaande uit een geelachtig wit hout, zo wel in Oost- als in Westindiën groeijende, en aan de Kust van Malabar, Malago-Maram genoemd word inde. Des- RHUS. 5799 zelvs bloefem beftaat uit een menigte van kleine Bloempjes, die op lange Steeltjes zitten. Hy draagt ronde, eerst zwartachtig, dan witachtig groene Besfen, met één korrel, zoet van vleesch. 11. Ceylonfche Rhus. Rhus Cobbée. Sumack, met drievoudige Biaden, die fpits ovaal en zaagswyze getand zyn; de Bloemfteeltjes wollig. RhUs Foliis ternatis, Foliis ovatis acuminatis ferratis, Pedunculis tomentofis. Linn. Syst. Nat, XII. Veg. XIII. Rhus trifoiiatce Frutex £fc. Pet. Muf. 678. Raj. Dendr, 58. Kobblce. Fl. Zeyl. 441. Op 't eiland Ceylon, alwaar deeze groeit, fchynt zy Cohbée genoemd te worden. De Bloemen komen aairswyze of als katten voort, en de Besfen zyn zwart, volgens Hermannus. De Bladen zyn drie. of vyfvoudig, fpits ovaal, zaagswyze getand en taamelyk groot, de Bloemen zeer klein en menigvuldig. 12. Wollige Rhus. Rhus tomentofum. Sumack, met drievoudige Bladen, die eenigermaate gelteeid, ruitachtig gehoekt en van onderen wollig zyn. Rhus Foliis ternatis fubpetiolatis, rhombeis angulatis , fubtus tomentofis. Linn. Hort. Cliff. in. Vir. Cliff. 25. Royen Lugdbat. 244. Rhus Africanum trifoliatum majus, Foliis ohtufis £f incifis, hirfutis pubefctntibus. Pluk. Alm. 319. T. 219. ƒ. 6. Vitex trifolia minor Indica f errata. Comm. Hort. I. p. 179. T. 92. 13. Smalbladige Rhus. Rhus anguftifolium. Sumack; met drievoudige gefteelde, fmal lancetvormige effenrandige, van onderen wollige Bladen. Rhus Foliis ternatis Foliolis petiolatis, lineari-lanceolatis, integerrimis, fubtus tomentofis. Linn. Hort. Cliff. in'. Roy. Lugdb. 244. Rhus Afrit, trifol. majus £fc. Pluk. Alm. 319. T. 219. ƒ. 6. Rhus fruticofum, Fol. trifidis linearibus acuminatis. Burm. Afr. 251. T. 91. ƒ. 1. Deeze zo wel als de voorige, aan de Kaap groeijende, verfchilt door de fmalheid haarer Bladen groo-j telyks; alzo dezelven naar Rosmaryn-Bladen gelyken , en dus de Bloem- en Vrugtmaaking alleen het Gewas tot dit Geflacht betrekt. Het zelve groeit op fteenachtige plaatzen aan de Kaap, twee voeten hoog, en draagt groene welriekende Bloempjes. 14. Gladde Rhus. Rhus lavigatum. Sumack, met drievoudige Bladen, die ongedeeld, lancetvormig en glad zyn. Rhus Foliis ternatis Foliolis fesfilibus lanceolatis Icevibus. Linn. Sp. Plant. App. 1Ó72. Deeze insgelyks, zo wel als ook de volgende, een Kaapfch Gewas, verfchilt daar van weinig, dan door de figuur der Bladen, en dat het de Bloempjes aan een zeer lange dunne Aair heeft. 15. Glimmende Rhus. Rhus lucidum. Sumack, met drievoudige Bladen, die ongedeeld, wigvormig en glad zyn. Rhus Foliis ternatis Foliolis fesfilibus cuneiformibus Itevibus. Linn. Vir. Cliff. 25. Hort. Cliff. 111. Hort. Upf. 68. Royen Lugdbat. 243. Rhus Afr. trifol. minus glabrum. Pluk. Alm. 319. 71 219. ƒ. 9. Rhus arboreum trifol. latifol. Burm. Afr. 252. T. 91. ƒ. 2. Vitex trifolia minor Indica rotundifolia. Comm. Hort. I. p. 181, ƒ.93. Deeze is onder den naam van Breed-driebladige hoornachtige Sumack, onder de Afrikaamche Planten, door den tioogleeraar j. Burmannus afgebeeld, omtrent welke zyn Ed. van de gedachte verfcheidenheden , waar van men 'er wel tien in de Hortus Medicus te Am*  5800 RHUS. jvlleldambzdi, gewag maakt. Deeze heeft dikwils £ Stam van eens mans langte hoog, en de Bladen , al OOS drie by elkander op een Steekje voortkomen, de, zyn aan byzondere Boomen, van zeer verfchil- leniï Vewhof'. Rhus cotinus. Sumack, met enkelde fnatelvormigs Bladen. Rhus Foliis fimplicibus obovatts. S %st. Nat. XII. Veg. XIII. Cotinus Foi. obverfe ovatis 'Hort. Cliff. ui. Royen Lugdbat. 243. Gron. Oriënt. 92. Cotinus Coriaria. Don. Pempt. 780. CoccomYJ fw(Coccygria. C. Bauh. Pin. 415. Lob. Ie. 99. Tournf. Infi 609. Boerh. Lugdb, 228. Clus. Pann, p 08. Ic bona. Scop. Carn- 323. Onder den naam van Coccygria is deeze gemeenlyk bn{-end wordende in Franhyk, Fuftet, en in Oostennk fiatvlmiv/ dat is Verwloof, geheeten. Clusius vondL in het gebergte by Baden, een weinig boven de Wyngaarden groeijen, en hadtze ook omftreeks %'imon gezien. Linnjjus zegt, dat de groeiplaats li in Lombardiën, aan den voet der Aptnnynjche Beriin en in Karnioliën. Zyn Ed. kon 'er Prevenee bygevoeed hebben, alwaar dit Gewas, volgens Ctae'del. «emeen is „ Men vindt het zelve ook in Dmphine, * alwaar de ingezetenen het noemen, gebrui" kende den Bast tot leertouwing, en daarom hebben fommigen dit voor de Rhus Coriaria gehouden. " Die van Grenoble gebruiken de Bladen en foppen " om linnen of doek zwart te kleuren, daar men kasfen van maakt voor de Vrouwen, om haare " kleederen te bewaaren voor vuiligheid en Hor. ue '* Savoijaarden verkoopen den geheelen Boom, ot " de groote Takken, na dat zy 'er den Bast afgeno' men hebben, en noemen dat Hout Fpfiet, waar " van men zich bedient om laken geel te verwen, " en het is ook geel van kleur. Die aan den voet der Apennynen noemen het Ros/oio; die naby den M t"opwoonen, heeten het Scotano, en als zy iemant l Schilderen willen, die de g"!zugt heeft dan zeeeeri zy, dat hy geeler is dan dit Hout, Hifi. de.s PlZ de Lyon, \om. I. p. 163. Het blykt hier Alt dat dit Gewas niet alleen aan den voet maar op S t'getLfgte zelv' groeit, zo wel als op de bergen van Dauphinè; beminnende fteenaehtige plaatzen die ïefchut zyn, en tevens niet te hoog, noch met fr.eeuw bedekt. . , „ • j Tournefort merkt aan, dat de Coccygria, m de middelfte deelen van Frankryk, geen ryp Zaad geett. Boerhaave bepaalt de Vrugt, als rond zynde en in een harde ondeelbaare Dop een driehoekig Zaad bevattende. Doktor Scopoli bevondt het, in Karnioliën, een knoopigen laagen Heester doch elders Jroelt het wel tot drie of vier ellen hoogte. „ De 8 Bladen (zegt zyn Ed.) zyn glad en ftyf, effenran" dig en rondachtig, met doorfchynende witte randen. Aan t end der Takken groeit een Pluim , " met eevederde roode draaden of vezelen en gladde " Steeltrs." Sommigen hebben die ruigte aangezien voor de Bloemen, maar dezelve is flegts een u tgroeizel van de Steeltjes, die de Viugten of Besfen draagen. „ De Bloem is in 't eerst aU een Druiftros, van donkergroene kleur, zegt Dalechamp, " en opent zich eindelyk als een waaijer,_ verdwynendein eene fyne haairigheid, welke niet kwaa. „ lyk naar de pluimen, die men op de helmen der RIBBEK. ,, Soldaaten plagt te fteeken, gelykt, en iö het'dons „ van deeze pluimen komen zwarte Zaadkorrels voor, „ van eene hartvormige figuur." De Befie is, vol. gens den eerstgemelden, glad, famengedrukt, getykende naar een Peultje van 't Herders Tasch-Kruid, wanneer dat Peultje doorgefneeden ware. Baccaglabr* compresfa, filiculam Burfie Pafloris, per medium guafi dit* Jeüam, referens. Ftor. Carn. p. 3 2 3- Dit geheele Gewas is van een famentrekkende hoe* daanigbeid. Men • maakt van de Bladen een afkookzel dat tot zuivering der zweeren van mond en keel, als ook van de natuurlyke deelen, uitmuntende is. In gorgeldranken dient het Zaad op gelyke manier als dat°van de Smack. Men heeft getwyffeld, of het de Cotinus van Plinius wel kon zyn, alzo dezelve, volgens hem, rood verwt; maar dit is, ten opzicht van de Wortelen, waar. bevonden, als ook van den Bast die een bruinroode of paarfche kleur uitgeeft, RHYNSBURGERS, zie COLLEGI ANTEN. RIBBEN in het latyn Creta, zyn ten deele been-' achtige en gedeeltelyk kraakbeenige bogen, fchuins gelegen ter zyden van de borst, waar van zy het grootfte gedeelte uitmaaken. Hun getal is gemeenlyk vieren- twintig, twaalf aan iedere zyde; doch het is niet zeldzaam, 'er meerder of minder te vinden. Gale- NUS FALLOPIUS , PlCOHOMINI, BAUHINUS, R.IOLA- kus', (Valverda, Bohninson,) Ruisch, en anderen, hebben voorwerpen gezien, die van wederzyde dertien Ribben hadden; en hoewel de eerfte van deeze Schryveren zegt, dat men zeldzaam, ja naauwlyks één onder duizend, voorwerpen vindt, die er flest elf hebben, egter hebben Columbus en Bartholinus beideeenmaaleen voorbeeld daar van gezien.' Dit zeivde getuigt ook Diemerbroek , in het jaar tóA2 voor de eerfte maal te hebben waargenomen in eenfransch Soldaat. Dan, men behoeft dit met zo zeldzaam te achten, dewyl ik my herinnere, dit met anderen te hebben waargenomen, in verfcheidene lieden, die zich in dit zeivde geval bevonden. Fallopius fchryft het gemis van de twaalfde Ribbe toe eensdeels aan de onachtzaamheid van den genen, die het geraamte opgemaakt heeft, en deeze ontbreekende Rib kan verlooren hebben, of wel aan deszelvs fmelting in het water, waar in men bet ge. raamte te fterk heeft laaten kooken. Waar fcbynlyker ester komt het my voor, dat men misfchien door onoplettendheid hier in heef: misgetast; vermits men meer dan eens gevonden heeft, dat één of meer ribben zodaanig met eikanderen veréénigd en famengeeroeid waren, dat men by derzelver optelling eene of twee Ribben minder vondt; doch m dit geval heeft men ook meest altoos ondervonden, dat de eene of andere Rib breeder dan na'uurlyk was, en dat er gevolelvk eene famengroeijing tusfchen deezen moet nlaats gehad hebben, waar aan dan ook het gemis vart het gewoone getal der Ribben moet toegefchreeven worden. Dus heeft, by voorbeeld, N Bontanus volgens het verhaal van Palfyn, drie Ribben, onaffcheidelyk met eikanderen, veréénigd gezien. Bertin die het beenachtige gedeelte der Riboen ook dikwilsfamengegroeid gevonden heeft, «gt, dat Honauld, in zyn kabinet, eene vrugt bewaarde, waar fn de vyf bovenfte Ribben volmaakt met eikanderen isréénigd waren. De vermaardeB. S- Albums meld  RIBBEN. RIBBEN. 5301 in zyne Anat. Acad. Lib. 2. Cap. 13, dat hy insgelyks twee RiLben heefc gezien, die aan hec einde famengegroeid waren. Dan, het zeldzaamfte en tevens verwonderlykfte voorbeeld, 't geen men hier omtrent vermeld vindt, is dat van den Leezer Protopiianes, by Pausanias, Lib. 1. p.63, vetes Ribben allen aan eikanderen vastgegroeid en zodaanig te famen veréénigd waren; dat zyne borst naar de helft van eene fcleene fchtainsch doorgezaagde ton geleek. Eindelyk, wat de overtollige Ribben belangt: hoewel men nu en dan, gelyk wy reeds gezegd hebben, wezentlyk eene dertiende Rib, aan de eene, of beide de zyden te gelyk, waargenomen mochte hebben, die van de dwerfche uitflaekzels der wervelbeenderen gantsch en al onderfcheiden was, en dus daar uit niet voortkwam; egter, wanneer men de zaak naauwkeun'g onderzoekt, zal men bevinden, dat dit het gemeende geval is, en dat zodaanige dertiende of meerdere Ribben, byna altoos door de verlenging der gezegde dwerfche uitfteekzelen, 't zy van die der laatfte halswervelen , of van den eerften der lendenwervelen, gemaakt worden. Van de twaalf Ribben aan Iedere zyde, komen de zeven eerften tegen het borstbeen aan, doch de vyf laatften nier. Dit heeft aanleiding gegeeven, om aan de eerften den naam van toaarx/ en aan de anderen, dien van balfcïje ïtiuuïu (Coftce verte tffpurie) te geeven. Fan het Beenachtige gedeelte der Ribben. De gedaante van het beenachtige gedeelte der Ribben is in alle ten naasten by dezelvde. Men bemerkt 'er van achteren een* knop of hoofdje, 't welk in de meesten hoekig is, en twee halve gelédingsvlaktens vertoont, eene bovenfte kleenere en eene onderfte, •welke breeder is, beiden bekleed met een zeivde kraakbeen. Deeze knoppen worden ontvangen in de holligheden, op da zydelingfche deelen dar wervelbeenderen uitgehold, waar van ik gezegd heb, dat het eene gedeelte behoorde tot den bovenden wervel, en het andere, tot den onderften. De geléding, die zy formeeren, is van het geflacht der opïéïringeil (Arthrodié) , en ftaat geene bewegingen toe, dan van verheffing en nederdaaling, of van oplichting en nedervalling. Het is zeer gemeen, dat de kraakbeenders, die hen bedekken, aan eikanderen vastgroeijen , zo dat men derzelver vorm niet kan waarneemen , en zy niet meer die glinftering, noch gladheid hebben, welke die genen vertoonen, die de baweegelyke uiteinden, van andere Reenderen met eene korst bekleeden. Een ronden band, 'famengefteld uit ean dun beursje en zeer fterke vezelen, omringt deeze geléding, welke daar en boven door verfcheidene andere banden verfterkt wordt. Van vooren befpeurt men 'er een', ter breedte van drie linien, of daar omtrent, die uit den bovenden rand van het knopje van iedere Rib, voorwaards en ' buiten waards opklimt^ en zich aai den onderften rand van die, welke boven haar is, op eenen kleanen afftand van deszelvs knop vasthecht. Van achteren komt 'er, van het uiteinde van het dwerfche uitfteekzel van iederen wervel, een band voort, drie of vier lynen breed, en vyf of zes linien lang, welke fchuinsch naar vooren en naar buiten opklimt, en zich aan het XV. Deel. bolle gedeelte van iedere Rib, by deszelvs ïiitcLürirje (tulerofnas), vasthecht. Ieder van deeze uitfteekzelen geeft nog eenen band, die van zynen onderften en een weinig achter waards gekeerden r;.nd, fchuinsch naar buiten en naar vooren nederdaalt, en zich naar den bovenden rand van alle de Ribben begeeft, tuifchen hunnen knop en hun knobbeltje, achter den band, welken ik zo even befchreeven heb. De knoppen der Ribben worden onderfchraagddoor eenen taamelyk korten en ongelyken hals, waar onder men , op eenen kleenen afftand, een IniOMjCltg bultje (tuberculum) vindt, dat naar achteren ziet, en laager eene rondachtige bolle gelédingsvlakte, bedekt met kraakbeen, voor de geléding der Ribben met de dwerfche uitdeekzelen der ruggewervelen. Dit is het gene, *t welk men het hnobbcltje (tuberojitas) der Ribben noemt. Hun famen voeging met de wervelbeenderen vertoont eene opléömg (arthrodia) , of blafihe bctocttjclphe Qrféötlljg (diarthrofis planiformis) , die flegts bepaalde beweegingen toelaar. Zy wordt omringd door eenen taamelyk dikken ringband. Wyders bemerkt men nog, aan het achterfte gedeelte der Ribben, eene uitfpringende lyn of ftreep, die zich fchuinsch van boven naar beneden, en van binnen naar buiten begeeft, welke men hunnen hoek heet. De eerfte, en misfchien de tweede Rib, hebben geenen hoek. In de derde is hy zeer digt by het knobbeitje. In de vierde wykt hy 'er nog verder vanaf, en de afiïand, die tusfchen deezen hoek en hetknobbeltje gevonden wordt, is zo veel te grooter, hoe laager de Ribben worden, uitgenomen in de twee laatften, alwaar de hoek, gelyk in de twee eerften, ontbreekt. Wanneer men de borst van achteren beziet, dan vertoonen de hoeken der Ribben twee fchuinfche lynen , die, gelyk de punten van een' pasfer, van onderen afwyken, en van boven tot eikanderen naderen. Deeze lutilcc^cfp' (eminentie) fchynen een overblyfzel ts wezen van de draaijing, die de Ribben ondergaan zouden hebben, wanneer men hunnen knop met de eene hand naar boven, en hun voorfte uiteinde, met de andere, naar beneden hadt zoeken om te draaijen: ook zyn de Ribben, in welken zy gevon. den wordt, zelve gedraaid, zo dat, wanneer men zë op eene vlakte legt, flegts een van hunne uiteinden het zelve raakt, terwyl het andere opryst, en 'er van af wykt. De Ribben hebben, van hunnen knop af tot aan hunnen hoek toe, eene taamelyk groote dikte, en zyn zo veel als langwerpig rond. Doch , van hunnen hoek af tot aan hun onderfte uiteinde, zyn zy dun en plat. Derhalven kan men 'er twee vlakten en twee randen onderfcheiden. De eene vlakte is bol, uitwendig en een weinig naar boven gekeerd , de andere uitgehold, inwendig en een weinig naar beneden. Op beiden vindt men flegts eenige geringe oneffenheden. De randen worden verdeeld in een' bovenften en inwendigen, en in een'onderften en uitwen, digen. De eerfte is dik en rond, en de andere dunner en eenigermaaten fnydende. Naar de zyde van de inwendige vlakte, wordt men eene lange induïking of fleuf gewaar, die zich van het knobbeltje tot op de derde helft uitftrekt, en van achteren dieper is, dan van vooren. Sommigen , welke gemeend hebben, dat zy gefchikt was om de vaten te huisvesVvy ten,  5SC2 RIBBEN. RIBBEN. ten, die, onder den naam van ttmTehenriUbige uatctt (Vafa intercoftalia), tusfchen de PJbben voortkruipen, hebben hun dien van fponmngcn (finuoftates) der Ribben gegeeven, welke naam hun egter in geenerlei wys toekomt, alzo zy dit gebruik niet hebben. Eikerand heeft twee lippen, de eene inwendig, en de andere uitwendig. Eindelyk, vertoont het onderfteen voorHe uiteinde der Ribben, een weinig meer breedte en dikte, dan hun middenfte gedeelte; en het is met eene ligte holligheid uitgebuld, in welke de kraakbeenders, waar mede de Ribben van vooren eindigen , zich inplanten. De lengte van het beenachtige gedeelte der Ribben is zeer verfchiliende in elk van hun. Het eerfte is zeer kort, met betrekking tot het tweede. Dit is langer, dan het derde, en de volgende neemen ach. tervolgens in lengte toe, tot aan de negende, of de tweede der valfche Ribben, 'cgeen nóodzaakelyk was, om aan de borst de kegelachtige gedaante te geeven, welke wy haar toefchryven. De drie laatfte valfche Ribben worden langzaamerhand korter, tot aan de laatfte, die veel korter is, dan de anderen. Zo men begeerig mogt zyn om de oirzaak van deeze gefteldtenis te weeten, men zal ze vinden in de gedaante van de borst, welke, van achteren laager nederdaalt dan van vooren, en welks onderfte zoldering, die door het middenrif geformeerd wordt, zeer fchuinsch is. Hier door zyn de longen in eene zeer groote ruimte gehuisvest: het lighaara kan vryelyknaar vooren geboogen worden, en de ingewanden van den onderbuik, welker weefzel het tederfte en het meeste blootgefteld is, om door uitwendige oirzaaken verplaatst te worden, vinden zich befchermd door de verwelfzelen, welken de valfche Ribben, over de bovenfte en zydelingfche deelen van deeze holligheid, formeeren. De beenachtige ftukken der Ribben, weêrhouden door de talryke banden, waar van te vooren gefprooken is, worden daarenboven opgehouden door eene taamelyk dikke vezelachtige en vliesachtige zelvftandigheid, die, van de geheele lengte van den onderften rand van de eene, op den bovenften rand van de andere, tusfchen de vlakten der in- en uitwendige tusfchenribbige fpieren nederdaalt. De laatfte Rib, welke diergelyken band niet fchynt te hebben, heeft 'er een', die deszelvs plaats vervuld, welke een'duim breed, en van eene driehoekige'gedaante is, en die van den bovenften rand van het dwerfche uitileekzel van het laatfte wervelbeen der lenden, zich in deszelvs onderften rand, dicht by zyn bovenfte uiteinde, inplant. Het inwendige maakzel van het beenachtige gedeelte der Ribben, is ten naasten by het zeivde, als dat van het borstbeen. Men bemerkt egter, dat hun celachtig weefzel een weinig meer in één gedrongen is; dat de famengepakte zelvftandigheid, die de celachtige bedekt, eenigzints dikker is, en uit verfcheidene iaagen beftaat, die zich gemakkelyk affcheiden. Het is om deeze reden, dat de Ribben dikwerf met fpiinteren breeken, en lange en puntige fchilfers maaken, die de nabuurige deelen kwetzen. Wanneer deeze fplinters zich naar het binnenfte van de borst begeeven, en het borstvlies en de long doorbooren, geeven zy aanleiding tot eene ontfteeking van dit in- gewand, en inzonderheid, tot een roinhgcótoel (Em. phyfema), 't welk doorgaans uitermaaten groot wordt, en de Lyders doet fneeven. Dit gebrek is evenwtl niet altoos doodelyk; gelyk blykt uit twee waarneemingen van de Heeren Hunter en Leake, geplaatst in het tweede en derde Deel der Ge?ieeskundige Wamneemingen en Onderzoekingen, door een Genootfchap van Ge* neesheeren, in Londen, waar van de Heer E. Sandifort een uittrekzel heeft gegeeven, in het zesde Deel zyner Natuur- en Geneeskundige Bibliotheek, Het been. achtige gedeelte der Ribben is, in de nieuwgebooren kinderen, reeds ten eenemaal geformeerd, terwyl de knoppen der andere beenderen nog kraakbeenig zyn, en langen tyd in deezen ftaat blyven. Indien men niet vreesde zich te bedriegen, wanneer het 'er op aankomt, om de eindoirzaaken van het maakzel der deelen te bepaalen, zou men zeggen, dat zo de knoppen der Ribben, by de geboorte der kinderen, beenachtig zyn, het is om hunne affcheiding van het overige van deeze beenderen in de beweegingen van de ademhaaling, die het jongfte kind, zo wel de oudfte menfehen oeffend, voor te komen. De Ribben, boawel beenachtig, zyn in de nieuwgebooren kinderen, zeer bros. Cheselden heeft ze dikwerf gebrooken gevonden; en de indrukking der vingeren van hunne minnen was buiten op het lighaam te bemerken. Men kan derhalven dit toeval nergens anders aan toefchryven, dan dat zy onvoorzichtig opgeligt, en misfehien met de eene hand opgehouden zyn geworden, terwyl hunne minnen hunne zwagteis met de andere hand gereedmaakten. Dezelvde Schryver zegt ook, dikwerf waargenomen te hebben, dat de geftslte der kinderen, om dezelvde reden, bedorven was. De Ribben zyn zeer fchuinsch geplaatst, en hebben hunne knoppen zeer verheven, met betrekking tot hun tegengeftelde uiteinde. Hoe veel overéénkomst de beenachtige ftukken der Ribben onder eikanderen mogen hebben, egter zyn 'er eenigen, die anders gefchapen zyn, dan de overigen, en welke gevolgelyk eene byzondere befchryving verdienen: dusdaanigen zyn de eerfte, de tweede, de elfde en de twaalfde. Van de eerfte Rib. Deeze eerfte Rib is niet alleen veel korter, dan de anderen, maar ook breeder. Zy is bykans overdwersch geplaatst, en heeft haare vlakten, de eene naar boven, de andere naar beneden gekeerd. De eerfte vertoont eene langwerpige fleuf, die over het midden baarer lengte voortloopt. De andere is glad en zonder oneffenheden. Van da twee randen, die deeze Rib heeft, is de eene inwendig en eenigzints fnydende, en de andere uitwendig en taamelyk rond,. in tegenftelling van het gene men in de meeste andere Ribben bemerkt. -Dit onderfcheidt ontftaat daar uit, dat, door de dwerfche plaatzing van de eerfte Rib, deeze rand, zo wel als de onderfte oppervlakte, naar de holligheid van de borst gekeerd is, welks werktuigen zy gekwetst zouden hebben, indien zy eenen anderen vorm gehad hadden. Da knop, waar mede deeze Rib van achteren eindigt, wordt, in plaats van hoekig, platachtig en eenigzints bol gevonden, om aan de zydelingfche holligheid van het Hghaam des eerften wervelbeens, wa3r in hy ontvangen  Tl. xnrr.   RIBBEN. gen wordt, te beantwoorden. Eindelyk, men vindt 'er geenen boek; ook heeft zy die draaijing of bogt niet, die ik gezegd heb, aan de meeste overige Ribben gemeen te zyn, en welke maakt, dat wanneer men ze op eene vlakte legt, een van hunne uiteinden dezelve raakt, en het andere 'er van afwykt. De eerfte Rib rust met zyne twee uiteinden op die gene, waar op men haar plaatst. Fan de tweede Rib. De tweede Rib is langer dan de eerfte, doch korter dan da volgende. De buitenfte oppervlakte is naar boven, en andere naar beneden gekeerd. Deeze laatfte, welke naar de holligheid van de borst ziet, is zeer glad. De bovenfte rand is eenigzints fcherp, en de onderfte veel ronder. De uiteinden zyn naasten by in het zeivde vlak gelegen. Deeze Rib heeft geenen hoek, of is ten minfte zeer dicht by het knobbeltje. Eindelyk, de knop is niet rondachtig, gelyk in de eerfte, maar hoekig, gelyk in alle de overigen. Van de elfde en twaalfde Ribben. Het kenmerk van deeze twee laatfte Ribben, behalven dat zy kleiner dan de anderen, en in het zeivde vlak geboogen zyn, en geenen hoek hebben, is, dat hunne knoppen, even gelyk die van de eerfte, niet hoekig, maar afgerond zyn, vermits zy beantwoorden aan twee holligheden, geheellyk uitgehold op de zydelingfche ftukken van de elfde en twaalfde der ruggewervelen. Daarenboven hebben deeze Ribben geen knobbeltje, en worden niet gelédigd met de dwerfche uitfteekzelen der twee laatfte wervelbeenderen. Ook zyn zy veel beweeglyker dan de anderen, en draagen hierom den naam van ooubcreilöe of biottülüe ïjibuen [Costee fiuüuantes). Van het kraakbeenige gedeelte der Ribben. Het kraakbeenige gedeelte der Ribben is aan hun benedenfte en voorfte uiteinde gehecht. Het is zeer langin de zeven eerften, die men toaare ïïiuöcn (Costce vers) noemt, en zeer kort in da onderften, welke onder den naam van balfcfje ïïiuunt (Costce fpuria) bekend zyn. Deszelvs weefzel, 't welk vry veel overéénkomst heeft met dat der beenderen, vertoont eene dikke famangepakte plaat, welke het buitenfte 'er van formeert, en een celachtig weefzel, 't welk 'er het binnenfte van uitmaakr. Het zelve is ook, in eenen gevorderden ouderdom, onderhevig om te verharden en tot been over te gaan, (gelykerwys men dit in verfcheidene lyken, door de ontléding, is ontwaar geworden, zelvs zo, dat men eene zaag noodig hadt, om de borst te openen.) De kraakbeenders der waare Ribben komen tegen het borstbeen aan. Het eerfte is, naar evenredigheid, langer dan de anderen. Ook is het breeder en dikker. Dit kraakbeen, wordt aan het borstbeen gehecht, door eene waare fammgroeijng (fymphyfis), en, op eenewys, zeer verfchiliende van die der volgenden. De reehting, in welke het zich 'er na toe begeeft, is eveneens als die van het been, waar toe het behoort, en daalt van boven naar beneden. De tusfchenwydte, die het van het tweede fcheidt, is zeer groot; dit laatfte is ook van eene merkelyke breedte, en vry verwyderd van het deide, en fchynt, gelyk RIBBEN. . 5803 het eerfte. neder te daalen. Het derde loopt in eene byna norizontaale richting naar het borstbeen, en verwydert zich weinig van het vierde. De overigen, tot het laatfte toe, buigen en krommen zich van onderen naar boven, by het beenachtige gedeelte der Ribben, en klimmen vervolgens op, om het borstbeen te naderen. Alle deeze kraakbeenders eindigen met een taamelyk rond, doch evenwel eenigzints hoekig hoofd, of knopje, 't welk ingaat in de gelédingsholligheden, die op de zydelingfche deelen van het borstbeen gevonden worden, en gelédigen zich met dezelven. Dikwerf maaken de wederzydfche kraakbeenders vasthechtingen te famen, uit hoofde van de geringe beweeglykheid hunner gelédingeu , zo dat zy, door hunne famenfmelting flegts een enkel kraakbeen vertoonen, waar mede zy zich aan het borst, been vasthegtengelyk men in de Academifche Aanteekeningen van den beroemden Albinus, en inde Verhandelingen van de Koninglyke Akademie der Weetevjchappen te Parys, voor den jaare 174.0, voorbeelden hier van bygebracht vindt. Daarenboven heeft men nu en dan waargenomen, dat het kraakbeenige gedeelte der Ribben, in tweeën gefpleeten ware, en zich, op twee plaatzen te gelyk, in het borstbeen inplante, laatende eene genoegzaame tusfchenwydte over, om t, de affcheiding duidelyk te kunnen bemerken. De geleedingen van het kraakbeenig gedeelte der Ribben, welke tot die der opléömgen (anhrodia) behooren. worden omringd door eenen taamelyk dikken ringband, en van vooren verfterkt door bandachtige vezelen, die zich ftraalswyze verwyderen, en over de voorfte oppervlakte van het borstbeen verfpreiden, waar cp zy eikanderen, van de eene naar de andere zyde, overkruisfen. Diergelyke vezels befpeurt men niet op de acbterfte oppervlakte van het borstbeen. Nog vindt ik, dat 'er, uit den onderften rand van het kraakbeen van de laatfte der waare Ribben; andere bandachtige vezels komen, die zich over de voorfte oppervlakte van het zwaardswyze kraakbeen verfpreiden. De bovenften, die weinig in getal zyn, zyn korter, en loopen byna dwersch over dit aanhangzel. De onderften zyn langer en fchuinfcher. De kraakbeenders der valfche Ribben eindigen, alvoorens aan het Dorstbeen te komen, met eene fcher. pe punt. Het eerfte hegt zich vast aan den onderften rand van dat der laatfte waare Rib, dooreen vlies- en bandachtig weefzel. Het tweede is verknogt aan den onderften rand van dat der eerfte, en het derde aan den onderften rand van dat der tweede. Deeze kraakbeenders zyn aan hunnen oirfprong taamelyk breed, en vereenigen zich te famen door tongetjes, die van het eene naar het andere gaan, of door hunne nabuurige randen. De twee iaatften zyn dunner en korter; deeze zyn niet aan de voorgaande verknogt, en worden geplaatst gevonden tusfchen het vleesachtige gedeelte der fpieren van den onderbuik, "t geen de beweeglykheid der Ribben, tor welken zy behooren, en die ik reeds gezegd heb onder den naam van dobberende of vlottende Ribben bekend te zyn, vermeerdert. De gebruiken der Ribben zyn klaarblykelyk. Zy formeeren eene foort van kooi, welks vastheid de in de holligheid van de borst bevatte ingewanden, voor uiterlyke beleedigingen befchermd, en welks beweegVvv a. lyk.  S8o4 RIBBEN-BREUK. RIB-VAR EN. lykheid de werking der longen bepaald. Deeze kooi verheft en verwydt zich in allerlei richtingen, en daalt neder en vernaauwd zich in de beweegingen van de ademhaaling. De fchuinschheid der Ribben fchynt de eeniglle oirzaak te weezen, die deszelvs wydte vermeerdert of vermindert; maar deeze fchuinschheid laat haar niet toe, om zich van onderen naar boven te beweegen, zonder eene meer of mindere groote draaijing te ondergaan. Indien zy ten eenemaal beenachtig geweest waren, zouden zy gebrooken hebben, daar integendeel de kraakbeenders, welke een gedeelte 'er van uitmaaken, en die zeer vtêrachtig zyn, hen voor dit toeval beveiligen. Zy dienen ook om de borst in haaren natuurlyken ftaat te herftellen, wanneer de inademingsfpieren ophouden te werken; en zy bepaalen de uitademing. Men moet evenwel niet gelooven, dat deeze beweeging eeniglyk afhangt van de veêrkragt van de kraakbeenderen der Ribben; de fpieren van den onderbuik brengen 'er veel aan toe, gelyk de Ontleedkunde zulks leert. RIBBEN-BREUK in het latyn Fraüura eestarum , is een Breuk die gantsch niet zeldzaam is, en altoos op tweederlei wyzen gefchied. De einden naamlyk der gebrooken Ribben, wyken of inwaards naar de zyde der borstholte, of uit waards naar de zyde der bekleedzelen. In het eerfte ge;al, wordt het eene in•waardfche, in het laatfte, eene uitwaardfche Breuk geheeten. Wanneer de gebrooken einden wyken naar de zyde van de borstholte, is de Breuk afhanglyk van eens kracht, rechtftreeks werkende op de plaats zelve van deeze. Als ze integendeel geweeken zyn naar den kant der bekleedzelen, worden altoos de twee einden der Ribben naar eikanderen gedrukt door oirzaaken, gedeeltelyk werkende op het borstbeen, gedeeltelyk op de ruggraat. Zelden egter, is de esn en ander deezer verplaatzingen aanmerkelyk, uit hoofde der boogswyze gedaante van de Ribben, en de verééniging deezer met het borstbeen en de rugwervelen. Alle Ribben zonder onderfcheidt, worden niet even gemakkelyk gebrooken. De eerfte waare by voorbeeld, en de laatfte onwaare Ribben, .breeken zeer zeldzaam. De eerfte, om dat ze befchennd worden door het fleutelbeen ; de laatfte , ora dat ze dryvend zyn, en hierom wyken voor de daar op werkende beleedigende vermogens. Van de overige worden geene ligter gebrooken dan de waare, om dat ze tusfchen twee vaste punten inliggen; en van vooren weerhouden worden door het borstbeen, van achteren door de rugwervelen. Somwylen wordt niet meer dan eene enkeleiïiJ gebrooken;. fomwylen breeken 'er twee, drie, vier, of meerder. De kenmerken deezer Breuken, zyn de ongelykheid van oppervlakte, de kraaking, de pyn, en eene bebezwaarde ademhaaling. De twee laatfte verfchynzelen, zyn het minst blykbaar in de uitwaardfche Breuken, om dat als dan de gebrooken einden geene prikkeling van het borstvlies veroirzaaken. Gelyk de verplaatzing, zo is ook de ongelykheid van oppervlakte doorgaans van weinig aanbelang. Wat de kraaking betreft, deeze moet men niet verwarren met de luchtgolving, afhanglyk fomwylen van eene enkele kneuzing der zagte- deelen. De voorzegging dsezer Breuken is verfcljillend, naar de verfcheidenheid zelve van deeze. De inwaardfche by voorbeeld, is gevaarlyker dan de uitwaardfche. Die welke verzeld zyn met hevige pynen, en moetjelyke ademhaaling, of, wanneer 'er beenfchilfers zyn, welke de tusfchenribbige zenuwen beleedigen, of de vaten openen onder denzelvden naam bekend, zyn de gevaarlykfte van allen. In de he'rfteiling moet men het foort der Breuk wel in acht neemen, en hier na zyne behandeling inrichten. Als de gebrooken einden der Ribben naar binnen geweeken zyn, moet men op eene tegengeftelde wyze te werk gasn, als de werking geweest is der oirzaak; dat te zeggen, men moet met beide zyne handen het voorfte en achrerfte einde der Ribben tot eikanderen drukken, om het ingeweekene naar buiten, en in een zeivde vlak te brengen met de overige Ribben. In de buitenwaardfeheBreuk integendeel, moet men de ftukken naar binnen persfchen, tot zy haaren natuurlyken ftand hernomen hebben; doch hier by wel acht geeven , dat deeze drukking niet gefchiedde op de plaats zelve van de Breuk, maar ter zyden, om door de kwetzing der fpieren en van andere deelen, geene toevallen te veroirzaaken. In dat foort deezer Breuken eindelyk, waar by geheel geene, of immers geene merkbaare verplaatzing befpeurd wordt, is alles wat onder den naam van herftelling voorkomt, noodeloos en fchaadelyk. Het verband in alle deeze gevallen, beftaat in eene groote vierkante drukdoek , in eenig geestryk vogt nat gemaakt, en gelegt op de plaats zelve van deBnuk. Twee andere drukdoeken, agt dwerfche vingeren lang, drie breed, en een duim dik, worden in de buitenwaardfehe Breuk deezer beenderen, gelegt aan weêrzyda van de gebrooken einden; en in de inwaardfche, by het borstbeen, en de rugwervelen. Dit alles wordt op zyne plaats gehouden door het Verband des Lighaams, en den Schouderband, De Lyder wordt vervolgens, naar eisch der byzynde toevallige omftandigheden, eens of raeermaalen adergelaaten, en onderworpen aan eene ftrenge leefregel. Hy moet in eene half zittende geftalte het bedde houden, en zich van veel fpreeken, Iachgen, en andere dergelyke beweegingen onthouden. Men kan hier byvoegen, dat de buik, van tyd tot tyd, moet ontleedigd worden door zagte klyfteeren; de byzynde hoest geftild door olie en flymachtige geneer» middelen; en het verband niet veranderd worden, voor het van zelve los gaat, of den Zieken eenig ongemak veroirzaakt. Wanneer, by gelegenheid deezer Breuken , het Borstvlies gekwetst, of eenige tusfchenribbige Slagader gtüpent is, en het bloed wordt uitgeftort in de borstholte,, moet men ter plaatze van de Beenbreuk, eene opening maaken die tot in deeze zeivde holte doorgaar, en de Bloedvliet te keer gaan op de best mooglyke wyze. Dit geval egter is zorgelyk, en in de nabyheid van den Ruggraat,- doodelyk. R1B-VAREN in het latyn Biechnum, is de naam van een Planten-Gefkcht, onder de Klasfe der Haair» planten gerangfchikt; beeft tot Kenmerk , dat de Vrugtmaafcing geplaatst is op twee Streepen, dicht aan en evcnwydig mei de Rib van 't Blad. —— De Heer Likn«us geeft 'er de vyf volgende foort sa vaü op»  RIB-VAREN. 1. Westindisch Rib-Varen. Bkchnam Occidentale. RibVaren, met gevind Loof, de Vinnen lancetvormig, gepaard, aan den voet uitgerand. Blechnum Frondibus ■pinnatis; Pinnis lanceolatis oppofitis , bafi emarginatis, Linn- Syst- Nat. Veg. XIII. Gen. 1175. Sp. 1. Lonchitis juxta nervum pulverulenta. Pet. Fil. 128. T. 3. ƒ. 0. JyloRiP. S. 14. T. 2. f. 16. Lonchitis f. Hemionitis pinnata. Plum. Fil. 62. Amer. ?o, T. 29. ƒ. B. Filix minor in Pinnas &c. Sloan. Jam. 18. Hift. I. p. 87. T. 44. ƒ• 2. p. Blechnum Indwum. Burm. Fl, Ind, p. 231. ■ Gezegde hoedaanigheid, van langs de Rib dreepig gepoeijerd te zyn, onderfcheidt deeze foort, welke ■door Sloane aan de zyden van den Duivelsberg, op < Jamaika, was gevonden. Zy hadt de Stengen een voet of anderhalf hoog, en de Vinblaadjes als gemeld is. 2. Oostindisck Rïb-Varen. Blechnum Oriëntale. Rib. ■Varen, met gevind Loof; de Vinnen liniaal overhoeks geplaatst. Blechnum Frondibus pinnatis; Pinnis linearibus alternis. Linn. Sp. Plant. N. 2. Burm. Fl. Ind. p. 231. In China was deeze foort door den Heer Osbeck waargenomen, die het Loof drie voeten hoog hadt, de Steng aan den voet, van vooren met groote gryze haairen bekleed, en aan de voorzyde met drie fieaven overlangs uitgegroefd. De Vinbladen waren finiaal-lancetvormig, ongedeeld, glad, effenrandig, fpitshoekig gedreept, een vinger lang. 3. Kaapsch Rïb-Varen. Blechnum Auftrule. Rib-Varen, met gevind Loof; de Vinnen ongedeeld, hartswys' lancetvormig effenrandig, de onderden tegenover elkander. Blechnum Frondibus pinnatis ; Pinnis fesfilibus tordato - lanceolatis integerrimis , inferioribus oppofitis. Linn. Mant. 130. Blechnum Capenfe. Buxm. Flor. Cap. p. 28. Aan deeze Kaapfche worden toegefchreeven Stengen van een voet, die groen zyn; gevind onverdeeld Loof, dat ruuw gerand is: de onvrugtbaare Vinnen breeder, aan den voet eenigermaate geknot; de vrugtbaare Vinnen lancetvormig, van hartswyze figuur aan den Voet. Twee vrugtmaakende Stree pen overlangs, van den Rand en van de Rib afftaudig. 4. Virgmisch Rib-Varen. Blechnum Firginicum. RibVaren , met gevind Loof; de Vinnen veeldeelig, Blechnum Frondibus pinnatis; Pinnis multifidis. Linn. Mmt. 307. Dit Virginifche komt in gedalte met het gemeene Mannetjes-Varen van Europa overéén; doch de Vinnen zyn lancetvormig, ongedeeld, half vindeelig, fpits, met dompe effenrandige Slippen. 5. Wortelend Rib-Varen. Blechnum radkans. Rib-Varen, met dubbeld gevind Loof; de Vinnen lancetvormig gekarteld; de vrug'maakende Streepjes afgebrooken. Blechnum Frondibus bipinnatis; Pinnis lanceolatis crenulatis; Lineolis fruQificantilus intenu'tis. Linn. Mant. 307. Filix Mas vulgari fimilis, Pinnulis ampliorilus planis nee crenatis, Virginiana. Pluk. Amu 151. T. ,179. ƒ. 2. In diepe kleijige kloven der rotfen van Virginiën en Madéra nam de Heer Konig deeze waar, die be■ reden den top uit het Loof worrelfehiet en daar van den naam heeft. De Vinnen zyn lancetvormig, on- mcciA. 5 8oJ gedeeld, aan den Voet eenigzints famenloopende , gefpitst, met een fyne eeltigheid zaagtandig en van onderen meest geaderd. Nevens de Rib loopen de vrugtmaakende dreepen, die als uit langwerpige dip- * pen famengedeld, en dus afgebrooken zyn. Het zeer fchoone Exemplaar, door den Heer Thuneerg in Japan verzameld, en uit de Verzameling van den Heer Houttuyn , op Plaat XCVII. Fig. r'. van zyne Natuurlyke Hifiorie, II. Deel, gedeeltelyü afgebeeld; fchoon door zyn Ed., als een nieuwe foort, geteekend met den naam van Blechnum Japonicuw; komt zo naby met de laatstgemelde overéén , dat men het naauwlyks daar van kan afzonderen: te minder, aangezien het ook taamelyk drookt met de aargehaalde afbeelding van Plukenet, door den Heer Banh. ter in Virginiën geteekend en overgezonden. Gedachte plaatzing der Vrugtmaakende deelen onderfcheidt het Gewas genoegzaam van alle anderen. RICCIA is de naam van een Planten-Geflacht, tot de Klasfe der Mosfen behoorende, en door den Heer Michelius, naar een italiaao fchen Raadsheer Ricci, benoemd. Het heeft naamelyk, volgens de waarneemingen van den zeer kruidkundigen Schrebt-r, geen Kelk, dan een blaazige holte binnen des Biads zelvdandigheid; geen Bloem, maar een rolrond, ongedeeld Meelknopje, zittende op het Vrugtbeginzel, dat tolrond is, en een draadigen Styl beeft, het Meelknopje doorboorende. Het V'rugtkafje Is klootrond, met een verwelkt Meelknopje gekroond r het Zaad half kogelrond, met een voe'je1. De volgende foorten zyn daar van voorgekomen: 1. Krystallyne Riccia. Riccia Crystallina. Riccia, met het Loof in de oppervlakte geteptid. Riccia Frondibus fuperficie papillofis. Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. Gen. 1200. Sp. 1. Fl. Suec. 935, 1055. Riccia minima £? minor pinguis. Mich. Gen 107. T. 57. ƒ. 2, 3. Hepatica paluftris lobis infiatis. Vaill. Par. 98. T. 19. ƒ. 2. LU chen paluftris Rutce folio. Dill. Mufc. 535. T. 78. ƒ• ï2- 2. Alerklemfte Riccia. Riccia minima. Riccia, met het Loof glad, tweedeeiïg , fpits. Riccia Frondibus glabris bipart. acutis. Linn. Fl. Suec. 934, 1054. Riccia minima nitida. Mich. ƒ. 6. Lichen omnium minimus, Dill. ƒ. iï. 3. Zeegroene Riccia. Riccia glauca. Riccia, met bet Loof glad, gefleufd, tweekwabbig, domp. Riccia Frondibus glabris Canal. &c. Riccia minima pinguis. Act. Stokh. 1769. p. 248. Mich. ƒ. 4. Lichen minimus rjfcDill./. 10. Hepatica paluftris bifurca. Vaill. Par. 98. T. 19./. 1. 4. Vlottende Riccia. Riccia fluitans. Riccia, met het Loof gegaffeld, draadachtig liniaal. Riccia Frondibus dichotomis linearl-filiformibus. Linn. Flor, Suec. II. N. 1056. Lichenafinim Aj. fluitans fefc. Dill. Mufc. 213. T- 74- ƒ• 47. Hepatica paluftris dichotoma. Vaill. Par. 98. T. 10. f. 3. 5. Zwemmende Riccia. Riccia natdns. Riccia, met het Loof hartvoimig kanthaairig. Riccia Frondibus obcordatis Ciliatis. Lichen parvus Verrus , cordiformis &c. Dill. Mufc. 536. T. 78. ƒ. 18. Raj. Angl. 116. Lens paluftris Roris Solis foliis cordatis. Pet. Muf. 652. Alle deeze zyn kleine Plantjes, het grootde naauwlyks als een duim of vinger-nagel, veel naar het Schmftmos gelykende, is zodaanig, dat Haller ze Vvv 3 naauw-  58c6 RICHARDIA, S.ÏCOTIA. RIDDER-KAP. RIDDER-KAPELLEN. naauwlyks daar van affcheidbaar oirdeelde. Verfcheide foorten daar van , kwamen hem in Switzerland voor. Allen vallen zy op vogtige plaatzen in ons wereltsdeel, en de laatften groeijen zelvs in 't water. Het Vlottende is in Friesland door Meese waargenomen, die 'er nooit vrugtmaakingen in ontdekt heeft. Men vindt het in ilooten en vyvers, by tropjes dryvende of ook aan het Kroos zittende. Het laatfte.is in ftaande wateren van Engeland, als ook in Duitschland, volgens den Heer Schmiedel, gevonden; het Zeegroene op zandige plaatzen in Sweeden, Zy onderfcheiden zich in 't algemeen door eene roosachtige figuur, dewyl de Blaadjes uit een middelpunt fpreiden; dat egter geen plaats heeft in de twee laatften. RICHARDIA is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Hexandria of Zesmannige Kruiden gerangfchikt. —— De Kenmerken zyn: een zesbladige Keik , een éénbladige Bloem, die byna rolrond is en drie Zaaden. Daar is maar eene foort van dit Geflacht, de Ruuwe gebynaamd. Richardia fcabra. Richardia. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 434. p. 251. Veg. XIII. Gen. 434. p. 251. Veg. XIII.Gen. 439. p. 281. Dit Kruidgewas, te Vera-Cruz groeijende, is door Houston waargenomen en befchreeven. De Plant behoort tot de Gefiernde. De Steng is hoog, gearmd, eenigermaate als met Leedjes, fiaauw vierhoekig, fteekelig, met ftyfachtige, verftrooide, omgeboogene haairen. De Bladen zyn lancetvormig eyrond, overhoeks geribd, effenrandig, eenigermaate gefteeld en ruuw. De Bloemen zyn doorgaans ook kranswyze famengehoof, endhoofdjes maakende die geftraald zyn met vier of meer Bladen. De Bloemen zyn lang en dun, gelyk in de Ruuwkruiden (Afperlfolia) , maar in zesfen gedeeld, en de Vrugt beftaat uit drie Zaaden. RICINUS, zie WONDERBOOM. RICÓT1A is de naam van een Planten-Geflacbt, onder de Klasfe der Tetradynamia of Viermagtige Kruiden gerangfchikt; waar van de byzondere Kenmerken beftaan in eene éénhokkige, langwerpige, famengedrukte Haauw, die platte klepjes heeft. Daar is maar eene foort van , wegens de groeiplaats, Egyptifche gebynaamd, volgens den Heer Jus. sieu. Ricotia. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 810. p. 438. Veg. XIII. p. 496. Cardamine Foliis fuprsdecompofitis £fc. Linn. Spec. Plant. I. p. 656. Lunaria Foliis jupra. decompofitis fifc. Mill. Ic. 169. Dit Kruidgewas heeft de Biaden meervoudig vinswyze verdeeld, op de manier van fommige Kroontjes-Kruiden, de Blaadjes driedeelig, en draagt breede hangende platte Haauwen, veel naar die van 't Penningkruid gelykende. RIDDER-KAPELLEN, is de naam eener Bende van D-tg-Kapellen; waar van de Kenmerken zyn; dat de foorten die 'er toe behooren , de voorfte Wieken, van den Achterhoek naar de Tip toe, langer hebben dan aan den grondfteun, en de Sprieten meestal draadvormig. Ten einde deeze omfchryving te verftaan , dient men onderricht te zyn , dat de voorfte Wieken der Kapellen een eenigermaate driehoekige figuur hebben, waar van de punt, die verst van't Lyf komt, de Tip, en de zyde, die tegen de achtarfte Wiek aan komt, de Grondfteun kan genoemd worden, en dus maakt deeze gedaante der Wieken dat de Ridders zeer breed gewiekt zich vertoonen, in tegenfteliing van de Parnas-Kapellen. Veertig foorten worden 'er in deeze Bende gevonden; waar van de zeventien eerften Trojaanfche Ridders genaamd worden, hebbende deezen aan de Borst bloedkleurige vlakken ; alle de overigen draagen den naam van Griekfche Ridders, en hebben geen roode vlakken aan de Borst, maar een Oogje aan den hoek by 't Ach-, terend. Tkojaansche Ridders. 1. Groene Ambonfche Fluweel-Kapel. Papilio priamusl Ridder-Kapel, met gekartelde fluweelachtige Wieken, die van boven groen zyn en zwarte Zoomen hebben; de achterften met zes zwarte Vlakken geteekend. Papilio Eques Alis denticulatis tomentofis fupra viribus, inftitis atris, pofticis maculis fex nigris. Linn. Syst. Nat. X. Gen. 203. Papilio Amboinenfis, viridi £? nigro holsferU ceus infignis Vinc. Muf. 10. Papilio jive Atlas Amboi* nenfis Alis fuperioribus holoferice nigris, injiitis viridibus, Linn. Muf. Petrop. 6Ö4. Deeze Kapel, de prachtigfte die men kent, enmoogIyk wel het fchoonfte werkftuk, dat de Natuur onder de Infekten voortgebracht heeft, is een voornaame zeldzaamheid van Oostindiên. Zy komt van Amboina, en wordt in weinige kabinetten gevonden , zynde zelvs in dat van Sera niet geweest. In de befchryving van dat van Vincent wordt dezelve genoemd, Ambonfche Kapel, die op een uitmuntende wyze de Wieken heeft als van groen en zwart fluweel. In het Kabinet van Petersburg werdt 'er de naam aan gegeeven van Kapel of Atlas van Ambon, die de bovenfte Wieken fluweelachtig zwart heeft, met groene zoomen. Dit fch>nt derhalve een verfcheidenheid te zyn van deeze foort, welke LiKNiEus aldus befchryfr. „ Het Lyf is van de eerfte grootte: de Kop en „ Pooten zyn zwart: het Borstftuk heeft, op de zy„ den, een teekening van hoog roode dvvsrsftreep„ jes: het Achterlyf is by uitiiekgeel: de Sprieten „ heb ik niet gezien. De voorfte Wieken zyn van bo„ ven groen, met-een zwarten rand en hebben een „ groote, langwerpig ovaale, zwarte vlak, op haar ,, vlakte: van onderen zyn zy zwartachtig. Daar loopt „ een groene ftreepswyze vlak, van egaale breedte, ,, naar den voorften rand en de tip van de Wiek, die ,, op haar vlakte nog een dubbelde, kleine, groene „ vlak heeft, en een groote naar den achterften rand, „ in welke vlak zes langwerpige ftippen zyn, zwart „ van kleur. De echterjle Wieken zyn ook van boven „ groen, en zwart gerand , met vier zwarte vlakken naar den achterften rand, en een grootare rosfe „ vlak, dia van da voorfte Wieken bedekt wordt: „ van onderen groen, met een getanden zwarten rand, ,, binnen welken zy zes ronde zwarte vlakken heb,, ben, en een rosfe, die langwerpiger is, daar voor. „ De binnenrand is zwart, met een zeer lange yzer-. „ graauwe wolligheid." In deeze uitneemend fchoone en groote Kapellen^ moet dan een wezentlyke verfchillendheid zyn ten opzichte van de kleur; alzo men 'er vindt, die van boven, aan de' voorfte Wieken, zwart zyn met groene zoomen, van onderen groen met zwarte zoomen. Zy  RIDDEK-KAPELLEN. RIDDER-KAPELLEN. 5807 Zy hebben de Sprieten rolrond, by uitftek dik, en naar 't end toe allengs egaal verdikkende ais een kegel, zonder knop of knods, anderhalf duim lang, het Lyf twee duimen, en de breedte van de geheele Kapel is, ten minfte, zeven duimen voetmaat. Zy heeft een lange opgerolde Zuiger, die zwart is, gelyk de Sprieten, het Lyf geel. • 2. Groote Oostindifche Pagie. Papilio heüor. RidderKapel , met geftaarte Wieken, die wederzyds zwart zyn, de voorden wit gebandeerd , de achterften met roode Vlakken. Papilio Eques Alis caudatis concolorilus nigris , primoribns fascia alba., pofticis Maculis rubris. Linn. Muf. L. U. Syst. Nat. X- Papilio Indica maxi. ma nigra. Ray. Inf. 134 & 137. De voorfte Wieken van deeze, hebben, volgens Linn^us, een witten Band, beftaande uit agt ovaale vlahken, die gefpleeten zyn, buiten en behalve de overigen: de achterfte Wieken hebben een dubbelen boog van hoogroode vlakken, halfmaanswyze, met de holte achterwaards gekeerd. Het voorwerp bevondt zich in 't Kabinet van Haare Koninglyk Sweedfche Majefteit. Die Kaapfche Kapel, welke op 't XXVIII. Tafereel van 't vierde Deel van Seba, in Fig. 23 en 24 , afgebeeldt is, wordt hier t'huis gebracht, doch ik begryp dan niet, hoe Ray deeze de allergrootfte of by uitftek groote zwarte IndifcheKapel kan noemen. 3. Groene Oostindifche Pagie. Paris. Ridder-Kapel, met geftaarte Wieken die zwart zyn , de achterften mee een hemelschblaauwe Vlak en purperkleurig Oogje, van onderen met zeven Oogjes. Papilio Eques Alis caudatis nigris, pofticis Macula cwulea Ócelloque purpureo; fubtus Ocellis feptem. Linn. Muf. L. U. Knorr Delic. T. C. 3-ƒ; *• Deeze Oostindifche is, in 't Werk van Knorr, zeer fraai uitgefchilderd. Van boven, zegt Linn^us, zyn de Wieken als beftrooid met hemelsblaauwe ziertjes, de achterften van onderen met witte Pluisjes, en zy hebben zeven Oogjes binnen den achterften rand. Men vindt deeze foort ook ongeftaart. De Heer Houttuyn oirdeelt dat de kleur der Wieken, veeleer grasgroen, dan zwart zou mogen genoemd worden. De grootte der Achtervleugelen maakt, dat deeze Kapel, die ook zeer groot is, een geheel andere geftalte dan de voorgaande heeft. 4. Helenus. Ridder-Kapel, met geftaarte Wieken die zwart zyn, de achterften met een witte Vlak en van onderen drie witachtige, benevens zeven yzergraauwe Maantjes. Papilio Eques Alis caudatis nigris, pofticis Macula alba, fubtus tribus albidis, Lunulisque feptem ferrugineis. Linn. Muf. L. U. Syst. Nat. X. Vry naauwkeurig komt met deeze foort overéén, die Chineefche Kapel, waar van de afbeelding in natuurlyke grootte op onze Plaat XLIII. Fig. 2. wordt gevonden; hoewel de Maantjes eigentlyk oranje zyn en de, goudkleur donker bruin. Zy is uit de Verzameling van den Heer W. van der Meulen, waar in ook de eerfte foort gevonden wordt. 5. Troilus. Ridder-Kapel, met geitaarte Wieken die zwart zyn, de voorften gerand met bleeks Stippen, de achterften, van onderen, met rosfe Viakken geteekend. Papilio Eques Alis caudatis nigris, primsribus Punüis margindl'.bns, pallidis, pofticis fubtus Maculis f uivis. Linn. Syst. Nat. X. Muf. L- U. Deeze Indifche en de drie voorgaande, zowel als de twee voleende, bevonden zich in 't Kabinet van Haare S veedfche Majefteit. _ 6. Ddphobus, Ridder-Kapel, met geftaarte Wieken die zwart zyn, van onderen, aan den Grondfteun, rood gevlakt; de achterften met zeven roode, eenigermaate ringswyze, Vlakken. Papilio Eques Alis caudatisnigris, fubtus Bafi rubro maculatis; po/licis Maadis feptem rubris fubannularibus. Linn. Muf. L, U. Syst. Nat. X. Papilio Luz, maximus nigrescens, Maculis coc. tineis. Pet. Gaz. T. 11. ƒ. 8. ' Een zeer groote zwartachtige Kapel van de Philip, pynfche Eilanden , met hoogroode Vlakken , door Pu.. tiver afgefebetst, wordt tot deeze foort betrokken. Het is bekend, dat men alle deeze, wegens de breede Staartjes, die aan de achterfte Wieken zyn, Oostindifche of Chineefche Pagies noemt. Die uitheemfche , welke op Plaat XLVII. Fig. 5, 6, in 't IV. Deel van Seba afgebeeld wordt, fchynt met deeze foort vry overéénkomftig te zyn. De Rups zelve is, in Fig. 4. daar by gevoegd. 7. Polytes. Ridder-Kapel, met geftaarte Wieken, die wederzyds zwart zyn, de achterften met roode Maantjes en een vyfdubbele witte Vlak. Papilio Eques Alis caudatis concolorïbus, pofticis Lunulis rubris, Maculaque quintuplici alba. Linn. Muf. L U. Ehret. PiS. T. 10. Deeze foort is op het XXVII. Tafereel van 't IV. Deel van Seba, in Fig. 23, 24, afgebeeldt. , 8. Pammon. Ridder-Kapel, met geitaarte Wieken ," di$ wederzyds zwart zyn, allen aan den rand gevlakt, de achterften met een Band van zeven witte Vlakken. Papilio Eques Alis caudatis nigris cor.coloribus, omnikis margine maculatis; pofticis Fascia Maculis feptem albis. Linn. Syst. Nat. X. Indien het deeze foort is, welke op Tab. XXVII. van dat Werk, Fig. 11, 12, bedoeld wordt, zo moet de kleur zeer verfchooten zyn geweest; want de Ka. pel, die men daar heeft, was flaauwbruin, hietzwart; het welk egter die van Tab. XLI, Fig. 21, 22, zou* geweest zyn: des ik niet begryp, zegt de Heer Houttuyn, waarom deeze een verfcheidentheid van de Pammon genoemd worde. Ondertusfchen ontbreeken alle de Staarten der Ondervleugelen, t'eenemaal, in die afbeeldingen; 't welk fommigen als een verfchil der fexe aanmerken. 9. Glaucus. Ridder-Kapel, met de Wieken een weiniggeftaart, wederzyds bruinachtig; de voorften met een geele Vlak, de achterften met een rosfe Vlak aan den Aars. Papilio Eques Atis fubcaudatis nebulofis concoloribus, primoribus Macula fiava, pofticis Macula Anifulva. Linn. Muf. L. U. Syst. Nat, X. Deeze en de twee volgende zyn afkomftig uit Amerika, Over de onderfte Wieken loopt een dwarfe bruine Streep, die in tweeën gefcheiden was: voor 't overige gelykt deeze zeer naar de TrSiius. 10. Anchifes. Ridder-Kapel, met de Wieken getand en wederzyds zwart, de achterften met zeven ovaale Vlakken, die hoogrood zyn. Papilio Eques Alis denta. tis nigris concolorïbus , pofticis Maculis feptem coccineis ovatis. Ltnn. Muf. L. U. Syst. Nat. X. Merian. 5arin. 17. T. 17. Sloan. Jam. II. p. 216. T. 23g.fi. 19, 20. Edw. Av. T. 207. Ehret Pi£t. T. 9. Van deeze Kapel, wier Rups, welke een Pylftaart wordt gezegd te zyn, zich op de Citroenboomen in de Westindiën onthoudt, zyn verfcheide afbeeldingen uit.  58=3 RIDDER-KAPELLEN. RIDDER-KAPELLEN. uitgegeeven. In die van Fig. 27, 28, op Tal. VIL by Seba, was de kleur der Bovenvlerken niet aan beide zyden eveneens, en die van Tab. XL Fig, ir, 12, fchynt zelvs maar lig>bruin geweest te zyn: doch men weet dat de kleuren der opgezette Kapellen door den tyd kunnen veranderen. 11. Polydamas, Ridder-Kapel, die de Wieken getand en zwart beeft, met een afgebroken geelen Band; de achterften , van onderen , rood geteekend. Papilia Eques Alis dentatis nigris, fascia interrupta fltva, pofticis fubtus rubro notatis. Linn. Muf. L. U. Syst. Nat. X. Merian. Sur. 31. T. 31. Van deeze Kapel zyn, volgens da waarneeming van Linneus, de Wieken van boven met een geelen Band, beftaande uit evenwydige pylswyze Vlakken; de rand der achterfte Wieken is van ondaren met zeven liniaale of lynregt loopenda en drie bogtige Vlakken, hoogrood van kleur. Da Rups onthoudt zich op de Chineefche Roos, die aan een Boompje groeit, dat tot het Geflacht der Althéa betrokken wordt, en 't geen men ook in de Westindiën ontmoet. Indien het die is van Tab. XXXIX. by Seba, gelyk men wil; zo moet de kleur niet wel uitgedrukt zyn, en ik vindt ook zegt de Heer Houttuyn, in die af beelding, geen blyk van de roode Vlakken aan de Borst, die het byzonder Kenmerk der Trojaanfche Ridderen uitmaaken. Bovendien fchynt dezelve gellaart, dat is een PagieKapel te zyn: welke alles my doet verwonderd ftaan, dat men die tot deeze foort heeft willen t'huis brengen. 12, Memnon. Ridder-Kapel, met de Wieken getand en zwart; allen van onderen, aan den Grondfteun, met rood geteekend. Papilio Eques Alis dantatisnigris, omnibus Bafi fubtus rubro notatis. Linn. Muf L. U. Syst, Nat. X. Pet. Gaz. F. in /. 8. Ray. Inf. 135. Deeze heeft de voorfte Wieken , van onderen , met een ovaale roode Vlak, de achterften met zes gepaarde Vlakjes, die rondachtig en zwart zyn. Men vindt ze by Petivér afgebeeldt. Men kan niet beter dan hier t'huis brengen, die Chineefche Kapel, uit da Verzameling van den Heer Houttuyn, welke ook anders, nog nargens dan in zyn Ed. Werk afgebeeldt is. Dezelve is van aanzienlyke grootte, befiaande in breedte, van het eer.eend der voorfte Wiek tot aan het andere, omtrent vyf en een half duim, in langte ongevaar twee duimen rynlandsch. De kleur is over 't geheel zwart, doch als beftrooid met eenige hemel6chblaauwe ziertjes. Aan den bovenkant zyn in 't geheal geen Vlakken, maar aan den onderkant vindt men 'er, by het Borstftuk, tien die menie-rood zyn, tusfchen da ribbetjes dar Wieken; eene aan ieder voorfta Wiek, vier aan ieder achterfta Wiek ; dus wederzyds vyf zulke vlakken , van verfcheiderlei figuur. Aan het achter-end der achter-Vleugelen, daar die tegen elkander fluiten, zyn, op ieder, twee of drie oranjekleurige of hooggeele Oogen, in 't midden fluweelzwart, van taama. lyke grootte. Djeze Kapel is ongeftaart, hebbende de voorfta Wiekeu gelyk van rand, de achterften met ronde tandjes gekarteld. Da Sprieten zyn draadachtig, doch aan 't end met Knodsjes, die fpits uitloopon, eenigarmaate zweemande naar die der St. Jans Kapelletjes. Zy is uit China afnomftig. 13. Ajenor. Ridder-Kipel, met de Wieken getand en zwart, aan den Grondfteun bloedkleurig; de voorften geftreept; de achterften in 't midden wit, met zwarte Vlakken. Papilio Eques Alis dentatis nigris. Betfifanguineisi primoribus ftriatis; pofticis Disco albo, Maculis nigris. Linn. Syst. Nat. X. Deeze, die veel gelykt naar de zesde foort, heeft de voorfte Wieken aan beide zyden van de zeivde kleur, met breede witteftreepen: deachterlten zwart, doch in 't midden 1 wit, en achterwaards met zeven zwarte Vlakken, die naar den Aars toe met rood be. fmet zyn. Ik moet bekennen zegt de Heer Houttuyn, dat ik weinig overéénkomst vinden kan, van deeze befchry ving, met de afbeelding, en 't gene dsar van gezegd wordt, by Seba, Tab. XLVI. Fig. 15» 16, welke men tot deeze foou betrokken heefc. Het is een Oostindifche. 14.. Sarpedon. Ridder-Kapel, die de Wieken getand en zwartachtig heeft, met een groenen Band, deachterften van onderen rood gezoomd en met vyf roode Vlakken. Papilio Eques Alis dentatis nigricantibus, Fascia viridi, pofticis fubtus linea Bafeos Macnlisque quinque rubris. Linn. Syst. Nat. X. Deeze Oostindifche wordt als een verfcheidenheid aangemerkt van die, welke op Tab. XXXVII. Fig. 15, 16, by Seba, afgebaeldt is, en aan den rand een ry heeft van hemelsblaauwe Vlakken. 15. JEneas. Ridder-Kapel, die de Wieken getand en zwart heeft, de voorften van boven meteen groene Vlak, de achterften met een gevingerde, die bloed, kleurig is. Papilio Eques Alis dentatis atris, primoribus fupra Macula viridi, pofticis Macula palmata fanguinea. Roes. Inf. IV. p. 24.. T, II. f. 2. Van deezen geeft Roesel , in het IV. Deel van zyn Werk, de afbeelding. Men betrekt 'er ook toe, dia van Seba, Tab. VIL Fig. 25, 26, en die van Tab. XX. Fig. 17, 18, wordt befchouwd als een verfcheidenheid van de JEnéas. Van onderen hebben de achter-Vleugals, zegt Linn*us, vyf bloedkieurige Vlakken , die met den grondfteun by elkander gevoegd zyn. Zulk een Chineefche, uit de Verzameling van den Heer Houttuyn, heeft de Vlakken op de voorVleugelen blaauwachtig groen, en op de achter-Vleugelen roozerood. 16. Panthous. Ridder-Kapel, met de Wieken getand en aan beida zyden zwart, de voorften wit gevlakt, de achterften met witte Vlakken, die met zwart gevuld zyn. Papilio Eques Alis dentatis nigris concolorïbus; primoribus albo maculatis; pofticis Maculis albis uigra fa. tis. Linn. Muf. L U. Tot deeze Indifche van het Kabinet der Sweedfche Koningin, wordt betrokken de Ambonfche Kapel, by Seba, Tab. XLIV. Fig. 22, 23, afgebeeldt. 17. Pandarus. Ridder-Kapel, die de Wieken eenigermaate getand heeft, zwartachtig met wit gevlakt aan beide zyden, de achterften geel met zeven zwarte Oogjes, Papilio Eques Ais fubdentatis nigricantibus albo-maculatis concolorïbus; pofticis fiavis, Ocellis feptem nigris. Linn. Syst. Nat. X. Die heerlyke Ambonfche Kapellen, zo wel van Tab. XVI. Fig. 6, 7, als van Tab. XLV. Fig. 17, 18, J9, 20, gelyken zeer naar deeze foort. Men heeft, mooglyk, op de volgende tafel, nog meer verfcheidsnhaden van deeza Trojaanfche Ridders willen afbeelden. Griek-  RIDDER-KAPELLEN. RIDDER-KAPELLEN. s.&o$ gris viridi-maculatis, pofticis fubtus Ocelio Iwiato Maculisque rubris. Linn. Syst. Nat. X. De Heer Osbeck heeft deeze foort in China waargenomen. Zy heeft de achterfte Wieken, van onde. ren, met zwarte rood getipte Vlakken, en gelykt naar de Banannen- of Pifang-Kapel, die de drie- en- dertigfte foort is; doch is zwarter dan dezelve en heeft kleiner geele Vlakken. : 22. Diomedes. Ridder-Kapel, met geftaarte Wieken die zwart zyn, van boven in waards groen; de achterften met hoog blaauwe Maantjes. Papilio Eques Alis caudatis nigris, fupra introrfum viridibus, pofticis Lunulis cyaneis. Linn. Syst. Nat. X. Deeze, uit de Indün afkomftig, hadt de achterfte Wieken van boven, naar den grondfteun toe, hoog blaauw, met maantjes van dergelyke kleur, tusfchen de puntjes der Wieken; van onderen met zes half geoogde Vlakken, zydelings. Van dergelyken aart vindt men 'er op de laatstgemelde tafelen. 23. Patroclus. Ridder-Kapel, die de Wieken geftaart en wederzyds bruin heeft, meteen rechtlynige ftreep die wit is, en met witte tippen. Papilio Eques Alis ' caudatis concolorïbus fuscis, Fascia lineari alba Apicibusque albis. Linn. Syst. Nat. X. Deeze, ook uit delndiën, heeft de Sprieten draadachtig, dat is zonder knods of knop, en aan 't end maar een weinig dikker of gepluimd; gelykerwys de Sprieten in de Kapellen, die men de groote Argus en Atlas noemt. 24. Pyrrhus. Ridder-Kapel, die de Wieken tweeftaartig en bruin heeft, met een gemeenen witten Band, loopende maar ten halve uit op de voorften.' Papilio Eques Alis bicaudatis fuscis, Fascia communl alba ; primorum dimidiata. Linn. Syst. Nat. X. De achterfte Wieken, van deeze Indiaanfche, heb-' ben twee punten langer dan de anderen. Haar rand is geel, met drie rosfe Maantjes; het vierde verder af. 25. Surinaamfche Pagie. Papilio Loilus. Ridder-Kapel, die de Wieken geftaart en wederzyds zwart heeft, met een band en menigvuldige Streepen, die glanzig groen zyn. Papilio Eques Alis caudatis concolorïbus nigris, Fascia lineisque viridibus nitentibus numerofis. Linn. Syst. Nat. X. Merian. Sur. 29. T. 29. Sloan. Jam. 2. p.215. T. 239. ƒ. ir, 12. Knorr. Delic. T. Cf. 1, Deeze Kapel, wier Rups zich op de Citroenboomen in Amerika onthoudt, is thands gemeen en zeer bekend onder den naam van de Surinaamfche Pagie, waar van afbeelding by Merian en anderen gevonden wordt. Op Tab. XXXVI, in 't Werk van Seba, vindt men twee Kapellen van deeze foort, die merkelyk verfchillen in geftalte en kleur; doch ik zou die van Fig. 1,2, eerder dan Fig. 3,4, voor eene verfcheidenheid van deeze foort aanzien, zegt de Heer Houttuyn; dewyl de grondkleur van dezelven aldaar gezegd wordt eenigzints paarschachtig te zyn, Evenwel zyn, in de twee laatstgemelde figuuren, de Sprieten van' die der eerstgemelden , loopende , naamlyk, iets dikker naar 't end; terwyl in deeze Kapellen, zo men aanmerkt, die byzonderheid plaats heeft, dat de Sprieten fpits uitloopen, gelykerwys in de Nagt-Kapellen; het welk, indien zy Dag-Kapellen zyn, een uitzondering is van den gemeenen regel. Xxx Ge- Grieksche Ridders. 18. Helena. Ridder-Kapel, die de Wieken getand en aan beide zyden zwart heeft, de achterften met een vergulde Vlak , aan beiden gemeen. Papilio Eques Alis dentatis atris concoloribus, pofticis Disco communi aurato. Linn. Syst. Nat. X. Mer. Surin. in Tabula Titulo prxfixa, figura maxima. De grootfte figuur, die op de tytelplaat van 'twerk van Juffrouw Merian, over de Surinaamfche Infekten, gevonden wordt, heeft LinNjEus tot deeze foort be. trokken, welke zich op de Bloemen van de Westindifche Areekplant, zegt hy, onthoudt. Dezelve, voegt hy 'er by, is by uitftek fierlyk, van wegen een fchitterende goudkleur, die wederzyds, op't midden der achterfte Vleugelen, de gedachte plek maakt. Hoe vreemd het ook voorkomt dat men Helena, die wegens haare fchoonheid berucht was, in de Rang der Ridderen geplaatst vindt; nog zonderlinger is 'r, dat die Kapel, welke by Seba, Plaat XLV, Fig. 9, 10, is afgebeeldt, betrokken wordt tot de Griekfche Ridders, wier onderfcheidend Kenmerk van de Trojaanfche , (in 't ftuk van Kapellen,) daar in beftaat, dat zy geen roode Vlakken aan de Borst en een Oogje aan den hoek by 't achter-end van 't Lyf hebben. In de befchry ving, immers, wordt duidelyk gemeld, dat deeze, die bovendien van Amboim was, de Borst van onderen met fchoon roode Vlakken hadt, en van het Oogje kan ik geen blyk vinden zegt de Heer Houttuyn, zynde de kleur der Plekken flegts geel, met zwarte Aderen, en die der anderen, Fig. n, 12, koffykleurig, met flaauw geele Plekken. 19. Blaauwe Satyn-Kapel. Menelaus. Ridder-Kapel, die de Wieken getand heeft, van boven zeer glanzig hemelschblaauw, van onderen nevelig met bruine vlakken. Papilio Eques Alis dentatis fupra cmruleis nitidisfimis, fubtus nebulofis Punïïis fufcis. Merian. Surin. 53- T. 53- Knorr. Delic. T. C. 4 ƒ. 2. In deeze is de bemelschblaauwe kleur, op de bovenzyde der Wieken, zo glanzig en effen, dat dezelve den luister van blaauw fatyn byna te boven gaat. Sommigen hebben aan den onderkant der voorfte Wieken twee, aan die der achterften drie Oogjes. Men vindtze in Zuid-Amerika. 20. Ulysfes. Ridder-Kapel, die de Wieken geftaart heeft, zwart van kleur, met een geftraalde hemelschblaauwe Plek; de achterften, van onderen, met zeven Oogjes geteekend. Papilio Eques Alis caudatis nigris, Difco ccetuleo radiante; pojlicis fubtus Ocellis feptem. Linn. Syst. Nat. X. - Volgens LiNNiEus heeft deeze Oostindifche Kapel de voorfte Wieken zwart, van den grondfteun tot aan het midden met een hemelschblaauwe Vlak, die zeventandig is, door dien zeven lancetswyze, evenwydige, bruine Vlakken, in het zwarte gedeelte der Wieken, te gelyk in de hemelschblaauwe Vlak fchieten. De afbeeldingen, Fig. 9, 10, op Plaat XLVl en XLVH, in 't IV. Deel van Seba, geeven eenig denkbeeld daar van. 21. Agamemmn. Ridder-Kapel, die de Wieken geftaart heeft, zwart van kleur met groene Vlakken, de achterften, van onderen, met een halfmaanswys' Oogje en rood gevlakt. Papilio Eques Alis caudatis ni- XV. Deel.  58 io RIDDER-KAPELLEN. Gemelden Heer Houttuyn heeft in zyn Kabinet Pagies met een weerfchyn of glans van goud. 26. Bruine, geel gehandeerde Ajax. Ridder- Kapel, die de Wieken ftomp geftaart en wederzyds bruin heeft, met geelachtige Banden, aan den achterhoek oranjekleur. Papilio Eques Alis oltufe caudatis concoloribus fuscis, Fasciisflavescentibus, angulo Anifulvo. Linn» Syst. Nat. X. Rat. Inf. III. n. 2. Edw. Av. 34. Schoon de Kapel, welke, uit Noord-Amerika afkomftig, van Edwakds is afgebeeld, in de gedaante der Bandenmerkelyk anders is, kon ik egter nietbekwaamer, dan tot deeze foort, die Oostindifche t'huis brengen ,* uit de Verzameling van den Heer Houttuyn in zyne Nat. Hiftwie, I. Deel, Plaat LXXXVIL in Fig. > afgebeeld, welke in andere opzichten zeer veel naar dezelve gelykt. De grondkleur, immers, is ook bruin , en die der Banden, welke hier in de langte loopen, okergeel. Voorts heeft deeze Kapel, aan den achterhoek van ieder achterfte Wiek, een roodachtige Vlak. Maar wel het aanmerkelykfte is, dat de Staarten, die zeer lang zyn, aan 't end breeder uitloopen; het welk 'er Linn.eus het kenmerk aan doet geeven van Jïompgejïaarte en Edwards van zwatuwjlaartige Kapel; zynde die Staarten in de myne, zo wel als in de zyne, ook overlangs met geel getekend , het welk nog meer overéénkomst maakt. Bovendien zweemt de geheele geftalte, grootelyks, naar die der volgende foort. Dat de voorfte Wieken aan den achterkant langer zyn, dan aan den binnenkant of grondfteun, het welk het kenmerk der Ridder-Kapellen, by LiNNffius, uitmaakt, is in de voornoemde afbeelding zeer blykbaar. 27. Koninginne Pagie. Machaon. Ridder-Kapel, die de Wieken geftaart en wederzyds geel heeft, met bruine Banden, aan den achterhoek oranjekleurig. Papilio Equss Alis caudatis concolorïbus flavis, Fascis fuscis, angulo Ani fulvo. Linn. Faun. Suec. 70.1. Mouff. Inf. 99. 7". 968. Merian. Eur. t. 94- 6f 163- Aldr. Inf.69. «-S» 6. É.ï. Frisch. Inf. 2. t.10. Jonst. Inf. t. 5, 7. Reaum. Inf I. T. 29. ƒ. 1. t. 30. Column. 2. t. 86. Roes. Inf. I. Pap. 2. t. 1. Raj. Inf. 110. n. 1. Wilk. Pap. 47. T. 1. a. 1. By zeer veele, zo oude als nieuwe autheuren, is .deeze Kapel befchreeven en afgebeeld, die in Europa aich onthoudt, en in Franhyk, .Duitschland, Engeland ■en de Nederlanden niet alleen, maar zelvs in Sweeden, ■ gevonden wordt. Men noemt ze thands., gemeenlyk, , page de la Reine, dat is Koninginne-Pagie ; hoewel Juffrouw Merian 'er, mooglyk by verbastering, den naam aan geeft van Basfe la Reine. Deeze Kapel verdient den voorrang onder alle de ■ jSuropifche, zo wegens haare fchoonheid van kleur, •als die van haare Rups, welke van fommigen de Verf hei-Rups, van anderen de Dill-Rups getyteld wordt, om dat zy zich meest onthoudt op dergelyke Kroontjesdraagende Kruiden, die fterk van reuk zyn. Men vindt ze insgelyks op de Wynruit, en, dat zeldzaam ,is, op het geheel ongeurige Loof der zogenaamde Wortelen» Op onze Plaat XLIII, Fig. 4., is deeze iRups afgebeeld, in haar poftuur, gelyk zy zit te fpininen, en de Pop in het bandje hangende, waar mede die opgefchort wordt. Het is een taamelyk groote, ■gladde. Mupr, met zestien Pooten, helder groen van RIDDER-KAPELLEN. kleur, met een breede donker zwarte ftreep, overdwars het Lyf, op ieder Ring; zynde dit zwart gete* kend met roode of oranjekleurige vlakjes of ftipptn. De Rups heeft een aanmerkelyke byzonderheid, hier in beftaande, dat zy, geplaagd of gedrukt wordende, een weinig achter den Kop, by den eerften Ring, een Knopje en uit 't zelve twee Hoornen kan doen voortkomen, die zeer groot zyn, naar de grootte van baar Lyf te rekenen, en waar mede zy zich,, het Lyf omkrommende, tot over haare Staart kan verweeren. Mooglyk dienen die werktuigen tot het wegjaagen van de Wespen en fteekende Vliegen, die anders haar Worm-Eytjes op of in het Lyf zouden leggen: want, hoewel deeze oranjekleurige Hoorntjes zeer flap zyn, geeft de Rups daar door een fterke reuk uit, welke naar de hoedaanigheid der kruiden, mooglyk, die zy eet, zal verfchillen. Juffrouw Mkkian, immers, noemt ze aangenaam, en Frisch, integendeel, onverdraaglyk; geevende, deswegen, aan deeze werktuigen den naam van Stinkhoornen. Het Masker, leevendig in wyngeest geworpen, fteekt dezelven zo ver uit, als mooglyk is, en haalt ze dan niet geheel terug; zo dat men ze dus altoos, als een Y achter den Kop maakende, kan befchouwen. De grondkleur der Wieken van deeze Kapel is, a?n beide zyden, zwavelgeel; aan de bovenzyde, zo wel op de voorfte als de achterfte Vleugelen, zwart ge. rand; doch dit zwarte is op de eerstgemelden met een foort van geel ftof, en met een blaauwachtig ftof op de laatften, gepoeijerd. Door het geel loopen verfcheiden zwarte Streepjes, en bovendien is de oppervlakte der achterfte Vleugelen getekend met twee Vlakken die oranjekleurig zyn,. welke wederzyds een foort van Oog maaken, met blaauw geringd, naby het Achterlyf, dat van boven zwartachtig is, van onderen bleekgeel. Sommigen hebben de Wieken niet zwart, maar bruin gerand en gebandeerd. Die zwarte of bruine zoom is, in veelen, regelmaatig getekend met geele en met hemelsblaauwe Vlakken, op de achterfte Wieken, waar aan twee taamelyk fpitfe punten zyn. Doorgaans is dit, in de Nederlanden, een zeldzaam Infekt. Men berichte aan den Heer Houttuyn, dat, in 't jaar 1764, veele Rupfen daar van op het Loof der geele Wortelen, in Overysfel, Gelderland en het Sticht, gevonden werden; als wanneer ook eenigen van deeze fchoone Kapellen,- omflreeksdeftad Utrecht, gevangen zyn ; doch in de volgende jaaren heeft men ze wederom in die Provinciën, hoe naauwkeurig men zogt, niet aangetroffen. In Holland zyn zy byzonder zeldzaam. Misfchien zal een laate zomer en een natte herfst, gelyk wy hier dikwils hebben, voor haare verandering ongunftig zyn: want Frisch verhaalt,, dat de Poppen van deeze Rups, die in July waren aangehecht, in Augustus uitkwamen; doch, van die laater veranderd waren, kwamen de Kapellen niet voor December, of in February en dieper in 't volgende jaar te voorfchyn. De Pqp is in 't eerst groenachtig gelyk veele anderen, maar wordt allengs aschgraauv? van kleur. 28. Antilochus. Ridder-Kapel, die de Wieken geftaart en wederzyds geel heeft, zwart gebandeerd era •gerand» met witte Staarten, die zo lang zyn als de Wiek.  RIDDER-KAPELLEN. "Wiek. Papilio Eques, Alis caudatis concolorïbus favis, Fasciis margineque nigris, Caudis albis longitudine Ala. Linn. Syst. Nat. X. Papilio caudatus maximus, ftriis umbrisque nigris. Pet. Muf. 50. tu 505. Catesb. Carol. II. T. 83. Een Kapel die door Petiver en Catesby, als uit Noord-Amerikaafkomftigzynde, afgebeeld en befchreeven wordt, verfchilt byna alleen in de langte der Staarten aan de achterfte Wieken en in het gemis der blaauwe en roode vlakken, van de Europifche Koninginne Pagie. Deeze is te Surinamen zeer gemeen. 29, Protefüaus. Ridder-Kapel, die de Wieken geftaart en wederzyds byna van de zeivde witachtige kleur heeft, met bruine Banden; één die bloedkleurig is van onderen; en aan den achterhoek rood. Papilio Eques, Alis caudatis fubconcoloribus albidis , Fasciis fuscis, unica fubtus Sanguinea, angulo Ani rubro. Pet. Muf. 50. n. 502. Sloan. Jam. 2. p. 218. t. 239. ƒ. i, 2. Mer. Surin. 43. T. 43. Seb. Muf. 1. T. 11. ƒ. 2. CateSB. Car. 2. T. 100. Verfcheiden autheuren hebben zodaanig eene Kapel afgebeeld, die in Noord-Amerika gevonden wordt, en waar van die Europifche Kapel, welke men Page du Rot gewoon is te noemen, door Linnssus met den naam van Podalirius beftempeld, zo weinig verfchilt, dat zyn Ed. niet goedgevonden heeft, daar van een byzondere foort te maaken; waarfchynlyk om dat *er geen aanmerkelyk verfchil in de geftelde kenmerken was te vinden. Men kan ze evenwel, genoegzaam, aan de kleur en tekening, onderfcheiden. De Franfche Koninginne Pagi; wordt deeze gantsch ten onrechte genoemd, dewyl zy niet uit Frankryk komt, maar uit de Westindiën of uit Noord-Amerika, en zeer weinig naar de voorgemelde zweemt: wes. halven men haar veel eigener zou tytelen, Amerikaan, fche Page du Roi of Konings-Pagie. Zy gelykt, naamelyk, zeer veel naar deeze laatfte; gelyk men uit Fig. 11, 12. van Tab. XXXVI. in 't IV. Deel van Seba, in vergelyking met Tab. XXXII, alwaar de Konings- en Koninginne-Pagies, beiden, afgebeeld zyn, kan op. maaken. De grondkleur is maar een weinig uit den geelen wit, en fchoon de ftreepen op dergelyke wyze loopen, is doch de tekening, zo ten opzicht van dezelven als van de Vlakjes aan den rand der Wieken, merkelyk verfchiliende. In Karnioliën is, volgens het bericht van Doktor Scopoli, de Konings-Pagie gemeen, zittende veel op flykerige plaatzen en aan den waterkant. Entomol. Carmol. Vmdebon. 1763. p.167. In Frankryk moet dezelve, zo wel als in Duitschland en onze Provinciën, zeldzaam zyn; aangezien de Heer Geoffroy bekend de Rups daar van niet gezien te hebben; die hy zich verbeeldt, weinig te moeten verfchillen van de gedachte Venkel-Rups. Nous ne connoisfons pointfa Chemlle (zegt hy), qui dolt furement resfembler a celle de Vefpece precedente. Hist. des Inf. env. Paris. Tom II p 57. Doch zodaanige denkbeelden hebben, in'de NatuurlykeHiftorie, weinig grond. Inkleur, immers, verfchilt dezelve niet alleen grootelyks daar van, als geel zynde, by den Kop oranjekleurig met een groe. nen Bek, en eenige zo bruine als roode ftippen over tLyf; maar ook in de woonplaats, als zich onthoudende op de blaauwe of zogenaamde Boeren-KooJalwaar men verhaalt, dat, omftreeks Amfieldam, ook RIDDER-KAPELLEN. 5811 fomtyds deeze Rups wordt aan getroffen. Roesei, heeft dit alles waargenomen, en de verandering omftandig befchreeven. Juffrouw Merian heeft de Rups gehad van de Westindifche, die kort en dik waszegt zy, met bruine ftippen gevlakt, en zeer lans! zaam van gang. Zy voedde dezelve op, met Bladen van de Sleedoorn of wilde Pruim, en eindelyk zag zy dat de Rups aan het dekzel was gaan zitten, veranderende aldaar, midden in Augustus, in een hangende Pop, vaal van kleur, uit welke niet dan den g Mey van 't volgende jaar een fchoone geele Kapel voort, kwam, wier voorfte Wieken met zwarte ftriemen geftreept, de achterften met oranjekleurige en hemelscnblaauwe Vlakken getekend waren. Geoffroy, die deeze Kapel de gevlamde, of gewaterde noemt, merkt aan, dat haare gedaante niet verfchilt van die der voorgaande; doch, volgens zyn eigen getallen, is deeze Pagie een weinig breeder en niet te min veel korter dan de Koninginne Pagie; het welk een geheel andere figuur zou maaken. Hy ftelt de Konings Pagie drie duim en vier liniën breed, en maar agttien liniën, het welk anderhalf duim is, lang; daar hy de Koninginne Pagie drie duimen breed, en agt-en twintig liniën, dat is twee duimen en een derde duims, lang gefteld hadt. Hist. des hf. env. Pa. ris 1762. Tom. II. p. 54, 56. „ ik wü niet ontken. „ nen zegt de Heer Houttuyn, dat deeze langte „ fomtyds wel plaats heeft in de grootften der Iaatst„ gemelde foort, maar ik heb 'er van de Konings-Pa* ,, gies, die ook ongevaar tweeduimen lang zyn; mids „ van den Kop rekenende, tot aan hetend derStaart„ jes van de Achtervleugelen," Het grootfte verfchil van deeze Pagies beftaat in de tekening. De Konings-Pagie is witachtig of zeer bleek geel, zo wel aan den buven-als aan den onderkant der Wieken, waar van de voorften niet alleen zwart gerand zyn, maar ook zes zwarte Banden of breede Streepen hebben, die van den bovenrand, verknallende, naar den binnenrand loopen, beurtlings kort en lang, of half en geheel uir. De achter-Vleugelen zyn minder bleek, en door dezelven loopt een enkele zwarte Band, fchuins nederwaards. Aan den rand zyn zy getand, en hebben daar een zwarten zoom, met halfmaanswyze blaauwe Vlakjes; terwyl zich ook, een weinig hooger, wederzyds, een oranjekleurige Vlak vertoont, welke juist het tegengeftelde is van de Oogjes der Koninginne Pagie; alzo die het oranje in 't midden, en deeze het zelve aan den rand van het blaauwe heeft: dat een zonderlinge uitwerking maakt; dewyl die Vlakken zich als oogluikende vertoonen. Voorts komt deeze met gene overéén, ten aanzien van de Staarten der achterfte Wieken, welke in de Konings-Pagie ruim zo lang zyn. 30, Nestor. Ridder-Kapel, die de Wieken getand heeft, van boven bruin, met Vlakken en een Plek die blaauw is, van onderen met drie en twee Oog. jes. Papilio Eques, Ais dentatis fupra fuscis, Maculis disceque cmuleis, fubtus Ocellis tribus binisque. Mer. Surin. 9- t. 9. Deeze Kapel, van Linnjeus niet gezien, is door Juffrouw Merian afgebeeld en befchreeven als op de Granaat-Appel boomen, in de Westindiën, huisvest ten de. 31. Telemachus. Ridder-Kapel, die de Wieken ge.' Xxx 2 tandl  5812 RIDDER-KAPELLEN. tand heeft, van boven bruin en ongevlakt, met een gemeene blaauwe geftraalde Plek, en ieder van onderen met zes Oogjes getekend. Papilio Eques, Ais dentatis fupra fuscis immaculatis; area commum cceruUa radiata, fingulis fubtus Ocellis ex. Mer. Sur. 68. T 68 'Deeze Surinaamfche gelykt, volgens de afbeelding van Juffrouw Merian, zeer naar de naastvoorgaande, doch is kleiner en niet geftaart. 32. De Groote Argus. Achilles. Ridder-Kapel, die de Wieken getand heeft, van boven zwart met een blaauwen Band, van onderen bruin, met drie en vyf Oogjes. Papilio Eques, Alis dentatis fupra nigris, Fascia coerulea, fubtus fuscis, Ocellis tribus quinisque. Linn. Muf. L. U. Syst. Nat. X- Mer, Sar. 7- T. 7- Knorr. Delic. T. C. 2. ƒ. 1, 2. Deeze Westindifche fierlyk gebandeerde Kapel wordt eemeenlyk, van wegen de veele zeer uitmuntende Oogjes op de onderkant der Vleugelen , de Groote Ar. susgetyteld. De Wieken, naamelyk, flaan meer dan zes duimen uit, in de breedte, en de langte is, van den Kop achterwaards gemeeten, drie duimen; zo dat men deeze wel tellen mag onder de grootfte Kapellen der Indiën. Men vindt, zo wel in de tekening als in de kleur, van deeze foort, eenig verfchil; gelyk uit vergelyking van Taf. XXW en XXXI, als ook XLIII. in 't Werk van Seba, kan blyken. In het voorwerp van den Heer Houttuyn is de grondkleur, aan den onderkant der Wieken, groenachtig bruin en hier endaar met licht groene Vlakjes, waar in de Oogen ftaan, die geele Ringen hebben, met een paarschachtige Plek daar binnen, die in 't midden een wit (tipje heeft; zo d3t het fchynt als of de Natuur, hier, het fchilderwerk van Oogen door de konst, heeft willen nabootzen. De bovenzyde is, wegens den weerfchyn der breede hemelschblaauwe bandeerzelen, op den zwarten grond, verwonderlyk. Men wil dat de Rups zich op den Boom, die zeer lekkere Vrugten, genaamd Goyaven, naar Appelen geJykende, draagt, onthoude. 33. De Atlas. Teucer. Ridder-Kapel, die de Wieken taamelyk breed en bleek bruinachtig heeft, van onderen gewolkt; de achterften drie Oogen, waar van het laatfte by uitftek groot is. Papilio Eques. Alis fubre. pandislividiusculis, fubtus nebulofis, pofticis Ocellis trilus poftremo maxima. Linn. Muf. L. U. Merian. Surin.23. T. 23. Sloan. Jam. 2. p. 219. n. 24. Knorr. Delic, T. C. i.f.i, 2. Pet. Gaz. T. 28. /• U Deeze wordt, in de wandeling, AeAtlas genoemd; rnisfchien, wegens haare grootte, alzo zy fomtyds de Argus daar in nog overtrefr. Het aanmerkelykfte, dat zy heeft, is het groote Oog op de Achtervleugelen; zynde met zyn Ring, die ook geel is, rykelyk een half duim breed, en byna volkomen cirkelrond. Men vindt 'er, die, aan den bovenkant der Vleugelen, met blaaawe vlakken en ftreepen praaien. Op de boven aangehaalde tafereelen van Seba, zyn verfcheidenheden afgebeeld van deeze Westindifche Ka* pel, wier Rups, volgens Merian, op het Gewas aast, dat de P'fang of Banannen uitlevert. 34. De kleine Atlas, ldomeneus. Ridder-Kapel, die de Wieken een weinig gekarteld en bruinachtig heeft, van onderen gewolkt, met een groot geelachtig Oog. Papilio Eques, AlisfuforenQtls fuscemibus, fubtus nebu\o- RIDDER-KAPELLEN. fis, Ocello magno flavescente. Linn. Muf. L. U. Pet. Gaz. T. 28. ƒ. I. Merian. Surin. 60. T. 69. Deeze foort, zich ook in Surinamen onthoudende, fchynt my de gene te zyn, die men hier de kleine Atlas noemt, als wat kleiner zynde dan de voorgaande, en de achterfte Wieken een weinig getand hebbende, die evenwel met een ruim zo groot geel Oog gete» kend en donkerbruin zyn van kleur, gelyk een voorwerp van den Heer Houttuyn aantoont. In deeze heefc de bovenkant een heerlyken gloed of weer» fchyn van het fchoonfte hemelsblaauw. 35. Demoleus. Ridder-Kapel, die de Wieken getand en bruin heeft, met geele Vlakken en een geelvlakkigen Band, de achterften ieder met twee Oogen. Papilio Eques, Alis dentatis fuscis, Maculis Fasciaque maculofa ftavis; po/licis Ocellis binis. Linn. Muf.L.U. Ehret. PiS. t. 5- Deeze Kapel fchynt in China vry gemeen te zyn," dewyl men ze veel ontmoet in de Verzamelingen, die daar van worden overgebracht. Zy is, wegens de tekening van het zwavelgeel op een bruinen grond, en de oranjekleurige Vlakken, inzonderheid van onderen zeer fraai te befchouwen. Men heeft 'er verfcheidenheden van in de Indiën en asn de Kaap, ge. lyk uit de afbeeldingen op Taf. XXXVII en XLIV., in 't Werk van Seba, blykbaar is. .36. Demophon. Ridder-Kapel, die de Wieken getand beeft, van boven zwart met een groenen Band, van onderen graauw gemarmerd. Papilio Eques, Alis dentatis fupra nigris Fascia viridi, fubtus grifeo marmoratis. Linn. Muf. L U. Roes. Inf. IV. T 6. f. s. Linnjeus vraagt, of, die van Roesei., in Fig. tj op Plaat VI. van 't Vierde Deel der ^fnfcftett-SSetufïigunöF is afgebeeld, niet tot deeze foort behoore? HetMannetje heeft, zegt hy, binnen den rand der achterfte Wieken vyf witte Stippen; het Wyfje twee Oogjes. 37. Eurypylus. Ridder-Kapel, die de Wieken gerand en zwart heeft, met een afgebrooken groenen Band, de achterften van onderen rood gevlakt. Papilio E' ques, Alis dentatis nigris, Fascia interrupta viridi, pofticis fubtus rubro maculatis. Linn. Muf. L. U. Syst. Nat. X. De voorfte Wieken, van deeze Indifche Kapel, hebben van onderen zes bruin bloedkieurige Vlakken. Daar is een ver fcheiden heid met wit in plaats van groen, op de bovenzyde, misfehien een verfchil der Sexe, zegt LiNNffius. De Figuuren 17-20. op Taf. XXVI. en de twee laatften op Taf. XLV. in 't Vierde Deel van Sëba, worden tot deeze foort betrokken. 38. Nireus. Ridder-Kapel, die de Wieken getand en zwart heeft, met een vergulden groenen Band, van onderen zwartachtig. Papilio Eques, Alis dentatis nigris, Fascia inaurata viridi, fubtus nigricantibus. Linn. Syst. Nat X. Van deeze is de afbeelding te vinden, Fig. 21, 22, op Taf. IX. in 't gemelde Werk: de Kapel valt in de Indiën, 39. Stelenes. Ridder-Kapel, die de Wieken getand en van boven bruin heeft,met eenen ftompen, groen, achtigen, afgebrooken Band. Papilio Eques, Alis dentatis fupra fuscis, Fascia virescente obtua interrupta. Pet. Gaz. T. 13. ƒ. I. Merian. Sur. 2. T. 2. Sloan. Jam, 2. p. 287. T. 239. ƒ. 9, 10. Uit de afbeeldingen van Petiver en Sloane blyktt dat het deeze Westindifche is, die de Heer Hout-  RIDDERSPOOREN. Houttuyn in zyne Verzameling heeft, zynde Van boven wel bruin en met groenachtig geele, doch van onderen oranjekleurig en met zilverachtig witte Vlak» ken zeer fraai getekend. Voorts verfchilt zy van bc■ven en onderen zeer weinig; doch aan 't achter-end der achterfte Wieken is, van boven, een roodachtig Vlakje, 't welk het teken der griekfche Ridder-Kapel' len uitmaakt. 40. Philoüetes. Ridder-Kapel, die de Wieken hoekig en bruin heeft, de achteriten van boven met twee hemelschblaauwe Vlakken, in 't midden zwart geoogd. Papilio Eques, Alis angulatis fuscis, pofticis fupra maculis duabus coeruleis pupilla nigra. Linn. Syst. Nat. X. Van deeze Indifche Kapel zyn de voorfte Wieken met vier witte Stippen en drie paarschachtige Vlakken, van onderen met een liniaalen witten Band, en een zwarte dwarsftreep aan den grondfteun: de achterften met zwarte Stippen en twee witte Vlakken. RIDDERSPOOREN in het htynDelphinium, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Polyandria of Veelmannige Kruiden gerangfchikt. " De Kenmerken zyn: geen Kelk , maar vyf Bloemblaadjes en een tweedeelig Honigbakje, dat van ach» teren als met een Spoor gehoornd is; de Vrugt beftaat uit drie of één Zaadhuisje. ——— *t Getal der foorten is agt, waar van de drie eerften één, de anderen drie Zaadhuisjes hebben, als volgt. ï. Wilde Ridderfpooren. Delphinium Confolida. Ridderfpooren, met éénbladige Honigbakjes; de Steng eenigernmte verdeeld. Delphinum Netlariis monophyllis, Caule fubdivifo. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 681. p. 370, Veg. XIII. p. 418. Mat. Med. 268. Hort. Cliffort. 212. Roy. Lugdb. 482. Gouan. Monfp. 258. Ger. Prov. 390. Kram. Auftr. 252. Linn.Flor. Suec. 440, 47<5. Gort. Belg. ï$t. Confolida Regalis arvenfis. C. Bauh. Pin. 342. Confolida Regalis. Cam. Epit. 521. Flos Regius fylvestris. Dod. Pempt. 252. Segerum Conf. Regia &c. Lob. Ic. 736. Hall. Helv. 314. Den naam Delphinium heeft dit Kruid zekerlyk vatt de figuur der Bloemen , wier Honigbakje naar een Dolphyn gelykt, en Ridderfpoor wordt het wegens de fpoorachtig uitfteekende punt van "t zelve geheeten. De naam Confolida Regalis zou afkomftig zyn van het geneezen van wondjes, door de Bladen op te leggen. Dat men 'er den eernaam van Koninglyk of Ridderlyk aan gegeeven heeft, kan zien op de ietteren, waar mede de Bloemen praaien van de Tuin-Ridderfpooren, ftraks te befchryven. Die quibus in Terris inferipti nomina Regum, nafcantur Flores. Virg. Ecl. Ecce fuos gemitus Foliis inferipfit &? AlA. Linn. Syst. Veg. XIII. De Wilde Ridderfpooren, die men ook wel Calcatrippa noemt, komen door geheel Europa, als ook in onze Nederlanden, hier en daar op de koornvelden voor. Zy gelyken in gewas naar de gewoone enkelde Ridderfpooren, doch vallen veel kleiner, en hebben minder Bloemen , die gemeenlyk blaauw of paarschachtig, 1 doch ook wel wit of rood, en fomtyds violet zyn. Daar op volgen enkelde Haauwtjes of Zaadhuisjes. Sommige Apotheekers maaken van de Bloemen gebruik tot Violen-Syroop, maar zulks is een kwaade vervalfching, dewyl die Kruid verdacht is van fchaade» lyke eieenfc'nappen. i 2. Tamme Ridderfpooren. Delphinium Ajacis. Ridder-^ 5 .RIDDERSPOOREN^ 5813 fpooren, met éénbladige Honigbakjes en eene enkelde Steng. DelphiniumNetlariis monophyllis, Caule ftmplicis Linn. Hort. Cliff. Roy. Lugdbat. $c. Confolida Regalis hortenfis, Flore majore £? minore, fimplici £? multiplid. C. Bauh. Pin. 142. Flos Regius. Dod. Pempt.252. Lob. Ic. 239, 240. Van de Tamme of Tuin-Ridderfpooren is de natuurlyke groeiplaats onbekend, en waarfchynlyk zullen die door kweeking uit de Wilde voortgekomen zyn. De reden van den bynaam kan men uit het gezegde opmaaken. In 't fransch noemt menze Pié d'Alouette of Leeuwriks Poot, dat men in Engeland met Larksfpur navolgt, doch de Duitfchers heetenze, gelyk wy, tCtfpOOKtt. Zy zyn, zo wel als de Wilde, een jaarlyks zaal-gewas , maar groeijen wel drie of vier voeten hoog en praaien met fchoone Bloem-Aairen van witte, roode, paarfche, blaauwe en gemengelde kleuren, 't welk dezelven tot een voornaam fieraad der bloemhoven maakt: inzonderheid de dubbelde, wier Bloemen als Roosjes zyn; want de enkelde worden niet geacht. 3. Monnikskappige Ridderfpooren. Delphinium Aconiti. Ridderfpooren, met éénbladige Honigbakjes, die van vooren viertandig zyn; eonzaame Zaadhuisjes en éénbloemige Takjes. Delphinium Netlariis monophyllis antice quadridentatis, Capfulis folitariis, Ramulis uniftoris. Delphinium Oriëntale annuum Flore fingulari. Tournf. Cor. 30. Deeze foort, in de Levant groeijende, heeft het gewas van Ridderfpooren, doch de Bloem van Monnikskappen. De hoogte der Steng is omtrent een voet, zynde takkig, met fyn verdeelde ruigachtige Bladen. De Bloem is, behalven het uitwendige gefpoorde, met een inwendig Honigbakje voorzien 1 viertandig, de Meeldraadjes omvattende, welke zo lang als de vier Bloemblaadjes en paarschachtig zyn; het Vrugtbeginzel enkeld. Dit heeft men in de Upfalfche Tuin waargenomen. 4. TwyffelachtigeRidderfpooren. Delphinium ambiguurn. Ridderfpooren, met éénbladige Honigbakjes, zesbladige Bloemen en veeldeelige Bladen. Delphinium Neüariis monophyllis, Corollis hexapetalis, Foliis multipartitis. Delphinium elatius fimpl. Flore, Clus. Hifi. II. p. 206. Confolida Regalis Flore minore. C. Bauh. Pin. J42. . In Èarbariën wordt gezegd de groeiplaats te zyn van deeze, die naar de gewoone Ridderfpooren veel gelykt, doch gryzer is, hebbende gemikte Takjes en blaauwe Bloemen , van buiten groen. Dezelve verfchilt van de voorige foorten, door het getal der Zaadhuisjes, welk drie is, en van de volgende, doordien zy het binnenffie Honigbakje éénbladig heeft. 5. Uitheemfche Ridderfpooren. Delphinium peregrinum. Ridderfpooren, met tweebladige Honigbakjes, negenaiadige Bloemen, en veeldeelige ftompe Bladen. Delphinium Neüariis diphyllis £?e. Linn. Hort. Cliff. 213. Confolida Regalis latifolia, parvo Flore. C. Bauh. Pin. [42. Prodr. 74. T. Moris. Hift. III. p. 466. S. 12. T. k ƒ• 3- All. Nic. 200. Taur. 71. Deeze kleinbloemige Ridderfpooren groeijen natnuryk in Italiën, op Siciliën, Maltha en in 't Beloofde Land, zo LinNjEus aanteekent. De Steng is enkeld net roedswyze geftrekte Takken en Bladen als die -an de gewoone Ridderfpooren. De Bloem is blaauw. Xxx 3 6.  5SH RIDDERSPOOREN. 6. Grootbloemige Ridderfpooren. Delphinium grandtfiorum. Ridderfpooren, met tweebladigs Honigbakjes, die onverdeelde Lippen hebben; de Bloemen byna eenzaam; de Bladen famengefteld liniaal gefmaldeeld. -Delphinium NeBariis diphyllis, Labellis integns &c. Linn Hort. Upf. 150. Delphinium Lufitanum glabrum, Aconi'ti folio. Rolof. Hort. 61. T. 3- Delphinium elatius fubincanum perenne, Foribus amplis azureis. Amm. Ruth. 175. Mill. Ic, T. 250. /. 1. Gmel. Sib. IV. T. 78. * 7. ' Hoogflammige PJddtrfpooren. Delphinium elatum. Ridderfpooren, met tweebladige Honigbakjes, die de "Lippen tweedeelig, aan de tippen gebaard hebben, met ingefneeden Bladen en eene rechtopftaande Steng. Delphinium Netlariis diphyllis, Labellis bifiiis &c. Linn. Hort. Upf. 151. Hort. Cliff. 213. Gouan. Monfp. 259. Aconitum caruleum hirfutum, Flore Confolida; Regalis. C. Bauh. Pin. 281. Lycoctonon Flore Delphinii. Doo. Pempu 441. Lob. Icon. 678. Delphinium perenne Aconiti folio 'ampliori. Amm. Ruth. 174- Mill. Icon. T. 250. ƒ. 2. Gmel. Sib. IV. p. 187. T. 75—80. j In Siberiën is de groeiplaats van deeze twee ioorten, die wel twee ellen hoog opfchieten , en de woeste velden, door geheel Siberiën tot in Kamfchatka, ongemeen vetlleren. Van de laatfte vindt men reeds in de voorgaande eeuw door Bauhinus en anderen gewag gemaakt, onder den naam van Ridderfpooren met Blad van Monnikskappen, als welke op de hooge gebergten van Europa, in Switzerland en Silezi' en, gevonden waren: zo dat dit Kruid de koude gewesten beminne. Het verandert niet alleen in de tuinen overgebracht zynde, maar zelvs op zyne natuurlyke groeiplaats, zodaanig, dat Gmelin 'er wel zes byzondere afbeeldingen van aan 't licht gegeeven heeft. De Stengen zyn glad of zeer ruig; de Bladen diep of weinig ingefneeden, grover of fyner, ja fomtyds byna als in de gewoone Ridderfpooren verdeeld, fomtyds hard, fomtyds zagt, en de Bloemfteeltjes zeer lang of kort; de Bloemen grooter of kleiner, zonder in foort te verfchillen: dewyl het Zaad vart eene zeivde Plant a'le die verfcheidenheden uitlevert. De Bloemen zyn uit den blaauwen paarsch. 8. Lniskruid. Delphinium Staphifagria. Ridderfpooren, met vierbladige Honigbakjes, korter dan de Bloemblaadjes, en gepalmde Bladen met ftompe kwabben. Delphinium NeUariis tetraphyllis fcpc. Linn- Mat. Med. 269. Hort.Cliff. Upf. Roy. Lugdb. 482. Gouan. Monfp. 259. Ger. Prov. 301. Staphifagria. C. Bauh. Pin. 324. Dod. Pempt. 366. Staphifagria f. Vitifolia, Pedicularis. Lob. Ic. 689. Dit Kruid, in de zuidelyke deelen van Europa op fteenige gronden groeijende, is algemeen bekend onder den naam van Staphifagria, welke, om dat het Loof eenigermaate naar Wyngaardbladen gelykt, daar aan is gegeeven. In Engeland noemt men het deswegen Stafifaker, doch by de Franfchen Herbe aux Poux en by ons Luiskruid; om dat de Zaaden , die zeer groot zyn, tot poeijer geftampt en op het hoofd geftrooid, dat ongediert doen fterven. Tegen de fchurft en dergelyke huidkwaaien wordt het zelve, met azyn gemengd en opgelegd zynde, niet ondienftig geacht. Inwendig zynze zeer gevaarlyk en van eene fcbroei. ïende verflikkende hoedaanigheid. Voorts heeft dit Kruid, dat een elle hoog groeit, met blaauwe Bloemen, geen gebruik, -R1EMEWBLOEM. r In deeze foort is de achter uitfteekende Hoorn van 't Honigbakje, gemeenlyk de Spoor genaamd, zeer kort en ftomp, en de Kwabben der Bladen zyn driedeelig; doch eene verfcheidenheid van 't zelve komt voor met wit geaderde Bladen, die in zevenen gedeeld zyn , met fpitfe Slippen , en deeze heeft de Spoor zo lang als het Bloemfteeltje. RIEMENBLOEM in het latyn Loranthus, is de naam van een Planten-Geflacht, ónder de Klasfe -'der Hexandria of Zesmannige Heesters gerangfchikt. ■< De Kenmerken zyn? de Bloem verdeeld in zes Slippen, naar opgerolde Riemen gelykende, waar vaa het den naam heeft, maakende de Rand van den Bloem een klein Kelkje uit, dat het Vrugtbeginzel kroont, komende de Meeldraadjes, waar van drie korter dan de anderen zyn , aan den Wortel der Bloemblaadjes voort, en de Vrugt is een Befie meC één Zaad. .— Negen foorten komen 'er in dit Geflacht voor, waar onder eene Europifche, als volgt. 1. Chineefche Riemënbkem. Loranthus Scurrula. Ric menbloem, met éénbloemige vergaarde Steeltjes en fpatelvormige Bladen. Loranthus Pedunculis uniftoris congeftis, Foliis obovatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 439. p. 252. Veg.Xlll. Gen. 443. p. 282. Scurrula. Sp. Plant. I. p. 11 o. Vifcum Vitici innafcens. Cam. Luz. 3- N. 36". Pet. Gaz. T. 63. ƒ. 8. Dit Gewas bevoorens een Geflacht uitgemaakt hebbende onder den naam van Scurrula, voert het zelve thands daar van den bynaam, Het is een Heester, die als de Marentakken op de Boomen in China groeit, hebbende de Bladen gefteeld, tegen elkander over, effenrandig, glad, aan de eene zyde wat breeder, en in derzelver Oxelen van drie tot zes Bloemen, elk op zyn eigen Steeltje. 2. Amerikaanfche Riemenbloem. Loranthus Americanus. ■Riemenbloem, met eenigermaate takkige gelyke Trosfen, en eyvormige Bladen. Loranthus Ractmis fubramofis maualibus, Foliis ovatis. Linn. Amoen. Acad. V. p, 396. Loranthus Americanus. Linn. Spec. Plant. I. p. 331. Jacq. Amer. Hift. 97, T. 67. Loranthus Racemofut Fl. coccineo, Baccis nigris. Vaill. Mem. 1722. p. 274. Plum. Gen. 17. tc. 166. f. li Scurrula pas-af tica Brown. Jam. 197. Deeze, in de bosfchen op 't gebergte van *t eiland 'Martenique, door den Heer Jacquin waargenomen, is een heesterachtig, takkig, broosch Gewas, het welk op de Takken der hoogfte Boomen groeit, gelyk de Marentakken vast daar in geworteld. Wanneer een Tak is afgekapt, daar het aan 't end op zit, zo wordt den volgenden dag reeds het geheele Gewas flap, en fterft wel dra: waar uit blykt, dat het zelve door de beweegende vogten van den Boom gevoed wordt. De Bladen waren dik en glad, ongeaderd, gefteeld, van eene ovaalachtige figuur, doch aan den rand altemaal als afgeknaagd en uitgebeeten: mooglyk, zo zyn Ed. oirdeelt, om dat het aan fterke wryving door *t geweld der winden zeer is bloot gefteld. Uit de oxels der Bladen en aan de toppen kwamen takkige Trosfen voort, met menigvuldige, zeer fraaije, hoogroode, hangende Bloemen, van anderhalf duim lang, de gezegde kenmerken hebbende, en beftaande uit zes Bloemblaadjes, doch die zich als éénbladig vertoonen, maakende een lange Bloem-  RIEMENBLOEM. Bloempyp uit. De Besfen moeten zwart zyn, volgens Plumier. ■ 3. Westindifche Riemenbloem. loranthus Occidentalis. Riemenbloem, met enkelde Trosfen en onregeimaatige Bloemen. Loranthus Racemis fimplicibus, Floribus irregularibus. Loefl. Mn. 187. Linn. Amoen. Acad. V p. 38. Scurrula parafttica. Foliis majoribus &c. Brown. jam. 197. Pïjcum latior. £? fubrot. Foliis, Flore purpureo. Sloan. Jam. 168. Hift. II. p. 92. T. 200. ƒ. 2. Raj. Dendr. 52. De Heer Loefling nam deeze aan de vaste kust van Zuid-Amerika waar, en dezelve groeit ook op Jamaika, zynde mooglyk de Marentakken van Sloanb met breede rondachtige Bladen en paarfche Bloemen. De Heer Jacquin vondt 'er op St. Domingo eene, met zeer eenvoudige Trosfen, die by afbeeldt, doch de Bloemen daar van waren regelmaatig, 4. Malabaarfche Riemenbloem. Loranthus loniceroides, Riemenbloem, met de Bloemen tot Hoofdjes vergaard. Loranthus Flor. aggregato-cafiitatis. Ibid. Lonicera Pedunc'. multifloris £j>c. Linn. Fl. Zeyl, 83. Periclymenum JurreUum, Perfica fol. Maderaspatanum. Pluk. Alm. 287. T. 212. ƒ. 5. Itty-Canni. Hort.. Mal. FH. p. 55. T. 29. Raj. Dendr. 32. Burm. Zeyl. 229. Burm, Fl. Ind. 84. Deeze, als naar de Kamperfolie gelykende voorgefteld, groeit op gelyke manier aan de Boomen op Malabar, alwaar men ze Itty-Canni, in *t nederduitsch Prikhout noemt. Op Ceylon valt zy ook, zynde Marentakken met pypachtige Bloemen en langwerpige roode Vrugten, van den Heer J. Burmannus gety. teld. De Bladen zyn Jancetswys* ovaal , gefteeld dik, effenrandig: de Bloemen komen in een gemeen omwindzel, met haar drieën, vieren of vyven voort zynde geel van kleur. 5. Kumanafche Riemenbloem. Loranthus ftellis. Riemenbloem, met driedeelige Trosfen , driekantige Steeltjes en gelyke Bloemen. Loranthus Racemis trichotomis, Peduncuiis trigonis, Floribus cequalibus. Loefl. It. 187'. . De Heer Loefling nam deeze op de Boomen in Kumana, aan de vaste kust van Zuid-Amerika, waar, en hadt 'er den naam van Stelis, die niets dan Marentakken betekent, als een bynaam aan gegeeven. Drie Bloemen komen in dezelve by elkander voort, geelachtig groen zynde, met zeer Kleine Blikjes, en het onderfte van den Steng is "een grootê knobbel. 6. Éénbloemige Riemenbloem. Loranthus uniflorus. Riemenbloem, met zeer eenvoudige Trosfen. Loranthus Racemis fimpücisfimis. Jacq. Amer. Hist. 98, 7! 69. . Desie is de voorgemelde, welke de Heer Jacquin op St Domingo vondt, door zyn Ed. afgebeeld, hebbende de Steeltjes der Trosfen ieder een klein reukeJoos Bloempje en de Vrugten waren zwarte langwerpige Besfen, wederzyds plat, met een lymerig melk. fappig vleescb-. 7. Europifche Riemenbloem, Loranthus europaus. Riemenbloem, met enkelde end-Tro. het Ambacht be! zaten. Tot welke einde, op dat de huislieden dezelve goederen „iet.eH zou£n vefkoopen aaen ™,Jf heden , die aldaar niet Schotbaar waren, tot bezwaar, nis van de andere Schotgeldende lieden aan verfcheiden dorpen by Handvest is vergund geweest, dat alle de landen, by Schotbaare lieden ahede bezeten of naderhand te verkrygen, gehouden zouden worden en blyven Schotbaare landen, en betaalt zoude moeten worden, by alle die dezelve landen zoude mogen verkrygen. Hoedaanig Handvest vergund I by Hertog Aelbregt van Beyeren aan die van Rylwyken Swammerdamxn den jaare 1391, en aan die vaffiS ZTvlï\n? d,e Van Haf^ude by GraafE™ ms de Vde in den jaare 1284, nader bevestigt bvden H rg?SstLdeEGT' iD de»i—'36g,eyn% nertog rHiLips in den jaare 1367. Over welk recht van die van Hafarswoude, proces ontftaan zynde voor den Hove van Holland, tSsfcfaen Schout, Ambachts- \ van mamctenue, en Verweerders in reconventie -contra Adriaan Willemsz Wittert Klaas Iai«v 1 Ros, en Willem de Wilde alle wJnnin? f ] , E 1 den, Gedaagdens en EtoSS t lS^^W^ 1 gaders Burgemeesteren en RegeerSe s dtze ver ft de gevoegdens, by denzei ven Hove op den laatSn S ' y mo is verftaan. Dat die van sLtslSZlt ' ^k?Tb£C9 -rfê **** in * «»Wïï& ; 5817 owtlÜ'*'^ * * WA^v^Hafar.3^ &T *■ jM wo/dt omgejlagen, morgens en morgens te lyk, neffens de andere Schotbaare Landen, ind^zehe ljZ ' Hee^kfeTlh!dttT\-f C^SSï pe?teeni,ZMfeB ° ■ Bott''ngen Z?n thands af te feoo- li P 20 ls In conformité van Haar Edele r?n den^°gt "de ref°'utie ™n den ^ December 172? Zeiï erïliTJ I732> aan de HeereD Burgemee ! h«^en van ? d c ftad Le^n' aIs Ambachtf- RZTaaln S tr^' St°T^h' enz- "egeftaan de Kemtaalenoï Schoten van Soeterwoude, de portie van &0«/)Wy4 daar m begreepen, en de Bottingen aIdaïï welke te famen jaarlyks aan hetcomptoir der domeiguld VoftuTrtW' Zyne b«aa'd/eworden ^52 Gefl S,'on eS e^latle; 7^ ^ ?° een aa^^BfSe^S aan de Kiet/oorten eigen, van naamelyk drie Meel- gffeen' 7,^1" of St^Pe's, in twëekïSp ge ^.eiKen, famengehoopte BlommenVQ hehuïï. binnen den Kelk met wolligheidTomnngd.6^ foorten komen 'er van by Linn^us voor, waar van wy hier de befchryving laaten volren 1. Bamboes-Riet. Arundo Bamboes. R'et, met veel- ïaSSSe? u'en drie ongefteeide AaiS- z£ <,a\-Wen$eMet' JrtindoDonax. Riet, met vyfbloemige Kelken een verfpreide Pluim en heefterige Hdl men. ^«b* Ca/yrii» quinquefloris, Panicula ^fSa atlmo fruucojo Linn. 6>J/4. XII. S 9 .T SS± ^ ^ p Plm; 2' M° Calycibus%ort. ' Pam uladtffufa. R0Y. 6& Mill. DiS. N, 2. Forsk. ^ Arob. p. 73. ^rMio Cra/ u , • l' \ato, Folus lattsfimis, Locuflis trifioris. uJlTlhW N. 1516. Arundo fativa. Linn. Vir. Cliff. 7. Hort.Clé.26. Arundo fativa q. Donax Dioscoridis. C. Bauh. Pin 7. nlZrZ1]'i°mm£Z- Grram- 'S* ^undomaxim . ï. komt dit iJ« voor, dat van ouds Donax is £ loemd geweest. Het wordt ook Zaay-Riet geheefert f Tam Riet, in onderfcheiding van de wilde foorten! mCyp^ of Spaanfch Riet, naar de groeiplaats of lengelnet, naar het gebruik. „ Het is genoeg be- ' kmii m, d?A0Ven en bezaaide Plaatzen van Lan, guedoh, (zetd Lqbbx.» zo dat de boeren daar van  58i8 RIET. fpinrokken voor de vrouwen maaken, en dwarfe ' (lokken, om de venfters vast te fluiten: men buigt ' ze ook tot de boogen van prieëlen en ander fieraad ' der hoven, en (leekt ze in den grond, om de wyn" gaarden aan te binden." In 't fransch noemt men net Canne, te Montpellier, Cam, alwaar het overal voorkomt in de tuinen en aan de kanten der lande'ryën. Dit komt daarvan, dat men het dikwils aldaar tot wandelftokken gebruikt, gelyk de weevers 'er alom ook hunne kammen van maaken. Het blyft over, en groeit na 't affnyden (leeds wederom by den Wortel uit: des men 'er, in de zuidelyke landen, een geduurigen voorraad van heeft. Het is een dik Riet, uit veele Leden beftaande, als bekend is, die ieder een taamelyk breed Blad uitgee-ven. In Switzerland groeide het zes voeten boog en daar boven, zegt de Heer Halleh. Wy weeten, dat het daar niet by blyft; gelyk ook anderen de hoogte op vyf ellen, en de dikte als van een piekfleel, begrooten. De Heer Forskaöhl nam het in Arahen en tgypten vaar, van agt tot veertien ellen hoog en fomtyds takkig; zo dat het een geheelen Boom moet gemaakt hebben. Het hadt de Bladen, aldaar, dikwils over ééne zyde, groen, van onderen meteen witachtige middel-Rib: vlak, aan den voet wit, aan de kanten niet gehaaird, in't midden langst, de Halm ten halve omringende. De Pluim, aan 't end, was uitgebreid, geelachtig, hangendenaar den wind over ééne zyde. De Kelken waren drie- of vierbloemig, en hadden het ééne Bloemklepje gebaard. Twee of drie Blommetjes kwamen in Switzerland flegts in de Kelken van dit Riet voor, zo Haller aantekent en Scheuchzer afbeeldt; maar de Heer Turra heeft dezelven, in Italiln, doorgaans vyfbloemig bevon- ^Behalven dit Riet, dat aan de beeken in Gelukkig Ardbiën, en te Rofette in de graften gemeen was, wordende by de Arabieren Kafab, en by de Egyptenaar* Buz Haggni genoemd; kwam dien Kruidkenner aldaar een verfchillend voor, niet minder groot, met kanthaairige Bladen, aan den voet wit en ruig,_ voor t overige geftreept, vlak en geheel groen. Dit of het andere, en een foort van Suiker-Riet, bekleedt de oevers van den Nyl, zegt hy, zo dicht, als de Elzen in 't Noorden en de Manglesboomen in Indiën. u& Egyptenaars gebruiken ze tot leevende haagen, die dikwils zes of agt ellen hoog opgroeijen, zynde met «en floot omringd. Bovendien worden de buitenite dikwils, tot meer veiligheid en befchutting, met twee reepen van Palmboombladen famengeftrengeld. Men wil , dat in een kistje van zulk Riet Moses, nog zeer long zynde, gelegd zy en op 't water gedreeven nebbe. Zie Forskaöhl, Flor. Mgypt. Arob. p. 24. 3. Water-Riet. Arundo phragmites. Riet, met vyfbloemige Kelken en eene losfe Pluim. Arundo Calytibus quinquefloris, Panicula laxa. Linn. Spec. Plant. 3« Gort. Belg. 27. Roy. Lugdb. 66. Gron. Virg. 137Gmel. Sib. I. p. 125. Fl- Suec. 99, i°5. Gouan. Monfp. 55. Ger. Prov. 105. Arundo Foliis fee antibus, Locuftis triftoris, pappofis muticis. Hall. Helv. N.I5J5Arundo vulgaris f. Pheagmitis Dioscoridis. C. Bauh. Pm. 15. Scheuchz. Gram. 161. Arundo Paluftris. Cam. Epit. 73.(3. Arundo media vulgaris Zfc. Scheuchz. Gra.rn.l6z. RIET.- Dit is het Gemeene Riet, dat aan de kanten der wateren, en in dezelven, door geheel Europa groeit en ook zeer gemeen is in Siberiën. By ons weet men, hoe de kanten van graften, ilooten, vaarten en rivieren , daar mede op veele plaatzen dicht geboord zyn. Mooglyk zal de fcheiding, welke het dus tusfchen water en land maakt, aanleiding gegeeven hebben tot den naam Phragmites, dien het by de Ouden voerde. Anderen leiden dien af van de fchuttingen, daar mede op de zaaylanden gemaakt, waar toe het nog heden wel in eenige tuinen dient, tot breeking van den wind. Anders noemt men 't by ons gemeenlyk DekRiet, om dat het alom ftrekt tot dekking der boeren, huizen. Dergelyk gebruik werdt zelvs in Ardbiën ge. maakt van zulk Riet, dat by groote bosfehen, verfcheiden ellen hoog, groeide in een meir, agt uuren bezuiden de ftad Suóz, doch niét aan de oevers van de Roode Zee, noch aan die van den Nyl, gevonden wordt, zo Forskaöhl aanmerkt.. Het werdt, van daar, ten dien einde, door Egypten en Ardbiën ver. voerd. . Dit Riet, in 't fransch den naam van Rofeau, in t engelsch van Reed, in 't hoogduitsch van voerende, is ten opzicht van zyne geftalte zeer bekend. Het groeit met zyne dunne Halmen, die hol zyn, en welëer tot herders-fluiten gediend hebben, dikwils meer dan eens mans langte hoog; doch blyft ook wel veel laager. Het heeft houtige, knokkelige kruipende Wortels, welke zich vast onder elkander ftrengelen • zo dat het by geheele bonken, als eilandjes, van den wal afgefcheiden, op 't water dryven kan. Ook ondervinden dit de landlieden, tot hunne fpyt, in veele broekige landen; daar het naauwlyks uit te roeijen is. De Bladen, wel een duim breed, fpits aan 't end, Hevig en geftreept, hebben fcherpe kanten; daar men ligt de handen aan kan kwetzen, wanneer men het vattende 'er door haalt. De Pluim, dikwils een voet lang en bruinroodachtig, doorgaans over zyde knikkende, beftaat uit een menigte van lange dunne Aairtjes, die van twee tot vyf Blommetjes bevatten. Na het bloeijen fchynt deeze Pluim byna geheel uitpluis te beftaan, dat de Steeltjes der Zaaden omkleedt, en i* witachtig graauw. Behalven het voorgemelde gebruik dient het Riet tot matten, ter dekking van tedere Planten voor de koude, als ook tot wanden van hutten of arme landwooningen. Het is, in zyn geheel, zoet van fmaak, inzonderheid de jonge Spruiten en de Wortels, die eenigermaate walgelyk zyn. Men heeft er, op t voetfpoor der Ouden, kortelings wederom in de geneeskunde gebruik van gemaakt. Mooglyk zyn zy wel zo dienftig en krachtig als Gras-Worselen. '1 Kan ook wel zyn, dat men 'er in fommige landen brood van bakt, na dat zy fyn gemaalen zyn; gelyk ik gemeld vindt. De Pluim wordt in Sweeden gebezigd, om de wol groen te verwen. Het pluizig Zaad kan doofheid veroirzaaken, wanneer het met zyn kaf in *t oor raakt; om dat het 'er naauwlyks weder uit te krygen is. .. ... 4. Land-Riet. Arundo opigejos. Riet, met éénbloemige Kelken, eene opftaande Pluim, de Bladen van onderen glad. Arundo Calycibus uniftoris, Panicula erecta, Foliis fubtus glabris. Linn. Spec. Plant. 4- Gort. Bels- II, N.117- Fl. Snee. 101, 106. Arundo Locuftis  RIET. unifloris Serieels muticis, Panicula flriüa. Hall. Helv. N. 1520. Gramen Arundinaceum paniculatum montanum cfc. Scheuchz. Gram. 124. Op drooge heuvelen in ons wereltsdeel, als ook op onze duinen, komt deeze foort voor, die veeleer den naam van Rietgras zou verdienen. Zy heeft de Halmen maar twee voeten, zegt Linnjeus, hoog, dikker dan die van Tarwe; de Bladen een vinger breed, en eene dichte opgerechte Pluim. Iq Sweeden werdt het Berg-Riet geheeten. Forskaöhl vondt, by Alexandriën in Egypten, een Riet, waar aan hy deezen bynaam geeft. Dit hadt eene aairachtige Pluim, en opftaande byna famengevouwen Bladen; achterwaards aan de kanten ruuw en met een witte ftreep van boven, in *t midden van het Blad; met een rtyve fteekende Punt. Flor. JEgypt. Arob. p. 23. 5. Weide Riet. Arundo Calamagrofiis. Riet, metéén» bloemige Kelken, wollige Bloemen en takkige Hal. men. Arundo Calycibus unifloris leevibus, Corollis lanuginofis, Culmo ramofo. Linn. Spec. Plant. 5. Gort. Belg. 28. Fl.Suec. 100, 107. Oed. Dan. 280. Roy. Lugdb. 66. Gouan. Monfp. s5- Gee. Prov. 104. Gmel. Sib. I. p. 126. Arundo Locuftis unifloris pappofis muticis. Hall. Helv. N. 1519. Gramen arundinaceum Panicula molii fpadicea majus. C.' Bauh. Pin. 7. Theatr. 94. Scheuchz. Gr. 122. Tab. 3. ƒ. 3. Prodr. T. 5. Calamogroftis quorundam, vulgo Gramen plumojum. Lob. Ic. 6. Deeze foort noemt de Heer Houttuyn Weid-Riet, om dat zegt zyn Ed. op moerasfige weiden in Europa groeit. In de veenige boschveiden der Laplandjche ivoejlenyën komt dezelve, zegt LinnjEüs, doorgaans voor. Aan de rivier Neva in Rusland is dit Riet, volgens den Heer de Gorter , gemeen, en, vólgens Gmelin, door geheel Siberiën zeer gemeen. In Languedok en Provence groeit het by ander Riet aan allerlei wateren; in Switzerland op vogtige weiden; hier te lande op vette vogiige akkers en velden, by de ftad Delft en in de Betuwe. Men noemt het Pluim-Rietgras volgens Lobel, die zegt, dat het op de doornachtige kanten van fommige velden in Brabant en Flaanderen groeit. De Halmen heeft het, volgens Scheuchzer, drie, vier of vyf, voeten hoog, uit verfcheiden Leden'beftaande, en de Bladen een kwartier duims breed, ruuw of fcherp in 't aantasten. Uit de Oxels der Bladen komen dikwils Takken voort. Het heeft een dichte Pluim, of Aair van ongelyke dikte, met ontelbaare Bloemen; de Kelken violet, de Blommetjes als bewonden met een witachtig dons, dat de geheele Pluim, inzonderheid ryp zynde, zilverkleurig maakt. Voor de beesten is het onnut, hard, onverteerbaar. 6. Zand-Riet. Arundo arenaria. Riet, met éénbloemige Kelken; de Bladen ingerold, met ftekelige fpitfe punten. Arundo Cal. unifloris, Foliis involutis mucronato-pungentibus. Linn. Spec. Plant. 6. Gort. Belg 28 Fl. Suec. 102, 108. Gouan. Monfp. 55. Ger. Prov' 104. Gort. Ingr. 19. Gramen Sparteum Spicatum Fol. mucronatis longioribus C. Bauh. Pin. 5. Spica Secalina, Theatr. 6 7. Gramen Spicatum Secalinum maritimum maximum, Spica longiore. Tournf. Inft. S28. Scheuchz. Gram. 138. Spartum tertim. Clus. Hifp. 508. Spartum noftras. Los, Ic. 89. Jf .2 o ^«/«.m Dit eigentlyke Zand-Riet groeit alom aan de zandige zeekusten van Europa, op de duinen of zanddyken niet RIETGRAS. 58li3 alleen, maar ook in valeijen en op de oevers van me,ren , gelyk Gouan» het by MontpeUk,Lilt Het komt op St. Pieters- Eiland by P«er2 " voor en de ftranden van den Noorder-Oceaan, daar de LaJ/oï fcheBergemen einde loopen, hebben ook, doch «ld znam, dit gewas dat derhalven van de kóude wefoie aandoening heefr. Men betrekt het tot de fooS vani Spartum en noemt het by ons Helm of Duinhelm welke benaam.ng, om dat dit woord gemeenlyk een' leid word?' 5?£e"d' d,°°r fommiSe"' daarvi?4eleid wo dt, dat het tot befchutting der duinen voor t verftuiven ftrekt. Sic diSlus quodlt Galea Caplt , ita hic Frutex Agros mmiat ab Arence incurfu. Kiliaan a deren, die, het Halm uitfpreeken, willen, dat detz^ naam van de zoutheid der zee, vólgens het eriekïh afkomftig zyn zoude. Het een of Ere anNaauwlyks plaats hebben, en, indien het gelykluidend kon het cl%?jm' ,da" Z?" ik het daar 'an afl den, da? ti j ? ade" altemaaI van eene Almachtige gedaante heeft, en dus byna niets is, dan eene vergaring van Halmen: zo dat men het met recht kon noemen HaZ mItcTpSTI Hfm ZiC °°k DUINHELM PlSn r <, lbJet l3JtVn AWa* is ds "*™ van een S :f °At fnder deKIaSfe der DriemannigeGras- zvT d^ Chlkïi De byzondere Kenmerken PigeKelkhet.^.eeB,0™^tjes heeft in een tweeklep- h „ ÏL f °nd6r 6en o^o'maakt daar tus. tlMn* v?or k«^n venwel fomtyds drie Blommet- K'^v-o-gr- — °aar T. Levantfch Rietgras. Aha arundinacea. Rietgras. ^ndfp, 'aDSwerpige éénzydige ongebaarde, op eg gende Plu,m, en vlakke Bhde^ Jn j PJg G^en Oriëntale PanSlum^A ?Sï£ hJ?HTt f00" ?s d°°' Linn^us fhuis gebracht liiei^^&rAs Gras van ™ ePn*inZfr kïin Rietsras- AWa mi™ta- R^tgras met een losfe, byna getropte, zeer takkige Pluim en on gebaarde Bloempjes. Aira Panicula laxa fulanigiala ramofisfima Flosculis muticis. Linn. Sp.PlauÏYÉlT s-jsyaasts té Hrsz srasrrsaï srtt -*™ Dit Gras door den Heer Loefling in Sbanien Pavonden verfchilt van dat van Buxbaum daTfn? S De nfe ie!,ner is' "aar,iyks een duimbreed hooj De Heer Schreber heeft het in plaat gebracht naar een exemplaar uit de Kruidverzameling vade aa stgemelden. De Blommetjes en Zaadjef zyn omzac^k 3- Waterig Rietgras. Aira aquatica. Rietgras, meteen itgebre.de Pluim, ongebaarde gladde Blommeties langer dan de Kelk en vlakke Bladen. Aira Pantuil Oatente, Floribus muticis leevibus &c. Linn Stee P alt 6. Ft. Suec. 66, 68. Dalib. Par. 26. Gort lil l' ti. Oed. Fl.Dan. r.381. Aira Culma inf. repl/j'f 0?' Lugdb. 60. Poa LW. bifloris glabris. HAlTneh N' ? j47is  5820 RIETGRAS. 1471. Gramen aquaticum MUiaceum. Scheuchz. Gram. 177. Vaill. Par. 80. T. I?. /■ 7- Gramen Canicum fupinum Paniculatum dulce. C. Bauh. P/t. i. Gram*7i dulce tdorum. Lob. Jl/u/ïr. 10. _ Op vogtige velden, omftreek? Londen, is het gemeen, van waar Lobel dit Gras, dat zoet van fmaak is, aan Bauhinus hadt ge?onden. Het komt by ons ook in vogtige landsdouwen en aan de kanten der flooten, voor, alwaar men het dikwils vindt. In Sweeder, is bet zeldzaim, in Switzerland gemeen. De Halm heeft de hoogte van een fpan, een voet of daar boven; de Bladen zyn taamelyk breed, doch korten de Pluim is zeer uitgebreid, met kleine Bloempjes. Op drooge plaatzen komt het dikwils met vyf Blom. metjes voor, en is als dan van het IFateiig Beemdgras niet gemakkelyk te onderfcheiden. 4. Svna geaaird Rietgras. Aira Jufpicata. Rietgras, met een geaairdePluim en vlakke Bladen; de Bloemp. jes, in 't midden, met eeD omgeboogen breed Baardje. Aira FoHis planis, Panicula fpicata, Floscuiis medio Ariftatis, Arifta refuxa laiiore. Lis». Spec. Plan. 7Fl.Suee. 65, 69. Fl. Lipp 47- Avena diar.thx Hall. Helv. N. 1490. Gramen Avenicetm Panicuiatum Alp. humiie rjfc. Scheuchz. Gram. 221. App. T. 6. Op de Alpifche Gebergten van Lapland en Switzerland groeit dit byna Geaairde Rietgras, dat laag is, zelden meer dan een half voet hoog, hebbende een dicht getropte Pluim, van weinige groote Bloemen, zeer fraai paarsch en goudglanïig bont. 5. Ftenig Rietgras. Aira csfpitcfa. Rietgras, met •vla'ske Bladen en een uitgebreide Pluim; de Bloem, blaadjes van onderen pluizig en gebaard, met een kort recht Baardie. Aira Fo.üs planis Panicula patente, ge. Linn. Spec. Plant. 8- Gobt. Belg. 21. FL Suec. 63, 70. Oed. Dan. 240. Gmel. Sib.I. p. 95- Gouan. Monfp. 41. Ara Panicula patenti:f ma, AS. Stockh. 17 an. Monfp. 41. Ger. Prov. 86. In Lapland vondt Linn^us deeze met een raeer famengetrokkene Pluim, de Kelken, inzonderheid aan den voet, bruinrood en de Bloempjes fmaller, dan in de voorgaande, waar onder zy zeer gemeen was. De Heer Gerard merkt aan, dat de haairig. heid der Bloempjes, van onderen, een wee»entlyk onderfcheid maake. Hoe 't zy, deeze foort, wier Halmen een of twee voeten en ook wel een elie lang zyn, komt niet alleen op berg- en boschachtige plaatzen Jum tülmil ITm 1 iji 11 maar ook in Ho'.landte. Mtiderlerg en in de Haarlemmer-Hout voor; beminnende, zo 't fchynt, drooge en niet zeer vrugtbaare gronden. 8. A.pisch Rietgras. Airs dlpina. Rietgras, met eisvormige Bladen, een digte Pluim, de Bioempjes aan den voet haairig, met een kort Baardje. A.ra F Mis fubulatis . Panicula dmfa, Fiosculis bifi pilo/is, arijlatis, Arifta brevi. Linn. Sp. Plant. II. FL Suec. 69, 73. Reig. Geian. I. p. 29- dV. 2. Jacq. Find. 15. Granen Avenaeum Capillaceum, minoribus Gumisfcfe. Scheuchz. Gram. 222. Deeze, die in Lapland gemeen is op de bergen, en in de berg-bosfehen van Duitscklind ook voorkomt, heeft de Bladen niet alleen zeer fmal, gelyk de voorgaande en volgende, maar elsvormig. Scheuchz-r noemt het een Havtrachtig Gris , met kleinere zilv.-rklewige naauwlyks geboorde Kaf:; en langer Bladen. Het was hem, door Breyn, van D:ntzig gezonden. 9. Grysachtig Rietgras. Airi canescens. Rietgras, met boritelige Bladen, hetbovenfte, dat fcheeaig is, de Pluim van onderen omwindende. Aira FcliisJetaceis, fiimmo Paniculan inferne obvolvente. Linn. Sp. Plant. 12. Roy. Lugdb. 60. Gort. Belg. 2i. Eor. Suec. 73, 74Gouan- Monsp. 41. Aira Foliis fetaceis cfc. Linn. Hort. QUF. 19?. Ger. Prov. 87- Avena diantha &c. H&ll. Helv. N. 1483- Gramen Foliis Junceis obiongis, Riicie alba. C. Bauh. Pin Mor. Hist. III. p. 2C0. 5. 8. T. 3 ƒ• i~. Scheuchz. Gram. 242, 243. Gramen F-s.iis Junceis Rad. Jubata jf Gramen Sparteum viriegatum. C. Bach. Pin. 5. In Schonen, en op zandige akkers der zuidelyke deelen van Europa, groeit dit Gtas, dat ook by ons over- v.03-  RÏMPELZWAM. tlceiïs voorkomt largs het voetpad, ra de Haarlem iner Hout, naar Heemftede, op donkere plaatzen, vol. gens CoMiiELTN, en in de duinen op Sanvocrt. Hei groeit iaag met durrS borfteiige BJsaJjes, die, ah men naar beneden ftrykt, rnuw tjn op *t gevoel Het heeft den Wortel betraande uit een tros van wkte vezelen. Deszelvs Baardjes hebben in't midden tand. Jes, en zyn van onderen dikker, bruin, van boven dunner, en geknodsr, witachtig. Zy maaken, der« halven, een fraai voorwerp uit, ter befchouwinge met het mikroskoop. 10. Froegtydig Rietgras. Airaprxcox. Rietgras, met borfteiige Bladen; de Scheeden hoekig; de Bloemen pluimswys' geaaïrd, de Blommetjes van onderen gebaard. Aira Foliis fetaceis; Vaginis angulatis, Floribus paniculstafpicatis, F.oseulis bafi arijïatis. Lixn. Sp. Plant. 13. It. Scan. 226. Fl Suec. II. N. 75. Oed. Dan. T. .383- Gramen mmimnm Spica brevi habitiore, noftrwn. Scheuchz. Gram. 219. Gramen psrvum precix, Panicula laxa canescente. Raj. Angl. III. p. 4.07. T. 22. ƒ 2 Pluk. Alm. 177- T. 33. ƒ. 9. Exile Gramen durius. Los. 1c. 78. Op overftroomde zandvelden in de zuidelyke deelen van Europa, ftelt Ummmxj» de groeiplaats van dit Gras, *t welk de vermaarde Rat ook in Engeland heeft gevonden. Het valt Daauwlyks een handbreed boog en blyft doorgaans laager: de Piuim is taamelyk dik, doch los en grysachtig. De voorgaande foort komc het zeer naby. 11. Arjeüerig Ringras. Aira eanophyllea. Rietgras, met borfteiige Bladen; een wyd gemikte Pluim en geaairde afftandige Bloemen. Aira Foliis fetaceis, Panicula divaricata, Floribus Arifi. bisdiflantibus. Lzsx. Sp. P.inU 14. Stillikgfl. Misc. T. 5. Oid. Dan. T. 382.' Leers Herben. AT. 62. T. 5. ƒ. 7. Aira Foliis fubulatis &rV- Rot. Lugdb. 60. A:ena diantha Hall. Helv. N. 1482. Gramen Pkalaroides, fparfa Panicula ÊTf. Barr. Ic. 44. f. 1. Gramen Panicula Loc. purp. argenteis. Mor. s. 8. T. s- f- 11. Gramen Panicula minmttm mollt. Scheuchz. Gram. 215. T. 4. /. 15. QaTjoph. glaber arverfis minimus. C Bauh. Prodr. 105'. Anje.ierig noemt Lom dit fraaije Gras, cm dat de Bloempjes caar kleine Anjeliertjes zweemen. Het wordt van fommigen Zilver-Haairgras geheeten. Het ■valt fomtyds een voet, fomtyds geen handbreed boog in verfcheiden deelen van Europa. RÏMPELZWAM in het latyn Phallus, is de naam van een Kampemoelje Geflacht dat naar het macnelyJr lid is benoemd, en door Tousnejort onder de naam van Boletus is begreepen De Kenmerken zyn, dat het Hoofdje van boven cetswyze is gerimpeld of getralied, en van onderen geen plaatjes, pypjes cf oneffenheden heeft. Men vindt 'er de twee •voigeHe foorten van door Llnnjecs opgegeeven i. Morilje. Phallus esculentus. Rimp-lzwam, met een 'eyrond celiuleus Hoedje en een naakten rimpeligen Steei. Phallus Pileo ovato ceilulofo, Stipite mdo rugofo L^ Syst. Nat. Veg XIII. Gei 1212. Sp. 1. SSS Be.g.II. p. 327. P' Suec. nc2, 1262. Oed. Dan. T. 1 53. Gubn Norv. JV. 547. Dalib. Par. PU lus petiolo ■fc Lm Hort. Cliff. 473. Roy> Lvgib.j 17. Bo.etus escuUr.tus rugojus albicans. Tocrnf. Inst <6i. T. 529. A. Bol. escul ,ugoJus. MlCH. Gffu 2j0. I. 8.5. ƒ. 1, 2. Fungi escu-euifpecies tres. Clus RÏMPELZWAM. JgIr in oude bosfeben, door glbeel tï ï Zy f'0^™ onze provinciën óok "^JS'^Vii^ s ,êhS sa* ^ weezen in navolg "££ dï e^S' «Wfe*, tytelr, de groote en Sguur vanSboog getopte mans muts hebbende. Schsffer Sr. ooi voor, onder den duitfehen naam van ^J/llrrlvertoonende dezelven donker van ZSTJ deeze laatften niet zo gewdcKgrooti't' ^ fchynt aan te duider, fi. pt0 Uis71\ i- H^LES SCMFF. r 199. * 5 / Zv heh^n T ft*»»»-^ lyk de in 't fransch geooemd z7n ' l " we:ken z? vrngtgelykendlDSS,£^^ denheden oppert, heeft ze ten minfte v^SSS. een hoender-ey « p!aat gebrachf. Van dTe Sootte hadt Sterbeek ze ook gevorden rn-s \i S K.6" ec5t; ?aar men vicdt '« die 't zelv- los hebben, onder de anderen groeijende, weIk verfchï door LissiEus in de Clifforrfp t,,;„ j vencdu merkt. Michelics heeft de Jh " • 6eds was °P&- met de letteren D, D, H getekend »Vd6 ,3at door de boeren te hm ^"S ^ Zv, worden markt gebrach?' oLÏr be idt een' V ande'/n S een tweehalzig Hoofdjï een rf» met ven. Gedroogd woreS3^ •tgebeelS befCJb'7' zyn, mooglyk ai verfcheidenÏïé5*g ^ Tol-rnf T* . -7 r 5:i~ B:l;:us Phalloidei. T° li.' 