I  01 1042 0825 UB AMSTERDAM  VERVOLG OP M. NOËL CHOMEL ALGEMEEN HUISHOUDELYK-, NATUUR-, ZEDEKUNDIG- en KONST- WOORDENBOEK. Vervattende veele middelen om zyn GOED te VERMEERDEREN EN Z Y N E GEZONDHEID te BEHOUDEN, Met vsrfcheidene wisje en beproefde Middelen voor een groot getal van Ziektens, dienfiig om tot een hoogen en gelukkigen ouderdom te geraaken; Een menigte van manieren, om LAMMEREN, SCHAAP EN, KOEIJEN, PAARDEN, MUIL-EZELS. HOENDEREN, DUIVEN, HON1G-BYEN, ZY-WORMEN te kweeken, voeden, geneezen, en winst te doen met die Dieren; Eene Natuurkundige Befchryving van HUISHOUDELYK- en WILD-GEDIERTE VOGELEN en VISSCHEN, en de middelen om dezelven te jaagen en te vangen. Een groot aantal van Geheimen in den TUINBOUW, KRUIDKUNDE , AKKERBOUW , LANDBOUW, WYNGAARD- en BOOMGAARDBOUW, gelyk ook de kennisfe van VREEMDE GEWASSEN, en haare EIGENAARTIGE KRACHTEN, enz. Met de voordeden van het DISTILLEEREN, VERWEN, ZEEPZIEDEN, STYFSELMAAKEN, SCHILDEREN met Water- en Olie-verf; het maaken van BAAIJEN en STOFFEN voor deeze en andere Landen; van TURF, STEEN, enz. Al het geen een bekwaame HUISHOUDSTER dient te weeten; als het bereiden van allerlei foort van SPYZEN, DRANKEN, GEBAKKEN, CONFITUUREN: het inmaaken van GROENTENS voor den Winter, enz. Wat 'er in den SLACHTTYD moet verricht worden. Het bereiden van MEED, CYDER, AALBESIEN-WYN, RATAFIA, veelerlei foorten van LIQUEURS, enz. Om CHITSEN en KANTEN in 't nieuw te wasfchen, enz. De middelen, waar van zich KOOPLIEDEN bedienen om grootén Handel te dryven. Een korte fchets van de meeste KUNSTEN, WEETENSCHAPPEN en HANDWERKEN, enz. DOOR J. A. be CHALMOT; ena. NEGENDE DEEL, Zynde het XVI. DEEL van het WOORDENBOEK. Ferrykt met Kunstplaaten. Tt CASIISN Ij J, JU jdx CHALMOT, m tt MISTELS AM ï>y J, YRTEMA. mdccxc1ïl   HUISHOUDELYK-, NATUUR-, ZEDEKUNDIG- EN KONST- WOORDENBOEK. ZESTIENDE DEEL. SENATUS CONSULTUM, SENATUS CONSULTUM. 0(f:5)ENATUS CONSULTUM betekend een Ï4i S M Raadsbefluit- Ingevolge de bepaaling die ■o rs^> « 'er °nS d00r Keizer JüSTINIAAN §. 5. Tit. hfi & Jute Nat. Gent. £f Civ., was het by de Romeinen een decreet of befluit van den Senaat^ waar by iets bevolen en vastgefteld wierdt. Die in den Raad voorzat nam de ftemmen op, en •fefumeerde de advifen, om met de meerderheid te befluiten, dat gevolgd en uitgevoerd wierdt. Wanneer de ftemmen verdeeld waren, en men niet gemakkelyk die konde tellen om de groote meenigte , deedt men een gedeelte, te weeten allen die van een gevoelen waren, by eikanderen zich voegen aan eene zyde, en aan de andere kant, die genen, die daar mede niet overéénftemden, als wan. neer het nog ieder vry ftond van gevoelen te veranderen; het Raadsbefluit vastgefteld zynde, en de vergadering gefcheiden, wierdt door een van de Raaden het zelve aan het Volk voorgeleezen. Doch hadden die Senatus Confulta geen kragt van Wetten, zo lang zy niet door een Wet met toertemminge van het Volk waren bevestigt, waar van die formula, Populus jubet, Senatus auêtor est zyn oirfprong Onder Tiberius begonnen zy kragt van Wetten te krygen, om dat zy ter requifitie en bndër het gezach van den Vorst gemaakt waren, dat men noemde Senatus Confultumfaiïum ai crationem Principis. dat een voi« XVI. Deel. Ieedige auéïoriteit hadt, dit gebruik van die te ma* ken ad Orationem Principis, was een ftaatkundige kunstgreep van Keizer Tiberius. Die goedvondt, dal in plaats van het Volk raad te vraagen, men zulks zoude doen aan den Senaat onder voorwendzel, dat het niet wel meer mooglyk was, om derzelver groot getal, die by een te doen vergaderen. Dus deedt de Keizer, bekleedt door de Lex Regia; met de auftoriteit van het Volk den Raad vergaderen, om voor te ftellen de Wet, die hy wilde invoeren, en die befluiten van den Senaat ter requifitie van de Keizer, waren van geen minder kragt als de Wetten gemaakt ten tyde der Republiek, niet zo zeer door het gezach van den Senaat, als wel als een gevolg, en uit kragte van het gezach van den Vorst. Onder de laatfte Keizers hadt de Senaat wel macht om reglementen te maaken, zonder verzoek „van de Keizers zelvs, als over de pracht &c. dan die moet men eer aanmerken als reglementen van Policie, dan als Wetten ; onder Justinianus was het gezach van den Senaat zeer vermindert, dat eindelyk on ier Keizer Leo de PMlofooph geheel vernietigt wisrdt, die haar volkomen de macht benam, 01» eenige Wetten of Ordonnantiën te maaken. Schoon zy egter altyd het recht behielden om te onderzoeken, en haar toeftemminge te geeven aan de Wetten door de Vorsten gemaakt, dat mooglyk niet ongelyb was aan het recht van Ilegiftraturen eertyds der ParA le. ALGEMEEN  SENEGROEN. lemeten van Parys; dan of fchoon de Senaat het recht van Wetten te maaken hadt verlooren, verviel daarom het gezach niet van de bevoorens gemaakte, dewelke altoos in gebruik zyn gebleeven, alsJiet S«; natus Confultum Felleanum, Macedonianum, Trebellianum , Tortullianum en Otphitiamm. 'Er was lustenen de Senatus Confulta en de decreta dit onderfcheidt, dat de eerfte de gantfche Republiek, en de tweede alleen het belang van eenige particulieren beSENECIO, zie KRUISKRUID. SENEGROEN in het latyö Jjuga, is de naam van een Planten-Gedacht onder de Klasfeder Dldynamia of Tweemagtige Kruiden gerangfchikt. De Kenmerken beftaan in een gelipte Bloem, welke de boyenfte Lip zo klein heeft, dat de Meeldraadjes daar boven uitfteeken. ■■ De vyf volgende foorten Komen daar in voor.. 1. Levantsch Senegroen. Jjuga Orientalts. Senegroen, met omgekeerde Bloemen. Jjuga Floribus refupinatis. Linn. Syst.Nat. XII. Gen. 705. p- 387- Veg XIII. p. 43&> 'TeiiCrium Stam. tub. Corolla brtvioribus. Rov. Lugb. 306. Mvula Oriental. villofa, Flore inverfo cUndido £? cieruleo. Tournf. Cou 14. Dill. Elth. 60. T. 53. ƒ. 61. Dèeze door Tournefort in de Levxnf gevonden en uit Zaad in de Europifche tuinen voortgeteeld, maakt een nist onfierlyk Gewas uit, zo de geleerde D.lleki-js aanmerkt, wegens de aartigheid haarer Bloemen-, die als omgekeerd zyn, hebbende de bovenfte Lip zeer groot en de onderfte klein, met byhangende^ Kwabbeijes, van kleur wit met paarfcha Randies, of blaauwachtig violet, met een wit Vlakje. Voorts is de Plant zeer ruig,, groeijende een of twee voeten hoog en gepaarde Bladen hebbende, kruislicgsaan de Steng geplaatst,. welke naar die van de volxencle gelyken. 2. Pieramidaal Senegroen. Jjuga Pyramidalss. Senc* jrroen, dat vierhoekig pieramidaal is en ruig, met de Wortelbeden zeer groot. Jjuga tetragono-pyramidahs föc. Kram. Jujlr. 164. Link. Fl. Suec. 475, 512. Üed. Ban. 18s. Mat.Med.306. Daub. Par. 169. Confolida media Pmenfts carulea. C. Bauh. Pin. 260. Ctouv media- Genwnfis. J. Bauh. Htst. III. p. 432- Bugula Fol. angulofe dentatis Caule f.mplki. Hall. Hel-* 63S» Phytlochnok. Ren. Sp. 126. In Sweeden, Switzerland, Duitschland, groeit deeze foort, dia de Bloemen pieramidaal heeft, verfchilJende'weinig van het Gemeene Senegroen, dan dat zf; de Stengen ruiger sn de Bladen dieper gekarteld heefts, ao J. Baohinus, die dezelve by Geneve vondt, aan» merkt» De Bloemen waren paarscb, rood of wit» 3. Jlpisch Senegroen. Jjuga Jfpina. Senegroen, met «en enkelde Steng,, de Stengbladen zo groot als de Wortelbladen hebbende. Jjuga Caule fimplici, Foliis Caulinis Êfr. Jjuga Foliis oblongo-ovatis. Mill. Ditt. 2. Bugula Folio maximo &c. Boeeh. Lugdb. I. p. 184. Bugula Jlpina maxima. Tournf. Inft. 209. Deeze, op, de Switzerfche en Oostenryifche- Jlpenhuisvestende, heeft de Bloemen blaauw en de Blikjes- niet gesleurd, maar groen. 4. Geneefsch Senegroen. Jjuga Genevenjïs. Senegroen, snet woïlige geftreepte Bladen en ruige Kelken. Aji> ga Foliis tomentofsr lineatis, Calycibus hirfutls. Bugula aarrmjlQre, Clus, ffift. IL $■ 43. G«R« ]ÜW* 275. SEPTAS. r De Kruidkundige Heer Gerard merkt deeze asn als eene verfcheidenheid van het Pieramidaale, Haller van het Gemeene Senegroen,. en Clusius was van het zelvde denkbeeld. Zy komt zo wel als de anderen in Oostenryk, Provence en elders voor, en verfchilf byna alleen door haare vleeschkleurige of bleekroode Bloemen. 5. Kruipend Senegroen. Jjuga reptans. Senegroen, dat' glad is met voortKruipende Scheuten. Jjuga glabraStolonibus reptantibus. Gort» Belg. 161. Teucrium Fol* sbverfe ovatis crenatis &c. Linn. Hort. Cliff. 301. Rot. Lugdb. 506. GotrAN. Monfp. 269. Kram. Jufir. £fcv Confolida med.ccerulea. C. Bauh. Pin, 260, Dod. PempU 135. Lob. Ic. 475» Dit is het Gemeen» Senegroen of Tngroen, groeijende niet alleen, gelyk Linnjeus zegt, in de zuidelyke5, maar ook in de middelfte deelen van Europa. Het komt, in onze Nederlanden, veel voor op de weidlan^ den en aan de wegen. Volgens den Heer Halles li* het, in Switzerland, met blaauwe Bloemen zeer gemeen, met roode niet zeldzaam en met witte Bloemen komt het op de bergen voor» Het heeft een opftaande Steng van een half voet, die Bloefem draagt en deeze geeft zydelings Scheuten uit, die op den grond leggende wederom Bloemilengen fcbieten». De Bladen zyn ovaal, weinig ruig, met groote kefven ingefneeden, om laag langwerpiger, aan de Sten» gen byna rond, dikwils roodachtig met veel Pluis daar tusfchen, maakende boven een dichte BloemAair, van agi- en meerbloemige Kransjes. Hier op. volgen vier Zaadjes die in de Kelk vervat zyn. Dit Kruid wordt van fommigen Bugula, van ande* ren Prunella- geheeten. Men houdt het voor de Con« folida media der Ouden en onder dien naam is het in de winkels, als een geneesmiddel, bekend, wordende geteld onder de Kruiden, die men, wegens haare wondheelende eigenfchap, Confolidoe noemt. Het isbitter en eeüigzints famentrekkende. Linn-eus hadi zulks aan het Pieramidaale toegefchreeven. SENNE-BLADEN, zie CASSIA n. 15,. SEPIA, zie ZEE-KATTEN. SEPTAS is de naam van een Planten-Geflachtj'. onder de Klasfe der Heptandria~of Zevenmannige Kti&>den gerangfchikt. .. De Kenmerken zynjeen ze» vendeelige Kelk, zeven Bloemblaadjes, zeven Vrugt»beginzels,, en zeven veelzaadige Zaadhuisjes. De eeniglle foort, wordt de Kaapfche gebynaamd». Septas Capenfis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen- 464. p. 259., Veg. XIII. Gen. 465. p. 20.1. Amen. Jsad. Jfr. 13.. Buhm. Prod. Cap. p. ii; Doronici an fpecies pumila As*riculce Urfi folio- glabro. Pluk, Mant. 65. T. 140^ ƒ. 6. Trientalis foliis jubrolmdis crenatis. Roy. Lugdbas. 538'. Dit Kruidgewas van de Kaap dér Geede Hoope atkomftig, bevondt zich, onder den naam van Trientalis met rondachtige gekartelde Bladen, in de Leidfche Jkade» mie-Juin. Plukenst-, die het Kruidje afbeeldt, twyf» falde of het een kleine foort van Ikonisun ware, dan of het tot Hieracium behoorde. Hy noemt bat, in tl engelsen, Little Grim the Cellier. De Bladen van zyn Plantje, aan den Wortel groeijende, geleeken naar die der Auricuiaas en de Bloem.*, op een Stengeijs enkeld daar uit voortkomende, vvss donfeer faSraankkur» Daar is van de Kaaj> onlangs eea Plantje ge»* brashr  SEPTEMB. SEPTÜASES. SEQUE5T. SERAIL' Ssracht met Imlaale Bladen en oranjekleurige Bloemen,'' tot dit Genacht benoorende. .SEPTEMBER by ons doorgaans Herfstmaand gekaamd, is de negende maand van het jaar dat met Januarius begint, doch de zevende van het jaar der kalender van Romulus, welke een begin nam met de voorjaars nagtëvening (equinoxium). De Romeinfc-ne Senaat wilde die Tilerius doen noemen, ter eere van Tiberius; doch die Vorst kantte 'er zich tegens aan, zegt Suetokius : ïntercesftt ne menfis September Tiberius vccaretur. Domitianus liet die Germanicus noemen, ter geheugenisviering van zyne behaalde overwinning op de Germaanen; de Romeinfche Raad An* nonius., ter gedachtenis van Antonius de Godvrugtige; Commodus Herculeus, ter eere van Hercules^ en de Keizer Tacitus wilde, dat1 hy zyn naam zoude draagen, om dat hy in die maand gebooren was en tot Keizer verkooren. Volgens de inftelling van Romulus bevatte hy dertig dagen; Numa bracht hem op aegen- en- twintig, doch Gesar herftelde hem op dertig. — Wat verders de bezigheden die de Land. en Huisman in deeze maand hebbe te verrichten, betreft.; zie men in ons Woordenboek, II. Deel, hladz. io35« Kiif l uA(j-ü,biMA is een ondmtsch woord, weiise aan den Kalender is toegewyd, en de derde zondag voor de vasten betekent. ■Sommigen zyn van gedachten dat de Septuagefima syn naam heeft verkreegen, om dat die genoegzaam zeventig dagen voor Paasfchen invalt, en dat Paus Telesphorus het begin der vasten aan die dag bepaalde. SEQUESTER is een onduitsch wbord, betekenende een fcheidsman, een middelaar; afkomftig van fequestreeren, iemant iets in bewaaring geeven. In de praktyk van rechten, wordt 'er een derde perfoon door verdaan « die buiten litigeerende partyen, op gezach van den Rechter aangefteld, of wel met wederzydfche bewilliging, tot de bewaaring of beheering van iets dat in verfchil is, wordt gemachtigd; met last, om zulks wederom aan den genen te rug te geeven en ter hand te ftellen, die daar toe gerechtigd wordt verklaard. Cum non apparet quis litigantium poiiore jure ■posfideat, res pendente lite debet fequestrari, ut interim neuter litigantium posfideat, fed fequester, definitive judicio rei posfesfio viStore reftituatur. Lex 17. ff. de Posf. SERAIL in 'c turksch Sarai, is het zelvde als ons nederduitsch woord Paleis: maar men zegt veelal Serail of Sarail, in navolging der Franfchen, die het Paleis van den Grooten Heer te Konflantinopel, by uitfbek, aldus noemen. De Franfchen hebben veronoedelyk, in 't gebruiken dier benaamingen, wel inzonderheid het oog gehad op het Haram of Vrouwenhuis , als een aanmerkelyk gedeelte van het zelve. En zy zullen, om dat de Vrouwen aldaar opga. flooten zyn, Serrail gefchreeven hebben, als of men deeze benaaming moest afleiden van het franfche fer» rer, ofvan het itaaliaanfche/errarj, dat zo veel zegt als fluiten of opfiuiten: dan de Turken en Tartaaren gebruiken dit woord niet bepaaldelyk voor het Vrouwenhuis , maar in de algemeene betekenis van een paleis, of een gebouw van meer dan gemeen aanzien daar te lande. SERAPIAS, zie NiESBLAD. lERAPHlNS. SERIPHIUM. «oos 'SERAPHINS betekent Engelen van da eera-e Or•de, van het eeifte Engelen-Choor. Dit woord is afkomftig van bet hebreeuwfche vaph, branden of ontvlammen ; en msn gelooft dat die Hemelgeesten dusdaanig genoemd zyn, van da goddelyke liefde die hun verteerd, dewyl zy voor alie de andere Engelen, hst naaste by de chroon van den Almachtigen zyn- De Propheet Jesaias fchil. dert hun af als zweevende boren den throon des AIlerhoogften , hebbende zes vleugelen, twee waac mede zy hunne aangezichten bedekten, twee bedekten zy hunne voeten mede, en met de twee anderen vloogen zy. Kap. VI, vs. 1, 3. Dit is de eenigfte plaats van de Heilige Schrift, alwaar in dien zin melding van Seraphlns gemaakt wordt ; want anders betekend Seraphins in *t hebreeuws, goudfmeden en metaalgieters, en by Num, XXI. wordt de naam van Seraphin of Saraphin aan de gevleugelde brandende flangen gegeeven, die de Israëliten in de woeftyoe deeden fterven. SERIOLA, zie HAAZENKOOL. SERILLEN, zie WATER-EPPE n. 4. SERIPHIUM is de naam van een Planten-GeflacbE onder de Klasfe der Syngenefia of Samenteellgen gerangfchikt; waar van de Kenmerken zyn, een gefchubde Kelk, bevattende een éénbladig Bloempje van geregelde figuur, waar op volgt een langwerpig Zaadje beneden de Bloem geboogen. ■ Daar zyn vyf foorten van, altemaal heefterachtig en van de Kaap de Goede Hoop afkomftig; waar van wy hier de befchryving laaten volgen. 1. Aschkleurige Seriphium. Seriphium cinereum. Serfr phium, met enkelde Bloempjes, kranswyze geaaird en uitgebreide Blaadjes. SeriphiumFtor. verticillata-fpicatis unifloris, Foliis patentibus. Linn. Syst. Mat. XII. Gen. 1003. p. 582. Mant. 481. Veg. XIII, p. 665. Ta. mariscus Mthiopicus Coridis Folio glabro, Herbcs Impiz Capitulis in Spicam fesfilibus. Pluk. Mant. 178. T. 297,' ƒ. x, Frutex cinereus Muscofus &c. Pluk. Alm. 159. Mant. 85. Breynia Cineroides Capenjts. Pet. Gaz. 2. T. 3. ƒ. 9- Artemifia Floribus fmplicibus. Linn. Hort. Cliff. 403. Seriphium cinereum. Berg. Cop. 340. Deeze foort is, waar omtrent de Franeker Hovenier Meese de Heer Linneus doorftrykt, als hadt dezelve met voordacht een zelvde Gewas in twee verfchillende Rangen en Geflachten willen plaatzen. Hy maakte zulks daar uit op, dat hy by deeze foor* en by een foort van Artemifia, waarfchynlyk AeJEthi* opica als thands de derde zynde, gelykhiidende aanhaalingen vondt, het welk, zo hy met reden aanmerkt, ook in andere gevallen gebeurd is; doch hy fchynt niet bedacht te hebben, dat de Synonyma geenzints de weezentlyke kenmerken uitmaaken, en dikwils, ten opzicht van de deelen der V-rugtmaaking, zo duister zyn, dat men met geen mooglykheid kan bepaalen, tot welk een Geflacht de Plant, die afgebeeld of befchreeven is, behoore. Plukenetius zelv' verzekert, dat van dit flag van Gewasfen, die zo aschkleurig of als met asch beftooven zyn, en mosachtige Blaadjes hebben met geaairde kleine Bloemhoofdjes, aan de Kaap verfcheide foorten voorkomen. Zekerlyk zal Linn^us deeze naauwkeurig onderzocht, en de Bloem zodaanig bevonden hebben , dat zy niet tot den tweeden maar tot deeA 2 zen  SERIPHIUM. SERIPUFDKr. zen vyfden Rang onder de Samenteeligen behoorden; „ Voor 't overige zegt met reden de Heer Hout* '„ tuyn kan ik, de Werken van Linneus, welken „ Meese met aanwyzing der Bladzyden aanhaalt, na» l, ziende, niet begrypen wat de Man wil zeggen. „ Linnbus heeft, 't is waar, de Artemifia Flor. firn* „ plicibus, (dat is Artemifia met enkelde Bloemen,) van de Kaap afkomftig , geplaatst onder de Strtphl„ ums, en daar van de eerfte foort gemaakt; doch „ welk blyk is 'er, dat dit zelvde Gewas door zyn „ Ed. ook in 't Geflacht van Artemifia gelaten, veel „ min, dat het nog de derde Artemifia zou zyn: want u deeze is in de Spec. Plant. p. 845, de Santonicum, „ en in de Syst. Nat. X. de Abrotanum; beiden Gewas„ fen, wier groeiplaats in de Oosterfche Landen aan» 3', geweezen wordt. Zo hy nu al de Artemifia Mthi„ opiea, die de eerfte is, gelyk ik dank, bedoeld „ mogt hebben, vervalt toch zyne zo langwylige ais „ la3tige aanmerking; dewyl daar geen gelyke aan. „ haalingen als by de Seriphium, noch in het eene „ noch het andere Werk, zyn gebruikt. Zie-Meejv se over de Syngenefia. Leeuw. 1761. p. 30-" 2. Gepluimd Seriphium. Seriphium plumofum. Seriphium, met zesbloemige Bloem-Aairen, de Blaadjes geborreld eyrondachtig. Seriphium Floribus fpkatis fexfioris, Foliis granulator-ovatis. Linn. Mant. 481. Stttbe floribus capitatis, Calycibus um fioris. Roy. Lugdb. 145. Breynia Capenfis, Capitulis albis plumofis. Pet. Gaz. q. T. 5. f. 4. Abrotanoides Africamnu Foliis cinereis museafis, ö>i. Raj. Suppl. 253. Deeze foort voert den naam van Kaapfe Breyüa, met witte gepluimde Hoofdjes, by Petiver, en was Sttebe met éénbloemige Kelken en geaairde Bloemen,, door den Hoogleeraar van Royen getyteld. Ook wordt hier t'huis gebracht de Afrikaanfche Abrotanoides van Ray, met groote ronde BloemhoofJjes, en aschkleurige mosachtige Bhidjes, 't Schynt vreemd,. dat Linnjeus de Blaadjes draadachtig noemt, terwyi hy 2e ais boven bepaald hadt; doch zyn Ed. verklaart zulks met te zeggen, dat de Bloemen zydelings ongedeeld, vyf- of zesbloemig voortkomen, zynde ge* fchubd met gekorrelde Blaadjes. 3. Bmin Seriphium. Seriphium fuscum. Seriphium, met éénbioernige Hoofdjes en gefchubde Blaadjes. Seripkium Floribus capitatis, Foliis imbricatis. Linn. Mant. 481. Abrotanoides Capenfis Erica folio. Pet. Gaz. o. T5. ƒ. 2. Hier most een wezentMe misflag begaan zyn r want de Stcebe Ericoides van Bergius , die in 't Geflacht der Bajleria aangehaald was en aldaar behoort, komt hier op nieuws te voorfchyn. Zy kan hier geen plaats vinden, om dat de Kelkjes éénbloemig zyn in deeze foort, maakende met elkander een Hoofdje uit, aan 't end der Takken, die verdraaid en bogtig ayn, of krom met aschkleurige ftompe Blaadjes, welke, volgens de- bepaaling, fchubachtig op elkander leggen. Van waar het den bynaam van bruin heeft, is my onbekend. 4. Rcndhoofdig Seriphium. Seriphium gnapllaleides. Se-viphium, met elsvormige verdraaide Blaadjes, als afwykende Schubben. Seripkium Foliis fubulatis tortis , imbrieato-patielir. Stmbe Cspitata. Berg. Cap. 3 38- Mant. 481. Abrotanoides Africana Foliis argenteis minoribus hrtYtifmis, Flmbus in-SpJcosbrera congtfih- Bj-sj. Suppl; 233. Tamariscus Ericoides Foliolis incanis Mthiopicus, G& pitulis purpureis in fummitate globofis. Pluk. Mant. 17 riphiun, rset drisbloeraige Bloésnen geaarld en zeeis fmalle Blaadjes. Seriphium Floribus fpicatis trifloris, Foliis linearibus. Artemijix a%ilig:ia. I.iuis* Sp. Plant. U.30".  SERPICULA. SERVETISTEN. SERVITEN. Tl 90. Frutex Africanus Aromaticus Fiore fpicato txiguo. Comm. Hort. 11. p. ui- T- 59- Deeze voorheen tot de Artemifia t'huis gebracht, is een léggend aschkleurig heestertje, met enkelde (malle Blaadjes digt by elkander, en, aan 't end der Takjes, lange Aairen van rondachtige Bloemen, mst aschgraauwe Kelken , die de binnenfte ry der Schubben vliezig gekleurd, wit hebben, gelyk in de Gnaphaüums, zegt Linnjeus. Vier of vyf haairachtige Straalen, die aan 't end gepluimd zyn, van langte als de Blommetjes, omringen dezelven. Het Zaadkuifje betrekt dit Gewas, zo zyn Ed. aanmerkt, tot dit Geflacht, Het Afrikaanfche Kruiderige Heester, met een klein geaaird Blommetje, van Commelyn, aou hier toe misfchien kunnen bebooren. SERPENTS-TONG, zie PYLKRUID n. u SERPENTYN-STEEN, zie TALK «. 6. SERPICULA is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Monoikia of Eenhuizige Kruiden gerangfchikt. De Kenmerken zyn; vierbladige Mannelyke Bloemen , met een viertandigen Kelk , die in de Vrouwelyke Bloemen vierdeelig is, en de Vrugt een wollige Noot. Daar is maar eene foort van , de Kruipende gebynaamd. Serpicula repens. Serpicula. Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. Gen. 1174.. p. 708. Mant. Serpicula Serpyllifolia. Bukm. Prodr. Cap. 26. De Heer N. L. Bürmannus plaatst twee foorten in dit Geflacht, waar van zyn Ed. de eerfte den bynaam van Quendel-, de andere den naam van Tlvymbtadig geeft. Beiden hebben zy de Bladen over hoeks, doch de eerfte langwerpig liniaal, de andere eyrond, lancetvormig , omgeboogen , van onderen glanzig. De Mannelyke Bloemen zyn gefteeld, de Vrouwelyfcen ongefteeld. SERRATULA, zie ZAAGBLAD. SERVETISTEN worden de leerlingen of aanhangers van M. Servetus genoemd, welk het hoofd was van de Antitrinüarisfen, of nieuwe Ariaanen van deeze laatfte tyden. Men kan niet met grond zeggen, dat Servetus geduurende zyn leeftyd leerlingen heeft gehad, dewyl hy door het beleid van Joh. Calvinus , tot eeuwige fchande van deeze anderzints waarlyk groote man , in het jaar 1553 te Geneve met zyne boeken wierd verbrand, voor en aleer aan zyne leerftukken tyd was gegund om wortel te vatten. Maar men geeft den naam van Servetisten aan de hedendaagfche Amitrinita. ris/en, om dat zy het voetfpoor van Servetus bewandelen. Sixtus van Siena geeft aan de tVederdoüpers de naam van Servetisten, en het fchyntdathy onverfchillig van die twee betekenende uitdrukkingen gebruik maakt. Ook was de leers van de oude S witzerfche Wederdoopers, overéénkomftig met die van Servetus. Doordien dè werken van Servetus over het ge« heimzinnige leerftuk der Drieéénheid zeer zeldzaam gevonden worden, zyn ook deszelvs waare gevoe. iens weinig bekend. Zie ook SOCINIAANEN. SERVlTEN of Dienaars van de Gezegende Maagd, Is de naam van eene Klooster Orden, welke in ds dertiende eeuwe wierden opgericht. Zeven Kooplieden"van Florence, ftelden deeze Orden in het jaar 4233, te Toskanen-in, welke in 't vervolg grooten op. 5ESUVIUM. 6005 gang maakte, onder het opzicht van Philippus Benitius of Benizi. DeezeOrden, fchoon onderworpen, aan den regel van den H. Augustinus, was ingefteld ter gedachtenisfe van den heiligen weduweftaat der gezegende Maagd Maria; om welke reden de Monniken een zwart kleed draagen, en verfcheide regela onbekend in andere Kloosters, waarneemen. Zie behalven de bekende Schryvers van de gefchiedenisfen der Monniken , Palli Florentini Dialogus de origins Ordinis Servorum, in Joan. Zamii Deiicice Eruditorwn, Tom. I, p. 1—48. SESAMKRUID, zie VYGBOONEN n. 2. SESELI, zie BERG-VENKEL. SESELKRUID, zie LASERKRUID n. 6. SESLERIA, zie VINGERPLUIM n. 5. SESUVIUM is de naam van een Planten-Geflacht; onder de Klasfe der Icofandria of Twintigmannige Kruiden gerangfchikt. De Kenmerken zyn een vyf- deehgen gekleurden Kelk, zonder Bloemblaadjes; heC Zaadhuisje eyrond, driehokkig, omgefneeden, bevattende veele Zaadjes Daar is maar eenefoorC van, de Porfeleinachtige gebynaamd. Sefuvium Pom* lacastrum. Sefuvium. Linn. Syst. Nat. XII Gen. 624; p. 343. Veg. XIII. Gen. 624. p. 388. Jacq.' Hist. 155r. 95. tonulaca Fohis knceolatis convexis £fc. Loeffl. Itm. 191. Portulaca curasfavica &c. Pluk. Alm. 303. T. 216. ƒ. 1. Hehm. Par. 212. T. 212* Putulaca marU na lotifolia. Plum. Sp. 6. Ic. 223. ƒ. 2. Portulaca Alzoides fcfc. Sloan. Jam. 88. Hist. I. p. 204. Crithmut Indicis. Rumph. Amb. VI, p. 165. T. 7%. f. 1. Bubm.' Fl, Lid. De voornaamfte Kruidbefchryvers hebben dit Gewas tot het Porfelein betrokken. Men vindt het on« der den naam van Kurasfausch leggend Porfelein, mee lange, fmalie, glanzige Biaden en roode Bloemen, zeer wel afgebeeldt door den fchranderen Plukenet. Zy heet Breedbladig Zee-Porfelein by Plumier. Rumphius noemt ze Crithmus Indicus of Indifche Zee-Venkel en zegt dat zy in Oostindiè'n mat 't portugeefche Perexil do Mar, van de Hollanders ook Zee Peterfelie geheeten wordt, doch in 't inaleitsch Gelang laut, dat is Zee-Porfelein. Dit Kruid, dat zo wel in West- als in Oostindihv valt, is ook door den Heer Jacquin afgebeeldt. die het aan da zeekusten der Karibijche Eilanden heeft gevonden en afgebeeldt. Het is, zegt hy, een fappiga overblyvende Plant, met dikke, ronde, gladde, verfpreide, takkige, leggend-opftygende Stengen: de Blaadjes zyn lancetvormig, glad en fappig, dik, gepaard, anderhalf duim lang. Uit de Oxeis komen iénbloemige Steeltjes voort, met reukelooze, van buiten groenachtige, van binnen witte, roozekleurige of paarfche Bloemen, die als uit een famengegroeids Kelk en Bloemblad fchynen tebeftaan, als hebbende dubbelde Tippen. De Meeldraadjes waren paarscb. Op Martenique hadt hy altoos vier, op Kula drie, op Domingo drie of vier Stylen in deeze Bloemen waargenomen, en met het getal der Hokjes was het even 'c zelvde. In Oostindiën houdt men dit Kruid voor het wezentlykfte ingrediënt van het Atsjaar, een verfnapering uit verfcheide Kruiden, Bloemen en Wortelen, dia men op gepekeiden azyn vervaardigt, en by allerlei ipyzen op tafel zet, om appetyt te verwegen: warA 3 d«i«  CioS SEVERIAANEN. SHERARDIA. dende derhalven dit Kruid, in de ambonfe taal, ZO Rumphius zich verbeeldde, ook As/ar geheeten. St'VENBOOM , zie GENEVERBOOM n. 9SEVERIAANEN is de naam eener aanhang van dwaalende Christenen , dus genaamd naar zekeren Serverus, die zyne leerituBKen op c emuc v«u tweede eeuw begost te verfpreiden. Het groote gefchiï over de oirfprong van goed en kwaad, beroerde in die tyd vry fterk de gemoederen. Severus wilde een leerftelzel verzinnen om dit op te helderen* en dat leerftelzel was eene dwaaling. Hy beweerde dat de werelt door verfchillende beginzels bsrtierd wierdt, waar van de eene goed, de andere kwaad was, maar dat zy beide aan één Opperwezen onderfchikt waren, die zyn verblyf in het hoogite der Hemelen hieldr. Ingevolge zyn gevoelen had dat goede en kwaade beginzel onderling eene overéénkomst of verband geflooten, ingevolge waar van zy in de werelt eene gelyke hoeveelheid goed en kwaad moesten invoeren. Met behulp van deeze ongerymde veronderftellingen, kost Severus op eene gemaklyke wyze, de oirfprong van het goed en kwaad, benevens de vermenging van het een en ander dat genoegzaam overal aangetroffen wordt, verklaaren. Hy onderfcheide in de mensch twee voorname en wezentlyke hoedaanigheden, de reden naamelyk en de gevoeligheid. Hy zeide, dat de eerfte deezer hoedaanigheden, welke altoos zuivere en bedaarde vermaaken verfchafte , het werk was van het weldoenend beginzel, en dat de tweede, welke de bron van alle de hartstochten en ongelukken van den mensch doen voortvloeijen, het werk was van het kwaaddoende beginzel. Hier uit befloot hy, dat het menfchelyk lighaam, van het hoofd af tot aan den navel toe, door het goede beginzel was gefchapen, en dat het overige het werk van het kwaade beginzel was Vervolgens overgaande tot het gene de mensch omr'ingt, leeraarde hy, dat het goeddoenend Opperwezen rondsom hem voedzels geplaatst hadt die dienstig waren om de bewerktuiging van het lighaam te bevorderen, zonder de hartstochten op te wekken; en dat het kwaaddoend wezen in tegendeel rondsom hem al dat gene hadt geplaatst, dat inftaat is de reden te verdooven , en de haf tstochten gaande te maaken. Het water zo nuttig voor de mensch, dat zyne redelyke vermogens niet ftoort maar in kalmte bewaart , was, volgens Severus, een gefchenk van het weldoenend beginzel; maar hy fchreef aan het kwaade beginzel twee voortbrengzelen toe, die dikwils in de daad noodlottig voor de mensch geweest zyn , de wyn naamelyk en de vrouwen. SEVERZAAD, zie BY VOET n. 7SHERARDIA is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Tetrandria of Viermannige Kruiden gerangfchikt. De Kenmerken zyn : een één- bladige Bloem, die trechterachtig is; het Zaadhuisje gekroond, doordien de Zaaden drietandig zyn. ——— De drie volgende foorten zyn in dit Geflacht bevat» i. Akkerige Sherardia. Sherardia arvenfis. Sherardia, met alle Bladen gekranst, de Bloemen aan 't end der Stengen. Sherardia Foliis omnibusverticillatis &c. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 120. p. 116. Veg. XIII. p. 125. Dill. Goj. 96. Hort. Cliff. Fl. Suec. i$c. Roy. Lugdb. 857 Hall. Helv. "45<5. Rubeola arvenfis repens cmukq. SIMONIE. C. BaüH. Pin. 334. Prodr. 14.5. Rubia parva fcffc j. Bauh. Hist. II. p. 719. Dit is een Europisch Kruidje, dat in de zuidelyke dèeien niet alleen, maar ook in denoordelykegroeit, beminnende de Koornlanden. By Montpellier komt het overal voor: by Weenen in Qostenryk tusfchen 't Koorn: zo ook in de zuidelyke deelen van Sweeden en in Switzerland. Blaauwe kruipende Akker-Robeo» Ia heet het by C. Bauhinus. Het heeft laage, takkige, Stengetjes, die plaggen maaken : de Blaadjes zyn hard en fpits gepunt, vier of zes in een Kransje: de Bloemen niet blaauw, maar paarsch, zegt Haller; de Zaaden geel en ligt. 2. Muurplantige Sherardia. Sherardia Muralis, Sheraf' dia, met twee Kransblaadjes tegen twee Bloemen over. Sherardia Foliis Floralibus binis oppofitis binis Fis' ribus. Asperula verticillata luteola, C. Bauh. Pin. 334. Asperula verticill. Muraiis minima. Col. Ecphr. 302. T. 300. Asperula minima. All* Nic 4- Gailium minimam, Sem. oblongis. Buxb. Cent. II. p. 31. T. 30. ƒ. 2. Gal'. Hum Foliis fenis linearibus Ger. Piov. 227. Deeze komt in Italiën en te Konftantinopolen op oude muuren voor, zegt Lwnmvs. Men vindt het dus ook te Marfeille, en elders in Provence, ja in Lan; guedok op dorre drooge bergachtige plaatzen. Het is9 onder den naam van zeer klein Gailium, met langwerpige Zaaden, door Buxbaum afgebeeld. In geftalte komt het byna met het voorgaande overéén, zynde ook eenjaarlyks Zaaigewas, met langwerpige ftekelige Zaadbuisjes. 3. Heefterige Sherardia. Sherardia Fruticofa. Sherar. dia, met viervoudige gelyke Bladen, de Steng heesterachtig. Sherardia Foliis quatemis tequalibus, Caule frutkofa, Deeze, op 't eiland Ascenfion door Osbeck gevonden, is een ftevige, takkige Heefter, de Bladen fmal lancetvormig by vieren om de Steng geplaatst hebbende. De Bloemen komen gepaard en ongefteeld in de Oxelen voort: zynde in vieren gedeeld, trechterachtig, wit, van langte als het Vrugtbeginzel, dat een tweezaadige Vrugt wordt. Zy hebben vier Meel-, knopjes. SHOTISTEN, zie JACOBINEN. SIBENBAÜM, zie GENE VERBOOM n. 9. SICYOS, zie STEKELBES. SIDERITIS, zie YZERKRUID. SIDEROXYLON; zie YZERBOOM. SIEGENBART, zie KNODSZWAM n. 8. SIEMBRA VALLI, zie AAPENDRUIVEN. SIGISBEKKIA, zie GEITENBEK. S1KKELKRUID, zie WATER-EPPE n. 7. SILAGURNUM, zie HOORN-HEEMST n. % en 5. SILENE, zie VELDKAARS. SILIBIUM DIOSCORIDIS, zie GUNDELIA. S1LPHIUM, zie ZONNEKROON. SILVERMEED, zie GANZERIK n. 2. SILYBUM, zie GUNDELIA. SIMAROU-BOOM, zie BURSERIA- SIMONIE js een onduitsch woord, betekenende de misdaad van iemant, die ten aanzien van geestelyke zaaken verboden handel dryft. Het waarfchyn„„ mQo-. nnn«cnr>mr>n pevoplen is . dat het woord Simonie zyn oirfprong is verfchuldigd aan Si- K09  SIRÏE-STRUIK". SIROC-WIND; SISSEN". wouden Toveraar, den welken ziende, dat door de oplegging der haraden van de Apostelen, de uitwerkzelen der Heiligen Geest medegedeeld wierdt, de Apostelen geld aanbood, om die magt mede van hun deelachtig te worden; zie Hand. VIII. vs. 17, 18. waar op Apostel Petrus door heiligen yver aangevuurd, hem in het 20vs. manmoedig te gemoet voert: U geit zy met u ten verderve, om dat gy gemeent hebt, dat de gave Gods door geit verkreegen wordt &ïV* SINAPIS, zie MOSTERD. SINGIAANEN, zie HEIDENS. SINNAUW, zie LEEUWEN VOET n. 1, SINOPEL, zie JASPIS. SINTER, zie DRUPSTEENEN n. q. . SINT VITUS DANS, zie DANSSEN. SIPHONANTHUS, zie SPUITBLOEM. SIRIBOX, zie PEPER n. 4. SIRIE-STRUIK in het latyn Sirium, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Tetrandria, of Viermannige Heesters gerangfchik t; waar van de Kenmerken zyn : een vierdeelige Kelk zonder Bloemblaadjes, door ean vierbladig Honigbakje geflooten. De Kelk is klokvormig. Het Vrugtbeginzei heeft den Stempel in drieën gefpieeten en wordt een Befte met drie holligheden. Daar is maar eene foort van, de Myrtenbladige gebynaamd. Syrium myrtifolium. Syrium. Linn- Syst. Veg. XIII. Gen. 1202. Dit is een Oostindisch Gewas, dat zvnen naam fchynt ontleend te hebben van de Sirie-Struiken door Rumphius befchreeven, die meestal tot de Peper behooren: doch is kleiner van Loof, wordende daarom Myrtebladig geheeten. Het is boomachtig, hebbende de Takken bekrompen, gearmd en doorgaans met gewrichten. —— De Bladen , tegenover el. kander, zyn gefteeld, breed lancetvormig, eiFenrandig, teder, glad, van onderen blaauwachdg groen, 2onder Stoppeltjes. Aan 't end der Takken komt een Bloemtros voort, die gearmd is, korter dan de Bladen en niet ruig. SIROC-WIND of Schim-Wind, gelyk zy in Ttalien, byzonder in het Koningryk Napels en het eiland Siciliën, genaamd wordt, en aldaar dikwils tot een geweldige plaag verftrekt voor de inwoonderen, is eigentlyk een zuid-oostenwind, maar die zulk eene verbaazende hitte aanbrengt, dat hy van fommigen wordt gehouden voor de zelvde wind, als de zogenaamde Samum, welke zich zo vreeslyk in de zandige woestynen van Afrika doet voelen, daar hy veeltyds in een half uur doodlyk wordt. Brydone verhaalt van de Pirocco, dat in Siciliên de Thermometer die daags te vooren maar op 72 en een halve graad geftaan had, geduurende het waaijen van dien wind terftond tot 112 graaden rees, doch den zelvden dag 20 dra de wind naar het noorden was gedraaid, weder tot op 82 daalde. Een verbaazende verandering waarlyk, genoegzaam in één oogenblik, ten naasten by overéénkomende met het onderfeheid hier te lande, tusfchen een' kouden dag in den winter, en een* warmen dag in den zomer. Zie deszei vs Reizs mar Sictliën er. Maltha, 3 Deel, XXIX. Brief SISON, zie STENF-EPPE. SISSEN betekend het geluid het welk wordt ver©nzaskt,door iets heets pf gloeijends in eenig vogt ce SISYRINCHIUM. 6007 dompelen. Vondel gebruikt het meermaalen van bloed, als by voorbeeld. n Men hoort het bioet door 't vier in deze wonde Bs/ia " Ovid. Herfch. XII. b. vs. 364. Toen zoodt ALcaM bioet van gramfchap, dat ha BtU Virg. Eneas, VIII. b.hl. 381. r7 ' zoo zal hy niet zyn ziel, Poëzy I, D. bl. 21. s *t Vergoten bioet dat Est en fchuimt, en wij niet flranmen. Ju* bh 22, Den zelvden Dichter bezigt het ook menigmaalen voor het piepen der Slangen. 6 ïck hoorde 't fisfm van haer becken, geel van zucht. Joseph in Dothan. 1. r. Ook voegde hy fihuiflen enfofen by een in zyn Vie« Eneas. II. B. bl. 172. ' ^ Zy QlefTangen) Heken met de tong, driekantigh en gefnlitfitó Al lillende den beek, die fchuifeUnde pst. 5 geU>hb*»f B. XI. bl. 516. ——•.dier dat woriïelt, draeit, en wrinn vf^LSrs'i'uZf 'st '°c te sel""1 • Hoe verder tree, hoe meer het nypt, fut, quwkt, en kryt, van flangh , en mui* Met vlerken, padde en uil daar t'huis. Van deeze beteekenisfe van het geluid der Aaneen I* eene andere overgebrachte, door fs/en fSfln, fyffelan, fluiten doen komen; by onze BybelvertaaSs Jes. V. vs. 26. ende hy falfe henvaerts tfisfen van Zl % fiervne' met de kantt. dit herwaerts tfisfen heet Hoofdft Vil. vs. js. Toetsissen, dat de Heere fa] toe-tfisfen de vhegen, die aen 't eyr.de der rivieren mi. gypten zyn, met de kantt. ' rm'Tmvm&' SISSO, zie SLAKHOORENS n. 22; SISYMBRIUM, zie WATERKERS SISYRINCHIUM is ds naam van een Planten-G^ ilacht, onder de Klasfe der Manmvige Lelie oï Bol Planten gerangfchikt De KeZikenzyn, maar éénen Styl of Stempel te hebben, met eene tweeE d.ge Bloemfcbeede en zes vlakke Bloemblaadjes en de Vrugtbeginzel beneden de Bloem,, wordende een driehokkig Zaadhuisje. Het bevat de twee voL gende uitbeemfche foorter. t Lischbladig SifyrincMum. Sifyrinchium Bemudlnumi Silyrmchiwn, met degenvormige Bladen, die ongeribd zy». Sifyrinchium Foliis, enjiformibus enerviis. Linn. Sysr. Nat. XII. Gen. 1017. Veg. XIII. p, 682. Sifyrinchium Laule frohuque ancipitibus. Linn. Hort. Clijf. 43 r. Upf 278. Roy. Lugdbat. iü. Gouan. Monfp. 475. Gron* Virg. II. />. 140. Sifyrinchium cctrul. parvum gladiato Caule Virgmianum. Pluk. Alm. 348. T. 61. ƒ. 1. Ber* mudiana Graminea Fl. minore caruleo. Dill. Elth. 49. T. 41. ƒ. 49 /3* Sifyrinchium Bermudienfe £fc. Pluk. Ibid.f.2. Bermudienfe lridis folioRadicefibroh. TournF. Dill. Elth. 48. T. 41. ƒ. 48. De vermaarde Toubn^okt hadt die Plantje, ais van  öoo8 slaapbeenderem van de Bermudes Eilanden afkomftig, Bermüdiana g& foemd en wegens de Bloem onder de Lelienchnge Sen geplaafst. Tlukenet hadt het zelve Mffi ft?|S^v.TL!«h, doch kleiner, groeijende n ef meer dan één of anderhalf voet Hoog mot do S tengel, die, 't welk zonderling is, de gedaante byr heeft van een Blad, zynde plat en cweefnydig. Boven hseft de Stengel een Bloemfcheede, welke v.ifcheiden Bloemen uitgeeft , omtrent zever, w, getal Zv zyn wac grooter dan die der Vioien en ;i;tSchblaayuw van kleur, maar aan de Nagels der Bloemblaadjes geel. In 't midden van de Bloem is eeu eïele Styl, met de drie Meelknopjes/die aan kleine Draadjes hangen, beladen. Dit is de gemeene Bermüdiana, waar van de Vvrginikhe eene verfcheidenheid uitmaakt, als veel kleiner 24de. met grasachtige Bladen, welke op de natuurWm groeiplaats byna draadachtig dun voorkomen, £ wel alsde Stengel. Voor 't overige is dezelve «n de voorgaande gelyk, maar valt in alle opzichten kleiner en de Bloemen hebben dikwils 019c dan een biaauwe kleur. De Bladen W-™"** rige, overlangs geftreept en de S engel, die web ook boven vlrdeelt, heeft in 't midden als een uit- 1 7 Kreukbladige Sifyrinchium. SifyrinchimPalmfohum. Sijyrinchiwn, met degenvormige geribde Bhaden. » %\nMwn Foliis enfiformibus nervofis. Linn. Mant.iv,. ff.rinchmnAmerkanum Foliis plicaUs& nervofis. Magn. Hort 185. Bermüdiana Palmt folto , Radice bulboja. Plum. Ic. 35. T. 46. Tourivf. Ir.lt. 388. Deeze AmerikaWche, Ma met geribde: Bladen door den Heer Burmannus getyteld, heeft dezelve* geplooid of gekreukt en witte Bloemen. b SIÜM, zie WATER-EPPE. SLAAPBEENDEREN in 't latyn Ofa temporum, is de naam van die Beenderen welke f??P'«M? dd het zydelyke en onderfte gedeelte van het Bewkeneel. Men verdeelt ze in twee oppervlakten, eene uitwendige bolle, en eene inwendige uitgeholde. De eerfte vertoont vyf uitfteekzels; te weeten, 1. een * welk men het juhbeeilfcrje (Apophyfts zygomatm) heet om dat meteen van die des appelbeens, een boog Skt, waar onder de pees van de flaapfp.er heen loopt / het zelve ftrekt zich van achteren naar vroren uit, en fchynt de beenders in twee gedeelten ™ fcheiden , een bovenfte en een onderfte; 2. een ander 't welk bekend onder den naam van het Star* fche of aclcbitl^uit(ïecft;cl (Apophyfis transverfaks , vel VücularU]T, het eerfte met eenen rechten hoek; fnydt, en zich met een kraakbeen bedekt vindt, voor zyne geleding met den knokkel van de onderkaak; 3- den beenachtigen rand of room van den 4. het ixummp W*m VP'PWi ™rf SprftP welk naar eenen tepel geiykt, en aan het ach erfte en benedenfte gedeelte van het Slaapbeen gep a s is; en eindelyk 5. dat gene, 't welk men het priem? topje uitfïecfc;el (ApophyRs #W{Ür0%'|t0Ü het de gedaante van een priem heeft. Dit laatfte fchynt geen gedeelte van het Slaapbeen te zyn, en is ïr alleen aan vastgehecht, door middel van eene kraakbeenige zelvftandigheid, die egter byna altoos £ voMwerpen, welke tot den yolwasfen ouderdom slaapbeenderen. komen, io been overgaat, Het zelve wordt in een uitfteek ontvangen, 't welk men het kasje van net ntiemswyze uitfteeKzei noemt. Ruisch heeft gemeend de eerfte te wezen e'ie deeze gefteldheid 00p'emfrk't heeft, doch was voorgekomen door Fallorius dis 'er op eene zeer naauwkeurige wyze van foreekt in zyne Ontleedkundige Aanmerkingen. Men vindt ook op de inwendige oppervlakten der Slaapbeendereni drie mtranöingcn (Incifurz) eene genoemd de juïtÖrrtTfctc (Inajura zygmmea), tusfche» bet uitfteekzel van den zelvden naam en as bolle opne-vlakte van deeze Beenderen; eene andere, ErScée {Incifurafphenoïdalisygeheeten, waar in Sff eèn der uitfteekzelen van het wiggeosen voegt, en welke aan hun voorfte gedeelte gezien wordt; e,i lene derde aan het achterfte gedeelte, bekend onder den naam van toanübeenfefie (Incifura panetalis), om dat zv den achterften en onderden hoek van het wanden «ntvanêt Men vindt 'er daarenboven twea 2 S2 De eerfte dient tot geleding van dee. ™ S-nderei met 'het ondörfte kaakbeen ; hy heeft weinig dïpS, en behoort gevoigelyk tot het geflacht SS dieSen , welke men &petW««u# (Glenoïdeé) van aio „_u 'ft„ „„Jc-ire wnrdt van het ach- Sgëfchdden door eene foort vanfpleet, de op* WSSS? van hei Slaapenbeen geheeten, en welke* ;tcffiSch!ÏÏtSat v4 de opening van den uit. w^ndiJen gehoorweg af, tot aan het Doornachtige lilt* «cehfc ê?an1eSclccn V^M#/Pj«»> "sfis fphenoï5 ff Hetzelve is met kraakbeen bedekt, terwyi het SterftegedSë, 't welk geen gedeelte van de geacnterite gcu« » & over ge Beenderen, ÏÏK bet liêfbekl^i. De andere kuil wordt ^fh^hcrlnRC (Fosfa jugularis) genoemd, om dat hy ÖSSffieSte van de tnbenöiSe haléaöer (Fe. het boven te gene" H is , „ en meer r*»«df Sa » ^ eerfte. Die van de ShSe^i/dKaan^ wyder om dat de rechter zydelyke boezem, welke het bloed aan de rechter ui Lr verfchaft wyder is, dan de linker. Da KS^bSrfflS Vulcus mafioUeus) onder, aan h« fflekzer. waa van het den naam draagt, uitgeïold en we ke dient om vasthechting aan bet achterfte -vHeTachtlge lighaam van d3 trucebiuhige toet 1 Mnnltrirus^ te geeven, kan als een derde i^do'iÖe-"p^vlakt. der Slaapbeenderen aaSefk\Wd°eedzen zelvde oppervlakte is doorboord met vyf Qatên (Foramlna). Het eerfte wordt geiden fn den grond van de totgrjebcen? lUtrauDuig Vnafura " -S* en aaat naar de trompet ban «éutfachmg ttr^ïfcJlS), ïyndo eene beenachtige buis, ^.fchtaTOmninW (Tympanum) opent. Het Tweede is hè" uittocnbigc gehoorgat (Foramen auditorium extermml Het derde wordt het pnci^marWtopje S«t (FZamh^o-ideum-) genoemd, om dat he tusfchen het oriems- en mamswyze uitfteekzel geplaa t ^.. RhlrSSieZio *« «m««4»i0 bui-  •SLAAPBEENDEREN. .ii>«ixi|iui;nun.ii-ijucuiu, uic noorae van de overéénkomst, die het met eene visfehubbe heeft • het tweede wordt de rot? of het fïcenacfjtigc ctebcc'tè slaapbeenderen. »'» tui? ut jjei iia-nnrnnjjc groente (F«{ra, vel pars petrofa) der Slaapbeenderen geheetenen het derde draagt den naam van imuMijOCH (Antnl lus lambdoïdeus). Het fchltbacötisc scbcclte (Pars fquammvfa) der Slrhpbeenderen is eenigzints uitgehold, bezet met induikirig?n, die aan de omlu-uttimjen Der örrfenetl (Circumvolu* tiones cerebri) beantwoorden', en met eenige beren of grecben (Sulci, five fcisfurx), welke bloedvaen ontvangen. Het opmerkelykfte, *t welk het zelve oplevert , is dat deszelvs halfronde rand inwendig fchuinsch afgefneeden is, zo dat de buitenfte plaat veel meer uitfteektdan de binnenfte. Hier uit volgt, dat deSlaapbeendcrs op het onderfte gedeelte der wandbeenderen rusten. Door dit middel worden zy als fc'-.utboogen, onder aan het bekkeneel geplaatst, en gefchikt om te beletten, dat deszelvs wanden buiten, waards uitwyken. De Ouden hebben gezegd, dat de frhtimiaaiJ (Sutura fquammofa), welke de Slaapbeenners met de wandbeenderen vereenigt, flegts een gevolg was van de weinige dikte deezer Beenderen, op de plaats, alwaar zy zich met eikanderen vere'enigen Maar, wanneer de overige naden zich beginnen té formïeren, zyn de Beenders van het bekkeneel niet dikker, dan deeze, en egter vertoonen zy ware in. tandingen; 't geen aantoont, dat de fchubnaad vol«.'aan heeft aan de oogmerken der natuur, die haar fehifcte om de Slaapbeenders bekwaam te maaken tot den dienst, welken men hen zo even toekende Het fïccnatljage stofte (Pars petrofa) van deeze Beenderen, of de rot? (Petra), dus geheeten uit hoofde van haare gedaante en hardheid, heeft een buiten-, achter-en benedenwaards gekeerd voetftukeene voor-, binnen- en bovenwaards geplaatfte puntdrie oppervlakten, eene voorfte eene achterfte en eene onderfte; en drie hoeken, een* voorften een' achterften en een' onderften. Het voetftuk van de rots maakt een gedeelte van de uitwendige oppervlak te der Slaapbeenderen uit. De punt wordt doorboord ' door da inwendige opening van het Öafóftaqaöcrlnfeè rjat (Peramen caroticum). De bovenfte oppervlakte heeft, omtrent het midden, een gat, 't welk dient om een zenuwdraadje in de toaterleibtng ban Jfaïfonitid .(Aqua duBus Fallopii) over te brengen" De a?hte5 mcoim 0™* üdim iZhly , 0?derfte ls na« de buitenfte zyde van het bekkeneel gekeerd. De voorfte rand van de rots heef weinig uitgeftrektheid. De bovenfte is langer Sm»*?0? T fne Sroef' welke eenen der boet zemen van het harde herfenvlies, den tïrenuoc-em (Si- maakt, t welk men het nrfjttrfïe gefcfieurtie gat (Fora- ™JSiïF£ noemt'e"w^door b* van her trïl * h°SZ^S bevatten' en de «nuwen lïit IRe P??r' buiten hec bekkeneel overgebracht worden. Een beenachtig tongetje, 'c wllk doorgaans, tot het Slaapbeen behoort, fcbefdt den doorgang van de zenuw, die de voorfte en de klein- dl gróoTftetr ^ ader achterfte en tÈÏMfSt ^"suhls lam^tdeus) der Slaapbeen. t Zrl!U'tse,hüld> om een gedeelte der achterfte en onderfte kuilen van het bekkeneel te maaken. Daarenboven wordt -er, in het voetftuk van de rots. eene zeer wyde uitgeholde goot gevonden, waar in, van wederzyde, een gedeelte van den zydelyken boezem ontvangen wordt. ' t'™0OB- Het inwendige maakze! der Slaapbeenderen verfchilt bekkeneel. Zy zyn van boven zeer dun en bvna WO' doch ™dik en vast „ reD,;n w,e ker midde" holligheden gevonden worden, die tot het werktuig van het gehoor dienen; te weeten, de beenachtig!gehoorbuis of de tmmw&mtmwéktüs audLL detronmicItad(rWaBBflI), hetboolöof(Laiyr£H famengefteld uit hec boekportaal (vJ/libulul) hec flahlienfjm? (Cochlea)en de drie DU ronbc fcanale, (Canalesfemmrculares), en den mtoenbifjen rchooS (Meatus auduonus internus). Men vindt de SUapbeel dets, by de kinderen, in twee deelen verdeeld, een bovenfte en een onderfte. Aan het eerfte is een beenachtig ringetje gehecht, aan de binnenzyde uitgehold met eene vry diepe groef, waar in het trommclbfic? (Membrana cympam) fiuir. Het andere vertoont veeIe kleine bulten, welke aan de holligheden, waar mede het doorboord i5, beantwoorden. Men vindt by hen genen voetftap van den uitwendigen gehoorweg. hec maros- en het priemswyze uitfteekzel ont. breeken geheel &c. De eerfte verandering, die zy ondergaan , is dat de twee ftukken, waar uit zy beflaan, zich vereen.gen, en dat de beenachtige gehoorbuis zich ontwindc, gaande van het middenpunt naar den omtrek: ,„ been over, 'tgeen deoirzaak is, uit men dikwerf den wand van deeze buis, wanneet de voorwerpen nog zeerjongzyn, in het midden door^Tf' Vervolgens ziet men het mmi&w Uit* fjcchjCl (ApophyCis mo/loUea) zich verheffen, waar na dat gene, 't welk men het pnem?um$e (Styloïdea) noemt, op zyne beurt gevormd wordt, en zich eh> delyk mee het overige van het been vereenigt, wanneer men tot de volwasfen jaaren gekomen is. . BeA b7«ojidere ftand der Slaapbeenderen beftaat daar in, dat zy hun mm «itïïeefijcl (ApophyRs zygomatitlnn fkeerd' en overdVewch gematst hebben. Zy worden vereenigd met de wandbeende. S ren,  6oIÓ SLAGADERBREUK. ren, het achterhoofdsbeen, het weebeen, de apJSbeenderen en de onderkaak. [De Heer Cize\v tweede Heelmeester van het Gasthuis te Nantes, beeft, in het Genees- Heel- en Scheikundig Dagregister r iSc voor de maand December 1772» een geval, van Êenen man van veertig jaaren medegedeeldI, "i wiens bekkeneel hy deeze Beende» daar esiboven met het kroonbeen vereenigd gevonden heeft. Deeze Beenders, zegthy, in plaats van, *et hunne bovenfte en voorfte gedeelten, zo veel als ftompe hoeken uit te maaken, overéénkomftig met den omtrek der twee groote vleugelen van het wiggebeen vormden ieder, met het het bovenfte en voorfte van hun fchubachtig gedeelte, eenen zeer fcherpen hoek, die verSgenf verknócht wierdt met het kroonbeen, ter plaarze, alwaar de groote vleugels van het wiggebeen zich naar achteren beginnen tebegeeven; zo dat de groote vleugels ten naasten by recht hepen, uitgenomen een klein gedeelte derzelven, 't welk zich van het lighaam der vleugelen fcheen te verwyderen, om, uit hoofde van de vereeniginge deezer Beenderen met het kroonbeen, zich een weinig naar achteren te begeeven. De Heer Cizeau merkt nog by d t geval fP, dat de wandbeenders, in dit hoofd, niet verknócht wierden met de groote vleugelen van het wig. gebeen • want, in plaats van met ftompe hoeken tusfchen het kroonbeen en het Slaapbeen naar beneden te gaan, eindigden'zy met eenen zeer fcherpen hoek, bvkans eenfn duim breed boven de groote vleugels Tan bet wiggebeen, by de vereeniging van het kroonb ën met Sc uiifteek/el van het Slaapbeen. Uit dee2e bygebrachte waarneeming kan men, met den Heer Cizeau, de volgende praktikaale aanmerkingen maake™ naamelyk, dat een Heelmeester, hoe grondig ny ooi anders in de kennis der Beenderen ervaaren Sochto wezen, van deeze fpeeüng der bewust zynde, deeze buitengewoone naad, by eene wonde vay„ het hoofd, ligtelyk voor een beenbreuk wu kunnen aanzien, ais zynde zy veel hooger geplaatst dan natuurlyk is. Ten andere, fchynt er uit deeze zelvde waarneeming te volgen, dat een flag, op het bovenfte gedeelte van het wandbeen toegebracht, dit uitfteekzel, gelyk het hier met het kroonbeen verknocht wierdt,. gemakkelyker moet dïïn breeken, dan het anderzints naar den gewoo ÏS loop der natuur zou doen. Dit alles derhalven wont onwederfpreekelyk aan, hoe veel 'er m de beoeffening der Heelkunde, asn gelegen zy, dat men S de geringde afwykingen zelvs, waar omtrent de natuur fomwylen behaagen fchept te fpeelen, ten vXn eigen maake, teneinde, by fborrgelyke voorkomendeomftandighedeo, altoos op zyne hoede te weezen, om met Hippocrates, geene naad voor eene Beenbreuk aan te zien, en hier door in misdagen te vallen, die van doodelyke gevolgen voor de Lyderen zouden kunnen worden. Het gebruik van deeze Beenderen wordt gemakkeIvk begreepen uit het geene 'er van gezegd is. SLAAP BESSEN, zie DOODKR.UID n. 2. SLAAPBOL, zie MAANKOPPEN n. 7. ' SLAGADERBREUK in het latyn Aneurisma, betekent in den ftrikftan zin van het woord, eene tegennatuurt y ke plaatslyke ver wyding van eenig gedeelte eens Slagaders, Maer algemeen wordtdaardooï veiiiaan, zo SLAGADERBREUK. wel dit geval r als eene zydelyke opening des Slagaders, met uitftorting van Bloed in het celwyze Wctfzel. Wy zullen het laatfte denkbeeld opvolgen. Eene Slagaderbreuk is of Waar, of Onwaar, of Sa*- mengejleld. ... * . Eene Waare Slagaderbreuk (Aneurisma verum), is eene bepaalde verwyding van de holte eens Slagaders;. of eene zakwyze uitbreiding van het een of ander gedeelte zyner zyden. • ■ Eene Onwaars Slagaderbreuk (Anewtsmafpurium), die veel meer gemeen is dan de voorige, beftaat in eene uitftorting van het Slagaderlyk Bloed in het celwyze Weefzel, afhanglyk van eene toevallige opening in de eigen bekleedzelen des Slagaders. De Waare Slagaderbreuk, zo zeer toegenomen, dat de rokken des Slagaders niet meer beftand zyn, om zicb tegen de onophoudelyke werking van het omloopend Bloed te kunnen aankanten, maakt, door eene uitftorting van het zelve, in het Vetvlies der omliggende deelen, eene meer uitgebreide zwelling dan te vooren; en aan deeze is het, dat men den naam van Saamengefielde Slagaderbreuk (Aneurisma complicatum) toeeigend. De Waare Slagaderbreuk komt misfchien zeldzaam anders dan in de groote Slagader, is bezwaarlyk te kennen, en geheel niet geneesbaar. De Onwaare Slagaderbreuken, kunnen in alle deelen des lighaams zonder onderfcheidt plaats grypen. Demeesten deezer egter, zyn het gevolgeener kwetzing. van de Armüagader, by het openen der Levcrader. Zv zyn aan verfcheiden veranderingen onderhevig, en kunnen, na3r de verfchillende omftandigheden welke daar mede vergezeld gaan, in even zo veele onderhoorige foorten verdeeld worden. Somwylen naamelyk, het Vat met eene taamelyke opening doorboord zynde, gefchied 'er eene uitftorting van Bloed in de Vakjes van het celwyze Weefzel groot genoeg, om de meeste uitgeftrektheid van. een'deel, door eene zeer Ioodverwige, zwaare, en fomwylen kloppende zwelling,- die byna alle werkingen van het zelve verhinderd, te doen uitzetten. Somwylen daarentegen, als de opening des Slagader: zeer klein, en het Vat zelve, onder het een of ander peesachtig uitbreidzel gelsgen is, gebeurd 'er eene ftolling van het Bloed in de nabyheid van het wondje && Slagaders, die de verdere verbreiding van het zelve door het Vetvlies verhinderd, en een Gezwel maakt dat naar deszelvs verfcheiden grootte, mees of min bepaald en omfchreeven is, geen de minde verandering maakt in de natuurlyke kleur der bekleedzelen, niet of zeer weinig pynlyk is, inden beginne door drukking verkleind wordt,, en waar in men fomwylen klopping, fomwylen een zeker zonderling ge> ruisch waarneemt. Veelmaalen is dit foort van Slagaderbreuk afhanglyk van eene verbreeking der binnenfte Rok van den.S/agader door welk eene oirzaak zulks ook zyn moge. Gelvk' in dit geval, het doorloopend bloed eensn ooenen weg pebaand wordt, om in het celwyze Weefzel welk dit Vlies verbind met de overigen, in te dringen, zo kan het ook gebeuren, dat deeze zelvde vloeiftof, zich verfpreidende tusfehen de famenfte^ lende Vezeien van den veerachtigen Rok,. deeze Vezelen doet van een wyken, derzeiver zydelyke fa-  GLAKHO0REN5. ipecnegting vernield, eene uitftorting maakt in het buitenfte celachtig Vlies des Slagaders, en te gelyk in ■dat der omliggende deelen, en dus eene Slagaderbreuk doet voortkomen, welke, ten opzichte van deszelvs iiiiterlyke verfchynzelen, gedeaitelyk gelyk is aan ee«as Waare, gedeeltelyk aan eene Onwaars. In -enkele gevallen eindelyk, is het gebrek oirfpronglyk van eene kwetzing der veerachtige Rok van den Slagader, de_ binnenfle ongefchonden blyvende. In deeze omflandigheid, wykt de binnenfle Rok, die nu niet meer behoorlyk gefteund wordt, buitenwaards., en wordt, in de gedaante eener meer of min bepaalde zwelling, welkers klopping zeer merkbaar "is, en die doorgaans zeer fchielyk van uitftorting gevolgd wordt, opgeheeven. Alle deeze befchreeven foorten van Slagaderbreuken, cyn van verfchillende oirzaaken afhanglyk. Kneuzingen, wonden, fterke infpanning van krachten, hoesten, braakingen, lachgen, fchreyën, zingen, blsa-zen, en dergelyken, hebben dezelven gelykerband doen ftand grypen. Ds gevolgen deezer Gezwellen, tot welk eene foort sy ook behooren, zyn in meest alle gevallen zo beklaaglyk, dat men niet anders dan eene zeer ongunftige voorzegging doen kan. Dieder uiterlyke ledemaaten, zelvs als ze reeds verre gevorderd en verouderd zyn, kunnen egter fomwylen geneezen worden. Het ukdryvend Verband van Theden, met azyn geduurig nat gehouden; de kunstbewerking; of de afzetting des deels, zyn in de Slagaderbreuken der ledemaatèn, de voornaame hulpmiddelen. In die der holten van het lighaam, kan men niets doen, dan deaanperzing van het Bloed verminderen door aderlaating, buixzuiveringen, en esne fchraale Ieevenswys; gelyk ook de befcherming van de uitgeftrekte wanden des Slagaders, als het Gezwel uiterlyk zichtbaar is, voor geweldige aandoeningen. SLAGZWAARDEN, zie KLIMBOONEN n. i. SLAKDOORN, zie P1SONIA n. i. SLAKHOORENS is de naam eener foort van Schulphoorens, waar toe de zodaanigen behooren, die byna altemaal op 'tdrooge, of in de zoete wateren huisvesten. Het woord Helix, dat Linn^us hier tot een geflachtnaam gebruikt, is door Plinius voor de Plant genaamJ Klimop of Aardveil genomen, zo men in de woordenboeken aangetekend vindt. Anders fchynt het, by de Latynen, van geen gebruik te zyn geweest, doch by de Grieken hadt dit zelvde woord veelerlei beteken isfen.- Men rmemrlf» Hnc rlm Ki„- nenften draai van het Oor: men nam het voor gekrulde haairlokken, voor de klaauwieren van den Wyngaard: om kort te gaan voor allerlei dingen, die fchroefwyze gedraaid waren. Dus worden die orna. menten der kapiteelen in de Bouwkonst, welke men anders Voluuten noemt, ook wel Helices getyteld. Met reden dan kon dit woord gebruikt worden om het Geflacht der Slakhoorens te beftempelen, die uic een zo zichtbaaren krultrek beftaan: want de latynfche benaaming van Cochlea was, gelykerwys de franfche Limapon, wat algemeen. De Kenmerken, aan dit Genacht gegeeven, beftaan m eene eenkleppige, fpiraale, eenigermaate doorfchynende Schaal; die broosch is, en eene vernaauw- SLAKHOORENS/ 6o£r de Opening beeft, van binnen maanswyze of rondachtig, met een ftuk van den cirkel afgenomen. Het heeft zes afdeeürgen; waar van de eerfte de * wccjirjMnu.z ucvar; ae tweede de Gekielde, dat is mee fcherpkantige Gieren; de genen die de Gieren rond hebben, tn genaveld zyn; de vierde zodaanigen niet doorboord; de vyfde die Getoorend als de Topflakken; de zesde die Eyvormig en ondoorboord zyn. De eer. fteafdeeling bevat ééne, de tweede vyftien, de derdezeventien, de vierde zeven, de vyfde vyf en do foorten ieiK d"S dit Geflachc in * zestig I. Tweefnydende, met de Schaal overlangs aan beide zyden gehoekt, r. Tovenaar. Helix Scarabceus. Slakhcoren, die de Schaal eyrond en eenigermaate tweefnydende, met de Opening getand heeft. Helix Testa ovata fub-ancipiti. Aperturadentata. Likn. Muf. L.U.663. N. 361. List Conch. A C. 5. T. 1. ƒ. 1, 2. Bonakm. tor. III. f'. 3»5. Cochlea Imbrium. Rumph Rar. p. 91. T 27 f I Pet. Gaz. T. 4. ƒ. 10. Gualth. Test. T. 4. 'f. S Arcenv. Conch. T. 12. (9) ƒ. T. Klein. Oflrac. T. i. f. 23. Knorr Verzam. VI. D. PI. 19. f. 2 3 Tweefnydende worden deeze genoemd, óm dat de Opening aan beide kanten wat fcherp is, volgens RuMPHius, die 'er den naam van Cochlea ImbriumSdat is Slagregen-Slak, aan geeft, als werden zy door zwaare regens voortgebracht. Hy merkt aan, dat men zo op de bergen, in Qostindiën, aantreft; hoewel zyook aan den zeekant, onder verotte Bladen, ftukies hout en andere ruigte voorkomen. Het is een platachtige Slak, zegt hy, met een fpits hoofd en een naauwen mond; van binnen diep gekarteld en aan de kanten opgeworpen; doodsch van kleur met donkerbruin befcnilderd, en aan de zyden met breede zwartachtige ftreepen, als of het voeten waren, zo dat zy naar een platte Kikvorsch gelyken; wordende, niet tegen, ftsande zy gantsch niet mooi zyn, van fommigen bewaard, om dat men de gedaante van een Dier met Pooten daar uit kan befpeuren. Mooglyk is dit ook wel de reden van den naam van Tovenaar, die door fommigen aan deeze Hoorentjes, welke groot en klein vallen, en van de hier na befchreevene Toverhoorentjes weinig verfchillen, gegeeven wordt. ,, Bonanni noemt het uic hem aangehaalde een „ Slakhooren'je, in de Indifche Zee gebooren en zeer „ ligt, hebbende draaijen als een Turbo, doch een „ Schaal, die men uit twee famengevoegde helften „ zou zeggen te beftaan, vormende als de geftalte „ van een Amandel, goudgeel van kleur. Alleenlyk „ dat gedeelte, daar de Opening is, vertoont zich „ van binnen wit, met een verwonderlyk geftel van „ Tanden, die als tot haare befchutting ftrekken." II. Gekielde, met een fcherpen kant aan de Gieren. 2. Steenbikker. Helix lapicida. Slakhooren, die de Schaal gekield en genaveld, wederzyds verhevenrond de Opening gerand en dwars ovaal heeft. Helix Test» carinata umbilicata, utrinque convexa, Apertura marginata transverfali ovata. Linn. Faun. Suec. 2174. Muf. L. U. 362. It. Westgoth. 27. Hst. Angl. 126. T. 2. §S Op  .«Soja SLAKHOOR-ENS. Op fteenrotfen, in Westhgotland, Onland en elders; kwam- deeze Slakhooren- overvloedig voor. Zy hadt de Schaal bont, als een Schildpad, doch het Dier was witachtig, met twee zwarte ftreepen, welke van de groote Hoornen af over de Rug liepen. Die van Lister was drie vierden duims breed,.en bruin van kleur met een gaatje in *t middelpunt der Gieren. Het is, "zegt hy, een fraaije en aartige Schaal, welke hy in de bosfchen van 't land van Lincoln, 's winters onder den bast van oude boomen, by zomer in het Kruid, menigmaal gevonden hadt, hebbende den uiterften rand der Gieren fcherp. Lraiusus merkt aan, dat deeze Slakhoorcn, gelyk de Wormen *t hout, den fealkfteen knaagt. >■ 3 B-lflak Helix Oculus Capri. Slakhooren, die de Schaal eenigermaate gesield, genaveld, verhevenrond heeft, met de Opening gerand. Helix TestaJubcarinata, umbilicata, convexa, Jpertura marginata. Linn. Muf. L. U. 664. AT. 363- Ru*» h. Rar. T. 27. ƒ. O? Argenv. Conch. T. 11. (8) ƒ. F. Pet. Gaz. T. 76. Deeze Oostindifch; voert den naam van Beljlak en onthoudt zich aldaar in het geboomte. 4. Witachtige Slakhooren. Helix Aibella. Slakhooren, die de Schaal gekield platachtig, van onderen bultig heeft, met de Opening half-hartvormig. Helix Testa carinata umbilicata planiuscula, fubtus- gibba, Jpertura Jhnicordata. Linn. Faun. Snee. 2175. /«• Oeland. 65. Gualth. Test. T. 3. ƒ• & Knora Verzam. II. D. PI. l6'öa Oeland werdt deeze van Liknjeus, doch zeldzaam, tusfehen fteenen gevonden, aanmerkelyk door haaren fcherpen Rand. Die van Guaithieri was klein doch fraai van kleur, wegens een band van rosfe flippen over de Gieren loopende, en dergelyke vlakken, op eenen witachtigen grond. 5. G-fneepu Slakhooren. Helix Striatula. Slakhooren* die de Schaal eenigermaate gekield en geftreept, geiiavelJ,- verhevenrond, doch van onderen bultigst, met de Opening rondachtig maacswyze. Helix Testa Jubcarimta umbilicata convexa flriata, fubtus gibbojtors-, Jpertura fuhrotunds-lunata, Linn. Syst. Nat. XII. Deeze , te Jlgiers door Brander waargenomen , beeft de Schaal graauw en de Gieren overdwars geftreept, met eenen wyden Navel. 6. Jlgierfche Slakhooren. Helix Jlgira. Slakhooren , die de Schaal eenigermaate hoekig, genaveld, verhevenrond, met zes Gieren en de Navel doorboord heefc. Helix Testa fubangulata umbilicata convexa, Jnfrattibus fenis, Umbüico pervio. Likn. Syst. Nat. XII. Deeze verfchilt, door het getal der G;eren, van ds naastvoorgaande, die maar vier Gieren heeft. De Navel is zeer wyd, met een flaauwen hoek der Gie. ren, niet gaapende. . '7. Barbmfche Slakhooren. Helix Leucas. Slakhooren, die de Schaal eenigernmte gekield, genaveld, verhevenrond, effen heeft, van onderen bultig, met een zeer klein Naveltje: de Opening rondachtig maanS' wyzs. Helix Testa fubcarinata, uuilnlicata convexa \z* yi fubtus gibbofa, Umbilico minutisfïmo, Jpertura fubro. tundt-lunnu. Linn. Syst. Nat. XII. Deeze onthoudt zich in Afrika volgens Brander. Z'" lieeft asociaal wiucht.ig, van boven geoar,deerd, van onder ffiKp.larsnditigsStreEjren. Dj voorbaan ia was door hem ia Bctrdottfn waargenomen. SLAKH00REN3.- 8. Sehyfje. Helix Planorbis. Slakhooren, die de Schaal eenigermaate gekield , plat, genaveld, van boven bolrond heeft, met de Opening fchuins ovaal en wsderzyds fcherp. Helix Testa fubcarinata umbilicata plana, fupra concava, Jpertura oblique ovata, utrimqae acuta. Linn. Faun. Suec. 2176. List. Jngl. 145. T. 2. ƒ. 27. Argenv. Conch. 2. T. 138. ƒ. 42. Pet. Gaz. T. 10. f. 11. Gualth. Test. T. 4. ƒ. E E. Klein Oftrac. T. 1. ƒ 8. Tot de inlandfche of Europifche Posthoorentjes zou deeze te betrekken zyn, indien zy niet zo plat en fcherp van Rand ware, dat men ze, des wegen, Planorbis of Sehyfje tytelt. Lister geeft 'er de breedte maar van iets meer dan een half duim, de dikte van een agtfte duims aan , beftaande het Hoorentje uit vier Gieren. Het is bruin vankleur; zohyaanrnerkt, en bet Dier zelv' zwartachtig met twee zeer fyneroode Hoorntjes. In Engeland is het in rivieien en ftaande wateren overal gemeen, en, omtrent het midden van Mey hadt hy deeze foort gepaard gezien.. Men vindt ze- in de flille wateren, vyvers, flooten, moerasfen of meiren en rivieren van Europa. 9. Jmmons- Hoorentje. Helix complanata. Slakhooren y, die de Schaal nederwaards gekield en genaveld, ver. hevenrond; van onderen plat heeft, met de Openirg half hartvormig. Helix Testa deorfum carinata umbilicata convexa, fubtus plana, Jpertura femi-car data. Likn.Faun. Suec. 2177. Op de Waterplanten, in de rivieren en moerasfen Van S'.veeden, komt dit Hoorentje overvloedig voor.Het is uitermaate klein en zeer dun van Schaal, van onderen in 't midden een weinig uitgehold. Deeze en de voorgaande noemt men wel Jmmons-Hoorentjes. 10. Oosündisch Lampje, Helix- ringens, Slakhooren, "die de Schaal eenigermaate gekield , ondoorboord, verhevenrond heeft, met de Opening omgeplooid» de Lip van achteren vierdubbeld Helix Testa fubcarinata imperforata convexa , Jpertura refupinata, Labia postice quadruplicato. Linn. Syst. Nat. XII. Bonann. Keer. III. f- 330. Argsnv.,Co«c//. T. 32. (28)/. 13» Knorr V»rzam. V. D. PI. 26. ƒ. 5» 6", 7. Tot deeze foort zyn, buiten twyffel, die Posthoorns Slakken betrekkelyk, welken men-Oostmdifche Lamtjes noemt, omze van de volgende te onderfcheiden. Ds Mond-Opening heeft aartig geplooide Lippen; die dezelven nog meer naar een hmp doen gelyken, dan de enkele uitwendige Geftalte. De kleur is bruinrood en wit, met eenig geel of ros gemengd, en bandswyze volgens de Dfaaijen gefchikt. Zy vallen wel een duim of anderhalf breed , en hebben den Top wat verheven, doch zyn van onderen plat. Lin» m^us befchryft ze uit het Kabinet van den HeerTÊssin, doch betrekt 'er ook een Europifche toe, welke by d'Argenville is afgebeeldt. Die van Bonanni badt vier Tanden in dë Mond. 11. Basterd-Lamp. Helix Carocolla. Slakhoren, QÏ& de Schaal gekield en ondoorboord, wederzyds verhevenrond heeft. Helix Testa carinata imperforata utrïrv pue convexa. Linn. Muf. L. U. 66\. N. 354. Lamp 'antique, Argenv. Conch. T. 11. (8)/. D. Knorr Vc* ïara. IV. Dl' PI. 5- ƒ * > 3- P- *3. f- V De grootte onaerfcheidt deeze van de gene, weUe Steenbikker getyteld is, genoegzaam; wapt,dézelve ii fomtvds ali die van het ylaUs dar hmd, zegt Lm-  SLAKH00REN5. a/EtJS. Wy geeven aan deeze Westindifche, naar de voorgaande gelykende, doch de Opening eenvoudig hebbende, den naam van Basterd-Lampjes, Zy vallen bruin van kleur en laaten zich heerlyk polyscen, als wanneer zy glanzig paarschkleurig zyn. 12. Karkal. Helix Cojim Militare. Slakhooren, die de Schaal eenigermaate gekield en ondoorboord verhevenrond heeft, met de Opening wyd en gerand. Helix Testa fubcarinata imperforata convexa, Jpertura patulo-marginata. Linn. Muf. L U, 665. A7". 375. Oualth. Test. T. 3./. I. Knokk Verzam. VI. D. PI. 12. f. 2. Deeze worden Karkallen genoemd. Zy zyn zeer fraai wit met de Opening vaal of bruinrood, even als of die gefchiiderd ware, en hebben ze trompets, wyze, waar van de bynaam. 13. Slangetje. Helix Vortex. Slakhooren, die de Schaal gekield en van boven holrond heeft, met eene platte ovaale opening. Helix Testa carinata, fupra concava, Jpertura ovali plana. Linn. Faun. Suec 2172. List. Jugl. 145. T. 2. f. 28. Gualth. Test. T. 4. ƒ. G. G. Dit is een klein Europisch Posthoorntje, dst van Lis. ter in fommige (Taande wateren of meiren van Engeland overvloedig werdt gevonden. Het was maar een derde duims breed en ongemeen dun ; bruin van kleur met vyf Windingen. Dergelyken komen ook voor in onze ftaande wateren. 14. Ruwe Slakhooren. Helix fcabra. Slakhooren, die de Schaal eenigermaate gekield heeft en ondoorboord, eyvormig fpits geftreept. Helix Testa fubcarinata, imperforata, ovato, acuminata flriata. Linn. Syst, Nat. XII. De Schaal hsefc bruine Banden, die verdeeld 'zyn, en op de onderfte Gier een verheven ftreep. 15. Cothifche Slakhooren. Helix Gothica. Slakhooren, die de Schaal gekield, wederzyds verhevenrond en hoornachtig heefc, met roestkleurige Banden. Helix Testa carinata utrinque convexa Cornea, Fasciis fubferrugineis. Linn. Syst, Nat. XII. Deeze onthoudt zich in de bosfchen van Sweeden. 16. Gualtheriaanfche Slakhooren. Helix Gualtheriana. Slakhooren, die de Schaal gekield en ondoorboord heeft, platachtig, kruislings geftreept, met de opening aan beide kanten fpits. Helix Testa carinata im, perforata depresfa, decusfatim flriata, Jpertura utrimque acata. Linn. Syst. Nat. XII. Gualth. Test. T. 68. f. E. Zo gemeen a!s de drie voorgaande, zo aartigen zeldzaam is deeze Posthoorn-Stak, die, als nergens an-i ders voorkomende, de Gualtheriaanfche genoemd wordt. Het is, volgens de befchryving, een Zee-Slak, wel anderhalf duim breed , veel-naar de-Lampjes gelyken. de, doch taamelyk dik, witachtig van kleur, en als met netwerk overcoogen. III. Die de Gieren rond hebben en genaveld zyn. 7. Europifche Posthoorn. Helix Cornea. Slakhooren, die de Schaal van boven genaveld, plat en zwartachtig beeft, met vier ronde Gieren. Helix Testa fupra umbilicata plana mgricante, AnfraUibus quattior teretir bus. Linn. Faun. Suec. 2179. Muf. L. U. 66s N 366. List. Angl 143. T 2. f. 26. Exercit. II. p. 59'. Gualth. Test. T. 4. /. D D. Argenv. Conch. T. \i $27) ƒ. 8. Knorr. Verzam. V. D. Pl 22 f 6 Deeze word-sn ètgentljrk Bottlmna tfpQ-.thwnijes SLAKHOORENS. öoi3 geriemd naar dat zy grooter of kleiner vallen. Men heeft er die anderhalf duim, en ook die naauwlyks een half duim breed zyn. Zy woonen overvloedig in de zoete wateren, zo van rivieren als meiren en booten, in ons wereltsdeel. Linn^us getuigt zulks aangaande zyn vaderland , in de befchryving der Sweedfchs Dieren. In Frankryk komen zy ook? volgens dAhgenville, in menigte voor. De modder van de flooten, in onze Provinciën, is 'er mede op* gevuld; doch vermengd met die van de voorgeniet de foort welke aldaar het Slangetje genoemd wordt. Deeze, zelvs zeer klein zynde, zyn veel dikker, en aan den Mond ook een weinig uitgezet, en bruin van kleur. Lister vertoont de geftalte zeer duidelyk en maakt van eene aanraerkelyke byzonderheid aangaande deeze Posthoorentjes, welke ook in die Slangetjes plaats heefc, gewag. „ Zo men een korreltje ztut, een weinig peper of „ gember, in de Opening doet van het Hoorentje, „ daar het leevende Slakje zich in bevindt, dan fpuwt „ het zelve een hoogrood vogt uit. Of nu dit vogt „ uit de geheele zelvftandigheid van het lishaani „ voortkome, gelyk bloed door een aderlaating, zon „ men mogen twyffelen; doch het zelve fcheen mv „ zo wel voort te komen uit een Hoorntje, dat ne' „ vens, den Kop afgefneeden was, als uit een wonda „ aan het Lyf; hoewel dat flag van proeven niet ge„ makkelyk werkftellig te maaken is, zodaanig, dat „ men zeker zy, of het uit de wonde zelv' uitbarfto „ of niet. Waarfchynelyker is t, dat het of kwyl „ zy, omtrent de keel en maag, of een byzonder „ vogt in zyn eigen vac begreepen. Getergd zynda „ geeft het Dier dit vogt in 'c geheele jaar,, zeker„ lyk in April en Septtmber, uit. Men kan dit „ vogt gemakkelyk in groote veelheid vergaderen: „ raids men een menigte van deeze Hoorentjes in „ een linnen zakje doe, en daar een weinig zouts op „ fprenge; dan zal aanftonds dit hoogroode vogt ry„ kelyk daar afdruipen. Maar , zo men daar een „ weinigje poeijer van aluin in fprengt, dan zakt at „ het kleurige naar den grond, en het vogt wordt „ helder als water. Als men, op de zelvde wys, „ met alum en zout, de proef neemt op het blaauV „ achtige vogt, dat fommige Aardfiakken, door in„. fnyding gekwetst zynde, uitgeeven; zo zakt 'er „ mets door, maar alles worde tot een blaauwacbtï„ ge lym verhard. Bovendien kan het gekleurde „ deel, uic het roode vogt der Posthoorentjes, door „ vloeipapier worden afgefcheiden; doch dan gaat „ de fchoonheid van de kleur weg, en zy wordt in „ vuilbruin veranderd. Indien men 'er nzyn onder „ mengt, of brandewyn, of loog van potasch, of pekel, „ zo raakt ook dac hoogroode vogt zyne fchoon„ heid, zo wel als door den aluin, kwyt. Op zich „ zelv' bewaart men die mede niet gemakkelyk. Ik „ heb het te vergeefs getracht te doen, in kleine „ fkscbjes met een naauwen-hals, digc geflooten; „ maar het veranderde van kleur, zelvs fchoon ik'er „ olie op gedaan, of ora de fleschjes honig gegoo„ ten hadc." Deeze uiilaating van een hoogrood vogt in onze Posthoorentjes, h . zo wel als die van een purperkleu. rig vogt in de Wenteltrapjes, het nader onderzoek der litMebte.-^n en Ea;uurkundigen dubbel wa.ir-!itr. B 3 ÏÖ  £0H SLAKHOORENS. 18. Dilzaadje. Helix fpirorbis. Slakhooren , die de Schaal wederzyds holrond , plat, witachtig, met vyf ronde Gieren heeft. Helix Testa utnnque concava plana a'bida, AnfraUibus quinque teretibus.Uaa. o. Koolzaadje. Helix contorta. Slakhooren, die de Schaal eenigermaate genaveld, plat, wederzyds ge)7k met een fmalle boogswyze Opening heeft. Helix Testa fub-umbilicato plana utrinque aquali, Apertwa iineari arcuata. Linn. Faun. Suec. 2181. Dee£ beiden, zeer klein van ftuk, zyn in deftaan. de wateren van Sweeden gevonden. De laatfte foort, ter eroote van koolzaad, kwam aan de Wortels der Waterplanten voor. Het Slakje heeft een zwart lig. hnaru met lange dunne Hoorntjes. Wanneer het, o der' water , uit de Schaal kruipt dan vertoont zich de Schaal, van boven befchouwd zynde, als of zv verguld ware, zegt Linnjeus. 20. Ramshoorn. Helix Cornu Arietts. Slakhooren die de Schaal genaveld platachtig, met een ovaale Openins heeft. Helix Testa umbilicata planiuscula, Apertura ovali. Linn. Muf. L. U. 666. Nj67- Cochlea malina compresfa. List. Conch T. ij6 f. ,0. Klein. O- ftrac. T. i. ƒ• 7- Seb- Kab- 111 T' 39- f' 14' S' Knorr Verzam. ii D. PI. 2. f. 4. 5- De famengedrukte Zee-Slak van Lister wordt hier toe betrokken; daar het doch eene Rivier-Slak is, volgens Klein. In S Werk van Seba noemt men ze een Navelhooren, die wit is, met ros-geele Banden, of purperkleurig met zwarte en geele Banden omflin. gerd. Zy is van beide zyden genaveld. Men kan zs ook een gebandeerde Posthoorn noemen. 21 Stekelige Slakhooren. Helix hispida. Slakhooren, die de Schaal genaveld , verhevenrond , ftekelig , doorfchynende, met vyf Gieren heeft, de Opening rondachtig maanswyze. HelixTesta umbilicata convexa hispida dlaphana, Anfraüibus quinis, Apextura fubrotundo lunata. Linn. Faun. Suec. 2182. Od de Boomen en Planten van Smeden komt deeze foort voor, die zeer klein is, vanhoornachtigekleur, met zeer korte dunne Haairtjes, welke haar, als t ware, ftekelig maaken. 22 OsJen-Oog. Helix ampullacea. Slakhooren, die de Schaal eenigermaate genaveld, bolrondachtig, effen, met de Gieren van boven gezwollen, de Navel omtrent toegedekt, en de Opening langwerpig ovaal heeft. Helix Testa fub-umbilicata , fübglobofa glabra, Anfratlibus fupra Ventricofioribus 'Umbilicojub-obteao, Jpertura ovato-oblonga. Linn. Muf. L. U. 666.N. 368. Rumph. Rar. T. 27. ƒ. & Gualth. Test. T. 1. ƒ. R. Seb. Kab. lil. T. 38. ƒ. 1—5- Knorr Verzam. V D PU 5- ƒ• 2. 'Dit zyn Zee-Aliekruiken, volgens 't Werk van Seba komende uit Oost- en Westindiën. Men noemt ze Qsfen- of Kalfs-Oogen, naar de byzonderheden,_die 'er onder deeze Hoorens voorkomen, en fommigen naar het één, anderen naar het andere, meest doen gelyken. De kleur is groen, geel en blaauwachtig of purperkleurig, met de Gieren overdwars geftreept en overlangs fmalle bruine Bandjes hebbende. Hier mede fchynen naast de Slyk-Slakken overéén te komen, daar Rumphius van fpreekt, als die men op Makasfer graaft uit bet ïlyk der rystvelden, en op Tombock» uit de flykerige oevers der rivieren, alwaar zy zo groot worden als een kleine vuist. Men noemt SLAKHOORENS. ze Sisfo, en zy worden niet alleen, gekookt zynde, tot fpyze, maar ook haar Dekzel tot reukwers gebruikt. Dit Dekzel, van de groote Cochlea Lutma, is langwerpig als een ftompe halve maan, ter dikte van een mes , van buiten vuilgraauw, van binnen witachtig als ongepolyst zilver. Men kan ze, z.-gt hy, volgens het grieksch Pomatics noemen, dat is Dekzel-Slakken, om dat zy, onder deLandflakhoorens, alleen een dik dekzel hebben. Men vindt ze op de Oostindifche eilanden overal in de flykerige rystvelden, alwaar zy zich, als die uitdroogen, in dedroc» ge flyk verbergen, en daar blyven, tot het regenfaizoen wederkomt. In waterbakken gedaan kan men ze leevend houden en over zee voeren, gelyk de Romeinen eertyds deeden met dergelyke, die voor hun uit Afrika gehaald werden. Zy worden inzon. derhtid als een goedvoedzel voorkoortfigemsnfehen, en voor de genen, die het begin van de teering hebben, aangemerkt. Ook zyn zy, voor de Indiaanen, eene lekkerny. 23. JVyngaard-Slak. Helix Pomatia. Slakhooren, die de Schaal genaveld , eyrondachtig, ftomp en wankleurig heeft, met de Opening rondachtig maanswyze. Helix Testa Umbilicata fub-ovato, oUufa decolore, Apertura fubrotundo-lunata. Linn. Faun. Suec. 2183. Bonann. Recr. pag. 221, cumfig. Pomatia. Gesn. Aq. 255. Cochlea terreflris Gypfo obferata. Aldrov. Exfang, 389, List. Angl. III. T. e. ƒ. 1. Swammerd. Bibl. 'Nat. T. 4. /. 2. Gualth. Test. T. 1. ƒ. A. Pomatia. Argenv. Conch. T. 32. (28) ƒ. i. Niet minder werks wordt van deeze foort, in fommige landen, tot fpyze gemaakt. Gesnerus noemde ze Pomatia, om dat zy vrugten en druiven eeten, doch haar gewoone voedzel zyn mosskruiden. In Duitschland en Frankryk worden zy gemeenlyk Wyngaard-Slakken genoemd, om dat men ze veel op de Wynbergen aantreft, en op zodaanigen als deeze hadt de Pastoor Schaeffer gedeeltelyk zyne waarneemingen, ten opzicht van de weder-aangroeijing van den afgefneeden Kop, in 't werk gefteld. Deeze is ver de grootfte van alle Slakhoorens in Groot-Brittanniln, zo Lister aanmerkt, vallende fomtyds byna zo groot als een middelmaatig hoender-ey. De Schaal heeft eene asebgraauwe of witachtige kleur en om de Gieren loopen breede bruinachtige Banden, die flaauw van tekening zyn. Zy beftaat flegts uit vyf Gieren. De Randen van de Opening zyn een weinig omgeüagen, en bedekken ten deele de Navel, daar men een provetje een half duim diep kan infteeken. Die van Schaeffer waren fierlyker rood en geel gekleurd, en niet langs de Gieren maar overdwars geftreept of gebandeerd. 't Geen deeze foort van de andere Hoorn/lakken onderfcheidt, en 't genezy byzonder heeft, waar van zy ook wel den naam voert, is een kalkachtig Dekzeltje, dat de opening 's winters fluit. Alle LandSlakhoorens hebben dan wal een dekzeltje, maar het is in dezelven dun en vliezig, fluitende op ver na niet zo digt en vast. Omtrent het begin van April, wat vroeger of laater naar 't faizoen, wordt hec los, en dan ftoot de Slak het weg, om de kost te zoeken; hebbende zich van het najaar tot het voorjaar, en dus by de zeven maanden lang, zonder voedzei of beweeging in die gevangenis opgehouden. Swam»  SLAKHOORENS Swammerdam heeft zyne keurige ontleding in 't werk geiteld op deeze Wyngaard-Slakken. Van derzelver uit- en inwendige Ligbaamsdeelen, meest met die der naakte of Kelder-Slakken overéénkomende, zo wel als van de Paaring , Eij'eren, Teeldeelen, en wat meer tot de Slakken behoort is meenen wy voldoende in ons Woordeneoek VIDeel op het Art. SLAKKEN bl. 3385—3393 onderricht gegeeven. Al. leenlyk zal ik hier, ten dier.fts der liefhebberen, die de beweeging der Ingewanden in de Slakhoorens mogtsn willen befchouwen, de handgreep melden, welke die fchrandere Natuur onderzoeker, ten dien einde, heeft gebruikt. „ Wanneer men de buitenfte „ Schaal afgenomen heeft, zegt hy, dan komt het , weeke Lighaam tevoorfchyn, dat de zelvde figuur „ heeft als de Hooren, doch zagt en buigzaam is, zonder de minire hardigheid. Meest alle de Ingej wanden vertoonen zich door het doorfchynende „ Vlies, 't welke het Lighaam van de Slak bekleedt, en met veele Vaatjes doorweven is. Het wordt „ zeer ligt gekwetst, en dan loopt bet bleekblaauwe „ bloed van de Slak , als eene lymige vogtigheid, „ daar uit. Dit komt daar van daan, dat het gantfche Lighaam, overal, met veele Aderen en Slagaderen geborduurd is. Derhalve, indien men met „ een Schaartje een gedeelte van den Voet der Slak „ vaardig affnydt, zal men ftraalen bloeds daar zien uitfpringen. Om de Schaal af te ligten moet men „ een nyptangetje met platte lippen gebruiken, daar ,., men de Hooren allengs mede breekt en atknypt, ,, tot dat men op de plaats komt, waar de Spieren „ haar inplanting hebben. Derzelver Peezen fcheidt ,, men dan met een plat fpadeltje af, en breekt ver„ der de Hooren, tot men digt aan den Top komt, „ alwaar zy nog maar één of twee draaijen heeft; dan „ volgt het Staartje, daar het Lighaam in uitloopt, „ zeer gemakkelyk." Deeze Slakhoorens zyn het eigentlyk, waar van het Dier, van ouds tot heden, in verfcheide deelen van Europa, gegeeten wordt. Daar is van gewag gemaakt, en aangemerkt, hoe zy by de Romeinen gemest werden. • In Sileziën* leezen wy, dat de ingezetenen de Slakhoorens thands nog voeden met zekere Planten, om ze vervolgens tot fpyze te gebruiken. Ook ver. ftaan wy, dat in zekere tuinen van Brunswyk de Siak~ hoorens, in de zomer vergaderd, gedaan worden in vierkante greppels of kuilen, waar van de kanten met nout beicnooten zyn en as opening gecekt met tyn yzerdraadwerk , om dus de Slakhoorens te bewaaren tot voorraad tegen den winter. Zie Hist. Nat, des Animaux, par Nobleville ci? Salerne, Medecins d'Orleans, a Paris 1756. Tom. I. p. 16. In de zuidelyke deelen van Frankryk worden deeze IVyngaard-Slakken ook genuttigd, en te Parys komen zy, in de vasten menigvuldig op de markt. Men kookt ze in rivierwater, en maakt 'er dan, met olie, zout en peper, lekkere gerechten van, zegtLisTEB, die ons verhaalt, dat het Dier zeer vleezig en niet onaangenaam is van fmaak, komende in de zuidelyke deelen van Engeland, doch niet in denoordelykedeelen, overvloedig voor. 24. Koe-Oog. Helix glauca. Slakhooren, die de Schaal genaveld rondachtig en gefpitst heefc, met de Lip gerand en de Opening ovaal. Helix Testa umbilicata JubnturJa acuminata, Libro rnrgiyato, Apertura cvali, SLAKHOORENS. fjoij Linn. Muf. L. U. 668. N. 369. Seb. Kab. III. T. 38./. 58, 59. Knorr Verzam. V. D. Pl. 5. f. 3. Deeze kan men, om dat zy eenigermaate naar de Osfe-Oogen, gelykt, den naam van Koe-Oog geeven. De wyde Navel doet ze daar grootelyks van verfchil. len. De Schaal is bleek vleeschkleurig, met eenige bruine Banden, langs de Gieren heen, en de MondOpening oranjekleur. 25. Navel/Jak. Helix Citrina. Slakhooren, diede Schaal genaveld, verhevenrond, ftomp geelachtig heeft, met een bruinen Band. Helix Testa umbilicata convexa oltufaflavescente, Fasciafusca. Linn. Muf. L, U. 667. N. 370. Gualth. Test. T. 2, ƒ. D. Abgenv. Conch. T. 32. (28) ƒ. 10. Seb. Kal. III. T. 39. ƒ. ^e. Knorr. Verzam, V. D. Pl. 22./. 7. Van deeze, die men gemeenlyk doch ten onrechte Zee-Slakken noemt, alzo het Westindfche Land/lakken zyn, komen aanmerkelyke verscheidenheden voor, ten aanzien van de kleur, welke zy, gelyk onze Slakhoorens , zeer verfchillende hebben. d'Argenville noemt die agaatkleurig, met twee Streepen, de eene bruin, de andere wit, langs de Gieren. Linnjeus zelv1, fchoon de Kenmerken dus bepaald hebbende , zegt, dat 'er leverkleurige voorkomen met een wicten Band, wicte mee een geelen, geele met een witten Band, in 't midden paarfchachdg, en geelachtige met een witten Band. Men vindt nog meer verfcheidenheden van deeze Navel-Slakken. Zy zyn veel laager en vlakker getopt dan de voorgaande. 26. Boom-Slak. Helix Arbuftorum. Slakhooren, die d© Schaal genaveld verhevenrond en fpits heefc, met de Opening rondachtig dubbeld gerand, van vooren uitgerekt. Helix Testa umbilicata, convexa, acuminata, Aperturafub-orbiculari bimarginata, ar.tice elongata. LinnFaun. Suec. 2184. Muf. L. U. 668. N. 371. List' Angl. 119. T. 2.f. 4. Regenf. Conch. I. N. 52. Argenv. Conch. T. 32. Een foort van Slakhoorens, zo fraai gebandeerd,: geborduurd en gemarmerd, dat d'Argenville haar la Livrêe, dat is Livrey-Slak, noemt, komt hier op het tapyc. Listkr vondt deeze, in Engeland, meer op vogtige velden, dan in lommerrykgeboomte. Hy onderfcheidt ze van de gewoone Slakhoorens, met reden, ook daarom, dat zy niet met dezelven paaren. D'Argenville merkt aan, dat menze in Frankryk op= heijen en op de bergen vindt. Linn&us, niettemin, geeft 'er den naam van Boomjhk aan. Zy is door de Navel, welke zy, volgens hem , wyd heeft, wel duidelyk van de Tuin-Slakhoorens verfchillende; doch men wordt zulks in de Afbeelding van Lister niet gewaar, en vindt by hem ook van den dubbelen Rand geen gewag gemaakt, 't Schynt dat men 'er een omgeflaagen Rand door moet begrypen. 27, Gebandeerde Posthoorn. Helix Zonaria. Slakhoo* ren, die de Schaal genaveld, en platachcig verheven-, rond heefc, mee eene langwerpige gerande Mond-O- pening. Helix Testa umbilicata convexa depresfiuscula, , Apertura oblongluscula marginata. Linn. Syst. Nat. XII,. Gualth. Test. T. 3, ƒ. L, LL. Knorr Verzam. V. D, Pl. 21. ƒ.3, 4- Deeze behoorc onder de Land-Slakken, en komt in de zuidelyke deelen van Europa voor. Zy heeft de grootte ongevaar van de gewoone Tuirflak, maar is van bovenp lat, met een wyde ttcmpetswyze Mond. ope.  <50i 6 SLAKHOORENS. opening, en de Navel van onderen tot aan den Top tos doorboord. De geheele oppervlakte is zeer fchoon glanzig, de kleur wit of geelachtig, met twee breede bruine Banden op de onderfte Gier, waar van de eene over de andere Gieren voortloopt naar den Top. Wy noemenze de Gebandeerde Posthoorn. Van geftalte zweemt zy veel naar de Beljlak, hier voor bsfchreeven , doch heeft den rand der Gieren niet fcherpachtig. 28. Indifche Posthoorn. Helix Ungalina. Slakhooren, die de Schaal genaveld en verhevenrond, de Opening rondachtig, gerand, van boven uitgerekt heeft. Helix Testa umbilicata convexa, Apertura marginatafub. orbiculata, fupra elongata. LrNN. Muf. L- U. 668. N. 372. Rumph. Rar. T. 27./. R. Planorbis Indica. Pet. Gaz. Z li/ 6. Klein Oftrac. T. 1. f. ir. Hier wordt esn Hoorentje bedoeld, dat Rümphius bet Slangetje getyteld heeft, doch het verdient eig'entiyk den naam van Posthoorn, en wel van -Indifche, tot onderfcheiding , als uit Indié'n afkomftig zynde. Dat Exemplaar, 't welk zich in 't Kabinet van de Koningin van Smeden bevondt, hadt eene geelachtige nagelkleur, waar van de bynaam, ' 29. Italiaanfche Slakhooren. Helix Itala. Slakhooren, die de Schaal genaveld en ftomp verhevenrond heeft, met vyf ronde Gieren, een open Navel en de Opening rondachtig. Helix Testa umbilicata convexa obtufa, Anfratlibus quinaue teretibus, Umhillico patulo, Apertura fuborbiculata. Linn. Syst. Nat. XII. Dit is ook een Landflak, uit de zuidelyke deelen van Europa. Zy heeft de Schaal witachtig met éénen bruinen Band: de grootte is als die van een Hazelnoot. ' 30. Portugeefche Slakhooren. Helix Lufitanica. Slakhooren, die de Schaal genaveld, doorboord, ftomp verhevenrond heeft, met vyf ronde geelachtig witte Gieren, en een wyden Navel. Helix Testa umbiiicaio-perforata convexa obtufa, Anfratlibus quinque teretibus fiwefcente-albidis, Umbilico patulo. Linn. Syst. Nat. XII. Gualth Test. T. 2. f.T. Dit is een taamelyk groote Land-Slakhooren, uit de zuidelyke deelen van Europa , wit, zonder Band, maar op de Rug een weinig geelachtig. De NavelOpening is zo wyd, dat men alle de draaijen der vyf Gieren, tot aan den top toe, daar in befehouwea kan. Linnjbus noemtze de Portugeefche. 31. Getepelde Slakhooren. Helix mamillaris. SlakhoO' ren, die de Schaal genaveld eyrond, met drie geftreepte Gieren, en de Opening ovaal, aan den Top aangegroeid heeft. Helix Testa umbilicata ovata, Anfratlibus tribus (Iriatis, Apertura ovata, apici adnata, Linn. Syst. Nat. XII. Argenv. Conch. T. 31. (27.) ƒ. Lin. 2. N. 7- nimis mucronata. ■ In de rivieren van Afrika onthieldt zich deeze, die eenigermaate naar een Neriet geleek, maar de Ope« :.?ng groot hadt, zynde overdwars zeer fyn en dicht, overlangs wat ruimer geftreept. De Opening was o« vaal, met de binnenfte Lip van vooren aan de Gie< ren gehecht. 32. Spaanfche Slakhooren. Helix Hispana. Slakhooren, die de Schaal genaveld en verhevenrond heeft, met vyf ronde Gieren , de Navel fyn doorboord , de Mond-Opening rondachtig. Helix Testa umbilicata tonvixa 1 AnfraSibus quinque teretibus, UmMlico tenui SLAKHOORENS. perforato, Apertura fuborbiciilata. Linn. Syst. Nat. XII Dis Schaal van deeze is hoornkleui ig. Zy onthoud zich in de zuidelyke deelen van Europa. 33. Slykerige Slakhooren. Helix Lutaria. Slakhooren, die de Schaal genaveld en langwerpig eyrond heeft, van binnen kleuriger, de Mond-Opening ovaalachtig. Helix Testa umbilicata ovato-oblonga, interne coloratiore, Apertura fubovata.. Linn. Muf. L. U. 669. AT. 273. Van deeze is de woonplaats, zo wei als de reden van den bynaam, onbekend. IV. Die de Gieren rond hebben en geen open Navel. 34. ■%kpflak. Helix proverfa. Slakhooren , die de Schaal eenigermaace genaveld, langwerpig eyrond, dikwils links gedraaid en zwavelgeel heeft. Helix Testa fub-umbilicata ovato-iblonga, contraria, fulphurea. Linn. Muf L. U. 660 N. 374- Grew. Muf. T. ic. ƒ. 9. Bonann. Recr. III. T. 116. Pet. Giz. T. 44 ƒ• 7.. Gualth. Test- T. 5. f.P, O. Unique. Arcenv. Conch, T. 12. (9.) f-G. Knorr Verzam. I. D. Pl. 16 ƒ. 5- If: V. Pl. 28. ƒ. 4, 5- V. D. Pl. 23. /. 4, 5. Hier worden de Topflikken bedoeld. Linnsius , fchoon in de kenmerken maar van Linkfe die geel zyn fpreekende, heeft nogthands vsrlche.denheden daar van gekend: want hy verhaalt, in de befchryving van 't Kabinet der Koningin van Sweeden, dat 'er ook Rechtfe zyn, en dat de kleur in fommigen geel is; .in anderen geel met een of twee purperachtige Streepen ; in anderen bleek met dichte bruine Banden. De roozekleurige evenwel, de groen- en bruinachtige, en van andere kleuren, fchynen hem niet be. kend te zyn geweest. Veel hooger is ook dikwils de kleur dan zwavelgeel. IS verwonder my, dat hy . van de gerande of omgeboogene Mond-opening en van de aangezoomde .Schaal niet fpreekt. 't Is een Rivier-Slakhooren, waar van de linkfe en fraai gekleur. de nog in veel achting zyn. De witte Rand om den Mond is eigen aan deeze Hoorens. .Sommigen hebben vyf, anderen zes Windingen of Gieren. Zo fraai als de afbeeldingen van Gualthieri zyn , zo flegt zyn die van d'Argenville. Linnjeus zegt .met reden, dat de Tofflakken eenigermaate genaveld zyn; want zy hebben by den Rand een klein Navelgaatje. Ds Afbeelding van Bonanhi vertoont de Topfiak 1113^. Kwallebootje. Helix Janthina. Slakhooren , die de Schaal eenigermaate ondoorboord, rondachtig, ftomp, doorfchynende en zeer broosch heefc, met de Opening achterwaards breeder en de Lip uitgerand. Helix Testa fubimperforata, fubrotunla, obtufa, diaphana fragilisfima , Apertura postice dilatata, Labro emarginato. Linn. Muf. L U. 670. N. 375- Column. Aquat. 23. T. 22. Purp. T. .13. f. 2. Bonann. Recr. UI. T. 5. Sloan. Jam. T. 1. f. 4- &? Z s72- ƒ. a3. Rumph. Rar. T. 20. f. 2. Gualth. Test. T. 64- ƒ• O. Cochlea purpurea tenuis Ore ampliore. Brown. Jam. 399. Z 39. ƒ. 1. Knorr Verzam. II. D. Pl. 30. ƒ. 'Dit is een Zee-Slakhoorentje, dat alom aan de kus« ten van de oude werelt, doch byzonderlyk in da Middellandfche Zee voorkomt, zegt Linn«us. Bo-, nanni verhaalt, dat 'er na een geweldigen ftorm , twee aan den oever van oen .tywfcciy&GH o^at, u.  SLAKHOORENS. SLAKHOORENS. töif met zeer fterke Spieren of Peezen gehecht is san iya Hoorentje. Lister, die deeze foort in *t eerst de zen groote, •bruin-of zwartachtige, gebandeerde Slakhooren^ getyttli hadt, geeft 'er vervolgens den naam van Groenachtige aan. Mooglyk waren die eetften, ais gemeld is, meC een korst van veiligheid begroeid. Hy vondcze ten minften zo groot als de gewoone Tuinjlakken, dikker van Schaal en langwerpiger., fomtyds anderhalf duim hoog. In verfcheide rivieren, meiren en moerasfea van Engeland, waren zy hem overvloedig voorgekomen , aazende op het Fonteinkruid en andere waterplanten. Den afgang nam hy waar, ongemeen kleia te zyn, van grootte en gedaante als Zaad van St. Jans Kruid, die van het Dier, even als van de Schaapen en Konynen, by veele keutels achteréén, uitgeworpen werdt. De Slak is geelachtig, met bruine vlakjes dicht befprenkeld. Zy heeft een breeden platten Voet, waar mede zy, even als de Aard/lakken, op den bodem der rivieren en wateren kruipt. Ook gaat zy mst dien Voet fomtyds aan de oppervlakte van het water hangen, en zwemt daar mede. Zy heeft de Hoorntjes op den Kop , niet met Knopjes, maar fpits, gelyk de Slakken der Zeehoorens, en de Oogen ftaan, even als in fommigen derzelven, onder aan de Hoorntjes. Tot den Bek geeft zy een Snuit uit, van taamelyke langte. Tanden zyn 'er niet in gevonden. Het Dier heeft witachtige Kieuwen, en werpt door zekere opening, gelyk de Visfchen, het ingenomen water uit. Dit nam Lister in deeze Slakken uifarfinrlf<- • IRomen, gevonden waren , die hem zyn vriend gebracht hadt, zynde de eene geel, met een donkere ^Ireep over 't midden van de Gieren, de andere uit «den bleek roozekleurigen fraai paarschachtig. Of dit tnu de zelvden zyn, als die by Rumphius, welken wy sKwallebootjes noemen, kan ik niet zeggen. Men wil dat zy deezen naam hebben, om dat het Dier beftaat *in een flymigo Worm, naar de Kwallen gelykende, •die met zyner.dtot de opening der Schaal uitftiekt, terwyi dezelve als een bootje op het water dryft^ gelykerwys da Nautilusfen. Sommigen hebben 'er, som die reden, den naam van 't blaauwe Nautilusje aan gegeeven. Zelden vallen zy een duimbreed groot. •Het Slakje, ieevendig zynde, is met een vieletkleuarige vogtigheid bekleed, welke da handen, van de :.genen die het behandelen, befmet. 36. Jongwerpende Slak. Helix vivipara. Slakhooren, ^die de Schaal ondoorboord, byna eyvormig, ftomp, hoornachtig, met bruine Banden, de Opening eenigermaate rondachtig heeft. Helix Testa imperforata fub~ ,ovata, obtufa, cornea, Cingulis fufcatis, Apertura fub:erbiculari. Linn. Faun. Suec. 2185. List. Angl. 133. F. 2. f. 18. Exerc. II. p. 17. T. 2. Conch. 2. T. 126. ƒ. •20. uualth. Mest. 1. 5- ƒ. I. tl WA MM. JStbl. 1. Q. f. -S-I3. Seb. Kab. III. T. 38./. ia. Knorr Verz. V. D. m, 17. ƒ•*. Het eïgenflyke kenmerk van deeze Rivier-Slakhootrens beftaat daar in, dat zy leevende Jongen voortbrengen, en dit geeft 'er den bynaam aan. Hier in zyn zy van de meeste andere Hoorens verfchillende, die altemaal Eijerftokken, uit een menigte van Ei- •jertjes ïamengeiteid, ot Lijertrosten, or losfe Eye•ren, baaren. De Oesters en Mosfelen evenwel, en misfchieu ook veele andere Doubletten, brengen ins,gelyks leevendige Jongen voort. Swammerdam heeft een geheel Vertoog over dit 'Schepzel mtgegeeven, onder den naam van een -wonderbaarlyke, leevendbaarende, Kristallyne Slak. De andere Slakken, naamelyk, wel onderzogt hebbende, •meende hy derzelver eigenfchappen genoegzaam te kennen, om daar uit algemeene regelen op te maaken; doch aan de ontleeding van deeze Slak komen* de, ontdekte hy nieuwe wonderen, die hem over de ondoorgrondelyke wysheid van den Schepper deeden verbaasd ftaan. „ Het is, zegt hy, een Water- flakje, dat men In Holland in de flooten, als ook „ in rivieren en zoet water op fteenachtige en zand„ gronden, menigvuldig vindt. In de flooten krui. „ pen dezelven op de waterplanten en in de modder, „ die zy tot haar voedzel gebruiken, als ook de „ kley, daar ik ze de eerftemaal in gevonden heb: .„ waar door zy zo vuil bekorst worden, dat alle de „ fraaiheid van haare Hoorentjes verdwynt." Hierom hadt hy bet zelve naakt afgebeeld, zonder Huisje, dat men voorzichtig moet wegbreeken: want dit Slakje heeft, gelyk de Purperhoorens en anderen, een Dekzeltje, aan zyn voet zittende, daar het, zo dra het de minfte beweeging in 't water verneemt, de opening zo dicht mede toefluit, dat men 'er geen naald kan inbrengen, en overzulks niet in ftaat is cm het Slakje uit zyn Hoorentje te krygen, zonder dat men 't zelve van boven aan ftukken breekt, met een platten nyptang, neemende als dan het Slakje aagtelyk daar uit. Dus wordt men gewaar, dat het XVL Deel. en dezelven openende, door het doorfnyden van het Ruggevlies, ontdekte by een faffraankleurig Tepeltv je, dat de uitgang was van de Lyfmoeder, waar nevens die van den Endeldarm zich vertoonde, veel wyder dan de Keel. Dit fchryfc hy daar aan toe, dat het Dier door enkele zuiging zyn voedzel nuttigt; hebbende in tegendeel een groote Maag, die van de Lever ten eenemaal omwonden wordt. Als menze in de winter ontleedt, dan is de Maag, zo wel als het Gedarmte, geheel ledig: zo dat zy, in dit jaargety geen voedzel fchynen te gebruiken. Ook wierpen deeze Slakken, in Maart uit de rivier eehaald zo-nde en in witte kommetjes gehouden, geen excrementen in 't geheel uit. De Lever, die groenachtig geel is, beftaat de geheele krul van de Hooren. Het Dier heeft een zeer klein Hartje, even als de andere Slakken. De Lyfmoeder heeft dit byzonders, dat zy buiten de Slak geplaatst is en leevende Jongen bevat. Zy maakt een Iangwerpigen zak uit, die byna drie gieren vult van de Hooren. Tegen 't eind van Maart zodaanig een Lyfmoeder van een gekookte Slak openende, vondt hy daar in vyftien jonge Slakhoorentjes, die gejheel los waren, zo van de Lyfmoeder als van efkander, en in 't klein volkomen geleeken naar de oude Slak, hebbende zelvs eene hardachtige en gebandeerde Schaal. Voorts bevonden zich daar in nog een menigte van Eytjes of onvolmaakte Jongen. In een andere, die ongekookt was, trof hy wel twintig Slakhoorentjes aan, van grootte tusfchen maanzaad en peperkorrels. In 't begin van April brachten zodaanige Slakken, in glazen bewaard zynde, twee of C drie  <5o:S SLAKHOORENS. drie jonge Hoorentjes voort. Op 't laatst van July 'er eenigen ontleedende, vondt hy in de Lyfmoeder omtrent dertig Slakhoorentjes: maar in 't begin van December zuiks wer&«cui6 ma^^uv a».. .» ^ie een half jaar van hem in potjes was gehouden, befpeurde hy dat de Lyfmoeder geheel vol was van Sne Hoorentjes. Zouden dit die krystallyne Bolleties niet zyn, waar mede Swammerdam zeker in. iewanS in deeze Slakken gevuld vondt? Hy twyffeU de naderhand, of het gene hy voor de Lyfmoeder badt aangezien ook de Maag ware, en vondt die Bolletjes, als zand, ook in de Lyfmoeder. De nederduitfche Leezer kan dit m 't werk van dien fchranderen Natuur-onderzoeker zelv' nazien. Ik vergezel gedachten Engelschman, die tegen t end van Tuny des jaars 1694, in vyf Rivierjlakken van deezen aart, welke gekookt waren, te famen vondt 33 longen in de Schaal, en 241 nog in 't Ey begreePen: dat is in ieder tusfchen de vyftig en zestig Jonken Hv oirdeelt, dat de winter de tyd der vrugtmaaking in deeze Slakken zy, en de onvolmaakte Joncen houdt by voor eene overbevrugting. Eindelyk foreekt hy van den Eijerftok als volgt. „ In dit Dier is zeker gevorkt Ingewand, of uit twee zakken be" ftaande op de wyze van de kuit der Visfchen. " Het is'f^ en van maatige uitgeftrektheid, met " een uitDüiling in 't midden. Het legt naast onder " de Maae en deszelvs fpitfe deel is aan den bodem " van't Lyfmoeder-Zakje gehecht: weshal»en ik in " 't vermoeden ben gekomen, dat het gemeenfchap " met de Lyfmoeder heeft, en dus de Eijerftok zy. " Ook wordt myn vermoeden daar door bevestigd, " dat dit deel alleenlyk in de Wyfjes plaats heeft, en " in de Mannetjes t'eenemaal ontbreekt." Dit verfchil van Sexe maakt eene andere byzonderheid in deeze Hoornfiakken uit, te aanmerkelyker, om da men van weinigen maar, dienaangaande, zeker, heid heeft. „ De Mannetjes (zegt Lister) zyn in deeze Rivi pkken door de Lyfmoeder en Teeldee" len gemakkelyk te onderfcheiden. Begeert men " egter eenig uitwendig kenmerk , zo moet men " weeten dat de Mannetjes doorgaans kleiner zyn, en " dat in dezelven het rechter Hoorntje eens zo breed " is als het öinkeT en in een ftompe punt uitloopt. " Dus fchynt dan, in dezelven, de rechter Hoorn, " om zo te fpreeken, mannelyk, de flinker vrouwe" lvk te zyn, en nogthands zyn zy geenzints Herma" nhrodieten of van beiderlei Sexe. " l In het Mannetje loopt, fchuins over den.kop1 en de fchouders heen, een foort van Schaft (Pems)1 of zeer vezelachtig kanaal, dat vol is van zeker faf" Wankleurig vogt, zo dik als honig, 't welk een * fchoone verwftof is, wanneer men 't zelve op pa*' „ier ftrykt. Zo men deeze Slakhoorens m wit por- * felein houdt, dan zyn zy gewoon eenige druppelt" jes neder te laaten van dit geele vogt. /t welk de " potten kleurt. Als gy, anders, den geheelen Kop " met de Hoornen in eenig Mannetje doorgefneeden " hebt, zo kunt gy, door dat kanaal zagtjes te druk" ken het faffiaankleurige vogt opwaards doen fty" een en dan zult gy het zelve zien uitgaan door " den'top van de rechter, maar geenzints door dien " van de flinker Hoorn, noch door de Snuit; 'twelk " tot een klaar bewys verftrekt, dat in die Hoorn de SLAKHOORENS. „ Teeldeelen vervat zyn, waar van 't gezegde Rog„ kanaal een groot gedeelte is. In de Mannetjes van , deeze Rivier-Slakken, bovendien, is dicht tegen de ' Darm-Lever een ander Ingewand, 't welk de draai" jen volgt van de Lever. Dit Ingewand heeft een heldere goudgeele kleur, en ik gis dat het zelve ' de Hom zy, die in gedachte vezelachtige Buis " fchynt uitgeftort te worden. Ja, in 't midden van '„ Juny dat deel in Mannetjes doorfnydende, vloeide '„ daar op ftaande voet een dik geelachtig vogt uit„ even als uit de Hom der Visfchen, wanneer die gezwollen is, voortkomt.. Dus fchynt de dikte ,' van dat faffraankleurige vogt, in het vezelachtige „ kanaal vervat, een groote overéénkomst daar mede „ aan te wyzen." Zo ziet men dan, dat Swammerdam gelyk hadt, wanneer hy zich over de byzondere eigenfchappen van deeze Rivietflakken grootelyks verwonderde. Men kan zyn Vertoog dienaangaande nazien, en overweegen of de leevende Wormpjes, door hem in deeze Slakken gezien, ook tot het mannelyk zaad betrekking hebben. Leevende Jongen te baaren, terwyi de andere Hoorens eijerleggende zyn,. is het niet alleen » maar bovendien het verfchil van Sexe, daar men di© in de andere Slakhoorens vereenigd vindt, en het uitgeeven van een faffraankleurig vogt; 'twelk dezelven aanmerkelyk maakt. Hier komt nog by, dat uit deeze Slakken, in 'temidden van den winter doorgefneeden volgens de waarneeming van Lister, een leevensvogt vloeide, 'twelk fchoon blaauw was, byna met den glans van een Elementfteen. Ongevaar een once daar van op 't vuur zettende, ftolde het, door een zagte kooking, alseywit, blaauwachtig van kleur. Zie de afbeelding van deeze Slakheorn met een gedeelte van het Dier dat denzelven bewoond, op onze Plaat XLV, in Fig. 7 * ,, , 37. Tuinjlak. Helix Nemorahs. Slakhooren, die de Schaal ondoorboord, rondachtig, effen, doorfchynend, gebandeerd, met de Opening rondachtig maanswyze heeft. Helix Testa imperforata fubrotunda lavi, diaphana fasciata , Apertura fubrotunda-lunata. Linn. Faun. Suec. 2186. Muf. L. U. 670. N. 376. It. Oei, 127. It. Westgoth. 84- List. Angl. 116. T. 2. ƒ. 3. Argenv. Conch. T. 1. N. 53- Pet. Muf. 5. N. 14. ™. unfftn Upf.fr. voleens dien zelvden Autheur» ook plaats in de Tuin-Slakken, die door een fneedje, in de Huid gemaakt, een bleekblaauw vogt uitgeeven 't welk ftolt en hard wordt in wyngeest. Schoon men'ze in de tuinen aantreft, zyn zy doch in de bosfchen niet ongemeen, ja komen overal voor, daar men geboomte en groente vindt. In Westhgotlanivondt Linn^us haar op de fteenrotfen. Aangaande de ongemeene verfcheidenheid van kleur, die in dezelven plaats heeft, is door Lister opgemerkt, dat zy niet zelden eenkleurig citroengeel zyn of ascberaauw, maar dikwils met één, twee, drie of vier en meest met vyf bruine Banden getekend. „ Zyne naauwkeurige onderscheidingen, van die tekening-, " zal ik niet ophaalen (zegt de Heer Houttuyn); " maar alleen aanmerken, dat ik in de kleur vry veel " verfchil heb waargenomen, in byzondere deelea 1 van ons land. In vette landsdouwen, kleygronden " en vrugtbaare boomgaarden vondt ik ze grooter, '! od fchraale gronden kleiner, en in 't zand der dui" * 0 v nes  SLAKHOORENS. „ nen ledige Hoorens, byna roozekleuf. De Slak „ zelv' is ook op de eersrgemelde plaatzen Ipviger en „ vetter, op de laatften fcbraalder." Lister, ondertusfcnen, heeft opgemerkt, dat dit verfchil van kleur geen foortelyk onderfcheidt uitmaakt, alzo hy geheel verfchillende, ja ongebandeer- vondc Het zyn de eerften, zegt hy, die na den vorst te voorichyn komen en gaan kruipen. Zy paaren in Mey, doch geenen doen dit, dan die volwasfen zyn of van befaoorlyke grootte. Haare paaring gefchiedt, dewyl zy Hermaphrodieten zyn, op de manier der naakte of Kelderflakken. „ indien gy, „ met een pennemes, den geheelen hals, die buiten „ de Schaal uitgeftooken wordt, affnydt, dan zult o» S7 (zegt Lister) behalven het begin der zwelg. „ keel ook de Teeideelen en den Endeldarm hebben. ,, Dit was de reden, dat by de Romeinen, de hal. „ «u ucr oiaMicn onaer de dingen, die grootelyks „ tot opwekking van de minnedriften ftrekten ge„ teld werden. De Lysters hebben 'er grooten fmaak „, in: zy pikken de Schaal van onderen met den bek „ door, en haaien 'er het Dier uit." 'Gelyk onzeTuinflakken, in de uitwendige Geftalte, van de Wyngaardflakken verfchilien, zo hebben zy ook eenig verfchil in de inwendige deelen. Swammerdam geeft ons daar van, door vergelykinge van de een met de andere, een omftandlg bericht. Egter fchynt dit onderfcheidt niet van veel belang te zyn, doch in de manier van paaring vondt hy een groot ,w«..iu, „ «.„u us «.ucae sterns) in de luinflakken „ veel verder omgeftroopt en ge-erigeert wordt; weshalve zy ook aan haar begin mede bezet is met dergelyke Kliertjes als de Huid. De paaring duurt „ by haar ook veel langer, dan in de Wyngaard-Slak, en de geheele Roede, tot haar uiterfte end toe, „ wordt van de eene Slak In het lighaam van de an„ dere ontvangen, die men dan, fomtyds, zeer aar„ tig door eikanderen geftrengeld zier. Het is ver„ wonderlyk, hoe de Roede van de eene Slak zich,„ om de Roede van de andere Slak omwindende, in „ derzelver Lyfmoeder inplant; terwyi haare Lyf„ moeder tevens die van de andere inneemt. Zo men „ de Slakken op dien tyd van elkander trekt, dan „ ziet men de wederzydfche Roeden uit de opening „ der Lyfmoeder van ieder Slak te voorfchyn komen, „ welke zy dan, in waards omftroopende en wonder,. Iyk beweegende, weder binnen een korten tyd in „ haar Lighaam trekken, En, aangezien de beide „ Slakken haare Teeideelen in de rechterzyde van „ den Hals hebben, zo'fluiten de Koppen, geduu„ rende de Paaring, byna kruislings tegen elkander; „ waar door ook het Lighaam en de Hoorntjes van „ ieder Slak eene byzonde plaatzing hebben." 38. Bosch-Slak. Helix Lucorum. Slakhooren, die de Schaal ondoorboord, rondachtig, effen, gebandeerd heeft, met eene langwerpige bruine Opening. Helix Testa imperforata, fubrotunda, leevi, fasciata; Apertura éVongafuua, Linn. Syft. Nat. Kil. Gualth. Test. T. I. f. C. Gualthieri haalt de tweede Aardflak van Lister aan, die 's winters huisvest in de fcheuren of holle Hammen van oude boomen; doch *s zomers he: moes en allerlei kruid in de tuinen vreet, ja de vrugten SLAKHOORENS. 6oIj zelvs niet onbefcbadigd Iaat. Men zou ze derhalven zo wel eer. Tuinflak mogen noemen, als de voorgaande foort, en beiden komen zy ook in de bosfchen voor. In de boomgaarden is zy maar al te gemeen. „ Ik heb „ deeze, (zegt de Heer Houttuvn) die veel groo„ ter zyn dan de gewoone Tuinflakken, hier buiten „ Amfleldam gevonden; twee daar van tot de ™nPf. „•neemingen van Sch^ffer gebruikt, en die eenige „ weeken met Slaabladen gevoed. De uitflag vol„ deedt my niet genoeg, om niet nog eens herhaald „ te worden." Lister zegt, dat deeze naauwlyks half zo groot is als de IVyngaard-Slak; doch dan beoogt hy niet de hoogte en breedte, maar de lighaamelyke grootte: want in zyne afbeeldingen is de evenredigheid omtrent als drie tot vier. Ook zyn, noch deeze, noch de voorgaande, altoos net even groot, in haare foort. De kleur, zegt hy, is bruin of kastanje, met eenige breede Banden en veele geelachtige of aschgraauwe vlakken als gemarmerd. De Randen der Opening zyn een weinig omgeboogen, wanneer de Hooren haare volkomene grootte bereikt heeft. De Schaal heeft vyf Gieren en haare top puilt weinig uit. Het Dier komt met dat der andere Tuin. «, d...z. Slakken nagenoeg overéén, 't Verfchilt van de voorgemelde Rivier-Slakken, daarin, grootelyks, dat men s winters ook haare Darmen met vuiligheden gevuld vindt, die hard zyn, en zekere figuur hebben. In 't end van Mey of in 't begin van Juny paaren zy, en men kan ze, dus gepaard, opneemen, zonder dat zy elkander loslaaten. De Pyltjes van de Roeden , die in haar Halzen ingelaaten waren, beftonden uit een broofche aardachtige zelvftandigheid, van een fraaije Geftalte. De Eijeren vondt hy, in July, in de tuin, overvloedig onder 't kruid; zynde taamelyk groot, een weinig famen hangen de, wit, met eene vliezige zagte Schaal. In 't begin van de herfst waren de Jongen reeds zo groot als Hazelnooten. Omtrent het Kwyl, welk deeze en andere Slakken zo overvloedig uitwerpen, dat het den A;„n ,„ gegaan, en dus haare verblyfplaats aantoont; nam gezegde Heer dit volgende waar. „ Het fchynt een „ ander vogt, en grootelyks verfchillende te zyn van „ dat gene, 't welk door een fteek in *t lighaam van „ de Slak, of door eene infnyding in de huid ge„ maakt, uitgelaaten wordt: want dit laatfte is blaauw„ achtig en veel dunner. Dit vogt, dat zy van zelv' „ uitfpuuwen, is dikker .taaijer, en een weinig meer „ gekleurd, naar 't geele trekkende; misfchien van „ de afgeknaauwde kruiden in de maag, uit welke „ het voortkomt, dus geverwd zynde." *Van beide die vogten deedt hy in een fleschje, en fchuddende die wakker onderéén, ftolden zy tot een klomp, als van geele lil. Het biaauwachtigevogt, in tegendeel, op zich zelv* alleen even zo gefchommeld, ftolde nimmer. Eenige Slakhoorens in een doek gedaan hebbende, beftrooide hy die, nu en dan, meteen weinig zouts: dus gaven zy wel veel, doch geen ander dan taai geelachtig fpeekzel, en wederom van dit biaauwachtige voet tot een eemaakte Wnn^» ,„> „ Hier uit blykt (zegt hy) dat het hoogroode vogt „ van eenige Rivier-Slakken gelyk van de Posthoorent„ jes, hier voor befchreeven, van zelv' uitgekwyld, „ de natuur van Speekzei aeeftt nie; yan Bloed: „ daar  £020 SLAKHOORENS. - daar de Ouden geheel anders olrdeeïden van de v * ui.oMm-i^VitïoR voet. voorbeen, in ae , j-.aai. ui,,,,™-» leevensvoet ee- V SST^rfnfnydinlTan de Huid uitgelaa- * rjWri.-witte lil, gelyk " oe'wey van Bloed; waar mede het, zo ikoirdeel, " eln eroote overéénkomst heeft. Men kan, in het " omleeden van deeze Dieren, ontelbaare melkade" ?en die rondom de Darmen loopen, niet anders dan'in de bloedvoerende Dieren, waarneemen. " Ui" deeze Cbyl, nu, door het Lighaam verfpreid, 7i door de werking der Ingewanden, waarfchyn" ?yk, dit blaauwe Vogt eindelyk bereid worden: te „ meer, dewyl het loopt door een ander flag van " DaÏÏpreekt hy van eenige niet zeer bekende gebruiken f waar toe dit vogt, en ^Slakken *%>J°" de konftenaars gebezigd worden, aldus. „ Het eerfte is, dat wy, in 't wit maaken van wasch, te Montpellier met eigen oogen gezien hebben. De " houten vormen btftryken zy met gekneusde Slak" hooreis, en fteeken die dan in degefmolten wasch: " Sus belet de etter der Slakken de al te fterke aanZ kleeving van de wasch, op dat zy, door een zagte klopping op de vormen, een dun vliesje van wasch ' bekomen mogen: terwyi het overige van die konst r' door lang Ielgen in de zonnefchyn en geduur.ge l befproeSing wordt volbracht. Het andere gebruik „ is in de bleldhouwery. Neem ongebluschte kali ' zo veel gy wilt: meng dat met even veel wit van " ey en vogt van Slakken t dat door een fteek is uit" gelaatenfen laat het wryven op een marmerfteen. " Dit wordt gehouden voor een uitmuntend middel, * om gebrooken fteenen weder famen te hymen, alzo het als in een ©ogenblik vast en hard wordt. " Van de overige gebruiken der Slakken en Slakhoo* rent, zo in *t algemeen als in 't byzonder, als mede van de Slakken fteentjes en zoutbeentjes-, dte ook in fommige Hoamflikken voorkomen op zyn plaats zulJende fpreeken, zal ik hier ^"/erhaa'e"tYe Hook zegt van de Tanden deezer Slakken. ,, Uit net bovenfte gedeelte van den Bek heb ik een hard " krom, Beentje genomen, dat my toefcheen geiat" zoeneerd te zyn als een ry van Tanden, die op or« " de in de K*ak ftaan, en verdeeld te zyn in ver* " fcheiden, kleine en groote, zwarte Tanden. Het was egter één onverdeeld Beentje, waar mede ik " deeze Slak roozeb'aden zag eeten, en daar kleine halfmaanswyze deeltjes uitfnyden, die van Geftalte " waren als een kapitaale letter G. Het bovenfte ge" deelte, nu, van dit Beentje, is veel witter dan het " onderfte, 't welk zwarter is, en meer uitgefnee" den Het heeft een fcherpen Rand, en negen uit" puilende deelen, als-Tanden, die in het Beentje , famengevoegd zyn." Dit alles wordt, door een 'seet fraaije afbeelding, van gezegden Autheur opgehelderd. Zie Lister, Am. A-iglia-.■ p■ 113— 39 Grqauwe Slakhooren. Helix grifea. Slakhooren, die de Schaal doorboord, ovaalachtig, ftomp en graauw h°eft, met twee bleske Banden, de Opening langwerpig. E&l Z"«f«■ imperforata fub-wata ebtufa grifea f SLAKHOORENS. Fascils dudbus pallidis, Apertura oblongiuscula. Lis&i Syst. Nat. XII. Gualth. Test. T. I. f. B. Dit is een Aardflakhooren, voorkomende In de zuu delyke deelen van Europa, zegt Linnjjus, en getuigt, dat die van Sweeden driemaal zo klein Is als deszelve' Ondertusfchen vindt ik, dat zonderling is, door hem zyne befchryving der Sweedfche Dieren op deeze foort niet aangehaald. Gualthiem geeft 'er den tytel van gewoone roodachtige, gebandeerde, Aardflikhooren aan. 40. Roodmondige Slakhooren. Helix Hemajloma. Slab. hooren , die de Schaal ondoorboord , rondachtig > bruin, met eenen witten Band overlangs, en de Opening purperkleurig heeft. Helix Testa imperforata fu. brotunda fusca, Fascia longitudinali alba, Apertura puri purea. Linn. Muf. L.U. 671. Af. 377' Knokr VerzanU I D Pl. 21. f. 3»- ' Van deeze was de plaats der afkomst onbekende Zy bevondt zich in 't Kabinet der Koningin vas* Sweeden. V. Die van figuur als Permen of getoorend zyn. /tl Geknotte Slakhooren. Helix dtcollata. Slakhomri"^ die de Schaal getoorend, niet doorboord heeft, dsn Draay als afgebrooken geknot, de Opening fcheef ovaal Helix Testa imperforata turrita, Spiea mutilato*; truncata, Apertura obovata. Linn. Muf. L.U. 671. AC S Bonann. Recr. 1U. T. 56. Pet Gaz. T 66. £ l7 Gualth. Test. E 4 ƒ• O, P, p. Argenv,.Conch, T 11 (n~) f. 5- Knorr Verzam. VlD. Pl. 3*. ƒ3Gualthieri geeft zeer fraaije afbeeldingen van deeze Hoorentjes, waar van de Heer. Hoüttuyn er één,- volmaakt met het eerfte- der zynen overéénKomftie bekwam, dat aan de kusten van de Adnaufche Zee 'gevonden was. BonAnni zegt van , 't welk ook vry wel gelykt; dat zy van e pebeenkleur zvn en in de Sponfeu huisvesten. d'Arkenvillz Retuigt van 't zyne, in de Seint gevonden, dat het wit en geheel effen is.- De eerstgemelde geeft ze op voor Aard- of Land-Boorentjes. 't Is zonderling, dat zy, dus geknot, haare volkomene Geftal:e hebben. Zv' zvn ongevaar een duim lang. 42 Rolrondachtige Slakhoorn. Helix Jubcylmdricb Slak. hooren, die de Schaal getoorend, niet doorboord, vnirnndachtic. ftomp, met vier Gieren en de Operolrondacntig, «o u. imèerfofata tu,rHa fub- nine ovaat ueciw -• «■--#- - cylindrica obtufa, Anfratlibus quatuor, Apertura- ovatu. 1 intï. Sist. Nat. XII. ... In de zoete wateren der noordelyke deelen van Europa treft men dit.Hoorentje aan, 't welk de grootte maar heeft van een Rogge-Graantje, hoornachtig bleek zynde van kleur. De Top Is rondacht.g_,.zter ftomp: de Opening heeft een omgeflageo Rand. M&ryfhLntjl Helix ftagnalis. Slakhooren,** de Schaal eenigermaate getoorend en eenigzints gena. veld heeft, vyf Gieren, de Opening ovaal. Helix Testa fubperforata, fubturrita, AnfraBibus qumque, Aperiïa La/u™. Syit.Nat. XII. Turbo flagnalis. Baster U;tfpann II. p- 81. T. 7. f- 4- , , Hier wordt dat Hoorentje bedoeld 't welk de ge, leerde Heer Dokter Baster in Zeeland gevonden, ea od zich zelv' befchreeven heeft, onder den naam van. hst Dryvenje of Dryfhoorentp. Dien naam geeft zyn,  SLAKHOORENS, SLAKHOORENS. 6021 Ed. daar met reden aan, dewyl het, zelvs in een glas met water, by het minfte goed weer, altoos met den voet om hoog, gaat dryven en zich dus als in de zonnefchyn blakeren. Dit zelvde egter heeft ook, voleens Lister, in de Jongwerpende Rivier-Slakhoorens plaa-s. Imo vero, expanjl Pedis virtute, fummis Aquis fife eeque bene jufpendere folent,ac per medias Aquas natare perquofundum repere. Exercit. A-Mam. II. p. 19. Zyn K\ fchryft 'er zes dikke Ringen of Draaijingen aan »oe; doch de Heer LiNNiEus maar vyf: waarfchynJyk om dat 'er in de afoeelding niet meer telbaar zyn. Het is flegts één of anderhalve lyn lang, en derhalve nog kleiner dan 't voorgaande* Men vindt het in brakke wateren, omtrent de ftad Zirikzee, menigvul. dig, zynde de Schaal gemeenlyk met vuil begroeid, doch anders wit van kleur. Het Slakje heeft de Snuit, naar evenredigheid der grootte, wat langer dan het Dier der Aliekruiken, en de Oogen ftaan niet op zyde van de Hoorentjes, die het heeft, maar onder tegen dezelven aan,, gelyk in de AliekruikenSlakjes. Dit Dryfhoorentje Is niet rolrondachtig , maar veelëer tolachtig of pieramidaal. 44. Agtdraaijige Slakhooren. Helix oSona. Slakhooren, die de Schaal eenigermaate doorboord en getoorend heeft, met agt Gieren, de Opening rondachtig. Helix Testafubperforata Turrita, Anfratlibus otlo, Apertura fubrotunda. Linn. Syst. Nat. XII, Gualth. Test. T. 6 f-BB. Volgens de afbeelding is deeze nog kleiner dan de naastvoorgaande, en niet grooter dan een KanarieZaadje. Men vindt ze in de moerasachtige plaatzen van Sweeden, ter grootte van een Rogge-Graantje, hoornachtig van klenr. Dat van Gualthieri was een Rivierhoorentje. 45. Bruintje. Helix pulla. Slakhooren, die de Schaal ondoorboord, eyvormig, gefpitst heeft, overdwars geftreept en bruin, met geele Banden. Helix Testa imperforata acuminata oma, transverfe flriata, fussa Fasdis flavls. Linn. Syst. Nat. XII. De bynaam moet zekerlyk pulla, niet pella, zyn. Op Tsland is dit Hoorentje waargenomen, dat nog kleiner is, hebbende de grootte van Steenzaad (Sem. Hthafpermi), en bruin van kleur zynde uit den rosfen, met de Gieren overdwars geftreept. De Opening is half ovaal. VI. Die eyrondachtig zyn en ongenaveld. 46. Poppetje. Helix Pupa, Slakhooren, die de Schaal naauwlyks doorboord, langwerpig ovaal en ruuw heefc, met zes Gieren, de Opening fmal half-maans* wyze. Helix Testa fubimperforata ovato-oblonga rudi, Anfratlibus fenis, Apertura lunato oblonga. Linn. Syst, Nat. XII- 47. Barbaryfche Slakhooren. Helix Barbara. Slaklmoren, die de Schaal niet doorboord, langwerpig, ruuw heeft, met agt Gieren, de Opening rondachtig halfnmnswyze. Helix Testa imperforata oblonga rudi, Atv fratlibus otlonis, Apertura fubrotunda-lunata. Linn. Syst. Nat. XIL Deeze beiden zyn, in BarlarySn, door den Heer Brander waargenomen. De Schaal der laatfte is aan die der andere gelykvormig, maar de helft kleiner, dat is, maar weinig, grooter dan een GerfteKoorntje, hebbende de Mond-opening, aan den on¬ derkant , dikwils omgeeven met een graauwen Band. 48. Rivier-Paufekroon. Helix Amarula. Slakhooren, die de Schaal langwerpig, niet doorboord, de Gieren met tandswyze Stekels bezet heeft. Helix Testa imperforata oblonga, Anfratlibus fpinefo-dentatis. Linn. Muf. L U. 672. N. 379. Valuta fluviaMs. Rumph. R». T. 33-f.FF. Argenv. Conch. T. 31. (27) ƒ. 6' Onder het Art. VOLUUTEN zulleD wy van de zogenaamde Paufekroonen fpreeken. De gelykenis van Geftalte en de plaats der afkomst, geeft aan deeze den naam van Rivier - Paufekroontjes : want zy vallen klein. De kleur is zwartachtig bruin, en de fmaak van het Dier bitter; waar van de latynfche bynaam. In Oostindièn onthouden zy zich in de mond van diepe rivieren, volgens Rumphius, die aanmerkt, dat de Doorntjes fomtyds flap zyn, fomtyds ftyf en ftomp. Men vindt witte van dit flag, die zeer raar zyn. Dat van d'Argenville, vuilwit van kleur, fchynt een ander te betekenen. 49. Spitfe Water ■ Slakhooren. Helix Jlagnalis. Slakhooren, die de Schaal niet doorboord, eyvormig met een fpitfen Top, eenigermaate geboekt heeft, met de Opening ovaal. Helix Testa imperforata, ovato-fu^ bulata, fubangulata, Apertura ovata. Linn. Fawi. Suec* 2188. Pet. Muf. 82. N. 805. List. Angl. 137. T. 2. ƒ. 21. Conch. II. T. 123. ƒ. 21. Gualth. Test. T. 5. f. I. Frisch. Inf. VIII. T. 7- Atl. Helvet. V. p. 282. AT. 4. T. 3. ƒ. 25, 26. De bynaam geeft te kennen, dat deeze foort zich in moerasfen, meiren, vyvers, en andere ftaande wateren onthoude. De Heer Houttuvn trof ze naby Amfleldam, in flooten rykelyk aan , van anderhalf duim lang, hebbende, gedroogd zynde, eene ongemeen broofche, dunne, Schaal, die-aan de frisfche Jeevendige geelachtig en doorfchynende was. Dis zelvde merkt Gualthieri, in de aangehaalde, aan, die egter veel te ftomp van top is, om deeze WaterSlakhooren, welke ik de Spitfe noem, te betekenen. Die van Frisch, genaamd Rivier-Slak, met het fpits toegedraaide Huisje, komt nader met de onze overécn. Lister vondt ze overvloedig in de zuidelyke deelen van Engela?id, en fommigen zeer groot. Door ont. leeding van het Dier ontdekte hy, dat het zelve de Maag uit zeer fterke fpieren famengefteld hadt, van grootte als een peperkorreltje, en oirdeelde zulks eigen te zyn aan die Slakken, welke kruiden vreeten, 1 welk uit de groenachtige kleur der excrementen blykt,. die als wormpjes zyn gefatzoeneerd. „ In 't midden van September, (zegt hy) vond „*ik deeze gepaard, en bewaarde 'ér eenigen in een „ wyd glas; welke toen, door 't water zwemmenf, de, baare witte Teeideelen uitftaken uit de reg,, ter zyde van den Hals. Om dat zy dé Schaft ge„ lyk in de Landflakken hebben, zo blykt het, dat „ zy ook Hermaphrodieten zyn. Penis, claviculatus est, ut in Cochleis terreflrilus diüum; Ha has quoque Coy chleas fluviatiles Androgynas esfe fatis conjlat. Exercie. t, Anat. II. p- 52. Zy paaren insgelyks in 't voor, jaar, dat wy dikwijs gezien hebben. In 't voorst „ van Mey hebben wy in zekere vyvers, daar deeze Slakhoorens overvloedig geweest waren, en weinig „ anderen gevonden zyn, derzelver Zaad ln groote w veelheid waargenomen. Het kleefde aan alle WaC 3 „ ter;  6on SLAKHOORENS. , terplanten , en hadt de volgende gedaante. De ' langte der klompjes was één of fomtyds twee dui-, " men, de dikte als die van een grootachtige ganze- fchaft: zynde zeer rond, doch aan beide enden wat dunner en ftomp, als kryftal doorfchynendet vry vast op 't gevoel. Wanneer gy dit Zaad tus. fchen 't licht en de oogen ftelt, zullen zich daar ! in, aan Uw gezicht, ontelbaare kleine lidtekent- jes, van ovaate figuur, openbaaren, die in orde „ gefchiktzyn, en allen, nevens den Rand van het \\ lidtekentje, haare geelachtige ftipjes hebben. Dee„ ze Slakhoorens geeven, wanneer zy met een naald „ geftoken of met een pennemes gefneeden zyn , '„ geen vogt uit dat het water kleurt." Frisch heeft ook zyn gedachten laaten gaan over het Schot van deeze IVater-Slakken. Hy geeft 'er de afbeelding van, en zegt dat het naar een worstje gelykt, waar in, naar de grootte deezer Slakken, van twintig tot over de honderd kogelronde eytjes vervat zyn. „ De buitenfte ftofte, om deeze Eijeren, zegt hy, is dik en taay, gelyk Kikvorfchen-Schot: de " binnenfte en naaste aan dezelven is helderer en ' dunner; zo dat ieder Eytje zich, als de appel van ', het oog in zyn wit, van buiten vertoont. ' In 't voorjaar verzamelde ik van deeze Slakhoo. 'lens eenige paaren, die ik aan elkander hangende, *' en dus Mannetje en Wyfje, aantrof. Ik voedde ! dezelven in een wit fuikerglas, in 't zelvde rivier' water, waar in ik ze gevonden hadt, met een wei" nig meel. Na verloop van weinige dagen leiden " de Wyfjes haar Schot tegen 't glas aan. In Juny ', kroopen de Slakjes uit het zwarte oog in het dun'„ ne vogt, dat om dezelven was, en bewoogen zich '„ eenigsn tyd in dat vogt, maar gingen 's anderen„ daags den naasten weg, door de beide vogten heen, „ in 't water. Het fchynt als of voor haar, in het „ eijerleggen, een opening gelaaten zy, om dus te „ kunnen doorkruipen. Na dat zy 'er alle uit wa, ren , bleef doch het Worstje nog een geheele ' maand, in zyn geheel, aan 'tglas hangen, eer htt , afviel, en allengs in 't water verfmolt. Ik kon de Slakhoorentjes in 't glas niet meer zien, doch ftrooi„ de fomtyds een weinigje meel op het water, en „ deed 'er geduurig eenig frisch water by: waardoor ', zy in weinige dagen zodaanig toenamen, dat men ze overal zien kon; zy zwommen aan de opper„' vlakte van *t water, en vraten het daar op leggende „ meel. Naar maate de Slak in haar Huisje groeide, „ maakte zy een nieuw aanvoegzei aan de opening „ van het zelve, als een zoom. Dit doen zy door „ middel van de taaije flym, welke zy om en aan zich „ hebben, en daar van formeeren ook de Jardflak„ ken, tegen den winter, een harde deur voor haare „ Huisjes. Het onderfte deel, of de punt, blyft, 4, gelyk dezelve by het komen uit het ey geweest is: *, zo dat men daar a3n zien kan, hoe groot dit Slak„ hoorentje in 't eerst ware. Men kan alle aanvoeg. zeis, gelyk in de andere Hoorens en Schulpen, „ van 't Ey af tot aan den uiterften wasdom, tellen; „ doordien zy telkens met een wat dikkere ftreep ein„ digen, die zich op de oppervlakte als een naad „ vertoont. Het overige werk isgantschfynendoor„ ichynende; zo dat men het biaauwachtige Slakje L duidelyk in zyn Hoorentje kan zien leggen en zich SLAKHOORENS. „ beweegen. Ook maaken die witte naaden het geel„ achtige Hoorentje, zo lang het vogtig blyft, niet ,, onaartig. /. „ Om deeze Slakhoorens in 't leeven te houden , „ moet men zedagelyks, ten minfte driemaal, frisch „ rivierwater geeven; want door het meel wordt „ het water wel haast troebel. Ander voedzel, dat „ bekwaamer voor dezelven ware, heb ik nog niet „ gevonden. Men giet het met voorzichtigheid af, ,, om de kleine jonge Slakhoorentjes niet te verliezen.' „ Wanneer aan den mond van 't Huisje wat afbreekt, „ zo blyft de breuk na verfcheide aanvoegingen nog „ zichtbaar. De Slakken laaten, aan de ééne zyde „ van haar Lyf, als zy tot aan de oppervlakte des „ waters op waards kruipen, om lucht te fcheppen, ,, eene ronde opening, waar door men ver in'tHuis„ je inwaards kan zien. Dit openen gefchiedt dik„ wils met een helder gefnap, gelyk wanneer men „ de lippen met geweld van elkander doet. Zo dra „ zy het water aan dit gat befpeuren, wordt het zel„ ve toe, en by gevolg de lucht ingeflooten, door „ middel van welke lucht zy vervolgens weder op„ waards ftygen, om het gene op de oppervlakte des „ waters dry ft, en haar tot voedzel dient, in te nee„ men. Haare Hoorntjes op den Kop zyn plat en „ maaken een fpitfen driehoek: het Lyf is graauw ,, met kleine zwarte vlakken. In Augustus zyn ze „ my altemaal, jong en oud, afgeftorven: waar te„ gen ik geen hulpmiddel heb kunnen uitvinden." Onder de grootften van onze Waterflakhoorens kan deeze geteld worden, zegt Linnjeus. Zy heeft geen de minfte tekening; maar is zeer veranderlykin kleur.. Eenigen hebben de Schaal geheel zwart, anderen aschgraauw, anderen witachtig, anderen graauwachtig; doch in allen zyn de Gieren met kleine dwarsftreepjes voorzien, naauwlyks zichtbaar voor het bloote oog: met eene witachtige Vlak hier en daar , als werde dus de jaarlykfle groei aangeweezen. 50. Broofche Slakhooren. Helix fragilis. Slakhooren^ die de Schaal niet doorboord, eyvormig meteen fpit--* fen Top, fpilrond, doorfchynende heeft, de Opening langwerpig ovaal. Helix Testa imperforata ovata-, Jubulata, tereti, pellucida, Jpertura ovato-oblor,ga. Linn.' Faun. Snee. 2187. Veel minder weet men by te brengen aangaande deeze foort, die in de moerasfsn van Sweeden voorkomt, zynde ongemeen dun en broosch van Schaal. In Geftalte zweemt zy veel naar de Tuinflakken, doch is driemaal zo klein. 51, Rottige Slakhooren. Helix putris. Slakhooren, die de Schaal niet doorboord, eyvormig ftomp en geel heeft, met een ovaale Opening. Helix Testa imperforata ovata, obtufa flava, Jpertura ovata. Linn. Faun. Suec. 2189. Bonann. Recr. III. T. 54. Tulp. Obs. Med. p. 201. List. Jngl. 140. T. 2. ƒ. 24. Conch. T. 123./. 23. Klsin Oflrac. T. 3./. 70. Gualth. Test. T.s.f.F. In de rivieren en meiren van Sweeden kwam deeze voor, die geeler is van Schaal dan eenige andere, aldaar gevonden. De Schaal was doorfchynende en byna zo dun als een vliesje, hebbende een ftompa punt, en beftaande uit drie Gieren, met zeer fyne fchuinfe ftreepjes. Lister maakt van een dergelyk geelachtig Hoorentje gewag, ruim een half duim lang zyn;  SLAKHOORENS. jsynde, met een zeer wyde opening. Dit kwam in rivieren van zeer helder water menigvuldig, en ook in ftilftaande wateren, in Engeland, niet zeldzaam voor. Het is, getuigt hy, een Dier, dat ook buiten 't water leeven kan, alzo het by zomer de rivieren gaarn verlaat, aazende op 't kruid, ja de hoogde enden van de takken der Wilgeboomen beklimmende. „ Deeze Slakhooren is, zegt Lister, zo van de „ Rug- als van de onderzyde , keurlyk afgebeeld „ door den zeer geleerden Tulpius, die daar van „ iets wonderlyks verhaalt. Een oude vrouw, naa„ melyk, in haar negen- en tagtigfte jaar gaande, „ welke drie jaaren lang met ongemeen geduld een „ (leen, die drie oneen en twee drachmen woog, in „ haare waterblaas gedraagen hadt, raakte denzei ven „ eindelyk zeer gelukkig door de waterloozing kwyt, „ met twee Hoorentjes, die ook van buiten met een „ fteenige korst begroeid waren. Voorwaar, zo „ veel iK uit de aftekening kan oirdeelen, zyn deeze „ volftrekt van onze Hoorentjes geweest." De tekening, evenwel, verfchilt, myns oirdeels, grootelyks van de zyne, en niet minder de grootte: daar niet te min die van Klein een namaakzel fchynt te zyn van de aangehaalde van Lister, welke door Linnjeus niet goed geoirdeeld werdt. Die van Bonanni en Gualthieri zyn met deeze laatfte ook zeer overéénkomftig. Ik begryp de reien van den bynaam niet; ten ware daar mede op 't geval van Tulpius ge-oogd mogt zyn. 52. Moerasfige Slakhooren. Helix limofa. Slakhooren, die de Schaal niet doorboord, eenigermaate'langwerpig, doorfchynend , fpits heeft, en de Opening o. vaal. Helix Testa imperforata ollongiuscula, pellucida, acuta, Jpertura ovata. Linn. Faun. Suec. 2190. Gualth, Test. T. 5- ƒ• H. De aangehaalde van Gualthieri is klein en zeer wyd van mond, hebbende maar drie Gieren: deeze in Sweeden gevonden, heeft vyf Gieren. De Schaal Ss zeer dun en teder. Zy komt in de moerasfen van Europa voor. 53- Gefpriette Slakhooren. Helix tentaculata. Slakhooren, die de Schaal niet doorboord, eyrond, ftomp, nnzuiver. de Ooenine omtrent nvaal hfififr. Ww.v Testa imperforata ovato obtufa impura, Apertura fubovata. Linn. Faun. Suec. 2191. Bonann. Recr. III. f. 201. List. Angl. 135- T. 2. f. 19. Conch. 642. ƒ. 33, 34, 35. Klein Oflrac. T. 2. f. 53, 54. Adans. Seneg. I. T. 12. ƒ. 1. Knorr Verzam. III. D. Pl. 4. ƒ. 3. De aangehaalde afbeeldingen zyn hier dermaate verfchillende, dat ik uit dezelven niets weet op te maaken : te minder, dewyl in de befchryving der Sweedfche Dieren gezegd wordt, dat deeze foort viermaal kleiner is dan de voorgaande. Die van Klein en Bonanni ondertusfehen, vertoonen zich zo groot ais de gewoone Tuin-Slakhoorens, naar welken zy ook wel wat gelyken. Die van Lister hadt maar de grootte van een Paardeboon en was geelachtig van kleur, hebbende vyf Gieren. Men vondtze overvloedig in veele rivieren en ftaande wateren, 't Schynt dat de dunne Hoorntjes op den Kop, grootelyks van die der andere Waterflakken verfchillende, en naar de Sprieten der Infekten gelykende, 'er den bynaam aan geeven. In de afbeelding van Adanson zyn deeze zeer blykbaar, doch de zyne behoort tot SLAKHOORENS. 6023 de Tollen of Maanhoorens, waar toe ook die van Gu. althieri, door hem aangehaald, betrekkelyk ZVn ei deeze waren wel fraai getekend. Cochlea Trochl formis lavis albida, maculis interruptis, perferiem dispo/nis, pullis, aliquando rufis, fignata, tj feu vermiculato quodam opere depicla, intus argentea. Test. T. 63. f. D E, G. i »' ' 54- Muizen-Oortje. ' Helix auricularia. Slakhooren. die de Schaal niet doorboord, eyvormig, ftomp met t?l zse'fe?r« fcherpe Spits, en de Opening wyd neett. Helix iesta imperforata ovata obtufa, Spira acuta brevisfima, Apertura ampliata. Linn. Faun. Suec 2192. Gualth. Test. T. 5. ƒ. F. List. Angl. 139. T. 2.f. 23. Lxerc. II. p. 54. Conch. II. T. 123 / o2 Argenv. Conch T. 31. /. 7, bona. Klein Oflrac. 54.' T. 3. f. 69. Act. Helvet. V. p. 283. N. s. T 1 f 27, 28. *' J' De aangehaalde afbeeldingen verfchillen hier wederom grootelyks. Die van d'Argenville, welke goed zou zyn, duidt een Hoorentje aan, uit de Afarne, dat vaal was van kleur, én wyd van Mond; weshalven het Muizen-Oortje geheeten wordt. Onder de Meir- en Rivier-Slakhoorens in Sweeden, is deeze foort volgens LiNNiEus, de grootfte, en zou derhalven grooter moeten zvn dan d« .Vt,;*n, np--,... d,., , r. i_ > l * — -1 ut"!/' ™ "1/CT-oMK.nooren . hier voor befchreeven. Dit komt met de gezegde afbeeldingen in 't allerminfte niet overéén. De onderfte en buikigfte Gier was overdwars zeer fyn geftreept. Men hadt 'er tweederlei in Sweeden, beiden van binnen fneeuw-wit, doch de tene ftomper de andere fpitfer getopt; gelyk dit ook in de Franfche. by d Argenville, blykbaar is. Volgens de aanmerking van den Heer Doktor Berkhev , zyn deeze Muizen-Oortjes van de algemeenften, onder de Water, Slakhoorens, in ons Land. Zie Berkhey Natuurt. Hifi van Holland, II. Deel, bladz. 1104. * Lister betrekt de zyne onder de Kinkhorens, en geeft inzonderheid acht op de Mond-opening, die, daar de geheele Hooren naauwlyks vyf kwartier duims lang is, de langte ongevaar van een duim en de breedte van iets meer dan een half duim heeft. Het Dier zelv'is geelachtig gelyk de Schaal, en heeft twee breede, platte, gefpitfte Hoorentjes, welke hier den dienst van vinnen fchynen te verrichten. Aan derzeiver wortels ftaan wederzyds de Oogjes, als zwarte Stippen met een pen gemaakt. Het vogt, door een kwetzuur uitgelaaten, geeft geen kleur? Deeze Slakhoorens, menigvuldig in de rivieren en ftaande wateren, door geheel ^« voorkomende, hadt Lister, m de maand April, een groote veelheid van derzelver Schot, aan allerlei waterplanten zittende, gevonden, dat met kleine bruinachtige oogjes bezet was, gelykerwys het Schot der Kikvorfchen. Hy kreeg daar, even ais Frisch uit dat der Spitfe Water-Slakhoorens voorgemeld, jonge Slakjes uit. Naderhand dit Schot nader onderzoekende, fpreekt hy 'er aldus van. „ Het is ongevaar van dikte als een eenden-fchaft „ en byna een half duim lang, fpiirond, aan de bei! „ deenden wat fpits; fomtyds recht, fomtyds krom „ geboogen. In de Maymaand is 't veel dikker en „ dan komen'er, zeer duidelyk, kleine Hoorentjes „ als Papaver-Zaad, in voor, die 'er in beflooten „ zyn, ja wier Schaal en deraelver geftalte, ligt te ,, 00«!  6024 SLAKHOORENS. onderfcheiden is met het bloots oog. Na de uit. " werping, derhal-en, worden zy in \ wateral. " Zto. Prooter- want, zo men het versch gefchoo" enêZaead van dee e Slakhoorens met een mikroskoop " I r ? Ir dan zal het uit zo veele Slakhooren:" ?fdTeWaan eender hLgen, fchynen tebeftaan: als zich voor 't bloote oog, wolkjes of ftippea " ïaar in vertoonden. In 't end van April, war neer " S eeds a haar Zaad gefchooten, hebben i. dee m Lvfmoeder geheel verdroogd, en daar blyft " Sets over dan eln aanzienlyke Hom van n.erach" Sguuren vleeschkleurig: terwyi niettemin het " beftaan van de Lyfmoeder, door haare zwelling " 'f water waar in menze weekt, genoegzaam " nikt. U t dleze Slakken, naamelyk doorgefnaj , oiyu. „„„«abf runde. nntftaat ZO * vee. $ï." ,mln %r=dt kan trekken to, " Z anete van een voet, en dit vogt moet men " vLr lvfmoederlyk houden. De Slak « Herma" nhrode: eeSkdieder W«^e^^"Br' en " SÏhSS ka?men de Teeideelen daar mede over- ééHÏftzladetevmg in aanmerking kunnen ko- " heeft, dat aan naauwlyks eene Z«-S/afc. jw> veel " ik weet ontbreektV Ik antwoord, dat de Dek. " zeE inzonderheid tot beveiliging, om met ge" d!u 5 ian fchaadelyke Water-Diertjes geplaagd te " wordfn aan deeze Dieren moeten gegeeven zyn. 9 5?et ui' kan men gisfen, dat de Hoorens in zee " «Smeer last ten dien opzichte lydon, dan >nri" vieren wegens de menigte en verdetflykheid haa" rèrvyanS Dat ook dezelven in de Jongwer" pendeydlenen kunnen, om het Kroost by zich te '°trUe fexetn" ^ " newat de wyde Opening aangaat: men ziet datin de eenen, die zulk een wyde Opening hebben •| de SpÜ kórt, dun is en van weinig deren. In de * Patellen heeft om die zelvde reden, in t geheel : g en Spil plaats. In die, ^« «|»JJ ' Opening hebben, daar en tegen; gelyk: in de fa" menèedmkte Purperhooren van onze rivieren, wet- * fe men P sthooJn noemt, is de Draay zeer lang. :Jd» Linn. Syrt. Wat. XII. Knorr rergom. F* D. Pl. 23. /f Deeze heeft de grootte van een erwt, is doorfehvnende, zeer glad en glanzig, naauwlyks gena3 met een groote maanswyze Opening; hoornkleurig met flaauwe Streepen overlangs, en de Lip «u binnen wit. Die, welke men Geele WestxndtrZ Se"noemt, ook aan onze kusten voorkomen, ie , fchynen byna hier fhuis gebracht te kunnen ™lf%ostzeefche Slakhooren. Helix Balthica. Slakhoo^'die de Schaal niet doorboord, eyvormig, ge. SLAKHOORENS. foltst heeft, met verheven rimpels, de Opening o.' vaal en wyd. Helix Testa imperforata ovata acummata, Rugis elevatis, Jpertura ovata ampliata. Linn. Faun. 'iuec 2iq"?. It. Gothland. 261. Op de oevers van Gothland, aan de Oostzee, is deeze waargenomen door LiNNtfus. De Schaal ii klein en buikig, met drie of vier Gieren, en heeft op 'ü midden dlr bult een Naad. Het Slakje, daar in v-mevpst-pnde was zwart. T,?mrietachtige Slakhooren. Helix Neritoidea. Slak* hooren, die de Schaal niet doorboord verhevenrond, ov-r anss geftreept, met een Spleetje genaveld en d oEïtagfrondachtig heeft. Helix Testa imperfora. pertura fubrotunda. Linn. Muf. L. U. 672. 3So. °De?ze'ku me^Je recht onder de Oorhoorens betrekken; alzo de Opening zich byna gelyk de opening van een oor vertoont. Men zouze dan, om dat zy dik van Schaal en geftreept zvn, de Nenetachuge oWhooren kunnen noemen De Schaa Ito wit doch aan den top en in de mond, blaanwachtig. De Draay loopt "it in een eeltachtige Stip. Gualthieri noemt zeivWmet tepelachtige of zeer fyngekartelde Stieepin, zeer netjes getralied, platachtig, met een wyden Mond en wit van kleur. c8 Doorfchynende Slakhooren. Helix perfpicua. Slakhooren die de Schaal niet doorboord, verhevenrond evvoTmig heeft, zonder Lip, de Opening aan den fop toe gaapende. Helix Testa imperforata, convexeovata , Lalro nullo, Jpertura ad apuem usque hmtu. LlDe' & hroosch doorfchy kin menze in *t midden plaatzen. De afkomst Is uit de Middellandfche Zee. co Oorflelp. Helix Haliotoidea. Slakhooren, die de Schaal niet doorboord, nedergedrukt platachtig heeft, met gegolfde Streepen, de ^^.^ die tot aan aen top. * "»•- —-r--j -; ■ ■ ■ flïniuscula, Striis undatis ^raovakdüa^a usque % Jpicem. Linn. Muf. L. V 673. N. 382. Pet. Gaz. Tvi.f. 4- Rumph. Rar. T. 40. ƒ. R- 'gualth. 1 est. T. 69 f F. Argenv. Conch. T. 7. ƒ. C List. Conch. T «o /. 21. Bonann. Recr. 475- & 404. Klein O. frac T. i f. »4- Adans. Seneg. T. 2. f. 2. Knorr FfKnder^ deeze^ie'men gemeenlyk Oorflelp noemt oi ft Melk-napje, wanneer zy wit zyn. Zodaawas die van Rumphiüs en Gualthieri; doch Lw*kvtite merkt aan, dat de kleur van boven, ■ Gemeen vuil graauw en vaal Is. Wy hebben ïl^ïbyiï wfu Adanson, die deeze onder den naam vu S^«t opgeeft, fpreekt 'er dus van. SS Schulp is niet gepaariemoerd noch door- toord! gelyk die der Zee-Ooren; maar derzel" ver opening is byna even zo wyd, doch minder " lane DeÜinkwLip heeft een veel breeder en 9 Spréikken Rand, en aan derzel ver begin wordt " eeformeTd door vier zeer duidelyke Gieren, die " Kelen zvn met een groot getal zeer fyne dicht ï SÏ Gto^, welke van andere byna.on-  «SLANGENKRUID, zichtbaars Groefjes overdwars gefneeden wordsn. De kleur is fomtyds wit, en fomtyd?, zo van bin,, nen als van buiten, vaal. Vaal zynde wordt zy „ gekruist door vyf of zes minder donkere Banden. „ Ik heb deeze foort, vry overvloedig, in het zand „ aan den mond van de 'Niger-Stromn gevonden;" 60. Wit Halfmaantje. Helix ambigua. Slakhooren, die de Schaal niet doorboord verhevenrond heeft, met • famengedrukte Ribben ver van elkander; de Opening halfrond. Helix Testa fub-imperforata convexa, Sulcis vemotis compresfis, Apertura femi-orbiculari. Linn. Syst ■Nat. XII. Ad aks. Seneg. 1. T. 13. ƒ. u Knorr Verz. ./. D. Pl. 6, 7. De Schaal van deeze is zeer klein en nerietachtig wit, verhevenrond. DezydeiingfeDraai, die ftomp is, wordt geheel omringd door zes tot agt fcherpe, verhevene Ribben. De Opening is halfrond en dus ook als in de Nerieten, maar met de binnenfle Lip omgeflaagen. In jongere heeft een open Navel, doch •Ln volwasfenc geen Navel in *4 geheel plaats, zegt LiNNffius. Het aangehaalde Hoorentje van Adanson, Fosfar genaamd, was niet meer dan een zesde of een vyfde duims breed, en melkwit zo wel als het Dier. Niet tegenftaande gedachte rimpels of ribben, fcbynen my doch onze Witte Hal/maantjes tot deeze foort te behooren. SLAKHOUT-BOOM, zie KORAALBOOM riiH SLAKKENSTEEN", zie DIERSTEENEN n n SLANGENBOOM, zie WEGEDOORN «. jV SLANGENHOUTBOOM , zie STRYCHNOS ft. 2. SLANGENKRÜID inhetlatyn^ta, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der P eraandria of Vyfmannige Kruiden gerangfchikt, waar van de Kenmsrken zyn de B'oem aan den Rand, op de manier der gelipte Bloemen, zeer ongelyk, met een wyden Keel, ?t welk tot onderfcheiding ftrekt. De figuur der Zfiaden byna als Slangekoppen geeft den naam aan dit Kruid, waar van elf foorten voorkomen, als volgt. 1. Heefierig Slangenkruid. Echium fruticqfum. Slangenkruid, met een heerterige Steng, de Takken en Bladen gehaatrd. Echium Caule fruticofo ®V. Butrlos* fum Africanum Echii folio, Flore purpureo. Pluk. Mant. 35-JF' i41, f' 1' Echium Africanum frutescens, foliis pilofis. Comm. Hat. II. p. 107. T. 54. Berg. Cap. 30. Deeze foort groeit aan de Kaap der Goede Hoope wel drie voeten hoog. Hier behoort het Afrikaanfche Osjetong, met Slangekruidsbladen en een paarfche Bloem van Pldkenet. De Meeldraadjes zyn niet langer dan de Bloem. 0 2. Zilverachtig Slangenkruid. Echium argenteum. Slangenkruid, met liniaale witachtig ruige Bladen aan de toppen uitgebreid. Echium Foliis Unearibus albido-hirCutis, apice patulis. Linn. Mant. 202. Echium argenteum. Berg. Lap. 40. ö Gezegden bynaam geeft de Hoogleeraar Bergius vv"v ~ 7, u7, " ae AaaP groeit op de zwarte Bergen. De afbeelding, welke Plukenet daar van onder den naam van Slangekruidachtig Osfetons, dat verzilverd is, ,gegeeven heeft, zegt zyn Ed. goéd te zyn. t Gewas beeft een kruidige Steng en ruuwe B ?VL SLï!" 0X61611 ^ ÏIo~»"e S«Sï SLANGENKRUID. blaanw^nvvoaif komen. De Bloem is, gelyk fa de meeste anrfsrpn ..• , »a . ' ' *"«»'6»'!'u«"'"!; verneem. Bladen ftekelig. Eckiwn Caule pilofo &c. Linn. Mant. derd? gJ/5 b7?a re Sehee{e ^bryvirrg op van een D *ftr/eM,rWfe door de» Hoogleeraar D. van Royen aan Linnjeus is medegedeeld, en met een gedroogde Plant, welke de-Heer HouttoS bezit, overéénkomftig is. Zy heeft de Steng Kg? takk.g gehaaird; de Bladen hncetvormSrbeSd Z ,TbufldSP^eh}es' die doorfchlnend? ™5, Tu Z Wortel bolachtig: de Bloemen"vergaard in dicht getropte end-Hoofdjes, zyn regelmaatig, trech- fis" èTnïT^J gr°0ter dandie van «ê Ly»PJS «Meeldraadjes eens zo lang als de Bloem en de Stvl eens zo lang als de Meeldraadjes. ^LZufLreeblad'S Slan2^uid. Echium Plantagineum: fS r , "TJ FohisRadicalibusovatis, lineatis. pè- ïsï & j*& iat° v«^A ^wLbKhO0Mt ^ /wWa«^*e'Slangenkruid met bree- Sp„% reeb,aJe?» Van B«™«" afgebeeld. Do Stengbladen zyn lancetvormig, ongedeeld van hn ven geteaird: de Stengen hebben JSSSlrS-ï Bloemen zyn violet, en tusfchen dezelven Sn'half hartvorm.ge Blikjes van langte als de Kelk, niet Jan- noche,svormiig; 5. Gladachtig Slangenkruid. Echium leevigatum. Slan. f e"Bladen "S, een S!adde Steng en kaalefance vorm N ge Bladen, die aan den rand en tippen ruuw zvn de Bloemen egaal. Echium Caule levi%c. EcMumAM comm perenne Lycopfts facie. Old. Afr. 27. È7hmA Tnn»Wf H m"JUS £ aSperiUS' Fl0ïe dUute P^Jurt. Tournf. Infl Gouan. Monfp. U. Ger. Wov. Blaf. 28^ ^^^^^ Moris. Deeze Kaapfe foort heeft ook de Bloemen weinie of niet onregelmaatig gerand, zo wel afs de 7erde§. De Stengen zyn eenigermaate heefterachtig glad een voet lang: de Bladen aan den rand, kief en tip ruuw door gefpitfte eeltige flippen. Uit de Oxels InZ0 i%B1?™rosW> boven aan de Steng^es Zehaabd edt%rem éé,ne z*ds- De Kelken zyn gedoorJd Mee,d'aadJes afgeboogen,- de Zaaden h^rhr^v1' a'r,eene verfcheidenheid, f huis gebracht het Pyreneefche Slangenkruid, zynde door Tournefort grooter en ruuwer. Echium, met een bleek paarfche Bloem, geheeten. Het zelve is zo ftekelig dat men 'er zich byna aan brandt: de Bloem is trech' teracht.g niet klokvormig, gelyk in de anderen, eens zo lang als de Kelk, met de Meeldraadjes eens zo lang als de Bloem , donkerrood metblaauwe Knopjes; de Zaaden glad, aan den top byna driehoek^ met een middeltandje, dat uitdeelt. Wir?dt dï ook ltahaansch genoemd en daar toe zou d3 Lycot, 3 ö»ft  poj8 SLANGILWORTEL. w, Scorzonera LufitanicaGramineo folio. T Bon. Cewt. ^tieSge B^»;#«: Scorzonera ft/v. Fo/w angu/rw. Me-ntz, P«g. T. !./• }■ "TsZli'adig SlangeVortel. Scorzonera ™ë«M°£; sweworte/ met elsvormige onverdeelde Baden, viSr^óemfteelen; de S-ng beneden P u^. Swrzouera Foliis fubulatis mtegns fcrV. Jacq. Vind.no. Paoh P«. 275- Smzontra Au», angufttfolia. Clus. PanV 637. Tragopogon Pinifolium Hispamum. Bask. üor T. 496. Kram. ^k/t>. 2^8. 7' RuigSlangekruid. Scorzonera hirfuta. Slangewonel, rneVlWaale Bladen, die ruig zyn, gelyk de éénbloemiee Steng. Scorzonera Foliis lineanbüs Cauleque urnSr0 hirfutis. Linn. Minr. 278. Tragopogon hirfutum. C. Bauh. Pi». 274. Tragop. alter luteus. Col. £<#r. L P' Tol'de*Sma3rbIadigen behooren deeze vier foorten , -waar van de eerfte in Siberiën en Portugal de; tweede ook in het Ooftenrykfe, en, »» wel als de laatfte, in ae zuidelyke deelen van Europa groen. In Swtfaar^ finfti derd. voor, die het Zwaardbladig ViperS/der Engeifchen, dosh geenzints het Pynbjadig Boksbaarden Barselier zou zyn,. zo de Heer Halierwil Deeze heeft de Steng naauwiyks-een handSm hoog, de Bloem is groot en geel van kleur, ïlml in de laatfte, die geheel rug is van Loof. De eerfte foort heeft de Bloemen bleekgeel, de tweede bLuw of paarsch met witte Meelknopjes. De Worte sSyken naar die der gewone Scorzoneeren, ISandbladlge Slangewortel Scorzonera^ Refedifoha Siansewortel, met de Bladen ftomp getand, de Steng SgemikY, de Kelken wollig aan de tippen. Scor zonera Foliis obtufe dentatis, Caule divaricato&c. Bocc. Sic. 13. T. 7- f.A Scorzonera lamiatis folits fupina. B-abr °'P-ar. 1050. T. 8co. _ ; o Gfnipperd Slangewcrtel. Scorzonera laetmata. Slan«*«mb, met liniaale getande fpitfe Bladen, een opserechte Steng; de Kelkfchubben uitgebreid met fpitfe Punten. Scorzonera Foliis linsaribus aentaiis acuut Sic. Roy. Lugdbat. 120. Gouan. Monjp.406. Kram. Aujïr. 228. Scorzonera Foliis laaraatu: Pournf. 477. Barr. üar. T. 799- n , , 10. Levantsch Slangewortel. Scorzonera Onentaks. Slan. gewond, met uitgehoekte gekartelde fpitfe Bladen; de Stengen meest éénbloemig. Scorzonera Folits Jinuatis denticulatis acutis, Cauübus fubunifkris. Hasselq. Deeze drie hebben getande of gekartelde en tevens aitgehoekte Bladen, naar die der Paardebloemen meer of min gelykende. In de eerfte, evenwel, zyn dezelven byna- als die van het Kruidje, dat men Hertshoorn noemt, ingefneeden, in de tweedezeer fmal gefnipperd. De groeiplaats is in Spanjen, Frank«yfc* DuitscJiland -en van de laatfte in de Oosterfche Landén. SLEUTELBE2N. 11. Tangerfche Slangewortel. Scorzonera Tingitans. Slangewortel, met alle Bladen rappig uitgehoekt, da Steng omvattende. Scorzonera Foliis omnibus runcinatis amplexicaulibut. Linn. Hort. Upf. 242. Sonchus Tingitams Papaveris folio. T. Raj. Suppl. 137. Cbondrilla. Ttngitana, Floribus luteis fipc. Herm. Lugdbat. 657. T. 659. Deeze, uit Barbaryën by Tanger afkomftig, heeft Bladen nagenoeg als die der Tuin-Papavers, aan ge., takte Stengen van een elle en hooger. De Bloemen zyn geel, van buiten paarsch. Zy bevat een bitter, fcherp, onaangenaam melkachtig Sap. 12. Schubbig Slangewortel. Scorzonera Picroides. Slan. gewortel, met de bovenfte Bladen omvattende en geheel effenrandig, de onderften gefchaard; de Bloemfteelen fchubbig. Scorzonera Foliis fup. amplexicaulibut £?<;. Gouan. Monfp. 406. Crepis Foliis Rad. ovato-oblongis &c. Roy. Lugdb, 127. Sonchus fubrot. folio nojlras. Pluk. Phyt. 61. f- 5« Sonchus l<&vls anguJïifoHus. C, Bauh. Pm. 124? Sonchus loens. Matxhio.lL Lob. Ic. 23<5- , , In de akkers by Montpellier komt deeze voor, d-,3 Crepis genoemd werdt door Dalechamp, als met het Kruid van dien naam by Theophrastus ftrookende, dat een elle hoog groeit en Bladen byna als der Endivie heeft, vol van een niet onaangenaams meik, doch bitterachtig. Van de Italiaanen, alwaar men ze in de tuinen teelt, werdt zy Terra Crepola, van da Franfchen Crepie geheeten. Het Loof is veel veram deringen onderhevig. In de zandige woestynen by Kairo in Egypten kwam den Heer Forskaohl de Tangerfche Scorzoneere voor, sn by Alexandrièn eene foort, welke hy.CUiata tytelt, die ook de Bloemfteelen fchubbig hadt, roet leggende Stengen. De eerfte werdt van het vee, zelvs van de Kemels, niet aangeroerd, doch van de Ezels geenzints varfmaad. SLEUTELBEEN in het Iatyn Clavicula; is een lang en ten naasten by langwerpig rondbeen, geboogeo gelyk eene italiaanfche S, en fchuinsch gelegen aan het voorfte, bovenfte en zydelingfche gedeelte, van de borst, tusfchen den fehoilbcrtQU {Acromium} en het Dorstten {Stemum). Men verdeelt het in een mid¬ dendeel, t weis net Jignaaiii er vdn uuuiddtw, 011 iu twea uiteinden, een ouderfte, voorfte en binnenfts, zynde het dikfte en eenigermaaten ronder, dat zica mat het borstbeen geledigt, en 't welk men het boi^tfeenfchc emoe (Extremitas peSoralis, five Jlernalis) van het Sleutelbeen heet; en een bovenite, actt-rfte en buitenfte, dunner en platachtig, 't welk zich mer. den fthoucettop (Acromium) vereenigt, en onder den naam van fci)OUDerJblai$ aabx (Extretaitai humeralis, five fcapulans) bekend, is»-. <\ . Het lighaam en het borstbeenfche uiteinde van hst Sleutelbeen, maaken te famen flegts een' zelvden bogt uit wiens bolle gedeelte naar vooren, en het ho.le naar achteren gekeerd is. Het lighaam is meer plat., dan rond; en men merkt daar in op, twee oppervlakten, eene bovenfte vry gladde, en eene onderfte-, uitgehold met eene langwerpige- goot, in wier raidden het gat van de buis gevonden wordt, waar door de bloedvaten naar deszelvs binnenfle gedeelte over. gjian: dit gat.is buitenwaaids gekeerd. Het ligha?m  SLEUTELBEEN),. Tan het Sleutelbeen heefc desgelyks twee randen; de voorfte is bol en knobbelig, en de achterfte hol en glad. Het binnenfte uiteinde van het Sleutelbeen, wordt langzaamerhand dikker, en eindigt met een' knop, welks kruin ligtelyk bol is, en naar eenen driehoek gelykr. Deeze knop is bedekt met kraakbeen, 't welk dikwerf vastgroeit aan dat gene, 't welk de borstbeens holligheid, gefcbikt om denzei ven te ontvangen, bekleedt. Somtyds vindt men 'er een binnen in het gewricht, 't welk deeze twee beenders vereenigt, zynde van het geflacht der tti^fcheitrjeibe rjeeïaatfïe hetoeegfuKe fcraafsbeemjcsS (Cartilagines intermediarice). Hunne geleding is eene waare opfcbmg (Arthrodia). Zy wordt omvat door eenen zeer dikken en fterken ringband, wiens vezels van vooren duidelyker en onderfcheidener te zien zyn, dsn van ach. teren. De achterften evenwel kunnen gemakkelyk vervolgd worden; en men ziet ze nederdaalen, en met de voorften kruisfen. Nog wordt deeze geleding verfterkt door twee andere banden. De een is gemeen aan de beide Sleutelbeenderen, tusfchen welker knoopen hy, boven den bovenften rand van het borstbeen, dwersch gefpannen is. Deeze band is eenen dwerfchen vinger lang, en van eene taamelyk groote dikte, inzonderheid aan zyne uiteinden. Ds andere band behoort tot elk der twee Sleutelbeenderen, en is eensdeels vast aan een fchuinsch en zeer knobbelig uitfteekzel, 't welk aan de onderfte oppervlakte van deeze Beenderen, dicht by hunnen knop, opgemerkt wordt, en anderdeels, aan den bovenften en binnen, ften rand van het kraakbeen der eerfte rib. Zyne breedte is weinig minder dan eenen dwerfchen vinger, en zyne lengte een weinig grooter. Hy is zeer dik, en houdt het borstbeenfche uiteinde van het Sleutelbeenzo fterk vast, dat hy bet belet van de eerfte rib af te wyken. Het buitenfte einde' van bet Sleutelbeen is zeer breed. Deszelvs bogt loopt in eene ftrydige richting met die van bet lighaam en het binnenfte einde van dit been, zo dat deszelvs holle gedeelte naar vooren, en het bolle naar achteren gékecfd is. Van de twee oppervlakten, die dit uiteinde vertoont, is de bovenfte glad, en zonder eenige byzondere verheffing, doch door de onderfte loopt een fchuinsch, taamelyk uit. fpringend knobbeltje, 't welk van achteren naar vooren, en van binnen naar buiten gericht is, en vasthechting geeft aan eenen band, gefpannen tusfchen het zelve en het voetftuk van het rabcbc^nit-cd-jel (Precesfus coracoïdeus). Deeze band is, als 't ware, dubbeld, en op zich zeiven ongeplooid. Zyn voorfte gedeelte beeft eene vierkantige gedaante, en is aan het buitenfte gedeelte van den feobM (tztberofi. tss) van den ravebek, en het zo evengemelde fcbuinfche knobbeltje vastgehecht. Het achterfte pedeelte is eenigermaate driehoekig. Het zelve is vast aan het afgelegenfte gedeelte van den gemelden knobbel, en plant zich in, van vooren naar achteren opklimmende, m den achterften rand van het fchotlbcrltóie embe (Extremitas humeralis) van het Sleutelbeen, ter plaatze van deszelvs grootfte bolheid. Deeze beide Hukken zyn van achteren en van buiten te famen vereemgd. Van de twee randen. die het fchouderlingfche nusinde.van het Sleutelbeen vertoont; is devgox. SLEüTELBEEN. 6029 fle zeer knobbelig, doch de achterfte minder. Deeze laatfte eindigt met eene langwerpige bolle geledingsvhkte, inden verfchen ftaat, bedekt met kraakt been, en welke in de holle vlakte, die op den fobou* dertop uitgehold is, ontvangen wordt. Het kraakbeen , t welk deezen rand bedekt, en dat van de geledingsvlakte van den fcboudertop, hechten zich dikwerf in t geheel, of ten deele, aan eikanderen, en worden knobbelig. Hunne geleding wordt omvat door eenen zeer dikken en fterken ringband, doch die zonder den genen, waarvan vooraf gefprooken is , met beftand genoeg zoude zyn, om derzelver verplaatzingen voor te komen. Deeze geleding behoort, even geJyk die van het binnenfte uiteinde deezes beens, tot het geflacht der opledingen. Wanneer het fchouderlyke uiteinde van het Sleutelbeen van den fchoudertop afwykr, en die foort van ontleding ondergaat, welke beftempeld wordt mee den naam van boven waard fche ontwrichting even als of 'er eene andere kondeplaats hebben, ên het Sleutelbeen onder den fchoudertop kan nederzakken, ondanks het fteunpunt, 'c welk de wortel van het ra# vebeksuitfteekzei, waar op het, om zo te fpreeken, rust, het ze ve aanbiedt,, wordt het voorfte en bovenfte gedeelte van de rtorehoofbirje fpier (Musculus deltotdes) p at;.en men meent onder den fchoudertop eene indrukking te voelen, gelyk aan die, welke men waarneemt wanneer het opperarmbeen uit zyne holligheid gefchooten is. Dit geval is mv tweemaal voorgekomen. Het Sleutelbeen, ongetwyffeld fterker medegefleept door de bovenfte helft van de fteubcïfpïec (Trapezms), als het wederhouden wierdt door het gedeelte van de trarehoofbi0C fuicr (Deltoïdes), dat zich aan deszelvs voorften rand vastmaakt, was meer dan een* duim opgeklommen; en indien ik my aan de verfcbynzels gehouden, en den knop van het opperarmbeen niet onder het hol van den oxel gezocht hadde. zou ik geloofd hebben, dat het opperarmbeen ontwricht was. Hippocrates heeft geweeten, hoe gemakkelyk men hier in kan mistasten. Hy fpreekt 'er van, by de ontwrichting van het opperarmbeen, als van eene zaak, die oplettenheid verdient en waar toe hy zich voorftelt, in 'c vervolg, weder te keeren; gelyk by ook inderdaad doet, in de afdeeline van de ontwrichting van het Sleutelbeen, alwaar hy zegt, dat veele Geneesmeesters van zyne kennis, hoewel anders zeer bekwaame Heden, deezen misdag begaan, en niet eerder opgehouden hebben, hunne Lyders door nuttelooze uitrekkingen te vermoeijen, dan na dat zy de hoop, op het goed gevolg hunner ondervindingen, hadden opgegeeven. Galenus heeft by zich zeiven ondervonden, dat de afwyking van het fchouderlyke uiteinde van het Sleutelbeen j voor eene ontwrichting van het opperarmbeen kan aangezien worden. Eens op eenen tyd, dat hy op eene openbaare plaats, tot dit gebruik gefchikt, zich oeffende, gefchiedde 'er by hem eene afwyking der beenderen van den fchoudertop. Het Opperhoofd deezer oeffeningen gezien hebbende, wat hem overgekomen was, en dat het onderfte gedeelte van het fchouderlyke uiteinde van het Sleutelbeen nedergedrukt was, verbeeldde zich, dat het opperarmbeenshoofd onder den oxel was gefchooten, en hy beproefde het te berftellen, volgens de regels D 3 van  6o*o SLEUTELBEEN. van cle kunst. Dan, dfiwfl hy niet ilaagde, dicht Galdos, dat men het niet wel vatte, en deed an. lieden naderen, welken hy de zelvde uitrekkineen en tegenrekkingen, op eene gepaster manier het foV terwyi hy zelv' de vingers van de andere w 'sef diep als hy kon, onder de holte van den cZ\ bracht, ten einde het hoofd van het been le\l men dacht dat verplaatst was, wederom naar boven te flooten. Dan hy vond niets, en verzogt d lensvolgens dat men de uitrekkingen wi de ftaaken. dewyl deSarm niet ontwricht was. Zy die 'er mede balast waren, geloovende dat de pyn hem den moed biamrfpoorden hem aan, om zich öp hen te verlaa en, en hielden niet op te trekken, zo dat zy hem de Sieren zouden hebben afgefcheurd, t gene hy 2egt aan anderen gebeurd te zyn, indien 'er niet iemant van zyne kennis, die wel wist, dat hy niet u t kleinmoedigheid verzogt dat men hem met vrede lie. pp den aanlang gekomen was. Hy noemde toen de foort van verplaatsing die hem overgekomen was, en verzogt om bet genl dat hy noodig hadt om te doen verbinden. Ondertusfchen begaf hy zich in een bad, tot dat alles gereed gemaakt was; en er verliepen veertig dagen, eer dat dit gebrek geneezen wa'mbrosius Paró heeft insgelyks geweeten, dat men zich gemakkelyk omtrent deeze afwyking konde bedriegen. „ Waarlyk, zegt hy, is de ontwrichting van het fchouderlyke uiteinde van het Sleutelbeen, " nioeilykte kennen Ik weet dat verfchet dene Heelmeesters zich hier in bedroogen hebben, " oirdeelende, dat het opperarmbeen ontwricht was; b want dan is de fchoudertop verheven , en de olaats van waar het Sleutelbeen is afgeweeken, ia fngedóken met hevige pyn en groote zwelling; en de Lyders kunnen den arm niet opligten, noch ee' nige beweeging met den fchouder doen; en zo het ; Celn niet herleid word, blyft de Lyder verminkt en zal de hand nimmer aan zyn hoofd noch aan " zynen mond kunnen brengen." Dit oirdeel is te ftrene De Lyders blyven nist verminkt, fcnoon de -"eenders blyven in den ftaat van afwyking, waar in het toeval hen gefteld heeft. Die genen, waar van ik te vooren gefprooken heb, hebben 'er flegts voor eenen korten tyd ongemak van gehad, en zyn, zonder letzel of pyn, tot hunne gewoone bezigheden wedergekeerd. Ik heb my vergenoegd met fterk te drukken met langwerpige drukdoeken, kruislings over het verplaatfte been gelegd, en den arm met eenen draagband op te ligten. Het licht der reden heeft my deeze behandeling ingeboezemd, welke geheel en al overéénkomftig is met die, welke Hippocrates aanwyst. Deeze Schryver, wiens uitmuntende Verhandeling over de Beenbreuken en de Gewrichten, ik toen nog niet geleezen had, voegt *er by, na haar befchreeven te hebben, dat 'er geen gevaar by is, maar dat 'er altoos eenige wanftalte op de aangedaane plaats overblyft, om dat de beenders zich nimmer -volkomen herfteüen; dan met dit alles, verzuimt hy riet te zeggen, dat de pyn binnen weinige dagen ophoudt, zo het verband wel aangelegd is. Waarom hebben de zulken, die opzettelyk over de ziekten der Beenderen gefchreeven hebben, deeze plaats niet fcygebracht, welke een meesterftuk van fchrander* SLEUTELBEENBREUK. heid en naauwkeurigheid is? Waarom hebben zy op esne wyze, zo weinig overéénkomftig met de ondervinding, gefprooken van het gene, wat zy ten onrechte eene ontwrichting van het fchouderlyke uiteinde van het Sleutelbeen heeten? Het Sleutelbeen vertoont inwendig de drie zelvftandigheden, die in de lange beenderen gevonden worden. De famengepakte neemt het buitenfte 'er van in "en inzonderheid het middenfte gedeelte, alwaar zy'zeer dik is; de celachtige formeert de uiteinden; en de netswyze is in de groote holligheid gehuisvest. Dit been is in een kind, dat ter werelt komt, reeds ten eenemaal geformeerd, en deszelvs uiteinden zyn niet kraakbeenig, gelyk de overige beenders van zyne foort. Alleenlyk vindt men, dat zyne uitfteekr zeis en ongelykheden minder gemerkt zyn, en dat het overlangs minder gebogen is. Deeze bogt, welke enkel een gevolg is van de poogingen, die het doet om te beletten, dat de fchouder en het bovenfte gedeelte van den arm zich naar het voorfte van de borst begeeven, neemt langzaamei hand toe, tot dat men tot den volwasfen ouderdom gekomen is. Zy moet grooter zyn in de zulken die zwaar werk doen, en by de mannen dan by de vrouwen, en inzonderheid by de zulken, die opgevoed zyn geworden om niets uit te voeren , en welke geduurende hunne jeugd, in keurslyven opgeflooten zyn geweest. De beweegingen, welke het Sleutelbeen kan verrichten, bepaalen zich tot die van opheffing en nederd3aling„ en tot die uit kracht van welKen dit been naar vooren en achteren gevoerd wordt. Het borstbeens uiteinde is 'er als het middenpunt. Het breekt hgter en menigvuldiger, dan het ontwricht. SLEUTELBEEN BREUK in het latyn TraüwaGlt- viculce. Wanneer hei Sleutelbeen gebrooken is, befpeurt men altoos eene rnerklyke verplaatzing der ftukken. Het foort-onderfcheidend kenmerk deezer breuk is, dat de arm op de borst valt, de onderarm naar vooren fchiet en voorover kanteld, en de Lyder, of weinig, of geheel geene macht heeft om zy. nen arm op te ligten. De herftelling deezer Breuk is gemaklyk, vooral in magere onderwerpen; maar het is moeilyk de her. ftelde ftukken op hunne plaats te houden. De reden hier van is, de dunheid van het been, de onmooglykheid om de plaats der breuk met een verband te omvangen, en de werking van de zwaarte des arms, die altoos tracht om het buitenfte deezer ftukken te verplaatzen. - , Ter herftelling van het gebrooken Sleutelbeen, doet men den Lyder op eene laage ftoel zonder rugleuning, of op een bank nederzitten. Een helper, achter hem ftaande, zet een zyner kniën op eene tusfchen gelegde drukdoek , tegen den ruggraat, tusfchen de onderhoeken der fchouderbladen, en omvat met de een en ander zyner handen de beide gewrichten der fchouderen. Het is deeze helper, die gelyktydig de uitrekking en tegenrekking doet, door da fchouders naar achteren te trekken, op het zelvde oogenblik, als hy het lighaam voorwaards drukt. De Heelmeester, die voor den Lyder ftaat, befpeurende de genoegzaamheid der uitrekking, brengt door middel zyner vingeren de einden des gebrooken beens tegen eikanderen, en doet dezelve dus bevestigen  SL1KBR0KKÉX- door een ander helper, terwyi de eerde alles in den zelvden daat van rekking blyft houden, en hy zich gereed maakt tot den aanleg van het verband. Dit verband bedaat uit eene zekere hoeveelheid plukzel, gelegt boven en beneden het Sleutelbeen, ter opvulling der daar van zynde holten; uit twee langwerpige en eenigzints dunne drukdoeken, ter zelfder plaatze aangelegt; uit een grooter drukdoek, welke al het voorige overdekt; uit het nederdaalend Koornair-verband ter bepaaling van den gantfchen toefte!; en uit het verband van Brasdor , ter weerhouding der achterwaards gebrachte fchouderen. Om te beter het herftelde te bevestigen, en de nadeelige werking der zwaarte van den overéénftem- menden arm te vernoeden, moet ce onderarm, dermaaten in den armband geplaatst worden, dat dezelve geboogen is, en de elboog naar vooren ziet; en niet, gelyk meest altoos de gewoonte is, naar achteren. SLEUTELBLOEM, zie PRIMULA n. i. SLEUTEL op de KIST, zie BOEDEL met den VOET SCHOPPEN. SLIKBROKKEN verftaat men zodaanige Geneesmiddelen door, welke meestal uit poeders, met eene genoegzaame hoeveelheid fyroop, conferf of diergelyken, faamgefteld worden. De 1/gtere poeders maakt men gemeenlyk met fyroopen; de zwaarere, zo als die van kwik enz,, met een of ander conferf tot een Slikbrok; edoch de ligtere poeders zoude men al zo wel met eenig lym-, of gomachtig vogt kunnen bereiden, wyl dezelve dus in kleiner omtrek bevat worden en gemaklyker doorglyden. Zie hier nu de Voor- fchriften van verfcheidene zeer heilzaame Slikbrokken. Saamtrekkende Slikbrok. Neem Aluin tot poeder gemaakt, vyftien greinen; conferf van Roozen een fcrupel; fyroop vanOranjefchellen zo veel tot het maaken van eenen Slikbrok noodig is. In onmaatige vloed der Stonden, en andere fterke bloedftortingen, die uit verzwakking ontftaan, gebruike men dezen Slikbrok alle vier of vyf uuren, zo lange tot het ongemak afneemt. Zweet-dryvende Slikbrok. Neem gom van pokhout (Guajacmi) tot poeder gemaakt, tien greinen; bloem van zwavel en room van •wynfleen, van ieder een fcrupel; gemeene fyroop zo veel genoeg is. Deezen Slikbrok gebruikt men tweemaal 's daags voor zinkingen en voor kwaaien der huid. Ook is dezelve zeer dienftig in keel-ontfteekingen. Slikbrok van Kwikzilver. Neem zoete kwik zes greinen; conferf'van roozen een half dragma. Maak het famen tot een Slikbrok. In ongemakken waar de kwik noodig is, neemt men deeze Slikbrok tweemaal of driemaal 's weeks. Men gebruikt dezelve des avonds; en zo men 'er geene werking van befpeurt, neeme men, om het door te zetten, den volgenden morgen eenige greinen jalappe. Slikbrok uit Rhdbatber en Kwih Neem poeder van de beste rbabarber, van een fcro* pel tot een half drachma; zoete Kwik van vier tot zes SLINGERBOON. 6o3I greinen; gemeene fyroop zo veel noodig is om dezelve tot een Slikbrok te maaken. Dit is een zeer dienftig purgeermiddel voor mildzuchtige geftellen. Doch deszelvs voornaamfte oog; merk is, de wormen te dooden en af te dry ven. Zo men eene fterkere buikzuivering noodig vindt, neeme men jalappe in plaats van rhabarber. Slikbrok voor de Borst. Neem walfchot (Sperma ceti) een fcrupel; gom ammoniac tien greinen; zout van hertshoorn zes greinen; gemeene fyroop zo veel tot een Slikbrok noodig is. Van dit middel bedient men zich in verkoudheden, Iangduurige hoest, aamborftigheid en eerstbeginnende long-teeringen. Het is doorgaans dienftig den Lyder ader te laaten, eer hv aanvanet dit roidripi m »«..' bruiken. ' Buikzuiverende Slikbrok Neem jalappe in poeder een fcrupel; Cremor Tartarè twee fcrupels; wryv het te famen en maak het met gemeene fyroop tot een Slikbrok. Dit is een zeer goed middel in gevallen waar eene zachte buikzuivering vereischt wordt. Zo dezelve fterker zyn moet, vermeerdere men de hoeveelheid der jalappe tot een half dragma of meer. Zweet-verwekkende Slikbrok. Neem campher, zeven greinen; doorgezygd heulfap; een grein; gefmoitene arabifche gom, zo veel tot het maaken van een Slikbrok vereischt wordt. De campher wryve men eerst met een weinig fuiker, en doe'er vervolgens de gom en het heulfap by, zo lange met wry ven aanhoudende, tot alles ter degen faam ver-, bonden is. Dit middel zal doorgaans dienftig zyn, om een maatig fterk zweet te verwekken, mits maar de maas het zelve verdraagen wil. Zo men een fterker zweetdryvend middel noodig heeft, neeme men een half drachma of twee fcrupels van het zweetdryvende of Dover's.poeder, en maak® •het tot een Slikbrok. Slikbrok van Tin. Neem bereid tin, een drachma; MtUops Mineralis en witte magnefia, van elks een fcrupel; conferf van roozen twee fcrupels; gemeene fyroop zo veel genoeg is. Deezen Slikbrok kunnen lieden, die met wormen gekweld zyn , tweemaal 's daags gebruiken. SLINGERBOON in het Iatyn Dolkhos, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Diadelphia of Dubbelbroederige Kruiden gerangfchikt. - i De Kenmerken zyn, dat de voet van de Vlag twee evenwydige langwerpige Eelten heeft, die de Vleugels van onderen famendrukken. ■ Het getal der foorten is vyf- en- twintig, genoegzaam alle uitheemfche Gewasfen. i. Egyptifche Slingerboon. Dolichos Lablab. Simmen loon, met Haauwen als Houwmesfen, de Zaaden eyrond met een geboogen Navel aan 't end. Dolichos volubilis, Legum. ovato-Acinaciformibus Liniï. SyJL Nat. XII. Gen. 8ö7- p- 482, Feg. XIII. p. 547. R0yT Lugdb. 3Ó8. Gouan. Monsp. 365- Linn. Hort. Upf.Ufo Hasselq. Itin. 483. Phafeolus Mgyptiacus nigro femine. C Bauh. Pm, 34h Towusiv Jnjh 414. ïhafeolus »*« ger,  <5032 SLINGERBOON. ger Lablab. Alp. TEgypt. 74- T. 75- Vïsltno. p. ** g UEgypten groeud.eze, Lablab genaamd,die er, volgensALPiNus, een Boomgewas maakte ^honderd jaaren en langer in 't leeven bleef, zynde geduurig groen. De Boonen, in lange breede, Haanwen vervat, waren zwart of rood, «n dienden tot fpyze, wordende het afsookzel met fafraan, tot borstkwaalen, verwekking der Honden ea waterloozing, geblikt. Ook fpeelde het gemeene volk met deeze Boontjes; waar van denaam, (dewyl Laabby de Arabieren foei betekent,) zo Veslingius pudeek, afkomftig kunnen zyn. „.»,„«« De Heer Hasselquist , die m Egyptsn waarnam, boe men dit Gewas aldaar tot beKleeding van afdakken, prieelen en gaanderyën in de tuinen en aan de huizen gebruikte, merkt aan, dat het zelve aldaat van buiten fcheen ingebracht te zyn, m sfchien uit Indien over Europa: aangezien men het zelvei er, lo de landtaal, Bul Frangf, dat is Europifche Boonen, no&mde. Het bloeide aldaar in de maand feptember. De Peul was aan de rug ruuw, van onderen bezet met veele kleine pukkeltjes. De Steng is ook ruuw ie Bloemen komen by kransjes, van 10. Brandende Slingerboon. Dolichos nrens. Slineerboon, met getroste Haauwen, lancetvormig overdwars gefleufd, de Zaaden zwart geringd. Dolichos volubilis, Legummihus racemofis, Sulcis transverfim lanceolatjs, Sem. Ulo cinSis. Jacq. Amer. Hifi. 202. T. 182. f. 84. Phafeolus Sil. htis hisp. rugofis. Plum. Ic. T. 107. Phafeolus Amer. Frut. {j>c. Pluk. Phyt. T. 213 f 2 .Phafeolus Brafil. Frut. Sloan. Jam. 68. Hist. I. ». iV .Zoophthalmum. Brown. Jam. 295. Mucuna. Marcor. Brat. 19. Kaku-Valli. Hort. Mal. VUL p. 63. T Vl BuRM.Fl.Ind.159. i" Sfc JZf* ?f™ bflide foorten» wier groeiplaats is in de beide Indien , worden de Haauwen genoemd feukloontjes, in 't fransch Pois a gratter, in1 't eneelsch Cowage oi Cow-Itch, wegens de bekende e genlh S van eene brandende jeukt in de huid, zelvs der mirfst gevoelige menfehen , te verwekken. In OosS n rioem menze ook Maagden- of Krieuwel-KruToZ de zelfde reden. Van de eerfte foort zyn de BooTtjes. die de langte en dikte ongevaar van een vinger «f pink nebben, gemeenst: van de andere, diéTe een fpan lang en veel dikker vallen, de Zaaden of SLINGEHBOON. JSC2J wel Duivelshonen genoemd wordende, wegens de toverachtige hoedanigheid, die de Indiasnen daar san toefchryven. Van de kleinften. welke in Oestindiën tam en wild voorkomen, aldaar Cacara-Gattalgenaamd, kunnen de Boontjes, wel bereid zynde, tot ipyze ftrekken. Plukenet merkt aan, dat de Amerikaanfclie Jeukboontjes het Zaad bruin geftippeld hebben, en onderfcheidtze daar door van de Qostindifche , wier Zaadsn, zegt hy, altoos glanzig zwart zyn; doch vo.gens R-umphius hebben deeze de Boontjes rond, plat, als Lupinen, en zwartachtig bruin met geela ftreepjes of plekken: dat byna op 't zelfde uitkomt. Jt Gewas is in beiden aan dat der gewoone Klimboonen niet ongelyk, en heeft Bloemen die aan trosfen hangen, elk op zich zelve naar een vliegende horfel. of naar een wvfies Naarkanf-l. ^nisfriti^n gelykende, en dus ook van een zeer vreemde figuurVan de kleine komen dikwils dertig Bloemen, van de grooten wat minder voor, in ieder tros, die een zeer fraaije vertooning maaken. Zy hebben geen reuk en zyn in de eerfte foort rood of paarschachtig, m de andere geel. De Vlag is eyrond en kleiner dan de andere Bloemblaadjes: die de langte hebben van anderhalf duim. 11. Zeer kleine Slingerboon. DolicJios minimus. Sttni gerboon, met getroste Haauwen, die famengedrukt en vierzaadig zyn, de Bladen ruitachtig. Dolichos volt* blits, Leguminibus racemofis £rY. .Dolkhos minimus Floribus luteis. Linn. Hort. Ctiff. 360. T. 21. Hort. Upf. 214. Phajeolus exiguus glaber, Trifolii foliis. tfc. Burm. Zeyl. 188. r. 84./. 2. Phafeolus minimus fcütidus Sfc. Sloan. Hifi. I. p. ig2. T. 115. f. 1. W Op Jamaika is deeze zeer kleine foort gevonden, die met draadachtig dunne ftengen of ranken tot eens menfehen hoogte opklimt en niet alleen de Bloemen. maar ook ae Zaadpeulen zo ongemeen klein heeft, dat zy by de voorigen ongemeen affteeken. Het Jdaauwtje is naauwlyks een duimbreed lang en bevat drie of vier zeer kleine ronde aschgraauwe Zaadjes, die bruin geftippeld zyn. 12. Kaapfche Slingerboon. Dolichos Capenfis. Slinger^ loon, met byna tweebloemige Steeltjes, ovaale fa. men£f. Ur,kte HaaHwen en gladde Bladen. Dolichos volubilis Pedunculus fubbifloris, Leguminibus ellipticis compresfis, Foliis glalris. Linn. Am. Acad. VI. Afr.44. Phafeolus Afr. kiteus. Herm. Afr. 17. Aan de Kaap valt deeze, waar van zy den bynaam heeft. Men vindt daar ook, volgens den Heer N. L. Burmannus, de naast voorgaande foort. 13. Torachtige Slingerloon. Dolichos Scaralceoides. Slingerloon, met eyronde wollige Bladen, eenzaame Bloemen en tweehoornige Zaaden. Dolichos volubilis, Folits ovatis tomentofts (fc. Phafeolus minimus Bisnagamus ffc. Pluk. Alm. 190. T. 52. ƒ. 3. Phafeolus Zeyl. tomentojus Salvice foliis. Burm. Zeyl. 188. Burm. Fl. Ind. 159. De Zaaden, die naar Torretjes gelyken, in gewrichte Haauwtjes vervat, onderfcheiden deezeOostïndifche, die rondachtige wollige Blaadjes, als van fslis heert. 14. Bolwortelige Slingerloon. Dolkhos bullofus. Slingerboon, met gladde veelhoekige getande Bladen. Dolichos votulihs, Ftliis glalris multangulis dentatis. Pha- E feolur  3L1NGERB0ON. r.Ax,vir««fo. Ï*B& nwtag. tuEerq/d fladitf. Puft. *'Se» heeft Wortels als Raapen, welke gekookt in Sn gegeeten worden; doch het is een Aegte kost De Chineezen konfytenze droog met Jmktr,. en dan is het een aangenaame verfnapenng. Zy word onder de foorten van Cacara geteld en1 maak Ten gewas als andere Slingerboonen. Op ^faine » het zelve, nu ruim een eeuw geleeden, ui dePfar!L„& If anrfsn overgebracht. Die van t eiland Ne* Ttorf 'er doorde§ Engelfchen *fa ge. noemd, zo Plukenet meldt; dat s de K^-Boom. IS. DridbwtWg* Sö^rfao* Dolichos g»*™- £g£ »rKoan met de Zyd-Bladen uitwaards, het middelfte gerboon, »?« ws *y •«/.•wh,. Foliolis laterali- °Km veertig jaar geleeden was deeze foortin de aitfbrt/e Ttti» uit Amerikaansch Zaad geteeld» doch niet tot volwasfenheid gekomen, zo Lwmiüs aanteekent.. Zyn Ed. hadt evenwel gelegenheid om daar uit op te merken, dat de zydbladen aan de b.nr" kant volkomen ongekwabd waren, niet driekwabbï gelyk in die van Madras by Plukenet. Van dezê heeft zyn Ed. vervolgens een foort gemaakt in hetGeflacht der Kruipboonen, en daar toe dat Plantje L rSn, welk de Heer N. L. Burmannus , onaer dm naai van Dolichos trilobus, in Plaat hadl voorge- Mit Gebaard* Slingerloon. Dolichos ariftatus. Slinger toon met tweebloemige Oxelfteeltjes, Un.aale famengedrukte Haauwen en een regt Baardje aan t end. 29t8 Paarfche Slingerloon. Dolkhos purpureus. SU» r-L met een gladde Steng, de Bladfteelen ruig. ffbt g.'de vSgeTs der Bloem uitgebreid Dolichos Zhcbilis Caule glabro, Petiolis pubeszenUlus &c. Burm. B'ïtReVehnaatige Slingerboon. Dolichos regularis. SllnJhoon, met eyfonde^ftompe Bladen, vee bloem.ge steelties en gelyke Bloemblaadjes in grootte en fi. guurf Boiïhos iubilisFoliis,. ovatis obtufs cjc Gron. ^De^wee'eerften van deeze komen in teWestindiën, de derde in de beide Indiën, en de vierde wVirgmien TOor; welke laatfte lange gezwollen Aairen heeft. 20. Houtige Slingerloon. Dolichos ngnofus. SlingerSM„ met een blyvende Steng, gefteelde HoofdjesBloemen en geftrekte liniaale. Haauwen. Dolichos CauTZennl, Pedunculis capitatis g>« Dolkhos Caule ÏÏZKShi- Linn. Hort. hiffi, 360. T 20 Phafeolus ïn& terennis. Eichb. Carol. 36. Cacara f. Phafeolus peZnk. Rumph. Amb. V. ^ 37»- T. 136. Burm. Fl. Ind. ^Deeze die overblyvende houtige Ranken heeft, ü een Gewas gelyfc.de andere .klimmende Boonen» SLINGER3COI7. dat niet alleen in Oostindiën, maar ook aan de. Rasp der Goede Hope groeit. De Heer Houttuyn heeft hec van daar ontvangen als ook van Java, alwaar men het Cacara noemt, een maleitsch woord, dat eigent* lyk Boonen beteekent, gemeenlyk Karkarren. Het wordt aldaar zeer veel over prieelen van latwerk ge* legd; waar door men 'er in de eerfte plaats den lommer van heeft, ten anderen de fierlykheid der Bloemen, die paarschachtig zyn en aan trosfen voortkc-, men, lang van duuring: ten derden de Haauwen, die van grootte als een vinger zyn en meestal groenoegeeten worden als Erwtepeulen. Ryp gewordenzyn ze bruin en bevatten drie of vier rolronde Boonen van tweederleije kleur: naamelyk zwart met wlty te of geel met zwarte flippen en plekjes. Men vindt 'er ook witte, doch die maaken een andere foort uit». In Anerika groeit het ook en wordt van fommiger* Zevenjaars-Beonen genoemd, als zeven jaaren achtereen bloeijende en vrugtdraagende. Men heeft 'er altoos Bloem en Vrugt aan, zo ryp als groen, zegt Rochefort, aanmerkende dat dit Gewas zich over Boomen, Rotfen,. en waar het by kan komenv uitbreidt, maakende een wonderlyke verwarring,- Op Ambon, zegt Rumphiüs, duurt het niet meer dan vier of vyf jaaren, en is zeer gekweld met fMnkende Boomluizen, wanneer men het niet fnoeit of zuivert. SU. Veelbloemige Slingerbeen. Dolichos Polyjïzchyos* Slingerboon, met een blyvende Steng en zeer lange Aairen die dubbelde Bloemfteeltjes hebben; de Haauwen gefpitst en famengedrukt. Dolichos volubilis: Caule perenni, Spicis longisfmis, Pedicellis geminis tjfu gron. Virg. p, 106. In Virginiën was deeze foort waargenomen, welk©Haauwen als Erwtepeulen draagt volgens Claytont,»u-i„o« rhinfebhe. vooraemeld. en verfchei¬ de anderen, kwam den Heer Forskaoiil ook deezev foort van Slingerboonen in Arabiën voor: ten minftsn befchryft hy, onder dien naam, een Gewas by de Arabieren Sjef genaamd, waar van de rype Boonen,, gegeeten wordende, buikzuiverend waren. Het zelve droeg Haauwen van een fpan lang, een duirn' breed en een vinger dik; dus aanmerkelyk grooter dan pezsgd is. Hy vondt 'ér eene met een hoornachtige °Steng, en eene heefterige, waar van de Boonen, paarsch van kleur, door de Karavaanen uit A> bysfmien medegebracht werden, dienende aan het gemeene vrouwvolk en kinderen, te Kairo, tot fieraad„ Voorts werdt in de velden van F.gypten een foort. geteeld met verfpreide Stengen, van anderhalven voer, op den grond leggende, daar men de groene Haau-> wen, gekookt, van at, met olie en azyn, even al» by ons de Princeste-Boontjes, zogenaamd. In de Oxel»badt dezelve zeer lange Steelen aan 't end getrost met Bloemen, en vervolgens met opftaande ronder Haauwen, een fpan lang. Dergelyke kwam-hem tv Lohaia in Arabiën voor, met windende Stengen. De-Chineefche groeiden aan de Slooten der akkeren by den Nyl, twee ellen hoog, met den Wortel m 't water. Forskaohl, Flor. Mgypt. Arob. p. i32_- 22. Japanfche Slingerboon.- Dolichos Soja. Slinger* loon, met een opftaande bogtige Steng , opgeregttr Oxel-Trosfen en hangende ftekelige byna tweezaadigsHaauwen. Dolkhes Caule mBo fiexwio (fa Mat. Med, 3^3»  !§UNGÊRBOOK -3*53. 3ï. Zeyl. 534. Phafeolus Japmicus FruUu albe, ex ique Soja corficiunt Japonenfes. Raj. Hifi. UI. p, 4,38. Êhifeolus -erettus filiquis Lupini. Ksmph. Am. S37. T. p. ,-838. AS. Stockholm. 1764. z$o. T. 9. Men vindt wel verfcheide foorten van dit Geflacht ;:n Japan, doch deeze verdient den bynaam met het .grootfte recht, om dat 'er de Japanfche Soja van gemaakt wordt. Het is een lymerig én niet onaangenaam ziltig fap, dat in flesfehen overkomt, en, in plaats van .vleesch-fap of fjeu, over erwten en andere fpyzen gegeeten wordt, om den appetyt te ver. twekken. Sn '-Qostindiè'n is inzonderheid daar toe veei Ün gebruik, zo wel het echte Japanfche, als het na. «.gemaakte CUneefche en ander van flegter hoedanigheid. 't Gewas, daar men de Japanfche Soja van maakt, .gelykt veel naar het Loof der Turkfche Boonen, doch öe Bladen zyn minder breed, en het heeft een opftaande Steng, met verdraaide takken, tot vier voeten hoogte groeijende, volgens Kjempfer. De •Bloempjes zyn zeer klein., bleek blaauw, en gaan naauwlyks open: de Zaadhuisjes, ruig gehaaird, anderhalf duim lang, gelyken naar die der geele Lupinen, en bevatten twee, zelden drie, witte Zaaden, eis erwten, doch boonachtig van figuur. Van Zaaden, welken men uit China hadt gekree,gen, heeft de Heer BuiiGrus te Stokholm dit Gewas .geteeld en het zelve in afbeelding vertoond. Hy bevond het geheel ruig, de Bladen ruitachtig eyrond, en de Bloempjes nog kleiner, dan gedachte Autheur die geteekend heeft: *t welk mooglyk aan 't Klimaat zal toe te fchryven zyn, of aan eenige verfebeiden. beid. Van deeze Boontjes maakt men in Japan niet alleen een bry, genaamd Mifo, die voor boter verftrekt, welken men , volgens deeze Autheur, aldaar niet heeft: maar ook en wel inzonderheid, de gedachte Soja of Sooju. Om deeze te bereiden, worden gelyke deelen van week gekookte boontjes en garst of tarw onder elkander fyn gewreeven en met een gelyk deel zout, in een pot, bedekt: daar men dan byna zo veel water op giet. Dagelyks wordt die ftoffe eenmaal omgeroerd, en„ na dat zulks twee of drie maanden geduurd heeft, doorgezeegen. Het uitgeperfte vogt bewaart men in vaatjes, en de overblyvende klomp wordt op nieuws met water begooten en eveneens behandeld. De manier, op welke de Soja door de Chineezen bereid wordt, is volgens den Sweedfchen Kapitein Ekeberg zeer verfchillende. De gekookte Boontjeszegt hy, worden op een zeef uitgefpreid, en, met meel van dergelyke Boontjes omwenteid, neergezet in een korf. Dus, met matten toegedekt, Iaat menze eenige dagen fchimmelen, vervolgens hard droogen; dan gezuiverd zynde, worden zy in potten gedaan, rnet pekel begooten, en in de zonnefchyn gezet. Zes weeken geflaan hebbende en het vogt bruin wordende, giet men *t af, doende fomtyds daar eenige kruideryën by. Dus ziet men ligt, dat die Soja veel flegter moet zyn dan de Japanfche. Zy neemen 'er ook wel, zegt hy, by gebrek van de witte, Pactou genaamd, zwarte Bo ntjes toe, die zy Haclau heeten, en verbeeldt zich, dat men dergelyke Sjeu van onze Turkfche Bnnni>n u„^„„_ u_._tj— itiock/s. Verhand. 1704. p. 40, SLINGER-PLAK r. 43. Kleine Slingerboon. Belicht: Catjang. Slinger, .boon, met een opgeregteSteng en tweelingfe liniaale wyu.a opuaanao naauwen. Uolichos Caule ereëo, teguminibus geminis linearibus £?c. Burm. Ft. Ind. r6r« Phafeolus minor. Rumph. Amb. V.p. 383. T. 130. Pmru Hort. Mal. VUL p. 75. £ 41* Deeze foort is in Gewas veel kleiner dan de andere foorten, ook niet klimmende, maar laag by dea grond blyvende. Zy heeft, voor 't overige, een driebladig Loof als de Turkfche Boonen, doch ruuw; witte Bloemen, en Haanwen van een half voet laag en een hal ven vinger breed, waar in witte Boontjes met een zwart Naveltje. Men heeft 'er ook van die flag met geele en met roode Boontjes, allen van grootte als erwten, en deeze maaken, onder den naam van Kadjang, het voornaam'fte voedzel, zo der Indiaanen en Chineezen, als van het gemeene volk ^te lande en op de fchepen, in Oostindiën uit. 24. Tweebleemige Slingerbeon. Dolichos bifiorus. Slingerboon, met een blyvende gladde Steng, tweebloemige Steeltjes en opgerechte Haauwen. Dolichos Caule perenni leevi £fc. Roy. Lugdb. 368. Phafeolus vulgaris Lablab effigie fcfe. Pluk. Am, 291. £.213,/. 4. Deeze Indifche, naar de eerfte foort gelykende heeft een klein geelachtig Bloempje en tweelinefé zeisfenvormige Haauwtjes. 25. Kruipende Slingerboon. Dolichos repens. Slingerboon, met een kruipende Steng, ruigachtige eyronde Bladen, getroste tweelings-Bloemen en liniaale ronde Haauwen. Dolkhos Caule repente, Foliis pübescentibus ovatis fcfe. Linn. Am. Acad. V. p. 402. Dol. maritimus minor repens &c. Brown. Jam. 293. Aan de zeekusten van Jamaika Komt deeze voor, die klein is van Gewas, en lange Bloemfteelen heeft: de Haauwen veelzaadig, dun en rond. SLINGERKRUID, zie KALFSVOET n. 2 SLINGERPLANT in het latyn Periploca, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannige Kruiden gerangfchikt. —— De Kenmerken zyn: een raderachtige Bloem, met een Honigbakje dat de Teeideelen omringt, geevende vyf Meeldraadjes uit. De Vrugt beftaat uit twee Scheedjes, daar in de gepluimde Zaaden fchubswyze op elkander leggen. Het bevat de vier vol- gende, altemaal uitheemfche foorten. 1. Syrifche Slingerplant. Peripocla Grceca. Slingerplant, met de Bloemen van binnen ruig, en aan 't end der Takken. Periploca Floribus interne hirfatis termina. libus. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 300. p. 192. Veg. XIII. Gen. 303. p. 212. Periploca Foliis lancedato-ovatis. Linn. Hort. Cliff. 78. Roy. Lugdb. 410. Apocymm Foliis oblonge, C. Bauh. Pin. 303. Periploca altera. Dod. Pempt. 408. Periplocaferpens angustiore Folio. Los. Icon 43ó. Onder den uaam van Kruipende Periploca, met fmalle Bladen, vindt men deeze by Lobel afgebeeld. Zy klimt, zegt hy, rondom de Boomen, met haare windende Ranken, gelyk het Geitenblad, naar welks Loof de Bladen ook wat zweemen, doch puntiger zyn. De Scheedjes van het Zaad voegen zich met de punten aan elkander, zo dat zy naar een Vogelbek gelyken. De groeiplaats wordt gefteld in Syriln. De flingerende hoedanigheid der Ranken van dit Gewas fchynt aanleiding gegeeven te hebben tot den grieklchen naam, dewyl het zich daar door in de E z Strui-  SUSSEN"- Struiken verwart; klimmende ook by Gokten of latf te" op, gelyk de Turkfche Boonen , hierom noemt de Heer Houttuyn ze Slingerplant. . r„„«jr,&» sninttertlant. PeriPloea.Secamone, Sim- eerplaat, met de Bloemen van binnen ruig^gel uimd de Bladen lancetvormig ovaal. Periploca Woribus interne hirfutis paniculatis &* Linn. Mant. 116. Periploca Foliis oblongis angusttonbus. Xomm.Inj\t. 03. Secamone. Alp. Mgypt. 133- T. 134- . Den bynaam heeft deeze van de Secamone, welke Alpinus voorftelt onder de Egyptifche Planten, en Tournefort noemt Periploca met langwerpige Knaller Bladen. Zy verfchilt van de voorgaande weiBig, dan door de kleinheid en menigvuldigheid der BlXmOostïndifche Slingerplant. Periploca Indka^ ■■ Slingerplant, met gefchubde Aairen. Periploca Spiets tmbricatis. Fl. Zeyl. 113. Periploca Foliis angustis &c. Burm. Zeyl. 187. T. 83- ƒ• i- Apocynum Caule vol. perenne. Roy. Lugdb. 412. Apocynum- genus Jcand.- ex Ind. Or. Pluk. Mant. 17- T. 359-/• Enkelde Aairen,. met fpitfe Schubben, waar tusfchen de Bloemen geplaatst zyn, komen hier uit de Oxels der Bladen voort, die eyrond en glad zyn, met zeer korte Steeltjes. De Bloem is klokswyze uitgebreid, in vyyen gedeeld en heeft aan de hoeken, van binnen,.een opftaand randje. a. Kaapte Slingerplant. Peripocla Afncana. Slingerplant, met ruige Siengen. Periploca Caule hirjuto. Apocynum Scand. Afr. Comm. Rar. 18. E 18. Apocynum filnd. Afric. Pluk. Alm. 37- K 137-ƒ- 4- f«;**• Ind. minus. Mor. Hf/Ï. WJ. P- 6M. & 15. T. 3-ƒ• 62. Cynanchum Foliis planis f.nuatu &c. Burm. ^/r. 34- ^Onder' de zeldzaame Planten van den Amfleldamfen Tuin is deeze door den beroemden Commblyh araebeeld. De Bladen kwamen met die van de Maagdepalm byna overeen, en het Gewas kroop, als he Jet onderfteund werdt, langs den grond. Hier zou bet Indifche kleine Apocynum, met Penningskruid-Bladen, van Morison t'huis behooren. De aangehaalde van d*n Keer Burmannus fchynt aanmerkelyk te verfchillen, en-, heeft de Vrugt byna komkommerscbtiSa SLINGER-ROOS, zie WINDE n. 2. SLISSEN betekend flechten, gelyk maaken; doch ook lesfehen of blusfchen, als blykt uit het tegengeftelde ongeleschte kalk. Daerze ongelefchten kalk met water wiilen JHsfé'rr. *t geen Vondel hier noemt ongeleschten kalk, en Will. Silvius. Navigatien in Turkyën 1576. B. II. tap. 22. levendich ongeblust calck: ■ noemt Hooft, in Baeto Aü. I. fieenkallek ongeflist; daar men ook even te vooren leest, _ «1 1 ■ om rnyn las: ter kond: te flhfen. »t welk men anders noemt, iemants lust uitdooven} ook •wel, 't vuur in iemant uitblusfihen. Deeze betekenis van Slis/en verdient duidelyk aangeweezen te worden, ©m dat Kiliaan, en, na hem, Ten Kate dit woord alleen vertaaien door Complanare, d. 1. nichten, oïvreffenen: doch de laatfte voegt 'er, tot verklaa- iin6> bl* Jtyvrnfrltet» verfcWi wegnaemen,. Hos- SLISSEN. wy 'tneemen, daar is altyd een overdracht in de fpraeffr wyze, 'tgefchil Slisfen, neemen wy't voor vereffenen f zo fchynen we 't gefchiUa gelyken by een hoogte, die men jlist, wanneer men die uit den weg ruimt, of vereffent, doch neemen wy 't voor blusfchen. zo ge-? Ivken we 't verfchil by een vuur, dat men Jlist, wanneer men 't uitdooft, of bluscht; zekerlyk is dit laatfte het natuurlykfte, gemerkt alle verfchil, twist, oor. los. enz. niet alleen voegelyker by een vuur, dan bv eene hoogte, geleeken; maar ook zelvs dikwils een vuur genoemd worden, niet gemeener, dan liet vuur des oorlogs, enz. Den Oorlog flisfen, rartdt, die eertt begint, wert lithtelick gtfist.' en by deezen Schryver meermaalen, men zegt ook het hair Slis en, t W61S ujoci "«'J *" — Voorfpel van Het oordeel van Tmolus door P. Haecht, Faaeur van de Kamer der Antw. Violkr 1561, en zo veel betekent als ontwarren, of kmmen, welk laatfte • dikwils overdragtelyk genomen wordt voor ggyto"*' ken; voor dit flisfen gebruikt Ph. Numan, Strijt des gem. B.V. vs. 1510, Jlichten: Thaer dwelck dén kaar gewoon es eener vITetiger bant5 ■ Blijft effen fuyver, en laet cem ibetlijck flichten. De Heer Ten Kate brengt Slis/in tot het Worteldeel Slijt; maar Slechten tot Sloeg of Slag. Wy oirdeelen dat het beide behoort tot Slijt: waar toe Slisten ook in de betekenis van lesfehen zeer wel kan ge* bracht worden. Op. eene andere wyze ^Claa^  SLOANEA. SasrN, den honger Slis/en. in de Kleeffche Arkadia, W« 33- 't Schijnt hier of al de fpijs den honger niet kan flisfeth- het welk wel wat vreemder klinkt; maar ik kan niet zeggen dat het my mishaagt. Slis/en zelv' zou daar eenvoudiglyk verklaard konnen worden door Slyten. Natuurlyker evenwel zegt men den dorst SlisJen, om dat de dorst zelv' dikwils mede een brand of hitte ge» noemd wordt, welke uitdrukking men vindt by de Witte Acoleyen van Leyden' 1607, te Haarlem:' Wilt niynea honger voêw, en mynen dorst wat flisfen^ C. Biestk-ens, In Claes Cloet, HL Deel. En dan na 't Jerufalems kruys, daer (lis ick mijn dorst. Hooft, in Baeto, Atl. III. De wreede bloeddorst wordt door 't zuipen niet gcjltst'.- dit heeten wy nog dagelyks, den dorst lesfehen, enz. zeker flisfen gelykt alzo veel naar lesfehen-, als naar flechten, oudtyds den dorst lesfehen. SLOANEA is de naam van een Boomen-Geflachf, onder de Klasfe der Polyandria of Veelmannige Boomen gerangfchikt, en dus genoemd ter vereeringe van den vermaarden Hans Sloane, Prefident der Koninglyke Sociëteit van Landen, door wien een zo voortrefïelyk Werk over de Planten van Jamatka aan 't licht is gegeeven. •>" De Kenmerken zyn een vyfbladige afvallende Bloem en Kelk; de Stempel doorboord; de Vrugt eenBefie meteen dop, die gedoomd, veelzaadig is en gaapendë. ■ Daar zyn twee, beide uitlandfche foorten van als volgt. 1. Getande Sloanea,- Sloanea dentata. Sloanea, met hartvormig ovaale getande Bladen, de Stoppeltjes gekarteld. Sloanea Foliis cordato-ovatis denticularis, Stipu* lis ferratis. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. II. Gen. 655. p. 362. Losfl. Itin. 311. Sloanea. Hort.Clijf. 250. Sloanea amplis Caflaneas foliis, Er'utlu ecrinato. Plüm. Gen. 49. Ic. 244. CafFanea Foliis oblongo-ovatisferratis, Eruc* tu, maximo, echinato. Mill. DiS. Apeïbai Makcgr. Eros. T. 123.. Raj. Hist. 1643. De Sloanea van Plukenet hadt Karftengeboömsbladen. Die van Löefling was een middelmaatige Boom, aan beeken groeijende in Zuid-Amerika, met lange flappe Takken dezelven overfchaduwende. Zyn Ed. vondt van honderd tot tweehonderd Meeldraadjes in de Bloemen, en het Vrugtbegiiizel hadt eenen dfaadachtigen Styl, die eens zo lang was,, met een Stempel die naar een hol Pypje geleek. De Apeiba van Brafil is, volgens Maiicgraaf, een groöte Boom, zich in veele Takken uitbreidende, en de Bladen aan bosfen hebbende, met gefternde geele Bloemen, die uit vyf Blaadjes beilaanzynde zeer aangenaam van jeuk. De Vrugt, welke hy van groote als een Ap. pel voortbrengt, is rond, famengedrukt,. van buiten ftekelig en wollig als een fpons, uit den mosach'tigen bruin. Dezelve barst, ryp zynde, in drieën open, en bevat een Bolletje van kleine Zaadjes famengehoopt, doch van geen gebruik. 2. Uitgerande Sloanea. Sloanea emarginatd. Sloanea', mot Bladen die ongekarteld en uitgerand zyn. Sloar\ea Foliis oblongis integerrimis emarginatis. Linn. Syst. Mst,.XJL- AmmEoldk lautinls in fummiists indfis SLOKDARM. 6037 SSMJ^f.^^msdio acu»ine •wna.de»°* £S d00r het Semelde verfchilt, ia door den Heer Catesbv, onderden naam van Anom met Laurierbladen, die aan het end ingefneeden zyn, en eenefamengedrukte, bruine ruuwe Vrugt, welke LlJL" den een lanSe Punt heeft, de afbeelding „Jf^^F^ in het htVn Oefophagus, beftaat uit ^rh^i,fdlehaiareV>irfP'ng neemt van achter het verhemelte en den Strot, maakende de Keel uit in een eigentlyken zin, loopende als een darm onder en boven even dik door de fleuf van het Middenrif, om zich met de Maag te vereenigen. j °nc,eLde vreemde lighaamen, toevalliger wyze in den Slokdarm opgehouden, zyn 'er fommigen, welken men veilig kan nederdrukken in de Maag, ande-t ren welken langs denzelvden weg door welken zy ingedrongen zyn, moeten worden uitgehaald; en fommigen, welker opruiming vordert, dat men eene konftige opening maakt in den Slokdarm. Tot de eerfte Klasfe behooren alle min of meer zagte en verteerbaare zelvftandighedsri; gelyk ook allerlei harde Iigfiaamen, welkers gedaante en grootte toelaaten, dat ze vreyelyk den weg der Darmen kun* Te h0aTa nB-ï0t d\tW^d8 m°et men Strekken^ alle harde oneffene, hoekige, puntinge, en ftee-' kende of fnydende lighaamen, van welk eene ftoV deezen ook zyn mogen. Tot de laatften kunnen gebracht worden, alle die dingen,, welken men opgeenerlei wyze kan terugbaaien, nog nederdrukken ia de Maag, zonder met reden te duchten dat ze of daar m, of in dsn Darmbuiseenigerhands gevaarlyke^ wanordes zullen veroirzaaken.- Het is zeer moeüelyk te bepaalen, op welke eene wyze, een gegeeven vreemd lighaam, in den Slok* darm beflooten, tot in de Maag moet worden neergedrukt,v vermids deeze nederdrukking meestal moV geregeld worden, naar de byzondere, van elders ba. kende hoedaanigheden van dit lighaam, vergeleeken met de verfchillende wydte van dien Buis. Het oir. deel des Heelmeesters, door de waarneeming voorgelicht, moet hier in alles beffisfen, en de plaats vervangen van allerlei algemeene voorfchriften. Eene zelvde moeijelykbeid heeft plaats, omtrent de bepaa ing eener altoos voldoende manier, om dergelyke lighaamen, langs den natuurlyken weg.terug te brengen; inzonderheid wanneer dezelvebeneden h*st hootcl des Slokdarms, huisvesten. Ter bereiking egter van het eerfte oogmerk, heeft' men dikmaalen met veel voordeel den Lyder zeer* fchielyk een groot ftuk versch gebakken brood of' koek> gedroogde Vygen, de Latuwwortel, en dergelyken, doen doorflikken. Men beeft zich met geen minder nut bediend, van een genoegzaam- dik, en lang, doch niet zeer ffevig waschkaarsje; van eene glad-en ffómppuntige looden cylinder; van eene lange, dikke,., en buigbaare zilvere Sonde; van een' buigbaaren ftaalen draad, met een looden knop die eene olyfwyze gedaante hadt; van eene groote hoeveelheid leevendige Kwik, met een lepel volvleesch» & p A"«i  6c38 SLOKDARM. Aan het tweeée oogmerk is fomwylen zeer wel voldaan door een lange, platte, en ftompe Haak; door e™ lange, dunne, en kWekkige Tnng; door een zilveren Draad, in zyn midden ringswys geboogen, £„ voor het overige famengedraaid; door een dunne balvnen Cylinder, waar aan op het eene einde, verfcheiden door elkander gaande kleine ringen van dun zilverdraad gehegt zyn; en door een Stylet van een Ca'he'er, door welks oog een ftreng gaaren, op zo veelerlei wyze kruislings was doorgebracht, dat ze verfcheiden vlegten maakten; door een klein itukje, fyne, en zeer drooge Spons, aan een fterken draad vastgemaakt, te doen doorzwelgen, en het zelve na verloop van eenen kleinen tyd, weder terug te haaien- door eene ftraks gemelde Sponsbalyn, maar die in alle haare deelen minder omtrek heeft; en einde, lvk door het toedienen van een braakmiddel, meer behoorende tot de Klasfe der fterke, dan tot die der zagte. Het openen des Slokdarm ter wegneeming van een daar in geflooten lighaam, 't welk nog nedergedrukt-, nog langs den natuurlyken weg kan uitgehaald worden, is het allereerst voorgefteld door Verduc, en door Guattaeti met den besten uitflag beproefd by drie Honden. De eerfte berchryft dezelve, als meestal gelyk aan de Strotfneede, voor zo veel betreft de uiterlykeinfnyding; en vordert flegts, dat men na de aff-beiding der Luchtpypsfpieren, de Slokdarm voorzichtialyk opzoeke, om daar in eene langwerpige infnyding te doen, juist ter plaatze, waar het vreemde lighaam zich ophoudt. De laatfte wil, dat men de infnyding maake aan de linkerzyde van den Hals, om dat de Slokdarm by Menfehen wel ligt achter de Luchtpyp, maar ter deezer zyde daar merkelyk voorby fpringt, en dus ligter met het Mes kan getroffen WBertrandi zegt, wanneer het vreemde lighaam eene zwelling maakt aan den Hals, moet men het ter deezer plaatze uitfnyden. Als het zulks niet doet, plaatst men den Lyder op een ftoel, doet zyn hoofd wat achter over buigen, en hem in deeze geftalte vasthouden door een helper. Men igt de bekleedzelen aan de linkerzyde op tot eene dwerfche plooi, en doorfnyd deeze naar de lengte van den Hals dermaaten, dat de fneede zich uitftrekt van een weinig beneden het ringswyze Kraakbeen des Strottenhoofds, tot in de nabyheid van het Borstbeen. Als dan doet men de lippen der wonde door een helper van een houden; doorfnyd het Vetvlies tusfchen de Borst, tongbeenfehefpieren; fcheidt de linker Spier van dien naam, van de onderliggende Borstfchildwyze kraakbeenfpier,- doet de eerfte met een ftomp Haakje ter zyden houden; maakt in het nu bloot liggend linker gedeelte des Slokdarms eene langwerpige infnyding; vergroot deeze naar vereisch van zaaken met_ een kromme, ftomppuntinge Schaar; en brengt het ïngellooten lighaam naar buiten door middel eener Tang, gelyk aan die welke men gebruikt tot het uittrekken der Neusprop. De terugkeerende Zenuw, vervolgd hy, welkers kwetzing het meeste nadeel zoude kunnen toebrengen, en loopt in de nabyheid der Luchtpyp, doet men te gelyk met dit deel, door middel eanerHaak naar de rechterzyde brengen; men ver- SLYKERT JE. myd ook zorgvuldig die Slagader, welke vtn de Orjderfleutelbeenfche flagader gaat naar de "Schildwyze kliert en, ftempt de Bloedvliet der Schildüder, indien deeze geopend werdt, met droog plukzel es den vereenigenden Band, of door de Onderfchepping. Hoe zeer het waar is, dat deeze befchryving, die van Verduc en Güattani zeer verre overtreft, fchynt ze my toe als zeer moeijelyk naar te volgen; ten minden, indien men niet door eene veelvuldige oefFening op doode lighaamen, zich daar mede gemeenzaam gemaakt heeft. Ik kan ook niemant aanraaden, om deeze konstbewerking te verrichten anders dan in de dringendfte noodzaaklykheid, welke alleen plaats heeft, wanneer alle voorbefchreeven hulpmiddelen te vergeefsch beproefd zyn., en.de doo$ des Lyders als met rasfe fchreeden nadert. Zoude het zelvs in deeze omftandigheid, waar in elk oogenblik dierbaar is, niet raadzaam zyn, de ei» gentlyk gezegde Strotfneede, te werk te ftellen, en hier na door eene opening, gemaakt in het achterfte gedeelte der Luchtpyp, en in het voorfte des Slokdarms, het ingeflooten lighaam uit te haaien? Zo» deeze konstbewerking niet gemakkelyker zyn voor den Heelmeester, en met meerder vaardigheid kun- • nen verricht worden, dan de voorige? Zou ze gevaarlyker zyn voor den Lyder , 't zy men ze befchouwd in het afgetrokkene, 't zy men zulks doet, in verband met de gevolgen? Ziedaar een voorfteU zo ftout inderdaad als nieuw, maar 'i welk ik niet te min gedacht hebbe, te moeten onderwerpen aan het oirdeel des Heelmeesters; om dat ik, hoe ftreng daar over redeneerende, 'er niets in gevonden hebbe, 'S welk my toefchynt, als volftrekt onbeftaanbaar met de ondervinding, met de waarneemingen der meest beroemde Heelmeesters, aangaande de gevaarlykfte9 en meest dooddreigende Halswonden. Gesscher. Wy hebben, hier voor, de meest beproefde hulpmiddelen, ter nederdrukking,enuithaaling van vreemde lighaamen, in den Slokdarm beflooten, aangeweezen. Wy moeten 'er nubyvoegen, dat alle die hulpmiddelen, voor zo verre ze behooren tot den rang der werktuigen, met alle mooglyke voorzichtigheid moeten worden aangewend, inmiddels men de Tong doet nedetdrukken met de Glosfocaticon des Heerea Martens, of met eenig ander bekwaam werktuig. SLOW-WORM, zie HAZELWORM. SLUIKDADELS, zie VOLUUTEN tu 8. SLYKERTJE in het latyn Limofella, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Didy, nasnia of Tweemagtige Krulden gerangfchikt, waar van de Kenmerken zyn; de Kelk zo wel als de Bloem eeaal in vyven gefneeden; de Meeldraadjes by paaren dicht aan elkander; het Zaadhuisje éénhokkig, twee. kleppig, veelzaadig. Daar zyn twee foorten van, als volgt. , . . i. Europisch Slykertje. Limofella aquattca. Slykertje, met lancetvormige Bladen. Limofella Foliis lanceolatis. Link. Syst. Nat. XII. Gen. 776. p. 4"- Veg. XIJI. p. 479. Gort- Belg. ijg. Fl. Lapp. H9- FL Suec. Hall. Helv. 620. Limofella anima. Lind. Als. 156. 1. 5. Plantaginella. Hall. Jen. 23. T. 6. f. 2. Plantaginell* paluflris. CBauh. Pin. 190. Alfme paluftns &c. Plu*.  SMAAK, Alm. 20. T. 74. ƒ. 4. Mentz. Pug. 2. T. 7. ƒ. 6. By verfcheiden Authsuren is die Piantje, dat in de noordelyke deelen van Europa en ook zuidelj-ker gelyk by ons, aan den Rhya en in SvAtzerland, op vogtige velden groeit, in Plaat gebracht. Sommigen hebben het als een kleine foort van Weegbree, anderen als een Water-Muur , aangemerkt. Loeseï, noemt het, onder de Pruisfifche Planten, zeer kleine Spurrie, met lancetvormige Bladen. Een Plag, zegt Haller, van lang gedeelde Rlaad-. jes, die aan 't end ovaal zyn, geeft Scheuten uit, welke dergelyke Plaggen vormen. Hier komen Stengetjes uit voort, korter dan de Bladen, ieder een Bloempje draagende, t welk wit is, binnen aan 't Pypje rood, met zwarte Meeldraadjes. De Kelk is diep in vyven gefneedenr de Bloem kenneiyk mismaakt, aan den rand vyf Slippen hebbende, waar van twee paaren gelyk en grooter zyn dan de oneffene of vyfde Slipt Van de vier Meeldraadjes zyn twee langer onder de Topjes omgeboogen. 2. Tweemannig Slykertje. Limofella diandra. Slykertje, met byna liniaale Bladen. Limofella Foliis fublinearibus. Link. Mant, 252. Op den zee-oever, aan de Kaap der Goede Hoope, vondt de Heer Koenio dit Plantje, zynde volkomen van de zelvde Geftalte, doch veel kleiner, en dus te feilen onder het kleinfte onkruid. Alleeniyk verbreeden zich de Bladen byna niet, en hy kon ilegts twee Meeldraadjes in de Bloempjes waarneeraen; weshalve het den bynaam van Tweemannig voert. SLYKROL, zie VOLUUTEN n, 1. SLYKSCHULP , zie KORE-DOUBLETTEN b. 8. SLYKSLAK, zie SLAKHOORENS n, 22. SLYM-APPELBOOM, zie CRATiEVA n. 3. SLYMVISSCHEN, zie KWALLEN. SLYPSTEEN, zie LEYSTEENEN n. ir. SMAAK in het lafyn Gustus, maakt een van de menfehelyke Zintuigen uit, waar van wy den aart in ons Woordenboek, VI. Deel, bl. 3404, 3405 hebben befchreeven, en het dus zal voldoen onze Leezers daar na toe te wyzen. Hier ter plaatze zullen wy de Smaak als een voortbrengzel van vernuft en beoeffening van verftand befchouwen; naamelyk als dat vermogen, waar op men zichinzaaken, welke tot de beoirdeeling van mondelyke en fchriftelyke voordellen behooren, als^pp den hoogden Rechter ge?