'f" 562. Fungus Hr. Per.is er.Sli facie Lob. Tc. 275. Fungus Marirms. Dod. Pn-j i8T r. 195—198. Stesb. T. ca ^ 55 ÖCH4rF' Yï7 3 Dee-  RÏMPELZWAM. Deeze, waar van het Geflacht den naam heeft, Is HoUandfehe Phallus, dat Penis betekent, door Dalechamp getyteld , die aanmerkt, dat dezelve op de zandige oevers van Holland en Zeeland groeijen. Do. DONéus meldt, dat zy veel in 't gewas, dat men Helm ïoemt gevonden worde. Lobel tekent de duinen van Haarlem en Alkmaar en naast gelegene, byzonderlvk als derzelver groeiplaats aan. WaarfchynlyK zal dit de reden zyn, dat Linneus bevoorens dieaangeweezen hebben in de Rietvelden van Nederland. In Arundinetis Belgiu Linn. Hort. Cliff. De Heer de Gorter zegt, dat Linnjeus haar gevonden hebbe in de rietlanden by Haarlem. Commelyn hadt ze in de duinen en zandige gronden, by Heemftede, inde herfst aangetroffen, en zyn Ed. zelv* in de laanen by Uilenpas in Gelderland. Hier uit zou men mogen denken, of dit Gewas aan ons land byzonder en zelvs daar in aan eenige plaatzen bepaald ware; doch reeds in 'tiaar 1753 tekende Linn/eus deszelvs groeiplaats, algemeenly k, in de Bosfchen aan. Schoon Haller het in Switzerland niet gevonden hebbe, en als iets byzonders aanmerkt, dat de Heer Cagnebin het in e Graavfchap Bourgondiën, naauwlyks een halt uur atftands van 't Bafelfche grondgebied , aangetroffen hadt, wordt van den Heer Gleditsch zulk een lyst oneegeeven, van plaatzen in 't Brandenburgfe niet alleen maar in Bohemen, Thuringen, en andere deelen van Duitschland, daar men bevindt, dat men mettwyffelen kan, of het is in de middelfte deelen van Eurtpa, binnenslands, ook gemeen. In alle berg- en boschachtige plaatzen is het, zegt hy, gemakke yk te vinden dewyl het zich door den ftank ontdekt. Het blykt dan, dat het den naam van Zee-Paddejloel geenzints verdiene. In de noordelyke deelen van Europa fchynt het zeldzaamer te zyn; maar in de zuidelyke komt het dikwils voor. Evenwel lees ik, dat deeze Stinkfchaft, om Frederichsdall, on Zeeland, inde herfst en voorwinter overvloedig te vinden zy. Stockh. Verhand, van 1762. XXIV. Band. p. 111. Men moet het in de maanden September of O&ober, op hey- of zandgronden, in bosfchen en onze duinen zoeken, om het in zyne volle gedaante aan te treffen. In de zomer ziet men, hier en daar, uit den grond, gladde witte Knobbels te voorfchyn komen, die zo volmaakt naar eijeren gelyken, dat men die al voor twee eeuwen Ungers-Eyeren, dat is Tovenaars, ot Hexen-Eijeren, geheeten vindt. De Paftoor Schsffer vertoont zulks in Plaat zeer fraai. Zie Schaïffer , Plaat 196. Hier in gelyken zy wel wat, naar den Paddestoel der Mcsthoopen. Gleditsch merkt aan, dat zodaanige eijeren fomtyds in oude boomen zitten, tusfchen het hout en de fchors, welken zy doorboorende allengs in de geheele omtrek van den Boom uitfchieten. Doorgaans groeijen zy tusfchen de Wortels der Elzen; of ook in het Mos, aan de boomftammen; of op den grond. Zulk een ey doorfnydende , vertoont zich daar in het beginzel van den Steel, die vervolgens de zogenaamde ©tirtcffantin ot $>UW> ttmit maakt. Hadrianus Junius heeft dit wonderbaare Gewas met een zeer fraai latynsch gedicht vereerd en deszelvs Geftalte drukt zodaanig dat gene uit 't welk de Grieken Ithyphallon heeten, dat men over de allerkonftigfte fpeeling der Natuur verbaasd moet Haan. RINSGULDEN. De afbeelding vindt men by veele Autheuren. De befchryving is by fommigen meer, by anderen minder aanftootelyk. 't Zy hier genoeg gezegd, dat het een gevlakte of gepukkelde Schaft heeft, dikwils veel dikker dan een vinger en ook langer, aan 't ondérend voortkomende uit een Beurs, welke men by 't Balzakje vergelykt, van binnen meteen kanaal, dat aan 't end een zeer rimpelig of met putjes ingedrukt, rondachtig Hoofdje heeft, het welke, in fommigen, met een gaatje doorboord is, in anderen geflooteri. Hier van maakt de Heer Gleditsch, in navolging van Michelius , twee foorten, en noemt de eerstgemelde de ïdjte ^itfcfctetriat; terwyl de apdere, zo wel als die, den naam van ©tcïtmctc^t of Staartzwam, en van (Bic^ftam/ by de Duifchers voert. De kleur is over *t geheel witachtig, doch wordt, inzonderheid boven aan, door den tyd bruin en zwart: de zelvftandigheid een fpongieus vleesch: om laag zyn de velletjes van het ey, *t eene geel, 't andere wit, als afgeftroopt. Zekere eeltachtige zoom , die om het Hoofdje loopt, verfmelt eindelyk allengs tot een uitermaate ftinkend vogt, als van een rottend kreng, en loopt 'er druppelswyze af; in welke druppels zeer kleine Zaadjes , als ftof, vervat zyn. Men noemt het des wegen ©tincf^otnm / in Duitschland, en ik heb het daarom Stinkfchaft geheeten zegt de Heer Houttuyn. Door dien ftank worden de Vliegen zodaanig aangelokt, dat zy by hoopen op dit Gewas aanvallen? en of daar in, of daar op, door de lymerigheid gevangen en vast gemaakt, verflikken moeten. Het één en andere heeft al van ouds den gemeenen man een denkbeeld ingeboezemd van zonder, linge eigenfehappen in dit Gewas. Dat deszeivsflym, vooral die der eijeren, van dienst zou kunnen zyn tegen de jicht, door beftryking, is zo ongeloofbaar niet, als dat het juist een byzondere kracht zou hebben, tot opwekkinge der minnedriften. De ftank, dien het uitgeeft, fchynt eer van verrotting voort te komen en door deftillatie haalt men 'er een vlug pisachtig zout uit. Niet te min worden deeze Aard-Eiieren, daar toe, door de jagers en boeren, in Thurineen, zorgvuldig verzameld, en in de lucht gedroogd, of in de rook gehangen; naderhand gepoeijerd met eenig geestig vogt, wel eens de beesten ingegeeven, om de paaring te bevorderen. In het Brandenburgfe wordt niet minder werks gemaakt van de volwaslen Stinkfchaft, die men 'er droogt en zelvs wel zo geheel de Bunders in de keel ftopt, of ook het poeijer aan menfehen ingeeft; maar fommigen willen , dat 'er dan dikwils een miskraam door veroirzaakt worde. Vid. Gleditsch uts. RINKELBOOM, zie CERBERA n. 1. RINSGULDEN of Rynsgulden, is de naam die eertyds een gouden muntftuk droeg, ter waarde van omtrent dertig ftuivers- Men vindt die in waarde vergeleeken tegens Oude Schilden, dat is Oude Franfche Schilden; zynde insgelyks een gouden muntftuk, ten tyde van Keizer Karel den vyfden twee- en- veertig ftuivers doende, een weinig minder dan anderhalve Rinsgulden. De Hoogleeraar Ant. Matthteus brengt in zyne AnaleSta Tom. I. bl. 776. ed. in fo. in een brief van het jaar 153°, hec volgende ten deezen aanziene te berde: „ Zo zouden zy Remonltranten „ geeven 20ftuivers, 'twelk op 2 ftuivers naa, juist J» 09  RIVIER-ROOS. RIVINA. „ de helft waar van een oud fchild, die gereckend werd voor 42 ftuivers." En even te vooren uit een latynfchen brief van 1508. „ Ouolihet feudato es„ timato ad unum {ƒ dimidium flcremm Rlienenfem au„ reum pleni ponderis monitie Eleiïorum Imperii," wor. dende dit door hem op bladz, 785. herbaalt. In de korte aanteekeningen by den gemelden Hoogleeraar, In dat zeivde deel uitgegeeven, onder den naam van Heneic. van Erp, vindt men op het jaar 1530. bladz. 110. de volgende aanteekening. „ Ons convent bruikt ,, zelfs 71 mergen en die ons naast geland waren gaa„ ven boven ende beneden voor elke mergen 14 ftui,*, vers, facit 23 oud fchilt, en 28 ftuivers, daar heb„ ben wy voor betaald 33 rynsgulden, het oude fchilt ,, genomen op 42, en de rynsgulden op 30 ftuivers en koomen die beide vergelykingen op 4 ftuivers naa op het zelve uit." RISIGALLÜM, zie ROTTEKRUID «. 5. RIVIER-BAARD, zie FLAP n. 20. RIVIER-FLAP, zie FLAP n. 12. I RIVIER-ROOS in het latyn Ginoria, is de naam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Dodecandria of Twaalfimannige Heesters gerangfchikt; waar van de byzondere Kenmerken zyn : een zesbladige Kelk en zes Bloemblaadjes; de Vrugt een Zaadhuisje met eene holligheid, vierkleppig, gekleurd, vierzaadig. —— Daar is maar eene foort van, de Westindifche gebvnaamd. Ginoria Americana, Ginoria. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 605. p. 329. Veg. XIIJ. Gen. 605. p. 372. Jacq. Amer. 2.2. p. 248. T. 91. Dit maakt een Gewas uit, 't welk den Heer Jac ^iuin op de zandige oevers der rivieren van 't eiland Kuba is voorgekomen, wordende van de ingezetenen Rofa del Rio, dat is Rivier-Roos, genoemd. Hy hadt dit nieuwe Geflacht dus getyteld ter gedachtenisfe van wylen den Markgraaf Ginori, Keizerlyk Gouverneur van Livorno, een Heer de Natuurlyke Hiftorie zeer genegen, door wien met groote kosten te Florence een tuin van uitheemfche Plantgewasfen is aangelegd. Het maakt een zeer fraaijen Heefter, van drie of vier voeten hoog, die zich in ronde houtige Takken verdeelt, met fpits lancetvormige effenrandige gladde Bladen, zeer kort gefteeld, gepaard, an. derhalf duim lang. Éénbloemige Steeltjes komen uit de Oxelen en aan 't end der Takken voort, metfchoo. ne Bloemen, byna een duim breed, die een rooden Kelk hebben en blaauw van kleur zyn, uit zes Blaad. jes beftaande. Twaalf Meeldraadjes, met nierachtige Knopjes, die groot zyn, omringen het Vrugtbeginzel, dat een Zaadhuisje wordt, 't welk na het uit. vallen der Zaadjes, met den Styl en Kelk, nog lang, als een roodachtige Befte, aan de Takken ftaan blyft. RIVIER-SPONS, zie SPONSEN n. 16. RIVINA is de naam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Tedrandria of Vkrmannige Heesters gerangfchikt, en dus naar den vermaarden Kruidken- 1 ner Rivinus getyteld. De byzondere Kenmer- ; ken hier van zyn: een vierbladige blyvende Bloem, i zonder Kelk, de Vrugt een éénzaadige Belle, met een Iinsachtig Zaad. Vier foorten komen in 1 dit Geflacht voor, als volgt. \ 1. Ruige Rivina. Rivina humilis. Rivina, met en- ] Jtelde Trosfen, viermannige Bloemen en wollige Bla. < RIVINA. 5g23 den. Rivi„a Racemis fimplicibus , Floribus tedrandris. Foliis pubefentibns. Linn. Syst. Nat. XII. Gen 162 ft 123. Veg. XIII. p. 138. Rivina. Linn. Hort. QifF.'S Roven Lugdbat. 207. Solanoides Americana, CircceaFo. lus canefcentibus. Tournf. Mem. de 1706. Solanum Barbadenfe tfc. Pluk. Alm. 353- T. 112. fi 2. Amaranthus bacafer fcjV. Comm. Hort. I. p. 127. T. 66. Deeze, thands bekend onder den naam van Rivina, was door Tournefort als een nieuw Geflacht voorgefteld onder den naam van Solanoides van Amerika , met grysachtige Bladen. Commeltn geeft 'er de Afbeelding van , onder den tytel van Besfendraagende Amaranth, met Bladen van Circtea. Men vindt by Plukenetius, die het Kleine trosdraagende Nagtfchade van Barbados, tot verwen dienftig, tytelt, daar roe betrokken het Groote Amerikaanfche Heliotropium van Breyn, met wollige Bladen, van gedaante als die van den zwarten Popelier, en eene zeer kleine witte Bloem. Hier uit kan men van de geftalte oirdeelen. De groeiplaats is op Jamaika, Barbados en de Karibifche Eilanden. 2. Gladde Rivina. Rivina lavis. Rivina, met enkelde Trosfen, viermannige Bloemen, en gladde Bladen. Rivina Racemis fimplicibus, Floribus tetrandris, Foliis glabris. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 162. p. 128. Veg. XIII. p. 138. Mant. 41. Piercea Foliis ovato-lanceolatis glabris. Mill. Dia. Solanoides Amer. Circaia Foliis glabris. Tournf. Mem. de 1706. ' Deeze foort, zynde de andere Solanoides van Tournefort , verfchilt van de voorgaande weinig, dan door de gezegde gladheid , en dat de Bladen een paarfchen rand hebben. Zy groeit ook in de Westit*] dién. ' 3- Agtmannige Rivina, Rivina oiïandra. Rivina, met enkelde Trosfen , de Bloemen met agt of twaalf Meeldraadjes. Rivina Racemis fimplicibus, Floribus octandris dodecandrisve, Jacq. Spec. 6. T. 2. Linn. Amoen. Acad. IV. p. 305- Loefl. Itin. 207. Rivina fcandens racemofa g>c. Plum. Gen. 48. Ic. 241. Rivina farmentofa CTc. Brown. Jam. 149. T. 23. ƒ. 2. Die aanmerkelyke byzonderheid onderfcheidt deeze, welke een Heester is, tot twee of drie mans lang. ten tusfchen de andere Boomen zich verheffende, zo Loefling aanteekent, die deeze foort op Iaage velden aan de kust van Zuid-Amerika aantrof. Dezelve hadt houtige Steelen, met langwerpige Bladen van twee duimen, glad en gefteeld, en Bloemtrosfen van een vinger lang; de Bloemen of Kelken vierbladig; een Vrugtbeginzel byna zonder Styl, doch met een dikken Stempel , die als in veele deelen was gefcheurd. De Vrugt was een langwerpige gladde Belle, zittende in de omgeboogen Kelk, en zwart van ileur. Volgens den Heer Jacquin zyn vier Meeldraadjes jinnen de Kelkbladen vervat, de overigen beurthouJende, de Meelknopjes piekvormig, geen Styl, de Stempel als eenpenfeel gefatfoeneerd, het Zaad lins» ichtig en glad. 4. Gepluimde Rivina. Rivina paniculata. Rivina, met ;en Pluim van famengeftelde Trosjes tegen over ei.' :ander. Rivina panicula Racemis oppofitis compefitisque. ans. Syst. Nat. XII. Veg. XIII. Amoen, Acad. IV. p. TJeei  5J24 ROBTNIA. Deeze foort, welke de Bloemen viermannig, dat is met vier Meeldraadjes heeft, groeit in de Indiën. ROA, zie GRANAATBOOM. ROBAY, zie KELKBLOEM n. 2. ROBBE-TONG, zie TELLINEN n. 20.' ROBE de PERSE, zie STEKELHOORENS n, 50. ROBINIA is de naam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Diadelphia of Dubbelbroederigen gerangfchikt, en dus getyteld naar den Franfchen Kruidkundigen Heer Robin. —— De byzondere Kenmerken zyn: een in vieren gedeelde Kelk, en eene bultige langwerpige Peulvrugt. Daar zyn agt foor. ten van9 behoorende de vier eerften onder de Boomen en de overigen tot de Heesters, 1. Zoethout-Boom. Robinia Pfeudo-Acacia. Robinia, waar van de Trosfen éénbloemige Steeltjes hebben, de Bladen oneffen gevind zyn , met doornachtige Stoppeltjes. Robinia Racemis pedicellis unifloris ge, Linn. Syst. Nat. XII Tom. II. Gen. 879. p. 49°- Veg, XIII. p. 556". Hort. Upf. 212. Robinia aculeis geminatis, Linn. Hort. Cliff. 354. Gron. Virg. 105. Roy.Lugdb, 372. Pfendo-Acacia Siliquis glabris. Boerh. Ind. alt. 2. p. 39. Acacia Americana Siliquis glabris. Raj. Hifi. 1719. Seb. Kab. I.T. 15. f. U Deeze, in Virginiën voorkomende, gelykt dermaate naar de Acacia, dat menzeBasterd-Acacia bygenaamd vindt. Ray noemt het een Boom van aanzienlyke gellalte, uit Virginiën in Engeland overgebracht, doch aldaar niet gebloeid hebbende. De Heer Clayton heeft aldaar waargenomen, dat deeze Boom dichte Trosfen van witte Bloemen uitgeeft, en noemt hem de Zoetruikende Sprinkhaan-Boom. De groene Wortels, gekneusd zynde, hadden den reuk van Zoethout. Anderen merken aan, dat de binnenfte Easc van dee. zen Boom, In fmaak zo veel overéénkomst daar mede heeft, dat de Engelfchen hem aldaar den ZoethoutBoom tytelen. Hy werdt, zo Ray aanmerkte, ver. keerdelyk voor de Amerikaanfche Acacia van Robinus gehouden. De Vrugten zyn gladde Zaadpeultjes. 2. Paarschbloemige Robinia. Ribinia violacea. Robinia, waar van de Trosfen éénbloemige Steeltjes hebben, de Bladen oneven gevind zyn, de Takken en Stam ongedoornd. Robinia Racemis pedicellis bifioris, Foliis impari-pinnatis. Linn. Syst. Nat. XII. Veg- XIII. Jacq. Amer. 28. Hifi. 210. T. 177-ƒ- 4-9- Pfeudo-Acacia Fraxini foliis, Floribus violaceis. Plum. Spec. 19. Deeze foort is, volgens den Heer Jacquin, een ongedoornde rechtopftaande Boom, van twaalf voeten hoog, die de Bladen overhoeks, gevind en glanzig heeft, beftaande meest uit zeven, zelden uit vyf en nog zeldzaamer uit elf Vinblaadjes. Dezelven zyn eyvormig, ftomp, uitgegulpt, effenrandig, gefteeld, twee duimen lang. Uit de oxels der Bladen komen Bloemtrosfen voort, van een half voet lang , uit Vlinderbloemen famengefteld, die de kleur en reuk hebben van Violen, te Karthagena in het kreupel, bosch kwam zyn Ed. dit Gewas, in July en Augustus, bloeijende voor. Men vindt het by Plumier, Basterd-Acacia met Esfchenbladen en violetkleurige Bloemen getyteld. 3. Steekelige Robinia. Robinia hispida. Robinia, met Bladen die oneffen gevind zyn, Trosfen in de oxels, ROBINIA. den Stam niet gedoomd maar fteekelig. Robinia Ra* cemis axillaribus, Foliis impari-pinnatis, Caule inermi hispido. Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. Mant. 101. Robinia Sepium. Jacq. Amer. Hift. 211. T. 179. /. 101. Deeze foort fchynt die te zyn, welke Jacquin ver^ volgens onder den naam van Robinia der Haagen be» fchryft, zynde een Boom, die wel tot dertig voeten hoog groeit, en in geftalte veel gelykt naar de eerfte foort, verdeelende zich in byna regtopftaande, zeer lange Takken. De Bladen zyn gevind, tien duimen lang, doorgaans uit elf Blaadjes famengefteld, val-: lende jaarlyks af. Uit derzelver oxels komen Trosfen voort ., van reukelooze roozekleurige Bloemen. De Peulen zyn glad en bruinachtig. Dit Gewas wordt by de Spaanfchen, te Karthagena , veel gebruikt tot het maaken van haagen of omtuiningen; doch baart dit ongemak, dat indien men dezelven niet jaarlyks afkapt, door het wegfpringen der Zaaden de akker of omleggende grond een ge-; heele bosfehaadje wordt. Afgekapt zynde geeft de Boom, in één jaar wederom Takken uit, van wel twaalf voeten lang, geheel met Bloemen belaaden. Dus fchynt dat Gewas veel te gelyken naar onze Vlierboomen. De ingezetenen noemen het Mata-Raton of Rottendooder, om dat het zo veele ftokken ver. fchaft, die tot het doodilaan van dit ongediert bekwaam zyn. 4. Zagte Robinia. Robinia mitis. Robinia, met Blav den die oneffen gevind zyn, driefteelige Trosfen, en den Stam geheel ongedoornd. Robinia Racemis Pedicellis ternis, Foliis impari-pinnatis, Caule inermi. Linn. Syst. Nat. XII- Veg. XIII. Cytifus Foliis pinnatis. Linn, Sp. Plant. Lp. 741. P haf solo accedens Arbor Coral ditta ge. Pluk. Phyt. 293. 2'. 104./. 3. Burm. Flor. IneL p. 163. Deeze, in Oostindiên voorkomende, zoude het naar de Roomfche Boonen gelykende Boomgewas van Plukenetius zyn, ongedoornd en zagt van Bladerloof. De Peul is langwerpig ovaal, famengedrukt en gefpitst; de Kelk eenigermaate geknor. Aan ieder Tandje van de Tros zyn drie Bloemfteeltjes aangehecht. Het was te vooren Cytifus met gevinde Bladen genoemd geweest. 5. Siberifche Robinia. Robinia caragana. Robinia, met enkelde Bloemfteeltjes, afgebrookene Vinbladen, en ongedoornde Bladfteelen. Robinia Pedunculis fimplicibus, Foliis abrupte pinnatis, Petiulis inermïbus. Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. Aipalathus arborescens gc. Amman. Ruth. 285. Caragana Siberica. Roy. Lugdb. 537. In bergachtige ftreeken aan de rivier Tom, gemeen, lyk in Lorken- en Pynboombosfchen, die dor en droog van grond zyn, doch fomtyds ook aan de oevers der wateren, is deeze door Messerschmid ge< vonden. De Tartaaren noemen ze Caragana of Cara* chana, waar van de bynaam. Zy heeft, vyf, zes of meer paaren van Vinblaadjes: de Bladen komen met de Bloemtrosfen uit zekere Knobbels by elkander voort. Het wordt een taamelyk hooge Boom, welkers Hout vuurige vlakken heeft, dienende aan de ingezetenen van de ftad Tomskoe, in Siberiën, om ftokken te maaken, welken zy voor handrottingen gebruiken. ■ 6. Gedoomde Robinia, Robinia fpinofa, Robinia, met  ROBINIA. ^rikelde Bloemfteeltjes, afgebrookene Vinbladen, de "Stoppeltjes en Bladfteelen doornachtig. Robinia Pe■dunculis fimplicibus, Foliis abrupte pinnatis, Stipulis, Petiolisque fpinescentibus. Linn. Mant. alt. 269. Robinia fpinofisfima. Laxm. Act. Petrep. 1770. p. 558. T. 30. /• 4. Onder deezen tytel wordt thands een nieuwe foort voorgefteld , welke, buiten die doornachtigheid , weinig of niet van de voorgaande verfchilt, zynde onder den naam van allermeest gedoomde Robinia, onlangs, door den Heer Laxmund, in de nieuwe. Verhandelingen derAkademie van Petersburg befchree;ven. 7. HeeflerachtigeRobinia. Robiniafirutescens. Robinia, met enkelde Bloemfteeltjes, de Bladen by vieren, kort gefteeld, en in een ilappe Doorn uitloopende. Ro. 'ibinia Pedunculis fimplicibus, Foliis quatern. fubpetiolatis, ,terminatis, Spina inermi. Aspalathus Frutescens major latifolius, Cortice aureo. Amm. Ruth. N. 283. Deeze vrofdx heeflerachtige groote Apalathus, met breede Bladen en eene goudgeele Schors, door den Heer Amman getyteld. Messersciimid hadt dezelve voorgefteld onder den Tartaarfehen naam Aldachana, en tekent aan, dat het landvolk aan de Zomen Abacan, om dat de Takken zeer taai en buigzaam zyn, 'er als Bindwilgen gebruik van maaken; zynde de buitenfte Bast goudgeel en glanzig, de binnenfte groen. Menigvuldig komt dit Gewas by de ftad Toms- Jkoe, op den zogenaamden Tafelberg, voort; maakende vry groote en ftevige Heefters. De Bloemen zyn geel en taamelyk groot, komende aan oude Takken, even als in de Caragana, met de Bladen, en als tusfchen of in 't midden derzei ven, die veelal een kruis ■maaken, uit zekere Knobbels voort. De Zaadpeulen zyn anderhalf duim lang, een zesde duims breed, bruin, glad en hard, bevattende rolronde roodachtige Zaaden. 8. Dwergachtige Robinia. Robinia pygmeea. Robinia, -met enkelde Bloemtleeltjes, de Bladen by vieren en ongedeeld. Robinia Pedunculis fimplicibus, Foliis quaternatis fesfilibus. Linn. Hort. Upf, 210. Aspalathus Fru. -tescens minor angustifolius, Cortice aureo, Amm. Ruth. jN. 282. T. 35- In alle de 'Siberifche foorten van dit Geflacht, zyn de Zaadblaadjes drievoudig. In deeze alleen komen asn dezelven bladerige lancetswyze Stoppeltjes voor. Uit - een Wortel, die in de grond kruipt, en byna van fmaak is als Zoethout, fpruit dit Heeftertje, meestal oen voet, fomtyds een elle, en ook wel twee ellen hoog, hebbende, in de weeligften, een Stammetje ■van een pink dik, met een groenachtig goudglanzige ■Schors, zich in dunne Rystjes verdeelende. Smalle ftompe Blaadjes komen by bosjes van drie, vier, en fomtyds tot agt toe, hier en daar uit de Takken voort, waar onder drie Doorntjes zitten, van een kwartier duims lang, vinnig fteekende en witachtig, tusfchen welken een Bloemfteeltje met een geel Bloemetje, waar op een Zaadpeultje volgt, dat ryp wordende fplyt en omkrult, Hortende de Zaaden uit. Deeze, zo wel als de drie voorige foorten, verfiert de dorre velden van Siberiën. Men vindt 'er een aanmerkelyke verandering in, zo de Heer Amman aanmerkt: want in jongere Plantjes van deeze foort zyn de Bladen weezentlyk gevind, en na het afvallen XV. Deex» RÖ3YN. 58*5 der Vinblaadjes blyven de Ribben of Bladfteehje» over, die zich in 't volgende jaar ais Doorntjes ver» toonen. ROBYN in het latyn Rubinus, is de naam van een kostbaare Steen tot het Geflacht der Edele Steenen behoorende. Dezelve wordt omfchreeven: Edele Steen, in hardheid volgende op dan Diamant, met een roods kleur, in 't vuur beftendig. Gemma duritisfecunda, Colore rubro in Igne perfi/lente. Houttuï'N Nat. Hist. III. Deel, 2e St. bl. 459. Gemma pellucidisfma, duri. tie fecunda, Colorerubro in Igne permanente. Wall. Syst. Min. I. Sp. 105 p. 246. Alumen lapidofum pellucidisfimum rubrum. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen 17, Sp. '•6. fi. Adamas ruber. Cronst. Min. J. 43. Rubinus. Just. Min. 377. Vog. Min. 143. Carbunculus Plinii. Deeze heeft zyn latynfchen naam, Rubinus, waar van de Italiaan fche Rubino. de franfche Rubis, de etjgelfche Ruby, de duitfche StüiinJ en de hollandfche Robyn, afkomftig zyn, zekerlyk van de roode kleur, daar hy in uitmunt. Somtyds is die zo hoog en fterk, zo dat hy als een gloeijende kolefchittert; waar van de Ouden hem Carbunculus genoemd hebben of Karbonkel. Somtyds valt hy geheel bleek, fomtyds paarsch, fomtyds ook donker en bruinrood. Men vindt hem voornaamelyk in Oostindiên, byzonder in *t ryk van Pegu op Ceylon; en, volgens eenige berichten, ook in de ryken Bisnagar, Calecut, Cambaya, en elders aan de Kust van Koromandel; als ook in Brafil. _ Geringer foort en kleiner van ftuk valt, hier en daar in Europa, zo in de noordelyke als in de zuidelyke deelen, in Sileziën, Bohemenen de Karpathifche Bergen, fomtyds ios in eene mulle aarde of in zand; iomtyds vastzittende in talk, in ferpentynaartig of in een roodachtig kwartsgefteente. Gerhard vondt een Robyn op Topaas; en fomwylen komen ftukken voor, die aan 't eene ené Robyn, aan *t andere Diamant, of aan 'c eene Robyn, aan 't andere Saphier zyn.. Doch het grootfte deel der Europifche Robynen behoort meer onder de gekleurde Kryftallen, dan onder de echte Steenen. De Robyn komt, zo wel in de figuur Zyner Kryftallen, als in glans, hardheid, zwaarte en andere eigenfebappen, naast met den Diamant overéén. Hy glinftert, warm gemaakt zynde, ook in 't donker; doch zo fterk niet, en trekt wel ftofjes, maar niet den mastik aan, en is minder hard, alzo hy van den Diamant gekratst wordt, geevende geen bruin, maar een bleekrood of witachtig poeijer. Hy wordt niet met een korst of fchors begroeid gevonden, maar heeft natuurlyk een glanzige oppervlakte. In zwaar, te overtreft hy, dat zonderling is, den Diamant, als ook in beftendigheid in 't vuur, waar door hy niet verandert, maar een weinig ligter wordt. Hy is nagenoeg viermaal zo zwaar als water; de Diamant naauwlyks drie en een halfmaal. Met Borax gefmolten, geeft hy een groenachtig Glas. De vyl heeft 'er geen vat op, zo min als zuure geesten; maar aan 't ftaal geeft hy vuur, en fchynt ook vaneen bladerig famenftel te zyn. Na den Diamant, zyn deeze Edele Steenen de kostbaarften. Een Robyn, van een karaat zwaar, geldt dikwils twintig, en wanneer hy zeer hoog van kleur en vuurglanzig is, wel tot vyftig guldens. Een dergelyke van twee fcaiaaten zou wel honderd, van drie Z§3 wel  58a<5 ROBYN.. wel twee of driehonderd guldens gelden mogen; Da^ Vila hadt 'er één, in een ring gezet, van tusfchen de vier en vyf karaaten, zeer fchoon van kleur. Catolog. Raif. Tom. II p- 274- In de opklimming, als ook in de prysr verfchillen de fraaifte Rolynen weinig van gewoone Diamanten, en het is zeldzaamer, een grooten Robyn aan te treffen, dan een grooten Diamant. Koningin Elisabeth van Oostenryk zou haaren broeder, Keizer Rudolphus, een Robyn hebben nagelaaten, die men den naam van Karbonkel gegeeven hadt,. van grootte als een ey en gefchat geweest op zesduizend dukaaten. Ook hadt de Koningin Maria de Medicis zulk een Steen van ongemeen groote waarde, volgens 't bericht van den Heer van Blancourt, bezeten. Men verdwaalt in het getal en de verfcheidenheid der Karbonkelen, welke, volgens 't bericht van Tlihius, onder de Romeinen bekend waren, en van zulk eene grootte, dat men 'er fpiegels en drinkvaten van maaken kon- Hier uit is 't bedenkelyk, of zy niet rood gekleurde Kryftallen, Kwarts of roode Glasfteenen, daar voor genomen hebben, en misfchien zelvs andere Steenen, van uitmuntenden glans. De Bas. terd-Robynen; worden'er dik wils voor uitgevent; maar deeze zyn aan de dofheid, en door den vyl gemakkelyk kenbaar. Men doubleert de Rolynen ook op veelerlei manieren, en, gezet zynde, Kan men ze dus bezwaarlyk van de echten onderfcheiden. Rubasfes noemen? de Franfchen de Rolynachtige Glasfiusfen, als ook de Doubletten van dien aart en Kryftallen, welken men, door ze, in 't vuur gloeijend gemaakt, in gekleurde wyngeest te werpen, rood maar tevens barftig heeft doen worden. Vid. Dav. Catal. p. 24.7. De voorgemelde figuur der Kryftallen maakt, bovendien y de Robynen handtastelyk. In de Orientaalfche is dezelve, gelj* Capeller zeer wel uitdrukt, Ifamengefteld uit agt zyden, die gemeenlyk driehoekig zyn, doch ook wel ruitachtig, en fomtyds aan de hoeken met langwerpige vlakten bepaald. Prodr. CWJlallogr. pi 29. T 3. ƒ. 13. Immers in de verbaazende menigte Robynen, waar van een geheel vat vol, onder dé goederen, uit het in 't jaar 1781 op onze kust geftrande engelsch Ooftindisch fchip de Generaal Marker genaamd, in 't laatst van November te Noordwyk aan 7.ee verkogt werdt , bevonden zich veele dergelyke K'yftallsn: zo regelmaatigen; gelyk een derzei ven alhier in Fig. 6, op onze Plaat XIAII, in afmeeting viermaal vergroot is afgebeeld, als minder legelmaatïgen, en fommigen die als verdubbeld fchynenj doch meest altoos eenige gelykenis hebben naar de gemelde dubbeld pieramiedaale agtzydige geftalte. De kleur derzelven is, in't algemeen, donkerrood, by fommigen zeer vuil, by andere zuiverer: ook vindt men. *6r groenachtige, ja zelvs witte Steentjes onder,, die' mooglyk tot een andere foort behooren : want als men aanmerkt op welk eens manier, dergelyke Steenen op Ceylon gevonden worden; is het te denken, dat deeze ook dus verzameld en alleenlyk uit de aarde gewasfchen, niet gefchift zullen zyn: alzo de grootften maar de grootte van een erwt hebben ; zonderling is 'e, dat men onder deeze naaaw. Jyks keizerachtigen aantreft. De zogenaamde Robynen, die in Brafil vallen, waar 'vaa ds Heer Davila- verfcheidene- bezat, bebbsn ROBYN. een prismatiek lighaam, dat aan beide enden pieramfc daal getopt is, gelyk de Hya'cinthen, en dit zeivde heeft plaats in de Silefifchen, gelyk Doktor Hill aanmerkt, bruinrood van kleur. Fosfüs arranged. p. 142. Of de andere Europifche Robynen altemaal die figuur hebben, is nog niet uitgemaakt. De Robynen van Ceylon zouden alleenlyk als Keizeltjes in een rivier gevonden' worden, fchryft Brdckmann, die in een hoog gebergte ontfpringt. Sjeyhage Wit QsMfïeitK. p. 49. » Ik heb zegt de Heer Houttuyn van daar „ zo wel ruuw als gefleepen Robyn, zeer hoog glan„ zig, bekomen; dat de Maiabaaren Elinge Schogep* „ poe, de Cingaleezen Lankarette heeten." Davil/t maakt in zyn Kabinet van eenen Orientaalfchen Opali' zeerenden Robyn gewag: als ook van eenen die tweekleurig was, het wit hebbende tusfchen twee roode ftreeken, gelyk in de Onyx-Steen. Catal raifonné, p» 274. De Orientaalfche Rolynen komen van verfcheiderlei kleuren voor. Men vind 'er die hoogrood zyn, eenigzints naar 't paarfche trekkende, met een vuurigen glans, en deezen worden, met reden, meest geacht: men vindt 'er die bleek zyn, genaamd Balasfus, in 't fransch Rubin balais, welke benaaming, (hoe zeer ook fommigen zich bemoeijen, om die van Palatio bf van Balasfa, dat een Koningryk in Jndiln zou zyn,. af te leiden;) buiten twyffel eenvoudiglyk van pallens oïpallidus, in 't latyn bleek betekenende, herkoinftig is. Deeze trekt naar 't vleeschkleurige en valt fom. tyds byna geheel witv Hy is ten minfte zo hard als de andere, en zelvs moeijelyk met Borax tot Glas .té fmelten, dat doffer of helderer groen komt van de Robynen, Het poeijer van deezen is bleekerrood, dan dat van den anderen, ja fomtyds byna geheel wirv Ook heeft men een Robyn, in 't fransch Rubis violet of violette genaamd', die naar het blaauwachtige trekt5 en wiens Kryftallen gemeenlyk als verdubbeld zyn. De hardheid onderfcheidt denzelven van den Amethyst. Deeze drie komen in het kleine goed der O^ rientaéfche Robynen , van grootte als hennipzaad , onder malkander, en meest als kleine keizeltjes voor: . gelyk de Heer Houttuyn zeer veelen daar van en ook eenige geileepene heeft. Behalven deeze driederfei Robynen, die dus gemakkelyk te onderfcheiden zyn, is 'er een zogenaamde Robyn Spinell, die uit de Westindiën zou herkomftig. zyn. Sommigen verftaan hier door een Robyn, die fterk naar 't geels trekt en veel naar den Hyacinth gelykt, ja noemen dus ook wel denzelven. Anderen zeggen, dat hy in 't fcbarlakenroode valt, en helderer of donkerer, hooger of bleeker js van kleur, Dee» ze ftellen vast, dat hy zo hard niet is als de Oriëntaal» fche, en in 't vuur zyne kleur verlieze. Hill zegt, dat de Robyn Spinell roozekleurig is en deszelvs Kryftal een ftaafje, met een onregelmaatige piramiede» Fosfüs arranged. p, 143, Hy wordt van Delisee da Bra/iliaanfche Bafaltvormige genoemd, waar toe dria verfcheidenheden , uit het Kabinet van Davila „ door hem betrokken worden. Cryflallographie. p. 210v Deeze Autheur hadt 'er twee van Brafil, bleekrood wier Kryftallizatie maar weinig van die der Topaazen verfchilde. Catal. raifonn. p. 276% 1 Dö Heer Quist^ nog'hands, fpreekt van een Orienimlfche Spinelle, die' haare. kleur ia 't vuur behieldt,» en niet te min zo . wee;:  R0ELLA. week was, dat zy gekrarst werdt doar den Robynï Saphier en Topaazen. ©tccff». SScitpöttb. XXX. fSanï). p. Co. Van de kleur maakt by geen gewag. De Heer Bruckmann geeft in bedenken, of het ook Brqfiljche Topaazen mogten zyn, die men in 't vuur rood gebaand hebbe. §&Ujiugt sp» ©tfflrine. p.46. Dus komt de hiftorie van den Robyn Spinell nog wat duister. Te wenfchen ware bet, dat man den oirfprong kon uitvinden van dien naam. Elders vindt men aangemerkt, dat by de Juwelier de Spinell een Robyn is, van kleur als azyn, of als de roode Uij'enfchilien; Spinelle, ettme de fouaillier. Cest un epithete, qu'on dome au Rubis, lors quil est couleur de Vinaigre ou de pelure d'Oignon rougeatre. Richelet. Diüionaire. Dit komt cp het eerlte uit en heldert de zaak merkelyk op: ten minita wyst het aan, dat de Spinell niet witachtig rood zy, gelyk Wallerius zegt, als wanneer hy van de Rubin balais niet zou zyn te onderfcheiden. Rubinus Colore rubeojubaibo, Spinellus. Wall. Syst. Min. I. p. 247. 't Is waar, zyn Ed. mengt daar eenig biaiuw onder; doch verwart denzei ven dus met den Robyn Violet, die *ër het meeste van verfchilt. Onder den naam van Rubicell of RvMceïl, die met iRubasfe veel overéénkomst fchynt te hebben, begrypt men Robynen van eene flegte kleur, die naar 't geele trekt: des dezelven weinig geacht worden. Veelen verwarren ze ook met de Spinellen, en de onderfche;ding van laatstgemelden Autheur is hier ook mis; wanneer hy zegt, dat de Rubicell een middelkleur heeft tusfchen de Spinell en Hyacinth, naamelyk geelachtig rood. Wall. Syst. Min. utf. p. 248. Vee! eigener zou men onder deezen naam die flegte donker.roode Robynen begrypen kunnen, daar men een geheel vat vol van gevonden heeft, in 't gedachte fchip. Of mooglyk behooren die tot de Almandinen of A'.a. bandinen, wier benaaming van Punius afkomftig is, daar fommigen een donkerroode Robyn door verftaan, die den Granaat naby komt, in *t fransch Rubis Jourd genaamd. Sommigen betrekken hier ook de Robyn-Moer, een Krystal uit Oostindiên, dat donkerbruinis, in gelykzydige fcbyfjes fplytbaar, en zo week, dat men het met ftaal kan kratzen. Het aartigfte is, dat zy in 't vuur zich zo beftendig houdt, en zelvs hooger wordt van kleur. Deszelvs poeijer bevat veele deeltjes, die door den zeilfteen aangetrokken worden, en dus buiten twyffel yzerachtig zyn. Men wil, dat zy van deeze haare kleur zou hebben , gelyk de natuurlyke der Robynen daar van afgeleid wordt; doch men bereidt het fchoonfte Robynglas door middel van Goud. Ook maakt de beftendigheid van derzelver kleur in 't vuur, de afkomst van dat Metaal waarfchynlyker, dan van Yzerdeelen. ROEBOL, zie PAARDESTAART n. 3. ROBYN-SPINEL, zie HYACINTH-STEEN. RODODAPHNE, zie OLEANDER «. 1. ROELLA is de naam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Pentandria of Fyfmannige Kruiden gerangfchikt, en dus door Linnjeus getyteld ter gedachtenisfe van wylen den Heer RoSl, lange jaaren Hoogleeraar der Ontleedkunde te Amjteldam geweest zynde; aan wien de Cliffortjche Tuin, veele zeldzaa. me Planten uit de beide Indiën, doch inzonderheid Zaaden uit Afrika en Japan, te danken heeft. ROEM. 5327 De byzondere Kenmerken van dit Geflacht zyn, een trechterachtige Bloem, die den bodem met Klep. jes, waar op de Meeldraadjes ftaan, geflooten heeft. De Stempel is in tweeën gedeeld. Het Zaadhuisje tweehokkig, cylindrisch, onder de Bloem gebooren. ■ Twee foorten komen 'er in voor, beide van As Kaap der Goede Hoop afkomftig, waar van hier de befchryving volgf. 1. Kamhairige Roëlla. Roêlla ciliata. Roëlla, met kanthaairiga Bladen, die een rechte fpits hebben. Roëlla Foliis ciliatis, mucrone reQo. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 218. p. 162. Veg. XIII. Gen. 219. p. 186. Hort. Cl ff. 492. T. 35. Campanula Africana ge. Comm. Hort. II. p. 77. T. 30. Seb. TheJ. I. p. 25. T. 16. f. 5. Aculeojz Mauritanica. Pluk. Aim. 8. T. 252. ƒ. 4. Berg. Cap. 41. Van deeze foort vondt men reeds by Commeltn, Seba en Plukenet, de afbeelding, welke Linn^us vernieuwd ten tooneele gevoerd heeft en verbeterd. Immers zo worden hier t' buis gebracht de AfrikaanJche heejlerige Klokjes, die gedoomd zyn, van den eerften: de Haairige laage Afrikaarfe van den tweeden, en het Doornig Moorsch Gewas met Heybladen van den laatften. In 't Loof en de Bloemen heeft nogthands een aanmerkelyk verfchil plaats, zo tusfchen deeze drie onder elkander, als met de afgebeelde van LisNffius, welke de Bloemen niet klokvormig, noch de Blaadjes getropt, maar enkeld, en de Bloemen als in de Kelk verborgen heefr. De Steng was, eer zy zich in Takken verdeelde, een vinger hoog. 2. Netbladige Roëlla. Roêlla reticulat. Roëlla, met kanthaairige Bladen, die een omgeboogen punt hebben. Roêlla Foliis ciliatis, wucrone reftexo. Roëlla Foliis imbricatis. Roy. Lugdb. 248. Campanula Cap. Bon. Spei, Foliis reticulatis Jpinofis. Pet. Muf. 21. ƒ. 157. De Klokjes van de Kaap der Goede Hope, met Netswyze gedoomde Bladen, van .Petiver, worden hier t'huis gebracht. De Heer Bergiüs , de eerfte befchreeven hebbende, geeft, onder de Kaapjche Planten , nog twee andere foorten van Roëlla op; waar van hy de eene Pedunculata of Gefteelde tytelt, om dat zy de Bloemen gefteeld heeft, gelykende anders veel naar de eerfte foort. De andere noemt zyn Ed^SquarroJa, hebbende, volgens zyne foortbepaaling,' de Blaadjes eyrond fpits, ruim getand en langs de Takken afloopende, van achteren met omgeboogen Doornige puntjes op de kant gehaaird. ROEM betekend in een goede zin genomen, de lof of goedkeuring, welke men aan de verdiensten, kundigheden en aan de deugd der menfehen verleend. Dus is de algemeene zugt naar zodaanigen Roemeen bewys, uit de rede ontleend, 't welk vry verre gaat, voor de onfterflykheid der ziele. Aangeblaazen en opgeheven door dit beginzel in het voortzetten van deugdzaame bedryven, moet het Gode zelve behaagen, te zien, hoe zyn fchepzel na de volmaaktheid ftreeft, en de uiterfte poogingen infpant om hem, den oirfprong, het voorbeeld van alle weezentlyke volmaaktheid te gelyken. —— De ziel te befpiegelen , als voortgaande van kracht tot kracht, van deugd tot deugd, van kennis tot kennis, en fteeds fchitterende met eenen toeneemenden aanwas van Roem en vermaardheid, heeft iets in zich , 't welk wonder Z_zz '3 aanJ  582£ ROEM, aangenaam is voor die eerzugt, den menscb zo natuurlyk eigen, zo diep ingefchapen. Deeze werelt is, derhalve», ten aanziene van de Roem befchouwd, alleen eene kweekfchool voor de toekomende, en verfcheide geflachten van redelyke fchepzelen , die, in zulke fchielyke opvolgingen, te voorfchyn ko. men en verdwynen , ontvangen hier aileen de eerfte beginzels van toejuiching, en zullen naderhand overgevoerd worden in een beter gewest, waar zy op den duur den lof zullen hooren van hunne braa. ve verrichtingen; waar de ftreelende en wel verdiende loffpraaken hun deel zullen wezen. De middelen, die de menfehen gefchikt en uitgekoozen hebben, om hun Roem voort te zetten, beftaan in het oprichten van gedenktekenen r het doen flaan van gedenkpenningen , en het verkrygen van een plaats in de gefchiedenisfen. Eenigen, rechtmaatige redenen hebbende, om te wanhoopen van hunne vermaardheid, door het laatstgemelde middel, te vestigen, droegen zorg, om, terwyl zy leefden, door aanzienlyke gebouwen, beelden, en het vervaardigen van gedenkpenningen zich eenen onfterflyken naam te maaken; doch wanneer zy hier in zich alleen lieten leiden door ydelheid en hoogmoed, werdt hunne nagedachtenis baatlyk: want het is niet genoeg dat deeze gedenkteekens en penningen fpreeken, zy moeten de waarheid fpreeken, anderzints zal't geen met oogmerk om lof te verkrygen begonnen werdt, in 't behaalen van fchande verkeeren. Het beste middel om in de Jaarboeken der vermaardheid te leeven, is het genot daar van uit te ftellen. 's Menfehen recht karakter wordt hem van zyne me'demenfehen gegeeven. De dankbaare nakomelingfchap zal niet nalaaten, eergedachtenisfen voor den braaven te (lichten. Niemant kan een flegter weg fot Roem inilaan, dan dat hy zich al te overmaatig bekommerd toone omdezelve te verkrygen. De dood zet, als 't ware, het zegel op iemants.karacter, en plaats hem buiten het bereik van misdryf en fchande. ï)e dood alleen is beflisfend, ten opzichte van den goeden of kwaaden naam. Het is gevaarlyk de menfehen te pryzen terwyl zy leeven: want, dewyl zy bloot ftaan aan verandering, kunnen wy in de nood. zaaklykheid gebracht worden, om de gegeevene loffpraake te herroepen. Gelyk men niemand gelukkig of ongelukkig kan noemen, voor dat hy het ernde 3yns leevens bereikt hebbe, zr>kan men voor dien tyd ook geen uitfpraak doen, over zyn deugd of ondeugd: sn even als 'er geen naargeestiger bedenking is voor een braaf man, dan dat hy bloot ftaat aan zulk eene verandering, zo is'er niets roemruchtiger, dan eene eenpaarigheid in zyne bedryven tebewaaren, en de zuiverheid van karakter, tot het laatfte toe, onbefmet te houden. Dikwils heeft men het einde van iemants leeven vergeleeken, by bet flot-bedryf eens •wel gefchreeven toneelftuks, waar in de hoofdperfoonaadien, welk lot zy ook ondergaan, in hun kalakter blyven: want hy die tot gisteren alle de plichten des leevens wel en loflyk volbracht heeft, maar heden zyn plicht verzuimt, en allen voorgaan den Roem tsezwalkt, heeft eigentlyk niets gedaan, om eenen duswzaamen Rem te verdienen: hy ftaat zich zeiven in 't iiaht; terwyl hy, die beftendig op-de heirbaan der deugd y 'ot» dewyl 'er, in den wydén omtrek uwer wal„ len, geen man van deugd te vinden is, en den arm ,v van een zwak jongeling alleen zich tegen de dwiiJ„ gelandy durft verzetten!" Voorts keerde hy zich tot zyn voogd, met deeze taal. „ Geef my uw dolk, p ik zal dien onder myn kleederen verbergen, Sylla ZZZ a „ ra.-  5330 ROEM. naderen, en hem nedervellen. Cato leeft, en Romen is weder vry." Overal heeft deeze braave liefde tot het vaderland, deeze edele hoogmoed, deeze vaderlandlievende Roemzugt eenigen aangezet, om de heldhaftigfte ftukken" uit te voeren. Thrasea, vermaand zynde om zich aan Nero te onderwerpen, antwoordde. „ Hoe zal ik. my zo laag vernederen, om myn leeven eenige " dagen te rekken ? Neen, de dood is een tol, dien wy allen moeten betaalen. ïk wil daar aan voldoen ,' als een vry man en niet als een flaaf." Uit den mond van menfehen, met zulk een fterke drift tot Roem en onfterfiykheid vervuld., kan men alleen zulk een taal verwagten. Het uitgeftrekfte vernuft kan , in zulke gevallen, het gebrek van aandoening niet aanvullen. Wy zyn onkundig van de taal der driften, welke wy nooit in onze zielen gevoelen. Het is de seduurige werking dier hartstochten in verhevene ge. rnoederen , welke by hun dusdaanige denkbeelden teelt, die in koelhartigen zo min opkomen, als het zand op een barre rots gezaaid. Het is de zeivde oir* zaak, welke de aandacht bepaald en onver wrikbaar vestigt op het verlangde voorwerp, en zich aan ons gezicht opdoet, onder de gedaanten aan anderen onbekend, en dus de Helden aanzet, om zulke grootfche ontwerpen te vormen en uit te voeren, die, tot dat de uitflag de mooglykheid daar van toone, belachgelyk en romanesk voorkomen, en, in de daad, der menigte niet anders kunnen toefehynen. De Kardinaai Richelieu was gewoon te zeggen, de reden waarom een vreesachtige ziel de eenvoudigfte ontwerpen als onuitvoerlyk aanziet, terwyl iemant van eenen tegenovergeftelden aart, de hachlykfte als ligt volbr'engbaar befchouwd, is daar in gelegen, om dat in 't oog van den laatstgemelden de bergen als ver(Hvynen, en dat van den eerstgenoemden molshoopen in "bergen herfchaapen worden. Het is, derhalven^, zulk een fterke drift alleen, die door verder te zien dan bedaard verftand alleen, ons bet buitengemeene van het onmooglyke kan leeren onderfcheiden, 't peen zy, die enkel met het verftand te raade gaan, altoos verwarren; dewyl zy, door geene fterke driften aangeprikkeld, zich nooit boven het middelbaare verheffen. Wanneer de vermaarde Tamerlan zyne krygswapsns wendde tegen Smyrna, welke ftad de krygsmacht des Ottomannifchen Ryks, met groot verlies, hadt moeten verhaten, wist hy wel hoe hachlyk zyne onderneeming was; hy wist dat hy een plaats aantaste, welke de Christen Mogendheden fteeds met voorraad konden voorzien. Maar de zucht tot vermaardheid, welke hem tot die onderneeming aandreef, gaf hem ook de middelen ter uitvoering aan de hand. Hy vulde de verbaazendfte diepten, bedwong de zee, en (lelde de Europeaanfche vloot te leur door een dyk; ontrolde zyne overwinnende (landaarden op de muuren van Smyrna, en toonde aan de verwonderd ftaande werelt, dat niets voor groote mannen onmoöglyk is. Als Lycurgus het plan ontwierp om Lacedemoniën tot een Gemeenebest van Helden te maaken, zette hy dit niet voort door ongemerkt deeze en geene veranderingen in te voeren, volgende daar in den traagen, en door beftendiger tred, van 't geen men wysheid noemt. Deeze groote man, door fterke drift aan 't ROEM. biaaken, bemerkte dat hy, door veronderftelde Goelfpraaken, zyne landsgenooten kon bezielen met denzelvden gloed, welke in zynen boezem gloeide, en dat hy, door zich te bedienen van de eerst ontftooken vlaag, de gefteldtenis der Regeeringe kon verande* ren, en een gebeelen ommekeer in de zeden des volks, op een fprong, te wege brengen, tot welke.' volgens de gewoone handelwyze van bedaarde voorzichtigheid , veele jaaren zouden noodig geweest zyn. Hy wist dat de driften gelyk waren aan de vuurbraakende bergen, welker fchielyfce uitbarftingen den loop van eene rivier veranderen, die de konst niet zou hebben kunnen verleggen dan door eene andere bedding te graaven., en gevolgelyk niet dan met groote kosten, en in een lang verloop van tyd. Door deeze mid.ielen Haagde hy in een ontwerp, misfehien het ftcu'fte dat immer werdt ondernomen., 't welk al te zwaar zou geweest zyn voor een man van bedaard verftand, die, deezen naam enkel ontleenende van zyne ongefebiktheid om door fterke driften geroerd te worden, ook buiten ftaat is, dezelve in anderen op te wekken. En waarlyk, indien lieden van een bezadigd overleg het ondernamen, om zulke middelen in 't werk te ftellen, zy zouden 'er nooit in Haagen , dewyl zy niet gewoon zyn met driften om te gaan; zy moeten betreeden paden bewandelen; indien zy daar van afwyken , geraaken zy ligt verbys. terd en verdoold. Traagheid is by hun altoos de heerfchende hoedaanigheid, zy hebben niets van die werkzaamheid van ziel, welke verbeevene gemoederen in beweeging brengt. Het boek van het toekomende ligt alleen open voor den man die na Roem dorst; deeze drift heeft, als 't ware, doordringende oogen om in den duifteren afgrond van het toekomende te zien. Onverfchilligheid is blind en gevoelloos ter werelt gekomen. Wanneer de zucht tot Roem *er geere gemeenfehap mede hebbe, en d3 denkbeelden en daaden uit andere driften, als geldzucht en liefde, herkomftïg zyn," worden zy in JC algemeen weinit* geacht ; dit ontftaat geenzints daar uit, dat deeze denkbeelden en daaden niet dikwils eene groote maate van kundigheid, en veel overlegs vereisfehen; maar om dat zy, voor het gemeen of onverfchillig of nadeelig zynde, niet veronderfteld kunneo worden, eenig recht te hebben om den naam van braaf en edelmoedig te mopen draagen.' Van alle driften nu is het de zucht tot Roem alleen, welke nooit mislukt: want, de ziel en het leeven zynde der Menfehen van bekwaamheid en vermogens in allerlei foort, wekt zy haare Aanhangers fteeds op, en geeft hun de feberpfte fpooren, om onvermoeid voort te gaan. Wy mogen hier uit opmaaken dat wy, wanneer da zucht tot Roem, de trek om eer te behaalen, geheel van onder ons verbannen was, tot eene volflagene logheid zouden vervallen; terwyl wy, aan den anderenkant, aan dit vuur, 't welk de zedelyke werelt, dat ik my dus uitdrukke, verwarmd, de kunften en weetenfehappen en de verheffing der ziele tot al wat groot en edel is, verfchuldigd zyn. ——- Zegt men dat deeze zucht dikmaals de oirzaak is van ondeugd, en 'er verfcheiden rampen uit gebooren worden. Wy ontkennen het niet. Doch bet goede, daar uit her* komftig, kan het kwaade, daar uit voorfgefprooten; ryka?  ROERKRUID. rykeTyk orfw'eegen. Verheeven deugd, blinkende wysbeid zyn haare dochters. Men gedenke altoos aan deeze zinryke regels van het Kunstgenootschap Natura g Arte: . Geen ydele roem of lof maakt iemants naam onfterflyk ; De fchoonfls gloiykroon ia nietig en bedeitiyk, En wordt, ia weinig tyds, bezoedelt cf verplet, Zo ons de deugd die ze.lv' niet heeft op 'c iioofd gezet, ROEMA KRICKI, zie MELASTOMA n. 7 ROE-RIET, zie HAARING-AAS. ROERKRUID in 't grieksch Baccharis, ïs de naam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Syngenefta of Samenteelige Heesters gerangfchikt. . jje Kenmerken zyn: een naakte Stoel; het Zaadkuifje haairig; de Kelk gefchubd en rolrond.-de WyfjtsBlommetjes zyn onder de Tweeflachtigen gemengd. ■ ■ Agt foorten, altemaal uitheemfchen en de meesten heesterachtig, zyn in dit Geflacht vervat, als volgt. i. Zaagbladig Roerhuid. BaccJmris Ivafolia. Roerhuid, met lancetvormige overlangs zaagswys' getande Bladen. Baccharis Foliis lanceolatis, longitudinaliter ferrato-dentatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 049. s. 547 Veg. XIII. p.625. Hort. Cliff. 404. Roy. Lugdb. 152.' Conyza frutefcens, Foliis anguftioribus nervojis. Feuill. Peruv. 750. T. 37. Eupatorium Afr. Agerato offinis-Floribus albis. Pluk. Alm. 400. T. 328. f. 2. Conyza Africana humilis, Foliis anguftioribus nervofis, Floribus urnbellatis. Tournf. Inft. p. 453. Barth. AS. Hafn. II. P- 57- Deeze foort is door Pater FEULLée in Peru of Chili waargenomen, die daar toe de Afrikaanfche laage Conyza van Tournefort, met fmalle geribde Bladen en Kroontjes-Bloemen , betrekt, zeggende dat zy een taamelyk aangenaamen reuk heeft, en dat de Indiaanen 'ér het afkookzel van gebruiken tot verfterking van de maag. 't Gewas is heesteracbug, en komt in Bladerloof eenigermaate met een foort van Balfemkruid overéén. De Wyfjes-Blommetjes, hoedaanig ds meeaten zyn, komen in drieëi verdeeld voor; de Tweeflachtigen, die het midden beflaan, weinig in getal , zyn in vyven gedeeld. Dit zeivde Gewas zou, volgens den Franeker Hovenier Meese, door Linn^us ook geplaatst zyn in 't Geflacht van Iva, 't welk hy alleenlyk uit de aan baaling van Morison opgemaakt kan hebben; maar beha:ven dat de fexe der Planten by de Autheuren vooral wat de Samenteelige Gewasfen aangaat, dikwils zeer duisrer is, zo blykt uit de andere aanhaalingen, van den Hortus Cliffortianus, van Royen Hort. Lugdb. enz., dat hter wezentlyk verfchiliende Plantgewasfen bedoeld worden; zynde de aanmerkingen van Meese derhalven in deezen ongegrond. 2. Langbladig Roerkruid. Baccharis Neriifolia. Roerhuid, met lancetvormige Bladen, die aan 't end maar één of twee Tandjes hebben. Baccharis Foliis lanceolatis fuperne- mo alterove Denticulo ferratis. Linn. Hort. Cliff. 404- Roy. Lugdbat. 152. Arbufcula Foliis Ner%. Boerh, Lugdb. II. p. 263. Het Boompje met Oleander-Bladen van Boerhaave wordt hier t' huis gebracht, t Gewas is uit Afrika afkcmftig- j.-Böomachtig Roerhuid.- Baccharis arhorecs. Roerteuii, met ovaalachti^ lancityormige Biaden, die e£- ROERKRUID. 5831 fc?l ' -7" 60 gefteeId' Foliis éi IWico-lanceolatts, mtegerrimis nudis petioiatis. Linn. Mant. Deeze in de bosfchen van 't Oostindïsch eiland ¥0 hanna, door den Heer Koenio waargenomen mikt den grootten Boom uit in dee2e Klasfe. zegt Lm! mos. Dezelve is egter, zo hy elders verhaalt, maar drie voeten hoog, doch heeft den Stam een arm dik. ™ » ' d/e °verJhoek3 g^ijen, hebben byna de grootte van de handpalm, zynde ruuwachtig doch met wollig. Aan 't end der Takken komt een Bloemtuil, vaneen fpan lang en breed, beftaande uit kloot-' rondachtige Kelken , dicht bekleed met elsvormige Schubbetjes, die over elkander leggen. Het Zaad-' kuifje is haairig, eens zo lang als de Kelk, vaal van Kieur, en ae Zaaden zyn geftreept. 4. Breedbladig Roerkruid. Baccharis Halimifolia. Roer' huid, rast ftomp eyronde Bladen, die aan *t end mea' uitranding gekarteld zyn. Baccharis Foliis obovatis fa peme emargmato-crenatis. Linn. Hort. Cliff. 40?. Gron' JRr ^.0\LuSdb' l^- Virg. arborefcenl Atriphcis folio. Raj. Hift. i799. Herm. iW. p. T. 225. Pfeudo-Helichryfwn Virg. frutefcens, ge. Morisw Hift. III. p. pp. S. 7. T. 10. ƒ. 4. Elichryfo offinis Virgimana frutefcens gc. Pluk. Alm. 134. T. 27. f. 4. Argyocome Virginiana Atriplicis folio. Pet. Gaz. F. 7.' a D7^f Virginifche heeft Bladen, welke naar die? der Wilde Melde gelyken en blaauwacluig of zeegroen zyn. 't Gewas is hoornachtig en heeft het Pluis der Bladen zilverkleurig. 5. Levantsch Roerhuid. Baccharis Dioscoridis. Roer' huid, met breed lancetvormige, ongefteelde, getande, geftoppelde Bladen. Baccharis Foliis lato-lcmceola* tis dentatis fesjihbus ftipulaiis. Linn. Amen. Acad. IK p. 289. Conyza major altera. C. Bauh. Pin. 26% Co~ J.^Bauh. Hift. IL p. 1054. Raj. Hift. 262. Gron. Or. Deeze zou misfehien de Baccharis van Dioscostdes kunnen zyn. 't Gewas, dat in Egypten en Syritn groeit, brengt veele Steeltjes uit éénen Wortel voort, waar aan langwerpige Blaadjes als van den Olyfboom, die vet en ruigachtig zyn, van eenen vry zwaaren reuk, doch met eenige aangenaamheid, gelykende in Bloem en Zaad veel naar de groote Conyza. De ingezetenen van Tripoli, in Syriin, noemenze Inaun, zo Rauwolf getuigt. 6. Indiaansch Roerhuid. Baccharis Indica. Roerkruid-* met ftomp evronde Biaden, die gefteeld en fyn getand zyn. Baccharis Foliis obovatis denticulatis petiolatfc Eupatorio afmis Planta Zeylanica Fol. Ulmi. Breyn Ctnb.r. 70. Burm. Fl. Ind. 178. Het Ceylocfche Gewas van Beeyn, met OlmenBladen, naar 't Boelkens,Kruid gelykende, zou ook aan de'. Kaap der Goede Iloope waargenomen zyn. Het heeft de Takken met verheven Streepen; de Bladen, zyn ftomp ovaal en glad, van grootte als een' duiraid, eenigermaate zaagswyze getand. Aan 't en* komt een groote Tuil van hoekige Bloemfteeltjes met eenige elsvormige Blikjes. De Kelken zyn lolroné en glad, * 7. Braflliaansch Roerhuid. Baccharis Brafüimm. Moe?» Imid, ma ftomp eyronde^ effenxatidige, .{«uwe on- ge-  $83* ROG. L Vjw«r sA? fis ™™8Jvoort vef vap elkander, wier Kelken fpit1'SbbenftbbTn, en het Zaadkuifje is roestkleu- rig8. Stinkend Roerhuid. Baccharis ff da Roerhu m°. iallcetvormige zaagswys' getande Bladen en ge Saderde T° Sn. ft* femt9; ïSUoryls FJofr. Gron. Firg. 121. C^ngf jSfi Frulfcens, fJtidUfim, Dill. Elth- 8* T. 89. * Hier wordt de Meesterachtige, zeer ^* i^^ jX^ Wc"-- Drie "Ital hoógte St het in » de open grond, be- ™ROG in het latyn Secale, is de naam van een zeer nuftS en over bekend Pianten-Geflacht,onder de "Sn oveTeïkander beftaat, en twee Blommetjes bevïteX —- Men telt'er de vier volgende foor, '^Gewoone Rog. Secale cereale. Rog, die de kanten *A%Kafles r uuw gehaaird heeft. GlnmarumCtÏÏ Srt hZ Syst. Nat. XII. Gen 97. ^. «tt * ,07 Gort W 3°- Gouan. mo^- 5<5; ,l™ Js Ü I Hifi, V iV. 14*1. o-«ró hyUrnum Z\ malus C. Bauh. P«. 22. Tfeatr. 4*5- S**'« ^ 'li vTrói C. Bauh. ft. 23. ^.427. 1ourme. 7"yDU KÓo3;.?; Sftn de noordelyke deelen van Eurom bvSndèr'lvk aan de Oostzee, in Poolen en ■* £«' o^vervloX gezaaid wordt en geteeld fcnynt ■&°e groe^n inêfommige der zuidelyke deelen, en w o-t rniTAN» zest. dat het in Languedok o. ,n ftkrw». Gf *™/dfn Hesr Murray wordt de vera groeit, en ^V^rA Kandia. In Dröffffttom» ^^^^^^^veel ^ 5 P^ïï^den w9tden voor een inlandsen * DeW«-^«>, en dergelyke vrugtmaakende dee5en, zyn zo duidêlyk in de W«»J«»If<2a«gSÏ d«ri W -57. Pi.XXVIl. afgebeeld en befchreeven om het verfchil met de Haver aan te toonen, St *ik daar van niet omftandig fpreeken zal. t Is het hooRfte van ons Koorn, zegt Haller, hebbende In DiShland de Halmen fomtyds zes voeten hoog; doch zyn S bekent, dat zy in Switzerland zo hoog SeVvaU, en in zeer fchraale gronden, die men daar S in Brabant, Frankryk en Italiën toe gebruikt, aroli zv veel laager. In't algemeen, nogthands, is fé Halm lange en dunner dan die der Tarwe. De tiïeC,welke in de herfst gezaaid wordt, valt Waarderende Zomer-Rog, die 's voorjaar.in den Brood wordt geworpen , en niet dan n kleinte en Ihraalbeid van de Winter-Rogge verfchilt. Ook komt £t in deeze dikwils voor, da! de Kelken drie Bloemp. •{f SSSiSw»^een kl8lneï'tusfchea tW6e rog. sewoonen op een Steeltje (taande. Misfcbien hangt daar van af, de ongemeene vrugtbaarheidvan dit Koorn in Afrika, alwaar men gemeenlyk van één fche., nel vvftig ir.öogst, zo de Heer des Landes aanteekent in 2yn Dijfer. Traités de Phyfique, $. 31. De Baron von Gleichen, die zulks oppert, heeft de vrugtmaakende deelen dpr Rogge, door fterke verloting, ongemeen fraai en duidêlyk onder 't oog Sowchl Men ziet ïer wederom Uit, dgt het Koorn, behalven zyne nuttigheden, een fchat van fchoonbeden bevat. Verwonderlyk is het maakzel der Meel-. ÏS en Stempelen, als ook de figuur der BoHet* fes vP n het frisfche Stuifmeel, als gladde Ey.jes. Zyn Ed merkt aan, dat men, de Rag in boei fiaande. met een heldere lucht en een klein koeltje, dikwils een nevel van dit Stuifmeel over den akker ziet halveen. Obfervat. Micrescep. Neur. mo. Fol P-^f. 29. De Heer Ledermuller heeft bet zonderling ftmenweefzel van een Blaadje der Rogge-Plant, keurl.yk in nl?at gebracht. Mikroskoopifche Vermaaklykheden,-()uartl III Deel, Plaat XLW. Maar ongelyk meer «er, fende is de Natuurkundige Ontleeding der Rogge , door deezen laatften, die zelvs het kiemen en opfchieten der Rogge-Koomtjes, beneveos .de byzonderheden tot de Aair behoorende, als ook een Rogge-Plant, dia hem in vier weeken tyds, veertien Halmen gefchonten hadt, in r'aar vertoont, ^f. SWlfW«f. 3«8. ua iti S?m«tf cKï 9Jvf«n«. Sltamfi, 1764. in geliv. Sus 'ouden dan ook .e.enien Aairen daar van kunvoortgekomen zyn; 't welk misfchien het geval ?s door den Heer Haller aangehaald, als eene verfcheidenheid van Rogge. Secale Spiris usquequatuordeam ÖV Tenzel. SBlontp. Untctr. I. Hall. Helv. Inchoat. J Deeze ^roemde Kruidkenner hadt, geduurende zvn verblyfte Gattingen, nooit Roggen-Brood kunnen verdraagen; dewyl hy 'er het zuur van in de maag kreeg. Veel menfehen , zelvs die dageiyks arbeizvn ook van dit denkbeeld, en eeten liever flap vne5zel- terwyl het zekerlyk ftilzittende perfoonen, die een zwakke maag hebben, niet wel bekomt. Maar het te buiten gaan van de maat, is in alle opzichten en a toos nadeelig. Vette, bederflyke of ligt rottende fovzen, bekomen beter met Rogge- dan met Tarwe, Brood De Heer Houttuyn verzekert een man gekónd te hebben van omtrent tagtig jaaren, die aan. zvn Ed. verhaalde, van eene lusteloosheid en verval van krachten, waar door hy als op den oever des doods gebracht was, herileld te zyn door het eeten van Roggen-Brood alleen. Voeg hier by, hoe men leest dal de teering, door enkel bry van Rogge-Metf te nuttieen, geneezen zy.ScHELHAMMER9Wut-p.2i3. Ik wil nogthands niet ontkennen, dat dit Koorneen fcherp zuur bevat, hoe zoet ook deszelvs frisch getnaalen meel zy: want zoete dingen verzuuren fchieK5: en fterkst. De groote Boerhaave verhaalde dat uit Rogge-Brood een middel getrokken was, twelk den Maasteen oploste. Anderen beweeren, dat door hTt f p van Ro}ge met Ganzenkruid de teen ontbonden zy. 't ls zeker, dat door gisting, uit de Rog een zuur fap of geest komt, welke het yzer en koper niet minder knaagt en verteert dan terk water. De kracht van dé zogenaamde jenever, die, in zo groote menigte, van Rus Sefto°" wor^c' 18 mea4' m  ROG. Dft Koorn ia behalve de brand of het zwart, welk het met de Tarw gemeen heeft, een byzondere kwaal onderhevig, het fpoor genaamd, in 't fransch ergot. Deeze beftaat, volgens den Heer Aimen, in etne uitzetting der Rogge-Kroontjes, in langte en dikte, terwyl zy van binnen ais vermolzemd zyn. Zie Nieuwe wyze van Landbouw, III. Stuk, bl. 101. Zy krveen daar door eene figuur, die dezelven naar een Haanen-Spoor doet gelyken 5 waar van de naam. Men is er, m Frankryk, in een natte, koude zomer, dikwils mede geplaagd: te meer, om dat dit fpoor zich fomtyds in groote menigte onder de Rog bevindt, en by een fchraalen oogst niet daar uit gefchift wordt; i welk men anders gemakkelyk door ziften kan doen, wegens de grootte der Korrelen. In 't jaar 1709 was ender de Rog van Salogne byna een vierde deel fpoor, en de genen, die van het daar van gebakken brood sten , wierden als door dronkenfehap bedwelmd of kreegenftuipen, endaar na eene verderving der lederoaaten. Zie Hist. de l'Academie Royale des Sciences de Paris, de 1710, p. 80. Dit is, zo in 't korte, een voortelling van de nadeelen, welken dit Spoor-Graan •doet; waar over de Heer Salernb een geheel Vertoog aan 't licht gegeeven heeft. Zie Mem.fur les Ma ladzes que taufe le Seigle Ergote. Mem. de Math. £? Pliys. Tom. II, p. 155. Sologne is een moerasfige landitreek" die naauwlyks genoeg opbrengt tot onderhoud der Ingezetenen. Waarfchynlyk doet dit zo wel tot het gedachte bederf van de Rogge, als tot de kwaal der menfehen, het zyne. Een Big, evenwel, die men hadt willen opvoeden met zulk Koorn, waar in ryItdyk een derde fpoor was, is daar van geftorven. Op zich zelv'gegeeten is betdoodelyk. DatdeezekwaaJen , uit het fpoor ontftaande, by wylen ook in andere deelen van Europa waargenomen zyn, heeft de Heer Tissot, in zynen Brief aan den engelfchen Heer Dr. G. Baker, in 't jaar 1705, omftandig aangetoond. Zie RUI. TranfaEt. Vol. LV. p. 108. „ De Gehoornde Rog, [Ergot, zegt die Heer,) is ,„ een byzondere kwaal, door welke alleen de Reg„ ge of misfehien nog twee of drie Alpifche Gras„ planten, gelyk my myn beroemde vrind Haller „ verhaald heeft, aangetast worden, 't Is eene on„ geregelde groeijing van het Rogge-Koontje, 't welk „ als een gemiddelde zelvftandigbeid tusfchen Graan „ en Blad verkrygt, van kleur (gelyk ik, hoewel „ zeer zelden, gezien heb; want het groeit in onze „ landfehappen {Switzerland) weinig;) bruinachtig „ groen, zynde onregelmaatig famengedrukt en „ gelyk weleer de Heeren Marchand en Vaillant „ gezien hebben, dikwils veertien of vyfeien liniën „ (dat is meer dan een duim) lang en twee liniën „ breed. Ten naauwkeurigfte zyn die Graanen door „ Lanoius , met bygevoegde proefneemingen over „ derzelver eigenfchappen, befchreeven. Zie De„ fcript. Morborum ex ufu ClavorumSecalinorum cum Pane „ Lucern. 1717. Vid. AU. Erud. 1718. pag. 309 Ge* „ zaaid zynde fpruiten zy nooit uit. Men heeft ze „ overvloedigst in regenachtige jaaren, en wanneer „ een zeer heete zomer op een vogtig voorjaar „ volgt. Dit Regge-Spoor moet niet, gelyk fommigen gedaan hebben, verward worden met het 9Jïutt«fc«t of Moeder-Koor*1 der Duufcheren, dat eene, onfehaadelyke ROL, 5223 uitzetting der Graanen is, fn vrugtbaare jaaren. Sommigen pasfen deezen naam ook wel toe op het zogenaamde Sim- of Heefler-Koom, onder de Rogge inzonderheid piaats hebbende, wanneer veele Halmen uit eene i>'am groeijen, en ieder een Aeir draagen van zes of agt duimen lang, die zeer wel gevoed en gevuld zyr» Men zaait het zelve voor den winter, en dan wordt het Graan in de volgende zomer ryp. In Noonvegen is zodaanige Hecfter-Rogge zeer gemeen, en van daar overgebracht inPommeren en Poolen; maar tot groote oogden zal men ze, om dat het Graan zo ligt uit de Aairen valt, niet verkiezen. De vermaarde Ledermuller heeft dit flag van Rogge uivoeri* befchreeven en op Plaaten afgemaald. Zie ^rftea. ^.rl& it' f5w 8&tfnpf«>J«/ «airfnïfc* tsae ©tauvte»/ et«f eter (Sttfiattm gênant, Sfern*. 17051 gwio. 2. Pluizige Rog. Secale villofum. Rog, met pluizfa gehaa.rde Ka^es en wigvormige Kelkfchubben. Secale Giumarum Ciliis villofis, Squamis Cdycinis cuneiformibus. Linn- Spec. Plant. 2. Gouan. Monfp 56. Gramen Spicatum Secalinum, Glumis villofis in Ar. longas de fin. Tournf. Inft. 518. Gramen Secalium maximum Park. ilieatr. 1144. p. Gramen Creticum Secalinum, Glumis cüianbus. Tournf. Csr. 39. Buxb. Cent. V. T. 41. In deeze foort, die in de zuidelyke deelen van Europa, en in deLevant, wild wordt gevonden, zyn de Kafjes pluizig gehaaird, en zy valt ook grooter, zyn! de veel langer gebaard dan de gewoone Rogge 3. Levantfche Rog. Secale oriëntale. Rog, met ruige Kafjes, de Kelkfchubben elsvormig. Secale Glumis htrfutis, Squamis Calycmis fubulatis. Linn. Spec. Plant. 3. Gramen Onent. Secal. Spica brevi g lota. Tournf. Lot, 39- 4. Kandiafche Rog. Secale Creticum. Rog, met de Kafjes aan de buitenzyde gehaaird. Secale Glumis extror>Z?1 pj Cntiaa'Spie. Secalinum altisfmum, tubeiofa Radice. Iournf. Cor. 89. Scheuchz. Gram. t™? f°°rt-en van *<»gg' *yn door den vermaarden Tournefort in de Middellandfche Zee, en de laatfte op teiland Kandia waargenomen. Deeze hadt, zo hy aantekent, een knobbeligen Wortel, doch verfchilt, zegt Scheuchzer, grootelyks van het Bolwortelige Rogge-Gras van Aleppo, door Barrelier afgefla^t'de^cL^7 LlN^US dev^>^is ^n'tGe. ROGGE-GRAS, zie DOLYK n 1 ^p?fP.^i^een W°°rd dat ve;fcheidene beteekenisfen heeft; doch wy neemen het hier alleen in die zin? zodaan.g het m de praktyk van Rechten wordt genomen en dan verftaat men 'er een Boek door waar in Rechtszaal ken worden opgeteekend: eigentlyk een Ding. of Gedmg-Boek, t welk onderfcheiden wordt met byvoeging van een woord, dat te kennen geeft van welk een aart de zaaken zyn die het bevat; als by voorbeeld: deCrimineele Rolle, de Civile Rolle, de ordinaire en extraordinaire Rolle, de Pleitrolle, de Furneerrolle enz. De plaats daar de Rechters gezeten zyn om notulen en dingtaalen te houden, en fommige zaaken voor hun te bepleiten, wordt mede de Rol geheeten, en zulks na de aanteekeningen en registers welke wy gezien hebben dat de naam van Rolle draagen, om reden dat die oudtyds op aan een gevoegde bladen papier of perkament wierden gefchreeven, die men vervolgens Aaaa aart  5234 R0L' aan malkanderen plakte, en om een Hok rolde. Menage zegt ons in zyn Dictionaire Etymologique, dat net woord Rolle afkomftig is van rotulum po rotula; waar bv hy voegt, dat men het dusdaanig geboekitaaiü vindt in de Ordonnantiën en Reglementen van bet Parlement te Parys, in de latynfche taal gefchreeven. Vossius de vitiis Sermonis pag. 705. zegt: inrotulare t» fcribere vel derigere in rotulam, hoe est catalogum caujarum, is enim diiïus Latino Barbaris rotula, a rota, ut Belgis ÏÏ.tA quod vocabulum est vetus pro rota, en het is daarvan daan, dat men Heeren Commisfarisfen van de Rol noemt Rotularii. Voorts na verfcheide geleerde aanmerkingen op dat woord en zyn oirfprong, zegt hy, dat de arresten van het Parlement oudtyds waren gefchreeven op vellen vanparkement, aan malkanderen geplakt, die men oprolde; en dat men ten dien einde een ambt hadt ingefteld , dat le Colleur of de Plakker van dezelve beteekend ; de Latynen hebben dit genoemd volumen a volvendo, om. dat zy op basten van boomen fchreeven die zy rolden, de Hebreen noemden het migillah dat involucrum beteekend. ln de loodfche Synagoge is de Wet nog zo geichreeven, in het is haar niet geoirloofd die anders te fchryven. Van rotulare heeft men gemaakt inrotulare ■, waar van het woord enroller, dat men oudtyds uitfprak enrotuler;. en zo heeft men gemaakt van Rotulare contra retulare, waarvan het woord controlleur, of conmrolleur. Het was aan niemant, geen Officier des Konings zvnde, dat is aan niemant dan aan Graavlykheids Officieren of deszelvs ambtenaaren, dikwils zo genaamd, geoirloofd in de audiëntie van de Rolle te komen met een degen of gedekt hoofd, ziet die Ordonnantie van Dec. 151Ö. inhetifle M'.m. van de Grifier Sandelvn ƒ. 89'. verfo. En is by den Hove op den &..Febr. 1568. verbooden aan alle en iegelyk op de Acte te mogen klappen, praa. tn of eenig gerucht maaken; ziet 5de Mem. van de Griffier Ernst fü. 5- en een nader op den 13. Febr. tegen de ongeregeldheden der Suppoosten op de Rolle vide 2de Mem. van Hanneman ƒ. 1S5. verfo. mitsgaders een ordonnantie van de Heeren Staaten tot expeditie van de Tuftitie en avancement van de Rolle op den 3 0. Maart van hetzelve jaar IS 91 • te vinden mede in de 3.verfo'ym een ordonnantie van den Hove tot avancement van de Rolle in groote zaaken ï? April i6\6. 4de Mem: van Duik/. 176. verfo. als snede een ordonnantie op 't zelve fubject \i,Maart 1620. jfle Mem. van Pots. ƒ. 31. ook een ordonnantie op het houden van de Rolle van 17. Dec, 1641- i/fe Mem. van Rolland ƒ. 265. en een 1$ fupra van 4. Fefcr. 1642. ibid f 270. en een nader ordre op de expeditie en avancement van da Rolle van 10. Jan. 1656. in de 3de Mem. van Pots ƒ. 35- mitsgaders een Publicatie raakende de continuatie van de Rolle van 17- Nov. 1650. ibid f. 205. en nog een ordre en reglement voor de Rolle van Si. Oct. 1669. te vinden in de 12de Mem. van Pots f. 150. ook is men gewoon op Koppermaandag -verfcheide Refolutlen en Reglementen de Rolle betreffende de fuppoosten voor te leezen, die t' famengefteld en gedrukt zyn 15. Vic 1724. en verfcheiden van de voorgemelde Reglementen en anderen behelpen. ROLKLAVER. ROLKLAVER in het latyn Lotus, is denaam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Diadelphia of Dubbelbroederigen gerangfchikt. De Kenmer¬ ken zyn , een rolronde geftrekte Haauw; de Vleugels opwaards inde langte famenluikende, en een pypach- tige Kelk. Daar zyn ag;tien foorten van, drie Heefterigen naamelyk, en vyftien welke tot de Kruiden behooren. , 1. Zeekantfe R.olklaver. Lotus martttmus. Rolklaver, met eenzaame vliezig vierhoekige Haauwen, gladde Bladen en lancetvormige Blikjes. Lotus Legumtras falitariis membranaceo-quadrangulis ($c. Linn. Syst. Nat. XII- Gen. 879- P- 5o4. Veg. XIII. p. 575- Gouan. Monfp. 393. Linn.Fl. Suec. 610,676. Leys. Hal 672. Lotus tetragonolobus Maritimw. Fl. luteo. Barth. Att. II- P' Vpeultge Rolklaver. Lotusfliquofus. Rolklaver, met eenzaame vliezig-vierhoekige Haauwen en hurkende Stengen, de Bladen van onderen ruigachtfg. Lotus Leguminis folitariis gc. Gouan. Monfp. 394. Lotus pratenfis Siliq. iuteus. C. Bauh. Pin. 33». Gort. Belg. 213. Lotus tetragonolobus. Riv. Tetrap 79- ' 3 Vierkwabbige Rolklaver. Lotus tetragmolobus. Rolklaver, met eenzaame vliezig-vierhoekige Haaua-en en eyronde Blikjes. Lotus Leguminis folitariis &t. Linn. Hort. Upf. 220. Hort. Cliff. 372. Rov. Lugdb. 388. Lotus rubsr Siliqua angulofa. C. Bauh. Pm. 3.33Lotus pulcherrima tetragonolobus. Camer. Hort. 91. i. 26. 4. Paarige Rolklaver. Lotusconjugatus. Rolklaver, met eenzaame vliezig-vierhoekige Haauwen, de Blikjes langwerpig eyrond. Lotus Leguminis conjugatis &c, Gouan. Morfp.39^ LotusluteusSiliquaanguloja. Bozixh. Lt'i)atdeeièvier weinig verfchillen, is uit de bepaa•lingeo blykbaar. Zy komen alle in de zuideiyue deelen van Europa-en de esrfte meest aan den zeekant voor De tweede zou ook in ors land zyn gevonden., zo Boerhaave aantekent. De derde is als ongemeen fraai door Camerarius geboekftaafd en afgebeeld. Zy heeft een hoogroode fluweelachtige Blot-m en bevindt zicb in onze Kruidhoven. De vierde komt meest by Montpellier in 't wilde voor, en heeft, zowel als de anderen, geele Bloemen. 5. Vierbladige Rolklaver. Lotus tetraphyllus. Rolklaver, mtft eenzaame Haauwen , de Blaadjes drievoudig, wigswyze hartvormig; een dergeiyk enkeld Stoppeltje en éénbladige Blikjes. Lotus Leguminis folitariis, Foliis ternatis obcordato-Coneatis, Stipula Jolitaria fmili Bracteis monophyllis. Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. Deeie, waar van de groeiplaats met gemeld wordt heeft draadachtige Stengetje» en één enkeld Stoppeltje, dat naar een Blaadje gelykt, maar langwerpig is, aan het Bladfteelije.- De Bloemen zyn geel, met de Rug van de Vlag donkerpaa-scb. 0. Eetbaare Rolklaver: Lotus e.iulis. Rolklaver, met byna eenzaame bultige omgekromde Haauwen. Lotus Leguminis fubfoiitariis gibbis incurvis. Linn. Hert. Cliff.370. Rov. Lugdb. 388. Lotus pentaphylles Siliqua cormta. C. Bauh. Pin. S32- eduiis Cretica. Raj». In Italiên, op Siciliën en Kandia, groeit deeze foorï vm Lotus, welke kromme Haauwen heeft, groen zyn. de zo lekker als Erwte-Peulen, en derhalve van da kinderen veel gegeeten wordende., zo Alwnus meldt.-  ROLKLAVER. 7. Vreewie Rolklaver. Lotus peregrinus. Rolklaver met meest twee Haauwen, liniaal famengedrukt e; knikkende. Lotus Leguminis fubbinatls linearibus com presfis gc. Linn. Hort, Cliff. Roy, Lugdbat. Gouan. 11 p '"8iWS Seminis P^grina. Boerh. Lugdb, 8. Zeer fmalle Rolklaver. uts angufiisfimis. C. Bauh. Pin. ^32. In de zuidelyke deeien van Europa komen deeze voör, die doorgaans twee Haauwtjes bv malkander hebben, fomtyds ook drie en zeiden één. Zv zvn uitermaate fmal in de laatfte foort. Het zvn Kruid.jes van een voet of anderhalf hoogte. 9- Arabifchc Rolklaver. Lotus arabicus. Rolklaver, met ■tonde gebaarde Haauwen, hurkende Stengen driebloemige Steeltjes en éénbladige Blikjes. Lotus Leguminis cylindrkis, ariftatis gc. Linn. Mant. 10.1. In Arabien \s deeze gevonden door den Heer Torskaohl, die leggende Stengen heeft, van anderhalf S lv,nKU't Zaad ''" detW^ Tuin ge. teeld. Zy flaapt by nagt, met de Bloemen dicht te gen t gemeene Steeltje aangevoegd en bedekt met het filikje, de Blaadjes en Stoppelijes famenluiVende 10. Vogelpootige Rolklaver. Lotus trr.ithopoduid>s. RelMaver, met byna drievoudige kromme famengedrukte Haauwen en verfpreide Stengen. Lotus Leguminis M■ternatis gc. Linn. Hort. Cliff. Upf. R0y. Lugdb. Gouan. Monjp. gc. Lotus Siliquis Ornithopodii. C. Bauh Z 2 5332' peculiaris füio"°fi. Cam. Hort. 91. 11. St.Jagofche Rolklaver. Lotus Jacobceus. Rolklaver, met byna drievoudige Haauwen, de Steng kruidig, opgerecht, de Blaadjes liniaal. Lotus Leguminis fubternatis Caule herbaceo eretïo ge. Linn. Hort. Cliff. Roy. Lugdb. Gouan. Morfp.gc. Mill. Ditï. T. 168. Lotus apguftifoli» gc. Comm. Hort. II. p. 165 T. 8? Van de eerfte deezer, die op Siciliën groeit', wordt ook verzekert, dat zv by nagt flaapt; de andêre valt op St. Jago een der Kaap Verdifche of Zoute Eilanden, alwaar heï Zaad, op 't eod der voorgaande eeuw door den Kaspfen Gouverneur van der Stel inge' zameld werdt, dat zedert in de Hoven van Europa is voorrgefprooten. Dit is een altyd groen Heeitertje, met de B.aadjes en Stoppeltjes zeer fmal, de Bloemen die meest drie by elkander groeijen, zwartachtig paarsch met een geelen Kiel, de Haauwen rond en SE' ln dl voorëaande> a^aar zy naar die van bet Vogelpootkruid gelyken. 12. Kandiafche Rolklaver. Lotus Creticus. Rolklaver. met byna drievoudige Haauwen, de Steng heefterach! tig. de Bladen fluweelachtig glinlterende. Lotus Le- ' gummisJubternatis gc. Linn. Hort. Cliff. Roy. Luidb Lotus argentea Cretica. Pluk. Alm. 226. T. 43 f t 1 Lotus polyceratos fruticafa Cretica argentea. Moris.' Hist'. , II. p. 177, " ' De groeiplaats van deeze fchynt niet alleen op Kan- j dia, maar ook in Spanjen en in Syrién te zyn. Het is een laag heefterig flap Plantje, dat zich zilverachtig vertoont, met de Bloemen meestal drie, doch fomtyds ook vyf by elkander, gelyk in het voorgaande, é SOLKLAVER. ! fflffi £*! 'echte> ***** 13. Rwge Rolklaver. Lotus hirfutus. Lotus n«rn„j 12 liTTeT ■ CapitulU f^tundis%aUley;. Erutescincanialba. M o^. Hist'. II. p, .^Ègg en'de 7?v,rS ^ ™ Z3"£^> Frovence, hotten zV Hert' °PdeI0neeboude heuvelachtige plaatL de S ™ ^asfter met °»geftee!de Bladen het end de?-r T grootte ^%^de aan ~n ni ^J16" p,atte Hoofdjes van zeven of ne- gen Bloemen, die de Kelken van onderen rood en wo^ g hebben, de Vlag vaal, de Vleugels wi achtl> de Kiel aan den ,iP zwart. Men noem het,\TZnk. ryk, leLotierou Tnfie Hemorrhoidal volgens den H?er * tour1g^ *<■» *™ Deeze komt voor in de Trvm-t in r* -1 , , Arabiën. Zy is een middeS g usfchïn tt'^ ^ buiten de Stoppeltjes, die langwerpig ge fk i voorgaande, niet hartvormig gelyk in dt in 1 d ^waa™-^ Ger! Pri^^^'G^/^J- ^uan. ^^.395. Deeze komt op de zeivde plaatzen en nevens «fa j.em als de Blaadjes, doch de BloemftS'es laLer lan die, met zeer kleine Blikies «n kTn T 16. Gehoornde Rolklaver. Lotus corniculatus. Rolklaver Aaaa 2 met  5<838 ROLKLAVER. met neergedrukte Hoofdjes, leggende Stengen en cy< < lindrifche uitgebreide Haauwen. Lotus Capituhs depresfis, Caulibus decumbentibusge. Gort. Mg. 213. Gouan. Monfp. 395- Lotus Caule herbaceo ff* L™"Hort. Cliff. 372. Rot. Lugdb. 388. Kram. Auftr. 224. Fl Suec 609, 675. Lotus f.Melilotus pentaphyllos minor elabra. C Bauh. fin. 332. Trifoliwn cornictdatum, 1. Dod. f«»/>*. 573. Melilotus coronata. Lob. Jf. i7. 44« Lotus pentaphyllos gc. C. Bauh. Pis. 332- Vtent- Frutescens, tenuisfimis foliis. Ibid. Onder den naam van Gehoornde Klaveren of Gekroonde Meloten, is deeze niet alleen in onze Provinciën, maar ook door geheel £urop« bekend. Zy groeit op dorre drooge plaatzen, zo wel als in de weidianden, alwaar zy een uitmuntend voeder voor de beesten uitlevert, dat fommigen raaden aan te kweeken. De Engelfchen noemen het Lady-Finger Grofs of Vrouwen-Vinger Gras, de onzen fomtyds Juffers-Schoenf ^ 't welk op de figuur der Haauwtjes, die een op. gedipte tip hebben, zal zien. Men noemt het m t boogduitsch ook Unf«Sraufvcn@Cv4;n/ m 't: fransch Courmne Royale, om dat de Bloemles als in geeie Kroontjes vergaard zyn. Gemeenlyk komt het omtrent ter hoogde van een voet voor en heeft zwakke Stengetjes, die zich zelv niet kunnen oprechten. Zy verdeelen zich menigvuldig en zyn bezet met Bladfteeltjes, op t end arie Blaadjes hebbende, fomtyds ronder, fomtyds langwerpiger r met twee dergelyke Stoppeltjes aan den voet van 't Steeltje, gelyk in meest alle foorten van dit geflacht. Op 't end komen Kroontjes van gouaaeele Bloempjes, dikwils zeven in getal, fterswyze geplaatst en als gefchoord door een of twee driebladige Kransjes: daar op volgen even zo veel Haauwtjes, die rolrond zyn, aan 't end getipt, bevattende ronde Zaadjes. De Bloemen zyn niet onaangenaam van reuk en finaak, en worden fomtyds m plaats van de Meloten, naar welken zy veel gelyken, gebruikt. Ook leveren zy, zo wel als 't Kruid, een blaauwe -verwftof uit. Z"ie Linn. Flor. Suec. Ed. II p. 262. 17. Wollige Rolklaver. Lotus cytifoides. Rolklaver, met tehalveerde Hoofdjes, een verfpreide zeer takkige Steng en wollige Blaadjes. Lotus Capitulis dimidiatis, Caule'diffufo ramofisfimo gc. Roy. Lugdb. 387. Lotus Mquofa maritima lutea, Cytifi facie. Barr. Kar. 71. x. J031. Cytifus. Lob. Ic. IL p. 45- in de zuidelyke deelen van Europa, aan den zeekant, valt deeze, die een heefterig Gewas fchynt te zyn, naar den Cytifus gelykende. 18. Gevingerde Rolklaver. Lotus dorycnium. Rolklaver, met ongebladerde Hoofdjes en ongefteelde vyfvoudi. ge Bladen. Lotus Capit. aphyllis, Fol. fesfilibus quinatis. Gouan. Monfp. 395- Dorycnium Fol. digitatis fesfilibus. Linn. Hort. Cliff. 371- Roy. Lugdb: 389. Kram. Auftr. 224. Trifolium album anguftifolium gc. CBauh. tfm. 329. Dorycnium- Monspelknfium. Toubnï. Inft: 39u I,ob. Ic IL Si- Zeer verfchilt deeze, die door Toushefort in een ©eflacht, onder den naam Dorycnium is t'huis gebracht, van de anderen door haare gevingerde Bia. den„ Zy is van Lobel Dorycnium der Montpeheren genoemd geweest,- groeijende in Lmgutdok en Provence meer dan in Italiln. Men vindt ze ook in Oo> tmyk op 4e, gebergten.,, en in Sav»^nr niet vee van ROMAN. leneve, werdt zj onlangs door den Heer Saussure ?e'tTeen heefterig overblyvend Plantje, met flyve akkige Stengen, van anderhalf of twee el en hooge, begroeid met tropjes van langwerpige Bladen, als «« der Lupinen, maar kleiner. Op den top der Takken komen Hoofdjes van zeer kleine Bloempjes, witachtig van kleur, en daar op volgen langwerpig ronde Haauwtjes, met een enkel Zaadje. ROMABELLE, zie MANSOOR n. U. ROMAN, verftaat men door eene verdichte gefchiedenis, of verhaal van wonderbaare of waarfchyn-, lvke gebeurtenisfen van het menfehelyk leeven. Verdichte gefehiedenisf/en kunnen m de daad tot zeer nuttige einden gebruikt xvorden. Zy geeven ons een der beste middelen aan de hand om- lesfen mede te deelen; om fchilderyen van der menfehen leeven en zeden op te hangen; oro de misflagen aan te wyzen, waar toe wy door onze driften vervoerd worden- om de deugd beininnelyk en de ondeugd haatelyk te maaken. Ter bereiking van alle deeze oogmerken, doen welverdiehte verhaalen veel meer, dan eenvoudige onderrichting; en daarom vindt men ook, da; de wyste mannen van alle tyden, de eene meer de andere min, zich van fabelen en verdichte verhaalen, als middelen om hun onderrisht ingang te doen vinden, hebben bediend. Verdichting is altoos de grond, flae geweest van het Heldendicht en de Tooneelpoezv Het is dus geenzints de aart van deeze foort van fchriften, op zich zeiven befchouwd,. maar de flegte manier van derzelver uitvoering, waar door zy aan verachting blootgefteld worden Lord Bacon befchouwd onzen fmaak in verdichte gefchiedehisfen^ als een blyk van de grootheid en waardigheid van •s menfehen geest. Hy merkt zeer vernuftig aan, dat de voorwerpen deezar werelt, en de gewoone loop, welken wy de dingen dagelyks zien neemen, de ziel niet kunnen vullen, of haar volkomen vergenoegen* Wy zoeken-derhalven iets, 't welk de ziel meer verwydert} naar doorluchtige en heldhaftige daaden-, naar eene meer luifterryke orde van zaakeneene meer geregelde en rechtvaardige uitdeeling van belooning en ftraffen, dan wy hier vinden * en daar wy deeze in de waare gefchiedenis niet aantreffen, neemen wy onze toevlucht tot verdichtzelen. Wy fchep. nen denkbeeldige wereltden, om onze wyduitgeftrefc. te wenfehen te voldoen. „ Wy fchikken," zegt die sroote Wysgeer, „ de verfchyningen der dingen naas de verlangens van onzen geest,, in plaats van den " geest aan den loop^der dingen te onderwerpen, zo " als de rede en de gefchiedenis doen." Laat onsdan, daar het onderwerp zyne waarde en nuttigheid heeft, eenige weinige aanmerkingen maaken overden oirfprong en den voortgang der verdichte gefchiedenis, en de onderfcheiden gedaanten, welke zy in verfchiliende landen heeft aangenomen „ beCchou. W De oirfprong van dezelve is in alle landen zeet oud. In 't byzonder helde de geest en de fmaak det Oofterfche volken, van de vroBgfte tyden af, tot het Bitvinden van verdichtzelen over. Hunne Godgeleerdheid, hunne Wyssbegeerte, en hunne Staatkunde waren in fabelen en gelykenisfen bewonden. De Indiaanen, dePerfuanep,. ea de Arabieren, tebien  ROMAN. zich door hunne vertellingen beroemd gemaakt. De bekende Duizend en één Nacht Arabifche Vertellingen, zyn de vrugt van eene Romanachtige vinding, maar van eene ryke en aangenaame verbeelding; zy geeven ons eene zonderlinge en merkwaardige fchildery van zeden en karakters, en pryzen zich aan door eene recht menschlievende zedekunde. By de oude Grieken boort men fpreeken van Ifnifche en Milefifche Vertellingen; doch deeze zyn verlooren geraakt, en uit het bericht, t welk wy daar van vinden, fchynen ze van eenen al te losbandigen en wulpfchen aart te zyn geweest. Wy hebben nog eenige verdichte verhaalen overig, welke in de laatfte tyden van het Roomfche gebied, door Apulejos, Achillis Tativs, en Hsliodorus Bisfchop van Trica, in de vierde eeuw zyn gefchreeven ; doch geen van deeze is aanmerkelyk genoeg, om eene byzondere beoirdeeling te verdienen- In de middeleeuwen kreeg deeze foort van fchriften eene nieuwe en geheel byzondere gedaante, en maakte eenen tyd lang groote figuur in de werelt. De oorlogzuchtige aart dier volken, onder welke de leenregeering hadt ftand gegreepen, de invoering der tweegevechten ,als een wettig middel om gefchillen, beide van recht en van eer, te beflisfen; het aanfteilen van kampvechters in gefchillen tusfchen vrouwen, welke haar recht niet door het zwaard konden doen gelden -T als mede de inftelling van Tournooijen ©f Steekfpeelen, waar in verfchiliende ryken tegen elkander kampten, brachten in deezen tyd dat wonderbaare ftelzel der Ridderfchap voort, 't welk een der zonderlingfte verfchynzelen is in de gefchiedenis van het menschdom. Hier op werden die Romans van dooiende Ridders gebouwd, waarin de onderneemzieke geest der Ridderfcnap tot eene veel buitenfpooriger hoogte werdt gebracht, dan hy immer in de daad hadt bereikt. Zy vertoonden een geheel nieuwe en wonderbaare werelt, welke naauwlyks eenige ge. lykheid meer hadt met die, waar in wy woonen. JMen vindt niet alleen Ridders, welke vastelyk beflooten hebben evenveel welke foort van onrecht te herftellen, maar ook ontmoet men op elke bladzyde tovenaars, draaken, en reuzeny menfehen die niet gewond kunnen worden, gevleugelde paarden, betoverde wapenrustingen,, en betoverde kafteelen, voorvallen,, welke volftiekt ongelooflyk zyn,. maar met de grove onkunde dier tyden r de legenden en de bygeloovige begrippen omtrent tovery en zwarte kunst, volmaakt ftrooken. Deeze verdienftehebben zy, dat ze by uitftek zedekundig en heldhaftig zyn. Hunne Ridders zyn patroonen, niet alleen van moed en lig. haamelyke fterkte, maar ook van godsdienftigbeid, edelmoedigheidr hoffelykheid en trouw; en hunne Heldinnen onderfcheiden zich niet minder door zedigheid , kiesheid, en de grootfte deftigheid van zeden. Zodaanig waren de eerfte ftukken, welke met den naam van Romans beftempeld worden. De geleerde Bisfchop van Avrange, Huet, leidt deeze benaaming af van Troubadours in Provence, zynde een foort van gefchiedverhaalers en Barden in dat land,, in 't welk toen nog eenige fpooren van letterkunde en poëay waren overgebleeven. De taal, welke daar gefproo^ fcea w-erdtr was een- mengelmoes van Iarsn en gallisch ROMAN. 5837 't welk daarom den naam van de roraeinfche of roma- ïln Vv TV*6" • ^ nu de sekhiedenisfen van die Troubadours in deeze taal gefchreeven waren, meent men dat ze hier varüawawgeheetenzvn. welke benaaming thands aan alle foorten van verdichte verhaalen wordt gegeeven. De oudfte van deeze Romans is die, welke gaat on naam van Tmpin, Aartsbisfchop van Rheims,zynds m de elfde eeuw gefchreeven. Zy behelst de daaden van Karel oen grooten en zyne Schildgenooten of £aladwen, in bet verdryven van de Saraeeenen u-'t trankryk en een gedeelte van Spanjen; het zeivde onderwerp, 't welk Aricsto naderhand voor zyn beroemd dichtftuk Orlando Furiofo, of Raazenden Roeland, heeft gekoozen. Dit gedicht is een eigently. Ke Ridder-Roman, zo buitenfpoorig als een van allen doch zynde deels heroisch, deels comisch, en met de hoogfte fieraaden der dichtkunst opgefchikt. Op de Roman van Tur-pin volgde de Amadis van Gaulen\ en nog verfcheiden andere in dien fmaak. De kruistochten leverden niet alleen nieuwe ftoffen tot foortgelyke fchriften, maar vermeerderden ook het verlangen naar dezelve. De onderneemingen der Christenen tegen da Saraceenen werden gewoonlyk ten grondilage van dezelve gelegd, en zy bleeven van de iide tot de ióde eeuw geheel Europa bekooren. ln bpanjen, waar de fmaak voor deeze foort van fchri& ten zich mee.t hadt verfpreidt, bracht de fchrandereCervantes, in 't begin der voorgaande eeuw, zeer 7ri,*e °? dizeJ,v,e befPottelyk te maaken; en de affchaffing. der fteekfpelen, het verbod tegen de tweegevegten, het ongeloof aan tovery en bezweeringen en de algemeene verandering in de zeden van Europa' gaven aan de verdichte gefchiedenisfen eene geheel nieuwe gedaante. Daar op kwamen te voorfchyn de Aftreet van b'TJiv ré, Cyrus de Groote, de Clelia en Cleopatra van Mad. Scuderi, de Arcadia van Sir Filip Sidney, en andere ernstige en deftige ftukken in den zelvden trant. Men kan deezen als den tweeden trap in degefchiedenis der Romans aanmerken. De heldengeest en de galanterie, het zedelyke en deugdzaame van de Ridder-Romans^ werden hier in nog behouden; maar de draaken, de toveraars, en de betoverde kafteelen wep- !fJ^h!inf' e° fflen begon «««'islnti nader aan de menfchelyke natuur te komen. 'Er bleef egter noe te veel van het wonderbaare over, om te bebaagen! in eenen tyd , waar in de fmaak meer en meer begon verfynd te worden. Men zag dat de karakters overdreeven, de ftyl winderig,- de gevallen ongeiooflyt veilend tóV0 Ware° °°k te omflachtiS <*n Daar op kreeg deeze foort van fchriften eene desde gedaante, en van trotfche heldhaftige Romans veranderden zy in gemeenzaame verhaalen. Deeze verhaalen waren en in Frankryk en in Engeland ten tyde van Lodewyk de XlVde, en Karei! de Hde, in 't gemeen zeer beuzelachtig, en leverden geen hetmin» Vt T?m 6eiïig zedeI7k of ander nut te bedoe. len. Naderhand beproefde men iets beters te geeven, en eene foort van hervorming in dezelve in te voeren. Navolgingen uit het leeven der menfehen. en ichetzen van karakters werden tot de hoofdonderwerpen genomen. De Schryvers leiden het duidelyfc A-aaa 3. daatr  5g38 ROMAN. daar op toe , om in hunne verhaalen menfeheni tè fchilderen, welke zich in zeer gewichtige omftandigheden, hoedaanige werkelyk in het leeven voorkomen, te fchilderen, ten einde op die wyzeailes, wat in het karakter en gedrag lofTelyk of fcbandelyk u, in zodaanig licht voor re-ftellen, als meest tot nut en leering der menfehen' kan -(hekken. Volgens dit plan ■hebben de Franfchen ons fommige voortreffelykeftukJsen geleverd. Gil Bias, van Le Sage, is een boek vol gezond verftand en nuttig onderricht. De Werfeen van Marivaux , byzonder zyne Marianne, geeven blyken van groote fynheid van denken, en van grondige kennis der menfchelyke natuur, en fchilderen met een meesterachtig penfeel eenige van de fynfte trekken en de kleinfte verfcheidenheden in de karakters. De Nieuwe Heloife van Rgusseau is een ftuk van zonderlingen aart: veele voorvallen, welke daar in verhaald worden, zyn onwaarfchynlyk en onnatuurlyk, fommige uitweidingen verveelend, en fommige tooneelen, welke daar befchreeven worden , volftrekteiyk te mispryzen.; maar wat betreft krachtige welfpreekendheid , tederheid van gevoel , vuur en drift in deeze opzichten verdient dezelve in den rang der uitmuntendfte ftukken van deeze foort geplaatst te worden. , ... Het is niet wel te ontkennen, dat de Engelfchen in dit vak voor de Franfchen moeten onderdoen; de eerften verftaan de kunst niet van zo aangenaam te verhaalen noch weeten de karakters zo fyn te fchilderen: egter ontbreekt het de Engelfchen niet aan ftaalen, waar in de fterkte van het Britfche vernuft te zien is. 'Er is in geene taal eene verdichting, welke zich beter ftaande houdt, dan de gevallen van Robinson Crusoe. Behalven dat het verhaal overal den fchyn heeft van waarheid en eenvoudigheid, 't welk de verbeelding der Leezeren ten fterkften inneemt, bevat het tevens 3eer veele nuttige leeringen ; daar het ons toont, hoe ver de natuurlyke vermogens van den mersch in ftaat zyn om alle zwaarigheden van den uitwendigen toeftand te overwinnen. De werken van Fieldiko onderfcheiden zich zeer door den boertigen toon, welke fchoon niet altyd even kiesch en befchaafd, nogthands oirfprongkelyk en geheel zyn eigen iu Zyne karakters zyn leevendig en natuurlyk gefchilderd, en draagen de trekken van een ftout penfeel. Het algemeene doel van zyne verhaalen is, menschltevendheid en goedhartigheid te bevorderen. De Thomjo. nes zyn grootfte werk, heeft, zo wegens de kunihge inrichting der fabel, als om dat alle de voorvallen op de ontwikkeling van het geheel betrekking hebben, den rechtmaatigften lof verworven. De zedekundigfte van alle Engelfche Romanfchryvers is Richardson, een Schryver, die met de beste oogmerken een onsemeene bekwaamheid en voortreffelyk vernuft paarde- jammer, dat by het ongelukkige talent bezat om aan'gerraame ftukken in het oneindige te rekken. De eemeene fchriften van deeze foort, welke dagelyks onder den titel van leevens, Gevallen en Gefchiedems. fen van ongenoemde Schryvers in 't licht komen, zyn zo al fomtyds onfehadelyk, egter meestal ongezouten; en feboon men al in 't gemeen zoude moeten toeftemmen, dat karakteristieke Romans, naar de natuur en het gemeene leeven gevolgd, zonder in eenige buitenfpoorigbeid en zedeloosheid te vervallen, RONDBLOEM. eene aangenaame eri nuttige uitfpariniflg aran den geest verfchaften, kan men egter, zo men Iet op de manier, waar op het meerendeel van deeze fchr-iften is ingericht, niet ontkennen, dat zy'doorgaans eer dienen om verftrooijing en ledigheid te bevorderen, dan om eenig nut te ftichtén. ROMELNSCH RECHT, zie GESCHREEVEN RECHT. - RONDBLAD1G GULPZAAD j zie GULPZAAQ n. 6. ROM-DBLOEM in't latyn Gomphrena, is de naam -van-een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Pen- tandna of Fyfmannige Kruiden gerangfchikt. De .Kenmerken zyn, dat de Kelk gekleurd is, de buitenfte driebladig, met twee famenluikende gekielde Blaadjes; de Bloemblaadjes róuw en haairig; de Bloem een cylindrisch Honigbakje dat vyftandig is; de Styl -ten halve in tweeën gedeeld; het Zaadhuisje éénzaatiig. Daar zyn zeven foorten in dit Geflacht, die altemaal haare groeiplaats hebben in Oost- of Westindiën. h Jaarlykfche Rondbloem. Gomphrena globofa. Rondbloem, met een opftaande Steng, eyrond lancetvormiae Bladen, enkelde Hoofdjes ent,-veebladige Bloemfteeltjes. Gómthrena Caule èreSto gc. Linn. Syst, Nat. XII. Gen Ui. p. 197- Veg. XIII. Gen. 314. p. 219. Hort. Cliff. Upf gc. Roy. Lugdb. 41-8 Amaranthoides Lychnidis folio. Tourna. Inft: 654- Amarantho affinis Ind. Orientalis gc. Breyn. Cent T. 51. Fles globofus, Rumph. Amb. V. p. 289. 7". 100. ƒ. 2. Rumphius beeft dee^e , die in Oostindiên groeit, de Ronde Bloem getyteld, welke naam op-alle die van dit Geflacht eenigermaate past. Deeze is onder 't Geflacht van Amaranthoides by" Tournefort begreepen. Zy komt met zilverkleurigs of witte en met paarfche Bioemhoofdjes voor. De Bladen worden by die van Bernagie vergeleeken. Het groeit aldaar twee of drie voeten hoog en is hier te lande bekend in de hoven, daar men het atlejaaren zaait. In Oostindiên gebruikt men de Bloemen, tot fieraad, op bruiloften en gastmaalen; om dat dezelven lang duuren, zonder te verwelken. De Franfchen noemen het, deswegen, de roode Immortelle der Tuinlieden. 2. Overblyver.de Rondbloem. Gomphrena pcrennis. Rondhloem, met lancetvormige Bladen en tweebladige Hoofdjes; de Bloempjes met eigen Kelkjes onderfcheiden. Gomphrena Foliis lanceolatis gc. Amaranthoides perenne gc. Dill. Elth. 24. T. 20. /. 22. Deeze foort is uit Zaaden, van Buenos Ayres af-.om; ftig, in de Elthamfe Tuin geteeld. Zy heeft bleek geele Bloemen, die in losfe Hoofdjes vergaard zyn en ■eenigermaate gekranst of gedraald. 3. Stekelige Rondbloem. Gomphrena hispida. Rondbloem, met' een opftaande Steng, tweebladige Hoofdjes en gekartelde Bladen. Gomphrena Caule ereSo , Capitulis diphyllis gc. Min-Angani. Linn. Hort. Mal, IX. p. 141. T. 72. Burm. Fl. Ind p. 73. Hier komen de Hoofdjes! uit de Oxels der Bladen voort : de Bloemen zyn blaauwachtig. Op Malabar is de groeiplaats. 4. Brafiliaanfche Rondbloem. Gomphrena brafilienfis. Rondbloem, met evrond langwerpige Bladen, een opftaande Steng , en gefteelde , klootronde, naakte Bioemhoofdjes. Gomphrena Foliis tvato-oblongis, Caule er egt  RONDELETIA. RONDELETIA. 5839 ereüo gc. Linn. Am. A:ad. i- p. 210. Amarantho affinis Brafiliana. Breyn. Cent T. 52. Deeze is de Brafiliaqnfche naar de Amaranth gely'kende Plaat, met kleine ronde B^uemen, van Breyn afgebeeldt. Zy beeft de Hoofdjïs fyner gefchubd , .kleiner en op Steeltjes voortkomende uitdemikjes, der B'aden. 5. Zaagtandige Rondbloem. Gomphrena /errata. Rondbloem , met een opftaande gearmde Steng , enkelde «♦ngefteelde end-Hoofdjes en zaagtandige Kelken. Gomphrena Caule ereüo Brachiato gc. 6. Afgebrokene Rondbloem. Gomphrena interrupta. Rondbloem, met een opttaande Steng en afgebrokene BloemA'iiren. Gomphrena Caule eretlo, Spica interrupta. Roy. Lugdb. 419- 7. Geele Rondbloem. Gomphrena fiava, Rondbloem, met gepaarde, tweedeelige driekoppige Steeltjes, het middelfte Hoofdje ongedeeld. Gomphrena Pedunculis oppofitis bifidis tricapittitis. Gomphrena pedunculis ad Alas gè-ïJaatis. Linn. Hort. Cliff. 87. Deeze drie, door het ge?egde wel onderfcheiden, hebben haare groeiplaats .in Amerika en de Westindiën. RONDELETIA is de naam van een Pianten-Gcflacbt, onder de Klasfe der Pentandna of Fyfmannige Heesters gerangfchikt, en dus naar den vermaarden Rondeletius genaamd. — De Kenmerken zyn: «en trechterachtigti Bloem, met vyf Meeldraadjesy ■een enkelen Styl, en een ftompen Stempel; de Kelk wordt een Zaadhuisje dat tweehokkig is, bevattende veele rondachtige genroonde Zaaden. Vier foor^tiskoaïen 'er in dit Geflacht voor, alle uit de Indiën afkomftig. 1. Amrikaanfche Rondeletia. . Rondeletia Americana. Rondeletia, met ongefteelde Bladen, de Bloemtuil in tweeën gedeeld, Rondeletia Foliis fesfilibus Panicula dichotmna. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 2-23. p. 103. Veg. XIII. Gen, 224. p. 177. Rondeletia arbonfcens Tini facie. Plum. Gen. 15. Ic. 242. ƒ. 1. Deeze is van Plumiür Boomachtige Rondeletia, met ■de gedaante van Tinus, getyruld. 't Is naamelyk. een Boompje, dat lancstvormige Bladen, tegen over elkander heeft, en zeer lange enkelde Bloemfteeltjes., aan 't end een Tuiltje draagende, 't welk zich telkens in tweeën verdeelt, hebbende in ieder mikje ook een Bloempje, dat ongedeeld is, gelyk uit de Afbeelding blykr. : 2. Oostindifche Rondeletia. Rondeletia-Afiatica. RonÜeletia, met gedeelde , langwerpige, göfp'tfte Bladen. Rondeletia Foliis petiolatis oblongis acutis. LiriN. Fl. Zeyl. 80. Cupi. Hort. Mal. II. p, 37. T. 23. Raj,Hifi. 1494. Burm. Fl. Ind. p. 51. t Hier wordt een Gewas bedoeld, dat men op Malabar, Cap? noemt, zynde befchreeven a's een llssster van mans langte, die op zandige plaatzen groeit. Dezslve heeft den Wortel fterk gevezeld, den S'am en Takken rond, met knoopen, het Hout witachtig met een geel hartje.- De Bladen, op Steeltjes van esn duim lang, zyn langwerpig rond en fmal, aan 't voor-end allengs in een punt uitloopende, dicht van< geweefzel, met zeer zichtbaars Ribbetjes, die tegen o"er elkander en evenwydig afgaan van de Middelïib, van boven donker, van onderen blaeker groen.De Bloemen, asn deenden der Taikeri als in kroont-Iss'gfcplaatst^. ruiken fterk eo syn witachtig vau kleyjr wordende door den ouderdom geel. Zy beftaan uit vyf of zes Blaadjes, die langwerpig rond zyn en een weinig gefpitst, fterswyze uitgebreid en nederwaards omgeboogen, met hun pypje of hals in een korts Kelk van vyf fmalle fpitfe Blaadjes geplaatst. Uit dit pypje komt een witachtige Styl te voorfchyn , met een langwerpig geelachtig Knopje, en in de tu;fchenwydten der Bloemblaadjes dunne Meeldraadjes, zo vee! als 'er Bloemblaadjes zyn, hebbende langwerpige dikke topjes, uit den witten geelachtig, die in een oudere geelachtige Bloem met een rood ftreepje-' zyn geteekend. De Vrugten zyn klein , hard en rond, als Laurierbesfen,. in derypheid zwart, zonker Kelk, maar met een Naveltje van vyf punten gekroond , zoetachtig van fmaak en zy worden op tafel gebruikt. Men vindt 'er zeven of agt Zaadkorreltjes in, die door een middelfchot van de Vrugt van elkander gefcheiden zyn, driehoekig van figuur, eerst groen, dan bruinrood en eindelyk zwartachtig van kleur. 3. Stompbladige Rondeletia. Rondeletia obovata. Rondeletia, met gefteelde ftomp ovaalachtige Bladen. Rondeletia Foliis petiolatis fübovatis obttsfis. Linn. Syst. Veg. XIII. Jacq. Amer. Hifi. 16. T. 42. De Heer Jacquin, door wien deeze en de volgende in de Westindiën waargenomen' is, hadt dezelve voorgefteld met den bynaam van odorata-, welken Lmnsus, uit aanmerking dat de voorgaande ook welriekende is, in obovata, 't welk de ftompbladigheid aanduidt, veranderd heeft. In de drie andere foorten,naamelyk, zyn de Bladen fpits en hier ftomp gepunt, 't Gewas maakt een Heester uit, van omtrent zes voeten hoogte, ongeregeld zich uitbreidende met ronde Takken, waar van de jongden haairig zyn, ett' de Bladen ruuwachtïg hebbe;!, kort gedeeld, tegen over elkander. De gemeene Bloemfteeltjes hebben hier de Trosjes in drie driebloëmige Steeltjes ver* deeld, en de Bloemen, die taamelyk groot en menierood zyn, met een uitpuilenden middelkring van 0^ ranjekleur, en eer.en by uitftek aangenaamen violen, reu!-, hebben, maaken hier zeer fraaije Tui(tjes uit. De Bloem is zeer dikwils in zesfen verdeeld, met een zesbladigen. Kelk, en niettemin blyft het getal der Meeldraadjes, zo zyn EJ. aanmerkt, altoos vyf, dat iets byzonders is. Op de rotzige oevers aan den zeekant van 'de Havana-, in 't kreupelbosch,. hadt hy deeze waargenomen. 4. Driebladige Rondeletia. Rondeletia trifolia; Ronde*letia, met drie Bladen by elf ander. Rondeletia Foliis ternis. Linn. Syst. Nat: gc. Jacq. T. 43, Pmideletifr arborefcens Ttni facie. Ehret. Piel. T. 15. Deeze, op jp/imaika aan den voet der bergen döoir zyn Ed. gevonden, was een Boompje van twaalf voeten hoog, aan welks Takjes de Bladen by drieën gekranst voorkwamen , zynde drie duimen lang, zeer fmal en fpits.- Tusfchen de Bladen zaten Trosjesvan kleine Bloempjes, die roodachtig waren, doch aonder reuk. Hier was de Styl, zo wel als in de voorgaande, enkeld, met twee lange fmalle verdeelingen van den Stempel, en de Vrugt hadt hy niet ryp gezien. RONDHAAIRIG GEITENOOG, zie GEITELOOG n. 1. ROMDHQQFPIG-E j£LAVERa zïe. KLAVER.' KOND*  ROODHOUT-BOOM. RONDMONDEN, zie MAANHOORENS. ROOD-APPELTJES, zie HART-DOUBLET- TEN n. 12. ROODBOONBOOM, zie CERCIS n. i. ROODE AARDE , zie STUIFAARDEN n. wils een weinig rhabarber, wat cremor tartari, of diergelyke zagte- buikzuiverende middelen * gebruiken. ROOS-AGAAT, zie KEISTEENEN n. tïi ROOS-APPELBOOM1, is een Boomen-Geflacht by d« Kruidkundige bekend onder de naam' van Dillenia-. naar den geleerden Dij.lehius, door wien, uit Duitschland afkomftig., de Planten- van den- verjngar» ROOS-APPELBOOM. 5845 den Kruidhof van den Heer Sherard, te Eltham in Engeland, zo prachtig aan 't licht gebracht zyn . Duiten en behalven zyne andere Kruidkundige Werken» gelyk den Lyst der Kruiden, die omftreeks Gie.fen groeijen enz, Zy is onder de Klasfe der Polyandriaoï Feelmanntge Boomen gerangfchikt; waar van de Kenmerken zyn: een vyfbladige Kelk en Bloem, benevens veelzaadige Huifjes, die famengegroeid en met pap gevuld zyn. Daar is maar eene foort van, de Oostindifche gebynaamd. Dillenia Indica. Dillenia. Linn, Syst. Nat, XII. Tom. II. Gen. 658. p. 373. Hort. Cliffort. 221. Songium. Rumph. Amb. II. p. 14. T. 45. Syalita. Hort. Malab.III. p. 39. T. 38, 39- Raj. Hist. 1737. Malus Rojea Malabarica, Icalita dicTa. Pluk. Mant. 124. Burm. tl. Ind. 124. By Rumphius voert deeze Boom den naam vanSongium , in 't neerduitsch Roos-Appelboom, om dat de Vrugt die appelachtig is, niet kwaalyk naar een geflooten Peonie-Roos gelykt. Op fommigen van dd Oostindifche Eilanden komt hy voor, hebbende eenen Stam van omtrent twee voeten dik. Aan de Kust van'Malabar, daar de Indiaanen hem Syalita noemen, be-. reikt hy wel de hoogte van veertig of vyftig voeten.' De Bladen zyn langwerpig, een fpanlang eneenhand^ breed, donker groen, van boven glanzig, fterk ge- £ A 6" ,aa--nrd? kanten fcherP' doch Stof, getand. De Oostindifche heeft de Bladen veel grooter, aan jon-, ge Boomen by de twee voeten lang, en wel een fpan breed. Ieder Blad komt uit een foort van beursje voort,, dat zich in tweeën opent. De Bloem is een ronde Knop, uit zes lederachtige Bladen beftaandes. welke een menigte Meeldraadjes influiten, die hec Vrugtbeginzel, dat uit veele Stylenbeftaat, omringen.' Als deeze Bloem, die veel naar een witte Roos gelykt,' en niet minder aangenaam■ van reuk is, eenige dagen' gebloeid heeft, dan fluiten de Bladen zich, in plaats van af te vallen, en blyven geflooten, binnen de Bladen van de Kelk, tot dat de Vrugt ryp is geworden,, als wanneer zy zich voor de tweede maai openen ea dan op nieuws als een Roos, die de Vrugt, uit veeleZaadhuisjes beftaande, in *t midden heeft,.vertoonen. Du doet veelen van de Inlanders zich verbeelden, dat deeze Vrugt voorkomt zonder Bloem. Hetbinnenfte vleesch, de grootte hebbende vau een gefchiiden Oranje-Appel, en op dergelyke manier in veele, gemeenlyk in twintig ftusken, verdeeld, is nog peel en flymerig, bevattende ieder deel omtrent agt Zaadkorrels. Deeze Appelen, ongeopend, gebruiken zy even als zuure Limoenen, om de faus van visch fmaakelyk. te-doen zyn. Als dezelven zich aan den Boom geopend hebben, is 't een blyk van hunne rypheid, en dan wordt dit fappige vleesch, dat rins of zuurachtig; is, zoraauwals ingepekeld, van de inlanders tot-eene verfnapering gegeeterj. Een andere foort van dit Geflacht fchynt, zo de Heer Linnjeus thands aanmerkt, te zyn de Sangiusvan Rumphius (Amb. II. T. 46; ex AuSjiarm Zie: Linn. Mant. altera.), welke-door deezen Autheur gezegd wordt, manr.elyk en vrouwelyk te zyn, alzo ds eene Boom alleenlyk Bloemen, de andera Vrugten' draagt. Voor het overige zou dezelve weinig van den befchreevenen verfchiiien. Hy behoort medé ■ tot de. hooge Woudboomen. De Vrugten 1 van 'be» Bbbb 3 wyf.  gg46 ROOSEBOOM. Wyfje hebben van buiten vyf rondachtige, zeer d»* ke, holle Bladen, die zich openende eenen Appel vertoonen, van gedaante als eenen gefchilden SinasAppel doch wel zo groot ais een Pompelmoes, en dewyl de buitenfte Bladen gekleurd zyn, waar bmnen deeze Appel, als een Hazelnoot in zyn bolfter, of gelyk de Braamboozen in haar kelk, vervat is, zo oeeven zy den Boom een fchoon aanzien. Op Celehes heeft men 'er drie veranderingen van. De gemeenften zyn geelachtig of van een appelkleur: anderen witachtig en deeze zyn taamelyk zoet: anderen zien roodachtig en deeze worden zelden raauw gegeeten, wegens haare zuurheid. Evenwel maakt de landaart hier in een groot verfchil. Op Java worden ze meest voor de zwynen gelaaten. Men heeft *er, die van de Boomen vallende zeer lekker zyn. Op Makasfar noemt men ze Boeboeken, om dat het hout veel van wormen wordt doorgevreeten; doch Roos-Appels is de gemeende en beste naam. ROOSEBOOM in het latyn Rofa, is de naam van een Pianten-Geflacht onder de Klasfe der Icofandria of Twintigmannige Heejlers gerangfchikt. — Vyf Bloemblaadjes; een kruikachtige Kelk, die vleezigis, met een vernaauwden hals: veel Zaaden, die ftekelig zyn, aan de binnenzyde van de befie-achtige Vrugt gehecht: dit maakt de byzondere Kenmerken uit. De Roozen, die haaren latynfchen naam, van den griekfchen Rodon afkomftig, welke van den aangenaamen reuk, dien zy verfpreiden, afgeleid wordt, in alle taaien van ons wereltsdeel behouden, zyn van ouds beroemd. Men vindt 'er wel, in de Gewyde Bladeren, zo veel gewag niet van gemaakt, als van de Myrten en andere geurige Kruiden; doch het blykt niet te min, dat zy onder de Israëliten ook in achting zyn geweest. De Turken verbeelden zich, dat alle Roofen in 't eerst wit waten , en door het zveet van Mahometh rood geworden zyn: weshalve zy niet lyden, dat de Roofebladen op den grond leggen. DeFabel-Hiftorie onder de Romeinen leidt zulks van *t bloed van zekere Godheid af. De Roofen waren toegewyd aan de Godin der Minne, die 'er van gegeeven hadt aan Harpocrates, om haare gunften te bedekken, en hier van is het fpreekwoord afkomftig, dat men nog heden gebruikt, wanneer men iets geheim wil houden; het blyv' onder de Roos, of onder de Roos gezegd. (Sub Rofa diUum,.) Zo Jupiter een Koning wilde ,, over de Bloemen ftellen, zegt Achilles Tatius, ,', zou de Roos zekerlyk die eer verkrygen; want zy , is het fieraad der aarde, de glorie der Planten, het ,', oog der Bloemen, enz." Rofa est princeps Florum & maximum Terrce Hortorumque decus, item PanaceaMorborum, zegt Plinius. Van een zagte legerftee en aangenaamen flaap wordt gezegd, dat men in de Roofen legt, even als in de Roofen te leeven, oudtyds, een onbekommerd, genoeglyk leeven betekende. Tevens is in deeze Bloemen een zinnebeeld opgeflooten van de verganklykheid van 'swerelts fchoon; dewyl zy zo fchielyk verwelken, en dan door het afvallen der Bladen niet meer te vinden zyn, waar van het latynfche fpreekwoord: Sic tranfit Gloria Mundi. Ook hier van komt ce zinfpreuk, dat men een afgevallen Roos niet weder vinden kan; aanduidende, dat een kans, die voorbygegaan is, hoe fchoon ook, niet kan herhaald worden. Dewyl het Gewas der Roofen fterk ROOSEBOOM. gedoomd is en men dus met deeze Bloemen te plukken zich ligt kwetst, wordt hier op acht geflagen, wanneer men betekenen wil, dat iets heerlyks zelden zonder moeite te bekomen is; zeggende: geen Roos zonder Doornen. Mooglyk is daar op wel met de Roos, in 't koninglyk wapen van Schotland, gedoeld geweest, Behalven dit laatfte komt nog, ten opzicht van de Roofen in 't algemeen, in aanmerking, dat het Gewas derzelven altemaal beefterachrig is, in fommigen hooger, in anderen laager, doch niet veel boven eens mans langte groeijende, en niet dan door opfnoeijing boomachtig te maaken zynde. Zy worden alle van Uitloopers of Afzetzels door inleggen, als ook van Wortelftukjes, die men twee duimen diep in de aarde plant, voortgeteeld. Veelal moet men de oude Stammen , na verloop van eenige jaaren, weg fnyden, om van de Uitloopers nieuwe fleurige-Stammen te bekomen, 't Gewas beftaat uit hard houtig Rys, inzon» derheid de Wortelfcheuten, met kromme Doornen bezet, waar aan men zich ligtelyk kwetst. De Bladen hebben zy allen gevind, ovaalachtig, vyf of zeven aan een Steel: de Bloemen als gezegd en bekend is, op een rondachtig voetftuk zittende, dat zich doorgaans in vyf ongelyk gebaarde Slippen uitfpreidc Duo funt barbatl; duo fine Crine erati; Oiiintus Uabet Barham, fed tantum dimïdiatam. i Dat is. Twee zyn gebaard; twee hebben gantfcli geen Haairj De vyfde heeft den Baard, aan eene zyde maar. In ieder Roos zyn oudtyds agt deelen door de Geneeskundigen onderfcheiden geweest, i. Calyx heeten zy, dat men tegenwoordig den Knop noemt van de Roos, 't zy reeds ontlooken of nog geflooten: 2. Cortex de gedachte Slippen, die de Roos omvatten, van anderen Alabaftri genaamd: 3. Apices de Meelknopjes, die men in de winkels Anthera; tytelt: 4. Capillamema de Meeldraadjes , hedendaagsch Stamina ge. naamd: 5. Folia de Bloembladen, (Pets/a,) wier onderfte gedeelte; 6. Unguis geheeten werdt, als naar een nagel van de hand gelykende: 7. Lana de Wol. ligheid, waar in de Zaaden: 8. Semina, vervat zyn. 't Gebruik der Roofen is naar de foorten verfchiliende waar van zeventien, meestal Europifche Gewasfen, in 'dit Geflacht opgetekend zyn, hebbende daar van de tien eerften de Knoppen of Vrugtbeginzels byna klootrond, de zeven laatften eyrond. Hier volgen zv. 1. Eglantier Roos. Rofa Eglanteria. Roozeboom, met ronde, gladde Knoppen, Bloem-, en ruuwe Bladfteelen, de Vinbladen fpits, de Steng dun bezet met rechte Doornen. Rofa Germanica globofs, Pedunculis' que glabris, Caule aculeis fparfis retcis, Petiolis fcabris, Foliolis acutis. Linn. Syst. Nat. Gen. 631. p. 348. Veg. KUL Gen. 631. p. 393- Rofa fylveftris Foliis odoratis. C. Bauh. Pin. 483- Rofa Eglanteria. Tab. Ic. Deeze, een zeer bekend Gewas, gemeenlyk Eglan' tier of Neglantier genaamd, wordt door de welriekende Bladen van de andere Roofeboomen onderfcheiden. Men kan 'erfierlyke Kroonboompjes van maaken, om dat het fyner Takjes heeft en de Bloemen geel. Ray houdt den Eglantier voor een zeivde Gewas met de Honds*  ROOSEEOOM; , Hondsroofen, fchoon hy erkend, dat daar van hier en daar een Struik, aan de ronde Knoppen en welriekende Bladen kenbaar, in de haagen van Engeland wild voorkome. De reuk, inderdaad, der Bladen kon iets toevalligs zyn, maar de rondheid der Knoppen en de rechte Doornen onderfcheiden dit Gewas genoegzaam, dat men, in Engeland niet alleen, maar ook in Frankryk en in ome Nederlanden, ja in Duitschland overvloedig, volgens den Heer Haller in 't wilde aantreft. Somtyds egter wordt de Hondsroos, met dikke korte kromme Doornen, fomtyds de fterk gedoomde witte, die men Duinroos noemt, voor den Eglantier genomen. 2. Roesibladige Roofeboom, Rofa rubiginofa. Roofeboom, met de ronde Knoppen en Bladfteelen gedoomd, aan 't Gewas kromme Doornen, de Bladen van onderen roestkleurig. Rofa Germanica globofis Pedunc. aculeatisque aculeis recurvis, Fol. fubtus rubiginofis. Linn. Mant. 564. Rofa Spinis aduncis. Fol. fubt. rubi'g. Hall. Flor. 3103. Rofafylv. odorata, decima. Dod. Pempt. 187. Dus wordt door Linneus thands die andere Eglantier onderfcheiden, waar toe zyn Ed, de tiende of welriekende wilde Roos van DoDONéus betrekt, die aan deezen in Frankryk of de Nederlanden nooit wild, maar alleen in de tuinen, voorgekomen was. Deeze zal het zyn, daar Gouann van meldt, als' in Languedok, en Garidel als in Provence groeijende, met bleekroode Bloemen, die men aldaar Eglantier, doch het gemeene volk Gratecuou noemt. De Bloemen, zegt LiNN.a:us, zyn paarsch of purperkleur, en niet te min betrekt zyn Ed. daar toe de geele Roos van Bauhinus: mooglyk om dat de Roosjes, daar van, aan de eene zyde rood, aan de andere geel zyn, gelyk wy dit zien in fommige van onze Eglantieren. Waarfchynlyk is het ook deeze, welke de Heer Haller In Switzerland aangetroffen hadt, die door den reuk der Bladen de nabuurfchap vervulde. Hier van zegt zyn Ed. Flos exiguus imamatus (ik denk incarnatus') Ungue albo, & odor Pomorum totam Plantam, etiam emiiius, prodit. Dit zal zekerlyk Odor Foliorum willen zyn, dat is de reuk der Bladen, aan welKe men het Gewas zelvs van verre ontdekt; genaamd Rofa Foliis fubtus rubiginofis £? odoratis. Helv. p. 3S0. « 3. Kaneel-Roos. Rofa cinnamomea. Roofeboom, met de ronde Knoppen en Bloemfteelen glad, de Steng met doornachtige Stoppeltjes, de Bladfteelen byna ongedoornd. Rofa Germanica glob. Pedunculisque glabris , Coule Acul- Stipularibus, Petiolis fubinermibus Rofafaxmilis Flore ruberrimo. Cam. Epit. 99. Rofa Cinnamomea, Flor. fubrubentibus , fpinofa. J, Bauh. Hist. II. p. 39- Gameenlyk voert deeze, wegens den byzonder Iieffelyken reuk; den naam van Kaneel-Roos. Weinig verfchilt het gewas van de Eglantieren voorgemeld. De Bloem is klein, met kleine Bladertjes, doch vol van Blad, hoogrood van kleur. In de zuidelyke deelen van Europa heeft zy haare groeiplaats. Lobel fchynt ze met de Hondsroos verward te hebben, dewyl hy haar in de velden van Frankryk, Engeland en de Nederlanden, wild groeijende ftelt. Zy is 'er in de tuinen gemeen. 4. Noordfche Roofeboom. Rofa arvenfis. Roofeboom, met de ronde Knoppen en Bloemfteelen glad, de Steng en Bladfteelen gedoomd, de Bloemen aan Kroontjes. ROOSEBOOM. 5847 Rofa Germanica globofis Pedunculisque glabris, Caule Petiolisque aculeatis, Flor. cymofis. Linn. Mant. 245. Oed. Dan. T. 398. Huds. Angl. 14.2. Rofa Arvenfis candida. ■» C. Bauh. Pin. 484- Rofa fylv. altera minor. Fl. albo. Raj. Angl. III. p. 455. Deeze zal de Witte Akker-Roos zyn van Bauhinus ' welke Ray onder de inlandfche gewasfen van zyn vaderland opgetekend heeft. Door Oederus is 'er de afbeelding van gegeeven. Linn^us ftelt de groeiplaats in Engeland en in Sweeden. 5. Fynbladige Roofeboom. Rofa pimpinellifolia. Roofei, boom, met de ronde Knoppen en Bloemlteelen glad, de Bladfteelen ruuw, de Blaadjes ftomp; de Steng met verftrpoide rechte Doornen. Rofa Germanica globofis Pedunculisque glabris, Caule aculeis fparfis reUis, Petiolis fcabris, Foliolis obtufis. Rofa pumila fpinofisfimis Foliis Pimp. glabris, Fiere albo. J. Bauh. Rofa Pimpinel. la Folio. Gerard. Prov. Deeze heeft de Takken zeer fterk gedoomd, en is een laag gewas, met Bladen naar die van Pimpernel gelykende, waar van zy den naam draagt, komende byWeenen, in Oostenryk, overvloedig voor. De Heer Jacquin, immers, heeft waargenomen, dat de Knoppen niet eyvormig maar kogelrond zyn, gelyk LinNfflus dezelven bevoorens hadt opgegeeven. Emmer. Plant. Vindobonenfium. p. 89, £? Kram. Auftr. p. 144. 6. Sterk gedoomde Roofeboom. Rofa fpinofisfima. Roofe*. toom, met de Knoppen rond en glad, de Bloemfteelen ftekelig, de Takken en Bladfteelen uitermaate fterk gedoomd. Rofa Germanica globofis glabris, Pedunculis hispidis, Caule Petiolisque aculeatisfimis. Oed. Dan. T. 398. Rofa Campeftris odora. Clus. Hist. I. p. 116. Rofa Campeftris fpinofisfima Flore albo odorato. C. Bauh.' Pin. 483. Dit zou eene verfcheidenheid van de Pimpernelbladige, volgens Haller, en de welriekende Veld-Roos van Clusius zyn, komende byna door geheel Europa voor. Zie de naauwkeurige befchryving van het Gewas, dat ook in Sweeden groeit, door Linn^us; „ De Steng heeft elsvormige, rechte, horizonraale, ,-, ongelyke Doornen, zeer dicht by een: de Blaad„ jes zyn klein, ftomp ovaal, negen aan een Steel, „ die ongedoornd is, de Bloemfteelen zyn het fom„ tyds, maar fomwylen, en de Vrugtbeginzels dik,, wils, van onderen, gedoomd; de Bloemblaadjes „ wit, aan de Nagels geel." 7. Karolinifche Roofebom. Rofa Carolina. Roofeboom, met de Knoppen rond, en, zo wel als de Bloemfteelen, ftekelig; de Bladfteelen gedoomd, de Steng met doornachtige Stoppeltjes. Rofa Germanica globofis hispidis, Pedunculis fubhispidis, Caule Aculeis Stipularibus, Petiolis aculeatis. Rofa Corolina fragrans, Foliis medio tenus ferratis. Dill. Elth. 325. T. 245. ƒ. 316. Deeze Noord-Amerikaanfche, door Dillenius afgebeeldt, heeft zeven langwerpig ovaale, gladde, Vinblaadjes, die maar ten halve zaagswyze getand zyn; de Blaadjes van den Kelk onverdeeld; de Bloem is rood en bloeit in de herfst. 8. Ruiglladige Roofeboom. Rofa villofa. Roofeloom ; met ronde gedoomde Knoppen; de Bloemfteeltjes ftekelig; de BJadfteeitJes en Takken gedoomd, de Bladen wollig ruig. Rofa Germanica glohfis Pedunculisque hispidis, Caule aculeis fparfis, Petiolis aculeatis, Fol, tomentofis, Linn. Ma;::.. 399. Rofa Fol. utrinque villofis, Fr.  584* ROOSEBOOM. Fr fpinofo. Hall. Helv. 35©. Linn. FL Suec. II f. 1295. R»fa filvilirü Pomifera my or. C. Bauh. Pin. 4BDeeze, die ïn Duitschland, Engeland, Switzerland en zelvs in Sweeden groeit, wordt üö Appeldra» guide penoemd, om dat de Vrugten groot, ais Appeltjes «d, van een zwarte kleur, rond en ftekelig ;'t welk dezelve van andere appeldraagende, die de Viugten rood, als Peertjes, en dus eyronde Knoppen, gelyk de volgende, hebben, onderfcheidt. 0 Chineefche Roofeboom. Rofa Sinita. Roofeboom . met byiia klootroude gladde Knoppen; ftekellgê Bloem, deeltjes j de Steng en Btaddeelen gedoomd; de Kelkblaadjes lancetvormig eenigermaate gedeeld. Roja Germanica fulglobofis glabris, Pedunculisque «J**M£ pidïs, Caule Petiolisque aculeatis, Calycmu to>io*.s lanceolatis fubpetiolatis. Linn. Syst. Veg. KHl ■ 10.Altyd groene Roofeboom. Roja Jempervirens. RoeVoorn , met ronde Knoppen, die zo wel als de Bloemfeelfes ftekelig zyn; de Stengen Bladfteelen geWnd ; de Bloemen kroontjeswyze. Rfa Germanica rlobofis Pedunculisque hispidis, Caule Petiolisque aculeatis, Floribus fubumbellatis. Rofa Mofchata Jempervirens. C. Bauh. Pin 482. RoJaJempervirensJungermanni.J-.LV.. ■Hist. II. App. altera. Dill. Elth. 326. r. 240.f. 318. Deeze blyft, wanneer men ze in potten houdt, en 's winters in huis zet, niet alleen altyd groen, maar geeft ook het geheele jaar door Bloem en Vrugt, mids men ze voor den voist bewaare : zo dat die met dubbelde Bloemen , van deeze foort, een fieraad der winterhuizen is, hebbende de Roosjes wit of bleekïood van kleur. 11. Provence Roos. Rofa centfolia. Roofeboom. met eyronde Knoppen, die zo wel als> deB'oemftee en ftekelig zyn; de Takken gedoomd; de RIadlteelen ongedoornd. Rofa Germanica ovatis Pedunculisque hispidis, Caule hispido aculeato, Petiolis btf&g? multiplex media. C. Bauh. Pin. 482. Rofa Cemifolia Batavica fecunda. Ci.us. Hist. I. p. h4; Een der bekendften en gemeenftenis deeze onder owRoofebocmen, daar men wel veelbladige, ™ bleekrood* witte en geele of hoogroode kleur , doch wei. nig enkelde van heeft. Clumus heeft ze de honderdbladige Hollandfche Roos getyteld. GemeenlyK noemt men ze Provence Roofen, waar van de naamsreden zo wel als de afkomst onbekend is. Is zal ze met nader berchryven. Van de bleekroode worden de Bloembladen hier te lande, daar men ze te Noordwyk m onverbeeldelyke menigte teelt, tot het destilleeren van Roofewater gebruikt. Men maakt 'er ook een confert en fyroop van, die zagtelyk laxeerende ts, welke hoedaanigheid dermaaten in deeze Roofen heersent , dat fommige menfehen door den enkelen reuk, meen tuin vol van deeze Roofen, tot afgang worden aangeperst. Derzelver geur vervult de geheele nabuurfchap, en maakt dus eene Roofengaard nog heden, gelyk van ouds, beminnelyk, zo voor den reuk als voor 't gezicht. Amctna Rofaria Ovid. Punicea Rojeta. Virg. 12. Franfche Roos. Rofa Gallica. Roofeboom, met dö Knoppen eyrond, en, zo wel als de Bloemfteelen, ftekelig, de Takken en Bladfteelen ftekelig gedoornd. Ma Germanica ovatis Pedunculisque hispidis, Caule Petiolisque hispido-aculeatis. Rofa rubra multiplex. C.Bmjh. Pin. 481. Rofa rubra flore femipleno. j. Bauh. Hut. il- ROOSEBOOM. p. 34. /5. Rofa praneflinavariegataplena, Mill. DlË. T 221. ƒ. 2 " Rfa verfcolor. C Bauh. Pin, 481. R 0fa prceneftina atba verfcolor. j. Bauh. Hist. II, ,^.32.' Deeze, hier Franfche Roos getyteld, is onder den naam van Roode Roos algemeen bekend, daar men zo wel enk-slcie als dubbelde van heeft, die zo fterk niet van reuk zyn als de voorgaande. Het Gewas komt 'er, in 't uiterlyk aanzien, nagenoeg mede overéén. Van deeze Roofen wordt een konferf gemaakt, die ee- * ne recht tegenftrydige, naamelyk famentxekkende of floppende en verwerkende hoedaanigheid heeft, als ook de honig van Roofen, en derzelver Bladen zyn in de Apotheeken gedroogd te bekomen. Mooglyk waren het die, met welken de B-omeinfchs Vorften en Veldheeren kusfens lieten vullen, om gemakfcelyk op te zitten, zo Cicero verhaalt. Wat de reden zy, dat deeze den bynaam van Franfche voert, is my onbekend. De Rofa Prcenejlina, die haaren naam van de ftad Prcenffte, in Italiën of Griekenland, heeft, wordt hier als eene ver fcheiden heid t'huis gebracht. Men vindt daar van witte en bonte. Van de roode Roofen worden de Meelknopjes, by den naam van Antherm Rofarum, en het Zaad, onder de winkelmiddeien ge- 13. Switzerfthe Roos. Rofa Apina. Roofeboom, met de Knoppen eyrond en glad; de Bloem en Bladfteelen ftekelig; de Takken ongedoornd. Rofa Germanica ovatis glabris Pedunculis Petiolisque hispidis, Caule inermi. Rofa campeftris Spinis carens biflora. C. Bauh. Pin. 484. Rofa rubelio Flore fimplicinon fpinofa. J. Bauh. Hist. II. p 39. Rofa non fpinofo. Hall. Opnsc. 218. ' De'=ze ougedoornde Roos is door den Heer Hai>. ler in de bosfchen der Switzerfche Alpen waargenomen zynde zeer takkig, hard van Bladen, meteen welriekende Bloem, hoog karmozyn-kleur, in 't midden bleek, de Vrugt met zagte Doornen, meest van onderen gewapend, en da Bloemfteeltjes alleenlyk, een weinig ruig of ftekelig. 't Gewas verheft zich tot een of twee ellen hoogte. 14. Honds-Roos. Rofa canina. Roofeboom, met eyronde Knoppen, die zo wel als de Bloemfteelen glad ZVn- de Tas ken en Bladfteelen gedoomd. Rofa Germanica ovatis Pedunculisque glabris, Caule Petiolisque aculeatis. Linn. Mant. 399. Rofa fylveflris vuig. Flore odo^ rato incarnato. C. Bauh, Pin, 4B3. Rofa, Canma vulgo diüa. Dod. Pempt. 187. . . Deeze, gemeenlyk Honds-Roos genaamd, groeit in 't wilde door geheel Europa, en is zelvs in Sweeden ■rees gemeen , alwaar men ze Niupon noemt. Ook valt zy in ons Land, op de Heijen, aan de kanten der akkeren in zandgronden, en in de haagen by Naar-, den op de Veluwe, in Friesland en elders, overvloedig; wordende by Harderwyk, Wipedoorn geheeten. 't Gewas is fterk gedoomd en bereikt fomtyds wel tien voeten hoogte, zynde de Bloemblaadjes als m tweeën verdeeld en bleeker of hooger rood met witte na-, eels; de Bloem redelyk groot, zo wel als de Vrugt, die kegelachtig rond is, glad en rood. De Vrugten zvn inzonderheid van deeze foort n gebruik, om dat zv in grootte uitmunten, wordende dezelven, onder den naam van Cynosbaton of Cynorhodon, na dat het Zaad. 'er uitgenomen is, gedroogd zynde, *7 1» P°"J« of in afkookzel, als een bloedzuiverend middel aa» ^ioSTBoa'**** werkje is over de krachten  rgoSeboom;. yan dit Gewas, onder den naam van Cyntsshatologla, m H licht gegeeven. *t Gedistilleerde water der Bloemen is niet minder geurig, dan dat van de gewoone Tuinroofen. De kon/erf heeft een famentrekkende hoedaanigheid; maar het voornaamfte gebruik, dat men 'er van heeft, zyn de ingelegde Vrugten of Roofanknop. pen en derzelver geley tot verfrisfching en verfnapenng: want dat hit fponsacbtig uitwas, op de Takken van deeze Roofebomen groeijende, genaamd Spongia Gynosbati, of de Wortel derzei ven tegen de hondsdolheid of watervrees zou dienen, vindt by verftandigen weinig geloof. Deeze Sponsjes, die men ook tot andere gebruiken heeft aangepreezen, zyn nesten van zekere Gall-Wespen, gelyk een ander glad uit. was der Hondsroofen of dergelyke Wilde Roofaboomen, 't welke door zekere Boor-Wespjes voortgebracht wordt. Verkeerdelyk zyn deeze uitwasfen voor het Bedeguar der Arabieren gehouden en dus in de winkelen geweest. Bedeguar fint Gallce hispida, in quibus reperiuntur Tenthredines. Linn. Fl.Suec. p. 148. Bedeguar Fungus Nidus Infeüi. Mat, Med. Vid. Hoffmann. de Medicam. Officinalibus Dodon. 15. Oostindifche Roofeboom. Rofa Indica. Roofeboom, met de Knoppen, die eyrond zyn, zo wel als de Bloemfteelen glad„ de Bladfteelen gedoomd, de Takken byna ongedoornd. Rofa Germanuici ovatis Pedunculisque glabris, Caule fubinermi, Petiolis aculeatis. Rofa Cheufan glabra Juniperi fruSu. Pet. Gaz. 56. T. 35. Deeze groeit, zo wel als de negende foort, in CMna; doch beiden zyn zy van de gemeenlyk zogenaamde Chineefche Roos wel te onderfcheiden. Petiver beeldt deeze onder den naam van Rofa Cheufan af, en fchryft 'er een Vrugt als Geneverbesfen aan toe. Zy heeft de grootte van de Lyfterbesfen, volgens LinNffius. De Bladen beftaan uit vyf Vinblaadjes, van onderen wollig., van boven glad,: de Bloemfteelen zyn langen enkeld: de Takken hebben hier en daar een fyn Doorntje. 16. Hangende Roofeboom. Rofa pendulina. Roofeboom, met eyronde Knoppen die glad zyn, de Bloemfteelen en Takken Stekelig, ongedoornde Bladfteelen en hangende Vrugten. Rofa Germanica ovatis glabris, Pedunculis Cauleque hispidis, Petiolis Inermibus, Fruüibus penduhs. Rofa Sanguijorbce majorisfolio, Fruttu kneo tiendulo. Dill. .Elth. 325. T. 245. ƒ.317, ö Onder den naam van Roos met Bladen als van de groote Pimpernel, met eene lange hangende Vrugt is deeze door Dillenius afgebeeld en befchreeven' Haare groeiplaats wordt gefteld in Europa 17. IVjtte Roos. Rofa alba. Roofeboom, met eyronde gladde Knoppen; de Bloemfteelen ftekelig; de Takken en Bladfteelen gedoomd. RBfa Germanica ovatis glabris, Pedunculis hispidis, Caule Petiolisque aculeatis. Rofa alba vulgaris major. C. Bauh. Pin. 482. Rcfa fativa prima, Dod. Pempt. i8(5. /3. Rofa alba Flore plem. Besl. Eyst. Vern. 6. T. 3. ƒ. Jt. Ruim zo gemeen als ééne der gemelden is deeze foort, die men Witte Roos noemt, in de lusthoven van Europa, alwaar zy de bloemperken en wandellaanen met minder verfiert, door dien zy een boomachtig Gewas maakt, veel hooger dan de Provence of de Roode Roofen, komende daar in naast aan de EglantieKXV eWfle V3D DoD0EéüS ". gelyk RÖOSEBRUP, g.9 de fieer Mmrav vastftelt, dan fchynt zy ook niet in t wilde te groeijen in ons wereltsdeel, hoewel de Heer Jacquin haar in 't kreupelbosch by Weenen vondt en Gerard in Provence. Ray heeft oSS «n £n * 'e,r',beha!ve" de g">ote, die in de l%»£j, Engs!Td' Z?ëtbS> zeven of "St voeten hoog groeit, een kleine is, die de Roofen ook wit, doch in t midden een weinig rood heeft, welke hy daar van in foort niet oudeelt te verfchillen. De laatfte, ook. inProvence voorkomende, daar men degewooné Wttte Roos in de tuinen heeft, hadt, volgens Garidel met meer dan anderhalf of twee voeten hoogre. v.n r^vmen, T? geiyk men weet> ongemeen zoet van reuk en lieflyker dan andere Roofen. Het water, daar van gedeftilleerd, wordt in 't byzonder tegen de oog-ontfteekingen aangepreezen. word dikwils aan de genen die men Provence Roofen noemt, als of dezelven van Damaskus in Syriën afkemitig waren, gegeeven. Sommigen fchryven dien naam aan de gewoone witte tuin-Roofen toe. 't Is zeker dat de affiorast der Roofen, die men in Europa heefr, niet even zeker is; doch dat zy allen uit ééne foort zouden gefprooten zyn, gelyk de vermaarde Doktor Gesard wil, is uit het aanmerkelyk en weezentlyk verfchil der Takken, Bladeren en Knoppen-, en andera hoedaanigheden, hier opgenoemd, niet waarfchyn. lyk. Men kan ligt toeftemmen, dat de zes eerfte foorten veel overéénkomst met de Hondsroos hebben, maar het verfchil van deeze, van de gewoone roode, lleekroode en witte Roofen, als ook derzelver verfchil onder makanderen, in 't byzonder de tegenftrydige eigenfehappen, doen blyken, dat'er weezentlyk verfchiliende foorten zyn, tusfchen welken men wederom veele verfcheidenheden heeft; zo dat het eigentlyke onderfcheidt derf oorten van Roofaboomen, van welken Munting 'er dertig gekend hadt, waar onder ééne met een purperblaauwe B'oem, nasuwlyks te be- F?, r?A^nilhie" door de Na'uur niet bePaa!d is. ROOSEDRUP la het latyn Gutta rofacea, is eene ziekte van het aangezicht, byzonderlyk eigen aan dezulke die in de kracht zyn van hun leeven, en misbruik maaken van geestryke dranken, of onderhevig zyn aan eene opftopping van gewoone bloedsöntlasgelyken ^ ^ VerftoppinS der ingewanden, en derDoorgaans begint dezelve met zeer kleine , en naauwlyks merkbaare roode Vlekken, die van tyd tot tyd affchilferen. Deeze Vlekken verbreiden zich vervolgens in den omtrek, worden eenigzints verheven en neemen eindelyk fomtyds het gantfche aangezicht in, de flaapen en lippen alleen uitgezonden. Altoos beftaan dezelve uit verwyde bloedvaten, niet merkbaar dan met behulp van vergrootglazen. De neus en het voorhoofd worden by uitftek daar van aangegreepen, en krygen niet zelden eene zeer afzienlyke miskleurigheid. Het wegneemender olrzaaken, zulks mooglyk zyn* de, is in alle gevallen deezer ziekte de voornaame aanwyzing ter geneezing. Deszelvs algemeene behandeling beftaat in het Iangduurig gebruik van ontlastende, verdunnende, en verkoelende geneesmiddelen ; gepaart met den aanleg van weekmaakende ftooviogen, bettingen, en pomaden. De eetregel moet Cccc fchraal  5850 ROOSELAAR. fchraal en verdunnend zyn. Alle verhittende dran.' ken moeten zorgvuldig vermyd worden. ROOSELAAR in 't latynRhododendron, is de naam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Decandria of Tienmannige Heefters gerangfchikt; hebbende tot Kenmerken, een vyfdeelige Kelk, de Bloem byna trechterachtig en van den Styl afgeboogen Meeldraau. jes, benevens een vyfhokkige Vrugt. Daar zyn zes foorten van, meest Europifche Plantgewasfen als ^i0f^'Roestkleurige Roofelaar. Rhododendron ferruglneum. Roofelaar, met gladde van onderen fchurmge Bladen, de Bloemen trechterachtig. Rhododendron Folns glabris fubtus Leprofis, Corollis infundibulifermibus. -Linn. Syst. Nat. XII. Gen 539- P- 299- Veg. XIII. Gen 54«$. 337. Taco. Obf I. p. 26. T. 16. Azalea maculis f errunneis. Sauv. Monfp. 57. Ledum Alpinum, Fol. ferrea nMgine nigric C. Bauh. Pin 468. Rij■ Hist ™oS Ledum Foliis glabris Flore tubulofo. Hall. «ii ^flini «a/OT. Clus. Pann. 7 5 , Chamarododendros Alpina glabra. Tournf. Jnjï. 604. Ch, mmxtanaAllèbrigum Lentiscifelia. Lob. Icon. 366. finmymw ï*e»' phrasti. Dal. Hi/ï. 27- , , , j . »„ n„^ Om dat men den Oleander Rhododendron, dat is Roofeboom , in 't frar.sch Laurier-Rofe of Roof-Laurier noemt, geeft de Heer Houttuyn aan dit Geflacht, welks sriekfchen naam niet gemakkelyk uit te fpreeken is, den naam van Roofelaar. De vermaarde Tournefort hadt den naam van Chamcerhododendros, die zo veel zeet als Laage Oleander, van Lobel overgenomen, en daar van ook een Geflacht geformeerd, waar van dit mede de eerfte foort is. Zy komt voor op de Alpen van Switzerland, Oostenryk, Savoijen en de Pyreneen. De Heer Haller befchryft het als een kromtaKkige Heefter van één of twee ellen hoog, de Bla. den aan de toppen dicht by elkander, droog en hard, ovaal, aan beide enden fpits, van onderen ros en met bruine ftippen befprengd hebbende. De Bloemen, die by trosfen uit de toppen voortkomen zyn hoogrood met geele vlakjes, pypaehtlg met den rand in vwen gedeeld, maakende een zeer fraaije roosachtige vertooning. Van de Meeldraadjes zyn vyf anger, Ivf korter. De Vrugt is pieramidaal, vyfhoekig, in vvf hokjes verdeeld , die veele Zaaden bevatten. Scheuchzer heeft aan deeze en de derde loort veele Galletjes waargenomen. ... De Heer Jacquin geeft een zeer fraaije afbeelding van dit Gewas, dat by op de hooge bergen van Owtemyk niet ongemeen vondt. Op de hoogfte toppen, aan den rand der kloven met fneeuw gevuld, groeide het onder de laage Pynboomboschjes, beminnende inde fchuinte der Alpen fteile vogtige met mos of gras b^roeide rotfen, breidende zich aldaar uit éénen ftoel dikwils zeer wyd uit, dewyl de kleine Takjes, op den grond leggende, zeer ligt Wortel fchieten. Hierom kati men het Gewas, fchoon de Pen-portel niet ligt te rukken is uit de fpleeten der rotfen, gemakkelyk in de tuinen overbrengen, daar het egter niet veel tier heeft en weinig Bloemen voortbrengt. Zyn Ed. meent, dat die roestkleurige fchurft der Blaadjes, van onderen met zwarte vlakjes, door den ouderdom veroirzaakt worde; als zynde de jonge Blaadjes aan baide zyden groen. • 2. Gladde Roof laar. ■ RhododindmhDauricUm. -Rotje- ROOSELAAR. laar, met gladde wederzyds kaale Bladen, de Bloemen raderachtig. Rhododendron FoL glabris utrique nudis, Corollis rotatis. Ch. Fol. glabro majusculo amplo Flore Rofeo. Amm. Ruth. 181. T. 27. Andromeda Fol. ovatis utrinque punüatis. Gmel- Sib. IV. p. 121. LedumGroenlandicum. Oed. Dan. T. 567. De Heer Amman heeft deeze fchoone foort, de rusfiTche velden in Afiën verfierende, hem door den Heer Gmelin in aftekening van Irkut toegezonden, in plaat gebracht. Uit de befchryving blykt, dat dezelve, uiteen knobbeligen Wortel, verfcheiden ryzen fchiet van een elle tot eens mans kngte hoog, die in 't midden Takjes maaken, zynde verder, tot aan den top, ieder met een of twee Bloemen verfierd. Zy wordt ook, onder den naam van GrofnlandschLedum, afgebeeld door Oederus , en befchreeven, als hebbende een naakte Steng, die getakt is, aan den top bladerig, met gefteelde Bladen, langwerpig van boven kaal, wederzyds dicht, en van onderen zeer dicht, roestkleurig geftippeld zynde; de Bloemen violet, grooter dan de Bladen, met uitgebreide Meeldraadjes, zo lang als de Bloemen eenen bloedkleurigen Styl. Zonderling is 't, dat de Rusfen in Dauriën woonende, deeze ftyltjes gebruiken zouden om de visfchen dronken te maaken, gelyk men aan Messerschmid hadt verhaald. Ook hadt die zeivde Autheur aangetekend, hoe een Priester der Tanguten hem zeide, dat dit Gewas, in hunne heilige taal Sfurnak genaamd, tot reuk-offers aan de Afgo. den, in Tangut, zeer veel gebezigd werde. 3 Ruige Roofelaar. Rhododendron hirfuturn. Roojelaar, met kaale op de kant gehaairde Bladen en trechterachtige Bloemen. Rhododendron Fol. cil. nudis, Corollis Infundiluliformibus. Ledum Fol. glabr. ciliatis, Flore tubulofo. Hall. Helv. 418. Ledum Alpinum hirfutum. C. Bauh. Pin. 468. Raj. Hist. 1005. Ledum Alpinum. Clus. Pann. 73. Ic- 74. Balfamum Alpinum Gesneru Lob Ic. 367. Cham. Alpina villofa. Tournf. Injt. 604. Deeze foort wordt van de Herders Alproozen ot Bewoozen genoemd, volgens Clusius, die 'er den naam van Ledum Alpinum aan geeft, komende overéén met de Alp-Balfemboompjes van Lorel, dus genaamd wegens den voortrefTelyken reuk. In beide opzichten is deeze Heefter een juweel der bergwoeftynen. Hy groeit, zo wel als de eerfte foort, od de toppen der Alpen en bergen van Oostenryk, doch komt een weinig zeldzaamer voor, hebbende veel met dezelve gemeen; dan de Bloemen zyn kleiner en bleeker, meest vleeschkleung, zo de Heer Haller aantekent. t .,, „ r a. Laage Roofelaar, Rhododendron Chamaciftus. Roofelaar met gehaairde Bladen en raderachtige Bloemen. Rhododendron Fol. ciliatis, Corollis rotatis. Leaum fol. Serpylli ad margines CSU inflar pilofis. Mich. Gen. 225. T io5. Chamteciftus hirfuta. C Bauh. Pm. 466. Cham  ROOSELAAR." melyk groot , en zich als vyfbladig vertoorende. Clusius vondt deeze op de toppen der hooge bergen van Oostenryk, en zy groeit ook in 'tSaltzburgfcke, alwaar Michelius , die 'er mede een afbeelding van geeft, haar met Bloemen belaaden, nevens den gemeenen weg, by Reichenthall, gevonden heeft in de maand Augustus, en in zyn tuin overgebracht, in welke zy twee jaaren lang gegroeid heeft en -niet alleen Bloemen, maar ook Vrugten voortgebracht, 't welk Clusius vrugteloos hadt ondernomen. Dit flag van Gewasfen, naamelyk, 't welk in de fpleeten van hemeihooge rotfen en als in een eeuwigduurende winterkoude groeit, is moeijelyker aan een zagten grond en gemaatigde Iuchtftreek te gewennen , dan de meeste Oost- en Westindifche Planten. Men is niet in ftaat, om 'er een dergelyke groeiplaats aan te bezorgen, en dit maakt, dat wy deeze zeldzaamheden van ons eigen wereltsdeel in onze openbaare en byzondere Kruidhoven, hoe keurig ook, en hoe uitvoerig van alles voorzien, niet leevend kun«en befchouwen. 5- Levantfche Roofelaar. RhododendronPontcum. Roofelaar, met glanzige, lancetvormige, wederzyds gladde Bladen en eudelingfe Bloemtrosfen. Rhododendron Foliis nitidis lanceolatis utrinque glabris, Racemis terminalibus. Ch, Pontica maxima, Laurocerafi folio. Tournf. Cor. 42. It. II. p. 89, 99. Aan de kust der Zwarte Zee, by Trebizonde, nam de vermaarde Tournefort deeze zo wel als een ander Plantgewas, dat hy mede tot dit Geflacht betrokken heeft, doch tot de Azalea behoort, waar. De hoogte was omtrent zes voeten, de Stam zo dik als eens mans been, met een gryze Schors; het Hout wit en broosch; de Takken dicht, en aan de toppen alleen met Bladen als die van den Laurierkers begroeid, van aanzienlyke grootte, waar binnen trosfen voortkwamen van wel twintig of dertig Bloemen, ieder op een Steel van meer dan een voet lang, zynde de Bloemen anderhalf duim breed, meest blaauwachtig paarsch, fommigen bleeker, anderen geheel wit, doch altemaal met geele ftippen, zeer kleverig eer zy ontlooken, hebbende een aangenaamen geur, die fchielyk verdween. Dit Gewas werdt voor fchaadelyk gehouden; weshalven het van deeze foort nog minder te verwonderen was, dat de Honig op derzelver Bloemen door de Bjën vergaderd, zodaanig eene bedwel. ining onder de foldaaten van het Perfiaanfche leger, als gemeld is, kon veroirzaaken. Men vindt deeze foort ook, volgens AltstroeMEr, by Gibralter, op vogtige befchaduwde plaatzen, en dus wordt daar van door Linnasus gezegd: „ de „ Bladen zyn als van den Laurierkers, niet afval„ lende, fpits, met korte gladde Steelen: de End„ Tros heeft de langte der Voetjes of Bladen, met „ overhoekfe, naakte, Voetfteelen: de Kelk is zeer „ klein: de Bloem klokvormig, van grootte als die „ des Oleanders, paarsch,,- de Meeldraadjes, van „ den Styl afgeboogen , hebben de langte van de „ Bloem." 6. Virginifche Roofelaar. Rhododendron maximum. Roofelaar, met glanzige, ovaale, ftompe, geaderde Bladen, die een fpitfen omgebogen Rand hebben, en éénbloemige Steeltjes. Rhododendron Foliis nit. oval. obtufs venofis, margine acuto reflexo, Pedunc, unifloris'. ROOSENKRUISIAANEtt SS51 Leaum Laurocerafi fol. Linn. Amoen. Acad. II. p. -Oo. Kalmia Foliis lanceolato-ovatis gc. Mill. Dit}. T. 220. Chamcerododendron Laurifolia fempervirsns, Fl'. bullatis' corymbofis._ Cat. Car. III. p. T. 17.. Azalea Flor. pulcherr.fpeciofis rubris. Clayt. N. 839. Gron. Virs. 66 Deeze Virginifche is aldaar twintig voeten boos waargenomen, zo dat zy te recht den latynfchen bynaam voert. Dillenius, evenwel, merkt aan, dat zy met de voorgaande foort overéénkom/lig is De Steeltjes, naamelyk, zyn wel éénbloemig, maar maaken door hunne vergaaring ook end-Trosfen uit: de Bla. den als die van den Citroenboom, wederzyds glad byna een fpan lang. Collinson noemt dit gewas Berg-Laureola of Chamcerhododendros van PenMvaniën Anderen geeven 'ex Bladen van den Laurierkers aan; dat weinig verfchilt. De Bloemen zyn, volgens Clayton, fchoon rood; de Bladen zeer dik en glad, van onderen roestkleurig, volgens Miller. 't Gewas blyft altoos groen en groeit op de berg-rotfen in Noord-Amerika. ROOSEN-HOUT, zie BREM n. 1 _ ROOSENKRUISIAANEN 'in de zeventiende eeuwe wierden de Chymifche Wysgeeren inzonderheid die genen, welke de leeringen van den Godsdienst met de verborgenheden der Chymie paarden, Broederen van het Roofenkruis getyteld. De benaaming zelve is van de weetenfchap der Chymie onr. leend, en zy alleen, die in de byzondere taal der Chymisten bedreeven zyn, kunnen derzelver waare betekenis en nadruk verftaan. Zy is niet famengefteld zo als veelen zich verbeelden, uit de twee woorden Rofa en Crux, betekenende Roos en Kruis, maar tut het laatfte van deeze twee woorden, en het latvrfche woord Ros, het welk dauw betekend. Van alle natuurlyke hghaamen is de dauw bet krachtigfte ontbindend middel van goud. Het Kruis betekend in de taal der Chymisten, zo veel als licht, om dat de gedaante van het Kruis f ter zelvder tyd de drie letters vertoond, waar uit het woord Lux, dat is licht, famengefteld is. Lux wordt van deezen Aanhang genaamd het zaad of menflruum van den rooden Draak, of in anderewoorden, dat grof en lighaamelyk licht, het welk, naar behooren bereid en gezuiverd zynde. goud voortbreng'. Uit dit alles volgt, dat een Wysgeer van het Roofenkruis iemant is, die, door tusfchen. komst en met behulp van dauw, licht zoekt, cf, in andere woorden, de zelvftandigheid, de Steen der Wysgeeren, geheeten. Alle andere verklaaringen van deezen naam zyn va/sch en harsfenbeeldig. De uitleggingen die 'er door de Chymisten van gegeeven werden, welke, by alle gelegenheden 'er op uit zyn, om zich in ingewikkeldheid en duifternis re verwar! ren, zyn alleen uitgedacht om de zulken te misleiden, die vreemdelingen in hunne verborgenheden zyn. De Broederen van het Roofenkruis voerden met vel bitterheids en drifts uit tegens de de Peripatetifche Wysgeeren, maalden hun af als bedervers beide van den Godsdienst en de Wysbegeerte, gaven eene menigte van Verhandelingen tegen hun uit, waar in bykans mets anders in op te merken was dan de dwaasheid enkwaadaartigheid deropftelleren. Aan het hoofd deezer dweeperen ftond Robert Fluda, een Engelschman; Jacob Böhm, een Schoenmaaker teGorlitz, en Michaej, Maijer. Deeze hoofden diens Aanhangs, Cccc 2 weï,  585.2 ROOSEN-WORTEL*. werden gevolgd door Johanxes Baptist Helmont, en zynen zoon Fbanciscus Mercurius, benevens een ontelbaar» menigte anderen, die min of meer vermaard zyn. — Eene eenpaarigheid van gevoe. lens en een geest van eendracht, fcheen naauwlyks mooglyk in eene Maatfchappye als deeze. Want daar een groot gedeelte hunner Leerftellingen ontleend wordt uit zekere inwendige aandoeningen en flikkeringen der verbeeldingen, die niet begreepen of bepaald kunnen worden, en verder fteunt, op het getuigenis der uiterlyke zinnen, wier opgaven zo bedrieglyk en veranderlyk zyn; ziet men, dat 'er onder de voornaamfte Schryvers van deezen aanhang naauwlyks twee gevonden worden , die dezelvde Hellingen en gevoelens voorftaan. Nogthands zyn *er eenige algemeene beginzels , die van de meesten omhelsd worden, en tot een middelpunt van verééniging der Maatfchappye dienen. Zy houden allen ftaande. dat de ontbinding der Lighaamen, door de kracht des vuurs, de eenige weg is, langs welken de menfehen tot de waare wysheid kunnen geraaken, en de eerfte beginzels der dingen ontdekken. Zy erkennen eene zekere overéénkomst en famenftemming tusfchen de krachten der Natuur en de leerftellingen van den Godsdienst; en gelooven, dat God het Raningryk der Genade regeert, door dezelvde Wetten, als hy het Koningryk der Natuur beftuurd; te deezer eirzaake is het, dat zy ftookkunftige bewoordingen bezigen om de waarheden van den Godsdienst uit te drukken. Zy beweeren allen, dat 'er eene foort van Godlyke kracht of Ziel door het gantfche maakzel des Heeials verfpreid is, welken fommigen Archaus, eenigen den algemeenen Geest noemen, en van anderen met nog andere benaamingen aangeduid wordt. Zy fpreeken allen op een zeer duiftere en bygeloovige wyze, over het gene zy de Tekens der dingen noemen; over de kracht der Starren op aile lighaamlyke Weezens, en derzelver byzonderen invloed op het Menfchelyk Geflacht; over het vermogen der Toverkunde en de onderfcheiden rangen van Boofs Geesten. In '*t kort, zy ftemmsn allen daar in overéén, dat zy de onbegrypefykfte gevoelens en begrippen met de duifterfte en onverftaanbaarfte woorden voordraagen. ROOS EN-WORTEL in het latyn Rhodiola, is de naam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Dhikia of Tweehuizige Kruiden gerangfchikt. De Kenmerken zyn, een vierdeelige Kelk, met een vierbladige Bloem in hetManne'je, maar geen Bloemblaadjes in *l Wyfje, dat vier Honigbakjes heeft en ■ïier Stampers, draagende vier veelzadige Huisjes. Daar is maar ©ene foort van, de Europifche gebynaamd*. Rhodiola, LiN». Flor. Lappon. 378. Flor.Suec. 5,r, 912. Mat. Med. 477- Hort. Cliff. 47°. Ror. Lnzdb. 457- Rhodia radix. C. Bauh. Pin 286. Clus. Hift. Tb p. 6$. Raj. Hist. 690. Telephium luteum mU nus Radice Rofam redolente. Moris. Hist. III. p. 468. 3. 12. T. 10. /. 8. Oed. Dan. i2 3. Radice Rhodia. Lob. Jr.'39'i. Dod. Pempt. 347. A tacampferos Radice Rofam fpirante major £f minor. Tournf. Inft. 264. Dit Kruid groeit op de Aipifche hergen van Lapland-, Oostenryk, Switzerland- en Óroot-Brittaniên; zegt Lisneus. Wegens de geftalte hadden fommigen dit Kruid onder de Telephium geteld, en Tournefort maakt het toï eea.foc;t ven Ancxampfaot; maar ROOSMOS. LER noemt hetSedumoi Huiskok van verfchiliende Sexen'i dat zaagtandige Bladen heeft, de Bloemen in zeer dichte Kroontjes. Clusius geeft het allereigenst den naam van Rhodio radix, dat is Roof en-Wortel, dien het nog in de meeste taaien van Europa voert, wegens den reuk der der Wortelen. Zeer overvloedig vondt hy het zelve op de rotfen van de bergrug Durrenftein, daar het hem voorkwam met bleeke of roodachtige Bloemen. ,„ , Uit een dikken, houtigen, knobbeligen Wortel fchist dit Kruid veele ronde Stengetjes van ongevaar een voet hoogte, met Bladen die wigvormig en aan de kanten diep zaagswyze getand zyn. Het brengt Tuiltjes voort van Bloemen, als gezegd is, dikwils geel, de Mannelyken ook wel voorzien met Vrugtbeginzels, doch misdraagende; terwyl de Vrouwelyken van drie tot zeven rosfe Zaadhuisjes hebben-, zegt Haller, welke een zeer fyn Zaad bevatten, Op de eilanden Ferr'óe, waar dit Kruid, zo wel als op Tsland, overvloedig groeit, wordt het Hielproed, dat is Helpwertel genoemd, wegens de uitmuntende kragten, tegen 't fcheurbuik, waarfchynlyk in gor» geldranken of mondfpoelingen, daar aan toege 'chreeven. De Wortel, naamelyk, is famentrekkende en geeft door deftillatie een Roofewater uit.- De Aipifche bergvaleijen vervuld het fomtyds met een aangenaaroeu geur. Een pap van het Kruid, op 't voorhoofd ge. legd, doet de hoofdpyn bedaaren. Het wordt van de Groenlanders tot fpyze gebruikt. ROOSMOS in het latyn Mnium, is en een MosfenGeflacht, dus genaamd wegens zekere bladerigeRoosjes, met welken een gedeelte der Steeltjes gekroond zyn, hoewel 'er veele foorten in komen, die van anderen betrokken zyn tot de Geflernde Mosfen: Sternmes zou het zelve verwarren met de Geflachten van Haairmos en Parafolmos, wier wyfjes-Planten ook Sterretjes op den top hebben. Hier heeft zulks dikwils in een zeivde Plantje plaats, terwyl andere Steeltjes gehuikte Meelknopjes draagen op lange haairdunne draadjes. Dit Mos zou- men derhalven Eenhuizig kunnen noemen, daar, het Parafol- en Haairmos naamelyk, Twee* huizig zyn: indien het volftrekt doorging, gelyk Haller ftelt r maar wy zullen zien, dat 'er ook veele Tweehuizige onder zyn. Van het Geflacht der Knopmos onderfcheidt het zich door die gefternde roosjes, welken Linn^us noemt, een naakt, poeijerig, afftandig Hoofdje. Een gedekzeld Meelknopje en glad of ongehaaird Huikje, beeft het met htt laatstgenoemde gemeen — Dit Geflacht bevat negentien foorten, als vo'gt. I. Doorfchynend Roosmos. Mnium pellucidum. Roosmos., met een eenvoudig Steeltje en eyronde Blaadjes. Mnium Caule fmplici, Foliis ovatis. Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. Gen. 11-93. Sp. I. Fl. Suec. 968t Mnium Serpillt foliis tenuibus pellucidis. Dill. Musc. T. 3l ƒ• 2. Bryurn alternans. Hall. Helv. 118. T. 4. f- 8- Muscus caronatus minimus. Vaill. Par. 130. £ 24./. 7- Sciimie* del. Icon. Plant. T. III. Veelal komt dit Mos in velden, cp vogtige plaatzen , in Sweeden, Engeland r Franhryk, als ook in Duitschland, voor. De geleerde Schmiedel heeft het zeer omftandig befchreeven, en ten keurlykften afgebeeldt. Het heeft, in zyne figuur en, door vergrooting, byna een half voet hoogte, terwyl het natuur-  RO OSMOS*. Jyk niet boren een duim hoog valt. Hier van komen Plantjes voor, die enkel Roosjes draagen, beftaande uit zeer kleine famengehoopte Bladertjes, welke zich, met het bloote oog gezien , als poeijer vertoonen. De kleur der Bladeren is groen , doch die der Steeltjes roozerood, zo wel als der Meelknopjes. 2. Manwyvig Roosmos. Mnium androgynum. Roosmos, met een takkig Steehje , Manwyvig. Mnium Caule ramofo, Androgynum. Linn. Sp. Plant. N. 4. Gort, Belg. II. p. 284. Oed. Dan. T. 299. Mnium perangitflis et brevibus foliis. Dill. Muse. 230. T. 31./. 1. Muscoides. Vaill. Par. T. 29. fc. 6. Muscus trithodes ■partus. Mich. Gen. 108. T. 19. f, 8. H, K. Om dat de Roosjes op het zeivde Plantje groeijen als de gehuikte Meelknopjes en Draadjes, wordt deeze foort Manwyvig geheeten: des zulks niet in alle Mnia plaats beeft; gelyk Halleb zich verbeeldde. In de voorgaande foort, immers, komen zy op byzondere Plantjes voort , zo wel als in de volgende. Dit manwyvige of eenhuizige Roosmos komt by ons in de duinen en in de Haarlemmer-Hout voor, groeijende op vogtige gronden fomtyds wel twee duimen hoog. 't Is, in Europa, op ver na, zo gemeen niet, als het Voorgaande. 3. Takkig Roosmos. Mnium ramofum. Roosmos, met een opgerecht takkig Steeltje; en vrouwelyke Steelt, jes in de Mikjes. ,Mnium Caule ramofo ereho, Pedunculis feemineis Axillaribus. Huns. Angl. 403. Mnium majus, minus ramofum. Dill Muse. 235. T. 31. ƒ. 4, Minder takkig is dit Roosmos, dan het moerasfige, 'tgeen thands volgt; hoewel het niet te min takkig geioemd kan worden, hebbende zesr veele kleine Takjes en draagende dus menigvuldige poeijerige Hoofdjes. Het viel grooter dan het na3sc voorgaande; doch de groeiplaats was niet bekend. 4. Bronnig Roesmes. Mniumfontanum. Roosmos, met een enkelden Steel, die met Knietjes 13 geboogen. Mnium Caule fimplici Geniculis infiexo, Linn. Spec. Plant. N.2.FI. Suec, 913, 969-Bryum paluftre,Scapisteretibus ftellatis. Dill. Muse. 340. T. 44. ƒ. 2. Muscus capillaceus tenuisfimus. Vaill. Par. 134. T. 24. ƒ. 10. Muscus trichodes. Mor. S. 15. T. 6. ƒ. 8. Muscus parvus fiellaris. Plum. Alm. 255. T. 47. f. 6. 5. Moerasfig Roosmos. Mnium paluflre. Roosmos, met een gegaffelden Steel en elsvormige Bladen. Mnium Caule dichotomo, Foliis fibulatis. Linn. Sp. Plant. 3. Fl. Suec. 912, 970. Mnium majus Ramis lon^ior'. lijurcatk. Dill. Muse. T. 31. /• 3- Muscus paluftris ereBus. Vaill. Par. 135. T. 24./. 1. Muscus paluftris, Flageliis eretlis gc. Mor. S. 15. T. 6. f. 9. Museus fiellaris. Busb. Cent. 1. p. 45, T. 65. ƒ. i- fa Van deeze twee Mosjes, in Sweeden en elders gevonden, is de eerfte voor de Laplanders een aanwyzing om waterbronnen te vinden in de bosfchen die moerasfig zyn: de andere groeit in moerasfen van ons wereltsdeel op verfcheide plaatzen. Het onderfcheidt 2ich door zyne gegaffelde Takjes van de andere die dezelven eenvoudig en gefternd heeft, geelachtig van kleur, met langwerpige Hoofdjes als die van 't Venus-Haair, volgens Dillenius, maar Buxbaum heeft dergelyk Mos met groote ronde Bolletjes op goud geele Steeltjes. y 6 6. Vogtmeeterig Roosmos. Mnium hygrommicum. Roos. mos.,, dat ongedeeld ismet een knikkend Meelknop. ROOSMOS. 5853 je en een vierkantig omgeboogen Huikje. Mnium acaule Anthera meute, Calyptra refiexa tetragona Linw. Sp. Plant N 5. Gort. Belg. p. 284. FUSuec. 903, 972. Bryum bulbiforme aureum, Calyptra qüadrangulati. Dill. Muse. 407, T. 52./. 75. Muscus Foliis ftutella. tis. Vaill. Par 135. 7} 26. /. irj. Muscus coronatus minor. Moris. S. ij. T. 7. ƒ. 17. Polytrichxm aureum minus. C. Bauh. Pm. 357- Mnium Foliis ovato-ianceoiatts conmventibus, Hall. Helv. incJioat. III. p 55 In luchtige onvruchtbaare bosfchen groeit dit Mos in ons wereltsdeel, volgens Lïnmeus. By ons komt het op oude^ vogtige muuren en fteenachtige done plaatzen, onder 't geboomte, ook in duinen by'jGravenhaage voor, volgens den Heer de Gorter. De naam is daar van afkomftig, dat de drooge Draadjes een Vogtmeeter uitleveren, zo Linn^jus wi'. Zo men, naamelyk, een natten vinger, langs het Meeldraadje,, van onderen naar 'tmiddenopvoert, zegthy, dan buigt zich het Meelknopje om, en denzei ven van het. zelve nederwaards tot het midden ftryhende, her. fteld het zich. Die proef moet zeer moeijelyk in 'C werk te ftellen zyn, in een zo klein Mosje. Dillenius, die het klein verguld Frouwenhaair noemt, merkt aan, dat in droog weer de Draadjes minder omgeboogen of overendftaande zyn. Hy zegt dat het tropswyze groeit in bosfchen , tuinen , aan voetpaden, als ook op muuren, oude boomen en rottig hout; beminnende vooral de afgebrandedorregronden. Do' don^us1 ftelt het voor, als een tweede foort van Gulden Wederdood kleiner dan de eerfte. Sommigen betrekken dit Mos onder de vyf Haairplanten der Apotheeken. Vid. Dale Pharm. p. 113. Ediu Brem, Haller. 7. Paarsch Roosmos. Mnhvmpurpureum. Roosmos, met' een gegaffeld Steeltje, Steeldraagende Mikjes, een opftaand Meelknopje en gekielde Bladen. Mnium Caule dichotomo, Axillis pedünculiferis gc. Linn.Sp.Plant.N.6.-Gort. Belg. II. p. 285. BryumCaps.eretiiusculaoblonga. Linn. Fl. Suec. 896, 973. Bryum tenue Jïeltatum feta purpureis. Dill. Müsc. 316. T. 49. f. 51. Muse» trichodes parvus gc. Mor. S. 15. T. 6 f. 4 16 Aan oude paaien en boomen by ;t Huis Endeleeer heeit de Leidfe Hovenier Meerburg deeze foort gevonden , volgens den Heer de Gorter. In de Mevmaaud is zy op de velden, by Upfal en elders in Sweeden, zeer gemeen. Aan de paarfche Draadjes Is zv kenbaar. ' 8. Borftelig Roosmos. Mnium fetaceum. Aodsmos, met opftaande Meelknopjes en draadachtige Dekzeltjes, zo lang als die zyn. Mnium Antheris ereblis gc. Linn. Sp. Plant. N. 7. Gort. Belg. II. p. 235. Linn. Fl. i>uec: 11. iV. 974. Bryum fi'ellare nitidum patlidum Caps. tenuisfimis,Dill. Musc. 381. T. 48./. 44. j ^-f^'S Roosmos. Mnium cirratum. RoOsmos, met de Bladen door 1 droogen omgekruld. Mnium Foliis arefaOione revolutis. Linn. Sp. Plant. N. 8. Fl. Suec. II. N. 975- Bryum cirratum g ftellatUnt, tenuioribus fahts. Dill, Musc, 379. T. 48./. 42. Vaill. Par. T. 24. ƒ. 8. Genoegzaam onderfcheiden zich deeze, die beiden Roos- of Stern-Mosjes zyn , door de gedaante. De eerfte heeft, oogfchynlyk, zeer dunne fpitze Meelknopjes en paarfche Steeltjes. Deeze is op de hooybergen en eenige wilgeboomen, by Noordwyk, door Mee*.Gcc^ 3 burgh'  5854 ROOSMOS. bürch gevonden. In Sweeden groeide zy op paaien aan de draaibrug te Urfal. De andere, die zeer dunne gekrulde Blaadjes heeft, komt in bosfchen van£«ropa en aan haagen voor, zegt Dillenius, die aanmerkt, dat deeze omkruiling der Blaadjes door t droegen ontftaat. 10. Jaarig Roosmos. Mnium annotinum. Roosmos, mee eyronde gefpitfte doorfchynende Blaadjes, de Draadjes byna uit den Wortel en knikkende Meelknopjes. Mnium Foliis ovatis acum. pellucidis gc. Linn. Sp. Plant. iV. g. Fl. Suec. II. 976. Bryum annotimum lanceolatum pe'lluc'idum, Caps. oblong, pendulis. Dill. Musc. 399' T. 50. ƒ. 68- 11. Voorjaars Roosmos. Mnium hornum. Roosmos, met hangende Meelknopjes en gekromde Draadjes; een enkeld Stammetje; de Blaadjes ruuw gerand. Mnium Antheris pendulis , Pedunculo curvato gc. Linn. Sp. Plant. N. 10. Gort. Belg. II. p. 285- Bryum ftellare hornum fylvarum gc. Dill. Musc. 402. T. 51. ƒ. 71. Musc. Capillaceus major Stellatus. Vaill. Par. T. 24. ƒ. 4, 5. Mnium Foliis lanceolatis imbricatis gc. Hall. Helv'. inchoat. III. N. 1846. Wegens den bloeityd in 't voorjaar heeft deeze laatfte, die in 't Haag fche en andere bosfchen onzes lands op de wortels der Eiken groeit, den bynaam. De eerfte komt op vogtige gronden in ons wereltsdeel, de andere veelal in bosfchen voor, doch verkiest aldaar ook vogtige plaatzen. Beiden hebben zy knikkende Meelknopjes, die uitermaate groot zyn in de laatfte. 12. Haairig Roosmos. Mnium capillare. Roosmos, met hangende Meelknopjes en oyronde borfteldraagende gekielde Bladen; de Draadjes zeer lang. Mnium Antheris pendulis, Foliis ovatis fetiferis gc. Gort. Belg. II. p. 285. Bryum capillare. Linn. Sp. Plant. p. 1586. Mnium Capillare. Sp. Plant. p. 1586. Mnium Capillare. Fl. Suec. II. N. 981. Bryum Foliis latiusculis congeflis gc. Dill. Muse. 398. T. 50. ƒ. 67. Muscus Capill. major. Vaill. Paris. 134. T. 24./. 6. Muscus Capillaris folio longiore. Magn. Hort. 138. T. 138. Muscus aureus Capillaris minimus, Capit, longo fubfiavo. Boerh. Lugdb. I, p. 21. N. 38. Dit Mosje, dat zeer klein maar wegens zyne lange Draadjes opmerkelyk is, wordt voor de kleinfte foort van GuldenWederdood, by fommigen, gehouden. Dewyl de Sterretjes of Roosjes in 't zelve niet zeer blykbaar waren, hadt Linneus het voorheen tot het volgende Geflacht betrokken. Het komt veel by plaggetjes op de daken der huizen voor, zo Ray aanmerkt, of ook heijen en zandige gronden, gelyk men het dus in Sweeden , als ook in onze Provinciën, by Harderwyk, Haarlem en elders, aantreft. 13. Raauw Roosmos. Mnium crudum. Roosmos , met hangende Meelknopjes, een omgekromd Huikje en doorfchynende Bladen. MrAum Antheris pendulis gc. Linn. Sp. Plant. N. 11. Gort. Belg. 216. Bryum Capfulis pendulis gc. Linn. Fl. Suec. 907, 979. Bryum ■pendulum hornum molle gc. Dill. Musc. 401. T. 51. ƒ. 70. 14. Peerachtig Roosmos. Mnium pyriforme. Roosmos, met hangends tolachtige Meelknopjes; een draadachtig Stammetje; de vrouwelyke Bloempjes Borfteldraagende. Mnium Antheris pendulis turbinatis gc. Linn. Qp. Plant. N. 12. Fl. Suec. 902, 980. Bryum trichodes ROOSMOS. aureum, Capit. Pyriform. nutantibus. Dill. Musc. 391; T. 50. ƒ• 60. Deeze beiden komen in Sweeden en andere deelen van Europa; de eerfte by ons veel in bosfchen en aan de kanten van greppels, als ook op de muuren der ftad Leyden en elders voor. De laatfte heeft den bynaam van de Peerachtige figuur der Meelknopjes , welke, gelyk in de andere foort, nederhangen, zynde goudgeel van kleur. 15. Ruigkoppig Roosmos. Mnium polytrichoides. Roos» mos, met een pluizig Huikje. Mnium Antheris Calyptra villofa. Linn. Sp. Plant. N. 13, Polytrichum nanüm Aloës folio non ferrato. Dill. Musc. 128. T. 55. /. (5. Muscus Cap. minor, Calyptra tementofa. Vaill. Par. 131. T. 26. f. 15. /3. Polytr. parv. Aloès folio ferrato. Dill. Musc. 429. T. 55> ƒ• 7r. Vaill. Par. T, 29./. n. M. Adianti aurei facie, humilis gc. Buxb. Cent. I. p. 43. T. 63. f. 1. y. Polytr. acaicion, Capillaceum, Capf. cylindr. Dill. Musc. 434. T. SS-ƒ• 12. Op vogtige heygronden komt deeze, volgens Lin« njeus, in Europa voor. De Geftalte zweemt veel naar die van 't Haairmos en het heeft ruige Huikjes, even als het zelve. Daar zyn verfcheidenheden van: verfchiliende de twee eerften , doordien de Blaadjes, naar die van de Aloë gelykende, inde eerfte effen, in de andere zaagtandig zyn. De laatfte heeft de Hoofdjes dunner , de Draadjes langer, de Blaadjes regter, vliezig , dun en doorfchynende. Altemaal zyn het zeer kleine Plantjes, naauwlyks, met hunne Draadjes, een duim hoogte bereikende. 16. Ouendelbladig Roosmos. Mniumferpillifolium. Roosmos , met vergaarde Draadjes en uitgebreide doorfchynende Blaadjes. Mnium Pedunc. aggregatis, Foliis patentibus pellucidis. Linn. Sp. Plant. N. 14. Gort. Belg. 286. Linn. Fl. Suec. 901, 982. *. Pun&atwn. Bryum pendulum Serpilli folio. Dill. Musc. 4.16. T. 53. ƒ. 81. Vaill. Par. T. 26. f. 5. &. Cuspidatum. Dill. ƒ. 79. Vaill./. 18. y. Proliferum. Dill./. 77. Muscus Stellaris Rofeus. C. Bauh, Pin. 361. 3. Undulatum. Dill. ƒ• 7<5. Muscus rofeus polycep'halus. Vaill. Par. T. 24. ƒ. 3. Mich. Gen. 108. T. 59- /• 5- De ondergefchikte verfcheidenheden met den by,-naam van Gefiippeld, Gefpitst, Kinderend en Gegolfd Roosmos, zyn, zo Linnveus aanmerkt, door de Autheuren als byzondere foorten befchreeven; doch zyn Ed., niet voor derzelver vermenigvuldiging zynde, acht d3t zy allen tot deeze foort kunnen t'huis gebracht worden. De laatfte, evenwel, die Veelkoppig Roosmos, met gegolfde Bladen van Va'schkruid, door Vaillant getyteld wordt, oirdeelt de Heer Haller grootelyks van de anderen te verfchillen. De Blaadjes, zegt hy, zyn geel; eenige Steeltjes kruipen, anderen rechten zich op, en breiden zich als een Roosje uit. De Blaadjes, in der daad, welke in de eerften veel naar die van Wilde Thym of Quendel gelyken, gelyk uit de afbeelding van dit fraaije Mos, in onze Figuur 5, op Plaat XLIII, blykbaar is, zyn veel langer en fmaller in de iaatfte, en komen meer met die van Vlaschkruid overéén. In onze afbeelding ziet men, hce da draadjestrops. wyze uit een Roosje van Bladeren voortkomen, gelyk dit ruim zo biykbaar is in die van Michelius, waar nevens een ander Roosje gevoegd is, dat men vrouwelyk kan noemen, als geen Meeldraadjes hebbende en  ROOSMOS. en in plaats van dien veele Pypjes, door welken mooglyk het Stuifmeel, dat deeze Mos/en uit de Knopjes biaazen , ingeflurpt wordt. Zulke Roosjes komen blykbaar voor, in exemplaaren van dit Mos, welken de Heer Thunbero op het gebergte bezuiden Batavia verzameld heefc. Hier uit b'ykt, dat men in Oostindiên Mos/en heeft s die veel met de Europifchen overéénkomftig zyn. Linnjeus merkt aan, dat dit Quen delbladige, in Sweeden, aan beekjes en op vogtige velden overal groeit: elders zegt hy, in Europa komt het byna overal voor. In ons Land is bec zo gemeen niet. Het Geflippelde vindt men te Katwyk, zo wel als het Gefpitfte, dat ook veel voorkomt in 'c Haagfe Bosch: het Kinderende te Heemfe in Overysfel: het Gegolfde op verfcheide piantzen in de weiden van Friesland, zo de Heer de Gorter heeft aangetekent. 17. Driekantig Roosmos Mnium triquetrum. Roosmos, met drieryige uitgebreide elswys" lancetvormige gekielde Bladen. Mnium Foliis trifariis patulis fubulatolanceolatis carinatls. Linn. Sp. Plant. N. 15. Fl Suec. II. N. 978. Bryum annotinum paluftre, Capf. ventricofis ■pendulis. Dill. Musc. 404. T. 51. ƒ. 72. Mascus dentic. lucens Fluv. maximus gc. Vaill Par. 135. T. 24. ƒ. 2. $. Bryum lanceolatum bimum gc. Dill. Musc. 405, 7151./. 73. y. Bryum paluftre complicatum rubens gc. Dill. Musc. 406. T. 406. 7". 51. ƒ. 74. Op vogtige plaatzen komt zodaanig Mos. in verfchiliende hoogte, voor, dewyl het ligt afbreekt, zegt Dillenius. De Steelen zyn digt met Blaadjes, op drie ryën, bekleed, en hebben aan de Draadjes dikke hangende Meelknopjes. Mooglyk zou hier het glanzige allergrootfte getande Rivier-Mos, van Vaillant. omftreeks Parys vallende, behooren kunnen. In Sweeden vindt men het in de veenige moerasfen. De Roosjes of Sterretjes komen, in 't zeivde Plantje, op byzondere Takken voor. Hier kunnen, als verfcheidenheden, nog twee andere Mosfen, van Dillenius, t'huis gebracht worden, die wezentlyk weinig daar van fchvnen te verfchillen. 18. Wederdoodig Roosmos. Mnium trichomanis. Roos. mos, met tweezydige onverdeelde Blaadjes. Mnium Foliis diftichis integerrimis. Linn. FL Suec. II, N. 985. Mnium Trichomanis facie, Foliolis integris, Dill. Musc. 236. T. 31-ƒ• 5- Op vogtige plaatzen, zo wel in Sweeden als in Engeland, groeit dit Mosje, dat wezentlyk veel naar het Wederdood gelykt, kru'pende langs den grond. In onze Provinciën fchynt het nog niet waargenomen te zyn. 19. Gefpleeten Roosmos. Mnium fisfum, Roosmos, met tw-eazydige tweedeelige Blaadjes. Mnium Foliis diftichis bifidis. Gort. Belg. II, p. 287.. Mnium Trichomanis facie Foliolis bifidis, Dill. Musc. 237. T. 31./. 6. Jungermannia Terreftris repens. Mich. Gen. Terreftrls repens. Mich. Gen- 8, T. 5. ƒ. 14. Jungermannia Fol. lidentatis, in apice fragifera. Hall. Helv. inchoat. N. JS64. "Dit aartig klein Mosje verfchilt van het voorgaande zeer weinig, geevende ook, gelyk het zelve, kleine opftaande S'eeltjes, uit de Mikjes der Bladen, die een Roosje draagen, dat fomtyds rood is en naar een aardbefie gelykt. Immers, dus hadt Haller het zelve in Switzerland waargenomen. 20, Mnium Jungermannia. Roostrios, met tweezydige ROOS van JERICHO. £85S Blaadjes, de Vinnen van onderen ge-oord. Mnium Fol. diftichis, Pinnis fubtus Auriculatis. Gort. Belg. II p. 287. Fl Suec. II. N. 984. Lichenaftrum Alp. p'urpul reum, Fol. Aur. Dill. Musc. 479. T. 69. /. 1. jun* p;er,nannia Alpina paluftris purp. Cambrica gc. Mich. Oen. 6. T. 5. ƒ. 16. Wegens de geiykenis naar zeker reeds befchreeven Geflacht van Mosplanten voert deeze den bynaam; gelyk ook Michelius een Jungermannia daar van maakt, doch Dillenius heeft ze geheeten Aipisch paarsch lichenaftrum, met ge-oorde en lepelachtige Blaadjes. Naar den ouderdom en groeiplaats is dit Mosje, dat met Bladen als van Wederdood overendftaande groeit, zeer verfchiliende. Het kwam niet alleen op de hoogde bergen in Engeland, maar ook elders op vogtige plaatzen, en te Leiden op de dads muuren, aan den Hortulanus Meerburgh voor, die het voorgaande in de Haarlemmer Hout en 't Haagfe Bosch heeft waargenomen, zo de Heer de Gorter aantekent. ROOS van JERICHO in het latyn Anaftatica, is denaam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Tetradynamia of Viermannige Kruiden gerangfchikt. —-— De Kenmerken zyn een ftomp Haauwtje, aan den rand gekroond met Klepjes die tweemaal zo groot zyn als het middelfchot, in 't midden een gefpitften Styl hebbende die fchuins ftaat, en éénzaadige Hokjes. De twee volgende foorten zyn in dit Ge-< flacht bevat. 1. Gewoone Roos van Jericho. Anaftatica Hierochuntica. Roos van Jericho, met dompe Bladen, zeqr korte Ox« el-Aairen en boefachtige gedoomde Hoorntjes. Anafiatica Foliis obtufis gc. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 798- p. 431- Veg. XIII. p. 488. Anaftatica. Linn. Hort. Cliff. 328. Upf. 183. Rov. Lu°db. 321. Gron. Oriënt. 78. Thlaspi Rofa de Hiericko di&um. Moris. Hifi. II. p. 328. S. 3. T. 25, ƒ. 2, 3- Rofa Hierochuntea. C. Bauh. Pin. 484. Cam. Hort. T. 41. Rofa Hiericontea. Lob. Ic. II. p. 203. Besl. Eyst. Aut. IV. T. 1. ƒ. 2, 3. Jacq>' Hort. T. 58. Dit Kruid is, hoewel ten onrechte, by voornaame Autheuren tot het Geflacht van Tlilaspi t'huis ge-; bracht geweest. Men noemt het gemeenlyk, doch immer zo oneigen, Roos van Jericho; dewyl het meC de Roozen niets gemeens heett, en ook, zo Bellonius aanmerkt, niet omftreeks die Stad, maar op den Arabifchen oever van de Roode Zee, in het zand groeit. Thevenot evenwel, zou deeze Plant, (zo het de volgende niet is die hy meent,) in de vlakten van Jericho en de woeftynen aan den berg Sina'i, hebben gevonden. In de wildernisfen omftreeks Kairo, in Egypten, kwam zy den Heer Forskaöhl, doch zeldzaam, voor. Men teelt ze uit Zaad in de Europifche tuinen, en dan blykt het verfchil van de leevende en doode Plant, dat Lobel zeer fraai in Plaat vertoont. Eeo houtig Penworteltje, 't welk van onderen wat vezelig is, breidt zich boven den grond in 't ronde takkig uit, tot omtrent een half voet hoogte. De Takjes syn in drieën verdeeld of gegaffeld, en uit de Mikjes ■ komen tropjes van witte vierbladige Bloempjes, en Bladen die fpatelvormig of eyrond zyn, aan 't end gekarteld, vry dik en vleezig. Veel worden deeze van Rupfen afgegeeten; waar door zy dan geheel Bladerloos is. Op de Bloemen volgen tweehokkige Haauwt-  S856- ROOS-WINDE. Haauwtjes met ronde Zaadjes, die fcherp zyn van ^Deêze Plant, «en jaarlyksch gewas zynde, trekt zich na 't bloeijen door de droogte famen, tot een renden Bol, van één of twee vuisten groot, gelyk wy die, onder den naam van Roos van Jericho, als iets zeldzaams bekomen, 't Kan zyn, dat zy in de herfst door de zee-vloeden van den oever der Roode Zee at. gerukt worden; doch dat zy den gebeelen winter ie de diepte gebleeven, en op en nederwaards getobt zynde door de golven, in 't voorjaar wederom aan den oever gefmeeten, als dan door laauw vreter zich uit zouden breiden en haar Zaad uitwerpen, 't welk na 't afvloeijen van 't water op den oever zoude uitfpruiten; gelyk Linneus verhaalt; dit komt my niet minder fabelachtig voor, dan het denkbeeld der Oosterlingen , dat het langzaamer of rasfer open gaan, van deeze Roos, na dat die in warm water geftooken is, in de hand van een kraamvrouw, een moeijelyke of voorfpoedige verlosfing zou voorfpellen. De bedriegery der Monniken, dat zulks alleen in de nagtwaake van het feest der Lieve Vrouwe Geboorte gefchieden zou, is nog ongerymder. Linnjeus acht dit ontluiken, dat men in Europa als iets wonders befchousrd, zo vreemd niet, als dat de Mosfen, met water bevogtigd zynde, weder groen worden en herleeven. Gndertusfchen is hier van, door hem, de geflachtnaam Anaftatica, van de Opftandwg (Anqjtafs) afkomftig, gefmeed, 2. Anaftatica Siliculofie. Roos van Jericho, met fpitze Bladen, de Aairen langer dan het Blad, de Haauwtjes eyrond met Snuitjes. Anaftatica Foliis acutis, Spicis folio longioribus gc. Anaftatica qua Myagrum ex Sumatra. Gron. Oriënt. 78. Myagrum e Sumatra g Syriafemine fpinofo. Zan. Hist. 142. T. 55- Thlaspi Hiericho fylv. affiine. Bocc. Mus. 13 5- T. 98. Jacq. Auftr. F. 6. Rofa Hieticontea fyUeftns. C. Bauh. Pin. 484 —» alia. Cam. Hort. T. 42. , Men heeft getwyffeld, of deeze, welke ds fchrandere Rauwolf in Syriên op de daken en puinhoopen vondt, een zeivde ware, dan een andere foort. Botanici duas ftatuunt Species: qua in re dijferant ignoro; magnitudo enim differentia non est. Linn. tn Horto Llif fortiano, de Anaftatica. p. 328. De afbeeldingen, in der daad, toonen een aanmerkelyk verfchil, inzon* derheid die, welke Zanoni voorftelt, vaneene Plant, uit Zsad van Sumatra in Oostindiên te Venetiên voortgekomen, en hem medegedeeld, hebbende het Zaadhuisje als de kop van een Vogeltje. Men vindt ze egter, door den Hoogleeraar N. L. Burmannus, niet geteld onder de Oostindifche Planten. Zie hier de befchryving, welke Linnnus geeft van deeze foort. „ De Bladen lancetvormig, zaagtandig, gefteeld, „ eenigermaate ruuw : zeer korte Aairen , puntig „ uitloopende, in de Oxelen: de Bloemblaadjes af„ ftandig, liniaal, uitgerand, van langte als de Kelk: „ de Zaadhuisjes ongedeeld, byna eyrond, ruuwacb„ tig, met een in- of ongewricht Puntje." Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. p. 488. ROOS-WILG, zie WILG n. 11. ROOS-WINDE in het latyn Echites is de naam van «en Pianten-Geflacht onder Klasfe der Pentandria of Vyfmannigen gerangfchikt. De Geflachtnaam is niet van het bekende Kruid Schim, noch ook van de Ad- ROOS-WJNDE. ders, daar men deezen gemeenlylc van êfleidt, oirfpronkelyk: maar van het griekfche woord e*ge<», dat wel in de eerfte en eenvoudigfte zin hebben, maar ook houden, vatten en vasthouden, betekent, en op deeze Plantgewasfen alleenlyk daarom is toegepast, dat dezelven anderen omflingeren. Zeer veelen hebben dit wel gemeen* doch die eigenfchap munt uit in deeze, en daarom heeft de Heer Houttuyn die Roos. Winde getyteld. De Bloem, naamelyk, is trechtervormig, en gelykt, in fommige foorten, raar die van de Oleander, welke men Laurier-Roos noemt, maar heeft de gezegde Franje niet in de Mond of Keel. De Vrugt beftaat insgelyks uit twee lange rechte Haauwen, welken gepluisde Zaadeh bevatten. Voorts hebben zy in de eerfte opflag iets, 't welk haar van andere Planten onderfcheidt. —— 't Getal der foorten is thands zodaanig vergroot, dat men 'er elf in vindt, allen uit de Indiën afkomftig, waar van de negen eerften tot de Heefters en de twee Iaatilen tot de Boomen behooren. r. Tweebloemige RoosWinde. Echites biflora. Roos* Winde, met dubbelde Bloemfteeltjes. Echites Pedun-, culis biftoris. LiNN. Syst. Nat. XII. Gen. 295. p. 190. Veg. XIIJ. Oen. 299. p- 209. Jacq. Amer. Hist. 30. T. 21. Apocynumfcandens Fiere Nerii albo, Plum. Amer. 12. T. 96. De Heer Jacquin geeft van deeze, ge'yk van veele anderen, welken zyn Ed. in de Westindiën waargenomen hadf, een zeer fraaije afbeelding. Het was een takkige melkgeevende Heefter, beklimmende dek Boomen tot meer dan twintig voe en hoogte, die da Bladen ovaal hadt met een klein puntje, drie duimen lang; de Bloemen zeer groot en fraai, wit met een geelen Keel. De Franfchen noemden het Liane Man* gie of Mangles Klyf. Het groeide op de overftroomende zeekusten der meeste Karibifche Eilanden, onder de Wortel boomen, enz. Plumier heeft dit Ga-' was Klimmende Hondendood, met witte Oleander-Bloe*; men, jretyteid. 2. Vyfhoekige RoosWinde, Echites qumquangularis.' RoosWinde, met getroste Bloemfteeltjes en fpits ovaale Bladen. Echites Pedunculis Racemojis, Foliis obovatis acuminatis. Linn. Sy.st. Nat. XII. gc. Jacq. Amer, Hist, 32. r. 25. Deeze omftreeks Karthagena door zyn Ed. waarge-' nomen, draagt Trosfen van ongevaar zestien Bloe* men, die groenachtig en groot zyn, met eenen geelachtigen zoom, den rand van de Pyp vyfhoekig en wit hebbende. Het Gewas heeft geen melk. Hy hadt de Vrugt niet gezien, 3. Byna rechtopftaande RoosWinde. Echites fubereaai Roos-Winde, met getroste Bloemüeeljes en ftomp 0-: vaalachtige gefpitfte Bladen. Echites Pedunculis Race*, mop, Foliis f obovatis obtufis mucronatis. Linn, Syst. Nat* XÏI. gc Jacq. Amer. Hist. 32. 7*. 20. Tot deeze, welke zyn EJ. op Jamaika en St. Do*\ mingo overvloedig waargenomen hadt, wordt de recht-, opftaande heeft er achtige Hondendood, met een zeer groo-> te en ongemeen fraaije geele Bloem, van Sloane,' t'huis gebracht. Dit Gewss, dat heefterachtig en vol melkachtig fap is, komt in de kreupelbosfchen tien voeten, op drooge velden drie of fomtyds ook maat één voet hoog voor. De Ranken klimmen wel,' maar winden naauwlyks, kruipende, zo zy geen Steum  ROOS-WINDE. ROOS-WINDE. 5857 Steunzel vinden, langs den gron^. Eenige groote geele Bloemen, die zeer fraai doch van buiten ruig zyn, komen aan veelbloemige Steeltjes voor. '. 4. Aangelymde Roos-Winde. Echites adghttinata. RoosWinde, met getroste Bloemfteeltjes en ovaale uitgerarrde gefpitfte Bladen. Echites Pedunculis retcemqfis, Foliis ovatis emarginatis, acuminatis. Linn. Syst. Nat. gc. Jacq. Amer. Hist. 31. T. 23. Buem. Fi. Ind. p. -68. T. 27. ƒ. 1. Om dat de Zaadhuisjes aan de tippen famenkleeven, voert zy deezen bynaam by den Heer Jacquin, die het'Gewas, op Se. Domingo, met heefterachtige wln« dende Steelen vondt, draagende kleine witte Bloemen. De Hoogleeraar N. L. Burmannus heeft een dergelyke foort-, doch die de Bladen niet uitgerand heeft, van Oostindiên afkomftig, in 't licht gebracht. 5. Knobbelige RoosWinde. Echites toruiofa. RoosWinde, met byna getroste Bloemfteeltjes en lancetvormi\ge gefpitfte Bladen. Echites Pedunculis fubracemofis , JFoliis lanceolatis acuminatis. Linn. Syst. Nat. &k Échites torofa. Jacq. Amer. Hist. 33. T. 27. Nerium Sameniojum gc. Brown. Ja?n. IV. p. 181. T- 16. f. 2, Deeze, op Jamaika waargenomen, heeft van de gefteldbeid der Haauwen den bynaam. - De geheele Plant, die heefterachtig is met windende Ranken , is met een lymerig melkachtig fap gevuld. 6. Gekranste RoosWinde. Echites umbellata. RoosWinde, met Kroondraagende Bloemfteeltjes, ftomp ovaale gefpitfte Bladen en windende Steelen. Echites Pedunculis umbellatis, Foliis ovatis, obtufis, mucronatis, Cauie ■voluhili. Linn. Syst. Nat. XII. Jacq. Amer. Hist. 80. T. 22. Periploca alia. Plum. Ic. 216. f. 2. Echites 'fcandens gc. Brown. • jam. l. p.-182. Apocynum fcandens mijus, Folio fubrotundo Sloan. Jam, 89. Hist. I. p. 207. ZVi3i-ƒ• 2. Apocynum fcandens Folio cordato, Flo- ■re albo, Gat. Car. I. p. T. 58. Sel. Vog. III. Deel. p. 13. r. 16. Dit laatfte is 'er bygevoegd, om deeze van de der; de foort, waar mede zy veel overéénkomst heeft, te onderfcheiden. Men vindt ze by verfcheide Autheuren befchreeven en afgebeeld. Dezelve gaf den vermaarden Doktor Beowne aanleiding, om het Ge. 41acht van Echites, dat naderhand met zo veele foorten, door den Heer Jacquin, vermeerderd is, te ontwerpen. Zy heeft taaije windende Steelen, die om laag houtig en ruuw, boven groen, rond en glad zyn, waar mede dit Gewas, dat vol is van een lymerig waterig fap, de Boomen tot vyftien voeten hoogte omfllngert, even als onze Winde. De Bladen zyn drie of vier duimen lang; de Bloemen groot en groenachtig met een witten rand. 7. Driedeelige Roos-Winde. Echites Xrifida. Roos-Winmet driedeelige veelbloemige Steeltjes, de Bladen langwerpig ovaal gefpitst. Echites Pedunculis trifidis multifloris, Foliis ovato-ollongis acuminatis. Ibid. Jacq. Amer. 31. T. 24. Burm. Fl. Ind. 68. Gedachte Heer vondt dit Gewas, omftreeks Karthagcna, ook met heefterachtige windende Steelen, wel twaalf voeten hoog byde Boomen opklimmende, met •groote, fraaije Bloemen verfierd. Een Javaanfche is bier door den Heer N. L. Burmannus t'huis ge. bracht. 8. Getuilde Roos-Winde. Echites corymbofa. Roos-Winde, met getuilde Trosfen, uitpuilende Meeldraadjes XV, ©ssi,, fen lance'swys' ovaale Bladen. Echites RacemU Cerymbofis, Stamin. eminentibus , Foliis lanceolato-ovatis. Ibid, Jacq. Aner. Hist. 34. T. 30. Deüis, door den Heer Jacquin op St. Doming» waargenomen, beklimt de Boomen fomtyds tot twintig voeten hoogte, zynde vol van een melkachtig fap. Zy heeft de Bladen maar twee duimen lang; de Bloemen klein en rood, aan getuilde Trosfen. De inge« ze'enen noemden het Gewas Gras de Galle of Schurft, Vettigheid, waar van de reden hem niec bekend gé. worden was. 9. Geaalrde Roos-Winde. Echitesfpicata. RoosWinde, 'met korte Aairen in de Oxelen, uitpuilende Meeldraadjes en ovaalachtige Bladen. Echites Spicis Axillaribus brevlbus, StaminibuS eminentibus, Fol. fubovatis. Ibid. Jacq. Amer. Hifi. 34. T. 29. Deeze is eene der zonderlingste foorten, niet minder melkachtig dan de anderen, beklimmende de Boomen in dichte bosfchen, by Karthagena, totover de zestig voeten hoogte. De Stengen waren houtig, een duim dik, omwindende als Ranken, hier en daar 'Takjes uitgeevende van anderhalf voet lang, met Bladen van een half voet; de Bloemen menigvuldig, klein, aairswyze in de Oxels der Bladen geplaatsr. De Vrugt hadt zyn Ed. niet gezien, want zy misdroegen altemaal. Nog twee foorten van dit Geflacht zyn door den Keer N. L. Burmannus opgegeeven, welken LinNffius niet fchynt erkend te hebben. De eene is een Gedoomde Heefter , van twintig voeten hoog, Vrugten als een Kers draagende, en derhalven, zo in gewas, als in dit opzicht, grootelyks van de Roos-Winden verfchiliende, Carandas by Rumphius genaamd: de andere is een klein Heeftertje dat beter gelykt, met Penningkruidsbladen. Echites fpinofa g Echites Nummularia. Burm. Fl. Ind. p. 69. T. 28. f. 1. De Kenmerken der Vrugtmaaking zullen dezelven, waarfchynlyk, hier hebben t'huis gebracht. 10. Geftaarte RoosWinde. Echites caudata. Roos-Winde, met trechters wyze Bloemen, die zeer lange draadachtige Punten hebben. Echites Corollis infundibuliformibus, Apicibus linearibus longisfimis. Linn. Syst. Nat. XII. Tom, II. p. 190. Mant. 52. Burm. Flor. Ind. p. 68. T. 86. Deeze is zeer duidelyk in afbeelding gebracht en uitgegeeven door den Heer N. L. Burmannus, in zyn Ed. befchryving der Planten van Indiën. Het is, volgens de berichten van den Heer Kleinhof, die de gedroogde Plant overgezonden heeft, een Heester, die met zyne Klaauwieren zich aan andere dingen hecht, op hooge plaatzen van 't eiland Java voorkomende, en by de ingezetenen Comonga of Mangoenong genaamd. De Heer Linnnus zegt, dat het een Boom is, die de Bladen gepaard, gefteeld, Iancetswys' ovaal, effenrandig en naakt beeft: de Bloemen uit de oxelen, gefteeld, rechtopftaande, van grootte als die der Oleander en trechterachtig, met den Rand in vyven verdeeld, en aan de Tippen met draadachtige byhangzels, langer dan de geheele Bloem: 'twelk deeze Plant,'zegt zyn Ed., van alle bekende Planten onderfcheidt. 11. Schoolhout. Echites fcholaris. Roos-Winde, met eenigermaate gekransde langwerpige Bladen, zeer lange draadachtige Blaasjes en famengeftelde 2onnefcber- Dddd menj  5858 ROOS-WINDE. ROSMARYN. men. Echites Foliis fubverticillatis oblongis, Folliculis fi* liformibus longisfimis, Umbellis compofitis. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. II. p. 190 Mant. 53. LignumScholare. Rumph. Amb. II. p. 246. T. 82. Dit is, volgens Linnsus, een Boom, die de Takken alleenlyk aan de Knokkels gebladerd heeft. _ De Bladen, die lancetswyze ovaal en lederachtig overdwars geftreept, effenrandig en gefteeld zyn, maaken met hun vyven of zevenen een Krans rondom het Takje. De Bloemfteeltjes, tusfchen de Bladen voortgefprooten, en zo lang als die, draagen een famengeftelde zonnefcherm van kleine Bloempjes. Twee Blaasjes heeft dit Gewas, die draadachtig zyn, anderhalf voet lang, of driemaal zo lang als de Bladen, en derhalven langer dan alle my bekende Blaasjes, zegt LiNNiEUS, Volgens het gene mén by Rumphius vindt, zó zyn deeze Blaasjes de Zaadhuisjes, die zekerlyk wel langer voorkomen in andere Planten. Zy zyn van binnen met een wit merg gevuld, veranderende in platte Zaaden , met pluis, het welk dezelven door den wind verftuiven doet. De Boom , welken deezen Autheur onder de Melkboomen telt, is dik van ftam, en fchietin 't wilde taamelyk hoog op, hebbende als dan ook vlerken by den Wortel. Men kan hem van andere Boomen ligt daar aan onderfcheiden, dat hy verfcheiden Kroonen boven elkander heeft, als een kandelaar. Ook wordt hy, tegen den avond, door den lieflyken reuk zyner Bloemen verraaden. De melk, die hy gekwetst zynde uitgeeft, is bitter en onaangenaam van fmaak , doch niet fcherp of bytende, gelyk die der anderen Melkboomen. Hy groeit op de eilanden en aan de vaste kust van Indien. Het aanmerkelykfte, dat deeze Boom heeft, is bet gebruik van zyn Hout, waar van de naam is afgeleidt, 'tls het zagtfte en witfte van alle Ambonfche Boomhouten, zeer fyn van draad, en laatende zich, gelyk het Lindenhout, zeer gemakkelyk bewerken. Men zaagt Planken en Ribben van den Stam, en de kamers of wooningen, daar van gemaakt, zyn zeer net door deszelvs witheid, hebbende ook een fchoonen weergalm; maar niet duurzaam, om dat 'er.zo ligt de Worm in komt en de Witte Mieren beminnen 't zeer, om zyne zagtheid. Daar worden zekere Plankjes van gemaakt, een voet lang en. een vinger dik, waar men de kinderen op leert fchryven, en het gefchreevene kan, even als op een ley, met zekere Boombladen weder worden uitgeveegd. Dit is dan de reden , dat men het Schoolhout noemt. De Maleijers en Javaanen maaken van dit Hout ook KU£jes, Doosjes en andere fnuifteringen. De Schors of Bast is in veel gebruik tot een maagmiddel, wegens zyne bitterheid, en wordt met azyn gewreeven, tegen de Koorts ingenomen. Dergelyke eigenfchap hebben ook de dunne Wortels van deezen Boom. ROPAN, zie PHOLADE n. 3- ROPUM GENISTwE, zie LEEUWENSTAART "'rOQUETTE de MER, zie KNODS VRUGT «.j. RORIDULA, zie DAAUWERTJE. ROSA, zie ROOSEBOOM. ROSAGINE, zie OLEANDER n. ï. ROSA MUSCHATA, zie HIBISCUS n. % ROSA SINENSIS, zie HIBISCUS n. C ROSMARINUS, zie ROSMARYN. ROSMARYN in het latyn Rosmarinus, is de naam van een Pianten-Geflacht onder de Klasfe der Diandria of Tweemannige' Heeftere gerangfchikt; waar van de Kenmerken zyn: een ongelyke Bloem, die de Bovenlip in tweeën en de Onderlip in drieën gedeeld heeft, met twee lange kromme Meeldraadjes, die enkeld zyn, doch als een Tand aan 't end hebben. Daar komt maar eene foort in dit Geflacht voor, welke de algemeen bekende Rosmaryn uitmaakt, en de Gewoone wordt, gebynaamd. Aosmarinus officinalis. Rosmarinus. Linn. Syst. Nat.XlI. Gen. 38. p. 64. Veg.XllI. p. 04. Hort. Cliffort. 14. Hort. Upf ij. Mat. Med. 16. Roy. Lugdb. 310. Rosmarinumcoronarium. Dod. Pempt. 272. Tournf. Inft. 195.. Boerh. Lugdbat. 179. Rosmarinus fpontaneus laiiore folio. fl. Hortenfis angustiore folio. C. Bauh. Pin. 217. De Bastaardnaam Rosmaryn van bet latynfche woord Rosmarinus of Rosmarinum afkomftig, heeft byna door 'geheel Europa plaats. De italiaanen noemen het Gewas Rosmarino, de fpaanfchen Romero, de franfchen Romarin, en de engelfchen Rofemary, Dewyl de Bla. den dikwils met een kleverige barstachtigheid, als Honigdauw, bezet zyn; zou het daar van den naam kunnen gekreegen hebben; of ook, om dat deszelvs geur, van landen, daar het overvloedig aan den zeekant groeit, gelyk in Spanjen en Italiën, zich verre over zee verfpreidt, en dus zekerlyk den daauw eenigermaate bezwangerd: want Ros marinus betekent Zee-Daauw. De Wilde Rosmaryn, die in de meeste zuidelyke deelen van Europa, aan 'de Middellandfche Zee, gemeen is .op bloote heuvelen, wordt wel door fommigen van de gene, diemen in de hoven aankweekt, onderfcheiden; doch deeze laatfte zal van de eerfte haaren oirfprong hebben. De TammeRosmaryn,. imrners, geefc uit haar Zaad Gewasfen, die niet minder breed en ruuw van .Blad zyn .als. de Wilde, waar van zy anders door de fmalbladigheid mees.t verfchilt. En dat de eerfte, her waards overgebracht, teerder is en minder beftand tegen ons klimaat, komt zekerlyk daar van, dat de „andere by ons^.als- 'tware, is geaaturalizeerd. - Men noemt de Rosmaryn een Boompje, en het is zekerlyk een houtige Heesier, die door het opfnoeïjen boomachtig wordt, en dan:dikwi!s de hoogte be, reikt van vier of vyf voeten. Het Gewas beftaat uit ftevige Rysjes, graauw van kleur, bezet met ftyve fmalle Bladeren, die van boven donkergroen en ruuw, van onderen meelachtig wit en zagt ais fluweel zyn. Deeze Blaadjes groeijen rondom de Takjes en tusfchen dezelven komen kleine bleekblaauwe Bloempjes voort, wier bovenfte Lip open ftaat en aan 't end in tweeën gedeeld is, de onderfte een holle nederhangende Lip heeft, en twee Slippen op zyde, die als den Keel van de Bloem befluiten. De Meeldraadjes zyn als gezegd is. Vier Vrugtbeginzeltjes, onder aan den Styl, leveren vier Zaadjes uit, die in. de Kelk ryp worden, zynde van eene rondachtige figuur. Deeze Rosmaryn wordt in '6 latyn Coronarium gebynaamd, om dat men 'er oudtyds tot kroonen of kransjes gebruik van maakte. Parvos coronantem Marino Ro~ re Deos, fragilique MyrtO. Hor, Men houdt.ze in de hoviefl wegens haar.e fraaiheid, doch inzonderheid Wordt  ROTSSTEEN. wordt daar toe die, welke vergulde of verzilverde efi öerlyk bonte Bladeren heeft, verkooren. Deeze ver. fcheidenheden zullen waarfchynlyk uit Zaad zyn voortgeteeld,- zo wel als reukelooze Rosmaryn: want anders is de reuk het voornaamfte, gelyk men weet, dat dit Gewas bevallig maakten tot gebruik in de geneeskunde dienftig. Deeze heerscht niet minder in de wijde, die in Provence zo menigvuldig groeit dat men de Takken daar van, na dat de Bloemen en'Bladen afgeplukt zyn, op den haard brandt, hebbendé aldaar, in veele landflreeken, geen ander Hout. De Bladen van de Rosmaryn hebben een byzondéren aromatieken geur, die zich wel het krachtigfte in de daar van gedefinieerde olie openbaart. Uit dien hoofde zyn dezelven , uitwendig in pappen en ftoovingen gebruikt, zeer dienftig om koude gezwellen en on. gaaringen van flymige ftoffen, te doen verdaan om de geftremde vogten te verdunnen in kneuzingen, of de verdoofde deelen óp te wekken in lammigheden door de vezelen tot beweeging aan te prikkelen belettende ook dikwils de verderving. Inwendig dienen deeze Bladen, of wel de toppen met de Bloemen, op wyn gezet, tot een krachtig middel, in kwaaien, daar een verftopping plaats heeft door orwerkzaamheid der vogten of' vaste deelen; verwekkende de ftonden, enz. Hierom worden ze ook wel •tegen de derdendaagfe koorts gebruikt. Tegens opfty. gingen,- flaauwten, ftuipen, aamborftigheid en beroerte,, is de gedeftMeerde olie, behoorlyk voorgefchreeven, een heilzaam middel, zo wel alsde^erö welken men egter mede uit de Bloemen ftookr, en dié daar den algemeenen naam van Spiritus Anthos voert, dat-is Geest van Bloemen, by den franfchen naam, Eau ie la Reine of Koninginne-Water, aan iederéén bekend. Voorts komt de Rosmaryn of deszelvs Bloemen in verfcheide famengeftelde winkelmiddelen. ROTSHOORENS, zie STEKELHOORENS. ROTSSTEEN is de naam van een Steenen-Geflacht, in 't latyn Saxum, in 't fransch RocJies of Pierres de Roche, in •t engelsch Quarry. Stones, in 't hoogduitsch gcfófïctac of Söacf en ('int fweedsch ^aeï-arter genaamd, zyn door Linnjsus op *t end van de afdeeling der Steenen gefchikt. Derzelver kennis is in de Bergwerkskunde van veel belang, dewyl zy den grondflag der oudfte bergen uitmaaken, en als de grondvesten daar van zyn, bedekt met ley en kalkfteen. Zy loopen'er gemeenlyk aders wyze, zelden laags wyze, doorheen. De genen, die, uit enkel famengeheehte korrels , van verfchillenden aart, beftaan, zyn veelal bevrugt met Metaalen , doch men vindt 'er zo min verfteende zaaken in, als in de famengelymde Rotsfteenen, die dikwils op zich zelv* heuvels en bergen of Rotfen maaken, en ook by fchuifftukken voorkomen, welken men öcfdjieöe noemt. Deeze fchynen van laater oirfprong te zyn: men vindt ze in de diepte zelden: terwyl de famengeheehte Rotsfieenen veelal blyken draagen van een veel hoogeren ouderdom. Zo 'er iets moeijelyk te verklaaren is, moet men daar voor houden den oirfprong deezer Steenen. Alle die ftoffen, kwarts, veldfpaath , glimmer, en anderen, waar uit zy famengefteld zyn, komen anders niet by zulke kleine brokjes voor, en, fchoon het niet onmooglyk fchynt, dat zy zodaanig gegroeid zyn, is het onbegrypelyk, hoe zy dus door malkan- ROTSSTEEN. S&S9 aeren nebben kunnen ontdaan. Want niet alleen hebben zy geheel verfchiliende kalkaartige, kleijige en andere grondftoffen, maar moeten gevormd zyn uit een vogt, dat deeze doften ontbonden hadt. Dus is het natuurkundig onmooglyk, dat zy onder malkander fcunnen gegroeid zyn, en, zo zy elk op zich zelve zyn gebooren, hoe komen zy darr zo egaal onder el. kander gemengd? Dit zou men nog eenigzints kunnen begrypen, indien zy eerst tot harde korrels gevormd waren; maar week zynde, gelyk men onder, field, en bykans onderdellen moet, dat zy in de en. kei famengeheehte Steenen, zonder lym, famenge. voègd zyn, is 'er geen verbeelding van te maaken. Alleenlyk zou men mogen denken of fommigen, by voorbeeld de kleijingen, week waren geweest, en de hardere, gelyk de J'paath en kwartsdeelen, reeds verhard zynde, als in hunnen boezem ontvangen enzich daar vast om heen gedooten hadden. Naauwlyks komt het den Heer Walleriüs mooglyk voor, dat Rotsfieenen en Steenen aan elkander gelymd zouden kunnen worden, indien zy niet van ee. ne weekere zelvdandigheid waren; alzo de famenlymende ftoffe geen ingang hebben kan in volkomen harde Steenen. Syst. Min. p. 447. Dit past zyn Ed. toe, op de Poddingjleenen en dergelyken, die uit keizeltjes of brokjes van fteenen, door middel van een leemige of kleijige ftoffe famengegroeid zyn. De Heer Houttuyn vindt geen reden om eenigen ingang van die fiofie in de gezegde Steentjes te onderftellen: zo min als om te denken dat de Bergen, toen zy braken, van een weekere zelvftandigheid zyn geweest, gelyk zyn Ed. acht uit de ingemengde Mineraal-Aderen te blyken. Ik zou eer denken, dat dit onder de groeijing der bergen gefchiedt ware. Immers, wanneer men het Zilver, in de Noorweegfe en Freibergfe Ertfen, door de Spaath zo takkig heen gegroeid, befchouwt, kan men naauwlyks twyffelen, of de kryftallizatievan de Spaath en de ftolling van het Metaal, moeten ge. lyktydig zyn geweest. En, wanneer bet in reeten voorkomt; gelyk by voorbeeld in Peruviaanfche Ertfen, dan moet ik zekerlyk vast ftellen, dat de bergen , toen zy dus braken , reeds hard zyn geweest. Voorts begrypt genoemde Heer eigentlyk niet, wat zyn Ed. met dit breeken der Bergen bedoele; noch ook op wat grond zyn Ed. befluit-ftelling ruste: wanneer hy zegt. „ Met één woord, de breuk en begonnen „ famenlyming is den zondvloed voorgegaan, doch „ de tegenwoordigheid deezer famengelymde Steenen „ en Rotsfieenen, op de oppervlakte des aardkloots en „ der bergen, is aan den zondvloed toe te fchryven." Inderdaad , die zo ftellig durft fpreeken , is in' ftaat om de herfenfehimmen der oude Philofoophen te billyken. Laat ons den grondflag van die korte befluitftelling eens befchouwen. „ 1. De breuk der „ Steenen is gefchiedt in de /laat van uitdrooging en „ verharding; dat is onder dezelve en wel door een „ onderlinge aantrekking der deeltjes, of door fa„ mendrukking, of door nederploffing of eenige an„ dere oirzaak. 2. Die Steenen zyn famengegroeid, „ toen zy nog van eene weekere zelvftandigheid wa„ ren. 3. De famengroeijing is begonnen op onder» aardfche plaatzen. 4. Van daar zyn deeze Rots„fteenen, door zeker onbevattelyk geweld, op de „ oppervlakte des aardkloots en der bergen gefmeeDddd % ten.*I  586o ROTSSTEEN. ten » Dit moest dan ten tyde van den zondvloed 'Êefchiedt zyn: terwyl wy ondertusfchen niet leezen, St daar door zulk een geweiaisiveroirzaakt en veeleer uit de langzaame opdrooging des aardryks het tegendeel befluiten zouden. De geweldig ftroomende wateren hebben geen zwaare Steenen op de bergen kunnen brengen; maar wel dezelven daar doen afrollen, na dat zy van de Rotfen afgebroken waren. Onder den zondvloed, zal men naauwlykstoeHemmen, aat eene verharding zy gefchiedt. En, het is uit de famenftelling van fommigen dier Steenen waarfchynlyk, dat de famengroeijing van veel laater tyd zy. De hoogde Bergen zyn zo klein, ten opzicht van den Aardkloot en deszelvs oppervlakte, als zandkorrels in vergelyking met een Berg. Die Belgen zyn waarfcbyn-lyte in de eerfte vorming des Aardkloots besreenen geweest, als maakende de ketenen uit, tot deszelvs vastheid dienftig, gelyk Buache met zonder reden onderftelt, Zie Uitgezogte Verhand. III. Veel, bladz. Voor den zondvloed hebban zy derhalve reeds beftaan, doch zo hoog misfchien niet mtgeft.oken- alzo door denzei ven veele aardachtige Rotten, daar tusfchen, zyn weggefpoeld. En, wat derzelver vorming aangaat, moet men begrypen dat de Steenen, in »t algemeen, door een foort van kryftallizatie en wel door middel van vuur; gelyk de Scbhis, Granaaten, Spaathen, Glimmers, en dergelyken en dus op eene fchielyke wyze, zyn gebooren: terwyl moog>yk dit zeivde vuur, wederom, die Steenen vergruisd heeft, en dus gemaakt, dat deeze korrels en brokjes van eene andere, op dien zelvden tyd kryftallizeerende of famengroeijende fteenftoffe, ontvangen werden • waar door dan eene oneindig verfchiliende vermenging, zo ten opzicht van de famenftellende deelen, als van de grootte, plaats en figuur, en wel misfchien by de eerfte Schepping of fatzoeneenng des Aardkloots, heeft kunnen ontftaan. Deeze myne gisfing is op alle Rotsfieenen toepasfeïvk welke door gezegden Heer Wallerius, m t alaemeen, naar de verfchiliende manier van generatie onderfcheiden worden in Gemengde en\ Vergaarde Rotsfieenen. „ DeGfl^ , C^gt zyn EdO zyn u.t twee of drie verfchiliende foorten van Steenen, " volmaakt en egaal, op zulk eene manier fameoge- field als of zy in een vloeibaare ftaat vermengd !; en vervolgens tot ééne vaste klomp famengegroeid warsn, zonder eenig het minfte kenbaare overblyf! zei van eene lymaehtige ftoffe." De zodaanigen verdeelt hy in vyf Geflachten. i. Die hard, korrelig en vast zyn, aan 't ftaal vonkende, niet fpfytbaar en naauwlyks laagswyze gevonden wordende; onder den naam van Granieten, a. Die hard, korrelig, fpfytbaar zyn,ook aan 'tftaal vonkende, u laagen en aderen van 't gebergte voorkomende; genaamd Fornwsen Molenfteenen. 3- Die hard en vast, niet fplytbaar noch korrelig zyn; Por fier fteenen. 4. Die weeker, fplytbaar zyn, of by laagen voorkomen, met eene donkere aardachtige gedaante, metaal bevattende; Hoornlkenen. 5- Die geaderd en geklierd zyn; K.terfleenen. De Vergaarde Steenen zyn by hem zodaanieen. die uit ftukjes en brokjes van andere fteenen „ door eeuigerler blykbaare tusfchenkomende ftoffe, zyn famengelym*, gelyk de verfcheiderlei foorten van PoMmgReensXv in Miën Brecmf |6Raa»d , waar, ROTSSTEEN. onder egter ook die geenzints uit brokjes, maar uit geheele keizelfteentjes famengefteld zyn, van zyn Ed. t'huis gebracht worden. Daar komen onder die uit verfcheide ftukjes Marmer, Zandfteen, Ley, Jaspis, Porfier, als ook uit veelerlei fteengruis onder malkander, dus famengelymd zyn: maar de Gruis-Achaat, waar in dit zo duidelyk plaats heeft, fcbynt aan zyn Ed. niet bekend te zyn geweest. De Heer Linmïus heeft de Rotsfieenen, op de volgende manier, in drie- en- veertig foorten voorgefteld, waar van de befchryving volgt. 1. Porfier/leen. Saxum porphyrium. Rotsfieen, van onvatbaare deeltjes, met Spaathige ftreepen, ftippen en. vlakken , daar door verfpreidt. Saxum impalpabile,' Striis, Punttls, Maculisque fparfis Spathofis. Linn. Sysu Nat. XII. Tom. III. Gen. 12. Sp_. i. Saxum impalpabile Siliceumfuscum gc. Schreb. Lith. 78. Saxum compo. fitum Jaspide g Veldfpatho, interdum Mica et Bafalte. CronsT. Min. 266. Porphyrites. Dacost. Fosf. 283, Saxum Jaspide g Spatho fcintillante mixtum. Wall. Syst. Min. I. p. 43°. De Heer Wallerius hadt dit Gefteente voorheen genoemd; zeer harde Jaspis, die roodachtig is, met ver. fclieiderlei Steentjes daar in verfpreidt. Thands noemt hy bet, Rotsfieen, van Jaspis en-Veldfpaath onderéén gemengd. Het voert gemeenlyk den naam van Porphier pf Porfierfieen, naar den lalynfchen naam Porphyrus, in 't italiaansch Porfido, in 't fransch Porfir. In Sweeden geeft men 'er den naam van ïïoppjlemi aan. By de meeste Autheuren komt het onder dien van Porphyrites voor. ... , - Zodaanig Geffeende vindt men In Noorwegen, Swee> den, Duitschland, Switzerland, Italiën, voornaamelyk in 't gebied van Bresciaen Bergamo, in dat van Vicenza, in Griekenland, Ardbiën en Egypten, fomtyds by Rotfen en Gebergten, doch meest by ftukken en brokken, fomtyds zeer klein en keizelachtig, gelyk het dus voorkomt in Provence, tusfchen Marfeille en Pennes, volgens Tournefort; Voyage au Levant. Vol. I, p. 157- Foll. IL Lett. 9. p. 333> in 't groote bosch v'an Esterelé tusfchen Cannes en Frejus, volgens- Angerstein; Mem. de Math. g Phyfique. Tom. II. 1755. p. 561» en volgens d'Argenville ook in Bourgondiëh en Bretagne. In Switzerland vindt men Porfier-Keizeltjes in de rivieren, gelyk dezelven aan de kusten van Engeland en onder onze keizelfteenen dikwils voorkomen. Zie Berkh. Nat. Hist. van Holland, II. Deel, II. Stuk, bladz- 778, enz. Bayer verhaalt, dat men klompen van Porfier/leen. verfpreidt vindt op het land, omftreeks Nèuremburg, en Bruckmann zegt, dat het voorkomt in de rivieren en op de gebergten van Blankenburg in Neder-Saxen. Epist. ltin. Cent. I. Ep. 37,' p. 8. Sommigen willen, dat dit Gefteente van zyne roodashtige of paarfche kleur den naam bekomen hebbe. Het is gemeenlyk zo hard, dat het aan 't ftaal vonkt en fmelt op zich zelv' in vuur. In de open lucht verweert het, wordt brokkelig en verliest zyne kleur. De grond,, van "t zelve, is Jaspisachtig of Hoornfteen, doormangd met fyne ftreepen, vlakken of ftip* pen van VeJdfpaath, waar by ook fomtyds fchemerende pukkeltjes van Glimmer, Schirl of Bafalt, ingefprer.gd zyn. In Romen zyn de ftraaten op veele plaatzen,; en'het plein om de Pietamiede voor de Sr. Piei 1 ** ' 1 ten-  ROTSSTEEN. ters-Kerk tan dsele daar mede geplaveid; ook veels kerken en paleizen met het zelve gevloerd. Van de Ouden werdt het tot kolommen, alcaaren, graffteenen, gedenktekenen, urnen en veelerlei anderen va. ten, bearbeid. Het neemt door polysten een ongemeen fchoonen glans aan, en is derhalven aanzienlyk tot fijraad, inzonderheid de fynfte foorten. Voorts is het in gebruik tot wryffteenen, om poeijers onvatbaar fyn te maaken, die daar van in 't algemeen den naam voeren. Zie Wall. Syst. Min. I. p. 432. De ongemeene hardheid van den Porfierfteen, die hem tegenwoordig naauwlyks te bewerken maakt, heeft fommigen doen denken, dat de Ouden een byzonder geheim hebben bezeten, om hunne bylen, beitels en andere werktuigen te harden. De Heer U. F. B. Bruckmann ftelt Zulks mede op rekening van den Heer Dacosta, die, wel is waar, van dit gevoelen, 'twelk Doktor Lister begunftigde, fpreekt, doch in tegendeel fterk betuigt, het zelve niet toegedaan te zyn. „ 't Is onbetwistelyk (zegt hy) dat de „ werkftukken van Porfier en Graniet, die men in Ita„ liën heeft, uit Egypten overgebracht zyn: weshalve „ men befluiten mag, dat zy al zeer vroeg bewerkt „ zyn en gefatzosneerd door menfehen van dien land„ aart, welke waarfchynlyk dezelven eerst ten ruuw„ fte gehouwen, en vervolgens, dooreen dierbaaren „ arbeid, met harde fcherpe zanden afgefleepen, en „ tot eene regelmaatige geftalte gebracht hebben." Iets dergelyks wordt men gewaar in de zogenaamde Donderbeitels, dat wiggen en bylen zyn geweest der aloude volkeren; gelyk men nog beden de Wilden, zo in Afrika in Amerika, harde Achaaten en Keizelfteenen, tot bylen, beitels, mesfen, en pyl-of jave. lynpunten, ziet flypen, en men oudtyds ook onder de Israëlieten van iets dergelyks gemeld vindt. ZippoRAnam een Steenen (Mes) en befneedt de voorhuid haares Zoons. Exod. IV. vs. 25. Docb fommigen willen dat het maar een fcherp Mes betekene. Bibl. JüN &? Trem. De Vulgata heeft, acutislimam Petram. X>e zeivde bedenking heeft plaats, ten opzicht van Josua. V. vs. 2, alwaar men by ons vindt, fteenen Mesfen, en de Vulgata leest Cultros lapideos: terwyl anderen Gladios acutos maaken van dat zeivde woord. VU. Ind. PUK P- Tossani. De Ouden hebben hun Porfier uit Opper-Egypten, Ethiopië» of misfebien ook uit Steenachtig Ardbiën ge.ireegen; alwaar, volgens Woodward, nog byfter groote laagen en geheele Rotfen van het zelve zyn. 't Schynt dat zy inzonderheid het Roode Porfier gekend hebben, of liever dat uit den paarfchen ziet, met hoekige vlakjes van witte Veldfpaath en zwartachtige ftippen van Bafalt. Dit is het Porfido rosfo der hedendaagfche Italiaanen, dat men Sarres noemt omftreeks Bergamo. Zekerlyk moet het de Leucofliclos der Grieken, by Plinius, zyn , en misfehien behoort daar toe ook zyn Tfiebaifche Steen, die rood was met geele of goudkleurige plekken. Porphyr rubens tum Spatho fcintillante flavo. Wall. Syst. Min. I. p. 481. Var. c. Immers men heeft daar veele veranderingen .-van. .Het komt, naamelyk voor, met een purperkleurigen, violetten, bloed- of bruinrooden grond. jZodaanig zyn de Europifche Porfierfteenen, die men zo in Sweeden en Noorwegen, als in Bohemen, en door geheel Italiën vindc. . In 't gebied van Bergamo en in ROTSSTEEN. 58o-r Ttrolmaaken 2ygeheele bergen uit. By foackimsthali n Bohemen , ftryken daar van verfoeiden mS tige aders laagen of kammen door hS febSS" meest van 't zuiden noordwaarts , loopends K»n« over of met de Erts-Aderen heM.XfoiSd.'dÏÏE door veredeld worden. Een zulke Ader in den vloer van den Roos van Jericho Gang al? eene wE rnfch.etende, bracht de rykfte breukfn valiiWeï ema3n^die Weder afdeden, zo dra het PZZ ophieldr De machtigheid van deeze wiXvS en minfte gefchat op agt of tien vademen tzyZlltl in haare reeten en klooven fomtyds een 2*vette fteenmergachtige vaste kley en wierdt daar door S! der in c leveren van Erts, gelyk alle andere Berg. of ?Z&T' 7HetJ°°de ^rfier noemt men in BohLn, Zandfteen. Zie Furrer, 9M, 0#< m gjjgj .„^if roIld'aa,g van het zelve is altoos een roode' nu helder dan donker; nu vleesch-, dan Woed dan purperkleurige of bruinroode Jaspis o?Hoornft'een die fomtyds nog geheel week en onverhard is, gZl Ln van„avPMnre ro°dachtiSe wee! Hngarttn dikwils voor. Het valt fomwylen van ROTSSTEEN. s8ö3 ■ fn ir f zT 00r'. °P de P^eefche Bergen*by Kon ts ■ in Neder-Hongariên, als ook in Noorwegen en Sweeden ■ Grofkorrelig valt hy by Bragnats, fynkoreligbDaï' JS °£tm«ft.u^n kalkfpaath en veldfpaath ver. Te IrAn?7 KvmV l00^™^ Een donkerbruine. die grofkorrelig, is, breekt by Gelloe in NoorweTen He1!; deezTe verfcheidenheden ƒbyna, ^InelTTii ' kenLi'i 7°™ aanmerkt, by ftukken en brokG?o2gp. £4 °mftreekS Gmiin^n voor- Zie Lithoï 3- Laplandfche Rotsfieen. Saxum Lapponicum. Rotsfieen, met onvatbaare deeltjes, van kleurechte fescens, PmiQis Maculisque albis. Linn. Syst Nat XTT Sp. 3. Syst. Nat. VIII. p. m. N. 2T * ' X1L Dit Gefteente fcheidt Sweedsch Lapland, ter langte ^,anderhArf h°"derd m?,en' van ^rland of£S Lapland en Noorwegen; loopende van 't meir Enaatot ™ n*Ifrlién tusfchen Elfdal en Serna. Di maakeen zwart Mof hePrkfbTh van/^°™en, die m lang zulke ^teflne„ k ^"'J™ grond hebbende ™» zulke Steenen, begroeid met wit Scbur'ftmos, zon- derfeenig groen kruid; dat een zonderling afzien ft't D"n™noraf'R°t'fc™- Saxum Dannemorenfe. Rotsfieen,, met onvatbaare deeltjes, loodkleurig 'de kanten der brokken byna doorfchynende ? sfim iwï Linn tftfe ^SSS Linn. Syst. Nat XII. Gen. 4. VUL p. l8y. N. 2a. m™°,?n'fieU Ste-e"^ de ber«ftof ^ de Jzer- myn te Dannemora in Sweeden, komt ook voor in Branshommer, by Upfal, by Ehrenfriedichsthorf in Saxen en by llatte fn datRvf ^"T, Jden ^termolen by f latte, in dat Ryk, omkleedt hy de bereftof en wordt in p aats van yzer gebruikt om de Erts fe vergrS Hy is zeer fynkorrelig, graauw, zwartacnS zwa?t en yan verfchiliende hardheid.' Door den hameX fpnngt hy als een Keifteen, in Schulpachtiïï ftuS le dezvn U hof nachtig. en lat do^orfchy. frZ Somtyds Iaat hy zich, gêlyk de BoheeL fche van Joachimsthall, in fchyven fpïyten; fomtvds is hy zeer yzerhoudende en met Schirl vezelenVermengd; als wanneer hy, naar 't vermoeden van den Heer von Bop in Sweeden, Jambinda heet. • 5. Sahlbergfe Rotsfteen. Saxum Sahlbergmfe. Rots. fteen, die Marmerachtig, Kwartzig, Korrelig is aschgraauw. Saxum Marmcreum Quartzofum, Granula'. tum, cmereum. Linn. Syst. Nat. XII. Sp. 5. VIII. p 187. ST. 9' Lapis Calcarius particulis Granulatis minimis'. vronst. Mm, §, 8. N, 3, a, Voornaamelyk breekt deeze te Sahlberg in Sweeden: •alwaar het de gangftof is der zilverryfe Loodglans^ Hy is fynkorrelig en grootendeels kalkachtig, met hV gefprengde naauwlyks gewaarwordelyke kwartsdeeltjes; nu wit en green, dan wit en zwart. By Katnlk m Transfylvaniên vindt men Wit Gulden in een dercebeftl?eD' ük gee]achtiSe &i*Q>aam en fiwarts k  5864 ROTSSTEEN. fSiH voornameyM» JW.feg ^ » ^ , niet de wit e zeer kleinkorreiige Kalkfpaath, n Zou niet de antreft bevattende Glim- f TerlnTchi^ "? ! k Knnren Kan men die zilverkleurige Talk van 7Ï- « ™Jt ScbSl nTet hier t'huis brengen? Verdient "Jf? Som"der Italiaanen, welke in de Tos. < ïïnfc^ïïSyJlte-nberien geheele laagen maak , hrffnnTaCAefSv n'S rn^t ten deel. lange i S6 /Fhr«« vlakken uit. welke famengefteld zyn tut pentyn-Aarde beweea ^ac f veldfpaath onder ffeïde? gzTe%: uK^Sevfum. I. V < elkander, /.ie ^y/fc^. Saxum Helena. Rotsfieen, tó'ASSStSÏ broosch KalkLZandig to^ * OnShet7éiIand van St. ffeto, den engelfchen toebekende, is door d«fi^fcb«^^B Fkebfr dit Gefteente waargenomen. Het ïszo murw, Ken het tusfchen de vingers fyn kan i^rgen, be n„,nH* nit ascheraauw en zwart Zand, weiKs Korrci» Soor wï e k ï&arcto famengehecht zyn. Men gebmTkt het om Kalk daar van te braden, doch die '^SSASS^ S*xmMthe7em.. Rotsfieen die zSSa^chtig is, en kwartzig, met melkwitte jA'ÏÏT U n vind hem'ooï elders op hooge bynaam aa». Men m Zandjl beftaande gebergten. Het is eigen• y rt6k0rreltjes, wier 5; 7andfteen. in plaaten van een duim dik fplytfcfwïSïo gegolfde oppervlakte. hebben.me SfenTen tegen de8zyden der bergen aangeplakt pattwucbfig is, «pst wm falende Streepen en ROTSSTEEN, rrefnrenade Granaater. Saxum Cotacium Striii atrls Hier van bevondt zich, by den westelyken zilver»ri een eenige groote Steen, volgens den Heer 'idstroom Het was een bleeke harde Zandfteen, ,et ongetyke zwarte bafaliifche ftreepen daar in verrLd ftraalende uit verfcheide middelpunten. Dus ?! Sn, dat het een Zandfteen zy met en menigte fteTswyze figuuren . van zwarte Schirl, ! door verfpreidt. Daar komen voorts paarfche ftanaaten in voor, leggende zonder• orde onder-één, ■ ii Fahluunfe Rotsfieen. Saxum Faklunenfe. fi&P*** ie ;ardfteerJachug is en ros, met kwaru.ge witta 'SviïnZ Saxum Cotaceum rufum , Atoms Quartzofis Ms Linn. Syst. Nat. XII. Sp. tl. VIII. p. ito. N 2. Men vindtdeezen in de grootfte diepte der Kopernfnen 2e Fahlun in Sweeden. Uit de bepaahng is hy ■enoeezaam kenbaar. . , . ' 12 Paarlzandige Rotsfieen. Saxum Margantarmm. Rotshen die zandflSenachtig is, kwartzig, paarlzandig. ïaxum CotaceumAremMargaritarite, Quartzofum. Linn. ?y üifeen^ifvan Paarlzand beft aat dit Gefteenfte dat inNericién een Landfchap van Sweeden .valt. Het heeft een gUnfterende oppervlakte, zynde door wit j- l^nrffteenicntle b. wit-glimmerig vleetchkleur, Z incarnatumjulfiriatum. ^l^M^ÖumA I2 It. Scan. 8o. Saxum compofitum Mica. yuanzo w Êf&xtfS particulisdifiintlis, Arenaceo-micaceis, fragi- Jrif nief al"Snnin de zuidelyke deelen van Swee. 11 maar ook in Noorwegen. Hy wordt van daar naar tZïeTen Duitschland, als ook herwaards, tot een u.t< ^nntenden flypfteen voor mesfen en zabels uitge^ voerd Hy bSaat uit zeer fyne ftofachtige. Kwaits. korrel jes, en kleine witte glanzige langwerpig Glim. t/rHeelties die overlangs nevens elkander laggen, ^vnend?door eene yzerhoudendekley famengelymd S Ivl Daa? van heeft de Steen dikwils eene rood. u-ieur hoewel men hem ook wit en helder gÏÏw aamreft. Door affchiaapen geeft by een fyn nB,ei Schoonifche Rotsfieen. Saxum Stenonis. Rotsfieen. j- t^HfvTenachtig is. geelachtig, roet zeer fyne X?erft«p1ïr&* Cotaeeumfiavescens, Micis miJ S^?®E Linn. S?t, A/«.«/. Sp. I3. iap« sreheelen berg, in Schoenen, maakt dit Gei» ftS uit dtt nietf anders is dan een geelachtige SSeen, met,eer fyne zwarte glimmer.ge deeltjes ^ inDalSihe Rotsfieen. Saxnm Morenfe. Rotsfieen,  ROTSSTEEN. zeer gemeen. Wallerius houdt het zelve roer i eenvoudige Graniet, die ook voorkomt op veeJe and, MmS. * ZyndC r°0d' see,achtfS of brui" va j-I<5' <%£ru!ste Saxum decusfatum. Rotsfieen d.ezandrteenachtigis, kwartzig, vle/schkleurg,Z rwS? f?arte °pftaande en k^islings Ieggend ?uï mr! rieSr Saxum CT^ Q^mJum inca-ma tum , Muis fparfis atris erellis decusfantibusque. Linn SP£ Nf\,XIL.SP' *S. VIII. p. i8ó. N. 8. le Aallmora in SweaVn is deeze door den Heer Tr las gevonden. Hy maakt een zeer hard Gefteenu uit, met kruKÜngfe ftreepen. n.U' fmnaairJie Rotsfieen. Saxum frumentale. Rot> 'fed,eT,f "dtteen-talK/g is., met verfpreide lancet. vorm.ge V lakken Saxum Cotaceo - Talcofum , maculis ■ ^olans fparfis. Linn. Syst. Nat. XII. Sp. 16. Mus. In Duitschland, valt deeze, die wegens gedachte vlak.Ken Koorn-Aamge Rotsfieen genoemd wordt, 't Is ei. gemij-k een Zandfteen, waar in de Talk zich verfpreidt met lancetvormige Vlakken. A\^^aknJlefge Bijten. Saxum melimm. Rotsfieen, Ï L n ,%D-kwaJifi8 >'s» «iet Glimmer. Saxum Co. fl'Z ; t 87- f..16' Cm P""iculis majoribus diverJ* nature. Wall. Min. 76. Cos Molaris phrticulis maionbus. Linn. Syst. Min. I. p. 209. J Deeze komt in.Smaland en andere deelen van Swee* .den voor. De Heer Wallerius heeft aangemerkt als eene yerfcheidenheid van den hier voor befchreeven Zand-Molenfieen, alleenlyk door grCo er deel Je onderfcheiden; terwyl die andere ook verfchiSde ™X ïet' °- Yes^°m^he ^nfleenen zegt zyn Ed., beftaan uit Veldfpaath onder 't Kwarts-Zand gemengd en vertoonen zich fomtyds als met een wit kalkmeel beftooven,'twelk zyn Ed. zou afleiden van de verweerde Spaath. 19. Garpenbergfie Rotsfieen. Saxum Garpenbergenfe. Rotsfieen , die zandfteenig is en kwartzig , wit van kleur, op de breuk met wit Glimmer beftreeken SaxMm Cotaceo-Quartzofum album, Fragmentis illinitis Mica filba. Linn. Syst. Nat. XII. Sp. 18. VIII. p. l86 N. 4. Saxum compofitum particulis Quartzofis et Micaceis' JCronst. Min. 5- 260. Deeze valt niet alleen by Garpenberg, alwaar hy de gangfiof ' vu de Koper-Kies; maar ook in de overi ge Sweedfche Erts-Gebergten. Het is de gemeenfte bergftof by.Kongsberg in N.orwegen, by P^L"en a"n de oostzyde van den Zwitter Molen , Jet ver van S te in Bohemen, als ook m de Kopermynen by Schnel lerg met ver van &er2«£ in Tirol. Men vindt £ met Zeollth by de S wied fche Goudmyn aJj£-ïïn Smaand;_ met Potlood by P/«,e in Bohemen; met Ko. perkies ,n de Boeren-Myn by Beersba in Ootgothland; met Vaal-Koper-Erts by Bramble in AWwf™; Tet Loodglans by Pfunderberg op den Haarts; met Tinfteen by ^ftrafegj met Tingroepen by Geijeren Ehrenfril drichsthorfi in Saxen; met gedeegen Zilver by Kones, ierg en met gedeegen Goud in Spanten. ; ™st deD gedachten Molenfieen, en den Geflefieen, is hy zeer naverwant, hebbende, gelyk die, Glim mer en Kwarts tot zyne grondftofte: maar deeze bei- XV ? iD Se'yke ^aadonder «""«ndet ROTSSTEEN.' j* vermengd. Somtyds houdt hy meer Kwarts.7anrJ > fomtyds meer Glimmerdeelen, en in dftTaaSê /evaf lil hVCh ^ kleine Blaadj s affchftfi ff ^ ^ ETS 'i de Kwarts 6'«d, ^n uuw gelyk , in de Altenburgfe: de Glimmer nu wit als Zifver SoberÊfeL"u 2wart en ^erholdende, èelvk rn de Oostgothifche; zelden grofbladerig, gelyjin ' zyner ZZlïï Wn *8"W'- ". uit6hoofde zyner gronditolFe, zeer vuurbeftendig, en kan der STEEN F 7* ^ 423' 2ie GRANIET- inflSïbreek't dajJ°0r"aanLe,Pk Slenken-volde m jsonemen breekt,.alwaarTin-Zwitter, hoewelfoaarzaam, daar mgefprengd is, voert den naam van GrT wegens de aschgraauwe of grysachtige^ kleur. Het' beftaat uit korrels van kwarts L wittl watgroenach! tige Kley, benevens Glimmerfchubben, allen onder elkander famengelymd. Het komt niet la gswyze noch op den Graniet leggende, maar in en^ nevens dtZ^ntIe°°zryJn.deS ^ ^ gefteld is doch zeer overvloedig In de vimberger en gemeenlyk op Graniet leggende, gevonden, wordt' Daar mt beftaan ten deele de bergên om fehé e?Sr^teDrgrdM' van hSotel* ïcne en baxifche Erts-Gebergte Her f« i,„,„n by Neufol en Schemnits in Hofgarinti e de s leer dikwils komen 'er Mineraalen in voor; genenden Gneis: met gedeegen Zilver by Katharin ber^,m!tZüver Glas-Erts by Ratisborzhs, met Rood^GuTden by Atvoschz; met andere Zilver-Ertfen by Graupenimlt Tinzwitter by Ehrenfridrichsthorf; met Tinfteen in Saxen en Bohemen; met Loodglans, vaal Koper-Ert Blende en Kobalt-Erts in Saxen vindt ' ^Kk^'a6 k°mt fn het aardryk voor, & W?', en is ook fPlytbaar doch heeft dé famenftellende deelen als de Graniet, mids dat da plaats der Veldfpaath door Kley of Sree'nmergbek eed worde Zie FERBEk.Cftü,. m mJ*™ tni. In de betrekkelyke hoeveelheid dier ftÖfFen H 5?hï.°P^^ Va" d,S "J6^1'11^ een aanmerkelyk vS fchil, zelvs naar de diepte, waar in de Gneis eebrL ofndezïve oSntbtyt ^ hy b^a geen^immer pi dezelve ontbreekt feenemaal. De Kleyfoort is gemeenlyk wit de Glimmer meestal zwarfflig of z.Ivergraauw. De Steen zelv' valt zwartachtig °n het Bannaat van Temeswar, by Dognatska; doch meest graauw: ook wel witachtig, alsln de zilvermyn by Freiberg; wit by Orpez, niet ver van Premftr In jf. ^*eee hemen;  5E66 , ROTSSTEEN. bemens wit en zwart gevlakt aan den jongen 7W«- j hof by Fr«&er? j groenachtig in Herrengruuie by iVe«ffi, en in de myn van ZWw. teRatuborzU; groen 1 in net nieuwe fcheeps-dok te lfc«Mr«m m £f *»> . blauwachtig in 't gewelf der yzermyn te;Orpez; by ; Preraiw; roodachtig in de Niklaas-Gang by Kat/*arinenberg in ^Amenf- geelachtig met graauwe banden of "leescnrood met hoogroode banden, by Geyer m Saxen; als ook met beurtwisfelende zwarte en witte banden, in de graauwe Man by Platte in Bohemen. Dus ziet men, dat de Gneis van veelerlei kleuren valt. In Sweeden fchynt by naauwlyks bekend tezyn, doch zeer wel in Duitschland en mooglyk ook if Frankrik. Onder de Granieten van Brafil, vm Afrika en van de Kaap der Goede Hope, welken de Heer Guettard uit het Kabinet van den Hertog Van Orleans• be. fchryft, fchynen *er van dergelyken aart tezyn. Ook vallen 'er in Kanada, die als een middelflag zytusfchen de Granieten en Glimmer-Steenen. Mem. de 1752. t. lo-ï. Oft. 205. Quarto. 22. Gietfieen. Saxum fuforium. Rotsfieen, die glimmeilg, kwartzig en fpaathig is, eenigermaatigewryfbaar. Saxum Micaceum, Quartzofum, Spatofumque, fubfnabtle. Linn. Syst. Nat. XII. Sp. 20. Saxum Gr«nitesparticulis parum adhcerentibus. Ceonst. Min. \. 268. XV> 1. Granites rubens fragilis. Wall. ««» * P- **£ Deeze foort van Steen, naauwlyks dan in minder hardheid van den gewoonen Graniet verfchiliende, valt in Frankryk by Rouaan, alwaar men ze gebruist tot vormen, om het Koper in te gieten, en dan wordt zy door 't vuur rood. De Heer Houttuyn heeft brokken van beiderlei, gelykende de witte veel naar den engelfchen Moorfteen, dat is Moerasfteen, ïnOnwall voorkomende, welke een zeer fyne foort van Graniet is, wit met ftippen en vlakken van zwarte Glimmer , daar door verfpreidt. Daar van wordt, in die Provincie, veel werks gemaakt rot eenvoudige bouwftoffen en fraaije tafelbladen, enz. Men heeft 'er ook veel van naar Londen gebracht, alwaar die Steen tot trappen en banken aan de floepen gebruikt h, om de hardheid. Die van Rouaan fchynt my immèr zo hard te zyn als dezelve, welke by my ligt afbrokkelt in kleine ftukken, vervolgt zyn Ed. 2T, Blaauwachtlge Rots/leen. Saxum catruiesceni. Roti' neen, die takkig en glimmerig is, blaauwachtig; verweerende. Saxum Talcofum Micaceum cerulescens faiiseens. Linn. Syst. Nat. XII. Sp. 20. In Smaland komt deeze voor, die wegens de groote veelheid van Talk en Glimmer zeer ligt verweert, en, inzonderheid vogtig zynde, kenbaar is aan zyne groenachtig blaauwe kleur. Zou niet daar toe de zogenaamde Schnetde/teen ,tet is fnybaare Steen, behooren, die by ZAllerthall in Tirol voorkomt, en aldaar dikwils gedeegen Goud bevat, by Sterzing Koperkies. Ook breekt het zelve by Kanis in Hmgmiën, by Zoplitz in Saxen en overvloedig in Sweeden f Finland en Noorwegen. Het beftaat uit Spekfteen en Glimmer, en is gemeenlyk vry vast, fomtyds ook fchieferig of fplytbaar als Ley, nu helder dan donker graauw, witachtig geel o. donker groen van kleur. Tot muuren aan vuurhaarden kan het zeer wel dienen, mids dat het, leyachtig zynde, ©verend geplaatst worde. 14. Verkerende Rotsfieen. Saxum fsMQtnj, Rotsfieen. ROTSSTEEN. fe fpaathig, glimmerig en zoutig is, verweerende. 'axum Spatofum , Micaceum, Salfum, fatiscens. Linn. 'vit Nat. XII. Sp. 21. Muria Saxi ex Mica Spatoque. L'. Nat. VIII. p. 16a. N. 6. Mus. Tesf. 36. Saxum n Aëre deliquescens Nitrofum. Wall. Iit: 166. Gram-,es fuscus Aere deftruüibilis. Wall. Syst. Min. I. p. 42 S- Deeze wordt in Sweeden ^jelff|at|icn genoemd, we»ens zyne poreusheid, en iüapahirji in Finland, om lat hy verweerende, naar draf van mout gelykt. Hy is graauw en vergruist, door verweericg, aan de zuidzyde eerst in brokjes, dan in grof zand; 't welk, in water uitgetrokken, door uitdamping van de loog een zout geeft, welks kryftallen ten deele den aart van falpeter , ten deele van gemeen zout hebben. Wallerius noemt hem bruine Graniet, die vernielbaar is door de lucht. Meest wordt hy aan de zeekant gevonden. Vid.&cdi). §3eïKXIX.33mst Talk als omkleed zyn, beftaande, gelykt veel naar een Zandfteen. Het is met den Garpenbemer. als ook met den Gefielfieen naverwant, en Iaat zich eenigermaate fplyten als een Leyfteen. Dat by Making, na Dalekarliên valt, is rood, en uitmuntende tot JMolenfteenen, welke op dergelyke manier, door affiytinge, worden fcherp gemaakt, als van den Murkheen of Granaatfteen, zoop zyn plaats, is verhaald. Doch daar breekt ook een groene van teSahlberg, en een ascbgraauwe te Norrberke, welke daar toe niet, maar wel tot fornuizen dienftig zyn, zo Wallerius aanteekent. Volgens deezen heet het <®uarii!h;n / volgens Linies jsnurftflen in Sweeden. Dacosta noemt het isweeafche Zandfteen. 28. Noomeegfe Rotfieen. Saxum Rrsrofienfe. Rotfieen, die glimmerig is, uit zwarte Glimmer en witte Kwartszandige deeltjes beurtlings famengefteld. Saxum Mi. caceum, nigro Micaceo, alboque Quartzofo Cotaceo alternatis. Linn. Syst. Nat. XII. Sp: 25.VUL p. 188. 2V, 17. : De bergachtige deelen van Noorwegen beftaan uit dergelyk Gefteente, dat ook de gangftof uitmaakt in de kiezige kopermyn te Rosros in Sweeden. Het beftaat -uit verfcheideevenwydige, dikwils golfachtige, dicht aan elkander leggende laagen; de zwarten van fchubbige Glimmerdeeltjes; de witten van harde zandige Kwartsdeelen. Het fchynt ook weinig van den Gar* ,penberger Rotsfieen te verfchillen. 29. Berg-Rotsfieen. Saxum montanum. Rots/leen, die Kwartzig is, eenigermaate Spaathig, witachtig; met Goud-Glimmer daar in verfpreid. Saxum Quartzofum fub-Spatofum olbicans, Micd Aurea fparfa. Linn Syst Nat. XII. Sp. 26. VIII. p. 186. N. -i.It. Scan.' 105 De hoogfte bergtoppen beftaan, in de zuidelyke deelen van Sweeden, voornaamelyk uit deezen Rots. fteen, die fomtyds den geheelen berg uitmaakr. 3°. Marfirandje Rotsfieen. Saxum Marefiranaenfe. ■ Rotsfieen, die Glimmerig en Kwartzig is, fplytbaar met witte zeer glinfterende, byna onvatbaar fvnê i -Ghmmerdeeltjes. Saxum Micaceum Quartzofum fifile, : Micis albis nitidisfimisfubimpalpabilibusyLiixss. Syst. Nat. j XII. Sp. 27. Saxum Fornacum Micd albescente. Wall! i Syst. Min. I. p. 427. j Deeze komt te Marflrand in Sweeden voor, alwaar c hy den geheelen berg des eilands met de ftraaten uit- t maakt; m de zonnefchyn als zilverig glinfterende. Dos valt hy dikwils in de omleggende bergen, als r mede aan den oostelyken Zilverberg. Men kan hem v als Leyfteen fplyten en hy fchynt ook naverwant te i zyn met den Gefielfieen, ftraks te befchryven. e Zi.Gefiippelde Rotsfieen. Saxum punUatum. Rotsfieen, f d.e Glimmerig is en fplytbaar, vleeschkleurig, me 1Granaattouels. Saxum Micaceum fisfile incarnatuml v ROTSSTEEN. 58f? fsT{iNGsTtkk'LlLU Syst'Nat- *?sp- VJU>*- ,J^erf', by 'n SeUuin breekende. is een zeer fplytbaar gefteente, dat uic een zeer fy e Glim? mer beftaat, met ingemengde roodachtigeï Granaat. Svn'nr?^^1^^ Van den ^hten^andft«n hier voor befchreeven, alleenlyk door gedachte Glfc oenge m plaats van Zanddeeltjes. facaacnie ullJn" 32. Bitebergfe Rotsfieen. Saxum Bitsber&nfe Rots&«dle G,'rameriS en zwartachtig, met k5 ga tl ÏÏLnr/1™^- ^ Mkm ^ricans, AÏo S ^p^fsts^LlNS-Syst-Nat- *k s*- .JtnBitShSrs ,in 'Dttle**rHen is dit de gangftof der Y. IZ'r JrT'- 3lS °°k *M'!*rginsLden He,bl ftaat mt fyne zwarte Glimmerdeeltjes, overlang. «. 33- Metaal-Moeder. Saxum Muallïferum. Rotsfieen rLl^T, i$' mfit onva^«are K^rSge e„' Slln?gSf Sax™™P«lpMlecinereum, par- %?e$K$ £55 ** ^ «,Brf5ir? Srt?dfcheMynen, teRitsberg, Fahlm lzn Ful\ V ditGeftee^ook, in andefe dei™ van Europa, als eene metaalmoeder voor. Het is de voornaamfte gangftof der Hongarifche en T,VansfZant rJ Jrf, ■ D Tr.ansM^ën breekt gedeegen Goud- bv Wtndfchleiten in Weder-Hongarief Rood Gulden,- by Moriwtoy idS««,, Tingroepen; by Preste* in Hol en verrrdeareemf3mfen-el,e,nde dee,en ^ •er v^ÏT ^ ^ ^ ^44,'n et etvan Nagybanya mTransfylvaniên; of Schirl eS Veidpaath tevens, gelyk te Oraviza én A^y^f in J« .and; 0f enkele Veldfpaath, als in 't Gefléente by funderberg en Boitza. Volgens Linn^us is ook jiimmer, doch byna ongewaarwordelyk, daar inge)lerlLB/ Wallerius vi"d ik geen melding S, ^Ge?Sn'zy?2,e °°k ^ TOar hetze,ve e?%6i«°e0„nlXJfte klClr is.graauw>' d0^h men vindt 5 'in de ' witachtig in Transfylvaniën, rit in de Johannes-Kluft te Schemnits, blaauwachtig n ï™ge fi"s-kGeberg^ aldaar; zeêr dikwils bonC n als gemarmerd by Mom/èW in de Paltz en op ver. :he.de plaatfen in Bohemen. Gemeenlyk is het tamei A *°C o 00k r°mtyds zeer murw, gelyk by oorbeeld de Steen van Mariènberg. Zeer dikwils  -m ROTSSTEEN. laat het zïch in fcbyven verdeden, gelyk de Steenen van Presburg, Kitsbuchel, Neumarht en Naging» voor- ë^i%berifike Rotsfieen. Saxum Sibiricum. Rotsfieen, iMoiaachtfg rood. met onvatbaare deeltjes witte kwart. S vlakken. Saxum impalpabile, Jaspideumrubrum, Maculis albis Quartzofis. Linn. Syst. Nat..X/L £i>. In SiberifcbJ Mynen is deeze door den Heer Demidof waargenomen; hoedaanige ook by Stuttgardt Tn 't Wurtembergfe, en by Brescia in 't V^etiaarfche gebied voorkomt. Hy beibat uit een rooden fchilfefigen Jaspis, met witte Kwarts-Vlakken daar door verfpreid.^ Rotsfieen. Saxum Angermannicum. Rotsfieen, die kwartzig, fpaathig is en wit, met eene zwarte fchubbige Glimmer gevlakt. Samen Oaaitóo. firn, Spatofum, album, maculacum Micd JquamoJa a.tra Linn. Syst. Nat. XII. Sp. 31. VUL p. 18& M f Cranita albisfima, Micis magn's nigris Agenteisque motata. Dacost. Fof. p. 273. M 2- , . . „ Door geheel Angermannland en Sweeden is aeeze ge. meen; vallende ook in Dalekarliên. Hy beftaat uit witte Kwarts en ongekleurde Spaath, grof onder elkander gemengd, met taamelyk grove, zwarte, glimmerdeelen, daar door verfpreidt. Na den regen vertoont hyzich zeer fraai zwart, met groote witte vlakken, zegt Lihkjbüï. Die glimmerdeelen moeten dan zeer grof zyn in dit Gefteente, en ongelyk grooter „ dan in de Moorfione of Moeras-Steen der Engelfchen > tot welken7. volgens Dacosta, deeze behooren zou;, doch het fchynt my toe,, dat dezelve nader komen aan den Gietfieen, voorbefchreeven. 36 Nordbergfe Rotsfieen. Saxum Norbergenje. Rotsfieen, die kwartzig fpitshoekig is en wit. Saxum üuartzofum acutangnlumalbidum. Linn. Syst. Nat. XII. ^.3*« V DU U d^garïftof in de Sweedfche Yzer-Groeve te Nordberg. Hy beftaat uit witachtige Kwarts en breekt in ftukken die fpitshoekig zyn. 07 Gefielfieen. Saxum Fomacum. Rotsfieen, diezandig-giimmerig is-, fplytbaar , ascbgraauw , met: fyne kwartzige en glimmerige Stippen. Saxum Arenofo-Miclceum fisfilccinereum, interfiintlis AtomisQuartzofis Micaceisque. Linn. Syst. Nat. XII. Sp. 32-/ /> P-^JN. 15. Saxum Quartze fcf Mica mixtum, fictie. Saxum, Fomacum. Wall. Syst. Min. I. p.^16. -. v. Deezen noemt men, in Duitschland, (Sc(tcuftcin/ aat ' zo veel zegt als Pedefial-Steen, in Sweeden ©talfim. Hy komt aldaar algemeen voor, in bergachtige Bosfchen, voornaamelyk by Sahlberg; als- ook by Kongsierg in Noorwegen, by Pilgram en niet ver van Platteia Bohemen, inde Koperbergen bySchneebirg inSaxen, niet ver van Sterzing in Tirol en achter tfnxên. By Platte vindt men Potlood, by St. Jan George Stad in Saxen Roodgulden, enby Schladming in Stiermark Witgulden daar in. Sommigen noemen hem Grauws Gmni6j, en hy gelykt veel-naar de Granito bigio oï Graaitello der lialiaanen. - Hy beftaat uit Kwarts, waar door heen taaraeiy* grove ftreepen loopen van Glimmer, zeer dicht aan elkander, die het Gefteente fchilferigof bladerig nviaken, en hier door onderfcheidt het zich van de Gartinberger Rotsfisenen^ ^fiunger Milenfieum, Mei 4$ ROTSSTEEN. Uoomjchiefer komt hy ook, ten opzicht van de zelviandigheid, vry vee! overéén; maar zyne deelen zyn liet zo fyn verbonden. Van den graauwen -Graniet is hy alleenlyk door gemis van Veldfpaath, en van den G»w daar door verfchiliende, dat hy geene Kley bevat. Van de volgende foort onderfcheidt.hy zich door meerder hardheid en groote, en grover Korrel. Hy is overlangs fplytbaar, en heeft het ee. ne end gemeenlyk fcheef geknot. Zyn gewoone kleur is graauw, doch men vindt hem ook groenachtig. Tot Metaal-Ovens is hy dienftig, met het end naar den • haard gekeerd. Mooglyk behoort hier de Sarris, een Kwartzige Steen, met dikker of ducr.er ftreepen van glimmer door» toogen, uit welken de bergen naby ïhria in Piemontbeftaan, en in de ftai sslve de grondvesten der huizen, pylaaren, enz. gemaakt worden. Dergelyk GefteeLte valt ook in de Pyreneefche Bergen. In Frankryk is een gebergte van deezen aart, by Cannes in Provnice. Tournefort verhaalt, dat 'er groeven van zyn in Neder-Normar.dien, alwaar men het dagelyks gebruikt tot deurkozynen en fehoorfteenftukken. Men bekomt het van een eiland, vier mylen van Granville, en alle de werken van het zeehoofd dier ftad, als ook van St. Malo, zyn daar van gebouwd. Het valt ook elders in Frankryk, als mede in Engeland, en veele ronde Keyftcenen, van dit Üag van Graniet, komcii alom voor, aan de zeekusten. 3«, Wetfteen. Saxum Cotiarium. Rotsfieen, die leyj'ig is, fplytbaar, bruin; met Glimmerige deeltjes: fcheef geknot. Saxum Schistofum fiscile fuscum; Atomis Micacois; oblique truncatum. Linn. Syst. Nat. XII. Sp. 34» Saxum Schifto &f Mica mixtum. Saxum Cotarium, Wall. Syst. Min- L p. 433. Sp.ii. Cos. Cronst. Min. §. 262. 2. In Sweeden en Noorwegen valt deeze, die zeer naar verfteend hout gelykt, ftaande fcheef overend, langwerpig zynde, en aan de beide enden als fchuins afgefneeden. Men kan hem overlangs, In fpitfe hoeken, fplyten,. en de zelvftandigheid, die zwartachtig is, mtt een mes affchraapen. De deeltjes zyn naauwlyks zichtbaar, in de zonnefchyn fterk glinfterende. Op de Nagels gelegd, geeft by, door tikken, eenigen klank. Hy dient het landvolk om hunne mesfen en gereedfehap te fcherpen;, weshalven men hem Wetfteen noemt. Som'yds valt hy zwart, fomtyds bruin,, of ook bruinrood; hoedaanig mooglyk die Leyfteen was welken de Paftoor Langius by Laublingen vondt. Zie 'de Schisto Meditationes, ad calcem Aft. Phys, Med, Tom. VI. n ■ • 3-9. Groen/teen. Saxum Grandavum. Rots/teen, die Glimmerig Soaathig is, van kleur zwartachtig, met kruifende Yzerdeeltjes, Saxum Micaceum Spatofum rdgricans, particnlif-deeüsfantibus Ferreis. Linn. Syst. Nat. XII. Sp. 35. VUL p. 1S9. N. 20. Saxum Ferreum Corneo Spathofo Êf Mica mixtum £fc. Wall. Syst. Min. L p. 436. Sp. 14. Saxum compofitum Mica Hoorn-Blende. Chonst. Min. §. 267. 0. Saxum viridi-cmrulescens. It. Scan. 21. Wall. Syst* Min. I. p. 438. Verfcheiden bergen in Sweeden beftaan uit zodaanig Gefteente, dat men «Utytnitcn noemt, of Groenfteen, wegens de groenachtige" kleur. Het formeert hooger pusffyne Rotfen, gemengd van zwartachtige Spaath  ROTSSTEEN. en harde ftyve Glimmer; weshalven het, gebrooke: zynde, zich vertoont als beftaande uit kafaebtige langwerpige, witte glanzige deeltjes, met Yzer be fmet. Aan de oppervlakte des bergs ontbindt het ziel dikwils in een grof hoekig Zand. Het bevat vee! Yzer en komt van verfchiliende kleur, fomtyds don ker, fomtyds blaauwachtig groen voor; maar van bui ten heeft het de kleur van Yzer-Roest. In de Y^erhutten wordt het gebruikt om de fmelting van de Moeras-Erts te bevorderen. Veel Yzer bevattende, kan het dienen voor Amaril. Waarfchynlyk is het een der oudfte Steenfoorten. 40. Klink/teen. Sixum tinnitans. Rotsfieen, met onvatbaaredeeltjes; Glimmerig, Kwartzig, eenigermaate Yzerachtig; Granaauorrels bevattende. Saxum impalpabile Micaceum, Quartzofumfubferreum, GranisGranatinis. Linn. Syst. Nat XII. Sp. 35. VIII. p. 188. N. 19. Saxum clangofum. It. Westgoth. p. 73. Saxum Trapezium particulis minoribus, clangofum, nigrescens. Wall. Syst. Min, I. p. 434. Dit Gefteente, dat op den Mosfiberg ia Westgothland: gevonden wordt, in Sweeden ï*iarh|ïcii genaamd, heeft dergelyke eigenfehap als de zo even befchreevend Wetfteen en gewoone Ley, van, op denagels gelegd, door tikken klank te geeven: even als men, op die manier, de geheelheid van Porfelein probeert. Het Is donker asehgraauw, zeer hard en beftaat uit onvatbaare Kwarts- en Glimmerdeeltjes, met donkere Granaaten daar ingefprengd. De Heer Wallerius heeft het tot de Verfcheidenheden van Trapp betrokken. 4t. Kleyften. Saxum primigenium. Rotfieen, d e uit Steentjes, Zand en Kley, is famengegroeid.. Saxum Lapillis Sabulis Argillaque connatum. Linn. Syst. Nat. XII. Sp. 37. Breccia indeterminata. Cronst, Min. L 272, 2. Te Nerdberg en Elf dal, in Sweeden, is deeze aan LrNNAïus voorgekomen, die hem een eerstgeboren Rotsfieen noemt, om dat hy nog dagelyks uit zekere ZandKley wordt gebooren. Men wordt zulks ook dikwils in onze landen gewaar, aan zekere foort van Kley, die door 't droogen fteenachtig verhardt, zonder branden; even als men dergelyk een leem maakt, van potaarde, zand en kalk, zo tot fluiting der deftilleervaten, als tot bewaaring der glazen voor den gloed des vuurs, by de Chymisten. Onder den naam van Lutum lapidescens, Lutnm fapientice; is dit bekend • zie Boerh. Chem. Tom. I. p. 881. De Breccia indeterminata van Cronstedt , uit veele brokjes Steenen op dergelyke wyze famengegroeid, „ werdt onder de s, Aardfteenen in Dalekarliên gevonden, en moest fzo „ hy aanmerkt) uit de rotzige ftreeken by Serna zyn „ die alleen maar dergelyke famengelymde bergfloffen „ hebben." Een dergelyk Steentje, dat uit zand kwarts en tinfteentjes famengegroeid is en dus ook tot de Breccias behoort, heeft d-; Hear Houttuyn onder de Tin-Ertfen van Sumatra bekomen In 't Groot Hertogdom Toskanen, voornaamelyk tusfchen Florence en Pifa-, als ook by Fiefoli valt ekn Gefteente-, Macigno of Pietra di Torre genaamd. Dit beftaat uit Kley, met Kalk vermengd, waar een eroó. te menigte Glimmer ingefprengd & fD de bovenlaag » ti fetylferig, doch in de diepte zeer hard en vastzo nat men het, met yzeren wiggen bv zwaar? bilt ken breekt. Het bevat ft^* X™i w ROTSSTEEN. s86p ÏÏ**Mr Tr cy*e™atm' LrNK- Syst. Nat, xiA Sp. 38. Muf. Tesf. 72. Lapis Arenaceus Orhra Marti, tst Min. I. lilmiCUl" me,J°"bl"> el^afa. WaIl. der°dPe lïrÓall*™ ta Smeden komt zodaanige on. de ZanS^f" V°°Vn zoude rafsfchien tos yóoillZe ï\^lnT betrok,!en worfJen> ee'yk ^ ie ? dat rL^r -T' tot de£reccia's deFlraliaaïSe'ntl LTpLGru'sftee?en W, meer dan tot den zand uit den bofer gSe&.T^ S?£ een hoop en, na dat het dus een of tweebaren eeP- bTkent' nlrlV?™^ &eM » l z Ia •% h °5 St!enen» om vuurhaarden te met- blZraT en fomtyds ibg Sr w„;n 6 ^onen, dat de famengroeiJing deezer Steenen van laater oirfprong is Zv zvn door eene yzerachtige Aarde, zo de Heer Guetta^ merkt, famen verbonden, en op de emï pltaS harder dan op de andere Msn „iL , P,aats dere iandftreePkenv \ Lnhyk en VklontJr? n^da'r £ b0etordenêr1?;S? uwuouien. /.ie Hist. de l Acad. Rovalr dtt den Heer Bruomans by Groningen voorgekomen S£ thol.Gron, 1781. p. I20.), en.de Heer Berkhev ver toont, uit onze Hollandfche Beddingen "e en deïS' lyken Steenen Plaat, uit Keyfteentjes beftaande wet" ke door Yzer-Oehr, of bruin Oker-Zand te fame-j verbonden waren. Nat. Hist. van Holland, II. Deel II Stuk, bladz. 856. Pl. VII. Fig. A. ' 43/. Poddingfteen. Saxum Süicimm. Rotsfieen die uit Ms^rpMs mauria ^^S^ bus cLrelt P™ Vm SÜkeum> div^is Silici444. -C"a WALU Min- * h Deeze, die men gemeenlyk, naar de Engelfchen ' amglteenen noemt, voeren ook wel den naam-var* fmmW en 8Ö»^tM dat is Worst o ?BeïiE ftesn, xnDmschlani en van W^ of SJ^öS Eeee3 6>fc  sS.0 .ROTSSTEEN. Switzerland. In Italièn hphOWW^ worden door den bynaam vatiSüicia, als uit Kezelttaa ketelachtig famengegroeid zynde, onderfcheiden. Ooif hSf LiImm dergelyken bynaam gegeeven aan ^Men^indtze niet alleen in verfcheide Provinciën van Engeland, maar ook, volgens de onlangfe waarnemingen van den zeer kundigen Heer Guettabd, ™ Frankryk, inzonderheid by Rennes, overvloedig. In Switzerland maaken zy geheele heuvels en rotjen, gelyk denars by Bofel, uit, en het iS de gewoone fteenfoort aan den oever van den Rhyn. Ook vindt men ze in Italiên byFiumiclno, in Duitschland by Idrta, in Stiermark, aan de Bodenfee, by Rotsberg in c Vors. tendom Veldentz, by Friedberg in de Wetterau,by Jiefeld op den Maarts, in 't Mansfeldfe, by Dresden, by Karlsbad, by Fa«6ai in Transfylvaniën, als ook in Hahemen, in Noorwegen, China en Egypten. Zi de Poddingfteenen komen zeiden Ertfen voor, hoewel by Potsberg Cinaber, by Jnnaberg in Saxen Kobalt-Erts daar in breekt. Verfteeningen zyn daar in ook zeldzaam. De Heer Andrea fchryft, dat in de IVorstfteen van Ins, in 't land van Vaud, dikwils zogenaamde Slangetongen gevonden worden. Waarfcbvnlvk zou dit meer plaats hebben, indien zy algemeener waren. Zy beftaan uit taamelyk groote en blykbaar afgeronde, nu meer dan ^minder ovaale ftukken van een glasaartig enkeld famengefteld Gefteente, behoorende tot de keizeis, koornfteen, kwarts, of ook eelyk in die van Noorwegen, tot de trapp. tiet Leem is fomtyds kalkachtig, gelyk in de Saxifchen van Jnnaberg, de Stiermarkfe,. Switzerfche en^enir ge Franfchen, die echter meest door eene zandachtige ftoffe famengehecht zyn, welke dikwils met yzer-Oker is bezwangerd. Dit heeft ook in de Tweebru*fche, en veele Switzerfche, plaats. Somtyds is betleem kleyaartig, gelyk in die van Idrta of kley en feleniet tevens, gelyk in die van Wd^zbyPat*. Ier* De fraaiften hebben het jaspis- of hoornfteen'5 g, gelyk de meeste Engelfchen de Noorweegfchen, de Boheemfchen van Karlsbad en die van :Facebai in Transfylvaniën. , Deeze kegelachtige ftukken, die in een andere Steenfoort als ingelymd zyn ofingekast, zyn van veelerlei en fomtyds zeer fraaije kleuren; terwyl de famenhechtende ftoffe doorgaans graauwachtig of uit den geelen ziet. De gewoonlykfte grond-kleur der Engelfchen of Schotfchen is geelachtig, helder of donkerbruin, die der Franfchen,, van, Rennes rood met geele vlakken j zo dat zy de Engelfchen in fraaiheid niet wyken. Mem. de l'Jcad. R. des Sciences, de Men vindt den Poddingfteen, in Schotland even. wel óok van andere kleuren. De Heer Houttut» heefc ze met een aschgraauwen, fommigen eenigszints roozekleurigen grond, en de Keizeltjes, daar in vervat rood of zwart, doch meest in 't midden geel, met een zwarten omtrek of fchors, die in fommigen Beer breed, in anderen fmal is, gelyk men dit in daar van geflsepen Plaatjes waarneemt, zynde de kleur der keizeltjes in fommigen ook binnen 't geele roodachtig. Somtyds hebben zy, op eenen blaauwachtig rooden grond, witte aders en roode plekken, gelyk die van Somerfetshire en Scarborongh, of op geelen grond jwaite tekeningen. Somtyds komen 'er, gelyk in de ./ROTSSTEEN. Groene Egyptifche, lesfe ftukken Graniet in voor. Maar, de zonderiingfte onder de Poddingfteenen van den Heer Houttuvn, is een groot ftuk, meer dan een duim dik, aan de eene zyde gefleepen, en in zyne Natuurlyke Historie lil. Deel, op Plaat XXXIV, Fig. 17 afgebeeld. Hier komen twee groote en verfcheide'kleine ronde Keyfteentjes in voor, die meest aan den omtrek zwart en van bómen geel zyn; fommigen ook blaauwachtig, gelyk de eene.groote aandenrand; maar de andere heeft een aacmerkeiyke mengeling, zwart- en roodachtig, in het geel. Voorts is de Steen dicht bezaaid met een menigte van kleine hoekige brokjes, veelal zwart van kleur en fommigen ook wit of geel, die den oirfprong niet gemakkelyk. te verklap ren maaken. ' Dikwils beftaat de grond deezer Steenen, als men ze met een vergrootglas befchouwt, uit allerfynst kwartsachtig Gruis-Zand. Die van de laatstgemelde Soort, naamelyk de Eogelfche of Schotfche, en die van Rennis in Frankryk, als ook de Bohsemfehe, zyn keizelachtig hard, en neemen een fchoonen glans door 't polysten aan: weshalve men ze tot fierlyk.e tabaks- en Lhuifdoos-plaaten, en andere fnuisteryên, verarbeidt. De zodaanigen geeven ook aan 'c ftaalfiag vuur. Te Londen vindt men ze onder de ftraatfteenen, 't welk ook in fommige lieden van Frankryk plaats heeft.' In Switzerland worden zy tot molenftsenen, waterbakken, als ook tot hoekfteer.en en pylaaren in kerken en gebouwen, of tot ftoeptrappen gebruikt, die nogthands ligt afbreeken. „ Ik heb zegt de Heer Houttuyn zelf een groot, naauwlyks til" baar ftuk, dat onder de fcheeps-ballast gevonden " was, my uit Zeeland, door wylen mynen grooten " Vrind , Dokter J. Baster , toegezonden. Dit " bevat verfcheide groote Keizeis, van blaauw- en roodachtige kleur, die door een zandige ftoiie fa", mengehecht zyn, en tot één lighaam verbonden." in dergelyken komen, in Frankryk, fteenen voor als een vuist, als eens menfehen hoofd en grooter , welken men wel rekenen mag op vyftig, honderd of tweehonderd ponden zwaar, allen van figuur en .zelfftandigheid als Keyfteesen, Zie Mem. de l'Jcad. R. des Sciences, de 1753- P- "4- ii5- OSavo. Die! de famengroeijing des Zands, zo blykbaar In de voorgaande Gruisfteen, en ten uiterfte zichtbaar in de Gruis Jchaaten, erkent, zal weinig onmooglykheid vinden in die der Poddingfteenen; te minder, alzo men ze in Banken van losfe Keizeis en Zandaantreft, daar de gelegenheid alleen, zo 't fchynt, dezelven heeft doen famengroaijen; zonder dat men eenige weekheid in die keizeis of in dat gruis, kap, mag of behoeft te onderftellen; alzo ons, niet alleen'de figuur, maar ook de zelvftandigheid, van het tegendeel overtuigt. Even zo is ook het bovenfte Kalk-Gebergte, omftreeks Bresciaen Vicenza, vol roode en zwarte Vuurfteenen en Jaspisfen. Somtyds takkig als Koraalen, nierswyze of by laagen voorkomende in de Kalk-Schors, Scaglia genaamd. Zo worden ook in Kalkfteenen van de Bolca, een Veroneefchen berg, bonte, roode, zwarte, groenachtige en witte Keizeis , gevonden. Eveneens is t gelegen met die Waterfteenfjes van Chalcedoon en andere zaaken, welken men in de Lava der Italiaanfche Bergen zo menigvuldig aantreft. Dg  ROTSSTEEN. De Itaifaanen noemen alle dergelyke Steenen Brei da, daar men in *t fransch Brichevm maakt, en z geeven daar aan verfcheide bynasmen. Dus hebbel zy een Breccia Calcaria, beftaande uit brokken Kalk fteen, die door Kalk zyn faraengelymd; hoedaanfger men wit in Noorwegen en zwart in Bohemen vindt, j; waar toe alle gevlakte Marmers, die zy Brecciati noe men, behooren. Een Diaspro Brecciaio of Breccia Jas pidea beftaat uit droezen van Jaspis, welke door Jas pis aarde famengevoegd zyn, vallende niet ver vat Frejus in Provence. De Heer Houttuyn heeft eerj ftuk rood en zwart Jaspis van Konits in Saxen, mei eene glad gepolyfte vlakte, waar in ruuwe plekken van zand, dat 'er we! vast in is verfteend. Dit zou zekerlyk ook tot die Breccia behooren. De Breccia verde d'Egitto, of Egyptifche, beftaat uit famenkleevende, donkere en heldere, ronde of wanftaltige groene ftukken, die aardachtig fchynen en geen zonderlingen glans aanneemen, doch wegens de aangenaame kleuren bevallig zyn voor 't oog. Pietra fruticulqfa noemt men een antieken Poddingjieen, uit geele en roode ronde Keizels famengefteld , met kleine zwarte Yzer-Dendrieten. Zie Ferber gSjicse mt* 38ate(5fant>. p. 259. In Sweeden komt een Breccia Porphyrea voor, die uit Porphierdroezen, met dergelyke ftoffe famengelymd, beftaat. Zy valt in Dalekarliên; alwaar men ook een Zandige vindt,, die t'eenemaal beftaat uit famengelymde Zandfteenen. De voorgemelde Gruis-Achaat, uit Saxen, zou men volftiekt een Breccia Achatlna kunnen heeten. By Jdria in ds Krain komt een Gefteente voor, dat uit ftukkenHcornfteen beftaat, die door gemeene kley famen verbonden zyn. Misfchien was dit tot den Kley fteen, voorgemeld' betrekkelyk. ' Voorts heeft men te Romen verfeheide Schulpfteenen of Marmers met verfteende Conchyliën, Lumachella genaamd, die voor antiek gehouden en zeer duur betaald worden. Daar is" een graauw bruine met witte öf roozekleurige ftreepen , zeer fchoon, getekend. Die met zeer kleine Schu'pjes, Qaftracana genaamd, zyn zeer in achting. Men vindt 'er zodaanig eene' geel bruine Lumachella, in welke de Conchyliën zeer klein en zwart zyn; dus ongemeen fraai,. Ook kan men hier t'huis brengen den Ckerchina ol Cicerfteen, die by Fiefoli aan de rivier Paglia aan de Greve by Florence, als ook in de Krain, meest by afgeronde ftukken , als Keizeis voorkomt. Dezelve beftaat uit veele ronde witte Korrels van Kalkfpaath, en een menigte gerolde brokken Lava, die door een graauwe kalkachtige ftoffe zyn famengelymd, en gerneenlyk eenige Kwartskorrels tusfchen zich hebben. Somtyds zyn ook in de graauwe Cicerchinagroene vlakken ingemengd, die afkomftig fchynen te zyn van eenige verharde kleyfoort of talk. Men maakt daar van, in Italiên, tot een ruuwe afdyping van *t Marmer gebruik. Zie Ferber $&ttfc ut?, p, 285, 96. Misfchien behoort ook hier, de Piperino of Peperftesn, welke zeer gemeen is door geheel Italièn. Inzonderheid treft men hem aan, in de nabuurfcbap Van uitgebrande vuurbergen; gelyk daar nit de berg Albano, in de Kerkelyke Staat, groötendeels beftaat. j Ook zyn 'er efgene breuken van te Ravino. Zyn fa. fflenftellende deelen zyn verharde, witte, ascbgraau. we en ailsroeïst groenachtig graauwe vu.vuberg.p33- j ROTSSTEEN. s87l • fche, met kleine witte granaatachtige SchirlkrvftallM» l en zwarte Schiri-Giimmer. Somtydskómen . bovendien, kleine brokjes PuimfteL en wTt3 KaTk! ■ fteen daarin voor. In de Piperino van den ber7!£ I bZV!f FE?'Bm ftukken witte Kwarts , met Sgrof 1 dobbelfteen.ge zwarte Hoornblende, aan SomS ■ bekleeden enkele Schirlkorrels de plaats van ScS • kryftallen. Gemeenlyk heeft deeze Steen geen bepaalde geftalte , doch tusfchen Romen JviteZvindt men hem gelyk de Bafalt, in vierzydige St a! IZ'^aV* ,fpan '\ng Zyn' « wordt hy hier en daar, tot verbetering der wegen, als ook ia Romen tot bcmwfteen en voetftukken van beelden,, gebruikt. Men heeft 'er veranderingen van; gelyk de Roode Piperino van Siéna, beftaande uit een helder roode aarde en witte fchirlkryftallen, die granaatvorm.g zyn: de Zwarte, van die zeivde plaats, uit zwara\'Jch,irlk0^.S en witte Schirlkryftallen famengefteld; als ook die van den berg S. Fiora, by Radicffam, niet ver nnPlterba, uit veele witte ScWriSlen, met zwarte Glimmer en weiniger Lava famengefin erd: voorts de Pietra Salina, van dien zei vden berg welke door den overvloed van witte Schirl, inzonderheid, van de laatfte verfchilt. Aan het oude Slot te Radicofani wordt dezelve tot bouwfteen en by nifyr. in de Kerkelyke Staat tot het muurwerk onder dealuinkookpanen, en elders ook anders, gebezigd. Zie Ferber S3üife uts. p. 225, 227, 228. Ook fchyüt hier de Amandel/leen betrekkelyk te zyn dien men in Engeland Toad/ïone, dat is Paddefteen, .