/oon is beroepen. Uit zodaanig oogpunt befchouwd, kan men de Smaak verklaaren als het vermogen, om van de fchoonheden der Natuur en der Kunst op eene aangenaarae wyze geroerd te worden. De eerfte vraag, welke zich hier opdoet, is, of men den Smaak in dit opzicht als eenen byzonderen inwendigen zin, dan blootelyk als eene werking van het verftand bebbe aan te merken. Het Verftand is eene vry algemeene uitdrukking. Indien wy in het tegenwoordige geval daar door verftaan dat vermogen van den geest, het welk «""«wwpcu van oeipie^enng waarheid nafpoort, en in ftukken van beoeffening over de gepastheid der middelen ter bereiking van een zeker oogmerk oirdeel velt, laat zich, myns bedunkens, deeze vraag zeer aemakkelvk beantwnnrH*n m.-.., .„-u j..: , . — • IUL1I l» UUl" kci ie Demeinen^. dan dat de Smaak zich door zo- SMAAK. Ö039 daanig eene werking des verftands volftrekt niet laat oplosfen. Het is geenzints blootelyk de uitwerking van eene waarneem.ng des verftands, of van een re! deneerkund.g betoog, wanneer wy i„ een fraai g£ zicht, of fchoon Dichtftuk vermaak vinden. Soort-' gelyke voorwerpen roeren ons onmiddelyk, en maaken dikwils den fterkften indruk op ons, voor dat iy nog in ftaat zyn, de gronden van ons welgevallen duidelyk op te geeven; zy treffen vaak op lenerlei wyze den Wysgeer en den Landman, hef Kind en den Grysaard Het vermogen derbal ven, waar door wy zulke fchoonheden een/st*., r^,J. . Z.A eene foort van zinnelyk gevoel, dan met eene werking des verftands over een te komen: en daarom heeft het zelve ook werkelyk zynen naam van eenen uiterlyken zin gekreegen, daar die zin, waar door wy de fmaakelykheid van lighaamelyk voedzel onderfcheiden en genieten, beftendig In alle taaien aan het woord Smaak die figuurlyke betekenis heeft gegeeven, waar in wy het zelve hier befchouwen. Daar men ïntusfehen in het onderzoek van zaaken, welke de werkingen van onze geestvermogens betreffen, niet zorgvuldig genoeg kan zyn, om het gebruik der woorden met de hoogstmooglyke naauwkeurigheid te bepaalen, zo moet ik ook hier ter plaatze vooraf aanmerken, dat men te onrecht uit het zo even gezeede het beflu.t zoude afleiden, dat by de werkingen van den Smaak het verftand geheel ware buiten geflooten. Neen: of fchoon de Smaak buiten twyffel op een S- frh^ïÏÏ7*' e" f-'£ ware ^ch^n g/voel voor fchoonbe.d gegrond is, biedt nogthands het verftand denze ven in veele gevallende behulpzaame hand, en brengt niet weinig toe om deszelvs kring te vergrooten. ° ■ Smaak, in den tot hier toe verklaarden zin, is een ™ZrWt hSt o eIk eenïSer™ate alle menfehen gemeen hebben. Geen aanleg, geen trek der menfche^ lyke natuur is, dunkt my, algemeener, dan een zeker gevoel voorichoonheid, orde, regelmaatigheid harmonie* dan aandoening voor alles, wat Soot' nieuw, voortreffelyk is. Reeds by kinderen opln. baaren zich al vroeg die eerfte werkingen van den Smaak in ontelbaare gevallen: by voorbeeld, in hun behaagen aan regelmaatige lighaamen, hunne verwondering over teekeningen, beelden en allerlei foort van nabootzingen; gelyk mede in hunne fterke voor. ingenomenheid met alles, wat nieuw en wonderbaar is. De onkund.gfte boer vindt een zeker vermaak in Liederen en Vertellingen, gelyk hy tevens van de fchoonheden der Natuur, in derzel ver ondsrfcheiden verfchynzels aan den Hemel en op de Aarde, op eene aangenaame wyze geroerd wordt. Zelvs in do woestynen van Amerika, waar de menfehelyke natuur ?'e.,.in Lhaaren ruwden ftaat vertoont, hebben de Wilden hunne byzondere fieraaden van opfchik, hur.sne Krygsliederen en Lykzangen, hunne Redevoeringen en Redenaars. Hier uit kunnen wy dus veilig befluiten, dat de oirfpronkelyke aanleg van den Smaak diep in de menfehelyke natuur gegrond is. Het is niet minder eene wezenlyke eigenfehap van den mensch, een zeker gevoel voor fchoon heid te hebben, dan het hem wezenlyk eigen is de vermogens van Verftand en Spraak te bezitten. Omftandiger hebben hier ovsr gehandeld Gbrard, d'Alembjsrt, Du  6e4e SMAAK, *-n Home. Home, Buhke, en byzonder Sut- *!£; v^dfoSden teert, befchouwd als een natnuïSTermogen van de Ziel, veel minder by de . * , ■ j :„„,„£. c^Virnwpre nver de linetori- ca In Critieb. Intusfchën fchynt uit de volgende merkwaard ge plaats van Cicero te blyken, dat zyne gevoSens over dit onderwerp naauwkeung met het bovengeftelde overéénkomen. Over de fchoonheden van deSn ftyl en de welluidendheid fpreekend, zegt hv IUud autem ?:e quismiretur, quonam medo Mee vulJusimperitorum, inaudiendo, notet; oum in omra genere fum in hoe ipfo, magna quzdam est ^ ^eaMisque natwee- Omnes enim, tacito quodam Jenfu, fine ulla arte m ratione, qua fint in artlbus tj rationibus^ nüa& prava diiudicant: idque cum faciunt in piüuns, & mjignft R in aliis ope-ribus, ad quorum intelligentiam a natura minus habent irfirumenti, turn milto oftendimt magis in verborum, numerorum vocumque judicio; quod ea Junt in communibus irfixa fenfibus, neque earum rerum quemquam funditus natura voluit esfe expertem. Cic. de Om. Lib. 7 f cap. 50. Quiktilianus fchynt den Smaak onder dat gene, *£ welk hy judicium noemt, mede te begrynen dewyl de Ouden voor den teort. in dien zin , laar in hy hier wordt genomen, geen byzonder woord hadden. Locus de judicio, mea quidem opimone, adeo partibus hujus opens omnibus connexus pc mutusM , Z ne a fenteJis quidem, aut verbis faltem fmgulis posjit fetarariïnec magis arte traditur quam gustus aut_ odor. JZ Ut contraria vitemus tj cemmunia. ne quid m elo- auendo corruptum obfeurumque fit referatur oportet ad Jenlus, qui non docentur. Infiitut. Orat. Lib. VI. cap. 3. J Scnoon intusfchën niemant geheel en al zonder-dit vermogen gebooren wordt, ontdekt zich nogthands mi beuekking tot de maate, waar in het zel ve deeze? of genen "f te beurt gevallen , een zeer duidelyk ondeVfcheïdr. Men vindt menfehen, by welken zich flegts eene flaauwe fchemering van Smaak opdoet; de fchoonheden, welke hun behaagen, zyn van de geneenfte fooru en zelvs deeze maaken op hun niet dan eenen kortftondigen en zwakken indruk. By an» M daar en tegen verheft zich de Smaak tot eenen zeer boogen trap van fynheid, en tot het eeyendigfte^ genof der uitgezogtfte fchoonheden. In 't alge. meen kan men aanmerken, dat met opzicht op de vra-hten en geneugten van den Smaak een veel grooféSSrfSeffiïSer de menfehen plaats vindt, dan rnet opzicht op het Verftand, de Rede en het vermogen van oirdeelen. De inricht ng onzer natuur vertoont ook hier, gelyk overal, -^^hJlJTeeft Yn digfte wysheid. De natuur, zo het fchynt, heeft in de uitdeeling van die vermogens, welke tot s menfehen onderhoudt minst ontbeerd kunnen worden, tusfchen haare kinderen geen groot onderfcheidt gemaakt; maar in de uitdeeling van die, welke voornaamelyk tot fieraad des leevens behooren, is zy met haare gunften veel fpaarzaamer geweest; zy heeft niet alleen de zaaden van deeze Iaatften min rykelyk geftrooid, maar ook eene grooter maate van arbeid tot aankweeking van dezelven noodzaakelyk gemaakt. Deeze ongelykheid van den Smaak onder de menfehen is, buiten twyffel, gedeeltelyk gegrond op de verfefceidenkeid van dsrzelver oirfbronkelyken a^n- SM AAS. leg; op fyner werktuigen der zinnen en fyner versagens desgeestes, waar door fommige menfehen zicb van anderen onderfcheiden. Maar fchoon dus de natuur aan die ongelykheid eenig deel heeft, hangt deeze nogthands veel meer af van opvoeding en oenening. De verklaaring hier van leidt my tot myne volgende befchouwing, dat naamelyk het vermogen van den Smaak, zo 'er anders zulk een aanleg in da menfehelyke natuur is, voor aanmerkelyke befebaavingen verbetering vatbaar is; eene omftandigheid, welke terftond het belang van zulke befchouwmgen, als welke wy nu willen beginnen, in een gunftig licht moet doen voorkomen. En dat dit werkelyk het geval is daar van kan men zich gemakkelyk overtuioen als inen denkt, hoe zeer befchaafde Natiën, met betrekking tot den Smak, dooi opvoeding en oeffening den voorrang boven wilde volken verdienen. En dit wordt nader bevestigd door het zicht' aare onderfcheidt, 't welk in eene en de zelvde Na» He door de zelvde omftandigheid, ontftaat tusfchen de zulken, die zich op de beoeffening der kunften ÏÏXS, en tusfchen het onbefchaafde gedeelte des volks. Dit onderfcheidt is zo groot, dat er misfchien geene andere betrekking is, waar in deeze twee foorten van menfehen meer van elkander verfcbillen, dan in betrekking tot de maat en gefteldheid van bunnen wederzydfeben Smaak. Maar hier van is zeer zeker geene andere algemeens oirzaak te vinden, dan opvoeding en oeffening. Zonder my by eene zo duidelyke waarheid langer op te houden, zalik nu verder gaan en de middelen trachten aan de hand geeven, waar door de Smaak voor eene zo aanmerkefyke'befchaaving en uitbreiding vatbaar wordt. Men denke in de eerfte plaats aan de hoofdinnch* ting onzer natuur, dat oeffening het yoornaamfta middel is om elk onzer vermogens volkomener to maaken Dit geldt zo wel met betrekking tot den geest , alsYot het lighaam. Ja dit zelvde heeft eemeermaatezelvs inde uiterlyke zintuigen plaats, fchoon deezen minder voor verbetering vatbaar zyn, dan onze overige vermogens. Wy zien, hoe fcherp de zin* tuigen worden by menfehen, wier beroep een naauwkeurig gebruik derzeiven vereischt. Dus wordt, by voorbeeld, het gevoel by dezulken ^jer werk me. , . . jL „ua^ia nn He oDoervlakte der lighaamen te onderzoeken, veel feherper, dan by ons ovenge menfehen. Lieden , die zich met m.kroskopifche wÖeven bezig houden, of de beeldhouwkunst of gra. veïïïst oefenen, verkrygen daar door eenei ongemeens fynheid van gezicht, en weeten het kle.nfte verfchil met eenopflag van het oog te ontdekken. Dit e Vindt plaats in ontelbaare andere gevallen. Befchouwd me? dus onzen geestelyken Smaak als eene SSt vaninwendigen zin, zo lydt het W^**} of geftadige oeffening en zorgvuldige oplettendheid od de voorwerpen, tot deszelvs kring behoorende, moeten denzelven aanmerkelyk volkomener maaken. Hier van hebben wy een duidelyk bewys in die werklng van dïSU welke men een mofikaa gehoor l SLTm noeinen. De dagelykfcheondervinding leert Sg hoe zeer dit laatfte door bekwaame oeffening befchaafd en verfynd kan worden. In den beginne v ndt men blootelyk fmaak in de gemeenfte en een. voudigftl ftukken; maar «ftui» « meerder be-  oSiAAK. S&waamheid verheffen ons vermaak, ïeeren ons Smtó: -vinden aan fyner melodien, en ftellen ons allengs in 'fciat om de meest famengeftelde en kunftigfte harmo•nie met genoegen te volgen. Op gelyke wyze verkrygt niemant op eenmaal een juist oog voor de •fchoonheden der Schilderkunst, maar men moet het •xelve vooraf door de geduurige befchouwing van de 'beste ftukken, en-door gemeenzaame kennis met de ■werken der beste meesters befchaaven. Volkomen op de zelvde manier wordt de fynheid •■van Smaak voor fchoonheden in mondelyke en fchrif■ïelyke voordellen verkreegen door de beste modellen met opmerkzaamheid te befchouwen, de beste Schry •vers viytig te leezen, en de verfchillende trappen van gelykfoortige fchoonheden met elkander te verge'ïyken. Wanneer men eerst met werken van vernuft •bekend wordt, is bet gevoel, by het leezen derzel-ven, vry zwak en onduidelyk. De aankomeling is doorgaans niet in ftaat, om deenkelde fchoonheden, -of gebreken van eene geleezen plaats bepaaldelyk aan -te wyzen. Hy weet niet, waar op hy zyn oirdeel zal gronden. Alles, wat men van hem kan ver. wachten, is, dat hy ons eenigzints in *tgemeen zal zeggen, of het werk hem gevallen heeft, of niet. 'Maar men laate hem voortgaan zich in het leezen van foortgelyke werken te oefFenen; en zyn Smaak zal trapswyze fteeds bepaalder en duidelyker worden, tiu begint hy vervolgens niet alleen het karakter van het geheel, maar ook de fchoonheden en gebreken van enkelde deelen op te merken ; hy geraakt in ftaat om de byzondere eigenfchappen op te geeven, welke hem lof of berisping fchynen te verdienen. De nevel, waar mede zyn voorwerp in den beginne voor hem bedekt was, klaart op, en onze jonge kweeke* ling is nu zo ver gevorderd, dat hy met zekerheid, en zonder zich lang te bedenken, over de betrekkelyke waardye der ftukken weet te oirdeelen. Oeffening is derhalven een der beste middelen om den Smaak, in zo verre dezelve op een onmiddelyk gevoel berust, te befchaaven en volkomener te maaken. Maar hoewel de Smaak zich eigentlyk door een onmiddelyk gevoel laat verklaaren, behoeft men egter denzelven niet blootelyk als een oirfpronkelyken aanleg van de natuur te befchouwen. Rede en gezond verftand hebben, gelyk wy reeds in 't voorgaande te kennen gaven, eenen ze uitgeftrekten invloed op alle werkingen en onderfcheidingen van óenSmaak, dat deeze laatfte in deszelvs volkomenheid kan worden aangemerkt als eene bekwaamheid, welke uit een natuurlyk gevoel voor het fchoone, vereenigd met een -geoeftend verftand, is famengefteld. Dit zal men zo veel te natuurlyker vinden, als men bedenkt, dat het grootfte gedeelte van fraaije werken van vernuft niets anders behelst, dan nabootzingen der natuur, affchilderingen van menfehelyke denkwyzen, bedryven en zeden. Het genoegen, 't welke wy by zulke nabootzingen of fchilderyen gevoelen, is alleen gegrond op den Smaak: maar het oirdeel over de uitvoe■ring zelve behoort tot het verftand, 't welk de nabootzing met het oirfpronkelyke vergelykt. Wanneer ik, by voorbeeld, een Dichtftuk leeze, zo als de JEneis, dan ontftaat een groot gedeelte van imyn genoegen uit de wyze, waar op de ftof, of de gefchiedenis, welke ten grondflag is gelegd, uitge- SMAAK. •werkt en behandeld is geworden; uit de natuurlyfca en gepaste famenknooping, waar roede alle deelen van hetftuk zyn in een gewikkeld; uit de wajrheid der natuur afgebeelde karakters, uit de overéénkomst der geneigdheden met de karakters, en der uitdrukking met de gedachten. Het genoegen, 't welk een in gemelde opzichten zo veel mooglyk volkomen gedicht in ons verwekt, wordt van den Smaak, als eenen inwendigen zin, gevoeld en genooten; maar dat men deeze kunstmaatige volkomenheid van het gedicht zelve opmerkt, is klaarblyklyk aan het verftand toe te fchryven: en hoe meer ons doorzicht ons in ftaat ftelt, alle voortreffelykheden van dien aart te ontdekken, des te grooter zal ons genoegen worden. Het welgerallen op zich zeiven ontftaat uit een na. tuurlyk gevoel voor fchoonheid: het verftand daarentegen toont ons de oirzaaken en eigenlyke gronden van dat welgevaUen, !t welk wy in enkelde gevallen ondervinden. Overal derhalven, waar in werken van Smaak de natuur te fchilderen het doel is; overal, waar het op eene betrekking der deelen tot het geheel , of der middelen tot een zeker oogmerk aankomt —— en dit is genoegzaam in elke foort van fchrif- telyke en mondelyke voordellen het geval , daar kan en moet, naast den Smaak, ook verftand en oirdeel werkzaam zyn. Hier opent zich dus voor het verftand een ruim veld om zyne krachten, betrekkelyk voorwerpen van Smaak, te oefFenen, en byzonder het onderzoek der werken van vernuft voor zynen rechtbank te trekken. En hier uit ontftaat dus eene tweede, niet minder aanmerkelyke, bron om onzen Smaak te befchaaven, door de grondregels van het gezonde verftand op de werken der Literatuur toe tepasfen. Valfchefchoon•heden, gelyk by voorbeeld onnatuurlyke karakters., overdreeven gevoeligheid, een gedwongen fchryftrant, kunnen in den eerften opflag behaagen : maar zy behaagen blootelyk, om dat menderzelver ftrydigheid met het geene natuurlyk en welvoeglyk is nog niet onderzocht of opgemerkt heeft. Laat 'er iemant komen, die aantoone, hoe in het voorhanden zynde geval de natuur veel juister hadt kunnen uitgedrukt worden; hoe de Schryver zyn onderwerp veel voordeeliger hadt kunnen behandelen; oogenblikkelyk zal de begoocheling ophouden, daadelyk zullen die valfche fchoonheden ophouden te behaagen. •Vlytige beoeffening derhalven van onze gewaarwordingskracht, en het gebruik der rede en van het gezond verftand by ftukken van Smaak, zyn de beide bronnen., waar door de Smaak, als een natuurlyk vermogen befchouwd, befchaafd en verbeterd wordt. Hy is dus, in zyne grootfte volkomenheid, onloochenbaar het vereenigde werk van natuur en kunst. Hy vooronderftelt, dat ons natuurlyk gevoel voor het fchoone, door geduurige befchouwing van fchoone voorwerpen geoefFend, maar tevens ook door de opmerkzaamheid van een opgeklaard verftand beftuurd en verhoogd worde. Men vergunne my by deeze gelegenheid aan te merken , dat een edel hart, even zo wel als een fchrander brein', eene wezenlyke vereischte is van eenen goeden Smaak, Zedelyke fchoonheden zyn niet alleen op zich zelve boven alle anderen verheven, maar zy hebben ook op verfcheidene andere onderli wer^  6042 SMAAK, werpen van Smaak, nu eens meer van naby, dan eens «eer van verre baaren invloed. In elk geval, waar het op menfehelyke aandoeningen, karakters en be- dryven aankomt, en baarblykelyk zyn deezen de gefchiktfte onderwerpen van werken van vernuft: . laat zich noch een waare en treffende fchtlderyederzelven, noch een leevendig gevoel der fchoonheden van zulk eene fchilderye, zonder eene deugdzaame gemoedsgefteldheid , begrypen. Hy , wiens hart gevoelloos en voor fyne gewaarwordingen geflooten is, in wien het waarlyk edele en groote geeae verwondering, het treffende en tedere geene deelneemende aandoening verwekt, kan by de hoogfte fchoonheden der Welfpreekendheid en Dichtkunst niet dan een gering genoegen ondervinden. De voortreffelykheden van den Smaak in deszelvs hoogfte volkomenheid kuDnen ten naascen by tot de twee volgende gebracht worden: fynheid van Smaak, en juistheid van Smaak. De fynheid van Smaak heeft hoofdzaakelyk haare betrekking op de ontwikkeling en aankweeking van die oirfpronkelyke inwendige vatbaarheid voor het fchoone, op welke de Smaak, zo als wy gezegd hebben , eigenlyk gegrond is. Zy bevat in zich die fyne werktuigen of natuurlyke vermogens, welke ons in ftaat ftellen om fchoonheden te ontdekken, welke voor het oog van den gemeenen befchouwer fteeds verborgen blyven. Iemant kan gevoel bezitten, zonder daarom met eenen fynen Snaak begaafd te zyn. Hv kan van die fchoonheden, welke hy opmerkt, fterk getroffen worden; maar zyne opmerking valt cp geene andere, dan die vry gemeen, in t oogloonend en, zo ik my dus mag uitdrukken, handtastelvk zyn. Alle eenvoudige en zagter trekken ontglippen doorgaans zyne opmerking. Dit is gemeenlyk Se toeftand, waar in zich de Smaak by ruuwe en onbefchaafde Natiën vertoont. De man van eenen fynen Smaak daarentegen voelt tevens fterk en naauwveurig- hy ziet verfcheidenheid en afwykmgen, waar anderen niets van deezen aart bemerken; de verborgenfte fchoonheid ontgaat hem niet, maar hy ontdekt Sok de geringde vlekken. Voor het overige Iaat zich deeze fynheid van Smaak ten naasten by naar het zelvde kenmerk bepaalen, naar 't welk wy de fynheid van een of ander der uitwendige zinnen beoirdeelen. Even gelyk de fynheid van tong en gehemelte met beproefd wordt door dingen, welke een zeer duidelyk onderfcheiden Smaak hebben, maar door een mengzel, 'twelk uit verfcheiden dingen is famengefteld, waar van de enkele deelen in dien toeftand bezwaarlyk zyn te onderfcheiden; zo wordt ook de fynheid van den inwendigen Smaak gekend door een leevendig gevoel van de fynfte, meest famengeftelde, en verborgenfte voorwerpen. De juistheid van den Smaak heeft voornaamelyk haare betrekking op de verbetering, welke dit vermogen door deszelvs vereeniging met het verftand verkrygt. De man van een juisten Smaak is die gene, welke zich niet door valfche fchoonheden laat begoochelen, maar by zyne beoirdeeling immer het richtfnoer van 't gezónd verftand in 't oog houdt. Hy weet de betrekkelyke waarde der onderfcheiden fchoonheden, welke hy in eenig werk van vernuft ontdekt, zeernaauwkeurig te bepaalen, dezelven te brengen tot de foor- SMAAK. ten, waar toe zy behooren, en, zo verre zulks doen* lyk is, de bronnen aan te wyzen, waar uit derzel ver vermogen om ons te behaagen voortvloeid; terwyi hy zelve flegts in die maate van dezelven wordt geroerd , als men daar van behoort geroerd te heb; ben. Het is waar, deeze beide eigenfchappen van den Smaak, naamelyk fynheid en juistheid, onderftellen wederzyds elkander; de Smaak kan niet in eenen hoo» gen grsad fyn zyn, zonder juist te zyn, en zo ook omgekeerd: maar des niet te min is 'er in fommige gevallen duidelyk een overwigt van de eene of andere deezer twee eigenfehappen te ontdekken. De fyn» heid van den Smaak vertoont zich voornaamelyk in de beoirdeeling der eigenlyke waarde van een of ander werk van vernuft; de juistheid daarentegen in het verwerpen van valfche aanfpraaken op verdiensf. Fynheid van Smaak gaat meer in gevoel; juistheid meer in verftand en oirdeel over. De eerfte is meer eene gaave der natuur, de laatfte meer het werk van be-i fchaaving en kunst. Onder de Kunstrechter der Ouden munte Lokginus meer uit in fynheid; Aristoteles in juistheid. Onder de laateren is Addiso» een uitfteekend model van fynen Smaak; Swift daarentegen, zo hy onderwerpen van kritiek gefchreeven hadt, zou denkelyk een voorbeeld van juisten Smaak hebben opgeleverd. Na dat ik dus den Smaak in deszelvs grootfte befchaaving en volmaaktheid befchouwd hebbe, zal het nu tyd zyn ook deszelvs afwykingen van deezen weg, nevens de menigvuldige dwaalingen'en veranderingen, waar aan dezelve onderhevig is, kortelyk te melden en te gelyk te onderzoeken, of 'er des niet tegenfta'andezekere kenmerken voorhanden zyn, waar aan men den zuiveren van den verdorven Smaak kan onderfcheiden: en dit is ongetwyffeld het moeijelykfte gedeelte van mynen tegenwoordigen taak. Het isbuiten tegenfpraak, dat geen oirfpronkelyk vermogen der menfehelyke natuur in deszelvs werkingen ongelyker en eigenzinniger is, dan de Smaak Deszelvs veranderingen zyn zo zichtbaar en menigvuldig geweest,' dat menig een daar door verleid is om te gelooven, dat de Smaak volftrekt willekeurig was; dat dezelve op geenen vasten grond ruste; zich door geenen regel liet bepaalen; maar eeniglyk en alleen van verbeelding of gewoonte afhing: ftellingen, welke, zo zy gegrond waren, allen onderzoek over onderwerpen van Smaak voor nietig en vrugteloos moesten doen aanzien. Dus zyn, by voorbeeld, in de Bouwkunst, de griekfche modellen langen tyd voor de vo!maaktfte gehouden. Eenige eeuwen laater kreeg de eothifche manier de overhand, tot dat in volgende tyden de griekfche Smaak van nieuws herleefde, en de algemeene verwondering verwierf. Betreffende de Dichtkunst en Welfpreekendheid is het niet minder bekend, dat de Oosterlingen, en in 't gemeen de bewooners van Jfiën, van oudsher alleen aan zulke werken Smaak gevonden hebben, welke wy als opgefmukt, en overdaadig met fieraaden belaaden „ zouden aanmerken. De Grieken in tegendeel verwierpen dien afiatifeben pracht, en hun geoeffend en verbeterd gevoel kon alleen aan gepaste en een* voudige fieraaden Smaak vinden. Om tot laater tyden, en tot ons eigen vaderland te komen, hoe veele  SMAAK. SMAAK. 0-04J most gehouden worden, en dat wy daarom noodig zouden hebben om telkens naar een' regel om te zien, ïen einde daadelyk te kunnen bepaalen, wie van beide partyen gelyk of ongelyk hebbe. De Smaak van onderfcheiden menfehen kan, met opzicht op de onderwerpen, zeer vefchillende zyn, zonder dat daarom een van hun noodwendig behoeft ongelyk te hebben. De een vindt meer vermaak in de Dichtkunst, terwyi eenen anderen niets dan de gefchiedenis kan behaagen. De eene bepaalt zyne keuze tot het Blyfpel, een ander tot het Treurfpel. Deeze bewondert den eenvoudigen en natuurlyken, gene den bloemryken en opgefmukten ftyl. Jonge lieden vinden meer behaagen in fchriften van eenen lustigen en vrolyktn aart; lieden van jaaren daarentegen in werken van eenen ernftigen inhoud. Sommige volken beminnen eene Ieevendige fchilderye der zeden, en eene fterke uitdrukking der hartstochten; anderen zyn meer genegen om eene zekere regelmaatige vryheid, zo wel met betrekking tot de gedachten als derzel ver bekleedzei, den voorrang te geeven. Alle deezen wyken, wel is waar, in de fmaaksbeoirdeeling merkelyk van elkander af; maar de reden hier van is klaarblykelyk geene andere, dan dat elk van hun aan eene of andere enkelde fchoonheid , welke met zyne denkwyze meest overëénftemt, een overwigt van voortreffelykheid toekent: en dus heeft geen van allen recht, om de overigen te veroirdeelen. Met zaaken van Smaak is het anders gelegen, dan met vraagftukken van 't verftand, waar flegts ééne ftelling waar kan zyn, en alle de overigen noodwendig valsch moeten zyn. De waarheid, welke door bet verftand betracht wordt, is flegts ééne; fchoonheid daarentegen , welke het onderwerp van den Smaak is, bevat in zich verfcheidenheid. En dus kan, behoudens de goedheid en juistheid van den Smaak, met betrekking tot deszelvs onderwerpen, zeer wel eene verfchillende keuze plaats hebben. > Voor het overige Iaat zicb van zelvs deeze aanmerking maaken , dat elke beftaanbaare verfcheidenheid van Smaak alleenlyk dan kan plaats vinden, wanneer van onderfcheiden onderwerpen gefprooken wordt; In tegendeel, zo dra de oirdeel vellingen der menfchen over het zelvde onderwerp verfchillen, zodat de een voor flegt houdt, het geene de ander als ten hoogden fchoon bewondert, dan is het niet meer verfcheidenheid, maar openbaare tegenftrydigheid van Smaak, en de een moet derhalven gelyk, en de ander ongelyk hebben : ten ware men zyne toevlugt wilde neemen tot de ongerymde ftelling, dat elks fmaaksbeoirdeeling even goed en recht zy. Stellen wy het geval, dat iemant Vikcihus meer bewonderde dan Homerus ; en dat ik in tegendeel den laatstgenoemden Dichter de voorkeus gave: dit geeft nog geenen genoegzaamen grond om te ftellen, dat onze wederzydfche Smaak zich tegenfpreeke. De een van ons wordt by uitftek geroerd door het fyne en tedere, *t welke aan Virciuus zo eigen is; de ander door de eenvoudigheid en het vuur, welke het karakter van Homerus uitmaaken. Zo lang geen van ons beiden ontkend, dat zo wel Homerus als Virgilius groote fchoonheden bezitten, is dit verfchil in onze gevoe. lens blootelyk eene uitwerking van die verfcheidenheid van Smaak, welke wy zo even getoond hebben F z zo fchriften tyn geheel in vergetelheid en verachting verzonken, die voor twee of driehonderd jaaren als boven alles fchoon gepreezen werden? En om geen ouder voorbeelden by te brengen, hoezeer is onze 'tegenwoordige Smaak in de Dichtkunst onderfcheiden van dien, welke nog onder de regeering van Karel dek tweeden in Engeland heerschte: een tydperk, het welk van de toenmaals leevende Schryvers, zo veel den aanwas en bloei der kunsten betrof, met de eeuw van Augustus werdt vergeleeken; doch waar in niets, dan de fchitterende glans van een valsch vernuft^ kon behaagen; waar in de verheven eenvoudigheid van Miltons werken werdt miskend, en het verlooren f aradys byna geheel geene opmerking tot zich trok; waar in Cowleys onnatuurlyke en fpitsvindige invallen, als de hoogde vlugt van *t vernuft, bewonderd; Wallers vuile dertelheid voor de zagte uitdrukking van de gevoeligfte liefde gehouden werden; en Schryvers gelyk Suckling en Ethe. bidge wegens hunne dramatifche ftukken beroemd waren! Nu is de vraag: welke gevolgen hebben wy, beirekkelyk tot den Smaak, uit deeze en foortgelyke voorbeelden af te leiden? Is 'er, by zulk eene in 't oog loopende verfcheidenheid, evenwel een zekere algemeene regel uit te denken, die ons in het onderfcheiden van echte of valfche fchoonheden kan te daJe komen? of heeft eigenlyk zodaanig onderfcheidt in 't geheel geen plaats? is alles, wat behaagt, alleen daarom fchoon, om dat het behaagt; en zyn diens, volgens alle redeneeringen over de verfcheidenheid van den Smaak voldrekt nutteloos? Dit zyn zeer netelige, en om te beantwoorden voorzeker gantsch niet gemakkelyke vraagen, by welker onderzoek wy ons een oogenblik moeten ophouden. Ik merkte voor eerst aan, dat, ingevalle'er in 't geheel geen algemeene regel van den Smaak gevonden wordt, men noodwendig moet toedaan, dat alle foorten van Smaak even goed zyn; eene deiling, die, 3.0 lang men alleen ziet op de minder verfcheidenheden van Smaak onder de menfehen, niet zeer in 't oog loopt, maar welker ongerymdheid niet ontkend kan worden, zo dra men dezelve op de uiterde graaden van ieder verfcheidenheid tracht toe te pasfen. Wie toch zal in goeden ernst durven beweeren, dat 4e Smaak van eenen Hottentot of Laplander even zo fyn en juist is, als die van eenen Longinus of Add> son? of dat men, zonder gebrek aan verdand te verraaden, een gemeen nieuwspapier in den zelvden rang kan plaatzen met de voortreffelyke gefchiedfchriften van eenen Tacitus? Oordeelvellingen van zodaanigen aart zouden voor openbaare uitzinnigheid worden gehouden: een duidelyk bewys, dat 'er ergens een grond moet voorhanden zyn, waarom wy den Smaak van den eenen voortreftelyker achten, dan dien van eenen ander; of, met andere woorden, dat zich in zaaken, die tot den Smaak behooren, even als in alle andere zaaken, waarheid en valschheid, volmaaktheid en onvolmaaktheid, laaten onderfcheiden. Om alle misvatting voor te komen, moet ik vervolgens aanmerken, dat die verfcheidenheid van Smaak, welke wy onder de menfehen waarneemen, niet in alle gevallen voor een teken van verdorvenheid  SM AAS. 20 wel natuurlyk als beftaanbaar te zyn. Maar indien de ander wilde beweeren, dat Homerus in 'c geheel seene fchoonheden hadt, dat hy hem hield voor eenen langdraadigen Dichter zonder geest, en dat deeze of gene, uit oude. Legenden famengelapten Roman , van een' doolenden Ridder hem even zo veel vermaak aanbracht, als het leezen der Iliade, d«n zoude ik recht uit zeggen,, dat het myne party geheel en al aan Smaak ontbrak, of dat ten mmften zyn Smaak in eenen hoogen trap moest verdorven zyn; en ik zou my dan beroepen op dat gene-, 't welk ik voor den algemeenen regel van den Smaak houde, om het valfche van zyn ftelling te bewysen. Maar welke is nu dan eigenlyk die algemeene re» gel van den Smaak, op welke men zich in dergelyke ftrydige gevallen pleegt te beroepen? Dit is de zaak, welke ons thands ftaat te onderzoeken. Gewoonlyk zegt men, de natuur is de eenige grondregel van den Smaak: en ik wil niet ontkennen, dat deeze regel in alle zodaanige gevallen, waar in deszelvs toepasfing plaats vindt, even zo waar als toereikende is. Overal, waar het op de afbeelding van een werkelyk voorhanden zynde voorwerp aankomt, ■*elyk by voorbeeld in het afbeelden van menfehelyke karakters en bedryven, daar geeft ongetwyffeld de ©veréénftemraing met de. natuur esn bevattelyk en voldoend middel om teoirdeelen, wat waarlyk fchoon h-, aan de hand. Het verftand heeft in gevallen van dien aart een onwederfpreekelyk recht om van zyn sezach gebruik te maaken en, na gemaakte vergelyfcing der navolging met het oirfpronkelyke, over de waarde of onwaarde derzelven te oirdeelen. Egter zyn 'er ontelbaare gevallen, waar in men van deezen ceen aebruik kan maaken, en navolging der natuur is maar al te dikwils eene onduidelyke en onbepaalde uitdrukking. Willen wy derhalven eenen algemeenen regel vastftellen, zo moeten wy naar iets omzien, •t welk minder onzeker en dubbelzinnig i& De Smaak, gelyk wy boven hebben aangetoond, is oirfpronkelyk gegrond op een inwendig gevoel voor ichoonheid, 't welk den mensch natuurlyk, en, m deszelvs toepasfing op byzondere voorwerpen, onder beftuuring van 't verftand, voor verfyning en verhoofing vatbaar is. Was 'er iemant te vinden,-die alle vermogens der menfehelyke natuur in de hoogfte volmaaktheid bezat, wiens-inwendige zin in alle geval, ien even fyn en juist gevoelde, en wiens verftand volftrekt onfeilbaar was-, dan zou buiten twyffel de uitfpraak van zodaanigen rechter over fchoonheid voor alle overige menfehen den volmaaktften regel voor den Smaak opleverenmen zou de gevallen, waar in hst oirdeel en gevoel der overigen van het zyne verfchilde, als gevolgen van eene onvolmaaktheid hunner natuur moeten houden. Maar dewyl 'er geen zodaanig leevend model, geen snkeld mensch te vinden is, wien alle de overigen dat voorrecht zouden kunnen toekennen, moeten wy elders eenen bevoegden rechter in zaaken van Smaak opzoeken : en deeze kan geen ander zyn, dan de Smaak der menfehelyke natuur zelve, in zo verre wy in ftaat zyn deezen te erkennen en uit te vinden. Dat gene, wat de aianfchen meest eenftemmig bewonderen, moet ongetwyffeld voor fchQonworden gehouden. De&fjaafc SMAAX» van den genen, die met het algemeene gevoel der menfehen overéénftemt, moet als juist en waar gelden. Dit is-derhalven de regel, waar aan wy ons te houden hebben. Het algemeene gevoel der menfehen kan eenig en alleen als de hoogfte beftisilng in zaaken van den Smaak worden aangemerkt. Zo eens iemand den inval kreeg om te beweeren, dat zuiker bitter, en tabak zoet ware, zouden alle zyne befluiten, waar door hy ons* dit wilde bewyzen, vrugteloos zyn;niemant zoude zich bedenken om den Smaak van zodaanigen mensch voor onnatuurlyk en bedorven te houden: en dat uit geene andere oirzaak, dan om dat dezelve van den Smaak van het overige gedeelte zyner natuurgenooten zo geheel verfchillend wierdt bevonden. Even zo moeten wy dus ook in zaaken r welke het gevoel en den inwendigen Smaak betreffen, aan het algemeene gevoel der menfehen he& zelvde recht toekennen, om over den Smaak van enkelden te beflisfen. Maar, zal men zeggen, is 'er dan geen ander kenmerk van het fchoone, dan de goedkeuring der menigte? moeten wy eerst de ftemmen van anderen opneemen, eer wy voor ons zeiven kunnen bepaalen;» wat in werken der Dichtkunst- en Welfpreekendheid goedkeuring verdient? Geenzints 1 'er zyn grondregels van verftand en gezond oirdeel, welke even zowel op onderwerpen van Smaak, als op ftukken van weetenfehap en wysbegeerte kunnen worden toegepast. Iemant, die-een werk van vernuft bewonderftcf mispryst, zal, indien zyn Smaak maar eenigzints Is» opgeklaard, zeer zeker altyd in ftaat zyn, om vasts gronden voor zyn oirdeel op te geeven $-hy zal zich5 op algemeen erkende grondregels beroepen en de redenen, welke zyn oirdeel in het voorhanden zynde geval bepaalen, nader weeten te ontwikkelen. Ds Smaak is derhalven- eene foort van famengefteld vermogen, waar in het klaare oirdeel des verftands mes de donkere voorftellingen van het gevoel altyd meer of min is vereenigd. Maar of fchoon het verftand'ons in het beoirdee* len van werken van Smaak de behulpzaame hand kan bieden, moet men egter niet vergeeten, dat- gevoel en onmiddelbaar e waarneeming de eigenlyke gronden zyn, waar op onz» befluiten ten laatften nederkomen. De gepastheid of ongepastheid, waar mede het bedryf in een Treurfpel of Heldendicht wordt voortgebracht, is gewisfelyk aan zekere regelen der beoirdeeling onderworpen. Wel ingerichtegrcndregels van dien aart kunnen dienen om de eigenzinnigheid van eenen ocbefchaafden Smaak te recht te brengen, en vaste gronden, om wel te oirdeelen, wat goedkeuring verdient, aan de hand te geeven; maar deeze-zelvde regels moeten eindelyk toch altoos op het gevoel te huis komen. De grond, waar op zy rusten, is de kennis of ondervinding van 't gene den menfehen algemeen behaagt. Om deeze reden gesven wy aan eenen eenvoudigen en natuurlyken fchryftrant de voorkeuze boven eenen kunftigen en gedwongen ftyl; aan eene regelmaatige en wel aanééngefchakelde gefchiedenw boven losfe en niet famenhangende verhaalen; aaa eene treffende en bartstochtelyke uitkomst boven eene zodaanige, welke ons koel en onverfchillig laaf. Met één woord: alle die grondregels, waar op wy ons is Slikken, van Smaak beroepen, .zyn alleen daw mt  SMAAK. «ft gebooren, dat men den indruk, welken eene zekere wyze van voorflelling op onze verbeelding of op ons hart pleegt te maaken, waargenomen en met het gevoel van anderen vergeleeken hadt. Voor het overige is de ftelling dier genen, welke den Smaak op het algemeene gevoel der menfehelyke natuur gronden, in zo verre naamelyk dit uit onbe twistbaare ondervinding is bekend geworden, van het gevoelen der zulken, welke denzei ven tot vaste en bewysbaare grondftellingen brengen, meer in fchyn, dan in het wezen der zaake onderfcheiden. Dit verfchil naamelyk, gelyk zo veele andere geleerde gefchillen, is grootendeels in de manier van uitdrukken gelegen. Zy, welke gewaarwording en gevoel voor den hoofdregelvan den Smaak houden, zullen geene de minfte zwaarïgheid maaken, om redeneeringen en verftandige befluiten by onderzoeken van deezen aart toe te laaten. Zy zeiven beroepen zich, gelyk andere Schryvers, op algemeen aangenomen ftelregels, zo dra het ap de beoirdeeling van fchoonheden der Dichtkunst en Welfpreekendheid aankomt, en geeven daar door duidelyk te kennen, dat het algemeene welgevallen, 'e welke zy gewoon zyn voor den eerften grond van alle oirdeelvellingen over den Smaak te houden, een welgevallen is, *t welke zo wel uit oirdeel, als uit gevoel gebooren wordr. Aan den anderen kant, die genen, welke, om den Smaak tegen de verdenking van willekeurige uitfpraaken tebefchermen, beweeren , dat dezelve zich uit verftandige grondbeginzels laat bewyzen, ftemmen des niet te min toe, dat dat gene, 'twelk algemeen gevalt, juist daarom voor waarlyfc feboon moet gehouden worden, en dat geene voorfchriften of ftellingen omtrent voorwerpen van Smaak moeten gelden, indien dezelve ftrydig met het algemeene gevoel der menfehen bevonden worden. Deeze beide ftelzels derhalven, van naby befchouwd zynde, verfchillen veel minder van elkander, dan zy in den eerften opflag fcheenen. Gevoel en verftand vinden plaats in beide, en elk derzelven wordt volkomener, naarmaate het aan ieder dier vermogens zyne rechte plaats laat toekomen. En dit is het oogpunt, waar uit' ik my voorgefteld hebbe myn onderwerp vervolgens-te befchouwen. Wanneer ik ftelle, dat het algemeene gevoel der menfehen de eigenlyke toetfteen is voor dat gene, 't welke men in de kunften voor fchoon heeft te houden, heb ik toch niet noodig te zeggen, dat hier alleen gefprooken wordt van zulke menfehen, welke aïch in eene gunftige gefteldheid ter ontwikkeling van den Smaak bevinden. De duistere en onzekere begrippen, welke over onderwerpen van deezen aart by onbefchaafde Volken en in eeuwen van onkunde en duisternis gewoonlyk plaats hebben, kunnen na. tuurlyker wyze hier niet in aanmerking' komen. In zodaanigen toeftand der maatfehappye ontbreekt het den Smaak nog aan eigenlyke voorwerpen, waar op dezelve zich kan oefFenen, en hy ïYdus of ten eenenmaale onderdrukt, of-vertoont zich ten minften flegts in zynen laagften en onvolmaaktften ftaat. Dus kan by onderzoekingen van deezen aart alleen het gevoel van zulke menfehen in aanmerking komen, welke zich onder eene befebaafde en bloeijende Maatfehappye bevinden, en leeven in eenen tyd waar in verfvnde sedea hesxfehes} en ds kunftsri in achting 2731; SMAAK, 604? waar"in de voortbrerSgZels van den geest vryelyk onderzocht, en de Smaak door weetenfehap en Wysbe. geerte uitgebreid en verhoogd wordt. Maar zelvs onder zulke volken, en onder eene zodaanig ingerichte maatfehappye, kunnen toevallige omftandigheden fomtyds de eigenaartige werkingen van den Smaak verhinderen. De gefteldheid van den Godsdienst, of ook de vastgefteide Regeeringsform, kunnen den Smaak, voor eenen langer of korter tyd, eene verkeerde richting geeven; de invloed van een ongebonden Hof kan eene zekere liefhebberye voor valsch vernuft, voor dartele en al te vrye fehilderingen invoeren; de bewondering van eenen gelieftoos-' den Schryver, kan zelvs zyne gebreken doen goedkeuren , en dezelven tot fchoonheden van de mode ver-i heffen. Omgekeerd kan ook fomtyds nyd en wangunst werken van ontwyfFelbaare verdiende onderdrukken, terwyi de grilligheid van 't gemeen, of do geest van partyfehap voortbrengsels van veel minder waarde met eene luidruchtige, doch ligt veranderlyke, toejuiching ontvangt. Doch fchoon diergelyker toevallige omftandigheden aan de oirdeelvellingen over den Smaak fomwylen den febyn van willekeurig-j heid geeven, wordt egter deeze fchyn zeer ras weder weggenomen. De echte Smaak der menfehelyke natuur laat niet na, vroeg of laat, wederom* in zyn eigendommelyk recht te treeden, en verdry» die verkeerde en grillige oirdeelvellingen, welke alleen aan het geval en byzondere omftandigheden haar bedaan te danken hadden. Valfche Smaak kan wel voor eenen tyd de overhand krygen, en bekrompen verftanden misleiden, maar dezelve moet langzaamerhand, wanneer hy op de proef wordt gefteld , weder vsrdwynen, terwyi dat gene alleen ftand houdt, 't welk op gezond verftand en- het natuurlyke gevoel der menfehen gegrond is. Ik beweere ondertusfehen hier mede niet j dat 'er ergens een onfeilbaare regel van den Smaak te vinden is, waar van wy ons in elk ftrydig geval eene zekere en onmiddelyke beflisfing kunnen belooven. Maar wordt 'er ook wel een zodaanige regel gevonden, ter beflisfing van die gewigtige gefchillen, uit het ryk der Rede- en Wysbegeerte, waar over de menfehen zints lange zo oneenig zyn geweest? Ook is 'er, naar my dunkt, in het tegenwoordige geval geen genoegzaame grond voorhanden, om zodaanig eene inrichting onzer natuure voor onontbeerlyk te houden. Om te beoirdeelen, wat zedelyk goed of kwaad zy,. wat de mensch te doen of te laaten hebbe, was het noodig, dat de natuur ons duidelyke en vaste onderrichtingen mededeelde: maar het was voor 's menfcheif gehik niet voldrekt noodzaakelyk, dat hy in elk geval met-de-hoogdenaauwkeurigheid kon bepaa. len, wat fchoon of bevallig zy. En dus kón 'er zeer wel eene zekere verfcheidenheid van gevoel in dingen van deezen aart plaats hebben , en gelegenheid worden gelaaten 0111 over de betrekkelyke waarde der voortbrengzelen van den geest onderling ,43 redetwisten. Het beflirit, 't welk uit dit alias1 is op te maaken, en 't welk voor ons tegenwoordig oogmerk volkomen voldoende moet fchynen, is, dat wy den Smaak geenzins voor eenen willekeurigen Rechter hebben te houdsn, wisns oirdeel blootelyk van de grilligheid F 3 van  SMEERBLAD. van ieder enkeld mensch afhangt, en die, uit zynen aart, geene kenmerken overlaat, naar welke mende waarheid of valschheid van zyne uitfpraaken zoude kunnen bepaalen. De Smaak berust volftrekt op regelmaatige gronden; en deeze gronden zyn gevoel en gewaarwording, welke met onze natuur overeenkomen, en, over het geheel befchouwd, naar even zulke evenredige wetten te werk gaan, als de overige vermogens van onzen geest. Dit gevoel kan wel door onkunde en vooroirdeelen misleid worden, maar daar tegen ftaat het ook weder in de macht van ons verftand, om het zelve te recht te brengen. Het laatfte middel om de gezonde en natuurlyke gefteldheid van onze gewaarwording zelve te bepaalen, is dezelve met de gefteldheid der algemeene gewaarwording van het menschdom te vergelyken. Men praate over de willekeurigheid en onzekerheid van den Smaak zo veel men wil, het blyft niettemin eene onbetwistbaare ondervinding, dat 'er fchoonheden zyn, welke, in het rechte licht geplaatst, niet misfen kunnen eene algemeene en beftendige verwondering te verwekken. Van welken aart ook eenig voortbrengzel van den geest zy, immer zal dat gene, het welk de ver. beeldingskracht bezig houdt, en het hart op eene fterke en aangenaame wyze roert, in alle tyden en by alle volken behaagen. 'Er is een zekere fnaar, waarop het menfehelyke hart, volgens deszelvs natuur, antwoordt, zo dra dezelve maar op de rechte wyze geroerd wordt. Hier in is de oirzaak gelegen van de algemeene toejuiching, waar door de verlichtfte natiën, geduurende eene reeks van veele eeuwen, eenige weinige werken van vernuft, zo als de Ilias van Homerus, en de Aeneis van Virgilius, van alle anderen hebben onderfcheiden. Van hier dat gezach, het welke die werken hebben verüreegen, en derzel ver voorrecht om als de volmaakfte modellen der Dichterlyke navolging in 't gemeen te worden aangezien; in zo verre zy ons naamelyk ftellen om van hun het algemeene gevoel der menfehen over die fchoonheden te leeren, welke ons het meeste genoegen verfchaffen, eu dus verdienen de voornaamfte onderwerpen der Dichtkunst uit te maaken. Gezach of vooroirdeel kunnen in alle tyden, en in alle landen eenen flegten Dichter, of eenen Kunftenaar zonder verdienfte, voor eenen korten tyd beroemd maaken; maar zo dra buitenlanders of de nakomelingfchap derzelver werken toetzen, worden de gebreken daar in bekend, en de echte Smaak der menfehelyke natuur blyft niet langer in onzekerheid. „ Begrippen en „ gevoelens worden door den tyd vernietigd, maar ,', op uitfpraaken der natuur zet deze zyn zegel." Opinionum commenta dekt dies, nature iudkia confinnat. Cicero. Blair. SMALBLADIGE JACQUINIA, . zie JACQUL MIA n. 3. SMARAGD HOOREN, zie KINKHOORENS «. 31. SMECTIS, zie KLEYEN n. 7. SMEERBLAD in het latyn Pingukula, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Diandria of Tweemannige Kruiden gerangfchikt; dus wegens de fmeerigheid van derzelver Bladen genaamd. . Qe Kenmerken zyn: een fmoeiachtige gefpoorde SMEERBLAD. Bloem; een tweelippige vyfdeelfge Kelk, een één-" bokkig Zaadhuifje. 't Getal der foorten is vier, die altemaal in Europa huisvesten. 1. Portugeesch Smeerblad. Pingukula Lufitanica. Smeer* Had, met het Honigbakje aan de tip verdikt. Pingukula Neclarii apice incrasfato. Link. Syst. Nat. XII. Gen. 30. p. 61. Veg. XIII. p. 6r. Pingukula Flore minore carneo. Raj. Hifi. 752. Viola palustris, Pingukula: diUa, Lufitanica. Griï. Lufit. Deeze foort, in Portugal waargenomen, is uit het gezegde kenbaar. 2. Gemeen Smeerblad. Pinguicula vulgaris. Smeerblad, met een cylindrisch Honigbakje, van langte als het Bloemblaadje, Pingukula Neclarii Cyl. longitudint Petali. Oed. Dan. 93. Linn. Fl. Lapp. Suec. Rot, Lugdb. 304. Sanicula mont. Fl. Calc. donato. C. Bauh. Pin. 243. Pinguicula Gesneri. J. Bauh. Hifi. III. p. 546. Tournf Irfi. 167. Hall. Helv. 611. Pinguicula. Clus. Hifi. I. p. 311. Pann. 360. Deeze, reeds over lang bekend, is Berg-Sanicula, met eene gefpoorde Bloem, by C Bauhinus getyteld, en komt, onder den naam van Pinguicula Gesneri, voor, in 't werk van J. Bauhinus. Die Autheur merkt aan, dat Gesnerus 'er Olyfbiaden aan toe. fchryft, terwyi het de Bladen veel bretder heeft-, Zyne afbeelding verfchilt weinig van die van Clusius , welke goed is , volgens den Heer Haller, door wien dit Kruid, dat op moera fhe pla;;tfen in geheel Europa gevonden wordt , it.' Switzerland ook hier endaar, in belommerde bosfehen, is waargenomen. Hbrom voert deeze foort den bynaam van Gemeene, zynde in Gelderland ioor den Hoogleeraar D. de Gorter ook ontdekt, wordende in 't uederduitsch, volgens zyn Ed., Butterwortel genoemd of Berg-Sanikel; doch de Engeifchen noemen het Butterwort, dat is Boterkruid, wegens de fmeerigheid der Bladen, 't welk beter ftrookr. Dit Kruid geeft uit den Wortel eenige ovaale Bladen; met een dikke lymerigheid begroeid, die de randen inwaards geplooid hebben, van buiten ruigachtig. Dezelven maaken een Plantje byna als da Primula Veris, endaar tusfchen komen enkelde Bloemfteeltjes van aanmerkelyke langte , ieder met één Bloempje, dat veel naar de Violen gelykt. Het is door Tournefort naauwkeurig afgebeeld. De hoogte der Steeltjes kan naauwlyks een half voet haaien. In de bergachtige landen, op vogtige plaatfen, bloeit het zo dra de fneeuw weg is gefmoiten, zegt Doktor Mappus, wordende des wegens in den Elfaz, Is dan uw Sare, uw lieve en dierbre Hartvriendin Gedaalt ten grafzcrke in ? ïs uwe aenminnige Kreüfe, ondanks uw katmen, Oefmollen uit uwe armen 3 Bedrukte Broeder? Antonides Yfiroom, ijle Boeh Maer oorlogftormen, noch verloop van lange jaeren,. Al fmolt de heerlykheit van Amlicrdam in ftof, Zal triomferen in 't vernielen van uw' lof. Behalven de fraayheid van dit Smelten, is hier nog eene fchoonheid in het eenvoudig zal Dit drukt hier eene vereanigde kracht uit, en is veel fterker dan of'er zullen ftondt; dubbelwaardig zyn deeze verzen van Vondel om geleezen te worden in een zyner Klinkdichten, daar hy zingt van eene Vrouwe, die op het ys verdrinkt: Zy zuclue; och lief, ik zwym: M fterf: ic* ga te gront,.. Hv lprak: fchep moet, myn troolt, en ving in zynen mont Haer' adem, en haer ziel. Zy hemelt op zyn lippen ; IIv volant 'haer bleecke fettv naer 't zaligh paradijs. . Vraeat yemant u naer trouw, zoo zegb; zy vroor tot ys, En fmolt aen Keelt, en hy gingh met haer' adem glippen. Van het verdwynen van den tyd zingt de Agrippyner in Joannes 6de Boek. Bedencken hoe de tyt aen oogenbiicken fmelt! Van hét eindigen des winters , Virgilius Lantgei. jjle Boeki - * il ' Wanneer de winter fmelt De lente tyt ontluickt. Pluimer bladz. 95. De niorgenfhrre fmelt voor 'f licht. Krachtig Poot aan den grave van Kaitgan: . Gy zïiest voorheen,"aezwint te pa'ert geltegen, Voor uw piffool en lchitterenden degen, Des vyants magt y/echfmelten, dootsch en bang. Smelten wordt ook fraay gebruikt voor verteeren, weg-, vloeijen, Pluimer bladz. 91. . t2 Uw zielroerende keel, vol Goddelyke krachten, Vervrolykt door haer pairtr-hec menfchelyk gemoedt, Dat tellens ziel en lyf in vreugde fmelten daec. Maar verteeren ^oor kwynen door hartzeer: de geweldige hartstochten, verlangen, droefenis, verdriet berooven den mensch van zyne besté lighaams fappen, doen hem kwynen, verteeren en als fmelwi. Hooft, Gedichten bladz. 105. Ach die u eens ztg fmelten van verlangen - 1 Naer lekkerny van kusjes kiesch en vogt. f. B. Wellekens, Ztd. en Ernjl. Ged. bl. iööï Hoe fchoon, hoe lieflyk zyn uw gangen, Nu gy den Bruigom tegengaat; Ik hoor, hy" fmelt valt van verlangen, , En roept u, in den dageraat. Gondel, JoZeph m Egypten: Dan offert elck voor 't koor, 't zij ouderdom of jeugbt; Wie heden fmolt van rouw, fpringt morgen op van vreught. p. CoftNBiLLz, in de Cid< Me z..Scens 3. waar fifair klaagt; SMELTEN. Mon Pere efi mort, Elvire, & la première epée, Dont s'eft armé Rodrigue, a fa trame coupée. Pleurez, pleurez, mes yeux, & fondez vous en eau La moitié de ma yie a mis Vautre au tomlieau. Sceudery en de Heeren van de Franfche Akademie achten, dat het moest wezen ; myne oogen, fmelt aan traanen, en niet, gelyk Corneille heeft: myne oogen, fmelt aan water. De laatften geeven van hunne gedachten geene reden, en verdienen dus geen opmerking. Sceudery febryft: „ Men zegt wel fmelten „ in traanen, maar men zegt niet de oogen fmelten.'"" Indien een Dichter zich aan de gemeene taal moest binden, was dit waar, maar nu beteekent het niets en toont flegts, dat deeze Aanmerker zeer weinig kennis van de waare Poêzy hadt, en zaaken beoirdeelde, gelyk zyne landgenooten vaakmaal gewoon zyn, waar van hy geen kennis hadt. Men kan zyne 'droefheid naauwlyks krachtiger uitdrukken, dan met te zeggen: Myne oogen, fmelt aan water. De traanen beftaan voor het grootfte deel uit water, en iemant, die veel fchreit, fchynen de oogen in water te dryven. De waterdeelen van het bloed zyn de bronnen van de traanen. Des men zich veel krachtiger uit» drukt, als men de oogen aan water, dat is aan ds.bronnen van de traanen zelve, dan aan de enkele traanen doet fmelten. Hierom zong de verhevene Treurdichter: Om deezer dingen wille ween-ik) mynooge, myn ooge vliet af van water. Klaasl. I. vs. 16. En waarom zouden de oogen door droefheid niet aan water fmelten, daar de bedrukte Naso, in het kille Pontus reeds klaagde, dat zyn harte door geduutigszorgen fmolt. Siye clies-igitur Caput hoe mifcrabile cernit» Sive prninofi iw'ciis aguntur equl; Sicmca perpetuis liquefiunt pcBora curis, Jgnibus admotis ut nova cera folet.' ft Zy ik het licht' befchouw by eenen feboonen morgen; Het zy de nacht op zyn berypten wagen fnelt; Zoo, fmelt myn droevig hart door eindelooze zorgen, Gelvli het zagte wasch voor heete vuuren fmelt. Ex Ponto lib. ï. Eplfi, 2. En de rei der Joodinnen aan den Gazafchen Vorst ipVondels Samfont van dien gevangen Held: Dees ongeluckige, veikloeckt, verrascht, gegrepen,. Beroofd van 't hemelsch licht, met ketenen geknepen-,- ij Gedoemt ten arbeit, op 's aenklagers Itraffeu ciscli, Gevoelt in luttel Hits, de krachten, in het vleisch Zoo rjechgefmolten, dat hy wanckelt op zyn beeneii. Allengs aen 't kwynen flaet, den tydt yerilyt met fleifnew En zuchten. - Ze verfmolt ons herte [van droefheid] Jós. Kap. II. rfi 11. daar meer plaaczen, ook uit de gewyde Dichters, in de kantteek. worden aangetogen. Zie ook Psalm XXII. vs. 15. LXXV. vs. 4. CVIL vs. 26. Jes. X. vs. 18. XIII; vs. 4. Vondel voegt water en traanen zelv te zamen in dien fchoonen rei van het vierdeMedryf in Gysbrecht van Aemflel. Zoo treurt nu Aemltels vron, En fmilt, als fiieeuw, van ron ; Tót water en tot traencn. ©1 do kunftige Poot, Bybelz. ifie DeeL Zaeg nu die helt eens op, by fmolt van zielverdriet;' "Smelten wórdt ook fraay gebruikt by onze Poëeteu ©ra eene naauwe vereeniging aan te duiden» Vog* ten,  SSIELTEÜ fièti'i 6!e met êlkanderen fmelten, krygen natum'jyjr issue naauwe veresniging. Hoor Vondel, Duur ?arg, ö liéfelijcke pijn Van mlh'ljelclriehteri, diepgerchoten. Smelt Vernis vier uw hart in 't mijn? Ilssft zij uw hart in 't.mijn gegoten, Jtn bey ée harten, eens geacrt, Onowlerfclieidelijck gepaert ? Joz. ih Egypte ode Bcdr. 3n den rei van Edelingen in Gysbrecht van Aemjjels ,4-de Bedr. Daer zoo de liefde viel, Smolt liefde ziel met ziel, En hatt met hart te gader, De liefde is ftereker dan de doot; Geen liefde kooinr. Godts liefde'naden. Noch is zoo groot. Hooft, bladz. 256. O driemaal zaalig paar! om lyf en ziel in een, Door baere raengelviam; te fmelten van u tvveeti. ;-Feitama, Telcmachus ifieRoek bladz. 9. Leukothoc was de eerfte in 't oorvenukkend ftreelen. En fmolt den galm der lier in dien der orgelkeelen. >Sasp. Bramdts roè'zy, 1725. bl. 132. ' Nu, Bruidegom, naer 't Bruidtsbedt heen. Nu dochteren geteelt en zoonen, Nu Feiiixftaiutnen onder een Gefmoftat en veel huwjb/krpnen liewonnen. ■ Dus fluit ook Antonides zeker Bruilofts-Dich, Smelt Edens ftam nu, wel te vreên, En van de Flines onder een. Nog eens in zyne Gedichten. Waer heeft de Liefde ooit twee geflacliten ondereen Cefniolten zoo gelijk? want die ie rug Wil treên, ' Zal beide Grootvacrs, beide ook van de Zeeufche ftroomen, Als Raden, te Amfterdam zien op liet Zeehof komen. By deezen Dichter vindt men Smelten ook niet onaardig genomen voor ryp, zacht worden. Ik zie de Oianjen en Limoenen noch met loof En frisfehen daeu be'fproèft, en magt van fpaönfcbe Wyneü', En Druiven, door de Zon gefmolte» tot Rozynen. Tpt een toegift kunnen wy hier by voegen, dat gelyk de Dichters voor alles wat leenig, zacht en vloeijend is, een fierlyk gebruik maaken van Smelten, dat ie vindingryke Hooft den zachten en vloeijenden zang, gedaauwd uit de lippen van Arbele, eigenaattig gefmolte fpraak nosmt, waar in hy zegt de 00ren te weeken, voor te luisteren, in zyne Gedichten iladz. 712. uitgave van Hoogstr. Arbele, 'tliedt eedauwt uit uw* geleerde lippen^ j.Eeii lustelyke hum braght in de Noorfche klippen," Dien eetiwigh zoud' die lach in 't aanzicht blyven ftaan, 't Gediert in 't lief gefchal zijn' ooren zoude weiken. .ik zie den toeloop rteds van esfehen en van eiken, En al 't geftruikte volk tot zulk een' preke gaan. ■De fnaatrend' Echo, die men noit verdubblen hoorde Meer dan de laatfte reen, viel fnakkend' in de woorde' Van uw' gefmolte fpraak ten vollen naagedeunt. Vergelyk hier mede zynen navolger, Broekhuisen» Gedicht, bladz. 33, Bydragen. SM1LAX, zie STRUIK-WIN DE. SMYRNIUM, zie yfitD-aPPB. iNEES. SNEED WBAL. SNEEUWRESIE. £«93 SNAP-DRAGON, zie RUELLIA n. £ SNAVELSTEEb' EN, zie GRYPilIETEN". SNEES, is-een zeer goed nederduitsch woord d«ft twintig beteekent, en nog tegenswoordig in gebruik: is op de Hollandfche zeedorpen en in-Fricsland, fchoou. •in de Hollandfche fleden weinig bekend. Ook vindc men het by Kiliaan. De Heer G. van Hasselt zegt *er van: ^meetje m Jhsccjc femel Utmnpu cbri/s fuut in J. Schrassert, befchryv. van Harderwyk, L &bl. 105. £f in W. Meerman Com'oed. -Fet. een 'frieejS visfchen thien twincigh aen d'omliggende dorpgens. di. 0. /.ie ook w. a vvinschootens, Zeeman. SNEEUWBAL is de naam die ook wel aan de Gelderfche Roes wordt gegeeven, en tot het Geflacht van de Viorna's behoort. SNEEUWBESIE in het latyn Chiococca is de naam van een Planten-Geflacht onder Klasfe der Penland-da of Vyfmannige Heefiers gerangfchikt; waar van da Kenmerken zyn: een trechterswyze gelykfneedige Bloem met een enkelden Stempel, wier Kelk een Befie wordt met eene holligheid en twee Zaaden. . Twee foorten vindt men in dit GeHacht aangetekend als volgt. 1. Trosdraagende Sneeuwbefie. 'Chiococca racemofa. Sneeuwbefie, met gepaarde Bladen, Chiococca Foliis oppoficïs". Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 230. p. 165. Veg. XIII. Gen. 231. p. 179. Jacq. Amer. 16. Hist. 68. Chiococca famentofa @V. Brown. Jam. 164. Lonicera racemis lateralibus &c. Linn. Sp. Plant. I. Hort. Cliff. 406. Periclymenum racemofwn gV. Plum. Ic. 217. f. 2. Dill. Elth. Jasminum Folio Myrtino &c. Sloan. Jam. 196. Hist. II. p. 97. T. 186. ƒ. 3. Raj. Dendr. 64. Dit Gewas is door Dilleniüs tot de Kamperfoelie, door Sloane tot de Jasmyn betrokken, om dat het zo verfchillende geitalten heeft. Browne geeft het, onder den naam van Chiococca, die Sneeuwbefie kan betekenen, als een heefterachtig of als een rank-Gewas , op, en de Heer Jacquin heeft deeze duisterheid weggeruimd, door de waarneeming, dat het aan de kanten der bosfehen, in 't klein geboomte en in open velden, een takkige byna rechtopftgande Heefter is, van vyf of zes voeten hoog, maar in de bosfehen een klimmend Rank-Gewas, dat weinig takken uitgeeft. De Bladen zyn ovaal, gefpitst, effenrandig, glanzig, twee duimen lang. Het heeft hangende Trosfen, zo wel in de Oxels der Bladen, als aan de enden der Takken, die uit witte reukelooze of geelachtige ruikende Bloemen beftaan, en waar op kleine Besfen volgen, die fneeuwwit, droog zyn en fpongieus, met de groene tanden van den Kelk gekroond, Hy vondt het zo wel omftreeks Karthagena als op de Westindifche Eilanden. 2. Nagt-Syring, Chiococca mSurna. Sneeuwbefie, met overhoekfe Bladen. Chiococca Foliis alternis. Jacq. Amer. 16. Hist. p. 48. Deeze foort maakt een Boompje van twaalf voeten hoogte uit, met een rechten Stam en lange ronde Takken, met veele kleine Takjes bezet, De Bladen zyn byna als die van de voorgaande foort, doch overboeks geplaatst en grooter, drie of vier duimen lang, zo wel als de Trosfen, die uit Bloemen beftaan van een duim langte, welke witachtig zyn, en by nagt een fterken reuk als van Jasmyn of Syringen verfprei. den . Hierom noemen hst die t>an Sint Domingo, daar bet in de bosfehen groeit, Lilac de wit, .uat is Nagt- G * ty.  SNEEVEN. SNIEMEN. Smns. Het draagt dergelyke zeer kleine Besfen als de voorgaande, doch waar in hy maar één Zaadkorrel Jiadt kunnen vinaen, aenitenuc uicc ontó hen in loti h mwM Ce  SOCIËTEIT. SOCINIAANEN. Ce tïarjene/ afê gfit hebt faernonteti/ Cferuon/ bat mi int fcerte ftocrt/ öte ntoc minne gcrt <£nöe urnen tcoofi op recfjt omoet/ Ulfb Öie hert Dat mater Doet/ 3fihj? hi bertoacrmt e£ cnDe nioeöe; öBnDe biDDe n Derf ioncf floeDe efjenaDelifte/ op rechte troutoe/ ©at b ontfarme mmt rouine/ <£nDe njji mi Doet tu tivucr minen/ (j^n Doet mi fnieinen Dit behinuen. SNEUVELEN,, zie- SNEEVEN. SNIPPEKOP, zie STEKELHOORENS n. r. SNOT-APPEL, zie ANNONA n. 3. SMUIT- KAPELLETJE , zie GESCHAARDE KAPELLEN «.4. SNUITPEN, zie STEKELHOORENS n. 54. SNYBOON, zie KHMBOONEN n. 1. SNYGRAS, zie BAARDGRAS n. I. SOBAT MANGA,, zie KALAPPUS-BOOM: SOCIËTEIT is een onduitsch woord, 't welk nogthands door 't gebruik genoegzaam by ons is geburgerd; en waar van de beteekenis eenigzints overéénkomt , met het geen de Engelfchen te Londen gewoon zyn Clubs te noemen, en de Florentyners Casfino fchoon in de laatstgemelde ook vrouwen verfchynen dat. in de beide anderen geen plaats vindt. SOCINIAANEN noemt men eenen aanhang van Christenen, die hunnen naam ontleenen van het edel geflacht de Sozzini, 't welk langen tyd te Siena in Toscaanen bloeide, en verfcheiden groote en beroemde Mannen uitleverde ; onder anderen Lelius en Faustus Sozinus, of Socinus,. dien men in 't algemeen voor de grondleggers van deezen aanhang houdt. _ Qe eerstgemelde was de zoon van Marianus, een vermaarde Rechtsgeleerden, en zelve een Man. van meer dan gemeen verftand en geleerdheid, waar by hy, gelyk zyne vyanden niet kunnen weigeren te erkennen, den luister van een deugdzaam leeven en onbevlekte zeden voegde. In den jaare 1547, zyn vaderland verlaaten hebbende, ter oirzaake van den wederzin, door hem tegen het Pausdom opgevat, reisde hy door Frankryk, Engeland, Holland, Duitschland en Poolen, om de begrippen over den Godsdienst, door de zodaanigen, als het juk der Roomfche kerkdwirgelandye hadden afgeworpen, omhelsd, te-onderzoeken,, en langs dien weg. tot de waarheid te geraaken. Vervolgens zette hy zich neder te Zurlch, waar hy, in den jaare 1562, overleedt, nog geen Veertig jaaren bereikt hebbende. Zie Jo. Cloppenburgh, Disjertatio de Origine &f progesfu Socinianisme. J ). Hoornbeekius, Summa Controverfiarum, p. 563 Jo. Henr. Hottingerus, Histor. Ecclefiast. Tom. IX. p. 417. Zyne zagtmoedige en vreedzaame geaartheid maakte hem afkeerig van alles-wat naar twist of tweedragt zweemde. Hy . omhelsde de Zwitzerfche geloofsbelydenis, en wilde aangezien worden voor een Lid der Zwitzerfche kerke; fchoon hy zyne t'wyffelingen, omtrent zekere ftukken van den Godsdienst, niet geheel verborg, maar door brieven mededeelde aan eenige Geleerden,, wier oirdeel hy hoogachte,. en op wier vriendfchap hy zicb kon verlaaten. Hieron. ZahciuuSj- Prafathad Librum de tribus Elahm^ SOCINIAANEN. 6053 Theoo. Beza, Epistolar. Volum. Epist. LXXXI. p. 167. Hem werden zekere fchriften toegefchreeven. Zie Sandius , in zyne Bibliotheca Antitrinitaria, p. 18. doch het is hoogsttwyftelachtig, of hy de Schryver van dezelve zy, dan niet. Zyne gevoelens werden, na-zyn dood, openlyker voortgeplant: naardemaal men wil, dat Faustus Socinus , zyn Neef en erfgenaam, uit de nagelaaten papieren zyns Ooms deszelvs waare gevoelen gevonden, en daar uit het ftelzel, 't welk de Sociniaanen aanneemen, ontleend heeft. Hier ftaat, nogthands, op te merken,' dat deeze benaamiDg van Sociniaanen niet altoos het zelvde Beduidt : dewyl dezelve onderfcheidene betekerjisfen duldt, en, met de daad, nu eei:s in een ftrikter en bepaalder, dan eens in een oneigentlyker en wyd- uitgeftrekter zin gebruikt wordt. Want, vol. gens de algemeene wyze van fpreeken, draagen zy allen den naam van Sociniaanen, wier gevoelens eenigzints zweemen naar die van Socinus; inzonderheid brengt men tot dien rang de zodaanigen , die ■de leerftellingen wegens de Godlyke Natuur van Christus, en eene Diieéénheid van Perfoonen in de Godheid, of volftrekt ontkennen, of verklaaren op eene wyze die dezelve verzwakt. Maar, in eenen ftiikten en eigentlyken zin, behooren alleen tot deezen aanhang, die geheel en al, of met weinige uitzonderingen, het ftelzel van Godgeleerdheid aanneemen, 't welk Faustus Socihus of zelve opftelde, of van zynen oom ontving, en aan zyne broederen de Unitarisfen of Sociniaanen, in Poolen en Zevenbergen, overleverde. De geleerde werelt is tot nog toe verfteeken van eene vofkomene ennaauwkeurige gefchiedenis zo van den aanhang, Sociniaanen genoemd, als ook van Lelius en Faustus Socinus, deszelvs Stichters; gelyk ook van een voldoend bericht aangaande die genen, welke voornaamlyk met hen, en na hun, getracht hebben eene duurzaame en beitendige gedaante aan die gemeenfchap ta geeven. Wafit de berichten, die Wy wegens de Sociniaanen, en hunne voornaamfte Leeraars, bezitten , en. ons gegeeven zyn door Hoornbeek in zyn Socinianismus Confutatus, Vol. I, Abrah. Calovius in zyre Opera Anti-Sociniana, Joan. Clcppeneurg in zyne Disferta* tio de Origine & progresfjt Socinianismi, Tom. IF Opp: Lugd. Batav. 1708. in \to., Christophor." Sakdius in zyne Bibliotheca Anti-l'rinitariorum , Stanislaus Lubieniecius in zyne Historia Reformationis Polonica, en Sam. Frid. Lauterbachius in Zyne Ariano S'ocinismus--, in het hoogduitssh gefchreeven , en uitgegeeven te Frankfort, in 't jaar 1725, 8vo., alle deze zyn verre van gefchikt te zyn om de nieuwsgierigheid der zulken te voldoen, die iets meer dan eene algemeene en oppervlakkige kennis van zaaken begeeren. De Gefchiedenis der Sociniaanery, door Lamy, in den jaare 1725, te Parys, in 8vo, in het fransch in het licht gegeeven, is een elendig famenraapzel uit dé allergemeenfte boeken over dit onderwerp ; daarenboven krielt dezelve van misflagen, en vervat zelv' zeer veele zaaken, die geene de minfte betrekking hebben tot de gefchiedenis van Sbcmus, of tót de Teer door hem verkondigt. De zeer geleerde en arbeidzaams Heer Matur. Veiss. la Croze,. heeft, in zyne Disfertations Hiitorioües, Tom. I. p. 142. eene volledige G'3' $9J  C05i. ,SOC-NIAANEN.o gefchiedenis: dar Sccir.iaanery, van haar en oirfprong. tot den tegen woorden tyd, beloofd, doch deeze cewichtige bslcfte niet volbracht. De oirfpiongdsrSocwwanffymag rnen vrylyk tot de wroegfte tyden der Hervorminge brengen. Want naauwlyks hadt die gelukkige ommekeer in den Godsdienst plaats gegreepen, of zeker flag van menfehen, eer op gefteld om in uiterften te loopan., en dus genegen en gereed om alles, wat dus lang in de Hoom-fche Kerke geleerd en beleeden was, als voor dooling " aan te zien, begon de leer der Godheid van Christus te ondermynen, als mede de andere waarheden, 'daaraan onaffcheidelyk ve:bonden; zich VGOiftellende den geheeten Godsdienst te brengen tot daadelyke eodsvrugt en deugd. Met vereenigden yver en waakzaamheid fielden de Roomfche, Hervormde en Lu. therfche Kerken zich te weer tegen deeze poogingen, en hunne oogmerken werden in zo verre verydeld, dat zy met hunne navolgers geen geregelden en ftand- boudenden aanhang konden vormen. Reeds in den jaare 1526, werdt de Godheid van Christus opentlyk geloochend door LÖdewyk Hetzer , een der zwervende geestdryvende Wederdoopsren, die, in den jaare 1539, tö Conjïans met den zwaarde gedood werdt. Zie dia. Sandii, Biblioth. Anti-Trin. p. 16. Jo. Bapt. Ottii. Annales Anabapt. pag. 50 Jo. Jac. Breitingerus, Mufeum Helveticum, Tom. V. p. 391. Tom. VI. p.ioo, 479. Het ontbrak, onder de eerfte Doopsgezinden, niet aan perfoonen, die de gevoelens van Hetzer omhelsden; fchoon het zeer tegen de goede trouwe zou ftryden, dien geheelen aanhang des te befchuldigen. Doch het was niet alleen uit dien hoek., -dat, ten opzichte der reeds gemelde •ftukken, dwaalendebegrippen verfpreidt werden: anderen fcheenen ook met dit vergift befmet, en toonden zulks, van tyd tot tyd, in verfcheide gewesten. ~— Joannes Campamus, geboortig van JOuTtk, leeraarde, men kan met geene zekerheid bepaalen in welk jaar, teWittenberg, en op andere plaatzen, ver» fcheide ftellingen, die een kettersch voorkomen hadden, en onder andere, dat de Zoon minder was dan de Vader, en dat de Heilige Ge;est niet een Godlyk Perfoon was, maar eene benaaming, ftrekkende om de IvatKwvan den Vader en den Zoon aan te duiden: en deedt dus grootendeels de dwaalingen der oude Ariaanen herleevenu Zie des Eerwaardigen Jo. Georg. Scheliiornius doorgeleerde Verhandeling , de "fohanne Campano, Anti-Trinitario, in zyne Amcenitates Literaria}, Tom. XI. p. 1—92. In d*n Jaare 1530 en daar omtrent, werdt in Zwitzerland, Augsburg en onder de Grauwbunders, eene foortgelyKe leere voortgeplant, door zekeren Claudius, een Sayojaard, die, door zyne aankantingen tegen de leer der Godheid van Christus, geene geringe beweegenisfen in de gemelde landen veroirzaakte. Vid. Jo. Georg. Schelhornii , Disjertatio Epistolaris de Mino Celfo Senenji, Claudio item Aliobroge homine fanatico & SS. Trinitatis hoste. Ulma , 1748, in tito. Jo. Jac. Breitingerus in Mufeo Helvetico, Tom. VII. p.667. Jo. Halleri Epistola, in Jo. Conr. Fueslini Centuria ppiitolar. Viror. Eruditor. j>. 140. Maar geenen dee 2er nieuwe Leeraaren vonden zich zo zeer aangemoetfigd door het aantal hunner navolgeren, of in gejjoegsaame rust gelaaten door hunne wederpartydersj 'ÜO CLNIAANEi-I. om eenen geregelden aanhang te kunnen ^ftichtenJ Veel ontrustender dan de zwakke en weinig beduidende poogingen der opgenoemde invoerderen van nieuwigheden waren, voor allen, die de zaak van den waaren Godsdienst ter harte namen, de aanflagen van Michael Servede, of, gelyk hy doorgaans,, met eene latynfche fpraakbuiging, geheeten wordt, Servetus, een Spaansch Geneesheer, Deeze.man» die zo veel geruchts in de werelt maakte, was te:V~illa Nova in Arragon gebooren 5 hy muntte uitin fcherpheid van vernuft, en hadt, in verfcheide {tokken,dee geleerdheid, groote vorderingen gemaakt, sln.ile.jaa. ren 1531 en .1532, gaf hy, in de latynfche-taaie, uit, zyne zeven Boeken over de doolingen in defQrievul-, digheid, en zyne twee Zamenjpraaken over 'c zelvde onderwerp, waar in hy, op de ftoutfte wyze, da gevoelens door verre het grootfte gedeelte der Chris» telyfse Kerke, ten opzichte van de-Godlyke Natuur, en de drie Perfoonen in dezelve, sangenomen, aantastte. - ■ - - Eerige jaaren daar na trok hy na Frank*, ryk, en zette zich, veelerlei lotgevallen .ondergaan hebbende, te Vienne in Dauphiné neder,, waar hy, met eenen grooten opgang, de -Geneeskunst oelFande. Hier den ruimen teugel flaakende aan zyne verhitte en ongeregelde verbeeldingskracht, verzon hy dat zeldzaam ftelzel van Godgeleerdheid , 't welk., in den jaare 1553, heimlyk te Vienne verfpreid werdr, onder den tytel van de Her/iellir.g der Christenheid. Servetus fcheen met een fterke zugt ter her-.ormin» ge (op zyne wyze) bezield, en verfcheide dingen liepen 'er famen om zyne oogmerken te begunftigen: als de vlugheid zyns vernufts, de uitgeftrett-.heid zyner geleerdheid, de kracht zyner welfpreekenheid,' de onbsdeesdheid en onverfchrokkenheidzynsmoeds,, 't welk alles onderfteund en geftyfd werdt door zyna Godsvrucht, ten minden wat het uitwendig vertoon betreft. Voegt hier by, de befcherming en vriend-fchap van verfcheide aanzienlykeperfoonen, in Frankryk, Duitschland en Italiê'n, welke Servetus verwor» ven hadt, door zyne natuurlyke en verkreegene gaa» ven; en, in de daad, elk zal moeten toeftemmen, dat maar weinig invoerders van nieuwigheden met een gunfliger uitzicht, van gelukkig te zullen flaa» gen, ter baane traden. ——— Maar, niettegenftaande alle deeze in 't oog loopende voordeelen, werden zyne oogmerken geheel verydeld door de waakzaamheid en geftrengheid van Calvin, die, wanneer Serve* tus uit zyne gevangenis te Vienne ontkomen was, en door Zwhferland trok , met oogmerk om in Italiën eene fel uilplaats te zoeken, hem, in den jaare 1553, te Geneve deedt vatten, en van Godslastering voor den Raad befchuldigen. Deeze befchuldiging werdt tegen Servetus ingebracht door iemant, die in het huisgezin van Calvin voor knegt diende; en deeze omftandigheid mishaagde veelen. Zie Mosheim Histi van Servetus, bl. 68, enz. Het gevolg deezer aanklagte was allerongelukkigst voor Servetus, die, zyna gevoelens onwrikbaar aankleevende, by openbaaren vonnisfe der Rechteren, voor een hardnekkig ketter en godslasteraar verklaard, en, ingevolge daar van, verweezen werdt om leevendig verbrandt te worden. Want hier ftaat aan te merken, dat, ten deezen tyde, de oude Wetten, door Keizer Fredkb.ik den 11, tegen de ketters vastgefteld, en in vervolg  SOCINIAANEN} Volg van tyd zo dikmaals hernieuwd, te Gmsvi nog in volle kragt waren, Nogthands moet men beken, nen, dat deeze verftandige en geleerde Man een beter lot verdiend hadt,* fchoon het daarentegen vast gaat, dat zyne misflagen niet weinig of gering waren; dewyl het duidelyk blykt, dat zyn verregaande hoogmoed gepaard ging met eenen oploopenden en twistzieken aart, een' onverzettelyken inborst en een goed deel geestdryvery. De Hoogleeraar Mosheim wyst hier, in eene aantekening, den Leezer na eene uitvoerige en keurige gefchiedenis van Servetus, door hem in het hoogduitsch gefchreeven, waar van de eerfte uitgave het licht zag te Helmflad, in 'i jaar 1748, in 4to, en eene tweede uitgave, met aanmerkelyke byvoegzels verjrykt, ter zelvder plaatze, in het volgende jaar. Die geen hoogduitsch verftaan, kunnen, egter, een volledig bericht vinden van deezen zonderlingen mensch,. en van zyne ongemeene gefchiedenis, in eene latynfche Verhandeling, opgefteld onder het opzicht van den Heer Mosheim, en uitgegeeven te Helmflad, onder den volgenden tyte!: Historia Michaëlis Serveti r quam, Prafide Jo Laur. Moshemio, Abbate, tfc. piacido Doclorum Examini publice exponit Henhicus ab Allwoerden. Van deeze Verhandeling is insgelyks eene nederduitfcbe vertaaling voorhanden, onder den tytel, Historie van MrcHAëi. Sekvetus, den Spanjaart, Rotterdam, 1729, in 4*9. De Leezer kan een uittreksel van deeze Verhandeling, en 'er eene oir. deelkundige beoirdeeling van vinden in de Bibliotheque , Raifoimë, Tom. I. Part. II. p. 366. Tom. II. Part.I. p. " V/oord 88, 93. &r ziet insgelyks eene nauwkeurige ge* fchiedenïs van deezen ongelukkïgen mensch het licht, in het eerfte deel des Werks, dat tot tytel voert, Memoirs of Literature. containing a Weekly Account of ihe State of Leaming, both at Home and Abroad. Dit verhaal is opgefteld door den Heer de la Roche, sn naderhand door hem zslven vermeerderd, en in het fransch vertaald, in zyne Bibliotheque Angloife, Tom, II. Part. I Art. VII. p. 7(5. Daarenboven is 'er nog een bericht aangaande Servetus voorbanden, door Mackenzie; te vinden in het eerfte deel van zyne Lives and Charatlen of the most eminent Writers of the Scots Nation. in 't licht gegeeven te Edinburg, in =t jaar 1708. By alle deezen kunnen wy nog voegen An Impartial History of Servetus, opgefteld door een Schryver, die zyn naam riet meldt, en uitge* geeven te Londen, iti 't jaar 1724. Het is niet mooglyk het gedrag van Calvin, in de zaak van Servetus, te rechtvaardigen, wiens dood een onuitwischbaare vlek zyn zal in het character van dien grooten en uitmuntenden Hervormer. Het eenige, dat, niet ter uitwisfchinge, maar ter vermin»deringe zyner misdaad, kan worden aangevoerd, is, dat het voor hem geene ligte zaak was, zich op éénmaal te ontdoen van dien geest van vervolginge. welke zo langen tyd aangekweekt en verfterkt was door oen Paapfchen Godsdienst, in welken hy was opgevoedt Het was een overblyfzel van den geest van b-st Pausdom in het hart van Calvin, het welk zynen Onchristelyksn yver aanftookte tegen den elendigen Servetus. Het ftelzel van Godgeleerdheid, door Servetus,. met een verwüde en ongeregelde- verbeelding ge- SOCINIAANEN. 605-? vormd, was, in de daad, ten hoogften zonderling. Het meerendee! daar van vloeide noodwendig voort uit zyne byzondere denkbeelden over het Heelal, de Natuur van God, en de Natuur der dingen, die zo vreemd als grillig waren, 't Is dus bezwaarlyk, met wemig woorden, de leer van deezen ongelukkigen Man voor te draagen, en wy willen gaarne bekennen, dat eene breedvoerige opgave dezelve, in allen aeele, niet verftaanbaar zou maaken. - Hy verviel tot het begrip, dat de waare en zuivere leer van Christus, zelv' voor de Nicefche Kerkvergadering, geheel verlooren geraakt, ja, t geen meer zegt, dat dezelve, in geen tydbeftek der kerke, met eene genoegzaaine maate van naauwkeurigheid of duidelykheidovergeleverd was. By deeze buitenfpoorigeHellingen voegde hy eene niet min ongerymde, hier in beftaande,. dat hy van den Hemel last gekreegen hadt om deeze Godlyke leer op nieuw te openbaaren, en den menschdomme bekend te maaken. Zyne denkbeelden wegens het Oppenreezen en de Drieêenheid, waren duister en boven maate harfenfchimmig; zy kwamen, over 't geheel genomen, op de volgendo Hellingen uit. „ Dat God, voor de fchepping der „ werelt, in zich zeiven twee Perfoonlyke Verbeeldin„ gen, ot v/ysen van Beftaan, hadt voortgebracht, die „ zouden (trekken tot het middel van gemeenfchap „ tuslChen Hem en de ftervelingen, endoor welke „ hy, gevolgelyk, zyn' wil zou openbaaren, en zy. — br,.uj. u^uunc, ddij uc Kinaeren eer menichen; dat deeze twee VpvC^wa^ tr.'*»,i.;i« u„.. V/oord en de Heilige Geest waren, dat het Woord' i 6 ucu --"enscn Christus, die uit „ de Maagd Maria, door eene almachtige werking „ van den Godlyken Wil, geb3oren werdt; en dat „ Christus, te dier oirzaake, met recht God ge* „ naamd mogt worden; dat de Heilige Geest „ den loop van het geheele ftelzel der natuure regel„ de en bezielde; doch bovenal in de gemoederen „ der menfehen wyze raadflagen ,-deugdzaame net„ gingen en Godlyke aandoeningen veroirzaakte; _ „ en, eindelyk, dat deeze tweePerfoonsverheeldingen „ na de verwoesting van deeze werelt, zouden op! „ houden en verzwolgen worden in de zelvftandig„heid der Godheid, waar uic zy gevormd waren." •—— Dit is ten minften eene algemeene febets. der Jeere van Servetus, die, egter, zyn ftelzel niet altoos op dezelvde wyze verklaarde, noch eenige moeite aanwendde om onbeftaanbaarheden en teeenftrydij;heden te vermyden, en zich doorgaans in zo dubbelzinnige bewoordingen uitdrukte, dat het zeer moeilyk valle zyne waare gevoelens te vatten. 1 Zyn ftelzel van zedeleer kwam, in veele opzichten, overéén met dat der Wederdooperen; die hy ook navolgde in de gewoonte van den kinderdoop op het hevigst tegen te gaan. De groote ontwerpen van hervorming, door Servetus gevormd, mislukten niet alleen met den dood huns uitvinders, maar geraakten geheel in vergetelmsfe. Hy hadt, 't is waar , volgens het ioopendi algemeen geruchte, een groot getal leerlingen nagelaaten; en wy ontmoeten, in de fehriften van de Leeraaren deezer eeuwe, veele klagten en betuigin« gen van vreeze, welke dit gerugt fchynen te bevestigen, en ons te verzekeren, dat Smvmxs, met de daal,  605»5 SOdKiAAKEN. daad", eenen aanhang hadt opgericht: wanneer wy, nogthands, de zaak nauwkeurig onderzoeken, zullen wy voldoende reden vinden om te twyffelen, of die Man wel dén enkelden perfoon naliet, die, eigenlyk cefprooken, zyn rechte leerling mogt heeten. Want zy, die door de Godgeleerde Schryvers deezer eeuwe, Servetiaanen genaamd worden, verfchilden niet alleen van Servetus in veele ftukken der leere; maar weeken ook zeer wyd van hem afin de leer der. Drieienheid, welke het byzonderst en onderfcheidenst fcflfc zyns Godgeleerden ftelzels uitmaakte. —Valen. tinus Gentiijis, van Napels afkomftig, die, in den jaare 1560, de doodftraffe leedt, omhelsde niet, gelyk veele Schryvers zich verbeeld hebben, de ftellingen van Servetus , maar die der Ariaanen: want zyne dwaaling beftondt hier in, dat hy den Zoon en den Heiligen Geest aanmerkte als ondergefchikt aan den Vader. Zie P. Bay-le, Dictionaire, Art. Gentilis, Tom. II. p. 12 51. Spon , Histoire de Geneve, Livr. lik Tom.II. p. 80. Christ. Sandii, Bibliotheca Anti-Inritar. p. 26. Lamy, Histoire du Socinianisme, tart. U. Vhap. VI. p 251. Jo. Conr. Fueslin,-SfafcvmatiortS' JScbW'/' Tom. V. p. 33i. Niet veel hier van verfchilde de leer van Mattheus Gribaldi, een Rechtgeleerde van Padua, die door eenen tydigen dood, in den jaare 1566, teGeneve weggerukt en bewaard werdt voor de ftrengheid eener kerkelykeRecht, bank gereed om het doodvonnis over hem uit te foreeken, wegens de dwaalingen, welke hy voorftondt: want ly (lelde, dat de Godlyke Natuur verdeeld was in drie eeuwige Geesten, die niet alleen in getal maar ook in waardigheid onderfcheiden waren Christ. Sanoii. Biblioth. Anti-Trimtar. p. 17. Lamy, loc. ck. Part. II. Chap. VIL p. 257. Spon, loc. cit. Tom. II. p. 85- in de aant. Hallerus, m Mufeo Trigurino, Tom. IL p. H* • Het valt zo gemakkelyk niette bepaalen, welk gevoelen men m 't byzonder ten laste legt aan Joannes Paulus Alciatus van Piemont, en Sylvester Tellius, die, in den jaare 1559, ■* de Stad en het Rechtsgebied van Geneve werden gebannen. «; Desgelyks weeten wy niet zeker, welde doolmgen omhelsd zyn door Paruta, Leonardus, en anderen, die men on* der de navolgers van Servetus telt. 't Is, niet te min meer dan waarfchynlyk, dat geen der opgemelde perfoonen leerlingen van Servetus geweest zyn, of de veronderftelling van dien harsfenfehimmigen nieuwsverkondiger aangenomen hebben, Het zelvde mogen wy zeggen van Petrus Gonesius, van wien men wil, dat hy in de begrippen diens ongelukkigen Mans geftaan, en dezelve in Pw/ea ingevoerd nebbe: want fchoon hy eenige gevoelens hadt, die 'er weezenlyk, in fommige ftukken, naar zweemden, verfchilden hy, egter, in zyne wyze van de verborgenheid der Drieëenheid te verklaaren, geheel en al vati Servetus. , •tls zeker, dat geen der bovengenoemde perfoc> nen dat ftelzel van Godgeleerdheid, 't welk eigenlyk gefprooken Sociniaanich heet , omhelsde. De oirfprong daar van wordt, door de Schryvers van dien aanhang, in den jaare 1546 gefield, en in Italiën geclaatst. Deeze Schryvers vermelden ons, dat, in den semelden jaare, meer dan veertig perfoonen, zeer uUfteakend ia verftand eo geleerdheid, dan nog uitmuntender door hunnen edelmoedigan yver vom de waarheid, op verfchillende tyden, in hst Jlecbtsgebied van Venetiên, en byzonder te.Vkenza, heimiyke byéénkomften hielden, in welke zy raadpleegden over eene algemeene hervorming der aangecomena ftelzels in den Godsdienst, en bovenal-rch bevlytigden om de byzondere leerftukken, naderhand door de Sociniaanen openlyk verworpen, te wederleggen. Zy berichten ons wyders, dat de voornaamfts leden van deeze heimelyke vergaderingen waren Lelius .Socihus, Alciatus , Ochinus , Paruta ,en G-entilk,; dat hunne oogmerken openbaar gemaakt en -hunne famenkomften ontdekt werden, door de losheid-en onvoorzichtigheid van eenigen hunner .medegenooten* waar op twee hunner gevut wierden en den dood lee» den; terwyi de overigen, verftrooidzynds, na '/.wit' seriand, Duitschland, Moraviën en elders de vlugt namen: en dat Socinus, na in verfcheiden deelen van Europa heen en weder gezworven te hebben, voor de eerfte keer in den jaare js52 in Pcokn kwam, en vervolgens, in den jaare iSSS, .daar de zaaden zyner leere zaaide, die met den tyd wortel fchooten, en eenen ryken oogst uitleverden. Christoph. Sandius., Bibliotheca Anti-Trinitar. p. 18 en 2.5. die ook op de laatstgemelde plaats eenige fchriften meldt, welke on» derfteld worden, door het heimelyk genootfehap der gewaande Hervormers, te Veneliën en Vkenza, te zyn in het licht gegeeven; fchoon de waarheid deezer onderftellinge ten hoogften twyffelachtig is. Zie Andr. WifsowATTii, Narratio, quomodo in Pclonia Reformati ab Unitariis feparati fwnt, te vinden aan het einde der Bibliotheca van Sandius, p. 209, 210. De Leezer kan insgelyks te raade gaan met Stanisl. Lurieniecius, Histor. Refort. Polonica, Lib. Ü. Cap. I. p. 38. die te kennen geeft, dat hy dit bericht aangaande den oirfprong der Sociniaanery heeft ontleend uit de onuifrgegeeven Commentarii van Budzinus, en deszelvden Schryvers Leevenvan Lelius Socinus. Zie insgelyks Sam. Przipcovius, Vita Socini, in de Biblioth. Fratr, Polonor. Dusdaanig een bericht wordt ons door¬ gaans van den oirfprong der Sociniaanery gegeeven door de Schryvers van dien aanhang. Te beweeren, dat bet in allen deele verfiërt en valsch is, zou, mis-, fchien, te verre gaan; doch, aan den anderen kant, valt hst ligt aan te toonen, dat het ftelzel van God^ geleerdheid, bekend onder den naam van het Socini* aanfche, nooit in deeze byéénkomften te Venetiên eni te Vkenza, zo even vermeld, uitgedacht of opgefteld is Zie Gust. Georg. Zeltneri, Historia Crypto-S^ ci'nianismi Altorf.nl, Cap. II. $.XLI. p. 22i.Not. Dee* ze Schryver fchynt van gevoelen te zyn, dat de na. vorfebingen, dus lang na deeze zaak gedaan, op ver. re na niet voldoende zyn; en hy wenscht daarom, dat eenige Mannen van geleerdheid, die zich het ftuk grondig verftonden, dit onderwerp van vooren af aan wilden onderzoeken, Dit zoude, in de daad, grootelyks te wenfehen zyn. Middelerwyl zal ik het waagéh eenige weinige aanmerkingen voor te ftellen, welke mooglyk van dienst zullen kunnen weezen om over deeze zaak eenig licht te verfpreiden. Dat 'er, in waarheid, zulk een genootfehap beftaan hebbe als in den Text gemeld wordt, is verre van onwaarfebynlyk te weezen. Veele omftandigheden en verbaalen ;6onen ten overvloede, dat 'er, onmiddelyk na dat  SOCINIAANEN. SOCINIAANEN. 45057 hoogberoemde Mannen? Daarenboven uit het Leeven van Lelius Socinus, het welk nog voorhanden is, en uit andere getuigenisfen van voldoend gezach, is het gemakkelyk te bewyzen, dat het de begeerte na verdere vordering was, en de hoop van in zyne navorfchingen der waarheid geholpen te zullen worden, door de verkeering met geleerde Mannen in vreemde landen, waar aan zyn vertrek uit Italiën meet worden toegefchreeven, en niet aan de vreeze voor vervolging en den dood, gelyk fommigen zich verbeeld hebben. Insgelyks is het zeker, dat hy naderhand in zyn vaderland terug keerde, en, in den jaare 1551, zich eenigen tyd te Siena ophieldt, terwyi zyn Vader te Bologne woonde. Zie zynen brief aan Bullingekus, in het Mufeum Helvetiam, Tom. V. p. 489. Nu is het zekerlyk niet gemakkelyk te begrypen, dat iemant, die by zyn verftand is, zoude wederkeeren in een land, waar uit hy, flegts eenige weinige jaaren geleeden, genoodzaakt was geweest te vlugten, om de verfchrikkingen eener barbaarfche Inquifitie en een geweldigen dood te ontwyken. Doch, dit gefcbil voor een oogenblik daar laarende, laaten wy onderftellen, dat alle de berichten, welke ons door de Sociniaanen worden gegeeven, we» gens deeze beruchte vergadering te Venetiên en Vkenza, en de leden, uit welke dezelve beftondt, waarachtig en nauwkeurig zyn; nogthands blyft 'er nog over om te bewyzen, dat het Sociniaanfche Leerfielzel in die vergadering uitgevonden en opgefteld is. Dit beweeren de Sociniaanfche Schryvers; doch dit is iets, hetgeen, zo als het my voorkomt, veilig mag ontkend worden. Want de Sociniaanfche Leer is, zonder twyffel, van veele jongere dagtekening dan deeze vergadering; dezelve is ook door verfchillende handen gegaan; en werdt, veele jaaren achteréén, overgezien en verbeterd, door Mannen van geleerdheid en verftand, en heeft dus verfcheiden veranderingen ondergaan, voor dat zy tot een geregeld, duurzaam en aanééngefchakeld ftelzel gebracht werdt. Om hier van overtuigd te worden, zal het genoeg zyn, een aandachtig oog te flaan op de gevoelens, leeringen en redeneeringen van verfcheiden leden van dit berucht genootfehap, meermaalen vermeld; die op eene zo verwonderlyke wyze van elkander verfchil. len, dat 'er ten duidelykfte uit blykt, dat dit genootfehap geene vast bepaalde oogmerken hadt, noch zelv' omtrent eenig vastgefteld leerftelzel overéénkwam. Daarenboven blykt het, uit veele omftandigheden in het leeven of de verrichtingen van Lelius Sccinus, dat deez' Man, toen hy Italiën verliet, nog geen vast ontwerp van een geregeld Godgeleerd famsnftelzel hadt beraamd; en het is genoeg bekend, dat, verfcheiden daar aan volgende jaaren, zyn tyd werdt doorgebracht met twyfFelen, onderzoeken en redentwisten; (en dat zyne denkbeelden over Godsdienftige onderwerpen ten uiterfte onbeftendig en onbepaald waren.) Om alle deeze redenen dunkt het my waarfchynlyk, dat deeze mensch ftierf in een ftaat van twyffelinge en onzekerheid, voor dat zyne begrippen eene beftendige gedaante hadden aangenomen. Betreffende Gribaldus en Alciatus, van welke wy reeds voorheen hebben melding gemaakt, het blykt duidelyk, dat zy tot het Ariaanfche Leerfielzel overheldens en geenzints zulke laage denkbeelden wegens H den ès Hervorming in Duitschland hadt ftand gegreepen, T.eimelyke vergaderingen gehouden, en maatregelen werden voorgeflagen, in verfcheiden landfehappen, die tot nog toe onder het rechtsgebied van Romen 'ftonden, met oogmerk om de dwaalingen en bygeioo•vigheden der tyden te keer te gaan. Meer byzonderlyk is het hoogstwaarfchynlyk, dat ook het gebied van Venetiên het tooneel was van deeze raadpleegingen ; naardien het genoeg bekend is, dat een groot getal Venetiaanen, ten dien tyde, fchoon niet aan iuTHER zeiven verknogt, nogthands zyn ontwerp, om den verdorven ftaat van den Godsdienst te hervormen, goedkeurden, en met hunne goede wenfchen vergezelden allerlei poogingen, die gedaan ■werden om den •Christelyken Godsdienst in zyne eerfte en oirfpronkelyke eenvoudigheid te herftellen. Verder is het verre van ongeloof baar, dat deeze vergaderingen geftoord en verdreeven werden door de waakzaamheid der Pausfelyke Zendelingen, dat fommigen van haare leden gevat en ter dood gebracht werden, en dat de overigen hun heil in de vlugt zogten. Dit alles is waarfchynlyk genoeg; doch het is ten hoogften onwaarfchynlyk, ja, zelv' ten uiter■ften ongeloofwaardig, dat alle die gene by deeze vergaderingen tegenwoordig geweest zyn, welke gezegd worden in dezelve de hand te hebben gehad. 'Hierom neem ik gereedelyk het gevoelen der zulken aan, die beweeren, dat veele perfoonen, die, in volgende tyden, zich zei ven van de menigte onder, fcheiden? door het beftryden van de leere der Drie» eenheid, als leden van het Venetiaanfche Genootfehap zyn aangemerkt, door onkundige Schryvers, die dat genootfehap befchouwden als de moeder en voedfter van den geheelen aanhang der Unitarisfen. Het is, by voorbeeld, zeker, dat Ochinus verkeerdelyk geplaatst wordt onder de leden van het berucht genootfehap, meermaalen vermeld,- want, omthands op deeze bedenking niet aan te dringen, dat het niet genoegzaam zeker en duidelyk is, of hy een Sociniaan was dan niet, het blykt ontegenzeggelyk uit de Anna' les Capucinorum van Zach. Boverius, als mede uit andere onloochenbaare getuigenisfen, dat hy Italiën reeds in den jaare 1543 verliet, en van daar na Gene•ve trok. Zie een zonderling boek, dat tot tytel voert : La Guerre Seraphique, ou 1'Histoire des perils, qu'acouru la Barbe des Capucins, Livr. III. p. 191, 216. Het geen ik wegens Ochinus gezegd heb, kan met vertrouwen beweerd worden omtrent Lelius Socihus, die, fchoon van hem getuigd wordt, dat hy aan 't hoofd was van het genootfehap waar over wy thands handelen, zekerlyk nimmer by eenige van desaelvs famankomften is tegenwoordig geweest. Want hoe kunnen wy onderftellen , dat een jongeling, flegts een en twintig jaaren oud, zyn vaderland zou■de verlaaten, en zich na Venetiên of Vicenzi begeeven hebben, en zulks met geen ander oogmerk, dan om het vermaak te hebben om vrymoedig over eenige Godgeleerde onderwerpen te redentwisten? of hoe is het te gelooven, dat iemant in jaaren, waar in hy nog zeer weinige ondervinding hadt, een zo hoogen trap van invloed en gezach zoude verkrygen, dat hy den aanzienlykften rang en het voornaamftè beftuur in handen kreeg, in eene vergadering, beftaande uit zo veele door geleerdheid en verftand XVI, Draj.»  SOCINIAANEN. den perfoon en de waardigheid van Jesus Christus koesterden als van de Sociniaanen omhelsd worden. Alle deeze omftandigheden maaken het blykbaar genoeg, dat deeze italiaanfche Twistredenaars, indien hun berucht genootfehap immer een daadlyk beftaan gehad hebbe, (het welk ik hier aanneem als eene waarfchynlyke onderftelling, en niet als eene genoegzaam betoogde waarheid) verftrooid, en genoodzaakt werden, hunne veiligheid in eene vrywillige ballingfchap te zoeken, voor dat zy omtrent eenig geregeld famenftelzel van'Godsdienftige leerflellingen waren overééngekomen. Zo dat dit bericht wegens den oirfprong der Sociniaanery eerder ingebeeld dan weezenlyk is, niet tegenftaande het van veele Schryvers, door onbedachtzaamheid, voor waarheid is aangenomen. Dien 't lust, kan breeder over deeze zaak leezen, en eenige verdere bedenkingen, tegen dit gevoelen voorgefteld, vinden by Jo, Conr. Fueslinus, in zyne 9Wfrfflaticn^SSet>tMge / Tom. III. p. 327. ■ Daar wy, derhalven , dit onnauwkeurig bericht van de herkomst der Sociniaanen verwerpen, is het onze zaak een beter in de plaats te geeven: en, in de daad de oirfprong en voortgang der Sociniaanfche hiere fchynt gemakkelyk op te delven, voor de zodaanigen, die bedreeven zyn in de gefchiedenisfen der Christelyke kerke, ftaande deeze eeuwe. •* - 'Er waren zekere aanhangen en Leeraars, tegen wei}-edeyver, de wakkerheid en ftrengheid der Roomfchen, Lutherfchen en Hervormden zich vereenigr den en tot weeringe van welker ftandgrypen en voortgaan deeze drie gemeenfehappen, hunne verfehillen vergeetende, alles famenfpan»en.. De voorwerpen huns gemeenen haats en afkeers waren de Wederdoopers, en allen, die de Godheid van Chris-rus, en de Drieëenheid der perfoonen in de Godheid, loochenden, Om de hsillooze en "mpzalige gevolgen van zulk een'wederftand teontwyken, troKlen veelsn zo der Wederdooperen, als der Anti-Trinitarisfen, nz Polen, zich voorftellende dat, m een Ld, welks inwoonders allerfterkst op de vryheid gezet zyn, de vryheid in den Godsdienst, ongetwytfeld, eene veilige fchuilplaats zou vinden. Nogthands einzen zy, in den aanvange, met omzichtigheid en bedachtzaam te werk, en fielden hunne gevoelens -«ét een zekere bewimpeling voor; onzeker zynde hoe het af zou loopen, en in hoe verre hunne begrippen zouden geduld worden. Dus leefden zy eenige jaaren in rust en vrede, vermengd onder de Lu. therfchen en de Calvinisten, die reeds vasten voet in Polen gekreegen hadden, en die hun tot de kerkgemsenfehap, ja, zelv' tot de openbaare vergaderineen , ter regelinge van hunne zaaken, toelieten. Deezen ftaat van bedwang, feboon vergezeld van die voordeelen, konden zy niet dalden: maar zich de gunst en vriendfehap van verfcheiden edele en vermogende gezinnen verworven hebbende, begonnen zy zich openlyker te vertoonen, cn hunne zaak met meer drifts voort te zetten; en betuigden, m't openbaar, hunne aankanting tegen zekere leerftelliugen, onder de Christenen in 't algemeen aangenomen. Hier uit reezen geweldige gefchillen tusfchen hun en de Zwitzerfche of Hervormde kerken, tot welke zy zich voornaarolyk vervoegd hadden. Deeze gefchillen trokken de aandacht des lyksbeftuurs, en brach- SOCINIAANEN. ten te wege, dat, in den jaare 1565, op den Ryksdag van Pttrikow, beflooten werdt, dat die voorflap ders van nieuwe gevoelens zich van de reedsgemelde kerken moesten afzonderen, en eenen aanhang, op zich zeiven ftaande, vormen.^ Lamy, Histoire du Secinianisme, Part. I. Chap.VI, VII, VIII. p.16. Jo. Stoinii, Epitonie Originis Unitariorum in Polonia, apud Sakdium, p. 183. Georg. Schomanki, Testamentum, apudeundem, p. is4- Andr. Wissowatius» de feparatione Unitariorum a Reformatis, ibid p, 211, 212. Stakisl. Lubieniecius, Histor. Reformat. Polcnicce, Lib. II. Cap. VI. p. nx. Cap. VIII. p. 144- Lib, III. Cap. I. p. 158. De grondvesters der Sociniaanfche kerke worden doorgaans Pinkzoviaanen geheeten, naar de plaats Fiks of Pinsko, waar de hoofden huns aanhangs zich onthielden. Dus lang hadden zy de zaaken zo verniet gebracht als zy naderhand deeden; want zy hielden zich aan de Ariaanfche leer wegens de Godlyke Natuur , beweerende, dat de. Zoon en de Heilige Geest twee onderfcheiden natuuren warenvan den Vader voortgebracht, en aan hem ondergefchikt. Dit zal ten overvloede blyken aan alle die geenen, welke met de vereischte oplettendheid to^ raade gaan met de Schryvers, in de voorgaande aantekening bygebracht. Het is onloochenbaar zeker, dat alle de zulken, die zich ten dien tyde den naam gaven van Broeders Unitarisfen. niet in allen deels; de zelvde gevoelens omtrent de Godlyke Natuure omheisden. Sommigen der aanzienlykfts Leeraaren vandien aanhang verklaarden zich voor die gevoelens, ■ raakende den Perfoon en de waardigheid van Christus, welke, in vervolg van tyd, aan de Sociniaanen. byzonder eigen waren; het grootfte gedeelte hunner,, egter, omhelsde het Ariaansch ftelzel, en beweerde,, dat onze gezegendeVerlosfer, voorde fcheppingder werelt , door God den. Vader gefchaapen werdt,, doch dat hy, egter, veel minder was dan de Vader,, in waardigheid en volmaaktheid. De Unitarisfen, in deezervoege, van de andereGodsdienftige gemeenfehappen in Polen afgezonderd zynde,. hadden met veelvuldige zwaarigheden te worReien, zo die hun van buiten overkwamen, als di&; hun van binnen werden aangedaan. —— Van buiten zagen zy zich gedreigd met het fcbrikkelyk uitzicht der vereenigde poogingen.van Roomfchen, Lutherfchen en Hervormden, (trekkende om bunnen' eerst'opkomenden aanhang in de geboorte te fmoo> rsn, Van binnen vreesden zy voor de uitwerk- zeis van inwendige tweefpalt, die den val hunner' gemeenfehappe zou berokkenen, esr dezelve eenige: maate van vastheid gekreegen hadt. Deeze laatfte vrees was maar al te wel gegrond: want zy waren alsnog niet overééngekomen in zeker ftelzel van gevoelens, 'twelk tot een middelpunt en band van vereeni» ging kon dienen. —— Eenigen hunner verkoozen. by de leer der Ariaanen te blyven , en niet verder te: gaan; deezen kreegen den naam van Farnoviaanen.. Zie een omftandiger bericht wegens deeze Sefte- in dit Werk op het Art. FARNOVIAANEN. ~- Anderen lieten het daar by niet berusten, maar fchreeven aan Christus bykans geen hoogsr rang of waardigheid toe dan die van een Godlyk Afgezant, en van een' waar Propheet. Eene derde foort onderfcheidsn met den naara.van Biidneaangn, tradr hop,:  scc:ntaan.en. nog een ftap verder, verklarende, dat Jesus .Christus, op de gewoone wyze, volgens de algemeene wet der natuure, gebooren, en, gevolgelyk, geen gefchikt voorwerp van Godlyken eerdienst of aanbidding was. Zie Vita Andr. Wissowatii, in Sandii, Sliblioth.Ami-Trinitar. p. 226. als mede Sandiüs, »iS> tnone Budneo, p. 54. Het ontbrak onder dit volk niet aan dweepers, die de tucht der geestdryvende Wederdooperen in hunne gemeenfchap wilden invoeren., als de gemeen fchap der goederen, de gelykheid van rang, en andere ongerymdheden van dien aart. 'LusrENiECii, 'Historia Reformation. Polonicce, Lib. $11. 'Cap. KIL p. 240. ■■ Dusdaanig waren ook de onaangenaame en gevaarlyke omftandigheden, waar in zich de Unitarisfen bevonden, wanneer hunne aanhang eerst voet kreeg, en die, ongetwyiFdd, hunnen toeftand zeer hachlyk en 'kommerlyk maakten» Doch zy vonden zich gelukkig gered uit deeze ongelegenheden, door de bekwaamheid en koenheid van eenige hunner Leeraaren, wier poogingen, met eenen by uitftek gewenschten uitflag, bekroond werden, van wegen de achting en invloed, welke zy in Polen verworven hadden. Deeze Leeraars der Unitarisfen brachten, binnen korten tyd, de verdeeldheden , die hunne gemeenfchap met den ondergang dreigden, te onder, en richten bloeijende vergaderingen op te Crakow, Lublin, Pinkzow, Lucko en Smigla, eene ftad, toebehoorende aan den beroemden , Andreas Duditiüs, en op verfcheiden andere plaatzen, zo in Polen als in Lithauwen. Zy verwierven ook het voorrecht om onverhinderd hunne Boeken en die hunner Broederen temogen drukken. Sandii, Bibliotheca Anti-Trinitaria, p. 201. By alle deeze voordeelen kwam, om hun als te volmaaken, het zonderling blyk van gunfte en weldaadigheid, 't geen zy ontvingen van Joannes Sienienius, Waiwode van Podolie, die hun eene vaste verblyfplaats verleende in de ftad Rakow, welke hy in den jaare 1569, in het landfchap Sendomir, gedicht hadt. Sandius, loc.cit. p.201. Lubieniecius, loc. citat. p. 239. Dit uicfteekend gunst, bewys was zeer gefchikt om de zaaken der Unitarisfen, die zich tot hier toe wyd en zyd onder hunne vyanden verftrooid vonden, op beter voet te brengen. Zy zagen nu hunne Godsdienftige infteiling aan als op vaster grond gebouwd, en fteunden dermaateop'thun aanlachgend geluk, dat zy Rakow voor *t middelpunt hunner gemeenfchappe verklaarden , werwaards de verafgelegene en wyd verftrooide leden zich konden vervoegen , om gemeenzaamerhand te raadpleegen over de belangen hunner nieuw opgerechte kerke. Wanneer de Unitarisfen hunne zaaken in dien veelbeloovenden ftaat zagen, was het eerfte ftuk, 't welk de oplettende en volyverige Leeraars bezig hieldt de overzetting van den Bybel in de poolfche fpraake, welke zy, in den jaare 1572, uitgaven. Zy hadden, 't is waar, voor dien tyd, eene poolfche overzetting ^der Heilige Bladeren, door hun, met de Leeraars der Hervormde kerke, in den jaare 1565, vervaardigd, wanneer zy nog met die kerke in gemeenfchap leef-" den. Maar na het verbreeken dier vereeniginge, en het bekomen bevel om zich van de Hervormde kerke af te fcheiden, geraakte deeze vertaaling by hun in kleinachting, vermits dezelve aan hunne oogmer. ken niet fcheen te beantwoorden. Zie een boog. duitscb Werk van David Ringeltauës, geryteld, Sok ten fJ^foifdM §S4fcl*7 p. vo, 113, 142. alwaar een verder bericht te vinden is van ds poolfche overzetting des Bybels, door Sociniaanfche Schryvers vervaardigd. —— Na het voleindigen deezer nieuwe overzettinge, fielden een zy kort begrip op van hunne^ leere, 't welk te Crakow, in den jaare 1574, in 't' licht kwam, onder den tytel van Catechismus, en Be^ lydenis der Unitarisfen. Uit dit kort gefchriff,, en-, in de daad, uit het zelve alleen, kunnen wy, met zekerheid, den waaren toeftand ontdekken van den Godsdienst der Unitarisfen voor Faustus Socinus ; dit niettegenfhande vindt ik niet, dat het immer aangehaald, of zjlv' gemeld is, door iemant der Sociniaanfche Scliryveren, door iemant der Gefchiedfchryveren, die een bericht van hunnen aanhang hebben gegeeven, noch ook door iemant dsr Godgeleerden, die met de Sociniaanen, over hun Godgeleerd faraenfte!, een penneftryd ge. voerd hebben. Ik ben bykans van gedachten, dat de Sociniaanen (na dat zy, in vervolg van tyd, meer velds gewonnen, grooter behendigheid in het behandelen hunner zaaken gekreegen, en een nieuw fchoonfchynend en kundig ontworpen kort begrip van hunne leerfteliingen hadden opgefteld,) wys en voorzichtig genoeg waren om zorge te draagen, dat deeze eerfte Geloofsbelydenisfe uit de werelt raakte, op dat ze hunnen vyanden geene gelegenheid mogt verfchaffen, om hun van onfiandvastigheid te befchuldigen, in de leerfteliingen hunner Voorzaaten te verlaaten, noch onder hun zeiven verdeeldheden veroirzaaken, door fommigen van hunnen aanhang te doen klaagen, dat zy van de oude eenvoudigheid hunner eerfte ftichteren waren afgeweeken. Deeze redenen waren het, naar alle waarfchynlykheid, die de Soci. niaanfche Leeraars bewoogen om alle exemplaaren welke zy van deeze oirfpronkelyke Geloofsbelydenis of Catechismus konden machtig worden, op te koopen, met oogmerk om dezelve dus in vergetelheid te begraaven. Het zal derhalven niet ondienftig en voor de kerkelyke gefchiedenis van eenige aangelegenheid zyn, hier een bericht te geeven van de gedaante en den inhoud deezer eerfte Sociniaanfche Geloofsbelydenisfe, welke de leer van dien aanhang behelsde, voor dat de Rakoviaanfche Catechismus werdt opgefteld. Dit bericht zal een nieuw licht verfpreiden over een tydperk en een gedeelte der kerkelyke gefchiedenisfe, die van zeer groot gewigt zyn. De oirfpronkelyke Catechismus, daar wy thands o. ver handelen, is een klein boekje, komt zeer zelden voor, en voert den volgenden tytel: Catechismus of Belydenis des Geloofs der Gemeente die in Polen haare Vergaderingen houdt, in den naam van Jesus Christus onzen Heer, die gekruizigd en opgewekt is van den dood. —-— Deuter. VI. Hoor, IsraSl, de Heere uw God is een eenig God. Joh. VIII. vs. 54, zegt Je- sus , Myn Vader is 't welken gy zegt dat uw God is.' Gedrukt by Alexander ïurobikus, in het jaar na de geboorte van Jesus Christus, des Zoons Gods, 1574 in \imo, groot 160 bladzyden. Uit eene plaats, aan het einde der Voorrede, blykt, dat deeze Catechismus gedrukt is te Crakow; want aldaar wordt gezegd, dat dezelve uitgegeeven is in gemelde ftad, in den jaare ï574, na de geboorte van Christus. Nu is het beH 2 ^ kend,  6o6o SOCINIAANEN. kend dat de Unitarisfen, ten dien tyde, een Drukkery te Crakow hadden, welke, kort daar na, na Rakow verplaatst werdt. Alexander Turobinus, die gezead wordt de Drukker van dit klein Werkje geweest te zyn, wordt van Sandius gemeld, (in zyne Biblioth. Aiti-Trinitar. p. 5-0 °nder den naam van Turobikc zyck, dien hy ongetwyffeld ontleende van Turobm, eene ftad in het Waiwoodfchap van Chelm,mKlem of Rood Rusland, zyne geboorteplaats. De Schryver van deezen Catechismus was de beroemde Georgius Schomannus, gelyk duidelyk beweezen is uit eene verhandeling, getyteld Schomanni Testamentum, en uit andere omftandigheden , door Joan. Adam Mullekus in zvne Disfertatio de Unitariorum Caiecheji & tmfeftone omnium prima. De Voorrede, die uit naam der ganfche vergadering is opgefteld, begint met de volgende groete: Aan alien, die dorfien na de eeuwige zaligheid, wenscht de kleine en bedrukte kudde in Polen, gedoopt in den naame van Jesus van Nazareth, allen-heil: van harten biddende, dat genade en vrede over hun mag uitaefiort worden van den eenen Opperften God en Vader, door zyneneeniggebooren Zoon onzen Heere Jesus Christus den gekruisten. Na deeze algemeene groete ontvouwen de Schryvers der Voorrede de redenen welkp hun bewoogen hebben om deeze Gsloofsbelydenis famen te ftellen en in 't licht te geeven. De voor. caamfte van deeze redenen was, de verwyten en lasteringen, waar mede de Wederdoopers. op verfcheiden plaatzen, belast werden: hier uit kunnen wy, tn het voorbygaan, leeren, dat, ten deezen tyde, de naam van Wederdoopers gegeeven werdt aan de genen, die naderhand Sociniaanen genoemd werden. Het overige gedeelte dei Voorrede wordt befteedt in den Leezer te verzoeken, zich vast overtuigd te houden, dat de oogmerken der vergaderinge godvruchtig en oprecht zyn, om met aandacht te leezen , op dat hy niet onpartydigheid mooge oirdeelen, en, de Leer van Babyion, en het gedrag en den wandel vanSodomverlaa, tende, toevlugt te neemen in de Ark van Noach, dat is, onder de Broeders Unitarisfen. In het begin van den Catechismus zeiven wordt de geheele Christelyke leere onder zes Hoofdftukken ge. bracht. Het eerfte betreft God, en zynen Zoon Jesus Christus; het tweede, de Rechtvaardiging; het derde, de Kerklyke Tucht; het vierde, het Gebed; het vyfde, den Doop; en, eindelyk, het zesde, het Avondmaal desHeeren. Deeze zes Hoofddeelen worden uitvoerig verklaard op de volgende wyze: ieder Art.kel wordt befchreeven en ontvouwd, in algemeene bewoordingen , in één Vraag en Antwoord, en wordt naderhand gefmaldeeld in zyr.e verfchillende onderdeefen door verfcheiden Vraagen en Antwoorden, 'waar in deonderfcheidene deelen opgehelderd, en metfchriftuurtexten bevestigd worden. Hier uit blykt in den eerften opflag, dat de vroegfte toeftand der Sociniaanfche Leere een ftaat van weezenlyke kindsheid en zwakheid was, dat de Leeraars in geenendeele uitmunten door de diepte en gegrondheid hunner Godgeleerde kennisfe, en dat zy hunne kudde op eene zeer oppervlakkige'wyze onderweezen, door dezelve flegts ee. nige algemeene denkbeelden in te boezemen, raakende de voornaamfte leeringen en voorfchrifcen van den Godsdienst. In hunne befchryving van de Natuur van Qjo, waar jnsde dee?e Catechismus begint, op?n,ba»- SOCINIAANEN ren de Schryvers terftond hunne gevoelens omtrent Jesus Christus, door te verklaaren, dat hy, benevens alle andere dingen, onderworpen is'aan den opperften Schepper van het Heelal. Wy mogen hiep insgelyks, als een bewys van de onkunde en onop < lettendheid deezer Schryven aanmerken, dat zy, in de befchryving van de natuure en volmaaktheden der Godheid, geen het minfte gewag maaken van haare Oneindigheid, Alweetendheid, Onmeetelykheid, Eeuwigheid , Almacht, Alomtegenwoordigheid , Geestlykheid , noch ook van die andere volmaaktheden der Godlyks natuure, die het begrip des mentchlyken verftands te bo^en gaan. In ftede hier van fpreeken zy alleen van óeTVysheid, Onflerflykheid, Goedheiden het onbepaald Gebied, en de heerfchappy van het Opperfte Weezen over de Schepzelen. Hier uit fchynt eenigzints te blyken, dat de voorftanders der Sociniaanfche Leere, reeds in het vroegfte tydperk van hunnen aanhang, deezen regel hadden aangenomen, dat 'er niets onbegrypelyks, of dat na verborgenheid zweemt, in hun Godgeleerd famenftelzel behoorde gedoogd te worden. —— Hun dwaalend begrip, raakende den perfoon van Jesus Christus , drukken zy met deezs woorden uit: Hy is een Mensch, onze Middelaar voer den Throen Gods, die voormaals aan de Vaderen beloofd was door de Propheeten, en in deeze laatfte dagen gebooren is uit den Zaade Davids, en dien God de Vader gemaakt heeft tot eenen Heer en Christus, dat is, den volmaaktften Propheet, den heiligften Priester, en den zeeghaftigften Koning, door welken hy de nieuwe werelt heeft gefchapen, door welken hy vrede op aarde heeft gezonden, alle dingen herfleld en met zich zeiven verzoend, en door welken hy ook het eeuwige leeven aan zyne Uitverkoorenen heeft gefchonkon; ten einde, wy, naait den Oppeiften God, in hem zouden gelooven, hem aanbidden en aanroepen, na zyne ftemme hooren, zyn voorbeeld navolgen, en in hem rust voor onze Zielen zoeken. Hier verdient aangemerkt te worden , dat, fchoon zy Christus den Heiligften Priester noemen , en deezen naam door het by brengen van fchriftuurpJaatzen wettigen., zy, egter, nergens de natuur van het Priester fchap verklaaren, welk zy hem toefchryven. Wat aangaat den Heiligen Geest, zy ontkennen duidelyk, dat hy een Godlyk Perfoon is, en befchryven hem als niets anders zynde dan eene Godlyke hoedaanigheid, of kragt, gelyk blykt uit de volgende woorden: De Heilige Geest is de Kragt of Volmaaktheid Gods, wier volheid God de Vader aan zynen eeniggehooren Zoon, 01 • zen Heer, heeft gegeeven, op dat wy, tot zyne Kinderen aangenomen zynde, zyner Volheid zouden deelachtig wordéiu , . Hunne gevoelens, wegens de Rechtvaardiging, drukten zy aldus uit: De Rechtvaardiging beftatt in de vergeeving van alle onze voorgaande zonden, uit loutere goedheid en genade, in en door onzen Heere Jesus Christus, zonder onze verdienden en werken, en ingevolge van een leevendig Geloof, als mede in de zekere hoop van het eeuwig leeven, en de waare en ongeveinsde verbetering van ons leeven en onzen wandel, door den byjlani vm denGodiyken Geest, tot heerlykheid van God den Vader, en tot ftichting onzer Naasten. Gelyk, volgens deeze onnauwkeurige bepaaling, de Rechtvaardiging in zich behelst de verbetering en gehoorzaamheid, zo geeven de Schryvers, in de verklaaring van dit Hoofddeel, eea kort begrip der zedsksre, begrespen in ceai-  SOCINIAANEN. SOCINIAANEN. 6061 eenige weinige voorfchriften, enf voor bet grootfte gedeelte, uitgedrukt met de eigene woorden der Heilige Sehriftuure. 'Er doet zich eene by zon derheid op in hunne zedekundige voorfchriften, hier in beftaande, dat zy het doen van ééden, en het weder/laan van ongelyken, verbieden. Belangende de Kerkelyke Tucht, zy bepaalen dezelve aldus: De Kerkelyke Tucht beftaat hier in dat men elk byzonder Mensch dikmaals de plichten herinnere, welke op hem rusten, in het vermaatien, eerst in het byzonder, en daar na, indien dit kragteloos wordt bevonden, in het openbaar, voor de geheele vergadering, van alle de zulken, die tpenlyk tegen God of tegen de Naasten hebben gezondigd, en, eindelyk, in de halflarrigen en onboetvaardigen, van de Gemeenfchap der Kerke uit te fluiten, op dat zy, dus met fchande bedekt zynde, tot bekeeririg mogen geleid worden, of, zo zy zich niet willen bekeeren, eeuwig mogen verhoren gaan. Uit hunne verdere verklaaring van dit Artikel, raakende de Kerkelyke Tucht, zien wy, boe onvolmaakt en onvolkomen hunne begrippen over dit onderwerp waren. Want zy handelen, in de eerfte plaats, over het beftuur der kerke en haare Dienaars, welke zy verdeelen in Bisfchoppen, Diakenen, Ouderlingen en Weduwen. Vervolgens tellen zy, in het breede, op, de plichten der getrouwde Mannen en Vrouwen, der oude Lieden en Jongelingen, Ouderen en Kinderen , Heeren en Dienstknegten , Burgers en Over. heden, Armen en Ryken, en befluiten alles met het geen het vermaanen der Zondaaren betreft, en hun» ne uitfluiting van de gemeenfchap der kerke, ingevalle van halftarrige onboetvaardigheid. . Hunne gevoelens over het gebed zyn, in 't algemeen gefprooken, gezond en redelyk. Maar in hunne begrippen over den Doop verfchillen zy van andere Christen kerken ten deezen aanziene, dat zy denzeiven doen beftaan in de indompeling in, en 't wederopkomen, uit het water, en zy beweeren, dat de Doop alleen aan volwasfenen moet bediend worden. De Doop, zeggen zy. is de indompeling in het water, en het wederopkomen uit het zelve van iemant, die gelooft in het Euangelie en waarlyk boetvaardig is, verricht in aen naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geests, of in den naam van Jesus Christus alleen; door welke plechtige verrichting de gedoofte openlyk erkend, dat hy gereinigd is van alle zyne zonden, volgens de genade van God den Vader, door het bloed van Christus, en de werking van den Heiligen Geest; ten einde, hy, in het lighaam van Christus, ingelyfd zynde, den Ouden Adam moge dooden, en veranderd worden naar de gedaante van den nieuwen hemelfchen Adam, in de vaste verzekering van het eeuwig leeven na de Opflanding. Het laatfte ftuk, waar over in dit Werkje wordt gehandeld, is het Bondteken van des Heeren Avondmaal, waar van de Schryvers eene verklaaring geeven, die gereedelyk zal aangenomen worden van allen, die de Leer van Zwinolius hier omtrent omhelzen. « Aan het einde van deezen Catechismus, vindt men eene verhandeling, getyteld Oecoitomia Christiana feu Pafloratus domejlicus, behelzende eene korte onderrichting voor hoofden van huisgezinnen, aanwyzende, hoe zy zich hebben te gedraagen om in hunne huizen een geest van Godsvrugt te onderhouden en aan te kweeken; daarenboven vindt men aldaar, tot bsvorderinge vaD hunne OoJsdienftigheid, eenige Formulier-Gebeden, om 's morgens, 's avonds, en by andere gelegenheden , gebruikt te worden. Het ftelzel van Godgeleerdheid, daar in begreepen, is aanmerkelyk wegens de eenvoudigheid, en geenzints belaaden met fchoolfche fpreekwyzen of fynuitgeploozene gefchilftukketdoch, des niet tegenftaande, ademt her, op verfcheiden plaatzen, den geest van Sociniaanery, en zelvs Jn die gedeelten, welke de Schryvers voor de aangelegenfte houden, en als grondfiagen aanmerken. Dit zal nitmant verwonderen, die in overweeginge neemt, dat de papieren, door Lelius Socinus, ongetwyfreld, in Polen nagelaaten, in veeier handen waren: en dar, door 't leezen derzel ven, de Ariaanen, die voortyds de overhand hadden onder de Unitarisfen, overgehaald werden om hunne gevoelens ,-ten opzichte van de Natuur en het Middelaarfchap van Christus, te veranderen. Dit blykt duidelyk uit de volgende plaats uit het Testamentum van Georg. Schomannus (uiigegeeven door Sandius, in zyne Biblioth. A: tl-Trinitaria, p. 194, rus. Sub idfere tempus A.ï$66.~) ex Rhapfodiis Lcelii Socini quidam fratres didicerunt, Dei filium non esfe fecundam Trinitatis perfonam Patri coè'sfentialem £f coaqualem, fed hominem Jesum Christum, ex Spiritu Sai.clo conceptum, ex Virgir.e Maria natum, crudfixum refufcitatum: a quibus nos comoniti, facras liter as perJcrutari, perfuafi fumus. Deeze woorden roonen duidelyk, dat de Unitarisfen, of Pinczoviaanen, zo als zy fomtyds genoemd werden, voor hunne afzondering van de Hervormde kerke, in den jaare 1565 voorgevallen, geloofd hadden in de eene of andere foort van Drieëenheid; en zo verre niet gegaan waren, dat ze Jesus Christus gansch en al van zyne Godheid beroofden. Schomannus, zo even gemeld, was een Leeraar van groot gezach onder deezen aanhang; en hy zelve bericht ons, dat hy, op den Ryksdag van Petrikow, in den jaare 1565 gehouden, de Eenheid van God den Vader verdeedigde tegen de Hervormden , die het beflaan van eene Drievuldige Godheid beweerden. Nogthands leeren wy van hem zeiven, dat niet vroeger dan in het volgende jaar 1566, het leezen van eenige gefchreeven ftukken van Lelils Socinus hem overhaalde om van gevoelens te veranderen, en de Godlyke perfoonlykheid van Christus te ontkennen. Wat moeten wy hier uit dan befluiten? Het befluit is duidelyk, dat, voor het laatstgenoemde jaar, hy en zyne Pinczoviaanfche Kudde, geene Sociniaanen, maar flegts Ariaanen waren. De naam van Sociniaan was toen nog niet bekend. Zy, die denzelven vervolgens droegen, gingen, ten tyde waar van wy nu fchryven, onder den naam van Wederdoopers , naardemaal zy den Doop san bejaarde perfoonen bedienden, en ook de zodaanigen, die zich uit andere Christen kerken by hun vervoegden, herdoopten. Dit erkennen de Unitarisfen, in de Voorrede van hunnen Catechismus, gelyk wy boven hebben aangemerkt; en het wordt bevestigd door den Schryver van den brief Epistola de Vita And. Wisfowatii, geplaatst achter de Bibliotheca Anti-Trinitaria van Sandius. Deeze Schryver bericht ons, dat zyn aanhang onderfcheiden werdt door de naamen van Wederdooperen en Ariaanen j maar dat alle andere Christelyke genootfcbapH 3 " pea  6CÖ2 ÉOCINIAAWEM. fiOCINlAlNE». pen en de byzondere Leden in Polen, zonder onderfcheidt, Chrzeschni genoemd werden, van het woord Chrzest, 't welk Doop betekent. Ue bekwaamheid en yver van Faustus Socinus gaf aan den aanhang der Unitarisfen, welks onvermoeide voorflander hy werdt, een nieuw voorkomen. Hy was een Man van uitfteekend verftand, maar van flegts middelmaatige geleerdheid; doch ftandvastig en onverfchrokken van aart; zo veel hy voor zynen Oom Lelius Socinus moest wyken in kundigheid, zo veel ging hy hem in moed te boven. Na dat deeze Socinus verfcheiden landen van Europa hadt doorgezworven, zette hy zich, in den jaare 1579. onder de Unitarisfen in Polen neder; by zyne aankomst hadt hy veel tegenftands en leeds te verduuren van eene groote menigte, die fommige zyner (tellingen voor groove dwaalingen hielden. En 't Is, in de da?.d, blykbaar, dat het ftelzel van Faustus Socinus, 't welk men wil, dat hy ontleend hebbs uit de fchriften van zynen Oom Lelius, op verre na zo eenvoudig niet was als dat der Unitarisfen. Hy kwam, egter in 't einde alle de hindernisfen te boven , door de'kragt zyner welfpreekenheid, door den geest, welke in zyne fchriften uitftak, door de inneemende heuschheid zyner zeden, door de gunst en befcherming des Adels, welke hy verwierf door zyne treffelyke bekwaamheden, als mede door eenige gelukkige toevallen, welke zyne onderneemingen begunftigden. Met voorzichtig als het tyd was, te wyken en toe te geeven, en zich welberaaden te bedienen van de 00genblikken, die kloekmoedig ftaan en doordringen vorderden, overwon hy alle tegenkanting, en zag, dat de Unitarisfen zich onderworpen aan zyne leere, welke zy voorheen met fmaad en verachting hadden bejegend. Zy lieten allen twist en tweedragt vaaren, en fchikten zich tot ééne gemeenfchap onder zyn opzicht en beftuur. Zie Bayle, Diüionaire, Art. Socinus, Tom. IV- p. 2741. Sandii, Bibliotheca AntiTrinitaria, p. 64. Sam. Przifcovii, Vita Faufti Scant, geplaatst voor de Werken van Socinus, in het licht gegeeven in de Bibliotheca Fratrum Polonorum, Lamy, Histoire du Socinianisme, Part. I. Chap. XXIV. p. 101. Part. II. Chap. XXII. p. 375, fcff- In deezervoege bracht Socinus eene groote verandering te wege in het oude ftelzel der Unitarisfen, 't welk, voor zyn tyd, ongefchikt, flegt voorgedraagen, en, op veele plaatzen, dubbelzinnig was, en niet famenhing. Hy vergoelykte die onbeftaanbaarheden, gaf 'er een zwier van famenftemming en orde aan, en verdeedigde 't zelve met meer bekwaamheids en kunsts, dan ooit de vroegere voorftanders betoond hadden. Hier uit blykt, dat de hedendaagfche Unitarisfen, in eenen zeer eigenlyken zin, Sociniaanen kunnen genoemd worden. Want de oprechting en vastftelling van dien aanhang moet geheel en al aan de poogingen van Lelius en Faustus Socinus worden toegefchreeven. Lelius, 't is waar, die van na. tuure vreesachtig en befluiteloos was, overleedt te Zurich, in den jaare 1562, in de gemeenfchap der Hervormde kerke, en fcheen zeer ongenegen om Zich zei ven aan gevaar bloot te ftellen, of zyne rust op te offeren, door eenen nieuwen aanhang te ftich£sn, dït is, door opzettelyk en openlyk in deeze on¬ derneeming ten voorfchyn te komen. Daarenboven, 'er loopen veele -omftandigheden famen, welke het hoogstwaarfchynlyk maaken , dathy het Godgeleerd famenftel niet voltooide, waar van hy het ontwerp beraamd hadt; maar dat hy, integendeel, ftierf in eenen ftaat van onzekerheid en twyffelinge, ten aanzien van verfcheiden ftukken van geene geringe aangelegenheid. Dan, niet tegenftaande dit alles heefc by niet weinig geholpen tot het oprechten van den aanhang, daar wy thands over handelen. Want hy verzamelde de bouwftoffen, welke Faustus naderhand, met zo veel behendigheids en eenen zo gelukkigen uitflag, gebruikte en in orde brachr. Hy verwekte, heimelyk en ongevoelig, twyiFelingen en zwaarigheden in de gemoederen van veelen, over verfcheide Ieerftellingen door de Christenen algemeen aangenomen; endoor verfcheiden bewysredenen tegen de Godheid van Christus, welka hy by zyn overlyden in gefchrifce heeft nagelaaten, verleide hy, zelv' na zynen dood, de Ariaanen in Polen tot zo verre, dat zy de gemeenfchap en gevoelens der geenen omhelsden, die Christus hielden voor een bloot Mensch, onmiddelyk, gelyk Adam, door God zeiven gefchapen. Het geen Lelius dus begonnen hadt, zette Faustus met wakkerheid voort, en voltooide het met eenen gelukkigen uitflag. Het is; in de daad, bezwaarlyk, ja, bykans onmooglyk, nauwkeurig te bepaalen , welke ftoffen hy van zynen Oom heeft ontvangen, en welke Ieerftellingen hy zelve 'er , hebbe bygevoegd; want dat hy'er verfcheide nieuwe beeft bygevoegd, is klaarblyklyk genoeg. Deeze zwaarigheid ontftaat hier uit, dat 'er weinige fchriften van Lelius voorhanden zyn," en van die fchriften, die op zynen naam gaan, zyn eenigen, ongetwyffeld, het werk van andere Schryvers. Nogthands leeren wy van Faustus zei ven, dat de leer, welke hy, ten opzichte van den Perfoon van Christus, verfpreide, ten minfte voor het grootfte gedeelte door zynen Oom Lelius was uitgedacht. Hier op kreegen de zaaken der Unitarisfen eene nieuwe gedaante. Onder het gunftig toevoorzicht van zulk een moedigen en aanzienlyken Man, groeide de kleine hoop, dien het dusdaanig aan fterkte en moed ontbrooken hadt, allengskens aan, en verkreeg, welhaast, veel aanziens en invloeds. Het getal vermeerderde door aanhangelingen van allerlei rang en waardigheid. Eenigen ftaken uit in hoogheid van adeldom, fommigen door den overvloed hunner middelen, anderen door hunne bekwaamheid, en veelen door hunne geleerdheid en welfpreekenheid. Deeze allen brachten, langs onderfcheide wegen, het hunne toe om den luister van deeze opkomende Broederfchap te vermeerderen, de belangen daar van te bevorderen, en dezelve te verdeedigen tegen de menigte van vyanden, die, door den fpoedigen en gelukkigen opgang, meer en meer verbitterd, van alle kanten daar op aanvielen. De ryken ftyfden de zaaken door hunne milde giften, de machtigen door het verleenen hunner befcherminge, en de Geleerden door hunne fchriften. > Maar het ftelzel der Unitarisfen, dus veranderd en verfchikt zynde, vorderde eene nieuwe geloofsbelydenis, om daar door de gronden, waar op het ruste, bekend te maa-  SOCINIAANEN. maaken y en een volkomen bericht van den tegenwoordigen ftaat te geeven. De oude Catechismus, die niets meer was niuwe en onopgemaakte fehets, werdt ter zyde gelegd, en een nieuw leerftelze! werdt door Socinus zei ven ontworpen. Dit leerftelzel werdt door eenigen befchaafd, door anderen vermeerderd, en door alle Sociniaanfche Leeraaren, van eenigen naam, overgezien; en wanneer het, op deeze wyze, eene genoegzaame naauwkeurigheid en volmaaktheid gekreegen hadt, kwam 't zelve in 't licht onder den tytel van Rakowfche Catechismus, en wordt nog heden ten dage voor de geloofsbelydenis des geheelen aanhangs gehouden. —— Een onverwachte omftandigheid bekroonde alle de voorfpoedige lotgevallen, deezen aanhang dus verre bejegend, en fcheen alle hunne wenfchen te vervullen: te weeten, de befcherming van Tacobus a Sienno, aan wien Rakow toehoorde.. Deeze nieuwe voorftander, in den jaare 1600, zich van de Hervormde kerk affebeidende, omhelsde de leer der Sociniaanen, en begaf zich in hunne gemeenfchap; en omtrent twee jaaren daar na, ftichte hy in zyne eigene ftad, die hy voor hun hoofdftad verklaarde , eene openbaare fchoole, om tot een kweekfchool van Herderen en Lseraaren in hunne kerken te dienen. Vid. Wissowatii, Narratio de feparatione Unitariorum a Reforma. tis, p. 214. Lubieniecius, Histor. Reformat. Polonirsa, Lib. III. Cap. XII. p. 240; Uit Polen werdt de leer van Socinus, in den jaare ïó63, in 't nabygelegen Zevenbergen voortgeplant, inzonderheid door Georgius Blandrata, een be* roemd Geneesheer, dien Joannes Sigismund, ten dien tyde Vorst deezes landfchaps, als Lyf-Arts, ten Hbve geroepen hadt. Blandrata was een Man van eenen inneemenden aart, door en door ervaaren in de kennis van 's menfehen hart, en boven ai afgericht op de ftreeken van het Hof. Hy hadt met zich gebracht een' Sociniaanfchen Leeraar Fkanciscus DavidïS", die zyne poogingen met zulk een yver on» derfteunde, dat zy, door hunne vereenigde beweeg, redenen,, den Vorst, en het grootfte gedeelte des A« tiels,. tot hunne zaak overhaalden, bykans het geheele land met hunne dwaalingen befmetteden, en voor de Leeraaren en Leden van hunne gemeenfchap het voorrecht verwierven, om, in't openbaar, voor hunne Hellingen uit te komen en dezelve voort te planten. De Bathori, die, naderhand, tot Vorsten van Zevenbergen- werden verkooren, waren geenzints begunftigers der Sociniaanen: doch die aanhang was in getal en macht dermaate toegenomen, dat het zeer onvoorzichtig zou geweest zyn het uitroeijendaar van te onderneemen. Zie Sandii, Biblioth. Anti-Trinitar. p. 28 &? 55.- Paulip Debrezeih, Historia Eeclejie Reformate in Hungaria; p. 147. Mart. Schmeizelius, de Jlatu Ecclefia Lutherana in Tranfylvania, p. 55.Lamy, Histoire du Socinianisme, Part. I. Chap. XIII. ft. 4ó~. en Christ. Aug. Salig, HistoriaAugustana Con- fesfionis, Vol. II. Lib. VI. Cap. VII. p. 847. > Dit was ook het geval der opvolgeren van de Bathori; zy wenschten wel vuurig deeze gezindheid ukhun land te weeren; maar zy hebben het nooit kunnen uitvoeren:: zo dat de Sociniaanen, tot deezen dag toe,, in Zevenbergen en daar alleen, hunnen Godsdienst ogently/i- bsJydeaes', 2&h veilsatendi op ds SOCINIAANEN. * 6063 befcherming der wetten, en het onfehendbaar bewaaren der trouwe van zekere verbonden met hun aan. gegaan, aldaar hunne kerken en kweekfchoolen be!> Ben, er: vorderingen houden, fchoon fteeds blootgefield aan de gevaaren en laagen, door de waakzaamheid hunner vyanden hun gelegd. Gustav. Georg. Zeltneri, Historia Crypto-Socinismi Altorfini, Cap. 1L P- 357, 359- Omtrent dien zelvden tyd poog¬ den ds Sociniaanen zich in Hóngaryën en Oostenryk te vestigen; maar de vereenigde en yverige tegenftand, zo van de Roomsch-Catholyke als van de Hervormde kerken, vcydelde hunne oogmerken. Zo ras de Sociniaanen zich gelukkig en vast te Rakow gevestigd hadden, fpoorde yver en eerzucht hun krachtig aan tot wyditrekkender uitzichten. Aangemoedigd door de befcherming van in hoogheid gezetene Mannen en de toeftemmirg van verftardigen en geleerden, ontwierpen zy verfcheiden plans tot het uitbreiden hunner gemeenfehappe, en bedoelden niets minder dan hunne leer door geheel Europavoost te planten. - De eerfte ftap, welke zy, ter bereiking van dit oogmerk, deeden, was het uit*, geeven eener groote menigte boeken, waar van eenige dienden om hun ftelzel van Godgeleerdheid op ter helderen en te verdeedigen, en anderen om de Heilige Schriften te verklaaren, of liever te verdraaijen,, om ze met hunne byzondere begrippen te doen famsnftemmen. Deeze boeken, door de fchranderftev en gefleepenfte Leeraaren onder de Sociniaanen opgefteld, werden te Rakow gedrukt, en, zo veel moog' lyk, met allen yver, in verfcheiden landen verfpreid.. Een aanzienlyk getal deezer boeken zyn andermaalgezamentlyk in het licht gegeeven , in den jaare 1656, in eene verzameling, beftaande uit zes deelen in folio, onder den tytel van Bibliotheca Fratrum Po' lonorum. 'Er ontbreeken, in de daad, in deeze verzameling veele ftukken, gefchreeven door de uitmuntendfte hoofden van dien aanhang; doch het geen aldaar voorhanden is, kan nogthands genoegzaam dienen om den oplettenden Leezer een duidelyk denkbeeld te geeven van de leer der Sociniaanen, en van de natuur hunner inftellinge als eene Godsdienftige gemeenfchap. Een tweede ftap beftondt in Zendelingen na verfcheiden landen af te vaardigen, om aankomelingen te maaken, en nieuwe gemeenten op te richten; hier mede waren zy, toen deeze eeuw ten einde liep, bezig, gelyk de egtfte befcheiden uitwyzen. Deeze Zendelingen fchèenen alleszints gefebikt om de zaak, tot welker voortzetting zy zich hegeeven hadden, opgangtedoen hebben: dewyl eenigen uitfïaken door de hoogheid hunner geboorte, anderen door hunne groote geleerdheid en inneemende welfpreekenheid.- Doch, niettegenftaande deeze aanmerkelyke en ongemeene voordeelen, mislukten, bykans overal, hunne oogmerken.- Te Dantzig werdt eene kleine gemeente opgericht, die eenigen tyd, hoewel niet in 't openbaar, ftand hieldt; doch zy fchynt allengskens afgenomen,-en, met deeze eeu» we, geheel ve,rdweenen te weezen. Gustav.. Georg.'. Zeltneri-, Historia- Crypto-Socinismi Altorfini, p, 199; ■ Erasmus Joannis was de eerfte, die zyne poogïngen aanwende, om de Sociniaanery in Holland ovtrte brengen. Sandius, Biblioth. Anti-Trinitar. f. 8j* Na ht sb hebben Akdreas Voidqfius en Cïw- sto-  Czd SOCINIAANEN. stofhorus Ostorodus, fterke fteunpy Jaaren va» (feezen aanhang, alles aangewend om in dit land leerlingen en navolgers te krygen. Hun arbeid was niet geheel en ai zonder viügt, fokuon de yver der gees:. Iykheid en de waakzaamheid der Regeeringe hun beletten, geregelde byéénkomften op te richten, en zo krachtdaadig hunnen voortgang verhinderden , dac ze geene aanmerkelyke maate van vastheid konden bekomen. Brandt verhaalt in zyne Gefchiedenis der Reformatie in de Nederlanden, dat Ostorodus en Voidovius gebannen, en hunne boeken veroirdeeld waren, om openlyk door Beulshanden verbrand te worden» Ingevolge hier van werdt de houtftapel opgericht, de Scherprechter verfcbeen, de menigte van aanfchouwers was vergaderd; doch de boeken werden niet te voorfchyn gebracht. De Overheden, hegeerig om derzelver inhoudt te weeten, hidden dezelve heimelyk onder elkander en onder hunne vrienden verdeeld. Brandt zegt nog in gemelde Werk Eerfte Deel, p. 840. dat men befiooten hadt de Botken te verbranden in het Comptoir der Generaliteit, in het byweezen der Eigenaars. In Brütanjm werden cie gevoelens van Socinus niet beter dan in Holland ontvangen.. ■ < " Deeze begrippen kwamen in Duitschland door Adam Neuser en andere Zendelin» gen, die den Paltz met hunne doolingen vervulden; een verbond raec die van Zevenbergen aangegaan hebbende, op dien tyd, wanneer de zaaken der ÜnitarisJen in Polen zich twyffelachtig en geenzints gunftig lieten aanzten. Maar dit fchaadeiyk verbond werdt welhaast ontdekt, en de ontwerpen der opftelieren geheel verydeld: waar op Neuser na Turkyin ging» en zich onder dnjanitzaaren begaf. Zie Burch. Gott. Struvii, Histor. Ecclef. Palat. Cap. V. §. LUI. p. 214. Henr. Altingii, Histor.Ecclef. Palat, in Miegii. Monumentis Palatinis. p. 266, 337- Matur. Veyss. la Croze, Disfertations Historiaues, Tom. I. p. 101, 127, vergeleeken met Bernii. Raupacius, Presbyterologia Auflriaca, p. 113, alwaar een bericht voorhanden is aangaande Joannes Mattheus, die in deeze onlusten ingewikkeld was. Al hoewel de Sociniaanen voorgeeven te gelooven, dat alle onze kennis in den Godsdienst, alleen, uit de Heilige Bladeren moet ontleend worden; beweeren zy, nogthands, metdedaad, datdezin derSchriftuure onderzocht en verklaard moet worden, volgens de voorfchriften der gezonde rede, aan welke zy, derhalven, in den Godsdienst veel toefchryven, en eenigermaate alles onderwerpen. Wanneer men hunne fchriften, met aandacht, leest, zal men bevinden, dat zy, in dit ftuk, aan de rede meer geaachs toekennen, dan de meeste andere Christelyke gemeenfehappen. Want zy geeven dikwils op eene bedekte wyze, ja, ook fomtyds openlyk, te verftaan, dat de Heilige Schryvers aan verfcheiden misflagen onderhevig geweest zyn, zo door gebrek aan geheugen ais door mangel aan bekwaamheid;'dat zy hunne gevoelens, zonder duidelykheid of nauwkeurigheid, te nerechtftreeks tot God alleen vervoegen, eene grooter maate van geloof dan anderen. Doch , indien dit zo zy, waarom verzette hy zich dan met zo veel hevigheids en yvers tegen de gevoelens van Davids., die, in de daad, niets meer deedt, dan de .Christenen venmanen om hunne gebeden rechtftreeks en onmiddelyk ■tot den Vader op te zenden ? Hier fchynt zich eene handtastelyke onbeftaanbaarheid te vertoonen. Wy vinden ook, dat Lubieniecius , in zyne Historia Reformat. Polonicce, Lib. III. Cap. XI. p. 228, zeer weinig gewigts fielt in dit gefchil, en het afbeeldt als een ftuk van geringe aangelegenheid, wanneer hy zegt, dat 'er in Zevenbergen zeer veel gerucht was gemaakt over niet met al. Uit dit alles blykt het, derhalven, dat Socinus en zyne navolgers eerder listig dan oprecht te werke gingen in hun gedrag ten aanzien van Davids. Zy vervolgden hem en zyne navolgers, op dat zy, door zyne leer te verdraagen, den haat niet zouden vermeerderen, onder welken zy reeds lagen, en zich zelven, op nieuw, het misnoegen van andere Christen kerken op den halze asden; terwyi zy, volgens hun eigen byzonder oirdeel, deeze zelvde leer en haare belyders aanmerkten als waardig om verdraagen te worden. Veel toegeeflyker en verdraagzaamer handelden de Sociniaanen met den anderen bovengemelden aanhang, Farnoviaanen geheeten. Zy werden nimmer uit de ge-, meenfehap der Sociniaanen gebannen, of genoodzaakt, hunne byzondere Hellingen te verzaaken, maar alleen aangemaand dezelve voorzichtig bedekt te houden, en niet op den predikftoel te openbaaren, en dus voort te planten. Epistola de 'Füa Wisfowatii, p. 226. , Erasmus Joannis werdt, volgens het getuigenis van Sandius, Biblioth. Anti-Trinitar. p. 87, tot Leeraar in de Sociniaanfche Gemeente te Claufenburg beroepen, onder voorwaarde, dat hy? in zyne kerkelyke Redevoeringen , nimmer een woord zoude fpree-1 ken van de beftaanlykheid van Christus voor zyne geboorte uit de Maagd Maria. Deeze byzondere tak der Sociniaanfche Gemeenfehappen ontleend den naam l 2 van  6o68 'SOEZEN. SOJA. SOLANDRA. SOPEORA van Stanislaus Farnovius, of Farnesius, die, op het aanhouden van Petrus Gonesius, zich iiet overhaalen om het Ariaanfche gevoelen boven het Sociniaanfche te ftellen: en, diensvolgens, beweerde, dat Christus, door het Opperweezen, of niet gefchaapen of voortgebracht was, voor de fchepping deezer werelt. Het valt zo gemakkelyk niet te zeggen, welke zyne gedachten waren over den Heiligen Geest: alles wat wy hier van weeten, is, dat hy zyne leerlingen waarfchuwde om geen Godsdienftig eerbewys aan den Heiligen Geest toe te brengen. Sandius, BiUioth. p. 52, en doorgaans. ■ Farnovius fcheide zich, in den jaare 1568, van de andere Unitarisfen. af, en werdt gevolgd door verfcheiden perfoonen, beroemd wegens hunne geleerdheid en aanzienlyken rang, als Martihus Czechovius, Joannes Niemoioviu», Stanislaus Wisnowius , Joannes Falconi* •us, Georgius Schomannus, en anderen.. Zy vormden , nogthands, geen vasten en ftandhoudenden aanhang. De zagtheid en toegeevendheid der Sociniaanen, gepaard met de bekwaamheid hunner Twistredenaaren, bracht veelen hunner weder tot den fchoot der gemeenfchappe, welke zy.verlaaten hadden; een groot aantal werdt verftrooid, of, door het voorzichtig beleid, van Faustus Socinus, weder overgehaalde Zo dat, in 't einde, de geheele aanhang van Farnovius, hun hoofd, die in den jaare 1619 ftierf, beroofd zynde,,, hier en daar verfpreid, en te niet geiaakt is. SOEPKRUID, zie RHEXIA tu n SOEZEN is een woord, gemaakt zegt dè Heer Huydecoper, om den klank die met deszelvs uitfpraake overéénkomt, naar te bootzen. Vondel gebruikt het, om.'t geluid,, dat.een fterke vlam te weeg brengt, uit te drukken. Rees fteekt door Herkies laft het iykhout flux 'in brsnt.De vraetigheid der vlam ging op uit Etas weide, Daar hy ile leeuwenhuit grootbaru'gh overfprcide , Jvii zynen fterken lials ter neèr leide op de knods, ' Do vlammen neemen toe, en grien om 't lichaera foezen £:i teeren kriekende op des iielts gerufte leSn 2£n hcbaero, dat geen leet nocii floet te vreezen fcheen. Vondel, Herfckip. IX. B. vs. 336. Gcly!? de kllkkqtk pï'agli te foezen en te [tisfca. Denzelyien FII, B: vs lig. Soezen of Zoezen gebruikt Jan Zoet ook niet kwaalyk, van 't geluid der zee, .in Olympid AU. JÉ Sc. 2. Zo zo;st en Imest ze dan, dat zelfde rotzen beven» voor dit zoezen en broezen, zal men mooglyk meer elders vinden, fuizen en bruizen: want bruizen, bruisfchen, briesfchen, broezen , proesten , enz. zyn allen goede woorden, om het daar mede overéénkomende geluid uit te drukken-. SOJA is de naam van een Vogt het welk uit deMdiên tot ons wordt overgebracht, en waar van men «e bereiding kannazien, op SLINGERBOONEN n. 22. SOLANDRA is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe def Polygamia of Veelwyvige Kruiden gerangfchikt, en dus door den Heer Linn^eus genoemd naar den beroemden Solander, die dit Kruid' aan de Kaapa der Goede Hoope waargenomen heeft. ——JBe Kenmerken-zjai. dat de Keik ontbreekt; de rwee« flachtige Bloem zesbladig is, met zes Meeldraadjes es? twee Stylen; het Zaadhuisje, beneden dé Bloem, tweegreinig is;, voorts de Mannelyke Bloem vyfbladig, met vyf Meeldraadjes. ■ Daar is maar eenö' foort van de Kaapfche gebynaamd. Solandra Capenfts. Solandra. Linn. Syst. Nat. XJI. Gen. ic6ï. Veg. XJIT. p. 767. Recinocarpcs Afra. Boerh. Lugdbat. II. 254. Mercurialis procumbens dicoccos Africana, Feliis Viole. tricoloris. Herm. App. 10. Dft KruWgewas door Hermannus Tweegreinig A* frikaansch hurkend Bingelkruid getyteld, met Bladen van de driekleurige Vioolen, was Ricinocarpos door den grooten Boerhaave genoemd. Dezelve heeft een ftengacbtigen Wortel, die zich langs den grond takachtig uitbreidt, en het Loof geheel wollig grys. De Stengetjes zyn maar een duim lang, met wigachtige zeventandige gefteelde Blaadjes overhoeks en zydelingfe Bloemfteeltjes ; de Steeltjes der Bloemea. paarsch, de Blaadjes wir. SOLANUM, zie NAGTSCHADE. SOLDAAT, zie MAANHOORENS n. i8v SOLDANELLA, zie SOUTENELLE»- SOLDANIER, zie SOUDENlERi. SOLDY, zie SOUDANIER. SOLIDAGO, zie GOUDROEDE. - SOMMER, zie SUMMER. SOPHIE-KRUID, zie WATERKERS «. x&' SOPHORA is de naam van een Planten-Geflacht;', onder de Klasfe der Decandria of Tienmannige Heeflers gerangfchikt; waar van de Kenmerken zyn, een vyf. tandige Kelk, aan de bovenzyde bultig, bevattende een Vlinderbloem, die de Vleugels zo lang heeft als de Vlag. 't Getal der Meeldraadjes is tien, atlen van elkander afgezonderd. De Styi is enkeld; de Vruge een Peul. Daar zyn twaalf foor ten onder dit Genacht begreepen, uit de drie andere wereltsdeelen afkomftig, waar van wy hier de befchryving laaten volgen. 1; Vosfeflaartachtige Sophora. Sophora Atöpecuroider,. Sophora, met gevinde Bladen, de B'aadjes talryk, ruig, langwerpig; de Steng kruidig. Sophora Fol. pinnatis, Foliolis numerofis villofis oblengis, Caule herbaceoLinn. Syst' Nat. XII. Gen. 503. p. 287. Veg. XIII. Geru 568. p. 325- Sophora. Linn. Hort. Cliff. 156. ErvumOl rientale Alopecuroides perenne, Fruclu longisfimo. Tournf; Cor. 27: Dill. Elth. 136. Glycyrrhiza Siliquis nodofis^ quafi articulatis. Bbxb. Cent. III. p. 25. T. 46V Deeze bevondt zich in den Cliffortfchen tuin, zynde onder den naam van Zoethout, met knoopige al* gewrichto Peultjes, door Buxbauivt afgebeeld en be. fchreeven. Tournefqrt hadt ze Oricntaalsch Ervum, dat overblyft, vosfeftaartachtig, met een zeer lange Vrugt, geheeten. De groeiplaats is in de Qosterfch#< Landen. 2. Wollige Sophora. Sophora tomentofa. Sophora; meer gevinde Bladen, de Blaadjes talryk, rondachtig en wollig. Sophora Foliis pinnatis; Foliolis r.umerejls fubrotundis tomentofiS. Sophora ten. foliis fubrotundis. Linn.' Fl. Zèyl. 163. Indigophora Foliis tomentofis. Likn. Hom Cliff. 487. ColuteaZeilanica argentea totcw Hesm. Lugdb*■ 169. T. 171. Raj, Hist 1720.. De wolligheid der Bladen Hiaakt dft Gewas geneeB zilverkleurig, en het is tot de Cotutea's betrokken ge>* weast door Hermannus, die aanmerkt, .dat bet ee Myrto-Genifta Cap. Bom Spei. Breyn, Cent. T. 29. Deeze foort zou de Bladen nu ronder dan langwerpiger, nu wollig dan glad hebben, doch, dat dezelven enkeld zyn , onderfcheidt ze genoegzaam van de anderen. Ook zyn de Steeltjes fomtyds éénbloemig, gelyk in het aangehaalde Takje door Sera afgebeeldt, naast overéénkomende met die van den Heer Houttuyn door zyn Ed. van de Kaap ont vangen, alwaar zy haare Groeiplaats heeft. Hier in openbaaren zich, behalve de Bladen, die eenigzints wollig zyn, ook de Bloemknoppen zagt als Fluweel ; terwyi de purperblaauwe kleur der Bloemen nog ftand houdt in de gedroogde Exemplaaren van dit Gewas, het welk door Hermankus, met de Bloem en het korte rondachtige Zaadhuisje, is in Plaat gebracht , onder den naam van Boomachtige Afrikaarfche Brem, met een blaauwe Bloem, Deeze behoort zekerlyk tót die verfcheidenheid, welke Bergius de Wollife tytelt, en die van Breyn, welke de Bladen zeer puntig, dik en glad heeft, byna als der Myrthen, tot de Gladde van Bergius; zynde in deeze de Takjes zeer hoekig en fommige Steeltjes tweebloemig. De Vlag is hier, zo wel als in de zevende foort, groot en breed. In die van Breyn waren de Bloemen goudgeel, de Zaadhuisjes lang en plat, gelyk de Haauwen van de Brem; zo dat men mag denken, of dezelve geen byzondere foort zy., gelyk Bergius met reden vermoedt. SORBEN-BOOM in het latyn Sorbus, is de naam van een Boomen-Geflacht, onder de Klasfe der Ico- fandria of Twintigmannige Boomen gerangfchikt. De Kenmerken zyn: eene in vyven verdeelde Kelk, en 't getal der Bloemblaadjes vyf; maar de Vrugt een driezaadige Befie. ■ Daar komen drie foorten in voor, als volgt. 1. Ly/ierbezien-Boom. Sorbus Aucuparia. Sorben-Boom, met gevinde Bladen, die wederzyds glad zyn. Sorbus Foliis pinnatis utrintiue glabris. Linn. Syst. Nat. XII. Tom II. Gen. 623. p. 343. Hall. Helv. 250. Sorbus Foliis pinnatis. Linn. Hort. Cliff. 188. Fl. Suec. 400, 435. Mat Med. 235. Roy. Lugdbat. 274. Gron. Qrient. 151. Sorbus fylvejlris, Foliis domeftkmim getyteld, en vreemd in onze Nederlanden, ja zelfs in Switzerland, zo de Heer Haller te kennen geeft, alwaar men hem evenwel in de hoven nahoudt. In Qostenryk is hy gemeen en zy-  SORBENKRUIU syrie Vrügten worden 'er met fmaak genuttigd, fn-' zonderheid van het vrouwvolk en de kinderen, zegt Clusius, die hem den Echten Sorlenboom tytelt, by de Hongaaren §3«finije fa/ by die van Oostenryk ftfcljjitjttt genoemd wordende. In Italiën fchynt zyne voornaamfte groeiplaats te zyn, en Gesnerus zegt, dat men hem ook aantreft op de Switzerfche Bergen. Het is een hooge takkige Boom, met een ruuwe geelachtig witte Schors, de Bladen gevind hebbende met zeven of agt paar Blaadjes, niet veel van die der Lysterbezie-Boomen verfchillende, doch eenigermaate wollig. De Bloemen komen aan trosfen voort, zo wel als de Vrugten, die de figuur en grootte hebben van een kleine Suikerpeer, zynde meer of minder rood, naar dat zy van de zon befcheenen zyn. Men vindt 'er ook die eene ronde figuur hebben en dus gelyken naar kleine Appeltjes of Mispelen. Het Vleesch is geelachtig en in de onrypen zo wrang, dat net Dyna in ae Keel blytc zitten, doch de rype Sorben zyn eetbaar en minder famentrekkend dan 'de Mispelen, inzonderheid de ronde; want de peerachtige behouden altoos een aanmerkelyke wrangheid. Gekookt, en in fuiker gekonfyt, zyn ze niet minder aangenaam en hartfterkende dan het kwee-en vleesch. Men laat ze, om ze te eeten, murw of beurs worden, gelyk de Mispelen, en dan wordt het vleesch 'er flurpende uitgezoogen; waar van zy den latyn&hen naam hebben zouden. De onrype verfchaffen goede geneesmiddelen tot het ftempen van den buik- loop en veriterKinge oer ingewanden. Hierom worden de Sorben onder de winkelmiddelen geteld. Het Hout van deezen Boom is niet minder fraai en tot fchrynwerk bekwaam, dan dat van den Wilden SorbenBoom, hier voor befchreeven. SORBENKRUID in het latyn Sanguiforla is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Tetrandria of Viermannige Kruiden gerangfchikr. —— De Kenmerken zyn: een tweebladige Kelk en een vlakke Bloem, met het Vrugtbeginzel tusfchen beiden, dat een vierhoekig Zaadhuisje wordt. ■ Daar komen drie foorten van voor, ais volgt. I. Gewoon Sorbenkruid. Sanguiforla qfficinalis. Sorben"kruid, met eyronde Bloem-Aairen. Sanguiforba Spicis ovatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen 14.6.'p. 124. Veg. XIII- p. 133- Hort. Cliff. 39, Fl. Suec. 130. Mat. Med. 51. Roy. Lugdb. 240. Hall. Helv. 469. Gouan. Monsp. 71. ÊrV. Pimpinella Sanguiforla major. C. Bauh. Fin. 160. Pimpinella fylvestris feu Sanguiforla major. Dod. Pempt. 105. Sanguiforba altera major f. Pimpinella. Lob, Icon. 719. 0. Pimpinella major rigicia prcealta auiiculata fubnuda. Bocc. Mus. II. p. 19. T. 7. Deeze is de Sanguiforla der winkelen, dus wegens haare bloedftempende kracht en in 't hoogduitsch ©perDtttFKtttt/ dat is Sorbenkruid genaamd, om dat de Bladen grootelyks naar die van den Sorbenboom gelyken. Men noemt het ook wel Bloedkruid en Wilde Pimpernel, alzo dezelve ook den naam van Sanguiforba voert. Gesnerus heeft het Peponella genoemd, om dat het den reuk heeft van Pompoenen. De Italiaanen heeten het SollaJlrella, de Franfchen Sanguiforle de Engelfchen Burnet, of eigentlyk Great Burnet, om het van de gewoone Pimpernel, welke in 't hoogduitsch Klein Sorbenkruid geheten wordt, te onderfcheiden. SOUDENIER. 6o7ï Dit Kruid groeit op drooge velden door byna geheel Europa, weshalve het in Duitschland, wegens zyne rondachtige Hoofdjes, SBtefenfncpfe / dat is Wei. denknoppen en ook SBiefertfrattt genoemd wordt. In Sweeden werdt het, in de tuinen der grooten , als uttheemsch gekweekt. In Switzerland vondt de Heer Haller het op de wallen der fteden. Hier komt het, te Heemfe in Overysfel in de hooylanden voor. De Heer Forster vondt het zelve, dat zonderling is, onlangs op een eiland, alwaar, in 't midden van den zomer, de bergen met fneeuw bedekt en de valeijen vol ys waren, in de zuidelyke deelen des aardbodems. Daar groeide niets dan dit Kruid en 't Ruuwbladig Aairgras. Zie Forster , Charail. Gen. Plant. nov. deteü. Lond. 1776. Prcef. p. VIL Het fchiet een elle of hooger op, en heeft een rechte Steng, geevende aan den'Wortel en op zyde roode Bladfleelen uit, met gevinde Bladen, tot zes cf zeven paaren en een oneffen Blad aan *t end, bezet. Deeze Vinbladen worden naar 't end toe langs hoe grooter. Zy zyn lang hartvormig, fcherp getand en van eene zeegroene kleur, dikwils met kleine Vinnetjes 'er tusfchen. Aan 't end komt een tros van dichte Aairen, die eyrond zyn, donker rood, beftaande uit tweeflaehtige Blommetjes. Wat de krachten aangaat, men erkent in dit Kruid nog eene famentrekkende hoedaanigheid met eene kruiderige vermengd, wordende het des wegen in de roode loop en bloedvloeijingen aangepreezen, zo wel als de kleine of Tuin-Pimpernel. Men gebruikt 'er, in de winkels, onderden naam van Pimpinella ltalica, alleen de Wortelen van , niet bet Loof, noch het Zaad. Palmarito fteide dezelven als een genees, middel voor, tegen de watervrees. 2. MiddelJIachtig Sorbenkruid. Sanguiforba media. Sorbenkruid, met rolronde Aairen. Sanguiforba Spicis cylindricis. Saneuiforba tetrastemon &fe. 7.t Pimpinella minore fpicata di Canada. Zan. Hi/l. 163. fig. 65. Pimpinella Canadenfis major, Spica breviore mbra, Moris. Hifi. III. p. 264. Si 8. T. 18. ƒ. 8. Deeze , in Kanada huisvestende, verfchilt meest door de langte der Aairen en Meeldraadjes van de Gewoone, zegt Linn^us. Zanoni geeft 'er de afbeelding van, en merkt aan, dat de Wortel bitterer dan de Bladen. famentrekkende en zeer nndrnn. gende is. 3. Grootst Sorbenkruid. Sanguiforba Canadenfis. Sor^ lenkruid, met zeer lange Aairen. Sanguiforba Spicis longisfimis. Linn. Hort. Cliff. 39. Roy. Lugdbat. 240. Pimpinella Canadenfis major Spica longiore alba. Moris. ibid. ƒ. 12. Pimpinella maxima Canadenfis longius fpicata. Corn. Can. 175. T. 174. Barr. Kar. 18. ƒ. 739. Deeze is buiten twyffel die, waar aan men Aairen van drie of vier duim langte toegefchreeven vindt, en wordt dezelve deswegen genoemd Allergrootfle Ka. nadqfche langer geaairde Pimpernel, wier afbeelding Bar. relier van Cornutus ontleend heeft. SOSA, zie JUST1CIA n. 24. SOUDENIER beteekent Soldaat, zo als men nu fpreekt, die om loon, fold of foldye dienden, en daarom ook Soldoyeren genaamd worden. Het is bekend dat in tyden van oorlog, de Graaven uit de oudfte Stamhuizen zich alleen van poorters of huislieden bedienden, welke gehouden waren, op detzelver bevel ter  SOüDLNIDR. t-er'herrvasrt uit (e nekken, en op 's Graaven Was» ■ten, of op kosten der fteden en dorpen, waar uit ze gezonden werden, te dienen. Doch de laatfte Vorsten uit bet Huis van Beijeren, begonnen bier in verandering te maaken, en namen voor eenen bepaalden tyd, vaste krygsknegten in hunnen dienst aan, aan • welken zy eene geregelde foldy gaven. Dit foort van Krygsvolk wordt daarom, in echte Schriften van dien tyd, gewoonryk benoemd met den naam van Soudenieren, Soudenaaren of Soldenieren. Zie*Wagenaar Vad. Hifi. III. Deel, bl. 338, 377- in de Aantek. Erfgraafly &e Bediening, Hoof dft. XVIII. Janteek. op de Privileg. van Vlaardingen, bl. 485. en vooral een Bevel van Hertog Willem van Beijeren van den 8 May des jaars 1412 by Mieris Charterb. IV. Deel, bl, 201. wyl daar uit blykt, ,dat fomtyds in plaats van manfchap, eene belasting van de landzaaten gevorderd werd, uit welfce de Graav zyne Soudenaaren konde onderhouden. Dezelve droeg den naam van Soudygeld, 't welk aan die van Middelburg op den 12 July van het jaar 2413 werd kwytgefcholden. Mieris /. /. bl. 240. En gelyk de Landsheeren zich van zulke gehuurde Krygsknegten bedienden, zo blykt het ook uit eene Sententie san den Groeten Raad van Mec'helen van den 10 April 1513- dat de Steden in tyden van nood , die zelvde voetftappen drukten , en , zelvs buiten oorlof van den Graav, foortgelyke Krygskneg. ten in befolding namen. In de befchryvingen der Hollandfche Steden zyn daar van verfcheide voorbeelden te vinden. Amfieldam onder anderen, deed zulks meermaalen, gelyk de Gefchiedenisfen van bet jaar 1411, 141S en 1535 aantoonen; zie Wagenaar Befchr. van Amft. I. Deel, U. 141, 215, 244. Doch waar toe meer bewyzen aangetogen, daar de onvergeiykelyke Huso de Groot , in zyne Verantwoording van de Wettelyke Regeering van Holland, Hoefdfi.X. dit geheele ftuk in een helder licht gefield heeft; Zie Mr. P. H. van be Wall Privilegiën van Dordr. bl. 850 asnt. Wy vinden het woord Soudenier in de zelvde betekenisfe by verfcheidene onzer Dichters, zo als de volgende voorbeelden , uit de Proeven van Taal- en Jjichtkunde van den Heer B. Huydecoper ontleend, daar van ten bewyze ftrefct. 2-00 ftort de foudenier met harnas en geweer Jlalf doot ter aerde —— Moonen ff. Herdersz. bl. 58. ui door den Roomfcuen Soudenier. It. H. 68. Waer flus, in rook'-en damp', by't zwieren der ftandaerden, T)e trappelende hoef der vyandclyke paerden Het goudgeel graen vertrad, de veldvrucht heeft verwoest, Belooft de landman nu zich eenen ryken oest, En dryft, datr iooveisrot noch foudenier hem flooren, Vervrolykt en gerust, het kouter door de voren. De blyde melker dryft, met de aankomfl' van den mei, ■Zya koeijen uu gerust in klaverbeemdt en wei. d. Smits Nag. Gedichten, I. D. bl. IQ, En houden overal den foudenier in tucht. Anton. TJlroom, bl. 22. En noopte wederzyts het hart des fouieniers. B. Volle nkove , Broederm, Êen veldheer zy vry ftont en fierj Wilt is hy fonder foudenier. J. Six van ChanOi Pjxzï, W. £8. jSPAANSCHE keus. Hi[l. van Alex.anderisvS.iCap. 14. dat ghi zyn rJderem ende foudenieren over die roode zee ghevangen voert. Pk. RuyciirOck MS. 14845. Schoon by feit en niet foit- dye, fchoon hy meest altyd Soldaen en niet Soudaea fchryft, fpreekt hy egter ook van feudenyers, foU go. 6. En zo noemt ze ook onze oudöe Kronyls. Ivbryver. <%c fegnfte it'tocs? ic fefcet hem/ ;5Pat ft met nienighen Soudenieren ©ocren in 23adant JMelis Stoke B. IV. vs. 933. Doch even te vooren foudenieren, vs. 843. Trouwens men vindt dit woord op alle wyzen gefpeld. Die niet weit uyt .zyn rust getogen, Gelyck hec gaet een fcldemer. ]. v. sombren Uttfp. bl. 276. Teghen de Tyrannen hun boghen ghefpamien, En hun overwonnen als vrome foldamers. De Hamburger te Rut:. M _< _ met kracht van ruyters en foudaett. Brederode in Lucelle. By Plantyn vindt men alleen Soldener; by Kmaan Soudaet, Soldaet, Soudenaer, Soudenier, Soldenaer. Zie L. Meyer Womdenfcluxt, III. Deel, by Zoudaet. doch die latyn verftaat, kan het 2elvde leezen by Krliaan, die het zyne weder, gelyk hy zelv* aanrekent, ontleend heeft van Jo. Goropius Becanus. Wy eindigen dit Artikel met de volgende vraag en derzel ver beantwoording. Wat is toch eigentlyk een Soudenier of Soldaat? het is een flaaf in zyn eigen, een bullebak in zyn vyands land! een ellendig en miferabel wezen; plaagende en geplaagd; nimmer zeker, wanneer hy 's morgens met gezonde leden opftaat of hy 's avonds weder met de hfifile huid te kooi zal kruipen. SPAAN DER-FUNGUS, zie ZWAM «. 6. SPAANSCHE BREM, zie PRIEM KRLTD n. 3. SPAANSCHE GENEVERBOOM, zie GENEVERBüOMEN w. 3- SPAANSCHE JASMYN, zie JASMYN n. 2. SPAANSCHE KERS in het latyn Tropceolum, Is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der OÜandria of Zevenmannige Kruiden gerangfchikt. . De Kenmerken zyn: een éénbladige Kelk, eefpoord en vyf ongelyke Bloemblaadjes; de Vrugt beftaat uit drie drooge besachtige Zaaden. —— Het eetal der foorten is vier, als volgt. Ié Kleine Spaanfche Kers. Tropceolum minus. Spaanfche Kers, met fchildvormige uitgegulpte Bladen en ipits borftelige Bloemblaadjes. Tropceolum Eoliis peltature. tandis, Petalis acumlnato-Setaceis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 461. p, 263. Veg. X11L Gen. 466. p. 295. Hort. Upf. 03. Tropceolum Foliis peltatts mbiculatu. Linn. Hort. Cliff iai. Roy. Lusdb. 462. Cardamimm minus & X^Tournf. fLll4 Peruv. III. p. 14. £ 8- Na. fturtium Indicum majus. C. Bauh. Pin. 306. Najlurnum Indicum. Lob. Ic. 616. Fig.,med. Dit thands onder den naam van Spaanfche Kers algemeene Kruid, natuurlyk groeijende in Peru, omftreeks Lima, is by de twee eeuwen reeds in Europa bekend geweest. In 't fransch noemt men het la Ca. f«me, wegens de figuur van de Bloem: m andere  'SPAAN SCHE KERS. .ZTA&KSCÜE PEPER» "taaien Iidharfcle of Spaanfche Kers,"fel niet oneigen iis, dewyl bat over Spanjen uit Indien berwaards ie /gekomen. Tourketobt hadt het Cardamindum geheeïten , alt Cardanum Iadum, zo hy het verklaart; doch «dien basterdnsam heeft Linnjeus getracht te verbeteeen met Tropceolum; willende daar jnede aanduiden, dat het ven de tuinlieden vee! gebruikt wordt om zekere pieramieden van-latwerk te bekleeden, waar aan «liet met zyne Bladen de fchilden en met zyne Bloeanen, helmen -set bloed gekleurd, en van een lans ■doorftokan, eou 'kennen betekenen en dos een foort ^ao zegetekenen der Gaden affchetzen. Deeze zo wel als de volgende foort badt zyn Ed. 'Tropceolum met fchildvormige fchyfrov.de Bladen genoemd gehad. Thands onderfcheidt hy ze door de figuur der Bloemblaadjes, die in de kleine.foort, volgens de af. beeldingen van Dodon/eus en Loeel, puntig voor.komen; doch ik vindt niet, dat zy borftelig gefpitst zyn, en in de aangehaalde afbeelding der Kleine gemeene Spaanfche .Kerfe, welke men in Frankryk, la -petite Capucine noemt, uit Feuillee, zyn dezelven zo ({lomp als in de andere, die volgt. 2. Grcote Spaanfche Kers. Tropceolum majus. Spaanfche '■Kers, met fchildvormige byna vyfkwabbige Bladen en •flompe Bloemblaadjes. Tropaolum Foliis peltatis fub■quinquelohis, Petalis obtufis. Linn. Hort.XJpf. 93. Tro. ■paolum FolHs peltatis orbkulatis. Linn. Hort. Cliff. 143. Cardamindum amplwrifolio& majori.Fjore. Tournf. Feuill. Per. III. p. 14. T. 8. Acriviola mixima odorata. :J3oerh. Lugdb. I. p. 244. Vt-ola Indica fcandens, Nas.turtii fapore, maxima odorata.. Herm. Lugdbat. 628. T. ,629. Een zonderlinge misflag, van ,-inodora voor Indica, -maakt de aanhaaling van Hermann-us tegenftrydig en .-onverftaanbaar, Hy noemt dit Kruid Klimmende Indifche Viool, den fmaak hebbende van Tuinkers, zeer groot onwelriekende. Dezelve was, zegt die Hoogleeraar, een nieuwe foort, in den jaare 1681 eerst door toe-doen van den Edelen Heer Bevecning uit Amerika iin Nederland overgebracht en vervolgens zo aan de iuinen der liefhebberen als aan den Leidfen Akademie-Tuin medegedeeld. De aangenaame reuk en fier. •lykheid maakt dit tbands gemeene Gewas, inzoi.der. heid met dubbelde of voile Bloemen., behaaglyk. Het wordt zo wel van Stek als door Zaad voortgeteeld, jsn dus van een jaarlyks in een overblyvend Kruid veranderd. De Bladen gebruikt men in Peru als een Wondmiddel en tegen 't Scheurbuik, tot Medicyn. 3. BasterdSpaanfche Kers. TropceolumHybridum. SpaanJche Kers, met byna fchildvormige vyfkwabbige effenjandige Bladen, en veranderlykeBloemblaadjes. TroQteolum Foliis fubpeltatis quinquelobis integerrimis, Petalis lyariantibus. Linn. Ma?if. 64. Tropceolum Foliis fubpeltatis fubcunquinquelobis. Berg. Act. Holm. 1765. p. 32. X 1. In zekere tuin teStokfolm was uit een vreemd Zaadje voortgekomen een foort van Spaanfche Kers, meest •byzonder door de Bladen, die niet recht fchildvorjmig, maar wigachtig en vyfkwabbig waren: welke door den Heer Bergius is afgebeeld en omftandig befchreeven. Ook is 't opmerkelyk, dat de Bloemblaadjes in deeze byna geduurig veranderen. 4. Vreemde Spaanfche Kers. Tropceolum peregrinum. .Spaanfche Kers, met byna fchildvormige vyfkwabbige XVI. Dejx. ■ 6 getande Bladen; -de Bloemblaadjes ksnthasïrfg als gefcheurd. Tropceolum Foliis fubpeltatis CariaminJum Ouinquefolii folio vuige Malla. Feuill. fuw. II. p. 756. Pl. 42. Pater Feuillee heeft deeze Plant niet ver van Li■ma in Pent waargenomen. Zy is wel duidelyk van de anderen verfchillende., hoewel zy ook een Rankgewas maakt., dat by de Boomen, zegt hy, tot aan der. .zeiver toppen, opklimt. De Bladen gelyken eenigzints naar die van het gewoone -Pasfiebloem. De Bloemen hebben twee -groote en drie zeer kleine Blaadjes, vertoonende dus als de vlerken van een vogel; weshalven de Spaanfchen den naam van Paxarito .aan dit Gewas hadden gegeeven. Voor 't overige verfchilde het, ten opzicht van de deelen der Vrugi .maaking, niet van de andere Spaanfche Kers, zo die Tater omftandig befchryft. Het' Zaad was fcherp en een weinig zuurachtig van fmaak. SPAANSCHE KLAVER, zie KLAVER «. 23. SPAANSCHE PEPER in het latyn -Capficum, ie .de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe .der Pentandria of Viermannige Kruiden gerangfchikt. —■ X)e Kenmerken zyn.- een raderachtige Bloem,'met famenluikende Meelknopjes; een tweehokkig droog Zaadhuisje, fomtyds naar een Befie gelykende. -——— Het bevat vier foorten, altemaal uitheemfche Plan» ■ten, als volgt. t. Jaarlykfche Spaanfche Peper. Capficum annum. Spaanfche Peper, met een kruidige Steng en enkelde Bloemfteeltjes. Capficum Caule Herbaceo, Pedunculis folitariis, Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 251. p. 174. Veg. XIII, Gen. 252. p. 189. Roy. Lugdb. 426. Capficum ennuum. Linn. Hort. Cliff. Upf. Fl. Zeyl. Mat. Med. .Capficum filiquis longispropendentibus. Tournf. lnfl. 152, Piper Indicum vulgatisfimum, C. Bauh. Pin. 102. Vallia-Capo-Molago. Hort. Mal. II. T. 35. Deeze foort is de gewoonlyk zogenaamde Spaanfche Peper, die haare afkomst uit Zuid-Amerika heeft, en van daar voortgeplant is in OostindiSn. Wy noemen ze ook wel Brafüie-Peper, de Franfchen Poivre d'Inde ou de Guinee, de Engelfchen Guinny Pepper. De gewoone naam, Capficum, is grieksch en van de by. tende eigenfcfeqp der Vrugten afgeleid, om welke reden fommigen dit Kruid ook Piperitis genoemd hebben, In de zuidelyke deelen van Frankryk noemt men het ook wel -Ie Corail des Jardins, dat is Tuin-Koraal, wegens de hoogroode Vrugten. Het groeit fomtyds een elle hoog, hebbende groe* re getakte Stengen met lancetvormige Bladen, dunnetjes verfpreidt en Bloemen als die der Nagtfchade; maar het brengt langwerpige Vrugten, als fpitfe Haauwen, voort, van veelerlei figuur, fomtyds recht, fomtyds krom, en altoos nederhangende. In 't eerst zyn dezelven groen, doch worden in de r.ypheid hoogrood en glanzig, als of zy gevernist waren. Hier in zyn een menigte van platte hartvormige Zaad. jes begreepen. 't Geheele Gewas is fcherp, doch het Zaad munt hier in uit, als veel heeter zynde dan Peper en brandende den mond als vuur. Van het afcrekzel, evenwel, op brandewyn, maaken fommigen gebruik als een maagmiddel, en het kan in borstkwaalen, die uit koude ontftaan, ook van dienst zyn. Voor den fmaak wordt wel een Vrugt of twee gedaan by de in azyn & is-  6o7* SPAANSCHE PEPER. ingelegde Komkommers en Agnrkjesi By de Indiaanen zyn de groene, ja zelvs de drooge Haauwen een lekkere verfnapering, die zy doen in allerlei ge. rechten. 2. Beftedraagende Spaanfche Peper. Capficum Baccatum. Spaanfche Peper, met een heefterachtige gladde Steng en dubbelde Bloemfteeltjes. Capficum Caule Fruticofo Jcevi, Pedunculis gemir.is. Linn. Mant. 47- Capficum Fr. minima Conico rubro. Brown. Jam. 176. Capficum minus fcpf. Sloan. Jam. 112. Hist. I. p. 240. r.146. ƒ. 2. Piper Siliquof. magn. Bacc. Asparagi. j. Bauh. Hist. II. p. 944. Piper Brafil. Petita. Cmf. Cur. 55. Rumph, Amb. V. z$7- T. 88. /• 2. De kleinheid der Vrugten, als Aspergie-Besfen, onderfcheidt deeze, die een overblyvend heefterig Gewas is, kleinder Blaadjes hebbende, zeer dun aan de Takken verfpreidt, en de Vrugt niet altoos rond. Dus wordt de Westmdifche, met pieramidaale Besfen, hier ook t'huis gebracht; zo wel als de tweede Indifche van Rumphiüs, een Boompje dat vier en vyf voeten hoog groeit. De Bloemfteeltjes zyn in de voorgaande foort dikwils dubbeld en in deeze fon> tyds enkeld, fomtyds dubbeld; zo de Heer Gouakn aanmerkt. 3. Grootvrugtige Spaanfche Peper* Capficum Grosfum. Spaanfche Peper, met een laag heefterachtige Steng en dikke Vrugten van veelerlci figuur. Capficum Caule fuffnitescente&c.- Linn. Mant. 47. Piper Indicum. Siliquis rotundt maximum, C Bauh. Pin. 103. Piper Indi. cum. Besl. Eyst.- Ant. 2. T. 2. ƒ. 1. Capficum Fruclu tango Ventre iunüdo, per fummum tetragono: .item Capfi-. sum Frutïu bifidc.-- Tournf. Infl. 152. Van deeze, die door de groote en dikte der Haauwen van de beide voorgaanden verfchilt, vindt men aanmerkelyke verfcheidsnheden, gelyk by Tournetort in befchryving en by Weinmann in afbeelding, op Plaat 928, 929, is te zien. De Vrugten zyn fomtyds geheel rond en van grootte als maatige Appeltjes; meest ffiasn zy overend of knikkende; fomtyds zyn zy rood, fomtyds geel van kleur. De üguur is doorgaans als een ftomp kegeltje, 'c Gewas heeft naauwlyk een voet hoogte. 4i Heelïerackige Spaa fche Peper. Capficum Frutescens. ■ SpaanfcheI'eper, meteen heefterige ruuwachtige Steng en enkelde Bloemfteelen. Capficum Caule fruticofo fcaMusculo , Pedunculis folitarils. Capficum Caule fruticofo Pedunculis geminis. Roy. Li:gdb. *a£. Capficum frutest:ens. Linn. Hort. Cliff'. 5 9- Capficum Brafilianum. Clus. Exot. 340. ƒ. 2. Capficws Indicum. Rumph. Amb, V. p. 347- T. 88. ƒ. 1, 3, 4- Weinig verfchilt deeze van de tweede foort, dan dat de Besfen, die zy draagt, zo groot als Kerfen zyn of grooter. De Takken gaan rechthoekig uit de Steng , die fomtyds tot de hoogte van een Boom groeit, zo Monardez aangemerkt heeft. Voorts moet ik, ten opzicht van alle de hier voor befchreevene Kruiden, die naar de Nagtfchade in hoedaanigheid eenigzints gelyken, nog erinneren, dat zy allen de Bladen fcheef gevormd hebben, zodaanig de eene zyde by het Steeltje korter is, dan de andere: zy zyn doorgaans ook ruuw op 't gevoel, en de Bloemfteeltjes groeijen aan de zyden der Bladen ©f tegen dezelven over. SSAANSCm ÏK.UIM» zie S.PQNDIAS a. r. SPAANSCHE TA RW. SPAANSCHE TARW in het latyn Zèa, is ds naam van een Kruid-Geflacht onder de Klasfe der Eenhuizige Grasplanten gerangfchikt. —— De Kenmerken zyn: de mannelyke en vrouwelyke Bloemen in verfchillende Aairen, boven eikanderen, de eerst, gemelden hoogst. Van deeze beftaat de Kelk, zo wel als de Bloem, met hsare drie Meeldraadjes, uit langwerpige Kafjes. De Vrouwelyke Bloem heeft ronde holle Klepjes, het Vrugtbeginzel influitende met een zeer lange Styl; deeze Stylen maaken met elkander, de Vrugt-Aair zeer vezelig en als gehaaird. ——— Daar is maar eene foort V3n dit Gewas bekend, welke den naam van Mays of Mais in Amerika voert. Zea. Linn. Syst, Nat. XII. Gen. 1042. Veg. XII. p. 702. Hort. Clijfert. 437- Hort. Upf. 281. Roy. Lugdb. 73. Gouan. Monfp. 481. Mays Granis aureis. Tournf.. Infi. 581. Frumentum Indicum Mays diiïum. C. Bauh.. Pin. 25. Theatr. 490. Frumentum Indicum. Cam. Epit. Dod. Pempt. 509. By ons wordt dit foort van Graangewas doorgaans Spaanfche Tarwe genaamd, om dat zy door de Spanjaarden uit de Westindiën overgebracht en, in Spanjen . voortgeteeld zynde, van daar door Europa is verfp-eid. Anderen noemen ze ook wel Indiaansch en fommigen Turksch Koorn, om dat zy in de onderhoo-rigen van 't Ottomannisch Ryk ook wel tot fpyze ge» kweekt wordt: of om dat zy eerst uit de Levant overgebracht is -in Italiën: 'twelk fchyn zou hebben, in» dien zy het Triticum BaBrianum van Plinius kon zyn», In Languedok daar men ze Bis de Turquie en in de landtaal Blat d'Efpagne-noemt, is zy genaturalizeerd, zegt Gouann. Anders heet men ze, in 'tfransen» , gemeenlyk Blè Sarrazin: misfehien, om dat de Mooren ze fterk gebouwd hebben. In Oostindiën, alwaar zy ook overgebracht is, doch meer aan de vaste kust dan op da eilanden geteeld wordt, noemen de Maleijers haar Rigon, de Chineezen Fannie.- Lijnbus den . gewoonen naam Mays, als barbaarsch, verwerpende, heeft dien van Zea, zekerlyk voor een geheel anderKoorn in gebruik geweest, hier op toegepast. Die van Brafil noemden 't Auati.: de Mexikaanen Tlaolli,.zo Hehnandez fchryfr., Van dit Koorn zyn, met verloop des tyds, doo? de voortteeling of door den grond, veele veranderin- ■ gen, die ftand houden, gefprooten. Ilt heb niet zo zser het oog op de groote van 't Gtwas, dat hier te lande, gelyk bekend is, dikwils meer dan eens mans langte, en in de Indien veel hooger groeit, met Bladen van een elle lang en een half voet breed: noch op het getal der Aairen, dat naar de vrugtbaarheicl: desaardryks en het klimaat, ongemeen verfchilt. Due ziet men, aan de Kust van Guinée, dikwils zeven of: agt Aairen op ééne Halm of Steel; daar hst gewoone getal dezelven in Amerika twee, drie of vier 13, en, . alzo een Aair verfcheide honderd Graankorrels bevat, die op ryën langs den Stoel, en in deszelvs holligheden gefchikt zyn; zo blykt, dat men daar vaneen verbaazende vermenigvuldiging kan hebben. De Korrels, nu, zyn wel gemeenlyk goudgeel, doch = ook witachtig, uit denblaauwenpaarscb, bruinrood^, rood of zwart; ja men vindt die kleuren verfcheidelyk gemengeld ia eeno zelvde Aair. Dus komt het voor met de Aair goudkleurig en vilt bont; wit of jood en bruinrood» wit o£ biseis violet mat bruinroods;  SPAANSCHE TARW. SPAANSCHE TARW« .407$ reist, ziet hy myfen wegs niet dan groote :Mays*Felden. Met dit Koorn dryven de ingezetenen aldaar een nwaaren handel: want, buiten ft gene dst binnenslands gebruikt wordt, voeren zy jaarlykseen menigte, zo wel naar Portugal als naar de Westindiën, uit. in Karolina ,Virginiën, Maryland, iPevfylvaniën, .Nieuw Jerfey en een groot deel van Nieuw Jork, plan. < ten de ingezetenen meestendeels de groote foort, terwyi de kleine of driemaandfe in-Nieuw Engeland en Ka. nada meest gebouwd wordt. Evenwel wordt in de eerstgemeide landen ook wat van uie kleine geplant, om dat die vroeger ryp wordt; maar de grocte ievert meer en grooter Aairen en zwaarder .Loof uit ten diende van het vee. Aan den anderen kant, weder, om, vereischt dezelve meer ruimte; dat is, daar kunnen meer Planten op een zelvde akker geteeld worden van de kleine, die ook witter, fyner en beter meel geeft, dan de groote: zo dat ieder hier in zyn verkiezing volgt. AUeenlyk is 't in de noordelyke Provinciën noodig zich tot de kleine te bepaalen, alzo de groote dikwils aldaar geen tyd tot rypwording heeft. En van een zelvde Koorn komt hoe noordelyker hoe kleiner PJant: ja, die in Virginiën geteeld is, wordt in Nieuw Engeland, en die uit Nieuw Engeland in .Kanada gezaaid, het eei&e jaar naauwlyks ryp. De landen in Noord-Amerika zyn veelal fchraale zandige heijen, daar geen Tarw of Gerst, ja naauwIvks Rog geteeld kan worden; gelyk geheel Nieuw Jerfiy dus beftaat. Op dezelven, niet te min, heefc men een fchoone teek van dit Koorn, dat een Penwortel fchiet, die diep in de aarde dringt, en daar door beftand is tegen wind en droogte. Maar het zelve vereifcht, om die reden, een wel geroerden grond, dat door ploegen gefchiedt, waarmede men vooren maakt, die elkander kruisling ïnyden, vier of aes van elkander voor de groote, twee of drie voeten voor de kleine Mays. In de kruifingen wordt het Koorn, by vier of vyf korrels te gelyk, geftooken, doende fomtyds daar by een weinig mest, en dan de aarde heuvelswys b/ een haaiende. In Nieuw Jork neemt men daar toe een foort yan Haringen, waar van men één of twee iq zuHreen heuveltje begraaft. Kinderen kunnen deeze planting onder eenig toezicht verrichter. De Mays opfchietende, worden 'er door de Wilden dikwils Boonen by geftooken, die zich om de Steelen flingeren en dus een dubbeld voordeel geeven. Ook planten zy 'er wel Batatten of Zonnebloemen tusfchen, tot hun voedzel. De meeste voorzorg is de gezaaide Korrels voor Inkhoorntjes en Maysdieven, (dat een foort van vogelen zyn, van groote als een Spreeuw,) en voor de Kraaijen, te bewaaren. Daar toe weeken zy de Korrels in een afkookzel der Wortelen van Wie Nieskruid; 't welk het gedierte, dat dezelven eet, dronken maakt. Zy worden op 't meeste vier vingeren diep geftooken, en dan opfchietende, by de uitroeijing van het onkruid, bet zelve, met de aarde, by de Stengels opgehoopt; dat tevens tot hefchutting ftrekt van den Stoel der Planten. Zo 'er ruimte genoeg is, wordt dikwils het onkruid met de ploeg uitgeroeid. De heuveltjes worden eindeiyk een elle hoog en niet minder breed, bevattende gemeenlyk drie of vier .Stengels van dit Koorn. De üitloopers K a wor¬ de flippen; witachtig geel met de flippen violet en ■blaauw of rood,- als ook met de Aair rood, zwart en ^bruinrood, of blaauw, geel, violet en wit: allewelfeè verfcheidenheden de beroemde Tournefort heeft opgetekend; eo wel als die van Spaanfche Tarw met veelvoudige of verdeelde Aairen, waar van Boccone fpreekt; en die hy notmt, Frumentum .Indicum Spica .divifa,feu polyflachyon, .Rar. Plant. 32. Ovir de manier van teeling van dit Graan zal ik , niet breed uitweiden. EDe Korrels worden twee aan -twee, anderhalf voet van malkander, in een diep ga.roerden en gemesten, liefst zandigen grond, in een zelvde gat geftooken, en als zy beiden groeijen haalt ■ rnen de zwakfte Plant uit. ;Na de bevrugting worden de Bloem-Aairen ,afgefneeden en dus topt men da •Stengen, waar van de afval ook vervolgens een goed voeder is voor °t vee. \Veele aanmerkingen hier erntrent zyn elders opgetekend, uit het bericht van den Heer.'Aymen, die verhaalt, dat het in Frankryk gemaalen en onder tarwe of roggemeel gemengd, zeer fmaakelyk en gezond Brood uitlevert, maar op zich zelv' te zwaarmoedig en hard om te verteeren zv. • «Tot voedzel vcor hoenders, eenden, ganzen, als ook om varkens te mesten, is het zeer nuttig. Z e 'Proeven en Waarneemingen over den Nieuwen Landbouw, ■II. Stuk, bl. 116, Over de teeling van dit Koorn in onze Westindiën: zie den,Tegemvoordigen Staat van A,netrika, II. D. bl. 614. Byna allerlei fpyzen-en dranken werden in de West-, ■indiën van de Mays of Spaanjche Tarw gemaakt, zo .Hebnandez aantekent. Zy aten dit Koorn of als Ryst gekookt of geroost, of tot Meel gemaalen en dan op allerlei manieren gebakken, inzonderheid tot Brooi, 't welk zo duurzaam was, dat men het maanden bewaaren kon. Het dient in afkookzel, gelyk aan deKust ■van Guinee, tot Bier, en door gisting tot Wyn of fterken Drank; even als ons Koorn. In Oostindiën, inzonderheid op deMolukkes, wordt het veel aan de •kanten der rysvelden gezaaid, zo Rumphiüs meldt in .zyn Ambonsck Kruidb. V. Deel, bladz. 202. en dan op ,onrype nog melkachtige Aairen op den rooster of op kolen tot verfnapering gebraaden;, gelyk nog heden ,op veele plaatzen van Indiën gefchiedt. In Egypten, Arabiën en de Levant, teelt men het weinig, doch meer in Italiën, Frankryk en Duhschlani. In HongaMen wordt het by velden vol. gebouwd. Het werdt door wylen den Heer Doktor Baster ook als een nuttig Koorn, ter voortteeling, in onze Nederlanden, aangepreezen. „ Daar zyn, zegt hy, twee foorten „ van, een grooter en kleiner Turksch Koorn, welk „ laatfte door de inwooners van Noord-Amerika voornaamelyk geteeld wordt, om dat het Zaad, vier maanden na de zaaijing ingeoost kan worden.1* De groote Mays ftaat, zelvs teSurinaamen, omtrent agt maanden op 't veld. Niet minder gunftig denkbeeld hadt de Heer van Hazen van de voortteeling van dit Graan, in on s Gewest. Zie Verhandeling der Hollandfche Maatfch. ■XIX. Deel, ijle Stuk, Haarl. 1779, btadz. 191, 241. De Spaanfche Tarw is het voornaamfte onderwerp van den landbouw in .Noord-Amerika. Zy wordt zo wel van de Amerikaanen als van de zogenaamde Wilden geplant, ja veel meer van de eerften; want de iaatften beftaan grootendeels door de jagt. Wanneer sietaant volkplantingen der Europeaanen aldaar door-  SPAANSCHE TARW. worden 'er afgerukt; de verwelkte Bloemen afgefneeden • 1 welk de Aairen tot meer volkomenheid» brengt, die eindelvk, ryp zynde, in de herfst afgeplukt", en, wat te droogen gelegen hebbende, voortstot bawaaring opgelegd of gehangen worden. De Wilden laaten hunne Mays-Amen ia een za-ta rook droogen, en hangen ze dan op, aan het dak hunner hutten, waar door zy dezelven veele jaaren,. tot dagelvkfe fpyze en zasykoorn, goed houden. Maar -dikwils verbergen zy het in kuilen van den grond, op drooce plaat zen; gedachte kuilen eerst met gedroogde boomfchors-, riet of gras bekleed hebbende; dit weleer by hun de gewoonte was en nog in tyden van oorlog plaats heeft. Dit is een uittrekzel van 't gene de Heer Kalm, aangaande deteeling van dit Koorn Ir^Noord-Amerika heeft waargenomen. Zie deele prut, van Maysmcelen room, die een " hongerige maag taamelyk fmaakte. Men maakt „ ook van'de grutte van Mayr een bry of pap, met jl water, we$ o& ook. met zostsüiïlk gekookt, ze§r SPAANSCHE TARW: veel gelykende naar rystenbry en niet alleen me3 „ fuiker of fyroop zeer lekker, inaar ook zeer voed„ zaara." De Europeaanen hebben van de Amerikaanen, in dat wereltsdeel, geleerd, zekere vleeschfoepen te maaken van Mays, welken de Franfchen Sagamité-, de Engelfchen Hommony, de Zweeden ©opaait noemen. Ten dien einde kneust men de Spaanfche Tarw-Korrels, geweekt zynde, in een houten blok dat uitgehold is, tot een foort van grutte, die dan eerst v/at gekookt en vervolgens het vleesch daar in gedaan wordt. De Mays, naamelyk, moet tot het gebruik gepeld worden , dat op de gewoone wyze gefchiedt: maar men weekt zeook wel in een foort van loog van asfche, waar door de Bast 'er af gaat, terwyi de Korrels heel bly¬ ven, en hier door werdt Doftor Colpen bedroogen,'. de zodaanig gepelde aanziende en befchryvende als naakte Mays. Daar wordt ook Mout van gemaakt tot het brouwen van Bier, 'twelk inzonderheid gefchiedt met blaauwe Miys, en fommigen hebben 'esMoutwyrtvan geftookt, Denatuurlyke ingezetenen van Kanada, en andere Wilden, die., zo tot hunne reistochten met peltery. ën, ais tot de jagt en tot den oorlog, dikwils een voorraad van voedzel behoeven, van weinig omflag of zwaarte, hebben daar toe dit Koorn zeer behendig weeten te gebruiker. Gebraaden ftampen zy hes zelve tot grutten, onder welke, na dat het kaf uitge» wannen is, zy wat fuiker mengen, en doppen het dus in een zakje of ander tuig, dar zy gemakkelyk op den rug kunnen draagen. In de wildernisfen honger krygende, neemen zy een handvol daar van en mengendie ondsr water, dat zy vinden; 't welk hun dan tot drank en fpyze ftrekt. De Iroqyoizen noemen deezen voorraadskost Quitzera. Het is een kragtig meel, misfchien zo nuttig, als men ooit heeft uitge» dacht. Van den dienst, dien men van de Spaanfche Tarwv zo voor de paarden en ander vee, als voor het pluimsediert kan hebben, fprak ik hier voor. Ook is 't niet onwaarfchynlyk, dat het meel daar van, met melk .\ en boter ot vet tot een pap gekookt, zeer dienftig zy 1 tot verzagting van pyn en het doen verftaan of aanrypen van gezwellen: gelyk ook de Heer Kalm ver»;; haalt, ©tocfj). 33erf>ini>, als boven.- Niet zonder reden hebben, dan, de gezegde kur>'> dige Natuur-onderzoekers ds~ voortteeling van dit: Koorn, in onze Provinciën, aangepreezen. Wy zouhden dus de onvrugtbaarfte gronden,, met gemak, tem nutte kunnen maaken, en esr.en enuitputbaaren voor¬ raad van Graanen bezorgen aan ons land y ja uit het zelve veele andere volken kunnen fpyzigen, even alsa de Noord-Amerikaanen doen; hebbende daar toe geen i hulp van buitenlandsch volk noodig ; terwyi ook ditfl Gewas tot belchutting menen Kon van anaere piantagiën. inzonderheid van dia van Tabak. Te verwonderen is 'r, dat de Spaanfche Tarw; m\ boedaanigheid dus zo zeer met het gewoone Koomj overéénkomftig, daar van in de Vrugtmisking zodaa¬ nig verfcbüle, dat Z7 de mannelyke en vrouwelyke! Bloemen afgezonderd heeft. Ondertusfehen heeft de-J zelve hier door tot bevestiging geftrekt van de Be>*l vrugtinge dar Tlanten. Veelen hebben bevonden,! dit, zo ds-BJoem-Aairen Woeg-afjjefneedfn \vc?«lanj  SPAANSCHE VLIEG. SPAANSCHE VLIEG. 6077 noegzaam, om ons van de ongegrondheid deezer ftel, ling ie overtuigen; dewyl ze alle de eigenfchappen bezitten, die tot het beftaan van een vergift behoo. ren: om niet te zeggen, hoe ongerymd het zy, de Spaanfche Vliegen geen vergiften te willen noemen , om dat ze geneesmiddelen zyn. Schoon dan de Ouden zo wel als de Nieuwen het giftig vermogen der Spaanfche Vliegen gekend hebben, zyn ze daarom egter geenzints afgefchrikt geworden, om dezelve als geneesmiddelen te gebruiken, en uitwendig niet alleen, maar zelvs inwendig, in verfchillende ziekten en ongemakken toe te dienen. De Vader der Geneeskunde Hippocrates niet alleen , maar ook Galenus, Dioscorides en anderen onder de Ouden, hebben het inwendig gebruik der Spaanfche Vliegen reeds gekend, en als nuttig.aangeprezen; gelyk wy gemaklyfc uit verfchillende piaatzen deezer Schryveren zouden kunnen aaDtoonen, zo niet Forsten in deszelvs verhandeling, en in het uütrekzel daar van in de handelingen van het Genootfehap, dezelve hadde bygebracht, welke wy daarom kortheidshalven voorby gaan. Intusfchën kunnen wy niet nalaaten aan te merv ken, hoe reeds de grondleggers der Geneeskunde zich van de vergiften, afs hulpmiddelen bediend hebben; daar ze de Spaanfche Vliegen onder de allerfchadelykfle vergiften tellende, dezelve niettemin als vermogende geneesmiddelen aanpryzen, wanneer ze in eene mindere hoeveelheid gegeeven 0f met tegengiften vermengd worden. Geen wonder dan, dat ook de Geneesheeren der volgende eeuwen tot op onze tyden toe de Ouden hier in nagevolgd, en de Spaanfche Vliegen in verfchillende en zeer hardnekkige ongemakken inwendig toegediend hebben. Niettemin vondt men andere Geneesheeren, die, hoe gelukkige uitwerkingen men ook van 't voorzichtig gebruik der Spaanfche Vliegen hadde waargenomen, dezelve, als fchadelyk , giftig en dikwils doodlyk zynde, nimmer inwendig wilden gegeeven hebben, ja niet duister ts kennen gaven, dat ze gaarn de wet van Aeliüs Ma-rcianus, waar in het llgtvaardig gebruik der Spaanfche Vliegen verboden wordt , vernieuwd, en den Geneesheeren , die zich verft-outen durfden zich van dezelve te bedienen, de daar by bepaalde ftraf aangedaan zagen. Dan, daar deeze dwaaling naauwlyks aan deSchrvvers der verloopen eeuwen, welke reeds de gelukkige geneezingen der Ouden voor oogen hadden, kan toegegeeven worden, hoe veel te min zal men de Geneeskundigen van onzen tyd, waar in 'c uitneemend voordeel der vergiften door-zo veels proeven van geleerde mannen bevestigd is, kunnen verontfchuldigen,.die de Spaanfche Vliegen verwerpen, om dat za vergiften zyn, en men voorbeelden heeft van derzel ver doodlyke uitwerkingen.- Het fmert ons waarlyk onder de aanhangers van dit gevoelen den beroemden en anderzints zo verdienstlyken Tralles te moeten tellen,. welke uitdrukkelyk zegr: Cantkaridikts aditum in os humanum £? vifcera esfe prohilenium: dat men wel zorg draagen „ moet, om de Spaanfche Vliegen-nooit inivendig te „ geeven": en met het volgend voorbeeld tracht te bewyzen, dat men derzelver gift-vermogen door geeEe niiddslejT, of tegengiften hoegenaamd, Ma yerbeK 3 te- san eert Plant, die op zich zelve ftaat, de Vrugt-Aaïren volftrekt misdraagen en geen Graankorrels uitleveren. Aan den andaren kant, wederom, heeft men opgemerkt, dat,-20 blaauwe of roode Mays gezaaid wordt op een Akker, onder witte of geele, als dan een menigte bonte Aairen voortkomen, met korrels van verfchillende kleur.. Bovendien is zy fomtyds onderhevig, een enkelde Aair voort te brengen, half mannelyk, half vrouwelyk; gelyk de Heer Baron van Sleichen opmerkt, door wien de vrugtmaakende deelen van dit Koorn ten allerduidelykfte en wegens de groote ook ten blykbaarfte in Plaat vertoond zyn. Immers die Buisjes, welke het fyne ftof des Bolletjes van het Stuifmeel in den Stamper brengen , zyn door zyn Ed. ook aangeweezen. Obferv. Micr&scopiques. Fol. Tab. XIX. SPAANSCHE VLIEG in 't latyn Cantharis officinarum, is de naam van een Infeéï-, waar vao de beichryving in ons Woordenboek onder hec Artikel 3ME Y-TORREN bl. 2103 reeds is gegeeven; duszullen wy die Vlieg hier ter plaatze-enkel onder 't oogpunt van een genees- of heelmiddel befchouwen, en de uitmuntende Verhandeling van de Heeren N. van der Eem en L. van Leeuwen over de Vergiften volgende, aan onze Leezers mededeelen het geen de nieuwfte berichten van de beroemdfte Geneeskundigen ons daar van aan de hand gesven. Desze diertjes behooren tot de fchild-vfeugelige Infeften, en worden van LinNjEus tot het geflacht der MeloS gebracht, onder de gevleugelden, welker dek. fchtlden zo lang als 't lyf de vleugels bedekken , geplaatst, en Meloè' Veftcatorius geheten. Het giftig vermogen deezer dieren is aan de Ouden reeds bekend geweest, die ze daarom tot de feherpe en bytende vergiften gebracht hebben, gelyk ver» fcheidene plaatzen van Galenos, Celsus, Cicero, Dioscorides , Plinius , Aegineta , Actuarius en anderen, door Rumpel, Forsten, Stockar a Neufcrn en Tralles bygebracht, ten duidlykften bewyzen. Friccius, Hoffman, Boerhaave , Ramazzini, Triller en meer andere voornaame mannen onzer eeuw, wisr getuigenisfen Tralles op de aangehaalde plaats bybrebgt, hebben ook deeze eigenfchappen der Spaanfche Vliegen gekend en ze daarom onder de vergiftigde lighaamen gerakend-. Dit zelvde bevestigen de verfchillende proeven door Hille. teld en Forsten op dieren genomen, en de droevige uitwerkingen, welke men aa dsrzelver onvosrzichtig of ongelukkig gebruik in menfehen heeft zien volgen; waar van verfeheidene voorbeelden by Forsten, en Gmelin te vinden zyn. Ten onrechte derhalven poogt de vermaarde Zurigfche Geseesheer Aepli, om de veiligheid en orsfehadelykheid van het inwendig gebruik der Spaanfche Vliegen des te beter te betoogen, dezelve van alle vergiftige eigenfchappen geheel vry te pleiten, en te bewyzen, dat ze alleen door een verkeerd of onvoorzichtig gebruik vergiften worden. Met reden heelt Tralles zich tegen het gevoelen van deezen Schryver verzet en verfeheidene bewyzen opgegeeven , die- het zelve om verre werpen: immers is eene enkele vergelyüng. van de uitwerkingen der Spaanfche Vliegen> welke by de zo even aangehaalde Scnryvers te vinden 2yn, met de te vooren ^mikt^f'-bspnalirg., ge-  6o7B .-SPAANSCHE VLlEC.1 teren- :-velkmusne canem rahidum in aedibus ntslfis ferrf, ipfique cifiodiam nostrorum corporum, nostrarum opum & faculmum committere, nilque mali ab to metuere, ft quo■tidie juscutis pinguibus pafceretur, ■profaliva.ejus venenofa ^corrigenda, quando molosji minus -mordaces fcf tarnen Jatis Mgiles praeste funt: ,, Zouden wy eenen daüen hond in óns huis neemen, en hem de wacht doen houl, den over ,onze perfoonen, goederen en bezittinl, gen, en niets kwaads van hem vreezen, als wy 't hem dagelyks vette foppen te eeten.gaven , om „ zyn giftig fpeekfel te verbeteren, zo lang wy bul. honden , die wel mickwaadaartig, maar egter waak,, zaam .genoeg zyn , hebben kunnen." Evenwel heeft hy geene andere bewyzen tegen het inwendig gebruik der spaanfche Vliegen, dan dat ze vergiften zyn; immers zyn dia voorbeelden, welke hy aanhaalt om derzelver fchadelykheid te betoogen, gevallen, waar in de Spaanfche Vliegen in zulk eene hoeveelheid gegeeven werden, dat ze waarlyk .vergiften waren, .en dus noodzaaklyk allerhande .onheilen moesten voortbrengen: dit toch alleen en niats anders bewyzen de door hem bygebrachte getuigenisfen van Dio.coRiDES, Aegineta, Actuarius omtrent de fchadelykheid deezer Infeéten, de verfchriklyke toevallen door het indikken eener Spaanfche Vlieg-pleijler, van eene drachma poeij'er en twaalf geheele Spaanfche Vlie«en, veroirzaakt, de proeven van Forsten en meer andere dergelyke voorbeelden; waar uit het wel blykt, dat deeze diertjes waarlyk vergiften zyn, maar geenaints, dat ze niet door eene gefchikte toediening geneesmiddelen worden kunnen. Wenschlyk ware her, dat Tralles begrepen hadt, hoe de meeste vergiften alleen betreklyk en onder zekere bepaalingen vergif, ten zyn, buiten welke zy ophouden fchadelyk te wezen en niet zelden heüzaama geneesmiddelen worden. Hy behoefde flegts de fchriften zyns begunftigefs, aan wien hy zyn werk opdraagt, Störck, naauwkeurig gelezen te hebben, om van de waarheid deezer .ftelling overtuigd te zyn. Ja had hy zich zyne eigene bewysredenen,, waar mede hy even te vooren het gevoelen van Aepli, die de Spaanfche Vliegen even zo min, als de Braak- en Purgeermiddelen, onder de vergiften geteld wilde hebben, beftrydt, te binnen gebracht, hy zou zeker een gunftiger oirdeel over het gebruik deezer middelen geveld hebben; toen immers had hy ten duidlykften getoond, dat de hevige Braak- en Purgeermiddelen waarlyk vergiften waren , maar door een gepast gebruik in fommige ziekten voordeelig zyn konden ; ja zelvs hadt hy gezegd , ex nocentisfimo Mercurii fublimati corrofivi veneno magnum remedium parare, Boerhaavium £ƒ Swietenivm docuisfe: „ dat Boerhaave en van Swieten uit „ het allerfchadelyksc vergift , de bytende Kwik^, „ een groot geneesmiddel hadden leeren bereiden." Dan, daar de oude zo wel als de hedendaagfche Geneesheeren de heerlykfte uitwerkingen van het inwendig gebruik der Spaanfche Vliegen hebben waargenomen, als ze in eene geringe hoeveelheid, of met derzelver tegengiften, (waar onder de Kamfer de voornaamfte is,) zo gegeeven werden, dat ze ophielden vergiften te zyn; laat ons dan zien, welke vermogens deeze diertjes bezitten, en in welke ziekten een voorzichtig Geneesheer zich van dezelve met 97ugt kan bedienen. SPAANSCHE VLIEG. Wanneer wy ie werkingen der Spaanfche Vliegen op ons lighaam nagaan , en de veranderingen , welke zy in het zelve gebracht zynde veroirzaaken, naauwkeurig befchouwen, ontdekken wy vooral twee eigen'fchappen-in dezelve, van waaralle haare .genees-, krachten moeten worden afgeleid. Vooreerst bezitten deeze diertjes een prikkelend vermogen, waar door ze de vaste deelen van ons lighaam prikkelen, da werkingen van het lesvensbeginzel (prineiphm vitale) in dezelve opwekken, en du« ■hunne beweegingen vermeerderen en aanzetten. 'Vara daar wordt de omloop van het bloed in 't vaat-gaftet fterker, 'er ontftaat als 't ware eene konst-koorts, en 'er volgen alle die uitwerkzelen, welke van eenen vermeerderden loop der vochten noodzaaklyk afhangen. Wanneer nu de Spaanfche Vliegen in eene groote hoeveelheid in 't lighaam gebracht worden , is deezs prikkeling met haare gevolgen zo fterk, dat zy doodlyke uitwerkzels voortbrengt, en dus worden de Spaanfche Vliegen waarlyk .giftig : dan, daar deeze hevigheid door eene enkele vermindering , of het bydoen van andere middelen, kan verzagt wordenr, kunnen ook de Spaanfche Vliegen in de hand van een voorzichtig Geneesheer de vermogendfte werktuigen worden, waar door hy de traags werkingen en beweegingen van 't leavensbeginzel opwekken en aanzetten , en eene groote reeks van fleepsnde ongemakken, welke uit deeze bron opwellen, gelukkig weg-; .neemen en geneezen kan- ;En vsn dit prikkelend ver-; mogen fchynt ook die uitmuntende hoedaanigheid.j,' welka de Spaanfche Vliegen eigen is,, om de dikke, koude, flymige vogten te verdunnen en op te losfen, en daar door de verftoppingen weg te neemen, te moeten worden afgeleid; immers, terwyi ze de vaste deelen prikkelen en derzelver beweegingen vermeerderen, wordt ook hunne werking op de vogten fterker, en deeze hier door meer bewoogen en onder een gemengd zynde, worden dus noodzaaklyk meer verdund en vloeibaar gemaakt: daarom fchynt deeze oplosfende kracht der Spaanfche Vdegen meest van haare prikkeling af te hangen, fchoon het niet onmooglyk zy, dat eenige deelen deezer diertjes onmiddelyk op de vloeiftoften werken en dezelve verdunnen konnen. Ten tweeden hebben de Spaanfche Vliegen *t vermogen, van op de pis-wegen vooral werkzaam te zyn, en op eene niet ligt begrypbaare wyze de affcheiding der pis zeer fterk te vermeerderen, ja zelvs bloedwateringen, nier- en.blaas-ontfteekingeo, en andere dergelyke toevallen voort te brengen, welke eindelyk den dood ten gevolge hebben, wanneer ze in die hoeveelheid, waar in ze vergiften zyn , toegediend worden. Dan , daar de hevigheid deezer werking wederom door een gepast gebruik kan gemaatigd worden, zo dat ze evenwel zeer vermogende pisdryvende middelen blyven, en alle andere van deeze foort overtreffen, kan een verftandig Geneesheer een nut* tig gebruik van dezelve maaken in alle die ziekten, 't zy van de pis-wegen alleen, of van 't geheele lighaam , welke door afdryvende en pisverwekkende middelen moeten geneezen worden. Aan deeze twee hoedaanigheden der Spaanfche Vliegen fchynen wy dan die gelukkige geneezingen ver. ïchuWigd te zyn, welke de Schryvers op derzelver  SPAANSCHE" VLIEG; SPAANSCHE VLIEG. 6079 uitmunten; zo egter, dat dezelve geenzins in alfc foorten van pis-ophoudingen, maar alleen .in die, welke fterkepisdryvende middelen vorderen, verdienen aangepreezen te worden: zo zou by voorbeeld •bet gebruik dier middelen ten hoogteen nadetlig zyn, wanneer de pii-ophouding van eene krampachtige fainentrekking, of ontfteeking van de vaten en pis-buis. jes der nieren, der pisleiders of den hals der blaas ontftond; dewyl in d.-eze gevallen alles wat prikkelt fchaaaelyK is. Dan alleen kunnen de Spaanfche Vlie. gen met vrugt gebruikt worden, wanr.eer eene verflapping, onaandoenlykheid, (atónia, torpor,) en een ligte graad van verlamming in de vaten en pts-buisjes der nieren, de pis-leiders, èh de vezels der blaas deeze pis-opftopping veroirzaakt, of de ophooping eener dikke, flyroige ftof het zelvde doet door de affcheiding, den doortogt, en de ontlasting van het water te beletten en tegen te houden; maar dan ook zyn de Spaanfche Vliegen veel verraogender dan eenige andere middelen ; dewyl ze die byzondere eigenfchap, van op de water-wegen te werken, en de beweegingen en werkingen deezer deelen te vermeerderen en aan te zetten, in eenen veel hoogeren graad dan eenige andere middelen, .hoe ook genaamd, bezitten. Schoon dan Tralles met het grootfte recht deSpaanfche Vliegen in die pis-ophoudingen, welke door krampachtige of ontfteekingaartige oirzaaken ontftaan, veroirdeele, kunnen wy egter zyne bswysredenen tegen het gebruik der Spaanfche Vliegen in alle foorten Van nis-Onhnudintrpn oö=.,,»;no lvMt_i i_ gebruik hebben zien volgen en waar van wy nu zullen moeten fpreeken. Van het püdryvend vermogen der Spaanfche Vliegen, het welk Hippocrates, Galenus, Aegineta, Dioscorides reeds gekend hebben, moet het nut deezer diertjes in veifchillende foorten van pis-ophoudingen , door veele waarneemingen bevestigd, noodzaaklyk afgeleid worden. Een zeer groot aantal voorbeelden vindt men by ds Schryvers, welke het uitnemend voordeel deezer infeften in dat moeilyk en niet zelden gevaarlyk ongemak bevestigen. De waarneemingen van T. van Guldenklee, Balloni- us, SCHROEKIUS, GüARINONlüS, CAPIVACCIUS, HeL mokt , Willis en anderen , zullen wy hier niet aanhaalen; dewyl Forsten zo in zyne Verhandeling, als in de Handelingen van *t Genootfehap, dezslve reeds heeft bygebracht, en daarom ook het Ioflyk getuigenis van J. Groenevelt maar ter loops aanftippen, welke verhaalt, dat hy door dit vermogend piidryvend middel, welks te groote fcherpte hy door het bydoen van kamfer, als het tegengift der Spaanfche Vliegen, wegnam , meer dan honderd vrouwen van water-opftoppingen , moeilyke waterloozingen , en droppel-pis geneezen heeft. Dan wy zullen by deeze nog eenige waarneemingen van voornaame Geneesheeren voegen, welke de nuttigheid van *t in-s wendig gebruis der hpaanjche wiegen.in as water-op. ftopping niet weinig bevestigen. Werlhoif verhaalt een zeer aanmerklyk geval van eene pis-ophouding, waar in geduurende elf dagen verfchillende middelen zonder eenig voordeel gegeeven werden, en waar by zich reeds ylingen, peesopfpringingen (Jubfultus tendinum), koud zweet en andere kwaade toevaiien vertoonden, welke door negen giften van esn grein poeijer van Spaanfche Vliegen met amandel-melk, cm de vier uuren gegeeven, geheel weggenomen werd, terwyi het water reeds na de derde gift begon te loopen en naderhand tot eenige mergelen dagelyks geloosd werd, te gelyk met eene vermindering van alle de toevallen, waar na aL lengskens eene volkomen herftelling volgde, zonder dat men eenige andere middelen behoefde te gebrui. ken. Huxham getuigt, dat hy zeer dikwils veel voordeel van het inwendig gebruik der Spaanfche Vliegen in pis-ophoudir^en gezien heeft. Joung gaf ze in de zelvde ziekte met kamfer veréénigd met een gewenscht gevolg. Gt'ossins genas eene allerhevigfte on waare pic-ophouding (ifchuria fpmia), waar in alle andere middelen vrugtloos waren, door *t inwendig gebruik der Spaarfche Vliegen,-- Zo vindt men ook in de Handelingen van 't Genootfehap eene allergelukkigfte geneezing van eene volftrekte en onwaare warer-opftopping, w^ar in eerst vry fterke pisdryvende middelen zonder 't minfte gevolg gegeeven werden, door eerige lepels tinktuur van Spaanfche Vliegen, wel-! S« eene vtrbaazende waterloozing voortbracht en den Lyder als door een wonde'rmrlt redde. Eindelyk getuigt ook de groote Richter, dat hy zich zeer dikwils met een Hitneemend voordeel in de pis-ophouding. van de Spaanfche Vliegen bediend heefr. Uit welke voorbeelden en waarneemingen wy dan Eieenea veilig te kunnen befluiten, dat ès Spaanfche* Yliega: in ds pis-cphoudingen een voortreflyk geneesmiddeï:: zyn , en boven andere middelen verre? „ r— &wwj*.jui> uiuybcu-, immers, dat men voorbeelden heefc, dat de SpaanfcheVliegen uitwendig zelvs aangelegd eene doodlyke pisopftoppmg veroirzaakt hebben, bewyst niets, daar deeze door het opneemen van eene groote hoeveelheid derzelve door middel van de huid-vaten in het bloed verwekt werd, welke op de pis-wegen, waar in geen 't minfte gebrek plaats bad, zo hevig werkte, dat'er eene ontfteeking in denieren, pisleiders of blaas voortgebracht werd, waar uit dan deeze pisophouding ontftond. Niets anders bewyzen de voorbeelden , welke hy bybrengt van de doodlyke uit- ■ werkzels der Spaanfche Vliegen in dit ongemak; im. mers, (om van de oirzaak niet te fpreeken,) werden in het eene geval vier greinen, in *t andere tien greinen, op eens ingegeeven, en dus zulk eene hoeveelheid, waar in ze waarlyk vergiften zyn. En wat eindelyk het laatfte bewys betreft, 't welk hy tegen het gebruik der Spaanfche Vliegen aanvoert, dat ze naamlyk het bloed, dat door 'c onfWn houden pis reeds verdund en ontbonden is, meer °ea meer ontbinden en bederven, en dus in ee'ne pis opftopping, die reeds eenigen tyd geduurd heefc, zeer fchaadelyk zyn moeten, dit is ook van weinig be> lang, dewyl de Spaanfche Vliegen in eene zo groote hoeveelheid niet gegeeven worden en het ongemak te fchielyk wegneemen, dan dat ze deeze nadeelen zouden kunnen voortbrengen, en het daar en boven niet eens beweezen is j dat de Spaanfche Vliegen de vogten in ons lighaam bederven. Dus waren 'er ia °t geval van Werlhoff reeds allerhande kwaade toevallen door het ophouden der pis tegenwoordig, en de Spaanfche Vliegers werden eerst den elfden dag gegeeven i. niettemin veroirzaakte derzelver gebruilr niet  eo3o SPAAIsSCIIE VLIEG. .SPAANSCHE Y'J&S. t>iet alle-WJ geen tiet minfte nadeel, maar de pis begon te.vlceijan en alle toevallen verdweenen, zo dat de Lyder volkomen herllelde. Behalven het nut der Spaanfche Vliegen in de pis. pphouding, leeten ock de waarneesners, dat dezelve .fomtyds met 't grootfte voordeel in het tegsnoverge. .fteide ongemak, den pisvloed (diabetes), zyn gebruikt geworden. T. Morgan fchynt de eerde geweest te zyn, die zich van de Spaanfche Vliegen in deeze ziekt-3 bediend heeft: hy bereidde een tinktuur van eene halve once Spaanfche Vliegen en een pond Elixir-Vitrieli, waar van hy 15 . 30 droppels twee of driemaal daags ingaf. Naderhand heefc Brisbane het nut van dit middel met waarneemingen bevestigd, en de tinktuur van Spaarfchs Vliegen eerst tweemaal daag.s tot 10 en naderhand tot 20 -30 droppels, te ge. iyk met amandel-melk en arabifche gom, met een ge* wenscht gevolg gebruikt. Jin hoe wonder het ook voorkomen moge, dat dk fterk pifdryvend middel, het welk eene opgehoudene pis-ontlasting geneest, ook in eene te fterke pisloozing van dienst zyn kan, egter is dit niet moeilyk uit te leggen, waaneer men nagaat, dat de pisvloed fomtyds van eene onaandoenlykheid en verlamming van de vaten en zenuwen der nieren afhangt, waar door 'er eene te groote hoep veelheid vogt uit het bloed naar de blaas gebracht wordt, en dit ongemak veroirzaakt: dewyl dan de Spaanfche Vliegen een byzonder vermogen op de nie. ren hebben, derzelver vaten en zenuwen prikkelen, en het leevensbeginzel in dezelve opwakkeren, waar. om zouden ze niet even zo wel deeze onaandoenlykIieid der nieren in den pisvloed iunnen wegneemen, als ze by eene waare pis-ophouding het zelve met be. trekking tot de blaas verrichten? Om de zelfde reden is niet alleen het uitwendig, maar ook het inwendig gebruik der Spaanfche Vliegen, ia de ongevoelige en aanhoudende pis-ontlasting (inconüuentia urince infenfiüs, feu enurefis), niet zelden van de grootfte nuttigheid bevonden; immers ontftaat dit ongemak, wanneer de fpiervezels, welke de opening der blaas fluiten, hun vermogen verliezen, en eene foort van verlamming ondergaan: dit gebrek moet derhalven door prikkelende middelen, vooral die teffens op de water-wc;gen werken , geneezen worden, eh hier toe zyn de Spaanfche Vliegen de allargefchikfte. Geen woDder dan, dat Richter getuigt, zeer dikwils de Spaanfche Vliegen met een uitneemend voordeel in die ongemak gebruikt te hebben, en F. C. Stöller ook door de tinktuur van Spaanfche Vliegen een man in korten tyd van het zelve geneezen heefc, waar in reeds de Koortsbast, eene Spaanfche Vliegpleister op het heiligbeen, en 't uitwendig gebruik van koud water vrugtloos waren aangewend geworden; terwyi by te gelyk hst perinceum met epn zalfje uic twie deelen van de zelvde tinktuur en een deel geest van ammoniak-zout en olie befmeeren liet. Sommigen hebben ook de Spaanfche Vliegen om derzelver pisdryvend vermogen in den fteen aangepreezen. De meesten zyn door Fcrsten opgeteld, by welken egter nog gevoegd moet worden M. Lister , die verhaalt, dat hy zich van ds gebrande Spaanfche Vliegen in dit ongemak met veel voordeel bediende, Sn J- V42ï Mb.ker.en, die eenen koopman, welke gra. vee! c-n fteen4rj de .nieren had, met vrugt de -Spaan-' fche Vliegen liet gebruiken. En zeker wy twyffelen gsenzitus, of de Spaanfche Vliegen kunnen in die ongemak nuttig zyn.; zo.egter, dat men zs meer als voorbehoedende dan geneezende middelen befchouwen moet: dus kunnenze in menfehen, welke eene gefchiktheid tot fteen hebben, vooral in weeke, phlegmatifche, flymige geitellen, 't flym, dat zich inde nieren verzamelt, den vryen loop der pis belet, en dus gelegenheid geeft tot eene fleengroeU jir.g, verdunnen, «itdtyven, de piswegen zuiveren* eene geregelde pis-ontlasting maaken , en also de fteen wording beletten, ja zelvs op deeze wyze hef gruis cf zand, dat zich reeds in de nieren verzameld heeft, door de piswegen ontlasten. Maar in eenen aanval van nisrenwse, welke van graveelftoffen voortkomt, zouden ze zonder twyftel fchaadelyk zyn, dewyl de reden en ond&rvinding leert, dat in dit geval .alle prikkelende en afdryvende middelen nadeelig, oyerzagtende, weekmaakende en vprdoovende daar en tegen alleen dienftig zyn. En wanneer 'er reeds een fteen van eenige aanmerklyke grootte in de nieren of blaas aanwezig is', fchynen ook de Spaanfche Vliegers ■niet veel voordeel te kunnen doen, daar 'c fteenbreekend vermogen derzalve even zo min, als van eenige andere middelen, dcor genoegzaame proeven en waarneemingen bevestigd is; ja zelvs fchynthet iu die gevallen beter te zyn, zich van deeze middelen niet te bedienen, dewyl als dan elles wet prikkelt en afdryft, meerendeels fchaadelyk is. Vervolgens worden ook de Spaanfdie Wiegen in beide de foorten van zaadloop aangepreezen. Groenevelt, Martjïn, Sylvius, Blankard, Bartholi» kus en anderen worden als voorftanders deezer geneeswyze door Forsten aangehaald, waar by wy nog voegen moeten Lister, Herüann., Alberti, en vooral het getuigenis van twee voornaame mannen, Mead en Werlhoff. Dus pryst Mead eene tinktuur van Rad, Rhei dc. iij. G. Guajaci dr. i p. Laccce dr. i.Cantharid- contus. dr. ij. en Cocclonell. dr. p. infus. in fpirit. vini reiïif. pond i p. waar van hy 30 -50 droppels (naar dat de Lyder zonder moeilykheid in 't waterloozen gebruiken konde,) 's morgens en 's avonds in een weinig Iaüw water gaf; van welk middel hy zegt, zich altoos met het grootfte voordeel bediend , en het zelve aan veele Geneesheeren en Heelmeesters aangepreezen te hebben in dien hard. nekkigen flymloop, die niet zelden na de kwaadaartiga gonorrhoea overblyft, en uit de openingen der zaadblaasjes of flymkliertjes des piswegs (urethra) , welke verflapt of weggeknaagd zyn, voortkomt, en dikwils alle geneesmiddelen vsrydalr. Werlhoff getuigt, dat hy de Spaanfche Vliegen in hardnekkige zaadloopen niet alleen veilig, maar ook hoogsckrachtig bevonden heefc, en dezelve gazoon was in poeijer van 1—-3 greinen mat een drachma os fepice te geeven, en korter of langer daar mede aanhield, naar maate het ongemak verbeterde. Daar dan dit vermogen der Spaanfche Vliegen door zulke uitmuntende mannen bevestigd is, kunnen wy wederom met Tralles niet inftemmen, die deeze geneeswyze ten hoogden verwerpt, en zelvs zegt, niet te kunnen bsgrypen hoe hec ooit in geleerde Mannnn kan oDtrekoman zvn. ora SbctanCche Vliezen, dia *" ----- ^  SPAANSCHE VLIEG. SPAANSCHE VLIES.' Cott Moor haaren. glfdgen aar: moeilyfce waterioozing, ont.