• of Dunftone noemt. Hy valt in Oostindlln, in Noorwe^ gen by Mos, op den Haarts, in het TweebmeCe, en' ™ -r "f 2' alwaar van Xwmholder tot achter Meisjenheim , voornaamelyk de gebergten uitmaakt. Ook komt hy by Zwickau in Saxen, by Stits in Bohemen, by Konits m Neder- Hongariën en overvloedig in t engelsch Graavfchap Derby , voor. In dit IaaW verwisfelt hy, in de vlotbergen, met de kalkbeddingen, zynde ten minfte, drie, gemeenlyk veertien, zestien, twintig, veertig, ja ook wel, gelyk in dé zwarte berg, honderdzestig ellen magtig. Hy fnydt aMe aders af en voert geen Erts; hoewel men 'er, by Gullo in Noorwegen, fom'yds droezen van gedeegen Koper in aantreft. Zyne grondftof is gemeenlyk een yzerhoudende Kley, die dikwils verhardt tot Lpis.. en ook wel Glasreeten maakt, maar zelden tot dé hardheid komt, van aan hetftaalflag te vonken. Somtyds is hy met Spekfteen vermengd. In deeze grondftof, die gemeenlyk eene donkere blaauwachtige groene, gelyk die van Derbytshire; eene roode, gelyk die van Noorwegen en den Haartsx roodachtige of bruin roode, gslyk de Tweebrugfe, Saxifche en Paltzifche, of graauwe, gelyk de Indifche en Boheemfche, of zwarte kleur heeft, gelyk de Hongarifche en Engelfche (daar hy ook Blackflo^ ne heet;) leggen ovaale, nu grootere dan kleinerezelden zwarte, gemeenlyk witte droezen van Kalkfpaath; welke fomtyds, gelyk in de Achaatbreuk te Uzenbach, alwaar hy de bergftofis, een zeer dunne grasgroene Huid van Spekfteen omzich hebben, weite zich met water afwryven laat. Sorn:yds vertoonen iich, nevens deeze, Kalkfpaath-Nieren, gelyk inde Voorweegfe en Haartzifche, of in derzelver plaats, geyk in de Saxifche, droezen van SerpyaGeen, dien te groen*-  587a ROTTEKRUIO. groenachtig is, of dezelve wordt, gelyk !n de Indi- VIHSS SÏK'| *■ Gefteente b/ | groo't an.feendui'ven.ey. Ook beeldt de* Sorpeotyn- : fteen dikwils kleine groene korrels, of heeft t«e- i ningen van Boompjes of roode aders van Yzerfteen. I Zeer zelden zyn de Nieren kleyachtig, en dan voert de Steen nog aders van witte Kalkfpaath. Met 1 rapp, Porfier en Poddingfteen, is hy naverwant; hy maakt dikwils opbruifching met zuuren; verweert in de open lucht, en dan komen 'er holletjes in, die er den naam van Paddefteen aan hebben doen geeven. Altyd Houdt dit zonderlinge Gefteente meer of"minJzer, en wordt derhalve, geroost zynde, van den Zeilfte^ aangetrokken. Het fmek op z.ch zelv voofeb^is. pyp niet, maar met Zout van Pot-Asch of;^"^ofzout zeer ligt in 'tvuur tot eene zwartachtigei Slakke. Hier voegt ook niet kwaalyk een witte of graauwe Kalkfteen, waar in groene of zwarte droezen vanberpeitynfteén leggen, fomtyds met ScbirlftraaIer, o Schirl-Glimtner daar onder gemengd. Men kan den zelvsn Ophites of Slangfteen noemen, hoewel difr -wils daar door de Serpentynfteen zelv'verftaan wordt. Het is zekerlyk een famengeftelde of uit verfcheide ftukken vergaarde Steen. De droezen zyn grooter "f kleiner, en, naar dat zy by den Steen meer of minder affteeken, is de kleur verfchiliende. Men heeft hem wit en groen gevlakt, onder den naam van Kolmords Marmer; wit en zwart gevlakt, ondei: dien van Haraldfee-Marmer; graauw uit de Kopergroeven van Deva in Sebenburgen en van Saska in het Temeswar Bannaati blaauwachtig uit Noorwegen, als ook uit Hongariën groenachtig valt by by Dannemora m Sweeden, fn de Goudmynen by gapnK en by Dognatska{_ zwartachtig, als de BergftoFby Idrta in de Kram. By S&J»g ^S%en vindt ™^£n_^S Gefteente, dat uit graauwen Ralkfteen.en groenden di Prato, Verde di Prato, Polzevera genaamd. Voorts komen een menigte Steenen, van andere vermeng.r> gen, op verfcheide plaatzen voor, die geen byzondefen naam hebben en derhalven uit de famenftel ende Stoffen moeten gekend en onderfcheiden worden. Men kan daar van een geheelen Lyst vinden, op t end van den Hoogleeraar Gmelins 9t«tuï.@y!tcm. 1. SfieilT. son ». 645—652- . , ROTTEKRUID in het latyn Arfenicum, ïsde naam van een Mineraalen-Geflacht, waar door men geenzints het gewoone Arfenicum of Rottekruid, dat men fn ?e winkelen heeft, moet verftaan P't laatfte naamelvk is een konftig voortbrengzel uit Kobalt, wanSr die tot Blaauwlel wordt gefinolten, als wanneer het zich boven aan de vaten zet, als een zogenaamde Bloem. Linnbus neemt hier ten onderwerp het na. iWr]yto Arfenicum, dat in verfcheiden gedaanten valt en tot het welke zyn Ed. ook eenige dergelyke ftoffen betrokken heeft. ROTTEKRUIO. De meeste Mineralogisten tellen het zelve onder e Halfmetaalen, gelyk Wallerius, die het op 't twikzilver volgen laat: terwyl zyn Ed. zelv' bekend lat het een Metallyn Zout zy, en dus zou het veeleer, »elyk de Vitriool, by de Zouten pasfen. Niemant ïeeft zulks krachtiger beweezen dan de BergraadLaHhann in zyn énUvurf citttt SSJinfratosic 5- 46- Het ia n zyne zuiverheid Kryftallyn, laat zich ten deele in tookend water ontbinden, en geeft eenigen fmaak op le tong. Maar het is een vlug Zout, dat op kolen reworpen als Knoflook ftinkt. Hoe weinig voegt het ian by de Kwik, die vaa ouds de moeder of grond[leun der Metaalen geacht wordt; daar het Arfenicum, in tegendeel, een roover is der edele Metaalen. Ook eindt men geen Metaal of Halfmetaal dat dergelyken ftank geeft onder 't branden, met een geweldigen witten rook, of dat fmeltbaar zy in warm water en andere vogten. Hierom is het als een middelflag tusfchen de Zouten, Zwavels en, dewyl 'er een Koningje uit fmelt, ook tusfchen dezelven en de Metaalen. Maar, dewyl' het brandt, rookt, een reuk verfpreidt, de Metaalen mineralizeert enz. heeft Linn^us het, zeer verftandig, als een Metallyne Zwavel aangemerkt, en gebruikt als tot een overgang van de Zwavels tot de Halfmetaalen. Arfenicum Sttlphuri potius quam aliii accedens. Boeril Chem. Vol. I. p. 48. In de eerfte plaats dan ftelt zyn Ed. vyf foorten van bloote Arfenicum en dan vier van gemineralizeerde ftoffen, daar toe betrekkelyk. 1 Zuiver Rottekruid. Arfenicum nudum. Rottekruid, dat'bloot is, in Kryftallen, zuiver. Arfenicum nudum Cryfiallinum. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. 21 Sp. 1. Cartii. Min. 57- in Kryftallen komt het Rottekruid zeldzaam voor. Men vindt het egter zodaanig by Joachimsthall in Bohemen. alwaar dezelven famengevoegd zyn, maar los vallen zy fomwylen by Andries,b.erg op den Haarts, als bv Ehrenfriedrichs-Dorf en Marienberg in Saxen. De Krvftallen zyn langwerpig, veelzydig, onregelmaatig fomtyds pieramidaal geknot, fomtyds fpits en fDiesgewyze . fomtyds ruitachtig. Zy gelyken veel naar de Gips-Kryftallen, en maaken fterswyze droe» zen, zynde of zo helder als glas, of witachtig graauw van kleur. _ , ,. . . Veelal komt het zuivere Rottekruid natuurlyk, ea zonder eenig behulp der konst, voor, als een wit m«el inzonderheid in mynen, daar veel Arfenikaale Ertfen breeken, zittende aldaar aan de wanden en op de Ertfen, fomtyds als fchimmel, fomtyds als een zagt en week poeijer. Wanneer men Arfenikaale Ertfen, od een hoop geworpen, door warm water nu en dan bèfprengende, vogtig houdt, zo groeit het aan derzelver oppervlakte als meel en ook wel in kryftallen. Dus gelykt het byzonder naar dat gene, 't welk de Smelter in de Gifthutte uit de Scherben-Kobalt, of by het roosten van Arfenikaale Ertfen aan de dekzels en in de Schoorfteenen vergadert, onder den naam van wit Rottekruid. Die fchoorfteenen leggen horizon-; taal met verfcheide bogten, ter langte van wel tweeof driehonderd voeten. Op beiderlei manieren is het volkomen zuiver, zonder eenige bymenging van metalifche of aardachtige lighaamen of zwavel, tg' ter wordt het eerst gefublimeerd, om het te brengen tot een vastere zelvftandigheid, ter verkoopinge be-  HGTTEKRUID. ROTTEKRUID. 5873 fiwaam. Zie Scopoli, Princ. Min. Prag; 1772. p. 162. Het Rottekruid vereischt-, om in water gefrnolten te worden, ten minfte vyftienmaal zo veel gewichts van kookend water, als het zwaar is, en zakt dan nog, verkoelende -, weder ten deele op den bodem. Deeze-folutte laat zich van geen mrddeiflachtig Zout neerflaan, maar zelv'floot zy veele Metaalen, Goud, Zilver, Lood, Tin, en, wanneer veel bygegooteh ■wordt, ookBismuth, zelvs Koper en Kwikzilver uit ■Sterk Water, en Spiauter uit Vitriool-Zuur neder. Laat men ze, in eene hitte, wat uitdampen, zo legt ■zy kleine geelachtige Kryftallen af, die, wanneer men ze fyn wryft, zich, gelyk het witte Rottekruid, 'weder in water oplosfen: kookt men ze nog fterker, dan wórdt zy geel, en laat een fmaakeiooze Kals vallen, die in water niet meer oplosbaar is, doch inet Metaalen vloeit en met Borax tot Glas fmelt. Dus lost men het zelve ook zo wei in vlugge als in fmeerige Oliën op, wanneer die fterk daar mede gekookt worden, als ook in zeer groote veelheid van Azyn of Wyngeest, warm daar opgegooten; maar het grootfte deel zakt, by verkoeling, weder op den bodem. Onder de mineraale Zuuren Iaat zich het Rottekruid, door ■geest van zout bi koningswater, best ontbindenmaar niet dan door hitte en in eene veelheid wel twintig of vyf- en twintigmaal deszelvs gewigt overtreffende: doch van 't konings-water, waar mede het een AfenikRoter wordt, is maar zesmaal zo veel noodig. Met vitriool-olie en falpeter-geest maakt men, door konst, daar van een zeer taaije ftoffe, Arfenik-Gom genaamd: anders fchiet het, by verkoeling, van beiden vierzydige Kryftallen. In beflooten vaten, op *t vuur gebracht, verfmelt het Rottekruid tot een foort van Glas, het welke zich in water en alle vogtigheden, zo goed als het raauwe, oplost ; in de lucht zyne doorfchynendhsid ver- : liest, en niettemin nog vyfmaal zwaarder is dan wae landen heeft men ze twee- of driehonderd vade t,*n Ur.tr peneeten. Zy zyn in leden, van één, twee ef dri^vS vedSd; enuit ieder lid komt een gebladerd Takje voort, dat met doornen bezet is. Men noemt ze. touwen,, om dat de Boomen daar door lis aan elkander gebonden, ja-zodaanig famengevlog«en worden, dat men den eenen dikwils zonder den anderen! of zónder dit touw af te kappen, niet kan vellen Het maakt niet minder verwarring m de bosfchen, dan de andere Bofchtouwen, waar van op da. Artikel gefprooken is, en wegens de Doornen, die *a aan zynf blyft men 'er overal met de kleederen m ïiangen, of kwetst zich deerlyk aan den naakten huid. Sehalven de Doornen hebben fommige foorten Haakjes aan de bladdraagende Takken, die de fcheuring en kwetzuur nog veel erger maaken. Als het touw afgekapt-wordt, ftroomt 'er, met eenig geruis een drinkbaar water uit, dat tot laafenis verft.ekt m drooge wildernisfen. Het is met een ruige Huid of wollig- Schors bekleed, waar onder de Rottang verborgen zit, die daar uit gehaald in 't eerst kleverig is, doch door fchuuren droog wordt en handelbaar. Uit den naam moet men niet denken, dat dit gewas al onze Hmdrottingen uitlevere. De besten komen van Malakka, Sim of elders aan de Kust van Indien, en zyn Uitloopersr Xg■««»■ w*I> SM eeae foor? vag ROTTING-GEWAS. Bamboezen. Het Wilde Boomriet, Bulu Swangi genaamd, levert door zyne kruipende Takken of Wortelen, in Japan en China, zekere geknobbelde Hand* rottingen uit, zegt Rumphius. Dat Rotting-Riet welk ha-waards in omgedraaide bosfen overgebracht, en aan ftukken gefneeden doorgaans tot het urklop. pen van de vloermatten gebruikt wordt, is zekerlyk van dit Rotting-Gewas afkomftig. Verfcheiden van de dunfte foorten worden door de Indiaanen tot allerlei vle»t- en bindwerk gebruikt. Die hy de Kalappus-Rottang noemt, dient egter daar toe niet, maar men eet daar van de toppen, even als van den Koolboom of Palmiet, en de Vrugten, die aan trosfen groeijen, kunnen, by gebrek van Areeknooten, met Betel gekaauwd worden. De Zwaite deugt weinig, doch Uwéie is'tot allerlei vlegtwerk zeer bekwaam, leverende ftokken uit van twee vingeren dik; welke men ten dien einde aan riemen fnydt en verder zo dun fplyt als men wil, waar van dat werk gemaakt wordt, dat men gefplectenRotting noemt. Het Touw heeft geen doornen, maar is met een dergelyken huid bekleed, en in 't eerst kleverig van buiten. Van de gene, welke hy de Echte Rottingen tytelt, zo de Jrakanjihe. als ós.Palambangfche,. wordt in Indiën veel gebruik gemaakt tot Handrottingen of wandelftokken, maar de leden vallen niet boven een voet lang, De Chineezen vlegten 'er touwen van,, zo tot ankers, als om hunne vaartuigen vast te binden en de.visch» fuü-en neder te laaten. Tot allerlei bindwerk, niet te min, is het zogenaamde Teenen Palmriet dienftigst, dat'naauwlyk dikker is dan een pennefchaft, vallende op Java en de r'aby gelegene eilanden. Hier van worden door ds. Javaanen,- matten ,. manden, korven en allerlei huisraad, 'ftoelen en blinden voor de venfter-raamen, ook touwen en wat dies meer is, met veel konst veryaardïgd. Het Ruiters-Paim-Riet heeft het dunfië Touw van allen, hoewel weinig dunner dan het laatstgemelde. Men gebruikt het,, te paard zittende, in plaats, van een karwas, als ook om dé flaaven en kinderen te kaftyden, in plaats van een zweep: waar toe alleenlyk het achter-end genomen wordt, zynde het overige mede tot bind- en vlegtwerk dienftig. Van deeze laatften komen aanmerkelyke veranderingen voor,, en de Vrugten zyn in fom. rriigen niet grooter dan erwten, doch anders van dergelyk knoopige gefchubde geftalte.- De Zalack-Struik, eindelyk, is een Gewas van de zeivde gedaante, maar dat geeD Touw voortbrengt, donkergroen van Loof. Hier aan komen Vrugten» van groote als Orarje-Appelen,. die ook een gefchubden Bolftër hebben, waar binnen drie Zaadkorrels als fnaphaankogels, zittende in een zeer aangenaam rina Vleesch, dat de maag verfterkt en zeer gezond op de zee-reizen is. Hier van worden geheele potten inge*. pekeld; doch op lange reizen verliest bet zyn aangenaaroen fmaak; hoedaanigen Clusius hier in Holland geproefd hadt, welke ingelegd uit Oostindiên overgebracht waren. Tot dit Geflacht wordt betrokken dat Pahn-RieS, bet-welke insgelyks de Gom, die men Draakenbloed noemt, uitlevert,, deswégen Palmi-Juncus Draco vaa Rumphius getyteld. Ik zal daar van hier, de befchryving kortelyk mede deelen, welke Kaempuer van dis Qewas. geeftdat b,ew in QosthvliSn voprgekomejywas.,  ROTTE ZWEEREN. Jmen. Exot. p. 552. » Het groeit ob fl hoogst drie „ vademen hoog, zyndeoveral bezet met lange, dunne, bruine Doornen, De Stam is een arm dik, en „ beftaat uit in elkander fchietende ftukken, die een „ wit Merg, dat eetbaar is, bevatten. Het Loof gei, lykt naar Palmboomsbladen, van zes voeten lang, „ wier Steel gedoomd is en de Vinbladen rietachtig. „ De Vrugten komen by trosfen voort, die uit klei„ ne Trosjes famengefteld zyn, en aan het Steeltje ,, de overblyfzels van eene zesbïadige Bloem vertoo,, nen. Zy zyn rondachtig, grooter dan een Hazel„ noot, netjes gefchubd, en dus naar Pynappeltjes ,, gelykende, bruinrood van kleur, bevattende een „ vleezïg bolletje, dat ongemeen famentrekkende is. ,, Een zeer gebrekkelyke afoeelding is, onder den „ naam van Palma-Pinus, door J. Bauhinus van dee„ ze Vrugt-Tros gegeeven, zo wel als door Bon„ tius, die geen van beiden het gebruik daar van „ hebben geweeten. Deeze Vrugten legt men op een „ roofter boven een groot aarden vat, dat half vol „ water is, en, het zelve toegedekt op 't vuur gezet „ hebbende, werkt de waafem van 't kookende water „ zodaanig op de Vrugt, dat de bloedroode kleur ,, daar uit zweet en afgefchraapt in Rietblad gedaan, ,, wordt het zelve toegebonden, waar door dezelve „ droogt. Anderen kooken de gezegde. Vrugten en „ laaten het afkookzel uitdampen." Op de een of andere manier wordt dat gene vervaardigd, 't welk wy dus onder den naam van Draakenbloed in bolletjes, of in druppen, uit Oostindiên bekomen: maar een andere foort, in kluiten of klompen, die onzuiverer is, valt ook in de Westindiën, ' Wy hebben gezien, dat de Vrugten van het Rotting-Gewas in 'talgemeen famentrekkende zyn, en dus komt dit niet onwaarfchynlyk voor. De befchryving egter, welke Rumphius geefc van de manier, op welke men de driederlei foorten van Djerenang, gelyk in Oostindiên het Draakenbloed genoemd wordt, bereidt, is hier van aanmerkelyk verfchiliende. De Vrugt, "zegt by, van deeze foort van Rottang, is aan haare Pit met deeze Gom begroeid, welke door kneuzen, roeren en fchudden, daar af geholpen, en door vuur of warme handen week gemaakt, tot bolletjes wordt gekneed, die men dan in Bladen bindt, gelyk wy ze ontvangen. Dit is het beste Draakenbloed. Voorts worden de gezegde Pitten, die nog vol rood fap zyn, door malkander geftampt: dan kookt men ze in water, en de bovendryvendle harstachtige ftoffe maakt men koekjes van, omtrent eea handpalm groot, zynde de tweede foort. Het overige (tampt men tot een koek, die het gemeene Draakenbloed uitlevert. Het meeste en beste valt op Sumatraas Oostkust en aan de Zuidzyde van Borneo. Ook komen van dit flag van Palmriet, zegt hy, veel fraaije.' bandftokken, dan van de anderen, met leden van twee of of drie voeten, een pink dik, en van kleur eenpaarig bleekgeel, welke egter de eigentlyke Rottingen niet zyn. ROTTE ZWEEREN in hec latyn &{cera putrida, noemt men de zulken, die meer ongevoelig', danpynlyk zyn, een bruine, loodverwige, of zwarte grond hebben, een miskleurig, dun, en ftiskend vogt uitwerpen, zieh van tyd tot tyd, naar alle kanten, en in de diepte uitbreiden, en meestal van eenen, blaauwgoeden omtrek bepaald worden* ROUWBRIEVEN. 587? ziZ^ttrTï gebfekS,n hangen af van verwaarloozing, andere van eene kwaade gefteldbeid der vogten en eenige, yan eene kwaalyk behandelde ontfteking, Roos, of hebbelyk Zugtgezwel Na het verfchil deezer oirzaaken , is de geneezine der voorbefchreeven Zweeren, gem^klyk, moeilik! of onmooglyk; en moet ook de behandeling, ver' lchillend worden ingericht. ' Als'de eerfte oirzaak plaats heeft, wordt de genee. zing verkreegen, alleen door de Zweer, re zuiveren metden Terpemyngeest, en haar vervolgens, als eene eenvoudige Zweer te verbinden. vnlr?Jwar^' a^aD^k van d* tweede oirzaak, moet vooral de beerfchende ongefteldheid der vogten verbeterd worden intusfchen men uitwendig gebruik ?£Z"a a Ze'Vde behande,i"g- Gelyk deeze oncir? vn Bü ™ët,en' bym ia elk voorkomend geval verfchillend is, kan men daar omtrent geene alge.' meene behandeling vastftellen , en moet deeze, na t°\ÏÏJrrVe d" onSefte,d^id, geregeld worden!' By behoeftigen egter, en zeelieden , wier vogten veelal bedorven zyn, uit hoofde der flegte voedzelen welke zy gebruiken, kan men als eene algemeene regel aanmerken, dezelve, na bet toedienen van eenie braak-en purgeer-middel, inzonderheid te voeden met verfche groentens, welke voor dezulken van meer-i der dienst zyn, dan alle geneesmiddelen. Gebreken van deezen aart, veroirzaakt door eene kwaalyk behandelde Roos, Omfteeking, of hebbelyk Zugtgezwel, zyn zeer moeilyk te gèneezen , uit hoofde der zeer verregaande verftikking van het Vetvlies welke daar doorgaans by plaats heeft. In de twee eerfte gevallen egter, bediend men zich met vrugt van weekmaakende Pappen, langs de meeste of geheele uirgeftrekthsid van het deel aangelegt • terwyl de Zweer zelve gezuiverd wordt met den voor gemelden Terpentyngeest; en men inwen dig toediene/ verkoelende, en bederfweerende geneesmiddelen' In het laatfte geval moet men een ruim gebruik toeftaan van den Koortsbast, vermengd met Kamfer, en .de Zweer behandelen met.gelyke hulpmiddelen in haare werking onderfteund door eenigzints prikkélesde en bederftegenftaande ftovingen. De eetregeli in deeze omftandigheid, moet verwarmend, en ve fteria'voo&Ii?" maati^ebruikvanSeestrykeWynen, BOR0°M.TINÓ ViW TAMG0> »A» KALAPPUS- Briev°e^vBnrievenk* TV" iede' dat zodaanige S lflVr by ÓSJ°od ™ wordt neKena gemaakt. Zeer geeft g en volkomen ZfM°ff>S met h" poerde gebruik, heeft een Zedefchryver van onzen tyd het volgende over dit onderwerp in een zyner Vertoogen ge- Door het ambt, 't welk ik bekleede, by veele merv fchen in ons land bekend zynde, kryg ik, byna met ieder post, Rouwbrieven, meest van lieden, welke ik van naam nauwlyks kenne, en dikwils van zulken. welke my, wanneer ik hen in hunne woonplaats té gemoetkome, niet groeten, ik laat ftaan aasfpreefcen. Die beleefdheid, evenwel, kost my zee.T veel geld ;s jaars, en noodzaakt my dikmaal myne bezigheden F fff a ach-  {5878 ROUWBRIEVEN. achter te laaten, om met een Brief van mwbtkUg en dankzegging dezelve te beantwoorden. - De kosten; en verwarring, welke deeze Brieven veroirzaaken, hebben my dikwerf doen denken, voornaamelyk 's nagts als ik niet flaapen konde, aan den oirfprong van die zwarte Brieven. Myne glsfiny 'gen heb ik op papier gefteld, en ik deele u dezelven mede, in verwachting, dat gy de hand wel zult leenen om eene belagchelyke gewoonte uit te roeijen; waar van niemant nut heeft, dan de Drukkers, Postmeesters, en Briefbeftelders. De oirfprong van deeze gewoonte fchynt my tos afkomftig van de Kooplieden, welke, met veele heden handelende door het platte land, verplicht w:« ren kennis te geeven van de dood van het hoofd dta handels, en teffens den opvolger, weduwe, zoon, •of eenen anderen in de gunst te baveelen, om ware het mooglyk de kostwinning te behouden. Hier toe was noodig, dat men eenige beweeglyke termen in die Brieven liet vloeijeo, om te beter te flagen met het verzoek, te meer, om dat de befchouwing van eens anders ellende op het eerfte oogenblik ons het fterkst beweegt, en hetzekerst tot medelyden noopt. Wanneer zulk een Comptoir zeer uitgeftrekt was, wierdt het fchryven dier Brieven zeer lastig; ook was het onmooglyk dezelven te gelyk op eenen tyd klaar te hebben. Om nu de kalanten geen ongenoegen te geeven, was het niet kwalyk uitgedacht, eenen Brief te laaten drukken, en dien met de zelfde dagteekening rond te zenden. Den tweeden oirfprong fcbryve ik toe aan de Roomscbgezinden, welke door deezen weg niet alleen het affterven hunner maagen bekend maaken; maar teffens den tyd bepaalen tot het doen der Zielmisfen, om dus gelykerhand de rust der Ziele te bewerken. Het ontzag, 't welk ik hebbe voor allerlei Godsdienst, mita dezelve oprecht zy, laat niet toe, dat ik dit ftuk uitbreide: het is genoeg aangetoond te hebben, hoe dezelve een oirfprong zyn kan van Rouw h Onze Republyk is door koophandel ryk geworden; en langzaamerhand zyn winkeliers en kooplieden in de Refeering geraakt, en derhalven in de noodzaakelvkheid gebleeven om Rouwbrieven rond te zenden ; tot dat de Couranten in de werelt gekomen zyn, en de leden van Regeering door dezelve den dood hunner nabeftaanden aan het publyk hebben te kennen gegeeven. My heugt dat over 50 jaaren nimmer dan de dood van Vorsten, en van Regenten van onS> Gemeenebesc dus bekend gemaakt wierdt; federt is de dood der Profesfooren op de zelfaa wyze aangekondigt, en heden wordt die der Predikanten, doch atleen van Steden, eveneens door onza Provinciën verfpreid. , '. , Men zoude hier uit befluiten moeten, dat er geene Rouwbrieven meer noodig waren, om dat men met «cht onderftellen mag, dat ieder mensch, de boeren zelv' niet uitgezonderd, de couranten leest. Maar neen, buiten de leden der hooge Regeering, fchryven alle de overige Lykbrieven, en zenden die rond aan alle menfehen, daar zy immer kennis aan gehad hebben, of flegts eens mede gegeeten, of wel in da roef van een Trekfchuit gevaaren hebben. Ik heb ROUWBRIEVEN. dus, uit hoofde dat ik zeker Heer eens by my in de roef van Haarlem op Leiden genoodigd heb, by alle fterfgevallen van zyne ouders, broeders, zusters en kinderen, de eer eenen Brief van hem te krygen: zyne beleefdheid gaat zo verre, datbyja, niet tegenftaande ik hem nooit antwoorde, evenwel immer voortgaat: zo dat ik uit eenpoint van menage verplicht ben, voor het lang leeven zyner familie te bidden. Het fchynt dus toe te gaan. Men maakt zekeren lyst, gelyk ik wel bygewoond hebbe: ieder een van de familie, dan byéénkomende, geeft een getal van vrienden en bekenden op, en plaatst die op den lyst. Het gebeurde my, als ik mede hielp aan die onnutte dingen, uit hoofde van parentage, dat ik op het zien van eenen vreemden naam vroeg, wie van de familie kent dien Heer? men antwoordde, niemant, maar hy ftaat op den lyst, zo dat hy niet kan overgeflaagen worden. De man woonde boven Zwolle, en kreeg voor o ftuivers de weet van eenen dooden, daar hy voorzeker nimmer een ftuiver voordeel of interest in gehad hadde. Op het Cedelmaaken zynde, bepaalt men het getal der Brieven. De een of ander van de familie is altoos da Edelman, en zegt ftatelyk, ik heb *er, toen myne vrouw ftierf, 400 laaten drukken, en men kwam 'er nog eenigen te kort. Stel dat men by een Weduwenaar is, zo moet die, om niet minder te zyn, 'er ook 400 laaten drukken, al hadt hy geen tachtigkennisfen in de wereltt Wat gebeurd 'er dan? Een hoop Brieven over zynde, herdenkt ieder, ondereen pypje, aan wien nog zoude konnen gefchreeven worden. Men is gelukkig, als men genoeg uaamen kan vinden, om 'er een Biief heen te zenden, alleen om dat 'er genoeg over zyn ! De Rouwdraagende naderhand beklaagd wordende, geeft hoog op van demoeijelykheden en bezigheden, door het fterfgeval veroirzaakt. Denk, Mejuffrouw, hoorde ik eens de Weduwe van een middelmaatig burger zeggen, wat al ruzy 'er geweest is, en wat al omftandigheden; daar zyn wel 350 Brieven verzonden, en ik hadt 'er nooit door gekomen, als Neef de Schepen niet zo goed geweest was my te helpen, want myn man zaliger was zeer bemind ..... en hier op wierdt het gefprek afgebro-, ken met verfcheidene fnikken. Ieder een ziet ook klaar, dat men geen Brieven fchryft, dan wanneer men een fatzoen lyke burger is, de geringe lieden deelen nog niet in die pracht, alhoewel het thands zo verre gaat, dat van een menniste Liefdepreeker op het platte land zo wel een Lykbrief wordt verzonden , als van een hoog-lid in de Regeering van een der kleine Provinciën. Het groote oogmerk derhalven van Rouwbrieven is niet dan buitenfpoorige pracht en verwaandheid; het gy, dat 'er iets Godsdienftigs mede bedoeld worde, gei'j'k by de Roomsgezinden; doch die laaten daarenboven iiog andere Brieven drukken, uit befcheidenheid voor de Proteftanten , om dezelven geen aanftoot te geeven met hen te noodigen tot dezielmisfenenz.: verwaandheid heeft derhalven ook al plaats by die gezindheid. , • Het zoude, dunkt my, een edelmoedigbefluitzyn, pasfende aan alle braave inwoonders deezer landen, indien men eenpaarig die dwaaze gewoonte liet vaa- renc  ROUWBRIEVEN. ren, welke niet alleen anderen, die de Brieven kry. gen, lastig valt, maar ook de onkosten der Rouwe onnoodig verzwaart. Men behoorde de Engelfchen te volgen. DeHeeren van Regeering, Profesfooren, en ftads Predikanten hebben, door gewöbnte, eene wettige plaats in de couranten uit de ftad, daar het fterfgeval plaats heeft. Die behoeven derhalven geene Brieven celaaten drukken. Kooplieden en Winkeliers konden hunne fterfgevallen in de zogenaamde vrouwen-courant laaten zetten, welke voor mindere perfonaadjen gefchikt fchynt; fnen zoude gevoeglyk genoeg een plaats in het midden konnen vinden , tusfchen de Advertisfementen van Steden, en Makelaars in; want na de Makelaars kwam men te digt by de. Kwakzalvers. DpchdeEngelfche Couranten hebben tusfchen twee lynen altoos de fterfgevallen van Kooplieden en Winkeliers. Op die wyze konde men derhalven de affronten voorkomen, en hec drukken van Rouwbrieven geheel affnyden. ' De genen evenwel, welke een naauwe betrekking hebben op den verftorvenen, behooren gefchreevene Brieven van bekendmaaking tekrygen, gelyk nu buiten het drukken evenwel gefchiedt. Behalven de dwaasheid van het omzenden van Rouwbrieven, is 'er eene ongerymdheid in den ftyl over welke ik by deeze gelegenheid myne gedachten mede zal zeggen. De inhoud van de meesten (ik wil van da belagchelyke en fpoorelooze Brieven niet fpreeken) welke men dikwils ontmoet, komt uit op de volgende ingrediënten. b i. DathetGoBE, volgens zyn onveranderlyk Raadsbefluit, behaagd heeft Pieter of Paulus te laaten fterven. * % Dat de Oveeledene die ziekte gehad, en zo vee. le jaaren, dagen en uuren geleefd heeft. 3. Welke ambten de Overledene bekleed heeft. 4. Ophef van de droefheid van de genen, welke den Brief ondertekenen. 5. Eigen troost, om dat men hoopt dat de ziele des Overledenen zalig zyn mag. 6. Aantooning van de grootheid van het verlies met betrekking tot den Ondertekenaar. ' 7. Onderwerping, dat is, den Heere te zwygen. 8. Onderdaanig verzoek, om net zo bedroefd te zyn als de Ondertekenaar is, 9. Toewenfching, dat God den ontvanger van den Brief lang bewaaren moge voor zulke fterfgevallen ■ 10. Aanbeveeling in de befcherming en vriend- 1 fchap, en ten Iaatften betuiging, dat men is de be(hoefde Dienaar of Dienares van den genen, aan wien 1 men fchryft. 1 Het pronken met Gods naam aan het hoofd van \ zulk eenen Brief is meerendeels eenehuichelary; want , van de honderd Brieven, (zulken uitgezonderd, die gefchreeven worden, als een vader of moeder in het i best hunner jaaren worden weggerukt, en 'er kinderen overblyven,) zyn 'er negentig, daar men reeds , lang verlangt heeft naar de dood van den Overlede. 1 nen, en de befchikking van Gods Raadsbefluit flegts 1 als eene ceremonieele uitdrukking gebruikt: welke ik dan zondig en onbetaamelyk ftelle. Alle ordence- ( ROUWBRIEVEN. $m KtKen,b3fchaafde Iieden hei>ben deeze algemeene denkbeelden van Gods voorzienigheid eïbeftK d.Sg ij^J?^^ God?rantiers het recht alleen, om dit eenvoudig te morar» S« isrjn?" i/deréén in »S en iaaren tor' lil Weedön' Zeer net ™de de ziekte nuttig fs en l t0e: £ welk ten eene™al orx^ K zondt nm ff, me" aan Acad^ien zulk eenen waa{ aan Lnr i,ySten ?P 16 mtAm van de zi^™. het akemee • h ^F20^ jaaren fterven. I'tt weetef of mVn" l-" ^ my al raakt' moet ik a»een mv Set nfTt 6nd d°^d is' of ,eefc>' het frheelfi myniet of hy twee maanden, vier dagen en elf uu- VonoraddeeaZaerd fne? dn'e maa"den enz XvenL voor de aardigheid, evenwel, kan men 'er den ou- He°tmdK0-n' d,°Ch flegts de J'aaren »eS»n£ ten Lor ïn^'w 18 de °P£e!IinS va" de ten, door den Overledenen bekleed. Dit gefchiedt tl™ u" ve'™lheid; ™" de man is bekend St weest 0f onbekend: in het eerfte geval behoeft men alleen een tytel tot onderfcheiding, of 'er meerder ven 'SS^ in h« *— - i W ^ G0?°vl™OOS ft°0t.^ het v^nde: Overmits het ïe i cïff f1 zyn^wg Raadsbefluit enz., den Wel Ede. pL?frT" HeeLN- mz' My d^kt dat de Wei ?eftrenSe .H«r zulk een klein en zulk een afh ngelyk wezen is van het oneindige groot en ge. deW^T62"''Jat het weI Pasfen zoude hlm lïn Xf t? den Ce^engen Heer niet te doen fpeelen in het oogenblik van zyn fterven. ■ eeiaaten f.n ïee%^en met reden a"e die tytel» afgelaaten. Een Predikant eenen zoon van den eerften edelman doopende, dat is, aan Gods genade foJÏS noeit' enil T'' '* doepe U Ho0S Wel&h' H™i ™« t?l a? u2yuen naam; en dit is zeer betaamelyk; Men duit by hunne Edele Groot Mogenden n et t urTl/nT '^estprefenteert, zich uitdrukt, de Wel Ed. Gefit. Heer N. verzoekt dit of dat. Men nen wJ%om dat de Soavereln zulk eS wi™ V"' • Ver£eef my de gelykenis; ik gebruik £ al,Tee"; om ^t verfchil te' grooter Fe doen ohynen. Is dit nu niet geoirlooft te doen by meofchen, welke ons dikwils in rang gelyk zyn; hS ?tt*ZeiiGï rfbet*ame]yk Is het zu,ke verwaande yteis by het Opperwezen te gebruiken? ,X?Jm°? ^'S^ gemeenlyk, dat men ten uiterftea >edroefd is; t welk meest zeer gemaakt is en geene >pmerking> vereischt. Van meerder gewicht is da wyiTelachtige hoope, dat de ziele des Overledenen Ie zaligheid geniet. Dit ftuit my meerendeels geveidig. Indien ik 'er aan twyffelen konde, om het .egt gedrag van den Overledenen, zoude ik 'er niets -an zeggen, en, in het overgeftelde geval, nimmer villen zeggen, lk hoope, ik twyffele niet, of my ■an dergelyk eene omfehryving bedienen, welke aloos iets onzekers bevat. De ChristelykeGodsdienst noet ons in dit geval geene twyffeling overlaateö: ' le zaligheid, dat is, de gelukftaat 5a die leeven, is bet  s88o rouwbrieven. hee voornaamfte leerftuk van dezelve, en behoort t V0«fuZtehHtveny^t, ongerymd te zeggen; M i EV&r j^J- te zullen Vern0'l eeen e gentTyk be eekent zich daar in te zwygen, t geen^6e"'» V over te zullen murmu. zullen wgjo«n.^J f31^^ meet gy dan de reeten. Indien aai w«i » , ^„ Sotïeid «n " verte eo b eed ott ia-» iotbeeld, W*»»'« ^",.1,T God, de £{{j«tte mede brengt ,etd„nm™ gelyken , ten zy 'et onder ielleld jfc » h°°ï° ™'IL' J„ ■„ do ^ «1 dit gefchrift befluiten met de ondertekefftng van Bedr }if s-r of Dteurer te onderzoeken. SOnderteekenaars verftaan hier-mg:door, dat zy £ wï.or» fchryft men met te liever, f^'t he . iKi veel achting voor iemant hebben, - royena; ' » geeven, om dat het in den Brie/ zeiven al[breedoerig gemeld is, hoe bedroefd de Ondergeichreeve- VoYENA is de naam van een Pianten-Geflacht," Hider de Klasfe der Decandria of Zfcnmanm^ Heeften ™s?chlkt5 en dus benoemd ter eere van den be'oemden Leidfchen Hoogleeraar Adr. van Roven , die rKruidkunde, zo door zyne onderwyzingen, als LSs geen geringe dienden heeft beweezen. -— ei róuKuwaïhytige Bladen. ^«w FaK» p^.Ajï yrrr On S. f. 34-ï- Hwt. Ultf. 149- ttoï' ^"S"»; -ss sa ati^ti»u ,-ffJ^Zd^ ÏSS van°S fiïlSSoS S Schors" is aschgraauw; de Bladen LauV ,.: nvMl omgekromd, twee duim lang en een Z/LPbreedvan boven glanzig donkergroen, van d helder groen, dicht bezet met een menigte onderen helder groe^ natuurlvkzy, dan ™™ Bkïï* iet verzekeren. „Het bloeit jaar!°u mè!fra e Paarfche Bloempjes,"doch draagt hier y w«,Pt die volgens Commelïn, welke het GeSult S van de'W geteeld hadt, rond is, met vier driehoekige Sre^ ^ ^ 2. Gladde Royena. Koyr g j ümtlatit SS ^ Pluk. 39A'JS foor/ls4;t Gewas, in deHorfw te trZZ we?zeven voeten hoog: de Blaadjes zyn de /bidon, v/erMV* . k ftyf duch recht en glad in vergelyking mee £ Reuk> in de afbeel- kleiner en niet onaangenaam va hm Si8 VdnanCinTe «genwtï 'eevende in genoemde Palm, dan » J tegeo^ ë van gemaaRt) SrPlaHnïïy ïneBladerloof zweemt. B»»n» be- ^lï^^Mt^oScetvormig De Blaadjes zyni in. deeze o ovaalachtig; fl!et' alS lidL naar die van Rosmaryn gelykende, ook zeer weinig naar ^ f met een tiSfSStm'S^SA. i«i »«** ook hier te lande. ^,  RÜBRIQITE. RÜDBECKIA. 4. Wollige Royena. Royena villofa. Royena, met langwerpige^ hartvormige van onderen wollige Bladen. Royena Foliis cordatis oblcngis, fubtus tomentofis. Linn. Sysc. Veg. XIII. Royena Foliis ovato-lanceolatis fcabris. Herb. Qldenl. Burm. Fl. Cap. Prodr. Deeze gelykt naar de eerfte foort, maar heeft de Takken ruig: de Bladen zyn langwerpig ovail, van achteren hartvormig, van onderen wollig, ftompachtig, met korte ruige Steeltjes. De Bloemen in de Oxelen , enkeld , knikkende, hebben ook ruige Steeltjes, niet langer dan de Bloem. Onder den Kelk zitten twee fpits ovaale, ruige, afvallende Blikjes. Het fchynt die te zyn, waar van onlangs een Takje aangebracht was, met ftomp ovaale ruuwe Bladen, en Besfen in de Oxelen, volgens den Heer N, L. Burmannus. RUBEOLA INDICA, zie OLDELAMDIA n. 5. RUBIA, zie KRAPPE. RUBRIQUE is eenonduitsch woord afkomftig van het latynfche niber, dat mui betekent. Men pleeg daar mede de titulen van de boeken in het Corpus Juris te kennen te geeven; Zeggende: onder die of d=eze Ru. brique, in plaats van onder deeze of geene titul, om dat men oudtyds gewoon was die titulen met roode letters te fchryven. RUDBECKIA is deoaam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Syngenefia of Samenteelige Kruiden gerangfchikt; waar van de Kenmerken zyn: een kafiïge kegelvormige Stoel; het Zaad aan de bovenrand viertandig; den Kelk uit een dubbelde ry van Schubben famengefteld. . — Het is naar de Sweedfche Hoogleeraars Rudbeck, vader en zoon, die zich in de Kruidkunde beroemd gemaakt hebben, getyteld, en bevat de volgende zes foorten. r. Geflipperde Rudbeckia. Rudbeckia laciniata. Rudbeckia, met famengeftelde gefnipperde Bladen. Rudbeckia Foliis compofitis Laciniatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 980. Veg. XÏII. p. 650. Hort. Cliff. 420. Upf. 269. R07. Lugdb. 181. Gron. Virg. 129, Chryf. Americ.peo-enne £fc. Moris. Hist. III. S. 6. T. 6. ƒ. 53, 54. Aconitum Heliantbemum Canadenfe. Corn. Canad. i?2. T170. In Noord-Amerika, groeit, gelyk alle de overigen, deeze, die Kanadaafche Zonnebloemige Aconiet van Cornutus getyteld was, wegens het Loof, dat naar 't Loof der Monnikskappen gelykt. Zy maakt een overblyvende Plant, die een takkige Steng heeft, van eenige voeten hoogte, met de onderfte Bladen vindeelig, de bovenften gefnipperd, fyner of grover gedeeld; de Bloemen geel, met een kegelvormig middelftuk en negen achterover geboogen Straalen. 2. DriekwabbigeRudbeckia. Rudbeckia triloba. Rudbeckia, met fpatelvormige Bladen, de onderften driekwabbig, de bovenften onverdeeld. Rudbeckia Foliis Spatulatis, inferioribus trilobis ,fuperiorihus indivifis. Linn. Hort. Upf. 269. Gron. Virg. 130. Chryf. Cannabinum Virg. Pluk. T. 22. ƒ. 2. 3. Stekelige Rudbeckia. Rudbeckia hirta. Rudbeckia, met onverdeelde fpatelvormig eyronde Bladen, de Straalblaadjes uitgerand. Rudbeckia Foliis indivifis Spatulato-Ovatis £fc. Gouan. Monfp. 455. Gron. Virg. I3r. Obeliscotheca inttgrifolia rjfc Dill. E'th. 295. T. ai8./. 285. Chryf. Helenii 'folio. Pj.uk. T, 242. f. 2. Buttn. Cun. 227. XV. Deel. RUÉLLIA. .5.881 4. Paarfche Rudbeckia. Rudbeckia purptlrca. Rudbeckia, met lancetvormig eyronde onverdeelde Bladen overhoeks,- de Straalblaadjes rweedeelig. Rudbeckia Foliis lanceolatis-ovatis (fc. Gron. Virg. 130. Mill. Diü. T. 224. ƒ. 1. Chryf Amer. Doronici folio fcfr. Pluk. T.ix.f.s. Catesb. Car. II. p. T- 59. Dracunc. Virg. latifolius &c. Moeis. III. S. 6, T. 9. /. i. Bebartia. Petiv. Muf. Ditflag van Bloemplanten begrypt de geleerde Dillenius onder den zwierigen naam Obeliscotheca, weiken 'er Vaillant aan gegeeven heeft. Men zou denken , dat zulks op den knopachtigen pïeramiedaalen Stoel in 't midden zag; maar hy leidt het af van de figuur der Zaaden. De twee eerften hebben den Stoel donker of zwartachtig rood, met goudgeels Straalen; de laatfte, die denzelven zeer uitpuilende donker groenachtig paarsch en goudglanzig heeft, is zeer aanmerkelyk wegens de byna roozekleurige achterover neerhangende lange Straalen; 'twelkde Bloemen aartig, doch niet zeer fraai maakt. In deeze foort hebben de Straalblommen een Styl, die in de andere, zo wel als in de Zonnebloemen ontbreekt: maar, zo 't fchynt, niet volkomen; alzo het Zaad aan den omtrek dikwils misdraagt, 't welk altoos plaats heeft in de anderen. De Wortel, die zeer heet en fcherp van fmaak is, werdt in Virginiën gebruikt, om de ontvelling op de rug der Paarden, door den zadel of het tuig ontftaan, te geneezen. Hec zyn tweejaarige Planten. 5. Paarbladige Rudbeckia. Rudbekkia oppofitifolia. Rudbeckia, met gepaarde lancetvormig eyronde zaagtandige Bladen, de Straalblaadjes tweedeelig. Rudbeckia Foliis oppofitis Lanceolato-ovatis ferratis. Gron. Virg. 131. 6. Smalbladige Rudbeckia. Rudbeckia angufiifolia. Rudbeckia, met gepaarde liniaale effenrandige Bladen. Rudbeckia Foliis oppofitis Linearibus integerrimis. Gron. Virg. 182. Milk. Ditl. T. 224. ƒ. 2. Men onderfcheidt deeze beide Virginifche ligtelyk door het Loof. Zy hebben zeer lange goudkleurige Straalen; maar de eerfte het middelftuk geel, de andere donkerrood. In deeze zyn de Kelkfchubben elsvormig, uitgebreidt, de Zaaden zonder puntjes. RUDOLPHUS HO O REN, zie KINKHOORENS 71. 27. RUELLIA is de naam van een Pianten-Geflacht onder de Klasfe der Didynamia of Tweemagtige Kruiden gerangfchikt; en dus getyteld, naar zekeren Ruellus, die de Werken van Dioscorides in 't latyn heeft vertaald, — - De Kenmerken zyn: een vyfdeeligen Kelk; een byna klokvormige Bloem; de Meeldraadjes twee aan twee naby elkander, en een Zaadhuisje, 't welk nat wordende, door middel 'van zekere veerkragtige Tandjes open fpringt. —— Het bevat dertien uitheemfebe foorten. 1. Pieramidaale Ruéllia. Ruéllia Blechum. Ruéllia,' met effenrandige Bladen, eyronde Aairen; de binnenfte Blikjes dubbeld en twee ongefteelde Bloemen. Ruéllia Foliis ovatis integerrimis &C. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 784- p. 423. Veg, XIII. p. 481. Amoen. Acad. V. p. 400. Barleria pyramidata Flore cwruleo- Plum. Gen. 31. Ic. 42. ƒ. 3. Blechum Fol. oblonge-ovatis- Brown.' Jam. 261. Brunella elatior Flore alba. Sloan. Jam. 65 Hist.L p- 173- T. 109 f. 1. In de Westindiën groeit deeze, die Blechum was geGggg ty-  5832 RUÉLLIA. RUÉLLIA. tyteld door den vermaarden Erowne. SloaNï noètride ze Hooger Bruinelle met witte Bloemen. Evenwel wordt aangemerkt, dat zy leggende Stengen heeft en losfe vierhoekige Aairen, uit hartvormige Blaadjes famengefteld, die de gezegde Blikjes en de Bloemen bevatten. By Plumier komt zy, onder den naam vanPisramidaale Barleria, met blaauwe Bloemen, voor. 2. Ruifchsnde Ruéllia. Ruéllia flrepens. Ruéllia, met gefteelde Bladen, en driebloemige korte Bloemfteelt. jes. Ruéllia Foliis petiolatis, Floribus venicillatis fubtrifioris. Linn. Hort. Upf. 178. Hort. Cliff. 318. Roy. Lugdb. 291. Gouan. Monfp. 207. Gron. Virg. 97. Ruéllia (Irepens Capitulis Comofis. Dill. Elth. 330. T. 249./. 321. Om dat de onderfte Bladen dikwils in deeze foort zo dor voorkomen, dat zy onder 't behandelen een geruisch maaken, is deeze door Dillenius ruifchende gebynaamd. Zy heeft ruge Hoofdjes, uit welken de Bloemen voortkomen, die groot en trechterachtig zyn , van kleur blaauw of wit, en daar op volgen ronde Zaadhuisjes. De Steng heeft omtrent een voet hoogte. De afkomst is uit Virginiën en Karolina. 3. Heimelyke Ruéllia. Ruéllia clandeftina. Ruéllia, met gefteelde Bladen en lange byna verdeelde naakte Bloemfteeltjes. Ruéllia Foliis petiolatis Pedunculis longis Jubdivifs. Linn. Hort. Upf 179 Ruéllia Foliis fesfilibus, Pedunculis trifioris. Hort. Cliff. 308. Roy. Lugdb. 291, Ruéllia Capf. teretibus. Dill. Elth, 328./. 320. Om dat de Bloemen bet eerfte jaar na de zaaijing verhooien bleeven, heeft deeze den bynaam. Ver. volgens breiden zy zich wel uit en het Plantje gelykt veel naar de Primula Veris, maar de Zaadhulsjes zyn in deeze foort fpilrond en barften met kragt open, als men ze in 't water dompelt: weshalven men het Zaad, onder den naam van Snap-Dragon, van de Barbados hadt bekomen. 4. GepluimdeRüéllia. Ruéllia panituiata. Ruéllia, mét geheel effenrandige Bladen, gegaffelde zydelingfe Bloemfteeltjes en ongefteelde Kelken, de bovenfte -Slip grootst. Ruéllia Foliis integerrimis, Pedunculis di' ihotomis lateralibus, £jV. Ruéllia Foliis integerrimis, Pe* dunculis multifl. dichetomis £fr. Linn. Hort. Cliff. 318. J&oy. Lugdb. 292. Speculum Venerls r,iajus mpatitns. Sloan. Jam. 59.- Hist. J. p. 158. T. 100. /. ?. Naar een foort van Klokjes, in de Koornl»nden door geheel Europa gemeen, heeft Sloane deeze genoemd Groote gevoelig» Vrouwen-Spiegel. Natuurlyk groeit zy op Jamaika en bevindt zich ook in de Europifche tuinen. Het is een overblyvende Plant, met een leggende ruige Steng, uit dikke Knietjes Wortel fchietende en opftaande Takken hebbende van drie i?oeten hoogte; de Bladen ruuwachtig, aan de Steng, grooter dan aan de Takken, die, afvallende, terwyl de Plant bloeit, een ftomp' doornachtig Steeltje over. laaten, De Bloemfteeltjes hebben lancetvormige Blikjes van de zeivde langte. De Bloemen zyn paarsch, niet klokvormig maar tweelippig, raat de Bovenlip in tweeën, de Onderlip in drieën gedeeld. 5. Knobbelige Ruéllia. Ruéllia tuberofa, RiÉllïa, mei' ïyronde. gekartelde Bladen en éénbloemige Bloemfteeltjes. Ruéllia Foliis ovatis crenatis; Pedunculis unifiii" vs. Ruéllia capfulis angulofis. Dill. Elth. 328. Ruélliahimiiis Fl. cttru'.eo Asphodeli Radiet. Vi,VU, Gen, 12, Gentianella Flore cxruleo &c. Sloan. Jam. 52. Hist. I p. 149. T. 95. ƒ• !• Van eene /{«ei/ia die laag is, met Wortels als der Asphodillen en een blaauwe Bloem, hadt Plumier gewag gemaakt. Deeze fchynt overéén te komen met de Blaauwbloemige Gentianelle van Sloane op Ja. maika gevonden, die daar omtrent ook aanmerkt, dat het Zaadhuisje door aanraaking van vogt open barst, gelyk in de andere foorten. Linnbus heeft in de voorige opgemerkt, dat 'er gemeenlyk aan 't Middelfchot drie geboogene Tandjes zyn, die, wanneer het buitenfte Bekleedzel wordt nat gemaakt, hunne krags oeffenen, om het Zaadhuisje te doen open fpringen, gelyk doorgaans plaats heeft in de foorten van dit Geilachr. 6. Sprietige Ruéllia. Ruéllia tentacu'ata, Ruéllia, met ftomp eyronde Bladen, die-de Kransjes omwald heeft met weerlooze gegafFelde Doornen. Ruéllia Foliis ebovatis fcfc. Linn. Amoen. Acad. IV. p. 320. Euphrafia Acinos latiore folio. Pluk. Phyt. T. 279, ƒ, 7. Burm. PI. Ind. pt 134. *t Gezegde i3 zeer blykbaar in de afbeelding, welke de Heer N. L. Burmannus van deeze zonderlin. ge foort gegeeven heeft, fcbynende van die van Plukenet wat te verfchillen , welke een ruigachtige Steng hadt, doch elders komt dezelve kruidig, vierhoekig en effen voor,- by gezegden Hoogleeraar rond. Het Kruid groeit in Oostindiên. 7. KanthaairigeRuéllia, Ruéllia ciliaris. Ruéllia, met getande kauthaairige Bladen en gepaarde Bloemen. Ruéllia Foliis dentatis ciliatis -fifa Ruéllia Perfca. Burm. Fl. Ind. p. 135- T. 42- ƒ• Door den zelvden Heer is, onder den naam' van Perffche Ruéilia, een zodaanige, die ook in Oostindiên groeit, afgebeeld en befchreeven. 8. Tweebloemige Ruéllia. Ruéllia biflora, RuéVia, met tweevoudige byna ongefteelde Bloemen. Ruéliia Flor. geminis fubfesflibus. Ruéllia■■ minore Folio, Floribus gc meilis. Dill, Elth. 331- De groeiplaats van deeze, daar Dillenius gewag van maakt, is in Karolina. 9. Krulbladige Ruillia. Ruéllia crispa. Ruéllia, meï eenigermaate gekartelde lancetvormig eyronde Bladen, welke eyronde bladerige ftekelige Hoofdjes heeft en kruipende Stengen. Ruéllia Foliis fubcrenatis lanceold' lo-ovatis ($0. Osb. Itin. 240. Adhatoda Luzanenfs Spica plana..¥zTvr. Gaz. T, 12. f. 6- Burm. Fl. Ind. p, 13?. Deeze, welke de Heer Osbeck op opene heuvelen in China' waarnam, is een laag Heeftertje, «egt hy „ raar onze Haanekammen gelykende, met een byna ronde houtige Stam en Bladen als gezegd is, aan de bovenzyde groen, van onderen witachtig, aan den rand eenigzints golfswyze geboogen of gekruld en gefteeld , overhoeks geplaatst. De Bloemen zyn in kegelvormige Hoofdjes vergaard aan den top der Steiv gen, en hebben een dubbelen Kelk, die kleverig is,-, de onderfte tweebladig, van liniaale op de kant gehaairde Blaadjes;, de bovenfte of binnenfte vyfdeelig,. ook met fmalle Slippen. De Bloem is trechterachtig,, in vyven gedeeld, met de verdeeiingen byna rondj,. geel van kleur. 10. Uit ge gulpte Ruéllia. Ruéllia repanda. Ruéllia, mst lancetvormige ftomp getand? gefteelde Bladen en krus- pea?  pende Stengen. Ruéllia Foliis lanceolatis obttife dentaiïi petiolatis, Caule repente. Bukm. Fl. Ind. 135. t. 40. f, 2. Prunella Molucca. Rumph. Amb. VI. p. 30. t. j* ƒ• & Op^ava, in 't byzonder, ftelt Linn*u« de .groei* plaats van deeze foort, tot welke zyn Ed., niet te min, deMolukfe Tuin-Bruinelle van Rumphius t'huis brengt. Die Autheur zegt, dat daar van op de Mc feite valt, een breedbladige en een fmalbladige; beiden Kruiden zynde, die de Stengen met Leedjes hebben de eerfte wat ronder en meer langs den grond hurkende dan de laatfte, die de Stengen boven wat vierkant heeft. De Bladen zyn gepaard of tegenover elkan, der, met de paaren in 'e kruis geplaatst: doch in de eerfte op vyf of zes duimen langte, twee duimen, in de laatfte maar één duim breed. Ook verfchillen die Bladen daar in, dat zy in de eerfte ongeregeld zaagtandig zyn, en aan de kanten wat gefronzeld, als of zy ftekelig waren, in de laatfte grof en wyd getanfl, niet gefronzeld, van boven met korte Haairtjes bezet, en daar door wat ruig op 't gevoel, van onderen paarsch, van boven groen, met Ribben die fchuins en bogtig voorwaards loopen. Aan 't opperfte, zegt hy, draagen zy een korte dikke Aair, van Schubachtigedonkergroene Bladertjes gemaakt, daar beftorven bruin onder loopt, op de kanten haairig, met eenige Baarden , waar tusfchen een Ianghalzig Bloempje voortkomt, 't welk hy by de Primula Veris vergelykt. Ook meldt Linneus, dat dit Kruid gefteelde Aairen in de Oxelen draagt van fmalle Blikjes met haairig gebaarde Kelken. De afbeeldingen, ondertuschen, van Rumphius, vertoonen niets van die Aairen, zo min als de aangehaalde van den Hoo^Ieeraar Burmannus, die de fmalbladige, voorgemeld, wil vertoonen: maar zy komen eenigermaate te voorfchyn in de Wilde Molukfe Bruinelle van Rumphius, waar van een vitte is en roode, zo die Autheur fchryft. De Heer Houttuyn heeft uit Japan en uit Java verfcheiden Takken bekomen van dit Kruid, die inzonderheid fchynen te behooren tot de witte Wilde foort, en in welken de gezegde BIoem-Aairen zeer groot en blykbaar zyn, komende voorts nagenoeg overéén met de gedachte befchryving van Rumphius Een derzei ven, in Fig. 1, op Plaat LIK, van zyne' .Natuurlyke Hiflorie, in de eigenaartige groote voorg». fteld, toont het verfchil met gedachte afbeeldingen aan. Een andere is zyn Ed., onder den naam van Djaron Pompwan, toegekomen. Het Kruid, 't welk wylen de Chirurgyn Richter van Batavia hadt mede gebracht, en dat hyzeld aldaar Daan Giegi, dat is Botend Blad, genoemd te worden, behoort mede tot dit Geflacht en misfchien tot deeze foort, die de Bladen fomtyds byna effenrandig beeft. „ Hetzelve heeft „ een zeepachtige reuk en fmaak, hgt dryft fterk af „ door de waterwegen, in de witte vloed van be„ fmetting ontftaande. Het dient ook tegen jichtige „ pynen, graveel en inwendige verzweeringen, voi" IS"8 » ee,ukk'ëe ondervindingen van Doktor „ Maas. Dit bade hy dien aangaande in de Apotheek te Batavia aangetekend. Volgens Rumphius werdt het op de Molukkes meest tegen tovery gebe- xi. Grynzige Ruéllia, Ruéllia ringens. Ruéllia, met Rüellia. 5883 Ö.Mge' ^eDran*'ge- Braden, eenzaame on«v fieelde Bloemen en leggende Stengen. Rufuia S oblongis integerrimis gfc. Linn. Fl. Zeyttt Sa *«* Lychnis aniculata repens Foli Vinlt^ervL cm. BüMf, Zeyl. 144., Tpudali. Men. Mal. LX. ^T^. ^^^^^^ met weehokkfc rl IS' 1 e" en Bloefem van Nagtfcbade we. re, dat onder den naam van üpudali in de Maiabaarfif Kru.dtum is afgebeeld, dan moest het met bog ige & 1 » . ?D da Bf08Eien van het zelve aan den £t in f£JnrVyVeagedeeId' dac gsenzints plaat" L ,«^nZe I00^' ^IkedeHeerOsascK, in Cht m1 aan tftrand, in 't water, overal groeijende vond , met opgerechte ronde Stengen, vstn een ha If el ie en meer hoogte en lancetvormige Bladen; de bSoSdS daanige T^kfi 'V™*- lippeD gedeeid- Ifc heb zodaanige Takjes, van ruim een voet langte, uit Oostitf. dien bekomen welke in het Loof zeer overéénkomftig zyn met te Opgerechte Ruéllia vsn den Hoogleemr £™« "l"^*™' d,oeheeD finoelaehtlge of gaapende Bloem hebben, gelyk uit de afbeelding daar van, sn Ftg. i, 0p onze Plaat XLIV, blykbaar is. ¥nvoetiie Rllél^- milU antipoda. Ruêllis, met gefpitst zaapndige Bladen, een kruipende Stens en byna geaa.rde end-Bloemen, vyf of drie by S kander. Ruelha Foliis muronato-ferratis Caule refiente &c. Linn. Fl. Zeyl. 235. Gentianella utriusL■ ffi impatiens Foliis Agerati&c. Pluit. Mant. 167 t TsI ƒ. 2. Crufla 04ce. Rumph. Amb. V. p. a6o t nn / 3. Hort. Mal. IX. p. n3. T. 58. ■ * Dit fchynt een opgeraapte bynaam te zyn, om een Kruidje te betekenen, dat volgens Osreck onder de voorgaande vermengd, en dus op 't ftrand in 't wï ter, in China groeit; doch tot het welke betrokken wordt, het kleme Onkruidje, by Rumphius, in /*, dien genaamd Carmiaski, in >t nederduitsch de Korst van de Pot .wegens de manier van groeijing op de wyze van het Muur en dergelyke Planten in'ianaamelyk aan den grond kleevende en als daar op £ Plakt gelyk de aangebrande korst in de rystpottS. Het kan zich dan ook, op de wyze van heMuur wanneer het fteun heeft, aanmerkelyk verheffen? De £ V*aV* ed'g; ude Bloem onSeV vierkwabbi? het Zaadhuisje tweehokkig, tweekleppig, met Ianl: werpi.e Zaaden. Agt platte waren 'er, vorensol beck, in het Zaadhuisje van de voorgaande foort 13. Kruipende Ruéllia. Ruéllia repens. Ruéllia met al"?iVOif,mige iefpitfte effenrandige Bladen, ór^e ftee de Bloemen, gefteelde Blikjes langer dan de Kelk en kruipende Stengen. Ruéllia Foliis lanceolatis acumt natis integerrimis £?<:. Mant. 89. Burm. Fl. Ind ï*7» T. 41. ƒ. 1. t ' ó3' Linnjeus heeft deeze foort overgenomen van gezegden Heer Burmannus, in wiens afbeelding, nogthands, 'er geen blyk is van gefteelde Blikjes en de Bloemen zyn 'er ook niet volkomen ongefteeld, Oo Java zegt die Heer dat dezelve valt en zou de Plant zyn met een geaairde Vrugten Silagoeri-Blad, van Sfl™?* a ?NfÜS fchryft 'er Stengetjes aan toe van een handpalm hoog, met gefteelde Bladen en zvdelmgfe eenzaame Bloemen; dat wederom voiörekt tegen gezegde afbeelding ftrydt. wcuwoni V0'Ure" GëSS2 Aan  s884 RUGGE-ME1G- Aan den Heer Houttuyn is, voor deeze foort. ] uit öltindiën een Tak bezorgd van meer dan een voet ] Jankte die dik en houtig is, met drkke Gewrichten en SledLe Zytakjes; de Blaadjes zeer ftomp lancet* vormTg hebMe en ongefteeld: dus weinig ge ykende naar een kruipend Gewas en van beiden verfch lïende Meest komen die Blaadjes, hoewel ongelyk grooter, overéén met het Takje, door gemelden Heer lok van daar ontvangen, 'c welk in Ftg.2 op onze Plaat XLIX, in natuurlyke groote is afgebeeld en 'c welke veel meer naar een kruipend Gewas gelykt, hebbende ook kortledige Stengetjes en ZytaKjes; voorts een kort gefteelde Bloem en roodachtig ZyWy hebben^g'ezien, dat de beide Indiën foorten uitleveren van dit Geflacht. Aan de Kaap fchynen er nog niet voorgekomen te zyn; maar in Arabien vondt de Heer Forskaöhl twee foor ten, waar van hy de ZneLnbricatanoemie. Deeze.had,:flaPpe««JodHge Stengetjes, ruig, met Leedjes van drie duimen Ie Bladen lancetvofmig ruuw: de Bloemen ongefteeld in de bovenfte Oxelen, maakende als eene.g^huMe Aair uit, over ééne zyde. Het Zaadhuisje hadt die dringende eigenfchap aan de Ruélliaas eigen. De ïïere, van hen, intrufa genaamd, hadt lepnde Stengen en opgerechte Takken , met eyrond-lancetvormi. |e Bladen, getroste Bioemfteehjes in de Oxelen en opgerechte Bloemen, met de middelde Lip witachtig van kleur. Beiden groeiden aldaar op hooge bergen. Ook was hem de (Irepens, en nog eene die hfguttata noemt, als ook een adherent, aldaar voorgekomen- RUFFE, zie KEMPHAAN. . HUGGE-MERG in het latyn Meduila fpinaitsr is een vervolg van het verlengde merg. Het is eene mergachtige verlenging , hebbende- ten naasten by eene langwerpig-ronde gedaante, en van voore?. naar achteren toe een weinig geplat; het loopt beneden, waardsch, volgende de lengte van h« wervelkanaal, tot op het eerfte lendenwervelbeen. Het fchynt gevormd te zyn uit twee dikke koorden „ eikanderen volgens haare geheele lengte ruggelings aanraakende, en door twee groeven van eikanderen gefcheiden, Tvaar van 'er eene voor waardsch en de andere achterwaardsch gelegen is. Zyne dikte verfch.lt. op verfcheidene plaatzen van deszelvs uitgeftrektheid. Te, gen over het eerfte, en de drie of vier onderfte wervelbeenderen van den hals en het eerfte van den rug, wordt het aanmerkelyk dikker, dan op de andere olaatzen. Het neemt ook nog. toe by het tiende rug» «wervelbeen, tot den bovenften rand van het eerlte *endenwervelbeen aldus aanhoudende , alwaar het zich op nieuws inkrimt, om een punt te vormen, welk uitgerekt is op de wyze van een fpil of klos, waar ^uan de verlenging van' het dunne hersfenvlies voorkomt, zynde deeze ge'yk aan eene zenuw, yan wet. ïe in de befchryving van dit vlies gefproken is. tiet Runee-Mere is van buiten wit van kleur, en inwendig een weinig dónkerder. Het wordt, zegt min van twee zelvftandigheden gevormd, dewelke m=n by andere deelen der hersfenen even zo vindt, en"de asachtige befiaat het inwendige 'er van; edoch deeze gefteldheid is niet zichtbaar genoeg , om te konnen veizekere.. dat wezentlyk plaats heeft. RUGGE-MERG. let tegenftrydige beweeren zeer groote mannen, als 3aller , Marherr en andere. Lieutaud zegt uitIrukkelyk , dat het van de zeivde zelvftandigheid zy ils die der hersfenen en der kleine hersfenen, met iit onderfcheid, dat de asachtige, welke het uitwendige dier ingewanden uitmaakt , het middenfte van het Rugge-Merg beflaat; en dat, zo men het fchuinsch doorfnydt, men in de asachtige zelvftandigheid als het waare overkruisfende vezels ontmoet, welker eindpunten achterwaards- gevonden worden. Dit komt met de gevoelens van Haller veel overéén. Deeze aanmerking van den Heer Lieutaud dient grootelyks ter beftisfing van den gemelden twist over het tiende paar der hoofdzenuwen. Het Rugge-Merg brengt agt-, negen- en- twintig of dertig paar zenuwen voort,, welke het groot wervelkanaal uitgaan, door de gaten die op dezydelykedeelen der wervelbeenderen uitgegroefd zyn. Men geeft ze in het algemeen den naam van IDerbcisemiÜJCU (Nervi vertibrales), en men onderfcheidt ze in hals-, rugge-, lenden-, en heiligezenuwen, volgens de afdeeling en orde der wervelbeenderen, daar zy uitkomen. De eerfte zyn zeven paas in getal, waar van het eerfte paar tusfchen het eerfte en tweede der halswervel, beenderen, en het laatfte tusfchen het zevende deezer afdeeling en het eerfte van die der rugge uitgaan. De tweede zyn twaalf paar in getal, de derde vyf, en de vierde vier, vyf of zes, op iedere zyde. Zy worden gevormd van twee bondels, die famengefteld zyn uit min of meer zenuwachtige draaden, waar van de eerfte voorwaardsch en deachterfteachterwaardsch gericht zyn. Deeze bondels. worden door den getanden band gefcheiden. ——■ Zy gaan van binnen naar buiten., en neemen het öunne $fer?fenulic£ (-Pk mater) en het ^pinmtocufbhcs" (Jrachnoidea) mede, en doorbooren eindelyk tjet Dihhe ï£er£feirblic£ (Dwa mater) door twee onderfcheiden, hoewel nabygelegen, openingen, waar na zy zich veréénigen, om eene vry groote Isenutobïecïjting {Plexus nervofus) te vormen. . De draaden waar van zy famengefteld zyn, hebben eene verfchiliende fchikking. Aan den hals gaande bovenfte nederwaardsch. Overal elders gaan zy alle benedenwaardscb, doch de bovenfte veel meer die naar onderen gelegen zyn. De SSkrbeijenuhJClI (Nervi vertebrales) zyn overat niet even dik. Die gene, welke boven aan den hals en de rugge. haare plaats hebben, zyn dunner dan de andere, i Aan het begin van het Rugge-Merg zyn zy veel wyder van malkanderen, en laaten vry; groote tusfchenruimten over; daar en tegen verminderen deeze tusfchenruimten aan derzelver onderfte gedeelten, en zy raaken eindelyk eikanderen aan mes haare digst bygelegen randen. De eerfte hebben ook byna eenen dwarfchen loop, doch de volgende gaan hoe langer hoe fchuinzer; en de laatfte gaan byna regtftandig nederwaardsch, en zyn op zodaanige wyze ingericht, dat haare verzameling, vry wel eenen paardenftaart vertoont, waar van zy den naam draagt. De flagaders, welke zich in de verfchiliende deelen der hersfenen verfprelden, komen van de trrtocrt? bifjc 3$ahj3- (Carotides interna) of ïletgfenfmrjaïierjj (Cerebrales)., en van üc JDcrucijlagabcr^ (Vertebrales). De eerfte gaan het bekkeneel in, achter öe booiïie 3£eöi* (dt>Qphi(-i dinoidei mgtflms), onder ' ' " en  RUGGE-MERG. en op den buitenften kant van öe (JJcjicfttjCttutocti (Nervi optici). Zy gaan van onderen naar boven, van vooren naar achteren, en van binnen naar buiten. -"Er fpruiten verfcheiden niet zeer dikke takken uit, voor de gezichtzenuwen, en den zogenaamden (2Trech> ter (Infundibülum) de öymklier , en fomtyds zelvs voor het grootfte gedeelte van öe nctowje JMeehtcn {Plexus choroidei). Daar na geeven de hersfenilagaders öe gcmecnfcfjapbocrenue j>fagaöcr (Jrteria communicans). Deeze flagader, welker dikte, zelvs op de twee zyden der hersfenen, in één en het zeivde onderwerp verfchilt, wordt 'er altoos gevonden. Zy komt fomtyds van den achterften ftam, die van de verdeeling der hersfenflagaders overblyft. —— Deszelvs richting is dan eens recht, dan eens omgekromd. ■Zy gaat naar achteren, een weinig binnenwaardsch, loopt over de randen van öen tcpefarfjti'gcn ï&iouüfl {Protuberantia mammillaris), en na drie of vier lynen wegs, opent zy zich in eenen tak, welke het voorfte gedeelte van den ftam der wervelilagaders voortbrengt. Deeze flagader geeft een vry groot aantal takfpreidingen, die naar den tepelwyzen knobbel, de gezichtzenuw, naar de armen van het verlengde merg, naar het voorfte gedeelte van de netwyze vlechten, en naar de bedden, in de nabyheid van de gezichtzejiuw, gaan. Na de gemeenfchapvoerende flagader, geeven de hersfenflagaders vry dikwils van beide zyden de flagader van de netwyze vlechting, welker dikte aanmerkelyker is, dan de dikte van die fiagaders deezer vlechting, welke van de wervelilagaders komen, daar na verdeelen zy zich in twee ftammen, waar van 'er een voorwaardsch en de ander achterwaardsch gaat. Somtyds in plaats van zich in twee te fplitzen, maaken 4 2y als het waare eenen drievoet, als de gemeenfchapvoerende flagader van de plaats derzelver verdeeling komt, of zy verdeelen zich in vier takken , wanneer de flagader van de netwyze vlechting uit die zeivde plaats ontluikt. De voorfte ftam der hersfenflagaders is öe ^tocaber ban het beerachtig SOghaam (Arteria corporis callojï). Hy is altoos dunner dan de achterfte, maar hy wordt 'er beftendig gevonden. Deszelvs richting is van buiten naar binnen, en van achteren naar vooren. 'Er komen takfpreidingen uit voort, voor de voorfte kwabben der hersfenen, en andere kleinderen voor de gezicht- en reukzenuw. Vervolgens houdt by gemeenfchap met die van den tegenovergeftelden kant, door eenen aanmerkelykes grooten zeer korten tak, welke 'er van boven eenen veel kleineren afgeeft op de voorfte en holle zyde van het gewulf op drie zuilen , of den voorften hoeklasch en het doörfchynend middenfchot. De zeivde ftam gaat van onderen naar boven, en van achteren naar vooren, om het voorfte gedeelte van het weerachtig lighaam te bereiken; onderwyl zet hy de voorfte kwabbe der hersfenen kleine flaga. dertjes by. Als hy 'er gekomen is, geeft hy aanmerkelyke takfpreidingen aan de naby gelegen darmwyze kronkels. Deeze takfpreidingen gaan buitenwaardsch en maaken op verfcheide plaatzen Sfnmonömgen (Anafiomofes) met die van den voorften ftam der hersfen- ilagaders. Daar na buigt zich de voornaamfte Ham. van achteren om het weerachtig lighaam , dér. RUGGE-MERG. 5885 wyze dat hy kort by dien van den tegenovergeftelden kant aankomt. De takken die 'er van afkomen gaan van allg kanten naar de inwendige vlakte van de zydelyke helft der hersfenen, tot aan deszelvs achterfte gedeelte, en fomtyds tot het onderfte gedeelte van de zeis. De achterfte ftam van de hersfenflagaders kan genomen worden voor het vervolg van die fiagaders zelve, om dat hy beftendig dikker dan de voorfte is. Hy gaat byna rechtdraadig naar buiten, geevende aan het onderfte gedeelte der hersfenen veele takfpreidingen, waar van 'er fommige naar het begin van de gezichtzenuwen gaan, en naar de netwyze vlechting. Eindelyk verliest hy zich in de groote fpleet van Sylvius, zo wel dooreenen oppervlakkigen tak af te geeven als weieenen anderen die dieper is, en ach ter waardsch opgaat. Die twee takken verfpreiden een onnoemelyk aantal takken, welke zich begeeven naar de groeven van de voorfte en achterfte kwabben der hersfenen, waar van fommige zich verwarren met die genen, welke van de flagader van het weerachtig lighaam voortkomen, en andere met die, welke van de hersfenflagaders afftaminen. Zy zyn het die de mergachtige zelvftandigheid der hersfenen doorbooren, alwaar zy, als men 'er in fnydt, onder de gedaante van roode ftippen verfchynen. Het dunne hersfenvlies krygt 'er een groot aantal van, welker uiteinden of wortels diep in de komachtige zelvftandigheid der hersfenen indringen. De IfêcrMfïagaöerji (Vertebrales) gsm het bekkeneel in door het groote wervelkanaal onder den ftam van de zenuwen van het tiende paar. Zy buigen zich van achteren naar vooren, van buiten naar binnen en van onderen naar boven, om zich roet malkanderen te veréénigen, en maar eenen ftam te vormen; doch voor dat zy .inmondingen maaken, brengen zy gemeenlyk de onderfte flagader der kleine hersfenen voort. Somtyds komt deeze flagader uit haaren gemeenen ftam, in plaats van uit de hersfenflagaders. Dikwils ls zy aan den eenen kant zeer dik, en zeer klem aan den anderen. Ik heb haar onbetwistbaar aan eenen van beide kanten zien ontbreeken De onrjerfïc Mmotv öer Meine ^ct#nm (Arteria infenor cerebslh) fluipt tusfchen de vezels van de by. zenuw van WiLLisius, en die van het achterfte paar. Zy geeft takken aan de onderfte vlakte der kleine hersfenen, aan het verlengde merg, aan het agtfte en negende paar, zynde de een deezer grooter dan de andere,, zy verfpreiden zich op de achterfte vlakte der kleine hersfenen. &e ac&terftc rnggcgraatfrfie {Spin» lts postertor) komt 'er ook uit voort. Deeze ruggegraatfche, na eenige takken gegeeven te hebben, die tot in het vlies, het welk de vierde holligheid bekleedt, gaan, en andere, welke met die van den tegenovergeftelden kant eenen boog maaken, en die met de onderfte fiagaders der kleine hersfenen. gemeenfchap hebben, gaat met bcgten op het achterfte gedeelte van het Rugge-Merg voort. Over het algemeen zyn de achterfte ruggegraatfche kleiner dan de voorfte. Zy zyn twee in getal en evenwydig aan malkanderen, daar en tegen is 'er maar ééne voor. fte. Zy maaken dikwils inmondingen , en hebben ook gemeenfchap met de flagaders die de wervelzenuwen verzeilen, en met de.vooifte ruggegraatfche Oggg 3 O*-?. ia  RUGGE-MElttJ. Derzelver fpruiten of kleine takjes volgen het dunne hersfenvlies tot in de groeven van het Rugge-Merg. %y eindigen aan het onderfte gedeelte van dit merg, fiort by de eerfte wervelbeenderen. Na 5e onderfte flagader der kleine Asrs-fecen, ziet Bien fomtyds de wervelilagaders van beide zyden dei feairfïe iS!i3S€£rastf$e (Spinalis anterior) voortbrengen, «hoewel deeze laatfte gemeenlyk van derzelver gemeenen ftam komt. De voorfte ruggégraatfche flagader gaat naar beneden voor het verlengde merg tusfchen de fpitsopgaande en eyronde vierling-heuveltjes, en geeft takken aan dit lighasm, aan den brug van Vabolus, aan de fpleets die kaar van den ftam, den welken zy voortbrengt, affcheidt, en aan de zenuw van het negende paar ; omtrent dit negende paar veréénigen zich die ruggegraatfehe-fiagaders-te famen om 'er alleenlyk ééne uit te maaken, dis voor het RuggeMers benedenwaardsch gaat tot deszelvs onderfte gedeelte, omtrent waar deeze flagader ontvangen wordt in de verlenging van het dunne hersfenvlies, waar van wy te vooren gefproken hebbeft, en begeeft zich naar de verééniging van het $ri%occri (ösfacrum) en het MtiavthctritOscoccigis), alwaar zy een einde neemt. 'Er gaan ontelbaare taKfpreidingen van uit, die haar doen geneenfehap hebben roet bc aehtalTs Kilteraat* fcfe- (Spinalis posterior), be «J&ftfïafjifcresS (Cervicales), Öe (2ru^ftfter.ribrjigc- (Iniercofiales), bc Eligrrc- (Dorfales), öe ULenbcn- (Lumbares), en öe heilige ^lagaöcr^ (Arteria facree), waar van een groot aantal zich op het dunne hersfenvlies van het Rugge-Merg verfpreidt, en zelvs tot in het binnenfte van dit merg indringt. Die twee wervelilagaders, na alvoorens Öe bnojife ï*ugöcgïaatfrlie (Spinales anteriores) voortgebracht te hebben, veiéénigen zich- wederom tegen over den achterften rand van den ringwyzen knobbel, en fomtyds een weinig te vooren. De ftam,-welke 'er uit voortkomt, draagt den haam van SSo&erhfïagaöcr (Arteria bafilaris), of gemeenen |ïant öcc 3©e^cI|ïagaÖet^ (Truncus communis vertebrarum). Hy neemt zynen weg Van achteren voorwaardsch in de groef, die voor hem op het middenfte gedeelte van den ringswyzen knobbel tusfchen het fpinnewebsvlies en het dunne hersfenvlies uitgehold is." Deeze ftam geeft talryke takfpreidingen af aan de fpitfche en eyronde lighaamen, aan het onderfte en achterfte gedeelte der kleine hersfenen aan de tweb zelvftandigheden der gehoorzenuwen, aan het vyfde paar, en aan alle de deelen van den ringwyzen knobbel. Omtrent den voorften rand van deezen knobbel verdeelt hy zich in vier groote tak'-.en, of in vier groote bondels, waar van 'er twee aan'den rechter, en twee aan den linker kant gelegen zyn- want het is niét zeldzaam, dat, in plaats van ééne tak van elk deezer, *er meer gevonden worden. De twee eerfte zyn öe boVjenfre ^>ïagaber^ bcc Meute Kcröfenen (Arteria cerebelli fuperior) , welke takken eeeven aan het bovenfte gedeelte van dit ingewand^ aan de verhevenheden SSiilcn en haften (Nates £f testes), en aan den ringwyzen knobbel. Zy krommen zich daar na om de dyen van het verlengde merg, en gaan zich verliezen in het inwendige van elk der kwabben der kleine hersfenen. De twee andere takken zyn aanmerkelyk grooter, en fchynen een vervolg van den gemeenen ftam der Srervelilagader» te zyn, Zy «c-eten öc arijterjle en RUIGa'ARTY 'öiepe ^lagatClp ter ïjcvgfencn (Arteria cerehri pssteriores & profunda) genoemd worden. Dö. zenuwen van het derde paar worden bevat inde tusfchenruimtedie gevonden wordt tusfchen haar, en öe bobenfïe ^>Iagas tiet bet kleine 3^$fcncn (Arterie cerebelli fuperior). Oogenblikkelyk na dat zy haaren oirfprong bekomen hebben, geeven zy eenen tak van zich, die in öe öerbe ^oiïigheiö (Ventriculus tertius), tot op deszelvs grond toe, indringt, en die takverfpreidingen byzet aan de meeste deelen, welke in deeze holligheid, en in elk der 'jpöefpïse ïfoïligijeöen (Ventriculus lateralis) gevonden worden, Vervolgens nsemsn zy öe genteen* ftfjapijOUÖcnöe ^lïagaÖEC (Arteria cemmunicans) op, welke van -öe intoenöige ^als>'fiagsbcr£ (Caretides interna) of be ïjer|?fenflagaö£r£ (Cerebrales) komt, en van onderen naar boven toe opklimmende tusfchen de kleine hersfenen, en het achterfte gedeelte der hersfenen, verfpreiden zy zich op dit ingewand, in welks inwendige holligheden zy indringen, na dat zy in veele takken verdeeld zyn geworden. De 3töers? (Vence) welke aan de zo even befchree-' ven flagaders toebehooren, kómen van de verfchiliende deelen der hersfenen, der kleine hersfenen., en van het verlengde merg voort, en veréénigen zich om vry greote'Rammen uit te maaken■,- welker bekleedzels niet dik, en van klapvliezen beroofd zyn, zy kruipen naar de oppervlakte van de ingewanden,, of naar de vliezen die 'er de holligheden van bekleeden, en zy openen zich eindelyk in de boezems van het dikke hersfenvlies. Men heeft ze een tyd lang niet gekend. Men heeft geloofd, dat de hersfens, een koud ingewand zynde, 'er geene hadt. Dit misverftand komt ongetwyffeld daar van daan, om dat zy geene groote ftammenuitmaaken., gelyk de fiagaders van welke Z7 haar bloed ontvangen ; edoch haare middelmaatige grootte kan niet beletten ze te erkennen. 1 Het ïHigge-JlKcrn (Medulla fpinalis) heeft andere fiagaders alsTdleban öe fcoojfte {Arterioefpinales anterii- res) en achrci-fïc ïïnggegraarfche (Spimies postenares) aan hét zelvë toégebracht worden. Het bekomt 'er ook van öe ^ehfiagaöer^ (Cervicales) , bc ttcoJfre (Intercostale's "anteriores) en acïjter'iïc' ?£up*fchcïïrirjöige(Posteriores) , van Öe SCeit&ett (Lumbares) m heilige J»ïagaöer£ (Sacrce). Deeze zyn zeer klein. Zy fluipen langs de wervelzenuwen voort, dewelke zy verzeilen, door de opening van het dikke hersfenvlies , welke aan die zenuwen den doortocht naar buiten toe verleent, en zy verfpreiden zich op deszelvs voorfte en achterfte gedeelte te famen, en met de ruggégraatfche fiagaders gemeenfchap houdende. Aan den hals en op den rug zyn zy twee in getal in elk der tusfchenruimten van de wervelbeenderen ; aan de lenden, en op het heiligbeen is 'er maar één. 'RUIGHAAIRIGE KLAVER, zie KLAVER n. 27. ' RUIGAART in het latyn Arüotis, is de naam van een Pianten-Geflacht, onder de Kiaefe der Syngenefia of Samenteelige Kruiden gerangfchikt. —— De Kenmerken van dit Kruid-Geflacht dat byna geheel aan de Kaap bepaald is, heeft een pluizigen of kaffigen Stoel; het Zaadkuifje is een vyfbradig Kroontje: de Kelk beftaat uit vier Schubben, die aan de tippen rappigzyn. Vier foorten meteen pluizigen, en zes mèt een kaffigen Stoel, komen in 't zelve voor,als volgt.  RUI GAART. K Zivaatmoedig Ruigaart. Arüotis Calendulacea. Rui^ aart, met de Straalblommetjes onvrugtbaar, de 131c den gefchaard en eenigermaate wollig. Arüotis Flost Radiant Sterilibus, Fol. runcinatis fubtomentofis. Link Syst. Nat. XII. Gen. 991. Veg. XIII. p. 659. Arüot, Fol. ovatis dentatis Petiolis longisfimis &c. Hort Cliff. 413 Roy. Lugdb. 178.. Anemone affinis JEthiopica, fibroj Radice &c. Hebm. Lugdb 4.3. T. 42. Anemenofpermc Afric. Jacobace maritiwz foliis, Fl. Sulphuree. Comm Rar.%6. T. 30". Breyn. Ic, 27. T. 15. Arüotis Fol. pin natifidis &c. Roy. Lugdb. 178. 4. Jacobcsa Stvbe facie. Volck. Nor. T. p. 224. 't Schynt, dat 'er veele veranderingen fn dit KaapJ Kruid plaats hebben, *t welk, tegen de eigenfehap pen van deezen rang, de rand-Blommetjes ..onvrugfc baar en byna zonder Teeldeelen, de Scbyf-BIommet jes tweeflaebtig en vrugtbaar heeft. 2. Arüotis plantaginea. Ruigaart, met de Straalbloemen vrugtbaar, de Biaden lancetvormig eyrond, ge xibd en omvattende;,, met kleine Tandjes. Arüoth Flosc. Rad. fertilibus, Fol. Lanceolato-ovatis &c, Artsotii Fol. Lanceol. lin. integris Denticulatis. Roy.- Lugdb. 178. N. 1. Anemonofpermes Af ra Folio Plantaginis &c. Boerh. Lugdb. I. p. xoo, Arüotheca Plantaginis folio. Vaill. Mem. 1720. p. 427. Fig 39, 40.. 3. Smalbladig Ruigaart. Arthtis angufiifolia, Ruigaart', met de Straalbloamen vrugtbaar, de Stengen kruipende en fpinnewebbig, da Biaden lierachtig en wederzyds tweetandig. Arüotis Flosc. Rad. fert. Caul. rep A rachnoideis (fc. Linn. Hort. Cliff. Anëmonofpermos Afra, Folio fsrrato, rigido, Flore intus Suiph. extus puniteo. Boerh. Lugdb. I. p. 100. Een van deeze fchynt de eerfte foort van Arüotis by den Heer A. tan Royen te zyn, die lancetvormig liniaale onverdeelde gelande Blad^u hadt. Door HeRmannus was dezelve, met anderen, wegens de ruige Zaadhoofdjes, naar die der Anemonen gelykende, Anemonojpermos geheeten; 'twelk Boerhaave heeft nagevolgd. Vaillant maakte daar van een Geflacht onder den naam van Arïïotheca, in t fransch Ourfe, dat is Beer, wegens de ruigte der Zaaden. Linn.Èus heeft zulks in Arüotis famengetrokken, en, de-.yyl de naam van Beeren-Oor tot andere Kruiden behoort, en de meefte Planten van d jt Geflacht, over 't geheel, pluizig, wollig of haairig zyn, heeft de Heer Houttuyn zulks met Ruigaart verduitscht. Dit is egter 20 aanmerkelyk niet, in eenige foorten, als het Zaadkroontje, dat Vaillant in Plaat vertoont, doch welks sfkomst van een Kelkje, dat ieder Schyfblom» inetje omvat, de Heer Berkhet zeer duidelyk en fraai door 't Mikroskoop, heeft afgatekend. : 4. Rmw Ruigaart.-Arüotis afpera. Ruigaart, met de Straalbloemen vrugtbaar, de Bladen vindeelig uitge» hoekt en pluizig met de Slippen langwerpig en getand. Arüotis Flosc. Rad. ferr. Fol. Pinnato-fimatis Villa, fis Linn. Hort. Cliff. 412. Tpf. 275. Roy. Lugdb. 178. N. 3. Arüotheca Jacobace folio £fc. Vaill. Mem, 1720. p. 428. Anëmonofpermos Afr. Fol. Card. Bened. Comm. Hort. II. p. 43. T. 22. p. Anëmonofpermos Aifra. Fol. Jacobea tenuiter laciniato; Flore Aurantio pul. shenimo. Boerh-, Lugdb. I. T. p. 100. Ongemeens verfcheidenheden ontmoet man in deeze Kaapfche Planten, wat het Loof aangaat, en niet miDdsr in de kleur der Bloemen, die doorgaans van RUIGAART. 5887 '- bfnnen fchoon geel of oranje, van buiten ro« of faf. - fraankleurig of paarschachtig zyn. De ftaastvoorgaan. de foort, die alhier uit Zaadge'eeld, zouitgehosktis.' ■ heeft in 't wilde de Bladen nar.uwlyks breeder dat» s van Lavendel. Dee^e'Ruuw komt me: Bladen voor, f van het Jakobs-Kmid, gelyk Eoerhaave dezelye afl * beelde, of van CardèbenediÜ, gelyk Commelyn de- ■ zelve in Plaat bracht. Doch, fchoon Link^us die • beiden hier betrekt, komtde laatfte, zeer weinig met ■ de eerfte of met de bepaaling oveiéén. Deeze bei' den, niet te min, waren hier in de tuinen geteeld^ en dus kan de eene naauwlyks een verfcheidenheid - van de andere zyn, dewyl het Blad zo zstjr verfchilt, ■ Mooglyk komt die, welke de Heer N. L. Burman-' kus .Cardulfolia tytelt, zynde.door.den zelvden C>mmelyn ook afgebeeld, hier wel nader. Arüotis Carduifolia, Linn. Prodr. Fl. Cap. p. 28.. Anemonofpermei Afric Fol. Card Benediüi, Flor. Radiis intus albicantibtts. Comm. Hort, II. p. 23. p. 45. Immers zo veel de Heer Houttuyn uit zyne Kaapfche exemplaaren befpeuren konde, gelykt dezelve meer naar deeze foort; Deeze Heer hadt ze alleen door de witheid der Bloemt ftraalen van binnen, welke in de andere zwavelgeet ■waren, onderfcheiden. Die, welke Bergtus als een byfoort afzondert, onder den naam van Arüotis, ruig. achtig ruuw, de Bladen gefchaard lancetvormig, aan den rand als met uitgeknaagde Tandjes hebbendes hadt de oude Heer J. Burmannus genoemd Arüotis met Suikeryachiige Bladen, de Bloemftraaien geel, met een rosfe Schyf. Dezelve fchynt ook hier te behooren. De jonge Heer, zyn Zoon, maakt daar geen gewag van onder de Kaapfche Planten,, door zyn Ed; opgetekend. Volgens Linneus heeft deeze foort een fty ve over» blyvende Steng, die pluizig wollig is, met paarschachtige ftreepen; de Bladen van onderen met eene witte wolligheid; de Straalblommetjes vrugtbaar geel van onderen, rood geftreept, met een geelen Stamper en loodkleurig Halsje. Dus komen dan de drie laatst befchreevene foorten, dewyl zy de Schyf. blommetjes onvrugtbaar en die van den rand vrugtbaar doch Vrouwelyk hebben, met deeze Rang van Noodzagkelyke Veehvyvery overéén: de anderen zyn 'er,, wegens de gelykheid van geftalte, bygevoegd. In dl herfst brengen deeze Planten, hier te lande, goed ryp Zaad voort. 5. IVanfialtige Ruigaart. Arüotis paradoza. Ruigaart,met de Straal blommetjes onvrugtbaar en gekleurde Kafjes langer dan de Straalkrans; de Bladen dubbeld gevind, liniaal. Arüotis Flosc. Rad. fieril. Paleis Colcratis&c. Linn. Amoen.Asad.IV. £.330. PlaiMa. Pluk, Phyt. 312. ƒ• S, 6. Kafjige Ruigaart. Arüotis Paleaeea. Ruigaart, met de Straalblommetjes onvrugtbaar en Kafjes zo lang als de Schyfblommefjes; de Biaden gevind liniaal. Are. iotis Flosc. Rad. fieril. Paleis Flosc. Discl cequantibus &c. Linn. Amoen. Acad. VI. Afr. 34. Afijr Foliis integrisangufiis, Flore magne luteo. Burm. Afr. 176. 27.-65» ƒ. 1. Zonderling zyn deeze Kaapfe Plantjes, inzonderheidde eerfte, door zyne langs Kafjes, die zo wel geel zyn als de Straalblommetjes, waar door de Bloemen zich als dubbeld of volbladig vertoonen. Zy zyn in beiden geel, en hst Loof is fyn verdeeld,.  5888 HUIGAART. 7. Getande Ruigaart. Arüotis der.tata. Ruigaart, met de Straalblommetjes onvrugtbaar; de Bladen gevind; 'de Vinnen vindeelig getand. Arüotis Flosc. Rad. Jterii. Tol.pinnatis 0»c. Arüotis Pilifera. Berg. Cap.325. Chry. fanth Fol. Pinnis brevisf dentatis. Burm. Afr. 175. 64. Ciiryf. Mthiop. 6?c Pluk. 'T. 276. ƒ. 2. ;. 8. Fynbladig Ruigaart. Arüotis antheoides. Ruigaart, met'de Straalblommetjes onvrugtbaar, de Kafjes kor. ter dan de Blommetjes; de Bladen meervoudig ge. fmaldeeld liniaal. Arüotis Paleis Floscul. brevioribus, Tol. Jupradecompofitis linearibus. Berg. Cap. 324. Cha* mcemelum pumilum Fol. anguftis pinnatis, Burm. Afr. 374T. 63. /. 2. Van deeze is bet ééne een Heeftertje van twee voeten hoogte, dat naar de Chryfanth of Cotula; het jandere een zeer klein Plantje, dat naar de Kamille eenigzints gelykt. De Bladen van dit laatfte, egter, iomen my eerder gevind voor, dan op zulk een wy' ze gefmaldeeld. De Straalkrans is in beiden violet. .9. Dunbladig Ruigaart. Arüotis temifolia. Ruigaart, met de Straalblommetjes misfchien onvrugtbaar; de Bladen liniaal onverdeeld en glad. Arüotis Flosc. Rad. Sterilibus, Fol. linear. indivifis glabris. Linn. Mant, 288. " Aan de zeekust van de Kaap der Goede Hoope groeit deeze, die de Steng takkig bruinachtig, effen; de Bladen liniaal, draadachtig, eenigermaate vleezig, effen; een vinger lang; de Bloemfteeltjes zeer lang en éénbloemig heeft, gelyk de meesten.- De Kelk is half kogelrond en glad, met de binnenfte Schubben • rappig, wit, en de Bloemen geheel geel. 10. Ongeftengd Ruigaart. Arüotis acauüs. Ruigaart, met Bloemiteelen uit den Wortel en lierachtige Bladen. Arüotis Pedunculis Radicalibus, Foliis Lyratis. Anemonojpermos Africana Folio Plantaginis Fl. Suiphureo. Comm. Rar. T. p. 35- Trew, Ehret. Tab. 93- Hoe Bladen als die van Weegbree lierachtig kunnen zyn is eenigzints duifter; doch uit de afbeelding van Commelyn blykt, dat zy zodaanige figuur hebben niet tegenftaande hy dezelven flegts breed, geribd'en zaagtandig, met lange Steelen opgeeft. In t Werk van Trew vindt men een fraaije afbeelding van deeze foort, door Ehret getekend; maar dezelve heeft de Bladen veel meer ingefneeden-en die pvermaatige ruigte, welke Commelyn aan de geheele Plant bevondt, hadt'er, volgens de befchryving, eeen plaats in. De Bladen waren flegts van boven ruigachtig, van onderen wollig grys; de Bloemftee. len glad; de Bloemen van binnen faffraankleur, van buiten geel geftraald, met eene verhevene zwartachtige Schyf. Commelyn noemt de rand-Blommetjes zwavelgeel en fpreekt niet van de drie Tandjes aan 't end, (die ook zeer klein zyn;) zeggende dat de Zaaden langwerpig zyn en met wolligheid omwikkeld. Behalven een Goudkleurige, die de Bloemen oranje heeft, door den ouden Heer Burmannus afgebeeld, geeft de jonge Heer tbands nog drie Kaapfche foorten van Arüotis op. De eerfte, drievorkig door hem genaamd, heeft da Bladen, die liniaal gevind zyn, aan de-tippen drievorkig. Dit luidt eenigzints vreemd. De andere, onder den bynaam van ftyve, was ongeftengd, hebbende de Straalblommetjes geel met een groene ftreep, de Bladen langwerpig gevind, van onderen wollig. Een darde, met Bladen van Hertston ge, hadt, dezelven eenvoudig en gevind, met lancet RUIGBEKKEN. vormige Slippen, van onderen wollig, aan de kanten uitgegulpt. Deeze kon wel, zo zyn Ed. aanmerkt, maar eene verfcheidenheid van de voorgaande ftyve zyn, en die beiden kunnen misfchien ook wel tot de laatst befchreevene Ongeftengde foort, behooren. RU1GBEKKEN is de naam difi door de Heer Houttuyn , aan een Worm-Geflacht is gegeeven , die tot een byzonder Kenmerk hebben, dat hunne Bek met haairtjes is bezet. De griekfche naam Myxi* ne ontvangt deszelvs afleiding van de flymigheid deezer Wormen. —— De Kenmerken beftaan daar in, dat zy een fpilrond Lighaam hebben, hetwelk van onderen met een Vetvin is gekield; den Bek aan 't ead en ruig: twee gevinde Kaaken of Nypers en veele fcherpe Tanden in de Keel: een boven-tand, die enkeld ftaat en fcherp is: terwyl 'er de Oogen t'eene-. maal aan ontbreeken. Daar is maar eene foort van, die de naam draagt," van Slymige Viseh-Worm. Myxine glutinofa. Ruigbek, die flymachtig is. Myxine glutinofa. Linn. Faun. Sm» ec. 208Ö. Myxine Muf. Ad. Frid. I. p. 91. T 8. ƒa. Kalm. Itin. I. p. 100, 118. Myxine glutinofa. AÜ. Nidros. II. p. 250. T. 3. Lampetra coeca, Oculis carens. Will; Ichthyol. 177. Raj. Pifc. p. 36. De blinde Prik of Negen-Oog, zegt RaY, is klein en fpilrond, naauwlyks grooter dan de grootfte Aardwormen, welke de onzen Daauw- en Mey-Wormen heeten. Haar.geheele Lyf vindt men, op de wyze der Aardwormen byna, in ringen verdeeld, en voorts komt zy overéén met haar mede-foort en. Dit fchynen egter fchepzels te zyn der zoete wateren of rivieren; alzo hy zegt, dat men ze te Straatsburg noemt SStinSet sfrunaugcrt,, Zy hebben, volgens Willougrw van wien de afbeelding ontleend is, onder den Kop een ronden Bek, die altoos open ftaat en geen Tanden nog Tong; 't welk grootelyks van de opgeeeevene Kenmerken zou verfchillen. Op t midden van den Kop is een gat of opening, gelyk m de ove* rige foorten van Negenoogen, en in plaats van Kieuwen hebben zy wederzyds zeven gaten op een regte lyn De ruigte van den Bek komt uit op twee by* hangzels of knobbeltjes aan ieder zyde. Het VischJ ie door hem befchreeven, was zes duimen lang, en hadt op de achterfte helft van de Rug een vin of huidie dat achter 't end maar een weinig omgefiagen we'rdt, zynde de afgangs-openingen op gelyken af. ftand van den Bek als het voorfte van de Rugvin.' Baltnerus, een vogelaar en visfcher van Straatsburg, hadt het zelve onder andere visrchen van den Rhyn, of beeken en meiren daaromftreeks, befchreeven. In de Noordzee onthoudt zich, zegt Linnjeus, dit Ongediert, dat in de visfchen boort, dezelven opvreet en 't water in flym verandert. Zulks blykt na-; der uit de waarneemingen van den Heer Kalm, die, in Tanuary das jaars 1748, te GrSm/lad in Noorwegen zvnde, de visfchers aldaar ongemeen hoorde klaagen over de fchadelykheid van zekere vischjes, die men aldaar veelerlei naamen gaf, van de uitwerking afgeleid gelyk Pilor, Piltar, <&aw*^ ©ifdjuftier. Wanneer men netten uitzet, om Kabbeljaauw, Schelviscn en dergelyken zee-visch, te vangen, of hoeken daar toe legt, zuigen deeze Wormen dezelven dikwils geheel uit; zo da^ 'er niets byna, dan de huid en graat,  RUIGBLAD, van overbly?sn. Gemeenlyk byten zy een gat in de visch,' en fluipen door het zelve daar binnen, om hem met meer gemaks te kunnen opvreeten. De Platvisfcben en Kreeften fchynen byna de eenigïlen te zyn, die vry loopen van hunne vraatzugt: wordende delaatftejn door hunne harde fchaal, en de anderen door hunne verblyfplaats op den grond der zee, in de ilibber, daar voor befchut. „ Zy gelyken (zegt Kalm) naar de Prikken, hab* „ bende een gladde huid, zonder fchubben en zyn „ blaauwachtig van kleur, met een witte ftreep „ onder aan den Buik. De proefneemingen, door „ my daar op in *t werk gefteld, zyn kortelyk deeze. „ Ik wierp zoiaanig een Viscbje in een groote kom „ met frisch zeewater, welke, in de tyd van een ,, uur, gevuld was met eene witachtige taaije flym, „ die naar een heldere en doorfchynende lym geleek, „ Doopte men daar een pennefchaft of ftokje in, zo ,, kon men 'er lange draaden uithaalen. Door meer „ omroeren hing zich de kleverige geley, ter dikte „ van een duim, daar aan vast, en zag'er dan vol„ komen eveneens uit, als een heldere yskegel. Ein- delyk wierdt het water zo taai, dat de Visch zelv', f, by het uitwinden, mede volgen moesr. Ik goot, y, daarom, het zelve weg, en liet my frisch water , geeven; doch dit wierdt, toen de Zuiger'er naauwf, lyks een vierendeel uurs in gelegen hadt, even zo dik als het voorgaande. Men verzekerde my te„ vens, dat, wanneer een kan half volf water was, „ en maar een eenige van deeze Vischjes daar in ge„ bleeven ware, men, na verloop-van weinige uu„ ren, reeds alles ineen üym van zodaanige natuur „ veranderd zoude vinden. „ Ik kon aan do genen, die my gebracht waren, zo menigmaal als ik die uit het water haalde, zeer „ duidelyk waarneemen, hoe zy door verfcheide dee„ len des lighaams da flym uitgaven. Zelvs uit haa,, re zyden kwam, indien ik ze maar wat hard aan. „ taste, een witachtig vogt te voorfchyn. Terwyl ,, ik ze dus hield, waren zy van koude gantsch ver- ftyfd; maar, als men ze in frisch zeewater fmeet, „ bewoogen zy zich, op de wyze der Aaien, in het „ vat heen en weer; doch leefden niet langer dan „ drie of vier uuren. De befchreevene geley liet „ zich zeer lang uitrekken , tot dat de draaden, „ eindelyk, zo dun als de fynfte zyde waren. Zy wa„ ren, bovendien, ook taamelyk taay en fterk. Zou „ men, derhalven, die ftoffe niet tot eenig nut ge„ bruiken, en van deezeVisch-Wormen, onder ande„ ren, eenig lym bereiden kunnen?" RUIGBLAD in 't latyn Hypoxis, is de naam van een Pianten-Geflacht onder de Klasfe der Zesmannige Leliën of Bolplanten gerangfchikt; waar van de byzondere Kenmerken zyn : een zesbladige blyvende Bloem boven het Vrugtbeginzel, dat een Zaadhuisje wordt van onderen dunner, vervat In een tweekleppige kaffige Kelk. —■ Vier alle uitheemfche foorten komen in dit Geflacht voor, die veelal aan de ruigheid der Bladen kenbaar zyn. i. Opgerecht Ruigblad. Hypoxis ereüa. Ruigblad, dat haairig is, met eyronde Zaadhuisjes. Hypoxispilofa Capfiilis ovatis. Linn. Syst. Nat. XII. Oen. 413. yeg. XIII. Gen. 417. p. 270. Ornithogatum hirfutum. Spec. Plant I. p. 305. OrnithogalumScapobifioro, Roy. Lugdb, XV. Uszu RUIGBLAD. SBoO .3T. Ornitlwgalumvernumluteum, Gron. Firg.tf. Omii thogalum Fïrginianum lut tin. Pet. Gaz. I. 1\ I. ƒ. 3. Ornithogalum Herbaceum &c. Pluk. A.m. 272. T. 350. f. 12. In Virginiën en Kanada is de groeiplaats van deeze Plant, welke bevoorens Ruig Vogelmelk was geheeten. Zy gelykt, Inderdaad, zeer naar het Geele Ornithogalum van C. Bauhinus, zynde een zeer klein Plantje, met Gras-of Biesachtige Haairig ruige Bladen, veel langer dan de Bloemftengetjes die hoekig zyn, met ruige Bloemfteeirjes. Gemeenlyk komen zy tweebloemtg voor; gelyk de Hoogleeraar A. van Royen de bepaaling daar van ontleend heeft; doch fomtyds kroontjes wyze, of éénbloemig. Het heeft in 't voor^ jaar zynen bloeityd. a. Neerleggend Ruigblad. Hypoxis decumbens. Ruigblad, dat haairig is, met geknodfteZaadhuisjes. Hypoxis pilofa, Capfulis clavatis. Linn. Amoen. Acad. V. f. 396. Ornithogalum Foliis Gramineis &c. Brown. Jam. 195. Anthericum fesfle, Foliis linearibus planis, Caule decumbente. Mill. Ditï. T. 39. ƒ. 2. Crocus Fol. et Rad, Scorzonerte. Plum. Ic. 108. ƒ. r. Hier van geeft de fchrandere Miller, onder deö naam van Laag Anthericum, met liniaale platte Bladen en leggende Stengetjes, de afbeelding. Hy merkt aan , dat dit Pla-ntje mar het Virginifche kleine geele Vogelmelk van de voorgaande foort, veel gelyke, en naauwlyks in 't aanzien daar van verfchille, dan doordien !er verfcheide Bloempjes op Ieder Stengetje zyn, als ook wegens de neerhurking derzelven^ en dat het bykans alle maanden bloeije. Het heeft de Bladen zelden meer dan zes, de Stengetjes maar vier duimen lang. De Bloempjes zyn van buiten groen, van binnen geel, zo 't fchynt met oranjekleurige Meeldraadjes. De Wortels, zegt Miller, waren van Jamaika, toevallig, overgebracht en door hem in een broei-bak geplant; doch hy meldtdehoedaanigheid deezer Wortelen niet. Hy zegt'alleen, dat hy ze onder die van eenige Piment-Boompjes hem toegezonden, welke dood waren, leevendig vondt. Zo het de Crocus met Blad en Wortel van Scorzoneere , door Plumier in Zuid-Amerika waargenomen , kon zyn, dan zou Blad en Bloem veel verfchillen. 3. Gibondeld Ruigblad. Hypoxis fascicularis. Ruigblad, met zeer lange Blóempypjes. Hypoxis Tubis Florwu longisfimis Allium fylvejlre f. Moly minus amplo Flore. Russ. Aiep. 34, T. 2. De Kruidkundige Heer Russel vondt deeze, op zyn Ievantfchen reistocht, als een nieuwe Plant, by Aleppo. Hy heeft ze Wild Look, of klein Moly, met een groote Bloem, getyteld. 4. Ongeftengd Ruigblad. Hypoxis fesfile. Ruigblad, dat haairig is en ongeftengd, met de Vrugt maakingen, by den Wortel. Hypoxis pilofa aculis, FruBificationibus fubradicaiibus. Oniithogali Virginici facie Herba tuberofa Carolinienfis. Dill. Elth. 198. T. 210. f. 278. Dit zonderlinge Kruid heeft, hoe ook die der anderen mogen zyn, een knobbeligen Wortel. Het ge* lykt zeer naar de eerfte foorten, door zyne grasach. tige haairigeBladen, als die van ruig Gras of Biezen, maar het heeft niets, dat naar een Steelof Stengel zweemt. Tusfchen den oirfprong der Bladen, en dus by den Wortel, even boven den grond, komen Bloempjes voort, die naauwlyks opengaan en evenHhhh wel  589o RUIGBLOEM. wel driehokkige Zaadhuisjes uitleverenmet rype zwartglanzige Zaadjes, Zy was, in de Ekhamfe Tuin, toevallig opgegroeid uit aarde, in welke andere Plan-, ten uit Karolina waren overgebracht. RUIGBLOEM in 't latyn Menyanthes, rs de naam van een Pianten-Geflacht onder de Klasfe der Pentandria of Fyfmannige Kruiden gerangfchikt; maakende de ruigte van de Bloem, die als met haairrjes begroeid is, en een tweedeeligen Stempel heeft, met een éénhokkig Zaadhuisje, de byzondere Kenmerken uit. — Het bevat de drie volgende foorten. 1, Effenrandig Ruigbloem. Menyanthes Nymphoides. Ruivblösm, met hartvormige effenrandige Bladen, de Bloemen aan de kanten ruig. Menyanthes Foliis Cordatis integerrimis, Corollis ciliatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 102. p. 152. Feg. XIII. p. 164. Hort. Cliff. Roy. Lugdb. 430. Dalib. Par. 62. Nymphcea lutea minor, Flore fimbriato. C. Bauh. Pin. 194. Nymphaa lutea minor Septentrionalium. Lob. Ic. 595- Deeze zyn de Kleine Geele Plempen, in breede graften van Engeland, als ook in Dsenemarken, Pommeren, Rusland, ja op veele plaatzen in de wateren van onze Nederlanden groeijende. Lobel geeft 'er een taamelyke afbeelding van en zegt, dat de B'aden op dikke biesachtige Steelen, van drie, vier of zes ellen lang, voortkomen, hebbende aan *t end aen enkel Blad en zydelings een Bloemkroontje uitgeevecde. De Bloemen zvn fterachtig en geel van kleur. 2. Oofiindisch Ruigbloem. Menyanthes Indica: Ruigbloem, met hartvormige, eenigzints gekartelde Bladen , Bloemdraagende Bladfteelen en van binnen haairige Bloemen. Menyanthes Foliis Cordatis fubcrenatis Linn. Fl. Zeyl. 72. Nymphcea Ceramisa, Rumph. Amb. VI. p. 173. T. 12. f- 3, Nymphsides Indica Flore albefimbriato. Tournf. Infi. 154- In de wateren van Oostindiên, binnenslands, zo aan de Kust van Malabar als op Ceylon, groeit deeze, volgens Lihnveus, die daar toe betrekt de Ceramfche Plompen van Rumphius en de afbeelding, welke egter, volgens dien Autheur-, van een andere foort van kleine Geele Plompen is, hoewel de Bloem volmaakt met deeze ftrookt. 't Gewas gelykt volftrekt naar dePlon» pen; doeh de Bloemfteeltjes komen troswyze, een weinig onder het Blad, aan de Bladfteelen voort, en ayn, als gezegd is, van binnen wollig ruig. 2. Driebladige Ruigbloem. Menyanthes trifoliaia. Ruig* lloem, met driebladige Steelen. Menyanthes-Foliis ternatis. Oed. Dan. 541. Fl- Suec. Lapp. Gouan. Monfp, 90. Mat.Med.66. Roy. Lugdb. 430. Hall. Helv.m. Tou-rnf. Infi. 117. Trifolium poluflre. C. Bauh. Pin. 32. Dod. Pempt- 570. Lob. Icon. II. 33., Tabern. Icon. 520, sar. , Dit Kruid is het, dat men^bv ons gemeenlyk Water-Drieblad noemt, in *t latyn Trifolium aquatictm of fibrinum; zynde de laatfte naam, zo wel als die van Menyanthes, wegens de vezelige ruigte van de Bloem daar aan gegeeven. Het voert in 'c fransch en engelsen den naam van Water-Klaver, wegens de figuur der Bladen; heetende, misfchien wegens het Zaadhuisje, by anderen ook Boksboonen. Sommigen noemen het Trifolium paluftre, om dat het meest voor. kom- op moerasfige plaatzen, daar weinig water ftaat, doc-i meest op zandige gronden. De groeiplaats is dpor geheel Europa, zo wel in da RÜIGSTAART. RUITERSKROOS. 2i>idelyke als in de noordelyke deelen. Het heef; een Steng van omtrent een voet hoog, die uitloopt in een losfe air van witte Bloemen, met eenig roozekleur gemengeld. Die Steng is van onderen bekleed met den voet der Bladen, welke lang gefteeld, drie by elkander, ovaal en flaauw gekarteld zyn. Het Zaadhuisje, langwerpig, tweekleppig, bevat rondachtige Zaadjes. Dit Kruid komt fomtyds breeder, fomtyds fmaller van Bladen voor. Het is, in zyn geheel, ten uiter. fte bitter, en heeft onder dergelyke Kruiden den roem als een voortreiFelyk maagmiddel, niet alleen, maar wordt ook tot kwaaien, die ingeworteld zyn, vooral in jichtigeocgemakken, met voordeel gebruikte Het Kruid trekt men in water of wyn, of maakt een konferf daar van. Het lang gebruik van 't zelve heeft, volgens Boerhaave , veele verouderde Kwaaien geneezen. Schaapen die ongans zyn, gelyk men 't noemt, in weiden komende, daar dit Kruid veel in de flooten groeit, worden 'er dikwils gezond door. Die bitterheid heeft niet alleen in het Loof maar ook in de Wortels plaats, van welken niet te min het ar» riie volk, aan de Sweedfehe grenzen, in Lap- en Finland, het poeijer onder meel mengt, en dus daar brood van bakt,, 't welk zeer leelyk is van fmaak. Ook gebruiken de boeren, in die kwartieren, de Biaden, in plaats van Hoppe, in het Bier, dat geen kwaade uitwerking heeft. By gebrek van voeder graaven zy de Wortels uit, en geeven ze aan de Beesten , die dezelven greetig verflinden. RUIGE EIK, zie EIKEBOOM n. 13. RUIGE WILG, zia WILGEN n. 2?. . , RUIG GULPZAAD, zie GULPZAAD n. 7. RÜIGSTAART in het latyn Hyobanche, is de, naanr van een Pianten-Geflacht onder de Klasfe der Didynamia of Tweemagtige Kruiden gerangfchikt. < '. . . De byzondere Kenmerken zyn: een zevenbladige Kelk en een fmoelacbtigen Bloem zonder Onderlip; voorts een tweehokkige veekaadige Vrugt. Daar is maar ééne foort van, wegens de kleur, de lloedroode gebynaamd. Hyobanche. Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. Gen. 137. p. 480. Mant, 253. Orolanche Mauritanië» Flore purpureo. Pet. Gaz. T.37. ƒ. 4. Oralanches Species Mthiopica, Pluk. Mant. 142- Dit Kruid komt als wortels van andere Planten als een Bygewas voor, aan de Kaap, en ook elders aan de kusten van Afrika, zo 't fchynt. De geftalte is volkomen als die van 't Leeuwfiaart; de Steng een half voet hoog, houtig, geheel bekleed met fchubachtige blaadjes en 't end uitloopendein een ruige Aair die driemaal zo breed is, bezet met Blikjes en Bloe-r men. RUITERSKROOS in het latyn Pifiia, is de naam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Gynan- dria of Manwyvige Bruiden gerangfchikt. ■-■ De Kenmerken daar van zyn, een éénbladige, getongde, onverdeelde Bloem, zonder Kelk; ze3 of agt Meelknopjes, op hun Draadje zittende; het Zaadhuisje éénhokkig, op de bodem van den Bloem geboorer. Da eenigfte foort daar van, die ia Afrila,.in Cu*, indiën en in Zuid-Amerika of In de H-estindiin voorkomt, dryfe op het water, cn gelykt naar bet zogenaamde Ruiferskruid. Rt mp.tius hadt ze onder den naam van IVaterWcegbtee of IVuurrSia* voorgciie'-i. Pt-  RUITERSKRUID. Tifiia Foliis olardtuls. Link. Syst. Nat. Kil. Gen 1021 Veg. KUL p. 687. FL Zeyl. 322. Loefl. Mn. 281 Jacq. Amer.Hist. 234, 7". 148. Pifïia Aq.villofa. Browh Jam. 329. Kodda-Pail paluftris. Plum. Gm. 30. HorJ Jkfal. X/. p. 63. F. 32. Rumph. Amb. VI. T. 74, 0 Stratiotes JEgyptla. J. JJauh. Mtf. III. p. 787. Vesl vE^ypf. iorj. r. 108. Lenticula paluffris fexta f. JEgyt> tfo. C. Bauh. ■«& 362. Sloan. Ja», I. p. 15. yf 2 /. 2. Volgens laatstgenoemden Heer zon deeze dryvende Waterplant fn Oostindiên Bloemen noch Zaad geeven. Het tegendeel blykt uit de monfters, die daat van overgezonden zyn, maar wier gedroogde Blos. fem men niet gemakkelyk kan ontwikkelen. De Heer Jacquin deedt zulks in de Westindiën te naauwkeuriger, alwaar dit Kroos in menigte door de rivieren in zee gevoerd wordt: des het vreemd voorkomt, wanneer Adanson getuigt, dat het op die van Sewgal geworteld zou zyn in den oever. Niet onwaarfchynlyk vatten de worteltjes, welken het in 't water han. gen Iaat, daar 't ondiep is in de modder of het zand: terwyl inmiddels het andere, dat opdiep water groeit dryvende eilandjes maakt, gelyk ons Eendenkroos. ' De Plant fpreidt zich, op de manier van de E*yptifche Stratiotes der Otuen, tot ongevaar een voet middellyns in *t ronde uit, met Bladen, welke naar die van den breedbladigen Water-Ranonkel zweemen. De geftalte is roosachtig, byna als die van fommige foorten van Sedum; weshalven de Egyptenaars het Water-Huiskok heeten, volgens Alpinus. De boeren aldaar gebruiken het, wegens de famentrekkende hoedaanigheid, 20 In- als uitwendig tot bloedftemping. De Bladen zyn wigvormig met het breede end uitwaards, van onderen wollig, dik en fpongieus, op de rug fterk geribd. Tusfchen dezelven groeijen kort gefteelde pypachtlge Bloempjes, uit het midden van wier eenige lip een dik Meeldraadje voortkomt, hooger dan de Styl, met zes, zeven of agt, kogelronde Meelknopjes gekroond. De Styl heeft een fchildachtfgen gaapenden Stempel, die zich onder 't gezegde Kroontje bevindt: zo dat, volgens de aanmerking van Jacquin, het duifter is, of dit Ruiter, kroos tot de Manwyvigen behooren kan: alzo de mannelyke en vrouwelyke Teeldeelen duidelyk, gelyk hy in Plaat vertoont, van elkagder afgezonderd zyn. Het geeft Ranken zydewaards uit, langs het water voortfchietende, waar door het zich, op de manier der Aardbezie-Planten, vermenigvuldigt: groeijende ook elders uit gevallen en dryvend Zaad. RUITERSKRUID in het latyn Stratiotes. is de naam van een Pianten-Geflacht onder de Klasfe der Polyandria of Veelmannige Kruiden gerangfchikt. . De Kenmerken zyn: een tweebladige Bloemfteng, met een driedeelig Bloemkafje en drie Bloemblaadjes; de Vrugt een zeshokkige Befte, onder de Bloem gebooreu. 7-7— Het bevat eene Europifche en eene Oostindifche foort, als volgt. 1. Europisch Ruiterskruld. Stratiotes Aloides. Ruiterskruid, met degenvormig driekantige, met fyne Doorntjes op de kant gehaairde Bladen. Stratiotes Foliis enhformi-triangularibus ciliato - aculeatis. Linn. Syst. Nat KIL Gen. 637. p. 373- Veg. XIII. p. 421. Stratiotes'. FL Lapp. Suec.Hort.diff. 221. Roy. Lugdb. 10. Gort. Belg. 151, Osd. Dan. 337- Militaris Aizoides. Los. RUMPHIA. pb9, • &' 375- Stratiotes potmios. Dod. Pempt. 588. Aloë ba. ■ luflris* C. Bauh. Pin. 286. " Op zuivere niet fterk ftroonrende wateren, der . noordelyke deelen van Europa gelyk in Sweeden, Rus- ■ land, Deenemarken, Engeland en onze Nederlanden, • komt dit Gewas voor, dat in geftalte veel naar een ■ Aloe-Plant gelykt, en daarom ook Moeras-Aloë van fommigen getyteld is of AWides, gelyk Boerhaavz het zelve noemt. Anderen hebben 't by het Huislook of de Tucca vergeleeken. De naam van Stratiotes is 'er aan gegeeven, om dat de Bladen degen- of zwaardvormig en op de kanten fcherp getand zyn. Hierom noemt ons landvolk het zelve Schaaren en Kaarden; doch gemeenlyk heet het Ruiterskruld en Krablcn-Kltauw. Hee maakt een Plant als gezegd is, welke op het water dry ft, doch lange, dunne Wortelen, aan 't end vezelig uitgeeft, die uit den grond'der fiooten voedzel haaien. Uit een Stoel van getropte Bladen, die zeer lang en puntig zyn, komen korter Bloemftengen, welke zich fcheedachtig openen als Kreeftof Krabben-Schaaren, en een Bloem uitgeeven van drie ronde witte Blaadjes, waar tusfchen veele geele Meeldraadjes vervat zyn. De Vrugt, die zeshoekig is, houdt veele langwerpige, kromme, byna ge.' Wiekte Zaaden. ' 6 De Stuitvosfen en Kwakzalvers, zegt Lobel, doen de Wortels van dit Kruid in flesfen met water en maaken het gemeen wys, dat het wormen zyn, die zjf de menfehen afgedreeven hebben. Dat het een zeivde Kruid zou zyn, als welk Dtoscorides Stratiotes Potamios genoemd heeft en waar aan hy een verkoelende, bloedftempende kragt toefchryft, is, z0 lang niet blykt dat het in de zuidelyke deelen van Europa groeije, gantfeh onwaarfchynlyk. fl. Oostindisch Ruiterskruld. StratiotesAlismoides. Rul* terskruid, met hartvormige Bladen. Stratiotes Fol.Cordaus. Linn. Fl. Zeyl. 223. Sagittarice offinis MalabarienJu &c. Comm. Mal. 235. Pluk. Alm. 326. Ottel-Am* bel. Hort. Mal. XI. p. 95. T. 46. Aan de Kust van Malabar groeit dit Kruid, het welke de Bladen rondachtig met een punt, fterk geribd, ongedoornd heeft; de Bloemfteng naakt, vier of vyfhoekig, éénbloemig,- de Bloemen witachtig driebladig; waar op ronde Zaadhoofdjes volgen, met veele kleine Zaadjes gevuld. De Bladen leggen niet op 'c water neer, gelyk die der Plompen; maar verheffen zich, met omgekromde Punten, daar boven; terwyl de Plant, even als dia der voorgaande foort, op 't water dryft of zwemt. r " RUMEX, zie PATICH. RUMPHIA is de naam van een Boomen-Geflacht; onder de Klasfe der Triandria of Driemannige Boomen gerangfchikt, en dat door Linnjeus naar den ver* maarden Rumphius is genoemd, die de Natuurlyke Historie, inzonderheid wat de Plantgewasfen van Oostindiên betreft, zo ongemeen verrykt heeft. ■ Da Kenmerken zyn: drie Meeldraadjes en een enkelen Stam, drie Bloemblaadjes, de Kelk in drieën verdeeld, en eene Pruim vrugt met drie holligheden. Daar is maar eene foort van, die.de bynaam van' Ambonfche draagt. Rumphia Aniboinenfis. Rumphia. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. II. Gen. 47. p. 73. Myxa Pyru formis Osficulo trifperina. Raj. Hist. 1556. Tem Tani. Hhhh 3  589-2 RUPPIA» Hort. Malah IV. p. »* T. 11. Burm. Flor. hid. p. 16. Dit zoude de Tsjem Toni van Malabar zyn, een Boom van groote uitgeftrektheid, volgens do befchryving in de Malabaarfche Kruidhof, meteen dikken Stam, die een ruuwen Bast bsfeft, van buiten aschgraauw, van binnen rood, kruiderig van reuk en fcherp van fmaak. Het Hout is witachtig, met een groenachtig SDinf de Wortel rood. De Bladen zyn rondachtig toVefpitst, zaagswyze getand, bitterachtig en famentrekkende , fterk geaderd. Tusfchen de Bladfteelen, die rond en ruuw zyn, komen de Bloemen op Steeltjes van een fpan lang voort, daar zy tros wyze met wollige rankjes aan hangen. Zy zyn driebladige wit, met geele Meeldraadjes en Styl, de Meelknopjes zwart* bitter doch reukeloos. De Vrugten van deezen Boom, die ongevaar de groote van Olyven hebben, zyn van eene peerachtige figuur, met drie ftomps kanten en eene groene ftekelige Schil, bevattende een rosachtig, bitter Vleesch, waar binnen een langwerpige driekantige Steen zit, met drie bittere Pitten Deeze zyn laxeerende, en de Bast niet al een tegen de koorts dienftig, maar ook maag verfterkende De Boom groeit op zandige, fteenachtige gebergten, in verfcheiden gewesten van Malabar. Hy is geduurig groen, doch draagt maar eenmaal ft jaars Vrugten. PvUNBLOEM, zie SCHIMMEL n. 13RUNBOOM, zie WORTELBOOM * 2. . RUNDER-ZWAM, zie ZWAMMEN n. rr. RUPPIA is de naam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Tetrandria of Viermannige Kruiden gerangfchikt; zynde aldus getyteld naar den Geleerden Autheur van de befchryving der Planten, die omüieelisfena groeijen. De Kenmerken in tbyzonder zyn, dat het geen Kelk noch Bloemblaadjes heeft, maar vier of vyf Zaadjes, die ieder op een eigen ftseltje ftaan. Daar is maar eene foort toe be¬ trokken die haaren bynaam van den zeekant voert, alwaar zy voorkomt in verfcheiden deelen van Eu- rDPZeekantsRuppia. Ruppïamaritima. Ruppia. Linn. Syst. Nat. KIL Ger.-175- P- Veg. XIII. p. 141. Hort. Cliff. 413- It. Westgoth. 186. Flor. Suec. II. N. i54Guett. Stamp. 2. p. 416. Buccaferrea maritma Fol. atutisfimis. Mich. Gen. 72. p. 72. T. 35- Potamogeton waritknum cjc. Raj. Angl. III. P-134- T. %f-J-.F°f maritimumpufillum alterum. Raj. Hut. 190. Gramehmaritimum fluitans cornutum. C. Bauh. Pin. 3. Prodr. 7. fuscus folliculactus Fceniculi folio breviore. C. Bauh. Pik Fucus Ferulaceus. Lob. Icon. II. 255. In Westgothland, dat tot Smeden behoort, vondt Xjuneus dit gewas op 't ftrand j ook groeit zy aan de zeekust van Provence; doch elders, gelyk by Montpellier vindt men ze in meïren of ftaande wateren. Mr. ciie'lius, die'er, naar een voornaam italiaansch Heer, den naam van Buccaferrea aan gaf, vondt die met zeer fpitfe Bladen r welke de Fucus Ferulaceus van Lobel is in graften van zeewater, by den koninglyken wég , Viareggio genaamd , te Florence. Dergelyk Kruid is ook aan de zeekust van Virginiën waargenomen. . , , . Zo als LiSKiEus dit Gewas, In de zomer des jaars 1746, aan den zee-oever van West-Gothland in Sweeden vondt, kroop b?t Jtelve met zpe Stengen bvna on- RUPSKLAVER. der 't 2and, gaf kleine Blaadjes, die elsvórmig waren en droeg zyne Bloempjes in de Oxelen, gelyk het kleinfte glasachtige Fonteinkruid. De Steng was dun en draadachtig, in leedjes verdeeld en takjes geevende uit ieder Knietje. De Blaadjes zeer fmal en plat, van figuur als een fpeld, omhelden malkander met een breeden vlièzigen voet. Hier in was een ongefteelde langwerpige Aair begreepen, waar van de Bloempjes beftonden uit vier rondachtige Meelknopjes, eenigermaate dubbeld, en vier, vyf of zes Vrugtbeginzeltjes; de-Vrugt uit even zoveel eyronde Zaadjes, elk op een byzonder Steeltje, zo dat dezelve zich als een kroontje voordeedt. Deeze befchryving komt nagenoeg overéén, met die van het tweede zeer kleine Zee-Fonteinkruid, dat Ray in moeraifige Booten, aan den weg, van Colchester in 't graavfchap Es/ex naar Geldhonger, en dus op een aanmerkelyken afftand van deNoordzee, vondt. Evenwel zou die meer kunnen ftrooken met eene verfcheldenheid van dit zeivde Gewas, in dergelyke flooten by de zoutgroeven van Iflria groeijende, welke Michelius afbeeldt, hebbende de Blaadjes ftomp. Met deeze laatfte komt zodaanig een Kruidje overéén, dat de Heer Houttuyn voor veele jaaren in een floot van Noordholland vondt, en dus zou de Ruppia 00S tot de Planten van ons land behooren. Linnzeus hadt dezelve, nu reeds veertig jaar geleeden, by 't dorp Katwyk gevonden, en zegt verder, dat men ze in flooten of kanaalen aan den zeekant, van ltaliên, Frankryk, Engeland en de Nederlanden, aantreft. Cres* cit in Fosfis maritimis, Italië, Gallis, Anglte, Belgii: nos Plantam ad pagum Katwyk legimus. Link. Hort. Cliff. 436. De afbeelding van 't gezegde Plantje, dat geheel onder water groeit, vindt men in Fig. 3, op onze Plaat XLIV. RUPSKLAVER in het latyn Medicagtr, is denaam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Diadelpkia of Dubbelbroederige Kruiden gerangfchikt; waar van de Kenmerken zyn: een plat wenteltrapswys* ge. draaid Haauwtje, en de kiel der Bloem van de Vlag afgeboogen, .niet alleen, maar ook de Haauwtjes platachtig en op byzondere wyzen omgedraaid; ■ Men telt negen foorten in dit Geflacht, die op één na alle in Europa huisvesten; en, waar van de twee eerften tot de Heefters,. en de overigen tot de Kruiden behooren. I, Boomachtige Rupsklaver. Medicago arborea. Rupsklaver, met een boomachtige Steng,, de Haauwtjes maanvormig en eiTsnrandig. Medicago Leguminilus lunatis margine integerrimis, Caule Arboreo. Linn. Syst: Nat. XII. Gen. 899. p. 5°5- Veg. XIII. £, 577. Hort.. Cliff. 376- Upf. 230. Roy. Lugdb. 38. Mill. Ditl. T. 175. Cytifus incanus Siliquis falcaris. CBauh. Pin. 3S9. Cytifus Manmtha. Lob. Ic. II. p. 4.6. Cytifus ut exifti. mntur, Dod. Pempt. 569. Medicago trifolia frutescens incana- Tournf. Infi. 412, Dit Gewas, by Lobel en anderen zeer wel afgebeeld, wordt voor den Cytifus der Ouden aangezien » en het zou da Cytifus zyn, daar Dioscorides van fchryft, groeijende een of twee ellen hoog, driebla* dig als de Klaver en geheel grys of witachtig vaiskleur. Men hadt denzelveu van't eiland Rhodus door geheel Griekenland vooitgereeld, om dat hy zo veel Zuivel uitleverde^ In, Ifaliënniet te min* was die w  RUPSKLAVER. Gewas zeldzaam, komende alleenlyk omftreeks de ftad Napels voor. Het Is takkig, en bereikt fomtyds. wel de hoogte van drie a vier ellen. De Bladen hebben geen aangenaamen reuk. De Bloemen zyn als die van Brem; de Haauwtjes als een halve maan, gelyk de tuinlieden gebruiken, gekromd, zeer plat. Het Hout is zeer hard en bruin; zo dat fommigen dit Gewas voor den Heefter, die het Roozen-Hout voortbrengt, hebben gehouden. 2. Virginifche Rupsklaver. Medicago Virginica. Medicago, met een rechtopftaande zeer takkige Steng en getropte Endbloemen. Medicago Caule creSto Ramofufi mo, Floribus fascieulatis terminalibus. Gron. Virg. 86. Loto offinis trifoliata frutescens glabra. Pluk. Mant. 120. Deeze foort, in Virginiën huisvestende, is mede heefteracbtig en gelykt naar de Barba Jovis, zogenaamd. De Bladen, drie aan een Steeltje, zyn ins. gelyks gedekt met eene gryze wolligheid. De Bloemen, rood en wit bont, komen van het midden tot aan den top der Stengen uit dichte Bladeren voort. Het Zaadhuisje is klein, famengedrukt, gefpitst, bevattende een enkeld nierachtig Zaad. 3. Geftraalde Rupsklaver. Medicago radiata. Rnpskla•ver, met nierachtigeHaauwtjes, aan den rand getand, en drievoudige Bladen. Medicago Legum. Reniformi' bus Linn. Hort. Cliff. 377. Upf. 230. Roy. Lugdb. 381. Gouan. Monfp. 397. Medicago annua &c. Moris. Hist. IL p. 158. Sr, 2. T. 16. f. 3. Tournf. Inft. 412. T. 231. Trif. SU. falcata, C. Bauh. Pin. 330; Lunaria radiata Italonmu Lob. Ic. II. p. 38. Van deeze maakte Tournefort een Geflacht onder den naam van Medicago, als naar de Medica gely. kende, waar van hy de Zaadhuisjes of Haauwtjes, die rondom als gedraald zyn, zeer fraai heeft afgebeeld. Men vindt dit zaaygewas, dat Lobel Ge/lraald Maankruid der Italiaanen tytelt, in de openbaare Kruid, hoven. Sommigen hebben het Klaver genoemd, wegens het Loof, dat driebladig aan 't end gekarteld is, hebbende de Blaadjes hartvormig. Het fchynt uit iialiën afkomftig te zyn. 4. Rondhaauwige Rupsklaver. Medicago circinata. Rupsklaver, met nierachtige Haauwtjes aan den rand getand en gevinde Bladen. Medicago Legum. reniformi. bus &c. Linn. Hort. Cliff. Upf. Roy. Lugdb. Gouan. Monfp. Loto offinis Siliquis circinatis. CBauh. Pin. 333. In Spanjen en Italiën groeit deeze,. die leggende Stengetjes heeft,- met de Bladen meest vyfvinnig, bet uiteffte grootst en eyrond; de Bloemfteeltjes langer dan de Bladen, meest vier bloemig, met eyronde Blikjes, grooter dan de Bloemen, bepaald. Echte Rupsklaver. Medicago .fativa. Rupsklaver, mst getroste Steeltjes, gedraaide Haauwtjes en eene opgerechte gladde Steng. Medicago Pedunculis racemofis £fc. Linn. Hort. Cliff. Roy. Lugdbat. Gouan. Monfp. Medica legitima. Clus.- Hist. II. p. 242. Medina fativa. Moris. Hist. IL p. 150. S. 2. T. 16. f. 2. Ftenum Burgundicum. Lob. Ic. II, p. 36". 6. Kromme Rupsklaver. Medicago falcata. Rupsklaver, met getroste Steeltjes, haifmaanswyze Haauwtjes en eene leggende Steng. Medicago Pedunculis racemofis gV. Gort. Belg. Ï14. Gouan. Monfp. 398. Linn. Fl. Suec. 620, 677. Dalibï Paris. lig. Kram. Auftr.225. Medica fiavo Flore. Clus. Hist. II. p. 243. Trifolium fylv. luUum:Siligua co-rm(ta, C. Bauh, Pin. 33o. RUPSKLAVER. 5893 7, Happige Rupsklaver. Medicago Lupulina. Rutskla. Z • r riaIeiAa,oren • cfera<*^e éénlaadige fiw t Sc Gort* »? CW lil' £0ÜAN- MmSh Linn. Hort. Uijf. Roy. Lugdb. tfc. Gron. Virg. uo. . Trifolium pratenfe lateum Capitulo breviore. C. Bauh. Pin. 328 ml'aff !'%Ru^laver- Medicago-marina. Rupsklaver, met getroste Steeltjes, flakhoornige gedoomde Haauwtles en een hurkende wollige Steng" Medicago pXicuhs Racemofis Mc. Lïnn. Hort. Cliff. Roy. LugZt. Gouan. Monfp. &e. Gron. Or. 230. TrifoliumCoch. leatum mantimum tomentofum. C. Bauh. Pin. 320. Medica Manna. Clus. Hist. II. p. 243. Lob. Ic. II ,8 Deeze vier foorten behooren tot het Kiuid, dat ZL? r. "SCa £Ö2WW' en bv Ms Rupsklaveren noemt. De eerfte komt voort in de zuidelyke deelen van EWopa de laatfte aan de oevers der MiddellandIche Zee, doch de twee middelften groeijen in 't wilde dooi-geheel Europa, zelvs in Sweeden en in Friesland op de koornlanden, in de weiden en aan de wegen. In Switzerland zyn deeze twee zeer gemeenen men acht ze weinig minder dan de eerfte, wier teeling zedert eenigen tyd grootelyks is aangepreezen. Zie het Werk over den Nieuwen Landbank, by Houttuyk uitgegeeven; IK Stuk, bladz. 155, enz. Lobel maakte er reeds gewag van, onder den naam van Bargoens Hooy, in Provence, Lauferde genaamd, en zegt, dat het uit Mediên in Griekenland en Italiën gebracht zy waar van het den naam als Herba Medici, dat is Me'dijch Kruid, zou hebben bekomen Hoe't zy het was den Ouden zeer bekend als een uitmuntend beestenvoeder, dat men zestienmaal in 't jaar kon afmaaijen, volgens Palladius. In Perfiën bevondt Olearius het zelve de voornaamfte leeftocht te zyn van de Paarden. In Spanjen werdt bet, en zelvden einde, ook veel gezaaid en niet minder 111 Languedok en Provence, of ook in Bourgondiën en andere deelen van Frankryk. Wegens de ongemeene voedzaamheid en dat het verfcheiden jaaren overblyft, wordt het ook wel Sainfoin, dat is Gezegend Hooy, zo wel als de Haanekammetjes geheeten en daar mede verward. Drie of viermaal 's jaars kan men het in Frankryk afmaaijen en dus levert het veel Hooy uit: doch heeft dit gebrek dat de Beesten zich, zonder iets anders daar by, 'er aan te barften zoudsn •eeten. Ook vereischt het, om te flaagen, een vetten wel gemesten grond, waar aan het in veele landen ontbreekt. Zie Hall. Helv. inchoat. Tom. I. t>. 166. ' Deeze Kruiden hebben eeri klaverachtige geftalte en gelyken veel naar de Meliloten, De eerfte of echte Rupsklaveren groeijen ongevaar een elle hoog en hebben paarscbachtige, de anderen geele Bloemen. De tweede en derde blyven laager en kunnen niet op zich zelve ftaan. De vierde, die aan dsn zeekant van Languedoc en Provence groeit, is de allerklemfte. Het onderfcheidt der Haauwtjes blykt uifr de opgegeevene bepaalingen van ieder foort. De twee laatften hebben ze ftekelig of gedoorad en de Zeekants-Rupsklaveren munten door eene wolachtige haairigheid uit,, welke dit Gewas bekleedt geluk veele andere Zeeplanten. 9. Slakkenkruid. Medicago polymorpha. Rupsklaver; i?sr flakhoornige fiasuwrjes, getande Stoppeltjes es Hhhh 3 vg>  580+ EUUWBLAD. RUUWKRUlD. RUUWKRUID. vprfpreide Stengen. Medicago Leguminibus cochleatis, Süpulis dentatis, Caule diffufo. Linn. Hort. Cliff. 378. Upf. 230/ Rot. Lugdb. 38r. Gouan. Mon/p. 308. Dalib. Paris. 230. Kram. Auftr. 225. Gort. 5«i£. 2Ï5* Trifolkm cochleatum Fruüu nigto hispido. C Bauh. Pin. 320. Van deeze, die, wegens de Haauwtjes, Slakken* kruid genoemd wordt, In de zuidelyke deelen van Europa natuurlyk groeijende en anderzints veel naar da voorgaande gelykende, doch kleiner van gewas, en een jaarlykfe Zaayplant zynde, komen aanmeikeJyke verfcheidenheden voor. RUSCUS, zie MUISDOORN. RUSSISCH GLAS, zie GLIMMER n. 1. RUSTICOI.A, zie GRUTTO. RUUWBLAD in het latyn Scabrita, is denaam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Tetrandria of Viermannige Heefiers gerangfchikt. De Ken. merken zyn: een éénbladige trompetachtige Bloem, • met een geknotten Kelk, waar in twee uitgegulpte Zaaden. * De eenigfte foort, in Indiën huisvest» tende, wordt de Drieblocmlge gebynaamd. Scabrita tri. flora. Scabrita. Linn. Syst. Nat. Xll. Gen. 1242. p. 11%. Veg. XIII. p. 24. Mant. 37. Dit is een Heefter met vierkantige ruuwe Takken, waar van de geflachtnaam. De Bladen zyn gepaard, gefteeld, langwerpig ovaal, effenrandig, langer dan de leden der Takken, wederzyds ruuw. Uit de Oxels derzelven komen de Bloemfteeltjes, tegenover elkander, voort, die maar half zo lang als de Bladen zyn, aan de punt tweebladig en driebloemig. Het byzondere Omwindzel is, zo 't fchynt, vierbladig, uit ftomp ovaale Blaadjes, van langte als de Kelk, beftaan. de, en bevattende drie ongefteelde Bloempjes. RUUWE KLAVER, zie KLAVER n. 30. RUUWKRUlD in het latyn Afperula, isdefiaara van een Pianten-Geflacht onder da Klasfe der Tetrandria of Viermannige Kruiden gerangfchikt. De Kenmerken zyn, een éénbladige trechterachtige Bloem, twee ronde Zaadjes voortbrengende. ——» Agt altemaal Europifche foorten zyn 'er in dit Geflacht bevat, waar van wy hier de befchryving laaten volgen. x. Welriekend Ruuwkruid. Asperula odorata. Ruuw kruid, met agtvoudige lancetvormige Blaadjes , en gefteelde Bloembondeltjss. Asperula Foliis oUonis lanceolatis Éfc. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 12 r. p. 116. Veg. XIII. p. 125- Fl. Suec. 114. Mat. Med. 45. Halx. Helv. 457. Rot. Lugdb. 255. Asperula f. Rubeolamontana odorata. C. Bauh. Pin. 334. Aparine. latifolia hu* milior montana. Tour k f. Inst. 114. Asperula odorata Flore albo. Dod. Pempt, Asperula aut Aspergula odorata nostras. Lob. Icon. 80 r. Kruidb. 977- Gouan. Monsp. 65. Jacq. Vind. 25. Weiq. Pom, Rug, 26. Reig. Gei. 57. Oed. Dan. $62. Niet tegenftaande dit Geflacht van de ruuwheid zynen naam heeft, komt de eerfte foort, hier, met uitermaate gladde Bladen voor, volgens den Heer Gouann. Wezentlyk heeft zy niets ruuws dan een weinig 't Zaad; zegt Lobel. 't Gewas, evenwel, wordt Asperula genoemd by verfcheide Autheuren, en de Heer Haller zegt, dat de Blaadjes de rib en de kanten ruigachtig hebban. Welriekende Asperula niet witte Bloemen noemt Dodonjsus het zelve, en Lobel Asperula of Aspergula van ons Land: want het groeit, zegt hy, veel op de bosachtige heuvels van Artois, 't welk behoord heeft tot de Spaanfche Nederlanden, In de hoven van Frankryk en Nederland, voegt hy 'er by, wordt dit Kruid veel geplant om zynen goeden reuk: weshalve het ook de Duitfchers SEèaUte; mtifltt noemen of ;gtrwfity5t/ als het hart verfterkende. De Sweeden, by wien het in verfcheide bosfchen groeit, heeten het Mpsfe-fl&aÖJa en fommigen ^|Epp*fta. De Frrafchen noemen het Muguet, als den geur der Lelietjes van den Dale hebbende, zo Tournefort aanmerkt, die 't zelve omftreeks Parys vondt, en breedbladlge laage Berg-Aparine tytelt. Het groeit in Remmeren en zelvs by Dantzig. Omftreeks Weenen vondt de Heer Jacquin het overvloedig groeijen in bergachtige dorre bosfchagien. De Steng is weinig takkig regtopftaande, van twee duim tot een elle hoog, omringd met Kransjes van agt lange fpitze Bladen , die , tegenftrydig met de meeste andere Planten, opwaards grooter worden. Uit het bovenfte Kransje komen drie vierbloemige, naakte, gearmde Bloemfteelen voort, met trosjes van witte Bloemen, waar op rondachtig zwart Zaad volgt, in een ftekelig Huisje. Het Kruid bevat veel zuur en olie. In de Genees, kunde is het bekend onder den naam van Matrifylva, en vermaard wegens zyne openende kracht, worden, de tegen de geelzucht, verftopte ftonden, worgkeel, en tegen wonden met omfteeking, aangepreezen» Het vaste zout, door verbranding daar van bereid, munt uit in fcherpheid onder alle loogzouten, zo da Heer Gmelin aantekent. Zie AS. Petróp. Tom. V. p. 286. Vid. Hall. Helv. utfupra. Op wyn gezet, geeft het daar aan een lieflyken fmaak en zeer verkwikkende geur : weshalve het dus in Duitschland veel gebruikt wordt. 2. Akkerig Ruuwkruid. Asperula arvenfs. Ruuwkruid; met zesvoudige Bladen en ongefteelde end-Bloemen die vergaard zyn. Asperula Foliis fenis, Floribus fesfilibus i$e. Linn. Hort. Upf, Cliff. £pc. Roy. Lugdb. 255. Dalib. Par. 47. Asperula cozrulecs arvenfs. C. Bauh. Pin. 334. Asperula ccerulea. Dod. Pempt. 355. Lor. Icon. 8or- Rübeola. Hall. Helv. 457. Onder den naam Van Blaauwe Waldmeifter is deeze, niet tegenftaande zy geen den mtnften reuk heeft, by Dodonjeus en Loeel geboekftaafd. Zy groeit in Frankryk, Flaanderen, Duitschland, Engeland; doch in Sweeden, noch ook in onze Provinciën, fchynt zy mede niet aangetroffen te zyn. De Bladen van deeze zyn ruuw, en maaken Kransjes van zes of meer in getal. De Bloemen komen op 't end der Stengen, by elkander vergaard voor, tot kroontjes, die met gehaairde Blaadjes fterswyze omringd zyn. De kleur is blaauw en zy hebben een lang gefpleeten Styl. 3. Turinsch Ruuwkruid. Asperula Taurina. Ruuwkruid, met viervoudige lancetswys' eyronde Bladen en gebondelde end-Bloemen. Asperula Foliis quaternis &c Linn. liort. Cliff. &c Rot. Lugdb. 255. Hall, Helv. 45 7. Gouan. Monsp. 65. Rubia quadrifolia et latifolia; leevis. C Bauh. Pin. 334. Mori9. Hist. III. S. 9, T. 2x. ƒ. 1. Rubia minor quadrifolia atro-virens^ Bahr. Ie. 547. Cruaciata Alpina latifolia leevis. Tournf. Infi. 115- Deeze groeit op de Alpen van Switzerland, in Italiën, als ook by Montpellier en elders. Van de ftad Th-  RUUWKRUID. Turin, alwaar zy veel op de omleggende bergen voort komt, heeft zy haaren bynaam. Bauhinus noemt zc vier- en breedbladige kaale of ongehaairde Meekrap, pe. Zelvs zyn de Wortels ook rood, en zouden ins. gelyks tot verwftof gebruikt kunnen worden, zo de Heer Haller vastftelt. De Stengen , die vierkant zyn en regt op ftaan , worden, Volgens zyn Ed., een voet; doch volgens Lobel van meer hoogte. De Bladen zyn als die van Weegbree geribd, ongefteeld, in 't kruis om de Steng geplaatst, de Bloemen wit, met zwarte uitfteekende Meeldraadjes. Aangaande,de Bloemen van deeze foort hadt men gemeend, dat in het Kroontje alle dezelven roahnelyk waren, met niet meer dan één Wyfjes Bloempje; doch thands is waargenomen, dat zy allen tweeftachtig zyn meteen tweedeeligen Styl, welke zelden tot zyne langte komt voor het verflenzen van de Bloem. 4. Dikbladig Ruuwkruid. Asperula crasfifolia. Ruuwkruid, met viervoudige langwerpige zydelings omgeboogen , ltompacbtige , haairige Bladen, Asperula Fohis quatemis oblongis Re, Op Kandia en in de Levant groeit deeze foort, die een takkige en heefterachtige Steng heeft, de Bladen ovaal aan de takken fmaller; met trosjes van wcini. ge Bloempjes, die ruigachtig zyn, aan 't end. • 5- Verwig Ruuwkruid, Asperula tinEtoria. Ruuwkruid, met fmalle Bladen, de onderften zes-, de middelften viervoudig, een flappe Steng; de meeste Bloempjes in drieën gedeeld. Asperula Foliis linearibus Rc. Limit Fl. Suec. 115. Gouan. Monsp. 66. Gallium alb, tripetal km. Moris. Prasl. 267. Dalib. Paris. 49. Gallium album tertium. Tab. Hist. 433. T. 733. ƒ. j. Op fteenige dorre heuvelen Van Thurin'gen, Frank■ ryk en Siberiën, is dit een gemeen Gewas, inzonderheid in Sweeden, alwaar men 't in Gothland 3Bat»a noemt, gebruikende de Wortels van deeze of eene volgende foort om de wol rood te verwen; waar van de bynaam. 6. Pyreneesch Ruuwkruid. Asperula Pyrenaica. Ruuwkruid, met viervoudige fmal lancetvormige Bladen, een ftaande Steng en de Bloempje meestal in drieën gedeeld. Asperula Foliis quatemis &c. Rubia Cynanchia Jaxatilis. C. Bauh. Pin. 333- Prodr. j46. Burser, XIX. 9- Van de Groeiplaa's heeft deeze den bynaam. De Stengen zyn maar een fpsn hoog; de Bloemen rood. 7. Worgkeelig Ruuwkruid. Asperula cymnchka. Ruuw. kruid, met viervoudige liniaale Bladen, de bovenften gepaard; een .opgerechte Stengen vierdeelige Bloe. men. Aiperula Foliis quatemis linearibus Rc. Rot. Lugdb. 255- Sauv. Monsp. 163. Gouan. Monsp. 0oC Ger. Prov. 225. Garid. Aix, 413. Rubeola vuig. qua. drifolia lavis. Tournf. hist. 13a Rubeola Foliis quaternis Rc Hall. Helv. 458. Rubia Cynanchica. C Bauh. Pin. 333. Gallium montanum latifolium cruciatwn, Col. Ecphr. I. p. 297. ƒ. 1. Gallium album minus. Tabee». Hist. p. 433. ƒ. 2. Van het geneezen der keelziekte heeft deeze deft bynaam, dien zy reeds te vooren bekomen hadt. Dus noemt Bauhinus dit Kruid Rubia Cynanchica, doch I by anderen heet het zelve klein wit Wnlfiroo, en Ru- 1 ha Jaxatilis by Camerarius, door wien het op fteeni- • ge P/aatzen en fchraale dyken, zo in Frankenland als m Tuurmgen, dikwüs geuonden was. in de middelfte* ■ RUWAERT. RUYSBROCK. RÜYTERG. 5895 j va" Elir°P° komt het alom op der. ge yks gronden voor. In onze Provinciën eroeithwook aan de kanten van zandige bouwlanden « bï Haarlem als by Utrecht, Deventer, Z, Jen elderc 7 Ontelbaare, vierhoekige, takkige Stengeni van blyvende plaggen. Vier Blaadjes hééft bet doch Se^Ve'lïnr^^1- B1-^"agende Tagês ££ rT™„ l ng,.fteVlg' fchraal en fP! zwart en rimpe- % rf™ « ™ Ckehg' ruuw betonden. * •JS JcJTl 9 Ven rooord dat ei8entlyk zo veel zegt als Rustbewaarder. _ Kociitoe en ritme beteekent rust, enbjscvm/cufiodire bewaaren, dus Rustbewaarder. Zie Kiliaan Etymol. op feuiDacrfe Ol. Vreoius Hifior. Comlt. FlarAr. Prol.lLc7p2up. 3. In eene Handvest van Hertog Aalbrecht van Beijeren van den 15 Juny 1448 geboekt in de Handvesten en OüroiyenvanVlaardingen, vindt men het woord Ruwaert op de volgende wyze verklaart en opgehelderd: eii hcbtenot^acnBcnomcii m nccmtu acn RuwSfe migt* tc toefen ban wZSt bpébfa taafcen enf. Ook blykt uit eene HandvesT, van den jaare 1357 aan die van Amfieldam gegeeven, en in de aitgegesvOTefianAwrtfflvan die ftad! te vinden■ i. Deel, U. 5. dat de bediening van Ruwaert de zeivde magt uitoefende als een St!dhoude ; S in tyd van beroerte of om andere oirzaaken die hetwelweezen van 't Land vorderde, aan een zodaanfeen wierdt opgedraagen, die men daar tce't oirbaarst resende. Zie onder anderen Hooft Nederl. Hfi. 12 Boek, *tofe. 539- en 13 Boek, bladz. 551. Ook wordt Ruwaert in de AnaleSa van den Hoogleeraar Mattii*■js lom. I, p 543. in 4tfc omfchreeven, als Civitatis jf t atrvf dejenfor vel advocalus; dat is: een bei'cherner en voorfpraak van Stad en Vaderland. RUYSBROCKIAANEN is de naam eener aanhang ' ran Christeneniin de veertiende eeuw, dusgenaamd 3aaL 2?, , Jonnes Rdtsbsockius, die hoewel ieMyftike Godgeleerdheid aankieevende, en geheel liet vry van dwaalingen egter een voorbeeld was van utmuntende vroomheid en wysheid. RU YTERGELDEN wierdt oudtyds door verftaan, todaa^ige penningen, die tot onderhoud van het VoW1 'van  5g96 B-Y. RYDER-GULDEN. RYST. van Oorlog geheeven werden. Dit wier den Ru g Dïy ™ A dingen die regt naast£ kanderen ftaan. Men zou kunnen zeggen, dat een m een to, het zeivde waren, ten aanzien van fcïchtheil; doch dit onderfcheid is 'er tusfchen hMrfa dat Dm is een platte ftreep, en Ry de zaaken, Siedopïulk%ei'ftreePp geplaatsten. Niets .s e dat rechter is. dan de ftraalen van 't oog: als nu verfcheiden «aken zo naast elkander f^ikrzyn, d S oog van de eerfte tot de laatfte, langs, allede tus- Sv» van Ry gegeeven wordt aan eenenmaatitok, dien S 5X.01. het gelyke verband dei-zaaken af te meeten; gelyk een Lyn., om een* rechten ftreep te Xn Zulk een *y gebruiken de metselaars. Zo vt baa t Kaspar BraLt, in 't van ftjo» r- JrTnT fl rr. 6/. 249. Dat die Heer»20 u S als felukkiglykuit den Loevenfteinfchen Kerker verlost en te.Gorkum gekomen, zich daar verkleedde reen'metzeiïar, en met een Ry ct Maatftok * te h nd! de als in China, op laage UnHen die men, door middel van Buisjes, kan onte^ïviïiïSL Hier In wordt de Ryst in April geaaid en in Mey Halm voor Halm in modderig land. dat onder wate/ftaat, verplant: waarna men ze in 't water laat opgroeijen; zodaanig, dat zy met de top. S m ar pas^boven komt, en dat men over de *wt. SS kan vaaren, ja zelvs visch daar in vangen. Op ^./bnden wórdt zy ook wel, doch niet dan in ffSfiln°flSoï^ï*«wi Aldaar zaait men ze fn SeSber, verplant ze in November om ze in PeSv of Maart b te oogften. Dit gefchiedt fop» F;dbsroïyplaa?5en, daar boffchen afggapt zyn wier ftruiken en ftompen men verbrand heeft. De Ryst , ineeooest zvnde, wordt of door (tampen in een houSmof e ! 0 doormiddel van handmolens, gelyk ^o Xèezên doen, van de Bast gefcheiden of gePdd en kost Batavia gemeenlyk de (W van S Picols of 3375 ponden, 35 a 40 ryksdaalers, dat is ruim een halve ftuiver t pond. A„r„L.  RYST. vier kubiten hoog groeide; 't welk niet boven & waarheid gaaf; want Rumphius zegt, dat fommige Ryst meer dan eens mans hoogte opfchiet. Ook was hun bekend, dat zy voor het grootfte deel van Indiën tot fpyze ftrekte, gelyk nog heden plaats heeft: niet zo zeer, om dat men de Ryst verkiest boven ander Koorn; maar om dat zy zich beter fchikt naar het fatzoen van die gewesten, verduurende de zwaarfte plasregens zonder ongemak, en aanrypende in de aroogte, waar door zy dan ook zo droog en hard wordt, als wy ze kennen. Dus kan men het raadzel, hoe het bykome, dat een in 't water groeijende Plant zulk droog Graan uitlevert, volkomen oplosfen. In Piemontenm'tMilaneefche, als ook in Karolina, daar men de meeste Ryst voor Europa teelt, hebben dergelyke veranderingen van faizoen plaats. Men bakt in Indiën wel £een eigentlyk brood van Ryst, dat waarfchynlyk te droog zou zyn; maar bereidt ei verf/cheiderlei taarten en koeken van, die, met boter en fpeceryên toegemaakt, zeer fmaakelyk zyn. De gewoone manier is, de Ryst met water, kalappus-melk of vleeschnat, te kooken, en vervolgens te laaten meuken, tot dat het zodaanig zy, als wy Rysten-Gort noemen; *t welk dan of met de vingeren, gelyk by de meeste Indiaanen, of met ftokjes, gelyk by de Chineezen, in den mond geftooken wordr. De hoedaanigheid deezer fpyze wordt verfchiliende beoirdeeld. Ook Is 't een groot onderfcheidt, of men ze dagelyks, dan flegts nu en dan gebruike. Op den duur is zekerlyk de Tarw, als het edelfte koorn, gezonder voor den mensch. Ook meent men dat het onophoudelyk gebruik, 't welk de Chineezen van de Ryst maaken, aanleiding geeve tot blindheid In den ouderdom. By Menfehen, die !er niet aan gewoon zyn, is Rysteribrydienftig tot verfterking der ingewanden in overmaatige ontlastingen, zelvs van bloed; doordien syeene floppende hoedaanigheid beefr Dat •er een aanmerkelykzuurin zy, blykt, dewyl demelk ltolt, wanneer dezelve op 't vuur gezet wordt met raauwe Ryst. Voor verfcheiderlei borstk waaien is deszelvs gebruik, wanneer zy wel bereid is, niet minder dienftig, dan van gort of melkfpyzen. Bry daar van, met amandel-melk, boter en'fuiker, wordt voor den hoest zeer aangepreezen. Van zekereüyrf, die te kleeverig is om te eeten , worden in Oostindiên balletjes gemaakt, met welken men een foort van bier, Brom genaamt, weet te brouwen, dat zeer aangenaam is van fmaak. Het afkookzeJ van Ryst, gonaamd &?)#(?, is aldaar als Gerftewater, tot een koeldrank voor Zieken in gebruik. Hoe de zo bekende Arak, daar van, met Kalappus-Wyn geftookt worde, is hier voor medegedeeld. RYST-DOUBLET, zie HART-DOUBLETTEN n. 20. RYSTENBRY-HOORENTJE, zie KINKHOORENS n. 18. RYSTENBRY-NAUTILUS, zie PAPIEREN NAUTILUS n. 1. ttL" ^ RJSTKORRELS, zie PORSELEINHOORENS RYS-WILG, zie WILGEN n. 20. 569? XV. Deel.' S is de agttïende Letter van het NeJarduiffche AI-' pnabetb, en de veertiende Medeklinker daar van. De volgende woorden worden altoos en door een ieder met de S gefchreeven; als |ïm/ fimpcl/ feute ™ M fecrect/ rm/ U/ ^/fëfcii/fircop/ram/ raijet/famn/ farun/ .fuffrn/ fultan/ faliuat/ fabel/ fafier/ fafóaan/ faifben/ feit / ferbet/ fere/ fifthel/ fufe rifrV fllï;anc/ f*9^/ Tcctun/ falaöe/ fata* manöer/ falet/ famaar/ fitf/ fcücr/ fmnuer/ ffemma/ ful/ focfen/ fau£/ faitfng-/ f0H/ fmt/ f1&m/ fom.ntcr/ fop/ foïöpc/ folöaat/ fouöcnier/ folöeeren/ feöeit/ faamen/femnicn/ fappen/ fulfen/ ferpent/fot Daan/ fuifen/ fifjiile/ faf/ farceren/ f»/ ei/ Men moet altyd, aan 't begin van een woord, voor een Confonnant eene 5 niet eene z plaatzen, uitgezondert alleen voor de w. Zo als by voorbeeld,' fcöaame/ fcftanöe/ en alle die met fch beginnen; voorts flap/ fïim/ fmaaö/fmuï/fjiaait/fuotteu/ftal)/ [trilt/ 015. 1 Sommigen Tchryven de volgende woorden met een S, daar anderen *er de z toe gebruiken; als boetfee* ren / perfoon/ fpraahfanm / ïancjfaaiti / toernfaam / ÊfSl^f^J f'a^n/plaatfcn / nauorjtfen / raaü* jomjfcl / nanïpftfd/ affpjmtfel/ beöiiiöfct/ bcginfel/ bc* m/ hefcjitttfcl/ uojouurfel/ tcufefel/ oc^oeöfel/ heng* el/ inflechfcl/ maahfef/ naatfel/ olifel/ puirtfet/ fofc ieerfe / ftutfel / (iteimfel/ fpechfel/ fpooftfcl/ trchfei/ ootfely bccöicftrfel/ berfoeifei/ troeffel/ jtoccnifel/ ber« terfel/ uerfcfjunfet/ (ïrenifel/ beWccöfel/ en biergelphe De S wordt fcherp uitgefprooken aan *t einde der voorden fpits, / tritpV fcijerré/ enz. Zagter, vanneer zy aan *t einde der woorden , agter twee 'ocaalen komt; als in roo.s?/ 0005,7 ÏJtt^/liii?"/ mwijJ/ ■nz. ■ Achter eene vocaal klinkt zy wederom cherp, als ro?/ tto$5/ öttjS/ fus* enz. j Voorts moeten de woorden huif*/ luig/ muis"/ Öoo£/ rao?/ roos* enz. in het meervoud gefchreeven worlen, fiuifen/ tuifen/ mtiifcn/ öoofen/ ftoofen/ roofert inz. Zulks dient insgelyks plaats te vinden in alle le tyden der werkwoorden, feefen/ prpfeii / enz. Als, k leejS/ wy icefen; ik pjp$?/ Wy p?nfen; j'fc bloos?/ wy iIoofcii3 ifc blaas*/ wy uïaafcti; «'* raasS/ wy raafeit; ik ijee.ss/ wy bjeefen enz. —— Tot ftaaving van dit getelde zou men veele voorbeelden kunnen aanvoeren, 11 i | doch,  58y3 S. doch wy zullen ons flegts met de vier volgende ver* genoegen. *- Een van boop; van vree Te twee Een van vreucht, en dry van wee*. D» Hexnsius.' De twalef in den riem, waermé de Heer der Heeren* Dees' overfchoon Natuur belieft heeft te vereeren. Als in de fchepping' hy door fynes Items geweld Voor 't blinkende ge/in fchoon wetten heeft gefteld.Zach. Heins. Dan fpeelt my weer in myn gedachten Dat elders ghy uw tyd befteet OF befig zyt op veder-jachten Of Hafen te verfchalckeö weet. A. Pietersz. Graen. Men vindt geen hooger Wysheits School, Gelyk 't doorluchtig Kapitool Zo draa daar eefels zyn gefleeten, Ze fchynen alle dingli te weetert. J, dis van Chandeuer. ïh fommige woorden wordt ook de S verdubbeld, als naamelyk in 't meervouwd van zulke woorden, in wier enkelvouwd zy achter éénen klinker of ook wel achter twee vocaalen volgt; gelyk in mes?/ mes?* Jen; bles?/ Wejtfen; ïtf/ héfm-, fcus?/ httjtfen; bus? V birêcfj/ bussfen; Hlad/ulas?fcn; feïjans? / fchanfcnsfpies?/ méai gels?/ peféfen; Dans?/ bans?fm; glans?/ Bla»^ fen- feand/ nansfen; Krans?/ fcrnns?fcH} lans?-/ ïanjSfm; ftt)02p/ fchorsfen; fcer#/ hers?fen. cnj. Ook wordt de S aan *t einde van fommige woorden verdubbeld, en met eene affnyding gefchreeven; als i. Ih den tegenwoordigen tyd der Toonende- en in dien der By voegende-wyze van zulke werk-woorden, in welke zy dubbeld voorkomt; gelyk nirifen/. jnirïfen en;, als in gis?f' of gis?fe/ bat ih B'C »ƒ g#(V ih'miC e/ mts?fe/ batiamijsf' ö/mis?fe. a- In den tweeden, derden en zesden Naamvall* van manneJyke en vrouwelyke enkelvoudige naamen, als: boï ban bttis?ternis?f/ hentr geen Bclnkcnisf'; 'tfÉrcnt tot er* rtcrnisf' / in. bc fjeif getuigenis?f; ban ;icïs?-behonimcr<' nï£?r> in-Diepe DttisictrnW; ban gïoenben glans?f 7 naat bc miföcratéf'; in haaren trans?f'/ ban <#obs? gclpne* nisf'; Dootsptre hcnntpTV totecn;!cls?-brlpir.einBf'.^— ZÏe hier "voorbeelden van beide. Het ïs het loon, zoo li niet misf, Der genen, die oprecht in hare liefde branden.Elzevier, Dichtpr. bl. 34. Cl tin dat ik myn liefde blvsP £n uw Ledre blaadjes kusp. F. de Haes Nagel. Ced. VI. zio. Dit doelwit moest Gods wyze wil hernamen, Jn eenen Staat, zo vol Van duijlcrn'rsp. Seis. Die flinksheid paste en voegde aan zulke fnoedeuWien God die uur zelfs ftrekt tot ergernisf'. Dezelviie, Niet door berouw, dat ryl: in traanen is, (Helaas! dat was te verr' van buis gebannen; JMaar door 't geweld van ziels liekommeralsf. Dezelvde. Dus langs een fpoor van gloênden glansf* Als eene nieuwe zon, tot driewerf, in haar transp, Met oaaavolgbren loop', al haaren druk ontftegan. D. Smits j voor Hooov, Aartsv. S: En dat een volk zeer fchoon van 'gTaasfö Kwam daalen uit de hoogen hemeltransf. Elzevier, bl. 7. Zy fcfieen my uit dees' hoogen transf, Geheel beroofd van gltmsf'. 1 ■ Dezelvde bh 18. . Elk praaiende in haar eigen trunsP,, Met ongeleenden glansp. Dezelvde, bl, 22. • De S wordt ook aan 't einde der woorden, enkel en met eene affnyding gefchreeven. 1. In den tegenwoordigen tyd der Toonende- en In dien der Byvoegende-wyfe, van de Werkwoorden in welke zy, in de eerfte fyllabe achter twee vocaalen komt; als poofen/ ïeefch enz.; ook wanneer zy, de tweede fyllabe beginnende, op een Confonnant, die de eerfte fyllabe fluit, volgt; als plaatfcn/ naarferi enz. ih plaats?' of pïaatfe/ Dat ift plaats?' of pïaatfe; ih fcaats?' of haatffe/ Dat ih fiaats?' of naatfe. enz. 2. In den tweeden, derden en zesden Naamvall' van mannelyke en vrouwelyke enkelvoudige naamen; als op Deefe tondV ban haar rei$?7 <£obs? ter ten p?ps?7 °V ten «©obbelpftc tops?*/ boo? een poos?'/ opbte plaats?'/ boo: Dien pjps?7 bnoj Deefe reis?' / De geur ban bie rocs?7 enzl - ,. 1" 3; Aan 't einde van fommige toevoeglyke naamen, voor welke 't woordeken het of 't komr, ais trons?' tefltimV het mergeloos?' gtbeent/ 't toannellrjcs?' fiertrontotn/ 't belangeloos?' barre. 4- in *t woordje Dees?' / zynde eene verkorting van Deefen. —— Zie hier voorbeelden van 't een en ander. Wil thans de knifche duif, de Moeder Gods geleiden 5 Niet naar de zaaien-van een koninglyk paleis; Maar, by 't volbrengen van haar nederige reis Naar een verachten ftal in Bethleheras laage wallen. Sels , Verb. der Gen. bl, 20. Wier broeder op den rand van 't leven ftondt; En haast zou saan ter woonplaats van de üonden, Dezelvde, bl, 184, Op een vermengde W9tt* Antonides Tftroom 11. 3?. Dat redenlooze fchrik mogt, voor een poos" myn nart* Beknellen, meteen nooit voorheen gevoelde :raarr. F; de- Haes, bl. 17 en 56. Van al te traag een vrees"1 }. de Decker- bl. 61. 'k Zal in Gods raedsbefluit gewillig my gedragen. En kusfen 't wyH* beftutir van 's Hemels welbehagen»F. de Haes bl. 22. De Grafwora, op het dorr' en mei-geloof gebeent. Dezelvde, bl. 193. Om de onvcnvelkbre kroon van de Opp'crmajefteit Te ontvangen, en het doel van 't wanheloos' vertrouwen*: Dezelvde, bl, 205. Om daar de prys van uwe minn% By eenen galm van fpel en zangen,- Van Alida uw zielsvriendin Op dees'' uw' zesedag te ontvangen. ■ Dezelvde, bl. 39.■ Op Opperharder wil nog lang. Dees' uwen'Onderhardcr fpaaren.Dezelvde, bl. 42. Zoete wekïlers van den lndif Dat de Pindus zich vermeije En de zusters aan den reije JJamfen op dees' vreugdedag* Dezelvde ,.bl. si»  SABAISM. SABBAT-DAG. SABJ3ATIAANEN. SABAISM-US beteekent de Godsdienst detSabaërs'. De Arabieren noemen deezen Godsdienst SaMga, en van daar den genen, die denzelven omhelst, Saba; zynde deeze benaaming oirfpronglyk van 't hebreeuwfche woord saï Saba, Heirleger; geevendedus de bebreeuwfche benaaming 4m Sabai, Sabüer te kennen demant, die ziek voor 't heir des hemels buigt, of dat dient, gelyk de Heilige Schrift van de zodaanigen fpreelu. 't Is derhalven geen Volksbenaaming, (gelyk de SaBeers, de inweonders van de Rad Saba in 't Gelukkige Ardbiën, in 't boek van Job gemeld), maar die van eene zekere.gezindhèid, welke zich al vroeg over de aarde verfpreid heeft: doch die men in twee foorten heeft te onderfcheiden. De eerfte betoonde eene burgerlyke eerbiedigheid voor de hemelfche lighaamen, doch onthield zich van aHen afgodendienst: ds laatfte eerde de hemelfche lighaamen op eene Godsdienftige wyze, en maakt beelden onder den invloed van 'tgeftarnte, die ze ook als afgoden dienden; de oude Perfen waren van het eerfte foort, en moeten derhalven niet met de laatfte vermengd worden. Dit toont de Heer Hyde in 't breede, p 86-88 en in 't geheele V. Hoofdfluk, p. 124-130:. van zyn uitmuntend Werk, getyteld: Hiftoria Religimis Veterum Peifarum eorumque Magorum Rc. De geleerde. Pocock leidt insgelyks de'benaaming der Sabaërs af van 't hebreeuw fche woord ms Saba, in zyn Specimen Hiftorice Arabum Rc. p. 139; van welk gefchrift, dat ook door den tyd zeldzaam geworden is, men een naauwkeurig bericht kan vinden in la Bibliotheque Cri. tique par Mr. 'de Sainjore. Tom. III. Ch. VI. SABBAT-DAG en JAAR. De-Sabbatdag, was de dag van den Sabbat, die eenmaal ieder week wierdt gevierd; het Sabbatjaar wa3 die, welke van zeven tot zeven jaaren .gevierd .wierden, en de gronden zonder te ploegen, en zonder 'er vrugten van in te zamelen, liet leggen; al het gene op *t land groeide, was m dat jaar vooreen ieder gemeen. Levitic XXV, v:. 4-7. 'leest men: In liet zevende jaar, zal voor het land een Sabbat der ruste zyn, een Sabbat den Heere: uwen acker en zult gy niet bezaeijen, inde uwen wyngaard niet befnyden- • Wat van zelvs van uwen oogst zal gewas- fen zyn, en zult gy niet inoogflen, en de druiven uwer afzonderinge, zult gy niet afjhyden: het zal een jaar der ruste voor den lande zyn. —-— Ende de inkomfte van den Sabbat des lants zal voor u tot fpyze zyn; voor u, ende voor uwen knecht, en voor uwen dienstmaagd, en voor awen daglooner, en voor uwen bywoonder, die by u als vreemdelingen verkeeren; mitsgaders voor uw vee, en voor het gedierte, dat in uwen lande is, fal alle de inkomfte daar van totfyze zyn. Dit jaar nam zynen aanvang en einde in de maand September. SABBATIAANEN is de naam eener aanhang van Kttters van de vierde eeuw, dus genaamd naar Sabbathius hun hoofd; die eerst een Joode zynde geweest, en naderhand tot het priesterfchap onder de Christenen opgekweekt zynde geworden, door MarciANuseen der Novatiaanfche Bisfchoppen, onder deezen dejoodfche plechtigheden zogt in te voeren, met hun in het denkbeeld over te haaien, dat men het Paaschfeest op den veertienden dag van den maand van Maart verplicht was te vieren. Hy verwekte zelvs eene fcheunngj maar de Novatiaanen dit gevoelen SABELL1AANSN. SAFIER. s8po önverfchilllgezaak bebouwende, waren vatf begr.p, dat zich oin zodaanig eene beuzeling niet vso een moesten zonderen. De aanhangers van Sabr£ thiüs waren niettalryk; en zy namen eene woifet lykebyzonderheidin acht; van naamentlyk zodaangen-afkeer van het gebruik der rechterhand te hebben,- dat zy het voor een Godsdienstplicht rekenden, om niets met die hand aan te neemen; dit verwierf SABELLIAANEN is de naam eener aanhang van Ketters weke in het Oosterfch Ryk In de derde eeuw te voorfebyn kwamen, en dus genaamd wierden naar zekeren Sabellius, een Afrikaanfch Bisfchop of Ouderling. Hy verklaarde in Pentapolis, een Landfchap in t Cyremsch Ubye, en in Ptolemais, de hoofdftad van bet zelve, de Leer der Schriftuure, wegens den Va-< Sr", l^r^u heiligen Geest, op esne wyze eenig' zints verfchiliende van die van Noetus. Hy kreée een groot aantal van navolgers, die hem aankleefden^ fchoon zyne begrippen, door Diosyswb, Bisfchop van Aexandriin, beftreeden en wederlegd werden. Zyne gevoelens waren, in eenige opzichten, onder, fcheiden ran die van.NoETcs; deezedacht, s, dat de „ Ferjoondes Vaders de menschlyke natuur van Chris, tus hadt aangenomen; daar Saeellius ftelde, dat „ alleen zekere kragt van den Vader uitgegaan, of " m« z/j^-bedeeite van d« Godlyke namtr, zich „ met_ den /.oon van God, den Mensch Tesus ven „ eenigd hadt; op dezelvde wyze merkte hy den " *te'h2en GT?est, aan als een deel van den eeuwigen yvïShrP^rUrbIykt' ^^Sabelliaanen, fchoon zy te teditPampasfiaanenmochten heeten, nogthands, door de Ouden, in eenen anderen zin dan deNoëtiX HilCiiT naam be?e*peld wo^en. Bykans. ^e^H ft?nffchryvers' welke eenig.bericht aangaan, de de oude ketteryen hebben gegeeven, hebben in 't byzonder gewag gemaakt van Saeellius. Onder anderen kan men hier over nazien, Etjsebius , Kerkl. Gefchied- Boek VII. Hoofd/1. VIL bl. 390. Athana. sius, Ubr.de fententia Dionyfii. Bykans alle de Dlaar zen der oude Schryveren, o% Sabellus betVÏÏkSS zyn met groote naauwkeurigbeid bydén verzameld * door den geleerden Christ. Worm/us, in zyne Histona Sabelliana, gedrukt te Frankfort en Leipfie, 1606 ' &». een geleerd Werk,,maar welks kleinfle radeélS eigentlyk tot Sabellius betrekkelyk is &cueeice SACSANDA, zie OSTERLUCIE «. 13. SAFIER in het latyn Gemma Saphirus, is de naam ^e^Ede'gefti,eeD;ie;-,de7eIke word£ om'chTeevenl X r^'i'?fhe'd de derdfi' m« een blaauwe kleur, die in fterk vuur geen ftand houd. Gemma du. ritte tertia, Colore coeruleo, in igni forte non terhllente Houttuyn, Natuurt. Hist. IlLDeel, 2e Y bl föo Gemma pellucidisfma Rc. Wall. Syst, Mn. Sp. 106 v mÏ\t1 rn'tfP/L S°Miïs' Lisa. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. 17. Spec. 6. y. Saphyrus Gem' U6 NST* Mm' S' u' Infi' Min- 378. Vog. Mini Deoirfprongdes mnmsSaphirus, van deezen Steeri; die Kuamosbyde Grieken genoemd werdt, is zo blykbaar niet, als van den laatstgemelden, van zyne kleur, naar die van het firmament gelykende, afkon* fog. Pe Ouden evenwel, hebben, onder dié benaattU a mins  SAFIER» . muigen, zo 't fchynt, den LazMirfteen begreepen. OuamGemmam Plinius-Sapphirum vocat, Cymus est, feu tapis Lazuli. Boot. Lapid. Lib. IL Cap. 42. Hy komt op- de zeivde plaatzen als de Robynen voor, zowel in Brafil ah in Oostindiên, byzonderlyk op Ceylon. Voorts valt hy in Pegu, Calicut en Cananor, en op andere plaatzen in Indiën. In ons Europa, zelvs, komen in Saxen, Bohemen, Sileziën, alsook in den Elfaz en in de Franfche Provincie Aüvergne, blaauwe Steentjes voor, die men Safieren-noem, maar welke niet dan Berg-Kryftallen of brokjes Kwarts zyn. Men vindt ze dikwils los, doek ook in aarde of m fteenen vastgegroeid. In glans en in de figuur der Kryftallen komt de Safer nagenoeg met de Robynen en den Diamant overeen; maar in hardheid wykt hy voor beiden en geeft ook geen bruin maar een witachtig poeijer. In t vuur geeft hy een blaauwen weerfebyn, zo lang , tot dat hy zyne kleur verlooren hebbe. Dan wordt hy wit, en dus hebben fommigen hem voor een Diamant uitgevent: welk bedrog, egter, aan de minder hardheid wel te ontdekken is. Met Borax, of ander byaetzel gefrnolten, geeft hy een. helder ongekleurd ° Na den Diamant en Robyn is de Safier de hardfte onder alle Steenen. Men kan daar mede niet alleen Glas, maar ook alle overigen, zelvs met de hardfte foorten van Safier eenige weekere Robynfoorten kratzen. Terwyl hy zyn kleur in het vuur geheel verliest, zo is 't niet te denken, dat dezelve van vuurbeftendige metallyne koperdeelijes ontftaa, gelyk het gemeene denkbeeld is. De Heer Hill acht zulks, in zyn Brief aan den Heer Parsons, waar tn hy van de kleur der Safieren en Turkoizen handelt, onwederfpreekelyk te zyn. Zie Bruckmann , wn <£t>elftcine t>. 98Evenwel zóu men kunnen vermoeden, of de koper, deeltjes ook, door een vluggen geest ontbonden, zkh daar in bevonden, gelyk men ziet, dat die van Armoniakzout een hemelsblaauwe kleur uit het Ko. per trekt. Dus zou men het kunnen afleiden van een vluggen mineraalen damp, waar door de Kwarts dikwils gekleurd wordt. A vapore Minerali tingente, mmquam nonvolatili. Wall. Syst. Min. *P**S7> Want Ln eene zwavelachtige-of brandbaare ftofte die kleur met den- Heer Gmelin in zyn 9ïatur«e'i>|tem. II. p. 203. toe te fchryven, is wat ver gezogt. Zyne zwaarte is. op 't minfte drie en een half, op 'c meeste viermaal zo veel, als die van water. Een fchoone hemelsblaauwe kleur bepaalt voornaa» rnelyk de waarde van den Safier, mids dat hy tevens volmaakt zuiver en helder zy. De zodaanigOT komen in prys ongevaar op de helft der Robynen of Diamanten, inzonderheid, wanneer zy groot van ftuk zyn. Zy worden zeer fchoon en natuurlyk, van Glas, met hoogkleurige fmalt ofblaauwzel nagemaakt, die men byna alleen door de minder hardheid kan onderfcheiden. Want deeze Glasfteenen overtreffen dikwils den natuurlyken echten Safier in glans. Behalven de zeshoekige agtzydige figuur, met die der Robynen en Diamanten overéénkomftig, heeft men ook Safiiren gezien, die een zeszydiga kryftalfiguur hadden, met pieramidaale punten; als ook BraÊlfche fchiilachtige, met geftreepte zyden en ftoajp SAFIER. gepunt. Sommigen twyffelen zelvs, of die van de eerstgemelde figuur niet veeleer blaauwe Diamanten zyn; zie Delisle, Criftaltographie, p. 220: maar men heeft ze, 'c welk een genoegzaam bewys is, minder hard bevonden. Ook blykt zulks uit de afbeelding van een bleekeSa/b- uit de Verzameling van den Heer Houttuyn, en op onze Plaat XLIII, in Fig. 9. afge» beeld, waar van de geftalte, hoewel de hoeken mer. kelyk afgefleeten zyn, veel naar die der Robynen zweemt. Ten opzicht van die teerlingfeof platachtige met fcheeve ruiten bepaald, waar van Delisle de afbeelding geeft, en van welken hy een roode gezien hadt, die meer dan twee loot woog, is 't de vraag of dit geen fteenvloeden zyn geweest, en de zeszydigen, hoedaanig de meeste Europifche voorkomen, zyn waarfchynlyk, alsgezegd is, louter blaauwe Kryftallen. De Orientaalfche Safieren vallen fomtyds zo hoog en helder blaauw als eene Koornbloem (Cyanus), waar van zy den bynaam Cyaneus bekomen. Zodaanig eenen rondachtigen wordt in de keurige Verzamelirrg van den Heer Houttuyn gevonden, al» ook een ge. fleepenen, onder veele anderen, Briljant-figuur, tien en een half karaaten zwaar. Deeze worden by fommigen mannetjes- geheeten; terwyl men de bleekblaauwen •wyfjes-Safieren tytelf, of ook Luchs-Safieren; eere benaaming, welke van 'tgriekfche woord, Leuco-Sa. phiros, afkomftig zoude zyn. Daar zyn nogthands 0~ rientaalfche, welken men te recht Witte Safieren no> men kan, gelyk dat woord betekent, hoewel men ze doorgaans den naam geeft van Water-Sfieren. Derzelver kleur trekt meer naar 't melkachtige dan naar *t blaauwe, 't welk 'er dikwils niet in te vinden is. Gemelden Heer heeft eenen zodaanigen fraai gefleepsn en zeer helder, van wel twee- en twintig karaaten. De Europifche Safieren, in 't algemeen, vallen zeer bleek van kleur en zyn veel minder hard, gelyk de laatstgemelde, wordende derhalven weinig geacht. Van deeae driederlei Safieren heeft den zetvdea Heer, zo ruuw als gefleepen Steentjes, van Ceylon ontvangen, wordende de hoogstkleurlge by de Malabaaren Nilem, de anderen Padian geheeten. Ma&r behalven-deeze valt in 't Oosten, naamelyk in Perfiën een groenblaauwe Safier, weinig minder hard dan de hoog blaauwe en zeer zeldzaam. Op Ceylon heeft men ze ook die eenigzints naar 't groene trekken. Uit Oostindiên komen ihsgelyks donkerblaauwe, die 2eer dun moeten gefneeden worden, indien men ze tot fieraad wil laaten zetten. Sommigen betrekken deeze tot de Luchs-Safieren, dat evenwel geen eigenfc'iap heeft, alzo dezelve bleek blaauw zyn. Doch dis benaaming wordt by fommigen dus, by anderen zo, gebruikt, gelyk de Heer Wallerius te recht aanmerkt, die nogthands de donkerblaauwe Safieren niet van da hoog blaauwen onderfcheidt, en ook fpreekt van Opalizeerende, dat is die een weerfchyn of glans inwendig hebben, onder dezelven; hoewel hy nog een by. zonderen Opaal-Safier voorfteft. Daar komen onder deeze voor, die met een vuurigen glans, gelyk de Kat-Oogen, fchemeren; weshalve zy ook onder dezelven-geteld worden. Davila bezat vier dozynen kleine,- groenachtige Sfiertjes van dien aarr, welken hy Kat-Óog-Safieren tytelde; Zie Citalog. raif. II. p.  SAFFLOER. Men vindt geelachtige blaauwe en die naar 't violette trekken, (welke beiden zeer hoog gefchat worden, wegens de zeldzaamheid,) onder de Oriëntaal' fche Safieren. De Sof er-Topaas, evenwel, half blaauw, half geel, veranderende naar men hem tegen 'c licht houdt, is van minder waarde. Brafil leven 'er ook uit, die taamelyk goed zyn , doch meestendeels, mooglyk, tot de Tourmalin-Schirls, behooren. Van ds Europifchen maakt men weinig werks, hoewel die ook taamelyk fraai vallen. Davila hadt, in zyn Kabinet, zes Boheemfche Safieren, als Mouwknoopjes gefneedsn en vyf Silezifche als Orliëtten benevens zes Franfche van Puy in Velay. die tot Ringfteencn gefleepen waren. Zie Cat. raif uf. N. 701. SAFFLOER in het latyn Carthamus, is de naam Van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Syngenefia of Samenteelige Kruiden gerangfchikt; 't welk tot Kenmerken heeft een eyronden Kelk, met over elkander leggende Schubben, die aan de punten ovaalachtig gebladerd zyn; en verder tot de Kopbloemige behoort. , ...... Daar zyn negen foorten van, als volgt. • ï. Gewoone Saffloer. Carthamus tinSorius. Saffloer, met eyronde onverdeelde zaagswys' gedoomde Bladen. Carthamus Foliis integris Rc. Linn. Syst. Net XII Gen 031. Veg. XIII. p. 609. Hart. Cliff. 394. Mat. Med. 377. Roy. Lugdb. 135. N. 1. Gouan. Monfp. 427. Cnicusfativ. f, Carthamus Offleinarum. C. Bauh, Pin. 378. Rumph. Amb. V. p. 215. T. 79. Cnicus vulgaris. Clus! Hist. II. p. 152. Cnicus fat. Theophrajli, Carthamus Of. ficinarum. Lob. Ic. II. 19. Deeze, wier groeiplaats Linneus in iW^j ftelt, wordt aldaar overvloedig geteeld volgens Hasselquis-*. Men zaait 'er het Zaad, want het is een jaarlyks gewas, waar van men driemaal 's jaars de Bloemen inzamelt, om die aan de Italiaanen, Venetiaanen, Franfchen en Engelfchen , teverkoopen, onder den naam van Saffranon, dat anderen Saffloer heeten; Hier mede wordt door de Egyptenaars een Merken handel gedreeven, dewyl de Bloemen tot eene verwftof ftrekken, geevende een kleur byna als Saffraan; •weshalven men ze ook Basterd-Saffraan noemt. Zy hebben bovendien eene purgeerende fcragt, inzonderheid de Zaaden, die men deswegen tegen de aamborftigheid', geluw en waterzugt, dikwils heeft vborgefchreeven. Daar van is de griekfche naam Carthamus afkomftig en Cnicus van de geele kleur der Bloemen. In Egypten worden de jonge Bladen als falade gegeeten. Te Smyrna gebruikt men ze om de melk tc doen ftrernmen en dus maaken de Egyptenaars hunne kaas Een Ethiopifche foort van Pappegaaijen eet het Zaad met fmaak , dat egn vergift is voor andere Dieren , zegt die Autheur. Daarom noemen fommigen het ook wel Pappegaaijen-Zaad. Les Perroquets, les Cros-Becs, quon nomme Perce-Olives R les Bréands en ^nlHlV,mtl' lT dome P"s d'au^ nourriture a Marfeille. Nouv. Mals. Rufiique. Tom. I. p. 622 Die van Aleppo in Syrièn bereiden 'er de fpyzen mede in glaats van fpecery. Zie hier hoe de inzameling-'der Bloemen tot verwftof door hem befchreeven worde. Uit de verfche Bloemen drukt men bet fap-tus-l „ fchen twee fteenen, dat men opvangt: dus geperst „ zynde worden zy m bronwater, dat in Egypte tan „ is, meer dan eens gewasfen, dan weder uirgeriö- SAFFLGER. 590I " Sïn ie jland tot^'onten gedrukt, en deeze „ klonten worden, op de platte daken dér huizen. „ over ftroomatten uitgefpreid, dekkende de»even„ tegen de fterke zonnefchyn, overdag, maar'snagts „ aan lucht en daauw blootgefteld laaiende Duï " wvia1vrande k'T ™ eitr°eneeel in Se, ter! " Z& L ^ droo8ra' wordende bier toe dik„ wils omgekeerd en verplaatst. Droog, zynde zva „ zy tot verzending bekwaam.» 8 ' ' y Volgens Rumphius wordt dit Gewas, in Oöstitï van een roozeroode verwe, Casfomba genaamd, te maaken die tot het kleuren van lywaat en zyde als ook tot blanketzel dient. Het heeft 'er een Ifeng van vier en vyf voeten hoog, ja fomtyds zo dik e fterk, dat .men dien tot wandelftokken öezigt. Niet onbe' kwaam is het ook tot eene Bloemplant in de tuinen, en de Bloemen worden dikwils, in plaats van Saf' fraan, in Duitschland gebruikt, om de pottaeie, melk ' en boter of kaas? te kleuren. Hier van is de duitfche naam ©afffrer/ in 't nederduitsch Floers, zegt hy als Bloemen van Saffraan betekenende, afkomftig', en meldt, dat het, in zyn tyd, omtrent Regensburg by geheele akkers gezaaid werde. Doch daar is een groot onderfcheidt in dit Gewas naar de groeiplaats. De fchoonfte Saffltor, die in Duitschland groeh, komt van Straatsburg, daar aan Volgt de Tkiringfch en de Boheemfche, in welke landen het fterk wordt gekweekt. Men teelt het ook in de zuidelyke deelen van Europa en voor eenige jaaren is de manier; om zulks het beste te doen , in Sweeden onderzocht en befchreeven. Zie Stockholmfche Verhand XVIII. Band. 1755 p 208. Men gebruikt het in Spanjen en elders om veders rood te kleuren, niet alleen, maar ook om dat bekende Blanketzel te maaken, genaamd Rouge d'Efpagne, t welk by de dames veel in gebruik is. Gemeenlyk valt dit Kruid twee of drie voeten hooiT raeteenreebcopftaande ronde Stenë en drieribbif! gladde Bladen, die van lancetvormige figuur en orJ de kanten gedoomd zyn. Het is naar boven dikwils takkig, en draagt Hoofdjes naar die van den Gezegenden Distel gelykende, gevuld met lange Pypblom. nietjes van oranje of faffraankleur. Da Zaaden zyn zonder pluis, van figuur als Pynappel.Pitten, doch vierkantig, wit van Bast en glanzig, bevattende een Kerntje, dat eerst zoetachtig, vervolgens fcherp en wargelyk is van fmaak. ^ 2. Gewelde Saffloer. Carthamus lar.atus. SaMoer, met een haainge Steng die boven aan woliig is; deondèrfte Bladen vindeelig, de bovenften omvattende en getand. Carthamus Caule pilofo, fuperne lanato Rc. Ror nrl ' I36r^N- 3- Gouan. Monfp. 427. Linn. Herti Cliff. 394- Dalib. Par. 250. Atraüylis lutea. C. Bauh. Pm. 379. AtraUylis. Dod. Pempt. .730*. Lob. Ic. II. P- 13- In Frankryk, Italiën en op Kandia ftelt LinwjSüs de groeiplaats van dit Kruid, dat de beroemde Halles m de zuide yke deelen van Switzerland, omftreeks Geneve aan de wegen waarnam, zeggende dat het ia Walhferland gemeen is. Het voert den naam vaü A* traUylis by de Autbeuren, en valt omtrent een voet hoog. De Steng is hard, recht en rond, de Bladen £nndeLf0rtel baIf gevind' 2?n fche*-p gedoomd; de BIoejrfl.opperi mee kroontjes van. dergelyke Bladen Iiii 3' om-  5362 SAFFLOER. oms-eeven: de Bfoemen geel. De Blommetjes aan den omtrek zyn onvrugtbaar,, zo by aantekent, en fpreCDe geheele Plant ftort, op welke plaats zy ook 'gekwetst worde, een bloedkleurig fap uit, dat " Ivmerie is en bitter, met een harftigen balfamie. " ken reuk, in krachten tusfchen het St. Jans Kruid " en den Gezegenden Distel komende. In de win" kel°n is zy onbekend. Met de Bloemen vervalfcht *l men de Saffraan." .Vid. Hall. Helx. inchoat. Tom. I V 83- ' %. Kandiafche Soffloer. Carthamus Criticus. Saffloer, met de Steng gladachtig, de Kelken eenigermaate gewold, negen Blommetjes of minder; de onderfte> Bladen lierachtig. .Carthamus Caule leeviusculo Rc. Atracttlis Flore leucophceo. Vaill. Mem. Hall. Goett. 364. ■Cnicus Creticus AtraUylidis folio R facie,..Flore kucophxa f. candidisjimo. Tournf. Cor. 33. Aan de voorgaande Is deeze foort niet zeer ongeIvk maar minder wollig, en heeft de Blommetjes veel minder in getal, wit met zwarte ftreepjes in de Keel en zwarte randjes. Hier misdraagen ook, volgens Haller, die aan den omtrek zyn. De Zaaden der overigen zyn gepluisd. «• 4. Tangerfche Saffloer. Carthamus Tmgttanus. Saffloer, ■met de Wortelbladen gevind, de Stengbladen vindeelig de Steng éénbloemig, Carthamus Foliis Rad. pinnatis Rc. Carduus cosrul. ere&us Rc. Moris. III. S. 7T 34. f. tg. 5. Blaauwbloemige Saffloer. Carthamus cceruleus. Saf■iloer, met lancetvormige doornig getande Bladen; de Steng byna éénbloemig hebbende. Carthamus Foliis Lanceolatis Spinofo-dentatis Rc. Linn. Hort. Cliff. Rot. Jjtgdb. Cnicus coerul. afperior. C.Bauii. P»h.378. Clus. Hist. IL p. 152. ' . . _ c m 6. Zagtbladige Saffloer. Carthamus mitisfimus, Saffloer., met ongedoornde Bladen; de Wortelbladen getand, de Stengbladen gevind. Carthamus Foliis mermibus tsc. Carthamoides cesruka humiles R mitior. Vaill. Mem. l7Deeze drie komen daar in overéén, dat zy de Bloemen blaauw hebben, en het Zaad, ten minfte ia de twee laatften, een haairig Pluis. De eerfte komt in Barbariën, by Tanger en Algiers, voor; de tweede op de koorn-akkers in Spanjen; de derde omftreeks Parys. Deeze heeft de Bladen geheel ongedoornd. 7 Langbladige Saffloer. Carthamus carduncellus. Saffloer, met de Stengbladen liniaal, gevind, van langte als 't Gewas, Carthamus Foliis Caulinis Linearibus pinnatis Rc. Goüan. Monfp. \H. Roy. Lugdb. 136. N. 4 Eryngium mont. min. Capitulo magno. C. Bauh. Fm. 3*86- Carduncellus Monüs Lupi. Lob. Ic. II. p.ZQ. Ger. la' Languedok, aan de zuidzyde van den berg Saint Loup, als ook in Provence en elders groeit dit zeer kleine Difteltje, dat fomtyds ongeftengd, fomtyds met een Stengetje van een handbreed of van een fpan voorkomt, waar boven de Bladen uitfteeken, die fomtyds geheel, fomtyds vindeelig zyn, en de Koppen, welken het vry groot en diftelachtig heeft, fomtyds ongedoornd. De Blommetjes zyn paarsch en het Zaad heeft mede een haairig Pluis. Hier van zegt de Heer Gerard, dat het zelve, in de tuinen gekweekt, ïodaanjg in Loof vetajedete, £ AFFRA ANB O OM, dat het naauwlyks kenbaar zy. Dit is door LiNNffios v'erkeerdslyk op de voorgaande foort toegepast: want by Gerard ftaat die niet bekend. Zy fchynen nogthands weinig te verfchillen. 8. Tuildraagende Saffloer. .Carthamus corymbofus. '.Saf^ per, met veele Bloemen, tuilswyze vergaaid. .Car. thamus Floribus Corymbofis numero/is. Echinops Floribus Fascieulatis. Gron. Oriënt. 25°. Chamaleon niger urnbellatus, Fl. coemleo Hyacintllno. C. Bauh. Pin. 3S0, Card. Chamceleon diUus. Moris. III. S. 7. T. 33- ƒ• 17. In de heetfte deelen van Italiën en Griekenland, ais ,ook by Tripoli en aan den berg Libanon, is dit Gewas gevonden, dat zich als een tuildraagende Carthamus vertoont. Men wil dat het de Zwarte Chamaleon van Dioscorides, vermaard wegens de vergiftige hoedaanigheid van deszelvs Sap, zou zyn. Het heeft de geftalte van den Echinops, maar de Vrugtmaaking van den Carthamus, zegt LiNNffius. 9. Boomachtig Saffloer. Carthamus arhorescens.'Saffloer, met degenvormlge tandswys* uitgehoekte Bladen. Carthamus Foliis enfiformibus fcfc. Roy. Lugdb. 136. N. 5. Carthamoides lutea altisfima R fètidlsfma Vaill. Mem. 1718. Cnicus Hisp. Arhorescens foztidisfmus. ïqubnf. Infi. 4Si. ' Meer is my niet bekend van dit Kruid, dat boomachtig groeit en zeer ftinkt, hebbende een geele Bloem en haairig Zaadpluis, waardoor het van den eigentlyken Carthamus zeer verfchilt, gelyk de voorige foorten. Des oirdeelt de Heer Linnjeus, dat de vrugtmaaking van dit geflacht nog nader onderzoek vereifche. SAFFRAAN, zie.CROCUS. SAFFRAANBOOM in het latyn Memecylon, is de naam van een Boomen-Geflacht, onder de Klasfe der Oüandria of Agtmannigen gerangfchikt. ———. De by. zondere Kenmerken zyn: een klokswyze Kelk, boven het Vrugtbeginzel, hebbende den rand onverdeeld; de Bloem éénbladig; de Vrugt een Bezie, die met een cylindrifche Kelk gekroond is. Daar zyn twee foorten van, beide in de Indiën huisvesten-, de, als volgt. 1. Knoopbloemige Saffraanboom. Memecylon Capitellatum, Saffraanboom, met ovaale Bladen en knoopswyza Bloemen. Memecylon Foliis ovatis. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. II. Gen. 47Ó. p. 267. El. Zeyl. 136. Cornus fylvestris Foliis Croceum colorem tingentibus, Rc. Burm.' Zeyl. 76. T. 30. Crocus fylveftris. Zeyl. feu Arbor Wali» kaku. Heem. Muf. Zeyl. 7. Burm. Fl, Ind. 87. Ik weet niet of fk my meer over de zonderlinge toepasfing van deezen naam, dan over de verwarring in de Kenmerken moet verwonderen zegt de Heer Houttuyn. Memecylon fchynt by Plinius wel een Gewas te betekenen, dat niet booger wierdt dan de Kwee-Boom; doch elders blykt, dat hy met de Grieken inftemt, door wien de Vrugt van den Aardbeziënboom (Arbutus), dien zy Komaros noemden, dus ge» heeten werdt. Of fchoon het, nu, wel gebeurt; dat de Boom den naam van zyus Vrugt krygt: zo is doch hier geen overéénkomst. Wat de Kenmerken aangaat: men vindt in de Genera Plantarum de Bloem vierbladig aangemerkt te zyn, 't welk overéénkomt met da ondervinding van den Heer J. Burmannus, door wien dit Ceylonfche Gewas zeer fraai in Plaat is voorgeittehj. Zyn Ed. noemt het een Wilde Kornoelje. Boo'hit  SAGOE-EOOM. SAGOK-BOOM. 59^3 Boom, en merkt aan, dat de Bloemen uitvier kleine Blaadjes beftaan, met éénen Styl en vier Meeldraad-' jes. Liknsus geeft 'er, in de Flora Zeylanka, agt Meeldraadjes aan. De Bloemen zyn in do Oxels der Bladen, op kleine Steeltjes tot ronde bolletjes óf knoopen famengehoopt. Wat den Ceylonfchen naam van dit Gewas aangaat, dezelve betekent eigentlyk Zand-Saffraan, 't welk daar van daan komt, dat deeze Boomen op zandige plaatzen groeijen, en dat derzelver Bladen, afvallende en yerdroogende, hoog geel worden: zo dat men dus de Saffraan als uit het zand kan raapen, Ook worden zy tot geelmaaking der fpyzen door de Ceyloneezen , in plaats van Kurkuma, gebruikt, volgens eene gefchreevene Aantekening in 't Kruidboek van Her- mannus. 2. Kroonbloemig Saffraanboom. Memecylon umbellatum. Saffraanboom, met ovaale Bladen eo kroonswyze Bloemen, die naakt zyn, Memecylon Foliis ovatis Floribus riuiis umbellatist Burm. Fl. Ind. p. 87. Cormts fylvetlris altera Korakaha ditta. Burm. Zeyl. 76. T. 31. Crocus Zeylanka arbor fylveftris, Korakaha diüa. Herm. Zeyl. 40. Deeze foort wordt hier bygevoegt, uit de Flora Indica van den Heer N. L. Burmannus. Zy was door den Ouden Heer ook Wilds Kornoelje geheeten en afgebeeld. Uit den Stam komen, zegt zyn Ed., Takken voort met een ascbgraauwe Schors, in de j: nge Takjes witachtig, aan welken de Bladen, naar 't end toe, altoos gepaard voortkomen, en laager, daar geen Bladen zyn , de Bloemen, die klein zyn en in kroontjes of zonnefchermpjes geplaatst. Of nu deeze Boom ook tot geel verwen diene is onzeker; niet tegenftaande Hermannus hem insgelyks Ceylonfchen Saffraanboom getyield heefr. Wat de reden zy, dat men de Bloemen van deeze foort naakt noemt, begryp ik niet zegt de Heer Houttuyn: want zy zyn in vierbladige Kelkjes begreepen; zo wel als die van de andere foort in Kelkjes ten halve in vieren verdeeld. SAGINA, zie VETMUUR. SAGITTARIA, zie PYLKRUID. SAGOE-BOOM in het latyn Cycas, is de naameester Geflacht van Palmboomen, welke gevinde of vederschtige Bladen hebben, en waar van geen andere Kenmerken door den Heer Lihnsus worden opgegeeven, dan alleen dat de Vrugt een drooge Pruim is, met een tweekleppige Pit. Dmpa fcca Nucleo biyalvi. Linn. Syst. Nat. XII. Tam. II. N. 1222. Deeze Boom die door den Heer Rumphius de Meel gtevende Palmboom wordt getyteld, heeft iri de volwasfenheid , een Stam van vyftig of zestig voeten boog, en zo dik, dat hem een man naauwlyks met zyne armen kan omvatten. Hy is oneffen of ruuw, en eenigermaate geringd of in leden verdeeld. Lang blyft deeze Boom een Struikgewas, zich vertoonende als een groote Plant, met groene Steelen van over de twintig voeten hoog, die geutswyze zyn uitgehold, en op de zyden fcherpe Doorens, als naalden,, hebben, in het onderfte gedeelte. De bovenfte helft deezer Steelen'is wederzyds bezet met Bladen, diealtoos opwaards ftaan in de Sagoe-Boomen, daar zy In de Kokos- of Kalappus-Boomen nederhangen. Zy zyn lang en fmal, in 't midden breeder, doch ook ma weinig famengevouwen 3. met flappe Doornen op de kanten. Vervolgens vormt zich om laag de Stam, die byna de zeivde dikte heeft als de Boom zal hebben. Hy fchiet fpoedig in de hoogte, en werpt eindelyk zyne Doornen af, behoudende de keepen der afgevallen Bladen, die tot trappen verftrekken, om hem te beklimmen. Aan den volwasfen Stam ftaan de Steelen meest overend, hebbende aan 't onderfte een holle geur of fchop, van omtrenteen voet breed,, waar mede zy den top van den Stam en elkander omvatten. Deeze Schop, benevens de binnenfte Huid daar van, die men 'er aftrekken kan, en tot verfcheide gebruiken dient, zo wel als het Vaatwerk daar van gemaakt, noemen de Indiaanen Coroerong en Cc* roero._ De Bladen, boven aan den Stam, zynde van twintig tot vier- en- twintig voeten lang, verdorren* de, worden Cabba gabba geheeten, en, na dat zy zo wel van de wederzydfche Bladen, als van het onderfte fchopswyze gedeelte gezuiverd zyn, als ftengen of ftokken tot gebruik bewaard. Zo lang de Stam nog niet volwasfen is, heeft hy rondom den Wortel nog eenige doornige Takken , die maaken, dat men 'er niet onbefchadigd by kan komen. Een wonderbaare voorzorg der Natuur, om deezen Boom te befcbutten voor de wilde varkens, welke anderzints het gewa3i om het merg te bekr>men, in zyne jongheid vernielen zouden. Dit maakt deeze bosfchen zeer gevaarlyk te doorkruifen: want men ligt, *t zy in het aangezicht, aan de handen of voeten , gekwetst wordt door deeze doornen: waar tegen de harde handen der Indiaanen beter beftand zyn. De Koker, waar uit de Bladen voortkomen, is van twaalf tot vyftien voeten lang en een arm dik : men kan 'èr aan de punt wel een elle affnyden, om kleederen van te weeven, zonder eenig nadeel toe te brengen aan de groeijing van den Boom;- Hy is zeer fpongieus, hebbende van buiten maar een foort van fchaal, twee vingeren dik, die voor hout ver. ftrekt, dat wit is en als uit grove draaden beftaat. Het overige van den Stam, daar binnen, is alleenlyk een vogtig merg, gelyk in de Vlierboomen, en dit merg is het, 't welk deezen Boom als tot een koorenfchuur maakt voor de Indiaanen.- Zo lang de Sagoe-Bóom aan 't groeijen is, draagt hy geen Vrugten, en de Inlanders beletten hem doorgaans die te draagen, om dat de Stam daar door zynerbeste hoedaanigheid verliest. Men kan zulks by het zogenaamde fchieten van verfcheide Moeskruiden vergeh/ken. Als men hem evenwel ongemoeid laat, dan beginnen zich, wanneer hy volkomen oud geworden is , de Bladfteelen witachtig te vertoonen,. als of zy met meel beftrooid waren: vervolgens komt uit het midden van de Kruin een fpitze hoorn of pyl' voort, by de drie voeten lang, welke, zich openende, een getakte Tros uitgeeft, die zich in Takken uitbreidt, in de eene foort zes, in de andere tien of elf voeten lang. Deeze'Takken zyn vinswyze bezet met kleiner Takjes, van by de twee voeten lang, aan welken wederzyds nog kleiner Takjes ftaan, die naar de Katten van den Hazelaar gelyken. Deeze; zyn een half voet lang en van dikte als een vinger»', beftaande uit donker rosfe en wolachtige Schubben.'Men noemt ze onder de Amboineezen Siriboa , om' dat zy naar zekere Vrugten van dien naam gelyken.Als nu deeze Tros zich wel tien. voeten heeft uitgebreid^  5904 SAG0E-B00M. breid, zo dat haare Takken tusfchen de Bladfteelen doorkomen, dan gelykt de Kruin van deezen Boom naar eene kaarskroon in de kerken of paleizen. Wanneer de Tros zo ver gevorderd is, dan komen eerst de Vrugten te voorfchvn, die achter of onder aan de voornoemde Katten of vingers, twee of dria by malkander, zitten. Men kan ze dus eenigermaate by de Vrugtbegiozels van den Taxisboom, als men deszeis Bladvinnetjes voor de Katten neemt, vergelyken. Die Schubben van de gedachte Katten zullen waarfchynlyk Meeldraadjes, als de mannelyke Bloemen uitgeeven, welke de fchepzeltjes, bevrugten, en dus zou de Sagoe-Boom volftrekt behooren tot de Monoikia van Linïueus. Dit is iets, 't welkten hoogfte waarfchynlyk voorkomt, niet tegenftaande men het niet door het gezach van eenig Waarneemer bevestigd vindr. Mooglyk is de hoogte van deeze Boomen een beletzei geweest, om zulks op te merken. De afbeelding in 't Werk van Seba, Plaat van het Ijle Deel , welke , volgens de aantekening van den Hooggeleerden Heer J. Burmannus , de rechte Sagoe-Boom is, geeft een ander denkbeeld van deeze Vrugtmaaking. Aldaar wordt aangemerkt, „ dat uit het Hoofd van den Stam eenige Trosfen, ' van licht paarfche Bloemknopjes, als Bloemkool, , uit het raidden der Bladen uitfchieten, die met „ den tyd Vrugten maaken, in de gedaante van een „ digt geflooten Pynappel , met een langen Steel, „ als van een Peer. Deeze Vrugten zitten in menig„ te, op de wyze als trosfen. aan lange Steelen, „ die uit een dikken Steel voortkomen." In de afbeelding ziet men wel het beginzel van zulk een Tros, doch daaj vertoont zich niets van dien Hoorn, waar Rumphius van fpreekt: maar zou dezelve ook afgefneeden of geopend zyn geweest, om die Bloemknopjes te vertoonen? Eenige overblyfzels, alspuntige Bladen, fchynen daar van wel een blyk te geeven. Voor 't overige wordt het vermoeden dat er Bloemen aan dien Tros zyn, door die befchryving eenigermaate verfterkt. Ook zegt die Autheur, dat men de Siriboa neemt voor 't Bloeizsl van den Sagoe- ^Volgens Rumphius zyn de Vrugtengefchubd, doch in alle foorten van Sagoe-Boomen niet van eenerlei gedaante: fommigen rond als een Perfik of Abrikoos; fommigen ovaal, als een hoender-ey of nog langwerpiger; fommigen uit den ronde wat plat en fcheef. Het zyn , zegt hy , aartige gefchilferde knoopen , hebbende die van de gemeenfte foort flegts de grootte van een gewoone Pruim, van achteren wat ingedrukt, en van vooren eenigzints puntig; eerst groen, daar na witachtig en ten laatften vaalbruin van kleur. De buitenfte Schaal beftaat uit enkele Schubben, die op ryën ftaan en aan elkander fluiten, bevattende een Pit, van grootte als een fnaphaans-kogel, die in de onrype Vrugten murw, doch in de rypen zwarten zo hard is, dat men haar niet aan ftukken kan byten. Deeze Vrugten ftrekken, niet te min, voor de wilde Varkens tot eene lekkere verfnapering. Derhalve teelt deeze Boom weinig door zyne Vrugten voort, maar wel door zyne Wortelen, die zeer verre onder de aarde voortkruipen, en dikwils nieuwe Plantfoeaan maaken; zelvs in eens anders grond. u Viet foottea. van Sagoe-Bovnen werden, 'et. door SAGOE-BOOM. dien Autheur opgeteld, wier onderfcheid meer beftaat in de Doorens en Vrugten, dan in de uitwendige Geftalte. De eerfte, in 'tmaleitschenambonscb. Lapia Tuni, dat is Oprechte Sagoe genaamd, is de gene, naar 't welke men deeze befchryving heeft opgemaakt, geevende het beste Meel. Zy is daarom ook de gemeenfte, wordende het meeste voortgeteeld en opgepast. De Doornen zyn van middelbaare langte,de meesten als gewoone naai-naalden, doch fommi. g;en ook wat korter, en de Vrugten als gezegd is. Derzelver Pitten worden wel in zout water geKookt of in pekel ingelegd, en dan tot een eetbaare fpyze gemaakt met eenige kruideryèn. Een andere foort, in 't ambonsch genaamd Lapia Ihur of Wilde Sagoe, is de hopgfte van Stam en digter met doornen bezet dan eenige andere foort, maar deeze doornen zyn kortgr, de Vrugten kleiner, rond en ongemeen hard van Pit, waar in twee byna doorgaande gaatjes zyn, zo dat men ze aan fnoeren kan rygen. Zy valt meest op Ctraw en zeldzaam op Am' loina. De derde foort, Lapia Macanaru of Macanalo, dat is Langdoornige, genaamd, heeft den Stam zo dik niet als de andere foorten : de Bladen zyn groener, fmaller, dunner en meer gerimpeld; ook ligt fcheurende, en dus tot gebruik minder bekwaam. De Vrugten zyn in deeze foort de allergrootften, te weeten als een taamelyk hoender-ey, wordende in de ouderdom bruin en ligter afvallende. Men houdt deeze foort van Sagoe, welke ook zo veel Meel niet geeft, voor de ilegtfte. Een vierde foort wordt Lapia Molat of gladde Sagoe , in 't maleitsch Sagu Parampuan geheeten, om dat men dezelve boudt voor het wyfje onder de Sagoe-Boomen, zegt Rumphius', geevende egter daar van geen reden. Waarfchynlyk zal het alleen zyn, om dat 'er de Doornen der Bladfteelen geheel aan ontbreeken; want de Vrugtmaaking in 't algemeen tweeftachtig (Hmnaphrodkt) fchynt te zyn, in de SagoeBoomen. Deeze Boomen groeijen op meest alle eilanden van de Molukkifche Wateren, tot aan Nova Guinea toe, als ook benoorden Java, tot aan Siam; als of de milde natuur dus het menfchelyk geilacht aldaar voor gebrek en hongersnood, voor altoos, hadt willen bewaaren. Op Java, Sumatra en Borneo, egter, zyn de gedoomde foorten niet veel bekend , maar wel de laatsgemeide of vierde foort, die op Java Bulum genoemd wordt .doch men maakt aldaar flegts van de Bladen gebruik om de hutten der Indiaanen te dekken. Op plaatzen, daar veel Ryst groeit, gelyk op Makasfar, fchynt de Meelgeevende eigenfchap naauwlyks bekend te zyn. De grootfte menigte valt op 't eiland Ceram, alwaar men 'er uitgebreide bosfchen en wildernisfen van vindt, en van waar ook jaarlyks een groote menigte van Sagoe-Brood naar andere plaatzen wordt verzonden. Op drooge bergen groeit hy niet, maar wel in vogtige zandgronden, en fchynt bovenal de moerasfen te beminnen; zo dat men 'er dikwils niet by kan komen , dan met groot gevaar. Deeze bosfchen, Latar genaamd, zyn deswegen fomtyds byna ontoeganglyk. Op Gilolo heeft men waargenomen, dat, by groote afftroomingen van water, in zulke bosfchen, de Sagoe-Boomen dikwils met grond en al opnr-,  SAGOE-BOOM. SAGOE-BOOM. 59Q5 ten, maakende dus een foort van eilanden, welke fomtyds ook wel in zee wegfpoeien. Dus kan.men een groot gedeelte van deeze Boomen niet havenen, 't welk anders veel toebrengt, om dezelven zich ten nutte te maaken. En, hier uit blykt ook de ryk heid -van de fchatkamers der Natuur, daar zo veel van dien 'kostelyken--voorraad verlooren gaat, zonder dat hier door gebrek of hongersnood veroirzaakt worde. Een byzondere oplettendheid wordt 'er vereischt, om het merg van deeze Meelboomen in zyn kracht te bekomen. Ten dien einde geeft men acht, op •derzelver verfchiliende trappen van Vrugtmaaking. De eerfte trap is, wanneer de Twygen of Bladfteelen, als gezegd is, zich witachtig beginnen te vertoonen, en de Doornen van derzelver voeten en boven aaa den Sta'm'afgevallen zyn. De tweede trapis, wanneer zich aan den top de gezegde Pyl of Hoorn, dien men Majang noemt, omtrent een voet lang, openbaart. De derde trap heeft plaats, wanneer die Hoorn zyn grootfte langte heeft bereikt, doch nog geüooten blyft. De vierde wanneer de Takken van de Bloem en Vrugt-Tros uitgebreid zyn, naar een Koraalboom gelykende. De vyf de, als de Katjes, die men Vingers noemt of Siriboa, zich vertoonen. De zesde, einde, lyk, wanneer" men de Volkomen Vrugten ziet. Als dan is het merg tot gebruik onbekwaam: doch voor 't overige heeft, ten opzicht van deeze trappen, in de byzondere foorten een aanmerkelyk verfchil plaats. De eerfte kan tot boven den derden trap van rypheid komen, zonder dat het merg, bedorven is; dat in de tweede goed blyft tot aan den vyfden trap en daar boven: in de derde maar tot den vierden, en in de -vierde tot den derden trap. Hier uit blykt, dat men ■in dit geval byzonder letten moet op het verfchil der . foo'rten. De Indiaanen, evenwel, weeten nog een ander middel, om deszelvs rypheid te ontdekken. Men -boort of kapt een gat in den Stam, en haalt daar wat merg uit, 't welk men tusfchen de handen met water wryft, ziende dus of het zelve genoegzaam meel uitievere. Als het te weinig meel geeft, zo ftopt men het gat flegts met -wat kley weder toe, op dat het niet bederve. Anders gaat men aan 't nedervellen ■van den Boom, wiens Stam in verfcheide ftukken, ieder van vyf of zes voeten lang, verdeeld, of ook maar midden door gekapt, of zelvs geheel gelaaten wordt. Dan fplyt men die ftukken, of den Stam, in de langte door, en vervolgens gaan zy daar op zit. ten, hakkende en fchraapende het witte, draadige merg, aan brokjes uit de holte. Hoe kleinder dit merg gemaakt is, hoe beter. Men doet het in de uitgeholde helft van zulk een ftuk Booms, dat over •eenig loopend_ water gelegd wordt, zynde aan 't eene end voorzien met een foort van teems, die van het haairige geweefzel, dat van den KokosnootenBoomkomt, gemaakt is. Het hakzel, geduurig met water begooten, wordt met de handen gekneed en tegen die teems aangedrukt, zo dat het fynfte met het water daar door fchiet, vallende in een foort van tobbe, daar onder ftaande. Na het bezinken tapt men het water af, en neemt het meel daar uit, 't welk zo fyn en wit als kal!t zynde, in korfjes van groene bladen gedaan wordt, waar in men het bewaaren en zelvs verzenden kan. Het overblyfsel, dat roodach- XV. Deel. tig is en daar m3n geen m?ïr msel uit kan krygen, werdt op een hoop gefmeeten voor de varkens, of, zo het leggen blyft, dan groeijen daar zeer leüfcere Kampernoeijes op , en 'er teelen dikke wormen in voort, die ook van de Indiaanen tot fpyze gebruikt worden , na dat zy aan 't vuur zyn gaar gebraa-r den. Het meeste Sagoe-Meel wordt tot het bakken van? brood gebezigd. Men heeft daar toé zekere vormen, in fteenen uitgehouwen, van veelerlei grootte, wordende de besten op 't eiland Uliasfer gemaakt, zegt 'Rumphius. Ieder fteen is in eenige holletjes, -naar believen, of ook wel maar in ééne holligheid verdeeld; waar in men, na dat de fteen ter deeg is heet gemaakt, het Meel uit de gedachte korfjes giet, dat dan aanftonds tot koeken of brooden wordt. Deeze brooden zyn doorgaans vierkant of rechthoekig, doch in grootte en dikte zeer ongelyk. De gemeene Sa. goe-Brooden , op Ambon, zyn bykans een half voet lang en drie of vier vingeren breed, midsgaders wit en broosch, maar op Ceram zynze vee! dikker en harder, ja aan de hoeken als verglaasd. Van de eilanden Key en Am komen 'er van anderhalf voet lang, een half voet breed, en omtrent een vinger dik. De allerbesten worden gemaakt op de Uliasferfche Eilanden, zynde ongevaar een handbreed m 'c vierkant groot. Men neemt daar tos zeer fyn en wel gezift: meel, 't welk deeze broodjes ros maakt van kleur, versch zynde, zagt en zeer fmaakelyk; byna als ons nieuwbakken brood: maar oud zynde, wordenze zo hard als fteen, doch men kanze in water weeken en dus gebruiken. De -Ceramfche Sagoe-Koeken , die de grofften zyn, kunnen het iangfte duuren, en zyn dus best tot voorraad op lange- reistochten. De meeste Sagoe komt gekorreld van Ambon, en de beste, die men Bloem van Sagoe noemt, zynde fneeuwwit en zeer fyn gekorreld, van Japan. Van deeze Sagoe ot' van de brooden kan men zeer gemakkelyk een voedzaame bry kooken ; 't zy met Kokosnooten-meik alleen, of met water, zout en fpeceryen. Een dergelyke bry, Papeda genaamd, wordt van het Meel zelv' en op dergelyke manier toebereid, als men in Europa van meel de zogenaamde woteren-bry maakt; wordende deeze Oostindifche, die ruim zo uay fchynt te zyn, aan klontjes met zekere faus gegeeten, als wanneer zy zeer lekker is eo gemakkelyk te verteeren ; maakende een graagen maag, doch weinig voedzel geevende. Ook wordt 'er in de geneeskunde, gelyk bekend is, tot verfterking wel gebruik van gemaakt. Voorts kan men deeze pap, ais ftyfzel, tot het pappen en plakken van lywaat en papier, ja ook tot andere zaaken, bezigen. De Palmiet of Kool van den Sagoe-Boom is zo goed niet als die van den Kokosnooten-Boom, en wordt daarom zelden raauw gegeeten. De Bladen dienen tot het dekken der huizen, en de Bladfteelen tot het famenftellen der wanden, die egter, om dat dezelweu zo krimpen, na verloop van eenigen tyd geheel mst reeten zyn, en zich dan als van latwerk gemaakt vertoonen. Dus verftrekken deeze Bladfteelen, GaMa Gabba genaamd , op die eilanden en plaatzen, daar weinig Bamboes-Riet groeit, voor het zelve. Men {naakt 'er zelvs vlotten van., om zwaare houten of -Sl-kl? fte8.  .-5-90 5" s'AGüEiKnomr.. fteenen te vervoeren. Van de Bladen formeert men, door dezelven aan malkander en op latjes te naaijen, zekere plankjes of blad-fchaliën, Atap genaamd, vyf of zes voeten lang en anderhalf voet breed. Daar toe worden de groene Bladen genomen r en deeze worden dan door 't droogen bruin. Met zulke bladfchaliën worden alle de huizen,. op de Molukhjciie ■Eilanden, door dezelven op latten van gezegde bladfteelen of hout te binden, gedekt, even als elders met Kokos-Bladeren. Het dekken begint men van onderen op, zodaanig dat de onderften meer dan halt door de bovenften bedekt zyn, even als met de leliën der kerkdaken gefchiedt. Deeze daken moeten met latten daar op te binden tegen ftorinwinden verzorgd worden; maar anders zyn zy zeer dicht en heiland tegen de zwaarfte flagregens, kunnende fomtyds wel tien jaaren duuren, ten minden indien men de fchaliën dubbeld op -malkander legt ; doch begroeijen eindelyk met mos en andere kruiden, gelyk men dit ook ziet gebeuren aan de cude rieten-daken, inde Nederlanden. Zy vatten wel is waar ligt vlam, en • dan zyn deeze papieren huizen in een oogenblik verbrand ; doch die fchaade is voor den Inlander gamakkelyk herftelbaar. De dikke Schors van het onderlluk der Bladfteelen Comrong genaamd, dient wegens zyne taaiheid, even als dik zooi-leder,, tot een borstwapen. Ook .wordt van de Vrugtfcheede, cp fommige plaatzen, gebruik gemaakt tot garen en om kleederen daar vants weeven. SAGRYN-DOUBLET, zie TELLINEN n. 2. SAGUBERBOOM, in 't maleitsch Gomuto of GaflWifD genaamd, is een Oostindifche Boom, die op ds byzondere eilanden van-dat gewest, in de landtaal geheel verfchiliende naamen heeft. Op Ternate wordt h'f~Sehe, ep Ltytimor, Nawa, op Hitoe, Loehoe, in 1 bandaas Nawa, in 't javaansch Lahang en Aren, in 't makasfers Juro geheeten. Hier- uit begrypt men list dat hy zeer bekend is en natuurlyk groeit in da Zvdiën Men vindt bem op Javaas Oostkust, en op meest'alle eilanden, die in de Molukkijche -Wateren leggen Amboina is 'er, inzonderheid ter wederzyde van den Zeeboezem, rykelyk mede voorzien. Hy bemint dicht befchaduwde koele valeijen , en een voetieen grond, die vermengd is met kleine fteenties Derhalven vindt men hem ook maar in eenige deelen van die eilanden. Op Cdebes groeit hy in de provincie Manada zo overvloedig, dat de inlanders aldaar hun voornaamfte beftaan daar van hebben. In geftalte komt hy veel met den Kokosboom overééoT, doch heeft den Stam veel dikker en niet hooger dan die van een Pinangboom. In £ wilde srroeiiende maakt deeze Boom eene geheel onbevalhle fisuur, zynde met veelerlei foorten van Varens en Mos zodaanig begroeid, dat men den Stam naauw» Ivks gewaar wordt, en al is hy door de Teifferaars daar van gezuiverd, geeft doch het haauige geweef. 2el Gomuto genaamd, dat boven om den Stam groeit, als 'in de Afbeelding van deeze Boom op Plaat XLV m Fte 1. ts zien is, 'er weinig fraaiheid aan. Hy heef" aan den top eene kroon van Twygen, even als de Kalappus-Boom, doch hier en daar hangt een oude by den Stam af; Ook zyn deeze twygen of bladleeleu ftyvet ea ruiger.,- niet geutswpe uitgehold, SAGUEERBOSM maar hoekig en zonder eenige Doornen, hebbende de langte van vyftien, zestien of zeventien voeten. Zy zyn aan beide zyden bezet met Bladen van vi;r vingeren breed en vier vosten lang, te weeten aan 't midden van de Twyg; want naar beide enden werden deeze Bladen korter, en hebben veelal een (lom. pe punt, als of zy afgebrooken waren. Dekleur van het Loof is' zwartachtig groen aan de bovenzyde, doch witachtig aan den onderkant der Bladen. Uit de mikken der Twygen komt in deeze Boomen , even als in de Kokosboomen, een Scheéde of Schuitje (Spatho.) voort, het welke, geborften zynde, e3"en Steng (Spadix) uitgeeft van ontzachlyke grootte. Het is een dikke Tak, met Steelen bezet van over de drie voeten langte, aan welken de Vrugten zitten, omtrent van grootte als een Mispel, erf van zodaanige figuur,, dat zy van verre zich als knoopen vertoonen. Naauwkeurig befchouwd, dan ziet men hoe zy in Fig.. 2. op onze Plaat XLV in de natuurlyke grootte vertoond is, van vooren wat plat, opzyde wat driekantig zyn, en van achteren in een Kelkje dat byna zonder Steeltje aan den Tak gehecht is, zie ten. De kleur is blaauw groen, maar de rypen zyn uit den bruinen wat geelachtig. Van zodaanige trosfen dier Vrugten, gelyk men in onze Afbeeldingziet, hangen *er fomtyds vier of vyf teffens aan eenenzei Vden Boom, en allen uit de kruin, zynde ieder zo zwaar, dat 'er een man genoeg aan te draagen heeft. Van binnen bevatten deeze Vrugten twee oF drie langwerpige Nootjes, aan twee zyden plat, aan eene zyde rond, zwart van fchaal, hebbende een wit Merg, Deeze, wel gezuiverd zynde, en de half ryps Vrugten worden van de Ghineezen ingelegd.e-f.gekonfyt", als wanneer zy zeer fmaakelyk zyn: doch de< rype Vrugten hebben een fappig Vleesch, van eenezeer febaadelyke hoedaanigheid. Overal, daar het eens menfehen huid raakt, veroirzaakt een geweldig pynelyk jeuken, en, als men 'er van proeft, in de mond zodaanigen brand , dat de lippen daar van op. zwellen en wel drie dagen daar na nog zeer doen. Zelvs als men de Vrugten in 't water Iaat rotten,- en dit water, wel geroerd zynde, iemant over 't lyf giet, verwekt het een vuurigheid en brand,, die naauwlyks te verkoelen is. Hier van hebben de Indiaanen in voorige tyd, tot verdeedigen van hunne kafteelen cf fortresfen, zich wel bediend, met het de Europeaanen over 't lyf te gieten, die het derhalven den naam gaven van helsch water. Tot dus verre komt de Sagueerboom' minder nut dan fchaadelyk voor. Gelukkig is 't, dat dezelve maar eens in zyn Jeeven die brandende Vrugten, door walken dan ook dikwils de nevensloopende beeken en wateren moeten vergiftigd worden, voortbrengt. Onder dezelven en vervolgens, geeft' hy (zo Bjumphxus' verhaalt,) Majangs of Bloemftengen uit, die uit dergelyke Trosfen van dicht sfbangende Steelen beftaan.„ aan welken olyfaehtige Knoppen zitten, die zich in Srie deelen openen, en van binnen veele dikke draadjes vertoonen , uitmaakende de gedaante van een Bloem, met een menigte van geel ftof als meel bedekt, *t welke op den grond vallende dien geel maakt» Deeze Tros, zegt hy, wordt voor het rechte Bloeit zei van den Boom gehouden, en,, als het gedachte ffleelyalt, dan. acht men den Steng ryp en tot tyffe- , ' >eO    sSAGÜEERBOGM. •ren bekwaam te zyn, gelyk wy zullen zien; Koe -ouder de Boom wordt, hoe laager deeze bloeijende Tros aan den Stam voortkomt, tot dat hy eindelyk maar drie of vier voeten boven den grond zich vertoone: als dan wordt de Boom verder tot teifFeren onnut of onbekwaam geoirdeeld. Het zonderlingfte is, dat alhier, tegen den algemeenen loop der natuure in de Plantgewasfen, de mannelyke Bloemen en laager en laater zouden voortkomen dan de Vrugten. Dit zal, waarfchynlyk, LiNNiEus wederhouden hebben, van deezen in In■diè'n.zo vermaarden Boom een plaats te geeven in zyne Geflachten van Palmboomen. Men kan evenwel niet twyfFelen,, of dit verhaal van Rumphius, ten opzicht van. Boomen., op Ambon en de omleggende eilanden zo gemeen, zal wel de waarheid zyn. Om het zelve dan goed te maaken, zo onderftel ik, dat de eerstge. dacbte Vrugttros ook haare mannelyke Bloemen gehad heeft, die de Vrugtbeginzels in de zeivde Tros be vrugt hebben, en dat vervolgens, na dat de Boom eens Vrugt gedraagen heeft, geen andere Stengen voortkomen dan van mannelyke Bloemen, die mooglyk dienen om de Trosfen van andere Boomen te bevrugten. Dus ziermen ook by hem aangemerkt, dat fomtyds deMajangsof Bloemftengen zich eerder openbaaren dan de gezegde Vrugttrosfen, Boa Batu eenaamd. Deeze laatften noemt hy, wel is waar, de Mannetjes en de anderen de Wyfjes, of zegt dat ze dus genoemd worden: doch het is zeker, dat hy zich hier in meer naar den gewoonen trant van fpreeken ■heeft gefchikt, dan naar zyn eigen oirdeeL lm. mers in andere Palmboomen, gelyk den Jagerboom of Dontar, by voorbeeld, was de Bloemdraagende door hem het Mannetje, de Vrugtdraagende het Wyfje ge» heeten. * ° " -Gedachte Wajang of Bloemfteng kan ook door hem .de Wyfjes-Vrugt van den Sagueerboom genoemd zyn, om dat dezelve van de voornaamfte nuttigheid is, wordende tot het teifFeren gebruikt. De wyngeeven» de eigenfchap, naamelyk, is byna de eenigfte, welke hem van belang doet zyn, >en hier in volgt hy aan den Lontar, die wederom aan den Kalappus-Boom in deezen volgt. Het teifFeren verfchilt een weinig, doordien niet de nog geflootene Scheede, maar de Tak van den Bloemfteng gekneepen, geklopt en gekneusd wordt, tot dat de Bloemen beginnen te verflenzen ; dan fnydt men den Tros af, en hangt aan de ftomp een vaatje, pot, kalabas, of bamboes-riet, om het uitdruipende vogt op te vangen. Veeltyds wordt •er maar een zak toe genomen, die van de onderfte fchors der Sagoe-Takken famengenaaid is en dan met een lapje van boven tegen *t invallen der vuiligheden toegedekt wordt, als in de afbeelding kan gezien worden. Doorgaans neemt men dien ontvanger tweemaal 's daags af; doch het druipen van de Boomen is ongelyk. Ook wordt niet altoos de Tros even fchielyk afgefneeden. De Amboineezen maaken eerst eene infnyding in den Tak, en hangen het vat daar aan, totdat alle Bloemknoppen daar afgevallen zyn: die van Java en Baly fnyden den tros van den gekneusden tak aanftonds af, en verder dagelyks een fchyfje van den Tak, 'twelk de Boomen zo niet uitmergelt, als de manier der Amboineezen. Deeze Drank of Wyn, zelv; Saneer genaamd, is, SAG.UEEPJ50.0M. *> sis hy rersch uit den Boom getapt wordt, helder.' flegts een weinig dikker dan de Towak van de Kokosboom, van fmaak en kleur als verfche Mm; maar wat ftaande, wordt hy troebel, witachtig en een weinig fcherp. Men drinkthem^ versch zynde, weinig, -om dat hy dus voor ongezond gehouden wordt, ioslyvig maakende, gelyk de Druiven-Moft. Om. best' tot den gewoonen Drank te bereiden, wordt hy ia groote potten gegooten, en dan doet men 'er iets; in, dat hem, onder't gisten, eenigzints wrangen bitter maakt; op gelyke manier als hier met bet Bier gefcniedt. Veelerlei wortels of fchorfen, ja zelvs meoicmaale kruiden, worden daartoe, naar ieders verkiezing, of naar den fmaak des lands, gebezigd. In 't fchenken moet hy wat fpringen, gelyk rinfche wyn, doch niet fchuimen. De Europeaanen, die nieuwelingen zyn, hebben'er in 't eerst een afkeer van, doch naderhand heeft men gezien dat zy 'er zodaanig op verflingerd werden, dat zy den Sagueer boven Wyn verkoozen. Men kan hem dan, in dit opzicht, by on. zen Jenever vergelyken; temeer, dewyl hy zeer ligt dronken maakt. Ook heeft hy de eigenfchap, van best te bekomen aan menfehen van een fterk geftel en die zwaarên arbeid doen, of zich veel beweeeenmaar, die een ftilzittend leeven leiden, of*er te rykeiyk van drinken, zyn aan dergelyke kwaaien als onze jeneverzuipers onderhevig. Het Aangezicht wordt bol en bleek, het lighaam kwaadfappig, de eetenslust vergaat, en hier op volgt de waterzugt en de Indiaanfche lammigheid of Beroerte, genaamd Beriber-i, als een loon van bet misbruik dat men van den Sagueerdrank gemaakt heeft. Dikwils veroirzaakt hy in fommige menfehen, door zyne fcherpheid eenen bloedloop, die niet gemakkelyk te geneezen is. Or* de dronkenfehap, uit het drinken van Sagueer ont-' ftaande, volgt gemeenlyk een zwaare hoofdpyn. E-1 »f,W,w ,he£de Sewoone d'ank der Indiaanen op de molukkijche Eilanden, en deeze, 't zy om dat ze 'er zich niet in verloopen; »t zy om dat hunne Iighaamer» Kerker zyn, hebben'er weinig nadeel van. Somtyds mengen zy'er, om anderen te bedotten, fchaadelyke of vergiftige dingen onder. Maatig gebruikt, doet hy zweeten en dryft het water, of doet het zelve gemakkelyk loozen. Men kan ook zeer goeden azvm daar van bereiden. 3 Op Java en Baly is het fap, dat men uit deezen Boom tapt,, veel dikker en vetter dan de Ambonfche. Men gebruikt het zelve aldaar ook meest om Suiker daar van te maaken, welke men Zwarte Suiker noemt, zynde gemeenlyk met de Muscovado van 't Suiker-Riet gemengd. Men kookt ze te famen tot een dikke fyroop, die dan, in korfjes of fchotteltjes gegooten zynde, ftolt, doch zelden recht droog w~-dt, des men ze ook niet lang kan goed houden, j-, venwel wordt deeze, zo wel als de Lontar-Suiker, in menigte verkogt in de Javaanfe Kooplieden, en van de Europeaanen gebruikt tot het zetten van Suikerbier. Op Amboina wordt de meeste Sagueer aan de Chineezen verhandeld, die daar van, met by voeging van andere dingen, Arak ftooken, en dan behoeven de Teifferaars den Sagueer ook zo zuiver niet te houden. Als de Sagueerboomen niet meer vogt geeven, en dus tot teiffisren onbekwaam zyn, dan laat men ze als Kkkk a  5gci 'SAGüEERBOOM. onnut ftaan, of in fchraale tyden, en wanneer zes wederom wat vet geworden zyn, kapt men ze boven den TrZd af en uit den Stam wordt,, even als uit dien van den S^m, Meel gebaald, Men krygt; het ? wel doof gaans zo overvloedig niet uit, om dat de laatsTsêmelde doorteifferen niet gemoeid wordt, doch £ S te min den arbeid wel waardig. Het Merg van den Sagueerboom is veel draadiger en hout.ger zo da^et me? geweld uit de brokken van den gekloofoen Stam geflagen,. en dan nog murw geklopt moet worden - maar, op de zeivde manier met water geTeed zynde, als hier voor van het Merg des Sagoebooms gezegd is, vloeit het Meel 'er veel Ugter ui ; XeThft Brood daar van gemaakt, * veel fieg^ , behoudende zyne Sagueers reuk, dat is goor en muf. Sikende. Op Javaas Oostkust is het bereiden van Meel uit het Sagueers-Merg ook bekend, en op Borï!f maakt men daar van ronde korreltjes, die veelen "oor™ Sw houden, en waar van men een feaakelykeb?y koof t wordende gemeenlyk die korr e|J«W Vumoo geheeten. *tls ligt te begrypen, dat zulks zo wel van de meelachtige ftoffe uit de Sague^, als uit de Sagoe-Boomen gefchieden kan. Een ander voornaam gebruik, dat men van deezeBoomen heeft, is, dat zy de ftoffe tot. het meeste Touwwerk, het welk in die landen gebruikt worat daar weinig Kokosbooraen zyn, uitleveren. Tusfchen de Twygsn, by den Stam, vindt men een haaiTl geweefzel, even als in dezelven, doch veel grover en van enkele zwarte haairen gemaakt, die zeer ramurlyk hst Paardebaaw gelyken. Zy zitten verward om zekere dunne ftokies,. over.end ftaan.de, ons-evaar een elle lang, Panfuri genaamd, die zeer ligt Iffolintsren, wordende van de Indiaanen dikwils gebruikt als pyltjes, welke zy uit; zekere pypen, ais fnaphaansloopen, met geweld op hunne vyanden mtHaazen en die dan fomtyds kwaadaartige kwetzuurenbalken' Het fchynt dat deeze pyltjes iets- van de «fige of brandende eigenfchap der Vrugten deelLhtigzyn : want men verhaalt, dat indien er vogeltfi of visch aan fpitjes van dergelyke panfun-PkjesgeKden worden, de gene, die dezelven eet, een dui«Ung in 't hoofd gevoelt. Ook moet he gezegdS geSzel, Gomuto genaamd, van deeze pyltjes wel geSS zyn, eer men bet zelve tot het maaken van 5ö«werk gebruik* Daar onder, aan den ftam en de Ken «ter Twygen, komt een weeke, tedere enfnoDBieu» zelvftandigheid voor, die droog en ligt is als tontel, gelyk aan den Wilden Lontarboom. DeeHB is' van driederlei kleuren, wit, bruin en zwartachtie. wordende gemeenlyk Bom geheeten,-en als tls 0f werk gebruikt tot bet breeuwen van-vaarluipen Die wollige ftoffe moet evenwel daar toe eerst wel'gezuiverd en behoorlyk toebereid, zyn. De touwen van het Gomuto gemaakt, zyn in zeewater fchier nuvereanelyk. Op fommige eilanden,- daar men den Sagueerboommet teiffert,, wordt 'er byna niets, van gebruikt dan de gedachte ftoffj; weshalve hy ook daar van den naam voert. Men verbaalt,, dat de ingezetenen van fommigen der Phüippynjeht Eilanden hunne fchattina aan de Spanjaarden betaalen met het-gezegce Gmwt», om- fcheepstouwen daar van te vlegten,. en-roet het Bar», tot-vulling van kusfens of matrasfen. De jonge Scbe»k va», den Sagfwr&w-is oofc-ee»- SAGUEERBOOM» oort van hoorn of- pyl, boven aan de Kruin uitftee-' tende gelyk in de andere Palmboomen. Zy hebben insgelyks een Kool of Palmiet, die eetbaar is,, doch veel wateriger en flegter dan in de Kokosboomen, en derhalven nader met de Kool der Palmietboomen overéénkomftig. Onder de mosachtige fchors hebben zy een duim dik Hout, dat zeer bard en hoornachtig taav is, zo dat 'er de bylen op affpringen; zynde het overige of binnenfte van den Stam een draadig Merg, daar nien Meel uit baaien kan als gezegd is. De Wortels beftaan uit dikke Vezelen „ gelyk die der Kokosboomen. .... . - Rumphius getuigt, dat de Amboineezen een byzondere foort van deezen Boom maaken, welke nieis dan bloeijende Majangs voortbrengt tot in_een hoogen ouderdom, als wanneer eerst de Vrugttros, Boa Batu genaamd, daaraan verfchynen zou. Deeze waren korter van Stam dan de gemeene Sagueerboomen, en werden in 't byzonder Nawa Coruru geheeten. De zodaanigen zouden, gelyk aangemerkt is, hoewel dan eigentlyk geen mannetjes Boomen zynde,. dienen kunnen om de vrouwelyke Stengen te bevrugteo. Wegens de wyngeevende eigenfchap en de overéénkomst van het Loof, zal ik hier den, Nipakoow laaten volgen, die van de Nederlanders ook wel\Ayphoorn geheeten wordt. De naam is van Makasfar afkomftig terwyl de Ternataanen htm Bobo, de Amboineez'en Palean of Parem, en ook wel Buleyn noemen Hv groeit op veelen der Molukhjche Eilanden, en overvloedig oo de Philippynfche, alwaar men hem by gebrek van beter teiffert, en het uitloopeode vogt meest gebruikt tot het ftooken van Arak. Op CWeto, Bo'ro en aan de noordkust van'CW, wordt hy ook ce'vonden; zelvs aan de vaste kust van Siam , Pegu, Mrlakkaen elders in Indien. Hy bemint waterachtige' moera * de  r SALACIA. SALADE. de groote van eens menfehen hoofd, zynde als dan famengefteld uit knobbslachr ige Vrugten, die een waterachtige zoere Korrel bevatten, van een geile fmaak. Deeze Pitten worden met fuiker ingelegd of gekonfyt, even als de Korrels van den Sagueerloom. Zeer jong draagt deeze Boom reeds gedachten Bloem- en Vrugt-Steng, dien men op fommige plaatzen affnydt, en dan het uitloopende vogt vergadert, *c welk nog flegter is dan de Sagueer. Het wordt niet te min van de Indiaanen gedronken, en meestendeels gebruikt tot het ftooken van een flap foort van Arak, welke deswegen den naam van Nipa of Knyp voert. Tot vlegtwerk, van hoeden of zonnefchermen, Ta» dong genaamd, worden de Bladen van deezen Boom, om dat zy ftyver zyn, beter geacht dan die van andere. Men maakt 'er ook veelerlei matten van?, tot dekking en 't bskleeden der huizen, welke de onzen Slibber, de Ternataanen Totanga heeten, hoewel men ze ook Cadjang noemt. SAINPÜIN, zie HAANEKOP' n. 43 en 48. SALACIA is de naam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Gynandria of Manwyvige Heesters gerangfchikt; waar van de Kenmerken zyn: een Kelk in vyven gedetli, en een vyfbladige Bloem,, bevattende een enkeld Vrugtbeginzei,, op welks top de Meelknopjes zitten. , Daar is- maar eene foort van dit Geflacht bekend, die den bynaam van Chineefche naar haare groeiplaats voert. Salacla: Linn. Syst. Nat. XII. Veg. XIII. Gen. Ï33Ö- P- 683. De Salacia is een Heester-Gewas-, met hoekige,, gladde., zeer wyd gemikte Takken, die van onderen dikachtig zyn. Dezelve heeft de Bladen overhoeks, ver van elkander, gefteeld, ovaal gelyk die van den jPruimboom, effenrandig , fpitsachtig en glad. De Bloemen komen, in de Oxelen, veel uit eene Knop voort, met éénbloemige Steeltjes, die korter dan de Bladfteelen zyn. 't Geflacht komt in Kenmerken dat van den Salamander-Boom naby, doch verfchilt in geftalte. SALADE in het latyn Laüuca,. is de naam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Syngenefa of Samenteelige Kruiden gerangfchikt. De Kenmerken zyn: een gefchubde cylindrifche Kelk, aan den rand vliezig; een enkeld geftengd- Zaadkuifje, en gladde Zaaden, voorts een naakte Stoel. — De agt volgende foorten zyn 'er in begreepen. - u Eiksnblads Salade. Laüui Qu'.rcina. Salade, met gefchaarde, getande fpitfe Bladen, van onderen effen; de Steng glad. Laüuca Foliis runcinatis denücula-. iis acutis Rc. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 509. Veg. XIII. p- 594- 4b Goth: 989- Fl. Suec. 646, fjp-i. Laüw sa Foliis Quernis. Raj, Hift. 221. 5 Op eèu eiiand in de Oostzee, tot Sweeden behoolende, vondt Linn-eus deeze, die een overblyvende Wortel, een Steng heeft van twee voeten ongetakt, an aan 't end een fmalle Tros van geele Bloemen, als de volgende. -2. Gewoone Salade.- Laüuca fatwa. Salade, met de Bladen rond getipt, hartvormig aan de Steng, die een Bloemtuil maakt. Latiuca Foliis ra/mdatis, Cauliiüs cordaüs-, Cmle corymbufo. Link. Mat. Med. 370? Gc*x. Belg. aajv GoyAir» mM#ê% ^Vi-^ffc. SALADE. 5909 Cliff. Roy. Lugdb. Mc. Latiuca fativa. C. Bauh. Pi„ 122. /3. Latiuca caphata. C. Bauh. Pm. 123. y. Laüuca trispa. Dod. Pempt. 644,- 645. Lob. Ic. 142. uil is de Tmn-Salade, aan iedereen bwsend, onder welken als de eerfte voorkomt de Latuw, die niet Iluit, met vlakke of met gekronkelde Biaden Kornetten getyteld. Dan heeft men de Krop-Salade met groene, geele of bruin roode Bladen, wj.'ke laatfte genoemd wordt Spaanfche Kroppen. De gemeende, die geelachtige Bladen heeft, wordt onderfcheiden in groote of Klooster-Kroppen, Privfe- en PrincesfeKroppen, ook blanke of Haagfhe Kreppen genaamd. Ueeze hebben den voorrang m malsheid; de groent zyn tot Zomer-Kroppen zeer bekwaam,en minder hard te kaauwen dan de fpaanfehe. De Roodbaard, zynde een geelbladige Krop met roode kanten aan de boven-; Ite Bladen , is de beste tot Zomer-Salad-e, en zeer goed om te ftooven, geevende een dichte vast ge* flootene Krop. Zie Amm. over 't aanleggen van PlanU duinen Rc. Leid. 1737. p. 354. Rc, De Salade is, zo raauw als gelloofl,. een zeer ge-! zonde toefpyze,. zagtelyk laxeerende en de verteering bevorderende; doch op zich zelv'alleen, in te groote veelheid of met te veel azyn gebruikt, is zy dikwils te fterk verkoelende. Ook moet men in deezen acht geeven op het temperament, de luchtftreek en het.faifoen. In galachtige bloedryke geitellen is zy beter, dan in flappekoude flymigeligbaamen Galenus verhaalt, dat zy in de jongheid hem tot verkoeling ftrekte en in de ouderdom een flaapmiddel was. Daar heerscht, in der daad, Jets zödaanigs in de melk der Salade, inzonderheid in die van den Wortel, welke bitter en fcherp is van fmaak rui. kende naar Heul-Sap. De Zaaden, onder de verkoelende geteld, zyn in Emulfie van een zeer verzagtenda hoedaanigheid, tot borstkwaaien, pynlyk wateren en andere ongemakken dienftig. Zie de optelling van alle de foorten van Kropfalads. en andere Latuw, de kweeking daar van, zo wel in d© bakken als op de koude-grond, de manier om die te bereiden en in te maaken, in ons Woordenboek m Deel, bl. i77i_Ti775, ' J" 3. Gedoomde Salade. Latiuca Scariola. Salade, mei opftaande Bladen, die aan den Kiel gedoomd zyn. Latiuca Foliis verticalibus Carina aculeatis. Gokt. Belr 2,22. . Latiuca fylvestris Costa fpinofa. C. Bauh. Pm 123. Moris. III, S. 7. T. 2. ƒ. i7. Hesm. Parad. T, p. 191.. 4. Stinkende Salade. Laüuca virofa. Salade, met waterpasfe Biaden. die aan den Kiel gedoomd zyn en getand. Latiuca Foliis horizontalibus Rc. Gouan. Mbrfpi 408. Kram. Auftr. 230. Laüuca Caule Foliisque acuieaf: LlP'f0^ c"ff- 384. Roy. Lugdb. 121. Laüuca Jylvestns Odore virofo. C. Bauh. Pin. Moais. Ibid. f. 16. Laüuca agrestis. Lob.- k. 241. Deeze wilde gedoomde foor ten , uit welken bedenkelyk de Tuin-Salade kan voortgefprooten zyn ofgeteeld, groeijen in de zuidelyke deelen van Europa, en de eerfte, Scariola gebynaamd, valt zelvs in de bouwlanden te Muiderberg. Men noemtze Wilde Salade of Wilde Lapuw, en -de laatfte komt, zo Gouannaanteekent, by Monipellier ook met gsfnipperde Bladen voor. LinkjEus heeftze onderfcheiden, doordien de eerfte de onderfte of Woxtelbladen nitge-  5910 .SALADE. hoekt, de laatfte dezelven onverdeeld of effenrandig hadt; maar andere Kruidkundigen, gelyk Gerard en Haller, houdenze voor geen byzondere foorten. Beiden hebben zv de Steng gedoomd en omvattende Blad-n die meer of minder ingefneeden zyn, en eyronde Zaaden, met het Pluis lang geftengd. Beiden bevatten een bitter heet Sap, dat gedroogd zynde vlam vat. De meeste vogten, dte zy door destillatie uitaeeven, zyn zuur, het laatfte loogzoutig. Men heeft 'er tot vierdehalf or: V°'f 1S forskaohl, dat zondernng is, de lum-Salade op de bergen gekweekt. Voorts ïïde ïe'w", die t/^ noêmt; heb! iende de Wortelbeden lierachtig uitgehoekt aan ZltfT k,6ine D°0rmJ'es bezet' deltengb aden omvattende, en een andere, door hem genaamd SS 'edoornde, met witachtig blaauwe Bloemen en Si lancetvormige Bladen, welke raauw gegeeten wen* SALAMANDERBÓOM in 't latyn Stïa%,Wft 5 :aam van een Boomen-Geflacbt, door de Heer iï n^eus onder de Klasfe der Gynandria of ManwL Boomn gerangfchikt. De Heer ilQUTO^?K de»  Ssiï 6ALE' bkij, die van acu was Worden« Daar is een Hnnwe van, die^op j«8» ' 1 de te J&tti geheeten, en ^m%^%'n Takken { i Sfltemanrf^fl»"» noemenjan om dat zy, 2 Tutïnf aïmer'De' 2— wordt j SefdaafSóoSrSi^ 5f 't end der Biadftee.en byJrosjes voort , n een vinger lang, en daar °PJo»B» ^^Xiven, met besfen, doch van groc'•s.*,e.ltn?aJi," vleesch. ten, even als onze Aalbesfen. MolukkiDe Wilde Brunius groeit op Ambon en de »"' Bladen komen veel met: die van oen Schors, kleur aan. Op w ,d groeijende, deSVAeïdïP1aats daar het verfcheiden Brabandfche, üiaamicue «^ 1 & S^S eden werdende, pUjJJ». ^^^rdet oeffend en ^de B3echt^ed^Re^|e,aSw rfe itflïei Liv.. Salen geheeten. Zie v. d. haar u J.pflg. 6C,en ^^^de PalSz^ Kohier van is, bm ^J^f^^ uitfpraaken geningen, waar in veeW***™™^ zyn j zo als men fchiedden, gemeenlyk Sate 6™M?° a/D \d Joinvilkt br°ln D—°daarümenNvee! van^de Br* Sfia;7- ^-fche Stjjnjjjft overgenomen SALIE. hte op ter zalen niet ftftte» ^ den gewoonen ééfl n den? Burgemeester der Gemeente van die zeivde ,d wordt dit woord in den zelvden zin gsbe.igdj lens denzei ven, moet by, onder anderen zwee. i& l JdaM tlr Zale te laten heyden op behoorlyke J«*?le M. Balïh, BeJchr.vanDordu bl. 239» De die daar bedoeld wordt, draagt nu nog daar van ISKÏ^^SS van eenPlan« reflach! oder de Eiaafe de Diandria of Tweern» m^d-aadies, ieder een dubbeld Steeltje heblt 5 " het Meelknopje als op een fchra.gje fchynt?e ftaan, en het Meeldraadje met zyn gehee, mpftpl eenigermaate naar het Tongebeen (Of KfilvK Toorhiïwt aangemerkt en in Hyo«ifO f !>■*° , Getal der footten ^ S^t'ÏÏ dertig, wau van de elf eerften tot d,e Beften^ en ailêSd'e overigen tot de Kruiden behoo. ""f. Eoyptifche Salie. Salvia JEgyptiaca. falie mg lancetswyze gekartelde Bladen. Salvia Foliis lanceola\h f Sus pedunculatis. Linn. Syst. Nat. XII. Ge*. tlS\ /! Hort Cliff. 13- Roy- Lugdb. 309- Hormmum l£^^SA^m, Lippü. Boerh. Hort. Zeelef doof Boerhaave, in de optelling der & «allen van den Leidfcbtn Akademie-Tuin, zeer klef TTuitemaate \akkige Egyptifehe Honnmim «£gg S getyteld, was uit Egypten afkomftig. Lik^üs hefch Vftze thands als een Wantje van een vcet hoog, St de B aede„ „aakt, gekarteld, ruuw en van onde, ,«r ruin. de Aairen als gedoomd heeft. De Blo4pjes de'zeer klein en wit zyn, komen drie by i£nTr voort, hebbende de Bovenlip z«er kort , 5Kei Int . famengedrukt de Onderlip in d,iten ■gedeeld;; en "kleine Meeldraadjes met biaauwachtige KVcntifche Salie. Salvia Cretica. Salie, met.lancets, „,V «laden en tweebladige Kelken. Sa/vw Folus lan'Sm^ct^^^^ Syst. Nat. XII. Veg. 2/n*p tweebladigheid van de Kelken onderfcheid dee«?oowelkï'men verder niet befchreeven vindt TjZ^hT^SmalbladigeCrefhe van Clusius moge «m Od 't eiland Kandia is haare groeiplaats, Z7n: £U.ifihe Salie, Salvia lyrata. pet lier, achtige^ "getande, Stoelbladen, de Helmpjes der Bloeden leêr kort. Salvia Foliis radicalibus lyratis dentatis, cZkTumGa eo brevisfima. Linn. Syst. Nat. XH. Veg. X I1 SalviaCorollarui labio Juperiore breviore Fauee paf t r ,n» Pïw 8, S. Salvia Fol. fmuato-ferratis glaT"'<% 7tnn Grtt. 298 F ffarairai» Virginianum,  SALIE. bracht. In de tuinen van Europa geeft dit Gswas zelden Bloemen, die een haairigen lymerigen Kelk hebben, daar de Bloem naauwlyks buiten komt, zo Zinnius aanmerkt. Zy hebben een wyden Keel, volgens den Heer Gronovius. Het een fchynt weinig te ftrooken met het andere. 4. Gewoone Salie. Salvia Officinalis. Salie, met lancetswys'ovaale, onverdeelde, gekartelde Bladen, de Bloemen aairswyze, met gefpitfte Kelkfes. Salvia Fo- Mis lanceolato-ovatis integris cremlatis, Floribus fpicatis, Calycibus acutis. Linn. Hort. Cliff. 12. Upf. 10 Ma Med. 13. Royen Lugdb. 307. Sauv. Monjp. 143. Salvia major. C. Bauh. Pin. 237. Salvia minor aurita R non aurtta. C. Bauh. Pin. 237. Tourne. Lift. 181. Boerh. .Hort. Lugdb. 166. Salvia minor. Don. Pempt. 290, Kleine of Edele Salie. Dod. Kruidb.467. Gouan 'Monfp. Dit is de Gewoone Salie, welke in groote en kleine onderfcheiden wordt, doch de laatfte, die de fynfte is van reuk, noemt men Edele Salie. Buiten twyfFel is deeze neerduitfche naam van 't latynsch woord Salvia aikomftig, dat zyne afleiding a falvando heeft, om dat men het van ouds voor een zeer heilzaam Kruid aanmerkte. Hier van het fpreekwoord.- cur moriatur Homo cui Salvia crescit in Horto? Vid; Camer. Hort. Med. 152. Men plagt 'er ook wel den naam aan te geeven van Self en Savie. De Duitfchers noemen het Salbey, de Engelfchen Sage en de Franfchen So.uge, . doch byMontpellier, daar het in 'c wilde groeit, Sao'übja of Saoubie. Het fchynt, naamelyk, zynen oirfprong te hebben uit de zuidelyke deelen van Europa, en mooglyk daar aan bepaald te zyn; want die SaliePlant, welke de Heeren Burmannus uit Java ontvangen hadden, kwam 'er we! in de Kenmerken, die als .de, foortbepaaling opgegeeven zyn, mede overéén, doch verfchilde grootelyks in de geftalte; zo dat men ■ die, ais mooglyk, door vermenging, uit de Gewoone .Salie en de Cretifche gefprooten zynde, aanmerkt. Salvia mcana: fub hoe nomine ex Java recspta: hybrida forte Species ex Officinali R Cretica. Burm. Fl. Ind. 13. De groote zo wel als de kleine Salie is een Heefter- „Gewas. dat zich met houtige Steelen, die bruin zyn, uitbreidt, doch laag blyft. De Bladen zyn ovaalach- ,tig, ruuw van oppervlakte en fterk geaderd, witachv.i of grys van kleur, op de kant fyn gekarteld, en .uitermaace lang gefteeld. In ruuwheid en grofheid .der Bladen overtreft de groote, die dezelven ook veel grooter heeft, de kleine zeer. De Takken zyn als met zekere woliigheid begroeid, welke dezelven witachtig maakt. "Men wil dat de oogfchynelyke dorheid van het Loof 'er den griekfehen naam Elelisphakosaan heeft doen geeven. De kleine Salie heeft fom- ,tyds kleine Blaadjes aan 't end van den Bladfteel, die .deBladen zich als ge-oord doen vertoonen. De Bloemen groeijen zo wel in de eene als in de andere aairswyze en zyn van eene paarsch biaauwachtige kleur Zy komen uiteen Kelk met verfcheiden punten voort' waar in vier rondachtige gladde Zaadjes aanrypen' leggende bloot, gelyk in de Rosmaryn: weshalven Boebhaave deeze Planten Gymnotetraspermce, dat is met vier naakte Zaaden, noemr. Behalven het verfchil van grove en fyne, komen onder de Gewoone Salie ojk aanmerkelyke verfcheidenhe- xv d' ten °pzkht van de wwr dw mea en SALIE. 59i: B.oeffien. Men vindt 'er die de Bladen met geele plekken of met geele randen verfierd, en die dezelven ten deele wit of verzilverd hebben. Daar is een groote Salie met rood, wit en groen bonte Bladen, ent eene kleine met fchoon wit en groen gemarmerd Loof. uoic vindt men eenefmalbladerige met witte Bloemen , die veel tserder aart heeft, moetende zorgvuldig bewaard worden voor de vorst, welken de Gewoone doorgaiEs, zonder hinder, verduurt. In ds groote Salie heerscht een fterke reuk, die inr de kleine zo zwaar niet, maar wel zo doordingende is en niet onaangenaam, zynde de fmaak eenigzints lcherp en bitterachtig. Dit alles bewyst, dat het Loof met eene kruiderige Olie vervuld zy, bevattende een zeer werkzaamen geest, en hier door dient het Kruid, zo uit- al* inwendig, tot dergelyke oogmerken, als van de^ Rosmaryn gezegd is; maar in 't byzonder wordt er eene koortsverdryvende, wormdoodende en borscheelende kragt aan toegefchreeven. Het komt ook in JNies- en Kwylmiddelen. De Bladen van Salie en Brandenetelen, te famen in een mortier geftampt en op de gezwollen Oorkiieren gelegd, doen dezelven fomtyds veiflaan. Voor 't overige behoort de i>alie, zo enkeld als famengefteld of toebereid, onder de winkelmiddelen. Zonderling is, het gene verfcheiden, anders niet beuzelachte Authturen aangaande de vergiftiging van de Sahe door het nestelen van een Pad onder dezelve, te boek geflagen hebben. PAEéus verhaalt, in zyne Heelkunde, dat iemant, door het gebruiken van zodaanige Salie, geftorven zy. Hierom rekent Muntikg het met ongerymd te zyn, dat men, tot voorkoming daar van, een of twee Planten Wynruit omtrent de Salie plaatze, als door welker reuk de Padden zouden worden afgeweerd, van zich onder dit Gewas te verfchuilen. De dwaasheid egter van dia voorzorg is daar uit blykbaar, dat de Schaapen de Salie daar dezelve in 't wilde groeit, en dus onverhinderd bezogt kan worden van de Padden, affcheerende, daar door een zeer fmaakelyk en geurig vleesch bekomen, zo Doktor Scopoli verhaalt. 5. slppeldrcagende Salie. Salvia Pomifera. Salie met lancetswys' ovaale onverdeelde, gekartelde Bladen, de Bioemen aauswyze met ftompe Kelkjes. SalviaFo,lns lanceolato-ovatis integris cremlatis, Rc. Linn. Hort. iChff, 12. Royen. Lugdbat. 307. Salvia Cretica fruteseens pomifera Rc. Tournf, Cor. 10. Itin. I. p. T. 02 Salvia baccifera. C, Bauh, Pin. 237. De ftompheid van den Kel'k is een zeer blykbaar kenmerk, om deeze te onderfcheiden van de Gewoons Sahe: gelyk blykt uit de f,aaije afbeelding welke louRNEFORT, haar op 'teiland Kandia waarneemende, daar van gegeeven heeft. Bovendien zyn de Bladen ook van een andere figuur, geenzints lancetswys' ovaal, maar veeleer driehoekig en op de kanten golfs. wyze gekruld, niet gekarteld, met een zeer korten Steel. Het is een Heefter, dicht van Bladen, omtrent een Stammetje van twee duimen dik. De Bloemen komen ais die van de Gewoone Salie, doch in gebladerde Aairen voort, en zyn ten deele w't ten deele blaauw. Voorts heeft zy een reuk, welke'naar dien van de gemeene, vermengd met Lavendel sweemt. ' Van deezsgretifche Saliewas ree-s, onder den naam HU van  £ gelyke wyze als de Galnooten op de Bladen der SSomm/en komen voort, zegt hy, door h«J fteeken van zekere Infekten, waar door het voedende San uttzypslende, een knobbel formeert, van omfrent uvefderde duims dik, rond en vleez.g, aschgraauw, van buiten wollig, en fomtyds met een ge Bladertjes gekroond, of daar in vervat, als een Aard bezie. In andere deelen van Europa, brengt du Gewas zodaanige Appeltjes niet voort. 6. Kanarifche Salie. Salvia Cananenfis. Sake, met nitkswvs' langwerpig driehoekige, gekartelde, ftomSalvia Foliis haftato-triangularibus oblong crenatis obtufis. Linn. Hort. Cliff. 13. Hort. Upf. 10. Royen Lugdbat, 308. Horminum Canarierfe tomentofum hcfiato folio. Moris. Hist. III.J. 394- & «• • *■' ft Deeze, van te Kanarifche Eilanden ^om^g, heeft den Stee met een fyne, zagte woll.gheid bekleed ?o wel als Bladfteelrjes, en dit heeft voorn,aamelyk plaats inde winterbuizen, waar in zy Zwaard wordt Het is een Heefter, die in Europa bloeit en Vrugten draagt, blyvende altoos groen. ^««fefeeSa/fc. Salvia Africona. Salie, met rmd. achtige gekartelde Bladen, die van onderen geknot en getand zyn. SalviaFoliUfubromtiisferratis, B^uncaiZdentJs. Linn. ffort CWf- J3* Rote» ^6. 308. Sa'via Africanafrutescens, Folie Sccrodoma-, Flore violaceo. r*r> om^liorito ƒ« 0V. Pluk. ^b. 185. 2. 301. /# Onder de zeldzame Planten van den ^P^£f'n Kruidtuin, door Commelyn, vindt men de afbeelding van deezê en de volgende foort, beiden baar afkorns hebbende van de Kaap der Goede Hoope. Zyn Ld. hadt ^^e^AfnlmJcheHeefiemhtige Salie, met .Bladen van ScJium en violette Bloemen. De Bladen, St hy zyn ongefteeld, gepaard een du.m lang en een half duim breed, ftyf en gefchaard; doch voegt " by dat men dit'van de onderfte verftaan moet ; dewyl de bovenfte kleiner en minder gefchaard zyn. ZuTks dient tot opheldering en begrip van de duistere b^aaling? Thands is tot deeze foort die van Pluke. Sius, met piekswyze Bladen, naar die van de AS trekkende, en wollige Steelen van 'f gedachte ei and een der Kamriën, afkomftig, welke tot de voorgaande foort behoorden, f huis gebracht. WaarTchynlyk zal deeze de Boomachtige Salie zyn, daar BREYNitis van fpreekt, aan de Kaap wel twee mans langten hoog groeijende, met Bladen van Verbascum 2 door Bolrfus onderden naam van Boomachtigj'Ir* di[ch> Salie befchreeven. Het wordt hier een Heefter v?n vier of vyf voeten hoog, met lange Aairen van b aauwachtige Bloemen, veel gelykende naar d.e van de gewoone Salie. De Bladen zyn ook eenigzints aro- mTGulden Salie. Salvia aurea. Salie, met roodachtige effenrandige Bladen, die van onderen geknot en getand zyn. Salvia Foliis fubrotundis tntegemm;s. Bah truncatis dentatis. LiMN, Hort. Cliff. 13. Roysü Lvgdb. SALIE. «08. Salvia Africana frutescens, Folio fubrotundo glaw co, Flore magno aureo. Comm. Hert.Amft. II. p. 183- T' Van de Bladen deezer foort zegt Commelyn alléenlvk dat zy tegenover elkander ftaan, rondachtig, licht groen en dik zyn. De Steelen zyn in 't éeru groen en vierkant, wordende daar na houtachtig en rond, en maakende hier te lande een Heefter van vier voeten hoogte, gelyk het gewas ook, aan de; Kaap, nevens beeken groeit. Aldaar gebruikt men de Bladen tot een wondmiddel, zo in- als uitwendig. De Bloemen, die zeer groot en goudgeel zyn, komen voort uit een klokswyzen, driekwabbigen, ringen Kelk. De onderfte Lip is omgeboogen en uit de Bloemen vallen druppels van een vogt, dat zo zoet is als ^l^Gekleurde Salie. Salvia colorata. Salie, met ovaale bvna effenrandige wollige Bladen, den rand van den Kelk vliezig en gekleurd. SalviaFeliis ellipticisfubmtegerrimis tomentofis, Calycis limbo membranaoeo- colorafo. Linn. Syst. Veg. XIII. ƒ>• 66. Deeze op het zandige zeeftrand aan de Kaap der Goede HooptTvoorkomende, heeft Steelen van zes voeten lang die van onderen Wortel fcnieten: deBladen zyn ovaal, gefteeld, wollig, een duim lang, de onderften zaagswys' getand, zelden ge-oord, de bovenften effenrandig: de Kelken zyn wyd, met ronde flippen en bloedkleurige randen. 10. Gepluimde Salie. Salvia pamculata. Salie, met ovaalachtig wigswyze geiande naakte Bladen, en eenen heefterachtigen Steel. Salvia Foliis obovato-cuneiformi. bus, denticulatis nudis, Caule frutescente. Lmn. Ma,v 2<. Salvia Chamceleagna. Berg. Cap. 3. Salvia minor JE' thiopica, Foliis Chamceleagni afperis. Breyn. Cent. 16P. T. 5- Mor. Hist. III f. i* T. 16. f i- Mill. Ie. 15c ^Dee^'voert den bynaam van Gepluimde, om dat haare Aair pluimswyze is verdeeld. De Kelken zyn in drie Slippen gefneeden, waar van de twee onderften fpits. De Styl is langer dan de Bloem, wier Helm niet lang is. Zy heeft de Blaadjes klein en fyn gekarteld, welke met de Bladen van den Chamceleaglus, dat is de Brabantfche Myrtus, Gagel genaamd, vergeleeken worden door Breyn, die een fraaije afbeelding van dit Gewas geeft, aanmerkende dat deeze geheele Plant een zwaaren reuk heeft en eenen kruiderigen fmaak. De groeiplaats is ook aan de Kaap der g°ii! hekelachtige Salie. Salvia acetabulofa. Salie, met foatelswyze getande Bladen, de Kelken gaapende haairig den Steel heefterachtig. Salvia Foliis obovatis dentatis, Calycibus campanulatis patentibus pilofis, Caule Fm* ticulofo. Linn. Mant. 25. Salvia Foliis ovatis, Calyce turbimto limbo amplisfimo. Gron. Or. 10. Salvia Syria.. ca, Ciftifiemina foliis, Acetabulis Moluccte. Mor. Hist. III. p. 399- Salvia Orientalis frutescens, Foliis cimnatis', &c. Tournf. Cor. 10. De Kelk der Bloemen is, in deeze foort, recht bekerachtig ftelyk in de Molucca van Tournefort , en MokkoS'gleft'er, in zyne bepaaling, de Bladen van de Wyfjes Ciftus aan. Het is een Heeftertje, dat in Syriën en andere Oofterfche landen groeit. By Aleppo kwam het Rauwolf op de akkers voor. Het heeft wederzyds drie gefteelde Bloemen, die witachtig zyn  SALIE. en bulten den Kelk uit fteeken, met den Styl eens zo lang als de Bloem, wier Bovenlip in tweeën, de Onderlip in drieën gedeeld is. Tournefort beeft 'er ronde Bladen aan toegefchreeven. 12. Netelbladige Salie. Salvia Urticifolia. Salie, met langwerpig ovaale, dubbeld getande Bladen; de Kelk in drieën gedeeld, met de bovenfte Slip drierandig. Salvia Foliis ovato-oblongis, implicato-firratis Rc. Gron. Virg. 8, 5, Horminum minus Betonicts folio. Pluk. A raalth. Hg. T. 420. Horminum Virginianum ereSum, Vrtica foliis, flore minore. Moa. Hist. III. 0. qg<;. S. xi. T. 13 ƒ.31. P 3V5 Hier wordt de Virginifche Horminum, met Brandenetelbladen en eene kleine Bloem, van Morison, t' huis gebracht. Het is een boomachtig Heeftertje, dat in Virginiën en Florida groeit, hebbende een wit en blaauw bonte Bloem, met een klein Helmpje en rimpelige, gefpitfte, gekartelde Bladen, zo Clay. ton aanmerkt. I3« Laatkomende Salie. Salvia firotina. Salie, met hartvormige, getande, zagte Bladen, en troswys' geaairde Bloemen, die naauwlyks buiten den Kelk komen. .Salvia Foliis cordatis ferratis mollibus, Rc. Linn. Mant. 25. Syst. Nat. Veg. XIII. Deeze nieuwe foort, op 't griekfche eiland Chio gevonden door den Heer Arduinus, maakt aldaar een Heeftertje uit van anderhalf voet hoogte, met Takjes die vierkantig, doch naauwlyks wollig zyn. Het heeft een zeer fterken onaangenaamen reuk, als die van Kattekruid. 14. Groene Salie. Salvia viridis. Salie, met langwerpige gekartelde Bladen, den Helm der Bloemen halfrond, de Vrugtdraagende Kelken omgeboogen. Salvia Foliis oblongis crenatis Rc. Salvia Foliis ovato-oblongis, Rc. Linn. Hort. Upf 11. Horminum coma viridi. Tournf. Infi. 178. Van deeze, in de Upfalfche Akademie-Tuin voorkomende, wordt een byzondere foort gemaakt. 15. Edele Sclarey. Salvia Horminum. Salie, met ftompe gekartelde Bladen, en toppen van groote gekleurde onvrugtbaare Blikblaadjes. Salvia Foliis obtufis crenatis, BraUeis fummis fierilibus majoribus coloratis, Linn. ■Vir. Cliff. 4. Hort. Ctiff. 12. Mat. Med. 14. Royen Lugdbat. 310. Horminum fativum. C. Bauh. Pin. 238. Orminum verum Matthioli. Gesn. Fase. ij. T. n.f.21. Tournf. Inft. 178. Dod. Pempt. 294. Deeze by zonderheid onderfcheidt het Gewas, daar men onder de Kruidkundigen, Van ouds, den naam van Horminum of Orminum aan gegeeven heeft; noemende het in 't fransch l Ormin. Het wordt van fommigen geteld onder de foorten van Sclarey, en het mag, wegens zyne fraaiheid en teerheid, wel den naam van Edele Sclarey voeren. Men zou het ook famme Scarley kunnen heeten, dewyl het in Europa, doorgaans, niet voorkomt dan in de hoven: maar zulks heeft het met de Gewoone Scarley gemeen. Camerarius zegt, dat het overvloedig groeit in 't land omftreeks Sienna in Toskanen; maar nog overvloediger in Apuliën, Illyriën en door geheel Griekenland. Tournefort vondt 'er aanmerkelyke verfcheidenheden van, op zyn reistocht in de Levant. Ray hadt dit Gewas, in zyne reizen, nergens wild aangetroffen. Het is een zaay-Plant, zo wel als de voorgaande. Du is een jaarlyks Kruid, dat naauwlyks hooget SALIE, 59IS dan één of anderhalven vost wordt, en vee! gelvkt naar de Salie, hebbende wollige vierkante Steelen met gepaarde Biaden, die uitermaate ruig zyn doch breeder en niet zo hard als die van de Salie; zonder aanmerkelyke reuk, maar bitterachtig van fmaak. De Bloemen zyn klein en verfchillen in figuur aanmerkeyk van die der Gewoone Salie. Zy hebben, naameyk de Bovenlip korter en niet zeisfenvormig, maar lepe.achtig hol , gelyk de Onderlip, die ook in drieen is verdeeld. De Takjes zyn, boven de BloemAairen, gekroond met zekere dunne Blaadjes, van eene paarscbachtige kleur of rood. De Zaaden zyn klein, en om derzelver wille, dewyl zy. even als die der Kwee-Peeren, zekere ilymigheid uitgeeven, ZHZ °eD„UIlwea<«6 in oog-ontfteekingen gebruik^ wordt de Horminum geteld onder de winfcetmiddelen! De naam wordt, uit het grieksch, van de verfterkinz der minnedriften, waarop ook waarfchynlyk de gemeene franfche naam van dit Kruid, in Provence, Ion Prud'homme zinfpeelt, afgeleid. ' 16 Wilde Sclarey. Salvia fylvestris. Salie, met hartvormige lancetswyze gegolfde, dubbeld getande, gevlakte, fp.tfe Bladen eo gekleurde Blikjes, die kórter dan de Bloem zyn. Salvia Foliis cordato-lanceolatis unclaus Rc. Horminum fylvefire Salvifolium majus Rc. C. ctïï'iïï' f?9' Hormlnum fl^M- V- altera fpecies. Pann. 5 83.' Horminum fylvefire III. alt. fpec. Deeze 'foort komt in Neder-Oostenryk en Bohemen. aan de kanten der akkeren en in de wyngaarden voor zegt Linn/eus. indien het de aangehaalde van Clu! sius is, met bonte of wit gevlakte Bladen, die by Dodonjeus Orvala altera heet, dan bereikt zy dikwils de hoogte van twee ellen. il. Bosch-Sclarey. Salvia nemorofa. Salie, met hartvormig lancetswyze getande vlakke Bladen, gekleurde Blikjes en de onderfte Bloemlfp omgeboogen. Salvia Foliis cordatis lanceolatis ferratis planis Rc. Salvia S TiT mCe°l- ^Z»,Hir- G°ett- ^7 Horminum fylv. Salvifolium minus. C. Bauh. Pin. 239. Sclarea fol. SalvKe, mmorf. glabra. Tournf.-Infi. i8o. Van deeze, die in Oostenryk en Tartarièn groeit' Valt Worte,b,ade" hartvorrnig, die «TïsKX lancetvormig eyrond egaal getand, van boven naakt van onderen wollig: de Aairen voor het bloeijen vol- Hi™h°e^g* ,m6t gek!eurde B,ikJ'es' dan ' de Bloemen, die als met fyne ftipjes befprengd zich vertoonen. Het is een tweejaarig Kruid. 18. Syrifche Salie. SalviaSyriaca. Salie, met hartvormige getande Bladen, de onderften uitgegulpten hartvormige korte fpitfe Blikjes; de Kelken wollig. Salvia Foliis cordato dentatis Rc. Horminum Syriacum. C. Bauh. Pin. 238. Prodr. 114. T. 114. Deeze is Syrifche Sclarey by Bauhinus getyteld, en door hem afgebeeld naar een Plant, die uit Zaad van Syrien, daar men ze Bifarmar noemde, te Padua was geteeld. Zy groeit ook in 't Beloofde Land, volgens Hasselquist. Aan ftomp gehoekte Stengen heeft zy Bladen die hartvormig, zeer rimpelig, wollig, op de kanten uitgegulpt en een weinig gekarteld zyn; De Bloem-Aairen zyn met Roedjes gearmd; de Bloemkelken vyfdeehg, de Bloemen wit met den Styl eens zo lang als de Helm is van de Bloem. 10. Bhedkleurige Salie. Salvia Hcematodss, Salie, met h\li * - hart3  <9i5 SALIE. FW«r cordato-ovatis, rugofis tomentofis Rc Hormmum l lanmiineum, Asphodeli radice. Triumf. Obf. 69. 09. ""Êe™™"™?'S3»nj. m*W -e™«™ f<" " DÏÏf' fSrfïodfï; dfvelden van Anf. en beeft'daar van den bynaam. By ^[^Tnlnl Wilde Sclarey genoemd, by anderen Wilde Salie en in t S k i zo de Heer de Gorter zeg Veldfalie.- Zy komt, volgen, zyn Ed,, op verfcheiden p? atzen aan den Tsfel, en aan den Ysfeldyk in Graavfchap Zutphen, als ook omtrent Zalk in Overysfl voor. Gemeen is zy in Oostenryk, Switzerland,. in Frankryk, Sweeden en elders. • Zy hééft een Steng van een elle hoog, die vierkant is en ruig, met weinig Bladen bezet, die gerimpe d en ruuwg'zyn, by den, grond »en,puld.ger en hartvormig, aan de Steng minder m geta , fmaller en veel korter gefteeld. naar die van de Salie^eenigzints g kende! De Kransjes, boven aan Jen Steel zyn met eenige kleine bleeke Blaadjes gefshoord. Zy beftaan uk Bloemen, van drie tot zes in getal, als die S de Sclarey, gemeenlyk hoog dort by fnmtiiioe ook wit, paarsch of roodachtig van Kleur. KTEe uwwiue VeVsclarey met gryze Bladen van bTuhinü. , wordt als eene verfcheidenheid hier t' huis- De Bloemen zyn, in figuur, niet alleen van die der Edele Sclarey, hier voor befchreeven, maar ook van die der Gemeene Salie, gelyk uit de afbeeldingen van Tournefort blykt, grootelyks verfchiliende. Zv hebben de Bovenlip zeisfónvormig in tweesn gefpleeten, en de Styl fteekt 'er aanmerkelyk buiten, terwyl de Meeldraadjes daar binnen beflooten zyn, die uit twee Stammetjes, welke ieder zich in tweeën verdeelen, beftaan; zo de Heer Haller aantekent. Ds Onderlip is in drieën gefneeden, even als in de andere foorten. In de Kelk rypen vier zwartachtige ronde Zaadjes aan. 21. Indifche Salie. Salvia Indica. Salie, met hartvormige Bladen; de zydelingfen gekwabd; de bovenden: ongefteeld; de Kransjes byna naakt en zeer ver van elkanler. Salvia Foliis cordatis, lareralibus lobatis, >?»mis jesfilibus fc?c. Horminum My. Fol. birfutwn, Fl„yw- salie. M &J Mobis. Hht. III. S 11. T. 13. ƒ; 16 Jacq. Ion. T. 78. Salvia Indica Floribus variegatis, ToOrkit. nst. 'i79- Burm. Ft. Ind. p. if Deeze foort wordt, wegens de figuur der Bloemen, e Tyserpoot genoemd, of de grootfte Indifche Sclarey ,et bonte Bloemen. Zy is by Morison afgeo'eeldt, on[er den naam Ruige Sclarey, die de Bloem violet heeft, net gouden Stippen getekend. Volgens nadere waarleeming zyn de Bladen niet fcherp getand, maar byia effenrandig, De Sfeng groeit wel drie voeten hoog L is zo wel als de Bladfteelen, haairig. De Bloem s groot en blaauw; de Bovenlip zeisfenvormig, de Dnderüp zodaanig verdeeld , dat dezelve naar een vliegend Infekt , een Horfel by voorbeeld of een iomme!, gelyke. 22. Domingefche Salie. Salvia Dominica. Salie, met inrtvormige ftompe gekartelde eenigermaate wollige Bladen; de Bloemen naauwer dan de Kelk. Salvia Foliis. cordatis obtufis, Corollis Calyce angustioribus. Het eiland van St. Domingo is 'er de groeiplaats "23 Orientaalfche Salie. Salvia Verbenaca. Salie, met zaagtandige, gehakkelde, gladachtige Bladen, de Bloemen naauwer dan de Kelk. Salvia Foliis ferratis finua* tis Iteviuscnlis Rc, Linn. Virid. Cliff. 17. Roy. Lugdb. oog Horminum fylveftre Lavandula Flore. C. Bauh. Pm.270 Rat- Hist. 54S- Horminum Verben, foliis Rc; Triumf. Obf. T. 66. Salvia Foliis pmiiatifido-fmuatis. Ger. Prov. 258. . Deeze, die in Italiën als ook in de Oosterfche Landen op de velden groeit, heeft het mondftuk van de Bloem-, zo wel als de voorigev naauwer dan de opening is van de Kelk. De Bladen gelyken, door hunne infnydingen en verdeelingen, naar die van het Yzerkruid, waar van zy den bynaam heeft. Men vindt ze Wilde Sclarey met Lavendelbloemen getyteld by Bauhinus. Men vindt ze ook , zo Gouann aanteken' in Provence, komende aldaar, in puinachtigegronden, alom voor. In Virginiën fchynt deeze foort ook te huisvesten. 24. Heimelyke ■ Salie. Salvia clandefiina. Salie, met zaagtandige, vindeelige, zeer rimpelige Bladen; ftompe Aairen; de Bloemen naauwer dan de Kelk. Salvia Foliis ferratis pinnatifiiis rugofisfimis Rc. Horminum fyU veftre incifo Folio, ccefio flore, Italiaan. Barr. Rar. T. 22Deeze Italiaanfche, een tweejaarig Kruid, heeft vierhoekige, ruige'Stengetjes, maar een fpan hoog,boven meest met twee Takken. De kransjes der Aairen zyn ver van elkander, en famengefteld uit hartvormige driebloemige Blikjes. De Kelken zyn lymerig gehaaird; de Bloemen violet, naauwlyks eens zo lang, en hebben de middel-Kwab van de Onderlipwit. ' Dat het Zaad draagen zonder Bloem, ?t welk elders aan de voorgaande toegefchreeven wordt, gelegenheid gegeeven hebbe tot den bynaam, is waarfchynlyk. Immers men vindt de tegenwoordige Salie, met vlnswys' getande ruuwe ruige Bladen, haairig'e Kransjes en bladerlooze Bloemen, getyteld. 25. Pyreneefche Salie. Salvia Pyrenaisa. Salie, met ftompe uitgeknaagde Bladen, de Meeidraadjes eens zo lang als de Bloem. Salvia Foliis obtufis erofs Rc. Roy. Lugdb. 309. Horminum Pyrenaicum glutinofum An* gurice folio. Hsrm, Parad. 187. T. 187.  SALIE. Onder den naam van Pyreneefche Lymerige Sclarey, is deeze afgebeeldt door Hermannus, die de Bladen met het loof van de Anguria vergelykt. Zy bevindt zich in de openbaare Kruidhoven. 26. Wollige Salie. Salvia bifermas. Salie, met hartvormig langwerpige uitgeknaagde Bladen, de Meeldraadjes zoolang als de Bloem. Salvia Foliis cordatooblongis erofis Rc. Horminum fylveftre majus Flore albo. -Barr. Ic 187. Salvia Caule Frut. Rc. Ard. Sp. I. p. q. 1. r. Salvia villofa et viscofa Rc. Allion. Hort. 49. N. 4- ■ De Syrifche Sclarey voerde in dat land den naam van 'Bifermas volgens Camerarius , en daar van zal de bynaam afkomftig zyn. Een goeds afbeelding- van deeze vindt men by Barrelier. Het Kruid heeft ruige Stengen van een voet hoog; wollige Bladen-zeer fterk •doch aangenaam van reuk; lymerige Blikjes en witte Bloemen met geele Meelknopjes. - 27. Mexikaanfche Salie. Salvia Mexicana. Salie, met hartvormige, aan beide ende.n fpitze, zaagtandige Bladen. Salvia Foliis ovatis , utrinque acuminatis ferratis. Linn. Hort, Cliff. 13. Roy. Lugdb. 308. Sclarea Mexicana altisfima, facieHeliotropii. Dill. Elth. 3^9. T. 254, ƒ. 3 30-- 28. Spaanfche SaKe, Salvia Hispanica. Salie, met eyronde Bladen; de Steeltjes wederzyds puntig, de Aaiïen gefcbubd, de Kelken driedeelig. Saltia Foliis ovatis, Petiolis utrinque mucronatis Rc -Kniph, Orig.Tab. a. Horminum fylveftre Lavendulce flore. C. Bauh. Pin. 239. Sclarea Hispanica. Tabern, Hist. 764, Ic. 374. In Italiën is deeze, die Spaanfche Sclarey door Tabe.tNffiMONTANus genoemd, en onder dien naam afgebeeld was, van D. Rathgeb gevonden en in Sparjen door Loefling waargenomen. Het is een jaarlyksch Gewas, met de Steng anderhalf voet hoog , vierhoekig, ftomp, boven met witte Haairtjes bekleed. De Bladfteelen hebben onder wederzyds een ftompe punt. De Aair is vierhoekig, met eyronde Blikjes, die gehaaird zyn , zo lang als de Kelken. De Bloemen zyn blaauw. 29. Gekranfte Salie. Salvia verticillata. Salie, met hartvormige , kartelig getande Biaden ; de Kransjes byna naakt; de Styl leggende op de Onderlip van 'den Bloem. Salvia Foliis cordatis crenato-dentatis Rc. Linn. Hort. Upf. 11. Hort. Cliff. 495. R0y, Lugdb. 309- Horminum fylveflre latifol verticiliatum. C. Bauh. Pin. 238. Horminum fylveflre tertium. Clus. Hist. II. p. 29. Pann. p, 580. De laatstgemelde byzonderheid onderfcheidt deeze, die egter ook aan haare piekswys' hartvormige BIa« den vry kenbaar is. Men vindt ze breedbladigegekranfte wilde Sclarey getyteld by Bauhinus,- dat de reden waarfchynlyk is van den bynaam. t'ls ook een jaarlyksch Kruid, dat men in Oostenryk aan de landfcbei•dingen en muuren vindt groeijen , volgens Kramer, Zo het de derde wilde Sclarey van Clusius is, dan gelyken de Bladen naar die van de gewoone Salie, doch zyn niet grys, droog en bitter van fmaak,.niet onaangenaam van reuk. De Bloemen komen van het midden der Steng tot aan den top, krans wyze, uit paarfche Kelkjes voort; zynde klein en paarschachtig blaauw. Overal groeide dit fraaije Gewas omftreeks Weenen en door geheel Neder-Oostenryk aaa de SALIE. 591? wegén kanten der bouwlanden en wyngaarden, In Engeland hadt hy ze ook waargenomen. • 30. Lymerige Salie. Salvia glutinofa. Salie, met hartvormig pylswyze, zaagswys' getande, fpitze Blader. Sa>via fohis cordato-fagittatis ferratis acutis. Lm^Hort, Cl ff. Upf. Roy. Lugdbat. 308. Sauv. Monsp. u6. Gouan. Monsp. 19. Kram. Auftr. 9. Hall. Helv. 6\q4 Horminum luteum glutinofum. C. Bauh. Pin. 238 Horminum fylveftre fecundum. Clvs. Hist. II. p. 29 Colus Jovis. Pann.. 577- Lob. Icon. 557- Orvala tertio. Dod. Pempt. 292. Deeze foort, die wegens haare kleverigheid den bynaam heeft, en welke kleverigheid zo groot is, ■dat er de-Vlooijen aan zitten blyven, wanneer men het in een flaap-vertrek ophangt, zegt Doktor Maprus,, A!fat. p. 277; groeit natuurlyk in Duitschland en de zuidelyke deelen van Frankryk, ja ook in den Eljaz; doch in onze Nederlanden fchynt zy niet ge. vonden te zyn. De Heer Haller nam ze op verfcheide plaatzen in Switzerland, en doorgaans in het bergachtige gedeelte, overvloedig waar. De ge„ heele Plant, (zegt hy) is lymerig en welriekende. " Zy heeft een vierkante takkige Steng van esn elle „ hoog. De Bladen zyn lang gefteeld, ruig pyl„ achtig, maar vervolgens verbreedende, gefpksr. „ Aan t end der Takken komen lange Aairen voort, f, met Kransjes digt aan elkander, die door kleine „ Blaadjes van een gefcheiden zyn. De Bloem ia „ geel, met een zeer groote fikkelvormige Helm, „ die in tweeën gedeeld is, waar een lang Buisje uit,, fteekt. De Draadjes zyn van langte als de Helm, „ mer lange Topjes: de Zaaden uit den eyronde ge„ fpitst, kastanje-bruin," b Sommigen willen, zo zyn Ed. aanmerkt, dat di* Kruid tegen borstkwaalen en den fteen dienftig zóu zyn. Boccone verhaalt, dat 'er de wyn eenen muskus-geur van krygt. Het is in de Eycbftettifcbetuinbefchryving, onder den naam van de Spinrok van Juptter, afgebeeldt. „Die foort, welke zeer vette „ Pakken heeft en een geele Bloem, Colus Jovis ge„ naamd, groeit zo overvloedig door geheel Neder„ Oostenryk, zegt Clusius, dat 'er byna niets gemee. ,> ner is aan den voet der bergen en heuvelen, als „ ook aan de kanten der hooge tuinen, tusfchen de „ naagen en 't geboomte." Tournefort heeft zs genoemd grootfte of zeer groote Berg-Salie, met Bladen van Sclarey en geelachtige Bloemen. De groeiplaats is in Maliën en Duitschland meest op flykerigeplaatzen, vogtig door afloopende of fpringende wateren, aan den voet der bergen; zo Ray aanmerkt. 31. - Gedoomde Salie. Salvia fpinofa. Salie, met langwerpige uitgegulpte Bladen , gedoomde Kelken en hartvormige gefpitfte holronde Blikjes. Salvia Foliis oblongis repandisRc. SalviaMgyptiaca. Linn. Mant. 26. Onder den bynaam van Egyptifche was deeze voor, geiteld, als in Egypten waargenomen zynde door den Heer Forskaöhl, en met de Syrifche van Baohinus -vergeleeken geweest, doch thands, wegens de doornachtigheid der Kelken , daar van onderfcheiden. t Gewas, in de Upfalfche Tuin geteeld en aldaar gebloeid hebbende, hadt de Steng maar een voet hooa 32, Tamme Sclarey. Salvia Sclarea. Salie, met gerimpelde, langwerpig hartvormige, haairige, zaagswys.' LUI 3 ge.  SALIE. geïnde Bladen; de Blikjes gekleurd, langer dan de Kelken, holrond mei: iWe Punten. M^«WHfe* pods cordatis oblongis Rc. Linn. Hort. C ff. U^J. Mat. Roy. Lugdb. 309. Salvia Fol. cordato-ovatu Rc Guett. «MRfeftfêi «in*»1» &tere- Q Bauh fta 248. Orva/a. Dod. Pempt. 292. Scarlea, Centrum Galli R Offic. Gallimcum. Los. Icon. 556. Die™ de Gewoone of tamme Sclarey, in 't latyn Sela. reaol Scarlea, CentrumGalli en Matrifalvia, dat is MoedT-Salie, in 't itaüaausch Sciaria, in 't engelsch Q(»f. in 't hoogdultsch ©djarlacy genoemd wordende. De franfche naam Orvaie komt naast overéén met dien, onder welken het by Dodon.eus is afgebeeld. In de winkels noemt men bet Gallitrkum, zegt Lobeu Di? naam, of eigentlyk Gallitrichum. is van de figuur der Bloemen afgeleid, zo Casp. Hoffmann zegt, (De Aftdfc. Officinalibus. pag. 290.) vindt ik nogthands in geene winkelboeken, wordende dit Kruid aldaar aangehaald onder den naam van Horminum, die op de krachten betrekking heeft; hoewel fommigen meenen dat de Horminum en Orvala verfchiliende Planten zvn; gelyk Matthiolus, aangetekend heeft. Zie Renodüus, de Mat. Med. Par. 1623. Lib. h pag. 34Wat daar van zy, 't Gewas, dat in de middelde* len van Europa niet dan in de tuinen gevonden wordt, geeft Stengen uit van twee voeten hoogte, die dik In vierkant zyn, zich in Takken verdeelende. De Bladen zyn van aanmerkelyke grootte, een hand. breed, een weinig ruuw en ongelyk, witachtig en eenigermaate ruig. De Bloemen, naar die van de Salie gelykende, zyn witachtig of bleekblaauw, en groeijen in lange Aairen; waar op zwart Zaad volgt, dat in getande Zaadhuisjes vervat is. De geheele Plant heeft een zwaaren reuk, en blyft, na dat zy uit Zaad is opgekomen, maar éénen winter over. By Montpellier, daar het op zekere velden wild groeit, volgens Gouann, bereikt het meer dan eens menfehen hoogte Hec zoude in Griekenland en fommige deelen van Italiën gemeen zyn, komende in Provence, zo Gêkabd fchryft, ook aan de wegen voort. ■ Of dit het Horminum zy van Dioscor.ides, is twyf. felachtig. Men moet van deszelvs krachten een groot denkbeeld gehad hebben, om het te noemen Tota bona in 't fransch Toute bonne, dat is Algoede. Door zyn kruiderigheid is het prikkelende en dienftig tot verdunning van koude flymerige vogten; als ook tegen de opftyging en moederkwaaien , wanneer het in wyn getrokken wordt gebruikt. Uitwendig ftrekt het voor een uitmuntend wondzuiverend en pynftilland middel, Het Bier, daar op gegist, wordt zeer fterk en maakt fchielyk dronken. De Bloemen hebben fterker reuk dan de Bladen, en zyn, gelyk dezelven, bitter van fmaak. Een zaadkorreltje n het oog gedaan, daar wat in geraakt is, dient, gelyk de Kreefts-oogen, om het zelve daar uit te helpen. Zie Rutty, Mat. Med. Lond. R Roterod. 1775- p-238. gelykzydig, en in de gezegde fcherpe kant, als een beitel, famenloopende. Voorts vondt zyn Ed. er veelen onder met fcheeve punten door twee fcbeeve ruiten aan 't end bepaald: maar deeze flaaven waren, dat zonderling is, byna egaal zeszydig, en komen dus de Steen-Kryftallen nader. De meesten waien rykelyk een half voet, fommigen een voet lang «n een duim of twee dik. Men vindt 'er wel andere Kryftallen op zyde aangehecht. Allen nebben 01e zonderlinge natuur, van, in de warme hand gehouden, overd.vars, doch zonder knappen, aan ftukken ie brscfasn»- De Salpeter bezit volkomen de eigenfchappen van een onzydig zout, niet opbruifchendemet zuaren noch met loogzouten. De fmaak is wat prikkelende, doch tevens verkoelende. Tot oplosfing heeft het zesmaal 20 veel koud water noodig, als het zwaar is, maar kookend water ontbindt even zo veel Salpeter. In t vuur fmelt het gemakkelyk, en blyft als dan, als water vloeijende, in de kroes ftü ftaan, doch, door 'er houtskooltjes in te werpen, verbrandt het tot een loogzout. Met zwavel, niet te min, m een kroes verbrand zynde, is het weinig van natuur veranderd, maakende een zeer nuttig Salpeter-zout (Sal nehehtkens). Op-zich zelv' in 't vuur geworpen ver£ KsVende, en, zo 't zuiver is zonder knapaen Het poelier, met dat van wynfteen in gelyke veelheid gemengd, wordt, in een heete vy«l,.door een gloeijend kooltje, met groot geraas, het fp/mgen van vonken en een fterken rook, in brand geftooken m verbrandt dan tot een loogzout. Dit, zo wel als alie anderen aikalyne zouten, tot loog gemaakt, brengt door indruiping van den vluggen zuuren Salpeter-Geest wederom volmaakte Salpeter-Kryftallen voort. Zulks maakt het zeer waarfchynlyk, dat de grondftof van de Salpeter een loogzout zy. Immers dit bevhdt zich overvloedig in zee-zout, uit het welke wy eezien hebben dat door konst Salpeter gemaakt kan worden. Het bevindt zich in de hout-asfche, die tot «ie natuurlyke voortbrenging wordt gebruikt; zo wel als-in de kalk en dergelyke ftoffen. Maar dit loogzout is door zekere vettigheid getemperd, die zich in de w. na herhaalde kryftalfMstiriS, zeer duidelyk openbaart; het overblyfzel zynde van de dierlyke ftoffen, welke het haare tot de vorming van de Salpeter hebben toegebraeht. Het vlugge loogzouty dat die Rotten SALPETER.- bevat hebben , is reeds lang vervloagen geweest. Immers men vindt 'er geen fchyn van, noch in de Salpeter, noch in eenige van deszelvs voortbrengzelen of veranderingen. In tegendeel is bet aikalyne hier zodaanig door een zuur verzadigd, dat in de Salpeter zich niet het allerminfte blyk van loogzout vertoont; dat zy recht tegenftrydige uitwerkingen, heeft In 't' menfchelyk lighaam; ja dat zelvs defolutie van Salpeter in water meer aandoening hebbe van ingedroopen wynfteen-olie dan van eenig zuur, ■ Zie Boerh. Chem. Tom,II. p. 382., ÖSs , Dit laatfte fchynt derhalven meest de overhand te hebben in dit onzydig zout; het welk door deftiliatie zulk een krachtigen, fcherpen, zuuren Geest uitlevert. Denzelven bekomt men, daaruit, op de eenvoudigfte manier, door bwoeging van ftoffen, die flegts de vloeijingvan da Salpeter in 't vuur beletten ; gelyk driemaal zo veel bolus, kley, pypen-aarde of dergelyke, die tevens vettig zyn, en hierdoor, waarfchyr.lyk, het alkalyn Beginzel zodaanig bedwingen ofverftompen, dat het vlugge zuur door 't zelve los gelaaten worde. Dit blykt te meer, door dien men zulk een geest nog fcherper bekomt door doodekóp van Vitriool of gekalcineerde Auin in plaats van die ftoffen te gebruiken; als wanneer men het eigentlyk zogenaamde fterkwater (aqua fortis) heefr. Nog nader blykt zulks, door dien het allerfcherpfte zuur, de olie van vitriool, in een kromhals op Salpeter-poeder gegooten, dien rookenden Salpeter-geest voortbrengt, welke niets vitrioolisch in zich heeft, zynde van zuivere S alpeter zo wel een proefgeest, tot ontbinding van zilver bekwaam, als die me: bolus is geftookt. Dit vir triool-zuur heeft derhalven, alleenlyk, door het loog. zout, dat in de Salpeter is,, te bedwingen, dien geest voortgebracht. Wy hebben gezien, dat in ruuwe Salpeter zich al»toos zee-zout bevinde; doch 't zelve maakt 'er, als zodaanig, geen beftanddeel van uit. Men kan het 'er, door herhaalde kryfiallizatie, altoos uit fchiften, en dus de Salpeter zuiver maaken. Audérzints kryy men 'er, door deftiliatie, geen zuiveren Salpetergeestuit, die tot ontbinding van zilver bekwaam is, maar een foort van Koninglyk Water (Aqua Regia), 't welk tot oplosfing ftrekt van Goud. Dit kan men, door vermenging der geesten van zout en van Salpeter, altoos bekomen. Deeze Salpeter-geest (Spiritus Nitri) komt in hoedaanigheden de Salpeter zeer naby. Niet alleen blykt zulks door de verkoeling, welke hy verdund zyndein 't menfchelyk lighaam maakt: maar inzonderheid door den verbaazenden trap van koude, welke door hem aan fneeuw en ys medegedeeld wordt, zelvs tot de vastmaaking toe van het kyvikzilver. Zie Uitgezogte Verhandelingen, VI. Deel, bladz. 