üeekiog .en verz weering in de ..blaas voortbrengen 9 in dit ongemak te gebruiken. Dan hy heefc niet genoeg gelet op de verfchillende foorten en tydpsrken -des kwaadaaru'gen zaadloops ; niemanc immers kan twyffelen, of ds Spaanfche Vliegen zouden een hoogflen nadeelig zyn., .en alle toevallen verergeren,.wan.neer men za In"t begin deezer ziekte, welke ont.fleekingaartig. is, geeven wilde:,dan alleen kunnen ze nuttig zyn, wanneer 'er op hec laatst eene onpyn- •. iylte ttor-ontiasting ovjerDiyir, weiite van eene .groote verflapping der kliertjes., .Jlymbuisjes en zaadblaasjes ontftaat,.en niat zalden hebbelyk wordende de beste .geneesmiddelen verydelt; dan immers kan men geen krachtiger middel uitdenken., om deeze verflapte dee,len te pukkelen, en hun natuurlyk vermogen weder te geeven, op de zelvde wyze als wy te vooren met Lsrrekking tot de blaas, in de pis-op houding en on. gevoeligs, pis-ontlasting hebben, aangemerkt. En dit is het geva!., waarin Mead en Werlhoff de Spaanfche Vliegen vooral hebben aangepreezen ; .waar uit men dan ook gemaklyk begrypt, hoe dezelve in eenen goedaartigen zaadloop,, waar geene venerifchs oirzaak is .voorafgegaan, van dienst zyn kunnen. Voorts zyn de Spaanfche Vliegen reeds van da oud. fte tyden af als de krachtigste pisdryvende middelen in de waterzugt aangepreezen. Hjppocrates gaf ze .reeds m deanajacra, wiens voorneem ook in andere ..foorten van wacerzugt naderhand is gevolgd geworden door Galenus, Capivaccius, E. Ferdinandus, V. de Taranta, Schultetus, Grainger, Alix en meer anderen , welker waarneemingen Forsten verzmneld heefc: waar by wy nog voegen moeten het Joflyk getuigenis van Hoffmann, welke zegt, dat de . Spaanfche. Vliegen in deeze ziekte ten uiterften nuttig zyn, om dat za de zenuwrokken der flagadersn prikkelen en haare kloppingen vermeerderen, waar door het bloed en andere vogten fchielyker. door hunne vaten bewoogen en de verouderde verftoppingen opgelost worden; en op eene andere plaats zegt hy, ■dat het poeijer van Spaanfche Vliegen met Sel Tartari gemengd, met by voeging van eenige greinen falpeter, 'om de ontfteeking voor te komen, en een grein campher, de waterzugt door eene fterke pisloozing geneest, wanneer de vogten gefchikt zyn om door deezen weg ontlast te kunnen worden. Werlhoff getuigt, dat hy en anderen het inwendig gebruik der Spaanfche Vliegen reeds overlang in de waterzugt nuttig bevonden hebben. Monro pryst ook onder de pisdryvende middelen deeze Infe&en in kleine giften aan. Clossius zag daar door eene verbaazende pisloozing in een waterzugtigen voortgebracht. Aepli zegt, dat de Spaanfche Vliegen van 1—3 greinen, ge. paard met denMercurius dulcis en campher, een veilig 'middel tegen de waterzugt zyn, welker voortreflyke uitwerkzels zeer veele waarneemingen bevestigd heb. ben. De Schryvers der Commentarii Vpfienf. houden het ook voor beweezen, dat deeze hardnekkige foort van ongemakken dikwils door kleine giften van Spaanfche Vliegen geneezen is. Defos genas eene vrouw van zestig jaaren in den tyd van zes weken van het borstwater (hyirothorax) door het zelvde middel. Tods gaf aan een waterzugtigen geduurende eenige wseken dagelyks ectelyke greinen van 't poeijer van XVI. Deel. Spaanfche Vliegen, mat een gewenscht gevolg, öjcker gebruikte dikwils met veel voordeel da tinctuur ■van Spaanfche Vliegen in dezelvde ziekte, en genas ■eene vrouw van hec buikwater (asckts) door die mid'. del alleen; in 'c begin gaf hy 20 droppels in Rhynfchen Wyn en klom langzaam op tot .40. NicoLAt pryst ook de Spaanfche Vliegen in deeze ziekte aan, .als da vogten dik en lymig, de vezels zwak engevoelloos zyn. Zeer dikwils bediendezich ook Chal.mrrs met een allergewenscht,gevolg van de tinctuur •of het poeijer, in waterzugtiga ongemakken. Ein.dalyk getuigd 03k Bri.bank, dat hy niet zelden ds .heerlykfte uitwerkzels van het gebruik der. Spaanfche .Vliegen in deeze ziekte heeft waargenomen. Dewyl dan het gebruik der Spaanfche Vliegen doof .zo veele waarneemingen van voornaame zo ouda als nieuwe Geneesheeren bevestigd is, fchynt 'er ons geene zwaarigheid over te blyven, om dezelve ai» vermogende oplossende en pisdryvende middelen in .deeze foort van ziekte aan te pryzen, indien ze onder de vereischte voorzorgen worden toegediend.; zo egtér, dat wy ze geenzints in alle foorten van waterzucht zonder onderfcheidt willen gebruikt hebben, daar de oirzaak van het ongemak en het geftel der zieken niet zelden geheel andere middelen vorderen; maar wy zeggen alleen, dat, wanneer de geneezings.aanwyzing, die men volgens de regels der konstheeft opgemaakt, gebiedt oplosfênde en pisdryvende middelen aan te wenden, 'er geen zekerer noch fterkere middelen konnen gevonden worden, om het water door deezen weg uit cs dry ven en ta ontlasten, gelyk de aangehaalde waarneemingen ten duidelykften bewyzen. Dit alles egter kon Tralles niet beweegen, om het gebruik der Spaanfche Vliegen in deeze ziekte ten minfte voor nuttig te houden, daar by ze ook in dit .ongemak als hoogstgevaarlyk en fchaadeiyk befchouwt. Dan zyne bewysredenen hebben wederom klam: hy brengt naamlyk het getuigenis van L. Septalius by, die verklaart, dat hy in zyne veertigjaarige praclyk nooit een eenigen waterzuchtigen van zyne ziekce heeft zien geneezen, wanneer de Geneesheeren Stiaaa. .fche Vliegpleisters hadden aangelegd, maar dat 'er altoos eene ongeneeslyke verfterving op gevolgd was; en dit zelvde bevestigt hy ook door 't verhaal van andere Geneeskundigen. Hier uic befluit hy nu, zo .de Spaanfche Vliegen uitwendig in de waterzucht ver. .fterving veroirzaaken, wat zullen ze dan niet doen, als ze aan de inwendige deelen en ingewanden, welke met geen huid bedekt zyn, gebracht worden? Immers, hoe men ze ook met andere middelen mengen moge, zy zullen niet te min voortgaan fcherp te zyn, en haar rottig gift en natuurlyke fchaadelykheid even zo min afleggen, als in de pleisters, waarin zy ook met andere middelen vereen igd worden. Maar, fchoon de dagelykfche ondervinding leert, dat de Spaanfche Vliegpleisters niet alcoos in waterzuch. tigen eene verfterving voortbrengen, willen wy wel toeftemmen, dat dit, wanneer het ongemak verouderd, en de Lyder bejaarden verzwakt is, voornaamelyk als zy op de armen of beenen aangelegd worden, niet zelden gebeurt; doordien het leevensbeginzel reeds zo zwak en uitgeput is, dat de vaten op den omtrek van 't lighaam de Spaanfche Vliegpleister geprikkeld en ontftooken zynde, na het wegneeL men  Co 3 * SPAANSCHE VLIEG» men van derzelver prikkeling, meer krachteloos (at»» ms) worden, en ligt tot eene geheels en moeijelyk te geneezen verfterving overgaan: dan hier uit volgt geenzints, dat het zelvde gebeuren moet, wanneer ze in eene zeer geringe hoeveelheid en zeer verdund zynde, inwendig gegeeven worden en niet dan eene maatigè fcherpte overhouden, die, veel zagter dan de pleisters, de inwendige deelen veel minder prikkelt, en dus geene ontfteeking in dezelve veroirzaa. ken kan, maar alle de werkingen onzes lighaams vermeerdert, vooral de pisloozing gaande maakt en het uitgeftorte vogt door deezen weg ontlast. De fchaadelykheid derhalven, welke Tralles aan de Spaanfche Vliegen toefchryft, wanneer ze inwendig in deeze ziekte worden toegereikt, fchynt alleen uit eene loutere befpiegeling, gepaard met den afkeer, welken deeze Schryver voor het inwendig gebruik der Spaanfche Vliegen, tegen alle reden en ondervinding betoont, gebooren te zyn; immers, indien dezelve waarlyk plaats hadt,- was het onmooglyk geweest een eenig voorbeeld van het voordeelig gebruik der Spaanfche Vliegen in de waterzugt te vinden. Ook in de hondsdolheid en watervrees heeft men bet gebruik der Spaanfche Vliegen nuttig bevonden. Reeds over lang zyn deeze diertjes tegen die vreesfeiyke ziekte aangepreezen, zo dat Baccius ze op het eezach van Rhazes en J. Damascenus aanraade. Egter heeft Wichmann beweezen dat Avicenna het eerst deeze geneeswyze aanbevoolen heeft, die de Spaanfche Vliegen met eenige fpsceryen mengde, en 'er koekjes van maakte, waar van hy 'er dagelyks een ingaf; en zegt: „ wanneer de Lyder bloed watert, ,, dan is hy van de watervrees bevryd." Naderhand is dit middel door Braunschweig , Matthiolus,. Cardanus, Capivaccius en anderen aangepreezen, welke door Stockar aangehaald worden. Dat de Spaanfche Vliegen in Italiën en Hungaryln tegen de watervrees fterk in gebruik zyn, bswyst Forsten uit het getuigenis van Bianchi en Spielenberg. In Hongaryën vooral zyn de Spaanfche Vliegen een zeer gemeen middel tegen de watervrees, welke men zegt dat ze, door eene geweldige pisloozing en zweet te verwekken „ geneezen. Men geefc ze aldaar of in poeijer, of in tinktuur, of in pillen, en dat wel in eene zeer groote hoeveelheid, zo dat men zich verwonderen moet, hoe het mooglyk zy, dat dit zonder nadeel gefchiede, 't welk men egter gewoon is van de fterke geitellen der Hungaaren, of de mindere fcherpte deezer dieren daar te lande af te leiden,, fchoon J. Batv het zelve liever aan de manier van de Spaanfche Vliegen te bereidenen ze te vooren in azyn te laaten weeken of kooken,. wil toegefchreeven> hebben: welke Schryver over *t gebruik der Spaanfche Wiegen in de watervrees, byzonder in Hungaryëry,, verdient geraadpleegd te worden. Vooral heeft ook de groote Werhoff de Spaanfche Vliegen in de hondsdolheid nuttig bevonden, gelyk hy reeds getuigde in het Commerc. Noric: hy bediende sich naamelyk van Vamphor. 9 P, Cantharid. gr. i, Mercur. dulc. gr. i /3-, of Turbith miner. gr. fi, waar van met eene genoegzaame hoeveelheid mucilago G. Tragacanth. pillen gemaakt werden, welke hy ieder avond zes maanden lang ingaf, Evenwel liet hy ook de gewonde plaatzen met hst brandyzer brandsn, en 'er naderhand Kwikzalf SPAANSCHE" VLIEG. op wry ven; en verklaart nooit een eenig mensch ggizien te hebben, die van een dol dier gebeeien zynde,-en terftond deeze middelen gebruikt hebbende, naderhand de watervrees gekreegen heeft. Ook merkt hy op, dat men dit niet alleen aan de Kwik moet toefchryven, dewyl hy, eer nog dit vermogen der Kwik bekend was, de Spaanfche Vliegen alleen gegeeven en daar door even gelukkig deeze Lyders geneezen hadt, doch nu, om nog zekerer van den uitflag. te zyn, te gelyk de Kwik gebruikte. Men kan deeze geneeswyze befehreeven vinden in eenen brief* door Werlhoff aan Wichmann gezonden, Welke denzelven in zyne aangehaalde Verhandeling inge» lascht, en de nuttigheid van dit middel door verfeheidene bewyzen geftaafd heeft. En dat dit geneesmiddel van Werlhoff met veel vrugt in deeze ziekte) gebruikt is geworden, blykt genoegzaam daar uit, dat her naderhand op bevel der Hooge Regeering algemeen is bekend gemsakt, en dat deeze pillen ook tot nog toe in alle de Apotheeken van 't Keurvorstendom Hannover onder de bereide middelen gevonden worden. Zeer aanmerkelyk zyn ook de gevallen, welke H. C. Woeltoe verhaalt van een jongen, die twaalfjaaren oud zynde door een dollen hond gebeeten werdt, en waar in reeds eenige tekenen der watervrees zich begonnen te vertoonen, egter door het: gebruik der Werlhoffche pillen, bet uitfnyden van't gebeeten deel, het maaken van ettering fn de wond; door het poeijer van Spaanfche Vliegen, en het beftryken derzelve met Kwikzalf, geheel geneezen werdt; en van eene vrouw, die door eene dolle kat aan het flinkerbeen fterk gebeeten zynde, op dezelvde wyze behandeld en volkomen herfteld werdt»- Dewyl dan zo veele waarneemingen van voorna;?, me Mannen bet nut der Spaanfche Vliegen in deeze vreesfelyke ziekte bevestigen, wie dacht, dat Tralles dezelve ook in dit ongemak als hoogst nadeelig en verderflyk zou verklaard hebben? Dit egter is zyn gevoelen, dat alleen op de fchaadelykheid der prikkelende en verhittende middelen in de watervrees, die by door verfeheidene redenen tracht te bewyzen en met het getuigenis van Boerkaave bevestigt, gebouwd is. Dan, wie zal zo dwaas zyn, om een middel, welks nuttigheid door herhaalde waarneemingen volkomen beweezen is, voor fchaadelyk te houden; dewyl het volgens de Theorie,, welke men van die ziekte, waar in het gepreezen wordt, heeft, fchynt nadeelig te moeten zyn? Zo dra men getrouwe waarneemingen van de nuttigheid een^geneesmiddels heeft, kan de Theorie, hoe ftrydig ze ook zyn moge, niet meer in aanmerking komen. Eene gebrekkige kennis van den aart der ziekten en der werkingen der genees» middelen zyn veelal oirzaaken deezer fchynftrydigheid, en daarom moet eene zekere ondervinding al» toos den voorrang boven de befpiegeling hebben. Voorts verdient onder de heilzaame krachten der Spaanfche Vliegen ook vooral haar vermogen tegen deverlammingen (p;araiyfhs) gefield te worden. Daar in deeze foort van ongemakken, welke uit eene vermin» dering van het fpier- en zenuwvermogen (ris mitcula» ris n«wa).ontftaan, (indien ze idiopathisch zyn,) alle prikkelende middelen T die d© onsandoenlyte» heid en gevoelloosheid der fpier- en zenuwvezelen wegneemen kunnen ^ vooral' dlenftfg zyn, en 'er  -SPAANSCHE VLIEG. -SPAANSCHE VLIEGi 0083 aauwïyks middelen gevonden worden, die zo Üeïk prikkelen en in de fynfte vaten indringen, als de .SpaanfcheVliegen, is het geenzints wonder, dat men ze met voordeel in deeze ziekte gebruikt hebbe. Het uitwendig aanleggen der Spaanfche Vliegen in dit enge. mak, dat reeds zolang en algemeen in zwang geweesê is, bevestigt dit-ook niet weinig, in de nieuwere tyden heeft men vooral het nut van dit inwendig gebruik der .Spaanfche .Vliegen tegen deeze ziekte waarMgenoraenj hier toe behooren .ook die waarneemingen, die wy te vooren omtrent derzelver voortrefte. •lykheid in de pisopftoppingen en pisvloed hebben -aangehaald, wefke gebreken wy getoond hebben, dat ■zy, door het wegneemen van de gevoelloosheid en verlamming der.nier-en blaasvezels, geneezen. Dan «in deeze deelen miet alleen, op welke zy een byzonder vermogen hebben, maar ook in alle andere, kunnen ze de verlooren beweegings- en gevoelsvermogens.opwekken en herflellen. Zo getuigt Stöller, dat by de Tinktuur van Spaanfche 'Vliegen met een gedeelte Geest van Ammoniakzouc gemengd, inwendig gebruikt en tefFens uitwendig op den nek, de ruggraat en de aangedaane deelen gefineerd, van de -grootfte nuttigheid in verlammingen gevonden heeft. Briba-ne verbaart ook, de heerlykfte werkingen van het inwendig gebruik van die Tinktuur in verlamrDuingsn, en dergelyke andere ongemakken, te hebben waargenomen. Aanmerkelyk is ook de waarnee•aring van Pirri aangaande eene zeer hardnekkige «verlamming der onderfte ledemaaten, welke hy door de Tinktuur van Spaanfche Vliegen, volgens de Londenfche Apotheek bereid, te gelyk meteen trekzel van Malvabloemen, Amandelmelk en Campherpillen., {om de werking van het middel op de piswegen te maatigen,) in den tyd van zestig dagen volkomen je-; .-nas: geduurends de eerfte week gaf hy dagelyks tien, tgn naderhand twintig droppels. "Vervolgens kan men ook de Spaanfche Vliegen in al» tle andere ziekten, waar in de vaste deelen geprikkeld, en de verdikte, taaije, koude, iiymige vogten verdund moeten worden, met voordeel doen gebruiken : en om deeze reden fchynen ze ook fomtyds in de vallende ziekte en kinkhoest van dienst geweest te .zyn, vooral door de flymige dikke vogten of van 't geheele lighaam, of van de keel, luchtpyp en longen, op te losfen en uit te dryven. Men kan hier van voorbeelden by Forsten en Stockar vinden. Om dezelvde oirzaak kunnen zy in de ophouding der maandftonden, wanneer ze van eene gevoelloosheid der vaste deelen, of flymige verdikking der vogten, afhangt, gelyk in zwakke en kwaadfappige geitellen niet zelden gebeurd, fomwylen mee vrugt gebruikt worden, zo als men by Forsten en Stockar zien kan. In de fleepende zenuwkoorts (flow continued nerveus fever) prees Hillarï- het gebruik van de Spaanfche Vlieg-Tinktuur met Spir. Minderen, Spir. C. G, Saffraan en Campher fterk aan: door wiens voorbeeld Home aangezet werdt, om ook eenige proeven daar mede in deeze ziekte in *t werk te ftellen, by welker uitflag bleek, dat dit middel waarlyk met voordeel kon gegeeven worden; fchoon hy deeze nuttigheid nog door meer proefneemingen wil geftaafd hebben, om van dezelve volkomen zeker te kunnen zyn. En ■daar In deeze ziekte, wanneer ze tot acne zeker* hoogte geklommen is, eene algemeene gevoelloosheid en onaandoenlvkhesd n'aats heeft, welke danv .prikkelende middelen weggenomen moeten worden, rsn het uitwendig gebruik der Spaanfche Vliegen z® voordeelig is, kunnen wy niet twyftelen, of dezelve iltunnen ook inwendig in dit ongemak van de grootfte nuttigheid zyn, vooral wanneer ze te gelyk met au. dere middelen, welke de ondervinding geleerd beeft -in deeze ziekte voordeelig te zyn;, .gepaard worden. Eindelyk moeten wy hier de waarneeming van Mead nogbyvoegen, welke zegt, door de ervaaring geleerd te hebben, dat 'er geen becer middel tegen de vreesfelyke iazarye (lepra) is, dan de Tinktuur der Spaanfche Vliegen volgens de Londenfcha bereiding.-: en hy leidt deeze eiganfehap af van het pisdryvend •vermogen der Spaanfche Vliegen, waar door zy de fcherpe vogten, welke naar de huid gebracht worden, door de piswegen ontlasten kunnen, uithoofde •van het zo duidelyk famengevoel (confenfus), dat 'er tusfchen de huid en de nieren plaatsheeft. Misfchien moet men deeze uitwerking ook gedeeltelyk aan bet verdunnend vermogen deezer diertjes toefebryvea; daar toch waarfchynlyk veele langduurige huidgebreken door eene verdikking der fyne waterachtige vog. ten ontftaan. Dan, hoe het ook zy, dit is zeker, dat de Spaanfche Vliegen niet alleen in de Lepra, maar ook In andere langduurige huidongemakken, met voordeel kunnen gegeeven worden, gelyk Brisbane verzekert in verfchillende gevallen waargenomen te hebben. Dit zelvde bevestigt Rahn, die niet zelden fleepende huid-uitflagen, waar tegen alle andere middelen zonder vrugt eeseeven waren. door de Shnim, Jche Vliegen volkomen zegt geneezen te hebben; en hy voegt 'er by, dat de Lyders.s welke op deeze wyze behandeld waren geworden, niet zo ligt deeze ongemakken weder kreegen, als na het gebruik van andere middelen gwoonlyk gefchiedt. Zia daar dan eenige der veornaamfte voordeelen, welke eene op getrouwe waarneemingen fteunenda ondervinding geleerd heeft, dat men van het inwendig gebruik der Spaanfche Vliegen verwachten kan : wy twyftelen dus geenzints, of de Spaanfche Vliegen, hoe Tralles dezelve ook veroirdeele, verdienen onder de heilzaame en vermogende geneesmiddelen geplaatst te worden, van welker giftigen aart men niets te vreezen heefc, indien ze, volgens de voorfchriften der aangehaalde Schryvers, in eene zo geringe hoeveelheid, waar in ze ophouden vergiften te zyn, of met zulke middelen, welke haare te groote fcherpte beteugelen, worden toegediend: èn deeze voorzorg moet altoos op het naauwkeurigst in acht genomen worden; dewyl anders deeze middelen waare vergiften worden, welke in fchaadelykheid byna alle andere te boven gaan. Wat verder het uitwendig gebruik van de Spaanfche Vliegen betreft, leeze men inzonderheid de uitmuntende Verhandelingen van de Heeren de Man en Ypey in de Handelingen van het Genootfehap Cervandis Civibus, I, Deel. SPAANSCH RIET, zie RIET n. 2. SPAANSCH SPEK, zie KALABASSEN ru 3. SPAANSCH WIT, zie KLEIJEN n. 7. I» " SPAANS ca  5oS4 SP'A \RZAAMHEID. SPAANSCH ZOETHOUT, zie KLAVER fi.14 SPAARZAAMHEID ïsaieueug^, ^ '"^"TT"; Ivk middel, om vermogen te vermeerderen en het sebrek te verhoeden. Door haar is hec dat de ryka zich wederhoudt van zyne fchat zorgeloos te verkwisten , door haar dat de arme in veele dingen ryk wordt. De Spaarzaamheid is (al was het nimmer door een Romeinsch' Burgemeester gezegdjniet alleen het grootfte inkomen. Maximum veüigal. Cic. Parad,. Fl, maar ook een befchermsr tegen de gierigheid, dewyl zy ons de konst leert om met weinig toe te komen, en tevens hetonontbeeriyke, op eene verftandige wyze, te onderfcheiden. Zonder Spaarzaamheid is geen Koning rvk genoeg; en door dezelve wordt de behoeftise zyn eigen weldoener. Zy bevordert het vergenoegen en de maatigheid, uit welken zy, indien zy deugd is, het eerfte voortvloeit. Zy maatigt en regelt niet alleen de uitgaaven, welken tot ons onderhoudt, onze kleeding, onzewoonig, onze uitbanningen vereischt worden; maar zy leert ons ook, door een voorzichtig gebruik der ulterlyke nood wendi°hed°n derzelver duurzaamheid en fraaiheid bevorderen. Duizend menfehen , die klaagen dat zy voor hunnen ftaat te weinig vermogen bezitten, zouden het ruim genoeg hebben, indien zy de onnoodt£e verteeringen affchaften, welken de mode, de macht, het gemak en een verlekkerd verhemelte van hen afpersfen; en duizend, die thands gelooven maar even genoeg voor zich zelven te hebben, zouden door deeze huishouding vry wat konnen fpaaren om goed tg doen, en weldaaden aan anderen te bewyzen. L»e jonge Plinios, dié zo gaarne, en met zo veel bevalligheid, milddaadig was, leert *er ons de bron van kennen. „ Het geen my door myne inkomften ge- weigerd wordt, bezuinig ik door Spaarzaamheid " en maatigheid: dif is de bron, waar uit myne mi-d. Z daadiaheid voortvloeid," Quod cesfat ex reditu, firn. galitatefuppletzr, ex qua velut i fonte liberahtas noflra deiurrit Pi-in. Dit voorbeeld van een' groot man en ftaatsdienaar ftrekt ten bewyze, dat men zich,_ ook in dén hoogften rang, der Spaarzaamheid- geenzints behoeft te fchaamen, maar dat zy veelëer het fieraad der grooten is. Wy konnen veele zaaken gelukkig]vk misfen, indien wy flegts den wil daar roe hebben- en het hart verfchaft zich fchatten, wanneer het 'weinig begeert. „ Adfueftamus a nabis removere pompam, fervis paucioribus ferviri, vestes parare, ad \' quod invette fuut, habitare contra&ius. Discamus meml, brisnoftrisinniti, nature voluntati parentes, quee pedes dedit, ut per nos amBulareims, otulos ut per nos videre' mus." Deeze Zedeleer van Seneka fchynt voor onze vertroetelde eeuw gefchreeven te weezen. Sejus klaagt over gebrek aan goederen des geluki. arbeid overmaatig om zich zelven en zyn huisgezin te geneeren; doch, ondanks al zyn'arbeid, lyd hy gebrek. Hy wint veel door zyne onvermoeide vlyt, en egter heeft hy nier genoeg om te beftaan. Wie toet/ heeft de fchuld van dit gebrek? Mooglyk Sejus zelv'. —- Dat hy de uitgaaven voor zich zelven en voor zyne echtgenoote flegts rypelyk nagaa. Dat hy dat geen, het welk hy aan de mode befteed', flegts aftrekke van- dar geen, 't welk de welvoegelykbeid en noodzaakefykheid van hem vorderen; ■ Hy behoeft, voor zynen Rand ia de werelt, W» g Jt darbalve- ïe denken^  SFAATiT- SPAATH. 6o8s Eibenjlock in Saxen ftrekt zy tot een grondflag van bafait, elders van fchirl, wolfram of bruinfteen. Zeer dikwils zyn de holligheden der verfteende hoorens en fchulpen, en koraalachtige Zeegewasfen daar mede opgevuld. Wy gaan nu tot de befchouwing der foorten over. i. Spiegel-Spaatk. Spathum Speculare. Kalk-Spaath, die doorichynend is, met enkelde vertooning. Spa. thumfolubtle pellucidum, Objeclisfimplicibus. Linn. Syst. Nat. XII Tom. 3. Gen. 5. Sp. 1. Spathum pellucidum molle Wall. Min. 56. Syst. Min. I. p. 142. Spathum Lalcareum rhomboidale diaphanum. Cronst. Min. §. 10. Androdamas Plinii. Scheuchz. It. Alp, 324 ö" 542. Deeze, by Plinius Androdamas genaamd, is een doorfchynende Spaath, die doorgaans by nesten, fom* tyds ook nierachtig, voorkomt in de groeven van Sweeden, Wurtemberg en den Elfaz, ook in de Silezifche marmergroeven, in Switzerland, in de loodmynen van Derbyshirs in Engeland, in verfcheide groeven van Neder-Hongariên,, als ook by Joachimsthall in Bohemen en aldaar fomtyds i-n zwarte verharde kley. Zy is zeer week, en, nu meer dan minder, dikwils volkomen doorfchynende,^ Da voorwerpen, die men 'er door heen ziet, vertoonen zich enkeld, als door glas of kryflal, Zy breekt in platte ftukken, en deeze wederom in zeer kleine fcheeve dobbelfteentjes,, Zy valt wit, of geheel dof gekleurd, op het BeerenEiland, by Archangel in Rusland, en deeze is fomtyds zwart, rood of anders geaderd. By Boitza in Severs-. bergen en by Andriesberg op den Haarts, heeft zy fom. wyien witte, andoorfchynende, evenwydige ftreepen. Verder vindt men ze zwart-, blaauw-, groen-, rot- of geelachtig, en deeze laatfte, die in 't donker licht geeft, komt by Tornea in Lapland voor. 2-, Dubbel-Spaath. Spathum duplicans. Kalk-Spaath, die dooifchynend is , en de Voorwerpen dubbeld vertoond. Spathum folubile pellucidum Objeüa duplicans. Linn. Syst. Nat. Sp. 1. Spathum Calcareum rhombeum diaphanum. Cronst. Men. £. 10. Spathum pellucidum Objetïa duplicans. Wall. Syst. Min. p. 144. Spathum Alcalinum amorphm Islandicum. Wolt. Min. 19. Deeze,. die men gemeenlyk Tslands Kryflal noemt, komt niet alleen op Tsland, maar ook in Noorwegen, Wermeland , by Andriesberg, op den Haarts, in ds Krain, in Switzerland, voornaamelyk in eenige kryftal-gewelven van 't Kanton Uri ^ voor. Zy valt meest by nesten en is geheel zuiver doorfchynende als water. Op 't gevoel is zy koud en niet zeer zwaar, minder dan driemaal zo zwaar als water; hebbende een fterken glans en beftaande uit evenwydige Blaad. jes. Zy breekt in ruitaehtige brokken en fpringt ook in 't vuur, by kleine fcheeve dobbelfteentjes, weg. Wordt zy in een tegel gegloeid, dan ruikt zy naar zwavel, en krygt tevens de eigenfehap, van in 'c donker licht te geeven. Door wryving wordt zy eenigermaate elektriek. Dikwils zyn 'er zeolithftukken aangegroeid, en, in 'c gene te Andriesberg breekt, is loodglans. Gemeenlyk is zy onkleurig, doch fomtyds ook geelachtig of zeer bleek amethystblaauw, of zeer flaauw paarsch , niettemin doorfchynende. De byzordere eigenfehap, welke dit zogenaamde Tslandfche Kryjïal heeft, van de Voorwerpen te ver. dubbelen, ftrekt, niet zonder reden, tot verwonde. (ipg. De Heer Wallirius meent, „ dat de oirzaak 1-3 „ daar éït de verandering, in de gedaante der Spdath-Kryfiallen plaats hebbende, uit de bymenging van eenig vitriool of zwavel-zuur ontftaa, dan uit die van byzondere Mineraalen , gelyk 't gevoelen was van Woodward en Hill. Deeze onderftelden, dat de teerlingfe figuur van lood afhange, de ruitaehtige van yzer, de pieramidaale vierzydige van tin. Men Ziet wel, dat dergelyke plaats heeft in de lood-, yzeren tin-Spaatheni doch aangezien eenvoudige Spaathen, van doorfchynende, witte of geelachtige kleur, wei nig of geen metaal bevatten, en niettemin die figuuren hebben, zo is dat gevoelen niet aanneemelyk., Men behoeft daar van geen andere oirzaak te zoeken , dan die plaa-s heeft in de zo verfchillende vor» ming der Kryftallen. Linnjeus heeft de Spaathen onderfcheiden in onthindbaare in zuur, dat is die kalkaartig zyn, en vaste, die daar van geen aandoening hebben, vonkende aan,' ?C ftaalflag; dat is in Kalk- en Veldjpaathen zogenaamd. Hier zal ik de Vloey-Jpaathen byvoegen , als een derde afdeeling van dit Geflacht. I. Kalk-Spaathen. Door fterk-water of ander mineraal zuur zyn deeze , aan de opbruifching, even als de kalkfteenen, kenbaar. Zy hebben ook den aart daarvan, alzo zy, door branden, een kalk uitleveren, die egter zeer dikwils graauw wordt en zo goed niet is tot metzel•werk als de fteenlialk, maar byzonder dienftig voou de kapellen der Cbymisten. Daar is minder brandftof in deeze Spaath dan in de gemeene Kalkfteen , doch veel meer water, cat ten mraite een agtuc osei bedraagt van deszelvs gewigt, en boe poreuzer de Spaath is, boe meer water dezelve bevat. Behalve het water zyn 'er dikwils ook zwavelige of yzeideeltjes in, die 'er de kleur aan geeven. Meestal zyn zy glanzig op de breuk, en niettemin zagt van zelvftandighéid, in 't vuur knappende, en door den hamerfl'ag in ftukken fpringende van gezegde figuur. In de°Saxifche Bergwerken worden zy Phengiet geheten. Zie Brunn. Not. ad Cronst. p. 18. De groeijing der Kalkfpaath is dagelyks waar te neemen in de drupfteenholen, alwaar zy dikwils een gedeelte der Stalaliïiten uitmaakt. De Heer Houtj.'uyn bekwam 'zodaanige uit Oostindiln, aan welkediegroeijing duidelyk kenbaar is. De groefjes der letteren, tiie in Kalkfteen gemaakt zyn, vindt men door den tyd' dikwils met Spaath gevuld*. Hier uit is 't zeer waarfchynlyk, dat haar oirfprong een zout zy, in de Kalk vervat, en door de vogtigheid daar uit dtingende; even als men dit aan nieuwe muuren ziet. Dus maakt zy ïn vcelerlei Steenen aders en vlakken, verbindende ook fommigen aan malkander. Op zich zelv' maakt zy geen rotfen, klippen of bergen, maar komt by nesten, klompen, aders, in de fpleeten der rotfen, 't zy op zicb zelv', 't zy op kryftaldroezen, dikwils in eene aanmerkelyke diepte, ook in gebergten voor, welke geheel beftaan uit Glasaartige Steenen. Zeer dikwils ftrekt zy tot een moeder (matrix) van allerlei Mineraalen, zelvs van gedeegen koper en zilver , van rood-en wit-gulden, zwart-guldsn en glas-erts: zo dat het bergvolk de Kalk-Spaath voor eene der gunftigfte Bergftoffen houdt. Andere aarden Seenfoorien syn 'er opk fprntyds in vervat. By  éo86 SPAATH. daar van geheel eenvoudig zy, hier iu beftaande, ' dat de fteen door een zeer fyne en ongewaarwor" delyke fpleet verdeeld ware, even als of hy uit " twee famengelymde Kryftallen beftond. Hieruit, " v rbeeldt zyn Ed. zich, zou noodwendig een dub. ' bele ftraalbreeking door de dubbelde oppervlakte " voortgebracht worden; zodaanig dat de loodregte " ftraalen gebroken, en de fchuins invallende regt ", wierden." Dit zon eenigzints plaats kunnen heb. ben, indien dit Kryflal maar in ééne ftand verdubbelde; doch een ftukdaar van heeft die eigenfehap, 't zy men in de dikte, of overlangs, of van ter zyden, door het zelve heen zie* zo dat geen enkele Spleet dit kan veroirzaaken. Ook is 't opmerkelyk, dat de verdubbeling grooter is overlangs, dan overdwars, door het zelve kykende. Dus moet zy van de geheele zelvftandigheid afhangen en wel waarfchynlyk van zekere plaatzing der dobbelfteenige deeltjes; zodaanig, dat men op den kant door dezelven heen ziet. Dit blykt verder daar uit, dat de verdubbeling ftand houdt, of fchoon men de fchulnte der invallinge van de Geziehtftraal verandere. Ik verbeeld my derhalve zegt de Heer Hquttuyn, dat een konftige breeking in tweeën of fpleet, geenszints in ftaat zou zyn, om de gemeene doorfchynende Spaath tot zulke Dullel-Spaath te maaken; gelyk die Autheur wil. In het Stuk van een voet lang, een half voet breed en derd. half duim dik, door den eerden bekendmaaker van dit Yslandfche Kryflal, Dr. Erasmus Bartholinus, nu ruim honderd jaar geleeden aan de Koninglyke Sociëteit van Londen gezonden , werdt opgemerkt, dat de voorwerpen , in zekere plaatzing door het zelve gezien, zich enkeld , in andere dubbeld en fomtyds zesvoudig vertoonden; 'twelk daar van afgeleid werdt, dat het zelve uit verfcheide Plaaten beftond, enz. Zie Gkew Mufceum. p. 309. De groote Newton nam waar, dat de ftraalbreeking van het Xslandsch Kryjtal zeer weinig van die van glas- en rotskryftal verfchilde; daar door ontdekte hy die eigen» fchap der lichtftraalen, dat zy aan de eene zydebreekbaarer zyn, dan aan de andere. Zie Boerh. Chem. L p. 308. De vermaarde Huigens leid de verdubbeling af van zekere golvingen van het licht: maar de Heer de la Hire hier mede een foort vantaii, die men op de gips- of pkl/ier-banken tsParys vindt, vergelykende, bevondt, dat de plaaten daar van uit kleine driehoekjes beftonden, overéénkomftig met de figuur der grootere (lukken, en alzo even het zelvde in 't Tslandsch Kryflal plaats heeft, zou daar van misfchien die verdubbeling, als gezegd is, kunnen afhangen. Zie Hist. de VAcad. R. des Sc. de 1710. p. 16 3- 3. Blader-Spaath. Spathum fisfile. Kalk-Spaath, die doorfchynend is, en fplytbaar, wit van kleur. Spathum folubile diaphanum fisfile album. Linn. Syst. Nat. KIL Spathum lamellofum molle. Wall. Syst. Min. I. p. 143. Spathum calcareum lamellofum. Cronst. 5-io« Spathum informe molle diaph.Lamellismlnutisfimis. Carth. Min. 12. Deeze bladerige Kalkfpaath vindt men in de groeven van Noorwegen, op den Haarts by Andriesberg, in de Staklberg by Mofchel, in de molenfleen- en (teenkolen-groeven enz. Zy beftaat uit fyne Blaadjes, dikwils zo dun zynde als postpapier, en even als het zelve op elkander leggende, doch vap onregel* .SPAATH. tnastige figuur. Zy k zo week, dat men ze met d« nagels kan afkrabben en fpringt in ruitaehtige ftuk-, ken, zynde gemeenlyk melkwit en byna half door-: fchynende. Zou daar toe niet de Roozen-Spaath, welke te Jcachimsthall, in Bohemen, de noordelyke em ooster-gaogen maakt, en van het bergvolk onder de gunftigfte bergftoffen gerekend wordt, behooren.' Dit is een blykbaare Kalk-Spaath, uit dunne, op el-' kander leggerde, ronde, gedraaide, witte Blaadjes, beftaande, vee! op den gang der Roos van Jerich© voorkomende. Het kryftallyne, robynroode doorfchynende Rood-Guldon zit aan en dikwils in 't midden van die bladerige roosachtige Kalkfpaath, welke daar door het aanzien eener witte Bloeme of Ranonkel bekomt, waar in het Rood Gulden als de deelen der vrugtmaakinge voorftelt. Deeze Spaath is zeer zeldzaam en maar in weinige verzamelingen te vinden. Zie Ferber SHitt. (Scfdj. *«n SSvffflöt. p. 82. 4. Golf-Spaath. Spathum Undatum, Kalk-Spaath, die •plaatig is, gegolfd, wit van kleur. Spathum folulile. Lamellofum undulatum album. Linn. Syst. Nat. It. West', goth. 131. Spathum Lamellare Lamellis undulatis. Wall. jSysi. Min. I. p. 142. In dat landfehap van Sweeden, 't welk men DalekarMèn noemt, komt deeze in 't zand voor. Zy is wit, en beftaat uit fyne Blaadjes, welke golfachtig opryzen. Mooglyk zal dit maar eene verfcheidenheid van de voorgaande Blader-Spaath zyn. In dergelyke valt, in Bohemen en Hongaryen, vermomd goud. 5. Dichte Kalk-Spaath. Spathum compaQum. KalkSpaath, die naauwlyks doorfchynend is, dicht van zelvftandigheid. Spathum folubile fubdiaphanum compaüum. Linn. Syst. Nat. Spathum rkomboidale opacum, Spathum tesfulare. Wall. Syst. Min. I. p. ,41. Spathum calcareum rhomboidale opacum. Cronst. Min §. 10. Deeze valt overvloedig in groeven en rotfen, op verfcheide plaatzen. In de loodgroeven van DerbysUre in Engeland is zy gemeen, en doorloopt klompof draadswyze de Kley-Schiefer in fommige kolengroeven van Duitschland. Dikwils is zy zo hard, dat men ze kan polvsten, en op 't hoogst maar aan de kanten een weinig doorfchynende. De Blaadjes hebben geen bepaalde geftalte, en leggen zo dicht op malkander, dat men ze niet kan zien, voor dat de fteen gegloeid en in water uitgedoofd zy. Door haare fplyting in fcheefzydige dobbelfteentjes komt zy overéén met de doorfchynende Spaath, Men vindt ze meest wit, doch ook roodachtig, geel-, groenof graauwachtig, blaauw, violet; bruingeel by Sahlberg en by Konsberg, in Noorwegen zwart. Sommigen hebben deeze Metallyn Marmer getyteld.' 6. Gekleurde Kalk-Spaath. Spathum tinSum. KalkSpaath, die doorfchynend is en gekleurd. Spathum folubile pellucidum coloratum. Linn. Syst. Nat. Spathum compoMum pellucidum tirMum. Muf. Tesf. 16. N. 8. Weinig fchynt deeze, die in de Sweedfche en Saxifche groeven voorkomt, van de eerfte foort te verfchillen dan in hardheid. De kleur, die geelachtig is of groen of blaauw, doetze veel gelyken naar de Vloey-Spaath, welke van topaazen , fmaragden , faphieren, den naam voert. Men zal ze, door 't onderzoek met fterk water, daar van moeten onderfcheiden. 7. Schubbige Kalk-Spaath. Spathum calcarium- KalkSpaath,  SPAATH. Spaath, die byna ondoorfchynend dicht is, fchubbig breekende. Spathum folubile fubopacum compaUum, Frag. mentis fubfquamofis. Linn. Syst. Nat. Spathum calcareum opacum. Cronst. Min. §. io- In Dalekarliën en elders in Sweeden valt deeze, die by de fmelting der koper-ertfen gebruikt wordt, om ze fpoediger en gemakkelyker te doen vloeijen. Zy is als'tot plaatjes famengehoopt, die in ongelyke ruiten deelbaar zyn. Mooglyk is zy van de voorgaandeweinig verfchillende. Misfchien behoort daar toe . die fchubbige Kalk-Spaath; welke de Vefuvlus dikwiis by ftukken, van grootte als eens menfehen hoofd en kleiner, ja zo klein als erwten, uitwerpt; hoedaanigen men ook in de aschheuveis en lava ingeflooten vindt, dan reeds verkalkt zynde. 8. Aangevloogene Kalk-Spaath. Spathum fugax. KaliSpaath, die ondoorfchynend is naar de plaatzing van het ücht; oppervlakkig. Spathum folubile opacum fecundum fit'.im Lucis fugax: Linn. Syst. Nat. Deeze aangevloogene Spaath komt zeldzaam op- der eppervlak-e van andere SteenenT voornaamelyk der Krystal-Appelen, in Sweeden voor. 't Is eigentlyk maar een Spaath-Schors-, wier deeltjes allen naar éénen kant Haan ; zo dat zy in zekere plaatzing tegen *t licht glinfteren, en anders niet. °ie StBurftr.©pat genoemd wordt en in zwaarte vee! gelykt naar de zwaare Spaath , welke tot de Gips-foorten behoortterwyi deezeieen zuivere Kalk-Spaath is, met zuuren fterk opbruifchende, van veelerlei kleur. Deeze is zo wel yzerhoudende als die Sweedfche. Ook vondt Gerhard, op een roode droes van pieramiedaal-Krystallen te Freiberg in Saxen,, een Kalk-Spaath die gantsch ondoorfchynend en geelachtig was, beftaande uit dobbeifteenen, wier zyden rechthoekige vierkanten zyn. Anders zyn dezelven byna altoos fcheefhoekige r 2. Kamerige Kalk-Spaath. Spathum cavernofum. KalkSpaath die met veele hokjes is doorboord. Spathum Jubjolubile multis Cavemulis pertufum. Houttuyn Nat Hifi. III. Deel, 3e St. bl. 132. Deeze zonderlinge Kalk-Spaath, in de goudmynen van Sibenên vallende, uit de Verzameling van den Heer Houttuyn in Fig. 8, op onze Plaat XLV ten deele afgebeeld, is met pyriet-krystalletjes begroeid en eenigermaate blaauwachtig van kleur. Het Stuk beftaat uit eene vlakke plaat, op welke anderen loodrecht zitten en evenwydig, tot ruim een ftroobreed atltands; waar op wederom anderen rechthoekig en evenwydig; zo dat zy ruime kamertjes maaken, met welken het ftuk als doorboord fchynt. De P/aatjei zyn op zich zelv' witachtig en half doorfchynende, met glmfterende Stippen bezaaid. Van dergelyke vindt men geen gewag, en zy fchynt zo min tot de voorgemelde bladerige of gegolfde van Linnsus, als tot de plaatige van den Haer Wallerius, te behooren. De eeltige Kalk-Spaath van den Heer Omelin is hiervan ook verfchillende, Zie Statut^m. / II,1?®. icJh^T™/^ flk-Stm&- Spathum Lenticulare, Kalk-Spaath die inhmvorrnige figuur is uitgegroeid. Spathum folubile m forma Lenticulari excrefiens. Houttuyn «f fup bl. 133. Spathum crystaWfatum lamellofum, Eamellis ereclis, dimidiam partem OBogoni vel Hexa^oni reprcefentantibus. Wall. Syst. Min. L p. 147, ; ö De Linsvormige Spaath uit Dalmatièn, waar 'van do Heer Houttuyn het fraaije Stukje heeft, in Ffg. o op onze-. Plaat XLV vertoond, vindt men ook anders n'« befc.h/eeven. Zy ko!™ evenwel die Sweedfche uit Nertcien, welke de Heer Wallerius noemt Plaatige, gekrystallizeerde Spaath, met opflaande Plaatjes, die de helft van een agthoek of zeshoek voorftellen, zeer naby. De Plaatjes naamelyk, overend en op allerlei manieren door malkander gegroeid, zyn veelal niet volkomen rond; hoewel zy in de eerfte opflag zich iinsvormig vertoonen, en taamelyk dik, half doorfchynende. Het geheele Stukje, een waare KalkSpaath, gelyk de opbruifching doet biyfcen, is bleek geelachtig van klaur. De Kalkbltem, die op waijne baden en andere bron.' nen.  öo68 SPAATH. nen ook fomtyds od de wateren der groeven dryft, fchynt wegens haar* maakzel hier ook te behooren: doch haare blaadjes zyn los van elkander en van°n: bepaalde figuur. Waarfchynlyk zal zy de grondflag of 't beginzel zyn van de groeijing der Spaathen. Mooglyk is het engelsch kryt, dat men op de wateren te Bath vindt, ook van dien aart. Dus komen wy ongevoelig tot de Kcukfpaath-Krystah Un welke door Ixstam wel onder bet Natrum ver. volgens zyn befcbreeven, doch hier niet gevoeglyk Jtunnen overgeflaagen worden. Ik maak daar van derhalven, behalven de twes voorigen,, nog deeze meu- *\^°Gekrystallizeerde Kalk-Spaath. Spathum CrystaWfatum. Kalk-Spaath, die in Krystallen droezig is aan. gefchooten. Spathum folubile in Prystallos /;oncretumHouttuyn ut fupra, pag. 134. De ongemeejie verfcheidenheid der Krystallen, die de Spaath-Droezen uitmaaken, zou byna aan derzelver j-egelmaatige groeijing doen twyffelen. Waarom , zou men mogen vraagen, vormt dat kalkaartig zout, uit het welke zy beftasn, zich in zo verfchillende S-daanten? Men vindt ze die enkele pieramieden zyn aan 'c eene of aan beide enden puntig en zeer föits- men vindtze die enkele Staafjes zyn., aan de enden fpits of geknot; men vindtze drie-, zes- of twaalfzydig enz. Ik zal naderhand de figuur deezer Krystallen nader befcbryven, en letten tbands maar óp de voornaarjifte verfcheidenheden der Spaath-Droe- "^De Driekantige Spaath-Krjstallen zyn , volgens Wallerius, zeldzaam. Linn/eus noemtze Natrum urir.ofum, als naar het fteenig zout van de pis gelykende, en hy fielt de plaats in gegraav.en fchu'pen, cf ook in mynen. Die zyn Ed. opgeeft, zouden dicht by plkander famengroeid zyn met haare Staafjes, des men • Heen de punten kon onderfcheiden. Zodaanige driekantige Spaathdrotzen komen in Hongaryen en Sevenberren in Italiën en in de kalkbergen van Duitschland, voor Zy beftaan uit zuivere Kalkfpaath, doorzichtig zynde of ondoorzichtig, gemeenlyk geelachtig, doch ook wit, rood of bruin van kleur en dikwils ruuw van oppervlakte. Onder de Zeskantige Spaath-Kryfiallen komen voor , die onder en boven pyramidaal en zeer fpits zyn; deswegen Zwyns-Tanden by Linn^ïus genaamd, in 't encelsch Dogtooth-Spar, dat is, Hondstand-Spaatk De Kryftallen zyn zeer helder doorfchynende, doch fommigen vier of vyfkantig, enz. Men vindt zo. daanigen ook in Sweeden, inzonderheid by Dannemora met bergleer en jodenlym. Elders zitten zy in kley of kalk-aarde. In Duitschland zyn ze zeldzaam. Men vindt ook zeskantige die maar ééne punt hebben en ftaafjes die zeskantig zyn, aan 't end ftomp, zo helder als kryflal, doch klein. Tot de Veelkantigen betrekt de Heer Houttuyn de zeven- agt- en twaalfzydigen; als ook de veertienzydegen - onder welken fomtyds een aanmerkelyk verfchil'van zydvlakten voorkomt. Dus heeft zyn Ed. een veeizydige Spaathdroes van de Swiuerfche Ysbergen, welker Kryftallen geelachtig helder doorfchynende zyn, aan de enden fcheef afgefneeden, en zeer digt tegen elkander aan op een vlakken Kalkjrond fcheef geplaatst, gelyk gewoonlyk. SPAATH. ,11. Veld-Spaathen. De Veld-Spaathen, zogenaamd, hebben eene fpaaihachtige figuur, doch zyn zo hard, dat zy aan 'c Itaalflag vonken, ja by wylen zodaanig, dat zy tegea dea vyl beftand zyn. Hierom heeft ze .Cronstedt naverwant aan de jaspis gerekend en geplaatst onder de Keizelfleenen. Vogel noemt ze een Kwartzige Vioey Spaath, en Wallerius telt ze onder de Glaswordende Steenen, met den naam van VonUnde SpaatJi. Spathumfcintillans. Linn. Syst. Mm.% p. m3-S- 51- Dus zouden zy geheel afgezonderd zyn van as Kalk-Spaathen; maar de Heer Brunnich heeft waargenomen, daczys dikwils gebrand en weder gebluscht zynde, tot Kalk worden; dat zy, met kalk-aarde in 't vuur gezet, flegts famenbakken, maar vlceijen reet kley: des zy van geenen kleyaartigen oirfprong kunnen zyn. Ook heeft hy bevonden, dat fommige ftukken op de eene «laats vuur geeven, op de andere met fterk water bruisfehen. Nat. In .Cronst. Min. p. 79» 80, Dus oirdeelt de Heer Wallerius, dat zy uit eene Kwartzige zelvftandigheid^ met eene Kalk-Aarde gemengd, gebooren zyn. ■15. Gemeene Spaath. Spathum campefère. Veld-upaatli, die ondoorfchynend rosachtig is en vonkende. Spathum fixum opacum rufescens fcintillans. Linn. Syst. Nat. Spathum fcintillans opacum durum planis regulartbus. Spathum Pyrimachum. Wall. Syst. Min. I. p- 214- Spcthum informe .durum fubdiaphanum. Carth. Min. 13- Spathum fcintillans. Cronst. Min. §..66. N. 1. b. Deeze is vry algemeen, hoewel zy geen aderen noch gebergten uitmaakt. Overvloedig komt zy voor, ia de graniet en porphietfieen, waar van onder de Rotsfteenen is gefprooken. De roodachtige telt Ferber onder de gangftoffen by Bergfiadtel in Bohemen: de roozenroode is, by Nagiay in Sevsnbwgen,dikwils de moer van de aldaar breeKende zo beroemde goud-erts S in de meeste breekt, by Schemnüs in Hongariën, Zilver-Glas-Ert£: de vleeschkleurigs is de gewoonde gar g. ftof te Kapnick in Sevenburgen. De viakttn der Veldfpaath zyn glanzig en ftellen langwerpige Ruiten voor; gelyk zy ook in ruitaehtige ftukken breekt, zynde grootendeels ondoorfchynende. Linn^ïus wil, dat zy uit de ftofFe van Kalkfpaath, onder water, gebooren zy, door de zee en door yzer verbasterd. Nata (zegt zyn Ed.) e materie Spathi fub Mari, a Neptune £ƒ Marte adulterata. Dat zy van geen keizelachtigen aart zy, is blykbaar uit de ligtvloeijing in 't vuur, welke Cronstedt reeds overlang aan de groenachtige verfcheidenheid en Engestroem aan de overige bemerkt hebben. Evenwel kan 'er eene vermenging van keizel-aarde m plaats hebben, welke met kalk-aarde gemakkelyk tot vloeijing kemt. Men vindt ze meest roodachtig, doch ook melkwit, bruin ofgraauw, bleekgeel en groenachtig: fomtyds droezig by enkele Kryftallen, wier zydvlakten langwerpige ruiten zyn ; gelyk in de Mosgroeve te Morberg in Sweeden. 16. Keizelige Veld-Spaath. Spathum Sihceum. VeldSpaath, die doorfchynend, wit is en vonkende. Spathum fixum diaphanum, album, Scintillans. Linn. Syst. Nat. Spathum fcintillans diaphanum Planis mims regularibus. Wall. Syst. Min. I. p. 215- Qtiartzum purum textura fpathofa. Cronst. Min. §. 5.2 . c. Deeze fchynt blykbaar famengelteld te zyn «'^ #J*'  SPAATH. Sputh en Kwsits: wes'ha/ven men ze ook Kwarts.'Spaath noemf, Bovendien komt zy dikwils in Kwarts -voor, doch is zeldzaam en beeft glanzige vlakten. TVIen vindt ze geelachtig, in verfcheiden deelen van '■Sweeden. Door branden wordt de laatfte rood, de roode witachtig. 17. Doove Veld-Spaath. Spathum muium. Veld-Spaath, flte aan 't ftaalflag niet vonkt. Spathum fixum non fcintillans. Linn. Syst. Nat. In Schónen is deeze gevonden, die ook niet op■bruischt met zuuren; anderzints zou men ze tot de 'Kalk-Spaathen betrekken kunnen. 18. Labrador-Sceen. Spathum mutabile. 'Veld-Spaath, die met een weérfchyn van veelerlei kleuren fpeelt. "Spathum fixum diverfis Coloribus refplendens. Houttuyn, 'Nat. Hist. III. D. se, ft. bl. 141. Hier moet ik fpreeken van dien zonderlingen, ze. dert tien jaaren zo bekend.geworden Steen van Labra■dor ot Nieuw Br'ittannie; welke door de kenners thands tot de Veld-Spaath betrokken wordt. Eenige Hernhutters, zegt men, door ftorm op een woest eiland aan die kust fchipbreuk lydende, vonden aldaar verfchei. den keizelachtige Steenen, in welken zy een zonderlingen weérfchyn en fpeeling van kleuren waarnamen. 'Dus die verzameld hebbende, zyn ze naar Europa ge'fchikt en ten deele gefneeden en gefleepen: zo dat daar van thands ftukjes, van verfebeideriei grootte, in eenige verzamelingen zich bevinden. De Profss'for Leske , te Leipzig, heeft 'er eenige in Plaat gewacht en befchreeven; doch hadt maar kleine; hoewel hem naderhand twee grootere uit het Hernhut.tisch Kweekfchool teBarby zyn bezorgd. Zyn Ed. be. fchryft zeer naauwkeurig de manier van fchemering deezer Steenen; wier oirzaak hy van eenige ingemengde yzer- en zwaveldeeltjes afleidt. Statuifvrfcfjcr 'XII. ©tuf/ MoDJ. 161. Zoude men ze niet aan de zelvde reden, waar door het glas verweert, en niet minder fchoone regenboogskleuren afgeeft, kunnen toefchryven? Door anderen is ook reeds deeze Labrador-Steen befchreeven, waar onder den Heer Bruckmann, die aanmerkt dat dezelve in de gedaante van Keizeis van verfchillende kleuren gevonden worde, en dat 'er groote ftukken van te Barby zyn. S5e»rr zonderheid by de opvalling der Zonneftraalen, met „ de fchoonfte en leevendigfte kleuren, die men zich „ verbeelden kan; gelyk de vederen der Kolibrietjes, „ Paauwen en de (teentjes uitde pees der Paarlemoer. t, fchulp. Aangezien deeze Steenen uit louter fyne „ blaadjes beftaan, zo breeken deeze de lichtftraalen, „ naar dat ik dan Steen onder verfcheiden hoeken „ tegen 't licht draaije, op veelerlei manier, en (lel4, len den Oogen de aangenaamfte verwisfeling van „ kleuren voor. Byna alle foorten van groen, blaauw ^ violet, geel, graauw, purper, zwart, enz. ver-' | XVI. Deel. SPAATH. €o8g ij ïoont z:ch trcurteürgs in deeze Steenen. Een „ goudkleurig groen, een geel koper of prins 10b„ bertsmetaal kleur, enz. ziet men in eenigen. Sommigen ftellen het oog, in eenen üpflag, twee, „ drie, vier cf vyf kleuren teffens voor; anderen, „ wederom, feikens maar ééne kleur, en dsn we„ derom een andere, wanneer de Steen, met een „ verfchillendenhoek, tegen 't licht gekeerd wordt/' t Voorts verhaalt die Heer, dat de grootfte van zoóaanige Steenen, die hy bezat, ongevaar de groote hadt van een Ocker of Walnoot, maar hy hadt 'er ook gezien van drie en vier duimen middellyns en een Hernhutter, die meer dan twintig zodaanige Steenen bezat, verhaalde hem, dat te Barby ftukken wa. ren van vyfrig en meer ponden zwaar. Des de waarde deezer Steenen, die naar de fchoonheid en groote van twee tot tien piftoolen gegolden hebben, meest daar van afhing, dat men ze op prys hieldr. Ey hadt Veldfpaath uit Saxen, vanEhrenfriedersdorf, diefaphierblaauw^was, komende den Labradorfteen naby. Ook was in 't Brandenburgje, by Potsdam, een uitmuntend fchoone Schemer-Spaath gevonden, zo Dodtor Bloch verhaalt. Mooglyk zal dit die zyn, waar van men de Duitfche Kat-Oogen maakt. De Ceylonfche Kat-Qogen zou de Heer Bruckmann ook voor een foort van Veldfpaath houden, 'c Blykt ten minfte, volgens zyn Ed. en anderen, dat de Labrador-Steenen geen 'Kwarts zyn. „ Dewyl zy Veld-Spaath zyn, zo ver* „ ftaat het zich van zelve (zegt zyn Ed.) dat zy aan „ 't ftaal vuur geeven." De Heer Houttuyn bezit, behalven de kleine, een fchoon (luk Labrador-Steen, omtrent twee duimen over t kruis. Dit ftuk heefc, als men 'er recht op ziet, eene donkerblaauwe kleur, met zwartachtige vlakken; maar als het licht 'er van ter zyden op valt, en het in de winkelhaak zeer fchuins wordt bekeeken, zo dat de gezichtslyn een hoek van omtrent twintig of dertig graaden met de vlakte van den S'een maakt, dan vertoont zich dezelve ten deele allerhoogst hemelsblaauw, ten deele Celadon-groen met eenen koperachtigen glans*. Aan de andere zyde van het P.aatje heeft zulks ook ten deele plaats. In andere ftanden heeft de Steen flegts een donkerblaauwachtige kleur, als voorgemeld. In fchoonheid derhalven, zo wel als in groote, fchynt deeze Steen alle door Profesfor Leske afgebeelde te overtreffen. 19. Droezige Veld-Spaath. Spathum Druftcum. VeldSpaath, die gekryftallizeerd is. Spathum fixum Cry/lallifatum. Houttuyn Nat. Hist. III. D. & ft. bl 145. Spathum fcintillans Cry/lallifatum. Wall. Syst Min I. p. 216. Spathum fcintillans, Druftcum. Cronst. Min. §. 66, b. Meest komt de gekryflallizeerde Veld-Spaath ruirach. tig voor, zich door haare hardheid van de Kalkfpaath onderfcheidende, zegt de Heer Wallerius, en dan is zv of wit of geelachtig van kleur: maar zy vak ook in Engeland droezig, uit kleine Kryftalle-jes van wit. achtige kieur beftaande, en in Finland roodachtig, op de zyden geftreept. Ik zal hier, gelyk gezegd is, wegens de overéénkomst van zelvftandigheid, op laaten volgen de III. Vloey-Spaathen. Immers deeze worden ook, door gezegden MineAl ra-  6cco SPAATH. ralogist, geteld onder de Kalkaartige Steenen; hoewel Linnjeus haar tot de Zouten heeft betrokken, en wel, wegens de teertingachtige figuur der Kryftallen, tot bet keuken- of zee-zout. De naam is in 't fransen Spath fufible en Spath vitreuv; dat is fmeltlaare of glasachtige Spaath; in 't hoogduitsch gfufpat of VloeySpaathen gemeenlyk Fmor, Fluor mineralis of Spathofus. Zy komt driederlei Voor; naamelyk kwartzig, fpaathig of gekryHallizeerd. 20. Kwartzige Vloey - Spaath. Spathum Ouartzopm. Vloey-Spaath, van glasachtige gedaante, met onvarbaare deeltjes. Spathum vitreum particulis impalpabilibus. Houttuyn ut fupr. Fluor Mineralis part. impalp. facie Vitrea. Fluor folidus. Wall. Syst. Min. I. p. 179* Fluor Mineralis induratus, particulis impalp. figura indeterminata. Cronst. Min. J. 98. Muria Lapidofa, fuif quartzofa, aggregata, Jparfa, fixa. Linn. Syst Nit.Xll. Tom. lil. Gen. 16. Sp. 7. Muria Chryfolampis. lbid. Mwia lapidea phosphorans. Muf. Tesf. 36. N. 6. Spathum tucens. Rinm. Aü. Stockholm. I747« Deeze, die men gemeenlyk lichtgeever.de of phosphorieke Spaath noemt, komt voor, in de Loodgroeven van Engeland, als ook in Sweeden, en in Duitschland voornaamelyk op den Haarts, in Saxen, Bohemen,, Switzerland;- byna altoos in gangbergen, op kalkfpaath, gipsfpaath, kwarts oï gneis. Dikwils maakt zy zelv' machtige gangen, en niet zelden vindt men kalkfpaath, glimmer, pyriet, loodglans, lood-en zilver-ertfen, ja roed rottektuid, gelyk by Felfobar.ya in Opper-Hongariën, daar ingeflooten. Ook is fomtyds de oppervlakte met KalkSpaath en Zwavilkles als druppe'swyze overtoogen, of met kalkfpaath-Kryftalletjes als kandy-fuiker beloopen. De Vloey-Spaxh, hoewel half of byna geheel doorfchynende en zeer gelykende naar Kwarts, vonkt aan 't ftaalflag niet en bruischt ook geenzints met Zuure Geesten op; doch wordt door lang kooken gedeelteJyk daar ia ontbonden. Zy is maar ruim driemaal zo zwaar ah water, en dus iigter dan de Kalkfpaath, breekende, wanneer zy aan ftukken geflagen wordt, fomtyds in pieramiedaale ftukken. Het uiterlyke aanzien doet ze veel gelyken naar gegooten glas; waar van zy ook Glas-Spaath heeten. Zy vertoonen zich zeer glasachtig op de breuk. Harder zyn ze dan de kalk- en gips-foorten, en kunnen derhalven ook gefneeden en gefleepen worden, als glas. Aangezien de grondflag, evenwel, van deeze Vloey» Spaath eene kalk-aarde is, zo zou men niet onbillyk mogen denken, dat zy op dergelyke manier, door 't onbegrypelyke geweld van onderaardsch of oppervlakkig vuur, gevormd zy, als men nu den kalhjieen en kalk tot glas heeft weeten te fmelten. Dit myn denkbeeld, dat geheel nieuw is, kan men niet ongerymd noemen. Ook blyft, wanneer zy gedeeltelyk door lang kooken in olie van vitriool gefmolten is, daar van een glasachtige aarde over, die met loogzout tot eene, achaatachtige klomp fmelt. Op zien zelv' zyn fommige Vloey-Spaathen ook fmeltbaar, door eei uiterften trap van hitte, volgens den Heer d'Arcet, tot een gipsachtig glas. Met kalk en kleyachtige ftoffen, lorax en pis-zout, fmelten zy gemakkelyk tot een Glas van verfcheiderlei kleur: maar met keizei- of glasachtige fteenen vloeijen zy nier. Behalven de kalk- en glas-aarde, is in de Vloey Spaathen een vitrloolisch of zwavelachtig zuur, dat aan den SPAATH. blyk van gips-aarde zich in dezelve openbaart. Boi vendien heeft de Heer Scheele nog een ander in de» zelven ontdekt, 't welk meer den aart van zee-zout of wynjleen-zuur heeft, en zich door vitriool-zuur laat uit. dryven in de gedaante van witts zeer zuure Bloemen. Zodaanig zyn, naar alle proeven, de grondftoften der zuivere ongekleurde Vloei-Spaathen: maar de Natuur heeft deeze Steenen dikwils met graauwe, geele, roode, blaauwe, groene kleuren, in veelerlei trappen , geverwd. De kleur hebben zy, buiten twyfrel, van eenige brandbaare ftoffe, daar onder gemengd; alzo zy, door het gloeijen, allen wit branden, en, dewyl de olie van vitriool, welke men van het poeijer der raauwe Steenen overhaalt, dezelven alle kleur beneemt. Buitendien wordt men in eenige foorten ook nog aluin- of yzer-aarde, of beiden te gelyk, gewaar. Eene byzondere eigenfehap rs die, om welke zy lichigeevende of phosphorieke Spaath genoemd worden. Dezelve bezitten zy van natuure, en dit geeft het denkbeeld, dat zy door geweldig vuur uit kalkftofFen gebooren zyn, nog meer kragr. De Pkosphorusfm, immers, uit dierlyke of plantftoffen, of zelvs uit delfftoffen, zyn voortbrengzels van den uiterften trap van ons vuur. Dit blykt zelvs in de Steen van Bononie, die door calcinatie eerst zyne lichtende hoedaanigheid verkrygt: terwyi deeze Vloey-Spaathen weinig hulp daar toe behoeven. Indien zy flegts, op een donkere plaats, met een yzeren fpyker gekratst of gefchraapt, of tegen ruuwe fteenaehtige lighaamen gewreeven worden, of in een mortier met een glazen ftamper geftooten,- zo werpen zy eenig licht af en de gewreevene plaats geeft nog een poos daar na licht. Hoe vlugger, nu, dit wryven gefchiede, hoe fterker dat licht bevonden wordt, en hoe duurzaa» mer. Het zelvde bewerkt de verwarming deezer fteenftoffenop een kachel, yzeren plaat, of in open vuur. Dan werpen zy, voornaamelyk de gekleurden, en de groene inzonderheid, zo lang zy warm zyn, een blaau» wen of groenen vuurglans van zich , die haar als een nevel omringt, en zelvs zich dan vertoont, wanneer zy raauw met f alpeter-zuur eenigen tyd in een zagte warmte ftaan,. Verfterkt men de hitte, in 't een of andere geval, tot dat zy gloeijen, zo verliezen zydie eigen fchap, en bet vuur nog meer aanzettende, zo barsten zy, fpringen met fterk knappen in kleine blaadjes en verliezen alle kleur. 1 Voornaamfte gebruik, dat men van de Vloey-Spaathen heeft, is, dat haare bymenging, waar van zy ook dien naam hebben, ongemeen ftrekt om de vloeijing der allerhardnekkigfte Ertfen te bevorderen. Zy doen die veel uitgeeven en maaken dat men minder vuur noodig heeft, om'er het metaal uit te puuren. Tot lood of yzer-ertfen, evenwel, worden zy, om dat zy daar aan eenig nadeel doen, niet gebruikt. Sommigen willen , dat zy ook in de famenftelling komen van het Saxifcke Porfelein; doch anderen, dat men Veldfpaath daar toe gebruikt of Gips. Van de fraaije foorten, die beider en fchoon gekleurd zyn, maakt men in Engeland, door geheel Derbyshire, vaazen, kandelaars en andere werkftukken, dikwils meer .dan een voet hoog, welken te Birmingham in plnsbek of ander metaal gevat en tot iieraad gebruikt worden.  •• ■ • SPAATH. Ook föhnden men, onder dunne fchyven van deeze Vlesyfpaath, fomtyds roode of geele aders, om 'er het aanzien aan te geeven van een bonten aiabaster. Verfcheiden konstftukken, daar van gemaakt, heeft men voor edele fieenen aangezien. De Heer Houttuyn bezit fchoone Plaaten van deezeVloey-Spaath, dieaangefleepen zyn; van faphier-, amethyst- en topaaskieur, met lood-erts daar in, uit Engeland, en anderen uit Duitschland, enz. Mooglyk behooren hier toe, die twee groote helder groene Steenen, waar van de één een half voet lang was, drie of vier duimen breed, tusfchen de twee en drie duimen dik; welken den Heer de la Condamine, door den Opziender der Bibliotheek van 't Vatikaan te Romen, voor Smaragden vertoont werden. Zie Mem. de lAcad. Roy. des Sciences, de 1757. p. 342. O. 547. OS.; maar die grootere Steen van dergelyké kleur, meer dan twintig ponden zwaar, daar Keisler de afbeelding van geeft; welke als een onwaardeer. baargefchenk van Karel den grooten, in de Abtdyvan Reichenau, by Conflans in deBodenfec, bewaard wordt, is niets dan gegooten Glas. Zie Andrea, SJjicfe cm$ itt (Sf^rnc^. iïaï$. 65. Het zelvde moet men denken van dat Kommetje, meer dan een voet wyd, en een half voet hoog, met twee ooren, 't welk te Genua als een groot Heiligdom vertoond wordt, zynde voor twaalfduizend marken gouds verband geweest, by eene belegering dier ftad. Mem. de i'Jcad. utf- p. 341. Q. SU- Oiï. 21. Glanzige Vloey-Spaath. Spathum lucidum, Vloey Spaath, met glinfterende deeltjes. Spathum Vitreum Particulis nitentibus. Houttuyn ut fupr. bl. 152. Fluor Spathofus. Cronst. Min. j. 99. Fluor Mineralis Facie Spathofa, particulis nitentibus. Fluor Spathofus. Wall. Syst. Min. I. p. 180. Muria Lapidofa, Spathofa, aggregata, fparfa, fixa. Linn. Syst.Nat,XII. Tom.III. Gen. 16. Sp. 8. Gelyk do voorgaande kwartsachtig, zo komt deeze fpaathachtig voor, en daar in verfchilt zy alleenlyk van de voorgaande. Ook is zy derhalven minder doorfchynende. Men vindt ze meest in de groeven van Duitschland en Sweeden, doch ook in Spanjen De kleur is wit, geel, rood, violet of bruin; welke in hoedaanigheid eenigermaate verfchillen. De roode, inzonderheid, als fterk met yzer bezwangerd, knapt in 't vuur niet en heefc een fterke calcinatie noodig om licht te geeven, dat de anderen, gelyk de voorgaande, doen, die daar door ook aanmerkelyk van Ijjeur veranderen. 22. Teerlingfe Vloey-Spaath. Spathum Rhombeum. Vloey-Spaath, van eene ruitaehtige of teerlingfe geftalte. Spathum Vitreum Rhomboidale vel Cubicum. Houttdyn ut fupr. 153. Spathum Cryflallifatum CryHallis Rhomboidalibus. Carth. Min. 13. Fluor Cryftallinus Rhombcidalis. Wall. Syst. Min. I. p. 183. Muria Lapidofa Spathofa, folitaria Rhombeafixa. Linn, Sist. Nat. Kil. Tom. III. Gen. 16. Sp. 9. 7 Door Ruitaehtige worden hier verftaan Teerlingfe -Kryftallen, om dat dezelven ruitaehtige oppervlakten hebben. Dezelven zouden enkeld moeten zyn, niet famengegroeid, volgens de bepaaling van Linneus. Door Wallerius worden zy derhalven ook t'huis gewacht tot de gekryflallizeerd? Vloey-Spaath. Ik zal SPAATH. 0091 'er alle de teerlingachige, fchoon famengegroeid, toe betrekken. Deeze komen overvloedig voor, in Duitschland, op den Haarts, in 't Sahlfeldfe, in Voigtland; als ook in Engeland, Sweeden, Spanjen, Frankryk. Zy zyn van heldere kryftallyne, witte, groene, geele, paarfche of violette en blaauwe kleur: weshalven zy veelal den naam krygen van de Edele Steenen, naar welken zy gelyken. Dus worden zy basterd-Diamanten, fmaragden, topaazen, amethysten en fafieren getyteld. Somtyds vindt men ze groepswyze zitten op andere Vloey-Spaath, op kwarts, kalk-fpaath, gipsfpaath of gneis. In Derbyshire, als ook inSaxen, Bohemen en Silezièn, zyn de zodaanigen niet ongemeen. Deeze Kryftallen hebben gemeenlyk rechthoekige vlakten, fomtyds met fpitfe hoeken, fomtyds zyn ae teerlingen vol, zeer dikwils verfeheidene in malkander gefchooven; fomwylen inwendig hol, en dan menigmaal over de geheele oppervlakte bekleed met eene Schors van kleine Kwarts-KryftalJen: fomtyds, gelyk in een Loodgroef by *c Matlock-Bad in Derbyshire, van boven open. Ik heb verfcheiden ftukken van deeze Teerlingfe Vloey-Spaath zegt de Heer Houttuyn; zo enkelde van fmaragd, amethyst en topaaskieur, als famenge. groeide uit Derbyshire, met kleine witte Kryftalletjes begroeid, als helder Kwarts of Kryflal: of gekleurde; hoog geel met zilvervaal-erts op Pyriet van Gersdorff in Saxen, of met gekryftaliizeerde Kwarts, als ook groenachtige met fyne loodglans van die zelvde plaats, en zeer kleine met droezige Kwarts van Freyberg: ook Amethysten-Vloey fpaath in witte yzerfteen mee pyriet, van Mariênberg in Saxen, en dergelyke in arduin van Vifet by Namen. Een topaaskleurige uit Engeland is, om de teerlingfe geftalte eenigzints aan te wyzen, in Fig. 1, op onze Plaat XLVI afgebeeld. Hier kan de meeste gekryftaliizeerde Vloey-Spaath worden t* huis gebracht. Men vindt 'er evenwel ook Agtzydige, die cwee pieramieden vormen, mee den grondfteun op elkander, en dus eenigermaate aluinachcig, welke in Duitschland vallen, mee dergelyke verandering van kleuren: zo dat zy mede voor basterd-amethysten , topaazen enz. gehouden worden. Dezelven komen nog met veranderingen van geftalte voor, niet veel van die der gekryjlallizeerdeKalk-Spaath af wyken de. 23. Korrelige Vloey-Spaath. Spathum Granulare. VloeySpaath, die uit kryftallyne Korreltjes is famengeftelcf. Spathum Vitreum Granulis Cryfiallinis compofttum. Houttuyn ut fupra bl. 156. Fluor Gramlaris. Wall. Syst. Min. 1. p. 182. Fluor Cryflallifatus figura muitHaters fpheerica. Cronst. Min. % 100. N. 3. Deeze, die in Sweeden &aMctg genoemd wordt, om dat zy veel naar zoutkorreltjes gelykt, valt meest korrelig in de rotsfteenen, wit, geelachtig, blaauw of violet van kleur. De zodaanige, evenwel, komt ook op zich zelve, wit en zeer glinfterende, a3n dik. ke Plaaten famengegroeid voor, gelyk men ze dus heeft van Lautherthall, aan den Haarts. Een zeer fraai ftukje van deezen aart, doch waar de Vloeyfpaatk dus korrelig aan rolletjes is famengegroeid, die evenwydig op elkander leggen, vindt men in Fig, 2 on onze Plaat XLVI afgebeeld. ' ö e M 3 L|  6ooa SPANRUPS-KAPELLEN. In HongariSn en Sevenburgen vindt men, zegt 3e 'HeerSNiCH, geene Vloey-Spaathen. Saxen ^h " 5wat van, doch zo veel niet, dat «nen er tot " de S-bewerkingen dienst van heeft. Maar op " Zn Haarts^ inzonderheid by Stollberg, komendaar " van aderen voor, die eenige vademen dikte heb" ben. Hier van daan wordt zy aan de Mansfeldet " en de omleggende Koperhutten verkogt, om de moeifelyk fmeltende le/mede te dwingen." Not. in C zo^en fte! gebruik van deeze fteenfoort die, als de BoZ in >t esfaijeeren, in de metaalhutten dient, en dus den naam van Vloey-Spaath te recht heeft: hoewel de Kalk-Spaathen, die men fomtyds Steenvloeden tytelt, ook daar toe dienftig zyn. SPANRUPS-KAPELLEN ook Latóneetw genaamd, is eene Klasfe van vliegende Inktten tot de Nast-Kapellen behoorende;. dus genaamd, wegens hunnen zonderlingen gang, dewyl zy den weg dien zy aflagen, als fchynen te meeten of gelyk met de twee beenen van een pasfer te befpannen. Daar zyn vyf- en zeventig foorten van als volgt. Met de Sprieten gepluimd de achterfte Wieken eenigermaate hoekig, r Melkwitte Spanrups-Kapel. Phalcena Geometra laclaril' ToanruPs-Kapel. die dubbeld kamhoorn.g .s. met ïeVS hoekig o'ngevlakt wit, de Sprieten borftelachtig getipt. Phalcena Geometra peclmicornis; Alis angulatfs albilimmaculatis, Antennis apice Setaceis. Linn. Faun. Suec. 865. Ed. II. 1226. • Dit Uiltje is klein en niet ongewoon in Sweeden. Het heeft de Sprieten aan 't onder-end zeer ruig, doch aan 't boven-end geheel ongebaard. 2. Zeisfenwiek Spanrups-Kapel. Phalcena Geometra faleataria. Spanrups-Kapel, die kamhoornig is, met de Wieken zeisfenswyze zeegroen^ de voorften graauw gegolfd en gebandeerd, met een bruine Stip. Phalcena Geometra peclinicornis; Alis falcatis glaucis, anticis Zdis Fasciaaue grifeis, Puntlo fusco. Dz Geer- Inf. I. T 24 f. 7. Linn. Faun. Suec. Ld. II. 1224. *De Rups van deeze is ten onrechte hier t'huis ge. bracht en behoorde veeleer by het Mhoormje geclaatst'te zyn; om dat zy, in ruste zynde een pos. iuur maakt, gelykende naar dat der Zeepaardjes, zegt t,e Geer. Op de Berken onthoudt zy zich, zo wel ais op de Elzen. Haar Achterlyf loopt fpits uit , en zy heeft van achteren geen Pooten, zo min als de Tweejlamt-Rups der Wilgen: doch de agt miJdelpooten hebben in beiden plaats, en dus zyn het RuPfen met veertien Pooten. : ' . .„ ' 3. Vliertakje. PhalcenaGeometra Samlucam, SpanrupsKapel, die kamhoornig is; hebbende de Wieken ftaartig gehoekt, geelachtig wit met twee Streepen; de achterfte met twee Stippen aan 't end. Phalcena Geo, metra pe&inicornis; Alis cattdato angulaüs flavescentïbus, lineis duabus; pojlicis apicibus bipunüatis. Goed. InJ. II. T 34. Alb, Inf. T, 94- List. Goed. ƒ.10. Roes. Inf. 1 Phal. 3. T, 6. Pet. Gaz. T. 51. ƒ. 6. Wilk. Pap. 38. T. 1. 6. 2. Raj, Inf. 177- N. 9. Linn. Faun. Suec. Ed.IL 1222. • ' : Dit is een der grootften onder de Kapellen van deezen Rang, en komt voort uit sen weezentlyke SPANRUPS-KAPELLEN. Landmeeter of Spanrups, die in 't midden van het Lyf geen en dus maar tien Pooien in 't geheel, cn dau door'den gemelden gang heeft. Het aartige postuur, dat zy maakt, zich als een dor ukje vertoor.cnde, hoedaanig zy fomtyds op «ie Vticrboomen gevonden wordt, doet 'er onze liefhebbers den naam van bet Vliettakje aan geeven. Haar kleur is bruin met donkere Streepen. Men merke aan dat de Kapel, verkeerdslyk, onder de genen 3. die gekamde Sprieten hebben, geplaatst is„ 4. Eenflaart. Phalcena Geometra lafertinaria. Spanrups-Kapel, die kamhoornig is, met de Wieken ge-; karteld, geelachtig,, van achteren donkerer; waar op twee Streepen en een Stip, die bruin zyn. Phalcena Geometra peüinicornis; Ais erofis lutefcentibus pojlice faturatioribus, lineis duabus pundoque fufcis. Alb. Inf. 65* de Geer. Irf. I. T. 10. ƒ. 7, 8. Reaum. Inf. II. T. 22. f. 4, 6. Wilk. Pap. u' T. 1, e. 3. Linn. Faun. Suec. II. 1229. Het Rupsje van deeze,. doorPceaumur het Zeepaardje genaamd, komt in geftalte en postuur nog meer met de Tweeftaart-Rups der.Wilgen overéén, maar heeft aan 't end een enkele Staart, weshalve men het den naam geeft van Eenflaart. Reaumur hadt 'er sodaanig eene gevonden op de Haagdoorn ; de Geer noemt het een Rupsje met veertien Pooten van de Berken, en Linn-eus ftelt de woonplaats op de Eike» boomen. Het is, zegt hy, rood en heeft de Rug hoekig. 5. Elzentakje. Phalcena Geometra alniari'a. SpanrupsKapel, die kamhoornig is, hebbende de Wieken gekarteld geel, met twee bruine Streepen. Phalcena Geometra peüinicornis; Alis erofis flavis, Strigis duabus fufcis. Linn. Faun. Suec 834- Ed. II- 1230. de Geeh. Inf. I. T. 10. ƒ. 13» 14- Roes. Inf. I. Phal. 3. t. 1. Van de Elzen, daar de Rups zich op onthoudt, volgens onzen Autheur, zou men aan deeze den naam kunnen geeven van Elzen-Takje. Zy is door de uitpuilende knobbeltjes op de Rug gemakkelyk van het Vliertakje, doch niet ligt van een Takje der Elzente onderfcheiden. De Geer ftelt de woonplaats op de Berken, en Roesel zegt, dat men deeze, die by hem de eerfte is, meest vindt op de kerfen, peeren, appelen en pruimen-boomen. Zy behoort, zo wel als het Vliertakje, tot de genen, die men in 't franscb Arpenteufes en baton, dat is Stekjes Spanrupfen noemt? Zy zyn zwartachtig bruin , en maaken boven den grond een fpinzel,. waar in een groenachtige Pop, die, als de verandering laat in 't jaar gefchiedt,.fomtyds overwintert. 6. Syringen Spanrups-Kapel. Phalcena Geometra fyrfa. garia. Spanrups-Kapel, die kamhoornig is, met de Wieken een weinig gekarteld, allen uit den graaawen geelachtig, met bogtige Streepen en twee bruine Stippen. Phalcena Geometra peüinicornis, Alisfuierofis, omnibus grifeo-flavefcentibus, Strigis repandis punctisque duobus fufcis. Roes. Inf. I. Phal. 3. T. 10. Wils, Pap. 39» T. 1. b. 6. Op de Bladen der Syringeboomen , als ook op de Jasmyn , aast een Rupsje, dat wezentlyk tot de Landmeeters behoort, maar nog veel aardiger postuur maakt dan die, wanneer het zich als een krammetje heeft vastgezet, door een krommen Hoorn, als der. Gem- fsn,  SPANRUPS-KAPELLEN. SPANRUPS-KAPELLEN. s0p3 witaËhtig, de achterften bleek geef. Phalcena Geometra peclinicornis, Alis nigro-punéatis maculatis; anticis albidis, pofterioribus lateis. Uddm. Disf. 65. Linn. Faun, Suec. Ed. II. 1240. 13. Vlokkige Spanrups-Kapel. Phalcena Geometra matularia. Spanrups-Kapel, die kamhoornig is, met alie de Wieken zwart gevlakt geel. Phalcena Geometra peclinicornis, Alis omnibus nigro-maculatis fiavis. Linn. Syst. Nat. X. Deeze Duitfche is aan de voorgaande zeer gelyk, maar kleiner, en heeft ook de voorfte Wieken geel. De Sprieten, zegt Linneos, zyn in de myne borftelachtig, doch dit is een Wyfje. 14. Gefpikkelde Spanrups-Kapel. Phalcena Geometra atomaria. Spanrups-Kapel, die kamhoornig is; hebbende alle de Wieken bleek geelachtig, met bruine Banden en Ziertjes. Phalcena Geometra peclinicornis, Alis omnibus lutefcentibus , Fafciis Atomisque fufcis, Linn. Faun. Suec. 840. Ed. II. 1245. Frisch. Inf. 13. p. 12. T. 5- Alb. Inf. 42. ƒ. 69. De Rups van deeze, welke Frisch de wit en zwart gedobbelfteende noemt, wordt op de Linden gevonden. 15. Gepoeijet de Spanrups-Kapel. Phalcena Geometra puU veraria. Spanrups-Kapel, die kamhoornig is, hebbende alle de Wieken als gepoeijerd tegelrood , met een breeden roestkleurigen Band. Phalcena Geometra pectinicornis, Alis omnibus teftaceo-pulvcrulentis; Fafcia lata ferruginea. Linn. Syst. Nat. X. Faun. Suec. Ed. II. 124.3. 16. Gebandeerde Spanrups-Kapel. Phalcena Geometrafafciaria. Spanrups-Kapel, die kamhoornig is, hebbende alle de Wieken asebgraauw, meteen breeden roestkleurigen Band. Phalcena Geometra peclinicornis, Alis omnibus cinereis, Fafcia lata ferruginea. Linn. Syst. Nat. X, Faun. Suec. Ed. II. 1242. Deeze vondt men in de Sweedfche Bosfehen, de voorgaande by Stokholm. Zy zyn beiden door Clerk afgebeeldt. 17. Spanrups-Kapel van de Berken. Phalcena Geometra Betularia. Spanrups-Kapel, die kamhoornig is, met alle de Wieken wit en met zwarte Ziertjes eenigermaate gebandeerd ; het Borstftuk met een zwarten Band. Phalcena Geometra peclinicornis, Ais omnibus albis fubfafciatis, Atomisque nigris; Thoface Fafcia atra. Linn. Faun. Suec, 850. Ed. II 1237. Pet. Gaz. T. 7. ƒ. 8. AH. Stokh. 1755. p. 214. f.6.f.3' Alb. Inf. T. 90. 9r. 40. 41. Gadd» Satag. 82. Wilk. Pap. 38. T. 1. ft. 3. De Rups van deeze,. die bleek is met twee zwarte Vlakken, onthoudt zich op de Berke, Olme en Roo» zeboomen. In de verandering volgt zy de manier der Nagtkapellen, kruipende in de herfst daar toe in de aarde, waar uit, in 't voorjaar, de Kapel, die van middelmaatige grootte is, te voorfchyn komtJ Men heeft ze in Sweeden gevonden. ï8. RotzigeSpanrups-Kapel. PhalcenaGeometra fcopularia. Spanrups-Kapel, die kamhoornig is, hebbende de Wieken grysachtig, met drie donkere Banden; de achterften witachtig. Phalcena Geometra peclinicornis Alis ennefcentibus ', Fafciis tribus obfeurioribus; poflicis albidis. Linn. Syst. Nat. X. De grootte en geftalte is als van de voorgaande,' maar zy heeft onder aan de on dei fte Wieken een zwart Maan;;?, M 3 jo. fen, welken het dan achteruit fteekt. In de volwasfenheid is het ongemeen fierlyk appelbloeizel rood en oranjekleurig; gelyk de Kapel, die taamelyk groot is, ook in fchoonheid, volgens de afbeelding van Roesel, den tytel ver overtreft. 7. Spanrups-Kapel der Pruimen. Phalcena Geometra f runaria. Spanrups-Kapel, die kamhoornig is, met de Wieken eenigermaate getand, geel en als met bruin gepoeijerd; een bruin Maantje op de voorften hebbende. Phalcena Geometra peclinicornis; Alis fubdentatis luteis, fufco pulvsrulentis; anticis lunula fufca. Wilk. Pap. 40. f. i- B. 8. ƒ. 1. 2. Uddm. Disf. 69. Alb. Inf 42. T. 69' Linn. Faun. Suec Ed. II. 1232. Het Mannetje van deeze foort heeft de Wieken hoog geel of oranje, het Wyfje bleek geel, en in beiden zyn zy als met een bruin poeijer beftrooid. Het Masker, dat op de Slee-Pruim wordt gevonden, is een regte Spanrups, roestkleurig, met twee doornen voor en achter op de Rug» Met de Sprieten gepluimd en de Wieken rondachtig. 8. Spanrups-Kapel der Pynbtomen. Phalcena Geometra Piniaria. Spanrups-Kapel, die kamhoornig is, met alle de Wieken bmin, op 't midden twee witte Vlakken; van onderen wolkig, eenigermaate gebandeerd. Phalcena Geometra peclinicornis; Alis omnibus fufcis; Difco bimaculato-albo; fubtus nebulofo-fubfafciatis. Linn. Faun, ■Suec. 839. Ed. II. 1233. Uddm. Disf. 64. 9. Linden-Krammetje. Phalcena Geometra Tüiarta, Spanrups-Kapel, die kamhoornig is,, met de Wieken geelachtig, van onderen wolNig gebandeerd, met een afgebroken witte Streep. Phalcena Geometra peclinicornis; Alis lutefcentibus, fubtus nebulofo-fafciatis, linea alba interrupta. Linn. Faun Suec. 818. Ed. II. 1234. Rbaum. Inf. II. T. 28. ƒ. 16. 10. Vosachtige Spanrups-Kapel. Phalcena Geometra vulpinaria. Spanrups-Kapel, die kamhoornig is, met de voorfte Wieken geelachtig, waar op een roestkleurig Maantje en de Randen rood: van onderen bruin, phalcena Geometra peclinicornis; Alis anticis flavefcentibus lunula ferruginea , marginibusque rubris ; fubtus fufcis. Linn. Faun. Suec. 837- Robert. Ic. T. 30. ƒ. 1. Raj. Inf. 228. n. 75- De Rups van deeze zou zich op het gras onthouden. 11. Ongetongde Spanrups-Kapel. Phalcena Geometra tlinguaria. Spanrups-Kapel, die kamhoornig is, hebbende de Wieken geel, de voorften met een breeden bleek geelen Band ; in 't midden een zwarte Stip. Phalana Geometra peclinicornis; Alis fiavis, anticis fafcia lata lutea, medio purMo nigro. Roes. Inf. I, Phal. 3. T. 9. Linn. Faun. Suec. Èd. II. 1235. De Rups van deeze, die een zogenaamd Takje is, van taamelyke grootte, wordt in de Meymaand op de Peersboomen gevonden. Zy is vry dik en heeft een ftompen Kop. De Kapel gelykt zeer veel naar die der Ringel-Rupfen; doch de breede Band , die over de voorfte Vleugelen loopt, is, volgens Roesel, niet bleeker, maar donkerer dan de grondklcur. De Kapel vertoont geen Zuiger. 12. Zwartachtige Spanrups-Kapel. Phalana Geometra melanaria. Spanrups-Kapel; die kamhoornig is, met de Wisk.es, zwart geftippsjcï srj. gevlakt;, de voprften  6o0i SPANRUPS-KAPELLEN. ig Letter V Spanrups-Kapel. Phalcena Geometra wanaria. Spanrups-Kapel, die kamhoornig is, hebbende de Wieken aschgraauw; de voorften met vier zwarte oneelyke, korte Banden. Phalcena Geometra peclinicornis, Alis cinereis; anticis Fafciis quatuor nigris abbreviatis incequalibus. Linn. Faun. Suec. «45- «• ,248. Goed. Inf. I. T. 35- M**. Eur.L T. 25 ƒ. ilii List. Goed. T. 12. Frisch. In/. UI. T. 3. ƒ• i. pIt. Mj/: 3- «. 4. Roes. Inf. I. Phal. 3- T.j. Raj. Inf. 179. Wilk. Pap. 42. ^. 2. fl. 2. Alb. /»ƒ. 47- ƒ• ?8De Rups, die groenachtig, geel en zwart gefprenkeld is wordt op de roode Aaibesfen gevonden. Het Kapelletje heeft van de tekening der eené Vlak op de voorfte Wieken, die naar een V gelykt, zynen bynaam. Goedaart noemde het Masker deSlaaterise om dat zy zich zo dikwils zonder beweeging vertoont • maar zulks heeft zy met andere Krammetjes gemeen. Zy kruipt ook fomtyds in den grond om te veranderen. 20. Gebaarde Spanrups-Kapel. Phalcena Geometra tentacularia. Spanrups-Kapel, die kamhoornig is, hebbende alle de Wieken aschgraauwachtig met flaauwe Streepen, en Baardjes zo lang als de Sprieten. Phalcena Geometra peclinicornis, Alis omnibus einerafcentibus, Siniris obfoletis; Palpis longitudine Araennarum. Lixs. taun. Suec 841. Ed. II. 1344- de Geer Inf. I. 1- 5- ƒ• Deeze is thands tot de Gefchaarde Kapellen , met den zelvden bynaam, fhuis gebracht. 21 Gepurperde Spanrups-Kapel. Phalcena Geometra put. turar'ia. Spanrups-Kapel, die kamhoornig is, hebbende de Wieken bleek geel; met den rand der voorften en twee Banden purperachtig. Phalcena Geometra ■bctlinicomis, Alis lateis; margine anticanmque Fajcus luabus purpureis. Goed. Inf II. T «■ "^'f# 6Q List. Goed. 60. Linn. Faun. Suec. Ed. II. 1254- Deeze onthoudt zich op de Eiken en Slee-Pruim. Zy en de volgende zyn van de klemlten onder de Krammetjes, zegt Linnkus. Z Edele Spanrups-Kapel. Phalena Qeometra profapiaria. Spanrups-Kapel, die kamhoornig is, hebbende de Wieken geelachtig, met twee hooger geele Banden wederzyds getekend, Phalcena Geometra peclinicornis, Alis lutefcentibus, Fafciis utrinque duabus jatura, tioribus. Uddm. Disf. 66. Linn- Faun. Suec. £d. II. I2Deeze en de volgende zyn in Finland gevonden. 2t Geflippelde Spanrups-Kapel. Phalcena Geometra umiaria. Spanrups-Kapel, die kamhoornig is, hebbende de Wieken aschgraauw grysachtig, met een roestkleurige Streek en dwarfe ry van zwarte Stipnen. Phalcena Geometra peclinicornis, Alis anereo-gnfefcentibus; Striga ferruginea, ordineque transverfo punctorum atrorum. Uddm. Disf. 67. Linn. Faun. Suec. Ed. ^zl^Kleintje. Phalena Geometra Pufaria. SpanrupsKapel, die kamhoornig is, hebbende alle de Wieken fneeuwwit met drie flaauwe Streeken. Phalcena Geometra peclinicornis, Alis omnibus niveis, Strigis tribus vbfoletis. Linn. Syst. Nat. X. Faun.Suec.Ed.il. I25r. Men vindt de Rups van dit Krammetje, dat uiteraraate klein is, op de Elze en Bcrkeboomen. 25 Dagkapelachtige Spanrups-Kapel. Phalcena Geoms»a Papiliomria. Spanrups-Kapel, die kamhoornig is, SPANRUPS-KAPELLEN. hebbende alle de Wieken groen en overend ftaande, mst anderhalve bleeke bogtige Streek. Phalceni Geometra peclinicornis, Alis omnibus viridilnis ereclis, Striga fesquialtera pallida, repanda. Linn. Faun. Suec. 922. Ed. II. 1241. Frisch. Inf. X. T. 17. • De Rups van deeze onthoudt zich op de Linden.' De Kapel', die byna de grootte en geftalte van een Witje heeft, is door Roesel, in zyn 17. Deel, Tab. 18, Fig. 3, afgebeeldt. 26. Spanrups-Kapel met drie Stippen. Phalcena Geometra tripunclaria. Spanrups-Kapel, die kamhoornig is , hebbende de Wieken bruinachtig; de voorften nut een afgebroken band en ftreek by 't Gewricht; de achterften op *t midden wit. Phalcena Geometra peclinicornis, Alis fubfufcentibus; anterioribus Fafcia interrupte bafiosque Stria, poflerioribus Difco aliis. Pet- Gaz. T. 28./- 8. Edw. Av. 35- T. 35. Deeze Chineefche heeft een Band op de Wieken," welke uit zes of zeven veréénigde vlakken'beftaat: het Lyf is getekend met drie ryèn van zwatte Stip. pen; aan 't achter-end geel. 27. Spanrups-Kapel met drie Boegjes. Phalcena Geome. tra tricintlaria. Spanrups-Kapel , die kamhoornig is , hebbende de Wieken geelachtig van de zelvde kleur; met drie bruine Boogen. Phalcena Geometra peclinicornis, Alis fiavefcentibus concoloribus, Arcubus tribus fufcis. Linn. Muf. L. U. Syst. Nat. X. Deeze is uit Amerika afkomftig. 28. Spanrups-Kapel der Jatropha. Phalcena Geometra fatropharia. Spanrups-Kapel, die kamhoornig is, hebbende de Wieken geheel en al zwart: de achterften met ééne, de voorften met twee geele Vlakken. Phalcena Geometra peclinicornis, Alis nigris concoloribus; an. terioribus maculis duabus; poflerioribus unica fiavis. Linn. Muf L. U. Mer. Sur. 38. T. 38. ƒ. r. Deeze IVestindifche, door Merianafgebeeldt, heeft haaren bynaam van het Boomgewas , waar op de Rups gevonden wordt. Dj voorfte Wieken hebben een dwarfe en kleiner ovaale Vlak, die in een van beide fexen ontbreekt, aan den binnenkant. Met de Sprieten ongepluimd of draadachtig, en de Wieken hoekig, 29. Groenachtige Spanrups-Kapel. Phalcena Geometra viridata. Spanrups-Kapel, die draadhoornig is, met de Wieken hoekig, allen groen en bleek geftreept. Phalcena Geometra feticornis, Alis angulatis, omnibus viridi* bus, Striga pallida. Linn. Faun. Suec. 857- Ed. II. 12 50. Op de Haagdoorn en Eiken, onthoudt zich deeze in Sweeden, gelykende eenigzints raar die, welke Roesel op Tab. 13, in zyn derde Bende van deATagtKapellen, heefc afgebeeldt en befchreeven. 30. Gemeende Spanrups-Kapel. Phalcena Geometra putata. Spanrups-Kapel, die draadhoornig is, met ds Wieken hoekig, allen witachtig en daar op twee witte kepers of bogtige Streepen. Phalcena Geometra feticornis, Alis angulatis, omnibus albidis, Strigis duabus candidis repandis. Linn. Syst. Nat. X. 31. Getekende Spanrups-Kapel. Phalena Geometra notcita. Spanrups-Kapel, die draadhoornig is, hebbende de Wieken hoekig en bleek, met drie bruinachtige Banden, de achterfte der voorften zwartachtig bevlakt. Phalcena Geometra feticornis, Alis angulatis, pal- Ms, Fafciis tribus Jubjujcis; anticarum potncu mgr^n ik  SPANRUPS-KAPELLEN. ti-cstmaeulata. Linn. Faun. Suec. 357. Ed. II. 1258. In deeze is ds achterfte rand, van alie de Wieken, bepaald door een bruine (treek, welke duidelyker is, daar de voorfte Wiek is uitgerand. Op het midden •van de voorfte Wieken of in de derde Band, zyn vier flippen, op gelyke afflanden geplaatst, dienaar vliegenfcheedjes gelyken. Men vindt deeze Kapel in ds Sweedfche bosfehen. 32. Beminde Spanrups-Kapel. Phalcena Geometra amata. Spanrups-Kapel, die draadhoornig is, hebbende de Wieken eenigermaate hoekig, allen geel, met een roestkleurige bogtige Streek en gepoeijerde Stippen. Phalcena Geometra feticornis, Alis fubangulatis, omni' hus luteis, Striga ferruginea repanda, punülsque puhernlentis. Wilk- Pap. 37- T. i. a. 5. Reaum. Inf. II. T. 29. ƒ, r-4- Deeze foort is door Reaümur op de eiken in Frank' ryk waargenomen, voortkomende van een groen Spanrupsje, het welke deeze byzonderheid heefc, van zich toe de verandering met een draadje te omgorden, gelyk dit gemeen is onder die der Dagkapellen. 3 3. Gekeperde Spanrups-Kapel. Phalcena Geometra repandata. Spanrups-Kapel, die draadhoornig is, hebbende de Wieken aschgraauw, allen bruin gegolfd, de achterften met een bogtigen zwarten rand. Phaleena Geometra feticornis, Alis cinereis ; omnibus fufco-undatis; poflicis margine repando atro. Linn. Syst. Nat. X. Faun. Suec. Ed. II. 1260. Dit is een vry groote en fïerlyke Kapel, welke gevonden wordt in de Sweedfche bosfehen. 34. Twyffelachtige Spanrups-Kapel. Phalcena Geometra dubitata. Spanrups-Kapel, die draadhoornig is, heb» bende de voorfte Wieken blaauwachtig graauw, met een paarfchen Band, de achterften getand. Phalcena Geometra feticornis, Alis anticis grifeo glaucefcentibus, Fafcia purpurafcente; pojlicis dentatis. Linn. Syst. Nat. X. Faun. Suec. Ed. II. 1259. Deeze is niet minder aanzienlyk dan de voorgaande. Zy heefc de geftalte van een Spanrups-, de grootte van een Nagt-Kapel, en de gedaante van een MofUiltje, zegt Linnteus. Hy konze dan met reden den naam van Tv/yffelachtige geeven. 35. Uitgerande Spanrups-Kapel. Phalcena Geometra e» marginata. Spanrups-Kapel, die draadhoornig is, heb» bende alle de Wieken oleek en hoekig uitgefneeden aan den rand, met twee graauwe Streepen. Phalcena Geometra feticornis, Alis omnibus pallidis emarginato-angulatis; Strigis duabus grifeis. Linn. Syst. Nat. X. Faun. Suec. Ed. II. 1257. Dit fraaije bleekgeele Kapelletje is omftreeks Stokholm gevonden, en gelyk de twee voorgaanden, door Clerk afgefchetst. Met de Sprieten ongepluimd, de Wieken rondachtig. 36. Zwartje. Phalana Geometra Atrata. SpanrupsKapel, die draadhoornig is en zwart; met de Wiesen o varend (taande, de voorften wit getipt. Phalana Gemetra feticornis extra; Alis eretlis, antice apice albis. Linn. Faun. Suec. 8(54- Ed. II. 1274. Pet. Gaz. T. 69.fi 8. Dit kleintje, dat byna geheel zwart.is, houdt de Wieken, als het zit, 07erend, gelykerwys de DagKapellen. SPANRUPS-KAPELLEN. 6095 37- Getraliede Spanrups-Kapel. Phalcena Geometra cla. thrata. Spanrups-Kapel, die draadhoornig is en alle de Wieken geelachtig wit heeft, met zwarte kruis, lings loopende Streepjes. PhalcenaGeometra feticornis, Alis omnibus flivefcente-albis, lineis nigris decusfatis. Linn. Syst. Nat. X. Faun. Suec. Ed. II. 1275. Deeze is klein, en onthoudt zich in de bosfeben. 38. Gegolfde Spanrups-Kapel. Phalcena Geometra undulata. Spanrups-Kapel, die draadhoornig is, hebbende alle de Wieken van boven dicht bezet met dwarfe gegolfde bruine Streepjes. Phalcena Geometra feticornis, Alis omnibus fupra Strigis conferrisfimis transverfis, undulatis, fufcis. Uddm. Disf. 71. Faun. Suec. Ed. II. 1272. Deeze, niet minder klein, komt van een Rupsje, dat op de ruiga rondbladerige wilgen aast, die men in de duinen vindt. 39. Geelvlak. Phalcena Geometra fïaveolata. Spar.rupsKapel, die draadhoornig is, hebbende de Wieken egaal zwart, met een gemeene geele gekartelde Plek, op 't midden. Phalcena Geometra feticornis, Alis nigris concoloribus, difco communi fiavo crenato. Linn. Muf. L, U. Syst. Nat. X. Deeze Indifche heeft, bovendien, het Lyf geel. 40. Gekettingde Spanrups-Kapel. Phalcena Geometra cestuita. Spinrups-Kaptl, die draadhoornig is, hebbende de Wieken egial bruin , met witte langwerpigs veréénigde Vlakken. Phalcena Geometra feticornis, Alis fufcis concoloribus, Maculis albis oblonsis coadunatis. Linn. Muf. L. U. Syst. Nat. X. Op de voorfte Wieken van deeze, ook uit de Indiën afkomftig, zyn aan den binnenkant twee Vlakken en op 't midden zes, die te famen loopen; 0» de achterften zeven liniaale Vlakken, die veréénigd zyn. 41. Besfen-Uiltje. Phalcena Geometra Grosfulariata. Spanrups-Kapel, die draadhoornig is, hebbende de Wieken witachtig met rondachtige zwarte Vlakken de voorften mee geele Streeken. Phalcena Geometra feticornis, Alis albidis maculis rotundatis nigris; anticis flrigis luteis. Linn. Faun. Suec. 849. Ed. II. 12Ö1. Mouff. Inf. 96. N. 10. Mer. Eur. I. T. 29. Tonst. Inf. 84. N. 10. T. 6. Alb. Inf. T. 43. ƒ. ?r. Goed. Inf. I. T. 36. Frisch. Inf. III. T. 2. List. Goed. f. 9. Roes. Inf. I. Phal. 3. T. 2. Blank. Inf. T. 7. f. E.H. Wilk. Pap. 42. T. 2. 0. j. Raj. Inf. 178. n. 12. By alle Autheuren byna, is dit Kapelletje bekend, dat meest op allerlei foorten van besfenboomen, doch ook op de wilgen, amandelen en fleepruim wordt gevonden. Seïp noemt het de Porcelein-Vlinder. Het levert een voorbeeld uit van die Kapellen , welke omtrent eveneens getekend en gekleurd zyn als de Rupfen, waar uit zy voortkomen. Deeze Rupfen, (zo wel als de Uiltjes, aan de genen die tuinen heb. ben genoegzaam bekend,) hebben de eigenfehap van leevendig, tegen een tak of lat aan zittende, den winter door te brengen. Haare verandering gaat fchielyk toe. Een volwasfen Rups fpon den 14 Ju. ny, wierdt Pop den 17 dito, en Uil den 9 July; dus in twee- en- twintig dagen. Een andere fpon den 4 July, wierdt Pop den 8 en Uil den 2g;.dus in drie weeken tyds: volgens de waarneemineen van den Heer l'Admiral, die deeze Besfen-Uiltjes, in haare ver*  ócyö SPANRUPS-KAPELLEN. verandering, zeer fraai op zyne zes- en- twintigSe Plaat heeft afgebeeld. Op de besfen onthoudt zich ook een ander Kapelletje , dat iuigelyks van een .Krammetjes Rups komt, en wegens de graauwe kleur, het Kapucyntje getyteld wordt, van hem op de zelvde Plaat gebracht. Men vindt het evenwel ook op de elzen en appelboomen , kraamboozen, kamperfoelie en andere gewasfen. Wegens de kleur zou bet wel fchynen overéén te komen met dat gene, het welk in de befchryving der Sweedfche Dieren Rihearia wordt genoemd, en door Clerk is afgebeeld; maar dit behoort tot de genen die kamhoornig zyn, en is ook byna van grootte als het gewcone bonte Besfen-Uiltje. 42. Haagdoorn-Geeltje. Phalcena GeomHra luteolata. Spanrups-Kapel, die draadhoornig is, met de Wieken zeer geel; de voorften met drie roestkleurige Vlakken op zyde, waar de middelfte een weinig verzilverd is. Phalcena Geometra feticornis, Alis flavisfimis, anterioribus Maculis cofialibus tribus. ferrugineis , media fubargentea. Wilk. Pap. 39. T. 1. b. 4. Uddm. Disf. 70. Zie de befchryving en afoeelding hier van op HAAGDOORN-GEELTJE. 4 3. Spanrups-Kapel der Populieren. Phalcena Geometra Populorum. Spanrups-Kapel, die draadhoornig is, met de Wieken bleek geel, de voorften eenigermaate gebandeerd, aan de tippen van onderen met bruin bsfniet. Phalcena Geometra feticornis, Alis flavo-pallidis; anticis fubfafciatis; apice fubtus fufco contaminatis. Linn, Syst. Nat. X. Faun. Suec. Ed. II. 1266. De afoeeldingen, welken Clerk zo van deeze als van N». 47. gegeeven heeft, worden thands beiden tot deeze foort betrokken; doch in die beiden zyn de Sprieten eenigermaate haairig of gepluimd. 44. Tweebandige Spanrups-Kapel. Phalcena Geometra biiineata. Spanrups-Kapsl, die draadhoornig is, hebbende alle de Wieken bleek geel met tegelrood gegolfd en bogtig gebandeerd; aan den rand bruin en wit. Phalcena Geometra feticornis, Alis omnibus luteis, testaceo undatis, Fafcia repinda , margine fufco alboque. Linn. Syst. Nat. X. Faun. Suec. Ed. II. 1284. Zeer veel overéénkomst fchynt dit Kapelletje te hebben met dat gene, waar van wy de Afbeelding geeven in Fig. 3, op Plaat XLVI, hoewel het niet volkomen eveneens is; ten minften volgens de Figuur van Clerk. Onze Liefhebbers noemen dit het geele Besfen Spannetje. Het komt in tekening eenigermaate overéén met het Wortelhoute van de Besfen, door Sepp afgebeeld, doch dat is fterker van kleur en bruin. 45. Spanrups-Kapel van het Ganzevoet- Phalcena Geometra Chenopodiata. Spanrups-Kapel, die draadhoornig is, hebbende de voorfte Wieken tegelrood , met drie graauwe Banden, een uitpuilende Stip en een Streep, je aan de tippen, van boven bruin. Phalcena Geoms» tra feticornis, Alis anticis testaceis, Fafciis tribus grifeis, puntio prominulo apicisque lineola fupra fufca. Linn. Faun. Suec. 856. Ed. II. 1263. Alb. Inf. T. 47- ƒ• 79- Op het wilde Kruid, dat men Ganzevoet noemt, wordt deeze gevonden. 46. Phalcena Geometra comhata. Spanrups-Kapel, die draadhoornig is, hebbende de voorfte Wieken geelachtig, met drie graauwe Banden, een Stip en aan SPANRUPS-KAPELLEN» de tippen een Streepje, wederzyls bruin. Phalcena Geometra fticornis, Ais anticis jlivefcentibu?, Fafciis tribus grifeis, puntlo apicisque lineola utrinque fufca, Linn. Syst. Nat. X- Faun. Suec. Ed. II. 1264. 47. Phalcena Geometra dotata. Spanrups-Kapel, die draadhoornig is, hebbende de Wieken geelachtig, de voorfte eenigermaate gebandeerd, met een Streekje aan de tippen, van onderen, dat bruin is. Phalcena Geometra feticornis, Alis jlavefcentibus, anticis fubfafciatis, apicis litura fubtus fufca. Linn. Syst. Nat. X. ''48. Phalcena Geometra plagiata. Spanrups-Kapel, die draadhoornig is, hebbsnde de voorfte Wieken grys, met drie drieftreepige, zwartachtige, gegolfde Banden. Phalcena Geometra feticornis, Alis ar.ticis canis; Fafciis tribus trilineaiis, mgrkantibus, repandis. Linn. Syst. Nat. X. Faun. Suec. Ed. II. 1271. 49. Phalcena Geometra miata, Spamvps-Kapel, die draadhoornig is, hebbende de Wieken groenachtig gegolfd, met twee breedere witte Banden. Phalcena Geometra feticornis, Alis virefcenti-undulatis; Fafciis duabus latioribus albis, Linn. Faun. Suec. 863. Ed. II. De reden en betekenis der bynaamen van deeze vier, is my duister. 50. Spanrups Kapel van de Pruimboomen. Phalcena Geometra Prunata. Spanrups-Kapel, die draadhoornig is, hebbende de Wieken graauw; de voorften met twee bleeke bogtige Banden, waar van de achterfte dicht aan den rand. Phalcena Geometra feticornis, Alis griPeis anticis, Fafciis duabus pallidis repandis; pojlica femiterminali. Linn. Faun. Suec.866. Ed. II. 1267.Fs.1sca Inf. V. T. H- , „ . Dit, waar van de Rups zich op de Prutmeboomen in Sweeden onthoudt, fchynt veel te gelyken naar het Krammetje, 't welk de Heer l'Admiral op zyn IV. Plaat afgebeeld heefc , en dat hy noemt de Malva Raamer, als op het Kaasjeskruid hem voorgekomen zynde. 51. Af gekeerde Spanrups-Kapel. Phalcena Geometra averfata. Spanrups-Kapel, die draadhoornig is, met een Streekje by 't gewricht, een middel-Banden Stip, bruin van kleur. Phalcena Geometra feticornis, Alis pallidis , Striga bafeos Fafciaque media Punbeoque fufcis. Uddm. Disf. 72. Linn. Faun. Suec. Ed. II. 1286. In Finland is deeze waargenomen. 52. Droevige Spanrups Kapel. Phalcena Geometra tristata. Spanrups-Kapel, die draadhoornig is, hebbende alle de Wieken zwart, eenigermaate met wit gegolfd; met twee witte bogtige Banden die zwart geftippeld zyn. Phalcena Geometra feticornis, Ais omnibus nigris albo fubundatis, Fasciis duabus albis undatis, nigro-punc tatis. Linn. Faun. Suec. 862. Ed. II. 1277, Men zou die wel mogen noemen, het Kouw-Krammetje. Het is een zeer klein Kapelletje. 52, Spanrups-Kapel van hetSinauw. Phalcena Geometra Alchemillata. Spanrups-Kapel , die draadhoornig is, hebbende de Wieken grysachtig, de voorften golvig met een fneeuwwit en aschgraauw gegolfden Band, en een Streepje binnen de tip. Phalcena Geometra feticornis, Alis canescentibut, antiek undatis, Fascia nivea cinereo-undata, lineolaque intra apicem. de Geer. Inf. I T. 22. f. 16. Linn. Faun. Suec. Ed. II 1282. -. Dit is ook een zeer klein, doch fierlyk, tfw*  «FANRUFS-KAPELLER. SPANSÜfS-KA?J2LLEK, *ofi? BCTjföfs. TJï G'eïr hseft bet- zelve waargeaorserj." 54. Gepiekte Spanrups-Kapel. Phalcena Geometra hafta- 'ia. Spanrups-napel, aie draaanoornig is, Hebbende Cile de Wieken zwart met wit gevlakt, en twee witte ongevlakte Banden, die piekswyze getand zyn. Pha■iana Geometra feticornis, Alis omnibus nigris, albo maculatis; Fasciis duabus elbk immaculatk,-haflato dentatis. ivi Cletmtrtrn nr.K ■lata. Spanrups-Kapel, die draadhoornig is, hebbende de Wieken witaentig-, de vooraen met twee bruinachtige Banden, en aan de tip een dubbelde oogswyze Vlak. 'Phalcena Geometra feticornis, Alis albidis, anticis Fasciis duabus fuscescentibus, Maculaque apkis oceliari didyma. Linn. Faun. Suec. 862. Ed. II. 1280. Deeze, die Kleiner aan de voorgaande is, heeft men op de zelvde Boomen gevonden. 58. Indifche Spanrups-Kapel. Phalcena Geometra Janata, Spanrups-Kapel, die draadhoornig is, met de voorfte Wieken van onderen aschgraauw,- de achterften, ven boven,-met een witten Band en drie witte Stippen. Phalcena Geometra feticornis, Alis anteriori. lus fubtus xinereis, poflerioribus fupra Fascia Punüisque tribus albis. Linn. Muf. L< U. Syst. Nat. X. Deeze, die zich be vondt in 'c Kabinet van de Koningin van Sweeden, hadt, wanneer men ze van onderen, met de Staart opwaards-, befchouwde, byna de zelvde gedaante, als van boven, met het Staartend neder waards, gezien; en daar van is de latynfche Bynaam, niec onaarug, oncieena. ue voorlte Wieken zyn van boven ook aschgraauw, met twee donkerer Streepen, zo wel als de achterften van onderen , en deeze hebben, aan den Aarshoek, een donkere Vlak. Zy komt uit de Indiën. 59. Golvige Spanrups-Kapel. Phalcena Geometra flutluata. Spanrups-Kapel , die draadhoornig is, met de Wieken asebgraauwachtig, de voorften met drie bruine korte Banden. Phalcena Geometra feticornis, AAs cinerascentibus; anticis Fasciis abbreviatis tribus fuscis. Linn. Faun. Suec. 859- Ed. II. i28r. Mer. Eur. III. 27. Goed. Inf. I. X K Frisch.,Inf. VII. T. 19. Het Masker van deeze., dat een Stokjes-Spanrups of Takje is, vindt men in July op de Ooftboomen in de tuinen, inzonderheid op de Pmimen, eetende de jonge Blaadjes af. De kleur is geelgroen, hebbende ' .XVI. Deel. aan 't Staareend-de 'ilagaier ometra Junïperata. Spanrups-Kapel, die draadhoornig is, met de Wieken aschgraauwachtig, de voorften met twee graauwe Banden en aan de tip een bruin Streepje. Phalcena Geometra feticornis, Alis cinerascentibus, antcrioribus Fasciis duabus grifeis, lineolaque apicis fusca. Linn. Syst. Nat. X. Faun. Suec. Ed. II. 1.266. Op de Geneverboomen is deeze, welke de geftalte byna van die der Pruimboomen heeft, door den Heer Solander gevonden. 61. Gryze Spanrups-Kspel. Phalcena Geometra incamts. Spanrups-Kapel, die draadhoornig is, hebbende alle de Wieken -grys; van achteren met een bogtige witte Streek, op *t midden een Stip., en aan den rand zwart geftippeld. Phalcena Geometra feticornis, Alis omnibus eanis, pojlice Striga alba repanda, Disco punSo, Margineque nigro punüatis. Linn. Sust. Nat. X. Faun. Suec Ed. II. 1287. 62. Onveranderde Spanrups-Kapel. Phalcena Geometra immutato. Spanrups-Kapel, die draadhoornig is, hebbende de Wieken egaal witachtig, met flaauwe Screenen, op ieder een S:i'd. en aan den rand f™ »»nn;.. tileerd. Phalcena Geometra feticornis. Alis alhidir loribus, Striga clnerea punfto margineque nigro punUatis Linn. Syst. Nat. X. Faun. Suec. Ed. II. 1288. ' 63- Vertoevende Spanrups-Kapel, Phalcena Geometra imnorata. Spanrups-Kapel, die draadhoornig is, hebbende alle de Wieken bleek geelachtig, meuflaauwe witechtige Banden en een zwartachtige Streek aan den Rand. Phalana Geometra feticornis, Alis omnibus lutes■centibus, Fasciis obfoletis albidis, Marginisque flriga nigricante. Linn. Syst. Nat. X. Faun. Suec.Ed. II. 1290. De Wieken zyn egaal van kleur, zonder Stip, en overal met bruine Stofjes beftrooid. 64- Veranderde Spanrups-Kapel. Phalcena Geometra remutata. Spanrups-Kapel, die draadhoornig is hebbende alle de Wieken geelachtig, met drie bruine Streeken, een Stip en aan den achterrand zwart geftippeld. Phalcena Geometra feticornis, Alis fiavescentibus,Jlrigis tribus fuscis, puntlo margineque poflico nigro-pun&ato. Linn, Syst. Nat. X. Faun. Suec. Ed. IU 1289- Over 't geheel fcheen deeze, volgens de afbeelding van Clerk, als met bruine Stippen befprenkeld te zyn. 65. Tweeklap.pige Spanrubs-Kabel. Phalcena Geometra fmcenturiaia. Spanrups-Kapel , die draadhoornig is, met alle de Wieken uic den gryzen witachtig, een zwarte Stip, en aan den rand donkerer. -Phalcena Geometra feticornis, Alis omnibus canescenti-exalbidis, punfto nigro; limbo obfeuriote. Likn. Syst. Nat. X. Faun. Suec. Ed. II. 1294. Deeze, door den Heer de Geer gevonden, heeft de gedaante byna van een Mot-Uiltje. Het Borstftuk is wit, aan de zyden met twee Klepjes, als begin, zeis van Wieken, gedekt,- wasr van zy den bynaam draagt, N 66.  6co8 SPANRUPS-KAPELLEN. 66. Roskammige Spanrups-Kapel. Phalcena Geomettt flngilata. Spanrups-Kapel, die draadhoornig is, hebbende de Wieken aschgraauw, van achteren met een rechte bleeke Streek overdwars. Phalcena Geometra j;ticornis, Alis cinerels, pofiice Striga transverfa recta paliu da. Linn. Syst. Nat. X. Faun. Suec. Ed. II. 1291. 67. Tweelobbige Spanrups-Kapel. _ PhalcenaGeometra dUdymata. Spanrups-Kapel, die draadhoornig is, hebbende de Wieken witachtig, met een dubbelen Band, die flaauw aschgraauw is, en achterwaards een bruine tweelobbige Vlak. Phalcena Geometra feticornis, Alis albidis obfolete cinereo-bifasciatis, pojleriori Macula fusca biloba. Link. Syst. Nat. X. Faun. Suec. Ed. II. 1270. 68. Rechthoekige Spanrups-Kapel. Phalcena Geometra retïangulata.. Spanrups-Kapel, die draadhoornig is, hebbende de Wieken groen, met bruin eenigermaate gebandeerd. Phalcena Geometra feticornis, Ais viridibusfusco fubfasciatis. Linn. Syst. Nat. X, Faun. Suec. Ed. II. I2Va'n onderen is op de Wieken een rechthoekige Band, uic zwarte Stippen famengefteld. Deeze tien zyn altemaal in Sweeden waargenomen , en de meesten door Clerk afgebeeld. 69. Titinbeestje. Phalcena Geometra hortulata. SpanrupsKapel, die draadhoornig is, hebbende de Wieken wit, met bruin bandswyze gevlakt; het Borstfiuk en den'Aars geel. Phalcena Gecnetra feticornis, Alis albis fusco fasciata maculatis.; Thorace Ancque fiavis. Linn. Faim.Suec. 846. Ed. 1L 1297. Goed. Inf. II. T. 13Ale. Inf. T. 37. ƒ■ 6°- L,ST- Goed- r- 6l' Beaum. Inf. L T. 4,9. f. 17 • 18. Pet. Gaz. T. 32. ƒ. 8. De Geer. Inf. I. T. 28. ƒ. 18, 19. R^j. Inf, 2.22. Roes.. Inf. L.Phal. 4. M4- Tot onderfcheiding van de voorgaanden, die meest in 't wilde, en in de bosfehen zich onthouden, voert dit den naam van Tuinbeestje, dewyl het dikwils op de Vtugtboomen gevonden wordt, hoewel de Rups een Bladroller: is van de Brandenetelen. Volgens Goebaart zou zy zich niet dan op de Calamintha onthouden. Reaumur , Roesel,. en de Geer, evenwel,: getuigen alte>uaal het voorgemelde , en de eerfte zegt, dat zy zich befluit in een Tonnetje, waar in zy byna agt maanden zich onthoudt, voor dat zy in aen Pop verandere. 't Is zeker, dat de Rups zestien Pooten heEfc, en derhalven geenzints behoort tot de Spanmpfen of Krammetjes;. Men vindt ze thands befchreeven onder den bynaam van Urticata; of der Brandenetelen, en aangemerkt, datzy omtrent den zomer-zonneftand neervalt en verdwynt; mooglyk om in een Pop te veranderen. Zy wordt met rook uit de Boomen verjaagd en laat zich dan aan Draaden nederzakken, doch klimt by den Bast weder op, ten zy die met Lym beftreeken is, of dat men de Rupfen van de Hoenders laat oppikken , zegt Linnsus, De Rups is kaal, groenachtig wit, doch bruin op de Rug, en wordt tegen de verandering bleekrood. 70. Spanrups-Kapel van de Plompen: Phalcena Geometra nympheeata. Spanrups-Kapel, dat draadhoornig is, met de Wieken aschgraauw, allen egaal netswyze met wit gevlakt. Phalana Geometra feticornis, Alis cmereis, omnibus conformiter albo maculatis, reticulatis. Linn, Faun. Suec. 151. Ed. II. 1298. Raj. Inf. 227. N. 87. De Rups onthoudt zich op de Plompen en op het Kroos. 5PANRUPS-KAPELLEIT. 11. Sf^rwps-Kapel «n het Fonteinkruid,, Phalcena Ge* ometra foumegsta, Spant ups-Kapel, dat draadhoornig j is, met de Wieken aschgraauw,- wit gevlakt, de voorften fJaauw netswyze getekend. PhalcenaGeometra :, Sit -vurfi, i'.bo maculatis; anterioribus ebfio,:tlui ntüulati. l.\KV, Faun. Suec. 853. Ed. II. 1299, 1 Reaum. Inf. Ik T. 32../. 11. Loes. Prusf. 178. Dit Uiltje is eens- zo groot als het voorgaande^ doch aan het zelve zeer gelyk. De Rups is die, waar van Reaumur melding maakt, als huisvestende en de verandering ondergaande in een huisje, welk zy , zich van een ftukje des Blads van het Fonteinkruid,' tegen het Blad aangehecht, formeert, 72. Spanmps-Kapel van het Ruiterskruid. Phalcena Ge* ometra firatiotata. Spanrups-Kapel, die draadhoornig, is, met de Wieken bleek, eenigermaate gebandeerd j de voorften met drie zwarte Stippen. Phalcena Geome* ) tra feticornis, Alis pallidis fubfasciatis, anterioribus punc*, \ tis tribus nigris. Linn. Faun. Suec. 854- Ed. II. 13394 I Ds Geer. Inf. I. T. 37. ƒ. 16—18. Het Ruiterskruid, anders ook wel Water-AIoë, ot Water-Huislook genaamd, het welk men aan den duinkant in de flooten van ftilftaand water dikwilsaantreft, voedt een Rupsje, welk dit Uiltje uitlevert,'. Het zelve leeft aan dat Kruid, onder 't water. 73. Spanrups-Kapel van het Kroos. Phalcena Geometrai ' lemnata. Spanrups-Kapel,. die draadhoornig is, heb- li bende de Wieken wit; de achterfte met een zwarten i Band bepaald, en met vier witte Stippen. Bhalcewn I Gesmetra feticornis, Alis albis;■ poflicis Fascia terminali ni* \ 1 gra, pur.tlis quatuor albis. Linn. Faun. Suec. 852. Ed*. 1 II. '1301. Raj. Inf, 205. N. 162. - Op de zelvde Prant als die van 't Fonteinkruid,, heefc de Heer Reaumur de afbeelding gegeeven van dit Rupsje en van het Tonnetje, dat zy van. Blatfdjes of Plantjes-Kroos in 't water maakt, om te verande*'ren. Het is, gelyk de voorigen, een Water-Rups,' | met zestien Pooten, en dus geenzints tot de Spaurup» 1 Jen of Krammetjes behoorende. Ook zou men de Kapelletjes, wegers hunne kleinte, veeleer tot de Mot*: ,'] Uiltjes betrekken. 74. Gegordeld Spanrups-Kapel. Phalcena Geometra. cinü, gulcita. Spanrups-Kapel, dat draadhoornig is, hebben*- -j de alle de Wieken zwart, met een fheeuwitte Streek., 1 PhalcenaGeometra feticornis, Alis omnibus atris, Striga ni» vea. Linn. Faun. Suec. 906. Ed. II. 1303. Dit is de kleinfte van allen, zegt Linneus, en»> zou voor een Motje gehouden kunnen worden, indien niet de ondsrfts Wieken de zelvde kleur hadden als de bovenften.. 75. IVinttr - Krammetje: Phalcena Geometra brumats^, Spanrups-Kapel, die draadhoornig is, hebbende de Wieken bruingraauw, met een zwarte Streek en van achteren bleeker; het Wyfje ongevleugeld. Phalcena' ! Geometra feticornis, Alis grifeo-fuscis, Striganigra, pofti* ce pallidioribus; Fcemina aptera. Linn. Faun. Suec. 92U ' Ed. II. 1293- Reaum. Inf. II. T. 30.fi 8, y. Raj.; Inf. 369. N, 9. f. 181. n. 4. De Geer. Inf, I. T. 24. 1 ƒ. 11, 10. Ik moet een weinig blyven ftll ftaan op dit Uiltjer , waar van de Rups, hoe klein ook, een ongemeen fchaadelyk Infekt is voor de Vrugtboomen, en zeer \ veranderlyk van kleur, komende vroeg in 't voorjaar i uit, en dan niet alleen de Bladen, maar ook de Bloe» 4 men q  SPANRUPSKAPELLEN.' -SPATHELIA. SPEELEN. ©099 fesn opvreetende. Wel tien jaaren , achtèrè"é*n; fchreef men in 't jaar 1752, heeft hetzelve de Boonen in Sweeden, dermaate gehavend, dat zy geen of weinig Vrugten gedraagen hebben. Na dat het de* sslven van /Bladen hadt ontbloot, ging het aan de Kruiden, >om die te vernielen. Zy tasten allerlei foort van Boomgewas, zo ooft- als wilde Boomen aan, zegt de»Geer: gelyk de.peeren, appelen, kerfen, pruimen, olmen, ahorn, linden, eiken, berken , roozeboomen en veele anderen* Men kan zeg,gen, dat de Boomen van dit Ryk, inzonderheid die der Provincie vmUplqnd, onder de Rupfen geen gevaarlyker vyanden hebben: want de Ring-Rupfen, de Gemeene, ende Grootkop, vertoonen zich in deeze landen niet. .Zie Linn, Amen. J.cadem. Vel. III. p. 349-, '■' ■■■■ Ns t.ii Dit Rup?je is een rechte Spanrups of Kramnletje met tien Pooten, doorgaans groenachtig of groengeel, met witte Streepen overlangs. In Holland zich bevindende hadt hy 'er opgekweekt, die in den grond iroopen in de maand Mey, doch de Kapelletjes kwa men 'er niet eer uit te voorfchyn, dan in 't laatst van 't jaar. Zie daar, waarom men dit noemt het Winter-Krammetje. Hy rekent dat de maand Of:ober, toen zy vervolgens, in Sweeden, by hem uitkwamen, nagenoeg overéénkomt met de maand December in 'Holland. En, aangezien Reaumur getwyffeld hadt, of ook de warmte van 't vertrek deeze Uiltjes mogt hebben uitgebroed, -nam hy de proef van het tegendeel, vindende dezelven, diestyds, in zyn tuin. Een aanmerkelyke byzonderheid, die in deeze foort van Krammetjes plaats heeft, is, als gezegd is; dat de Wyfjes ongevleugeld zyn. Zy hebben, naa-melyk, niets dan twee Hompjes van Vleugelen, en zyn derhalven, even als die, waar van wy bevoorens fpraaken, tot vliegen onbekwaam. Haar Pooten zyn lang en zwart geringd. Het Masker blyft een jaar lang in de gedaante van Pop, voor dat het Kapeltje uitkomt., dat kleiner is dan een Vlieg, zegt LlNNffiUS. De Heer de Geer wandelde den 16 Ocïober, in zyn tuin , in een Laan van Olme- en Lindeboomen, alwaar hy den voorgaanden zomer een groote menigte van deeze groene wicgeftreepte Spanmpfen hadt gezien. Aldaar, nu, de Stammen en Takken befchouwende, vondt hy, tot zyn genoegen, een aanmerkelyk getal van de Wyfjes-Kapellen, met ftomp. jes van Wieken. Het was, nogthands, dien dag zeer koud; ja daar viel zelvs fneeuw. Hy verbeeldt zich, dat deeze Wyfjes zich weldra van haare Eytjes ontlasten, en dan gaan fterven,- hen openende vondt hy ze, ten minfte, reeds ten grootfte deele daar van ontledigd. Tegen den avond zag hy een groote menigte van Mannetjes, van die zelvde foort, in deeze laan vliegen., die .neerzittende fomtyds de Wieken vlak, fomtyds overend hielden, gelyk de Dag-Kapellen. Mooglyk zyn het deeze of dergelyke foort van Rupfen, waar door de Vrugtboomen hier te lande, jaaren achteréén, ook zodaanig geteifterd worden, en waar tegen het befpuiten met tabaks-water in *t vroege voorjaar, of met kalk in de winter, van zulk een beproefde nuttigheid is. SPARREBOQM, zie DENNEB OOM. 'CTARTIUM, zie PRIEMKRÜID. SPAR WORTEL, zie H AAK-LELIE «- 2. SPATHELIA is de naam-van een kanten-Geflacht onder de Klasfe der Pentav.dria of Fyft-.annige Boomen gerangfchikt; waar van "de Kenmerken zyr:„ een driehoekig Zaadhuisje, met drie holligheden, bevaiter.de enkelde Zaaden. ■■ De eenigfte foort hier in voorkomende wordt, de 'eenvoudige of enküde gebynaamd. Spathelia fimplex. Spatkelia. Linn. Syst, Nat, Sill. Tom. II. Gen. 370. p. 219. Spatkelia Caule fimplici tjc. Brown. Jam, 18?. Aceri aut Palctiro affinis Arbor (fc. Sloan. Jam. 138. Mist. II. p. 28. T. 171Raj. Dendr. 94. Dit Gewas heeft maar een-enkelden Stam; waar van bet zynen bynaam voert, die, volgens Sloane, maar een duim dik is en niet te min, ongetakt, tot de hoogte van veertig voeten ftygt; zynde zelvs, tot byna een half voet van den top, ongebladerd, gelykerwys de Palmboomen. De Bast is glad en witachtig, doch om hoog de merken der afgevallen Bladen vertoonende, even als de Koolftruiken. De Bladen , die den top omringen, zyn zeer groot, met eene middelrib of Steel van drie of vier voeten lang, waar aan wederzyds Bladen ftaan van een half voet, een duim breed, doch fpits uitioopende, zagt en ruig. Boven de Bladen geeft de top veele Roedjes uit, naar alle kanten fpreidende, van zes voeten lang, op weikei enden veele, zeer fchoone, vyfbladige paarfche Bloemen, met geele Meeldraadjes, en daar op volgen gladde vliezige blaasachtige Zaadhuisjes. Op fteenachtige heuvels aan Hope-Rivier by Leguane op Jamaika, hadt hy deezen Boom aangetroffen. Dezel» ve fchynt veel naar de Comocladia te gelyken. SPATWORTEL, zie HAAK-LELIE n. 2. SPEELEN is een woord, waar aan verfchillende beteekenisfen worden gehegt, die egter daar in alle met malkanderen overéénkomen , dat zy iets aanduiden 't welk vermaak of tydkorting verwekt. In een overdrachtige of leenfpreukige zin, wordt het woord Speelen wel gebruikt, voor fchitteren, tintelen, flikkeren, gelyk het getintel der Starren; de ftraa. len van Zonne of Maane, vallende op een zagtgolvend water, of op eenig ander weerfchynend voorwerp; 't gefchitter van kostbaar Gefleente; 't geflikker eener heldere Vlamme; en eindelyk de dartelende leevendigheid van esn fchoon Oog, niet zelden by de voornoemden geleeken, dit alles, voor zo verre het, eigenlyk of oneigenlyk, een tintelend, dat is, beweegelyk licht in zich heeft, wordt fierlyk uitgedrukt door het woord Speelen. D. Heinsius , in den Lofzang vs. 331. — — — gelyck In een rivier De roode morgenfon komt fpeltn met haer vier. Adr. Spinneker, op de Gedichten van K. Brand. Men treur' niet dnt de dood dien Brand, die in onze oogen Met zulk een luiller fpeelde, ons al te vroeg benam. G. van Matek, op de Mengelpoè'zy van P. Langendyk: Wie noodt ons op dit heilig Feeft Gefierd me: zo veel puilijuweeien, Van eenen rykbegaafclen geeft, Wier glaafen ons in de oogen fjpeeku? N 2 VoN»  SPEEN MA ALEIf. SPEEKKRUID. Vondel, In den Boetgezant, B. V- bl. zti Hacre Oogen dryvert. als twee Starreu, d.icr een Vieï Van Diamant in /peelt « Hooft, in Paris oirdeel, bl. 591. Een aenfcbyn vaft als 't myn' en 't zelfde /pel van oogen. Venus. fpreektdaar van Helena, en heeft R. Akelq dit naargevolgd, in zyn Bruiloftsdichten, bl. 314. — 200 gun my uic den hoogen Een liclwem, dit gelyk, en 'c zelve Spel der oogen. zo- zegt Baeto tot zyne geftorven. Rycheldin», wier geest hem verfcheenen was: — gliy. neemt dé moeiten aan Van uic den hoogen, hier in deeze diept te Daan' 'T verquikkend Spel uw's oogs: en laat meêwacigb dalau In deez' verdoemenis die ïakzalige llralciu Maar ook het geen door een zagt windeken beweegd wordt, wordt gezeid te fpeelen:. P. Langendyk, Lof der Scldlderkunst, bl. 12. Haar iluijer /peelt rondom de leden. want het Speelen ziet eigenlyk op de beweeging; waar* om het fpeelen en flikkeren der Zonneftraalen, ook een leeven genoemd, is van Coqrnhert, Odysf. B. VII. fpl. 42' & Den'wcerglants van iat gl.adJe tnetael docht hém te Mini-ken, Als de bevende dralen vant fcliynfel der -Sonnen claeiliek; SPEELKINDEREN, zie BASTAARDENi SPEEN DISTEL, zie ZAAGBLAD n. 14, SPEENKRUID, zie RANONKELS n. 9. SPEENMAALEN verftaac men zodaanige maaityiden door, weike by fommige Vollbn weleer plechtiglyk gegeeven wierden aan de naasten van den bloede, en geflachte, op dien tyd, wanneer de jonge Kinderen gefpeend wierden: waar van men al in zeer vroege tyden vindt een voorbeeld in den Aardsvader Airaham, welke een zeer grooten maaltyd heefc laaten toebereiden ten tyde van zynen zoon Isaaxs fpeejrringe» als in- hel breede gezien wordt Genes. XXI. ys. 8. Sommigen meenen ook, met den Rabbyn David Kimchi, datllANNA, ds moeder Samccls, na dat deezen haaren zoon gefpeend hadt-, niet alleen den Heere offerhande gedaan, maar ook een maaltyd bereid zou hebben, volgens 1 Sam. L vs. 24. Vide fis Mendgzam. Quistorp. ad h. I. Synopf. Poli. Ravanell. BibU S. inablaüare, n. 3. Burman. teGïNi XXL vs. 8 kffd Hoewel het niet uitdrukkeiyk ftaat in de voorfchreeven plaats, zo wordt dit gevoelen by.gevolg daar uil getrokken. Om dat naamelyk Anna gezegd wordt opwaarts gegaan te zyn, met haren gefpeenden zoon, na het huis des Heeren, met drie Varren, enz. vers 24. en dat. ze alleen eens Varre Jlagtts, en alzo het kind bracht lot den Priester E1.1, vers 25. zo wordt daar uic beflooten, dat, eene Varre geflagt, en den Haere geofferd 2ynde, de andere twee gébruikt zyn.om het Speen... roasJ te houden. QToistorp.' d. I. Van dit gevoelen is onder anderen de Heer Clerw cos in 1 Sam, L vs. 24, zeggende: Apparatus hit fuit ad facra facienda, & convivandwn ■ propter conjitrationem pveri. Dtt is; H, Deeze toefte! diende ora.offerhande „ te doen, ea een maaltyd te houden, Wgelege» 4 1 ' t. ii heid 'van de heiligende opdraaginge des zoons:? Sommige bepaalen den tyd, op welken deeze mailen gehouden wierden, op anderhalf jaar. Moschij. on, in Gynceciis. Anderen op de twee jaaren van het te fpeenen kind. Waar van breeder te zien is Vallesius, de Sacra Philofophia pag-, 634. Sanctius ia 1. Sam. I. vs. n^. Met deeze Speenmaalen fcbynen overééngekomen te hebben aenhiili*, of Nutricali, Voedflermaaltyden, by die van Spana eertyds in gebruik, wanneer ze oofe eenige v« i^^*ytflrKm, Porcellos adhuc la> tantes, Speenvaikjes offerden, waar van Athenjeus fpreekt lib. IV. Doch de Tandmaaltyden, èliinucut by de Grieken^ en Fasfanen, zo ras Kinderen hunne tanden begonnen te krygen in gebruik geweest zynde, waar van Leo Apricanus befchryving doet, fchynen in Nederland nooit in gebruik te zyn geweest. En hoewei onder de Christenen de Doop-, Kraam--, en Kerkgang-maaien in gebruik zyn gekomen, en plaats gehouden hebben; zo fchynen deeze Speenmaalen in de Nederlanden niet overgenomen te zyn geweest, ea worden van dezelve by ons geen voorbeelden, noch eenig gewag in de oude Gedenkfchriften, Wetten» of Keuren, gevonden» SPEERDISTEL, zie DOORNS n. 7. SPEERKRUID in hec latyn Polimonium, is denaam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe dar Perv tandria of Vyfmannige Kruiden gerangfchikt; waar van de Kenmerken zyn: een -jyfdeelige Bloem-, die ra» derachtig is , en den Bodem geflooten heeft door Klepjes, waar op de Meeldraadjes ftaan; voorts eert dxiedeeüge Stempel en een driehokkig Zaadhuisje boven de Kelk. —— Dit Geflachc bevat drie foor» ten, als- volgt. 1. Blaauw Speerkruid; Palemonium cceruleum. Speer, kruid., met gevinde Bladen en regtopftaarxle Bloemen , den Kelk langer aan het Btoempypjs. p0le,m turnFoUis pinnatis-(ft. LiNit. Syst. Nat. XII. Gen 216 p. 1Z9- Veg. XIII. Gen. 217. p. 172. Polemonium. Linnj Fl. Lapp. S6.Fl. Suec. 175. Hall. Helv. 163. Rov. Lugdb. 432. Hall. Heiv, 490. Valeriana carulea.-C Bauh. Pin. 164. Valeriana peregrina fftj Lob Ic. 716'; Val. Grceca. Dod. tempt. p. 352. «. Polemonium, Ody* cibus pinnatis. Linm. Hm. Ups. Dit Kruid is een inboorling der noordelyke deele;i van Europar hoewel men het ook in Switzerland, oer eenige plaatzen, aantreft. In Lapland, op de gebèrg** ten, komt het, dat zonderling is, wild voor;-dochin Sweeden. wordt bet-, gelyk in de middelde -deelenvan Europa, in de duinen, geplant en verdraagt aldaar de fterkfte winterkoude. Van waar het, derhalve» den naam van Griekfche Valeriaan bekomen hebbe, Ir duifter. *t Gemeene volk, in Engeland, noemt het den Hemel-Ladder-of Ladder jakobs. Misfchien komt dit van deszelvs regtoptlaanae geftalte en dat deBlo». men als naar den hemel zien. Het geeft Stengen uit van een elle hoog-, dfe takkig zyn, doch kruidig, met gevinde Bladen, die uir elf en meer paaren van Vinnetjes beftaan, met een oneffen Blaadje aan-*t end. De Vinblaadjes zyn eyrond lancetvormig, en vercoonen dus de figuur-vaneen piek- of fpeer-yzer; om welke reden , mtsfch'etr da Duitfcbjïïs. den Eaata.' van S$etrkrtiid, lot de tii  SPEKZWEER. SPEL. óioï riaan behooretide, aan dit Geflacht tö?pasfen. De Bloemen, die een kort Pypjs hebben, zyn meer raderachtig dan klokvormig, zynde in vyf Slippen verdeeld. Men neemt waar, dat fomtyds uit eenen zelvden Wortel Stengen groeij'en met witte en met blaauwe Bloemen; dat iets byzonders is, in weinig Planten voorkomende. Ook is 'er een Siberifche in ds Upfalfche Tuin geweest, die in Loof en Geitake een weinig verfcftilde, hebbende gewolde Kslken. Lc ze gefchied zynde, bevind zich dezelve, ten opzichte der heelkundige behandeling., in het geval der eenvoudige Zweeren. Door de zuivering der Zweeren- in het slgemeen ; verftaat men, de wegneeming van alles wat zich daar in ophoud; en de geneezing verhindert. In het tegenwoordig geval, betekend het byzonderlyk, de opruiming van die lymige zelvftandigheid, welke wy gezegd heirbea. dat de oppervlakte van den grond bedekte;. Een der beste hulpmiddelen, ter bereiking van dit oogmerk ,. in alle gevalles welke met geene merklyke ongelteidheld der vogten gepaard gaan, is de Terpenthyn-Geest, met Plukzel aangelegd, en overdekt met de eenvoudige Gonpap. EenftukjedroogeSpons, geduurende den tyd van 24 of4Suuren, op de Zweer gelegd, en als dan weggenomen, voldoet inscelyks by uitftek. '■ Omtrent het gebruik van het eerstgemelde hulpmiddel moet men aanmerken, dat het zelve, de gezonde huid aanraakende, ontvellingen maakt; en het om deeze reden, met behoedzaamheid, en zo dat het niet vloeijen kan, moet aangewend worden. By Menfehen die uitermaaten gevoelig zyn , en van de geringfte pyn in wanorde geraaken, kan men deezen geest voorzichtig met een penfeel aanbrengen , of met eenige weekrnaakende zalf vermengd, toedienen. In de laatfte gedaante egter, doet ze veel minder dienst, dan als ze onvermengd gebruikt wordt, wanneer ze doorgaans, in den tyd van 3, 4 of 5 dagen, al het fpekkige wegneemt. Om de hergroeijing van het onzuivere te verhoeden, en de geneezing der Zweer te voltrekken, moeten de volgende verbanden beftaan, uit balfemachtige, of droogende heelmiddelen, na dat de Zweer hol-, vlak, of eanigzu^ verbeven i3. In Zweeren van deeze foort, afhanglyk, of onderhouden, van eene byzynde ongefteldheid der vogten , is niets van eenige uitwerking, ten zy men da heerfchende ongefteldheid, door een overéénkomftig geneeskundig bedier wegneem. SPEL is de naam eener tydkorting van verfchillersden aart, waar van reeds-in ons Woordenboek is gehandelt; daar wy enkel nog zullen byvoegen, de uitmuntende bedenkingen van den eerwaardigen Zolljkoffer over dit onderwerp; Waren de menfehen, (zegt die Godvruchtige Z defchryver)-volkomentlyk dat gene, om 't welk te worden zy verordend zyn; waren zy zo wys, zo goed, zo wel te vreden, zo gelukkig, als zy zouden kunnen en behoorden te zyn: het Spel zou geheel en al ontbeerd kunnen worden, het zou volftrekt te verwerpen zyn, het zou waarfchynlyk van niemand geacht en gebruikt worden. Men zou de uitfpanning, die de mensch zekerlyk noodig heeft, uit edeler bronnen weeten te fcheppen. De lydverveeling, die tegenwoordig zo veele menfehen vervolgt,, zou als dan niemand drukken. Het onderhoud der gezelfchappen, dat thands zo beuzelachtig, zo koel, of voor den goeden naam van den onfchuldigen zo gevaarlyk is, zou afs dan veel leerzaamer, veel belangryker, en geheel onfchaadelyk zyn. Een iegelyk zou meer of min nuttige en aangenaams kundigheden tot het leevendig houden van het gefprek mede brengen; een iegelyk meer deel neemen in dat gene, 't welk waar- en fchoon en goed is, of 't welk zynen broeder betreft; niemant zou zich behoeven te fchaamen , zich zodaanig te vsrtoonen, als hy wezentlyk is-; niemant voor het nydige oog of de geftrenge berispingen van anderen behoeven tevreezen; niemant zich over zyne onkunde, of over zyne zwakheid, of over eenig ander onfchuldig gebrek behoeven te fchaamen; maar elk'-zou zich over den aa-der vstbeu-gen > eik z'cb gaarne van den ander laaft 3 ten  6102 SPEL. SrEL, ten leeren en te recht wyzen, elk zyn hart voor den ander', zonder fchroom, open leggen. En hoe zou het daar dan toch immer aan onfchuldige vreugde, aan waare, edele uitfpanning kunnen ontbresken ? Maar, zo als de menfehen, over het gemeen ge•nomen , wezentlyk zyn , is het Spel zekerlyk eene fchier onontbeerlyke zaak geworden, een fchier on vermydelyk kwaad, een kwaad, 'c welk dikwils veel grooter kwaad voorkomt, en toevaliigerwyze veelsrfaande goede gevolgen voortbrengt, Veelen ontlast het van de lastige tydverveeling 4 veelen beveiligt hec tegen menigerhande vernederingen en verdrietlykheden; veelen belet het kwaad te fpreeken, of kwaad te doen; voor veelen is hec wezentlyk eene onfchuldige uitfpanning, overéénkomende met zyne behoeften en omftandigheden. Menigmaal is het Spel het eenigfte middel tegen verdoovendeen gedruismaakende vermaaken ; menigmaal. doet het kwaadfpreekendheid en den laster, die de ftem reeds ver> heften, nog te rechter tyd zwygen; menigmaal onderhoudt het vrede en eendracht tusfchen perfoonen, die anders niet lang vreedzaam en eendrachtig by malJcanderen konden weezen; menigmaal verwydert het zekere tegen rnalkandere ftrydige en voor malkanderen onverdraagelyke leden des gezelfebaps van malkanderen, en brengt anderen byeen, die anderszintg cp eenigen afftand van malkanderen zouden zyn gebleeven. Deeze denkbeelden , als den geheelen grondflag van dit onderwerp, vooraf vastgefteld hebbende , zullen wy nu twee zaaken in nader overweeging neemen. De eerfte is: hoedaanlg het Spel gefield moet zyn, zal het door dereden en den godsdienst goedgekeurd worden, De tweede: hoe fchadelyk en verderfiyk het zelve U, als het in eenen hartstocht verandert. Het Spel moet Spel blyven, indien het niet zyne bedoeling misfen, en den mensch niet vernederen zal. Gefchiedc het met eene vermoeijende ingefpannen. heid; legt men 'er al zyne oplettendheid, al zyne bekwaamheid , den gantfehen rykdom zyner overleggingskracht en van zyn geheugen, aan te koste, om of volmaakt naar de kunst, of met voordeel te fpeelen : dan houdt het op eene uitfpanning te zyn; dan wordt het wezentlyke arbeid, veelal kommer en zweet kostende arbeid; dan kan zo min de geest als het lighaam van den mensch nieuwe krachten tot de bezigheden van den volgenden dag vergaaren; dan mist men derhalven het oogmerk , 't welk men redelyker wyze daar mede kon bedoelen. Nu en dan aan da vermaaken, gelyk ook aan de Spelen van het kind deel te neemen, en, om zich geheelyk te ontfpannen, zich met het zelve in den zelvden rang te ftellen, verftrekt den man niet tot oneer: maar indien hy zulks met mannelyke ernsthaftigheid doec, niets beduidende heuzelingen als zaaken van gewicht behandelt, en in een en het zelvde opzicht het karakter van kind en dat van man wil handhaven, zou dit hem wel tot eer verftrekken? Zou dit hem niet veel eer in een belagchelyk, verachtelyk licht doen verfchynen? Het Spel, most, verder, zonder drift gefchieden, en nooit in een' hartstocht veranderen, indien de reden en de Godsdienst het niet afkeuren zullen- Uit ydele eerzucht, of uit Iaage baatzucht te fpeelen, en zyns vermogens daar by in te fpannen; deeze ongeregelds driften, die reeds in de meeste menfehen fterk en heerfchend genoeg zyn, daar door voedzel en fterk* te te verfchaffen, en zich beurteling door vrees en hoop , door verdriet en vreugde over de fchade van anderen, te laaten flingeren.- kan dat wel eene uitfpanning, eene onfchuldige, edele uitfpanning gekaamd worden? Kan de reden, kan de Godsdienst zulk eene denkwyze, zulk eene gernoedsgefteldheid pryzen? Neen ; wie onder het fpeelen niet gerust era gelaaten blyven, wie niet onbaatzuchtig en zonder oogmerken fpeelen kan, zondigt tegen zich zelven, benadeelt zich zei ven en overtreed de wetten der reden en van den Godsdienst, zo menigmaal hy her doet. Even zo min moet het Spel in den mensch ooit in een* hartstocht veranderen, of zo noodwendig en ononlbeerlyk voor hem worden, dat hy het zelve niet zonder kwelling en zonder-moeilyke zelvverJoochening zou kunnen'nalaaten, wanneer zyn plicht of andere omftandigheden hem zulks gebieden. Neen ; de mensch, die zyne waardigheid handhaaven en zich niet toe een* flaaf vernederen wil, moec zich ook ia dit opzicht weeten te beheerfchen, moet meester over zich zelven blyveni moet het fpeelen laaten, het dikwils en lang laaten, het zonder verdriet kunnen laaten. Anders is hy gelyk een kind, 't welk men, op dat het niet huilen en zich ongelukkig achten moge, zyn fpeelgoed niec durft oncneemen. Het Spel moet, ten derden, niet op eene verdrietlyke, twistgierige, voor andere bezwaarlyke en lastige wyze gé' fchieden, indien hec zyne bedoeling niec misten zal. Het zal immers een gezellig vermaak zyn; hec zal gedeeltelyk de plaats van gezellige gefprekken beklee,den; het zal den tyd op eene aangenaame wyze helpen verdryven. Maar kan het dit zyn en doen , indien .men daar by droefgeestigen ernst rondom zich verfpreidt, wegens de minfte ftoornis of opfchorting gemslyk wordt, van eiken fpeeler de ingefpannenfte„ aanhoudenfte oplettendheid vordert, iederen mfsïlag op eene onvriendelyke wyze beftraft, zich ftiaks gehoond en beledigd acht, eiken misfi3g, welken men zelv' begaat, ftyf en fterk verdedigt, en over elk verlies, als gefchiede ons onrecht, klaagt? Neen; zal het Spel Spel blyven, dan moeten onbezorgde vror lykheid , onfchuldige en befcheidene boert, onbedwongenheid en vryheid het zelve vergezellen en verleevendigen; het most zonder verdriet geftoord en afgebroken kunnen worden , en iedereen moet daar by meer of min oplettend zyn, meer of min fouten mogen begaan , zonder dat zulks hem bitters verwytingen op den hals haalt. Dat, ten vierden, hst Spel zonder alle ledrog zyn moet, fpreekt van zelven. Valfche Speelers worden van iedereen verfoeit; en helaas! veel meer verfoeit, dan zy die bedrog pleegen in dingen van veel grooter gewicht. Ja, tot zo verre heeft de valfche eer zich onder de menfehen gevestigd, dat men zich minder fchaamt, een verleider der onfchuld, een Iaage wellusteling, of onrechtvaardig in handel en wandel te zyn, of de geheiligfte plichten jegens zyne familie, jegens zyn vaderland, j'egens God te ver waarloozen, dan een bedriegelyke Speeler te zyn. Even als of de man, wanneer hy zich aan het kind gelyk  SPEL. fielt en kinderwerk by de hand neemt, gemoedlyker en redelyker moest handelen, dan wanneer hy het karséter en de waardigheid van eenen man te hand. haaven heeft, en mannelyke, gewichtige bezigheden verricht! Doch geen eigentlyk bedrog ia *tfpeelen te plee. gen , is alleen nog niet genoeg. Zullen reden en Godsdienst ons fpeelen niet volftrektelyk doemen, wy mogen door hec zelve geen, grooter of kleiner, gedeelteerder vermogens, welk wy niet verliezenkunnen, zonder of ons zelven of anderen onrecht aan te doen , in de waagfchaal ftellen. Want wee hem iiefpeelt met het gene bet zyne, zyn wezentlyk ei. gendom niec is! Wee hem, die den zynen daar door kommer en gebrek laat lyden! Wee hem, die zich daar door van de middelen verfteekt, om zynen nooddruftige broederen naar vereisch byrtand te bieden;, die heden eene aanmerkelyke fom in het Spel waagt, en morgen mort en klaagt, indien hy de helft, indien hy misfchien het tiende gedeelte daar van aan eenen ellendigen uitdeelen> of tot het bevorderen van eenige onderneeming van uitgebreide nuttigheid befteden moet • Neen; zal het Spel Spel blyven, zal het niet laakbaar worden, dan moet ik dat gene, 't welk ik daar by in de waagfchaal ftel, zonder eenige onrechtvaardigheid,, zo wel als zonder eenig bezwaar verliezen kunnen, en by elke gelegenheid even zo veel en nog meer voor anderen, vooraarnenen noodlydenden, bereid en in ftaat zyn te doen en op te offeren, dan ik fpeelende voor myn vermaak doe en opoffer. Zullen , ren vyfden; reden en Godsdienst het Spel niet afkeuren en doemen, het moet ons nooit van den tyd berooven, dien wy tot de bezigheden van ons beroep, of tot redelyke en Godsdienjlige overdenkingen noodig hebben. Het fpeelen is vermaak; en nimmer mag men zynen plicht beneden het vermaak ftellen, of om het zelve verwaarloozen. Het fpeelen is uitfpanning; en nimmer kan de uitfpanning onfchuldig zyn, die ons verhindert in de volbrenging of in de beste beftie,ring van eenig noodzaaklyk en nuttig werk, waar toe wy geroepen en in ftaat gefteld zyn. Het fpeelen behoord tot de vermaaken van de laagfte foort; en deezen verliezen al hunne waarde , deezen worden nadeelig voor ons, zo dra zy ons van de genieting der verhevener, edeler vermaaken weerhouden, of den fmaak in dezelven beneemem. Al wie zich derhalven haast, om zyne bezigheden, zogoed, als zulks Jer loODS eefchieden Van ten oim)» J,.Q„~^ .1 wie dac geen , 'c welk hy nog heden behoorde t& doen, tot den volgenden dag verfchuift, of bet aan anderen, die hts of zogoed niet verftaan, ofreedsganoeg belast zyn, opdraagc, eeniglyfc om zich te langer met fpeelen te kunnen vermaaken; of al wie al .«ten tyd, die hem van zynen arbeid overfchiet, aan hst Spel wydt, en zynen geest, die toch ook behoef ten heefr? 0ok voedzel en verfterking noodig heeft, inmiddels verfmagten laat; hoe zal die kunnen zeggen, dat hy zyn beroep, 't welk op hem als een* mensch, als een burger, als een christen, rust met getrouwheid en yver behartigd? Hoe kan hy zich verbeelden, dat de reden en de Godsdienst zyn gedrag zouden goedkeuren? Even zo min kunnen dezelven het eindelyk goed- SPEL. 6103 keuren, indien men toelaat, dat het Spel ons omtrent het volbrengen onzer plichten en omtrent het genieten van de 6""5"" 'wjciyuen teevens en aer vnendlchap hinder toebrengt. Welke plichten zyn heiliger, welke geneugten zyn zuiverer en edeler dan deeze? Wie kan de eerfte zonder volftrekt misdryf verzuimen en de laatfte zonder het grootfte verlies laaten vaaren? Wie kan zich den naam van echtgenoot, van vader van vriend waardig gedraagen, en die plichten en geneugten aan het Spel, 't welk nooit pligt, en zo zei. den vermaak, en wel een zo weinig betekenend vermaak is,, opofferen? En hoe menigmaal gebeurt het egter niet, dat de Arbeider, de Koopman, de Geleerde,, zynen geheelen tyd tusfchen zyne bezigheden en hec SpeU verdeelc, zich zo dikwils en zo lang hy maar kan,, van de zynen verwydert, zelden één uur, zelden éénen avond in hun midden doorbrengt, hen aan de tydverveeling of aan het verdriet, of aan de dwaasheid overlaat,. hun daar door fchier vreemd wordt, en de banden, die hen mee hem verbinden meer en meer verzwakt en los maakt! Hoe menig' maal gebeurc het niet, dat hy, om aan zyn fpeelzugt te voldoen, alle plichten van vriendfehap verzuimt, en geen andere vrienden kent dan zyne fpeelmakkers £ En hoe zou dan het Spel onfchaadelyk kunnen zyn? Hoe zou het dan door de reden en den Godsdienst gebillykt kunnen worden? Welk een' bedorven' fmaak, welk eene verkeerde-,. laage denk- en handelwyze geeft het dan niet te kennen! Maar kan het Spel in 't algemeen zo ligtlyk misbruikt en fchaadelyk worden ; behoort 'er zo veel voorzichtigheid, behooren 'er zo veele bepaalineen toe het onfchuldige gebruik daar van: oirdeelt dan zelven , hoe verwerpelyk en verder ffelyk het zelve moet wezen, wanneer het by den Mensch in eenen hartstocht ontaart. Hoe diep moet zulks hem niet vernederen! hoe verre hem van zyne waardigheid verwyderen! Halve da. gen,, halve nagten, en nog langer zich mee hec Stel als met de ernftigfte, gewichtigfte zaak ter werelt bezig te houden; alle zyne opmerkzaamheid, alle de vermogens van zynen geest daar aan te koste te leggen; zich zelven en alles wat buiten ons is, God en Menfehen, plicht en deugd, deswegen te vergeeten; en geduurende dien tyd eeniglyk voor het Spelen in het Spel te beftaan en te leeven, zou dat den Mensch, den redèlyken, naar Gods beeld gefchaapenen, onfterfiyken Mensch, die voor zo groote dingen vatbaar en tot zo groote dingen verordend is, den Mensen, die een Christen, een leerling en navolger van Jesus Christus genaamd wordt, niet tot fchande verftrekken ?• Zou het hem niet de plaats en den rang, dien by onder de fchepfels van God bekleed, onwaardig maaken? Wie zou hem niet of verachten, of als eenen Mensch, die in het verftand gekrenkt is, beklaagen, indien hy zich met andere Spelen, die tot nog toe het eigendom der kinderen zyn, met den zelvden yver, met de zelvde aanhoudendheid, met de zelvde infpanning verlustigde? En wat wezentlyk onderfcheid is 'er toch tusfchen beiden? Verfchaffen niet de laatften dikwils het verftand en bet hart veel meer en veel nuttiger en altoos veel onfchuldiger bezigheid dan deeerften? En welk vader, welke moeder zou aan kinderen vergun. nen  «5104 *Kt- nen te doen, 't gen*e eich zo dikwilsrmanncn., H gene zich vaders en moeders vereirlooven te doen? Neen-; tracht gy den naam en het voorrecht van Mensch en Christen op te houden, wees dan geen ilaaf van het Spel; maak van eene zaak van zo luttel betekenis geenzints eene ernftige, gewichtige bezigheid , en plaats u daar door niet beneden het kind. . Vraag .u zelven menigmaal: vertoon ik my hier zodaanig als ik my behoor te vertoonen? Houd ik hier ce eer der my aangewezene plaats op? Blinkt hier de adel myner natuur door? Handel ik hier overéénkomftig met myne verhevene verordening? Boezem ik hier anderen de achting, den eerbied in, dien de eene Mensch den anderen, de eene Christen den anderen voor zich inboezemen moet? Wat al verwoestingen recht verder het .Spel niet aan in het lighaam en in den geest van den Mensch, hy wien het in eene drift ontaart is-i Kan daar wel kalmte, rust, orde, vrolyke zelvbewustheid, bly genoegen des leevens plaats hebben ; kunnen daar het verftand en het hart op eene edele en aangenaame wyze werkzaam zyn, en 's menfehen lighaam en ziel verkwikken en verfterken? Neen; zyn geest is een akelig ftrydperk vol verdeeldheid en verwoesting; wordt van ongeregelde, hevige, tegenftrydige hartstochten ginds en herwaards gedreeven; wordt nu eens .door begeerte, nu eens door hoop, nu weder door verdriet en gramftoorigheid, dikwerf door vertwyffeling gefolterd; bezit zich zei ven nooit; is nooit 't gene hy fchynt te wezen; moet zich zelven dan geweldigfien dwang opleggen ; is nu eens met zich zelven, nu eens met het noodlot, nu eens met de menfehen, die hem omringen, in den hoogften graad teonvreden; voedt en koestert delaagfte, onisenschlykföe wenfehen en begeerten in zynen boezem; en geeft zich nu eens aan eene kinderachtige of kwaadaartige bl.ydfcbap , nu eens aan een ftil, kn^agend verdriet over, en barst fomtyds in belachgelyke klagten, fomtyds in verfchriklyke verwenfchingen uit. Zyn lighaam wordt inmiddels door dit alles ten uiterften ingefpannen, verzwakt en uitgeput; alle deszelvs fappen raaken sis aan 't gisten, en beweegen zich op eene tegen-natuurlyke wyze. Nu eens ftroomt het bloed met eene geweldige drift, dan wederom loopt het langzaam en met moeite naar het hart, cn een doodelyk vergif fluipt met het zelve door de aderen. De vergenoegdheid en gerustheid van den geest zyn vervloogen; de flaap weigert het lighaam te verfrisfehen; 's menfehen gelaat ftaat ontfteld, zyne kracht vervliegt, zyne gezondheid verwelkt, zyne gedaante vervalt, en verwytingen en magteloosheid en kwelling vergezellen hem in zyne droevige eenzaamheid. Welk een toeftand! wie kan hier den Mensch , wie hier de edelheid van den Msnsch kennen? Wie zou op het zien van een ao diep verzonken, van een zo ontëerd en vernederd fchepfel, zich van traanen kunnen onthouden? Nog meer. Het Spel wordt voor den mensch, die het met drift bemint en behandelt, eene vrugtbaare Irm wan zor.de en ellende. Tot welke dwaasheden, tot welke laage, fchandelyke bedryven, tot welke grove misdaaden kan het hem niet verleiden? Welke wetten, welke plichten zyn voor hem toch heilig, zo drahy .esnciaal flaaf van 't Spel is, zo dra hy zich SïEl» eenmaal in dien doolhof verward heefc,, wasr ki foflt zelve hem brefigt? Welke middelen zal, hy zich fchaamen by de hand te neemen, om zyne fpeelzugt «evergenoegen? Zullen zyne kinders, zyne geliefden, zullen de onfchuldigen, de weduwen en weesen, wier vermogen in zyne handen is, zal de maatfchappy, die hem goederen toevertrouwd heeft, voor eyne bedriegeryen, voor zyne onrechtvaardigheden, voor zyne .geweldenaaryen veilig wezen? Zal hy. indien hy een openbaar ambt bekleedt, indien hy pleitbezorger of rechter is., zich nooit laaten omkoopen? Zal hy in handel en wandel eene onfehendbaare getrouwheid en eerlykheid bezitten? Zal niet in tegendeel het geld zyn God, en het Spel de dienst en de vereering zyn, welke hy deezen God toebrengt ? . En wat al bronnen van verdriet en ellende ontfluit hy niet daar door voor zich zelven t Door wat al verwytingen moet hy niet gepynigd worden als hy deeze kinders, deeze geliefden, deeze onfchuldigen, deeze onnozelen befchouwt, bewyzen van liefde en vertrouwen van hun ontvangt, en zich zelven üls den doorbrenger en roover hunner bezittingen, *ls hunnen onderdrukker en bederver moet befchuldigen! in welk eenen nood, in welk eene verlegenheid ziet hy zich niet menigmaal geftort, wanneer het geluk, die onbeftendige, blinde Godia van nog blinder menfehen, hen den rug toe keert; wanneer het .Spel zyne fchatten, wanneer het een gedeelte van zynen nooddruft verflindc; wanneer hy tot hetdryvea van zyn heroep en handel zekere uitgaaven moet doen, en de middelen daar toe niet bezit; wanneer hy en de zynen door wezec{l.yke behoeften geprangd worden , die hy niet weet te voldoen; wanneer by wegens zyne beftuuring tot verantwoording geroepen wordt, en niet in ftaat is dezelve te geeven! Welk menfchelyk , welk buisfelyk geluk kan hy dan toch genieten? Door welk een' angst der helle zal hy dan niet gemarteld worden! Hoe na zal hy dan dikwils aan den afgrond der vertwyffeJing zyn! En welk mensch, die zich aan het Spel overgeeft en het zelve tot een drift by zich ontaarten laat, is voor dergelyke misdryven, voor dergelyke ellenden veilig? Hoe zichtbaar ftrydt niet, ten vierden, deeze drift met alles, wat wysheid en deugd, wat Godsdienffigheid en vroomheid heet! Hoe verre verwydert Zy niec den mensch van zyne waare verordening! Hoe weinig kan hy dat gene zyn en worden en doen, 't welk hy als mensch, als christen, als een fchepzel, voor de onfterflykheid en voor eene fteeds toeneemendc volmaaktheid, gefchikc, zyn en worden en doen moetJ Of, is het wysheid, dat ik de waarde der dingen zo zeer uit het oog verlies, het ongewichtige voor zo gewichtig houdt, de gewichügfte, nuttigde bezigheden tot Spel, of tot bywerk, .en het Spel tot eene zeer belangryke bezigheid, of tot de hoofdzaak maak, myneedelfte bekwaamheden tot beuzelingen aanwend, of aan beuzelingen verfpil, en aan die beuzelingen myne gezondheid , de rust van myn gemoed, het nut dat ik in de werelt kan doen, myn'plicht, den fchat van een gerust geweeten opoffer? Kan ik dan deugdzaam zyn of worden, indien ik zo geheel en al cp het zinneiyke en aardfehc verzot, indien ik een flaaf van laage, zelvzceken.de, baatzugtige driften ben,  -' -3P-EL, 'fe'en , tntfiefi Ifc my zelve niet weet (e be-heerlcnen ^ tïn.iien is allengskens den fmaak in alles, wat wezentlyk fcboon en groot en eerbiedenswaardig is, den ■iu6t en moed tot alle edele, nuttige, maar zwaare \cn moeilyke onderneemingen en daaden verlies, en ■het eenigfte vermaak, t wetkden mensch ten vollen waardig is, het vermaak van deugdzaam te leeven •sn goed te doen en (leeds wyzsr en beter te worden, >ver!oogchen? Hoe eo& zou de -Godsdienst op myn -hart werken, hoe zou'er waare vroomheid in ontdaan en heerfcien kunnen, indien ik de wetten van ■den Godsdienst zo dikwils en moedwillig overtreed, elle ernflige, ftilie overdenkingen over deszelvs leeringen en voorfchriften ontvlied, en de gedachte aan ■God, die my noodzaaklyk ongerustheid en vrees moet baaien, zo verre tiooglyk van my verwyder? ©f, is uw, die op hst Spel verzot zyt, de gedachte aan God ftseds welkom? Staat gy by dezelve dikwils met genoegen ftil? Vergezelt zy uw allerwegen ? Is zy uw .nooit vreemd? Valt zynw nooit lastig? Beftuurt zy .slle uwe gefprekken en daaden1? Vindt gy uw ver-rnaak in het gebed, in het looven en verheerlyken ,van Gcd, in het onderhouden van uwe gemeenfchap anet ham? En kunt gy egter zonder dit, vroom zyn, of ooit vroom worden? En kunt gy zonder wysheid, -conder deugd, zonder vroomheid uwe verordening bereiken? Is dit niet de eenigfte weg toe de manfche» ■lyke en Cbristeiyke volmaaktheid-? En hoe verre, hoe verre vervoert uw niet uwe ongelukkige dwfevan idenzelven af! Heet dit zich tot het verhevener leeven, waar toe gy geroepen zyt, voorbereiden, en •bekwaam maaken? Zult gy op deeze wyze het uur des doods gemakkelyker voor uw maaken, en uwen overgang in de eeuwigheid het verfchrikkelyke be■r.eemen, en uw tot verantwoording wegens het aanwenden van uwen tyd, uwe goederen, uwe bekwaamheden en vermogens in ftaat ftellen ? Kunt gy langs dien weg ooit voor de gelukzaligheid der toekomende -werelt gefchikt, en dezelve deelachtig worden? Kent •en bemind gy de bezigheden en geneugten der zali.gen, der volkomen gerecht vaardigden ? Hebt gy reeds ■zekere hebbelykheid in geene, en eenen vasten, on-derfebeidenden fmaak in deeze verkreegen? En indien .dat zo niet is, en, volgens uwe gevoelens en uw gedrag, niet kan zyn, hoe akelig moet dan uwe vooruitzichten niet weezen? Welk eene bittere dood-? -welk eene zwaare verantwoording, welk een onher■flelbaar verlies, welke pynlyke ftraftlen, worden uw niet door uwe drift tot het Spel bereid. Laat deeze vooruitzichten, die even zo verfchrikkelyk als onvermydelyk zyn, uw tot waarfchouwing •dienen. Wacht uw voor eene drift, die den mensch zo diep vernedert, die zulke verwoestingen in zyn* geest, in zyn lighaan, in zynen gantfehen ftaat aanrecht, die eene zo vruchtbaare bron van zonde en .van ellende is, met welke gy noch wys, noch deugdzaam, noch vroom zyn, noch hier noch namaals uwe verordening bereiken, noch hier noch namaals gelukzalig kunt worden. Wacht uw inzonderheid voor drift, ó gy, die nog niet van dezelve geboeid, die •nog in den bloei des leevens zyt. Een jongeling, die op heti>" verhit wordt, is meestal verlooren, voor tich zelven en voor anderen verlooren. Zyn fmaak 'W%vi0rn 'ddelyk bedorveD» zfne neigingen trygen STELT GRAS. .Cl os TposJig eene geheel verkeerde richting, zyne eSelfte ar,hedeD en bekwaamheden worden niet ontwikkeld, de fchoonfte bloesfem, welke hem verfierde, verwelkt zonder vrugt te draagen; menigmaal worde tle weg tot geluk voor bem geflooten; menigmaal maakt hy zich geheel voor de famenleeving te onbruik ci althands minder dienftig; menigmaal bereidt hy zich zelven eenen rampfpoedigen ouderdom, en altoos eene befchaamende, kwellende nagedachtenis der eerfte en beste jaaren van zyn redelyk leeven; en nimmer, nimmer zal hy worden en ten uitvoer brertgen, c geen hy anders zou zyn geworden en ten uitvoer gebracht zou hebben. 6 Mocht de eigenliefde, de edele eerzucht, de trek naar volmaaktheid en gelukzaligheid, die ons allen zo natuurlyk is; mogt de eerbied voor God en den Godsdienst, en de brgeerte, om hem, onzen Heer en Rechter, welbehaaglyk •te zyn, mogt de gedachte aan onze verhevene verordening en aan het alles beïlisfende toekomende, mogt -zich dit alles te famen vereenigen, om ons-met moed cn ftandvastigheid tegen de bedriegelyke bekooriyk. heden van deeze niet min fchandelyke dan verderfiyke ondeugd te wapenen, en ons onveranderlyk op tien weg der wysheid en der deugd te bewaaren. SPELDEWERKS- HOOREN , zis TGOTEN n. 30. SPELDEWERKS-TOOT, zie TOOTEN n. 45. SPELSTEEN van HELMONT, zie TUFSTEENEN n. r. SPEpA, eie BLAASHOORENS n. -4. SPELTE, zie TARW n. 8. SPELTGRAS in het grieksch Olyra, is de naars die oudtyds aan een foort van Koorn werdt gegeeven dat in de Oosterfche landen groeide, en daar men in* Egypten gewoon was meel van te maaken: doch da derde of flegtfte foort, des veelen het voor de Spelt neemen: Far %n Egypte ex Olyra cor.ficitur. Tntium genus Spicce hoe ibi est. Plin. Hist. Nat Libr XFIIL Cap. 7. p.373 edit. Hakduini. i De Kenmerken zyn: eene tweekleppige Kelk; de endelingfe met groote holle Klepjes, bevat een zeer klein vrouwelyk gommetje; de onderfte die veel kleiner is en gefteeld, een mannelyk Blommetje. Daar is flelts eene foort in dit Geflacht begreepen, de Breedbladige gebynaamd. Olyra latifolia, Olyra. Linn. Syst. Nat XII. Gen. 1045. Veg, XIII p. 703. Amoen Acad. V. p 408. Gr amen Pamceum majus, Spica fimplki leevi, Cranis Pc ikhs infidentibus. Sloan. Jam. 30. Hist I. tas 107. Tab. 64. fig. 2. De beroemde Sloane ontdekte dit Gewas op 't ei-' land Jamaika, en noemde het Groot Panik-Gras met een eenvoudige gladde Aair, de Korrels op Steeltjes zittende. Het heefteen hooge gewrichte Halm, met de Scheeden der Bladen bekleed, en ongefteelde, eyronde, zeer breede gefpitfte Bladen. De Pluim is enkeld, met menigvuldige mannelyke Bloemen zydelings, en eene vrouwelyke, die Vrugt draagt, aan \ end, op een verdikkend Steeltje; zo dat het kraakbeenig Zaad zich als een Béfie vertoont, SPERGIE, zie ASPERGIE n. t. SPERGULA, zie SPURRIE. SPERMACOCE, zie TANDZAADER. SPHAXRANTHUS, zie KOGELBLOEM. SPHAGNUM, zie VEENMOS. °WJiXVJ* Q spi4  Sioö SPIAUTEE. SPIAÜÏEST; SPIAUTER in het latyn Zincum, is de naam van een metaal, dat mede in 't fransch Zinc, ook by ons en in Engeland mede wel Zink wordt genaamd, doch wel 't meest is 'tonder de naam van Spiauter, in 't engelsch Spelter, bekend en wordt in *c italiaansch Peltro geheeten. Elders geeft men 'er ook wel de benaaming van Tutanego en van Countrefait aan, om dat het de kleur van zilver nabootst. Men vindt het onder veelerlei gedaante in de engel fche mynen, voornaamelyk in de landfchappen Derby, Sommerfet en Nottingham; in Duitschland voorriaameiyk op den Rammelsberg en by Aken, als ook in de Poolfche, Boheemfche , Hongarifche, Sweedfche en Siberifche Mynwerken. Het valt ook in Oostindié'n, in. zonder heid op Ceylon, In zyn volkomen metallyne ftaat heeft het een glans, welke nader komt aan dien van Lood dan van Zilver; maar het beftaat zo ligt niet, als Lood, in de lucht, en is ook veel ligter, naauwlyks zevenmaal zo zwaar als water. Onder de zogenaamde Halfmetaalen laat het zieh best hameren,, voornaamelyk koud zynde, of door water verkoeld, doch 't krygt barsten onderdien. Niet gemakkelyk zal men het tot poeijer maa. ken „ of fyn wry ven. Het geeft eenigen klank van zichi Op de breuk is het als uit vlakke pieramieden, fomtyd* als uit vezelen, famengefteld. In 't vuur vloeit het fchielyfc,. wel niet zo graauw als Tin of Spiesgtang, maar lang voor dat het gloeije. Gefchiedt dit in open vuur, dan brandt het zo dra het begint te fmelten, met een fchoone, fchitterende, groenachtige vlam,, en verliest dus al zyne brandbaare zelvftandigheid; Een gedeelte ftygt in de gedaante van losfe witte bloemen of vlokken in de hoogte, en laat zich naauwlyks tot een volkomen metaal herftelJen, wanneer zulks niet met Phosphorus, of in zeer dicht geflooten vaten,- gedaan wordt: een ander gedeelte y. zo de bewerking gefchiedt is zonder toegang van de lucht, blyft over als een graauwe kalk , die in gewigt is,toegenomen; en wordt ook wel in een fterker, lang aanhoudend vuur, tot glas. Somtyds wordt men,, in de laatfte kalk, nog metallyne lighaampjes gewaar, welke lang rood en gloeijend blyven, en, wanneer men ze buiten 't vuur verdrukt, al knappende, gelyk de Phosphorus, ontvlammen. In 't algemeen toont de Zink veel overéénkomst met den Phosphorus, dien ook Wenzel voorgeeft daar uit gehaaldte hebben. Zy flaat het yzer, koper en kwikzilver,, in metallyne geftalte, uit hunne oplosftcgen neder, en ontbindt zich wel in 't algemeen niet in zwavel-lever en weinig in vuurbeftendige loogzouten* maar, zo wel onveranderd, als in bloemen, volkomen, met hevigheid en verhitting, in alle zuuren. By de oplosfing in azyn ftygt een damp op, die naar narcisfen ruikt; by de oplosfing in falpeter-zuur een damp, welke een brandend licht, daar aan gehouden, uitbluscht; en byde oplosfing in zout-ol vitrioolzuur een damp, welke, wanneer een kaars daar by gebracht wordt, met een flag in de brand vliegt. Het yitriool-zuw moet met water verdund zyn, wanneer het recht zal werken, maar dan werkt het onder alle zuuren allerfterkst, en geeft ook, zo wel als de oplosfing in zoutzuur, welke, nog eens overgehaald, tot Zinkboter wordt, en de oplosfing in azyn, door Bitdamping kryfiaUen* De Spianter deelt haare ontbindvógten geen klror mede, maar een zoetachtig wrangen fmaak, en kan door geen ander Metaal, maar wel door loogzouten en aarden, als een witte, door bloedloog als een biaauwachtige , door zwavel-lever en de Wurtembergfe wynproef aU een zwartachtige Kalk, nerdergeftoóten worden. Zy vereenigt zich met kwikzilver zeer gemakkelyk tot een amalgama, en veel ligter als koper, waar van het, op die manier, door kwikzilver afgefcheiden kan worden. Zy verbindt zich ook, de bismuth uitgezonderd, met alle overigs metaalen in de kroes, voornaamelyk, wanneer die vooraf gegloeid en vervolgens met de Spiauier, benevens wat wynfteen en glas, te famen gefmolten worden. Moeijeiykst gefchiedt deeze veieeniging met yzer,. wanneer dezelve niet door een byvoegzet van zwavel bevorderd wordt; gemakkelykst met goud en koper. Eet tin, met eenig Spiauter gefmolten, is tot vertinnen beteren wordt 'er wat harder door: goud en zilver verliezen dushunne buigzaamheid en fmeedbaarheid. Koper wordt, door de vermenging met Spiauter, uitermaate hard, en neemt tevens een geele kleur aan. Hier uit ontftaan de veelerlei door konst famengeftelde ftoifen, als geelkoper, prins robberts metaal, brons en klatergoud' met tin daar by, tombak en pinsbek: nog meer tin en ook lood daar onder fmeltende, klokfpys en gefchut-gie* ters Jloffe. De Zink fchynt, door het wry ven, een elektrieke eigenfehap te bekomen. Het vylzel daar van, met een yzeren vyl, zou, volgens Neümann, door den zeilfteen aangetrokken worden. In 't algemeen wordt dit van de kalk en ertfen Spiauter, zelvs van de Metaalvermengingen, boven gemeld, waar in dezelve komt; door den Heer Br-ugmahs verzekerd. Amt. Brugmans, Magnetismus, Jive de affinitatibus Magnetisis, Obf. Academica. Lugdb. 1778. p. 128—130. De Ertfen worden op Zink geprobeerd, dat is onderzocht of zy ook Spiauter bevatten, wanneer men ze, gerost of fyn gewreeven, met evenveel kolenfïof wel onder een mengt; dan het mengzel doet in een kleine fteenen retort, welke gelegd wordt in een wind-oven, De fnuit in een fteenen ontvanger ge^ ftooken en alle voegen wel toegelymd zynde, maakt men een zo fterk vuur, dat de retort gloeit, die-men, zo 'er ongevaar agt loot erts in dezelve is, vyf of zes uuren gloeijende houdt. Dus vindt men eindelyk „ na dat de vaten verkoeld en los gemaakt zyn , zo de erts zinkhoiuiende is, in ds hals en in de ontvanger iets van dat Metaal. Uit zyne eigene Ertfen, voornaamelyk uit de Kalmey of Kalamynféeen, bekomt men de Spiauter op dergelyke manier, mids alleenlyk een agtfte deel kolenfïof daar by gevoegd, en het vuur tot den ulterften trapgebracht worde; de ontvanger byna gevuld zynde met water, als wanneer het metaal zich met korrel»1 in de hals aanzet. Even zo kan men de Spiauter uit andere Metaal-Ertfen bekomen, gelyk uit de Rammels» bergfe, die byna allen zinkhoiuiende zyn,, vsel gefchiedt. Men kan ze met zwavel best van alle vreemde metaaldeeltjes zuiveren. Veelal zet zich de Spiauter, by het roosten of in deovens, onder de gedaante van Kalk aan en krygt dan verfebeiderlei benaarriineien. Dus heeft mïn een O* yinbrsuk- (Cadmia Formcum), welke fomtvds grosnach- ■ti>J  SPIAUTER, tig Is en dan Groene Kalnuy gebeeten wordt; 't welk vermoedelyk uit eene bymenging van loei oniftaaf. Deeze is op 't gevoel ruusv, als zand, en dikwils maar als ftof, ten minrten altoos wryf baar, zeer ligt, bladerig van geweefzei, en onder gemeenlyk zwartgraauw, dan heider graauw, van boven witachtig geel, wordende in de open lucht zeer voos. By het roosten van sinkhoudende ertfen , zet zich voor aan .den oven, en by het nefsng of geel koper fmelten aan het dekzel der kete'en en aan de tangen, een andere zinkkalk, hoewel in minder veelheid, onder de gedaante van een les, wollig, wit ftof of poeijer; naamelyk de zogenaamde Witte Kalraey, (Pomphclix, NI.hili album,) Niet, Witte Niet. Nog een andere Spiauter- Kalk, gemeenlyk Tutia genaamd of Oogniet, als donkergraauwe kromme fchorsjes voorkomende, krygt rnen uit den oven der Roodkoper-gieieryen, alwaar zy aan de ftokken groeit, die in den oven gezet worden, om den vluggen damp van het metaal eenigermaate op te houden. Ondertusfchen is veele Tutia, die men in de winkels vindt, zo fommige willen, veelëer een kondig famenftel van kley, met eenige ftoffen, gelyk loodglans, talk, kalmey, zinkbloemen, ja Ook wel Spiauter zelve, gemengd. Zy plagt veel van Alexandria te komen, daar zy nog den bynaam van voert. Echt zynde, maakt zy 't rood koper geel ea wordt zelv' ook geel in *t vuur. Alle zinkhoudende Ertfen kunnen, zo wèl als de gezegde kalken, om geel koper en dergelyke ftoffen van rood koper te maaken, genut worden; maar men kan 'er ook Vitriool uit haaien. Op den Haarts gefchiedt dit in de zomer met ertfen, die reeds eenmaal gebrand en nog warm zyn, welke in balies met water worden uitgeloogd, en, door telkens nieuwe Erts daar in te werpen, verfterkt men de loog, tot dat zy haare zwaarte heeft: dan eenigen tyd geftaan hebbende, om haare geele flym af te leggen, wordt zy meer dan een etmaal gekookt en voorts de witte vitriool daar uit gehaald. De Spiauter wordt voornaamelyk tot verfcheide metallyne ftoffen, gelyk reeds boven gemeld is, gebruikt : zy komt ook by het zilverachtig metaal der Chineezen, in welken zy gemengd is met koperen koperr.ickel: uit haare vermenging met engelsch tin laat zich de Tutanego namaaken, welke tot gieten en afdrukzels van penningen zeer goed is. Men heeft ook oude wapens gevonden, in wier ftoflë Spiauter, yzer en koper ware; die daar door een fchoonen glans in 't po» lysten aanneemen. Veelen houden het JEs Corinthia€um voor een loutere vermenging van Spiauter en koper, 't Is ten minfte zeker, dat de konst, om Mesfing of geel Koper te maaken, geen uitvinding van den tiedendaagfehen tyd zy. Koper- en tinnegieters, gefchut- en klokgieters, als ook die gespen en knoopen maaken van metaal, voegen 'er dikwils Spiauter by, om de klank en hardheid. De veelerlei kalken van Spiauter waren, reeds overlang, by de Geneeskundigen, als uitwendige opdroogende, verdryvende en zagtelyk famentrekkende middelen, voornaamelyk in ongemakken der Oogen, beroemd Nieuwlings fchynt ons de ondervinding ie toonen , dar de Zinkbloemen ■fjFlores Zinci), in fommige gevallen, een zeer goed irampftillend middel zyn. •Gedeegen en met haaren rnetallynen glans heefc ■SP1AUTEB, £101 men de Spfauter tot nog toe niet gevonden. *$ Is wel waar, dat men van natuurlykeZM fpreekt, doch dit is flegts een draadige of vezelige ftoffe, die nog gefmolten zou moeten worden, om rechte Spiauter te zyn. Zincum nativum. Wall. Syst. Min. II. p. 215, ■Haare Ertfen kent men aan de groenachtige vlam, irt 't branden, als ook aan de geelachtige kleur, welke zy 't rood koper geeven, wanneer men ze daar mede fmelt. Zie hier de foorten, welken Linn/Eus oppert van dit Geflacht. 1. Kryftallyne Spiauter. Zincum Cryftallifatum. Spian. ter , die gekryftallizeerd is. Zincum Cryjlallifatum. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. 27. Sp. u Minera Zinci calciformispura indurata drufice. Cronst. Min. 228. N. t. Men vindt deeze, volgens Linnjeus, in Duitschland, beftaande uit ftaalachtige, famengedrukte platte, liniaale kryftallen, die geknot zyn enden eenen kant fmaller hebben. Zy komen ook voor in Karinthiën, onder de andere Zink-Ertfen by Namen en in Engeland, 't Geene Jusn als een Zinkfpaath befchryft, by Freyberg in Saxen voorkomende, zwaar en zagt, langbladerig en korrelig van geweefzei, fchynt hier niet te behooren. Nogthands groeit deeze Kryflallyne Spiauter, op de Hakken der koperfmeltingen ce Fahlun in Sweeden, in langwerpige, vierhoekige, opftaande plaatige, geknotte Kryftallen, met veele ftreepen ge» ftraald. Zodaanig heeft ze de Heer Houttuyn, met Blende, van Ceylon, en die erts, waar uit zo menigvuldig Spiauter aldaar gefmolten wordt, fchynt tot deeze Kryftallyne te behooren. 'Ook behoort daar toe, de Spiauter-Erts, met Staal en Loodblende, van Zilbernagel by Stolberg, in Fig. 4, op onze Plaat XLVI afgebeeld. Hoe veel de Zink-Glas-Erts van Wallerius, daar van verfchille, zou nog te bezien ftaan. 2. Splauter-Erts. Zincum Mineralifatum. Spiauter, die gemineralizeerd is, dicht en eenigermaate fchubbig. Zincum Mineralifatum compaclum fubfquamofum. Linn. Syst. Nat. utf. Sp. 2. Zincum canum Galena intertextum. Syst. Nat. VIII. p. 174. N. 1. Zincum Sulphure è? Ferro Mineralifatum, Colore obfeuro, particulis micantibus. Wall. Syst. Min. II. Sp.4. p. 218. fi. Zincum lamellofo-imbricatum Metallicum. Muf. Tesf. 54. AT 3 ^Men vindt deeze, volgens Linnjeus, in Dalekarliên, dat tot Sweeden behoort, in Noorwegen en in China. Zy komt, volgens anderen, ook by .Kapnik ia Sebenburgen voor. Zy gelykt, in 't uiterlyk aanzien, veel naar wit gulden of vaal-erts, in welke loodglans en oker is ingefprengd. Zy is omtrent blaauwachtig graauw, niet zo helder als loodglans en ook niet zo donker als fommige Yzer-Ertfen. Somtyds gelykt het, op de breuk, eenigzints naar Koper. Hec is altoos uit Blaadj"es of kleine dobbelfteentjes famengefteld. Zodaanige Spiauter-Erts met kobalt en water, kies, heeft de Heer Houttuyn van Schneeberg in Saxen; met kryflal van Derbyshire in Engeland, zeer aartig begroeid met kleine fpaath-kryflalletjes; als ook van den Rammelsberg, bv Gozlar, in fpaath. Het E. lektrifche Spiauter, uit Meisfan in Saxen, naar deeze Erts gelykende, hadt de Heer Schreobr aan Linnjeus gezonden. De Tutanego der Chineezen wordt, volgens Wallerius, uic deeze eres, die hy tot een byfoort van de volgende maakt, gebaald. 3. Glinfierende Spiauter. Zincum Swabii. Spiauter, O 1 die  *6io8 SPIASJTER-GIFPEN. die gemineralizeerd is, dicht, met witachtige glinfterende flippen. Zincum Mineralifatum compabtwm, Ata* mis albidis-nitidulis. Linn. Syst. Nat. utf. Sp. 3. Zincum Terra fulphurato- Mineralifatum. Cronst. Min. 229. N. 2. Zincum Sulph. fcf Ferro Mineralis &c, Wall. Sp. 4.. utfupra. Deeze valt in Sweeden by Bevallen en Tuna, als ook by Ratizborzits in Bohemen; by Ruitenberg breekt 'er koperkies in. Zy komt met de voorgaande in vermenging, als uit zwavel en yzer beftaande, overéén; doch is op de breuk zeer dicht en glinfterig, met een biaauwachtige kleur, gelyk de voorgaande. Wallemus betrekt hier een ftaalachtige Zink-Erts, en acht dat die erts van Gozlar, welke Henckel voor yzererts gehouden heeft, ook hier behooren. Men kan ze als kalamynfteen, tot het maaken van geel Koper, gebruiken. 4. Vezelige Spiauter. Zincum Stibiatum. Spiauter, die gemineralizeerd is, naar Spiesglas gelykende. Zincum Mineralifatumfibrofum. Linn. Syst. Nat. Sp. 4. cc Zingum Stibiatum. Muf.-Tesf. 54. Ar. 4 Zincum LameU Us decusfatis, interftitiis Ferreo-Ochreis. Muf. Tesf. 54. N. 2. In de mynen van Duitschland komt, volgens- LinBffius, deeze voor, waar van zyn Ed. twee verfchei: denheden opgaf. De eene, naar loodglans gelykende, hadt ftevige, verfpreide, afgeevende of fmettende vezelen. Deeze bevondt zich in het Kabinet van den Graav van- Tessin, uit IndiSn afkomftig zynde. De andere was loodkleurig, met opgerechte gekruiste fchubbetjes, in de tusfchenruimten met een okerachtig poeijer gevuld. Deeze bevondt zich, uit Duitschland, in die zelvde verzameling. By Wallssius vindt ik hier van geen gewag; ten ware, het gene zyn Ed gedeegen Zink noemt, hier voor gemeld, tot deeze foort mogt behooren. Bomass verhaalt, dat dezelve in de mynen van Gozlar en by Limburg, doch zeer zeldzaam , voorkome : en Cronstedt ipreekt van eene droezige erts,, in metallyne gedaante, door hem gezien» uit de mynen van Schneeberg.in Saxen, welke in 't vuur de verfchynzelen van 't zinkmetaal uitleverda. Hier toe betrekt de Heer Hout•xurN die geflgureejde Zink in yzerfteen van Nahle. ïn 't Bareuther-Land. waar van de afbeelding in Fig. 5, op onze Plaat XLXVI is voorgefteld. 5. Kalamyn/leen, Zincum Calaminaris. Spiauter, die byna aardachtig is, rteenhard. Zincum fubterreum la* pidescens. Linn. Syst, Nat. utf. Sp. 5. Zincum terreftre. Syst. Nat. VIII. p. 174. Ar. 4, Zinci Minera terrea &c. Wall. Min, 247. Zincum terrejlre vel lapideum, CoUre flavescente vel fusco. Wall. Syst: Min. II. p. aiö. Zincum argillofum ponder efwn , Colore varlo. Woltj Min. 27. Ochra. f. Calx Zinci Martialis; Cronst, Min. £28. N. 2. Zie KALAMYNSTEEN. 6. Blende. Zincum flerilum. Spiauter, die haif-dobbel fteen ig is en zwart. Zincum femitesj'eilatum atrum, Linn. Syst. Nat. utf. Sp. 6. Zincum Calclforme cum Ferro fulphuratum. Cronst. Min. 230. N. 1. Zincum fulfhuratum Arfenieo Faro mineralifatum. Wall. Min. 248. Zincum fulphuratum {ƒ Ferro mineralifatum Mine' va SquamuUs vel Tesfulis tnicante, obfcura, Pfeudo-Galena. "Wall. S-pi.Min II. p. 218. Sterilemgmm, AS. Stockk. 1744. p. 58. Pfeudo-Galena. Vog. Min. 167. Baum. Min:L p. U72~£o?x, Qïf. i& p. 105. Zie BLRN- 7. Gehyflallizeerde Blende. Zincum Cryflallinum. Spfauter-Blende, agtzydig Droezig gekryftaliizeerd. Zincum flerilum oclaèdro-cryftallifatum conglomeratum. Linn. Syst. Nat. utf. Sp. 7. Zincum Sulphure £f Ferro mineralifatum cryftallifatum. Wall. S.yst. Min. II. p. 221, Zie BLENDE n. 2. 8- Roode Blende. Zincum rapax, Spiauter-, die glimmerig is, roodachtig, door 't wryven ros. Zincum Micaceum rubicundwn, tritura rufa. Linn. Syst. Nat. utf. Sp. 8, Zincum Sulphure Arfenieo Ferro mineralifatum. Wall. Min. 10. Zincum Calciforme cum Ferro Sulphu*. ratum. Cronst. Min. 230. Zincum mineralifatum Squamofum rubescens nitens. Barth. Min. öi. Pfeudo-Galena rubens. Wall. Syst. Min. 1L p. 220. Zie BLENDE n. 3. SPIAÜTER-GIFTEN. Onder de Spiauter*] giften komt voornaamiyk- het wit Vitriool in aanmerking. ——— Weleer pleeg het zelve als een gewoon braakmiddel voorgefchreeven te word-jn , thands is het uit hoofde zyner te hevige werking in onbruts. geraakt, die gevallen uitgezonden,., daar een vaardige hulp vereischt wordt; dewyl het de eigenfehap, heefc,, van allerfpoedigst op 't oogenblik zelvs, dat het in de maag komt, zyne werking te verrichten» Van hier wordt het, na 't gebruik van vergiften en het te gulzig inzwelgen eener buitengewoone hoeveelheid fpys en drank, en daar uit vocr-tvloeijends. onheilen,.door van Swieten, Macbride, en andere Geneeskundigen, den wortel der Ipecacoanna en zelv& de Spiesglas-middelen voorgetrokkenEen vry grooter vermogen werdt door J, P. Wief, aan het wit Vitriool toegefchreeven, wanneer hy daas door Lyders, die aan verouderde en hardnekkige fcorbutieke , venerifche en kankerachtige zweeren zukkelden, verhaalt geneezen te hebben, dcoj hen van 1 gr. trapswyze tot 2. fcrupels daag*, in.te geeven. Ook in rocziekten verzekerd hy de woriderlykfte voordeelen van het zelve-te hebben opgemerkt, en wel voornaamiyk in de variolae co■ fl-.tentes, rooden. loop , en kwaadaartige koortfsn,. — Vry meer opmerking verdient, het geen de Engel fche Genees*- neeren in oe ïaatite jaaren omtrent de nuttigheid diezes middels in de vallende ziekte en andere kramp •; achtige ongemakken hebben opgegeeven. Dee» ze geneeswyze egter ie niet nieuw, dewyl reeds C Neuwann daar van melding, maakt, zeggende, dat fommigen het Zout of'• Vitriool, uit Spiauter-bloemen ia 't Vitriool-Zuur ontbonden, als een geheim tegen di vallende ziekte en mooglyk ook regen andere kraaien, gebruiken. Zie SÜÏtfcicinifcC'C G6«mie II, gknt». p„ 1053. &it. SHf&fdv. Het zy derhalven dit* of-iets andsis aanleiding tot nieuwe-onderzoekingen, gegeeven hebbe, althands }, Johnson-bevestigt deeze eigenfehap door esns zeer aanmerklyke waarneeming, welke hy aan Dunoan mededeelde. Eens vrouw van 24 jaaren hadt reeds drie jaaren lang de vallende ziekte, waar van zy alle 14 dagen een aanval kreeg* De Heer Johnson verfchillende antifpas. modicai doch zonder eenig voordeel, hebbende laaten gebruiken, wilde-een proef met de Spiauter-lloe« men neemen; dan zich te- binnen brengende de behandeling, welke hy gezien badt, dat gevolgd werds door Dr. W. Saunders, Geneesheer in Guy's Ziekente-tis te Londen, sa te-meer jjog^op de aaDp/yzkg, wal*-  SPIAUTER- GIFTEN. SPIAUTER-GIFTEN. 6105 kryg-en veroirzaakt, meer nut doet, dan de geest van Herts-hoorn, die door Sydenham in die geval zo zeer geroemd wordt; en dat het ook in andera ftuip- en zenuw-ziekten, waar geene tekenen van eenig zuur aanwezig zyn, dikwerf, fchoon niet altoos, een voortreflyk middel is. Adverfar. varii Argumenti, Leidat 1771. p. 113. ——; Wel dra volgden 'er eenige nieuwe waarneemingen van dien Hoogleeraar in de fraaije verhandeling van den Heer Hart, die kort daar na verfcheen; waar uit bleek, dat de flor. Zinci in verfchillende foorten van ftuipachtige ongemakken van eea uitneemend nut geweest waren, en zelvs de vallende ziekte, waar omtrent *s Hoogleer, aars proeven te vooren niet zeer gunftig waren, geneezen hadden. Wyders verhaalt de Heer Hart, dat hy daar mede den St. Vitus-dans door den Hoogleeraar van Doeveren hadt zien wegneemen, en brengt meer andere waarneemingen, zo van zich zelven als van anderen te berde, die alle ter ftaving van het krampftillend vermogen der Spiauter-bloemen dienen. ■ Weinig tyds daar na gaf de Heer Veirac zyne vertaaling van D. Lysons Verhandeling over de uitwerkingen van de Kamfer en Calomel in dè gal- en rot-koortfsn in 't licht, waar achter eenige aanmerkingen, en een kort vertoog over de bereiding der jferes Zinci,. en de nuttigheid derzelver tegen fommige ftuipschcige zenuw-ziekten, gevonden werden. ——> Dezelve behelsden eenige allerfraaifte en overtui» gendfte waarneemingen omtrent de krampftillende eigenfehap deezer bereidinge, In verfchillende foorten van ftuipaobtige gebreken. In de waare idiopathifch'e vallende ziekte egter hadt hy dezelve gantsch nutloos bevonden. Dat het hem evenwel naderhand gelukt zy,. ook zulk een geval daar door te geneezen, blykt uic zyne waarneemingen over de vallende ziekte, gevoegd achter de vertaaling van een ander Werkje des Heeren Lysons, dat naderhand is uitgegeevenr alwaar een zodaanig voorbeeld gevonden wordt; hoewel hy voor 't overige verzekert, de toevallen deezer ziekte daar door wel eenigzints verminderd, maar de ziekte zelve niet geneezen te hebben. ■ In het zelvde jaar bracht ook de Berlinfche Geneesheer, L. E. Hirschel, zyne SDTc&kinifcfe 9Wcn.ftunï>ca te voorfchyn, waar in hy verhaalt, de Zink-blc.fi» men eenige reizen met een gelukkig gevolg tegen de vallende ziekten gebruikt te hebben, wanneer'er geene ongeneeslyke oirzaak- binnen de harsfenpan plaats hadt, en de eerfte wegen te vooren behoorlyk gezuiverd waren. De Hoogleeraar Muzell hadt hem verzekerd, van deeze eigenfehap derZink-bloemenree;'s voor 30 jaaren op- zyne reizen gehoord ie hebben-; ook hadt Pallas te Berlin daar van in krampachtige ongemakken de beste uitwerkzels ondervonden. Van dien tyd af is het gebruik der flore: Zinci, zo in als buiten ons Vaderland, onder de Geneeskundl. gen zeer algemeen geworden,- en derzelver herhaalde waarneemingen hebben overtuigende bewyzen op. geleverd van bet byzonder en eigenaartig krampftillend vermogen, waar mede dit middel begaafd is,.en waar door het zelve (fchoon we!-verre van altoos en in alle gevallen nuttig te zyn,) in verfchillendeftuipachtige ongemakken de- treflykfte voordeden verfchafc, ja zelvs, hoewel zeldzaamer, de verfchrlkIvJUIe slier Ijgipjuekten , eene- waare en hebbelyke Ü 3 epU welke hy in zyne lesfen gaf van 't Vitriol. alb. boven dat van de flor, Zinci, bepaalde hy zich tot 'c gebruik van dit geneesmiddel. —— Weshalven hy deeze vrouw, omtrent het begin V3n April 1776-tot ha-!f Oftober, eerst 5 en naderhand trapswyze allengs 12 gr. tweemaal daags deed inneemen. Zy befpeurde geene aandoening van dit middel, dan alleen, by 't vermeerderen der dofis, eeneligte walging, die egter van korten duur was. In 't begin waren de aanvallen der Epilepfie heviger, dan naar gewoonte; doch wel dra verminderden dezelve zodaanig, dat zy niet ter neder viel, maar alleen eene zagte fbrmicatio gewaar werdt. In dien ftaat bleef zy twee maanden lang, wanneer 'er wederom een zeer hevige parexys' mus volgde. Doch van deezen tyd af werdt zy volmaakt wel, en fchoon 'er reeds een jaar tusfchen beide verloopen was, hadt zy niet het minfte ongemak gevoeld. ——- Wyders verhaalt ook dezelvde Johnson , dat hy meermaalen hardnekkige buikloopen, waartegen Rbabarber, kleine dofes Ipecacuannaen andere middelen niets het minfte uicrichttn, door hec wit Vitriool alleen volkomen geneezen hadt. Zie Medic. and Philof, Commentar. V. 5. Part. 3, p. 310. , Ter ftaving van het krampftillend vermogen deezes middels, doet ook de waarneeming van J. C. Lettsom, die i-n een jongeling, welke door eenen zwaaren fchrik- aan fterke nartkioppingen en allerleie kypochondrifche toevallen onderhevig was , volmaakt gen^s, met hem driemaal daags een lepel in te geeven van een drankje, uit 2 fcrupels wie Vitriool in 4 oneen Aq~ alexiter. fimpl. on:bonden. Zie MedicalMe-moirs of the general Dispenfary in London, for part of the Taers 1773 and 177.4. Lond, 1774. p. 323. —— Een voorzienig gebruik d«rhaiven van 'c wit Vitriool (het door Konst bereide naamlyk, dewyl het na» tuurlyke uit hoofde der Lood- en Koper-deeltjes-, waar mede het zelve altoos bezwangerd is, hier toe endienftig zyn zoude,) ver.dient dan ontwyffelbaar in die gevallen nauwkeuriger beproefd- te worden, te meer, daar de Spiauter-bleemen, die de bafis van het wit Vitriool uitmaaktn, dour een groot aantal waarneemingen, als ee,i uitmuntend krampftillend middel thands by de Geneeskundigen bekend zyn, en waar van wy, als ook met rfechc onder de Zink-giften moe. tenda geteld worden,, nu mst een woord zullen fpreeken. Voor den beruchten Ludeman, die door zyn gcheim geneesmiddel, onder den naam van Lunafixata bekend, vry aanmerklyke kuuren deed, was hec gebruik der fleres Zinci niet in zwang. —— De be-. iroemde Gaubius, die de Luna f.xata- onderzogc, en op zekere gronden ftaafde, dar het zelve uit niets anders,, dan bet.opgeheven Spiauter, beftoDd, bekend voor dien tyd niets daar van gehoord noeh gelezen te hebben. Glauber egter hadt dezelve reeds van 4—12 gr. aangepreezen, om zweeting, braaking en ftoelgang te verwekken. Zie L Hart, Disf. ds Zinco, ejusque Florum ufu medico, Obfervationibus conflf nato. L- B, 1772. p, 19, ■ Gaubius dan, voor de ontdekking deezes middels ooggetuige geweest zynde van des-zelvs-werkzaamheid- in ftuip-ziekten» Het niet na nieuwe proefneemiegen daar mede in 't werk te ftellen; en deezedeeden hem zien, dat het in dafiuipen der küjdetsn* door. het zuur gfustd  6no ■ SPIESGLAS-GIFTEN. epilepfie, fbrnwyien volkomen geneest. -■ Waar. reemingen, die ter ftaving bier van dienen kunnen, vindt men (om gesne Vaderiandfchs Geneesheeren, als genoeg bekend zynde, aan te haaien,) doorHERz, Hurlebusch, Bell, Goodsir, Rusch, White, Dugud, Percival, Leitk, Home, Maret, Fouquet, de la roche, tode, nlelsen, theden, ma5tj> m, E. H. Geller, en anderen bygebracht. Uiterlyk wordt het wit Vitriool in collyria tegen oog-ontfteekingen met voordeel gebruikt. ZiePLENcn: Pharmacol. Chirurg, p. S26". - De Heer Arm- strong zegt, geen beter middel tegen de fprouw der kinderen te kennen , dan een mondfpoeling uit 0. fcrupel wit Vitriool, in 8 oneen gemeen water gefmolten. In volwasfenen. bediende by zich van het •zelvde middel, zo de tong niet heel droog en eenig. zints ontloken was: in «en Jongetje van 5 jaaren hadt hy hier door alleen den kanker aan de tong geneezen. An esfay on the difsafes most fatal to infants, Lond. 1767. Eene dergelyke mondfpoeling roemt ook de Heer Herz. Zie Selle ${m §Se#t§öe Jut 9t«rttf- unö Kr&c* ticy-wiöfcnfcfaft. 2!. i. 9. 134- ■ Rowley raait tegen de ontvelling der repelen eene zeer verdunde ontbinding van wit Vitriool aan. —— Voormaal* pleeg ook dit middel voor een der beste errhina gehouden te worden, en Rutty telt het nog onder de veiligfte deezer foort. Mat. Med. p. 550. < 1 Het wit Vitriool is ook een voornaam beftanddeel van een zeker fmeerzel tegen het fchurft, 't geen men onlangs in Duitschland zeer geroemd heefr. Het zelve is fawengefteld uit Vitriol. alb. Flor. fulphur. Baccar. Lauri aa part. aequal,, met eene genoegzaame noeveetneia 01- Olivar. tot een fmeerzel gemaakt 1 tweemaal daags fmeertmen een weinig hier van in de holte der hand, het welk *t fchuift eerst fterker doet uitkomen en vervolgens in weinig tyds opdroogen. Zie jASSEnTin j. L. Schmucker's wtmisefte (lyituraifcfc ®pfM4, 21» 3. y. 160. Baldinger Magaz. T. 5. Part. 5. p. 401. F. 6. Part, 3. p. 217. 6? Part. 5. p. 466. Richter Chir. Bibl. f. 7. ƒ>- 7 7 6. Tegen oog-ontfteekingen is ook de Spiauier-bloem een zeer nuttig hulpmiddel. Van Swieten roemt dezelve ten fterkften. Een drachma daar van met 5 oneen Rofen-water gemengd pryst de Haen, als by uitftek dienftig tegen eene beginnende en dikwils wederkomende ontfteeking der adnata. »- Tegen de klooven der tepelen is het opftrooijen daar van nuttig , en in Lyders, die zich doorgelegen hebben, kan men deeze bloemen in water gemengd op de rauwe plaatzen met voordeel aanleggen. —— Brown, Apotheker in een der Engelfche Hospitaalen in Amerika, geduurende den laatften oorlog, berichtte den Edinburgfchen Hoogleeraar Hope, dat de flores Zinci, op gefchooten wonden geftrooid, aldaar met een uitneemend nut gebruikt werden. Zie A. BratassevitZ Disf. de tentaminib. ac obfervat. recer.tiorum, circa remedia morbosque varios verfantium. Vienn. 1779. 5- 5- ?• 9- SPICANT, zie BOOMVAREN n. 29. SPIESGLAS, zie ANTIMONIE. SPIESGLAS-GIFTEN. Hoe hevig men in de twee afgeloopen eeuwen over het al of niet giftige van 't Spiesglas getwist hebbe, kan niemant, die in de gefchiedenis der Geneeskunst maar eenigzints bedxeeven is, onbewust zyn. 1 Terwyi fómrai- S PIES GLAS-GIF TEN. gen het zelve, als het beste en voortrefly'kfte van alle geneesmiddelen hemelhoog verhieven, werd het door anderen als 1 fchriklykfte en verderflykfte van alle vergiften als tot den afgrond veroirdeeld. Daar Paracelsüs, Matthiolus, Launae,üs, Zwelferus en meer andere voornaame Mannen het een zuil der geneeskunde noemden, fchilderde J. Grevihus desselvs fchaadelykheid met de fterkfte kleuren af, en de beroemde Gui Patin fteide eene lyst op van martelaars, die door het Spiesglas waren omgekomen. Ja de haat tegen 't Spiesglas ging zo verre, dat op raad der Paryfcne Faculteit, het Parlement in 't jaar 1565 een edict deed afkondigen, waar by het gebruik daar van in Frankryk ten ftrengften verboden werd: een verbod, 't welk niet dan 100 jaaren daar na werd opgeheven , wanneer de Paryfche Geneesheeren, op last der Regeering vergaderd, zich by meerderheid van ftemmen voor de nuttigheid van 't Spiesglas verklaard hadden. Van waar nu dit gefchil zynen oirfprong hebbe, en hoe hetzelve te vereffenen zy, is niet moeilyk op te maaken. -■ < Het Spiesglas in zyn geheel is geen vergift: de zwavel, waar van zich de Natuur tot het vormen en bewaaren der myn-ftoffjn bedient, verftompt en omzwachteld de metaaldeeltjes dusdaa■nig, dat ze geene nadeelige uitwerkingen doen kunnen. Doch, wanneer de zwavel van 't metaal afgefcheiden, en nog meer, wanneer dit metaal ook van een gedeelte phlogiston beroofd wordt, dan verandert het zelve in een hevig drasticum, en neemt alle de eigenfehappen van een vergift aan. —— Het Spies, glas is dus al of niet een vergift, naar de wyze waar op'c gebruikt wordt. Daar nu Basilius Va- lentinus en andere Aicnymisten, die door zyn voor. beeld aangefpoord het Spiesglas als geneesmiddel bezigden, zich niet van *c Antimonium crudum, 'twelk zy voor een vergift hielden, maar van verfchiilende fcheikundige bereidingen, die erootlvks uit het Re. guline gedeelte beftonden, en dus met 'er daad giftig waren, bedienden, was *t geen wonder, dat het onvoorzichtig gebruik deezer middelen dikwerf droevi. ge onheilen veroirzaakten, en dus zelvs by voornaame Geneeskundigen een haat en afkeer teeen 't Sbies. glas, welks aart zy nog niet recht kenden, noodzaaklyk voortbrengen moest. Trouwens het kwaalyk flaagen van Basilius proefneeming, toen hy, na te hebben opgemerkt, dat eenige varkens door het eeten van Spiesglas uitneemend vet werden, deezen zelvden dienst aan zyne klooster-broeders bewyzen wilde, maar die allen ongelukkiglyk om den hals bracht, ftrekte niet zeer ter aanpryzing van dit zyn nieuw geneesmiddel. Dat egter niet flegts het Antimonium crudum, maar ook en wel voornaamelyk verfchillende giftige bereidingen uit het zelve, waar van wy alleen handelen moeten, voorzichtig gebruikt, de uitmuntendfta en onontbeerlykfte geneesmiddelen zyn, is thands door eene veelvuldige ervaaring overtuigend bewezen ; en 'er is niemant onder de hedendaagfcheGeneesheeren, die dit niet gereedelyk zal moeten totftemmen. Wan. neer het Spiesglas van zyne zwavel beroofd wordt, verandert h« aireede in een vergift, en op deeze wyze komt het half-metaal of de Regulus, in zyne oirfproDglyke gedaante te voorfchyn. list is bekend dat  SPIES GLAS-GITTEN. SPIESGLAS-GIFTEN. firn dat de affcbeiding der zwavel door zuuren, Ioogzouten en fommige metaalen gefchiedt, waar over het hier de plaats niet is uit te weiden. Alletnlyk merken wy aan, dat men zich eertyds van den Regulus Antimonii dikwerf in de geneeskunst bediende, en daarom allerlei je bewerkingen en byvoegzels tot het bereiden daar van gebruikte, om op deeze wyze, zo men meende, deszelvs geneeskrachten te vermeerderen. Van hier dat verbaazend aantal van verfehillend benaamde Regtili, welke men by de oude Scheikundi. gen aantreft ,°en die het onnoodig zyn zou op te tellen, daar men thands weet, dat de zwavel door alle deeze bewerkingen flegts op verfchillende wyzen van 't Spiesglas afgetrokken wordt, terwyi het metaal altoos het zelvde blyfr. , Weleer gaf men eenige greinen van dien Regulus, om braaking en ftoelgang te verwekken; ook maaKte men daar van balletjes van 8 tot iogr., die het zelvde deeden, en het voorrecht hadden, dat zy, telkens met de ftof onveranderd geloosd wordende, herhaalde maaien tot het zelvde einden dienen konden ; waarom zy dan ook den naam van pilulcs perpetuce of altoos duur ende pillen voerden. ■ Uit deezen Regulus met eenig tin veréénigd werden ook de braak-bekers, die weleer in zwang waren, gemaakt: de wyn die men hier in goot, kreeg, na een nagt geftaan te hebben, het verin gen om braaking en buikzuivering te weeg te brengen. —— De Regulus Medicinalis werd vooral tegen de afwïsfelende koortfen gebruikt, en droeg naar een beroemd Geneesheer den naam van 't febrifugum Craanent ; een middel, 'twelk nog door R. A. Vogel by ui ftek geroemd wordt, en waar van hy zegt: mira prestare, nee fine ufu multiplici a Craanena antiquartium ac febrrfugum appellatum fuisfe:. „ dat het „ wonderen doet, en dat hec ook door CRaanen niet „ dan na eene menigvuldige ervaaring, een middel „ tegen de derdendaagfche koorts genoemd is." ——— Dan de onzekere uitwerking van alle deeze middelen heeft derzelver gebruik thands ter zyde doen ftellen; dewyl, naar de verfchiüenheid der ftoffen in de fpyswegen onthouden, 'er meer of min van den Regulus. ontbonden, en daar door deszelvs werking wisitlvallig en gevaarlyk wordt; gelyk dit zelvde ook omtrent de braaK-bekers plaats beeft, daar de wyn, na dat hy veel of weinig zuurs bevat, noodwendig meer of min reguline deelen oplost, en men dus nu eens een fterken, dan weder een zwakken braak-wyn verkrygt. WanneejJiet Spiesglas-metaal van een gedeelte phloeiston beroBd wordt, neemt het in giftigheid aanmerklvk toe. Zodaanig eene bereiding is het Vitrum Antimonii, een der hevigfte Spiesglas-Giften. De maSier, waar op het zelve door hst calcineeren van 'c Antimonium crudum, (zo als gewoonlyk gefchiedc,) of uit de.' Crecus Metallorum, of uit den Regulus, of uit het Antimonium diaphoretic. met zwavel veréénigd, het best gemaakt worde, is hier de plaats niet om aan te toonen. Voormaals pleeg hec toe een zeer fyn poeijer gebracht van i tot 4 gr. als een braakmiddel teworJen voorgefchreeven.. Volgens Haller was Mar» tinus Rulakdus de Vader, een niet onberoemd Geneesheer omtrent het midden der zestiende eeuw, een der eerften, die het gebruik van hetzelve en anisïs daar uit berejde middelen aanraadden, Bibliothec* Pracl. T. 1. p. 144. Matthiolus, die ter zei ver tyd leefde, fteide ook veel prys op dit geneesmiddel, en roemt het in alle ziekten, waar braakmiddelen re ftade komen. Commentar. in Diofcoribem L. 5. C. 59.' Meer andere Schryvers der voorleeden eeuw gebruikten het zo wel in den persloop, als andere ziekten. Zie J. F. A. Muller. Disf. de viribus vitri Antiman, cerati, ad ratines faas revocaiis. Ilalce Magdeburg. 1757.' En niet flegts in 't begin, maar nog omtrent het midden van deeze eeuw werd het door fommigen by uitftek aangepreezen, zodat du Bois verzekerde, daar door meer dan 300 mynwerkers, die hec lood-kolyk hadden, gengezen te hebben. ZiaThefis, non ergoColieis figulis V. S. in Haller Disf. Praclic. T. 3. p. 281.: (in). & p. 290. (e). - Dan daar het niec mooglyk: is, die geneesmiddel zodaanig te bereiden , dat het altoos dezelvde hoeveelheid phlogiston met ds metaalJ aarde veréénigd in zich bevatte, en dus alcoos eene gelyke krachc hebbe, terwyi het tefFens in de fcheivogten der fpyswegen niet geheel oplosbaar zynde,' op eene byzondere plaats der maag blyven hangen, op deeze alleen zyne prikkeling oefFenen en dus de ergfte toevallen veroirzaaken kan, heefc men billyk hergebruik daar van verworpen, en deszelvs plaats met Spiesglas-bereidingen, die, terwyi zy het zelvde vermogen hebben, teffens in de vogten ontbindbaar zyn en alcoos eene gelyke fterkte bezitten, aan-; gevuld. Intusfchën heefc men de werking van dit Spiesglas^. Glas trachten te verzagten, door het zelve met een agtfte gedeelte geel wasch omtrent een half uur lang op een maatig vuur in een yzeren lepel te houden, en geduurig, ten einde het vlam vatten der wasch te beletten, om te roeren, waar na het bekoeld zynde, tot een zeer fyn poeijer gebracht werd, Deezs be/ reiding, waar van men voor eenige jaaren in Schot' land zeer veel ophef, vooral legenden persloop, gemaakt heeft, draagt den naam van Vitrum Antimonium ceratum, Stibium fpecificum, Stibium anti-dyfentericum, Pulvis anti-dyfentericus Youngii, naar den beroemden Young, die net zelve 'c eersc befchreeven, en aan wien men de eer der uicvinding in hec begin toegekend heeft. Dit egter was ten onrechte, dewyl het reeds lang te vooren in Duitschland bekend was, alwaar een zeker Ierschman hec zelve, geduurende de regeering van Koning Karel den II kogt, en daar na in zyn vaderland te ruggekeerd, door het geneezen van krop-gezwellen en den rooden.loop, 'er veel roems mede behaalde. Doodelyk krank zynde ontdekte hy zyn geheim aan eenen W. Steele , een Schotsch Predikant, die zich ook op de Geneeskunst had toegelegd, en welke niet flegts zyn middel aan de arme inwooners, die den persloop hadden, mede» deelde, maar het ook aan zyne vrienden en bekenden openbaarde. Na deszelvs dood kwam het in nog meer handen, en ook in die van Young, welke dan, na zich van deszelvs goede uitwerkingen door proeven verzekerd te hebben, de famsnfteliing opentlyk bekendmaakte. Zie Gentleman'? Sftagtyine 1753. & 604. waar van de vertaaling ook gevonden wordt achter de Hollandfche overzet!i g van ZimmermaN over den rooden loop, p. 467. ——- Onder de Engelfche Geneesheeren vond men rerftond groote Lofredei.aa:s vaa dit nieuw geneesmiddel, gelyk de ge-  cm SPIESGLAS-GIFTEN* .(uigefiisferi vsn den beroemden Pringle, Simson, Brown, Paisly, Stephen,. Gordow en meer anderen, overvloedig doen zien: zodat Stephen verzekerde »an 190 perfoonen, san welke by het gegeeven had, niet meer dan een enkelen, die reeds aan «ene ingewortelde uïcteering kwynde, verlooren te hebben, en 'er van Ggedon's 100 Lyders niet meer .dan «wee üiervens 4a de Hoogleerasr Simson was van gedachten, -dat het Vitrum Antirmn. cerat, een e■ven eo zeker hulpmiddel tegen den persloop zy, als de kina tegen de koorts, en dat onder de fpecifieke .geneesmiddelen deeze de eerfte, en de andere de ■tweede plaats verdiende. Door deeze voor¬ heelden en getuigen aangefpoord , begonnen ook ■vreemde Geneesheeren het zelve., en fomtyds met «3n gelukkigen uitflag, te bezigen. Dus bekende du Hamel, dat hy denajasrs psrsloop, waar tegen Ipe■cacumna en andere middelen nutloos waren, altoos door het gebruik van dit middel zeker en gelukkig .geneezen had: hy gaf daar van 8 tot 10 gr., waar na celden braakiug, maar meestal ontlastingen van dunne ftoiTsn volgden, die na eenige uuren tot heil der ■Lyderen eene beboorlyke dikte kreegen. Hijloire de 'lAcad. Royale des Sciences, A. 1745. Memair. ^p. 8r. Eveneens was de uitkomst, die Geoffroi hier van -waarnam. FMlofoph. Tranfaü. V. 47- Art. 41. p. 273. in ons Vaderland gebruikte de beroemde Job Baster het ook met een gelukkig gevolg, geevende hec zei-va met driemaal zo veel zuikers gemengd. Verhandelingen van de Haarlemfche Maatfchappy, T. 2. p. 13. In Duitschland werd deszelvs werkzaamheid vooral door 1'.F. Gme-lingeroemd, en ook door Büchner,Boeit■neken, Rahn, Lentin en maer anderen bevestigd. ., De dqfisvan dit middel was van 6 tot 10 en meer greinen, waar door fomwylen braaking, dikwerf ftoelgangen, meermaalen fterke zweetingen werden voortgebracht. Zonder ons nu in hec on¬ derzoek omtrent de wyze, waar op de wasch de werJcing van het Spiesglas-Glas beteugelt, in te laaten, 't zy het zelve aan 't phlogiston der wasch, die de metaal-kalk eenigzints nader by den regulinen ftaat doet komen; of aan deszelvs olie, die de Spiesglas-deeltjes omzwachtelt en als meteen vernis omkleedt; of aan eene fterkere calcinatie, waar door het Vitrum werk. loozer gemaakt wordt, of aan eenige andere oirzaak moet toegefchreeven worden; zullen wy alleen opmerken , met andere Geneesheeren van oirdeel te zyn, dat deeze bereiding, hoe zeer met de loflykfte getuigfchrifcen voorzien, egter geen genoegzaam vertrouwen verdient, om als hulpmiddel gebezigd te worden, dewyl het niet mooglyk is, de kracht daar van gelykmaatig te doen zyn en dus op deszelvs uitwerkzelen zeker te kunnen ftaat maaken. Want behalven de ongelyke fterkte van het enkele Vitrum Antimon., 't gene met het wasch veréénigd wordt, waar van wy ftraks gefprooken hebben, is ook de famenftelling van het Vitr. cerat. zelv' zeer wisfelva'lig; der wyl het niet doenlyk is het vuur zodaanig te maati. gen, dat de hoeveelheid wasch, die met't glas verbonden wordt, altoos dezelvde zy, en 'er even wei nig van wegvliege, het geen dus de werking deezer bereiding noodwendig dan te zwak, dan te fterk, altoos onzeker, moet maaken. En daar dit hulpmiddel geen byzonder en eigeaaartig vermogen heeft, maai SPIESGLAS-GIFTEN. alleen door de braakverwekkends, buikzuiverend de, zweetdryvende , krampftillende -eigen fcbappen., welke aan alle Spiesglas - middelen eigen zyn, zyne geneezingen verricht, is 'er geene reden, waarom men eene zo onzekere bereiding zou aanp.-yzen, wanneer 'er andere Spiesglas -middelen gevonden worden , die van alle deeze nadeelen geheel bevrydt., en egter met dezelvde geneeskrachten begaafd zyn, gelyk dit vooral omtrent den Tartaremetic. volkomen zeker is. - Hoe wisfelval. iig de werking van het Vitrum cerat. zy, heeft oofe de ondervinding overvloedig doen zien, Prikgle, hoe zeer een groot -Lofredenaar van dit genees.middel , maakte egter uit dien hoofde in deszelvs gebruik groote bepaalingert , en gaf de Jpecaeuanna gewoonlyk den voorrang. Zie Gn the difcafes of the ar; iny, p.'23?.. Cleghorn verkoos ook om deeze reden den Braak- wortel: bui-i pref er the Jpecaeuanna, as being certain in its operation; v/hereas the other fonutimet did not produce the intended discharge, at other tUr.es occafwied greater comraotkms , than are CKpeüed. Otsf. on the Epidem. difeqfes in Minorca, Edit. su,p. £30. „ Maar ik verkieze de Jpecaeuanna, om dat-haare werking „ zeker is: daar de andere (vitrum têratmn) nu sens „ de beoogde ontlasting niet voortbrengt, en dan „ weder veel heviger opfchuddir.gen maakt, dan men „ verwagt hadt.-" Navier bezigde het zonder nur. Sur les maladies populaires, qui ont regrré a Chdlons fur Marne. Paris 1753. p. 40. Z.immerman raadt het ook, als te onzeker werkende, niec aan, en beves. tigc dit door hec getulgnis van -Eller en Monro, Heue-rmann zag verfchillende foorten van persloop, die onder de foldaaten regeerden, altoos daar door verergeren. Lorentz hadc 'er meer na- din voqrdeel van opgemerkt. Zie Sandifort Biblioth. V. 4.' p. 98. Macbride ftelt ook, dat het Vitrum cerat. zyne achting verlooren heefc, om dat het onzeker werkt. IntroduSt. T. 2. p. 206. Dat het in ons vaderland ook onvoldoende en fchaadelyk geweest zy, is uit meer dan een voorbeeld gebleeken. Zie de Verhandel, van de Matuur- en Geneeskundige Cotresp. Sociei teit, V. 1. p. 843. Êf 984- Om deeze redenen fchynt ons dan het gebruik van dit geneesmiddel ge» heel en a! verwerplyk te zyn, niet flegts in den pers» loop, maar ook in andere ongemakken, als, by voor-, beeld, de bloedftorting der baarmoeder, waar in Ge-; offroi, Baster, Cleghorn en anderen, het zelve aanpryzen; daar men toch in die gevallen, waar het Vitrum cent. nuttig geweest is, het zelvde oogmerk door kleine giften van andere braak-midwlen (gelyk reeds te vooren met opzicht tot de Jpecaeuanna beweezen is,) zekerder en gelukkiger bereiken kan. Pryzenswaardiger in de daad was de bereiding, die de groote Huxham uic 'c Spiesglas-Glas vervaardigde; en die nog naar hem het Vinum Antimonii Huxhami genoemd wordt. Hy deedt naamlyk op eene once wel bereidt Spiesglas-Glas tot poeijer geftooten, xxiv oneen goeden Maderawyn giecen, en daar op 10 of 12 dagen, het nu en dan eens omfchudds.ide, koud ftaan trekken, waar na hy het een of twee dagen be«( zinken, dan den wyn'er afgieten, dooreen wit vloei.! papier zygen, en in een wel geflooten flesch bewaa- ren liet. Deezen wyn, op zulk eene wyze met SPiesglasdceltjes bezwangerd zynde, raade hy of als braafeï  SPIESGLAS-Gif TEN. SPIESGLAS-GIFTEN. tót» jfcraakmtd'del, of in kleinere giften van 30—ho üroppeis voor volwasfenen, als een zweetdryvend, ontbindend -en prikkelend middel aan, en verzekerde nooit een beter, veiiiger of werkzaamsr geneesmid&il gekend te hebben. Zie Gper. T. 1. p. 157. T. 2. p. 205. T. 3- p. 129, &c ■ Ais braakmid. «iel verdient het deezen lof nut, daar het niet altoos «ine gelyfee kracht bezit, maar naar de verfchillende hoedaanigheden ze van den wyn, als van hetvftr*m, fiapper, of fterker is: doch in kleine giften is het buiten tegenfpraak een der nuttigde geneesmiddelen. Zie J. P. E- X. Fauken, Disf. de folutiene regu'.i cjf -ritri antimonii in diverfis vinis, Vindob. 1768. Hst vercirzaakt ruime zweetingen, dryft daar mede verfchiitende fcherpten n-aar buiten, ontbindt 't flym, wekt de kwynende werking der vaste deelen op, herftelt cbar door den vryen loop dsr vogten, vermeerdert de affcheidingen en uitloczingen, en verbetert dus sile werkingen. En het is daarom in een groot aantal ziekten, waar deeze gebreken voor handen zyn, van de uitgeftrektfte nuttigheid. Eene andere giftige Spiesglasbereiding is de Braak- of Spiesg'.as-wynfleen, onder den naam van Tartarus emetU sus, TartatusStibiatus, oïStibium Tartarifatum bekend: eene bereiding, die uit het Spiesglas-metaal, in Wyn» fteen-zuur ontbonden, is fameugefteld, en voor een der beste en krachtigffis geneesmiddelen moet gehouden worden. —• Het is uit de befchouwing van *t Spiesglas en deszelvs fcheikundige bereidingen gexedelyk op te maaken., dat men, om op de zekerheid en gelykmaatigheid der uitwerkingen van deezen lkaak-wynfteen, het zy men denzelven als braakmid. del of met een ander oogmerk bezige, vast te kunnen aangaan, deeze voorzorgen vooral dient in acht te neemen. ■ Vooreerst, dat men eenerlei foort van Spiesglasbereiding. en wel zulk eene, die het volkomenst, het gemakkelykst, en in de grootfte hoeveelheid in 't Wynfteen-zuur ontbonden worden en mee het zelve in een middelzout veranderen kan, daar toe uukieze; dewyl fommige prceparaaten uit 't Spiesglas ligter en in ruimer gewigt, dan anderen, in dit zuur worden opgelost, en dus het vermogen van den Tartan emetic. (welke toch door de Regullne deeltjes ai. leen werkt,) zeer veel verfchillen zoude. Ten tweeden, dat men hier toe een zodaanig Spiesglas-middel bezige, waar in altoos eene gelyke hoeveelheid phlogiston met de metaal-aarde veréénigd is; dewyl van deszelvs evenredigheid de zwakte, of fterkte, der Aitimoniaale middelen geheel en al afhangt. De Spiesglas-aarde immers, om een fterk braakmiddel te worden, moet met eene zekere maat van phlogiston voorzien zyn, dewyl zy haar vermogen aflegt, wanneer zy daar van of te veel, of te weinig, bevat. Dus doet het Spiesglas in 't geheel niet, 't Spiesglas.metaal fzonder de b/Komst van zuur.) zaet braaken. daar de \socus ïvieiuuvrum, aoor net aetoneeren met een geiyK gewigt Salpeter, een groot gedeelte phlogiston misfenne, allergeweldigfte braakingen maakt; terwyi wederom deeze eigenfehap vry zagter is in 't Emeticum mitius Boerhaavii, waar in nog minder phlogiston aanwezig is, en*eindelyk geheel en al ophoudt in 't byna werkelooze Antimonium diaphoreticum, het welk van al 't brandbaare beioofd wordt. Aan het ver¬ zuim deezer regelen moet men grootendeels de oirXVL Dfiix. zaak dter verbaazende veifcbeldenheid wytew, die men in de krachten van den eenen cn anderen Tartans emetic. aantreft, en waar over de Geneesheeren reeds voor lang hunne billyke klagten ge-uit hebben. Dus bezigden fommigen btt Hepsr Antmmii, eenigen den Crocus Metallor., anderen het Vitrum Antimon., niet weinigen 't Hspar en 't glas te famen^ welke bereidingen , daar zy in vermogen z© veel van elkander veifchilien en in eene zeer ongelyke hoeveeSheii door het Wynfteen-zuur worden opgelost, ook noodwendig eenen Braak-wynfteen van zeer ongelyne kragten moesten voortbrengen. En dit onderfcheidt was zo groot, dat Geoffroi, die het zelve door proeven heeft nagegaan, in 1 once Tartan emetic. nu eens 30 gr. tot 1 dr. en 18 gr., dan weder j 4.. dr., fomwylen a. dr. en 10 gr. Regzdus vondt, en Bergman» in de zwakfte foorten deezer bereiding vyf honderdfte, in de fterkfte zeven- en twintig honderdfle, en meer Regaline deeltjes ontdekte. Zie Mac Quer , L. c. T. 4, p. 11. Éf J. A. Level, Disf. pharnac. deJStibio tartarijato, Rraes. T. Bexgmann, Upfal. 1773- Deeze gebrekkige bereidingen van een zo wichtig hulpmiddel, die deszelvs gebruik in de Geneeskunde zeer onwis maakten, fpoorden de Scheikundigen aan, om op eene verbetering dier famenftelling bedacht,te zyn. Men meende dit oogmerk ten vollen bereikt te hebben, met het Spiesglas-Glas als de eenigfte be. reiding voor te ftellen, uit welks vereeniging met den Wynfteen, op dezelvde wyze en onder dezelvde voorzorgen verricht, men een braak-zout erlangen konde, 't welk altoos eene gelyke hoeveelheid van Reguline deeltjes bevatte, en dus, de aart des ïiekte en de geftellen der Lyderen dezelvde zynde, even fterke braakir.gen moest voortbrengen. Dan, hoezeer het Spiesglas-Glas eene dier bereidingen zy, die het fterkfte doet braaken en tefFens gemakkelyk in bet Wynfteen-zuur ontbonden wordt, hadt men geheel uit 't oog verlooren, dat dit glas zelv' zeer veel in kracht en hoedaanigheid verfchilt, na dat eene kortere, langere, of fterkere calcinatie meer of min phlogiston weggevoerd en deszelvs braakkracht daar door fterker of zwakker gemaakt heeft; waar na dan ook het vermogen van den daar uit bereiden Braakwynfteen zeer onderfcheiden zyn moet. Dewyl het nu mooglyk is, het Vitrum Antimonii zodaanig te bereiden, dat het altoos van even veel phlogiston voorzien zy, kan ook deeze voorflag tot bet famenftellen van een gelykmaatigen Braak-wynfteen niet voldoende zyn. Deeze bereiding bleef dan gebrekkig, tot dat twee der grootfte Scheikundigen deezer eeuw, Macquer en Bsrgajann, een anderen weg uitdachten, waar door men alle de hinderpaalen, die tot hier toe de behoorlyke famenftelling van dit nuttig middel belet hadden, op eenmaal weggenomen, en deszelvs volkomenheid tot den hoogden trap gebracht zag. De Spiesglasbereldhig, welke deeze twee uitmuntende Scheikundigen omtrent denzelvden tyd, hoewel van elkander onbewust, tot dit einde voorftelden, was 't pulvis Algaroth, of Mercurius vitce. —— In dit middel vindt men alle hoedaanigheden, die tot de famenftelling van een volmaakten Tartarus emetitus behooren , veréénigd. De hoeveelheid phlogiston, en dus ook de braak ver wekkende eigenfehap, is alT toos  BdH SPIES GLAS-GIFTEN. toos dezeWde, dewyl het Zeezout-zuur dar bytsnde Kwik, dat zich naderhand in 't butyrum Antimonii met het Spiesglas vereenigt, zo ten opzichte zyner hoeveelheid als fterkte, altoos een gelyken trap van werking heeft, en dus ook ds Spiesglaskalk, die daar van onder den verkeerden naam van Mercurius vitte wordt afgefcheiden, ftandvastig met even veel phlogiston bezwangerd moet zyn. Daarenboven is de metaal-aarde in deeze bereiding juist met zulk eene maat van phlo. giston voorzien, dat zy een zeer fterk braakvermo?,en, zelvs meer dan eenige andere Spiesglaskalken, bezit, waarommen haar in 't algemeen tot dit einde heeft afgekeurd, en waar tos zy ook in haare kalkgedaante, als zynde in de vogten onontbindbaar, geene aarpryzing waardig is. Eindelyk verdient zy ook daarom boven alle anderen de voorkeur, dewyl zy *t gemakkelykst en in de grootfte hoeveelheid in den Wynfteen ontbonden, en met denzei ven in een volmaakt middel-zout veranderd worden kan. —— Op deeze gronden hadden IvIacquer en Bergmann de bereiding van den Taitar. emetic. uit 't pulvis Algaroth aangepreezen,- De eerfte egter gebruikte als oplosfingmiddel van deeze kalk alleen den Gemor of de Crys. tal Tartari, de laatfte ook den T-artauis tartarifatus. Deeze naamlyk gaf eene tweederlei wyze ter zekere famenftelling van den Braak-wynfteen op. De eene noemde hy Stibium tartarifatum: hy kookte naamlyk 5 oneen fyn geftooten Cremor Tartan, met 2 oneen en 2 dri wel afgewasfehen en gedroogde Algaroth-poeijer, een half uur lang met eene halve kan water, deedt dan dit afkookzel doorzygen, en liet het, tot dat'er zich een vlïesje op de oppervlakte vertoonde, uitwaasfemen en daar na kristallen fchieten. Deeze kristallen zuiver zynde bedraagen zo veel in gewicht, als de Wynfteen, dien men gebruikt heeft; daarenboven hegi 'er zich aan de kanten van 't glas omtrent een halve once zout,, dat met koud water wel moet afgewasfehen en afzonderlyk bewaard worden. Ds laatfte bruine loog werpt men weg, Deeze kristallen zyn omtrent als die van den Aluin, meer of min doorzichtig, en veranderen niet, als ze aan de lucht worden blootgefteld. Het derde gsdeelte daar van is Spiesglas. —— De tweede foort van Tartarus emetic. beftempelt de Heer Bergmann met den naam van Stibium Tartaro-tartarifatum, en bereidt denzelven door 9 oneen Tartarus tartarifat. met 3 oneen min een drachma Algaroth-poeijer in een vierde kan water, evenals de eerfte foort, te doen kooken en tot kristallen te brengen. Deeze kristallen, die vier- of meest agthoekig zyn, en ook in de lucht onveranderd blyven, bedraagen flegts het halve gewigt van 't oplosfingsmiddel. Het zout, dat zich aan de randen gehegt beeft, maakt niet meer dan het tiende deel van den Tanarus tartarifatus uit. Van deezen Braak-wynfteen is omtrent een vyfde gedeelte Spiesglas.. ——— Voorts laat het de Heer Besgiwann, met opzicht tot het geneeskundig gebruik, aan de ervaaring over te beflisfen, of het noodig zy van den gemeenen Wynfteen tot het verrichten deezer famenftelling af te gaan , en naar de omftandigheden eene deezsr bereidingen uit ie kiezen. Op zulk eene wyze verkrygt men dan een gelyk» Siaatigen en altoos even fterken Braak-wynfteen,. op wiens werking, de ziekten en geitenen der Lyders SPIESGLAS-GIFTEN; dezelvde zynde, men in alle gevallen met zekerheid? kan nagaan, en het is daarom wenschlyk, dat dezelve tot gebruik'in de Geneeskunde algemeen moge ingevoerd worden. De proeven door den Heer Caille, een fransch Geneesheer, nieuwlings in 't werk gefield, ten einde daar door aan te toor.en, dat het byna op 't zelvde uitkome, welk eene Spiesglas-, kalk men tot het maaken van den Tart. emet. bezige,, leveren gene voldoende redenen voor de nutteloosheid deezer bereidingen op, dewyl het bewys, 't geen hy grond op het gering verfchil in de hoeveel-i heid Regulus, die hy, door het by voegen van phlogis* ton, uit ouderfcheidene foorten van den Tartarus eme* ticus bekomen hadt, niets afdoet. Immers, behalven de tegengeftelde proeven van Geoffroi, BergmanM en anderen, die (gelyk het uit dsn aart dsr zaaken volgen moest) een aanmerkelyk onderfcheidt daar in ontdekten, is 'er uit het gelyk gewigt van den Regv>% lus, die uit deeze zouten, door het bydoen van phlogiston, verkreegen wordt, geen befluit tot hunne gelyke kracht te trekken; dewyl op die wyze niet kan bepaald worden, welke eene hoeveelheid phlogiston te vooren in de Spiesglas-kalk, toen zy met den Wynfteen verbonden was, hebbe tegenwoordig geweest, waar na men egter de hevigheid van het braakvermogen moet afmeeten; hoewel j. C. Wiegleb in^nö*6utb ter aagemdttcn Chemie / SStrHtt 1781. 2. p. 244. SBcïcitung ix£( S5r cc f tv c i n fï c in 3 - Söeimar 1782. toeftemmen, dat de Mercurius vitcs Cot het bereiden des Tartar. emetic. 't best gefchikt zy, meenen zy egter-, dat ook het Vitrum Antimon. behoorlyk behandeld en voor- vereenigd, een gelykmaatigen en tot het geneeskundig gebruik zeer nuttigen Spiesglaswynjleen konne op.; leveren: dan de bewysredehej;, welke hier worden bygebracht, fchynen geen krachts genoeg ta hebben, om onze ftelling om ver re flooten. —* Dat de nieuwlings voorgeflagen manier, om door heè langduurig wry ven van Wyn'feen met Spiesglas-Glas en kookend water, een verbeterden Tartar. emetic. te verkrygen, (Zie Crell, Chemifchs Annalen, 1784^ 1. St. 3. p- 230) min pryslyk zy, dan de gewoone bereiding door kooking, is ten duidelykften beweezen door Heyer en Westrumb in Crell , l. c. Bi 2. St. 8. p.-117- &? St- ll- i- 443- '■■ Eene andere methode, en die nader onderzoek verdient, is onslangs door den Heer Lunel voorgefteld: 12. oneen.Antimon. crud. en 16 oneen vitriool-olie in een krom* hals gedaan hebbende, haalt hy 'er door een trapswyze vermeerderd vuur al het zuur af, tot dat 'er eene. witte kalk overblyve. Deeze kalk wordt als dan, om al het zuur, dat 'er nog mogt aanhangen, weg ts neemen, wel afgewasfehen, daar na met even veel Cremor Tartari in water gekookt, en na doorzyping, uitgedampt. Zie fülas^in fftr Stus 9ï«ie|ïe aa Sce spijt/* f5f urtb gtatuïgcfeptefte fwausgcijeven wn Lichtenberg 3. |u @ot{% S- 2. Ó$tU 1. 17. V. 77- Onder alle de Spiesglas-middelen is de Tartarus emet., volgens de opgegeeven regelen toebereid, de nuttig* fte. — Als braakmiddel verdient hy boven de ove¬ rige Antmomalta daarom de voorueur, dat ny in de wogten ontbindbaar is, en eene bepaalde hoeveelheid Spiesglasdeeltjes bevat; daar de anderen, van beide of is»  spiesglas-giften; «ene deezer eigenschappen verftooken zynde, onze-" -ker werken. ln wat gevallen.de Spiesglas-braak' •■Middelen boven andere foorten verkieslyk zyn , is noodeloos hier te onderzoeken; daar dit ftuk door den beroemden Hoogleeraar Volteleh in zyne zo fierlyke als bondige verhandeling, volledig ontvouwd en in het'helderst dag-licht gefield is. Verhandelingen ■yan 't Genootfehap, Serv. Civib. T. 7. Part. i. p. 55. —— Wy zullen derhalven dit onderwerp met ftilzwygen voorby gaan, en alleen omtrent de nuttigheid des .Tartar. emet. in eene zo kleine hoeveelheid gebezigd.,, dat hy geene braaking voortbrenge, meteen woord ,.gewag maaken. Deeze geneeswyze, waar me¬ de ons de En.gelfche Geneesheeren zyn voorgegaan, wint thands hoe langer hoe meer veld , daar derzel. ver voordeelen onder een fteeds toeneemend gebruik zich dag aan dag kenbaarder maaken. —— 'Er zyn byna geene koortfen, ef men kan 'er eenige nuttigheid uit trekken, en aan eene of meer aanwyzingen yoldoen. Het ontbinden van lymige ftoffen in de eerfte wegen , het bevorderen van den ftoelgang, de pis- en fluimlozing en vooral het zweet, de uit» werkzelen zynde, welke zy voortbrengt, begrypt icirilflljt SWctl* fhtttScttV /. c. Ja de beroemde Werlhoff bediende zich daar van met een ailertreflykst gevolg,, wannees hy aan een man, die de idiopatifche vallende ziekte hadt, en reeds drie uuren lang in aanhoudende ftuiptrekkingen lag,, twee Iepels van een mengzel, uit 3 oneen Aq. tiliaeen 4 gr. Tartar. emet, beftaande, hebbende ingegeeven, niet alleen de ftuipen terftond deed ophouden, maar ook den Lyder hier door van zyn verouderd ongemak geduurende eenigen tyd geheel bevrydde, zonder dat het middel hem de minfte walging veroirzaakt hadr. Oper. Part. 3. p. 726. (*}. - De Hser Micbell genas ook drie kinderen, die aan de vallende ziekte zukkelden, door hen de Tmar. emet: eerst als braakmiddel en naderhand in kleine dofes te geeven; welk middel ook de ftoffelyke oirzaak der ziekte, in bet jongetje door een uitflag, en in zyne twee zusters door een ftinkendzweet, naar buiten bracht. Zie Verhandeling; van 't Utrechts Ge* nootfehap. T. 3, Part: r. p. 290. Meer van den Tartar. emet. te zeggen, zou onnoo dig zyn: alleenlyk merken wy nog san, dat men by *t gebruik van dit middel den raad van den Heer te .l.assone niet moet uit t oog verliezen, om het zelve naamlyk met eene gelyke hoeveelheid van eanig middel-zout, dat Zeezout-zuur bevat, vooral Sal Ammoniac. te wryven en in water te ontbinden; dewyl het snders » na.eenigen. tyd.geflaaa te heb¬ ben , onder de gedaante van een wit en onoplosbaar poeijer uitvalt, en dus in zyne werking on- wu.ui, net geen, aoor 't byvoegen van dit: £>ui, oeiet Kan worden. Zie Memoir. deS. R. de Med. T. 1. p, 371. Het Sulphur auratum Antimon. en de Kermes minerale zyn twee andere Spiesglasbereidingen, waar van wy met een woord eewae moeren manii-pn via ^1. r>„ „ jïwnvwg. y. 2/0. vjbs oettek iaat niet toe, omtrent de beste wyze tot het famenftellen deezer middelen te foreeken. Df> vm-fV-hii )»■.... r-u.:a ,. r. -v.uunn.uue vuyiiiuuueu , uis men in de verfchillende Apotheeken ter bereiding s.»w,i is ie voigen, zyn oirzaak, dat ex eene groote ongelykheid in derzelver geneeskrachten plaats heeft, die het gebruik daar van zeer onzeker maaken; en het was daarom te wenfeben, dat men op alle plaatzen naar een algemeen voorfchrift, met alle de verbeteringen, welke de Scheikundigen by. zonder in de laatfte jaaren hebben opgegeeven, ver-, rykt, te werk ging. . A|3 braakmiddelen worden thands deeze bereidingen niet meer gebezigd: da Tartar. emetic, die haar in fterkte en in zekerheid van werking verre overtreft, is ook in de daad hier toe veel gefchikter. In kleinere giften zyn ze, als ont. bindende, verdeelende, prikkelende, pis-, zweeren fluimloozmg bevorderende, vogt-verbeterendo middelen, in een aantal zo wel msrbi mui als chroni* ci, waar zich zodaanige aanwyzingen opdoen, in een veelvuldig gebruik 't [s egter ongegrond, eenige byzondere voorrechten, waar van de overige Spiesglasmiddelen verftooken zouden zyn , daar aan toe te fchry.ven. Het geen F. C. Fabiucius als eene eigene hoedaanigheid van 't Sulphur aurat. aanmerkte, van naamlyk de jicht te kunnen geneezen, hadt reeds lang te vooren de beroemde Kunkel van 't Antimonium crudum, en andere Gebeesheeren ook van de overige Spiesglasmiddelen, ondervonden. , Het ver- mogen der Kermes in borstkwaalen, 't geen nogthands ddor veelen als eigenaartig befchouwd wordt, komt ook aan kleine giften van den Tartar. met. en andere emetieke Spiesglasbereidingen toe, als welke de opgeftopte fluim-loozing even zo zekeren gemakkelyk bevorderen. En Frêre Simon, de Apotheeker der Kar* thuifers, zou zynen ftervenden broeder niet min gelukkig (hoewel voor 't Broederfchap min voordeeIie.^ uit de kaaien h.a« dn^c ,_ dien hyhem, in plaats van Kermes, den Braak-wyn. fteen gegeeven hadt. Het is bekend, dat *t Kermes minerale het begin van zynen roem en vermaardheid aan deeze geneezing verfchuldigd is. Deeze Simon was Monnik en teffens Apotheker van *t Parysch Kartbuifer-Klooster, aan wien dit middel door een Chi=rurgyn, i.aLigeriegenaamd, die het weder door eea leerling van Glauber kende, was medegedeeld. 0p deeze zyn aanraaden desdt hy het aan een zyner me* de-Monniken,. die aan eene borstkwaal doodh/k krank lag, inneemen, en genas denzelven als door'een wonderwerk. Dit geval maakte zo veel geruchts, dat men dit middel onder den naam van Karthuifer poeijer, om dat- het in do Apotheek van dat Bloost es alleen te krygen waj, algemeen cn mef een gelukkig gevolg begon te bezigen; waarom- de Hertog van Or» leans, Regent van *t Eonfnkryk, het zelve op 'sKonings bosten kogt ec de bereiding daar van deer mi. LSr-  SPIESGLAS-GIFTEN. SPIESGLAS-GIFTEN. ffn? den eenen kant, dat 'er in dezelve een noodlooze en overtollige omflag plaats heeft, die mee 't befpaaren van tyd en kosten aanmerklyk kon verkort worden, terwyi men aan den anderen kant zich billyk verwondert over de groote voordeelen, die door den Kbninglyken Heelmeester daar aan boven andere Spiesglas-bereidingen worden toegefchreeven. Het gezach egter van deezen grooten Man gebiedt ons oirdeel op te fchorten, en aan de ondervinding, de beflisfing over de waarde en geneeskrachten deezes middels geJ heel en al over te laaten. Het Chemisch onderzoek deezer Tinktuur, hetwelk naderhand door verfcheide Scheikundigen is ondernomen, fchynt niet zeer derzelver byzondere vermogens te begunftigen. —— Men heeft immers gezien, dat, offchoon de terra foliata Tartari, waar van ook eene groote hoeveelheid in den wyn-geest kan opgelost worden, haar voornaam beftand-deel uitmaakt, en deeze voortreflyke ontbind-krachten bezit, 't gewicht iet Spiesglas-deeltjes, welke zy bevat, egter te gering is, om hier van die groote geneeskrachten te verwagten : ja fommigen ontkennen het aanwezen der Spiesglas- deelt-', jes geheel en al, indien de terra foliata Tartan volkomen gefatureerd is; deezen egter fchynen door deproeven van den beroemden Hoogleeraar Gmelingenoeg-; zaam wederlegd te zyn in deszelvs fraaije verhandeling over deeze bereiding, waar in aangetoond wordt dat Basilius Valentinus hier van reeds de vinder is, en alwaar ook teffens eene verbeterde wyze toe derzelver famenftelling werdt opgegeeven. Zie Crell SfernifcÉc fbitwfen 1784. S3. 1. ©r. 2. 101 134» Waar mede egter vergeleeken worden EtEmler, Ibid. 1785- B. 1. St. 3- p. 2?3 2C3. Deeze nu zyn de voornaamfle der giftige Spiesglas* bereidingen, die als inwendige geneesmiddelen gebezigd worden. - Tot het uiterlyk gebruik dient alleen het Butyrum Antimonii, uit 't Spiesglas-metaal, in een allerfterkften Zeezout-geest opgelost, famengefleld. De Heelkundigen bedienen zich daar van,. als een brand- en bytmiddel in verfchillende gebre- ken. Janin maakte 'er gebruik van tegens- 't Staphyloma op zulk eene wyze, dat het niet als een bytend, maar flegts als een prikkelend middelwerken konde: met eene kleine boeveelheid daar. van eens daags of om den anderen dag 't gezwel aanraakende, verdween het dikwils, nadat dit driemaal gefchiedt was. Het oog móest terftond met lauwe melk uitgewasfehen worden, en op deeze wyze werdt !èr geen brandkorst gemaakt. Mémoires obfervatlons anatomiques, phyfiologiques fjf phyfiques fur l'ceil, & fur les maladies qui affeüent eet organe, fcfr. Paris 1772. p. 394. ■ ln Richter's , Chir. Bibl. T. 7. p. 606, leest men eene waarneeming, die bet nut deezer geneeswyze bevestigt. «■■ Een kind hadt het oog met een mes zodaanig bezeerd, dat de iris door de cornea uitzakkende een flaphyloma maakte. Na dat de Heelmeester de ontfteeking door het aqua Goulards hadt weggenomen, raakte hy de iris voorzichtig met een weinig Butyrum Antimoniiaan, hetgeen terftond 't gezwel deedt verminderen, en, na dat bet zelva nog eens herhaald was, geheel verdwynen, zonder dat 'er eenig gebrek in 't gezicht overbleef. Voormaals pleeg men het butyrum Antimonii, zo wel als 'c fulvis Aigoroth, dat door h6t bydoea ¥»H water èm p a uit Liöerie deedt bekend maaken. Vergel. Frire Simon vertus ufage de la vèritable poudre Akermés ou aurifique mineral, dite vulgairement poudre des Chartreux, Paris 1719. Lemery, Memoir.de lAcad.-des Scienc. 1720fl. 417. en F. X. Millars, Disf. de explorata Kermes mineral. feu pulveris Carthufianorum, in medendo efficacia. Argentor. 1752. —— Ingewortelde afgaande Koortfen die naar de Kina niet luisteren, of telkens recidiveeren, worden, wel is waar, door het by voegen van Kermes of Sulphur auratum weggenomen; maar wyken ook niet min zeker, gelyk wy te vooren zagen, wanneer de Tartar. emet. den Koortsbast te hulp komt. ——- En. de nuttigheid van Plummer's pilulce alterantes, uit Sulphur. aurat. en Mercur. dulcis, vooral tegen hardnekkige huidgebreken zo zeer geroemd, is niet min blykbaar in den Mthiops AhtimóniaHs, door den onfterflyken Huxham reeds als een zodaanig mid. del aangepreezen. Zie Oper. T. 3. p. 143- Onlangs heeft de beroemde Pruisfifcbe Heelmeester, J. C Theden, gepoogd da geneeskrachten van 't Spiesglas vermogender te dosn worden, door eene byzondere bereiding, eene foort van Tinktuur, daar uit famen te ftellen. Hy neemt naamlyk 2 pond goed Spiesglas en ö pond Sal Alcali, mengt dit nauwkeurig ender een, en giet 'ï lepel voor lepel in eene gloei, jende kroes. Wanneer 't wel vloeit, ftort hy -t uit in een yzeren pot, en ftoot het, zo dra hst koud geworden en geftremd is, in een yzeren mortier klein. Als dan doet by 't in eene groote pot, die op eene groote aarde fchotel ftaat, en giet 'er allengs zo veel geconcentreerden wyn-azyn op, als tot de faturatie genoeg is. Het puniïum faturationis bereikt hebbende, plaatst hy alles in een balneüm marice, laat al 't vogt op een zagt vuur uitdampen, verdeelt dan de overblyvende masfa, na-dat zy koud geworden is, in twee gelyke detlen, doet dezelve in twee glazen kolven, èn giet *er allengs 12 ponden hoogst gezuiverden alcohol op; dan plaatst hy een helm op de kolven , haalt 'er in een balneum marice al den Spiritus af, giet denzei ven 'er weder op, hervat de destillatie, doet van tyd tot tyd nog 2a ponden Wyngeest'er by, en destilleert het dus dertig maaien, tot dat 'er ten laatften van den Spiritus 2 ponden overblyven, het geen dan de Tinktuur uitmaakt. Deeze Tinktuur is reeds op zulk een wyze een werkzaam en voortreffelyk mid. del, maar zy wordt nog oneindig veel werkzaamer, wanneer men ze drie maanden lang in een Asch-bad, dat de eerfte maand met een, de tweede met twee, de derde met drie lampen warm gehouden wordt, laat digerceren; zo dat 'er op 't laatst maar een enkel pond overig blyfr. Op deeze wys verkrygt men eene zeepachtige tinktuur, die (volgens Theden) uit Spiesglas-Zwavel, Oleum vini en terra foliata Tartari be* ftaat. Dagelyks van 8—10 droppelen ingenomen doet zy fterk zweeten en wateren, in eene grootere dofismaakt zy ftoelgang. Jichtpynen worden daar door zeker weggenomen, en verftoppingen der klieren en ingewanden vermogend opgelost. Ih drie Lyders rhdc dit middel den gefloten kanker volmaakt ontbon* dén, en ook in het open kanker-gezwel was het dags'yks van 10—15 droppels met veel voordeel gebezigd. Sv'cur fSttnttfuwn anï <£rf«I}rtiri3cn/ 2;. 2. pl 37. Wanneer men deeze famenftelling met een fch'eikundfg oog'befchouwr, omdskt men ras asn  5i it SPIGELIA. «it wordt afgefcheiden, o'ck inwendig, vooral tegers afgaande koortfen, te gebruiken: thands werdt het eerstgenoemde nimmer, en het laatfte niet dan opgelost in het Wynfteen-zuur , en d.us tot Tartar, emet. gemaakt, gelyk wy gezien hebben, inwendig toegediend. —— In hardnekkige zweeren kan het Pulv. Algaroth met eenig vet gemengd en uiterlyk aangelegd ook zyne verdienden hebben. Cur. civ, SPIGELIA is de naam van een Planten-Geflacht., onder de Kiasfe der Pentandria of Vyfmannige Kruiden gerangfchikr. —— De Kenmerken zyn eene trechterachtige Bloem, een dubbeld Zaadhuisje, dat twee. bokkig is en veele Zaaden bevat. Twee Ame- rikaanfebe foor ten zyn in dit .Geflacht .vervat, als volgt. i. Brafiliaanfche Spigelia. Spigetia Anthehnia. SpigeMa, met een kruidige Steng, de bovenfte Blaadjes viervoudig. Spigelia, Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 208. p. 153. Veg. XIII. Gen. 209. p. 166. Amen. Acad. V. p. 133. T. 2. Spigelia quadrifolia. Brown. Jam. 156. T- 37- ƒ• 3- Arapabaca quadrifolia. FruÜu ufiiculato. Flum. Gen. 11. Barr. JEquin. 15. Brazeel-Panlis. Petïv. Gaz. T. 59. f. 10. Arapabaca Brafilienfibus. MarcjGR. Braf. 46. Aan dit Gewas, *t welk van Prtiver Brafiliaanfche Peterfelie is getyteld, en aldaar Arapabaca genoemd tverdt , volgens MarCgraaf , heefc de vermaarde Browne, die het zelve ook op Jamaika vondt, den naam van Spigelia gegeeven. Hec heefc aan 'c end vier lancetswyze en aan de Steng twee gepaarde Blaadjes, uit wier Oxelen zyd-takjes voortkomen, ook aan 't vierbladig. De Bloemen groeijen tros wyze en het Zaadhuisje gelykt naar een balzakje. Over dit Ktuid, dat byna overal in Zuid-Amerika groeit, is een geheel vertoog aan 'c licht gegeeven, en onder de voorzitting van den Heer Linn^us, te Upfial verdedigd. Uit het zelve blykt de reden van den bynaam, dat het naamelyk een voornaam middel is om de wojmen van 't menfchelyk lighaam te doo* den en uic de dryven. Hierom hadt men het in de tuinen, op Jamaika, begonnen voort te teelen, als zynde de krachten daar van, by de Indiaanen en Negers, reeds overlang bekend. Twee handen vol van het kruid worden gekookt in twee pond water, en, na dat de helft daar van verkookt is, doet men by het doorgezeegen vogt een"' weinig fuiker en limoenfap, om de lymerigheid wat te breeken; doch dit is niet noodzaaklyk. Een volwasfen mensch neemt dit 's avonds, eer hy naar bed gaat, in, en herhaalt zulks twee of drie dagen. Men kan het ook in minder veelheid en by verpoozingen ingeeven, verminderende de gifte in kinderen naar de jaaren. Somtyds is daar by een purgeermiddel noodig. ,, Dit middel verwekt den flaap byna zo zeker en '„ zo krachtig als het Heulfap; maar, by het ontwaa„ ken, ftaan de oogen gefpannen, blinkenden vuuv „ rig, even als voor het uitbreeken der pokjes en „ mazelen. Kort na de eerfte gifte wordt de pols „ regelmaatig; de koorts neemt af; de ftuipen, zo „ zy 'er zyn, verminderen; alle toevallen bedaaren: „ daar worden een groote menigte wormen, zo niet fr, voor, ten minfte na 'tgebruik des purgeermiddels, »,^ikwils honderd op eenen zelvden tyd, geloosd: SPILLEBOOM. SPINAG1E. v, maatvals 'er weinige leevendig uitkomen, 't welk „. zelden gefchiedt, moet men 't wederom ingeeven, „ tn c'an is doorgaans het lighaam gezuiverd." . . 2. Marylandfche' Spigelia. Spigelia Marylandka. Spi. gelia, mee eeu vierhoekige Steng en alle 'Bladen gepaard. Spigelia Caule tctragono f$'c. Lonicera Marylandica. Linn. Sp. Plant. 249. Petklymeni Virginiaiii FL coccineo, Planta Marylar.dica. Gatesb. £ar. £L ft. 78. T, 78. ■ Dit is de Marylandfche Lonicera, waar van men in de Edenburgfche Verhandelingen een fraaije afbeelding vindc, t'huis gebracht door den Heer Linnsüs# die het Gewas zeer omftandig befchryfr. SPIKE-NARD, zie BAARDGRAS n. 17. ■SPILANTHUS, zie VLAKBLOEM. '■ SPILLEBOOM in het latyn Fufamts, is de naam van een Boomen-Geflacht, onder de Klasfe der Polygamia of Veelwyvige Boomen gerangfehike; waar van de Kenmerken zyn: Tweeflachtige Bloemen, die een vyfdeeligen Kelk hebben, zonder Bloemkrans, en vier Meeldraadjes; waar van het onderfte gedeelte het Vrugtbeginzel is, 'met vier Stempels en de Vrugt pruimachtig of met een bolfter. Behalven de zodaanigen komen 'er Bloemen, op den zelvden-Stam, in voor, die misdraagen, en derhalven als mannelyken kunnen aangemerkt worden. Daar is maar een enkelde foort van dit Geflacht bekend, die den bynaam van Samengedrukte, mooglyk wegens de platachtigheid van de Vrugt, voert. Fw fanus compresfus. Fufanus. Linn. Syst. Nat. XII. Veg. XIII. pag. 765- —— Het is een vrugtdraagende Boom, met een driebladerig O.mwindzel, onder het grondfteun van het Vrugtbeginzel, door eenige Klieren onderfcheiden. SPILLE-DISTEL, zie STRAALKOP. a, 3. SPILLEN, zie STEKELHOORENS. SPINAGIE in hst latyn Spènagia, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Diokia of Tweehuizige Kruiden gerangfchikt; waar van de Kenmerken zyn, dat de Mannelyke Bloemen den Kelk vyfdeelig hebben, de Vrouwelyken vierdeelig, beiden zonder Bloemblaadjes; de eerften vyf Meeldraadjes, de laatften vier Stylen en een enkel Zaad, dat binnen den Kelk hard wordt en aanrypt. De volgende twee foorten vindt men hier van door de Kruidkundigen opgetekend. 1,-Moeskruidige Splnagie, Spir.acia oleracea. Spinagie, met ongedeelde Zaadhuisjes. Spinacia Früüibus fesfilibus. Linn. Syst. Nat. XII. Gen n 12. Veg. XIII. p. 742. Mat, Med. 556. Gort. Belg. 283. Linn. Hort. Cliff. 457. Roy. Lugdb. 220. Gouan. Monsp. 594. Lapathum Hort. f. Spinacia Semine fipinofo. C. Bauh. ■Pin. 114. Sem, non fp'.ncfo. 115. Spinacia', Lob. Ic. 257. Dod. Pempt. 619. Spinachia mas et f omina. DaZ-ech. Hist, 543- Een zeer bekend Moeskruid, dat door geheel Eu. ropa in de hoven gezaaid wordt, doch waar van men deplaats der afkomst niet weet. Het fchynt de Ouden niet bekend geweest te zyn, en behoort misfchien tot de inboorlingen van den Ncortielyken Aardbodem; alzo het zich niet aan den vorst .ftoorr. Daar is egter een ronde grootbladige van, welke beter tegen de koude beftand is, dan de fpitsbladige, welke malfer is tot moes en daarom 's voorjaars veel tusfchen  SPINOSISTEN. SPINOSISTEN. 6119 de Boeren Boonen wordt gezaaid. Het Zaadhuisje deezer laatfte heefc fpitfe puntjes, dat van de londbladige met. In 'c fransch roerat men die Kruid Esplnars, in 't enge'sch Spinache , in 'c hoogduttsch ©pinet. Het groeit ongevaar een eile hoog, en heefc as eerde Bladen driehoekig, de volgende meer dan eens ukgehoekt, breed en glad, groen van kleur. Aan den top van ronde Stengen draagc het zyne Aairen, welke in fommige Planten alleen met onvrugtbaare. Bloempjes, in anderen met vrugtbaare bsfaaden zyn. Verkeerdelyk plagt men die Zaad voortbrachten ds Mannetjes, de anderen de Wyfjes-Spinagie te noemen. Dit Moeskruid is zwaar om te verteeren en geeft weinig voedzei; doch, door wel gelardeerd te zyn met boter en fpeceryën, krygt het een plaats onder de toefpyzen. Uitwendig kan hetr gelyk veele andere Kruiden, in verzagtende, weekmaakende pappen dienen en het fap. tot keeldranken. Het Zaad is ook onder de geneesmiddelen geteld geweest. 2. Wilde Spinagie. Spinacia fera. Spinagie*. met gefteelde Zaadhuisje?- Spinacia FruUibus Fedunculatis. Linn. Syst. Nat. XII. Volgens den Heer Gmelin komt in Siberiè'n deeze wilde foort van Spinagie voor; welke de Steng hooger heeft,, de Bladen driehoekig eyrond , fomtyds uitgehoekt, ftomp, gefteeld; drie of meer Zaadhuis. jes in de Oxelen, op eigen Steeltjes, eyrond, ftomp, gekield aan beide zyden. SPINIFEX,-zie DOORNGRAS. SPINNEKOP, zie STEKELHOORENS * 1. , SPINNEKOP-BLOEM, zie BOOMPLAAG n. 1. SP1NNEKOPBLOEMIG ORCHIS, zie TWEEBLAD n. is- SPINOSISTEN is denaam dier genen, welke de Ieerftellingen van Benedictus Spinoza een Portugeefche Jood volgen. Deez' Man, die in den jaare 1677, in 'sGravenkage o/erleédt, volgde, in zynen wanthl, de voorfchriften van wysheid en braafheid, veel beter dan veelen, die zich voor Christenen uitgeeven, en nooit eenigen twyffol, wegens God en hunnen plicht, in hunne gedachten hebben laaten opkomen; ook trachtte hy nimmer de gevoelens der zodaanigen , die met hem omgingen , te verderven , hunne zeden te verbasieren, of, door zyne gefprek> ken, hun eene verachting van Godsdienst en deugd in te boezemen, 't Is waar, dat hy, in zyne fchriften , inzonderheid in die na zynen dood het licht zagsn, openlyk ftaande houdt,, dat God en het Heelal één en 'het zelvde Wezen zyn, en dat alle dingen gebeuren volgens ds eeuwige en onverandelyke wet der Natuur, dat is, van een alles begrypend en oneindig Wezen, 'twelk door eene onwederftaanbaare rroodzaaklykheid beftaat en werkt. Deeze leer loopt rech;ftreeks uit op gevolgen zo godloos als ongerymd: want, indien het gemelde beginzel waar zy, dan is elk hoofd voor hoofd zyn eigen God, of, ten minften, een gedeelte der algemeene Godheid,, en dieshalven zondvry en volmaakt. ■ Wat hier van zyn mooge het gaat vast, dat Spincza tot dit gedrochtlyk ftelzel vervoerd werdc door de Cartefiaanfche Wysbegeerte, die hy zeer hoog fteide, en aan welker beoeffening hy geheel en ai zich hadt over. gegeeven, Dat algemeen grondbeginzsj, spaar om¬ trent de Wysgeeren van allerlei aanhangen overéénftemmen, dat alle Wezenlykheden aan de Godheid in den uitmzmtendfien trap eigen zyn , aangenomen , en daar benevens het beginzel van Descartes, als even blykbaar, omhelsd hebbende, dat'er, naamlyk, maar twee Wezenlykheden in de Natuur zyn , Denking en Uitgebreidheid, de een aan geest, de ander aan floffe eigen, was het natuurlyk gevolg, daar uit voortvtoeijende, dat hy aan de Godheid beide deeze Wezenlykheden toe. fchreef, ja, de Denking en Uitgebreidheid daar aan in den uitmuntendften trap toeeigende, of, mee andere woorden, zich dezelve voorfteide als oneindig en onafmeetelyk in God. Die fchynt den weg zeer gereed ce baanen tot hec verfchriklyk gevoelen, het welk God met het Heeiül verwart, en die beide vertoont als één en het zelvde Wezen, en alleen ééne zelvftandigheid ftelt, uit welke alle dingen voortkomen , en cot welke alle dingen wederkeeten. Wy kunnen niet nalaaten hier aan te merken , dat de vrienden en voorftanders van Spinoza zelven ver. plicht zyn te erkennen, dat dit ftelzel die klaarheid en kracht van baarblyklykheid niec hebbe, welke gefchikt is om de menfehen toe hec aanneemen daar van uitte lokken, 't Is te duifter, te ingewikkeld,', om de ftervelingen af te troonen van het geloof dier waarheden wegens de Godheid", welke de werken der Natuure, en de eenvoudigfte voorfchriften der gezonde rede, geduurig te binnen brengen, en krachtig op 't gemoed indrukken. Overéénkomftig hier mede twyftelen de navolgers van Spinoza geenzints voluit te Dekennen,. dat die leer veeleer begreepen moet worden door de infpraaken van ik weet niet welk een gevoel, dan door redeneerende nafpeurin-i gen; en ook van zulk eenen aart is, dat dezelve lïgc-flyk verkeerd kan verftaan worden, zelv'door Man-' nen met de grootfte fehranderheid en het doordringendst oirdeel begaafd. De voornaamfta leerlingen van Spinoza neemen den naam van Pantheïsten aan, verkiezende liever hunnen tytel van den aart hunner leere, dan van den naam huns meesters te ontleenen.. Zie PANTHEÏSTEN. Hec leeven van Spinoza is, met veel nauwkeurigheids, befchreeven door Jo. Colerus, wiens Werk het licht zag in 's Gravenhage, in 't jaar 1706, in 8vo. Doch een uitvoeriger en omftandiger bericht, wegens deezen zonderlingen Man, zyn wy verfchuldigt aan Lenglet de Fresnoy , geplaatst voor de Verklaariog der Leere van Spinoza door Boullainvillier , gedrukt ts Amflerdam, onder den naam van Brusfel, in 't jaar 1731 , in 12010. Zie insgelyks Bayle, Diclior.aire, Tom. III. p. 2631. Lenglet de Fresnoy vervaardigde eene tweede uitgaaVa van hec Werk van Colerus vermeerderd mee verfcheide onbekende gevallen en omftandigbedei, welke hy ontleend hadc uic eens Leevensbefchyving van Spinoza, opgefteld door eenen eerloozen deugniet, wiens naam was Lukas, en dia de Geneeskunde oeffende in 's Gravenhage. De geleerde Jo. Alb. Fabricics heeft, in zyns Bibliotheca Grceca, Lib. V. Part. III. p. 119. en Godofr. Jenichen, in zyne Historia Spinczismi Lehnlufiani, p. 58—*72> eene uitvoerige naamlysc gegeeven van de Schryvers, die het ftelzel van Spinoza weerlegd hebben. De eigentlyke gevoelens» welke dee/a. fcherp»  Cr 20 SPIR JE A; SPIRJE A; feherpzinnige Drogredenaar ko.sterde , aangaande de Godheid, moet men leeren uit zyne Zedekunde, die na zynen dood werdt in 't licht gegeeven, en niet uit zyn Traclatus Theologico-Politicus, dat nog by zyn leeven het licht zag. Want in deeze laatfte verbandeling redeneerde hy, als iemant die overtuigd is, dat 'er eene eeuwige Godheid beftaat, van de StofFs en het Heelal onderfcheiden , die op aarde eenea Godsdienst heefc doen verkondigen, ingericht om de menfehen op te leiden tot de betrachting van goedwilligheid en rechtvaardigheid, en dien Godsdienst bevestigd heefc door gebeurtenisfen van een verwonderlyken en verbaazenden, fchoon niet van een bovennatuurlyken aart. Maar in zyne Zedekunde werpt hy het masker af, ontvouwt zyne gevoelens duidelyk , en tracht te betoogen, dat de Godheid niets anders is dan het Heelal, eene reeks van noodzaaklyke btweegingen of bedryven voortbrengende, in gevolge van hvtre eigen inwendige or.veranderPyke en onweerfinanlyke kracht. Deeze verfcheidenheid van gevoelens, wel" ik zich in de verfchillende werken van Spinoza ver. toont, is eene genoegzaams weerlegging der genen, die zich een denkbeeld vormende van zyn ftelzel uit zyn TraUatus Theologico-Politicus alleen, het voor minder heilloos en deszelvs uitvinder voor minder ongelóovig houden, dan doorgaans onderfteld wordt. Maar, van den auderen kant, hoe zal men rede geeven van deeze verfcheidenheid ? Moeten wy onder, ftellen, dat Spinoza allengskens en als by ftappen tot de Godverlochenlng naderde, of is het eerder waarfehynlyker, dat hy, geduurende zyn leeven, zyne xvezentlyke gevoelens voorzichtig verbergds? Welk van beiden het geval zy, valt niet gemaklyk te bepaalen; nogthands blykt het uit getuigenisfen, in allen deele geloofwaardig, dat hy nimmer, geduurende zyn geheele leeven, bekeerlingen tot de Ongodsd'enftigheid gemaakt heefc, noch getracht heeft te maaken, en dat hy nooit in het openbaar iets gezegd heeft, het welk ftrekte om oneerbiedige gevoelens w-egens het opperst Wezen , of den Eerdienst aan het zelve verfchuldigd, aan te moedigen; ja, het is, in tegendeel, genoeg bekend, dat, zo dikmaals onderwerpen van een Godsdienftigen aart toevallig verhandeld werden in een gezel fchap, daar hy tegenwoordig was, hy zich altoos met de uiterfte betaamlykheid uitdrukte, en dikwils met eene houding van Godsvrucht en ernst, meer gefchikt om te ftichten dan om ergernis te geeven. Zie des Maizeaux, Vie dt Mr. de St. Evremond, p. 117. Tom. I. van de werken des laatstgenoemden. Het zelvde blykt ook dui delyk uit de Brieven, in zyne nagelaatene Werken in 'c licht gegeeven. SPIRiEA is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe van de Icofandria of Twintigmannigen gerangfchikt. . De Kenmerken zyn: een vyfdeelige Kelk, vyf Bloemblaadjes en een veelzaadig Zaadhuisje. - " ■ Daar zyn veertien Coorten van dit Ge flachc bekend, meestendeels in de koude deelen des aardbodems huisvestende. 1. Cladbladige Spircea. Spircea leevigata. Spircea, met lancetvormige, effenrandige, ongefteelde Bladen en famengeftelde Trosfen. Spircea Foliis lanceolatis integerrimis fesfilibus, Racemis compofitis. Linn. Syst. Veg. XIII. Gen. C2-0. f. 392- Syst. Nat. KIL Mant. 244. Spi¬ rcea Altajenfis. Act. Petrop. 1770. p. 555. T. 29. ƒ. 3J Deeze in Siberiên, volgens den Pctersbuigfchea Hoogleeraar Laxman groeijende, is een Heester met ronde Takken, de Bladen als gezegd is, ftompachtig mee een puntje en zeer glad; de Bloemen getrost hebbende aan C end der Takken , zodaanig dat de Tros cf Aair uit kleine Aairtjes beftaat, met Blikjes onderfchraagd ; zynde de Bloemen langer dan de Steeltjes, wit, en de Meeldraadjes langer eten de iS.'oem. 2. Wilgbladige Spirea. SpirceaSalicifalia. Spircea, met ftomp lancetvormige, zaagswys' getande bladen, en dubbeld getroste Bloamen. Spircea Foliis lanceolatis obt'.ifis ferratis nudis , Floribus duplicatö-racenwfis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen, 630. p. 347. Hort. Cliff. 191. Hort. tUpf. 131. Roy, Lugdb. 277. Spircea Salicis folio. Tournf* lnjl. 618. Boerh. Lugdb. 238. Spircea forte Theophrasti, Clus. Hifi. Lp 80. Frut. Spicatus Foliis Jhratis Saiignis. C Bauh. Pin. 475. 'Spircea Salicis folio longo ferrato, Floribus ruh is. Ams/l- Ruth. 265. Zo onbekend al* de voorgaande, zo bekend is deeze , die een zeer gemeen en niet onaartig Bloemboompje in de tuinen uitmaakt. Men noemt hec gomeeDlyk Druifjes-Wilg, om dat de Blaadjes veel naar dis der Wilgen, gelyken, en de Bipemeii als. Druif: trosjes zyn. Clusius heeft het voor de Spircea van Theophrastus , waar van men weinig zekerheid heeft, gehouden, en dia naam zou 'er, wegens de buigzaamheid van ds Takken , op toepasfelyk zyn. De afkomst is, volgens Munting . uit Sileziën; maar de natuurlyke groeiplaats wordt thands gdteld in Siberiên en Tartariën. De Heer Amman immers verzekert, dat bat Gewas, 'c welk de Heer Messerschmid aan de rivit-r 'feniscea groeijende vondt, het zelvde zy als de Spircea ma Wilgebladen van Tournefort. Die waar van Gmelin de afbeelding gezonden hadt, zynde door gedachten Heer op de zelvde plaarzen waaigenomen , verfchilde weinig van ds gewoone Druifjes-Wilg, maar hadt de Bladen wat grooter en wederzyds groen. Zy werdt zo wel als die, van de Rusfen en Tanaaren, aan gedachte rivier v/oonende, Tawalgah genoemd. 3. Wolbladige Spircea. Spircea tomeutofa. Spircea, mét lancetvormige, ongelyk getande, van onderen wollige Bladen en dubbeld getroste Bloemen. Spircea Ft' liis lanceolatis incequaliter ferratis fubtus tomentof.s. Flor. duplicato-raccmofis. Uimaria pentacarpos, integris ferratisque foliis &c. Pluk. Alm. 393. T. 321./. 5. Raj. Suppl. 330. Moris. Hifi. III. p. 323. Deeze, in Philadelphia groeijende, volgens Kalm, verfchilt van de voorgaande door de Bladen dieper en ongelyk getand, van onderen zeer wollig en derbalvsn dik te hebben: de Endtros is dichcer en langer ; de Bloemen zyn rooder en agtmaal zo klein zegt LlNNEUS. 4. St. Jans Kruidbladige Spircea. Spircea Hypericifolia. Spircea, met ftomp eyronde effeniandige Bladen, en ongefteelde Kroontjes. Spiraa Foliis obovatis integerrimis, Umbellis fesfilibus. Linn. Hort. Upf. 131. Spircea Foliis integerrimis Pedunculis fimplicibus. Linn. Hort. Cliff. 199. Roy. Lugdbat. 277. Pruno fiylvestri affinis Canadenfis. O. Bauh. Pin. 517. Pluk. Alm. 308. Z". 218, ' Hec Kamtlafche naar de Slee-Pruim gelykende Gewas  uras van "Bauhinus, was door Tournetost reeis tot dit Geflacht betrokken, onder den naam van Spircea met ongekartelde Bladen ah die van 't St. Jam Kruid. Van d- voorpanden verfchilt het bovendien, door enkelde Bloemfteeltjes. 5. GamanderlynblaSïge Spircea. Spircsa ChamcedrifoVva. Spircea, met-eyronde diep zaa^swys' ingefneedsn Bladen en gefteelde Kroontjes. Spircsa Foliis ovatis incifo■ferratis glabris, Umbellis pedunculitis. Spircea Cbmadry■os folio. Amm. Ruih. 269. Ónder de foorten van dit Gewas, die in Siberiên gevonden zyn, komt deeze voor, welke de Bladen naar die van 't Kruid, dat men Gamanderlyn noemt, •gelykende heeft. De Bloemen zyn wit, en komen \>y Kroontjes, op Steeltjes van één of anderhalf duim lang, niet aairswyze, maar langs de takjes -voort. 6. Gekartelde Spircea. Spircea crenata. Spircea , met langwerpige, aan de punt gekartelde Bladen, en zydelingfe'Bloemtuiltjes. Spircea Foliis oblongiusculis apice ferratis, Corymbis lateralibus. Spircea Hispanica Hyperici folio crenato. Barr. Rar. 1376. T. 564. Spircea Hyperici folo ampliore, modointegro, modo dentato. Asim. 'fRuth. 270. De Spaanfche, met gekartelde St. Jans Kruidbiaden van Barrelier, wordt tot een zelvde foort betrokken als de Siberifche, met Bladen grooter dan die van • het St. jans Kruid, nu gaaf, nu getand. Van deeze laatfte zyn de Bladen één of anderhalf duim lang, byna een duim breed, glad, geelachtig groen, en de Bloemen komen aan kroontjes op lange Steelen voort. Door de menigte van Bloemruiltjes, aan 't end der Takken, wordt de geheele Heester fneeuwwit gemaakt,'zegt LlNNEÜS. 7. Driekwabbige Spircea. Spircea triloba. Spircea, met •gekWabde gekar-elde Bladen, en Kroontjes aan 't end der Takken. Spircea Foliis lobatis crenatis, Umbellis ter. minalibus. Linn. Mant. 244. Spircea ramojisf.ma, parvo fubrotundo Opuli folio. Amm. Ruth. 271. Deeze in Siberiln door Laxman gevonden, is een Heester met ronde Takken, zeer takkig, wiens Bladen naar die van de Gelderfche Roozen gelyken , doch klein en' rondachtig zyn, met drie Kwabben, waar van de bynaam 8. Gelderfche Roosbladige Spircea. Spircea Opulifolia. Spircea, met gekwabde getande Bladen, en Tuiltjes aan 't end der Takken. Spircea Foliis lobatis ferratis, Corymbis terminalibus. Spircea Foliis incifis angulatis, Floribus corymbofis. Linn. Hort. Cliff. 190. Gron. Virg. 55. Roy. Lugdbat. 277. Spircea Opuli folio Tournf. Infl. 618. Boerh. Lugdb. 238. Evonymus Virginiana Rihefii folio , Capfulis eleganter bullatis. Comm. Hort. I. p. 109. T. 87. De Bladen van deeze foort gelyken naar die van de Gelderfche Roozen; zynde bet Gewas door Commelyn Paapenhmt van Virginiën met Aalbes}'en-Bladen tn fierlyk gebobbelde Zaadhuisjes getyteld. Het wordt aldaar Sivenbark genoemd, volgens Clayton, waar. fchynlyk om dat men van den bast zeeven maakt. Het groeit ook in Kanada. Deeze foort is hier ook in de tuinen bekend. 9. Serbenbladige Spircea. Spircea Sorbifolia. Spircea, met gevinde Bladen, de Blaadjes getand, éénvormig; ?e S'fS hee"«achtig; de Bloemen gepluimd. Spi- Jk.V. Dêel, ♦Sm t§i Tóhh pzrmstis, Foliolis unifomiHs ferratis Cautt Fruticofo , Floribus paniculatis. Spircea Foliis pimatis. Linn. Amen. Acad. II, p. 352. Spircea Sorbi folio temtier crenato , Floribus in Thyrfo albis, Amm. Ruth. 264. De Bladen hebben de figuur van die der Sorben. of Lysterbtfii-Boomen. Deeze foort door Messer. -scHMip in moerasfige bosfehen san de rivier Jenis■cea, in Siberié'n, menigvuldig aangetroffen, is een Heester zelden maas langte hoog, met Stengen opfchietende van byna een vinger dik, die taai zyn, en Bladen hebben, met verfcheide paaren gevind , donker groen, van de gezegde figuur. De Bloemen, zegt hy, komen aairswyze, op korte Steeltjes, aan «tend der Takken; zy zyn klein, wit, vyfbladig, met veele Meeldraadjes, in 'c midden een Sty'I hebbende, die een Vrugt wordt uit vyf Hoorntjes beftaande, in de Kelk vervat en als met een kroontje van de verflenfte Meeldraadjes omringd. Dus komt deeze foort ook overéén met de Kenmerken van dit Geflacht, tot het Welke verfcheide Kaapfche Gewasfen, die men thands Diosma noemt, wegens de gelykvormigheid van de Bloem en Vrugt, zonder op het getal der Meeldraadjes te letten, door Commelyn en anderen zyn betrokken geweest. 10. Geitebaard. Spircea Aruncus. Sjircea, met tweevoudig gevinde, gepluimde Aairen, en tweehuizige Bloemen. Spircea Foliis fupradecompoptis, Spicis paniculatis , Floribus dioicis. Aruncus. Linn. Hort. Cliff. 463. Roy. Lugdb. 278. Gron. Virg. 121, 77. Barba Caprcs limbus oblmgis. C. Bauh. Pin. 163 Barba Caprce. Cam. Hort. 26. T. 9. . ®e Daam va" Geitebaard, in 't latyn Barba Caprce, in t gnekscb Aruncus, is wegens de figuur der Bloemen aan zekere Kruiden gegeeven, waar van deeze loort in de gebergten van Oostenryk, Switzerland en Auvergne, als ook in Virginiën groeijende, de fraaifte 1S' kD5 afbee,ding» we'ke Tragus daar van gegeeven hadt, ts door alle anderen overgenomen, doch door my een weinig verbeterd, zegt Camerarius. Gedachte Autheur noemde ze Pycnocomon, Tabernjemontanus Drymopogon, in 't hoogduitscn gBcf^ort/ dat is Boschbaard, Woud-Geitebaard of ©idvfemttt / in't •fiansch Barbe de Chevre, 't Is een heesterachtig Kruid, in 't wilde dikwils zes voeten hoog, doch in onze tuinen laager groeijende. Het onderfteunt zich door zyne ftevige Stengen en heeft Bladen, die uit een langen Bladfteel beftaan, gevind met andere Bladfteelen, waar van de twee achterften vyf-, de twee volgenden driebladig Z>'?' f?f:eï end van den grooten Bladfteel is dikwils éénbladig gevind. Alle de Bladen zyn cp de kant getand, rmiw, van eyronde figuur, gefpitst. het uiterfte Blad grootst. Uit het end der Takken komen lange, getropte, takkige Bloem-Aairen, die in fommige Planten mannelyke, in anderen vrouwelyke Bloemen draagen. De eerften hebben twintig Meeldraadjes; de anderen brengen een Vrugtje van drie Zaadhuisjes voort, die op 't meest twee Zaaden bevatten. _ II. Dropwortel. Spircea Filipendula. Spircsa, met gevinde Biaden, de Blaadjes éénvormig zaagswyze getand, de Steng kruidig, de Bloemen als een kroontje. Spircea Foliis pinnatis , Foliolis uniformibus ferratis  03 22 SPIREA. SPITTEN*. £fc. Filipendula Foliis pinnatis Linn. Mak Reed; 239. Hort. Cliffort. 191. Roy. Lugdbat. 277. Gouan. Monfp. 245. Gort. Belg. 141. F/ar. Suec. 404, 430. Filipendula vulgatis. C. Bauh. Pin. 163. Filipendula, Cam. Spir. 608. Dod. Pempt. 56. Oenanthe Filipen. dula. Lob. 2c. 729. £. Filipendula minor. Casp. Bauh. JP/Wr. 85. Dit Kruid heeft den naam van Filipendula, wegens de knobbelige als aan draadjes hangende Wortelen, in de zuidelyke deelen van Europa, doch de Duit. fchers noemen het Roode Steenbreek of 28i%«6crt f de Engelfchen Dropwort en wy Dropwortel. Sommigen hebben het verkeerdelyk Oenanthe geheeten. Men vraagt of het ook het Molon zy van Plinius. Het groeit op de velden van Oostenryk en aan de kanten der hakbosfchen, zegt Clusius, zeer menigvuldig. In Switzerland is het niet gemeen, zynde hier te lande, op een waard aan de Lek, by Wyk te Duurjlede, gevonden» Het fpreidt zyne lange Bladen langs den grond in 't ronde uit, die bezet zyn met zeer fpits getande Vinnen en kleine Vinnetjes daar tusfchen. De Steng die naakt is, één of anderhal ven voet lang, draagt een Kroon van meest zesbladige Bloempjes uit een zesdeeligen Kelk, met veele Meeldraadjes. Het Vrugtbeginzel daar tusfchen, wordt een rond Hoofdje, uit een getal van vyftisn tot twintig Haauwijes ftaande,. 20 Haller meldt. Toürnefort zegt, dat de Zaaden tot een rond Hoofdje, 't welk naar een tonnetje gelykt, vergaard zyn.. De Bloemen zyn welriekende zo in dit als in de voorgaande foort,. waar uit men een krachtig oogwater plagt te deftilleeren. In beiden is de Wortel famentrekkende,. zynde van deeze in de winkelen on« der den naam van Roode Steenbreek Wortel bekend geweest. Men heeftze tegen de ambeijen en den witïen vloed aangepreezen. Het Kruid hebben fommigen over de falade gebruikt, en bevonden dat het de verteering hielp, zynde fmaakelyk en zeer verfrisfchende. FABaEGOJ, Hifl. des Plant, envir. Paris. 12. Reynette- Spircea Vimaria. Spircea, met gevinde Bladen, het endeiingfe grooter en gekwabd, de Bloemen trosachtig» Spircea Foliis pinnatis, impari ma. jore lobato, ÊfV. Linn. Mat. Med. 241. Hort. Cliffort. 191. Roy. Lugdbat. 277. Gouan. Monfp. 245. Flor. Suec. 405, 440. Gort. Belg. 141. Barba Caprce Floribus compatlis. C. Bauh. Pin. 164. Regina Prati. Dod. Pempt. 57. Lob. Jc. 7 ii. Hall. Hein. 307. Uimaria. Clus. Pann. 609. De latynfche naam Uimaria, is aan dit Kruid gegeeven , om dat de Bladen veel naar die der Ypen of Oimeboomen gelyken. Men noemt het ook wel, gelyk de eerfte foort, Geitenbaarcl; doch het voert in 't byzonder den naam van Regina Prati, in 't fransch Reine des Préz, dat is Koningin der Velden, waar van de nederduitfche naam Reynette zyne afkomst heeft-. Het is by ons, gelyk door geheel Europa, op vogtige .lommerige plaatzen, aan waterkanten, by haagen en ©p velden, hier en daar gemeen. Dit Kruid verfchilt van 't andere Geitenbaard', zo doordien de Bladen enkel-vinnig zyn, als doordien de Bloemen niet zulke verfpreide Katten maaken, maar dicht te famen zyn gehoopt. De Bloempjes heeft het zelve raeeren deels vyfbladig, en d$ Bloem¬ blaadjes zyn niet eyrondachtig, maar ipateIvorrf%. De Zaadhuisjes maaken kromme Haauwijes uit, ten getale van zes, zeven of agt vergaard. In krachten verfchilt dit Kruid van de voorgaanden weinig» De groote Bosrhaave hadt het dienftig bevonden, om de ongeregelde beweeging der zenuwen te doen bedaaren , en verfterkende, door zyne famentrekkende hoedaanigheid. Het Gemeen gebruikte den Wortel tegen buikloop. Het gedeftilleerde water, zegt Haller, wordt in de koortfen met uitflag, daar de Geneesheer de uitwaafeming tracht te bevorderen, dikwils voorgefchreeven. 13-, Gepalmde Spircsa, Spircea palmata. Spircea, met vinswys' drievoudige Bladen, het oneffene vyfkwab. big gepalmd. Spircea Foliis pinnato-ternatis, Foliolo impari quinquelobo-palmato. ]acq. Hort. 83. In Siberiln groeit deeze, die in geftalte naar de naastvoorgaande gelykt, hebbende het Kruid reukeloos, maar den Wortel welriekende. De Vrugt is als die van het Dropwortel, niet gedraaid gelyk in de Reynette. 14. Driebladige Spircea. Spircea trifoliata. Spircsa, met drievoudige zaagswys' getande, byna gelyke Bladen, en eenigermaate gepluimde Bloemen. Spircea Foliis ternatis ferratis fubcequalibus, Floribus fubpaniculatis. Filipendula Foliis ternatis. Linn. Hort. Cliffort. 191. Upf. 131. Roy. Lugdb. 277. Gron. Virg. 55, 77- Uimaria. major trifolia, Flore amplo pentapetah. Vlrginiana. Pluk. Alm. 393. T. 236. /. s.. Van dit Virginisch Kruid, bekend in onze Kruidhoven , fchryft de Heer Clayton, dat het witachtige rood bonte, vyfbladige Bloemen heeft, in een dunne Pluim aan den top der Stengen vergaard, en InnsTOTernïrTf»_ apCnit&f» rimrtf.lt aa —» . j_ o r-o-J e—t- • ..".c—a"! ta^wys gciauuc Bladen overhoeks, drie op één Steeltje; de Steng takkig glad en zwartachtig rood. In Virginiën noemt men het Ipecacuanha of Indiaansch Braakmiddel: want veertig greinen van het poeijer des Wortels ingegee-; ven, doen zagtelyk braaken. SPIT, zie SPITTEN. SPITSBERGSCHE KINKHOOREN, zie KINKHOORENS n. 37. SPITSE WATER-SLAKHOOREN, zie SLAKHOORENS n. 49. SPITS-GRAS, zie BAGGE-GRAS. SPITTEN, betekent nu eigentlyk graaven, doch de grondbeteekenis van dit woord, ligt in deszelvs eerfte lettergreep, of het zaaklyke deel, dat is, Spit: een algemeen woord, het welk alles wat fcherp of puntig is, betekent; en waar van alle de volgende woorden afgeleid zyn , als Spitten voor fleeken, na graaven. J>pit/ futtfig/ fpitfett/ exacuere, zie Schieter, Wachter en Junius.. ^>u.ct£. Lipsius, Glosf. Spietis, haft», zie de aanteek. B. XIII. vs. 494. en Melis Stoke B. IX. vs. 314, Spit. het Spit in den rug, dat is, volgens ten Kate, als eene ff eeking fa delendenen, Spet, nufpis, braadfpit, ja ook fpyt en fpytig, komen hier van af. Van dit Spitten dan, dat eigentlyk zo veel als feeken-, en van eene wyd uitgeftrekte betekenis is, komt in eene enger betekenis Jpet (of fpit) om dat tuig uit te beelden, daar men 't vleesch aan fteekt en braadt, (even gelyk 't woord fpiets alleen dient om een ander fcherp ruig, onder de wapenen geteld, te betekenen) ea vaa dit fpet,  ST-OLÏE. -Sr^NSIE. SPONÖIE. jftten, komt weder met die zelvde bepaaling, .£/>*». ien,/peeite, ge/peet, dat is aan 'r fpit-fteeken. ' 'c I? waar, man , Men kan dit, nogthands, met weinig arbeids ge„ noegzaam doen, om aan te toonen het gene ik ge. „ tracht heb te bewyzen: de groote verwantfchap, „ naamelyk, die 'er is tusfchen het dierlyk leeven „ der Sponfen en Aicyoniëo, en dat zy, bygevolg, beiden Dieren zyn,," Ten befiuite fpreekt de Heer Eixis van die aan» merkelyk groote Openingen, welken 'er uitwendig in de Sponfen zyn, en hoedaanigen ook inwendig gevonden worden in fommige Alcyoniën, dienende in beiden tot huisvesting van zekere Wormen of ZeeDuizendbeenen. Ten anderen geeft hy acht op her; influiten van vreemde Lighaamen, gelyk Wormbuisjes, Schulpen, Steenen en Steelen van Zee-Planten of Zee-Gewasfen; doch merkt aan, dat dia eigenfehap gemeen is aan alle Dierplanten (Zcüphytd). ^ Om zulks te bewyzen, zegt (zyn Ed.) heb ik ver„ fcheiden Exemplaaren, zo wel van Koraalen als „ van Zee-Heefters en Sponfen, die verfcheiden Ilg„ haameo in zich befluiten, zo uit het Ryk der Die» „ ren als uit dat der Planten." De Sponfen worden , door 't uiterlyk aanzien, byna van iederéén gekend. Da haairachtige vlokkigheid' van het Gewas, en inzonderheid de ylheid van het geweefzei, benevens de zagtheid en veerende indrukbaarheid , maaken 'er de kenmerken van uit. Zy dry ven niet, dan by toeval, los in zee, zynde aan *t een of andere lighaam vastgehecht, doch niet altoos geworteld. De Heer Houttuyn heeft Sponsgewasfen van Ceylon, die als tuffteen om takjes meteen hoogroode fchors gegroeid zyn, en op zich zelv' ballen maaken. Men vindt ze, ondertusfehen van oneindig verfchillende gedaante: fommigen zyn waaijerachtig plat; anderen boomachtig getakt of gevingerd; anderen buisachtig als kokers, trechters en trompetten, gefabriceerd. De kleur is wit, rood, geel, groen, f urper of olyfkleurig, doch dikwils bruinachtig. Da iVihkelfpons alleen, zie, welke verrebeidenheden van figuur en kleur die uitlevere. Gemelde Heer heeft 'as eene, die de grootte en geftalte heeft van een iiandfchoen. De aart van. haare 2cl vftandigj^eid jijiaakte, by cfe Ouden, wel de grootfte onderfcheiding uit. Dus; ftelt Plinius drie Geflachten van Sponfen. r. Die: ruuw en hard zyn, grof van geweefzei, Ttagos of; Hircina, dat is Bokken-Spons, genaamd: 2. De min»1 der grove, zagt van zelvftandigheid Manom 3. De; fynfte en haairachtigfta, waar van men penfeelem maakte, Achilleum getyteld. Anderen, zegt h.y, onderfcheiden ze in Mannetjes en Wyfjes, waar van dei eerften zeer dicht van geweefzei zyn, met fyne eai naauwlyks zichtbaare gaatjes; de Wyfjes hebben i groote openingen , doch die haar by blyven,. niet; verdwynende, gelyk de kleine gaatjes in de Manr.et-> jes. De harde en ruuwe groeiden in de Hellefpont daar de Dardanelien zyn. LiNNisus geeft zestien foorten van Sponfen op, oa-?i der welken twee in de rivieren, meiren of ftaande; wateren voorkomen : de overigen vallen in zee of aan de manden. JJe fleer Pallas befchryft agt- en twintig foorten t waar van 'er twaalf door Linn/Eub aangehaald zyn. 1. Paiet-Spons. SpongPaventilabra. Spons, die waaijer-r achcig is en van bepaalde figuur, vlokkig met houtige Vezelen, dqorvlogten, gedekt mst holligheden alsvan een Honigraat. Spongia jlabelliformis conformis Stu» pofa, Venis lisnofis reticulatis, obteüis Poris favigineis* Linn. Syst, Nat. XII. Gen. 343. Spongia Ventilabrum». Gunn. AH. Nidros. Vol. IV. T. 3. fig. 1, 2. An Basta, marino. Rumph. Herb. Amb. Vh p. 253. T. 89. Seb. Kab. III. T. 95. ƒ. 8. Spongia firigoja. Pall. Zööph* 247. Lyst der Plantd. bladz. 500. Deeze eerfte foort heefc Linn-sus afgeleid van een aanmsrktlyk Zee-Gewas, 't welk door den Heer Gun? kerus, üisicnop van urontneim in Noorwegen, is afgebeeld en befchreeven. Het maakte byna anderhalve fpan in hoogte uic» Ten aanzien van'zyne'geftalte was het dun en vlak, gelykende derhaiven dikwils naar een uicgebreiden waaijer, doch de kanten hadt het niet altoos rond, maar dikwils met lappen en als uitgefcheurd, meest by den voet, hoewel ook fomtyds lappen tot de oppervlakte uitkwamen, even alsin de Indifche Zee-Waaijers. Het beftondt van binnen uit een dergelyk heefterachtig geraamte, als die;, niet houUg of hoornachtig, egter, maar wit en fpongieus, zo dat men de zelvftandigheid gemakkelyk tot poeijer kon wryven. Dit geraamte was bekleed met een geweefzei van eene vezelachtigé ftofte, naar werk gelykende, welke, als msn het fris fche Gewas in't water leid, diepe holletjes maakte,, byna gelyk 'er in de honigraaten zyn. Gedroogd zynde, is dee* ze zelvftandigheid hard en ruuw, doch in 't water zagt. In de gemelde holletjes nam. de Bisfchop roerde Wormpjes waar. De oppervlakte was begroeid met Koraalmosfen, Korallynen en Miileporeu. Dit Gewas fchynt op een fteen gebeten te hebbenvl De Heer Gunnerus nam. 'er eene verfcheidenheid van waar, welke als uic twee waaijers, aan elkander gevoegd, fcheen te beftaan, die vry welde geftalte van een fchilders palet uitdrukten. De Heer Houttuyn noemt derhalven deeze foort Palet-Sporis. Zyn Ed. ftelt het een zelvde gatvas te zyn, als t gene door den Heer Pontoppidans , Bisfchop van Bergen, fn zyne Natuurlyke Historie, van. Noorwegen is afge. Beeld, frisch zynde groen van kleur, en uic dunne lappan beftaandj als een Honds-Qorzo dezelve zegt. Pan:  SPONGIE. SPONGIE.; 612$ vighetd van het geheele Zee-Gewas fchynt eenige vastere zelvftandigheid, dan die van Spons, daar onder gemengd, aan te duiden. Deeze ftyfheid is ook in de aangehaalde afbeeldingen van Seba opgemerkt; doch de zwarte kleur, welke in die Zee-Gewasfen, van zyn Kabinet, plaats hadt, vindt ik niet in zodaanig één, zegt de Heer Houttuyn, dat ik thands voor my heb, het welke geheel uit den geelen ros is, en de oppervlakte bezet heeft met kleine witte Tepeltjes, hoe dichter naar den Wortel hoe menigvuldiger en zichtbaarer. Het zelve heeft de hoogte en breedte van ongevaar vyf duimen, en de dikte is als die van grof laken of baay. Rumphiüs geeft de hoogte van een fpan aan deeze Arueefche Zee-Waaijertjes, welke zelvs in Oostindiën zeldzaam zyn. Zy vallen, zegt hy, ligt van kleur, zwartachtig, doch tegen den dag gehouden ros, en ftaan op een kort fpoDgteus voetje, verdienende eene plaats onder de rariteiten. 3. Trechter-Spons. Spongia InfundibuUformis. Sponsi die trechterachtig is, van buiten als ea\ Tol en buig" zaam. Spongia InfundibuUformis iurbinata. Linn. Syst. Nat, XII. Spongia InfundibuUformis. Gunn. AH. NuiroSm Vol. IV. Tab. 4. fig. 1. Spongia elegans. Clus. Exot. 125. Spongia formn Infundibuli. Bauh. Pin. 369. J. Bauh. Hist III. p. 802. Rumph. Amb. VI. p. 234. T. 90. /. i, Worm. Muf. 236. Richt. Muf. 384. T. 14. ƒ. 1. Spongia foliascens. Pall. Zo'öph, 246. Lyst der Plantd. bladz, 499. 't Komt vreemd voor, dat hier de Gebladerde Spons van den Heer Pallas t'huis gebracht worde; doch die Heer onderricht ons, dat de jonge Gewasfen een trechterachtige figuur hebben, welke aan de ééne zyde fplyt en dan in een bladerig Loof urtgebreidt wordt. Rumphiüs, evenwel, die verfeheidene van deeze raare Sponfen, in Oostindiën, gezien heeft, fpreekt 'er zodaauig van, als of zy op verfchillende manier, nu eens als een geflooten, dan als een gefpleaten trechter, en fomtyds ook met veele lappen gevuld en een achter over hangende rand, als een bloem, hebbende, voorkwamen. Aan den rand, zegt hy, zyn ze ook fomtyds in lappen verdeeld. Hy bafchryft het Gewas, als de dikte hebbende van half afgefleeten laken, van buiten effen, aan de binnen, zyde wat ruig, en met gaatjes doorfchynende, wanneer men ze tegen den dag houdt, van kleur vnil graauw of bleek. Men vindt 'er ook, die van binnen effen, van buiten ruuw en ftekeiig zyn. Zy zitten met een breeden Wortel vast, op gruis van fteenen, onder water; zynde dan flap en flymerig, doch: krygen door 't droogen eenige ftevigheid , boewel zodaanig niet, dat men ze gemakkelyk, zonder ze te fcheuren, kan behandelen. Zelden vallen zy meer dan een fpan hoog. De aangehaalde afbeelding der fraaije Spons van Clusius, welke men by DonoKffius, op de laatfte bladzyde, afgebeeld vindt, is volmaakt trechterach* tig, en heeft den Rand niet ingefneeden. Iü die van Richter, ook naar een trechter gelykende, is de rand getand of gekarteld, doch niet in lappen verdeeld. Volkomen effen is de rand in de Trechter* Spons, welke de Heer Gunnerus van de Noordfeht Kust kreeg, doch een weinig naar binnen omgeooogea, ge'va van. het Exemplaar, dat aan Ctusiys ge0.3 toom Dan fchynt het ook zeer naby te komen aan de af. beelding, welke door den Heer Pallas uit Seba aangehaald is op zyne Spongia Jlrigofa of Rimpelige Spons; zynde een bladerig Spongieus Zee-Gewas, door zyne zonderlinge takmaakingen naar een verdord Blad gelykende; welke Linn^us ook twyffelachtig als hier mede overéénkomftig ftelt, zo wel als de Basti marina van Rumphiüs, daar egter de Heer Pallas een byzondere foort van maakt. Zier hier, wat Rumphiüs van dezelve zegt. „ Men noemt het cus, om dat het van geweefzei ■ is als zeker foort van grof linnen, 't welk men , blaauw geverfd in Indiën gebruikt, aldaar Basta ' genaamd; doch het gelykt niet dan naar het aller" groffle doek. Dit Zee-Gewas ftaat uitgebreidt als ', eenwaaijer, in hst water, zynde flap, uitgenomen ', in het midden; zo dat men, als het daaruit ge- haald is, het zelve op een plank moet uitbreiden , en dus laaten droogen, om 'er een goede geftalte aan te geeven. Ook is het als dan donkerrood, „ maar befterft boven water aanftonds zwart. Men „ kan, egter, de roode kleur als dan nog eeniger, maate bekennen in de ruitjes, wanneer het tegen , den dag gehouden wordt. Aan de kanten is het \, bladerachtig, in veele lappen gefneeden, hebben- de een kort Stammetje, dat meteen voozen Wor. tel vast zit aan gruis van fteenen; dus het gemak\, kelyk wordt opgehaald. Het groeit in zee, op ag- tien vademen waters, vallende het bes>e en groot, fte in een inham aan de noordkust van Ceram, een ,, der Oostindifche Eilanden: maar de groote Waaijers van deezen aart, die anderhalf voet hoog en breed „ zyn, komen zelden voor." De Heer Linnjeus merkt ten opzicht van deeze foort aan, dat zy de figuur en takmaaking van de Zee-Heefters heefc, doch dat de fchors tot de Sponfen behoort. Men zou dan mogen denken, dat zyn Ed. dit Zee-Gewas hield voor esn Zee-Heefter met de fchors van Spons: doch de broofche zelvftandigheid .ftrydt daar tegen. „ Ik heb eigentlyke Zee-Waaijers „ (zegt de Heer Houttuyn), die ten baive of ge„ ^eeltelyk met den gewoonen geelen Bast, inwen„ dig paarsch; en voor 't overige bekleed zyn met „ een Schors van fponsachtig geweefzei." 2. Waaijer-Spons. Spongia jlabelliformis. Spons, die waaijerachtig is en van bepaalde figuur, rond van omtrek, met kraakbeenige vezelen, die dicht netswyze gevlogtsn zyn. Spongia jlabelliformis conformis arliculata, Fibris Cartilagineis denfe Reticulatis. Linn. Syst, Nat. XII. Spongia Flabelliformis, Caule teretiuscu. lo, Disco compresjb-plano vix divifo. Linn. Hort. Cliff. 480, Fiabellum marinum arvenfe. Rumph. Herb. Amb. VI. T. 80. ƒ. 1. Keratophyton majus nigrum, Fibris te. tiuioribus denfisfime reticulatum, Boerh. Lugdb. I. p. 6. -Hete Philippenfe nigrum Telis quadrangulis. Pet. Gaz. T. 32. /• h Seb. Kab. III. T. 95. ƒ. 2, 4. Spongia jlabelliformis. Pall. Zoöph. 226. Lyst der Plantd. bladz, 478.- De eigentlyke Waaijer-Spons verfchilt in veele opzichten van de voorgaande. Zy is niet mst lappen ingefnesdsn, maar byna rond van omtrek en heeft gsen uitpuilende ribben; beftaande geheel en al uit een fpongieus geweefzei, dat zich van een dergeïyk Stammetje waaijerachtig uitbreidt. Dit Stammetje heeft niet te min een houüchtigenWattel, eu.de öe-  6126 *FONGIE» tcord werdt, wo:Jt gemeldt. Hy befchryfc dezef. '5?e dus. „ De kleur is donker bruin, de hoogte vier duis> rnen; de opening aan den bovenften rand meer dan „ esn vinger in middellyn. De Vezelen van dit Ge„ war, zyn allen eeneriei, en overal egaal fyn, zo „ dat het uit- en inwendig van de zelvde gefteldheid „ is, waar door het zich inzonderheid van hst voo» „ rige, (zynde onze eerfte foort,) onderfcheidt. Bo„, vendien zyn ook gemeenlyk de Gaatjes fyner, dan s, in het uitwendig fpongieus bekleedzel van de voo„ rige , *t welk het inwendige Gewas verborgen houdt. Gemeenlyk vale deeze Trechter Spons ook grooter." By de Heer Pallas, vindt men nog eene TrechterSpons en eene Blad-Spons, afzonderlyk, befenreeven. De eerstgemelde Spongia crateriformis, dat eigentlyk Beker-Spons is, genaamd, wordt van den Heer Bod daert de Muts getyteld, en dezelve gelykt in der daad dikwils, zo de Heer Pallas aanmerkt, naar de Neptumis-Muts, onder de Madreporen bekend; hoedaanig een Sponsgewas de Heer W. van deb, Meulen bezit, dat van eene regelmaatige gedaante is, byna een voet over 't kruis en agt duim hoog. Ook heeft de Hooggeleerde Heer J. Burmannus eene dergelyke, üocn niet zo regeimaatig geratzoeneerd ue zelv "ftandigheid is een grof geweefzei van vezelen en cei> achtige vliezen, dat uit den graauwen ziet. Aan de Blad-Spons geeft gezegde Heer den naam van Spongia frondofa , befchryvende dezelve aldus. Uit een kort rondachtig Stammetje, dat op een „ keyfteen gegroeid is , komt een byna netswys' „ Loof, dat, verfcheidelyk verdraaid, allengs ver„ breed wordt, beftaande uit gehakkelde lappen, in „ eene ongelyke .vlakte verfpreidt, tot de hoogte „ van omtrent een half voet opgroeijende. Alle „ Bladen zyn aan de eene zyde effen, met gaatjes of „ netswyze gevlogten: aan de andere zyde ruuw, ,, door platte tepeltjes, pypjes en kleine blaadjes. „ De zelvftandigheid is zeer taay, graauw en dichter „ dan in de Winkel-Spons, uit bondeltjes, die zich „ veréénigen met hunne enden, netswyze famenge,, weeven: de afkomst uit de Indifche Zee." De Heer Houttuyn heeft van dergelyke Bladfpons aaazienlyke lappen, witachtig graauw van kleur. 4. Pyp-Spons. Spongia fistularis. Spons, die pypachtig, enkeld, broosch is, allengs verbreedende. Spongia tübulofa fimplex fragilis fenfim ampliata. Linn. Syst. Nat. XII. Spongia tubulofa fimplex cavednofa. Hort. Cliff. 380. Spongia durafivefpuria major alba fistulofa, Fibris crasfioribus. Sloan. Jam. I. p. 62. T. 24. ƒ. 1. Seb. Kab. III. T. 95. ƒ. 1, 7. Pall. Zoöph. 232. Lyst der Plantd. bladz. 485..- Deeze voert den regten naam van Spongia fistularis, dat is Pyp-Spons, afkomftig van den Heer Pallas, en door den Heer Boddaert in Zee-Kroon veranderd. Sloane befchryft ze te recht, als zynde een harde of basterd-Spons, met dikkere vezelen; doch wit van kleur ftrookt niet met onze exemplaaren. De Heer LiNNffius geeft 'er flegts de langte van een voet aan, en zegt, dat zy van bulten gedoomd is, doorweeven met graauwe hoornachtige Vezelen , die breeken , wanneer men bet Gewas hard famendrukt. De Heer j?allas merkt te recht aan, dat het pypen zyn dik- wils van drie of vier voeten lang, een arm'dik en naar beneden allengs verdunnende. De Heer Houttuyn heeft 'er éin van meer dan drie voeten lang, aan 't onder-end, daar zy afgefneeden is, anderhalf duim; aan 't boven-end, of aan den mond, drie duimen dik. De pypachtige opening is onder maar eea half duim en boven we! derdhalf daim wyd: zo dat de wanden boven niet meer dan half zo dik zync ais ■beneden. De zelvftandigheid is t'eenemaal voos, en vertoont zich byna als de opgeblazen vetrok der Die», ren, of als de vooze lighaamen der mannelyke Roede. De oppervlakte is ruuw en als met Schubben gedekt, die in tepelachtige Knobbeltjes uitpuilen. De geheele Pyp heeft een kromme geftalte, en gelykt byzonder naar de bazuinen , die men oudtyds gebruikte. Ik heb (zegt de Heer Houttuyn) by den Heer Willem van der Meulen Spotisgewasjen van deezen aart gezien, daar op een wonderlyke wyze anderen, van die zelvde foort, overdwars aangegroeid waren: zo dat het in zee een vreemde vertooning maaken moet. Het valt in de Westindiin. Van dien zelvden aart is het Zee-Gewasje, op Plaat OXXXIV, in Fig. 2, in de Natuurlyke Hfiorie van den Heer Houttuyn afgebeeldt; doch dit zal buiten twyffel jong zyn, en is derhalve ook/agtér op 't gevoel. Men ziet daar, hoe dat het allengs naar beneden verdunt, alwaar het gegroeid is op een zelvde worcelftuk met een foort van Zee-Heefter, die naar het Kam-Koraal gelyiu , door zyne geftalte, maar een fchors heeft, in kalkachtigheid en gaatjes overéénko,mende met die Millepore', welke men Water-Koraal noemt of Suiker-Koraal: zo dat hier een aartige fa. mengroeijing plaats heeft in dit ongemeen ftuk, uit dien Heer zyne Verzameling. Od veéle nlaatzen is de Schors van de houtige zelvftandigheid afgegaan, die zich aldaar zwartachtig en met eenige vliezige ruigte bekleed vertoont. 5. Trompet-Spons. Spongia aculeata. Spons, die pyp» achtig is, met Takken, taai, vol Gaatjes en eeniqer. maate gedoomd. Spongia tubulofa ramofit tenax, foraminulata fiub-aculeata. Linn. Syst. Nat. XII. Spongia tubulofa cavernofa extus aculeata. Roy. Luedb. Bat. ^11. Spongia durafivefpuria Apicibus acutis exftantibus, intus cavernofa- Sloan. Jam. I. p. 63. T. 23. /. 4. Spongia snarina fistulofa maxima muricata. Pluk. Phyt. T. 112. f. 4. Chirotheca marina. Rumph. Amb VI. p. 255. T. go. ƒ. 2. Spongia villofa. Pall. Zoêph. 242. Lyst der Plantd. bladz. 495. De aangehaalde benaamingen der Autheuren en de opgegeevene Kenmerken , toonen aan , dat alhier een Sponsgewas bedoeld worde, dat uit wyde holle buizen beftaat, die eenigermaate trompetachtig zyn: weshalve het den naam van Trompet - Spons draagt. Rumphiüs, die het tot de Zee-Handfchoen betrekt, tekent aan, dat het uit bosfen beftaat van Pyp-Sponfen, fommigen zo dik als een kinderen arm, en dus met een zeer wyde'opening. Het groeit in Oostindw è'n overal aan de klippen, en, terwyi het in zee ftaat, onthouden zich dikwils vischjes, garneelen en andere diertjes, in de buisachtige holligheden. De zelvftandigheid is zagt, als wol enSptwdoor malkander gemengd, van buiten met uitfteekende punten, die egter niet hard zyn: en van kleur vaalgraauw, gelyk andere Sponfen.    SPONGIE. Uit Amerika, (zegt de Heer Pallas,) wordt het "„ gemeenlyk aangebracnt uit twee Kleppen beitaan„ de, naar een Oefter, wier Schulpen in 't Schar', nier vast zyn, eenigermaate gelykende, en meest'\ al door twee of meer famenloopende holligheden 'J, als in veele zakken verdeeld, De Kleppen zyn platachtig, van binnen holrond, en flaauw poreus: „' van buiten met fyne gaatjes doorboord en befpreid , met gefpitfte dons-punten, die als uit ftraalswys'' '„ voortgetrokkene vezelen beftaan; zynde de rand , der Kleppen, die dun is, met dergelyke dons-pun» l, ten getand. De zelvftandigheid is bleekgraauw en zeer taay, uit ongemeen fyne vezeltjes op eere ongeregelde manier zeer dicht famengeweeven, " van buiten met yler vezelije9, die in de dons-pun„ ten famenloopen, als 't ware gefternd. Als men „ ze verbrandt geeft zy een dierlyken reuk." Van deeze Spons hadt de Heer Pallas ook Pypen gezien, van een voet en langer, en, dewyl de afbeelding en befchryving van Rumphiüs en anderen, zulks aantoont, is 'er myns oirdeels niet aan te twyffelen, of die platte lappen, welken wy uit de Westindiën bekomen van deeze foort, zyn alleenlyk door het famenvallen van de buisachtige holte , welke, ten minfte, de wydte van een mouw eens kleeds moet hebben, ïot die klepachtige geftalte gebracht en door her. droogen in dezelve gebleeven. 6. Zee-Hcmdfchoen. Spongia tubulofa. Spons, die buisachtig zeer takkig en getopt is, raay van zelvftandigI heid. Spongia tubulofa ramofisfimafastigiatatenax. Linn. 'Syst. Nat XII* Spongia tubulofa ramofisfima tenax fastigiata. Roy. Lugd Bat. 522. Spongia ramofa fistulofa millepora. Boerh. Lugd. Bat. I p. 9. «Seb. Kab. III. T, 97- ƒ• 2. Spongia fastigiata. Pall. ZiiSph. 241. Lyst der Plantd. Bladz. 494. Dewyl deeze haare buisachtige Takken dunner en byna vingerachtig heefc, zo geeft de Heer Houttuyn 'er den naam van Zee-Handfchoen , met Rumphiüs , aan, en zyn Ed. gelooft dat het de kleinfte is van :zyne eerfte gedaante, zo hy het noemt, behoorende de tweede gedaante van zyne Pyp-Sponfen tot de voorgaande foort. „ Hy getuigt van de Zee-Handfchoen, „ immers, dat het een fpongieus gewas is, uit een ,, fmal begin zich ver uitbreidende in veele vinge„ ren, beneden fmal en allegaar by malkander ge„ voegd, boven breed en met een gat; voorts bin„ nen hol." Door boven breed zal hy waarfchynlyk de breedte van het geheele Gewas verftaan, 't welk zich naar boven krachtig uitbreidt en als eene kroon maakt» Dus zou dit vry beter den naam van Zee-Kroon verdienen dan onze vierde foort. Zulks wil de Heer Pallas te kennen geeven met hetwoord: faftigiata, en niet dat de takjes van boven famenloopen zouden , gelyk de Heer Boddaert zegt.. De vergelykirg, immers, zo met de afbeelding van Se» ba, hier aangehaald, als met die van de Bloemkool, Kool- of Endivie-Struiken, welke hy Madrepora fastügiata tytelt, wyst volftrekt het tegendeel aan. Wat 'er door de benaaming van geheel Zwamachtig r ■welke gedachte Heer overgenomen heeft, in 't werk van Seba begreepen worde, istwyffélaehtig. Mooglyk wil het zeggen, geheel -fpongieus. Pailas verklaart het hardachtig taay, doch evenwel teder en zeer takkig, te zvn %■ ten ainfte veel harder,, taaijer, en SPONGIE. f5I27 uitwendig ook wat dichter, dan de Geoogde Spons maakende een Heeftertje van een handoreed of meer hoogte, dat zeer dikwils en byna gaffelswyze verdeeld is-, met de Takken buisachtig hol. Ik vindt alle die eigenfcbappen niet in het zeer raare Ceylonfche Sponsgewasje, dat uic de Verzameling van den Heer Houttuyn op onze Plaat XLVI, in Fig. 6, is afgebeelde, en hec welke zyn Ed. evenwel coc deeze foort oirdeelt ce behooren. Een ftompe punt, die het om laag heeft, verdikt zich en geeft vyf takken uit, die geheel buisachtig hol zyn, en een weinig breeder worden, aan 't end als een handfehoen met open vingers gefaifoeneerd. Van deeze vingeren is één de dikfte en grootfte, zynde zyf duimen lang en een half duim breed; drie anderen zyn kleiner en dunner, en de vyfde is zeer klein en ingekrompen. De wanden zyn niet dikker, dan die van een fvne beveren handfeh oen. en van buiten zo zagt, dat men op 't gevoel alleen zich ligt daar in vergisfen zoude. Zy hebben evenwel haare buisachtige rondheid behouden, 't welk een aanmerkelyke taaiheid te kennen geeft. Het Gewas is geelachtig bruin, trekkende naar olyfkleur,, Dewyl de ftompe Punt, van onderen, niet afgefcheurd is, zo zou men kunnen denken, dat het om de Steelen der Bloemen van een Water-Plant, naar de Plompen (Nymphcea) gelykende, zal gegroeid zyn: want zodaanige Bloemfteelen vondt den eigenaar byna in ieder vinger één , zynde met koperdraadjes, welke van onderen famengedraaid waren, en dus door de Spons heen gingen, daar in vast gemaakt. Zyn Ed. zag zulks eerst voor bedrog aan, en nam ze derhalve, doch niet zonder moeite,, daar uit: naderhand dacht hy, dat men dus de natuurlyke geftalte getracht heeft te bewaaren en de groeijing aan te toonen: al. zo die Bloemen-Steelen, na dat zy afgefneeden waren, daar uit zouden gevallen zyn. En, dat fommige Sponfen aldaar dus om Steelen groeijen, kan door voorbeelden aangetoond worden. 7. Tralie-Spons. Spongia cancellata. Spons, die buisachtig is, met Gaatjes en getraliede Vezelen. Ston. gia tubulofa foraminulata, Fibris cancellatis. Linn. Svt. Nat, XII. J Deeze geeft Linnsus als een byzondere foort op, zonder aanhaaling van eenig Autheur, zeggende, dat het een Spons is, van ylder geweefzei dan de overigen; zo dat haare vezels als getralied en van elkander afftandig zyn. Zy is roestkleurig en heeft de oppervlakte gedoomd, maakende een buis van een vinger dik, hier en daar met gaatjes op zyde, ter breedte van een pennefchaft. Zy komt in de Oceaan voor, 't Schynt dat Linn&us een jonge Sprugtel gehad heeft van de zogenaamde Kanon-Spons, welke men vindc van twee of drie voecen lang en een arm dik. De kleur komt met zyne befchryving overéén: ook heeft die Spons- hier en daar dergelyke gaatjes, maar de oppervlakte, hoewel ruig en ruuw, kan niet ge. zegd worden met doornen bezet te zyn. Zy is zeer blykbaar van de eerstgemelde Pyp-Spons verfchillende, door haar geweefzei, 't welk juist zqdaanig is als Linnjeus het hier voorftelt, en wel zo yl, dat het licht door de beide wanden te famen heen fchynt, en dus ten minften zo yl als gaas. Deeze kotst uit de West'mdiêQ. Va»  6128 SPONGIE. Van even zodaanig yl en als tralieactifig geweefzei ss zekere zwarte Spons. Deeze zyn in *c geheel niet buisachtig, maar gelyken in manier van groeijing meer naar de gr,voone Sponfen. Een Takje van dezelve is, orn de ylheid aan te wyzen, in Fig. 7 op osze Plaat XLVI v.oorgefteld. Van waar deeze Spons afkomftig zy, kan de Heer Houttuyn niet verzekeren: doch de ruuwheid in 'c aantasten dost ze ham tellen onder de karde Sponfen. Tot deeze laatften behoort ook de Spongia Hircina of Bikken-Spons van Plinius, bovengemeld, waar de Heer Pallas den naam aan geeft van Sps:-gia fafcicu* lata, om dat dezelve grootendeeis bsliaac uic drie» zydige bondeltjes van Vezelen, welke als orerend en op aanmerkslyise afftanden van eikander liaan, zyndu door een zeer yl geweefzei famen verbonden, en aan 'c bovend-end eenigermaate gekroond. Dit flag van Sponfen is niet gemeen, en valt niet alleen van kleur, maar ook in geftalte, yerfchillende. De Heer W. van der Meulen heeft 'er eene van vyf duim lang en drie duim breed, fchynende plat tegen eenig lighaam aangegroeid te zyn, hebbende niet meer dan -anderhalf duim hoogte. Deeze is ros van kleur en veel ylder van geweefzei., dan dat raare Sponsgewasje, op onze Plaat XLVI in Fig. 8 afgebeeld, het welke de Heer Chr. P. Meijer de goedheid hadt, aan dsn Heer Houttuyn tot de Afbeelding te verftrekken. Van deszelvs geftalte, die eyvormig is, kan men uit onze Figuur, in de natuurlyke grootte gemaakt, oirdeelen. In het zelve vertoont zich aartig, hoe de gezegde prismatieke bondeltjes, als van een wortel of grondlteun opfchietende, deeze Spons formeeren, en hoe het geweefzei deezer bondeltjes naar dat van bi veneens zyn, zal aantreffen. De meesten egter zyn meer rondachtig dan getakt; dikwils in verfcheide Kwabben verdeeld en op allerlei manieren onregelmaatig plat- of eyrond. De Hser Houttuyn heeft 'er zelvs eene, die naar een dikke gevulde wollen want, of handfehoen met vingers, zowel gelykt, dat men ze op eenigen afftand voor niets anders zou aanzien. Ook vallen zv van ontzachlyke grootte. Gemeene Sponfen beeft Clusius aan den zeekant by Montpellier gevonden, die zo groot waren als een breede hoed. De kleur is doorgaans uit den geelen graauwachtig, doch fomtyds graauw en fomtyds ook oranje, geel. 1 De grootfte hoogte van myne Sponfen, zegt Mar. sigli, is van agt duimen. Hy hadt 'er meer dan dertig foorten van in zyn Kabinet, welke, zo ten op. aicht van de kleur en geftalte, als van de plaatzing SPONGIE, der gaatjes, die in fommigen zyn, in andaren niet zyn, verfchilden. De zelvftandigheid vertoond» zich'door 't mikroskoop, als een kluwen van fyne Mos-Takjes, met een zeer dun lymachtig Vlies doorweeven. „ tsaar de verfchillende fynheid van deeze Takjes, zegt hy, is derzelver verééniging meer „ cf minder dicht, en de lymachtigS zelvftandigheid „ heefc 'er ce minder de overhand in, naar dat de „ mosachtige zich daar in grooter veelheid bevindt. Zv groeijen in veelerlei diepten, zonder Wortel, . onverfchillig op fteenen, ftukken houts of fchul- pen, en zyn in de Middeliandfche Zee, vooral op „ plaatzen waar veel Korsai groeit, niec zeldzaam..'. tiiJÜ Fhyfiq. de la Mer. p. 59- De zelvftandigheid van de gewoone Spons rs door den Graiv in plaat vertoond. Veel fterker vergroot en duidelyker vindt menze door Ledermuller voorgefteld, zodaanig dat daar uit haare takkigheid volkomen blykt (Mikroskoopifche Fermcaklykheden, I. Deel, Plaat ia), en dat zy niet, gelyk opgekluwende draaden, uit enkele vezelen beftaat, tiaar dat dis vezelen takken uitgeeven, welke door elkander geftrengeld de wollige zelvftandigheid uitmaaken , hebbende hier zo wel inmondingen plaats als in die yle Sponfen, waar de loop der Vezelen met het bloote oog te onderfcheiden is. De Heer Boddaert merkt aan, dat de vezelen in de zagte Sponfen rond en van boven e open zyn-, doch ik weet niet, wat men hier boven of onder zal noemen, en waarfchynlyk zyn die vezelen allemaal holle Buisjes, 't Schynt dat zyne u». genoverfteliing zodaanig te begrypen is, dat m de harde Sponfen die vezelen aan 't end platachtig, in de zagte in tegendeel rond en open zyn zouden. Dit maakzel' der Sponfen is de voornaame reden van 't algemeen gebruik) dat men'er van heeft. Na dat zy naamelyk, van 't visfehige flym of van de gedachte lymachtigheid door m'ddel van zand gezuiverd, en wel uitgewasfehen zyn, dienen zy tot afveegen en fchoon maaken van ley, hout, glas en andere lighaamen. Het indrinken van allerlei vogten, maakt ze bekwaam om 't water op te vangen van een mensch, dien hst zelve, 't zy met of tegen wil en dank, afloopt. Hierom noemt men de Lakeijen der Dames, fchertfende, fomtyds wel zwamdrukkers. Voorts bedienen zich de Chirurgyns daar van, om bloed, etter of uitloopends dunne materie op te vangen. Dip zelvde eigenfcl sp maakt haar dienftig tot het zuiveren van vuile en het open houden of verwyden van wonden, zweeren en fistels. Met water of wyn, of andere ftoovingen doordrongen, worden zy met vrugt tegen ontfleekingen en andere uitwendige ongemakken geapplicesrd. Inwendig zyn zy, ten minftea voor viervoetige dieren, een vergifc. Hec poeijer van gebrande Spons, evenwel, is toe een geneesmid- i del, zö tegen kliergezwellen als cegen den fteen in de blaas, of ook cegen oogkwaaien, aangepreezen geweest. 'c Is zeker dat men in de Sponfen dikwils fteentjes vindc, en deeze heeft men gehouden voor den zo beroemden Spons-Steen, die gewreeven zynde niet alleen tegen *t graveel en ander kwaaien der waterloozing, maar ook tegen den buikloop zou dienftig zyn. Men twyffelt 'er egter thands niet meer aan, of het is een andere zelvfta.ndigb.eid, de Qelleporen ba- hou-?  SPONGIE. hoorende, die den naam van Spons-Steen voeren mag, en waar aan een dergelyke nuttigheid wordt toegefchreeven. De Graav Marsigli heeft een zeer naauwkeurig onderzoek, door de fcbeidkonst, in 't werk gefield op de Sponfen. Vyf oneen daar van , in een retort gedaan, gaven in 't eerst een geel waterig vogt, ter veelheid van een half once. Toen kwam 'er meer dan een once geest over, die van kleur als honig, dik en zeer fcherp op de tong was. Het laatfte was een zwarte olie, niet minder fcherp, die zeven drachmen woog, en het overblyfzel twee oneen. Het waterige vogt maak'te het aftrekzei van Malva-Bloemen groen, als gewbonlyk, doch onderging met zuure geesten, vaste of vlugge loogzouten, geen verandering. De eerfte geest werdt door geest van falpeter en geest zout, zo wel als door het afkookzel van galnooten, aangedaan en rood gemaakt. Even het zelvde gefchiedde met de zwarte geest of olie, op welke ook de geest van armoniak-zout , olie van wynfteen, noch kalk water, eenige aandoening hadden, maar de folutie van fublimaat gaf 'er een kleur aan als melk, en die van aluin, in tegendeel, maakte ze helder als water. Het vaste zout, uit de doodekop , hadt eene pisachtige reuk , en werdt door zuuren ontbonden. Het vlugge zout, dat meer dan twee drachmen bedroeg, was blykbaar van eene alkalyne hoedaanigheid. Dus ziet men dat de Sponfen by. na zo veel vlug zout uitleveren als de Zee-Heefters, en ook vry wat meer dan Hertshoornen. Onder de Winkel-Sponfen is, ten opzicht van de fynte en grofheid, een aanmerkelyk verfchil. Dusfpreekt de Graav van eene Kruim van Brood Spons, welke hem op de klippen en aan het Koraal was voorgekomen, zyuuc zeei «agi., ngi en Dcuwaam tot net ïnarinuen van water; weshalven zy ook, als zeer fyn zynde, veel geacht werdt. Hy geeft de afbeelding, zo van die Spons, als van derzelver geweefzei, door 't mi. kroskoop; waar uit de fyr.heid van haare vezelen blykbaar was. Haare oppervlakte hadt veele heuveltjes en indrukkingen. De k'eur was menie-rood, purper, violet of wit. Hist. Phyf de la Mer. p. 50. De Heer Pallas laat op de Winkel-Spons eene Spongia Pa* mcea, dat is Brood-Spons, volgen, welke in de zee, aan de kusten van Engeland en de Nederlanden, zegt zyn Ed., voorkomt. Be afbeeldingen, welken zyn Ed. uit Seba aanhaalt, egter, zyn aldaar voor een Alcyonium geboekt, en dus wordt ook de Takkige Alcyonie van Ray, die week is, en van binnen naar Kruim van Brood gelykt, door hem hier t'huis gebracht; zo wel als die van Ellis, waar van deeze Autheur de volgende befchryving geeft. Corall. 'Angl. ?. 88. 5 „ Deeze Spons is van eene zeer onregelmaatige ge„ daanteen witachtige kleur, groeijende dikwils rond„ om Zee-Ruy en Korallynen. Haare geheele opper„ vlakte is vol van holligheden, voor 't bloote oog „ zichtbaar, en, wanneer men ze door 't mikroskoop „ befebouwt, dan zyn alledetusfchenruimten vandee„ ze holligheden met andere kleinere gevuld. Dee„ ze hebben, ieder, een regelmaatigen ronden in- , „ gang, en fchynen te beftaan uic kleine bondeltjes „ van fyne doorfchynende vezelen, die elkander krui- I fen, even als of zy door eenig Dier gefabriceerd KV1. Deel. föÖNfllS» Stl9 "„ waren. Deeze Vezel, of liever Spiculte, zyn 20 „ tmermaate fyn en fcherp, dac zy de huid prikke„ len even als de vezelen van de Jeukboontjes." De Heer Pallas, die de zelvftandigheid by het pit van Biezen vergelykt, zegt dat hec wanftaltige uitgebreide klompen zyn, nooit dikker dan een vinger, tusfchen en om verfcheiderlet Zee-Gewasjes groeijende. Meest komt deeze Spons takkig voor, volgens den Heer Ellis. Naderhand heeft de Heer Ellis op nieuws de afbeelding gegeeven van eene Kruim van Brood Spons, aan de kust van Sus/ex door zyn Ed. gevonden, versch. zynde fchoon oranjekleur, en met uitpuilende tepel» voorzien, door welken zy, zegt hy, het water inneemt en uitwerpt. Dit fchynt my veelëer die te zyn, welke Pallas de Tepel-Spons noemt, en tot welke misfchien ook de Haanekam-Spons van Ellis zal behooren. 9. Oogjes-Spons. Spongia oculata. Spons, met Gaatjes,' die zeer takkig is, recht opftaande, taay, hebbende de Takken fpilrondachtig en ftomp. Spongia foraminulata ramofisfima erccla tenax, Ramis teretiusculis obtufa. Limn. Syst. Nat XII. Hort. Cliff. 480. Spongiofus Fucus. Bauh. Pin. 369. Spongia ramofa oculata viridis fruticofa. Bocc. Muf. 258. T. 116. Spongia ramofa BHtarmica. Ellis Cor. 80. N-. 1. T. 32. ƒ. F. Spongia ramofa eretla fubtilis. Seb. Kab. III. T. 97. ƒ. 5, 6, 7. Pall. Zoöph. 239. Oogjes-Spons. Lyst der Plantd. bladz'. 492. De ongemeene takkigheid maakt in deeze foort van Sponfen veel blykbaarer kenmerk tot onderfcheiding uit , dan de kleine Gaatjes, hier en daar verfpreidt, welke 'er den naam van Oogjes-Spons aan doen geeven. By de Kruidkundigen, ook, heeft men ze onder den naam van zeer Takkige Spons voorgefteld gezien, en fommigen hebben ze Spongieus Zee-Ruy geheeten. Spongia ramofisfima oculata. Boebh. Ind. alt. p. 8 Spongiofus Fucus. C. Bauh. Pin. p. 369. Ellis geeft 'er den naam aan van Getakte Brittannifche Spons, om dat zy op de Engelfche Kusten valt. Zie hier, wat hy daar van zegt. „ De vezelachtige Takmaakingen van deeze Spons„ zyn uitermaate fyn, teder en doorfchynende, van „ eene bleek geele kleur en zeer fraai geweefzei. „ De Takken komen ongeregeld voort, maar ftaan „ overend: zy vereenigen zich dikwils mei elkander, „ en zyn op zyde een weinig famengedrukt. Op ze„ kere regelmaatige afftanden kunnen wy 'er kleine „ ronde Gaatjes in waarneemen, welke regulier be„ werkt fchynen te zyn, zo als wy die in de Spinnen „ webben vinden." Volgens de afbeelding van deezen Heer, zouden de Gaatjes of Oogfes, in zyne Engelfche Getakte Spons, meest op de fmalle zyde van de Takken zyn; terwyi men ze ook wel, ongeregeld, hier en daar verfpreidt vindt. Zelvs zyn de Gaatjes veelal niet rond en zelden uitpuilende, maar doch zigtbaar. Boccone meldt van eene groene Heeflerachtige Oogjes-Spons, uit de Middellandfche Zee. De Heer Pallas merkt aan, dat de Boompjes van deeze Spons zelden omtrent een voet hoogte hebben, en dat zy als uit eene dich'e wolligheid fchynen famengeweeven te zyn, hebbende, als men ze verbrandt, een fterken dier-reuk. De Heer Pontofpidans heeft dergelyke waargenomen aan da R Noord».  SPONGIE: SPONGIE. Noordfche Kust, die ftrookleur waren, of witachtig geel. Dit Boompje, zegt hy, heeft eenen vlakken Wortel, waar mede zy allen, aan de klippen hangende, best bewaard worden. De Heer Ellis heeft naderhand een fraaijer afbeelding van deeze OogjesSpons gegeeven. Phil. Transaü. Vol. LV. pag. 288. Tab. X. f. B., meldende daar nevens, dat aan de kanten, en op de oppervlakte der Takken, ryën zyn van kleine tepelachtige Gaatjes, door welken het Dier, zegt hy, zyn voedzel ontvangt: doch waar leeven dan de andere Sponfen van, die zulke gaatjes niet hebben. 10. Stekelige Spons. Spongia muricafa. Spons, met Gaatjes, die zeer takkig hoekig en taay is, hebbende cylindrinfche, elswyze, uitpuilende Poren, welke even lang, in veel deelen gefneeden en ftekelig zyn. Spongia foraminulata, ramofisfima angnlata tenax; Poris cylindricis fubulatis prominentibus cequalibus multifidis hispidis. Linn. Syst. Nat XII. Muf Tesf. p. iu T. n.f. i. Spongia Ramis crasjiusculis tenax. Seb Kab. III. T. 99. ƒ, 7. Spongia muricata. Pall. Zoöph. 237. Ruig Sponsgewas. Lyst der Plantd. bh 490. In 't Werk van Seba komt een afbeelding voor, welke een Sponsgewas voorftelt, met dikke Takken, zeer taay en rul, dichc met fyne zagte Puntjes bezet, 7e welk gemeen is op de Kust van Delmina in Guinée. Uit deeze afbeelding heeft de Heer Pallas een foort van Sponfen^ 20 het fchynt, met den naam van Spon■ gia muricata,. dat Stekelige of Gedoomde Spons betekent, beftempeld. Hy zegt, dat het een kurkachtig Gewas is, met wyd gemikte Takken, die rolrond zyn, overal met menigvuldige Vezelen gedoomd. Zyn Ed. geeft de dikte van een vinger aan den Stam, en die van eene fchryfpen aan de Takken. Hier betrekt LinHffius een dergelyk Sponsgewas toe, het welke zich in 't Kabinet van den Heer Tessin bevondt, en waar van de gedachte kenmerken ontleend zyn. Het gelykt, zo zyn Ed. aldaar getuigt, in Takkigheid naar den Jeneverboom. Van dit Sponsgewas is door den: Heer Ellis ook een fraaije aftekening in 't licht gegeeven. Phil. TransaB. Vol. LV. pag. 288. Tab. XI* ■ ƒ• E ji. Knobbelige Spons. Spongia nadofa. Spons', msf Gaatjes, die eenigermaate takkig is en wanftaltig,ruuw, zeer taay, met de T3kken knobbelig en vol bolligheden. Spongia foraminulata fubramofa dijformls fcabra tenacisfima. Ramis nodofa cavernofa. Linn. Syst,Nat. XII Spongia fcabra ramofa tenacisfima, Ramis nadtifis perforatis. Roven Lugdbat. 522. Alcyonium quinti gsneris tertium. Mep.cat. Armam. 106". , Spongia minor mullior MeduUce Panis fimilis, Fibris tenuisfimis. Sloan.. Jam. I. p. 63. T. 23. f. S. Spongia rigida ramofo, Ramis faraminulatis nodofis. Seb. Kab. III. T. 96- f. 2. Spongia rubens. Pall. Zoöph. 238. Lyst der Plantd. II. 49t. Dit Zee-Gewas is van fommigen voor de vierae„ van anderen voor de vyfde foort van Alcyonium Dioscoridis gehouden. Sloane noemt het een Week* Spons, die naar kruim van brood gelykt, met zeer fyne vezeltjes. De takkigheid onderfcheidt het zelve voornaamelyk van gedachte Brcodfpons, die ook wei takkig groeit, doch wier Takken zich tot kluwens of klompen vereenigen; terwyi dit Gewas zich boomaehtig vertoont» met dikke knobbelige Takken, en daar van heeft het den bynaam. De Heer Fallusnoemt het Roodachtige Spims; doch dit is niet eigen s dewyl men ze, volgens zyn eisen bericht, ook wit¬ achtig aantreft. Dat van Seba, 't welk volgens zyn Ed., de geftalte zeer wel uitdrukt, hadt een vuilgraauwe kleur, naar 't bruin hellende. Het wordt daar genoemd een hard takkig Sponsgewas, met doorboorde en geknobbelde Takken, en, ten opzicht van de Gaten, die in de afbeelding op het zeive hier en daar verfpreidt gevonden worden , merkt zyn Ed» aan, dat het dezelven by paaren, op eene ongeregelde wyze, in 't verband geplaatst heeft. Wegens dezelven geeft 'er de Heer Boddaeht den naam vanr Zeef-Spons aan; doch dien zou men ook aan meer foorten van Sponfen kunnen geeven. Dat van Seba* was afkomftig uit de Zuidzee. 12. Wollige Spons. Spongia tomemcfai Spons, die po' reus, eenigermaate ftekelig is, met wolligheid. Spon» gia porofa fub-aculeata tomentofa. Linn. Syst. Nat. XII. Op vericheiderlei Zee-Planten, in 't byzonder aanons gewoone Zee-Wier, by Linn^us Zojlera genaamd, getuigt zyn Ed. dat deeze Spons voorkomt» ,, Dezelve is, zegt hy, aan de Oegjes-Spons gelyk, j, maar geheel wollig, van buiten eenigermaate fte„ kelig, doorboord met kleine Gaatjes, die hier en „ daar verfpreidt zyn; uitermaate zagt, dicht, vaal ,, van kleur, rondachtig van geftalte." Weinigen zullen deeze voor wat raars befchouwen» Het kan dat takkig Sponsgewas niet zyn, van den Heer Ellis op de Kust van Susjex gevonden, 'twelk overat met een fyne wolligheid of dons zo dicht bedekt is, dat daar door de kleine gaatjes van de oppervlakte geheel verborgen zyn. Phil. Transact. Vol. LV. p* 281. Tab. X. fig. C. Dit laatfte gelykt veel meer naar datgene, 't welk de Heer Pallas Dod-Spons of Spongia Tupha, noemt, welne benaaming van de gedaante der Lischdodden, Typha, afkomftig zal zyn; hebbende het zelve korte, dicht geplaatfte, famengedrukte,opgaande, fpitsachtige Takken, die doorgaans met elkander vereenigen, beftaande uit eene wollige, yle, taaiachtige zelvftandigheid, welke de oppervlak, te met zagte vezelen gedoomd heeft, Deeze komt voor in de Middellandfche Zee, als uit dezelve door Marsigli voorgefteld zynde. Hist. Phyf. de ia Mer. p. 8t. Tab. 14- N. 71; x.3. Stok-Spons. Spongia oacïliaris. Spons', die eenvor-i Eiig is, met een recht opftaande Steel, de Takken daar tegen aan gedrukt, Poreus, Spongia conformis, caulesoens, ereiïa, R.amis appresfis porulcfts. Linn. Syst. Nat. XII. Dit Sponsgewas', uit den Noordfchen Oceaan afkomfiig,- hadt de hoogte van anderhalven voet, met eenen fpilronden Steel, van een duimdik, aan welkeneenige recht opftaande Takken, geenzints afwykend&" van den Steel, zich bevonden, 't Geheele Gewas hadt byna de zelvftandigheid van de Winkel-Spons, doch was een weinig vaster, doorboord met een menigte van poren,. die als met een zeer kleine fpelcl geprikt zich vertoonen. Wegens de geftalte (chynl naast aan deeze foort te' komen, die de Heer Pallas Goudgeele of Rosfe Spom noemt, uit de Westindiën afkomftig. Dezelve, zegt hy, heeft doorgaans lange ronde takkige Stammetjess, ibi uuue vau ecu mcij ui vjug-s» wijvuuc, xi«*t  SPONGIE. geweefzei is ftyf, beftaande uit brairachtlge Vezelen, die ongeregeld door een gevlogten zyn, hebbende dikwils in de tusfchenruimten een foort van 1:1, die 'er dan een donkerbruine kleur aan geeft. De Heer Houttuyn heeft zulk een Sponsgev,'as, dar byna een voet hoog is en drie agtfte duims dik, geelachtig ros van kleur, zynde voor 't overige met zyne befchryving overéénkomftig. De Heer Boddaert noemt het de Oranje-Spons, doch onder de gemeene Sponfen komen voor, die veel hooger oranjekleur dan deeze zyn. Ook is, om die reden,, de benaaming van Pallas niet zeer eigen. 14. Hertshoorn-Spons. Spongia dichotoma. Spons, die eenvormig is, gegaffeld, recht opftaande, tweevoudig uitgebreid, rolrond, buigzaam, met wolligheid bezet. Spongia conformis dichotoma eretla dijlicha bi/a* via, 'Cylindrica flexilis tomeniqfo. Linn. Syst. Nat. XIL Spongia dichotoma. Gunn. AS. Jïïidros. Vol. IV. f. 4Lithodendrum littoreum. Rümph. Amb. VI. T. 86. ƒ. 3. Spongia Cervicornis. Pjlll. .Zocph. .236. Lyst der Plantd. bl. 489. Of dat Zeegewas, welk Rumphiüs tot de Kraal» boompjes betrekt en Lithodendrum littoreum noemt, met deeze foort overéénkomftig en dus een Sponsgewas zy, is duifter, en komt aan den Heer Houttuyn niet waarfchynlyk voor. De Hertshoorn-Spons van den Heer Pallas, uit de Middellandfche Zee, zou mooglyk een zelvde kunnen zyn, met dat graauwe Sponsgewas, van twee fpannen lang, het welke de Heer Gunnerus, Bisfchop van Drontheim, in afbeelding gebracht heeft. De Heer Ellis heeft het zelve ook in Plaat vertoond. Phil. Transatl. Vol. LV. p. 288. Tab. %l. Fig. I. De kenmerken zyn door LiNNffius dus opgegeeven. „ Het heeft de gedaante van Koraalgewas; 't is ge„ gaffeld, een voet lang, recht opftaande, van dikte als een pennefchafc, tweevoudig uitgebreid met de „ Mikken taamelyk wyd en eene dichte zelvftandig„ heid naar 't binnenfte van de Boomzwam (Agari,9 cum) gelykende, wollig ruig en taay." Gunnerus merkt aan, dat de zelvftandigheid in zyn Exemplaar zo murw was, dat men het zonder breeken naauwlyks kon aanraaken. Dit verfchilt wat veel van taay, gelyk de Heer Pallas meldt, aangaande zyne Hertshoorn-Spons. De Heer Houttuyn heeft'er een, die naar dezelve vry wel gelykt, doch ook eer murw is dan taay. 15. Meir-Spons. Spongia lacustris. Spons, die éénvormig is, kruipende en broosch, met recht opftaande, ronde, ftompe Takken. Spongia conformis repens fra. gilis, Ramis ereclis teretibus obtufis. Linn. Faun. Suec. 1190. Spongia Ramis teretibus obtu/is. Flor. Lapp. 515. Spongia ramofafluviatilis:. Raj. Hist. 81. In de meiren van Sweeden en Engeland, zegt Lmnjeus, komt deeze, omtrent ter diepte van een vadem, onder het water kruipende voor. In haare poten heefc Doktor C. Blom, voegt hy 'er by, in de herfsttyd, biaauwachtige Bolletjes verfpreidt gevonden , ter grootte van Thym-Zaad, welke glanzig waren , en in de vlam van eene kaars vonkten, Zyn Ed. vraagt, of dit vreemde lighaampjes zyn? 16. Rivier-Spons. Spongia jluviatilis. Spons, die éénvormig is, recht opftaande, broosch en van veelerJiande gedaante. Spongia conformis eretla fragilis poly- SPQNGIE' x 61 ït morpha. Linn. Syst. Nat. XII. Spongia fluviatilis. Linn. Flor. Suec. 1191. Spongia aquatica Ceratoides. Loes. Prusf. 172. T. 52. Spongia fluviatilis anfracluofa fragit lis ramofisfima. Pluk. Phyt. 112. f. 3. Spongia fluviatilis ad Confervam accedens. Rupp. Jen. 308. T. 3. ƒ. 1. Pall. Zoöph. 231. Rivier-Spons. Lyst der Plantd. bladsj 483- LiNNffius merkt aan, dat deeze foort in de rivie-f ren der noordelyke deelen van Europa voorkomt, endat in haare poren dikwils als groene lilachtige Zaadjes zitten. De Heer Pallas zyne twyffeling ge-uit hebbende, of zy wel van de voorgaande verfchillen mogte, ftelt Linnjeüs thands het onderfcheidt voor. „, ,Zy verfchilt, (zegt zyn Ed.) van de voorgaande, ,„ daar zy in plaats, in vifchige reuk, en in groene „ kleur mede overéénkomt, doordien dezelve een „ fpilronde kruipende Steel heeft, met rolronde, „ recht opftaande, van elkander afgezonderde takken, in de geftalte van rood Koraal: terwyi deeze .,, op hout groeit en wanftaltig is of van veelerlei ge.,, daante, hoedaanige Spons door Plukenetius is af„, gebeeld." ,, Het is my, in de eerfte plaats, vreemd, (zegt .,, de Heer Houttuyn) dat een Gewas éénvormig kan ,, zyn en tevens van veelerlei gedaante, naar 't gene ,, de kenmerken behelzen. Het woord conformis, „ naamelyk, heb ik zodaanig begreepen, dat die „ Sponfen aan haare geftalte kenbaar waren; niet aan „ de zelvftandigheid alleen, gelyk de VAnkelfpons en „ anderen. Hoe kan ook een Sponsgevsas, met rol„ ronde takken, de geftalte hebben van rood Koraal ? „ Hoe kan een Spons, van veelerlei gedaante, in ee„ ne zelvde figuur worden afgebeeld? Dit alles is my „ duister." Ray getuigt, van degene, welke Newton in de rivier Tare, in Engeland, gevonden hadt, het volgende. „ Gedroogd zynde, is zy aschgraauwer van „ kleur, dan de voorgaande, (te weeten de Getakte „ Spons, van C. Bauhinus.) Zy heefc Cakjes een „ minfte een vinger dik, of zo dik als de pink; waar „ van fommigen, door hunne verdeelingen, naar „ vingers gelyken , anderen aan 't end gegaffeld en „ als gehoornd zyn; anderen op verfcheiderlei wyze „ en zonder eenige regelmaat verdeeld." In Frankryk zyn ook Rivier-Sponfen waargenomen; De Heer Reneaulme vondc 'er een in de Seine, die gehecht was aan de fteenen van één der boogen van de brug, welke men PontNeuf noemt. Mem. deVAcad. Royal. des Scienc. de Paris, de l'Ann. 1714. Deeze fchynt nog grootelyks van de Rivier-Spons van Plukenetius te verfchillen, zo hy aanmerkt; alzo de afbeelding van dien Autheur de enden fpits, en de zyne dezelven rond heeft en ftomp: ook zyn de takken aldaar meestendeels vorkachtig of gegaffeld, 't geen zeldzaam was in de zyne; verder vertoonde die het onderfte als een ronde Bol, daar deeze een uitgebrei. den, platten, taamelyk dunnen Wortel hadt. „ Dat .,, meer is, zegt hy, heeft de onze de Takken op „ zich zelv' ftaande en niet verdeeld, 'c gene in 't „ geheel nietftrookt met de korce befchryving, wel„ ke Ray 'er van geeft. De enkele overéénkomst „ zou beftaan in de asebgraauwe kleur, indien men flegts uit den Autheur vernam, dat het Gewas die „ niet krygt, dan verfcheiden maaien in water ge. R % „ dom-  SPONGIE. ,, peld, waar door het zyne flymigheid verliest, en ,, daar na gedroogd zynde. De uitdrukkingen van ,, Plukenetius, anfra&uofa £? perfragilis, zyn taame„ lyk gepast, doch niemant deezer Autbeuren fpreekt „ van den reuk, die zeer aanmerkelyk is," Hy hadt gezegd, dat dit Sponsgewas e'en fterken visch-reuk heefc, die langs hoe meer toeneemt, wan* neer men 't zelve eenigen tyd inwater bewaart. „ Zo „ men het, reeds droog zynde, wederom in water „ fteekt, dan hervat het aliengs zyn voorige uitee„ breidheid en zagtheid, en krygt een kleur die don„ kerer is, dan het zelve natuurlyk in het water „ heeft, terwyi het groeide: zo men zeggen kan dat „ een Lighaam groeit, waar in geen werktuiglyk ge„ ftel te ontdekken is. Men kan 'er het water uit„ drukken daar zy mede gevuld is, gelyk uic andere „ Sponjen, doch, zo men ze te veel drukc, dan krui„ melc ze weg. Eindelyk , wanneer men deeze „ Spons, na verfcheiden maaien in water gelegd en „ wederom gedroogd te zyn, voor de laatfte maal laat „ droogen, dan neemt zy eene aschgraauwe kleur „ aan, en verliest haare reuk." Een Koek, van een kwartier tot een balf duim dik. te, aan platte fteenen of paaien gehecht, ftrekt tot een Wortel voor deeze Spons, die Takken uitgeeft van cwee, drie of vier duimen langte, van dikte als de pink of kleinfte vinger van een mensch, fommigen gegaffeld of gevorkt, aan 't end ftomp, en ongemeen verfchillende van geftalte. Men heeft, evenwel, ook klompen van dit Sponsgewas gevonden, die niet veel minder dan een voet hoog waren, en grooter. De kleur, frisch uit het water komende, is bleekgroen, naar 't geele trekkende: men heeft ook, in 't end van July, het uiterfte van alle de Takken, ter langte van een balf duim; geelachtig wit gezien, bleeker dan citroenkleur. Met zyne flym gedroogd, is het geheele Gewas vuil geel, met eenen glans, als of het gevernist ware. „ Droog zynde (zegt Reneaulme,) is deeze Plant „, zeer broosch, zy breekt ligt en is zo wryfbaar,, „ dat, wanneer men ze tusfchen de vingeren drukt» „ haar deelen geen ander verband fchynen te hebben „ „ dan het gene hun de flym gaf, welke zich, droog „ zynde, gehecht vertoonc aan de kleine gebrooken „ Vezelen; bykans op de zelvde manier als het Merg„ fap, dat men waarneemt op de beenachtige Vezel». „ in de tedere en celluleuze gedeelten van de been„ ders der Dieren. Uitwendig is deeze Plant rompe„ lig en ongelyk, vertooner.de zich als fagryn voor „ 'c bloote oog, en hebbende eenige taamelyk groo„ te poren of gaten, welke op een ongeregelde ma„ nier verfpreidt zyn, volmaakt gelykende naar de „ Openingen in groote Sponfen: maar, dezelve met „ een vergrootglas befchouwende, dan bevindt men „ ze doorboord met eene ontelbaare menigte van „ kleine gaatjes, wier kromlynige figuur niet naauw. „ keurig te bepaalen is; hoewel zy fchynen meest „ van de zelvde grootte en even ver van malkander ,, sepiaatst te zvn. T5f» nn^n ,!„„.,.. ,- „ gevuld met flym, zyn in de geheele omrrek ver„ lierd met byna ongewaarwordelyk kleine haairtjes. „ Wat de inwendige zelvftandigheid aangaat, die be" ?atat..t!e1nemaal "it kleine korte Vezeltjes, ver. ,, ftheidelyk op elkander geplaatst, weitó door hun- SPONS GEZWEL der GEWRICHTEN'.! „ ne onregelmaatige fchikking, een zeer onegaal ge-„ weefzel formeeren, welks tusfchenruimten gevuld ,, zyn met de gedachte flym, en, als die flym 'er uit „ is, dan blyft 'er flegts, om zo te fpreeken, een ,, bloot geraamte over, waar in men niets dan draa„ den waarneemt. V "innerende, hoe de jongens weleer, onder „ t baaden, om elkander eene pots te fpeelen in 't „ water eenigen der naakte lighaamsdeelen van' hun„ ne Makkers plagten te wryven met een foort van „ groene Mos,, welke zy van dat gedeelte van *c paal„ werk der molens namen, dat v.Vh ,, vonder, 'c welk aan degenen, die 'er mede gewreeJ „ ven waren, een zeer ongemakkelyke jeukc verwek-' „ te: verbeeldde ik my, dac hec wel deeze Planc kon „ zyn, door welke die uicwetking veroirzaakt werdt Ik nam 'er de proef van, en myn arm met dhSpons„ gewas gewreeven hebbende, kwam 'er een zeer „ kennelyke roodheid op, zonder blykbaare verhef„ nng van de huid, doch vergezeld gaande met ee„ ne flaauwe jeukt, bykans gelykende naar die, wel„ ke men gevoelt, een uur na dat men aan Brande. „ netelen geraakt heeft, indien men lydzaam genoeg„ geweest is, om zich niet te krabben. Deeze jeukt „ hielde byna agttien uuren aan. Ik heb deeze proef. „ neeming, altoos met den zelvden uitflag, herhaald " 7B u!twerkrlng febynt te ontftaan uit het indringen „ der kleine Haairtjes, die ds Poren van deeze Plant " SMte?,™"' in de Gaa,J'es van de Huid!" SPONSGEZWEL der GEWRICHTEN iu het latyn Fungus articulorum, verftaat men zuik een Gezwel door, 't weik uic het binaenfte der Gewrichten zelve zynen oirfprong neemt, de tegenftand van alle omvangende deelen overwint, en zich uitwendig naar deszelvs byzondere omftandigheden, met verfchillende vertoonzelen aanbied. In den beginne is de kleur der huid, die het Ge. zwel dekt, onveranderd; de zwelling is za2t pynlyk, doch een weinig veerkrachtig, zich onmiddelyk na men haar gedrukt heeft, herftellende • de beweeging van het Gewricht egter, is meer of "mi™ verhindert. Naderhand, als de'zwelling^toeneem vermeerderen ook de toevallen, en wordt het gebrek grooter, vaster en pynlyker. De beweeging gaat geheel verlooren. 'Er komen fomwylen meer de?geLyke Gezwellen m anders naby liggende geleedingen. He Gezwel zelve , breekt door, en ontlast een zeer kwaadaardig ftinkvogt. Vleeschachtige uitfpattingen verheffen zich aliengskens uit de opening der verzweering, Den Lyder vervalt in eene uitteet rende koorts; en fterft eindelyk, na eene geheele vermagering des lighaams, in dealleruiterfteellenden De natuur deezer ziekte derhalven, is zeer na verwand aan het Kreeft- en kwaadaart/g Vleeschgezwel. Deszelvs onm.adelyke oirzaak beftaat waarfchynlyk in eene ontaarting van het celwyze weefzel der Gewnchtskheren. Tot de afgelegen oirzaaken behooren, onvolkomen ontwrichtingen, fterke kneuzingen, beenbederf en dergelyKen. Geen Gewricht van armen of beenen is 'er, in dewelke bet zelve niet kan plaats grypen. Allergemeenst egter ziet men het in dege!Sed,ng des elboogs, en het kniegewnchr. 6 ' De geneezing, wat men daar van ook zeggen moo-  SPRAAK. ge, is onmooglyk. De afzetting van het deel alleenlyk, die ftrikt genomen, geene geneezing kan genoemd worden, is hec eenig hulpmiddel. Is deeze verboden, en het geval door veroudering, kwaadaartigheid , of nevensgaande ziekten wanhoopend , als dan behoort hec zelve, mee droogende, verkoelende, en pynfttllende middelen behandeld, en den Ly ler aan eene ftrenge leefregel onderworpen te worden. SPON.SLAZERYE, 2ie EPIAN. SPOOK, zie MAANHOORENS n. g. SPOTTENDE GANS, zie KOLGANS. SPRAAK in *c latyn Loquela, beteekent in 't gemeen ds uitdrukking onzer denkbeelden door zekere geartikuherde klanken, waar van wy ons als teekens dier de^sbeeldan bedienen. Door geartikuleerda klanken, verflaat men die eenvoudige buigingen der ftem, of uit de keel voorekomende geluiden, welke door middel van den mond, en deszelvs verfchillende werkcuigen, de canden, de tong, de lippen en het gehemelte geformeerd worden. Of en in hoe verre tusfchen deeze klanken en de denkbeelden, welke zy uitdrukken, eene natuurlyke overéénkomst plaats hebbe, zal blyken uit het gene naderhand door ons zal worden aangemerkt. Daar intusfchën zodaanige na-.uurlyke overéénsomst, wat men ook daaromtrent Helle, altyd flegts een klein gedeelte der Spraake betreft, kan men de betiekking tusfchen woorden en denkbeelden, in *t gemeen genomen, als iets willekeurigs befchouwen, en als eene zaak, welke van het onderlinge goedvinden der menfehen afkomftig is. Het fterkfte bewys hier van is , dat verfchil'.ende natiën zich van verfchillende Spraaken, of, met andere woorden, van eene verfchillende famenftelling van klanken bedienen om haare denkbeelden mede te deelen. Dit kunstige middel, om onze gedachten elkander mede te deelen, heefc ebards den hoogflen crap van volkomenheid bereikt. De Spraak is het werktuig geworden , waar door de fynfte en tederfte foorten van gevoel uit de eene ziel in de andere worden overgebracht. Niec alleen hebben alle voorwerpen, welke ons omringen , benaamingen verkreegen , waar door de menfehen zich op de gemakkelykfte en fpoe» digfle wyze verffoanbaair maaken, en dus in de menigvuldige behoeften van het leeven kunnen voorzien ; maar ook weet men alle overéénkomften en verfcheidenheden tusfchen die voorwerpen op het naauwkeun'gfte uit te drukken; de onzichebaarfte innerlyke gewaarwordingen te fchilderen; de afgetrokkenfte begrippen bevatteiyk te maaken, en alle denkbeelden, welke alleen door opmerkzaame befchouwing ontdekt, of door verbeelding voortgebracht kunnen worden , met eigene bewoordingen aan te duiden. Ja de Spraak is tot die boogt© van befchaaving geb.-acht, dat zy eenigermaate een werktuig der verstgebrachte veifyning is geworden. Wy zyn niet meer met bloote duidelykheid te vreden, maar wy begeeren fierlykheid; het is ons niet genoeg de gedachten van anderen te verneemen, maar wy willen nog daar te boven, dat men ons dezelven in zodaanige gedaante, en in zulk eenen famenhang voordraage, dat onze verbeelding daar door een aangenaam onderhoud verkryge; cn de ondervisding leert, dat SPRAAK. <5i33 de voldoening aan deeze eifchen geenzints onmooglyk is. Dtt is de toeftand, waar in wy thands de Spraake vinden, en in deezen toeftand beeft dezelve zich reeds voor eenige eeuwen by verfeheidene andere volken bevonden. Deeze zaak is voor ons een gewoon voorwerp geworden, en wy befchouwen dezelve, even als het prachtige uitfpanzel en andere groote voorwerpen, aan welker geacht wy gewend zyn, zonder ons verder daar over te verwonderen. Maar men ga eens met zyne gedachten te rug tot de eerfte proeven der Spraak onder het menschdoro; men denke aan de geringe beginzels, waar uit dezelve is voortgekomen , en aan de menigvuldige en groote hinderpaalen, welke den voortgang derzelvebezwaarlyk moesten maaken; en men zal reden vinden om zich over de hoogte, welke zy thands heeft bereikc, ten hoogden te verwonderen. Wy verwonderen ons over deeze en gene uitvindingen der kunst; wy roemen op verfeheidene, in laacer tyd gedaane, ontdekkingen, waar door onze kennis uitgebreid, en het leeven aangenaamer gemaakt is; wy befchouwen deeze dingen als de hoogfte vlugt van het menfehelyke vernufc: maar waarlyk geene van alle de uitvindingen verdient zo zeer bewonderd te worden, als de uitvinding der Spraake; vooral wanneer men nog daar by in aanmerking neemt, dat dezelve, indien zy anders in 't geheel als eene menfehelyke uitvinding kan befchouwd worden, het werk der eerfte en ruuwfte tyden moet zyn geweest. Men bedenke voor een oogenbiik den ftaat van het menschdom, toen de Spraaken begonden geformd te worden. Het zelve beftond uit omzwervende, van elkander verftrooide Hammen, onder welke nog geene andere, dan de huisfelyke maatfehappye plaats hadtj terwyi zelvs deeze nog zeer onvolkomen was, door dat het gewoone Jager- en Herderleeven de enkelde leden van een huisgezin zeer dikwils van elkander fcheidde. Hoe konden in deezen ftaat, waar in de menfehen zo verdeeld, en de aanleiding tot nader verbindtenis zo zeldzaam waren, zekere bepaalde klanken en woorden algemeen, als tekenen om zekere denkbeelden uit te drukken, worden vastgefteld? Al is het ook dat men aanneeme, dat eenige weinigen, welke door toeval of uit nood zich veréénigden, op de eene of andere wyze over fommige teekenen overéénkwamen, zo blyft nog akyd de vraag, door welk gezach deeze teekenen onder andere ftammen of huisgezinnen verbreid en aangenomen, en allengskens tot eene eigentlyke Spraake gemaakc wierden? Men zou denken, dat, by aldien eene Spraak vastgefteld en verbreid zoude worden, de menfehen vooraf in aanmerkelyke getale veréénigd, en de maatfehappye reeds tot eenen zekeren trap gevorderd moest zyn: en egter febynt aan den anderen kant da Spraak eene volftrekt onontbeerlyke vereischtete zyn, eer eenige foort van maatfehappye onder de menfehen kan ftand grypen. Welke band toch zoude immer eenen hoop menfehen byéénhouden, of tot bereiking van hun gemeen doel verbinden, zo lang zy niet door middel der Spraak in ftaat waren, elkander hunne behoeften en oogmerken mede te deelen? Beide fchynt byna even moeilyk te begrypen, hoe de maatfehappye voor de invoering der Spraak heefc kunnen tot ftand gebracht worden, of hoe, aan den anderen kant, R 3 woor-  SPRAAK. SPRAAK. woorden zich tot eene Spraake hebben kunnen verheffen , voor dat de maatfehappye zelve gevestigd was. Letten wy verder op de merkwaardige gelykformigheid, welke in het famenftel van genoegzaam alle bekende Spraaken heerscht, en op de diepe en fyne Logica, waar op dezelven gegrond zyn, dan neemen de zwaarigheden van alle kanten zodaanig toe, dat men natuurlyker wyze geneigd wordt om den eerften oirfprong der Spraake van een Goddelyk onderricht af te leiden. Maar zelvs met de onderftelling van eenen GoddeJyken oirfprong der Spraake kan men niet wel geloo. ven , dat dezelve terftond op eenmaal in haare geheele volkomenheid aan de menfehen is medegedeeld. Het is altoos veel natuurlyker te denken, dat God aan onze eerfte ouderen een zodaanige Spraak heeft gegeeven, als zy voor hunne toenmaalige behoeften noodig hadden, en dat hy, gelyk in andere gevallen, aan hun zelven heeft overgelaaten die Spraak te vermeerderen en aan te kweeken, naar maate hunne behoeften in 't vervolg zulks vorderden. Volgens deeze onderftelling moeten derhalven de eerfte proe. ven der Spraake zeer bekrompen en gebrekkig zyn geweest, en wy hebben volkomene vryheid om te onderzoeken, op welke wyze en door welke ftappera de Spraak van tyd tot tyd tot dien trap van befchaafd. heid is gekomen , waar op wy haar thands befchouwen. De gefchiedenis, welke ik van deezen voortgang thands zal ontwerpen, zal ons verfeheidene oplosilngen aan de hand geeven, welkeaanmerkenswaardig op zich zelve, en tevens voor ons verder onderzoek nuttig zyn. Stellen wy een tydperk, waar in nog geene woorden uitgevonden en bekend waren, zo zullen wy lig- iciyji ucgrypen, aac in zuik een geval de menlchen geen ander middel konden hebben om onderling hunne gevoelens mede te deelen, dan den uitroep van drift (the cries of pasfion) gepaard met zulke beweegingen en gebaarden , welke met hunnen inwendigen toeftand overéénkwamen. Deeze toch zyn de eenige teekens, welke de natuur de menfehen leert, en welke van allen zonder uitzondering verftaan worden. Wanneer, by voorbeeld, iemant eenen anderen zag naderen tot eene plaats, welke hem zelven by eene andere gelegenheid met fchrik hadt vervuld en in gevaar gebracht; en hy voorneemens was zynen vriend daar tegen te waarfchouwen, zo konde hy dit op geene andere wyze doen, dan door het uiten van zulke klanken, en het maaken van zulke gebaarden, welke vrees te kennen geeven; op de zelvde wyze zouden nog heden ten dage twee menfehen zich trachten te doen verftaan, welke te famen op een onbewoond eiland waren geworpen, en welke de Spraak van elkander niet verftonden. Die uitroepen derhalven , welke van de taalkenners inrerjefties worden genaamd, en welke men zich moet verbeelden op de fterkfte en hartstochtelykfte wyze voortgebracht te zyn, zyn ongetwyffeld de eerfte beginzejs en de vroegfte uitdrukkingen der Spraake geweest. Maar toen eene uitgebreider mededeeling noodzaaKeiyk werdt, en men reeds begon aan de voorwerpen naamen te geeven, welken weg hebben de menlchen toen ter bereiking van dit oogmerk gevoeglykst fconnen icflaan? Zekerlyk geenen anderen, dan dat zy, zo veel als mooglyk was, de natuur van het voorwerp , 't welk benoemd moest worden , door den klank des naams, welken zy aan hetzelve wilden geeven, poogden na te bootzen. Gelyk een Schilder, welke het gras wil afbeelden, zich van eene groene verwe moet bedienen, even zo moest, in de tyden der eerfte Spraakfoming, diegene, welke een ruuw en onftuimig voorwerp wilde benoemen, zich noodwendig van ruuwe en onftuimige klanken bedienen. Dit was volftrekt noodzaakelyk, indien hy den toehoorder ten denkbeeld wilde geeven van de zaak, welke hy poogde te benoemen: want te ftellen, dat de woorden op eene geheel willekeurige wyze zyn uitgevonden, en dat men zonder grond of aanleiding naamen aan de dingen heeft gegeeven, is een ge wrocht te ftellen zonder oirzaak. 'Er moeste zeker altoos eene beweegreden plaats hebben, welke maakte, dat men eer op deezen, dan op eenigen anderen naam viel: maar 'er is geene beweegreden uit te denken, welke de menfehen by het maaken van hunne eerfte proeven der Spraak zo algemeen kon leiden, als de neiging om de voorwerpen door woorden meer of min volkomen na te bootzen, naar maate de werktuigen der Spraake gefchikt waren om zodaanige na. bootzing voort te brengen. Kwam het 'er op aan voorwerpen te benoemen, welke door klank, geraas of beweeging waren uit te drukken, dan was de nabootzing derzel ven door woorden van zelvs gereed. Niets was natuurlyker, dan ubu aan van ucu luauK or net geraas, t welk dit voorwerp maakte, door den klank der ftemme na te bootzen, en deeze nabootzing by de benoeming van het voorwerp ten grondflage te leggen. Hier van daan vinden wy in alle taaien eene menigte van woorden, welke zichtbaarlvk voleens Hefwf-n geformeerd. Men noemt eenen zekeren vogel Koekkoek, om dat deeze naam met den klank van zyne ftem overéénkomt; en wanneer wy van een zacht windjen zeggen dat het ruischt, of van eenen fterken wind, dat hy buldert; wanneer wy van de /lange zeggen dat zy list, of fchuiffelt; van de vlieg, dat zy gonst; van een inftortend dak, dat het kraakt; van den hagel, dat hy klettert; van eene beek, dat zy vliet; zo kan in deeze en ontelbaare andere ge. vallen de overéénkomst tusfchen de benaaming en het voorwerp volftrekt niet ontkend worden. By de benaaming van voorwerpen, welke bloote-' lyk tot het gezicht behooren, waar noch klank noch beweeging plaats heeft, en nog veel meer by het uitdrukken van zedelyke denkbeelden, fchynt deeze overéénkomst in 't geheel niet te beftaan. Nogthands zyn veele geleerde Taalonderzoekers van gevoelen, dat, offchoon die overéénkomst in diergelyke gevallen veel minder zichtbaar is, dezelve egter wezentlyk plaats heeft, en dat in de wortelwoorden van alle taaien eene zekere gelykheid van den klank met de zaak is te ontdekken. Betreffende de zedelyke en verftandelyke denkbeelden, merken zy aan, dat de benaamingen derzelven in elke taal afgeleid zyn van de naamen van zinnelyke voorwerpen, waar mede zy eenige betrekking hebben , terwyi zy, met opzicht tot de zinnelyke voorwerpen, welke blootelyk tot het gezicht behooren, aanmerken, dat derzelver treffendfte eigenfehappen in de meeste ons beken-  SPRAAK; lende taaien haare eigen klanken hebben, waar door zy worden uitgedrukt. Zy ftellen dat zekere eigenfchappen, zo als, by voorbeeld, vastheid, vloeibaarheid, holligheid, zagtheid, hardheid en andere diergelyken, worden nagebootst door den klank van zekere letteren of lettergreepen, welk met die onderfcheidene eigenfchappen van zichtbaare voorwerpen eenige overéénkomst hebben , uit hoofde van eene zekere duistere gelykheid , welke de werktuigen der Spraak met die uitwendige eigenfchappen kunnen aanneemen. Deezen natuurlyken Mechanismus houden zy voor den grond, waar op de Spraak oirfprongelyk is gebouwd, en voor de ftof, waar uit de wortelen van haare hoofdwoorden hebben moeten geformeerd worden» Dit onderwerp is BreedVoerigst behandeld* door den Prefident des Brosses In zyn Traité de la Formation Mechanique des Langues. Onder de wortelklanken , welke volgens zyne ftelling in de meeste taaien de zelvde hoofddenkbeelden en betrekkingen uitdrukken, rekent hy St,- welke het denkbeeld van ftaan of vastheid; Fl, welke de eigenfehap van vloeijen; Cl, welke eene zagte neiging; R, welke heftige beweeging; Cof K, welke holligheid zo"Ude betekenen enz. Reeds eene eeuw voor des Brosses heefc Wallis, in zyne Engelfche Spraakkunst, van deeze wortelklanken gewag gemaakt, en als een byzonder voorrecht der engelfche taal aangemerkt, dat zy meer dan eenige andere de natuur der voorwerpen door gepaste naa. men uitdrukt, daar zy, naar maate de gefteldheid der voorwerpen zulks vordert,, zich van fcherper of zagter, zwakker of fterker klanken bedient. Hy brengt esnige voorbeelden daar van by. Woorden, zegt hy, van welke St'de grondletters zyn, betekenen altoos vastheid en fterkte, gelyk in 't latyn Jlo, en in 't engelsch (land, (lay, fiaff, Jlamp enz. zo ook in 't nederduitsch (taan/ (rara/ ftpf/ fierfs/ (ion enz. Woorden, welke met Str beginnen, betekenen fterkte en kracht, gelyk het griekfche ep*»ivfti, en in 't engelsch fireugth, flrike, ft'rtoggle, Jlrip enz. zo ook in 'c nederduitsch (ireeben/ fïrnöen/ firchhm/ fïraf enz. Thr geeft eene heftige beweeging te kennen, zo als in de woorden tkmv, threaten, throb enz. in 't nederduitsch Tr en Dr, gelyk in treeften/ trappen/ ö?p> ben/ tnhtgen/ bjuhhen» Wr iets dat krom of verdraaid is, zo als in de woorden wrestr, wïeath, wratt* gle, wrath, wrack enz. (in 1 nederduitsch fonjnfjen).Sw, ftiile beweeging, of welke over zyde geichied,. 20 als m Jway, Jwing, Jiverve, hveep, fivim} i» het SPRAAK. 6-I35 nederduitsch Zw, als in jtoeiiHcii/ ;roaa{jen/ stoep/ 5tocrtoen/ stoeebcn/ $toemmcit Si, eenen zagten val of niet zeer merkbawe beweeging, als in fiide, flip,Jfy, flit, Jlow. Jlack, fling; in 't nederduitsch jlmpen/ (toppen/ (ïnpen/ finten/ fïcepen/ floeren/ (lap/ flingc* ren. Sp , verftrooijing of verfpreiding , gelyk in fpread. fproot, fprinkle, fplit, fpill, fpring; in 't nederduitsch fprciöen / (printen / fprengen / (pinten of fplitfen/ (pilten/ (pannen/ (pinnen. Gelyke aanmerkingen maakt de Heer Wallis over zekere uitgangen. Over 't geheel brengt hy eene menigte van voorbeelden by , welke geenen twyffcl overlaattn, dat zekere overéénkomften van geluid eenen merke lyken invloed op de formeering der woorden gehad hebben. Ondertusfchen moet men by foortgelyke nafpoormgen, waar by de verbeelding altoos ten fterkften werkzaam is, wel in het oog houden dat men niet voorzichtig genoeg kan te werk gaan, wanneer men daar op algemeene theorien tracht te bouwen. Indien men moet toefïemmen, dat de voorgaande aanmerkingen in 'c hoofdzaaklyke niet geheel ongegrond zyn, volgt daar uit, dat men de Spraak in haaren oirfprong niet geheel als willekeurig moet befchouwen. Het was reeds onder de oude Stoïfche en Platonifche Wysgeeren eene beroemde twistvraag, of de woorden blootelyk willekeurige tekens waren, van welker oirfprong geene andere reden lïon gegeeven worden, dan het goeddunken des eerften uitvinders; dan of in de benoeming zelve eens natuurlyke reden voorhanden ware, waarom men aan de dingen deezen of genen naam had toegevoegd. Het laatfte gevoelen werd van de Platonifche fehool voor waarfchynlykst gehouden; De vraag zelve wordt by de Ouden dus voorgefteld: Utrum nomina rerum fint natura, an inpofitione? tpvr$i n 6ifh: Spraakférmeering. daar toe mede werkten. Zo lange de maatfehappye zich nog in haaren kindfchen ftaat bevindt, ftaan de menfehen voornaamelyk onder de heerfchappy der verbeelding en der hartstochten; zy leeven verftrooid en vervreemd van elkander; met de meest gewoone verfchynzelen en den loop der dingen zyn zy onbekend; 'er gaat byna geen dag voor* by, welke hun geene nieuwe en merkwaardige voorwerpen aanbiedt;, vrees en febrik,. verwondering en verbaasdheid zyn de aandoeningenwaar van zy byna; onophoudelyk in beweeging gebracht worden. Deeze gefteldheid van geest zal zich noodwendig ook in hunne Spraak vertoonen: zy zullen eenen byzonderen trek tot vergrooting en overdreevenheid laaten bly. spraak;. ken; zy zullen geneigd zyn alles met de fterkfte kleuren en de vuurigfte uitdrukkingen af te fchilderen: oneindig meer dan menfehen, welke in laater en befchaafder tydperken der maatfehappye leeven, by welken de verbeelding veel flsauwer, de driften veel gemaatigder zyn, en die door eene langduuriger ondervinding met de voorwerpen de3 leevens gemeenzaamer zyn geworden. Zelvs de wyze van uitfpraak, waar van zich de menfehen, gelyk boven gezegd is, in vroeger tyden bedienden, kon niet misfen, op den geest van derzelver Spraak eenen aanmerkelyken invloed te hebben. Overal, v/aar uitroepen, toonen en gebaarden van meer dan gemeene drift zich in fpreeken inmeng' gen, wordt ooit de verbeelding natuurlyker wyze verhoogd, en de driften fterker in beweeging gebracht. De verbeelding dus wakker gehouden, en meer verleevendigd door die manier van uitfpreeken, werkt natuurlyk tevens op den fpreektrant, en ver» meerdert deszelvs leevendigheid» Deeze onderftellingen worden door ontegenzegge^ Iyke daadzaaken bevestigd. De uitdrukking van alle vroegfte Spraaken by natiën, welke nog in de eerfte en ruuwe tydperken der maatfehappye leeven, is, gelyk men doorgaans zal vinden,, vol figuuren en in den hoogften trap fchilderachtig. Een fpreekend be« wys hier van leveren ons de Amerikaanfche Spraaken op, welke, volgens de zekerfte berichten, tot overdaad toe beeldryk zyn. De Iroqjoifen en Illtnoifen gebruiken in hunne verbonden en openbaare handelingen de ftoutfte metaphoren, en eens veel fterker manier van uitdrukken, dan wy Europeaanen ons zelvs in dichtftukken zouden durven veroirloven. Een ander merkwaardig voorbeeld hier van is de fchryferant der overgebleevene .hebreeuwfche gedenkftu.iken, welke in alle deszelvs uitdrukkingen zich van iioneIyke voorwerpen bedient. Boosheid en fchuld worden aangeduide door een bevlekt kleed; ellendig zyn heet den bicteren kelk drinken; vrugtelooze moeite doen is zich met asfche mesten; een zondig leeven leiden, kromme paden inflaan; van den gelukzaligen wordt gezegd: hec licht des Heeren beftraale zyn hoofd; en zo in ontelbaars andere gevallen. Van daar de gewoonte, .om .deeze manier .san uitdrukken den oosterfchen ftyl te noemen, om dat men zich verbeelde, dat dezelve alleen by de Oosierlingen wierdc gevonden; doch hec voorbeeld der Amenkas. nen en van zo veele andere volken bewysc duidelyk., dat deeze wyze van uiednikken aan geen byzonder land, of aan geenen byzonderen luchtftreek verbonden, maar aan alle natiën in zekere tydperken der maaefchappye en der Spraake eigen is; Die kan ons eenige oplojfing geeven van eene fte!» lïng, welke in den eerften opilag vreemd fchynt, dat naamelyk de Poëzy ouder is dan het Proze. Wy hebben , toen wv van den aart en oirfprong der Dichckunst handelden , gelegenheid gehad dit ftuk breedvoeriger te verklaaren. Voor het tegenwoordige vergenoegen wy ons, met te doen opmerken„ dat hec bygebrachte ons reeds kan overtuigen, dat de uitdrukking van elke Spraak oirfpronkelyk zeer poëatisch-moec- zyn geweest, in Zo verre naamelyk dezelve van dac warme gevoel ingegeeven, en mee die beeldryke en mecaphorifche toeren was doorWógten, waar door zich de dichterlyke ftyl voornaamiyk onderfcheidt Xaaf'  SPREEUW. SPREEUW. «X3i Kaar maate de Spraak in haaren voortgang san ryk£om gewon, verloor dezelve van die becldrykheid, ■welke haar oirfpronkelyk eigen was. Toen de menfehen zo wel voor zedelyke als voor zinnelyke voorwerpen eigenlyke en bekende uitdrukkingen hadden opgedaan, bevonden zy zich niet meer, gelyk voorbeen, in de noodzaakelykheid, om wydloopige omfchryvingen te gebruiken. De uitdrukking werdt be* paalder en tevens natuurlyker wyze eenvoudiger. Ook nam de beerfchappye der verbeelding over de menfehen in die zelvde maate af, als de maatfehap. pye zich meer befchaafde. De manier om door heftige toonen en gebaarden te fpreeken, geraakte nu .angzaamerhand in onbruik, liet verftand bekwam fteeds meer, de verbetering fteeds minder voedzel. Daar de gemeen fchap tusfchen de menfehen uitgebreider en vaster werdt, moest duidelykheid in het mededelen van hunne denkbeelden het voornaamfle voorwerp van hunne oplettendheid blyven. Als Leeraars des menschdoms vervingen nu de Wysgeeren de plaats der Dichters, en zy waren het, die in hunne verhandelingen over de verfeheidene onderwerpen di.r cafpooring die meer eenvoudige en kunftelooze manier van uitdrukken, welke wy thands nog Proze noemen , invoerden. Onder de Grieken zegt men dat Pherecydes uit Syriè'n, de leermeester van Pythagoiras, de eerfte geweest is, welke op die wyze in Pro» ze gefchreeven heeft. Het voorige dichterlyke en beeldige kleed der Spraake werdt nu in den dagelykfchen omgang der menfehen ter zyde gelegd, en alleen voor zulke gelegenheden bewaard, wanneer de §praak zich opzettelyk in haaren besten tooi wilds .vertoonen. Dus hebben wy, ineen kort begrip, de voornaamfle veranderingen opgegeeven, welke de Spraak van tyd tot tyd ondergaan heeft; en haar befchouwd metiopzicht tot het oirfpronkelyke maakzel der woorden, met op» zicht tot de eigenlyke manier om dezelven voort re brengen en uit te fpreeken, en mét opzicht tot den ftyl en het karakter dér Spraake. Thands zouden wy haar nog van eenen anderen kant kunnen befchouwen; in betrekking naamelyk tot de fchikking en famenvoeging der woorden, zo als die plaats heeft in tyden, wanneer öe Spraak reeds op de voorgemelde manier is befchaafd geworden, ware het dat ons beftek zulks toeliet. SPREEKWOORDEN, zie SPREUK. SPREEUW is de naam van een zeer bekende Vb* gel door gantsch Europa, die in 't hebreeuwsch den naam voert van Safer of Zezir, in 't arabisch Alzazir, in 't grieksch ij/*p<^i*p«s, in 't latvn Sturnus, in 'tportugeesch Sturnio, in 't fpaansch E/lornio, in 't fransch Etourneau, in 't hoogduitsch @ta«/ in 't engelsch Stare of Starling en in 't poolsch ,^>$uatt. Weinig Vogels zyn zo algemeen bekend dan deeze, bovenal in onze gemaatigde luchtftreeken; want behalven dat zy 't geheele jaar doorbrengen in het land hunner geboorte, zonder ooit verre weg te trekken, heefc de gemaklykheid om ze te temmen, en als 't ware een foort van opvoeding te geeven te wege gebracht, dat'er veele in kouwtjes gehouden worden, die men dus dikwils en van naby kan befchouwen; dit verfchaft ontelbaare gelegenheden tot het waar. neemen en ontdekken hunner geaartheden, zo in den gevangen ftaat als in die der natuur. Hoe gemeen de Spreeuw moge zyn, hy is egter onder de fraaije Vogelen van ons Vaderland te tellen. In glansryken weérfchyn zyner vederen dingt hy naar den prys met de halzen onzer Woud- en Blaauw Duiven, en hy evenaart de leerzaamfte Vogelen in fpoedige bevatting, want behalven het nafluiten van allerleije deuntjes leeren zy het praaten zeer wel, ja kunnen hec benevens de nabootfehing van de menfehe. lyke lach op zulk eene fpotachtige wyze doen, dat zy daar door den naam van Spotvogel hebben verkreegen, en hier uit hec fpreekwoord is ontftaan, toepasfejyk op iemant die een ander op eene geestige wyze weet te befchimpen: dat is een Spreeuw van een Vent. Voorts leeven zy in onderlinge gezelligheid, en vliegen, behalven wanneer zy om aas voor hunne jongen uitgaan, in fchoolen. Men heeft opgemerkt, dat zy zich in hunne troep zeer dicht in een fluiten, wanneer zy door een' Roofvogel worden aangevlo. gen; maakende boven hem zo veel wind, dat hy in zyne vlugt belemmerd worde; en *c is bekend, dat zy in die gevaarlyke gelegenheid op hunnen vervolger zich zo overvloedig van hunnen drek ontlasten dat hy de wyk moet neemen. Tot ein blyk dat het een zeer moedige Vogel is, verftrekt het volgende ftaalt. je dat ons de Heer Martijjet ia zyne Catechismus der Natuur, tl. Deel, U. 228. verhaalt: „ een Heer te „ Buik/loot zag eens een Spreeuw zich regens een „ Kat zo treffelyk verdeedigen, dat de laatfte vlug* „ ten moest, doch de al te zeer gekwetfte Vogel be„ leefde zyne overwinning niet lang." Ook is de Spreeuw een nuttige Vogel, dewyl zyne dienften in bet vernielen van Infeften zeer groot zyn. Want, welke aanmerkelyke verwoestingen maaken niet jaarIyks zo veele millioenen van Spreeuwen, als in onze Provinciën gevonden worden, onder de bloedeloofe dieren, wier benden anders zo ligt in onze velden, op onze akkers, in ons geboomte, in onze tuinen de overhand krygen en alles vernielen zouden? De Spreeuw is van voor van den Bek af tot aan het uiterfte der Vingeren gemeeten, negen duimen, en tot 'c einde van den Staart agt en een tweede duim, lang. Hy heeft de kloekte van eene Merel. Zyn Bek is een vierde duim, hebbende in'de Mannen eene geele, dojch na de punt toe eene donkere kleur; de Bekken der Wyven zyn over het geheel bruiner; beide de Nebben hebben eene gelyke grootte, maar derzelver punten zyn breeder dan zy dik zyn; de Tong is hoornachtig en gefpleeten; de Regenboogsvliezen der Oogen zyn uit den blaauwen; oudere Spreeuwen hebben de Pooten geel, by de jongeren zyn zy vleeschkleuriger; de Nagels zyn zware; de Zydvingers zyn veel korter dan de middelfte; de Achtervinger is grooter dan de Zydvingers, die aan weerskanten even lang zyn. Aan het onderfte lid is de buitenfte Vinger met de middelfte verknogt; de Dyen zyn gepluimd tot aan de knie; de gefloten Vlerken beflaan meer dan drie vierden van den Staart; behalven aan de kleur der Bekken, onderfcheidt men de Wyven van de Mannen, aan haare mindere blinkende of weérfchyn geevende Rugvederen. In den Hals en op den Rug zyn de uitenden der Vederen, die ia deeze Vogelen fmal en puntig zyn, uit den geelen, voor op de Borst witachtiger, waar door de gantfche Vogel fraai gefpikkeld is: anders zyn de Vederen S 2 omz  SPREIDEN. ever het geheele lyf zwart met een purperen weérfchyn die aan 't achterlyf naar den groenen trekt, en van kleur in fchitteringe verandert naar maate er h"t licht op valt; de Stuit is'c groenst, en de Onderbuik is meer gevlekt. Alle de Slagpennen zyn donker; doch de randen van de derde en volgende tot de tiende, en van de vyftiende tot de laatfte, zyn donkerer. De Staart welke twee twee duimen lang Is, beftaat uit twaalf donkere pennen met geelachtige randjes. De Nesten deezer Vogelen, die zy onder de daken, in holtens der bomen, en hier toe gemaakte aarden kannen, of in Spreeuwen hokken maaken, hebben weinigkonftigs, zy beftaan uit dunne takjes, ftroo, allerhande ruigt en vederen; gemeenlyk leggen zy vier of vyf Eyeren die uit den groenen blaauw zyn. Zy broeijen ieder jaar ten minften tweemaa- le°Men vindt ook Spreeuwen van andere kleuren; de Heer Nozeman zag een geheel nest vol jongen, die alle zuiver wit waren, op Texel uitgebroed; ook een wiens kleur was als dor blad. Zeer gaarne houden zy zich op de velden daar Rundvee graast. De geele Drekvliegen weet men zetten zich in menigten op deszelvs afgang, en 't zyn de Spreeuwen die.deeze Infekten met eene ongemeene gezwindheid vangen en verflinden, zo doen zy ook alle andere foorten van bloedeloos gedierte; het welk hun voornaamfte voedzel is. Geheele wolken van Spreeuwen ziet men, vooral wanneer, de broeityd afgeloopen zynde, de jongen in ftaat gekomen zyn, by 't vallen van den avond herom te zwieren. In NoordhMand, inzonderheid buiten Enkhuizen en overal elders daar ruime rietvelden zyn, vallen deeze Zwermen neder om zich ter nagtrust te begeeven, tot hun verderf: want men heeft aldaar de praktyk van als 't nu donker geworden is» aan ftaaken eene fuik in de lucht te hangen, aan 't einde van haaren zak voorzien van een lantaarn met licht: dan werpt men met kneppels in het riet, en ftoort door geraas de flaapende Spreeuwen, die, ontfteld, naar 't licht, en in de vuik, vliegen. Zo wor den 'er fomtyds in eene trek honderden gevangen; die vervolgens, als eene lekkerny, gegeeten worden. Dat de Spreeuw, in geval van toevallige ongemakken, zich zelv' weet te geneezen, blykt by de ondervinding, zegt Gesnerus in zyne Verhandeling de Avibus ■pag. m. 716. D. Aan deezen melde Fabricius in eenen brief, dat een verminkte Spreeuw, die onder eenige Nachtegaaien opgebracht werdt, de Miereneijren vermaalde, en dat pap onder zyne vlerken warm gemaakt hebbende het zelve met zyn bek op. de verminkte poot ftreek, waar door by binnen weinige «dagen herfteld geraakte. SPREIDEN of Spreiten zo als fommigen het fchryven, in het latyn expandere, extendere. Benson in voce Anglofax. ^pjactsan/ ^Pjeban / extendere. No. therus , Psalm XLÏII: vs. 21. Baud dubie afimplieiori, bjeiten/ prtepofito fibilo, quem vehementia, caujï additum cerifet Claubergius in Art. Etymol. Teut. pag, 23s. Wachterus. Men vergelyke ook ten Kate IL Proeve in Breed. Hier vaa.d& [rireekwy&'t Bedde/preiden de helfche Razeroy Clnlm 't hrM* rt>r*i.l,n Vondel aërfcHepp, Fl. vs. 578; SPREUK. In de gemeene taal zegt men nu hier voor, het bed maaken: gelyk ook Ariadne, van Theseus verlaaten, by de onderftaande dichtregels , fpreekende wordr ingevoerd; "Een minften hadt ghy my gebruyekt tot ander faken. Om u gemak te doen, en om u bed te maken. Heinsius Hyttm. van Bachus. ys. 302. „ Wat is" (vraagt de Heer Hutdecoper in zyne Froe»ve van Taal en Dichtkunde, II. Deel,, bl. 185- druk in gvo. van 1784.) „ in deeze fpreekwyze, het bed /prei„ den, de eigentlyke beteekenis van het woord fprei„ den? myns. oirdeels, is het die van glad, effen en „ gelyk maaken, even als in een pad fpreiden daar het klaarer doorrteekt, dan in een bed fpreiden; want " hoe men iets meer uitfpreidt, hoe het gladder er» „ effener wordt." ■ —— door deze gunde fpreit Zy voorme ** pad van vrientfehap by myn' Heere. F. v. Hoogstraten Beg, Pelg. III. 4, bl. 19a? Dat ook 't gebuilde vlak van 't Gaüleefche nat 0e rugge beeft gefpreyd hem tot een wandelpad^ H. de Groot Bewys &c. 11. bl. 26. SPREUK noemt men eene leerzaams en treffende» aanmerking, welke op iets dat opmerking verdient, en gefebikt is om den Leezer op eene aangenaame wyze te verrasfén, gemaakt wordt. Zy moet veel in weinige woorden bevatten. Somtyds worden de Spreuken of Spreekwoorden regt» ffreeks als zodaanigen opgegeeven, en fomtyds vindt men ze flegts onder andere-zeggingen, zonder van dezelven onderfcheiden te zyn , voorgefteld. Van het eerftö geval" vindt men een voorbeeld in Vondels Opdracht van Virgilius: „ bet fpreekwoord zegt, „ dat het kleed den man maakt , maar hier zal de „ man het kleed maasen." —— In Vóndels Lucifer kunnen wy, zo wel als in de andere ftukken van dien grooten Dichter, eene menigte van fraaije Spreuken vinden. Tót voorbeelden achten wy het genoeg de twee volgenden by te brengen: „ Gewis bet heefc wat in de. Wanhoop af te vechten." „ Dat leert de Staetzucht Gódt naer zynen kroon te lieecken."' Deeze manier van eene Spreuk byte brengen is zeer fraai en van groote kracht. Eene fchoone aanmerking voldoet meest, wanneer men dezelve minst verwagt, en men vindt zich doorgaans op eene aangenaame wyze verrast en onderweezen, wanneer het zonder den uiterlyken omfteg van kunst gefchiedc. Eene Spreuk, om thands niec op de uiterfte netheid, of andere kleinigheden ftil te Haan, eene Spreuk vertoonc zich allervoordeeligst, wanneer zy op eene van de drie volgende wyzen voorkomt. 1. Wanneer zy voortgebracht wordt, by wyze van uitroepinge, en vooral om verwondering of verontwaardiging te kennen te geeven. Dus leezen wy by den Lofredenaar Plinius f „ wat is hec voordeelig „ langs den weg van tegenfpoeden tot het genot van voorfpoed te gersaken." Setakespïar zegt zeer fraai: „ een ondankbaar ki-neï te hebben verwekt meer „ fmart dan door den fcherpen tand eener flange ge» „ beeten te worden." 3, Ten tweeden doen de Spreuken eene zeer goede uit»    SPRING VRUGT. .Uitwerking, wanneer men'er gebraik van maakt onder het doen van eenig fterk verwyt, of van eenige ernftige vraage. . In de volgende regeien van Virgiliüs vindt men hier van een voorbeeld: „ Is dit de fchepter, dien godvruclitigen belooft I „ Zet gy ons bioet aldus de ryckskroou op- liet hooft!" 3. Ten derden is in de Spreuk een byzondere fraaiheid gelegen, wanneer men, zo ras als zy voorgefteld is , de reden tot derzelver bevestiging 'er by voegt. Men vindt dit in de volgende plaats var. Sallustius-: „ In eene regeering is het veel beter goe. ., de dienften ongemerkt te laaten voorby gaan, dan „ op kwaade geene acht te flaan. Want een goed „ man wordt flegts traager, wanneer men hem niet- kp nnnf • rmi.. /_ - „ „«en woroen, wanneer zy Itrat- „ feloos blyven, onderneemender en ftoucer." 4. De vierde wyze om eene Spreuk gevoeglyk te pas te brengen, is wanneer men zich van dezelve bedient als van eene juiste aanmerking op eenig kort verhaal. Men vindt hier voorbeelden van by Tacp tus, die onder anderen, in zyne jaarboeken, zegt: „ Op den naam des huwelyks is ze nogthands (tewee„ ten Messalina) belust geweest, om de grootheid „ der opfpraake: waar in de verkwisters hunne jong„ fte geneugte neemen." Wy kunnen nog aanmerken dat de Spreuken niet op zich zelven ftaan, maar der reden als ingeweeven zyn moeten. Zy behooren ook niec gezocht en van eene krachtige beteekenisfe te zyn, zo dac alles voorkomt als natuurlyk uit het onderwerp zelv' in den geest van denkende en verftandige lieden opgekomen. Wanneer men dit alles in acht neemt, dan zyn Spreuken fieraaden en lichten in eene rede, en doen de zelvde uitwerking ais lichten en fcbaduwen in eene goede fohildery, door het haare tot de eenpaarige fchoonheid en regelmaatige volkomenheid van het geheele ftuk toe te brengen. SPRINGKRUID, zie SPRINGVRÜGT n. 8 en WOLFSMELK n. 35. ö' en SPRINGVRÜGT in het latyn Momordica, is de naam van een Planren-Geflacht, onder de Klasfe der wunu^u uL^nuuKige juuiaen gerangfchikt: waarvan de Kenmerken zyn; dat de mannelyke en vrouwely. ke Bloemen den Kelk vyfdeelig hebben, zo wel als de Bloem in de laatften, doch die is zesdeelig in de mannelyken welke met drie Meeldraadjes zyn De Styl is in drieën gedeeld en de Vrugt een Appeltte dat veerkrachtig open fpri„gt. De tienZ& gceepïï' UUheemfche foorten to dit Geflacht be- 1. Balfem-Appel. Momordica Balfamina.. Springvrugt, met hoekige geknobbelde Appeltjes en gladde ,S breid handpalmige Bladen. Momordica Pomis anlutto ■ Nat. XII. Gen. iogo. Veg. XIII. p. 72<. Hort Cu# m % ff' «M- *>*Lugdb. iö^ovf^ mtf 496. Balfamina. rotundifolia repens f, Mas..C. Bauh. Pin 306. Balfamina Cucumenna punicea. Lob. Ic. 648. Chaltanua. Dor, Pempt. 670. Seb. MuC W T. % f \ ^MamiekeSpringvmgt.MomorduaChmantJ ,vrugt, met hoekige geknobbelde Appe!^ en, o"«.langs handpalmige Bladen. Momordica Pomis anlulL SPRINGVRÜGT. 614X T i,, p*'//aar? Jndlca RüMPH- 4mb. V. p 410. 151. Pandipavel. Linn. Hort. Mal VIII t 11T £ e. Pavel. Ibid. T. x% £üfiM. heid die daar inWpeKz?un h^S^DefegCef t aDgWer^e APP«!tJes, oranjekleutig of geel ch: een wnÖ wer.d™ '? °»« ^zet el dnSLTdü een wondbalfem u,t. Hierom werdt het MannethsBdfamma genoemd, cot onderfcheiding van deWvfn^WT\Balfamimder B'°emisten, die egcer. mede lf£2H\ wue8ff»'D§M van het Zaad, daar mede overéénkomftig heeft; zie BALSAMINE De Sr woS;er wegerjs de ftaaiheid' «5. geweeesteeïeuS°n D T" twee eeuwen bek™* fwlede die ll?,Zn /n afkomftiS» z wel als de cweeoe, die weinig daar van verfchilt. Linnwns merkc aan, dac het hartvormie drXLZ. ■LINNffiuf toont, dat, nu ruim honderd jaaren edeeden in Sbrtachr]ïlediCUS te^«>««»»f7P.eVrugtM hadt voort» 'c is een rankachtig klimmend Kruid dat in o««. groen Toof Heet ! b«k'-di"S -n'pfieeienmS groen loot. Het moet jaarlyks uit Zaad geteeld worden twelk veel gelykt naar dat der Kauwoerden Kruid ? 3t' h°ïïig' hmin met zek«e tekenfng Dit Kru.d s mee klaau wieren voorzien en heefc de Bia- ?nndeaeeSrft6eemr nJ -ha"dPa,m-W doch breeder in de eerfte, langer in de tweede foort. Een wilde Ooscindifche, met ronde geele Appeltjes welke men 00 in de zelvde Hortus gehad he'efc,'hadc de BlaS minder ingefneeden. Het nevensgaande, in Fig. 1 op onze Baat XLVII"afgebeeldt, ontving d f Heer' Houttuyn onder den naam Papari van Java. Het gewoone Balfem- Appel Kruid , te verfchillen. Het nartvormig Omwindzel der Bloemfteeltjes is hier zeer oiykbaar, Men maakt, in Indiën veel gebruik van het Loof nes; Balfemappels,. dat bicter is, dienende om eenfui. foriier te bereiden,, 'c welk de gewoone drank is onder het gemeen. Ook worden de onrype Vrugten in melk van Kokosnooten gekookt, en deeze kost acht men zeer gezónd. Ryp zynde, is bet Merg zoet met eenige biccerheid an levert den gezegden wondbalfem uit. 3; Gedekzeldê Sprïngvrugt. Momordica operculati. Spnngvrugt,. met hoekige geknobbelde Appeltjes, die ?fjeen a^al,ende tfP gedekzeld zyn; en gekwabde masn. Momordica Pomis angula^-tulemlatis &ft. S 3-' Mi*  6i 4-2 SPRINGVRÜGT. Momordica Americana FruUu rcticulato ficco. Comm. Rar. ^Geheel verfchillende is deeze Araerikaanfche, doordien de Vrugt aanrypende groen blyft, en dan een afvallend Dekzeltje heeft, zynde van binnen droog en gevuld met netswyze vezelen, waar tusfchen zwart, achtige platte Zaaden zyn vervat. 4. Egyptifche Springvrugt. Momordica Luffa. Springtrust, met langwerpige Appeltjes , die geke-ringde Sleuven hebben en ingefneeden Bladen. Momordica Pomis oblongis, Sulcis catenulatis, Foliis incifis. Linn. Hort. Chff. 45r. Upf. aS3 Flor Zeyl 352- Roy. Lugdb. 262. Gouan..Monsp. 496- Hassei q. Itin. 487. Cucumis JEgyptius reticulatus f. Luffa Arabum. VESt. in AlrfN. Cap 38. T. 117. Moris. 1. S. 7. T. 7- ƒ• r> 2. Pcto.'a. Rumph. ^nf. V. $• 405- X- 347- Burm. FlP Jnd. p. 208. Een foort van Wilde Komkommers, in Egypten bekend en aldaar onder den naam van Chaté tot fpyze gebruikelyk, Luffa genaamd by de Arabieren, maakt deeze uit. Na het wegneemen van den buitenften Bast, die dun is en geelachtig, kwam een verwonderlyk netwerk van witachtige vedelen daar in te voorfchyn , 't welk Veslikgius "er den naam van Netweevigen Egyptifchen Komkommer aan deedt geeven. Mooglyk worden hier door die Sleuven gemaakt, waar van Linnüjus fpreekt of Ribben met haaie tusfchen-Ribbetjes, zo zichtbaar in de Vrugt der Petola, door Rumphiüs afgebeeldt, die men Petola Panjang noemt, naar een Zyden Kleedje, "t weik als bor duurwerk is gemarmerd. Het Zaad is witachtig en de Klaauwieren zyn aan de tippen kroontjeswyze getakt, zegt Linnhus. s. Rolronde Springvrugt. Momordica cyltndnca Sprmgmugti met rolronde zeer lange Appelen. Momordica Pomis cylindricis longisfmis. Pepo Indicus reticulatus et Julcatus. Seminenigro. Herm. Lugdb.482. Parad. App.lL Raj. Suppl. 232. Deeze, die op Ceylon en m China valt, heeft de Steng vyfhoekig; de Bladen, als der Komkommaren, met fpitfe boeken, aan den voet zaagtandig: de Appels een vost lang, eenigermaate ruig, rolrond, met zwarte Zaaden,. 6. Driebladige Springvrugt. Momordica trifoliata Springvrugt, met eyronde gedoomde Appels en drievoudige getande Bladen. Momordica Pomis ovatis muricatis, Foliis ternatis deniatis. Pvppya fylvejlris. Rumph. Amb. V. p. 414- T. 152. ƒ. 2. 7. Voetbladige Springvrugt. Momordica pedata. Springvrugt, met geftreept,; Appels en voetachtige zaagtandige Bladen. Momordica Pomis firiatls, Foliis pedatis ferratis. Momordica Fr. ftriato Icevi. Feuill. Peruv. II. p. '754. T. 41. .. Van deeze is de eerfte, in Oostindiê'n groeijende, de langwerpige Poppya of Sajor Poppy der Indiaanen, anders ook Vleennuizen-Moes genaamd, om dat de Bladen, die men tot moes gebruikt, naar derzelver Wieken gelyken. De Vrugt wordt van de Slangen gegeeten. De andere, Caigua in Peru genoemd wordende, is, volgens Pater FEUiLLée, een rankgewas dat de hoogde Boomen tot aan den top beklimt, en, behalve verdeelde klaauwieren, Bladen heeft, welke zeer aartig, byna als die van den Wonderboom, in g^y-enen gefneeden en by den Steel nog gekwabdzyn. SPRINGVRUGT. Steeltjes, uit de Oxels voortkomende, draagen verfcheide mannelyke Bloemen en aan den voet van 't Steeltje komt een vrouwelyke met een Vrugtbeginzei, dat eene geelachtige groene Vrugt wordt, van vier duimen lang, twee duimen dik, aan beide enden fpits, geftreept, van binnen een zeer verfrisfehend .rins vleesch hebbende en deswegen klein gefneeden wordende by de Peruviaanen, tot hunne Pottagiën. Een witachtig fpongieus Stoeltje, binnen de Vrugt» bevat verfcheide Zaaden, met eene bruine Schil en •eene Pit, van fmask als onze Amandelen. 8. Purgeerende Springvrugt. Momordica Elaterium. Springvrugt, met ftekeiige Appeltjes en geen Klaauwieren. Momordica Pomis hispidis, Cirrhis nullis. Gouan. Monsp. 407. Gorter Belg. 276. Mat Med. 447Hort. Cl ff 451 Roy. Lugdb. 262. Gron. Oriënt. 300. Cucumis fytv. Afminus diüus. C. Bauh. Pin. 314, Cam. Epit. 946. Lob Ic 646. Dod. Pempt. 663. f. 2. Dit Gewas, dat men gemeenlyk Ezels-Komkommers of Springkruid noemt, groeit aan de kanten der zaailanden en elders wild, in de zuidelyke dèelen van Europa. By Weenen in Oostenryk, en by ons, teelt het overvloedig voor uit gevallen Zaad, zo op mest-en vuilni.-hoopen, als in de hoven. Onder den naam van Wilde Komkommers is het gemeenlyk bekend in Frankryk en Duitschland, doch in de winkels wordt het Cucumis Afminus geheeten. 't Is een Plant naar de Komkommers gelykende, doch ruuwer, met kleiner dikker Bladen. De Bloemen zyn byna eveneens, ook kleiner en de Vrugten niet meer dan een vinger dik, eyrond, van grootte als een Oyf, van buiten geheel ruig, eerst groen, ryp wordende geelachtig. Zy hebben die zonderlinge eigenfehap, dat, wanneer men ze aanraakt of zagtjes knypt, het Sap met de Zaaden 'er aan *t end uit en iemant, die 'er niet op verdacht is, dikwils in 't aangezicht en de oogen fpringt. Men fpeelt 'er dus onkundigen een leelyke pots mede: want het fap is ongemeen fcherp en maakt een geweldige oiitfteeking. Uit dien hoofde kunnen zy den naam van Ezels-Komkommers bekomen hebben, 't Is veiligst, buiten nood* zaah.e deeze Piant in de hoven niet te kweeken, om geen gevaar toe te brengen aan kinderen of jongvolk» In 't plukken zelvs wagt men zich daar voor ten hoogften. Meest in dit Gewas berucht, wegens het van ouds befaamde Elaterium, een fterk Purgeermiddel, ligt, zeer bitter en, aan de Kaars gehouden, vlam vattende. Men bereidt het zelve, nog hedendaags, of uit het Sap alleen, of uit de Vrugten met de Zaaden ge< ftampt, en fterk uitgeperst door een teems of door haairdoek uitgewrongen en dan op *t vuur of in de zonnefchyn gedroogd. Het is verfchillende naar de meer of minder rypheid der Vrugten en most met veel voorzichtigheid gebruikt worden. Een of een half grein is fomtyds genoeg, om een geweldige braaking en afgang te verwekken. De Wortel, op wyn gezet en ook voorzichtig ingegeeven, heeft tot geneezing van waterzugtigen geftrekt. Veiligst gaat men 'er mede te werk, door eene langzaame veigrooting van de gifte. De Bladen van dit Kruid zyn ook, doch flap* per, purgeerende. Het Sap dient uitwendig om harde gezwellen te doen verftaan. Het komt in verfcheide oude ennoggebruikelykewinkêlttiiddttlenj gelyk  SPRINGVRUGT. SPRINGZAAD. CT4S Fol. ternatis. Gron. Virg. II. p. 154. Linn. Hert. ClifF* 452. Sicyoides Americana, Frutlu echinato. Tournf. Ivfi, 103. Cucumis Canad. monofpermos, Fr. echinato. Heem. Parad. T. 133. In Virginiën was de groeiplaats van deeze, die volgens den Heer Clayton, een klein hurkend Plantje? maakt, naar de Winde gelykende, met driekwabbige Bladen op lange Steelen, zo wel als de witte bekerschtlge éénbladige Bloemen, welke een vyfbladigen Kelk hebben. De Vrugt is een haairig Zaadhuisje, ook éénhokkig, tweekleppig, als de voorige, en insgelyks door de rypheid veerkrachtig open hardende, Maar in de aanhaalingen van den Heer Gronovius op deeze foort, fchynt eenige verwarring plaats te hebben. Immers die van Tournefort, met hoekigo Bladen, zou nader komen aan de voorgaande. SPRINGZAAD in het latyn Impatiens, is de naam van een Planten-GeDacht, onder de Klasfe der Syngenefia of Samenteelige Kruiden geranfchikt; dat tot Kenmerken heeft: een tweebladige Kelk; een vyfbladige onregelmaatige Bloem, met een huikig Honigbakje; bet Zaadhuisje vyfkleppig. . Het bevat de zeven volgende meest uitheemfche foorten. 1. Chineesch Springzaad. Impatiens Chinenfis. Spring* zaad, met éénbloemige eenzaame Steeltjes, gepaarde eyronde Bladen, en kromme Honigbakjes. Impatiens Pedunculis unifioris folitariis £rV. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. ico8. Veg. XIII. p, 669. Burm. Flor. Ind. p'. j.87! tibi £jf reliquce. 2. Breedbladig Springzaad. Impatiens latifolia. Springzaad, met éénbloemige eenzaame Steelijes en eyronde Bladen, wier Tandjes lancetvormig zyn; de Honigbakjes langer dan de Bloem. Impatiens Pedunculis unifioris folitariis &c. Valli-Onapu. Linn. Hort. Malah* IX. p. 91. T. 48. 3. Paarbladig Springzaad, Impatiens oppofttifolia. Springzaad, met éénbloemige vergaarde Steeltjes en liniaale gepaarde Bladen. Impatiens Pedunculis unifioris aggregatis &c. Linn. FL Zeyl. 314. Kondam-Pallu. Hort. Mal. IX. p. 57- T. 31. 4. Gehoornd Springzaad. Impatiens cornuta. Springzaad. me> éénbloemige vergaarde Steeltjes en lancet, vo-mige Bladen, de Honigbakies langer dan de Bloem. fn de Zalf van Agrippa tot de verlosfing en in die van Arthanita tot wormdooding diendig. Hnewsl de oudheid alle hevige purgeermiddelen Elateria noemde, gelyk reeds Galenus in zyne aantekeningen op Hif?ocrates aanmerkt, zo droeg egter het fap van deeze Cucumis afinin. deezen naam byuitnee. mendheid, en dond bet meest in achting; en de treflykheid zyner uitwerkingen was waarfchynlyk hier oirzaak, dat ook de overige purgantia met den zelv;den naam betyteld werden. Hoe veel men oudtyds met dit middel hebbe op gehad, is genoegzaam af te leiden, uit het gene Galenus, Dioscorides en Plihius omtrent zyne geneeskrachten aangetekend heb-ben , zo dat de laatstgenoemde het een middel ad magr.os mortalium ufus noemde; . . 1 In volgende ty den heeft ook 't Elaterium zynen roem behouden, en is in die gevallen, waar men derkere purgantia noodig had, dikwerf gebezigd. Vooral e;gende men aan het zelve een uitdeekend vermogen toe in de waterzugt, om het uitgedorte vogt door den doelgang tedoen ontlasten; en veele der beroemdde Geneeskundigen, ook van den laatden tyd, hebben het hunne aanpryzing waardig gekeurd, Langius, Massaria, hoitmann , majerne y ettmuller , schroeder, Lindanus, Lentilius, Fortis, Fallopius, Heurïjius en Heers worden door Friccius als getuigen daar van aangevoerd: en Boebhaave, Oost^rdyk Vogel, nieuwlings ook Nicolaï', bekrachtigen zyn vermogen tegen de zelvde ziekte. — De hevige purgeermiddelen zyn- thands, wel is waar, niet zo zeer in zwang ais voornecn,- en mcu veriwGsi ugvci het water, door pisdryvende middelen te ontlasten ; doch dat deeze geneeswyze in alle gevallen niet aangaat, en men dikwerf met een omzichtig gebruik vari hydragoga beter flaagen kan, is eene waarneeming die de dageiykfche ondervinding bevestigt. Wes- halven ook kleine giften van Elaterium, per epicrafin en met andere volgens de aanwyzingen vereischce middelen gebruikt, in zodaanige gevallen, tot het ontlasten van t water, zo aoor oen itoeigang ais piswegen, aanpryzing verdienen. .' 9.' Westindifche Springvrugt. Elaterium Carthaginenfe. Springvrugt, met hartvormige gehoeKte Biaacn. E1 ihterium Foliis cordatis angulatis. Linn. Syst. Nat. XII. i Gen. 1036. Veg. XIIL p. 701. JacQ. Amer Hifi. 241. T. 154- Dit zonderlinge Gewas, door den Heer Jacquin dus getyteld, was door hem alleenlyk op den top van 1 een berg, genaamd de la Popd, by Karthagena in de Westindiën gevonden. Het maakt ronde, giadde, ver: fpreide, klimmende Stengen, waar roede het dik' Wils geheele kreupelbosfchen bedekte. Van de man1 nelyke Bloemen kwamen veel op een Steeltje, van t de vrouwelyken maar ééne, die korter was, beiden 1 Wit van kleur en by nagt zoet ruikende. De Vrugt 1 was niervormigr gehaaird en anderhalf duim la^g, t dus gelykende naar die der Ezels Komkommeren. Ryp 1 Synde fprong dezelve, op de minde aanraaking, met f groote kracht in tweeën , maar de ééne helft verfchilde van de andere.- De Zaaden waren hoekig, $lat, in een waterig vleesch begreepen. £ 10. Driebladiee Sprinsvruet: Elaterium trifoliattim. Springvrugt, met drievoudige ingelneeden Bladen Eli iqterium Foliis ternatis incifis. Linn. Mant. 12-3. Sicyos Impatiens Pedunculis unifioris aggregatis Balfamina latifolia, Flor.calcari longisfimo. Burm. Zeyl. 41, T. 16. De eerde van deeze vier is in China, de tweede aan de Kust van Malabar waargenomen, zo wel als de derde, die gelyk de vierde, ook tot de Ceylonfchs Planten behoort. Deeze laatde heeft in 't Loof en in de gedalte, veel overéénkomst met de volgende foort, doch verfchilt zeer veel door de lange dunne Staartjes der Bloemen , die ook zeer lang gedeeld zyr). Volgens Hermannus zou de Vrugt naar een Zwaluw gelyken, dat meer op de Bloem toepasfelylt fchynt. 5. Gemeen Springzaad Impatiens Balfamina. Springzaad, met éénbloemige vergaarde Steeltjes en lancetvol mige Bladen, de bovenden overhoeks; de Honigbakjes korter dan de Bloem. Impatiens Pedunculis uni¬ fioris aggregatis, Foliis lanceolatis &c. Linn. Hort. Clifft 428. Roy. Lugdbat. 431 N. 2. Gouan. Monfp. 467* Lacca Herba. Rumph. Amb. V. p. 274. T, 9c. Balfamina fosmina. G. Bauh. Pin. 306. Balfamina. DcD.pemjt.  uu spruw. É71. Balfamina fcemina Perficifolia. Lob, /f.317. Zie ■BALSAMINE. 6. Dnebloemig Springzaad. Impatiens trijlora. Springzaad, met eenzaame driebloemige S'eeltjes en fmallancetvormige Bladen. Impatiens Pedunculis trifloris folitariis &c. Linn. Fl. Zeyl. 315. Balfamina anguftifolia Ö?c. Burm. Zeyl. 41. T. 16. ƒ.2. Balfamina eretla f. fcemina ejff. Herm. Par. T- p. 105. Deeze, op moerasfige plaatzen van 't eiland Ceylon t voorkomende, heefc een kruidige Steng met leedjes, de Bladen overhoeks, glad, gsfteeld en zeer fmal; de Bloemen groot, met een kromme fpoor, die volgens de befchryving dik, kort en ftomp is, doch zeer lang en dun naar de afbeelding van den Hoogleeraar -burmannus, 7. Europisch Springzaad. 'Noli tangere. 'Springzaad, «ïec eenzaame veelbloemige Steeltjes, eyronde Bladen en gezwollen Stengknietjes. impatiens Pedunculis tr.ulüfloris folitariis fifV. Gort. Belg. 254. Kram. Auftr. 263. Goüan. Monjp. 468. Dalib. Paris. 270. Oed. Dan. .588. Linn. Flor. Suec. 722, 7-92. Hall. Helv. 405. Roy. Lugdb. 431- Balfamina lutea f. Noli me tangere. C. Bauh. Pin. 306. Impatiens Herbet. Dod. Pempt. 659. Balfamina Siliquofa. Lob. Ic. 318- In de bosfehen van Duitschland, Bohemen en Frank* ryk, maar ook elders, gelyk Dodonsus zegt, vindt men dit Kruid, dat de eenigfte Europifehe foort is van •dit Geflacht. In onze Nederlanden isomc hec, op fommige plaatzen daar 'c zandig is, overvloedig voor: in Sweeden groeit het aan den voet der bergen en oevers der rivieren; in Rusland overal op vogtige plaatzen, in bosfehagie. Te Bern vindt men het zelvs in de Stad, zegt Ha-llek. Het heeft de Steng fomtyds ■eenelle hoog, teder en fappig, zo wel als de Bladen , en vierbloemige Steeltjes in de Oxelen : de Bloem mismaakt, vier- of zesbladig, naar men 't neemt, geel van kleur. Meest verfchilt het van de Balfamina, voor gemeld, door zyne Zaadhuisjes, die alsHaauwtjes zyn, met hoekige Zaaden, welken het, aangeraakt zynde, met kracht uitwerpt. By nagt lasï fcet, als fiaapende, zyne Bladen hangen. Sommigen hebben dit Kruid, als van eene afzettende hoedaanigheid, tegen 't graveel; anderen, als •verzagtende, tot een wondmiddel aangepreezen. Muliercuiis PJiizotomis nofiratibus SCmtvfftUlt appellatur, ob vim quam illi adferibunt Balfamicam. Mapp. Alfat p. 36.. Bonafias Herba ceftate alliciunt & illaqueant Germani. Loesel. Vld. Linn. Fl. Suec. II. p. 308. Men vindt "er ook die het vergifcig achten, des het best zy, aich daar van te onchouden. Mee de Bladen en Bloemen.wordt in Noord-Amerika, volgens Kalm, geel geverwd. SPRINGZWAM, zie STÜIFZWAM n. ff. SPRINKHAANBOOM, zie GOM ANIMEIBOOM. SPRINKHAAN-kruid, zie VALERIAANn.16. SPRUW of Sprouw, is een ongemak, beftaande uit kleine witte zweerejes, die over de tong, fn den mond, in de keel en maag der kinderen verfpreid zyn. Ëomtyds ftrekken dezelve zich door de geheele darmbuis uit, in welk geval die ongemak zeer gevaarlyi is, an dikwils den kinderen het leeven host. Wanneer deeze zweertjes witachtig zyn en door- SPUITBLOEM", fchynende, gering in getal, zagt, platachtig en ligt afvallen, zyn dezelve niet gevaarlyk; dan wanneer ze ondoorfchynend zyn, geel, bruin of zware, gezwollen en famenvloeijend, zyn ze met gevaar gemengd, Men is in het gemeen van gedachten dat de Spruw ontftaat uit zuurigheid der vogten ; doch ik vinde itneer rede om te gelooven, dat zy doorgaans meer ontftaat uit een te zeer verhittenden leefregel van tnoeder en kind beide. Gemeenlyk geeft men een kind, zo dra het zelve gebooren is, wyn, kaneelwater , anys of andere verhittende en onefteekende dranken. Het is genoeg bekend, dat deeze zelvs by volwasfenen heete ziekten en ontfteekingen veroirzaaken; is het dan te verwonderen dat zy de tedere lighaamen der kinderen verhitten, ontfteeken, en het' geheele geftel als 't ware in vuur en vlam metten ? De beste middelen voor de Spruw zyn die, welke •verkoelend zyn en zagtelyk openende. Men wryvs vyf gteinen rhabarber en een half drachma witte mag■nefia ce famen, verdeele dezelve in zes giften, fin geeve hec kind om de vyf of zes uuren 'er een van, zo lang tot men 'er uitwerking van befpeurt. Deeze poeijertjes kan men het kind onder zyn gewoon voedzel, — of in een weinig fyroop vanroozen ingeeven, en men kan derzelver gebruik zo menigmaal herbaaien, als men noodig vind om het kind te doen open lyf houden. Men fchryft tegen dit ongemak verfcbeidenerlet middelen voor, om den mond en keel 'er mede te fpoelen en te gorgelen, dan het is byna onmooglyfc hier van by kinderen gebruik te maaken; derhalven taaden wy de Moeders of Minnen aan , des kinds mond van tyd tot tyd met een weinig borax en honig te fmeeren, of anders met het volgende mixtuur; neem besten honig een once, borax een drachma, uicgebrande aluin een half drachma, en mengc deeze te famen mee twee drachmen roozewater. Een ont¬ binding van tien of cwaalf greinen witte vitriool in agt oneen garfte-water, is mede een zeer goed middel tegen deeze kwaal. Hier mede kan men des kinds mond bevogtigen, door middel van den vinger r of-liever van een klein zagt doekje, het gene men aan een tentyzertja of iees diergelyks vastmaakt. SPUITBLOEM in 't latyn Siphonanthus, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Tetrandria of Vietmannige Heesters gerangfchikt. — De Kenmerken zyn: een éénbladige trechtervormige Bloem, die zeer lang is, *t welk daar een fluitachtige gedaante aan geeft; de Kelk is in vyven gedeeld; vier Besfen, die een Zaad bevatten, maaken de Vrugt uit. Daar is maar eene foort van, naar derzel¬ ver groeiplaats de Oostindifche gebynaamd. Siphonanthus. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 129. p. U9- Veg. XII. p. 129. Siphonanthemum Salicis folio, flore flavefcente. Amm- AS. Petrop. 1736. P- 214- T. 15. Amman noemt deeze Siphonanthemum, en zegt, dat de Bladen naar Wilgebladen gelyken, zynde ongevaar drieduimen lang en één duim breed, fpits, op korte Steeltjes, hoog groen, zo wel als de Steelen van bet Gewas, uit wier top, als ook uit de zyden, de Bloemfteeltjes voortkomen, omtrent een duim lang, in dde -vier of vyven kroonswyze verdeeld. De BloJ  SPUftWORMEN. SPÜITWORMEN. 6i0 Etoemenzo lang als de Bladen, zeer dun, geel van kleur, hebben een krommen paarfchen Styl en vier paarfche Meeldraadjes. De Vrugten, uit het onderfte van den Styl voortkomende, hebben de gedaante van Besfen, vier by elkander, groen van kleur. SPLÏiTENHOUr, zie GOM ELASTIEK. SPUITVISCH, zie ZEE-KATTEN th 3. «PUITWORMEN, Die Wormen, welken Linn/rus onder den naam van Sipunculus of liever SU ■phunculus begrypt, kunnen zeer gevoeglyk, zegt da Heer Houttuyn, den naam voeren van Spuitwormen, dèwyl hun Lyf de geftalte van een fpuitje heeft. Die geftalte maakt ook de Kenmerken uit. Zy hebben het Lyf wel langwerpig, doch niet plat, gelyk de Bandwórmen. Het is, in tegendeel, fpitrond, achterwaards allengs verdunnende, en van vooren famengetrokken tot een dun, cylindrisch buisje. Ook hebben zy, behalven het Mondje dat aan 't end is van dat buisje, op zyde een wratachtige opening. Twee foorten zyn 'er in dit Geflacht opgetekend, als volgt. 1. Naakte Spuitworm. Sipimculus nudus. Spuitworm, die het Lyf naakt heeft. Sipunculus Corpore nudo. Linn* Syst. Nat. XII. Gen. 27 g. Vermis macrorynchoteros Rondeletïi. 2. Gesn. Aquat. 102.6. Syrinx. Bohadsch Maritu p. 93. Tab. VII. Fig. 6, 7- Die Worm, welKen Rondeletius door den naam van Lang- of Grootfnuitige aangeweezen heeft, en die in het flyfc der moerasfen van zee-water, of aan den oever., van eene verbaazende grootte gevonden werd, kwam fomtyds wel twee ellen lang voor en een duim dik, hebbende dus de gedaante van een lange beuling, en een Snuitje van grootte als dat der Zeepaardjes, zegt Gesnerus. Van binnen was niet dan «en lange Darmbuis, vol water en flyk, waar uit men opmaakte, dat dit alleen zyn voedzel ware. De Heer Bohadsch, in 't jaar 1757 te Napels zynde, heeft aldaar, in zyne waarneemingen op veelerlei Zeedieren, dergelyk een Schepfel afgebeeld en befchreeven onder den naam van Syrinx, 't welk een fluitje betekent. Her zelve hadt de langte van meer dan agt duimen. „ Van den Kop tot san de Staart, „ zegt hy, was het Dier kegelvormig, op 't breed. „ fte drie vierde en aan de punt een derde duims „ overdwars. Het breedfte deel, of de bafis van „ den kegel, heeft een Mondje , bevattende een „ fnuitje, kanaal of fpuitje, van een fterk vlies ge„ maakt en met driepuntige vleezige Tepels, van „ grootte als een geerst-koorntje, voorzien zynde. „ Het Spuitje is aan 't eene end met den rand des „ Monds geheel veréénigd, aan 't andere vry, en „ kan naar believen een duim lang uitgeftooken, of „ in den Bek te rug gehaald worden. Het Dier „ fteekt, zo ik ray verbeeld, dit ons Spuitje uit, „ wanneer het voedzel wil aanvatten en inzwelgen : „ want toen ik het gekreegen had, was dit Spuitje „ zodaanig binnen den Bek verborgen , dat ik dit „ Zoophyton oirdeelde een foort van Hydra te zyn; „ doch, na dat het verfcheide tninuuten ftii en on „ aangeroerd gebleeven was, ftak het zyn Spuitje „ door den Bek uit, en haalde het daar na weder in: „ welke beurtlings hervat wordende uitfteeking en „ intrekking niec onpleizierig was te aarjfchouwen. ft Hier uit begreep ik eindelyk , dat myn gast tot XVI. Deel. 7> eeii cieüw Geflacht van Plantdieren moest behoo„ ren. „ Zo lang het gezegde Spuitje buiten den Bek geM plaatst is, ziet deszelvs tepelachtige zyde naar bui1, ten; doch, als het Spuitje zich ingetrokken be-< „ vindt, beflaat dezelve het binnenfte der mondsope1, ning. Hierom kan het aas, dac vry blyfe hangen „ aan liet end van 't Spuitje, niet ontfnappen; de« wy! 'er altoos zo veel meer tepeltjes, als zo veele „ tandjes, in den weg zyn, hoe dieper het Spuitje in „ den Bek dringt. Anderhalf duim van denzelven af „ is, overdwars, aan het Lyf eene langwerpige O„ pening, met een uiefteekende Lip als met een „ Sluitfpier omgeeven. Of dezelve aan den Bu k of „ aan de Rugzyde zy, kan ik niet bepaalen; want „ het geheele Lyf is overal van eene zelvde gedaan„ te. Bovendien durf ik niet vastftellen, of gedachte „ Opening een Anus of Vulva zy; doch dat zy voor „ beiden verftrekke komt my niet ongeloofbaar voor, „ dewyl ik, met alle mooglyke vlyt, aan da kloot„ ronde tip, noch ergens anders, blyk van een gaat1; ,, je heb kunnen befpeuren. „ Het geheele Lyf, van ons Plantdier, is uit den „ witten geelachtig, met diepe ftreepen, zo over- langs als in 'c ronde verfierd. De rond gaande zyn „ een twaalfde duims, de anderen half zo veel van „ elkander; zo dat door die beiden de Huid met „ ruitaehtige perkjes opgeheven wordt, en het ge„ heeleLyf netswyze omkleed. De beweeging komt „ met die der Hydra overéén: want nu eens ftrekt „ het Dier zich tot de langte van byna een voet uit, „ dan wordt het wederom korter, door het fmalle „ deel des Lighaams, by de klootronde tip, te ver„ wyden: doch nooit wordt het geheel tot een kloot „ famengetrokken, gelyk de Hydra my bekend is zulks ,, te doen. Hec onthoudt zich diep in zee, worden„ de nooit op den oever gefmeeten , maar fom. „ tyds met visfen in de netten opgehaald. Nie„ mant gebruikt het tct fpyze, en het heeft ook, „ zo veel de visfehers weeten, geen andere nuttig„ beid." Aangaande de Ingewanden heeft de Heer Bohadsch, dit voorwerp bewaaren willende, geen nader onderzoek in 't werk gefteld, dan dat hy, door de behandeling meende te kunnen befluiten, dat dezelven zich van den Bek tot aan de gezegde Opening op zyde uitftrekten: zynde het overige Lighaam, met het ronde Knopje aan het Staart-end, oogfchynlyk* vast van zelvftandigheid, en zonder holte. 2. Bekleede Spuitworm. Sipunculus faccatus. Spuitworm; die met een los Rokje omkleed is. Sipunculus Corpore Tunica laxa induta. Linn. Syst. Nat. XII. Nereis Saccult induta, Linn. Amoen. Acad. IV. p 454. T.HL Fig. 5. Vermis macrorynchoterus. 1. Gesn. Aquat. 1026. De andere foort van Spuitwormen verfchilt, niet zo zeer door de Geftalte, als daar in, dat zy gedeeltelyk met een rokje of zakje is omkleed. Onder de zeldzaamheden van China, of uit de Oostindiën af. komftig, die zich in het Kabinet van Lagerstroom bevonden, was ook dit Schepzel, *t welk men aanmerkt als een middelflag tusfchen da Bloedzuigers en Zee-Duizendbeenen. Deszelvs Lyf wordt befchreeven als glinfterend blaauw zynde, en aan het eene end tot een kort cyT lin«  tH6 spurrie; Hndrisch Buikje famengetrokken. Het beftaat uit etn dikken cylinder, die omkleed is met een doorfchynend vlies, niet aankleevende, kruislings geftreept. Het eene end van dit vlies ruim zittende en langer dan het Lyf, beeft alleenlyk overlangfe ftreepjes. Door het zelve wordt dat zakje of rokje, om het achterend, gemaakt. SPURRIE in het latyn Spergula, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Decandria of Tienmannige Kruiden gerangfchikt. ——• De Kenmerken zyn: een vyfbladige Kelk, met vyf onver, deelde Bloemblaadjes; het Zaadhuisje eyrond, één. hokkig en vyfkleppig. Vyf meest Europifche foorten zyn 'er in dit Geflacht bevat, als volgt. 1. Gemeene Spurrie. Spergula arvenfis. Spurrie, met gekranfte Bladen en tienmannige Bloemen. Spergula Foliis verticillatis, Floribus decandris. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 516, p. 321. Veg. XIII. Gen. 586. p. 363Hort. Cliff. Roy. Lugdb. 451. Ger. Prov. 417. Gort. Belg. 129. Linn. Fl. Suec. 377. Spergula Frutlu pendule. Linn. Fl. Lapp. 110. Spergula. Dod. Panpt. 527. Lob. Ic. p. 803. Alfine Spergula ditla major. C. Bauh. Pm. 251. Ham. Cult. VI. p. 140. T. 1. Dit is de gewoone Spurrie, door geheel Europa, hier en daar, op de Koorn-Akkers voorkomende, en by ons in de zandige bouwlanden overal gemeen. Men noemt ze, des wegen, Akker-Spurrie, en zy wordt in Brabant, inzonderheid omtrent den herfst, veel gezaaid zegt Dodonaeus, om tot wintervoeder voor de Beesten te verftrekken; doch in Engeland wil het Rundvee 'er naauwlyks aan, zo Ray opmerkt, Losel, niet te min, zegt, dat de Koeijen de Spurrie zeer gaarn eeten en veel melks daar van geeven. In Holland wordt zy aangemerkt als een Onkruid onder ft Koorn. 't Is een Kruidje dat Stengetjes heeft van een fpan of een voetlang, veelal leggende en kleverig, kranswyze bezet met een menigte dunne Blaadjes en aan 't end Bloempjes draagende als die van Muur: weshalven Tournefürt bet ook daar onder geteld hadt, ep 't voetfpoor van C Bauhinus. De Bloempjes zyn wit, en daar op volgen ronde Zaadhuisjes, met aeer klein zwart Zaad; 2. Vyfmannige Spurrie. Spergula pentandria. Spurrie, met gekranfte Biaaen en vyfmannige Bloemen. SpergulaFoliis verticillatispentandris, Loeïl. hin. 143. Gouan. Monfp. 224. Ger. Prov. 417- Alfme Spergula facie minima. Bot. Monfp. 14. Gort. Belg. 129. Niet alleen in Duitschland, Frankryk, Engeland en Spanjen, maar ook in onze Provinciën, komt deeze foort voor, groeijende overvleedig buiten Alkmaar, in de valeijen by Huisduinen, en iu 't Bentveld buiten Haarlem. Naar het middelflag-Zandmuur fchynt zy veel te gelyken: immers daar op zyn de zelvde Autheuren aangehaald. 3. Knoopig» Spurrie. Spergula ntdofa. Spurrie, met gepaarde elsvormige gladde Bladen en enkelde Stengen. Spergula Foliis oppojitis fubnlatis leevibus, Caul.fimflicibus. Linn. Hort, Cliff. Roy. Lugdbat. Linn. Fl. Suec. Gokt. Flor. Belg. &c: Alfhte nodofa Gennanica, C. Bauh. Pin. 251. Alfine palufiris Ericce folio. Pluk. Alm. 23. T. 7. f. 4. Polygonum Foliis Gram. alterum. Loes. Prusfi 204* T. 64. Arenaria. j. Bauh. Hist. III. p. 723. Raj. Hiih 1033. Gp, iro-r. 418. OfiDt Dam«36* souille.' Gp vogtïge Velden, zo in de noordelyke als zufde»" lyke deelen van Europa, komt deeze voor, die ooit in de duin-valeijen van Holland en in Qverysfel gevonden wordt. j. Bauhinus beeldt ze af, onder den naam van Arenaria of Zandmuur. Het is een teder Plantje , naauwlyks een handpalm hoog. Loesei. heefc het Varkensgras, met grasachtige Bladen, getyteld. Het Moeras-Muur met Heybladen van Pluke» met, dat een fraai wit Bloempje heeft, fchynt 'er mede overéénkomftig. 4. Lorkachtige Spurrie. Spergulalaricina. Spurrie, met gepaarde elsvormige, kanthaairige, getropte Bladen. Spergula Foliis oppofitis fubulatis cüiatis , fasciculatis* Gmel. Sib. IV. p. IS5- Daar in de anderen de Blaadjes flap zyn, komen zy in deeze ftyf als Lorkenboomsbladeren voor. De groeiplaats is in Siberiè'n. 5. Vetmuurigt Spurrie. Spergula faginoides. Spurrie, met gepaarde liniaale gladde Blaadjes, enkelde zeer lange Bloemfteel'jes en kruipende Stengetjes. Sper*; gula Foliis oppofitis linearibus leevibus £fc. Gouan. Monjpt 225. Alfine tenuifolia Ped. Flor. hngis/imis. Vaill. Paris. 8. Sauv. Monfp. 142. Alfine Caryophylloides glabrai$c. Seg. Veron. III. T. 4. /- 2. In Languedok groeit deeze op verfcheiden plaatzen, omftreeks Montpellier, als ook in Siberiën, volgens' Gmelin. Zy heeft maar een twee duims Scengetje met gepaarde liniaale Blaadjes, aan de Knoopen getropt, en zeer lange zydelingfe Steeltjes, mee knikkende Bloempjes. SQUATRUM, zie LEDUM. SQUILLE in 't latyn Scilla, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Zesmannige Lelie- of Bolplanten gerangfehikc. De Kenmerken zyn een zesbladige uitgebreide afvallende Bloem, mee draadachtige Meeldraadjes. ■ 1 De cien volgende worden in dit Geflacht waargenomen. i. Zee-Ajuin, Scilla maritima. Squille, die de Bloemen naakc heeft, met geknakte Blikjes. Scilla nudiflora Braüeis refraclis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 415. Vegt XIII. Gen. 419. p. 271. Scilla Radice tunicata. Mat. Med. 162. Hort. Cliff. 123. Upf. 89. Roy. Lugdb. 32. Gouan. Monfp. 173. Scilla vuig. Radice rubra. G Bauh. Pin. 73. Scilla maritima. Clus. Hist. I. p. 171. HUp.290, 291. Lob. Ic. 151. Dod. Pempt. Ö91. Ornithogalum maritimum. Squilla Radice rubra Tournf„: Inlt. 381. £. Scilla Radic alba. C. Bauh. Pi?h 73. Scilla alba. Besl. Eyst. Vern. 35. ƒ. 1. De eerfte is de Squilla der Apotheeken, die men by ons gemeenlyk Zee-Ajuin, in 't hoogduitsch SJftcr» SwtGtl noemt. In Spanjen groeit dezelve niet alleen nacuurlyk, maar ook in Italiln en elders op zandige oevers aan de Middellandfche Zee. By Lisfabon, in Portugal, is zy ook niec ongemeen. De Worcel wordt door de engelfche fchepen, die de italiaanfche kusten van Callipolis bevaaren, zegt Seba, mede gebracht.Hier door verftaat hy de ftad en haven van Gallipoli, op een uithoek gelegen in 't ryk van Napels. Volgens Rauwole vindt men dit Gewas ook by Tripoli in Syriër*. De afbeeldingen?» welken Lobei en DonoNiEusr in hunne Kruidboeken, zo- van den Bol als van de Bloem geeven, zyn even de zelvden als die van Clusius; door welken grooten Kxüidleszer de Sattille op v&r-  SqUILLE.' SQUILLE. öï4? -verfcheiden plaatzen van Spanjen en Portugal, aan den zeekant, in Augustus en September bloeijende werdt waargenomen. Dien zelvden bloeityd houdt dit Kruid hier te lande, en heeft dit byzonders, dat de Bollen, op een zolder geplaatst, buiten den grond Steng fchieten en hloeij'er?. De Stengel is in de natuurlyke groeiplaats doorgaans een elle hoog, recht, en in ds bovenfte helft, aairswyze, begroeid met veele witte gefternde Bloempjes, kleiner dan die der Affod]!len, zo Clusius aanmerkt. Op dezelven volgen driehoekige Zaadhuisjes, als famengedrukt en ledig, bevattende een zwart plat kaiHd; Zaad. Na dat het Zaad ryp is en de Steng verdord, tegen 't end des jaars, fchiet de Bol vyf of'zes breede, groote, groene zeer dikke Bladen, op den grond leggende, en eenigermaate gekield. De Wortels of Bollen van dit Gewas, overkomende, zyn van een half tot vier of vyf ponden zwaar, en dus dikwils uitermaate groot. Zy zyn byna van figuur als die der Hyacinthen, uit veele Rokken, gelyk een üijen, famengefteld. „ De builende zyn „ by den Steel, (zegt Seba), als afgerot, droogen „ bruin op en vertoonen als een marmering door het H allengs uitzetten van de witte lymige boven-Schil. „ In de grond gezet, fchiet de Bol dunne vezelach,', tige Wortelen." Zie Seba , Kabinet I. D. p. 72. :Pl. 44. Fig- 4. S- Wy* vinden een Squilla met roode en eene met witte Wortels by de Autheuren opgetekend: waar van de eerfte eigentlyk medicinaal zou zyn; doch Bauhisus merkt aan, dat 'er geen verfchil is in de hoedaanigheid. Ook fpreekt Clusius van een witten Wortel en Seea van een witte boven-Schil. Veelen twyf' felen, of deeze Plant wel de Skllla der griekfche Geneesheeren zy. Salmasius heeft zulks met kragt ontkend ; doch dit doet weinig ter zaake, aangezien de onze de zelvde uitwerking heeft, als die, waar zy van fpreeken. Raauw is de Bol, hoe lymerig ook, zo fcherp, dat men puistjes aan de handen krygt, .door ze lang te behandelen. De fmaak is onverdraaglyk bitter, heet en fcherp. Men begrypt ligt, datzy, dus ingenomen, den keel en maag verfchroeigen en derhalven een vergift zyn zou. Ondertusfchen geeft de Squille, door deftillatie in een kromhals, een zuurachtig water. Loogzouten beneemen haare bitterheid en fcherpheid grootendeels. Door 't braaden wordt de vinnigheid ook getemperd; doch het verdikte extrakt, met water, behoudt dezelve. Het poeijer van den gedroogden Wortel, tot eenige greinen, met andere middelen, die de fcherpheid maatigen, ingenomen, is door hedendaagfche proeven van een byzondere kragt bevonden in de engborftigheid en waterzugt. Alle kwaaien, die uit een langduurige verftopping door flymige ftoffen ontdaan, kunnen dienst hebben van een voorzichtig gebruik daar van. De Squille bevordert altoos de waterloozing; fomtyds doet zy braaken of afgaan en verwekt ook wel de Honden. Behalven de koekjes daar van in de Theriaak, heeft men in onze Apotheeken een Azyn van Squillen, -waar door iemant, met's avonds en 's morgens twee lepels, verfcheiden maanden lang, in te neemen, Van eert fteenachtig Graveel verlost werdt. 't Gebruik dat de gemeene man van deezen Wortel, door &ew op derken drank te zetten, maakt, is wereltkun- dig. Men ksn uitwendig ook de gedampte verfche Squille, als een fchroeijend of brandmiddel, opleggen. Dus dient zy, in plaats van de zogenaamde Spaanfche Vliegen; doch lang leggende of ftyf aangedrukt, vreet zy in, en maakt fomtyds een diepe zweer. Zta Rutty, de Mat- Med. p. 571. 2. Lèlie-Hyacinth. Scilla Lilio-Hyacinthus. Squille,' met een gefchubden Wortel. Scilla Radice fquanata. Linn. Hort. Cliff. 123. Roy. Lugdb. 32. Sp. 2, LWc» Hyacinthus vulgaris, Flore ceeruleo. Tournf. Inft. 372. Hyacinthus jlellaris Folio Radice Lilii. C. Bauh. Pin, 46. Hyacinthus (Itllaris fioridus Mutoni. Lob. It. 101. Tot dit geflacht brengt Linnsus die Bolplantjes t'huis, welken Tournefort begreepen heeft onder den naam van Lelie-Hyacinthen: alzo het Blad en da Wortel veel gelykt naar die der Leliën. Anderen hadden ze gefternde Hyacinth geheeten, om dat de Bloem zich fterswyze opent; hoewel een Tros of Aair maakende als de Hyacinthen. Dus gelykt dezelve ook veel naar die der Squillen. De groeiplaats is in verfcheiden deelen vin Spanjen en op de Pyreneefcht Bergen. Uit een Bol-Wortel, van gemelde hoedaanïgheid, fchiet dezelve zes of zeven breede Jelieachtige Bladen , en daar tusfchen een Bloemfteel van een fpan hoog, aan den top Bloempjes hebbende die zesbladig zyn, als een fter uitgefpreidt, gemeenlyk blaauw, doch ook wit of roodachtig van kleur. In 't laatst van 't voorjaar dan bloeijen zy en daar op volgen driehoekige Zaadhuisjes met zwarte Zaaden. 3. Italiaanfche Squille. Scilla Italica. Squille, met een langwerpige kegelachtige Tros. Scilla Racemo Conic» oblonge. Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. Scilla Corymbo conferto hemifphcerico. Linn. Syst. Nat. XII. Sp. Plant. II. Scilla Radice folida. Floribus corymbqfis confertisfimis. Linn. Hort. Cliff. 123. Roy. Lugdb. 32. Gouan. Monfp. 173. Ornithogalum f picatim cinereum. Tournf. Inft. 380. Hyacinthus fteliaris fpicatus cinereus. C. Bauh. Pin. 46. Hyacinthus Jlellaris Italicus. Eesl. Eyst, Vem 42. ƒ. 1. Clus. Hist. I. p. 184. De afkomst is onbekend van deeze fraaije Ster-Hyacinth, door Tournefort tot de Ornithogala betrokken. Men noemt ze evenwel Italiaanfche. De Bladen gelyken naar die der gewoone Hyacintben en vallen meest op den grond neer. De Bloemfteel, tusfchen dezelven, is naauwlyks een voethoog, en op den top getrost of getuild met twintig of dertig Bloemen, blaauwachtig aschgraauw of witachtig van kleur. Ieder Bloemfteeltje heeft twee fmalle Blikjes, 't een langer dan het andere. De Bollen zyn dicht van zelvftandigheid, byna gelyk die der Tulpen. 4. Peruviaaanfche Squille. Scilla. Pesruviana. Squille,' met een dichte kegelvormige Bloemtuil. Scilla Corymbo conferto conico. Gouan- Monfp. 173. Scilla late Umbellifera. Sauv. Monfp. 18. Ornithogalum cceruleum Lufitanicum latifolium - item Ornithogalum EnophorumPeruvianum. Tournf. Inft. 381. Hyacinthus Ind. Bult. fiellatus. C. Bauh, Pin 47- Rudb. Elys. I p. 17. f. U Hyacinthus ftellatus Peruanus. Clus. Hist. I p. 173, Moris. II. p. 357- S. 4- T. 12. ƒ. 19. Een ongemeen fchoone Bloemtuil maakt deeze, die gemeenlyk Peruviaanfche genoemd wordt in navolging van Clusius; hoewel men ze ook in Portugal groeijenda aantreft. Sommigen meenden , dat zy T 2 eerst  «14» SQUILLEï terst uit Peru overgebracht ware; maar op den uitboek lands van Kadix, in Spanjen, groeit zy ook menigvuldig. Gouann merkt aan, dat de Stengel minder hoogte dan de voorgaande heeft en dat de Bloemen kleiner zyn, doch de Tuil is grooter en aanzienlyker, zo dat men deezen onder de fraaiflen rekent van alis Hyacinthen. In Bloem komt de Spaanfche volmaakt overéén met de Peruviaanfctie, doch deeze beeft de Bladen eens zo breed. Uit een gerokte Wortel , die als met fpinnewebben is overtoogen; weshalven Clusius 'er den naam, van Bulbus Erlophorus (dat is woldraagende Bol,) aan gaf, komen in 't voorjaar groene Bladen, byna een duim breed en een fpan lang, in 't ronde op den' grond verfpreidt. Daar tusfchen ryst een Stengel of Bloemfteel, van dikte als een fchryfpen, ter langte van een fpan, die aan den top menigvuldige dunne Bloemfteeltjes uitgeeft, paarschachtig zwart, welke ieder een Bloempje draagen, dat uit zes gefpitfte Blaadjes beftaat, die als een fterretje uitgebreidt zyn, paarschachtig blaauw, of donker paarsch en violet, of ook uit den witten roodachtig van kleur. Zy hebben in 't midden een Vrugtbeginzel dat hoog paarsch is, omringd met zes Meeldraadjes, die taamelyk breed en pypachtig hol zyn. De Bloem heeft geen reuk, maar de Bladen, afgerukt, rekken zich in draadjes uit. Als de Bloemen oud worden, krommen zich de randen der Bloemblaadjes om. Zy bloeid in de Meymaand en is in de tuinen van voornaame liefhebbers niet onbekend; gelyk men ze ook by de Bloemisten kan bekomen; doch de tederheid van 't Gewas en der Bollen maakt ze duur. 5. Ster-Hyacinth. Scülaamana. Squille, met de Bloemen zydelings, overhoeks, eenigermaate knikkende, en een gehoekte Bloemfteel. Scilla Floribus lateralibus alternis fabnutantibus. Linn. Mort. Cliff. 123. Roy. Lugdb 33. Gouan. Monfp. 173. Hyacinthus Jlellaris co> ruleus amesnus. C. Bauh. Pin. 46. Rudd. Elys. H p. 54. T-T' Hyacinthus Jlellaris Byzantinus. Besl. Eyst. Vetn. 43. ƒ. 2. Hyacinthus ferotinus elegantisfmus. ]. Bauh. Hist. IT. f.582. Ornithogalum caruleum Byzantinum. Tournf. Inft. 380. Deeze, die in den jaare 1590 van Konflantinopolen overkwam, wordt deswegen Konjlantinopolitaanfche by fommigen getyteld. Zy verfchilt van de voorigeD, door dien zy verfcheiden Stengels of Bloemfteelen uit een Bol, die dichten vleezig is, uitgeeft.. Die Stengels zyn hoekig, een handbreed of een half voet Jang, en draagen dikwils ieder maar twee Bloemen, •welke volkomen- als die der gemelde Ster-Hyacinthen gefatzoeneerd zyn, van eene zeer bevallige blaauwe kleur. Drie Bloemblaadjes zyn van binnen aan' de tippen eeltig of genageld en alle zes aan den voet met twee witachtige flippen, of ftreepjes getekend. Het "Naveltje of Vrugtbeginzel, in 'c midden der Bloem, Is geel. De Bloem is dtsor een klein vliezig Blikje befchut. Zy verfchillen, op byzondere Planten, in grootte en kleur, komende bleskerof hooger blaauw, ook fomtyds paarschachtig of violer,, zelden wit voor, zegt Bauhinus, Tegenwoordig vindt men, by de lïloemisten, zo wel witte en roode ab blaauwe SterHyacinthen. 6. Tweebladige Squille. Scülabifolia. Squille, .toet byte overead ftaande Bloemen,. weiniger ia getal. StJUILLB, la Floribus erediüstulis paucioribus. Ojjö. Wan. 568.' Linn. Hort.Ctiff. 123. Roy. Lugdb.33. Gouan. Monfp. 174- Hyacinthus flellaris bifolius Germankus. C. Bauh, Pin. 45. Hyacinthus Germankus Lüiflorus. Lobi Ic. 99» Hyacinthus Fuchfii. Dod. Pempt.210 Ornithogalum Germanicum. Tournf. 380. Moris. H. S. 4. T. 12. ƒ. 15.. Men vindt van deeze, aan welke ook een'dichte Wortel toegefchreeven wordt, vier foorten by Tournefort, onder den naam van Duitsch twee of driebladig Vogelmelh, met blaauwe, donkerbiaauwe, vleeschkleurige of witachtige Bloemen, aangetekend. De groeiplaats, naamelyk, is in Duitschland vry algemeen, hoewel men 't ook overvloedig in iieftew. fn Switzerland en in de zuidelyke deelen van Frankryk aantrefr. Ray meldt, dat liet op zekere eilandjes aan de westkust van Engeland, in de lerfcheZee, inzonderheid op Bardfey, voorkome. Het voert by DodoNéus den naam van Hyacimh van Fuchsius; om dat 'er die Autheur de eerfte afbeelding van gegeeven hadt. Dezelve noemt het 9Kcr$cnWmn/ dat is Maarsblöem, alzo het in 't voorjaar blceid; doch geeft dien naam ook aan Druif-Hyacinthen, enz. Zie Fuchs. Herbarius, Oüavo. Hyacinthus c&ruleus major, minor, mas Q?" fcemina itemniveus. pag,. 481 --485, De beroemde Hai>ler noemt het Phalangium met een Bol-Wortel, zeer breede ftompe Bladen, een Aair met weinig Bloemenen zeer kleine Stoppeltjes. Hy befchryfe het dus» Helv. inchoat. Tom. II. p. 102. „ Een Uijenachtige Bolwortel; met twee of drie. „ breede ftompe zagte Bladen, en eene naakte Sten„ gel, van een half voet of een fpan. Een losfe „ Bloem-Aair, van twee of drie, op't hoogfte tien „ Bloemen. Zeer kleine Stoppeltjes. Uitgebreide, „ ook wel omgeflagen Bloemen, zeer kort ïamenge-; „ knoopt, groen genageld, de Blaadjes ovaal en „ blaauw, door een donkerer ftreep verdeeld. De „ buiter;fte rei der Blaadjes fmaller, de binnenfte „ breeder: de Styl enkeld met een fpitfe tip; het „ Vrugtbeginzel kegelachtig en breede Meeldraad,, jes." Van deeze Ster-Hyacinth zyn de Bloemen vry groot en fraai, en verfieren in 't vnnriaar u»M»n in Duitschland en elders niet weinig, wordende in Engeland, Our Ladies Flower, dat is Onzer Vrouwe Bloem, geheeten, zo Lobel aantekent. In de tuinen plant zy zich fterk door haare Bolletjes voort. Hoe verder de Squillen en dergelyke Planten uit enkele Schilfers, op een warme plaats gelegd, Bolletjes geeven, kan men zien by Guettarb , Memoires Tom. I Obferv. 7. Portugeefche Squille. Scilla Lufitanica. Squille, met een langwerpige kegelachtige Tros en ge keepte Bloemblaadjes. Scilla Racemo oblongo Conico, Petalis li» neatis. Linn. Syst. Nat. XII, XIII. Hyacinthus jlellaris . cctruleus Stamin. e viridi luteis. C Bauh. Pin. 46". Rudb. Elys. II. p. 34. f. 4, Van deeze, die in Portugal groeijende is gevonden, maakt LinnjEus thands een nieuwe foort, en zegtdat zy naar de vyfde gelykt. De Stengel is rond en draagt een t?os van afftandige Bloemen, die byna korter dan de Steeltjes zya. Zy hebben ovaale, ftompachtige Bloemblaadjes, fleufswys' geftreept en uitgebreidt; een weinig langer dan de Meeldraadjes'i die geel geknopt zyn. 8. Hyacimchüge SauW, Scilkffyacinthicks, Squiï*  squillë; te, mst een zeer lange Tros, de Bfoecen korter dan het gekleurde Steeltje. Scilla Racemo longisjimo, Floribus peduncu'o colorato brevioribus. Gouan. Ornithogalum Etiophorum Oriëntale. Tournf. Inft Cor. De vermaarde Tournefort heeft, in zyn Corollarium, geen gewag gemaakt van zulk een Ornithogalum; maar ftelt onder dien naam een foort in zyn Werk voor, tot welke hy de Woidraagende Bol van Clusius betrekt. Oriëntale. Inft p. 381. Ornithogalum Erioph*rum Bulbus Eriophorus Orientalis C.Bauh. Pin. 47. Bullus Eriophorus. Clus Hist. 172. J. Bauh. Hist.II. 62i. Op welke plaats de Heer Gouann van deeze, onder den opgegeeven naam, gefprooken hebbe, weet ik nier. Linnsus Iaat op het hier onder geplaatfte volger. » De Bloemen blaauw, menigvuldig in getal en klein : de Steeltjes verfpreidt, draadachtig, n blaauw, driemaal zo lang als de Bloemen." 9. Herfstfche Squille. Scilla autumnalis. Squille-, met draadach'ige liniaale Bladen en getuilde Bloemen, de Steeitjes naakt, opfïygende, van langte als de Bloem, Scilla Foliis filiformibus linearibus, Floribus corymbojls &e. Gouan. Monfp. 174. Scilla Rid. folida, Foliis fetaceis £fc. Ger. Prov. 149. Guett. Stamp. 131. Dalib. Paris. 102. Hyacinthus flellaris autumnalis.- C. Bauh. Pin. 47. Clus. Hist, I. p. 18;. Hyacinthus autumnalis.- Los. Ic. 102. Deeze wordt Herftfche Ster-Hyactnth getyteld, om dat zy in de nazomer bloeid. By kaap Lezard in Engeland vondt Ray dezelve overvloedig. Zy groeit ook omftreeksParyr en verder in Frankryk zuidwaards, als ook in Spanjen en Italiën, op zandige gronden. De Stengel is een handpalm hoog, rondachtig, de Bloempjes niet grooter dan een erwt, zonder Blikjes, 10. Eenbladige Squille. Scilla unifolia. Squille met een rondachtig Blad, op zyde eenigermaate geaaid. Scilla Folio teretiusculo, latere fubfpicato. Linn. Syst-Nat. Ornithogalum Spicatum unifolium, Flore niveo odorato. Grisl. Lujitan. Bulbus monophyllus Flore albo. j. Bauh. Hist. II. p- 622. In Portugal was de groeiplaats van deeze byzondere foort, die ongemeen zeldzaam is. Clusius hadt een Bol daar van by een Franfchen Bloemkweeker, in 't voorfte der voorgaande eeuw, voor geld bekomen. Zy fchiet uit den Wortel een biesachtig Blad, vaneen voet langte, omlaag-fleufachtig • hol, en aldaar een Bloemfteel befluitende van ongevaar eenhandbreed langte, welke op den top drie witte Bloemen'draagt, naar de Plant naamelyk groot en zesbladig, met witte Meeldraadjes en een driehoekig Vrugtbeginzel. De Bol was" niet grooter dan een Hazelnoot, bruin, en gaf twee zodaanige Bladen uit, ie» der met een dergelyk zydelings Bloemtrosje. Behalven de Herftfche Ster-Hyacinth betrekt de Heer N. L. BuaMANNus, onder de Kaapfche Planten, eene daar hy den naam van Kaapfche Squille aan geeftv Scilla Capenfts. Comm. Hort. Amft. II. T. 94. Dezelve was by den vermaarden Commelyn afgebeeld en befchreeven , als zich in de Amfteldamfche Kruidtuin bevindende. Die beeft de Plant, weliswaar, genoemd Afrikaanfche Squilla met een kleine groene^ Bloem tn een zeer groeten Bol: snaar alzo by meldt en vertoont, dat de Bloemen, die aara een Stengel van drie voeten een lange Aair uitmaskeo,' niet zesbladig, maar in zesfea gedeeld zyn: zo kan- die Plant saauwlyks tot STAAREM. t*44 dit Geflacht behooren. De Bol was driemaal zo groot als die der gewoone Squille, zegt Commelyn. STAAL-WORM, zie HAZELWORM. STAAR, zie GEZICHTZIEKTlilNS n. 12. STAAREN of Staeren dat is Staroogen zegt de Heet Huydecoper, en beteekent zo veel als zien met onverdraait gezicht, gelyk Antonides fpreekt, Tftroonn bl, 109. of, met onvertrokken oogen, gelyk H. van Heydendael op de Gedichten van j. Revius : of, met onbevoegde oogen, gelyk Revius zelv' fchryfc , bl- 169. Materie der fonden MS. fol. 12. d. waert hi ghetoghen in den gheeste, en mit openen oghen ftaerde hi nu ter rechter zyden, nu ter luchter dat is ter linker zyden fijns bedden, dit verlecgde Staaren ontmoet men thands by veelen: ftaarende oogen, zegt Hoogvliet, Feetstd. bl4 197' Vondel, in Palamedes ASk. I. van Kalebas: . " " — hy fpitze zijn verftant Op 't geen zijn ampt betreft; en kruipt fn 'rmgewtnt Der dieren-met zijn geest, en flaere op 's hemels lichten. Tieleman van Bracht, in Sal, Hoogvlied II. Zm£ bl. 12. Nu kijkt hy weer hef venfter uit, En flaart, als in verwondring opgetoogen. Uit liefde ontfteekene ([misfchien, onttteekende) oogen, Na my, zijn tweede ziel, en Bruid. Hoogvliet, in Abraham B, IX. bl. 204. Des moeders lust en vreugt, op wien haar oojen jlaarsn. C. Gys. Pi eot , op V. F. Plemps vertaaling van Ca» brolius ontleeding: Befonder, als ghy Jlaerdop hem, die heeft geflicht Het tuaakfel van uw fchim', en lit aen Jit verplicht, en hier van ook Staaroogen. Hoogvliet, Feestd. 1% 230. . flaaroogende op het beeldt Van Cybele ■ ■ 11 SpIeghel, in den Hertfp. B. III. vs. 80. Elk Jlaar.ooght nechtigh op- een voorgeftelde wondt en vs. 283. ' te flaar-ogJien de Zon,' Kamphuizen', Sticht. Rymen bl. 58De mensch ■ Staar-oogd zoo ftip op 's Duyvels kramery.' Doch beter, myns oirdeels, fchryft men met de Ou-* den, Starren of Sterren. A. Bijns, B. I. Reftr. XX\ < als ic hier wel nauwe op jlerre. Colijn van Ryssele, VI. Spel fél. rio. JMün blofende wanghen zyn valnwe ende bleecj fijijn ooghen fiarren, 't herte is zoo vveec. zo fchryft ook Huygens, Oogentroost bl. 268. Sy hebben geen gelicht Me» onderen, fy fierren Gelladigh hemelwaerts: de laegbfte van de Stenen Dunckt haer niet hoogh genoegh 0111 by te willen ftaen. En hier van dan ook Staroogen, het w-el* ik, op een T 3 zon-  tf0 STAAREM. zonderlinge wyze, doorgaands gebruikt zie, vanfcerl zien raar den hemel, of wel naar de fterren; gelyl ook Huygens ftarren, en Spieghei. Jlaaroghen, ge bruikt. MoèKEN bl. 95. —— ftaroogende naer 't zwerK. Jac. Ltdius, Frolicke Uren bl, 26. Wie fterlincx op de fon, en haer vergulde ftralen.' Een iveynich ftaet cn üct, die moetci in verdwalen. £ix van Chandelier, Posfy bl- 522. II; bad fijn handen niet gekust; Noch jtaarelings gaooght, op oogen, Voor welkers fterke fon de myne eerbiedigh boogen- D. Jonktijs, in Rofelijns Oochjes XXIV* Een ander (la fijn oog Na 't glinst'rend hemel-hoog, En flar-oech op haer ftraien. de zelvde In het Twistgefprek vs. 216S. Ja pan oogt dik, of ook 't gestart hem toe zal kweken. J. Zeeus, Wolf in 't Schaapsvel, bl. 18. — — Jiy flaroogt op de starren, Op vpllc en halve maan, om 't lotgeheitn te ontwarren.' hy fchynt, met deeze woorden, Vondel te hebben jnaargeboolst, die Ajax in Palamedes JS. IV. bl. 59. doet zeggen: hy Iejt den zoon by nacht Op hemelhoogh geberghre, en fiarrende in de starrën, Ceefc diepe raetzels uit, en laec hem kloeck ontwarren Verwarde vraegen » Men zie ook zyn Poèzy I D. bl. 474. Zo ons de betekenis van Starren en Startogen, dat is fiijf en jlerk zien, van elders niet bekend was; men zou mogen denken , dat Starren waare, in de Sterren zien, 't welk misfchien bevestigd zou konnen word-n uit deeze woorden van Hooft , in zyn' 89. Brief: 't was een groote eelypfis voor mijn Sufanne, in plaats van UE. aanfchijn, andere tronyen te vinden, daar 't haar niet lang in luste te Starrekyken. Dat is, te ftaaren, of te fterren- Zie Maandel. Bydr. I. D. bl. 16. In het Woordenboek van Hoogstraten, noch in dat van Halma, is staren niet te vinden. Het wordt egter by veelen van onze Dichters gebezigd, gelyk te zien is uit de voorbeelden, door den Heer Huydecoper aan. geteeken d: waar by men nog voegen kan Vondel Poëzy I, D. bl. 129. 130. 195. 328. Jltaergeh. B I. II. 24. De Decker, I D. bl. 354. Poot, II D. bl. 217. 407. enz. L. Bake, Gezangen bl. 21. Zeeus, Ged. I. D. bl. 10. H. Snakenburg, Poëzy bl. 39. Dirk Smits, Gedichten bl. 134. 167. 179- 209, 249. J. E. Voet, Stkhtel. Ged. I. D. bl. 95. 185. 230. enz. Anslo fchryft starren, Polzy bl. 231 en 233. maar ook staren bl. 300 en 316. Men zie over de afleiding van dit woord ten Kate II. D. bl. 426 en 427. Skinner , ook Junius , Etymol. Anglic. voce Stare. Ihre, Glosf. Suio-gothie. voce Sterra. Wachterus, col. 1588—1590. STACHYS, zie ANDORN. STALACTITEN, zie DRUPSTEENEN. STALEN. STALKRÜID. Zonderlinge wyze, doorgaands gebruikt zie, van fterk zien raar den hemel, of wel naar de llerren; gelyk ook Huygens ftarren, en Sfieghei. Jlaaroghen, ge- STALEN betekent een foort van ftaaken óf dance paaien, waar aan de Visfchers gewoon zyn hunne «etten en fuiken vast te maaken. Zo leezen wy in eenen Brief van het jaar 1249 by Alkemade Befchry ving van den Briel, II, Deel, bl, 2. dat aan Jacob van Pernisse en zyne erfgenaamen vergund wordt, om (lekken die men Stalen noemt by Matenesfe, en van de haven van Pernisfe in de Merwe, tot aan Schoonerloo toe te mogen zetten en plaatfen. Hier van werden fommige Visfchers ouwelings Staelluden genaamd; zie Coftus men van den Briel, by Alkemade, I. Deel, bl. 271.' Waarfchynlyk ontving zeker water, 't welk voortyds van den Briel op Maaslands-Sluis plag te loopen, daar van den naam van het Staaldiep. Philipp de Leyden de cura Reipub. Caf. lxxvi. pag. 267. teekent aan, dat, ten zynen tyde, op het verzoek van die van Dordrecht, door den Graav' eene uitfpraak gefcbiedde, volgens welke de hindernisfen en beletzelen, in de gemeene ftroomen en rivieren gefield, en gemeenlyk Stalen geheeten, met recht daar uit te mogten getrokken worden. Buiten twyffel bedoelt die Schryver daar mede het Bevel van Graave Willem de» IV, van den 12 Maart 1341 aan die van Dordrecht, Rotterdam en Schiedam, om de Staaleu uit de ftroomen en rivieren te trekken, geboekt by Mr. P. H. van der Wall, Handvesten van Dordrecht, bl. 186. Niettegenftaande de gemelde lieden nu wel vryheid ontvingen, om de Staalen weg te moogen neemen, fchynt egter zulks, in 't vervolg, het gewenschte doel niet bereikt te hebben, daar zyn Brieven van laater' tyd voor handen, waar by deeze fteden bier toe op nieuw gemachtigd werden. By het sxvn Lid van het Groot Piivilegie van Vrouwe Maria van Bourgondien van den 14 Maart r476, kreegen zelvs alle de Hollandfche en Zeeuwfche fteden oorlof, om naavelgende feecker Privilegiën die eenigen van den voorfz. fteden daer af hebben alle die Stalen die in den watere, ende rivieren der voorfz. landen om visfchen te vangen gefet worden wien dat zy toebehooren uit ende op te mogen trecken. In laater tyd zyn tegen het zetten van Stalen, nu en dan, meer Bevelen gemaakt. Onder anderen is daar toe aanmerklyk eene Waarfchouwiug van Keizer Karel deiï V gedagteekend den 28 Maart rs45, raakende het visfchen in de rivier de Merwede; waar in de Staalen omfchreeven worden, aïjS fleecftcn of fïaeclicn trien cn* öe groot ban cucnen ofte anöcien fitrenen houte fiitbhtn* be tot groote» ijangicre cn pericuïe ban Den ^cfjepen / cue 5cnlenbe bn miettce mogen parade Ipöcn op Denfclbe ffrrc* fee ftaecneh. STALKRUID in het latyn Ononis is de naam van een Planrer.-Geflacht onder de Klasfe der Diadelphia of Dubbelbroederigen gerangfchikt. . De Kenmerken zyn, dat de Kelk in vyven is gedeeld, met.liniaale Slippen; de Vlag geftreep'; de Haauw dik gezwollen , ongedeeld; de Meeldraadjes famengegroeid zonder Spleet. Vyf- en- twintig foorten zyn in dit Geflacht vervat, waar van de twintig eerden tot de Kruiden en de vyf overigen tot de HeefterGewasfen behooren. 1. Echt Stalkmid. Ononis antiquorum. Stalkruid, met eenzaame B'oomen, grooter aan de Bladen, waar van de onderften drievoudig; de Takken gladachtig en gedoomd. Ononis Floribus folitariis Foliolo majoribut fiPc. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 863. p. 478- Veg. XIII.  stalkrutd; STALKRTJID. fcnvKCv / gelyk in 't neerduitsch ook Osfenbreeke; misicnien om dat het in 't ploegen een beleizei is en als 't ware de Osfen dus den nek breekt; of ook Ezelkruid, als een aangenaam voeder voor die Beesten; 't welK van 'c jonge Kruid, dat ongedoornd is, te verftaan zal zyn. Immers dit wordt zelvs, op fommige plaatzen, met zout ingelegd, om als zuurkool tot toefpyze te gebruiken , zynde het Loof zoetachtig van fmaak. Het uitgeperst fap is zoutig , lymerig en eenigermaate fcherp. In de Geneeskunde gebruikte tóen den Bast des Wortels, waar aan een openende pisdryvende kracht, inzonderheid tegen den fteen en 't graveel dienftig, toegefehreeven werdt; doch de ondervinding heeft geleerd, dat 'er weinig meer in fteekt, dan in de gewoone Openende Wortelen. 3. Kruipend Stalkruid. Ononis repens. Stalkruid, met verfpreide Stengen, opgerechte Takken, de bovenfte Bladen eenzaam en eyronde Stoppeltjes. Ononis Caule diffufis Ramis eretlis £fe. Anonis maritima procumlens Foliis hirfutie puhescentibus* Dill. Elth. 29. T. 25. ƒ. 28. Aan de zeekusten van Engeland', inzonderheid op 'teiland Mann is deeze, die naauwlyks eene verfcherèenbeid van de voorgaande fchynt te kunnen zyn, jaarlyksch Gewas, een of twee voeten hoog, dat de Bladen fluweelachtig zagt heeft, drie op een Steelt, je, gelyk in de meeste foorten, doch met breede Blikjes die vliezig zyn, aan den voet; waar in deeze van de anderen verfchilt. 6. Vosfefiaartig Stalkruid. Ononis Alopecuroides. Stalkruid, met gebladerde Aairen, enkelde ftompe Bladen en verbreede Stoppeltjes. Ononis Spicis foliofif Éfc. Ononis Floribus fpicatis. Linn. Hort. Cliff. 358. Roy. Lugdb. 376. Anonis Sicula Alopecuroides. Tourn?. Infi. 438. Gouan. Monfp. 359, Op Siciliè'n, in Portugal en Spanjen, groeit deeze,' die paarfche Aairen heeft en niet gedoomd is, een jaarlyks Kruid, met alle Stengbladen aan de kanten gekarteld. 7. Bont Stalkruid, Ononis variegata. Stalkruid, met de Stoppeltjes en Blikjes getand; de Bladen enkeld geftreept ; de Bloemen eenigermaate gefteeld. Ononi* Stipulis Bracleisque dentatis &c. Roy. Lugdb. 376. Anonis lutea Trixagsnis folio, maritima. Barr. Ic. 776, male». Anonis non fpinofa, Fl. luteo variegato, ang. maritima. Tournf. Anonis maritima mitis Folio lucido fetrato. Bocc. Sic. 70. T. 38. /. 3. Een Plantje van een handbreed hoog, takkig, ruig, dat de gedaante van Oogentroost heeft, in de zuidelyke deelen van Europa, aan den zeekant, voorkomende, maakt deeae foort uit, die zeer breede hartvormige Stoppeltjes heeft en geplooide Blaadjes, mst eenzaame Oxelbloemen. 8. Ruigachtig Stalkruid. Ononis pubefcens. Stalkruid, met zeer korte Bloemfteeltjes, niet gebaard, de bovenfte Bladen enkeld, en eyrond-lancetvormige effenrandige Stoppeltjes. Ononis Pedunculis malticis bre. visfimis&c. Linn. Mant. 267. Anonis purp. procumbens £fc. Moris. Hifi. II. p. 168. In 't zuidelyke van ons wereltsdeel is ook de groeiplaats van dit Stalkruid, dat de Steng een voet hoog, ini*  STALKRUID; stalkruid; insgelyks lymerig ruig en dikke Peultjes heeft, byna als die der Linzen. 9- Knikkend Stalkruid. Ononis cernua. Stalkruid, met geftreste Bloemtrosfen, wigvormige Bladen en knik- kende fmalle omgekromde Peultjes. Ononis Racemis ■flrtcïis, Folits cuneiformibus Rc. fi. Cytifus JEthiopicus. Linn. bpec. Riant. 1042. Pluk. Alm. 128. T. 278. f. -3. an. 10. Kroontjes Stalkruid. Ononis umbellata. Stalkruid, met Kroontjes-Bloemen, drievoudige uitgerande Bladen en leggende Stengen. Ononis Pedunculus muitien vmbellatts esc. Linn. Mant. 2t56. 11. Draadachtig Stalkruid. Ononis filiformis. Stal Ivutd, met byna driebloemige Steeltjes, ongebaard», de Blaadjes drievoudig, byna ongedeeld; eyrond met «en puntje. .Ononis Pedunculis muticls Jubtrifloris Rc. i.iNN. Mant, 2C6. Lotus exftipulatis Re. Berg. Cap. 2.66. ; 12. Kaapsch Stalkrutd. Ononis Capenfis. Stalkruid, -met gefteeide Bloemen aan lange Trosjes, de Bladen drievoudig en byna rond. Ononis Racemis pedunculatis ïongis Rc. Linn. Am. Acad. VI. Afr. 31, si. Leggend Stalkruid. Ononis proflrata. Stalkruid, met de Bloemfteeltjes éénbloemig, zeer lat.g en ongebaard; de Bladen drievoudig fpirs; de Stoppeltjes e svormig en leggende Stengen. Ononis Pedunculis tnulticts unifioris longisfimis Rc. Linn. Mant. 266. Aows profkatus. Sp. Plant. 1090. Deeze vyf foorten groeijen aan de Kaap der Goede ■Hoope. De eerfte is een Heester, in de geftalte der Kanarifehe Brem, met ronde paarscbachtige Tak ken; de anderen zyn Kruidige, meest hurkende of Keer leggende, laage Gewasjes. Allen hebben zy de •Meeldraadjes famengegroeid , het Kenmerk van dit Geflacht. 14. Knielend Stalkruid. Ononis reclimta. Stalkruid, «iet ongepaarde éénbloemige Steeltjes, drievoudige ïondachrige gekartelde Bladen en knikkende Peultjes. Ononis Fedunculk unifioris muticis Rc. Anonis purpurea non fpinofa minor. Barr. Ic. 354, mala. Anonia annua fumila Flore purpurafcente. Tournf. Inft. 408 Een zeer klein, lymerig ruig Kruidje, dat in de zuidelyke deelen van Europa voorkomt, maakt deeze ■foort uit. Het heeft alle Bladen drievoudig, dikachtig; de Keiken ftomp en de Peultjes dicht onder het •Steeltje omgeboogen, bruin. 15- Piemonteesch Stalkruid. Ononis Cenifia. Stalkruid, met ongeoaarue éénbloemige Steeltjes. drievoudige wigvormige Bladen, zaagtandige Stoppeltjes en leg gende Stengen, Ononis Pedunculis muticis unifioris £fc Linn. Mant. 267. Anonis inermis glabra, Vaginis lan tsolatis mftatis &c Allion Pedem. 47. T. 10. ƒ. 3. Anonis luteo-purp. minima anguftifolia. Hisp. Barr. Rar. €33- T. 1104. Van de» berg Senis in Piemont, aan wiens voet vnen dit Kruid waargenoomen heeft, is het geby naamd; boewei het ook voorkomt in Spanjen. Het beeft leggende Stengetjes van een vinger lang en is pus uiter-rnaate kloin, met paarsch en geele Bloempjes, lang gefteeld. r rt- f heriers Stalkruid. Ononis Cherleri. Stalkruid, pet éénbloemige gebaarde Steeltjes, drievoudige Bladen en zaagrand.ge Stoppeltjes. Ononis Pedunculis u V'fioris Anfiatis Rc. Qm Pm. 487. Gomh. Monfp. 3 5o, Anonis pufilla R vifcofa purpurafcente Flore. Tournf, Inft. 408. Aionis trif. affinis pufilla glabra fruticans Cherleri. J. Bauh. Hift. II. f. 391. By Montpellier hadt -Chsp.lerus dit Plantje gevonden en aan Bauhinus gebracht: waar van de bynaam. Het groeit 'er, zo wel als in -Provence en elders, op rotfige woeste gebergten , niet g>oo'.er dan het voorgaande, maar is geheel lymerig ruig, met lang-borfïelige Stoppeltjes en paarfche B!oemen. Het zou -misfchien eene verfcheidenheid van het zeer kleine 'Stalkruid kunnen zyn. Want dit kwam den Heer "Haller, in Switzerland, geheel lymerig ruig voor, zelvs de Kelken, waar door het tegenwoordige van het zelve , als glad zynde , door Linn^us onderfcheiden wordt. Zie Hift. Stirp. Helv. inchoat. I. p. 156. 17. Vogslpootig Stalkruid- Ononis Ornithopodioides. Stalkruid, met tweebloemige gebaar ie Steeltjes en liniaale knikkende Peultjes. Ononis Pedunculis bifioris arifiatis Rc. Roy. Lugdb 376. Anonis filiquis Ornithopodii. Boerh. Lugdb. II p. 34. Fcenum Grcecum Siculum Siliq. ornith. Tournf. Inft 409. Een fraaije Plant, m i Bladen als die der Ciceren en Peultjes, even als in 't K^uid dat men Vogelpoot noemt, vergaard, maakr deeze Siciliaanfche uit. 18- Lymerig Stalkruid. Ononis vifcofa. Stalkruid, met éénbloemige gebaarde Stee'tjes, «n enkelde Bladen, de onderden drievoudig. Ononis Pedunculis um nifieris Ariftatis Foliis fimplicibus Rc. Ger. Prov. 4P6, Gouan. Monfp. 360. Anonis Spinis carens lutea latifolia annua. Tournf. Inft. 409. Anonis lutea vifcofa latifolia minor. Barr. Rar. 840 T. 1239. fi. Anonis annua ereüior latifolia glutinofa Lufitanica. Tournf. Inft. 409. 19. Smeerig Stalkruid. Ononis pinguis. Stalkruid, met éénbiofcmige gebaarde Steeltjes, drievoudige iancetvo-m'ge Bladen en eflV'.randige S^ppeltjes. Ononis Pedunculis unifioris Ariftatis Rc, Anonis non fpinofa Flo ■ re luteo varfgato. C. Bauh. Pin. 389. Anonis lutea non fpinofa. Natnx Plinii. Dal. Hift. 449. $. Anonis lutea mitis oxytripliylln ad fot petiolos Capreolata. Pluk. Am. 33- T. 135. ƒ 5. 20. Stinkend Stalkruid. Ononis Natrix. Stalkruid, met éénbloemige gebaarde Steeltjes, drievoudige ly» merige Bladen, effenrandige S'oppeltjes en heesterige Steng. Ononis Pedunculis unifioris Ariftatis Foliis ternatis vifcofis Rc. Linn. Mant. 440. Ger. Prov. 486. Gouan. Monfp. 359. Linn. Hort. Clijf. 358 'Roy. Lugdb. 375. Anonis vifcofa Spinis carens lutea major. C. Bauh. Pin. 389- Ononis lutea Cam. Epit. 445. Natrix. Rif. Tetr. 68. Natrix Plinii Herbariorum. Lob. Ic. II. 28. Hall. Helv. inchoat. p. 156. Deeze drie, het zy dan veel of weinig verfchillende, maaken een Onkruid uit in de zuidelyke deelen van Europa, groeijende op de velden en akkers, tusfchen 't gras en koorn. Men houdt, ten minden de twee iaatften , voor het Nutrix van Plinius , een Kruid, waar die Autheur van zegt, dat de Wortel, uitgetrokken wordende,een bokken-dank heeft: weshal ven men daar van gebruik maakte om de vrouwtjes van bedwelmdheid te verlosfen. Misfchien was die dank tegen opftyging van winden dienftig. Het Kruid immers zelv' heeft, zo Linn^ius aanmerkt, esn zwaaren theriekaalen, volgens anderen een bi* tumineuzen reuk. De Bladen zyn ovaal, platachtig*  STALKRUID. ï?g, san de punt zaa°tandig in ds laatfte, en de Peultjes veel langer dan in de andere foorten, rclEüsnd. Ten opzicht van de enkelde of drievoudige Bladen is dit Geflacht ook niet beftendig. By AlexanAriën in Egypten immers, kwam den Heer Forskaohl, op heuvelen, Cherlers Stalkruid overvloedig voor, ter hoogte nasuwlyks van een fpan, In het drooge faizesn bevondt hy dat het zelve alleenlyk om laag drievoudige Bladen hadt, maar in 't vogtige, fterk in groei en bloei zynde, hadt het alle Bladen drievoudig. Hy vondt daar nog een foort met zaagswys' getande Bladen, welke witte Bloemen hadt, met de Vlag rood. Hem was op den berg Chadra, in Ara. biln, een vyf.bladig Stalkruid voorgekomen , dat een Heester was van drie el ten hoogte. 21. Drictandig Stalkruid. Omnis tridentata. Stalkruid, dat heesteracbtig is, met drievoudige, vieezige, byna liniaale, drietandige Bladen en tweebloemige Bloemfteeltjes. Ononis fruticofa, Foliis carnofis, lineaMus' tridentatis, Pedunculis bifioris. Linn. Syst Nat. XII. Gen. 863. p. 478. Veg. XIII. p. 541, Anonis His- -panica frutefcens, Folio tridentats, carnofo. Tournf./Wï. 408. Magnol. Hort. 16. T. 16. Raj. Suppl. 466. , Het Spaansch heesterachtig Stalkruid met vieezige drietandige Bladen, van Tournefort, is een Heester van een elle hoog, groeijende in het zout-geberg.te van Kordona in Kataloniè'n, als ook langs den weg van Granada naar Maltaga in *t zuidelykfte van Span. jen. Hy heeft een rechte gepluimde Steng, met kleine elsvormige Stoppeltjes en fmalle vieezige Blaadjes, aan 't end drietandig. Aan 't end der Steng komen Bloemtrosfen voort, die kleeverig en fteekelig zyn, van paarfche Bloemen, twee op een-Steeltje. 22. Gekruld Stalkruid. Ononis crispa. Stalkruid, dat heesterachtig is, met drievoudige, rondachtige, gegolfde , getande, lymachtig ruige Bladen en onge. ,-éoornde Bloemfteeltjes. Ononis fruticofe, Foliis ternatis Jubrotundis undulatis , dentatis , vifcofo-pubefcentilus, Pedunculis unifioris muticis. Anonis Hisp, frutefcens Folio rotundiore. Mabn. Monfp. 17. T. 17, Raj. Suppl. 466. 0. Anonis Hisp. frutefcens, Folio Rafie. Tournf.' ■Inft. 409. Die met rondachtige Bladen, heeft Tournefort op 't gebergte Mariola, niet ver van Valence in Spanjen gevonden. Het Gewas heeft een dergelyke Steng .als het voorgaande, die lymerig is en ruig, met ongekrulde ftompe Blaadjes en zydelingfe Bloemen, enkeld voortkomende op een kort Steeltje. Zy zyn •geel, met een roodachtige Vlag, en hebben den Kelk in vyven gedeeld met drietandige Slippen. Mao.kol heeft de Bloemen aairswyze afgebeeld. 23. Heesteracbtig Stalkruid. Ononis fruticofa. Stal&ruid, dat heesteracbtig is, met drievoudige lancetvormige zaagswys' getande Bladen, fcheedachtige Stoppeltjes en meest drie Bloemen op één Steeltje. Ononis fruticofa , Foliis fesfilibus ternatis lanceolatis fer■ tatis,ftipulis Vaginalibus, Pedunculis fubtrifioris. Linn. Hort. Cliff. 358. Roy. Lugdb. 376. Anonis montana praC tox purpurea frutefcens. Don. Acl, 4. p. T 249. Anonis ■furpurea Rc. Don Mem. 57. T. 57. Moris. Hift. II. 170. Mill. Diï 'F 36. Du Hamel. Arbr. I T s8(Ger. Prov. 487. ë^bcr§te van "£ Bwphlnê komt deeze voor, .AVI. Deel. stamelen; 9m die door den beroemden franfchen Heer Dodart arü ?Tr*?n 0r,Sed°°™d Heesterachtig paarsch Stalkruid is befchreeven. Het bloeit, vroeg in 't rK.» %° hSeu „een S<-°°te roodachtige Bloem. Deszelvs Gewas beftaat uit veele heesterachtige Stengen, met korte Takjes en gladde Blaadjes. De Stop-' Pe.tjes, dte als een Scheede om de Takken fluiten. l°PrLenJ-n V!f ,Baardies uir' Hec 6r°dt- ook in dé bergachtige deelen van Provence. n£* RA™d*ladi£ Stalkruid. Ononis rotundifolia. Stal?at,^[erachtig is, met drievoudige, eyront'S. B».den ' deKel^n driebladig geblikt, en meest drie Bloemen op één Steeltje. Ontnis fruticoja, Foliis ternatis ovatis dentatis, Calycibus triphylk^ braSeaUs, Pedunculis fubtrifioris. Linn. Hort. Ciifart. 358. Roy. Lugdb. 376. Cicer fylvestre latifolium triphyU lum. C. Bauh. Pin. 347- Cicer fylvestre tertium. Dod. Pempt. 525. Cicer fylvestre verius. Lob. Ic. IL p. 73. Hall. Helv. 588. ' Deeze, in de Switzerfche Apen voorkomende, is door den vermaarden Haller overvloedig waargenomen op den berg Gemmi, tusfchen de bosfchagie en tl tu^ £°P- ZyJheeft de Ste"S heesterachtig! een elle hoog, gearmd, met een ruige Schors, zonder Doornen; de Bladen lang gefteeld, rond of ey- n~i.' tSr°en e" r"'g' met fcherPe Tandjes. Uit de Oxels komen trosjes voort van Bloemen, welke veel Jon Ha £ ?e- h3r£vorm|ge B'ikjes omringd. Hier T d^St°PPelfJes S^e" en in de voorgaande dorachtig, zo Dostor Gerard, die het ook in Provence waargenomen heeft, aanmerkt. provence a|. Afrikaansch Stalkruid. Ononis Mauritanica. Stalknrd, met vyfvoudige ftomp eyronde, gefpitfte, van onderen fluweelachtige Bladen , draadachtige Stoppekjes en getroste Bloemfteeltjes. Ononis Foliis linatis obovatij mucronatis fubtus fericeis , Stipulis filiformbus,Pedunculis racemofis. Linn. Mant. 277 Lotus Mauritanicus. Linn. Sp. Plant. 1091. Lotu fruticojus. Berg. Cap. 226. aJÜrrJ™ HeestertJ'e, met draadachtigs ftyye Takjes; de Bladen gefteeld, ftomp ovaal, ge. fpitst, wederzyds met witachtige Haairtjes; de Stop. peltjes lancetswys'ovaal, van grootte als de Bladen; lange getroste Bloemfteeltjes in de Oxelen en gladdl Haauwtjes hebbende, die anderhalfmaal zo lan| zyn als de Bladen. Zy zyn vyfvoudig en hebben een omgeboogen Punt. «•SJtmMf hEï? ïï'' 'atyn beftaat in ee¬ ne dikmaal herhaalde uitfpraak van het zelvde woorddeel, t zy in het begin, 't zy in het midden van eea woord; en dus, om my te bedienen van een voorbeeld, in te zeggen, Myn-Myn-Myn-Mynheer, voor Mynneer; Me-Me-Me-Mejuffer, vootMejuffer, en wat ■dergelyke meer zyn. 'Er zyn ook Stamelaars, die verplicht zyn een zelvde woord wel tien of twaalfmaal te herbaaien, voor en aleer ze overgaan tot de uitfpraak van een ander, en vervolgens de overige woorden van eene reden zeer wel mtfpreeken. Deeze by voorbeeld, willende zeggen, ik zal morgen naar buiten gaan, zeegen in afgebrooken klanken, ik- ik- ik- zal- lal-zal- zal- morgen naar buiten gaan, en doen zulks nog niet zonder aekere belachlyke trekken van het aangezicht. V Dee-  STANDELKRtfTD. Deeze zeer wanvormige uitfpraaken, niet afhangende van een natuurlyk en onverwinbaar gebrek der tong, gelyk fomwylen het geval is, kan men verbetwen , door ieder woorddeel zo langzaam uit te fpree» ken, als of men de flagen telde van eene klok, die elkander langzaam opvolgden. Door het dikmaalig herbaaien waarlyk van deeze poogingen, geraakt men fomwylen zo verre deeze wangeftalte te boven, dat ze niet dan in 't geval van verhaaste gefprekken zich doet kennen. STANDELKRU1D in het grieksch Orchis, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Manwyvige Lelie of Bolpianten gerangfchikt; en dat de griekfche tytel heeft van de figuur der Wortelen, die veelal naar Honds-Balleij'es of Kulletjes gelyken. In 't fransch draagt het de naam van Couillon de Chien; in 't fpaansch Coyon; in 't engelsch Goats-Stones, FooiStones enz. Men noemt het in 't hoogduitsch £na« ItrtfMUt/ S&gftuïW en ©iCStScftuurt* / waar van misfchien de hollandfche naam. De Orchis (zegt de Heer Haller) heeft de WorJ tels bolachtig, gevingerd of onverdeeld. Haare " twee Meeldraadjes hebben vliezige Klepjes, die als met een kleedje geflooten zyn, 't welk opfcheu'„ rende, als het tyd is, de Meelknopjes uitlaat. Dit 3 zyn geen doosjes, maar kluwentjes van een opge. \\ wonden draad, waar overal de Zaadbollerjes aan a, zitten."" , , ■ Dit Geflacht wordt van Linnjeus door de Hoorn van 't Honigbakje, die zich als een fpoor onder aan de Bloem vertoont, onderfcheiden, en bevat vier-en dertig foorten, welken op de volgende manier ge^ SSnaldeeld zyn. A. Met de Helm der Bloem gefpoord. • ï. Tweehoornig Standelkruid. Orchis bieornis. StandelTkruid, met onverdeelde Bolwortelen, de Bloemhelm tweefpoorig. Orchis Bulbis indivifis, Corollis Galea bicalcarata. LiNN. Syst. Nat. XII. Gen. 1009. Veg. XIII. 4. 