78. en VIL Deelr bladz. 552. Hy dryft alle andere mineraale zuuren, dat van vitriool uitgezonderd, uit de loogzouten, waat mede zy vereenigd waren, en behoudt, in zyne verbinding met die zouten en met veele metallyne ligkaa* men, nog de eigenfchap van in 'c vuur te poffen. Behalven 't Goud en de Platina worden 'er alle Metaalen door aangegreepen, en, uitgenomen het Tin als ook de Spiesglas-Koning, volkomen opgelost; geevende dan dikwils, met veel opbruifching, roode? dampen uit,, die een daar over gehouden brandend Ufbt  SALPETER. licht nïtblustchen. Op alle Oücn werkende breni hy eene groote hitte voort, vermengt zich met alcoh en geeft met de gedefinieerde oliën van Kruidnagels e andere fpeceryën, een lichte vlam. De reuk e fmaak is van die van alle andere zuuren verfchillen de. Aurum non attingit: zege'er de groote Boerhaav; van: Chem. Fol. 1. p. 814. Wallerius integendeel Solvit omnia Metalla duin perfetïe concentraten est. tw R ipjum Aisrum. Syst. Min. II. p. 8. Vervolgens, he Goud beicbryvende, zegt zyn Ed., a Spiritu Nitri nor Jolvitur. Ibid. f. 353; en verklaart zulks, door dier het van zeer fterken Salpeter-Geest wel opgenamec Wordt, maar zodaanig, dat die het door enkele fchudding of beweeging weder vallen laat. De Heer Le Prancq van Berkhey fchryft. „ Ook .„ wordt 'er het Koper tot een hemelschblaauwe kleur „ door ontbonden." Mat. Hist. van Holland, II. Deel bladz. 905. Iederéén weet, dat alle zuuren het koper groen maaken: hier van hetfpaansch groen, en zodaanig is ook de folutie van koper door Salpeter-Geest. sBoerh. Chem. Proc. 190. Dejolutie van rood koper in fterk water, beken ik, is blaauwachtig groen. Het -vlug alkali van armoniak-zout trekt een zuiver hemels:blaauwe kleur uit koper. De oirfprong van den Salpetergeest leiden alIeScheidkundtgen af van een zuur in de lucht huisvestende en mooglyk aldaar ook wel de oirzaak zynde van koude vorst, fneeuw enys. Zie Baker, Nuttig Gebruik van * M'.kroskoop, bladz. 72. Immers, dat'erzulk een zuur in de lucht zy, misfchien wel allermeest uit zee-zout gebooren, bewyst de Scherpheid der zee-luchc, die op fommige kusten en eilanden zeer groot is. Op de iBemudes worden de dakpannen en muuren, ja zelvs de metaalen., daar door vry fchielyk opgevreeten Van Oostindiên fprak ik hier voor. Te Surinamen kan men des wegen geen fiag-uurwerken hebben in de 0pen lucht. Ondertusfchen zyn 'er, die de veelheid van dit zuur tot vorming van de menigte van Salpeter, welke uit den grond gehaald wordt, te klein oirdeeien; inzonderheid, dewyl in 't regenwater maar weinig is gevonden. ZiePhil.TransaB. Fol. LlH. p. 364; doch men moet begrypen, dat een heete drooge lucht, waarfchynlyk, daar van ongelyk meer bevau ten minfte blykt, dat die de krachtigfte tot invreeting zy, inzonderheid, wanneer zy tevens met mist of wvel is bezwaard, en dat 'er in de nabuurfchap van de Vkraine en verder in Afiên naar den kant van Indiën verfcheiden zoute gronden en moerasfen zyn, dié dergelyken zuuren damp in groote veelheid verfchafFen kunnen. In de lucht zelve een Salpeter te onderftellen, dat uit de famenlooping van dergelyke beginzelen, die 'er zekerlyk in de dampkring zyn, gebooren worde, is misfchien, wanneer men op de zo geweldige donderflagen, met die der bulderingen van 't gefchuc overéénkomftig, acht geeft, niet ongerymd Ook is het zeker dat 'er zich weezentlyke zoutdeeltjes m de lucht bevinden. * De Sweedfche Hoogleeraar Tcrbern Bergman, heeft onlangs een zeer geleerde verhandeling aan 't licht gegeeven over dit Luchtzuur; waar in hy des. zelvs beftaanlykheid niet alleen, maar ook de overvloedigheid bewyst; het zelve aanmerkende als de hedendaags zo vermaarde yaste lucht, welke door na- SALPETER, 5VJj ü w"kfn«en' door opbnuTchinp van £°ffu\°- '-etfakn met zuur' cn ^ inzonderheid n door allerlei gistingen (fermenuuiën) uit de IvhaameJ 1 gedreeven wordt. De Acido Aëreo. Nov. UpfitTol • ll. Upj. iJ75>P. 108. In Athmosphera femver aêlb oportet, Aêrisfixi haud exigw copil p. AT %t he = boortmedetothetG8f/v^van hÏlSW. dï I S?AAIn n°emIt' rf? vltTkn&W bukt, welke daI Jl\'J,n °"SeIooflyke menigte, wordt voort^e; 5rach/' ™- r. P- 534. ArsRNaturaAërem pie- 1 ducunt copia mcredibili R clajlicum valde, vel Gas fyfve- ltre, *—fermentando, putrefaciendo, deftillands R ^mUtrendo; doch zy is zwaarder dan de gemeene lucht des dampkrtngs, en verfchilt dus grootelyks van die omvlambaare lucht, celkernen, wegens haare ligtheid, m 't laatfte des Jaars i7s3, tot het doen opvliegen van oiuzachlyk groote luchtbollen, met zo vee! verwondering begonnen heeft te gebruiken. On. dertusfehen is het zeer waarfchynlyk, dat die elaftieke dampen geen weezentlyke lucht zyn : want zy wer- ■SMJ,'?rJ?gen aan* Zie ©-^Mm*. matoX. IX. èSanc/ som 1747, pxa,. 272. Verfcheiden Planten zyn 'er, die ook iets falpeterachtigs bevatten; doch men kan niet zeggen, dat het een volmaakte Salpeter zy, welke men door konst ~tUIt üit^Petae faPPen. De beekeboom, waterker , paardebloem, juikerey, endivie, duivekervel en dergelyken, wier Tappen eene verkoelende hoedaanig. heid hebben zyn daar van de voornaamften. Men krygt dergelyk zout zelvs uit het^r, ja uit de jaariykfe groote zonnebloem; enz. Anders zyn de meeste fappen der kruiden van eene zuurachtige natuur, en geeven een zuuren damp uit, die buiten twyffel een groot gedeelte van *t gemelde luchtzuur uitlevert. VeSalpeter is van een oneindig gebruik. In de Geneeskunde dient zy tot een verkoelend openend afdryvend middel dat de verrotting kragtdaadig wederhaal, en op zich zelve ruim zo nuttig is als in alle de bereidingen door de Chymisten daar van gemaakt, onder welken het Alcahest van Glauber een der be. roemdften is. Zy laat zich, naamelyk, on allerlei manieren veranderen, en neemt dus een geheel te- l!n^l igrn-aar-aan; geI?k in datvogt, 'f welk een fterkAlkali }s in vergelyking met den zuuren geest blykt, en uit deeze beiden wordt zy zeer gemakkelyk herbooren. Redintegratio Nitri. Fid. Boerh. Chem. Proc. 136. Men kan ze ook gebruiken tot hec inzouten van vleesch, dat 'er rood door wordt en een weinig bitterachtig. Verfcheiden fabrikeurs en konftenaars maaken gebruik van fterk water, inzonderheid de Fiaatfnyders tot het etfen op koper. De zuivere Salpeter-Geest dient tot Jcheide-water in het onderhoek der Metaalen. Hoe onontbeerlyk dit zout, in de tegenwoordige oorlogskunde, tot het maaken van Bus. kruid zy, is wereltkundig. Tot een goede hoedaanigheid van de Salpeter wordt vereischt, dat dezelve aangefchooten zy in fchoone groote volkomene kryftallen, die helder zyn en zuiver wit van kleur, niet bruin of graauw; niet vogtis wordende in de lucht, 'c welk een overvloed van loogzout; niet knappende in 't vuur, 't welk het byzyn van zee-zout daar in te kennen geeft. Zuivere Salpeter op gloeijende kolen geworpen, knapt niet, maar poft of .ftaat, dat men detonare t?o£rat. Te veeMmmm % ten  5924 SALPETER;. ten al ftsfende ontvlamt zy en verfpreidt zich in- nj£ jjj ken- CarJMiiw ignkis injetlum Scintniulus cum fibik m fparzk, quod detonare WW Wall. Syst.. Mm. IL Jïl In Franlfcry* zyn 'er fomwylen zandkorreltjes in d vlr'mengd, S door het maaken van buskruid daar g v!n ten hóogite gevaarlyk is: doch men. kan zulks zo S lel op 't glvoel, als door fmelting ia water, ligt • ontdekken. , . J Behalven ds gewoone langwerpige zyn er ook zo- t genaamde teerling Je of ftuftfcfte Salpeter-KtyflaUen, veel a naar die van zef-zwf gelykende, en bu.ten twyffel t daar van hunnen oirfprong hebbende. De zodaa.u- 2 een komen voor, in de ruuwe Oostindifche Salpeter en i in andere, welke met veel zee-zout vermengd is. Uit wel gezuiverde zal men ze, door kryfiallizatie, geenzints bekomen. Zo is het ook met de Amoniakaak, die- men vlugtige Salpeter noemt, om dat zy, door t vuur geftnofttffl, wegvliegt. Zodaanige- word ^do or- . von't van een vlug alkalyn zout, met indruipinge . IZ sllpeter-Geest, befeid. In de lucht wordt zy vog- tig en komt onder de ruuwe Salpeter-voor, zo wel a s , «n Kalkachtige, zich door kryftallizat.e daar affchew . den de en de overblyvende moeder-loog gr.ootendeeis i uitmaakende.. S.alpete r.i gs S t e e n - K r Tt t a l l a Berg-Kryftal. Nitrum Crystallus montana. Salpeter, die'fteenig is en kwartzig, agttienzydig, helder als Glas. Nitmn-Lapidofum Quartzofum oüdecaëdrum hyali- W<3.. Steenvloedr NitnimFluor. Salpeter, die fteenig is en kwartzig, agtlienzydig. Nittum Lapidofum Quartzofum oSdecaëdrum- . . 4. Hol-Kryftal. Nitrum Inane. Salpeter, die fteenig ts en 'kwartzig, van binnen hol. Nitrum Lapidofum Quarzomi cavum. Linn. Amoen. Acad. I. Tab. 16. f. u. "Dit zyn alle fteenige Kryftallen. -Van de verandennEur daar in-voorkomende, en dat-Linn^us te recht de Gekleurde ais-verfcheidenheden van de Glasachtig heldere aanmerkt: als ook dat dezelven de onechte Éd»le Steenen uitleveren, is iets dat door de meeste Natuurbefchryvers wordt toegeftemt. Buiten twyfiel moeten die van de laatfte foort ook in dat licht befchouwd worden. Immers Linn^üs zegt, dat- het een groep is van Kryftallen, van binnen hoekig uitgehold, van buiten-ruuw door witachtige kryflallyne ziertjes. Men vindt het, zegt hy, in de groeven van Duitschland en het fchynt uit gewoon Kryflal, dat van binnen hol is uitgefmoiten en toen weder met eenig ander Kryftal gevuld, te zyn gebooren. Zodaanigen komen'er van veelerlei geftalte voor, doch zyn zeidr saam. Kalkachtige S al peter-Kristallen. Hier toe behooren de Kryflalvormige_ Sp'aaihen, die, riaamelyk, welke de figuur der Salpeter-Kry (lallen meer of min uitdrukken. Anderzints hebben zy de hoedaanigheid van de Kalkfpaath volkomen. Men vindt -»er, insgelyks, gedeegen zilver, zilver-ertfen of ei«ab'er, ingeflóoten, daar op zittende of aangevioogen^ en elders zyn zy door de laatstgemelde'rood gekleurd, dat dikwils voorkomt in de Tweebrugfe en Keurpaltzifche Mfm, of; gelyk by, Motrsfeld, door SALf ETEfK ?r-oker geel gevsrwd aan de oppervlakte. Dus viiidt e$'Geknotte Kalkfpaath- Nitrum ttuncatum. Salpeter, e'fteenig.is en fpaathig agtzydig, met een zeszydig -knotte Punt, aan beide enden. Nitrum Lapidofum lathofum oüaëdrum. Crystallus fubnitriformls, Spathofa, trinque truncata, Linn. Amoen. Acad. I. T. XVI. f. 16. pathum Chrystallifatum Prismaticum hexaèdrum trunca. m. Wall. Min. 58. f Chryst. Prism. lateribusr Iternis anmflioribus. Fig. 6. y- Chryst. fubnitrtf. Spath. lana fuborbicularis hsxaëdra. Linn. Amoen. Acad. I. I. 'VI. ƒ• 18. 2. Chryst. fubnitrif, Spath. plana trifariam nbricata. Ibid. f. 19- „ ,. . ~, , , Deeze Krystal-Spaath komt in Sweeden, in Schotland, rï Saxen, Hongariën, als ook op den Haarts en elders oor. Meestendeels zit zy op andere Kalkfpaath, fom"» yds ook op Kwarts en Berg-Krystal. - De Heer Hout•tjyn heeftze in zyn Kabinet van Andriesberg, op ee1e fchiefer of'leyfteen gegroeid, die zeer traai zyn, nelkwit. Loodglans vindt men' in die van Schotland. Jcmeenlyk valt zy ongekleurd; doch men heeft een spaanfche Spaath die geelachtig, en eene Hongarifchè lie groenachtig is, hier toe behoorende. Meest zyn leeze Krystallen flegts aan de kanten helder, in 't nidden melkwit' en ondoorfchynende; hoewel men :ene Switzerfche verfcheidenheid heeft, die in 't^ ïiidden doorfchynend is, aan de kanten donker. Zeilen komen zy. by, enkelde takken, maar meestal Iroesachtig of by groepen voor, in welken zy op allerlei manieren, fcheef en dwars, door malkander leggen. Men vindt 'er die de zydvlakten egaal en 3ie dezelven beuttlings breed en fmal hébben. Ookwordt hier toe die linsvormige Spaath betrokken, we!ke eigentlyk eene foort van Kalkfpaath is, mits dat die fcbyrjes, gelyk zy fomtyds voorkomen, zes- of agtkantig zyn. By Freyberg in Saxen vindt men^zo daanige Spaath, waar van de blaadjes rond en in drie ryen plat op.elkander gevoegd zyn, maakende als dan de vierde verfcheidenheid van Linnieos uit. Linn^us merkt aan, dat deeze Spaath, in dé groe-' ven van Saxen en Hanover huisvestende,. de figuur byna van het zout van Seignette heeft; als ook dat men uit aluin, met loogzout der Planten gemengd, een zout van dergelyke geftalte bekome. 6. Veertienzydige Salpeter. Nitrum decatesferaëdrum. Salpeter, die fteenig.is.en fpaathig, veercienzydig, met een dr-iezydig, byna zeshoekig Staafje, de punten geknot. Nitrum Lapidofum Spathofum, decatesferaëdrum Rc. Linn. Syst. Nat. XII. lom. III. p. 86". Crystallus fubnitriformis Spathofa utrinque truncata triquetra BV. Linn. Am. Acad. L p. 479-. T. 16. f. 17. Deeze beeft een driekantig ftaafje, dat veel naar een prisma gelykt, doch de fcherpe kanten zyn vlak afgefneeden door drie zeer fmalle zydjes, en de c.jden, door drie hóeken bepaald, hebben ieder kant op d'ergeiyke manier afgefneeden: zo dat het Krystal eigentlyk vyf zyden en negen-zydjes heeft. Zodaa. nfge komen by en onder de voorgaande Geknotte Kalk. fpaath voor. Men vindt ook ih het Napelfche, by.den Vefuvius, fteentjes van dergelyke figuur, mooglyk be* hoorende tot de Schirls of Bofalten. Men kan hier verfcheide Spaath-Krystaüen t'huis brengen, welke meer dan agt of tien zyden hebben; gelyk de zogenaamde Gravfón-Drufen,, die uit eens irós-  SALPETZR-STR'JIK. ttoswyzs vergaaring beflaan van kleine Krystallefjes, en veele anderen, op pyriet- en loodhoudende Schiefer te St. Andtiesbsrg vallende. 7. Agttienzydige Salpeter. Nitrum otto dec aëdrum. Salpeter , die fteenig is en fpaathig, agttienzydig met fpitfe Punten. Nitrum Lapidofum Spathofum otlodeca. Idrüm, Pyramidibus acutis. Houttuyn. Zodaanige Spaath-Krystallen heeft de Heer Romieu de l'Isle afgebeeld en befchreeven. Deeze hebben de zes zyden van bet ftaafjenu eens egaal, dan eens breeder en fmaller,.gemeenlyk zeshoekig, en deeze loopen in de kanten der zydvlakten van de punten uit.- De punten, egter, zyn ook fomtyds ftomp. Anders beeft deeze Spaath eene zeer regelmaatige ge. fta!te,,en is zo heider als het zuiverfte Bergkrystal kan zyn. Meest vindt rnenze droezig, met één dér enden in de matrix ingekast. 8. Stinkende Salpeter. Nitrum. fuillum. Salpeter, die fteenig is en fpaa'hig, zeshoekig, rtinker.de. Nitrum Lapidofum Spathofum, fdecaëdrum, fatidum. Linn. Syst. Nat, XII. Lapis fuillus. At}. Stockholm. 1759. p. 26. Lapis fuillus Prisimticui. Wall. Min. 59. N, 1. Spathumfriclione fmtidum. Wall. Syst. Min. I. p, 148. Van den Stinkfteen, ook Zwynenfteen genaamd, om dit hy door 't wryven een Jeelyken"ftank uitgeeft, a-!s varkens-ftront, verfchilt deeze Stinkende Spaath, in Westgothland voorkomende, alleenlyk doordien zy verfchynt in onderfcheidene Krystallen, naar die van de Salpeter gelykefide. Somtyds is de Sïinkfteen omringd rast zodaanige Krystallen, die ook wel uit twee zeszydige pieramieden, zonder ftaafje, beftaan. Men vindt hem insgelyks in andere deelen van Sweeden, zo Wallerius aanrekent. 9. Schirlachtige Salpeter. Nitrum Bafalticum. Salpeter, die fteenig ia en gipsachtig, ondoorfchynend, twaalfzydig, meteen zeszydig famengedrukt Staafje, de Punten driezydig. Nitrum lapidofum Gypfeum, 0pacum dodecaldrum, Prismate compresfó hexaëdro, Pyramide triêdra. Linn. Syst. Nat. XII. T. 3. p. 87. Men vindt deeze Spaath, volgens Linn^us, dife-wüs op. den Draadfteen gegroeid, in het gebergte by Oercbro in Nericiên, dat tot Sweeden behoort. Met moeite krygt men 'er volkomene Krystallen van, dewyl zy dikwils laagswyze famengegroeid zyn. Zy komen ruuw te. voorfchyn, vuil aschgraauw, ondoórfchynende, vast van zelvftandigheid, niet fpaa. thigvdikwils takkig. Het Staafje is gemeenlyk zeszydig, met twee zyden breeder; zelden vierzydig, en wigvormige Punten. Het fchynt van eene fchirl, acbtige natuur te zyn, en men vindt in 't zeivde gebergte fomtyds langwerpige donkerpaarfche Granaaten, maakende een onregelmaatig ftaafje, dikwils ter dikte van een duim. SALPETER-STRUIK in het latyn Nitraria, is de naam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Dodecandria of Twaalfmannige Heesters gerangfchikt; waar van de byzondere Kenmerken zyn: een vyfbla. diga Bloem, de Blaadjes aan 't end gewelfd hebbende, met den Kélk in vyven gedeeld en vyftien Meeldraadjes; de Vrugt een éénzaadige Bëfié. Daar is maar eene foort van, na derzelver groejp'aats de Siberifche gebynaamd. Nitraria. Linn.'Syst.'Nat. XlI. Gen. 602. p. 327. Vég. XIII. Gen. 602. p. 3.70, Aüt Nw. Peltop. FIL p. 315, Tf 10. .M^a». SAMAARBOOM. 552J Ruth. 265. J mSr°- AmM' Dit Plantgewas, aan zout-moerasfen in SiberBn. £rdiJe"ïdt^derhfen 3,5 met S^rdtrZ gera, werdt Cafia met een zwarte Frugt getvteld van den vermaarden Gmelin, die haar b&vft aIs een Heestertje dat zelden een elle hoog wordt met verfche.de houtige Steelen, wit van Bm zo dit dikwils twintig en meer takken uit éénen Wortel zich In 't ronde verfpreiden, maakende dus 6An gewas een boschje uit. De Takken zyn - by troppen bezet met kleine. Blaadje*,, ongevaar een half E lang ancetvorm.g van een zouten fmaak. De Takje! •' loopen aan 't end als in doornen uit. De Besfen hangen 'er tros wyze, gelyk die der Nagtfchade vï . vyf tot vyftien by elkander aan, en zyn ?roo[er dan die der Berberisfen, van fmaak, zegt hy zo zoet als Kersfen. De fraaije Afbeelding van dit Gewas door Stellerus getekend, is door dien KruidkS aan t Hebt gegeeven. Lix^us hadt het bévoore^' Ofyns met ftompe Bladen getyteld. Het groeft aan de Welga, by Astrachan en elders in Siberiën. Door Doktor Schoberos,eerst ondekt zyr.de, voert het daar van den bynaam. ' De febrandere Hoogleeraar Pallas, op zynen oftJ langfen reistocht door de landen omftreeks de Ka°pUfche Zee, du Gewas ook waarneemende, befchryft £ vrugtmaakende deelen op de volgende maniif £ffe1 „ heeft naauwlyks «enigen Kelk. De Bloem is vyf. „ blad.g, wit zeer vlak uitgebreid ; de BlaadjeV „ langwerpig, hol, met een ftompe huikswyze t o ,,.'c Getal der Meeldraadjes is van twaalf to7l\&Si'. „ zo larjg-ais de Bloem, met langwerpige geele Meek „ knopjes , , van onderen in tweeën gedeeld! Het ■■ „ Vrugtbeginzel is kegelvormig, ,n een driêtepeli„ gen Stempel uitloopende; dl'Vrugt een ZTe • „ donkerroode Befte ? welke door JL»|n?E£*„wordt, vaneen zoutachtigen fmaak, bevattende „ een kegelachtig Steentje, zeer fpits aan 't boven„ en rond aan.'t onder-end, van buiten met Sf " ^etJreoIronïisbren T ^ Ke'" ^StSSl „.de rolrond is en geel, meteen geftreept geel bel „ kleedzel. Weinige en gegafièlde TuSft f % afe „ de Vrugt afvalt overblyven,.maaken den Heester „ doornachtig. De Bladen zyn fappig, zeegroen „ langwerpig, van achteren dunst; alsz'y afgevallen „ zyn zy met een bruine ftip, op. het lidteken van het 'L J ?! f n'erkt' 216 PjSLLJIS Rdzen> l'&'l' ^ hang, p. 494. ' f ALSEFI, zie BOKSBAARD n. 1.. SALSOLA, zie LOOGKRUID. SALVARIA, zie KAMILLE n. iu SALVIA, zie SALIE. SAMAARBOOM in het latyn Samara is de naa'm > van een P^nten-Geflacht, onL de Klasfe der S t^*IZTV^H?m' 6e™8fchlkt; nebbende tot Kenmerken een in vieren gedeelde Kelk de Bloemen vierbladig, met een fteuffe in de grondfteun van ieder Bloemblaadje, daar het- Meeldraadje ij de VruÊt eeff Daar is maar eene foort van, de Fraaiie eebvnaimr! Samara teta,: Smara. Linn. Syst. Nat. Veg, KlLS  S92Ö SAMENKOOPER. SAMENSPRAAK. li02. p. 134- Mant. 190. Memecylon umhellatum. Burm. Flor Ind.f. 87. Coraur fylvestris altera tfc. Burm. Zeyl. 76 T. 2t.FlQr.Zeyl.469. Korakaha. Herm. ZeyJ. 40. Dit Oostindisch Gewas is door de Heer J. Burmannus, anders wilde Ceylonfche Kornoelje-Boom, Korakaha genoemd wordende, getyteld. Het Bloempje , in der daad, door zyn Wei Ed. daar by afgebeeld, toont genoegzaam, dat dit Gewas in het ftelzel der Sexen op een andere plaats behoorde. SAMENKOOPER is een woord , dat Kiliaan door het latynfche fn/iwr vertaald, 'twelk zulk eenen betekend, die uit naam en voor rekening van eenen ander'koophandel dryft, een Fattoor, gelykwe thands gewoon zyn te zeggen. Naar de gedachten van den oudheidkundigen Heer van de Wall geeft Simenkooper, in de naaste beteekenis, zulk eenen te kennen, ten wiens overftaan en door wiens tusfchenfpreeken, den koop geflooten wordt. Zo fpreeken de Coliumen van den Briel by Alkemade I. Deel, h. 282 en 284. van een Samenwerker van Huwelyk, om 'er door uit te drukken zulk eenen perfoon, door wiens toedoen en in wiens byzyn een huwelyks-verbindtenis getroffen wordt: in het woordje fam/ fa* Hint ligt iets opgewonden, het welk eene hyéénvaeving, een tot éênbrengen, eene verwantfchap aanduidt; 't welk met veele voorbeelden wordt bevestigd door Discman. in Specim. Glos/. MJJ. p. ifl. Wachter in Glosfarium Germ- in Sam. SAMENSPRAAK in het latyn Colloquium, betekent eene redekaveling, tusfchen twee of meer perfoonen. Ook worden wel gefchriften by wyze van gemeenzaame Samenfpraaken opgefteld. Zo hebben de Ouden ons eenige van hunne voornaamfte Wysgeerige ftukken in die gedaante geleverd; en fommige der Nieuwen hebben gezocht deezen hiér in na te volgen. De Samenfpraaken kunnen op tweeërlei manier ingericht worden: of als een eigentlyk gefprek, waar in niemant anders zich vertoont, dan de Spreekers; van welke manier zich Plato heeft bediend: of als het verhaal van een gefprek, waar tevens de Schryver te voorfchyn treedt, en den inhoud van het gefnrek opgeeft; deeze laatfte is gemeenlyk de manier van Cicero. Dan of fchoon deeze twee manieren ra gedaante eenigzints onderfcheiden zyn, zyn ze nogthands in den grond van den zelvden aart, en dus aan de zeivde regels gebonden. Een Samenfpraak over een of ander wysgeerig, zedekundig of critisch onderwerp, welke van beide de gemelde manieren dan ook door den Schryver verkooren zy, verdient, zo ze wel is uitgevoerd, eenen aanzienlyken rang onder de werken van fmaak; doch dezelve wel uit te voeren is veel moeilyker, dan men cemeenlyk gelooft. 'Er wordt toch wat meer toe gevorderd , dan blootelyk het invoeren van fommige perfoonen, welke de een na den ander fpreekende te voorfchyn komen. Het moet eene natuurlyk en leevendige nabootzing zyn van een fpreekend gezel» fchap-, het moet de karakters en denkwyze der Spreekeren vertoonen, en dat eigenaartige in de wyze van denken en fpreeken by elk karakter bewaaren , 't welk het-zelve van anderen onderfcheidt. EeaSamenfpraak, jdus ingericht, verfchaft den Leezer een aangenaam onderhoud, daar zy hem, door middel van de bewyfcen, -welke over en weder te berde worden gebracht; ..SAMENSPRAAK. • gelegenheid geeft om met grond over het onderwerp te oirdeelen , en hem tevens het vermaak doet genieten van eene aangenaame verkeering,, en de befchouwing van wel uitgevoerde karakters. Een Schryver derhalven , die geest genoeg bezit om aan deeze vereischten te voldoen, is in ftaat om leering en ver»; maak te paaren. Doch de meesten der hedendaagfche Schryvers van Samenfpraaken, fchynen deeze manier in 't geheel niet te kennen. Zy vergenoegen zich met aan ,hun werk de uitwendige gedaante van een gefprek te geeven, waar in de een fpreekt, eh de ander antwoordt, terwyl het voor 't overige niet anders is, dan .of de Schryver van't begin tot het eindezelvs fprake. Men laat, by voorbeeld, eenen Philotheus en eenen Philatheus, of anders de Heeren A en B, famenkomen, welke, na eenige wederzydfcheplichtpleegingen, zich eerst een' tyd lang vry droog over den fchoonen morden of avond, en over het verrukkelyke gezicht, 't welk zich voor hun opent, verwonderen, en daar op overgaan om over eenig gewichtig onderwerp met elkander te fpreeken. Alles, wat wy verder van hun leeren kennen , is, dat de een den Schryver verbeeldt; ——— en het fpreekt van zelvs, dat-deeze -een man van geleerdheid en zuivere grondftellingen is: — deander is een niets beduidende perfonaadr je, welke daar verfchynt om flegts eenige'afgebruikte tegenwerpingen te maaken, waar op de ander eene zo volkomen overwinning behaalt, dat zyne te» genparty, de fpotter of twyffelaar, op^t laatst geheel vernederd, en gemeenlyk van zyne dwaaling volkomen overtuigd heen gaat. Dit is eene laffe en ellendige manier van fchryven, welke des te verachtelyker is, dewyl zy ten bewyze ftrekt, dat de Schryver iets ondernoomen heeft., 't welk hy niet fn ftaat was uit te voeren. Zy heefede uitwendige gedaante, maar geenzints de ziel van eenegemeenzaame byéérkomst; het gefprek dient flegts om hier en daar de rede cp eene ongefchikte wyze af te breeken. Wy zouden met veel meer geduld den Schryver zyne meening by aanhoudendheid in eigen' perfoon hooren voordraagen, en de tegenwerpingen, welke tegen zyne fteilingen gemaakt worden , wederleggen , dan ons te laaten ophouden door de onnatuurlyke verfchyning van twee perfoonen, welke wy duidelyk zien, dat één en de zeivde is. Onder de Ouden, heeft Plato zich door zyne fchoo-' ne Samenfpraaken beroemd gemaakt. Het tooneel, en de omftandigheden, waar in zyne perfoonen te voorfchyn komen, zyn veeltyds óp eene keurige wyze ge» fchilderd. De karakters der Sophisten, met welke Socrates redetwist, zyn zeer wel getroffen; wy zien eene verfcheidenheid van perfoonen verfchynen, ,en hooren een eigentlyk gefprek, 't welk met veel leeven en geest, naar den bekenden Socratifchen trant, wordt gevoerd. Geen Wysgeerig Schryver , noch onder de Ouden, noch onder de Nieuwen, is in ryk» dom en in fchoonheid der verbeelding, met Plato te vergelyken. Het eenigfte, wat men in dit opzicht tegen hem zoude kunnen inbrengen, is de overmaatige vrugtbaarheid van zyne verbeelding, welke fomtyds zyn oirdeel in den weg ftaat. Deeze voert hem vaak in het gebied der Allegorien, verdichting, enthufiasme en in de luchtgewesten van myftieke Godges  SAMENSPRAAK. geleerdheid. Da Wysgeer verliest zich dikwils k den Dichter. Doch 't zy wy door den inhoud van zyne, Samenfpraaken gelicht worden of niet, fwelk laaide zeiden hst geval is) wy zullen ten minften altoos vermaakt worden dop* 03 manier, waarin zy gefchreeven zyn, en setf diepen indruk van ds verhevenheid van des Schryvers ge«t overhouden. Da Samenfpraaken van Cicero, of liever'de verliaalen van mondgefp.rekfcen, welke hy in verfcheidene van zyne wysgeerige en c'Cfche Schriften heeft ingevoerd, zyn met zo geestig noch zz karakteristiek, als die van Plato. Sommige nogthands, byzonder da praten, zyn wel uitgevoerd, en vej-maakelyk om te leezen. Zy vertoonen ons eerj geaelfchap van eemge der grootfte mannen uit het oude Romen, welke or> eene vrye, welleevende en deftige manier in gefprek zyn. De Schryver der fraaije Samenspraak de eaufis cor.ruptae ekquentiae, welke nu eens acuter de werken van Quinctilianus, dan eens achter die van Tacitus gevoegd is„ heeft Cicero in dee^e manier van fchryven gelukkig nagevolgd, ja misfchien overtroiten. Lucianüs heeft byzonder in het fchryven van Samnfpraaken uitgemunt, fchoon zyne onderwerpen zelden van dien aart zyn, , dat zy hem recht geeven. om zich m den rang der eigentlyke wysgeerigeSchrvveren te plaatzen. Hy heeft ons een patroon gegee. ven van eene leevendige en geestige Samenfpraak, en heeft bet daar m tot eenen hoogen trap van volkomenheid gebracht.- Een geest van losheid, en tevens van vernuft ea fcherpzinnigheid, ftraalt overal in zyne werken door. Zyn voornaame oogmerk was de dwaasneden des bygeloofs, en de pedantery der wysbegeerte van zynen tyd ten toon te ftellen; en daar toe hadt hy in de daad geen beter middel kunnen gebruiken, dan dat, waar van hy zich in zyne Samenfpraaken bediend heeft, byzonder in de Samenfpraaken der Goden, en die der Dooden, welke vol zyn van aangenaame boert en fpotterny. In de laatstgénoemde uitvinding, van Samenfpraaken der Dooden, heeft hy in laater tyden veele navolgers gehad. Byzonder heeft f ontenelle ons Samenfpraaken in die fmaak geleverd , welke zeer geestig en vermaakelyk zyn; doch wat de karakters betreft, welke daar in voorkomen, zo worden alle de perfoonen, wie zy ook zyn mo. gen, onder zyne handen Franfchen. Het is in de daad een der moeilykfte ftukken., in den loop van een zedekundige Samenfpraak overal het wezentlyke onderfcheid in de karakters te vertoonen ; en wel byzonder daarom, dewyl een bedaard gefprek geene zulke hulpmiddelen, om de karakters wel uit te drukken, aan de hand geeft, als de werkzaame bedryvea en gewichtige omftandigheden van een Tooneslftuk.Van hier, dat weinige Schryvers zich door karakte* nstieke Samenfpraaken over gewichtige onderwerpen beroemd gemaakt hebben. Een van de besten, in de engel fche taal, is Henrik Moors, welke in de voorgaande eeuw zogenaamde Goddelyke Samenfpraaken, han- , delende over de gronden van den Natuurlyken Gods- , dienst, heeft gefchreeven. Schoon zyn ftyl thandseenigzints ouderwetsch is, en zyne fpreekende perfoonen de akaderaifche ftyfheid van dien tyd nog hebben , vindt men egter in de Samenfpraaken zelve eene wifshefdenheid van karakters, en eene Ieevendig, SAMYDA. Sö27 heid van 't gefprek, hoedaanige men in fchrifteh L deeze foort niet dikwils aan&ft n« £ r , n van Bisfchop Berkeley, over l« bS;«"B& zyn niet aangelegd om karakters te vertoon» • S zy ftreliksü ten bewyze, hoe een afg«"okke ™h werp, door middel Ween we?n^v'oerd1ef!S" v\ &M3$ft kan smaakt wotden 6 P"** SAMOLUS, zïe STRANDPÜNGKW oAMYDA is de naam van een Pfcnren rln u onder de Klasfe ^oAStS^^SSt gerangfchikt; hebbende tot Kenmerken eZvyfdQu HonSS\U-rde- Keïk' 2°nder bloemblaadjes ma e n Honigbakje in tienen gedeeld, het VrugSnzel omringende; het Zaadhuisje van binnen béfie ach «L leÈ7ltS -g'adde- B,ade"' M «SS 7e aZrïs ' Folhs-oUongis, utrmque glabris. Lira, Shit. Nat ZIT Gen 547.J. 301. Veg. XIII. Gen. S43 p Zo Sa myda parviftora Loeel. It. 260. slmydaFolüs'ovatie &c.W 2I7. Cafearia Floribus d cand Van Sloane wordt deezeeen-Besfendraaeende Rnnm genoemd, doch de Heer Jacquin zegt S een Boompje «s vaa vyftien voeten hoog-e , wa£ vati zyn Ed. een Takje afbeeldt, hebbende hét ze ve tot een nieuw Geflacht, van Cafearia, betrokken De lakken zyn dun en niet gedoomd, de Bladen als ge! zegd is_, zaagswyze getand, gefteeld, een duim lang StteiOT n 8t°SnS7akif- Vergaard3 éénbloemiggê Steekjes komen aan de oude bladerlooze Takken voort met een menigte van witte Bloempjes. Volgens Sto' f*E,ls d« vr«gt zeer klein en faffraankleudf 't Getal der Meeldraadjes is tien. 8 2. Glanzige Samyda. Samyda'nitida. Samyda; met at* , mannige Bloemen, en hartvormig™ ffifl mJ™ Samyda Floribus oüandris, Foliis 5g |££ C fea2 nmaa inermis Floribus oüandris. Jacq. XTHis t 7^ Samyda Foliis nitidis cordatis &. Vown.Jam. %}% De Bladen zyn in deeze foort fiaauw gekarteld en uit de Oxels komen dunne BioemtrMfen voor? Hrt is mede een Boompje van vyftien voeten volgens Tac. 3ui», t welk zyn Ed. in het kreupelbosch by ktrlht sena veel hadt aangetroffen. y ™nn(*' 3- Gedoomde Samyda. Samyda fpinofa. Samyda, met igtmannige Bloemen en gedooide Takken? Samyda S V^mr' **#J*W* Cafearia aculeata, Flo'ibus oBandris. Jacq. Amer. 21. Hist. 133. Guidonia éurant» foliis aculeata. Plum. Gen. 4. Ic. iA1 f j Dit is een Boompje van zeven voeten, volgens hen zelvden Heer, waar van de oude Takken hier ïn daar met Doornen zyn gewapend, de Bladen eyrond fpits, anderhalf duim lang, geevende omtrent waalf zeer kort éénbloemige Steeltjes uit ieder Oxsl; zo dat de jonge Takken als geheel bedekt zyn met Bloemen wit van kleur, de Kelkjes uit den paarfcheo poen,. een Pap bevatteude die oranjegeur verwt. Het  5923 SAMYEL. Het was zyn Ed. menigvuldig op St. Vomingo voorge- * ^Twollige Samyda. Samyda fubescens. Samyda, met J '4%fl,lni(TP Rioemen de Bladen ftomp ovaal, van * onde'S, wS ig 3» Floribus dodecarMs M WrfTifctw «mente/iï. Sa*y*» Fpiiü owrttf vülofisRc. i ■ihv^ ?OT «T ^« Baccifer folio oblongo inte^;lJ;ZallL, paüide luteo\ Moratisfimo. Sloan. & HisL II. t. ioo. Raj. Dendr. 75» ^e S^etruife eyronde^lader, de Bloem? „,n tronies geplaatst, van Browne. komt hier be/enkelvk 'hu s zo wel als de Bef.edraagende Hee. Smet effenrandige langwerpige Bladen er, vyf bladi- |CE op'Jamaika waargenomen. paVroj» '^ zfn laacften werden 'er Omorfim^ dat is IVaget- ^feSSto*-»*. Samydafenulata. Samydc, met ^tÜïïft v^ótó voeten hoog PiumTer "wordt hier t'huis gebracht. Het zonderKge Honigbakje, dat zich als «n Bekertje vertoont St het voornaamfte Kenmerk int van dit Geflacht. SAMYEL is de naam die de Turken aan eene foort van brandenden en doodlyken wind geeven, door ^ Arabieren Samum geheeten; 't welk zo veel ?eegen wil als vergiftige Wind. Deeze ftrekt zyne vSwoestTngen uit over feer gropte landftreeken,; maar oefent al zyn kracht in de woestyne , usfchen Basd »\a Tlaleh en Mecca als mede in Steenachtig TaSiï. tg"den Zs77es Perfifihen Golfs en eii, Jriuk de landftreeken aan den ïjger. 1" de Indien Sït deeze Wind tot SwraB-door. Zeldzaamer waait Snl !n Celkkig Jrabien, fchoon men'er fomtyds de heillooze uitwerkzels van ziet. Palestina , alle fnorgens verfrischt door een zee-wind is 'er nog ? !*r \an bloot gefteld. Ondertusfchen loopt 'er eef v rhaal, dat omtrent dertig duizend bewoonders dferbndftreeke zich, in het hol van Adulam, met vernielend geweld diens winds beveiligd te weezen. 7Zwi is 'er geheel vry van: de warme winden, ffrPane jaarenëwaaijende, Chamfir geheeten, verrv-Viiüpn 7eer veel van den Samum. fCG lift voor de landen, welke zich aan de verwoen£f van den Samum bloot gefteld vinden, dat Z wind «n de heetfte maanden Juny, July en Aueüsws alleen opfteekt. Schoon dezelve fomtyds ook dv nagt waaije, is de kracht over dag verre het geSeldSt Eenè andere byzonderheid beftaat hier in, S dle wind alleen op 't land, nooit op 't water le- bevTndt, heeft dezelve zyne kwaadaart.gheid geheel Veln°diénnde Samum onverwagt en fchielyk opftak, geJvk andere winden, zou dezelve, ongetwyffeld, al, ?« aan toerkwaa, dooden. Docb,de altoos wel, :SAM,YEL. ladige Voorzienighéid'heeft zorge gedrasgen, dat vast-', lande tekens de-aannadering daar van te kennen geeen De lucht wordt roodachtig aan den kant, van raar de Samum zal komen. '.Er is eene fterke beweeing in de lucht, men hoort van verre een geweldig i eluid, fchielyk door dien windgevolgd. Sommigen ^zekeren , dat men in dien wind vlokken vuurs iet, als haair 'er in vlottende, en voegen; er by* lat wie deeze inademt, omkomt. J)eeze wind trekt roort als een wervelwind, duurt -weinig langer dan >en vierendeel uurs, en laat tyds genoeg, voor die ^t weeten, over, om voorzorgen >te oraagen tegen i»rzelvergevaarlyken in vloed..Men omwindt,-de-voorteiwns ziende, het hoofd met doeken, gaat, in de langte uitgeftrekt, op den grond leggen, en met het aangezicht in 't ftof, tot dat dezelve voorby Is. In. deeze geftalte lydt men veel, door de bezwaarlykheid der ademhaalinge. Daar en hoven, indien de Samyel zeer geweldig is, en langen tyd aanhoudt, fchvnen deeze voorbehoedzels nutloos te worden:: buiten zulks zou het onmooglyk weezen, .dat dezelve zo veel duizenden op éénmaal doodde, in de landen4 , aan dien wind onderhevig; want men moet veronder, ftellen dat die nachtoffers inboorlingen waren., die de middelen, welke men genoegzaam oirdeelt, om t geweid diens winds te breeken, kenden en te werk ^De^urtwerkzels van den Samyel zyn verfchriklyk; De ongelukkigen, die 'er door worden weggerukt, fterven oogenbliklyk, en hebben nauwlyks tyd, om » zeggen, dat zy oen inwendig vuur voelen 't weik hun verteert. Alle de inwendige deelen des Ughaams, byzonder van vermoeide perfoonen , zyn terftond ontbonden. De onuitfpreeklyke fmert, door dit verfflndend vuur veroirzaakt, doet de getroffenen den mond wyd open fparren, en zy fterven als woedend. Somtydl looft, na eenige uuren, hun 't bloed ten Tenten ooren uit: de lyken blyven lang warm, worden blaauw en zwart. • Men weet nog niet bepaald, hoe verre zich die uitwerkzelen tot de Dieren uitftrekken. 't Is mooglvk. dat de Schepper hun, ten deezen opzichte, eenig voordeel gefchonken hebbe. Eenigen willen, dat Dieren, die gehaaird zyn, 'er niet van fterven: van wegen de meerdere vastheid hunner deelen, die de veelheid des haairs aanwyat. Wat hier van zy , men zou met meer gronds kunnen ftellen, dat de Samyel aan deeze Dieren min fchaadelykis, om dat zy de aan-: nadering eerder voelen, en een vaardig werkend mft nét bezitten, om in tyds zich aan 't dreigend verderf te onttrekken. Overdénkomftig hier mede, wil men, dat de Kameelen en Paarden, by het opfteeken deezês winds, de koppen naar den grond, en, zo veel mooglyk, in de aarde fteeken; dat zy, dit behoedmiddel gébruikende, zeer beeven, fterk zweeten, en op eene aanmerklyke wyze verzwakken, t Lydt by. kTns geen twyffel, dat zy, zonder 't zelve, niet mm dan de menfehen zouden omkomen. Nos minder heeft men kunnen nagaan, welke uitwerkzels de Samyel baareop de Boomen en Gewasfen r dewvl dezelve doorgaans de reizende Karavaanen, in dorre en zandige woestynen, overkomt. Dan, er ? alle reden om te veronderftellen , dat die wind m hetGroeijend.Ryk even nadeelig is als jn het Dienen-  SAIWYEI.. Ryk. Men weet althands, dat de Sim, welke d kort, fris groeijende en vogtige Planten, gehéél ver dort, zo dat ze tot Hof gewreeven kunnin worden Dit zeivde u.twerkzel hebben de brandende windei in l Zuiden: waar op Davin zinfpeeit, in de beken de woorden: De dagen dei Menfehen zyn als het Gras gelyk een Bloem des velds, alzo bloeit hy. Als de mnl daar overgegaan is, zo is zy niet meer, en haare plaatzt kent ze met meer. Psalm ClII. vs 15 16 Doch waar in beftaat de natuur' diens verderf aanvoerenden winds, en welke is derzelver oirzaak" .in Perfen zyn zeer veele vergiftige Kruiden-'de Keezehre (Rhododendron nerium) is 'er boven aï zeer' ge! meen: men wil, dat de Samum een gedeelte van zyn vergiftigenden aart ontleend van de uitgewaafemde v ugge gedeelten der Planten. Doch wal Jn if t brandende lucht, zo merkbaar in deezen wind waargenomen, en die ongetwyfFeld eene verbranding influit, toe te fchryven? En, veionderfteld zynde! dat zwavelachtige uitwaasferoingen, door heete winden lnn,ffand.ê^aaken' fchyDt het niet denkelyk, dat een vogtige lucht genoegzaam zou weezen, om dat vuur tdooverj. - Ondertusfcben hebben wy reeds aangek kend, dat men, op het water van <•„,. '*>? c (e vreezen heeft. ' V3n dcfl Samum mets 't Is, deihalven, veel waarfchynlyker, dat het vuur deezes winds, geen ander vuur dan dat derElec- ™U,1S' ^en Weet' ™tgenoegzaame zeke beid, dat de zwavel zeer veelvuldig is in de landftreeken waar uit de Samum komt. Wanneer, bygevo J een verhitte wervelwind de vlakten en kuste? vol aw" vel overtrekt moet dezelve daar mede geheel belaa. den worden; deeze zwave(deeltjes maaken den Samum meer of min doodelyk, meer of min gevaarlyk, naar SffÜ^V ~ «™* -ate warmte Electriek worden. De" ve?fchyn/els° welke deeze wind oplevert, laaten niet toe, over den Electrieken aart te twyiFelen. De Eleftrieke ftoffe blinkt In t donker, en , in eene groote hoeveelheid famengebracht, wordt dit vuur zelvs over dag zichtbaar Het Eleftrieke vuur veroirzaakt, gelykïldS vuuren, een geraas, „aar gelange van deszelvs ge weid; het veroirzaakt warmte, riekt naar zwavel, en gaat door vogtighe.d verboren. Al dit neemt men ÏPKl le" S-^m W3ar' En> daa; de uTtwerkzels der Elektriciteit op het menschlyk lighaam zo zeer verfchillen, hebbe men zich in geenendeelé te verwonderen, dat die wind zulke verfchiliende in! K U8lf ^ °P dS Perf0°nen door denzelven gedood : indrukzels, welke, in alle opzichten, niet overéénkomen met die des blixems, de gewoonfte gedaante onder welke het zich vertoont. § Ter nadere opbelderinge van dit doodelyk weeryerfchynzei, zullen wy hier byvoegen, 't geen Dr Lmp in zyne Proeve over de Ziektins der Europeaanen znHeete Gewesten, heeft opgetekent, volgens de waarneemingen van den Heer Yves, een Enselsch Heer die uit Indien, te land, naar Europa feifde ^ "RiSTell'-°ïSmum> z?n we"elwinden voor SANDELBOOM. j020 s „ omtrent het midden of op het einde van Tunv dnrh f „ meer in July en Augustus. Zy dooden 0D' •? et » gen oogenblik, menfehen en beesten'3| P2? 'er ■ „ tegen «loopen; gelukkig dat men va„ derzelver „ ««nadering gewaarfchuuwd wordt door eene zeer „ -merkbaare verandering i„ de luchtgefteidtenisfe " v^n duur^tr"'121'^^^"- ^ch ze i "korV „ van duur. Als men ze bemerkt, moeten alle Rei- " dénergrond nT?33^6" M ^h'vk^op ' tel lekeerd' ï 11e"' V°Ëten na den S«' tofdafdie w.'nH , eT h0UdinS moet blyven 'er om h«.7 ï °°-rby gaat' geen andfir ffiiddel * .1 er, om het leeven in veiligheid te ftellen. Dee. r zeldPenSteeneg,e damp fchie'^ over?beflaa een Lr l / °°te uirgeftfektheid, maar gaat ais k een zeer bedwongen ftroom voort i„ dier voege MSrh5?IZI(!5W«,,JWei0,S van Gander verwS „ zich b ootgefteld vinden aan onderfcheide Zlfu „ en veelen gelukkig genoeg zyn," S dSve te int „ nen ontwyken. In zeker voege kan me% • X " ten heefr "den' men die w'nde" <° ^g- " Ji * < ~~~T~ Dr' LrND mefkt 'er by op„ " J „ Wfirk'ng ,derJ San^els 2eer vvordPt' " den L^oeMenhandftreek' met gewasfen » krui! " c^,^e,EJoeid' heenen trekken." -fANEII COLUMNARES, zie STYI iPTFN SANDARAK, zie ROTTEKRmD „ f SANDELBOOM, is de naam door den Heer LiW. saus aan twee Boomen-Geflachten gegeeven _ De eerfte onder de naam van Westind,fcJun fLk^ (Erithalisyonder.de Klasfe der Pentandria oï v2mnni. fi« gerangfchikt, heeft tot Kenmerken : eeTJadSachtige Bloem, met eenen .geknodften Stempel; zynde de Vrugt eene Befte met twee holligheden, waar in hartvormige Zaaden opgeflooten zyn? —L Z is eenbladig, k okvormig, met een platten fcherpe? zoom die m vieren is gedeeld; de Meeldraadjes zyn a# in getal, d,e in 't bovenfte der Buis van den Bloem zitten, beurtelings het een korter dan het aï dere, met enke de Meelknopjes voorzien, het V u^ Sm6' ^ to''ondis> onder het kafje van de Bloem, en heeft een Styl zo lang als de Meeldraadjes met een enkelden Stempel; het Zaadhuisje is eén £Z «thZTA- u161 nu de Defchl-yving der beide Geflachten, die elk naar eene foort bevatten 1. mstindifche Sandelboom. Erithalis fruticofa. L«w. Syst. Nat. XII. Tom. II. Gen. 237. Erithalis fmicT, ItlfrT1- ''"f nitidisJPP"M, Pedunculis ramofu adalasfupenores. Brown. Jam. 165. T. 17. /. c, SaL FoüLuT tUr° Santalum racemof m Foliis obtufis. Plum. Ic. T. U9. f. 2. Erithalis arborea ereOa. Jacq. Amer. p. 73. T. 173. ƒ. 23. „„DeZVSa' V°lgenS den Heer J^qum, .eene fchoon ne, rechtftarnmige, getakte Boom, van vyftien voeten hoog die de Bladen ftomp ovaal met een klein puntje glanzig, ongekarteld, donkergroen, gefteeld heeft, ftaande tegenover elkander, drie duimen lang. ÊfnnTi jjjt  5p30 SANDELBOOM. Uit de Oxëls der Bladen komen famenseftelde Trosfen voort, van ligt afvallende witte Bloemen, niet minder lieflyk van reuk dan onze Syringen. Zy zyn erootendeels zesmannig, hebbende de Kelk en Bloemkrans in zesfen verdeeld, en worden niette min onder de Fyfmannige geplaatst. Het Vrugtbeginzeltje, dat onder de Bloem zit, gaat over tot een rondachtige paarfche Bezie, die met de Kelk gekroond is bevattende eenige hoekige aan de eene zyde ronde Zaaden Hierom geeft Plumier 'er den naam aan van Flierboom met hard zeer welriekend Hout, of trosdraagertde Sandelboom, met ftompe Bladen, 't Gewas en de Trosfen zo wel van de Vrugten als van de Bloemen,. zyn in deszelvs Werk afgebeeld. De Heer Jacquin vondt deezen Boom op Martemque, en op Kuras/au kwam zyn Ed. een Boompje van 't zeivde Geflacht voor, dat flegts twee voeten hoog was, met uitgefpreide neerhurkende Takken. Dit hadt de Bladen dikker, de Besfen wit en kleiner, de Bloemen zonder reuk; doch fcheen voor 't overige met gedachten Sandelboom zo overéénkomftig te zyn, dat hy het naauwlyks voor een byzondere foort durfde opgeeven, denkende dat het verfchil wel ontftaanrrjogt uit de fchraalheid van den grond; alzo dit laatfte de kloven der fteenrotfen aan het ftrand, zonder eenige aarde byna, bewoont. Misfchien, zegt hy, maakt de Erithalis van Bkowne, die hy met gezien hadt, eene verfcheidenheid van deeze uit. ?. Oostindifche Sandelboom. Santalum. Linn. Syst. Nat. XII Tom. H. Gen. 475- P- *66. Mat. Med. 183. Santalum vemm. Bruts. Ic 94- T. 5- f. 1. Santalum album. C. Bauh. Pin. 392. Rumpiï. Amb. II. p. 42- Burm. Flor. Ind. p. 87- . Rumphius markt aan, dat de Boomen van het witte en geele Sandelhout wel bekend zyn, doch die van het -roode Sandelhout niet. De eerften, naamelyk, groeijen overvloedig op Timor en eenige omleggende eilanden , als naar het westen op Souw, het welk deswegen het Sandelbosch genoemd wordt, en op de zuidzyde van Ende; doch het is aldaar, zegt hy, niet in achting. Tvnor behoort tot een reeks van eilanden , die beoosten Java leggen, en den Indifchen Archipel aan de zuidzyde als befluiten. Het Sandelhout groeit op veelen van die eilanden en zelvs 00 Java, doch het valt overal niet even goed, en fommig meest wit, het welk weinig geacht wordt en Garzias-Hout ge. roem*. Aan de noordzyde van Timor valt het best in de havens van Mena, zynde meest geel en wegens dé vertiering van dit Sandelhout op China en door geheel Indien, als ook wegens den flaavenhandel, is het dat de Nederlanders eene vastigheid houden op dit eiland, dat voor 't overige ten deele onder de hëerfchappy der Portugeezen, ten deele onder die der Makasfaaren ftaat. Het geele Sandelhout is hier door op Java zo gemeen, dat vermogende lieden te Batavia daar van doodkisten laaten maaken; terwyl het witte overvloedig op het gebergte of in de bovenlan. den- groeit. , , , Ik moest van deeze beide foorten te gelyk fpreeken, om dat, zo Rumphius aanmerkt, de Boomen van het zelve meest in de groeiplaats verfchillen. Zelvs verklaart hy, van de Timoreezen verftaan te hebben, dat 'er aan het hout der jonge Sandelboomen geen kleur of reuk is, komende de geelheid niet daar SANDELBOOM. n dan door den ouderdom, en flegts plaats hebbende n het hart, terwyl het fpint of buitenfte altoos wit . slyft: doch in de witte Sandelboomen komt nooit iets geels te voorfchyn. Men wil dat het onderfcheidt tusfchen deeze Boomen, wanneer zy ftaan te groeiien, niet te ontdekken is. Men kan ze ook van andere wilde Boomen, op eenigen afftand, naauwlyks onderfcheiden, dan daar aan, dat de Schors licht graauw is met eenig ros gemengd. Zy hebben de hoogte van Ockernooten-Boomen, en de Takken verdeelen zich in veele dunne Rysjes, waar aan de Bladen in 't kruis tegen elkander over ftaan. Zy gelyken naar Peereboombladen,-zynde omtrent vier vingerbreedten lang en drie breed, met veele evenwydige aderen, die fchuins van de Middelrib afloopen; in de jonge Boomen hoog groen, aan de ouden wat naar 't geele trekkende. Van het Bloeizel wisten hem de Timoreezen niets, te zeggen. De Vrugten hebben de figuur en grootte byna van de Laurierbesfen, zynde eerst groen, en wordende, als zy ryp zyn, blaauwachtig zwart, verwende ook het fpeekzel, wanneer men ze gedroogd zynde kaauwt, met eene dergelyke kleur. Meest egter worden deeze Besfen van Vogels, die naar Spreeuwen gelyken, opgegeeten, en deeze zaaijen dan deeze Boomen, door hunnen afgang, in de bosfchen. In de tuin of plantagie van zyne Hoog Edelheid, den Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indiën, by Batavia, bevindt zich, zo de Heer Richter verhaalt, een groote witte Sandelboom. . De Stammen van deeze Boomen vallen wel drie ot vier voeten-over 't kruis dik, en daar aan is zelden meer dan de helft in de dikte geel Sandelhout. De Timoreezen plagten ze weleer eenige voeten boven den grond af te kappen, doch naderhand hebben zy dezelven, op 't verzoek der onzen, met Wortel en al uitgeroeid, dewyl by den Wortel het beste Hout is. Onder het groeijen van deezen Boom, en zelvs kort na het kappen, is *er nog geen kennelyke reuk aan, dien dit Hout droog wordende krygt, en, op dat dezelve niet vervliegen zou, wordt van bet witte Spint iets daar om gelaaten. Somtyds valt het Geele Sandel zo hoog van kleur als eijerdooijeren, hebbende zelvs rosfe aderen, en dit wordt, als het welriekendfte, voor het beste gehouden. In Indien, zo wel als in Europa, is het Sandelhout meer om zynen geur als om zyne Krachten in gebruik. Men acht het eene verkoelende eigenfchap te hebben, en hierom, zo wel als om den reuk, maaken 'er de Indiaanen, als het fyn gemaalen of geraspt is, een pap van met water, en beftryken daar hun lighaam mede. Het afkookzel, zo van het witte als van het geele, dient in verdunnende, zweetdryvende dranken, inzonderheid ook tegen de venuskwaalen. De Makasfaaren gebruiken het Sandelhout niet, dan omde doode lighaamen in de kisten te beftrooijen. De Benjaanen en andere Indiaanen maaken 'er houtmyten van tot he.t verbranden hunner dooden. Een kort woord moet ik hier nog te berde brengen, aangaande het roode Sandelhout. Dit valt op de gezegde eilanden niet, maar wordt van de vaste kust in Water-Indiën gebracht. Zeker Heer, die tegen 't énd der voorgaande eeuw de landen door gereisd hadt., daat hec valt, beeft'aan Rusreaius verzekert, dat de  SANIKEL. Boomen van het roode Sandelhout en Kaljatourshout alleen in ouderdom verfchillen. De oudften , naamelyk zouden het eerfte uitleveren. De Heidenen van de Kun van Koromandel noemen het Kaljatourshout, fchryft die Heer, Rakta-Tsjandanam, dat li Raad Sandel, zynde de benaaming Tsjendan, door de Arabieren in Sandal veranderd, van hun eerst afkomftig, en dus, met dat Hout, eerst in Perfiên en ^«M** en vervolgens \n Europa, overgebracht. By het kappen, zegthy, geeft het een fterken Sandel-reuk, dien he egter droog wordende verliest, en derhalven by de Indiaanen weinig geacht wordt. Ook fchryft Gakzias zeer du.delyk, dat het roode Sandelhout op de Kust van Koromandel groeit, alwaar men hedendaags geen andere, dan de Kaljatourshout-Boomen vindt. Evenwel verbeeldt Rumphius zich, dat het roode Sandelhout der winkelen daar van verfchilie, en misfchien wel van van Madagaskar, of van de Kust van Afrika, daar tegenover afkomftig mochte zyn. Hoe 't zy, de lekend ' uitIevert» " ons tot heden on- SANIKEL in het latynSanicula, is denaam vaneen Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Kroontjes Krulden gerangfcn.kt, waar van de Kenmerken zyn, dat het dichte Kroontjes heeft veel naar Hoofdjes gelvkende, waarvan de middelfte Bloemen misdraagen- de Vrugt is ruuw Het bevat drie foorten. waar onder eene Europifche. i. Europifche Sanikel, Sanicula Europcea. Sanikel. met enkelde Wortelbladen en alle Blommetjes ongefteeld SamculaFolus radicahbus fimplicibus Rc. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 323. p. 202. Veg. XIII. Gen. 326. p. 225. FL Suec. 222 235. Mat. Med. n5. Gron. Virg. 145- Sanicula Officmarum. C.Bauh. Pin. 210. Sanicula Linn. Hort. Cliff. 88. Roy. Lugdb. 93. Dod fa» JA°' Wt^'r116^ 449. Sanicula R Diapenfia. Lob. Ic'. 663.^ Diapenfia. Cam. Epit. 765. Oed. Dan. 283 Dit is de Sanikel der Apotheekeu, een Kruid dat in bergachtige bosfchen door byna geheel Europa en ook m onze Nederlanden groeit. Dezelve is onder de Kaapfche Planten geteld door den Heer N. L Bunmannus. Men noemt het Kruid in 't engelsch en fransch ook Sanicle, volgens den latynfchen naam die van de wondheelende kracht zou afkomftig zvn' maar hy wordt insgelyks aan verfcheide andere Krui' den, vooral die tot de Steenbreeke behooren, gegee. ■ ven. ' b 6 ' 0,mrIaaAheeft ^et veeIe BIaden. naar die van By- voet of Vyfvingerkrmd eenigzints gelykende en on • lange Steelen uit den Wortel opfchietende, terwyl in 't 'l midden zich een of meer kruidige Stengen verhef fen van een elle hoog, in veele Takje? zich uftbref dende die de Bloemkroontjes draagen, op welken , ruuwe Zaadhuisjes volgen, die als de Klisfen Tan de l ideeders hangen blyven. n ae * Niet alleen uit- maar ook inwendig is dit Kruid van l ouds vermaard wegens zyne wondheelende eigen" S fchappen, wordende ook Breukkruid genoemd el van 5 fommigen Diapenfia. Het is eenigzims famentrekken. ft de en verfterkende. Men gebruikt het afüookzel to d oplosfing van het ergens gedolde bloed. t 2. Kanadafche Sanikel. Sanicula Canadenfis. Sanikel u met famengeftelde Wortelbladen, de Blaadjes eyrond.' SANTOLINE. Sp3t ' Sanicula Foliis radicalibus compofiüs Rc. Gron vt a ^»3EWftt al'fende °, ^groot, zegt LiNNasus. D^l?.'^ keKÏZVtSyt tweeflachtigen ongefteeld B'o°m- e j6£ gefteeld, de Pedunculatiftfc Gron ihJT"'" Flmulis masculi* dica. Raj. Suppl. 260. Pf' 57' Sm>cula Marila*' heeftedeeBIa°den ^dllnt^A Ma?land diende, waren, in £*k£^%^ Sanikel, met drfepSe BhLl,I?"6"1"3 de t'huis gebracht door deHeer GroLT"0 B'0eDlen' de ingezetenen van AW J ,? en de Kelk fchubbl» ko^ ftot"ül" de vier volgende Europifche foorten Vet bevat 383. flirt. Oyf. 397! Upf.^fo r6' M't-Med. Goua«. MonfiJiJuAlt S tootanumfjemnaMUteretibus. C.Bavh Pin -s^ * brotanumfcemma vulgare. Clus. JR» ƒ » ^' fiBw /arafee. Los. Ic 7*!? ^Z,/' A Hï.% Abrota' Barr. 463. 7fi8, Ahrmn™ Hifpwicum, denynat7an^X^^ ^< ie mot kan dienen, G^'V ÏÏÏft^" s 5 «™s4t Oe groeiplaats is in tya«/«z, de zuidelvke rWi».. reidt en kleine fmalle^ Blaadjes heeft dYeln"da iertandig voordoen. Boven' geeft he?h„~ % Z'Ch J en'v/dfi^deS indbreekende en wormdoodende aangemerkt 2. RosmarynbladigSantolina. Santolinï Rosmar'inifolia: Nnnn a y5flw  5P32 -SANTORIB: .Santoline, met éénbloemige Steeltjes en Kakelt Bfatfr iesTwelke aan den rand gebobbeld zyn. Santolina Pedunculis unifloris, Foliis Linearibus L^?°«Cliff. Roy. Lugdb. 146. Abrotanum fimma Fohis RosmZinimajus. c! Bauh. ft* 1*7; ~ x r 7. f. 22. (3. minus. C.Bauh. Pin.iW* % Viride.Ibid. Flore majore, Foliis villofis & incanis. Ibid. Barr. Ic. 464. ■ , T c Grootelyks verfchilt deeze door haar Loof, welk uit Bladen beftaat naar die van de Rosmaryn gelykende, maar met knobbeltjes of kliert/es aan de kanten. Het is een naauwlyks heefterig Kruid, in Spanjen door Cumus waargenomen, en aldaar den naam van ZoSïï /™,8dat is Honds-Thym, zegt h,r. bekend Het afkooksel werdt aldaar met vrugt gebruikt tot wegneeming van de Schurft. I Alpisch Santoline. Santolina Alpina. Santoline, met éénbloemige Steeltjes, dubbeld gevinde Blader, en eSe delingen. Santolina Pedunculis unifloris Foliis b* iïnZis Rc. 's^^;»^ ^ ^34 T. 27. Pyrethrum alterum minus. Barr. Kar. 1105. lC'^Kamillebladig Santoline. ^^i^xfZJ^Z toline, met éénbloemige Steeltjes, dubbeld gevinde Bladen en een zeer takkige ruige Steng Santolma Pedunculis unifloris Foliis bipinnatis&c Sanuknoidesp^ rennis Chamcemeli folio-, Caule Ramofo. Vaill. Mem. I7Deeze Uatften zyn kleine Kruidjes in Italiln groeijende. Het laatfte valt maar een handbreed hoog. In'geftalte, wat de Vrugtmaaking aanbelangt, komen zy met de anderen overéén. LLB<1; Twee foortea van Santoline vondt de Heer *orskaohl in Egypten en ArabiU. De eene was een Heestertje van een voet hoog, met zeer korte Blaadjes, dicht aan elkander, viervoudig opleggende, met getopte Bloemtuilen, van geele Bloemen, in eyronde wUachtige Kelken, ieder twintig tweeflaeht.ge Blomre ï bevattende. Het kwam hem in de zandige woeftynen by Kairo en 3nez voor, wordende van hem S/ijto getytcld, als zeer aangenaam zynde ,.a {euk Het was by de Drogisten in gebruik als een fterk oplettend middel en met het Sap werden zeere oogen oeftreeken. De andere foort, die hy Terreflrss St hadt leggende Stengetjes, dikwils onder den «SE? de Bloemen naauwlyks daar boven, uitfteekende en groeide- by Matarea op overftroomde plaatzen. Flor JEsiPt. Arab. p. 147- . , SANTORIE, in het latyn Centauren, is de naam van een zeer uitgebreid Kruid-Geflacht, waar in behalven de groote Santorie en anderen, ook de Koornbloemen, Jaceaas en dergelyke begreepeu zyn; heb. bende tot Kenmerken: een borfteiige Stoel, een on> gedamd Zaadpluis; de Straalblommetjes trechterach. tig langer, onregelmaatig; voorts, een gefchubde knopachtige Kelk, die gedoomd is of ongedoornd. . Daar zyn vyf- en- zestig foorten in dit Ge¬ flacht begreepen, in verfcheidene Rangen verdeeld, ao als volgt. jf, jACEa. Met effen e ongedoornde Kelken^3; Zmrtpuntlge Santorie. Centauren Crupina. Santorif, »etong,edoorr^eJ&lk*D,..de SANTORIE. de Bladen gevind, zaagtandig en eenigzints kanthaafrig Centaurea Calycibus inermibus, Squamis lanceolatis Rc. Linn. Syst. Nat XII. Gen. 9?4- Veg. XIII. p.652. Hort. Cliff. 420. Hort. Upf. 271. Roy. Lugdbat. 137. Gouan. Monfp. 457- Gron. Oriënt. 274. Chondrilla Foliis ladniatis ferratis, purpureo Flore. C. Bauh. Pin. 130. Senecio-Carduus Apulus. Col. Ecphr. I. p. 32. T. 34. Barr. Ic. 1136. Deeze, die in de zuidelyke deelen van Europa en in de Levant, op dorre gronden voortkomt, heeft een geftreepte zeer eenvoudige Steng van drie voev ten hoogte: de Vinblaadjes zyn liniaal, ruuw en; effenrandig; de Kelken fpits eyrond met de Schubben aan de tippen paarschachtig en zeer glad. Zy heeft opdeSchyf maar drie, en vyf Straalblommetjes, welke in vieren zyn gedeeld. Het Pluis der Zaaden,' naar dat der Doornen gelykende, is ftyf en zwart. Dikwils komen 'er maar één of twee Zaadjes voor, in ééne Bloem. 2. Welriekende Santorie. Centaurea Mof hata. Santorie; met gedoomde rondachtige gladde Kelken; de Schubben eyrond; de Bladen lierachtig met tandjes. Centattrea Calycibus inermibus fubrotundis glabris Rc. Linn.' Hort. Clif. Upf. Roy. Lugdbat. 138. Gouan. Monfp. 457. Cyanus Oriënt, major Mofchatus, Flore purpureo & alb». Moris. III. S. 7. r.25. ƒ. 5. /3- Idem Foliis magnis disjeüis Flore luteo. Moris. Ibid. f 9. Cyanus Orientale Flore luteo fillulofo. Dodart. Mem. 267- Cyanus Floridus odoratus Turcicus. Tournf. Jacea odora. C. Bauh. Pin. 272. N, 6. Deeze, wegens den aangenaamen reuk zeer bemind , noemt men deswegen in 't fransch Ambrette of Amberboi, inzenderheid'die met fraai geele Bloemen, welke welriekender is dan de witte of paarfche. By ons noemt men ze Turkfche Koombloemen, en zy zou» den uit Perfihi afkomftig zyn. In de tuinen worden zy by de Ootterfche Volkeren, veel geteeld. Linhie'us vraagt of de Geele, die de rand-Blommetjes veel grooter heeft, ook een byzondere foort zy. 3. Raketbladige Santorie. Centaurea Erucifolia. Santorie, met ongedoornde Kelken, lancetvormige Schubben ; de Biaden lancetvormig eenigermaate getand. Centaurea Calycibus inermis, Squamis lanceolatis Rc. Linn. Hort. Cliff. Roy. Lugdb. 138. Jacea, Foliis Eruca lanuginofis. Tournf. Th/I.'444. Amberboi Eruca folio ma* jus. Vaill. 4. Raapbladige Santorie. Centaurea Lippii. Santorie ; met ongedoornde Kelken, gefpitfte Schubben en by. na afloopende lierachtig getande Bladen. Centaurea Calycibus inermis, Squamis mucronatis Rc. Amberboi Eruca folio minus. Isnard Mem. nio. p. 169. T. 10. Twee verfcheidenheden van het Kruid, dat men Amberboi noemt, doch zonder reuk. Beiden hebben zy de Bladen meer ingefneeden, dan die van de Welriekende , en de laatfte heeft maar een fpan of een voet hoogte, met zeer takkige Stengetjes, die allengs verdunnen naar den top en aldaar paarfche Bloemen hebben, die breed geftraald zyn, met tien of twaalf onregelmaatig verdeelde trechterblommetjes. Doktor Lippius zou deeze in Egypten; tusfchen Alexandriên en Rofette, hebben waargenomen. 5i Aipifche Santorie. Centaurea Alpmor, Santorie, me; sngedowe.de Kelken , ftomp eyronde SchubbeD-e*  SATiTüRlE. gevinde gladde eFenrandige' Bladen, het oneffene zaagtandig. Centaurea CalyciVUs inermis , Squamis ovatis tjc. Linn. Hort. Cliff. 421. Roy. Lugdbat. 138. Cen. taurea Alp. luteum. C. Bauh. Pin. 117, Prodr. s6. Mo? m. S. 7. T. 25. ƒ• 5- Her. 3 6. Gewone Santorie. Centaurium. Santorie, met on' gedoomde Kelken, eyronde Schubben, gevinde Biaden: de Vinblaadjes zaagtandig afloopende. Centaurea Calycibus inermis, Squamis ovatis Rc. Linn. Hott. Cliff. Roy. Lugdb. N. 2. Centaurium majus Folio in lacinias phires divifo. C. Bauh. Pin. 117. Centaurium ma. jmprimwn vuig. Clus. Hift. II. p. 10. Centaurium magnum. Dod. Pempt. 334. Lob. Ic. 712. Dit Kruid, waar van het Aipifche"als een verfcheidenheid voorkomt, geeft den naam aan dit Geflachr. Het wordt gemeenlyk Groote Santorie, in 't engelsen. Centaury, in 't fransch Centaurêe geheeten, welke benaamingen van 't latyn afkomftig zvn. Bauhinus noemt het Centaurium met Walnooten Bladen. 't Gewas , dat op de hoogde bergen in Italiën, in 't Feroneefche en elders, als ook in Tdrtaryen groeit is ontzachlyk groot. De Steng bereikt meer dan zes voeten hoogte, en ieder.Blad is meer dan een e le ieder Vindeeling een fpan lang en wel drie vingeren breed , glad en groen. By het eerst uitkomen zvn de Bladen onverdeeld, en blyven dos fomtyds in hun geheel. Van boven verdeelt zich de Steng in Takk'en, en heeft Bloemknoppen als die der Doornen, met paarfche Blommetjes, wa3r op glanzig Zaad volgt,, met ftyve Bordels in plaats van Fluis. De Wortel, die lang en dik is , heeft een bloedrood Sap, zoetachtig en famentrekkende; des eetbaar en oudtyds tegen eenige kwaaien aangepreezen. De Aipifche, die in Loof een'weinig verfchilt, 'en zo hoog niet opfchiet, heeft geele Bloemen, 'uit welken, tegen den middag, een helder, aangenaam honigvogt druipt, dat men 'er ook uit zuigen kan zonder hinder van dè Bloem. Deeze, in de Tuinen insgelyks bekend, groeit op den Baldus-Berg. B, Cyani. Met de Kelfifcbubben' zaagtandig, op de kant gehaaird. 7. Geborduurde Santorie. Centaurea Phrygia. Santorie, met de Kelken orogekromd pluimig; de Bladen onverdeeld, langwerpig, ruuw. Centaurea Calycibus recurvato-pIumofsRc. Linn; Fl. Suec. II. JV. 775. Gouan. Monfp. 458. Centaurea Cal-jcibus ciliatis Rc. Linn Hort. Cliff:Hort.-Upf. Roy. Lugdlr 139. J\f. n. j'ace'a latifolia & anguftifolia, Capitulo hirfuto. C. Bauh! Pin. 271. Jacea auftr. Capitulo villofo. Clus. Hift". 2.'p. 7', >Pann. 542. T. 543- Jacea alba hirfuto Cap. C. Bauh.' P-in. 271. 8. Gehaairde Santorie. Centaurea capiliata. Santorie met de Kelken oragekromd-ptoimig; de onderde Bla- ■ den vinswyze getand, de bovenften lancetvormig Centaurea Calycibus recurvato-plumofts Rc. Cyanus Fol' Calycibus phmofs reflexis. Linn. AQ. Goett. Lp. 202. Ti 6. 9- Éénbloemige Santorie. Centaurea uniffora. Santorie met de Kelken omgeRromd.pluiH1ig, ^ Bladen Ta„-' ■ cetvorm.g, eenigermaate getand en wollig. Centau. . rea Calycibus reeurvato-plumofis Rc. Ger; Prov t3S a. anus Alp. Capitulo rttituiatm Bocc. Muf. II t> 20 i^Fkithbladige Samtfia CentmrealinifoL Sa?m- SANTORIE. 5933 rie, mst de Kelken omgekromd-Pruimie de Blarf™ ui iZ. f.tci m folio- T°™*-m. m^r\^fe'Sm°rk\ Centau™ peUinata. Santorie ' mzt da Kelken opgerecht-pluimig; de Bladen iiérarb' t.g met tandje,; die aan de Takken ïaSormfeeï fenrand.g. Centaurea Calycibus ereclo-plumft°èlg ft na mom. mcana afperajaciniata, Capit. hispidis. C. Bj£h. nip. %. J iUmis penmis- J-baüh. Hft. rJ™ ï-TF°asit de frfte fn Switzerland; Oosteriryk en Finland; de tweede in Siberiën en ia Span ends derde op de bergen der zuidelyke deelen van 1« «Mj.de vierde in Spanjen en Italiën; de vyfde n pZ vence Veel gelyken zy naar makander f door^ zonderlinge netwerk, waar mede de Koppen of Kei ken ah, geborduurd 2y„, zettende de P?uimp]es zich door den regen op. Het Loof is, gelyk S if d! bepaalingen ziet, aanmerkelyk verfchilfende fU laatfte heeft de Kelkfchubben als met opftaande Pen. neyeertjes bezet, welke de Koppen geheel fteekeüL ruig maaken. Zodaanig een KelkfcbÊje met zyn Penneveertje, heeft de gezegde Heer Beukhey, ih de 12 Figuur van zyne tweede Plaat, afgebeeld 12. Zwarte Santorie. Centaurea nigra. Santorie 'met' kanthaamge Kelken; de Schubbetjes eyS' «fe Haantjes dun en-opftaande; de Bladen lierachtig se! ctiiatis, Squamula-ovata Rc. Gouan. Monfp. asB. Jacea Van de Geborduurde verfcailt deeze, doordien dep gek ohmdnêenSCvha„bdbatJ'eS ^ PT'g VnVc^S gesromd, en van de gewoone Jacea, dat zv eeem krans heeft van onvolmaakte BlommeSes Hfe? 't voornaamfte overéénftemt met deeze foón ka! ■ aOetnT XWomT, ^ EA h" --we pS Z en deielfin T JCSl Zegt hy' Z?D ^eeflacHgi \ de Keken, door hunne byhangzels dat da gedachte Schubbetjes zyn, zwart gehaaird. Helv fS chm' {• P- 80- J Zie de Schubbetje! van dèezeaZ HeTlLtZÏ0 -V00JP^ verfchiliende Êy den . iieer Berkhey, in Fis. 13. hnrho?"'"' STt6ris- taurea pulhta. Santorie, mét kanthaainge, kranswys' gebladerde Kelken, de BlaJ den herachtig getand en ftomp. Centaurea Calvcible ciliatis, verticillate-foliofis Rc. Mill. Ic "52. f i fl cea Jmmhs alba Hieracii folio. C. Bauh. Pin. 271. Mo- S. Ié. s\l: 28'f'l8, rma P™il"-fw l™l 'f38 kru[Pe"J Kruidje, dat ook in de De St?'1!" ^ ^J'oeic/naakt deeze uS De Ke ken , die ir. een bladerige Krans zitten beftaan uit fmalle Schubben, welke zwart gerand zyn, aan de pllnt geèle Haairtjes tebbendej de Bloem Nnnn 3 paarsch;  5934 SANTORIE. paarschachtig. Het heeft alle Bladen fomtyds effen? ^r^Bers fche Santorie. Centaurea montana. Santorie, met zaagtandige Kelken, afloopende lancetvormige Bladen, en een geheel eenvoudige Steng. Centaurea Calycibus ferratis, Foliis lanceolatis decurrentibus &c. S" Hon. Cliff- 422. Hort. Upf. 270. Roy. Lugdbat. «8 N. 8, Gouan. Monfp. 458. O/anus mont. latifolius f Verbafculum Cyanoides. C. Bauh. Pin. 273.■ Ly «mw major. Dod. P«wpf. 251. Lob. Ie. 548. (3. integrifolia humilis. C. Bauh. Pin. 271. Pro*. 127. Hall. Helv. int/wat. /• P- 82. 2V. 190. De voorgaande is men gewoon Jacéaas te noemen, doch die de Straalkrans der Bloemen kenbaarer hebben, begryptmen onder de Cyanusfen, gelyk deeze, welke een niet onaanzienlyke overblyvende Bloemplant uitmaakt, wier Loof eenigzints naar dat van t Wollekruid gelykt. Haar natuurlyke groeiplaats is od de Smtzerfche en Oostenrykfche Gebergten. De aiaden zyn fomtyds breeder, fomtyds langer en fraailer; de Bloemen, gemeenlyk in 't midden paarsch, met een hemelschblaauwen Krans van ongelyk verdeelde Blommetjes, komen ook wit voor. De Steng js gebladerd, gevleugeld, en fchiet op van één tot twee voeten hoogte. . 15. Koornbloem. Centaurea Cyanus. Santorie, met zaagtandige Kelken, en liniaale effenrandige Bladen, de onderften getand. Centaurea Calycibus ferratis, Fo. . Uis liniaribus integerrimis Rc. Linn. Mat. Med. 408. ' Gort. Belg. 249. Gouan. Monfp. 458- Kram. Auftr. 259. Fl. Suec, 710, 776. Roy. Lugdbat. 139- Oyarius. C Bauh. Pin. 273. Cyamw vuig. Lob. Ic. 546. 0. Cyanus hortenfis Fl, fmplici fip pleno. C. Bauh, Pm. 2?Die zeer bekende Bloemen , welke het ftaande Koorn in geheel Europa, niet minder door haare hemelschblaauwe kleur verfieren, als de zogenaamde Koorn- of Klapper-Roozen door haar menie-rood, wor_ den by ons Koornbloemen, by de Franfchen Bkiet ot Casfelunette, ook Aubifoin; by de Engelfchen Blewbottle geheeten. Men weet, hoe zy dunne Stengen hebben, anderhalf of twee voeten hoog, met grys. aehtige Bladen, en boven verfierd zyn met anjelierachtige Bioemhoofdjes. De kleur is gemeenlyk fchoon blaauw, doch fomtyds ook roozerood, paarsch ot wit en gemengeld, inzonderheid onder de genen die men tot fieraad der Bloemhoven teelt, yan welken ook zyn met gevulde Bloemen. De Kelk is Hevig, beftaande uit driehoekige Schubben, welken niet gepluimd noch gehaaird, maar aan de kanten als gekarteld zyn, zwart gerand, met witte Haairtjes. Da rand-Blommetjes, die de Bloemen geftraald maaken, zvn gelyk in de voorgaande , wel trechterachtig, doch zeer ongelyk verdeeld : het Zaad heeft een pluizig Kuifje. . De Bloemen, naauwlyks reuk of fmaak hebbende, kunnen weinig kracht bezitten. Evenwel heeft men het aftrekzei met water tegen zeere oogen aangepreezen. Zy geeven een fchoone kleur, die, met voorzichtigheid bereid zynde, den Schilderen dient tot water-verw. Door zuur wordt dezelve rood, door loogzouten groenachtig , even als die der ViolenBloemen. Het Zaad is bitter, en tot een half drachme ingenomen, afgang verwekkende» SANTORIE. 16. Pluimftengige Santorie. Centaurea Paniculata, Santorie, met kanthaairige Kelken, de Schubben vlak; dubbeld gevinde Bladen, die aan de Takken vindee» lig liniaal zyn, en eene gepluimde Steng. Centaurea Calycibus ciliatis, fquamis planis Rc. Leys. Hall. 786. Gouan. Monfp. 459. Centaurea Calycibus ciliatis oblongis Rc. Gmel. Sib. IL p. 98. T. 43. Jacea non fpinofa 0c. Moris. III. p. 140. 5. 7. T. 28, ƒ 14. De Bloemkoppen zyn klein in deeze foort, die ook de Bladen zeer fmal heeft; doch men vindtze ook met grooter Bloemen en gryze Bladen zegt LihNffius. In Siberiën en verfcheide deelen van Europa is de groeiplaats. 17. Gedoomde Santorie. Centaurea fpinofa. Santorie, met eenigermaate kanthaairige Kelken en gedoomde Takken. Centaurea Calycibus fubciliato, Ramis fpinofs. Linn. Hort. Cliff. 422. Jacea Cretica aculeata inc.ua. Tournf. Inft. 445. Cyanus fpinofus. Alp. Exot. 163. T. 162. 18. Raguzafche Santorie. Centaurea Raguzina. Santorie, met kanthaairige Kelken en wollige vindeelige Bladen; de verdeelingen ftomp eyrond effenrandig, de buitenften grootst. Centaurea Calycibus ciliatis, Foliis tomentofis pinnatifidis &c. Linn. Hort. Cliffort. 422. Roy. Lugdb. 139. Jacea arborea argentea Ragufina.Zm. Hifi. 107. I. 43. Mill. Diiï. T. 152. ƒ. i. Stcebe mon». tana nivea. Barr. Ic. 309. 19. Aschbladige Santorie. Centaurea Cineraria. Santorie, met kanthaairige endelings ongefteelde Kelken; de Bladen wollig en dubbeld vindeelig, met fpitfe Kwabben. Centaurea Calycibus ciliatis terminali-fesfilibus &c. Linn. Hort. Cliff. 422. Roy. Lugdb, 139. N. 14. Jacea montana candidisf Stcebes foliis. C. Bauh. Pin. 272. Prodr. 126. Moris. III. S. 7. T. 26. f. 20. $. Jacea Cineraria laciniata, fl. purp. Barr. Ic. 347, 348. 20. Verzilverde Santorie. Centaurea argentea. Santorie, met zaagtandige Kelkenen wollige Bladen; de Wortelbladen vindeelig; de Blaadjes metéén Oortje. Centaurea Calycibus ferratis Foliis tomentofis Rc. Linn. Hort. Cliff. 422. Jacea Cretica laciniata argentea, flore parvo fiavescente. Tournf. Cor. 31. Barr. Ic. 218. Op Kandia groeijen deeze, doch de aschbladige in Italiën. Alle zynze grys en als bekleed met een wollig, zilverkleurig Dons, dat 'er als pluis op zit en aan kleeft, gelyk in het bekende Kruid, dat men Cineraria noemt, dewyl de Bladen als met asch beftoo* ven zyn. Het Loof gelykt ook naar dat van die Plant of van het Schurftkruid zeer. 't Zyn overblyvende Planten, de eerfte ongevaar een fpan hoog, de twee. de boomachtig met geele, de derde kruidig met paarfche, de vierde met kleine geelachtige Bloemen. De Kelkfchubben zyn allen min of meer gehaaird. 21. Siberifche Santorie. Centaurea Sibirica. Santorie,' met kanthaairige Kelken; wollige, onverdeelde vindeelige effenrandige Bladen en eenegeboogene Steng. Centaurea Calycibus ciliatis, Foliis tomentofis, indivifis Rc. Gmel. Sib. II. p. 96. T. 42. ƒ. 2. Jacea Tartarica tomentofa, Gerb. Sicc. Op opene drooge velden, in Siberiën en Tartariëni is deeze waargenomen, waar van de Steng niet hooger dan een fpan opfchiet, de Wortelbladen dikwils vindeelig hebbende,-de bovenften onverdeeld. Het geheele Plantje is met een zilverachtig dons bekleed,  SANTORIE, gelyk de voorigen. Het heeft een paarfche Bloem , door haare breede Straalkrans veel naar die der Koornbloemen gelykende. 22. Altyd Groene Santorie. Centaurea fempervirens. San' torie, met kanthaairige Kelken en lancetvormige zaagtandige Bladen, aan den voet met een ftoppelig Tandje; de onderften piekachtig. Centaurea Calycibus ciliatis Foliis lanceolatis ferratis £fc. Linn. Hort. Cliff. 422. Roy. Lugdb. 139. N. 13. Jacéa Lufitanicafempervirens. Moris. Hist. III. S. 7. T. 28. ƒ. 9. Bocc. Sic. 73. T. 39-ƒ• 3. In Portugal groeit deeze, die de Steng en Bladen ook geheel ruigachtig heeft, als 't ware met Stoppeltjes bezet, welke de onderfte Tandjes der Bladen zyn. 23. Schurftkruidige Santorie. Centaureafcabiofa. Santorie, met kanthaairige Kelken en vindeelige Bladen; de Vinnen lancetvormig. Centaurea Calycibus ciliatis Foliis pinnatifidis Rc. Gort. Belg, 249. Gouan. Monsp. 459. Flor. Suec. 708, 773. Gmel. Sib. II. p. 93. Hort. Cliff. 422. Scabiofa major Squamatis Capitulis. C. Bauh. Pin. 269. Jacêa major. Lob, Ic, 541. 24. Fynbladige Santorie. Centaurea Steebe. Santorie, met kanthaairige Kelken, die langwerpig zyn, en vindeelige liniaale effenrandige Bladen. Centaurea Caly cilus cilliatis oblongis Rc. Roy. Lugdb. 140. N. 16. Kram, Aufir. 260. Stiebe ihcana Cyano fimilis tennifolia. C. Bauh. Pin. 273. Stcebe Aufiriaca humilis. Clus. Hist. II. p, 10. Pann. 547. Naar de Kruiden, welken zy in *t Bladerloof gelyken, zyn deeze gebynaamd. De eerfte groeit, vol. gens Linneus, op drooge velden, in Sweeden, Engeland en de Nederlanden. Zy kan de Groote Scabiofa , van Dalechamp, welke hy aanhaalt, niet zyn , maar wel deszelvs Berg-Schurftkruid. Naar de Groote Jacêa van Lobel gelykt ze veel. De andere is fyner van Blad en zou de Stoebe Gallica zyn van Clusius , welker Zaad die groote Kruidkenner uit Frankryk hadt ontvangen en in de Nederlanden geteeld , doch naderhand dezelve overvloedig in de velden omftreeks Weenen aantrof, In Switzerland vallen zy beiden, en hebben de Steng ongevaar een, elle hoog. De Bloemen der eerfte zyn paarschachtig, roodachtig, wit of geel; die der andere vleeschkleurig en aanmerkelyk geftraald. In Siberiè'n komen, zo de Heer Haller opmerkt, dergelyken voor. Van de Centaurea Scabiofa hadt Gmelin reeds aangetekend, dat dezelve door ge» heel Siberiën groeit: die, welke Haller dagt de Stiebe te kunnen zyn, is door Linn^us tot de Paniculaia betrokken, Vid. Helv. inchoat. I. p. 8r. 23. Ongeftengde Santorie. Centaurea acaulis. Santorie, met kanthaairige Kerken, lierachtige Bladen en byna geen Steng. Centaurea Calycibus cilliatis, Foliis lyratis, Caule fubnullo. Jacéa acaulos lutea Eruca folio &c, Shaw. Afr. 342. T. Een zonderlinge Plant maakt deeze in Afrika uit, wier Wortel zoet en eetbaar is, wordende van de Arabieren Toffs genoemd zegt Shaw. Zy heeft Bladen als van de Rakette en wit gehaairde Kelkfchubben. By Alexandriën, in Egypten, komt zy, volgens Forskaöhl, van zelv' voort; doch dat zy eigentlyk in Araliën zou groeijen , gelyk LiNNzaus zegt, daar van vindt men geen blyk. SANTORIE. S93s C. Rhapontica. Met de Kelkfchubben dor en rappig. 26. Oosterfche Santorie. Centaurea Orientalis. Santorie* met rappige kanthaairige Kelkenen vindeelige Bladen ■*' de Vinnen lancetvormig. Centaurea Calycibus Scariofis ciliatis Rc. Linn. Hort. Upf. 271. Cyanus Foliis Radicaltbus partim integris Rc. Hall. Phil. Trans. 1 ta< Vol. 43. N. 472. p. 94. In Siberiën is de groeiplaats van deeze, die naar de Schurftkruidige zeer gelykt, maar de Bloemen geel heeft en de Kelkfchubben in een eyrond Blaadje uitloopende. 27. Arabifche Santorie. Centaurea Behen. Santorie, met rappige Kelken; de Wortelbladen lierachtig, met de Kwabben tegen elkander over; de Stengbladen omvattende. Centaurea Calycibus Scariofis Foliis Rad Lyratis Rc. Linn. Mat. Med. 409. Gron. Oriënt. 273. Rhaponticoides lutea. Vaill. Mem. 1718. Serratula offinis. C. Bauh. Pin. 235. Behen album. Rauw. Itin. 71 p. 88. J. Bauh. Hist. III. p. 36. By de Ouden is een Wortel Behen bekendgeweest,' die nog in achting wordt gezegd te zyn by de Arabieren. Daar was een Rood Behen, 't welk van het Lis monium zoude afkomftig zyn; doch welk aangaande men geen zekerheid heeft. Den naam van Wit Behen hebben fommigen gegeeven aan een Kruid, dat' naar de Lychnis gelykt; maar door de waarneemingen van Rauwolf, die het aan den voet van den Libanon vondt groeijen, is men verzekerd, dat het eenL Kruid zy, byna als de Jacéa, en wel deeze foort; door hem in afbeelding gebracht, die van Morisokt by de Scorzonera vergeleeken wordt, wegens het Loof. De Bladen zyn als van de'Patich, maar ftyver, aan den voet twee Oortjes hebbende, zo wei om laag als aan de Steng, die fomtyds een elle hoogte bereikt, De Schubbige Bloemkoppen aan den top; bevatten geele Bloemen. "De Wortel is lang, dun en buigzaam, als die van Zoethout. Beide, zo wel de Roode als de Witte Behen-Wortelen, zyn als verfterkende aangepreezen geweest, doch in Europa hedendaagsch van geen gebruik. 28. Kruipende Santorie. Centaurea repens. Santorie i met rappige Kelken, lancetvormige eenigermaate gew fteelde getande Bladen en draadachtige, ongebladerde Bloemfteelen. Centaurea Calycibus fcariofis, Foliis lanceolatis fubpetiolatis Rc, Jacéa Orientalis Cyani folio RcJ. Tournf. Cor. 92. In de Levant vondt de vermaarde Tournefort dit flag van Jacéa, met Hoofdjes als der Koornbloemen, klein, de Kelken zilverachtig. Zy heeft een hoekig ge takkige Steng en fpitfe Kelkfchubben. 29. Knoopkruid, Jacea. Santorie, met rappige ge.' fcheurde Kelken en lancetvormige Bladen; de Wor-j telbladen tandswyze uitgehoekt; de Takken hoekig. Centaurea Foliis fcariofis laceris Rc. Gort. Belg. 250.' Gouan. Monsp. 459,, Fl. Suec. 709, 774. Roy. LugdbJ 142. N. 30. Jacea nigra Prat. latifolia. C. Bauh. Pin, 271. Jacea nigra. Paul. Dan. T 256. Jacea nigra vuH garis. Lob. Ic. 541. /3. Jacea nigra angufiifolia &c, Cj Bauh. Pin. 271. Prodr. 127. Oed. Dan. 519. In de noordelyke deelen van Europa niet alleen* gelyk in Sweeden, Rusland, en by ons, maar ook in1 de zuidelyke en overvloedig in Switzerland, komtdee- 2*  JP3Ö SANTORIE. ze voor , die men in Frankryk Jacea, in Engeland Knapweed of Matfellon, in de Nederlanden Knoopkruid noemt. Zy is blykbaar van de voorgemelde Zwfrte verfchiliende, doordien zy eene Straalkrans heeft van Onvolmaakte Blommetjes. Ook zyn de Bloemkoppen minder zwart, de Bladen lancetvormig en minder in» gefneeden of uitgehoekt. Men vindt dit Kruid, dat Hill Lanced Harpweed tytelt, niet alleen met paarfche., maar opk met witte Bloemen, met bonte en met zeer fmalle Bladen. De Zaaden hebben in 't geheel geen Pluis. 30. Bittere Santorie. Centaurea amara. Santorie, met rappige Kelken , lancecvormige effenrandige Bladen en hurkende Stengen. Centaurea Calycibus jcariofis, Foliis lanceolatis Rc. Cyanus repens latifolius. C. Bauh. Pin. 274. Cyanus repens. L03. Ic. 548. 0. Jacea Jaxatilis Rc. Bocc. Muf. 31. T. 17. 31. Witte Santorie. Centaurea alba. Santorie, met rappige gaave gefpitfte Kelken en vinswys' getande Bladen; de Stengbladen liniaal, aan den voet getand. Centaurea Calycibus fcariofis integr. mucronatis Rc, Jacea Cal. argenteis minor. Tournf. List. 444- Jacea alba. Tab. Ic. 153. . 32. Glanzige Santorie. Centaurea fpkndens. Santorie, met rappige ftompe Kelken; deWortelbladendubbeld Vindeelig; de Stengbladen gevind; met lancetvormige Tanden. Centaurea Calycibus fcariofis obtufis Rc. Roy. Lugdb. 142. N. 31. Stcebe Calycibus argenteis. C. Bauh. Pin. 273. Stcebe Salmantica tertia. Clus. Hist. IL p. 10. altera. Hisp. T. 861. S:abe argenteis falm. minor. Lob. 544- Drie Kruiden, naar de gedachte Jacea meer of mifl gely.kende, wordende het eerfte als een verfcheiden» heid daar van door Gerard aangemerkt. Deeze foort groeit in Italiën en Provence, de Witte in Spanjen, en de laatfte bovendien in Sivitzerland en Siberiën, volgens LiNNfflus. Beide de taa'tften hebben de Bloemkelken zilverachtig wit. De Stengen der Glanzige, welke Clusius overvloedig in 't land.omftreeks Salamanca vondt, waren doorgaans een elle, doch op vogtiger, kouder plaatzen, ook wel twee ellen, zegt hy, hoog. De Bloemen in deeze alisn'zyn met een bteede Straalkrans verfierd, gelyk in de Koornbloemen. De tweede, die zeer naar het gedachteKnoopkiuid gelykt, heeft de Kelkfchubben fneeuwwit. 33. Basterdt Santorie. Centaurea Rhaponticum, Santo, rie, met rappige Kelken; de Bladen gefteeld, langwerpig eyrond, onverdeeld met Tandjes; van ohderen wollig. Centaurea Calycibus fcariofis Rc. Linn. Hert. Cliff. 421. Roy. Lugdb. 142. N- 33- Rhaponticum Foliis Helenii incano £? anguftifolium incanum. C Bauh. Pin. 117. Rha fve Rhei ut exillimatur, icon. Boa. Pempt. 389. Rha Capitatum Foliis Enula Centaurea mjoris facie. Lob. Ic. 288. Item alterum angufliore folio. Ibid. Öp de Switzerfche Alpen, als ook op fommige bergen van Italiën, by Verona, groeit dit Kruid, dat fommigen voor het Rhaponticum, of de Pontifche Rhabarlex_ van Dioscorides , gehouden hebben. Het heeft Bladen byna als die der Klisfen, maar kleiner, meer naar het Loof van den Alants-Wortel gelykende, van boven groen, van onderen wit wollig, doch het komt oek met fmaller Bladen voor, gelyke|de naar die vag SANTORIE. Patich, en by den Steel, die lang is,-.fomtyds eenigermaate gevind. De Steng isongevaar een elle hoog, en draagt een Bloemkop, veel grooter dan die der Groote Santorie of eenige andere foort van dit Geflacht, naby komende aan die der Artisjokken. De Kelk beftaat uit verfcheide ryên van Schubben, aan t end verbreed en droog, .aan den rand gefcheurd. Hy bevat een talryke menigte van paarfche Blommetjes,,, allen tweeflachtig, allen regelmaatig,en het Zaad.is met Pluis gekroond. De geleerde Haller, van wien ik deeze befchryving ontleend heb, zegt, dat de.Kelkfchubben zyn, gelyk in het Gemeene Rhaponticum. Hy befchryft deeze foort, die hy zegt zeer overvloedig te groeijen in de Gebergten van Neder-Wallis en elders aan de Switzerfche grenzen, waar van de Wortel eene maag verfterkende kracht hadt, zynde dik, rond en kiuiderig van fmaak. Welk ander gemeen Rhaponticum 'er zy, welks .Bloemen met deeze kunnen vergeleeken worden» is my onbekend en ik kan niet begrypen, wat hy daar mede bedoeld hebbe. Het kan zyn , dat ny.de Gemeene Jacea bedoel e, welke Vaillant tot hst.Rha. ponticum betrokken heeft, en die hy dus ook onder deezen naam voorftelt, zo wel als de Witte (Helv. inehoat. L p. 84.) doch het is 'er verre van, dat dit Kruid den naam van Gemeen Rhaponticum zou mogen voeren. Niemand heefc het dus genoemd dan Vaillant, eri die zelv' maakt 'er zyne zevende foort van, terwyl dit Rhapont. Fol. Helenii incano. C. Bauh. Pin. zyne eerfte foort uitmaakt. Het Gemeene Rhaponticum, immers, dat Dioscorides befchreeven en Alpinus afgebeeldt heeft, is grootelyks van die Gewas verfchiliende.' Deeze foort komt, myns oirdeels, dat Kruid naby 't welk FoRbKAOHL op de bergen van Gelukkig Arabiën als witte plekken vondt maaken tusfchen da groene Planten. Hy noemt het zelve Allergrootste Santorie, (Centaurea Calycibus inermibus, .Squamis mucronatis: Foliis lanceolatis tomentofis, LiriN. Flor. fEgyptArob. p. 152.) en zegt, dat het heefterige Stengen heeft van drie ellen hoogte, takkig en wollig, met lancetvormige wollige Bladen en éénbloemige endSteelen: den Kelk eyrond ruig, met bruine gefpitfte Schubben, lancetvormig van figuur: de Blommetjes violet, allen in vyven gedeeld. By Alexandrijn, in Egypten, kwam hem een foort van Santorie voor, de Steng een voet hoog hebbende, welke hy, wegens de puntige Kelkfchubben, Gefpitfte tytelt. .34. Babylonfche Santorie. Centaurea Babylonica. Santa* rie, met rappige Kelken; de Bladen eenigermaate wollig, afloopende onverdeeld; de Wortelbladen lierachtig. Centaurea Calycibus fcariofis, Foliis fubtomentofis Rc. Linn. Mant. 460. Serratula Babylonica. Linn. Sp. Plant. 1148. Gouan- Monsp. 421. Raponticoides lutea altisfima. Vaill. Mem. 1718- p. 229. Jacea altisfima laciniata folio. C. Bauh. Pin. 235- Jacea Babylonica, Prodr. 129. Jacea maxima. Alp. Exot. T. 282, Een Steng van zes voeten hoogte, die vun 't midden tot den top met Bloemen bezet en door de afioopende Bladfteelen gevleugeld is, onderfcheidt deeze foort, welke bevoorens tot het Zaagblad was betrokken, Het Blad, dat Bauhinus van de Jacea Babylonica 'uit den tuin van Contarenus hadt bekomen, was £60  'SANTORIE, een efle'lang, in 't midden meer dan een handpalm breed , en in den omtrek eenigermaate gedoomd. Da Bloemen van deeze foort zyn geeL 35- Weedebladige Santorie. Centaurea glafti/olia. Santorie, met rappige Kelken en onverdeelde effenrandige afloopende Bladen. Centaurea Calycibus fcariofis, Foliis indivifis integerrimis Rc. Linn. Hort Cliff. 421. Roy. Lugdb. 142. Gmel. Sib II. p. 83. Centaurea imjus Or. ereüum Glaftifolio, fl. luteo. Comm. Rar. T. P- 39. In de Levant en Siberiën groeit deeze, die in de tuinen vier voeten hoog opfchiet, hebbende een gevleugelde, getakte Steng, met geele Bloemkoppen aan 't end , in verzilverde gefchubde Kelken. De Bladen zyn lancetvormig gelyk die van Weede, en als met asch beftooven. 36. .Pynappelige Santorie. Centaurea conifera. Santorie, met rappige Kelken en wollige Bladen; de Wortelbladen lancetvormig, de Stengbladen vindeelig: de Steng eenvoudig. Centaurea Calycibus fcariofis, Foliis tomentofis Rc. Roy. Lugdb. 142. Hort Upf. 271. Gouan. Monsp. 459. Jacea montana incana Capite Pini. C. Bauh. Pin. .272. Mill. Dia. T. 153. Chamceleon non aculeatus. Lob. Ic. II. p. 7. De Hoofdjes als Pynappeltjes onderfcheiden deeze, die ook geheel grys is, naauwlyks een voet hoog. Zy heeft de Kelkfchubben doorfchynend glanzig, de bovenften paarschachtig, en den Wortel fpoelvormig vswart. Het Zaadpluis is, volgens Dillenius , gepluimd. Natuurlyk komt zy by Montpeilier, op zandige fteenige plaatzea, voor. Zy blyft over, gelyk 4e meesten van deezen rang jD. Stoebjs. Met gepalmde Doorntjes aan de Kelken. 37. Uitgegulpte Santorie. Centaurea fonchifolia. Santorie, met palmdoornige Kelken en afloopende Bladen, die op de kant tandig uitgegulpt en doornig zyn. Centaurea Calycibus -palmatofpinofis Rc. Linn. Mant. 478. Hort. Cliff. 423. Roy. Lugdb. 140, N. ai. Jacea laciniata Sonchi folio Rc. C. Bauh. Pin. 272. Prodr. 128. Herm. Lugdb. 331. T. 675. Pluk. Phyt. 39./. 1. Aan de kusten der Middellandfche Zee komt deezè voor, die ook grys is van Loof, hebbende de Wor-telbladen gefteeld, onverdeeld en byna rond; de volgende byna als die van den Ganzendiftel uitgegulpt, en de bovenften lancetvormig; allen hard, wollig en met kleine, doch niet ftekelige Doorntjes gewapend. De Bloemkop is zonderling en zeer fraai: zo wegens zyne grootte en zwaarte, die fomtyds de Steng neerdrukt, als wegens de kleur der Bloemen, in 't midden witachtig en paarsch gerand; maar inzonderheid wegens de geele Doorntjes , die den groenen Kelk ver fleren. 38. Hakkelige Santorie. Centaurea feridis. Santorie , met palmdoornige Kelken en afloopende langwerpige wollige Bladen, waar van de onderften hoekig getand zyn. Centaurea Calycibus palmatofpinofis, Foliis decurrentibus Rc Gouan. Monsp. 460. Jacea Foliis Seridis candid, purpurea. C. Bauh. Pin. 272. Jacea purpurea Hispanica muricata. J. Bauh. Hist. IH. p. 33. Jacea latifo. lia alato. Caule. Pluk. Phyt. T. 38. ƒ. 1. In Spanjen , Languedok en Provence, inzonderheid omftreeks de ftad Ais, groeit deeze foort, welke XV. De£L. SANTORIE. 593? Tournefort Spaanflie Doorn noem Je, met paarfche Bloemen en Suikerey-Bladen. 't Is een fraai Gewas met Stengen van een elle, doch fomtyds maar een voet hoog. De Kelkfchubben zyn aan de tippen met negen of meer borfteiige Doorntjes gepalmd. 39 Roomfche Santorie. Centaurea Romana. Santorie ' met palmdoornige Kelken, en afloopende ongedoornde Bladen ; de Wortelbladen vindeelig; met de endVin grootst. Centaurea.Calycibus palmatofpinofis, Foliis decurr. inermibus Rc. Linn. Hort. Cliff. 423. Roy. Lugdb. 141. N. 23. Jacea fpinofa Cretica. Zak. Hist. I.4Ï- T. 42. Cyanus Eruca folio, Flore rubro. Barr. Rar. 87- T. 504. 40. Rondkoppige Santorie. Centaurea fpliarocephala. Santorie, met palmdoornige Kelken en eyrond-lancetvormige gefteelde getande Bladen. Centaurea Calycibus palmatofpinofis Foliis ovato-lanceolatis Rc. Linn. Hort. Cliff. 423. Roy. Lugdb. 140. N. 22. Jacea Spharocephala fpinofa Tmgitana. Herm. Lusdb. «2. T Moris. Hist. III. S. 7. T. 27. ƒ. %. ' 41, Hurkende Santorie. Centaurea Isnardi. Santorie, met palmdoornige Kelken en lierachtig getande ftekelige, byna de Steng omvattende Bladen: de Bloemen ongefteeld aan *t end. Centaurea Calycibus palmato-fpènofis, Foliis lyrato-dentatis Rc. Calcitrapoides procumbent Cichorei folio, Flore purpurea. Isn. Mem. 1719. p, 164. • Van deeze groeit de eerfte omftreeks Romen en verder in Campaniën; de tweede in Barbariën en Spanjen* de derde misfchien in de zuidelyke deelen van Ewe. pa. Deeze laatfte is gebynaamd naar den Franfchen Heer Danty d'Isnard, door wien zy, onder den naam van Calcitrapoides, in afbeelding is gebracht. Hy geeft 'es Bladen als van de Suikerey enpaarscbaebtige Bloemen aan. Men hadt dit Kruid, in de Koninglyke Tuin der Geneeskunde te Parys, van Zaaden, die uit Holland overgezonden waren, geteeld. Het hadt hurkende Stengetjes, van een voet of daar omtrent lang. vierkant, en ruuwachtig ruig, zo wel als de Bladen. Linnseus vermoedt, dat het een verfcheidenheid of basterd teelzel van de Bruine Santorie, hier voor befchreeven, zy. 42.. Raapbladige Santorie. Centaurea Napifolia. Santos riet met palmdoornige Kelken; de Bladen afloopende uttgehoekt met Doorntjes; de Wortelbladen lierachtig. Centaurea Calycibus palmatofpinofis, Foliis decurrentibus Rc. Linn. Hort. Upf 272. Roy. Lugdb. 141. Jv céaCyanoidesaltera, alato Caule. Heem. Par. 189. T 189. Jacéa peregrina Napifolia Rc. Pluk. Alm. 102. T. oa.' ƒ. 2. Moris. III. S. 7. T. 26. f. 20. Op Kandia is de groeiplaats van deeze, die de WorJ telbladen lierachtig; de Kelkfchubben met geele Doorens en de Bloemen paarsch heeft, met vyfdeelige Blommetjes geftraald. 4. Ruuwe Santorie. Centaurea Afpera. Santorie, met gepalmd driedoornige Keken , en lancetvormige getande Bladen. CentaureaCalycibusPalmato-trispimfts Rc. Gouan. Monfp. 460. Centaurea Calycibus fpinofis R& Rov. Lugb. 142. N. 29 Staebe Squamis afperis &c. C. Bauh. Pin. 273. Jacéa cum fpinofis. Capitulis, purp.tenuifolia. J. Bauh. Hist. III. p. 33. Sommigen betrekken deeze, gelyk de volgende foorten, tot de Doorns of Distelen. Hier loopen de punten der Kelkfchubben in drie in vyf Doorntjes uit. O 0 0 0 De  5o3S SANTORIE. De groeiplaats is in Italiën, in Portugal, als ook in Languedok en Provence, alwaar dit flag van Doornen overal voorkomt op de zaaylanden, en ook tot haagen dient, om dezelven te befchutten. E. Calcitrapje. Met famengeftelde Kelkdoorens, 44. Gezegende Santorie. Centaurea BenediBa. Santorie, met dubbeldoornige Kelken', die gewold en omwik. held zyn; de Bladen half afloopende met doornige Tandjes. Centaurea Calycibus dupl. fpinofis lanatis invohtcratis Rc. Linn. Mat. Med. 379. Hort. Cliff. 395Upf 250. Cnicus fylv. hirfutiorf Carduus BenediBus. Roy. Lugdb. 136. Carduus BenediBus. Cm. Epit. 562. Lob. ^Dft'zee/békende Kruid wordt gezegd natuurlyk te groeijen op fommigen der Griekfcke Eilanden en in Spanjen. Lobel zegt, dat het ook in 't hooge gebergte van Provence, Marlgmls genaamd, voortkome. Men noemt het, volgens den latynfchen naam, in 't italiaahsch Cardo benèdetto, in 't fransch Chardon benit, in 't fpaansch Cardo Santo, in 't engelsch Blesfed Thistle. Wy noemen 'c ook Gezegends Distel en gemeenlyk Cardebenedikt. Weinig is 'er aan gelegen, of het de Cnicus dan het Acanthien der Ouden zy. Het heeft de Stengen en Bladen, zo wel als de Koppen, gedoomd, en is over *t geheel zeer ruig in *t aantas- In bitterbeid munt dit Kruid, gelyk bekend is, uit, en behoort onder de middelen, die de werking van de maag en het gedarmte bevorderen, neemende ook dè flymi'ge verftoppingen weg. Het is bovendien Eweetdryvende en de koorts wordt 'er dikwils door verdreeven: maar gekookt, of fterk afgetrokken en warm gebruikt, doet het braakpn. Het aftrekzei met wyn wordt beter dan de alfte wyn geacht. Uitwendig dient het pseifer of afkoekzel tot zuivering van vuile zweeren en beenbederf. Zonderling is 't, dat door eenige druppels geest van zwavel de bitterheid daar van verdwynt. Zie Rütty , Mat. Med. p. 97. De emul. j* der zaaden 'vs in jichtige ongemakken dikwils met goed gevolg gebruikt, alzo zy de uitwaafeming zeer bevordert, en daarom wordt zy ook in de pokjes en mazelen, en andere ziekten met uitflag, aangepree. ?en- Zie Geoffh. Mat. Med. III. p. 260. 45. Wbldraagende Santorie. Centaurea Eriophora. San. torie, met dubbeldqornige Kelken die gewold zyn; de Bladen half afloopende geheel en uitgehoekt; de Steng kinderende. Centaurea Calycibus dupl. Spin. LanatU &c. Linn. Hert. Upf 272, Roy. Lugdb. 140. Calr eitrapa lutea Rc. Vaill. Mem 1718. Carduus Lufitaevens caneseens Rc. Tournf. Infi. 441. Deeze, uit Portugal afkomfiig, heeft de Koppen flerk gewold, en zeer lange Kelkdoornen gelyk de ■voorgaande: ook zyn de Bloemen geel. De onvolmaakte rand-Blommetjea vallen kleiner dan de tweeüachtige van de Schyf. Zy beeft da Bladen ongedoornd, aan den Wortel lancetvormig, aan de Steng gefnipperd, aan de Takken liniaal. A&. Egyptifche Santorie. Centaurea JE'gyptiaca. Santorie met dubbeldoornige eenigermaate wollige Kelken; de Bladen ongefteeld, lancetvormig, effenrandig en getand r de Steng kinderende. Centaurea Caly. tibus dupl. Spin.fublanafis Rc. Linn. Mant. 118. Volgens den Heer Toria- woont In Egypten deeze SANTORIE. foort van Distel, die een Stengetje van een vost lang, kinderend-takkig en verfpreid heeft, met overhoekfe ongefteelde Bladen, die eenigermaate ruuw zyn, de onderften vindeelig, de middelften lierachtig, de bovenften lancetvormig: de Koppen ongefteeld: de Bloemen wit: de Kelkfchubben met paarfche Doorntjes. Dus heeft men ze in de Upfalfehe Tuin, als een jaarlykfe Zaayplant, geteeld. Op deezen naam vindt ik döor Forskaöhl geene foort van dit Geflacht, niet tegenftaande hy verfcheiden daar van, in Egypten heeft waargenomen. Die van Lippius en de Woldraagende, alsook degene die thands volgt, kwamen in de wildernitfen by Kaire van zelv' voort. Hy vondt by Alandriën, de QngeJlengde voorgemeld, en twee anderen, de eene Carduus, de andere Mucronata door hem gebynaamd. Vid. Flor. JEgypt. Arab. p- I5r, 152. 47. Sterredistel. CentaureaCalcitrapa. Santorie, met byna dubbeldoornige ongefteelde Kelken en vindeelige Hniaale getande Bladen: de Steng haarig. Centaurea 'Calycibus fubduplicato-fpinofis fesfilibus Rc. Gort. Belg, 250. Hort. Upf. 273« Gouan Monfp. 460. Centaurea Calycibus fubulato - Spinofis fesfilibus Rc. Linn. Hort. Cliff. 423. Roy. Lugdb. 140. Gron. Oriënt. 275. Carduus ftellatus five Calcitrapa, J. Bauh. Hist. III. p. 89. Carduus ftellatus, Foliis Papaveris erratici. C. Bauh. Pin. .387. Hippophafium. Col. Phytob. 85. T. 24. Spinifolftitialis, Dod. Pempt. 734. Niet alleen in de zaaylanden omftreeks Montpellier, daar LiNn^eus eerst de groeiplaats ftelde: niet alleen in Switzerland, Engeland en de zuidelyke deelen van Europa, maar ook in Duitschland en by ons in de Ne* derlanden, komt op verfcheiden plaatzen aan de wegen, en aan. dyken, dit Gewas voor, dat men. Sterredistel noemt in *t engelsch, in 't fransch Chardon etoilé of Chausfetrappe , naar den latynfchen naam Calcitrapa, ■welke van het vertreeden deezes Kruids met de voeten afleidelyk zou zyn. De griekfche naam Hippephaifion, zal 'er zekerlyk wegens de ftekeligheid, ciie de paarden in den bek kwetst, aan gegeeven zyn. De Koppen zelvs zyn de jaagers en anderen, die door de wildemisfen gaan , zeer hinderiyk, door dien zy hun in de beenen fteeken, wanneer die niet met goede laarzen zyn voorzien. In de voortyd vertoont zich dit Kruid gantsch niet distelachtig, als beftaande uit ruige Bladen, byna als die der Klapper-Roozen; maar in de zomer fchiet het een Steng, van een voet tot een elle hoog, die haairig is, met veele Takken, aan welken veele ongefteelde Bloemkoppen groeijen, paarsch geftraald. De onderfte Schubben hebben ieder een lange witte Dooren, die met eenige paaren van kleine Doorntjes is omringd: de bovenfte loopen in een klein Baardje uit. De rand-Blommetjes zyn vierdeeüg; de middelften , op de Schyf, byna tweekwabbig. De Stoel is met veel Pluis bezet, doch het Zaad beeft 'er geen. Zie Hall. Helv. inchoat. I. 24. Het uitgeperfte Sap van den Sterredistel was, volgens de Ouden, purgeerende, en dienftig tegen aamborftigheid, vallende ziekte en zenuwkwaaien, 't Geheele Kruid is bitter an komt in krachten den Gezagenden Distel naby. De Ba3t des- Wortels, tot een vierde loots in water afgetrokken, werdt in Frankryk aangemerkt als een middel tegen de koorts en 't graveel*  SAK f ORIE. veel. Het Zaad zet zo fterk af, dat het fomtydt b.oed^doet wateren, zo Lobel fchryft. In Brabant komt het ook fomtyds met witte Bloemen voor. Zie Lobel, Kruidb. II. p, 14. 48. Onverdeelde Santorie. Centaurea calcitrapoides. San.tone, met byna dubbeldoornige Kelken en de Steng omvattende Bladen, die lancetvormig, onverdeeld en zaagtandig zyn. Centaurea Calycibus Jub dupl. Spin. Foliis smplexicaulibus. Gouan Monfp. 461. Carduus Stellatus Foliis integris ferratis. Magn. Monfp. 292. 49. Geelbloemige Santorie. Centaurea Solftitualis. Santorie, mee dubbeldoornige éinzaame Kelken; de Takbladen afloopende, ongedoornd, lancetvormig- de Wortelbladen lierachtig gefnipperd. Centaurea Calycibus dupl. Spin. Solitariis Rc. Linn. Hort. Cliff. Upf. Roy. Lugdb.. 140. Gouan Monfp. 460. Gron. Oriënt. •276. Carduus Stellatus luteus Foliis Cyanz. C. Bauh. Pin. 387. Carduus Stellatus minor Apulus. Col. Ecphr. I. p. 30. T. 3r. Carduus Stellatus. Dod. Pempt. 733. Carduus Stellatus Jive Stellaria R Calcitrapa. Lob. Ic. IL p. n. De bepaalingen onderfcheiden genoegzaam deeze twee foorten, die zeer naar den gewoonen Sferredistel .gelyken. De eerfte groeit omftreeks Mantpellier en in Pale/tina, zegt Linn^us: welk laatfte misfchien op den volgenden ziet, welken de fchrandere Rauwolf, zo wel als den gewoonen, by Aleppo aantrof. Men vindt denzelven ook in Italiën, Switzerland, Provence en verder in Frankryk en Engeland. De benaa» rning van Spina Jolfiitialis zou 'er aan gegeeven zyn, om dat hy in 't midden van den zomer bloeit: doch .dit heeft hy met veele anderen, als ook met den gewoonen Sterredistel, waar mede hy fomtyds verward wordt, gemeen. Daar is egter, zo in de kleur der Bloemen, die geel zyn, als in de plaatzing der Doornen, en inzonderheid in het Loof, een aanmerkelyk verfchil. 1 50. MaUhafche Santorie. Centaurea Melitenfts. Santorie, met dubbeldoornige getropte end-Kelken, de Bladen afloopende, lancetvormig,uitgehoekt en weerloos. Centaurea Calycibus duplicato fpinofis terminalis confertls Rc. Roy. Lugdb. 140. Gouan Monfp. 460. Jacéa Melitenfts Capit. conglobatis. Bocc. Sic. 65. T. 35. 5r. Siciliaanfhe Santorie. Centaurea Sicula. Santorie, met kanthaaing gedoomde end-Kelken; de Bladen afloopende, lierachtig, ongedoornd en grys. Centaurea Calycibus cïliato fpinofis terminalibus Rc. Gouan Monfp. 461. Jacéa Sicula Cichorei folio, Flore luteo, Capite fpinofo. Moris. Hist. III. p. 144. S. 7. T. 28. /. 26. 52. Apulifche Santorie. Centaurea Centauroides. Santorie, met kanthaairige gedoomde Kelken, de Bladen lierachtig gevind en effenrandig met de uiterfte Slip grootst. Centaurea Calycibus ciliato fpinofis lyraio-pinnatis Rc. Gouan. Monfp. 461. Roy. Lugdbat. 141. N. 27. Jacéa lavis maxima Centauroides Apula. Col. Ecphr. L T. 35. 53. Heuvelige Santorie. Centaurea Collina. Santorie met kanthaairige flap gedoomde Kelken; de Wortelbladen dubbeld vindeelig; de Steng fpitshoekig. CentaureaCalycibus ciliato inermo fpinofis &c. Gov&s Monfp 461, Jacéa lutea Cap. Spinofo. c. Bauh. Pin. 272. Jacéa lutea Flore. Clus. Hist. II. p, 8. 54. Rotziga Santorie. Centaurea Rupeftris. Santorie met kanthaairige gedoornde Kelken, de Bladen dub- SANTORIE. 5929 beid gé vind, liniaal. Centaurea Calycibus Moto fpinofis Foiy.s hpmnatis linearibus. Jacéa montana minima tewifona. Cul. Ecphr. I. T. 35./. 2. De bynaamen wyzen de voornaamfte groeinlaatzen van deeze aan, die allen egter, behalven de laatfte ook in Lmguedok, by Mantpellier, voortkomen. De derde en vierde zyn insgelyks in Spugen waargenomen: de laatfte alleenlyk in Italiën. AUen zyn zy tot de Jacéa betrokken geweest, naar welke zy veel gelyken, komende daar in overéén, dat de Bladen «reerloos, de Koppen gedoomd zyn. De vier iaatften hebben de Bloemen geel, en zyn overblyvende Planten. De allerlaatfte heeft de Kelkfchubben op de kant bruin gehaaird en uitloopende in een enkelde llappe Dooren, korter dan de Schubben zelve, waar van de binnenften rappig zyn. F. Ceocodiloidea. Met enkelde Kelkdoorens. De rjaam van deezen Rang is van Vaillant ontIeend, die twee foorten, daarin voorkomende, Crecodilium hadt getyteld, om dat derzelver Kelk met fteekende Doornen is gewapend. Dit zou dan ook op die van den voorgaanden Rang toepasfelyk zyn. Plinius maakt van een Crocodiiium gewag, dat Dioscorides hadt voorgefteld, die 'er zekerlyk een ftee. kende Doorn door verftaan heeft. Tabernemont neemt 'er den Zwarten Chamceleon voor, dien men in t hoogduitsch SSfffdj^iftct noemt. 55- Speethige Santorie. Centaurea Vemtum. Santorie, met geheel eenvoudig gedoornde Kelken, twee Tanden tegen elkander over: de Bladen lancetvormig, onverdeeld, afloopende. Centaurea Calycibus fimplictijmajpmofis Rc. Linit. Amoen. Acad. IV. p. 292. In Paleftina nam Hasselquist deeze waar, die de Steng omtrent een voet hoog hadt, met korte Takken; aan 't end eenzaame Bloemen. De Stekels eens zo lang als de Kelken, geel en in 't midden twee Kleine Doorntjes tegen over elkander: de Bloemen ge! 'nvaii,,gr,00tte a,s de KeIk» selyk geftraald. Da onderite Bladen zyn lierachtig ingefneeden. 56. Salmantijche Santorie. Centaurea Salmantka. Santove, de Kelken glad hebbende, met een uitfteekend. byna doornig, Borfteltje; de Bladen lierachtig gefchaard, zaagtandig. Centaurea Calycibus Setula fubfpi. nofa exftante glabris Rc. Linn. Hort. Clif. 421. Ro y. Lugdb. 138. N. 3. Gouan Monfp. 461. Jacq. Hort.T. 64. Jacéa major, Foliis Clchor. lanuglnofis. C Bauh. Pm. 273. Moris. III. S. 7. T. 26. f. 14. Stcebe Salmantica, prior. Clus. Hist. II. p. 9. Hispan. T. p. 360. Deeze • kwam Clusius overvloedig omftreeks da ftad Salamanca, in Spanjen, aan de kanten der akkeren en wyngaarden voor. Zy groeit ook elders in de zuidelyke deelen van Europa. De bovenfte Stengbla^ den zyn lancetvormig, met Doorntjes getand; doch de Kelken hebben maar zeer kleine borfteiige Doorntjes, aan 't end der paarsch getipte Schubben, 't Gewas, dat overblyft, heeft de Steng van een elle óf meer hoogte. 57. Suikereyachtige Santorie. Centaurea Cichoracea. Sani torie, met de Kelken borftelig gedoomd; de Bladen afloopende, onverdeeld en zaagtandig met Doorens. Centaurea Calycibus fetaceo-Jpinofis Rc. Jacêa Foliis Cichorei, alata, Flore purpurea. Till. Pis. 84. T. 27. $B. Qedoornde Santorie. Centaurea Muricata. Santorieï P°po 2 mei  SANTORIE» met de Kelken geheel eenvoudig gedoomd; de' end»rfte Bladen vindeelig, de bovenften lancetvormig; ie Bloemfteelen zeer lang. Centaurea Calycibus Jmplteisjme Spinofs Rc. Roy. Lugdb. 141. N. 28. Jacea oianoides echinato Capite. C. Bauh. Pm. 272. Cyanotdes Flos. Dod. Pempt. 251. Jacéa major. Lob. ie. 501. , , 0ooö 1 ' fpje^  594*- SARRACENIA. SASSAFRAS-BOOM. fpleeten Blad, die alle tot aan den Steel toe van elkander afgezonderd zyn. Ieder Blad heeft ongevaar drie voeten middellyn, en de middelde fttaal is veel breeder dan de anderen. In zyn ouderdom krygt dee» ze Struik een uitfpruitzel, zo lang als de Bladeren, welks Steelen kleine deeltjes draagen, die bezet zyn met drie ryën van groene knopjes, op ieder van welken een Bloempje ftaat met drie fpitsjes gelyk bet Bloeizel van de Pinang. Daar op volgen de Vrugten ter grootte van Bakelaar-Boontjes, zittende op een Steeltje met drie Punten, en van binnen een langwerpigen Zaadkorrel bevattende. Het eenigfte gebruik, byna, dat men van deezen laagen Sariboe heeft, is, dat men van de Bladen bon» kosfen maakt, tot het tabakróoken: want het hout is niet duurzaam, en wordt derhalven ook maar tot flegte latten gebezigd. Met den Sariboe-Boom zou men, volgens Linnjbus , moeten vergelyken den Boom, dien PoeocK in zynp Oosterfche Reizen, onder den naam van Palma Thebaka vooritelt en afbeeldt, in 't engelsch Dame-Tree, dat is Koepel-Boom, waarfchynlyk wegens zyne kroon, genaamd. Confer. Palma Thebaica. Pocock , Oriënt. I. p. 281. T. 73- cui pinnato-palmata, Filo interjeSo; Stipitibus ciliato-fpinohs, Caudice dichotomo. Lihh. Spec. Plant. II. p. 1657. „ De Stam (zegt die Autheur) groeit „ niet hoog, maar daar fchieten wel dra twee Tak,', ken van uit, die elk wederom twee anderen uit,, geeven, en dus verdeelt de Boom zich al verder ,', gaifelswyze, ieder Tak vier- of vyfmaai. Het Blad s, is halfrond, van omtrent drie voeten middel» „' lyn en zeer fchoon; de Vrugt ovaal, drie duim ,', lang en twee duimen breed. Onder 't Vleesch, „ dat droog is en bolfterachtig, doch van 't Gemeen „ gegeeten wordt, is een holle harde Pit, daar men „ fnuifdoosjes van maakt, en, om dat de holligheid ', klein is, ook wel kraaien, welke van de Turken ',.als paternosters gebruikt worden, tot het opzeg„ gen van hunne gebeden." Wat de Bladen aangaat, dezelven komen veel meer met die van den Wilden lontar-Boom, overéén; inzonderheid wegens de tusfchengevoegde draaden. De Vrugtmaaking fchynt zeer te verfchillen van die van den Sarieboe-Boom , ftrookende nader met die van den Sagoe-Boom: als beftaande uit een foort van Katten, daar de Vrugtbeginzels als ronde bolletjes onder aan gehecht zyn. Die Autheur geeft hem als een te vooren niet be* fchreeven Boom op, welke door zynen getakten Stam inzonderheid verfchilt van alle andere Palmboomen tot heden bekend, hoewel eenigermaate met den Brafilfchen overéénkomende: doch de Heer Shaw heeft hier op gewichtige aanmerkingen gemaakt en aangetoond , dat hy de Ouden reeds is bekend geweest. SAROTHRA, zie VEEGKRÜID. SARRACENIA is de naam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Polyandria of Veelmannige Kruiden gerangfchikt; en dus genaamd naar den vermaarden Doktor Sarrazin, Koninglyk Hoogleeraar in de Ontleed- en Kruidkunde. —— De Kenmerken zyn: een vyf bladige Bloem met een dubbelden Keik, drie- en vyfbladig; en een vyfhokkig Zaadhuisje, gekroond met den fchildvormigen Stempel. ■ ■ ■■ Daar syn twee foorten van, beide uitheemfebe Planten, waai van hj$r de befcbjyving volgt. 1. Paarfche Sart acsnia. Sarraeenia purpurea. Sarraed nia, met bultige Biaden. SarraceniaFoliis gibbis. Linn» Syst. Nat. XII. Gen, 852. p. 361. Veg. XIII. p. 408. Hort. Cliff. 127. Gron. Virg. 164. Collophyllum Virginianum, Moris, Hist. I. p. 533. Bucanephyllum Ameri. canum Rc. Plul. Alm. 7j. Amalth. 46. T. 376. ƒ. 6Y Limon. peregt. C. Bauh. Pin, 192. 2. Geele Sarraeenia. Saracenia ftava. Sarraeenia, met geftrekte Bladen. Sarraeenia Foliis ftriüis. Linn. Syst, Nat. XII. Gen. 652. p. 3<5i. Veg. XIII. p. 408. Pluk\, Amalth. f. 5. Mill. Ic. 161. T. 241. Tlmris limpidi folium. Lob. Ic. II. p. 152. Limonium peregiin. foliis forma Floris Ariflolochia. C. Bauh. Pin. 192. Deeze Gewasfen groeijen op vogtige plaatzen in Noord-Amerika. Zy zyn zonderling, doordien de Bladen als holle Scheeden uitmaaken, zynde in de eerfte foort bultig, kort en op den grond leggende, -in de andere overendftaande, zeer lacg en buisachtig, weshalve men die Trompetblcem noemt. Zodaanig een Blad was, nu ruim twee eeuwen geleeden, te RochelIe, aan Lobel gegeeven, zynde overgebracht door Schippers, die verzekerden, dat het een Blad van een Harst- of Wierookboom ware. Hier twyffelde hy met reden aan; niec tegenftaande hy het, onder dia benaaming, in afbeelding gebracht heeft. Het was, -zegt hy, van eene vreemde gedaante, van 't onderfte tot boven aan den kapswyzen top dubbeld en als 't ware van twee velletjes gemaakt, als een fcheede of trechter van anderhalve handbreed, aan 't end gedykende naar een gaapende Zots-Kaproen. Op der* gelyke manier komen ook de Bladen, in de daar van gemaakte afbeeldingen, voor. Limnjeus merkt zulks aan als eene verandering van het Blad der Plompen; dus buiten 't water in ftaat om 'c zelve op te vangen en iri te houden, als door eene byzondere voorzorg der Natuur. Sic Metamorphofis Nymphaa in folium Sar' racenia, ut ipfa Aquam pluviatem excipiens et retinens eattra Aquas crescats mild Natum providentia. Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. p. 408. Doch hoe komt het dan, zou men mogen vraagen, dat zo veel duizend andere Planten dergelyke voorzorg nietbehoeven? Of, kon dit Gewas daar, in Amerika, zo het van dergelyke natuur ware geweest als de Plompen, ook niet in *t water groeijen? De vergelyking en toepaifing, in der daad, te ver getrokken, wordt laf en belagche-lykt Morison verbeeldt zich, in tegendeel, dat het Kapje aan 't bovenfte der Bladen, derzelven fluitende, die befchut voor het inloopen van het regenwater, en dit is ook, uit het maakzel der Bladen, veel aanneemelyker: terwyl de Scheede van 't Blad voor een gedeelte open is, en dus veel vogts zou moeten verliezen. Sommigen hebben de Bladen, in figuur, by die der Bloem van Holwortel, (Ariftolochid) en de Plant by 't Limonium vergeleeken. De Bloemen, ondertusfehen , gelyken , in manier van groeijing^ vel wat naar die van 't Geflacht der Nymphcea. SARZAPARIL.WORTEL, zie STRUIK-WÜfc DE. SASSAFRAS-BOOM, in het latyn Laurus Sasfa-* fras. Laurierboom, met onverdeelde en driekwabbige Bladen. Laurus Foliis integris trilobtsque. Linn. Hort* Cliffort. 154. Mat. Med. 193. Gron. Virg. 46. Roten. Lugdbat. 227. Cold. Noveb. 54. Kalm. Itia. JI, p. 870, 434. Qrnw mat odoma ($c. Pwe, Alm. f20*.  SASSAFRAS-BOOM. 120. T. 242./. 6. Catesb. Car. I. T. 55. Selnjm.JV. II. p. 9. T. 10. Sas/af ras Arbor. C. Bauh. Pin. 431. Gvnur war, f. Sas/afros Lauri?fis foliis indivifis. Pluk. Amalth. 66. Trew. £Ar«. T. 69, 70. Deeze foort maakt de elfde uit van de Heer Li». ÏMjus zyn Laurierboom Geflacht, en is den Boom, wel. ke het bekende Sasfafras-Hout uitlevert. Hy is door verfcheide Autheuren afgebeeldt en befchreeven. Plukenetius noemt hem Welriekende Mannetjes Kornoelje Boom, met een driefneedig Blad, dat vlak geTand is, Sasfafras geheeten wordende. Bauhinus hadt *er Vygebooms-BIaden aan gegeeven en hem een Boom uit Florida geheeten, van waar hy afkomflig is en waar hy Palame genoemd werdt. In Vir tintin , daar hy ook groeit, noemen de ingezetenen riem Wmauk of Winanke. Nu twee eeuwen geleeden werdt hy reeds in Europa bekend, en is in deeze eeuwin Engeland, alwaar hy de gewoone winterkoude, in de open grond, verdraagen kan, zodaanig aangefokt, dat de Heer Ehret in de tuin van zekeren hovenier Gordon genaamd, *er meer dan vyftig vondt. Door deezen Heer is de volmaakfte en fraaifte af. beelding van deezen Boom, zo in zyne geheele geftalte , als ten opzicht van de Bloem en Vrugtmaaking aan een byzonder Takje, gegeeven; welke laatfte ook ten opzicht van de afbeelding door Catesby en ten opzicht van de Bladen, Bloem en Vrugten door Trew gefchied was. Zie Uitgezogte Verhand. VIL D bl 364 PU XLVII. Men verzekert dat het in Florida, Virsïmén en Kanada, een groote Boom wordt, met een regten Stam als een Pyn boom opgroeijende, en aan den Top alleen zyne Takken uitfpreidende. Op fommige plaatzen, in tegendeel, blyft by heefterachtig. De Heer Catesby zegt, dat de Sasfafras-Boom in de" meeste landftreeken van Noord-Amerika, dis benoor den Virginiën leggen, voorkomt, groeijende gemeenlyk in de beste grond. Dit fchynt te ftryden met de ondervindingen van den Heei Kalm in Penfylvaniën die hem aldaar welig groeijende aantrof in eenedroo-" ge losfe aarde, van eene bleekroode kleur, beftaande meest uit zand, met een weinig kley vermengd Mitfcbien zal dit het voorgemelde onderfcheid van het gewas in deeze Boom veroirzaaken. Men ziet het immers dus bier te lande plaats hebben met veele Boomen, dat zy naamelyk in fchraale gronden laagen heefterachtig blyven ; in zwaare en vette gronden hoog opgroeijen en zwaare Boomen worden. Nooit hadt hy deezen Boom op laage natte plaazen gezien. Zie hier, wat hy van deszelvs gebruik, daar te lande, aantekent. De Sweeden, in Penfylvaniën, zegt hy,'noemen hem Saltenbras, om dat het Hout, op 't vuur pWegd met doet dan knappen, zonder eene aanmerkêlvkê kitte te geeven. Het is derhalve tot branden niet dienftig, maar men gebruikt het tot paaien van hek ken op de landeryën, om dat bet in de grond zeer duurzaam is, hoewel het in de lucht leggende zeer ichielyk van wormen doorgevreeten wordt. Het heeft niet te min, zelvs versch van den Boom gefneeden, een fterke aangenaame reuk, doch die heerscht voornaamelyk inde Wortelen, waar van dl Bast voor het brouwen in het bier gedaan wordt, orj hetzelve kracht ger en gezonder tl maaken. Zelf. er een af, m'et drievoudig dSS gekartelde Bladen of die in drieën byna zo difp vïr- genaamd, twee a„de,e foorienTSê len'e d». ■'«»"«*«J aangaande Je VfuiaHnl o.ge lianen, is men nog vry onzeker. De Heer n,™J dezelve Mannetjes- e„ wyfjes Bloemen hadt de eerften éénbladig, in vyven of bent Vn\ïfl^rKrnS- "T" MeéldrVdff bef? oenae, met kleine Kliertjes daar aan : de anderen wS z zx? r^f1**' i»* ïlss was wei een Styl, doch geen Vrugtbeginzel in de anderen, die derhalve tweeflachtig waren,Si Vrugt! beginzel met een Styl en Stempel. Thands word* door den Heer Mïli-er gezegd, dat de Mannetjes! Bloemen van dit Gewas vyfbladig zyn net aïï iSSE ars'hTbbt1/6 "«^W— «s Met SATAN is een hebreenwsch woord, dat tegenflre# W&frïJ?^' Schuldiger beteékent. S J * SAf URRJA, zie KEULE. SAT??UiMADfh ?G VOLÜÜTEN n; 8, SAÏRURm'- za ZAKJESBLOEM. $AWttWRU{» is dg naam vau eesP.an.cefl.Geflaent,;  S9U «MJVAGE51A. onder deKlasfe der Hepta^r* rf***^*^ ^.ranorrhikc - De Kenmerken zyn, dat eet een CTraVet met éénbloemige Schubben, vervattende zeven M eldraadies, zonder Bloem, en vier Vrug> «at 'o? vier éénzaadige Besfen voigen. ^ Twee foorten, beide uitbeemfche, zyn thands in dit Geflacht voorgefteld, naamelyk. K'K'ndtSMUTVt. Saururus cernuus. Saururus, mpVe-n gebladerde veeUAairige Stene. Sauruna Cav ' ÏIÏ7 'Gen. l6i. P. 291. S 4- ^«.«SBloem,Aairen, gelyk die der gewoone Ama?anthen, wit van kleur met veele zwartt, «te* SS dié niet ligt te telles zyn, voor dat de A.ir Se' Schubben vJUon ^f^^Z éénblaiig, ze-r Kiem. ^ ^ r verzagtende, SE a&r»/ 31. r. is-p£3&.ft cLjcei, sr;M ^«3. Pluk. F*yfc Tab, 049- De Heer KoenxG , deeze m de wateren van Oostindien aantreffende, was van vermoeden of ze me wel tot dit Geflacht behooren mogte, hoewel hy het Stete getal der Meeldraadjes niet heeft kunnen waar reemeiK 't Kruid gelyst zeer naar ons rondbladig of cryvend Fonteinkruid, maar heeft drie draadachtige Sv'en De Bladen zyn hartvormig ovaal, drier.bu y cUH1 met zeer lange Bladfteelen, en dry ven op K'wïter S«?Set £den als zyde en goudkleurige v%aÏÏvaGESIA u denaam van een Planten-Ge-, flacht onder de Klasfe der Per.tandri* of W i>ÏL gerangfchikt; hebbende tot byzondere, kenmeTken: een vyfbladige Bloem met franje; de Kelk vyfbladig zo wel als t Honigbakje, dat beurt houdt m« de Bloemblaadjes, en de Vrugt een éenhokk.g Z3Daariis3'maar eer.e foort van. de RecktopftanndegebySd. Sauyagefa «8* Sauvagef!, Linn Sy*. 2^. x/J. (Ge* 283- f- 185. Veg. ML Gtn. 286. £ K ***** 6Jc Beown. 179. s 12."/. 3. Swagefia. Jacc^. ,*ner. Hef 77- £ ^ Doktor Browne heeft dit Geflacht voorgefteld oncer den naam van 2&utófc«, kleine Ireon,met ^gwertiet zeerfyn gekartelde Bladen, gekaande Stoppels, en ^BloJn in de Oxels der Bladen. Zy is benoemd naar den Heer Sauva6es, door ^e befchrywng d« Montnellierfche Planten vermaard. In de Hestind.- 5CANDEEREH. rs groeiplaats, de Heer Jacquin heeft ze op Marier». oue waargenomen. Haare geftalte is als die van St.. Tjüs Kruid , hebbende naauwlyks een voet hoogte, Zy heeft regtopftaande kruidige Stengetjes, bezet met lancetswys eyronde fpitfe Bladen, die .gekarteld zyn en gefteeld. De gehaairde Stoppeltjes bezetten byna de aeheele Steng. De Bloemen zyn witen reukeloo*. SAVELBOOM, zie GENEVE&BOOM n. 59- SAVON NATUREL, zie KLEIJiüN ü. 7. SAXIFRAGA, zie STEENBREEK. SCABIOSA, zie SCHURFTKRU1D. SC^NDEEREN is een woord aan de Pcëzy toeeewvd, beteekenende eigentlyk het middel om over de verffi-atie met grond te oirdeelen. Verzen , welke ailez'ins de proef kunnen doorftaan, wat het werktuig-, lyke belangt, moeten goed gefcandeerd kunnen worden. Een vers dat zich goed laat fcaruieeren, laat zich goed leezen; maar verzen die goed geleezen kunnen worden, kunnen niet altyd goed gefcandeerd wordeo^ deeze zyn flegts verdraagtyk , .en kunnen tot e-en' modellen verftrekken. Iedere taal heeft haare éigene Prtfdie en byzondere wyze van Scandeer en. In d» onze verftaat men door bet fcandeerer. der verzen, nïet alleen de afmeeting der voeten, beftaande uit lanee en korte Syllaben enz, maar ook der meerdere of mindere laagte en hoogte der toonen, waar ia voornaamelyk de rust onzer verzen gelegen is. Alles wat de Heer Hutdec:peb ons over den trant ^nzer verzen van 6 voeten heeft mede gedeeld, is gefprooten uit het denkbeeld, dat de rustin dezelve niet noodzaakelyk is. Git 'er omftandigheden voorkomen, waar in verzen zonder rust zeer goed, fomtyds fraai zyn, is eene bekende zaak : dan dit zyn byzondere gevallen en afwykingen van den gewoonen regel. - De noodzaakelykheid van met den vierden pols.flag adem te moeten haaien " zegt de Schryver der Nedefduitfche Dichtkunde bl. 103. „ eischt, dat de uifpraak ten minften met den vierden voet rust, wil" len wy ons fpraakvermogen geen geweld aandoen. " In onze veizen van 3, 3 en een half en 4 voeten behoeven wy geene rust; maar in die van 5 en 6 voeten oirdeelen wy, dat eene rust, uitgenomen m byzondere omftandigheden, altyd noodzaakelyk ïsj doch wv meecen tefTens, dat in onze verzen van 6 voeten om ons hier by thands alieen te bepaalen, de Hist niet altyd op het raidden of na den derden; maar ook in fommige verzen na den tweeden, in fommige na den vierden voet kan en moet komen. Door de rust verftaan wy die ophouding of ademhaling, welke by het leezen, of wel voornaamelyk by het fcandeerer, der verzen, gemaakt wordt achter een lettergreep die eenen hoogen, en liefst den hoogft» toon beeft, komende of op de tweede helft van den derden voet, gelyk gemeenlyk, of van den tweeden, of van den vierden voet; het zy dat de zin die oohóuding of ademhaaling vereischte, 't welk natuur. S is het zy de zin doorloope, 't welk volftaan kan Dat de rust nooit anders dan na eenen hoogen toon kan komen, behoudens de welluidendheid is ^aanmerking, die verdient altyd m t oog gehouden te worden. , . Niet alleen zyn 'er verzen, waar m de rust niet «dei» kan gefield woiden, dan na den tweeden of n«  ■SCANDEEREN. den vierden voet; maar ook, en hier in beftaat de -grond-van onze aanmerking, vinden wy veele verzen, -die een gebreklyk Rythmus zouden hebben, indien men de rust wilde ftellen na den derden voet; doch die deftig en welluidend zyn , indien -men de rust Iteit na den tweeden of na den vierden voet. Wat dorperheit is dit, /j onedele gemeentel -Wat bitje nijt verteert het- mergh // in uw gebeente! roy zegbc, zooras de wraeck // de koningklijcke zielen •Te raedenep, // om 't njck van Troje te vernielen, ,hn floot het eerloos ftuck // te rechten met beur zwaert. Dat ,ck gedighvaert quam, // en ftout en onvervaert, Hen (tuitte, en dreef, // het was te heftig ongeiioraen. enz Achter die lettergroepen, die volgens een goede uitfpraak eenen hoogen toon voeren, plaatzen wy de rust, gelyk wy die in de bovenaangehaalde verzen, uit het begin van Vondels Palamedes, geteekend hebben, en de verzen zyn deftig en voldoende. Men beproeve nu deeze zeivde verzen te leezen, of te leandeeren, met de rust overal achter den derden voet, -en wy denken, dat een ieder, die een goed gehoor r fn2e aanmerkirjg zal vatten en toeftemmen. a * }t°jdzl' AntoNides» en andere Meesters in de nederdmtfche-verfificatie, vinden wy meer verzen, met de rust na den tweeden, dan na den vierden voet; deeze laatfte, zullen zy wel rollen, behooren doorgaans, of achter den tweeden, of adver den derden voet geen frtede te hebben. Voor het overige komt het ons voor, dat men .door.de tast te ftellen, zo wel na den tweeden en ..den vierden, als na den derden voet, eene aangenaame verfcheidenheid verkrygt; in veele gevallen, eene rustigheid -en ftevfgheid, die men mist in dicht.Rukken , waar in alle verzen de rust hebben na .den derden voet. Deeze zyn niet vry van eentoo.nigheid, om dat ze in de daad niet anders zyn dan verzen van drie voet, en de hoogfte toonen altyd op dezelvde plaatzen hebben; terwyl in de andere eene mengeling is van twee-drie- viervoetige verzen; iets waar mede een kunftenaar van gevoel, oirdeel en verbeeldingskracht zeer veel kan uitwerken, inzonderheid door de fchakeering der hoogfte-tocnen, dan -op den tweeden, dan op den derden, dan op den vier. den voet. Hier door wordt niet alleen de welluidendheid bevorderd, maar hier door, vooral wordt de kunftenaar in ftaat gefteld, om de kracht zyner uitdrukkingen recht te doen gevoelen', door die Iettergreepen, welke 't meest betekenen, volgens de zonderlinge en veel vermogende eigenfchap onzer, hier ooor zeer voortreflyke, taaie, op die plaatzen in het vers te brengen, daar de hoogfte toon vereischt wordt. Een kunstvermogen, waar in Vondel, in zyne fchoonfte ftukken, .getoond heeft een meester te weezen. Men kan over hec onderfcheidt en de betrekking der toonen ook naleezen de twe-de der drie Verhandelingen van het Kunstgenootfchap Nil volentibus Ardmm, in het jaar 172Ö, te Amfieldam uitgegeeven , handelende over het gebruik der Accentus of Toonen rn ae Nederduitjcke Vaerzen, bl. 18—32 Het is wel zo, dat een Dichter niet altyd éven zeer naar wensch kan flagen, en dat de feilen , welke nu en dan begaan worden, en door Vondel dikwils begaan zyn, meer zelvs dan by onze beste nieuwe flCANDEEREtf. 5S4S S^Sf» V°lgSnI het een hooge toon vereischt wordt; dat, zeg ik, die feilen, door een goedI Leezer, in het opzeggen, zo veel als mooglyk is, geholpen worden; egier is het ook waar, dat zulke verzen de beste gekeurd worden, in de daad ook de gladfte zyn, welke zodaanige hulpe minst behoeven, en het eenen oeffenaar der fchoone kunften sltyd voegt naar de hoogstmooglyke volmaaktheid te ifreeven, zelvs, waar het doenlyk is, zyne voorgangers te overtreffen. Een jong Dichte?, is hy niet rmsdeeld van een goed gehoor, kan, volgens onze begrippen, op eene gemakkefyke wyze, in ftaat gefteld worden om te ontdekken, wat 'er aan het ver« hapere, wat 'er in veranderd moet worden. Hy onaerzoeke, vooreerst, of het vers eene ru O.tracot. T. ii-/, 65- Knokk. Verzam. I. IX El- 28. f q Aan deeze foort geeft men gemeenlyk den naam van Geut-Doublet, en ook wel van Mesfehecht, ü^x üf gefloaten Schulpen niet kwaalyk naar gelyser. UoK ftaat by Rumphius, dat men ze in 't neerduitsch UrHelpeen noemt. Zy hebben, zegt die Autheur, de Ungte van vier en vyf duimen y de breedte van- een vinder, zyn dunfchaalig, uit den ronden wat plat, aan de eene zyde door een velletje wat fameDgevoegd, aan de andere los, doch niet wyd gaapende, dewyl aldaar, kort achter de gaaping, ook een velletje is. De beide enden zyn open, doch bet eene is recht, het andere fcheef rondachtig afgefneeden. Men vindt ze ovsrend ftaan in een zuivere zandgrond, aan den rand van 't laagfte water, daar de wal begint fchuins af te gaan, doch zitten zo diep,d'at men ze uitgraaven moet, wordende bet Dier, dat 'er in zit, anders zeer hard en onverteerbaar zynde, van de Chineezen ingepekeld en gegeeten. De kleur van de Schaal wordt gelegd lichtbruin tezyn, fomtyds m?c witte plekken en ftraalen. Schoon gemaakt zyn de Oostindifche Geut-Doubletten roozerood of geelachtig van kleur, met witte ftreepen. 