873- Amoen. Acad. VI. Afr. 90. Orchis lutea, Caule geniculato. Büxb. Cent. III. p. 6. T. Burm. Fl. Cap, érodr. p. 30. Deeze en de beide volgende verfchillen van de andere daar in, dat zy de Helm gefpoord hebben. De eerfte heeft twee hartvormige Wortelbladen en drie of vier aan de Stengel, huikswyze dezelve omvattende. De Aair is met lancetvormige Blikjes voorzien, befchuttende de Bloemen, welke iedereen gewelfd, éénbladig Helmpje hebben, dat van achteren twee Hoorntjes uitgeeft, langer dan het Vrugtbeginzel, «n op hetzelve leggende. De twee zydelingfe Blaadjes zyn breeder dan de flippen van het dnebladig Lipje, welke byna egaal zyn. ■ ,n. Tweebloemig Standelkruid. Orchis bifiora.- Standel' Tcruid, met onverdeelde Bolwortelen de Bloemhelm éénfpoorig, met uitgebreide Vleugels; de Lip gefpitst lancetvormig. Orchis Bulbis indivifis Corollis Galea unicalcarata;.Alis patentibus; Labio lanceolato acumiaato. Linn. Amoen. Acad. VI. Afr. 92» Deeze, zo wel als de voorgaande van de Kaap afkomftig, heeft eenige kleine eyronde Wortelblaadjes *n een draadachtige Stengel met bladerige Scheedjes,. doch doorgaans maar twee Bloemen aan den top hebbende. Een kort gefpitst boven-Blaadje loopt van STANDELKRUID". achteren in een Spoor uit: twee binnen-BIaadjes verbergen de Teeideelen, en de Lip, een gefpitst Blaadje, is tusfchen de twee zydelingfe, die langer zyn, geplaatst. 3. Gehoornd Standelkruid. Orchis cornuta. Standelkruid9met onverdeelde Bolwortelen de Bloemhelm éénfpoo» rig met uitgebreide Vleugels; de Lip zeer klein en bykans eyrond. Orchis Bulbis indivifis Corollis Galea unicalcarata , Alis patentibus, Labello minimo fubovato.Linn. Amoen. Acad. VI. Afr. 81. Veel Bladen heeft deeze aan den Stengel, die groot en lancetvormig zyn, van onderen fcheedig: een losfe Aair met lancetvormige Blikjes, langer dan de Bloemen, wier Helm gewelfd is, langwerpig, van achteren een Hoorntje uitgeevsnde, dat ftomp is en •kort. De twee zydelingfe Blaadjes zyn langwerpig, de anderen korter dan de Helm en daar onder bykans famenluikende , met een kleinder ovaal middellipje^ B. Met onverdeelde Wortelbollen. 4. Joodsch Standelkruid. Orchis Santla. Standelkruid 3 met onverdeelde Bolwortelen de Lip van 't Honigbakje, dat krom gehoornd is, lancetvormig vyftandig, de Bloemblaadjes famenluikende. Orchis Bulbis indivifis, Labio lanceolato quinqiiedentato, Cornu incurvo, Petalis conniventibus. Deeze foort, in 't Beloofde Land groeijende, heeft de Steng een voet lang, ten grootften deele naakt, boven met een of twee fpitfe Blaadjes. De Tros is yl, met lancetvormige Blikjes en drie fpitfe Bloemblaadies. welke een langwerpige Helm maaken. De Lip is breed lancetvormig, in vyf fpitfe Tanden verdeeld, waar van de middelfte langst. 5. Sufanna-Bloem: OrchisSitJ•annce. Standelkruid, met onverdeelde Bolwortelen de Vleugels v-an 't Honigbakje grooter en kanthaairig. Orchis Bulbis indivifis NeBarii Ais amplioribus ciliatis. Orchis Amboinenfis Floribus albis fimbr. Herm. Par. p. F. 209. Flos SufannceRumph. Amb. V. p- 286. T. 99. Deeze wordt by Rumphiüs Sufanna-Bloem genoemd, naar zyne Beminde, die hem in 't opzoeken der P.anten behulpzaam was geweest,, en hem ook allereerst dezelve getoond hadt. Zy heeft een Steng van dar,, dehalf voet langte, die van onderen af bekleed is met fcheèdachtigs geribde Bladen als van Weegb'ee, en boven vier of vyf witte Bloemen draagt van een© zeer aardige figuur. Op zyde hebben dezelven twee geftraalde Vleugels, boven een Helm, van achteren een Hoorn, Spoor of Staart, die byna een half voet lang is en de Bloemen zyn zo groot ais gewoone Narcisfen, hebbende een flaauwen Lelie-Reuk. In 't midden zyn de deelen der VrugtmaaKing vervat en het Steeltje levert bet Zaadhuisje uit, gelyk in de Standelkruiden in 't algemeen. De groeiplaats wasvoornaamelyk,. zegt hy, op de bergen van Leitimop; by het kasteel Vittoria, naar het oosten, onder laage ruigte, daar de Cajupoetie-Boomen ftaan. 6. Kanthaairig Standelkruid. Orchis Ciliaris. Standelkruid, met onverdeelde Bolworteien de Lip van 'ï Honigbakje lancetvormig kanthaaairig; meteen zeer lange Spoor. Orchis Bulbis indivifis Neclarii Labio Lan-teelato ê?e. Linn. Acl. Upf. 1740-p. ff. Gron. Virgi, II. 136. Roy. Lugdbat. 13- Orchis palmate elegans Iniea Americana &c Moais* Hist. III. p. 499, Or- shijs  STANDELKRUID.' flits Mariltmdica grandis R procera. Raj. Suppl. 588. In Virginiën en Kanada komt deeze voor, die niet minder aanmerkelyk is, wegens de, zeer lange Staart .Van haare Bloem, welke geel is van kleur en aartig 'gepluimd. Zy heeft fmaiie geftreepte Bladen. Aan deeze wordt, door Banister, een gepalmde Wortel toegefchreeven. 7. Getoomd Standelkruid. Orchis Halenaria. Standelkruid, met onverdeelde Bolwortelen de Lip van 't Honigbakje driedeelig; de zydeüngfen borftelig en een draadachtigeSpoor, tienmaal langer dan de Bloemblaadjes. Orchis Bulbis indivifis NeSarii Labio tripartito Rc. Linn. Amoen. Acad. V. p. 408. Satyrium ereSum, Fol. oblongis Rc. Bp.own. Jam. 324. Op 't eiland Jamaika, in de Westindiën, is deeze waargenomen, die een ongemeen lange Staart aan de Bloem heeft. De Steng is een voet hoog, met langwerpig eyronde Bladen en Vrugtbeginzels of Bloemfteeltjes van een duim lang in gefpitfte Blikjes gevat. De drie bovenfte Bloemblaadjes luiken famen en zyn eenigermaate gekarteld; de twee zydelingfe eyrond langwerpig, uitgebreidt, en het onderfte, dat de Lip maakt, is in drie lange Slippen gedeeld. 8. Tweebladig Standeik) uid. Orchis bifolia. Standel' i kruid, met onverdeelde Bolwortelen de Lip van , ' 't Honigbakje lancetvormig effenrandig ; een 2eer lange Spoor en uitgebreide Bloemblaadjes. Orchis Bulbis indivifis Nettarii labio lanceolato integerrimo Rc. Linn. Mat. Med. 411. Gort. Belg. 255. AS. Upf. 1740. p. 5. Fl.Suec.723> 793- Dalib. Par.272- Ger. Prov. 127. Scop. Carn. 244. Kram. Auflr. 263. Hall. Flor. T. 35. Orchis alba bifolia minor Calcari oblonge. i C. Bauh. Pin. 83- Vaill. Par. 151. T. 30./. 7- Seg. , ' ."Veron. T 15. ƒ.10. Orchis Serapias primus. Dod. Pempt, 1] 1 237. Testkulus Fulpinus primus. Lob. Tc. 178. Testiculi .1: Sp. quinta. Cam. Epit. 625. /3. Orchis trifolio minor. C. I] Bauh. 83. y. Orchis bifolia altera R latisfima. C. Bauh. s t 'Pin. 82. Orchis Radicibus oblongis, Labello Lineari. • i Hall. Helv. inchoat. II. 146. Tab. f. 2. Oed. Dan. T. .? ! 235. J Deeze foort, op drooge velden door geheel Europa , 1 hier en daar voorkomende, wordt ook by ons in de | duin-valeijen achter Hillegom, en op heyvelden in ! Friesland gevonden, zo de Heer de Gorter aanteI kent, die ze insgelyks in Rusland aan de Neva en elji 1 ders waargenomen heeft. Wegens de Wortelen telt [ 1 men ze onder de Vosfe-Kulletjes, hoewel de Engelj; fchen haar, veel deftiger, Butterfly-Satyrion heeten, , i om dat de Bloem eenigeimaate naar een Vlindertje [li gelyken zou. Lobel, nogthands, oirdeelt, dat de, ; zelven de figuur van eene Mug uitdrukken, en zegt, v 1 dat men ze daarom, in 't nederduitsch, Muggen ',. 1 noemt. Zy bloeit laat, zegt Haller, en geeft tel'gen den avond, als ook in de vroege morgenftond, \ 1 een zeer aangenaamen reuk. Ongemeen heeft deeze Kruidkenner in 't Geflacht ,i 1 'der Standelkruiden uitgeweid en zeer fchoone afbeelI i 'dingen van de genen, die in Switzerland groeijen, ge* rj | geeven. Daar onder is ook deeze, die dus ongelyk J I fraaijer by hem voorkomt, dan by Camerarius, Lo1 bel en Dodon^us. Vaillant heeft de Bloem ook ; zeer naauwkeurig in Plaat gebracht, die wit is en aan l haar fmalle voorwaards afhangende Lip, niet minder r daa am hst lange Staartje of Hoorntje van achteren, -STANDELKRUID. «155 kenbaar. In langte egter komt het zelve by de naastvoorgaande veel te kort. De opmerkzaame Heet Scqpoli befchryft dus deeze Bloem, lt De lancet,, vormige Wieken maaken een kruis met het bvaalo „ Schildje en de Lip, die langer is dan het Kapje. Het byna vierhoekige Hoorntje eenkleurig met de „ Lip, is eens zo lang als het Vrugtbeginzel. Het „ groenachtig Blikje Is langer dan het zelve en kor;, ter dan het Hoorntje. Het Huisje der Meeldraad„ jes is groen getopt, van achteren knobbelig, met „ afftandige beursjes. De Meeiknopjes zyn geel; „ de reuk is aangenaam." Voorts moet men aanmerken dat deeze foort de ge» ■ftalte der andere Standelkruiden heeft, maar voorkomt meteen byna naakte Stengel, vaneen fpan of een voet hoogte, naar den grond; hebbende om laag twee of drie breede Bladen, waar hy uit fpruit en van onderen twee langwerpig getepelde ronde Wortelbolletfes. De Stengel is onder met eenige kleine Blaadjes bezet, en boven met Bloemen en Blikjes, maakende een lange yle Aair. Hier toe behoort ook dat Breedbladige allergroot/Ie Standelkruid, welk de groote Clusius, nu twee eeuwen geleeden, by het kafteel Greben, in Opper-Oostenryk, eenmaal waarnam met twee Bladen, zo groöt als die van *t Witte Nieskruid, fterk geaderd, vaa boven groen en glanzig. De Bladen , naamelyk, van deeze foort, zyn de grootften in dit Geflacht. 9. Bogtig Standelkruid. Orchisflexuofa. Standelkruid, met onverdeelde Bolwortelen de Lip van 't Honigbakje geplooid; twee draadachtige verborgene Bloemblaadjes en een bogtige Stengel. Orchis Bulbis indivifis Neüarii Labio imbrkato, Petalis duobus occultatis Filiformibus, Scapo flexuofo. Linn. Amoen. Acad. VI Afr. 89. Aan de Kaap valt deeze, die de Wortelbladen eyrond, de Stengel een voet lang heeft, overhoeks bezet met kleine Scheedeblaadjes, en aan 't end met kleine Bloempjes , ver van elkander. Deeze zyn Vlinderachtig, met de Vlag en Vleugel roodachtig wit en twee draadachtige Blaadjes onder de Vlag; da Lip bleekgeel met zwarte Stippen, breed en golfachtig geplooid. 10. Gekapt Standelkruid. Orchis Cucullata. StandeU kiuid, met onverdeelde Bolwortelen de Lip van 't Honigbakje driedeelig; de Bloemblaadjes famenvloei" jende en een naakte Steng. Orchis Bulbis indivifis 'NeSarii Labio trifido, Petalis confluentibus, Caule nudo. Orchis Rad. rotunda, Cucullo tridentato. Gmel. Sib. I. p. 16. T 3- ƒ• 2. In Siberiën groeit deeze, die door haar drietandig 'Kapje van alle anderen verfchilt, zo de Heer Gmeun aanmerkt. Zy is nogthands aldaar, of ook in Rusland, niet ongemeen, en wordt van hem een zeer fchoone Plant genoemd. Zy heeft tivee rondachtige Wortelbladen, bet Stengetje een half voet of een fpan hoog, met een losfe Aair van Bloemen, die paarschachtig zyn, hebbende de Lip ook driedeelig en een kort krom Hoorntje 11. Rond-Aairig Standelkruid. Orchis globofa. Standel"kruid, met onverdeelde Bolwortelen de Lip van 'C Honigbakje omgeflagen, driedeelig, met de middelfte Slip uitgerand: een korte Spoor en de Bloemblaadjes elsvormig getipt. Orchis Bulbis indivifis Nee- V 2 ta*  fiSfi STANDELKRUID. tarii Labio refupinato trifido Rc. Jacq. Vind. 202. Hall. Flor. 27. Orchis Radicibus conicis Rc. Hall. Helv. 295. Opusc. 226. Orcte *7ore globofo. C Bauh. P/n. 81. Orchis Radicibus f ubrotundis, Spica denfisfima Rc. Hall. Helv. inchoat. N. 1272. T. 27. /. 1. Wegens de rondachtige kegelvormige Bloem-Aair voert deeze den bynaam, die de Steng ook ongevaar één of anderhalf voet hoog heeft, met lancetvormige Bladen bezet en lancetvormig ronde Wortelen. De Bloemen zyn bleek paarsch en flaauw van reuk. Men vindt deeze, zo wel in Oostenryk als in Switzerland, op laage bergvelden. 12. Pieramiedaal Standelkruid. Orchis Pyramldalis. Standelkruid, met onverdeelde Bolwortelen de Lip van 't Honigbakje tweehoornig, driedaelig, egaal, effenrandig: de Spoor lang; de Bloemblaadjes byna lancetvormig. Orchis Bulbis indivifis Nettarii Labio bicorni trifido cequali integerrimo, Rc. Gort. Belg. 259. Gou» an. Monfp. 469. Ger. Prov. 127. Jacq. Vind. 292. Linn. Fl. Suec. II. N. 798. Hort. Cliff. 429. Sec. Ver. T. 15- /• ri. Raj. Angl. 3. p. 377- T- 18. Cynoforchis Militaris montana Spico rubente conglomerata. C. Bauh. Pin. 81. Prodr. 28. ,3. Cynos. latifolia hiante Cucullo al. tera. y. Cynos. latifolia Spica compaüa. C. Bauh. Pin. 81. Cynoforchis tertius. Dod. Pempt. 235. Cynos. major altera nojlras. Lob. Ic. 174- Hall. Helv. inchoat. N. 1286. T. 35- ƒ• ï- Riv. Hex. T. 14. Aanmerkelyke verfcheidenheden komen van deeze, die door geheel Europa gemeen is en onder de HondsKulletfes geteld wordt, by de Autheuren voor. In 't algemeen onderfcheidt zy zich door haare Aair, die wel rondachtig, gelyk in de voorgaande, doch tevens eenigermaate pieramidaal is. Zy valt zelden ,meer dan een voet hoog. Het is een fraaije Plant, zegt de Heer Haller, die haar zeer fierlyk afbeeldt, en aanmerkt, dat de Bloemen fchoon paarsch zyn. In Sweeden vondt de Heer Bergius haar flegts een handbreed verheven. By ons groeid zy omftreeks den Haag en elders in de duinvelden. Haar Bladen zyn taamelyk breed, lancetvormig, doch hier in heeft, zo wel als de dichtheid van de Aair, fomtyds eenig verfchil plaats. 13. Wantsdraagend Standelkruid. Orchis coriophora. Standelkruid, met onverdeelde Bolwortelen de Lip van 't Honigbakje driedeelig omgeboogen en gekarteld; een korte Spoor en famenluikende Bloemblaadjes. Orchis Bulbis indivifis Netlarii Labio trifido reflexo Crenato Rs. Gouan. Monfp. 469- Gsr. Prov. 127. Da» jlie. Rar. 272. Orchis odore Hirci minor. Vaill. Pat. 349. T. 31. f.%o, 31, 32. Riv. Hexandr. T.20. Tra. gorchis minor Flore fuliginofo. Raj. Hist. 1213. Tragorchis minor R verlor Gemma. Lob. Ic. 177. Hall. Helv. inchoat. II. 145- N. 1284. T. 34. Fig. 3. De Bloemen van deeze hebben iets, dat naar de figuur van Weegluizen gelykt, zo Lobel wil, of de flank der Bloemen heeft reden gegeeven tot de griekfche benaaming,Coriosmites en Coriophora: 't één mooglyk met het andere gepaard. Van fommigen wordt die reuk bokkig gekeurd, en deswegen is de Plant Tragorthis genoemd geweest. Zy komt op verfcheide plaatzen in de zuidelyke deelen van Europ.a, als ook in Duitschland en Switzerland voor, en heeft de Bloemen doorgaans donker groenachtig of brafs* doch •ofc wel uit den paaifchin aieade, welie de sesde standelkruid; Batavifche Orchis is by Clusius. Men vindt ze, nogJ > thands, onder der Planten van onze Provinciën niet! opgetekend. De hoogte komt nagenoeg met die der ' voorgaanden övsréén: de Aair is langwerpig, dun,, twee duimen lang, mst kleine Bloemen. Zv heeft' van de grootfte Wortelbollen, ongevaar als de ballen 1 van een Bokje, en deswegen wordt zy, in 'tengelsch> Goats-Stones geheeten, 14. Hoog Standelkruid. Orchis cubitalis. Standelkruid,,, met onverdeelde Bolwortelen, de Lip van'iHonigbak-' je draadachtig driedeelig, met de middelfte flip eyrond, en de Spoor korter dan de Vrugtbeginzels,', Orchis Bulbis indivifis Nellarii Labio trifido filifiormitl intermedia ovata, Cornu Germinibus breviore. Linni , Fl. Zeyl. 320. Orchid. fpecies Caule cubltaii. Herm.: Zeyl.. 23. Schoon aan deeze Ceylonfche eene Steng van een 1 elle hoogte toegefchreeven wordt, vindt ik die, in 1 de befchryving, maar op anderhalf voet gefield: zo ' dat men hier de cubitus voor een half elle neemt., De Wortel is vleezig. en zo het fchynt eenigermaate i testikelachtig, als in de anderen. Om laag heeft dé: Steng vier of vyf Bladen, die lancetvormig en fcheed- ■ achtig zyn: het overige is naakt met fpitfe Blikjes,, en boven een zeer fmalle Aair van byna een fpan i laDgte. 15- Harlekyn. Orchis Morio. Standelkruid, met on» ■ verdeelde Bolwortelen de Lip van 't Honigbakje 1 vierdeelig, gekarteld; met «en ftompe opftygende i Spoor, en ftompe famenluikende Bloemblaadjes. Or- . chis Bulbis indivifis NeElarii Labio quadrifido cremlato Rc. , Linn. Mat. Med. 412. Gort. Belg. 25e. Gouan. , Monfp. 469. Rov, Lugdb. 15. FL Suec. 724, 794. Da» lib. Par. 273. Seg. Ver. T. 15. f. 7, Orchis Morio fee- . mina. C. Bauh. Pin. 82. Vaill- Par. T. 31 ƒ. 13, 14. Oed. Dan. T. 457. Hall. Helv. inchoat. II' 14.3, N. 1282. T. 33. ƒ. 2. Cynoforchis Morio fcemina. Orchis Delphinia C. Gtmmce. Lob. Ic 176. Testiculus Mariens fcemina, Dod. Pempt. 236. Triorchis Serapias mos. Fuchs. Hist. 559. De Bloem zich eenigermaate als een zotskaproen vertoonende, heeft men deeze en de volgende Morio geheeten, an by fommigen Triorchis, als fomtyds drie Wortelbolletjes hebbende. Anderen tellen ze mede onder de Cynoforchis of noemen 2e,. in *t algemeen , Kullekens-Kruid, 'i Is zeker dat de Bloemen , door den gezegden kap,-de geftretp.e vleugels en geftippelde onderlip, veel hebben dat naar een harlekyns pakje zweemt. Zy is op dorre drooge velden, door geheel Europa, mooglyk wel ds allergemsenfte, komende in onze Provinciën ook ve^l voor. Zy vait dikwils maar eene fpan hoog en heeft de Bladen een vinger breed, om laag de Steng fcheedachrig omvattende en boven een korte Aair hebbende van Bloemen, welke meest paarsch,, doch ook wit of rooze. kleur voorkomen. De Lip is geftippeld en in twee Kwabben gedeeld, tusfchen welken een klein middelftukje, dat uitgerand zynde twee puntjes maakt; waar door de Lip zich vierdeelig vertoont. De Spoor is eenigermaate opgewipt en van langte als hst Vrugtbeginzel of Steeltje der Bloem. De Wörtelbolletjes worden in net ElecTuarium Dim. fatyrion geëischt, als hebbende een byzondere kragt orade vermogens van den mensch te verfterksu. Oud- fydS  STANDELKRUID. STANDELKRUID; 615? tyds werden zy tot wegneeming van de mannelyke onmacht ter voortteeling, door -lover? veroirzaakt, voorgefchreeven ; doch hedendaags heeft men zo weinig gedachten van het middel als van de oirzaak der gemelde kwaal. Hierom zal het ook weinig verfchillen, of daar toe de Bolletjes van het Tweebladlge, dan van dit Standelkruid, onder den naam van Satyrii . radix, genomen worden. De Heer Linnteus hadt de Bifolia daar voor aangetekend en deeze fchynt zyn Ed., in dat opzicht, met de volgende gelyk te Rellen'. Vid. Mat- Med. 16. Mannetjes Standelkruid. Orchis mascula. Standel' iruid, met onverdeeide Bolwortels de Lip van 't HcJ nigbakje vierdeelig, gekarteld, met een ftompe Spoor; de Rugblaadjes omgeboogen. Orchis Bulbis indivifis Neüarii Labio quadrilobo crenulato&c. Gort. Belg. 256. Gouan. Monfp. 470. Vaill. Par. utf. f. 12. Testiculus quartus. Cam. Epit. 624. Orchis Morio Mas Foliis (non) maculatis. C. Bauh. Pin. 81. Rudb. Elys. II. p. 191. ƒ.1. Testiculus Morionis mas\ Dod. Pempt. 236 Cyno. forchis Morio. Lob. Ic. 176. Hall. Helv. inchoat. II. p. 144. T. 33. ƒ• 1. Riv. Hex T. 10. Deeze, Mannetjes-Harlekyn by de Autheuren genaamd, voert by de Engelfchen, om gedachte reden, ook den naam van Fools-Stones, dat is Zots-Ballen. De Bloem komt in hec hoofdzaakelyke wel overéén, doch heefc de Vleugels fpitfèr en langer: ook is de middelflip van de Lip grooter dan de zydkwabben en duidelyker in tweeën gedeeld. De Steng valt wel anderhalf maal zo hoog en de Bladen zyn tweemaal zo breed. De Bloemblaadjes zyn niet zo zeer gefprenkeld als in de voorige, maar de Bladen komen fomtyds gevlakt voor, fomtyds ongevlakt. Het Kapje van de Bloem is hier nooit geflooten, gelyk in de voorgaande „ maar de Bloem-Aair valt mede zo wel wit aks paarsch. Dit Mannetjes Harlekyn-Standelkruid groeit zo wel by ons, als elders iri Europa, op de zelvde plaatzen, by het Wyfjes voorgemeld. Men houdt het «ielve voor het Satyrion der Ouden , en fommigen willen de Wortels daar van, ten eirde alt boven,, gebruikt hebben. Dat zy, mei kruim van brood geftampt en met fpaanfchen •iïyn bevogngd, door ftooving vermurwd', eindelyk door uitdrukking een rood vogt geeven, gelyk van Heers heeft bevonden, is zo zeer niet te verwonderen „ als dat het zelve de minnaary begunftigen zou« de. Zeker Vorst, immers, heeft een groote veelheid-van de gekonfyte Wonels, om zich tot voortteeling bekwaam te maaken, ingenomen, zonder, vrugt. Zie Hall. Helv. inchoat-. II, p. 145. Hier uit blykt, niet te min, de onfchaadelykhefd deezer Bolletjes, en alzo zy, gedroogd zynde, door bevogtiging een lymige'ftofie uitleveren, is'tgantsch niet onwaarfchynlyk, dat de zo beruchte Saleb, die ons uit ds Levant toegebracht wordt, de Wortel van dit of eenig ander Standelkruid' zy. Dê Turken en Periiaanen,- zegt men, maaken van dezelven veel . werks, als zynde van eene ongemeen verfterkende , hoedaar igheid» weinig minder dan de- Ninzi of Ginzeng-Wortel. Zy komen egter'van geheel' verfchillende gedaante, fommigen langwerpig eyrond, ande» ren aan 't eene end verdeeld voor, en deeze worden £ehoudeg voor de Wortels van een Standelkruid, wsifcs Bloemen wel taamelyk raar die van deeze foort gelyJ ken, doeh hst welke maar één of twee Bladen heeft; Zodaanige Worteltjes zyn, aan draadjes gereegen, overgebracht; maar anderen, gelyk die men thands geme'.nlyk los bekomt, hebben eene meer hartvormige figuur, hoedaanigen de kundige Seba van een andere Plant afkomftig oirdeelde. Zie zyne Thes. Vol II, alwaar, op Plaat LXXXIII. de Afbeeldingen, zo van de Plant of Bloemfteng, als van de Wortels, ge», geeven worden. Dus is *t nog onzeker, welke Gewas eigentlyk de Saleb voortbrenge, en te verwonderen, dat men door de hedendaagfe Reizigers in de Oosterfche Landen niet nader daar van verzekerd zy. By Rauwolf vind men 'er in 't geheel geen melding van, noch ook by Hasselquist. Forskaohl fpreekt alleenlyk van een Orchis, welke hyby Mahrras in Arabiën vondt, (die een takkige Stengel hadt en groene Bloemen';) dat de Bladen gelyk waren aan de Saleb-Plant. FoliafimiHa Plantce Salub. Flor. JEgypt. Arab. p. 156.; maar ik vindt niet dat by die ergens heeft befchreeven. Ook is het zonderling, dat dergelyke Wortels, als die van 't Standelkruid, door een half uur in watsr te kooken, doorfchynend worden en dan wederom gedroogd, vervolgens tot poeijer gemaakt, geheel in wa-er fmelten en het zelve lymig maaken zouden. Vid. Exp. Geoffroy: Mem. de VAcad. de Paris, 1740. p 139, Rc. M. Stockh. 1764: S8«fud;c mit ©cfwrtifcfcn ©«fep m Retziüs : p. 253. Niet minder vreemd is 't, dat die SaleB, welke by ons bevonden wordt zo verzagtende te zyn voor de Borst in kolykpyhen, en tegen den bloedloop uit dien hoofde dienflig, de zelvde Wortal zy, waar van de Oosterlingen tegen onmagt en tot hartfterking gebruik maaken. Men zegt evenwel be» vonden te hebben, dat de Saleb in de roode loop een gebrek heeft, van op te droogen en te floppen. Zimmerman wn ter 9Cpur. tlavj. 518. Tot hartfterking fchynt iets kruiderigs vereischt te worden, of eenige bitterheid, met het lymige vermengd, gelyk mer, fn de Ginzeng,. Pedro dei Porco, Bezoar en Ambergrys vindt. Tot langduurige verzwakkingen, door uitteering, wegens inwendige kwaaien of anders, zyn enkel lymige middelen dienftig. Nonne pleraque Am. leptica viscofa funt? Rutty Afaf. Med. p. 468. De Wortels- van 't Satyrion werden door de Ouden in melk gekookt, tot opwekkinge der minnelust gebruikt. Men atze ook, ten dien einde, gebraden of gekookt en fchreef'er, in 't algemeen, eene verzagtende eigenfehap aan toe. Tegenwoordig bevindt men Ze van een zoetaehtigen fmaak , en fchryft ze voor, tot verfterking, in uitteeringen door borstkwaalen veroirzaakt. 17. Pukkelig Standelkruid. Orchis uflulata. Standel' kruid, met onverdeelde Bolwortels de Lip van *t Honigbakje vierdeelig en ruuw geftippeld, met een ftompe Spoor en afgezonderde Bloemblaadjes. Orchis Bul» bis indivifis Neüarii Labio quadrifido punUls ficabro 6fV. Gouan. Monsp. 470. Dalib. Par. 272. Linn. Fl. Snec. 726", 797. Oed. Dan. T. ro3- Orchis militaris pratenfis humilior. Vaill. Par. T. 31. ƒ. 3S. 3<5. Seg, Ver. T. 15.fi 4. Orchis Radicibus fubrotundis, Lobelia quadrifido, Calcare brevisfimo. Hall. Helv. inchoat. II. p. J38» *V»~.273. T. 28./. 2. Orchis Pennonica quana. 1 y 3 Clus.  6158 STANDELKRUID, Clus. Hist. I. p 268 Cynoforchis alter. DOD, Pempt. 234. Orchis Strateumatica minor. Los. Ic. 184. Orchis '.'militaris minor, minima. Riv. Hexandr. T. 17. Desze en da volgende, door geheel Europa ook taamelyk gemeen, voeren by de Autheuren den naam v?n ürchts militaris of firateumatica, om dat de Bloer en de figuur van een gehelmd mannetje voorftellen. Beeze fchynt v/egens de pukkeltjes, welken zy menigvuldig heeft, of paarfche vlakjes, die op het witte zeer affteeken, den bynaam bekomen te hebben. De Oelanders in Sweeden noemen ze, zo Linnsus aanmerkt, ïintturanuare. De hoogte van de Stengel is een fp3n of minder; met taamelyk breede Bladen, en een korte Aair van kleine Bloempjes, die korter gefpoord zyn dan in de volgende. 18. Krygsmans Standelkruid. Orchis militaris, Standel- inuiti, met onverdeelde Bolwortelen, de Lip van 't Honigbakje vyfdeelig en ruuw geftippeld, met een flompe Spoor en famengegroeide Bloemblaadje. Orchis Bulbis indivifis Nettarii Labio quinquejido puntlis fcabre Rc. Gokt. Belg. 256. Gouan Monsp. 470. Dalib, Paris. 271. Fl. Suec. 735, 798. Orchis Radicibus fubrotwidis, Spica conica, Labello quadrifido , Bra chiolis et Puttere permgufiis. Hall Helv. II, 140 N. 3277. T. 28. ƒ i. Item. Orchis Radicibus Jubmundis Sp. longa, Labello quadrifido, Brachiolis anguflis, Crusculis latis ferratis. lbid. T. 31. Cynoforchis latifolia hiante Cucullo major et minor. C. Bauh. Pin, 80, 81. Itim Mi iitaris major. Ibid. Orchis militaris major. Tournf. Inst. 438. T 247. A. Orchis Strateumatica f. Stratiotes major Jive Militaris. Lob. Ic. 184. Veele verfcheiden heden behooren tot deeze foort, die ook, doch zeer zeldzaam, in onze Provinciën wordt gevonden. Wegens de Wortelen behoort zy, niet de voorige , tot de zogenaamde Hondskulletjes. Zy valt grooter dan die, doch verfchilt zelv' ook in grootte , komende tomtyds tot by de tweede voeten, fomtyds van anderhalf of éénen voet voor. De B!a den zyn in de kleinere fpitfer dan in de grootere, doch in beiden lancetvormig. De Heer Halles, die onvergelykelyk naauwkeurig is geweest in 't onderzoek der Standelkruiden, merkt het gedachte grootfte byna als het fchoonfte van allen aan. De armpjes van netKrygsmannetje, (üatdeunderitpisder Bloem,; syn, zegt zyn Ed., in deeze langer en fcbraalder, de fchenkeltjes veel breeder en wyder gemikt, dan inde kleinere, die in Switzerland by de andere voorkomt. Van beiden geeft hy zeer fchoone afbeeldingen, zo van de geheele Plant, met Wortel en Bloem-Aair, ais van de Bloemen in 't byzonder. Het kleine puntje, dat tot onderfcheiding der Sexe zou kunnen dienen, neemt Linneus voor het vyfde deel, en noemt daarom de Lip vyfdeelig. Somtyds komt de figuur nader aan die van een aapje, en dan voert de Plant, hoewel ook tot deeze foort behoorende, daar van den naam. Orchis Flore Simiam referens. C. Bauh. Pin. 82. Orchis Z'öophora Cercopithecum exprimens Oreades. Col. Ecphr I p. 320. Zodaanig is de Bloem, web ke de vermaarde Tournefort daar van zo fraai in Tlaat gebracht heeft, door de fmalte der armpjes en fchenkeltjes veel verfchillende; weshalve hy ze ook zegt de figuur van een naakt mensch voor te ftellen: terwyi die der anderen van deeze foort een mannetje STANDELKRUID. vertoonen als mst een tabberd of in turkscb gewaad.' ivlei ZZTAgZ löêgeenykheïd kan men zich allerlei ver-1 anderingen dasr in verbeelden. Ook gaapt in de ee«< ne het kapje of helmpje meer dan in de andere. De kleur der Bloemen is, gelyk in de voorige, van buiten paarsch, van binnen bleek.met paarfche vlakjes -of weerfchynende met eenen blaauwen glans. Men vindt ze ook geheel wit en vleeschkleurig met paarfche ftreepen op den Helm en roodeftippen, deBorst van 't Lipje rood gevlakt zynde, zegt de Heer Hal.' ler, die gedachte verfcheidenheden als byzondere? foorten aanmerkt. 19. Vlinderachtig Standelkruid. Orchis pabitionam.' Standelkruid, met onverdeelde Bolwortels de Lip van 't Honigbakje grooter, onverdeeld, gekarteld, uit> gerand; de Spoor elsvormig; de Bloembkadjes famenluikende. Orchis Bulbis indivifis Nettarii Labio indivifo crenato, emarnnato, amiliato . Rc Orchis PAHSi* onem expanfitm referens. C. Bauh. Pin. 83? Orchis Ornithophora f. Ornithes. Lob. Ic. 182. Cynoforchis -quin-' tus. Dod. Pempt, 235. In geftalte komt deeze, die door den Heer Altstboemeh in Spanjen'gevonden is, de naastvoorgaande zeer naby, zegt Linnsus en heeft dergelyke Bloem, maar de Lip heeft de grootte van een duim-nagel, breeder zynde dan lang, onverdeeld, ftomp of uitgerand en gelyk de Bloem paarschachug. Dat van Bauhinus hadt een groenachtige Bloem, en kwam overéén met het Voseldraaeende of Vopeitie;. Stanfai- kruid van Lobel die de vyfde foort van Hondskulletjes iS by DoDONéus. Lobel noemt ze Vyfwouters of Pepels, dat oude duitfche benaamingen zyn van de V inders of Kapellen. Men zou deeze foortderhalve Vlinderbloem kunnen beeten. 20. Burmannijche Standelkruid. Orchis Burmanniana, Standelkruid, met onverdeelde Bolwortels, de Lip van 't Honigbakje veeldeelig liniaal.; een hartvormig Blad, de Stengel, die éénbloemig is, omvattende. Orchis Bulbis indivifis Nettarii Labio multipartito lineari, Fol. Cordato amplexicauli, Scapo unifloro. Linn. Am,Acad, VI. Afr. ü8- Burm. Prodr. p. 30. Deeze, van de Kaap afkomftig, heeft de Stengel een fpan hoog, naakt en pluizig: een enkel Wortelblad, hartvormig, ftomp, gefpikkeld: een zeer kor-' te, gekapte Bloem-Aair, met ééne Bloem. Deeze heeft, behalve drie buitenfte Blaadies. die lancet- vormig zyn en ruig, twee langeredegenvormige, gladde, en een breede lange Lip, die in ontelbaare linf-. aale Slippen is verdeeld. De Spoor, van achteren,' heeft naauwlyks de langte var, het Vrugtbeginzel. 21. Bleek Standelkruid. Orchis pallens. Standelkruid, met onverdeelde Bolwortels, de Lip van *c Honigbakje driedeelig effenrandig, een ftompe middelmaatige Spoor en uitgebreide Bloemblaadjes. Orchis Bul- I lis indivifis Nettarii Labio trifido integerrimo Rc. Linn. Mant. 292. Orchis bulbofa Ft. fiavescentibus. Seg, Ver. T. 8. /. 3. Orchis fcetida Sylv prcecox, Fl. albo Barba j luteola. Rupp. Jen, II. p. 297. Orchis Pann, feptima, Clus. Hist. I. p. 269. Hall, Helv. inchoat, N 1281. T 30. In Duitschland.-omftreeks Jena, als ook in Oosten-' ryk en Switzerland, komt deeze voor, die van de bleekheid der Bloemen gebynaamd is, welke egter de Lip ^eel  STANDELKRUID. geel hebben. De Bladen zyn zeer breed , doch de Stengel is laag, met een yle Aair van weinige Bloemen, veel naar die van het Harlekyn gelykende, maar ongeftippeld. Zy Hinkt zodaanig naar kattepis, dat iedere vrouwtjes 'er byna in zwym door vallen, zegt Halles. C. Met gevingerde Worterbollenv 22. Breedhladig Standelkruid. Orchis latifolia. Standel' fruid , met byna gevingerde regte Bolwortels ; de Spoor van 't Honigbikje kegelvormig; de Lip driedeelig met de zydelingfe Kwabben omgeboogen, en Blikjes langer dan de Bloem. Orchis Bulbis fubpalm. rettis&c Gort. Belg. p. 257. Dalib. Par. 274. Linn. FL Suec 728, 80r. Orchis Radicibus palmatis Rc. Horu Cliff. 420. Orchis palmata praten/is latifolia, longis Calcaribus. Vaill. Par T. 31 f. 1 — 5- Orchis palmatis Paluftris latifolia. y. Orchis palmatis montana altera*jf. Orchis palmatis paluflris maculata. C. Bauh. Pin- 8(5.Órp. Dan. 266. Satyrlum Bafilicwn mas R foliofum. Dod. Pempt. 240, 241. Palma Christi et Serapias masfavi folio. Lob. Ic 188. Hall. N. 1279. T. 32- ƒ. 2. Op vogtige velden, meest in de middelfte deelen van Europa, als ook in onze Nederlanden, komt deeze voor, die in 'tfransch Satyrion Royal getyteld wordt, in *t hoogduitsch ^jttiSvtocm. De gemeene naam, by ons, is Handekens-Ktuid, misfchien wegens de figuur 'der Wortelen, die knobbelig en als gevingerd zyn. Dit onderfcheidt deeze en de volgenden zeer van' de voorgaande Teflikeldraagende. Zy heeft de Steng on gevaar een voet h.-iog,. pypachtig hol, fehecdachtig ©verhücks bezet met lancetvormige breede Bladen, die overlangs geribd zyn en ook wel watvlakkig, op. waards verkleinende en eindelyk zich tusfchen de Bloemen en Blikjes invoegende; zo dat zy de Aa r Xpmtyds flerii gebladerd maaken. De Bloem, die paarschachtig is of ook wit of roodkleurig, zweemt eenigermaate naar een crucifix in deeze foort. Haar bovenfte Bloemblaadje, dat eyrond is, dekt twee anderen en de kolom der Meeldraadjes, die groene Knopjes hebben. Wederzyds is een fpits uitgebreid Blaadje , en nederwaards hangt de Lip,: die bultig is in drie Kwabben gedeeld. De Spoor, korter dan het Vrugtbeginzel, is krom en ftomp. ' 23. Vleeschkleürig Standelkruid. Orchis incarnata. Stan? deikruid, met gevingerde Boiwortels, de Spoor van 't Honigbakje kegelvormig; de Lip flaauw driekwab» big zaagtandig; de Ruggeb'aaMes omgeboogen. Or chis Bulbis palmatis Nettarii Cornu conico; Labio. obscure trilobo ferrato, Petalis Dorfalibw rfiexis. Linn. Fl. Suec. II. N. 802. Orchis palmata lutea, Flor- Labio maculato. Seg. Ver. III. p. 249. T. 8. fi 5- Hall. N. 1280. . Deeze komt in Sweeden, zo 't fchynt, als ook in dé zuidelyke deelen van Europa, doch met eenig verfchil voor. Linnjeus merkt aan, dat zy van de voorgaande niet alleen verfchilt door de Bladen bleekgroen en ongevlakt, de Stengel half zo hoog, maar ook wegens de Bloemen bleek vleeschkleürig te hebben, waar van de bynaam Zodaanig hadt hy ze inSweeden gevonden; doch Haller verwondert zich, waarom Lïnntbus dezelve dien bynaam hadt gegeeven; terwyi fcy ze, zo wel als oeouier in 't Veroneefche, met geelachtige Bloemea voudt. Van de volgende acht STANDELKRUID. <5iS9 hy haar; hoewel zy geen den minften reuk heeft, niet foorrelyk te verfchillen. . 24. Vlierig Standelkruid. Orchis famhucina. Standelkruid, met byna gevingerde regte Bolwortels, de Spoor van *t Honigbakje kegelvormig; de Lip eyrond, byna driekwabbig; de Bükjes van langte als de Bloemen. Orchis Bulbis fubpalm. rctlis Rc. Linn. Fl. Suec. II. N. 803. Orchis palmata Sambuci odore. C. Bauh. Pin. 86. Rudb. Elys. II. p. 213. ƒ. 9, Orchis Pann. oclava. Clus. Hist. I. p. 209. Hall. Helv. N. 1280. Var. Deeze, die in Sweeden zo wel als elders in Europa groeit, is door LiNNiEus zeer naauwkeurig waargenomen. ,, Men onderfcheidt ze, (zegt hy), van „ haare mede-foorten, zo door de figuur van de dee„ len der Vrugtmaaking als door de kleur der Bloe*. i, men, die geelachtig is met paarschachtige Streep„ jes en Stippen. Ook valt zy op vogtige bergachti„ ge plaatzen en bloeit vroeger dan eenig ander van „ onze inlandfche Standelkruiden; naamelyk met de „ Kroon Imperlaa'eni Men onderfcheid ze ligtelyk „ van het Breedbladige, door weinige Bloemen, da „ Steng beneden 't midden flegts gebladerd, de Blik» „ jes niet langer dan de Bloemen te hebben. Da „ Bladen zyn ook geenzints eyrond lancetvormig, „ maar byna tongachtig, gelyk in het Gevlakte Stan„ deikruid, waar van men ze ligtelyk onderfcheidt, ,, door yler Bloem-Aair, de Lip niet gekarteld, een „ langer Spoor, ongevlakte Bladen, minder wyd ge» ,, mikte Wortels, en door de gantfche Geftalte.'"" Zy komt ook met witachtige en met paarfche Bloemen voor en heeft een zwaaren reuk als van Vlierbloemen. 25. Gevlakt Standelkruid. Orchis maculata. Standelkruid, met' uitgebreide gevingerde Bolwortels, de Spoor van 't Honigbakje korter dan 't Vrugtbeginzel; ein platte Lip en ruggelingfe Bloemblaadjes. Orchis Bulbis palm. patentibus Rc. Gort. Belg. 257. Gouan. Monfp. 473. Dal:b. Par. 274. Linn. Flor. Suec. 7>9, 800. Orchis palmata pratenfis maculata. C. Bauh. Pin. 85. Item. Orchis palmata montana mas. lbid. Vaill. Peer. T. 31./. 9, 10. Hall. N. 1278. T. 32. Saiyrium Bafüicum fesmina. Dod. Pempt. 240. Palma Christi Serapias j cemina pratenfis. Lob. Ic. 188. Riv. Hex. T. 8, 11. Ten opzicht van het Breedbladige wordt dit Standelkruid als het Wyfje aangemerkt, en zoude dus Wyfjes Handekens-Kruid- genoemd kunnen worden. Het k^mt op de zelvde plaatzen van Europa, als ook in on2e Nederlanden veel in de duin-valeijen en in laage zandige velden voor, zynde op de graslanden der gebergten in Switzerland zeer gemeen. Het heeft da Stengel wat hooger dan het Breedbladige, niet hol maar dicht; de Bladen fmaller en met veel donkerer vlakken getekend, die dezelven van boven gantscb bont maaken. Wat de Bloem aangaat, die verfchilt daar in , dat de twee zydelingfe Blaadjes achterwaards uitfteeken; dat de middelflip der Bloem niet uitge. rand is, de Lip niet bultig maar vlak, doch ook met paarfche Streepjes en Stippen getekend. Voor 'c overige merkt Linn^us ten opzicht van deeze op waterige plaatzen groeijende Standelkruiden aan, dat de ééne Wortel zwemmende 't Gewas uitgeeft, en de andere zinkende de Spruit bewaart van  Ciea STANDELKRUID; STANDELKRUID: Jt volgende jaar. Misfchien 2a! iets dergelyks plaats hebben in de Testikekiraagende of rorJ.wortelige, waar van het ééne Bolletje doorgaans Iaager dan het andere als ook fletfer en meer ingekrompen bevonden -wordt. De grootften dier Bolletjes, in het Stinkende of Bokkige voorgemeld, zyn ongevaar als een Ockernoot in de Bolfter, of als de balletjes van een jonf Bokje. De gevingerde Standelkruiden hebben de Wortels ook dubbeld, maar als kindaren handjes, en deeze noemt men elders Lieve Vrouwe Hand of gevingerde Orchis,- 26. Welriekend Standelkruid. Orcliis odoratisfima. Standeikruid, met gevingerde Bolwortels, de Spoor van "t Honigbakje korter en omgekromd , de Lip driekwabbig, de Bladen liniaal. Orchis Bulbis palm. Nee. tarii Cornu tecurvo breviore Rc. Gouan. Monfp. 471. Orchis palmata anguflifolia .minor odoratisfima. C. Bauh. Tin. 86. Prodr. T. p. 30. Raj. Hifi. 1225. Seg. Ver. III. p. 250. T. 8. f. 6. Hall. Ar. 1274. T. 29. Orchis palmata Caryophyllata, J. Baih. Hi/}. 777. Lob. Ic. 194. Deeze, die ook bier en daar, doch meest in de ^emaatigde deelen van Europa groeit, is ongemeen fterk en aangenaam van reuk. Misfchien is zy daarom kruidnagelig of anjelierig genoemd geweest. Zy heeft de Stengel een voet of anderhalf hoog, de Bla- «cn zeer imai, ae otoemen week paarsch en veel naar die der volgende gelykende. 27. Steekvliegig Standelkruid. Orchis Conopfea. Standelkruid, met gevingerde Bolwortels, de Spoor van "t Honigbakje borftelig en langer dan het Vrugtbeginzel ; de Lip driedeelig met twee zeer uitgebreide .pioemoiaaqjes. urcfiis tsullis palm, Nettarii Cornu fetaceo, Germ. longiore Rc. Go kt. Belg. 258. Dalib. "Par. 275- Oed. Dan. T. 244. Linn. Flor. Suec. 727, 799. Hort. Cliff. 429. Orchis Had- palm. Calcare longisfimo, Labello obtvfio trifido concolore. Hall. N. 1287. T. 29. Orchis palmata minor , ,Calcaribus oblongis C Bauh. Pin. «5- Vaill. Par. T. 30. ƒ. 8, 8. Rudb. Elyf.ILp. 212. fi. 5. Riv. Hexap, T. li. Serapias minor rubello nitente ■Ftore- Lob. Icon, 189. Satyrium hifilicum mas. Fuchs. Hi/l- 712. Palma Chriiti minor mas.Tabern. fi. Orchis' palmata anguflifolia minor. C. Bauh. Pin. 85. y. Orchis pulmata prat. maxima. Ibidem. Naar een Geflacht van Infekten, door LiïWffius £oneps genoemd , by ons Steekvliegjes, voert deeze foort, wegens de Bloem, die als met een langendun«en rooden Angel voorzien is, den bynaam. Zy groeit ook op veele plaatzen in Europa en komt by "ons in de duin-valeijen voor. In Sweeden is zy vry zeldzaam, maar ia Switzerland groeit zy overal op de velden, zo in de valeijen als op de gebergten, zegt de Heer Haller, die ze telt onder de genen, welke een zeer lange Spoor hebben. Hier door verfchilt 2y inzonderheid van bet Welriekende Standelkruid, en van htt Pieramidaale door de Wortelen , uit hoof. «ie van wplken zy ook tot de Handekens-Kruiden behoort. De Steng is bladerig, anderhalf voet lang, tot om trent de halve hoogte bekleed met fmalle Bladen, allengs verkleinende, tot dat zy de Blikjes worden van de Bloemen, die een paarfche Aair uitmaaken, wat zwaar, doch fomtyds aangenaam van reuk. Ds üovenfte Bloemblaadjes zyn lancetvormig ovaal, is Lip is fn drieën gedeeld, even als in de voorgaande; en egaal gekarteld. 28. Geel Standelkruid. Orchis flava. Standelkruid met gevingerde Bolwortels, de Spoor van *c Hom'2- bakje draadachtig zo lang als 't Vrugtbeginzel; de Lip driedeelig effenrandig. Orchis Bulbis palm- Neiïu>-. tii Cornu filifiormi longisfimo Rc. Gron Virg. II. 137. ..... )wc» t Hgitiiuiiil t. 1VJ.OKIS. llljZ. J.11. p. 499. In Virginiën groeit deeze, die wegens de kleur der JBloemen den bynaam voert, hoewel dezelven maar flets geel zyn., en in een lar.ge Aair vergaard, za Clayton aantekent. By Morison wordt zy een fraaije Virginifche Plant geheeten. De onderfte Bhw den zyn een handpalm groot, lancetvormig. Jt) Arabiën vondt Forskaohl een foort van Standelkruid, daar hy ook den bynaam van Geel aan geeft, hebbende eene vry hoogs Stengel, met groote getroste geele Bloemen en gladde liniaal-lancetvormige .Bladen, van langte als de Stengel. Deszelvs Worte:bollen waren groen, drie duimen dik, fteekende dikwils boven den grond uit. De groeiplaats was op 't gebergte Batah genaamd. De Arabieren beeldden zich in, dat het fa.p daar van, op een wondje geftreeken daar een doorn in zat, dezelve daar uit kon dryven. Nog maant hy van een Bladerloos gewag en van een Groenbloemig, waar van ik .reeds gefprooken D. Met gebondelde Wortelbollen. 29. Bruinachtig Standelkruid. Orchis fustefcens. Start* deikruid, met gebondelde Bolwortels, de Spoor van 't Honigbakje zo lang als t Vrugtbeginzel, de Lip eyrond aan den voet getand. Orchis Bulbis fafciculaJ tis , Nettarii Cornu longit. Germinis Rc. 0>cnL Rad. multis, Labello auafi alato. Gmel, Sib. I. p. 20. T. 4... f- 2- v In Sileziën nam de Heer Gmrt.tt* deeze waar. fcf>k. bende veele Wortels als dikke vezelen, langer en korter, in *t midden dikwils dikker, gelyk die der Affodilleu. De onderfte Bladen zyn langwerpig eyrond, de bovenften allengs fmaller. De Stengel is een fpan of een voet hoog, met eene Aair van een halve of geheele handbreed en sok van een half voet langte. De Bloemen zyn uit den groener., geeiach-tig. De Plant wordt door *t droogen bruin, waar van de bynaam. 30. Ceylons Standelkruid. Orchis StraUumatica. StanJ deikruid, met gebondelde Bolwortels, di Lip van *£ Honigbakje tweekwabbig «ffenrandig, de Spoor van langte^als het Vrugtbeginzel. Orchis Bulbis fafciculatis, Neclarii Labio bilobo integerrimo, Cornu longitudine Germinis. Linn. Flor. Zeyl. 319. BuftMi Flor Ind. p. 188. Orchis .Caule ad fummum F'diojo. Burm. Zeyl» Deeze op Ceylon vallende, heeft de Stengel een fpan hoog; de Bladen lancetvormig liniaal, overhoeks, de onderften korter, de bovenften langer. Dus is de Stengel tot boven toe gebladerd, zo wel als de Aair der Bloemen, welke de Bovenlip driedeelig, ds Onderlip ftomp hartvormig tweekwabbig hebben, en van achteren een dunne Spoor. 31. Tslands Standelkruid. Orchis Hvberboren. Stnu. deikruid, met gebonueids Bolwortels, de Spoor van  ■STANDELKRUID. "*t Hosigbairje zo lang ais 't Vrugtbeginzel, de Lip liniaal effanrandfg geknot. Orchis Buibis fafciculotis , Nettarii Cornu longhudine Germinis. Labio lineari integerr. iruncato. Linn. Mant. i%u Orchis Bulbis fibrofis Rc, Ged. Dan. 333. De Heer Konig, deeze op Tsland gevonden hebibende, befchryftze dus. „ De Stengel met de Aair een handbreed hoog. [Welk een klein Plantje!] ,, De Bladen lancetvormig overhoeks, van dergely.,, ke langte. De Aair ejrond , met lancetvormige „ Blikjes, zo lang als de Bloemen, die geelachtig groen voorkomen , hebbende de drie bovenfte „ Blaadjes famenluikende; de twee zydelingfen laa„ ger, langwerpig, en de Lip naauwlyks langer dan „ een Bloemblaadje. 32. Basterd Standelkruid.' Orchis abortha. Standel' ■kruid, met gebondelde Bolwortels, die draadachtig zyn; de Lip van 't Honigbakje eyrond effenrandig; de Stengel bladerloos. Orchis Bulbis fafciculatls-filiformibus, Nettarii Labio ovato integerrimo. Gouan. Monfp. 471. Dalib. Paris. 275. Orchis aborttva violacea. C. Bauh. Pin. 86. Limodorum Juflriacum. Tournf. Inft. 437. T. 45a Seo. Ver. II. 137. Clus. Pann. 241. Orobanche £f Nido Avis affine Pfeudo-Limodorum Auftr. v/« olaceum. J. Bauh. Hift. II. 782. Epipattis aphylla, Calcarelongo, Labello ovato lanceolato. Hall. Helv. inchoat. II. 148- T. 36. Deeze was door den vermaarden Tournefort tot een byzonder Geflacht gemaakt, ondar den naam van .Limodorum, by welken zy ook voorkomt in de befchryving der Oostenrykfche Planten, door den grooten Clusius. „ Van 't Limodorum (zegt deeze) vindt „ men wel verfcheide foorten, die aan veele Gewes„ ten gemeen zyn; maar ééne, weet ik niet, ergens ,, anders gevonden te hebben, dan in *t gebergte bo« ven de Badenfche Badftooven. De Stengel ver„ heft zich een voet, om laag met veele fcheedach„ tige Blaadjes omwonden, boven ean Aair draagen» 4, de van Bloemen uit vier Blaadjes beftaande, waar „ van het bovenfte ineen hoorntje uitloopt, en ze„ ker Snuitje tusfchen de middelfte Blaadjes uitftee„ kende, daar zekere Baardjes aan gegroeid zyn. On.„ der de Bloemen bevinden zich geftreepte langwer„ pige Hoofdjes, met zeer klein Zaad als dat der „ Standelkruiden gevuld. De Wortel beftaat uit dik„ ke lange en fcheeve vezelen. De geheele Stengel „ met de Bloemen is donker paarsch of violet ge „ kleurd. Een dergelyke, maar veel bleeker, heugt „ het my, weleer in het bosch van 't land omftreeks „ Mmpellier, by 't kloosterGrcmonf, onder de Groen„ Eiken, gevonden te hebben." Hedendaags groeit deeze Basterd-Orchis overvloedig in de Pynboombosfchen van Languedok, als ook in Provence op verheven heuvelen. Men vindt ze veel in Switzerland, alwaar de vermaarde Haller dezelve naauwkeurig in Plaat gebracht en befchreeven heeft. Haare Zaadhuisjes zyn grooter, zegt hy, dan in eenige andere van dit Geflacht, en hebben die eigenfehap, dat na de uitftorting van het zeer fyne Zaad de Klepjes afvallen, waar door een gevenfterd Hokje overblyft, gelyk Tournefort in Plaat vertoont. E. Met da Wortels nog onbekend. 33. Goudkleurig Standelkruid, Orchis pfycodes. Standei%Vl. Deel. STANDVASTIGHEID. 1 Ci6:i huid, dat da Spoor van Jt Honigbakje borftelig, zo tang sis t Vrugtbeginzel; de Lip driedeelig en kantnaaing heeft. Orchis Nettarii Cornu Setaceo longhudine germinis, Labio tripart ito ciliari. Grom. Virg. II. p. 137. Orchis Marilandica Spica brevi conferta &c. Raj. Suppl. 582. Orchis Floribus aureis, Spica habitiore Rc. Gron. Virg. 1. p. Ï34. w Deeze Virginifche, in Kanada ook door den Heex Kalm gevonden, heeft de geftalte van \ Gevlakte Stana Ü,1 De Stengel, met liniaale gefpitfte verftrooide Bladen bezet, heeft een lange dichte Aair en Bloemen van vyf famenluikenda Blaadjes, die goudkleurig zyn, de drie buitenrten eyrond, de twe binnenften langwerpig. De Lip is omgeboogen, driedeelig, met zeer fmalle Slipjes, wigvormig, aan *t end gehaaird. 34- Aanzienlyk Standelkruid. Orchis fpsctabilis. StaiU deikruid, dat de Spoor van 't Honigbakje zo lang als Vrugtbeginzel; de Lip ovaal en uitgerand; en ovaale Bladen heefr, met een naakte Stengel. Orchis Nee■ tarii Cornu lor.gitadine Germinis, Labio ovali emarginato, Caule aphyllo, Fol. ovalibus. Gron. Virg. II. 136. Orchis Fl. pulcherrimo magno fpeciofo Rc. Clayton. Wegens de fraaiheid voert deeze Virginifche den bynaam, die, volgens Clayton, zeer fchoone groote Bloemen heeft, met de Helm van 't Honigbakje boog blaauw; de twee buitenfte Blaadjes groen ea een witte Spoor. Maar vyf of zes zodaanige Bloemen maaken de Aair uit. Wortelbladsn zyn 'er twee, ovaal, gefteeld, ftomp en byna van langte als de Stengel, die met lancetvormige Blikjes, welke vry groot zyn, bezet is, van onderen naakt. Die Blikjes zyn de bovenfte Blaadjes, uit wier Oxelen de Bloemen voortkomen, gelyk elders wordt gezegd. Orchis Fol. inferioribus ovatis, fuperiorïbus ovato - oblongis, Flor. ex Alis fuperioribus. Gron. Virg. I. p. 109, Van dit Geflacht komen, derhalven, zeer weinige foorten in AfiSn, in Ooit- cf Westindiën, voor; maar ettelyken in Noord-Amerika. Buiten Europa, dat de meesten huisvest, groeijan veelen op den Zuidhoek van Afrika: want zy beminnen, in 't algemeen, drooge zandige landsdouwen. Behalven de vyf hier befchreevene, naamelyk de Tweehoornige, Tweebloemige , Gehoornde, Bogtige en Burmannifche, vindt men onder de Kaapfe Planten, door den Heer N. L. Burmannus, ook aangetekend, de Vlinderachtige en nog vyf nieuwe foorten. Zyn Ed. heefc een Knikkende, met onverdeelde Bollen, de Lip van 't Honigbakje vyfdeelig, een hartvormig Blad, een ruige geaairde Stengel en knikkende Bloemen. Een Gebladerde en Digte by Buxbaum gemeld. Een Dunbladige: met onverdeelde Bolwortels, een gebladerde Stengel en liniaale opgerechte Bladen. Een Gefpoorde, eindelyk, met wyd gemikte Bollen, de Helm der Bloem gewelfd, gehoornd; uitgebreide Vleugels, een uitpuilende Lip en zeer lange Spoor; tot welke, als eene verfcheidenheid, zyn Ed. nog eene van Buxbaum betrekt. Orchis cernua. Orchis fo. liacea R denfata. Buxb. Cent III. T. 14, 12. Orchis tenuifolia. Orchis calcarata, fi. Buxb. Cent. III. T. 20. Prodr. Fl. Cap. p. 30. STANDVASTIGHEID is de naam van die deugd, waar door wy volharden in onze gehechtheid, aan al 'tgene wy van begrip zyn, als waar, fchoon, goed, X ba.  SiO* STANDVASTIGHEID. STANDVASTIGHEID. feetaamelyk en eerlyk te moeten befchouwen. Men kan geen ftaat maaken op hec gene een leugenaar zegt; men kan niet betrouwen op het gene een onftandvas» tig mensch doet: d,n een' vernietigd zoveel in zyn vermogen is, het eenigfte teken dat 'er onder de menfehen plaats vindt om zich te doen verftaan; den ander ondermynt het eenigfte vertrouwen, dat 'er tus¬ fchen hun plaats vindt om op malkanderen ttaat te kunnen maaken. Indien de onftand'vastigbeid zo groot en algemeen ware als die met mooglykheid konde uitgedacht worden , zal 'er niets beftendigs op de vlakte des aardbodems gevonden worden, en de menfehelyke verrichtingen zouden in eene allerverfchrikkelykfte warklomp vervallen. Wanneer de verkleeftheid aan een zaak of gevoelen, te verre gaat of overdreeven wordt, ontaard de Standvastigheid in koppigheid. In allen Ieevenfland ftaaft ons de ervaarenis Dat zelvbewuste deugd de bron der geest kragt is, Standvastigheid van ziel fchejit nimmermeer behaagen Om een ondeugend wit oneeilyk te bejaagen. Het is eene toegeftaane waarheid, dat alle Menfehen even begeerig zyn na geluk; doch dat 'er maar weinigen flaagen in de verkryging. Eene hoofdoirzaak van dit mislukken is mangel aan kragt van geest, die hun in ftaat ftelt om de verzoekingen van tegen, woordig gemak en vermaak het hoofd te bieden, en hun te doen vorderen in de navorfching van een afgelegener voordeel en vermaak. Onze geestneigingen vormen, op eene algemeene befchouwing haarer voorwerpen, zekere regels van gedrag, en aan byzondere maatregels, om het een boven het ander te flellen; en deeze uitfpraaken, fchoon weezenlyk herkomftig van bedaarde drifcen en natuurlyke genegenheden, worden, egter, door een gewoone fout van nitdrukkingen, de beflisfingen van zuivere reden en overweeging geheeten. Doch als eenige deezer voorwerpen ons nader by komen, of de voordeelen van een gunftig licht en fchikking verkrygen, die het hart of de verbeelding treffen, dan worden dikwerf onze algemeene befluiten gebrooken, een tegen woor. dig vermaak wordt 'er boven gefield, en eene langduurige fchaamte of hartzeer ons ingedrukt. Nogthands befteeden de Dichters hun vernuft en welfpreeienheid in tegenwoorcig vermaak te verheffen, en alle wyditrekkende oogmericen te veraenten, in vergelyking met den goeden naam, gezondheid en geluk; het is klaarblykelyk, dat dit beftaan de bronwel is van alle ongebondenheid en wanorde, ellende en berouw. Een man, van een fterken en rustigen aart, kleeft, onafgebrooken , zyne algemeene befluiten aan, en wordt niet verleidt door de bedreigingen Van fmart; maar houdt dan nog in het oog die wydörekkende bejaagingen, waar op hy eenmaal zyn ge» luk en eer bouwt. De Standvastigheid van een Mensch, die zyne tegen. Woordige begeerten aan de gehoorzaamheid der reden onderwerpt, loopt in 't oog, en brengt eene waardigheid mede, zelvs in den laagften leevensftand dien men zich kan verbeelden. De arme Constantius , die nu kwynende in een harde koorts ligt, fpreidt, in zyne ergïïe oogenblikken van ongefteldheid, zodaanig eene grootheid van ziel ten toon, dat een volkomen vreemdeling hem zou aanzien in de daad ais een voorwerp van medelyden, dan ten zelvden tyde bemerken, dat by onlangs een voorwerp van eerbied was. Zyn fterke geest onderwerpt zich; maar op eene wyze, die zyn befluit te kennen geeft, om voor niets, dan het noodlot, te zwigten. Dit is overwinnen in den wysgeerigen zin; doch het bewind over ons zelven is in de daad niet min aanpryzenswaardig in het gemeene leeven; waar de geheele trein van 's menfehen gedrag aan zyne reden onderworpen is, en overéénftemt met de rechtmaatige gevoelens van anderen. Marcelltjs is volkomen meester van zich zelven in alle omftandigheden. Hy heeft al den geest, dien een mensch kan bezitten, en is. eEter. in zvn han¬ del en wandel, zo regelmaatig als een werktuig. Hy is gevoelig voor ieder drift, doch wordt van geene vervoerd. In verkeering fchynt by onkundiger om verplichtender te zyn, en verkiest liever met anderen gelyk te ftaan, dan mei de uitfteekenheia van zyn vernuft hun te onderdrukken. In vriendfehap is by gedienftig zonder zulks te vertoonen; in bezigheid vaardig zonder gezwets; met de grootfte zagtheid en goedertierenheid, welke men zich verbeelden kan, is hy onpartydig, infpyt van alle tegenkanting, zelvs die zyner eigene goede natuure. Hy is altyd bondig in zyn oirdeel; doch fpreekt, uit infehikkelykbeid voor het gezelfchap, nooit ftellig, en toont nimmer vertrouwen te ftellen in eenig bewys, dan het geen dient om het gevoelen van een ander te onderfteunen. Regelde zulk eene gelykmoedigheid van ziel het gedrag der menfehen in het algemeen, hoe zoet zouden de vermaaken der veikeering weezen I Hoe veele ongenoegens, die fchreeuwers, vast op hun ftuk ftaande en driftig van aart, verwekken, zouden dan uit de gezelfchappen verbannen zynl Dus geeft hy veel toe aan het algemeen sevoeler» van het gezelfchap. Maar, gelyk boven gemeld is, de Man van waare Standvastigheid regelt zyne daaden naar zyne eigene beginzels. De gevoelens van andere lieden moeten wy, in zaaken van weinig belang, boven de onzen laaten gelden, doch niet in betrekkingen, waar waarheid en deugd mede verknogt zyn. Wanneer wy tot den grond der zaaken doordringen, vinden wy, dikwils, dat grondbeginzels, die in het eerst ons wonderfpreukig toefcheenen , duidelyko waarheden zyn; en grondftellingen, die, voor eene behoorlyke over weesing, hunnen oirforone verfchuL digd fcheenen aan een denkbeeldig foort van Wysbogeerte en onkunde der werelt, komen ons, na een weinig befpiegeüngs, zo redelyk voor, dat niets minder dan volflagen uitzinnigheid ons zou kunnen overhaalen, om naar andere regels onzen wandel in te richten. Dus is onze verlangens tegen te ftreeven, en de aandrift der eerzucht te wederftaan, wanneer zy niet met deeze gevoelens ftrooken of een bedaard oirdeel die goedkeurd, zo weezenlyk ons belang, en zo volftrekt een vereischte tot ons waar geluk, dat de verfmaading van alle de voordeelen, die de werelt ons aanbiedt, wanneer zy na onze eer ftaan, de beoeffening is der deugd, Standvastigheid geheeten. Indien wyde Ziel van den Mensch als den Mensch zelve aanmerken, zal het ons vóór de onnatuurlykfte foort van zelvsmoord voorkomen, dat men de gevoelens der Ziele opoffert om de begeerJykhsden van het  STANDVASTIGHEID. STAPELIA. 6IÖJJ Standvastig toont, ver' van te wyken, Men doet een edel harte blyken. Niets fielt het blinde lot tc vreêo. Nooit wicrd een ftervcling geboren Die eenig onheil hem befchoren, Van 'c vreeslyk noodlot heefc verbeêtl. Vergeefs had Herkules vermogen Den loop eens fnellen vloed geftuitï Vergeefs zou ook al 't raenfchelyl; pougeu Zich kanten tegens 't hoogst befluit: Maar, fchoon men 't kwaad niet kan vermyden ," Ons voegt [iandvastigheid iu 't lyden. STAPELIA is de naam van esn Planten-Gefiacbt," onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannige Kruiden gerangfchikt; het welk deszelvs naam ontleend vaa den geleerden Bod^us van Stapel , een Amftel lamsch Geneesheer, die voor ruim anderhalf jaar leefde, en de Hiftorie der Planten van THEorsRA5Tus door zy» ne aanteekeningen heeft opgehelderd. De Ken¬ merken zyn: dat het Honigbakje met een dubbeld Sterretje de Teeideelen bedekt. Drie foor ten alle aan de Kaap der Goede Hoope groeijende zyn 'er in begreepen, als volgr. I. Bonte Stapelia. Stapelia variegata. Stapelia, met de Tandjes der Takken uitgebreidt. Stapelia Dinticulis Ramorum patentibus. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 304. p. 194. Veg. XIII- Gen. 307. p. 215. Hort. Cliff. 77. Roy. Lugdb. 409. Asclepias Alzoides Afr. Bradl. Suec. 3. p. 3. T. 22. Moris. Hist. III. p. 610. S. 15. T. 3. ƒ. 4. Apocynum humile Alzoides. Herm. Lugdb. 52. T. 53. Stiss, Bot. 32. Fritillaria crasfa. Stap. Tlieepk. 335. Fritillaria crasfa minor. Weinm. Kruidb. Pl. 155. Gedachte Stapel hadc deeze, in het Werk van Theophrastus, voorgefteld onder den naam van dik* ke Kievits-Eijer-Bloem van de Kaap der Goede Hoope. Hermannus noemt ze Laag Huislookachtig Afrikaansch Hondsdood, met opgerechte Haauwen. Men vindt ze onder den naam van Asclepias Alzoides, die ongebladerd is, by Morison geboekftaafd. 't Gewas, dat opfteenige, dorre plaatzen aan de Kaap groeit, wordt in de Europifche Kruidhoven, op gelyke manier als de Westindifche Vygplant, voortgeteeld en gekoesterd. Het heeft gedoomde of getande Takjes, welke byna driekantig zyn, meteen bitterachtig, lymig Sap, dat walgelyk is, gevuld; van een fpan of lan« ger, een vinger dik: groen, doch 's winters paarschachtig van kleur. Uit de mikken deezer Takjes komt een dunne Steel voort, een Kelk maakende van dria of vyf punten, die een groote Bloem bevatten, welke zich uitbreidt met vyf Slippen, die aartig gemarmerd zyn, en in 't midden zodaanig een fterretje of rondzeltje heeft, als gezegd is. Men kan best oirdeelen van deeze Bloem, door die zelv' te befchouwen, gelyk daar van een goede afbeelding, met kleu-1 ren, In 't Werk van Weinmann, op Plaat N. 155, en op de volgende nog eene van een zeer monftreus gegroeide Plant, van deezen aart, is gegeeven. 't Zy hier genoeg gezegd, dat de Bloem van buiten groenachtig, van binnen geelachtig is met paarfche vlakken en een Hinkende reuk heeft, zynde zo taay als leder. Deeze wordt de Kleine geheeten. HeisteU hadt ze Stisferia genoemd, naar den Kruidkenner; die den eerden aanleg gemaakt heeft van den Helm(tadfen Tuin. lighaam te voldoen. Is het niet verbaazend, dat een Mensch, als de noodzaaklykhedcn des leevens verzorgdzyn, een kruipend vleijer zyn wil om ryk te worden, of een bedrieger om aanzien te verwerven! Wanneer wy een' bedelaar ontmoeten, gefolterd door honger en koude, ons om een aalmoes fmeekende, zyn wy gereed om van deezen zynen ftaat te denken, dat wy liever op ééns zouden fterven, dan in denzeiven voortleeven; doch hoe veel verachtelyker is de omftandigheid van hem die, boven de nooddruftigheid verheeven, nogthands, zyn reden en oprechtheid vaarwel kan zeggen, om overtolligheden te bekomen? — Beiden deezen zyn verachte en gemeene bedelaars. Zeker egter is het eene mindere hagheid onderhoudt te verzoeken om den honger te ftillen , dan trotsheid te voeden; doch algemeene vooringenomenheid en gewoonte hebben zo ver de meerderheid over de meeste menfehen, dat die nooddruftige fchepzels, die het leevenslicht niet kunnen genieten zonder toejuiching en een* machtigen toeftel, zo verre zyn van veracht te worden, dat verdrukte deugd minder in aanzien is, dan fchitterende ondeugd. Dan, by aldien, in gevallen, die opzicht hebben tot waare eer, de mensch zich terftond op zyn eigen hart beriep, zou 'er een vaste grond, en onwrikbaare regel, voor ons gedrag zyn, en het doelwit onzer poogingen eer (trekken, om eerwaardig te zyn dan om het te fchynen. Mr. Collier heeft, in zyn Proeve over de Standvastigheid, dit onderwerp met groote naauwkeurigheid behandeld: „ Wat," zegt by, ,, kan 'er edeler zyn, dan moeds genoeg te be„ zitten, om de bevelen der reden en van het gewis. „ fa uit te voeren, om de waardigheid onzer natuu„ re, en van den ftaat ons toegefchikt, ftaande te „ houden? gehard te zyn tegen armoede, fmart en „ den dood zelv', zo zeer dat men geen fchandelyk „ of zondig ding doen zou, om dezelve te ver- myden; tegen onfpoed in allerlei gedaanten pal te ', ftaan, met welvoeglykheid, en een onveranderbaar ,, befluit. Dit te doen is waarlyk groot zyn, boven w tytels en de goederen der fortuin verheeven. —„ Dit tekent eene Ziel van eenehemelfche herkomst, „ en zy is haaren Goddelyken oirfprong waardig!" Welk een edelaartige eerzucht heeft die Schryver Ons aangeweezen? Wanneer de Mensch zich overtuigd heeft door zulke edele grondbeginzels, dat 'er niets roemwaardig is, 't geen niet gepaard gaat met onfchuld, niets gemeen, dan dat bezoedeld is met fchuld; als zy deeze denkwyze zich hebben eigen gemaakt, zullen, fchoon armoede, gebreken dood altoos hun verfchrikkelykheid hebben, egter rykdom, vermaak en eer weidra hunne bekoorlykheid verliezen , zo zy aangekant zyn tegens ons en onze deugd. Standvastig en gelukkig in ons zelve zynde, kan niets van buiten ons ftooren, en de febichten der wangunfiige fortuin zullen ons niet treffen. Een ziel die flegts op 't aardfche ziet Blyft ook in druk wel onbewogen; Maar zy verlaat zich op 'c vermogen Een 1'chats , dien zy van 't lot geniet. Geen Ieevenfhnd hoe hoog verbeven! Bevorderd grootheid van gemoed; Heen, fchoon men zelvs veracht mogt leevenJ JKanneer men zicli in tegeofpoai  6164 STAPELRECHT. 2. Ruige Stapelia. Stapelia kirfuta. Stapelia, met de Tandjes der Takken opgerecht. Stapelia Denticulis Ramorum erettis. Mill. Ic. 258. Linn. Hort. Cliff. 77. Rot. Lugdb 409. Asclepias Afric. Alzoides, Fiere pulchre fimbriato. Comm. Rcer. 19. T. 19. Bradl. Suec. III. p. 5. T. 23. Burm. Afr. T. 12. /. 1. Weinm. Kruidb. Pl. N. 157. Roes. Inf. II. Musc. T. 9. Deeze noemt men de Groote Fritillaria, en zy voert hier, tot onderfcheiding, den bynaam wegens de ruigte van de Bioem. Ook is de Geftalte van rt Gewas aanmerkelyk verfchillende, gelyk uit de afbeeldingen van Commelyn en Bürmannus blykt. In de laatfte, nogthands, zyn de knobbeltjes, waar uit de Takken beftaan, veel ronder, 't we'k van de groeiplaats kan afhangen. De Bloem, insgelyks in 't Werk van Weinmann, PlaatiS7, afgebeeld, vertoontzich veel prachtiger, en is aan de kanten zeer aartig met franje van witte haairtjes, als fluweel, gezoomd. Zy maakt een groote vyfpuntige Ster uit, wel een hand. palm breed,, wier punten fierlyk paarsch gerand zyn, en verder inwaards geel met paarfche ftreepen. Het midden of de Navel onderfcheidt ze, voornaamelyk, als niet het gedachte rondzeltje, dat de Teeideelen in de andere bedekt, maar, in 't midden van een rui. ge fcbyf, zekere uitfteekende Puntjes hebbende, die als een Sterretje binnen de Ster maaken. Deeze kroonen de Vrugtbeginzels, welke er twee zyn, zonder Styl of Stempel. Behalven de zonderlinge vertooning van zekere na. tuurlyke deelen, in deeze Bloem, heefc dezelve ook een zeer ongewoone reuk. Linn^ius noemt dien bokkig, veneriaal en geil: doch Roesel merkt aan, dat dezelve veel overéénkomst heeft met dien van rottend vleesch en dit zou de reden zyn dat de vleeschvliegen deeze Bloemen niet alleen vlytig bezoeken, maar ook met haare E-'jeren beleggen, zodat men dikwils de uitgekomen Wormpjes daar in ziet kruipen. Het is, volgens hem, zeer blykbaar, dat niets anders dan de gedachte reuk de Vliegen daar toe beweegen kan. 3. Getepelde Stapelia. Stapelia mammillaris. Stapelia, die de Tandjes der Takken ftomp heeft, met een Doornachtig puntje. Stapelia Denticulis Ramorum obtufis mucronatis. Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. Stapelia aphyllos ad nodos ntammillaris, Floseulo rubello, Siliquis pendulis. Burm. Afr. 27. T. 11. Dit zonderlinge Gewas is thands ook tot dit Geflacht betrokken. Het verfchilt van de anderen ongemeen, door de kleinte der Bloem, welke Likn^eüs ©ok nog niet onderzogt hadt. De Hoogleeraar T. Bürmannus, het zelve in Plaat brengende, meld'" dac hec uit een dikken Stoel, van byna een vuist groot, die zich als mst konftig fnywerk vertoont Takken uit geeft, welke alleenlyk uit ronde fappigeK'nobbels, aan elkander gevoegd, beftaan, en deeze zyn met langwerpige vleeschkleurige Schubbetjes getepeld. Uit hec midden van deeze Schubbetjes fchynt de Bloem voort te komen, die paarschachtig is en zeer »«.UW U5 gcwigu van naauwen, omtrent een vinger lang, die niet o verend ftaan, gelyk in da eerfte foort, maar nederhangen. STAPELRECHT. ■- Stapel en Marlt zyn woor- rZJ? Tn a* deZÊiVde b£teekenis; en in oude /chnf.eu daar du woord in wordt gevonden, kan 'er STATEERENV bolt niet anders door verftaan worden; Kuiaan ver-1 taalt het Emporium, Forum rerum venalium een JtfSarfct of ^anoelpIflal-£ Schoon nu de Rechtsgeleer¬ den en Oudheidkenners, in de juiste bepaaling van dit woord meer of min verfchillen, komen zy egter daar in alle overéén, dat zulks een voorrecht zy door oen Heer van den Lande aan de ingezetenen van een ftad of plaats gegeeven, om de voorbyvaarende Schip» pers en Kooplieden te noodzaaken van hunne ingefcheepte goederen te ontladen en binnen hun ftad ter markt te brengen, of daar voor eenige gerechtigheden te betaalen; en dat het fchier onmooglyk is om een algemeene uitlegginge, die op alle plaatzen past, van dit recht te kunnen geeven, aangezien dat zulks afhangt van de bewoordingen der Handvesten, by welk zulk een recht vergund is. Het Stapelrecht in de Provincie van Holland voornaamentlyk aan de ftad Dordrecht vergund, wordt door den Heer van de Wall Handv. van Dcrd. I. D. pag. 103. col, 2. zeer nauwkeurig deezer voegen befchreeven, „ dat zulks een voorrecht zy, uit kracht van „ t welk allerhande goederen en koopmanfehappen, „ komende uit landen en plaaczen, boven en oost„ waards van Dordrecht gelegen, en de Lek en de „ meriveae neergebracht wordende, binnen die ftad „ ter markt moeten komen." Onder die Privilegiën nopens dit recht aan ds ftede Dordrecht gegeeven ! wordt door Meeüla zeer wel als bet oudfte opge' noemd een Handvest van Jan, Grave van Holland, en Jan van Avennes, Grave van Henegouwen, van den 6 November 1299. dewyl aan dit Privilegie hec Dordfche Stapelrecht voor al zyn oirfprong fchynt verfchuldigt te zyn , wordende daar by om gedaane dienfren». en tot voordeel der Commercie, de ftad Dordrecht. gefield tot een algemeene markt van allerlei goederen, de Merwede of Lek nederkomende, met verbod, van de Tollenaars van Geervliet en Strienmonde, om eenige van de voorby vaarende fchepen te laaten pas. feeren, ten zy men konde toonen , de waaren te Dordrecht gekogt re zyn: waarom dan ook door Burgemeesters en Regeerders van Dordrecht in zekere Procedures, door hen tegen Burgemeesteren, Scbtpenen en Raad van Schoonhoven gevoerd, (blyk^ns de geëx. tendeerde Sententie van den 3 December 1547.) gepofeert is, dat, „ 't fundament van dezelve Stapele was ge» „ leyt in den Jaare 1299. by wyien Jan, Grave „ van Holland, ende Jan van Avennes, Grave van „ Henegouwen." Zie Gr. Pl. B. 3de D. pag. 570 Terwyi wyders over den oiifprong en voortging van dit recht verdienen te worden nagezien, v. d. Wall, d. I. pag. rar. feqq. en op verfcheide andere plaat-* zen, als mede de fraaije Disfertatie van den Heer Lc- hedanius de Jure Stapulce pag. 15. 4I STAPHYLEA, zie PIMPERNOOTE.' STAR-APPELBOOM, zie GULDEN BLAD n. tl STARREPEN-, zie VLEUGELHOORENS " 1 STARRETJES, zie PORSELElNHOORExNS L 38. STATEEREN is oirfpronkelyk een onduitsch woord, het welk nogthands genoegzaam by ons in de praktyk van rechten is- geburgerd, en dat doenfiilftaan beteekent, afkomftig van het latymebe woord Stare, fW.fearr. Men vsr[l3it .er hst verzoek düor* hes welk om wettige redenen aaa dén ïkchter ge> fchiedy  ■ statueeren. stebe; fchied, tdn einde een zaak voor zekeren tyd in Statu, dat is zonder dat 'er iets in gedaan wordt, te houden. STATUEEREN is een onduitsch woord, aat beveelen, mrkhyven, bepaalen beteekent. Hier van Statuit voor eene inzetting, ordening, land- of ftedewet, keur of willekeur. STEBE in het grieksch Stxle, is de naarn van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Syngenefia of Samenteelige Heesters gerangfchikt; waar van de Kenmerken worden opgegeeven: de byzondere Kelkjes zyn éénbloemige, of bevatten ieder maar een Blomraetje, dat trechterachtig en tweeflachtig is; de Stoel naakt; het Zaadhuisje uit pluimpjes beftaande. • Het voert den griekfchen naam, die op eenige foorten van Gewasfen is toegepast, welke nu meest tot het Geflacht van Centaurea betrokken zyn. Vier foorten altemaal Kaapfche komen 'er van voor, als volgt. , , i. Ethiopifche Stele. Stcebe Mthiopica. Stcebe, met haakig omgekromde naakte Blaadjes. Stcebe Foliis recurvato-uncinatis nudis. Linn. Syst. Nat. XII. Mant. 481. Veg. XIII. Gen. 1001. p. 664. Hort. Cliff. 390- Conyza Jfricana frutescens Foliis Ericce. Tournf Inst. 455. Helifhryfoides Junipsri foliis. Vaill.. Mem 1719» p. 393. De Bladen van deeze zyn elsvormig, omgekruld, achterwaards krom,, fiyf, en als die van den Geneverboom- Hoekende, glad, behalve aan het Grondftuk. De Afrikaanfche Heejlerachtige Conyza, met haakigegryze Hey-B!aadjes van Oldenland, als ook de Helichryfoides van Vaillant met menigvuldige haakige Bloemen aan de topjes der Takken, wordt hier t'huis gebracht. De gemeene Kelk beftaat uit elsvor. mige Schubben, die den Stoel rondom bekleeden; de eigen Kelk is vyfbladig, enkeld in ieder Schub van den anderen begreepen, en begrypt één Blommetje, 't welk trechterachtig is en tweeflachtig, behalve de jVleeldraadjes en Knopjes een Styl bevattende meteen fpitfen tweedeeligen Stempel: de Zaaden zyn langwerpig, met een lang gepluimd Zaadkuif/e. 1. Heyachtige Stebe. Stosbe ericoides. Stebe, met omgekromde gryze Blaadjes en twee ODgfclyke Blommetjes by een. Stcebe Foliis recurvatis incanis, Corollis bifloris difformibus. Berg. Cap. 339. Mant. 574- Eupatorium Ericoides Cap. Bi Sper, Breyn. Cent. Ï40. T. 69. Moeis. Hist. III. p 97- S. 7. T. 18 ƒ- 10. Deeze is Heyachtig. Eupatorkim door Breyn gety» teld, die 't zelve redelyk wei afbeeldt. Het is een krom heyachtig Heestertje, digt bezet met fmalle, fpitfe, kromme, gryze Blaadjes, hebbende ongefteelde Bloemhoofdjes aan 't end der Takken, wier gemeene Kelk gefchubd, een weinig rappig is en veelbloemig, bevattende tien byzondere Kelkjes, die rolrond zyn, ieder met twee Blommetjes, het eene trechter-, het andere fpatelvormig. Het eerfte is tweeflachtig ^ het andere heeft geen Kunne. Het Zaadkuifje is ongefteeld, gepluimd: de Stoel wollig. 3, Hurkende Stebe Stxle proftrata. Stele, met omgekantelde Blaadjes, die aan de «ene zyde wollig zyn, en leggende Stengetjes. Stcebe Foliis refupinatis hinctomentqfis, Cmlibus projiratii Linn Mant. 291. Deeze heeft ds Stengetjes draadachtig dun, eenigermaate houtig, neerhurkende, bepaald takkig, aande toppen ssebgraauw, van grootte als da Wilde Tbv.ro , en overfioekfe ongefteeldeovssie zeer steenboete; ö-iöj fpitfe Blaadjes, van grootte als die van 't Duizend-; grein , van boven wit wollig , van onderen naakt,' omgekromd en zodaanig omgekanteld, dat de wolliga zyde de onderfte worde. Zy draagt enkelde Bloem», hoofdjes, die ongefteeld zyn, van grootte als een erwt, aan 't end der Takjes. 4. Schoons Stebe. Stcebegnaphaloidis. Stebe, metfehubs-» wys' aangedrukte Blaadjes. Stcebe Foliis imhricatis api presfis. Stele Gomphrenoides. Behg. Cap. 336. Seriphium Corymbiferum. Mant. 119. Gnaphalium niveum. Linn. Sp. Plant. 1192- De befchryving van deeze, onder den naam van Seriphium Corymbiferum voorgefteld, door LinnjEus, was als volgt: „ De Stengen heesterachtig, kroon„ takkig, rysachtig, anderhalf voet lang, met draad-, „ achtige Takjes, die door aangedrukte Blaadjes be„ dekt zyn. De Blaadjes lancetvormig eyrond, on„ gefteeld, op de kant gehaaird, van buiten naakt, , van binnen wollig, overendftaande, digt tegen de ' Takjes aangedrukt. De Bloemhoofdjes aan 'tend, ,[ half klootrond , wit, uit veele Kelkjes famenge. !, hoopt, maaken ongefteelde Tropbloemen, die on- , geftiaald zyn, famengefteld uit gefchubde Kelkjes, die glad en wit zyn, van lancetswys' elsvormige ' Schubbetjes. Dezelven bevatten één wit Blom- „ netje en witte Meeldraadjes, zynde het Zaad ge» ,', kroond met zes gepluimde Borfteltjes en de Geftal. te is als die van het Kaapfche Xeranthemum." STEEKENDE KALI, zie LOOGKRUID n. 1. STEEKENDE PALM, zie MUISDOORN n. r; STEEKENDE WINDE, zie STRUIKWINDE Th I. STEEN-APPELBOOM, zie ANNONA n. 2. STEENBAKKERS KLEY, zie KLEIJEN 11. 4^ STEEN BIKKER, zie SLAKHOORENS n. 2. STEENBOETE. Het kan niemant, die in de gewoonten en gefchiedenisfen onzes vaderlands geen volflagen vreemdeling is, onbekend zyn,. dat van ouds ber de boeten, in welken de bewoonersdeezer gewesten, om het bedryven van euveldaaden, verweezen werden, een aanzienlyk gedeelte der inkomsten van de Heeren deezer landen hebben uitgemaakt. ,, Het is-opmerklyk," zegt zeker voornaam oudheidkundige, „ dat de vergunninge deezer boeten „ ten voordeele van den Graave. .. zo oud is, dat „ deszelv3 begin geheel onnafpoorlyk is." Immers is het buiten kyf, dat Dirk, gewoonlyk, fchoon ten onrechte, voor den eerften der Hollandfche Graaven, gehouden, niet lang na het begin der tiende eeuwe, dit recht reeds bezeten heeft. Zie Wagen. Vad. Hist. II. Deel, bi. 107.- Doch gelyk het volkomen zeker is, dat de Landsheeren hunne fchatkisten uit de breuken der misdaadigen geweldig vermeerderden, zo is het niet minder zeker, dat deeze boeten juist niet altyd in geld beftaan hebben. Tacitus, de Morib. Germ. c. 12. getuigt, dat onze voorouders, ten zynen tyde, gewoon waren, dezelven met paarden of ander vee te voldoen. Zeer gegrond is derhalven ook het vermoeden van den kundigen en nooit volpreezen Schryver der Vaderlandfihe Historie, II Deel, bl. 27. dat, gelyk rnsn van de oude Saxers vindt aangeteekend, dat zy hunne breuken in rundvee, in graanen, in honig, of ii andere inkomsten hunner landerve»3 betaalden, de Fr ie-  $166 STEENB02TË. Friezen hen hier in op 't fpoor zullen gevolgd heb» ben. Van foorrgelyken aart waren ook de Steenboeten, welke in de veertiende, vyftiende en zestiende eeuwe inzonderheid hebben plaats gehad. Deeze Steenbosten waren eigentlyk boeten van eene zekere hoeveelheid finnen, en wei doorgaans ticheljleenen, oudtyds ook bak fteenen genaamd; in welke misdaadigen, naar maate derzelver wanbedryf grover of minder was, 't zy volgens het bepaalde voorfchrift der wetten, 't zy, wanneer de wetten of geheel zweegen, of geene juiste bepaaling der boeten inhielden, overéénkomstig de middelen van den fchuldigen verwezen werden: welV.e fteenen vervolgens ter opmetzelinge van der fteden openbaare gebouwen, muuren, enz. dienden. Zie Erfgrav, bedien, bl. 99, ico. Wagen. Amfierd. II. Deel IV. Boek, bl. 383, 384. vergeleeken met den merk» waardigen S. Jorisbriefi, en keure van Leiden, van den 23 Decemb. 1445. by Alkemade, Nederl. Difipl. I. Deel, bl, 244. Niemant verwondere zich, dat, voornaamiyk in bet eind der veertiende eeuwe, de geheele vyftiende door, en in het begin der zestiende eeuwe, deeze foort van boeten zo algemeen in ons vaderland hebbe ftand gegreepen. Het is bekend, dat de koophandel, omtrent dien tyd, in deeze gewesten het hoofd begon op te beuren; maar vooral ook, dat de pracht en praal in dit gedeelte van Europa toen merkelyk is ten top gefteigerd. De bloeijende koophandel lokte vreemdelin» STEENBOETE. gen, aoor winzucht gedreeven, uit alle landen her» waards; en noodzaakte dus onze vaderlanderen, om bet uitleggen hunner fteden, ter bekwaamehuisvcsringe van telkens toevloeij'ende inwooners, te den» ken; onbemuurde vlekken met fteenen muuren, ter verzekeringe tegen uitheemsch geweld, te omfingslen; en vervallen muuren behoorlyk te herftellen, en weder op te bouwen. De vermeerderde praal en klimmende grootsheid gaf oirzaak tot het ftichten van prachtige kerken, hooge torens, deftige raadhuizen, aanzienlykepoorten en andere openbaare gebouwen,' ten Juister der dagelyks toeneemende fteden. Tot idit al was veel fteens noodig. Geen wonder derhalven! dat men deeze foort van boeten, in die tyden, zo algemeen hebbe ingevoerd. Abr. van Bemmel, Befichr. van Anersfoart, I. Deel, 11. 25., teekent aan, dat te Amersfoort, by gelegenheid eener nieuwe bemuuringe van die ftad, welke voor het jaar 1388 reeds begonnen, doch eerst in J450 voltooid werdt, de Steenboete allereerst is ingevoerd. Ook getuigt de naauwkeurige Wagenaar, Amfierd. 11. Deel, IV. Boek, 383., dat te Amflerdam, zeden de bemuuringe dier ftad , in den jaare 1481 begonnen, het opbrengen van eene zekere hoeveelheid Leidfchen of anderen fteen zeer gemeen was geworden. De grootte deezer loeten was zeer verfchillende, doch gewoonlyk evenredig met de gepleegde misdryven, en de middelen van den misdaadigen. Theod. Veliüs, Chron. van Hoorn, bl, 23, der uitgave van S. Centen, fchryft, dat Schepenen van Hoorn niet gewoon waren, immers voor 't jaar 139Ö, iemant in zwaarer boete dan van drie- of vierduizend Steenen te ver wyzen. En van Bemmel-meent, da: de geringde deezer loetm in 't gemeen was tweeduizend, en de grootfte vyf- en- twintigduizend Steens. Doch 't blykt uit eene overdracht van den Amersfoorcfchen Raad des jaars 1444, en 't zal nader blyken uit verfcheiden ftraks by te brengen voorbeelden, dat de boete wel zelden kleiner dan tweeduizend, doch veeltyds'groo? ter dan vyf- en- twintigduizend geweest zy, Somtyds egter wera de breukige niec in een bepaald getal van fteenen verwezen, maar alleen ver-* oirdeeld, eene halve, eene of meer roeden muurs van de ftad, ten zynen koste, te doen maaken. Dria dergelyke vonnisfen van Schepenen te Dordrecht, in de jaaren 14C8 en 1470, zyn by M. Balen, Dordrecht, bl. 780., voor handen. Ook treft men in zekere afkondiging van 1543, by die van Dordrecht gedaan, zie dezelve by J. van der Evck, Zuidholl., II. 386. en J. van Oudenhoven, Zuidholl., bl. 120. vergeleken Trotz, Jur. Agr. Belg. T. II. p. 297., eene boete aan van een halve roede muyren fonder vcrdrach af te nemen, dat is aftebrcken; doch wie twyffelt, of het herftellen van zulk een gedeelte van den muur moet 'er onder begreepen worden? Dus vindt men ooir, dat misdaadigen oudtyds verwezen zyn, om ettelyke roeden van 's heeren ftraaten met fteen te doen bedekken; 't welk men egter niet van ticheljleenen of klim kerts, maar van gewoone Jlraat- of kelfleenen te begrypen heeft. Ook worden ze uitdrukkelykfiraaifteenen genaamd in de keuren van Vlisfmgen by Gargon , Walch. Arcad. I. Deel, bl, 172, aant. 2. Dus verftaan wy ook door dufent fteens eigentlyk keifteenen, wanneer dezelven onderfcheiden worden van dufent tegellen in de keuren van 1342- by J. van de Water, ütr. Flakaatb. III. Deel, bl. 280. a. Na dit vooraf gezegd te hebben, caan wv over tnt- voorbeelden van beboetingen in een zeker bepaald getal van fteenen, en wel voornaamiyk tot voorbeelden, dia de ftad Utrecht hier van oplevert. Van deezen geeven ons de Utrechthche faarhnAe*. van den Heere Kaspar Burman, een trefiyk werk, en van weinigen op rechten prys gefchat, verfcheiden aan de hand. Volgens dezelven, werden binnen de ftad Utrecht woonende burgers, die eenen doodflag begaan hadden, daar voor doorgaans in eene breuke van vyf- en- twintigduizend fteenen verwezen. Utr» Jaarb. I.Deel, bl. 122. in de aant. Die, door eenen neerschzuchtigen geest gedreven, tegen de gewoone veranderinge van de regeeringe, in eenige gelagen of gildevergaderinge, op eene onbehoorlyke wyze, de ftemmen zyner gildebroeders voor zich zelven, of zyne gunftelingen bekuipte, verbeurde „ tien dufent ,, fteens, ende di foude hi brengen bloets hoefes voer „ den Rade, ende dair toe tweejair uten Rade we„ fen," volgens fjytinge van den jaare 1443. Een gelyk getal fteenen verbeurde, die by geestelyken, geen volle gildebroeders zynde, eenig werk te maaken beitelde, 'twelk eigentlyk tot het een of ander gilde behoorde, en kwam, in dit geval, van deeze breuke „ die eene helft tot onfer Stat behoeff van „ Utrecht, ende dander helft tot behoeff der gilden, ,, die by dit voirfcreve werk vercort ende veraftert „ waer," volgens overdracht van den Raad in 1452. Wanneer de een den ander voor den Utrechtfchea Raad aanklaagde wegens gepleegd geweld, moest de aanklager de wettigheid van zyn beklag binnen zes wee»  STEENBOETE. STEENBOETE. 616} ,', Cent fteens, ende waer hy onfe Burger, fo waer „ hy ontburgert." Eene ftraffe waarlyk ftreng genoeg! doch uit welke de zonderlinge waakzaamheid der Regeerders van dien tyd, ter handhaavinge van een der voortreffelykfte voorrechten hunner burgerye, op eene uitmuntende wyze doorftraalt. Maar veel ligt houden wy ons te lang met Utrecht.; fche voorbeelden op; laaten wy ook eenigen uit veelen in het nabuun'g Holland te berde brengen, zullende, tot ons beftek voldoende, geen der overige gewesten intreeden. Te Haarlem mogt oudtyds eene kraamvrouw, die haren kerkgang deedt, by die gelegenheid niet meer gasten hebben, „ dan vier naaste buuren ende die „ vroede vrouwe, ende die Amme, ep verbeurte ,, van tien fchellingen ende een duyfent ftiens." Keuren van Haarlem van 1390, by Alkemade, Nederl. Disp. I, Deel, bl, 250. Uit welk voorbeeld blykt, dat (gelyk boven reeds gezegd is) de Steenboeten fom. tyds minder dan van 2oco geweest zyn. Dus vindt men eene boete van duizend bakjleenen by S. Lois, Rotterd. bl, 295. Dus ook in de Keuren van Grave van 1320, by Paringet, Befchr.vanGrave, bl. 922. „die „ imant met eenige wapens anders als met bloote ban„ den naejaegt of aenveert verbeurt de Stat icco. „ fteen en boven dien 3. pont." Te Leiden mogten insgelyks geene kraammaalen gehouden worden met meer perfoonen, „ dan die vader, die moeder, die ,, zuster of broeder, en die twee naaste buuren. En„ de wie bruekig hier inne bevonden werde, die „ foude elks verbueren drie pont en 3000 ftiens." Keure van Leiden van 23 Decemb. 1445, by Alkemade , Nederl. Displ. I. Deel, bl. 244. Te Amfteldam vindt men in den jaare 1492, twee ingezetenen, welken zich verftout hadden Burgemeesteren, op eene onbehoorlyke wyze, te dreigen en te fmaaden, ieder verweezen, behalven andere ftraffe, in eene weeken bewyzen , op verbeurte van vyf- en- twintigduizend fteenen; en indien hy zulks bewees, verbeurde de befchuldigde ten minften een gelyk getal, 't en ware het geweld zo groot was, dat het aan den lyve ftrafbaar was: ook mogt niemant van den Raa 1 den fchuldigen voorftaan, om deeze breuken te verminderen of kwyt te fchelden, op verbeurte van vyftigduizend fteenen. Doch wanneer op de begaane misdaad geene bepaalde boete door de wetten gefield was, kwam, gelyk reeds gezegd is, by het misdryf doorgaans in aan. merkinge het vermogen en rykdom des genen, die het gepleegd hadt, Dus werdt BeerntProeys, wiens geflacht van ouds onder de aanzienlykften en vermo. gendften deezer ftad gerekend werdt, over het opkoopen van koorn tegen het uitdrukkelyk verbod van den Raad, in den jaare 1408 veroirdeeld, de ftad tsr beteringe te geeven een getal van -honderdduizend fteenen. Jt.n deezes vader, zynde Hootdlchout der flad, werdt, in het zelvde jaar, in eene boete van 'tweehonderd- en- vyftigduizend fteenen verwezen, „ om „ dat hi gebruect had boven 's Raets verbod in den fake tusfchen Gaesbeec ende Brederode." Dus verre uit de Utrechtfche Jaarboeken; wy zullen hier egler nog eenige voorbeelden, tot Utrecht betrekking hebbende, uit anderen by voegen. Volgens leuren van 1342, by van de Water, Utr. Plakaatl. III. Deel, bl. 279. moest ieder, die fteenen van den ftads muur brak, de breuke doen herftellen , en daarboven tweeduizend fteenen boeten. In het jaar 1382, werdt te Utrecht het dobbelen verboden, op ftraffe, dat de dobbelaar een maand uit de ftaa zoude moeten blyven, or aan de itad vyf duizend fteenen geeven; en de waard, in wiens huis gedobbeld was, twee maanden de ftad verlaaten, of tien■duizend fteenen betaalen. A. Matth. de Nobil, l. II. c. •27. p. 471. Zekere Pier Poppenzoen, om dat hy •in Holland valfchelyk eenige goederen, als aan UtTechtfche burgers toebehoorende, hadt aangegeeven, en dus den tol ontgaan, moest, in het jaar 1385, om dit gepleegde onrecht, „ in hemde ende in broecke ter kloeken" komen, en ,, den Rade bidden verghiffsnisfe ende gbeven der Stat te beteringhe III. „ M. fteens. Matth■ ibid. I. II. c, 14. p. 311." Wanneer de Stad in den jaare 1447 beflooten had, ,, dat „ vreemde volck, dat men Dravanten heet, te bel,, pen wederftaen," moest elk ingezeten, door de Overften daar toe ontboden, mede te velde trekken; die onwillig was, „ die foude yyff jaer uter ftat we„ fen } ende daer toe de Stat ter beteringe geven „ L. m. fteens." Matth. de fund. EccUf. p. 317. In 1448 werd zeker vrouwsperfoon, genaaaid Lyse mit den lappen, verwezen in eene boete van xv dufent fteens, te betaalen aan der Overften Capelle tot Buerkerck, om dat zy, zonder waarlyk arm te zyn, liep bedelen. Matth. de fund. Ecclef. p. 163. Volgens zeker Raadsbefluit, by Matth. Analeü. T. VI. ■p. 525. doch waar van het jaargetal verlooren is, mogt niemant eenen Utrecbtfchen burger voor eenen vreemden Rechter aanfpreeken ,, van trouwe oft van „ echtfehap buyten oorlof des Raets van onfer Stadt;" en beftond iemant zulks, „ die felmen de Stadt uyt„ luyden met die clock C jaer ende enen dach, ende „ daer en tende fel by onfe Stade geven hondert duy. Amfterd, II. Deel, IV. Boek, bl. 383. Dus vindt men ook, in en omtrent het jaar 1534, wanneer de hervorming te Amfteldam begon door te breeken, verfcheiden perfoonen, om zogenaamde nieuwigheden in het ftuk van Godsdienst, in breuken van eenige duizend Leidfche fteenen, aldaar verweezen. Wagenaar, Amlleld. II. Deel, VI. Boek, bl. ir, 12, 13. Dus doch wy fchroomen het geduld van den Leezer, door het vermenigvuldigen deezer voorbeelden te misbruiken, en flappen 'er daarom liefst al'. Ondertusfchen werden deeze boeten in het algemeen zeer fcherpelyk ingevorderd, en den gebrefcigen in het opbrengen derzelven door pandinge afgehaald; terwyi onvermogenden voor eenen zekeren tyd uitgebannen werden. Zie Van Bemmel, Amersf. I.D'.el, bl. 26, 27. Hetftond egter den bekeurden gewoonlyk vry, in plaats van fteen, de wairde daar van in geld te voldoen. Verg. Wagenaar, Vadert. Hist. IV. Deel, bl. 127. en Amfteld. II. Deel, IV. Boek, bl. 383. Te Utrecht vindt men, by overdragte van den Raad in 1390, uitdrukkelyk beflooten, dat die in deeze breuke verweezen was, zoude ,, voor elc M „ fteens de Stat gheven alzo veel ghelts, daer zi „ hoeren fteen om verdinghen weder der Stat Tyche„ laer6.(' d. i. Tichelbakkers. Zie Kiliaan op (CicijC* iiX. Van deezs ftads Tychelaers fchynen onderfcheiden  «1(58 STEENBOETE. den te zyn geweest de ftads Tichelmeesters, van w&Ifcen men gewaagd vindt in de keuren van 1342. by ï. van de Water, Utr. Plakaatb, III. D. bl. 280. a. „ De Tjchelmeysters van der Stat de zeilen hebben „ van elKen dufent fteens tue penninge, ende van el„ ken dufent tegellen tue penninge." 't Komt ons voor, dat men door deezen zulke perfoonen verftaan moet, die door den Raad oudtyds werden aangefteid, om de noodige tichel- 2H andere fteenen, tot der fte. de behoef, ten profytelykften te koopen en te bezorgen. Veelligt heeft de ftad in vervolg van tyd haare vaste Tichelaars gehad. Be bekeurde moest derhalven, wilde hy zyne breuke niet in fteen voldoen, zo veeU in plaats van denzei ven, betaalen, als de Yierbladig. De Bloempjes zyn vrugtbaar; derzelver Blaadjes platachtig; de Kroontjes yl geftraald. Zes foorten, zynde meest Europiïche Planten, worden 'er in gevonden, als volgt. 1. Kruiderige Steen-Eppe. Sifon Amomum. Steen-Eppe, met gevinds Bladen en opftaande Kroontjes Sifon Foliis pinnatis, Umbellis ereiïis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 346. p. 212. Veg- XIII. Gen, 349. p. 235. Rov. Lugdbat. 105. Sauv. Monfp. 232. Sifon quod Amomum Gffi;inis nostris. C. Bauh. Pin. 154, Amomum Germanicum. Trag. Petrofel. Macedonicum Fuchfii, Dod. Pempt. Op vogtige flykerige plaatzen in Engeland, zegt Linnsus, groeit deeze, die bet Petrofelinum Macedonicum van Fuchsius is by DoDONéus. Het Kruid heeft de geftalte byna van de gewoone Water-Eppe en het Blad is ook zodaanig, maar het Zaad kruiderig fcherp, en zeer welriekende, 't Wordt voor het Sifon van Dioscorides gehouden , dat men Steen-Eppe noemt. Men gebruikt het zelve in onze winkels voor 't Seinen Amomi, zegt Bauhinus; terwyi veele Autbeuren te vergeefsch zich hebben uitgedoofd, om het .Echte Amomum der Ouden te bepaalen, 't welk nog onzeker blyft. 2. Koomlandfche Steen-Eppe. Sifon Segetum. • SteenEppe, met gevinde Bladen en knikkende Kroontjes. Sifon Foliis pinnatis, Umbellis cemuis. Roy. Lugdbat. 105. Linn. Hort. Upf. 63. Slum terrestre Umbellis rarioribus. Moris. Hift. III. p. 283. S, 9. 2. 5. ƒ. 6. Ger. .Prov. 248. Van deeze zegt Morison, dat dezelve in Engeland voorkomt aan de kanten der landen, tusfchen *t Koorn en aan de haagen, inzonderheid op flykerige gronden; maar van de voorige, dat zy aldaar voornaamelyk zandige gronden bemint, groeijende aan de dyken van nieuwe graften of flooten, als ook aan de haagen of landfcheidingen. De Stengen zyn twee voeten hoog; de Bladen byna ais die van de gemeene Pimpernel. Deeze groeit ook in Provence, de andere by Montpellier in Languedok. 3. Kanadafche Steen-Eppe. Sifon Canadenfe. Steen-Eppe, met drievoudige Bladen. Sifon Foliis ternatis. Linn. Hort. Cliff. 99. Gron. Virg. 147. Roy. Lugdbat. 106. Kalm. Itin. III. p. 259. Myrrhis Canadenfis trilobata. Mor. Hift. III. p. 301. S. 9. T. xu f. 4. Myrrhis Ca. nadenfis. Riv. Pent. T. 53. Myrrhis trifolia Canadenfis Angeliccs facie. Tournf. Inft 315. Deeze, zo wel in Virginiën als in Kanada huisvestende, verfchilt door haare driebladigheid grootelyks van de voorigen. De Kroon is driedeelig, ongelyk, zonder Omwindzel; de Kroontjes beftaan uit zeven cf minder Bloempjes en hebben het Omwindzeltje zeer klein; de Bloemblaadjes wit en eveneens. 4. Fynbladige Steen-Eppe. Sifon Ammi. Steen-Eppe, met driedubbeld gevinde Bladen, de Wortelbiaden liniaal, de Stengbladen borftelig, de Stoppel blaadjes langer. Sifon Foliis tripinnatis Rc. Sifon Foliis Caul. fubcapülaribus. Linn. Hort. Upf. 63. Mat. Med. lio.Fcenic. Lufitan minimum acre. Shaw. Afr. 232. Ammi lacin. Caulibus Capülaribus. Linn. Hort. Cliffort. 89. Roy. Lugdbat. 96, Ammi parvum foliis. C. Bauh. Pin. 159. Ammi. Cam. Epit. 522. Ammi perpuftllum. Lob. Icon. 725- Deeze, in Portugal, Italiën en Barbarlën groeijenXVI. Du. ' de, wordt gehouden voor de Plant, die het echte Semen Ammios der Apotheeken uitlevert. Men noemt ze Kleine Ammi, in onderfcheiding van de Groote, die tot het Geflacht deezes naams behoort. C. Bauhinus geeft 'er Venkelbladen, anderen haairschtige Bladen aan. By Tournefort voert zy den naam van Allerklemfte fcherpe Portugeefche Venkel. De gelykenis kan men zien uit de afbeeldingen. In die van Shaw zyn de Blaadjes draadachtig dun. De algemeene Kroon is by ons genaveld, zegt Gouann; de byzondere hebben een vyfbladig omwindzeltje. Het Zaad der echte Ammi, dat eene zweetdryvende en tegengiftiga kracht heeft, komt over Egypten uit Arabiën, zo Ca.' merarius aantekent. Het wordt 'er op de vlakten geteeld, zo Forskaohl waargenomen heeft. 5. Overftroomde Steen-Eppe. Sifon inundatum. SteenEppe, die kruipt, met tweedeelige Kroontjes. Sifon repens, Umbellis bifidis. Linn. Flor. Suec. II. N. 249. It. Scan. 397. Sium Fol. fubmerfis Capülaribus, emerfis pinnatis. Roy. Lugdb. 105. Sium min. Fol. imis Ferulaceis. Moris. Hift. p. 283. S, 9. T. 5. ƒ. 5. Sium min. umbellatum. Pluk. Pkyt. T. 61. f. 3. Sium minimum. Raj.' Hift.p. 444. Op plaatzen, die 's winters onder water gedaan hebben, als ook in flooten en moerasfen, komt deeze foort in eenige deelen van Europa voor. Zy heeft de Bladen, die onder water zyn, venkelachtig verdeeld , doch de bovenften zyn als driepuntig gekwabd, beiden vinbladig. De Stengetjes zyn naauwlyks een fpan hoog, en daar aan komen Kroontjes van twee, drieën zelden vier draalen, zegt Morison, met witte Bloempjes. Hier op volgen geftreepte Zaadjes, die naar het Gewas vry groot zyn. Men vindt het by ons, aan den duinkant, in ftilftaande zoete wateren, 'c Is onder alle Kroontjes-Kruiden van Europa het allerkleinfte ; zo Linn&us hteft aangemerkt. Het voegde beter in 't Geflacht der Water. Eppe. 6. Gekranste Steen-Eppe. Sifon verticülatum, Steen-Epi pe, met haairdunne gekranste Blaadjes. Sifon Foliolis verticillatis Capülaribus. Carum Fol. fet. verticillatis. Sauv. Monfp. 168. Carvi Foliis tenuisfimis Asphodeli radice. Tournf. Inft. 90. DaucusPratenfisMillefoliipalufir.fi»' lio. C. Bauh. Pin. 150. Oenanthe Foliis pinnatis. Dalib. Paris. 90. Vaill. Paris. 30. Gouan Monfp. 143. Ger. Prov. 249. Oenanthe Millefolii paluftris foliis. Moris. Hifi. III. p. 289. S. 9. T. 7. ƒ. 10. Deeze groeit in de zuidelyke deelen van Frankryk en op de Pyreneefiche Bergen. Men vindtze Veld-Daucus, met Bladen van Water-Duizendblad, genoemd. Tournefort heet dit Kruid Karwey met uitermaate fyne Bladen en Wortels als der Affodillen. Anderen hebbenze tot de Oenanthe betrokken. Zy is gemeen in de moerasfen van Planet by St. Leger in Tveline, niet ver van Parys, zegt Vaillant, bloeijende in Augustus en September. Volgens anderen groeit zy in bergvelden, en heeft de Steng een elle hoog. De Bloempjes zyn wit en vierbladig. De Zaadjes zyn, daar zy aan elkander raaken, wat fmaller dan op zyde, hebbende op de rug drie Ribbetjes en vier taamelyk dikke Sleuven overlangs. Men vindt het hy Morison afgebeeld. STEENKERS, zie SCHUIMBLAD n. 4. STEENKLAVER, zie KLAVER n. 41. Y STEEN-  «17» STEENKOOLEN. STEENKOOLEN. STEENKLEI, zie KLEIJEN n. Q." STEENKOOLEN in het latyn Bitumen Ltthantrax, ïs de naam van de zo zeer bekende Stofte, door geheel Europa gevonden wordende, en tot de Klasfe der Aardharften of Bitumineuze Stoffen behoorende. In Engeland wordt zy genoemd Coal, Sea Coal, Pit Coal; in Frankryk, Charbon de terro, Charbon de pierre of Houille. Door de Autheuten wordt zy omfchreeven Airdharst, die leyachtig is. Bitumen fchiflojum. Linn. Syst. Nut. XII. Tom. III. Gen. 21. Sp. 7. Muf. Tesf. 42. JV. 3. Bitumen Lapide fisfili mineralifatum. Wall. Min. Ï98. Bitumen lapideum Scifio vel aliis Terris mlxtum & induratum. Wall. Syst. Min. II. p. 98. Pix montana Aura rudis frsgilis. Wolt. Min. 25. Phlogiston argilla mixtum. Cronst. Min. 158. Lilltantrax. Trew. Aft. Stockh. 1740 Rc. Ds Steenkoolen vindt men altoos vlotswyze, dikwils in verfcheide boven elkander leggende beddingen; zeldzaam, gelyk in de berg Viale, in lava ingeflooten, en nooit in gangbergen, dat is in zodaanigen, die met metaal-aders bezwangerd zyn. Meest vallen zy in heuvels van kleyfchiefer en kalk, tusfchen laagen van gemeenen leyfteen, maar ook tusfchen leem, kley, zand, kalkfteen, gips en zandfleen. In de noordelyke deelen van Engeland en in Schotland, fchynt als de ftapel te zyn van deeze Kooien , die egter ook in veele deelen van Sweeden, Duitschland, Frankryk en Italiën, ja aan den Rhyn in de Nederlanden gebrooken worden. Zelvs komen zy in de zuidelyke deelen van Rusland, in Siberiën, in China, als ook in de noordelyke deelen van Noord-Amerika voor. Niet zelden zynze vermengd met zwavelkies, yzerfteen, verweerde fchulpfchaalen en dergelyken; als ook met loodglans, gelyk in Derbyshire en het Wurtembergfche: Zy leggen veeltyds in de nabuurfchap van koperfchiefers, aluin-ertfen, vitrioolertfen en zoutbronnen, als ook van medicinaale bronnen; zodat, wanneer zich zodaanige bronnen in een voorgebergte bevinden, op Steenkoolen goede verwagting zy. Niet zelden komen 'er afdrukzels van kruiden en eonchyliën in voor. Wat de beddingen aangaat, die hebben doorgaans in een zelvde gebergte eenerlei richting of loopen aan elkander evenwydig; maar haare valling of fchuinte verfchilt zeer. Eenigen maaken met den horizont een hoek van vyf, anderen van tien, vyftien, twintig, dertig en meer graaden. De eerften noemt men zweevends, de laatften hangende Vlotten of Beddingen; terwyi die nog grooter hoek, van zestig tot tagtig en negentig graaden maaken, ftaande Vlotten geheeten worden. Offchoon deeze laatften gemakkelyker te 'bouwen zyn , vallen zy nogthands kostbaarer, wegens 't water, en leveren minder uit; weshalven men de genen, die eene valling van dertig graaden hebben, boven allen verkiest. Egter zyn de meeste Steenkoolen-Mynen in Schotland van den laatstgemelden aart; dat is, fteil nederdaalende. Doch die richting der beddingen is niet beftendig. Somtyds maaken zy een bogt en ryzen of daalen aanmerkelyk, en dikwils op eene tegenftrydige wyze. Somtyds zetten eich de beddingen, met een fterke valling, in de diepte en buigen zich om, loopende vervolgens met een zweevende richting voort: fomtyds fpringen ook de beddingen van één, en verdeelen zich, de ééne laag opwaards gaande, de andere nederwaards; of zy worden door andere fteénfoorten, zandfteen , gips, keizeis of te famen gehoopee rotsfteenen, of door kobalt, yzer, lood-ertfen, geheel afgebrooken. Gemeenlyk worden zy, in 't laatfte geval, kort te vooren paauwenftaartkleuriger of flegter, of ook geheel onbruikbaar, en loopen dan dikwils geheel te niet, of verflegten zodaanig, dat zy het bewerken niet meer waardig zyn. De nuttigheid der Steenkoolen, en het voordeel dat zy aanbrengen, heeft veel aanleiding gegeeven tot het opzoeken derzel ven, of het uitvinden van de plaats, daar zy leggen mogen. De toeftand van een gebergte, dat uit vlotswyze laagen beftaat, van kalk en leyfteen; de nabuurfchap van aluin- en vitrioolertfen, van zout- of mineraale bronnen, geeven groote hoope dat 'er zich Steenkoolen-Beddingen bevinden ; maar allermeest, wanneer zy zich daar in aan de kanten van beeken of holle wegen of in de fteilte reeds geopenbaard hebben. Op velden of heijen, daar men dezelven nog niet gezien heeft, is haare tegenwoordigheid dikwils blykbaar, aan een murwen, zwarten of graauwen leyfteen, die verweerd is, of naar aardharst ruikt, wanneer men hem op gloeijende kolen werpt: want de zodaanige is veeltyds het dak van eene Koolenbedding. Ook neemt men waar, dat op zulke plaatzen geen daauw valt, dat 'er de fneeuw het eerfte fmelt, en de bladen vroeg van het geboomte vallen. Indien het water der bronnen, die uit zulk een gebergte voortkomen , na het uitdampen een zwartachtig bruineftoffe overlaat, welkeop gloeljend vuur geftrooid naar 3fiarbljar$t (Bitumen) ruikt, dan wordt de hoope nog fterker. Eindelyk verzekert men zich daar van door den aardboor, waar mede men, in een driehoek en op honderd roeden afftands van elkander, gaten boort, of, zode fteenlaagen in het gebergte zeer vlak leggen, dan kan men zich door ingraavingen, een weinig fchuins gedaan, van de tegenwoordigheid der Kooien-Beddingen genoegzaam o« vertuigen. Zie verder, het gene dit ftuk l-et tft, uitvoerig aangetoond en door afbeeldingen opgehelderd, in een Vertoog over hec navorfchen en uitvinden der Steenkoolen, door den Heer J. de Stehlin, Eolï, Maatjeh. XIV. Deel, bladz. 67. Dus een Steenkolen-Bedding gevonden hebbende, dan komt het 'er op aan, of zy goed en de kosten van het bewerken waardig zy. De Kolen moeten een helderen fterken gloed geeven, brandende meer nut een harftigen dan zwaveligen reuk, en niet veei vreemde deelen in zich hebben. De bedding moet ook dik genoeg zyn en niet te veel belemmerd met water, of zo, dat men 't zelvevbekwaamelyk door Stollen, dat zekere waterloopen zyn, kan afleiden. Ook moet 'er goede gelegenheid zyn om ds Kooien te vervoeren en geen gebrek aan werkvolk. Men moet ook bedacht zyn, om verfrisfehing van luchc, in plaats van de kwaade vergiftige dampen, die dikwils in deKoolenmynen plaats hebben, te kunnen bezorger. Hier toe worden in Engeland of Schotland veelal Windmolentjes, in Duitschland dikwils Wmdfchutten gebruikt, maar beter bedient men zich van den tocht van 't vallende water, door raiddel van zekere buizen, IVcterTrompetten genaamd. Du* komt veel aan op de gelegenheid en op den loop  STEENKOOLEN; STEENKOOLEN. tint beeld in 't gebergte Viale,. afdruk^efs van visfchen daar in; enz. De echte Steenkoolen hebben doorgaans eene zwarte kleur. Men vindt 'er egter die bont zyn, met zwavel aangevloogen en zeer fraai paauwenftaartkleurig, hpedaanigen de Heer Houttuyn 'er heeft van Tutwèilet in het Trierfe. Haar aart en zelvftandigheid is leyach» tig: zy zyn broosch en laaten zich niet bewerken: zy branden in 't vuur met een zwarten damp, die zeer benaauwd is in fommige vertrekken. Egter vallen zy op de eene plaats veel harder en vaster dan op de andere. Die men tot bewerking gebruikt en polysten kan, zyn anderen, behoorende tot de Gitfteen: Altoos laaten zy eene flakke of asch over. In water ontbinden zy niet, noch ook in wyngeest, maar dee. ze neemt 'er een hoog geele kleur van aan. In vette oliën worden zy gemakkelyk opgelost en geeven dan goede vernisfen. Steenkoolen, die arfenikaale deeltjes of veel zwavelkies bevatten, kunnen niet zonder hinder en gevaar, wegens den flank, om te flooken gebruikt worden, en derhalven werden zy, even als de Houtskoolen, 't zy by hoopen in de open lucht, 't zy in daar toe ge. fchikte ovens, uitgebrand. Doch hier in is veel voorzichtigheid noodig, om ze niet geheel te bederven; dewyl ook veel van haare bitumineuze deelen daar door te leur gaan. Men heefc in Duitschland be. rekend, dat van zulke af gezwavelde Kooien de helft meer tot flooken noodig zyn, dan van de ruuwe Kotten. Hierom is het dikwils beter, wanneer de Steenkoolen niet al te zwavelig zyn, dezelven flegts tot groven arbeid te gebruiken en zich voor den damp te hoeden: doch van de genen, die arfenikaale ftoffen bevatten, is het gebruik zeer onveilig. Men kan hier uit begrypen, wat de reden zy, dat veele der oude Geneesheeren het gebruik der Steenkoolen, in kachels en op haard fteden, afgeraaden hebben. Immers zy bevatten dikwils nog dien fchaadelyken damp, welke in de mynen by wylen zo verflikkende is, en de kaars of lamp doet uitgaan. EveHwel komt in de veen-turven of derzelver kolen, ook een niet minder nadeelige damp voor, des het niet te verwonderen is, dat de Steenkoolen hedendaags veelal zonder hinder gebruikt worden, inzonderheid op plaatzen daar men geen overvloed van andere brand, ftof beefc; gelyk in Engeland en eenige deelen van Duitschland. Anders is het branden van hout, inzonderheid van eiken en harftige boomen, gelyk in de noordelyke landen en in Frankryk doorgaans gefchiedt, veel beter voor de gezondheid. Want, onder 't branden, komt daar een fyn zuur uit voort, 't welk het noodige voedzel ter ademhaalinge, thands Phlogiston genaamd, aan de lucht verfchafc. Ook heeft men opgemerkt, dat in Londen, de grootfte ftad, ver weg, van Europa, daar men naauwlyks iets dan Steenkoolen ftookt; veel meer menfehen aan borstkwaalen en longe-teeringen fterven , dan elders. Oneindig, niet te min, is de nuttigheid en dienst; welke man van de Steenkoolen in Europa heeft. Zy kunnen zo wel als turf, ja onder dezelve, in fterkwaterbranderyën, jenever-ftookeryën , zeepziederyën, zoutkeeten, vitriool-, aluin-fabrieken, verweryën en wat dies meer is, gebruikt worden, mids Y 2 men 1 foop der beddingen, riet dan door geoefFenden, en door veel onderzoek, waarneemelyk. Wat verder de bearbeiding zelve betreft, die hangt van zo veele omftandigheden af. dat men ze niet tot algemeene regels kan brengen. Wanneer 'er twee beddingen bo. ven elkander zyn, door fieenlaagen van elkander gefcheiden, dan wordt de orderfte, indien het wegens *t water kan gefchieden, eerst gebouwd. Onder 't graaven laat men op zekere afftanden pylaaren ftaan, om hec dak te ondsrftuttcn. Want de bewerking gefchiedt door een loodrecht nedergaande put, die men Schacht noemt, tot op de bedding daalende, en tot het ophaalen der Kooien dienende: terwyi men van derzelver bodem af den grond naar alle kanten onder» mynt. Hierom worde ook fomtyds wel het water, dat men anders niet kwyt kan worden, met raderwer. ken opgemaalen. Somtyds is de Koolen-bedding afgebrooken door een fteenen muur, de Klink of Rug genaamd, dien men in zekere gevallen gaat doorbreeken. 't Gebeurt ook wel, dat een Steenkoolen-Myn in brand geraakt, als wanneer men dikwils van het verdere bewerken af moet zien, en dezelve zo veel mooglyk toeftoppen , ter bewaaringe van het land. Hoe zeer ook de uitkomften der proeven, welken < veele Scheidkundigen op de Steenkoolen in 't werk geI fteld hebben, van elkander verfchillen, ftemmen die nogthands in hec volgende overéén. Door deftillatie, naamelyk, krygc men 'er eersc wac waterig vogt van, fomtyds met eenig vlug loogzout bezwangerd; vervolgens een bruingeele en eindelyk een taaije brandende olie; welke beiden zich, door nog eens over|l baaien op water, in Naphta en Berg-Olie laaten fcheiI den. Sommigen hebben 'er ook een vlug zuur zout \ uit gekreegen, dat zy vergelyken by het zout van I barnfteen. In de retort blyft een zwartachtig lighaam {( ever, 't welk fomtyds gruizig, fomtyds fpongieus is e als puimfteen of lava, en, wanneer ds Kooien goed \ zyn , gemeenlyk twee derden bedraagt. Dit over\ blyfzel glimt op kolen met een harftigen reuk, en i wordt op 't laatst tot eene vooze, witte, graauwe, [ groenachtige, bruine of roodachtige aarde, of tot ee': ne flakke, die witachtig graauw of bruinachtig is van kleur, waar in blykbaare yzerdeeltjes en aluin-aarde; , ook wel kalk-aarde, vervat zyn. Gemeenlyk, na dat i het vuur daar alles uitgehaald heeft, wat het uithaa!i len kan, verfmelt dezelve, met loogzout, tot een : geel, bruin of groenachtig glas. In goede Steenkoolen maakt de aarde, na dat zy geheel uitgegloeid i §, 580/ enj. De veelheid van dergelyke StofFeop fommigeplaatzen, kan hier omtrent geen twyffeling verwekken; daar de Steenkoolen in 't algemeen, by fommigen, afsf van een Plantaartigen oirfprong worden aangemerkt. Immers dat dezelven door gedeeitelyke verbranding en daar op gevolgde uitdooving, byna gelyk men de Goudfmids-Kooien maakt, ontftaan zyn, fchynt ontwyffelbaar- Zekerlyk heeft zich , onder het verbranden, een meer of mindere veelheid van bitumi.' neuze, zoutige, metallifche, zwavelige, aardige ftoffe daar onder gemengd, en met dezelve zyn de Houtige lighaamen verandert tot klompen van meer of minder digtheid en famenhang. Dit fchynt het maak. zei in fommige Steenkoolen zeer duidelyk aan te wy. zen. Dit fchynt het voorgemelde Gegraaven Hout, 'dat van die verbranding moet vry geloopen zyn, te bevestigen. Doch hier uit volgt niet, dat 'er geene Steenkoolen zyn, die geheel beftaan uit bitumineuze en andere ftoffen, zonder dat 'er het Hout eenig deel aan heeft. De verfchillendheid der natuurlyke voortbrengzelen is oneindig. Dit bekrachtigen nader, zekere mynftofren, welken men Steenkoolen-Ertfen of Brand-Ertfen noemt, om dat zy als de Steenkoolen brandbaar zyn; welken de kundige Heer von Born wereltkundig gemaakt heeft, befchryvende daar van een yzer-, koper-, zilver- en kwikzilver-Brand-Erts, a's vo'gt. De f8;cr-23:anü $rtg (Minera Ferri phloglftica) kan men, op't uiterlyk aanzien, naauwlyks van Steenkoolen onderfcheiden, dan dat zy barder is. Minera Feut Carbonaria. Wall. Syst. Min. II. p. 251. Daar is een vlugge Brand-Erts van dien aart, welke in een fterk vuur, gelyk tot het roosten der ertfen vereisclit wordt, t'eenemaal vervliegt, maar weinig asfche overhalende, in welke de yzerdeelen vervat zyn. Dus vindt men ze In Sweeden, Noorwegen en Saxen. Een Vuurbejlendige ontvlamt wel fchielyk, doch verbrandt weinig, behoudende bykans haare lighaamelyke zwaarte. Deeze heeft ruim dertig ponden yzer in het centner. Gemeenlyk is zy zwart, doch valt ook bruin in de Lausnits. Somtyds is zy dicht en glad op de breuk; fomtyds murw en voos, komende ook voor in Hungariën en Sweeden. De lioger-^anh-^rt^ (Minera Cuprl phlcgifïka) Y 3 vindt lvks in 't algemeen befchryven kan. Het eerstgemelde, dat men meest in onze Veengronden vindt, is flegts aan te zien voor een kragte'oos, half verrot, vermolmd Hout, dat byna niets brandbaars heeft behouden en het welke men als tusfchen de vingers kan verbryzelen. Zodaanig valt het ook in andere landen. Maar men vindt ander, dat glanzig bruin is en zelvs zwartachtig; ook dat binnen een houtige Schors aders heeftvan Aardharst, vertoonende voorts een houtachtig geweefzei. Hier uit krygt men, door deftillatie dergelyke oliën, als uit de echteSteenkoo. len maar'in minder veelheid, en het geeft meer as. fche. In 't graaven van het zelve is veel minder gevaar" van verflikkende dampen, doch het geefc ook zeer weinig hitte en ftinkt in tegendeel geweldig; zo dat men 'er zekerlyk weinig dierst van heeft. Dat de gezegde Boomftammen , die men enkeld vindt, weezentlyk Hout zyn, zo wel als dergelyke brokken, in de veengronden voorkomende, kan wel niemant in twyffel trekken; doch meer duisterheid is 'er, om'rent de Houtskoolen of het zogenaamde Gegraaven Hout, dat by verbaazende beddingen, in hooge gebergten, op fommige plaatzen gevonden wordt. Van dien aart zyn de Steenkoolen, welken men in het Sweedfche landfehap Schonen, ter diepte van verfcheiden vademen, onder een dikke kalkfteen-Iaag uitgraaft, waar onder voorkomen, die duidelyk de foort van Hout aan wyzen. In 't Hertogdom Grubenhagen, in de nabuurfchap van Manden, in het Hanoverfe, is een ■berg, alwaar zulke Houtskoolen ter diepte van twintig voeten reeds uitgegraaven waren, en bevonden werden, met den bergboor, nog wel dertig voeten dieper te leggen. By Allendorf in Hesfenkasfel is een berg, doorgaans den top met fneeuw bedekt hebbende, wel byna tweeduizend voeten hoog, die byna gevuld febynt te zyn met Aardharst en delf baar Hout, van elkander afgezonderd. Niet tegenftaande dit Hout 20 vast is van zelvftandigheid, dat 'er zelvs goede Houtskoolen van gebrand kunnen worden; verbeeldt zich de Heer Milles, dat het zelve, zo min als de Bovey-Coal of Stinkkoolen, welken men, in een valey van Devonshire in Engeland, ter diepte van zeventig voeten, graaft, voor weezentlyk Hout kan gehouden worden. Zy leggen tot diepte by laagen, met beddingen van kley daar tusfchen, en onder deeze laagen komt zelvs eene voor, welke men de PlankenLaag noemt; om dat 'er als planken uit gegraaven ■worden, fomtyds kofTykleurig , fomtyds glimmend zwart, tot drie of vier voeten lang. Maar die zogenaamde planken fchynen meer overéénkomst te hebben met de Ley-Koolen of zelvs met de bladerige Aardharst. Zy hebben de vezeügheid geenzints van hout en breeken gelyk af, zonder fplinters. Men gebruikt, voor't overige, dfe Kooien alleenlyk tot eene aarde-werk-fabriek, aldaar aangelegd en in de kalkbranderyën ; welke onder den wind wel een uur gaans ver ftinken. Ook zyn zy zo brandbaar niet, als Hout, 't welk benevens de ongemeene veelheid dezelven veelëer Aardkoolen, van mineraalen oirfprong, zou doen houden Remarks onthe Bovey-Cozl, by Jer. MiliES, Phil. Trans. Vol LU p 534. De zogenaamde Surtarbrand, op Tsland voorkomende» is al te blykbaar van Hout afkomftig, dan dat men daar san zon kunnen twyrr.Ien. De vezelacbtigheid,  \ ..ÖJ74 SIEENLINEE. vindt men voornaamelyk in Sweeden. Minera Cuprt Carbonaria, Wall. Syst. Min. II. p. 286. Het is ei gentlyk een Steenkool met koper bezwangerd, die taamelyk lang vuur houdt, een koperhoudende asfche overlaate&de, waar in ook wei een weinig zilver ls vervat. De Zilver-Brand-Erts komt voor, by Ilmenau m Sax. en, als ook in de Hongarifche mynen, die negen lood in 't centner houdt. Deeze is zwart en broosch, korrelig en ruuw van oppervlakte. Hier fchynt de Zilver-Pek-Erts, die mooglyk maar een zilverhoudende Pek-Blende is, als ook de zogenaamde ©tangen* (BiMptti te behooren. De Kwikzilver-Brand-Erts , die men ook Pek-Erts noemt, brandt aan 't vuur met een dikken damp en onaangenaamen reuk. Zy is broosch en komt anders met de overige Cinaber-Ertfen overéén, zynde zeer ryk; doorgaans zwartachtig, maar ook wel rood- of 'geelachtig, by Idria vallende. STEENKRUID, zie STEEN-RAKET n 2. STEENLINDE in het grieksch Phillyrea is de ^aam van een Planten-Geflacht, onder de K'asfe der Diandria of Tweemannige Heesters gerangfchikt; waar van de Kenmarken zyn: dat de Vrugt eene éénzaadigsBelle is; doch de Bloem meer klok- dan trechtervormig. ' Het bevat drie foorten, die altemaal in Europa baare natuurlyke groeiplaats hebben. 1. Middelflagtige Steenlinde. Phillyrea media. Steenlinde, met tancetswys' ovaale, byna ongekaNtlde Biaden. Phillyrea Foliis ovato - lanceolatis fubintegerrimis. Linn. Syst. Nat XII. Gen. 19. p. 55- Veg XIII. p. 54. Hort.. .Ups. 5. Phillyrea Foliis ovato-lanceolatis vxx crenatis. Linn. Hort. Cliff. 4,. Royen, Lugdbat. 398. Phillyrea Liguflri folio. C. Bauh. Pin. 476. Phillyrea tertia. Clus. Rar p. 62. Hist I. p. 52. Tournf. Inst. 596. Cam. Epit. 90. Lob. Icon. II. 132. Men noemt de foorten van dit Geflacht altemaal met den griekfchen naam, wiens afleiding onzeker is. Dioscorides zegt, dat de Phillyrea een Boom is, van grootte als de Cyprus, met Olyfbooms Bladen, doch breeder en zwarter, met Vrugten als van den ï^aitikboom, die zwart zyn, zoetachtig en als aan trosfen. Dewyl fommigen de Ligufter voor den Cyprus der Ouden aanzien , zo hebben deeze aan dit gewas de grootte van den Ligufter toegefchreeven; doch 't is 2eker, dat het zelve dien aanmerkelyk overtreft. Alle de foorten groeijen natuurlyk in de zuidelyk deelen van Europa, en verfchillen byna alleen in de grootte en in de breedte of fmalheid der Bladen. Even wel maaken de Spanjaarden of Portugeezen in de beramingen eenig verfchil, noemende deeze eerfte foort Alader; de tweede Piadera of Ladierna; de derde Azetio of Aiorna. De vermaarde Clusius, by wien deeze de derde Phillyrea is, zegt dat hy 'er in Spanjen Boompjes van gezien heeft, twee mans langten hoog, waar van hy een Takjen hadt afgeplukt, dat door hem met Bladen en Bloemen afgebeeld wordt. In beide opzichten geleek zy naar den Olyfboom zeer, hebbende de Bladen geheel ongekarteld, de Bloemen witachtig groen, troswyze uit de Oxels der Bladen fpruitende en ronde Vrugten, als Aalbesfen, een hard Steentje meteen witten Bast bevattende. 2. Smalbladige Steenlinde. Phillyrea anguflifolia. Steen* STEEN-OLIE, linde, met fmal lancetvormige efFsnrandfge Bladsn.' Phillyrea Foliis lineari-lanceolatis integerrimis. Linn'. Hert. Cliff. 4. Royen. Lugdbat, 398. Phillyrea anguflifolia prima & fecunda. C Bauh. Pin. 476. Phillyrea quarta quinta, Clus. Rar. p. 02. Hist. I, p. 52. Tourn; Inft. 596. De fmalheid der Bladen onderfcheidt deeze, die van fommigen voor eene verfcheidenheid der voorgaande wort aangezien. Hier toe behoort de vierds en vyfde Phillyrea van Clusius, wordende maar half zo hoog als de voorgaande, en dus ook de Takken dunner hebbende, met een bruiner Schors bekleed. De Bladen waren bitter. Zyne vyfde verfchilde van de vierde zeer weinig, doch hadt de Bladen nog wat 'fmaller. De Bloem en Vrugt was even als in de voorgaande. Hy hadt ze beiden in Spanjen aangetroffen; doch de derde by Mcntpellier. 3. Breedbladige Steenlinde. Phillyrea latifolia. Steenlin. de, met hartvormig ovaale geta> d? Bladen. Phillyrea Foliis cordato-ovatis ferratis. Linn. Hort. Cliff. 4. Ups. 6. Royen. Lugdb. 398. Phillyria latifolia fpinofa cfc. foliobreviter ferrato. C. Bauh. Pin. 476. Phillyrea prima fj? altera. Clus. Rar. p. 60. Hist. I. p. 52. ToURNf. Inst, 596. Dee^e is niet alleen de breedfte van Bladerloof, maar ook de grootfte, zo Clusius aanmerkt, fchieter.de hooger op dan de Ksrmesboom; de Takken een duim dik en dikker hebber de, mer eene groene Schors en befprengd met witachtige vlakken. DeBladen^yn grooter, groener en dikker, dan die van gedachten Boom, aan den rand een weinig gedoomd, famentrekkende doch niet onaangenaam van fmaak. Zyne 'tweede was nog grooter, en derzelver Takken hadden een witachtige Schors. Van beiden hadt hy flegts de Vrugten gezien, troswyze op S'eeltjes voorkomende uit de Oxels der Bladen, van grootte als gemeld is, en met die der andere foorten overéénkomftig, zwart van kleur. Deeze twee waren hem in Portugal voor. gekomen. Door Camf.rarius worden deeze drie verfcbillendheden van 't Blad der Phillyrea, by elkander, niet onaartig voorgefteld: hy merkt aan, dat dezelven op fteenachtige plaatzen groeijen. Dioscorides heeft het afkookzel der Bladen tot een gorgeldrank in zweeren van mond en keel, als 'er een famentrekkende kracht vereischt wordt, aangepreezen. By Lobel vindt men in de eerfte en tweede foort afgebeeld, doch in plaats van de derde heefc die een Breedbladige.. welke ongedoornd is, genaamd een Boom van Provence, die de echte Macaleb of Mahaleb van Serapion zou zyn. STEENMERG, zie TALK n. 1. STEENMERGEL, zie KLEIJEN n. 5. STEEN-MOR1LJE, zie TOLZWAM ti t. STEENMOS, zie KNOFMOS n. 29. STEEN-OLIE in het latyn Bitumen Petroleum, it eene ftofte welke tot de Klasfe der Aardharflen behoord, en omfchreeven wordt: Aardharst, die eeni. germaate vloeibaar is en uit den rosfeu bruin. Bitumen liquidiusculum fwco-ruhefcens. Linn. Syst. Nat XII. Tom. III. Gen 21. Sp. 2. Èitumenfluidum crasfius, obfcurum brunneum- Wall. Min. 194. Bitumen fluidum crasfius. Wall. Syst. Min. II. p. 90. Bitumen fluidum fpisjiusculum. Carth. Min. 47- Oleum montanum luteum  STEEN-OLIE. STEEN-RAKET.' 6175 destilleerde oliën van Planten , inzonderheid met Terpentbyn-olie, te ontdekken. Dewyl zy veel voorkomt in de nabnurfchap van Steenkoolen, zo is het te denken, dat zy op dergelyke manier, als da Teer tegenwoordig gemaakt wordt, door natuurlyke verbranding uit harstachtige boomen gefprooten, en door by menging van eenig mineraal zuur, even als de Barnfteen, van aart veranderd zy. De inzameling van de Steen-Olie is zeer eenvoudig. Zy wordt mst emmers of bekkens van het water gefchept of afgeroomd, en dan, het gene 'er nog by is, door een gat in de bodem uitgelaaten. Wanneer de bronnen diep zyn, zo ondervindt het werkvolk, daar in nedergedaald, dikwils ongemakken, wegens den benaauwden reuk of flank; zy krygen, dat zonderling is, een fleekende pyn in deooren: men wil ook, dat 'er van geflorven zyn. Zo de olie alleenlyk uit fteenen of uit de aarde zypelt, dan is het zeer moeijelyk eenige veelheid daar van te vergaderen. De Eetfiaanen fcheppen haar fomtyds maar met de bloote hand van het water daar zy op dryft; doch uit de bronnen wordt zy met emmers, door middel van rollen, welke van paarden omgedraaid worden, even als 'c water uit diepe putten, opgehaald. Zy doen de olie flegts in lederen zakken, hoewel die best goed blyft in flesfchen of in potten: want in houtenvaatwerk gaat veel verlooren. De Steen-Olie verééni'gt zich gemakkelyk met allerlei oliën, balfems en harsten, uit het Planten-Ryk; ook met amber, barnfteen en rottekruid. Met aluin gekalcineerd maakt zy gelyk de Barnflëen een Pyrophorus; zynde, anders genaamd Phosphorus Homber* eii, eene ftoffe, die, als zy in de lucht komt, aanRonds in brand vliegt. Zy bevriest nooit,, en een druppel fpreidt zich op 1 water uit, gelykerwys de Naphta. Tot geneesmiddel is zy van dergelyken dienst als die, doch op ver na niet zo krachtig en doordringende. Eenigen maaken 'er met vrugt gebruik van om de Iighaarnsdeelen tegen de koude ea vorst te befchutten. Met voorloop, wynfleen-oiie en yzer-vylzel, wordt zy dikwils gebruikt, om in een lang flescbje boven elkander de vier elementen te vertoonen. Ook is zy, dik geworden, tot wagenfmeer en anders ook als teer, dienftig om vaartuigen of ander houtwerk te beftryken en voor de aandoening van lucht en water te befchutten. Meest wordt zy in Tartariën gebrand in de lampen, waar toe men ze dagelyks, in ongelooflyke veelheid, van Baku uitvoert. STEEN-RAKET in het grieksch Eryfimum, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Tetradynamia of ViermagtigeKruiden gerangfchikt; hel> bande tot Kenmerken , een pylaaracbtige volmaakt vierhoekige Haauw, de Kelk beflooten. ■ Het bevat de volgende zes foorten. 1. Gemeene Steen-Raket. Eryfir.-.um officinale. Steen. Raket, met de Haauwen tegen de Aair aangedrukt en rappig uitgehcekte Bladen. Eryfvmvm Siliquis Spicce apprefis Rc. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 814. p. 44r. Veg XIII. p. 449. Gokt. Belg. 190. Flor. Suec. 554. Gouan. Monfp. 327 Rc. Roy. Lugdb. 342. Eryfimum vulgare. C. Bauh. Pin. 100. Mo f. Eryfimum. Dod. Pempt. 7H- Zeer gemeen is dit onkruid aan alle wegen, op kley, ƒ. badum. Wolt. Min. 24. Petroleum. Cronst. Min. De Italiaanen noemen deeze floffe Petroleo, Oglio lanto of Oglio benedetto, de Franfchen Petrole of Goudron, dat it teer, naar welke zy dikwks gelykt; de Engelfchen Rock-Oil, dat is Rots-Olie, om dat zy voortkomt uit fteenachtige bergen. Ligt verwart men ze met de Naphta: dewyl deeze dikwils Witte Steen-Olie als gezegd is, en de Steen-Olie zwarte of brui%e Naphta geheten wordt. Zie NAPHTA. Vrv gemeen is de Steen-Olie in Europa, gelyk in Jtaliën, alwaar zy in de Hertogdommen Parma, Plai. fance en Modena, reeds driehonderd jaaren lang, op verfcheide plaatzen, by 't graaven van putten in de 'gebergten, na eenig tyds verloop op 't water dryver> de wordt gevonden. In 't zelvde gebergte komt zy fomtyds witter en fyner, fomtyds bruiner en grover voor. K;empfer vondt, twee uuren van de witte Naphta-Bronnen, aan de Kaspifche Zee , een vkk'e vol putten van zwarte Naphta, die haare kleur en flank zelvs aan de aarde hadt medegedeeld. Die putten werden gezegd wel veertig ellen diep te zyn. De 'Olie feheen uit het binnenfle van den Caucafus derwaards op te wellen. In Siberiën komen hier en daar dergelyken bronnen voor. In Languedok heeft men de vermaarde bron van Gabian, alwaar jaarlyks wel zes- en- dertig kwintaalen plagten vergaderd te worden; doch zedert is dit vetminderd tot vier kwinraa. Jen; gelyk zy nog heden geeft. Men hieldt de.ze en die van Modena alleen voor regte Steen-Olie in Eurepa- maar 't is zeker, dat in ons wereltsdeel ook veele andere plaaczen zyn die dezelve uitleveren. Dus vindt men 'er bronnen van in Auvergne ei Gascoene in Frankryk; omftreeks Bern en elders in Switzerland; op verfcheide plaatzen daar Steenkoolen-Mymen zyn in Duitschland, enz. Zeer dikwils zweet zy druppelswyze uit de aarde of uit fteenen, en is derhalve veeltyds met gruizige deeltjes vermengd, warmee.- men ze vergadert. De eerstgemelde noemt men laro-€>Üe {Oleum Terrce) de andere ^tecn-^ïte {Oleum Petrce)^ Dit heeft plaats met de Berg-Oiie by Welfchenburg va Switzerland; by Sulz in Hen Elfaz; by Boll In 't Wurtembergfe; in BeiUren by Wiezen en Honigfen in 't Hertogaum Zelle; by Freiienwalde in 't zogenaamde duiflete gat of kelder; by Edenburg in Schotland en elders. In Dalekarhen, een landfehap van Sweeden, komt zy voort uit een ruuw aschgraauw en ros bont maimer, 't welk ge- . .1.1^. «Ii«> „ifuppfr die nanftonds zwartachtig wordt, of uit kalkfleen-ballsn m Osmur.dslerg, of uit den leyfteen van den Mosfeberg, en doorgaans by de yzer-ertfen, zegt Linnjeus. De donkerheid en bruinrosfe ÖT zwartachtige kleur, benevens de mindere fynheid, vlugheid en ontvlambaarheid; als ook de minder aangenaame reuk, inzonderheid by 't branden , onderfcheiden de Aardof Steen-Olie van de Naphta. Zy is veel taaijer en dikker, en wordt in de open lucht langs hoe taaijer en donkerer van kleur; zo dat zy eindelyk zich als pek vertoont.- Zy verfchilt, ruim gefprooken, omtrent zo veel daar van als de uitgeperste van de gedestilleerde oliën. In gezuiverde wyngeest is de Steen-Olie zo min als de Naphta fmeltbaar, 't welk gelegenheid geeft om derzelver vsrvalfching mst ge-  6i76 STEEN-RAKET. STEEN-RAKET. 'Mey, aard- en fteenachnse gronden, zo in onze Ne(letlanden als door gsheel Europa. Het groeit zelvs fomtyds op muuren en daken. De latynfche naam hio wordt 'er van fommigen aan gegeeven, doch gemeenlyk noemt men 't Eryfimum, een grieksch woord , dat van de uitmuntende hoedaanigheden , weiken 'er de Ouden aan toefchreeven , afgeleid wordt. Hierom is het ook Hierobotane of Heilig Kruid genoemd geweest. De Franfchen noemen 't Velar of Tortelle} de Engelfchen Hedge-Muftard of Haag-MRjsterd; de Duitfchers Sïïtflfcnf J wy SteenRaket. Niet tegenftaande die benaamingen, is de fmaak der Bladen zagt en eenigermaate zoutig , doch de Plant levert, door destillatie, grootendeels loogachïige ftoffen uit, volgens Geoffü.oy. Niettemin geeft l)et fap een roode kleur aan blaauw papier: tot bewys van eenige zuurheid. Het Kruid is nu reeds twee eeuwen beroemd, als een uitmuntend middel tegen de heeschheid in de keel, die uit verkoudheid ontftaat, inzonderheid lastig aan redenaars en zangers , kunnende gedroogd als thee gebruikt worden met wat honig, en dus is het ook tegen borstkwaaien, die uit vergaaring van flym ontfhan, niet onnut. De vermaarde fyroop van Lobel, uit dit Kruid gemaakt, heeft in Frankryk des wegen den naam van fyrop du Chantre. Vier druppels daar van doet men , öin 't kwartier uurs, op de tong, en laat dezelven zagtjes in de keel glippen. Lobel verhaalt, dat hy daar mede jonge dochters geneezen hadt, die tien jaaren lang geheel heesch waren geweest; gelyk ook veele zangers, die naauwlyks geluid konden geeven; hebbende hy het gebruik daar van geleerd van zynen Meester Rondeletius. Doch die Syroop wordt, be. halven dit Kruid, uit veele andere borstmiddelen fasmengefteld : zo dat men aan het zelve alleen de uitwerking niet kan roefchryven. De nuttigheid, niettemin , van deeze Bont-Syroop, is door laatare ondervindingen bevestigd. Zie Mem. de lAcad. Royal. des Sciences, de 1724. p. 439, Riverius , bovendien, heeft door het afkookzel van Steen-Raket veelen van kolykpynen geneezen. Zy behoort tot de Kruiden tegen 't fcheurbuik dienftig, inzonderheid het Zaad, dat in fmaak veel gelykt naar het Mosterd-Zaad , doch wat flaauwer is. Het zelve wordt door Etmul%.ek in een opftopping van 't wateren, tot een vierde loots gebruikt zynde, aangepreezen. Het Kruid alleenlyk afgetrokken met heet water, of op wyn gezet, werkt betgr dan gekookt, dewyl het door fterk Stooken veel van zyne vlugge deelen kwyt raakt. 2. Winterkers. Eryfium Barbarea. Steen-Raket, met lierachtige Bladen, aan 't end rond. Eryfium Foliis lyratis extimo fiubrotundis. Gouan. Monfp. 327. Gort. Belg. 190. Kram. Auflr. 195. Roy. Lugdb. 842. Eruca latifolia f Barbarea. C. Bauh. Pin. 98. Barbarea. Dod. Pempt. 712. Sifymbrium Foliis pinnatis: Hall. Helv. 549. £• Sifymbrium Erucce folio glabro minus frocerius. Tournf. Inft. 226. Dit Kruid, dat in Sweeden, Rusland, Ooitenryk en de zuidelyke deelen van Europa, op vogtige plaatzen, die overftroomd zyn geweest, groeit, is door den Heer D. db Gorter ook aan de beeken by Harderwyk ontdekt. Hy zegt, dat men 't in 'c nederduit.sch Winterkers noemt, en dien naam leidt Dodo- fasm dsar van af, dat men het 's winters als Tuin; kers over de Salade gebruikte; anders ook Steenkruid, wegens de krachten tegen den blaasfteen; maar gemeenlyk St. Barbers Kruid, volgens de Duitfchers , waar van den iatynfchen naam. De Franfchen geeven het den naam van Herbe de Sainte Bxrbe of de Charpentier. Sommigen noemen het ook Moeras-Rahet, wegens de groeiplaats. De eigenfchsp van de Haauwtjes tegen de Takken aangedrukt te hebben, welke de voorgaande zo kenbaar maakt, heeft geen plaats in deeze; doch dezelven komen ook vierkantig voor, en zyn met de Takken evenwydig. De Bladen zyn aan 't end niet hoe* kig, maar rond: anders verfchilt de hoogte weinig van dit Kru'"d, het welk ook kleiner valt en fomtyds met dubbelde of volbladige Bloemen, die geel zyn, gelyk in de andere. 3. Knoflook-Kruid. Alliaria Eryfimum- Steen-Raket met hartvormige Bladen. Eryfimum Foliis cordatis. Linn. Mat. Med. 334. Gort. Belg. igo. Kram. Auflr. 195. Linn. Flor. Suec. 558. Hesperis Allium redolens. Tournf. Inft. 222. Alliaria. C. Bauh. Pin. 110, Caji. Epit. 589. Dod. Pempt. 686. Lob. Ic. 530. Vry algemeen noemt men dit Kruid, dat overal in Europa op lommerige plaatzen groeit, Knofiook-Kruid, in 'c fransch Ailiaire, naar den ktyufchen naam Alliaria. Dat fommigen, in *t nederduitsch, het zelve Look zonder Look heeten, komt daar van daan, dat het geen Bolwortel heeft, gelyk de Knoflook, waar mede het anders in reuk en fmaak, het Zaad inzonderheid , veel overéénkomst heeft Sommigen hebben het uitwendig in pappen, tegen de verftervingen en kankereuze zweeren aangepreezen. Boerhaavï liep daar mede zeer hoog, en merkte dit Kruid als een der krachrigfte zweetmiddelen en tegengiften aan. Nulla Planta est magis diaphoretica, Sudores eliciens: est Aiexipharmacum fummum. Boerh. Hift- Plant. p. 437. 4. Uitgegulpte Steen-Raket. Eryfimum repandum SteenRaket, met lancetvormige getande Bladen, Trosfen tegen de Bladen over, getroste byna ongïfteelde Haauwen en kleine Bloempjes. Eryfimum Foliis lanceolatis dentatis, Racemis oppofitifoliis &c. Jacq. Auftr^ T. 2 2. Gouan. Monfp 328. Dit, in Spanjen en Bohemen op akkers groeijeni Kruid, heeft de geftalte van de Veelhoornige Waterkers, maar draagt lange Trosfen tegen de Bladen over, die fpits getand zyn, met een hoekige Steng en draadachtige Haauwen. De Worteibladen zyn uitgegulpt. De hoogte is weinig meer dan esn fpan. 5. Violierige Steen-Raket. Eryfimum Cheiranthoides. Steen-Raket, met lancetvormige efFerrandige Bladen en uitgebreide Haauwen. Eryfimum Foliis lanceolatis integerrimis, Siliquis patulis. Gokt. Belg. 191. Kram. Auftr, 195. G it. Ingr. 107. Fl. Suec. 555. Gouan. Monsp. 328. Hall. Helv. &c. Roy. Lugdb. 342. Turritis Foliis integris lanceolatis. Guett. Stamp. 2. p. 165. Myagrum Siliqua longa C. Bauh. Pin 109. Camclina, Myagrum alt. Thlaspi effigie. Lob, Ic. 225. Deeze, die overal in de moeshoven, bouwlanden en velden voorkomt , door geheel Europa , wordt Groote Wilde Kers geheeten. De Stengen zyn zeer takkig, ftevig, een elle hoog; ds Bladen geelachtig groen, gezoomd met korte Haairtjes, de Kslk is b'sek met  steen-uil; met' kleine geele Bloempjes, en het draagt opftaande Vierkantige Haauwen, die van de Takjes afwyken. 6. Haviksbladig Steen-Raket. Eryfimum hierachifolium, Steen-Raket, rnet lancetvormige efFenrandige Biaden. Eryfimum Foliis lanceolatis ferratis, Roy. Lugdb. 342. Dalib. Paris. 201. Linn. Fl Suec. 11, N. 603. Leucoium luteum fylv. Hieracifclium. C. Bauh. Pin. 2or. Prodr. 102. Leucoium fylv. inodontm. Raj. Hist. 78 r. Rupp. Hall. 77. Nou a. Ger. Prov 363. Op fommige plaatzen, in Frankryk en Duitschland, groeit deeze, die de Bladen als hetHavikskruid heeft, op gelyke manier langs den grond uitgefpreid en daar tusfchen Stengen uitgeeft, die met Bloemen, byna als der Violieren, belaaden zyn, doch zonder reuk. De Haauwen, daar op volgende, zyn vierkantig, ge. Jyk in de andere foorten. STEENTJE, zie KINKHOORENS n, 30. STEEN-UIL in het latyn Noiïua minor Aucuparia. Uil, met een gladden Kop, her Lyf bruin, de Ojg'kringen geel. Strix Capita leevi. Corpore fusco, Iridibus fiavis. Linn. Faun. Suec. 51 Ulula flammeata. Fsisch. Av. Tab. 28. Strix Roflrum aduncum, bafi pennis feta eeis teüum. Linn. Syst. Nat X. Tam. I. pag. 92. Strix ' Pasferina. Brisson. Ornithl. Tom. I. pag. ijo. De Steen-Uil in het uitmuntend Vogelen-Werk van de Heeren Nozeman en Sepp naar het leevsnd voorwerp in zyne juiste grootte en derzelver natuurlyke kleuren afgebeeld, heeft een groengeelen Bek,"op de bovenfte Nebbe, tot omtrent op de heft, overkleed met een donker en rondverheven Wasch, in het welk de openftaande Neusgaten uitkomen. Geen Vogelbek eindigt in een fcherper fpits der bovennebbe; en deeze fpitfe punt hangt meer dan ééne linie over den kant der rondere en ftompere Ondernebbe heen. „ Hoe voorzichtig, zegt de Haer Nozeman, „ ik te werk ging, k wei fte ik my egter meer dan „ eens aan dezelve, onder het meeten van de gaaping „ des Beks, dewelke ik een duim wyd bevond, van „ den eenen hoek tot den anderen." De Tong is bleek vleeschkleürig, en aan haar punt van een gedeeld. Het Verhemelte, recht boven de tong een weinig ingedrukt, is gerepeld, en rondom den bek ftaan haairige vederfnazels die iich van ter zyden gezien, als Borftels vertoönen. De Oogen, die zich door middel van vaale Oogleden openen en fluiten, hebben een groenachtig blapuwe ' en zeer heldere kleur, by welke het fraai gee; Re ;enboogsvlies allerkeurlykst affteekt. Dit Vlies wykc voor dat der Katoogen niet in zich zeer fchielyk te kunnen vernaauwen of verwyderen naar reden van het fterker of flaauwer licht. Boven de Oogleden vertoont zich een geboogen ftreek van fyne en witte vedertjes, eveneens als badt de Vogel Wenkbraauwen, die aan haare buitenfte uiteinden puntig naar boven loopen. De Oorgaten ftaan open onder de Vedertjes die de hoofdflaapen bekleeden , en de Steen-Uil kan deeze Vedertjes, naar gejegenheid, van elkaoderen verwyden. Het voorhoofd en de Bol zyn bedekt met bruine Vederen, die fierlyk met langwerpige en geelachtig witte ftreepjes afgezet zyn. Achter dit bekleedzei volgt in den Nek een band van meerder en zuiverder wit gevederte, het welk, van daar af tusfchen en over de fchoudaren, afgefcheiden wordt door bruiner en vaaier piuimaadje, bezet met eenige weizvl Deel, STEEN-UIL. «17 f fiige witte vlekken. Van de zelvde donkere kleur is de rest van den Rug; terwyi de Borst en de Buik overlangs en oniegelmaatig getekend zyn met z*arte tr, witte ftnemen, tot aan den Aars. De Deijen des vogels zyn gepluimd tot de kniën toe, en de zeer Xterke Pooten hebbsn van de Kniën af tot aan de toppen der vingeren toe een borftelig overkieedzel ter arweennge, van de koud.?. De voetzooi en onderzyoe der Vingeren zyn helder geel, en als met kleine wratten zeer dicht bezet, het welk deezen Scherp vogel merkelyk dient, om zyn roof vastte houden. Wat men ook hier en daar in figuuren en befchryvingen moge ontmoeten wegens twee voor- en twee achtervingeren van deezen Uil, hy heeft zeker drie Voorvingeren en een Achtervinger, alle vier gewapend met zeer fcherpe, kromme en zwartachtige Nagelen. In iedere Vlerk telt men aan den Steen-Uil 22 Slagpennen, de kleinften daar by genoomen, maakende te famen eene viugt van anderhalf voet, en reilende toegevouwen , tot over de helft van den korten Staart. Haare kleur is donker vaal of bruin met witte plekken, en de voorfte of fmaifte ftrook van 't wit gepluimzel der eerfte Slagpennen is als gerand, zynde de punten van dat gepluimzel haakswyze buitenwaards omgeboogen. Het Vlerkdek is eenigzints wit gefchulpt en aan den rand, en voor 'c grootst gedeelte bruin. De Staart heeft j2 even lange Beftierpennen, die mede over dwars vuil wit geplekt zyn. ' „ Meer dan eens, zegt de Heer Nozeman, 'heb „ ik in 't midden van den winter de Steen-Uilen in 't „ veld gezien, langs onzen duinkant. Wel eens hier „ of daar in gaten van oud muurwerk, maar aller„ meest in holen der boomen, woonen en nestelen „ de Steen-Uilen. Zy fleepen in April een weinig ,, zagt ftroo en hooi, waar van zy meer eene bed„ ding dan em famengevlochten Nest maaken, om „ er haare Eijeren op neder te leggen. Deezen zyn „ meestal vier, ter grootte van een Torte!-ey, doch „ klootsronder dan die van de andere Vogelen en „ zuiver wit. De fpys der Steen-Uilen is allerlei „ klein gevogelte het welk zy, vooral by nagt als „ het te rusten zit, betrappen. Teffens ieeven zy „ van Muizen, waar van zy eene meenigte verfiin„ den. Zy kunnen op dezelven, als Katten in 't „ veld te loeren zitten. Ook is, wanneer zy jongen „ hebben, een geliefd aas de zogenaamde Daauwpier, „ die by avond en des nagts ter koppelinge uit haare „ gaten kruipt. Alierdienftigst zyn de Steen-Uilen „ voor de Vogelaaren om op belymde takjes veeler,, lei klein pluimgediert te vangen; waar toe men deeze Uiltjes, aan een broek, op een krukje of ,, dorren tak zet, na dat men, rondom het perk de „ takjes van 't kreupelhout met Vogellym beftreeken „ heeft. By proefneemingen is my gebleeken, dat „ ten onrechte wegens de Uilen gefchreeven ftaat, „ dat zy by den dag weinig zien kunnen. Het voor11 werp, naar 'c welke de Afbeelding werdt getekend „ lette op alles wat 'er in de kamer omging, en volg» „ de met de draaijingen zyner oogen en met de bui. „ gingen van kop en hals beweegingen die, op on» „ derfcheidene afftanden, aan verfeheidene dingen „ van verfchillende kleuren gegeeven werden, op 't „ volle van den helderen middag." SPEEN-VAREN „zie BOOM-VAREN n. 54. Z S PEEN-  «178 STEEN VENKEL. STEENZAAD. STEEN-VENKEL in het latyn Crithmum, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Krooontj es-Kruiden gerangfchikt; dat tot Kenmerken heeft, een platte ovaale Vrugt; gelyke en vrugtbaare Bloempjes, met platte Blaadjes; de Omwindzels ho- rifontaal. Twee foorten komen hier in voor, als volgt. I. Zee-Venkel. Crithmum maritimum. Steen-Venkel, met lat catvormige- vieezige Blaadjes. Crithmum Foliolis lanceolatis camofis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 337» y. 208. Veg. XIII. Gen. 340. p. 231. Hort. Cliff. Upf. Hoy. Lugdb. 98. Gouan. Monfp. 139. Ger, Prov. 245. Crithmum, Fwniculum maritimum minus. C. Bauh. Pin. 288. Crithmum maritimum. Dod. Pempt.705. Fcsniculum marinum, f. Empetrum f. Calcifraga. Lob. Ic. 392. Deeze komt aan de zeekusten van geheel Europa, zelvs aan die van onze Nederlanden, in Zeeland, overvloedig voor, en wordt des wegen Zee-Venkel genoemd; maar de Engelfchen geeven 'er den naam van Sampire aan, welke by verkorting gemaakt is van Herbe de Saint Pierre, gelyk fommige Franfchen het noemen, ©f liever Perce-Pierre, wegens de fteenbreekende hoedaanigheid, welke daar aan toegefchreeven wordt. Dus noemt Lobel het ook Fcsniculum marinum, f. Empetrum aut Calcifraga. Hy geeft 'er eene afbeelding van; dezelvde als JJODONéus, die het enkel Crithmum marinum tytelt. Dewyl fommige Franfchen het BacilIe heeten, noemen de Duitfchers het ook §3«iUcn* Dfcaut. Hier behoort de kleine Zee-Venkel van Bauhinus , dat een zeer ftppig kruid is, zich breed uitfpreidende, omtrent een voet hoog. De Stengetjes zyn enkeld en effen: de Bladen driemaal drievoudig, het middelfte dikwils vyfbladig: de Vindeelingen liniaal, fpits, vleezig en glanzig: het Steeltje zo dik als 't Blaadje: de Omwindzels vyfbladig, die der kleine Kroontjes zevenbladig en kort, zegt LinnvEUS. Ingelegd is dit Kruid zeer aangenaam van fmaak en gezond. Men maakt 'er gebruik van, als elders van de Augurkjes , Kappers en andere zaaken, by gebraaden vleesch. 2. Berg-Venkel. Crithmum Pyrenaicum. Steen-Venkelr met de zydelingfe Blaadjes tweemaal in drieën gedeeld Crithmum Foliolis lateralibus bis trifidis. Linn» Hort. Cliff. 98. Roy. Lugdb. 58. Apium Pyrenaicum Thapfice facie. Tournf. Sn§. 305. De Pyreneefche Eppe, welke de gedaante van Thapfia heeft, by Tournefort gemeld, is hier betrokken; doch de Heer Haller verbeeldde zich, dat het zelve de Atkamanta Libanctis, door den ouderdom kaal wordende, ware, zegt Linn.seus. STEEN-VIOLIER, zie VIOLIER n. 3. STEEN-VLASCH, zie AMLANTH n. r. STEENZAAD in hec latyn Lithospermum, is de naam van een Planten-Geflacht ondür de Klasfe der Pentandria of Vyfmannige Kruiden gerangfchikt; waar van de Kenmerken zyn, een trechterachtige Bloem, die een openen naakten Keel heeft, en een vyfdeeligen Kelk. ——. Zeven meest Europifche foorten vindt men hier van aangeteekend, als volgt. 1. IVïnkel-Steenzaad, Lithospermum Officinale. Steen* zaad, met effene Zaaden, de Bloempjes naauwlyks grooter dan de Kelk, de Bladen lancetvormig. LI'th:spermvM Seminibui: leevibus Rc. L:i*w. Syst, Mih XII. STEENZAAD. Gen. 181. p. 140. Veg. XIII. q. 156. Lithcspermmni Dod. Lob. Rc. Lithospermum majus ereUum. C. Bauh,; Pin. 258. By alle Autheuren komt de afbeelding en befchryving voor van dit Kruid , het welk van ouds, en in de winkelen, den griekfehen naam Lithospermu?nvoerts wegens de fteenachtigheid van het Zaad, dat zich als paarltjes vertoont. Hierom noemt men het, in ons land, Paarlkruid, Steenbrceke of Stcenzaad; in Duitschland SDTeetÊirfe / SÓïm^ati of (ottttt^amen; in Engeland, Gromill of Gromwell; in Frankryk, Gremill of Herbe aus Perles, dat is Paarlkruid. Het komt, in geheel Europa, op fteenachtige plaatZen voor, welken het fchynt te beminnen. Dus vindt men het ook in onze Nederlanden. Het is niet onbevallig, hebbende de Bladen witachtig en bezet met haairtjes, doch in Kanada komt het geheel ftekelig ruig voor. Hier behoort het Kleine Steenzaad van Do» EONéus, niet het groote, dat de Bloemen groot heefc. Het Zaad is de Ouden als een fteenbreekend middel aangepreezen. Men erkent 'er een pisdryvende hoedaanigheid in, en't is zonderling, dat het niets dan van eene loogachtige natuur uitlevere. Zie Rutty^ de Mat. Med. p. 293. 2. Akkerig Steenzaad. Lithospermum arvenfe. Steen» zaad, met rimpelige Zaaden, de Bloempjes naauwlyks grooter dan de Kelk hebbende, Lithospermum Seminibus rugofis Rc. Oed. Dan. 456. Linn. Hort. Cliff. Fl. Suec. Hall. Hely. Rc. Lithospermum Arvenfe Radice mbra. C, Bauh. Pin. 258. Linn. Fl. Lapp. 73. Deeze groeit niec alleen in de zuidelyke, maar ook, zo wel als de voorgaande, in de noordelyke deelen van Europa. Bauhinus noemt ze Akker-SteenZaad met een rooden Wortel. Linnzeus nam op zyn reistocht door de noordelyke deelen vanSv/eeden waar, dat de Fin- of Laplandfche Meisjes, d'e baar aangezicht mee teer en melk beftryken tegen 't fteeken van de muggen, niet te min het roode lap van den Wortel deezes Kruids gebruikten om aan haare wangen een bloozende kleur te geeven. De Heer Haller befchryft het zelve, in de vlakke deelen van Switzerland voorkomende , omftandig. De Wortef, ztgt zyn Ed., is dun en heeft een rooden Bast. Dat 'er een roode boter tegen het zydewee uic bereidt wordt, heefc Errhard gefchreeven. 3. Virginisch Steenzaad. Lithospermum virginicumi Steenzaad, met byna ovaale geribde Bladen en gelpitfte Bloemen. Lithospermum Foliis fubovalibus nervqfit &c. Gron» Virg. Lithospermum latifolium Virginiamw. Flore allo longiore. Mor. Hist. III. p. 447. S. 11. Tab. 28. ƒ. 5. Raj.'Suppl. 272. Iu deeze Virginifche zyn de Bladen befprengd met uitgeholde Stippen en de breedften derzelven geeven een Borfieltje uit. 4, Oostersch Steenzaad. Lithospermum Oriëntale. Steenzaad, met zydelingfe Bloemtakken en hartvormig, de Steng omvattende, Blikjes. Lithospermum Ramis Floriferis lateralibus £fc. Anchufa Oriemaiis. Linn. Spec. Plant. 191. Anchufa Foliis aveniis R, Roy. Lugdb. 4cö•■ Buglosfum Oriëntale flore luteo. Tournf. Cor. 6. Bvzb. Cent. 3. p. 17. T. 29. Dill. Elth. 60. T. 52. ƒ. 6c. Onder den naam van Orientaa'.sch Osfentong was dee-ze te vooren befchreeven. Dillenius geefr 'er, onder dien van Tournefort, door wien deeze Plant hi £6  stehelina; STEHELINA. f)i7(> de Levant ontdekt werdt, een fraaije afbeelding van. Zy geeft leggende Stengen van één of twee voeten, uit. De Wortel bladen zyn lang en breed, als die der Hondstonge. De Bloemen komen by Aairen voort en zyn fchoon geei van kleur. Het Gewas is in de Europifche Tuinen bekend. 5. Paarschblaauw Steenzaad. Lithospermum purpureoczruieum. Steenzaad, met effene Zaaden, waar van de Bloemen zeer veel grooter dan de Kelk zyn. Lithospermum Seminibus leevibus Rc. Linn. Hort. Cliff. 46. Roy. Lugdb- 405. Lithospermum flore magnoRc. Hall. Helv. 517. 'Lithospermum minus repens latifolium. C. IUuh. Pin. 258. Lithospermum repens majus. Clus. Hist, II p. 163. Lithospermum majus. Dod. Lob. Jacq. Au{lr. T. 14. De Heer Haller heeft deeze foort, dis het Groote Stsensaad van DoDoiséus en Lobel, doch het Kleine Breedbladige Kruipende van Bauhinus is, onderfcheiden door deaanmerkelyke hyzonderheid, dat de Steng uit haaren top Wortelen fchiet. 't Gewas groeit in Hongariën, Engeland, Frankryk, Italiën in de bosfehen en aan de wegen zegt Linn^sus, die aanmerkt, dac zulks alleenlyk plaats heeft in de onvrugtbaare Stengen , terwyi de bloemdraagende overend ftaan. De Heer Jacquin geeft een nieuwe afbeelding van dit Kruid, dat wegens zyne groote Bloemen zeer fierlyk 2ich vertoont. 6. Hse/lerig Steenzaad. Lithospermum fruticofum. Steenzaad, dat Heefterig is, met liniaale ftekelige Bladen , de Meeldraadjes zo lang als de Bloem. Lithospermum fruticofum Foliis linearibus kispidis Rc. Anchufa lignofior Monfpelienfïum. Barr. Ic. 1168. Anchufa angujlifolia. C. Bauh. Pin, 255. Bugtosfum fruticofum Rosmarini folio. T. Garid. Aix. p. 68 T. is fi- Anchufa arborea. Alp. Exot 67. T. 68. Buglosfum Sjimium frutescens. Tournf, Cor. 6. Behalven hec Heejlerige Osfetong, met Rosmarynbladen, van Tournefort, dac in de zuidelyke deelen van Europa groeit, is hier ook t'huis gebracht dat Levantfcke, 'c welk die Kruidkenner op 'teiland Samos vondt, fchynende het Boomachtige te zyn van Alfinus, die het zelve van Candia hadt ontvangen. Het hadt een houtig Stammetje, van omtrent een vinger dik. Garidell geeft de afbeelding van dit Gewas. 7. Tweezaadig Steenzaad. Lithospermum dispermum. Steenzaad, met twee Zaaden en wyd gaapende Kelken. Lithospermum Seminibus duobus Rc. Linn. Decad. T-7. De jonge Heer Linnsus geeft van dit Kruidje, *t welk natuurlyk in Spanjen groeit, de afbeelding, en befchryft het omftandig. Het komt jaarlyks uit Zaad voort. STEHELINA is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Syngenefia of Samenteelige Heefiers gerangfchikt; en dus genaamd ter eere van den Heer Stehelin van Bazel, van wien men eenige kruidkundige waarneemingen heeft. ■ ■ De Kenmerken zyn, de Stoel bezet met zeer korte Kafjes; het Zaad. kuifje takkig gepluimd; de Meelknopjes geilaard. — Zes foorten vindt men van dit Geflacht befchreeven, ais volst. 1. Wollige Stehelina. StehelinaGnaphalodes. Stehelina, eet draadachtige wollige Bladen, de Kelk-Schubben aan de Punt vliezig en omgeboogen. Stehelina Foliis filiformibus tomentofis, Squamis Calycinis apice membramceis refiexis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 938. p. 538. Veg. XIII. p. 614. Berg. Cap. 232 Gnaphalium Foliis linearibus Rc. Roy. Lugdb.- 151. Jacea Ethiopica, Stotchados Citrince majoribus R tomentofis foliis &c. Pluk» Alm, 193. T. 302. ƒ. 3. De Ethiopifche Jacéa van Plukenet, hier aangehaald, heeft de Doorntjes en Schubbetjes der Hoofdjes goudglanzig. Bergius, dit Gewas van de Kaap afkomftig, befchryvende, zegt dat de Bladen twee daim of langer zyn, draadachtig dun, met een fleufje overlangs en witachtig wollig, gelyk ook de Bloemen aan 't end der takjes, die als binnen den Kelk verho» len zyn, welke uit fmalle Schubben beftaat. De dealen der Vrugtmaaking kwamen overéén met die van dit Geflacht, in 't algemeen. 2. Twyjfelachtige Stehelina Stehelina dubia, Stehelina, met fmalle getande Blaadjes, de Keikfchubben lancetvormig; het Zaadkuifje eens zo lang als de KeHr. Stehelina Foliis linearibus 4enticulatis, Squamis Calycinis lanceolatis, Pappo Calycibus duplo longiore. Ai.liois7. Nic. 73. Gouan. Monfp. 430. Gnaphalium Caule fruticofo Rc. Roy. Lugdb. isi Stcechasodorata purpurea. L'>b illufir. Magn. Monfp'. 247, 297, Steechadi citrir.ai affinls. J. Bauh. Hist. lil. p. 156. Elychryfum fylvefire Flore oblongo. C Bauh. Pin. 265. Chamce Chryfocome Rc. Barr. loon. 406. Jacea capitata Rosmarini Folio. Tournf» Itfi. 444- Dit Gewas, dat in de zuidelyke deelen van Europa, Spanjen, Languedok en Provence, groeit, is onder ver. fchetden naamen voorgefteld geweest, naar 't gene hier boven blykt. Het komt ook voor als een middelflag tusfchen de Serratula, Gnaphalium en Stehelina, zo LiNNffius aanmerkt, geevende 'er derhalven den bynaam van tv/yffelachtige, aan. Tournefort noemt het Jacia die een Hoofdje heeft, met Rosmarynbladen. Men vindt de afbeelding by Lobel, waar uit blykt, dat de Hoofdjes, wegens de langte der Zaadkuifjes, langwerpig zyn. Het groeit heefterachtig op dorre plaatzen, hebbende de Takjes en Bladen wollig en de Keikfchubben paarschachtig, zo Gouann aantekent. Volgens Macnol is 't een zeer fraay Plantje, bloeljende in de maand September. 3. Boomachtige Stehelina. Stehelina arborescens- Stehelina. met ovaale Bladen. Stehelina Foliis ovalibus. Schreb, Dec. I. T 1. Centaurea Calycibus fquamofis, Foliis fubtus tomentofis. Ger. Prodr. 187. Raponticoides Frutescens Styracis folio. Vaill. AS, 178. Jacéa arbof Styracis folio. Tournf. Infi. 445. Cyanus arborescens al* tero Folio Styracis. Alp. Exot. 33. T. 32. Frutex rotun-do argenteo folio, Cyani flore. C. Bauh. Pin, 452. Op Kandia, op de Hierifche Eilanden en in Proven* ce, groeit deeze, die een boomachtige Heefter i», met rondachtige zilverkleurige Bladen en Bloemen heeft als de Koornbloemen, Tournefort noemc .za Boomachtige Jacéa, met Bladen als van den Styrax-Boom. De Kelk beftaac uit ftompe Schubben: het Zaadkuifje is takkig gepluimd, de Meelknopjes zyn van onde» ren getand: geen gelubde Blommetjes komen 'er ia voor. 4. Heefierachtige Stehelina. Stehelina fruticofa. Stehe* llna, met ftomp lancetvormige Bladen. Stehelina Foliis lanceolatis obtufis. Centaurea fruticofa. Linn. Spec. Plant. Z 2 1286-  SiSO STEKELBES. 3186. Cyanus repens anguftifolius. C. Bauh. Pin. 274. Cyanus repens. Lob. Ic. 548. Jacéa Frutescens Plantag. Folio, Flore albo. Tournf. Cor. 32. Rhaponticoides frutescens Olece folio, Vaill, AU. 179. Deeze groeit op Kandia en in de Levant, volgens Dr. Gerard. De Bladen zyn by die van Weegbree door Tournefort vergeleeken, en by de Olyfbladen door Vaillant. 1 Gewas is beefteracbtig en heeft Bloemhoofdjes gelyk de voorgaande foort, wordende Kruipende Smalbladige Koornbloem getyteld van C. Bauhinus. 5. Pynbladige Stehelina. Stehelina Chamcepeuce. Stehelina, met fmalle, zeer lange, dicht geplaatfte, omgeilagen Bladen. Stehelina Foliis linearibus confertis Ion» gisfmis revolutis. Serratula Chamcepeuce. Linn. Sp. Plant. 1147. Centaurea Calycibus inermibus Rc. Linn. Hort. Cliff. 421. Roy. Lugdb. 138. Jacéa fruticans Pinifolio. C. Bauh. Pin. 271. Pluk. Alm. 190. T. 94. ƒ. 3. Chamcepeuce. Alp. Exot. 77. T. 76. Stcebe capitata, Chamapeuce. Alp. Exot. 77. T. 75. Stcebe capitata fruticans, Pinea anguflis Foliis. Mor. Hist. III. p. 133. S. 7. T. 26. ƒ. 8. Onder de Serratulaas is deeze geteld geweest, die den bynaam van Chamcepeuce, dat is Laage Pynboom, voert, wegens de naaldachtige figuur der Bladen. Zy groeit ook op Kandia, en is een HeefleHje, dat uit den Wortel veele Stengetjes voortbrengt, die dicht bekleed zyn met Bladen van gezegde figuur, witach. tig, zo Alpinus aantekent. Op 't end der Stengen komen, gelyk in zyne afbeelding, de Bloemhoofdjes voort. 6. Schubbladige Stehelina. Stehelina imbricata. Steheli ge>  STEKELBES. STEKELGRAS. STEKELHOORENS. dia/ gefteeld, eenzaam, gehaaird en tegen de Steng aangedrukt, hadt gezegde Hoogleeraar, nader, aanLiN' N&us gemeld, 4. Eetbaare Stekelbes. Sicyos edulis. Stekelbes, met enkel broederiga vyfVnaunige Bloemen. Sicyos Floribus monadelphis pentandris. Jacq. Amer. Hist. 258. T. 163. . In de Westinaiën, alwaar zy op 'c eiland Kuba wild groeit en sterk gekweekt wordt, vondt de Heer Jac quin deeze zonderlinge Plant, welke, hoewel eenigzints van de Kenmerken van dit Geflacht verfchillende , zyn Ed. nogthands onder dien naam vóórhelt : twyffelende niettemin, of zy niet een byzonder Gedacht zou mogen maaken. Zy behoort ten minften tot de Kiasfe der Eenhuizigen, als Mannelyke Bloemen op byzondere Steeltjes, getropt, en Vrouwelyken een of twee, op een Steeltje in de zelvde oxel der Bladen hebbende. De Bloem is in beiden éénbladig, in vyven gedeeld, van eene klokvormige figuur, in een dergelyke Kelk gevat. In de Mannelyke of onvrugtbaare zyn de vyf Meeldraadjes tot een cylindriiïhe buis famengegroeid , zich boven wyd uitbreidende. In de vrugtbaare Bloemen is een Vrugtbeginzel, dat een ronden Sty! heeft met een zeer grooten fchildvoimigen omgeboogen Stempel. Het is een klimmend geklaauwierd Rankgewas van eene komkommerachtige gedaante, met hartvormige gehoekte Bladen, die boven ruuw zyn, de hoeken fpits. De Bloemen zyn geel, klein, reukeloos. De Vrugt (zegt hy) is van buiten glanzig groen, „ van binnen wit en vleezig, in grootte verfchillen. de en van een zonderling maakzel. Zy is tolach„ tig eyrond met vyf Sleuven, met niet fteekende „ Doorens bezet, aan 't end oneffen gebult, alwaar „ zy eene holligheid heeft, bevattende een eyrond,, achtig plat vleezig Zaad. Dit Zaad, dat groen en onbekleed is, van een duim in de grootfte Vrug„ ten, breekt, als-die ryp worden, door een fpleet „ aan 't end een weinig uit en maakt veele Wortelt„ jes, terwyi het zyn bladerig Kiempje tusfchen de „ plaatjes van het Zaad oprecht; de Vrugt midde„ lerwyl allengs verrottende. Dezelve fchynt, door „ haare vogtigheid, het Zaad allengs tot groeijing „ te brengen en die te bevorderen, tot dat het zyn „ voedzel uit den grond kan trekken. De ingezete„ nen pooten wel, tot voortkweeking, de geheel© „ Vrugt in de aarde, maar zy fpruit niettemin uit, „ offchoon flegts op den grond gevallen, ja ook in„ gezameld en elders bewaard 2ynde. „ Die van Kuba zyn gewoon deeze Vrugten, in „ vleeschnat en bry gekookt, of met osfenvleescb „ geftoofd, dagelyks op tafel te brengen. Zy on „ derfcheiden 'er twee foorten van, welken ik denk j, verfcheidenheden te zyn, uit de kweeking ge„ fprooten. De eerfte of gemeene, welke zy een- voudig Chayote noemen, heeft veele of zeer wei„ nige niec kwetzende Doornen, en is vier duimen» „ meer of min, lang. De andere, welke zy Frames „ of Franfche Cliayote noemen , minder gemeen en „ doorgaans geheel zonder Doornen, is van grootte „ als een hoender-ey. Ik beb da Bloemen en Vrug„ ten in December verzameld,'' De Bladen van deezo eetbaare Sicyof eist fVestindiert zyn zo wel hoekig als die van de eerfte foort, welke in 't byzonder daar van den bynaam voert. Tot dee-, ze dacht Linmjus misfchien het Sechium, van BroWne op Jamaika gevonden, re behooien. Likn. Mant. alt. p. 498. Sicyos angulata. Obf. Sechium. Brown, Jam, 335- forte hujus generis. STEKELBESSEN, zie BESSEN tu 8. STEKELGRAS in het latyn Cinna, is de naam van een Kruid-Geflacht, tot "de Klaste der Gras-Planten gerangfchikt. De Heer Linnsus heeft hier maar eene foort van opgegeeven, met den bynaam van Rietachtig. Cinna arundinacia. Cinna. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. J5. Veg. XIII. p. Si. Forsk. Flor. M. gypt. Arab. p. 3. Het Stekelgras behoort tot de Tweewyvigen onder de Planten, die maar één Meeldraadje hebben in ie*1 der Bloem. Het Zaad daar van was uit Kanada medegebracht door Kalm, en hst Gewas worde dus bdet* „ hoorens zou volkomen naar een Slakhooren gelyken; indien zy niet geknodst was, en aan de zyde een „ kanaal, daar het Dier zyn Tong uitfleekt, had„ de. Het verheft zyne Hoorens gelyk de Slakken,' „ en kruipt op de zelvde manier, zich den weg wy„ zende met die Hoorens. Het heeft een Tong , „ uit een buisachtig pypje aan de zyde voortloopen„ de, welke aan dat celachtige deel kleeft; waar me„ de het Vleesch gehecht wordt aan de Schaal. Dit Vleesch, nu, is zekere fterke witte Spier, aan 't „ midden van de Schaal verbonden; wasr door de „ Purper/lak, als door behulp van zeker aangeboren „ dekzel, tegen het open vleesch overgefleld, zeer „ lang buiten 't water leeft: want het behoudt dus „ het gefchepte zeewater, waar door het verfcheide „ d3gen gekoesterd en gevoed wordt. Het heeft den „ Kop kraakbeenig en hard: den Bek in dat gedeelte, „ daar het aan de klippen mede kleeft, met een rond „ gat doorboord, waar mede het de fteenen aflikt, „ en het opgezoogene in de Maag doorlaat. Is heb, „ door de ontleeding van dit Dier, in het buisje, „ waar door het zyne Tong uitfleekt, twee gaarjes „ gevonden, die naar verfchillende deelen des Lig„ haams.gaan, zo dat zy tot aan de Kieuwen kwa. „ men," (waar van hy zes in het bultige gedeelte dts Lighaams, overdwars, onder een groote peesachtige Spier leggende vertoont: doch Rondelet:us berispt hem daar in te recht, alzo de Schulpdieren geet.e kieuwen hebben.) „ Wat laager is de Maagj „ en een rondachtig Hart, benevens de Lever, taay ,, als lym. Dit Ingewand heeft Aristoteles Papa„ ver geheten, aan welks zyde zich een purperkleu. „ rige flym vertoont, daar men eertyds mede verw„ de, doch welke uit het frisfche Dier aanftonds „ gehaald moet worden, dewyl zy door 't ftervea „ geheel verdwynt. Ook vindt men ze niet dan in „ Purperhoorens van middelmaatige grootte, omtrent „ als die van een ey, en dan wordt ze nog fomtyds „ in 't geheel niet gevonden." De afbeeldingen, welke d'Argenville geeft van het Dier der Purperhoorens, waren te onvolkomen, om die hier te gebruiken. Ook is het Dier derzelven, zegt hy, zeer gelyk aan dat van de Rots- en Kinkhiorens' 't welk dan zulks onnoodig maakte. A» banson fchynt 'er geen ander ondeifcheid in te ftellen, Deeze kan men , tot onderfeheiding, met recht de Gedoomde Snippekop noemen. Zy verfchilc, volgens LiNNffius, door twee of drie ryen van elsvormige Doornen om het Lyf te hebben, of twee ryen van kegelachtige Doornen. De eerst aangehaalde van Bonanni, zynde de laatstgemelde, was van het Afrikaanfche /hand en rond van Lyf; de andere uit de Middellandfche Zee; die van Ginanni uit de Alriatlfche of Golf van Venetiên. Deeze was wit van kleur: de eerstgemelde beenachtig, wordende in de Spaanfche Zee fomtyds bruin gevonden, en zeldzaam zwartachtig blaauw, zo Bonanni meldt. 5. Hoogftaart. Murex trunculus. Stekelhooren, die de Schaal eyrond heeft en knobbelig, van vooren met Doornen omringd, de Staart korter, geknot en door. boord. Murex Testa ovata nodofa, anierius Spinis cinüa, Cauda breviore ttuucaia perfornta. Linn. Muf. L. U. 627. N. 204, Column. Purp, T. 13. ƒ. t. Bonann. Recr. III f. 274, 277, 271, Gualth. Test. T. 31. f. C. Argenv. Lonch. 1. 10, ƒ. G. Klein. OJtrac. I. 6. ft J04. Knorr. Verzam. UI. D. Pl. 9. f. 1: Pt. 13- ƒ• 1, V D. Pl. 13. f. 4: Pl- 19- ƒ. 6. Volgens de aangehaalde afbeeldingen moeten bier de Purper- en Brandhoorens, zo wel ais die men Hoog' (laarten noemt, en mooglyk ook anderen, inzonderheid de Ongetakte bruine Krulhoorens, die de mond-opening geel hebben , t'huis gebracht worden; zynde dezelven uit de Middellandfche Zee, en uit de Westin- men, afkommg. in aeeze allen is de Maart kort, dik, en meer of min opgewipt, doch de Hoogilaarten hebben zulks by uitneemendheid, en zyn ook met dikker fterker Doornen aan den rand van de grootfte Gier bezet. Het fchynt, dat 'er een aanmerkdyk .Veifchil tusfchen de één en andere zy. II. Die de Naaden met Gebladerde Takken verfïerd hebben, welken men gemeenlyk noemt Purperhoorens. Naauwlyks zal men iets vinden, dat in de oude tyd vermaarder geweest en hedendaags onbekender is, dan,de Purpurea. Doch hoe vermaard ook die verw was en in hoe veel achting der ftoffen, daar mede gekleurd. Cum Regia Circi smvexum gradibus veneratur Purpura vulgus. Claudianus. Non illum Populi fascis ton Purpura Re gum. Virgilius. Vestem Purputeam teneris Meccenatiqus aptani. Juvenalis. Is 't egter blykbaar dat de Ouden zelv* ;;ich ten opzicht van de Schulpdieren, welke dezelve uitleverden, in groote onzekerheid bevonden; fommigen hebben deConchyiium, Muryx en Buccinum, als altemaal dergelyke verw uitgeevenda, met ds Purpura verward of ten minfte niet behoorlyk onderfcheiden. Anderen neemen doch Murex en Purpura voor een en 't zelvde, als beiden met Stekels voorzien zynde. Aristoteles verhaalt, dat men in de noordelyke wereltsdeelen zwarte, in de zuidelyke grootendeels roode Purperhoorens heeft. Ïsidorus fchreef, dat de verw, die van de zwartachtige Purper'hooren in Spanjen gemaakt werdt , roestkleurig ware. „ Ik heb wel roode Purperhoorens en zwarte,y doch zeldaaam mogen zien, (zegt Aldrovandus,) „ maar ontelbaare zodaanigen als Rondeletius ar. # beeldt, zeggende; onze Purperhoren is van groot-  Sl'EKELIIOORENS. len, dan dat in fommigen de Oogen net in 't midden van de langte der HoorLeo, in anderen wat Iaager, in anderen, wederom, wat hooger geplaatst zyn. Hy begrypt de Belhoorens, Kinkhoorens, Rots- of Stekelkoorens en de Purperhoorens, in een zelvde Geflacht. Bonanni doet ons, roet de gedachte befchryving overéénkomftig zien, dac de Krulhoorens en dergelyken behooren tot het Geflacht der Purperhoorens waar toe dan ook gemeenlyk, hedendaags, alle die rond van Lighaam en van Mond zyn, met knobbels, rakken of ftekels bezet, en dus zelvs de Spin- en Snippsleppen, betrokken worden. 6. Krulhooren. Murex ramofus, Stekelhooren, die de Schaal met drie ryën vao Krullen, den Top daar tegen aan en de S:aart geknot heeft. Murex Testa trifariem f rondo/a, Spira contigua, Cauda truncata. Linn. Muf. L U. 628 IV. 295- Column. Aq. T. 60. Bonann. Recr. 111. f. 275, 276. Murex ramofus. Rumph. Rar. T. 26. A. N. 1. Gualth. Test. T. 38 ƒ A. T. 37. /. G, H, 1, D, L. Purpura ramofa. Argenv. Conch. T. 19. (16) ƒ. C, E. Klein. Oflrac. T. 4. ƒ. 8. Regenf. Conch. T. t, ƒ. 6. Seb. Kab. lil T. 77. ƒ. 1, 2, 7. Knorr. Verzam. I. D Pl 25. f. 1. 2: Pl. 26. f. 1, 2; Pl, 30. f. 4, 5. 27/. Z). Pi, 9. /. 2, 3. V. D. Pl. ii. f. 1, r/ D. P/. 40.' ƒ. 6, 7. By Rumphiüs maakt deeze de eerfte foort uit, van de genen, die hy Getakte Kasketten noemt; doch wy geeven haar, in 't algemeen, den naam van Krulhoorens, wegens de menigvuldige krulachtige taktien, waar mede zy bezet zyn. Die Autheur merkt de ryën van deeze krullen aan, als overblyLjels van nieuwe asngroeijingen, willende dat het Dier zich t'elkens een derde van den omloop vergroote. Dus wordt men, in de gewoone Krulhoorens, altojs drie volle ryën gewaar van krullen, en drie fnuujes, welke in de Staart uitloopen. Ik heb 'er (zege de Heer Houttuyn) doch zeer fraaije bruin gebandeerde, met vyf volle ryën van deeze krullen, en zodaanig eene is, om de zeldzaamheid en tevens om te toonen, dat dit geen regt Kenmerk tot onderfcheiding der Krulhoorens van de Brandarisfen is, op onze Plaat XLVI. in Fig. 10 afgebeeld. Onder de genen, die uit Bonanni aangehaald zyn, is de laatfte, volgens Valentyn, de groote rosfe en geele Brandaris. De eerfte, uic den Perfifchen Zeeboezem, is door zyne fteile takken van de Oostindifcke onderfcheiden. Deeze vallen wit of geel, en fomtyds van grootte als een kinderen-hoofd. Men noemt ze, in 't franseh Chaufetrape, Cichori>e of Cheval de Frir Je, naar dat de punten meer of min geKruld zyn. Daar komen ook witte of geelachtige voor, met vleeschkleurige takken, die raar zyn; genaamd Atgynfe Krulhoorens. Voorts heefc men 'er kleinere, die graauw en bonc zyn, als ook zodaanigen, die men Hartehoorens noemt, zynde de kostbaarften. Men vindt de-;a:e melden langer dan een pink. De Krulhoorens zyn rond van Lyf, dat, behalve de gedachte Takken, geribd is en met kleine Knobbeltjes bezet, van boven tolachcig getopt, van onderen een dikke kromme Staart hebbende, welke zich als geknot vertoont. De Takken hebben geen gemeenfchap met het binnenfte van den Hooren, die van binnen wit of biaauwachcig, glad en blinkende is als porielein, aan den Mond bleek rood of vleeschkleürig. STEKELHOORENS; Van het Dier vind ik niets gemeld. Het is inZoai derheid aanmerkelyk wegens zyn Dekzehje, dat de regte Blatta Byzantina der Apotheeken is. Deeze Schulpiuikjes zyn ook wel ovaal, doch aan 'f end zo puntig nier, als de zwaardjes van de Vleugelhoorens. Zy moeten, gelyk blykbaar is, in dikte ea grootte ongemeen verfchillen, naar de grootte van de Hoorens. Veelen komen 'er voor, die in grootte naar een fchelling of ryksdaalder gelyken en een ftroobreed dik zyn, In Indiën wordt deeze Blatta, die men ook Onyx Marina en Unguis odoratus, dat is ZeeNagel of ruikende Nagel noemt, onder de reukwerken' PöhrUikl . vWeStrSn Ju C^hnr.r, «r. „I„W »ali.> O , «ƒ , IVHUUU V'^l 6ll.ll 61.IV 1IICL rJUIj- genaam zynde, een byzondere kracht byzet. Lemery merkt de reuk van deeze droogery, wanneer men ze verbrandt, als een goed middel tegen de opftycine aan. Alle de Krulhoorens hehr,.=n rteiupioirBnai*-. zeltjes, doch die van de kleinen, welke dikwiis niet gruuicr uan een iiienicnen nagel zyn, worden voor de aangenaamften tot reukwerk gehouden. 7. Doodje. Murex fcorpio. Stekelhooren, die de Schaal met vier ryën van Krullen, den Top geknopt, de Staart geknot heeft. Murex Testa quadrifariamfrondofa , Spira capitata. Cauda truncata. Linn. Muf. L. U. 628. N. 296. Scorpio. Rumph. Rar. T 26 f. D. Gualth. Test. T. 37. f. M. Argenv. Conch. T. 19.(16) f. D. Seb. Kab III. T 77- ƒ■ 13- 16. Valent. Amb. f. 36, 37. Knurr. Verzam. II. D PL tt. f. » . e. Dit Hoorentje is van dè Krulhoorens aanmernelyk' vericiitnerjuc, uooraien net ae gieren van zyn Top niet tegen het Lyf aan, maar als tot een ronde knop daar van afgefebeiden heeft. Ook zyn de Takken eigentlyk niec gek, Pel genaamd. Zy zyn rond van geftalte, meteen „ donker paarfchen Mond, van buiten groenachtig | aschgraauw, en hebben de Oppervlakte netswyze ,, bezet met verheven Plooijen, die meer of min bla„ derachtig zyn. By geen Autheuren vindt men ze geboekt of argebeeld." III. Die Wrattig zyn, met dikke ronde Naaden. 10. Pad. Murex Rana. Stekelhooren, die de Schaal ruuw heeft met knobbelige Naaden tegen elkander over en gedoomde Gordels; de Opentng ovaal en byna tandeloos. Murex Testa Faricibus oppofitis compresfis fcabra, Cingulis muricatis , Jpertura fub-edentula tTV «f ^vLrV- %»• N- 298- Bo™. Keer. T. 24. ƒ• G. Gualth. Test. T. 49. f r. Arpf™ Conch. T 12. (9)/. P, R. Seb. KaVuLT oo f' Ï3-20. Regenf. Conch. T 6.f. 64. Knorr. Verzam. H. O. Pl. 13. ƒ. rj, 7: III. D. Pl. 7. ƒ. , Men noemt deeze Padden, Paddetjeso]'Pa'ddehoorens wegens de wrattige knobbeltjes op de Rug en da't de geftalte eenigermaate zweemt naar die van een Pad Men vindt 'er die vleeschkleürig wit, die vaal en dié ÏZ\ZV °°k ft£tk §edoornde «Ivs die men Si takte Padden noemt. Sommigen zyn, op een graai., wen grond , met ryën bezet als van witte parel es , Inl r KC-!f Ve" Sr°°te!yks verfiert. Haareplatbed onderfcheidt ze genoegzaam van de Kinkhoorll tót welken zy gemeenlyk betrokken worden, zo wél als van de andere foorten van dit Geflacht Zy vallen aan de ftranden van Amhina * a»\'F0r/chsn~a°?; Murex °yrims- Stekelhooren, die de Schaal met dikke Maaden van aan één gefchakeldP Kno beitjes, met ronde Stippen g^^deïf heeft ill D^lT entandel00'- Murex Testa S STEKELHOORENS. ^5 tuLld^l^T-' ?Unms ^rculofsfasciata, Apertura eder.tulaorbiculan. Linn, Syst. Nat XII. Seb. Kab. / 5 6. 7' Ra< Fcrzm' VI' D- FL 2S' deZ|aïenkLeirvSi-?00^n^S' d,'e in Se(laIte veel na" btn vtn lef lil?' d0ch "aauw,y!« de grootte heb- voorleLld b5 i'n00t' WOrden hier> niet onaartl'S» Pot? 8 »7 rc by denuna3II> "™ Gyrinus, dat is Vorfchen- Sis Kil: ï FhGSl 3nder flag' dao die by W sPSr ^; ™ ssb SPfn 'de Zhd ,ke,rT^g één' Z? onthouden „n^1*"/* Zee, zegt Linn*us. Krlti . a ' ¥UJSX LamPas- Stekelhooren, die de «Schaal me de dikke Naaden omtrent tegen eikander over, bultig met Knobbels heeft, die wederom over langs geknobbeld zyn, de Opening tandeloos? M* Tdi T V^cih^Suloppofitis,gmofa, tuberLlonl Test 7' to f D"hl0N\Tsit- 2' *• 8u Gualth. lest. 1. 50. j. D. Hetlor. Rumph. Rar. T. 28 f C t% Tf.\ T' t' 28-f-d- ^okI FeSLCS, Van deeze zyn wtt- en geelkleurige en ook fchoon ,0ode, die een vuurigen glans in de Mond hebben Van Rumphiüs worden deeze laatften X en dê ftè kfnkzebbJ dbvS^ getrdd; ^tl"ndieaanen kffu • "''geloof onder den gordel, en verbeelden zich dan byna onkwetsbaar i„ ? geveel té prèekwy? van it b* de »3cit S D 'o«t " len hm ondef *'» r''em te ftee- van komen er voor, die meer dan eL vuist zv"n zl SSï^SSr ? Kn0bbels hebh"" da"doch ze.azaam geoeurt, dan heet men ze Oliekoeken metro, fynen, en anderen, die deeze vlakjes kleine^-hebben met korenten. Deeze benaaming heefteer,Ve overéénkomst met de geftalte. Zy vallen in Oostindiën il-Marshooren. Murex Olearium. Stekelh oZ di. de Schaal met een menigte van byna taurSgfeNuI Deis en geitreept, de Opening tandeloos heeft. Mu. ƒ• 27, 31. 32. Adans. Senes. I T 8 f t, dl rt;, i ^ 5 '/ 29',31- RoMPH' ter. T i9.f.H. Ifit/. ïm' 50'f-A-KmRR Ferzm-rL D«l> lyfver^ hIerz° ^hrikkeJ tyk verfchillende, dat men naauwlyks besrvDen kan welke »e«n Lwiustis bedoele: doch zynTdI heeft HDahf0l,nud-eezen "fi^olgd, dieook deTwee ge dachte afbeeldingen van Bonanni aanhaalt; wTar van de eene, volgens Valenty», een Voetho ren is, de andere, en wel de eerfte, een vreemde foort van Oh koeken, met een breede lip en met groote dwars, k a ef^ere^e°nhbfend'/cb'0n Uit ^afkomftg ('elt de Heert^ ",3am Va" aan t-egt de Heer Houttuyn), die ook we! aan de Olie- koeken gegeeven wordt. De aangehaalde, immers, Aa uit  *i85 STEKELHOORENS. uit Rumphiüs, is een tngmme Oliekoek-Hooren gety teld. Adanson betrekt tot zyne ^jet.dsBuccinum van Rondeletius, welke die Autheur leCorde Mer noemt, dat is de Zee-Blaashoem; gelyk men zegt tor de Chasfe, dat is Jagthooren. Hy getuigt er van, dat Tv wat de uitwendige gedaante aanbelangt, ongemeen verfchillende is, naar de grootte. Men vindt 'er die in de volwasfenheid agt duimen, en anderen, die maar een duim lang zyn. Het haamge Vlies, dat haar bekleedt, raaken zy dan geheel kwyt. LiNNffius ftelt de woonplaats in de zuidelyke deelen Van Europa, in de Middellandfche en Afrikaanfche Zee, 14. Voethooren. Murex Femorale. Stekelhooren, die de Schaal met dikke Naaden kruislings gerimpeld, driehoekig, van vooren knobbelachtig heeft, met de Opening tandeloos, van vooren dwars. Murex Testa Varicibus decusfatis trigcna rugofa, antice nodulofa. Apertura edentula, antice transverfa. Linn. Muf. L. U. 680. N. 300. Grew. Muf. T. 11. ƒ• 7, 8. List. Conch. T. 041. Bonann. Recr. IILf. 290. Murex Saxatilis.KvMPH. Rar T. 26. ƒ. B. Gualth. Test. T. 50. ƒ. C. Argenv. Conch. T. 13- f» /■ B. Regekk. Conch. 6. T. 2 ƒ. 31. Seb. Kab, UI. T. 63. ƒ• 7, 8. Knorr Verzam. IV. ^Die Hooren,' welke wy thands de Voethooren noemen, om dat zy als op het platte van den voet nederlegt heeft Valentyn de Varkens-Bek getyteld: «Joch dit is hedendaags niet in gebruik: wy hebben andere Varkens-Snuiten. De aangehaalde van d'Argenville is geen rechte Voethooren.' men betrekt ze tot de GeIraade Peeren. Ik twyffel, of men van die van Rum*hius dit ook niet mag zeggen. De afgebeeldde by Bonanni en Gualthieri zyn rechte Voethoorens, meest aan haare mond-opening kenbaar en aan de dik seknobbelde Naaden. De kleur is bruinachtig ros. 15 Velhooren. Murex cutaceus. Stekelhooren, die de Schaal met een enkelde dikke Naad, met Knobbels gehoekt en rimpelig, de Opening getand en de Spil met een gaatje doorboord heeft. Murex Testa Varice folitaria, Nodis angulatis fubmgofa, Apertura dentata Columellaperforata. LiNN. Syst. Nat.XII. Seb. Kab. III. T'De'latynfche geeft aanleiding tot den nederduitfchen bynaam. Mooglyk zal dezelve afkomftig zyn van dat ruige Vlies, 't welk veelen der naast voormande en volgende Hoorens omkleedt. Deeze is wit in van grootte als een ockernoot, en heeft maar ééne Naad tegen de Lip over. De Staart is taamelyk linng. 16. Gebraden Peer. Murex lotorium, Stekelhooren, die de Schaal door gekruiste dikke Naaden hoekig heeft, de Knoopen overlangs geknobbeld, de Staart met bochten, de Opening getand. Murex Testa Vantibus decusfatis angulata, Nodis longitudinaliter tuberculoRs Cauda flexuofo, Apertura dentata, Linn. MuJ. L. U. «m N. 301. Rumph. Rar. T. 26. f. B. Argenv. Conch. T. 13- (10) / M? Knoer Ver%am- lh D' Fh 1. f. 2, 3. VI. D. Pl. 26. f. 2. Hier toe behoort de Gebraaden Peer van Rumphiüs, en die van d'Argenville, by letter B, zo wel als letter M. Wegens de geftalte worden zy dus genoemd en verfchillen door den getandsn Mond kenbaarst van ds Voethoorens, aan welker figuur fommigen ribykomsn: des men ze dikwils met eikanderen verwart. STEKELHOORENS*. 17. Gedroogde Peer. Murex pileare. Stekelhooren, Jfff de Schaal met gekruiste Naaden knobbelachtig gerimpeld heeft, de Opening getand, de Staart eenigermaate opgewipt. Murex Testa Varicibus decusfatis fub. nodofa-rugofa, Apertura dentata, Cauda fub-adfcendente, Linn. Syst. Nat. XII. Gualth. Test. T. 49. /. G. Seb. Kab. III. T. si-f. 20, 31, 23» 24> Knorr Verzam. V, D. P. 21. ƒ. 1. Hier fchynen die t' huis gebracht te moeten worden, welken men Gedroogde Peeren noemt; doch het is moeijelyk deeze van de voorgaande en volgende naauwkeurig te onderfcheiden. Ook zyn de aangehaalde afbeeldingen van Seba geenzints overéénkomftig. Deeze Hoorens vindt men, volgens LiNNiEUS, in de MiddellandfcJte Zee. t8. Leeuwenkop. MurexPyrum. Stekelhooren, die de Schaal met dikke Naaden, eyrond, overdwars gegroefd en knobbelig, met eene lange bogtige elsvormige Staart heeft. Murex Testa Varicqfa ovata, transverfim fulcata nodofa, Cauda longiore flexuofa fubulata. Linn. Syst. Nat. XII. Pyrum exjiccatum. Rumph. Rar. T. 26. f. E. Gualth. Test. T. 37. ƒ. F. Argenv. Conch. T. 13 (10) ƒ. O. Regenf. Conch. T. 5. f. 5c. Knorr* Verzam. II. D. Pl. 7. f.z, 3- Deeze zou eigentlyk meest naar een Peer gelyken° weshalven 'er ook, niet ongevoeglyk, de latynfche bynaam aan gegeeven is; doch het fchynt my toe, dat de genen, die men Leeuwenkoppen noemt, om dat zy zo dik van Top zyn, hier t'huis behooren. Ds aangehaalde afbeeldingen, ten minfte, duiden de zul. ken aan. Zy vallen zeer fchoon vuurkleurig rood, doch men vindt 'er ook die geel en witachtig zyn. 19. Livrey-Hooren. Murex rubecula. Stekelhooren, die de Schaal met dikke kruislingfe Naaden, ftomp met knobbelige Rimpels, het Lyf gelyk, de Opening getand heeft. Murex Testa Varicibus decusfatis, obtufa rugis nodofis, Ventre cequali, Apertura dentata. Linn. Muf. L. U. 631. N. 302. Argenv. Conch. T. 12. ƒ. K. Gualth. Test. T. 49- ƒ• * Seb. Kab. III. T. 49. ƒ. 1-5. Knorr Verzam. I. D. Pi, 13, ƒ. 3, 4. III. D. Pk $• f. 2, 3. 'c Zyn deeze, dfe men Livrey-Hoorens tytelt wegens de fchakeering der kleuren, die zich als een livrey vertoonen, Men vindt ze rood met geele en geel met witte: ook bruinachtig met zwarte Banden, en de oppervlakte is egaal bezaaid met fyne Pukkeltjes. De dikke naaden, die kruislings geplaatst zyn, maa-. ken dee ie Hoorentjes, dieniet groot vallen, kenbaar. 20. Doggerzander Stekelhooren. Murex fcrobilator. Ste. kelliooren, die de Schaal met dikke gegroefde Naaden, byna tegen elkander over, gladachtig heeft, en d'3 Opening getand'. Murex Testa Varicibus fcrobiculatis fub-oppofitis, leevigata, Apertura dentata. Linn. Syst. Nat. XII. Gualth. Test. T. 49. f- B. Seb. Kab. III. T.óo.f. 13, 15. List. Conch. T 939. ƒ.39, 38, Pet. Gaz. T. 100. /. 12. Adans. Sen. I. T. 8. ƒ.13. Knorr Verzam. III. D. Pl. 9. f- 5- Volgens de Kenmerken fchynen hier de Hoorens, die men Doggerzanders noemt, te behooren, hoewel zy van de aangehaalde afbeeldingen verfchillen. LinNffius ftelt de Woonplaats in de Middellandfche Zee. Die van Adanson, jabik genaamd, aan de Kust van Afrika waargenomen, was vaal, fomtyds omringd met twee bruine of violette.Banden. Hy merkt is 't by-  STEKELHOORENS. STEKELHOORENS. €iSf opening violet hebben en wederzyds getand, verfchillen. Dat de Mond-Opening doorgaans geel en fonv tyds doch zelden violet zou zyn, .gelyk Linnsus in de befchryving van 't Kabinet der Koningin van Sneefan zegt, kan men ten opzicht van deeze zelvde foort niet toeftemmen. Hier getuigt zyn Ed. billyk, in '& algemeen, de Keel is violet, en zegt, dat dit Hoorentje uit Oostindiën afkomftig is. 24. Braamboos. Murex nodus. Stekelhooren, die de Schaal zonder Staart, eyrondachtig met kegelvormige Doornen, de Lip getand, de Spil glad en gekleurd heeft. Murex Testa ecaudata obovata, Spinis Conicis, Labro dentato, Columella lesvi colorata. Linn. Muf. L. U. 635 -fV. 309. Knoee Verzam VI, D. Pl 24. ƒ. 7, Deeze noem ik, wegens de roozekleurige of rondachtige Mond-opening, en wegens de uitwendige gedaante, Braamboos. Men vindt van die Vrugt geele en roode, gelyk bekend is. Dit Hoorentje is van buiten geelachtig, geknobbeld, met fcherpe door* nen. Waarfchynlyk zal het uit Westindiën afkomftig zyn. 25. Witte Moerbey. Murex neritoideus. Stekelhooreni die de Schaal zonder Staart, eyrondachtig, met verfcheiden ryën van Knobbeltjes, de Lip hoekig en de Spil byna vlak heeft. Murex Testa ecaudata nodofa plw rimis ordinibus, Labro angulato, Columella planiuscula. Linn. Syst. Nat. XII. Nerita nodofa. Linn. Syst. Nat. X. p. 777. N. 628. Bonann. Recr. III. p. 173, 174. List. Conch. T. 804./. 13. Gualth. Test. T. 66. f. B, B. Klein Oflrac. 17. T, i.f. 30. Knorr Verzam, IV. D. Pl. 6 f. 5. Dewyl 'er witte Moerbeijen zyn, zo is deeze benaaming niet cneigen voor die van deeze foort, welke men gemeenlyk Moerbeijen noemt. Zv zvn geheel tonder aan, dat het Vlies, 't welk deeze Hooren omkleedt, geen haairigheid hadt. Men neemt het tegendeel daar van waar in de Doggerzanders, die, als men ze uit zee krygt, zeer haairig zyn. 21. Nethoorens. Murex reticularls. Stekelhooren, die de Schaal met byna tegenoverftaande Naaden, netswyze gegroefd, met knobbelige Vlakken, de Spil by. na tandeloos heeft en de Staart opgewipt. Murex Testa Varicibus fub-oppofitis reticulata, Maculis tubercula. tis, Columella fubedentula , Cauda adfcendente. Linn. Muf L. U. 632. N. 303. Rumph. Rar. T. 29. ƒ. N. Bonann. Recr. III. f. 193. Gualth. Test. T. 49. ƒ. M. Knorr Verzam. VL D. PL 24. ƒ. 6. 27. D. Pl. 27. /• 3- In het Distelhoorentje'van Rumthius, dat hier aangehaald is, zyn deeze Kenmerken niet te vinden. Het komt ook geenzints overéén met de aangehaalde afbeelding van Gualthieri. Die van Bonanni, welke Valentyn een vreemd foort van Trompet noemt, voldoet aan den bynaam, als de oppervlakte netswys hebbende, en den Mond, die rond is, zo hy aanmerkt, met een dikken zoom. LiNwasus ftelt de woonplaats in Karoma. 22. Grimas-Hooren. Murex Anus. Stekelhooren, die de Naaden en de Lippen van de Schaal uitgebreidt Vliezig heeft, zynde bultig en netswyze geknobbeld, met een noeiuge opening en noog opgewipte Staart. Murex Testa Varice Labiisque dilatato-membranaceis gibbsfa, reticulato-tuberculata, Apertura fmuofa, Cauda eretla. Linn. Muf. L. U. 632. N. 304. Bonann. Recr. III. f. 279, 280. Auris hlrfuta. Rumph. Rar. T. 24. ƒ. F. Pet. Gaz. T. 74. /. 9, vel T. 99. ƒ. 10. Gualth. Test. T. 3 7- ƒ• B, E. laGrimace. Argenv. Conch. T. 12. (9) ƒ. II. Seb. Kab. III. T. 60. f. 6, 7. Knorr Verzam. III D. Pl. 3. ƒ. 5- Deeze noemt men wel Oreiljes, met een franfchen naam, dat zo veel zegt als Oorhoorens, doch de gew.oonlyke is Grimace of Grimas-Hooren, afgeleid van de zonderlinge figuur, welke de Opening maakt, als ware het een fcheef getrokken mond. Haairige Ooten worden zy genoemd by Rumphiüs, om dar zy, uit zee komende, over 't geheele Lyf, doch voornaamelyk op de rug. met ftyve haairtjes bekleed zyn, gelykerwys de Doggerzanders. De Hooren is, van binnen en van buiten, ongemeen knobbelig. Zy hebben den Mond witachtig en glad, en de oppervlakte, wanneer zy fchoon gemaakt zyn, voor een gedeelte uit den geelen bruinachtig ros, 't welk haar niet onaanzienlyk maakt. De afkomst is uit Oostindiën. IV. Die Staarteloos zyn en eenigermaate gedoomd. 23. Moerbey. Murex Ricinus. Stekelhoorens, die de Schaal zonder Staart, eyrondachtig met elsvormige Doornen: de Opening en Lip getand heeft. Murex Testa ecaudata obovata, Spinis fubulatis, Apertura dentata, Labro dentato. Linn. Muf. L. U. 633. N. 305. Os luteum Rumph. Rar. T. 24. /. E. Gualth. Test. T 22. fN. Seb. 2£ii> 727. T. 60. f. 37, 39, 42. Knorr Verzam. LD. Pl. 25./. 5, 6 De aangehaalde afbeeldingen zyn in 't geheel niet toepasfelvk op deeze foort. wyzendedat flagaan, die men Geelmonden noemen kan met Rumphiüs . fin welke grootelyks van de rechte Moerbeijen, die de Mond- witachtig, met twee of drie zwarte Plekjes aan de Spil, zo Gualthieri aanmerkt. Onder de aangehaalde van Bonanni wysc de eerfte afbeelding de rechte Moerbey aan, hier voor befchreeven, en de andere is deeze foort, diehy getuigt of wit of vleeschkleürig voor te komen. De grootte is, gelyk die der voorgaande, byna als de eigentlyke Moerbeijen of Braamboozen. 26 Getakte Stekelhooren. Murex Hy (Ir ix, Stekelhooren, die de Schaal zonder Staart, eyrondachtig met fcherpe Doornen, de Opening wyd en tandeloos heeft. Murex Testa ecaudata fubovata, Spinis acutis, Apertura edentula repanda. LrNN. Muf. L. U. 635. N. 310. 27erisfon blanc. Argenv. Conch. T. 17. (14) f. A. Seb. Kab. III. T. 60. f. 38. Hier fchynen, eigentlyk. die men Getakte Moerbei¬ jen noemt, bedoeld te worden, waar aan men ook wel den naam kan geeven van Braamboozen. Rum« phius heeft ze onder de Pimpeltjes geteld gehad. De afkomst is uit Oostindiën. 27. Geele Moerbey. Murex Mancinella. Stekelhooreni die de Schaal zonder Staart, eyrondachtig met flaiuwe Doornen, de Opening Tandeloos heeft, de Spil overdwars geftreept. Murex Testa ecaudata ovata. Spinis obfoletls, Apertura edentula, Columella transverfm flriata. Linn. Muf L U. 636. TV 311. Rumph. Rar. T. 24 ƒ. 5. Argenv. Conch T. 20. (17) ƒ. 27. Knor» Verzam III. D Pl, 29. ƒ. 6. IV. D. Pl 16. f. 2. Hier behooren eigentlyk de Geelmonden van Rum« phius, die men ook wei Geele Moerbeijen noemt, om Aa 2 dat  em STEKELHOORENS, STEKELHOORENS.' dat zy van binnen en van buiten geelachtig zyn; doch met roode Knobbeltjes aan den Top en dergelyke Streepjes in de Keel: aan de Spil ontdek ik deze!; ven in de mynen niet, zegt de Heer Houttuyn. 28. Pimpeltje. Murex Hippocastanum. Stekelhooren, die de Schaal zonder Staart, eyrondachtig, geftreept met vier ryën van Doornen, de Opening overdwars geftreept heeft. Murex Testa ecaudata ovata, Jlriata, quadrifariam fuhfpinofa, Apertura transverjim jlriata. Linn. Muf. L. U. 636. N 312. Pimpeltjes van Banda, Rumph. Rar. T. 24. ƒ. 4, Gualth. Test. T. 31. f. F, Argenv. Conch. T. 17. (14)/. L. Klein Oflrac. T. 7. f. 112. Regenf. Conch. 12. T. 13. ƒ. 32. Knorr Verzam. II. D. Pl. 2. ƒ. 3. Volgens de afbeeldingen fchynt Linnjeus hier zo wel zodaanige Hoorens, die voorheen onder den naam van Getakte Noote-Moskaat opgegeeven zyn, te bedoelen, als de genen, welken Rumphiüs voorftelt onder den naam van Pimpeltjes, afgeleid van zekere ou« derwetfe geknobbelde brandewyn-glaasjes. Hier mede komen eenigen, die men Getakte Schildpad/laart of Beddetyktyteh, ook niet kwaalyk overéén. De Schaal is van buiten doodsch, zegt hy, aardverwig en aaa de Knobbels zwart: voorts zeer dik en hard, als of het een knobbelige fteen was: aan den Mond zyn ze vuil wit, en het Dier fluit denzelven met een langwerpige Unguis, donker honigkleur en tot reukwerk eenigzints dienende. Zulks heeft in de meeste Hoorens van dit Geflacht plaats. Men vindt ze aan Cerams Zuidkust, daar de ftranden vol kleine zwarte fteenen zyn. Die men getakte Moerbeijen noemt, zyn by hem de Pimpeltjes van Banda; v/ant ieder eiland van dezelven, zo hy aanmerkt, byna byzondere heeft. 29. Distelhoorentje: Murex fenticofus. Stekelhooren, die de Schaal zonder Staart, eenigermaate getoorend, overlangs geribd en overdwars getralied heeft, met de Opening geftreept. Murex Testa ecaudata fubtunita, longitudinalher costata, transverfim cancellata, Apertura jlriata. Linn. Syst. Nat. XII. Bonann. Recr. HL ƒ. 35. Gualth. Test. T. 51. ƒ. G, L Argenv. Conch. T. 12. (9) ƒ■ O. Seb. Kab. T. 49./. 45, 46, 47.. Knorr Verzam. IV. D. Pl. 23. ƒ. 4. 5- De Distelhoorentjes, die wegens de ongemeene ftekeligheid deezen naam voeren, zyn hier befchreeven. Het is verkeerdslyk, gelyk ik aangemerkt heb, hier Voor aangehaald. Bonanni getuigt, dat zy in de A. Matifche 'Zee voorkomen: doch 't is zeker, dat men ze ook in Oostindiën vindt. De kleur is in fommigen bleeker, in anderen fterker bruin. Ook fchynen. fommigen, indien men de aangehaalde afbeeldingen gadeflaat, veel flaauwer gedoomd te zyn, dan anderen. 30. Beddeiyh Murex melongena. Stekelhooren,- die de Schaal zonder Staart, eyrondachtig, met de eenige Gier gedoomd, den Top een weinig verheven en de Opening effen heeft. Murex Testa ecaudata obovata glauca, AnfraSu fubfpinofa, Spira prominula, Apertura leevi. Linn. Muf. L. U. 637. A?". 313. Bonann. Recr. HL ƒ• 295, 186. Rumph. Rar. T. 24. ƒ. 2, 3. Gualth. Tm. T. 26./. F. Argenv. Conch. T. 18. fis) ƒ. H> Rjigenf. Conch. 20. T. 5. ƒ. 49. & T. 10. ƒ. 3S. Seb. Kab. III. T. 72, T. 72. f. 1-8. Knorr Verzam. I. D. PU 17. f. 5: II. D. Pl, 10. f. 1. De gelykenis,, welkedesze Hwem hebbea-saat d& ftaart van een Schildpad, heeft 'er den naam vars Schildpad-Staart aan doen geeven; doch hedendaags noemt men ze meest Beddetyken, om dat de oppervlakte dergelyke Streepen heeft. Men vindt 'er die met drie of vier ryën van fterke doornen op de grootfte Gier gewapend zyn: men vindt 'er met minder en in 't geheel zonder doornen. Van fommigen worden ze met de Noote Moskaaten verward; van anderen met de Heogftaarten. Zy hebben de kleur bruin , naar 't blaauwe trekkende, door 't afnaaien van het buitenfte Vlies, dat deeze Hoorens, even als de meesten van dit Geflacht, wanneer zy u'it zee komen, om. kleedt. Men krygt ze uit de Westindiën. V. Die een lange, elsvormige, regte Staart hebben en ongedoornd zyn, genaamd Stillen. De naam van Spillen is we! hedendaags voor geer? Geflachtnaam in gebruik. Men plaatze onder de Kinkhoorens, in navolging van d'Argenville. Adansow betrekt ze tot de Purperhoorens, die een Waasachtig uitgezet kanaal hebben. Van anderen, evenwelv fchynen zy als een byzonder Geflacht voorgefteld te zyn, en, als men aanmerkt, hoe zeer de geftalte van> fommigen verfchilt van die der Kinkhoorens, zou 'er mooglyk, zo wel als van de Pennen, een byzonder Geflacht van kunnen gemaakt zyn; te meer nu men zo veele foorten heeft van Spillen. De latynfche naarrt is Fufus, de franfche Fufeau. Men vsrftaat 'er zodaanige Hoorens door, die in 't midden dik zyn en over 'c geheel cylindrisch rond, doch naar de beide enden afloopends of tot in eene byna fpitfe punt wederzyds verdunnende, of, wil men liever, die van geftalte als een Spinrok zyn. Dus behooren 'er dan ook de Gebandeerde Moeren, Agaate Peeren en veele anderen onder, welke door Linnjeus tot deeze afdeeling zyn t' huis gebracht. De meesten hebben iets, dat haar naar ds Stekelhoorens doet gelyken. . 31. Wormgatige Stekelhooren. Murex cariofus. Stekel* hooren, die de Schaal zonder Staart, eenigermaate geplooid, eyrond, gefpitst, aan den Top wormfteekig heeft. Murex Testa ecaudata fubplicata ovata, aeumina* ta, Apice cariofo. Linn. Syst. Nat. XII. Deeze fchynt by tusfchen-invoeging hier geplaatst te zyn. Zy is in eene waterleiding, by Sevlliën inSpanjen, door den Heer Altstroem waargenomen. De grootte was als die van een Boon; de kleur asch* graauw, doorfchynende, 32. Babylonfe Toeren. Murex Babylonius. Stekelhooren; die de Schaal getoorend, met fcherpe gevlakte Gordels en een rechte Staart heeft; de Lip gefpleeten. Murex Testa turritv, Cingulis acutis maculatis, reclocaudata, Labro fisfo: Linn. Muf. L. U. 639. N. 317. List. Conch. T. 917. f. 11. Turris Babylonica. Rumph. Rar. T. 29. f. L. Gualth; Test. T. 51. ƒ, NN. la Tour de Babel. Arcenv. Conch. T. 12. (9) ƒ. M. Regenf. Conch. T. 1. f. 9. Seb. Kab. III. T. 79; fig. later. Knorr Vernam. IV. D> Pl, 13'. ƒ. 2. De zonderlinge naam, van Babylonfe Toeren, is door E.-cmphius' reeds aan deeze fpilachtige Hooren gegeeven. Zy loopt met veele Gieren naar den top fpits toe, als de Fennem, en is langs dezelven diep gevoord;, hebbende-den grond wit met zwarte vierkan-  STEKELHOORENS. STEKELHOORENS. diSc. te vlakjes, op ryën ftaande, welke als de gaten In een tooren affchetzen. Een byzonder kenmerk is, die keep of uitfnyding boven in den hoek van de Mond-opening, door welke de Lip zich dan gefcheurd vertoont. Het Dekzel is een zwartbruin Nageltje. Men vindt ze zelden langer dan een pink; het Snaartje mede gerekend, dat fleufswyze van den Mond afloopt. De afkomst is uit Oostindiën. 33. Javaanfche Spil. Murex Javanicus. Stekelhooren, die de Schaal getoorend heeft met ongevlakte knobbelige Gordels, de Lip door eene Keep afgefcheiden. Murex Testa turrita Cingulis nodojis immaculatis, Labro Sinu feparato. Linn. Syst, Nat. XII. Zeer veel gelykt deeze naar de voorgaande, uitgenomen de kleur, als ongevlakt wit zynde, en de Gieren eenigermaate geftreept hebbende, die met een Kiel omringd of knobbelig zyn of gehoekt. De Lip is by den Grondfteun gefpleeten, maar met een breedere ftompere infnyding. Sommigen hebben de Staart ;korter, anderen langer. Zekere Noordgreen nam • deeze op Java waar. I 34. Frarfche Spil. Murex Colus. Stekelhooren, die de • Schaal getoorend, met eene byna regte Staart, ftree.pig, knobbelig, gekield heeft, de Lip gekarteld. Murex Testa Turrita, fubreüo-caudata , jlriata- nodqfa carinata, Labro crenulato. Linn. Muf. L. U. 639- N. 317. Bonann. Recr. III. T. 360. Fufus. Rumph. Rar. T. 29. ƒ• F- Gualth. Test. T. 52. f.L. Argenv. Conch. T. 12. (9-) ƒ■ B. Klein. Oflrac. T. 4. ƒ• 78. Regenf. Conch. T- 12, ƒ. 62. Seb. Kab. III. T. 79. /. Centralis. Knorr. Verzam. III. D. Pl. 5. ƒ. 1; Pl. 14. ƒ. 1. Hier fchynen, in de eerfte plaats, de zogenaamde Franfehe Spillen, en vervolgens ook die genen bedoeld te worden, welke men, wegens de ongemeene Jangte en dunte van de Staart, ten opzicht van het Lyf, Tabakspypen noemt. Zy vallen wel tot een voet lang, en zyn aan de enden bruin of zwartachtig, gelyk Rumphiüs aanmerkt. Zodaanigen vindt men 'er van vyf • en gewoone Franfche Spillen van tien duim lang, byna drie duim op '1 dikfte, met negen Gieren tot aan den top. Deeze zyn geheel fneeuwwit en fterk geknob beid. Anderen zyn ros en geelachtig bont, anderen bruin en van binnen geelachtig, behoorende altemaal tot deeze foort. . Van de Spillen heeft men zo wel West- als Oosttndi* fche, en daar komen onder dezelven voor, die rond zyn en niet geknobbeld op de Gieren, hoedaaiag eene door d'Argenville fchynt bedoeld te worden me» de afbeelding, welke hy van het Dier der Spillen geeft, onder den naam van Buccinum, Deeze afbeelding is hier overgenomen in Fig. 2. op onze Plaat XLVIÏ, doch, wat de Hooren beiangt, naar een van den Heer Houttuyn verbeterd. „ Geen Dier, zegt by, komt menigvuldiger uit „ zyne Schaal. Zyn witte Mantel, bezaaid met „ zwarte Stippen, ftrekt zich aanmerkelyk verder „ uit dan de punt van de Schaal, zo dat hy plooijen en golvingen ma3kt. In 't midden van deezen „ Mantel komt een rond Lighaam uit, 't welk zich „ gaat inplanten in een witte, gezwollene, en we„ derzyds verlangde Plaat, die den Voet maakt van „ het Dier, waar ©p het zelve kruipt. Aan't ééne „ end van deezen Voet is de Kop, welks Oogen klein n zyn, de Hoorentjes dun, kort en zeer fyn,. deSnuAt ~„ dik, gezwollen en taamelyk lang, aan welker end ,, men een gedeelte van den Bek ontdekt. HetDek,, zelije, aan 't andere end , is langwerpig en ge-. „ ftraald. „ Het Dier heeft eene byzondere eigenfehap. In „ plaats van,_ gelyk de meeste Schulpdieren, op de „ gantfche uitgeftrektheid van zynen Voet voort te „ kruipen, rust het doorgaans alleenlyk op de ach-, „ terfte helft, teïwyl de voorfte opgeligj wordt, „ en geen grond raakt. Dus draagt de geheele zwaar„ te van zyne Schaal niet dan op een Punt, het wel„ ke, uit aanmerking van de grootte en 't gewicht ,, van deszelvs Lighaam, niet genoegzaam is, om „ het altoos in een behoorlyk evenwigt te houden. Deeze omftandigheid maakt he: zelve het omvallen „ onderhevig: maar het fchynt niet dat de wryvin„ gen, die het dus in zyn loop ondergaan moet, 'er „ ongemak aan toebrengen: het hervat, in plaat* „ van des wegen in zyne Schaal te kruipen, zynvoor,, gaande postuur om zynen gang te vervolgen." 35. Oebandeerde Moor. Murex Morio. Stekelhooren ; die de Schaal breed geftaart heeft en zwart met een witten Band, de Gieren eenigermaate knobbelig gerand, de Spil met rimpels. Murex Testa patulo-Cau* data nigra Fascia alba, Spirce Anfratlibus fubnodofs, Columella rugofa. Linn. Muf. L. U. 640. AT. 329. Bonann. Recr, III. T. 357. Regenf. Conch. T. 11. f. 61. Adans. Seneg. T. 9. f. 31. Kab, III. T. 38. ƒ. mnnes & T. 52. ƒ. 5, 6. Knorr* Verzam. I, D. Pl. 20. ƒ 1. II. D. Pl, 6. ƒ. 2. Om dat byna alle de Hoorens, van deeze foort, zeer affteekende Banden hebben, noemt men ze thands gemeenlyk Gebandeerde, en wegens de kleur Mooren, doch die kleur is byna nooit geheel zwart:, men vindt 'er zelvs die rosachtig vaal zyn en ook een enkele witte Moor. Daarom is evenwel die benaaming niet minder toepasfelyk. Adanson, die deeze Hoorens overvloedig aan de Kust van Senagel vondt, noemt dezelven Nivar, en betrekt daar toe, doch ten onrechte, de Hooren van letter A , op de negende Plaat van d'Argenville. De afbeelding van BonanHi is naauwkeurig, om de rechte Westindifche of Kurasfaufche Moor, gelyk Valentyn dezelve tytelt, uit te drukken. Hy fpreekt 'er dus van. „ De bruine Huid van een Moor wordt uage-aapt door deeze Hooren , die met twee Banden omgord „ is, waar van de eene tweemaal zo breed als de an„ dere. Beiden loopen zy langs de Gieren heen, en „ worden langs hoe fmaller, hoe meer zy den hoo„ gen Top naderen, waar de zeven Windingen van „ de Schaal, opwaards, in eindigen. Zy behoort „ tot het Geflacht der Turbines, en heeft een zeer „ naauwen , hoewel overlangs uitgerekten Mond. „ Van den Grondfteun tot aan den Top is zy in de „ langte gerimpeld, met zeer fyne Groefjes overr „ dwars." Ik kan 'er by voegen zegt de Heer Houttuyn, dat,' gelykerwys in kleur, zo ook in grootte, deeze Hoorens ongemeen verfchillen. Ik heb 'er van minder dan drie duimen en van byna zes duimen lang. Ook zyn de Banden in fommigen geelachtig, ja byna oranjekleurig. 36. Indiaan. Murex Cochlidiuih, Stekelhooren, die de Schaal br§ed geftaart heeft, de Gieren van boven A a 3 plat.  6i;o STEKELHOORENS. p'-\ Murex Testa patulo - Caudata, Spira AnfraUibus fupra planis. Linn. Muf. L. U. 640. N. 320. Argenv. Conch. T. 12. (9.) /. A. Seb. Kab. III. T. 57- ƒ• »7* 28. Knorr. /^érzaffl. W. D. ?/. 26. ƒ• I. De platheid der Gieren niet alleen, tot aan den Top, maar de langheid van de Staart, onderfcheidt deeze Oostindifche Hoorert genoegzaam van deMooren. Zy is zeer juist by d'Argenvtlle, op de zo even gemelde letter, afgebeeld, en komt volmaakt met de aangehaalde by Seba overéén. Zy is ros of roodachtig van kleur en niet gemeen. Wy mogen 'er den naam van Indiaan aan geeven. Ik heb 'er één , van meer dan vier duimen langte» zegt de Heer Houttuyn. 37. ' Lang geflaarte Knol. Murex fpirillus. StekelhoO' •ren, die de Schaal geftaart heeft en de Gieren aan den Top verhevenrond met een Puntje. Murex Testa Caudata, Spira mucronata Anfraüibus fupra convexis. Linn. Syst. Nat. XII. Knorr. Verzam. VI D. Pl. 24* ƒ• 3' ln Tranquebar is deeze door Sprengler waargeno. men. Zy hadt het Lyf van onderen buikig, van boven verhevenrond, met een ftomp puntje aan den Top uitfteekende: de Gieren aan de bovenkant fcherp gerand : de Staart rolrond en naar 't Lyf toe niet verbreedende, maar met een dwarfe kreuk aan de Spil. Dit alles komt met de Lang geflaarte Knolletjes overéén. j ■ 38. Raap. Murex canaliculaius. Stekelhooren, die de Schaal breed geftaart heeft, de Gieren boven aan door een Geutje afgezonderd. Murex Testa patulo-caudata, Spira Anfratlibus fupra Canaliculo distintlis. Linn. Muf. L- U. 641. N. 321. Gualth. Test. 47-ƒ• ^ Seb. Kab. III. T. 68-ƒ. 22. Ellis. CoralL 85- T- 33-ƒ• a< hBaster. Uitfpann. I. D. Pl. 6. f. 2, E. Knorr. Verzam. V. D. Pl. 21. ƒ. 2. Deeze verfchillen niet alleen door het zeer kenneiyke fleufje of geutje, dat de Gieren van de Spil afzondert, maar ook door de grootte, van de voorgaande. Men noemt ze Raapen, waar van zy de Geftalte immer zo wel uitdrukken, als de voorgaande foort die der Knollen of Papieren Knollen. De eerst aangehaalde afbeelding ftelt de Geftalte van deeze Hoorens onverbeterlyk voor. Als een by-foort brengt LinnjEUS hier, onder den naam van Granum, en onder de Kenmerken van Stekelhooren, die de Schaal halfKlootrond glad, doorfchynende, met een regte trechterswyze Staart, den Top tepelachtig heeft, de jonge kleine Hoorentjes ter baan , waar van Ellis de afbeelding met het Eijernest geeft, welke door den Heer Baster is overgenomen: doch 'tis blykbaar, uit de nevensgevoegde afbeelding van 't Hoorentje door Lister , dat het een foort van Vygen zyn, wordende door hem genoemd Flesch- of Ampul-achtige Kinkhooren. Zo dit de oude van die jongen in natuurlyke grootte i?, dan bereiken zy nagenoeg de langte van een pink en komen dus nader aan de voorgaande foort. Die, welke men Getakte noemt of Gedoomde Raapen, zyn misfchien tot deeze foort betrekkelyk. 39. Getakte Vyg- Murex Aruanus. Stekelhooren, die de Schaal crechterswys' geftaart heeft, en den Top niet Doornen gekroond. Murex Testa patulo-caudata, Spira fpinofo-coronata. Linn. Muf. L. U. 641. N, 322. Buccinum /iruanum. Rumph. Rar. T. 2&.f. A. Gualth. STEKELHOORENS. Test. T. 47. ƒ. B. Bonann. Recr. III. T. 101. Knors. Verzam. VI. D. Pl. 27. /. 1. Zonderling is 't, dat Linnjeus die, gelyk uit de befchryving van 't Kabinet der Koninginne van Sweeden blykt, een Getakte Vyg gehad heeft, dezelve kon gelyk ftellen met de Trompet van Aru by Rumphiüs gemeld: als waar van zy, volgens de opgegeevene Geftalte, grootelyks verfchillen. Niet minder onoveréénkomftig is die Hooren, welke Bonanni afbeeldt, en eene Aroeefche Trompet fchynt te zyn, met de Getakte Vygen. Deeze Kinkhooren, naamelyk, beftaat als uit twee met de Grondfteunen tegen elkander aan gevoegde Tollen; zo Bonanni aanmerkt, en is wel overdwars geftreept, doch niet geknobbeld; ten minfte niet gedoomd of getakt. Rumphiüs merkt ze aan, als de grootfte en plompfte van allen, die hy kende; zynde zwaar en' dik van Schaal, ruim anderhalf voet lang een fpan hoog, met weinige Gieren en een korte Staart. Zy was over 't geheele Lighaam fchilferig of geborften, wit en zander glans; doch haar Onyx of Dekzeltje werdt geteld onder de bes,te reukwerken. De Getakte Vygen vallen ook wel groot en ruuw van Schaal, maar zyn van een geheel andere geftalte, gelyk de afbeeldingen van Gualthieri aantoonen. „ Ik heb 'er één zegt de Heer Houttuyn van zes „ duimen lang en drie duimen breed, meteeneMond„ opening van anderhalf duim wydte, en by de vyf „ duimen langte, die geheel oranjekleurig is. Ik „ heb een kleine, van anderhalf duim lang, die fier„ lyk in de langte blaauwachtig bruin geftreept is en „ overdwars een breeden witten Band heeft. Dit „ heeft ook meer of min in de grootereplaats. Dee. „ ze Hoorens zyn nog ongemeen, en taamelyk hoog „ getopt, loopende de Doorns wyze Takken op waards, „ langs de Gieren, naar den Top. 40. Linkfe Vyg. Murex perverfus. Stekelhooren, die de Schaal trechterswys' en wyd gaapende geftaart, links gedraaid en eenigermaate gekroond heeft. Murex Testa patulo repandoque Caudata, Spira contraria fubcoronata. Linn. Muf. L. U. 642. N. 323. Gualth. Test. T. 30. ƒ. B. l'Vnique. Argenv. Conch. T. 18. (15.) . Deeze maaken een aanmerkelyke byzonderheid uit onder de Hoorens. Men noemt ze l'Unique, dat is de Eenige, zegt d'Argenville, om dat haar Mond, tegengewoonlyk, van de regter naar de flinker zyde -gedraaid is, en zy heeft haaren Top zo laag en plat, als de Staart lang en puntig is. Veel platter, in der daad, is de Top in deeze dan in de voorgaande foort, en naauwlyks getakt of gedoomd. Lister fchreef, dat deeze Vyg de eenigfte was, onder de Zee-Hoorens, hem bekend, die de Gieren van de regter naar de flinkerhand omloopende hadden. Deeze kundige Heer moet dan de Offerhooren niet gekend hebben, van welke, zo wy weeten, ook linkfe zyn, en reeds lang bekend zyn geweest, doch ongemeen zeldzaam. Omtrent de Paarlvisfchery van Toetecoryn, aan de Kust van Ceylon, worden veelen van deeze Hoorens gevangen, zo Valentyn meldt, die de Inlanders aan ftukken fnyden tot arm- enduimringen, gebruikende de laatften tot het fchieten met de Boog; welke ringen witter en fchoonder dan het beste yvoor zyn. Onder deeze nu, komt, mooglyk om de honderd jaaren eens, een Konings-Hooren voor,  STEKELHOORENS. STEKELHOORENS. rjioi die van geftalte wel eveneens is, doch anders om ge» draaid, en van buiten groen, van binnen rood ge. kreard. By de Jentieven plagt deeze linkfe Sjanko, (want zo noemen zy dezelven,) in zo veel achting te zyn, dat men 'er eenige honderd Ryksdaalders voor gaf, en de Koning van Golconda werdt oudtyds, toen dit een Ryk op zich zelve was, daar uit gezalfd. De regtfe of gewoone Offerhooren, die Valentyn zelvs niet bezat, is ook niet gemeen. Zy behoort, wegens de geplooide Spil aan de Mond-opening, tot de Voluuten, en moest inde befchryving van die foort, Welke Linkjsus Peer noemt, gemeld zyn, alwaar zy uit Gualthieri is aangehaald, zeggende die Autheur daar van, dat het een Hooren is van volmaakte of wel geproportioneerde geftalte. Zy vallen fneeuwwit en ongemeen dik van Schaal; zo dat men 'er niet alleen een fchoonen glans aan geeft, door 'tpolyften, maar zy laaten zich ook, op den draaybank en met den beitel, zeer fraai bewerken en verfieren. 41. Zee-Wulk. Murex antiquus. Stekelhooren, die de Schaal trechterswys' geftaart heeft en langwerpig, met agt ronde Gieren. Murex Testa patulo-Caudata cblonga , Anfratlibus tetlo teretibus. Linn. Faun. Suec. 2165. Gualth. Test. T. 46- /. E. De Zee-Wulk van onze ftroomen, wordt hier be« doeld. Zy gelykt wel eenigermaate naar de gewoone Strand-Wulken, doch is veel hooger getopt en ronder van Lyf: des ook Valentyn haar, met de benaa. ming van Knolhooren, fchynt te bedoelen, die hy zegt t.e vallen op het Doggerzand: want de zogenaamde Doggerzanders hebben gantsch geene knolronde Geftalte. Geen agt Gieren, evenwel, neem ik in de myne waar. 42. Noordfche Wulk. Murex defpetlus. Stekelhooren, die de Schaal trechterswys' eenigermaate geftaart, langwerpig, met agt Gieren heeft, en twee verheven Streepen. Murex Testa patulo fub-Caudato oblonga Anfratlibus otlo; lineis duabus elevatis. Linn. Faun. §uèc. 2166. It. Westgoth. T. 5. ƒ 8. List. Angl. T. 3. f 1. Deeze noemt men, om dat zy in de Noorder Oceaan en by Tsland zelv' zich onthoudt, de Noordfche Wulk. Het zou die zelvde zyn , welke Lister af. beeldt, met zeven Gieren. Agt heeft 'er die, waar Linnjëus de afbeelding van geeft in zyn Westgothifche Reistocht, merkende haar als de allergrootfte der aldaar vallende Conchyliën, en tevens als de zeldzaamfte, aan. 43. Triton. Murex Triwiis; Stekelhooren, die de Schaal buikig, langwerpig, effen, met ronde Gieren, de Opening getand heeft, en eene korte Staart. Murex Testa ventricofa oblonga lavi, AnfraBibus rotundatis, Apertura dentata, Cauda brevi. Linn. Muf. L. U, 642. N. 324. Buccinum. Rond. Test 81. Buccinum Tritonis. Rumph. Rar. T. 28. /• B. Gualth. Test. T. 4.8. f A. Seb. Kab. III T. 8i- f- omnes. Knorr Verzam. % D. Pl. 16. f. 2, 3. V. D. Pl. 5- f- 1. Zeer bekend, en thands ook zeer gemeen zyn dee2e, die men Tritons of Trompethoorens noemt, komende uit de beide Indien. De Oostindifche zyn langwerpiger én zo buikig of dik van lyf niet als de Westindifche? doch veel fraaijer gekleurd. Het byzondere kenmerk van de Tritons is, dat baare Gieren door knobbelige naaden van elkander afgefcheiden zyn. De tekening gelykt naar die van bruine Penneveeren op eenen geelachtig witten grond , of liever naar die van Turksch Papier, zegt Rumphiüs. Van binnen is de Mond of Keel fchoon oranjekleurig in de Oostindifche, die den Top vleeschkleürig paarsch hebben en de Spil aartig bruin en wit bont geftreept. Dat zy ongemeen groot vallen blykt, dewyl men *er heeft van ver over den voet lang, met tien Gieren, en eene Mond-opening van zeven duimen in de langte en vyf duimen in de breedte: des men begrypt, dat de zodaanigen een Onyx kunnen uitleveren, van grootte als een geheele platte hand. Het Dier heeft een grof fterk vleesch , zegt RumfHius , ter dikte van een arm, rimpelig als de hals van een Schildpad, bruin en ros gefpikkeld, waar aan vast is een langwerpig Schild vyf duimen lang, drie duimen breed, en een mesrug dik, 'twelk de Onyx is, zo even gemeld. Van zodaanige Tritons egter vindt men veel kleinere, ja kleintjes van naauwlyks een vinger lang. In Oostindiën zelvs pfagten deeze Hoorens onder de rariteiten geteid te worden : op Amboina vondt men ze weinig: zy kwamen meest uit de Zuidooster Eilanden, onthoudende zich diep in zee. De Alphoreezen van Ceram gebruikenze tot hunne trompetten, maakende in de middelfte kring een gat, waar door zy blaazen om de Negers byéén te roepen, en dergelyke hoornen trompetten worden ook by de Tartaaren, in Afrika en in de Westindiën gebruikt, om dat derzelver geluid zich veel verder uitftrekt, dan dat van Boks- of Ramshoorens. De Oorlogs-Trorn* pet of Bazuin der Ouden zal waarfchynlyk uit een dergelyke Hooren beftaan hebben. 44. Gnemoe-Hooren. Murex pufio. Stekelhooren, die de Schaal buikig, langwerpig, effen, met ronde Gieren, de Spil geftreept, de Opening ongetand heeft, met eene korte Steng. Murex Testa ventricofa oblonga lavi, Anfratlibus rotundatis Spira flriata, Apertura leevi, Cauda brevi. Linn. Syst. Nat XII. Bonann. Recr. III. T. 40. Gualth. Test. T. 52. /. 1. Knorr Verzam. II. D. Pl. 3. De aangehaalde van Bonanni, is volgens Valentyn een Gnemoe-Hooren. De Schaal heeft de grootte van een hazelnoot, zegt Linnjeus, en is uit den zeegroenen blaauwachtig, met graauwe gegolfde Banden overlangs en enkelde Naaden. Zy valt in de Middellandfche Zee. 45. Agaate Peer. Murex Tulipa. Stekelhooren, dis de Schaal buikig, langwerpig, effen, de Gieren rond met eene dubbele Naad, de Opening met ééne plooi, de Staart trechterswyze en geftreept heeft. Murex Testa ventricofa oblonga lavi, Anfratlibus rotundatis Stt> tura geminqta , Apertura uniplicata, Cauda patula jlriata. Linn. Syst. Nat. XII. Bonann. Recr. III. T. 187. List. Conch. T. 911. Rumph. Rar. T. 49. f. H. Gualth. Test. T. 46. f.A. Argenv. Conch. T. 13. ƒ. K. Regenf. Conch. T. 9- ƒ- 35- Seb. Kab. III. T. 71. ƒ. 23-31. Knorr Verzam. V. D, Pl. 18. /. 5- VI. D. Pl. 29. f. 1. Schoon Valentyn de aangehaalde van Bonanni èen korte dikke, hem onbekende Trompet noemt, is het doch niet onwaarfchynlyk, dat dezelve die Hooren verbeeldt, daar wy den naam aan geeven van Agaate Peer. Zy heefc een zeer regelmaatige en fraaije  6lf)2 STEKELHOORENS. je geftalte, niet kwaalyk naar die van een Peer gelykende, en de verfcheidenheid van kleuren is ongemeen groot. Men vindt 'er, die gelyk d'Argenville zegt, door eene fchoone marmering, van bruin op een witten grond , de kleuren van de Tulpen nabootzen; doch, gelyk men onder de Tulpen vee. ien met een enkele kleur vindt, zo komen onder deeze Hoorens ook geele, rosfe en bruine voor, in veelerlei trappen van verhooging of verflaauwing. De tekening der gemarmerde overtreft alles in deeze Agaate Peeren, wanneer zy gepolyst zyn, Dus kan men de naamsreden ligtelyk bevroeden. Anderen noemenze ook wel Gehande Agaat-Hoorens, wegens de zwarte Streepjes, waar mede fommigen omgord zyn: doch die benaaming is wat algemeen. Zy vallen wel een half voex lang en komen uit de Weit. indien. 4(5. Geplooide Schroef. Murex clathratus. Stekelhooren, die.jde Schaal langwerpig en geftaart heeft, met veele vliezige plooijen overlangs. . Murex Testa oblonga caudtfa , Piicis longitudinalibus fubmembranaceis fulcata. Lijvn, Syst. Nat. XII, Klein Oflrac. T. 3. ƒ. 67. In geftalte en grootte komt deeze naby aan de gemeene of Sclieveninger Wenteltrapjes, maar heeft een klein Staartje. In de zee, aan de kusten van ?sland, heefc menze gebonden. 47. Bordestrappen. Murex dolarium. Stekelhooren, die de Schaal eyrond met eene trechterswyze Staart, de Gieren met eenige verhevene ftompe Gordels heeft. Murex Testa patulo caudata ovata, Anfratlibus Cingulis aliquot elevatis obtufis. Linn. Syst. Nat. XII. Bonann. Recr. III. f. 347. Knorr Verzam. II. D. Pl. 24. /• 5. UI- D. Pl. 7. ƒ. 2. V. D. Pl. 3. ƒ 5. Hier fchynen die Hoorentjes, welken men ge. meenlyk Bordestrappen noemt, als mede de basterd Bordestrappen bedoeld te worden. De eerften zyn witachtig , de anderen rosachtig geel van kleur. De grootte ;s omtrent als die van eene Moskaat-Noot of grooter in de laatften. Zy hebben een gaatje in de Spil. Die van Bonanni kwam van de Kust van Portugal, 4.8. Hoomkleurige Stekelhooren. Murex corneus. Ste\"Ahooren, die Schaal langwerpig ruuw met de randen der Gieren plat, den Top knobbelig, de Opening tandeloos heeft en een opgewipte Staart. Murex Testa oblonga rudi, Anfratluum marginibus complanatis, Apice tuberculofo , Apenura edentula , Cauda adfcendente. Linn. Syst. Nat. XII. Fosfilis, lt. Westgotsh. p. 200. T. 5, /. 6. Gualth. Test. T. 46. ƒ. F. List. Angl. 157. T. 3. ƒ• é- Knorr Verzam. VI. D. Pl. 13. ƒ. 3. In de bergen van Westgothland worden een menigte van deeze Hoorentjes, onder andere Conchyliën uitgegraaven. Deeze Schulpbergen leggen, op veele plaatzen, wel een kwartier gaans van de zes, op 't vaste land. Onder de aardkorst, die zelden meer dan een half voet dik is, komt een bedding voor van Conchyli«n, twee of drie vademen diep, en daar onder legt een zuivere klei. Deeze bedding beflaat dikwils eene uitgeftrektheid van verfcheiden fnaphaan* fchooten. De Schaaleu die men daar vindt, zyn geheel rein, wit en onveranderd, alleenlyk met eenig zand en gruis, gelyk zy door de zee opgeworpen worden, vermengd, 't 7vr\ tm>Mr 7A^o9r,i„. ïgns en Schulpen, als aan de ftrandsn van. Noorwegen STEKELHOORENS.' en-Sweeden in de Noordzee, aan de Kusten van Engeland, Holland en Frankryk voorkomen. Men gebruikt visode ocuddien, uie eenigermaate verkalKt zyn, om de vloeren, muuren, en wanden, door wry ving of fchuuring, te witten: ook brengt men ze op de wegen, om den grond vast te maaken; doch wel het voornaamfle is, dat zy dienen tot het branden van kalk, die egter zo beftendig niet is in de open lucht, els andere kalk. De lederbereiders maaken 'er het meeste gebruik van, om het haair van de huiden af te laaten byten. Zodaanig een Hoorentje, door Linnjeus afgebeeld,' h merkeiyk verfchillende van die van Lister, by Scarborough verzameld, welke agt Gieren op 't minfte hadden, en het andere maar vyf. Dit was zeer grof en die Engelfche fyn geftreept; ook veel gedrongener van Lyf en minder fpfts. Het fnebachtig Staart, je, dat zy. beiden hebben, vindt men naauwlyks in de afbeelding van Gualthieri, waar in de platheid van den rand der Gieren zich duidelyk openbaart. De Heer Houttuyn heeft 'er zodaanigen, die geheel Wit en die bruinachtig zyn. De zynen waren met bruine flippen en golven getekend op een witten grond: zy. hadden de Mond-opening wit, doch de Keel zwartachtig of donkerbruin. De aangehaalde van Lister, evenwel, wordt door hem ook daar mede vergeleeken. 49. Houtac/itige Stekelhooren. Murex lignarius. StekeU hooren, die de Schaal langwerpig ruuw, de Gieren ftomp geknobbeld, de OpeDing ongetand heeft, met eene korte byna rechte Staart. Murex Testa oblongi rudi, Anfratlibus obtufe nodofis Apertura edentula. Cauda brevi retliuscula. Linn. Syst. Nat XII. Bonann. Recr. III. T. 32. Gualth. Test T. 52./ S? Seb. Kab. III. T. 52. ƒ. 4. Knoer Verzint. VI. D. Pl. 27. ƒ. 3. Deeze, zo wel als de voorgaande aan de kusten der zuidelyke deelen van Europa voorkomende, heeft naauwlyks de langte van een vinger, met efFene Gie. ren, en eene enkelde ry van ftompe Knobbelrjes. De kleur, mooglyk, getft 'er den bynaam aan. 50. Stompe Spil. Murex Trapezium. Stekelhooren, dia de Schaal iat.gwerpig en ftomp gehoekt, de Gieren eenigermaate geki;o;jbeld en de Opening getand heeft, met een kortere rechte S'aart. Murex Testa oblonga obtufe angulata, Anfratlibus fubnodofis, Apertura dentata, Cauda breviore rttla. Linn. Muf. L. U. 643. N. 325. Bonann. Recr. III. f. 287. Pftudo-Purpura, Rumph. Rar. T. 29. f.ER 7149. f. K. Gualth. 'lest. T 46, f. B. Argenv. Conch. T. 13. (10) ƒ. F, H. Knorr Verzam. II. D, Pl. 15. ƒ. 3; IV D. Pt. 20. f 1 V, D. Pl. 10. ƒ. 4. VI. D. Pl, 15. ƒ. 5. uie van deeze loort worden Stompe Spillen gebeeten, om dat zy de Staart veel koner hebben dan de Frarfche Spillen. Sommigen hebben dezelve zo kort, dat zy, met Staart en Top, in doorfnyding nagenoeg de gedaante uitdrukken van zulk een fcheefzydige ruit, als men Trapezium noemt. Sommigen tytelt men StompeBandfpillen, om dat zy met dubbelde fyne Streepjes , die bruine Bandies om de Hnnren fnrmpHfPn o»_ tekend zyn. Zodaanig is die vaii Bonanni, welke Valentyn noemt de Groote Basterd-Purpura. uit den la Robe de Perfe, om dat zy de kleuren van een Per. •nmuüt-u mt»vu «aaiuuviai, ,£,uuaïnig esn? IS OOk die van  STEKELHOORENS. van Gualthieri, en de aangehaalde op de negen- en veertigfte Plaat, in 'c Werk van Rumi-hius; die aldaar de Gehande Knobbelhooren geheeten wordt; doch Rümphius badt de Oostindifche, die fterk geknobbeld is, de Basterd-Purperftak getyteld. Hy fpreekt 'er dus van. „ Deeze noem ik zo, om dat zy eenigzints de gedaante van de Purper/lik uit de Middellandfche Zee., \, en van binnen rood bloedig vleesch heeft, geiyk „ men aan geen andere Slakben ziet, doch of daar ' uit een rood fap te haaien zy, waar mede men zou ',' kunnen verwen, h -nog niet onderzogt. De langte H is vyf of zes duimen. Van vooren is de Hooren ' uitgefpitst met veele Gieren en van achteren met ,| eene taamelyk dunne Snuit. De randen der bo>- venfte Gieren zyn met Knobbelen bezet, fomtyds >j als ftompe Doornen: het overige van de Schaal is w effen donkergraauw of aardverwig, zonder glans. I Als men het bovenfte Vliesje affchraapt, 't welk „ niet gemakkelyk gefchiedt, dan is de Schaal wit, „ met zwartachtige Draaden overdwars. De rand van ,, den Mond is dun, met fcherpe Tanden zaagswyze „ bezet: daar tegenover is hy glad en purperverwig: „ de binnenfte vlakte met dunne Ribbetjes gevoord. „ Het Dier, daar in, is hard en rood als raauw ,, vleesch, goed om te eeten. Het draagt op den „ Kop een langwerpig Schildje, dat een Lid van een „ vinger lang is en krom als de Klaauw van een „ beest, net fluitende op den mond, van buiten „ vuilgraauw en effen, aan de binnenzyde donker,, bruin en wat gerimpeld." Dit Dekzel wordt van de Inlanders voor de beste Onyxmarina gehouden, en Unam Casturi, dat is Onyx Mofchata genoemd; doch zy hadt de minfte geur niet van Moskeljaat, en hy zoude de Unguis van de Trompet van Aru boven deeze verkiezen. -Onder de Kinkhoorens, naamelyk, zyn de Spillen t'huis gebracht door Rumphiüs s die aanmerkt, dat men deeze taamelyk veel in de Amboinfche Inham vindt. Zy komen by troepen voor den dag, doch flegts in zekere maanden, en vertrekken dan wederom raar de diepte. Die men voor rariteiten bewaaren wil, zegt hy, moet het gedachte Vliesje niet worden afgehaald, dewyl de oppervlakte zich dan altoos ruuw vertoont. Van dergelyke ftompe Bandfpillen heeft men 'er die oranjekleurig zyn van grond, fterk geknobbeld, en met kastanjebruine Streepjes ilerlyk gebandeerd. Deeze zyn aan 't Staart-end zeer ftomp, doch hebben een boogen Top. Een andere foort is langs de Gieren met bruine Sleuven en witte Ribbetjes fraai getekend, zynde ongemeen fterk en als over de geheele langte van de Hooren geknobbeld, met diepe Groeven tu»fchen de Knobbels in. De plaats der afkomst is ons onbekend. 51. Middellandfche Stekelhooren. Murex Syracufanus. Stekelhooren, die de Schaal langwerpig heeft, met geplooide en geftreepte Gieren, die knobbelachtig ge^ kield zyn, de Opening ongetand en een korte Staart. Murex Testa oblonga, Anfratlibus ftriatis plicatis tuberculofo-carinatis, Apertura edentula, Cauda brevi. Linn. Syst. Nat. XII. Bonann. Recr III. f. 80. Deeze. uit de Middellandfche Zee, heeft dit byzonders, dat de bovenkant der Gieren bruinrood is, de XVI. Deel, STEKELHOORENS. 619% onderkant wit. Valentyn Zegt, dat de aangehaalde van Bonanni een foort van lange Gnemoe-Hoorens waren, nem onbekend. Bonanni zelv' getuigt, dat zy veel voor komen in de Zee van Syracufa, zynde «regens haar maakzel en de verfcheidenheid van kleuren vermaard. Ieder Gier, naamelyk, fchynt nlt twee uukKen van een Schaal te beftaan, waar van het eene wit is, het andere uit den rosfen purperachtig. 52. Hoekige Stekelhooren. Murex cratlculatus. Stekelhooren, die de Schaal langwerpig, de Gieren rond, geplooid, overdwars netswyze geftreept heeft, met een getande Opening en eene korte Staart. Murex Xesta jub-ecaudata fufifomi leevi pallida, Striis fuscis Ion* gitudtnahbus variis, Labio dentato. Linn. Syst. Nat. XII. Hier wordt de Hoekige Turbo van Rondeletius, aangehaald, uit de Middellandfche Zee. De Schaal, met verhevene ftreepen langs de Gieren; is witachtig van kleur, hebbende de Hoeken rosachtig, de Ope^ mng van binnen geftreept. 53- Geftreepte Stekelhooren. Murex fcriptus. StekelhotJ ren, die de Schaal byna ongeftaart, fpilrondachtig, effen, en bleek van kleur heeft, met verfcheidsrlei oyerlangfe bruine Streepen; de Lip getand. Murex lesta fub-ecaudata fuftfomi leevi pallida, Striis fuscis Iongitudinalibus variis, Labio dentato. Linn. Syst. Nat XII. _ Deeze, ook in de Middellandfche Zee voorkomende, is weinig grooter dan een garseekoorentje, overal effen, langwerpig, naauwlyks geftaart, bleek witachtig, bevlekt met overlangfe kromme bruinachtig zwarte Streepen. VI. Die getoorend zyn en elsvormig met een zeer kort Staartje. 54. Snuitpen. Murex vertagus. Stekelhooren, die de Schaal getoorend, de Gieren aan de bovenzyde geplooid, en een opgewipte Staart heeft, de Spil van binnen met een plooy. Murex Testa turrita, Anfratlibus fuperne plicatis, Cauda adfcendente, Columella intus pUcata. Linn. Syst. Nat. XII. Bonann. Recr.III. ƒ.84. Strombus caudatus albus. Rumph. Rar. 100. T. 30. f.K. Pet. Gaz. T. 56 /. 4. Argenv. Conch. T. 14. (11) ƒ. P. Gualth. Test. T. 57-f-D. Knorr Verzam III. D. Pl. 20. /. 3. V. D. Pl. 15. ƒ. 6. VI. D. Pl. 40. f. 4» 0". Onder de Naalden of Pennen komen 'er, die aan de mond-opening een klein Snuitje of Tuitja hebben, 't welk zich als een Staartje vertoont, en zodaanig opgewipt is, dat het byna dwars ftaat. Deeze noemt men, om die reden, Snuitpennen. Rumphiüs en Va»! lentyn heeten dezelven Tuitjes. Zy vallen omtrent van langte als een vinger en zyn taamelyk dik, fommigen op de Gieren maar weinig, anderen knobbelw achtig ingefneeden en als gekaiteld. Men vindt ze, gemeenlyk, wit van kleur, of geelachtig, ja bruint geel en fomtyds met geele ftreepen, of met rosfe en bruine ringen, gelyk die van onze afbeelding. Fig. 3, Plaat XLVII, zeer fierlyk gebandeerd. Deeze is egter, op den rand der Gieren, zeer weinig ingefneeden. 55. Paufekrotn. Murex Aluco. Stekelhooren, die de Schaal getoorend heeft, de Gieren geknobbeld, met een Doornige ftreep op 't midden. de Spil met ééne plooy en de Staarf opgewip*. Murex Testa turrita, Anfratlibus tuberculatis, ftria media fpinofa, Columella B b uni*  6i04 STEKELHOOREN$ STEKELKROON. nniplicata, Cauda adfcendente. Linn. Muf. L. U. 643." N- 326. Bonann. Recr. III. f. 69, 83- Strombus angulofus. Rumph. Rar. T. 30. ƒ. O, N. Gualth. Test. T. 57. f. G, A. Chenille. Argenv. Conch. T. 14. (11) J.H. Seb. Kaa. lil. 1:51. f. 25. ünorr verzam.111. £>. Fl. 16. f. 5: LD. Fl. 16. f. 4. Gedoomde luitjes worden deeze genoemd van vaientyn, doch wy geeven 'er den naam van Basterd. Taufekroonen aan, en de Franfchen heeten ze Chenilles, dac is Rupfen. Hoe zeer ook deeze benaamingen uit malkander loopen, hebben zy allen doch eenige betrekking. Die, welke de Franfchen Cheniiles noemen, om dat zv als zekere Rupfen getekend zyn, heeten wy Basterd-Paufekroonen!, dewyl zy naar de echte Paufekroonen veel gelyken, en die andere, welke hier ook t'huis gebracht zyn, noemen wy, tot onder» fcheiding Westindifche Basterd-Paufekroonen, of TaxisDoornen Spillen: want zy, door haare knobbelacbf'gheid, veel naar een Taxisboomftam gelyken. Deeze beiden, hoewel door LinNjEüs tot ééne foort betrok» Jten, zyn egter grootelyks verfchillende. Ik begryp de reden van den latynfchen bynaam niet; noch ook, hoe by de woonplaats ftellen kan in de Middellandfche Zee. $6. BezaanUnoop. Murex fuscatus. Stekelhooren, die de Schaal getoorend heeft, met de Gieren door Tandjes aan de bovenfte Streep gekarteld. Murex Testa turrita, Anfratlibus crenulatis, flria fuperiore denticulata. Linn. Syst. Nat. XII. Gualth. Test. T. 56. f. H. Argenv. Conch. T. 14. (11) ƒ. £f- Knorr Verzam. III. D. Pl. 26. f. 4, * Deeze, die naar de Iaatstgemelden veel gelyken,. noemt men Getakte Bezaanknoopen. Doorgaans vallen zy bruin, en fomtyds geel gebandeerd langs de Gieren. Zeer dikwils komen zy aan de puntjes der Takken of aan den Top, door afflyting van de buitenfte Korst, eenigzints witachtig voor. De afkomst is uit ae Miaaeiiandjcne /.ee, zegt Linnjeus. 57. Gordel-Pen. Murex torulofa. Stekelhooren, die de öcnaai getoorend en de trieren van boven met een dikken Gordel gezoomd heeft, de Staart kort. Murex Testa turrita, Anfratlibus fuperne Zona torulofa, Cauda brevi. Linn. Syst. Nat. XII. Deeze, zich in het Kabinet van den Heer Gyllensorg bevindende, hadt de Schaal wit en maar weinig overlangs geftreept, doch de Gieren meteen dik. ken, ftompen, zoomgegordeld en den Top geplooid. 58. Rasp. Murex Radula. Stekelhooren, die de Schaal getoorend, de Gieren geknobbeld heeft en geftreept met eene dubbelde ry van Stippen. Murex Testa turrita , Anfratlibus tuberculatis, (Iriis duplici ferie puntlatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gualth. Test. T. 58. f. F. Deeze, uit de Afrikaanfche Zee, heeft de Schaal roodachtig, van onderen ftomp, de Stippen der Gieren dikwils wit getopt, en de Schaal zo oneffen, dat 3ep de bynaam van Rasp aan gegeeven wordt. 59- Ruuwe Pen. Murex asper. Stekelhooren, die de Schaal getoorend heeft, de Gieren met Sleuven, overdwars geftreept en gedoomd, de Staart opge. wipt. Murex Testa - turrita, Anfratlibus fulcatis transverfim flriatis muricatls, Cauda adfcendente. Linn. Syst. Nat. XII. Uit de Bogt van Guinee was deeze afkomftig, heb- . fcer.de de Schaal melkwit, elsvormig, met twaalf of ■ veertien overlangfe fleuven en korte doorentjes aan den Mond: de Spil platachtig en met ééne pïooy. <5o. Knobbel-Pen. Murex granulatus. Stekelhooren, die de Schaal getoorend en kruislings bezaaid heeft met Knobbeltjes, de Staart fpits en opgewipt. Murex Tes. ta turrita, Tuberculis decusfatim adfperfa, Cauda acuta adfcendente. Linn. Syst. Nat. XII. Bonann. Recr. Hh f. 81. Strombus Caudatus angulofus. Rumph. Rar. T. 30. ƒ. L. Argenv. Conch. T. 14. (u) ƒ, K. Klein Oflrac. T. 7. f. 110. Knorr Verr.am. vr n pi n* /. s. ;; "r* De aangehaalde afbeelding van Bonanni fchynt de volgende te moeten zyn , naamelyk N. 82, zynde een foort van Gedoomde Tuitjes, volgens Valentyn : want N. 81, met N. 120 van Klein overéénkomftig, is een geribde Gnemoe-Hooren. De Knobbelpen van Rum»' rmus is aaiiuieriiciyn van oie van dArgenville ver. fchillende, en heeft de Knobbeltjes zodaanig niet in *t kruis geplaatst. Die ik van deezen heb zyn wit. aehtig vleeschkleur, zegt de Heer Houttuyn, en hebben op den bovenkant van ieder Gier een ry van groote, en daar tusfchen drie ryën van kleine Knobbeltjes. Zv zvn naauwivks ppn hsluon vinna» u*,„ en gelyken veel naar de Basterd-Paufekroonen. Nog kleineren heeft zyn Ed., die zwart zyn. Beiden zyn zy uit de Westindiën afkomftig. 61. Geknotte Stekelhooren. Murex deeollam. Stekelhoo-' ren, die de Schaal getoorend heeft,, de Gieren over. langs met plooyachtigeSleuven, aan den Top geknot, Murex Testa turrita, Anfratlibus longitudinaliter plicatefulcatis, Apice decollato. Linn. Syst. Nat. XII. In het Kabinet van den Kamerheer be Geeb be; vonut zien deeze, uie naar een geknotte Topflak geleek, maar de Schaal aan den grondfteun uitgerand hadt, zynde de bovenfte rand dun van de Gieren die overlangs geftreept waren met geutswyze plooijen, en zwarte donkere fleuven daar tusfchen. Zy heeft den Top geknot en de Opening ovaalachtie STEKELIGE KASKET , zie KINKHOORENS fi. 3 6. STEKELKROON in het latyn Echinophora, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Kroontjes-Kruiden geranefchikt: waar van de K-HnmPr_ ken zyn; mannelyke of onvrugtbaare zydelingfe Bloemen , de middelften vrugtbaar; draagende een enkeld Zaad in de vergroote Kelk beflooten. . Daar zyn twee foorten van beide in Europa te huis hooren» de, als volgt. 1. Gedoomde Stekelkroon. Echinophora Spinofa. Stekelkroon, met effertrandige Blaadjes die elsvormig gedoornd zyn. Echinophora Foliolis fubulato-fpinofis integerrimis. Linn. Syst. Nat. XII Gen. 326. p. 204. Veg. Xin. Gen. 329. p. 226. Caucalis Caule lignofo Rel Roy. Lugdb. 96. Sauv. Monfp. 258. Gouan Monfp. 133. Ger. Prov. 231. Crithmum marit.fpin. C. Bauh. Pin. 228. Crithmum fph. Dod.- Pempt. 705. Paflinaca marina. Lob. Icon. 710J Tournf. Inf}. 566. T. 423. Gedoomde Zee-Venkel heet deeze by Dodonjbus, die aanmerkt, dat men ze aan den zeekant der zuidelyke deelen van Europa- vindt. Lobel noemt dit Kruid Zee-Pinkflernakel, om dat de Wortels 'es den fmaak van hebben, wordende van het landvolk, aan de kust van Languedok, zegt hy, tot fpyze gebruikt.- Het groeit 'er, onder de Kruisdistel, aan de duinen. De ■Steng-  STEKEL-ZWAM. STELLERA. €195 achtïg. Hydnum ftiphatum Pileo plano, infundibulifomi. Linn. Fl.Suec. 1099, 1259. 4. Oorlepelige Stekelzwam. Hydnum aurifcalpium. Stekelzwam, die gefteeld is, met het Hoedje gehalveerd. Hydnum Jlipitatum Pileo dimidiate. Linn. Fl. Lapp. Suec^ 1100, 1260. Roy. Lugdb. 519. Erinaceus parvus hirfutus exfusco fiulvus. Mich. Gen. 132. T. 72. ƒ. 8. FungusErinaceus parvus. Buxb. Cent. I. T. 57. /, I. Echtms Petiolo gracili laterali &c. Hall. utf. p. 143. ScRffiFF. T. 143. Gled. p. 74. N. 7. 5- Bywasfige Stekelzwam. Hydnum parajiticum. Stekel■zwam, die ongefteeld, bogrig gerimpeld en wollig is. Hydnum acaule arcuato-rugofum tomentofum. Linn. Spec. Plant. N 5. An Agaricum fquamofum album fuperne yfit lojum. Mich. T. 64. ƒ. 3, 4, 5? An Echlnus fesfilis albicans, Sgmmis ellipticis fuperne viilofts. Hall. utf. p. lii? ) Alle deeze hebben de hoofd-eigen fchap van dit Geflacht, naamelyk, dat zy van onderen ftekelig zyn. Men vindt ze in de bosfehen van Sweeden, uitgenomen de laatfte, die op boomen groeit en dus eena wollige Boomzwam uitmaakt. De eerfte komt, volgens Haller, in alle bosfehen van Switzerland voor, ook dikwils veelen by en met veele Hoofden. Dezelve is, volgens Michelius , eetbaar en bleek geelvan kleur, in Toskanen; in Switzerland droog en broosch. De Wollige, aan Sweeden en Lapland alleen, zo 't fchynt, bepaald, is lederachtig zegt Linnjeus, bruin of aschgraauw, en dus waarfchynlyk niet eetbaar, zo min als de Oorlepelige, een zeer klein Paddefioeltje, hoedaanig Buxbaum uit de op den grond leggende Dennen Trappen gegroeid gezien heeft en afgebeeld. Gleditsch heefc het, op dergelyke wyze, in 't Brmt denburgfe, waargenomen. STELECH1TES, zie TUFSTEEN n. 16. STELLARIA, zie STERNMUUR. "STELLERA is de naam van een Planten-Geflacht; in de Klasfe der Oütandria of Agtmannige Kruiden ge.; rangfehikt en dus genaamd naar den vermaarden Stellerus, die uit Rusland de oostelyke deelen van Siberiè'n doorkruist heeft, —— De Kenmerken zyn, een vierdeelige Bloem, zonder Kelk, met zeer korte Meeldraadjes en een enkeld Zaad, dat een Snuitje heeft. ——— Twee foorten komen er in voor, als volgt. 1. Smalbladige Stellera. Stellera pasferina. Stellera met liniaale Bladen en vierdeelige Bloemen. Stellera Foliis linearibus, Flor. quadrifidis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 483. p. 273. Veg. XIII. Gen. 488. p. 309. Amoen. Acad. I. p.400. Sauv. Monfp.69. Gouan. Monfp. 197- Ger. Prov. 444. Pasferina Fol. linearibus &c. Guett. Stamp. 25. Dalib. Paris. 118. Thymelcea Linarice folio vulgarisi Vaill. Rar. 191. Tournf. Par. 537- Pasferina Tragi. J. Bauh. Hist. III. p. 456. Hall. Helv. 187- Lithofpermum Linarice folio Germanicum. C. Bauh. Pin. 259. Linaria altera Botryoides montana. Col. Ecphr. p. 82. T. 80. ■ Tournefort, die dit Kruidje, zo wel als anderen; omftreeks Parys gevonden heeft, merkt aan, dat Columna , die 'er de beste afbeelding van heeft gegeeven , het maakzel der Bloemen niet gekend heeft, 't welke, zegt hy, door J. Bauhinus wel is befchreeven. Zy gelyken veel naar die der Thymelaa, weshalve hy ' B b 2 ze -Steng is hol en uitgegroefd, anderhalve elle hcog, als met knoopen, uic welken op zyde de Bladen voortkomen, die aan een dikken Steel met gepaarde, fmal verdeelde Vinblaadjes bezet zyn, welke aan 't end fcherpe Doorntjes hebben. Ook is het Zaadhuisjs met punten , 't welk de Kroon ftekelig maakt. 2. Dunbladige Stekelkroon. Echinophora tenuifolicr.-Ste*kelkroon, met Tngefneeden ongedoornde Blaadjes. Echinophora Foliolis incifis inermibus. Echinophora Foliis fupradecompofitis. Wach. Ultr. 200. Caucalis Caule lignofo Foliis incifis- Roy. Lugdb, 96. Pastin, fylv, angufiif. Fr, echinato. C. Bauh. Pin. 151. Paft. Echinophora Apu» la.' Col. Ecphr. I. p. 98. T. 101. Echinophora Paftin. folio. Tournf. Inft. 506. Tournefort geeft de Bladen van Pinkfternakels aan deeze, die ook in de europifche tuinen voorkomt, zynde insgelyks een overblyvend Kruid. Bau:jinus hadt het zelve van Columna gekreegen, door wien het aan de zeekust van Apuliën, in 't ryk van Hapels, op zoute gronden, gevonden is en afgebeeld, STEKELS, zie ZAAGBLAD n. 14. STEKELZWAM in het grieksch Hydnum, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Paddeftoelen gerangfchikt. ■ De byzondere Kenmerken zyn; geene plaatjes of pypjes, maar flekels of doornen van onderen te hebben. De Heer Haller heeft ze des wegen met den naam van Echinus, Micheli mee dien van Erinaceus getyteld. De plaaczing niet te min is horifontaal, niet opgericht, gelyk in dezelven. 1 Linn^us geefc 'er de vyf volgende foorten van op. 1. Gefchubde Stekelzwam. Hydnum imlricatum. Stekelzwam, die gefteeld is, met het Hoedje verhevenrond; fchubbig. Hydnum (lipitatum, Pileo convexs imbricato. Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. Gen. 1211. Sp. 1. Fl.Lapp. 523. Fl. Suec. 1097, 1257. It. Westgoth. 215. Roy. Lu"db. 519 Erinaceus esculentus albus crasfus. Mich. Gen. 132. T. 72. ƒ. 2. Echinus petiolatus albicans fuperne 'fquamofus. Hall. Helv. inchoat. UI. p. 149. Fungus pcene candidus £fc. J. Bauh. Hist. III. p. 828. Sch^ff. 2". in- Oed. Dan. T. i75- Een foort van Zwammen, in de bosfehen zo wel der zuidelyke als noordelyke deelen van Europa voorkomende, en dikwils ontzachlyk groot vallende. Michelius noemt ze de Eetbaare witte dikke Kampernoelie, en merkt aan, dat men dezelven op de markt te Florence verkoopt. Haller betrekt 'er toe de Groote, zwartachtig aschgraauwe, byna de grootte van een muts of de bol van een hoed bereikende, en van boven gefchubd; welke omftreeks Aitdorf, in de bos fchen, groeit. Het Hoedje is van verfcheiderlei figuur, fomtyds vanboven zeer ruuw en van onderen altoos gedoomd. 2. Uitgegulpte Stekelzwam. Hydnum repandum. Stekelzwam, die gefteeld is, mst het Hoedje verheveniond, glad en bogtig. Hydnum Jlipitatum Pileo convexo leevi flexuofo. Linn. Ff, Suec. 1098.. 1258 Erinaceus esculentus pallide luteus. Micii. Gen. 132. T. 72. ƒ 3. Echinus petiol. fubrufus, petiolo leevi. Hall. utf. p. 150. Sch^iff. T 112. Oed. T. 310. 3. Wollige Stekelzwam. Hydnum tomentofum. Stekelzwam, die gefteeld is, met het Hoedje plat-trechter;  STERREBLOEM. ze ook in dat Geflacht hadt geplaatst. Met de Gnidid en Pasferina, twee Geflachten van meestal Kaapfche Heefters, waar dit tusfchen komt, ftrooken zy ook zeer wel. Het is naauwlyks te begrypen, waarom J. Bauhinus dezelven by een korfje vergelykt. Zy zyn trechterachtig en vierdeelig, doch zeer klein, komende aan de zyden ongefteeld voort in een fyne wolligheid, die naauwlyks te bekennen is dan op de Zaadjes, met de Bloemblaadjes gekroond, welke ee. ne peerachtige figuur hebben, zynde uitermaate Slein. Aan dit Kruid, ongevaar een voet hoog met een recht Stengetje, opgroeijende, werdt door fommigen, zegt Tkacus, denaam gegeeven van Pasferina, om dat de gladde Blaadjes naar de Tongen der Vb. geitjes, die men Mosfchen noemt, gelyken j zo Bauhinus het verklaart, die het zelve Pasferina Tragi noemt. Dit is dan de oirfprong der benaaminge van dat Geflacht, hier tot een bynaam gebruikt. Hy beeldt het in 't Zaad ftaande, doch anders redelyk wel, af,' ftellende het als een wilde foort van Steenzaad voor. De groeiplaats is in Italiën, Frankryk, Duitschland, op drooge velden. 2. Buikbladige Stellera. Stellera chamcejasme. Stellera, met lancetvormige Bladen en vyfdeelige Bloemen. Stellera Fol. lanceolatis; Floribus quinquefidis. Linn. Am. Acad. I. p. 400. Chamtejasme Radice Mandragora?. Amm. Ruth. p. 16. T. 2. De bynaam Chamcejasme is de naam, welken de ver. Blaarde Gmblin aan dit Kruid, door hem in Siberiln ontdekt, gegeeven hadt. Het komt in geftalte taamelyk met kleine Santorie overéén; doch uit éénen Wortel fchieten wsl van twintig tot dertig SteDgetjes, die dun en zwak zyn, doorgaans minder dan een voet lang. Die Wortel is ook groot en aonderling. Van boven dikwils dikker dan een duim, verdeelt hy zich gemeenlyk in twee Wortelen van een voet lang en van eene zo zonderlinge gedaante, dat men in fommigen de figuur van 't onderlyf van een mensch waarneemt, even als in de Wortel van het Mandragers Kruid. Hy bezit een aanzienlyke purgeerende hoedaanigheid: want twee fcrupels, daar van, na 't droogen fyn gewreeven en met honig gemengd, deeden een fterk mensch vyf of zesmaal afgaan en twee of driemaal braaken, doch zonder benaauwdheid of aanmerkelyke buikpyn: 't welk wylen de Heer Qun zm zelv' hadt bygewoond. öiüMUUiA, zie STEENKNOP- STER-ANYS, zie ANYSBOOM.' f ÏI^BOVIST, STÜIF-ZWAM ru ^ STERCULIA, zie STINKBOOM. STER-HYACINTH, zie SQUILLE n. 5. STERN-DISTEL, zie DOORNS. STERREBLOEM in het latyn Afler, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der SWfia of bamenteeiige Kruiden gerangfchikt. - ■, fte Kenmerken zyn, een naakte Stoel en ongeftamd haai. rig Zaadkuifje; een gefchubde Kelk, wiens onderfte bchubben uitgebreid zyn, of van de andere afwyken; voort!) B'oem meer dan tien Straalen hebbende. Vyf. en- dertig foorten komen 'er in dit Ge. Jacht voor, waar van de vier eerften tot de Heester» en al de overigs» tot de Kruiden behooren, STERREBLOEM.' I. TaxisUadige Sterrebloem. Afler taxifolius. Sterre* bloem, die laag heefterachtig is, met afloopende elsvormige, gefleufde, op de kant ruuwe Bladen, en endelingfe Bloemen. Afler fuffruticofus, Foliis decur> renubus fubulatis, Canaliculatis ciliatis margine fcabris, tlortbus terminalibus. Linn. Syst. Nat. XII. Gen o bloem, met wyd gemikte Takken, en eyronde zaagtandige Bladen: die by de Bloemen effenrandig, ftompachtig. omvattende. After Ramisdivaricatls &c. Gron. Virg II. p. 123. After Americcmus latifoiius albus Rc. Pluk. Alm. 56. T. 79. ƒ. j. Een Virginifche After van deezen aart met witte Bloe^ men, in *c midden geel, hebbende een zwakke Steng, doch overblyvende, maakt deeze foort uit. 11. Hyfopbladige Sterrebloem. After Hysfopifolius. Sterrebloem, met liniaale effenrandige fcheef ftaande fpitfe Bladen, die aan den rand ruuw zyn en byna naakte Bloemfleelen. After Foliis linearibus integerrimis olliquatis Rc, Linn. Mant. 114-, 517. In Noord-Anerika groeit deeze feort, die de Steng een voet hoog, takkig en ftevig heefc, met liniaailancetvormige Bladen, welke opwaards omgeboogen zyn* Het heeft een getopte Bloemtuil en eyronde Kelken, welke digt gefchubdzyn: terwyi de Bloemftraal agtbladig is en violet, in 't midden groen. 12. Struwellig Sterrebloem. After dumofus. Sterrebloem, met liniaale effenrandige Bladen, een gepluimde Steng, de Bloemen endelings. Afler Foliis linearibus integerrimis Rc Linn. Hort. Ctiff. 408. Roy. Lugdb 167. Gron. Virg. II. p. 123. After Novce Anglice, Linarice foliis. Herm. Par. T. p, 95. After Atner. multifid. Rc. Pluk. T. 78. f. 6. 13. Heyachtig Sterrekruid. After ericoides. Sterrebloem, met liniaale effenrandige Bladen, een gepluimde Stang en getroste Bloemfleelen, wver Takjes gebladerd zyn. * B b 3 Ax  %IS9 STERREBLOEM. After Foliis linearibus integerrimis Rc. After Caule paniculatOy &c Roy. Lugdb. 168. After Ericoides dumofus. Dill. Elth. f. 40. 14. Dunbladig Sterrebloem. After tenuifolius. Sterrebloem, met byna liniaale effenrandige Bladen en ge. bladerde Bloerhfteeltjes. After Foliis fublinearibus integerrimis Rc. After Amer. Belvedère foliis. Pluk. T. 78./. 5- 15. Kunhladige Sterrebloem. After linarifolius. Sterrebloem, met liniaale effenrandige Bladen, die gefpitst, ruuw en gekield zyn ; de Bloemfleelen gebladerd. After Foliis linearibus integerrimis mucronatis Rc. After Amer. Frut. Saturejce foliis fcabris. Pluk. T. 14. ƒ. 7- 16. FlascJibladig Sterrebloem. After linifolius. Sterrebloem, met Jiniaale fpitfe effenrandige Bladen, en eene getuilde zeer takkige Steng. After Foliis linearibus acutis integerrimis Rc. Linn. Hort. Cliff. 408. Roy. Lugdb. 167. After Tripoliifloro anguftisfimo et tenuisfmo Folio. Moris. Hist. III. p. 121. Alle deeze zyn overblyvende Noord-Amerikaanfe Afters, waar van men fommigen in de Europifche tuinen aantreft. Allen zyn zy fmalbladig, gelyk de bynaamen luiden. De eerfte pronktmet witteBloemen, In *t midden geel, naar die der Madelieven gelykende en zeer affteekende op het donker groene Loof. Zy groeit omtrent twee ellen hoog, zo wel als de tweede, en niet minder boschachtig of ftrawellig, maar deeze heeft harder en dikker Bladen, dan de derde, wier Bladen wat breeder en eenigermaate lan cetvormig zyn, Deeze heeft biaauwachtige Bloemen, in lange Aairen vergaard, elk op een byzonder Steeltje, dat fchubachtig met Blaadjes is bekleed. Die daar aan volgt heeft Bladen als de Keul of Kun, of als de ilosmaryn, zeer ruuw, de Stengen en Takken paarsch, met weinigeend-Bloemen, die groot zyn, violet van kleur. De laatfte, eindelyk, heeft zeer fmalie dunne Bladen, als vao Vlasch, en eenzaame Bloemen, waar van de Straalen paarsch en lang zyn. Clayton vergelykt de Bladen by die van Gras. 17. 'Scherp Sterrebloem. After acris. Sterrebloem, met Jancetvormig-liniaale, geftrekte, effenrandige vlakke Bladen; de Bloemen tuilacbtig getopt, de Bloem, fteeltjes gebladerd. After Foliis lanceolato - linearibus ftri&is integerrimis Rc. Gouan. Monsp. 442. After Caule ereüo Umbellifero Rc Garid. Aix 47. T. ir. After Tripolii flore. C. Bauh. Pin. 267. Barr. Ic. 606. After minor Narbonenfium. Lob. Ic. 349. Bloemen naar die van 't Zee-Sterrekruid gelykende, doch paarsch geftraald, heeft dit kleine Aftertje, dat in Hongariën, Spanjen, en de zuidelyke deelen van Frankryk groeit, 18. Eenkleurig Sterrebloem. After concolor. Sterrebloem, met eyronde ongefteelde effenrandige Bladen, en een geheel enkelde Steng, die aan 't eud getrost Js. AfterFoliis ovatis fesfilibus integerrimis Rc. AJter Caule firnplicisfimo Rc. Gron. Virg. II. 123. After purpureus non ramofus. Rc- Clayt. 19. Styfbladig Sterrebloem, After rigidus. Sterrebloem, met liniaale Bladen, overhoeks, en eenzaame endBloemen. After Foliis linearibus alternis Rc. Gron. Virg. II. p. 124. After Foliis parvis rigidis crebris Rc. Clayt. Deeze twee groeijen in Virginiën, en hebben bei* den kleine ftyve Blaadjes, die zeer wollig zyn in de STERREBLOEM. eerfte, wier Steng aan 't end aairswyze bezet is saet geheel paarfche Bloemen. De laatfte heeft een zwak houtig Stengetje, met ééne fraaije Bloem aan 't end» Deeze Bloem heeft lange paarfche Straalen, de middelblommetjes zyn ros, de Kelk fchubbig dik en rond. 20. GolfbladigSterrebloem. AHerundulatus. Sterrebloem, met omvattende gegolfde Bladen, die van onderen wollig zyn en getroste opftygende Bloemen. After Foliis amplexi-caulibus undulatis Rc. Linn. Hort. Cliff. 408. Roy. Lugdb. 167. Gron. Virg. II. p. 124. After Novce Angiice purpureus Rc. Herm, Par. T p. 96. 21. Nieuw Engelands Sterrebloem. After Novce Angiice. Sterrebloem, met lancetvormige overhoskfe effeurandige half omvattende Bladen , getropte end-Bloemen en een ftekelige Steng. After Foliis lanceolatis alterras Rc. Linn. Hort, Cliff, Roy. Lugdb. Gouan. Monsp. 442. Gron. Virg. II. p. 124. After Novce Angiice altisfimus hirfutus Rc. Herm. Rar. T. p. 98. Uit Nieuw Engelard zyn deeze beiden, die men in de openbaare tuinen en ook elders vindt, afkomftig, doch worden ook geteld onder de Virginifche Planten. De eerfte, naar Goudroede gelykende, heeft kleine blaauwe, de andere , die eens mans langte hoog groeit, paarschachtig violette Bloemen. De Steng is roodachtig bruin. 22. Hartbladig Sterrebloem. After cordifolius. Sterre-, bloem, met hartvormige zaagtandige gefteelde Bladen; de Steng geruild met ongebladerde Bloemfteeltjes en gladde Kelken, After Folis Cor. ferratis petiolatis Rc„ Linn. Hort. Cliff. 408. Roy. Lugdb. 167. After latifolius glaber humilis Ramofisfimus Rc. Moris, Hut. III. p. 121. S. 7. T. 22. f. 34, After latifolius Autumnalis* Corn. Canad. 64. T. 65. Van deeze, die niet hoog groeit, zyn de Wortelbladen hartvormig, de Stengbladen eyrond, de bovenften lancet-fpatelvormig, omvattende. Zy heeft getuilde Bloemen, met naauw fluitende Kelken, met twaalf witachtige Straalen. De groeiplaats is in NoordAmerika. 23. Roodftengig Sterrebloem. Afterpuniceus. Sterrebloem , met half omvattende, lancetvoimige zaagtandige ruuwe Bladen; overhoekfe byna éénbloemige Steelen en Kelken grooter dan het middelftuk. AJter Foliis femiamplexicaulibus lanceolatis Rc. Linn. Hort. Cliff. 408Roy. Lugdb. 106. After Amer, latfol. puniceis Caulibus. Herm. Lugdb. 649. T. 651. 24. Jaarlyks Sterrebloem. After annuus. Sterrebloem, met lancetvormige Bladen , de onderden gekarteld, de Steng getuild; naakte Bloemfleelen en ha f kogelronde Kelken. After Foliis lanceolatis inferioribus crenatis Rc. Linn. Hort- Cliff. 409. Upf 262. Oed. Dan. 486. Roy. Lugdb. 169. After annuus Ram. albus. Moris. Hist. III. p. 112. Bellis ramofa umbelltfera. Ccrn. Canad. 193. T. 194. 25. Voorjaars Sterrebloem. After vernus. Sterrebloem, met lancetvormige effenrandige ftompe Wortelbladen, de Steng byna naakt draadachtig en- eenigermaate takkig; de Bloemfleelen naakt. After Foliis Radic. lanceolatis integerrimis Rc. After Caule fubnudo, Jiliformi Rc. Gron. Virg. 124, Afler paluflris Fol. Bellidis non ferratis^ Clayt. Deeze drie vallen ook in Noord-Amerika, De eerfte munt door haare lichtroode Stengen en Takken uit, hebbende de onderfte Bladen een handpalm groot. De  STERREBLOEM. STERREBLOEM. do* De Bloemen zyn groot en violet, in 't midden geelachtig. Deeze blyft over, maar de tweede is een Zaayplant, met witte Bloemen naar die der Madelieven iets of wat gelykende. De laatfte, eindelyk, met dergelyke Bloemen, heeft groene Stengen en Bladen, volgens Clayton, als die der Madelieven, welke niet getand zyn. 26. Oostindifche Sterrebloem. Afler Indicus, Sterre» bloem, met eyrond-langwerpige zaagtandige Bladen ; die by de Bloemen ovaal-lancetvormig efFenrandig; de Takjes éénbloemig. After Foliis ovato-oUongis ferratis Rc. Burm. Flor. Ind. After Conyzoides Indicus Orientalis ramofkr, Caulibus fparfts. Pluk, Alm. 5 7. T. 149. ƒ. 4. In China valt deeze, als ook op Java, des zy te recht den naam van Oostindifche voste. Misfchien zal zy op dat eiland uit China overgebracht zyn. Immers behalven de Chineefche, die volgt, is nog geene in dit Geflacht uit Oostindiën opgegeeven. 27. Gladbladige Sterrebloem, After leevis. Sterrebloem, met lancetvormige ongefteelde eiTene eenigermaate zaagtandige Bladen , de Bloemfteelen gebladerd en verdeeld. After Foliis lanceolatis fesfilibus leevibus fitb* ferratis Rc. 28. Veranderlyke Sterrebloem. Afler mutabilis. SterreUoem, met lancetvormige zaagtandige Bladen, rappige Kelken en de Bloemtuil eenigermaate getopt. Afier Foliis lanceolatis ferratis Rc. After Novl Belg» latifolius paniculatus Rc. Herm. Lugdbat. 65. T. 61. A0er cceruleus Americanus Rc. Pluk. Alm. 56. T. 326. f. i. 29. Tradefcantfe Sterrebloem. Afler Tradefcanti. Sterrebloem, met lancetvormig liniaale Bladen, ra 't midden zaagtandig, gebladerde Bloemfteelen, opgerechte Kelken en een getroste Steng. After Foliis lanceolato-tinearibus medio ferratis &c. Linn. Hert. Cliff. Upf. Roy. Lugdb. Gouan. Monfp. Afler Virgin, ramofisf. ferotinus, parvis Floribus albis, Tradefcanti. Moris. Hift, III. p. 121. 30. Nieuw Nederlandfche Sterrebloem. After Novi BeU gii. Sterrebloem , met lancetvormige , eenigermaate zaagtandige, ongefteelde Bladen; een gepluimde Steng; éénbloemige eenzaame Takjes en rappige Kelken. After Foliis lanceolatis fubferratis fesfilibus Rc. Linn. Hort. Cliff. Upf. Afler novce Belgtce latifolius urnbelhtus Rc, Herm. Lugdb. 66- T. 67. Vier Noord-Amerikaanfche Afters, allen overblyven. de Planten, en de laatlte zelvs heesterig zynde, maaken deeze uit. De eerfte heeft blaauwe of paarschachtige Bloemen, zo wel als de tweede, die naar dederde veel gelykt en laager blyft dan de vierde. De^ naam der eerfte is van de gladheid der Bladen ontleend, die der tweede daar van, dat het midden der Bloemen eerst geel is en vervolgens paarsch. De; derde heeft baaren bynaam naar zekeren ouden Engelfchen Kruidminner, in wiens tuin dezelve mooglyk zal zyn geweest. Hy wordt meer dan eens mans' langte hoog en is zeer takkig. De Krans der Bloemp-jes, die eerst wit is, wordt vervolgens paarschachtig, in deeze laatbloeijende After. In Virginiën groeiE dezelve en de laatfte ook in Penfylvaniën, hoewel zy n'aar Nieuw Nederland, thands Nieuw Jork, gebynaamd is. HaiMANNUs hadt de Zaaden van deeze, zo wel als van de Veranderlyke, uit Nieuw Nederland bekomen , en daar uit waren deeze in de Leidfche Aka. demie-Tuin geteeld. De laatfte, die bleek violette Bloemen heeft, bevindt zich, zo wel als de voorgaande, nog in de Europifche Bloemhoven. 31. Traagbloeijende Sterrebloem. Afler tardifiorus. Ster* rebloem, met fpatelachtig lancetvormige zaagtandige langwerpige Bladen, die aan den voet bogtig en half omvattende zyn ; leggende Stengen en endelingfe Bloemen. After Foliis fpatulato-lanceolatis Rc. After, Canadenfis humilior Salicis minoris folio. Vaill. Mem. Onder de Tuinplanten is deeze zonderling, om dat zy zeer zeldzaam bloeit, komende byna altoos te laat met haare Bloemen. De Heer Linkjeus hadt het maar eens in agttien jaaren by hem gezien. Dit laat bloeijen hebben, als bekend is, verfcheide Ameri' kaanfche Afters gemeen, door welken dus de bloemtuin in de herfst veifterd wordt. Ten opzicht van de Virginifche kan het daar uit ontftaan, dat zy aldaar warmer klimaat hebben, doch niet ten opzicht der Kanddafche, uit welk gedeelte van Noord-Amerika, veel kouder dan ons gewest, deeze, zo 't fchynt, afkomftig was. Zy heeft Stengen van twee voeten hoog, naauwlyks takkig, meest leggende, met effene of gladder ftyfachtige Bladen, naar die der laage Wilgen veel gelykende, aan 't end ftomp. De Bloemen zyn alsvan de Nieuw Nederlandfche, in 't midden geel, mee een witachtig paarfchen Straalkrans en de onderfte Keikfchubben langer; doch haar Bladen zyn eens zo groot. 32. Grootbloemige Sterrebloem. After grdndifiorus. Ster» rebloem, met omvattende tongachtige effenrandige Bladen, éénbloemige Takken en rappige Kelken. A-. fier Foliis amplexicaulibus lingulatis integerrimis Rc. Mill. Ic. 282. Roy. Lugdbat. 168. Gron. Virg. 99, 124. After grandifiorus asper Rc. Dill. Elth. f. 41. After Virg pyramidatus, Buglosfi foliis asperis Rc. Mart. Cent. 19- T. 19. Deeze, die ook in Noord-Amerika groeit, heeft de Bladen langwerpig, zeer ruuw, en bladerig omgeboogene Keikfchubben; doch pronkt met zeer fchoone groote Bloemen, in 't midden goudgeel, blaauw geftraald. Uit eenen Wortel geeft zy tot vyftien en twintig Stengen, van anderhalf of twee ellen hoogte, en maakt dus een fierlyk Bloemgewas in groote hoven, aan de kanten van vyvers of flooten uit. De Bladen zyn niet getand, maar op de kanten bezet met kleine Doorntjes, *t welk Linnjeus deeze foort, op 't end van den derden Rang in dit Geflacht, hadt doen verplaatzen. 33. Ellendige Sterrebloem. After mifer. Sterrebloem; met zaagtandige Bladen, aan de Takken efFenrandig en eyronde Bloemen, de Schyf langer dan de Straalen. After Foliis ferratis, Ramorum integerrimis, Floribus ovatis, Difco Radiis longiore. After Ericoides Meliloti Agrice umbone. Dill. Elth. 40. T. 35. ƒ. 39' 34. Grootbladige Sterrebloem. After Macrophyllus. Sterrebloem , met zaagtandige Bladen , de Wortelbladen zeer groot, hartvormig en drieribbig, de Stengbladen eyrond en ongefteeld. After Foliis ferratis, Rad. maximisCcrd. trinervatis Rc. After Canadenfis Rc. Vaill. Mem, ^ De  .'$200 STERREKRUID. sterrekruid; De Bloem der eerfte van deeze twee is ellendig, wanneer men ze by die der voorgaande vergelykt. "c Gewas komt anders met dezelve byna overéén, groeijende anderhalf voet hoog. De andere munt uit door haare groote hartvormige gefteelde Wortel* bladen. Deeze beiden zyn ook inboorlingen van Noord-Amerika. 3S. Chineefche Sterrebloem. After Chinenfis. Sterrebloem , met eyronde hoekige getande gefteelde Bladen, en aan 't end der Takjes uitgebreide bladerige Bloemkelken. After Foliis ovatis angul. dentatis petiolatis, Cal. patentibus Foliofis terminalibus. Linn. Hort. Cliff. 407. Upf. 262. Roy. Lugdb. 169. Gouan. Monfp. 443. After Clienopodii folio anmus Flore ingenti fpeciofo. Dill. Elth. 38. T. 34- /• 38. Deeze After verfïert tegenwoordig, als een jaarlyk» fche Zaaiplant, in de herfst alle onze bloemhoven, met eene fraaiheid , verfcheidenheid en mengeling van kleuren, zo fchoon als het Ryk van Flora kan uitleveren. Gouann zegt, dat menze in Frankryk, la Reine Marguerite noemt. Een geheel bloem-fchilderwerk zou men 'er van maaken kunnen, terwyi de kweeking deeze fchoone Bloemen dagelyks in kleur en geftalte verbetert. Zy is, volgens den vermaarden Dillenius, die het Zaad van den Hoogleeraar A. van Royen ontvangen hadt, uit de noordelyke deelen van China afkomftig. Meer dan de helft, ja byna twee derden der foorten van dit Geflacht, zyn, gelyk wy gezien hebben, in Noord-Amerika t'huis, dat het moederland fchynt te zyn van dit flag van Planten. Eenige heesterigen vallen aan de Kaap, terwyi men maar weinigen in Europa of Oostindiën, en geenen in Westindiën aantreft. In Siberiën en andere deelen van Afiën zyn 'er ook weinigen: zo dat het duister i6, hoe alle die iborten, zonder verfpreiding onderwegs, uit het Paradys in dat afgelegen gewest des Aardkloots kunnen gekomen zyn. Eene foort van After, behalven de Heybladige, die te Kurma in Arabiën groeide, kwam den Heer Forskaohl by de Pieramieden in Egypten, als ook omftreeks Kairo en elders, in de fpleeten der muuren geworteld zynde, voor. Derhalven zou men mogen denken, of dezelve ook door verfpreidinge des Zaads, met den wind, uit verre landen kon afkomftig zyn; doch zy verfchilde van alle de opgenoemde foorten. Hy noemtze Gekrulde After, hebbende de Straalen korter dan het middelftuk, de Steng wollig en liniaale zaagtandig gekrulde Bladen. Zy hadt verfpreide takkige Stengen, wit en rond, met kleine fmalle Blaadjes en éénbloemige Steeltjes. De geftalte geleek Kaar de Afters minder, dan naar die van *c Geflacht der Solidago of Goudroede. STERRE DIERTJE, zie BASTERD POLYPUS n. 13. STERRE-DISTEL, zie SANTORIE n. 47. STERREKRUID in het latyn Aftrantia, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Kroontjes Kruiden gerangfchikt, het welk tot Kenmerken heeft: dat de Blommetjes omringd zyn met een bladerig Omwindzel, dat gekleurd is, beftaande uit lancetvormige, gelyke Blaadjes, die dicht tegen eikanderen fluiten, doch mee de punten zich uitbreiden als een Ster, waar van het den naam heeft. De meeste Blommetjes mjsdraagen, doordien 'er maar weinige Tweeflachtigen onder zyn. . Twee foorten, beide Europifche, zyn 'er van bekend, als volgt. 1. Groot Sterrekruid. Aftrantia major. Sterrekruid, met vyfkwabbige Bladen, de Kwabben in drkëi gedeeld. Aftrantia Foliis quinquelobis Rc. Linn. Syst. Nat.XII. Gen. 324.p. 203. Veg. XIII. Gen. 327. p. 225. Hall. Heh>. 439. Linn. Hort. Cliff. 88. Helleborus niger Saniculce folio. C. Bauh. Pin, 186. Veratrum nigrum, Dod. Pempt. 387. AftrantU nigra. Lob. Icon. 68 r« Gouan. Monfp. 132- Ger. Prov. 231. Dit Kruid heeft zyne groeiplaats aan den voet der hooge gebergten in de zuidelyke deelen van Europa. Sommigen hebben het Wyfjes-Sanikel genoemd, ande» ren betrekken het tot het Nieskruid. In de Tuinen is het bekend , hebbende een Steng van een elle boog, die zich boven takswyze verdeelt, in de ge» zegde Bloemkroonu'es, welke het omwindzel witachtig of paarschachtig hebben. Men vindt ook een kleinere van deeze foort, van welke misfchien Gouann fpreekt, wanneer hy de hoogte van een hal ven voet aan dit Kruid toefchryft. In Provence groeit het wild, aan den voet der bergen, gelyk in Switzerland. De Bladen , die uit den Wortel voortkomen, zyn helder gruen. Van de vrugtbaare Blommetjes komen dubbelde rondachtige Zaaden, die in een geplooid Huikje vervat zyn. De Wortel komt in reuk byna met de Contrajerva overéén. Hy purgeert, doch zagter dan de Nies» wortel. Het extrakt dryft water en flym af. 2. Klein Sterrekruid, Aftrantia minor. Sterrekruid, met gevingerde zaagtandige Bladen. Aftrantia Foliis digitatis ferratis. Aftrantia Foliis digitatis feptimis. Hall. Helv. 440. Helleborus niger Saniculce folio minor. C» Bauh. Pin. 186. Prodr. 97- Helleborus minimus Rc. Bocc. Sic. 10. T. 6. Gezegde Heer Haller zegt duidelyk, dat deeze foort niet omlaag, maar op de Alpen in Switzerland groeit. Zo vindt men 't ook op de bergen in Provence. Het voert den naam van zeer klein Nieskruid der Alpen met de Bloem van Sterrekruid, by Boccone» De Bladen onderfcheiden het van 't voorgaande. Zeven of negen komen in het zelve op den top der Steelen voor, en fomtyds vyf. Het Kroontje is geen duim breed en altoos wit, met korter Straalen. Bauhinus zegt, dat de hoogte omtrent een handpalm zy, en dat het ook groeit op de Pyreneen. STERREKRUID in het latyn Callitriche, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Monandria of Eenmannige Kruiden gerangfchikt; waar van de Kenmerken zyn, twee Bloemblaadjes, met een enkel Meeldraadje, den Stamper gevorkt of in twee Stempels verdeeld hebbende, en een tweehokkig Zaadhuisje uitleverende, met vier Zaaden. —Hec bevat twee foorten, die beide in de flooten of ftaande wateren van Europa gemeen zyn. • 1. Voorjaars Sterrekruid. Callitriche Vsrna. Sterrekruid, met de bovenfte Bladen ovaal en manwyvige Bloemen. Callitriche Foliis fuperioribus ovalibus, Floribus androgynis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen 13 p. 52, Veg. XIII, p. 51. Flor. Suec. 3. Corispertnum Foliis oppofi- tis.  sterrekruid; STERRESTEENEN, $ioi krujd, met alle de Blaadjes fmal, aan de tip in tweeën gedeeld, de Bioemen tweeflachtig. Callitriche- Fol. omnibus linearibus, apicebifidis, Flor. Hermaphroditü. Linn. Fl. Suec. 4. Lentic. pal. angvfiifolia, Folio apice disf. Loes. Prusf. 140. T. 38. Alfine Aq. minor £f fiuitans. C. Bauh. Pin. 258. Deeze foort, onder den naam van Smalbladige Moeras-Kroos, welk de Blaadjes aan 't end verdeeld heeft, door den Heer Loeseice in afbeelding gebracht onder de Pruisfifche Planten, komt, met en benevens de voorgaande, in onze ftaande wateren voor. Hiertoe brengt Linnasus thands de Kleine en vlottende Water-. Muur van C. Bauhinus t'huis, welke door Vail* lant tot zyne gezegde Stellaria was betrokken, die vrugtbaare ea onvrugtbaare Bloempjes hadt. Hier worden de Bloemen gezegd tweeflachtig, dat is alle de deelen der Vrugtmaaking bevattende, te zyn. Deeze voert den bynaam, van haar bloeijen in de herfst. STERRENSCHOT, zie LILMOS n. 2. STERRESTEENEN in het latyn Lapides Stellares of Stellaria. HelmintholitJms Jfidls Afierice. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. II. Gen. 41. Sp. 18. Caput medufa Articulis utrinque Stella pentaphyllea. Wolt. Min. 37. Modiolus flellatus. Scheuchz. Helv. 10. Fig. 3. Lang. Fig. 67. T. 19 Fig. 2. Afieria pentagona pentaphyllea. Rosin. Steil. 35. T. 5. Afieria Columna angulis acutis f obtufis. Ritt. Calenb. Fig. 4. a Rc. §3a$ SOtocfttitrt». pl %. %. t. Scheuchz. Helv. VI. p. 323. Fig. 152. Stella marina. Volck. SU. I. T. 27. F. .22. Bauh. Boll. T. 31. Lapis Judokus pentagonus angulis obtufis. Wagn. Ind. 11. Fig. 26. Dit zyn verfteeningen van Dierplanten reeds van ouds bekend, doch met de Trochieten, die ook dikwils een Sterachtige tekening hebben, verward geweest. De oude Gesnerus heeft ze reeds daar vaa afgezonderd, en voorgefteld onder den naam van AsJ terias(deFig.Lapid. TiguriitfS. p- 37-)' welken Linn^us aan de Zee-Sterren geeft, betrekkende deeze onder den naam van Afieria Columnaris tot de Worm. fteenen van 't Edele Koraal deezes naams. Hy verzekerde te recht, dat bet leedjes van den Westindifchen Zee-Palmboom zyn; doch daar van zeggende, dat deeze Asttriën dikwils voorkomen in het Zand der Zee-Oeveren, is hy niet minder wonderfpreukig, dan wanneer hy een draadachtige geftalte aan dit Petrefakt geeft. Van de gewoone Sterrefieemjes, die een Bladerig Sterretje met gekartelde randjes hebben, onderfcheidt zyn Ed. anderen, onder dezelven huisvestende, door een Sterretje met lynrechte ftraalen, en maakt daar van een byzondere foort. Op zich zelv'zyn het zeer dunne vyfhoekige Steent.1 jes, met de figuur van een Sterretje wederzyds getekend; doch meestal komen 'er eenigen famengevoegd voor, die dan een cylindertje maaken van meer of minder langte. Men vindt ze fomtyds met Entrochieten in een zelvde gefteente, of ook los onder malkander , maar meest afzonderjyk en zelden meer dan een kwartier duims breed, In 't midden is gemeenlyk een ingedooken ftip, die tot middelpunt ftrekt van een vyf bladerige Bloemswyze figuur, niet door lynen, maar door dwarfe ftreepjes, als een zoom, bepaald. Doorgaans bedekt deeze tekening de gantfche vlakte; de Blaadjes zyn breeder of fmaller, meestendeels Cc zegt, its. Linn. Flor. Lapp. 2. Gron. Virg. 3.■ Stellaria c^übtica. C. Bauh. Pin. 141. Lob. Icon. 792. Kruidb. 968. Alfine Aquis innatans Foliis longiusculis. J. Bauh. Hifi. III. p. 786. Stellam. Dill, Nova Gen. p. 119. Tab. VI. Tot deeze foort wordt t'huis gebracht de Callitriche van Plinius, door Columna afgebeeld, en dus zekerlyk genaamd wegens de haairigheid van de geele vezelige Wortelen. De Heer Houttuyn geeft 'er den naam van Sterrekruid aan, volgens den latynfchen naam Stellaria, onder welken het befchreeven is en afgebeeld door Lobel, die zegt dat de Heer van Reynoutre, een groot liefhebber van Kruiden, hem bekend, die geen kosten fpaarde om dezelven, zo vreemd als inlandsen, naar 't leeven te doen afbeelden, het zélve Water-Sterrekruid noemde. De reden hier van was, dat het zelve, op 't opperde van zyne lange, haairachtig dunne Steeltjes, naar die van de Cuscuta gelykende, groene en fterswyze Bloempjes en Zaad voortbracht. Hy zoude beter gezegd hebben, dat dit Kruid, aan 't end der Steeltjes, trapswyze op het water dryvende Blaadjes hadt, in welker midden zich de Bloempjes en het Zaad vertoonde. De gedachte Steeltjes zyn met Blaadjes bezet, zodaaLig naar die van Muur gelykende, dat J. Bauhinus 'er, des wegen, den naam aan geeft van Alfine, die op *t water dryft, met langwerpige Blaadjes. In de afbeelding van Lobel is dit gebrek, dat het geheele Gewas zich aldaar als onder water zynde ver» toont: in die van Bauhinus, dat de toppen te veel boven 't water uitfteeken. Doch 't valt moeijelyk, een rechte fchets te geeven van dit Plantje in eene zelvde figuur. Men vindt het onder 't Kroos, in de flooten van ons land, op zeer veele plaatzen, alwaar het zich altoos voordoet als groene op het water dryvende Sterretjes: die nogthands niet, gelyk het Kroos, losfe hangende Worteltjes hebben, maar met hunne Steeltjes, met fmalle Bladertjes overhoeks bezet, veeltyds in de grond, of op den bodem der flooten, geworteld zyn. Gezegde Sterretjes beftaan uit Blaadjes, die inwaards allengs verkleinen, in 't midden de Bloempjes bevattende, die mannelyk en vrouwelyk op een en 't zelvde Gewas voorkomen; 't welk met den naam van Manwyvige bedoeld wordt, door LinHjEüs. Zyn Ed. hadt dit Kruid, bevoorens, zelvs ouder de Eenhuizigen geplaatst gehad. De deelen der Vrugtmaaking zyn door Dillenius duidelyk in Plaat vertoond; doch volgens de waarneemingen van den vermaarden Vaillast heeft daar omtrent een aanmerkelyk verfchil plaats: want zyn Ed. beeldt die van de gezegde Alfine van J. Bauhinus af, als twee Meeldraadjes hebbende, die uit een éénbladigen Kelk voortkomen , en geeft in tegendeel de Vrugtmaaking van de Alfine of Stellaria, welke het Tv/eebladige Moeras-Kroos met een vierhoekige Vrugt van C. Bauhinus is, byna zodaanig op, als ik gemeld heb, naamelyk met een tweebladig Bloempje en één Meeldraadje: zo dat omtrentdit Kruid, gelyk de Heer Haller aanmerkte, insgelyks ftoffe tot nader onderzoekingen overblyft. Inzonderheid, dewyl gedachte Kruidkenner zegt, dat de Vrugt in 't Geflacht van Stellaria rond en platachtig, aan den omtrek uitgehold is, geivk de fchyf van een hysblokje. 2, Herftsch Sterrekruid. Stellaria autumnalis. Sterre%Yl, Deel.  óaez STEVENS KRUID.' regt, fomtyds krom; ook wel fpits, doch gemeen* lyk rond en knodsachtig uitloopende. Zeldzaam zyn 'er vier in plaats van vyf. Ook komen wel eens vyf ronde uithollingen voor, om het middelpunt. De Vlakten der Leedjes zyn meestal plat, maar fomtyds een weinig uitgehold. Van de Sterrefieenen, tot Cylindertjes famengevoegd, komen, behalven de aangehaalde Autheuren, ook afbeeldingen voor op de Knorri?che Supplement-Plaaten: VIL a, Fig. II, 12: FIT. e, Fig. 6, 7 en VIL g, Fig. 3-9- De bloemswyze tekening op de oppervlakte is dan een vast kenmerk der Asteriën-, maar, aangezien fommige Trochieten die ook hebben, moet men het verfchil in aanmerking neemen- In de Trochieten beflaat dezelve maar een kleine ruimte om het middelpunt en de geheele-overige vlakte is ftraalig, 't welk geen plaats heeft in de Sterrefieenen. Dit onderfcheidt komt te pas, dewyl 'er ook ronde Afteriën zyn, voortkomende van den zelvden Zee-Palmboom of Pentakriniet, welke zo wel ronde als hoekige Leedjes heeft, gelyk door den Heer Guettard is aangetoond. Zie het VI.Deel, der Uitgezogte Verhandelingen, bladz. 389; II. XLII. STEVENSKRUID in 't latyn Circcea, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Diandria of Tweemsnnige Kruiden gerangfchikt; hebbende tot byzondere Kenmerken, een tweebladige Bloem, een tweebladige Kelk, boven het Vrugtbeginzel, dac eene Vrugt of Zaad wordt met twee Holligheden. — Hier van zyn twee foorten beide in Europa groeijende, naamelyk. 1. Parysfche Stevsnskruid. Circcea Lutetiana. Stevent' huid, met een recht opftaande Steng, veele Trosfen en eyronde Bladen, Circcea Caule ereblo, Racemis pluribus. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 24. p. 56. Veg. XIII. p. SS. Fl. Suec. Hort. Cliff.. Roy. Lugdb. Dalib. Paris. It.. 213. Hall. Helv. 456. Solanifolia Circcea Ma major. C. Bauh. Pin. 168. It.Westgoth. 213. Cir. tcea Lutetiana, Lob. Icon. 266. fi. Circcea Canadenfis latifolia Flore albo. Tournf. Inft. 301. Waarom dit Krui^, in 't byzonder, den bynaam van Parysfche hebbe",' terwyi het in verfcheiden andere deelen van Europa, zo wei als omftreeks Parys, ook in *t wilde groeit, is duister., Ondertusfchen is het by dien naam algemeen bekend. „ Die van Parys '5, (zegt Lobel,) houden voor Circcea een Plant, met „ Bladers die van de Nagtfchade, Perfikkruid of ',, groots Klokjes-Winde gelyk , voortkomende aan „ een dunnen Steel van een elle hoog, welke helder „ blinkende is en van een roode kleur als de Wyn„ gaardbladen in de herfst. De Bloempjes, dicht by „ een ftaande, zyn witachtig van kleur." Tournetort merkt aan, dat de afbeelding van Tabern^montanus beter is dan die van Lobel, welke de Bloemen vierbladig vertoont.. Zo heeft ook J. Bauhinus de Kelkblaadjes verward met de Bloemblaadjes, zegt hy, en Ray heeft het Gewas wel befchreeven, maar men moet 'er by voegen, dat de Vrugt in twee Holligheden verdeeld is, die ieder een Zaadje bevatten. Dit is woordeiyk nagefchreeven door Fabregou3 die aanmerkt, dat, fchoon de benaaming van de vermaards toveres Circe fchynt afgeleid te zyn, nogt!rands aan deeze Plant geene kragt, die iets wonder- STIFTBLOEM. lyks fn heeft, toegefchreeven worde. Zy groeft; zegt hy fn de bosfehen en op vogtige plaatzen, in Frankryk overal: volgens den Heer Haller door geheel Switzerland, zelvs in het bergachtige gedeelte, 't Gewas komt ook wild voor in Duitschland, Sweeden, Engeland, en in verfcheiden donkere bosfehen van onze Nederlanden, op vogtige plaatzen, zelvs by Haarlem, en elders in Holland, Hier wordt, als eene verfcheidenheid, t'huis ge-' bracht de Kanadofche breedbladige Circcea van Tournefort, met witte Bloemen, die men in de bosfehen van Noord-Amerika aantreft. Weinmakn vertoont ook eene met vleeschkleurige of roozeroode Bloemp» jes, maar die hebben vier Blaadjes, het welk mis. fchien een fout der afbeelding zal zyn. Dat de Bloem»! fteeltjes zich, als de Bloemen afgevallen zyn, nederwaards keeren naar den Steel, is iets aanmerkelyks, *t welke den Geflachtnaam billyken mogt. Men vindt het, by fommigen, het Kruid van Sfephams of St. Stevens-Kruid, getyteld. Ook worde de oplegging van een papje der Bladen tegen de aambeijen aangepreezen. Dat Gesnerus dit Kruid Ckymaftrum Verrucarium genoemd beefr, is zonderling. 2. Alpifche Stevenskrüid. Circcea Aipina. S'tevenskruid , met een leggende Steng, een enkele Tros en hartvormige Bladen. Circcea Caule profirato, Racemo unico, Foliis Cordatis. Linn. Fl. Suec. 7. Circcea Calyce colorato. Fl. Lapp. 3. Circcea minima Foliis brevioribus dentatis. Hall. Helv. 456. Circcea minima. Col. Ecphr. II. p, 79. T. 80. Dit is een kleine foort van Circcea, op de Apen van Switzerland zo wel als op de hooge koude Laplandfche Bergen groeijende, en, behalven 'c gemelde, minderheid van de voorgaande verfchillende, doordien zyde twee Kelkblaadjes niet groen, maar gekleurd en aan de Bloemblaadjes als aangelymd heeft: des dit Kruid eene éénbladige Bloem fchynt te hebben. Hec groeit naauwlyks een vinger hoog. Men zoude het misfchien, zo de Heer Haller oirdeelt, ook ais eene verfcheidenheid kunnen aanmerken. STEVENS-STEEN, zie DENDRIETEN n. 6. STIFTBLOEM in het latyn Abuca, U ae haam van een rianten-üeiiacnt onder de KUsCe des Zesman* nige Lelie of Bolplanten gerangfchikt. De Ken¬ merken zyn een zesbladige Bloem, met de binnende Blaadjes van esne verfchillende figuur, en drie van de zes Meeldraadjes zonder Knopjes; de Stempel priemvormig en omringd met drie fpüsjes. —— Daar zyn twee foorten van, beiden aan de Kaap der Goede Hoope te huis hoorende. 1. Groote Stiftbloem. Albuca major. Stiftbloem, me& lanceivormige rsiaaen. uïiouca toms lanceolatis. Linn, Syst. Nat. XII. Gen. 412, Veg. XIII Gen. 416. p. 270. Berg. Cap. 87. Burm. Prodr. p. 9. Ornithogalum Canadenfe. Linn. Spec. Plant. L p. 308. Órnithogdliwn lu~ teo-virens Indicum. Corn. Canad. 160. T. 161. Rudb» Elys. II. p. 140. /. 7. Raj. Hist. 1154. Moris. Hist. II p. 423. 5. 4. T. 24. ƒ. 7. Het Loof van deeze Plant gelykt zeer naar dat van 't Ornithogalum, weshalven zy ook tot dat Geflacht is betroknen geweest en geelachtig groen Indisch VogeW melk-getyteld van Cornutus. Het heeft een rondei» Bol wortel, die de Stengel''te gelyk uitgeeft met cfe> Bladen; welke lang en breed en gekield 2yn, byna als.  STILE-E. - $As in *£ gewoone Kruid van dien naam. De Stengel is ongevaar een voet lang, rond, glad en groen, met een blaauwen waafem als der Pruimen of blaauwe Druiven. Van 't midden tor den top is dezelve bezet met bolletjes van Bloempjes, die in een holBlaad. je of Blikje gevat zyn, waar uit zy allengs met esn 'Steeltje te voorfchyn komen, nederwaards knikkende open gaan, en eene dergelyke Bloem maaken, als in de zogenaamde Naakte Wyfjes. De drie buitenfte Blaadjes, naamelyk, zyn -uitgebreid en breed, geel van kleur; de drie binnenfle blyven tegen elkander aangeveegd, befluitende de Meeldraadjes en de Stamper, die de voornaamfle byzonderheid van deeze Plan» ten'uitmaaken. Op een langwerpig, driekantig Vrugtbeginzel, zit een driehoekige Styl, die een priemof pontfoenachtigen Stempel heeft, welke met drie afwyker.de puntjes is omringd. Hierom noemt de Heer Houttuyn dit Geflacht Stiftbloem. Ds Vrugt is "een driekantig driehokkig Zaadhuisje, als in veeie anderen. 2. Kleine Stiftbloem. Albuca minor.. Stiftbloem, met elsvormige Biaden. Albuca Foliis fubulatis. Burm. Fl. Cap. Prodr. g. Ornithogalum Africanum Fiere viridi, al. teri innato. Herm. Parad. 209. T. 209. De verfchillendneid der Bloemblaadjes heeft de vermaarde Herkannus ook in deeze daar toe aangeweezen, dat de Bloem als dubbeld is, uic twee driebladigen beftaande, waar van de eene in de andere fchynt gegroeid te zyn, groen van kleur. De Hoogleeraar N. L. Bürmannus heeft hier, onder den bynaam van Allergroot/Ie, nog een derde foort, van de Kaap afKomftig, bygevoegJ, welke, zo zyn Ed. aanmerkt, door de manier van groeijing en de breedte der Bladen, die uitermaate lang zyn, van de anderen altoos verfchilt; terwyi zy ook dezelven eefleufd heeft- Aibuca maxima Foliis oblongis canalicu. latis longisftmis. Burm. Fl. Cap. Prodr. p. 9. De Sweedfche Hoogleeraar Bergius, de eerfte foort in de tuinen van ons land gekweekt, befchryvende, merkt aan, dat dezelve roode Bloemen heeft, en dat de helft der Meeldraadjes onvrugtbaare Knopjes hebben, zynde witachtig van kleur, doch de ge• heele Stamper karmqzynroüd, met esn dikken S yl en de Stempel uit den geelen, pyramidaal, aan den naam van Stiftbloem voldoet. STIGNIET, zie DENDRIETEN n. 6. ST1LAGO, zie SALAMANDERBOOM, STILBE is de naam van een uitheemsch PlantenGeflacht, onder de Klasfe der Polygamia of VeelwyvL ge Heeflers gerangfchikt; heeft tot Kenmerken, een uitwendigen Kelk die driebladig is, een inwendigen die vyftandig is en kraakbeenig; een trechterwys vyf» deelige Bloem, met vier Meeldraadjes en een enkel Zaad, dat in de inwendige Kelk als in een huisje zie. - Twee foorten worden 'er van gevonden, beiden van de Kaap der Goede Hoope afkomftig. t. Pynboombladige Stilbe. Stilbe pinaftra. Stilbe, met ruige Aairen en zes fmalle Blaadjes Stilbe Spicis hirfutis, Foliis fenis linearibus. Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. Gen. 1336- p. 772. Stilbe vestita. Berg. Cap. 30. T.IV. f. 6. Selago Pinaftra. Linn. Spec. Plant. 836. Valerianella Africana Fruticans Foliis & angustisfimis. Comm. Hort. II. p. 219. T. 210 Door den Heer Bergius is een Kaapsgh Gewas in STILLIKGIA. STÏNK300M. •k. t on« e „ ni„.«.*~. nus major. Rumph. Amb. III. p. 168. 'F. 107. Karil. Hort. Mal. IV. p. 75. T. 3 f3. Raj. Hist. 1564. Nux Juglans Zeylanica , magna bifida Rc. Herm. Zeyl. 5. Burm. Zeyl. 169. Burm. Fl. Ind. p. 307. /, 207. By Rumphiüs is dit de Groote Klompan-Boom, die in dikte en hoogte den Kapokboom, hier voor befchree» ven, evenaart, doch geene doornen heeft. Zyne Bladen zyn insgelyks ftraalswyze uitgeforeid,. of gevingerd, ftaande by zeven teffens op een Steel, doch niet van gelyke langte, 't welk 'er een handpalmswyze figuur aan geeft. De Vrugt gelykt naar een beurs aan de eene zyde recht, aan de andere halfmaanswy' ze krom, eersc green, dan geel en eindelyk zwartachtig bruin, aan .de ronde zyd.e open barfteade, wanneer zy zich rood vertoont, en eenige zwarte korre's als boonea. bevat, die in een droog, vezeüft merg Jeg. gen, gelyk te Xaaurinden, * 6 ö STIOTERT. STINKSTEEn. t Meeste gebruik, dat men in de Molukkifche Ellatfi den, alwaar deeze Klompanboomen, zo wel de kleint als de groote, veel groeijen, heeft, is dat de gebrande bolders der Vrugten een asch geeven tot het Casfomba verwen bekwaam. Voorts zyn deeze Boomen aanmerkelyk wegens den vuilen reuk der Bloemen die naar de omftandigheden en naar den aart der mei> fchen een verfchillend oirdeel, gelyk altoos omtrent de fmaak en reuk plaats heeft, ondergaat. Men vindt een Gewas, op Ceylon voorkomende, de Ceylonjche Nooteboom, met gevingerde Bladen sn oranje-gee e Bloemen, die naar menfehen-drek ftinken, getyteld. Hierom is da naam van Sterculia of Stinkboom, aan dit Geflacht gegeeven. De Zaaden zyn ovaale , olieachtige Pitten , met een driedubbelen Solfter, en men betrekt 'er toe ook het Amerlkaanfcha Stinkhout, dat de Portugeezen Palefoulatio noemen zouden. Het fchynt, dat hier ten onrecht het Hout van den Drekboom, welk Grimmius bedoelt is aan- m ™i ™j *°,C!\in de befchryving van Rumphius, noch in de Malabaarfe Kruidhof, wordt, ten opzicht van de Karil, die de zelvde Boom zou zyn, van eenigen ftank des Houts gefproken. De Vrugten daar van, ook, naar wilde Pruimen gelykende, hadden maar ééne Pit of Steen: zo dat het mede twvffelachtig is, of wel de Telabo der Ceyloneezen hier toe behoore, en het fchync, dat zo wel de Karil als n?^™ ° T betfekk_e'yk z7° ^t den gemelden Drekboom. Immers, bet gene Grimmius van de kragten zegt, komt met het gebruik, dat men hedendaags in Indiën van het Stronthout maakt, overéén STINKENDE GOUW, zie SCHELKRUID 'n 1 STINKENDE MELDE, zie GANZEVOET n. 14. STINKERT in het latyn Clibadium, is de naam van een Planren-Geflacht onder de Klasfe der Monoikia of Eenhumge Kruiden gerangfehitt. De Kenmerken hier van ,yn een gedraalde B'oem, meteen Kemeenen Kefk cfie gefchubd is en vyfdeelige Scrufbtcmmet- LTc? \l, manneiyn zyn , ot liever tweellachtis; de Straalblommetjes, drie of vier in getal, iromeM me een Styl of Vrugtbeginzel, onder de Bloem 't welk een fappige genavelde P^uimvrugt word" ■ • Daar is maar eene foort van, wtike de Heer Doktor ALLAmand te Surmamen is voorgekomen- Clibadium,Linn. Syst. Nat. Veg XIII. Gen. 1329. ?. 712. Mant 294- Clibadium foetidum. Allam. MS. i Dit Kruid, dat aanmerkelyk ftinkt, beeft daar door den bvnaam van fn*tiA,.~ „„.i... ddI Deszelvs Bladen zyn gepaard, gefteeld, eyrond, gefpitst, fpits gekarteld, ruuw; de Bloemfteeltjes gepaard; de gemeene Kelk ryp wordende, violet van STINKSTEEN in het latyn Bitumen Suillum, is cj3 naam van eene Stotfe, tot het Geflacht der Aar harJten behoorende, e,n wordendeomfchreeven^W, 2 ,m"meraTchtI§ 1SC en Bitumen marnJe- Ztmr tT Sy%rNaf- XIL Tm- IIL Gen. 2*. f- p-Muf. Tesf. 42. No. 4. Schiftus fuscus frarilis , Lapa Feltnw. Gron. Suppedl. .10; N. 7 d, Sckifiu, fusco-cmereus, Lapis Suillus dittus. Dacost Foef 17* Ima Calcam pMtgist» Simplid mixta, CaoNsi.' Mi®,  STINKSTEEN. STOKROOS. STOMHEID. Cioj 23. Spathum friUione foxidum. Wall, Min. 1, p. 148, Lapis Suillus. Voc. Min. 107. In hoe vetre de Stink/teen, die ook Zwynenfteen genoemd wordt, en in 't fransch time puante htet, van de Stinkende Spaath verfchille, is onder het Art. SPAATH aangewezen. Hy maakt dikwils zwaare beddingen, en komt byna altoos in vlotbergen, zeldzaam by lösfe ftukken, op de velden voor. Het is eigentlyk een onzuivere Kalkfteen, gemeenlyk donker van kleur, welke, aan een hard lighaam gewreeven of in 't vuur gefmeeten, byna als katten-pis ftink't; knappende, in 'c laatfte geval, en zyne kleur verliezende, doordien hy wit brandt. Men noemt hem, derhalve, ook Lapis Felinus, dat is Katte-Steen. Onder de Aardharften is hy om deeze reden geplaatst, doordien zekerlyk gedachte ftank van iets zodaanigs, daar in gemengd, zyne afkomst heeft. Men gebruikt hem, niettemin, met veel voordeel tot kalkbranden, en bovendien is hy in de yzei hutten, tot de laatfte fmeltinge des yzers, van grooten dienst, alzo hy het zelve fmeediger maakt. Hy wordt op verfchillende plaatzen in verfchillende gedaante gevonden. Zo is de digt gejtooten Stinkfeeen, welke dikwils by zwaare beddingen voorkomt ih Derbyshire, in Jemteland, in Flaanderen, in 'c Graavfchap Mansfeid, by Eisleben en op veele andere plaatzen in Duitschland, Bohemen, Sileziën, enz. Daar toe behooren veele der zwarte Marmers, zwarte en graauweKalkfteenen, welke, gewieeven, dien haatelyken reuk uitgeeven, daar ik van gefproken heb. Dikwils vindt men hem onmiddelyk onder de boven Aarde, fomtyds tusfchen Zandfteen, Kleyfchiefer en Amandelfteen: in deSaal. heits geeft hy een zeker kenteken van daar onder leggende Koperfcbiefer en op andere plaatzen van Steenzout in de diepte. of Aluin-Enfen: fomtyds komen 'er verfcheide beddingen van voor, in een zelvde gebergte. Gemeenlyk is hy zwart of zwartachtig, fomtyds graauw, bruin of geel, en dikwils van gemeen en Kalkfteen in de eerfte opflag niet te onderfcheiden. Man vindt 'er overvloedig verfteeude zaaken in. Gebrand zynde, geefc hy zeer goede kalk. Een Korrelige Stink/leen, ook dikwiis vol verfteeningen, komt in Sweeden voor: een Schubbige aldaar, zo wel als op het Deenfche eiland Bornholm: een Blode ■ rige , ook Stinkfpaath genaamd, overvloedig in het dak der beddingen van Koper-Leijen, in het Mansfeldfe, als ook in verfcheide Sweedfche gebergten. Meest vallen deeze allsn zwart of bruin , doch de laatfte ook geel- of groenachtig. Een andere, die men Stink-Schiefer noemt, is eigentlyk een zwarte/tinkende Leyfteen, daar dikwils de Steenkoolen-Beddingen meds gedekt zyn. Dus komt dezelve by Schlogell in 't graavfchap Glatz, als ook by Gottersberg en A'.twasfer in 't Silezisch Vorftendcrn Schwetdnitz voor. Hy is zwartachtig of bruin, gelyk du Kattefteen, waar van men in de Verzameling van dsn ouden Gronovivs gewaagd vindt, welke met yzer gewreeven naar kattepis ftonk, gelyk ook Bruckmann daar van gewaagt, in Epist. hm Cent. II. Ep, 13 jg2 31. Gewreeven^ nogthands geeft dezelve zo veel ftank niet, als wanneer hy gebrand wordt, en levert •als dan een graauwe Kaik , die niet deugt. Naast fchyst hy aaa de Mrandfchiéfer te komac* STOEBE, zie STEBE. STOFGOUD, zie GOUD. STOKKRUID, zie BALTIMORA. STOKROOS in het latyn Alcea, is de naam var} een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Monadeiphia of Enkelbroederige Kruiden gerangfchikt; hebbende tot byzondere Kenmerken, dat de buitenfte Kelk zesdeeiig is. —— Daar zyn twee foorten in begreepen, als volgt. r. Gewoone Stokroos. Alcea rofea, Stokroos, met hoekig uitgefneeden Bladen. Alcea Foliis finuato-angulo' fis. Linn. Syst. Nat, XII. Gen. 840. p. 459. Veg. XIII. p. 519. Mat- Med. 340. Gouan. Monsp. 346. Hort. Cliff. 348. Rov. Lugdb. 357. Malva Rofea Foliofubrotundo. C. Bauh. Pin. 515. MalvaHortenfis. Dod. Pempt. 652. Malva Refea. Lob. Ic. 652. 2. Vygbladige Stokroos. Alcea ficifolia. Stokroos, met vingerwys gepalmde Bladen. Alcea Foliis palmatis. Linn. Hort. Cliff. 348. Roy. Lugdb. 357. Malva Rofea Folio Ficus. C. Bauh. Pin. 315. Malva Rofea fimpiex peregriiia. Tab. Hist. 315. Moris. S. 5. T. 17. f. 22. De laatfte, die men gemeenlyk Vygbladig noemt, is mooglyk maar eene verfcheidenheid van de andere. Immers aan de gewoone Stokroozen komen dikwils verdeelde Bladen voor. Men noemt ze in 't fransch Mauve Rofe of Pasferofe, in 't engelsen Hollyhocks, in 't hoogduitsch ^«vftrc|cn. De roosachtigheid der Bloemen en de Hevigheid van dit Kruid, dat als met Staaken groeit, geeft 'er zeer eigen den naam van Stokroozen aan. De oirfprong fchynt uit de Levant te zyn. 't Is een Gewas, dat zich door Zaad gemakkelyk laat voortteelen, en dm uit Planten, die 's winters overgehouden zyn, het volgende jaar eene groote verfcheidenheid van enkelde dubbelde, witte, geele, roode, paarfche, zwarte en gemengelde kleuren in de Bloemen vertoont. Dus ftrekt het, in de herfst, tot groot fieraad der tuinen en buitenplaa'tzeïï. Tournefort hadt die met Vygebladen reeds tot zyn Geflacht van Alcea betrokken en daar van agt ver» fcheidenheden, ten opzicht van de kleur der Bloemen, opgeteld. De hoogte, van tien of twaalf voeten en meer, welke dit Kruid fomtyds bereikt, heeft het ook wel doen noemen Boomachtige Maluwe; in 't fransch, wegens de afkomst, Mauve d'Óutremer of tremier , zo Tourkifürt zegt. Het heefc volftrekt de gedaante der Maluwe, wat het Loof belangt, en komt zo met dezelve als met de Heemst in verzagtende hoedaanigheden overéén : wordende deszelvs Bloemen ea Zaad, in 't byzonder , tegen keel-ontfteekingen gebruikt. STOKSPONS, zie SPONSEN n, 13. STOKVIOLIER, zie VIOLIEREN n. 8- STOMHEID in het latyn Aphonia% fteld een volftrekt onvermogen, om onze gedachten door middel van den fpraak, mede te kunnen deelen aan anderen. Dit gebrek is afhanglyk van verfcheidenerleije oirzaaken, maar vooral van eene gebreklyke vorming der Tong, van deszelvs verlamming, van eene flapheid dezes werktuigs, van eene te groote opvulling der ondertongfche Vaten, van zekere fchynbaare ge» rlnge geftooken wondjes, en van doofheid. De eerfte foort van Stomheid is niet geneeslyk, en kan naauwlyks gekend worden, dan door zich aelve C' c 3 te  STRAALBLOEM» STRAALBLOEM. te verzekeren, dat geene der overige oirzaaken p'aa's hebben. De tweede foort kan geneezen worden, mits dat de Verlamming plaatslyk is, en niet afhangt van oirzaaken, welke liet buiten onze magt is, weg te neemen. Esn der beste hulpmiddelen in dit geval, is het versch geperschte Sap van Wyngaard bladen, met Suiker gemengd, en dagelyksch gedronken in de hoeveelheid van twee of drie e-cers. Alle andere hulpmiddelen, ter geneezing der verlamming vborgefchreeven, en toegediend op eene wyze als met de byzondere Natuur dezes .deels overéénkomt, kunnen hiernevens gebruikt worden. Da derde foort van Stomheid, by jonge kinderen plaats grypende , geneest fomwylen by het toeneemen des ouderdoms van zelve; en wordt meestal geholpen, door buikzuiverende, en verderkende genees¬ middelen, gepaart met het gebruik van mondfpoelin» gen, welke van eenen prikkelenden, famentrekken den , of verfterkenden aart zyn. Deze foort heefc dit byzonders, dat ze fomwylen periodiek is, en zich inzonderheid fchynt te regelen naar de verfchillende gefteldheid van den Dampkring. De vierde foort, wordt door niets zo vaardig en zeker geneezen, dan door het openen der Kikvorach aderen, van Forestus in dergelyke gevallen beproefd inet den besten uitflag. De vyfde foort, die in der daad zeer zeldzaam is, ten minften wanneer dezelve niet gepaart gaat met eene krampachtige fluiting der Kaakbeenderen, wordt nogthands beweezen door eene zeer zonderlinge waar* neeming van voorgemelden Geneesheer; en geholpen, door de aderlaating, buikzuivering, weekmaakende pappen aan den hals aangelegd, en vooral door het gebruik van het Heulfap, de Muskus, de Bevergeil, en dergelyken. Het laatfte foort van Stomheid is niet geneeslyk , dan door de geneezing zelve der Doofheid, van de welke zy, als van eene oirzaak, op eene onmiddelyke wyze afhangt. Altoos is dezelve aangebooren , even als de Doofheid, op welke ze gegrond is. Eene zeer zonderlinge en moeilyke kunst, door Waljlisius uitgedagt, door Amman en andere verbeterd, ftelt de zulke die aan dit gebrek onderhevig zyn, wel fomwylen in ftaat, tot het uitfpreeken van zekere woorden, by hun met een onverbeeldelyk geduld, en eene niterfte oplettenheid geleerd; maar is hen voor het overige, van weinig nutindefamenleeving; en geheel niet in den omgang met menfehen, welke zy niet van naby kennen, of wier beweeging der Lippen zy niet kunnen waarneemen. STORAXBOOM, zie AMBERBOOM n. r. STORMHOED, zie KINKHOORENS n. 8. STRAALBLOEM in het latyn Xeranthemum, is de naam vsn een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Syngenefïii of Samenteelige Heesters gerangfchikt; 'twelk van de droogheid der Bloemen, of daar van, dat zy gedroogd haare kleur en glans behouden, den naam voert, wordende van Schaeffer niet zeer eigen Papierbloem getyteld. ——— Daar zyn dertien foorten in dit- Geflacht begreepen, waar van wy hier de befchryving laaten volgen. i. Jaarlykfe Straalbloem. Xeranthemum annuum. StraalDoem, die kruidig is, met lancetvormige uitgebreide Bladen. Xeranthemum herlaceum Foliis lanceolatis patentibus. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 947. p. 540. yc&, XIII. p. 624. Jacq. Vind -150. Gouan. Monsp. 436. Mort. Ciiff. 400. Xeranthemum Olece folio Rc. Moris. Hist. III p. 43. S. 6. 2'. 21. ƒ. 2. Jacea 0:ece folio Ca•pitulis fimplicibüs. C. Bauh. Fin.. 272. Ptarmica Auflriaca. Clus. Hist. Ui p. n. Pahn. 547- |S- Xeranthemum Olece folio festens, Moris. utfupra f. 1. Xeranthemum Cap. inapertis. Hall. Helv. 70,9. T. 23. Jacea Olece folio, minore Flore. C. Bauh. Pin. 272. v. Xeranthemum Oriëntale Frutlu maxima. Tournf. Cor. 38. Jacea Olece folio Capit. cvmpaQis. C Bauh. Fm 272. L Jacea injcana Cyani Capitulis. lbid. Deeze foort groeit in Oertenryk, Switzerland, Itali. én en de zuidelyke deelen van Frankryk. Men efcfifc 'er verfcheiden heden van , die in eenige opzichten verfchillen, doch daar in overéénkomen , dat de Bladen als die van den Olyfboom zyn, en dat de Hoofdjes vee! naar die van fommige Koornbloemen gelyken. Clusius geeft 'er de afbeelding van, en befchi yft, de eerfte, als een Gewas, dat met een wirarhiiffa Sreng ter hoogte van een elle opfchiet, die zich in eenige Takken verdeelt, op 't end Hoofdjes hebbende van zilverkleurige Schubben , met twaalf of veertien ftyve, drooge Blaadjes gedraald , welke in 't eerst wit zyn, wordende vet volgens purperkleurig blaauw, en die kleur, als men ze tusfchen droog papier legt, jaaren lang behoudende. Het Zaad zit in een digte wolligheid, en is zeer klein, de Kelk rappig in deeze, d.e ook de Kafjes gaaf vau Rand heefc Deeze heeft geen reuk, doch de Italiaanfche, die een kleinere Bloem heeft, dinkt volgens Morison, dat egter de Heer Haller ontkent in de zyne, van hem afgebeeld , plaats te hebben. Zyn Ed. noemt dezelve Xeranthemum van Wallifer Land, met gejlooten Bloemhoofdjes, en zegt, dat de Bladen fmal en fpits, van boven zwartachtig zyn, van onderen wit, aan beide zyden wollig, en de Bloemen, die nooit open gaan, van onderen, zilverkleurig gefchubd, van boven vleeschkleürig of wit. Deeze is zo derk niet van gewas en heefc de Schubben van den Kelk zo rappig niet, maar de Kafjes als gefcheurd, de Krans byna zesbladig en draagt vyf of zes grootere Zaaden, zegt Linnsus. De derde, in de Levant waargeno» men , heeft, volgens Tournefort, zeer grooteZaadknoppen en de vierde zou dezelven hebben als die der Koornbloemen, volgens Bauhinus. 2. Bekleede Straalbloem. Xeranthemum veflitum. Straaliloem, die beesterachtig is en regtopd^ande, met aangegroeide fmal lancetvormige Bladen, die eeltige Punten hebben; de Takken éénblo(-mig en gebladerd. Xeranthemum , fruticofum ereclum, Foliis adnatis lanceolato-linearibus apice callofo mucronatis , Ramis unifioris Foliofis. Xeranthemum Fruticofum lanuginofum Burm. Afr. 177. T. 66. f. t. Xeranthemum Africanum Ramofum Gnaphalii folio. Raj. Suppl 182. Xeranthemum Speciofum CapenJë, Flore allo maxima. Pet. Gaz I. T. 1. ƒ. 9. Chryfocome f. Argyrocome Afr. Ericoidis. Seb. Thes. II. p. 45. T. 43. f. 5. Deeze foort, gelyk alle de volgende, van 't Zuid* end van Afrika, of van de Kaap afkomftig, is door den Hoogleeraar J. Bürmannus zeer fraai in afbeelding gebracht. Het geheele Gewas is met een dichte wolligheid overtoogen. De Takken zyn meer dan twee  STRAALBLOEM.' STRAALELOEM. f5207 5. Gefchubde Straalbloem, Xeranthemum imbricatum. Straalbloem, met een beesterachuge Steng, eyronde eenigermi.re wo'lige Blaadjes en gefchubde Bloemfte-ilrjes. Xeranthemum Caulibus fruticofis, Foliis ovatis fubtomentofis, Pedunculis fquamofis. Xeranthemum Capen* fe Tartonrairs Foliis. Pet. Gaz. T. 5./. 10. Xeranthemum variegatum. Berg, Cap. 271. Elichryfum Foliis' Thymi incanis denfe ftipatum. Breyn. Icon. T. 18. ƒ. I. De Kelken van deeze zyn glanzig wit, van buiten ten hal ven rosachtig, en het Zaadkuifje is roodachtig volgens Linneus, die hier de Bonte van Bergius heeft t'huis gebracht. 6". Grysachtige Straalbloem. Xeranthemum canefcens.' Straalbloem , die heesrerachtig is, met op elka- der leggende, eyrond-elsvormiga, gladde Bladen. XerarU. themum Fruticofum, Foliis imbricatis ovato-fubulatis gla. bris. Xeranthemum incanum Foliis fubrotundis Flore purpu-, reo. Borm. Afr. 133. T 68 /. 1. Deeze heefc de Kelken glanzig purperkleur , de onderfte Schubben tegelroodachtig, en het Zaadkuifje of Pluis der Zaaden is wit, de Blommetjes rood. 7. Omgekromde Straalbloem. Xeranthemum retortumi Straalbloem. met heesrerachtige neerleggende Stengen , en wollige omgei'.romde Bladen. Xeranthemum Caulis Frutefcentibus provolutis, Foliis tomentofis recurva» tis. Xeranthemum Receptaculis nudis, Seminum Pap'o plu* mofo. Linn. Hort Cliff. 400. Xeranthenoides procumbenc Potii folio. DihuEltJi. 433. T. 322.fi. 415. Roy.Lvgdh: 152. N. 2. Die is een klein Kaapsch Heester-Gewasje, mee' dunne leggende Stengetjes, waar aan dunne Takjes groeijen , met kromme Blaadjes als van 't Polium, volgens Dillenius , welke de Takjes eenigermaate omvatten. Het brengt gefteelde Bloemhoofdjes voort, van taamelyke grootte, die zilverkleurig ge» ftraald zyn. 8. Gedoomde Straalbloem. Xeranthemum fpinofum. Straalbloem, met de Kelk.chubben doornachtig gefpitst Xe* ranthemum Squamis Calycinis mucronato-fpinofis. Xeranthemum ramofum , Petiolis fimplicibus , Capite fpinofa. Burm. Afr. 182. T. 67 ƒ. j. Xeranthemum fpinofumEthiopicum, Capitulis compaüis purpurajeentibus. Breyn Prodr. 2, p. 105, De uiifteekends Keikfchubben, die de Krans van de Bloem maaken, zyn in deeze foort gewapend met doornachtige punten, 't Gewas is laag en verdeelt zich in houtige Takjes, bezet met lancetvormige Blaadjes, die wederzyds groen zyn, en de Bloemkrans is geel of roodachtig. 9. Smalbladige Straalbloem. Xetanthemam Sqfamoides. Straalbloem, met Takken die één bloemig en fchubswyze bekleed zyn met fmalle Blaadjes. Xeranthemum Ramis unifioris imbricatis, Foliis linearibus. Xeranthemum ramofum Foliis fquamofis linearibus, Floribus argenteis. Burm. Afr. 181, F. 67. f. 2. p. Xeranthemum Se* famoides Flor. albo, Ericce Foliis Cauli tomentofe afinclis. Pluk. Anaith. 213. T- 449- ƒ• 5- Chryfocome f. Argy rocome Afr. Ericoides Capitulis Bonce Spei. Seb, Thefi II. T. 43- ƒ• 5- Elichryfum Africanum lanuginofum anguftisfimo folio, calyce Flor. argenuo & amptisftmo. Breyn Ic 27. r. lö. % 2. Berg. Cap. 272. Roy. Lugdb. 152, De twee voeten lang, rond en dik. De Bladen zyn ook hme, fmal en dm. De Bloemen, die zich byna als Goudsbloemen vertoonen, hebben den Kelk en Straalen zeer glanzig zïiverkleur: het midden of de Schyf is bruin. Zyn Ed. msrkc die metzwartePunten , van Ray, als een ïörfcheidfinheid van deeze aan. 3. Uitmuntende Straalbloem. Xeranthemmnfpeciofisfimum. Straalbloem, die heesterachng is en regr.opftaac.de, de Biaden omvattende, lancetvormig en drie-Ribbig., de Bloemen gefield. Xeranthemum fruticofum ereclum , Foliis amplexi-caulibus lanceolatis trinerviis, Flor. peduncu lotis Xeranthemum tomentofum latifoiium Flore maxima, Burm- Afr I7&- T 66 f. 1 Elichryfum Afr, Arbor. Boerh. Lugdb. I. p. rat Elichryfum Afr. lanuginofum latifol. '.Breyn. Ic. 27. T. 16.fi l, Raj. Suppl. 18a. JSf, 13. Seb. Thes. II. p. 45. T. 43. fi 6. Deeze is insgelyks afgebeeld door gezegden Hoogleeraar , c)'e aanmerkt, dat de Bloemen ongemeen groot en fchoon zyn, van een geelachtige kleur; ge. jyk zyn Ed. deeze, zo v/el als de voorgaande, in 't Kruidboek van wylen den Wel Ed, Groot-Acbtbaaren Heer Witsen, gevonden hadt. Zy hebben hetZaadkuifje gepluimd, zo Linnsus aanmerkr. 4. Kroontakkige Straalbloem. Xeranthemum prolifernm. Straalbloem , met een heesterachtige kroontakkige Steng, de Bloemen ongefteeld, de Bladen als ronds Korreltjes op elsander leggende en naauwlyks te on* Serfcheiden.- Xeranthemum Caule Frut. prolifero. Flor. fesfilibus, Foliif granutato-fubrotundis, imbricatis, obfole■is. Elichryfum Airotani fcemince foliis. BreYiv. Ic. 28. T. 17 ƒ. 1. Seb. Muf. Hi T. 89- ƒ• 6. Carduus Xeran\hemoides. Raj. Suppl. 199- Mant. 467. Berg. Cap. 272. In fenoorrbeid overtreft nog deeze, die de Kotanain der Afrikaanjche of Kaapfche Bloemen van Breynius genoemd wordt , de. voorgemelden. De grootte der Bloemen is weinig minder dao in de laatfte foort. Zy hebben een ongemeen fchoonen zilverkleurigen Straalkrans, met een rood koperigen weérfchyn, eerliezende den glans, door 't bewaaren , zo mm als Se anderen. Hec is een ftyf kroonswys* getakc Heestertje, op de bergen aan de Kaap groejende, welks Takjes kruislings bezet zyn met kleine (lompjes van korrelachtige Blaadjes, hoedaanigen Linn^us in geen snder Gewas gevonden hadt. Zy worcien egter door flen vermaarden Breyn, die een afbeelding van dit Gewas gegeeven heeft , by die van de Wyfjes Averoon of Santolina vergeleeken. Die afbeelding, zegt de Heer Bergius, is taameiyk goed; naar het oirdeel van den Heer Houttuyn-is dsztlve ze*;r liegt en niet natuurlyk, doch beter dan die van Seba, alwaar zy geheel anders voorkomen dan in de Takken door gemelden Houttuyn, van de Kaap ontvangen. Ook begrvp ik niet, zegt dien titer, hoe de Ethlcplfche Tamarisch, met gryze Zevenbooms Bladen, een roodachtige Bloem en Hoofdjes als van de Jacéa, die tusfchen de Tattjes verfpreid zyn, hier t'huis gebracht kan worden. In de mynen komen alle de Bloemen èp de Toppen der Takjes voort, die op verre na zo tegt niet als by Seba, maar zeer kr.oeftig en hoekig uitgegroeid zyn. Mooglyk zal' de groeiplaats, op 'sergtoppen of In vlakten, eenig ondérfcheid hier in, ao wel als in de langte der Blaclftompjes, veroüzaa-  Ö20S STRAALBLOEM, STRAALKOP. De bynaam Sefameides, van Plukens* ontleend1, fchynt niet toepasfelyk op een Gewas, dat zeer fmalle Blaadjes heefc, en voor 't overige ook geheel niet «aar de Sefamum gelykt. Doch gedachte Autheur heefc dien bynaam oncleend van een Planc met fmalle Blaadjes en Steeltjes sis de KGorenbloemen, Sefamoides parva Dioscoridis genaamd en afgebeeld by Lobel, welk hy noemt Xeranthemum Sefamoides, geevende vervolgens ook deezen naam aan dit Kaapfche Gewas, 't welk van anderen Heylladig is getyteld. Hy zegt, dat het Bladen van Hey heefc, die aan den wolligen Steel als vast gelymd zyn ; doch aan den Wortel losfe Bladen, die langer zyn als van de Rynbloemen. Die by Seba afgebeeld is, moet daar van eene verfcheidenheid zyn, als aan de Takjes zei v* de Blaadjes niet aangeplakt hebbende. De Afbeelding van den Hoogleeraar J. Bürmannus vertoont die aanvoeging der Blaadjes zeer duidelyk in een Takje met verfeheidene van deeze Bloemen, fchoon zilverwit van kleur; doch de twee van het zelve, die uitgefpreid vertoond worden, zyn veel kleiner, dan die raen geflooten op zyde ziet. In de Afbeelding van Breyn zyn de Bloemfteelen veel te kort gemaakt. 10. Rysachtige Straalbloem. Xeranthemum Virgatum. Straalbloem, met éénbloemige rysachtige Takken; de Bladen lancetvormig wollig; de Bloemfteelen bykans naakt. Xeranthemum Ramis unifioris vlrgatis, Foliis lanteolatis tomentofis, Pedunculis fiubnudis. Linn. Mant. 284. Berg. Cap. 275. Elichryfum Africanum tomentofum, angufiisfimo Folio, Calyce Julphureo amplo. Breyn. Prodr. S. T. 16. f. 3. Deeze zou voornaamelyk van de voorgaande foort verfchillen, door den Kelk geel, niet wit of paarsch te hebben, volgens Linnsus, aan wien de Heer D. van Royen bericht hadt, dat zy de Meelknopjes geftaart heeft. In de eerfte opflag zou derhalven zyne gemelde hier fchynen t'huis te hooren, doch ik bevind niet, dat dezelve de Takjes minder gefcbubd of rysachtiger, de Bloemfteelen naakter, of de Bladen lancetvormiger heeft, dan de ziiverkleurigen. Gedachte eigenfehap der Meelknopjes heb ik derhalven my de uitneemende moeite niet willen geeven te onderzoeken, zegt de Heer Houttuyn. Die van Bergius, bovendien, fchynt duidelyk van de voorgaande te verfchillen. 11. Naakte Straalbloem. Xeranthemum Stehelina. Straalliloem, met naakte éénbloemige Bloemfteelen aan 't end der Takken uitfteekende, de Bladen lancetvormig en wollig. Xeranthemum Pedunculis terminalibus exfertis nudis unifioris, Foliis lanceolatis tomentofis. Linn. Syst. Nat. XII. Veg. XIII Deezs heeft, volgens den zelvden Leidfchen Hoogi leeraar, een houtige Steng, die teder is, gepluimd takkig, en, gelyk het gantfche Gewas, met eene witte wolligheid bedekt; geevende aan 'c end lange Bloemfteelen uit. 12. Bonte Straalbloem. Xeranthemum variegatum. Straalbloem, met eenzaame knikkende Bloemen de Keikfchubben ftomp en gevlakt. Xeranthemum Floribus folltariis nutantibus, Squamis Calycinis obtu/is maculatis. Roy. Muf. Xeranthemum Africanum Gnaphalii Foliis tomentofis fcpc. Raj. Suppl. 181. Deeze heeft, volgens de aangehaalde van RiYt wollige Bladen als van het Gnaphalium, als de toppen der Schubben, roestkleurig zyn. 't Ge*: was groeit tot de hoogte van een voet of hooger, ea heeft een dikke ftyve Steng, die van onder tot bo«' ven bezet is met wollig gtyze Blaadjes, langer dan een duim en een derde duims breed, zynde opwaards in eenige Takjes verdeeld, die ieder een en' kele groote witte Bloem, met roestkleurige Tippen draagen. 13. Tuildraagende Straalbloem. Xeranthemum paniculaturn. Straalbloem, die de Bloemen in een Tuil ver-; gaard heeft, met fmal lancetvormige Bladen. Xeranthemum Floribus panicuktis, Foliis lineari-lanceolatis. Xe* ranthemum incanum, Foliis obkngo-acutis, Capitulis plurimis argenteis. Burm. Afr. 1S0. T 67.fi 1. Door veele Bloemen by elkander in een Tuiltje vergaard te hebben, op den top der Stengen of Takken, verfchilt deeze van alle de anderen. Zy zyn niettemin van dergelyke figuur doch kleiner, hebbende een ziiverkleurigen krans van uitfteekende Keikfchubben, zeer fpits gepunt, rondsom een fchyf of middelftuk van geelachtige Blommetjes. De Bladen, die de TaKjes omvatten, zyn lang, fmal, fpits, flap en wollig, 't Gewas fchynt weinig meer hoogte te bebben dan de naastvoorgaande foort. Het is, gelyk alle de overigen, behalven de eerfte, van de Kaap of het Zuid-end van Afrika afkomftig. STRAALKOP in het latyn AtraUylis, is de naam van een Flatiten-Geflaeht, onder de Klasfe der Syngenefia of Samenteeligen gerangfchikt. —De Kenmerken zyn, gekranste Bloemen, met vyftandige Blommetjes, bovendien de Kelk met ftekelige BÏa* den by uitneemendheid geftraald. . L Het bsvat de volgende vier foorten. 1. Gomdraagende Straalkop. AtraUylis Gummifera. Straalkop, mei een ongeiler,gde Bloem. AtraUylis Flore acauli. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 930. Veg. XIII. p. 608. Carlina acaulos Gummifera. C. Bauh. Pin. 380. Carduus Pincs Theoptqfii. Alp. Exot. 126. T. 124, 125. Chamceleo albus Dioscoridis. Column, Ecphr. I. p, 1, T. 12. De eerfte, Gomdraagende genaaml, om dat 'er aan de Koppen een foort van Gomharst ftolt, die voor maftik gebruikt kan worden, groeit op Kandia en in Italiën. Columna wil, dat het de witte Cbainasleon van Dioscorides zou zyn, doch die bracht de Gom, zo hy meldt, uit den Wortel voort, en is de Carlina. Alpinus hadt wel deeze Plant uit Kandia voor den witten Chamteleon ontvangen, maar hy toont aan, dat het de Pynappel-Doom zy van Theophrastus. Dezelve brengt, zegt hy, uit éénen Wortel veele lange Bladen voort, naar die van Lisch gelykende, maar witter, ftyver, breeder en zagt; in wier midden een Kop gedooken zit, uitwendig befchut door lange, kruiswys' geplaatfte Stekels, die een witte wolligheid influiten, met korreltjes van de gezegde Gom. De Wortel is een duim dik, loopt dun uit, van buiten bruin,-van binnen wit, zeer heet van fmaak en aangenaamer, doch flaauwer van reuk dan de Everwortel der Zuidelyke Landen. 2. Laage Straalkop. AtraUylis humilis. Straalkop, met tandswys' uirgehoekte Bladen en een gedraalde Bloem; die een uitgebreid Omwindzel heefc, de Steng kruidig,  STRAALKOP. STRAKDKRUID. cz~-i een goudkleurige Bloem, hadt voorgefleld. D? fchrandere Bergius heeft het vervolgens omftandlg befchreeven. Alzo het een Krans van Tongblommetjes heeft, die tot de Samenteeligen behooren, doch enkel mannelyk zyn, hebbende geen Styl noch Stempel, en de Stoel met haairige Kafjes is bezet, zo oirdeelde thands Linn^us, dat het nader kwam aan dit Geflacht. De Bladen zyn eyrond lancetvormig en van onderen wollig, zo wel als de Blaadjes van den Kelk, en allen bezet met Doorntjes. De Heer N. L. Bürmannus heeft deeze Gorteria op haar plaats gelaaten, en telt geene AtraUylis on» der de Kaapfche Planten; maar van het Geflacht der Carlina brengt zyn Ed. behalven de Carlina AtraUyloides, ook eene fcabra te berde, die de Steng gebladerd heefc, met lancetvormige tandswys'gekwabde, uitgegulpte, wollige Bladen: eene patula, by Plukenet afgebeeld, en eene aculeata die de Steng wollig, veelbloemig, met ongefteelde end-Bloemen, de Bladen puntig liniaal uitgegulpt, wollig, meest drie by elkander heeft. STRAND-BERKENBOOM, zie SURIANA. STRAND-GRAS, zie ZEEWIER n. r. STRAND-JOBENBOOM, zie ZEEWIER n. 20.' STRANDKRUiD in het latyn Statice, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Pen. tandria of Vyfmannige Kruiden gerangfchikt. —— De Kenmerken zyn, een éénbladige Kelk, geheel, geplooid, rappig; de Bloem vyfbladig; een enkeld Zaad; het beginzel in de Kelk vervat, met vyf Stylen gekroond. ■ Agtden foorten, meest Europifclie Women 'er in voor, als volgt. 1. Anjelieraclnig Strandkruid. Statice Armeria. Strand' kruid, met enkele Kopbloemige Stengetjes en liniaale Bladen. Statice Scapo fimplici Capitato. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 384. p. 222. Veg. XIII. Gen. 388. p. 248. Hort. Cliff. 115. Roy.^ Lugdb. 194. Gouan. Monfp. 157. Gron. Virg. 150. &r. Limonium aphyllocculon Grami. nefum globofum. Mor. Hist. III. p. 601. S. 15. T. r.' f. tl f. 29. Carophyllus mont. major minor. C. Bauh. Pin. 211. Statice. Tournf. Inft. £41. Gramen polyanthemum majus minus. Dod. Pempt. 564, <8. Statice Lufitanica Scorzenerce folio. Tournf. Inft. 341. Jacq. Hort. T. 42. Dit Kruid, dat men by ons gemeenlyk Zee-Gras noemt, om dat het aan den zeekant van zelv' groeijende wordt gevonden, komt op dergelyke plaatzen zeer overvloedig voor in Sweeden; gelyk by ons ia Zeeland, op de ftranden; doch het groeit niet minder op de Oostenrykfe gebergten, ja zelvs op die der zuï«< delyke deelen van Europa, in Languedek en Provence; alwaar men het le Gazon d'Efpagne of d'Olympe noemt; waarfchynlyk om dat het aldaar, zo wel als hier en elders, tot groene paden of terrasfen, of ook tot af-' perking der bedden in de tuinen, gebruikt wordt; Een zandigen zouten grond fchynt het voornaamelyk te beminnen, groeijende dus ook aan den Rhyn ea' Moefti op vogtige velden, zelvs in Bohemen en Sile* zien Ook vindt men het, volgens Linnsus , in Noord-Amerika, doch by den Heer Gronovius is thands niet deeze maar de volgende foort aangehaald. Vidz Fl. Virg. Ed. 1762. p. 48. Eenige noemen 't bloeijenê Zee-Gewas, om zyne fraaije Blommetjes en de naam van Berg- Anjelier is 'er, wegens 't gezegde, vry algeDd meers êlg. AtraUylis Foliis dentato-fmuatis £?f. Loefl. Icon; 161. CnièüS aculeatus purpureus humilior. Tournf. Inft, 541. Crocodiloides AtraUylis folio. Vaill. Mem. 1718. p. 172. £. Carlina minima Caulodes Hispanica, Barr. Rar. 1127. T. 592- Op hooge heuvelen by Madrid nam Loefling deeze waar, die Stengetjes maakte van een vinger of een half voet op 't hoogfte, zeer fterk gewold en geheel met Blaadjes bekleed, die getand waren en gedoomd, groen, overhosks geplaatst. DeBIoemkop, omringd met dergelyke uitgebreide Bladen, beftond uit borftelig gedoofbde Schubben, een Kelk maakende met negen of tien Tongblommetjes, die tweeflachtig waren, geftraald; in 't midden gevuld met Pypbtommetjes, door Kafjes onderfcheiden, fchoon blaauw van kleur. Het Zaad hadc een lang gevederd Pluis. 3. Getraliede 'Straalkop. AtraUylis cancellata. Straal, kop, met de Omwindzels getralied, buikig, liniaal, getand; de Kelken eyrond ; geen Tongblommetjes. AtraUylis involucris cancellatis &c. Gouan. Monfp. 426. AtraUylis Foliis linearibus dentatis. Linn. Hort. Cliffort. Roy. Lugdb. 137. AtraUylis Flore radiato nudo. Loefl. Itin. 162. Acarna Capitulis globofts. C. Bauh. Pin. 379. Eryngium parvum palmare Foliis ferratis. Moris. Hift. III. p. 166. S. 7. T. 36. fig. 16. Carduus parvus. J. Bauh. Hift. UI. p. 93. Carduus minimus. Alp. Exot. 254. Van dergelyke kleinte als 't voorgaande is dit Kruidje, dat op de velden van Kandia en SiciliSn, als eok in Spanjen groeit, zynde omftreeks Montpellier thands ook genaturalizeerd. Men noemt het in 't fransch aldaar la Fufelée, zegt Gouann, dat mooglyk Spille-Distel zou kunnen betekenen; welke naam aan de AtraUylis der Grieken in 'c hoogduitsch gegeeven wordt, om dat de Koppen naar een fpeldewerkfters klos gelyken. Zy zyn wonderbaar, zo Linn^us aanmerkt, als door de Natuur gefchikt tot afweering der vliegende infekten. De kleine blaauwe Blommetjes zyn gevat in een eyrond Kelkje, dat beflooten is binnen een traliewerk van fmalle vinswys' getakte Blikjes , 't welk rondsom zich een fterswys' uitgebreid Omwindzel van lancetvormige Blaadjes heeft. Voor dat deeze Koppen opengaan, werden zy van de ingezetenen op Kandia, nog ma'sch zynde, met zout en peper, gelyk by ons de Radyzen , gegeeten. De Steng wordt gezegd een handbreed hoog te zyn, en, gelyk de liniaal-lancetvormige Bladen, met een fpinnewebbige witte wolligheid bekleed. Het Zaadkuifje is gepluimd; de Stoel gedekt met famengegroeide Kafjes. 4. Paarbladige Straalkop. AtraUylis oppofitifolia. Straalkop, met de Bladen tegenover elkander gepaard. AtreUylis Foliis oppofitis. Linn. Mant. 477. Gorteria Fruticofa. Linn- Spec. Plant. 1285. Berg. Cap. 302. AtraUylis Foliis oblongo- ovatis &c. Roy. Lugdbat. 137. N. 2. Linn. Hort. Cliffort. 395. Carthamus Afr. frutefcens Folio Ilicis Flore aureo. Boerh. Lugdb. Walth. Hort. 13. T. 7. Carlina Africana? Pluic. Alm. 86. T. 273- ƒ• 5- Tot de Gorteria is, onder den bynaam van Heesterige, door Linn/eus betrokken geweest een Kaapsch Gewas, in de Akademie-Tuinen bekend, welk de groote Boerhaave onder den naam van Afrikaanfche Carthamus, die heesterig is, met Bladen van Ifex en XYL Deel,  Giiö strandkruid; strandkruid. ween door de Kruidkundigen aan gegeeven; tot dat het door Tournefort, in navolging van de Hiftorie der Planten van Lyons, Statice geheeten, en onder dien naam in een byzonder Geflacht geplaatst werdt. Dodon-eus hadt het, eenvoudiglyk, Veelbloemig Gras getyteld. Het Kruid is door zyne grasachtige ftyve Bladen en roozekleurige Blommetjes, in Hoofdjes vergaard, zeer bekend; doch in de tuinen gekweekt heeft het flapper Bladen. Het verfchilt aanmerkelyk in grootte: hebbende fomtyds de Bloemftengetjes wel een fpan hoog; doch dat men tot grondtapytwerk, parterres of veldjes gebruikt, blyft laager. Of dit een weezentlyke verfcheidenheid zy, is duister: maar Tournefort gewaagt van een Portugeesch Zee-Gras metScor' zonere-Bladen, welke grysachtig zyn, en dit maakt een weezentlyk verfchil uft. 2. Breedbladig Strandkruid. Statice limonium. Strandkruid, met een gepluimde ronde Bloemfteng en effene Bladen. Statice Scapo Paniculato tereti &c Statice Caule mudo Ramofo. Linn. Hort. Cliff. 115. Rov. Lugdb. 110. Gouan. Monfp. 157. Ger. Prov. 340. Fl. Suec. 254, 270. Gron. Virg. 150, 48. &c. &c. Limonium maritimum majus. £. minus Olece folio. y. minimum. Bocc. Sic. 25. T. 19. Door geheel Europa, en zelvs in Noord-Amerika, komt dit Kruid aan de zeekast voor, Men noemt het Limonium, welke naam van de flyk, daar het in groeit, afkomftig fchynt. Daar is een groot Limonium, 't welk veel op deZeeuwfche Schorren, op 't Koegras en andere buitendykfe vogtige velden, flikken en hooilanden, die men oudtyds Bemden en Maerfchen plagt te noemen, groeit. Hierom meent Lobel, dat de latynfche naam zo veel betekene als Bemptkruid, en telt het onder de Bemptplanten, die aan den zeekant groeijen. De naam van Bempt, Bemd of Beemd, is, ra de bedykingen, aan alle vlakke groene landsdou. wen bygebleeven. Op zodaanige Schorren en Marfen groeit het ook overvloedig aan de Middellandfche Zee; doch aldaar valt eene verfcheidenheid die veel kleiner is met Madelievenbladen, door Lobel afgebeeld. Een Allerkleinst Limonium. naauwlyks vier duimen hoog, werdt door Caspar Bauhinus op een eilandje, niet ver van Marfsille, gevonden. Behalven die met Olyfbladen kwamen Doktor Gerard de twee gemelde en nog eene andere verfcheidenheid aan da zeekust van Provence voor, welke een naakte gepluimde Steng heeft, met fpatelvormige ftompe Bladen. Door LinnjEus zyn twaalf verfcheidenheden opgetekend, van deeze foort: ja zyn Ed. zegt, dat byna ieder zeekust een verfchillend Gewas van dien aart uitlevert. Morison telt vyf- en dertig Kruiden tmder den naam van Limonium, waar van elf de Stengen getakt en met Bladen, vyftien dezelven getakt en ongebladerd, de overigen ongetakte naakte Stengetjes hebben, behoorende deeze meest tot de voorgaande foort. De figuur der Bladen is derhalven verfchillende, doch meest lancetvormig, en vry breed of fpatelvormig, aan 't end rond: zo dat ik niet begryp, hoe de Engelfchen het Zee-Lavendel kunnen noemen: want Rav hadt geen ander in Engeland gevonden dan het Gewoone. Dodoneus zegt, dat veelen het, wegens de gelykheid der Bloemen en Kroontjes, roode Vale- fiaan geheeten hebben. Die gelykheid fs zekerlyk wat ver gezogt. l03el verhaalt, dat de Apothekers ts Lyons, zeer belachgelyk, den Wortel voor Behert nwrum ueeten; aizo dat daar te lande en als voor hunne voeten groeit. Dezelve is roodachtig, doch de Bladen, welke hy by die van roode Beete vergelykt, zyn blygroen, met lange roodachtige of rosfe Ribben of Steelen. Zy komen alleen by den Wortel voort. Het heeft taaije Stengen van de zelvde) kleur, ongevaar één of anderhalf voet hoog, verdeelende zich in Takjes, die bezet zyn met éénzydige Pluimen van paarschblaauwaehtige Bteemen. Op vogtige zoute gronden valt het hooger dan op drooge plaatzen. De famentrekkende fmaak, die *er in heerscht, geeft blyken van eenige nuttigheid, in de Geneeskunde. 3. Grys Strandkruid. Statice incana. Strandkruid, met een gepluimde Bloemfteng; de Bladen lancetvormig,. drieribbig, een weinig gegolfd, fpits getipt; de Takjes van de Pluim driekantig. Statice Scapo paniculate» Fol. lanceolatis trinerviis Rc. Linn. Mant. 59, 513. Deeze, van Forskaohl in Arabiën waargenomen ' is uit Zaad in de Upfaifehe Tuin geteeld. Men vindt *er egter, in deszelvs lyst van Egyptifche en Arabifche Planten, geen gewag van. Profesfor s. C. Gmelin vondt by Aflrachan, aan de Raspifche Zee, een Statice, welke hy rubella noemt en dacht misfchien de incana te kunnen zyn. De Wortelbladen, die den Stoel uitmaaken, waren zeer week, van onderen wollig en wierden door den ouderdom van 't Gewas, zegt hy, bloedrood. Sfcy* Surdj 9Ju umontum peregrinum Foliis Aspltrm.C. Bauh. Pin. 192. Limoniifpecies. Rauw. Itin. 3.13. 1. 314. Limonium Rauwolfianum. Clus. Car T. $- 63 fi, Limonium Africanum &c, Mast, Ceut, T, STRANDPUNGEN. 48. y. Limonium Caulibus alatis Rc. Sniw. AMc N 363. * " " Deeze zeer fraaije foort groeit in de Levant en voorts langs de Middellandfche Zee, inzonderheid op de kusten van Sicilièn. Zy komt, met het gemeene Limonmm, op vogtige velden voor in Palejlina'T by dé ftad Joppe, alwaar men de Bladen van beiden met azyn, als falade nuttigt. Clutius vondt ze by Mallaga en bracht het Zaad in Holland over; w-aar door het in de Kruidtuinen voortgeteeld werdt. Immers dat zelve bevondt Clusius met het Rauwelfifche Lim». mum overéénkomftig; gelyk hy 'er dan ook de afbeelding en befchryving van medegedeeld heeft. Het is voor eenige jaaren, door Martyn, fierlyk in Plaat gebracht. ' De Wortelbladen gelyken zeer naar die van 't Kruid dat men Hertstonge noemt, en hebben een aanzienlyke langte. De Steng, om laag rond. veN aeeit zich- in Takken, die fmalle Bladen hebben, welke langs dezelven afloopen. De Tal-ken zyn ais met gehakkelde vliezen gevleugeld en loopen uit in Hoofdjes, van drie, vier, vyf of zes, éénbladige, trechterachtige Bloemen , van blaauwe kleur, diedoor het droogen niet verdwynt; gelyk ik bevindt ia myn Exemplaar van deeze Plant, zegt de Heer Hout. tuyn. Clusius kreeg 'er eenigen, die door een Boomkweeker by Kadix in Spanjen verzameld waren* Twee verfcheiden heden zyn door Linn/eus opgegeeven, waar van de eene de Bladen onverdeeld of minder uitgehoekt en ruig, de Bloemen bleekgeel heeft,, met paarfche Kelken: de andere de Vleugels der Stengen en Takken niet gehakkeld, Bladen als de eerfte en fpitfere geelachtige Kelken heefc. Deeze is de Elkhaddah der Arabieren,, zegt Shaw, die dezelve in Barbariën heeft gevonden. ,.D°°* Forskaohl zyn drie nieuwe foorten van dit Geflacht,. waargenomen. De eene, die By Statice axülans noemt, hadt een heefterige gebladerde Steng, gegaffelde Bloempluimen in de Oxelen en recht oPlaande getropte Bloemen. Een andore, genaamd cy Undrifoha, hadc een heefterige, gebladerde, Cakkige Steng, van een voet hoog, na 't afvallen der Biaden, die cylindnsch en gefpitst waren, gefchuhd blyvende. Een derde, Statice aphylla gedoopt, hadt fwnchle' gegolfde geknobbelde Steng geheel bladerloos. Deeze laatfte groeide overvloedig in woeftynen by de graflieden van Alexandria in Egypten: de eerfte by Lohaja in Arabiën: de tweede by Mocha op den kleijigen zee-oever. STRAND NIEUWBLADBOOM , zie HIBIS. LfUo n. 3.. naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannige Kruiden gerangfchikt. . bende de Meeldraadjes door haare Schubbetjes befchut^den Stempel geknopt, en een éénhokkig Zaadhuisje, dat aan de punt vyfklepoig is, beneden. _ Daar is maar eene foort van de RÓndbladige gebynaamd; Samolus Linn. Syst. Nat. KH, Gen. 221? p. jL Vei rHï 222' Pn in%Hart- Cliff. Upf. Fl. Suec. Rc. Gron. Virg. 23. Roy. Lugdbat. 249. Anagallis aouau Foliis rotundo non crenato. C. Bauh, Pin. 252. AnJallis epat. Fol, egt, Secehtngt. MM«. Hist. Anagallil 4a.  STREEP. STRUIK-WINDE. STRUIK-WINDE. 621$ tere. Lob. Icon. 467. fi. Samolus African. foliis rotmiiore. Walth. Hort. 162. T. 23. Dit Kruid heet van ouds Samolus Valerandi, welken naam, van J. Eauhinus afsomftig, de beroemde Tournefort gebruikt. Lobel badt gemeld van eenen Valerandus,. die dit Kruid Samolus Plinii noemde : doch het is by hem de Water-Pimpernel, wel aan de kanten van beekjes en meiren, in de meeste deelen van Europa, doch ook zeer veel, inzonderheid in onze Provinciën, aan den zeekant voorkomende. De Engelfchen heeten het Rondbladige Water-Pimpernel, de Franfchen Mouron d'Eau, volgens Gouann; doch dan wordt het van hun met de Water-Pimpernel verward. Het groeit ook in Virginiën, als mede in Akën, en een Kaapfe Waterplanc heeft wei de Steng wat takkiger en fteviger, doch fchynt 'er anders weinig van te verfchillen. Dit Kruid groeit meest buiten 't water. Het heeft een Krans van Stoelbladen, die langwerpig eyrond, twee duim lang en een duim breed zyn, dik en glad, efFenrandig, zo wel als de Stengbladen, die byna volkomen ovaal zyn van figuur en ongefteeld. De Stengetjes zyn een half voet of een fpan hoog, taamelyk ftevig, in Takken verdeelden getopt met gefteelde Bloempjes, die éénbladig zyn, wit van kleur, waar op ronde Zaadbuisjes volgen, met klein Zaad. De finaak van 't Kruid is bitter. , STREEP in het latyn Vibex, beteekend in de Heelkunde eene lange, fmalle en roode of Ioodverwige Vlek, dan eens niet, dan eens al, van een ontfteekenden aart. De niet ontfteekene zyn afhanglyk van Geeszehng, van Scheurbuik, of van Rotkoorts. Het eerfte foort wordt geneezen door oplosfênde middelen: de twee laatfte foorten volgen het lot der ziekten van welken ze afhangen , en vorderen geene byzondere hulpmiddelen. De ontfteeken Streep ziet men zeldzaam dan aan da ledemaaten; wordt meestal veroirzaakt door een beflooten verzweering aan een der Vingeren; door Zenuwkwetzing; en door het onvoorzichtig affnyden van een Lykdoorn. Altoos is dezelve een gevaarlyfc voorteken, om dat ze niet flegts eene naderende zeer zwaare ontfteeking, maar zelvs, eene al vernielende verfterving, aankondigt. In het eerfte geval wordt ze geneezen, door het opfnyden der verzweering., en het volgend gebruik van weekmaakende pappen. In de twee laatfte gevallen, moet de behandeling der Zenuwwonden in alle haare deelen in acht genomen worden. STRUIK-WINDE in het griekseri Smilax, Is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe detf Dioikia of Tweehuizige Heesters gerangfchikt. De Kenmerken zyn , een zesbladige Kelk zonder. Bloemblaadjes in de beide Sexen, hebbende de Bloe* men der Mannetjes-Planten zes Meeldraadjes en die der Wyfjes-Planten drie Stylen, welker Vrugt een Befie is met drie holligheden , in ieder twee Zaaden- De foorten van dit Geflacht in 't geheel dertien uitmaakende, zyn gefmaldeeld naar de gefteldheid var» den Steng, die in de vier eerften gedoomd en hoekig is, in de vyf volgende gedoomd en rond, in de twee volgende ongedoornd en hoekig , in de twee laatfterj ongedoornd en rond. Zy zyn meest heester¬ achtig; en daarom geeft men den naam van Struik-Winde aan dit Gedacht, om het van dat der gewoone Winde {Convolvulus,J daar Smilax de griekfche naam van is, te onderfcheiden. 1. Europifche Struik-Winde. Smilax aspera. Struik- Winde , met een gedoomde hoekige Steng; de Bladen tandswys' gedoomd, hartvormig, met negen Ribben. Smilax Caule aculeato angulato, Foliis dentato-aculeatls cor* datis novemnerviis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 1120. p. 654- Veg. XIII. p. 743. Gouan. Monsp. 505. Gron. Grient. 316. Hort. Cliff. 458'. Rov. Lugdb. 228. Smilax aspera Frutlu rubente. C. Bauh, Pin. 296. Smilax) aspera rutilo frutlu. Clus. Hist. I. p. 112. p. Smilax aspera minus fpinofa Frutlu nigro. C. Bauh. Pin. 296. Clus. Hist. I. p. 'ii3- V- Smilax Fiticulus aspera, Foliis oblongis angustis mucronatis leevibus &c. Pluk. Alm. 348, T. iio. ƒ. 3- Deeze voert gêmeeniyk den naam van Steekende Winde, om dat zy geheel bezet is met Doorntjes, of ruuwe in 't gfieksch Tracheia, onder welken zy reeds by Dïoscoribes bekend ftaat. Zy groeit in Spanjen, Italiën, Griekenland, en verder in het Oosten. Rauwolf vondt ze aan een beek by Tripoli in Syriën, afs ook tusfchen Rama en Joppe in 't Beloofde Land. Aan de kanten der haagen of iandfeheidingen komt zy in Provence voor, wordende van de Ingezetenen des lands genoemd Gros-Gramé, volgens Garidell, die aldaar ook de Smilax met zwarte Besfen vondt, daar Clusius van fchryft, hoewel de gemeenfte die met roode Bes. fen is, groeijende, volgens hem, in de zuidelyke deelen van Frankryk, Spanjen en Italiën. 't Gewas klimt, even als de gewoone Klokjes-Winde, met zyne gedoomde Ranken by allerlei Geboomte op; doch welke Ranken houtig zyn en overbly» vende. Het heeft Bladen byna als die der gemelde, doch fpitfer, en zeisfenswyzeeen weinigomgekromd; ook harder en kleiner , bezet met Doorntjes. Zy zyn fomtyds met witte vlakken getekend, de Bloemen wit en welriekende. De Vrugten komen aan trosjes Voort, zynde roode Besfen, eenigzints fcherp, bevattende zwartachtige Korrels als Hennipzaad. Bonetus verhaalt, dat de boeren, in het Napel, fche, de Bladen van dit Kruid gebruikten om 'er uit. wendig vuurige gezwellen mede te geneezen. Clu» sius erkent, dat de Wortels zweetdryvende zyn , en fommigen hebben 'er, in dit opzicht, afkookzels van gemaakt tegen de venus-ziekte, in plaats van de Sarzaparil. Ook zyn 'er, die ze daar voor gehouden hebben; doch dit is fout, gelyk wy ftraks zien zul. len. 2. Hoogklimmende Struik-Winde. Smilax excelfa. StruikWinde, met een gedoomde hoekige Steng; de Bladen ongedoornd, hartvormig met negen Ribben. Smilax Caule aculeato angulato, Foliis inermibus cordatis tiovem* nerviis. Roy. Lugdb. 228. N. 2. Smilax Orientalis Sarment'is aculeatis tfc. Tournf. Cor. 45. Buxb. Cent. I. p. 18. T. 27. male. Smilax aspera. Alp. JEgypt, 140. T. 141- Tournifort heeft deeze voorgefteld, als met haare gedoomde Ranken hooge Boomen beklimmende. Het Gewas, door hem in de Levant waargenomen, fchynt dat gene te zyn, 't welk Alpinus afbeeldt en befchryft onder den naam van Smilax aspera; want het zelve beeft de Bladen ongedoornd, en, zo de afbeelD d 3 ding  f7214 STRUIK-WINDE. ding echt fs, ook van eene zeer verfchillende figuur, niet fcherp maar ftomp van punt en by het Steeltje niet uitgehoekt. gelyk Veslincius zeer wel aanmerkt, hebbende, ook knoopige Worcelen: welk alles deeze Struik-Winde, op 't eiland Zacynthus „ nu Zante, groeijende, aanmerkelyk van de Italiaan/die deedc verfchillen. Ten onrechte wierdt deeze ook, door Am. kus, voor de echte Sarzaparil gehouden. Zyeroeit* volgens Ltnnteus, in de Levant en in Syrlën iJ'Pyl°^cke ^"M-Winde. Smilax Zeylanica. Struik-. Winde, met een gedoomde hoekige Steng; de B'aden ongedoornd, die aan de Steng hartvormig, aan de Takken langwerpig eyrond. Smilax Caule aculeato angulato ; Folus mermilus, Caulinis Cordatis Ransels ovato-oblongu. Linn. Fl. Zeyl. 364. Smilax Indica fpinofa, Folio Cinnamomt, Pfeudo-China quibusdam. Burm Zeyl. 217. Uitna Amboinenfis. Rumph. Amb. V. 6. T J61. Burm. Fl- Ind. 313. *■ Tot deeze Oostindifche behoort de Ambonfche Basterd-China van Rumphiüs, onder de Ceyionfche Planten door den Hoogleeraar Bürmannus befchreeven als een rankachtig gedoomd Gewas, welks Bladen zeer naar die van den Kaneelboom gelyken, en de Wortel, van zyne Vezels gezuiverd zynde, veel overéénkomst met den China-Wortel heeft. De onderfte Bladen, evenwel. ?.im h»r,m,m!—L. j. «■ , fteelen met twee Tandjes, komende de Klaauwieren van de Struik-Winde hier niet uit dezelven, maar als t ware uit de Oxels der Bladen voort. De Virnnifche van Plukenet, met breede Kaneel-BIaden,ódie met gedoomd zyn, en eenen dikken knoopigen vleezigen Riet-Wortel, wordt hier t'huis gebracht door den Heer N. L. Bürmannus. 4- Sarzaparüle. SmilaxSarzaparilla. Struik-Winde, met een gedoomde hoekige Steng; de Bladen ongedoornd, eyrond, ftomp gefpitst, drieribbig. Smilax Caule aculeato, Fol. inermibus ovatis, retufo-mucronatis trinerviis • Luëdb. 228. N. 3. Smilax Caule aculeato an^ula. to, foliis dilatato-cordatis, Rc. Linn. Hort. ClifF. 450 Gron. Virg. 110; 156. Mat. Med. 460. Smilax Viticuhs aspera Virginiana; folio Hederaceo leni: Sarza nobilisfima. Pluk. Alm. 348. T. n 1. /. 2. Raj. Suppl. 34c Smilax aspera Virginiana S. Sarzaparilla. C. Bauh. Pin 296. ' Hier wordt het echte Gewas bedoeld, in verfchei. de deelen van Amerika groeijende, dat den zo bekenden SarzaparilWortel uitlevert. By deezen naam, die .^„.vu 61J ccu iMjiumena uankgewas, dat ftekelige Takken als de Braamen beeft, betekenc is het zelve reeds meer dan twee eeuwen bekend geweest in Etiropci. Primum importabatur in Europam ab Hispams Ann. t>- 1563. Rutty. Mat. Med. Lond p. 404. Scauser beweert, dac die Wortel van eenen Spaanfcben Geneesheer Parillus, die deszelvs gebruik eerst ontdekt en den Wortel in ons wereltsdeel overgebracht zou hebben, den bynaam bekomen Deert. In Scahgenanis primis, p. 132. Trill. Thes.Med. I7CA. ». fis. Dnrh dumwl D.~. r . n,-™ j %™——--"jr.iu,/^, iu 11paanscn.ee» klimmende Wyngaard aanduidt, is de eerfte afleiding, met MlTlimi Ti» ,n.J.. ..-j 1 . 6» STRUIK-WINDE. den eigentlyk den Wortel uitlevert, die men in Ja ïhTndm^de:oo.rgaande foort ™s^H7™ié0i: * r»l. 0 «7"r **i— itcnenae ae eerite foort of Euro. Pfche Smilax, met zwarte Besfen, van C Bauhinus tllmf\SS]*L Vee!en *iebben ^ch ook fnget ?' edatanh.Ve «MoPl.ni ware. Alpinus & dfuidn % Zme' aan de kusf van M<™ i" de Mid. .dellandfche Zee, van waar men hedendaags de meeste Korenten krygt vernomen, dat de Wortels van de voorfchreevene hoogklimmende Struik-Winde van daar onder den naam van Sarzaparil vertierd werden. Sommigen verzekeren ook, dac die Wortelsin veele plaatzen aan de Middellandfche Zee gebruikt worden en Srnd?r kra5htig zyn in kooksel, dan de West indifche, als zynde tor Bloedzuivering zeer bekwaam De groote Boerhaave fchynt mede vf„ datdenS e^ni^rfS 06 r6gte Pi3nt Van ^ Sarzaparil wis hem niet bekend.. Vid. ejus Hist. Plant. p. Zpf De Sarzaparüle Wortels zelv', die uit Amerika over- «^fiï'öiSfeKS Swzapan; is volgens de aanmerking van Monardez. dr.ederlei. Eene, die in Nieuw Spanje groeit Wee ker e„ fchraalder: eene betere, uic d Honduras, zy„ vTn^lVn -°nk?rer, van.kI«^= eene uit dé Pro- . .... 1U uc naouuricnap van Gvavaavii groeijende, die men naar deeze ftad plagt te 2 ' zwartachtig graauw, nog dikker en grooter WorXi' hebbende; zo dat men dikwils eens mans lang?d£ moese graaven, om ze uit den grond tekrygen? Jjef£ ze is hec, die men anders ook wel de PeruMct noemt en gemeenlyk voor de besce houdr ^ *Jr?°A-a °Tige ÏS ten °Pzicbt ™ deeze Worfn hïnt gee" .^deremaar wel een fterker kX tot bloedzu.venng, dan andere openende WorS bezitten aan te merken, dat de landaart veei nv2«' daar op heeft; zynde dezelven, in de wJindlên°7e. teeld, meer bezwangerd met fyne zoute of olieachtige deelen; die in Virginiën vallen, (gelyk in meer IV?}1?? ? 33tS heeft'^ kracbteloozerken die van de Middellandfche Zee nog flapper. Men heeft zedert eenigen tyd zelvs de lange dunne Wortelen der Sza, uit de Spaanfche Westindiën, te flap geoirdeeld en derhalve de Zogenaamde Koppen of dikke Knobbels, daar deze ven aan ™»n»n ji. .„ u gefmeeten werden, alleen begonnen te gebruiken if vener.aale dranken; daar men zich meer uitwerking van belooft, 't Is zeker dat de Spanjaarden en aS re Europeaanen. n de w^t^Aisf j... ' vzn de pokken plagten te geneezen; doch eensd.efe met m.;;t" 6 „:r''r uoecr"eaiie,üiDg. ™ de P0k Hoe 't zy, Hernandez, Lyf-Arts van Konin; p„ .* «.,7"^_ ™f' t0e aan de hitte van * klimaat LIPS DFW TI. rlio l„ J„ j_ 0."" «vioi. UCil t>io„,n ? ' uc «saiienae eeuw ver che de Plantgewasfen van Amerika befchreef, telt 'er vier isorten van oPa wier laatfte, met hartvormige Bia- weerdrvcinu m«=o. , , * wac^^t J' • V", ""s«'J»'si.- anaersueeis —. — lauguuurigneia van net gebruik en deongemeene fchraale leeveuswyze, daar by te houden naauwlyks uit te ftaan. Hier te lande, zeker, bel vindt  STRUIK-WINDE. STRUIK-WIN DE. 6215 vindt rnen de fterkfte afkookzels van Sarzaparil, op zich zelve, daar toe niet bekwaam. Tegen borstziekten of tot geneezing van fcburfc, zweeren en andere huidkwaaien, zo het geene overblyfzels van de venus. ziekte zyn, hebben wy andere even krachtige middelen. Sommigen hebben hier uit opgemaakt, dat men de Sarzaparil en China-Wortel, beiden, in de winkels wel or'bi-eren Kon. Cartheus. Fond. Med. Part. H. SeEt 13. Cap. 7. p. 427. Vid. Triller. Thes. Med. ?• 84- 5. China-Wortel Smilax China. Struik - Winde, met een gedoomde rondachtige Steng; de Bladen orgedoornd hartvormig eyrond, met vyf Ribben. Smilax Caule aculeato teretiusculo, Foliis inermibus ovato-cordatis quinque ■ nerviis. Linn. Mat. Med. 461. Gron. Oriënt- 317- Smilax Sarmento tereti inferne aculeato Rc. BrowN. Jam. 359. Smiiax minus fpinofa Rc. KffiMPF. Am. 781. T. 782. China Radix. C. Bauh. Pin. 296. China Michuacanenfis. Flum. Ic, 183. Fruticulus Convolvulaceus. Pluk. Am- 101. T. 408. f. 1. Burm. Fl, Ind, f. 3T3- De laatstgemelde wordt hier bedoeld. Hy is de Wortel van een gewas, in China en Japan groeijende, 't welk veel overéénkomst heeft met het voorgaande. Dus moet zekerlyk de benaaming van de plaats der afkomst berekend worden: hoewel men ook een Westindifche China-Wortel heeft. K/empfer, die alles op de plaatzen onderzogt heeft, zegt, dat men bet gewas, daar te lande, Sankira en gemeenlyk Quamtara noemt; niet Sankiva, gelyk fommigen verkeerièlyk fchryven. Het groeit, zegthy, zonder behulp, sen elle of anderhalf hoog, doch eenig Geboomte kunnende vatten, met zyne Klaauwieren, dan ftygt het hooger. De Ranken zyn houtig, van dikte als een ftroohalm, knoopig, met eenige doorntjes en heeft aan ieder Knoop twee ftoppeltjes, die de Klaauwieren uitgeeven en de Bladen bevatten, welke rondachtig zyn, met korte of geene Blacfteeltjes, aan den rand golfachtig geboogen, met vyf Ribben, twee ter wederzyds van de Middelrib, van het begin tot aan 3e punt zich uitftrekkende. Op een dun rood- of seelachtig Steeltje komen tien Bloempjes, of daar omtrent, in een Kroontje voort. De Bloempjes zyn *eel, met zes Bloemblaadjes en zes Meeldraadjes, in X midden een Styl hebbende met een blaauw Knopie, en daar op volgen Vrugten van grootte en kleur als Kerfen, doch met weinig , droog, wrang vleesch, waar in vier, vyf of zes zaaden, tot eene fterswyze figuur famengepakt, droog wordende zwartachtig, van binnen wit. De Wortel, welke groot hard en knoopig is, met eenige veze:en, zegt die Autheur, maakt den China-Wortel der Geneeskundigen uit, die volgens Linschoten Lampaton genoemd wordt in CM' na, zynde hoe zwarter hoe berer. De Oostindifche is van buiten donker-rood, van binnen roodachtig wit; de Westindifche van binnen rooder. Men plagt ze voor afkomftig van een Gewas te houden, dat naar de Iris of Lisch-Planten geleek, hebbende Amatus het zeive onder de foorten van Riet geteld, en Vesaliüs een vertoog over deszelvs gebruik gefchreeven. Van over lang Is deeze Wortel ook bekend. Hy kreeg zyn eerfte gezach, omwent het jaar 1535, van Chineefche Kooplieden, die verzekerden, dat men 'er de venus-ziekte bet podagra en andere kwaaien, zonder zulk een bepaalden leevensregel, als in het gebruik des Poshouts toen waargenomen werdt, in minder tyds en met minder walgelykheid, door geneezen kon. Op dien voet werdt de China-Wortel Keizer Karel den V. aangepreezen , die 'er, zonder zyne Lyf-Artfen raad tepleegen, van gebruikte; doch zo weinig baat daar by vondt, dat hy wel haast tot het Pokhout wederkeerde. Toen de zaak rugtbaar wierdt, verlangden niettemin alle de Ryks-Voiften en Hovelingen, het geheim te weeten; doch 't werdt nergens fouverein bevonden, en hierom is zedert de China en de Sarza, gelyk men weet, tot het maaken van afkookzels, by het Pokhout gemengd; hoewel man naderhand ook dikwils den China Wortel, (die meest wormig en dus van weinig krachten is, wanneer men ze koopt,) achter weg gelaaten, of onzen frisfchen KlisJen-Wortel, by plaatsvullinge, daar voor genomen heeft. 6. Rondbladige Struik-Winde. Smilaxrotundifolia.StruikWinde, met een gedoomde ronde Steng; de Bladen ongedoornd, hartvormig gefpitst, omtrent zevenribbig. Smilax Caule aculeato tereti, Foliis inermibus cordsto-acuminatis, fubfeptemnerviis. Kalm. 't Getal der Ribben zou byna het eenigfte onderfcheid fchynen te maaken tusfchen de voorgaande en deeze, die door Kalm in Kanada is waargenomen; en niettemin worden de Bladen, in de befchryving, ook vyfribbig gezegd te zyn; 't welk de onderfcheiding duister doet voorkomen. 7. Laurierbladige Struik-Winde. Smilax laurifolia. Struik-Winde, met een gedoomde ronde Steng ; de Bladen ongedoornd, lancetvormig eyrond, drie-Ribbig. Smilax Caule acultato tereti, Foliis inermibus ovatolanceolatis trinerviis. Gron. Virg. 193," I5<5. Smilax leevis Laurifolia Baccis nigris. Cat. Carol. I. p. T. 15. Sel. Vog, I. D, p. 24. T. 30. China altera aculeata Rc. Plum. Ic. 85. Deeze heeft de Bladen dikker dan eenige andere foort, en van figuur als Laurierbladen, draagende zwarte Besfen. Het Gewas, dat zyne Stengen met zeer ftyve Doornen gewapend heeft, is altoos groen en hier door ftrekt het zelve, 's winters, tot befchutting voor het vee, klimmende wel tot zestien voeten hoogte by het Geboomte op. Sommig Gevogelte aast op deszelvs Besfen. De groeiplaats is in Virginiën en Karolina. 8. Veelribbige Struik-Winde. Smilax tamnoides. StruikWinde, met een gedoomde ronde Steng; de Bladen ongedoornd, hartvormig, langwerpig, zevenribbig. Smilax Caule aculeato tereti Foliis inermibus cordato oblongis Jeptemnerviis. Smilax Bryonice Foliis Caule fpinofo, Baccis nigris. Cat. Car. I. p. T. 52. Sel. Vog. II. D. P- 3- T. 4. In de voorgaande was maar ééne Rib, door 't midden loopende, volgens Catesby, doch dit getal is wat onzeker, zo't fchynt, en onbeftendig. Men kan deeze ten minfte Zevenribbig noemen, volgens de afbeelding van dien zelvden Autheur, welke aanmerkt, dat het Gewas met Stengen, zo dik als een rotting, twintig voeten hoog, over de nabuurige Heefters en Boomen heen kruipt. Het draagt groote Trosfen van zwartachtige ronde Besfen, die aan Stee. len hangen. De Wortel is Knobbelig en wordt door 't droogen zo hard als Hout, De Ingezetenen van Ka-  €rr«5 STRUIK-WINDE. Karolina kooken 'er dranken van, tot bloedzuiverirg' en noemen het China-Wortel. De groeiplaat» is ook in Virginiën en Penfylvaniën. De bynaam duidt aan dat de Bladen naar die van den Zwarten Wilden Wyngaard gelyken. 9. Af bladerende Struik-Winde. Smilax caduca. StruikWinde, met een gedoomde ronde Steng; de Bladen «ongedoornd, eyrond, drieribbig. Smilax Caule aculeato tereti, Foliis inermibus, ovatis, trinerviis. De Heer Kalm vondt deeze in Kanada. Zy verfchilt yan de anderen, zo door het jaarlyks afvallen der Bladen, als doordien de Kroontjes op kone Steeltjes onder de Bladen voortkomen. Het eerstgemelde zon kunnen veroirzaakt worden door het jnifliiiAc* 10. Goede nagt Struik-Winde. Smilax bonanex. StruikWmde, met een ongedoornde hoekige Steng, de Bladen ais met oogbaairtjes gedoomd. Smilax Caule inerm angulato, Foliis ciliato-aculeatis. Smilax aspera Ind. Occid. C Bauh. Pin. 296. Smilax Caroliniana flip. quadrato lem Rc. Pluk. Alm. 348. t. in. ƒ. 1 3 Dit Gewas heeft zynen bynaam van de fpaanfche avond-groet Buenas Noches, dat is goede nagt, welke er aan gegeeven wordt, zo Clusius niet onbiliyk zsch verbeeldde, om dat de Bloemen, 's morgens ontlooken, tegen de nagt verflenzen. Hy hadt 'er de Zaaden van uit de Westindiën ontvangen, die een zodaanig klimmend Rankgewas voortbrachten als de voorgaanden zyn, met hoekige Bladen als die van X1yf, t welk in Karolina groeit volgens Plukeneti. us , wordende Gedoomde Westindifche Smilax. van C Bauhinus getyteld. 11. Kruidige Struik-Winde. Smilax herbacea. StruikWinde, met een ongedoornde hoekige Steng; de Bladen ongedoornd, eyrond, met zeven Ribben. Smilax Caule inermi angulato, Foliis Inermibus, ovatis, lebtemnervus. Gron Virg. 193, ,S(5. Smilax leevis Mari. landica, Folits Hederce nervofis Rc. Raj. Suppl. 045. Smilax claviculata Hederce filio Rc, Pluk. Alm,%±q. t ^25. ƒ. 4. JT-* »«™Ze' "ïu!S houtig zvnde' wordt door den bynaam van Kruidige onderfcheiden. 't Gewas, dat «oelrtrS1 e'd-^ ^ kUSt Van ^"ord-Amerika groei , heeft geribde Bladen als van Klyf, die op f^Jn'T Ste?le" zitteD' en «" kleine Bloempjes " tot een Kroontje famengeboopt, die van een Hinkende garft.ge reuk zyn. Het is een jaarlyks Gewas, dat met eene bruin paarfche Steng tot de hoogte van zes of zeven voeten opfchiet, hebbende een blyvende vTfr"bbigVzj||fnS C"rT0N' die «gt ^t de Bladen ïJiïmT™™*36 SmikWnde. Smilax lanceolata. St uüi-Wmde, met een ongedoornde ronde Steng, de f ret! FoT - u ]a"cetTOrml'g- Smilax Caule inermi n ' ,„"»™ l.inn, tiort, (Jliff. 4^9. ^"'(S^Ttitirfpinofa Baccis rubri- ca Jïl% Tldt bsttJ>kken de Ongedoornde Smilax, met roode Besfen, van Catesbt, maa? niet die welke fn BÏÏd»!0 Tab- ^- voorkomt , s' welke £ Bladen hoekig en klyfachtig heeft, gelyk de voor gaande; doch in het Loof van deeze Gewasfen heef roïgeandne?rke,yke P,aats> als .STRUIS GR AS. 13. Basterd-China. Smilax Pfeudo-China. Stru'k-Wini de, mst een ongedoornde ronde Steng; de Bladen ongedoornd, die aan de Steng hartvormig, aan de Takken langwerpig eyrond, vyfribbig. Smilax Caule inermi tereti, Foliis inermibus, Caulinis cordatis, Rameis ovato oblongis quinquenerviis. Linn. Syst. Nat. XII. Vee XIII. Pedunculis longisfimis. Gron. Virg. 193 ' 1<;g Petiolis èidentatis. Linn. Hort. Cliff- 459. Gron.' Virg'. 120. Smilax aspera, Foliis trinerviis oblongis, Petiolis biclaviculatis. Brown. Jam. 359. Smilax Virgin. Spinis tnnocuis armata Rc. Pluk. Alm. 349. T. 110. ƒ < Smilax aspera Fruüu nigro Rc. Sloan. Jam. 105. Hifi. t. 31. x. j. i. smiiax aspera nod. Had. rubra m&jore. Plum. Icon. 82. China fpuria nodofa. C. Bauh. Pin. 297. Pfeudo-CbinaRadix. Clus. Exot.Libr.IF Cap, 9. p. 83. " e _ De Wortel van deeze is eigentlyk Aq Westindifche Chma, waar van boven gefprooken is. Veelen hebbenze daarom ook CAina genoemd, gelyk uit de menigvuldige aanbaalingen by Sloane, die byna een geheele bladzyde beflaan, blykbaar is; doch by Clusius komt de Wortel voor, onder den naam van Bas. terd-Lktna uit Virginiën, zynde dezelve hem in 't jaar 1591 van Londen toegefchikt. Uit de naauwkeurige afbeelding, welke hy 'er van geeft, en uit zyne aanmerkingen blykt, hoe zeer die van den echten ChinaWortel verfchille, niet tegenftaande veelen denzei ven uit onkunde daar voor gehouden hebben. Met recht geeft 'er Linnsus derhalven den naam van BasterdChina aan. 't Gewas, dat op Jamaika zo wel als in Virginiën groeit, heeft lange Bloemfteelen , en tweetandige Bladfteelen, die ieder twee Klaauwieren uitgeeven volgens Browne. De Wortel is rietachtig dik knoopig en vleezig, doch gedroogd -zynde meelig! zo Sloane aanmerkt, 't Is een jaarlyks Gewas, vol! gens den Heer Clayton, die het zelve in Virsiniën onderzogt heefc, en het volgende daar van fchryft „ De Wyfjes-PIant is laager dan de Mannetjes, met „ de zelvde Bladen een kleiner Bloemfteel , de „ Bloemhoofdjes dichter maar ook kleiner. Alle de „ deelen der Vrugtmaaking zyn als in de opgave van „ het kenmerk der Smilax Linn. Gen. N. 992. De „ Stylen heb ik met hec bloote oog niet onderfchei„ den kunnen, maar drie langwerpige omgeboogene „ ruige Stempels heb ik 'er taamelyk zichtbaar aan „ gevonden. Van den Tamnus verfchilt het, door „ het Vrugtbeginzel boven den Kelk , door zeer „ veele Klaauwieren te hebben, en door 't ontbree„ ken van bet Honigbakje. In 't laatst van Ma? „ bloeit het.' * m„STRU^GRAS in, het grieksch Agroflis, is de naam van een Planten-Geflacht, onder dl Klasfe der Driemanmge Grasplanten gerangfchikt; ontleenende deszelvs naam, om dat de Pluim in veele foorten naar de ftaart van een Struisvogel zweemt. —— De on derfcbeidende Kenmerken zyn , een tweekleppigen éénbloemigen Kelk, die een Blommetje bevat. dat een weinig kleiner is, hebbende Stempels daar uit hangende, die overlangs met Stekeltjes bezet zvn doch niet penfeelachtig Een- en- twintig foorten komen 'er in voor, die in Gebaarde en Ongebaarde zyn yerdeeld. 6 w I. Ge-  STRÜISGRAS. STRUISGRAS. ««7 I. Gebaarde. T. Breedaairig Struisgras. Agroflis Spica venti. Struisgras, welks buitenfte Bloemoiaadje een zeer lang, regt, geftrekt Baardje heeft; de Pluim-Aair uitgebreid zynde. Agroflis Petaio exteriore Arifla reüa , flritta, longisftma; Panicula patula. Linn. Syit. Nat. XII. Gen. 80. Veg. XIII. p. 94- Gort. Belg. 20. Roy, Lugdb. 50. Ger. Prov. 80. Flor. Suec. 58, 62. Gmel. Sib. I. p. 92. Af. 22 Avena monantha. Hall. 'Helv. N. 1480. Gramen Segetum altisfimum Panicula fparfa. C. Bauh. Pin. 3. Segetum Gramen, Panicula fpeciojd latiore. Lob, Ic. 2. In Europa groeit deeze foort vry algemeen, zo wel als in onze Gewesten, in de zaailanden onder het koorn, inzonderheid onder de Gerst en Haver. Door geheel Siberiin is het zeer gemeen, veranderende gelyk overal op den aardbodem, met roode en groene Pluimen, zegt Gmelin. De Halmen zyn drie voeten hoog, met breede Bladen, en een zeer groote Pluim-Aair, dikwils een voet lang, zegt Haller, fomtyds knikkende, uitermaate veelbloemig, in de jongheid groen, volwasfen paarschachtig blaauw van kleur. De Kelk is een gezwollen Blaasje, het Blommetje bevattende, welks ééne Kafje een flap Baardje uitgeeft, dat buiten den top geboogen hangt, waar door zich de Pluim als met Haairtjes voordoet, en door den wind veeltyds in eene fpeelende baweeging is. Het wordt deswegen Akker-Windhalm geheeten. Dit Gras zou het zyn, 't welk Kalm als een der nuttigften om tot voedzel voor het vee, in Sweeden, teteelen, aanpryst, zo Haller wil. Helv. Hist. inchoat, utf. T. II p. 228. 2. Af gebrooken Struisgras. Agroflis interrupta. Struispras, met het buitenfte Bloemblaadje gebaard; de Pluim dunner , fmaller, afgebrooken. Agroflis Petaio exteriore Arijlato Rc. Linn. Spec. Plant. 5. Scop. Carn. II.N.85. Arvenfe PaniculatumSpica interrupta. Scheuchz. Gram. 146. Gramen Capillatum Rc. Vaill. Par. T. 17. 4- 't Verfchil van deeze foort, die door Vaillant in afbeelding gebracht is, fchynt te groot, om als eene verfcheidenheid van het voorgaande aangemerkt te worden met den beroemden Haller. Zy komt, vol. gens LiNNiEus, in Frankryk, Switzerland, Italiën en 'Duitschland, voor. 3. Geerstachtig Struisgras. Agroflis miliacea. Struisgras, welks buitenfte Bloemblaadje een recht, geftrekt, middelmaatig Baardje heeft. Agroflis Petaio exteriore Arifla teminali reüaflriBa mediocri. Linn. Sp. Plant. 2. Gouan. Illuflr. 3. Agroflis Miliacea. Roy. Lugdb. 59- Linn. Spec. Plant. I. p. 61. N. 2. By Montpellier was den Heer Gouann deeze voorgekomen, die ook in Spanjen en Siberiën groeit. Zy heeft een geerstachtige Pluim en de Baardjes zyn zo lang niet als in de eerfte foort; de Pluim minder uitgebreid. 4. Smal-Aairig Struisgras. Agroflis bromoides. Struisgras, met een enkelde zeer fmalle Pluim, ruigach. tig Blommetje en rechte Baardjes langer dan de Kelk. Agroflis Panicula fimplici anguflata; Corolla pu. lefcente; Arifla reSta Caiyce lonelore. Linn Spec Plant. jo. Mant 30. Agroflis Panicula lineari anguflisfma Rc. Gouan. Monfp. 3. T. 1. f. 3. &VI. Del-'., De Halmen zyn anderhalf voet lang, mst een zeer fmalle Pluim-Aair, in deeze, die ook by Montpellier ;is waargenomen, met Baardjes of driemaal zo lang als de Kelken. 5. Zuidelyk Struisgras. Agroflis auflralis. Stmisgras,met een byna geaairde Pluim, ruigachtige Zaaden, en het Baardje zb lang als de Kelk. Agroflis Panicula fubfpicata, Seminibus ovatis pubescentibus, Arifla longitn* uhk ^ihjuj. i^iaa. opec. riant. 17. Mant. 30. De kortheid der Baardjes onderfcheidt deeze foort,' die in Portugal is waargenomen door den Heer Van- , delli. Zy heeft drievoetige Halmen, die gewricht en gebladerd zyn, en gelykt naar de volgende, maar de Pluim is aairachtiger, met breeder platter Bladen en byna borftelige Kelken. 6. Rietachtig Struisgras. Agroflis arundinacea. Struis* gras, met een langwerpige Pluim; het buitenfte Bloemblaadje aan den voet ruig en een gedraaid Baardje, langer dan de Kelk. Agroflis Panicula oblonga, Petaio exteriore Bqfi viliofo, Ariflaque torta Calyce longiore. ■ Linn. Spec. Plant 3. Fl. Suec. 59, 63. Gmel. Sib. I. p. 126. Anmdo Locuftis unifioris Rc. Hall. Helv. 1522. Scof. Carn. I. 209. II. 12 6. Gramen Miliaceum fylv. Glumis oblongis. Pet. Gram. 121. Raj. Angl. III. p. 404. Gramen Avenaceum montanum Rc. Scheuchz. Gram. 507. Agrorum Venti Spica. Lob. Ic, 3. Op zandige heuvelen, begroeid met kreupelbosch van Genevsrboomen, komt deeze in Europa voor, en wel in Sweeden overal, zo Linn/eus zegt. Hy merkt aan, dat de boeren aldaar met de Halm, die zeer lang en recht is, zonder knoopen, hunne tabakspypen, door te veel gebruik met olie gevuld, zuiveren; waar toe de Laplanders, altyd te vrede met een kort pypje, het zo zeer niet noodig hebben. Men zou hier uit kunnen befluiten, dat de Sweedfche Boeren uit lange pypen rooken. Ondertusfchen groeit het ook in de Laplandfche bosfehen tusfchen fteenen ea heefters, zo hy aantekent in Flor. Lappon. p. 26, Haller brengt dit Gras, zo dat volkomen *t zelvde is, nog, gelyk Linneus bevoorens gedaan hadt, tot de Rietfoorten t'huis: waar toe het, volgens Scopoli, ook volftrekt behoort, als de Blommetjes, binnen den Kelk, met wolligheid of pluis hebbende, en voorzien meteen geboogen Baardje, dat, by dea voet van 't ééne Kafje, uic deszelvs rug, ontfpringt, weinig langer zynde dan de Bloem, die alhier de Kafjes langer heefc dan de Kelkblaadjes. Deez* vondt het, in Karnioliën, aan den voet der bergen, by de rivier Idriza. Haller, die het op de bergen in Switzerland waarnam, zegt, dat het de Halmen twee voe-' ten hoog hebbe; doch Linmbus merkt aan, dat het onder_ de hoogften van het Sweedfche Gras behoort, van vier of twee voeten dikwils voorkomende, mee twee en drie knietjes: de Bladen byna rietachtig, breed en hard; de Pluim aairachtig famengetrokken; den Kelk gefpitst éénbloemig. De Geiten zouden liever honger willen lyden dan het zelve eeten. Ondertusfchen zou dit het pptvmen zyn der Sweeden, 't welk Kalm als eene der nuctigfte Grasplanten voor weiden aangepreezen hadt. Stokh. Verhand, van 1747. IX. Band. bladz. 70: zo dat dit, gelyk ook Haller wil, misfchien betrekkelyk zal zyn op de eerfte foort, in Sweeden Hhn-IDfjcii/ of alleenlyk JDhci! genaamd. De Kalmukken vlechten 'er matten van, om hunne E e hut-  «ftr8 STRUISGRAS. STRÜI3GRAS. hutten te dekken, als met riet, zo Gmelin aantev kent. 7. Takkig Struisgras. Agrofliscalamagrojlis. Struisgras, met een verdikte Pluim en takkige Halm; het buitenfte Bloemblaadje geheel wollig, aan den tip gebaard. Agroflis Panicula incrasfiata, Petaio exteriore &c. Linn. Spec. Plant. 4. Arundo Locujlis unifioris Rc. Hall. Helv. N. 1521. Gramen Arundinaceum, Panicula denfia viridi-argentea, fplendente, Arifiata. Scheuchz. Gram. 146. In 't Switzersch Gebied van Aigle, zegt Haller, komt deeze foort zeer overvloedig aan de rotfen voor, en Scheuchzer heeft ze in de fteilte van den achter-Rhyn gevonden. Hy noemt het een zeer fraaij'e Plant, die de Halmen drie voeten hoog heeft, en gladde rietachtige Bladen. De Pluim, insgelyks naar die van Riet gelykende, fmal, een half voet lang, was door hem fomtyds zodaanig gevonden, dat, in plaats van Blommetjes, groen en zilverachtig bonte Blaadjes voortkwamen uit de Kelk. 8, Laatbloemig Struisgras. Agroflis fierotina. Struisgras, dat een Pluim heeft van langwerpige gefpitfte Bloempjes en de Halm gedekt met zeer korte Bladen. Agroflis Paniculafiosculis oblongis mucronatis, Culmo obteiïo, Foliis brevisfimis. Linn. Spec. Plant. 18. Mant. 30. Fefluca fierotina. Linn. Spec. Plant. p. m. Gramen Loliaceum J'erotinum Panicula difpanfa. Sec Ver. III. p. J46. T. 3. ƒ• 2. Deeze foort groeit, volgens den Heer Seguier, by Verona. Zy heeft de Halmen maar een voet lang en de Bladen naauwlyks langer dan de Leedjes. De Pluim is takkig, met ongefteelde Bloemen, die weinig gebaard zyn, hebbende paarfche Stempels. 9. Aairig Struisgras. Agroflis rubra. Struisgras , met het bloeijend gedeelte van de Pluim zeer uitgebreid; het buitenfte Bloemblaadje glad en een omgedraaid krom end-Baardje. Agroflis Panicula parte fiorenfie paV.ntisfima Rc. Linn. Spec. Plant. 6. Fl. Suec. 60, 64. Dalib. Par. 24. Flor. Lapp. 46. Agroflis Panicula ianceolata fipiciformi. Huns. Angl. 26. Gramen fierotlnum jtrvenje spica pyramiaau. s\aj. jtngt. 304. tiist. i2aa. Gramen Alopeeuro accedens. Pluk. Alm. T. 33» ƒ• 6". In Sweeden is dit Gras zeer gemeen, dat men ook in Engeland en Frankryk aantreft, groeijende aan de oevers van meiren en in laage velden. Het heeft een Pluim, die bloeijende zich uitfpreidt in kransjes, an¬ ders van boven iamengetrokken zynae tot een pieramidaale Aair. Na het bloeijen wordt dezelve geheel roodachtig; weshalven het, in Sweeden, den naam van Koötoftcn voert. Het gelykt eenigermaate naar het Vosfeftaart-Gras. 10. Malabaars Struisgras. Agroflis matrella. Struisgras, met getroste Bloemen; het buitenfte Kelkklepje krom en alleenlyk aan den top gaapende. Agrofiis Floribus racemofis, Calycis Valvula exteriore incurva, Carince apice tantum dehificente. Linn. Mant. 185. Op zandige plaatzen, aan de Kust van Malabar, is dit Gras door den Heer Koenig gevonden. Het heeft een kruipenden fchubbigen Wortel, met Halmen die om laag neerleggen , voorts opryzen een handbreed hoog. De Bladen zyn elsvormig, tweevoudig, afftandig, uitgebreid, met de Scheeden in elkander fteekende. De Tros die zeer eenvoudig, ©pgereebt en bogtig is, byna ge-aaird, beftaat ge¬ meenlyk uit tien, byna ongefteelde, zeer gladde, Bloemen, die als een byzondere vrugtmaaking heb» ben, met uitfteekende pluizige Stempels: weshalven mooglyk dit hier tot de Gebaarde is t' huis gebracht. ir. Hurkend Struisgras, Agrofiis canina. Struisgras, met verlangde Kelken , een krom Rugbaardje aan de Bloemblaadjes, en leggende eenigermaate takkige Halmen. Agrofiis Calycibus elongatis, Petalorum Arifla dorfiali recurva Rc. Linn. Spec. Plant. 7. Fl. Suec. II. N. 65. Gmel. Sib. I. p. 92. Reig. Gedan II. p. 36. Gouan. Monfp. 40. Avena monantha Rc. Hall. Helv. N. 1479. Gramen fiupinum Paniculatum, Folio varians. C. Bauh. Pin l. Theatr. 12. Gramen Paniculatum fiupin, Rc. Scheuchz. Gram. 141. T. 3, ƒ. 9. Dit hurkend Struisgras komt op vogtige weiden hier en daar in Europa voor, byzonderlyk in Sweeden, daar men het zelve ^jiuiroljcii noemt. De Hter Reiger vondt het, by Dantzig, op bergen en in bosfehen: Gmelin, in Siberièn, op wyd uitgeftrekte weiden aan 't bovenfte van de rivier Jenifiea. In Provence en Switzerland bemind het vogtige plaatzen. Da Halmen zyn een voet lang, eerst leggende, dan cpftygende, met Bladen, die fmaller of breeder zyn, en eene paarschachtige Pluim, byna als een Aairtje; doordien dezelve met veele lange Baardjes is bezet. SnmtvHs h>»« j;„ T>!: — j_ r-r r, uadt uic iiuiui, £u uc neer haller waargenomen heeft, uit een tropje van gekrulde Haairtjes, Dit hadt reeds Scheuchzer opgemerkt. II. Ongebaarde. 12. Kruipend Struisgras. Agroflis flolonifera. Struis. gras, met de Pluimtakjes uitgebreid ongebaard, een kruipende Halm en gelyke Kelken. Agroflis Panicula Ramulis patentibus muticis Rc. Linn. Spec. Plant. 8. Flor. Suec. II. N. 66. Grrt. Ingr. p. 10. Agrofiis Calino repente Rc. Roy. Lugdb. 59. Gouan. Monfp. 40. Gort. Belg. 20. Poa monantha Stolonifera, Calycibus fiubasperis. Hall. Helv. N. 1473. Gramen Caainumfiu» pinum minus. Vaill. Par. 86. Gramen montanum mitiaceum Rad. repente: Raj. Syn. 3. p, 402. Dit kruipt met Wortelende Scheuten? weshalven het Klein Hondsgras geheeten wordt. Het komt door geheel Europa en ook in deeze gewesten aan de wegen en in de bouwlanden, op veele piaatzen, voor. De Halm recht zich vervolgens op, en maakt een dichc roodachtig groen Pluimpje. In Sweeden wordt het ïlrnptofjeti genoemd. 13. Haairig Struisgras. Agroflis capillaris. Struisgras, met eene haairige uitgebreide Pluim; elsvoimige gel lyke ftekelice gekleurde Kelken, en onsebaarde Rinsmn. :„„ til. D n.^sn...: rn r „ 1 jcb. i umcmit K.uynmri puience CJjC. l.inn. öpec. Plant. 9. Oed. Dan. T. 163. Roy. Lugb. 59. DalijjI Par. 23. Gort. Ingr. 10. Gmel. Tub. 18. Gouan-. Monfp. 40. Ger. Prov. 82. Agrofiis Panicula tenuisfima. Linn. Ft. Lapp. 45. Poa monantha Caule eretlo. Hall. Helv. N. 1475. Gramen Mont. Panicula fipadice delicatiore. C. Bauh. Pin. 3. Prodr. 12. Scheuchz. Gram. 129. Gramen Miliaceum minus Panicula rubente. Mont. 52. Ic. 64. Dit Haairig Struisgras groeit in de velden van Europa , en kruipt geenzints; hebbende opgerechte Halmpjes en fmalle Blaadjes. De Pluim is dun. in de- jonge Plant groen, in de volwasfene paarsch era wordt vervolgens bleek: gelyk zy ook zich eenigen- mas-  STRUISGRAS. STRUIS GRAS. maate kransachtig uitbreidt. Sommigen hebben 'er eeti Vosfeftaart van gemaakt, om dat zy maar één Bloemblaadje vonden; dat egter niet altoos plaats heeft. Ook is 'er een jongdraagende verfcheidenheid van ontdekt. 14. Bosfchig Struisgras. Agroflisfylvatica. Struisgras, mst eene famengetrokkene ongebaarde Pluim en gelyke Kelken , de onbevrugte korter , de bevrugte tweemaal zo lang als het Blommetje. Agroflis Panicu. la coarclata mutica, Calycibus cequalibus Rc. Linn. Spec. Plant. 16. Huns. Angl 28. Gramen Miliaceum fylvefcre Giumis oblongis. Raj. Angl. 404. In Engeland, als ook in Duitschland, is deeze foort in bosfehen waargenomen, die zich door de gemelde byzonderheid aanmerkelyk onderfcheidt. 15. Wit Struisgras. Agrofiis alba. Struis gras, met eene losfe Pluim, ongebaarde gelyke Kelken en kruipende Halmen. Agroflis Panicula laxa, Calycibus muticis cequalibus Rc. Linn Spec. Plant. 10. Roy. Lugdb. 50. Agroflis paluflris. Huds. Angl. 27. Gramen Milaceum majus, Panicula fpadicea R viridi. Pet. Gram. 118, i2J9- Raj. Angl. III. p. 404. Dit, ook in bosfehen van ons wereltsdeel gevonden , wordt Groot Geerstgras genoemd in vergelyking met het haairige, waar van het zich door de kruipende Halmen onderfcheidt. Dewyl de Pluim-Aair uit groene Kafjes met violette Meelknopjes beftaat, weet ik niet, waar van het den bynaam "heeft. 16. Zeer klein Struisgras, Agroflis pumila. Struisgras, met eene ongebaarde eenzydige Pluim, en opgerechte gebondelde Halmen. Agroflis Panicula muticafecundaCulmis fasciculatis eretlis. Linn. Spec. Plant, 19. Mant. 31. Poa monantha, Foliisfetaceis. Hall. Helv. N. 1474. Gramen minimum paluflre, Panicula fpadicea delicata, te. r.uifolium. Scheuchz. Gram. 131. OpTsland, in Sweeden, Switzerland en Duitschland, groeit dit zeer kleine, dat de Halmpjes maar twee duimen hoog heeft en een zeer uitgebreid Pluimpje van gekleurde Bloempjes. Het komt dikwils onder het voorgemelde Kruipende Struisgras voor. 17. Allerkleinst Struisgras. Agroflis minima. Struisgras, met een ongebaard draadachtig Pluimpje. Agroflis Panicula mutica filiformi. Linn. Suec. Plant. 11. üoüan. Monfp. 40. Gramen Spart. Capillaceo folio minimum Panicul. elegantisfimis. C. Bauh. Pin. 2. Scheuchz. Gram. 40. Mor. Hist. III. p- 200. S. 8. T. 2. /. 10. Gramen minimum. J. Bauh. Hist. II. p. 465. Dikwils maar één duim hoog vindt men dit Grasplantje, 's voorjaars in Duitschland en Frankryk. Hetheeft enkelde Bloempjes, overhoeks, aan zeer dunne Helmpjes, die zich zeer fraay vertoonen. 18. Firginisch Struisgras. Agroflis Virginica. Struis ■ gras, met een famengetrokken ongebaarde Pluim, en ingerolde elsvormige, ftyve, uitftaande Bladen. Agroflis Panicida contraSa mutica. Foliis involuto-fubulatis, rigidis, exflantibus. Linn. Spec. Plant. 12. ClaytVirg 507. 19- Mexikaansch Struisgras. Agroflis mexicana. Struis» gras, met een largwerpige famengehoopte Pluim; de Kelken en Blommetjes gefpitst, byna gelyk en onge« baard. Agroflis Panicula oblonga congefla, Cal Corollisque acuminatis, fubcequalibus muticis. Linn. Spec. Plant. 20. Mant. 31 Deeze beiden hebben van de groeiplaats haaren by¬ naam. Een nsar het Virginifche gelykende, vondt ds< Heer Forskaöhl by Suez, in de Arabifche zandwoeftynen, met een geaairde Pluim. Het andere heeft de Heer Jacquin in de Westindiën gevonden. Dit hadt veeie opftaande Halmen van een voet, met onverdeelde Takken en gladachtige Bladen. De Pluim was langwerpig, famengehoopt uit veele ruuwe groe. ne Bloemen, wier Kelken aan den top gefpitst wa. ren, zo wel als de Blommetjes daar binnen, die geen Baardjes hadden, maar donkerpaarfche getakte Stempels en witte Meelknopjes. Dit foort van Gras, merkt Linnbus aan, is zeer moeijelyk te bepaalen. Het bloeide in de Upfalfchi Akademie-Tuin om 't andere jaar, en hadt de gedaante van de Cinna of het Stekelgras. 20. Indisch Struisgras. Agroflis Indica. Struisgrus i met een famengetrokkene ongebaarde Pluim en zydedelingfe opftaande Trosjes overhoeks. Agroflis Panicula contratla mutica, Racemis lateralibus ereclis alternis. Linn. Spec. Plant. 13. Gramen Secalium Indicum, Sp* gracili tonientofa, Ariftis longis intortis. Pluk. Alm. 175. T. 191. ƒ. 5. Gramen Prat. Panic. R Foliis anguflisfimis &c Sloan. Jam. 35. Hist. I. p. 115. T. 73. ƒ. u Burm. Fl. Ind. p. 27. Dit. Indifche wordt befchreeven, als hebbende een opgerechte Halm en fmalle vlakke Bladen: de Pluim langwerpig uit zydelingfe overhoekfe Trosjes beftaande, die dicht tegen de Graat aan gevoegd zyn, hebbende zeer korte fpitfe Kafjes. Dat van Sloane , op Jamaika, byna overal in de velden groeijende, fchynt hier mede wel te ftrooken; doch het is naauwlyks te bsgrypen, hoe dat van Plukenet, met lange in elkander gedraaide Baardjes, boven de Aair uitfteekende, hier te ftade komt: want aldaar is geen het minfte blyk van zydelingfe Trosjes en de Baardjes ftryden tegen de bepaaling. Zouden mooglyk eenige afgefleetene Graatjes daar voor aangezien kunnen zyn ? Immers bevond de Heer Houttuyn zulks aan een Exemplaar van dergelyk Indisch Struisgras, door den Heer Thunberg op Java verzameld, 'c welk nader met de bepaaling ftrookt. 21. Gekruist Struisgras. Agroftis cruciata. Struisgras, met vier Aairen in 't kruis; die aan den voet glad zyn, en Bloembladige gebaarde Klepjes. Agroflis Spicis quaternis cruciatis bafiglabris, Valvulis petaloideis Ariftatis. Linn. Spec. Plant. 15. Gramen Datlylon bicorne minimum Ariflis longis armatwn. Sloan. Jam, 34. Hist. I. p. 112. T. 69- ƒ• ï« In een boschje, by den oever van Rio Cobre, op Jamaika, beneden de ftad Sr. Jago de la Vega, is dee» ze foort door den vermaarden Sloane gevonden. 22. Geflraald Strulsgras. Agroflis radiata. Struisgras,' met omtrent vyf Aairen, die in 't kruis ftaan, aan den voet Pluizig, en Bloembladige gebaarde Klepjes. Agroflis Spicis fubquinis Rc. Linn. Spec Plant. 14. Amoen. Acad. V. p. 392. Gramen cruciatum asfurgens Rc. Brown. Jam. 137. Gramen Datlylon Spicis gracilioribus plerumque quatuor, Eruciformiter dispofis. Sloan Jam. 33. Hist. I. p. in. T. 68. ƒ. 3. Gramen Datlylon American, cruciatum. Pluk, T. 189. ƒ• 7. Dit was den zelvden Kruidkenner, byna overal,' en als een zeer gemeen Gras, op dat eiland voorgekomen. Het geleek naar het voorgaande zeer, maar was driemaal zo groot, en hadt meer Aairen dan Ee 2 vier,  STRUïSKRÜID. STRUISVEER. STRÜMPHIA.' vier, fn da mik ruig. Hier acht de Hoogleeraar Bürmannus, niet zonder reden, te behooren, het Amerikaanfe gekruiste Vingergras van Plukenet, by de Engelfchen Hollandsch Gras genaamd, zo die Autheur zegt, twy.ffelende of 't ook het Gefternde Egyptifche Gras zy van Veslinsius, en het Gekruiste Javaanfche van Bontius. Dus zou het ook in Oostindiën voor» tomen. STRUISKRUID in het grieksch Struthiola, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Tetrandria of Viermannige Kruiden gerangfchikt, dat de Duitfchers (Spa^enftwucy noemen. De Kenmerken zyn, geen Bloemblaadjes te hebben, maar een pypachtige Kelk, die in den mond agt klieren heeft, boven en behalven de vier Meeldraadjes en een Styl; zynde de Vrugt een fappeloofe éénzaadige Befie. — Twee foorten beide uit Afrika en wel van de Kaap der Goede Hoope afkomftig, zyn 'er in begreepen, naamelyk. 1. RoedacUig Struiskrttid. Struthiola virgata. Struiskruid, dat ruigachtig is. Struthiola pubescens, Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. Gen. 1244. pag. 138. Mant. p. 41. Hoewel zich geen byzondere ruigte aan 't Loof van het Gewas, dat in Fig. 2, op Plaat XL, van den Heer Houttuyn zyne uitmuntende Natuurlyke-Hiftorie, uit zyne Verzameling van Kaapfe Planten, aan 't licht gebracht is, vertoont, zyn doch de bovenfte Blaadjes aan de kanten fterk gehaaird, en de overéénkomst verder is zo groot, dat zyn Ed. niet gefchroomd heeft het zelve hier t' huis te brengen. De Takken, immers, zyn enkeld, roedachtig en komen byna kroonswyze uit de Steng voort; de Blaadjes lancetvormig, gefpitst, glad, geftreept en geutswys' hol aan de binnenzyde. Zy ftaan tegenover elkander. De Bloempjes komen ongefteeld, elk op zich zelve, uit de Oxels der Bladen voort: zy zyn van langte als de Blaadjes en van buiten paarschachtig; 't welk alles ftrookt met de befchryving, welke Linn^us geeft van deeze foort, de groeiplaats ook aan de Kaap der Goede Hoope Hellende. Wat de deelen der Vrugtmaaking aangaat, die vind men volmaakt met zyn Ed. opgaave overéénkomftig. Het Blommetje, 't zy dan Kelk- of Bloembladig, is pypachtig, in vieren gedeeld,-met eyronde Slippen. Het bevat binnen den Mond, rondom den Keel, agt Klieren rosachtig van kleur, ieder in een Penfeeltje van opftaande witte haairtjes vervat. Daar tusfchen zyn de vier korts Meeldraadjes en de Styl, in 't midden van het Bloempje, zichtbaar. Het Vrugtbeginzel, daar het Blommetje op zit, is eyrond, en verandert in een Zaadhuisje van dergelyke figuur. Voorts heeft het Blommetje, van buiten, ook een aanmerkelyke haairigheid. 2. Regtopflaand Struishuid. Struthiola ereüa. StruisTtrutd, dat glad is. Struthiola glabra. Linn. Syst. Nat, Veg. XIII. Geiu 1244. pag. 138. Mant. p. 41. Pasferi. j.tj dodecandria. Linn. Spec. Plant. 513. Thymelcea Foliis ■ c-ppofttis cruciatis &e. Burm. Afr. T. 47. ƒ. 1. X'ot deeze1 fooi t wordt de Twaalfmannige Pasferina', welke men zich verbeeld hadt twaalf Meelknopjes te hebben, t'huis gebracht, Zy verfchilt inzonderheid door de langte der Bloempjes van de voorgaande, gelyk uit de af beelding,van den Hoogleeraar J. Bur. MAiWiüs blykt» STRUISVEER in het latyn Irefine, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Diokia o£ Tweehuizige Kruiden gerangfchikt. — De Kenmerken zyn , een tweebladige Kelk ; een vyfbladige Bloem, in de mannelyke met zeven Honigbakjes; in de vrouwelyken met twee Stempels, zonder Styl, en wollige Zaadjes. —— Daar is maar eene foort van, de Amaranthige gebynaamd. Irefine Celofioides. Irefine. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 1113. Veg. XIII. p. 741. Irefine eretla herbacea Rc. Brown. Jam-. 338. Celofia Foliis lanceolato ovatis Rc. Gron. Virg. I. p. 144. II. p, 35. Amaranthus Panicula fiavicante gracili helqfericeo. Sloan. Jam, 49. Hist. I. p. 142. T. 9. Amaranthus nodefus Rc. Pluk. Alm. 26. T. 261. ƒ. 1. Dit Kruidgewas, groeit in Virginiën zo wel als in de Westindiën. Zy is tot de Amaranthen betrokken geweest, naar welken zyin geftalte veel gelykt, hebbende een lange dunne Steng, met kleine, bleeke Bladen als van Maijer, en aan 't end een veelvoudigs geelo of witachtige Bloempluimi, die zeer fchraal is en beftaat uit veele- afgezonderde Aairtjes. De Hoogleeraar N. L. Bürmannus, geeft de afbeelding van een Plant, welke zyn Ed. Perfifche Irefine noemt, volgens het Kruidboek van Garcin. Irefine Fol. obovalibus, Panicula terminali, Spicis fimpl. longisfimis. Burm. Fl. Ind. p. 212. Tab. 65.fi 1. Deeze hadt ftomp eyronde Bladen en eene Pluim, famengefteld uit enkelde Aairen, fluweelachtig wit. Als ookvan eene Javaanfche Irefine, hier uit Zaad geteeld, welke de Steng een vadem lang, van dikte als een ganzefchaft, geftrekt hadt, met wollig witte Takken. Irefine Foliis oblongis? Spkis Paniculatis compaüis brevibus, Amaranthus vertlcill, minor Benghalenfis, Serpillifo- nus mcanus. jti.uk. rnyt. 27. 1, 10. ƒ.3. jje rtuim beftondt uit veele korte, dichte Aartjes, hebbende witte Bloempjes, met groene Meeldraadjes, waar tusfchen een haairig. Honigbakje. De Plant bracht glanzig zwarte Zaaden voort, doch Vrouwelyke Bloempjes hadt zyn Ed. 'er niet aan kunnen vinden. STRÜMPHIA is denaam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Syngenefia of Samenteelige Heesters gerangfchikt, en dus door den Heer Jacquin benoemd ter eere van den duitfehen Hoogleeraar Strumpf, -■ De Kenmerken zyn, een'vyftandige Kelk; ee» vyfbladige regelmaaiige Bloem; het Vrugtbeginzel onder-de Kelk wordt een onregelmaatige Bloem. Daar is maar eene foort van, de Kurasfcuwfche gebynaamd. Strumphia maritima. Strumphia. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 1002, p. 582. Veg. XIII. p. 665. Jacq. Amer. Hist. p, 218. Thymelcea-humilior, Foliis acutis atrovirentibus. Sloan. Jam- Hist. II. p. 93. T. 189. f. t, Thymelcea frutefcens Rosmarinifolk, Flore albo. Blum. Spec. 17. Ic. 251./. 1. Dit Gewas is door de Heer Jacq-uin op de rotfen aan de zeekust van Kurasfau, inzonderheid by de plaatsde Klip genaamd, waargenomen3 zynde een Heester van drie voeten hoog, met ronde aschkleurige Takken en drievoudige Bladen * naar die van Rosmaryn zeer gelykende. In de Oxels komen korte Bloemfteeltjes voort, ieder met vyf kleine witte Blommetjes, waar op weeke witte Besfen, van grootte als een erwtje, volgen. De*Meelknopjes-zyn vyf in getal tot één lighaam famengegroeid, dat den Styl omringt^, even als in de-famengeftelds- Bloemen,. By Phjïhsb. fff!  STUIF-AARDEN. STUIF-AARDEN, tttt dat resds meer dan honderd jaaren gedaan hadt*. werdt zy een- en- twintig duimen dik bevonden. Van de Kleijen onderfcheiden zich ie Aarden, dootdien zy zulk een aanmerkelyken famenhang niet hebben, dien men kneedbaarheid noemt: van de Zanden, doordien haare deeltjes niet zo blykbaar zyn of van eene voor 't oog zo bepaalde figuur: als ook, doordien zy zich met water vermengen, en eenigen tyd daar in hangen blyven. Van de Kalken of Kryten kan men ze niet zo volftrekt onderfcheiden. Zy hebben minder famenhang; bruifchen niet zo fterk op met zuuren, dan gebrand zynde, en de kleur maakt ze doorgaans kenbaar. TKan, ondertusfchen, zeer wel zyn, dat de oirfprongelyke deeltjes der^arden niet van die der Kleijen en Kalken en misfchien ook niet van die der Zanden verfchillen, en dat het onderfcheid alleenlyk van de bygemengde ftoffen ontftaa. Immers, vogtig. in't vuur geworpen, rooken de Aarden fterk, en droog geworden branden zy, doch zelden met een vlam, en laaten een zeer fyne asfche over. In een hevig vuur fmelten zy, tot een fchuimig groen of zwartachtig Glas. Hier uit blykt dat op de Aarden in 't algemeen niee toepasfelyk zy, 't gene de groote Boerhaave als het denkbeeld der Philofoophen en Chymisten, niet als' het zyne, voorftelde: „ de Aarde is een éénvoudige, „ harde, wryfpaare deifftof, in 't vuur beftendig en „ niet vloeijende; noch door water, noch door al,, cohol, olie of lucht, ontbindbaar. Boerh". Chem. Tom, I. p. 630. Duister is 't ook, hoe hard en wryfhaar op de eenvoudige elementeele deeltjes der AardJloffen toepasfelyk kan zyn, wier hardheid men niet in ftaat is te onderzoeken, zo min als dezelven fyner te wryven en die veeleer voorkomen als een zagt fyn Meel. Vergelyk, ten dien opzichte, le Francq van Berkhey zyn Nat. Hist, van Holland, II. D. I. Stuk, bladz. 203, enz. Gezegde hoedaanigheden zyn, nogthands, niet allen op de byzondere foorten even "Zeer toepasfelyk; gelyk wy nu, in de befchryving derzelven, zullen befchouwen. 1. Stof. Humus Dsdalea. Aarde, van Flantgewasfen,' die onvatbaar is en bruin. Humus vegetabilis impalpa-' bilis fusca. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. 11L Gen. 54; Sp. 1. Hier door verfiaat Linnüeus, volgens zyn eigen verklaaring, de allerfynfte deelen der Flantgewasfen, 't zy door uitdrooging van de zon, of door vuur, of door langheid van tyd, uit Mest of Teel-Aarde gebooren. Dit Stof is zo dun, zegt hy, en onvatbaar, dat het met water^ vermengd dóór het filtrum loope en afgefcheiden Jtunne worden van de grovere Aarde. Het maakt byna het eenigfte, of wel het voornaamfle en waare voedzel der Planten uit; dewyl het zicfl overvloedig bevindt in goede Teel-Aarde, en ook in de lucht opgevoerd, in fifet vrugtbaare regenwater. Dus komt de Aarde in de Plantgewasfen, uit dezelven in de Dieren, en door derzelver uitwerpzelen, als Mest, wederom in de Planteri; maakende eenen cmloop die verwondérlyk is,- tot in ftandhouding van het gefchaapene, volgens het wyze oogmerk van dén Schepper. Om die redën geeft, waarfchynlyk, LiNNffius aan dit Stof den naam van Dcedalijlhe Aarde. Msn ziet dan klaar, dat dezelve over den gantfchen - - - - £e 3 jat-f». en Sloane zyn, onder den naam van Thymelcea, afbeeldingen, zo 't fchynt, van dit Gewas gegeeven: ten minfte worden dezelven daar toe betrokken; doch die van Plumier, Tournefortia door den Heer Bürmannus getyteld, verfchilt aanmerkelyk van de be. fehryving van Jacquin. STRUTHIOLA, zie STRUISKRUID. STUDENTEKRUID, zie GANSEVOET n. 16. STUÏF-AARDEN, maakt het laatfte Geflacht der Delfftoffen uit, 'twelk de eigentlyke Aarden bevat, die meestal Plantaartig, dat is van Plantgewasfen afkomftig zyn. „ Zy beftaan (volgens LwnjEus) uit poeijerachtige deeltjes, die door de droogte met " den minften wind verftuiven. Zy zwellen uit door " de vogtigheid en kunnen tot asch verbrand wor» , den door vuur." Hierom worden zy, van Agricola , genoemd ©erfhtifhaare laröen, Terrce disfipabiles. Oper. p- 577- Woodward tytelt ze Drooge, Ruuwe, Ontbindbaare Aarden: Wallerius Magere Aarden; 't welk egter op de Zwarte Teel-Aarde niet zeer toepasfelyk is. Men moet de Stuif-Aarden, waar van dit Artikel fpreekt, aanmerken als het laatfte overblyfzel van vergaane Planten en Dieren. Stof zyt gy, en zult tot Aarde wederkeeren, daar gy uit genomen zyt; zeit de Schepper tot den eerften Menfche. De grondflag der Menfehen is in het Stof, vindt men by Job IV. vs. 19. De Menfehen en Beesten gaan alle naar ééne plaatze: zy zyn alle uit Stof en keeren weder tot Stof; zegt Koning Salomo. Prediker III. vs. 20. Van de Plantgewasfen is 't niet minder zeker, en deeze leveren veel meer Aarde uit. Terwyi ook de lighaamen der Dierlyke Schepzelen, ver meestendeels, uit Plantaartig voedzel beftaan: zo kan men alle deeze Aarde van Plantaartige afkomst rekenen. Conflat enim quibus nutritur Corpus. Boerh. En fommigen in dit Geflacht gebracht, die men uit het Ryk der Delfftoffen zou afleiden , hebben ook haaren eerden oirfprong uit het Planten-Ryk. Gelyk, nu, deeze Aarden van Plantgewasfen afkomftig zyn , zo leveren zy aan dezelven, wederom, het beste voedzel uit. Hier heeft een omloop plaats in de groote, Byna gelykende naar dien des bloeds in de kleine werelt. Een Plant vergaat en uit haare asfche (laat ik het ftof dus eens noemen) verryst een andere Plant. Een Kruid of Vrugt wordt van eerf Dier of van den Mensch opgegeeten , en levert door den afgang reeds een vrugtbaare Aarde. Een Dier ff erft en wordt tot ftof, dat Planten voedt, die tot voedzel ftrekken van andere Dieren. Het Gras verdort, de Bloemen vallen af: voorwaar het Folk is Gras: Jes. XL. vs. 7. De Aarden, daar wy hier van fpreeken , komen zelden tot eene aanmerkelyke diepte onder *s aardryks oppervlakte voor. Wanneeer niet door overftroomingsn, of dergelyke veranderingen, een ge-deelte deezer Aard* weder weggevoerd is, zyn derzelver laagen dikker, naar dat de grond meer meH Boomen en Kruiden bezet is geweest, en naar dat dezelven langer daar op geftaan hebben. In het Schwartswald heeft zy, op eenige plaatzen, vyf voeten diepte: in een zeer oud dennen-woud , tusfchen Clausthall en Andriesberg aan den Haarts, dertien duimen. In een zeer vogüg Elzen- en Popelieren-Bosch,  6212 STUIF-AARDEN. aardbodem verfpreid zy, en dus in meer of minder maate den grond vrugcbaar maake. Immers, daar geen Mest of Teel-Aarde van belang is, moet de vrugtbaarheid alleen door damp en regen komen. Hier van de ongemeene fchraalheid der Heijen en bloote Zand- of Geest-Gronden. Hier van de middelen, om niettemin Bouw- en Weidland daar van te maaken. Hier van dat vrugtbaare Korstje, *t welk de fchraalfte Landen, nogthands door den bemel-daauw bekleedt'. Quam plems vera Terreftri materie {ex combustis nempe Vegetantibus, per Fumum et Fuliginem,) est Air? Boebh. Chem. Tom. I. p. 637. Tot deeze foort behoort buiten twyffel dat fyne Stof, de vrugtbaarheid der landen, op de eilanden in de Middellandfche Zee, veelal uitmaakende, zo ligt en verftuifbaar, dat iemant 'er, dikwils, den éénen dag een vrugtbaaren akker, den anderen een blooten fteengrond heeft. Op fommigen van die eilanden, gelyk Santerind, is de grond geheel van Puimfteen, bedekt met een fyne aschachtige Aarde; *t welk niettemin eenige vrugtbaarheid daar aan verfchaft, door de nyverheid der ingezetenen. Toürnef. Reize naar de Levant. I. D. bladz. 108. Ongemeen vrugtbaar zyn de asfchen der vuurbergen in het Napeifche en op 't eiland Siciliën, in den omtrek van den Vefuvius en Ethna. Dat onze Hollandfche turf- en hm asfche, niet alleen tot mesting der landen in Braband, "maar ook in onze Provinciën, van ouds gebruikt zy, en nog heden met vrugt gebruikt kan worden, inzonderheid om drieste dorre Gronden te verbeteren, is door den meergemelden Heer le Francq van Berkhey, egter met eenige bepaalicg, zeer omftandig aangeweezen, in zyn Ed. Vertoog, over het Nationaal gebruik der Turfof Hout-Ai fche in Ho Hand, Amfteld. 1779. Byzonderlyk meldt zyn Ed. zulks, in de byéén. trekking of zogenaamde recapitulatie, aan 't end. Wat drieste dorre Gronden zyn, kwam my duifter voor, eer ik by Kiliaan vond, dat Dries-Land betekent, een nieuw ontgonnen Veld. Ager novalis, novale, veryatlum &c. Waarfchynlyk zal zyn Ed. dan daar mede bedoelen die anderzints onvrugtbaare Duin-Zand¬ en Hey-Gronden, van wier vrugtbaarmaaking hy, bladz. 120, fpreekt. Omftandig maakt hy gewag van de verbetering der Heylanden, door middel der van de ruigte, daar op verbrand, gekomen asfche. Zie zyn Antwoord aan de Holl. Maatfch. VIII. Deel, bladz. Ji8, 119, enz. Op dergelyke manier, zegt zynEd., wordt de vrugtbaarheid der Veenlanden bevorderd, door het afbranden van de bovenkorst, met de daar op gegroeide ruigte en kennip-ftruiken; /a van het Veen zelve, dat dan in een foort van asch verandert, welke tot mesting ftrekt van haar eigen grond. Dus ziet men den Vogel Projnix verryzen uit zyn asfche'. Dit geeft ook aanleiding tot het in brand fteeken der Heijen, welk in Sweedenên andere Noordfche Landen, doch inzonderheid in de Ukraine, zo bekend is, onder den hoogduitfchen naam van @cf)6?en6cn/ tot bederf (trekkende van veele landen. By ons weet men, wat ten dien opzichte in Gelderland plaats hadt; voor dat, door een zeer fcherp Plakkaat, het in brand ïteesen van Veenen en Mey-Velden, in t jaar 1765, door de Staaten verbooden werdt, In der daad, de ruigte van Hey en Doornftruiken, die een veld tot Bouw- en Weidland onbekwaam maa- STUIF-AARDEN. ken, af te branden, kan van nuttigheid zyn; maar vrugtbaare gronden , daar men hoov en iT-nnnelen ja zelvs het Koorn, dat men te veel heeft, door vadzigheid laat ftaan en rotfen, vervolgens in 't voorJaar in brand te fteeken, vernielt niet alleen alle nuttige Kruiden en Boomen, maar bederft zelvs de bo» venkorst der Aarde, en maakt, dat die in lang niet tot verhaal kan komen. Dit, ondertusfchen, is, in de Ukraine, de gewoonte van her landvolk. Zie Q3eo« Sr. cmt) tyfyi. 95cmcrf«ngm / 6ry cintr SCetfe von @t. qje* tct^urg ti$ ^ohaïoa. ©tocff;. S3er6ant>. XXXV. S3an&. £rtpj. 1780. p. 191. Het een of andere, als bekend is, zal de oirzaak zyn, van die brandige, dampige, zoele luchtsgefteldheid , welke wy dikwils hier in de voorzomer, met een zuidoosten wind, eenige dagen hebben. De nuttigheid der Asfche, in dit opzicht, hangt veel af van de manier, op welke zy gebruikt wordt. De ftrooijing derzelve, over den grond, is zeer dienftig in laage moerasfige veengronden; doch te groote veelheid nadeelig, dewyl zy, door de nattigheid, geweldig famenpakt, zynde hier door bekwaam rnt het maaken vankadykjes ter waterkeeringe. Zie Berkhey Vertoog, als boven, bladz. 55, 62, enz. Ende k ooraeeien vanae ïurr-^sci-, as een hemesrinr' hf»n^ vens de wyze van die legebruiken: Nieuwe Landbouw, IV. Stuk, Amfteld. 1765, bladz. 198, enz. Voorts kan de uitgeloogde Asfche, zo van Dieren als van Planten, eene allerfynfte Aarde zynde, gebruikt worden tot het maaken van de kroezen en kapellen der Scheidkundigen, AIcbymisten en Esfayeurs, die tegen 't fterkfte vuur beftand zyn. Boerh. Chem. Tom. I. p. 302, 652. Uit dit alles blykt verder denaamsreden van deeze Aardfoort. 2. Teel-Aarde. Humus Ruralis. Aarde van Planten. wasfen, die volkomen poeijerig is en zwart. Humus vegetabilis perfecle pulverifata atra. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. 54. Sp. 2. Humus Vegetabilis communis. Linn. Syst Nat. VIII. p. 209. Humus nigreseens Hortorum. Wolt, Min. 11. Humus communis atra. Wall. Min. 1. Humus atra communis, da Costa. Fosf. 115. Humus atra. Ckonst. Min. §. 298. AT. 3. Humus pura. Carth. Min, 53. Humus vegetabilis Terra ruralis. Baum. T. i. p. 161. Humus atra. Wall. Syst. Min. I Sp. 1. p. 14. In 't boogduitsch noemt men deeze gemeenlyk ©amm*<£iï>c of ©attente/ in 'c fweedsch „ woonde klimaat, daar men hedendaags niets vindt „ dan zout en zanden: want het vaste zout der Plan* „ ten  STUIF-AARDEN. „ ten en Dieren blyft over, terwyi alle de andere „ deelen zich verfpreiden in ds lucht." Zie Buffon Theorie de la Terre, Tom. I. p. 354, 3SS. Het eerfte kunnen wy door ondervinding zeggen van Tuinen, die men een wildernis laat worden, en van Landen , die men braak Iaat leggen; terwyi in tegendeel in alle Tuinen , Plantagiën en Landen, wier grond een zwarte Aarde is, daar men veel Vrugten, Kruiden of Graanen teelt, de grond allengs verarmt, indien dezelve niet van tyd tot tyd, door mesting of braakiDg herftetd worde, tot zyne voorige vrugtbaarheid. De Warmoeziers hebben hier van dagelykfcne blyken. Of het nu deeze verarmde Aarde zy, welke Linn^us hier bedoeld heeft, dan de algemeene Hey-Airde, is zo blykbaar niet. In Westgothland kwam zy hem op laage plaatzen voor, onder den naam van Rackejori, zynde „ een Akker-Aarde, „ zeer murw en zagt, op 'tgevoel byna als meel, „ wat roodachtig van kleur. Door veel nattigheid „ wierdt zy heel fchielyk zuur, en in droog weer „ deedt zy nog minder goed. Daar kwam niet ligt „ ander Koorn in voort, dan Haver, welke ook op „ den mager ften grond groeit. De weinige Teel-Aar„ de, die men op magere, vogtige, hobbelige Heijen „ vindt, waren gemeenlyk van deezen aart, en de „ Boeren verzekerden hem, dat uit Slyk deeze zelv. ,, de Aarde ontftondt, wanneer die op de akkers ge„ bracht werde." De Heer Wallerius verbaalt, dat dergelyke Aarde ook teWasby, in de Sweedfche Provincie Upland, fomtyds by dunne laagen, ter diepte van verfcheiden el|en, of dicht onder de zwarte Teel-Aarde, voorkome. Mooglyk zullen die diepe laagen van een voorigen Heygrond afkomftig zyn. De Hey-Aarde, in ons land, beftaat meestendeels uit ontfloopte HeyGewasfen, en eene groote veelheid Zands, zo de Heer Berkhey aantekent. Misfchien zou de Aarde der Geestgronden, zogenaamd, hier kunnen behooren. Zie de Verhand, der Holl. Maatfch. te Haarlem, VIIIDeel, II. Stuk, bladz. 704 4. Zwei-Aarde Humus effervescens. Airde, van Plantgewasfen, die kaffibjis, in *c drooge wryf baar. Humus vegetabilis acerofa, ficco friabilis. Linn. Syst. Nat. XII- Tom III. Gen. 54. Sp. 4. Humus fpongiofa. It. Westgoth. 240. Men vindt deeze, die zy töjaéjoro in Sweeden heeten, aldaar dikwils op vogtige'plaatzen, zynde uit Worteltjes van Planten ontftaan, welke tot een grof poeijer zyn geworden. Zy fchynt eene verfcheidenheid te zyn van deTuin-Aarde, welke naby komt aan de Rruisch-Kley, maar zy is veel grover, flokt het water veel (temer in , en houdt het langer by zich, droogende ook langzaamer uit, en wordende dan wryfbsar tusfchen de vingeren. In 't voorjaar verheft zy zich door den nagtvorst en de hitte van den dag, werpende dan de opfchietende Plantjes met den Wor' tel uit, dat zy fterven. Hierom is deeise Spongieufe Aarde, op de akkers en in tuinen, zeer gehaat. Hier toe zou andeis misfchien de bolle bovenkorst van eenigen onzer Veengronden, welke zich geduurig uitzet, en dreunt wanneer men 'er over gaat, kunnen behooren; welke de Hier Berkhey een zwarte Teel Aarde noem', met Veen of allerlei verdorven Piant- XVI. Deel. STUIF-AARDEN. «„s L°£nos2!ffiengd* A7"f-5? ?°f HolL V' StOt, 5. Berg-Aarde. Humus alpina. Aarde, van Plantgewas en, die grof pceijerig is en bruin. Humus vegetabilis gr osfe pulverifata fusca. Linn. Syst. Nat. XII. ■lom. III. Gen. 54. Sp. 5. Op de hoog'e bergen, in Sweeden, is deeze, volgens LiNNffius, zeer gemeen, een weinig fyner dan de voorgaande, met de kleur van omber. Zy is, zegt hy gefchikt tot voedzel der Berg-PIanten , maar moet, indien zy m hoedaanigheden met de Zwel-Aards oveséénkomt,, (volgens zyn Ed.,) ook niet zeer vrugtbaar zyn. Mooglyk zou men de Aarde van eenige Geestlanden onzer Provinciën hier kunnen t'huis brengen. Zie Holl. Maatfch. VIII. D. Il.Stuk, bladz. 70, enz. Ten minfte zullen wy de fchraalheid der Bergplanten daar uit afleiden; die allengs verkleinen naar dat men hooger ftygt. Veelen, ondertusfchen , iC jgCn al!e deeze vyf foorten £ot eene zelvde TeelAarde t'huis, in trappen van vrugtbaarheid verfchillende, en altoos voor verbetering bekwaam. Zie de zelvde Verhandeling van den Heer Berkhey, over de Middelen ter verbetering der Landen in onze Provinciën, dienende tot beantwoording van de Vraag, nu dertig jaar geleeden door onze Hollandfche Maat. fchappy opgegeeven, en de Verhand, van den Nieuwen Landbouw, als boven, over de verfchülende Soorten van Gronden, enz. III. Stuk, bi 107. Immers de goede zwarteer*, uit Plantgewasfen atkomftig en de tweede foort uitmaakende, heeft altoos de eerfte in zich vermengd, en gaat, door verarming of uitpuuring, tot de derde over. Voorts heeft zy altoos die eigenfehap, van vogtig zynde als een fpons zich uit te zetten en droog weder in te krimpen; gelykende dus naar de Zwei-Aarde, van de vierde foort, waar van deBerg-Aarde, zo evengemeld maar weinig verfchilt. ' 6. Veen-Aarde. Humus turfa. Aarde, van Plantgewasfen, met Vezels doorweeven, die hard wordt door t aroogen. Humus vegetabilis ir.tertetlo-fibrofa, ficco mduranda. Linn. Syst. Nat. XII Tom. III, Gen 54 Sp 6. Humtu vegetabilis Turfacea fibrofa. Wall. Min. i i. Turfa. Darrts. Cbonst. Min. j. 291. Humus denfa Radicibus vix mutatis intertexta. Carth. Min. 53 Humus compaüa lutofa Wall. Syst. Min. I Sp. 6 p 21 Humus vegetabilis lutofa Turfa dicla. da Cost. Fosf. p 116. J 1 Van de voorigen onderfcheidt zich deeze zeer blykbaar, doordien zy die zo bekende Turf uitlevert, naar welke Linn/eus 'er deezen basterd-bynaam aan geeft. Hst is eigentlyk de Veen-Aarde, of het zogeraamde Veen, dat men in 't engelsch a Fenn of Fenm Ground noemt, in Frankryk gemeenlyk Towbe Die benaaming is zekerlyk van de Hollandfche, Turf, ontleend, welke men oudtyds Torf 1'chreef of Torve, en, volgens de gedachten van den Heer Houttuyn, allereigenst afgeleidt wordt van Dor-Veen of Dor-Ven, dat men door de enkelde uitfpraak tot Totven, en dan, in het eenvoudige, tot Torf heeft kunnen brengen: want het is zekerlyk een uitgedroogd of dor Veen. Veele andere afleidingen zyn zo eigen niet; gelyk men kan zien by Degnerus, de Turfis, pag. 6-0. Dus moeten wy de Veen-Aarde ook van da Ff Turf,  STUIF-AARDE??. STUIF-AARDEN, Turf, die daar uit gemaakt wordt, onderfcheiden. Behalven onze Provinciën, alwaar de Veengronden misfchien overvloediger zyn dan in eenige andere Staat, komen zy ook in zeer veele deelen van Europa voor; doch het Veen is niet van eenerlei natuur.. Zy bevinden zich op Tsland, in -Rusland, in Noorwegen-, Jutland, Deenemarken, Sweeden, en zowel in de noordelyke als in de zuidelyke landen aan de Oostzee. Men vindt ze in Koerland, in Pruis/en by Truttenau, op de hooge gebergten in 't Silefisch Vorftendoro Jaucr, ook by Beuchnits, by Dachenberg, by Creutsberg en op den Schneekop in Sileziën, by Oberschwerda in de Lausmits, als ook op verfcheiden plaatzen van Opper-Saxen, in Thuringen , Frankenland, voornaamelyk aan den Ramberg in 'ilVurtsbergje, in Zwaben, aan te Boden* zee; by de Ryks-Stad Ulm, by Bebenhaufen en op de Hermans-Heide, tusfchen de rivieren Enz en Murg, anderhalf myl van Wildbad, op verfcheiden plaatzen in 't Wurtembergfe, by Offenbach niet ver van Frankfort aan de Main; op verfcheiden gebergten, zelvs op de hoogfte Alpen in Switzerland; ook in Piemont en Italiën, zelvs in het Napelfche en omftreeks Romen : by Arras, Compiegne, in Pikardiën by Amiens, in Poitou, by Beauvoifa, by Villeroy in Champagne en elders in Frankryk; als mede in verfcheiden landfchappen van Engeland, in Schotland, Ierland en op de Orkadifche Eilanden, Zie Uitgezogte Verhandelingen. X. Deel, U, 228.''237. Naar den kant der Nederlanden vindt men Veengronden op den top van fommige gebergten in het Keurvorftendom Hanover, inzonderheid op de Luneburger Heide, als ook in de Hertogdommen van Bremen en Verden, in het Oidenburgfe, in Oostfriesland, in de Stichten van Hildesheim, Paderborn, Osnabrug en Munfier; in de Graavfchappen, Bentheim, Tecklemburg, Lingenen Meurs; in het Keulfche, Gulikfe, Bergfe en Kleeffche: in Brabant niet ver van Hertogenbosch, in 'c landfchap Drenthe, in Gelderland by Nimwegen en Zutphen, in 't Overysfelfche, Groningen en Friesland, in Utrecht, Holland, Zeeland, en dus in alle onze Provinciën. In 't algemeen komt het Féen meer op laage dan op hooge gronden, en byna altoos laagswyze voor, leggende op zand of kley, en gemeenlyk met eene aanmerkelyke veelheid Teel-Aarde bedekt. De dikte der Veenlaagen-, of eigentlyk derzelver diepte, is, vol. gens Degnerus, van twee, vier, agt, tien tot twaalf en twintig, ja vyf- en- twintig of dertig voeten; de uitgeftrektheid dikwils van verfcheiden uuren gaans. Zie Degnerus, de Turfis, p. 25. en uit denzelven in de Nat. Hist. van Holland, II. D, I.Stuk, bladz, 73, enz. Men vindt 'er dikwils, niet alleen in onze landen, maar ook elders, een menigte van boomftamjnen, wortelen en takken, zelvs fteenen en gemaakte werktuigen in , die aanwyzen, dat zodaanige Veenlaagen een voortyds met Boomen begroeiden en bewoonden grond overdekt hebben. Niet zelden komen 'er veelerlei hoorentjes en fchulpen, viscbgraaten, kreeftfchaalen en andere overblyfzels van zeefchepzelen, ja van ïand-dieren in voor. Dus heeft men 'er, in Frankryk en Engeland, herts-hoomen en bepnders van zwynen in aangetroffen. Zie Uitgezogte Verhand, als boven, bladz. 210. Phil, Trans, Vol. L, P. I. p. 112. In verfcheiden deelen van Siberièn, es andere noordelyke landen, zyn daar in beenders, tanden en geheele geraamten van groote visfchen, in? 't byzonder van Walrusfen en Eenhoorns, als ook van Herten en Rendieren, ja, zo men wil, van Olyphanten gevonden. Daar komen ook fomtyds Mineraalen, inzonderheid yzer-ertfen en blaauwe Aarden, van dergelyke natuur, ja zwavelkies, pyrieten en ftukken Barnfteen in voor. Dat het Veen van eene plantaartige afkomst zy ea weezentlyk beftaat uit vergaane kruiden en boombladen ; vindt hedendaags geen twyffel meer. De meergemelde Heer le Francq van Berkhey heeft zulks door ondervindingen en redeneeringen, wat Holland' aangaat, zeer klaar en omftandig betoogd. Zie Holl. Maatfch. VIII. Deel, II. Stuk, bladz. 47-50. item NaS. Hist. van Holland, II. D. II. Stuk, bladz. 463 , enz. Degnerus hadt de Hey, benevens allerlei foorten van Mos en Watergras, voor de hoofdzaakelyke ftoffen gehouden, uit welken het Veen gebooren wordt, en dan zouden de Boomen, die men 'er in vindt, maar toevallig zyn, hebbende derzelver Bladen ook iets toegebracht. Van Riet en Wier komt op z!ch zelve, zekerlyk, brandbaar Veen. Boombladen kan men op veele plaatzen, inzonderheid daar geen Stammen in 't Veen zyn, niet in 't fpel brengen, en, daar men ze maar enkeld in het zelve vindt, zal naauwlyks de oirfprong t'eenemaal aan derzelver Bladen kunnen toegefchreeven worden. Anders is 't gelegen, daar men zekere kentekens heeft van diep onder den grond bedolven bosfehen, gelyk by Brugge ia Vlaanderen, alwaar men zelvs de laagen der Bladen van ieder jaar, in het Veen, kon onderfcheiden. In Frankryk en Engeland wordt, zo wel het Hout als de Bladen, tot brandftof gebruikt, ja zelvs Turf van het Hout gemaakt; waar uit blykt, dat de onderftelling van fommigen, als of.het Hout niets konde toebrengen tot de vorming van het Veen, geen grond hebbe. Zie de Nat. Hist. van Holland, II. D. II. Stuk, bladz; 444. item Degnerus, de Turfis. Cap. VI. p. 77. Behalven de Boomftammen en Takken, en de Wor. tels van veele Kruiden, die den Plantaartigen oirfprong van het Veen nog nader aanduiden, komen daar in ook veelerlei Vrugten en Zaaden voor. In Engeland, daar het Veen veelal van een bitumineuze natuur is, Feat genaamd, een foort van Dary, vindt men daarin dikwils Erwten, Wikken, Hazelnooten, Waternooten; ook Eikels en Kegels van Pyn-enDenneboomen enz. Zie Phil. Trav.sacl. Vol, L. P. I. pi 112. Deeze komen onder de DelfftofFen in aanmerking, hoewel zy niet verfteend zyn; des daar van hier voor gefprooken is. Zy zyn ook dikwils wat vitrioolisch, hebbende dat Zout als uit den grond in zich getrokken, zo dat zy, aan de open lucht bloo!rgefteld, in 't kort vermolmem en vergruizen. De engelfche Heer, Doctor Parsons, heeft twee gehee. le Plaaten vol, van zodaanige gegraaven Vrugten, waar onder hy eenigen voor Amerikaanfche opgeeft, van 't eiland Shepey, in 't licht gebracht. Zie Phil» Transaü. Vol. L, P. I. p. 396, Ten opzicht van fynere Zaaden, die in de Veerè Aarde vervat zyn, komt hier wel byzonderlyk die zeldzaame Pktra Fongaja op 't tapyt, welke in Italiën- &>■  STUIF-AARDEN. STUIF-AARDEN. «svonden wordt. Dezelve valt in 't Ryk van Napels, aan de grenzen van den Kerkelykcn Staat, op Kalkbergen, in de oppervlakte, meestal twee voeten dik; zynde een veenige fpongieuze klomp. Wanneer men dezelve tb een vogtige kelder legt of eenigemaalen met water begiet, zo geeft zy Paddeftoelen of Cbam. pignons uit, die bekwaam zyn voor de keuken. Door laauw water daar op te gieten gefchiedt de uitgroeijing fpoediger. In voornaame huizen maakt men 'er gebruik van. Op die zelvde plaatzen valt ook een verharde Aarde, van den zelvden aart. Ferbers, gfciefc het affteeken van de bovenkorst, die een zeer geringe Twf uitmaakt^ word? de Feenzdhrck t die door- STUIF-AARDEN. gaans één of anderhalven voet diep legt, met eeri fchop uitgegraven, en, na dat men tot water gekomen is. verder uiteebeugeld. Het een en anriRrn' op 'tland geworpen, mengt men met een kromme fchop wel famen, tot een dikke bry, die ter dikte van ruim esn halven voet wordt gelyk gemaakt, en vervolgens, met zekere yzeren roede, tot op den grond verdeeld in riemen van zeven tot negen dui. men lang en omtrent zes duimen breed. Na dat deeze gedroogd zyn, worden ze opgenomen, aan luchtige hoopen geftapeid, die pieramidaal oploopen, welken men Vimmen noemt, dienende tot een maat om ze te verkoopen. De Heer, die zulks verhaalt, meent aldaar duidelyk ondervonden te hebben, en zoude het zelve, volgens zyne berichten, in omtrent zeventig of tagtig jaaren wederom de uitgeveende Plas vullen met een dergelyke foort van Veen. Men graaft aldaar, zegt hy, niet meer, dan tot de diepte van omtrent, zeven voeten en minder. Zyn Ed. leidt den aangroey af van allerlei Waterplanten, in de uitgeveende plas» fen groeijende; zo dat dit op een en 't zelvde uitkomt als de oirfprong van het Veen voorgemeld, en tevens dienen kan tot bevestiging van het bericht van anderen, die vernaaien, dat het Veen by ons in vyftig jaaren éénen voet hoog groeije. Ten dien einde, egter, moet het Veen niet geheel uitgebaggerd zyn, tot op het daar onder leggende zand of kley. De reden kan zyn, of dat het zelve nog Zaaden van Planten in hebbe, of liever dat het een bekwaamer voedzel aan dezelven verfcbaffc, en dus een Moergrond worde voor het Veen, gelyk men daar van voorbeelden heeft in ons land. Zie Nat, Hist. van Holland, 11. D. I. Stuk, bladz. 91. De meergemelde Heer Berkhey merkt aan dat Moer, Dary, Veen en Modder, meer in de benaaming dan in de daad verfchillen. De moergrond is het weeke, moerasfige beginzel van het Veen, en Modder beftaat uit eene vermenging van Veen met aard- en kleyachtige ftoffen, zand enz. Door Dary of Derry verftaat zyn Ed., als ik het wel begryp.. een veenachtige ftoffe, die byna altoos met aardharst of zwavel, en dikwils met zout bezwangerd is. Van zodaanig Veen, Peat in Engeland genaamd, heeft men onder anderen in Berkshire aanmerkelyke groeven, omtrent het vlek Newbury, in een valey leggende, daar de rivier Kennet midden doorloopt. Ter wederzyden vindt men de Dary, onder weidland van witachtige Aarde, be> dekkende eerst eene ftoffe, genaamd Cleb, die uit kley, een weinig aarde en eenig veen beftaat, van vier tot agttien duimen dik. Het rechte Veen of Dary legt van één tot agt voeten diepte onder de oppervlakte des gronds^ en maakt fomtyds een bedding van agt voeten dikte, waar onder grof zand. Het zelve is zichtbaarlyk famengefïeld uit hout, takkeu, twygen, bladen en wortels van boomen, met gras, ftroo en veelerlei Kruiden daar onder gemengd, zynde door geduurig in 't water te leggen zo zagt, dat raenze gemakkelyk met een fnade af kan fteeken. n« kleur is zwartachtig bruin, zonder eenige gruizeligheid, die men vindt fn de Clob, welke ook tot brand, ftof dient voor den gemeenen man, of tot asch ge. brand, aan de Soeren verkogt wordt. De Dary wordt is ftukken, byna als onze lange Turvut, geftooken. \  STUIF-AARDEN. STUIF-AARDEN, «As9 ken van fteen- en g!as-ovens worde gebezigd, want zy brandt fpoedig en geeft een goede hitte , doch kooien van belang moet men 'er niet van verwasten. Het Veen zelv', dat uit verfcheide laagen, van byzondere hoedaanigheid en kleur beftaat, geeft onder het delven gelegenheid tot byzondere foorren van turf, de een beter dan de andere. Dit Turf delven, dat by ons nog op fommige plaatzen, daar het Veen hoog en droog legt, en altoos in 't begin der veenderyen gefchiedt, heeft hoofdzaakelyk plaats in Frankryk, dat aan de rivieren ook met veele Veenlanden is voorzien, gelyk in Champagne, van waar men de Turven, ja zelvs de Kooien, daarvan gebrand, in menigte te Parys te koop brengt. Zie het vertoog over de toeneeming van het Turfdelven in Frankryk, door den Heer Guettard. Uitgezogte Verhand. X. Deel, bladz. 205 enz. Dit kan men dan Delfturf noemen, en van dergelyken aart za! geweest zyn de Zandtutf, in aloude tyden hier te lande in gebruiK, welke uit da duinen gegraaven werdt. Nog heden graaft men, in de zuidelyke deelen van Tsland, by de ebbe, uit den oever Turf, die dus wezentlyk den naam van Strand, turf verdient. Tot de huishouding wordt tegenwoordig, in Hol* land, byna niets gebruikt dan Bagger-Turf, op de voorgemelde manier gemaakt. De Turf uit Holland zelve, gelyk uit Rliyn- en Delfland, ja zelvs uit An[lelland, daar zo wel als in de Stichtfche Veenen, fterk gebaggerd wordt, heeft de voorkeur. Uit de noordelyke Provinciën evenwel, inzonderheid Overysfel, komt ook zeer goede Turf, die gemeenlyk den naam van Overzeefche voert, en dikwils voor Hollandfche gefleeten wordt. Zy is evenwel doorgaans rosachtiger, of minder zwart van kleur, en zo vast niet als de Turf uit de Hollandfche Veenen. De beroemde Linnsus de Turfgraaveryen in de zuidelyke deelen van Sweeden befchryvende, merkt ten dien opzichte aan, dat Doe fcbaadelyk ook de afbran. ding der Landen voorgemeld zy, door *t bederf der bosfehen, niettemin het verbranden van het Veen nog ongelyk fchaadelyker is. „ In veele honderd jaaren „ (zegt hy) is de beste Aarde, met de verrotte Ge„ wasfen, van de akkers afgewaaid en weggefpoeld, „ en in het Veen als een kostbaare mesthoop ben waard, ten einde de nakomelingfchap zich daar 11 van bedienen mogte, om daar mede hunne uitge„ mergelde landen te mesten." Linn. ©efen. Slcije/ }>. 231- Die bedenking zou men op onze Gewetten ook mogen toepasfen, aangezien het Veen, met kley of ook met zand gemengd, eene zeer goede Teel-A-irde uitlevert. Men zal wel inbrengen, dat 'er buitendien genoegzaam gronds is, tot weid- en bouwlanden : maar de vermindering van het Bagger-Veen, dat den prys der Turf van jaar tot jaar verhoogen doet, geeft veel bedenken op een toekomftig gebrek, en dan zal men, voorts al Turf willende branden, ook andere Landen moeten aantasten. De aangroeijing van het zelve, die ontwyffelbaar is, heeft te langen tyd noodig. „ Een bosch kan twintigmaal eer op„ fchieten, (zegt Linnsos,) dan nieuw Veen, dat ,, zo goed zy als het oude is geweest." Bovendien is gedachte herftefling naauwlyks te verwagten op JBaggergronden, zo ontzacblyk diep, dat'er zodaanige gedroogd en verder als Turf gebruikt. Daar komen veele ftammen van boomen, dennevrugten en nootedoppen, als ook hoorens en beenders van herten, flagtanden van zwynen, koppen van bevers en andere dingen van dien aart, in voor. Phil. Tranf. Vol. L. P. 1. for 1757, P- 109- Dus blykt dat die ftoffe, welke men in Engeland gewoon is Peat te noemen, wezentlyk tot hec Veen behoort, en niet, gelyk da Costa wil, daar van afgezonderd moet worden. Zy fchynt door grofheid te verfchillen van de bitumineuze Dary, welke dikwils aan onze kusten komt aandryven, vertoonende, zo de Heer Berkhey verhaalt, fomtyds van binnen een houtachtig geweefzei. Nat. Hifl. van Holland, 11. D. 11, Stuk, bladz. 429. Voorts maakt hy ook gewag van eene bitumineuze zoete Dary, die binnenlands onder onze beddingen, voornaamelyk aan den duinkant gevonden wordt, en weinig van het Veen verfchilt; het welke, gelyk wy weeten, ook fomtyds zwavelige Turf uitlevert. De bitumineuze foorten van Turf, die men in da Oosterfche Landen, als ook in Duitschland en elders op veele plaatzen graaft, en op de gebergten vindt, waar van zy Bergturf genoemd wordt en Pekturf, by laagen en beddingen van groote dikte en uitgeftrektheid, zo in Westphalen, in 't Gulikfche en Bergfche, als in de noordelyke en zuidelyke deelen van Europa voorkomende; door Linkjeus, als een foort van Aardkoolen, tot het Geflacht der Bergharften (Bitumina) betrokken zvnde, zullen wy hier overftappen. De Papier-Turf, zogenaamd, in Sweeden vallende, by Cronstedt Bladerige Turf, is eene nog onvolmaakte Veen-Aarde, uie men op moerasfige plaatzen vindt, alwaar zy kleine heuveltjes formeert. Dezelve beftaat uit verfcheide op elkander leggende Blaadjes, niet allen van eene zelvde dikte, welke als papier van éév kunnen gefcheiden worden, waar van de naam. Ook kan men op fommige plaatzen, daar in de blyken vinden van wortels, ftengeis en bladen, inzonderheid dicht aan de oppervlakte. Men houdt ze voor een nog onrype Veenjïoffe, welke naar verrot hout gelykr, zo fomm'gen opgemerkt hebben. Zie Alting. Not. Germ. infer. p. 60, volgens Berkhey, als boven, bladz. 437. Waarfchynlyk zal de houtach. tige Dary, zo even gemeld, daar toe behooren. Buiten en behalven de gedachte bitumineuze, welke men Stinkturven noemen kan, moeten wy nu nog acht geeven op vierderlei gebruikbaare foortcn; naamelyk de Breede of Hey-Turven, die als plaggen van de heygronden worden afgeftooken , en dus van 't gemeene volk gebrand. Derzelver hoogduiefche naam is SvafctS'Svïf/ de fweedfche SST^r-SScef. Zy munt in ligtheid uit, als gemeld is, beftaande uit een zeer los geweefzei van allerlei plant- en mos-vezelen en hey-worteltjes; verbrandende zeer fchielyk. Dus is dezelve ook in geen achting, en van weinig nuttigheid. Die foort van Turf, welke by de ontginning der Veenlanden, onder de bovenfte aarde-, zand- of heylaag voorkomt, en in groote lange brokken geftooken wordt, gemeenlyk Friesfche genaamd, is ook zeer ligt, grof en los, van rosachtige kleur. Wegens 't gebruik dat 'er de Brouwers van maaken, noemt men Zflkwwers-Turf, gelyk zy ook zeer vee! tot hetftoo'  ÉTarSé STUIF-AARDEN. groeij'iDg van Waterplanten of Mos geen plaats in hebben kan, als in kuilen of moerasfen. Zie de ondervindingen dienaangaande in de Nat. Hift. van Hol* land, II. Deel, II. Stuk, bladz. 492, 494, De uitgeveende Plasfen, bedykt en opgedroogd, leveren, wel is waar, goede Landeryen; doch die, alles onaangeroerd, laag zyn en koud van grond, en meer blootgefteld aan te duchtene overftroomingen. Het algemeenfte en zeer bekende gebruik is tot brandftoffe, 't welk egter in deeze Provinciën veel meer plaats heeft dan elders. Volgens Plinius was het branden van Turf, in de eerfte eeuw na 's Heilands geboorte, in Friesland reeds zeer gemeen. In STUIF-AARDEN. Lrroot rsnttannten PP.hrmkf men meer Nfeenknn pn in Duitschland Hout en Houtskoolen, in Frankryk Hout, doch wegens de fterke afneeming der bosfehen omftreeks Parys, en de duurte van het brandhout, heeft men daar, zedert een reeks van Jaaren, langs hoe meer begonnen Turf te branden. Op fommige plaatzen in Duitschland, maakt men 'er op dergelyke marier, in groeven of kuilen des aardryks, als van het Hout, Kooien van, die wel een fterken gloed geeven, doch tot vervoering en bewaaring niet zeer bekwaam zyn, zo wegens haare brooschheid, als om dat zy door vogtigheid vermolmen en bederven. Hier te lande wordt de ruuwe lange Turf, wegens de meerdere duurte van het brandhout, als gemeld is, in brouweryen, branderyen, glasblaazeryen, fteen- en pottebakkeryen, zeepziederyen, en tot veelerlei andere fabrieken gebruikt. Dewyl de goudfmids- en fteenkoolen fterker gloed geeven en minder omflag, zo worden die evenwel gebezigd in de fmeederyen, als ook in de ovens en fornuizen der metaal- en fcheidkundigen. Met Houtskoolen vermengd is de Turf niettemin, inzonderheid tot Kooien gebrand zynde, zeer dienftig inde yzer-fmglteryen, tot ftaalnmken enz. Op eenige plaatzen heeft men nog andere gebruiken van de Turf. Niet alleen de vloer en fondamen¬ ten , maar zelvs de muuren der huizen worden 'er van opgebouwd, en de daken, gelyk in Sweeden, inzonderheid wat de vorst belangt, daar mede gedekt. Ten dien einde moeten 'er plaggen van geftooken worden, die bykans vier ellen lang, een half elle breed, en ongevaar een ftaande hand dik zyn, doch aan de zyden een weinig dunner, om het afloopen van 't regenwater te bevorderen. Dus kan dezelve tien en meer jaaren leggen , zonder dat menze behoeft te vernieuwen. Zie ©tocff;. SS«f;an&. Mn 1745. c-öcr VIII. 3?§3jun<ï noemt: doch deeze fabel is ai voor eeuwen uitgejouwd. Veel ztkerer is 't, dat men ze dikwils vindt op plaatzen, daar de Herten den grond hebben opgawroet, om ze te bekomen. Dit doen ook de Zwynen en flaazen, aangelokt door den reuk of ftank van deeze Zwam, die, volgens Hallek, zo wel boven als onder den grond groeit. II. Van binnen poeijerig, groeijende boven den grond, en Wortels hebbende. 3. Bovist. Lycoperdon Bovista. Stuifzwam, die rondachtig is, by opfcheuring gaapende. Lycoperdon faIroturAum, lacerato-dehiscens. Gort. Belg. II. p. 330. Linn Fl Lapp. Suec. Dalib. Par. Roy. Lugdb. 518 Rc. Rc Lycoperdon vulgare. Tournf. Inft. 563. Fungus max. rot. pulverulentus, Germ. diclus Bofist. J. Bauh. Hist. III p. 858. Lycoperdon globofum fesfile. Gled. Fung. 143. Lycoperdon faccatum cinereum, pollitie obfcuro viridi. Hall. Helv. inch. III. p. 117. Lupi Crepitus. Lob Ic. II. 275. Fungus orbicnlaris. Dod. Pempt. 434. Bovista Qfficinarum. Dill. Cat. Giesf. Rc. Bekender en gemeener dan de voorgaanden, door geheel Europa, is dat Gewas, waaraan men den naam van Wolfsveest of Bovist, in 't fransch Vesfe deLoup, in 't latyn Crepitus Lupi, van ouds heeft toegeëigend. Maar veel veranderlyker is ook het zelve in geftalte en grootte, zo dat de beroemde Hoogleeraar de Gorter daar van veele verfcheidenheden in ons land optekent. 1. De eerfte en gemeenfte is de Groote Bovist, geheel klootrond, voorkomende op zandige gronden. Deeze valt dikwils van grootte als eens menfehen hoofd en grooter. 2. De allergrootfle op kleygronden, inzonderheid aan den voet van dyken in de Beemfter en Purmer. Commelyn verhaalt, dat hy 'er van gèzien hadt, zo groot als een bier-vats vierendeel. Den geleerden Bergius te Stokholm, werdt in 't voorst van September des jaars 1762 een zodaanige Bovist gebracht, die aldaar op een ouden mesthoop, in zes dagen tyds, gegroeid was, zynde wat platachtig rond, dwars over anderhalf elle en, waterpas gemeeten, wel twee duim meer dan twee éllen omtreks, weegende agttien ponden, kraamersgewigt. Dezelve hadt een Steel van maar drie vingerbreedten höog en twee vingeren dik. De Heer •Kaestner hadt, in 1 Leipziger Roozendal, voor veele jaaren een nog grootere gevonden. Zie Stockh. Verhand, op 't jaar 1762, dat is XXIV. Band, pag. 334. Immers, men heeft ze ook geziun vao twee voeten 'middeliyn, dat is zes en een vierde voeten, das on. ■gevaar derdehalf elle omtreks en vyf-en twintig ponden zwaar. Zie (Ssftcnvcis. II. ?>. 368. 05e*. Haller. STUIFZWAM. Als eene derde verfcheidenheid, 3. tekent gedachte Hoogleeraar aan, een ongedeelde, dit klein en glad, rond en wit is, in de wandellaanen by Harderwyk gevonden : 4. Een klootronde met een taaije haftarijekleu» rige Bast: 5. Een kleine veelvoudige klootronde. 5. Een dergelyke eyronde:- 7. Een zwarte half klootronde: die naar een Kelk gelykt. Deeze is, dour DoDONéus, onder den naam van platronde of halfronde afgebeeld, en komt, volgens Commelyn, voor, in zandige moeshoven en weidlanden: 8. Een kleine, die naar een krygs-mortier gelykt: 9. Een langwerpige wederzyds naar binnen uitgerand: die brui , van kleur is, met den voet klootrond: 10. Eea biee\e gladde klootronde. 11. Een groote kegelvormige mei. een Hoedje, doorgaans twee by elkander. Aile deeze zyn door den grooten Boerhaave als iniandfe gemerkt, en zy komen, volgens den Heer de Gorter, altemaal, in Friesland, op de kley en in de Wouden, in weidlanden en bosfehen voor. Omniet wydlooper te zyD, wil ik geenzints tree» den in de befchouwing der verfcheidenheden van B  STUIFZWAM. STUIFZWAM. den, volftrekt I:an betrouwen. Egter is de Krsgrigheid van het poeijer der Bovist, tot bloedftemping, niet 'ange jaaren geleeden, door proefneemingen op Flarden, van Monfr. de la FosssMn Frankryk zicht, baarlyk bevestigd. ZiePhH. TratuatX*ffi$$. Vcl.XLIX. V. i. p. 38. De Engeifchen perfen de Bovist, nog yogtig zynde, uit, droogen ze in de oven en maaken 'er dus tontel van, die aangeftcoken en onder een byekorf gelegd, de Byen bedwelmd doet neervallen. Zie Öentlem. Magaz, 176Ö. Jul fee. Hall. Hier te lande gebruikt men daar toe, zeer vaardig en mooglyk beter, zonder ftank, den damp van brandende zwavel. Ten ware het mogt zyn, dat men op de voorgaande manier dezelven in 't leeven behield, jonge Bovisten worden van de Italiaanen, zegt men, aan fchyfjes gefneeden, en in de pan gebakken, met olie en zout gegeeten. 4. Oranjekleurige Stuifzwam. Lycoperdon aurantium. Stuifzwam, die klootrondachtig aan den voet rimpelig is en gefteeld, met ftomp uirgeranda Slippen gaapende. Lycoperdon Sphceroidale Lift rugofum Siipitatum (ffc. Pali3. Par. 390. N. 9. Lycoperdon Aurantii coloris. Cronst. Par. 123. T. 16. f. 9, 10. 5. Gefternde Stuifzv:am. Lycoperdon Jlellatum. Stuifzwam, met een veeldeelig uitgebreide Kraag; een glad Hoofdje; den Mond gefpitst geplooid. Lycoperdon Volva multifida patente &c. Gort. Belg. II p. 331» Link. Hort. Cliff. Flor. Suec. Roy. Lugdb. 519. Lycoperdon jlellatum Cal. inverfo. Buxb. Cent. II. p. 45. T. 49. ƒ. 3. Geafler major, umbilico fmbriato. Mich. Gen. mo. T. ioo./. 1, 2, 3. Lycoperdon globofum & fesfile, Folvaradiata patente. Gled. Fung. p. 151. Lycoperdon Cort exteriore revoluto, flellato. Hall. Helv. inchoat. III p Il8. OeD. Tob. 363. SciIiEFF. T. 182. Tournf. Inft. T. 331. G. Lycoperdon Folvam recolligens. Schmier. Icon. Tab. 27, 28. Van deeze twee fchynt de eerfte, die oranjekleu. rig in Frankryk is gevonden, tot het Lycoperdaflrum van Michelius te behooren, waar van die Autheur eenige foorten opgeeft, van verfchillende Kleur. De andere, waar aan hy den naam geeft van Geajïer, dat is Aardfler, heeft eene zonderlinge en niet onaartige gedaante, dewyl zy haaren buitenften Rok, gelyk een kraag, fterswyze uitbreidt, met vyf, zes tot tien en meer punten, die benedenwaards omgekromd zyn, gelyk de fchrandere Schmiedel dit zeer fraai in Plaat vertoont. In 't midden blyft een klootrond Bolletje» vol ftuivend Zaad, het welke dooreen opgefcheurd Mondje wordt uirgefpooten. De byzondere eigen, fchap, dat de gefternde rok door de droogte zich famentrekt en om het Bolletje fluit, heeft deeze Heer opgemerkt. Ook wyst hy zeer duidelyk aan, hoe de Zaadjes aan vezeltjes zitten, even als in de gewoone Bovist. De grootte van deeze is als een Oekernoot of Karfteng waar van zy ook byna de figuur heeft, zynde bruinachtig geel van kleur. In fommige deelen van Duitschland is deeze Ster-Bovist, op zandige plaatzen, in de bosfehen, vry ge meen, op anderen zeldzaam. Gunnerus vondt haar in Noorwegen by de Wortels van Boomen. Te Upfal in Sweeden kwam zy, gelyk in onze duinen . Linnsus zeldiaam voor. Gouann vondt ze in Languedok "aar een duiven-ey gelyRende: Gerard nam in Provence deeze zo wel als de voorgaande waar; Scopoli vondt in KarnMèn daar van eenige verfcheidenheden, en het fchynt dat dit Gewas in verfcheiden deelen van Europa aanmerkelyk verfchilie. 6. Springende Stuif 'zwam. Lycoperdon carpobolus. Stuif' zwam, met een veeldeelig© Kraag en eene kogelronde Viugt van famengevotgde Zaadjes. Lycoperdon Volva multifida, Frutlu globofo ex Seminibus combinatis. f Carpobolus. Mich. Gen. 221. T. 101. Lycoperdon, Ccrticibus revolutis, fiellatis, Globulo projeBiii. Hall. Helv, inchoat III. p. 119. Ongemeen klein, naauwlyks van grootte als een fpeldekop, is dit zonderlinge Kampernoeltje, aan 't welke Michelius den naam van Carpobolus toegelegd heeft, om dat de Vrugt van 't zelve veerkragtig weg fpringti Eenige brokjes vermolmd hout, uit een kelder, waar op zodaanigen zich bevonden, in een kistje, dat een elle lang, een half el breed en diep was, gedaan en 't zelve dicht in zyn fiaapkamer gezet hebbende, hoorde hy des nagts dikwils het tikken van deeze Vrugtjes, die men *s morgens aan 't dekzel en de Wanden in menigte zitten vondt. In Sweeden hadt Forskaöhl dergelyken waargenomen, die de werking by het fpringen der Kaas-Maden vergeleek. Haller hadt, in Switferlar.d, op rottig Hout, dergelyke Bovistjes, naauwlyks een twaalfde duims dik, doch het fpringen niet gezien. 7. Geftraalde Stuifzwam. Lycoperdon radiatum. Stuifzwam, met eene haif-kogelronde Schyf en gekleurde Straalkrans. Lycoperdon Disco hemispheerico, Radio colarato. Linn. Syst. Nat. Op rottig Dennehout, aan zyne Hofftede was deeze, zegt Linn-eus, in 't jaar 1760 , door zynen Zoon gevonden. Zy hadt de grootte en figuur van een half Korianderzaadje; was bruin en wierp, al gaapende, een foort van katoen uit, met een weg» vliegend ftof, hebbende ook een in twaalven gedeelden zoom of kraag. Onder de Sweedfche Planten wordt nogthands van deeze geen gewag gemaakt. 8. Gefteelde Stuifzwam. Lycoperdon pedunculatum. Stuifzwam, die lang geftamd is, met een glad klooirond Hoofdje en een cylindrisch onverdeeld Mondje. Ly. coperdon Stipite longo, Capitulo globofo glabro, Ore cyttndrico integerrimo. Gort. Belg. II. p. 321, Linn. Hort. Cliff. 478/ Fl. Suec. 1112, 1276. Rov. Lugdb. 519. Lycoperdon Parifienfe minimum. Pediculo donatum, Tournf. Inft 563. T. 331. ƒ, E, F. Lycoperdon Pediculo gracili &c. Hall. Helv. inchoat. III p. 116. Lycoperdon Sphcericopapillatum, Petiolo longisfimo. Gled. p. 150. Vry algemeeuer is dit kleine Paddeftoeltje, dat overal in onze duinen gevonden wordt, zo Linnjeus aantekent, en ook door zyn Ed. in de zuidelyke dee. len van Sweeden, is waargenomen. Haller vonde het zelve in Switzerland doorgaans, en te Gottingen, zegt hy, is 't niet zeldzaam. Op zandige p:aatzen, in het Brandenburgfe en daar omftreeks, kwam het den Heer Gleditsch ook menigvuldig voor. Het mag de grootte ongevaar van een Erwt hebben of van een Hazelnoot, met een Steeltje van een duim of ander, halflang, dat t'eenemaal onder 't zand verhooien is; zo dat men dit ook wel voor den Wortel zou kunnen houden. Het Hoofdje, dat rond is, heefteen Tepeltje, 't welk zich met een Gaatje, tot uitwerpingen van het Zaadftof. opent. 9. Kntdsachtige Stuifzwm. Lycoperdon Pistillare. Stuif- Gg 2 zwam,  g236 STUIFZWAM. zwam, die knodsachtig is, met een gedraaid Stammetje. Lycoperdon clavatum Stipite terto. Linn. Mant. 313. Conf. Lycoperdon Clavce effigie. Tournf. lift. 504. Fung. Ciavat. albicans Italicus Piftillaris. Bocc. Muf. T. 107. In Oostindiën vondt Koenig deeze, van een fpan lang, fafFraankleurig. Zy hadt een cylindrisch Stammetje, van onderen eyrond, zo wel als 'tHoofd, dat viermaal zo dik was en tweemaal zo lang, bekleed met een fafFraankleurig Vlies, dat gevuld was met een ros poeijer. III. Bywasfige, die in Meel verdwynen. 10. Getralied Stuifzwam. Lycoperdon cancellatum. Stuifzwam, op iets anders gegroeid, aan de tip met een Puistje, dat op zyde gefpleeten is. Lycoperdon parafiticum, apice puftula, lateribus fisfa. Jacq. Auflr. T.12. Op Peeteboomsbladen vondt de Heer Jacquin deeze in Oostenryk gegroeid, als een fafFraankleurig Wratje, hebbende een wit Tepeltje op zyde gaapende met Draaden en een bruin Poeijer uitgeevende. 11. Pokkige Stuifzwam. Lycoperdon variolofum. Stuifzwam, op iets anders gegroeid, rondachtig ongefteeld; met' den buitenften Bast goudgeel afvallende en zwart gepakt Meel. Lycoperdon fesfile fubrotundum &c. Gort. Belg. II. p. 332. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. p. 235. Lichenoides tuberculofum compresf nigrum &c. Dill. Mwc.127. T. 18. ƒ• 7. Lycogala Globofum &C. Mich. Gen. 216. T. 95. ƒ. 2. Sphceria Lyco. perdoides. Weig. Obf Bot. 47. T. 3. f. 2. Op rottig hout, dat vogtig is, komt deeze, in verfchillende grootte, des winters, op veele plaatzen voor. Veel vindt men 't aan doode takken van Boomen. 