2. Mesfehecht. Solen fliqua. Scheede, met eene o« veraleven breede, rechtu, Schaal, het ééne Scharnier tweetandig, Solen Testa lineari retla, Cardine altera bidentato. Linn. Faun. Suec. 2131. Muf L. L/.473. N. 13. Rond, Test. 43- Bellon. Aquat. T. 414- ƒ• 2. List. Angl. T. s- f- 37- Bonann. Reer. II. T. 57Gualth. Test. T. 95- ƒ. C. Argenv. Conch, T. 27. (24.) /.Af. Flanc Conch. T.Z-f.6. Ginann. Airiat. II. p. 37. T. 27. ƒ. 170. Dewyl hier de rechte Scheede bedoeld wordt, zo moet het de afbeelding M zyn van d'Arosnviiae» SCHEEDÊtï. door hem het Wyfje getyteld , daar die Keer dan verder de afbeelding van geeft met het Dier, welke op onze Plaat XLW. in Fig. 4. is overgenomen Men ziet daar dit Schulpdier van onderen, en in die gedaante, zegt hy, welke het heeft, wanneer het zich wil intrekken binnen zyne Schu'p: als dan trekt het z:ch zo geweldig op zyne punt famen, dat aldaar zulk een zonderlinge zwelling veroirzaakt worde. De twee basachtige openingen, aan het voor-end, dienen tot ademhaaling, zo hy aanmerkt, en tot inhaaling van water. „ De twee Schulpen/ (zegt hy ver„ der,) die als twee helften zyn van een hollen cy„ linder, zyn met geplooide Vliezen bedekt en famengehecht door een veerkrachtig ligament, dat „ zich in de Figuur vertoont. Zy befluiten, in het ,, onderfte gedeelte ; eene Poot, die, niet in het ,, zand fteekende, zich tot aan de belfc der Schulpen ,* wegtrekt, en beftaat uit een week Vleesch, uit ,, cirkelronde en overlangfe vezelen, welke tot de ,' voorgaande beweeging ilrekken van het Dier. Ai^ les kruipt binnen die Schulpen, uitgenomen de „ Knobbel, die dikker is dan de wydte van de Schaalt ., Boven deeze Poot, en in het bovenfte gedeelte „ van binnen, zyn verfcheide vliezen, in haar na\, tuurlyke ftaat, geplaatst, die de twee buizen van „ den Kop formeeren. Twee voeten diep boort zich „ dit Schulpdier in het zand, en maakt dus een rond „ gaatje, waar men het uit kan doen komen, door }1 middel van eenige korreltjes zout daar in te wer„ pen: want het kan geen zout verdraagen, en fluit ^ daar voor de Openingen aan 't end, die het, ais gezegd is, tot de ademhaaling fchynt open te moeten houden. Zonderling is 't, d3t dit Schulpdier, in zout water leevende zulk een afkeer heeft van zout, Men haalt bet dan uit het zand met een „ puntig yzer, dardillon genaamd." De gewoone kleur der Schulpen, zo hy aanmerkt, is vaal en agaatachtig: men vindt 'er ook, die violet en bruin gefpikkeld zyn. De Oostindifche, voegt hy 'er by, zyn roozekleur. Rumphius heeft reeds des. ze met die van de Middellandfche Zee vergeleek en, alwaar zy by de Grieken Sulinees, en by de ïtaliaanen-, zegt hy,. Languetti geheeten worden. By Johnston vondt hy den venetiaanfcben naam Cappa longa, en den bononifchen Pefche Canella. Plancus getuigt, dat de Mannetjes Solen, volgens Athenzeus en Punius , ja Rondeletius zelv*, een blaauwe Schaal heeft, met witte dwarsftreepen en geele ftreepen overlangs getekend: daar het doch de zeivde fchynt te zyn als deeze foort, die aanmerkelyk van de volgende verfchilt. 3. Peul-Doublet. Solen enfs. Scheede, met de Schaal overal even breed en een weinig gekromd; het ééne Scharnier tweetandig. Solen Testa lineari fubarcuata, Cardine altera bidentato. Linn. Muf. L. U. 473. N. 14*.. List. Angl. App. T. 2. f. 9. Argenv. Conch. T. 27. (24.) ƒ• L. Knorr, Verzam. VLD. PI. 7./. 1. Da kromte, die 'er bekwaamelyk den naam van Peul-Doublet aan kan geeven, onderfcheidt deeze foort genoegzaam van de voorgaande, en ik oirdeel, dat alle de Solenes van Lister hier toe te betrekken zyn: zo wel als die, welke d'Argenville het Mannetje noemt, in zyne Figuur L- vertoond, hebbende da helft van haaren Rok violet, de andere helft bruin ge-  SCHEEDEN; gefpfkkeld. Van de zodaanigen, die egter ih klei» meest uit den groenen bruinachtig zyn { hebben wy ze niet alleen kleiner dan de voorgaande , maar zelvs veel grooter, tot by de zeven duimen lang en één duim breed. Lister hadt 'er van agt duimen. Zie hier, wat hy van dezelven zegt. „ De Schaal is dun en glad, taamelyk hol. De '„ beide Schulpen zyn famengehecht door eene zwar„ te Pees, die het Scharnier uitmaakt, dat naast is „ aan 'c ééne end. In de ééne Schaal zyn twee tands„ wyze uitfteekzels, in de andere als een dun plaat„ je, dat tusfchen de gedachte Tandjes infchier. De „ beide enden, ftomp en als afgebrooken, ftaan al„ toos open. Van deeze Schulpen is de uitwendige „ kleur, ook in 't leeven, uit den bruinen of groe„ nen geelachtig; het vleesch van het Dier geheel wit of witachtig als room van melk. Men vangt „ ze leevendig, by zwaare ebben, die omtrent de „ volle Maan gewoonlyk plaats hebben, inzonder„ heid in de maanden February en Maart, menig vu I,, dig aan het ftrand, op fommige plaatzen van Engs„ land. Zy zyn gewoon zich op het ééne end in 't j5 zand op te rechten, dan kan men ze met weinig „ moeite in menigte, ja by nagt als met kaarslicht „ vangen." Hier zal hy, waarfchynlyk, het oog .hebben op dat phosphorieke licht, 't welk deeze Schulpdieren uitgeeven, dat zich zelvs in de mond der genen, die dezelven eeten, vertoont, zo d'Argenville meldt. „ Van deeze Visfchen (vervolgt Lister) is men „ gewoon een foupe te bereiden, welke fommigen voor lekker houden. Ook fmaaktemy haar vleesch, „ toen ik het proefde, beter dan dat van eenige an}, dere onzer Zee-Schulpen, en kwam, myns oirdeels, zeer na aan de Garneelen. Onze Vis. „ fchers, evenwel, tellen ze maar onder het Aas, ,, dat men aan den hoek fiaat, om andere visfchen te „ vangen. „ De Visch, nu, binnen de Schaal, is dus gefteld. „ Uit het wydfte deel, dat digtst aan het gedachte {, Scharnier is, komen twee ronde openingen voort, „ het bovenfte tweemaal zo groot als het onderfte, „ doch beiden als met een ruige fluitfpier geflooten ,, zynde. De Huik, nu, van een gehaald of door„ gefneeden zynde, (want in veelen bedekt die den „ geheelen Visch,) komen dubbelde Kieuwen en ik „ weet niet welk een lid , naar de mannelykheid „ zweemende, te voorfchyn. Dit lid, het welke, zelvs zeer famengetrokken zynde, vier vingeren „ of daar omtrent lang, peesachtig, eenigermaate „ftyf en ftomp is, kan ook ver buiten de Schulp „ uitgeftoken worden, het welk ik heb gezien. „ Nog een andere Solen is 'er, (mooglyk die men „ te Venetiën gemeenlyk Cappa longa noemt, volgens Aldrovahdus ,) welke zo men my verbaalt hoeft, „ op de banken van de rivier Severn, aan den oever „ van 't Graavfchap Wales, overvloedig voorkomt. „ Derzelver Schaalen, my toegebracht, waren veei „ fmaller dan de zo even gemelde, en, daar voor. „ naamelyk op te letten ftaat, naar de rugzyde ge. „ kromd: (ik noem de rugzyde daar het Scharnier „ is.)" Lister wyst hier tot zyne afbeelding, wel. .-ke door Linn^us aangehaald wordt op deeze foort Hy wil daar door niet zeggen, dat anderen over de SCHEEDEN. mg andere zyde gekromd zyn, maar alleenlyk, dat deeze krom zyn of krommer dan de voorgaande. De Heer Houttuyn heeft 'er zodaanigen van vyf duim lang en een half duim breed; ook van geen drie duim lang en iets meer dan een kwartier duims breed : beiden aanmerke'yk gekromd en dus lemmerachtig, geelach. t.g bruin gemarmerd; hoedaanigen men ook aan on. ze ftranden vindt. De vraag zou zyn, of deeze in foort van elkander of van de gedachte groote Scheeden verfchillen? 4- Boere-Boon. Solen legumen. Scheede, met de Schaal evenbreedig ovaal, regt; 't Scharnier tweetandig, in de ééne Schulp vorkachtig gefpfeeten. Solen Testa knean-cvah retla; Cardinibus hidentaiis. alterius bifido. Link. Syst. Nat. XII. Plaxc. Conch. T. .?. ƒ < Gualtth'j TTL P 9Ï f' A- Adans- Stn. T. 19 ƒ. ,„ In de Middellandfche Zee is deeze Doublé- die zeer naar een Peultje of Boere-Boon gelykt, waargenomen door Fr, Logie van Algiers, die vee! Conchyliën van zyn vaderland bezar. Zy is korter dan de voorgaanden, en heeft het Scharnier naar het midden van de langte der Schaal, niet aan *t end, gelyk de anderen. Deeze noemt Plancus, even we!, de Wyfjes SoJ len, volgens de Ouden, en wel om reden, zo by oirdeelt, dat zy altoos kleiner is van Schaal, eenkleurig of geheel geelachtig. „ Het is een Schulpdier, zegt " av'a ZSeJ ?eDiS™'dig by ons voorkomt, wor„ dende van de landlieden, die aan 't ftrand wóonen, „ by zeer laag water uit het zand gegraaven: maar „ geen van beiden, de Mannetjes noch de Wyfjes „ is by ons zo zeer getrokken, als by de Napolitaa'. „ nen, die verfcheiden gerechten en toefpyzen maa«i „ ken van zodaanige Schulpdieren, welke zy, even. „ als wy, Canaliculi of Geutjes noemen. Ik heb waar„ genomen, dat de Solenes, die men Mannetjes ty„ telt, in de darmen eene witte vuiligheid bevatten: „ de Wyfjes een zwarte. Deeze Solen, die ik het „ Wyfje noem, heeft Lister niet erkend, fchoon „ dezelve naar't leeven afgetekend hebbende; want „ hy_ betrekt die tot de Pholaden, wier aart het niet „ is in zand te huisvesten, maar in fteenen." Aan den mond van de rivier Niger, in Afrika, vondt de Heer Adanson een Doubletfchulp in het zand zitten, genaamd Molan, die zeer overéénkomftig fcbvnt te zyn met deeze. Anderhalf duim was de langte en de breedte half zo veel; de Schaal platachtig, ongemeen dun en brooseh, glanzig en zeer doorfchynen. de, witachtig, als de k/eur van hoorn hebbende, met het Scharnier op een derde van het end. 5. Poolsch Mesje. Solen cultelles. Scheede, die de Schaal langwerpig ovaal, en eenigermaate krom heefr. Solen Testa ovali ollonga fubarcuata. Linn Muf L. U. 474- N 15. Rumph. Muf. T. 45-ƒ. F. GualtiI' Test. T. go. f, E. De aangehaalde afbeelding van Rumphius is eeri Peuldoublet, die het Poolsch Mesje genoemd wordt, zo wegens de geftalte, als om dat de kanten fnydend fcherp zyn; maar men geeft 'er, ook wel, den naam van Boete Boon Doublet aan. Men vindt ze, doch zeldzaam, aan de oevers der Molukkifche Eilanden, in 't zand overend fteekende, en uit den bovenften mond water fpuitende, als men 'er naar graaft, waar op zy dieper zakken in het zand. Zy zyn op de witachtige Schaal, zeer fraai, met bleekbruin en. ros, of ook, PpPP 3 'gelyk  5o5<) SCHEEDEN. ceivk Gualthiem «egt,-met violetgerpikkeld. Zeer zeldzaam Komen deeze Doubletten voor, m de Verzamelingen van Natuurlyke zaaken. 6 Blaauwe Zonneftraal, Sokn radtatus. Scheede, die de Schaal ovaal, regt en glad, met een laage Rib overdwars daar aan gegroeid heeft. Solen Testa ovali *eüa leevi, Costa transverfali adnata depresfa. Linn. Muj, L. 17. 474- N. 16. Rumph. Muf. 45- f- E. Gbalth. Test. T. 91. f. B. Argenv. Conch. T. 25. (22.) ƒ. P. Knorr. Verzam. I. D. PI. ,6. /. 5- , , Somtyds noemt men deeze de purpere, doch meest de blaauwe Zonneftraal; 't welk ruim zo eigen is, om dat de kleur altoos naar 'c blaauwe of violette trekt. De algemeene naam is afkomftig van de vier witte of witachtig geele Straalen, die altoos van 't Scharnier af naar den omtrek loopen, gelyk men dit in c ijle Deel van Knorrs Verzameling van gekleurde Hoorens en Schulpen, zeer duidelyk in Fig. 5. op de zesde Plaat, kan zien. Aldaar is opgemerkt, dat 'de fmalfte witte ftreep, aan de binnenzyde, een foort van Ribbetje overdwars maakt, dat mede tot een kenmerk ftrekt van dit flag van Doubletten. Rumphius hadt ze Tellinaviolacea getyteld, doch de geftalte niet alleen, maar ook, dat zy aan de beide enden open eyn, geeft 'er gevoeglyker plaats aan onder de Scheeden. Men vindt ze ook overend ftaande in 't fyne zand, alwaar zy aan een gaatje kenbaar zyn; maar niet menigvuldig, en dit maakt ze zeldzaamer dan de gewoone Zonneftraalen. 7. Roozeroode Zonneftraal. Solen ftrtgilatus. Scheeae , die de Schaal ovaal en fchuins geftreept heeft. Solen Testa- ovali oblique ftriata. Linn. Muf L- U. 475. AT. 17 Concha nigra. Rond. Test. 14. Bonann. Recreat. 2.T. 77. Gualth. Test. T. 91. f. C Adans. Seneg. ï. T. 19. f. 2. Knorr. Verzam. VI. D. PI. 5. ƒ• 4- De fyne Voortjes , door welken deeze Doublet zich als geroskamd vertoont, geeven 'er den latynfchen bynaam aan. Zy heeft de Schaal vleeschkleurie of roozerood met twee breede witte Straalen, en een kromme inwaardsuitfteekende Tand aan het Scharnier, dat fterk uitpuilt. Men vindt ze in te Middellandfche Zee. Bonanni fpreekt 'er dus van. „ De Schulp, die Rondeletius de Lange noemt, zullen " wy, om dat 'er veelen van die langte zyn, liever , Chama Peloris tytelen: en wel Cbama om dat haare Kleppen niet volkomen fluiten; Peloris, om dat " men ze overvloedig vindt by den Sicihaanfchen " berg Pilorus, of, om dat Peloron, volgens.Athe- hjeus, iets groots en wonderbaars beteekent. Zy " is evenwel niet zeer groot, maar zeer fchoon van ' aanzien, met een witte kleur aan 't Scharnier en " roozekleurige Banden, daar twee witte ftraalswyze ftreepen van 't Scharnier over heen loopen. De rimpels, waar mede zy als omflingerd is, worden " van andere fynere zodaanig overdwars doorfnee,', den, dat de Schulp een dubbele Bast fchynt te „ hebben." , De Heer Adanson , die een dergelyk DouDlet, Colar genaamd, in de zanden aan den mond van de Niger, in Afrika, flegts ruim twee duimen lang en anderhalf maal zo breed zynde, fchoon rood van klenr, gevonden hadt, verwart dezelve met de blaauW Zonneftraalen, die dikwils zo donker gekleurd zyn, ést 1% mooglyk meer B39t de Concha qigra of ChaniQ 5CHEEFBLOEM. nigra van Rondeletius, welke hy ook aanhaalt, gelyken. Die ondertusfchen, welke Aldrovandüs or> der deezen naam voorftelt, heeft de Schaal hard en dik, als marmerachtig; 't welk weinig met de gefteld» heid van deeze roozereode Zonneftraal ftrookt. 8. Eendebek. Sokn anatinus. Scheede, die de Schaal eyrond en vliezig met Haalr; aan 't Scharnier een kromme fcherpe Rib beeft. Solen Testa ovata membranacea infiata Pilofa, Cardinis Costa falcata. Linn. Muf. L. U. 475. N. 18» Rostrum Anatis. Rumph. Muf, T. 4-5- ƒ■ O* De naam van Eendebek, die by Rumphius aan deate gegeeven worde, is, wegens de Geftalte, niet oneigen. Hy verbeeldt zich, dat het mooglyk de Wyfjes Solenes van Plinius zyn. Zy worden in Oostindi. ën, op de wyze der andere Scheeden, in grof zand, daar een moerasfige grond onder is, gevonden, en niet tot fpyze gebruikt. 9. Blaasachtige Scheede. Solen bullatus. Scheede, die de Schaal rondachtig opgeblazen , eenigermaate geftreept en van vooren als met Tandjes gaapende heeft. Solen Testa fubrotunda inflata, fubftriata, antice crenatahiante. Linn. Syst- Nat. XII. Rumph. Muf. T. 44. Af. Knorr. Verzam, VI. D. PI. 7. ƒ. 6. Een Doublet, welue Rumphius Peilen bullatus tytelt, om dat dezelve een blaasachtige figuur heeft, en zeer dun is van Schaal, wordt, wegens de algemeene kenmerken, tot deeze foort betrokken. De Tandjes, naamelyk, van den Rand, fluiten niet volmaakt in malkander en de figuur is langwerpig. Aan 't Scharnier heeft zy maar éénen Tand, terwyl de twee aan den rand ver af geplaatst zyn, en als op zyde plat gekneepen. Van buiten is zy ligtros en geelachtig, met flaauwe Kamribbetjes en kleine Tandjes, van binnen licht rood van kleur. 10. Kleine Scheede. Solen minutus. Scheede , ,die de ■Schaal langwerpig rond heeft, met de beide hoeken van de Schaal zaagswyze getand. -Solen Testa ovali, Valvularum angulis utrisque ferratis. Linn. Syst. Nat. XIf. Deeze in de zee, aan de Kust van Noorwegen gsvonr den, heeft de Schaal flegts van grootte als Komkom. met-Zaad, overlangs geftreept, aan den Top geknot. Van *t Scharnier naar den Top zyn van elkander afwykende, fcherpe, zaagswys* getande Kielen. 11. Groenachtige Scheede. Solen virens. Scheede, die de Schaal langwerpig ovaal beeft, met de Kleppen in 't midden gezwollen.- Solen Testa ovato-oblonga, Uia» donibus tumidis. Linn. Syst. Nat. XII. Van deeze Oostindifche is de Schaal ongelyk van Klep.' pen, langwerpig ovaal, bultig uitgezet aan de zyden, wit, van buiten groenachtig, zeer broosch, door. fchynende, van geftalte als de verwfchulpen, aan den Top en Grondfteun naauwlyks geflooten. "t Scharnier van de ééne Schulp heeft twee Tanden dicht aan elkander zonder tegenwerkers, en bovendien is een eelt in ieder Schulp, die zich als een afgefleeten Tand van de Schaal vertoont. SCHEEFBLOEM in 't latyn Iberis, is de naara van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Tetradynamia of Vtermagtige Kruiden gerangfchikt. —— De Kenmerken zyn: een onregelmaatige Bloem, met de twee uitwaardfche Bloemblaadjes, grooter. « Twaalf foorten vindt men 'er van opgetekent, als volgt, ^  SCHEEFBLOEM. ï. Altydbloeijend Scheef bloem. Iberis femperfiorens. Scheef bloem, dat heestarig is, met wigvormige effenrandige ftompe Bladen. Iberis frutescens, Foliis ameiformibus &c. Linn. Sys!. Nat, XII. Gen-. 804. p. 43SVeg. XIII. p. 492. Hort. Cliff". 33°. U(f. 184. Roy. Lugdb. 336. Riv. Tctrap. 224. f. 2. Leucoijum frut. Unuiell. Perficum Moris. Hist. II. p. 296. Thlaspi latif. folycarpon, Leucoii foliis. Bocc. Sic. 55. T. 22. ƒ. a-i, Thlaspi frut. Folio Leucoii fempeifforens. Seb. Thes. I. p, 3. T. 13. f. 4. 2. Altyd groen Scheef bloem. Iberis fempervtrens. Scheef, yioem, dat heesterig is, met liniaale fpitfe erTenrandige Bladen. Iberis frutescens, Foliis linearibus acutis Rc. Linn. Hort. Cliff, Rot. Lugdb. Gouan. Monsp. 319. Riv. tetrap.uts.fi r. Thlaspi montanum fempervirer.s. C. Bauh. Pin. 106, Thlaspi Cret. perenne FL albo, Bark. Ic. 214 6? 734- 3. Gibraltars Scheef bloem, Iberis Gibraltarica. Scheef, bloem, dat heesterig is, met de Biaden aan de tip getand. Iberis frutescens Foliis apice dentatis , Thlaspid. Hisp. amplioro Flore; Folio crasfo dentato. Dill. Elth. 382. T. 287. ƒ 37i. 4. Rot fteenig Scheef bloem. Iberis faxatilis. Scheef bloem, dat laag-beesterig is, met lancetvormig-liniaale, vlee2ige, fpitfe, effenrandige, op de kant gehaairde Bladen. Iberis fuffruticcfa Foliis lanceolato-linearibus Rc. Thlaspi faxatilè vermiculato folio. C. Bauh. Pin. 107. Garid. Aix. 460. T. 101. Lithonthlaspi 3. fruticofus. CoL. Ecphr. I. p. 278. T. 277. ƒ. 1. Deeze vier foorten zyn heesterig en volgens è.ebepaalingen verfchiilende. De eerfte heeft haare groeiplaats op Siciliên en in Perfiën, Men noemt ze Thlaspi of Taraspi des Jardiniers, zegt Gouanw. De tweede valt op Kandia: de derde heeft men by Gibraltar groeijende gevonden. De vierde komt wild voor op drooge zandige plaatzen , in de zuidelyke deelen van Europa. Da twee eerften, die ook aan de Kaap groeijen, zyn fraaije Bloemgewasfen, wel heesterig doch wei. nig hoogte hebbende, inzonderheid de zogenaamde Perfifche, die tevens een aangenaamen reuk heeft, bloeijende byna het geheele jaar: de volgende blyft altyd groen : die van Gibraltar gelykt veel naar de Perfifche, zo Dillenius aanmerkt, groeijende ook maar een voet of anderhalf hoog: de laatfte, door Garidell afgebeeldt, vertoont zich heesterachtiger dan de anderen. Deeze heeft wormachtige fpitfe Bladen, zo Columna aanmerkt. 5. Rondbladig Scheef bloem. Iberis rotundifolia. ScheefTAoem, dat kruidig is, met eyronde Bladen, de Stengbladen omvattende, effen en fappig. Iberis herbacea Foliis ovatis Rc. Tlilaspi montanum ferrato Cepza folio. Barr. Ic. 848. Thlaspi Alpinum folio rotundiore Carnofo Rc. Tournf. Inst. 212, Scheuchz- Alp. 50. T 43. Ger. Prov, 354. Lepidium Caule repsnte. Hall. Helv: , 546. Allion. Pedem, 27. T. 4. ƒ. 1. Tlilaspi minimum Siiic. obcordatis Rc. Abd. Spec. 2. p. 33. T. 15. f. 1.. 1 Daeze foort in Switzerland en Provence, als ook in l Maliën op de Bergtoppen voorkomende,, heeft kruk 1 pende Stengen , die op de opgeregte enden fraaije- t Bioemhoofdjes draagen, van byna regelmaatige Bioe- j men , paarschachtig- van kleur. De Wortelbladen1 27n gefteeld, eyrond, effenrandig: de SteDgbladeu < «agefteeldj, allen gjad eo zagt^ > SCHEEFBLOEM. 595, 6. KoomdraagendeScheef'bloem. Iberisumbellata. Scheefbloem , dat kruidig 13 , met lancetvormige gtfpitfta Bladen, de onderften zaagtandig, de bovenften ef. fenrandig. Iberis herbacea Foliis lanceolatis acuminatis Rc. Linn. Hort. Cliff. Upf. Roy. Lugdb. S36 Thlaspi umbellatum Creticum Iberidis folio. C. Bauh. Pin. 106. Draba feu Arabis f. Thlaspi Gandias. Don. Pempt. 713.. Thlaspi Candia umbell Iber, folie* LoBi Ic, 216. Iberis Cretica. Riv. Tetrap. 225. Een zeer bekend Zaay-Bloemgewasje maakt deeze, onder den naam van Thlaspi, in de tuinen uit, datop zyn meest omtrent een voet hoog groeit en vlakke tafelswyze Kroontjes-Bloemen draagt, van witte, roode of paarscbachtige kleur. In *t fransch noemt men het Thlaspie de Candis, in 't engelsch Candy Tufts,. als Kretifche of Kandiaafche Thlaspi. Het heefc niet alleen op dat eiland, maar ook in Spanjen, en in Italiën, zyne natuurlyke groeiplaats. De Zaadhoofdjesblyven bier half-klootrond en worden niet trosachtig, gelyk in de volgende. 7. Bitter Scheef bloem. Iberis amara. Scheef bloem, met' lancetvormige fpitfe eenigermaate getande Bladen en getroste Bloemen. Iberis lierbacea Foliis lanceolatis acutis Rc. Linn. Hort. Upf 184. Hall. Helv. 543, Gouan. Monsp. 319. Kram. Auflr. 190. Thlaspi umbell.Arverfe Iberidis folio. Riv. Tetrap. 112. Thlaspi umbell. Arvenfe amatum. J. Bauh. Hist. II, p. 32.5. Tabern» Ic. 462, In Switzerland niet alleen, maar ook in de zuidelyke deelen van Frankryk, en in 't Oostenrykfe by IVeenen, groeit deeze foort, die den bynaam van Bitter voert, om dat zy uitmunt in bitterheid; wordende deswegen, in 't hoogduitsch ?Sitterfaarnfcnf genoemd. Het heeft de Steng anderhalf of twee voeten hoog, van boven takkig, met dergelyke Kroontjes byna als de voorgaande, doch Iosfer en trosachtig wordend»wanneer zy in 't Zaad fchiet, als gemeld is. 8. Flaschbladig Scheef bloem, Iberis linifolia. Scheefi; bloem, dat kruidig is, met liniaale effenrandige, aan de Steng zaagtandige Bladen, die gepluimd is, met half-klootronde Bioemtuiltjes. Iberis herbacea Folii? linearibus Rc. Ger. Prov. 353. Thlaspi Lufitanicuw umbellatum Gramineo folio Rc. Tournf, Inst. 213. Garid. Aix. 459. T. 105. In Spanjen en Portugal, als ook in Provence, op heuvelen, groeit deeze, die zeer naar het Grasbladig; Peperkruid gelykt, doch de Haauwtjes aan den. top> geknot tweetandig heeft. 9. Welriekend Scheef bloem, Iberis odorata. Scheefbloe^ dat kruidig is, met liniaale. naar 'c end veroreede,. zaagtandige Bladen. Iberis herbacea Foliis linearibus fu~ deme dilatatis ferratis. Linn. Hort. Cliff. 330. RoT^ Lugdb. 336. Thlaspi umbellatum Cret. Flore albo odoro miius. C. Bauh. Pin. icö. Thlaspi parvum. 4. odorata? Flore, Clus. Hist. II. p. 132. 10. Arabisch Scheef bloem. Iberis Arabica. Scheefbloens^, lat kruidig is, met eyronde gladde, ongeaderda, efienrandige Bladen,, de Haauwtjes aan den voet era :ip rweekwabbig. Iberis herbacea Foliis ovatis glabris? neniis integerrimis Rc. Linn. Am. Ac. IV. p.78. Thlas» Acad.  S952 SCHEERLING. IV. p. 278. Gouan. Monsp. 319. Tlilaspi umbellatum Nafturtii folio Monspeliacum. C. Bauh. Pin. 106. Tlilaspi alt. mm. umbell. Lob. Ic. 218. ' 12. Naaktflengig Scheef bloem- Iberis Nudicaulis. Scheef bloem, dat kruidig is, met uitgehoekte Bladen: de Steng naakt en eenvoudig. Iberis Herbacea Foliis jinuatis, Caule nudo fimplici. Gort. Belg. 18 5- Gouan. Monsp. 319. Fl. Suec. 536, 58r. Oed. Dan. 323- Hort. Cliff. 328. Roy. Lugdb. 336- 5«r/a Paftoris minor Foliis incifis. C. Bauh. Pin. 108. 5ar/a Pa/ïorw minor. Dod. Pempt. 103. Paftoria Burfa minima. Lob. Je. 221. Van deeze vier groeit de eerfte op de gebergten van Piemont en Savoijen; de tweede vale in Ardbiën en Klein Afin', de derde aan de Kusten der Middellandfche Zee en de vierde is vry algemeen in ons wereltsdeel. Deeze laatfte wordt Klein Herders Tafch Kruid geheeten, om dat de Zaadhuisjes naar die van 't gewoone gelyken, hoewel het Gewas veel kleiner en het Loof verfchiliende is. Men vindt het op drooge, dorre, zandige, ja zelvs op muuren en fteenachtige plaatzen, zo elders als in onze Nederlanden. SCHEEFSCHAALEN, zie TELLINEM. SCHKEFZ1EN, zie GEZICHTZIEKTENS n. 5. SCHEELE-OOGEN, zie HOORNBLOEM n. 6. SCHEELZIEN, zie GEZICHTZIEKTENS n. 4. SCHEERLING in het latyn Conium, is de naam vaneen Pianten-Geflacht, onder de .Klasfe der Kroont jes-Kmiden gerangfchikt , hebbende tot byzondere Kenmerken: halveOmwindzeltjes, die byna dnebladig zyn; hartvormige Bloemblaadjes; vrugtbaare Bloempjes, en een Vrugtje, dat byna klootrond is, met vyf ftreepen wederzyds gekarteld. Vier foorten vindt men in dit Geflacht opgeteld, als volgt. 1. Gevlakte Scheerling of Dolle Kervel. Conium maculatwn. Zie DOLLE KERVEL. 2. Stfve Scheerling. Conium rigens. Scheerling, met èe Zaaden eenigèrmaace gedoomd; de Bloemfteelen gegroefd; de Blaadjes gefleufd en ftomp. Conium Seminibus fubmuricatis, Pedunculis fulcatis, Foliolis canaliculatis obtufis. Linn. Mant. 56, 352, 512. Deeze, aan de Kaap der Goede Hoop op t ftrand groeijende, gelykt naar de volgende, doch is grooter, rechtopftaande en ftyftakkig. Zy heeft de Steng paarschachtig en geftreept, zo wel als de Bloemftee» len, en de Bladfteelen overlangs gefleufd; de Bladen dubbeld gevind, famengevouwen, ftomp, gekarteld, hard, van kleur als die der Wynruit. De Kroon, die ftyf, kort en dicht getropt is, heeft een vyfbladig, kort Omwindzel; de Omwindzeltjes zyn zevenbladig; de Bloemblaadjes wit, lancetvormig, omgewonden, egaal; alle Bloempjes vrugtbaar; de Zaaden roodachtig gedoomd en tevens geftreept, gelyk in de voorgaande. 3. Kaapfche Scheerling. Conium Africanum. Scheerling, met gedoornde Zaaden, de Blad- en Bloemfteelen effen. Conium Seminibus muricatis, Petiolis R Pedunculis leevibus. Conium Seminibus aculeatis. Linn. Hort. Cliff. 92. Roy. Lugdb. 107- Caucalis Afr, folio minore Ruta. Boerh. Lugdb. p. T. 63. Deeze, ook van de Kaap afkomftig, heeft Bladen, in figuur naar die van Wynruit gelykende, maar de Steng en Takjes zyn flap, niet geftreept; de Kroonen |« vit^n gedeeld; de Kroontjes veelbloemig, beiden SCHELKRUID. met een kort Omwindzel. Sommige Bloempjes zyn onvrugtbaar; de Zaaden langwerpig, gedoomd,meer bultig dan breed, met blyvende Styltjes gekroond. Boerhaave heeft *er, uit den Leidfeu Tuin, de afbeelding van gegeeven. 4. Egyptifche Scheerling. Conium Royeni. Scheerling ; ■met ftraalswys' gedoornde Zaaden. Conium Seminibus radiato-fpinojis. Caucalis Oriënt. Arvenfis tenuifoiia, Rc,. Buxb. Cent. III. -p. 16. T. 28. De Hoogleeraar D. van Royen hadt aan Limbus gemeld, dat deeze uit Egypten afkomftig ware. Het fchynt die tezyn, welke Buxbaum, onder den naanj van Orientaalfche Akker-Klisfen, met fyn verdeelde Bkv= den, paaifehe Bloemen en groote Vrugten, heeft af- 6eSCHËlSKRAUT, zie LEEUWEBEK n. 31. SCHELKRUID in het latyn Chelidonium, is de naam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Polyandria of Veelmannige Kruiden gerangfchikt; hebbende tot byzondere Kenmerken : een vierbladige Bloem en tweebladigen Kolk; zynde de Vrugt een lang en fmal, éénhokkig Zaadhuisje, r-r- De .vier volgende fooi ten zyn 'er in bevat. 1, Gemeen Schelkruid. Chelidonium majus. Schelkruid^, met kroonswys5 vergaarde Bloemfteelen, Chelidonium Pedunculis umbellatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 647. p. 359- Veg. XIII. p. 406. Chelidonium Pedunculis muU tiforis. Mat. Med. 252. Hort. Cliff. 201. Roy. Lugdb. 478. Gouan. Monfp. 252. Ger. Prov. 371. Kram. Auftr. 149. Flor. Suec. 430, 465- Gort. Belg. 148.' Chelidonium majus vulgare. C. Bauh. Pin. 144. Cheli' donium majus. Dod. Pempt. 48- Lob. Ic. 760. Fuchs.' Hift. 865. p. Chelidonium majus Fol. Querneis. C. Bauh. Pin. 144. Chelidonium m. fol. laciniqto. Clus. Hift. Jf» p. 203. Deeze foort voert in 't byzonder den naam van Chelidonium of Chelidonia, 't welk zo veel zegt als Zwaluwen-Kruid; wegens een oude overlevering, dat de Zwaluwen daar mede het gezicht van hunne Jongen herftellen of ophelderen zouden. Hier van is de fpaanfche naam Celidonia, de franfeheChclidoine en de engelfche Celandine afkomftig. Het wordt, met den bynaam van Groot, van het Kleine Zwaluw-onkruid, dat onder de Ranonkels is gerangfchikt, onderfcheiden. De Duitfchers noemen het ©cfcMiDurö of @d)d. ftattt/ ©cySMllJcnfcaut en (gotfctvuïö; gelyk wy het gemeenlyk Stinkende Gouw heeten , misfchien wegens het goudkleurige fap; of ook Schelkruid en Oogklaar. Die laatfte benaaming fchynt met de franfche Eclaire overéénkomftig. Het groeit overal in Europa op fteenige, woeste plaatzen , by heggen en muuren en fomtyds ook in akkers en tuinen, komende van zelv* voort uit gevallen Zaad. De geftalte van dit Kruid is genoegzaam bekend. Men vindt het met Stengen van een elle hoog, die ruig zyn en getakt, hebbende gevinde Bladen, wier Vinnetjes gekwabd of dieper ingefneeden zyn, zo dat zy naar Eikenbladen gelyken. Tot negen Bloemfteeltjes komen aan 't end voort. De Bloem is geheel-geel, en daar qp volgen Haauwtjes als gezegd is. Overal daar men een Blad of Takje afbreekt, ftort het zelve een oranjekleurig fap uit, dat fcherp en bitter is met eenigen ftank , gelyk de geheele Plant, doch inzonderheid de Wortels, waar van het  SCHELSÜUID. aftrekzel, in water of melk wey, tot een krachtig geneesmiddel, voor de geelzucht, vrystcrziekte.en dergelyke ongemakken, veelal uit verftoppingen in de lever ontftaande, ftrekt. Tegen oogkwaaien, die uitwendig op het hoornvlies haare zitplaats hebben, is het voorzichtig gebruik van het uitloopende fap of .gedestilleerde water niet ondienftig. Een aanhoudende beftryking daar mede neemt fomtyds de wratten weg, zo in- als uitwendig. Het fap met honig gekookt, dient tot dergelyk gebruik, en het verdikte extrakt'ki\a tot verfterking der ingewanden worr den ingegeeven. ■2. Heulachtig Schelkruid, Chelidonium Glaucium, Schelkruid, met éénbloemige Steelen, en de Steng, die glad is, omvattende, uitgehoekte Bladen. Chelidonium Pedunculis unifloris Rc. Linn. Hort. Cliffort. 20 r. Rqy. Lugdbat. 478. Gouan. Monfp. 252. Ger. Prov. 372. Kram. Auftr. 149. Dalib. Par. 152. Oed. Dan. .585- Gron. Virg. 57, 79. Papaver corniculatum lute,um. C. Bauh. Pin. 171. Lob. Ic. 270. Dod. Pempt. .,44& Onder den naam van Glaucium, een grieksch woord by de Ouden gebruikt, wegens de zeegroene kleur der Bladen toepasfelyk, heeft Tournefort een by.zonder Geflacht gemaakt van deeze en de volgende ifoorten, die zeer naar de Maankoppen gelyken, doch daar van door haare Vrugt, welke uit een hoornachtige Haauw beftaat, verfchillen. Hierom noemt men het Hoorn-Heul, in 't fransch Pavot cornu , in 't engelsch Momed Poppy, in 't hoogduitsch (geel SDÏagfamn of (gectcu JgSatfV wegens de kleur der Bloemen, óie van de gewoone kleur der Papaverbloemen, als took van die der volgenden verfchilt. Dit Kruid, dat een Jaarlykfche Plant is, komt in ft wilde voort, op zandige plaatzen, door byna geheel Europa en zelvs in Virginiën. Haller zegt dat het overblyft, groeijende op fteenachtige oevers in .•Switzerland. Het fchiet zo hocg niet op als de Maankoppen , en heeft een gladde Steng met eenigzints wollige Bladen; de Bloemen vierbladig en veel grooter dan die van de ftinkende Gouwe, met zeer veele Meeldraadjes, uit welker midden een dik geknopte Styl uitfteekt, die vervolgens het Zaadhuisje kroont. ' Gelyk Dioscorides verzekerd hadt, dat het ClauewipisdryvsnJe zy, zo Iaat men hedendaags in Portugal, zegt Tournefort, de genen , die met den fteen gekweld zyn., een glas witten wyn drinken, waar in eene halve handvol der gekneusde Bladen van dit Kruid is afgetrokken. Tot zweeren en vooral tot de kwetzuuren der Paarden, gebruikt men in Provence die zeivde Bladen. In Engeland, daar het overvloedig op den zandigen oever van Cornwall groeit, noemt men het onder 'c landvolk deswegen BruifeRoot, gebruikende het tegen kneuzingen, zo in- als uitwendig. Het eeten van een taart of pafley, niettemin, waar in de Wortels van dit Kruid, in plaats van die van den Zee-Kruisdistel , gedaan waren , heeft zonderlinge toevallen van uitzinnigheid , die eenige dagen aanhielden, verwekt. Zie Lowthorp. Tranf. Abridged, II. p. 642, 3. Gehoornd Schelkruid. Chelidonium corniculatum. Schelkruid, mst éénbloemige Steelen, ongedeelde vindeelige Biaden en fteekelige Stengen. Chelidonium Pe- S.V, DEEfc. SCtlEUPKRUID. land, was dit Plantje zeer gemeen. Men heeft het ook in Prtiisfen waargenomen en in afbeelding gebracht. Bovendien groeit het in Rusland en Sibe* rié'n. De Heer Haller, die het doch niet in Switzerland hadt gevonden, befchryft het als volgt. ,, Halmen „ van een voet, geknckkeld, met witte Scheeden „ by den grond bekleed. Gekielde Bladen, die fa't mengerold zyn, doch zo dat menze kan ontwik3, kelen. Eyrond-lancetvormige Stoppeltjes, de Stee» len omvattende. Uit de knietjes een yle Pluim, n van takkige Steeltjes, waar nevens, aan een lang ,', Steeltje,zitten, eenzaame zesbladige Bloemen, uit ,', den groenen geelachtig, met lancetvormige Blaad- jes. De Meeldraadjes boven de Bloem uitfteeken3). de. Gefpitfte Scheedjes, die rond zyn, kort, breed „ en plat, twee of drie, tegen elkander gekeerd, „ een-of tweezaadig. Eyronde, famengedrukteZaad„ jes, naar een Amandel gelykende." Dus ziet men, dat eenige veranderingen plaats hebben in dit Plantje, 'twelk, zo Gmelinaanmerkt, door zyne kleinte ligtelyk, onder Mos en andere ruigte , het gezicht on'glipt: want het heeft fomtyds de Halmen maar een handbreed hoog. Hy twyffside niet, of het was door geheel Siberiën gemeen, 't Ge. tal der Vrugtbeginzels en Zaadhuisjes verandert van drie tot zes, maar natuurlykst is het drie, zegt LivtNjeus. De Zaadjes zyn omtrent zo groot als Peperkorrels, waar van fomtyds maar twee tot volmaaktheid komen, zo Bauhinus meldt. SCHIERINGERS en VETKOOPERS , is denaam van twee landbedervende factiën of partyfchappen in Friesland, in de veertiende eeuw, omtrent op den zelvden tyd ontftaan, als Holland, door de Hoekfchen en Kabbel]aauwfthen, en Gelderland door de Hekerent en Bronkhorsten beroerd werden. Detweefpalt tusfchen de Schieringers en Vetkoopers, uit geringe beginzels ge. reezen zynde, was eindelyk oirzaak van het volflagen verlies der Friefche vryheid. De Vetkoopers waren de edel/Ie en aanzienlykfle Ge/lachten zich meestal in het kwartier van Oostergoo ophoudende; daar in tegendeel de Schieringers voor een groot aantal uit gemeene lieden beftaande , in Westergoo woonden. By beiden hadden zich eenige Kloofters gevoegd, die 't vuur van den ouderlingen twist wakker hielpen aanblaazen. In 'tjaar 1361, werdt 'er een landdag te Groningen gehouden, op welken, door Gemachtigden uit Fries-' land ter wederzyde van de Lauwers en uit Groningerland, beflooten werdt, de Vrede te bewaaren, en de onderlinge vryheid te verdeedigeo. Zie Urb. Emm, Libr. XIV. p. 200, 2c<5. Doch zulke befluiten werden krachteloos gemaakt, door de drift der twee par. tyen. Okko ten Broeke of van Broekmeer, een Fiigsch Edelman, wiens goederen, aan de overzyde van de Eems, en ook in Friesland en Groningerland, gelegen waren, in eenen twist tegen eenige andere Edelen, te kort gefchooten zynde, trok, in 't jaar 1381, mar Holland, om Hertog Albrecht te beweegen, dat hy hem hulp toefcbikte. Ten zelvden ty» de, droeg hy den Hertoge alle zyne goederen op, dezelven wederom van hem ter leen ontvangende. Zie Mieris, Charterb. III.Deel, bl. 380. Ubb. Emmj, Libr. XV. p.21. Albrecht, die toen omftaridig ver. nam, hoe 't in Friesland gefchaapen ftondt, fchynt, van dien tyd af, toeleg gemaakt te hebben, om den Friezen den oorlog aan te doen.- 't Liep egter aan, tot in 'tjaar 1395, eer hy zich hier toe met ernst gereed maakte. Het voorwendzel was de dood van zynen Oom, Willem den IV; tot nog toe ongewroo* ken: doch de waare reden, zyne begeerte om zyn gebied uit te breiden, en Friesland, waarop hy een gegrond recht oirdeelde te hebben, geheel onder zyne macht te brengen f waar toe hem nu de verdeeldheid der Friezen goede gelegenheid gaf. Zeker oud Schryver met naame Andreas Corne*lius, brengt de oirfprong van deeze factiën reeds op het jaar 1274. Zie hier zyne eigene woorden» „ Anno 1274 was Friesland vol gheweldige Stinfen, „ die op hoge plaatfcn ende wyeren gefet waren, „ want zy cedert den yare duyfent twee hundert vier „ ende tfeftich van fulx niet op hadden gehouden te „ bouwen, vermits die huysluyden dier tyt feer ryck, „ gheweldig ende overvloedig waren : waer uyt met-1 „ ter tyt twift, vyantfchap endepartie rees i want elk jaeec-  seCHIERm-GERS en VETKOOPERS. meende de meeste te weefen. Hier uit rees ge,„ kyiT» heymelyken haet, ende oorioch onder mal„ kanderen, foo dat den eenen den anderen met bs„ hulp fyner partysluyden ende vrunden de huyfen ,, ende Stinfen omme (tieten: foo dat het deftruee„ ren, moorden, en doodflaen, geen einde hadde, ,, waer door het lant ten beften van den adel gecom,, men es, diet ook niet lange met vrsede conden be,, fchikken, nsedatfeden huy6luyden all onder ver. „ bant ende fubjecïie gebracht hadden. Want onder „ hunlieden ook terftont twift, tweedracht, ende », parthie, begon te caufseren, om kleine oo, de regeeringe, als achtïnghe ende in 't voorgaen „ ten offer ende in *t gaen ter kercken: help Gort, „ wat twilt, ende tweedracht, moorden, endedood* „ flaen fyn hier uit gevolgt? Sy naemen deeze tyt „ elk verfcheidene teekeneri, namen ende loofen ,s, aen, daer een yder fyn aenhangh, parthie, ende vrunden, by foude onderkennen. Die van Oofter», goo noemden hun Fetkopers, ende maekten fich vee^ „ le vrunden in Groningen ende Groningerland, ende „ over Eemfe, 't welk deefe tyd nogh af aen Friesland „ hoorde. Daer en tegens die van IVejl er goo fich Schieringers noemden, ende fochten in Holland aan ,-, om aenhanck ende vrunden te maeken, dit doende „ beyde parthien om in tyt des noots elx anderen fyn „ hulp, fecours, ende byftant te foeken." En een weinig verder zegt hy: „ Dit zelve jaar begon de „ partyfchap van Schieringh ende Fetkoper feer de over„ hant te nemen, dat nu ytlycke jaaren ftille ende „ als vergeeten geleegen hadden, ende worde meestendeel onder de ryke huysluiden bedreeven, het „ moorden, branden, ende dootdaen, datze onder „ hun te faemen aenrichten en ware met geen penne „ te befchry ven , want als eenige Fetkopers en Schie* „ ringers malkanderen flegts ontmoeten, heeft ter„ ftont de ftercxfte partye den anderen aangevallen.; 3, overrumpelt, ende funder eenige ontfermen door,, fteeken, daer worde fuiken ge welt ende moetwille „ by den gemeenen man aangerecht, datter fchier ,„ niemant vry en was om hun uyt den huyfe ofte elders op den wege te begeeven, alwaert fchoon all dat hy nog met Schieringers, nog Fetkopers par„ thye hem moeide, want all hadde hy nog foo on„ partydich ende vroom geweeft, ende flegts een „ quaetgunner gefeit hadde: daer gaet een heymelyk „ Itilfwygent guet Schieringers man, fouden hem ftrax „ vyff ofte fes Fetkopers naagevlogen, ende fonder „ woort ende weder woort het leven benoemen heb„ ben ; ende ter contrarye foo men gefeit hadde dat. „ tet een goetgunner der Fetkopers geweeft hadde, „ foude hem ynsgelycx fulx van den Schieringe rs be„ jegent ende gefchiet hebben, ende foo ymant uyt „ den Adel hier wat omme feide moeftsn hy niet | „ meer als een ander ontfien worde, foo hadde de | „ duyvelfche parthye het verftant van den menfehen „ wechgenomen, datfe geen ontfien floch aanfien van ] „ perfoonen en hadden, foo dat men hun als domme , „ beeften raoeffie laaten loopen ? foo lange fy van fel< i .S€cHERlKGH DOEM. sm ven moede ende mat fyn do hun wederoasae tot rufte ende vrede begaven." Uit het eenvoudig inzien van deeze woorden zoss men zeer ligt befluiten, dat de partyfehappen der Schieringers enVetkoopers alleen plaats gehad hebben onder het gemeene volk en do huislieden; en dat de Adel en de aanzienlykften flegts bloots aanfehouwers of gedwongene navolger* geweest zyn; doch deeze Schryver fpreekt voornaamelyk van 't begin der troebeien, dat niet onwaarfchynlyk, eerst onder 't gemeen ontftaan is, en het welk wegens deszelvs algemeenheid, en by gebrek van goede beftellinge der Juftitie, ook wegens de verdeeldheid des lands onder hunne byzondere Gerichtsbanken, enz. door de ge* vvoone Rechters niet te weeren was. Want dat naderhand, en wel voornaamelyk in de vyftiende eeuw, dé Auelyke ftaat, benevens de Geestelykheid, dsel ge» had heeft in de gemelde onlusten, ja 'er de voornaamfte bloedrol in gefpeeld heeft, tot deszelvs eigen bederf, en ten kosten van 's lands welvaaren, kan nie; mant loochenen, die de Hiftorien van Winsemius, Schotanus, Gabbema, enalieandere friefcheSchryvers maar ter loops inziet. De vernielinge des lands, en het uitmergelen van het aanzienlykfte en beste deel der ingezetenen, was niet het eenigfte kwaad dat door dit landverdervend ondier veroirzaakt werdt: het verlies der vryheid, zo lang door dapperheid gehandhaaft, was een der voornaamfte ellenden, diedeFriefen zich door hunne verdeeldheden op den hals haalden: de dienstbaar, heid en onderwerping, de byna onbepaalde en fouvereine overheerfching der Saxifc-he Vorften; de opbrenging der lasten en febattingen* voorheen hier te lande onbekend; de bloedige daar op gevolgde oorlogen, eerst van den Sax, vervolgens met Gelder, fchen, Oostfriefen, Bourgondiërs, en meer anderen, eer het land eindelyk in de aangenaame haven van ruste en vrede heeft mogen inzeilen, waren de rampzalige gevolgen, de boeijens en ketenen, die de dwaaze Fnefen zich, door hun onderling langzaam aangeftookt vuur gefmeed hebben. SCHIERINGH DOEN is eene uitdrukking, tot de oude rechtsplegingen van ons land behoorende; welke om te recht te verftaan, men moet weeten, dat een Schuldeisfcher, weinig dagen, na dat hem door den Rechter Pand was toegeweezen, ter vierfchaar een verzoek deede, dat Schepenen het gepande goed, 't gene hy van den Schuldenaar, tot vergoeding van zyn achterweezen, eigenen wilde, zouden waardeeren. Die waardeering wordt in de oude Keuren en Coftumen doorgaands fchieren, fchatten, en deen van pryfmg genaamd. Zie J. van Oudenhoven, Zuidh. bl. 492 en 514. De volgende Keurt leert ons, hoe men ouwlings te Dordrecht gewoon was Schieringh te hen: Sftem fo mie Den anöcren met recht acnfpjccet met :Iagl)cïihen tooo.'bcn Die'mach recöt gfteren aen "inf enDe rcn goet cnDc rjfjccit fit recht aen ijufe of aen arbe of aea •enten fo toanneer fti Den recht begeert fjeeft fat fti Bomen en nachten ghcDingc enbe bcrbicDen Dat pant enDc eprjrje* nent Dan fo fal Dat recfjt «l bfiuen fïaen ruijti acïitc Das* jen/ enbe Darcit teinDcitfal fin ^ct)ietmi>c gftcrat enDe ■$$ fti Dan fpn ^cDierinnfte heeft fo fal b?ic DingeDag* jen traft Daer of gijeren enöc heeft Iji Daten binnen pn  spf6 SCHILDBLOEMV Bïicntocöc niet fo fat ïji recht ban uclccbc Sfieren fo bet* butrt bp öjic pont enbe anücttoarf x pont fonöer arafje* " De Heer Mr, P- H. v. d. Wall, is van gedachten dat men den oirfprong van dit gebruik reeds in de Salifche Wet ontdeKt, daar hec adpretiare genaamd wordt, ftemmende dat latynfche woord met fchieren, fchatten, waardeeren, en dergelyken volkomen overéén. Zie Patïus Leg. Sdlicce. T. LUI. fl. 3- P- 96. E* dit. Eccardi. . SCHIDBLOEM in het latyn Ctelme, is de naam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe derDidynamia of Tweemagtige Kruiden gerangfchikt. Dit Geflacht heeft de Bloem grynsachtig, opgeblazen, geflooten en zodaanig gefatfoeneerd, dat de Bovenlip zich als het Schild van een Schildpad vertoont. Hierom gaf Tournefort aan de eerfte foort den gnekfchen naam Chelone,. die een Schildpad betekent es aoemt ze zelvs in 't fransch, la Tortue. — De Kemaerken zyn verder: een vyfdeelige Kelk; het beginzel van een vyfde Meeldraadje tusfchen de bovenften en een tweehokkig Zaadhuisje. —— Het bevat de vier Volgende Noord-Amerikaanfch» foorten. 1. QladbladigSchildbloem. Chelone glabra. Schildblotm, rr,°t gefteelde lancetvermige zaagtandige Bladen, de bovenften gepaard. Chelone Foliis petiolatis lanceolatis ferratis &c. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 74-8- P- 4o8. Veg- XIII. p. 463- Hort Cliff. 493- Ko*. Lugdb. 293. Fabr. Helmftad. 211. Grok. Virg.70, 93- Chelone Acadienfu ftore alba- Tourne. Mem. de 1706. p. 106. ^Dit Is de gedachte van Tournefort, uh-Acadia of Nieuw Schotland overgebracht door den Heer Dier-ville, en naderhand in de Europifche tuinen aangekweekt. Sommigen merken aan, dat de Kelk uit agt Blaadjes- beftaat, doch eigentlyk heeft het een vyfdeeligen Kelk in een- driebladigen begreepen. De Bloem-is wit,, éénbladig, van figuur als gezegd is, gelyk men ze door Ehret zeer fraai vindt afgebeeld. Zonderling is dezelve,, niet alleen door de gezegde figuur, maar ook door dien de Meelknopjes zich veresnigd bevinden ,, de Meeldraadjes van elkander afgexonderd en het vyfde zich bladerig uitftrekt,. zonder Meelknopje. In Virgjniin bloeit zy op moerasfige plaatzen en in wateren, in de herfst,, zo Glayton aantekenti 2. Schef Schildbloew. Chelone obhqua. Schlabloem, met gefteelde lancetvormige zaagtandige gepaarde Bladen. Chelone Foliis petiolatis lanceolatis &c. Chelone FoUis fpeciqfis pulchcrrimis, Colore Rofa Damascenm. Mill. Ic. 61. T. 93. Digitalis Mariana &c. Pluk. "Mant. 64. X 348. ƒ• 3^ Trew. Ehret. T. 88. Zo weinig verfchilt deeze van de voorgaande. Dat Gewas-, naamelyk, 't welk door den Heer Linnsusals eene verfcheidenheid Is voorgefteld, met roozekleurlge Bloemen, heeft de kundige Miller als een byzondere foort in Plaat vertoond en befchreeven. \ Zou het Vingerhoedkruid van Maryland zyn, :net zaagtandige ftyve fmallere Bladen en driekantig Zaad als Boekweit van Plukenet, of dat met Perfikbladen van Petiver, 't welk door Jqjselyn, in de zeldzaamheden van Niitm Engeland, genoemd was Kjilobrietjes- SCHILDBOOM. 3. Ruig Schïldbloem. Chelone hirfuta. Schildbkem, met de Steng en Bladen ruig. Chelone Caule Foliisque hirfutis. Gron. Virg. 93. Digitalis Virginiana Panacis Color.ii foliis &C. Pluk. Mant. 64. Digitalis Flore pallido tramparente. Ban. Virg. 1928. Deeze, die de Bladen fpits, donkergroen gepaard heeft en ftinkende; de Bloemen bleek blaauw door. fchynende, zou, volgens Linn/eus , een enkele verfcheidenheid kunnen zyn van de volgende foort. De Heer Jussieu heeft 'er een vyfde Meeldaaadje, zeer lang, met een zeer ruighaairig Meelknopje, in waargenomen. 4. VyfdraadigSchildbloem. Chelone Pentaftemon. Schïldbloem, met omvattende Bladen en eene gegaffelde Pluim. Chelone Foliis amplexicaulibus Panicula dichotbma. Linn. Mant. 415. Cynerynchium Nov- Anglicanum Digitali accedens herba. Pluk. Mant. 62. Digitalis perfoliata glabra. Moris. Hist. II. p. 497. 5, 5. T. 8. f. 6. Dracocephalus hirfutus. &c Moris. Hist. III. p. 407. S. ïv. T. 21. ƒ. 3. De groeiplaats van deeze is, zo wel als die der; voorgaanden, in Virginiën,. of ook in NieuwEngeland» van waar een Plant,, naar 't Vingerhoedkruid gelykende, met witte Bloemen, die zich als een HondenSmoel vertoonen, door Plukenet was bekomen. De Bloemen zyn egter paarschachtig in deeze foorts. die het Doorbladige gladde Vingerhoedkruid, van Morison in plaat gebracht, zou kunnen zyn, zo Linnajus zich verbeeldt; doch de Bloemen zyn geheel andeis, en komen nader aan die van het Ruige Draakekop, va» dien zelvden Autheur, met breede ruige Wederik- Bla. den. In deeze foort gaapen zy, en hehben een uicgefpannen Keel, gelyk in het Draakskop-Kruid, de Bovenlip kort en in tweeën, de Onderlip in drieëngedeeld. Behalven de vier, die korter dan de gaa« ping zyn, komt een vyfde Meeldraadje, gelyk in de andere voor, dat geen Knopje heeft, maar aich aan 't end verbreedt, en aldaar gebaard is, leggende op de Onderlip der Bloem. De Steng is rond en ruigachtig en deeze Planten fchynen in hoogte veel naar 't Vingerhoedkruid te gelyken. Daar zyn, van dit Geflacht, geenen in Oost- of Westindiën, in Europa of Afrika, noch elders dan in Noord-Amerika, zo veel' my bekend is, waargenomen, SCHILDBOOM is de naam van een Boom, de tweede onder het Geflacht der Adenanthera by de Heer Linnsus uitmaakende, en dus onder de Klasfe der Decandria of Tienmannige Boomen gerangfchikt.. Adenanthera Foliis fubtus tomentofis. Linn. Syst. Nat, XII. Tom. II. Gen. 520- p. 294. Adenanthera- Foliis decompojitis. Roy. Lugdb. 462. Vir. Cliffort. 30. Flor. Zeyl. 160. Clypearia alba. Rumph. Amb.-Hl. p. 176. T. uiBurm. Flor. Ind. 101, Deeze is onder den naam van Schildboom voorgefteld door Rumphius, of wel van aen Witten Schildboom, in 't maleitsab Caju Salowacko Poeti, dus genaamd,, om dat de Indiaanen hunne fehilden maaken van deszelvs hout. Het is een hooge rechte Boom, rond van Stam,, dis zeer kennelyk is,, om dat zyne Kruin naar eene parafol,. op een ftok , gelykt.- De Bladen, in gedaante met die der Tamarinden veel overéénkomende, ftaan gepaard aan de Bladfteelen, die wederom- ia menigte aan, andere groote-Steelen groeijen.»  SCHILDZAAD. io dat de Bladen van deezen Boom ook dubbeld gevind of gevleugeld zyn. De Bloemen zyn klein, beftaande uit vier geelachtige Blaadjes, met veele Meeldraadjes: de Vrugten platte Haauwen, vier duimen lang, één duim breed, met langwerpige zwarte Zaaden. Deeze Boom groeit op de Ambonfche Eilanden, Behalven de gedachte fchildeu, maaken de Indiaanen ook praauwen of fchuitjes van het Hout, dat ligt en taay ii, doch draadig en fterk afvezelt. Van de Schors worden geuten gemaakt. Daar is ook een peode Schildboom, doch die behoort niet tot dit Geflacht. Men zou mooglyk, volgens de laatere aanmerking van LiNiraus, in Mantisfa altera. An hujus Generis Arbor Ceeli, Rumph. Amb, HL p. 205. X. 13,2.? daar toe betrekken kunnen den Lucht- of Hemelboom (Arbor Coelï) va-n Rumphius, aldus genaamd, om dat hy zynen Top als tot in de wolken verneft, en befchreeven wordt ais volgt. Het was de hoogfte Boom, hem op de Molukkifche Eilanden voorgekomen. Zyn Stam, die van onderen zo dik is, zonder vleugels, dat twee of drie man hem naauwlyks omvademen kunnen, fchiet zonder Tak. ken op, tot de hoogte van vyf- en- twintig of dertig vademen, dat is ongevaar anderhalf honderd voeten. De Schors is graauw, effen, van hoornachtige zelvftandigheid: het Hout ligt, voos, wit en draadig, bitter van fmaak. De Takken zyn bezet met gevinde, langwerpig ovaale Bladen, aan de enden fpits, die glad en dikachtig zyn, met Ribben. Het Bloeiael gelykt naar dat van de Capficum, beftaande ieder Bloempje uit vyf of zes fterswys' geplaatfte Blaadjes, groengeel van kleur, met tien Meeldraadjes, van eenen Herken geilen reuk. De Vrugten zyn platte Haauwen, die zo ongemeen naar de Biaden van den grooten Kajupoeti-Boom gelyken, dat menze daar van Biet onderfcheiden zou kunnen, indien zy in 't midden niet een ronde, uitpuiling hadden, daar het Zaad legt, dat een piatte rondachtige of hartvormige korrel is. Deeze Boom komr ongemeen zeldzaam voor, en wordt daarom van de Indiaanen ook als iets raars befchouwt en in achtinge gehouden. SCHILD-MELOEN, zie KALABASSEN n. 5. SCHILDZAAD in 't latyn Elypeola, is de naam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Te' tradynamia of Viermagtige Kruiden gerangfchikt; waar van de byzondere Kenmerken zyn, een uitgerand, f=hyfrond,. plat, famengedrukt, afvallend Haauwtje. — Het bevat de drie volgende foorten. 1. Tanddraadig Schildzaad, Clypeola Jonthlaspi. Schild' saai, met fchyfronde, ééunokkige , éénzaadiee Haauwtjes. Clypeola Siliculis orbic. uniloeularibus Rc, Linn. Syst. Nat. KIL Gen. 807. p. 437. Veg. XIII. p. 494. Hort. Cliff, 329. Upf 185. Roy. Lugdb. 332, Gouan. Monsp 322, Ges. Prov. 333. Jonthlaspi minimm Spie. lunatum. Tournf. Ihst» 210. Thlaspi clypeatum Serpilli folio. C. Bauh. Pim 107. Thlaspi alt. min^ elypeattm Serpylli folio. Lob. Ic. 215. De vermaarde Tournefort hadc den msmjonthlaspi ontleend van Columna, door wien deeze foort allerkleinst, geaairi, Maanzaadig Jonthlaspi was gehee» Jen. Lobel h ïefc ze , onder den naam van Klein Schilddraagend Thlaspi, met Quendel-Blaadjes, afgebeeldt*Êet Kruidje groeit ia I^liin,. Langstedok. enPraytnce^ SCHIMMEL,- 5.957 op muuren, zandige, drooge, iteenige jlaatzen, omtrent een handbreed hoog. ^Km}ë Schildzaad' Clypeola tomentof. Schildzaad, met Icbyfronae tweehokkige Haauwtjes sn eenieermiate wollige Bladen. Clypeola Siliculis orbic. biloculanbus. Linn. Mant. 92. Alysfum Oriëntale .sn. Sp. 2, %'j> 32' ** 1S- /• l' Alysfum. Cret. Saxatile Serpyüi folieèfc. Tournf. Cer. 15. Dit groeit op rotfen in de Levant: het heeft heestenge_Stengetjes en fyne zeer witte Blaadjes als die van Quendel. De Bloempjes groeijen pluimswyze aan de Stengetjes, gelyk in de anderen. 3. Zeekants-Schildzaad. Clypeola maritima. Schildzaad,dat over blyft, met eyronde tweehokkige tweezaadige Haauwties. Clypeola perennis Siliculis biiocularibus Rc. Linn. Mant. 426. Gouan Monsp. 322. Thlaspi Alys* Jon diBum maritimum. C. Bauh. Pin. 107. Alysfum ma-' m. Iournï- Inst. 216. Al. Caul. diff. Fol. Lin. Ger, ïrov. 350; Thlaspi montanum perenne Fl. albo. Barr. Ic. o44«_ Dit, aan de Kusten der Middellandfche Zee groeijende, in Languedok en Spanjen, heeft leggende Stengetjes, die zeer takkig zyn, en groene zeer fmalle Blaadjes. De Bloempjes zyn van buiten roozekleur, van tand60 WK 60 dC Mee]draadJ'e9 blaauwachtig onge- ^rHTILPi?;R.UPSEN' zie KSSEBEDJES * £ öCHIMMEL m het latyn Mucor, maakt het laatfte Geflacht van de Heer Linmeus zyn Planten-Ryk uit, zynde onder de Klasfe der Paddeftoelen gerangfchikt. Zvn Kd. bepaald het te zyn, Paddeftoelen met eefeelde Blaasjes. Sommige maaken , ten opzicht van het zelve, een onderfcheiding; gelyk Haller, die de Muctlago vm Mucor febift,. en Mighelius, die ook dergelyke Plantjes tot verfcheide Genachten brengt en met byzondere naamen beftempelt: maar dit uit te pluizen zou myn bedek te buiten gaan. Aan het Ka. toen-Mos, voorbeen befchreeven, komt het wel het naaste, en zal, indien het zelve Bolletjes aan't end der Draadjes heeft, niet gemakkelyk volftrekt daar van te onderfcheiden zyn. OndertusfehenishetSc/;/»!. mei ten overvloede bekend, en men kan doorgaans,zelvs met het bloote oog, zich verzekeren, dat debepaaling van Linn^us voldoende zy ; die egter zich, als gewoonlykr niet ten naauwfte daar aan bindt, geevende ook foorten op, welke niet gefteeld. zyn, en verdeelende het Schimmel, in 't algemeen, ia twee Rangen, ars volgt.- I. Overblyvende. 1. Klootbollig Schimmel. Mucor fphcerocephalus. Schim, mei, dat overolyft, met ten zwart draadachtig Stengetje en een klootrond aschgraauw Hoofdje. Mucor perennis, Stipite filiformi nlgro, Capitulo- globofo cinereo*Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. Gen. 1218. Sp. 1. Fl. Suecn2i, 1286. It. Scan. 20. Sphcerocephalos niger, Villa' ochro-leuco. Hall. Helv. Enum. p. 9, T. 1. ƒ. 3. Tri-chia petiolata nigra, Capitulo fpharico, Villo ochro-leuco^ Haul. Helv. inchoat. 111. p. 115. T. 48 ƒ. 3. fi. Tri. chulius ftipitatus globofis. Schmied. Icon. Tab'. 24. ' Op rottig Hout en Bast van Boomen was dit im Sweeden waargenomen. De beroemde Haller . zyn1 vermaak vindende in naamveranderingen , die' nier ian moeijelykheid baaren in de Kruidkunde, hadt- Q-mw be<-  5958 SCHIMMEL. SCHIMMEL. het zelve, wegens de Geftalte , Spharocephalos gs> noemd, of wel betrokken tot bet Geflacht van dien naam, dat hy naderhand, by de nieuwe Uitgaave van zyn Werk over de Switzerfche Planten, met Trichia verdoopt heeft, om dat door het breeken van de Bast, welke het Kloocronde Hoofdje heeft, zich bleekgeele Draadjes vertoonen, die door het afvallen vandenzelven het Plantje doen voorkomen als een haairige wykwast met een Steeltje van omtrent een ftroobreed hoogte. Men vindt het, zegt hy, in 't begin des winters, op barftige boomfchors,, paaien en planken. Als eene verfcheidenheid fchynt hier de Trichulius van den Heer Schmiedel, die veel dikker geftengd is en rosachtig van kleur, te behooren. Dezelve was op den grond gegroeid en hadtnaauwlyks de hoogte van een twaalfde duims. 2. Schurftmosfig Schimmel. Mucor Ikhenoides. Schimsnel, dat overblyft, met een elsvormig zwait Stammetje, en een linsachtig ascngraauw Hoofdje, Mucor perennis, Stipite fubulato nigro, Capitulo lenticulari cinerso. Linn. Fl. Suec. 1122, 1287- Coralloides Fungiformt Arborum, nigtum vix crufcofum. Dill. Musc. 78. ^'Gezegde'Heer keurde niet goed, dat deeze foort, wegens het linsvormig Hoofdje, van de voorgaande afgezonderd werde. Linnsus , niettemin, vondt daar genoegzaarae reden toe, als hebbende dit Schimmel, te Fahlun, op Pynboomen-Bast waargenomen, niet alleen tot driemaal zo veel hoogte , maar het Hoofdje zeer byzonder, byna naar een Kreefts-Oog, zogenaamd, gelykende, van grootte als Papaverzaad. Dillenius was een dergelyk, in Engeland, 's winters en in de herfst, op den Bast der Eiken voorgekomen. '3. Zuigerachtig Schimmel. Mucor Embolus. Schimmel, met een zwarte Borftel en bruin Pluis. Mucor Seta nigra, Villo fusco. Gort. Belg. II. p. 332. Linn. Fl. Suec. 1136, 1288. Embolus nigerr. Villo albo adspcrfus. Hall. Helv. 8. T. 1. f. » Helv. inchoat. p. 111. T. 48. ƒ■ 1. Van een Geflacht, daar de Heer Haller, wegens de gelykenis naar den zuiger van een pomp, den naam van Embolus aan gegeeven, en dien, dat zonderling is, in zyn laatfte werk ook behouden heeft, maakt dit Schimmelplantje by hem eene foort uit. Het was door hem, zo wel als anderen, die vleeschkleurig en wit waren, in de herfst op rottig Hout, daar het by ons ook voorkomt, gevonden. 4. Goudgeel Schimmel. Mucor fulvus. Schimmel, dat overblyft en bleek is, met een goudgeel Hoedje. Mucor perennis pallidus, Pileo fulvo. Linn. Fl. Suec. II. N. 1289. An Aspergïllus capitatus ochroleucos. Halle*. si, q. Mich. p. 212 ? In Sweeden is dit door Solanoerwaargenomen, dat mooglyk tot Aspergilli van Michelius zou kunnen behooren, die doör Haller overgenomen zyn. Deeze benaaming is van een wykwast ontleend. 5. Zemelachtig Schimmel. Mucor furfuraceus. Schim* mei, dat overblyft en groen is, met zemelige Bladen, een draadachtig Stengetje en klootrond Hoofdje. Mucor perermis viridis, Foliis furfuracels, Stip. Filiformi, Capitulo globofo. Linn. Fl. Suec. II. N. 1290. Een Schimmel met Bladen, dit luidt vreemd. On-, dertusfchen vindt ik geen nader befchryving van deeze foort, welke op den blooten grond in Sweeden ge-: meen is, volgens den zelvden waarneeme/» li. Verdwynende. 6. Algemeen Schimmel. Mucor mucedo. Schimmel, dat gefteeld is, met een klootrond Doosje. Mucorftipw latus, Capfula globofa. Gort. Belg. IL p. 332. Roy. Lugdb. 520. Fl. Suec, n 19, 1284. Mucor vulgaris Gapitulo lucido &c. Mich. Gen. 215. T, 95. ƒ. 1. Mucedo Capitulo diaphana, deinde viridi, postrema nigroi Malpigh. Vcget. T. 25./. 108. P, Q. Hooke Obs. 20. Mucor petiolatus cinereus. Hall. Helv. inchoat. HL. p. 113. Gled. p. 161. Oed. Dan. T. 467./. 4. S.terb.' p. 289. T. 31. Mich. Gen. 215. T. 95. Dit is het algemeene Schimmel, dat op brood en an«i dere eetbaare dingen uit het Planten-Ryk, gelyk inzonderheid op de boomvrugten, in beflooten, vogtige piaatzen groeit. De Steeltjes van het zelve zyn zeer lang, de Bolletjes zeer zichtbaar en derzelver verandering, van doorfchynend helder, in groen en eindelyk in zwart, zeer bekend, by allen, die eenige oplettendheid gebruiken. Haller merkt , aan , dat het Cylindrifche holle Borfteltjes zyn, ongevaar twee of drie lynen lang, met een Hoofdje, dat een zichtbaaren Bast heeft. Maar die Bast is hec eigentlyke Bolletje, dat open barftende zyn Zaad uitftort; gelyk de vermaarde Hooke dit zo fraai in Plaat vertoont, 't welk door Sterbeek en anderen is overgenomen. Dat dit Zaad zy, is allerwaarfchynlykst, alzo zelvs ieder uitgeworpen Bolletje een draadje heeft. Dat' Schimmel, *t welk de Baron van Gleichen op groene fnyboonen waarnam, fchynt baarblykelyk v.an eenjnderen aart te zyn. 7. Melaatsch Schimmel. Mucor leprojus. Schimmel, dat' borftelig is, met wortelige Zaadjes. Mucor fetaceus Seminibus radicalibus. Linn, Sp. Plant. N. 7. Aspergil' lus cespitofus denfsfimus &c. Mich. Gen. 213. T. 91; ƒ• 5- Deeze foort, door Michelius in December op bergachtige Heijen in 't Hertogdom Toskanen, en.aan de Wortels van Boomen, in derzelver Holletjes gevonden , gelykt naar een wykwast, byna zonder Steel en groeit aan dikke zoodjes, zynde eerst fneeuwwit . vervolgens goudgeel, met eyronde Zaadjes. 8. Zeegroen Schimmel, Mucor glaucus. Schimmel, dat gedeeld is, met een rondachtig vergaard Hoofdje. Mucor Jlipitatus , Capitulo fubrotundo aggregato. Gort. Belg. II. p. 333. Aspergillus capitatus Capitulo glauco,' Seminibus rotundis. Mich, Gen. 212. T. 91. f. 1. Ba~, trytls cinerea, Racemis fphmricis. Hall. utf p, Gleich. Obf. Micresc. II. T. 4. Ledermull. Mihr* Tab. 2. Op fommige Vrugten , die bederven , komt dit Schimmel voor, dat van bet Gemeene zeer verfchilt, door getakt te zyn, en doordien de Hoofdjes uit vergaarde en als getroste ronde Zaadjes beftaan. Men heeft het van aartige figuuren en veelerlei kleuren waargenomen. Hier toe behoort dat van Ledermuller op een' druiven-tros, uit het welke men zou mogen denken of de Hoofdjes ook mannelyke Stulfmeel-Knopjes waren, terwyl het buitendien nog Zaadjes hadt. De Gleichen, die zulks vermoedt, vertoont een dergelyk Schimmel, dat op fnyboonen gegroeid was. Hill befchryft 'er een , met een vierhokkig Hoofdje, in 't midden Meelknopjes en Vrugten bevattende. Haller zegt, dat dit Schimmet pp Plantjes groeije, die onder de pers vogtig wor- den*  SCHIMMEL. den, gelyk op de Weegbree. Wel waardig ware he te onderzoeken , wat oirzaak gave tot het verfehii van deeze en de Gemeene foorr. 9. Korftig Schimmel. Mucor cruftaceus. Schimmel da! gefteeld is, met gevingerde Aairtjes. Mucor ftipitatm Spicis digitatis Gort. Belg. II. p. 333, Linn. Ft. Suec. utf. Bysfus filamentofa fiugax alba. Roy. Lugdbat. 520 Botrytis non ramofa alba. Mich. Gen. 212. T. 01 f * Hall. N. 2141. rT . AI wederom een ander Schimmel, dat volgens Linkajus groeit op bedorven fpyzen ; volgens Michelius op alle lighaamen die bederven , en volgens Haller lange draadjes voortbrengt, waar van iöin. migen wel allermeest vier Aairtjes of Trosjes draagen. ro. Plaggig Schimmel. Mucor ccespitofus. Schimmel, dat takkig gefteeld is, met drievoudige Aairtjes. Mucor Stipite ramofo, Spicis ternatis. Aspergillus albus tennis, fimus g>, Mich. 213. T 91. ƒ. 3, * Aspergillus terrestris cafpitofus. Id. T. 91. f 4. ö Dit hadt Michelius eens op een doorgefneeden halfrottige Limoen gezien, doch het zelve hadt vVf en een ander, op den grond gevonden, drie Aairtjes. Waarom het meer plaggig dan de anderen heet, begryp ik niet. ' 11. Groenachtig Schimmel. Mucor viridefcens. Schink «w, dat groen en korrelig is. Mucor viridefcens graiiulojus. Linn. Mant. 313. Mucilago. Mich. 7". 06 Op rottig hout, in Sweeden, kwam deeze foort voor, zynde een Korstje van rondachtige, ongelyke, groene , lymerig vogtige Korreltjes. Onder den naam van Mucilago heeft Michelius verfcheide zodaanigen, van andere kleuren, te boek gefteld iz. Honigdaauw. Mucor Eryfiphe. Schimmel, 'dat wit is met bruine ongefteelde Hoofdjes. Mucor aibus, Capttulis fufcis fesfilibus. Gort. Belg. II. 0 pjgr Suec. 1117, 1285- Mucilago flava ramofisfima mollis. Hall. Helv. 5. Fuligo butyracea crocea, Cauliculis ra. mufs, lacimatis. Hall. Helv. inchoat.III. p.uj; Gled. p. 160. Spongia fugax mollis flava ama;?ia. March. yjit'. 3727. p. 472. Lycogala terrestre cespitofum ceris recoü'i tsolore. Mich. 21 ö. T. 95. ƒ. 5, . Dit groeit op de mest in broeibakken en op vogtige planken-vloeren , die 'er door als opgevreefen. worden. Opfchietende, is het een plaggetje als van koraalachtige Boompjes, die door de groote vogtieheid als boter wegvloeijen, doch droogende een fponsachtige gedaante aanneemen, welke niet onaarug is, maar binnen weinige uuren in eeh zwart noet FVZdwyntm 0p oude run' bv h(>opvr, gelegd i hadt Marchant in Frankryk dit groeizel waargeno! men, dat by de looijers, zegt hy, bekend is onder den naam van Runbloemen. Hy geeft daar van de af. Ibeelding» v 4 m laatfte zou mooglyk wel aangemerkt kunnen- ! SCHIPPOND, SCHOEN. SCHOONKRUID. 595s> j worden als eene verééniging der Dierlvke en Pi™- S£ï"N„os. zie HEILBOOM. wel te Amfeldam als op veele anriPï* „1.,? \ Zo SCh RRhik™°.ne P°"den bevatten. ^ ' srSn™f S' 210 KNOESTGEZWEL. den^Srf^Cn K ^ Txr e net Sene wy daar over in ons Woordenboek VI F)rri 1,1 o*„„ ■ Mamer o,„ Schoenen fe fflaabn ^ het wata niet kan doortrekken. Men raspt kurk met een emvo ,7^1 . . .. lyk zaagzel van hout Aisdl eerfte ^l eng^cA? /jpni, waar op men 'er een le», » „ " Wfer/e. Als alles wel droog fa fi™? 1 .f6 een borftel van varkensbaai ?„ de Santvfn ^ grove kwast, «^rfc ^ 0p\ en hilfboven on non jes te famen, en men klopt dezelve tötzfnieW ker zy„ dan een driegulden, waar na men dezelve pp de gewoone wyze vastnaait. Deeze Z^ héh! ben boven de gemeene Kurkenzooienhef voordeel van vooreerst, niet eveneens als deeze, barftenfe maaken; en ten anderen, even net op het oog S zïÏ als de gewoone Raamfchoenen S 19 SCHOEN-ROOS, zie HiBISCU<5 „ « SCHOENUS, zie BIESGRAS SCHOONKRuin' ?IehaOSWINDE * xr. kuifje en eenen gefchuS ^g'»,ee" WigZaadde vier volgende foorten allen in d7^ .bevat wei op 't eiland Jamaika, SZen. ^SUndtên> « I. Driebloemig Schoonkruid. Calea Jamaicenfis &W bw4 mei meest drie gefteelde Bloemen de Bladen eyrond langwerpig, iets zaaEtandiS gefteeld r , Floribus féternis pedunculatis &c.uZX%Jfr? Gen- 9V. V*g XIII. p. 6l6. Santolina Jam enfr lfll' leeltjes, lancetvormige BladeV-'de Stenf kS? ^aCorymbis congestis &e. Santolina oppoftifolia.S: maakte Zaaden en eyronilancetvormige sefteeide Bladen.  5560 SCHOOT. SCHOOIJEN. SCHOT.' zS 4OT Z»o»a» van Winschoten. Antonjdes, Hael in den /cAaor; 't zeil neer — D HeiNSius, Trouwdicht, rs. 3- , loo Wnfe itaïu'A, en voeren f, Sn den top, geheele menigte ^ enkei mensch £ & 4364 voo^chooid ft, * « ? f^SSok I .1 Jm te verwittighen, hoe 't 'erftond. Zie ook En! de Sne^^..;^ «•*n *6srHORDOTlS, zie KATTENKRUID «• 8, iiSo benaaming van. «M talUOTS nen, Schotzatingen genoemd. ^\6c";P;,;°Herheid Z 'en dorpen . 8^ff?ng^hS vin Hemmen dm ftln«8«<"°" ! „„Hoeren. .SCHOUDER. SCHOUDERBLAD, etenen, den eenen tyd meer, den anderen tyd min* er in 's Graaven Schot, naar dat 's lands nood, of sGraaven "beden grooter of kleiner waren. Somtyds, 7 voorbeeld, betaalde men een' penning van ieder ond waar op men in 'tSchotboek aangetogen was; Xvd Tflests een Heller of myt, waar van 'er drie nn^enlitng gingen. Pkil. X öfe» * 9^^. Sib XXXIX. P.122-- Zie ook Erf graaf. Bedien, ylfh hi>bi Doch de Geestelyken, en, oofe de EdelU Jarep vry van 't betaalen deezer .fchat, tiD|rHOTELKRUID , zie HEILWORTEL n. 19V IrHOTSCHE LINDE, zie AHORNBOOM n. %l SCHOTTELKRUID, zie EERENPRYS n. g SCHOTTELTJES, zie PA 1 ELLEN. ' SCHOUDER in het latyn Ihmierus, is dat deel van het menfchelyke lighaam, het welk uit twee beendeJnTeftaat! yeen bëreed en van taamelyk groote uitMilrektheid naamelyk, benevens .eenen die lang, en 5 middelmaatige grootte heeft van vooren ge- fe"cn . , Het eerfte wordt genoemd het Sderllad, waar van hier de/befchryving volgt, 5 hetWde het Sleutelbeen; fo op dat woord SCHOUDERBLAD in het latyn Scapula is een dun ptat en driehoekig been, gelegen aan het bovenfte achterfte ™ zydelingfche gedeelte van de horst van dé ^rfte rib af, tot aan den omtrek van Kvmde Men verdeelt het in twee oppervlakIn eene voorfte holle, en eene achterfte bolle; 6 hoeken , twee bovenften. den eenen van achte«n en den anderen van vooren, en een' onderften; Tn drie ribben, eene bovenlip, eene achterfte, en Te rJrïefpp'e'rvTaS; van het Schouderblad ver. rnont üSs eene groote holligheid, door welke eer ^^uU&inSndl fchuinfche ftreepen üwarsdoorfn die zichftraalswyze van de achterfte zyde, of gaan, a f f'c" "h, dsn t0t aan deszelvs tovenE'^^oek-uffeW Menzon haast geSfnvm da deoze ftreepen het gevolg waren van het • V,Z'e\ der ribben; ja Vesalius zelv', is in deezen ïsïafgeS wanneer men het been in zy- niuurlvken ftand plaatst, zal men wel ras be» SkS^ dafz? dSzeiv^r richting overkruisfen en merken, aai */ geweest door de gedeelten voortgebrachtijojaj? ^ infra fcapu. V^S&SXm^ tWchenruimten ingeUns), diei net m.u . ,akte is bol en i^A^ii^Si^ Wdken de^ftaann ongeiyK veriicom fchvnen, en die men f^S* ff» ge°fchiden Tot W.S van df ii« voorften^ enTbovenften hoek begeeft, n?ar- KL?J meer verheft, hoe nader het'er by f1 nft uiK'zel heef' twee oppervlakten, eene ^°mt'^ bekeerd ra r den oppergraatskuil, en eene ,lZ ^,*' "°S  ?£é?ke$ea geJg^e van de &«ibf%^fi^ (r,*/*^) .-onderfteunt, en daar over laar glydM, gelyk made een «root onregelmaatig en knobbelig indrukzel, dat over .deszelvs overige lengte heenloopt, en 1 welk men verdeelen kan in twee lippen, eene bovenfte en eene onderfte. Het eindigt met een lütkmé (Apopkifc), 't welk van achteren naar vooren voortloopt, en tevens van onderen naar, boven qpklimt. Dit is de fchouto» top (Jcrommm). Dit uitwas heeft twee platte vlak,*en,.de,eene?van boven en uitwendig, welke vry .knobbelig is, en de andere van onderen en inwen' .dig, die vee. gladder en gelykeris. Nog wordt men er twee randen gewaar, een' bovenften .uitgeholden, aan welks uiteinde eene langwerpige, uitgeholde ge'édingsvlakte gevonden wordt, in de verfche .beenderen bekleed met kraakbeen, voor da geléding .van het Schouderblad met het fchouderlyke uiteinde van het fieutelbeen, en een onderften bollen en vol oneffenheder. De bovenfte achterhoek van het Schouderblad heeft niets byzor.ders. De voorfte is. merkwaardig om zyne .dikte. Hy is plat op zyn'kruin, en formeert eene .eyronde holligheid, welks dikke uiteinde naar bene.den is, en de grootemiddenlyn zich van onderen naar .boven u;$rekfc Deeze holligheid is, in da verfche beenderen, bedekt met kraakbeen, en ontvangt den knop van het been,, welke met haar gelédigd wordt. .Deseelvs dien te en uitgeftrektheid worden vergroot d ;or eene vezelacbtige zelvftandigheid, die haar als eenen zoom omringt, en welk van onderen breeder „dan van boven is. Deeze zelvftandigheid wordt grootendeels geformeerd door de buitenfte pees van de . tUiecfjcoföigc fpter (Musculus biceps), die., .na in de geléding doorgedrongen te zyn, zich verdeelt in twee -.kleine banden, welke langs den buitenften en binnen. ,flen rand van deeze holligheid nederdaalen. Onder .deeze randen, welke een weinig knobbelig zyn, vindt .men eene halswyze verfmalling of verdunning, wel,ke aan dit gedeelte van het Schouderblad den caam van ,knop of hoofd heeft doen geeven. Uic het bovenfte .gedeelte van deezen hals verheft zich een uitwas, dik san zynen oirfprong, doch dunner en eenigermaate plat aan zyn uiteinde, 't welk zfch van onderen naar boven, van achteren naar vooren , en .van buiten naar binnen buigt, en, door zyne overéénkomst met den bek eener rave, den naam van het rabcueirèiutffrcfocl (Procesfus coracvideus) heeft verkreegen. De bafis of het voetftuk van dit uitwas heeft oneffenheden,'die zich over deszelvs bovenfte vlakte tot de punt toe uitftrekken. Van deszelvs buitenften rand komt een driehoekige band voort, die de geheele lengte be. • ftaat, en zich met zyn fmalfte uiteinde aan den na. buurigen en betrekkelyken rand van den fchoudertop vasthecht, voornaamelyk omtrent zyne onderfte vlakte, ftrekkende zich uit beneden deszelvs geléding roet het fchouderlyke uiteinde van het fieutelbeen. Deeze voltooid het gewelf, "twelk de fchoudertop en deravebek boven den knop van het opperarmbeen formeeren. De onderfte hoek van het Schouderblad is vry rond en dik, en zyne uitwendige oppervlakte vol oneffenheden. Van de drie randen, welken dit been vertoont, is de bovenfte de dunfte en de kortfte, en wordt by het voetftuk of den wortel van het ravebeksuitfteekzel af. XV» Deel, - - S CliCUDLRm.A'DBRZUK- ««i ge'arooken door.een* uitrandinc, welke, m den naS7 ^ r BeZ°5den,ftaat' Süfl00ten " door eenen ne uiteinde tot het andere toe uitftrekr. Deeze baai verhardt en verbeent fomtyds in eenen hoogentuderdom , Xgelykerwys DuvekW , «n and^cn getuigen zulks gezien te hebben,) en als dan wordt er, in .plaats van eene uitranding, «en gat gevonden. Nog heeft het Schouderblad twee andere uixrandingen, eene (kleine) tusfchen den ravebek en .deszelvs knoppen eene andere tusfchen den fchoudertop en deszelvs hals; doch deeze verdienen minder oplettenheld, dan die gene, welke b'oedvaten (Mucuhfupra R infrafpinati) en anderen, doorlaaien. De achterfte rand is de Iangfte van drieën. De overéénkomst van het Schouderblad met eenen rechtlynigen dnehoek, is oirzaak, dat men daar ztn den naam van bafis, of voetftuk, gegeeven heeft. Deeze rand Is van eene middelmaatige dikte; egter onderfcheidt men er twee lippen, eene buitenfte en eene binnen- „f^e"iU-S£bbenbei^e eene kam- HV w«dt ongelyk verdeeld in twee deelen, een bovenfte, dat kleiner en een onderfte, 'twelk langer js, door eene driehoekige vlakte, waar mede de graat van achteren eindigt. Deeze twee gedeelten zyn eenigzints over d.kanderen_getoGgen, en een weinig naar vooren gekeerd. De ondeifte rand, welke tevens de voorfte kan genoemd worden, ftrekt zich zser fchuinsch van den bais van het Schouderblad tot deszelvs onderften noek uit. Deszelvs dikte is aanmerkelyk; en hy vertoont twee lippen, eene buitenfte, zeer verheven en merkwaardig om zyne ruuwheden, en eene binnenfte, welke gladder is, van eikanderen gekheide» door eene foort van langwerpige groef of goot (Diploe) of celleweefzel. Het is zeer dun in het midden, alwaar het door eene groote menigte van fpieren bedekt en befchermd wordt. De gefédinespan en de hals, de ravebek, het toppunt van de» doorn en het geheele voetftuk, zyn in de vrucht, zo veele kraakbeenige uitfteekzels, die in »t vervol* beenachtig worden, en zich niet, dan in eenerf eenigzints gevorderden ouderdom, met het overige van het been vereenigen. Het Schouderblad is zodaanig geplaatst, dat deszelvs holle oppervlakte te gelyk naar vooren en een weinig naar binnen, en de holle op. pervlakte naar achteren en een weinig naar buiten gekeerd is, en dat deszelvs bovenfte en achterfte hoek dichter by den doorn dan de onderfte is. Dit been geeft vasthechting aan veele fpieren; het befchut en befchermt de deelen van de borst, die *er tegen aankomen, en verftrekt tot voetftuk aan het bovenfte uiteinde, waar van alle de beweegingen op de nrféV ümgspan (Cavitas glenoïdea) uitloopen. ' SCHOUDERBLADBREUK in het latyn FraUura Schapula, Het Schouderblad, hoe ieer ook door verfcheiden Spieren befchermd, is egter vatbaar voor Beenbreuken. De gemeenfte zyn, die van deszelvs lighaam van zynen graat, en van den Opperfchouder. Het ravebekswyze uitfteekzei, en de Hals des bchouderblads, worden bezwaarlyk gebrooken; en men kan 'er zelvs by voegen, naauwlyks anders dan door de werking eener zeer famengeftelde oirzaak. Rrrr Het  5,96z SCHOUDERBLADBREUE. Het lighaam des Schouderblad;, kan in verfcheiden ftukken van verfchiliende gedaanten breeken, zonder eenige merkbaare verplaatzing. Dus is het ook geJegel met de dwerfche Breuk van deszelvs Graat; waar in de Rukken op geenerlei wyze van elkander kunnen wyken, uit hoofde van derzelver groote opper- ylBvdegeheeleafbreeking integendeel van den bovenhoek deezes Beens, gebeurd altoos verplaatzing, en wordt het bovenfte ftuk van het andere afgetrokken, door de werking alleen van de eigen Opligter des Schouderblad*. Het zeivde is fomwylen waar, met betrekking tot de Bfeuk des Opperfchouders waar van het uiterfte ftuk eenigermaate naar beneden kan verplaatst worden, zo door de natuurlyke zwaarte van den Arm, als door de inkorting d.er vleeschbunde s van de driepuntige Armfpier, welke aan dit einde 3yDeV?egnnhi8Chvan deeze foorten van Beenbreuken is doorgaans vtymoeijeiyk, uit hoofde der meestal daar by zynde zwelling, kneuzing, en uitftorting. Het onbedrieglykst kenmerk is de kraaking: doch om deeze te befpeuren, moet de Arm op verfchiliende wyzen bewoogen, en ter gelyker tyd, de gari fche oppervlakte des Schouderhlads, naauwkeurig met de Vin- ta&^Xjt do herftelling te doen de* Breuken, ingevalle de ftukken eene merkelyke verplaatzing ondergaan hebben; om reden dat het Schouderblad bedeeld is met zeer fterke fpieren, en men bezwaarlyk de noodige uitrekkingen kan te werK ^Om'egter hier in zo veel mooglyk zy te flaagen, doet men den Arm des Lyders tot zo verre opligten, dat de hand op het Hoofd ligt, en de Neus-zich bevindt tegen over den vouw des Elboogs Een He «er bevestigd dezelve in deezen ftand, inmiddels dat den Heelmeester alle poogingen te weik ftelt, om gebrooken ftukken met zyne vingeren famen te »neeen In de Breuken ook van den Opperfchouder, vernapt men de driepuntige Armfpier, door het opli en van den Arm; en men brengt de toppen der vinSren, zo ver als doenlyk is, onder verééniging AtTopperfchmders met het fieutelbeen;■ of wel, men ftaot hec Opperarmbeen Ioodlynig naar boven, om door het hoofd zelve van dit Been, het afgebrooken ftuk 16 Zo dizte herftelling der Breuken van het lighaanr des Schouderblad*, van den graat of van den bovenhoek deezes Beens verricht is, bevestigt men de herftelde ftukken met de handen, terwyl een Helper de Arm voorzichtiglyk naar beneden brengt, en zynen iatuurlyken ftand doet herneemen. Op de gantfche l gerektheid van het Schouderblad legt men een dikIe drukdoek, van gelyke groote en gedaante als het deel zelve; in eenig oplosfend geneesmiddel nat geS t M n overdekt deeze met een ftuk bordpapier, ÏÏÏgrooue als de drukdoek, en in een zeivde mid. Iel bevoetigt, om zich te beter te kunnen voegen SlTgedSante van het Schouderblad,. Dit bordpaSer moeT bedekt worden met eene vierkante drukCk; en den gantfehen toeftej beflooten met: hetJJïand des Lighaams en den Schouderband, of het Scr.ombond.. Men brengt vervolgens de &m, zo dient SCHROEVENBOOM. aan de Ribben als mooglyk is, en onderfteund dezelve door den Armband. Inde Breuken van den Opperfchouder, van het ravenbekswyze uitfteekzel, en van den hals des Sshouder. blads, verfchilt het verband eenigermaate van het voorige. De Schouder naamelyk, wordtin deeze gevallen gedekt met het Koornair-Verband, en de Arm meer opwaards gefchoord door voorgemelde Armband. , , By alle Breuken van het Schouderblad, moeten de aderlaatingen, naar eisch der omftandigheden, meer of minder herhaald worden. De eetregel , moet maa. tig zyn j zo ten opzichte der hoeveelheid, als van de hoedaanigheid der voedzelen, en meer overhellen naar het fchraale dan naar het ruime. Eene volftrekte rust van den overéénftemmenden Arm daarenboven, moet met de grootfte zorgvuldigheid in acht genomen worden. SCHRIKKELDAG, zie FEBRUARIUS. SCHROEFTOORENS, zie PENNEN. SCHROEVEN, zie KINKHOORENS n. 42. SCHROEVENBOOM in het latyn HeliBeres, is de naam van een Boomen-Geflacht onder de Klasfe der Gynandria of Manwyvlge gerangfchikt;. hebbende tot Kenmerken: vyf Stylen of Stempels; eene éénbladige fcheeve Kelk; vyf Bloemblaadjes; een vyfbladig Honigbakje en vyf gedraaide Zaadhuisjes, waar van het zelve den naam heeft bekomen. Zes foor¬ ten,, altemaal uit de Indiën afkomftig, zyn 'er in vervat. 1. OesttndifcheSchrsevenboom. HeliBeres Jfora, Schroeynboom, die tienmannig is, met hartvormige gekartelde Bladen en eene geheel omgedraaide Vrugr. He1'Beres Foliis cordatis ferratis, FruBu toto contorta. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. II. Gen. 1025. P- 601. Veg, XIII. p 688. HeliBeres fruBu compofto, integre contorto. Jacq. Jfmer. Hist. 235. Tab. 170. f-99- HeliBeres. Lisn.Hoit. Cliff 433- HeliBeres Arbor India Occidentalis. Pluk. Alm'182. Tab. 245. ƒ.3- Frutex Indicus Rc. Raj. Hist. 1765- Ifira Murri. Hort. Mal, VI. p. 55- T. 30. Abutilo offinis arbor Rc. Sloan. Jam. 97. Hist. I. p. 22. HeliBeres villofa R fruticofa. Brown. Jam. 330. Fruetus Regis. Rumph. Amb. VII. p. 32. T. 17. ƒ• X. Deeze foort heeft haaren bynaam van den Malabaarfen Ifora Murri, een Boom zynde als onze Pruimboomen, met Bladen als die der Moerbezie-Boomen, breed en in den omtrek gekarteld, van eene bittere fmaak. De Takken hebben een aschgraauwe Schors, van binnen groen: het Hout is wit en hard. Deeze Boom groeit op zandige plaatzen aan de Kust van Malabar: hy is altoos- groen, en komt in Vrugtmaaking overéén met dat Gewas, het welke Rumphius afbeeldt en befchryft onder den naam van Konings Vrugt, om dat het dien naam op Timor voerde, doch het wordt van de Javaanen Caju Sawan geheeten, om dat men de kinderen van de Vrugten ingeeft , wanneer zy onrustig zyn , als ét zy geplaagd worden van booze geesten. Die Vrugten, niet kwaalyk naar de Zaadhuisjes van fommige foorten van onze Medica of Slakken-Flawr gelykende, worden in Oostindiên van de Nederlanders Schroefboomen genoemd, volgens Com* M By'deezeo Öóstindifchen wordt ais een verfcheiden» haid gevoegd de mar hes JbutHon ■gelykende Boom van  SCHROEVENBOOM. Sloane op Jamaika gevonden, die de Bladen van Althéa beeft, en wiens Vrugt de Top is van den Styl, verdikt met vier of vyf ruige Haauwen, die fpiraais. wyze als een koordje daar om gedraaid zyn. De Heer Jacquin deeze foort, welke by de Jamaikafche noemt, in de bosfchen van dat eiland, alwaar zy zeer gemeen is, waarnemende, bevondt het een Boom te zyn van twaalf voeten hoog, met dergelyke Vrugten, die hy afbeeldt, doch Bloem of Blad hadt zyn Ed. 'er niet aan gezien. Dus blykt dan, dat deeze in de Westindiën de Bladen op zekeren tyd des jaars verliest. Volgens Plukenetius wordt dit Gewas op Jamaika, Eut> ion-Waad, dat is Knoopen-Hoict geheeten. De beroemde Teew geeft een afbeelding van eene foort van dit Geflacht (HeliBeres (Jfora) decandra, Foliis cordatis ferratis, FruBu toto contorto. LinnjEi. Trew. Ehret. T. 92. Jfora Altham Foliis, FruBu breviore & trasfore. Plum. Gen. 24. T. 37. ƒ.2.), welke zyn Ed. oirdeelt de Westindifche te zyn en eene van den voorgemelden Oostindifchen Schroevenboom verfchiliende foort uit te maaken. Want, fchoon die de zyde der Vrugt ook geheel gedraaid heeft, zyn de Bloemen, ■zo hy aanmerkt, veel grooter en breeder dan in de gedachte Oostindifche, welke ook den Kelk in een andere driebladige begreepen hadt. Dat de Westindifche zyne Bladen afwerpt, én de Oostindifche altoos groen blyft, zou als een nader bewys van hem kunnen zyn bygebracht geweest. De andere Vrugt, welke 'er door zyn Ed. op de zeivde is bygevoegd, fchynt tot deeze volgende foort te behooren. 2. BaruufcheSchroevenboom. HeliBeresBaruenfs. Schroevenboom, die tienmannig is, met hartvormige gekartelde Bladen, en een omgedraaide Vrugt met rechte punten. HeliBeres decandra, Foliis cordatis ferratis, Fruclu contorto apicibus reBis. Linn. Syst. Nat. XII. Veg. XIII. Mant. 122. Jacq. Amer. Hist. 236. T. 249. HeliBeres Arbor Ind. Orientalis, Siliqua & Funiculi in mo.dum contortuplkata. Plue. Alm. 181. T. 245. ƒ. 2. ' Deeze foort is door den Heer Jacquin op het kleine eilandje Baru, dat aan de kust van Karthagena iii de Spaanfche WestindiSn legt, en wei op deszelvs boschachtige ftranden, waargenomen: weshalven zy den bynaam van Baruenfs voert. Ik weet niet zegt de Hesr Houttuyn om wat reden de beroemde Trew daar Bravenfis van gemaakt heeft. Het is, volgens Jacquin, een rechtftammig Boompje, twaalf voeten hoog, met weinige Takken, de jongden wollige Bloem- en Bladfteeltjes uitgeevende. De Bladen zyn hartvormig, fpits aan 't end, zaagswys getand, rimpelig, van onderen wollig en wit, van boven wat haairig, gefteeld, overhoeks geplaatst, jaarlyks afvallende. Aan 't end der Takken komen Trosjes van Bloemfteelen, die dik en kort zyn, met groote, groene, platachtige Kliertjes bezet. De Bloemen hebben de byzondere Kenmerken van dit Geflacht. Een klokswyze Kelk, van buiien wollig en twee Lippen hebbende, wier bovenfte fmal is en rechtop ftaat, de onderfte rondachtig en uitgebreidt, byna in drieën gefneeden, bevat vyf Bloem, blaadjes, die zeer fmal zyn, en buiten de Kelk klipswyze nederhangen. Het Honigbakje heeft ook vyf , Blaadjes, van langte als het Vrugtbeginzel, dat ovaal pr met vyf Sleuven, zittende op het end van een SCHROEVENBOOM. 5*5, lang, fmal, omgekromd, vcetfiuk, 't welk ver uitfteekt buiten de Bloem. Op het VrugtbeelDze" to een elswys' Styltjemet een ftompen Stempel, omringd van tien zeer korte Meeldraadjes, wier Knopjes zeer groot zyn en het Vrugtbeginzel bedekken. Dfl kleur van de Kelk ie geelachtig groen, die van de Bloem. blaadjes wit en van de Meelknopjes geel. De Zaad. huisjes, die als om een fpif gedraaid zyn, hebben de enden altoos recht uitgeftrekt, 't welk deeze foort onderfcheidt van de voorgaande. De Bast van den Stam en de voornaamfte Takken, als zeer taay en liet af te haaien zynde, dient de ingezetenen des lands voor bindtouw Zy noemen het Gewas Majagua de groe1t° Strmd-M'9'a&ia> 0E1 dac het aan de zeekust 3- Karthageenfche Schroevenboom. HeliBeres Charthi. ginenfts. Schroeveséoom, met veelmannige Bloemen hartvormige gekartelde Bladen e„ eene langwerpig» regte1 Vrugt. HeliBeres polyandra, Foliis cordatis ferre^ wVr t m thUmS° reBo' LlNN- XII. Vee. XIII. Jacq. Amer. Hist. 237. T. rso. Om gelyke reden voert deeze den bynaam van Karthageenjche: want de Heer Jacquin heeft ze in de bosfchen by Karthagena waargenomen. Zy geleek zodaanig naar die van 't eiland Baru, dat men haar. bezyden de Bloem en Vrugt, naauwlyks daar van kon onderfcheiden, hebbende het Gewas nagenoeg de zeiyde grootte. De Bloemen, hebbende een bruin geelen Kelk en paarfche Blaadjes, fiinken zeer. Zy komen fomtyds voor en fomtyds te gelyk met de Bladen te voorfchyn, die wolligzyn, zo wel als de Kelk. welke eene klokswyze figuur heeft, aan den rand vvfc tandig zynde. Het voetftuk, waar op het Vrugtbeginzel, met zyne menigvuldige Meelknopjes bedekt, is geplaatst, heeft hier ook een aanzienlyke langte en vertoont zich als een olyphantsfnuit. De Zaadhuisjes zyn hier niet omgedraaid, maar met hun vvven ' voegd m AkeIeij'en' tot een hoofdje famenge4. Chineefche Schroevenboom. HeliBeres anguGifoUa Schroevenboom, met lancetswyze effenrandige Bladen" en eene rechte eyvormige Vrugr. HeliBeres Foliis lan* ceolatis integerrimis, FruBu ovato reUo. Linn. Sist Nat' Veg. XIII. Osb. Itin. 232. T. 5. " Deeze foort, in China waargenomen door den Heer Osbeck, mag mei: recht Chineefche heeten, niet tegenftaande zy door haare fmalbiadigheid van de anderen verfchilt. Het is.een Boom, die de Bladen lancetvormig, van boven kaal, van onderen wollig, gefteeld, effenrandig en gefpitst heeft; de Bloemen hier en daar verftrooid; de Kelk wollig; vyf Bloemblaadjes, hebbende onder aan, wederzyds, een tand. ie. Een draadachtig voetftuk, van langte als da Bloem, op welks top tien Meeldraadjes en ééne Styl zitten. De Vrugt is geenzints omgedraaid, maar begaat uit vyf, evenwydige, rechte, dicht famenge. roegds Zaadbuisjes. Hy zegt, dat de Chineezen dit pwas Kaj-ma noemen, 't Getal der Meeldraadjes is Joor hem niet waargenomen of niet aangetekend. ■ 5. Twaalfmannige Schroevenboom, HeliBeres apetala: Schroevenboom, met twaalfmannige Bloemen, zonder Blaadjes, de Bladen vyfkwabbfg, de Zaadpeulen van sikander afwykende. HeliBeres dodecandra apetala, FoRrrr a  5964 SOB.YNE. SCHRYVER- m quir.quelobis, Siliquis divaricatis. Uns. Syst. Nat. XII. Veg XIII. Jacq. Amer. Hist. p.238. T. 181. ƒ.97Deeze foort, insgelyks in de bosfchen by Karthagena en ook veel in de voorftad groeijende, is een fchoone Boom, van veertig voeten hoogte, door zyne uitgebreide nette Kroon aanzienlyk. Hy heert geplooide Bladen, byna vyfkwabbig, meer dan een voet groot, van boven glad, van onderen een weinig ruig^, Sp Steelen ftaande van negen duimen lang. Aan c end der Takjes komen veele, groote, losfe Pluimen voort, van zeer ftinkende vuil geele Bloemen met paarfche vlakken, aan welken de Blaadjes en het Honigbakje altoos ontbreeken. Hier in is blykbaar, dat de Meeldraadjes flegts een verlang van bet buitenfte gedeelte des voetftuks zyn, terwyl het Vrugtbeginzei voortkomt van deszelvs Merg. Het getal der Meeldraadjes, die met hunne Knopjes h^elve^edekken , was veertien. In Mey en Juny vondt hy deeze Boomen met Bloemen belaaden, die lang aan dezelven bleeven en na het afvallen was 'er niets over, dat r,aar een Vrugt geleek: waar van de fterke droogte X dat Senf zo hy dacht, misfchien de oirzaak kon zyn. Van de Spanjaarden werdt deeze Boom Oa» maiondura geheeten. 6. Fyfmannige Schroevenboom. Hehcleres pentanira, Schroevenboom, meteyvormigeBladen, die by deBloemen ftaan gekleurd. Helilteres pentandra, Feit» ovatis, Ftoralibas coloratis. Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. Mant. joa. Spiriplaca Allaiü-, Msj. Te Surinamen vindt men deeze fóort, welke, door den Heer Allamand■ Spiriploca-getyteld, de Bladen overhoeks; eyvormig met egn punc, zaagswys* getand, byde Bloemen donkerpasncb; de Keiken ftekelig met takkige Borftels ; de Bloemblaadjes van langte als-de Kelk; vyf Meeldraadjes en gedraaide, haairiee, Zaadhuisjes heeft. SCHRYFLEY, zie LEYSTEENEN n. t. SCHRYNE is een oud nederduitsch woord, betekenende een Kist of Kist. Kiliaan, Scrinium, arca, cista. Blsr van nog de thands in gebiuik zynde benaamiDg van Schrymverker, van Kist- of Kastemaaker.Ook is men nog ten huidigen dage in Twente^wovn Stlmen voo-j een kist te zeggen, zie Overysf. Advysb.' II D bl. 15. „ als mede het vlas en gsaren zo in bet„ 'Schreer; Was berustende." Ook pleeg Sckryne eene doodkist, Capulus te betekenen. <£nrj£ rjcut tact men tucöe jouitc bcgnöcMat' aclöricï)t;3- &iiw. Melis Stoêe, B. II. vs, 93. SCfTRTVER is een woord dat in 't algemeen ie. mant betekent, die over 't een of ander onderwerp van welk eenen aart ook, konst of weetenfehap iets te famen ftelt, om het zy tot zyn eigen gebruik te bewaaren, of wel-door den druk algemeen bekend te maaken. Zonder ons in te laaten over de hoedaanigheden welke in een goed Schryver 'welke eene klasfe vm geleertheid of weetenfehappen hy ook benafidele, vereischt worden, zullen wy alleen hier ter plaatze uit den geleerden Blaie aan onze Leezers zyne oirdeskundige vergelyking van Oude en Nieuw Sshry.i yers mededeele**. Mee is een mefkrasardig- verfchynzef t ea t weü$ SCHRYVER. al dikwils de aandacht van denkers heeft tot zich 52trokken, dat Schryvers en Kunftenaars., welke in hun vak meest hebben uitgeblonken, gemeenlyk ten zelvden tyde in een groot getal zyn te voorfchyn gekomen. Sommige tydperken zyn in dit opzicht by uit-, ftek onvrugtbaar geweest, terwyl in andere tyden da Natuur eene meer dan gemeene kracht fchynt geoeffend, en met eene kwistige vrugtbaarheid groote geesten voortgebracht te hebben. Men heeft verfcheidene redenen uitgedacht om dit verfchynzel te. verklaaren. Eenige der zedelyke oirzaaken loopen van zelvs in het oog: zo als een gunftige gefteldheid van het Staatsbeftuur en de zeden; aanmoediging van den kant der Grooten; opgewekte nayver onder de lieden van vernuft, en wat dies meer is. Doch daar deeze omftandigheden ter verklaaring der uitwerkzelen, in *t geheel genomen, niet in alles voldoende zyn, heeft men begonnen natuurlyke oirzaaken op te fpooren. De Abt du Bos heeft in zyne Reflexionsfa la Poëjie fcf 'a Peinture eene groote menigte vanaanmerkingen byéén gezameld,, over den invloed welken de lucht, plaatzelyke ligging, en andere natuurlyke oirzaaken, kunnen gefteld worden op het.vernuft te hebben. Dan, welke ook de oirzaaken zynmogen, de zaak is zeker, dat 'er fommige tydperken geweest zyn, welke in het voortbrengen van groote vernuften verre boven andere hebben uitgs; blonken. • 'J. , De Geleerden hebben vier zulke gelukkige tyd. perken waargenomen. Het eerfte is het Griekfchetydperk, 't welk kort voor den Peloponnefifchen oorlog zynen aanvang-neemt, en zich uitftrekt tot dstyden van Alexander den grooten. In dit tydperk leefden Herodotus, Thucvdides, Xenofhon,'Socrates, Plato, Aristoteles , Demosthenes -,■ oeelkundige verhandeling over de voornaamfte foorven van fchriften, en over de karakters van die Schryvers, zo wel nieuwe als oude, welke in ieder foort -hebben uitgemunt. - -■< De hoofdverdeeüng der onderfcheidene foorten van fchriften is die, waar door zy ondef fcheiden worden in zulke die in profe, en in zulke, die in verzen zyn gefchreeven. Beide foorten moeten afzonderlyk -befchouwd worden , dewyl ieier haare byzondere wetten beeft. -Ik maak, zo als natuurlyk is, met de .fchriften in profe een begin. Van plechtige redevoeringen en allerlei foorten van openlyke voorftellen is in verfcheidene Artikelen van dit Werk reeds gehandeld. Ds overige foorten van ftukken in profe, welke eene genoegzaam regelmaatige gedaante hebben om in liet onderzoek der kritiek te vallen, fchynen noofdzaakelyk de volgende ,te zyn: gefehiedkundige fchrifien, wysgeerige verhandelingen, brieven en verdichte verhaalen. Ik zal in de eerfte plaats de gefchiedr kundige fchriften neemen, en my by deeze, als zeer gewichtig, wat langer ophouden. Gelyk het de zaak van den Redenaar is te overreiken , zo is het de zaak van den Gefchiedfchry ver waarheid tot leering van het menschdom te melden. Dit moet het eigentlyke onderwerp en doel der gefchiedenis zyn, waar uit verfcheidene regels voor dezelve zyn af te leiden; en zo men dit doel altyd in het oog hadt gehouden, zouden 'er veele misfiagen vermyd zyn, waar in de Schryvers van deeze foort zo gereedelyk vervallen. Daar het hoofddoel der gefchiedenis is waarheid te verhaalen, zo volgt, dat onzydigheid, getrouwheid en naauwkeurigheid de wezent.lyke eigenfeaappea var» eenen, goeden Qefchjedfcjiry.! ..SCHftïYiAt. ?er uiemaaken. Hy moet.nog lofredenaar, no,g fp ofc-' ter zyn. Hy moet nergens laaten blyken, deeze of geene party meer dan de andere te zyn toegedaan; maar gebeurtenisfen en karakters met een bedaard en onpartydig oog befchouwen, en zyne Leezeren eene echte fchildery van de menfchelykenatuur vertoonen. Doch niet elk verhaal van zaaken, hoe waar het ook zy, heeft recht om den naam van gefchiedenis te draagen, maar alleen .zodaanig verhaal, 't welk ons in ftaat ftelt om gebeurtenisfen van verleeden tyden tot onze leeringe te gebruiken. De verhaalde zaaken moeten gewichtig zyn; ey moeten ;n ver baad met haare oirzaaken worden voorgefteld, cot haare uitwerkzelen vervolgd, en in eene duidelyke orde ontvouwd worden. Het groote oogmerk immers der gefchiedenis is de menfehen wyzer te maaken. Zy is beftemd om het .gebrek aan ondervinding te vervullen ; en fchoon zy ook haare Iesfen niet met het zeivde gezach infeherpt, levert zy ons egter eene veel grooter verfcheidenheid van leerinasn, dan de ondervinding, zelvs in den langften leeftyd, in-ftaat is te verzamelen- De gefchiedenis mest onze denkbeelden aangaande het karakter der menfehen uitbreiden, en een ruim veld openen voor onze beoirdaeling van der menfehen daaden. Zy moet dus geene vertelling zyn , welke alleenlyk -is ingericht om te verinaaken, en de verbeelding gaande te maaken. Deftigheid en' innerlyke waarde zyn wezentlyke qT> genfehappen der gefchiedenis. Haar past geen luchtige opfchik, geen fchitterende ftyl, noch ftyve geleerdheid. De Gefchiedfchry ver moet ziph voordoen als een wys man, welke fchryft tot onderricht van de nakomelingfchap; als een man, die zich alle moeite heeft gegeeven, om zelv* van de zaaken naauwkeurig onderricht te zyn;.die zyn onderwerp wei heeft doorgedacht, en meer tot ons oirdeel fpreekt, dan tot onze verbeelding. Intusfchen is een bevallig en leevendig verhaal geenzints met de gefchiedenis onbeftaanbaar. Zy duldt eenen hoogen .graad van Hemd en bevalligheid ; maar haare fieraaden moeten immer met haare waardigheid overéénkomen; zymoeJ ten niet ver gezocht fchynen te zyn., maar natuurlyke voortbrengzels van eenen geest, welke leevendig getroffen is van de zaaken, welke hy verhaalt. Onder gefehiedkundige fchriften zyn mede begreepen Jaarboeken, Gedenkfchriften en Leevensbefchryvingen. Doch deezen zyn mindere foorten , waar omtrent ik naderhand eenige aanmerkingen zal_ maaken, na dat ik vooraf de vereischten van eene eigentlyke en regelmaatige gefchiedenis zal hebben opgesteven. Deeze laatfte is verdeeld in twee foorten. Zy is of de gantfche gefchiedenis van eenen ftaat ot ryk in alle deszelvs lotgevallen, zo als de Romeinfche Gefchiedenis van Lmus; of zy bepaald zich tot eenige groote gebeurtenis, of eenig byzonder tydperk, 'twelk als een geheel op zich zelv kan befchouwd worden, zo als het werk van Thucydidks over den Peloponnefifchen oorlog, Davila's Gefchie* denis van de Burgeroorlogen in Frankryk, en die var* Clarendon van de Burgeroorlogen in Engeland. Het eerfte, waar op een Gefchiedfchry ver m denf aanleg en de behandeling van zyn onderwerp moet letten, is, de éénheid in het zelve zo veel moogly* tc bewaaren; dat wil zeggen, zyne gefchiedenis mort  'SCHRYVER. ' mist blootelyk uit eene menigte van afzonderiykeft.uk ken zonder verband beftaan, maar deeze moeten all< als op een zeker punt van verééniging uitloopen , t welk dezelve aan den geest als iets, ï welk één, •geheel en volkomen is, voorftelt. Het is onbegry. pelyk, welke eene werking dit doet op den Leezer zo het we! is uitgevoerd.; en het is te verwonderen, ■dat fonjmige, anders bekwaame Gefchiedfchryvers, dit niet meer hebben in acht genomen. Het zy men in de beoeffening der gefchiedenis vermaak of leering zoekt, betde oogmerken zal men veel beter bereiken, wanneer de geest fteeds den voortgang van eenig groot plan of ümanftel van daaden voor zich heeft, en een zeker middelpunt vindt, waar toe de onderfcbeidene bedryven, welke door den Gefchiedfchry>ver verhaald zyn, kunnen gebracht worden. In algemeene Gefchiedenisfen, waar in de gevallen -van een geheel Volk of Ryk door veele eeuwen heen verhaald worden, moet zekerlyk deeze éénheid vry onvolkomen zyn; egter kan zy ook hier door eenen Schryver van verftand meer of min in acht worden genomen. Want of fchoon het geheel van zodaanige gefchiedenis, in 't algemeen genomen, zeer famengefteld is, maaken nogthands de groote hoofddeelen, waar uit dezelve beftaat, op zich zelve even zo veel ■ondsrggfchtkte geheelen, waar van ieder als volledig op zich zelv*, en tevens als verbonden met het geen voor af gaat en volgt, kan befchouwd worden. Ry voorbeeld, in de gefchiedenis van eene Monarcaie moet de regeering van ieder Vorst haare eigen éénheid hebben: een begin, midden en einde van het geheele beloop der zaaken; en tevens moet de leezer onderricht worden, hoe dit beloop van zaaken in voorgaande gebeurtenisfen zynen oirfprong heeft, en hoe het met de volgende in verband ftaat. De leezer moet in ftaat gefteld worden, om alle de verborgen fcbakels van de keten uit-te vinden waar door ver af zynde gebeurtenisfen, welke geen verhand met elkander fchynen te hebben, famenbangen. Dus was in fommige ryken van Europa het plan van verfcheiden achteréénvolgende Vorsten , de macht der Edelen te fnuiken; en hier in is de oirfprongVan veels voornaatne bedryven, .geduurende verfcheiden regeeringen, te vinden. In andere Staaten beeft de tosneemende magt des volks tyden lang eenen merkelyken invloed op het beloop en verband der publieke zaaken gehadt. By de Romeinen was eene trapswyzs uitbreiding van gebied, en de zucht tot alge. meene overheerfching de zichtbaare dryfveer van alle onderneemingen. De aanhoudende aanwas van hunne magt, welke van geringe beginzelen, op de ■wyze van een regelmaatig voortgaand plan, dit doel meer en meer naderde, gaf Livius, in de grootfte verfcheidenheid. van gebeurtenisfen , een gelukkige aanleiding tot gefehiedkundige éénheid. Onder alle oude Gefchiedfchry vers van deeze foort is Polybius, fchoon in andere opzichten geenzints tot de fraaije Schryvers behoorende, de eenigfte, wel. ke van deeze eigenfchap in eene gefchiedenis een volkomen juist denkbeeld hadt. Dit blykt uit het verflag, 'twelk hy van zyn plan geeft, in 't begin van zyn derde Boek: waar hy aanmerkt, dat het onder werp, waar over by ondernomen hadt te fchryven, in zyn geheel maar één bedryf, maar één groot ■ fchouwfpel uitmaakt; hoe naamelyk, en door welke I oirzaaken alle deelen der toen bewoonde werelt order het romeinfche gebied geiaakt waren. „ Dit be. „ dryf, zegt hy, „ heeft een beke.-.d beg.rs, eenea „ bepaalden duur, en eindelyk eene duid*lyke vc'„ tooijing. Hst fchynt my dus niet OBdienftig te - " fyn. vooraf een algemeene fchets te geeven vaa de „ hoofddeelen, waar uit het geheel beftaat." Op een andere plaats wenscht hy zich zeiven geluk, dat hy een onderwerp tot zyne gefchiedenis genomen heeft, t welk eene groote verfcheidenheid van deelen bevat, die zich alle in één punt laaten veréénigen; hy merkt aan, dat voot dit tydperk de gebeur, tenisfen der werelt verftrooid, en zonder eenig verband waren, daar in tegendeel in de tyden, waar van hy fchreef, alle de groote verrichtingen op één punt uitliepen, en als deelen van een enkeid geheel konden befchouwd worden. Hy laat hier op nog verfcheiden andere verftandige aaemerkingen volgen! betreffende het nut, van de gefchiedenis naar een zodaanig famenbangend plan te fchryven: hy vergelykt de onvolkomen kennis, welke door enkelde ge. beurtenisfen, onder geen algemeen oogpuntgebracht verworven wordt, met het onvolkomen denkbeeld* t welk men van een dier zoude krygen, waar vanmen alleenlyk de enkelde deelen afzonderlyk zag zonder het zelve in zyne volkomen gedaante en famenftel te befchouwen. De zulken, welke eenige byzondere voornaam» gebeurtenis bsfehryven, of zich tot een zeker tydperk, of deel van de gefchiedenis eans volks bepaaJen, hebben zo veel to.t hun voordeel om de éénheid te bewaaren, dat het onvergeèflyk is, zo zy dezelve verwaarloozen. Sallustius in zyne gefchied ver haaien van de Catilinifche en Jugurtinifche oorlogen , en Xenophon in zyne Cyropcedie, gelyk mede in zyne Hertogt der Tienduizend, leveren ons voorbeelden op> van byzondere gefchiedenisfen, waar in de éénheid van onderwerp volmaakt bewaard is. Thucydides. anderzmts een krachtig en voortreffelyk Schryver, heeft in dit opzicht, in zyne gefchiedenis van den Peloponnefifchen oorlog, meermaa'en gezondigd. In plaats van eenig gewichtig voorwerp fteeds voor oogen te houden , heeft hy zyne gefchiedenis in kleine ftukken gefnipperd; zy is verdeeld by zomers en winters, en de leezer wordt telkens van onvoltooide bedryven afgetrokken, geflingerd van plaats tot plaats , van Athene» naar Siciliën, van daar naar Peloponnefus, naar Corcyra, naar Mtylenen, tot dat de Schryver ons alles heeft verteld, wat op die plaatze» is omgegaan. Hy levert ons eene groote menigte af. gefcheurde en verftrooide ledemaaten, welke wy bezwaarlyk tot één lighaam kunnen famen voegen; en door deeze verkeerde verdeeling en behandeling van zyn onderwerp wordt deeze oirdeeikundige Gefchiedfchryver fomtyds lastig, of althands min aangenaam dan hy anders zoude geweest zyn. Deswegen is hy ook met recht door eenen van de beste Kunstrechters der oudheid, Dionysios den Haliearmsfer, ftrenge. lyk doorgeftreeken. De ftrengheid, waar mede fiy Thucydides beoirdeelt, gaat in fommige opzichten wat te ver. Hy berispt hem in de keuze van zyn onderwerp, als 't welk geen' glans noch bevalligheid genoeji hadt, eo te ryk was in wandaaden en akelige 5 s s § gg/  3S7d SCHRYVER; j^vsrr. Het is waar e n5et heeft van d ^tftene» en i*« ' houdt zich liefst op met I «eïk^»o5vX"ï heeft nog iets van dien ver- t H.,nnnTm fchreef voor de verbeelding; maar ihu- SvooW^^ ^vTUÏee'Sdlge aanmerkingen .over de ver«eSemadet waar op Thucydideszyn, onjerwe p v»-H»elt zvn beter gegrond, en dit opzicrn neerc £ ni« 'te o'nrecht aan W« de voorkeur gegeven. - f—tOks *r""« ^,.T rfc^WA. Wat den ftyl betreft, geeft ^oNYsmTaan de kortheid en den nadruk van Ihu- Jr'chS/ewgebeurdtënisfen naauwkeurig brengen . tvden waar ls zy zyn voorgevallen: maar by SBlï vïrplichT om12telkenys midden in den loop der UÜüS.PUflm af te breeken, ten einde den Leeze «berichten, wat intusfchen opdien zelvden iy.a ei Irs"i voorgevallen. Hy toont weinig van de kunst ie verftaan, zó by niet in ftaat is om de zaaken, welle hv verhaalt, fa dat verband te brengen, dat zy op SScbS wyze op elkander volgen. Hy moet noodwendS den Leezer vermoeijen, zo hy in mm flipteSonologifche orde eene menigte afzonderlyke geSrdSsfen gaat verhaalen, welke geen ander ver. band Set elkander hebben, dan dat zy op den zelv- deIchoonZ7deV^SdS van tó« grooter wi Sk is dln die van Thucydides , en eene veel locrter verfcheidenheid van ongelyke dee en bevat, STopbands do eerstgenoemde veel gelukkiger geweit to dezelve famen té veegen, en in ord to fchikken. Hy is dus aangenaamer Schryver, en geeft msa levendiger indruk van zyn onderwerp; maar w SCHUB WORTEL». rdeel en naauwkeurigheid moet hy voor ThUCYüïs onderdoen. Hy heeft zich wel veele buitenftap. In veroirlofd, en is vol Epifodenr doch zo deeze aar betrekking hebben tot het hoofdonderwerp, en tdrukkelyk als Epifoden worden ingelascht, lydt de >nheid van het geheel daar door veel minder , dan 30r een afgebrooken en ftukswys verhaal der hoofd'fchiedenis. Onder de nieuwe Gefckiedfchryvers is I Prefident de Thou, door eene pooging om de efchiedenis van zynen tyd algemeen tejnaaken, 3tden zelvden misflag vervallen, overlaadende den ,eezer met eene groote verfcheidenheid van gebeurdsnisfen zonder verband, door dat hy tevens alles, rat in onderfcheidene gedeelten van de werelt voor■evallen was, wilde verhaalen.. Voor het overige is iy een eerlyk, onpartydig, en by uitftek verftandig jefchiedfchryver; alleen door gebrek aan éénheid worde ry fomtyds verveelend, en min belangryk voor den Leezer, dan hy anders hadt kunnen zyn. SCHUB WORTEL in het latyn Lathrcea , is dé naam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Didynamia of Teemachtige Kruiden gerangfchikt; waar van de Kenmerken zyn: een vierdeelige Kelk; een neergedrukte Klier aan 't onderfte van den Naad des VruB'beginzels, en een éénhokkigZaadhuisje; voortsde Wortels der voornaamften, als uit Schubben famengefteld. De vier volgende foorten zyn 'er 1d t Verborgen Schubwortel. Lathrcea clar.de/tina. Schulwriel, met een onderaardfche getakte Steng en ongerechte eenzaame Bloemen. Lathma Caule ramoja fubterreftri &i. Linn. Syst. Nat. XIL Gen. 743- P406 Veg. XM. p. 460. Latiircea Foliis cordatis, Fier. fasckulatis. Guett. Stamp. 454- Dalib. Par; 191.Clandeftina Flore fubceoruleo. Tournf. Inst 652. Xaphyllos flore purpurea. Raj. tfiit. 1230. OrcbanchaFlore mijore^c. C. Bauh. Fin. 87. Prodr. 31. Rudb. Sr. II. p. 233- ƒ. U & 220./. 2. Moris. HL S, 12 T 16. ƒ 15. Ptanta clandeftina, Madronna. Dal. Hist. '960. (3. Clandeftina, Madronna, o«ulta.-BoaEL. Obs. 30. Cent. 1. Deeze was Clandeftina genoemd, om dat zy haare Steng onder den grond verborgen houdt. Men vinat ze deswegen Verborgen Kruid of Clandefiins de Leon getyteld Het groeit in lommerryke bosichen van Frankrik, Italiën, Spanjen en de Pyrenéen. Op den grond maakt het plaggen, gelyk het Huislook uit veele Schubben famengefteld, welken ieder een Bloem utgeeven, veel gelykende naar die der Haanekammen of geele Ratelen van onze velden, wel twee duimen lans, meest paarschachtig, doch ook fomtyds wit vsn kleur. Op fommigen plaatzen fchynt dit Gewas met zyne Takjes boven den grond te ry,ten , gelyk'BuBserus het zelve dus op de Pyreneefche Bergen vondt r op anderen is het zelvs met zyne Bladen geheel onder den grond verborgen, gelyk Dalechamp het zeive in Spanten waarnam, komends de Bloemen alleen te voorfchyn. 't Is nu juist twee honderd jaar geleeden dat hy het zelve de eerftemaal ontdekte^ Po» corvo, in 't Sticht van Swrgo^ aan d3n grooten weg, naby de bronnen varj Hontoriay uit welken een nvier ontfpringt die in de Ebrc- vak; Daar maakten de Bladen aan de onderaardfche takken een foort vao tyii-spoeles ii gelyk hy 't zelvs afbeeldt* «war Jg-  'de 'Barbiers zich bsdienden ore fchurfte hoofdei te zuiveren. Want deeze Plant bevatte een fcherpachtig of zeer doordringend bitter fap, en werdt in 't tgraavfchap Pernia, daar zy in een bosch overvloedig groeide, Madronna geheeten ; als zynde byzonder dienftig om de Vrouwen te redden van onvrugtbaarheid. Koeken in boter gebakken van rarwe-meel, dat met het fap daar van beflaagen was, hadt hy in dat .opzicht veel zien uitwerken. Een vrouw van vyftig jaaren, onder anderen, werdt daar door geneezen van eene langduurige ziekte, krygende de ftonden wederom, en brengende een zoon ter wereld. Hift. des Plant, de Lyon. Tom. I. p. 060. 2. Gaapende Schuhvortel. Lathraa Phelypcea. Schub.wortel, met klokswys' gaapende Bloemen. Lathraa Corollis campanulato-patentibus. Phelypcea Lufitanica Fl. lnteo.fi. Phel. Orientalis Fiere coccinec. Tournf. Crr. 47. 'Tab. 479. Naar het doorluchtige Geflacht van Phelypeaux, in Frankryk, 't welk voornaame Mannen, Voorftanders der Natuurlyke Hifiorie, beeft uitgeleverd, hadt Tour. nefort dit Kruid getyteld, waar van hy een Portugeesch met geele en een Levantsch met hoogroode Bloemen, beiden door hem waargenomen, kende. Het eerfte was een fappig Plantje, van anderhalve handbreed hoog, op 't end van een gebladerd Stergötje, als van Huislook, drie of vier groote, trechverachtige, geele .Bloemen uitgeevende. Het bloeit Li 't voorjaar en is zeer fraai. 3. 'Levantfche SchuhvorteU Lathrcea Anblatum. Schubwortel, met de Lippen der Bloemen onverdeeld. Lathrcea Corollis Labiis indivifis. Anblatum Oriëntale Flore -purpurafcente. Tournf. Cor. 48. De Bloem is in figuur zeer verfchiliende, doch het .Zaadbuisje byna eveneens, in dit Kruidje, door den zelvden Kruidkenner in de Levant waargenomen, en dus genaamd in navolging van Cordus, als een Plant die geene Bladeren heeft. 4. Europifche Schubwortel. Lathraa Squamarice. Schub, ■wartel, met een zeer eenvoudige Steng en hangende Bloemen, die de Onderlip driedeelig hebben. L*thraa -Caula fimplicisfima Rc. Linn. Flor. Suec. 518. Kram. Auftr. 181. Gort. Ingr. 98. Oed. Dan. 136. Squamaria Rivini R Loniceri. Hall. Helv. 611. Anblatum, Dod. Pempt. 553. Dèntaria major. Cam. Epit. 705. Clus. Pann. 452. Aabïdtum Flore rufo caudicante. Tournf. Cor. 48. Orobanche Rad. dentata major. C. Bauh. Pin. 88. Mentz. Pug. T. 3. ƒ. 3. Zeer fraai vindt men dit zonderlinge Kruid, dat men OttPiatt of @Cyap)>etiftur£ in Duitschland noemt, by Mentzel afgebeeld, die aantoont, hoe de SteDg gedeeltelyk voor Wortel verftrekt, en zegt, dat het in Pruisfen en 't Brandenburg fche menigvuldig voorkomt onder lommerryke Beukeboomen, eerst als een kam naar den grond gekromd , vervolgens tot een fpan hoog zich oprechtende. Het Stengetje draagt, over de ééne zyde, een Aair van groote rondachtige paarfche Schubben, waar tusfchen ruige Kelken, de Bloemen bevattende, die een paarfche Boven- en witte Onderlip hebben. De Wortels zyn wrang en bitter. Het gedestilleerde water van dit Kruid plagt tegen de vallende ziekte in gebruik te zyn. SCHUIMBLAD in het latyn Cardamine, is denaam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Tetra- •SCfïüIMÈLil.. ^» cy.mia of Vierr.uchige Kruiden- gerangTchtktr«, waar VJn de^ byzondere K.enmeikcn zvn: een Haauw of". -Zaadhuisje, van dergelyken aart in 't ooen fpringen' als die van het Tandwortel-Kruid; doch de Ëtempeï Is hier niet uitgerand en de Kelk eenigermaate gac. pende. Het bevat de zestien volgende, meest -Europifche foorten. - I. Madeliefbladig Schuimblad. Cardamine 'BcliidifcUs. SchuimUad, met éénvoudige eyronde effenrandigeB!a= den, die lang gefteeld zyn. Cardamine Foliis fimplicibus ovatis integerrimis Rc. Linn. Syst. Nat XII. Gen. 812. p. 438. Veg. XIII. p. 496. Fl Lapp. 206. T. 9. f. 2. Fl. Suec. 564, 590. Hall. Helv. 566. Nafturtium Alpinum Bellidisfolio minus. C Bauh. Pin. 105. 2. Mansoorbladig SchuimUad. Cardamine Afarifolies. Schuimblad, met éénvoudige byna hartvornvge Bladen. Cardamine Foliis fimplicibus fübeordatis. Nafturtiurn montanum Afari folio. Bocc. Sic. 5. T, 5. Herm. Par ' p. T. 203. 3. Naaktftengig Schuimblad. Cardamine Nudicaslis. Schuimblad, met éénvoudige lancetvormige Bladen, die tandig uitgehoekt zyn, en naakte Stengen. -Car- ' damine Foliis fimplicibus lanceolatis finuato-dentatis Caulibus nudis. De figuur der Bladen onderfcheidt deeze foorten, waar van de eerfte haa;e groeiplaats op de Laplanifche Switzerfche en Groot Brittannifche Bergen, de tweede op die van Italtën heeft. De derde, die volgens Gmelin in Siberiën groeit , heeft lancetvormige Haauwtjes als het Penningkruid, zegt Linn&us. 4. Rotzig Schuimblad, Cardamine Petrsa. Schuimblad, met eenvoudige langwerpige getande Bladen. Cardamine Foliis fimplicibus oblongis dentatis. Oed. Dan. 386. Linn. Fl. Suec. II. N. 591. Hüds. Angl. 255. Cardamine Petrtea Cambrica, Nafturtium facie. Dill. Elth. 70. T. 61. ƒ. 71. Nafturtium Petrmum. Pluk. Alm. 261. T. lor. ƒ. 3. Petiv. Herb. 41. T. 45. Dit Kruid heeft den bynaam, om dat het, in Engeland en Sweeden, op hooge rotfen groeit. Gemeenlyk noemt men het, deswegen, Steenkers, in 't engelsch Rock-Kresfe, hebbende in geftalte wat gelykheid -met de Tuinkers, maar de Bloem en 't Zaad. huisje, welks Klepjes onder en boven een weinig af. wyken, doch niet omkrullen, betrekken het tot dit Geflacht. Ook vindt men geenen fcherpen fmaak daar in gemeld. 5. Neerzetbladig Schuimblad. Cardamine Refedifolia. Schuimblad, met de onderfte Bladen onverdeeld, de bovenften driekwabbig en gevind. Cardamine Foliis inferioribus indivifis Hc. Nafturtium Alpinum minus Refede folio. C. Bauh. Pm. 104. Prodr. 45. Ic. Bocc. II. 41. T. 46. , 6. Driebladig Schuimblad. Cardamine trifolia*.- Schuimblad, met drievoudige ftompe Bladen en een byna naakte Steng. Cardamine Foliis ternatis obtufis, Caule ftbnudo. Jacq. Auftr. T. 27. Vind. 6:4. Cardamine Foliis ternatis. Hall. Helv. 559. Linn. FÏ.Suec. 561. Fl. Lapp. 257. Hort. Cliff. 336. Roy. Lugdb. 346. Naflw tium Alpinum trifolium. C. Bauh. Pin. 104. Cardamine Alpina. Clus. Pann. 454. Ic. 456. Lob. Ic. 211. 7. Afrikaansch Schuimblad. Cardamine trifolia. Schuimblad, met drievoudige fpitfe Bladen en een zet.r takkige Steng. Cardamine Foliis ternatis acuminatis Rc. Nafturtium Africanum foliis ternis, facie Chriftophorianee. Ssss a Herm.  SCHUIMBLAD. f»-.,. par *. T. 202. Nafturtium Afrkanum Flor. al è ÏÏpcaS vc. Plok. Ai/ ,5* E ™ /« * ' \ ^De dViebladigheid onderfcheidt alle deeze drie foor. ten die in kllinheid ook by de anderen uitmunten, hebbende de twee eeiften de Stengels naauwlyks een . h»5db?«d hoog. Het Neerzetbladige groeit op de ge- i Speten der zuidelyke deeien van Europa: het Dn*. ook op die van Oostenryk en £3pteni: het Afrita%e \Jt Bladen als die van 't Kr.ftoiTels-K.uid ; 6iS met vyf ingefneedene Vinblaadjes. Cardamine tuk pSnaT, Fofiolis quinis incifis. Cardamme glabra CheMonii folio. T. Barr. Ic 156. 2V^«rtm«» Pyr. aauat. latifolium. Herm. Par. 203. T. 204. a. Gevoelig Schuimblad. Cardamine I^»\l±^ ufd met geftoppelde gevinde Bladen, die ingefneeJin en ongebladerde Bloemen. Cardamine Folm ' %a^stfpulatis Rc. Gouan. Monfp. 324. Car. £Jnin< Foliis pinnatis Pinnis lacimats. Gort. Belg. 186. Linn Pi- S««. 56i. Hall. Helv. 557- Linn. Hort. a# 336. Rot. L«g«. 345- Si/ym&ri«ro ™ntana tc- ^£ftlfe£A* eerfte ,p de P^Jjj Bsr«n en in lïal/éti, de andere door geheel Europa , en Svolgens BoerhIave ook in onze Nederlanden^ves-en Deeze bereikt dikwils een voet hoogte, en ?Sm? fomty" met vier Meeldraadjes voor. De BloemNaadjes zyn niet alleen zeer klein, maar verdwynen Sielyk;% welk de reden zal zyn, dat Linmo. 'er in 't geheel geene aan toegefchreeven hadt. to KleinMoemig Schuimblad. Cardamine parvlfiora, Schuimblad, met gevinde ongeftoppelde Bladen Iancetvormige Blaadjes, en b'aderije Bloemen. Cardamine Foliis pinnatis exftipulatis Mc. Gort. Belg. 186. Linn. Cardamine Pratenfis parvo flore. Toühiif. Inft. ^4 Boerh. Lvgdb. II. p. ij. N. 4. Nafimiumpra. ttnrp tarvo P.ere C. Bauh. Pin. 104. Prodr. 44. " "gaar de naastvoorgaande gelykt deeze, die volgens Boerhaave hier ook inlandsch zou zyn , aanmerke. fvk; maar heeft de Vinblaadjes lancetvormig ftomp, naauwlyks getand; de onderften eyrond en glad; de Sraadjls- korter dan de Bloem: de Zaadhuisjes half zo groot, opgerecht op horrzontaale Steeltje* 11. Grieks SchuimUad, Cardamine Gr coca. Schuimblad,. njet gevinde Bladen, de Blaadjes gepalmd, egaal, gefteeld. Cardamine Foliis ^mnatis, Foliis pahnatis asqualu *us petiolatis. Linn. Mant. 427. Koy. Lugdbat. 345Hort Upf. 188. Nafturtium montanum nanum, rotundo Thaiiüri folio: Bocc Muf II. p. 171. T. 166. Siom^ nimo offinis. Bocc. Sic. 84- J. 44- /• 2- Op Siciliên, Corfica en de eilanden van Griekenland, als ook \n Duitschland, groeit deeze foort, die mede weinig hoogte heeft. jV.- 12. Ruig SchuimUad. Cardamine hirfuta Schuimblad, met gevinde Bladen en viermannige Bloemen. Cardamine Foliis pinnatis Flor&us tetrandris. Gort. Belg. Ï87 Fl Suec. 592. Gron. Virg. 99- Roy. £«£46.345. Nafturtium Aquaticum minus. C. Bauh. Pi». 104. StfymIrium Aeuoticum alterum. Cam. Epit. 270. Deeze, die de Bladen en Steelen ruig heeft, Kleine Waterkers by Bauhinus genaamd, groeit op vogtige plaatzen, als ook op aSkers en in tuinen, jfl veifchsu. SCHUIMBLAD. en deelen van Europa, zelvs in onze Provinciën. Zy s wat flapper, doch anders van hoedaanigheid als de Vaterkers. Zy groeit ook in Virginiën. iv. Gemeen SchuimUad. Cardamine pratenfis. Schuimlad! met gevinde Bladen, de Wortelblaadjes rond. chtig, de Stengblaadjes lancetvormig. Cardamine to, lis pinnatis Foliolis Radic. fubrotundisRc Gort. Belg2y. Gouan. Monfp. 324. Kram. Afr. 193» El.Suec. ;5i rapt>. 258. Nafturtium pratenfe magno flore. c. 3auh Pin 104. fi. Folio rotundiore. Ibid. Flos Cuculi. Don Pempt 592. Cardamine five Sifymbrium alt. D»*■oridis, item Cardamine altera Rc. Lob Ic. 210. Gemeen is deeze foort op de graslanden, heid die laag en vogtig zyn,. door geheel Europa eii !ooral in ora Holland, als ook in Friesland, alwaar men ze Plnkfierbloem noemt. Anders isde nederduitfche naam Koekkocksbloem of Water-Violen, de hoog. duitfche (SaudjMum / de franfche Pasferage, de engelfche Ladies-Smock of CucM-Flower. Het heeft harde ftevige Stengetjes van een voet err hooger, voortkomende uit een trop van lange enkeld gevinde Wortelbladen, wier Vinblaadjes byna rond, doch aan de Stengen langwerpig zyn. Het bovenfte maalt met redelyk groote vierbladige Bloemen, uit Sn dergefySn Kelk, hebbende de Meeldraadjes zee* ongelyk en den Stempel klootrond, Lobel geeft twee afbeeldingen van dit Kru d, onderden naam van Cardamine, hier in verfchiliende, dat de Vinblaadjes ronder of langwerpiger zyn. Da^s komen ook verfcheidenheden van voor naar de Bloemen, die grooter of kleiner, wit of paarschachtig, ï/n. Gemeenlyk ftrekt het tot beraad der weiden en hooylanden en komt in hoedaanigheden, zegt men, de Waterkers zeer naby. , ia Bitier Schuimblad. Cardamine amara. SchuimUai,. met gevinde Bladen, uit de Oxelen fpruitgeevendev Cardamine Foliis pinnatis Axillis fiolomferis. Li™. It. Westmh.16. Cardamine Foliis pinnatis, Foliis fubrotunMsangulofis. Hall. Helv.stf. Gort. Belg. 187. Oouan Monfp. 32 4. Cardamine Flore map ore elatior. Iournf. Ink 224. Nafurtium Aquaticum majus R amarum. C. Bauh. Pin. ioa. Prodr. Ic. p 45- Nafturtium Pyrenaicum Aq. latifolium , purp. Flore. Herm. Par. T. p. 2°Weinig minder algemeen is; deeze foort, die door haare bitterheid uitmunt, in Europa. In Friesland, als ook in Overysfel, by Mastebroek, komt zy in flooten voor. Het is een Waterplant,, veel naar de Waterkers gelykende, doeh door haare hoekige, dikwils driepuntige Blaadjes, en door de Geflachts-Kenmerken f daaf van verfchiliende. Ook is de Bloem veeL grooter, maar de fmaak komt overéén zo de Heer Haller aantekent. '. K°. o t • je yirPinischSchuimblad. Cardamine Vtrgmica. Schuimblad', mét gevinde Bladen, de Blaadjes lancetvormis, aan den voet ééntandig. Cardamine Foliis pinnatis bul. lanceolatis Bafi unidentatis. Ghon. Virg. 99. Pet. Gaz. T- io$-f. 18. Nafturtium Bwfte Paftons folio &c. Plok. Alm. 251. T. 101. ƒ. 4. ■ K' Deeze Virginifche foort heeft de Vinblaadjes lancetcetvormis en dus het Loof eenigzints gelykende naar dat van 't Herders. Tasch-Kruid, doch een weinig roodachtig en ge-oord. De Bloemen zyn wit; de Haauwtjes fiunengediukt,  SCHURFT KRUID. t6. Oostindisch Schuimblad. Cardamine Indica. Schuimi blad, met eenvoudige, ftomp eyronde getande Bladen en lange Bladfteelen. Cardamine Foliis fimplicibus obovdtis denticülatis, Petiolis iongis. Burm. Fl. Ind. p. 140. Deeze foort heefc de Keer Houttuyn van den jongen Hoogleeraar Burmannus ontleend, die dezelve onder den naam van Lange breedbladige Javaanfche Cardamine ontvangen hadt en aanmerkt, dat de Stengen een handbreed hoog waren; de Bladen glad en korter dan de Bladfteelen; de Haauwen liniaal, geftrekt. SCHUIM-PAPAVER, zie BLAASKELK n 1. SCHUIM-STEEN, zie STAL ACTIETEN n. 13SCHULP-AARDE, zie KALK-AARDENS ru 4» SCHULPMARMER, zie MARMERS n. 3SCHULPMEEL, zie KALKAARDEN n. 3. 'SCHURFT, zie PUISTEN bl. 5699. SCHURFTBLAD, zie CASSIA n. 20. SCHURFTERUID in het latyn Scabiofa, is de naam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Tetrandria of Viermannige Kruiden gerangfchikt; waar van de byzondere Kenmerken beftaan in een gemeene Kelk te hebben die vyfbladigis, bevattende Blommetjes in vieren of in vyven ongelyk verdeeld, en twee eigen Kelkjes hebbende, het eene boven het asdere, onder het Vrugtbeginzel. De Stoel is met Kafjes bezet of naakt. De Zaadjes zyn op de eene of andere manier gekroond. - ■ ■ Daar zyn dertig foorten van meest in Europa te huis hoorende; waar van de elf • eerften vierdeelige, de overige vyfdeelige Bloempjes hebben als volgt. li Alpisch Schurftkruid. Scabiofa Alpina. Schurfthuid, met vierdeelige gelyke Blommetjes, gefchubde Kelken, knikkende Bloemen en gevinde Bladen; de Vinblaadjes lancetvormig met Tandjes. Scabiofa Corollulis quadrifidis wqualibus Rc. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 115. p. 112. Veg XIII p.ï20. Hort. Cliff Upf. Roy. ■Lugdb. 188. N. 1. Scabiofa; Apina Foliis Cent. majoris. C. Bauh. Pin. 270. Eyit. JEft. 122. Van deeze foort, die op de Alpen van Switzerland en Italiën groeit, en Bladen beeft naar die der Groo. te Santorie gelykende, is' de Kelk gefchubd en korter dan "de Bloem, de Vrugt half eyrond, de Stoel klootrond, met lancetvormige, gefleufde, blyvende K-afjef.. De Zaaden zyn vierhoekig, met vier grootere en vier kleinere Tandjes beurtlings gekroond. Het Z'üadku'fie heeft twintig uitgebreide Straalen. ■ 2. Hongarisch Schurftkruid. Scabiofa Transfylvanica. Schurftkruid, met vierdeelige gelyke Blommetjes gebaarde Ksfjes en Kelken; de Wortelbladen lierachtig, de Stengbladen vinswyze verdeeld. Scabiofa Corollulis qiiairifidis aqvalibus. Roy. Lugdb. N.6. Hort.Upf. Scabiofa altisfima annua Rc. Herm. Lugdb, 539. Moris, Hist. III. p. 4Ö- S. 6. T. 13. /. 13- Hier komt het allerhoogfte jaarlykfi Schurftkruid, met Bladen eenigzints naar die der Agrimonie gelykende , van Hermannus , t* huis. Dezelve wordt hooger dan eens mans langte, met ronde, holle, geknoopte, haairige, getakte Stengen, hebbende aan ieder Knoop een paar gevinde gekartelde Bladen, die een weinig ruig zyn. De Hoofdjes, op het end der Takken, waren, volgens hem, uit veele vyfbladige Blommetjes, bleek van kleur, famengefteld. De Kelk ea Bloerakafjês zyn, even ais in di Syrifche, doorn- SCHURFTKRUID. 5973 achtig gebaard zegt Linn*us. Volgens den jtongen Hoogleeraar Burmannus zou deeze foort ook aan de Kaap der Goede Hoope groeijen. Prodr. Fl. Cap. p. 4. 