't Zyn verfpreide Wratjes, eerst hoogrood of goudgeel en fappig, die opdroogende bruin worden, en verhard blyven, niet barftende, of fchoon gevuld met een zwart Meel. 12. Gebiette Stuifzwam. Lycoperdon truncatum. Stuifzwam, op iets anders gegioeid, die rondachtig en geknot is. Lycoperdon paraftticum fubrotundum truncatum, Linn. Syst. Nat Veg. XIII. Op de BeuKeboomen valt deeze, een bolrondachtig lighaam, ter grootte van eene erwt tot die van een vuist, met een lederachtigen Bast, van boven geknot en byna gerand, een drooge kurkig fpongieuze zelvftandigheid bevattende. 13. Erwtachtige Stuifzwam. Lycoperdon pififorme. Stuif, zwam, die kiootrondachtig is en ruuw, meteendoorboorden Mond. Lycoperdon globofum fcabrum, Ore perforato. Linn. Spec. Plant. N. 11. 14. Boomen-Stuifzwam. Lycoperdon epidendrum, Stuifzwam, mer den Bast en het Meel paarsch. Lycoperdon Cortice farinaque purpurea, Linn. Spec. Plant. N. 9» Ft. Suec. 1114, 1279, Lycoperdon Epidendron, Miniaturn pulv. fundens. Buxb. Hall. 203. Hall. Helv. ir. Lycoperdon Sanguin. fphcericum. Buxb. Cent. V. p, 15. T. 29 ƒ. 2, Bovista. mniata, Pifi majoris magn. Dill, Glosf. 197. 15. Bladen-Stuif zwam. Lycoperdon epiphylkim. Stuif, zwam, bywasfig vergaard, met den Mond gefcheurd veeldeelig en een goudgeel poeijer. Lycoperdon aggregatum parafiticum, Ore multifido lacero; pulver e fuiven Linn. Spec. Plant N. 10. Fl. Suec. II. N. 1278. Aan noute £cr.uiuisgen sn oude muuren komt- de. STUIPBOOM. Boomen-Stuifzwam, welke derhalven dien naam in *£ byzonder niet verdienen zou, volgens Linnjeus voor. De Bladen-Stuifzwam is, in Sweeden, op de rug der groene Bladen van 't gewoone Hoefblad der akke-: ren waargenomen. it). Koolzv;am. Lycoperdon brasficce, Stuifzwam, orc» deraardsch, rimpelig, famengehoopt. Lycoperdon fubterraneum, rugofum, congestum. Hall Helv. inchoat, III p. 120. Fungi Brasficce putrescentis, Gleigh. 9Jcict), êcr $pfon&. Van dit Zwammetje, dat aanmerkelyk is, dewyl het groeit aan de Steelen en Ribben van Kool, die men 's winters in 't zand of aarde begraaft, maak ik hier nog laatftelyk gewag. Het heefc niet meer grootte dan Koriander-Zaad, weshalven fommigen het ook voor Zaadjes van de Kool htbben aangezien. De kleur is zwart en men zou ze, wegens de hardheid, haast voor Peperkorrels houder. Een nader onderzoek dien aangaande en bewys dat hetgeen Zaadjes maar Zwammetjes zyn, vindt men in her Verr-iog van B. Bergius , over ttt ©dftvamm «m fvfiSfcm ©tttfjL Sjerfi. wa 176J. p. 215. Buiten twylrel behooren hier de moesten van die Uitgroeizeis, welke de zo onvermoeide Haller tot een Geflacht gebracht heeft onder den naam van Sphceria, wegens de kogelrondachtige figuur, en van welken zyn Ed. wel veertien foor ten opgegeeven heeft, die of enkeld of vergaard vóórkomen, tot welke laatften ook de Herts-Builen of Herts-Sporfen (Boietus Cervinus), ais voorheen gemeld is, door hem betrokk;n zyn. Dan heeft hy nog twee Gefteelde van dien aart, tot de eerfte van welken zyn Ed. t'huis brengt, eenzwart vingerig Gewas, dat op drooge planken en ander hout fomwylen groeit, zyndeook met zwart poeijer geva'd. Sphceria nigerrima aspera petiohta Conica. Hall. Helv. inchoat, III. p. 122. N. 2193. Lithophy. toides terreflre digitatum nigrum. Mabch. Mem, de Paris. 1711. p. ico.öV. FungusHypoxylon digitatüs. Bruckm. Cent, II. T. 9. In een ander met platte vieezign Hoornen, 't welk zyne Wortels uitbreidt tusfchen den bast en het hout van doode boomftammen, aldaar een netswyze vertooning maakende Sphceria 1 nigerrima aspera palmata, Cornubus planis Carnofis pulverulentis. Hall. utf. N. 2194. Lichen- Jgaricus nigriccms, Ligm adnascens &c. Mich, Gen. 104. T. 55. f. 1, Deeze laatfte zou misfchien ook tot de Knodszwam van Linn/eus en wel tot die foort, daar hy den bynaam van Hypoxylon aan geeft, tot welke zekerlyk de eerfte behoort, Kunnen t'huis gebracht worden. De Stin> kende Koraalachtige Takkige Paddeftoel, welken de vermaarde Reaumur uiteen muur gegroeid vondt, fchynt myook veeleer alhier, dan tot Waasachtig ronde of bekerachtige Bovisten, gslyk Haller zich verbeeldde , te behooren. Boietus ramofus Coralloides fcetidus. Mem. de Paris, &1713. Vid. Hall, utf. p. 119. STUIPBOOM is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Polygamia of Veelmannigen gerangfchikt; waar van de latynfche of griekfche Geflachtnaam Mimofavm de gevoeligheid, welke fommige foorten van die Geflacht hebber?, afkomftig; ir. —— De Kenmerken zyn, de Bloemen in vyven gedeeld, hebbende een vyfrandigen Kelk, met vyf of meer Meeldraadfes. Sommigen zyn- dus alleen mii»aeiyk-, maar anderen van tenlirM fctoreV «h Ét&?  STUIPBOOM. STUIPBOOM. 6237 bende bovendien een Styl of Stamper met een Vrugtbeginzel, dat eene Haauw wordt, die het Zaad bevar. Dit Geflacht behelst vyf- en- veertig foor¬ ten waar van de elf eerden tot de Boomen en alle ds overigen tot de Heesters behooren. 1. Suiker-Peulen-Boom. Mimofa Inga, Stuipboom, die ongedoornd is, met gevinde bladen van vyf paaren; de°Steel met leedjes en gezoomd, Mimofa inermis, Foliis pinnatis quinqtujugis. Petiolo articulalo marginato. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 1185. p 67; Wig* XIII. p. 767. Hort Ciiff. 209. Arbor Siliquofa Brafilienfts. Sloan. Jam. 153- Hist It p 58 T. 183. ƒ. I. Raj. Hist. i/62. Mar. Sur T. 51. Inga Flore albo fimbriato, Frutlu duld. Plum. Ic. 25. De oynaam is va<, Plumier afkomftig, die dit Gewas Inga, dar waarfchynlyk de Bi afi liaan fche naam zal zyn, genoemd had/. Ons volk noemde het, volgens Marcgraaf Lotus: doch hy befchryft vier foorten van Inga, allen de B'adfteelen op zyde gewitkt hebbende of gezoomd, en deeze heefc ze bovendien met leedjes. De Brafiliaanfche wordt geen groote Boom, maar breng: Haauwen voort van twee, drie of vier duimen lang, mat eenige bruinachtige Boontjes, die als in een bed van witte zyde of fluweel leggen, even als onze Boeren Boonen; doch die zelvftandigheid is zeer lekker en wordt van de Inlanders met fmaak gegeeten. Met reden kan msn hem derhalve Suiker-Peulen Boem noemen. By Mkrian vindt men gezegd, dat het een groote Wilde Boom is in Surinamen , met pluisachtige Bloemen , wiens Zaadhuisjes lange, gedraaide Peulen zyn, die zwarte Boontjes bevatten in zekere lymigbeid leggende, welke men afzuigt, en ze des wegen Zoete Boontjes noemt. Van de geftalte der Bladen kan men uit de afbeelding oirdeelen. De Bloemen zyn eenbladig, enkelbroede! g ein vtelmannig. 2. Beukenbladige Stuipboom. Mimofa Fagifolia. Stuiploom, die ongedoornd is, met gevinde Bladen van twee Paaren, den Steel gezoomd bebtende. Mimofa inermis , Foliis pinnatis bijugis, Petiolo marginato. Jacq. Amer. Hist. 261. T 161. Arbor filiquofa Faginis Foliis Americana. Rc. Pluk. Alm. 44. T. 141. ƒ. 2. Een Amerikaanfche Haauwdraagende Boom met Beuken-Biaden , op 't eiland Barbados groeijende, en aldaar de Spaanfche Eik getyteld, levert deeze foort uit, die de Bloemen by Kroontjes, enkelbroederig, vee'lmannig, doch geen Klier tusfchen de Vinbladen heeft. Mooglyk zal het een andere foort der Ingce van Marcgraaf zyn. De Heer Jacquin ram, in de bosfehen op 't eiland Martenique, deeze Mimofa waar, als eene dichte Kroonboom van dertig voeren, hebbende dikwils een regten Stam van tien voeten hoogte, en esn voet dik. Het witachtig Hout was met eene bleekbruine gladde Schors bedekt. De Bladen waren twee en fomtyds driepaarig gevind, ovaalachtig ftomp, donker groen en de uiterften ver de grootften, drie of vier duimen lang. De Bladfteelen hadt hy niet gevonden* Een enkele dichte Aair, van twee duimen lang, bevatte ongevaar veertig witachtige Bloemen, byna zonder reuk, met geelachtige Meelknopjes. De Vjugt was een lederachtig bleekgeele Haauw, met eene witachtige zoete Pap, daar in beflooten, welke de Ingezetenen gevveaa y/aren uit te zuigen, noerasade zo wel den Uootn i!s de Vru^t, Pols émm of Zoete P.ulen. 3= Kiotpige Stuiptoan. AUmja ntdofa. Stuipboom., die ongerJootriJ li. mo' tc^dc Uu^en van twecpaaren; de o'jdtrfte Blru.ije* kleiner. d';n Bladfteel liniaal. Mimofa inttmis, Ftiiis y.rmatii bijugis, Foliolis inferioribus w;;;ariï,us , pftiolo iir^üti. LVtf Nat. XII. Veg. XIII Mimofa inermis, Foliis pinnatis. Rc L-iNN Vir. Cliff. 49. Hort- Cliff. 209. Phafeolus arboreus tetraphyllos Zeylanicus. Pluk. Alm. 294. T. 211. ƒ. 5. Burm. Zeyl. 102. Burm. Fl. Ind. 222. Onder den naam van Ongedoornde Mimofa met vier Vinblaadjes en eene eyronde Klier, tuslchen de laag» ften die kleiner zyn, komt deeze in de befchryving van den Tuin van Cliffort voor. Plukenetius noemt ze de vierbladige, boomachtige, Phafeolus van, Ceylon, in de Koninglyke Tuin van Hamptoncourt zich bevindende. Men vindt 'er, door den Hoogleeraar J. Bürmannus, in zyne befchryving der Planten van aat eiland, gewag van gemaakt. 4. Tweepaarige Stuipboom. Mimofa bigemina. Stuip* boom, die ongedoornd is, met tweepaarige gefpitfte Bladen. Mimofa inermis, Foliis bigeminis acuminatis. Linn. Fl. Zeyl. 218. Ceratim quodammodo afijinis Rc. Fluk. Alm. 95. Katou-Conna. Linn. Hort. Mal. VI. p. 21. T. 12. Raj. Hist. 1746. Uthanda. Burm. Zeyl. 231. FL Ind. 222. Tweepaarig wordt deeze foort genoemd, om dat 'er, in dezelve, twee gepaarde Bladsn voortkomen op twee gepaarde Steeltjes. Men acht het de KatouConna te zyi; van Malabar, by Ray genaamd Indifche Peuldraagende Boom, met een vyfbladige Bloem. Dezelve is een hooge Boom, met den Stam drie of vier voeten dik, den Bast en. het Hout bruin hebbende, met een rood Merg; de Bladen doorgaans gepaard op hunne Steeltjes; de Bloemen piuisachtig ; de Vrugten zyn fpiraale, wollige, Haauwen, door 't open gaan haare zwarte gladde Zaadkorrels vertoonende op een van binnen roode Schil. De Boom is altyd groen, en altoos met Bloemen of Vrugten belaaden. Men noemt dezelven Favas Orelheiras in 't portugeesch, en Oorhangers in de nederduiefche taal, om dat zy een zo fraaije gedaante hebben. 5. Regtflammige Stuipboom. Mimofa arèorea.Stuipboom, die ongedoornd is, met dubbeid-gevinde Bladen, c. Pluk. Alm, 3. T. 251./. 1. Arbor Foliis pinnatis, Spica penduia. Cat. Car. II. T. 44. Deeze foort, welke den Heer Adanson in 't land van Senegal was voorgesomen, hadt een gladde ovaal. ach-  STUIPEOOM. STUIPBOOM. C239 achtige, famengedrukte Haauw tot haare Vrugt. Men vindt ze in de Eu'opifche Kruidtuinen , onder den naam van Mimofa met twee gepaarde Doornen, de Bladen dubbeld gevind, hebbende ieder Vmfteeltje wederzyds meer dan vyf Blaadjes. Het zou de Aca cia van Alpinus zyn. die 'er aldus van fprfcek-. Men vindt 'er merig"uldige Boomen van, in de bergenStaiz", naby de Roode Zee, alwaar diedegrootte van Moerbezie-Boomen bereiken, breidende zich meer iD de breedte dan in de hoogte uit. De Stam heeft een zwarte, ruuwe Schors, bezet met zeer fcherpe witte Doornen. De Bladen zyn langweip g zeer fyn ingefneeden; de Bloemen k'ain, bleek geelachtig, naar wol-vlokjes gelykende, als ronde Bol letjes. Die men te Kairo aanfokt hebben geele of bleeke; die in de gebergten van Arabiën groeijen witte Bloemen. Sommigen van deeze Boomen zyn Man netjes, die geen Vrugt draagen ; anderen Wyfjes, met veele Haauwen beladen, naar die der Lupinen gelykende, en, zo wel als de Bloemen en Bladen, van een zeer famentrekkende fmaak. Dat deeze de zelvde zou zyn als die van Plukenetius, welke een witachtige Schors heeft en eene lange, ruige Haauw, of als die van Catesby, met hangende, fluweelachtige Bloem-Aairen, komt wat onwaarfchynlyk voor. . 10. Westindifche Acacia. Mimofa Farnejiana. btmpboom, met onderfcheidene Stoppel-Doornen, en dubbeld gevinde Bladen, de Vinlleeltjes agtpaarig; de Aairen klootrond en ongefteeld. Mimofa Spinis Stipularibus diftinüis; Foliis bipinnatis, partialibus otiojugis: Spicis globojis fesfilibus. Linn. Hort Ups. 146. Acacia Indica Farnefiana. Ald Farn. 2. RAj.HiJt.977. Tournf. Inst. 66$. Acacia Indica, Foliis Scorpioidis legummofce. Êfc. Herman. Lugdbat. < Deeze Acacia uit de Westindiën, en wel van t eiland St.Domingo afkomftig, kan daarom met recht West' indifche genoemd worden. Ook gaf 'er de Leidfche Hoogleeraar Hermannus den naam aan, van Indifche Acacia, met Bladen van het peuidraagende Scorpioenkruid, en bruine, fpüronde, harstachtige Haauwen Omtrent den jaare ióri in de Farnefiaanfche Tuin te Romen, gezaaid zynde, en aangekweekt, is zy'voorts in de tuinen van Europa gemeen geworden, wegens den lekkeren geur der Bloemen. De Geneesheer Aldus, Opziender van dien tuin, heeft dit Gewas afgebeeld en befchreeven. Hy verhaalt in den jaare 1623, dat het toen reeds Boomen maakte van twaalf ellen hoog; ja dat die grooter zouden geweest zyn, indien het niet door de winterkoude veel geleeden had. Dewyl hy tevens de grootte by die van een Hazelaar vergelykt, zo geloof ik niet, dat hier door hem gewoone ellen gemeend worden, maar op 't hoogsi Cubiti, gelyk ViTruvius heeft, van anderhalven voet. Dit blykt te meer, om dat hy den Stam zegt maar een halve Palm, of ongevaar een handbreed, dik geweest te zyn. Aan de Takken waren lange, taaije, Looten, gelyk die der Hazelaaren, met dergelyke Schors bekleed, doch bogtig, en hier en daar, zo wel als aan den oirfprong der Bladfteelrjcfs, bezet met tweevoudige, aan de zyden met het Steel (je famengegroeide fcherpe Doorens, wel een duim lang, eerst rocdtchtig en vervolgens wie van kleur. De Bladen beftonde.i uit ver¬ fcheide Steeltjes met ovaalachtige gepaarde Blaadjes, insgelyks tegenover elkander aan een langen Bladfteel gevoegd. De Bloemen kwamen als kleine groene Bolletjes te voorfchyn, gelyk het Vrugtbeginzel van een Aardbezie, wordende vervolgens geel en na verloop van twee of drie dagen een ruig wit Bolletje, als een wy-kwast, van Meeldraadjes der menigvuldigs trechterswyze Bloempjes famengefteld. Tweemaal 's jaars, in 't voorjaar en de herfst,' bloeide dit Gewas te Romen, en wel het overvloedigfte in September, doch die Bloemen gaven geen Vrugt. In een zodaanig Bloembolletje heeft hy wel honderd en meer Kelkjes geteld, die ieder veertig of vyftig haairdunne Meeldraadjes, met geele Knoppies, uitgaven; zo dat het getal dier Draadjes, in zulk een Bolletje, ten minften vier of vyf honderd was. De fmaak deezer Bloemen was famentrekkende met eenige bitterheid, de reuk als die der welriekendfte geele Violieren of Muurbloemen, en zy behielden zelvs gedroogd zynde dien geur. De Boomen raakten 's winters hunne Bladen kwyt, en bleeven kaal tot in May. Op de Bloemen, die zy dan uitgaven, volgden trosfen van Haauwen, fomtyds tien by malkander, een half voet lang en een kleinen vinger dik, rondachtig en knobbelig wegens de ingeflooten Zaaden. Deeze Peulen waren eerst groen, en ryp wordende zeer zwart van kleur; de fmaak der jongen of groenen was zeer famentrekkende, en deeze hoedaanigheid verminderde door de rypwording, geevende de Zaaden die men daar in vondt, als één zulke Zaadkorrel maar een weinig tyds in de mond gewenteld en gekaauwd werdt, niet alleen een heeten fmaak, maar ook een zeer fterken ftank van Look. 11. Egyptifche Acacia. Mimofa Nilotica. Stuipboom; met uitgefpreide Stoppel-Doornen , de Bladen dubbeld gevind, de buitenfte der zydvinnen door een Klier onderfcheiden: de Bloem-Aairen klootrond en gefteeld. Mimofa Spinis Stipularibus patentibus; Foliis bipinnatis, partialibus extimis Glandula interfiinBis; Spicis globqfis pedunculatis. Hasselq. Itin. 475. Mimofa Spinis geminis approximatis, Foliis bipinnatis, partialibus bijugis. Linn. Hort. Cliffort. 208. Royen Lugdbat. 470. Gron. Oriënt. 159. Acacia Foliis Scorpioidis leguminofe. C. Bauh. Pin. 392. Acacia vera. J. Bauh. Hift. I. pi 429. Vesling. JEgyht. T, 8. Dod. Pempt. 752. I ournf. Inft. 605. Acacia JEgyptiaca, Hern. Mexican. 866 Acacia vera f, Spina JEgyptiaca, fubrotundis Foliis, Flore luteo, Siliqua paucioribus Isthmis glabris nigricantibus. Pi uk. Alm. 111. T. 123./. 1. Deeze foortelyke befchryving, op rekening van Hasselquist, is by hem als volgt. Hy noemt het Gewas: Mimofa, met dubbelde, afgezonderde, kortachtige Doornen; de Bladen dubbeld gevind; de fmaldeelingen wederzyds van meer dan agt Blaadjes. Hei is, zegt hy, een groote, zeer takkige gommige Boom, die Bloemen als Hoofdjes, geel, een weinig kleiner cn donkerer dan in de nabuurige foort heeft; de Peulen uit famengediukte, langachtige leedjes famengefteld, lang en los : de Zaaden rondachtig, famengedrukt. De Doornen zyn even als in de i.abykomende foort, maar merkelyk korter, en niet naar de punt verdunnende. Van deeze foort komt, üsgt die Autheur, de Arabifche Gom, de Gummi Tfum en Svocits Acacia, en J niet  624o STUIPBOOM. STUIPBOOM. .niet van de andere, die men tot dus verre daar voor gehouden heeft. Om dac dezelve by toeval alleen in Europa overgebracht was, en Alpinus ook geen ondérfcheiding hadc gemaakt, hebben alle Kruidkundigen, en befchryvers der enkelde geneesmiddelen, die aangezien voor de echte Acacia jEgyptiaca, daar ze auor. de Egyptenaaren naauwkeurig van onder» fcheiden wordt, niet tegenftaande deeze twee foorren aldaar onder malkander groeijen. Zy noemen naamelyk de gene, die de gom en het fap geeft, Charad; de andere, die van geen gebruik is, Fetne. „ Het varfchJ bellaar; I. In de grootte; want de „ Echte Acacia wordt een zeer groote Boom, en de „ andere bereikt naauwlyks meer dan agt of tien voe. „ ten hoogte; 2. in de uitwendige gedaante der Bloe„ men, welke in de echte donkerer, een weinig klei„ ner en niec zo bevallig voor 't gezicht of den reuk „ zyn; 3. in de figaur der Haauwen, welke in dee. „ ze met leedjes, als gezegd is, in de andere rolrond „ en effen zyn; 4. in 't getal der Vinblaadjes aan de „ Zydvinnen, 't welk in de echte grooter is, zelden „ minder dan agt en dikwils tien paaren uitmaaken,, de, in de onechte zich dikwils tot vyf paaren bev, paalt. . „ Beiden komen zy in Neder-Egypten zeldzaam, en „ meest in de tuinen voort, hoewel men 'er ook „ fommigen van zelv' gegroeid vindt, gelyk in de „ zand-woeftyn by ds oude begraafplaatzen der E„ gyptenaaren; maar in de bovenfte deelen van E' „ gypten zyn geheele bosfehen van de echte A.acia, „ als ook in Jleenachtig Arabiën, alwaar de Arabijche Gom in groote veelheid vergaderd wordt, en ne„ vens den noordelyken inham van de Roode Zee, aan den voet van den berg Sinaï, waar de witte Gom, „ genaamd Gummi Thuris , voorkomt. Men geeft ,, aan deeze alleenlyk dien naam naar een haven in „ die zee, by de ftad Kairo, Thur of Thor genaamd. „ Men moet hier om geen Wierook denken. De ,, Gummi Thuris is alleenlyk he'derer, witachtig of ,, geheel zonder kleur: de Gummi Arabicum minder „ doorfchynende en uit den rosfen of graauwen geel„ achtig." Zie hier dan den oirfprong van de Arabijche Gom, zo van de grove als van de fyne of witte foort, die van de Gom van Senegal zekerlyk in plaats en ook waarfchynlyk in afkomst verfchilt, als komende de* zelve, naar alle gedachten, van de andere foort, tier voor befchreeven, de Senegalfche genaamd, of ook van de andere Boomen. Wat hec van ouds zo beruchte Succus Acacia aangaat, dit wordt geperst uit de onrype, groene Haauwen van den echten Acacia-Boom, en dan, dik gekookt zynde, tot koekjes gemaakt, en dit is tot ftemping Van bloed en andere te groote ontlastingen, wanneer die uit eene flapheid der vaste deelen ontftaan, zeer dienftig. Men heefc 'er ook een hartfterkende kracht aan toegefchreeven, die zekerlyk in dergelyke gevallen plaats heeft, en hierom is het een der ingrediënten van de Theriaak, Mithridaat en andere wirkelkelmiddelen. Doch, aan den eenen kant, krygt men dikwils daar voor het verdikte fap van onrype Duicfebe Slee-Pruimen, en, aan den anderen kant, wordt het fap der echte Acacia te Kairo van de lederbsreiders in groo'e menigte tot het zwart maaken van huiden gebezigd, zo Alpinus meldt. Ve^ltngïüs geeft, in zyne aantekeningen op dien Autheur, eene zeer goede afbeelding van een tak van den echten Acacia-Boom, met zyne B'aden, Doornen , Bloemen en Vrugten. „ Hec Succus A:acia „ heeft, nu twintig jaaren lang, (zegt hy, dit fenry,, vende in den jaare 1638,) de braave Man, Cos„ mus de Nigris, Apotheeker te Venetiên, in Europa „ overgezonden. Deeze drukt met een pers het fap „ uit de Haauwen, die nog groen zyn, in een ftea* nen mortier geftampr, en laat niet het zelve, op de manier der Ouden, in de zonnefchyn dik wor„ den, maar in een vertind bekken, door de hitte ,, van een ftoof langzaam uitdampen , tot dat een f, druppeltje daar van koud wordende volkomen ftoi,, le. Dan op een zuiveren linnen doek uitgegoo» „ ten, befluit hy't zelve, zodra het laauw gewor,, den is, in osfen-blaazen. Het Sap, op deeze ma„ nier bereid, geenzius verbrand zynde, rosachtig „ bruin, niet onaangenaam ruikende, wordt tot de „ gebruiken, van onzen Alpinus voorgefchreeven, „ zeer dienftig bevonden." Uic Zaad van deeze Acacia, 't welk Fabius Colum> na van Keizer Ferdinand bekomen hadc, kreeg hy te Napels Boompjes van drie jaaren, ter hoogte van drie voeten, doch hy kon 'er niets dan de Bladen aan waarneemen: zy ftierven door de ftrenge winterkoude. De Keizer, zegt hy, perste zelv' het Sap uit de geweekte Haauwen, dat zuur, famentrekkende, rosachtig doorfchynende, en in koekjes famengegroeid, diende om beste Theriaak te maaken, waar op zyne Majefteit zich byzonder toeieid, gebruikende byna alle de ingrediënten volgens 't voorfchrifr. Het drooge Zaad, uit de knoopigs, platte Haauwen genomen, fcheen als met zekere glanzige gom beftreeken te zyn, die men 'er door fmelting in water af kreeg en dan verdik'e tot klonten. Waarfchynlyk zal dit een foort van Arabijche Gom geweest zyn. Hy merkt aan, dat de Farnejiaanjche geenzins deeie echte Acacia is, 't welk by door vergelysing der afbeeldingen van de Egyptijche met de Mexikaanjche aantoont, voegende 'er vervolgens de afbeelding by van eens Mejopotamifche, welke zo wel van die beiden als van de Senegalfche aanmerkelyk verfchilt; in zyne aantekeningen op Recchi uitgaave der werken van Her» nandez. 12. Kattenklaauw- Mimoja Unguis Cati. Stuipboom; die gedoomd is, met tweepaange ftompe Biaden. Mimoja Spinofa, Foliis bigeminis obtujis. Linn- Hort. Cliff. 207. Rov. Lus.db. 470. Acacia quadrifolia Jiliquis cinnatis. Plum. Ic. T 4. Mimoja Fruticofa &c. Brown. Jam. 252. Acacice quodammodo accedens &c. Pluk. Phyt. I. f. 6. Acacia Arborea major Jpinoja &c. Sloan. fam. 152. Hijl.II. p. 56. J Zeer bekend in de openbaare Kruidtuinen is deeze, die Kattenklaauw genoemd wordt, wegens haare fcherpe Doornen. Zy heeft de Bladen tweepaarig, en voert daarom den naam van Vierbladige by Plumier. _'t Is een boomachtige Heester, op Jamaika overal in de velden groeijende, en door de twee fpitfe, regte Doorntjes, aan de gewrichten der Takken, grootelyks kwetzende en in da kleederen haakende als de klaauwen van een Kat. De geftalte gelykt eenigermaate naar die van de Acacia, maar da Bloemen groeijen aan ronde Hoofdjes, op lange Stseien. Zy zya  •Stuipboom. 2"a cén'oladig en hebben veel Meeldraadjes, die tot één L'ghaam famengevoegd zyn. Daar uit komen lange verfcheidelyfc omgedraaide Haauwen voort, die zwartglangige platte Zaadjes bevatten. 13. Drkpaarige Stuipbeom. Mimofa tergemina. Sniploom , die ongedoornd is, met driepaarige Bladen. Mimofa inermis, FoHis tergeminis. Jacq. Aner, Hift. 2Ö5. A;acia Frutefcens non aculeata, Flore purpurafcente. Plum. Sp. 17. Ic. 10. /• ï. Die gefteldheid der Bladen, om welke zy Driepaarige genoemd wordt; doet deeze foort by alle anderen uitmunten. Zy voert den naam van HeeüeracJü ti'ge ongedoornde Acacia by Plumier, en is ook door d?n Heer Jacquin, in de bosfehen van Martenique waargenomen. Ieder Bloempje heeft een menigte van draadachtige Meeldraadjes, die tot één lighaam fa. mengegroeid zyn, en dikwils viermaal langer dan het Bloempje, vertoonende zich het Vlies, dat dezelven famenhecht, door zyne vyf Lippen , als waren 'er twee trechterachtige Bloempjes in elkander geftooken. De Haauw is langen platachtig, gefpitst, éénhokkig met twee Kleppen, die na het open barften fpiraal zyn opgewonden. ' 14. Breedbladige Stuipboom. Mimofa latifolia. Stuip, loom , die ongedoornd is en paarfteelige Vinbladen heeft, aan de zyden van den Steel overhoeks, aan het end gepaard. Mimofa inermis, Fol. conju. gütis, Pinnis terminalibus oppofitis, lateralibus alternis. Acacia non fpinofa, Juglandis folio. Plum. Spec, 17. Ic. 9. Deeze is, onder den naam van Ongedoornde Acacia, met Walnootenboomsbladen en eene paarschachtige Bloem, door Plumier opgegeeven. De Bladen zyn in dezelve zeer groot en fpits eyrond, by vyven, op de gezegde manier, aan een Steel, die zich met een anderen famengevoegd, geplaatst. De Bloemen ongefteeld, tropswyze, uit de Takken fpruitende, zyn zeer groot, en hebben een langen uitfteekenden Styl, maakende, op de gewoone manier, Hoofdjes uit, welke by die der anderen in grootte uitmunten. ' 15. Paarfche Stuipboom. Mimofa purpurea. Stuipboom, die ongedoornd is, met paarfteelige Vinbladen, waar van de binnenflen kleinst. Mimofa inermis Foliis conju. gatis Pinnatis, Foliolis intimis minoribus. Acacia Frutescens non aculeata, Flore purpurascente.' Plum. Spec. 17. Ic. 10. /. 2. De paarfche Bloemen geeven den bynaam aan deeze, die door gezegden Pater in de Westindiën gevonden en insgelyks tot de Acacias betrokken is. De Blaadjes komen meest by vier paaren aan ieder Steeltje voort, wordende naar 't end langs hoe grooter. In twee zodaanige Steeltjes is ieder Bladfteel, miks. wyze, verdeeld. De Bloemen, die Hoofdjes maaken , zyn uitermaate groot. 16. Zeer kleine Stuipboom, Mimofa viva. Stuipboom, die ongedoornd is, met paarfteelige Vinbladen, vier' paarig en rondachtig: de Steng kruidig. Mimofa inermis, Foliis conjugatis Pinnatis, paritialibus quadrijugis fubrotundis, Caule Herbaceo. Mimofa minima, Herbacea, vix tripollicaris Rc Bsown. Jam 254. Mimofa Herb. non fpinofa minima repens. Sloan. Jam, 153. Hist. II. p. 58. T. 182. /. 7. Raj. Suppl. 480. Een klein Gewasje, van naauwlyks drie duimen XVI. Deel. STUIPBOOM. hoog, maakt deeze byzondere foort van Mimofa utf, welke by Sloane den tytel voert, van allwkleintte, kruipende, zynde in de velden en favaanen op nuisjes* Seme3n' Zï heeft éenzaadige, ruige Zaal. 17- Ro-idhaauwigeStuiploom. Mimofa circinalis. Stuipttu\'/u, §edoornd ''s. met paarfteelige Vinbladen, gelyke Blaadjes en gedoomde Stoppeltjes. Mimofa ■& culeata; t-o.tis conjugatis pinn. Pinnis cequalibus. Stipulis fpinofis. Mimofa Fiut. fpinofa R aculeata. Brown. Jam. 253. Acacia Fol. amplioribus, Siliquis circimtis. Plum. Sp. 17. Ic. 5. Catesb. Cor. II. p. 97. T. 97. Deeze voert, wegens de flangswys' rond gedraaide Haauwen, den bynaam. Zy komt met de KattenKlaauw byna in alle opzichten overéén, uitgenomen de Bladen, die 'er zes zyn aan ieder gepaard Steeltje. De Bloemhoofdjes zyn rond, en komen op lange Steelen voort. De groeiplaats is in de Westindiën en in Karolina. 18. Aschkleurige Stuipboem. Mimofa cineraria. Stuipboom, die gedoomd is, met paarfteelige Vinbladen, gelyke Blaadjes en kromme Doornen. Mimofa aculeata Foltts conjugatis pinn. Pinnis cequalibus Aculeis recurvis. Mimoja Frut. Spinis aduncis undique arm. Cortice cinereo. Brown. Jam. 252. Aacia Maderaspatana fpinofa, Intfice accedens, CorJce cinereo Rc. Pluk. Alm. 4, Ph\t T 2 f. 1. Burm. Ft. Ind. p. 222. De Bast van deeze is aschkleurig of als met asch beftooven, waar van zy den bynaam heeft, gelykende dus eenigermaate naar het Gewas, dat men op Malabar, Intfia noemt, vervolgens te befchryven, zynde een mede-foort van dit Geflacht, Deeze is rondom gewapend met haakige Doornen, en heefc kleine Blaadjes en ronde Bloemhoofdjes als gewoonlyk. Dergelvk groeit op Jamaika. 19. Kuifche Stuiphaam. Mimofa cafta. Stuipboom, die gedoomd is, met paarftee'ige Vinbladen; de Steeltjes driepaang met byna gelyke Blaadjes. Mimofa aculeata Folits conjugatis pinnat. partialibus trijugis fubceqmlihtts. Mimofa Foliis conjugatis, Foliis pinnatis Rc. Linn. Hort. Upf. 145. Mimoja undique aculeata Rc. Linn. Hort. Cliff. 208. Mfchynomene Spinofa latifolia S.Herba viva Rc. Comm. Hort. I. p. 55. T. 28. Mimofa Folio lato Sennce fpinofa. Boeeh. Lugdb. II. p. 55. Burm. Fl. Ind. p. 222. Deeze en de twee volgende behooren tot die Gewasfen, weken men, wegens de gevoeligheid, Noli me tangere, of Kruidje roermy niet, noemt, en hier op ziet de bynaam. Anders heeten zy ook wel Herba viva of fenfitiva, om dat 'er een aandoening in plaats heeft, welke zweemt naar dergelyke beweegingen in de leevendige fchepzelen. Deeze heeft de B'aden taamelyk breed, rondachtig en haairig. De Bloemen komen aairswyze voort, waar van de onderden onvrugtbaar , de bovenfte vrugtbaar zyn , hebbende beiden tien Meeldraadjes. De groeiplaats is in Indiën. 20. Gevoelige Stuipboom. Mimofa fenfitiva. Stuipbloem, die gedoomd is, met paarfteelige Vinbladen; de Steeltjes tweepaarig, met de binnenfte Blaadjes zeer klein. Mimofa aculeata Foliis conjugatis pinnatis partialibus bijugis; intimis minimis. Mimofa Caule acul. Fol. geminatis &c. Roy. Lugdb. 471. Sfchy.iomene Spin. pri- H h ma  STUIPBOOM. ma S. Brafil. latifolia, Siliquis radiatk. Breyn. Cent. 31* T. 16 Tkew. Ehret. T. 95- Deeze is de eerfte foort van de Brafiliaanfche Gevoelige of Schaamkruiden by den beroemden Breyn, zynde het zelve een der breedst-bladigen. In dit Ge» was is een byzondere blyk van de Almacht van den Schepper, welke onze redeneering paalt: want daar men byna altoos de Vinbladen, ter wederzyde van den Steel, egaal ziet groeijen, heeft hier doorgaans een der onderfte Blaadjes, aan de eene zyde, geen zestiende of twintigfte part der grootte van hec andeie. Waarom, mag men zeggen, is hier de toevloed van Sappen naar den eenen kant zo veel minder? Nog ruim zo duister is de oirzaak der gevoeligheid van deeze Gewasfen, door welker al te diepe over* peinzing een Malabaarfe Wysgeer, zo men ter goeder trouw verhaalt, zyn verftand verlooren heeft. De enkele veerkragt der vaste deelen hier ten behulp te neemen, met Bontius, die zulks door het wegfprïngen der Zaaden in de Ezels-Komkommers, wanneer men die aanraakt, tracht te verklaaren, is niet echt. Zulks met Regiüs en anderen af te leiden van de opklimming en nederdaaling der vogten, door zekere pypjes, overéénkomende met de bovenfte en onderfte oppervlakte der Bladen en van de werking der Klapvliesjes daar in; ftrydt tegen de fchielykheld der aandoening, en de onverfchilligheid, waar en hoe men het Loof aanraake: zo dat die verklaaring ook geenzints ftrookt. Men moet hier acht geeven, dat het zelvde in dit geval gebeurt, 'twelk plaats heeft in de Slaap der Planten: want deeze gevoelige laaten regen den nagt, op de zelvde manier, haare Blaadjes hangen, even of zy verflenst waren, en herftellen zich 's morgens, Des men in de eerfte plaats niet denken kan, dat de loop der fappen zo lang zoude ftil gedaan' hebben; in de tweede plaats duidelyk ziet, dat de veerkragt de oirzaak niet kan zyn. Men moet die zoeken in een fterke aandoenlykheid voor prikkeling, gemeenlyk irritabiliteit genaamd, en in ftuipachtige beweegingen, daar uit voortkomende, die derhalven, even als zy in fommige menfehen plaats hebben, in anderen niet: zo ook maar in eenige Planten heerfchen. Daar toe wordt iets, dat met de zenuwen van 't Menfchelyk Lighaam overéénkomst heeft, vereischt, 't is waar, en wat ftrydt 'er tegen, dat 'er zodaanig iets in de Planten zy? Het Gewas is heefterachtig, met bleekgroene Stengen en Takken, die broosch zyn, met een wit Merg gevuld, vierhoekig, dicht bezet met ryën van geele Doorntjes. Op omtrent een duim afftands van elkander komen hier Bladfteelen, van dergelyken aart, ruim een duim lang, ieder aan 'c end zich in tweeën verdeelende en met vier Blaadjes bezet, dis van achteren ruig zyn, van vooren glad en blygroen. Zy zyn niet veel kleinder dan de Sennebladen, en gelyken ook eenigermaate naar die, doch zyn fcheef,, in de eene helft fmal 1 er, en het binnenfte Blaadje, naast aan den Tak-, zó veel kleiner, als ik gezegd heb. Aan de Oxels der Bladfteelen zyn ftyf gehaairde Stoppeltjes3 tusfchen welken een of meer Blpem* Itéeltjes, insgelyks hoekig en gedoomd, die aan 't endreen ruig Bolletje hebben, beftaande uit paarfche bloempjes, met witachtige Meeldraadjes, ea veele STUIPBOOM. bleekachtige gedoomde Schubbetjes. Hier op volgen vliezige Haauwtjes, meer dan een duim lang, in 't ronde op het Steeltje geplaatst, bleek van kleur en ruig, op de kanten als met doorntjes gehaaird, en famengefteld uit gezwollen leedjes. Het Zaad ryp zynde wordt in de omtrek van het Haauwtje een draad los, en het zelve fpringt open tot vier of vyf Hokjes, iedereen platachtig ovaal Zaad bevattende, dat klein is en aan beide oppervlakten met een rond Perkje getekend. 21. Schaamachtige Stuipboom. Mimofa pudica. Stuipboom , die gedoomd is, de Bladen byna vingerachtig gevind hebbende, met eene'ftekelige Steng. Mimofa aculeata Foliis fubdigitatis pinnatis; Caule hispido. -Mimofa Foliis digitatis, Foliolis pinnatis Rc, Linn. Hort. Cliff. 208. Upf. 144, Mimofa humilis Frutescens R fpinofa, Siliquis conglobatis. Plum. Sp. 17. Ic. 202. /EJ'chynomene Spinofa tertia, Siliquis parvis echinatis. Breyn Cent. 40. T. 18. Mfchynomene fpinofa, Flore globojo albide £?c. Comm. Hort. I. p- 57- T. 29. Deeze is Mimofa, met gevingerde Bladen getyteld geweest, en wordt Heeflerachtige gedoomde, die laag van gewas is, met rondbollige getropie Haauwen, by Plumier getyteld. Het is de derde Gedoomde SchaamHeefier van Breyn, uit wiens afbeelding de vinger-; achtigheid der Vinbladen zeer blykbaar is. Menigvuldige zeer kleine Blaadjes, naamelyk vederachtig aan Steeltjes wederzyds geplaatst, maaken ten getale van agt of tien met elkander de figuur van een waaijer van Paauwenveders uit. 't Gewas is een Heefter als Roozeboompjes, met veele ronde Takken, die een zeer ruige donkerroode Schors hebben, zo wel als de Bladfteelen, die aan den Tak niet alleen met twee haakige fcherpe Doornen zyn gewapend, maar in de Oxels ook verfcheiden Stoppeltjes hebben. Tusfchen Af.P7P. knmen de Bloemfteeltjes voort . van dria tnt zes en fomtyds meer by elkander, hebbende kleine Bloemhoofdjes, ea.de Haauwtjes zyn dun, in drie hokjes verdeeld. Aangaande de Vrugtmaakende deelen, zegt Linnjeus; dat de Kelk is trechterachtig, in drieën ge. deeld, zonder Bloemblaadjes: 'c getal der Meeldraad, jes vier, die zesmaal zo lang als de Kelk zyn en recht* opftaande: het Vrugtbeginzel rondachtig, de Styl els. vormig, iets korter dan de Meeldraadjes en de Stempel fpits. 22. KlimmendeStuipboem. Mimofafcandens. Stuipboomy die ongedoornd is, en paarfteelig met een Klaauwier aan 'c end; de Blaadjes van twee paaren aan ieder Steeltje. Mimofa inermis, Foliis conjugatis Cirrho terminali, Foliolis bijugis. Gigalobiam fcandens claviculatum. Brown. Jam. 362. LensPhafeoloides. Burm Zeyl. 139.. Phafeolus maximus perennis, Folio decompqfitoRc. Sloan. Jam. 68- Arbor Siliquofa, Juglandis folio, Brafiliarw Rc. C-Bauh, Pin. 404. Fabamarina. Rumph. Amb. F. p. 5. T. 4. Pufcetha. Fl. Zeyl. 644. Perim Kaku- Vallh Hort. Malab. p. 59; T. 32, 33, 34, «urm. Fl. Ind. p. 222. Phafeoiits novi Orbis' Rc. PLVK.-Phyt. air. /. 6. Tot deeze foort wordt t'huis gebracht, de haauwdraagende Brafiliaanfche- Boom van Bauhinus, met Walnootenbladen en eene uitermaate lange Haauw: zo wel als de allergrootfte overblyvende Phafeolus van Sloane, met verdeelde Bladen en een zssr groote  STUIPBOOM. STUIPBOOM. Cia> Eertyds werden 'er fnuiftabak of reukdoosjes van gemaakt, doch dit is thands byna uit da mode. De haifrype. Nooten worden in Indien gebruikt om het hoofd , te wasfchen en dus te zuiveren van fchurft of ander zeer. Zy bevatten een Pit, die bitter is, maar van het arme volk in Indiën, als Karftengen gebraaden , gegeeten word. De Malabaarfe en de Westindifche heeft de Haauwen veel meer gekruld en langer dan de-Ambonfche. Die van 't eiland St. Thomas, in de Bogt van Guinee, waar van gezegde Boonen haaren naam zouden hebben, geeft Haauwen, welke kort, dik en breed zyn, bevattende ieder maar twee Boonen, zo Clusius aanmerkt en uit zyne afbeelding blykt. Deeze worden Purgeerboonen genoemd by fommige Autheuren. Phafeolus novi Orbis, five Faba pürgatrix latisfima Ccrdis figura. J. Bauh. Hist. T. II. Libr. XVII. p. 27Ö. Faba purgatrix latisfima ex Infula Dhi Thomce. C. Bauh. Pin, 338. Maar die Autheuren fchynen 't gezegds van Clusius te ver getrokken en mooglyk de purgeerende hoedaanigheid daar uit beflooten te hebben, dat hy 'er op 'c Hoofdft. de Faba purgatrice van Mokabdez gewag van maakt. Dezelve waren hem, met andere Vrugten, onder den naam van Purgeerboonen gezonden. 24. Veel-Aairige Stuipboom. Mimofa Entada. Stuipboom, die ongedoornd is, met dubbeld gevinde Bladen die aan 't end geklaauwierd zyn, de Bladfteeltjas vyfpaarig. Mimofa inermis, Foliis bipinnatis Cirrho terminatis, partialibus quinquejugis. Linn. Fl. Zeyl. 219. Acacia aliafcandens Siliqua multiplici, Siliquis latis. Plum. Sp. 7- Ic 12. Entada. Hort, Malab. IX p. 151. T. 67. Mimofa polyftachya. Jacq. Amer. 265. T. 183. 'c Gewas van deeze, zegt de Heer Jacquin, zelv' boomachtig, beklimt allerlei Boomen, en van de toppen des eenen in den anderen voortgaande, verbindt het 'er een menigte te famen, zich vasthechtende aan het Loof, en het zelve eindelyk door zyne zwaarte zodaanig verdrukkende, dat de Boomen moeten fier ven. Men kan de uitwerking van de Klim-op, in 't klein, daar mede vergelyken, en zich verbeelden, welke verbaazende natuurlyke Prieelen dit Gawas, derhalven, op de Westindifche eilanden maakt. „ Het is by de ingezetenen van Martenique, (zagt hy) „ daarom inzonderheid gehaat, dat het zelve de boom„ achtige Haagen, welken zy tot bsfchuttinge voor „ 't geweld der winden om hunne fuiker-akkers plan„ ten, op gezegde manier, onbarmhartig, vernielt. „ Want het is niet genoeg den Stam af te hakken; „ alzo uit ieder overblyvend Wortelflukje aanflonds „ een nieuw Gewas opfchist. De Stam.is rond, met „ een bruine Schors, dikwils negen duimen over 't „ kruis dik. De Bladen zyn dubbeld gevind, door* jV gaans met drie of vier Steeltjes wederzyds aan ie„ der Steel, waar van de twee uiterften, na dat zy de eigen Blaadjes verlooren hebben, tot zeer fier„ ke Klaauwieren worden, die zich om de takken ,, der nabuurige Boomen winden, en zo ftyf aan,, hechten, dat men 2e'er naauwlyks af kan rukken, ja dat zy 'er niet zelden aan vastgegroeid fchynen. „ De eigen Blaadjes zyn meestal zeven wederzyds, „ langwerpig, ftomp en uitgerand. De Bloemen ,, maaken dichte Aatrtjes uit, van twee duim, allen opgerecht, ongevaar dertig by elkander op 't end „ van een gemeenen Steel, van esn voet lang, die II h 2 „ wa« gedraaide Peul, op Jamaika waargenomen. In Oostindiën valt zy op Geylem, wordende aldaar Pufcetha van. de Inlanders geheeten en Perim Kaku Valli op Malabar, dat de zogenaamde St. Thomas.Boonen zouden zyn. RuMrmus noemt ze Zee-Boenen, om dat zy veel aan 't ftrand gevonden worden, en zegt, dat die Vrugten, welken Clusius onder den naam van zeer groote Brafiliaanfche Haauw, Boomachtige Boon en 't Hart van St. Thomas, in 't eerfte, zevende en agtfte Hoofdftuk van zyn Derde Boek der Uitheemfche Zaaken voorftelt, allen tot het Geflacht van Parran of Haauwéraagende Touwe-Stndken, gelyk ook dit Gewas is, behooren. Dewyl die Haauwen en Boonen zeer verfchillen, zo moeten 'er dan aanmerkelyke verfcheidenheden van dit Gewas zyn, 't welk men in de eerfte opflag niet ligt tot de Mimofaas zou betrekken. Het is een der meest verwarrende Boschtouwen in Oostindiën, zegt die Autheur, beklimmende met zyne wenteltrapswys' gedraaide Struiken de hoogfte Boomen, en dikwils verfeheidene derzelven zodaanig aan elkander verbindende, dat de een zonder den ander niet om kan vallen. Niet verder kunnende oploopen, dan la3t het zyne Touwen nederhangen, die zich als dan in groene Ranken verdeelen, welke een zo dicht Loof maaken, dat men fomtyds dat van den Boom niet onderkennen kan. Dewyl het veel by de, Izerhout-Boomen opklimt, hebben fommigen de Vrugt daar van voor de Vrugt dier Boomen aangezien. De Bladfteelen verdeelen zich in tweeën, en daar komen doorgaans twee paar Bladen aan, recht tegen elkander over, loopende de Steel in een Klaauwier uit. De Bloemfteelen, die een fpan of anderhalf vost lang zyn, komen voort uit de Oxels der Bladen. Zy zyn aairswyze dicht bezet met kleine Knoopjes van mosachtige Bloempjes, beftaande uit tien Meeldraadjes, en de onderfte derzelven brengen gezegde Haauwen Voort, welke drie of vierdehalf voeten lang zyn, vyf vingeren breed, plat doch als in leden verdeeld en knobbelig naar 'c getal der Boonen, die daar in leggen. Sommigen zyn recht, anderen krom ais een fabel, en het getal der Boonen is grootelyks verfchillende. Men vindt 'er fommigen zeven, in anderen meer, tot vyftien toe. Deeze Boonen, die' men gemeenlyk St. Thomas-Beonen noemt, hebben, zo hy aanmerkt, omtrent de grootte van tiktakbord-fchyven ; zynde fommigen meer, anderen minder piat, niet volkomen rond, maar van boven een weinig ingedrukt, en aan de zyden dikwils als gedrongen; dus eenigermaate hartvor. mig. De kleur is glanzig kaftanjebruin. De Ambonfche zyn twee duimbreedten lang en breed. Die in de wesrelyke deelen van Oostindiën groeijen zyn grooter, ronder, dikker, beter gefatfoeneerd en lichter bruin, maar, zo glad niet als de Ambonfche. Ik heb ze zegt de Heer Houttuyn van veelerlei figuur, fommigen zeer plat en nagenoeg rond, twea duimen over 't kruis: fommigen hartvormig en anderhalf duim dik; en ook eene, die nagenoeg vierkant is, van geftalte als een naaykusfentje, twee duim lang, anderhalf duim breed en een duim dik. Deeze laatfte heeft op de zyden zulk eene ftraalswyze tekening, als een zonnetje, gelyk Rumphiüs aan de. Ambonfchetoefchryft. Voor 't overige is 't zonderling, dat men zo weinig gebruik van die, zo vermaarde, Boonen heeft.  stuipboom. Stuipboom*. „ waterpas uitgeftrekc is, geplaatst. De Bloemen ï „ die klein en groen zyn, komen ten getale van an„ derhalf honderd, of daar omtrent, aan ieder Aairc„ je voort, 't welk een getal van vierduizend en vyf„ honderd Bloempjes uitmaakt in ieder famengeftelde „ Aair: op welke menigte van Bloemen, misfchien „ wegens de menigte van onvrugtbaare of Mannely„ ke, daar onder gemengd, naauwlyks tien Haau„ wen volgen, die zelvs noch zelden tot rypheid ko„ men." Hier is, volgens dien zelvden Kruidkenner, 't getal der Meeldraadjes tien, die eens zo lang zyn als de Kelk, welke vyfbladig is. Aan de voorgaande foort heeft Linnjeus vyfbladige Bloemen, die tienmannig zyn, toegefchreeven. Weinig fchynt het Gewas,, voor 't overige, van dezelve te verfchillen; draagenda ook Haauwen, die langwerpig ftomp, plat, en zeer groot zyn, in veele holligheden verdeeld en alsnit leedjes beftaande, die eyronde, ftomp-, gladachtige Zaaden bevatten. De fraaije afbeelding van Plumier toont de geftalte der Bloem-Aairen, en der Bladen, eer dezelven Klaauwieren gefchooten heb6en, aan. De Entada van Malabar is ook een klimmende Heefter. Die foort, welke de Heer Linnjeus thands onder den naam van Polyflachya voorflelt fchynt hier te behooren. ' 25. Volbloemige Stuipboom. Mimofa piena. Stuipboom, die ongedoornd is, met dubbelde gevinde Bladen en vyfmannige Bïoem-Aairen, de onderften vol. Mimofa inermis, Foliis bipinnatis Spicis pentandris, Floribus inferioribus plenis. Linn. Hort. Upf. 145. Mill. Dicl. T. 1S2.fi 2. Mimofa Herbacea non fpinofa procumbens R paluflris, Fiore luteo pleno. Houst. Mf. T. 1. Een kruidig Gewas maakt deeze uit, die tot de Gevoeligen behoort, van Vera Cruz afkomftig. Uit het jaitlyks daar van in de Upfalfche tuin in Sweeden geteelde , heeft Lïnnasus het zelve befchreeven. Het Heeft leggende rysachtige Stengetjes: de Blaadjes groeijen by vier paaren aan de Vinfteeltjes: uic de Oxels derzelven Komen eenzaame gefteelde Aairen voort, die eyrond en omgeboogen zyn, hebbende de onderfte Bloemen volbladig, grooter en uitgebreid geel van kleur; de bovenften met vyf Meeldraadjes' die lang zyn, en een korten Styl. 2fi. Geflippelde Stuipboom. Mimofa puntlata. Stuiploom, die oneedoornd is. mar HnhhoM „„„-.-j~ r>il <-> -—geviuuc .ma¬ den, rechtopftaande Aairen; de Bloemen tienmannig, de onderften gelubd. Mimofa inermis Foliis bipinnatis Spicis ereclis, Floribur dicandris, inferioribus caflratis. Mmofa Frut. in Siliq. compresfis falc. umbellatis, Pediculo ïongisftmo. Brown. Jam. 253. Mfchynomene mitis prima, Comm. Hort. I. p. 61. T. 31. Deeze Amerikaanfithe heeft de Stengen hier en daarBegroeid met eeltige Stippen : de Bladfteelen vierpaar:g met een neergedrukte Klier tusfchen het eerfte paar: de Vinblaadjes twintigpaarig: de Bloemfteeltjes met twee overhoekfe Blikjes, die half-hartvormig zyn: de Aairen langwerpig: alle Bloempjes tienmannig; de onderften met enkele Meeldraadjes zondes Meelknopjes - de Bloemen vyfbladig. 27. RysatUig&Stuipboom. Mimofa virgm. StuipBcom , d;e ongedoornd is, mst dubbeld gevinde Bladen en tienmannige BJoem-Aairen,-de onderften Mannelyte zonder Knopj.es r de Ste;>g hoekfg en rechtopftaande, Mimofa kermis Foliis bipinnatis Spicis decandr'.s, Flor inferioribus Cajlratis Masculis; Caule eretlo angulato Taco' Hort T 80. Mimofa Or. non fpinofa, rarioribus Ramt Flor. fpicatis. Pluk. Alm. 252. T. 307. ƒ. 4. Niti-Toi. da-ValH Hort. Malab. IX. p. 35. T. 20. Fl. Ze '5 Hort. Upf. 145. Hort. Cliff. 209. Burm. Fl. Ind. t 22% Mimofa Herba Zeylanica Rc. Burm. Zeyl. 160 Behalven het gezegde, is deeze kenbaar aan haare lange fmalle, gladde, Haauwtjes, en zoude voleens den Heer Bormannüs, de Niti-Todda-Valli van Mala bar zyn, welke egter breede, platte Haauwen fchynt te hebben. De zodaanigen waren, met baar vyven aan één Steeltje, overgekomen, uit welken S yen een Plantje op kreeg dat naar de kleine Mimofa geleek. Door den Heer Jacquin is deeze foort in afbeelding gebracht. De Takken zyn rysachtig. Sommigen hebben deeze met de volgende verward. * 28. Smalhaauwige Stuipboom. Mimofa Femambucana. Smpboom, die ongedoornd is, met dubbeld gevinde Bladen, en vyfmannige knikkende Bloem-Aaifen • de Steng neerleggende. Mimofa inermis Foliis bipinnatis Spiets cernuts pentandris, Flor. inferioribus caflratis; Cauldecumbeme. Linn. Hort. Upf. I4S. Mimofa Americanl nigra, Siliquis longis angujlis Allium olentibus. Pluk ditta Mimofa Italica. Zan. Hist. 131, Dit Gewas, reeds in Italiën bekend, en onder dan' "Z//nmMm0/a^affbSS,d door Ambro!inus" meende men uit Egypten afkomftig te zyn, doch Za' ~t,-.-.,^. r». u=u v^penDaaren Kruidtuin te Bonomen, kreeg het zelve uit Zaad, dat hem uit de hoofdlrad van Brafil toegezonden was-, en noemde het derhalven Basterd Mimofa van Fernambuk. Maar deeze fchynt geen leggende Steng te hebben gehad als groeijende ongevaar een elle hoog. 't Getal der Vinblaadjes was groot, en onder het eerfte paar or> den gemeenen Bladfteel, vertoonde zich eeÏÏ tó Blaasje, rood als een Robyn, en een zoda g Sar, bevattende, 'c welk, door uitdrukking, een roode vlak op een neusdoek maakte. Uit de Oxels kwa men, by de Bloemfteelen, Stekels voort. Def Bloe-' men groeiden tropswyze, en daar op volgden twee lange fmalle Haauwtjes, met kleine ronde Zaaden 29. Breedhaauwige Stuipboom. Mhnofia latifilirta. Stliü. boom, die ongedoornd is, met dubbeld gevinde BiT den, vyOaarigeBladfteelijes: bogtige Takjes en kloot' ronde Knoppen. Mmofa inermis Foliis bipinnatis partia. libns quinquejügis, Ramulis flexuojls, Gemmis JoboftAcacta non fpinofa Siliquis latis compresfis, Flore albo' 1 lum» öp. 17. Ic. T. 6V Deeze, in de Westindiën groeijende, heeft hal? hartvormige Blikjes en drie Bloemfteeltjes, de Bloemen aan Hoofdjes: een foort van Klier op den gemeenen Steel, achter de onderfte Vinfteelen • oofr rondachtige tweekleppig Knoppen-, uit twee hölroïï de Blaadjes beftaande. De Bladen zyn zeer glad 30. Veelvinnige Stuipboon. Mimofa peregrina. SmipUom, die ongedoornd is, met dubbeld tevinde BlaSr? ' "f.^"?33"!» B^dfteeltjes,. en veertigpaarige Vinblaadjes; aan t Grondftuk een Steelkl-ier. Mimofa inerms Fohis partial. fêdecimjugfs, propriis qmdragintaL gisz Glandüla bufeos petiolari. Mimofa inermis, Fol. duplicata-pinnatls, Glandula ad bafin Folter. SU. Qvato-oblm> gipplanu, Linn, Hort. Cliff. 2cg.- "t Gt>  STUIPBOOM. •t Getal der Vinblaadjes is ontzachlyk groot in deeze foort; alzo de gemeene Bladfteel, volgens deeze uitdrukking, twee- en dertig Bladfteeltjes draagt, aan ieder van welken tagtig Blaadjes zyn. Dit maakt tweeduizend vyfhonderd en zestig Blaadjes, die een enkel Blad famenftellen. In de Cdffartfche Tuin heefc dit Gewas, uit Amrika afkomftig, zich bevonden. Het droeg langwerpig eyronde platte Haauwen. 31. Stekelige Stuipboom. Mimofa muricata. Stuipboom, die ongedoornd is, met dubbeld gevinde Bladen, de Bladfteelrjes vyfpaarig, de Blaadjes veelpaarig; de Steng ftekelig. Mimoja inermis Foliis bipinnatis partial. quinquejugis, propriis multijugis, Caule muricato. Acacia latifolia Alopecuroides Flore albo. Plum. Sp. 17. Ic. "in deeze foort is de Steng niet gedoomd, maar juuw en als ftekelig door verheven Knobbeltjes, 't Gewas heeft ftompe Blaadjes, wier getal aan ieder Bladfteeltje, in de afbeelding van Plumier, ten min. ften zes- en twintig en fomtyds dertig is; waar door • het getal der Vinnetjes by de driehonderd beloopt. Het draagt verfcheiden Bloem-Aairen en de Haauwen zyn lang en breed, tropswyze op den Steel geplaatst, bevattende verfcheiden ronde platte Zaaden. 32. Zeegroene Stuipboom. Mimofa glauca. Stüipboom, die ongedoornd is met dubbelde gevinde Bladen, de Bladft'eeltjes zespaarig, met veele Vinblaadjes en om Iaa» ean Steel klier. Mimofa inermis Foliis bipinnatis partial.'fejugis; Pinnis plurimis; Glandula inter infima. Mi. tnofa inermis — Siliquis planis membranaceis. Rot. Lugdb. 472. Mimofa arborescens Americona non fpinofa Rc- Breyn. Prodr. Hl p. 83- Acacia non fpinofa Rc. Mill. Dia. T. 4. Trew, Ehret, T. 36. Acacia Buxi Foliis rotundioribus Rc. Catesb. Car. II. p, T. 42. Aca> cice fimilis Rc. Kigg. Beaum. 3. Dat de Blaadjes van onderen zeegroen of blaauwachtig zyn, onderfcheidt desze, welke boomachtiger groeit dan veele andere foorten. Men vindt ze, onder de afbeeldingen der Uirgeleezene Planten door Ehret, zeer fraai afgebeeld, en in 't licht gebracht door den vermaarden Trew, die zich verbeeldde, dat zy toen nog nergens afgebeeld of befchreeven ware. My dunkt ook dat de Vinblaadjes zeer fmal zyn,. cn weinig naar Palm gelyken, veel min dat zy breedachtig, of ronder zouden zyn dan Palmblaadjes, gelyk in' de aangehaalde uit Catesby. De Bloemhoofdjes zyn kogelrond en wit: de Haauwen plat, doch aan beide" enden fpits, volgens de gedachte afbeelding, 't Gewas, uit Amerika afkomftig, is in de Kruidtuinen niet ongemeen, en wordt tienmannig gezegd te zyn of tien Meeldraadjes te hebben, zonder Bloemblaadjes. Het vertoont zich, door de veranderende kleur en de'fyne verdeeling van het Loof, zeer ilerlyk. Breyn hadt een Haauw daar van, zegt hy, van den Heer Kighelaar , onder den naam van Wat* tepena bBkomen; doch- die naam fchynt eer Oost- dan Westindisch te zyn. 33. Aschkleurige Stuipboom. Mimofa cilierea. Stuipboom, met enkelde Doornen, dubbeld gevinde Bladen en geaairde Bloemen. Mimofa fpinis folitariis, Foliis bipinnatis, Floribus fpicatis. Linn. Fl. Zeyl. 215. Acacia fpinofa ex Alis fpicata, Foliis pennas Avium referenti. bus. Burm. Zeyl. p. 3. T. 2. Acacia Maderaspatana, minütfsfimis Foliis, QV. P*3- T. nuf. 5. STUIPBOOM; 6-245 Deeze heeft van haare aschkleurige Schors den bynaam. De Blaadjes zyn zo klein en menigvuldig, dat dezelven de vertooning van Vogelveders aan het Loof geeven. 't Getal der Bladfteelen is tien en dat der Blaadjes twee- en- twintig Paaren. DeHoogleeraar J. Bürmannus geeft '§r een goede afbeelding van, en befchryft het Gewas aldus, in Thes. Zeylanico, loco citato. „ Uit een witte Schors komen, by den oir„ fprong der Bladfteelen, enkelde Doornen, van „ onderen breed, regtuic loopende in een zeer dun. „ ne fcherpe Punt; ook witachtig: tusfchen welken „ fomtyds een Bloemfteel fpruit. De Bladfteelen zyn „ tegenover elkander bezet met Steeltjes, vol van „ kleine gevinde Blaadjes, die op *t aanraaken zich „ niet famen trekken, zynde glad, groen en ftomp. „ De Bloemen komen hier en daar, in 't midden tus» „ fchen de Doorens en Bladen, op lange Steelen ge-' „ aaird te voorfchyn als die van den Tamarisch van „ Narbonne, donsachrig en van verfcheiderlei kleur, „ in 'c onderfte gedeelte rood in 't bovenfte geel, dat „ door vermenging met wit een fraai aanzien geeft. „ Als de Bloemen afgevallen zyn, volgen gewrichte „ gedraaide Haauwen, gelyk blykt uit de benaaming., ,, welke door Hartogh, op de natuurlyke groei» „ plaats, aan dit Gewas gegeeven is." 34. Schroomelyke Stuipboom. Mimofa liorrida. Stuipboom, met Stoppel-Doornen, van langte als de Bladen, die dubbeld gevind zyn; de Bladfteelrjes zespaarig, de Takken glad. Mimofa Spinis Stipularibus , Longitudine Foliorum, Foliis bipinnatis, Partialibus fexjugis, Ramis leevibus Acacia Maderaspatana, Foliis parvis , Aculeis e regione binis prcegrandibus horrida, Cortlce cine-i reo. Pluk. Alm. 3. T. 121. f. 4^ Deeze, wegens de groote fpitfe Doornen fchroomelyk om aan te raaken, fchynt in de beide Indiën ta huisvesten. De Amerikaanfe heeft ronde gefteelda Bloemhoofdjes, gelyk de volgende, maar in 't midden met een klein tweekleppig Blikje, zegt Linkeus. 35. Gedraaide Stuipboom. Mimofa tortuofa. Stuipboom, met Stoppel-Doornen en dubbeld gevinde Bladen; de Bladfteeltjes vierpaarig met een Klier tusfchen ds onderfte, de Vinblaadjes zestienpaarig; de Bloemhoofdjes klootrond. Mimoja Spinis Stipularia Foliis bipinnatis quadrijugis, Glandula inter infima; Foliolis fiedecimjugis: Spicis globofis. Mimofa tortuofa, Aculeis reüis geminatis, Foliis tenuisfimis, Spica globofa, Siliquis crosfis. Brown. Jam. 251. Deeze gelykt zeer naar de voorgaande, msar heeft de Doornen een weinig korter; de Takken ruigachtig; de Vinblaadjes geaderd en het Bloemfteeltje is effen onder de Bloemen eenigermaate geblikt. Op Jamaika heeft Doftor Browne dit Gewas, dat zo wel ais het voorgaande met dubbelde Doornen gewapend is, waargenomen. 36. Blaauwbladige Stuipboom Mimofa ccefia. Stuipboom, die gedoomd is, met dubbeld gevinde Bladen, de Viublaadjes langwerpig ovaal en fcheef gepunt. Mimofa aculeata, Foliis bipinnatis, Pinnis ovali-oblongis obli» qui acumincttis. Linn. Fi. Zeyl. 217. Acacia Spinofa India Orientalis, Foliis fubtus ccefiis, Floribus globofis luteis. Pluk. Mant. I. T. 330. ƒ. 3. Acacia Zeylanisa f armentofa Flore luteo globofo. Burm. Zeyl. p. 3. De klootronde geele Bloemhoofdjes en de Bladen die van onderen blaauw zyn , onderfcheiden voorH h 3 naa-  624Ö STUIPBOOM. STUIPBOOM. naamelyk deeze, die haare groeiplaats in Oostindiëti verltröoid, zo wel als aan den gemeenen Bladfteef' heefc. Het is een Rankgewas, met kromme Door- tusfchen ieder paar van Bladfteelrjes en uit derzelver nen, die niet alleen aan de Steng en Takken, maar famenvoeging ryst een lange regte, dunne Doorn ook aan alle de Bladfteelrjes .en den gemeenen Blad- De Bloemhoofdjes zyn klootrond; de Haauwties vlie* fteel verfbreid zvn. Men vindt het zn wel nn CpvUk. üïü rzm0r,aart,„ir. „=i„„j t. ,_j . . * - - ~r --j-"'- — *e> »«iivnfcvwiuRv . ticiccu cn iuuw. in ne rnmpn a s aan da Kust van Mnlnhnv. tink o-htrnon frons oa fchilderde, welken de Heer J. Bürmannus van de Kust van Koromandel ontvangen heeft, toe geen andere foort te kunnen behooren. Dezelve hebben de Haauwen, geiyk die welke in de Malabaarfe Kruidhof Int/ia genoemd wordt, taamelyk breed. 37. Veerbladige Stuipboom. Mimoja pennata. Stuip boom, die gedoomd is, met dubbeld gevinde, byna ontelbaare, naaldachtige Blaadjes, en een gedoomde Pluim met klootronde Bloemhoofdjes Mimofa aculeata Foliis bipinnatis numerofisfimis lineari-aceiofis, Panicula aculeata, Capitulusglobofis. Linn. Fl. Zeyl. 216. Acacia aculeata multiflora, Foliis Pennas Avium referentibus. Eurn. Zeyl. p. 2. T. 1. p, Mimofa tenuifolia. Linn. Sp. Pl. I. p. 523. Acacia repens aculeata, Foliis omnium minimis. Plum. Sp. 17. Burm. Fl. Ind. p. 224. De ongemeene dunheid en fynte der Vinblaadjes, doet de Bladen zich vertoonen, even als of het Vogelveders waren, en hier van heeft deeze foort den bynaam. Gedachte Hoogleeraar geeft 'er een fraaije afbeelding van, onder de Ceylonfche Planten, en merkt aan, dat het een zeer fierlyk Gewas is, 't welk tevens de gevoeligheid der gewoone Mimofaas heeft. De Stam is houtig , eenigermaate hoekig , overal be zet met haakig kromme Doornen, wel klein maar fterk als die xier Roozeboomen, zittende in een brui ne Schors. Aan den oirfprong der Takken komen ftWe Bladfteelen. nnt oerlnnvnrl an Avaia „„r. „}„„- wyze bezet met Steeltjes, aan welken wederom een groote menigte van Vinblaadjes ftaan, die, als men ze aanraakt, zich famencrekken en tegen elkander fluiten. Waarfchynlyk doet dit Gewas zulks ook tegen de nagt, even als de andere Stuipgewasfen. Het geeft, aan 't end der Takken, een getakteBloempluim uit , welke even als de Steng gedoomd is, en op lange Steeltjes als bezet met Braamboozen, wier Knopjes zich ontfluitende een gedraald Bloemhoofdje maaken, van Blommetjes rondom met Pluis, byna, gelyk in fommige foorten van Kruiskruid of dergelyke famengeftelde Bloemen. Men heeft *er enkel Takken van, die uit Oostindiën overgezonden zyn, en de Vrugt was nog niet bekend. Als eene verfcheidenheid is de Kruipende Gedoomde Acacia van Plumier , met allerkleinfte Blaadjes, hier t'huis gebracht. 38. Traage Stuipboom. Mimofa pigra. Stuipboom, die gedoomd is en glad; de Bladen dubbeld gevind met gepaarde Doornen, en één regtopftaande tusfchen ieder paar Bladfteelrjes. Mimofa aculeata leevis, Foliis bipinnatis oppofite aculeatis, Spina eretla lOngiore inter fingula partialia. Linn. Am. Acad. IV. p. 274. JEfchyno. ment fpinofa quinta. Fol. Acacice laüoribus , Frondibus longis fimos Aaifeos habentibus. Breyn. Cent. I. p. 44» 2. 20, Deeze is, onder den naam van vyfde gedoomde JEfchynomene of Schaamplant by Breyn afgebeeld. Aan den gemeenen Bladfteel heeft het Gewas ongevaar zes paaren van Bladfteeltjes, bezet met een menigte van Vinblaadjes. Aan de Stengen of Takken zyn gepaarde korte kromme duke Doorntjes hier en daar van Europa groeit deeze foort tierig, maar is traager van famentrekking, zoop 't aanraaken als by avor.d, dan de anderen zegt Breyn, die dezelve by 's Gra■venh'age, in één jaar, drie ellen hoog opgefchooten hadt gezien, met een ronden Steng of Stam, van een *iugcr or auim oir. 39. Ruuwe Stuipboom. Mimofa asperata. Stuipboom, dis gedoomd is en ruuw: de Bladen dubbeld gevind met gepaarde Doornen en één die regtop ftaat tusfchen ieder paar Bladfteelrjes. Mimofa aculeata hirta, Foliis bipinnatis oppofitis aculeatis, Spina eretla lo?;giore inter fingula partialia. Mimofa Caule fruticofo &c Mill. Dltl T. 182. f. 3. Mimoja Frutescens Spinofa et aculeata. Brown Jam. 253. /Efchynmnene Spmofa quinta. Comm. Hort. I. p, 59. T. 30. Deeze is, onder den naam van Vyfde Gedoomde Mfchynomene of Schaamplant, door Commelyn in af beelding gebracht. Breyn heeft ook een Blad, met de Doornen, daar van vertoond, zeggende dat deBlaad. jes naar Vogelvederen gelyken. Hy noemt het een Brafiliaansch Gewas. Het groeit ook op Jamaika en te Vera Cruz in de Westindiën. Behalve de Vinblaadjes, wier getal menigvuldig is aan veertienpaar/ga Steeltjes, is het zelve geheel ruuw op *t aar.tasten en gevoelig. De Doornen komen nagenoeg met die van 't voorige overéén. De Bloemen maaken ronde Hoofdjes, uit welken de Zaadpeuien voortkomen, die befprengd zyn met ftyve Haairtjes, roodachtig van kleur. De geleerde Breyn vraagt, of deeze ook het Gewas zy, waar van Rochf.fort in zyn bufchryving der Voor-Eilanden van Amerika verhaalt, dat de genen. "e l,ar a-üngte tusicnen Moord- en Zuid-Amerika, van Nombre des Dios rot aan Panama, dootgereisd hebben , aldaar gsheele bosfehen vonden van een geboomte, 't welk op 't aanraaken zyne Takken en Bladen, met een groot geraas, zodaanig famentrok, dat het Loof naar een kloot geleek. Dit fchynt tegenftrydig met de hoedaanigheid der meeste Mimofaas, welke haar Loof, op 't aanraaken, flap laaten hangen of op den grond vallen. Die Schryver meldt niet of het Gewas gedoomd ware dan ongedoornd; fyn of grofbladig, enz. Men kan'er derhalve niets uit opmaken. 40. Krombladige Stuipboom. Mimofa Intfia. Stuipboom; die gedoomd is, met duboeld gevinde Bladen, cmgekromde Vinblaadjes, een hoekige Steng en Stoppeltjes langer dan de Doorn. Mimofa aculeata Foliis bipinnatis Pinnis incurvis, Cault angulato, Stipulis aculeo longioribus. Mimofa Aculeis undique fparfis folitariis £fc. Linn. Hort. Cliff. 209. Gron. Virg. 195. Acacia Maderaspatana fpinofa; Pinnis veluti lunulatis Nervo Pint, nularum ad unicum lams vergtnte. Pluk. Alm. 4. T. 122. f. 2. Intfia. Linn. Hort. Mal VI. p. 7, T. 4. Deeze foort, op Malobar Intfia genaamd, verfchilt van de anderen inzoi.derheid door de fcheefte der Vinblaadjes, die als halfmaanswyze omgekromd zyn en zy heeft bovendien de Steng niet rond maar hoekig. Men noemt het Gewas in 't nederduitsch Wond- Doorn,  STUIPBOOM. STUITBEEN. 6247 Voorn t Volgens Commelyn, die daar toe betrekt de Boomachtige Javaanfche gedoomde Mimofa met zeer fyne Vinneijes en een zeer groote breede Haauw, welke bruinrood is, van Breyn. Zelv' badt zyn Ed. het Malabaarfche Acacia, met eene klootronde Bloem en biesde Haauwen, getyteld. 41. Hal/doornige Stuipboom. Mimofa femispinofo. Stuiphoorn die gedoomd is, met dubbeid gevinde Bladen, de Leedjes van de Steng van boven alleen met Doornen. Mimofa aculeato Foliis bipinnatis Aniculis Caulinis fuperne aculeatis. Mimofa aculeis ad fummitatem internodiorum confertis &c Linn. Hort. Cliff. 208. In de Küffortfche Tuin heefc deeze zich bevon* den , die- afkomftig was uit Amerika. 42. Vierkleppige Stuipboom. Mimofa quadrivalvis. Stuipboom, die gedoomd is, met dubbeld gevinde Bladen en een vierhoekige Steng mat kromme Doornen; de Haauwen vierkleppig hebbende. Mimofa aculeata Fo liis bipinnatis Caule quadrangulo, aculeis recutrvis, Leguminibus quadrivalvibus. MrLL. Ditl. T. 182, ƒ. r. Loefl. Jtin. 266 N. 146 Mimofa undique aculeata, Caule an gulato &c. Roy. Lugdb 471. Mimofa herbacea procum lens ac fpinofa &c. Houst. Mf. Fig. ban. Amm. Herb. 18 ö. Volgens den vermaarden Loeflinö, die deeze in 7.uid-Amerika waargenomen heeft, zyn deBloemhoofdjes rond en paarsch van kleur; de Haauwen fmal, hoekig, elsvormig, overlangs met vier Klepjes opfplytende, waar van de bynaam. Deeze foort is een Kruidig leggend Gewas, met vierhoekige Stengen, de Bladen dubbeld gevind, met driepaaren van Blad> fteeltjes in de Leidfe Akademie-Tuin waargenomen. Kromme Doornen zyn over de Steng, Blad-en Bloemfteelen, verfpreid. Het heeft zyne afkomst van Vera Cruz. 43. Rondbladige Stuipboom. Mimofa ceratonia. Stuip- ooom, die gedoomd is, met dubbeld geminde Bladen, de Bladfteelrjes vvfpaarig, de Vinblaadjes driepaarig en drieribbi?. Mimofa aculeata Foliis bipinnatis quinque jugis, partialibus trijugis Finnis trinerviis, Acacia repens aculeata Fiore albo, Foliis Siliquce. Plum. Sp 17. Ic. 8. Het Loof van deeze gelykt, min of meer, naar dat van den Boom, die den naam van Ceratonia of St. Jans Brood voert. Plumier , die 'er de afbeelding ■ an geeft, getuigt dit zsiv', en noemt het Gewas. Kruipende Gedoomde Acacia, met witte Bloemen en St. Jans Brood Bladen. De rondheid der Vinblaaajes onderfcheidt het zelve van de meeste andere foorcen van dit Geflacht. . 44. Tamarindebladige Stuipboom. Mimofa Tamarindifolia. Stuipboom, die gedoomd is, met dubbeld gevinde Bladen , de Bladfteeltjes vyfpaarig, de Vinblaadjes tienpaarig, de gemeene Bladfteeel ongedoornd. Mimofa aculeata Foliis quinquejugis, partialibus decemjugis, Petiolis communibus inermibus. Acacia aculeata Flore albo, Foliis Tamarindi. Plum, Sp. 17. Ic 7. Deeze Amerikaanfche, wier Bladen naar die van den Tamarinden-Boom gelyken, volgens Plumier, hteft zeer breede Stoppeltjes, die gefpitst zyn en paarsch: de Bloemen zyn eenigermaate getjluimd, in Hoofdjesf zydelings. Weinige kromme Doornen komen aan de Takken voor. Het onderfte Vinbiaadje heift geen weergaa aan de binnenz-yde» 1 45. Fynbladige Stuipboom. Mimofa tenuifolia. Stuip, boom, die gedoomd is, mee dubbeld gevinde Bladen de Bladfteeltjes twinttgpaarig, mer menigvuldige paa. ren Vin blaadjes. Mimofa aculeata Foliis bipinnatis partialibus vigintijugis, Pinnis multijugis. Linn. Syst Nat. KIL et Veg. XIII N. 37. 46. Netswyze Stuipboom. Mimofa reticulata. Stuipboom, die ftoppeiachtige Doornen heeft, de Bladen paaifteelig, met zes paaren Vinblaadjes, zynde de Bladfteelt. jes met een Doorn en Klier bepaald. Mimofa Spinis Stipularibus , Foliis conjugatis, Foliolis fexjugis , Petiolis Giandula Aculeoque terminatis. Linn. Syst. Nat. XII. et Veg. XIII. N. 43. Deeze beids foorten zyn 'er, zonder nadere om«; fchryving ,. door Linn^us bygevoegd, die ten opzicht van de Mimofaas in 't algemeen aanmerkt, dat fommige foorten eene éénbiadige anderen een vyfbladige Bloem hebben: dat eenigen viermannig, ande« ren vyfmannig , tienmannig, veelmannig en enkelbroederig zyn: dat fommigen eenige Bloemen zonder Meelknopjes hebben : dat de Haauwen vliezig of komachtig, of lederachtig, of vleezig, ja zelvs fom» tyds bezieachtig zyn. Welke verfchillende Vrugt-' maakingen zyn Ed. wenschte, dat de Kruidkundigen oplettend befchryven mochten. DeHeerHouTTUY» voegt hier by, dat de Bloemen in fommigen aairswyze, doch in de meesten bolswyze vergaard voorkomen, en dat deeze Bloemhoofdjes zelv' de Haau. wen uitgeeven, die dikwils byna volgroeid zyn, terwyi het Blosmhoofdje nog beftaat. STUITBEEN in het latyn Os coxygis, is de naam van het tweede en het onderfte der twee valfche Wervelbeenderen, en het kleinfte van alle de genen, die de Ruggegraat van het menfchelyk lighaam famenftel len. Het ontleent zynen naam van de gelykenis, die men tusfchen dit Been en den bek van een' koekkoek gemeend heeft te vinden. Men heet het fomwylen het ^taartUccn (Oj- caudce), om dat in der daad het Stuitbeen zich in den Haart der dieren verlengt. Deszelvs gedaante is ten naastenby dezelvde als die van het Heiligbeen. Het is driehoekig en even als het zelve overlangs naar de holligheid van het bek» ken ingeboogen. De menigte van beenachtige ftukken, waar uit het geformeerd wordt, maakt dat 'er nog meer gelykenis tusfchen hera is: gemeenlyk zyn zy drie in getal; dan niet zelden worden 'er vier gevonden. Fallofius heefc opgemerkt, dat het ftaartbeen in dezulken, by welken het heiligbeen uit zes ftukken beftaat, maar drie ftukken heeft, daar het in die genen, in welken het heiligbeen flegts uic vyf ftukken beftaat, uit vier ftukken is famengefteld. Het eerfte heefc do gedaante van een bootje of fcheepje. Boven op vindt men eene uitgeholde oppervlakte, in den verfchen ftaat bedekt met kraakbeen, die het met den onderften hoek van het heiligbeen veréénigc, maakende eene waare ©cröhitcnijS (Symphyfis") tusfchen deeze twee beenders. Van onderen wordt 'er eene bolle oppervlakte, voor deszelvs famen voeging met het tweede ftuk, gevonden. De eenigzints verlengde uiteinden vervullen de plaats van de dwerfche uitfteekzelen der waare wervelbeenderen. Eindsiyk heeft het eene voorfte uitgeholde oppervlakte, gekeerd naar het bekken, en eene achterfte bolle. Het  '6248 STUIVERKRUiD. Hst tweede ftuk is als het eerfte gemaakt, en ver» fchilt 'er van alleen, voor zo ver kleiner is. Het derde eindelyk, is fiegts een beenachtige bult, van het voetftuk tot aan de punt verlengd, en van boven verknocht met de onderfte oppervlakte van het tweede ftuk: fomtyds vindt men het op eene zonderlinge wyze omgedraaid. Het Stuitbeen vertoont inwendig geene verfchillende bewerktuiging van die van het heiligbeen en alle de overige beenderen van zyne foort: het is, in ds jonggebooren kinderen, nog geheel en al kraakbeenig, en verbeent vry laat. Wanneer dit gebeurd, wordt e|k ftuk, waar uit het famengefteld is, het middenpunt van een kleen been, dat van de overigen afgefcheiden is. De kraakbeenders van de £aniett» bocmn0 (Symphyfis), die hen veréénigen, veibaenen ook fomwylen in eenen gevorderden ouderdom , en dan maakt het Stuitbeen maar een enkel been uit. Hoewel het, eigentlyk gefprooken, een gedeelte van de kolom der ruggegraat uitmaakt, nogthands is het zeker, dat het alleen dient, om de zwaarte der in het kleene bekken bevatte ingewanden, en inzonderheid die van den rechteudarm, te onderfteunen. Hierom is het niet ongewoon, dat de kinderen, by welken het nog kraakbeenig is, insgelyks aan uitzakking en omkeering van dit deel onderhevig zyn. Sommigen hebben gemeend, dat 'er omftandigheden waren, waar in het Stuitbeen den uitgang van de vrugt konde beletten, en zy hebben dienvolgens aangeraaden het, op het oogenblik der verlosfinge, naar achteren te rug te ftooten. Dan, deeze bewerking zou droevige gevolgen kunnen hebben, door de geweldige uitrekking der banden, welke het Stuitbeen vast. hechten. Ten anderen, is bet onnoodig; dswyl het hoofd van het kind reeds alle de engten , door welke het gaan moet, doorkruist heeft, wanneer het tegen over dit been gekomen is. Verte dan van het te rug te ftooten, moet men het onderfteunen, om de ver. fcheuring van het vorkje voor te komen. STUIVER-KRUID in het latyn Obolaria, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der pidynamia of Tweemagtige Kruiden gerangfchikt. i— De Kenmerken zyn, een tweedeeligen Kelk en vierdeeligen Bloem, die klokvormig, metde Meeldraadjesin de verdeelingen is; het Zaadhuisje éénhokkig, tweekleppig, veelzaadig. Daar is maar eene foort van, een Virginisch Plantje, en hierom Virginisch Stuiverkruid gebynaamd. Obolaria Virginica. 0lolaria. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 778. p. 422. Veg. XIII. p. 479. Hort. Ciiff. 323. Gron. Virg. 74, 95. Grobanche Virginiana Rad. Coralloide föc. Moris. Hifi. III. p. 504. S. 12. T. 16. f. 23. Pluk. Alm. 273. T. 209. ƒ. 6. ' 'S Dit Kruidgewas fchiet uit een koraalachtigen Wortel een enkeld Stengetje, dat anderhalve handpalm hoog is, met kleine fpitfe Blaadjes, die aan den top uit welker Schoot de Bloemen voortkomen, rond zyn en van grootte als een Stuivertje, waar van de mam ontleend is. De Bloemen zyn bleekrood en de .blaadjes van onderen paarsch. Het bloeit in April, S flC}1 van den Heer Clwox, die het daar {e lande heefc waargenomen. STYL, STYLITENÏ STYL is sen woord tot de Redeneerkunde behoo» rende, en waar van het niet gemakkelyk is een juist denkbeeld te geeven wat men 'erdoor verftaat. ——, Ik weet het zeive niet beter te bepaalen, dan dat het is de byzondere manier om zyne gedachten door middel van de fpraak uit te drukken. Styl is van de bloote taal of van enkelde woorden zeer onderfcheiden. De woorden, waar van zich een Schryver bedient, kunnen op zich zelve goed en zonder fout zyn, terwyi nogthands zyn Styl groote gebreken heeft; daar deeze droog, of ftyf, of zwak of gemaakt kan zyn. De Styl heeft dus immer eene zekere betrekking op des Schryvers manier van denken: dezelve is eene afbeelding van de denkbeelden, welke in zynen geest opkwamen, en van daar komt het, dat het in veele gevallen, wanneer wy des Schryvers werk onderzoeken, ten hoogften moeijelyk is, deszelvs Styl van zyne gedachten te onderfcheiden. Men behoeft zich over dit inwendige verband niet te verwonderen, daar de Styl niets anders is, dan die foort van uitdrukking, welKe onze gedachten gereedelykst aanneemen. Van daar is het ook, dat elk land zich onderfcheidt door eenen byzonderen Styl, overéénkomftig met de geaardheid en den geest van deszelvs inwooners. Da Oosterfehe volken verleevendigden hunnen Styl door de fterkfte, en, naar den uiterlyken fchyn, overdreevenfte figuuren. De Achenienfets, een befchaafd en fchrander volk, vormden zich eenen Styl, welke uicmunte in naauwkeurigheid , duidelykheid en fraaiheid. De bewooners van Klein Afisn, by welken vroiy-kheid en ongebondenheid van zeden heerschte, bevlytigden zich op eenen bloemryken, en overdaadigen Styl. Een dergelyk karakteristiek onderfcheidt kan men ook nog heden ten dage in den Styl der Franfchen, Engelfchen en Spanjaarden oncdekfeen. Men fpreekt, wanneer men algemeene kenmerken van den Styl opgeeft, van eenen krachtigen. eenen zwakken, eenen vol. geestigen Styl; eigenfchappen, welke men duidelyk ziet, dat niec zo zeer op enkelde woorden en fpreek. manieren, als wel op de wyze van denken eenes Schryvers toepasfelyk zyn. Zo moeijeiyk is het dee. zetwee dingen, welke in de daad naauw verbonden zyn, in de behandeling van elkander af te zonderen. Alle de eigenfchappen van eenen goeden Styl kunnen hoofdzaakelyktoc twee worden gebracht; naamelyk duidelykheid en fraaiheid. Alles toch, wat met mooglykheid van de fpraak kan gevorderd worden, beftaat daar in, dat zy onze gedachten aan anderen op eene klaare wyze, en in zulk een kleed voordraage, 't welk, door bet verwekken van vermaak en opmerkzaamheid, den indruk, welken wy begeeren ca maaken , ten krachtigften bevordert. Is hier aan voldaan, zo heefc men het oogmerk, waar mede men fpreekt of fchryft, volkomen bereikt. STYLITEN. —— Onder alle voorbeelden van bygeloovige krankzinnigheid, in de vyfde eeuw beerfehende, waren 'er gene, die meerder eeibieds ont. vingen, of de verwondering der menigte fterker opwekten, dan een zeker flag van lieden onder de Grieken, bekend by den naam vanStyliten, en SanSli Columnares, dat is, Pylaarheiligen, by de Latynun geheeten. Menfehen van de allervreemdfle en wonder- lyfe.  STYLIIEN. lykfte begrippen, diebsweegïoos ftonden op de toppen van pylaaren , opgericht, om daar hunne lydzaamheid te oefFenen, en zich op dezelve onthielden geduurende verfcheide jaaren en tot aan huns leevens einde; verwekkende de verwondering en de toejuiching van het onkundig gemeen. De uitvinder van deeze vreemde en belachlyke inftelling was Simeon, een Syriër, die zyne gekheden begon door de aangenaame bezigheid van *t herders leeven, voor de dwaaze geftrengheden van het monniken leeven te verwisfelen. Maar zyne geestdryvende geaartbeid vervoerde hem wel haast veel verder: want, om zo naby by den Hemel te klimmen als hy kon, bracht by zeven- en- dertig jaaren van zyn ellendig leeven door op vyf pylaaren van zes, twaalf, twee- en twintig, zes- en- dertig en veertig ellen hoog; hier door verwierf hy eene zeer groote achting, en trok de eer. biedenis van allen, die rondsom hem waren. Zie de Ma Santlorum Menfls Januarii, Tom Lp. 261 277; alwaar de Leezer het bericht ksn vinden, welk wy van deeze misfelyke leevenswyze hebben gegeeven, fchoon men 'er insgelyks eenig fpoor van vindt by Theodoreus, verhaalende hy, onder anderen, dat Simeon zyne Pylaar allengskens hooger hadt gemaakt, met oogmerk, om, dus doende, nader aan .den Hemel te komen. Zie Tillemont, Memoires pour fervir h V Histoire de l'Eglife, Tom. XV. p. 347. Paryfche Uitgave. Zie insgelyks Atla S. Simeonis Styiitce, te vinden by Steph. Euod. Assemanus, Acl. Martyrum Orientalium R Occidentalium, Vol. II. gedrukt te Romen, 1748. in folio, Veelen der inwoonderen van Syriën en Paleflina, door eene verkeerde eerzucht vervoerd, en gansch onkundig van den waaren Godsdienst, volgden bet voorbeeld van deezen Geestdryver , fchoon ze tot dezelvde maate van ftrengheid niet opklommen. De geleerds Freder. Spanhemhjs fpreekt in zyne Hist. Ecclefiast. p. 1154. van eenen tweeden Simeon, den Styliter , door Eaagrius, Histor. Lib. VI, Cap. XXIII. gemeld, die in de zesde eeuwe leefde, Deeze tweede Geestdryver fchynt in zyne geftrengheden veel verder te zyn gegaan , dan het Hoofd van deezen Aanhang: want hy hield agt- en zestig jaaren zyn verblyf op zyne Pylaar, en, gelyk de eerfte Simeon, ouderwees of misJeide van daar de gaapende menigte, voer hevig uit tegen de ketteryen, gaf voor, Duivelen te kunnen uitwerpen, ziekten te kunnen geneezen, en toekomende dingen te voorfpellen. En deeze bygeloovige handel wyze, 'c geen bykans ongelooflyk is, bleef in zwang tot de twaalfde eeuwe, wanneer dezelve, eindelyk, geheel werdt afgefchaft. Zie Ukb. Godfr. Siberi, Disfertat. de S anti is Colwnnaribus, Lipfiain 450. edita. Caroli Majelli, Disfertat. de Stylitis, gedrukt in de Aüa Martyrum Oriental. R Occidental. Tom. II. p. 246. alwaar de Pylaar van Simeon in eene ko- pere Plaat vertoont wordt. DeLatynen hadden juist verftands genoeg om de Syriërs en de Oosterlingen in deeze aliergekfte byesloovigbeid niet na te volgen. En wanneer zeker Geestdryver of Bedrieger, Wulfilaicüs geheeten, een dergelyke Pylaar omftreeks Trier oprichtte, en voorftelde daar op te zullen leeven, naar de wyze van Simeon, gaven da Bisfchoppsn aldaar last om denzelven omver te wer. XVI. Duel SUB en OÉTIEPTYF. SUIKEREY. 6245 pen, en fmoorden dus deeze foort van bygeloovigheid in de geboorte. Zie Gregoriüs Tu'ronensis, Historia I'rancorum, Lib. VIII, Cap. XV. p. 38'7. SUALAN, zie JAAGERBOOM. SUB en OBREPTYF zyn beide onduitfche woorden, doch genoegzaam in de praktyk van Rechten geburgerd; beteekenende, wanneer volgens fuftsnue van partye, een lmpetrant of Aanlegger by requeste als anderzints, iets door onwaarheid of listigheid van den Rechter heeft verkreegen. SUBULARIA, zie ELSKRUID. t™R"n^iLB00M' zie ANNO NA n. ki ™ ™^RK' 2ie BERKEBOOM n. 2. ni ln heclatyn Cichoreum, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Syngenefia of Samenteeligen gerangfchikt; waar van de Kenmeraen zyn, een eenigermaate kaffige Stoel, de Kelk gekelkt; het Zaadhuisje omtrent vyftandig en flaauw UifirZ Daar zyn drie foorten van, als volgt. I. Wilde Suikerey. Chichoreum Intybus. Suikerey, met gepaarde ongefteelde Bloemen, en gefchaarde Bladen. Cichoreum Floribus geminis fesfilibus Rc. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 921. p. 527. Veg XIII. p. 602. Mat. Med. 373- Gort. Belg. 226. Kram. Auftr. 234. Fl. Suec. €50, 7". Daüb. Par. 244. Ger. Prov. 174. Gouan. Monjp.^19. Cichoreum Caule fimplici. Linn. Hort. Cliff. 389. Roy. Lugdb. 130. Cichoreum fylvefire Officinarutrim C. Bauh. Pin, 126. Intybus fylveflr. Cam. Epit. 285Cichoreum fylvefire, Picris. Dod. Pempt. 635. Seris pierts, Jylv. Cichoreum. Lost, Ic, 228. Het Wilde Kruid, dat men by'ons Cicorey af Suikerey, in t fransch Chicorée, in 't hoogduitsch SEBcg. ivfitt noemt, komt in geheel Europa, als ook in onze Provinciën, op veele plaatzen aan de wegen, in koornvelden en op ongebouwde gronden', voor. Gemeenlyk heeft het blaauwe, doch ook fomtyds witte en zelvs bleekroode Bloemen. Van deeze zyn ds Wortels, het Kruid, de Bloemen en Zaaden, op fommige plaatzen in geneeskundig gebruik en worden beter geacht dan die der Tamme Suikerei welke men in tuinen of op akkers teelt; inzonderheid de Wortels, om dat dezelven bitterer zyn. Derzelver fap en afkookzel heefc een weekmaakende, ontbindende en zagtelyk prikkelende eigenfehap, des het in alle flymige verfioppingen der ingewanden, inzonderheid der daimen, dienftig is. Dus kunnen 'er ook afloopende koortfen, gelyk men wil, door geneezen zyn. En, om die zelvde reden, is de Wortel m meydranken, *ot bloedzuivering, als ook voor benaauwdheden van lieden die veel ftil zitten of fterk ftudeeren, nuttig. Het Kruid, inzonderheid jong zynde, komt den Wortel in kracht naby; de Bloemen, waar van een fyroop gemaakt wordt, werken flaauwer en de Zaaden worden onder de verkoe. lende geteld. De Cicorey wordt als de voornaamfle aangemerkt van allemelkgeevende Planten, die tot de Tongbloemigen behooren; gelyk de Boksbaard, Scorzoneere, Melkdistel, Havikskruid, Condrille, Paardebloemen, en anderen. Deeze allen heefc de vermaarde Vaillant in 't fransch voorgefteld, onder den hoofdnaam van Cchoracees, dat is, Cicoreyachtige Kruiden. De Wortels der Tamme, die in de moeshoven en akkers u ge-  Ö25 SUIKER-RIET. gezaaid wordt, komen in ons land onder den gemee» nen naam van Suikeryën ter markt, en worden ook wel gekookt tot toefpyze gebruikt, doch zyn door hunne bitterheid onaangenaam. Het afkookzel heeft een geele kleur en is uitermaate bitter. De Paarden laaten het Kruid onaangeroerd, dat, in'twilde groeijende en bitterer, de Bladen dieper in gefneeden heeft, dan in de tuinen gekweekt. Veelvuldig worden deeze Wortelen aan fyne riempjes gefneeden, aan draaden gereegen, voorts gedroogd, waar na even als KofFyboenen gebrand worden zo als die tot drank het zf afzonderlykof daar onder onder gemengd, gebruikt worden. 2. Tamme Suikerey. Cichoreum endivia. Cicorey, met eenzaame gefteelde Bloemen en onverdeelde gekartelde Bladen. Cichoreum Flor. folitariis pedunculatis Rc. Linn. Mat, Med. 374. Hort. Cliff. Upf. Roy. Lugdb. Rc. Cichoreum latifolium, f. Endivia vulgaris. C. Bauh. Fin. 125. Intybum fativum. Dod. Pempt. 634. Lob. Ic. 233. /3. Endivia crispa. C. Bauh. Pin,. 125. Cam. Epit. 283. Schoon dit Kruid, dat men Endivie, in 't latyn Intybus noemt, in het gemelde niet alleen, maar ook door de breedte der Bladen en door de Geftalte, van de tamme Cicorey zelvs veel verfchille, zou het nogthands wel door kweeking daar van afkomftig kunnen zyn. Niemant weet, ten minfte, waar de Endivie haare natuurlyke groeiplaats heeft. Zy is nogthands eenjaarig, de Cicorey een overblyvend Gewas en deelt wel in de bitterheid der laatstgenoemde, maar heeft 'er veel minder van. De Bladen der Planten worden byéén gebonden, als bekend is, en dan krygt door 't fmooren het binnenfte Loof zyne malschheid, geelheid en zagtheid, die het zelve fmaakelyk eetbaar maakt. Hier in munt ie Krul-Endivie uit, welke de kanten der Bladen als franje heeft. Van fommigen wordt dit Kruid by ons Andivie, by de Engelfchen Endivie geheeten. Het heeft in de geneeskunde, om dat het minder bitter is, minder gebruik. 3. Gedoomde Suikerey. Cichoreum fpinofum. Cicorey, met een gegaffelde gedoomde Steng en ongefteelde Oxelbloemsn. Cichoreum Caule dichotoma fpinofo, &c. Linn. Hort. Cliff. 388. Cichoreum fpinofum. C. Bauh. Pin. 126. Prodr. 62. T. 62. Chondrilla genus elegans. Clus. Hist. II. 14 5- Op het eiland Kandia, en op Siciliè'n, groeit deeze foort op de zandige zee-duinen. Zy heeft den Wor. tel taamelyk dik en lang, byna als der voorgaanden, maar de Steng is houtig en hard. De Bladen gelyken wel naar die der Cicorey en zyn bitter, doch geeven geen melk. Zy vallen vroeg af en vergaan, laatende dan het Kruid, welks takjes in twee of drie doorens uitloopen, als een ftekelig Heeftertje over. De Ploemen zyn kleiner doch anders gelyk die der gewoone Cicorey. Men wil, dat die eilanders het zei» ve, by gebrek, wel daar voor gebruikt hebben. SUIKERGEEVENDE AHORNBOOM, zie AIIORNBOOM n. 4- SUIKERIG ZEERUY, zie ZEE-RUY n. 34. SUIKERPEULEN-BOOM, zie STUIPBOOM n, r. SUIKER-RIET in het latyn Saccharum, is de naam ' van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Grai* SUIKER-RIET. planten gerangfchikt, het welk zich onderfcheidt door eene lange wolligheid buiten den Kelk; daar dezelve zich in het gewoone Riet, binnen den Kelk bevindt, en het Blommetje is tweekleppig, of beftaat uit twee Kafjes; voorts komt het ten opzicht van de drie Meeldraadjes en dubbele Styl, met de anderen over. een, ——— Het bevat de vier volgende foorten. 1. Wild Suiker-Riet. Saccharum fpontaneum. Suiker. Riet, met gepluimde Bloemen en omwonden Bladen. Saccharum Floribus paniculatis, Foliis convolutls. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 73'. Veg. XIII. p, 88. Mant. 183. Kerpa. Hort. Mal. XII. p. 85. 2'. 46. Op waterige plaatzen, aan de Kust veto Malabar, heeft de Heer Koenig in 't wilde groeijende gevonden, dit flag van Suiker-Riet, Kerpa heetende by-den Inlander. Het zelve hadt stengen van twaalf voeten, geenzints boomachtig, van dikte als een pennefchaft, glad en hol, bedekt met Bladfcheeden. Ds Bladen waren.twee voeten lang, van breedte als Gras, effen, aan de zyden omwonden. Hst maakte een groote Pluim, van zeer lange, eenvoudige, haairachtig dunne Aairtje.s, die overend ftonden. De Blommetjes, ver van elkander aan de tandjes van de Graat, binnen een. langere witte wolligheid verhooien, waren dubbeld, het eene ongefteeld, het andere gafteeld en omringd met zyn eigene wolle. De Kelk was tweekleppig, lancetvormig; de Bloem éénkleppig, met drie Meeldraadjes en twee Stampers. 2. Gewoon Suiker-Riet. Saccharum ojficinanim. SuikerRiet, met gepluimde Bloemen en platte Bladen. Saccharum Floribus paniculatis, Foliis planis. Linn. Syst. Nat. Hort. Cliff. 26. Mat. Med. 33. Roy. Lugdb. 52. Arundo Saccharifera, C Bauh. Pin. 18. Sloan; Jam. 31. Hist. I. p. 108. 7; 66. Rumph. Amb. V. p. 186. T. 74- ƒ• r- Burm. Fl. Ind. p. 23. Van dit Riet, dat op vogtige en onder water ftaande gronden, zo wel in Oost- als in Westindiën overvloedig geteeld wordt, gewagen byna alle Reisbefchryvers, Het heefc dikke knoopige Wortels, zich ; fcheef en zydewaards uitfpreidende, waar uit Rietftengen voortkomen dikwils twee of drie duimen dik, van zeven, agt, tot tien en twaalf voeten lang. Rum- ' phius heefc ze gezien van zeventien voeten. Zy zyn 1 geelachtig en glad, maar beftaan uit Leden, van eea handbreed tot een half voet lang, die dus hec Riet knoopig maaken. De bovenfte Leden geeven Bladen uit, van eenige voeten langte, maar niet breed, die opwaards ftaan, en het Riet ten deele omvangen. „ De Heer Houttuyn zegt; ik heb zulk ppt, „ droogd Suiker-Riet, dat in zyn geheel tien voeten „ lang is, en ruim een duim dik, met Bladen van I „ wel twee ellen langte, niet meer dan een vinger „ breed. De Leden hebben, in't midden, Ongevaar 1 „ de langte van twee duimen; by den Wortel zyn ze I „ korter, Gewoonlyk wordt het, zyne dikte en I „ grootte hebbende, wat boven den grond afgefnee» I „ den, en dan geeft het weder andere Stengen uit. f „ Indien men het voort laat groeijen geeft het fom- I „ tyds eene Bloem-Aair uit, als een uitgefpreide I „ Pluim en dtaagt een langwerpig fpits Zaad. Door f „ Stek, of in den grond gelegde ftukken, teelt men ; „ nee gemaKKeiyk voorc; ja een geheel Riet, be^ra„ ven, geeft uit ieder Knoop een nieuwe Plaw." ■ Het  SU'KER-KIET. SUIKER-RIET. 6251 uitroeijen. Dit gefchiedt, terwyi het Riet nog jong is, twee of driemaal, en na verloop van eenige maanden nog eens: wanthetkomttotvolwasfenheidof rypheidniet, dan na verloop van een jaar. Vervolgens laat men het affnyden, waar toe eerst de Koppen of Toppen, met de Bladeren daaraan, afgehakt en dan de Rieten, dicht by den grond, afgekapt worden, zonder egter den Stoel te befchadigen. De Rieten worden vervolgens in twee of drie ftukken, niet boven de vier vosten lang, gekapt, en met den afval, de Top-enden naamelyk, aan bosjes gebonden, om het naar de Molen te voeren. Best is het, niet meer Riet te laaten fnyden, dan men binnen een etmaal tyds kan uitperfen, om dat het anders ligt bederft. Om het Sap, dat de Suiker geeft, uit het Riet te perfen, worden werktuigen gebruikt, die men in 't algemeen Striker-Molens noemt. Zodaanigen zyn 'er van twsederlei foort, naamelyk die door Water, en die door Paarden cf Runderen omgedreeven worden. Windmolens heeft men 'er weinig. Het binnenwerk beftaat uit drie zwaare Houten Rollen, overend geplaatst en mat yzeren Bosfen bekleed, die omgedraaid worden door een groot Rad, welks Tanden vatten in die van het Rad, dat aan de Spil vast is. Dewyl de middelfte Rol byna tegen de anderen aan komt, zo begrypt men ligt dat de ftukken Riet, aan'tend fcherp gefneeden, welke de Slaaven daar geduurig in fteeken, door deeze klemmig ftyf worden uitgeperst, zo dat het Sap in een daar onder ftaande bak loopt, en uit dezelve wederom, door middel van een' geut, geleid wordt in de koperen ketels, die, met fornuizen daar onder gemetzeld, bezyden de pars, in het Kookhuis ftaan. De Ketel bekwaamelyk voorzien Zynde, wordt aanftonds vuur daar onder geftookt, en dan laat men het Sap, zo dra het door fchuimen gezuiverd is, in een andere loopen, om met fterker vuur verder gezuiverd te worden; waar toe men ook drooge Steenkalk gebruikt. Uit deeze Ketel komt het in een derde, die wat kleiner is, en daar in kookt men het zelve tot de bekwaame dikte, 'om in Houten Koelbakken overgefchept te worden, waar in de Suiker droog wordt, die men daar uit fchept in Vaten, tot verzendinge naar Holland. D* Kookhuizen van de Suikermolens zyn met vyf, zes of zeven Ketels voorzien. De Schuim, welke van de Suiker-Ketels komt, wordt in de Volkplanting zelve gebruikt, om den fterken drank te flooken, die Dram genoemd wordt of Kilduivel, en voor de Slaaven gebruikt, even als men in de Nederlanden aan Werkvolk de Jenever geeft. De Dram is een gezonde drank. Door een tweeda overhaaling worde de Dram veel fterker, en gelykt dan meer naar de Rum, die van de Mslasfen op da eilanden en in de engelfche Volkplantingen wordt geftookr. Melasfe noemt men de Syroop, die uit de Vaten lekt, daar de Suiker in overgefchept is, wanneer dezelven te verzygen ftaan. Dit is nu de wyza op welke het te Surinamen gedaan wordt. In Oostindiën gefchiedt het op dergelyke manier, door de Ja. vaanen en Chineezen, maar op fommige eilanden kookt men 'er flegts Syroop van, die aldaar anders gemaakt wordt van de uitgeperfte Rieten, waar van de Europëers ook bier brouwen. De Maleijers noemen de Suiker Gala, de Chineezen Tung. De Rum, li a weet Het fropige honigzoete Merg, dat rykelyk in het we'gehavende Riet vervat is, levert die zo bekends ètii .cr uit, wier iaiynfche benaaming van 't arabisch WbórJ Sdic'dr afgelstd wordt, 't Is zeker dat den Ouêen reeds dit natuurlyk Sap-zout bekend was; hoewel pen meent; dat zy het, in Arabiën en andere Oester, fche Landen, door de hitte der lucht geftolde Sap des Rïets dair voor gebruikt hebben. Mooglyk hebben zv eerst maar bet zoete fap, als fvroop, uit zulk pjet gezoogen en genuttigd. Quique bibunt tenera dulces é Antndine Succes. Lucanus. 1 Galenos fenreef, dat ii Sacckar uit Indiën en Gelukkig Arabiën aangebracht fcynde een foort van Honig, doch m'nder zoet dm die. Simpl. Medicam. Llbr.7. Plinius verhaalt, dat men hec gomachtig in Rieten vondt, van grootte als ren Hazelnoot; doch fpreekt ook van Rieten, op de JelukBge Eilanden groeijende, uit welken fap geperst t?srdt van aangenaamen fmaak. Hist. Nat. Libr. 6. Da zeer geleerde Salmasius heefc zich verbeeld, lat de Sueker der Ouden alleenlyk de traan ware van hec Bamboes-Riet, 't welk groote Boomen maakt in Oostindiën. Dit is, ten dsele, niet onwaarfchynlyk; om dat zy van Riet fpreeken, dat als Boomen groeide, en dewyl de Bamboezen, jong zynde, een zoet sap, als Honig bevatten, 't welk door uitdrooging hard wordt: maar het is ook te denken, dat 'zy insgelyks het regta Suiker-Riet gekend hebben, en al. lengs gekomen zyn tot de bekwaamfte manier, om het Sap daar uit te perfen, endoor uitwaafemingdaar van Suiker te bereiden. Sommigen willen zelvs, dat het zo beruchte Tabaxir, 'c welk Avicenna zeid' de asch te iyn van gebrand Riet, niets anders zy geweest dan Suiker,, dis ruuw en ongezuiverd veel naar asch gelykt. Piso verhaalt, dat in Brafil het Suiker-Riet van zelv' groeit en zeer hoog wordt, geevende Suiker-Kryflal len uit door de hitte der zonne. Onder dè Verzengde Lucht/treek onzes Aardkloots wordt dit Riet meest overal,, waar een bekwaams grond daar toe is, hedendaags geplant. Om het te teelen, moet een grond uitgekoozen worden, die niet te vet of zwaar is, maar ligt en diep, taamelyk vogtig doch zodaanig niet, dat 'er het water op ftaan blyft, 'en Van alle'kanten vry bloo'rgeftetd aan de zonnefchyn. Voor het planten moet het land van allerlei ontuig, dat de onbelemmerde Wortelfchieting van het Riet' zouds verhinderen, wel gezuiverd worden. Als dan wordt het zelve in vierkante perken verdeeld, daar men , langs een gefpannen Koord, Groeven in maakt, die twea of drie voeten van elkander zyn, naar de bekwaamheid van het land. In ieder van deeze kuilen, die by de twee voeten lang, vier of vyf duimen breed, en niet boven de zeven of agt duimen diep zyn, poot men twee ftukken Riet, ruim vyftien duimen lang", aan het boven-end van het Riet, daar bet Zelve knoopigst is, afgenomen, en deeze worden mat aarde bedekt, zodaanig dat ieder Plantfoen of Stek, aan elk end van het kuiltje, omtrent drie duimen uit den grond fteekt. Het bskwaamfta faizoen, tot de planting, is de kleine Regentyd ; dewyl de vogtigheid der aarde als dan het Gewas te fpoediger Wortelen doet febieten. Weinig dagen na de planting ziet men het uiifpruiten, en dan is het wel haast noodig, het onkruiden allerlei Bygewas, waar door de groeijïng verhinderd zou worden, te doen  $2Sa SUIKER-RIET. weet men, fs een fterke drank, welke In de Westindiën van de Melasfen, gelyk in Oostindiën de Arak van Ryst geftookt wordt. Voorts eeten de Indiaanen of kaauwen veel de jonge Spruiten van dit Riet, inzonderheid van eene foort, genaamd Tecjia, welke zeer dun is van Steng en Bast en zeer zoet Sap heeft, zo Rumphiüs meldt. Dit doet men ook in Egypten , zegt Forskaöhl, die te Kairo de Halmen zag te koop venten: maar de Suiker, zegt hy, wordt 'er zo goed niet gemaakt als in Europa. 't Menigvuldig gebruik van ds Suiker, in de huishouding, tot het aangenaam maaken van allerlei laffe, en het verzagten der fcherpheid van zuure fpyzen en dranken, is zeer bekend. Men fchynt ze hedendaags niet te kunnen misfen; terwyi in de oudfte tyden enkel Honig daar toe gebruikt werdt. Ook is zy van oneindigen dienst, tot het bereiden van konferven, geleijen, tot het inleggen van vrugten, en Inzonderheid tot de fyroopen der Apotheeken. Men kan ze derhalven niet van de Geneesmiddelen uitzon, deren, en, behalven het gebruikbaar maaken van veele Artfsnyën, welke zonder dien te leelyk of te fcherp zyn zouden, wordt zy, op zich zelve, ook, tot verzagting van de borst, van maag- en kolykpynen, dienftig bevonden. Zelvs is zy zagtelyk den afgang bevorderende; maar gelyk, volgens't gemeene fpreek woord, te veel Zoets walgt, zo wordt ook het al te rykelyk gebruik van de Suiker, in fommige geitellen , voor de ingewanden nadeelig ; ja kan, misfchien , wel eene uitteering veroirzaaken; gelyk fom. migen daar van de engelfche ziekte, in kinderen, afleiden. Anderen pryzen een rykelyk gebruik van Suiker, Honig en andere zoete dingen, als middelen aan, om de gezondheid te bewaaren. En, wat het fchorbut in de mond betreft, daar eenigen de Suiker van befchuldigen, wordt het voorbeeld bygebracht van zeker Heer, die zyn geheele leeven veel daar van gehouden hadt, en over de tagtig jaaren oud zynde een ftel nieuwe Tanden kreeg, leevende tot by de honderd jaaren; zie die omftandig in de Philofophifche Verhandelingen, by F. Houttuyn , III. Deel, lladz. 327, Rc. Op dien grond heeft zeker voornaam engelsch Geneesheer, genaamd Doktor Slare , een verdeediging uitgegeeven van ds Suiker, tegen de befcbuldigingen van Doktor Willis en andere Geneeskundigen, als ook tegen 't algemeene vooroir. deel; draagende dat vertoog aan de Dames op. Dus aien wy dat dit ftuk zeer in twyiTd ftaat, en dat de Suiker, even als allerlei Ieevens- en geneesmiddelen, fpyzen en dranken, naar de omftandigheden, het geile!, de feevensmanier, van den genen die ze gebruikt, heilzaam kan zyn of vergiftig. Uitwendig is zy, als een zagtelyk zuiverend middel, tot verfche wonden, alsook, inzonderheid, voor fommige oog. kwaaien dienftig. Of het Rotting-Suiker-Riet, in 't maleifscb Tabu-Rottang genaamd, dat by Rumphiüs, op dezelvde Plaat als 't gewoone, afgebeeld is, alleenlyk in Gewas, dan ook in hoedaanigheid verfchille, vindt men niet aangetekend. Het zelvde merkt men op, inde befchryving van het Tweebioemig Suiker-Riet, 't welk de Heer Forskaöhl zo overvloedig, met en benevens het groote Hengel-Riet, op den flykerigen Nyl-Oever vondt groeijen, dat het ondoordringbaar kreupelbosch SUIKER-RIET. maakte. Saccharum (biflorum) Panicula lanata , fecuni da; Calycibus unifioris, geminatis, ertus Lanatls. LinnFlor. Egypt. Arab. p. 16. Men gebruiKte het veel tot leevende haagen, ter befchutting der hoven. Het kwam, met zyne Halm, hooger dan eens mans langte boven 't water. Het was fomtyds getakt en hadt peezige Bladen, met eene ftekelige wolligheid van boven aan den voet; van. onderen ftomp gekield, ge.' heel groen, doch met een witte ftreep aan de boven» zyde. Zyn Ed. noemde het Tweebioemig, om dat het twee Bloempjes by elkander hadt, *c eene gefteeld, het andere ongefteeld. De Kelk, van onderen wollig geringd, was tweekleppig, het Blommetje eenkleppig.: ten minfte bevonden zich drie Kafjes in ieder Bloempje. 3. Italiaansch Suiker-Riet. Saccharum Ravenna. SuikerRiet, met een loste Pluim, een gewolde Graat en gebaarde Bloemen. Saccharum Panicula laxa, Rachi lanata, Floribus ariftatis. Linn. Syst. Nat. XIII. Andropogon Ravenna. Linn. Spec. Plant. ifjMü Arundo Calycibus unifioris extus lanuginofis. Ger. Prov- p. 105. Arundo fiarcla Alpinum Ravenna. Zanon. Hht.I. p-öq.. T. 24. Mor. Hist. III. p. 221. S. 8. T. 8. ƒ. 32. Seg. Ver. L 36r. Gramen Arundinaceum ramofum plumofum album. C. Bauh. Pin. 7, Prodr. 14. Theatr. 05. Scheuchz, Gram. 137. Niet alleen in de Apen omftreeks Ravenna, een ou« de üid in den KerkelykenStaat, waar van het zynen bynaam, door Zanoni, heeft bekomen; maar ook elders in Maliën, gelyk by Verona, ja zelvs in Provence en Languedok, groeit deeze foort. Bauhinus hadt dezelve Takkig Rietgras, dat een witte Pluim draagt, getyteld. Daar van egter zou de tegenwoordige, volgens den Heer Seguier, door een fraaijere glan. zige en byna fluweelachtige Pluim, en door het vooze Merg, dat de Halmen vult, onderfcheiden zyn, Scheuchzer, niet te min, brengt ze tot eene zelvde foort t'huis. 4. Geaaird Suiker-Riet. Saccharum fpicatum. Suiker* Riet, met geaairde Bloemen en gegoitJe Bladen. Saccharum Floribus fpicatis, Foliis undatis. Linn. Syst. Nat. Alopecurus Malabarica £rV. Scheuchz. Gram, 91. Gramen Panicul. brevifolium crifpum. Pluk, Alm. 177. T. 119. ƒ• 1. Tjeria-kuren-pulla. Linn, Hort. Mal. XII. p, 117. T. 62. Burm. Ft. Ind. p. 23. In Indien komt deeze foort, op fteenige p'aatzen, voor, zegt Linn^eus. De Heer Houttuyn heeft ze zo uit Japan als van Java bekomen, op welk eiland, zode Hooglèeraar Bürmannus aantekent, dezelve zo wel valt met lancetvormige ruige of ruuwe, als met liniaale grasachtige Bladen. Dat van Madrafs, by Plukenet, hadt korte breede gekrulde Bladen,, en eene fluweelachtig paarfche Aair. De Halmen vallen een voet hoog en daar boven. Het heeft Bladen van wel een voet lang en een kwartier duims breed. Zonderling is 't, dat de Bloemen nier geen Kelk hebben, maar twee Bloemklepjes; die beiden gebaard zyn. In de woeftynen by Kairo, ïn Egypten, vondt Forskaöhl een foort, welke hy dén byrjaam van Ruig geeft, wegens de ruigte van de Aair. Saccharum (Air. futum) Spica hirfuta } Spiculis geminis, altera fesfili, altera pedicellata. Linn. Flor. Egypt. Arab: p. 16. Deeze hadt de Halmen een voet hoog en fcheedachcige gladde  SU MM ER. SUPRALAPSARISSEN SURIANA. SWEER. SWERTIA. de Bladen. De Bloemen, hier den Kelk en het Blommetje, beiden, tweekleppig hebbende, waren gefteeld en ongefteeld, even als in zyne voorgemelde foort. SUIKERWORTEL, zie WATER-EPPE «. 4. SUIKERIG ZEE-RUY, zie ZEE-RUY n. 39. SUMACK, zie RHUS. SUMMER of Sommer, betekende volgens Kiliaan ©udtyds by de Gelderfchen, die Koornmaat, welie men gewoonlyk een Mudde noemt. Het woord ftamt af van het latynfche Sombrum, 't welk de Schryvers der middeleeuwen bezigen, om 'er eene, toen ter tyd, gewoone Koornmaat door aan te duiden. Zie Carpenties, Gloifar. in voce ^omtytUtt rj? ^timucri* SUPRALAPSARISSEN 't welk zo veel als Bovenvtildryvers beteekend; zyn de zodaanigen welke beweeren, dat God, om zyne geduchte rechtvaardigheid en vrye genade te oefFenen en te toonen, van alle eeuwigheid, de overtreeding van Adam beflooten, en den loop der dingen dus beftuurd hadt, dat onze eerfte Ouders, met geene mooglykheid, dien ongeluk» kigen val konden vermyden. Zie ook IINFRALAPSARISSEN. SURATSCHE HIBISCUS, zie HIBISCUS w.icT. SURIANA is de naam van een Boomen-Geflacht, onder de Klasfe der Becandria of Tienmannigen gerangfchikt; draagende deeze naam ter eere van den Marfilifchen Geneesheer Surian, die onder den tytel van Koninglyken Kruidkundigen naar de Westindifche Eilanden gereisf is,, om de krachten der Plantgewasfen te onderzoeken. ———• De Kenmerken zyn een vyfbladige Kelk en vyf Bloemblaadjes; de vyf Stylén aan debinnenzyde der Vrugtbeginaelen ingeplant; voorts vyf bloote Zaaden. Daar koomt flegts eene foort van voor, dat een zeer verfchillend Gewas moet zyn, ten opzicht vah de grootfe , naar den landaart en de groeiplaats, wordende de Ze ekantige gebynaamd. Suriana maritima. Suriana. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. II Gen. 577. p. 318. Hort. Cliff. 492. Suriana Foliis portulacce angitstis. Plum. Gen. 37. Ic. 249. f. I. Suriana maritima Foliis lanceolatis £fc Bro^n. Jam. 190. Thymettce facie friit'ex 'niaritimus tetrafper'mos. SloaïÏ. Jam. 138. Hist. II. p. 29. T. 162. ƒ■ 4- Arbor AmerU cana Salicis folio frondofa. Pluk;. Alm. 44. T. 241. ƒ. 5. Suriana, Jacq. Amer. 340. Op de BermudifcheEilanden heeft dit Gewas de grootte en geftalte van een Berkenboom, voerende aldaar ook dien naam, volgens Plukenetius. SloaNe, die het op 't noordelyke zeöftrand van Jamaika vondt bloeijen en Vrugt draagen, noemt het een Heefter, diè de gedaante van de Thymelcea heeft,' en vierzaadig is met een vierbladige Bloem. De Heer Jacquin verhaalt, dat hst op de meeste zeeftranden der KarlHfche Eilanden als een Heefter van drie voeten hoog groeit, die recht op ftaat en fraai is, met ronde Takken. Zyn Ed. getuigt niet te min, dat liet Hout rood is en uitermaate hard. De B'adtm zyn iangwerpig, van boven breedst, fpits, tffenrandig, taamelyk dik, zagt, bleekgroen, verflerende de toppen der Takken; de Bloemen zonder reuk, geel, en doorgaans met, dóch ook wel met minder Meeldraadjes. Het brengc vyf Zaaden voort, die rondachtig zyn, in de holligheid'van ds Kelk. SURIIIAGAS-BOOM, zie HIBISCUS n. 4. SURINAAMScHE PAGIE, zie RIDDER-KAPELLEN n. 25. SUSANNA-BLOEM , zie STANDELKRUID n. 25. SWEEDSCHE KAPEL, zie PARNAS-KAPEL- LEN n. 1, SWEER is een oud woord, dat J>cf)üOnbaocr/ Socer, een behuwd Vader beteekend, zynde eigentlyk eene verkorting van Zwager of Zweger, welk woord zeer waarfchynlyk afkomftig is van toorjan / nubere: dus kan al wie aanbehuwd is den naam draagen van gtoager/ Vroeger/ bruter. De overzetters van onzen Staaten-Bybel gebruiken nog het woord Jbroccr in deeze beteekenis, Gen. XXXVIII: vs. 25. en Exod. XVIII: vs. 6., Ook gebruikt van Heele het voor Zwager, behuwd broeder, ©an ©faantven bie grauc glji 3£>e£ fjertfjogen Sweer hi ïfaööe een o^foge oefïaan» Rymkr. fol. 47. f&erht afê hi rjttam cn be baeré «©uant öe ïfcrtos&e ban S&jabant Sïegen fjent afte fjant <&n bjotïjte hem snifte mare ©at aïfo befprohen mare ©at f)i $oube baren tfïnen Swere Mel. Stoke B. IV. vs. 691. SWERTIA is de naam van een Planten-Geflacht,' onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannige Kruiden gerangfchikt, en dus door den Heer Linnzeus benoemd naar den bekenden Swertius, die de Kruidkunde met zo veele fraaije afbeeldingen heeft ver» rykt. ——- De Kenmerken zyn, een raderaebtige Bloem, met honigvoerende gaatjes aan 't grondftuk der Slippen; zynde het Zaadhuisje éénhokkigen twee. kleppig. ——— Vyf fooiten komen *er in voor, a*s volgt. i. Geflipte Swertia. Swertia perennis. Swertia, met vyfdeelige Bloemen en ovaale Stoelbladen Swertia Corollis quinquefidis föc. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 318. p. 199- Veg. XIII. Gen. 321. p. 22c. Swertia. Hort. Cliff. 53 Roy. Lugdb. 433. Gentiar.a Cor. lacinlis Neclaiio gemino notatis. Monn. Obs. 154, Gentiana paluflris latifolia, C. Bauh. Pin. 188. Gentiana punSata penncei. Ci.u-. Pann, 290. Ic. 292. Barr. Rar. T. 91. Hall. Helv. 47.9. Deeze, haar groeiplaats hebbende op bergen in Switzerland, Beijeren en Frankryk, wordt Breedbladige Moeras-Gentiaan geheten van Bauhinus. Clusius verhaalt, dat, toen hy zich, nu byna tweehonderd jaar geleeden, te Londen bevondt, hem de afbeelding en befchryving daar van werdt medegedeeld door Doktor Penn^us, die dit Kruid gefiippelde' Gentiaan noem.' de. De Steng was knoopig, een elle hoog, met Bladen als de gemeene Gentiaan, om laag gefteeld, de bovenften ongefteeld, uit wier Oxelen, omtrent In 't midden van de Steng, en verder op waards, drieof tweebloemige Bloemfteeltjes fptooten. De Bloemen, blaauwscbtig V3n kleur, waren zeer fraai getekend met zwarte flippen en hadden vyf draadjes aan 't end geel» Zy zyn zeer diep ingefaeeden^ en ia I i 3 ie-  ^2J4 SWIETENIA, ieder hoek komen twee ronde Kliertjes voor, die van eene donkere paar?ch blaauwe kleur zyn, maakende een zeer zonderling Honigbakje uit, in geene andere I'lant bekend, zegt LïNjïjbus. 2. Mismaakte .Swertia. Swertia diffomis. Swertia, 'met' vyfdeelige Blosmen, de endbioem in zesten ge deeld, de Bloemfteelen zeer 'ang en de Bladen hm aal. Swertia Corollis quinquefiiis. terminali fexfida ÊffGentiana Foliis linearibus acuminatis Rc. Gron. Virg. 30, 4.0. In Virginiën groeit deeze, die zeer lange, naakte, "éénbloemige Bloemfteelen , tegenover elkander , heeft, en zeer fchoone witte Bloemen, met lancetvormige Slippen. Het Kruid dient in koortfen, geel Zugt, blaauwfchuit en de jicht, doch inzonderheid, zegt men, tegen een dolle honds beet. Sommigen hebben het tot de Kleine Santorie betrokken. 3. Platbloemige Swertia. Swertia rotata. Swertia, met vyfdeelige Bioemen en lancetswys' liniaale Bladen. Swertia Corollis quinquefidis, Foliis lanceolato-linearibus. Gmel. Sib. IV. p. 1 4- T. 53-ƒ• St. 4. Gehoornde Swertia. Swertia corniculata. Swertia, met vierdeelige vierhoornige Bloemen. Swertia Co rollis quadrifidis quadricornibus. Gmel. Sib. utfupraf. 3. 5- Gegaffelde Swertia. Swertia dichotoma. Swertia, met vierdeelige ongehoornde Bloemen. Swertia Corollis guadrifidis ecornibus. Gmel. Sib. utf. ƒ. 2. Deeze drie zyn in Siberièn waargenomen, door wylen den Heer Gmelin, en door denzelven niet alleen afgebeeld, maar ook befchreeven. De eerfte, die ook op Tsland voorkomt, groeit een fpan hoog. SWIETENlA is denaam van een Planten-Geflacht. onder de Klasfe der Becandria of Tweemannige Boomen gerangfchikt, dus door den Heer Jacquin genoemt tot vereeuwiging der naam van den vermaarden Ba ron van Swieten, in leeven Lyfarts en Raad van wylen Haare Keizerlyke Majefteit , Mak ia Thereéii, door wien niet alleen de Geneeskunde te Weenen zeer opgeluisterd, maar ook de Kruidkunde aat.mer kelyk bevorderd is, alzo hy by de Keizerin heeft weeten te bewerken, dat de Univerfueic dier ftad met eene Kruidtuin voorzien werdt. De Ken merken beftaan in een Kelk die in vyven is gedeeld, met vyf Bloemblaadjes; een cilindrisch Honigbakje met de Meelknopjes aan zynen Mond; het Zaadhuisje met vyf holligheden, houtig, van onderen gaapende en gewiekte Zaaden, die op elkander leggen, bevat- tende> , j r, j- Daar is maar eene foort van, zynde de Boom, die het zo bekende, doch niettemin kostbaare, MahonyHout uitlevert, Swietenia. Linn. Syst. Nat XII. Tom. II. Gen. 522. p. 294 Cedrela Foliis pinnatis Rc. Bro wn. faun. 158. Arbor Foliis pinnatis , nulloimpari, Nervo ad .lotus. Catesb. Car.IL T. 81. Swietenia. Jacq. Amer. 127. Browne hadc denzelven voorgefteld onder den naam van Qtdrela met gevinde Bladen, verftrooide Bloemen en welriekend Hout. Catesby noemt hem, Boom met Bladen die gevind zyn zonder Blad aan 't . end; de Rib naar de eene zyde uitloopende, met een groote hoekige Vrugt en gewiekt Zaad. De Heer Jacquin befchryft hem aldus. Hec is èen hooge, zeer takkige Boom, die een aanzienlyke Kroon maakt, hebbende de Bladen famengefteld uit lancetswyze Vinblaadjes., wier gstal •SWIWET. SYMPLOCCOS. SYNCRETISTEN. doorgaans drie of vier, zelden vyf paaren is, zynde wat krom , anderhalf duim lang. Uic de Oxels der Bladen komen platachtige Trosfen voort, doorgaans van agi witte Bloemen, van de gezegde hoedaanighesd. Hat Zaadhuisje is zeer groot, eyrond, ftomp, van buiten roestkleurig, van binnen in vyf hoilighs» den verdeeld, met zeer dikke houtige Kleppen. Ieder holligheid bevat "verfcheide Zaaden,'die een vliezigs Wiek hebben, langwerpig en ftomp. De Bloem is derhalve als die van de Mel'ia en de Vrugt als die van de Cedrela , merkt hy aan. Het groeit op de grootften der voor-eilanden van Amerika. Het Hout is rood, hard en zwaar, zeer bekwaam tot de polyfting, wordende derhalve in Engeland zeer veel tot Kabinetten en ander fchrynwerk geoezigd. SWITZERS-BROEKEN, zie VOLUTEN n. 4.1. SWIWET is een oud Friesch woord, afkomftig van ftoi of ;toei/ betekenende iets dat van twee kanten kan worden genoomen, en alzo onzekeris. H-DjVbeieïl difcrepare. Wachter. Hier van is 't H-D. $Ktl* fel/ en o s ttonffcl en .tinjrffclacötirt/ het welk zo veel is aif tweefelachtig, dat aan twee. kanten kan vallen. SYALITA, zie ROOS-APPELBOOM. SYMPHYTUM, zie SMEERWORTEL. SYMPLOCCOS is de «aam vaneen Planten-Geflacïit, onder de Klasfe der Polyadelphia of Veelbroede* rige Boomen gerangfchikt. De Kenmerken van dit Geflacht dat zynen naam van de zeldzaame famen. voeging in de Bloem heeft, zyn vyf Bloemblaadjes, de Kelk in vyven verdeeld; de Meeldraadjes in da Bloemblaadjes ingeplant. Maar eene foort komt 'er in voor, welke den bynaam van Marteniekfe voert, om dat zy op dat eiland door den Heer Jacquin is waargenomen. Sympïocos. Linn. 'Syst. Nat. XII. Tom. II. Gen. 677, pag- 309. Jacq. Amer. 24. Hist. 166. Tab. 175. Fig]. 08. Cofer. Loefl. Itin. 309. Hec was een takkige Boom, van vyf-en- twintig voeten hoogte, weike de Bladen eyvormig, fpks, zaagsvyze getand, glad, lederachtig, geftsaid, in eene onbepaalde plaatzing heeft , de Bloemen wie, van reuk als die der Haagédoorn. Zy beftaan uit vyf Blaadjes, die als een pypje famengevoegd zyn, bavattende een menigte van Meeldraadjes in drie of vier ryën aan het Pypje van de Bloem, van binnen, in 't ronde aangegroeid, wordende de onderften allengs korter. Zy voegen, door hunne inplanting, de zyden dr.r Bloemblaadjes zodaanig famen, dat 'er de Bloem als éé bladig door wordt, niettegenftaande zy vyfbladig is. De Vrugt hadt zyn Ed. niet gezien. Hier toe wordr een Gewas betrokken , by de Indïaanen van Pin'*»" in Zuid-Amerika, Cofer genaamd, het welke de Heer Loefling aldaar waarnam, als zynde een boomachtige Heefter, met langwerpige Bladen, hebbende eenepyachtige Kelk, die tweetandig is, en vier Bloemblaadjes langwerpig en overend ftaande, benevens twintig Meeldraadjes, in vier bondeltjes of ryën verdeeld, een weinig korter dan de Bloem, die fchoon wit is van kleur. Het fchynt derhalve met dat Marteniekfe weinig overéénkomst te hebben. SYNCHYSIS, zie GLASVOGT. SYNCRETISTEN wierden in de vyftiende eeuwe cie Wysgeeren genaamd, welke den middelweg hiel. den tusfchen de volgers van Aristoteles en Plato. Tot dis foort behooren Johannes Picus deMiraw- ■ po-  SYNERGISTEN. SYRING. noLA, Bessarion, Hermolaus Barbarus en anderen van minder vermaardheid, die Plato wel hielden voor de opperfta Godfpraak in de Wysbegeerte, doch geenzints konden dulden, dat Aristoteles met onverfchilligheid of verfmaadtng behandeld werdt, en zich vooTftelden om de ftrydende laerfte l.rgen dier twee Griekfche Wysgeeren overéén, cn tot één lU» zei, te brengen. Deeze gemaatsgde Wysgeeren volgden , zo in hunne leerwyza, als in hunne gevoelens, de laatere Platonisten, wier grondlegger Aumobios was Zie den Brief van Bessarion m de Hutoiré de l'Academie des Infcriptions R des Belles-Lettre, xom.V. * A's(5 Tac Thomasius, de Syncretisme Pertpatetico, fn Omiolibus ejus, p. 340. — L^Jdj£ dee/.e aanhang zeer groote achnng, bovenal onder d<* Mvftiken, terwyi de Schoolfche Leeraars, en alten die befmet waren met het euvel van twistziekte, tot de PeripatetifcheWysbegeerte overhelden. Doch deeze tot een brengende Platonisten omhelsden verfcheide dwaaze en dwaalenda begrippen; zy vervielen tot de kinderachtigfte bygeloovigheden , en volgden, zonder bedwang, de buitenfpoorige voorfcririïten hunner verwilderde verbeeldingen. SYNERGISTEN, dus genoemd van het griekscn woord «We»», dat medewerken wil zeggen; betekenende men in de vyftiende eeuwe, die genen mede, wier leër bykans d/ze.vde was met de Halve Pe aglaanen, doordien zy ontkenden, dat g..d de eenige Werker was in de bekeering der Zondaars en ftaande hielden, dat de Mensch met de Godlyke genade medewrogt ter volvoeringe van dit heilzaame oogmerk. <;vn;mvIA zie GORGEL. SYNTHESIS , zie HEELKUNDIGE KONSTBEWERKINGEN. . SYRING in het latyn Syringa, is de naam van een Planten-Geflacht, onder da Klasfe der Diandria of Tweemannige Heesters gerangfchikt. — De Kenmerken zvn, een trechterachtige in vieren gedeelde Bloem- het Zaadhuisje in twee holligheden verdeeld. " Het bevat de twee volgende foorten. x Gemeene Syring. Syringa vulgaris. Syring , met hartvormig ovaale Bladen. Syringa Fohis ovato-cordatls Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 22. p. 56. Veg. XIII. t. « Hort Cliff. 6. Hort. Ups. 6. Royen. Lugdbat. V07 Dalib. Paris. 2, Syringa cmrulea. C. Bauh. Pm. '398. Lillach. Dod. Pempt. 778. Lilae. Tournf. Inst. 601. Boerh. Lugdbat. II. p. 221. Deeze is 't, die gewoonlyk den naam van Syrmg voert, en overal vry gemeen is in Europa, doch'er niet in 't wilde groeit. Clusius wil, dat deeze naam afkomftig zy van de lange reg'e Looten, die het Gewas heeft, vol van een voos Merg, 't welk 'er uit cenomen zynde dezelven pypachtig worden. Hierom, waarfchynlyk, noemt men 't Pipe-Tree in Engeland maar de franfche naam, Queue de Renard, dat is Vosfe-Staart, zal van de figuur der Bloemtrosfen zvn afgeleid. Zo willen ook fommigen , dat de pypachtige geftalte van de Bloemen de oirfprong zy van den naam van Syringeboom. De Duitfchers noemen ham gemeenlyk @j) ii Et beogen / ban 't frmft' bernuft/ in 't tjotii' ber tooe";ïe= npc/ in 't Seeriphft' tirht enz. 1 Zie hier voorbeelden van alle drie gevallen. Dat elk, die 't negental, Godesfen en Vriendinnen Der Vryheid, eert, 2yn' plicht op 't plechcig feest betrecht', B.urman Breder ode. Dat ik in 't hooge choor, aan Febus toegewyd, Haar feest met myn gezang verbreide! ziet my vaardig Eu hoort hoe 'k van myn pligt aan 't Vaderland my' kwyt', Burman ut fupr. 'k Verbeeld' my, hoe u Smits verwelkoom' met gezangen. Hoe myn Kornelis thans, blyve in uwe aimen hai.gen, Hoe u Sebille, met zyn bly gejuich oramoef 1 Hoe u myn Feitama, met zyne oprechtheid groef. v. d. Pot op Hoogvliet'. Dat zelfs barmhartigheit de voorfpraak vaaren laat'. Hoogvliet. Wek nieuwe kracht en vlyt Dat in uw werk zich kwyt'; Door 't myne nooit bedorven. VOLLENilOVE bl, 454," pefchouwt den Dichter niec zoo wv hem eertyds kenden, In volle vreugd', zoo kloek van ziele als frifch van leest', Maar in zyn jongften nood', vol zwakheên en elenden, Toen 'c .lichaam werd verteerd door 't vuur van zynen gast*', VV. v. d. Jagt op Hoogvliet. Laat all' de Letterhelden, Genoenit of ongenoemt, die aan de nutte kunst' LU' handen lloegen, 'c zy uit voordeel' of uit gunst', Voor  T. -V"oor hunne naeriföghe't een eeuwige eer genietèS. Korteurants Lof der Didit-kimst, Zoo will' de fchcpper van de fchoonfie fchVJerhinst' Wat aan dit ftuk ontbreek' vervullen, en, tüt gwnéff F. de Haes. Zv zou, ufteiÉe vxJerpinst' Voor zulk een onwaerdjerbre kunst" Van zelfs de pennen uit baar zwarte wieken plukken, Dezelvde, Die "blykt ons, op het klaarst", uit haudinge en gebaarea, Dezelvde. Des ftreeft hy 'c o°S' van 't fynst vertiaft voor'»y. i Sels. Zoo'wordt, voor 'c oog' der juichende eere fchaave, Het wezen van Gods wezen 't tor verbeeld. Dezelvde, De t wordt ook fomtyds aan 't einde der woorden verdubbeld en met eene affnyding gefchreeven. In den tegenwoordigen tyd der tooner.de en in dien der lyvoegende-wyze, van de werkwoorden in welke de t dubbeld voorkomt; als;ettcn/ befmetten/ fpatten/ faattcn/ fpottcn/ beletten/ Dutten enz.,.in jett' of jette/ bat in jett' of jette; ih befmett' of befmette/ bat if$ befmett' of befmette; ik fpatt' of fpatte/ bat ik fpatt' of fpatte; ik hatt' of batte/ bat ik batt' of batte; ih 'fpott' of fpotte/ bat ik fpott' «ƒ fpotte; ik belctt' of belette/ bat ik belett' of belette. 2. In den tweeden, derden en zesden Naamvall' van mannelyke en vrouwelvke enkelvoudige naamen; als in ben blut'/ uit beu butt'/ ten algemeenen nutt'/ uit ben pott/ m ben putt'/ ban eenen jott'. ——— Zie hier voorbeelden van beiden. Duld dat- ik Doëgs woede en boosheid paaien zett', Dat ik myn' vader zelf, zoo veel ik kan, belett'. Juffr. v. Merken Dayid, bl. 19. Neen, niest die dampen uit, niest dat 't klinke eo fpatt', Anton, Tflroom, bl. 17, Op ! op-dan, Hendrik I vlieg ter weering onzer fchande, Eer 't Ipaanfch geweld den voet op Neeriands gorgel zett', Burman Breder-, bl. 34. tJy prangt vergeeffch uw liftig harte in fchroeven, Op dat het Gode in almacht paaien zett'. Seis Lied van Sion, bl. 143. Uw vleugel dekk', befchaduw' 't dille bedt; Dat zelf geen drosm ons More, of ons befmett'. Vollenhove Mengelz. bl. 456. Dat liy op 't outer nu zyn nieuwe gruwlen zett', En wuft, en onbefuilt onze outerkleen befmett'. Vondel Pal&medes, bl. 34. Uw hooge velden, die, het Priefterdom ten nutt', Hun tienden fchonken aan Aarons Oferliutt'. Juffr. v. Merken Davii bl. 367. Ook moet de t verdubbeld worden, in de voorleedene tyden der toonende wyze en den wenfehenden tyd, der werkwoorden haatcn/ achten/ boeten/ flti> ten enz. als ik Baatte/ ik achtte/ ih boette/ ik fluitte. Merk bier aan, dat dit alleen plaats beeft in de voorleedene tyden van zulke werkwoorden, die in de onbepaalde wyze maar ééne t hebbsn, gelyk uit XVI. Deel. T. £257 de bovenilaande blykt; en gevolglyk ook in den tegenwoordigen tyd der toonende wyze, als ik fjaate/ achte of haat'/ acht' enz., en hierom in de voorlee- 4 B -?den * 'h achtte; in den wenfehenden tyd, ik toctts'cJjtc Dat ih haatte/ achtte enz. Maar de werkwoorden, die in de onbepaalde wyze en in den tegenwoordigen tyd twee tt hebben , als knotten / fpottcii/ bcrrotïctl/ batten enz., moeten in de voorleedene tyden eene gantsch verfchillende verandering ondergaan : naamelyk door het byvoegen van he« woordje De. Dus moet men fchryven in den tegen» woordigen tyd, ik knotte/ i« fpotte / ik batte/ enz., maar in de voorledene tyden, ik hnotteDc/ ik fpotte* öc/ * battebe/ ih fchattebe/ mbercottebc/ tkberbatte* De/ ik fpattebe/ ik jettebe/ ik bitteöe/ ik toelachte bat ik ferjofteöe/ fpattebe; Dit is, in deeze bovenftaande werkwoorden, volftrekt noodig; want anders zou 'er geen onderfcheid zyn, tusfchen den tegenwoordigen tyd en tusfchen de voorledene tyden. In de werkwoorden, haatcn/ baaten enz., is de verandering van eene t in twee tt zichtbaar genoeg, ter onderfcheiding van ik fjaate en ik fjaarte: hierom zou ik weinig gebruik maaken, van tk Ijaatebe/ ik acfjeebe enz., cm het onderfcheid dier verfchillende werkwoorden te beter in acht te neemen. Indien men de voorledene tyden der laatfte werkwoorden ook in twee fyllabes wilde uitdrukken, dan zou men myns bedunkens, om des onderfcheids wille, driettf daar in fchryven moeten, als ik jett'te/ ikbatt'te/ ik fpact'te enz., twee, om den tegenwoordigen tyd, ik batt'/ ik fpatt'/ ik jett'; en de derde, om den voorledenen tyd, ik batt'-te, Zie hier eenige voorbeelden. •Hoe maale ik u de vreugd, 't gejuich en *t gul onthaal Des Volks, dat nu, getrooft, blymoedig ons ontmoette, En 't overwinnend beir, niet zegezangen groette Het prachtig GibeS, 't welk Saüls hof befluit, Muntte, in der Heden ltring, door zyne blydfchap uit. " Juffr. v. Merken David bl. 47 en 68.' Het lustte my weleer, in Nederduitfche Dichten, Van 't Roomfche Godendom, en Feest- en Jaargefchichten; Te zingen. Hoogvliet. Die heldraak trachtte nu den menfeh in 't net te vangen. Dies nam hy zich de huid van een der boomgaerd llangem Sels Verbond der Genade, bl, 8. Hy wist, door vleijerye en een eenvouwdig wezen, De vrouw des eerften mans zo listig te beïeezen, Dat zy onachtzaam tastte aan d'ecns verboden boon; Dezelfde, ibid. Die dag, toen zy, bezorgd voor haare Hevelingen, Haar' zetel vestte by d'oprechten Batavier. Burman Breder, bl, 22. De T op zich zelve ftaande, heeft tweeërlei betw kenisfen. ~—— 1. Met eene affnyding van achter ('£,) dan is ze eene verkorting van 't woordje heti als tot voorbeeld Hier word, door Davids harp, myn ziel om hoog geheveug' En zweeft: in 't voorportaal van 't zalig hemelleven, Op vleugels des geloofs, of ftrykt op t doodfeh kalvaer Weêr neder voor het kruis. Kortebrant. 3. Met eene affnyding van vooren, dan is t' eene K k ver-  «258 TAANBLOEM. verkorting van 't woordje te. . Zo fchryft men by voorbeeld, t'3mffcïöain / t'SEntrrjerpen / of te acmfïels bam/ te SEnttoerpen enz., edoch, men gebruikt der, ©p die wyze, nooit dan voor naamen die met eene vocaal beginnen* In de Poëfy wordt te doorgaans vol uit gefchreeven, om dat twee vocaalen in de Dichtkunst in malkanderen fmelten. Zie Moonen, pag. 334, 335. Zie ook 't gene betrekkelyk deeze Ietter gezegt wordt in ons Woordenboek, VI. Deel, bl. 3587. TAAHIM-WORTEL, zie ORONTIUM. TAANBLOEM in het latyn Eclipta, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Syngenefia of Samenteelige Kruiden gerangfchikt. - De Kenmerken zyn, een kaffigen Stoel, en geen Zaad» kuifje; waar door het van de Cotula verfchilt, met welke het anders overéén zou komen, wegens zyne vierdeelige Blommetjes op de Schyf, die ftrekken om het van de Verbefma te onderfcheiden. ——• De twee volgende Oostindifche foorten komen 'er in voor. I. Opftaande Taanbloem. Eclipta eretla. Taanbloem, met een opftaande Steng, de Bladen aan den voet neergeboogen, ongefteeld. Eclipta Caule eretla, Foliis boft deflexis fesfilibus. Linn. Syst. Nat. XIII. Gen. 1321. p. 647. Mant. 286. Verbefma alba. Linn. Sp. Plant. 1272. Mant. 4.75. Eupatoriophalacron Balfamince f omina folio. Dill. Elth. 138. T. 113- ƒ• 137. Scabiofa Conyzoides Americana latifolia. Pluk. Alm. 'F. ico. f. 1. Eclipta. Rumph. Amb. VI. T. iS.fi. 1. ïn de beide Indien komt dit Kruid voor, en zo wel fn Virginiën als te Surinamen is het gevonden. Het verfchilt van de Eupatorium en Bidens, daar het in ge. ftalte naar zweemt, door ongepluisde Zaaden en van de Santolina, zo door gepaarde Bladen te hebben, als doordien de Bloemen niet uit den top alleen groeijen en dat de Hoofdjes geftraald zyn. Dit laatfte is egter naauwlyks merkbaar, wegens de witheid der Blommetjes en de ongemeene kleinheid der genen die den omtrek beflaan. Linn. CSatt. t« 95f(, Foliis fuhpeliolatis. LiHN. Mant. 236. Verbefma proftrata.Linn. Spec. Plant. 286. Mant. 475. Eupatoriophalacron' 'Menihz Arvenfis folio: Vaill, Mem. 1720. Duu. utf ' TABAK; ƒ. 138. Chryfanth. Maderaspatanum fcff. Px.os:, 100. I. 118. ƒ. 5. Volgens den fchranderen Dillenius, die deeze; uit Zaad van Koromandel, ook in de Elthamfe Tuin by Londen geteeld heeft, was dezèlve van Gewas wat kleiner, takkiger, en hadt de buitenfte Stengetjes, zo wel als de Takjes, op den grond leggende of neergeboogen; de Bladen korter, donkerer of niet glan» zig, zynde over 't geheel ruiger. De Steeltjes der Bloemen, die zeer kort waren, bleeven zodaanig tot aan de rypwording der Zaaden toe, daar zy in de andere na 't bloeijen langer wierden, geiyk Rumphiüs ook opgemerkt heeft. Voorts waren de Bloemen wit en kwamen twee aan twee uit de Oxels der Bladen voort, gelyk ook dikwils plaats heeft in de eerfte. Dat het een verfchillende foort zy, sou men uit Je kortheid der Bloemfteeltjes, opmaaken, Wat de Bladen aangaat, die in deeze laatfte, als naar de AkkerMunte gelykende, veel breeder zouden moeten zyn, dit bevindt ik zegt de Heer Houttuyn in de mynen, van Java en Japan ontvangen, weezentlyk hurkende Kruidjes zynde, zodaanig niet, en de Bloemhoofdjes derzelven zyn op ver na zo kort niet gefteeld, als volgens de aangehaalde afbeeldingen : weshalven ik denk, vervolgt zyn Ed., dat deeze een verfcheiden. heid zou kunnen zyn van de voorgaande foort. Door den Heer N. L. Bürmannus , immers, wordt het Breedbladige Indifche Bidens van Garcin tot dezelve t'huis gebracht. TAANBOOM, zie WONDERBOOM. TABAK in het Jatyn Nicotiana, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannigen gerangfchikt. — De Kenmerken zyn, een trechterswyzè filöém met een geplooiden Rand; hellende Meeldraadjes; voorts een tweehokkig twee. kleppig Zaadhuisje. • Daar zyn zeven foorten van, waar van de zes eerften tot de Kruiden. en Ha laatfte tot de Boomen behooren. 1. Gewoone Tabak. Nicotiana Tabacum. Tabak, met lancetswys' eyronde ongefteelde afloopende Bladen en fpitspuntige Bloemen. Nicotiana Foliis lanceolato-ovatis, fesfilibus decurrentibus &c. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 247. p. 171- Veg. XIII. 248. p. 185. Hort. Cliff. s'6, Upf. 45. Rov. Lugdb. 423. Nicotiana major latifolia. C. Bauh. Pifi.169. HyoscyamusPcruvianus. Dod. Pin, 45*, Biennochoes. Renealm, Sp. 37. T. 38. Deeze foort levert den Geflachtnaam uit, als dus genoemd zynde naar J. Nigotius , die Gezant van Frankryk was aan 't Hof van Portugal, en aldaar het Zaad kreeg van dit Kruid, 't welk door zekeren Nederlander , omtrent het midden der zestiende eeuw, uit Floridawas overgebracht. Hy vertoonde of zondt het zelve aan Katharina de Medicis, Koniuginne weduwe en voogdesfe van Francois den II, op wier order het in de Koninglyke Tuin in Frankryk gezaaid en opkomende Berba Medicea geheeten werdt. Anderen, die het zelve ook voortteelden, gaven 'er wederom andere naamen aan. De Spaanfehen of Engel> fchen , die het vervolgens overvloedig vonden groeit jen op Tabagc-, noemden het, zo men wil, des wegen Tabaco en Tobacew of met een latyn fchen uitgang Tab&eum. Dus is het, by den naam- van Taoal; zedert alom bekend geworden in- het voorfte der voorgaands eeuw i hoewel de Brafilfche naam Petm was of Petumw , Saar  TABAK. TABAK. 62 53 naar welken men het dikwils HerU Petl genoemd vindt. Van de Wilden der Westindifche Eilanden werdt het Youly geheeten. Waarom dit Gewas, dat zekerlyk ook in Peru voortkomt, in 't byzonder Peruviaansch Bilfenkruid genoemd zy, i's onzeker. Het allerbeste, Varinasgenaamd naar de Volkplanting Verina, eroeit aan de vaste kust van Zuid-Amerika, genaamd Tierra ferme-, voorts door de geheele Westindiën en is verder in de Provincie van Virginiën, in Noord-Amerika., voortgeplant. Deeze is de voorraadfchuur van Tabak voor Engeland geworden ; gelyk de Franfche Eilanden voor Frankryk zyn, en dus voert de Tabak, naar haare afkomst, den naam van Virginifche of Portorikfche, St. Domingo, Havana of BaayTabak, enz. De overvoering van het Kruid, gaf ook weder aanleiding tot het overbrengen van het Zaad, en daar door heeft men dit Gewas in de middelfte deelen van Europa, in onze Nederlanden- en da nabuurige Ryken, zo fterk begonnen voort te teelen, dat die taeling nu ruim vyftien jaaren geleden door den KoDing van Frankryk, om den invoer der Westindifche Ta* 'mk niet te benadeelen, verbooden werdt. 't Is een jaarlyksch Zaay-Gewas, dat uit zeer klein Zaad een groote Plant wordt, en dus zeer fchielyk groeit. Naar de vetheid van den grond maakt het een Steng van drie of vier ellen hoogte, die by den Wortel ontzachlyk lange en breede Bladen uitgeeft, zynde bleekgroen en als met kleine haairtjes begroeid, doch op 't aantasten zagt en fmeerig. Aan den Steng zyn de Bladen kleiner, en deszelvs top is gekroond met groote Bloemen van gezegde figuur, welke bleek paarsch en aan den rand witachtig zyn. Hier op volgt het Zaadhuisje. Men hadt van de Tabak, oudtyds, een zo uftmuntend denkbeeld, dat zy Herba Saniïa of Heilig Kruid, en Panacèa of Algemeen Geneesmiddel, getyteld werdt. De kragten, dis 'er de Indiaanen aan toefchreeven, waren verbaazende. Het hadt onder de wondheelende, pynftillenJe en tegengiftige middelen, zyns gelyke niet. Ook hebben verfcheiden Autheuren, zo in de zestiende als zeventiende eeuw, tot lof van dit Kruid gefchreeven. Msn kan niet ontkennen, dat het uitwendig een goed wondmiddel is, geneezende tevens veelerlei huidziekten en vuile zweeren: doch het is ook zeker, dat het zelve, op het hoofd gelegd om hoofdpyn te doen bedaaren, of ook om het ongediert te dooden, de Menfehen fomtyds ftomp en als dronken maakt. Hier uit blykt het gevaar, dat 'er in fteekt, om zulks aan Kinderen te doen. Een aanmerkelyk voorbeeld, dien aangaande, vindt men in het IV. Deel, der Uitgezogte Verhandelingen, bladz. 447, enz. Geene bereidingen daar van, 't zy de fyroop, het extrakt of de olie, kunnen inwendig gebruikt worden, zonder groote voorzichtigheid. Men heeft ondervonden, dat een weinigje van het fap, onder 't Bloed van leevende Dieren gemengd, hun oogenbllk. kelyk doet fterven. De Tabak kan egter, in kleine veelheid gebruikt zynde, tot een braak- en purgeermiddel dienen. Tegen tandpyn is zy een beproefd middel. De rook-klyfteeren, daar van, zyn niet alleen in 't algemeen dienftig om afgang te verwekken, maar ook, zedert'weinige jaaren, met byzondere vrugt gebruikt, om Drenkelingen in het leeven te benouden. Daar zyn ook bereidingen van de Tabak, welkeSaus* fen genaamd worden, die maaken, dat fommig volk, (*t welk in de noorder landen onder 't gemeen veel in swang gaat,) dezelve met fmaak en zonder hinder kaauwt; gelyk het ambagtsvolk en de zeelieden, van alle Natiën, zeer veel doen met de raauwe 2'abak;. maakende de gewoonte het gebruik daar van op die manier onfchaadelyk, ja zelvs, zo men voorgeeft, dienftig tegen fcheurbuik in't tandvleesch. Het Vrouwvolk, te Lima in Peru, heeft geftadig een rolletje Tabak in de mond, dat zy kaauwen en Limpion noemen; 'twelkhen, in de oogen van Vreemdelingen, gantsch niet bevallig maakt. Het Manvolk rookt 'er fterk, zo wel als te Karthagens en elders in de Westindiën. Het een zo wel als 't andere doet kwylen, en ftaat, in dit opzicht , eenigermaate gelyk. Het Tabakrooken hebben de Portugeezen, met en benevens dit Kruid, overgebracht in de oosterfche landen, en waarfchynlyk is het, door de verovering van Brafil, ook tot ons gekomen. De Perfiaanen, zo mannen als vrouwen, zyn daar van groote liefhebbers, en van hun is de gewoonte om tabaksrook door esn lange houte pyp of riet in te zuigen, overgegaan tot de Arabieren en andere volkeren van Afiën, De Chineezen en Japoneezen zuigen den rook der aangeftooken Tabak door een pyp in , gelyk de Europeaanen, en veelen haaien dien door water op, gelyk de Turken; maar by de Negers en Amerikaanen is het de gewoonte een pypje te maaken van een opgerold blad Tabak, en dit pypje, aan 't eene end brandende, by 't andere in de mond te houden; gelyk fommig zeevolk, in de Westindiën, ook wel doet: doch veelen van die volkeren bedie>. nen zich van eigen gemaakte tabakspypen. Of fchoon nu het tabakrooken, in Europa, waarfchynlyk reeds in het begin der voorgaande eeuw be. kend geweest zy, was nogthands, wegens de duurte van de Tabak, die gewoonte niet algemeen. In 't voorfte deezer eeuw rookte men in onze Nederlanden nog maar zeer weinig en byna niet dan in herbergen onby andere faraenkomften. Zedert de Engel fchen •de Virginifche Tabak zo gemeen gemaakt hebben en de Franfchen ons zo veel van hunne Westindifche hebben toegevoerd, is de pyp, by den gemeenen man, dea geheelen dag naauwlyks uit den mond: maar by lieden van aanzien, rang en vermogen, is het rookea meest uit de mode geraakt: ten minfte wordt het niet rooken in een gezelfchap thands niet meer voor vreemd gehouden; noch het rooken als een bewys van deftigheid aangezien. Her rooken van Tabak, dat men wel eens, fpotten-' de, Tabakdrinken genoemd heeft, is by de Franfchen niet ingedrongen , maar die Natie heeft zich zo veel te meer overgegeeven aan hec gebruik van Snuiftabak, 'twelk in Afiën tot dien trap is gehaat geweest, dat de Koning van Perfiën en de Groot Hertog van Mos* koviën, het zelve, op ftraffe van de neus, ja zelvs van 't hoofd te verliezen, verbooden hebben gehad. Zo heefc ieder Natie, mag men zeggen, zyn byzonderen fmaak. Want, 't zy men de Tabak kaauwe, 'C zy men ze rooke of opfnuive, dit Kruid behoudt "altoos zyn venynigen aart; die, wanneer men 't over» daadig doet, niet nalaat zich, door haare uitwerkingen, vroeger of laater te openbaaren. Ik wil nu de voorbeelden niet aanhaalen van de genen, Ekï wier  &t5o TABAK. wier hoofden of herfenpannen van binnen door dan" rook zvart, en de voorhoofdsholllgheden met Snuif gevuld gevonden zyn : maar alleen acht geeven op de verdoovende eigenfchappen van die Kruid, dat een vergift is voor meest alle Dieren en de rook inzonderheid voor 't Gevogelte en Infekten. Bovendien wordt, in het eerfte geval, door het geduurig uitwerpen van de kwyl, dat in veelen by 't rooken plaats heeft, de fpysverteering benadeeld, en, door het mzwelgen van een gedeelte des rooks of van het fap, de maag bedorven. Het fnuiven droogt de herrenen op, bederft den reuk, en kan allerlei kwaaien der zintuigen en zenuwen veroirzaaken. Doch ten opzicht van dit alles maakt de gefteldheid van den Mensch, de hoedaanigheid van de Tabak, de tyd des jaars en de gewoonte, een oneindig verfchil; 't welk de reden is, dat fommige Geleerden met zo veel kragt voor, als anderen tegen 't gebruik van de Tabak gefchreeven hebben. Zie Waarneemingen over 't gebruik tn misbruik van de Tabak. Uitgez. Verh. VUL D. bl, 129. Zeker is 't, dat in alle fpyzen en dranken, of alles* wat men ten monde inneemt, de overmaat van het gebruik een misbruik maakt, en de gezondfte dingen verandert in vergiften. Dus is het zeker, dat een raaatig gebruik van de Tabak, op de eene of andere manier, naar de gewoonte, bevonden wordt tot aan< genaamheid, verfterking en verfrisfchinge te ftrekken: ja het kan, in zekere omftandigheden, dienen legen honger en dorste In Sweeden heeft men Tabaks-Land van de overgebleevene Stengen en Bladen, door de Schaapen, zonder hinder, laaten zuiveren en fchoon eeten. Dit komt zo vreemd niet voor, dewyl men weet, dat dit Vee verfcheiden Kruiden, zelvs die fcherp zyn, gelyk de Veld-Ranonkel, nuttigt en dus een land, van 't gene de Runders overlaaten, geheel kaal fcheert. Bovendien heeft de Tabak, die in de noordelyke landen, ja zelvs die in onze Provinciën geteeld wordt,, op verre na de fcherpte niet van de Virginifche en die der Spaanfche Westindiën. In de Levant, en op de kusten van Kttin Afiën, niet alleen, maar ook in Oostindiën, valt Tabak, die in 't rooken een zeer aangenaamen geur heeft, daar onze Nederlandfche onverdraaglyk ftinkt. Of dit verfchil van de Tabak, die in byzondere deelen des aardbodems geteeld wordt, enkel aan de verfchillende landaart en kweeking, dan ook aan het gebruik van vsrfT-hilipnri» r™.,~~ j:. u • —-•»-,aiw«j>4w iwi LWJi VrtIJ UIL Kruid, toe te fchryven zy, is my bedenkelyk. *t Is zeker, dat men "er in de Westindiën heeft, die grooten breed-,. of ook die fmalbladig, en i82. Jacq. Amer. p. 39. Hier wordt de Heeflerachtige met gladde ovaale geaderde Bladen van Browne t'huis gebracht door den Heer Jacquin, die dit Gewas als een Boompje van vyf voeten boog, dat melkachtig en takkig is, met zeer welriekende geele Bloeman en groene Vrugten, in de Westindiën waargenomen hadt: maar de Boomachtige Oleander van Sjloane, hier door Linn/kus aangehaald, was veel grooter. Aan de oevers van .Ris Cobre, op Jamaika, was die denzelven voorgekomen als een Boom van vyftien voeten hoog-, met een Stam zo dik als eens menfehen been, hebbende een witachtige Schors, gelyk ook de Takken, die meestal krom waren, aan 't end be^et met glanzig groene Bladen, van vier duimen lang, zeer fterk geaderd. De Bloemen die geel waren, op Takkige Steeltjes, uit de oxels der Bladen voortkomende, en zeer wel. riekende, waren als omgedraaid, en werden gevolgd van lange Hulzen, als twee Hoornen op de Steeltjes zittende, zegt hy, gelyk in de overige Oleanders. 3. Overhoeksbladige Tabernamontana. Taberna montana ahernifolia, Tabernamontana, met de Bladen overbctss en eenen boomachtigen Steel. Taherncemontana Foliis alter nis, Caule arbor escente. Linn. Syst Nat. XII. Tom, II. p. 19-1. Burm. Fl. hid. p. 69, Curutu- Pala. Hort. Mal. I. p. 83- T. 46. Raj. Hist. II. p. 1754. De Heer N. L. Bürmannus betrekt tot deeze foort den Melkgeevender,, zeer groeten, vyfbladigen, veelbloemigen, Malabaarfen Oleander van Breyn, die zeer kleine trosachtige, groenachtig witte, welriekende Sic.jr.pjes heefty en uitermaate lange neerhangende Kk 3 Peu» De Bladen zyn, volgens hem, gerimpeld, de Kelken zeer kort, 7. Brandende Tabak. Nicotiana urens. Tabak, met gefteelde, hartvormige gekartelde Bladen, de Bloemen Vrugttrosfen omgekromd, den Steel jeukerig gedoomd en heefterachtig. Nicotiana Foliis petiolatis cordatis crenatis, Racemis recurvatis, Caule aculsnto, pruriginofo, frutescente. Linn. Syst Nat XII. Tom. II. Gen, 247. Nicotiana arborescens fpinofisfima, Flore exalbido. Plum. Spec 3. Icon. an. Dit Gewas is volgens Petiver, een Boom. Hy noemt ze boomachtige uitermaate doornige Tabak, met eene witachtige Bloem. Di Bladen zyn zeer groot. De Bloemen grysachtig, en het geheele Gewas ftekelig gedoomd of brandende op 'c aanraaken, gefyk de Brandnetelen. Het groeit in Zuid-Amerika. TABERNAMONTANA, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe dei Pentandria oi Fyfmannige Boomen gerangfchikt; en aldaar door Pater Plumier benoemd ter vereeuwiging der gedachtenis van den vermaarden Geneesheer en Lyfarts van den Keurvorst van de Paltz, afgeleid van zyne afkomst uit BergZabern in het Tweebrugfe gelegen, die nu ruim tweehonderd jaar geleeden bloeide, en een voornaam werk over de krachten der Kruiden in 't boogduitscfi uitgegeeven heeft. D»'Kenmerken zyn: een treebterachtige Bloem; twee Vrugtboginzels, veranderende in twee borifoataale Blaasjes, dat de Zaad. huisjes zyn, bevattende een menigte van langwerpig ronde, ftompe Zaaden, die in zekere weeke zelvftandigheid of pap binnen de gezegde Blaasjes huisvesten. ;. .ui. Zes foorten vindt men van dit Geflacht opgeteekend, als volgt. 1. Citroenbladige Taherncemontana. Taherncemontana citrifolia- Tabernamontana. met ovaale gepaarde Bladen, de Bloeman zydélings in platte Trosjes. Taherncemontana Foliis oppofitis ovatis, Floribus lateralibus glomerata-wnhellatis. Linn. Syst Nat- XII. Tom. II. Gen, 298. p- 19'. Tabernamontana Foliis lanceolatis. Linn. Hort. Ciiff. 76 Royen Lugdbat 413. Tabernamontana Citrlfoliisundulaiis, Plum. Gen.iZ. /f.248. ƒ.2. Jacq, Aner. 38. Indien het deese is, welke Plumier Tabernamontana met gegolfde Citroenbladen noemt en afbeeldt, beübende twee bladen tegen elkander over, zo fchynt hier ten onrechte t'huis gebracht te zyn, hec Boomachtig Malabaarfe Apocyniunt van Rav, dat de Pala is van den Malabaarfen Kruidhof: en veel onbillyker nog de Codaga-Pala, die tot de Oleanders behoort, en daar ook is betrokken.- Zie N. L. Burm. Flor Ind. p. 68, 68. Linnjeus, beken ik^. heeft het zelvde gedaan ten opzicht van de Pala; die de vyfbladige Melkgeevende Malabaarfe Boom door Syen is getyteld. Men zou dit eenigzints daar door kunnen goedmaaken, dac die vergaaring van drie, vier, of vyf Bladen wel alleen plaats kon hebben aan de toppen der Takjes, terwyi zy langs dezelven flegts gepaard waren; doch hoe kan het uitgeewen dar Bloemtrosfen uit het end der Takjes, en uit het raidden van die Ster, met de op» gegeeven kenmerken ftrooken? Vier of vyf groene Bloemaengetjes komen, in de Pala, uit de gezegde toppen voort, die ieder vyf of meer groenachtig witte Bloempjes draagen, beftaan^ de uit vyf rondachtige Blaadjes f aaa des raad om^e-  «2 einum, Tamarisci foliis minimis non fplendentibus. Dill. Musc. 546. T- 83- f- vauenae zo wei m Amerika als in de noor. delyke deelen van Europa. De vierde is zeer gemeen en de vyfde komt, by ons, in veele bosfehen onder oude heggen en op oud hout voor. Zy is gemakkeyker te kennen, dan door de befchryving of bepaa. ling te onderfcheiden. Dus is de eerfte foort ook geraakkelykst aan de gedaante kenbaar, en aan haar kullend Loof. ■ai. Helmkuif. Hypnum Crifla cajlrenfts. Takmos, met gevinde Spruitjes; de Takjes digt by één, met omgekromde tippen. Hypnum Surculis pinnatis, Ramulis TAKMOS. appröximatis Rc. Linn. Sp. Plant. N. ro. Gort. Belgl P' 295. Hypnum Filicinum CrijlamCajlrenfemreprcefentans. Dill. Musc. 284. T. 36. f. 20. Muscus terreflris repens fubjiavus. Vaill. Par. 141. T. 27. ƒ. 14. Muscus repens ramofus pinnatus, fubtilisfime divifits, Foliolis crispis ■repexis. boerh. JLUgctb. 1. p. 21, JU. 27. Om dat de Takjes eindigen als een vederpluim der ouderwetfche heimatten, heeft deeze foort den bynaam. Zy is in -Europa en in PenfylvaniSn aan de Wortels der Denneboomen gevonden. Boerhaave heeft dit Mos als inlandsen onzer gewesten opgetekend. Het heefc eene geelachtige kleur. 22. Denneboomig Takmos. Hypnum Abietmum. Takmos, met gevinde Spruitjes, die rondachtig zyn, afftandig en ongelyk. Hypnum Surculis pinnatis teretiusculis rcMtis incequalibus. Linn. Sp. Plant. N. 20. Gort ' Belg. Fl. Suec. Hypnum lutescens Alisfubulatis tenacibusJ Dill. Musc 280. T. 35./ 17. Muscus pennatus minor, Caulibus ramofis. Vaill. Par. T. 29.fi. 12. Muscus Abietis facie. C, Bauh Pin. 360. Comm. Holl. 23. Pluimachtig Takmos. Hypnum plumofum. Takmos, met gevinde kruipende Spruitjes, getropte Takken, fchubachtige elsvormige Biaden en opftaande Meelknopjes. Hypnum Surculis pinnatis repentibus &c. Linn. Sp. Plant. N. 2ï. Gort. Belg 296. Huds. Angl, 423." Hypnum repens Filicinum plumofum, Dill. Musc. 280. T. 35.fi 16. Van deeze twee heeft de eerfte van het groeijen in bosfehen onder Dennebomen of van de Denneboom. achtige geftalte den bynaam. Immers Commelyn heeft ze genoemd, Mos in de gedaante van den Denne- ' boom, en zy is dus ook van ouds beftempeld. By Haarlem vindt men ze op 't hooge veld aan den Hout. De Draadjes, die paarsch zyn, komen uit het midden der Spruitjes of Takjes voort, gelyk in de andere, die aan de Wortels van Boomen in Engeland is gevonden;. IV. Met omgeboogen Bladen. 24. Cypresachtig Takmos. Hypnum Cypresfiforme. Takmos, met eenigermaate gevinde Spruitjes en omge. kromde Bladen, die elsvormig getipt zyn, over ééne zyde. Hypnum Surculis fubpinnatis, Foliis fecundis recurvis, apice fubulatis. Linn. Sp. Plant. N. 22. Hyp* mm crispum cnpresfiforme Foliis aduncis. Dill. Musc. 287. T. 37.fi 23. Musc. Squam. Ramofum minor R crispus. Vaill. Par. 139. T. 17.fi. 13. 25. Haakig Takmos. Hypnum aduncum. Takmos, met byna regtopitaande takkige Spruitjes; de Takken omgekromd; de Bladen elsvormig omgekromd over ééne zyde. Hypnum Surculiserebliusculo-fubramofisRc. Linn. Sp. Plant- N. 23. Gort. Belg. 296. Hypnum Palufire eretlum fummitatibus aduncis, Dill. Musc. 291. T. 37. ƒ. 26. 26. Samengedrukt Takmos. Hypnum compresfum. Takmos, met gevinde famengedrukte Spruitjes, omgekromde gefpitfte Bladen en byna regtopftaandeeyronde Meelknopjes. Hypnum Surculis pinnatis compresfis Rc. Huds. Angl. 423. Hypnum Filicinum Sericeum molle R pellucidum mucronibus aduncis. Dill, Musc. 286. T. 36.fi. 22. Alle deeze komen in ons wereltsdeel voor. De eerfte groeit in bosfehen op de Wortels der Boomen: dg tweede is in de duinen by Noordwyk; de laatfte in En>  TAKMOS. TAKMOS. 6265 Engeland, in een bosch niet ver van Londen, door Dillenius, gevonden. De Geftalte van deeze drie is, over 't geheel, weinig verfchillende. 27. Scorpioenfiaartig Takmos. Hypnum Scorpioides. Tak' •nies, met verfpreide leggende omgekromde Takken, en gefpitfte Bladen over ééne zyde, Hypnum Ramis vngis procumbentibus recurvis Rc. Linn. Sp. Plant. N. 24. Fl. Suec. II. JV. 1026. Hypnum Scorpioides palufire wgnum , Lycopodii injlar/parfum. Dill. Musc. 200, T. 37. ƒ• 25. Naar het Wolfsklaauw gelykt deeze in geftalte zeer, maar heeft de Takken aan *t end als een Scorpioenflaart omgekromd. In diepe moerasfen van Engeland en Sweeden is dezelve gevonden. 28. Klaauwierig Takmos. Hypnum Viticulofum. Takmos, met kruipende Stammetjes, verfpreide ronde Takken en uitgebreide gefpitfte Bladen. Hypnum Surculis repentibus Rc. Linn. Sp. Plant. N. 25. Goht. Belg. II- p. 296. Hypnum fubhirfutum Rc. Dill. Musc. 307. T. 39. ƒ. 43. Muscus fquamofus Viticulis longiori' bus glabris. Vaill. Par. 137. 7". 23. ƒ. 1. 29. Rappig Takmos. Hypnum fquarrofum. Takmos, met verfpreide Takken en lancetvormige plooijig gekrulde omgekromde Blaadjes op vyf ryën. Hypnum Ramis vagis, Foliis complicato-carinatis Rc. Linn. Sp. Plant. N. 26. Gort. Belg. II p. 296. Fl. Suec. 878, 1027. Hypnum repens, triangul. reflexis foliis majus R minus. Dill. Musc. 303. 71 39. Musc. ereiï. Fol. reflexis. Vaill. Par. 139. T. 27. ƒ. 5. Hall. Helv. inchoat. III. p. 27. iV. 1732, 1733. Het eerfte van deeze twee, onderfcheidt zich, doordien het zich byna als Klaauwieren van den Wyngaard vertoont: het andere door eene rappige gedaante, wegens de omgekromde Blaadjes, die ieder op zich zelv* driekantig zyn en op ryën geplaatst. Volgens Linn^us komt het eerfte op drooge bergachtige plaatzen aan 't geboomte, het andere op vogtige in ©ns wereltsdeel voor. By ons vindt men het Klaauwierige in de duinen by Haarlem, het Rappige, dat ook veel op vogtige gronden groeit, in de Haagfd Duinvelden overvloedig. 30. Moerasfig Takmos. Hypnum palufire. Takmos, met kruipende Stammetjes, getropte opftaande Takken, eyronde eenzydige Bladen en opgerechte Meelknopjes. Hypnum Surculis repentibus, Ramis conftrtis eretlis Rc. Linn. Spec. Plant. iV.27. Gort. Belg. II. p. 297. Hypnum beterophyllum Aq. polycephal. repens. Dill. Mus. .893. T. 37. ƒ• 27. 31. Zweepig Takmos. Hypnum loreum. Takmos, met kruipende Stammetjes, opftaande verfpreide Takken, eenzydige Bladen en rondachtige Meelknopjes. Hypnum Surculis reptantibus Ramis vagis ereUis &c. Linn. Spec. Plant. N. 28. Gort. Belg. II. p. 297. Hypnum Doreum Montanum Capf. fubrotundis. Dill. Muf. 305. T- 39- f- 4°- Vaill. Par. T. 25. /. 2. Muscus Montanus. Tabern. Ic. 809. Twee kruipende Mosfen, die niet alleen in gedaante, maar ook in groeiplaats zeer verfchil en. Het eerfte komt in moerasfen voor, waar van het zelvs den bynaam heeft; het andere op gebergten, weshalven het Bergmos is geheeten. Het eerfte, evenwel, zou, volgens Meerburgh, by ons in eenige hoven op fteenen groeijen, en het laatfte in ieZalliker-Waard, .XVI. DE2L. zo de Heër be Gorter aantekent. Dit is wegens zyne lange dunne zweepige Stammetjes of Sliertjes opmerkelyk. V. Met Boomachtige of gebondelde Spruitjes: 32. Boomachtig Takmos. Hypnum dendreides. Takmos; met een opgerecht Stammetje; de Takjes byna eenV0Ud'S« gebondeld, aan'tend; de Meelknopjes overend ftaande. Hypnum Surculis ereiïo, Ram. Fasciculatis terminalibus Rc. Linn. Sp. Plant. N. 29. Gort. Belg. II. p. 297. Fl. Suec. 88(5, 1028. Hypnum Dendreides Sericeum, Setis R Capf. longioribus ereUis. Dill. Musc. 313- T. 40. ƒ. 48. Muscus Squamofus Ram. ereQis Aio» pecuroides. Tournf. Infl. T. 316. f. B. Zeer fierlyk is dit Mos, doordien het met de uitgebreide Takjes zich als een Boompje vertoonr. Het groeit in ons wereltsdeel in velden en bosfehen die eenigermaate vogtig zyn; by ons in 't bosch van 17. lenpas in Gelderland, volgens den Heer de Gorter. Het blykt ook dat het in andere wereltsdeelen groeit dewyl de Heer Houttuyn betuigd een fchoon Exem-. pïaar daar van te hebben, dat in Japan door den Keer Thunberg is verzameld. 33- Vosfenftaartigc Takmos. Hypnum alopecurum. Takmos, met een opgerecht Stammetje; de Takjes meest verdeeld, gebondeld, aan 't end; de Meelknopjes eenigermaate knikkende. Hypnum Surculo ereclo, Ramis fasciculatis Rc. Linn. Spec. Plant. N. 30. Gort. Belg. II. p. 207. Linn. Fl. Suec. 819, 1029. Hypnum Dendroides obfeurius, Setis R CapfuHs brevioribus fubnu. tantibus. Dill. Musc 315- T. 41. ƒ.49. Muscus fquamojus Aopecuroides, Flagellis recurvis. Vaill. Par. 137. T. 23../. 5. Zo eenvoudig zyn de Takjes niet van dit Mos, 't welk ook boomachtig groeit en anders weinig ver. fchilt van *t voorgaande. Ik zieniet zegt, de Heer Houttuyn, waarom het meer Vosfenjtaartig dan het zelve zoude zyn. Vaillant hadt het dien bynaam gegeeven. Op dergelyke plaatzen komt het voor. zynde by ons in *t Haagfe Bosch, als ook in de dui. nen by Noordwyk, waargenomen. Uit -Japan heefc gemelden Heer Houttuyn ook Exemplaartjes, die veel gelyken naar deeze foort doch insgelyks geen Meelknopjes hebben. Zy behooren zekerlyk tot dit Geflacht, en de manier van groeijing betrekt ze tot de Boomachtige Mosfen met gebondelde Takjes; gelyk uit de afbeelding, van het zelve, in Fig. 5, op onze Plaat XLVII, blykbaar is. VI. Met byna rondachtige Spruitjes. 34. Korthangend Takmos. Hypnum curtipendulum. Tak' mos, met verfpreide ronde Stammetjes, eyronde fpitfe uitgebreide Bladen en hangendeMeelknopje?. Hypnum Surculis vagis teretibus Rc. Linn. Spec. Plant. N. 31. Fl Suec. 877, io.ïo. Hypnum dentatum curtipendulum, Viticulis rigidis. Dill. Musc. 333. T. 43. /. 69. 35. Zuiver Takmos. Hypnum purum. Takmos, met vinswys' verfpreide elsvormige Takjes, de Blaadjes eyrond, ftomp, famenluikende. Hypnum Surculis Pinnato-fparfis fubulatis Rc. Linn. Sp. Plant. N. 52. Gort. Belg. II. p. 298. Hypnum Cupresfiforme vuig. fol. obtufis. Dill. Musc. 309. T. 40. ƒ. 45. Muscus Squamofus Cupresjïformis. Tournf. Inft. 554, H 36.  ?2f3d TAKMOS. 36. Draadachtig Takmos. Hypnum filifollum. Takmos, met verfpreide zeer takkige Spruitjes, draadachtige Takken en fcheeve Meelknopjes. Hypnum Surculis vagis Ramofisfimis, Ram. Filiformibus Rc. Huds. Angl. a2t Hypnum Sericeum Ram. R tenuius, Capf. acumimis. Dill. Musc. 327. T. 42 fi 62. Gort. Ingr. In geftalte komen deeze drie taamelyk overéén; wier eerfte, wegens de kort gefteelde hangende Meelknopjes bygenaamd, in Europa en Amerika op de Wortels van Boomen en Steenen groeit: de tweede, om dat zy van aarde en ander vuil zo zuiver is, wordende van de visfchers in Lancaster gebruikt om de Wormen af te veegen, waar mede zy hengelen willen, •en Hertshoorn- Mos geheeter. Deeze, by Tournefort Schubbig Cypresachtig Mos getyteld, groeit by ons veel in natte ruige weidlanden en hoven, volgens den Heer de Gorter, die de derde foort, het Draadbladig Mos, aan boomftammen en op den grond, in Rusland, omftreeks Petersburg, doeh zonder Meeldraadjes, aangetroffen hadt. 37. Huislookachtig Takmos. Hypnum illecebrum. Takmos, met de Spruitjes en Takken verfpreid rond, byna rechtopftaande, ftomp. Hypnum Surculis Ramisque vagis teretibus eretl. obtufis. Linn. Spec Plant. N. 33. 71. Suec II. N. 1032. Hypnum Cupresfiforme rotundius vil Ulecebrce cemulum. Dill. Musc. 311. T. 40./. 4 draad, met een kruidige Steng, lancetvormig driehoekige Bladen, en gezwollen Haauwtjes. Alysfum Caule herbaceo, Foliis lanceolato-deltoidibus, Siliculis infiatis. Alysfum Foliis lanceolato-repandis dentatis. Linn. Hort. Cuff. 333. Roy. Lugdb, 332. Alysfoides incanum Foliis finuatis. Tournf. Inft. 218. Leuc. incanum Siliquis rotundis. C. Bauh. Pin. 20 r. Eruca peregrma. Clus, Hift. II. pK. 134- Hisp. 420. T 421. Ouder den naam var; Vreemde Rakette heeft Clusius deeze, die in Spanjen groeit, zeer fraai in plaat gebracht. Uit ééoen Wortel fchiet zy Stengen van anderhalf voet hoogte, met Bladen als gezegd is, die, gelyk in veele andere foorten, fcherp zyn van fmaak* zo wel als 't Zaad. De Bloemblaadjes zyn diep ingefneeden. 13. Kandiaasch Tandraad. Alysfum Creticum, Tandraad, met een heefterige Steng, lancetvormü'e. ee- nigermaate getande, wollige B.'aden, en klootronde Haauwtjes. A.yfum Caule fruticofo , Foliis lanceolatis fubdentatis tomentofis Rc, Alysfoides frrtticofo cm. Leucoii folio incano. ï üurnf. Cor. 1 5. Leucoium luteum utriculato Semine. Alp Exot. 117. T 118. 14. Wyd gemikt Tandraad. Aysfum gemonenfe. Tandraad, met een kruidige Steng, wyd gemikte Takken, de Wortelbladen ftomp eyrond en eerigermaate wollig ; de Haauwtjes opceblaasen. Alysfum Caule herbaceo, Ramis divaricatis &c. Linn. Mant. 92. Alysfum. Ard Sp. 2 p. T 10. De wyd gemikte Takken en kleinere Bloemen, die hoog geel zyn , onderfcheiden deeze van de voorgaande foort, welke door Tournefort op Kandia is waargenomen. 15- Levantsch Tandraad. Alysfum Utriculatum. Tandraad, met een kruidige opgeregte Steng, gladde tan» cétvormige t-ffenrandige Bladen, en opgeblaazen Haauwtjes. Alysfum Caule herbaceo eretHo, Foliis leevi. bus Rc. Linn. Mant. 92. Thlaspi frut. Leucoii folio vl> tidi. Tournf. Inft. 218. 16. Blaazig Tandraad, Alysfum vcjïczria. Tandraai, mst  TANDVLEESCH. TAND WORTEL. 621t zo verre, dat fomtyds een gedeelte van den wortel der Tanden ontbloot, en de Tanden zelve, meer of min los worden. Gemeenlyk is dit gebrek het gevolg eener aangroeijing van kalkaartige ftof aan de Tanoen, of van het fcheurbuik. In het eerfte geval moet die ftof weggenomen worden , als wanneer zich doorgaans het Tandvleesch van zelve herfteld; in het laatfte worden kleine inkervingen met de punt van het lancet, en het beftryken deezer met den Peruviaanfchen Balztm aangepreezen, Be jeuking des Tandvleesch. Deeze is een gewoon verfchynzel van het begin der tanding in de kindsheid; men befpeurt ze ook in den aanvang der fcheurbuik, en als 'er wormen in den darmbuis huisvesten. In de eerfte omftandigheid wordtze te hulp gekomen door het Tandvleesch te beftryken met een mengzel van citroerfap en honig; in de tweede eischt ze eene mondfpoeling, bereid uit den geest van zeezout, of van koperrood, weegbree-water en roozenhonig; in de laatfte moet men de toevlugi neemen tot de hulp der geneeskunde. De bloeding van het Tandvleesch. Het Tandvleesch bloedt op de minfte aanraaking, ala het van eenen te zeer fponsachtigen aart is; by fcheurbuikigen; en wanneer zekere natuurlyke bloedsontlastingen zyn opgeftopt. In het eerfte geval dienen famentrekkende en verfterkende mondfpoelingen; in het tweede de gewoone middelen tegen de fcheurbuik; in het derde moeten de gefchoorde bloeds-onclastingen door een geneeskundig beftier herfteld worden. Het Seheurbuiktg Tandvleesch. Het Scheurbuikig Tandvleesch is zagt, fponsacbtlg, gezwollen, pynlyK, ligt bloedend, rottig, miskleurig, niet zeer veréénigd met de Tanden, en doorgaans verzeld van eenen ftinkenden adem. Men geneest het zelve best met den geest van zeezout en roozenhonig, dikmaalen daags door een penfeel of piukzelkwastje aangebracht; door het tus. fchengefteld gebruik eener mondfpoeling, beftaande uit een afkookzel van wynruit of faly in witte wyn, vermengd met den zelvden geest, of het zuur van koperrood en voorgemelden honig; gelyk ook door eene nevensgaande toediening der bekende tegenfeheurbuikige geneesmiddelen; inzonderheid, als de tyd zulks toelaat, der uitgeperste fappen van de dusgenaamde Planten, van de Lepelbladen by voorbeeld, de Waterkers en dergelyken. TANDWORTEL in het latyn Dentaria, is densam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Te* tradynamia of Viermagtige Kruiden gerangfchikt, en •van de getandheid der Wortelen zynen naam ontleend; heeft tot Kenmerken, eene overlangs famenluikende Kelk, de Stempel uitgerand, en de Vrugt een Haauw die veerkragtig openfpringt met opgerolde Klepjes. . Het bevat de drie volgende foorten. i. Negenbladig Tandwoyel. Dentaria enneaphylla. Tandwortel, met drievoudige Bladen. Dentaria foliis ternis ternatis, Li» Syst. Nat. XIL Gen. 811. p- 438. Veg. XIII. met liniaale getande Bladen, en opgeblaazene, fpitfe, hoekige Zaadhuisjes Aïysjum Foliis linearibus dentatis. Veficaria Orientalis Foliis dentatis. Tournf. Cor. 49. Itin.II.p- 109. Reizen. II-D. p. 97. Van deeze laatfte, die Tot/au;-fokt ook in de Levant vondt, hadt hy een bvzonder Geflacht gemaakt onder den naam van BJaaskruid, om dat de Haauwtjes zeer Waasachtig zyn. Het groeide in Armeniën naauw. Jyks een handbreed hoog. 17. Driehoekbladig Tandraad. Alysfum Deltoideum, Tandraad, niet hees'erachuge leggende Stengetjes, lancetvormig driehoekige Bbden en ftekelige Haauwtjes. Alysfum Caule fuffrutefcentibus proftratis &c Alysfum Creticum Foliis angulatis. Tournf, Cor, 1S. Ltucoijum faxatile, Thymi folio hirfutum. C. Bauh. Pin 201. Littoreo-Leucoium minimum fupinum. Col, Ecphr. I. p, 282, T. 284- In de Levant groeit ook dseze, welke die Kruidkenner op Kandia vondt. Zy heefc houtige Stengen, die haairig zyn en bogtig : de Blaadjes Iancetvormig.' wederzvds met een hoek, groen, met eenige Haairtjes bftfprengd; Trorjes van weinige Bloemen, die blaauwscntig , paarsch of violet zyn, en ruige Haauwtjes. TANDVLEESCH. De ziekten van het Tandvleesch beftaan zeldzaam op zich zelvs, maar zyn aneestal verbonden met eenigerlei ongeileldheden der tanden of van de tandkasfen. Wy zyn egter om verfcheiden redenen verplicht, haar te befchouwen als of ze doorgaans een afzonderlyk beftaan hadden, en onder andereu, om dat 'er zich anders geene bekwaame gelegenheid opdoet om daar van te fpreeken op eene wyze, voldoende genoeg, om dezelve in alle haare byzonderheden te kennen en te behandelen. Gelyk men als de voornaamften deezer ziekten moet aanmerken, de gezwellen, de verzweeringen en de verteering des Tandvleesch; zo wel als deszelvs jeuking, bloeding en fcheurbuikige ongefteldheid, zullen we ons bepaalen by deezen , en derzelver befchryving voordraagen onder de volgende opfchriften. De Gezwellen van het Tandvleesch. De Gezwellen van het Tandvleesch, zyn fomtyds van den aart der ontfteeking; fomtyds van die der vleeschgezwellen. De Vcrzweeringen van het Tandvleesch. De meeste zweeren van hec Tandvleesch zyn afhanglyk van een bedorven Tandkas of Tandwortel, en moeten behandeld worden met middelen welke van eenen bederfweerenden aart zyn, na dat men alvoorens de bedorven Tand hetfc uitgetrokken. Sommigen deezer zweeren egter zyn oirfpronglyk ait fcheurbuik, andere uit pokfmet, en eisfehen eene behandeling, meer opzichtelyk tot de heerfchende vogtsverbastering, dan wel tot die zweeren zei. ve. Het beste plaatsmiddel in die der eerfte oirzaak, is een mengzel van den fcherpen zoutgeest en roozenhonig; in die der laatfte, van den zelvden honig en ds kwikflym, of van eenig ander zagt kwikbereidzel. De verteering des Tandvleesch. Bier door vei ftaat me» deszelvs vermindering tot  zelven huisvest en ze anders in 't kort geheel vernielen zoude. De Klander of Keomtcr, en de Wolf of Koornwom, zyn daar van de voornaamften. Zie Ba. ker, het Mikroskoop gemakkelyk gemaakt, XXXIV ea XXXV. Hoofd/luk* Plaat XIII. Fig. 12, 13. Daar is een klein Vliegje, Frit genaamd, door den Heer J.iNNjEus ontdekt, weiks Wormpje, zo hy meent, wel het tiende of twintigfte deel der Gerstkorrelen, die in Sweeden geteeld worden, verteert, zo dat men ze van binnen tot ftof vermaalen vindt, met het Wormpje of Pypie daar in. Zie Linn. Untcïf ttl umnQufle. etocffj. XII. %mo. Uu 1750. p.418. Ander Ongedierte, dat de Graanen, 'c zy in of buiten de Aairen, befchadigt of op vreet, gaa ik voorby. Ik merk alleen aan, dat de bewaaring derzelven van groot belang is; gelyk dan daar toe ook verfcheiden middelen voorgefteld. zyn, door den Hesr du Hamel, zynde dezelven inzonderheid betrekkelyk tot het droog houden der Graanen, door goede bewaarplaatzen en Koorn-Magazynen aan te leggen. Zis Uitgezogte Verhand. III. Deel,, bladz,-349. Een-nieuwe manier, om de Graanen,- zonder verfchieten, te behoeden voor broeijing en ongedierte, door welke uien uo uuvinuingen van gezegden Heer ten dien opzichte aanmerkelyk meent verbeterd te hebben, beftaat voornaamelyk in eene Koornftoof, waar in de Graanen, byna gelyk de Bollen by de Bloemisten, in bakken zo luchtig worden gelegd-, dat zy geene tochtmaaking behoeven, moetende alleenlyk door vuur Wel gedroogd zyn, dat toe vernieling van de Eijeien der Schimmel-Diertjes dient. Men heeft het Koorn, immers, na verloop van een groote menigte jaaren, in drooge kelders, nog onverteerd en goed bevonden. TARW. Behalven het Brood, welks overgroote nuttieheicT' aangenaamheid en gebruik, iederéén bekendis- beeft men niet minder dienst van het Meel en de' Meeb bloem, oudtyds genaamd Olyra en Slmita, welk laatHe woord aanleiding fchynt gegeeven te hebben tot den naam van ©emmef in 'c hoogduitsch, welk niet onze Zemelen, maar het Meel daar uit gezift of Bloem van Meel betekent. Dus noemen zy ons Wittebrood, feemmelOJOvt/ dat met den Jatynfchen naam Panis fi* milagineus overéénftemr,. in 't fransch Pain de Fleur de Farme, Brood van Meelbloem; terwyi Panis filigineus eigentlyk is Pain blanc, in onderfcheiding van Painbis of Roggen-Brood, en by ons Tarwe-Brood in 'c alge. meen betekent. Het gene nu, uit degemaaten Tarw, na het uitziften van het Meel, overblyft, dat noemen wy Zemelen, Furfures, en, wanneer die grootendeels in het Meel gelaten zyn , dan wordt het Huisbakken-Brood (Grof Brood,; dat men in 't fransch Pain de menage heet. De Zemelen noemt men Son d» Fanne, in 't engelsch Bran. De Styfzel is het lymerig gedselce, dat op een byzondere manier gehaald wordt uit het Koorn. In 'c latyn noemt men ze Amylum dat is Ameldonk. in 't fransrh A«m In hoedaanigheid heeft de Tarw, wat bet medicinaal gebruik betreft, veel overéénkomst met andere Graanen. Men heeft al van ouds geweeten, dat het zitten met de beenen in een hoop Tarwe, voor het voet-euvel dienftig was. Een pap van Tarwe-Meel] met olie of'boter, dient zeer om de verettering te bevorderen. Het !s verzagtende voor de borst, en ftrekt uitwendig, zo om 't bloed te ftempen, als tegen de roos in 't aangezicht. Die zelvde hoedaanigheden hebben in het Styfzel plaats, dat ook inwendig, dient, om door zyne iymigheid ds ingewanden te befchutten in een roode loop en andere fcherpe ontlastingen. Ook wordt het in oogwatertjes gebruikt, met ceruis en papaver-zaad* In de belegering van Lon* donderry diende het tot fpyze, en genas tevens den toen aldaar heerfchenden buikloop. De Zemelen zyn, met azyn en gom ammoniak, tot ftoovingen zeer nuttig, om inwendige verhardingen te verdry ven. Men maakt 'er, met water, een melk van dat de Franfchen Eau blanche noemen, en die door wasfehen de huid zeer verzagt, de fproeten wegneemt, de jeukt doet bedaaren en inwendig tot een koeldrank dient. Hec zuurdeeg maakt de eelt en lykdoorns der voeten zagt. Hec verfche brood, warm open gefneeden en met eenige kruiderye'n opgelegd, heefc dikwils zwaar kolyk en andere pynen fpoedig doen overgaan, enz. Vtd. Rut.ty, Mat. Med. ubi plurima in liane rem, 3. Veel-Aairige Tarw. Triticum compofitum. Tarw meL,A Kelk6n vierbloe™'g, buikig en eene famengeftelde Aair. Triticum Calycibus quadrifloris ventris«lïs, Spica compofnai Linn.. Syst.. Nat. Veg. XIII. Triticum Spca Ufi ramoja. Hall. Helv. N 1422? Triticum mul. Mol tt T. 1.Tl É' 4°8' L°B' R' P' 26' Daar de Gebaarde Tarw-, Fr omen Grifon in Switzer^ genaamd door verbetering van den grond dikÏpÏ - I ovefSaat' gelyk- wy gfzien heb- ben; zo heefc hec zelvde plaats in de kleur van 't Graan. Men onderfcheidt het in node, bonte en witte Tarw, waar van de laatfte het beste Brood geeft; maar ds roode, in zeeuwfche of friefche akkers ge. saaie*,  TARW. TARW. 6277 ook gebaard en ongebaard voorkome. Men zou ze in Engeland op fommige plaatzen Eendebeks-Tarw noemen , volgens Ray, wegens de dikte der Aairen; doch die in de engelfche tevens zeer groot en aschgraauw waren en gebaard: zo dat hier twee Afbeeldingen van Morison te betrekken zyn, de eene met een lange, de andere met een korte Aair. By Nymegen groeit deeze Tarw in 't wilde, op verfcheide plaatzèn. 5. Poolfche Tarw, Triticum Polonkum. Tarw, met tweebloemfge naakte Kelken , zeer lang gebaarde Bloemen, en de Tanden der Graat haairig. Triticum Calycibus bifloris nudis, Flofculis longisfime Ariftatis Rc. Linn. Sp, Plant. 4. Mill. DiS. 5. Triticum Icevisfimum Locuftis trifloris Rc. Hall. Gott. V. p. 17. T. 1. f. 16. Triticum Polonicum, Pluk. Phyt. T. 231. ƒ.6. Triticum majus iongiore Grano, Glum, Fol. Polo?iicum. Mor. utf. f. 8. An. fi. Robur f. Triticum Inf. Gallo-Belgis Loca vo> catum. Lob. Ic. 27. Deeze, die den bynaam van Poolfche voert, om dat zy in Poolen geteeld wordt, heefc een lange Aair, veel naar die der Rogge gelykende, met zeer lange Baardjes. De Korrels zyn wel de helfc langer en tevens dikker dan die der gewoone Tarwe: zo dat, indien de Keiken vierbloemig waren , hier mooglyk ook die zeer groote foort van Tarw, welke volgens Haller, in Thuringen gebouwd wordt, zou t'huis te brengen zyn, want die hadc ook een zeer gladde Aair. Triticum levtsjimum, glaucum, Locuflis quadriflo' ris, duobus Floribus Ariftatis, duobus mucronatis. Linn. Helv. Inchoat. Tom. II. p. 209. Doch de verfcheidenheden van die Koorn, en deszelvs veranderingen door den grond, de behandelingen en het faizoen, zyn, gelyk die der andere Graanen, menigr vuldig. 6. Spelte-Tarw. Triticum Spelta. Tarw, met vierbloemige geknotte Kelken en gebaarde tweeflacht;;-e Bloempjes, waar van hec middelfte onvolmaakt. Triticum Calycibus quadrifloris truncatis Rc. Linn. Spec Plant. 5. Hort. Upf. 21. Gouan. Morfp. 57. Triticum Floribus quaternis, duobus fecundis , Glumis adhcerenli. bus. Hall. Helv. N. 1424. Triticum Locuftis trifloris Rc. Hall. Gott. V. p. 17. Zea dicoccos vel Spelta major. C. Bauh. Pin. 22. Iheatr. 412. Mor. 5'. 8. T, 6. f. 1. Dit Koorn , oudtyds Zea , hedendaags Spelta genaamd, in 't fransch Epeautre, in 't engelsch Spelt. Corne, in 't hoogduitsch'cSyeffi/ ©mcfeï-^CMi of Stvcrj; fout-/ heefc de geftalte byna van Taiw, doch groeit een weinig Iaager dan die, maar hooger dan de Gerst. De Bloemen zyn wat kegelachtiger dan in de voorgaande en hebben kleine enkelde Baardjes, die de Aair een ander aanzien gseven. Het Zaad, uit twee of drie famengevoegde Koorntjes, in twee Blaasjes, beftaande, is langer dan liet Tarwe-Graan en fcherp gerugd, ros van kleur, gaande niet gemakkelyk uit zyn Kaf, zo dat het gepeld moet worden als de Gerst. Dit flag van Koorn is al vroeg onder de Israëlieten en Oosterfche Vólken bekend geweest, gélyk het zelve nog heden in Egypten en Arabiën geteeld wordt. Ja Herodotus fchryft, dat de Zea het eenigfte Koorn was der Egyptenaarefi, waar van nogthands het tegendeel tfiC dê Heilige Schrift blykt. Dat zy de eiM m 3 ' gent- ■zaald, levert fpoedig witte Tarwe uit; gelyk in tegendeel de friefche of zeeuwfche, op fchraale gronden in de Betuwe of in Brabant overgebrachc, niet dan graauwe of bruinachtige of zogenaamde roode Tarwe geeft. Dit is dan maar een verbastering, welke in de meeste Planten en Dieren, door 't voedzel en klimaat, waargenomen wordt. Hier van zullen wy de zwaar, beid der Poolfe en de lekkerheid der Kaapfche Tarwe afleiden. Weezentlyker is 't verfchil der Smyrnafche, by ons Roomfche of Turkfche Tarwe genaamd, en by de Franfchen Bied de Miracle, dat is Wonder-Tarw. Deezs brengt verfcheiden groote, wel gevulde Aairen, tropswyze, aan den top der Halmen voort, en heeft dus weezentlyk een famengeftelde Aair of is Veel-Aairig. In Gewas verfchilt zy anders niet van de gewoone Tarw, en brengt, op fchraale landen, weinig roesr voort; gelyk zy dan ook in verfcheiden Provinciën van Frankryk verbasterd voorkomt, onder den naam van Grosfane, Grosfet of Krufet, in Lotharingen, Flaanderen en Artois, onder dien van Ble-Souri of Muizen-Koorn. Waarfchynlyk is 't, dat zy uit Barbarysch Graan, volgens den Nieuwen Landbouw, gepoot wordende, wel haare geftalte en vrugtbaarheid zou behouden. Zie N. Landbouw, I.Stuk, bladz. 236. De Franfche Kruidkenner Adanson, heefc by toeval, onder de Gerst d:e in 't jaar 1764 gezaaid was in de vlakten van hry, welfce geduurende ds maand February waren oveiitroomd geweest, een dergelyke Gerst Aair gevonden, waar van een Plant voortkwam met zestien Armen, ieder een Aair draagende, van welken drie Veel-Aairig waren; doch naderhand is die byzonderheid van deeze Wonder-Gersi, by hem, weder byna geheel verdweenen. Zie Mem. de l Acad. Royale des Sciences, de 1765, ƒ>• 9<5o. OBavo. Onder den naam van Spreit-Weitzen is de gedachte Wonder-Tarw in Sweeden, door den Hollandfchen Pastoor Osbek, uit Duitschland ontvangen en voortgeteeld uit twee verfcheidenheden daar van, welken een Hoogduitsch Proftsfor uit Hongariën en Frankryk hadt bekomen. Hy merkt aan, dat dezelve veel vrugtbaarer ware dan de gewoone Tarw. Zy bracht, naamelyk, tagtig Korrels voort in de Hoofd-Aair, die nog vier of vyf kleiner Aairen aan ieder zyda hadt. Lobel heefc nu meer dan twee eeuwen ge. leeden, een geheel veld vol daar van by Rysfel ge. zien. Ook fchynt Plinius van deeze Tarwe, onder den naam van Centigranum , gewag te maaken. De Boeren by Lyons noemden het Blè qui truche, wegens de gefpleetene Aair; zo J. Bauhinus aantekent. 4. Dikaairige Tarw. Triticum turgidum. Tarw, mst de Kelken vierbloemig, buikig, ruig, op elkander leggende en ftomp. Triticum Calycibus quadrifloris ventrr vülofis Rc. Linn. Spec. Plant. 3- Gort. Flor. Belg. II. N. 125. Triticum Radice annua Glumis villofts. Linn. Hort. Cliffort. 24. Roy. Lugdbat. 70. Triticum Spied villoja qmdrifl. Iongiore R breviore, rotundiore. Moris. Hift. III- p. 176. S. 8. T. I. ƒ. 13 f 14- Triticum A*iftatis Spica maxima cineritia, Glumis htrfutis, noftras, Raj. Hift. II, 1232. Hall. Gott. V. p. 12. T. 1. . De dikke, gezwollene, ruige Aair, onderfcheidt deeze foort, die met dat alles, door den Heer Haloer flegts voor eene verfcheidenheid van de ZomerTwwe gehouden wordt, Hy. merkt aan * dat dezelve  c"! 78 TARW. fsntlyke Tarw niet is geweest, zou men daar utt opmaaken, dac 'er de Paarden mede gevoerd werden, voor welken dc Tarw te vet en zwaar, ja nadeelig is. Ondertusfchen is 'c zeker, dat de Ouden de Zea geteld hebben onder de foorten van Koorn; gelyk de Spelt nog heden in de vlakke en noordelyke deelen van Switzerland, het voornaamfle Graan is, zo de Heer Haller aantekent, wordende ook in Swaben en Frankenland, zo wel als in andere deelen van Europa, gebouwd. De Spelt is van het zelvde gebruik als de Tarw, en wordt in hoedaanigheid gerekend als een middelflag tusfchen Tarw en Gerst: zynde het brood, daar van pebakken, ruim zo aangenaam en verteerbaar, doch i iet zo voedzaam als het Tarwebrood. Het Meel in zonderheid, is witter en fyner dan het Tarwe-Meel, hebbende ook meer lymigheid in zich; zo dat het bekwaamer geacht wordt om Styfzel van te maaken, daar ook wel de Spelt den bynaam van voert. Zea Aviylea vel Zeopyron Amyleum. C. Bauh. Pin. 22. ZeaA mylacea. Mor. Hift. III. S. 8. T. 6. f- 3- Men heeft dezelve deswegen Far genoemd, van 't welke Farina efsomftig is, en Ader, een byna gelyknaamig woord, waar van het Graan den naam kreeg. Zea vulgo Spelta, Farantiquis, Alor poflerioribus R Semen Adoreum. Dod. Een zeer gemeen foort van bier of drank, daar van gemaakt, was by den naam van Alica bekend. 7. Eenkoorn. Triticum monococcum. Tarw, met byra diitbloemige Kelken, het eerfte Blommetje gebaard, het middelfte onvrugtbaar. Triticum Calycibus fubtrifioris, primo Ariftato, intermedio fterili. Linn. Sp. Plant. TARW. 0. ijouan. monjp. 57. mticum spica aijticna, tior. ternis Rc. Hall. Helv. N. 1425. Gott. V- p. 18. T. I. ƒ. 17. Hord. diftichum Spica nitida, f. Briza nuncupatum. Tournf. Inft- 513. Zea Briza diSa f. monococcos Germ. C. Bauh. Pin. 21. Mor. S. 8. T. 6. fi. 2. Briza monotoccos Dodonai. Lob Ic. 31, Dit Graan, ook voor een Spelt gehouden, verfchilt daar van niet alleen doordien het maar een enkel Graan in een Eastje heeft, maar ook doordien het veel laager blyft en langer gebaard is; weshalven fommigen het tot de Gerst betrokken hebben. Volgens Gouann zou dit de echte Spelt, en de voorgaande een basterd-Spelte zyn. De latynfche naam is Briza, de hoogduitfche, om gezegde reden, cBnfO'rt/ weshalven wy het Eenkoorn heeten, zegt Dodon«us. Men noemt het ook wel St. Pieters Koorn, en in "t hoogduitsch Sfjcfm. Op de onvrugtbaarfte plaatzen groeit het en wordt door 't bergvolk dikwils gezaaid, doch is een zeer flegt en hard voedzel. 8. Spaanfche Tarw. Triticum Hispanicum. Tarw, met zesbloemige Kelken en eenzydige Bloempjes, die aan de tip gebaard zyn. Triticum Calycibus fexfioris, Fiofculis jecundis , apice Ariftatis. Linn. Mant. 325. Fefluca (maritima) Spica lineari fecunda reSa, Floribus adpresfis fubarijlatis. Linn. Sp. Plant. II. p. 110, Loeel. Itin. 44. In Spanjen groeit deeze foort, die voorheen ZeeDravik was getyteld. Men moet geenzints denken dat het de Spaanfche Tarw zy, want het is een Gras, naauwlyks een fpan boog, met geaairde eenzydige Bloemen en haairachtige Baardjes. De Aairtjes zyn zesbloemigj de Bladen elsvormig met geftreepte Scheeden. De volgende, die men eigentlyker ook Tarw Grotkin noemen, zvn overblyvende Planten. 9- Biesachtig Tarw-Gras. Triticum Junceum. Tarw Gras, met vyfoloemige geknotte Kelken en ingerolde Bladen. Triticum Calycibus quinquefloris truncatis, Foliis involutis. Linn. Amoen. Acad. Wip. 266. Sp. Plant. 8. Gort. Flor. Belg. II. N. 126. Triticum Rad. repente Culmo duro Rc. Hall. Helv N. 1428. Triticum Rad. perenni, Spie. folitariis. Gmel- Sib. I. p. 118. N. 54- Gramen Tritici Spica mutica fimili. C. Bauh. Pin. 9- Prodr. 18. T. 17. Theatr. 132. Moris. S. 8. T. u /•S- Dit is een fraaije Gras-Plant, in de zuidelyke dee-; len van Europa en in de Levant groeijende, zo LiwNisus zegt. Bauhinus vondtze aan den Rhyn, Hal. Ler in Wallifer-Land overvloedig. Zy groeit wel anderhalf elle noog, en heeft Halmen naar die der ongebaarde Tarwe gelykende, met biesachtige Bladen, die zeer glad zyn. Het komt fomtyds ook gebaard voor, en groeit in de duinen by Scheveningen. 10. Voortkruipend Tarw-Gras. Triticum repens. TarwGras, met vierbloemige elsvormige gefpitfte Kelken en platte Bladen. Ttiticum Calycibus quadrifloris fubulatis acuminatis, Foliis planis. Linn. Sp. Plant. 9. Gort, Belg. 31. Gouan. Monsp. 57. Ger. Prov. 101. Triti. Rad. repente Foliis viridibus. Linn. Fl. Suec. iös, 114. Gmel. Sib. I. p. 118. Ar. 53. Hall. Helv. AT. 1426. Schreb. Gram. T. 26. Gramen Caninum rèpens vulgatius. Mor. T. 1. ƒ. is. Gramen Caninum Arvenfe fi Gram. Di< oscoridis. C. Bauh. Pin. 1. Theatr. 7. Gramen Lolia Rade. repente f. Gr. Qfficin. Arifiis donatum. Vaill. Par. T. 17.fi. 2. Dit Gras, door geheel Euroba. wecens zvne lann». voortkruipende Wortelen, beketd, noemc men in't latyn Gramen Caninum , of Canarium, waar van het ook in 't duitsch Honds-Gras geheten Wordt. De Rn. gelfchen noemen 't Dogsgrafe, Couchgrasf, of Quick. grasfi, dat overéénkomt met onze benaaming Kweekof Kweekgras, waarfchynlyk daar aan gegeeven, om dat het zo fterk voortteelt. Anders noemt men *t ook wel Peen, wegens de lange Wortels, of Lidgras, om dat de Halmen in leden verdeeld zyn; maar zulks heefc het gemeen mee meer Gras foorten. Men vindt bet onder de Duinplanten opgeteld , by den naam van Kruipkoorn. By fommigen heeft hec eenvoudig de naam van Gras, als het allergemeenfte; gelyk de Italiaanen het Graminga, de Spanjaarden Gramenha ea Grama heeten. Zonderling is *t, dat men van dit zo bekende Gras naauwlyks goede afbeeldingen heeft; gelyk Tournefort reeds klaagde. Plant. env. Paris, p. 271. Die by Dodonjeus, in 't latyn onder den naam van Gra. men, in 'c nederduitsch onder dien van Lidtgras of Peen, vondc hy ten opzicht van de Aairen zeer ge» brekkelyk. By Tabernemont komt *er, zegt by, een taamelyk goede afbeelding, onder den naam Grams?! Caninum, van voor, welke door C. Bauhinus overgenomen is en by Lobel geplaatst onder den naam van Gramen Canarium, doch niet voldoet ten opzicht van de Wortelen. , Met reden gaf dan de Heer Schreber een verbeterde figuur van dit Graf aan 't licht, op eeTie Plaat, waar zyn Ed. tevens de menigvuldige veranderingen aantoont en voorftelt, die 'er in die Kweekgras plaats hebben. Men  TARW. Men kan dezelven by hem nazien; Ik merk alleen kortelyk aan, dat de Aair dolykachtig is, gelyk Mon«h dezelve befchouwd heeft; beftaande het verfchil van dit Gras en het Dolyk inzonderheid daar in, dat de Aairtjes aan de Halm bier niet in een enkelde Kelk begreepen zyn. Terwyi de Kelken, evenwel, mets ftompachtigs hebben, begryp ik niet zegt de Heer Houttuvn, hoe meest alle Autheuren zich zo geduldig aan de fchikking van Linnjeus hebben onderworpen , om het in 't Geflacht van Tarw te laaten. De verfcheidenheden, als gemeld, zyn meestendeels veranderingen: de plaatzing en 't getal der Aairtjes en der Blomme'jes in dezelven is geheel onbeftendig. De flangswys voortkruipende holle Wortelen, die egter van fommigen voor Halmen gehouden worden, maaken het zekerfte Kenmerk uit, zo wel als deplatte grasachtige Bladen. De hoogte der knokkelige opftaande Halmen verfchilt van twee tot zes voeten. Dit hangt grootelyks van den grond af, zo wel als de uitgeftrektheid der Kruipftaarten; des men in Duitschland het Kleine, dat op de akkers groeit, Loofkweek; het groote, in de hoven, Snoerkweek noemt: waar van Haller twee byzondere fooi ten maakt. Scopoli onderfcheidt het, naar dat de Aairen gebaard zyn met een haairige, of ongebaard met een gladde Halm j doch de Aairtjes zyn altoos meer of min gebaard, en de grootte der Baardjes hangt niet af van de ruigte der Halmen. Of dat zeekantig het gemeene Honds, «tras gelykende in Friesland, en dat Kleine Knokkelgras met'lange Wortelen, in Zeeland aan de dyken voorkomende, wezentlyke verfcheidenheden van het Kweekgras zyn, bepaal ik niet, zegt de Heer Hout- '"Men meent, dat dit het Gras der Ouden zy, by hun eenaamd Agroflis of Agria, dat is Landgras; waar van Plinius fchryft, dat het een knokkeligen Wortel heeft, die met Leedjes voortkruipt, en uit den top nieuwe Wortels fpreidt, waar van de Egyptenaar*, in de eerfte tyden, zouden geleefd hebben; alzo dezelven zoet zyn, tot voedzel ftrekkende voor menfchen en beesten. Hall. Helv. inchoat. II. 210. Hedendaags fchynt dit aldaar geen plaats te hebben; maar de zogenaamde Wortels worden nog heden m het Natelfche tot voedzel der Paarden gebruikt: 't welk ook wel in Opper-Gelderland in de bergachtige deelen van Si/ezi«"?i, en waarfchynlyk op veele andere plaatzen, gefchiedt. Voor het Rundvee, inzonderheid dat op Kalven ftaat, zyn ze ook, by gebrek van Hooy, zeer nuttig. Nu en dan gebruikt men de Graswortelen, in fchaarsheid van Koorn, tot leevensrniddelen voor de menfehen; 't welk nog geen twintig jaar geweden in Saxen gebeurd is. Men gaat dan van de gemaalen Wortels, met eenig Meel daar by, zelvs Brood bakken. Zie Linn. ©djitti. Sfoift. V- 63- Anders worden zy weinig geacht, en met het Gras, dat men zo veel mooglyk is uitroeit, op hoopen gefmeeten, en veriot zynde, tot mest gebruikt. Elders worden zy zorgvuldig opgezogt, en zelvs geteeld ten dienfte der Geneeskunde; dewyl men ze onder de winkelmiddelen telt, en veel gebruikt in dranken, die tot bloedzuivering, verkoeling, verzagting van fcherpheden en uitloozing der vogten ftrekken. Men telt ze onder en gebruikt ze dus voor Openende Wortelen. In Frankryk is derzelver gebruik in koel- eaborstdran- TARW. ken zeer gemeen. In Engeland gebruikt men ook wel de Wortels van de Veld Haver, en elders andere GrasWortelen, in plaats van dien. Dat de Kweek den naam van Honds-Gras bekomen heeft, om dat de Honden, hunne maag overlaaden hebbende, daar van eeten om te braaken, is wel mooglyk; hoewel zy ook ander Gras, en misfchien dat wegens de fcherpte der Bladen dienftiger daar toe is, verkiezen. De franfche naam Chiendent, gebruikelyk voor 't Gras in 't algemeen, is niet hier van, maar van de fcheuten, die naar een Hondstand gelyken, afleidelyk. Het voortloopen der Halmen of Wortelen onder de grond, tot verfcheide elle langte, maakt dit Kweekgras zeer gehaat en fcbadelyk, zo by de landlieden als tuiniers, en de uitroeijing zeer moeijelyk; alzo het minfte Rukje van een Wortel, dat in of op den grond leggen blyft, een nieuwe Plant geeft. De benadeeling, welke het aan het Koorn, aan goed Gras, aan de Moeskruiden en Peulvrugten toebrengt, is zeergroot; maar het zou, door gezegde hoedaanigheid, misfchien met vrugt kunnen gebruikt worden, om wallen, dyken, paden, vast te maaken, en inzonder om de zand-verftuivingen op een fpoedige manier voor te komen; aangezien het zkh, zeer gemakkelyk, door aan ftukjes gefneeden, verfche Wortels laat voortplanten. Zie 't Werk van den Heer Screber, over de Grasplanten, als boven, die van de manieren van uitroeijing zeer omftandig fpreekt en een lyst geeft van by de vyftig Gras-Planten , door haare voortloopende Wortels ook hier toe dienftig. De manier, zegt hy, wordt in zyn Vaders Hnwtijutifi/ wie tol $fa#«n& flefjenb |u rndc^tt / Stipjlg/ 1764, omftaudiger voorgedraagen. Dus ftrekt, het gene in 't eene opzicht fchadelyk is, in 't andere ten dienfte van de Huishouding der Natuur , en men ziet, dat 'er niets nutteloos gefchaapen zy. 11. Zeekantig Tarw-Gras Triticum maritimum. TarwGras, met veelbloemige Kelken, gefpitfte Blommetjes en eene takkige Aair. Triticum Calycibus multifio. ris, Flosculis mucronatis, Spica ramofa. Linn. Sp. Plant. 10. Poa Pan. ramofa, Flor. alten, fesfilibus. Roy.Lugdb. 274. Feftuca Panicula oarclata fecunda &c. Ger. Prov. 94. Gramen pumilum Loliaceo fimile. Raj. Angl. III. p. 395. Gramen exile duriusculum maritimum. Pluk. Phyt. T. 32. ƒ. 7- Gr. Maritimum Panicula Loliacea. C. Bauh. Pin. 8. Prodr. 19. Mor. S. 3- T- 2i /• <5- Dit, aan de zeekusten van Engeland en Frankryk Waargenomen, Dolykachtig Gras, is zeer klein en bard: zo dat het misfchien de kleinfte foort der gedachte byfoorten van het voorgaande, aan de dyken van Zeeland groeijende, wel kon zyn. Het heeft de Halm een fpan lang, eenigermaate takkig; de Bladen ook van die langte, met paarschachtige Scheeden: een takkige Aair, byna gepluimd, met platte agt- of tienbloemige Aairtjes, overhoeks, aan den voet dikachtig, ongefteeld en eenzaame in de mikken. 12. Fyn Tarw-Gras. Triticum tenellum. Tarw-Gras, met by a vierbloem'ge Kelken., fpMe ot gebaarde Blommetjes en borftelige Bladet'. Triticum Calycibus fuhquadrifloris , Flosculis muticis aèüils , Foliis fetaceis. Linn. Sp. Plant. 7 Triticum Rad fihrofa. Foliis angufiïsfimis. Hall. Helv. N. 1430. Fefluca Spica fecunda reSa &c. Ger. Prov, 96. Gramen Loliaceum minus Spica fmpiici. C. Bauh. Pin. p, jPredr. li. Mor.S.8. T. 2/ 3. 4 Aan  ff 2'8 o TASCHKRUID. TASCHKR5JID. Aan de wegen komt dit in Provence voor, gelyk het, fn fommige velden, in Switzerland waargenomen was door den Heer Haller, in grootte zeer verfchillende, een voet of anderhalf, ja twee voeten hoog, doch zeer fyn van gewas, mst draadachtig dunne Halmen en borftelachtige Bladen; alle Bloemen geaaird, van vier of vyf tot agt en meer in een Aairtje. In de zuidelyke deeien van Frankryk valt het maar een fpan hoog, met minder en kleiner Bloemen. 13. Eenzydig Tarw-Gras. Triticum unilaterale. TarwGras, met eenzydige, ongebaarde Kelken, overhoeks. Triticum Calycibus unelateralibus alternis muticis. Linn. Mant. 35. Gramen minimum. J. Bauh. Hist. II. p. 465, Gramen pufillum Unciale Panicula kliacea. Bocc. Mus'. 2- T. 57- Op de kusten van Italiën en Frankryk aan de Middel, landfche Zee groeit dit kleine Grasplantje, naauwlyks een duim hoog. J. Bauhinus geeft 'er de afbeelding van, waar uit blykt, dat de Aairtjes dolykachtig zyn, gelyk in alle de vier laatfte foorten, die wezentlyk wel tot het Geflacht van Dolyk hadden mogen t'huis gebracht worden. TARW-GRAS, zie TARW. TASCHKRUID in het latyn Draba, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Te. üraiynamia of Viermagtige Kruiden gerangfchikt, hebbende tot Kenmerken een Haauwtje dat niet uitgerand(is, langwerpig ovaal, met platachtige Klepjes, aan t middelfchot evenwydig qn geen Styl. Daar zyn agt foorten in dit Geflacht begreepen, als volgt. r ' 1. Huiskokachtig Taschkruid. Draba alzoides. Taschkruid, met een naakt enkeld Bloemftengetje, en degenvormige gekielde kanthaairige Bladen. Draba Scafo mdofmiplki Rc. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 800. P. 432. Veg. XIII. p. 489. Mant. 91. Aysfum Alp - hirfutum luteum. Mill. DiSt. T. 20. ƒ. 2. Sedum Alp. hirs. iut. u Bauh. Pm. 284. Leucoium luteum Azoides montanum. Col. Ecphr. II. p. 62. Burfa Pajloris Alpina Ra. Jea lutea. Mortis. Hist. II. p. 306. S. 3. T. 20. f. 9. 2. Kanthaairig Taschkruid, Draba ciliaris. Taschkruid, met een byna naakte Steng en liniaale Bladen, aan oen rand en Kiel PshaairH. j« di„„~ui_„j.— ..... uitgerand. Draba Caule fubnudo , Foliis linearibus Rc. hI^'t if'f1' Draba Cmk f f" GER' Prtv' 3. Alpisch Taschkruid. Draba Alpina. Taschkruid, met een naakt enkeld Bloemftengetje en lancetvormige effenrandige Bladen. Draba Scapo nudofimplici, lolns lanceolatis integerrimis. Oed. Dan. 56. Linn Fl Lapp Suec. Hort. Cliff. 333. RQy. Lugdb. 333. Taco.' Vind. 254. ' x Deeze Kruidjes, op de gebergten van ons wereltsdeel groeijende, hebben in geftalte eeniga overéénkomst. Het eerde heefc effene, liniaale, gekielde kanthaairige Bladen, die niet gelyk in het derde largwerpig ovaal zyn en ruig, zonder Kiel. Het verlcbilt van het tweede, doordien de Wortelbladen famengehoopt zyn, als in het wormbladig Huislook: daar het kanthaairige de Bladen overhoeks aan uitgebreide Takjes heeft en de Kiel gehaaird. De Bloemen zyn in dit laatfte wit, maar in hec huislookachti f^Z ut i r h6t 'Vfchegeti. Hec kanthaairige ■beeft den Styl langer dan de Meeldraadjes. 4. Veorjacrs Taschkruid, Drabs vema. Taschkruid, met naakte Bloemftengetjes en byna saagtandige Bladen, Draba Scapis nudis, Foliis fubferratis. Gort. Belg. 181. Kram. Auflr. 187. Linn. Fl. Suec. 523, 567. Hall. Helv. 538. Gron. Virg. 70. Hort. Cliff. 333. R0y. Lugdb. 333. Gouan. Monsp. 313. Burfa Pajloris minor Loculo oblonge. C. Bauh. Pin. 108. Alysfon vuig. Polygoni folio, Caule nudo. Seg, Ver. L p. 575. T. 4.. ƒ. 3. rmunyLiuu, vmgaris. uvd. trempt. 112. rar. Aljinefolia. Lob. Ic. 469. Van hec vroeg bloeijenin 't voorjaar heefc ditOn-" kruidje, dat men door geheel Europa en ook in onze Nederlanden overvloedig vindt, den bynaam. In de zuidelyke deelen, gelyk op Siciliën, bloeit het zelvs in de winter. Het is Gemeene Paronychia genoemd by DoDONéus, die egter erkent, dac hec de Paronychia der Ouden niet zy. Van fommigen, evenwel, worde het tegen die kwaal in 't end der vingeren, de Vyt genaamd, als een byzonder middel aangepreezen. Hec geefc Stengetjes van twee of drie duimen, uit een roosje van eyronde Blaadjes, doch komt ook met ronde Haauwtjes, en met driedeelige Blaadjes voor. 5. Pyreneesch Taschkruid. Draba Pyrenaica. Taschkruid, met een naakt Bloemftengetje en wigvormige gepalmde driekwabbige Bladen. Draba Scapo nudo, Foliis cuneiformibus trilobis. Ger. Prov. 344. Loefl. It. 61. Jacq. Vind. 255. Alysfon Pyrenaicum perenne minimum Foliis trifidis, Tournf, Inst. 217. All. Pedem. T. 6, Op de hoogfte bergtoppen, zo wel in Oostenryk en Provence, als der Pyreneen, groeit deeze foort, een niet minder klein Kruidje dan het voorgaande. De Steng, van onderen leggende en gebladerd, is boven naakt of bladerloos: de Wöitelblaadjes zyn vyfdeelig, de anderen driedeelig; de Bloempjes paarsch. 6. Muurig Taschkruid. Draba muraüs. Taschkruid, met een tann'ge Steng en eyronde ongefteelde getande Bladen. Draba Caule ramofo, Foliis ovatis fesfilibus dentatis. Draba Caule ramofo, Rc. Roy. Lugdb- 333. Gotran, Monsp 313. Ger. Prov. 345. Hall. Helv. 539, Linn. Fl, Suec. 525. Burfa Pajloris major loculo oblonge. C. Bauh. Pin. 108. Prodr. 50 T. 50. Alysfon Veronicce folio. Tournf. Inst. 217. Myagroides fubrotundis ferratis foliis. Barr. Ic 816, fi. Draba nemorofa. Linn. Sp. Plant. I. p. 643. Draba minima Muralis Discoïdes. Col. Ecphr. I. p. 274. T. 272. Ter hoogte van een voet komt deeze foort, ia Languedok, op vogtige rotfen voort, en elders op muuren, doch ook dikwils in bosfcbagiè'n; weshalven het Bosch-Taschkruid hier toe mede betrokken is, dat Ruig Alpisch Herders-Tasch by Bauhinus wordt genoemd en afgebeeld. Dit laatfte is naauwlyks getakt, dan door de Bloemfteeltjes boven aan het Stengetje, en heeft de Bloempjes niet wit, maar geel. Zodaanig een Plantje heefc de Heer Houttuyn uit Japan bekomen en is in Fig. 6, op onze Plaat XLVII. voorgefteld; ten einde hec zelve met de gedachte Figuur van Bauhinus te vergelyken, die zegt, dat de Stengetjes drie of vier duim lang zyn. Ik vindt da Blaadjes hier ook zeer ruuw en op ieder zyde met drie Tandjes bezet; de Zaadhuisjes eyrond en met lange Steeltjes. 7. Ruig Taschkruid. Draba hirta. Taschkruid, met éénbladige Bloemftengetjes, de Blaadjes ruigachtig, de  TAXI3B00M. TAXISBOOM. C28I & Haauwtjes fcheef gefteeld. Draba Scapo mi/olie, Fo:iis fubhirfutis, Siliculis obliq. pedicellatis. Oed. Dan. T' Draba Foliis hirfutis incanis ad Terram ovatis, ad Caulem paucisfmis dentatis. Hall. Helv. 539. Jacq. Auftr.f.3- Burfa Pajloris Alpina Mrfuta. C.Bauh, Prodr. 'T. p- Si- Het onderfcheidt der Wortel- en Stengblaadjes., waar van de eerften ongetand, de anderen getand zyn, in Switzerland waargenomen, ftrekt tot kenmerk van deeze foort., die ook op de Oostenrykfe en Lap. landfche Bergen voorkwam. Zulks heefc wel in de gedaciitevan Bauhinus, maar in het gemelde Japanfche gesn plaats, die als een middelflag fchynt te zyn tusfchen beiden. 8- Grys Taschkruid. Draba incana, Taschkruid, met de Stengblaadjes talryk en grys, de Haauwtjes langwerpig fcheef en byna ongefteeld. Draba Foliis Caui. iiumerojisincanis &c. Oed. Dan, T. 130. Gouan. Monfp. 314. Ger. Prov. 345. Ft. Suec, 526. Leucoijutn f. Lunaria vasculo oblonge contorto. Pluk. Alm. 215. T. 42. ƒ• *• Deeze, die ook op de gebergten, zo der zuidelyke als noordelyke deelen van Europa voorkomt, gelyktin geftalte veel naar de ruige en zelvs.naardenmU' •rige', doch deeze drie Kruidjes, hoe klein ook, verfchillen door het gezegde te veel, om ééne zelvde •foort uit te maaken. TAXISBOOM in het latyn Taxus is de naam van «en Boomen-Geflacht onder de Klasfe der Dioikia of Tweehuizige Boomen gerangfchikt. • n > De Kenmerken zyn, dat de Bloem zo wel in de Mannetjes als Wyfjes beftaat, in een driebladige Knop-Kelk, zonder Bloemblaadjes. In de eerften bevat die Kelk veele Meeldraadjes, met fchildvormige in agten gedeelde Meelknopjes; in de anderen is flegts een Vrugtbeginzel zonder Styl, dat een holleBefie worde, met een enkelen Zaadkorrel. Twee foorten komen in dit Geflacht voor; de eene in Europa gemeen; de andere in ARa huisvestende. I. Europifche Taxis. Taxus baccata. Taxisboom, met / de Blaadjes dicht by elkander. Taxus Foliis appoxima-j tis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 1135- p.661. Veg.Xllll |>. 750. Taxus. Hort. Cliff. 464. Flor. Suec. 825; 916. Royen Lugdbat. 87. Hall. Helv. 146. Dalib. Paris. 303. C. Bauh, Pin. 505, Cam. Epit. 840. Dod. Pempt. 859. Dod. Kruidb. 1343. Tournf. Inft. 589. Boerh. Ind. alt. II. p. 238. Hoewel de Taxis hier te lande gemeenlyk laag voorkomt, groeit zy in de zuidelyke en middelfte deelen van Europa, in een goede vette grond aan zich zelve vrygelaaten, tot een hoogen Kroonboom; inzonderheid in Frankryk, Engeland, Duitschland en Italiën. Dit heefc in Engeland zelvs op open Heijen plaats: doch hier te lande dient zy ais dan voor de guure winden wat befchut te zyn of verfterft ligtelyk. Daar in, nogthands, heeft een groot verfchil plaats tus. fchen de fyne en grove; welke laatfte op de ftranden van Pommeren en Sweeden, aan de Oostzee, als ook in Kanada, in 't wilde voortkomt. Men geeft 'er in 't italiaansch den naam van Tasfe, in 't fpaansch dien van Taxo, met den latynfchen Taxus overéénkomftig aan; doch de duitfchers noemen ze ^ipenöflum en bier mede fchynt de franfche naam If, en de engelfche föw-Tree te ftrooken. In 't nederduitsch noemen fomXVI. Deel. migen hem, om die reden, ook Ibenboom-, doch dit isniet gemeen, en, om dac het in de uitfpraak verwarring baart met den naam van den Yp of Ypeboom, en de benaaming Taxis zeer bekend is, behoort men *t niet te volgen. Dat men hem Boom des Doods noemt, wegens zyne vergiftige eigenfehap ten opzicht van het Vee, is wat ver gezogt. Van de geftalte, als iederéén bekend, zal ik niet fpreeüen, maar alleen acht geeven op de deelen der Bloem en Vrugtmaaking, die in de kenmerken niet al te duidelyk voorgefteld zyn. De vermaarde Tournefort hadt de Mannelyke Bloemen zeer fraai afgebeeld, en is door den grooten Boerhaave in de be-, fchryving gevolgd, doch beiden hebben zy het daar voor gehouden, dat dit Gewas éénhuizig ware. De Heer Haller zegt, dat de Mannelyke Bloem naar die van 't Paardeftaartkruid zweemt. „ In het Man* „ netje, naamelyk, komen, aan de beginzels van het „ nieuwe Loof, famengehoopte Steeltjes voort. Ie„ der van dezelven draagt vier, of meer, tot zeven, „ Schubbetjes voor een Kelk; waar van de buitenften „ hard, de binnenften teder en als zilverachtig zyn. „ Binnen de Schubben fchiet een Styltje op, dat met „ een paddeftoelachtig Hoofdje gekroond is, waar uit „ aan alle zyden Bloemfteeltjes voortkomen, die ieder „ een zes- of agthoekïg Schildje draagen, dat flaauw „ gefleufd is en van binnen met Stuifmeel gevuld. „ Deeze Meelknopjes heefc Tournefort niet al te „ wel, even als vyfdeelige Raderbloempjes, in af« „ beelding gebracht. In een andere Wyfjes-Plant „ openbaart zich een dergelyke fchubbige Knop , „ wier Steel door den tyd fappig wordt, naar een „ uitgeholde Befie gelykende, en één Zaad bevatten? „ de, dat buiten dezelve uitfteekt." In de Taxisboomen is, ten opzicht van het Loof, eene verfcheidenheid met breedere, en eene met bonte Bladen, door Boerkaave aangetekend, 't Is ze* ker, dat die hooge Boomen, van groote als de Linde- of Appelboomen, daar van voorkomende, de Bla. den veel grover hebben, dan de kleine Scheerhaagen en Boompjes. Maar voor *t overige brengt het zaai-; jen der Taxisboomen aanmerkelyke verfcheidenheden, niet alleen in de grof- en fynheid van het Loof, maar ook in de meer of minder groen- en glanzigheid te wege; daar men door dezelven van Stek te teelen,' gelyk zeer gemakkelyk en vaardig gefchieden kan, de zelvde foort behoudt. Naar dat dit Stek van recht-; opgaande zyd-Scheuten, of van zyd-Veeren, geno» men wordt, is ook de groeijing van 't Gewas, voor altoos, verfchillende. Het gene verder de manieren van behandeling om fraaije Haagen en allerlei figuu. ren, van zuilen, vaazen, menfehen- en dieren beeldtenisfen, daar van te vormen, betreft, hebben wy reeds in ons Woordenboek verhandeld. Dioscorides heeft den Taxisboom voor zo venynig uitgemaakt, dat defchaduw zelvs. ofdeuitwaafeming, voor de genen die daar onder gingen zitten of flaapen, nadeelig, ja fomtyds doodelyk ware. Sommige menfehen hadden zich door het drinken van het fap of het eeten der Besfen om 't leeven gebracht. Men fchreef die uitwerking aan de fterke verkoeling toe, en het tegengift zoude beftaan in het rykelyk gebruik van wyn. Of zulks mooglyk aan de grooter hitte van *t klimaat,', gelyk ten opzicht van de Nooteboomen, toe Nn te  6282 TAXISBOOMEN. te fchryven zy; hier (e lande, ten minde, bevinden wy de fchaduw niet nadeelig, en Ray brengt de berichten van Lobel en Gerard te berde, waar uit blykt, dat de Besfen in Engeland, zonder nadeelrge uitwerkingen , door kinderen gegeeten zyn. Hy hadt ze zelv' aldaar geproefd, en laf bevonden met een weinig bitterheid; wordende dezelven van de Varkens in Engeland, even als de Eikelen, zonder hinder gegeeten. Camerarius meldt, dat 'er de Vo» gelen zeer greetig naar zyn, doch als bedwelmd worden, door dezelven te eeten; zo dat men ze als dan met de hand kan grypen of gemakkelyk vangen. Van de Besfen heeft men hier te lande niets nadeeligs vernomen , doch bet eeten van het Loof der Taxisboomen weet men by ondervinding, hier zo wel doodelyk te zyn voor het Vee, ten minden voor de Scbaapen, als elders. J. Bauhinus hadt van geloofwaardige lie-: den verdaan, dat in de bergen van Bourgondiën Rundvee gedorven was, door 't gebruik van de Bladen en den Bast. Ondertusfchen is de Taxis het voornaamfle fieraad onzer tuinen en buitenplaatzen in de winter, door haar altyd groenend Loof. Het Hout van deezen Boom was in gebruik tot Schietboogen. Men maakt 'er hedendaagsch om de fraaiheid niet alleen, maar ook om de rechtheid en duurzaamheid, wel pieken en wandelftokken van. Het is, gepolyst zynde, lier. lyk uit den rooden gevlamd, en dient dus tot allerlei fchryn- en draaijerswerk, wordende, wegens zyne hard- en vastheid , ook tot pennen van molenraderen en andere dingen, in plaats van pokhout, dat egter meer te vertrouwen is; ja fomtyds wel, daar groote Boomen vallen, tot wagen-asfen en dergelyk zwaar werk, gebezigd. 2. Japahfche Taxisboom. Taxus Nucifera. Taxisboom, met de Blaadjes wat van elkander af. Taxus Foliis di* fiantibus. Linn. Syst. Nat. XII. Veg. XIII. Taxus Nutifera. Kjemph. Amoen. 814. T. 815. Burm. Flor. Ind. p. 316. L. 216. Deeze, de Nootdraagende Taxis, in 't japansch Kafa TELLINEIT. genaamd, en aldaar waargenomen door den fchrandeien K2Empfer, voert hier van den bynaam. Zy is gemeen, zegt hy, in de noordelyke landfehappen van Japan, en groeit hoog, maakende Boomen, aan wier Twygen de Takjes tegenover elkander daan, dicht en plat gevind met kleine Blaadjes. De Schors is roodachtig en fchubbig,. vol fap en vettigheid, byna als in de Denneboomen r ook welriekende en zeer bitter: het Hout droog en ligt, met weinig of geen, ot niet dan houtig Merg, jje lilaadjes zyn onge- komen zy op tafel onder de nagerechten: Men ge* bruikt de ohe, daar uit geperst, in de keuken ' TAYES-WORTELEn! zie KALFSVOETn 6 TEEL-AARDE, zie STUIF-AARDEN n 2 TELLINEN in het latyn Tellina:, is de naam van een Conchylien-Geflacht; waar van de Kenmerken beftaan in een tweekleppige Schaal, die van vooren aan de ééne zyde, naar den anderen kant is omgeboo' gen. De Schulpen zyn fommigen langwerpig, anderen byna cirkelrond. Het Scharnier heeft drie tanden, waar van de zydelingfe plat zyn, in de ééne Schulp. Het Dier behoort tot de Tethydes zegt Lirr. js.8sus. , b Van deeze Doubletten geeft dien Heer thands negen-en twintig foorten op, waar van zes langwerpig rond en taamelyk dik; twaalf van de zelvde figuur en dunner; de overigen byna cirkelrond zyn. Tien of twaalf van deeze foorten zyn uit de Indiën afkomftip, agttien komen 'er voor in de Europifche Wateren. I. Tellinen, die ovaal en dikachtig zyn. uetanae yenus-Uoublet. lellma Garsadia. Telli*-- fteeld, als Rosmarynbladen, doch fïyf en veel harder, met een zeer kort puntje, van boven donker, van onderen bleekgroen, Schubbige Knoppen komen hier en daar te voorfchyn, en befluiten het Vrugtbeginzel, dat al voortgroeijende een Noot wordt met een Bolfter, veel naar onze Walnooten gelykende. De Bolfter is groen met bleeke ftreepen, een weinig balfamiek van fmaak. De Noot, van groote als een HaEelnoot, doch ongelyk van rondte en fomtyds krom, aan één of beide enden gepunt, rosachtig of bleek van kleur, beeft een houtigen, broofchen, dunnen Dop, en daar binnen een ruuwe Pit, die olieachtig en zoet is, maar zo famentrekkende, dat men ds verfchen niet kan eeten. G-edroogde zynde \ 1. Uetande Venus-üoublet. lellina Gargadia. Telline; die de Schaal rondachtig famengedrukc, van vooren rimpelig heeft, met eene getande Spleet. Tellina Testa fubrotunda compresfa antice rugofa, Rima dentata. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 305. Muf. L. U. 47c N. 19. Remies Gargadica. Rumph. Muf. T. 43. ƒ. N. Klein Ostrac. T. 11. ƒ. 55, Deeze wordt van Klein t'huis gebracht tot de Ve. nus-Schulpen en gemeenlyk de getande Venus-Doublet geheeten, zynde in de uitwendige geftalte aan dezelven gelyk, maar door de omgeboogen lip, die als in de andere Schulp fluit, te onderfcheiden. Volgens Rumphius behoort zy tot Schulpen, welke in 't maleitsch Remies genoemd worden, waar van ftraks nader. Deeze worden van hem witte Remies Schulpjes, die' zaags wys getana zyn , geneeten. 2. Sagryn Doublet. Tellina Lingua Felis. Telline die de Schaal ovaalachtig en ruuw beeft, met halfmaans. wyze Schubbetjes ruitswyze geplaatst. Telline Testa fubovata fcabra, Squamuks lunatis quincuncialibus. Linn Muf. L. U. 476. N. 20. Rumph. Muf. T. XLV. f. G Gualth. Test. T.jö.f.B. Klein Ostrac. T.XL f.02. Knors. Verzam. II. Deel, Pl, 2. f. 1. Deeze, zo wel als de voorgaande foort uit Oostindiën afkomftig, voert gemeenlyk den naam van Sagr-mDoublet wegens haare ruuwheid. Zy is anderhaitmaal zo breed als lang. Het zyn breede platte Schulpen, aan de eene zyde recht rond, aan de andere zyde met een hoek, wit van kleur, met roozeroode Straalen, die aan 't Scharnier famenloopen, hoewel men 'er ook geheel witte vindt. De Katte-Tongen zyn hier van verfchillende,- 3. Ceylonfche Zonneffraal. Tellina Ptrgaia. Telline, die de Schaal ovaal heeft, met kromme overdwarfe Streepen, van vooren gehoekt; de zyd-Tanden uitpuilende. Tellina Testa ovali, ftriis transverfis recurvatis antics angulata, Dentibus lateralibus prominulis, Linn. Muf, La U. 477. N, 21. Tellina virgata. Rumph. Muf. T. 45. H. Argenv. Conch. T. 25. (12.) G. Knorr Verzam. II. Deel, Pl. 2X f. 4. IV. D. 25. PL f. 1. Deeze is, onder den naam van CeylonfcheZonneflraal, bekend, en verfchilt van de andere zo blaauwe als roozeroode, hier voor befchreeven, niet alleen maar ®ok-  — , jcl vur   TELLINEN. TELLI'NEN". Ö283 De Bacasfan-DouUetten zyn veel breeder, dan de langte is, van het Scharnier af te rekenen, en kernen daar in nagenoeg met de Ceylorfche Zonnejïraalen overéén. Men vindt ze naar den omtrek toe zeer fyn geribd en doorgaans donker paarschachtig blaauvr gedraald; doch aan den fcherpen hoek is de Schulp van binnen en van buiten doorgaans donkerblaauw. Zulks openbaart zich voornaamelyk in de genen die afgefleepen zyn, welke dan praaien met een fchoon glanzig geele of roode kleur. Het Dier fteekt, zo Rumphiüs aanmerkt, twee holle Pypjes, die aan de opening met een roode franje gezoomd zyn, aan den langden of fcherpen hoek uit; doch aan den ronden hoek is de uitgang der vuiligheid, door eene andere opening. Bovendien heeft het nog een vleezigen Voet, om zich vast te zetten en voort te gaan, gelyk de andere Schulpdieren. In zeewater gelegd zynde, werpt het door één van de gedachte Pypjes het water zo fterk uit, dat het iemant, die'er by komt, in 't aangezicht kan fpuiten. Deeze uitwerping veroirzaakt een rond gaatje in 't zand, daar zy, gelyk alle Tellinen, overend in ftaan, op 't hoogfte een voet diep; doch, als het water wast, ryzen zy naar bo. ven, en dan, maar half zo diep ftaande, zyn zy het beste uit te graaven. 6. Broofche Telline. Tellina fragilis. Telline, die de Schaal eyrond wit en gebult heefc, met kromme dtvarsftreepen, de Billen geelachtig. Tellina Testa ovata aU bagibba, Striis transvetfts recurvatis, Natibus flavescenti-. bus. Linn. Syst. Nat. X. XII. Deeze Europifche, die de groote van het uiterde duimlid heefc en bultig is, met de Streepen eenigermaate ruuw, doet my hier de afbeelding op onze Plaat XLVIII, in Fig. r. te pas brengen, welke de Heer d'Argenville geeft van een dergelyk Schulp» dier, als zo even ten opzicht van de Bacasfan-Doubletten is gemeld, zittende in een Doublet, die men in de zeehavens van Frankryk ontmoet, en aldaar bekend is onder den naam van Palourde. De oppervlakte der Schaal heeft een zeer fyn netswys' geweefzei van Ribbetjes, zynde bleekgraauw, met eenige donkere vlakken. Het Dier doet, uit het langde end van zyne Schaal, een glad vliezig Lighaam voortkomen, dat zich in twee Pypjes verdeelt, e!ie dun en wit, doch aan 't end geel zyn, met witte haairtjes gezoomd. Deeze twee Pypjes hebben van binnen gemeenfchap met elkander, zo dat het water, 't welk door een van beiden ingezoogen wordt, zich eensklaps ontlasten kan door het andere. Dit gefchiedt met zulk een kragt, dat het Schulpdier zyn water fomtyds wel uitwerpt tot den afdand van vyftien voeten. Voor 't overige beftaat deszelvs geheele werking, oogfehynelyk, in zich te begraaven in het zand, waar toe het zynen Voet gebruikt, dien recht voorwaards uitfteekende, en dus zich eenen weg baant, daar het langs hoe dieper indringt met de fcherpte van zyne Schulpen. Men haalt deeze Doubletten uit het zand, met een lang puntig werktuig, om ze te eeten, dewyl het een zeer aangenaame fpyze is, zegt d'Argenvii.l.e^ die ze nogthands tot de Cames betrekt. II. Tellinen, die ovaal en platachtig zyn.' 7. Bleekreode Telline. Tellina albida. Telline, die de Schaal ovaal heeft en effen, de Nymphen uitfteeken- Nu 2 de. et-A van de gewoone rood en geel gedraalde, aanmerkelyk. Men heefc 'er die wit, dis geel of bleek van grond zyn; doch de Straalen, in 't algemeen, zyn ros of roodachtig en fomtyds bruinrood. Men vindt 'er ook die rood zyn met witte of geele Straalen; ja die geheel wit zyn van kleur. Zy vallen veel in de Ambonfche Inham, op vlakke en harde ftranden, doch worden niet gezogt tot fpyze, zegt Rumphiüs. De Schaal is op 't gevoel zo ruuw, dat fommigen 'er den naam aan geeven van fyne Robbetongen. 4. Witte Telline. Tellina angulata. Telline, die de Schaal ovaalachtig heeft, met kromme overdwarfe Streepen, van vooren gehoekt, zonder eenige zyd. Tanden. Tellina fubovataStriis transverjis recurvatis, antice angulata; Dentibus lateralibus nullis, Linn. Syst. Nat. KIL Van de gemelde Ceylonfche Zonnejïraalen komt hier de gedachte witte in aanmerking, die minder langwerpig is en meer gehoekt, zonder eenige Vlakken of Straalen, hebbende ook geene zyd-Tanden. 