3- Synsch Schurftkruid. Scabiofa Syriaca. Schurftkruid, mei vierdeelige gelyke Blommetjes; gefchubde KeiKen, gebaarde Kafjes, een gegafFelde Steng en lancetvormige Bladen. Scabiofa Corollulis quadrifidis ceaua. hbus Rc. Linn. Hort. Cliff. Roy. Lugdb. N. 2. ScabioJaFrutic. Cans latifolia alba. C.Bauh. Pin. 269. MoRif. ««ƒ•ƒ. 14. Scabiofa Perfica folio, Flore amethyftino. Vaill. Aü. 1722. p. 238. Hier behoort het heefterachtig, breedbladig, wit Schurftkruid van C. Bauhinus, dat Peifikbladen heeft en een amethystkleurige Bloem, volgens Vaillant, groeijende in Syriën. Het draagt in de mikken van de öteng ongefteelde Bloemen, die byna geen Kelk hebben. Het Zaadkuifje is half kiootrond en het I luis heeft twintig Tandjes, 't Is niet te min ook een jaarlyks zaay-gewas. 4. WitbloemigSchurftkruid. ScabiofaLeucantha. Schurft* kruid, met vierdeelige byna gelyke Blommetjes, de Kelkfchubben eyrond, de Bladen vinswyze verdeeld. Scabiofa Corollulis quadrifidis fubaqualilus Rc. Linn. H°n.- Qiff Roy. Lugdb. N. 3. Rc. Gouan. Monfp. 62. Ger. Prov. 219. Scabiofa Fl. Globofo niveo. C.Bauh. Pm. 270. Scabiofa- montana ealidatum Regionwn. Lob. Icon. 538. ö Het Schurftkruid met esne klootronde fneeuwwitte f loem, van C. Bauhinus,. maakt deeze foort, die ook in de openbaare Kruidtuinen bekend is, uit. Dezelve heeft fmalle Vinblaadjes en half klootronde gefchub. de Kelken. De Bloempjes hebben het onderfte Slipje afgeboogen en een weinig langer. By Montpellier komt deeze, die door Lobel onder den naam van Berg-Schurftkruid der Warme Landen is afgebeeld, alom op fteenige ongebouwde plaatzeh voor. Zy ontbreekt ook met in de zuidelyke deelen van Provence. 5. Styfbladig Schurftkruid. Scabiofa Rlgida. Schurftkruid, met byna vierdeelige Bloemen, de Kelkfchub. bsn ftomp, de Bladen lancetvormig zaagswys' getand, met Ooren. Scabiofa Corollulis quadrifidis fubradi■ antibus Rc. Linn. Amoen. Acad. VI. A-r. 4: 'Scabioft Afr. frutescens Fol. rigid, fplend. R ferratis. Comm. Hort. I p. 185. T. 93. De Afrikaanfche Heeflerachtige Scabiofa, met ftyve gladde zaagswys' getande Bladen en eene witachtige Bloem, van Commelyn, miaktdeeze foort uit. Dezelve heeft, volgens de befchryving, de onderfte Bladen ftomp eyrond, gefteeld, de bovenften lancatvormig ongefteeld, geevende uit de Oxels als twee fmalle Stoppeltjes. De Bloem beeft een langen Steel; de Kelk beftaat uit twee rondachtige Schubben. De Blommetjes zyn meestal in vieren gedeeld, van buiten wollig, met de buitenfte Slip een weinig grooter, waar door de Bloem zich iets of wat geftraald vertoont. ó. Duivelsbett. Scabiofa fuccifa. Schurftkruid, met vierdeelige gelyke Blommetjes, een enkelde Steng, nabuurige Takken en lancetvormig eyronde Bladen Scabiofa Corollulis quadrifidis cequalibus fft. Linn. Hort. Cliff. Fl. Suec. Roy. Lugdb. N 4. &c Succifa glabra. C Bauh. Pm, 260. Succifa f Morfus Diaboli. Cam. EMorfus Diaboli. Lob. Icon. 54G. fi. Succifa, hirfuta, C, Bauii. Pm. 269. > #9 Ssss 3 j>eey  59n SCHURFTKRUID. neeze foort, in ons land gemeen, voert, wagens v Mknotte" Wortel, den zonderlingen naam van 5 -akt de ^JS^SSk^ De eerstgeme.de naam n.et «mi. j inlogt ge oVHa5e veldeïen wanden? als ook aan dv!eri en wegen. Inzonderheid onderfcheidt het tldvan hefglwoone Schurftkruid, doordien de Bïadan bvn" onverdeeld zyn en dat het de Hoofdjes ronSé? heeft De Bladen zyn meer of minder getand, : r lirU ruis fomtyds glad; het heeft de Blommetjes omyd intyven Se!ld,'en de klèur der Bloemen doorgaans paarsch of blaauw, doch «ok «hj^ vleeschverwig. Men vindt 'er goede afbeeldingen VaDe^a?kifSenn is bitterachtig en eenigzints . 'd'Kee eS " Men plagt 'er ook een zweet" ™da en teïengu-tige kragt aan toe te fchryven. VjttïfflhS Kruid in pappen uitwendig, ïffsa^nttot zuivering van kwaadaartige, en vuiie zweeren. In Sweeden verwen de Oelanders hier Inedrhetgaren groen, gebruikende daar toezo wel iJu met vierdeelige draaiende Blommetjes en onvidéeldf Bladen, de Stoelbladen eyrondl en getand de Stengbladen lancetvormig en een kruidige Steng. KKrtiSlf quadrifidis radiantibus Rc Scabiofa ^l^ifoüa fel Folio Bellidis Ma».Monsp j x. frouAN Mcwp. 62. Ger. Prsv. 220. Hall. .tte/v. 071. Deeze1 heeft de Bladen volkomen onverdeeld, maar aan de kanten een weinig getand. De Steng is, gelvk in het gemeene Schurftkruid, gevlakt,, takkig en leelbloemig! doch ruuwer, groeijende van een elle tot vier vollen boog, zegt de Heer Hal«|U J» '« Ulvs een ftekelige Steng aan geeft. De Stoelbladen fvGefteeld en gelyken naar die der Madelieven : de j-yn geiteeiu cv g y Takken met een bree- ïfvSJTSS: £•« »i De Kelk is tienbladig Snrter dan de Bloem, welke geftraald en paarschachï^ fvan kleur , fomtyds ook rood. De Blommetjes XI W-a Lippen; wier buitenfte in drieën ver5BbM?« en het S heeft een getand Kroontje. De de6^n U« 1in LaVuedok en L^erte* De Oos- S7 B* 2»7oUdeelt de Heer Jacquin van deeze te Ve8fChSat«fld Schurftkruid. Scabiofa amplexicaulis. ^LftfaSdTnwt vierdeelige ftraalende Blommetjes, t lXvo nftge effenrandige Bladen, die de Steng üi«tm* de Stoelbladen driedeelig en gekarteld owJi&ur toiewte* inttffntmu Rc. Linn. Aytf. JV*. ^eze^heeft, volgens Linnnus , de Steng een vaet SSb. «uw, gearmd en de Bloemfteelen zyn zeer ffi de Bloem is blaauwachtig en de Kelk zo hn% als de Bloem. Dus verfchilt zy dan aanmerke- tatóT met vierdeelige ftraalende Blommetjes een SoUse Steng; de Bladett lancetvormig vinswyze SCHURFTKRÜID. erdeeld , 1 m^Um major C^An'ttR ■ Stellata minima. Prodr. 126. 7l' * dat veertig Straalen heef en /^v /I^P11118' ftraalig Stlrretje. De Blo Ai irfS* vf" Vyf' regelmaat.'g verdeeld die ^ ir T^6" 2>'n drfe. buite^fte^lfpTen groo" . %f ^fiSS % Spanjen. Men v ndt 'er m.rr^.!j groeiplaats is in grootfte groeit fomt^ een ^ Va".; de us, met Loof als 't gemeene r™, c?' ?egt Clusi-' andere valt «-Iner^S^^^j^ ^^^^^ «* °P ^ Ve, tibus Rc. Linn. toT-ia * ïtSg^^^ 2, beeft o„selleejdeB,„eM> d^^eSi . de botenlien vins^e verd-.M , pe°' d e aeer r»i8zr», vol vtaLeRieeZ».deTTes„ ™' erg««« Fol. inf er. incifis. 7 0l.KATCw. De Steng van de.eze u,mt wimH^w^ Sua lt zet 1  597Ö scaURFTKMJiD. van onderen zeer baring ^.^^StigTvan kleur S van langte als dei Bloem,ow Ei0mmet. 1 met een blaauwacht.ger,, Rand Ze groo « jes, die twee Lippen.hebben, verdeeld j £ Tn.d is dóór ToSkefort in de Levant gevonDit Kruid is door 10 « Vaillant, den en wordt ^ro«^S^J ° dat zilverkleurig i die het een blyvend Gewas joemt, rachtige , is en fnipperbladig , met hem, door 5T IJSaSSr ook \oTeeTgeflacttnaam gebrul» ïetïelve fcbvnt ook aan de Kaap te groeijen. Zie J«. met^yfdeeligefalendk » dnederen * Ten'SÏÏS " d°eElfden'ongeilLlI, een gy» ^ZT^ni^n £idi. met borfteiige Kafjes geftraald, langer dan de *ei , hebbeQ> ai. 4T«^fÏÏSe gelyke Blommetjes, enkelde H«U , met VV £lg%f Se heesterachtige Steng. :ineefneeden Bladen, en ecuc .„ Linn. Horf. Cfö 31. f219. fi. Scabiofa frutescens frutescens. m™.?^ maxima. Afr. Ibid. p. 220. y. o j j ; ^ ^ fche van Breyn met J tekent aaD, dat ^raChtVor?rt dikwils in grootte van een half voet tot deeze foort difcwus n1 b ( als oofe. TiïT^S dér BÏÏeVen5 kleur der Bloemen, ■ Vetfcbi^;„ Schurftkruid. Scabiofa pumiia. Schurftkruid, ^^^^^^ SCHURFTKRUID. uid, met vyfdeelige Blommetjes ; de Bladen Im-efj órmiffT byna effenrandig; de Steng heesieracht.g. caMa Corollulis quinquefidis &. Linn. Hort Q,ff..31. •So. C Bauh. P&. 271. Mlris. Hf. III. 5.6., A s. . i.ï, Scabiofa Cretica frutefcens Aumuhe U.fi folio. É-otehf. Cor. 34- ƒ«.«ƒ«« Z.w9i ƒ».». le nabuurigen, groeit volgens Lin»*üs deeze foort, VèeesteZh iKe Aflerocephalus, met Violetten Blz'en door VaiIlant getyteld wordt. Tournefort St-'er de Bladen van Auricolaae aan gegeeven. H er St het Gefternde Schurftkruid met onverdee de Bl> r ïan bauhinus, door Morison afgebeeld, ook Sis £braSÏVet fchynen nogthands wel verfeni lende foorten te zyn, volgens 't gene ik befluit St wee zodaanige Gewasfen, die zich in de Hortus Medicus te Amfteldam bevinden, beiden beesterach, SS Da eens heeft de Bladen byna als die der Vicv , ë" „ ö„ krrat 'er in gewas ook taamelyk mede o» Sn.6 De andelehee'ftle Bladen veel fmalle. en kfr, tiriaal' de Bloemen zyn zeer lang gefteeld, en by tin Lel' een fieilyke veitooning, door haare u^LVr 1'bbmmetjes; doch de Kelk is veel kor. brefa„ de^B'oem, en geeft daar aan dus die geftern^fiaïur nfè° zo blykbaar in de Afbeelding der Sc» Uofame^Sl by Lobel, welke C. Bauhinus op de P j. Ver onverdeelde Bladen heeft aangehaald. gftïdenezyn0Dinerdeeze beiden geheel onverdeeld. 7I worden voor Kaapfche gehouden. 7,7 Sl* Schurftkruid. Scabiofa Gramimfolia. o K vyfdeelige ftraalende Blommetjes, KSÏnLuSiS ^'^^ Bladen' enDeeB Sd geETUr« JWf> .•«.,,Linn. -Ai. ^ P- 2Ó7" Seabufa ar' antibus &c l,inn. ^ r r. 127.' trot.?^ ^élius. Vaill. ^ Pa4Se.^dto de6Btaden als gras en zilverkleurig hPeft is'dopr ScheuchzeR in de. Switëerfche Alpen, Ef't me r van Locarno, waargenomen. Zy valt ook f.7 Tr on in de gebergten van Trente en by de yzer- h0°!n X °0k gr°eit my Z Somma Ber/r by tóz* volgens Bauhinus, dïeTit K uSeSf, 'twelk nu hooger dan laager ■ . ^ hPhbende de Bloemen blaauw, en fom- V°,°.rKch£rLrde Bladen met een zilverkleurig tyds vle^chkienng nw SblaSÏ e0nzynteengegroe!deomy de Steng, die ^^SS^eeUdtb^^^ d05lïS en iei of wat getand; de bovenften aan 3^„d VoVvinïeeMg. Scaïiofa Corollulis q^uefidis, jn j c?, Linn Mant. 37- Jacq- Hort. T. 96. *DeSe, 2ï pJS- d0°' Hasselquist waargenonLft een ronde Steng van een voet hoog; de  . 'SCOURFTKRÜIft, -een zeen-fraaije Straal uit. De Vrugten komen voV flrekt met die van het Gefternde Schurftkruid overéén. 26. Siberisch Schurftkruid. Seabipfit Ifetcnf.s. Sshurftkruid, met vyfdeelige ftraalende-Blorametjes, die Ian> ger dan de Kelk zyn, de Bladen tweevinnig liniaal. Scabiofa Corollulis quinquefidis, Rad. Rc. Linn. Mant, •37. T. 88. ƒ• 1. Scabiofa Corollulis auinquefidis &c. Gmel. Sib. II. p. 214. Op rotfen, in ■ eene Provincie van Siberiën, vcndi •Gmelin deeze foort, die woliige Stengen van een •veet heeft, met zeer weinige of geene Tafeken. De Bloemen zyn wit, het Zaad ook als in het Gefternde Schurftkruid hier voor. 27. TartarischSchurftkruid.'Scabiofa Ucranica. Schurft, ■kruid, met vyfdeelige ftraalende Blommetjes, de Wortelbladen vinswyze verdeeld, de Stengbladen liniaal ,en san den Voet gehaaird. Scabiofa Corollulis .quinquefidis Rad. Rc. Scabiofa Foliis planis Carnofis, inferioribus pinnatis, Rameis integerrimis linearibus. Gmel. Sib 213. T. 87. Door den zelvden Hoogleeraar is deeze befchreeven en afgebeeld, die in open velden van de-Ukraine .groeit en takkige.Stengen heeft van anderhalf elle hoog. aC. Geelbleemig Schurftkruid. Scabiofa Ochroleuca. Schurftkruid, met vyfdeelige ftraalende Blommetjes, ■ en tweevinnige -liniaale Bladen. Scabiofa Corollulis ■quinquefidis Rad. Rc. Scabiofa angufiifolia alba altera. C. -Bauh. Pin. 270. Barr. Icon. 770.fi. 2. Jacq. Obf. III. p. 20. T. 73, .74. Gouan. Monfp. 63. Moris. Hifi. III. •p.48.^.9. T. 13. ƒ. 23. Een wonderlyKe verfcheidenheid heeft in de Bla. -den van dit Gewas plaats, die op een geheele Plaat door den Heer Jacquin is afgebeeld, en waar uit blykt, dat het zelve daar aan niet ligt teonderfcheiden is van de mede-foorten, maar wel door de geftalte en de zwavelgeele kleur der Bloemen. De Steng is rond, aan de Bladen dikwils paarsch, en rechtopftaande, van één tot drie voeten hoog. Het •eigen Kelkje heeft van binnen vyf Borfteltjes op het Vrugtbeginzel, dat een eyrond Zaad wordt, met een Vliezigen rand gekroond. 29. Gepluisd Schurftkruid. Scabiofa pappofa. Schurftkruid, met vyfdeelige ongelyke Blommetjes, een kruidige rechtopftaande Steng, de Bladen vinswyze verdeeld , de Zaaden gebaard met een pluimachtig Pluis. Scabiofa Corollulis quinquefidis inxqualibus Rc Roy. Lugdb. 189. N. 12. Scabiofa Cretica Capitulo pap. pos mentiente. Tournf. Cor. 34. Boerh. Lugdb. I. p 130- 'Onder den naam van Kretifche Scabiofa, wier Hoofd, je zich als Pluis vertoont, is deeze voorgefteld door Tournefort. Men vindtze in de Akademie-Tuinen. De Steng is draadachtig dun., zo wel als de Bloemfteelen, die lang zyn: de Kelk veelbladig, uit eyronde lang gefpitfte Blaadjes beftaande. Dezelve is eenigermaate wollig, zo wel als de Bloemfteelen. Het is een jaarlyks of Zaay-Gewas. 30. Vederhoofdig Schurftkruid. Scabiofa Pterocephala Schurftkruid, met vyfdeelige Blommetjes, een hees', terachtige leggende Steng, ruige.gefnipperde Bladen *n een pluimachtig Pluis. Scabiofa Corollulis quinguefi- 'SGHURTTMOS. fi'. ?7ïk Pr9:T^Me PreroeephalHS .pc. tennis humüts lacimatus R incams. Vaill. Act. iïazv p. 184. irS!?hLhfAe[t ^?r^naam W Pteroceplialus, dat iï flïS l a ' g?iyMe rerffiaafde Vaillant een Ge* flacfat beftempelde, dat Bloemen als het Schurftkruid, doch oVZeadhuisjes met een foort van Veertjes gekroond hadt. ,Pe Steng verheft zich naauwlyks boven den grond en heeft zeer korte éénbloemige Takjes, doch 4.e .Bloemen zyn vry groot en de Bladen gelyken naar die van 't Herders-Tasch-Kruid. De groeiplaats fchynt in Griekenland te zvn. .SCHURFTMOS in het latyn Lichen. Dit uitgebreide Geflacht van Mosfen, waar in honderd en een foorten opgeteld worden , zyn de Mannelyke deelen een rondachtig, hyna vlak, glanzig Bakjezegt LiNNiEus; de Vrouwelyke als meel op de Bladen veripre.d. Tournefort hadt gezegd, de Lichen lL?(T GeflaJcht„van Pla°ten, dft gleA Bloemen beeft, maar de Vrngt eenigzints bekkenachtig, met een zeer fyn Meel ©f Zaad bezwangerd, 't welk door t mikroskoop zich rondachtig vertoont. Die zogenaamde Vrugt erkent men thanSs voor een Bloembak]*., met de Mannelyke deelen van Be» vrugting, een foort van Stuifmeel zynde, of aan den rand of over de geheele oppervlakte der Meelknop. vs, die in dit Geflacht een verfchiliende .gedaante hebben, verfpreid. Sommigen zyn kogelrond, anderen eyrond, anderen testikel-, «enigen knodsachtig of knoopig of naar de Pennen van Zee-Appels gelykende. De Bakjes zyn ook verfchiliende, kogelrond, pieramidaaU langwerpig en fomtyds getakt, in wier holligheid de Meelknopjes doorgaans in een lymerige ftof-zitten, in eenigen voor 't bloote oog door drukking zichtbaar, in anderen niet dan met behulp van 't mikroskoop, fomtyds enkeld. dikwils op ryen geplaatat, zo Michelius aanmerkt. De Zaadjes * zegt die Autheur, komen onder elkander famengevoegd, fomtyds draadswyze. fomtyds troswyze voor. Men vindtze nu eens in de Bloemdragende Plantjes, nu eens in die geen Bloem hebben en wel op byzondere plaatzen of over de geheele oppervlakte Hy erkent nogthands, dat men wein.ge foorten in dit opzicht volkomen bevindt ; naamelyk zodaanig, dat men '-er de Bloemen en Zaadjes, beiden in kan befpeuren. Dit heeft den grooten Haller ze beiden byna onder elkander doen verwarren. Zie hier wat Dillenius daar van zegt. „ De Lichen is by my een foort van Mos, dat een „ volmaakter Vrugtmaaking heeft, naamelyk zo wel „ Bloem- als Zaaddraagende is: welks bloeijende „ Hoofdjes, van verfcheiderlei figuur, door de ryp. „ heid veele éénbladige Blommetjes, op verfcheide „ wyzen verdeeld, uitgeeven , die Meel ftorten, „ door t vergrootglas gezien kogelrond, dat met „ dunne Draadjes doorweeven is. De Zaaden komen „ voort m andere byzondere gaapende Doosjes, on„ geftee.d op de vlakte van het Loof, fomtyds in de „ zeivde, fomtyds in verfchiliende Plantjes, van die „ ioort, zynde klein en platachtig rond. Behalven „ die bloeijende Hoofdjes, worden in de Gefternde „ foorten Navelachtige waargenomen, zonder Bloem n of *aad, welke alleen voorkomt in de Plantjes die Tttt „ geen  3978' SCHURPTMOS. „ geen Bloem draagen. Van beidfeijei flag zyn de „ Steeltjes doorgaans naakt, zonder icheedachtig be; " Hier zo'u men, volgens hem, kunnen byvoegen, dat de Bladen minder doorfchynende zyn, van eene kruidige zelvftandigheid en onbepaalde tjguw, ztefc breed langs den grond uitbreidende en veel Worteltjes van achteren uitgeevende. Haller merkt aan dat de Lichens, in 't algemeen, geen eigentlyke Bladeen ^bben, alzo het Loof uit Blaasjes beftaat, Se doorgaans als uitgebreide Korften droog en b oosch of lederachtig taay; gelyk zy door de vogugh»id lvmerig worden. Men vindt 'er ook die niet als Korften! mL draad, en vezelachtig zyn, doch van dergelyke natuur. 9(V De Ouden hebben, door den naam van Lu-hen, zo 1 fchynt, het zeivde Gewas vertog en volgens 1»i m us zou die naam daar van afkomftig zyn, dat het een aï«best middel ware tegen de fchurft of der. -elykehuidkwaaien. „ Dioscorides zegt, de Lichen " die aan fteenen groeit en van fommigen Bryon ge* heeten wordt, is als een Mas geplakt aan vogtige " rotfen Opgelegd verzagt dezelve de ontfteek.n. " gen en geneest de kraauwagie," enz. He'groeiJen aan Verfcheide lighaamen als een foort vsn fchurft, kan 'er ook den naam of aanleiding gegeeven hebben dat denkbeeld. Want ^^^^kTeb was dikwijs een kenmerk in voorige tyden. Ik heb *er dan ook, zegt de Heer Houttuyn, fchoon men he/endaa^ van die krachten niet weet, den naam ïal Schurfmos aan toegeëigend. Het Poeyer der zeiven zou, egter, misfchien, tot opdrooging dienen kunnen in natte Schürft. , DeKruidkundigen van de voorgaande eeuw, had. den de Lichens onder den algemeenen naam van M* he"reenert. Ray zelv' noemde ze nog omrugtbaare &t Moris.n gaf ^"^dÊ. „.F^iaan. Tournefort was de eerfte, fte deeze Planten onder den naam van Lichen bsfchreet, geevende daar van vier- en twintig foorten op. In deelen airanders werdt hy door Boe^kaave gevolgd Zf v Zr Vui.aw die desielvs benaamingen he\Sen Doofde Jraaje afbeeldingen van den bat tgem lden wordt de onderfcheidmg dier Planten ïrooteSs bevorderd. Michelius ging egter deezen ïutheur in het onderzoek der Lichens, grootelyk» boven De afbeelding derzelven, waar by de 1'nigSenS deelen in \ klaarfte daglicht gefteld 2vn beftaat omtrent twintig Plasten van zyn Werk, waar' ln V met een onbegrypelyk geduld, agt- * Irtl Rangen van Lichen heeft opgegeeven, die by t driehonderd foorten bevatten. Niet te min worden fofeenige üeftachten, gelyk de Marchama, Riccia, HètaS Lunularia, door hem daar van afgezonderd; D lleniüs, deeze daar onder begrypende maakte ?venwe maar drie Rangen van eigentlyke Lichensr SJ vm de genen, die hoedjes hebbenj één van de «nen die geftraald zyn of gefternde en één vanzodaanieen wier Bloemen en Vrugten niet genoegzaam. Ed Tyn De overigen verdeelde die uitmuntende Autheur? in de Geflachten van üsnea, .O-ftg» ïichenoiden Het eerfte Geflacht, waar »» J *«.rg MoonMosjjn vervat zyn, heeft zestien fowten. Het SCHÜRFTMOS. Geflacht van Coralloides, alle de genen bevattende, die van eene paddeftoelachtige, pypige, beeftetige of takkige en koraalachtig gehoornde gedaante zyn, in drie Rangen verdeeld, heeft negen- en der.tig foorten. Dat van Lichenoides, eindelyk, naastkomende aan de eigentlyke Schwftmosfen, houdt alle de genen, in die korftig en bladerig zyn,. en dus honderd vyfen'dertig foorten heeft van dergelyke Planten, die allen, in zyn onvergelykelyk Werk, ten omftandigfte befchreeven en naauwkeurig in Plaat voorgefteld zyn. De beroemde Haller bevoorens de Lichens in zeven Rangen verdeeld hebbende, bevattende honderd' zestig foorten in Switzerland gevonden. Emmer. Stirp. Helvet. Gott. 1742. pag. 63» &c. maakte 'er naderhand tien van: als 1. Gehoornde: 2. Koraalachtige: 3. Vezelige: 4. Platachtig gehoornde: 5. Met groote vrye Bladen: d. Anderen met rond Loof, dat weinig takkig is en vry. r- Met fmaller, minder vry, Loof: 8. Lüachtige : 9. Korftige, met Schottehjes of Napjes. 10. Enkel Korftige. In deeze Rangen zyn by hem thands nagenoeg tweehonderd foorten vervat. Hist. Stirp. Helv. inchoat. Bern. 1768. Tm. HL f . 7°Linnsus verdeelt de Planten van dit Geflacht ia negen Rangen, als volgt. I. Schurftige met Knobbeltjes. I. Letterig Schurfmos. Lichen fcriptus. Schurfmos, dat Schurftig is en witachtig, met zwarte taKkige ftreepjes als geletterd. Lichen ieprofus albicans tfc. Linn. Syst, Nat. Veg. XIII. Gen. 1201. Sp, 1.j Gort. Belg. II. p. 304. Fl. Suec. 940, 1057- Lichenoides Crusta tenuisfima. Dill. Musc. 128. T. i&.f.u Groeit op de Bast van jongeEtken en andere Boomen, zo by ons als elders. a Landtkartig Schurfmos. Lichen Geographicus. Schurftmos, dat Schurftig is en geelachtig, met zwarte ftreep. ies als een landkaart ge'ekend. Lichen Ieprofus Jlaveseens &c. Gort. Fl. Belg. utf. Fl. Suec. Lichenoides nu sro-fiavum. Dill. T. 18. ƒ. S- Komt op witte kwartzige Reenen der Alpen van Dalekarliên in Sweeden, by ons op de bast van jonge Boomen voor. , . 3 DonkergroenSchurftmos. Lichen Atro virens. Schurft" mos', dat fchurftig is en groen, met zwarte rand en knobbeltjes. Lichen Ieprofus viriiis, margine tubercniisque atris. LïNM. Fl. Suec. 939. 1062.. Groeit op rotfen in ons wereltsdeel. a. Schimmelachtig Schurfmos. Lichen Bysjbides. Schurftmos, dat fchurftig is en meelig.. met gefteelde byna kogelronde Schildjes. Lichen leprojus farinaceus &c. Linn. Fl. Suec. Lichenoides fungiforme. Dill. T. 14- Groeit op zandige gronden. 5 Melkwit Schurfmos. Lichen laSeus. Schurfmos, dat fchurftig is en wit, met halfKogelronde witte Knobbeltje». Lichen Ieprofus albus {£c Linn. M. Siokh. 1760. p. 248'. Groeit a'.om op rotten en fteenen 6 Kotzig Schurfmos. Uchen Rupicola. Schurfmos,. dat fchurftig is en witachtig, met bleeke wit gerande Knobbeltjes. Eichen Ieprofus albidus &e. Qp platte kaale- rotfen iade-bosfenen komt deeze-  SCHüRJTMOS. voor, zynde 'fomtyds zeer klein met groene Enob. heitjes. 7. Doorboord Schurtftmos. Lichen pertufus. Schurfmos, dat fchurftig is met Wratjes byna dobbelfteenig, glad, die met een of twee cylindrifche gaatjes doorboord zyn. Lichen Ieprofus, verrucis Rc. Lichen crufiaceus. Huds. Angl. 445. Lichenoides verrucofum Rc. Dill. Mufc. 128. T. 18. ƒ. 9. Lichenoides crujtaceum arboreum. Mich. Gen. 100". aT. 52. ƒ. 2. Op Steenen en Boomen in Europa. 8. Gerimpeld Schurfmos. Lichen rugofcs. Schurfmos, dat fchurftig is en witachtig met enkele zwarte ftreepjes en ftippen dicht bezaaid. Lichen Ieprofus albicans Rc. Gort. Belg. IL p. 304. Linn. Fl. Suec. II. N. 1059. Lichen punÜ. rugof. nigrum. Dill. T. 18. ƒ. 2. Op boomftammen .in onze bosfchen en elders. 9. Bloedig Sckurftmos. Lichen fanguinarius. Schurft■mos, dat fchurftig is, groenachtig aschgraauw, met zwarte Knobbeltjes. Lichen Ieprofus cinereo-virescens Rc. Linn. Fl. Suec. 938, icfjo, Lichenoides leprofum. Dill. Mufc. T. 18. ƒ. 3. J Op rotfen, Steenen en Boomftammen, byna overal. 10. Zwartbruin Schurfmos. Lichen fusco-ater. Schurft, mos, dat fchurftig is en bruin, met zwarte Knobbeltjes. Lichen Ieprofus fuscus tuberc. atris. Gort. Bels. utf Linn. Fl. Suec. 11. N. 1063. 11. Voorjaars Schurfmos. Lichen vernalis. Schurfmos, dat fchurftig is en witachtig, met ronde roes'kleurige •Knobbeltjes. Lichen Ieprofus albidus Rc. Linn. Syst. Mt. XII. Tom. III. p. 234. Lichenoides leprofum Rc. Dill. Mufc. T. 18. ƒ. 4. R 55. f 8. Deeze groeijen in £are/>a op verfcheiden plaatzen. 12. Kalkachtig Schurfmos. Lichen calcarlus. Schurftmos, dat fchurfug is en wit, met zwarte Knobbeltjes. Lichen Ieprofus candidusRc. Linn. Ft. Suec. 937, ioör. Lichenoides calcarium tinüorium candicum. Dill. T. 18. ƒ. 8. In Oê/artó" en Gotlaud komt deeze op alle kalkfteenen en op geen anderen voor. 13. Aschkleurig Schurfmos. Lichen cinereus. Schurfmos, dat fchurftig is, met zwarte Knobbeltjes die wit gerand zyn. Lichen Ieprofus Tuberc. nigris, albo margi* natis. Deeze groeit overal op rotfen en rotsfieenen, zynde in de omtrek zwart, 14. Zwart en wit Schurfmos. Lichen atro-albus. Schurfmos, dat fchurftig is en zwart, de Knobbeltjes zwart en wit gemengeld. Lichen Ieprofus niger &c. Linn. Fl. Suec II. N. 1064. 15. Windig Schurfmos. Lichen ventofus. Schurfmos, dat geel is met roode Knobbeltjes. Lichen Ieprofus üavus Rc. Linn. Fl. Suec. II. N. 1065. Op de rotfen der hooge bergen van Dalekarliên, in Sweeden, komen deeze voor. 16. Beukebooms Schurfmos. Lichen Faginus. Schurftmos, dat wit is, met witte meelige Knobbeltjes. Lichen Ieprofus albus Rc. Linn. It. Scan. 59. Gort. Bel? 11. p. 304. 6 ; Deeze groeit op de fchors der Beukeboomen, zo in ons land als elders. 17. HaagbeukigSchurfmos. LichenCarpineus. Schurfmos, dat fchurftig is en aschgraauw, met witachtige ' rimpelige Knobbeltjes. Lichen Ieprofus cinereus £fa j SCHUAFTMOS. . S9:r lfscaIlfzSC'ILN'1067' U(^W»**m Aan de ftammen on takken der Haagbeuken, fs .Schónen, het zmdelykfte gedeelte vanSweiden, is del ze waargenomen. ' Ig. Koraalig Schuiftnms. Lichen CoraUinus. ScJntrft, mos, dat rondtakkig is en dicht getropt, met rondo toppen, wit van kleur. Lichen Ieprofus ramofus teres fasciculatus Rc Linn. Mant. 131. Op de rotfen van Sweeden is deeze, caar het kalk. fieenige veel gelykende, waargenomen. 19- Schurfmos der Heiden. Lichen Ericetonmi. Schurftmos dat fchurftig is en wit, met roode Knobbeltjes. Lichen Ieprofus candidus, tuberculis incarnatis. Linn Si> ft* f. L* GoET' IL P- 304. Fl. Suec. gjö. 1068. Lichen ernst, terreflris Rc. Mich. Gen. 100 T 59. f-uit. Coralloides Fungiforme carneum, Bafi lep'rofa. Dill. Mr#. 76. T 14./. 1. Fungilli incamati,CU mimati, Musco infdentes. Mentz. Pug. T. & Op den grond van dorre zandige heiden en bosfchagien, die eenigermaate vogtig zyn, komt dit aar. tige Schurfmos door geheel Europa voor. Men vindt het ook by ons op de Veluwe, in de Haarlemmer-Hout en elders. Het vertoont zich als kleine roode Paddeftoeltjes, van groote als Koriander-Zaad, op een witachtig korstje zittende, en fomtyds ronder, fom7 l£ en eeniS2ints fchüdvormig zynde. Zie de afbeelding van zulk een Plantje, in Fk!< 0D on. ze Plaat XLIV medegedeeld. S 5* P Deeze behooren tot de eigentlyke SchurfmosfenZ die als fchurftige korften op boomen, fteenen en o» den grond groeijen, en waar onder veelen niet onaanzienlyk zyn, door de verfcheidenheid van kleuren. Sommigen, zelvs, geeven verw af, welke men met zou vermoeden daar in te zyn; gelyk dat witte Schurfmos, als een tarterachtige korst op de kalkfteeïien zittende, 't welk Dillenius op de toppen der gebergten in de westelyke deelen van Engeland waarnam, en dat de ingezetenen des lands hem verhaalden van hun gebruikt te worden om rood te verwen Zv zeiden hem dat het beter daar toe ware, dan het Verw-Mes, by hun Kenkerig genaamd, waar van vervolgens zal gefprooken worden. Hy verbeelde zich dat dit het Mos zy, waar van Martin onder d"n Tm T, C1rMr nie,dt' wegende, dat het volk d'er Wester-Eilanden van Schotland daar uit een fcharlakeuroode kleur weet te maaken, door het te droogen en drie weeken in pis te zetten. De afbeelding van dit nuttige Schurfmos vindt men in fig. rj, op onze Plaat H. Schurftige met Schildjes. 20. Kaarfig Schurfmos. Lichen candelarius. Schurftv nos, dat korrt.g ,s e„ geel, met geele Schildjes. Li :hencruflaceusfiavusRc. Gort. Belg. II. p -0 chen cruft. orbic. incanum. Dill. Musc. 135- -L 18. ƒ• 17- Op de fchors der Boomen komt deeze niet alleen in Sweeden en elders, maar ook by ons, menigvuldig V°°i. Bruinachtig Schurfmos. Lichen fubfuscus. Schurft, mos, dat korftig is en witachtig, met zwarte Schildjes; de jongften bekerachtig hol. Lichen cruflaceus albicans Rc. Linn. Sp. Plant. N. 16. Gort.-Belg. utf Fl.Suec. Lichen cruftaceum R leprofum. Dill. 134- 38. ƒ. ld. . Deeze groeit met en nevens de voorgaande. 25. Parella Schurfmos. Lichen Parellus. Schurfmos r dat korftig is en wit, met ftompe holle bleeke Schildjes Lichen cruflaceus albus, Peltis concavts Rc. Linn. Mant 132. Lichenoides leprofum tinüorium Rc. Dill. 130.V/18. ƒ• io- Parelle d'Amergne. Tournf. It. I. P' Deeze, die men in Frankryk tot verwftof gebruikt, groeit op muuren. 26; Upfals Schurfmos. Lichen Upfalienfis. Schurfmos, dat korftig is, met elsvormige geftreepteBlaadjes. Uehen cruflaceus Fol. fubnl. firiatis. Linn. Sp. Plant. N. 17. Fl. Suec. IL N. 1073- Deeze groeit hy Upfal, opden kaaien bergtop, lusfchen het kafteel en 't koninssbosch. Dit noemt men eigentlyk Ktrstmosfen, alzo zy zich als enkele Korstjes vertoonen, die dikwils niet geheel kunnen afgefcheiden worden van de fteenen of v-n de boomen. Zy hebben meestal zekere ronde iadrukzels, die meer of min hol zyn-, en dus naar fchoteitjes of napjes gelyken, fomwylen vlabals fchildies Men vindt 'er ook onder, die tot verwftof gebruikt worden; gelyk de Wynfleenige van Linnjkus; welke tot onderlingen koophandel gelegenheid geeft in Sweeden. Die van Westgothiand reizen naar Borasi in midden des lands, alwaar aan de noordzvdj de? fteenrotfen, inzondheid naar den kant van Wsfingen, een menigte-van dat Mos groeit ,..'t welk b/ vogtig SCHURFT-MGS-. weder, of na een regen, afgekrabt, gedroogd, gemaaien, en dan in water omgeroerd wordt, vervol, gens, van de aarde en vuil afgegooten, wederom gedroogd, in een pot gedaan zynde, laat men het vier of vyf weeken in pis ftaan. Dus komt 'er een verwftof van ,■ die onder den naam van Byttelet naar Oelar.d en andere deelen van' Sweeden vervoerd wordt, gelykende naar een zwartachtige aarde met roode vlak. ken; die men ten gebruike, om rood te verwen, mes water en wat pis kookt. Van dergelyke natuur is de Parelle van Auvergneoï Land-Otfeille der Franfchen, welke aan fteenrotfen in die provincie van Ffankryk-op dergelyke manier vergaderd wordt en- met kalk en pis toebereid. Hedendaags is' dezelve aldaar in meer gebruik dan de Orfeille van de Ranarfiche Eilanden. Dit Schurfmos, door Dil. LENius- Kreèfts-Oogen gelykènd Lichenoides genaamd en ftraks befchreeven, groeit ook wel in andere deelen van Europa, aan fteenen en muuren; doch het is niet te-denken, dat het overal van dien aart zy, dewyldd kleurende hoedaanigheid buiten twyftel afhangt van de natuur der fteenen, daar het op gevonden wordt. Die van Wales, in Engeland, maaken een roode verwftof van een andere foort van deezen Rang, doe? Dillenius befchreeven, onder den naam van Groot Korftig en Schurftig Lichenoides met geele Plaatjes, dis zilverkleurig gerand zyn. De afbeelding vandit-zeldzaame Schurfmos, zynde door LiNNffiUS niet aangehaald, welk men Verzilverd zou kunnen noemen, is in fig. 7, op onze Plaat XLIV, medegedeelde De grond van dit Mos een taamelyk dikke rimpelige korst, zegt hy* is met den rand der fchotteltjes eenkleurig. Het is aan fteenrotfen en gebergten, op verfcheiden plaatzen in Engeland; door gezegden Autheur waargenomen, die aanmerkt, dat men bet verkeerdelyk voor eene verfcheidenheid van. het Kreeftsosgachtige heeft gehouden. Ten opzicht van deeze Korftige Schurfimosfen, komt nog verder in aanmerkingi de wonderbaare voorzienigheid van den Schepper; die zodaanige verachtelyke Gewasfen, buitendien, tot eene byzondere nuttigheid heeft gefchapen: Zy bekleedan, naamelyk, ós kaale bergen, niet alleen, om dezelven beklimbaar te maaken voor menfehen en gedierte: de boomen om voedzel en verfchuiling te verfcharTen aan veelerlei infekten en wormen,.die wederom een lekker aas^zyn voor 't gevogelte; maar wel inzonderheid de naakte rotfen , zo dra dezelven door de zee bloot gelaaten zyn, om den grondflag te leggen van de aardei die vervolgens dienen moet tot de groeijing.vaa allerlei Plantgewasfen. LH. Schubbigei 27. Middelpuntfchuuwend Schurfmos. Lichen centrif ui gus. Schurftrms> dat fshubbig is, met Biaadjes, die flaauw veeldeelig zyn, glad, witachtig, middelpuntfchuuwende; de Schildjes uit den rosfen bruin. Lichen imbricatus, Foliolis obfolete multifidis Rc. Linn» Sp. Plant N. 18. Fl'. Suec. 945* ro-74- Lick. Fol. planis multifidis Rc. Linn. Fl. Lapp. 448. T. 11. ƒ. 2. Lh chen imbricatus viridans Rc Dïll. Muse. i8or T. 24. ƒ• 75' ' . . öseze, Wmtir-Mosfa ia Sweeden ■ getyield., gr.seit op  SCHURFTMOS. op rotfen, daar zy vast aan kleeft, zyndè geheel fneeuwwit. Door, van het middelpunt naar den omtrek toe, allengs te verdwynen, is zy in de eerfte ©pflag kenbaar. 28. Steenig Schurfmos. Lichen faxatilis. Schurfmos, dat fchubbig is, met Blaadjes die uitgehoekt ruuw en gaatig zyn; de Schildjes kaftanjebruin. Lichen imbricatis, Foliis fnuatis Rc. Link. Spec. Plant. N. 19. Gort. Belg. II. p. 305. Fl. Suec. 946, 1075. Mat. Med. 494. Lichen Foliis plan. acute laciniatis Rc. Roy. Lugdb. 507. Lichen tinUorius. Linn. It. Scan. 409. Li chen opere phrygio. Vaill. Par. T. 21. ƒ. 5. Lichenoides vulgatisfimum. Dill. Musc 188. T. 24. ƒ. 83. Mus* co-Fungus Lichenoides Rc. Moris. S. 15. T. 7. ƒ■ 6. Op alle rotfen, die niet van Kalkfteen zyn, komt deeze foort, volgens Linksus, voor, en is, in gedaante, overéénkomftig met dat Mos, op doodshoofden groeijende, 't welk den-naam van Usnea bekomen heeft, vanoudsbekendindeApotbeeken. Ook wordt zy, van Linnzeus, daar toe betrokken. Tot Verwmos is-het, in de zuidelyke deelen van Sweeden, in gebruik. 29. Navelachtig Schurfmos. Lichen Omphaledes. Schurfmos, dat fchubbig is, met Blaadjes die veeU deelig, glad, ftomp en grys zyn; met verfpreide uitpuilende Stippen. Lichen imbricatus, Foliis multifidis Rc. Link. Sp. Plant. N. 20. Fl. Suec. Lichen nigricans Omphaledes, Vaill. Par.116. T. 20. /. 10. Lichenoides faxatile tiniïoriüm, Foliis pilofis- purpureis. Dill. Mufc. 185. T. iL.fi. 80. Lichen Pulmonar. tinUorius Rc. Mich. Gen, 90. T. 49. ƒ. 2. Aan rotfen en boomen groeit dit Schurfmos in ons wereltsdeel , inzonderheid in Engeland, alwaar het de verwftof uitmaakt, die het volk van Wales gewoon is Kenkerig te noemen. Michelius geeft 'er den naam aan van Longen-Verw-Mos, metde Bladen fraai en fyn verdeeld, van onderen zwartachtig en krullig, van boven paarsch en gatig, de Bloembakjes van de zeivde kleur. Zie de Afbeelding van het zelve in Fig. 8, op onze Plaat XLIF. In Sweeden en elders wordt 'er geel mede geveïwd. 30. Olyfkleurig Schurfmos. Lichen olivaceus. Schurft, mos, dat fchubbig is, met Blaadjes, die gekwabd, glanzig zyn en loodkleurig. Lichen imbricatus - Foliolis lobatis Rc. Linn. Spec. Plant. N: 21. Gort. Belg. II. p. 305. Rot. Lugdbat. 511. Flor. Suec, Vaill. Par. T. 2.0. f. 8. Lichenoides olivaceum. Dill, Mufc. T. za. ƒ. 78. * Op veele plaatzen komt deeze, aan de bast van boomen, muuren en fteenen, zo in onze Provinciën als elders voor. 31. Fahluns Schurfmos. Lichen Fahlunenfis. Schurftmos, dat fchubbig is, met Blaadjes die liniaal, ge* gaffeld, platachtig fpits en zwartachtig zyn; de Schildjes zwart. Lichen imbricatus, Feliolis linearibus Rc Linn. Sp. Plant. N. 22. Fl. Suec. 1040, 1078. Lichen tinüorium-atrum. Dill. Mufc. 188. T. 24. f. 81. Overvloedig valt deeze op rotfen te Fahïun i'n Swee. den, alwaar zeer weinig Boom- en Steen-Schurftmosfen Ij.mschSéurftmos. Lichen Stygius. Schurfmos, dat fchubbig.is, met gevingerde, omgekromde, zwar! ,ts-Blaadjes. Lichen imbricatus, Foliolis palmatis Ri hiM fo Fiv:t,N. 23. Fl. Suec. 949* 1079! ° SCHURFTMOS. 5981 Voornaarnelyk op een eilandje in de Oostzee, aan deSweedfche Kust, groeit dit Schurfmos, dat de Schildbeeft ' ZWa"' aan den rand ftomP gekarteld j 33- Gekruld Sehurftmos. Lichen crispus, Schurfmos. dat fchubbig is, met de Bladen gekwabd, geknot gekarteld, zwartgroen; de Schildjes van de zeivde kleur. Lichen imbricatus, Folielis lob. trunc. cremlatis Rc. Huns. Angl. w. N. 26. Lichenoides gelatinofum atro-virens ensp. R rugofum. Dill. Mufc. 139. T. 10, f 23. j In Engeland komt deeze foort op belommerde fteenige plaatzen en aan den voet van muuren voort. 34- Gekamd Schurfmos. Lichen cristatus. Schurfmos: dat fchubbig is, tandig kanthaairig, de Schildjes grooter dan het Blad. Lichen imbriactus dentato-ciliatus ™£■ ™jp' -Plaf' N- 24' Lichen gelatinofum, Foliis mbricatis R cristatis. Dill. 140. T. 19. f 26 In de zuidelyke deelen van Europa, zegt Linkieus groeit deeze, die ook in Engeland is gevonden Z? is groenachtig, wordende door ouderdom Ioodkleu. «g. 35- MuurigSchurfmos. Lichen parletinus. Schurft* mos, dat fchubbig is, met de Blaadjes gekruld goud. geel, en de Schildjes van de zeivde kleur. Lichen imbricatus, Foliis crispis fulvis Rc. Linn. Sp. Plant. Ni 25. Gort. Belg II, p. 3o6. Fl. Suec. IL N. 1080. Lichen vuig. finuofum, Folii, R Scutellis luteis. Dill. p. 180. T, 24. f. 76. Mufc. Cruflie modo Arb. adnafcens. C Bauh. Pin. 361. Lichen Diosc. $> Plinii fcundus Rc. Tournf. Inft-.p. 548. Zeer gemeen is dit Schurfmos aan oude boomen* als ook aan muuren planken, paaien en fteenen, zo m ons Land als in Sweeden en elders, komende asch-< graauw, groenachtig of geel: voor, 't welk te verwonderen is, op een zeivde boom en plaats. Dikwils fpeelt'er een mengeling in, van die drie kleu. ren, en zelden ontbreekt het geel; dat nu hooger is dan bleeker, fomtyds goudgeel. Tourkjsfort merkt aan, dat het de tweede Lichen zy der Ouden. 36. Blaazig Schurfmos. Lichen phyfodes. Schurft, mos, dat fchubbig is, met de Slippen ftomp, een weinig opgeblaazen. Lkhen imbricatus, Laciniis oh.tufis fub-inflatis. Linn. Sp. Plant. N. 26. Gort. Bels II. p. 306- Lichen foliaceus Rc. Linn. Flor. Suec 951' 1081. Lichen faxeus. Link. It. Scan, 409. Lichen pulmonarius. Mich. Gen. 91. T. 50. ƒ. i, 2. Lichenoides Ceratophyll. Dill. 154. T. 20. ƒ. 49. Aan de Stammen der Berkeboomen komt deeze in 't byzonder voor, en is op dezelven zo gemeen in Sweeden, dat men naauwlyks bast zonder dit Mos vindt, 'twelk in ons land ook daar op groeit; zowel als elders op fteenen en. rotfen. 37. Gefiernd Schurfmos. Lichen ftellaris. Schurfmos, dat fchubbig Is, met de Blaadjes langwerpig, gefnipperd, fmal en aschgraauw; de Schildjes donker bruint Lichen imbricatus, Foliis oblongis Rc. Linn. Sp. Plant. N. 27. Górt. Belg. utf. Roy. Lugdb. 510. Linn. Fl. Suec. Lichen puimen, vulgatisf Mich. Gen. 91. T. 43. ƒ. 2. Lichen cw.er. Segm. arg. ftellatis, Scutell. nhris. Dill. Mufc: 176 T. 24. ƒ. 70. Dit, niet minder op de boomftammen zo hier al4 e'ders gemeen, behoort, gelyk de voorigen, tot de fyn verdeelde Sch^rftmefen, Tut 3.  5982 SCHURFTMOS. De Iaa'.ften naamelyk, van deeze Schubbige Schurftmos/en, hebben het Loof, dat uit op elkar..der leg. gande Blaadjes beftaat, veel fyner verdeeld dan de anderen. Veelen zyn zeer gemeen op allerlei boomen paaien, fteenen. Wat het Mos Usnea betreft, gaat het niet zeker, welke foort men eigentlyk daar door te verftaan hebbe, en zo dit de geneezende kracht tegen de vallende ziekte, van de doodshootden ontleene, is het te denken dat allerlei Mos, daar op groeijende, van die zeivde eigenfchap zy. Ten micften zou men dat Mos, op alle rotsfieenen m Sweeden groeijende, daar mede niet behooren te verwarren, 't welk algemeen in Sweeden van het landvolk gebruikt wordt om een bruin paarfche kleur te verwen. Het Steen-Mos, afgefchraapt, leggen zy laagswyze tusfchen het garen of wol, en kooken het dan met water en loog, om een vaste kleur te hebben. De boeren weeten zelv', dat zy het op de rotsftee. nen niet od de kalkfteenen moeten zoeken. Dus is het niet waarfchynlyk, dat dit de rechte Usnea zy; maar wel het navelachtige, *t welk Lihhjbus met dien naam beftempelt, hoewel hy 'er het andere bevoorens voor gehouden hadt. Het navelachtige of genavelde Schurfmos maakt, als .gemeld is, een vermaarde verwftof in Groot Brittantiën uit. De Schotten gebruiken het, onder den naam van Cork of Arcel, om paarsch of rood te verwen. De bereiding is, dat men het fyn wryve en met. pis tot een deeg maake. Het arme volk in Derbyshire, daar ook dit Mos veel aan de rotfen groeit, gaan 'er eveneens mede te werk. By die van Wales, daar het Kenkerig heet, is 't insgelyks in gemeen gebruiK. De kleur is zeer donker of bruinrood, doch zoude waarfchynlyk wel verbeterd kunnen worden. Het eiland Alandi dat meestendeels uit een rooden fpaathigen xotsfteen beftaat, is aan den zeekant byna geheel begroeid met zulk Mos, waar mede door bet enkel in water te kooken, het vrouwvolk aldaar het wolle goed geel verwt; doende 'er, als zy de kleur wat hooger willen hebben, een weinig Rouccu by. Van het Muuris, zogenaamd, of a:lergemeenfte Schurft£!, mankin, zo Linn*us verhaalt, de Gothlanders een dergelyk gebruik, en hy voegt er by, dat het by 't landvolk in Sweeden een gemeenzaam middel tegen de geelzucht zy. Helwing verzekert, dat dit Mos papier en linnen met een leevendige vleeschkleur verwe; welke zelfts beftendig is tegen de zonnefchyn: maar Dillenius zou het vrugteloos beproefd hebben. Dat Mos, 'twelk den bynaam van Helsch voert, en aan Sweeden byzonder eigen zoude zyn, heeft, volgens LiNNfflus, de eigenfchap van eene donkerpaar, fche kleur te verfchaffen. IV. Gebladerde. 38 Goudoogig Schurfmos. Lichen Chryfophtalmus. Schurfmos, dat Bladerig is, byna gefchubd, rappig, kanthaairig, met verhevene geftraalde gouageele Schildjes. Lichen foliaceus fub-imbricatus Rc. Linn. Manti 3IVolgens wylen den Heer Koenig groeit een zo. daanige op de rotfen aan de Kaap der Goede Hoope: Men vat de reden ligtelyk van den bynaam. 39. Burgesfig Schurfmos. Lichen Burgesfi. Schurfmos t dat bladerig is, byna gefchubd, gekruld; de Schild- SCHURFTMOS. jes verheven,, doornachtig gerand, met een platten neergedrukten bodem. Lichen Foliis fub-imbricatus crispus Rc. Linn. Syst. Nat. Veg. XHI. Lichen Foliis ereüiusc. pellucidus crispus, Scutell. plan. nitidis margins crispo. Burgess, Msf. Volgens 't handfchrift van Burgesse is deeze foort doorfchynende en heeft glanzige vlakke Schildjes. 40. Kanthaairig Schurfmos. Lichen ciliaris. Schurftmos, dat bladerig is, byna opgerecht, met liniaale kanthaairige Slippen ; de Schildjes gefteeld, gekarteld. Lichen Foliis ereüiusculus Rc. Linn. Sp. Plant. N. 28. Gort. Belg. II. p. 306. Fl. Suec. 95*» 1083. Lichen Foliis laciniatis cinereis. Roy. Lugdb. s°9- Lichen cin. arboreus Rc. Vaill. Par. 115. T. 20./. 4. Lichenoides Hisp. majus et rigidius. Dill. 150. T. 20, f- 45* Dit komt by ons, zo wel als in Sweeden en andere deelen van Europa, aan veele Boomen voor. Het heeft de Bladen één of twee duimen lang en ftekelig ruig, groenachtig aschgraauw. 41. Tslandsch Schurfmos. Lichen Islatidicus. Schurftmos, dat bladerig is, opftygend gefnipperd, met verhevene kanthaairige randen. Lichen Foliis adfcendens laciniatus &c. Linn. Sp. Plant. N. 29. Gort. Belg. II. .p, 307. Oed. Dan. 155- Fl- Suec. 959, 1085. Mat. Med. 493. Lichen .Foliis oblongis laciniatis .Rc. Roy. Lugdb. 508. Hall. Helv. 75. Lichenoides rigid. Eryngii folia referens. Dill. 209. T. 28. ƒ. m. Muscus Islandicus pwgans. Borr. AÜ.Hafn. 1674. p.126. 0. Dill. ƒ. 112. y. Coralloides tenuisf. nigrkans. Dill. 113. T. 17. f. 32. Dit, dat van zyn gebruik, als een purgeerend middel, op Tsland dt n r.aam heeft, groeit in zeer dorre drooge bosfchen van Pyr.boomen, der noordelyke deelen van ons wereltsdeel, overvloedig. Elders, gelyk in Rusland, vinc' men het op gebergten, by Dantzig op mosachtig': heuvels, zo Breyn aanmerkt. In Thuringen valt het veel, doch in de zuidelyke deelen van Europa weinig. In Engeland is het zeldzaam. Het zoude op den weg van Leiden naar Voorfchooten, aan een oude fchutting, door Meeeruhgh gevonden zyn. Dillenius vergelykt het Loof by de Bladen van den Kruisdistel. De kleur is aan de eene zyde wit, aan de andere groenachtig door Breyn waarge* nomen, doch het valt dikwils bruin. 42. Sneeuwig Schurfmos, Lichen nwalis. Schurfmos, dat bladerig is, opftygend, gefnipperd, gekruld, glad, gatig wit; met een verheven rand. Lichen Fo. liis atifcend. laciniatus crispus Rc. Linn. Sp. Plant. N. 30. Gort. Belg. 307. Oed. Dan. 227. Fl. Suec. 108Ö. Ft. Lapp. N. 446, T. 11. ƒ. r* Lichenoides lacunofum cand. glabrum, 'End. crispce facie. Dill. 162. T. 21. ƒ• 5 6. . Op drooge, naakte, zandige bergen van Lapland en Groenland, komt dit Schurfmos overvloedig voor-, 't welk wit en glad is, en de gedaante van gekrulde Endivie heeft. Het is ook in de duinen by Hillegom gevonden, zo de Hoogleeraar de Gorter aantekent. 43. Longachtig Schurfmos. Lichenpulmonarius. Schurftmos, dat bladerig is gefnipperd, ftomp en glad; van boven gatig; van onderen wollig. Lichen Foliis laciniatus obtufus glaber Rc. Linn. Sp. Plant. N. 31. Gort. Belg. IL p. 307. Ft. Suec. Lapp. Roy. Lugdb. 509. Lichenoides Puimen, r&iculatum vulgare, marg. peltiferls. öill.  SCHURFTMOS. Dill. Muse. 212. T. 29. f.113. Muscus Pulmonarius C. Bauh. Pin. 361. Lic/w-j Arboreus f Pnbnonarta Arboreo. Tournf. Inst. 549. Pulmonaria. Dod. Lob, éfc, Zeer bekend is deeze, onder den naam van Ls^e kruid of Longen-Mos, by de oude Kruidkundigen en Artfen geweest. Het zelve groeit overvloedig in boa. fchen op de Boomftammen, inzonderheid van Beuken , als ook aan vogtige wallen en dykjes op veele plaatzen in ons land en elders. In Engeland komt bet meest op eiken voor, zo Dillenius aantekent: doch het verkiest, zo ik waargenomen heb, veelal een gladde fchors. Dus zit het aan dunne jonge Boomen dikwils als geheele kwasten, vallende het Loof wel een handbreed, ja byna een fpan lang. De gedaante maakt het genoegzaam kenbaar: maar he:heeft menigvuldige verfcheidenheden, ten opzicht van de figuur en fnippering der Bladen. De fmaak is bitter, met eenige wrangheid of ook wel laf; naar de groei, plaats. De kleur is witachtig aschgraauw of uit den geelen, dikwils met eenige vlakjes, die het nog meer naar een long doen gelyken en aan den rand heeft het veele fchildjes, welke, wanneer zy aan de fcbors raaken, daar op vast groeijen, zo LinnjEüs aanmerkt. Van ouds is dit Mos zeer beroemd tegen allerlei borstkwaalen. ,, Men prysthet, zegt Cbsalpinus, „ tot de gebreeken der long, een drooge hoest en „ moeijelyke ademhaaling. De Beesten-Dokters ge„ bruiken het poeijer met zout, tegen het kuchgen , en de aamborftigheid van het vee. Anderen voe* gen 'er by, dat het de wonden, inzonderheid die ,, versch zyn, van de long faraenlymt en dienftig zy „ tegen den vloed der vrouwen en den bloedloop." LiNNffius merkt aan,dat het van een bekende uitmuntende kracht zy. Breto verbaalt, dat een hardnekkige geelzucht door het afcookzel van dit Mos is geneezen. Dus telt men dit Longekruid nog hedendaags onder de winkelmiddeïen In een gedeelte van Enge. land wordt met het afkookzel bruin geverwd. 44. Zemelig Schurftmos. Lichen furfuraceus. Schurftmos, dat bladerig is, neerleggende zemeiig; met fpitfe Slippen, die van onderen gatig zvn en zwarf. &ehen Foliis decumbens Mc. Linn. Sp. Plant. N. 32. Gort. Belg. II. p. 307. Pk Suec. 953, 1088. Lichen arb. leucomelanus. Buxb. Cent. II. p. 12. T. 7. ƒ. 1. Li' ehen cornutum amarum. Dill. Musc. 157. T. 11 f. 52. Muscus amarus Alfynthii folio. ]. Bauh. Hist. III. p. 7Ö4- Dit van boven aschgraauw , Van onderen zwart Schurftmos, weleer bitter Mos mtt Alfembladen gei tyteld, groeit in Sweeden, als ook in Duitschland, aan Boomen; in Engeland heeft men 't aan paaien waargenomen : by ons komt het veel op oude fchuttingen aan den duinkant voor. 45. Blaasbellig Schurftmos, Lichen ampuÜctcens. Schurftmos, dat bladerig is, platachtig, gekwabd, genarfeld; met bolronde opgeblazene Schildjes. Lichen Foliis planiwculus Re. Linn. Sp. Plant. N. 33. Lichen Foliis laciniatis. Roy. Lugdb. .,09» Lichen tinüorium glaIrum veficulofum. Dill. Musc- 188. T. 24. ƒ. 82. In 't engelsch graavfchap Lancaster is deeze foort, welke eene allezints vreemde gedaante heeft, waargenomen./Het wordt van Dillenius the BladderCork geheten. 4/5» Wit en swati Schurftmos. Lichen kttcemsdas* SCHURFTMOS. 59;3 Schurftmos, dat hiaderig is, Vmiad, takkig, met zwarte Kanthaairtje?; de Schildjes eenigermaate gefteeld geftraald. LicTun Foliis linearis ramofus, niero fuhcitii tus , Peltts jubpedunculatis radiatis. Linn. Sp. Ptaut N. 34. Uit"Zuid-Amerika is deeze overgebracht, eèn hand. palm groot gebladerd zynde, melkwit, aan den rand y bezet met zwarte Hairen, die vry lang zyn; do schildjes wit. 47. Meelig Schurftmos. Lichen farinaceus Schurftmos dat bladerig is, reg'op ftaande, famengedrukt en tak! kig; m:t meelige Wratten aan den rand. Lichen Folas ereclas compresfus ramofus Rc. Linn. Sp. Plant M 35 ^?RTr\Bei^ 11 P- 30 7. Fl. Suec. Lichen cinereus emguHiorRc. Vaill. Par. 115. T. 20 ƒ. 14. 15, 13 Lichen. Segment, angufl. Dill. Musc. 172. T. 23. f. 63.- 48. Kelkig Schurftmos. Lichen calicaris. Schurftmos, dat bladerig is, regtopftaande liniaal, takkig, gatie yerhevenrond , gefpitsr. Lichen Foliis ereüis linearis Rc. Linn. Sp. Plant. N. 36. Gort. Belg. II. ». 308. Fl. Suec. Vaill. T. 20. f. 6. Dill. uts. f. 62. MuseaFmgus arboreus. Mor. T. 7. ƒ. 5. 49. Esfehenboomig Schurftmos. Lichen Fraxineus.Schurftmos, dat bladerig is, regtopftaande, langwerpig, lancetvormig, wat gefnipperd, gatig, glad; met de Schildjes eenigermaate gefteeld. Lithen Foliiserecto oblongus Re. Linn. Sp. plant. IV. 37. Gort. Bel?, uts. Roy. Lugdb. 509. Tournf. hst. T. 325. f. A. B. Dill. T. 22. f. 59. mor. T. 7. ƒ. 14. 5 1 Deeze drie groeijen op Boomen, en de laatfte inJ zonderheid op de Esfchen, in ons wereltsdeel; hoewel men de eerfte ook by ons aan fchuttingen, hekken, paaien, en ander houtwerk, aantreft. Deeze is van buiten gantsch poeijerig, als met meel beftrooid; de tweede, die veel op Appelbooraen gevonden wordt, heeft gekelkte Schildjes aan de enden def Bladen, en by de derde zitten zy, veelal een weinig gefteeld, aan derzelver oppervlakte. Deeze laatfte gelykt naar het Longekruid veel. 50. Zeeruyachtig Schurftmos. Lichenfuciformis. Schurft* mes, dat bladerig is, . byna regtopftaande, effen, eenigermaate wollig en takkig; met lancetvormige Slip» pen. Lichen Foliis ereQiusculus Rc. Linn. Sp. Plant. A. 38 Mant. 507. Lichenoides enciforme tinttoriwn Rc. Dill. 168. T. 22. f 61. Fucus verrucofus tin6tori. us Roccella. C. Bauh. Pin. 305. J. Bauh. Hist. 111. p,. 797- Alga Cornu Cervi divifura. C. Bauh. Pin. 564. Burm. Fl. Ind. p. 239; Deeze wordt door Linhmvs befchreeven,. als het Loof hebbende een fpan lang, 't welk uit verfcheide Bladen beftaat, die witachtig zyn, naar het EsfchenMos gelykende, maar zagter en lancetvormig, niet wollig, met fmaller Slippen in de zeivde vlakte: d? Schildjes niet alleen op de zyden, maar menigvuldiger aan den rand verfpreid, breeder, rond, naauvplyks gefteeld aschgraauw met een ftompen witterarand. Eenige verfcheidenheden worden, door Dillenius, opgegeeven van zulk een Schurfmos, naar het Zee-Ruy gelykende, waar van hy Plantjes onder de gewoone Örcel der verweren gevonden hadr. By T. Bauhinus komt 'er een goede afbeelding van voor, naar een exemplaar van 't eiland Candia hem bezorgd, ai* ook by Imperati^ onder den naam van Wrattig Ven»'.  5!>34 -SCHURFTMOS. Verw-Zee-Ray. 'In de beide Indien groeit zulk G* was zo Dillenius aamerkt, «ynde zelvs by Bontiüi afgebeeldt onder de Javaartfe Ponten. ci Slecdoorni* Schurfmos. Lichen prumftru-Schurft ■ mos, dat bladerig is, byna regtopftaande gang; van onderen wollig wit. Lichen Fonts ereüiuscLacmofus Rc. Linn. Sp. Plant. N. 39- Gort. Belg. U. p. 308* Lich. cinereus Cornua Damz referens. Tousn. Inrt- 549Boerh. Lugdb. I. p. 17- 23, »4. Bronchiale $c. Dill. Mkic. i. Soppen!;, mi £cip|ift. 1774 I. 2$. 86. Linn/eus zegt, dat, in Swee* den,'die teeringachtig zyn, door deszelvs gebruik zich het leeven lang kunnen rekken. Men gebruikt» op Ysland, ook andere foorten van Schurftmos, op de zeivde wyze. Van de zonderlinge hoedaanigheden der Sleedoornige en Zemelige is reeds bericht gegeeven, V. Lederachtige. «7 Waterig Schurftmos. Lichen aquaticus. Schurftmos'jj datlederig is, kruipend, gekwabd, ftomp; met zeer eroo'e half kogelronde Schilden. Lichen conaceus re. pens lobatus Rc. Linn. Sp. Plant. N 43. Fl. Suec. IL N 1095. Lichenoides Scutellis amplts. Dill. Musc. 150. T.' 20. /. 44. R T. 82. Dit is het eenigfte Schurfmos, dat men tot nog toe onder water groeijende gevonden heeft, waar van de bvnaam. Dergelyk hadt Dillenius uit Noord-Amen. ka bekomen ; zelvs met haairtjes aan den rand der Schildjes, die hy opgemerkt heeft, dat 'er af gingen door den ouderdom, en dat derhalve twee Amerikaanfche, door hem als byzondere foorten afgebeeldt, de zelvden waren. Deeze, egter, groeiden aldaar aan Eikeboomen , en dus niet onder water, gelyK dit Sweedfche: zo dat het een andere foort zal zyn. $8. Achteroverkantig Schurftmos. Lichen ^«ggJJ.  SCHURFTMOS. Zchsrfmos, dat lederig is, kruipend, gek»abd; met Schildjes aan den rand van achteren. Lkhen Cor. repens lobatus Rc. LiNN.Sp. Plant. N. 44. Fl. Suec II. IV. 1096. Lick Pulmonarius major f. minor ex obfcuro ci-nereus Rc Mich, Gen. 86. T. 44./. 1, 2. Licb. fuscum, Pelt.pofler.ferrugineis. Dill. 206. T.iS.fi. 105. 59. Geaderd Schurfmos. -Lichen. venofus. Schurftmos^ ,dat lederig is, kruipend eyrond vias; van onderen geaderd en r-uig, met borizontaale rand-Schiidjes. Lichen Cor. repens ovatus plams Rc. Linn. Sp. Plant. N. 45. Fl. Suec 964, 1097. Lich. parvum virescens. Dill. 208. T. 28. ƒ109. 60. Spruuwig Schurftmos. Lichen aphthofus. Schurft' ■mos, datlederigis, kruipend, gekwabd, itomp, vialc, met verfpreide wratten en een opftygend rand-Schild- •je. 'Lichen Cor. repens lobatus obt. Rc. Linn. Sp. Plant. N. 46. Fl. Suec. Mat. Med. Am. Acad. II. p. 69. Lich. -digitatum late virens. Dill. 207. T. 28. ƒ. 106. 61. NoordschSchurftmoi. LichenArüicus. Schurftmos, •dat lederig is, kruipend, gekwabd, ftomp, vlak, glad; van onderen ongeaderd ruig. Lichen Cor. repens Lobatus obt. planus Rc. Linn. Spec Plant. N. 47. Fl. -Suec. 962, 1058. Lich. Fol. planis jubrot. Lobatis obtu■fis Rc. Fl. Lapp. 442. De drie eerilen van deeze vier komen in bosfchen Europa voor, zynde de derde wegens de vertoo. oing. of wegens het gebruik, dat 'er onder 't landvolk inSweeden van gemaakt wordt, dus getyteld. De boeren in Upland geeven het afkookzel in melk de kinderen in, die de fpruaw hebben. Het Loof is gevingerd, blygroen, en getekend met zwarte wratjes Men noemt het, zegt Linn^us, Muscus CumatUk; hoewel hy aanmerkt, dat het niet gehouden worde in de Apotheeken. Tegen de wormen is het ook dienftig bevonden. Het vierde, eindelyk, aan Lapland -eigen, komt aldaar onder de Geneverboomen voor. Dit heeft de Bladen onverdeeld, witachtig, van onderen fneeuwwit, van boven glad, aan den rand een Schildje van een duim breed; dus he: grootfte van alle bekende Schurflmosfen; zynde blaiuwachtig rood. Onder alle de zo menigvuldige foorten van Dillenius en Michelius, is dergelyk Schurftmos niet bekend. Het groeit overal in de bosfchen van Lapland en dg Doordelyke deelen van Sweeden, zo Llnn-eus aanmerkt, maar komt het volgende zeer naby. 62. Aschgraauw Schurfmos. Lichen caninus. Schurft' mos, dat lederachtig is, kruipend, gekwabd, ftomp, vlak; van onderen geaderd ruig, met een opftygend rand-Scbildje. Lichen Cor. repens lobatis Rc. Linn. Spec. Plant. N. 48. Gort. Belg. II. p. 309. Fl. Suec. 961, 1100. Mat. Med. AT. 491. Fl. Lapp. IV. 441. Roy. Lugdb. 508. Lich. Puim. Saxat. digitatus. Vaill. Par. T. ïi. f 16. Lich. digitatum cinereum, Laftucafol.finuofis. Dill. 200. 7". 27./. 102. Mutco-Fimgus terr. Mor. S. 15. T. 7- ƒ• i. Lichen maritimus. Comm. Holl. 65. Boerh. Lugdb. I. p. 16. N 10. Lob. Ic. II. p. -247. Hall. Helv. inoheat. III. p. 85. N. 1988. Zeer gemeen is deeze foort in Sweeden in de bosfchen aan ingedooken fteenen; doch in Lapland zeldzaam, hoewel men ze anders door geheel Europa aantreft. By ons komt zy op dorre zandige plaatzen in de duinen, veel by Katwyk, ook op 't hooge veld in de Haarlemmer-Hout, en in de Wouden van Friesland op veele plaatzen onder de heyftruiken; als ook aan XV. Deel. SCHURFTMOS. SCT&I dykjes.-en wailen in de fchaduwe vogt. Aasmetkeiy. ke verfcheidenheden heeft de groote Boerhaaf daar van, aan den zeekant ontdekt. Lobel noemt ze Zee-Leverkruid, en zegt, dat zy naar *t gemeene Le. verkruid gelyke, doch de Bladen fomtyds roodachtig." . geel of bleekgroen hebbp. fe Gemeenlyk valt dit Schurftmos aschgraauw, waar van het den gewoonen naam beeft; doch men noemt het ook Honds-Mos, wegens de krachten, daar aan toegeiend. Eerst heeft het in de familie van Dampier als een geheim tegen den beet der dolle honden, berust; vervolgens aan den beroemden Sloane medegedeeld zynde, wist Doctor Mead het zelve als een geneesmiddel in de Londenfche Apotheek te brengen. Men heeft 'er, met half zo veel zwarte peper, een Pulvis antilysfus van gemaakt, het welke tot da veelheid van vier fcrupels ingegeeven, en zeer geroemd werdt, als men het, voor dat de watervrees plaats gegreepen hadt, gebruikte. Wel haast werdt de ongenoegzaamheid bevonden van dit middel, dat egter in fommige gevallen dienftig kan zyn- Nog heden zyn 'er, die het voor zeer uitmuntend houden. Men heeft het ook gelyk thee getrokken, als een pisdryvend middel, en tegen den fteen of *t graveel, niet zonder vrugt, ingenomen. Zie Rutty, Mat. Med ad tit. Lichen. Het Loof is als een kropje Slaa, dikwils grooter dan een vuist, beftaande uit lederachtige Bladen,, meer of min ingefneeden, van onderen geribd, van boven gefleufd, en geheel met een aschgraauv/e meea ligheid bedekt, hebbende roodachtige, doch ook wel eenkleurige, hol-en verhevenronde Schildjes aan den -rand. Het aftrekzei in water heefteen walgelyken, laffen, fomtyds bitteraebtigen fmaak; doch dat met? wyngeest is eenigermaate fcherp en byna honigachtig. Zie Cartheus. Mat. Med. Ed.nov. T.II. p. 448. 63. Bosfchig Schurftmos. Lichen fylvaticus. Schurft, mos, dat lederig is kruipend, gatig, gefnipperd; met opftygende Rand-Schildjes. Lichen Cor. repens laciniatus Rc. Hops. Angl. 453. JV. 47. Lichen polyPcW des vülojum R fiabrum. Dill. 199. T. 27.fi tol, 64. Horizontaal Schurftmos. Lichen horizontalis. Schurftmos, dat lederig is, kruipend, vlak, van onderen niet geaderd ; met horizontaale rand-Schildjes. Lichen Cor. repens planus Rc. Linn. Mant. 132. Huds. Angl. 453. N. 48. Oed. Dan. 533. Lichenoides fubfuscum Rc. Dill. 205. T. 28. ƒ. 104. Mich. 85, T. 44. f 1—6. 65. Gepareld Schurftmos. Lichen perlatus. Schurftmos: dat lederig is, kruipend, gekwabd, glad, van onderen zwart; met de Schildjes gefteeld, on verdeeld. Lichen Cor. repens lobatus Rc. Huds. Angl. 448. AT. 31. Lichenoides glaucum perlatum Rc. Dill. 147. r. 20, ƒ• 39- 66. Zakkig Schurftmos. Lichen faccatus. Schurftmos; dat lederig is, kruipend rondachtig; met platte Schildjes die van onderen zakkig zyn. Lichen Cor. repens fubrotundus Rc. Linn. Sp. Plant. JV. 49. Fl. Suec. II. N. 1102. Huds. Angl. 453, N. 49. Oed. Dan. 532. ƒ. 3. Lichenoides Lichens facie. Dill. 223. T. 30. ƒ. 121. 67. Saffraanig Schurftmos. LichenCroceus. Schurftmos', dat lederig is, kruipend, rondachtig, plat; van onderen geaderd, ruig, faffraankleurig; met verfpreide aangegroeide Schildjes. Lichen Cor. repens fubrotundus Vvvv g?,.  593ó SCHURFTMOS. Rc Linn. Sp. Plant. N. 50. Fl. Suec. Lapp. N. 443; T 11 ƒ 3. RoYi Lugdb. 509. Lichenoides Jlpinus viridis' fubtus Aurantius, Scut. magn. nigris planisfimis. Hall.Helv. 74. Lichenoides fubtus croceum Rc. Dill. 211 r. 30. f. 120. Genoegzaam zyn deeze lederachtige Mosfen- door hunne bepaaiingen onderfcheiden en door hunne by. naamen aangeduid. Het eerfte is in bosfchen van Engeland gevonden. Het tweede komt ook in Sweeden en Deenemarken voor. Het derde groeit insgelyks in Engeland overvloedig. Dit is van boven blaauwachtig groen, van onderen zwart; doch gedroogd zynde geheel wit. Het vierde komt veel voor op de Laplandfche Gebergten, naar den kant van Noorwegen. Van het vyfde, eindelyk, op de onvrugtbaaifte velden van Lapland, als ook in Groenland en Switzerland, gröeijende, heeft, de afbeelding van de boven- en onderayde op onze Plaat XLIV, in Fig. 9* VI. Genavelde, als met Roet befmoddeldi 68 Roodachtig Schurftmos. Lichen miniatus. Schurftmos, dat genaveld is, bultig, geftippeld, van onderen goudgeel. Lichen umbilicatus gibbus punciatus cjfc. Linn. Sp. Plant. N. 51. Lhltenoides Coriaceum nebuloJim Ciner. puniïatum fubtus fulvum. Dill. 223. T. 30. IV'vagtig Schurftmos. Lichen velleus. Schurftmos, dat genaveld is, van onderen uitermaate ruig. Lichen umbilicatus fubtus hirfutisfrms. Linn. Sp. Plant. N. 52» Fl Suec. 968 , 1103- Lichen Foliis fubrot. peltato. L.inn, Fl. Lapp. N. 454. Roy. Lugdb. 511- Lichen coriaceum Rc. Dill. 545' T. 82. ƒ. 5. ' ■ 70 Pukkelig Schurftmos. Lichen pufiulatus. bcfiurft- ' ms, dat genaveld is, van onderen gatig, met zwarte Zemelen befprengd. Lichen umbilicatus fubtus lacunofus ■Rc. Linn. Sp. Plant. N. 52. Gort. Belg. H- p. 310Oed. Dan. 597- f- *- Fl. Suec. 969, U07. Fl Lapp. Atv Roy. Lugdb. 511. Lichenoides Crull(s modoJ>axis tïnascens, verrtcófus cinereus & veluti deuflus.^ Vaill. Par. 116. T. 20. ƒ. 9. Lichen puflulatum Rc. Dill. ^Opte^ho^e bergrotten van Engeland, Switzerland, I>aliën, komt de eerfte van deeze drie voor, die van boven aschgraauw is, van onderen roodachtig geel, sis van meniekleur. De tweede foort, die een geheele vast maakt, vindt men in Lapland, Sweeden, ■ Engeland-, op fteenrotfen; als ook in Kanada, alwaar dit Schurftmos, gekookt, van de ingezetenen, by gebrek van andere fpyze,. gegeeten wordt, zo Kalm verhaalt. Het Pukkelige komt op naakte klippen en fleenen, in Sweeden en elders, als ook by ons op Erootekeyfteenen^ die lang aan de zon bloot gelegen hebben; gelyk aan de dykweeringen, overvloedig voor. Vogtig zynde, heeft het de Bladen aan den -rand wederzyds uit den bruinen groen; in 't midden van boven blaauwachtig aschgraauw, van onderen groenachtig zwart: maar gebrooken zyn ze van bin. ters, wit; Sterk doornat wordt het zo dun en gedwee, dat het naar Flap gelyke. 0 , ,, 7ï. Snuitig Schurftmos. Lichen Prosdoseideus. Schurftmos- dat genaveld is, met tolachtige geknotte doorhonrdo Schildjes. Lichen umbilicatus Peltis turbtnaus '2£ Linn.. Spec. Plant. X 54- FkSuec- H. N. noa. jW Aaum. Jcad. II p- 2*4, D««l. 14& T. 2& SCHURFTMOS. 72. Lichen deuflus. Schurftmos, dat genaveld is en aan alle zyden glad. Lichen umbilicatus undique larvis. Linn. Spec. Plant. N. 55- Fl. Suec. .970; 1105. Roy. Lugdb. 511. Lichen Pulmon.faxatilis. Vaill; Par. 116. T. 11. f. 14. Dill. 219. T. 30.-/. 117. 73. Veelbladig Schurftmos. Lichen polyphyllus. Schurftmos, dat genaveld is, veelbladig, overal glad, gekarteld, donkergroen. Lichen umbilicatus polyphyllus Rc. Linn. Sp. Plant. N. 56. Fl. Suec.-JL N. 1104. Dill. 225. T. 30. ƒ• 129- •j^.VeelworteligSchurftmos, Lichen polyrhizosi Schurft* mos, dat genaveld is, veelbladig, wederzyds glad, met veele Worteltjes. Lichen umbilicatus polyphyllus ntr. lavis, polyrhizos. Link. Sp. Plant. N. 57. Fl. Suec. II. N. 1108. Dill. 226. T. 30. ƒ. 13°- Van deeze vier komt de eerfte in Sweeden, Lapland en P'enfylvanien, voor; de tweede groeit in Sweeden en Frankryk op kaale rotfen of verheven gronden: de derde en vierde hebben in verfcheiden deelen van Europa dergelyke groeiplaats, maar zyn in onze laage gewesten nog niet gevonden. Deeze Genavelde Schurftmosfen fchynen van weinig gebruik of nuttigheid' te zyn. Ook kan men fommi» gen naauwlyks affcheiden van de rotfen of fteenen,, waar op zy groeijen; gelyk het Puiftige van dien aarfe is, daar, evenwel, een fchoone roode kleur uit ge* haald wordt, in Sweeden. VIL Kelkdraagende." 75. Roodtoppig Schurftmos. Lichen coeciferus. Schurftmos, dat Kelkjes draagt, die eenvoudig, effenrandig zyn; met ronde Steeltjes en hoogroode Knobbeltjes. Lichen Schyphifsr, fmplex integerrimus Rc. Linn. Sp. Plant. N. 58. Gort. Belg. II. p. 310. Fl. Suec. 971, 1109. Mat. Med. 496. Vaill. T. 21, f. 4. Mich. T. 41./. 3. Coralloides ScyphiJ'ome. Dill. 82. T. 14. ƒ. 7.. 76. Hoornachtig Schurftmos. Lichen cornucopioides. Schurftmos, dat Kelkjes draagt, die eenvoudig, korter dan bet Blad zyn; met hoogroode Knobbeltjes. Lichen Schyphifer fmplex Folio brevier Rc. Linn. Spec. Plant. N. 59. Gort. Belg. II. p. 310. Link. Fl. Suec Lapp. Gron. Virg. Dill. utf. f. 9, Muscus PyxioidesaBarr. T. 1268. ƒ. 2. 77. Doozig Schurftmos, Lichen pyxidatus, Schurftrtms* dat Kelkjes draagt, die eenvoudig, gekarteld zyn, met bruine Knobbeltjes. Lichen Schyphif. fimpl. creml, Linn. Sp. Plant. N. 60.' Gort. Belg. Fl. 5. Lapp.. Roy. Lugdbat. Gron. Virg. Lichen pyxidatus major. Tournf. Vaill. T. 21. f. Dill. T. 14- f 6. 78. Gefranjed Schurftmos. Lichen fimbriatus. Schurft* mos, dat Kelkjes draagt, die eenvoudig, getand zyn, met rolronde Steeltjes. Lichen Schyphif'. fimpl. Denti. ad, Linn. Spec. Plant. N. 61. Gort. Belg. Fl. Suec.. Lapp. Vaill. Par. T. 21. ƒ. 6". Mich. T. 41. ƒ. 45Dill. T. 14- f 8. Alle deeze komen zo wel in onze Provinciën, alc elders in Europa, voor. De algemeene groeiplaats derzei ven is in bosfchen,. maar fommigen groeijen ook op heiden; gelyk- de Roodteppige dus in Gelderland! veel gevonden wordt;, de volgende in de duinen, by het Huis tem Deil, iï waargenomen,. De Boozige,. waar van de afbeelding in £ïg; 5, op onze Plaat XLV is te vinder*»- valt op dergelyke plaatzen.. Deezsheeft ^ eJaenfeliap,. van niet.alleen enkelda-Kelkjes  SCHURFTMOS. te fchieten, maar ook verfcheidene op elkander en fomtyds heeft zy den rand geheel begroeid met kleine Kelkjes, dat een aartigo veitooning maakt. De laatfte verfchiit van alle de anderen daar in, dat de rand der Kelkjes met franje is bezet, als kleine Tandjes; gelyk de bynaam aanduidt; 79- Schraal Schurfmos. Lichen gracilis. Schurftmos, dat Kelkjes draagt, die takkig, getand en draadachtig dun zyn. Lichen Schyphif er ramofus Rc. Linn. Spec. Plant. N. 69. Gort. Belg. II. p. 311. Fl. Suec. 975, 1113- Lich, pyxidatus R cornicul. Mich. Gen, 81. T. 41. ƒ. 5' Coralloides.Scyphiforme Rc. Dill. 88. T. 14, ƒ. 13. 80. Gevingerd Schurfmos. Lichen Digitatis. Schurft' mos, dat Kelkjes draagt, die uitermaate takkig zyn; de Takken rolrond; de Kelken onverdeeld en knoopig. Lichen Schyphif er ramofisfimus Rc. Link. Spec. Plant. N. 63. Gort. Belg. utf Fl. Suec. Lapp. Coralloi. des ramulofum, Tuberc. coccineis. Dill. 96. T. 15. fi- 19- 81. Gehoornd Schurftmos. Lichen cornutus. Schurftmos, dat Kelkjes draagt, die byna eenvoudig, eenigermaate buikig zyn, met onverdeelde Kelken. Lichen Schy. .phifer fimplkiusculus Rc. LikN. Spec. Plant. N. 64. Gort. Belg. utf Fl. Suec. Lapp. Roy. Lugdb. Cor. vix ramofum. Dill. 90. T. 15. ƒ. 14. Muscus fifiulofus comiculatus. Barr. T. 1277./'. 1. 82. Mismaakt Schurfmos. Lichen deformis. Schurft' mos, dat Kelkjes draagt, die byna eenvoudig, eenigermaate buikig zyn, met getande Kelken. Lichen Sckyphifer fimpl. £fc Linn. Sp. Plant. N. 6$- Gort. Belg. II. p. 312. Fl. Suec. Lapp. T. 11. ƒ. 5. Lichen pyxoides teres. Mich. Gen. 80. T. 41. ƒ. 1. Cor. crasfius füb-incanum. Dill. 59. T. 1$. f. 18. Dergelyke groeiplaats, in bosfchen en op heijen, hebben deeze, zo wei by ons, als inSweeden, Laplanden elders in dit wereltsdeel. Allen zyn zy, zo wel als de vier voorgaande, door Dillenius in zyn Geflacht van Coralloides begreepen. Doktor Hill heeft een byzonder Geflacht van deeze Kelkdraagende Mosfen gemaakt, onder den naam van Pyxidium. Haller maakt 'er zyn eerften Rang van, onder den naam van Gehoornde Schuif'mosfen, en is niet vreemd van te denken, dat het flegts verfcheidenheden zyn; gelyk Doktor Scof oli alle de Koraalachtige acht uit ééne te zyn gefproofen. Flor. Carniolica. p. 95. Van deeze Kelkdraagende of Doosachtige it in de Geneeskunde gewag en gebruik gemaakt tegen de kinkhoest der kinderen. Of men hier toe de Roodtoppige, gelyk LiNNffius wil, dan de Bruintoppige, door hem Doozige gebynaamd, genomen hebbe, zal weinig verfchillen. Alle de Sckurftmosfen hebben meer of min eene fameatrekkende hoedaanigheid, welke in dergelyke kwaaien dienftig kan zyn. Men mag ze derhalven wel als een hulpmiddel, doch niet onfeilbaar, in deezen, aanmerken. VerfcheidenGeneesheeren hebben 'er zeer hoog mede geloopen. Willis gaf ze in poeijer, in afkookzel of in fyroop, niet zonder vrugt. Huxham houdt ze voor het beste der byzondere middelen tegen deeze kwaal. Doktor Lister verzekert, in zyne waarneemingen omtrent kleuren en verwftoffen, dat de roode Topjes deezer Mosfen, met byvoeging van loog, een paarfche kleur geeven, die SCHURFTMOS. ssg7 ftand houdf. Zie Lowthorfs, Abrids. vf the Transaü. Vol. IL p, 660. VIII. Heefterachtige. 83. Rendieren Schurftmos. Lichen Rangiferimm. Schurftmos, dat heefterig is, doorboord, zeer takkig; de Takjes knikkende. Lichen fruticulofus perfior. Ramofisf. Linn. Sp. Plant. Pf. 66. Gort. Belg. II. p. 312. ffü Suec. Lapp. Gron. Virg. Roy. Lugdb. Coralloides montan. Frut. fpecie, ubique candidans. Dill. 107. T. 16. f. 29. /3. Corrtic. rufescentibus. Ibid. f 30. Muscus Coralloides f. Cornutus Montanus. C. Bauh. Hist. 1198. Coralloides Cornic. candidisfimis. Tournf. Infi. 59 j. Hall. Helv. inchoat. III. p. 78. Oed. Dan. T. 180. Op bergachtige plaatzen komt deeze foort door geheel Europa, by ons op de duinen en dorre heygronden menigvuldig voor. 84. Duims Schurftmos. Lichen uncialis. Schurftmos, dat heefterig is en doorboord, met zeer korte fpitfe Takjes. Lichen Fruticulofus perforatus &c. Linn. Sp. Plant. N. 67. Gort. Belg. II. p. 312. Fl. Suec. Lapp. Roy. Lugdbat. 511. Coralloides perfior. minus. Dill. 90. T. 16. f. 22. 85. Eisvormig Schurftmos. Lichen fubulatus. Schurft, mos^, dat byna gegaffeld is, met eenvoudige elsvormi. ge Takken. Lichen Fruticulofus fubdichotomus Rc. Linn. Sp. Plant. N. 68. Gort. Belg. Fl. Suec. Lapp. Roy. Lugdbat. Coralloides Cornicul. longioribus R rarioribus. Dill. 102. T. ïó.fi. 26. 86. Kogeldraagend Schurftmos. Lichen globiferus. Schurftmos, dat heefterig is, dicht en glad, met kogelronde holle Knobbeltjes aan *t end. Lichen fruticofus folidus lavis, Tuberculis globofis Rc. Linn. Mant. 133- Lichen globofus. Huds. Angl. 460. AT. 75, 87. Paafchen Schurftmos. Lichen Pafchalis. Schurft, mos, dat heefterig is, dicht, gedekt met korftige Blaadjes. Lichen fruticofus folidus tettus Rc. Linn. Sp. Plant. N. 69. Fl. Suec. Lapp. Roy. Lugdb. Lichen Al' pinusRc. Scheuchz. Alp. 137. T. 19. ƒ. 4. Coralloides crisp. Botryoides Alpimm. Dill. 114. T. 17.fi 33. Corallina Alpina volde crispa. Pet. Muf T 65. ƒ. 7. Muscus Cupresfiformis ramofus. Loes. Prusfi 163. T. 48. 88. Broosch Schurftmos. Lichen fragilis. Schurftmos, dat heefterig is en dicht, met ronde ftompe Takjes. Lichen fruticofus folidus Rc. Linn. Sp. Plant. N. 70. Fl. Suec. 983, 1121. Lichen erelt, ramofisfimus. Link. Fl. Lapp. 440. T. 11. f 4. Corallina Alpina Corallirue ruinerisfacie. Dill. 116. T. 17.fi. 34. In bosfchen, op heijen en gebergten, groeijen deeze foorten van Schurftmos meest in de noordelyke, doch ook in de middelde deelen van Europa en vee. len zelvs in Switzerland. Haller telt ze onder de Koraalachtige Mosfen, en zy behooren mede tot de Coralloides van Dillenius. In onze Provinciën zyn de twee eerften, en nog eene verfcheidenheid van de tweede, op hooge Heyvelden in Gelderland en Overysfel gevonden. Hier voegt de Heer de Gorter , onJ derden bynaam van Meefii, een dergelyk Plantje by,' door den fchranderen Meese, hovenier te Franeker, op de Bergummer-Heide, in Friesland, gevonden. 89. Orcel Schurftmos. Lichen Roccella. Schurftmos; dat heefterig is en dicht, ongebladerd, eenigermaate Takkig, met overhoekfe Knobbeltjes. Ljchen fruti- Vvvv 4 >•»  5P88 SCHURFTMOS". cofis aphyllu! Rc. Linn. Sp. Plant. N W Coralloides corniculatum Fasciculare TinBorium, Fua teretis facie. Dill 120. T. 17. ƒ• 39> Muscus Ceranoides Palmenjis, Comis digitaUs', Orchili diBus. Pet. Gaz T.j.-f. 12. Pluk T 205. f 6. Fucus marinus Roccella TmBorum. C Bauh.' Pin. 365. Lic/ien Gnsau Polypoides tinBorius. Tournf. Cor. Infi. Roy. Hèrb. p. 90. _ Dit is de zo vermaarde verwftorf, in Engeland, A>eol en Canon-Weed, in /ta/ien, Roccella, Orcelle R Wpa, inFranM» 0r>7te genaamd. Het groeit op de zeeklippen, en is gemeen aan de kusten van de Mddellandfche Zee, en de eilanden daar in gelegen, inzonderheid naar den kant van Barbariên. Wel allermeest komt hec van de Kanarifche Eilanden en van Kaap Verde, en wordt van daar jaarlyks, ten gebrmke der verwery van ftoffen, in Engeland by groote menigten ingevoerd» De vraag naar Orcel is zo groot, dat Monfr. Hellot, Lid van de Akademie der Weetenfehappen, ons verhaalt, hoe men jaarlyks op Tcne* riffe vyfhonderd kwintaalen, dat vyf- en twintig ton maakt en op de andere eilanden,, te famen, meer dan tweeduizend kwintaalen inzamele. Zie V Art de ia TeintuK des Laines Rc Par. 1750. In '0 jaar 1762 ivas de prys. van 't zelve te Londen tagtig pond fterlines de toni 'c welk byna eens zo veel is als dit Mos, in 1700, aan de eilanden van Griekenland goldt, zo Tournefcrt verhaal1. Hef valt wel, zo hy aan. Werkt, ook op andere eilanden van de Archipel, maar wordt om te verwen alleen tsAmorgos gebezigd. Zie Reize naar de Levant, L Deel, VI. Brief. Den Ouden is reeds deeze verwftof bekend gewees\ Zmperatus gaf 'er, byna twee eeuwen geleeden, de afbeelding van,noemende het een wratting Zee-Ruy, „dat de verwers onder' den naam van Roccella gebruiken. Ifloria naturale. p. 650. De manier befchryft by aldus. „ Het poeijer een maand in de pis geweekt zynde,. wordt'er een twaalfde deel potas bygedaan " en vyfmaal zo veel pis, als de zwaarte van 't Mos . bedraagt^ op nieuws daar op gegooten." Weinig Verfchilt de manier, door Michelius opgegeeven, om de paarfche kleur te trekken uit dit Kruid,, welfcfrr volgens Teophrastub, zeer uitmuntende was. Dioscorides heeft 'er ook van gefprooken. Phykos Thalasfion candidam nascens in Creta, fioridum valde. Libr. JV. Cap. 95. Plinlus fchynt 'er verfcheidenheden van gekend te hebben. Phykos Thalasfion tertium, cris. pis Foliis, quo ïh Creta vestcs tinguntur. Hist. Nat. Libr. XXVI. Cap.-10. De tincYaur, Grcèl genaamd, werdt eertyds in de Nederlanden bereidt, doch zedert eenige jaaren wordt het ook te Londen gedaan,. door zoge. uaamde Argol- of Orcélmaakers, die hunne konst geheim houden, maakende de paarfche kleur helderer, «ls van Peifiibloemen, door de geverwde wolle of zyde in zeepwater uit te fpoelen, of ook bruinrood, door zulks te doen in zuurachtig dun bier. Het ergst is, dat de kleur geen ftand houdt ih de lucht. In de jongheid beftaat dit Schurfmos uit veele dunne rechte ftyve Steeltjes, dicht by elkander uit'een kalkachtig voetje fpruitende en hoornachtig fpits uitïoopende, meer of min bruin van kleur; gelyk het .Plantje, in Fig. 6, op. Plaat XLV, naar de natuur af. geheeld. Zodianig is, naar bericht wordt, de Grcèl Kewoonlyk, dis men tot verwen gebruikt. Verder SCHURFTMOS". opfchielende, wordt het veel dikker van Steelen eH takkig, zynde van binnen krytachtig wit, van buiten bruin , en in de langte overshands duidelyker be, zet met zekere platte witachtige Wratten, die zich als lidtekens vertoonen, waar iets fchynt afgebrooken of afgelost te zyn. In fommige deelen komen grooter rimpelige Bolletjes voor, zwartachtig bruin, met eene witte ftoffe gevuld, hoedaanigen misfchie.l ook op die Wiatjes gezeten hebben. Immers de vermaarde Tournefort, die dit of dergelyk Gewas naauwkeurig in Griekenland waargenomen heeft, guf aanleiding tot dit denkbeeld; IX. Vezelige. 90. Warrig Schurfmos. Lichen plicatus. Schurftmos; dat vezelig is en hangende, met door elkander gevlogten Takken en gedraalde Schildjes, lichen filamentofus pendulus; Ramis implexis Rc. Linn. Sp. Plant. AT. 72. Gort. Belg. II. p. 313. Linn. Fl.Suec. gSd, 1122. Mat. Med. 49S- Fl. Lapp. 457- Gron. Vtrgi. 203, 127. Usnea- vulgaris Loris Iongis implexis. Dill. <ó. T. 11. ƒ.-i. Muscus arboreus, Usnea Officinarumi C Bauh Pin. 361. Muscus Quernus. Lob. Ic. II. p+24u. Boom-Mos. Dod. Kruidb. p. 770. Hall. Helv. in. choat. Tom. III. p. 81. Dit Mos, waar van de Ouden reeds onder den nsarn* van Boom-Mos gefprooken hebben, komt aan veelerlei doch meest aan Beuken- en Eikeboomftammen, in 'groote bosfchen , voor. Lobel noemt het de graauwe Haairlokken van de Boomen; doch de kleur is eigentlyk aschgraauw. Dat aan Eikeboomen groeit,, wordt voor het fiegtfte gehouden; dat der Cederen voor het beste, als een aangenaamen reuk hebbende; hier aan volgde dat der Popeheren en dan dat der Lorken, Pyn- en andere harftige Boomen. Hier uit blykt, dat dit Mos weezentlyk zyn voedzel uit ds Boomen trekke. Het hangt als verwarde bosfen baairaan derzelver dikke Takken, tot eene aanmerkelyke langte, zynde fomtyds ook bruin- en geelachtig van kleur. Men vindt het door geheel Europa; zclvsinonze Nederlanden, als ook in Noord-Amerika. Ik heb'er van zegt de Heer Houttuyn , dat op het hooge gebergte Siërra Moiéna, in Spanjen, aan zekere Boompjes groeijende is verzameld. Dergelyk bezit dien Heer, dat de Heer Thunberö op 't gebergte bezuiden Batavia gevonden beeft, zynde byna geheel wit, doch zonder Schildje?.-. Dit Boom-Mos, onder den naam van Usnea bekend geweest in de Apotheeken, en door zyne famentrekkende hoedaanigheid tegen het neusbloeden, als ook tegen breuken, uitwendig aangepreezen, is ten dien opzichte uit de mode geraakt. De Laplanders leggen het onder de voeten, die door lang loopen velleloos geworden zyn. Ook geeft het, met wollen ftoffe in water geweekt, daar aan een geele klenr. Maar wel het voornaamfte gebruik daar van, is geweest in het reuk-poeijer , dat weleer onder den naam van Corps de Cypre gris, ssn groot gerucht maakte in Frankryk. Jean Bauhin verhaalt de manier, hoe men het te Mcntpellier in zyn tyd bereidde. Hist. Plant. I. Pi 2-. ƒ>. 88. Zie ook Elzevier, Apotiiekers Woordenboek', I.Deel, bladz. 637. Het Mos moest van Eikeboomen zyn en werdt eenigen tyd in water geweekt, dan ge' klopt en f73 gewreeven, befproeid mes- -**driskends veg-  SCHURFTMOS. voeten en i geheel wit zynde, gemengd met poeijervan wit Sandelhout en ande.*e droogeryën; zo dat men minder zieh behoefde re verwonderen, hoe het welriekende kon zyn, dsn hoe het van de Grooten zo zeer geacht werde, dat men het byna tegen goud opwoog. De werelt wil bsdroogen zynis 't gemee. ne fpreekwoord: maar laaten wy ons zelv' niet misleiden, om te denken, dat dit'.Schurftmos-, na zo veel behandeling, iets toebracht tot den geur van dat Cy ptfche Poeifer, 't welk even zo wel bereid kan worden van andere Schurftmosfen; gebk by voorbeeld dat der Sleedoornen. MoogiyS tieefr men het als fomf gebruikt, en dan zou de famentrekkende hoedaanigheid misfchien van dienst zyn kunnen. Andere reukpoeijers, van dien naam, worden gebruikt om in 'c haair te ftrooijen, enz. 91. GebaardSchttrftmos. Lichen barbatus. Scliurfitmos, dat vezeligis, hangend, eenigermaate gewricht, met uitgebreide Takken. Lichen Filament, pend fubarticulatusRc. LiNK; Sp. Plant. A/„ 73. Fl. Suec 98S, ttSfr IIoy, Lugdb. 513. Usnea barbata. Dill. 63- T. 12. ƒ. CV Muscus capillaceus longisfimus. C. Bauh. Pin. 361. 92. Wydgemikt Schurftmos. Lichen divaricatus Schurftmos, dat vezelig is, hangend, hoekig, gewricht, van binnen wollig; deTakken wydgemil.t; de Sehild. jes Schyfrond, ongefteeld. Lichen Filament, pend. angulatus &c. Lichen Fil. penduius Rc. Scop. Carn. 75. Usnea mollis- Ramis- longis compresfis, Dill. 62. T. 12. ' 93. Takkig Schurfmos. Lichen Usnea. Schurfmos, dac vezeligis, hangend, famengedruKt, takkig, glad. Lichen Filament, pend. compresfis Ramofus lxvis. Linn. Mant. 131. Usnea Ceratoides candicons glabra odorata. Dill. Musc. 71- T. 14- ƒ• 13- f. 34- f 10. Onder den hoofdnaam Usnea, dac is Baardmos, befchryft Dillenius deeze, het voorgaande en alle volgende haairige of vezelige Schurftmosfen: doch alleenlyk dit laatfte achte hy 'e zyn de echte Usnea der Ara* bieren, die te Konftantinopolen verkogt wordt onder def< naam van Usnech, en het waare Bryon van Dioscorides en Plinius zou zyn. Dit hadt hy uit de Öjstindiën, van Madagaskar en van St. Helena ontvangen. Op Martenique is het ook door den Heer Jacquin waargenomen. De Indiaanen, zegt Camelliv noemen dit Gewas Saliaga en verzekert, dat het,versch zynde, een zeer aangenaamen moskeljaat-reuk Kebbe. Zelv* hadt hy onderzocht, 't geen Serapion daar van verhaalt; naamelyk, dat een aftrskzel in wyn doppend is, de maag verfterke, het brtraten bedwinge en flaap verwekke. Avicenna telde het on* der de hartftérkende middelen, wegens den geur. Dit Mos kan, wegens zyne takkigheid, dat haairige 'Ambonfche Mos niet zyn, 'twelk Rumïhius afbeeldt en befchryft; te minder, alzo hy van den reuk geen» zints fpreekt, maar aanmerkt, dat het verkoelende 2y, wordende het poeijer aldaar van de; dames gebruikt tot een blanketzef. De Heer N. L. Burmanjjus maakt hier van, onder den bynaam van Capillaris, eene byzondere foort, Djamma genoemd wordende by de Javaanen. Lkhen Capillaris. Fl. Ind. p. 239. Mufcvs Capillaris. Rumph. Amb. Fl. p, 89. T. 40.fi &- 94."Gemaand- Schurftmos. Lichen jubatus. Schurfmos-,. dat vezelig is en hangend, met famengedrukte Mikntj Xk-hen Element, -pevfalus, Axillis compresfis, ,1it naaoerijanEi tot D«e ïmageti toerö mtgelfreftt. De Schutterye van Amfteldam kreeg ook (zegt de Heer Wagen aar befchryv.van Amjlerd. 3. D. fol. 166.) in den jaare 1394 vryheid om driemaal 's jaars van daags voor St. Maarten in de winter, en van zondags voor Vastenavond telkens tien dagen, en van zondags voor Sacramentsdag in de zomer negen dagen lang, alleen wyn te moogen tappen, op zo veel plaatzen ais hun goed vondt, zonder excyns fchuldig te zyn, mits zy voor af in de kerken lieten afkondigen, wanneer zy haar wyn dacht op te fteeken; waar na niemant, zo lang de wyn der Schutterye duurde, binnen de vryheid der ftede eénige wyn verkoopen mocht. Te Rotterdam genoot de Schutterye ook in 't jaar 1417 zülk een voorrecht. Zie Mterts Charterb. IV. D: f. 437, dit fchynt op die plaatzen geen ftand gehouden te hebben, en zo verre my bekend is genieten dat voorrecht alleen de Schutters van St. Joris doelen in Ts Ha ge, • welke de Beer de Riemer getuigt en be» wyst, dat al voor den jaare 1400 in den Hage inwee. aen is geweest. Ziet dezelve in 't Ijle Deel, Hde Stuk, fel. 660. uit krachte van het aan hun geaccordeerde voorrecht, werdt dezelve nog jaarlyks in February op^ hunne doele verpagt, en met aangeplakte biiletten verkondigt, dat deeze Schuttap de voorfchree* ven Confrérie van oude herkomen is competeerende, bedraagende een halve ftuiver op eiken ftoop wyn, die in drie termynen elk van agt dagen van dat loopende jaar in alle herbergen in den Haag en Haagam■jacht gehaald en gedronken zal werden, waar van nie. mant vry wa9 als de Graav% zyn huisgezin en familie, het hof en fuppoosten, als blykt uit een Sententie van den 30 April 1464. geregiftreert in het 3de Memoriaal van van Swieten fol. 79. en te zien is by de Riemer , onder de Bylagen letter XX. 2. loco. men noemt die vrydom ook wel het recht van Bamvyn. Zie hier over nog de geleerde aantekeninge van de Heer van de Wall op zyne Privilegiën van Dordrecht ■fol. 307- SCHWADEN-GRAS, zie DRAVIK n. 14. SCHWALBEA is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Didynamia of Tweemagtige Kruiden gerangfchikt. ■ ■ - De Kenmerken zyn: een vierdeelige Kelk, met de bovenfte Kwab zeer klein, de onderfte zeer groot en uitgerand. ■■ > Daar is maar eene foort van , de Amerikaanfche gebynaamd. Schvaibea Americana. Schvalbea. Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. Gen. 744. p. 406. Veg. XIII. p. 401. Gron. Virg. 92. Euphrafa maj.or Mariana &c. Pluk. Mant. 73. T. 348. ƒ. 2. Dit Gewas heeft een enkelde, niet takkige, op. ftaande ruigachtige, vierhoekige Steng, met lancetvormige, ruige, doch niettemin zagte Bladen, uit wier Oxelen de Bloeroen voortkomen, die donker rood zyn, pypachtig, in twee Lippen verdeeld, waar van de bovenfte geheel is en gewelfd, de onderfte driederlet. Zy hebben een ruigachtlgen geftreepten ïelk. In Mey bloeit dit Kruid, welks Vrugtmaaking, aog nader onderzoek vereischt. SCHWELKEMHOUT, zie VIORNE n. 7. SCB-WENCKIA is de naam van een Planten-Gefi'achc* onder de Klasfe der Diandria of Tweemannlge Kruiden gerangfchikt „ en dus door Larawsos genaamd SCHYFZAAD. S99l ter eere van den Kruidkundigen Heer Schwencke. Hoogleeraar in de Geneeskunde in 's Hage. . De byzondere Kenmerken daar van zyn, een byna egaal verdeelde Bloem, met den Keel geplooid en klierig, drie onvrugtbaare of ongeknopte Meeldraadjes hebbende, en een tweehokkige veelzaadige Vrngt. - Daar is maar eene foort van, zynde een Gewas in de Westindün groeijende, als uit de Kolonie yan onzen Staat aan Rio de Berbice of uit dezogenaamde Berbiesjes afkomftig zynde, van waar het Zaad onder andere Zaaden, in 't jaar 1751 aan gedachten Heer, in 's Hage was toegezonden. In 't uiterlyke aanzien gelykt het zelve, zo zyn Ed. aanmerkte, zeer naar de Boerhavia diffufa; doch Linneus oirdeelt, dat het in de Natuurlyke orde naast komt aan de Browallia. Schwenckia. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 1233. p. t1' Ktë' XrlfL p' 6o' Ge,h Flant' 567. Schwencke Krutdk. bejehryving der Medicinaale Gewasfen. 's Haee 1766. ad calcem. Tab. color. Het is een Zaay-Plant of jaarlyksch Kruid, hebbende een zwak rond Stengetje, ongevaar een voet hoog, rosachtig en met Haairtjes bezet, dat zich boven in Takjes uitfpreid. De Bladen, overhoeks daar aan groeijende, zyn lancetvormig, effenrandig, wat ruig, met lange Steelen, Aan de endelingfe Takjes komen de Bloempjes pluimswyze, op redelyk lange Steeltjes, roodachtig geel vankleür, eenigzintstrechterachtig, als beftaande uit een Pypje, dat zich uit een vyftaudige Kelk verheft,, en aan den mond fterswyze verdeelt, hebbende een geplooiden Keel met Kliertjes. 1 Getal der Meeldraadjes is vyf, waar van twee geknopt zyn, zo lang als de Bloem; hetwelk de Plant tot deeze Klasfe betrekt. Het Vrugtbeginzel is rondachtig, de Stempel ftomp. Een gekleurde afbeelding van dit Kruid is door den Heer Schwencke, met de befchryving van den Hoogleeraar D. va» Roten, aan 't licht gegeeven. SCHYFZAAD in het latyn Peltaria, is db naam van een Pianten-Geflacht onder de Klasfe der Tedra-. dynamia of Viermagtige Kruiden gerangfchikt} hebbende tot byzondere Kenmerken , een niet uitgerand Zaadhuisje, byna fchyfrond, plat famengedrukt, niet gaapende. —— Daar is maar eene foort van , de Loodkleurige gebynaamd. Peltaria alliacea: Peltaria* Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 806. p. 437. Veg. XIII. p. 494. Clypeola perennis Rc. Ard. Sp. 16. T. 6. Thlaspi montanum primum. Clus. Hist. II. p. 130. Pann. Ic. 466. Dit Kruid op de Oostenrykfe Alpen, tusfchen Mrieen Kroatië, by 't kafteel Stixenfain, overvloedig door den Heer Jacquin waargenomen, heeft deszelvs bynaam van den fterken lookreuk verkreegen. De onderfte Blaadjes zyn hartvormig gehoekt, de bovenften, of die aan de Steng, welke een half voet o2 meer hoogte heeft, zyn lancetvormig eyrond, fpitïachtig en de Zaadhuisjes éénhokkig, éénzaadig. De Berg-Thlaspi van Clusius, hier aangehaald en op de zeivde plaats gevonden, hadt de Stengbladen en Wortelbladen gelyk hier gemeld is: de Zaadhuisje*^"1 ifat» zo dat dezelven naar een Utom geleokcn ot mer een Rondas.,der Ouden. De Heer N. L. Bu»mannus beeldt, uit het Kruidboek van Gaoxjkvs, een Kruidje af, dat zyn Ed. Peh tstfa Ganini tytelt. Het hadt in Perftën zyne groeiplaats.  nlaats De Stengen waren witachtig en glad, zo wel &s de lancetvormig ovaale Bladen, en de Zaadhuisjes meer paletvormtg dan fchyfrond. Peltaria Garzinu BüSBck?TBEsIkN3,9^.f DUInVeSSEN u , SCHYVE is de naam van een Gerechtshof door BUfcboo David van Boüegondien in het jaar 1474 Sericht waar by aan alle inwooner* van het OpZ ZTmder-SticU, de vryheid wierdt gegeeven om zich van de vonnisfen der Magiftraaten te beroenen zie v. Hattem befchr. van Zwolle, HleDeel,bl.2i. * L De Heer Revius Davent. ilteft. Lib. II. p. 124 zeet dat de reden deezer henaaming aan hem onbekend is; doch de oirfprong daar van vindt men volumen aangewezen in het oudheid ophelderend wejk van den geleerden Heer Mr. J. W. Racer Overysfel* fil Gedentftukken, Ifte.Deel, ^-^A^^ aie ons teffens bericht, dat de Bisfchop du Gerechts hof me den naam van Schyve betlempeld, oprichtte oo eèzag van den Keizer, en zulks m plaatze van de Klaagring, met inzicht om de ingezetenen des te meer 16 DfSS'.van dit Gerechtshof verbitterde bui. ten gemeen de meeste gemoederen tegen den Bischop, die het zelve met alle kracht onderfteunde, 'en 'er zodaanig mede in zyn fchik was, dat wanneer iemant zich daar op beriep, hy zulks als eene aan £ oewezene weldaad aanmerkte. Van Hattum ?tj5fburgers van de drie Overysfelfche hoofdlieden durfden in den beginne, uit vreeze voor de Magtftraaten, niemant voor de Schyve opentlyk dagvaardenDoch dit prysfelyk ontzag voor hunne wettige Regeerders , verdween allengskens, doordien de Opperiaad alle hunne fmeekfchriften gunstelyk beantwoordde, en doorgaans aan den Drost van Salland beval, de ftukken van pleitgedingen over te zenden on, op het nieuw te onderzoeken, of 'er wel kwalyk cevonnist ware* Van Hattum ut fupra bl. 22. g?Dan wel^ onrechtvaardige middelen de Kerkvoogd nok te werk ftelde, om aan de Schyve gezach by te zetten, wederhield zulks egter de drie fteden DeventerTcampen en Zwol niet, om 'er zich by veele geie- %hitdGVeShrbenS oirzaaken, maakte dat de ftad Utrecht in eene opentaare ongehoorzaamheid uitborst; waar door tusfchen haar en den Bisfchop, verregaande onlusten ontfton- den, die in het jaar'i477 te? ^^V^hlrfo' fteigerd zynde, de Staaten van hetA^r-»bewoo. geng om beide partyen te zoeken te bevredigen, ten wé ken einde, de drie Overysfelfche hoofdlieden benevens Groningen, ook hunne afgezanten naar Utrecht zonden, die, benevens de Staaten van het NederSHcht,eenigê artikels voorhielden, weike ten grondfl ge van den vrede zouden verdekken. De voornaamfte behelsden: „ ï. dat de Bisfchop het land by " alle deszelvs rechten, privilegiën en gewoonten, zoude laaten. 2. Dat zo wel Geestelyken als Wereldlyken voortaan door hunne competente enwet! tige Rechters zouden gevonnist worden; en ein« delyk tsn derden, dat de rechtbank genaamd det Scky '«/welke in de ftad van Utrecht was opgericht, en ,[ zo veel droevige onlusten hadt verouzaikt, voor 'SCORPIOENSTAART. € CR ö,FELK RU;I ©. ,i altoos wierdt afgefcbaft en vernietigt." De kerkvoogd wierdt genoodzaakt ten einde het Sticht te bevredigen, deeze voorwaarden des verdrags , op den" 28 van Hooymand des jaars 1477, te bezegelen. >J. Revii Dav. illuft. lib. II. p. 125. J. VAN HAT.TU.M..fc5; fchrtv. van Zwolle, D. I. bl. 2,3. SCILLA, zie SQU1LLA- SC1RPUS, zie BIES. SCLAREY, zie SALIE n. 15, 16, 17- en -j2»; SCLERANTHUS, zie HARDBLOEM. SCOLYMUS, zie VARKENS-DISTEL. SCOPARIA, zie BEZEMKRUID. SCORPIOEN-BREM, zie HE Y-BREM n x. SCORPIOEN-KRUID, zie ZONNEWENDE. S-CORPIOENSTAART in het latyn Scorpiurus, de naam van een Planten-Geflscht onder de Klasfe der Diadelphia of Dubbelbrcederige Kruiden gerangfchikt; waar van de Kenmerken zyn: de Haauw byna als de Staart van een Scorpioen omgedraaid, fpilrond, met Banden getekend. —— Vier foorten doen 'er zich in voor, als volgt. 1. Wormachtig Scorpioen-Staart. Scorpiurus vermicula*' ta.'scorpioen-Staart, met éénbloemige Steeltjes; de Haauwtjes overal met ftompe Schubben bekleed hebbende. Scorpiurus Pedunculis unifloris Rc. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 886. p. 492. Veg. XIlI. p. 558. Scorpioides Siliqua crasfa Boëlii. Tournf. Inst 402. T. 226, Scorpioides Bupleuri folio Rc. Moris. Hut. II. S. 2. ï". Ii- f. 3» 2 Gedoomd Scorpioen-Staart. Scorpiurus mur'.cata. Scorpioen-Staart, met tweebloemige Steeltjes; de Haauwtjes uitwaards ftomp gedoomd. Scorpiurus Pedunculü Ifloris Rc. Moris. utf f, 4-. doc!?deeze groeit aan d* *»2TZ ™fnml mofrasfe" «> wateren. Hierom noemt ?rZÏ *fT fd?at. m^Spcenkmid en fomtyds Beeh fWn Li?' Mtholtis\K™d> omeNederlanden. De Wor els zynvezeiach tig zonder knobbeltjes: deSteng fchiec fomtyds op tot eens mans langte: hy is op de vier hoeken als met vliesjes gewiekt. De Bladen h?ken naar die van Betonie, en hier om is het ook ZTfrlT6 Aan 06 bovenfte Takken ko- men losfe ongebladerde aairen, van getroste Bloemen aan veelbloemige Steeltjes. Zfzyn donÏÏ- zyn rond de Vrugt is fpits en in tweeën fplytende, even als in de voorgaande foort. Deeze heeft dien fterken ftank van Vlierbladen zodaanig met als de voorgaande, doch verfchilt in krachten weinig, en is uitwendig als een wondmiddel aangepreezen. Dat dit Kruid overéénkome met de Liquhaja der Brafihaaneo, in het wegneemen van den rn§h'JPfrn .fmaak',Te"5?n hec aftr^Zel van SenebfaVII. Obs.'ós WereItkundiS' ™. Eph. Nat. Cur.Cem. 4- Ge-oord Scrofelkruid. Scropltulana mriculata. Scrofelkruid, met hartvormige van onderen wollige Bladen , die van achteren byhangzeltjes hebbenen Bloemtrosfen aan 't end der Takken. Scrophularia Foliis cordatis fubtus tomentofis Rc. Loefl. Betonica aauatics feptentrionaltum. Lob. Ic. 533. 1 De Water-Betonie der Noordelyke Landen, uit Lobel hier aangehaald , volgens hem in Normandiën , Engeland en de Nederlanden groeijende, is rie zeivde afbeelding als die der Water-Betonie van Donors! S d°7 an?ete" °P de v°°rgaande foort aangehaald wordt. In beiden hebben derhalven die by. flff5 of c°ren P'aats, welke in de fpaanfche zigtbladige van Barrelier zo blykbaar zyn; doch Haller merkt dezelven als eerfte Blaadjes der Takken aan. In Icombus Veterum ma [Folia] unam alteramve Pinnam accesforiam habent, fed eae funl omnino prime, folia Ramorum. Hall. Helv. p 619 P ^■f^elfUadiS Scrofelkruid. Scrophularia Scorodonia. Scrofelkruid, met ha.tvormige dubbeld zaagtandig ïrlZ-T^Fr-fame?Seftee'de Bladerige Bloemtros! I,ï oZ t" l°r?at S iuPli^ Serratis Rc. Roy Lugdb. 296. Scrophularia Melisfe Folio. Tolrnf. I„ff 166.^Scrophularia Scorodonice folio. Pluk. Alm. 338. Deeze heeft omtrent de Bladen als die van Melisfe Het is eLWKÜVfle> We'kemen Scorodonia noemt Het is een Kruid dat twee voeten hoog groeit, in Portugal en op 't engelsch eiland Jerfiy voorkomende. 6. Betonimadig Scrofelkruid. sfrophllaria Betonicaf . ha. Scrofelkruid, met hartvormig langwerpige getande Bladen, de Tandjes enkeld,°doch naar achteren dieper ingefneeden. Scrophularia Foliis cordatis oblongis dentatis Rc. Luw. Mant. 87. Scrophularia Betonica: Xxxx fo.  5994 SCROFELKRUID. folio. Tournf. hfi. 166. Scrophularia aq. montana moU Hor. Barr. Ic 274., mala. 7. Levantsch Scrofelkruid. Scrophularia Oriëntale.Scrofelkruid, met lancetvormige zaagtandige gefteelde Blaaen, drievoudig aan de Stengen, en gaarde Takken. Scrophularia Foliis lanceolatis ferratis petiolatis &c. Scrophularia Foliis lanceolatis ferratis. Roy. Lugdb. 294. xT^ophi^Orimalb-Faliis Cannabinis. Iournf. COr99Heefterig Scrofelkruid. Scrophularia Frutescens. Scrofelkruid, mei; byna vleezige ongefteelde effene Blaïen" dfe aan de"tippen omgekromd zyn. ScropMam Foliis fubcarnofis fesfilibus Uevjtus Rc. Linn. ^ 418. Roy Lugdb. 294- AT. 6. Scrophularia Lufi Frut. Verte nacl'feuL Tournf. Infi. 167. Scropta/««* peregrma futescens. Herm. Lugdè. 547- T. 5477 De bepaalingen en bynaamen onderfche.den deeze genoegzaVm. Het Betoniebladige ^ ,Hf^r ToZ fmiicroeit in Portugal: het Levantfche is door louR Sor^ op zyn Oofterfchen Reistocht ontdekt. Hy ïe"ft "er Hernipbladen aan. De laatfte is een Heesfer't a, dat door zyne altoos groene Kroon tot fieraad der Piantverzamelingen ftrekt, geevende fraa.je pluimswvze Aairen uit van paarfche Bloempjes met witte KdTaadffs, waar fpitsronde Zaadhuisjes op, «U een met kleine bruine Zaadjes gevuld. De Blaadjes lïï'kKen gelyken naar die van het Gamander, doch duchtig. Men bewaart het in de winterhui- Voorjaars Scrofelkruid. Scrophularia vernalis: Scro. felkruid, met hartvormige Bladen, aan de Steng drieVudig en Bloemfteeltjes in de Oxelen die eenzaam maar tweedeeüg zyn. Scrophularia Foliis Caulmis ternis Wc"iS. Hort Cliff. 3». Upf VIL Rot- L^t293. Gouan. M»#. 304. Screptatowa F/. tetó«. C. Bauh. Pin. 236. Prodr. 112. ic. Lanwrai P*w>. 2. exo- t!'Tó' D^?^*5* Trifioliata. Scrofelkruid dat gladde Bladen heeft, de ondenten 2 Sóud g gevind en ftomp, de bovenften enkeld; mébyna driebloemige Oxelfteeltje;. Scrophularia Fom llris infer. ternatis Rc Scrophul^a Sambucifolia Sc Pluk. ^m. 338. T. 313. ƒ• 6. Bocc. Mk/. * f?' Vlierbladig Scrofelkruid. Scrophularia Sambucifolia. ScrMknidTmi afgebrooken gevinde hartvormige c Kvke Bladen; een endelingfe Bloemtros; de OxelSeSsdïbbeld en gegaffeld. Scrophularia foliis inter^Z fArmatis cordatis incequalibus Rc Strophularia.Fo- ■fflC^** 13& C. Bauh. Pi, 236. Prld ,12; Moris. II. S. 5. T. 8. ƒ• 6. iScropkub. fl Lu&ica mximo flore, Foliis disfeüis. Raj. &*pf. 39v'an deeze drie foorten, die ten opzicht van de nJmSL n de Oxelen overéénkomftig zya, Bloemfteeltjes in zuidelyke deelen van fai\.l?3Ï£!^. die i" het Loof weinig da^r «prfrhilt komt in Spanjen, Portugal, en in de van verfchilt, Kom 1 y reohtopftaande Steng Levant, voor. . D-e *S neet te H SCROFELKRUTU •uig, van boven glad, zaagtandig, het endelingfe trootst De Tros beftaat uit dubbelde Bloemfteeltes met groote paarschachtige Bloemen, die de Onlerlip groenachtig hebben. De Voorjaarfe ftinkt en bloeit in Maart, hebbende de Steng een elle hoog, 12 Vindeelig Scrofelkruid, Scrophularia Canina. Scrofelkruid, met vindeelige Bladen, een naakte end-Tros en tweedeelige Bloemfteeltjes. Scrophularia Foliis pinnatifidis Rc Linn. Hort. Cliff. 322. Roy. Lugdb. 294, Gouan. Monfp. 304. Scrophularia Ruta Canina ditta. C. Bauh. Pin. 236. Ruta Canina, Lob. Ic II, p. 55- Dit Kruid, dat in de zuidelyke deelen van Europa; als ook in Switzerland groeit, voert den naam van Hondsruite of Helmruite, zo Lobel zegt,, die aanmerkt, „ dat men het zelden vindt dan in drooge heete plaatzen, op akkers en aan de kanten, geiyk in'tland van Languedok,, als ook omtrent Ravenna en Romen, waar het vael groeit." Het heeft veel rysachtige Scheutan of Stengen, die in groote anderhalf elle hoog vallen j doch fommig blyft het veel laager. De onderfte Biaden zyn flegts ingefneeden, gelyk die der Kollebloemendoch. de Stengbladen beftaan uit Vinnetjes, die wederom ten halve gevind zyn. Aan den top komen losfe Bloempluimen, van ongefteelde Bloempjes, wier Kelken als verzilverde randen hebben , zynde de Bloem paarsch en wit; de Meelknop. jes groot en purper, het Stuifmeel gondglanzig. Het Loof. ftinkt gelyk in verfcheiden anderen. 13 Glanzig Scrofelkruid. Scrophularia lucida. Scrofel huil met de onderfte Bladen dubbeld gevind, eenigermaate vleezig en zeer glad, de Trosfen in tweeën gedeeld. Scrophularia Foliis infierioribus bipmnatis Re. Scrophularia Foliis Filicis modo laciniatis f. Ruta Canina latifolia C Bauh. Pin. 236. Scrophularia Saxat. lucida.Bocc. Muf. II. p. 166. T. 117. Scrophularia g\auco fa>. lio Rc. Tournf. Cor. 9. It. I p, 24. T. 85. Tot de breedbiadige Hondsruite worde hier van LiNN-atus t'huis gebracht die zonderlinge foort, welke de vermaarde Tournefort op 't gnekfche eiland' Naxia vondt. Dezelve hadt zeegroene Bladen, byna gelyk die van de Thapfia verdeeld, aan een Steng diédikwils drie of vier voeten hoog wordt; de grootften agt duimen lang, naar boven kleiner,, alwaar Bloemen voortkomen van figuur als in het Speenkruid., groenachtig met donker paarfche Lippen. De Kelk heeft ronde punten en bet Zaadhuisje, dat fpits is3, bevat kleine Zaadjes. Op andere eilanden van de Archipel groeide deeze Plant ook, g^lyk men ze mede vindt op Kandia-, te Napels en elders m Jta- '"linnsus geeft thandk van dit Kruid de volgende befchryving. Het heeft een ronde rechte groene Steng- de Bladen gelyken naar die der Hondsruite, maar zyn eenigermaate vleezig: de Bloemtros is recht en opftaande, met bleeke Bloemen, die de Bovenlip rood hebben. . ■■_ . 14. Hoogrood Scrofelkruid. Scrophularia coccmea. Scrofelkruid, met viervoudige eyronde Biaden en kran«wyze geaairde Bloemen. Scrophularia Foliis quatemis* ovatis, Floribus verticiUatis fpicatis. Roy Lugdb. 294. N> 9. Scrophularia El. coccineo,. Fol. ürticai quatemis., Houst. Mr. Wegeis de kleur der Bloemen voert dit Gewas den bynaam,. dat te Vera Cruz. ia de WeitindiSn Sroeiyn  SECüNDlAANEN. SECURIDACA. Bladen als der Brandnetelen, by vieren of in *t kruis t>m de Steng geplaatst heeft. i 5. Vreemd Scrofelkruid. Scrophularia Peregrina. Scro • felkruid, met hartvormige geftreepte glanzige Bladen, tweebloemige Steebjes in de Oxelen en een zeshoekige Steng. Scrophularia Foliis cordatis lineatis lucidis £fc. Link. Hort. Cliff. Roy. Lugdb. Gouan. Monfp. 304. Scrophularia Urticce folio. C. Bauh. Pin, 236. Scro•phularia peregrina. Cam. Hort. 157. T. 43. Scrophularia annua Folio Unica. Moris. Hist. IL S. 5. T. 8, ƒ• 1. Deeze gelykt naar het gewoone Groote Speenkruid, doch de Bloempjes en Bladen zyn fraaijer volgens 'Camera'RIUS , die het zelve den bynaam gaf van "Vreemd, hoewel jaarlyks van zelv' uit Zaad voorko. mende. Misfchien was het te Neuremburg vreemd: ■want het groeit wild in Italiën, als ook in Languedok ■ en Provence, alwaar het gemeen is aan de wegen en ïn bosfchagie. De Bladen zyn als die der Brandnetelen, maar zeer glad: de Steng fcherphoekig, donkerpaarser!-, de Bloem purperkleur. De Bloeinfteeltjes draagen van twee tot vyf Bloemen. SCUTELLARIA, zie HELMKRUID. SEBAJATTI, zie JABAYAHITEN. -SEBE, zie LOOK n. 31. SEBESTENBOOM, zie CORDIA n. ï, SECALE, zie ROG. SECUNDIAANEN is de -naam eener aanhang van Christenen in de tweede eeuw, dus genaamd naar hun opperfte Secundus, een der voornaamfte navolgeren van Valentinus. Zy beweerden de leer van twee eeuwige Beginzelen, naamlyk licht en duister* nis, waar uit het goed en, kwaad, in deeze werelt voor» "komende, den oirfprong ontleende. SECURIDACA is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Diadelphia of Dubbelbroede- rige Heesters gerangfchikt. De Kenmerken zyn: een driebladige Kelk , een Vlinderbloem die een tweebladige Vlag binnen de Vleugels heeft; de Vrugt een eyronde éénhollige Haauw, uitloopende in een bylswyze Wiek, en bevattende een enkel Zaad. —— Daar zyn twee foorten, beide Westindifche Gewas, fen, in begreepen, als volgt. 1. Regtftammige Securidaca. Securidaca ereüa. Secu■fidaca, met een rechtopftaande Steng. Securidaca Caule ereüo. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 852. p. 472. Veg. XIII. p. 533- Jacq. Amer Hift. 197. T. 183. f- 39Securidaca fruticofa Foliis fubrotundis &c. Brown. Jam. a87« in bosfchen op fteenige gebergten van 't eiland Martenique heeft de Heer Jacquin deeze waargenomen , die een Boom is van twaalf voeten hoogte, met lange, ilappe Takken luchtig begroeid, en getroste paarfche Bloemen. De Vlag is hier ftomp, de Vleugels zyn rondachtig, de Kiel heeft een plat omgeboogen bybangzel. 2. Klimmende Securidaca. Securidaca fcandens. Securidaca, met een klimmende Serg. Securidaca Caule jcandente. Jacq. Amer. Hifi. 197 T 183 ƒ. 83. Spartium fcandens, Fru&u crijlato & alato, Flore rubro. Plum. Ic. 24.7. ƒ 1. Securidaca foliis oblongis, fpicis ramofis. Brown. Jam. II. p. 241. Deeze, een klimmend heesterachtig Gewas, is den zelvden Heer by Karthagena, in dicht kreupelbosch, voorgekomen. De jonge Takjes van het zel-e ioo- 'SEGUiERlA. SELIE. 5935 pen'in zeer fterke Klaauwieren uit. De Bladen zya langwerpig ovaal, ftomp en glad, gefteeld. Tegen over dezelven komen Trosfen van reukelooze roode Bloemen die de Vlag fpits, de Vleugels langwerpig, en aan de Kiel een groot byhangzel hebben. SEDUM, zie HUISLOOK. SEGUIERIA is de naam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Polyandria of VeeImannigt Heesters gerangfchikt; zynde de Kenmerken: een vyfbladige Kelk, zonder Bloemblaadjes; de Vrugt «en éénzaadig Huisje, dat een groote Wiek heeft, met kleine zyd-Wiekjes bezet. Daar is maar eene foort van bekend, de Amerikaanfche gebynaamd. Seguieria Americana. Seguieria. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 676. P- 396. Veg. XIII. Gen. 676. p. 41.7. Loeffl. Mn. 101. 253. Jacq. Amer. Hift. 170. De Heer Loeffling nam dit Plantgewas waar aan de vaste kust van Zuid-Amerika, zynde een Heester van een of anderhalve vadem hoog, en de Heer Jacquin vondt by Karthagena dergelyk gew«s, ter hoogte van twaalf voeten, geevende uit zynen Stam seer lange, ronde, groene, glanzige Looten, waar mede het op de nabyftaande fteunt. Somtyds hadden zy, aan de zyde van ieder Bladfteel, een klein krom Doorntje. De Bladen waren eyrondachtig, uitgerond met een puntje, glad, gefteeld, twee of drie duimen lang. Aan *t end der Takken kwamen bladerige Trosfen voort, van menigvuldige witte, ftinkende Bloemen. De Vrugt hadt zyn Ed. niet gezien. SEIFFE THON, zie KLEIJEN n. 7. SELAGO, zie GLIMKRUID. SELBARNEN, zie DERRY. SELDERY-NOOTEN, zie HAZELAAR «. u SELENIET, zie DRAADSTEENEN n. 6. SELIE in het latyn Selinum, is de naam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Kroontjes-Kruiden gerangfchikt. ■ De Kenmerken zyn : een omgeboogen Omwindzel; egaale Bloemblaadjes die hartvormig zyn; een langwerpige egaale Vrugt, die plat famengedrukt is, in 't midden geftreept en vrugt» baare Bloempjes. Het bevat vyf foorten, die allen in Europa t' huis hooren. 1. Wilde Peterflie. Selinum fylvestre. Selie, met een karootachtigen veelvoudigen Wortel. Selinum Radice fufiformi multiplici. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 334. p. 207. Veg. XIII. Gen. 337. p. 229. Hort. Cliff. Upf. Roy. Lugdb. ioö. Apium laiïeo fucco turgens. C. Bauh. Pm. 153. Thysfel. Plinii. Lob. Icon. 711. Dit Kruid groeit volgens den Heer de Gorter in onze Nederlanden, alwaar men het in bosfchagie of aan de kanten der plantagiën, by Haarlem, Utrecht, Zwol en elders aantreft. Sommigen hebben het voor 't Thysfielinum van Plinius gehouden; van anderen wordt het Wilde Peterfelie genoemd. Het zoude, volgens Morison, by Blois in Frankryk voortkomen, en volgens Linnjeus, op verfcheide plaatzen in Duitschland; maar by Weenen in Oostenryk heeft men 't niet gebonden. Het groeit in Switzerland, zo de Heer Haller verzekert, die op de veelvuldigheid van den Wortel gelet heefr, welke uit verfcheide cylindrifche Knobbels beftaat, dat zeldzaam is onder de Kroontjes-Kruiden. Men kan de afbeelding en befchryving by uoBzi vinden, 't Gewas, dat een eüe boog Xsxx 2 poen,  5906- selfev groeit, bevat.een melkachtig fap, *t welk in de Wortel gezegd wordt zeer fcherp te zyn. 2. IVildeEppe. Selinum paluftre. Selie, die eenigermaate Melk geeft, met een enkelen Wortel. Selinum Jublaüescens Radice unica. Hall, Helv. 443- Selinum Foliolis R Lacinulis oblongo-linearibus. Guett. Stamp. II t 70 Selinum paluftre laüescens. Linn. tl. Lapp. ii*o Suec. 227, *39- Hort. Cliff. c*. Roy..Lugdbat.. n6. Sefeli paluftre latlesvens. C. Bauh. P«i. 162. Prodr. 85. Ic.Apium fylveflre f.Thysfelinum. Don. Pempt. 609. Thysfelimtm. Dod. Moris. Hist. HL p. 317. X 9> r'Deeze Is gemeen in de middelfte en noordelykedeelen van Europa, en onderfcheidt zich, volgens LiNNffius, doordien de Stengen diep geftreept zyn, doorgaans enkeld en harder; terwyl het voorgaande Kruid dezelven effen en menigvuld.g heeft. Die van Morison moet derhalven hier 1 huis gebracht worden, als hebbende de Steng geftreept In twee ellen hoog: zo ook de Wilde Eppe van Dobon/eus Op fommige plaatzen van Duitschland noemt men dit Gewas DlfeniCv/ en het kan, met reden Wa* ter-Eppe geheeten worden, alzo het in poelen en moemfen, of aan de kanten van flooten, zo hier alsin Switzerland, en omftreeks Parys groeit De mterftVinblaadjes zyn wat langer en feller dan it voor gaande. De Wortel is brandend fcherp, en wordt van dtLaplanders, byzonder als zy ter kerke gaan, in plaats Z Tabak'gekaauwd. Vaillaht heef.:«toj. ze foort met de volgende verward: doch zy zyn al e di ie modjelyk van elkander te onderfcheiden; te nS* om dat het Gewas in de tuinen zeer verandert ,'^eyachtige Selie.. Selinum Carvifolia. Selie, met een gefleufde ffherphoekige Steng; het algemeene Smwin zelverdwynende; de Stampers van de Vrugt omeeboogen. Selinum Caule fulcato acutanguloRc. Se. ZtFllispinnatimlaci^ »S. W vS Paris. 192. £S,U *'n?Blad2n53van het Kruid , dat de laatstgemelde by ^ , vondt eelvken naar die van Karwey, als languSg zïn ê L ult veele ingefneedene Vinblaadjes, ViVJn Rladfteel famengefteld. De gelykenis is ^Voot nietKe'; welk! de Heer Gmelin byna SEMINARIUM. SENAAT. tot de eerfte foort betrekt, groeijende van de rivier Jaik tot de Oby in het binnenfte van Siberiën, en nog minder in de Smalbladige Engelwortel by Giesfen groeijende, door Dillenius befchreeven; als wiens Braden naar die van de Dolle Kervel geleeken. Doch de Bladen verfchillen in deeze foort, zynde volgens fommigen twee, volgens anderen driedubbeld gevind en fpits uitloopende, aan de punten wit; de Stengen uitgegroefd met fcherpe kanten; de Zaaden hebben vier Sleuven of drie Ribben overlangs en wyken met de zyden van elkander. 4. Gekruiste Selie. Selinum Segueri. Selie, met de kleine Blaadjes gekruist en-geen algemeen Omwindzel. Selinum Foliis partialibus decusfatis, £fc. Jacq. Hort. T. 61. Ligust. Alpinum perenne Rc. Seg. Ver. II. p. 41, T. 13. An Lig. Alp. Fol. Cicutce ten. R glabris. ïill. Pis. 98. T. 39. ƒ• 2? Naar den Heer Seguier, die eene befchryving der Veroneefche Planten uitgegeeven heeft, ig deeze ge. bynaamd. Hy noemt ze Alpisch Ligufticum, dat overblyft, met Bladen van de Feiula en witte Bloemen. Het zelve ^groeit in Italiën. 5. Vliezige Selie. Selinum Monnieri. Selie; meteen getropte Kroon; het algemeene Omwindzel omgeboogen ; het Zaad met vyf vliezige Ribben. Selinum Urn* bella conferta, Involucro univerfali reflexo, Sem. quinque. Coftis tnembranaeeis. Linn. Amoen. Acad. IV. p. 269. Deeze, door den Heer Jacquin zo wel als de voorgaande afgebeeld, is in de zuidelyke deelen van Frankryk waargenomen door den Heer Monnier. De Steng is omtrent een voet hoog, met veele Takjes en driedubbeld gevinde Bladen, met fmalle Blaadjes; het Loof ruig en het geheele Gewas gelykt naar de Kleine Scheerling. Het Zaad is klein. SELINUM, zie HAAIRSTRENG.- SELLERY, zie EPPE n. 2. SEMINARIUM is een onduitsch woord , waar mede men doorgaans een huis verftaat, voorbefchikt om jonge lieden op te kweeken, en te onderwyzen in de kundigheden en uitoeiTeningen, die tot den Geestelyken of Kerkelyken Staat betrekking hebben. SENAAT insgelyks een onduitsch woord, betekend de vergadering van verfcheidene aanzienlyke perfoonen, by wien gezamentlyk in fommige Staatep het voornaame gezach wordt uitgeoeffend.. S E.  REGISTER DER ARTIKELS, WELKE IN HET AGTSTE DEEL VAN DIT WOORDENBOEK VOOR KO O MEN. Onaangenaamheden. Onagra. Onale. Onbeheerde Goeds» ren. Onbejlendiglieid. Onderaardfche Kia- ver. Onderbuik, Onderhaave. Onderkaak. ' Onderkaaksbreuk.' Qnderfchepping. Ondervindingen, Onderwindt. Onderzieltjes. Ongedoornd Loog- kruid. Ongeloof. Ongelukkige Boom. Ongerechtigheid. Ongefchikte Kapellen. Ongodsdienjlig. Onichytes. Onkuischheid. O nmatigheid. Onoclea. Ouonis. Odo'pordwm. Onosma. Onrust-Kapel. Orferflykheid, Ontberen. Ontgeltenisfe. Oiitknooping. Ontpoorteren. Ontfleeking. Ontfleeking der Blaas. Ontfleeking der l&* ver. Ontfleeking de? Long. Ontwrichting. Onverdraagzaam' heid, Qiivergenoegpheid» Onverfchilligheid, Onvertogen Recht. Onwaare Breuken. Onwaare Pokjes. Onyon Onyx Sardonyx. Onzer Vrouwen Bed- ftroo. Onzer Vrouwen Dis. tel. Ooftboom. Oogelyn. Oogentroost-Gras. Oogjes-Spons, Oogniet. Oogfteenen. Oolithen. Oorhooren. Oorlepeltje. Oorlepeltjes-Kruid. Oorlepel-Zwam. Oortjes-Kruid. Oor-Varen. Ootmoedig Kruid. Opaal, Opaalkmid. 0?aal Safier. Opalus Nonii. Ophioglosfe, Ophioglosfum. Ophiolithen. Ophiorrhiza. Ophira. Ophrys. Opeponax: Opperarmheen* Breuk. Oprechtheid. Opfanus. Opfidiaanfche Steen. 'Opftopping der Pis. Opftygingen. Optie. Opuntia. Opvliegentheii, Opvoeding. Opzicht. Op-ziek. Or. Orakel. Oranje-Admiraaï. Oranje- Appel van Quito. Oranje-Bloemen. Oranje-Boom. Oranje-Kapel. Oranje-Mantels, Oranje-Pennen. Orant. Orcanette. Orcel, Orchis. Ordens. Orego. Oreilje de Rat. Oreiliente. Orellana. Oreofeliniim. Orgel-Koraal, Orgelfteen. Orientaalfche Gene- verboom. Origanum. Orkaan. Orkenen. Orleane. Omithogalum; Ornithoihhen. Ornithopus. Orontium. Orobanche. Orobus. Orpiment, Orrery. Orfeilje. Ortegia. Orthokeratieten. Ortolaan, Oryza. Osbeckia. Osmunda. Osfe-darm. Osfenbreeke, Osfenhart. OsfenoQg. Osfer.tovg. 'Xxxx 3 Ofteocolla. Ofteofpermum, Ofteriucie. Oftracieten. Oftracismus. Ofyris. Othonna. Otterbesfen. Oudejaar-avond. Oude Mans duimen*- Ouderdom. Ouette. Ouwe. Overdaaging: Overreeding, Overfpel. Overftrooming. Overwinnings Wortel.Oxalis. Oxelbuil. Oxo. Oxys. Ozeille de Guinée; Ozeille de Pré. P. P. .„ Paaien. Paalwormen. Paarbladige Gmik. Paard. Paardebloem. Paardeboonen. Paar de gras. Paarden Karftenge- boom. Paarden Zwavel. Paardepootjes. Paardefchaft. paarde/taart. Paardeftaarten. Paardevoet. Paardevoeten. Paarlgras. Paarlknop. Paarlkring. Paarlkruid. Paarschbloemige' Klaver. Paarfche Ley. PaaJ'chen. Paasch-Leliën. Paauwe-Kers. Paauwe-Kuif Paauwen-Kuif~ Paddegras. Paddefteenen. Paddeftoelen. Paddeftoel-Steenetjl paddevlas, Paderotai Pagetjes. Paglloccoi Pagode. Pailettes d'Or. Pain de Cocu. Pain de Singe. Pala de Alantum. Palala de Burone. Pali. Palinodie. Paliurus. Palm. Palmboomen. Palmdraagers. Palmeira brava. ' ' Palmietboom. Palmknoopen. Palm-Riet. Palmwyn. Palombim. Panage. Panais. Panan-Palca> Panax. Panbooring. Pancratium, Pancreas. Fan*.  5958 REGISTER de* A H T 1 K E L S. Paapse». Panden- Panezillos dlOro. Panjana PetolaPannebakkers Kley. Pannekoeken. Panis. Panter Jaspis. Pantheïsten. Pantheon. Papaja-Boom. Papaver. papeda Schulp. Papgezwel. Papierbloem. Papierboom. Papieren Knol. Papieren Kokertje. papieren Nautilus. Papier-Mergel. Papier-Turf. Pappegaaijenkruid. Pappegaaijenzaad. Pappeln. Paradysbloemen, Paradysboom. Paradyszaad. Paragone. Parafelfisten. parofolmos. Pardiglio. Pardus. Parietaria. Pariskruid. Taritiboom. Parium. Parkinfonla. Pamas-Kapellen. Parnas-Kruid. PaTnochia. Parfnip. Partyke. Pamm antica. PaTya Kalanga, fafaginiaanen. J>as d'Ane. fasquillen. Pasfen. Pasfiebloem. Pafiinaca. Patagunola. Pata Leonis. Patatten. Patellen. Paternosterkruid. Paternosterwier. Patich. Patiraje. Patriciërs. Patriët. Pattys. Patrys-Hooren. Patryskruid. faxte di Licvre. Pauliciaanea. Paulinen. Pautinia. Paus. Pavetta. Paria. Pavonia. Pe&iniet. Petlinieten, Peües. Peiïumba. Pecunia. Pedalium. Pedel-Rups. Ped'ftal-Steen. Pedicularis. Peen. Peengras. Peereboom. Peerlhoorn. Peertsbloemen. Peesknoop. Peeswonden. Peeter en Meeter- Peil. Peisteren- Pekboom. Pekeibronnen'. Pekelzout. Pek/leen. Pe-la-chu. Pelagiaanen. Pelle. Peloria. Petuea. Pendolino, Penhooren. Pennatula. Pennatulieten, Pennen, Pennen-Hooy. Penningblad. Penningen. Penningkruid. Penning-Steenen. Penny-Post, Penfeel- Rerallyn. Penfees. Penfioen. Penjionaris. Pentakrinieteni Pentapetes. Pentateuchus. Penthorium. Pemie. Peper. Peperboompje. Peperkruid. Pepermos. Peper van Guinèe, Peper-Zwammen. Peplis. Peppelboom» Pera. Peragu. Perchepier. Perdidum. Peremptoir. Peremptoire. Pereularia. Perin Niara, Periploca. Perk/leen. Perlaro. .Permutatie. Perfenkruid. Pérfiaanfche Hoenders.Perfikboom. Perfifche Afarina. Perjtfche Lelie. Perfona Peruviaanfche Bast. Pesfularia Pestvogel. Petafites. Peterfelieboom. Petefia. Petilium. Petitoir. Petiveria. Petola. \ Petoolhooreris. Petrea. Petribufciaanen- Petroleum. Peucedanum. Peul-Doublet. Peziza. Phaca. Phacieten. phalangium. pharifcen. pharnacium. pharus. Phengites. Philleria. PhilomachuSt Philofooph. philofophie. Phle'um. Phlomi. Phlox. pholaden. Phofofia. Phosphorus; Phylica. Phyllanthus. Phylierea. Phyllis. Phyf alis. Phyteuma. Phytolacca. Phytolithen. Picholines. Picris. Pitsancie. Pied d'Oye. Piekemer. Piendels. Pierre de Perigeux. Pierre de Touche, St. Pieters Penning. Piet Heins-Boosen. Pietra Stellaria. Pignons d'Inde. Pilan. Pile JVort. Pillegiften. Pillenbloem- Pillenkruid. Pillularia. Pilqfelle. PUfen. Pimenta. Pimpelmees. Pimpernel. Pimpernel. Pimpemellig Ganferik. Pimpemooten. Pinangboomen. Pingancula. Pinkflerfeest. Pinkjlernakel. Pinkfier-Roozen. Pinnakola. Pinnewagter. Pinnophylax. Pinfiernakel. Pinus. Pifang. Pifcidia. Pis in 't bed, Pifolithen. Pifonia. Pisjebed. Pisfehedjes. pijlache-Bom. pifum. Pitance. Pitfj aar-Boom. Pitfjegam-Mulla. Plak-Vaien. Ptantaartige Aan dens. Planten Momie. Plantgewas/en. Plantluizen. Platanus, Platina. Platoniaanen. Ple&ronia. Pleister-Gras. Plekken-Kruid. Pleuroneües, Plica Pohnica. Plien. Plinia. Ploegbeen, Plompen. tiooy-.Lwam. Pluim-Aluin. Pluim-Gras. Pluim-Kapelletje. Pluim-Koorn. Pluis- Akeleijen. Pluis-Anjelier. Plukenetia. Plwnbago. Plumbum. Plumeria. Plyumante. Poa. Poddeblad. Poddingfl'en. Podophytlu'K. PoeS. Poelorondjes, Poelruh. Poepen. Poepen-Wortels. Poëzy. Poffer-Doubletten. Pois a gratter. Pois de merveille* Pois Muhonia. Pokhoutboom. Pokfieen. Polemonium, Polographia. Polycarpon. Polycnemum. Volygala. P olygonum. Polypen. Tolypodium. Polytheismus. Polytrichium. Pommier. Pommier de Canelle. Pompoen. Pompoen-Boom. Pond. Ponden. Pond Parisch. Pomfoen. Fonteueria. Poolfche Hamer. Poolfcke Melote. Poolfche Tarw. Poolfche Zadel. Poolsch Mesje. Poorter. Poorter gedingen. Popelen. Popelier. Popelierbladige Ili* biscus, Popelierboomen Rups. Poppya. populier. Populus. Porana. Pa.  REGISTER, de» ARTIKELS. 5999 Poretla. forfitr-Dadels. Porfietfteen. pfrfelein. Porfelein Boom. Porfelein Hoorens* Porfeltbifteen. Porfleiu-Vl'nder. Portlandfche Steen» Portulaca. Posthoaren. Posihoorentje. Potaarde. Potbeom. Poter.tilUh- Potei ium. Pothof. Potlood. Pot-Musfhem Potten-Kley. PotyaerL. Botzer. Poudingesi povre Oats; poytierfhap:. praatjes. praatzucht». pracchen- pracht. prammen. Prammenboonti- Prangmrtel. Prat. Preadamiten. Predesttnarlsfeni. Predikant. Prediken. Pregadi. Premna. premonflratenfers:Prenanthes.Presbyteriaanen. prey. Priemenkruid, Prie.ngras. prieinkruidt- Prikhout. Primpine. Primula. Br inf sfe-Boontjes. Prinfe Vlag. Mins RobberU^Mc taal. Prior. Prifcillianistem Pnvet. Proclamatlent Prtfaneeren. Profeeten Appel. Prunkbloem,. Bronken. Propaganda >Fidet Ptopyn. 'Emaiiv Proferpinaea; Prófopis. Profopopoia.- Protea. Proteflanten. Prcthefis. Protheus. Protocol. Provence-Roos.. pruimboom. prunella. pfidium. Pfijferlingenr pforaiea. pfycotria,. Ptakbltny. ptelea, Pteris. Pterocarpus. Pteronea. Pteros permadendron^ Ptolemaiten, Puan Songai Püblicaiie. Puim/Ieenen. Puimfteen-Koraal: Puist. Puisten. Pulcolli. Pulmonaria. Pulvis Comitisfe. Pulvis Jefuitorum. Pumex. "Puntdicht. Purgeerboontjes'. Purgeer-Nooten. Purgeer-Pitten. Purgeer-Vlasch.. Purgeer-Zout:. Purim. Puriteinen: Purper-Eyeren.' Purperhoorens. Purp'rkoorts. Pytaar Heüigen.- Py'-en Kruid: Pyihout. Pylkruid. Pylftèen. Pyiappel-Doortt- P-ynboL'm. Pypdiertjt. Pypen. Pypen-Aarde. Pypen-Mergel. Pypgcwasftn. }■) jruiten,. Pyp Spo'ts.- Pyp Steen, Pyp-Wier.. Pyrethron.- Pyriet. Pyrola. ByrhoiJmus,. Pyrus. (f;adeiflzen. Qjiadritje-Kruidi Qj,adyen. Qt^kers. Quaquara; Quarfteen, Qjasfe. Queeboom. Qieelen. fruelU. Qjereus» Cy erculai Queria. (Mietbloem,. Ouinquenellen. Qu inquina. Qjttiqualis. Ouyt-gaem R. Raadteenen: Raad-Penfionaris. Raad van Braband. Raad vanFlaanderen. Raad van Staaten. Raad' van. Tienen; Raap. Raapen. Raapen-Boom. Raap-Kool. Rauroof. Raafendekeorts-Bladi Raavepoot. Rabasfos. Rademachia. Raderkoeken, Radula. Radys. Radyszaadjei Rajania, Rakette. Ramadan. Ramie-Kruid. Rammelaar:- Rammelas. Rammenas-Zaadje. Romshooren. Randia. Randvaaren. Ranonkel: Ranula finHingm. Rapen. Raphidia. Raponce. Rntpige Gbrteria: Rappig Geitenoog. Raroof Rasp, Raspgras. Rasfe-Caronde: Rategal. Ratelaar. Ratelboom. Ratelen. Rntelflang-Wórtel. Rateiflang-Wortel Varen. Ruificatie. Ratisfoire^ Ratmul. Ravothuis. Ray gras. Realisten. Reaumuria, Rechter. Redenaar. Redevoering. Redintegranda, Reduüie. Reeve. Reglisfe de M.on- tagne. Reinevaren. Reitfchers. Rekenpenningen. Remesjof. Remies-Schulpjes, Remonfranten. Renealmia. Reukeioofe Laurier. Reukgras* Reukkruid. Reurkruid. Reufen-Oor. Reynctte ■ Reynoutria, Rnabarber.Rhacoma.Rheedia. Rheum. Rhexia. Rhinanthus. Rhizophora. Rhodiola. Rlionodendron, Rhus. Pchynsburgerr. Ribben. Ribber-Brtuk. Rib-Varen. Riccia. Richardia; Ricinus. Ricotia. Ridder-Kapelletu Ridderfpooren, Riemenbloem. Riempjes. Riemtaalen. Riet. Rietgras. Rimpelzwaml Rinkelboom. Rinsgulden, Rifigallum. Rivier-Baard. Rivier-Flap. Rivier-Roos. Rivier-Spons. Rivina. Roa. Robayi Rebbe-Tong. Robe de Perfe. Robinia. Robyn Spinet. Rododaphne. Roebol. Roëlle. Roem. Roema Kricki. Roe-Rat. Roerkruii. Rog. Rbgge-Gras; Rol. Rolklaver. Romadelle. Roman. Rmeinsch Recto; Rondbladig Guip' zaad Rondbloem, Rondeletia. Rondhaairig Geiten: Oog. Ronahoofdige Kia. •Ver. Rondmonden. Rood-Appeltje. Roodboonboom. Roode Aarde. Roode Ceder. Roode Gerst. Roode Jaspis^ Roode Kasket. Roode Laurierboom^ Roode Otink. Roode Stormhoed. Rood Ganzevoet, Rooi Gulden. Roodhoutboom, Rood.  €oco REGISTER -der A RnoJmond. Roodwortel. Roodzand. Roef. Ruokgras. Roti» opkruid. Roomfche Aluin. Roomfche Boonen. Roomfche Gods. dienst. Roomfche Peper. Roomsch Koning. Roos. , Roos-Agaat. Roos-Appelboom. Roofeboom. Roofedrup. Roofelaar. Roofen-Hout. Roofenkruifciaanen. Moofen-Wortel. Roosmos. Roos van Jericho. Roos-Wilg. Roos-Winde. Ropan. Ropum Genifta. Roquette de Mes: Roridula. Rofa. Rofagine. Rofa Mufchatq. Rofa Sinenfis. Rosmarinus. Rosmaryn. Rotshoorens. Rots/leen. Rottekruid. Rotten Oor. Rottenflone. Rotte Zweeren. Rotting-Gewas.. Rotting van Tabago. Royena. Rubeola Indica. Rubia. Rubrique. Rudbeckia. Rudolphus Hooren. Ruëllia* Ruffe. Rugge-Merg. Ruigaairige Klaver. Ruigaart. Ruigbekken. Ruigbloem. Ruige Eik% Ruige Wilg. Ruig Gulpzaad, Ruigfladrt, Ruiterkroos. Ruiterskmid. Rumex, Rumphia. Runbloem. Runboom. Runder-Zwam. Ruppia. Rupsklaver. Rufcus. Rusfisch Glas, Ruflkola. ■Ruuivblad- Ruuwe Klaver. Ruuwkruid, Ruwaert. Ruysbrockiaanen. Ruytergelden. Ry. Rydergulden. Ryfboom. Rynbefien. Rynbloem. Ryndoorn. Ryn-Wilg. Rys-Glas. Ryst. Ryst Doublet. Rystenbry-Hoorentje, Rystenbry-Nautilus. Rystkorrels. Mys-Wilg. s. Sabaismus. Sabbat-dag en jaar. Sabbatiaanen. Sabelliaanen. Sacfanda. ■ Saffier. Saffloer. Saffraan. Saffraanboom. Sigina. Sagittaria. Sagoe Boom, Sagryn-Doublet. Sagueerbootn. Sainfoin. Sajor Poppy. Salacia. Salade. . Salamanderboom, Sale. Salicornia. Salie. Salix. Salomonszegel. Salpeter. Salpeter-Struik. Salfefi. Saifola. Salvaria. Salvia. Samaarboom. Samenkooper. Samenfpraak. Samoius. Samjlravadi. Samyda. Samyel. Sanêli Columnares. Sandarak. Sandelboom. Sanikel. Sankira. Santoline. Santorie. Sapanhout. Sapindus. Sarabaiteu. Sarcocolla-Boom, Sardonix. Sariboe-Boom. Sarothra. Sarraeenia. Sarzaparil- Wortel. Sasfafras-Boom. Satan. Satureja. Satyne-Dadel. Satyrium. Saururus. Sauvagefia, Savelboom. Savon naturel. Saxifraga. R T I K E L Scabiofa. Scabrita. ' .Scammonium. Sc andeer en. Schaimboom. Schaapskruid. Schaaps-Zurkel. Scharlaken-Koorts. Scheeden. Scheedengras. Scheef bloem. Scheef-Schaalen. Scheefftroo. Scheefzien. Scheele Oogen. Scheelzien. Scheerling. Scheiskraut. Schelkruid. Schelpkruid, Scheppertje. Scheuchzeria. Schieringers en Vetkoopers.Schieringh doen. . Schildbioem. Schildboom. Schild-Meloen. Schildzaad. Schilpad-Rupfen. Schimmel. Schinüs. Schippond. Schirrhus. Schoen. Schoen-Roos. Schoenus. Schoolhout. Schoonkruii. Schoorzakboom. Schoot. Schooven. Schordotis. Schorpioen-Brem, Schorpioentje. Schot. Schotelkruid. Schotfche Linde. Schottelkruid. Schottehjes. Schouder. Schouderblad. Schouderbladbreuk. Schrikkeldag. Schroeftoorens. S. i Schroeven. Schroevenboom. Schryf-Ly. Schryne. Schryver. Schub-Wortel, Schuimblad. Schuim-Papaveü Schuim-Steen. Schulp-Aarde. Schulpmarmer. S chulpmeel. Schurft. Schurftblai. Schurftkruid. -Schurftmos. Schurftvettigheid. Schuttap, Schwuien-Gras, Schwiübea. Schwelkenhoui. Schwenckia. Schyfzaad. Schytbesfen. Schyve. Sciila. Sciopus. Sclarey. Sclerantkus. , Scolymus. Scoparia. Scorpioen-Brev:. Scorpioen- Kruid. Scorpioen-Staart. Scorzone'ra. Scrofelkruid. Scutellaria. Sehajatti. Sele. Sebestenboom. Secale. Secundiaanem. Securidaca. Sedum. Seguieria. Seiffen Thon. SeAgo. Seibarnen. Seldery-Nooten. Seleniet, Selie. Selinum. Sellery. Seminarium. Senaat. Dit 2e Stuk van het VIII. Deel >. beflaat 43^ Vel letterdruk a 1 ft, 12 penn. volgens conditie van Inteekening^ ƒ 3 - i<5 - 2 Vier Plaaten a 6 ft. - - 1-4-* 5 - * - $