5. Bacasfan-Doublet. Tellina Gari. Telline, die de Schaal ovaal heeft, met kromme dwars-Streepen en zeer flaauwe zyd-Tanden. Telline Testa ovali, Striis transverjis recurvatis, Dentibus lateralibus obfoletis. Linn. Muf. L. U, 478. N 22. Tellina Gari. Rumph. Muf. T. 45. D Argenv. Conch. T. 25. (22.) I. Knorr Verzam. II. Deel, Pl. 20. ƒ. 5- IF. Deel, Pl. II. ƒ. 2. De indiaanfche bsnaaming van een foort van Kaviaar, gelykende naar het Garum der Romeinen, welke zy Bacasfan of Bocasfan noemen, geeft den latynfchen, zo wel als den nederduitfehen naam, aan deeze Doubletten. De Garum werdt oudtyds, gelyk de Kaviaar ten huidigen dage, aan de Middellandfche, Zwarte en Kaspifche Zee, gemaakt van Kuic van Steur of andere Visfchen. De Bacasfan, welke de Amboineezen gebruiken als een voortreffelyketoefpyze, om de eetenslusc op te wekken, inzonderheid by 't gebraad, en die van daar door geheel Indiën vervoerd worde, heeft haaren grondflag te danken aan dit Schulpdier. Zy maaken, naamelyk, daar van een witte en zwarte Bacasfan, waar van de eerfte door de Europeaanen, de anderen door de Chineezen en Maleijers meest bemind wordt. Alle de Bacasfan-Doulletten, zo de geftreepte als de ongeftreepte, zyn byna zo dik als breed, en bevatten derhalven taamelyk veel Visch. Zy hebben die eigenfehap, dat zy in het zand zitten, zo ver het zelve door de zee befpoeld wordt, en met het ty kruipen zy het drand op en af. Zy moeten derhalven, daar een dille zee is, uit het weeke of modderige zand gegraven worden. Dan laat men ze eenige dagen in zeewater daan, om ze van zand te zuiveren; voorts opent men de Schulpen , neemt het Dier daar uit, fnydt al het zwarte of bruine weg; wascht het witte Vleesch, dat meest in velletjes beftaat, en, agt dagen in 't zout gelegen hebbende, met azyn, peper en andere kruideryën of ook met look toegemaakt wordt, doende daar boven op wat oly in de potjes: dan kan men het wel een jaar goed houden. Tot de zwarte Bacasfan neemt men geen a. zyn, en behoudt het zwarte vet, alleenlyk hec zogenaamde Papaver of den zandzak wegfmytende, en het vleesch fterk inzoutende: weshalven deeze zwarte Ba, casfan meest naar de Kaviaar of naar het Garum der Romeinen zweemt.  (5284 TELLINEN. de. Tellina Testa ovali leevi, Nymphis prominenthbus. Linn. Muf. L. U. 479. N. 23. Knorr Verzam. IV. D. 2>l. 3. ƒ• 4. V. D. Pl. 9. ƒ. 3. Deeze Europifche heeft, voor en achter 't Scharnier, een naad van rosfe dwars-ftreepjes. 't Scharnier beftaat wederzyds uit drie tanden, waar van de twee voornaamfle in de andere Schulp veréénigd zyn, die geene zyd-tanden in 't geheel heeft. De Schaal heeft de groote van een ey en is roodachtig wit, van buiten met zeer flaauwe dwarsftreepen; hebbende de voorzyde naauwlyks blykbaar krom geboogen, noch gefpitst. 8. Goude Tong. Tellina foliacea. Telline, die de Schaal ovaal heeft, met de Spleet zaagswyze, aan de Randen ruuw. Telline Testa ovali, Pube fcabra, Rima ferrata Linn. MufL. U. 479. AT. 24. Folium. Rumph. Muf. T. 45. ƒ. K. Argenv. Conch. T 25. (22.) f. E. Klein Ostrac. T. XI. f. 64. Knorr Verzam. V. D. PL 29. ƒ• 2. Deeze Oostindifche zeer fraaije, daar men weleer den naam van Blad aan gaf, van wegen haar dunte, noemen wy thands, zo wegens de geftalte, als wegens de goudgeele kleur, een Goude Tong Doublet. 9. Roos-Doublet. Tellina planata. Telline , die de Schaal famengedrukt eyvormig heeft, overdwars ee- TELLINEN. mgermaate geitreept en glad; met fcherpe Randen, ruig aan de Spleet. Tellina Testa ovatacompresfa, transverf m fub/lriata leevi, marginibus acutis, Pube fubtomen. tefa. Likn. Muf. L. U. 480. N. 25. Gualth. Test. 2. 90. ƒ. 2gs eulata leevi, utrinque incarnata obliqueJlriata, Striis Uns reflexis. Linn. Syst Nat. XII. List. Angl. 175. T. 4, ƒ 25. Gualth. Test. T. 77./. 1. Op de zandbanken in de Oceaan, aan de Kust van Engeland, by Lancaster, is deeze door Lister waargenomen, hebbende de Schaal een weinig kleiner zelvs dan de voorgaande foort. _ 24. Tweevlakkige Telline. Tellina himaculata. Telline, die de Schaal driehoekig rond en breeder, glad en witachtig heeft, van binnen met twee bloedkleurige langwerpige Vlakken. Tellina Testa triangulo-fubrotunda latiore lavi albida, intus maculis duabus Sanguineis oblongis. Linn. Faun. Suec. 2135. De Schaal van deeze, zegt Linn.eus, heeft naauwlyks de grootte van het uiterfte duimlid, zynde van buiten wit, doch de inwendige Vlakken blinken een weinig door; en zou glad of effen zyn, indien zy niet met eenige flaauwe Streepen omgeeven ware. De buiging van de Schaal is daar in niet blykbaar. Zy komt voor aan de Kusten van Êuropa. De grootte en geftalte komt taamelyk overeen met die welke de Heer Baster onder den naam van Glad* de Strandfchulpjes heeft befchreeven en afgebeeld als zeer gemeen zynde aan onze ftranden: doch de bloedkleurige Vlakken vind ik daar in niec aangetekend, en begryp ook niec, hoe zyn Ed. dezelven met de Bacasfan-Doubletten vergelyken kan, die daar van zo zeer verfchillende zyn. Is het ook, om dat zy in Indiën mede in het ftrand voorkomen ? Zyn Ed. ondertusfchen zegt, dat de Bacasfan in Indiën van deeze Schulpvischjes, (die der Gladde Strandfchulpjes naamelyk ,) wordt gemaakt. Zie deszelvs Natuurkundige Uitfpemningen, II Deel, bladz. 79. 25. Oostzeefche Telline. Tellina Balthica. Telline, die de Schaal rondachtig, glad, van buiten rooze-roodl heeft. Tellina Testa fubrotunda lavi, extus incarnata. Linn. Faun. Suec. 2136. It. Oeland. p. 43. In de Oostzee vindc men deeze, wier Schaal de grootte omtrent heeft van eerf turkfche boon en zeer broosch is, naauwlyks het aanraaken veelende, aan het Scharnier hoekig en weinig verhevenrond-, zonder eenige Streepen. 26. Erwtachtige Telline. Tellina pififormis. Telline-, die de Schaal klootrondachtig glad, van binnen roo«' ze-rood, fcheef eenigermaate geftreept, de Streepen van vooren in een fcherpen hoek terug geboogen heeft. Tellina Testa fubglobofa lavi, intus incarnata, oblique fubflriata, Striis antice angulo acuto reflexis. Linn. Faun, Suec. 2137. Gualth. Test. T. 7./. G. Aan de monden der rivieren van Europa komt dee. ze voor, die in grootte en geftalte naar een erwt gelykt, hebbende daar van den bynaam. Zeer zelden vindt men ze geheel wit, zonder eehig paarsch of rooze-rood. 27. Vorkjlreepige Telline. -Tellina divaricata. Telline, die de Schaal klootrondachtig wit, tweevoudig fcheef geftreept heeft. Tellina Testa fubglobofa alba, bifariam oblique Jlriata. Linn- Syst. Nat. XII. In de Middellandfche Zee vindt men deeze, van gelyke grootte en figuur, alleenlyk door de kleur en ftreepen verfchillende. 28. Vingerfireepige Telline. Tellina digitaria. Telline, die de Schaal klootrondachtig bleek beeft, omringd rast fcheeve Streepen van eenerlei gedaante. Tellina Èfri 3." Tes>  6286 TEMPELIERS. TEMPELIERS. Testa fubglobofa pallida, cir.Qa Jlriis obliquis uniformibus. Linn. Syst. Nat. XII. Deeze, van de zelvde plaats, verfchilt van de twee voorgaande niet in grootte, maar door de ftreepen, die byna als aan de toppen der vingeren vaneen mensch loopen; zo dat de Schaal zich als fpiraal geftreept vertoont. 29. Hoornachtige Telline. Tellina cornea. Telline, die de Schaal klootrond, glad en van hoornkleur heeft, meteen overdwarfe Sleuf. Tellina Testa globofa glabra Cornei coloris, Sulco transverfali. Linn. Faun. Suec. 2138. List. Angl, App. p. 22. T. 1. ƒ. 5. Van deeze wordt gezegd, dat zy zich in de meiren of moerasfen, en ftaande wateren, van Europa, onthouden. Zy heeft de grootte van een erwt, doch valt in Tslani wel viermaal zo groot. Lister merkt aan dat men ze in Engeland ook wel ter grootte van een hazelnoot aantreft, hebbende de Schulpjes zeer hol, dun en geelachtig bleek, doch aan den rand wit van kleur. TEMPELIERS is de naam eener Orden, geheel en al uit Krygslieden beftaande, zo geheeten, raar een gebouw, naby den Tempel vanjeri/falem, 'twelk Balduinus de II hun, voor eenigen tyd, ten gebruike gaf. De grondflagen van deeze Orde werden, in den jaare 1118, te Jerufalem gelegd, door Hugo de Paganis en Godfried van St. Udemar, of St. Osnar, gelyk fommigen fchryven, en zeven anderen, wier naamen onbekend zyn: doch het was niet voor den jaare 1128, dat dezelve eenige vastheid kr.eeg, door in de Kerkvergadering van Troijes plechtig bevestigd , en aan den regel van den heiligen Bernardus onderworpen te worden. Vid. Jo. Mabilloniljs, Annal. Beneditl. T, VI. p. 159. Deeze krygszuchtige 'Tempelieren waren verordend, om, door geweid van wapenen, de Christenheid te verdeedigen, op de veiligheid der openbaare wegen te letten, en de Bedevaartgangers, die ra Jerufalem opgingen, te befchermen tegen den overlast en geweldenaaryen der Ma. hometaanen. Indien de euveldaaden, met welke men de Ridders Tempeliers, wier Orden gelyk wy boven gezien hebben voor omtrent zeven honderd jaaren in Palejlina werd opgericht, befchuldigt, waar zyn, maakten zy den haatlykften en vervioekften aanhang van Ketters uit, in de veertiende eeuwe. Zy worden naamlyk afgefcbil. derd als vyanden en befpotters van allen Godsdienst. Hun voornaamfte befchuldiger was een perfoon, wiens getuigenis niet zonder behoedzaamheid moet worden aangenomen; te weeten Philip de schoone, Koning van Franhyk, een onrustig, gierig en wraakzugtig Vorst, verklaagde de Tempeliers by Clemens Pen vyfden. De Paus, fchoon in 't eerst niet genegen zich tegen hun aan te kanten, vondt zich genoodzaakt aan 's Konings begeerte te voldoen; zo dac in den jaare 1307. op zekeren dag, en eenigen tyd daar na, alle de Ridders, die door geheel Europa verfpreid, en op het dreigend gevaar in 't minst niet "Bedacht waren, gegreepen, en in de gevangenis ge¬ zet weraen. uie weigerden bekentenis te doen van de fchriklyke euveldaaden hun ten laste gelegd, ontvingen de doodftrafte, en zy, die door pynigingen en beloften, zich lieten beweegen om de waarheid te bekennen van de befchuldigingen tegen hun inge. bracht, v^rkreegen hunne vryheid. In den jaare 1311 werd op de Kerkvergadering te Vienne, de geheele Orde vernietigd. Een gedeelte der ryke inkom» ften welke zy bezaten, kreegen andere Ordens, en de Ridders van St. Joannes, thands Ridders van Mal. ta, een groot deel: de rest werd verbeurd verklaard aan de fchatkisren der Vorsten, in wier heerfchappyen de bezittingen der Tempeliers gelegen waren. De Tempeliers maakten, indien men hunne Rechters mag gelooven, een overgegeeven godloos rot van Menfehen uit, die de Majefteit van God be- ïctmiipteu, nee euangelie van Christus befpotten, en de verplichting van alle menschlyke en Godlyke wetten met voeten traden. Men wil, dat de zodaa. nigen, die in de Orde ftonden toegelaaten te worden, bevel kreegen, om als een teken hunner ver. fmaading, op hec beeld van Christus te fpuwen, en dat zy, na hunne toelaating, verplicht waren een Kat of een houten vergulden hoofd te dienen. Men zegt wyders, dac het haatlyk en onnatuurlyk bedryf, de Sodomie, onder hun als een plicht werd gehouden; dat zy de ongelukkige vrugten van hunnen ongeoirloofden minnehandel, met vrouwen gepleegd, aan de vlammen opofferden, en men voegt 'er andere misdryven nevens, te fchriklyk om vermeld of zelv' gedacht te worden. Gereedlyk kunnen wy toeftaan, dac in deeze Orde, even als in andere Godsdienftige Genootfchappen van deeze eeuwe, zeer aanftoodyke voorbeelden van godloosheid en fnoodheid waren, doch dat de geheele Orde der Tempelieren dermaate verdorven was, is zo verre van beweezen te zyn , dat het tegendeel mag opgemaakt worden uit de nog voorhanden zynde handelingen en btfeheiden der Rechtsplegingen. Indien wy hier nevens voegen, dat veele der befchuldigingen tegen hun ingebracht elkander wedetfpreeken , als mede, dat veele leden van deeze ongelukkige Orde plechtig hunne onfchuld betuigden, terwyi ze de folterendftê pynigingen uitftonden, en met de dood op de lippen, de aangetygde misdaaden ontkenden , zal het waarfchynlyk worden , dat Koning Philip dit bloedig treurfpel aanrichtte om zyne gierigheid te voldoen, en zyne wraak op de Tempeliers en byzonder op den Grootmeester der Orde , die hem grootlyks belee. digd hadc, te koelen. Zie de Handelingen, geplaatst achter de Hifloire de la Condemnation des Templiers van Petrus Puteanus, te gelyk met eenige andere van zyne fchriften, de gefchiedenis van Frankryk betreffende, in 't lichc gegeeven te Parys in 1654, in 4to. Eene andere uitgaave van dit v/erk is vervaardigd te Parys in 1685, in 8vo. Eene andere te Brusfel in I7T3» in twee deelen, in 8vo. De vierde en beste uitgaave kwam insgelyks in 't licht te Brusfel, in 'c jaar 1751, in 4to, vermeerderd met eene groote menigte bewyzen, waar door ieder naarftig en onpartydig Leezer zal overtuigd worden, dac de Tempelier; grootlyks verongelykt zyn. Zie mede Nicolai Gurtleri Hifloria Templariorum, Amftelod. 1703, in 8vo. Indien de Leezer daar toe gelegenheid hebbe, zal hy wel doen zo hy te raade gaa met Steph. Baluzius , Vitce Pontific. Avenionenf. Tom. 1. p. 8. 11, 12.' Gerh. duBois, Hiftor. Ecctefia/l. Parif. Tom. II. p. 540. De voornaamfte oirzaak van Philip's onverzoenbaaren haat tegen de Tempeliers, was dat de Ridders, ge. dus-  THABORITEN. THALIA; 6287 duurende zynen twist met Bonifacius den agtsten, 's Paufen zyde gekoozen, en hem geld verfchaft had den om den oorlog voort te zetten; een ongelyk, 't welk Philip nimmer konde vergeeven. TEPELBAK, zie VOLUUTEN n. 46, TETRALIX, zie HEIDE n. 17. TEUCRIUM, zie GAMANDER. THABORITEN is de naam eener aanhang van Christenen, in de vyftiende eeuw een tak der Husfiten uitmaakende, die hunnen naam ontleenden van eenen berg in de gewyde Gefchiedenis te over bekend. > Deeze drongen 'er niet alleen op aan dat de Godsdienst van Jesus tot de eerfte eenvoudigheid moest gebracht, maar ook het ftelzel des Kerkbeftuurs op de zelvde wyze veranderd, het gezach van den Paus vernietigd, en de^wyze van Gods* dienstoeffening geheel hervormd worden: met één woord, zy vorderden de oprichting eener nieuwe Kerke, en nieuwe Kerkheerfchappy, in welke Christus alleen zou heerfchen, en alles ingericht zyn volgens zyn Godlyk beftuur en invloed. In het aandringen van deeze verregaande eisfchen, gingen de voornaamfle Leeraars onder de Thaboriten, als Mar ïinus Loquis, een Moravier, en zyne Aanhangers f 20 verre, dat zy zich zelven ftreelden met het harsfenfchimmig denkbeeld, dat Christus op aarde zou nederdaalen, gewapend met vuur en zwaard, om de Kettery uit te roeijen, en de Kerk van haare veelvuldige verdorvenheden te zuiveren. Deeze dwsepachtige droomeryen verfpreidden zy allerwegen, en leeraarden dezelve met een onvergelyklyk vertrouwen en verwaandheid, in 't openbaar. Deeze geestdryvende party der Husfiten alleen moeten wy aanmer. ken als fchuldig aan alle die verfoeilyke daaden van geweld, roof, verwoesting en moord, welke veel te onbedacht den Husfiten in 't algemeen worden ten laste gelegd, en byzonder toegefchreeven aan hunne twee Opperhoofden Ziska en Procopius. Men moet, 't is waar, toeftaan, dat een groot gedeelte der Husfiten de barbaarschte begrippen omhelsd hadt, wegens hunne verplichting om wraak te neemen op hunne vyanden, tegen welken zy niets dan woede en bloeddorst, zonder eenig inraengzel van mensehlykheid of medelyden, betoonden. Uit de volgende gevoelens en ftelregefs der Thalo'< riten, te vinden in het Diarium Husfiticum van Laur» Byzinius, p. 203. mogen wy een naauwkeurig denkbeeld vormen van hunne vetfoeijelyke barbaarschbeid: Omnes legis Christi adverfarii debent puniri feptem plagis novisfimis, ad quarum eXecutionem fideles funt provocandi. —— In ifto tempore ultionis Christus in fua humilitate & mferatione non est imitandus ad ipfos peccatores, fed in zelo & furore £? jufta retributione. -_ In hoe tempore ultionis, quilibet fidelis, etlam presbyter, quantumcunque fpiritualis, est maledibtus, qui gladium suum cobporalem prohibet a sanguine adverfariorum legis Christi, fed debet manus suas lavare in eo3um sanguine fjf fantlificare. Wat kon men van menfehen, die zulke verfchriklyke en affchuwelyke gevoelens voorftonden, anders verwagten, dan de verfoeilykfte bedryven van onrechtvaardigheid en wreedheid? Een verder bericht van deezen yslyken en beüloozen oorlog kan de Leezer vinden, (behalven de oude Schryvers, als Sïï-vius, Theobaldus, Coch- i-ffiüs en anderen,) by Lenfant , Hifloire de la Guerre des Husfites, uitgegeeven'te Amfteldam in *t jaar 1731, in twee deelen in 4to. Nogthands zal het van dienst zyn , by deeze gefchiedenis te voegen het Diarium Selli Husfitici van Laurentius Byzinius; een boek, om de oprechtheid en onpartydigheid, waar mede het is gefchreeven , de hoogfte achting waardig, fchoon de Heer Lenfant het niet fchynt gebruikt te hebben. Dit voortreflyk werk is, hoewel eenigzints verminkt, in 't licht gegeeven in het zesde deel der Reliquice Manufcriptorum, van den zeer geleerden Joank es Petrus a Ludewig. Zie mede Beausobre, Supplement a 1'Hifloire de Guerre des Husfites, Laufanne 1745 in 4to. THALIA is de naam van een Planten-Geflacht; onder de Klasfe der Monandria of Eenmannige Kruiden gerangfchikt; hebbende tot Kenmerken een elsvormig eyronde Bloemfcheede, die zich éénkleppig opent; de Bloem beftaat uit vyf Blaadjes, aan den rand gegolfd en holrond, twee kleiner en omgekruld; de Vrugt is een eyronde Befie, die een Steentje bevat met twee holligheden. - Daar is maar eene foort van, de Knikkige gebynaamd. Thalia genitulata. Thslia, Linn. Syst. Nat..XII. Gen. 8. p. 51. Veg. XIII. p. 50. Cortufa arundinacea amplis &c. Plum. Gen. 26. Ic. 108. ƒ. 1. Canna Indica Radice alba alexipharmaca. Sloan. Jam. 122. Hifi. I. p. 253. T. 149. ƒ- 2. Raj. Suppl. 573. Radix queedam inMalacca, qua adverfus vulnera&c. C. Bauh. Pin, 501. Jguti-Guoio-Obi. Marcgr. Braf. 53. Raj. Hift. J203. Dit Kruidgewas is Rietachtige Cortufa met groote Bladen van Bloemriet door Plumier, die het in da Westindiën waarnam, geheeten. Sommigen hebben ze zelvs tot het Bloemriet t'huis gebracht met den vermaarden Sloane, die aanmerkt, dat de Wortel een byzondere kracht heeft, om de vergiftige wonden, door de pylen der Indiaanen toegebracht, te geneezen , en tevens den gekwetften by 'c leeven te behouden. Men vindt 'er dus by verfcheiden Autheuren gewag van gemaakt, en het wordt by Rochefort en du Tertre deswegen Herbe aux Fleches, dat is Pylenkmid, geheeten. Die Wortel zelvs in Malakka, waar Garcias een dergelyke eigenfehap van meldt, by Bauhinus, is hier t'huis gebracht; zo dat het Gewas dan ook zou huisvesten in Oostindiën. Dit zyn egter maar gisfingen, en zelvs dat Pylenkruid, zo even gemeld , fchoon hier t'huis gebracht door Sloane, fchynt zo wel in Blad als in Bloem te verfchillen. Het Brafiliaanfche Gewas van Marcgraaf komt 'er, wat de rietachtige geftalte en Bladen aangaat, taamelyk mede overéén; doch het zelve heeft een lelieachtige Bloem, hoogrood en vuurkleurig, uit drie of vier Bladen beftaande, met drie, vier of vyf Meeldraadjes, van figuur als een Zwynen Slagtand, by ieder Bloemblad, zo die Autheur zegt. De krach, ten van deszelvs Wortel worden wondzuiverende aangemerkt te zyn, en men eet dezelven, gebraaden of gezooden, by gebrek van ander voedzel, In manier van groeijing komt dit Gewas met het Bloemriet overéén, doch het heeft een takkige Bloemfteng, en de Bloemen zyn zeer onregeimaatig, heb» bende de twee onderfte Blaadjes als beurfjes omgekruld. De Bladen zyn wel een voet of anderhalf, ja tot twee voeten lang en meer dan een half voet breed.  C288 TaEOBROk'A; breed. De Hoogleeraar ƒ. Bürmannus betrekt het ook, zo wel als de Alpinia, tot de Gemberachtige Planten. 'cis egter, wat dit Gewas aangaat, nog onzeker^ of zelvs de aangehaalde Westindifche tot dit Geflacht behooren. De Heer Miller naamelyk fielt, dat het Bloemriet van Sloane, met een witten tegengiftigen Wortel, de Slippen der Bloemblaadjes niet getand hebbende, een foort van Maranta zy, welke de Heer Browne Maranta met knoopige Bloemfteeltjes getyteld heeft: zodat hieromtrent ttuffs overblyft tot nadere waarneemingen. THALICTROLDES, zie LEEUWENBLAD n Caragaata latifolia & clavata. Plum. Gen. 10. sc. 74. Dcor den Heer Jacquin Is deeze, zo wel als door :Plumier en Sloane, afgebeeld. De Bladen verbreeden zich tongachtig naar 't end'en rondachtig by den Voet, alwaar zy ook het regenwater, even als de ;?rfte foort, vergaderen; doch de Steng Is hier enkeld en kort. Op lommerryke en vogtige plaatzen, ;n groote bosfehen, op 't eiland Martenique, komt dit Gewas op de Stammen van ontzachlyke Boomen voor, wordende van de Franfchen aldaar Bosch-Ananas geheeten. TILLANDSIA'; '4. Dunbladige Tillandfia. Tillandfia tenuifolia. Tillandfia, met draadachtig dunne, effenrandige Bladen en eene enkelde losfe Aair. Tillandfia Foliis Filiformibus integerrimis Rc. Roy. Lugdb. 25. Jacq. Amer. Hist. p. 92. J". 63. Tillandfia parafitica parva Rc. Brown. Jam. 194. Renealmia Spica multiplici. Plum. Gen. 37. Je. 238. ƒ. 2. Fiscum Caryophylloides minus Rc. Sloan. Jam. 7 7. Hist. 1. p. 190. T. 122. fi. 1.. Deeze die den zelvden Heer overvloedig voorkwam op het Geboomte, dat by Karthagem groeit aan de zeeftranden, is merkelyk kleiner dan de voorgaanden. Zy heeft de Bladen elsvormig dun , naar 't begin verdikkende, ook hol gefleufd als die der anderen, maar fpiraal omgedraaid en door witte dwarsbandjes bont; dus naar een foort van Aloë gelykende. 't Gewas rs daarom fraai en praalt met roode Bloemen, die ver van elkander voortkomen aan een dunne recht opftaande Steng. Het draagt bruine Zaadhuisjes. 5. Gepluimde Tillandfia. Tillandfia paniculata. Tilland* fia, met zeer korte Wortelbladen, een byna naakte Steng, en eenigermaate verdeelde opftygende Takken. Tillandfia Foliis Radicalibus brevisfimis Rc. Tillandfia Parafitica major Rc. Brown. Jam. 194. Reneal, mia ramofisfima Rc. Plum, Gen. 27. Ic. 237. Als een kandelaar, met veele armen, breidt zich deeze uit, met kleine Bloemtakjes, die overend ftaan op de dwars-Takken der Steng. De Bladen, welke den ftoel maaken, zyn zeer kort. 't Is ook een bygewas, als de anderen. 6. Veel-Aairige Tillandfia. Tillandfia poly/lachia. Tillandfia, die een Halm heeft, met op elkander leggende zydelingfe Aairen. Tillandfia Culmo Spicis imbricatis lateralibus. Viscum Caryophylloides anguflifolium. Ga» tesb. Car. II- p. 89. T. 89- P.enealmia Spica multiplicii Plum. Gen. 37. Ic. 238. /. 2. 7. Enkel-Aairige Tillandfia. Tillandfia monoftachya. Tillandfia, mee liniaale gefleufde neergeboogen bladen, een enkelde gefchubde Halm en enitelde Aair. Tillandfia Foliis linearibus ccmaliculatis reclinatis Rc. Renealmia non ramofa fquamata R floribus niveis. Plum. Gen. 37. Ic. 238.fi U Deeze cwee, ook in Zuid-Amerika door Pater Plumier ontdekt, fchynen meest door de gefteldheid der Aairen te verfchillen. 8. Omgekromde Tillandfia; Tillandfia recurvata. Ti!-, landfia, met elsvormige ruuwe Bladen, die omgeboogen zyn, éénbloemige Halmen en tweebloemige Kaf. jes. Tillandfia Foliis fubulatis fcabris Rc. Roy. Lugdb. 25. Tillandfia parafitica parva pruinofa Rc. Brown. Jam. 194. Viscum Caryophylloides minus Rc Sloan. Jam, 77. Hist. I, p. 190. 2. 121. ƒ 1. Door Sloane is deeze op de Boofflen van Jamaika waargenomen, die aanmerkt dar het Gewas, in manier van groeijing, in blaasachtigheid der Bladen aan de Steng, en in 't opvangen van 't regenwater, met de eerlte foort overéénkome, maar door de glasachtige fmalheid der Bladenweke veel naar die der Anje¬ lieren gelyken, daar van verfchille. Ook zyn de Bladen met een korte witte wolligheid bedekt, diedezelven, gelyk in de volgende, a!s met ryp bedsauwd doet voorkomen. Het heeft een dunne Steng en eene driebladige paarfche Bloem, mes gepluisd Zaad als de overigen, g. Mosachtige Tillandfia. Tillandfia utneoides, Tilland~i' <--. ■pCy  TlLLiEA» TIN. fn, dis draadachtig is, en ruuw, met omgedraaide Takken. Tillandfia Füiformis ramofa intorta fcabra. Linn. Hort. Cliff. 129. Roy. Lugdbat. 25. Gbon. Virg. 36. Bare. JEquin. 99. Renealmiaparafitica Rc. Brown. Jam. 192. Visc. Caryophyll. tenuisfimum Rc. Sloan. Jam. 77. flut. ƒ. p.ïQi. T. 122. ƒ. 2, 3. Cuscuta Ramis Arborum innascens Rc. Pluk. Alm. 126. T 26. ƒ. S. Camanfraya. Marcgr. Bras. 46. Pet. Gaz. 2". 62./. 12. Deeze foort, op de Takken der Boomen groeijende als de enderen , hangt als Mos van de zelven neder waards, en heeft de ;Stengetjes en Takjes draadachtig dun. De langte, welke draadachtige Stengetjes nederhangen, is fomtyds tot twintig voeten. Het wordt van de Engelfchen, des wegens, een oud Mans Baard genoemd. De Vogeltjes, die hangnesten aan de uiterfte Takken der Boomen maaken, neemen fomtyds daar toe de draaden van dit Gewas. Het komt voor in Virginiën, aan de vaste kust van Zuid-Amerika en in de Westindiën. TILLJEA is de naam van een Planten-Gefiacht, onder de Klasfe der Tetrandria of Viermannige Kruiden gerangfchikt. De Kenmerken zyn, een drie of vierdeelige Kelk, en drie of vier veelzaadige Zaadhuisjes. Hec bevat twee foorten, van zeer kleine Plantjes, die in ons wereltsdeel groeijen, naamelyk. 1. Waterige Tillcea. Tillcea-aquatica. Tillcea, die opftaande en gegaffeld is, mat fpitfe Bladertjes en vierdeelige Bloempjes. Tillcea eretla dichotoma, Foliis acutis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 177. p. 132. Veg. XIII. p. 142. FLSuec. H. N. 156. Crasfula Caule dichotoma. Fl. Suec. 259. Dalib. Par. 98. Fl. Cliff. 497. Sedum minimum annuum Rc. Vaill. Par. 182. T. 10. ƒ. 2. In de zuidelyke deelen van Europa, ja zelvs in Frankryk, en in Sweeden, komt dit Kruidje voor. Het was te vooren Crasfula genoemd geweest en de beroemde Vaillant heefc 'er de afbeelding, onder de Planten die omftreeks Parys groeijen, van gegeeven, noemende het zelve Allerkleinst jaarlyks Sedum, met ■een rooskleurige vierbladige Bloem. Op plaatzen in het bosch van Fontainebleau, daar het water 's winters geftaan hadt, vondt hy het zelve in 't voorjaar, bloei, jende van Mey tot Augustus, en dan vergaande. Het groeit niet mesr dan één of anderhalven duim hoog. Het heeft paarschachtige Steeltjes, bezet met kleine fappige Blaadjes en Bloempjes als boven gemeld. Van fmaak is het een weinig famentrekkende. 2. Mosfige Tillcea. Tillcea muscofa. Tillcea, die op den grond legt. Tillcea procumbens. Gouan- Monfp.11. Ger. Prov. 426. Tillxa muscofa annua perfoliata. Mich. Gen, 2-2. T. 20. Crasfula Foliis fesfilibus Rc. Guett. Stamp. ï. p. 37- Polygonum muscofum minimum. Bocc. Sic. 56. T. 29. Sempervivum omnium minimum Rc. Bocc. Muf. II. p. 36. T. 22. Dit Kruidje, door den geleerden Michelius, een Florentynfche Kruidkenner, in fpleeten der rotfen, aan wegen en op velden, in Toskanen gevonden zynde, werdt door hem Tillcea genoemd, naar eenen Tillius , die in de laatfte helft der voorgaande eeuw leefde, en van wien men een lyst der Planten van den Pifafchen Tuin, met zyne waarneemingen, aan *t licht gegeeven ziet. Het vertoont zich als Mos, zynde, daar het in 't wilde groeit, naauwlyks een duim hoog, j&Qch in de tuinen eens zo groot wordende. Hy ver¬ toont de Vrugtmaakende deelen, die hier het getal van drie hebben, door vergrooting. Onder den naam van Allerkleinst kruipend, mosachtig Huislook, dat de gedaante van Varkensgras heeft, is dit Kruidje door Boccone, die het op Siciliën aantrof, ook afgebeeld. Men wil dat bet zelve zou zyn het Mosachtig aller, kleinst Varkensgras van dien Autheur; 'twelk Tournefort in zyne Kruidleezingen om Parys ook vondt, doch niet wist tot welk Geflacht te betrekken. Het groeit ook in Languedok en Provence. TIMOTHY-GRAS, zie DODDEGRAS n, I, TIN, in 't latyn Stannum, in 't hoogduitsch girffl/ in 't fransch Etain, in 't italiaansch Stagna, is eene Mynftoffe welke onder de Klasfe der volkomene Metaalen wordt gerangfchikt. Zinnebeeldig draagt zy ook den naam van Jupiter, den Opperften der Heidenfche Goden, of wel den Planeet deezes naams; dewyl die 'er, in zyne vertooning aan ons, de kleur het naaste van heeft. Anderen noemen het, fpottende, den Duivel der Metaalen, om dat het die allen, door zyne bymenging, eenigermaate broofcher of minder fmeedbaar maakt. Wit Lood hebben fommigen het ook genoemd, doch dit is niet algemeen. Het is een Metaal, byna van zilverkleur, doch een weinig naar 't blaauwe trekkende en knarfende als men 't buigt of met de tanden daar op byt. Indien 'er geen andere Metaalen, Koper, Spiauter, Bismuth of Spiesglas-Koning, bygemengd zyn, zo heeft het in 't geheel geen klank. De foortelyke zwaarte van het zelve, de minfte van die der echte Metaalen, overtreft ruim zevenmaal die van 't water. Het is zeer buigzaam en zagt en laat zich fmeeden, doch breekt ligt onder den hamer, en draagt aan getrokken draad veel minder zwaarte dan anderen: evenwel meer dan Lood. Dus kan een Tinnen draad, van een tiende duims dikte, nog meer dan veertig ponden houden, eer hy breeke. Het heeft een eigen reuk, die zich inzonderheid door het wryven of anders warm maaken openbaart. Het fmelt zeer gemakkelyk en lang voor dat het vloeije; maar veel moeijelyker na de byvoeging van Zwavel. Op zich zelv' in 't vuur gebracht, brandt het met een blaauwe vlam, en eenen deels zwaveligen, deels arfenikaalen reuk, dampende in rook weg en laatende eene graauwe Asfche over. Door de hitte, in 't brandpunt van een brandfpiegel, verandert het ten deele in een fyne witte Asch , die vervolgens in kleine Kryftallen fchiet, neemende de metallyne geftalte moeijelyk weder aan. By elke verandering in Asch of Kalk, neemt het Tin in gewigt toe. Door volkomene verkalking heeft men uit het centner Tin honderd vyf- en twintig ponden Kalk, welk een zeer hevig vuur vereischt eer zy vloeije: doch dan fmelt zy tot een als Harst of Opaal gekleurd Glas; gelyk deeze Kalk ook andere Glazen , waar mede zy gefmolten wordt, mindet doorfchynend maakt. Het Tin vermengt zich zeer gemakkelyk met Kwik-; zilver tot. een Amalgama, en met de overige Metaal len door fmelting in'tvuur; maar, Kobalt, Spiauter»' Bismuth, Yzer en Lood uitgezonderd, worden zy alle, door deszelvs bymenging, breukig. Een mark,' dat is een half pond Gouds, wordt door een grein Tin minder fmeedbaar, ja zelvs door den rook van Tin, Koper wordt daar door ten uiterfte hard, en, Oo 2 ge-  Tin; Ï1N. gelyk de overige gekleurde Metaalen, bleek. Door het fmelten met de laatften, ook met Spiauter, Zilver of Goud, wint het in fmeedbaarheid en met het Yzer in glans tevens. Smelt men het met SpiesglasKoning, Spiauter, Lood en Goud, te famen, dan bekomt men een Metaal, welks foortelyke zwaarheid veel minder is dan de gemiddelde zyner famenftellende deelen. Daarentegen wordt zy grooter, als men het Tin met Bismuth, Zilver of Koper, fmelt. Ten opzicht van de Zouten en derzelver zuure geesten, gedraagt zich dit Metaal als volgt. Het ontbindt zich in allerlei zuuren, zo wel in de metallyne geftalte, als en wel vaardigst, tot Kalk gemaakt zynde; maar geene der oplosilngen is zo volkomen, dat niet een groot gedeelte van het Tin daar uit als een witte Kalk nederzakke, wanneer men 'er flegts water bygiet. Deeze oplosfingen hebben een bitteren fmaak en een geele kleur, zo veel hooger, als de oplosfing sneer verzadigd is met Metaal. Zy laat zich ook niet volkomen en onveranderd daar affcheiden, en uit allen wordt het door zuiver loogzout, als een witte Kalk, neergeftooten. De rynfche wyn zelv' tast het Tin aan. Het falpeter-zuur of fterk water verteert 'er meer van dan het oplost, en de overblyvende vogtig. heid wordt, wanneer zy te veel verzadigd is, ligt toteen geley. De oplosfing in vitrioolzuur bekomt men door omwegen volkomen, en deeze wordt door het bygieten van een vast loogzout niet troebel. In geest van zout insgelyks ontbindt zich het Tin, ais het zyn brandbaare zelvftandigheid verlooren heeft, met een zagte warmte t'eenemaal, Deftilleert men het met even zo veel bytend fublimaat, dan krygt men een rookende geest, een Tin-Boter en, dooreenten uiterfte verfterkt vuur, een graauwe, zonderling gefatzoeneerde en ligt in de lucht verfmeltende Tin-Gom. Zet men deeze laatfte met azyn in eene zagte warmte, gietende denzelven af, en het overblyfzel deftilleerende, zo blyft een rood poeijer, de zogenaamde Tin-Zwavel, over, welke, in water opgelost, na eene zagte uitdamping, het groenachtige Tin-Zout uitlevert. De vol komen fte oplosfing van bet Tin gefchiedt door koninglyk water, en best wanneer men, tot één deel Tin, drie deelen van het zelve, uit evenveel fair peter- en zout-geest beftaande , neemt. In koude wordt deeze oplosfing, wanneer zy recht verzadigd is, gantsch dik: in de warmte zet zy agtzydige Kryftallen aan, die haairachtig dun zyn. Zy maakt, wanneer zy met zoutzuur overladen is, de kleur der Con«henilje fcharlaken rood. Giet men ze by de oplot* fing van bytend fublimaat in water, zo valt een witte,, giet men ze by die van Goud, zo valt een donker paarfche Kalk neder. Ook de loogzouten, de zeeDenen zelvs de onzvdise znn-sn. nn-hinrinr, ■•«.,,. dit Metaal, Door gemeene pekel wordt het by aanhoudend kooken verkalkt. Door groene fal-armoniah wordt iets daar van opgelost, wanneer men twee tot vier deelen daar van met één deel Tin of Tinkalk fu« blimeert, en dan geeft het de zogenaamde Tin-Bloemen. Ook in zwavel-lever wordt het Tin zeer ligt ontbonden, en van zwavel zelve, wanneer men het daar mede laagswyze cementeert, verbeeten; of anders daar mede tot een glanzige klomp famen gefmolten. Da Natuur heeft het Tm byna altoos met rntekmi verbonden; en, dat uit zyne erts gefmolten is, Hui* ten-Tm genaamd, houdt dikwils een half drachme en meer in »c loot. Het Malakfe zelvs, dat anders voor bet beste gehouden wordt, en onder de Europifchen het louter onvermengde Berg-Tin , of het zogenaamde gladde of Blok-Tin, en her Korrel-Tin, is *er geenzints vry van. Zulks blykt duidelyk, wanneer men dit Metaal m een uitermaate fterk vuur, twee of drie uuren lang, in een retort, daar een recipiënt aangevoegd is, houdt, dan zet zich aan den hals een ftoffe, welke niets anl ders is dan rottekruid. Men kan zich nog meer daar van verzekeren, wanneer men in agtmaal zo veel koninglyk water, dat uit zestien deelen zuiveren falpetergeest en één deel fal-armoniak beftaat, by kleine gedeelten Tinvylzel werpt; na elke infmyting het glas toeftoppende, en dan, alles opgelost zynde, de fo« •vnw uwusi ëcMd tie en fyne blaadjes geflaagen, voert het den naam van Stanniool, die men door verfcheide konstgreepen, dan dus dan zo kan kleuren. Met een derde deel Koper en wat Rorrekr-uid gefmolten, maakt het dat zogenaamde Staalkleurige Metaal, 't welk wegens den fterken glans, dien het door polysten aanneemt, tot brand- en teleskoop-fpiegels zeer dienftig is: met vier deelen Koper het witte Cancham of Congalam der Indiaanen: met Koper en Metfing, in geringer veelheid famferjgefmolten, de Tombak; met weinig Tombak en Tutanego een fchoon wit Metaal; met Koper en Spiauter de Pinsbek; met Koper en andere ftoffen de Klokfpys of hec Gefchutgieters en Geelgieters Metaal; met een twaalfde deel Spiesglas-Koning en maar weinig Koper, het Hard-Tin; met Kwikzilver alleen, cf ook met Lood, Bismuth en Kwikzilver, Spiegelfohën; met de helft Bismuth ce famen gefmolten, een foort van Tutatfegö; met Bismuth en Spiesglas-Koning een fchoone mengeling, welke naar de verfchillende proportie der ftoffen, dan harder dan weeker it, en tot het afdrukken van penningen zeer dienftig; met Spiauter een ander mengzel, 't welk tot dit zelvde oogmerk, als ook tot gieten en foldeeren gebruikt kan v/orden; met Locd en Bismuth wederom een andere ftoffe-, welke door de hitte van kookend water fmelt en dient tot Anatomifcha infpuitingerr. Meest wordt het Tin met Lood vervalscht,-waar alt ontftaat het zogenaamde Pond-Tin* Wanneer men van beiden evenveel neemt, dan heet het mengzel half goed of tweepondig 5 uit twee deelen Tin en ééndeel Lood beftaande, noemt men het driepondig, en ïüt drie deelen Tin met één deel Lood, vierpondig Tir? enz. Zo 'er vier- en- tagtig deelen Tin in zyn, totzeventien deelen Lood, dan noemt men het Drieftemplig, ea tot zeven- en-- negentig deelen Tin, maar TIN. fiaoa dris deelen Loods hebbende, dan heet het Flerjlempe: lig of Engelsch Tim De Tm-Asch, of het door vuur verkalkte Tm, wordt niet alleen, zo als zy is, tot polysten van Metaaien, als ook tot het flypen van Glas en eenige Edele Steenen gebezigd; maar ook of alleen, of met Loodkalk of Spaanfche Potasch en wit gebrande Keizeis vermengd, tot harding van het porfelein en ver. glaazing van veelerlei aardewerk in de fteenbakkeryen. De oplotfïng van Tin in Koninglyk Water is tot bereiding van de roode Goudkalk, en in de ver we■ry, als gemeld is, om een hoogroode kleur uit da Gonchenilje te trekken, dienftig: de Kalk gebruikt men in 't fchilderen. en als Blanketzel, onder den naam van Spaansch Wit, enz. Dat 'er gedeegen Tin in de Natuur gevonden zy,wordt van fommigen verzekerd, doch anderen meenen reden te hebben, om daar aan te twyftelen. „ Ik „ heb, zegt de Heer Houttuyn, die bedenklykhe-1 ,; den daaromtrent, omftandig voorgedrsagen in een „ vertoog, door my ingeleverd aan het Zeeuwsch Ge* „ nootfehap der Weetenfchappen te Vlisfmgen, onlangs ,, onder deszelvs Verhandelingen aan 'c licht gegee» „ ven : waar in ik eenige Oostindifche Tin-Ertfen, ,, meest op en omtrent het eiland Sumatra vallende, ,, en my van daar gezonden, befchreeven heb, On,, der één derzelven, even als de anderen altemaal „ uit Tinjleentjes-en Tinzand beftaande, bevinden zich „ korreltjes of brokjes gedeegen Tin, dat uit derzel. „ ver fmeedbaarheid blykbaar is: maar of dezelven „ 'er natuurlyk dan toevallig onder gekomen zyn, „ heb-ik niet kunnen verzekeren. Evenwel is het „ my zeer waarfchynlyk, dat zy 'er natuurlyk onder „ zyn gevonden, en daar js geen de minfte reden om„ te vermoeden, dat, gelyk men eenvoudiglyk maar „ het Tin uit die Tlnzanden fmelt, zulks ook niec. „ döor onderaardsch vuur, t'eeniger tyd, zou kun„ nen zyn gebeurd. „ In 't voorleeden jaar, vervolgt dien Heer, zyn „ my door wylen den Wel Ed. Geftrengen Heer Ra- dermacher, meermaalen met lof gemeld,-ook van „ Batavia bezorgd de Malakfe Tin-Ertfen. Daar die „ van Sumatra alleen beftaan in Tinfieentjes en Tin* „ zand, uit welken aldaar het Tin gefmolten wordt, „ waaromtrent my zelvs het model van Oven is me„ degedeeld; vind ik onder deeze Malakfe niet al» leen dergelyk Tinzand en Steentjes, maar boven„ dien ook brokken van wezentlyke Tin-Erts, en taf „ is tevens de befchryving gezonden van de Tin-My „ nen aldaar. Uit dezelve blykt, dat men aldaar de „ Tin-Erts ten deele in de valeijen, ten deele in de „ gebergten, niet oppervlakkig, maar dikwils ter „ diepte van zes of zeven voeten aantreft. Die der „ valeijen is een Tinzand, met kwartsachtig zanci „ doormengd, 't welk 'er door wasfehen uit gefchift „ wordt; die der gebergten is een fteenige erts, fom- mig blaauwachtig en masfief, andere met langwer„ pige Tin-Krystallen in een okerig gefteente, welks „ eerst fyn geftampt en dan ook door wasfehen ge» „ zuiverd wordt: waar na men uit dè eene zo wel als uit de andere, met kolengruis vermengd, even j, als uit de Sumatrafche het Tin fmelt. Overvloedigs! komen dezelven voor op 't eiland O 0 3- fi Ban»  67 9 f TIN. Banka, benoorden Batavia aan de Kust van Sumatra; „ welk eiland als een berg van Tinzand en Tin/teentjes „ fchynt te zyn, die ik beiden van daar heb beko,, men. De Palambangers hebben aldaar ruim vyf. ,, en- twintig duizend Chineezen geduurig bezig aan 't graaven van het Tinzand, waar van 125 pond ,, gemeenlyk 70 pond Tin, in fchuitjes, uitlevert. ,, Nopens de manier van zuivering, welke men al„ daar omtrent het Tinzand waarneemt, en hoe het „ Tin daar uit gefmolten worde, zyn wy thands ,, naauwkeurig onderricht." Zie Batavlasch Genootfehap Verhand, Ifl. Deel, bl. 132. De Tin-Erts is op den aardbodem niet zo algemeen verfpreid als fommige andere Metaalen. In Afrika en Amerika zyn. 'er weinig fpooren van bekend. In Europa vindt men 'c maar op eenige plaatzen, gemeenlyk by losfe klompen, zelden in vlotwerken of laagswyze. Cornwall, de zuidelyke uithoek van Engeland, is de?wegen > getje, dat vast en gegolfd is, van eene witachtige „ kleur. Het fchynt aangehecht te zyn en af te kc„ men van den bodem dier Beurs, voegende zich ii langs den Hals. Het vertoont zich niet, dan door „ een gedeelte van de Schaal weg te breeken, gelyk „ hier is gefchied. De tweede byzonderheid beftaat 4,, daar in, dat de vieezige grondfteun, waar op het „ kruipt, in zyn omtrek een foort van zoom heeft, „ famengefteld uit kleine fagrynachtige ftippen, die 93 bruin zyn , en dus als een galon foriceeren. Zyn TOLLEN, „ dekzel maakt het derde onderfcheid. Dit is durui, ner dan in anderen -en zeer glanzig. Volmaakt 11 rond zynde, fchynt het een ovaale opening niet „ volftrekt te kunnen fluiten; maar hec buigt zich „ om en voegt zich dus gemakkelyk aan de wanden van de Schaal ,„ Het voordeel, welk dit Flatmotdige Schulpdier bo-* „ ven de beide volgende heeft, is, door de geftalte „ van de Schaal en de evenredigheid van den Voet „ tot de zwaarte van zyn Lighaam, hec omvalle-n „ niet zodaanig onderhevig te zyn, wanneer het op „ fteile plaatzen kruipt: terwyi de anderen door de w overtreffende zwaarte van hunne Schaal, weinig „ geëvenredigd met de kragt en groote van den Voet, ,, ligt omver tuimelen, zich kwetzen en kneuzen; eer „ zy zich, door het intrekken van hunnen Kop en „ Hoornen binnen de holligheid van de Schaal, daar „ voor hebben tunnen beveiliger:,. Dit heb ik, met „ myn eigen oogen verfcbeidemaalen gezien en waar„ genomen." 3. Perfpeiïief-Hooren. Trochus perfpeiïivus. Tol, dia de Schaal verhevenrond, ftomp, gerand heefc, met eenen doorboorden gekartelden Navel. Trochus Testa convexa obtufa marginata, Umbilico pervio crenulato. Linn. Muf. L. U. 64<5. IV. 329. Grew. Muf T. 11. f. 3 , 4. List. Conch. IV S. 8. C. 3. T. 1, 2. Bonann. Recr, III. ƒ. 27, 28. Umbilicata. Rumph. Rar. T. 27. ƒ. L. Pet. Amb. T. 2. ƒ, 14. Gualth. Test. T 65. f. O. So. larium. Argenv- Conch. T. 11. (8) f. M. Regenf. Conch. 26. T, 6. ƒ- .61. Seb Kab III. T 40. ƒ. 1, 2, 13, 14, 28, 41, 42. Kmorr Verzam. I. D. Pl. 11, ƒ.1,2 De zonderlinge gedaante van den Navel, wiens opening allengs verkleinende inwaards loopt, tot aan den top, geeft den naam van Perfpeüief-Hooren aan deeze. Om dat baare Banden als in graaden verdeeld zyn, noemt men ze, in 't fransch, niet alleen l'Escalier of Wenteltrap, maar ook le Cadran, dat is de Zon. ne^yzer. In netheid van tekening en trekken is deeze Hooren., hoewel thands gemeen, een pronkftuk onder de Conchyliën. Haare breedte is vry grooter dan de hoogte, 't Is geene Land- maar eene Zee-Slak, hebbende haare afkomst uit Oostindiën; maar tevens veel by Alexandriën gevonden wordende, zo Linnüsus meldt. 4. Wervelhooren. Trochus Hybridus. Tol, die de Schaal genaveld verhevenrond , de Spil met twee Tanden , de Navel gekarteld heeft. Trochus Testa umbilicata convexa, Columella bidentata, Umbilico crenu\ lata. Linn. Muf. L. U. 646. N. 330. Deeze heefc de geftalce van de Perfpectiefhooren, doch is kleiner en ongekield, en niet in *t ronde fcherp gehoekt; effen, bont van kleur, met de Opening rondachtig; de achterfte Lip uitloopende in een ftompen rirnpeligen hoek. Zy heeft den Navel met een ftompen hoek omringd, en is moogiyk een loutere verfcheidenheid van de voorgaande foort, maar viermaal zo klein, geel en niet doorfchynende, met den omtrek naauwlyks gerand en de oppervlakte effen, zegt LiNNinus. Zy onthoudt zich, volgens hem, in de Middellandfche Zee. 5. Kruishooren. Trochus Cruclatus. Tal, die de Schaal genaveld verhevenrond, met Streepen van eeltachtige Stippsn en. da Spil met één Tandje heeft. Tra. ïhus  TOLLEN» chus Testa umbilicata convexa, Striis calUfo-pur.UutU, C*< lumella unidentata, Linn. Syst. Nat. XII. Deeze hadt de Schaal kleiner dan een Hazelnoot, roestkleurig, roet vier witachtige Banden overlangs gete ;end. Deeze Banden zullen waarfchynlyk het Kruis maaken, naar het welke dit Hoorentje den bynaam voert. Het was ook uit de Middellandfche Zee afkom- 6. Prins Robberts Knoop. Trochus Pharaonicus. Tol, die de Schaal eyrondachtig geftreept heeft, met aan elkander gefchakeide ronde Knobbeltjes, de Spil en Opening getand, de Navel gekarteld. Trochus Testa fubovata flriata, Puntlis concatenatis globofis, Columella apenuraque dentata, Umbilico crenato. L.iaa. Muf.L.U. 647. N. 331- Bonann. Recr. 141. p 3./. 222. Um büicus varius. Rond. Test. 104. List. Conch. IV. S 8. C. 4. T. 1. Pet. Gaz, T. 14. fi 10. Gualth. Test T. 63. /. B. Bouten de Camifole. Argenv. Conch. T. 11. (8)/. L, Q. Adans. Seneg. 1. T. 12. f. 2. Knorr Verzam. I. ü. Pl. 30. ƒ. 6. IV. D. PL 26. ƒ. 3 . 4, De oirfprong van den latynfchen bynaam is afkomftig van Bonanni, die zegt, dat deeze Hooren, voi. gens den Autheur van *c Muféum Cospianum, in de üoode Zee gevonden, en van de Visfchers, aldaar, Pharaoos-Slakh6oren getyteld wordt. De reden hier ^an zal waarfchynlyk toe te fchryven zyn aan de ongemeene fraaiheid, waar mede de keurlykften van deeze foort praaien: dewyl Pharao met al zyn kostbaarheden in de Roode Zee verzonk. Zy zyn, op eenen purperachtig rooden grond, als met paarltjes verfierd, die in zwarte fnoertjes ftaan. Deeze Hoorentjes, naamelyk, vallen niet veel grooter dan de naastvoorgaande foort. Bonanni hadt, evenwel, vaneen geloofwaardig man verftaan, dat zy ook kwamen van de kust van Brafil. Adanson vondt dergelyken aan die van Senegal, in Afrika. Men noemt ze in 't fransch Boutons de Camifole, in *t neerduitsch Prins Robberts Knoopen. 7. Tovenaar. Trochus Magus. Tol, die de Schaal fcheef genaveld verhevenrond heeft, met de Gieren van boven ftomp geknobbeld. Trochus Testa oblique umbilicata convexa , AnfraUibus fupra obtufe nodulofis. Linn. Muf. L. U. 647. N. 332. üualth. Test. T. 64. ƒ. C. Argenv. Conch. T. 11. f8) f. S. Regenf. Conch, 12. T. 3./. 27. Seb Kab, III. T 75- Knorr Verzam, VI. D. Pl. 27. fi 4- Een platachtig Tolletje, dat geknobbeld is en een witten grond, met vleeschkleurige Vlakken, wordt van de inwooners in Bretagne, Serciére geheeten, zegt d'Argenville, en daarom voert het den bynaam van Magus, dat is Tovenaar. Het is in Geftalte ook eenigermaate knoopacntig, en onthoudt zich, volgens Linn-EUS, in de Middellandfche Zee. 8. Malletje Trochus Modulus. Tol, die de Schaal genaveld en geftreept. heeft, van boven plat en met plooijen, van onderen ronder, de Opening ovaal, met een tandje. Trochus Testa umbilicata jlriata, fupra plicata fubtus convexiore, Apertura obovata unidentata. Linn. Syst. Nat- XII Seb. Kab. III. T. 75. Uit het Kabinet van den Heer Tessin was deeze ontleend. De Schaal, van groote als die der Prins Robberts Knoopen, is witachtig, met purperkleurige vlakken, en byna van geftalte als een Lens, gelyken» de hierom veel naar de vorm van een Knoop. 3£VI. Deel, TOLLEN. €191 9. Geaomt4e Tol. Trochus muricatus. Tol, dis de Schaal eentgermja-e genaveld e/rond heeft, met gedoornde Knobbehjes. Trochus Testa fub-umbilicata ovata, Tuberculis muriccti:. Linn. Muf. L U,6i&. N. 333. Gualth. Test. T. 64. fi. H. Dit Hoorentje, de groote van een Hazelnoot heb. bende, witachtig van kleur en fpits getopt, iso;e;al bezet met puntige Knobbeltjes, zo dat het zich, op t gevoel, als Gedoomd voordoet. Het heeft een klein langwerpig Naveltje. 10. Ruuwe Tok Trochus fcaber. Tol, die de Schaal genaveld en eenigermaate eyrond heeft, met beurthngfe ryen van groote en kleine Knobbeltjes. Zr»«7tf-,iesta.Lumbiiicata M-ovata, Sulcis alternis majoribus Moniliformibus. Linn. Muf. L. U 648 AT 314 Argenv. Conch. T. 11. (8)/. T. Knorr Verzam II D. Pl- 2- f 4, 5. Deeze die zich in 't Kabinet van de Koningin van Sweeden bevondt, was van groote als een erwt en bruin. De aangehaalde van d'Argenville hadt veel meer groote. 11. Bonte Tol. Trochus varius. Tol, die de Schaal fcheef genaveld, verhevenrond, de Gieren eenigermaate gerand heeft Trochus Testa oblique umbilicata convexa, Anfiraüiausfiubmarginatis. Linn. Syst Nat XII. Deeze uit de Middellandfche Zee, met een flaauwen Randomnngd, was bleek met ascbgraauwachtigeBan- ia. Aschgraauwe Tol. Trochus cinerarius. Tol, die de Schaal fcheef genaveld eyrond, de Gieren rondachtig heeft. Trochus Testa oblique umbilicata ovata, An? jrattibus rotundatis. Linn. Faun. Suec. 2167. In de Middellandfche Zee en aan de Kust van Noorwegen komt du Tolletje voor, dat ook geteld wordt on. der de Sweedfche Dieren. Het heeft de Schaal aschgraauw. met fchuinfe bleeke Banden. 13. Losbandig Tolletje. Trochus divaricatus. Tol, die de Schaal eenigermaate genaveld eyrond heeft, met de laagfte Gier verder af, en de Navel byna toege. flooten. Trochus Testa fub-umbilicata ovata, Anfracla infimeremotiore, Umbilico fubconfolidato. Linn. Syst. Nat. De Schaal van deeze is groen, gebandeerd met bloedkleurige Stippen. Zy onthoudt zich in de Mid* dellanfche Zee. 14. Navelflak. Trochus umbilicaris. Tol, die de Schaal cyhndrisch genaveld en kegelvormig verhevenrond heeft, met de Gier eenigermaate getand. Trochus Testa cylindnco umbilicata conico-convexa, Anfiraüu [ubmar* ginato. Linn. Syst Nat. XII. Deeze fchynt veel naar de Perfpefbief-Hooren te gelyken, die men ook wel Navelflak genoemd heeft. De Schaal is gemeenlyk roestkleurig gewolkt: de afkomst uit de Middellandfiche Zee. 15. Zonnehooren. Trochus Solaris. Tol, die de Schaal genaveld en kegelvormig verhevenrond, de Gieren doornachtig geftraald, de Opening half hartvormig heeft. Trochus Testa umbilicata convexo conica, Anfiractibus Spinofio radiatis, Apertura femi-cordata Linn. Muf. L U 645- N 321. Bonann." Recr. III. ƒ 366, 367, mala. Zonnehooren. Rumph. Rar. T. 20 f. K. Argenv. Conch. T. 9. (6) f. R. Gualth. Test. T. 65. f. f. N, P. Knorr Vernam, III. D. Pl. 20. f. 1. z - VI D Pl, 26, J ' Pp ln  6208 TOLLEN. In die Geflacht begrypt Linnjeus niet alleen de Groote Zonnehooren, maar ook de kleinen, die men gemeenlyk Spooren noemt, in 't fransch Eperons. Van deeze laatften zyn 'er, volgens Rumphiüs, verhevene als de Alykruiken, en platte, die volmaakt naar het radje van een paardefpoor gelyken. De Groote Zonnehooren , hoedaanig ééne de Heer Houttuyn heeft van twee duimen middellyn, is veel zeldzaamer dan de Spooren of kleine Zonnehoorentjes, die veel langer punten hebben. Men vindt ook dergelyk flag van Hoorens, als de groote, dóch zonder punten en hooger getopt of verhevenronder. De Navel-opening is gantsch klein, doch zichtbaar, in dezelven. Zy komen uit Oostindiën, ea men-gebruikt aldaar het Dier tot fpyze. II. Die de Navel geflooten hebben en overend ftaan. ïf3. Buhftakje. Trochus Vestiarius, Tol, die de Schaal niet doorboord heeft en kegelvormig verhevenrond, den grondfteun met een eeltachtige Bult, de Opening byna hartvormig. Trochus Testa imperforata conico convexa, Bafi gibbofo callofa, Apertura fubcordata. Linn, Syst. Nat XII. Pet. Gaz. T. ii.f, a. Gualth. Test. T. 65- ƒ• E, F, G. Knorr Verzam. VI. D. Pl. 22. ƒ• 7- Hier worden die kleine gladde Slakhoorentjes bedoeld, die meestal groenachtig zyn, en fommigen fraai roozekleurig, van groote als de Prins Robberts Knoopen of Roode Mek Hoorentjes en ook veel kleinder. Zy komen uit Oostindiën, doch men vindt ze, volgens Linnsus , ook in de Middellandfche Zee. Deeze hebben van onderen, aan de Navel, dat eeltachtige Bultje; weshalven wy ze Bultflakjes mogen noemen, 17. Tulband. Trochus Labio. Tol, die de Schaal niet doorboord , eyvormig, en eenigermaate geftreept heeft, de Spil met een Tandje. Trochus Testa imperforata ovata fub/lriata, Columella unidentata. Linn. Muf. L. U. 649. N. 335- List. Conch. 4. S. 8. G 4- T. 3. Labio. Rumph. Rar. T. 21. f.E. Gualth. Test. T.63. ƒ. D, E, G. Argenv. Conch. T. 9. (6) /, N. Regenf. Conch. T. jo. f. 39. Knorr Verzam. I./D. Pl. 10. f. (5, 7: IV. D. Pl. 8. ƒ. 2; V. D. Pl. 3. ƒ. 1; Pl, 12. ƒ. 3. Die Hoorens, welken wy Turkfche Tulbanden heetten , zyn in geftalte aanmerkelyk van de Pieramieden of Bagynedrollen verfchiiJende. Zy hebben de Gieren ronder, en meer gelykende naar den Wrong van zulk een Hoofddekzel: zynde ook, op ver na, niet zo fpits getopt. Van de Soldaaten verfchillen zy,. zo wel als van da eernelden. donrdian 7.0 Hf» Naopl dicht hebben. Men vindt 'er die laager en hooger getopt zyn; doch gemeenlyk komt de hoogte omtrent rnet de middelden der grondvlakte overéén. Zy laa. ten zich zeer fchoon paarlemoeren, en de groene rok, daar door fchynende, verfraait haar niet weinig. De meesten zyn fchuins over de Gieren geftreept of geribd, en eenigermaate, doch anderen, en wel de raarften, zo fcherp geknobbeld, dat men 'er dsn naam san geeft van Getakte Tulbander.. Het Tandje, aan de Mond-opening, is altoos zo zichtbaar niet, en ontbreekt in fommigen, zo wel als in eenigen der Prins Robberts 'Knoopen, die van dergelyke geftalte zyn, t'eenemaal. TOLLEN. Men vindt de Tulbanden, volgens Linmus, in de Afrikaanfche en Oostindifche Zeewateren. Een menig, te van Tulbandjes, die klein, ja zelvs zeer klein zyn en veelen fierlyk getekend, behooren tot deezê foort. 18. Geknobbelde Tulband. Trochus Tuber. Tol, die de Schaal niet doorboord en laag getopt heeft, met de Gieren, die eenigermaate gekield zyn, aan den boven- en onder-Rand knobbelig. Trochus Testa imperforata depfesfiuscula, Anfrantlibus fubcarinatis, Margine fuperiore inferioreque nedulofis. Linn. Syst. Nat. XII. Ar- ^«». w»», i. 11. W ƒ. A. K.eqenf. Conch. T. 3. ƒ. 27. Knorr Verzam. I. D. Pl. 3. ƒ. 2. Zodaanige Tulbanden, die op deeze manier geknobbeld zyn, kunnen van de anderen gevoeglyk onderfcheiden worden, te meer die de Mond-opening, welke in de voorgemelden ovaal is, rondachtig hebben. Gepaarlemoerd zyn deeze, wegens haare Knobbeltjes, zeer fraai, en ©ngepaarlemoerd, door eene mengeling van groen en bruin, niet minder fraai. De afkomst ftelt LiNNiEUS uit de Middellandfche Zee. 19. Geftreepte Tol. Trochus /Iriatus. Tol, die de Schaal ondoorboord kegelachtig, met de onderfte Gier eenigermaate hoekig, en de Opening ovaal heeft. Trochus Testa imperforata conica. AnfraSu inftmofubangulato, Apertura obovata. Linn. Syst. Nat.XlL Gualth. Test, T. 61. f. N. Knorr Vetzam. III. £>, Pl. 14./. 2. Van daar was ook dit kleine Tolletje afkomftig, dat de Schaal wit hadt met fchuinfe zwarte Streepjes overlangs. Dat van Gualthieri is ongemeen klein Mooglyk behooren ook anderen , die geftreept of cebandeerd zyn, tot deeze foort. ao. GefnoerdeToL Trochusconulus. Tol, die de Schaal ondoorboord kegelachtig, effen, de Gieren met een verheven Streep van één gefcbeideri heeft. Trochus Testa imperforata Conica lavi, Anfratlibuslinea elevata intetllinciis. Linn. Syst. Nat. XII. Bonann. Recr III f 91, 99- List. Angl. 166-. T 3./ 15. Gualth. Ten. T. 61. f, N, M. Knorr Verzam. IV. D. Pl 25 f c Deeze kenmerken dienen genoegzaam tot "ónder" fcheiding van de voorgaande en volgende foort Zulke gefnoerde komen dikwils zeer fraai bont voor" 21. Gerand Tolletje. Trochus Zizyphims. Tol, die de' Schaal ondoorboord kegelachtig, blaauw en effen heefc, met gerande Gieren. Trochus Testa imperforata Conica llvida lavi, Anfratlibus marginatis. Linn Faun Suec. 2168. Muf. L. U. 650. N. 330. Bonann. Recr' III. f. 93- Rumph. Rar. T. 21. ƒ. 1. List. Angl. irjrj* T. 3. /. 14. Gualth. Test. T. 61. f. B, C. Argenv." Conch. T. 11. (8) ƒ. N. Klein Oflr. T. 2. f. Tg Knorr Verzam. III. D. Pl. 14. ƒ. 3.- VI. D Pl f. 5. ' " Deeze Tolletjes vallen fomtyds loodkleurig, fomtyds fchoon hemelschblaauw, fomtyds met bruin gewolkt. Gualthieri noemt hec een Jujuben-Besfen kleur, en daar van is de latynfche bynaam afgeleid. Hier' toe evenwel worden ook andere Tolletjes, die rood en wit zyn, aan de engelfche kust voorkomende, t'huis gebracht. Dat by Rumphiüs was heerlyk lichtbruin . met een dunnen witten Band, als van fyne Paareltjes l omringd. Die van Klein hadt, in't midden van el' ke Gier, een fmal Zoompje. Dit ontbreekt wederom in het aangehaalde Tolletje van d'Argenvilxs t'< welk  TOLLEN. wik vleeschkleürig was, met eenige flaauwe Streepen. De afkomst zou derhalven zyn van de Europifche Kusten, III. Die getoorend zyn met de Navel uitpuilende, zo dat zy niet overend kunnen ftaan. 22. Zee Ten. Trochus Telescopium. Tol, die de Schaal niet doorboord, getoorend, geftreept heeft, met de Spil fpiraal uitfteekende. Trochus Testa imperforata turrita flriata, Columella exferta fpirali. Linn. Muf. L. U. 650. N. 337- Bonann. Recr, III. f. 92. List. Conch. 4. ƒ. 8. C r. T. 5. ƒ. 1. Rumph. Rar. T. 21. ƒ 12. Gualth. Test. T. 60. f.D, E. le Telescope. Argenv. Conch. T. 14- 00 fi B. Seb. Kab. III. T. 50. ƒ. 1-12. Knorr Verzam. VI. D. Pl. 29.fi 2. Aan deeze geeven wy, wegens de geftalte, den naam van Zee-Ton. De Franfchen noemen ze, misfchien om dat zy als uit in elkander gefchooven Leden beftaat, doorgaans le Telescope, dat is de Verrekykor. Bonanni geeft 'er eene paarlemoerachtige kleur aan, na 't afhaalen van de buitenfte Schors. Wy hebben ze bruin met geelachtige Banden, en ook die geheel bruin, die rosachtig en te deele wit zyn. De breedte der Leden, waar zy oogfchynelyk uit beftaan, is zeer verfchillende. De grootften vallen ongevaar een vinger lang, en aan 't dikfte end anderhalf ot twee duim breed. Zy zyn volmaakt kegelvormig, loopende aan 't andere end fpits toe. Zy komen uit Oostindiën. .> 23. Vlaggetje. Trochus dolabratus. Tol, die de Schaal genaveld, getoorend, glad heeft, de Spil uitfteeken. de en krom omgedraaid met plooijen. Trochus Testa umbilicata turrita glabra, Columella exferta recurvato-contorta, plicata. Linn. Muf.L.U.6^. N. 338. Argenv. Conch. T. 14. (11) fi L. Knorr Verzam. VI. D. Pl. 29. ƒ. 2. Deeze wordt fomtyds geteld onder de Staaten Vlag. gen, doch zy is daar van aanmerkelyk verfchillende, door dien zy alleenlyk geel, ros- en bruinachtige Banden heeft, die egter zodaanig gefchikt zyn, dat men 'er den naam van Vlaggetje niet aan kan weigeren. Het is een Land-Slakhoorentje, dat zich in Afrika onthoudt, volgens Linn^us. 24. Verkeerde Tol. Trochus perverfus. Tol, die de Schaal ondoorboord, getoorend en glad heeft, de Gieren anders om gedraaid, met een dubbelde ry van uitgeholde Stippen. Trochus Testa imperforata turrita glabra, Anfratlibus contrariis ferie duplici excavato punclatis. Linn. Syst. Nat- XII. Dit Tolletje of Pennetje, uit de Middellandfche Zee, is weinig grooter dan een garftekoorntje en byna hoornachtig van kleur. Het heeft de opening vierkant, de Spil van onderen uitfteekende en de Randen van de Gieren gekarteld. 25. Geflippelde Tol. Trochus puntlatus. Tol, die de Schaal ondoorboord, getoorend, de Gieren met drie ryën van uitpuilende Stippen heeft. Trochus Testa imperforata turrita, Anfratlibus ferie triplici puntlorum pro* minentium. Linn. Syst. Nat. XII. Dit is weinig grooter, roestkleurig en heeft de opening even als 't voorgaande, komende uit de zuidelyke deelen van Europa. 26. Geftreept Pennetje. Trochus flrlatellus. Tol, die TOLZWAM. 6299 de Schaal getoorend en ondoorboord heeft, met evenwydige fchuinsachtige Streepen overlangs. Trochus Testa turrita imperfore.ta, Striis longitudlnalihts parellelis obliquatis. Linn. Syst, Nat. XII. In de Middellandfche Zee onthoudt zich dit Pennetje, dat de Schaal ook zeer klein, elsvormig wit heeft, aan den Top violetkleurig. TOLZWAM in het latyn Helvella, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Paddeftoelen gerangfchikt, wiens latynfche naam, by verandering van Elvela, dat oudtyds een Paddefloel beteekenende, dus is gedoopt. —■ Het bevat flegts de vier vo\* gende foorten. 1. Myterige Taltwam. Helvella mitra. Tolzwam, met het Hoedje ceergeboogen , aangegroeid, kwabbig, van verfchillende figuur. Helvella Pileo deftexo adnato, lobato difformi. Linn. Syst, Nat. Veg. XIII. Gen. 1214. Sp. 1. Gort. Belg. II. p. 328. Elvela. Fl. Suec. 1103, 1265. Fungoides Fungiforme crispum laciniatum &c. Mich. Gen. 104. T. 86. ƒ. 7. Fungus Autumn. vslut apex Flaminis Mentz. Pug. T. 6. Boietus Capitulo etcplanato laciniato. Hall. Helv. inchoat. III. p. 133. Gled. p. 36. Schjeffer. T. 154, 159-162. Oed. Dan. T.xiC. Gunn. Norv. AT. 477. Aan de Boomen in *t bosch te Meersbergen, in 't Sticht van Utrecht, vindt men deeze Kampernoelje, volgens den Heer de Gorter. Aan rottige Boomen kwam dezelve te Upf al, 'mSweeden, voor, na veel regen , in Mey en Juny; op de heijen en landen in 't Brandenburgfe; in Switzerland in de herfst op boschachtige plaatzen; in Toskanen, in de maand November, na langduurig regenweer, in de bosfehen overal; in Noorwegen is zy ook gemeen. Het is een zeer veran. derlyk Gewas, met een dikken Steel, die gefleufd en geplooid is, en het Hoofdje als uit veele gekrulde (hippers beftaande, en fomtyds puntig getopt als eens bisfehops myter of priefters muts by de oude Heidenen. Dit fchynt Mentzelius te bedoelen, dewyl hy Plinius aanhaalt, die een witten Paddefloel daar mede vergelykt. Mox candidi, velut apice Flaminis; infignibus pediculis. Plin. Hist. Nat, Libr. XXII. Cap. 23. Het zweemt insgelyks naar de Meelknopjes der Bloemen; gelyk door anderen is aangeduid. Apex Stamlnis. Linn. Spec. Plant. Gort. Belg. utf. Ook noemt het Gleditsch een „ Moriljeachtige Kampernoelje, welker „ nederwaards getoogen en kruisplooijig gefnipperd ,, Hoofdje een Hoedje voorftelt, op een hollen, ge- ribden Steel." Vanboven, zegthy, is het Hoofdje natuurlyk zwartachtig bruin, van onderen wit; ook wel eens geelachtig van boven, enz. Men kan de menigvuldige veranderingen van deeze Kampernoelje, by Sciijeffer, die ze gaftenfcvw«mffl/ dat te Kreukof Plooy-Zwam noemt, befchouwen. Gemeenlyk wordt zy, in de noordelyke landen, onechte of Steen* Morilje geheeten, en, in Duitschland, in 't zomerfaizoen gebruikt; maar in de herfst is zy taai en niet eetbaar. 2. Onderaardfche Tolzwam. Helvella fubterranea. Tolzwam, me' een kogelrond effen Hoedje; by troppen vergaard. Helvella Pileo globofo cequale congregata. Houttuyn Nat. Hist. II D. XIV- St. bl. 649. Dit is de naaste bepaaling, welke men geeven kan van de zonderlinge Zwam, in Fig. 6, op onze Plaat XLVIII afgebeeld. Dezelve heeft een bruin geel Pp 2 oke.  <$30 mentofus luteus Verbasci folio. Bocc. Sic. 60. T. 31. ƒ. 2. jacobcea Cret. incana Rc. Barr. Rar. T. 217. After Ragufinus folio Verbasci. Zan. Hist. 33. Op Kandia vindt men deeze foort, die wegens de witheid der Bladen, welke in figuur ook naar die van 't Wollekruid gelyken, den bynaam voert. De Bloemfteelen loopen opwaards dikker. Men vindt 'er eene verfcheidenheid van, welke met korte kromme Bloemftraalen praalt, 5. Wormdoodende Tonderkruid. Conyza Amhelmmtica* Tonderkruid, met lancetvormig eyronde ruuwe Bladen , éénbloemige Bloemfteelen en rappige Kelken. Conyza Foliis lanceolato-ovatis-fcabris, Pedunculis unifibris, Calycibus fquarrofis. Baccharoides. Linn. Fl. Zeyl. 418. Conyza Ind. Virgce Aurece folio Rc. Vaill. Mem. 1719. p.. 358. Scabinfa Conyzoides Fol. latis dentatis £rV. Burm. Fl. Zeyl. 210. T. 95. Cattu-Schiragam. Hort. Mal. II. p. 39. T. 24. Raj. Hist,- 443, Burm. Fl, Ind; p. 178. Deeze Indifche is een jaarlyks Gewas, doch met houtige Stengen, die rond, ruig en recht zyn. Het heeft de Bladen overhoeks, fpits, zaagswys'getand, met een Steeltje dat van onderen paarSch is, De tip. pen des Kelks zyn lancetvormig, verlangd en uitge. btetó;  tónderkrutd; TONDERKRUID. fj3oi LïNN. Amoen. Acad. V. p. 406. Conyza odorata minor eretla purpura/eens corymboja. Brown. Jam. 318. Conyzd arborefcens purpurea Folio Verbafci dentato. Plum. Spec. 9. Ic. 97. Conyza major odorata f. Baccharis Floribus purpureis nudis. Sloan. Jam. 124.. Hifi. I. p. 258. T. 152. ƒ. 1.(3. Eupatorium Conyzoides Maderaspatana, Foliis glabris,Flore purpurafcente. Pluk. Alm. 141. T, I77.f. 2. Burm. Flor. Ind.p. Ï79. In te Westindiën komt deeze foort voor, welke by Plumier den naam voert van Boomachtige paarfche Conyza , met' getande Woiïekruids Bladen. Sloakë vondtze op moerasflge plaatzen aan de zeekust van 't eiland Jamaika. Een dergelyk Gewas fchynt het te zyn , dat Plukenet onder dë Planten van Madrafs aantekent, hebbende gladde Bladen en eene paarschachtige Bloem; zynde dit op Java onder den naam van Sambong Outang of Wilde Salie bekend. 9. Chineesch Tonderkruid. Conyza Chinlnfis. Tonderkruid, met lancetswys' eyronde omgeboogen zaags. wys' getande Bladen, die van onderen wollig zyn; de Bloemen getropt aan 't end. Conyza Foliis lanceolato-ovatis, rtflexo-fierratis, fubtus tomentofis, Floribus ter. minalïbus congeftis. Senecio Amboinicus. Rumph. Amb. VI. T. 14. /• 2. Burm. Fl. Ind. p. 179. Dit Gewas, dat Rumphiüs Ambonfche Sénedo tytelt, fchiet met een dikke hardaebtige Sterg, fomtyds een elle hoog. Zelden draagt Het meer dan drie B!oe'« men aan tropjes by elkander. Het wordt op Anbon Lief'dekrüia! genoemd, dewyl het vrouwvolk zich daar mede- het aangezicht wascht, om de mannen te behaagen. De heesterachtige Conyza-, met reuk van Ciftus, welke de beroemde Sloane op Jamaika waarnam, fchynt naar *t zelve te gelyken. Op Java wordt het, wegens de Bloemen, Paarls-Knop getyteld. 10. Ruig Tonderkruid. Conyza hirfuta. Tonderkruid, met ovaale, effenrandige, ruuwe, van onderen rui. ge Bladen. Conyza Foliis ovalibus integerrimis fcabris fubtus hirfutls. Dit Chineefche Gewas heeft eene ruigachtige Steng; de Bladen langwerpig of ovaal, efFenrandig, ruuw, van onderen zeer ruig en bleek; de Bloemen troswyze famengehoopt, de Kelken als van het Sterrekruid. 11. Roomachtig Tonderkruid. Conyza arborefcens. Tori. derkruid, met eyronde effenrandige fpitfe, van ocde. ren wollige Bladen; de Aairen over de eene zyde gékroond , en omgeboogen Blikjes. Conyza Foliis ovatis integerrimis acutis fubtns tomentofis, Spicis recurvatis fecundis , Bratleis reflexis. Conyza arborefcens Floribus cmuleis. Plum. Spec. 10. T. 130. f. 2. Conyza Frut. flore pallide purpureo Rc. Sloan. Jam. 124. Hift. Ip. 257. Eupatorium ereiïwn hirfutum Rc. Brown. Jam. 313. Dit Gewas, in de Westindiën voorkomende, en van Flumier Bopmachtige Conyza met blaauwe Bloemen ge. t'yteld, geeft de Hoofdjes aairswyze tot de zyden der Takken uit, volgens Sloane, die meent dat het de Tremate der Brafiliaanen zy. Hier toe behoort bet opgeregte ruige Boelkens-Kruid van Browne, dat de Bloem-Aairen aan 't end der Takken altemaal over eene zyde hellende heeft. 12. Hêesterachtig Tonderkruid. Conyza fruticofa. Tonderkruid, met eyronde effenrandige ftompe Bladen , Pp 3 de bteU: de Bloem is klein en paarschachtig, uit vyf. en twintig Tweeflachtige Blommetjes famengefteld. Het Zaad is bitter en heefc een wormdoodende kragt, volgens den beroemden Hermannus. 6. Balfemdraagend Tonderkruid. Conyza bafamifera. Tonderkruid, mst lancetvormige, van onderen wollige Bladen, de Bladfteelen Ook zaagswyze getand. Conyza Foliis lanceolatis fubtus tomentofis, Petiolis etiam ferrato dentatis. Conyza Arbor Zeylanenfis Rc. Pluk. Amalth. 65. Conyza odorata. Rumph. Amb. VI. T. 24. ƒ. 1. Con\za odorata f. Helenium alterum Salvice odorem fipirans. Clus. Exot. L. IV. C 23. p. 92. Burm. Fl. Ind. 178. Onder den naam van Ruikende Conyza is deeze door Rumphiüs befchreeven, die aanmerkt, dat dezeive in geftalte naar het Kruid van dien naam, in wolligheid der Bladeren naar yt Alants-Wortelkruid en in reuk naar de Salie gelykt. Men noemt het Sambong in Oostindiën, alwaar het op de eilanden zo wel als aan de vaste kust groeit. Daar is een foort van, die meer dan eens mans langte hoog opfchiet, en deswegen wordt het de Conyza-Boom by Plukenet getyteld. De Bladen zyn wel een voet lang en een handbreed, fterk geaderd, doch zagt in 't aanraaken, op de kanten ongelyk getand. De Bloemen zyn met een pluis van kleine draadjes gedraald, zó Rumphiüs aanmerkt , zeggende, dat men de Bladen niet als Moeskruid eet, ónder de Indiaanen, Maar dezelven om den geur onder de fpy'zen doét, wordende die, op Java, in plaats Van Salie., en het afkookzel, zo wel in- als uitwendig, gebruikt. In een tuin, of op een gebouwd land, wordt dit Gewas fomtyds een Boom, van wei twee mans langten hoog, met een Stam van een iarm dik. 7. AsChkleurig Tonderkruid. Ccnyzfl cinerea, Tonderkruid, met langwerpige Bladen en Pluimen van roljonde B'oemen, die eens zo lang zyn als da Kelk. Conyza Foliis oblongis, Floribus paniculatis, Corollis cylindricis, Calyce duplo longioribus. Senecio Indicus Atriplicis folio. Moris. Hift. III p 106. S. 7. T. 17. f. 7. Senecioides. Linn Flor Zeyl. 419. .Senecio Indica Foliis ternis crenatis. Burm Zeyl. T. 96. f. 1. Eupatorium cmgufiiore folio Bermudenfe, Pluk. Alm. Ul.'T. 243. ƒ. 3. Olus Scrophinum. Rumph. Amb. VI. T. 14, ƒ. f. J3urm. Flor, Ind. p. 179. Dit Gewas, ook in Oostindiën groeijende, noemt gedachte Autheur Zeugen- of Varkens-Moes, om dat het veel van die beesten gegeeten wordt; ftrekkende de mal fche toppen, gekookt, ook den Indiaanen tot fpyze. Het groeit met eenige Stengen, niet veel hooger dan een elie, zegt hy, en heeft Bladen tiaar die der Netelen gelykende, doch wat langer en fpitfer i aan de kanten grof getand. De Bloemen fchynen zeer klein te zyn, maakende yle Tuiltjes op de toppen' der Stengen of Bladfteelen. Dus fchynt het Zelve van de Ceyknfche Senecio niet drievoudige gekartelde Bladen van den Hoogleeraar Bürmannus, te verfchillen. De Bloemen zyn rolrond en paarsch , ïdet korte Stylen, eh het Zaadpluis langer dan de Kelk, zegt LiNn^us. 8'. Welriekend Tonderkruid.- Conyza odorata. Tonderkruid, met eyronde, zaagswys' getande, eenigsrmaate wollige, fpitfe Bladen, en getuilde Bloemen, die klootrondachtig zyn. Conyza Foliis ovatis ferratis fuJ)tomentofis acutïi, Caule Corymbofo, Corollis fubglobofic.  6?oz TONDERKRUID. de Bloemen ongedeeld overhoeks, de Takjes houtig. Conyza Foliis ovatis integerrimis obtufis, Floribus fesfilibus alternis. Ramulis flixuofis, Conyza frutefcens Cydonice folio Plum. Sp 9. Ic. 95, f. 1. Eupatorium Amer. firnie fcens, Hederce terrefiris folioi Flore purpurafcente. Plum. Sp. 10. Deeze, ook in Zuid-Amerika groeijende, is heesterachtig, en hetfc Bladen als die van den KweeBoom, volgens Plumier, wiens Amerikaansch heesterachtig Boelkens-Kruid, met Bladen van Hondsdraf en eene paarschachtige Bloem, hier ook t'huis gebracht wordt. 13. Rappig Tonderkruid. Conyza fquarrofa. Tonderkruid, met lancetvormige fpitfe Bladen, een kruidige getuilde Steng en rappige Kelken. Conyza, Foliis lanceolatis acutis Rc. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 950, Veg. XIII. p. 626. Gort. Belg. 238. Kram. Auflr. 247. Gouan. Monfp. 436. Roy. Lugdbat. 157. Linn. Hort. CUffort. Upf. Rc. Conyza major vulgaris. C. Bauh. Pin, 2 6s. Conyza. Cam. Epit. 612. Conyza major altera. Dod. Pempt. si- Deeze, die men in 't nederduitsch, gelyk andere Cenyzaas, Tonderkruid of Vlookruid, wegens de ruigte tytelt, heet in 't fransch Herbe aux Puces of Conyza, in 't engelsch Fteabane, in 'c hoogduttsch ©urfvut/i/ om dat het veelal als verdroogd voorkomt. Weaens de Bloemen wordt het ook Honds-Oog genoemd dat egter meer zien zal op foorten, die in and ve'Ge Jachten komen, ©utfoutf? t»m mid) 6atm £un»t*. 9fe8 ttttb gfojftaur; griet&tftfi Konuza; tocinifd) Conyza, Uimlago, Pulicaria, Tab. Hifi. Plant. II. p 560. Het groeit in de zuidelyke en middeldeelen van Europa vry algemeen, aan de wegen, op heuvels en in bosfehen voorkomende. Boerhaave heeft hec ook als inlandsch in onze Provinciën aangetekend. Het heeft een regte, flevige Steng, van ongevaar drie voeten hoog, aan 'c end kroonswyze getakc, en wollig zo wel als de Bladen, die ovaalachtig en eenigzints getand zyn, van onderen grys, van boven bruinachtig groen. De Kelk heefc die byzonders , dat de buitende Schubben lancetvormig zyn, en byna geheel, de anderen alleen aan 't end, daar zy afwyken, groen. Hy bevat veele Vrouwelvke en rwAH. «achtige Blommetjes. Dit Kruid heeft eenen wat kruiderigen reuk, en wordt geacht de echte Conyza van Dioscorides, die geneeskrachtig was, te zyn. 14. Vlaschkruid. Conyza linifolia. Tonderkruid, met liniaal-Iancetvormige effenrandige Blade:. en gedraalde Bloemen. Conyza Foliis lineari-lanceolatis &c. Afler Amer.albus, Mezercei Arabum exafperaris foliis, Floribus petalis reflexis. Pluk. Alm. 56. T. 79. ƒ. 2. In Noord-Amerika groeit deeze foort, die naar een Ader gelykt door haare Bloem, hebbende de Straalblommetjes omgeboogen, wit van kleur. De Bladen zyn fmal en ruuw. i_S. Rotzig Tonderkruid. Conyza rupefiris. Tonderkruid, mee fpatelvormige eenigermaate getande Bladen, die zo wel als het heesterig Stengetje wollig zyn; met lange éénbloemige Steeltjes. Conyza Foliis Jpatularis fubdentatis Rc. Conyza tomentofa Polii foliis crenatis. Shaw. Afric.T.p. 176, mala. 16. RuuwUadig Tonderkruid. Conyza fcabra. Tonder, kruid, met langwerpige, eenigermaate getande, ongedeelde ruuwe Bladen, en lange éénbloemige Steelt- TONDERKRUID. jes. Conyza Foliis oblongis fubdentatis Rc. Linn. Mant. Van deeze twee groeit de eerde in de noordelyke deelen w Afrika, zynde door den vermaarden Shaw waargenomen, doch fober afgebeeld. Forskaöhl nam in Egypten eene Welriekende Conyza waar. met 2». tande B.adenen bleek violette Bloemen, welke wegens den geur aldaar in de tuinen gekweekt werdt en zich langs de oevers van den Nyl hadt uitgebreid. Ook vondt hy, by Alezandria, eene Wollige iSiên Smen- De R^bladige groeit in .Om. 17. Aflerachtig Tonderkruid. Conyza Afiercides. Tonderkruid, met breed lancetvormige, eenigermaate zaagtandige Blade.; de Bloemen gedraald, de Keiken rappig. Conyza Foliis laro-lanceolatis Rc. Ader Marilandtcus, Ptamicce Capitulis Rc. Pluk. Alm. Mant 18. Tweebakkes Tonderkruid. Conyza bifrons. Tonderkruid, met langwerpig eyronde. de Steng omvattende Bladen. Conyza Foliis ovato-oblongis amplexicaulilus Rc. Linn. Hort Cliff. 405, Eupatoria Conyzoides maxima Canadenfis Rc. Pluk. Alm. 141. T. 87, ƒ. 4. Conyza Pyrenaica, Foliis Primulce Veris. Herm. Parad'. T, p. 127. Deeze beiden groeijen in Noord-Amerika. De eerde heeft de gedaante van een Ader, met getuilde kleine Bloemen. De andere komt nu eens gedraald, nu eens ongedraald voor, en gelykt zeer naar de i'. nula van dien naam. Zy valt, zo men wil, ook op de Pyreneen en is zwaar van reuk. iy. ueKwaoa lonaerürutd. Conyza lóbaia. Tonderkruid, met de onderfte Bladen driedeelig, de boven, den eyrond lancetvormig, flaauw zaagWdig; deBloe. men getuild. Conyza Foliis inferioribus trifidis Rc. Linn. Hort. Cliffort. 405. Conyza arborefcens lutea Folio trifido. Plum. Ic. 96. 20. Tweebladig Tonderkruid. Conyza bifoliata. Tonderkruid, met ovaale getande Bladen, tweebladige Bloemfteeltjes en gepaarde Blikjes. Conyza Foliis ovalibus dentatif Rc. Eupatoria Conyzoides, Jacobrn folio mollt cj incano. Pluk. T. 177. f 1. 21. Haairig Tonderkruid. Conyza pubigera Tonderkruid, mee langwerpige eenigermaate getande byna gedeelde Bladen, de Bloemfteeltjes wollig en meest tweebioemig. Conyza Foliis oblongis fubdentatis fubpetiolatis Rc. Sonchus volubilis. Rumph. Anb V, p 200 T. 103. f. 2. ' VJ' De eerfte van deeze drie komt in de Westindiën voor, de twee.'e in Oostindiën, en de derde heet Slingerende Sonchus by Rumphiüs, wordende op Java tot moes gebruikt. By deezen Autheur, nogthands, vindt men in de afbeelding, zo min als in de befchryving, gewag gemaakt van de gezegde wolligheid of haamgheid, welke men in de Upfalfche Tuin aan de Bloemfteeltjes waargenomen heeft. Dezelve ontbreekt ook in de Esemplaaren van dit Gewas, van Java aan den vermaarden Houttoy» overgezonden. 22. Roedjes Tonderkruid. Conyza virgata. Tonderkruid, met afioopende lancetvormige zaagtandige Bladen, roedswyze Stengen en geaairde verfpreide getropte Bloemen. Conyza Foliis decurrentibus lanceolatis fierrulatis Rc. Conyza altera Foliis Helenii angufiis &c. Plum. Ic. 98. fi. 2. Gnaphalium virgatum. Linn. Am. Acad. V.  TONGETJES. V. p. 4° 5- HelkJiryfum Caule alato, Flor. fpicatis. Sloan. fan, 125. Hift. I P- 206. T. 152. ƒ. 5- In de Westindiën valt dit Kruid, dat een Steng heett van twee voeten hoogte, met overboekte lancetvor. miae Bladen, als boven, die van onderen wollig zyn De Takjes, die uit de Oxels voortkomen, loouen'uit in lange Aairen van Bloemen, die boven van één verfpreid, om laag twee, drie of vier getropt zyn. De Kelken beftaan uit fpitfe Schubben en het Zaadpluis is zeer lang. 23. Afloopend Tonderkruid. Conyza decurrens. 1 onderkruid', met afloopende, lancet'ormige zaagtandige Bladen de Bloemen in de Oxelen gekropt en ongefteeld. ' Conyza Foliis decurrentibus lanceolatis ferrulatis, Floribus axillaribus fesfilibus glomeratis. Linn. Syst. Nat. Fes- XII & XIII. Burm. Flor. Ind. p. 178. Deeze Oostindifche heeft een Stengetje van een handbreed, opftaande, haairig ruig, gelyk het geheele Plantje. De Bladen zyn lancetvormig en loo pen verder langs het Stengetje af, dan het Blaadje fang is. In de Oxels der Bladen zitten de Bloempjes aan kogelronde Tropjes. ," .' ' ' ^ Dus befchryft Linnjeus deeze foort, doch maakt „een gewag van dat Kruid, het welke de Hoogleeraar N. L. Bürmannus, onder den naam van Gefcheurde Conyza, heeft afgebeeld en befchreeven. Misfchien hadt zyn Ed. uit de afbeelding niet genoeg daar van oirdeelen, en dezelve niet met de befchryving overéén brengen kunnen. De Heer Thunberg geeft die naam aan een Javaansch Kruidje, 't welk de Bladen wezentlyk rappig uitgehoekt of gefchaard, doch ftomp eyrondachtig en naauwlyks gefteeld heeft, zynde tot de Keiken der Bloemen toe, over 't geheel met eene yle haairigheid begroeid. Het zelve fchynt overéén te komen met dit Geflacht. Waarom dat zyn Ed. ean andere Ivcefolia, dat is Cibresbladig, genoemd hebbe, is my duister, zegt de Heer Houttuyn. De ha, gelyk men de Veld-Cypres (Chamcepitys) fomtyds genoemd vindt, thands in 't Geflacht van Teucrium gefchikt, beeft liniaale ftompe aan *t end breede, driepuntige Bladen, dat in 't geheel niet met lancetvormige uitgegulpt getande Bladen fchynt te ftrooken. Op Java valt die foort van Tonderkruid, welke fchynt tot de Conyza Pubtgera ran LiHNffius te behooren. Dewyl in dit Geflacht verfcheide foorten met oneeftraalde Bloemen voorkomen, zo fchynt ook hier dat Kaapfche Plantje te behooren, 't welk de Heer Houttuyn, wegens de kleinte, Conyza pufilla noemt, en waar van wy de Afbeelding uit zyne Natuurlyke Hiftorie ontleend, op onze Plaat XLV1II. in Fig. 7. mededeelen. Het zelve heeft de Stengetjes, Takjes en Blaadjes, die ovaal zyn en ongefteeld met een puntje, allen fyn gehaaird, zo wal als de Blaadjes der Bloemkelken, waar binnen eenige Blommetjes, in een haairachtig Pluis vervat zyn, laatende, wanneer zy afvallen met het Zaad, den naakten Stoel, met omgeflagen Kelkblaadjes, als in de Afbeelding, over. , , TONGETJES in het latyn Vella, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Tetradynamia of Viermagtige Kruiden gerangfchikt. »■ De Zeemerken zyn, dat het Middelfchot eens zo groot TOORTSPLANT. C303 als de Klepjes is en van buiten eyrond, weshalven de Haauwtjes zich als getongd vertoonen. Twee foorten zyn 'er van, naamelyk, 1. Jaarlykfche Tongetjes. Vella annua. Tongetjes, met vindeelige Bladen en hangende Haauwijes. Vella Foliis pinnatifidis, Siliquis pendulis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 797- P- 431- Veg. XIII. p. 488 Vella. Hort. Cliff. 329. Upf. 186. Roy. Lugdb. 331. Gouan. Monfp. 312. Nafturtium fylvestre Erucce facie. C. Bauh. Pin. 105. Nj.fl. fylv. Valentinum. Clus. Hifp. p. 442. It..423. Hifi. II. p. 130. Dit is een jaarlyksch Kruid, in Spanjen groeijende ,' dat volgens Clusius, een enkele Steng heeft, die kort boven den Wortel zich in veele anderen verdeelt. *t Gewas, ruig en ruuw, verheft zich ter hoogte van een voet, met Bladen byna als die van de Tuinkers, maar fyner verdeeld r groen en niet minder fcherp van fmaak. De enden der Takjes zyn aairswyze bezet met bleeke Bloempjes, waar op klei. ne tweekleppige Zaadhuisjes volgen, met een uitfteekend Tongetje, als boven is gezegd. 2. Heesterige Tongetjes, Vella Pfeudo-Cytifus. Ton1 getjes, met geheele ftomp eyronde gehaairde Bladen en opftaande Haauwtjes. Vella Foliis integris obovatis, ciliatis &c. Pfeudo-Cytifus Fiore Leucoiji luteo. C. Bauh. Pin. 390. Cytifi facie Alysfon fruticans quorundam. LoBi Ic. II. 49- J- Bauh. Hift, I. p. 374» By Aranjuez in Spanjen, groeit volgens den Heer Minuart deeze, die heesterig is, met onverdeelde, niet gefteelde, ruige Bladen; de grootfte Meeldraadjes by paaren famengegroeid hebbende met hunnet toppen, zonder Meelknopjes. TONTEL-ZWAM, zie ZWAM n. 3. TOORENKRUID, zie TURREKRUJD. TOORENTJES, zie VOLUUTEN n. 3T. TOORTSKRUID, zie WOLLEKRUID n. f.' TOORTSPLANT in het latyn Caclus, is de naata van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Icofanr dria of Twintigtnannige Heesters gerangfchikt. » « De Kenmerken daar van zyn, een veelbladigeBloem; een Kelk die éénbladig is en gefchubd, boven het Vrugtbeginzel, dat eene Befie of weeke Vrugt wordt met eene holligheid en veele Zaaden. —-—- De vier- en- twintig foorten, hier van voorkomende, altemaal Amerikaanfche Heesterachtige Gewasfen, zyn verdeeld in vier Rangen, die door byzondere naamen onderfcheiden worden, waar van wy de befchryving der drie eerfte bevattende vyfden foorten hier laaten volgen, en ten aanzien van de laatfte, zynde de Opuntlce of Vygplanten, onze Leezers wyzen na ons Woordenboek VII. Deel, bl. 4038. op het Artikel VYG-PLANTEN. Echinomelocacli. Meloen-Distels. ï. Gstepelde Meloen-Distel. Catlus mamillaris, Toorts, plant, die rondachtig is, gede Srflil nf Huirl in non witte lymerige Pap, een menigte van kleine Zaadjes als druivenkorrels. Voorts was deeze Vrugt nog met het overblyfzel van de Bloempyp gekroond. De bloemknoppen vertoonen zich, eenige dagen voer zy open gaan, als ruige kwastjes, Het Gewas, dat aait enkel flingerachtige Ranken, van ruim een vinger dik, die hoekig zyn en met Doorntjes bezet, beftaat;,, geeft op zyde, hier en daar, zekere dunne Worteltjes uit, wordende, gelyk alle andere Cerëusfen, door Jgefneeden of afgebrooken ftukken der Takken, die zien in den grond fteekt, gemakkelyk voorfgeplant.De afkomst is yan Jamaika en Vera Cruz. in de Westindiën. 12. Zweepschtigs Toortsplant. CaBus flagelliformls. Toortsplant, die kruipt en tienhoekig is. Caclus repens éseem-angularis. C. fcandens angulis decem obfoletis. Link, Hort. Upf. i2i. Cer. min. fcandens polygonus, fpinqfisfsmus. Trew. Ehret. T. 30. Ehret Sel. II. f. 2. Ficaides Anericanum &c. Pluk. Alm. X48. T. 158. ƒ. é. Sloan,Jam. 197. Hist. II. p. 158. .D?fze' veei kleinder van Gewas en Bloem, h niet minder fraai. Men vindt se Amerikaanfche Ficoides of zeer kleine kruipende Toartsplant van Plukenet getyteld; zvnde dezelve ook door den beroemden SloAIïe op Jamaika waargenomen3 welke aldaar by de Boomen opkhmpt. Zy is veel doornachtiger en wilder van Gewas, donkergroen van kleur en niet zonder geledingen, hebbende Ranken van ruim een vinger dik, die zeer dicht bezet zyn met tropjes van fy5? Stekeltjes, welke koperkleurig zien. Uit deeze Takken komen, naar de behandeling, menigvuldiger of minder Bloemen voort, van een vinger lang, fchoon roozerood van kleur, die dikwils in menigte te gelyk dit Gewas veifieren, blyvende zowel over dag als by nagt open, en niet fchielyk verflenzende, doch zonder reuk. In geftalte verfchillen zy aanmerkelyk van die der voorgaande foort, als zich van boven niet zo zeer uitbreidende. Dus fpreekt 'er Eöret van. „ De Kelk is uit verfcheiden onregelmaatige SIiV „ pen famengefteld, doch de Bloem beftaat uit twaalf „ reguliere Bloemblaadjes, van buiten en van binnen „ heerlyk purperkleur. Uit het midden van de Bloem „ komt een Styl voort, die insgelyks paarsch is, met „ menigvuldige Meeldraadjes omringd, wier Draad- jes ook paarsch, doch de Toppen geel zyn. Dee» 3, ze Bloem ontluikt over dag en blyft drie of vier ud£cu open; waar aoor net uewas zien van de andere foorten van dit Geflacht onderfcheidt, wier „ Bloemen niet dan by nagt ontluiken en nooit langer dan agt of tien uuren haaren fleur behouden." Wy kunnen hier by voegen, dat in het Gewas en de kleur der Bloemen een weinig verfchil is naar da behandeling en groeiplaats, brengende hetzelve fomtyds ook vrugten voort, die weinig grooter dan een Hazelnoot, mst een dikke wolligheid bezet zyn, en van binnen, in een geele zelvftandigheid, eenige Zaadjes bevatten. 13. Bygewas. Caüus parafiticus. Toortsplant die kruipt, rond is en geftreept, zonder Doornen. Cactus repens teres (Iriatus muticus. CaBus parafiticus inermis &?c. Brown. Jam. 238. Opimtia minima Fiaeelliformis. Plum. Sp. 6. Ic. 197. ƒ. 2. Een zodaanige door Browne op Jamaika gevonden, welke als een Bygewas op Boomen groeit, en met dunne Takjes van dezelven nederhangt, fchynt overéénkomftig te zyn met de zeer kleine zv/eepachtige öpuntia van Pater Plumier, die Bloempjes aan 'tend van de Takjes uitgeeft, vertoonende zich de Vrugten als geknotte kegeltjes. 14. Driehoekige Toortsplant. Caclus trlangularis. Toortsplant, die kruipt en driehoekig is. Caclus repens trlangulatis. C. trlangularis fcandens articulatus. Linn. Hort. Cliff. 182. Upf. 121. Roy. Lugdbat. 280. CaBus debilis brachlatus cequalis triquetrus fcandens f. repens, Brown. Jam. 468. Cereus Americanus trlangularis radicofus. Bradl. Suec. I. p. 4. T. 3. Eph. Nat. Cur. 1752 ö» 1754. Jacq. Amer. Hist. 152. Acl. Helv. V. p. 268. T. 2. Melocatlus Amer. repens trigonus, Flore albo, Frutlu vioiaceo. Plum. Icon. 199, 200. Dit Gewas is in de Kweekeryën van uitheemfche Planten door geheel Europa bekend en van verfeheidene afgebeeld. Men vindt het in een hyzonder vertoog, dat in de Switzerfche Verhandelingen geplaatst is, door den Heer Rislerus, van Muhlhaiifen, al waan bet in 't jaar 1762 gebloeid hadt, (dat in Europa iets zeldzaams is ten opzicht van deeze foort,) omftandig befchreeven. Het was reeds twintig jaaren in een broeihuis gekoefterd , zonder Bloem te geeven, maas toen.  TOORTSPLANT. toen, des zomers in de vrye lucht geplaatst zynde,' vertoonde zich een Bloemknop, welke den 5 September een volkomen uitgefpreide Bloem wierdt, runn zo groot als die van de foort, welke Grootbloemtg wordt getyteld: want da middellyn der Kelkkroon was grooter dan een parysfche voet. Het Gewas ftrekte zich ter langte van zes voeten uit. Het fchynt dat hier toe betrekkelyk zy, de Amerikaanfche Kruipende Meloendistel, van Plumier, die driehoekig is, met een witte Bloem en vioolkleurige Vrugt, welke van de meeste Kruidkundigen overéénkomftig geacht werdt met de Driehoekige Gewrichte Cereus van Hermahhob, draagende een zeer aangenaame Vrugt, doch in verfcheiden opzichten daar van verfchillende volgens den Hoogleeraar J. Bürmannus, die van de Toortsplanten in't algemeen, nu by de twintig jaar geleeden, aldus fchreef. „ De zuurachtig zoete Vrugten van deeze Gewasfen , ftrekken in de heete landen van Zuid-Amerika tot eene ongemeene verfrisfching voor de ingezete„ nen, vallende dikwils zo groot als Oranje-Appelen: ., zo dat deeze Planten, hoe onbevallig en akelig ook '„ door haare flangachtige geftalte en Doornen, we,', gens haare lekkere Vrugten, inzonderheid in het ,', doorreizen der bosfehen, alwaar zy aan de Boomen hangen, beminnelyk voor de Menfehen zyn. Want alle deeze kruipende foorten, geen fteunzel vindende, loopen langs den grond en klimmen an" ders by de Boomen op, in welker Bast zy zich vast hechten met haare zydelingfe Worteltjes en dus „ Bygewasfen worden, zuigende haar voedzel zo wel „ daar uit als uit den grond. De Wortels, naamelyk, ., van alle Toortsplanten, zyn ten opzicht van de groote zeer klein, 'c welk duidelyk in de overendftaande " blykt, die dikwils maar als aan de rotfen geplakt " zyn met haaren Stoel, zonder aanmerkelyke Wor" telen, en 'er zo vast aan kleeven, dat men veeleer het Gewas fcheurt, dan het 'eraf te kunnen rukken. Dit Geflacht van Planten fchynt derhalven '., naauwlyks door Vezelworteltjes zyn voedzel uit den grond te haaien; het welk in andere fappige '„ Gewasfen, de Aloë, Ficoides en dergelyken, ook „ plaats heeft." De Heer Jacquin nam in de Westindiën een dergelyke foort van Toortsplant waar, welke de Boomen, zo wel als de fteenrotfen, tot eene aanmerkelyke hoogte beklom en ongemeen lekkere Vrugten droeg, van groote en figuur als een Hoender-Ey, wordende, op Martenique deswegen, Poires de Chardon, dat is Distel-Peeren, genoemd, en aldaar veel geacht wegens haare aangenaame rinsheid. Op 't eiland St. Eujlathius kwam een zodaanige Toortsplant voor, die gebladerde, roode , onfmaakelyke, doch niet te min eetbaare Vrugten droeg. -By Kanhagena, in 't kreupelbosch aan den zeekant, vondt zyn Ed. een Gewas van deezen aart, door de ingezetenen Pitahaije genoemd wordende, het welk Linnjeus thands als een byzondere foort, met dien bynaam, voorgefteld heefc onder de rechtopftaande en genoemd. 15. Karthageenfche Toortsplant. Catlus Pitahaia. Toortsplant, die overend ftaat en driehoekig is. Caüus erectus trlangularis. Jacq. Amer. Hist. 151. Ficoides Americamm f. Cereus eretlus crijlatus, Foliis triangularibus pofunie canaliculatis. Pluk, Alm. 147. T. 19. f. 3. TOOST. TOOTEN. ftf? Gedachte Heer merkt aan, dat dezelve in gèfïalTS met de voorgaande overéénkomt, doch zich overend houdt tot de hoogte van agt of tien voeten, maar hooger wordende het fteunzel van Boomen noodig heeft, en nogthands geen Worteltjes op zyde uitgeeft; zo dat het een van de kruipende verfchillende foort moest zyn. Zy geeft by nagt een Bloem, die zeer fchoon is en witachtig, zonder reuk, een half voet breed, met een Kelk van agt duimen lang. De Vrugt, die de figuur en groote heeft van een hoender-ey, is geheel hoogrood en glad, met eenige Kelkblaadjes van buiten bezet, van binnen een wit, zoet en eetbaar vleesch hebbende, vol van kleine zwarte glanzige Zaadjes. „ Kortelyk zal ik hier nog byvoe-t ,, gen, (zegthy) dat van alle foorten van Cerëusfen, „ welken ik in Amerika gezien heb, de Vrugten eet„ baar zyn, doch van weinigen maar, fmaakelyk voor „ een Europeaan." Ik moet aanmerken i dat men hier uit met oplettendheid, en de reden gebruikende, eenig denkbeeld kan maaken, wat de oirzaak zy van de ondoordringlykheid der Westindifche bosfchagtSn. Wanneer men by de Boscht:uwen, waar van hier voor gefprooken is', die den eenen Boom aan den anderen ftrengelen, deeze gedoomde Slierten voegt , inzonderheid da Kruipende, en in acht neemt, hoe dezelven dikwils, by gebrek van fteunzel, dicht langs den grond loopen, alwaar zyten halve of geheel met Mos en Ruigte bedekt zyn, waar onder wederom Slangen en ander venynig ongediert nestelen; zo begrypt men ligt, dat zy als natuurlyke voet-angels of valftrikken maaken, gevcarlyker dan die men door konst vervaardigt, en befpeurt het gevolg van het doorreizen of doordringen van zodaanige bosfehen, of heijen eri woests» gronden zelvs, zo lang die niet opgeruimd zyn, ten duidelykfte. TOOST is de naam van een verfrisfehende drank, die op de volgende wyze wordt vervaardigd: neem dun bier en witte wyn, van elks even veel, wat gereeven nootemuscaat, een ftuk geroofterd roggenbrood en hroodzuiker na goedvinden, doet dit te famen in een groot glas of kan, waar in een citroen zodaanig is doorgefneeden, dat men hem uittrekken kan: dit een weinig geftaan hebbende en de zuiker gefmolten zyn» de, is aangenaam om te drinken, inzonderheid als't warm is. TOOTEN oudtyds Wellen genaamd, is dat Conchylien-Geflacht *t welk door de Heer Linn^ius en andere Natuurbefchry vers Conus worde genoemd. De oirfprong der benaaming Welle, die tegenwoordig wei» nig in gebruik is, vindt ik klaarder dan die van 7o»-i ten. Door eene Welle wordt niet alleen eene bron, maar ook een draaykolk betekend, en dit komt overeen met de figuur van zulk flag van Hoorens. Zf plagten onder de Tuithoorens begreepen te worden, en, om dat zy in haar geheel als een tuit van een kan of potuitmaaken, zal men ze waarfchynlyk Toeten genoemd hebben. De kegelachtige geftalte deedc 'er oudtyds den naam aan geeven van Trochus en van Valuta, waar door men tegenwoordig andere Geflachten verftaat. Da Franfchen noemen ze, om dat zy naar een peperhuis gelyken, in 't algemeen Cornets, en do Duitfchers Stoten. Gualthieri geeft 'er den tytel van Cochlece Conoidecs of kegelachtige Hoorens aan, dia Qq 3 zeer  TOOTEN. eeer eigen is, en aan de Rollen, die ook In dft Geflacht begreepen zyn, dien van Cochlece Cylindroidecs, of cylinderachtige Hoorens. Op beiden heeft Bonanhi den naam van Cylindrus toegepast, welke 20 min eigen is, als die van Rhombus, dien 'er fommigen in gemeenfchap met de Bakken aan hebben gegeeven. Adanson begrypt de Toeten en Rollen, altemaal, onder den naam van Rouleau, in 't latyn Strombus-. Door Toeten, dan, verftaan wy zekere Hoorens, die door haare omwinding eene kegelachtige figuur formeeren, en dus op gelyke manier, byna, als men een ftuk papier tot een peperhuis draait, gefatzoeneerd zyn. Zy zyn derhalven aan 't eene end breed en rond; aan 't andere loopen zy fmar en tuitsgewyze uit. Het breedfte end vertoont zich in veelen nagenoeg als de ornamenten van de Kapiteelen der pylaajen in de Bouwkonst, die men Volmten noemt. De opening is naauw en recht, zonder eenige tandjes of oneffenheden, zich over de geheele langte van de Hooren uitftrekkende, wier oppervlakte, tusfchen het breedfte en dunfte end, zich fierlyk laat polysten, en met een ongemeene verfcheidenheid van te. tening niet alleen, maar ook van kleuren praalt. LiNNffius heeft dit Geflacht in vier afdeelingen onderfcheiden. De eerfte bevat de eigentlyke Toeten, die aan 't breedfte end, 't welk eigentlyk de grondfteun is, als geknot of ftomp afgefneeden zyn, en hier van heeft hy zeven: de tweede behelst de genen die aan den grondfteun rondachtiger zyn, en hier van telt hy zestien: de derde die dunner en langer zyn gemeenlyk onder de rotachtige of Rollen begreepen! waar van agt: de vierde die buikiger zyn, waar van vier; en dus begrypt dit Geflacht, in't geheel, vyfw dertig foorten. * TOOTEH. L Die geknot zyn of ftomp aan °t breedfte end. x. Harte-Toot. Conus Marmoreus. Toot, die de-Schaal' kegelvormig en bruin heeft met witte ovaale Vlakken de Gieren van de Kroon geutswyze uitgehold. Conus Testa Conica fusca, maculis ovatis albis, Spira AnfraÜU lus canaliculatis, Linn, Syst. Nat. XII. Gen. 319. Muf. L.U. 550. N. 151. Oleae. Muf. T.31. ƒ.2. Bonann.' Recr. III. f. 123. Rumph. Rar. T. 32. f. N. Ar. ir Gualth. Test. T. 22./. D. Argenv. Conch. T. 15I (12). /. O. Pet. Gaz. T. 4 7. f. 11. Seb. Kab. III. T. 47- ƒ• ï-4- & T. 46. ƒ. 1-4. Regenf. Conch. 20. T. 5. ƒ. 53. Knorr Verzam. I. D. Fl. 7. f, 4. pi ,<; f o IV. D. Pl. 17. f. 1. 3 J Deeze plagten weleer den naam van Mamerhoorens te voeren, om dat zy zo fraai gemarmerd zvn. De gedaante der witte Vlakken geeft 'er den naam van Harte-Têotenaan. Men vindt 'er van deeze kleur, die Bruin gebandeerd zyn, en, wanneer de zodaaiiigen tevens hooger getopt zyn en dus de geftalte der Ad* miraalen hebben, dan noemt men ze Schouts by Nagt Men vindt van deeze Harte-Tooten ook, die geelachtig zyn van grond, en de zodaanigen zyn in de mees', te achting, Van de bruine kunnen egter ook dergely» *en» door konst, gemaakt worden. Derhalven oirtferfcheidt men ze in geele en bruine Harte-Tooten: Ook komen 'er voor, die met korreltjes bezet en dusgegranuleerd zyn;, boedaanig. eene- Valentyx? heeft TOOTEN, afgebeeld, die daar door ruuw was als fagrynleder' Men vindt het ftompe end dikwils met Knobbeltjes * als 't ware gekroond. * In Oostindiën geeft men aan deeze Toeten den naam van Ringhoorens, om dat men die overdwars doorzaagt tot ringen, welke dan van de Europeaanen zo wel als van de inboorlingen, aan de vingeren gedraagen worden, tot fieraad, en dikwils met goud beflagen. Deeze Toeten worden beter daar toe geacht dan anderen. Het Dier aangaande, deszelvs vleesch legt bloot im de mond, behalven aan den bovenften hoek, alwaar . het een kleine Nagel heeft, die gekleurd is met geele en zwarte Streepen. By de Snuit fteeken zy een fmalle Tong uit, met geel of licht rood gezoomd. Zy zyn omgeven met een dun Vliesje, 't welk daar aan vast houdt, en ten eerften moet afgefchraapt worden. Haar Melicera is een rondachtig klontje vart dikke draaden, als verward zeilgaren wit, rood era kraakbeenachtig, zynde, zo wel als het geheele Diergoed om te eeten. De meesten en mooiften vindt men in de Uliasfers, en eenige weinigen op Hitoe en klein Ceram. Rumphiüs getuigt verder, dat deeze, zo wel als de andere Toeten, wanneer men ze uit zee haalt, met een wolachtige flymerige Huid bekleed zyn; doch welke ligtelyk daar afgefchraapt kan worden. Ook hebben deeze Hoorens geen Dekzel tot fluiting, maarhet Dier trekt zich zo ver binnenwaards, dat men 'er niets van kan zien, en is, voor 't overige, door de naauwte der Mond-opening genoegzaam befchut te. gen uiterlyk geweld. Het is een Slak. u ^roon-potc Cl"lus Imperialis. Toot, die de SchaaF witachtig heeft, met biaauwachtige Banden in de langte en ftreepswyze Ringen overdwars, die door wit en bruin zyn afgebrooken. Conus Testa albida Fasciis longltudinalibus lividis, Cingulisque linearibus albo fuscoque articulatis. Linn. Muf. L. U. 550 N. i BoNA™. Recr. III. T. 3(53, 132. Volu. uMuficalis. Rumph. Rar. T. 3r. ƒ. D. Gualth. Test. r' \2'Jtf't, 1' ■* f' °' g- Argenv. Conch. T. 15. (f2) ƒ. /. Regenf. Conch. 12. T. 3. ƒ. 29 {J T. 4 K 46. Knorr Verzam. 1. D. Pl. 14. ƒ. 3. PL % ƒ. £ lil. U. Fl. 3. f. 2, enz. Dia Hoorens, welke Rumphiüs V'oluta Muficalis9 dat is Muzyknooten- of Letter-Toeten tytelt,. worden Bier verward- met de Tyger-Tmen. Zulke van da laat,.  TOOTEN. TOOTEN. 63oj5 blaauwacbtig. Conus Testa Conica nitida, Bafi cteruhtcente. Linn. Muf. L. U. 551. N. 154. Cereola. Rumph. Rar. T. 31. f. E. Regenf. Conch. T. 8. fi. 19. Gualth. Test; T. 20, /. B. Knorr Verzam. III D. PL 22. ƒ. 1. Rumphiüs noemt deeze, wegens de geelachtige kleur, Kaarsjes, doch de fraaiften zyn geheel effen en fchoon wit, *t welk 'er de zondetlinge benaaming aan geeft van Menniste Toot. Die van deeze gezindhtid, naamelyk, zyn, van ouds, wegens hunne zuiverheid van gewaad, met weinig of geen overtollige fieraaden , berucht. Gemeenlyk , egter , blinkt 'er eenig geef in door; doch met geele Banden of Rin» gen, of met roode Vlakken, ziet men ze zelden. Haar algemeene kenmerk is, dat zy het mond-end violetkleur of purperachtig blaauw hebben. De Top loopt kegelachtig, zonder Sleuven of Knobbeltjes. Zy vallen zeer groot. Dat men ze in de Afrikaanfche Oceaan vindt is niet onmooglyk, doch die van Rumphiüs zyn in Oostindiën waargenomen. 6. Kaas-Toot. Conus Capitaneus. Toot, die de Schaal kegelvormig en glad heefc, aan de Tip bruin, het breedfte end eenigermaate verheven. Conus Testa Conica glabra, Bafifusca, Spira convexa. te. Linn. Muf.L. U. 552 /s. Gualth. Test. T. 20. ƒ. x. y. Volutafasciata fecunda. Rumph. Rar. T. 33. ƒ. X. Gualth. Test. T. 22. f. M. Bonann. Recr. III. T. 139. Argenv. Conch T. 15. (12) fi. K. Olear. Muf. T. 31./. 5. Seb. Kab. III. T. 42. fi. 23—25. Regenf. Conch. T. 7, l Bonann. Recr. III. T. 361. Seb. Kab. III. T. 42. /. 29, 30, 32, 28, 35. Knorr Verzam. I. D. Pl. 7- fi 6: Pl. 15- ƒ• 3- V. D. Pl. irj. fi. 2. Van deeze komen veele Verfcheidenheden ten opzicht van de grondkleur voor. Men heeft 'er die grasgroen zyn, en de zodaanigen, die men GroeneKaas-Tooten noemt, hebben eigentlyk den naam aan deeze foort gegeeven. Anderen wyken van 't groen af en worden allengs bleeker of geelachtig groen, tot bleekgeel toe. Eindelyk komen 'er ook voor, die bruinachtig geel, en dus aan de kleur niet van de Speldewerks-Tooten te onderfcheiden zyn. De Geftalte maakt een genoegzaam verfchil. De Speldewerks-Tooten zyn ten minde eens zo lang als breed; deeze KaasTooten maar anderhalfmaal. Zy hebben diie witte Banden, en deeze maar twee, die met bruine Vlakjes geboord zyn. De Tip van de Kaas-Tooten is bruin, en het breede end loopt allengs verheven op, zonder zulk een fpits puntje, dat uit een vjakte opryst, als de Speldewerks-Tooten hebben. In het groen zyn deeze Kaas-Tooten ook geringd met bruine Stippen, en de grondkleur, 't zy groen of geel, loopt naar het midden van den Top opwaards. Men krygt ze uit Oostindiën. 7. Arkans-Garen. Conus Mïles. Toot, die de Schaal kegelvormig en ruuw beeft, aan het Mond-end bruin, met den Top verheven, Conus Testa Conica rudi,. Bafi fusca, Spica eonvexa. Linn. Syst. Nat. XII. Rumph. Rar. T.38. f W. Pfeudo-Archithalasfus. Argenv. Conch. T. 15. (12)/. L. Seb. Muf. III. T. 42.fi. 23, 24, 25. Knorr Verzam. I. D. Pl. 15. ƒ. 4. III. D. Pl. 1. Dit is de Voluta filofa van Rumpiïius , welke die Autheur een plompe Wel noemt, met een rondachtig hoofd en ftompe kanten, zynde het Lyf getekend met 0:9 3 c t*y* laatften, welke men Witte noemt, hebben dikwils Ietterachtige karakters onder de Stippen verfpreid; die in eenigen rond of ovaal, in anderen byna vierkant zyn, als mufieknooten. Een oneindige verfcheidenheid heerscht in deeze vlakken, gelyk Linn/eus dit zelv'aantekent, zeggende, dat fommigen bruineStippen hebben, die byna gelyk van figuur zyn, zonder geele Banden; anderen met twee; anderen met drie geele Banden; fommigen zyn bovendien ook bruin gevlakt; een vyfde üag heeft de geele Banden en vierkante Stippen; een zesde is wit met roode vlakken die veelal famenvloeijen; een zevende is wit metpwscbachtige vlakken en flippen. Hier fchynen derhalven de Italiaanfiche Vloeren, Moeyes-Tooten en verfcheiden anderen, die den Top platachtig hebben, ook gemeend te zyn. Zy komen uit Oostindiën. 4. Speldewerks- Toot. Conus Generalis. Toot, die de Schaal kegelvormig en glanzig heefc, hec bresdfte end plat en gefpitst, met de Gieren geutswyze uitgehold. Conus Testa Conica nitida, Spica plana muricata, Anfratlibus canaliculatis. Linn. Syst. Nat. XII. List. Conch. T. 276. fi 35- Rumph. Rar. T. 33- /• T. Gualth. Test. T. 20.fi G. Argenv. Conch. T. 15- (12) f. T. Regenf. Conch. T. 6. f. 65- Pet. Gez- T. 27. fi. 11. Knorr Verzam. I. D. PL 7. ƒ• 3- M-O- Pl- *7 fi. 4, 5; PL 18. f. 3.4- , . „ , Wegens de golfswyze te-kening op de witte Banden noemt men deeze Speldewerks-Kusfen of SpeldewerksToot, in 't fransch Flamboyante of Vlammende; alzo zich op dezelve als vlammetjes, uit de donkere Banden voortkomende, vertoonen. De grondkleur wordt van d'Argenville purper of paarsch genoemd, Gualthieri zegt fafFraankleurig; Rumphiüs bruin, en anderen noemen ze de gebande Oly-Toot, als ware zy olyfKleurig. Roestkleurig of geel, met een feboontn glans, zegt Linn^us. Volgens de genen, die ik'er van heb, zegt de Heer Houttuyn, verandert de kleur van roodachtig bruin tot bruinachtig geel, en de Vlammetjes op de witte Banden zyn met de grondkleur overéénkomftig. Het fpitfe Topje, in 't midden van '£ breedfte end, onderfcheidt deeze looten van de anderen. Zy komen uit Oostindiën. In het Kabinet der Koningin van Sweeden ontbrak, dat zeldzaam is, deeze foort. Wy geeven 'er de afbeelding van, met het Dier daar in op onze Plaat XLVIII, in Fig. 8, volgens d'Argenville, Aan de punt van de Toot komt een ronde Hals uit, met een gehoornden Kop, die veel naar een Slakken-Kop gelykt; doch de Oogen ftaan hier, als twee ui'puilende zwarte Stippen, elk aan een zyde van een Hoorntje, en de Bek is een rond gaatje midden op 'c breede van den Kop. Uit de langwerpige opening van de Toot komt een breede lap te voorfchyn, dis voor voet verftrekt, en een klein ovaal Plaatje, dat hoornachtig is, aan het ééneend heeft. Dit kan maar een klein gedeelte van de opening fluiten, Boven den Hals vertoont zich een geutswys' deel, dat naar de andere zyde helt, en beftaat uit een famenvouwing van het vleesachtig deel* 't wslk in fommige andere Hoorens tot omwinding ftrekt,. derhal ven de Mantel genaamd. S- Merdst'e Toot. Conus Virge, Toot* die de Schaal' kegeWota'g, heeft ea. zonder tetening, aan de Tip  63 ro TOOTEN. TOOTEN. fyne rosfe Adertjes, als of het bruin Arakans Garen was, en bovendien met eenige breede Banden van gemengelde kleur. De Franfchen noemen ze Navets, volgens d'Argenville. Het is een onedele Hooren zegt Linn-eus; en daarom heeft hy 'er mooglyk den bynaam van Miles aan gegeeven; doch men acht ze ten minfte zo veel als de Kaas-Tooten, die hy Capita .neus tyteit. .<£,y Komt uit Oostindiën. II. Die peerachtig en aan den Top gerond zyn, anaernaiimaai zo lang ais oreed. 8. Morilje. Conus Princeps. Toot, die de Schaal geel heefc, met bruin-purperachtige Streepen, welke takkig zyn, overlangs. Conus Testa flava, lineis fnfco-purpureis longitudinalibus ramofis. Linn. Muf. L. V. 552. AT. 156. Bonann. .Recr. T. 138. Knorr Verz. UI D. Pl. 4. f. 2. Hier zouden, volgens de aangehaalde Afbeelding van BoNANNr, die Tootjes fchynen bedoeld te worden, welke men jMoriljes noemc; doch dewyl LinNmvs zegt, dat ,zy zeer zeldzaam en kostbaar zyn, moec ik daar grootelyks aan twyffelen. 9. Admiraal. Conus Ammiralis. Toot, die den Grondfteun ruuw geftippeld heeft. Conus Testa Bafi puncla.to-ficabra. Linn. Muf. L. U. 553. N. 157. Summus. 0. Rumph. Mufi T. 34, fi. B. Argenv. Conch. T. 15. (12) fi N. Pet. Gaz. T. 28. fi 4. male. Seb. Mufi UI. T. 48. ƒ. 4, 5, 6". Ordinarius, y. Rumph. Mufi. T. 34. ƒ. ,€. Knorr Verzam. IV. D. Pl. 3. fi. t. Occidentalis. ». Rumph. Mufi. T. 34. f. D. Cedo nulli. £. Seb. Mufi. 111. ■T. 48. ƒ. 8. Knorr Verzam. VI D. Pl. 1. Die geeft Linn^eus op als een kenmetk der AdmU raaien, waar van hy in 'c Kabinet der Koningin van .Sweeden verfeheidene voor zich hadt. In deszelvs befchryvinge verklaart zyn Ed. zulks nader, zeggende: „ de Schaal is kegelachtig verhevenrond en peervor„ mig, glanzig, geel meteen witten Rand; hebben„ de den grondfteun ruuw door dwarfe Streepjes , u die uit verheven Stippen beftaan. Zy loopt aan „ den Top kegelachtig uit." Hy telt de volgende verfcheidenheden daar van op: «. De Schaal vleeschkleürig met witte Banden; de middelfte breeder en wit, met een Arm die tegelrood is, zwart en wit gevlakt. 0. De Schaal tegelrood, met fcherpachtige Witte Vlakken: drie Randen mp.t nnanrolvL-c •.i.-Kfk,.,. re lyntjes netswyze doorweeven ; de middelfte met een gewrichten Gordel, y. De Schaal bruin tegelrood, met witte Vlakken van verfchillende grootte, en met vier netswys' doorweevene geele Banden omgord , waar van de eerfte by den Rand van 't topend, de tweede laager geplaatst, de derde in 't midden en breeder is, wordende door een tegelroode ftreep, met wit afgebrooken, in tweeën verdeeld; de vierde aan het dunde end van de Toot. De eerfte zou de Opper-Admiraal, da tweede de gewoone en de derde de Westindifche Admiraal zyn. In de laatfte uitgaave van het Samenfiel der Natuur maakt LiNNfflus de volgende onderfcheiding. De Op. per-Admiraal, zegt hy, heeft de Schaal roestkleurig met daat op verfpreide witte Vlakken, en vier geele zeer fyn netswyze geftreepte Banden , den derden met een witten gevlakten Riem: de gewoone Adnti raai, de Schaal tegelrood, met fcherpe witte Vlakken, en drie witte eenigermaate netswyze Banden, den middelften meteen gewrichten Riem: de 'Westindifche , de Schaal tegelrood en wit gevlakt, mat vier geele netswyze Banden, hebbende een gewrichtè Riem: de Cedo mlli Toot, de Schaal tegelrood met witte Vlakken en drie Gordels, den bovenften famengefteld, altemaal geftippeld, Die Riem, den middelften geslachtigen Band in tweeën verdeelende, en dus denzelven tot twee Banden maakende, waar van de Toot 'er dan vier heeft, worde voor het onderfcheiderid kenmerk der -OpperAdmiraalen gehouden, welk.- hands nog het meeste in achting onder de Admiraalen zyn. De grondkleur is geelachtig bruin, met wac bruiner gevlamde Streepen, en doorzaaid met helder witte Plekjes; die der Banden is geelachtig, met een zeer fyn netswys* geweefzei van Streepjes, dat men naauwlyks zondér vergrootglas kan zien. Dit flag, zo wel als het volgende, komt uit Oostindiën, en fchynt alleenlyk wegens de zeldzaamheid, aan Rumphiüs onbekend te zyn geweest. Valentyn telt 'er verfeheidene op, die door de liefhebbers in Holland ten zynen tyde bezeten werden. Die Tooten, welke van dergelyke kleur en geftalte zyn, doch den gedachten Riem misfen, en dus maar drie of twee Banden hebben, noemt men Admiraaler.. Deeze Vallen zo groot als de voorgaanden, en nagenoeg van de zelvde kleur, wordende ook weinigminv der gewaardeerd. Voor de gene, die by JRumphius afgeteüend ftaat, werdt eertyds vrugteloos vyf ho«. guiucus geDoaen, zo ae Aanreisenaar meict. Tegenwoordig zyn zy wel nog in veel achting, doch op ver na zodaanig niet, dat de Admiraalen, gelyk LiwNffius zegt, thands de kostbaarden zouden zyn onder de Hoorens en Schulpen. Individuis korum dives ese Mufieum, qui pretio antecellunt omnia Conchylia. Linn. Mufi. Louifie Ulricce. p. 553. Behalven deeze Oostindifche, hebben wy ook Westindifche Admiraalen, die in veel minder achting zyn.' Hier van fpreekt LtmnjEus in de derde plaats, en zegt dat zy de Schaal tegelrood met witte vlakken hebben, en vier geele Banden, netswyze doorweeven, benevens een gewrichten Riem. Zy zouden dan byna niets van de -Opper-Almiraalen verfchillen. Ik merk aan , zegt de Heer Houttuyn, dat deeze dikwils bet Top-end gekroond hebben met kleine Knobbeltjes, het welk ik jn de anderen niet waarneem. Voorts verfchillen zy ongemeen van die in waarde en op zich zelv' in kleur. Daar is een Toot, die alle de voorgaande in zeldzaamheid overtreft. Men noemtze, wegens haar uitneemende fchoonheid, CedoNulli, dat is Ik wyk voor geene. Een Exemplaar, uit de Zuidzee afkomftig, is in 't Kabinet geweest van wylen den Auditeur de la Faille, wien 'er« duizend guldens voor geboodea waren, zo men verhaalt. Naderhand deszelvs liefhebberyen verkogt zynde, is bet in handen gekomen van den kundigen Heer Lyonnet. Anderen evenwel getuigen, dat deeze Toot, uit het Kabinet van den Heer de la Faille, in 't jaar 1732 in's Hage geveild, door een Koopman zoude gekogt zyn ten pryze van 1020 Franfche Livres, voor den Koning van Portugal, in wiens Kabinet zy zich zou bevinden. Hoe 't zy, naar dit Stuk zouden de afbeeldiV gen, by Seba en d'ArgenviiJmE, gemaakt zyn. Seb. Kat.  TOOTEN". fob. III. fl 42. ƒ• 8- Argenv. Suppl. T. i. Lm. H. Zie hier deszelvs befchryving, volgens den laatstge» noemden Autheur. Het is een groote Toot, die haaren geelachtigen Rok van één gefcheiden heeft door vier Banden, waar van de laagfte en middelfte door verfcheide '! onregelmaatige witte marmeringen afgeperkt zyn; de twee anderen gevuld met vier koordjes van wit" te Stippen, en de laagfte heeft 'er maar drie, die " geheel veréénigd zyn. De Top begint met een ', Band, van dergelyke onregelmaatige witte tekeningen, even als de Band van 't midden. Daar bo. ' ven zyn agc ronde Snoeren, gefpikkeld met witte " Vlakken, die eindigen aan een Knopje van die zelvde kleur." ■ De befchryving in 't Werk van Seba is duister. Volgens dezelve „ is de kleur grondwit, met een „ breeden Band, die hoog citroengeel is, daar vier „ Snoertjes, als groote en kleine paareltjes, over „ heen gereegen zyn, deels paarlachtig, rood, licht. „ blaauw en oranjeverwig, zo van boven over 't „ Lyf als naar beneden. Over het Lyf is dit Schep„ fel zo vreemd gebeeld, en met hoog oranjegeel, „ Mchtblaauw en rood, uitgemonfterd, dat het niet „ wel te befchryven is. Het Top-einde is mede ui„ termaaten fchoon gemarmerd." De latynfche vertaaier beeft dit zo begreepen, dat de gezegde breede Band fpiraal of flangswyze om de Taot zou loopen, en dat in die Band zulk een toeftel zoude zyn van verfcheider'ei kleuren. 10. Vice-Admiraal. Conus Vicarius. Toot, die de Schaal tegelrood heeft met witte Vlakken, en vier ongevlakte geels Banden, den tweeden hoekig verdeeld. Conus Testa testacea alba marulata, Fafciis quatuor fiavis immaculatis, fecunda angulo dhifia, LtNN Syst. Nat. XII. Archithalasfus fecundus. Argenv. Conch. T.15. (i2) /• H> KNf,aR Verzam. V. D. Pl. 24. ƒ. 4- Wat eigentlyk de Vice-Admiraal zy, is men het orP der de Liefhebbers niet eens. Die by Rumphiüs, letter F, wordt afgebeeld, zegt men daar de rechte te zyn van dien naam; befchryvende dezelve als een zeer ongemeene Hooren, hoog bruin van kleur en wit gevlakt, hebbende een witten Band, met fyner bruine Aderen, die 'er in't midden door heen loopen, en zeer hoog getopt zynde. Dezelve komt in 't geheel niet overéén mst die van d'Argenville, hier aangehaald, welke msn gemeenlyk een Admiraal noemt, hebbende de Perken, tusfchen de Bandene gemarmerd met witte vlakken op een geelen grond, en de Banden zonder Riempje in 't midden: maar, voegt hy 'er 'by, „ die de Hollanders ViceAdmiraal „ noemen, is verfchillende. Zy heeft een witten „ Grond, met lange als van één gefcheurde Vlakken, „ die donkerrood zyn, en een geflipte Streep om„ trent het midden, gelykerwys in de Admiraal." Hoe .erfchil in de tekening tusfchen deeze, daar meer op gelet wordt dan in andere Teoten, en de waardy, welke iedereen de zynen hoogst doet fchatten, zal dit gefchil wel eeuwig maaken. 11. Basterd-Admiraal. Conus Senator. Toot, die dö Schaal kegelvormig effen en glad heeft, met de Gieren aan den Top ftomp en befchreeven. Conus Testa conica leevi glabra, Spirce Anfratlibus obtufis fcriptis. Linn. Syst..Nat, XII. Knorr Verzam- VI. D. Pl. I-jfi 5. TOOTEN; €31% Deeze is geel en wit gevlakt met dwarfe Streepen, die zeer talryk zyn, uit wit en bruin famengewricht, zegt LiNNiEUS. Hy wist de plaats der afkomst niet. Die welke men Steen-Admiraalen noemt, zouden, met eenige verandering, hier geplaatst kunnen worden, 12. Geele Harte-Toot. Conus Nobilis. Toot, die de Schaal rolachtig effen en glad heeft. Conus Testa fubcylindrica leevi glabra. Linn. Muf. L. U. 554. AT. 158. Tigris lutea. Argenv. Conch. T. 15. (12) fi. M. Knorr Verzam. IV D. Pl. 17. fi. 1. De Franfchen noemen alle Harte-Tocten de Luipaard of Tyger, onder welken de geele of bruingeele zeer geacht zyn, en hooger getopt dan de gewoone HarteToeten. De Schaal van deeze is zeer glanzig, geel, met Streepen van donkere Stippen en witte Vlakken daar op verfpreid, zegt Linnjsus; 13. Guineefche Toot. Conus Genuanus. Toot, die de Schaal omgord heeft met fmalle Streepen, welke uic wit en bruin famengewricht zyn. Conus Testa cingulis linearibus, albo fufcoque arikulaiis. Linn. Mufi. L. U. 554. N. 159- Geneefiche Toot. Rumph. Rar. T. 34f. G. Bonann. Recr. III. T. 337. Seb. Mufi III. T. 44, fi. 1-5. & T. 48. fi. 1, 2, 3. Ata Papilionis. Argenv. Conch. T. 15.fi. V. Knorr Verzam. UI. D. Pl, r- fi. 1. Dat men, volgens den gewoonen fpreektrant, in 't Werk van Rumphiüs deeze Hoorn een Geneefiche Toot genoemd heeft, zal Linnjeus aan de woonplaats hebben doen twyffelen. Men heefc daar mede gemeend een Guineefche;- als zynde dezelve van de Ktus van Guinée afkomftig. In 't fransch geefc men den naam van Aile de Papillen aan de fraaiften, wier Banden als de Wieken van fommige Kapellen ge-oogd zyn. Tusfchen de breedere Streepen, die dezelve omvangen, zyn fmallere geplaatst en de Grond is geelachtig roozekleurig bont. In fchoonheid volgen deeze Toeten aan de Admiraalen, geldende wel eens tot vyftig, zestig guldens. Zy komen ook uit Oostindien; 14. Cyperfe Kat. Conus glaucus. Toot, die de Schaal aan de Tip uitgerand en geftreept, de Gieren van het ftompe Top-end tegen elkander aan gevoegd heefc. Conus Testa Bafi emarginqta flriata, Spirce inermis Anfratlibus contiguis. Linn. Muf. L. U. 555. N. 160. Rumph. Rar. T. 33.fi. GG. Knorr. Verzam, III. D. Pl. 27. fi. 2, 5. De reden der benaaming is blykbaar uic de aschgraauw biaauwachtige kleur, met Streepen, de Tost omvangende, die uit Stippen beftaan, waar van 'er twintig of dertig in de langte zyn, volgens het Exemplaar, dat zich in 't Kabinet bevondt van da Koningin van Sweeden. De Schaal is eyvormig, weinig langer dan dik en heefc de grootte omtrent van een Pruim. Rumphiüs geeft 'er den naam van Boter-wegje. van Boero aan, wegens de plaats der afkomst in Oost», indien. 15. Schildpad-Toot. Conus Monachus. Toot, die de Schaal bultig, bruin-blaauwachtig gewolkt en fpits, aan de Tip geftreept heeft. Conus Testa gibèafuscoecerulescenie-nebulata , acuta, Bafi flriata. Linn. Muf. L. U. 555. N. 161. Bonann. Recr. III. T. 126. Ca-, pücinus jive Anicula. Rumph. Rar. T. 33- fi- CC Recenf-. Conch. T. 12. ƒ. 68. Knorr. Verzam. HL u. Pl, 16. /. 2. V, D. Pl. 18./. 4-  élii TOOTEN. Volgens de Kenmerken wordt hier de SchildpadToot bedoeld, hoedaanig eene ook die van Bonanni is, dus genaamd zynde wegens de wolkachtige tekering en vlakken. Die, welke Rumphiüs Graauwe Munniken of Oude Wyven noemt, zyn hier van ver. fchillende. 16. Graauwe Monnik. Conus Minimus. Toot, die de Schaal aschgraauwachtig en met langwerpige Stippen omgord heeft. Conus Testa cinerascer.te, punüis oblon gis cintla, Linn. Muf. L U. 556. 'N. 162. Minimus. Argenv. Conch. T. 15. (12) ƒ. A. Knorr Vtrzam. m. d. pi. 16. ƒ. 3. Van deeze foort zyn'er verfeheidene, die van fommigen ook Eikenhouts-Tooten genoemd worden. 1 7. Asfchepoejler of Agaate Toot. Conus ruflicus. Toot, die de Schaal eyvormig heeft, aan de Tip rimpelig en doornachtig ruuw, van boven kegelvormig verhevenrond. Conus Testa ovata, Bafi rugofo muricatoque fcabra. Spira conico-convexa. Linn. Muf. L U 556. N, 163. Valuta cinerea. Rumph. Rar. T. 23./. R. GuaX-th. Test. T. 25. ƒ• R- Argenv. Conch. T. 15. (12) fi. d. Knorr. Verzam. iii. d. Pl. 12, fi. 4. De aangehaalde afbeeldingen verfchillen grootelyks. Die, weike Rumphiüs Asfchepoefler noemt, zyn ovtr 't geheele Lyf donker aschgraauw, glad en blinkende, doch hier en daar met een zwart Piekje getekend. Zy gelyken van kleur wel wat naar de Geplekte Katjes, maar zyn veel ronder aan den Top. Die van d'Argenville is tootachtiger en heefc twee witte Banden. Die van Gualthieri is zeer fraai donker, zwart, ros, blaauwachtig en wit gewolkt. Hoe zal men dit te famen brengen, en begrypen, dat deeze Toot uit Afrika komt, volgens Linnsos. 18. Net-Tootje. Conus Mercator. Toot, die de Schaal eyvormig en wit heeft, met netswyze geele Banden. Conus Testa ovata alba Fasciis reficulatis fiavis. Linn» Muf l. U. 557. JST. 164. Argenv. Conch. T. 15. (12) /. p, Bonann. Recr. iii, f. 136. List. Conch. T. 758. /■ 3 S> T. 788./. 41. Adans. Seneg. T. 6. fi 3. Knor», Verzam. ii. d. Pl. 1. fi. 4. Dit is een zeer raar Tootje, dat nimmer groot en zelden een duim lang valt, zynde taamelyk dik naar de langte en rondachtig van boven. Het heefc de Schaal van grootte als een Beuke-Noot, wit met twee Banden, die breed, geel en netswyze gevlogten zyn, de eene in 't midden, de andere by den Top, zegt Linn/eus. Dat Hoorentje, 't welk Adanson onder den naam van Tilin befchryfe, hier aangehaald, is in geftalte zeer verfchillende. Dat gene, 't welk Bonanni Cylindroides noemt, van eene lichte goudgeele kleur, met roode Schubben verfierd, kan immers ook hier geen plaats vinden. De afbeelding van d'Argenville drukt de weezentiyke geftalte uit, van dit Net-Tootje, 'c welk men ook by Knorr zeer fraai vertoond vindt, doch met vier Banden. 19, Boter-Tpot. Conus Betulinus. Toot, die de Schaal aan de Tip eenigermaate uitgerand en rimpelig heeft, dan Top platachtig en gefpitst. Conus Testa Bafi fubwarginata rugofa, Spira planiuscula mucronata. Linn. Muf l. U. 557. N. 169. Gualth. Test. T. 21. f. B. Olear. Mus. T. 32. fi. 3. Rumph. Rar. fi C. Seb. Kab. iii. T. 45. fi. 1 — 7, 10, 11. Knorr. Verzam. ii. d. Pl. 11. ƒ. 3. 111 d. Pl. 3. ƒ. 2: Pl. 6. f. 3, 4- IV. d, Pl. 26. fi. 1. v. d. Pl. 22. f. 3. Pl. 24./. s- TOOTEN. Zodaanig zyn de Kenmerken dér Boter-Tocten, of Boterweggen van Rumphiüs, dus wegens de geelachtige klüur genaamd, die van Adanson met de Tygertooien, Guincefche en Basterd-Guineefclie, Lettertootsn en anderen, 'c zy wit, roodachtig of bleekgeel van grond, altemaal als verfcheidenheden tot één Geflacht betrokken worden; indien zy maar, op deeze of gene manier, geflipt, geplekt of getygerd zyn. Da Toot moet, bovendien, flegts den Top platachtig, met een klein puntje in 't midden hebben, en dergelyken vondt hy aan de Kust van Senegal tot zes en zeven duimen lang. De Basterd-Amadis-Tooten zouden d^n hier toe ook kunnen worden t'huis gebracht: doch de Oostindifche Eotec-Toeten zyn blykbaarlyk van de Basterd-Guineefche en Letter-Tooten verfchillende. Over 'c geheele lyf zyn zy geel als boter, met zwar» te of bruine Stipjes, die op ryen ftaan, en ringswyze de Toot omgorden: maar aan den Top hebben zy breede Aders of Streepen. Zelden komen deeze Toeten, die zeer groot vallen, volgens Rumphiüs geheel gaaf voor, hebbende doorgaans ftreepen of leelyke naaden. Men vindt nog een kleiner foort, daar de Karakters, zegt hy, ordentlyk op ftaan, gelyk in de Mufiekhooren. 20. Eikenhouts-Toot. Conus Figulinus. Toot, die de Schaal aan de Tip uitgerand en rimpelig heefc, aan den Top gefpitst en de Gieren platachtig. Conus Testa bafi emarginata, rugofia , Spira acuminata, Anfratlibus planiuscuis. Linn. Mufi L. U. 588. N. 166. Voluta Filis cintla. Rumph. Rar T. 31. fi. V. Regenf. Conch. T. 10. /. 47 Knors. Verzam. iii. d. Pl. 1. fi. 3: PL 11.fi. 2. V. d. Pl. 25.fi 2. Deeze, die Rumphiüs afbeeldt, is de regte Eikenhmtts-Toot. Hy zegt, dat dezelve kort is en breed van hoofd, bruin, en met zwartachtige Draaden , als zeilgaren, bewonden. De langte, naamelyk, overtreft de breedte zo veel niet als in de voorgaande Toeten. Zy zyn niet gemeen, en die witte Banden hebben worden hoog gewaardeerd; doch veelen doopen ook de Geele Tappen, welke deeze rondgaande Draaden niet hebben, met den zelvden naam. De afkomst is uit Oostindiën. 21. Boeren-Mu/ïek, Conus Hebrceus. Toot , die de Schaal eyvormig en wie heefc, mee dwarfe Banden van zwarte Vlakken. Conus Testa ovata alba, Fasciis nigris ess maculis transverjis. Linn. Mufi. L. U. 558, N. 167. List. Conch. T. 779. fi 25, 26. Bonann. Recr. iii. f. 122. Mufica Rusticorum. Rumph. Rar. T. ,33. f. B B- Gualth. Test. T. 25. fi T. Q. Hebraica, Argenv. Conch. T. 15. (12) f. G. Pet. Gaz. 99- fi- 12. Seb. Mus. iii. T. 47. fi 28, 29. Adans. Seneg. 1. T. 6. fi. 5. Knorr. Verzam. iii. d. Pl. 6. fi. 2, Adanson maakt hier van een byzondere foort, die egter ook de Moriljes, voorgemeld, fchynt te bevatten. Dus komen zy dan voor aan de Kust van Afrika; doch waren omftreeks Senegal niet gemeen. Hy noemt ze Coupet, en merkt aan, dat dezelve fomtyds wit, fomtyds vleeschkleürig zyn, doorfneeden van breede Banden, die naar het zwarte of naar het roode trekken. Deeze Banden, zegt hy,-zyn gemeenlyk zodaanig verdeeld, dat zy vierkante Plekjes formeeren, die naar grove Mufieknooten gelyken, en hier van komt de gewoone naam van Boeren-Mufiek; doch in 't fransch noemt men ze l'Hebraique, als of dee-  TOOTEN. TOOTEN. Ö313 Zegt Linnsus. In 't vyfde Deel van Knorr vertoont zich een geftreepte Oranje Net-Rol, die hier mede eenige overéénkomst heeft. 25. Gegranuleerde Kuipers - Boer. Conus Nusfiatella.: Toot, die de Schaal rolrondachtig rood en ongewapend, door geknobbelde Streepen ruuw heeft. Conus Testa fubcylindrica rubra inermi, Striis tuberculatis fcabra. Linn. Syst. Nat. XII. Terebelium granulatum. Rumph. Rar. T. 33. f. E, E. List. Conch. 4. ƒ. 10. C. 6. T. 3. fi. 2. Gualth. Test. T. 25. f. L. Argenv. Conch. T. 16. (13) ƒ. p. Knorr Verzam. II. D. Pl. 4./. 7-- ///• D. Pl. 19. f, 4. De nedfirduitfche naam is van Rumphiüs afkomftig," die getuigt, dat men deeze foort meest vindt aan de Oevers van 't Eilandje Nusfatello, tot de Molukkes behoorende, in Oostindiën. Hier van de latynfche by-. naam. Zy zyn gevoord^ geribd, en hebben fomtyds zwarte Stippen met geele Vlakken, fomtyds geele Stippen, fomtyds zyn zy bruinachtig geel, fomtyds hoog geel of oranjekleurig. 26. Gegranuleerd Katje. Conus granulatus. Toot, die de Schaal ruuw en ongewapend heeft, met gladde gevoorde Streepen. Conus Testa fcabra inermi, Striis fulcatis leevibus. Linn. Muf. L. U. 560. Ar. 170. Vo- deeze vlakjes hebreeuwfche Ietteren affchetften. Dit is egter zeer ver gezogt. Die wy hebben zyn uit Oostindiën, en door de gemeenheid in weinig achting. 22. Vliegen-Scheet. Conus flercus Mussarum. Toot, dia de Schaal aan de Tip uitgerand en geftreept heeft, de Gieren aan den Top met Sleuven. Conus Testa bafi emarginata flriata , Spirce Anfratlibus canaliculatis. Linn. Muf. L, U. 559. N. 168. Voluta arenata. Rumph. Rar. T. 33-/• 1, AA. Gualth. Test. T. 25. f. N, O, P. Bombyx. Argenv. Conch. T. 15. (12)/. S. Pet. Gaz. T. 75- fi ï. Regenf. Conch. T. 7. f. 2. Seb. Mus. III. T 55- /. I. Knorr Verzam. I. D. Pl. 7. ƒ. 5. V. D. Pl. 9. fi 6. VI. D. Pl. ir>. ƒ. 4. De Liefhebbers maaken onderfcheid tusfchen Muggen-, Vliegen-, en Vlooije-Scheeten, van welken Rumphiüs de twee eerften begrypt onder den naam van Voluta arenata, dat is zo veel als met zand befprengde Toot, wegens de fyne (lipjes, waar mede zy bezaaid zyn, welke de laatstgemslden wat grooter en als Vlakjes hebben. d'Argenville noemt de eerften la Moiré, dat is Moor, een zyden ftof dus genaamd. De gedaante der vlakjes, dan, maakt het onderfcheid. Men vindt egter van dezelven niet alleen met zwarte maar ook met roode flipjes, en vlakken uit de fa menloopende flipjes beftaaande. 23. Leeuwe-Toet. Conus varius. Toot, die de Schaal langwerpig en gedoomd, aan den Top gekroond en fpits heeft. -Conus Testa elongata muricata, Spira coronota acuta. Linn. Mufi L. U. 559 N. 169. Argenv. Conch. T. 15. (12)/. R. Knorr Verzam. II. D. Pl. 1, ƒ. 5, <5, 7- VI. D. Pl, 1. Tot deeze foort, die de laatfte is der eigentlyke Toeten, zal ik al de genen t'huis brengen, welke men Leeuwebekken of Klimmende Leeuwen, ja ook fommigen die men, wegens de wonderlyke figuuren daar op voorkomende, Spookjes tytelt; en begrypen deeze altemaal, 't zy meer of minder aan de gedachte Kenmerken voldoende, onder den naam van Leeuwe-Too. ten. Men vindt, naamelyk, op de meesten iets, dat naar de Geftalte zweemt, die in de wapenkunde aan een Leeuw gegeeven wordt. Sommigen zyn met Knobbeltjes gekroond, anderen glad, eenigen zeer fpits van Top, eenigen gebandeerd, en veelen gegranuleerd ; en dus voldoen zy aan den latynfchen bynaam van varius, dat is verfchillende. De grondkleur is, in 't algemeen, wit, de Vlakken zyn meer of minder hoog of bruinachtig rood, ja fomtyds uit den geelen bruin. Men dient de afbeeldingen na te zien om van de tekening deezer Toeten, die in allen byna verfchillende is, te oirdeelen. 3. Die langwerpig zyn, aan den Top gerond, ten minfte tweemaal zo lang als breed. Rollen. 24. Net-Rol. Conus clavus. Toot, die de Schaal met verhevene gladde Streepen, aan de Tip blaauwachtig heeft. Conus Testa Striis cenvexis leevibus, bafi ccerulescente. Linn. Syst. Nat. XII. Knorr Verzam. V. D. Pl 11. fi 5- Van deeze, wier woonplaats niet gemeld wordt, is de Schaal geel, met witte Vlakken netswys' doorweeven. Zy heefc twee fterker gekleurde Banden, met grootere witte Vlakken. De Streepen zyn flaauw'. XVI. Deel. * 1 iuta granuiata. humph. Kar. 1. 32. ƒ. 2 Gualth. Test. T. 25. fi II. ,Knobr Verzam. I. D. Pl. 8. f. 4. Pl. 24./. 5. V. D. Pl. 17. ƒ. 5. J Deeze onderfcheidt zich van de voorgaande, doordien zy minder langwerpig is, hebbende een byzondere figuur, daar men, volgens Rumphiüs, den naam van Katje aan geeft in de liefhebbery van Hoorens en Schulpen. Dat deeze over 't Lyf bezet zyn met ftekelige korreltjes, zo wel als de voorgaande, doet dezelven Gegranuleerd noemen. Zy hebben dikwils een of twee witte Banden, en zyn geheel hoog geel, rood of oranjekleur. De genen, die men Landkaarten-Tootjes noemt, fchynen hier t'huis te behooren. LiNNfflus ftelt de woonplaats in de Afirïkaanfiche Oceaan. 27. Oranje-Admiraal. Conus Araufiacus. Toot, die de Schaal roozekieurig wit gebandeerd heeft, met de Gieren aan den Top geutswyze. Conus Testa incarnata leevi Fasciis albidis, Anfiratluum fummis canaliculatis. Linn. Syst. Nat. XII. Oranje-Admiraal. Rumph. Rar. T. 34- fi A. Pet. Amb. T. 7. fi. 7. Seb. Kab. III. T. 48./ 7- Valent. Amb. N. 102. Knorr Verzam. I.D, Pl. 8. fi. 3. V. D. Pl. 24. fi. 1. Deeze fpant de kroon onder de Tooten in 't alge. meen en eigent zich den hoogften rang onder de Admiraalen , de Cedo Nulll alleenlyk uitgezonderd. Voor eenige jaaren was zy zo ongemeen, dat de aantekecaar op Rumphiüs meldt, hoe die van den Heer Burgemeester d'Acquet te Delft de eenigfte ware, hem diestyds bekend. Dezelve is op de verkooping der nalaatenfchap van dien Heer verkogt voor tagtig guldens, zo Valentyn verhaalt; door wien egter reeds twintig opgeteld worden, die ten zynen tyde in handen van de liefhebbers hier te lande waren, buiten en behalven verfeheidene van deeze fchoone Hoorens, welken de Heer Gouverneur van der Stel, opAmboina, nagelaaten hadt. Zelv' bezat hy'er drie, waar van hy de afbeeldingen geeft. Niet te min is en blyft het nog een kostbaar ftuK, geldende, die hoog van kleur zyn, tegenwoordig nog wel honderd R r gul-  Ó3H TOOTEN; guldens. Somtyds is zy met oranjekleurige banden verfierd, en dit heeft 'er den naam aan gegeeven, fchoon zy in geftalte merkelyk verfchilt van de andere Almiraalen. Thands kennen wy een dergelyk flag van Tootjes of Rolletjes, daar men, om dat zy uit de Westindiën komen, den naam aan geeft van Westindifche Oranje-Admiraalen. Zy zyn overdwars fterk gevoord of geribd en vallen doorgaans bleek roozekleur, doch fommigen zyn 'er, die, in hoogheid van rood of oranje* geel, de fraaifte Oostindifche tarten, hoedaanig eene in 't Werk van Knorr, benevens den Oranje-Admiraal, is afgebeeld. Knorr Verzam. V. D. Pl. 24. ƒ. 2. Zie ook III. D. Pl. 6- f. 5. 28. Geplekt Katje. Conus Magus. Toot, die de Schaal byna rolrond met overlangfe Banden heeft, welke wit geftippeld zyn. Conus Testafubcylindriea, Fasciis longitudinalibus albo puntlatis. Linn. -Muf.L.U. 560. N. 171. Voluta maculofa. Rumph. Rar. T. 32. f. Q. Gualth. Test. T. 20. f. F. Seb. Kab. III. T. 44, ƒ. 27. Knorr Verzam. VI. D. Pl. 16. f. 5. Deeze gelyken naar langwerpige Tooten, zynde kegelvormig met een fpits Puntje, over 't Lyf, en zelvs aan den Top, zwart of loodkleurig gefpikkeld, met breede Plekken, die geel of bruinachtig zyn, in de langte geftrekt. De aangehaalde van Seba en Gualthieri hebben geen overéénkomst met die van Rumïhius. In de befchryving van het Kabinet der Koningin van Sweeden zyn op deeze foort de afbeeldingen van den Oranje-Admiraal, dien men aldaar niet badt, aangehaald. 29, Wolkhooren. Conus flriatus. Toot, die de Scbaal langwerpig eyvormig, gebult en gewolkt heeft, met zeer fyne bruine Streepjes, aan elkander evenwydig. Conus Testa ovato-oblonga gibba nebulofa, Striis tenuisfimis parallelisfuscis. Linn. Muf. L. U. 561. A7".'172, Voluta Tigerina. Rumph. Rar. T. 31. f. F. List. Conch. T, 755. ƒ- 7- & T. 760. ƒ.6. Gualth. Test. T 2(5. f.D. Argenv. Conch. T. 16. (13) ƒ. C. Pet. Gaz. T. 98. ƒ. 9, Regenf. Conch. 8. ƒ. 16. Seb. Kab. III. T. 42. ƒ. 5-10. Adans. Sen. I. T. 6. f. 2. Knorr Verzam. I. D. Pl. r8. ƒ. 1. III. D. Pl. 12. ƒ. 5 • Pl. 21. ƒ. 1 ; Pl. 22. ƒ. 4. Schoon Rumphiüs deeze Voluta Tigerina of Tygers noemt, geeven wy 'er egter den naam van Wolkhooren aan. Zy verfchilt naamelyk, in geftalte zeer van de Tooien, en haare wolkachtige tekening maakt die benaaming eigen. Door haaren vleeschkleurigen grond neemt deeze Hooren den naam aan van l'Ecorchée, ïegt d'Argenville, dat is van Gevilde. Op deezen grond heeft zy groote bruine Vlakken, daar men wonderlyke figuuren van kan maaken, en is, over 't geheel, flaauwrjes geftreept. Zy valt in Oostindiën en aan de Kust van Afrika. 30. Speldewerks Hooren. Conus textile. Toot, die de Schaal met geele Streepen netswyze geaderd heeft, en bezet is met geele en bruine Vlakken. Conus Testa Vcnis reticulatis luteis, Maculis luteis fuscisque. Linn. Muf. L. U. 501. N. 173. Rumph. Rar. T. 32. f. O, P. Gualth. Test. T. 25. f. X, AA. Bonann. Recr. III. ■I- J35- rannus Aureus. Argenv. Conch. T. 16. (13) f. D, I. Regenf. Conch. 26. T. 6. f. 62. Seb. Kab. UI. T. 47. ƒ. 10. 11, 16, 17. Knorr Verzam. I D. Pl. 18. ƒ. 6. II. D, Pl. 1. ƒ. ï., 2. UI. D. Pl. 19, ƒ. 1. TOOTEN. De zodaanigen, als hier aangehaald zyn, noemt men, in 't algemeen, wegens het fyne geweefzei dat de Schaal bedekt, Speldewerks-Hoorens, en, wanneer zy geel of oranjekleurig zyn, Goudlakenfe of Korhoenders, volgens Rumphiüs, die 'er den naam van Voluta pennata aan geeft: want zy zyn over 't geheele x-il, «gr. ny, geicnnaera met geele veeren, die zwarte Randjes hebben, fchier gelyk de veeren van een Korhoen. Dan fpreekt hy van Zilverlakenfe, die wat kleinder en fmalder zyn, en van een derde foort, die geheel bruin zyn, en doodsch van kleur. Beiden hebben zy een fmallen Mond, en kunnen een Tongetje uitfteeken, waar mede zy iemant kwetzen kunnen, die haar onvoorzichtig aangrypt. Dit Tongetje is wit en rood gezoomd, met een klein Doo. rentje. Hoewel zy dagelyks gevangen worden ea gegeeten, houdt men ze doch niet onverdacht van venyn, zo die Autheur getuigt. Zy vallen mede aan de Molukkifche Eilanden. Van de Franfchen worden zy Drap d'or en Drap d'argent, of ook naar de verfchillende kleur, Drap orangé genaamd. 31. Bruinet. Conus aulicus. Toot, die de Schaai net»' wyze geaderd heeft, en overlangs bezet met afgebrookene bruine Banden. Conus Testa Venis reticulatis, Fasciisque longitudinalibus fuscis interruptis. Linn. Mufi L. U. 562. N. 174. Bonann. Recr. III. T. 133. Gualth. Test. T. 25. ƒ. Z. V. Argenv. Conch. T. 16. (13) ƒ. G. Regenf. Conch. T. 8. ƒ. 25. Seb. Kab. III. T. 43. ƒ. 1, 2, 4, 5. ff T. 47. ƒ. 13, 14, 15. Knorr Verzam. II. D. Pl. 5. ƒ. 3. UI. D, Pl. 1. f. 3; Pl. 18. ƒ• S. Hier worden de gedachte bruine bedoeld onder de Speldewerks-Tooten, die men des wegen Bruinetten tytelt, in 't fransch Brunettes. Dat zy flegts eene verfcheidenheid van de voorgaande foort zyn, gelyk LinNffius vermoedt, is klaar. De zogenaamde Zilverla. kenfe kunnen hier toe betrokken worden, om dat zv in 't geheel geen geel hebben. Men vindt ook overdwars gebandeerde Bruinetten. Sommigen zyn met bruine vlakken als gemarmerd. Eenigen zelvs worden Duizendfchoonen getyteld. De afkomst is insgelyks uit Oostindiën; doch men acht zeniet veel, we. gens haare menigvuldigheid, uitgenomen de zogenaamde Gloria Maris,. die veel langwerpiger is dan de gedachte Rollen. IV. Die Bokachtig zyn , dat is buikig en wyder van Mond, klinkende als men ze op een tafel werpt. 32. Spookje. Conus SpeGrum. Toot, die de Schaal blaauwacruig, geel gewolkt heeft, met geelachtig witte Stippen en Streepen. Conus Testa ccerulescente flavo-nebuioja, Punclis Striisque albe-luteis. Linn. Muf. L. U. 552. N. 175. Rumph. Rar. T.32. ƒ 5. Gualth. Test. T. 25. ƒ. S. Regenf. Conch. T. 2. ƒ. 20. Knorr Verzam. II D. PL 8. ƒ. 4: III. D. Pl. 18. ƒ. 5. VI. D. Pl 17. ƒ. 2-. Van de Spookjes zegt Rumphiüs, dat zy van geftalte naar de Katjes of ook naar de Bruinetten gelyken, doch ronder zyn aan de kanten van 't Hoofd, hebbende niet te min een fcherp Spitsje daar boven op, van kleur als de Botertooten, met eenige fchraale en hakkelige karakters, die naar misfelyke gedrochten gely» ken. Daar is een aanmerkelyk verfchil in de Hoorens  TOOTEN. reus van deezen naam, gelyk reeds is opgemerkt. Volgens de onderdeeling van dit Geflacht moeten zy bakachtiger zyn, dan de Rollen. .„co™.! 33. mikbakje. Conus bullatus. Toot, die de Schaal ee<"l met wit gewolkt heeft. Conus Testa fiiva albeUulofa. Linn. Muf. L tt 563- N. 176p Gualth. Test T. 26. f. C. Knokr Verzam. V. D. Pl. 8. ƒ. 2, 3- Pl. II./. 4-- Pl.*S-f' S? Deeze zyn nog wyder van Mond en blaasachtiger dan de voorgaande. Men noemt ze Melkbakjes, om ditzy over'c geheel fterk gewolkt zyn. Men heefc 'er die Agaate Wolkblakjes getyteld worden, zynde uit'den geelen groen- en blaauwachüg, met een paarfchen Mond, en anderen, die men Oranje Wolkbakjes noemt, zynde zeer fchoon geel en oranjekleurig met witte Vlakken. Die, welke men Almiraalen van de Wolkjes noemt, zyn blaauwachtig van grond, en fchy. nen hier toe te behooren. 34. Tulp. Conus Tulipce- Toot, die de Schaal langwerpig, gebult en glad heeft, met eene wyde Mondopening. Conus Testa oblonga gibba leevi, apertura deMscente. Linn. Syst Nat. XII. Rumph. Rar. T. 34- fK L, Abgenv. Conch. T. 16. (13) ƒ• B. Regenf. Conch. 8. T. 2. f. 20. Seb. Kab. III T. ^.f.16. Knorr Verzam. II. D. PL S. ƒ. 3- M. Dl. ij. ƒ. 4-" V. D. Pl. 20. f. 1, 2. De uit Rumphiüs worden aangehaald, noemt men A°aat-Tooten, doch dit zyn de genen niet die van de Franfchen la Tulipe, dat is de Tulp, genoemd worden. Het een en andere ziet op de fraaije mengeling van kleuren op deeze Hoorens, welke 'er een byzondere fchoonheid aan geeft. De Mond-opening is veel wyder en de Geftalte verfchilt van die der gewoone Tooten. „ , „ 35. Agaate Kroonbak. Conus Geographus. Toot, dte oe Schaal langwerpig, bultig en gekroond, meteen wy de Mond-opening heeft. Conus Testa oblonga gibba coronata, apertura dehiscente. Linn. Syst. Nat. XII. Bonann. Recr. III. T. 319. Nubecula, Rumph. Rar. T. „ f G. Gualth. Test. T 26. f. E. Brocart de Soie. Argenv. Conch. T. 16. (13) ƒ• A. Nubecula: Tulipa Gallorum. Klein Oflrac. p. 76. T.s.f.90. List. Conch. 4. S. 10. c. 7- T 3. /- 2. Pet. Gaz. T. 98. ƒ. 8. Adans. Seneg. I. T. 6. f. 8- Seb. Kab. III. T. 42. ƒ• r, 2, 3, 4. Knorr Verzam. III. D. Pl,2i.f. 2. VI. D. Pl 17. f. 3* Deeze', zeer veel gelykende naar de laatstgemelde, hebben tot haar kenmerk, dat de Gieren aan den Top met kleine Knobbeltjes gezoomd zyn, en daarom worden zy Agaate Kroonbakken genoemd. Haare tekening is van een zo fyn geweefzei en zo fierlyk, dat men ze, in 't fransch, den naam geeft van Brocard de Soie, om dat zy naar een zyden ftoffe, die men Brokaard heet, zweemen. Klein fchynt deeze te verwarren met de voorgaande foort: zo ook Adanson, wiens afbeelding zeer van de geftalte der Kroonbakken verfchilt. Ik zou daarom naast denken, zegt de Heer Houttuyn dat de Tulp der Franfchen aan de Kust van Afrika of ook in de Westindiën voorkome, en deeze Agaate Kroonbak in Oostindiën, Men vindt ze van aanmerkelyke grootte. Zyn Ed. hadt 'er van tusfchen de vier en vyf duimen lang. Doorgaans vallen zy roodachtig bruin, doch ook, wit met geele Plekken. TOURNEFORTIA, ö3- f TORRAKA, zie KAKKERLAKKEN. TORTELDUIVEN-BOOM, zie HEISTERIA. TOURNEFORTIA is de naam van een Planten." Geflacht, onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannige Heesters gerangfchikt; en dus genaamd naar den vermaarden Kruidkenner Tournefort, die de Kruid, kunde, zo door zyne reize in Europa als in de Levant , als door eene gefchikte verdeeling der Plantgewasfen- ongemeen bevoordeelt heeft. . De Kenmerken beftaan, In vyf Meeldraadjes en eenen enkelen Styl, voorts een éénbladige Bloem, het Vrugtbeginzel bevattende, dat eene Befie wordt met cwee holligheden en twee Zaaden, aan den top twee gaten hebbende. — Agt foorten komen 'er in dit Geflacht voor, die altemaal uit Amerika of de Westindiën afkomftig zyn. 1. Zaagswys' getande Tournefortia. Tournefortia Jerrata. Tournefortia, mee ovaale getande Bladen, de Steeltjes gedoomd: de Aairen aan 't end der Takken krom. Tournefortia Foliis ovatis ferratis, Petiolis fpinescentibus, Spicis terminalibns recurvis. Linn. Syst- Nat. XII. Gen. 192. p. 149. Veg. XIII. p. 161. Pittonia arborescens Cltamcedryfolia, major R minor. Plum. Gen. 5. Ic. 228. ƒ. I, 2. Pater Plumier hadt verfcheide Plantgewasfen, ter eere van gezegden Kruidkenner, Pittonia geheeten, en daar van zyn 'er twee tot deeze foort betrokken, wier Bladen beiden veel naar die van de Gamanderlyn gelyken. Zy worden beiden boomachtig gezegd te zyn, maar de eene is grooter, de andere kleiner van Gewas. In de grootfte is de trechterswyze rand der Bloem flerlyk ingefneeden; in de kleinfte alleenlyk regelmaatig gekarteld, en bovendien heefc 'er in de Bloemhoofdjes zo veel verfchil plaats, dat men ze naauwlyks voor eene zelvde foort zou aanzien. 2. Zeer ruige Tournefortia. Tournefortia hirfutisjima. Tournefortia, met ovaale gefteelde Bladen, de Steelt» jes ruig, en fterk verdeelde Aairen aan 't end der Takken. Tournefortia Foliis ovatis petiolatis, Caule hirfuto, Spicis ramofisfimis terminalibus. Linn. Syst, Nat. XII. Gen.192. p. 149. Veg.XIII. p.161. Pittonia hirfutisjima R ramofisfima, Baccis albis, Plum. Gen. 5, Ik 229. Zeer ruige en takkige Pittonia met witte Besfen, was deeze door Plumier getyteld. De afbeelding toont een groot verfchil met de voorgaande aan, inzonderheid wat de figuur der Bladen en de ruigte van den Steng aangaat, 't Gewas wordt ook boomachtig gezegd te zyn. Het draagt Aairen, welke de Bloemen en Vrugten aan ééne zyde hebben en omgekromd zyn, veel naar die van 't Heliotropium gelykende. 3. Windende Tournefortia. Tournefortia volubilis. Tour^. nefortia, met ovaale gefpitfte gladde Bladen, omgeboogen Steeltjes en windende Ranker. Tournefortia Foliis ovatis acuminatis glabris, Petiolis reflexis, Caule voi lubili. Linn. ut fupra. Tournefortia Foliis ovatis acuminatis. Linn. Hort. Cliff. 48. Bryonia nigra fruticofa Rc, Sloan. Jam. 106. Hist L p. 134- T. ï^-f. 2. Virgo Aurea Americana Rc. Pluk. Alm. 389- T. 235. ƒ. o", Raj. Suppl. 348. Gelyk de twee voorgaanden in Zuid-Amerika, zo komt deeze op Jamaika en in Nieuw Spanjen voor, by de Boomen opklimmende. Het is de Heefcerachtige Zwarte Wilde Wyngaard van Sloane, die de Takjes der Trosfen door elkander geftrengeld heeft, en als Rr 2 een  <$3i6 TOURNEFORTIA." TOUWEN. een Scorpïoen-Staart omgedraaid, de Besfen wit, met enkele zwarte Vlakjes getekend. Hier toe fchynt ook de Heesterachtige Amerikaanfche Gouden Roede van Plukenetius, welke de Bladen glad en van onderen blaauwachtig heeft, te behooren. Deeze en de volgende komen in onze openbaare Kruidtuinen voor. 4, Stinkende Tournefortia. Tournefortia fostidisfima. Tournefortia, met lancetswys' ovaale ruuwe Bladen en takkige Bloemfteelen, met hangende Aairen. Tournefortia Foliis ovato-lanceolatis hirtis, Pedunculis ramofis, Spicis pendulis. Linn. ut fupra. Tournefortia Foliis ovato-lanceolatis. Linn. Hort. Cliff. 48. Royen Lugdb. 408. Tournefortia fcandens Rc. Brown. Jam. 169. Pittonia racemofa Nicotiance Fol. fostidisfimis. Plum. Gen. 5. Ic. 230. Heliotropium maximum Jamaicenfie Rc. Pluk. Alm. 182. Moris. Hist. III. p. 452. Helioiropii flore Frutex baccifer ramofus Rc Sloan. Jam. 173. Hist. 11. p. 108. T. 212. ƒ. 1. Raj. Dendr. 75. De Bladen zyn in deeze foort zo ongemeen groot, dat Plumier dezelven by die van de Tabak heeft vergeleeken. Evenwel is daar in, naar de groote van 't Gewas, een zo aanmerkelyk verfchil, dat anderen 'er Limoenboomsbladen aan gegeeven hebben, die van boven ruuw zyn, doch van onderen met eene rosfe wolligheid bekleed. Waarfchynlyk zal het met den ftank ook zodaanig zyn: want in het jong Gewas daar van, dat men te Amfteldam in de Hortus Medicus heeft, heeft men dien ftank niet waargenomen. De Bloem- en Vrugt-Trosfen zyn in deeze foort niet minder groot dan de Bladen, gelyk uit de afbeelding van Plumier blykbaar is. Het groeit in de zelvde gewesten als de voorgaande en volgende foort. 5. Gekroonde Tournefortia. Tournefortia cymcfa. Tournefortia, met ovaale, effenrandige, naakte Bladen en Kroontjes-Bloemen. Tournefortia Foliis ovatis integerrimis nudis, Spicis cymcfis. Linn. ut fupr, Tournefortia frutescens humilis, Foliis maximis Rc. Brown. Gen. 5. Heliotropii Flore Frutex Rc. Sloan. Jam. 173, Hist. II. p. 109. T. 112. ƒ. 2. Raj. Dendr. 76. Deeze heeft de Bladen weinig kleiner dan de voorgaande, maar niet ruig. Browne noemt ze Heefierachtige laage Tournefortia, met zeer groote, langwerpig ovaale, rimpelige Bladen, ylere hangende Aairen, de Takjes dik en met fleuven. 6. Laage Tournefortia. Tournefortia humilis. Tournefortia, met lancetvormige ongefteelde Bladen, en enkelde, kromme, zydelingfe Aairen, Tournefortia Foliis lanceolatis fesfilibus, Spicis fimplicibus recurvis lateralibus. Linn. ut fupr. Tournefortia reclinata diffufa R hirfutaRc. Brown. Jam. 169. Pittonia humilis Anchufa fiolio. Plum. Gen. 5. Ic. 227. fi. 2, Dit is een laag Gewas, meest overéénkomende met de derde foort, zo de Heer J. Bürmannus aanmerkt, wordende by Plumier Laage Pittonia met Osfetongs Bladen getyteld, en dus ook in Zuid-Amerika huisvestende. 7. Gevlakte Tournefortia. Tournefortia -maculata. Tournefortia, metovaale, wederzyds gladdeBladen en zeer takkige hangende Aairen. Tournefortia Foliis ovatis utrinque glabris, Spicis ramqfisfimis pendulis, Jacq. Amer. Hist, p. 47. In plaats van de Siberifihe, welke thands, onder den naam van Mesferfchmidia, tot een byzonder Ge. flacht gemaakt is, ftei ik hier de Gevlakte Tournefortia, welke de Heer Jacquin in 't kreupelbosch en haagen, by Karthagena in de Westindiën, waargenomen heefr. Het is een Heefter, zegt hy, met flappe TakJ ken, effenrandige, gefpitfte, gefteelde, reukelooze Bladen en geele Vrugten, die aan het grondftuk met ronde zwarte vlakken getekend zyn. 8. Heesterachtige Tournefortia. Tournefortia fuffruticofa. Tournefortia, met byna lancetvormige, gryze Bla» den, den Stam heefterachtig. Tournefortia Foliis fublanceolatis incanis , Caule fuffruticofio. Linn. Syst. Nat; XII. Veg. XIII. Tournefiortia fuffruticefa &c. Brovvnj Jam. 170. Thymelcece facie Frutex maritimus tetrafpermos, Flore tetrapetalo. Sloan. Jam. 148. Hist. II. p.29. T. 162. f. 4. Raj. Dendr. 96. Volgens den bynaam zou deeze maar een Heeftertje zyn, en Browne geeft ze dus op, doch de aangehaaalde van Sloane fchynt boomachtig te zyn geweest, alzo hy den Amerikaanfchen Kroonboom met Wilgebiaden van Plukenetius daar toe betrekt; zeggende, dat hy denzelven aan den noordelyken zeeoever van Jamaika, en op een klein zandig eilandje by Port Royai, met Bloem en Vrugten bekomen hadt. De Bloem was vierbladig en de Vrugt met vier Zaaden bezwangerd. Zie hier hoe het Gewas door hem befchreeven worde. ,, Deeze Heefter verheft zich tot omtrent zeven „ voeten hoogte, hebbende een Stam zo dik als eens ,, menfehen arm, die met een dunne uit den bruinen „ zeer roode Schors gedekt is, en boven in verfchei„ de Takken verdeeld, welke aan 'tend omringd zyn „ met een groot getal Bladen, zonder orde geplaatst, „ byna een duim lang, ongefteeld, en aan de tip, „ daar zy breedst zyn, naauwlyks een halve ftroo „ breed; dik, fappig en van eene vuilgroene kleur. „ Uit het midden der Bladen komt een Steeltje voort ,, dat krom is, een half duim lang, eenige Bloemen „ draagende, die geel en vierbladig zyn, met eenen „ vyfbladigen groenen Kelk omgeeven, waar in, na „ het afvallen der Bloem,, vier naakte ruuwe, rond„ achtige Zaaden, dicht aan elkander gevoegd, als 3, die van de Hondstonge aanrypen." Dit laatfte komt weinig overéén met de Besfen, zo min als met de Kenmerken der Bloem- en Vrugtmaaking van dit Geflacht, waar in, zo 'c toefchynt, nog een aanmerkelyke duisterheid en verwarring heerscht niet minder dan men in de Werken van dien vermaarden Kruidkenner, daar het den naam van draagt, volgens Vaillant en anderen vindt. TOUWEN is een woord 't welk voor flaan gebruikt wordt. — Zie hier 't gene ons den zo zeer taalkundigen Heer B. Huydecoper in zyne Proeve van Taal- en Dichtkunde dit woord mededeeld. Vond. Batavifche Gebroeders. Act. I. ficen. 1, bl, 9. Hier in Omleger met sfgryfelyke Hagen Csloi'.t, en voortgeperst^ om meede t'iche-ep te gaan. Vond. Hippolitus Aft. IV. ficen. r. Met dwersfe flagen tont hy reis aen reis den rngfi. zo ook, iemants huid touwen, op iemant touvsen. A'ktOnides, Yjlr. B. I. bl. 15. En touwt den ruigen rug des Nijlirxöoais msfrzynzweepen. Vorro. Gebroeders AH. 1F. ficen. 2. Zoo mannen, touwt 'er op, die moedtwi'I raoet 'er uV Ds  touwen; TOUWEN. fjjiy van het touwen van 't leder genomen zy, komt ons niet waarfchynlyk voor. Liever zouden wy, met ten Kate,meenen, dat het van touw, refiis, funis, afkomftig zy. II. To.uwen is by Kiliaan, drukken, pers. fen, prangen, enz. waar van, met de d, douwen. III. Touwen is bereiden, fchikken, uitwerken. IV» Touwen is zacht en week maaken. V. Touwen oê GAERWENis het bedryf der Ledertouwers. In deeze laatfte betekenis is nog by ons touwen en lereiden het zelvde; want men zegt ledertouwen en lederbereiden. In dit handwerk hebben vooral de II. en IV. betekenis, van drukken en pers/en, en van zacht en week maaken, plaats. In dit alles vinden wy van geen flaan gemeld: en wordt ook het flaan, gelyk my berecht is, in het ledertouwen niet vereischt; fchoon Pater Abraham van St. Clara, in zyn Iets voor Allen,, volgens de vertaaling van J. le Long, 7. Deel, bl. 202. daar in ook van flaan fpreekt, als we aanftonds zullen zien. Eerst zullen wy den eigentlyken zin met den overdrachtelyken veréénigen. Als men zegt iemant aftouwen, drukt men een oneigentlyke zaak nog oneigentlyker uit. De fpreekwys is, iemant touwen; 't welk een verkorting is voor iemants huid touwen. Het woord Huid is aan menfehen en beesten gemeen; gelyk ook de Latynen Vel en Leder dikwils met het zelvde woord, corium, uitdrukken. Iemant de huid touwen zal dan betekenen, met iemants huid zo leeven, als de Leertouwers met de huiden van Osfen, Koeien, enz. Hoe gaat dit nu toe? Pater Abraham van St. Clara, op de gemelde plaats, zegt: De Leertouwers gaan fchrikkelyk ruw met de huiden om, men fchaaftfe, men treedfe, men flaatfe, men weektfe, ja men hangtfe felfs op, gelyk een dief aan de galg: maar dit alles is tot haaren besten, en fe worden daar na voor veel geldt verkogt. Zo dat het woord touwen allerlei mishandeling betekend; en zo men 'top ééne in't byzonder wil toepasfen , zo zal 't veel voegelyker te kennen geeven, met voeten treeden, dan flaan: want het treeden is een wezentlyk deel van het Leertouwen. Doch daar behoord meer toe dan dit. Uit het flet der bovenftaande woorden maakt Pater Abraham zelvs eene nutte toepasfing, en leert den mensch, hoe hy verplicht is zyne eige huid te touwen. Niets is 'er mede, vervolgt hy, voordeeliger voor den menfche, als wanneer hy met zyne huid niet al te gemakkelijk handelt, want het Menfehelyke lichaam is gelijk als Brandnetels, welke indien men fe al te facht aantast, veelflerker quetfen, als wanneer men fe hardt vrijft. Het Menfehelyke lichaam is gelijk als een Wijngaardt, Indien men defe niet flerk fnoeit, en meenigen wonde geeft, foo brengt hy geene vruchten voort. Het Menfehelyke lichaam is gelijk als een Snaar, indien men die niet fterk fpant, foo geeftjè geene klank van zich. Het Menfehelyke lichaam is gelijk als een Aal, indien men hem niet fterk met de handen drukt, fee glipt hy weg. Het Menfehelyke lichaam is gelijk als Vlas, indien men het felve niet wel heekelt, foo deugt het niet. Het Menfehelyke lichaam is gelijk als Lijnwaat, indien men het niet genoegfaam havendt, foo wwd het niet fchoon. Het Menfehelyke lichaam is gelijk als een Akker, indien men deejen met de Ploeg en Egge geene braave littekens en wonden totbrengt, foo Jal men 'er weinig goeds van te verwachten hebben. Het Menfehelyke lichaam is gelijk als een Uurwerk , het welke indien 'tmtt gom fwaar gewicht geparst word, niet wel ft r 3 ëaa1i' De bolpees maeck hen vlugh ; men touw' hun vry de huid. Vond. Batav. Gebr. Aft. I. op het eind bl. 21. . gebruickt de taaie zweep En bulpees vry,- men moet bun huit met flagen touwen. Iemant aftouwen, zegt Jer- de Decker, voor iemant hekelen, leelyk affchilderen, Lof der Geldz. bl, 202. In zijn Nederduitfchen Rijm ons zoo wat af te touwen. De Heer ten Kate zegt zeer wel, dat ymant aftouwen, gezeid wordt translatè, dat is, by overdracht: maar welke zal nu de eigentlyke betekenis van dit woord, in deeze overdracht, zyn? Winschoten, in den Zeeman, op *t woord Touw: Van touw komt touwen, met touw beefig zyn; oneigentlyk met een touw iemant afrosfen. Zo dat touwen hier zou zyn, met een touw flaan. Van deeze gedachten fchynt ook de Heer ten Kate te wezen, //. Deel, bl. 453. Tmand aftouwen, verberare aliquem; als of men zeide, met dikke touwsnden iemant afflaan. Deeze verklaaring fchynt zeer natuurlyk te zyn: en zou men touwen, op dien voet, konnen neemen voor geesfelen, dat ook wel met ton,' wen plag te gefchieden , en elders nog gefchiedt. Waar mede het touwen met den zweep, gelyk 'c hier by Vondel en Antonides voorkomt, overéénftemf. Doch touwen voor geesfelen is my niet bekend, en om iemant wac af te ros fen, gebruikt men meer ftokken dan touwen. Waarom my dit nog gantsch niet klaar fchynt. Zelv' ook de Heer ten Kate berust niet in de voorgaande verklaaring, maar voegt daar aanftonds by: of anders ziende op 't beuken in de bereiding van 't viasch of leder. Wy vinden by deezen Schryver door. gaans iets, dat ons op den rechten weg kan brengen: gelyk weder hier, zo wy by het ledertouwen blyven; het vlasch heeft hier geen plaats. Doch wy moeten eerst de eigentlyke betekenis van touwen weeten, eer we de overdrachtelyke konnen verftaan. Dit woord is Kiliaan in veele berekenisfen bekend geweest, doch niet in die van flaan. I. Van touw komt todwen* maar dat betekende van ouds, niet gelyk Winschoten zegt, in een' ruimen zin, met touw bezig zyn, maar, Weevtn, gelyk wy nog zeggen, Weeftouw. Of touwen immer weven betekend heeft, is by ons zeer iwvffelachcig ; althands kan het woord weef¬ touw niet dienen om zulks te bevestigen. Naar onze gedachten heeft een weeftouw of getouw zynen naam van de touwen, welke 'er, in het werktuig, waar op men weeft, noodig zyn, om de fchaften der kam beurtelings te doen op en nedergaan, om den inflag in te fchieterh Oudtyds werden de weefgetouwen gewannen genoemd. Wat verders leertouwen betreft: zo min het flian daar by te pa'fen komt, zo min, acht ik, heefc ons touw, funis, restis, eenige gemeenfchap daar mede. Wy vinden in den Codex Argenteus een algemeen woord, Taujan, facere, (Matth. VI. vs. 1. IX. vs. 28. enz.) 't welk veelvuldige betekenisfen kan opleveren. Junius acht hier vaa oirfpronglyk het engelsen. Taw , parare, concinnare, to taw leathar, en bet nederduitsch, touwen, leertouwen. Van dit Taujan waarfchynlyk ons doen. Zie Junii, Etymol, Anglic. voc. Taw ci? Tcmn. Of nu touwen, waar over hier gehandeld wordt, iemant touwen,- iemants- huid touwen, by overdracht,  53 ï 8 TOUWDRUIF. touwgras. gast. enz. Zie daar veele uitdrukkingen , die al» jen pasfen op het touwen; en eene geestige verklaaring van de wyzen, hoe men het menfehen vleesch, en zyne huid kan touwen: welk woord van de algemeene betekenis van mishandelen, naderhand overgebracht is tot de byzondere van flaan, als de gereedlig en gemeen fte zynde. TOUWDRUIF in het latyn Cisfampelos, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Dioikia of Jweehulzige Kruiden gerangfchikt. —— De Kenmerken zyn, dat het Mannetje de Kelk vierbladig heeft, zonder Bloemkrans, een raderachtig Honigbakje en vier Meeldraadjes, die gedeeltelyk fa. mengegroeid zyn : het Wyfje den Kelk éénbladig, tongswyze rondachtig en geen Bloemkrans; drie Stylen en eene eenzaadige Befie. —— Drie foorten altemaal Amerikaanfche Planten worden 'er in gevonden, als volgt. U Schildbladig Touwdruif. Cisfampelos Pareira. Touw .druif, met fchildachtig hartvormige uitgerande Blad=n. Cisfampelos Foliis peltatis Cordatis emarginatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 1138. Veg. XIII. p. 750. Mat. Med. 459. Loefl. It. 267. Clematis Baccifiera glabra ö» vilfof*, rotundo £f umbilicato folio. Plum. Amer. 78- T. 9J- Fit. 1. T. 183. Convolvulus Brafilianus Fl. okïopetalo, monococos. Raj. Hist. 1331. Caapéba. Marcgr Bras. 24. Pis. Bras. 94. p. Cisfampelos fcandens Fol. peltatis &c. Brown. Jam. 557. Dit wordt gehouden voor de Amerikaanfche Plant, die den Wortel, genaamd Pareira brava, uitlevert, welken men als een byzonder middel, tegen den fteen ,* .het podagra en andere kwaaien, gepreezen heeft. De fmaak is bitterachtig zoet, de hoedaanigheid afzettende en verzagtende, byna gelyk die der Openende Wortels en verdunnende Houten. Het Kruid, Caa péba in Brafil genaamd, noemden de Portugeezen, we. gens de uitmuntende krachten tegen het Slangen-Venyn, Lieve Vrouwe Kruid. Het zelve groeit byna als de Winde en heeft de Bladen fomryds hartvormig, fomtyds rond, doch altoos met den Steel naar *t midden ingeplant, gelyk in de zogenaamde Oostindifche Tuinkers. Het is derhalve Schildbladig en als het Loof wollig is, gelyk men 't op Jamaika veel in Kreupelbosch, omftreeks de ftad St. Jago vondt, werdt het Velvet-Leaf, dat is Fluweelblad geheeten. 2. Rondbladig Touwdruif. Cisfampeles Caapéba. Touwdruif, met aan den voet gefteelde, niet ingefneeden Bladen. Cisfambelos Foliis ba/i tmtlnlnt.it i„t*„*ir r„„*A. ha Folio orbiculari non umbilicato. Plum. Gen. 33. Ic, 76. fi 2. Het komt vreemd voor, dat de Bloem in de voorgaande foort agtbladig zou zyn, gelyk Ray uit Markgraaf meldt, en dat Linneus denkt, of die misfchien niet het Wyfje zy van deeze; daar hy de Vrouwelyke Bloem ftelt Kelk- en Bladerloos te zyn, in dit Ge. flacht. Hoe 't zy, dewyl 't Gewas, volgens Browne, de Mannelyke Bloemen aan trosjes, de Vrouwelyken geaaird heeft, met Bladerige Aairen: zo komt deeze, volgens de afbeelding van Plumier, bet Mar.nelyke nader. Doch hier is wederom tegenftrydig, dat, naar de befchryving, Bloemen van beiderlei Uxe zouden voorkomen op de zelvde Plant. Men mogt derhalve dit Gewas nog wel tellen onder de genen, die nader onderzoek vereifchen. De fchrandere Loefling , die het zelve aan de Vaste Lust van Zuid-Amerika waarnam, merkt aan ' dat in de Mannetjes de Bladen niet, in de Wvfies* fchildvormig zyn, altoos wollig: de Mannelyke Bloemen Tmlswys'groeijende op S'eeltjes, meteen vierWadigen Kelken éénbiadige Bloem, hebbende één Meeldraadje met vier Meelisnopjes; de Vrouwelyken troswyze geaaird, met Blikjes, waaruit Blommetjes voorsomen , die een éénbiadigen Kelk hebben en een enkel Bloemblad. S. Spitsbladig Touwdruif. Cisfampelos fimilacina. Touwdruif. met hartvormige fpitfe gehoekte Bladen. CU* Jampelos Foliis cordatis acutis angulatis. Smilax lenis Flntl, r„.,.,„L.„l.,r J,.**/,*3,..;i..„ VI. re purp. minore. Cat. Cor. II. p. T. 91. In Karolina groeit deeze, volgens de waarneemingen van Catesby. 5. Hoogroode Trechter-Winde. Ipomoia coccinea. Trechter-Winde, met hartvormige gefpitfte Bladen, die van achteren hoekig zyn, en veelbloemige Bloemfteeltjes. Ipomoia Foliis cordatis acuminatis Rc. Quamoclit Ameri- aana folio Hederce, Fl. coccineo. Comm. Rar. 21. T. 21 „. . , v »., ——— ms cvruatis, reauncuns muit Dit is de Amerikaanfche Quamoclit, met Klyfbiaden Hort. Mal. XI. p. 115. T. 56 n hoogroode Bloemen, van Commfi yw. Hnnr p.,,. <-».,„.,• fii_i. r- Hier behoort de Quamoclit, met Bladen van Nagt-' fdhade en roozekleurige Bloemen, door Plumier in atbeelding gebracht. Zy groeit in Amerika. 8. Knobbelige Trechter-Winde. Ipomoia tuberofa. Trechter-Winde, -set gepalmde Bladen, in zeven lancetvormige fpitfe effenrandige Kwabben verdeeld, de Bloem, fteeltjes driebloemig hebbende. Ipomoia Foliis palmatis, Lobts feptenis Rc. Convolvulus major heptaphyllus. Sloane Jam, 55. Hist. I. p. 152. T, 96. f. 2, Jacq. Obf. 39. * In deeze foort, die den Wortel knobbelig heeft, met een witten Bast, zyn de Bloemen klokvormig en zwavelgeel, met een vliezigen Kelk en haairige Zaa- -w,« giu.ip.aais 10 vp jamama. 9. Gevingerde Trechter-Winde. Ipomoia digitata. Trechter-Winde, met gepalmde Bladen, die in zeven lancetvormige ftompe Kwabben verdeeld zyn; en driebloemige Bloemfteeltjes. Ipomoia Foliis palmatis Rc. Quamoclit Foliis digitatis, Flore coccineo. Plum. Sp. 3. Ic.9u De Amerikaanfche Quamoclit van Plumier, met gevingerde Bladen en hoogroode Bloemen , is hier t'huis. 10. Goede Nagt Trechter-Winde. Ipomoia Bona Nox. Trechter-Winde, met hartvormige fpitfe effenrandige Bladen, een gedoomde Steng, en drie onverdeelde Bloemen. Ipomoia Foliis cordatis acutis Rc. Linn. Hort. Cliff. 496. Ipomoia fylvejlris. Brown. Jam. 155. Convolvulus maximus Rc. Sloan. Jam. 55 Hist. I. p. 151. 17 96. ƒ. 1. Smil. afp. Ind. Occident. C. Bauh. Pin. 296. Munda-Valli. Hort, Mal. XI. p. 103. T. 56. Burm. FL Ind. p. 49. ^ Deeze foort is van de Spaanfchen Buenos Noches ge* heeten, om dat haar Bloemen tegen den nagt verflenzen. Zy zyn, zo wel als de Bladen, zeer groot, en de Stengen komen fomtyds ongedoornd voor. De groeiplaats is in de Westindiën; doch zal waarfchyniyk: het Gewas van daar in Oostindiën overgebracht zyn. 11. Klokbloemige Trechter-Winde. Ipomoia campanula. la, Trechter-Winde, met hartvormige Bladen; veelbloemige Bloemfteeltjes; den buiteuften Kelk klootrond: de Bloemen sakwabd klnirvm-mfr. ». ... . - _ ) o jjjumviu r&- lus cordatis, Pedunculis multifloris Rc. Alamboe. Linn» j ^..*....vv..., ...... a— S .'.Uwll en hoogroode Bloemen, van Commelyn, door Plu- O T\ 1 . v _ ■ sus.* ourt umHngo waargenomen, uts rana van de Bloem is in vyven gedeeld, 't Is een jaarlyks ZaayGewas, gelyk de eerfte foort. 6. Gegroefde Trechter-Winde. Ipomoia lacunofa. Trechter-Winde, met hartvormige gefpitfte Bladen, die Putjes hebben en van achteren gehoekt zyn; met éénbloemige Bloemfteeltjes korter dan de Bloem. Ipomoia Foliis cordatis acuminatis fcrobiculatis Rc. Convolvulus jiellatus, Periploca; rotundioribus Foliis. Dill, Elth. 107. T. 87. ƒ. 102. * De Gefternde Winde van Dillenius, met rondachti. 6c oidaen, geiykt naar de voorgaande anders zeer Een Oostindisch Gewas, dat t.n mpi »r„?.i..„ , — .... ^j, muutuitTf als op Ceylon en Java groeit, en insgelyks zeer groote Bloemen heelc, maakt deeze foort uit. De Bloem is dikker dan in de anderen, en onder den vyfdeeligen Kelk fchuilt een anderen, die klein is en rond 1 niet verdeeld. s 12. Violette Trechter-Winde. Ipomoia vhlacea. Trechter» Winde, met hartvormige effenrandige Bladen en ge." tropte Bloemen, die onverdeeld zyn. Ipomoia Foliis cordatis integerrimis Rc. Saui«. Monfp. 114. Gouan. Monfp. 95. Quamoclit Fol. amplisf. cordiformibus. Plum. Sp. 3- Ic 93- f- i. Convolvulus major fol. fubrotunda Fl. amplo purpureo. Sloan. Jam. 55. Hist. I. p. 155. T.98. maar bovendien zyn de Bloemen witachtig , niet f. r 2iTf*e ipomoia folanifolia. d£\&7XtT^ ITkZZ^ hartDv?rmige' fPTi[fe' efFenrandi- merikaanfche Gewas wordt in de tuinen der zuide yke ge Bladen en eenzaame Bloemen. Ipomoia Foliis cor- deelen van Europa voortgeteeld. « ™°eiyM 13-  TRECHTER-WINDE. 15. Fleeschkleurige Trechter-Winde. Ipomoia barnea. Trechter-Winde, mee hartvormige gladde Bladen, veelbloemige Bloemfteelen en uitgerande Bloemen. Ipomoia Foliis cordatis glabris Rc. Jacq. Am. 26. T. 18. Onder deeze bepaaling, doch met geene gerande maar uitgerande Bloemen, ftelt de Heer Jacquin deeze voor, welke hy in 't kreupelbosch aan den zee. kant by Karthagem in deWestir.diè'n, gevonden hadt. 'c Gewas is heefterachtig , op opene plaatzen zich tot eens mans langte ophoudende, doch in de bosfehen tot twintig voeten hoogte de Boomen beklimmende. De Bladen zyn fomtyds agt duimen lang en breed, met een Steel van drie duimen: de Bloemen reukeloos drie duimen lang, zeer fraai, vleeschkleürig. De Ingezetenen noemen het Campanilla, dat is Klokjes. j. Uitgegulpte Trechter-Winde. Ipomoia repanda. Trechter-Winde, met langwerpig hartvormige uitgegulpte Bladen en takkig getroste Bloemfteelen. Ipomoia Foliis cordato oblongis repandis. Jacq. Amer. 28. T' De 'zelvde Kruidkenner vondt deeze op heefterach. tiee heuvels van 't eiland Martenique. Het was over 't geheel een zeer glad Gewas, met ronde windende Stengen, en zeer fierlyk door zyne hoogroode Bloe» ment van twee duim langte, die aan den mond zeer diep ingefneeden waren, hebbende een eyronden, in vvven gedeelden Kelk. * 15. Pylbladige Trechter-Winde. Ipomoia hajtata. Treclf ter-Winde, met pylswys'plekvormige Bladen en tweebloemige Bloemfteelen. Ipomoia Foliis fagittato-nqjtatis, Pedunculis bifioris. Burm. Fl. Ind. 50. T. 18. ƒ. 2. MDe Heer N. L. Bürmannus, deeze afbeeldende, merkt aan, dat de Bladen zeer glad en glanzig zyn. De Bloem is geel, met een Pypje van een duim lang, hebbende den mond zeer kort en platachtig ge- Z°°i6.' Zeegroene Trechter-Winde. Ipomoia glaucifolia. Trechter-Winde, met pylswyze van achteren geknotte Bladen en tweebloemige Bloemfteelen. Ipomoia folits fagittatis pofiice truncatis Rc. Convolvulus ftellatts aryenfts, Fol. glauco. Dill. Elth. 103- T. 87./- 100. Deeze Amerikaanfche, in Nieuw Spanjen voortkomende, is Gefternde Akker-Winde, met zeegroene Bladen door Dillenius getyteld. Zy groeit tot een elle en meer hoogte. De geheele Plant is glad. De Bladen zyn, volgens de waarneeming van dien Kruidkenner , zeer veranderlyk van figuur. 17 Driekwabbige Trechter-Winde. Ipomoia triloba. Trechter Winde, met driekwabbige hartvormige Bladen en driebloemige Bloemfteelen. Ipomoia Foliis trilobir cordatis &c. Convolvulus pentaphyllus minor Fl. purpureo. Sloan. Jam. 5. Hist. I p. i53-'£ 97-/• I. Ipomoia Euftachiana. Jacq. Obf. II. p. 12. T. 36. Deeze Westindifche heeft een windende, hoekige Steng, diep ingefneeden Bladen, die glad zyn: de Bloemen cylindrisch en paarschachtig: twee klootronde Stempels en gehaairde Zaadhuisjes. Een dergelyke, doch met tweebloemige Steeltjes, heeft de Heer Jacquin op St. Euftachius waargeno- ™W- Klyfbladige Trechter-Winde. Ipomoia hederifolia. Trechter-Winde, met driekwabbige hartvormige Biaden en veelbloemig getroste Bloemfteeltjes. Ipomoia Foliis TRICHILIA. «323 trikbis cord. &c. Quamoclit Hederce folio trifido. Plum. Sp. 3- T. 93- fi 8. Hier wordt de Quamoclit met driedeelige Klyfola. den, van Plumier; bedoeld. Zy heeft de Bloemen viermaal zo lang als de voorgaande. 19. Leverkruidbladige Trechter-Winde. Ipomoia hepatiëfolia. Trechter-Winde, met driekwabbige Bladen en Bloemen. Ipomoia Foliis trilobis, Floribus aggregatis. Linn.' Fl. Zeyl. 79. Convolvulus Ind. villofus Rc. Heem. Lugdb. 182. Convolvulus Zeyl. hirfutus, Foliis Hepaticce. Burm. Zeyl. 73. Fl. Ind. p. 20. fi 2. Op Ceyionen Java groeit deeze, die wegens haare driekwabbige Bladen en vergaarde Bloemen zeer kenbaar is, zynde door den Heer N. L. Bürmannus afgebeeld. 20. Ruigbladige Trechter-Winde. Ipomoia tammfoUa. Trechter-Winde, met hartvormige gefpitfte gehaairde Bladen en vergaarde Bloem. Ipomoia Foliis cordatis acuminatis pilofis Rc. Volubilis Carolinienfis, Tamni foliofubhirfuto. Dill. Elth. 428. T. 318- /• 4-io. Volgens Dillenius heeft deeze Karolinifche de Zaadhuisjes plat, gerond vierhoekig, in twee holligheden ieder twee Zaadjes bevattende: 't welk zyn Ed. genoegzaam tot een foortelyk kenmerk aanmerkt. Dit komt overéén met de opgegeevene kenmerken der Winde. De Hoofdjes zyn, wegens de aangevoegde Blaadjes, ruig; de Bloempjes zeer klein, trechterachtig, in vyven gedeeld. Het is een jaarlyks Gewas, dat uit zyne Ranken melk geeft, bloeijende in de zomer. 21. Tygerpoot- Ipomoia Pes tigridis. Trechter-Winde, met gepalmde Bladen en vergaarde Bloemen. Ipomoia Foliis palmatis, Flor. aggregatis. Fl. Zeyl. 79. Convolvulus Zeyl. villofus, 5. phyll. R 7 PW- minw. Herm. Lugdbat. 184. T. 185. Vol. Pes Tigrinus dffia. Dill. Elth. fi 411. Pulli-Schovadi. Hort. Mal. XI. p, 121. T. 59. Burm. Fl. Ind. 50. De zonderlinge verdeeling der Bladen doet deeze noemen Tygerpoot. Men vindt 'er de afbeelding van by Hermannus , doch waar de Bloemen, zo hy klaagt, niet wel uitgedrukt zyn. Zy komen, zegt hy, met haar vyven of zevenen, uit ruige Hoofdjes vooit, en zyn wit van kleur. Het merg der Zaaden, in laauw water geworpen, zou, volgens hem, ontbonden worden in fyne witte Blaadjes, met die der Plant naauwkeurig overéénkomende. Dillenius heeft de Bladen en Bloemhoofdjes beter in afbeelding gebracht. De Javaanfche heeft de Bladen met witte Haairtjes bezet, doch de Perfifche zeer glad, getuigt de Heer Bürmannus. TRECHTERZWAM, zie BEKERZWAM n. 3. TRICHILIA is de naam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Becandria of Tienmannige Boomen gerangfchikt. De Kenmerken zyn, eenigermaa¬ te vyftandige Kelk en vyf Bloemblaadjes; het Honigbakje cylindrisch, van dicht aan elkander gevoegde Vezelen, zo lang als de Bloemkrans, in zyn mond de Meeldraadjes draagende. De Vrugt een driebuizig, driekleppig Zaadhokje, met befisachtige Zaaden. , . Vier foorten komen 'er in dit Geflacht voor, als volgt. 1. Ruigbladige Trichilia. Trichilia hirta. Trichilia, die de Bladen gevind en eenigermaate ruig h^eft. Trichilia Foliis pinnatis fubhirfutis. Linn. Syst, Nat XII. Ss 2 Tom.  trichilia; Tom. II. Gen. 521. p. 294. Trichilia fulhkfuta ffc. Brown. Jam, 278; Evonymus Caudice non ramofo. Sloan. Jam, 171. Hist. II. p. 103. T. 2, 3. Raj. Dendr. 70. Trichilia Spondioides. Jacq. Amer. 128. Hier wordt bedoeld een heefterachtig Boomgewas, dat Sloane ia de bosfehen van Jamaika gevonden hadc, met verfcheiden Stammen twintig voeten hoos groeijende, eer het Takken uitgeeft. Hy noemde 't zelve Evonymus met den Stam zonder Takken, de Bladen gewiekc, en een ronde driekorrelige Vrugt. Browne gaf 'er den naam aan van Trichilia die eenigermaate ruig is, met ovaale gevinde Bladen en Trosfen uit de Oxelen. De Heer Jacquin tytelt hetWdtoides, en befchryft het aldus. 't Is een Boompje, tien voeten hoog, ja zelvs laager voorkomende, dat den Stam recht en in zeer wei. nige Takken verdeeld heeft; de Bladen gevind, glad of wat ruig, overhoeks aan de enden der Takken verfpreid, met de Vin blaadjes ovaalachtig, ftomp ge- enmandlg' gefteeld' twee a^en lang, de middelften al engs grooter wordende. De Bloemen, klein en reukeloos, groeijen aan risten, die met de Vrugten dikwils een half voet lang zyn. De Zaadhuisjes zyn bruinachtig, met drie fleuven en bevatten doorgaans twee Zaaden. De Franfchen noemen1 het Mombm bastard of B aster d-Spondias, waar van de bynaam. Het groeit ook by Karthagena. 2. Gladbladige Trichilia. Trichilia glabra. Trichilia mee gevinde gladde Bladen. Trichilia Foüis pinnatis glabris. Linn. Syst. Nat. XII. utfupra. Trichilia Foliis pinnatis glabris, Foliolis extimis majoribus. Taco. Amer. 129. T. 17%. f. 38. De Heer Jacquin noemt deeze de Havanafche, als hebbende haar omftreeks die ftad, in bergachtige bos. frhen . aanpor mtTan ... ;~—' —o---*.—«*.. UCi la een nooge takkige Kroonboom, die een zeer onaangenaamen ftank uit. geeft. Hy heeft gevinde, glanzige Bladen, die naar f end toe allengs vergrooten, en zeer korte Bloem, trosfen in Oxels der Bladen. De Vrugten zyn ronde groenachtige Doosjes. 3. Driebladige Trichilia. Trichilia trifoiia. Trichilia. met drievoudige Bladen. Trichilia Foliis ternatis. Taco! Aner. p. 129, I. 82. Trichilia Halefia. Loefl. Itin. löO. Loeflins , die ze Trichilia Halefia tytelt, heeft deeze ioore in Zuid-Amerika gevonden, in de landftreek van Cumaua, alwaar de Spanjaarden haar Cerafo macho, dat is Groote Kerfenboom noemen. De Heer Jacquin , die het gewas op drooge velden van 't ei. land Kurasfau waarnam, zegt dat het een Boom is van vyftien voeten hoog, hebbende ook eenen onaange. naamen reuk. De Stam is, dikwils van den grond af, zeer bezet met Takken. De Bladen, die ook ovaalachcig, maar aan 'c begin breed zyn, ftaan drie aan een Steeltje. De Bloemen zyn klein en wit: de Raadhuisjes rond en groen, met bruinachtige ftippen. bevattende enkelde Zaaden. Van den Wortel word door de Slaavinnen in afkookzel, gebruik gemaakt tot afdryving van de vrugt. tilt ^T^p, Tricmia- trichilia terminalis. Tri. cWia met de Bloerntrosfen aan 'c end der Takken Trichlta Racemis. terminalibus. Jagq, Amer. p. 130 JS^a T Mn twïntig voe^ ö°og, met een uisgebretde Kroon van Takken, die byna op den grond trilgras. brSTn,' e" Zeer S'adde, gevi'»Je Bladen, hek bende de Bloerntrosfen aan 't end der Takken werd^ enwt ï de jACQÜ7Tby **** °P «1 DenTSm. maaDd January b'oeijende ge vonden ken^T penzeer talryk, zy ftonken en gelee ken in de eerfte opflag naar die der Melia, doch by TRIFOLIUM, zie KLAVER; TRT??!^1^ zif HOORNKLAVER. PlaïfeStc'ht? oS f«1as'£ t^V™ f» Grasplanten gerangfchikt hebSSÏ iSSSJP een tweekleppige veelbloemige Ke li ; v?0«een tweezydig Aairtje, met hartvormige ftompe° K en.es S in-r: —Daar I. Klem Trilgras. Briza minor. TrilKras, met drisj ze^aBfo»il«-; d%Kelk 'anger ^&e dan dl Tosculü r>W >?' S!,kutis ^angulis, Calyce an. Monfp. 46. Poa petiolh tenerrimis Rc& HalL Helv. B»,m w ln t/mulum minu Panicula parva. C. Bauh. Pin. 2. Prodr. 4. Scheuchz. Gram. 205. T. % In de zuidelyke deelen van Europa groeit dit Kleine ler eeVfr Cf L• ■ us ëcaoemtI geweest. Hal- lende ware van het Middelbaare, werdt door zvn Fd ÖA De ,a»g* "er Ke'lkblaadjes^oerzufks PjLG/°T^airigTrllSrat- Briza virens. Trilgras. met Linn sfecpfaTi" V"' Floscu!is M *V**> ~! ' Wc. Plant. 2. Gramen Paniculatum minus Locus* tis magms tremulis. Tournf. Infi 523 ' Zeer veel zweemc deeze naa'r de volgende foort maar de Bladen zyn eens zo breed, vlfk langs dè STt ze°erPedochmiet "!? '»»PJ* geijkt zeer doch is voller, aiet uit den groenen niec paarschachtig en heeft zeer wyd gemikte Tak die door eeltige Knoopjes aan den voerneergedrukt worden. Ook zyn de'Bloemen een welnS kletaer Ug afvallende, wanneer men ze famendrukr.' In de Levant, als ook in Spanjen, was deeze waar. genomen: maar zoude misfchien hier ookTvoEs t «iy^laÈm' niet kuDcen «^oken, dat 2>S t welke de Heer Gouann Montpelliers yS envm de anderen onderfcheidt.- Hy hadt het zelve in ^ bosch van Gramont gevonden; een Plantje zynde van meïblóemï °P ^ Ha!lB' de KeIke" netjes hebbende. J9n2a cwtó Cato, iE. tetewffc Gort, ^. 83< 0£d. Dan. T.ill u^ HorU  trilgras, tritheisten; «5.2$ gewaagt. Lobel draaft 'er fterk mede door. Hy zege, dat het ook gevonden wordt in Jrtois, by 't ffot van Auxy en by Betltune in Flaanderen. Ryp wordende, zyn de Aairen, zegt hy, wit. Linnsus merkt aan, dat het takkige, ftyve, leggende Halmen heeft, met roode Knietjes en bruine Aairtjes. 't Getal der Blommefjes verfchilt zeer, zynde in de Oostenrykfe vyftien, in de Carniolifche twintig, in de Italiaanfche nog grooter. Het Varen-Gras, met geheele Pluimen, van Morison, zou men hier mede vergelyken kunnen , maar dit is gladder en heeft de Pluim bykans tot eene Aair famengekropt. 't Getal der Blommetjes, dat in alle foorten zeer onbeftendig is, komt overéén. De geftalte gelykt ook uitermaate zeer. TRILOCHIN, zie ZOUTGRAS. TRIPSACUM, zie JASMYN n. 4. TRIPSACUM, zie LIDKOORN. TRITHEISTEN, is de naam eener aanhang Van Christenen welke in de zesde eeuw ontftond, en waar van Joannes Asgunages, een Syrisch Wysgeer, en tevens een Monophyfic de Stichter was. Zie Grfg. Abulphareujus , in Assemanni, Biblioth. Oriënt. Va-? ticana. Tom. I. p. 328. Deeze Ascunages verbeeldde zich, in de Godheid,' drie natuuren of zelvftandigheden, elkander, in alle opzichten, volmaakt gelyk, en door geen algemeen Weezen famengevoegd: aan dit gevoelen gaven zyne tegenpartyders den naam van Tritheifiery of Briegodendom. Een der yverigfte Voorftanders van 't zelve was Joannes Philoponus, een Wysgeer van AlexandriSn, en een Letterkundige van grooten naam: dit heeft te wege gebracht, dat veelen hem voor den Stichter van dsezen aanhang gehouden hebben, wiens leden in gevolge daar van den naam van Philoponisten kreeger. Vid. Jo. Alb. Fabricii, Biblioth. Grceca, Lib. V. Cap. XXXVII. five Tom. IX. p. 358. Jo. Harduimi, Concilia, Tom. III. p. 1290. Timotheus, de Rc* ceptione hcemiccrum, in Coteleriï, Monumentis Ecclefa Grcecce, Tom. III. p. 414. J0. Damascenus, de hcerefibus, Tom. I. Opp. p. 103. Èdit. le Qvien. — In twee partyen was deeze aanhang verdeeld; de Philoponisten naamlyk en de Cononiten; welke laatften dien naam droegen van Conon, Bisfchop van Tarfus, hun hoofd. ZiePHOTii, Bibliotheca. Cad. XXIV. Jos. Sim. Assemani, Biblioth. Oriental. Vaticana, Tom. II. p. 329. Zy ftemden overéén in de Leer wegens de Drie Perfoonen in de Godheid; en verfchilden enkel Van elkander in *t verklaaren van 't geen de Schriftuur leert, wegens de Opftanding der Lighaamen. Philofonus beweerde, dat de Gedaante, zo wel als de Stojfe, van alle Lighaamen voortgebracht wierdt, en verging; en dat die beide dus, in de Opftanding, moesten herfteld worden. —— Conon hieldt, daar en tegen, ftaande, dat het Lighaam nooit zyne Ge* daante verloor; dat de Stoffe alleen aan verderf en verval onderhevig was, en gevolglyk herfteld zou worden , wanneer dit Stetflyke de Onfterflykheid zóu aandoen. —— Een derde aanhang was die der Damianisten, die hunnen naam'ontleenden van DamaNus, B sfchop van Alexandriën, wiens gevoelen over de Drieêenheid van de bovengemelde gevoelens verfchilde. Zy onderfcheiden het Godlyk Weezen van de Drie Perfoonen; te weeten, den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest. Zy onkendea, dat ieder Perfoon God was, wanneer Sb 3 men Hort. Cliff. 43. Flor. Suec. 80, 86. RoY. Lugdb. 63. Gouan. Monfp. 46. Ger. Prov. 92. Poa Pet. tenwsjimis, Locuftis ovatis. Hall. Helv. N. 1448. Gramen tremulumvulg. minus, Loc. rotundioribus. Mor. S. 8. T.6. ƒ. 45. Barr. Ic. 16. Gr. tremulum majus. C. Bauh. Pm. 2. Scheuchz. Gram. 204. Gram. tremulum. Tab. Icon. Deeze middelfoort van Trilgras komt in ons land overvloedig voor, by Wageningen in Gelderland, als ook by Alkmaar, tusfchen Egmond ea Bergen. In Switzerland, zegt Haller, is het gemeen op alle drooge en vogtige velden. Dus vindt men 't ook in Langue dok en Provence. In de noordelyke deelen van Europa is het insgelyks niet ongemeen. Het wordt in Sweeden «Z^flrr genoemd, of ^ar*gtae£/ in 't fransch Amourettes tremblantes. Het heeft de Halm een voet of anderhalf hoog; de Bladen taamelyk breed en een zeer losfe Pluim, uit hangende Aairtjes beftaande, die eenigzints bruinrood van kleur zyn, met geele Meelknopjes. 4. Groot Trilgras. Briza maxima. Trilgras, met hartvormige Aairtjes en zeventien Blommetjes. Briza Spie. cordatis, Flosculis feptemdecim. Linn. Hort. Cliff. 23. Upf. 20. Roy. Lugdb. 63. Gouan. Monfp. 46. Briza Spiculis racemofis. Jacq. Obf. III. p- 10. T. 60. Gr. tremulum maximum. C Bauh. Pin. 2. Scheuchz. Gram. 204. , , De Pluim van dit Trilgras, dat alleenlyk in de zuidelyke deelen van Europa gevonden wordt, is veeleer een tros van Aairtjes, die ieder met een byzonder Steeltje uit den top van den Halm voortkomen. Het overtreft in de hoogte de laatfte foort, ja dikwils zelvs het Kleine niet, maar wel in groote van de Aairtjes. die ook eer eyrond dan hartvormig zyn, zo de Heer Jacquin aanmerkt, in wiens tuin het jaarlyks voortkwam uit gevallen Zaad. Zyn Ed. meent, dat het zogenaamde Montpelllerfe van Gouann, voorgemeld, hier toe behooren zou; maar het zelve hadt veel minder Blommetjes in de Aairtjes, en wordt volftrekt daar van onderfcheiden door deezen Heer, die aanmerkt, dat dit Grocte verandert met de Bloemen paarsch, ros of roestkleurig, vyftien-, zestien-, zeventien- of twintig-Bloemig: achtende dat derzelver trop veeleer den naam van Aair verdiene, dan van Pluim. 5. Minnelyk Trilgras. Briza eragrostis. Trilgras, mat lancetvormige Aairtjes en twintig Blommetjes. Briza Spicis lanceolatis, Flosculis viginti. Scop. Carn. II N. 210. Gouan. Monfp. 46. Ger. Prov. 93- Uniola Cal. diphyllis 6fc. Gron. Virg. 136. Gr. Paniculis elegantisfimis. C. Bauh. Pin. 2. Scheuchz. Gram. 194- Mor. S. 8. T.6 ƒ.52. Gr. Etanthenumf'Eragrostis. Barr. Rar. T. 43. Paniculofum Phalaroides. Lob. Ic. 7. In de zuidelyke deelen van Europa is deeze foort -nisfehien wel de allergemeenfte. Zy onderfcheidt zich door haare fpitfe Kelken en door het getal van haare Blommetjes in de Kelk, dat egter niet beftendïger is, dan in de andere foortën. De fraaiheid der Pluim van deeze wordt zeer geroemd, en zou eigentlyk de rsden zyn der benaaming van Êragrostis of Mirt* nelyk GrasT die ook aan het voorgemelde Beemdgras, dat den zelvden bynaam. voert, gegeeven wordt. Sommigen willen, dat het insgelyks de Amourettes zou zyn der Franfchen; waas van no&thands Gouann niet  TRITS. TRIUMFETTA. men dien op zich zelven en afgetrokken van de twee andere befchouwde; maar zy hielden ftaande, dat 'er eene Algemeene Godlykheid was, door de famengevoegde deelneeming van welke ieder Perfoon God was. Zy noemden daarom den Vader, Zoon en Heiligen Geest, Perfoonen; en de Godheid, die aan hun alle ge meen was, Zelvftandigheid of Natuur. Zie Jos. Sim. Assemani, Bibliotheca Oriënt, Vaticana, Tom. II, p. 71. 332' 6rV. TRITICUM, zie TARW. TRITS betekent drietal, en komt dikwils by onze Dichters voor. Antonides, Opdr. des Tftrooms: een Trits van eeuwen; in *c begin van dat werk zelv': een Trits van zilvre wapenkruisfen; en bl. 78. een Trits van ftraelen. Hoogvliet, Feestdagen bl. 45. een Trits van ftarren. Moonen , op het Huwelyk van Johanjses li handt, Poè'zy bl. 104. O jongde zoon van uwen Vader, Die met twee broeders, vroeg en fpader Geboren, eene Trits van Kruisgezanten maekt. Van deeze zelvde Trits fprak naderhand J. Suderman; op de dood van den zelvden Johannes Brandt. Zoo wordt in uwen jongden zoon, O Neerlants Kerkhiflorifcbryver, Doorluchce Brandt, die aen uw' yver. De wyze weerelr. houdt verplicht, De laetfle ftrael gedooft van 't licht, Dat jaeren lang aen alle kanten Blonk in een Trits van Boetgezangen.' TRIUMFETTA is de naam van een Planten-Ge. flacht,. onder de Klasfe der Dodecandria of Twaalfmannige Kruiden gerangfchikt, en dus genoemd naar den vermaarden Italiaan Triumfetti. —— De Kenmerken zyn: een vyfbladige Bloem met een vyfbladigen Kelk; een fteekeiig Zaadhuisje dat In vieren open fpringt. . Het bevat de volgende vier uitheem- tche foorten. I. KlisvrUPtipe Triumfsttn. Triumfetta 1 .ntihuln T*S- umfetta, met de Bladen aan den voet uitgerand, de Bloemen zonder Kelk. Triumfetta Foliis bafi emarginatis Rc. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 600. p. 327. Veg. XIII. p. 369. Hort. Cliff. Upf. Roy. Lugdb. 476. Triumfetta Flor. Cal. deflitutis. Jacq. Amer. Hifi. 146. Tri umfetta Fr. echinato racemofo. Plum. Gen. 40, Ic. 255. Lappula Bermudenfts Althceoides fpicata &c. Pluk. Alm. 206. T. 245. ƒ. 7. Agrimonia Lappacea inodora. Sloan. Jam. 92. Hift. I. p. 211. Raj. Suppl. 247. Op de Westindifche Eilanden, als ook aan de Vaste Kust van Zuid-Amerika, is de groeiplaats van dit Gewas, 't welk de Heer Jacquin, op Martenique aan de cevers derheeken, in het kreupelbosch, heesteraehtig vondt, ter hoogte van agt voeten. Op Jamaika vondt Sloane het zelve overvloedig en noemde het Agrimonie, die klisackig is, zonder reuk. In het geaairde Klisje, dat naar Heemst gelykt, van de Bermudes, by Plukenet, vind ik niet dat de Bladen aan den voet uitgerand zyn: doch de onderfte verfchil. »en van de bovenfte zeer, gelyk uit de afbeelding van Plumier blykbaar is. De Bladen zyn rimpelig, zagten ruig, naar die V3n Heemst gelykende; de Bloe. men geel, de Zaadhuisjes van grootte als een Ertwt rondsom bezet met Stekeltjes, In de Europifche Kruidtuinen is dit Gewas zeer gemeen, en groeit, TRIVIAALE SCHOOLEN. TROETELEN. volgens den Pleer N. L. Bormannus, ook in Oöstin. 2. Ruitaehtige Triumfetta. Triumfetta Bartramia. Triumfetta, met de Bladen aan den Voet onverdeeld' Triumfetta Foliis Bafi integris. Triumfetta Floribus cafo' mlatis, Foliis rhombeo-ovatis. Jacq. Amer, Hifi 147 i ?°'Bmmï>'ia- Linn. Flor. Zeyl. 174. Lappula Ben' ghalenfis tetrafpermos, Ribelii folio Rc. Pluk. Alm. 206. T- 41. ƒ• 5- Agrimonia Maderaspatana, Pet. Gaz. 31. T, 42. /. 10. Lappago Amboinm. Ruoth. Amb. vi. p.\q. T. 25. ƒ. 2. e 3*' De Bladen zyn in deeze foort by den Steel niet uicgehoekt, voor 't overige hartvormig of eyrond, en fomtyds vry diep ingefneeden, als uic de afbeeldingen van Rumphiüs blykbaar is: doch in het Westindifche van Jacquln zyn de Bladen ruitachtig eyrond gelyk in het tweede Amboinfche Klisfenkruid van Rum! phius. Deeza zegt, dat het een houtig Heestertje zy, onder een vinger dik: de ander vondi het op Martenique, in de velden, drie voeten hoog ais een regtopftaande, zeer takkige Heester, met ruige Bladen , als gezegd is, doch naar boven meest eyrond en Bloemen die geel waren met roode Kelken. Hec Kruid ftonk zeer, inzonderheid de Zaaden, in de Oxels als Klisjes by elkander groeijende, en werdc van t Dit Gewas is door Browne op Jamaika waargenomen en afgebeeld, die 'er deezen Geflachtnaam aan «geeven heeft. Zy maakt een Heester, met langwerpig eyronde, gladde Bladen overhoeks en in derzelver Oxelen Aairen voortbrengende van Mannelyke Bloemen. Voorts komt dezelve in hoedaanigheden de Brandnetelen en het Glaskruid zeer naby.: Linnüus vraagt, of het Bucephalon racemofum ook een foort van dit Geflacht zy. Dat Gewas voert by Plumier den naam van Bucephalon of Osfenkop mei eene roode getroste Vrugt. Bucephalon Frutlu racemofo rw bro. Plum. Gen. 52. Ie. 67. Bucephalon racemofum. Linn. Sp. Plant. p. i66t. De Bladen zyn eyrond, gefpitst, efFenrandig , overhoeks geplaatst en zeer kort gefteeld. Het draagt enkelde zydelingfe BloemAairen. De Stylen der Vrouwelyke Bloemen zitten met haar beiden zodaanig op het Vrugtbeginzel, dat zy daar mede een foort van Osfen-Kop maaken; doch de Vrugc heeft daar van de gelykeid niet in dit Gewas, dat een Heester is, in Amerika huisvestende. TROS-NARCIS in het latyn Paneratium, is dè' naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Zesmannige Lelie- of Bolplanten. De Kenmerken zyn, een zesbladige Bloem, een twaalfdeelig Honigbakje, en de Meeldraadjes op het zelve ingeplant. De Bloem van dit Geflacht, heeft veelal getroste Bloemen, doch ook éénbloemigon, altemaal wit van kleur. 1. Ceylonfche Tros-Narcis. Paneratium Zeylanicum. Tros-Narcis, met de Stengel éénbloemig, en omgeboogene Bloembladen. Paneratium Spa:ha unifiora, Petalis reflexis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 400. Veg. XIII. Gen. 404. p 263. Fl. Zeyl. 126. Narcisfus Zeylanicus Flore albo hexagono odorato. Herm. Lugdb, 691. T. 693. Comm Hort I p. 75- T. 38. Rudb. Elys. II. p, 179. ƒ. 7. Lilium Indicum. Rumph. Amb. IV. p. X6i. T. 70. f. 2. Catulli-pola» his». Hort. Mak XL p. 79'. T. 40. Deeze, die in verfcheide deelen van Indiën zo wel op Java, als op Ceylon en aan de Kust van Malabar groeit, werdt aldaar Indifche Lelie genoemd wegens de Bladeren, hoewel de Bloemen zeer weinig naar Leliën gelyken, zo Rumphiüs aanmerkt. Zy zyn, uit den Hortus Medicus te Amfteldam, door den be. roemden Commelyn zeer fraai in afbeelding gebracht. De Plant heeft een grooten ronden Bolwortel, byna alsdiederNarcisfen. 't Geheele jaar door heeft het in Indiën Bladen, byna als der Witte Leliën, maar in November fchiet zy fomtyds Stengels van een fpan hoog, waar van ieder maar éénen dag bloeit. De Bloem is glanzig of zilver-wit en aangenaam of fterk van reuk. Zy fpreidt zich byna een handbreed uity met haare zes punten, van fmalle omgekromde Bladen , uit wier midden een foort van Kelk of Beker ryst, die in twaalven gedeeld is en tusfchen de punten de Meeldraadjes uitgeeft, welke vry lang zyn-, met geele Meelknopjes. Uit het midden komt de Styl, zittende opeen Vrugtbeginzel, onder de Bloem, dat een driekantig driehokkig Zaadhuisje wordt, met veele Zaadjes. Op Java valt dit Kruid ook met geele Bloemen," zegt Rumphiüs, en hy merkt aan, dat zodaanig de Wortels bekwaamheid heeft om de Honden te vergee» ven, wanneer men dezelven, aan ftukken gefneeden, onder hunne kost mengt. De tanden zouden 'er hun, dat zonderling is, door uitvallen, gelyk ook door die van 't witte; zo dat zy van honger moesten fterven. Men noemde 'er het Kruid, des wegen, Hondendood; doch de Bladen werden gemengd onder eene verkoelende Zalve. 2. Mexikaanfche Tros-Narcis. Paneratium Mexicanum.' Tros-Narcis, met de Stengel tweebioemig. Paneratium Spatha bifloro. Linn. Hort. Cliff. 333. Roy. Lugdb. 34. Poncrat. Mexican. Flore gemello candido. Dill. Elth. 299. T. 222. f. 289- Deeze, uit Mexiko of Nieuw Spanje afkomftig, wordt alleenlyk door de tweebloemigheid onderfcheiden. Dillenius befchryft dezelve omftandig, en zegt dat de Bladen van zyne Plant een fpan lang waren en één of anderhalf duim breed, glad, bleek groen. De Stengel van hoogte als in de voorgaande, was aan 't boven-end gegaffeld, en droeg twee Bloemen, van figuur nagenoeg als de gemelde, doch reukeloos. 3. Karibifche Tros-Narcis. Paneratium Caribceum. TrosNarcis, met de Stengel veelbloemig, de Bladen lancetvormig, Paneratium Spatha multiflora, Foliis lanceolatis. Linn. Hort. Cliff. 133. Brown. Jam. 194. N. I. Narcisfus Americanus, Flore multiplici albo hexagono odorato. Comm. Hort. II. p. 173. T. 87- Narcisfus to; tus albus latifolius polyanthos major odoratus. Sloan. Jam.1 n$. Hist. I. p. 244. Mart. Cent. 27. T. 27. Deeze noemt men Witte Leliën in de Westindifche Eilanden. Zy overtreft de voorigen zeer in grootte, als de Bladen twee voeten lang hebbende en vier vingers in 't midden breed, aan 't end fpits, blygroen. De Bloem-Stengel, boven de Bladen uitfteekende, plat; draagt op den top een Kroon van meer dan tien Bloemen, die van geftalte als der voorgaanden, mede wit en welriekende zyn. De Bol, zegt Commelyn, is meer dan een vuistgroot, rond, en eenigzints rondachtig van buiten. Het zou die zyn, welk® TouRNEfORT voot ftelt onder den naam van Am*-  6328 TROS-NARCIS. Amerikaanfche Witte Tros-Narcis, met den reuk van Balfem van Peru. H.'er fchynt my die Plant te kunnen volgen, wel. ke de Heer Jacquin in de Westindiën vondt en afbeeldt. Hy noemt ze, „ Oever-Paneratium, met esn „ veelbloemige Stengel, die tweefnydig plat is; de „ Slippen der Bloem half zo lang als de Steel; de „ Bladen degenvormig. Paneratium (Littorale) , Spa„ tha multiflora; Scapo compresfa ancipiti; Corollce laci„ niis Tubo duplo brevioribus; Foliis enfiformiius. Jacq. „ Amer. Mist. p. 99, T. 179. ƒ. 94." TJit de befchryving, immers blykt, dat zyne bepaaling dus te verftaan zy; wier duisterheid, misfchien, Linmeus ze niet heeft doen aanhaalen. De Wortel, zegt hy, is een Bol van grootte als een vuist: de Bladen zyn drie of vier voeten lang, naauwlyks anderhalf duim breed, by den grond elkander omvattende: de Stengel twee voeten lang, zeer plat, glanzig groen, draagende tien Bloemen meer of mm. De Steel of het Pypje deezer Bloemen is agt duimen lang, bleek groen ; de rand in zes Slippen van drie duimen langte, die zeer fmai en uitgebreid zyn, verdeeld. Het Honigbakje, een duim hoog, is ook wit en aan den rand een weinig uitgegulpt, beplant met groene Meeldraadjes, van twee duimen langte, die oranjekleurige Knopjes hebben. De Bloemen zyn zeer aangenaam en kruiderig van reuk. Overvloedig groeiden zy op den zandigen zee-oever van 't eiland Tierra Bomba, by Karthagem. 4. Zeekantfe Tros-Narcis. Paneratium maritimum. TrosNarcis, met de Stengel veelbloemig, de Bloembladen plat, de Bladen tongachtig. Paneratium Spatha multijlora, Petalis planis, Foliis lingulatis. Mill. Ditl. T. 197. Narcisfus maritimus. C. Bauh. Pin. 54. Lilio-Narclsfus albus maritimus minor. Moris. Hift. II. p. 365. S. 4. T. 10. f. 28. Hemerecallls Valentina. Clus. Hifi. I. p. 167. H(fp- p. 287. T. 288. Paneratium. Lob. Ic. 168, 160. Narcisfus marinus. Dod. Pempt. 229. Deeze groeit aan de zeekust van Spanjen en Languedok, van Valence tot beneden Montpellier, overvloedig. Clusius vondtze 'er in May bloeijende, in July en Augustus met ryp Zaad, en hadt veel moeite cm den Bol uit bet zand te haaien, die 'er zeer diep was ingeworteld. Gouann zegt, dat zy op 't end van Augustus bloeit, en dat rnenze noemt Narcisfe de Mer, 't welk Zee-Narcis betekent. Clusius hadtze Hsmerocallis Valentina getyteld, om dat ze te Valence van een vermaard Kruidkenner Hemerocallis genoemd was. Myn Leermeester Rondeletius , zegt hy, noemde de Plant Scilla, en de Apotheekers te Montpellier maakten 'er de Squille-Koekjes van, voor de Theriaak. Naderhand werdt zy Paneratium met LelieBloemen geheeten , welke naam derhalven niet van Lobel afkomftig, maar van anderen reeds toegepast is op dit Kruid, en door Dillenius aangemerks als een Geflachtsnaara, dien Linnosus overgenoomen heefr. De Plant, zegt Clusius, heeft vyf of zes, langwerpige breede Bladen, naar die der Narcisfen gelykende, maar platter, fteviger en eenigermaate aschgraauw van kleur. De Steng is fomtyds een elle hoog, ongebladerd, en geeft aan 'c end, uit een dun vaesje, vyf, zes en fomtyds meer Bloemen, die ge- TROS-NARCIS'. heel wit zyn, hebbende den reuk van Leliën. De enden der Bloembladen egter, zo wel als het middelkelkje, zyn wat groenachtig. Het Zaadhuisje beftaat uit een hoekige Haauw, welke een platachtig fpongieus, zwart Zaad inhoudt. De Wortel is wit en lymerig, met een zwartachtige Schil bekleed. De visfchers en 't zeevolk hebben denzelven fomtyds voor Ajuin of Knoflook met zout en brood gegeeten , zegt Lobel; maar, hoe hongerig zy waren, moesten zy daar van walgen. Aan de Kust van Span» 3en heeft het fomtyds geelachtige, aan die van Italiën vindt men 't ook met roode of paarfche Bloemen, welken men aldaar Giglio marino, dat is Zee-Leliën, tytelt. Zy worden fomtyds Aniorcs mios genoemd van de Spanjaarden. Zie hier hoe Linnjeus thands de Vrugtmaakende deelen opgeeft, van deeze foort. „ De Bloembla„ den lancetvormig, van onderen met een groene „ Streep; de drie buitenften aan de punt inwaards „ haakig. Het Honigbakje met tweedeelige hoeken „ die gefpitst zyn,. van langte als de Meeldraadjes, „ en gemikt tot de breedte der Bloembladen. Do „ Vrugtbeginzels, in 't midden van de Kroon, on„ gefteeld. De Styl nederwaards, de Meeldraadjes ,', omgeboogen." In de tuinen op 't eiland Martenique werdt een zonderlinge foort van dit Geflacht geteeld, misfchien van Caijenne derwaards gebracht zynde, zegt de Heer Jacquin; Paneratium (declinatum) Spatha multiflora;Scapo compresfo ancipiti; Corbilce laciniis Tubum fubexcedentibus; Foliis lifigulatis. Jacq. Amer. Hifi. p. 99. Zyn Ed. vondt dezelve byna altoos met de Stengel op den grond leggende, die zeer plat was en tweefnydig, anderhalf duim breed, groen, en twaalf Bloemen, meer of min, aan *t end hebbende. Zy hadt de langte van de Bladen, die tongachtig, wederzyds fpits waren, efFenrandig, glanzig, opftaande, drievoeten lang en drie of vier duimen breed. De Bloemen, byna een half voet groot, wit van kleur, hadden een aangenaamen reuk. Haare Slippen waren iets langer dan het Pypje of Steeltje, het Honigbakje een duim hoog, de Meeldraadjes van langte als de Bloem. 5. Karolinifche Tros-Narcis. Paneratium Carolinianum. Tres-Narcis, met de Stengel veelbloemig, de Bladen liniaal, de Meeldraadjes van langte als het Honigbakje. Paneratium Spatha multiflora, Foliis linearibus, Staminibus Neclarii longhudine. Lilio Narcisfus polyanthos Flore albo. Catesb. Car. III. p. 5. T. 5. Op Jamaika en in Karolina groeit deeze, die door den beroemden Catesby in afbeelding is gebracht. 6- Illyrifche Tros-Narcis. Paneratium Illyricum. TrosNarcis, met de Stengel veelbloemig, de Bladen degenvormig, de Meeldraadjes langer dan bet Honigbakje. Paneratium Spatha multiflora, Foliis enfiformibus, Staminibus Netlario longtoribus. Roy. Lugdb. 34. Paneratium Foliis enfiformibus Rc. Trew. Ehret. T. 27. Narcisfus Illyricus Liliaceus. C. Bauh. Pin. 55. Seb. Thef, I. P. 17. T. 8. ƒ 1. Lilio-Narcisfus Hemerocallidis facie, Besl. Eyst. Vern. lil. T 16. ƒ. 1. Uit de Afbeelding welke Seba gegeeven heeft van deeze Illyrifche Tros-Narcis, zou men haast twyfFelan, of dezelve wel tot dit Geflacht behoorde, alzo de Meeldraadjes, als uit het midden der Bloem voort. ko-  TROTSHEID." komende, vertoond zyn; doch de fchoone Afbeelding van Trew toont te duidelyker, dat dezelven ingeplant zyn op den rand van 't Honigbakje, gelyk in de anderen. De Bloemen zyn groot, wit en welriekende, verfchillende door de Bladen byna alleen van de Karibifche voorgemeld, en van het Oever-Paneratium van den Heer Jacquin door de kleinte, alzo 't Gewas niet meer grootte dan de Naakte Wyfjes (Galanthus) heeft. 7. Ambonfche Tres-Narcis. Paneratium Amboinenfe. Tros-Narcis, met de Stengel veelbloemig, de Bladen eyrond, geribd, gefteeld. Paneratium Sphatha multiflora, Foliis ovatis, nervofis petiolatis. Nare. Anboin. Foliis latisf. fubrotunda, Flor. niveis inodaris. Comm. Hart. I. p. 77. T. 39- Rudb. Elys. II. p. 238. ƒ. 17. 0. Paneratium Foliis^oyatis Rc. Trew. Ehret. T. 28. Cepa fylr veftris. Rumph. Amb. VI. p. 160, T. 70. ƒ. 1. Burm. Ft. Ind. p. 80. De Ambonfche Narcis, met zeer breede rondachtige Bladen en fnecuwwitte reukelooze Bloemen , van Commelyn uit den Amfteldarnfchen Hortus in plaat gebracht, heeft de Meeldraadjes korter dan de Bloem; terwyi die in de afbeelding van Ehbet langer zyn, zegt LiNNffius; ook hadt deeze een zeer fterken aan» genaamen, de andere in 't geheeï geen reuk: weshalve Miller ze van een gefcheiden heeft. De Bloemftengel der eerstgemelde was anderhalven voet lang, zynde uit een Bol, van Batavia gezonden, voortgekomen. In beiden zyn de Bladen eyrond, geribd, gefteeld, en dus grootelyks van die der andere foorten verfchillende. Hoe de Wilde Ajuin van Rumphiüs hier t' huls gebracht kan worden, verftaa ik niet; ten ware het Gewas door kweeking in de tuinen veel veraudeten mogte. De Bloemen, immers, hebben, volgens hem, maar de groote van die der Affodillen en verfchillen buiten dien zeer van die der andere afbeelding, 't Is waar, de Bladen gelyken veel, zo wel als de Bollen, welken men niet lookachtig, maar walging en braakverwekkende bevonden heeft, gelyk die der Narcisfen. Ten opzicht van dit Geflacht moet men, in 't alge-, meen, opmerken; dat de Bloemen, van meest alle foorten, wit zyn en welriekende; blyvende de Bolwortels gelyk de anderen over; doch zy vereifchen, tot uitbroeijing, een aanmerkelyke hitte. Die ongemeene kragt tot geneezing of pynftilling, welke de naam Paneratium fchynt aan te duiden, wordt in geene foort gevonden. TROTSHEID is een vuige ondeugd, dïe niet kan misfen, om den genen die 'er aan ziek is, haatlyk en verachtelyk by een ieder zyner medemenfehen te maaken. 1 Zeker Zedefchryver omfchryft dit zielsgebrek niet onaartig, als een zeer aandoenlyk zwak, dat met zulk een algemeene kracht op het menschdom werkt, dat niet alleen de vrolyke bloesfems van de jeugd daar door verwelkt, maar zelvs de gefchronkelde boefem der bedaagdheid, en het bekrompen hart des Bygeloofs opent en uitbreidt, en de zichtbaarfte merkteekens aanduidt van aandoenlyk. heid onder dien invloed. TUBAKKI-ROOS, zie HIBISCUS «. 6Y TUBA-STRUIK, zie GULPZAAD n. 4. TUIN-SCHEERLING in '£ latyn Mthufa, is de XVI. Deel. ' TUIN-SCHEERLING. 6329 naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Kroontjes-Kruiden gerangfchikt. . De Kenmerken zyn, gehalveerde driebladige, hangende Omwindzeltjes en eene geftreepte Vrugt. - Twee foorten zyn 'er thands van opgegeeven, als volgt. I. Dolmaakende Tuin-Scheerling. Mthufa Cynapium. Tuin-Scheerling, met gelykvormige Bladen. Mthufa Foliis conformibus. Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. Gen. 355. p. 236. ALthula. Syst. Nat.XII. Gen. 352. p. 213. Hort. Cliff. 100. Roy. Lugdb. 109. Fl. Suec. Gouan, Monfp. Ger. Prov. Kram. Auflr. Scop. Carn. Rc Cicuta minor Petrofelino fmilis. C. Bauh. Pin. 160. Tournf. Injl. Vaill. Paris. Rc. Cicutaria fatua. Lob. Icon- II. 280. Cynapium. Riv. T, 75. Rupp. Dill. Hall. Helv. 433. Dit Kruid, dat in de tuinen van byna geheel Europa, nu en dan, als een onkruid voorkomt; ja zelvs in fommige landen zeer gemeen is, verdient een naauwkeurige onderfcheiding. Men is doorgaans zo gereed , niet, om Kruiden, die in 't wild groeijen, tot fpyze te gebruiken: het moet by toeval, door gebrek of door een mistasting zyn, dat men zich daar aan vergaapt: maar het tegenwoordige komt fomtyds onder de Peterfelie voor, en kan ligtelyk daar voor gefneeden worden. Men vindt het, naamelyk, by den kundigen Naamgeever, C. Bauhinus, Kleine Dolle Kervel, die naar Peterfelie zweemt, getyteld, en Tragus noemt het Ondeugende Peterfelie: Gesnerus een foort van Dolle Kervel, Glyfen genaamd: 't gemeene volk, zegt Lobel, Wilde Peterfelie. Men vindt ze by Amfteldam, op den weg naar Amftelveen, als ook by De> venter en Zwol, en in Friesland aan de wegen. Sommigen noemen ze ook Honds-Peterfelie, waar van Rivinus zyn Cynapium gemaakt heeft, dat tot een bynaam ftrekt: de Engelfchen Fools-Parsley, wegens haare uitzlnnigmaakende hoedaanigheid. Dit Onkruid fchiet zo hoog niet op als de Groote Scheerling, hebbende den Wortel fomtyds een pink dik en wit, van figuur als die der Peterfelie. De Steng is ook geftreept, van binnen hol en groen met een blaauwachtigen waasfem, doch by den Wortel bruin. Het Loof is donkerer groen en heeft geen aanmerkelyken reuk; waar door men het best van de Peterfelie en Kervel, wier reuk zo kenbaar is, als ook van de Groote Dolle Kervel, kan onderfcheiden. Hierom heeft Lobel het Cicutaria fatua geheeten. Aan ftukken gewreeven, niet te min, geeven de Bladen ook een walgelyken look-reuk uit. Zy zyn groot van omtrek, met weinig Vinnen en gefnipperde VirW blaadjes, de Slippen byna gevind, de Slipjes lancetvormig, vlak, ten hal ven in drieën gedeeld. De Stengblaadjes komen in figuur, byna, met de anderen overéén. Het heeft weinige Kroonen, wien het algemeene Omwindzel ontbreekt. De buitenfte Bloempjes zyn ongelyk, de binnenften gelykbladig, allen wit van kleur. Het Zaad heeft vier diepe Sleuven en drie dikke Ribbetjes, verfchillende door zyne groote en dikte, (byna als die van Koriander,) van het Peterfelie-Zaad en naby komende aan dat der Grotte Dolle Kervel, doch het is op de Ribben niet gekarteld en geelachtiger van kleur. Zonderling is, 't gene Lobel van het gebruik dee-' zes Zaads fchryft. Indien de" oven der bakkeren te heet is, zegt by, zo dat men vreest dat het brood zou mogen verfchroeijen of verbranden, dan werpen Tt Zy  &33Q TÜIN-SCHEERLING. TUIN-SCHEERLING. zy daar in, een of twee handen vol van het rype of onrype Zaad deezes Kruids, door welks gekraak en zonderlinge kragt die hitte beteugeld wordt. Deeze gewoonte werdt door de bakkers in West-Flaanderen onderhouden; gelyk hem door den Edelen geleerden Heer Jakob van Hallewyn, Heer van Voxvrye, een groot liefhebber der Kruiden, was verhaald. Zo deeze Hiflorie waar was, zou man daar uit befluiten mogen, dat het Zaad niet van een zo fchaadeJyke hoedaanigheid ware als het Kruid: 't welk, met en benevens de Groote Scheerling, dient om de Vraagen 'te beantwoorden van Linn^os.- of 'er ook Vergif' tige Kroontjes-Kruiden op het drooge groeijen en of niet alle deeze Kruiden aromatiek zyn? De eerfte, naamelyk, wordt door dit Kruid bevestigd: de laatfte om ver geworpen. Deeze Kleine Scheerling heeft, als boven gezegd is, byna geen reuk, en niet te min eene dolmaakende kragt. Ik twyffel niet of de Hiftorle van Tragus , dat zekere Vrouw, onder de Pinfternakels of Karooten, eenige Wortels van Siheerling gekookt en genuttigd hebbende, daar door als dronken en zinneloos wierdt: 20 wel als die van Kircheros, welke de zonderlinge toevallen, twee Geestelyken door het eeten deezer Wortelen, in plaats van Peterfelie-Wortelen, over gekomen, befchryft; zal op dit Kruid zien. Vid. Kircher. TraS. de Peste. ff Gecffr. Mat. Med. Tom. III. p. 325. Immers met de Groote Scheerling kan men zich zo ligt niet vergisfen als met deeze Kleine, en de toe. vallen verfchillen grootelyks met de uitwerkingen van het eeten der Wortelen van de Groote, of van de Water-Scheerling, hier voor befchreeven: dewyl de eerfte langzaam door verdooving der Jigbaams-geesten; de andere door ftuiptrekkingen zeer fchielyk de dood veroirzaakt. Wil men , ondertusfchen, nog een nieuwe Hiftorie der uitwerkingen van de Wortelen der Scheerling, (die overvloedig groeide in de tuinen der Burgeren van Nieuw-Angemond, in de Ukker-Mark van 't Brandenburg fche T en dus geen andere fchynt te zyndan deeze Kleine Tuin-Scheerling:) zo als dezelve in 't voorfte deezer eeuw is voorgevallen. Men vindt dien aangaande het volgende door eenen Geneesheer van die ftad, Limprecht genaamd, aangetekend in Ephem. Nat. Cur. Vol. I. Off. 52. p. 97. „ In 't dorp Altkunigendorf, omtrent een myl van y deeze ftad, door deszelvs Heer ontbooden zynde» t, om verfcheiden Patiënten, die vergiftigd waren, 9, by te ftaan, fprong ik ylings te paarde. Toen ik 5, aldaar in 't kachel-vertrek van zekeren Boer tradt, , verbeelde ik my bykans in 't dolhuis te zyn geko- ' 3, men. Eerst zag ik op een bank, naast aan den s, kachel, een perfoon zitten, die met traanende 00•' ,y gen de benaauwdfte zuchtingen voortbracht. Aan £ de zyden van 't vertrek lagen 'er twee, waar van de een over fchrikkelyke buikpyn klaagde, de an„ der gedompeld was in een diepen flaap,. waar uic men hem naauwlyks opwekken kon. Terwyi ik „ met de Ouders over de oirzaaken der kwaal en de hulpmiddelen fprak, komt een Dogter al lachgènj, de en fpringende op my aanvallen; en een andere wilde my met vuisten flaan. Dit rumoer bedaard 9, zynde, werdt my 't geval aldus verteld. p Alle deezs Patiënten waren door een oud wyf „ is de nabuurfcbap, ds weduw zynde van een Y- zer'fmid, onthaald op Bry, die zy gemaakt hadt „ van zekere Wortels, wier iekkeren fmaak zy niet .. eenoe? knn nrw?ptv Dn Wnrf.1 «... . j „ dende, kende ik hem aanftonds voor dien van Dolle n Kervel, welke gekookt den fmaak heeft van witte „ Wortelen. De Bladen, die hy voor het in 't Zaad „ fchieten maakt, hebben volftrekt de figuur van Pe„ terfelie, maar geeven, als men se tusfchen de vin„ gers wryft, een onaangenaamen reuk." Door Braakmiddelen werden alle die Patiënten wel dra herfteld; doch zulks gelukte niet in een jong Kind, het welk van dergelyke Wortelen hadt gegeeten, en die Geestelyken, waar van Kircherus fpreekt, waren na een langduurige kwyning ook geftorven. Daar uit blykt, dat de Tuin-Scheerling insgelyks ver. giftig is, hoewel minder fterk dan de Groote LandScheerling, die wederom in deezen van de WaterScheerling verre overtroffen wordt. Boerhaave vehaalt, dat zeker huisgezin van twaalf perfoonen, die Kruid voor Peterfelie gebruikt hebbende by 't middagmaal, daar van gevaarlyk ziek was geworden, en niet dan door het rykelyk gebruik van azyn en wyn, na verloop van tyd, tot herftelling kwam. Zie Rutty, Mat. Med. p. 125. „ Men oirh deelt, zegt Doktor Short, dat fterke wyn het „ beste tegengift in deezen zy." Enkel melk is door de Ouden reeds als een tegengift aangepreezen, en ook onlangs in Duitschland dienftig bevonden: doch het verfchilt veel of men bet Kruid dan de Wortels, en deeze raauw of gekookt, gebruikt hebbe; als ook, hoe lang het geleeden zy. Ingevalle de Wortels raauw gebruikt zyn en men 'er aanftonds bykomt, dan is de ontlasting door braaken noodig: anders zal men mooglyk door verzagtende en verfterkende middelen, gelyk melk of wyn, azyn met theriaak, honig enz. meer uitrechten, befchuttende dus de maag en 't gedarmte voor de aandoening van 't vergift en des. zelvs uitwerping nederwaards of ook door de zweetgaten bevorderende. „ Ik ken een Dame, die zeer „ veel fmaak in Peterfelie hadt, en een hattelyk „ ontbyt van Jonge Bladen van Dolle Kervel in plaats „ van dien deedt. De misflag werdt wel dra ontdekt „ en men liet haar een pintje besten franfche brande* „ wyn, in eens, opdrinken; *t welk haar in 't minst „ niet aandeedt en zy hadt ook geen nadeel van hec „ Kruid." Dergelyke ver haaien vindt men meer, die dikwils ongeloofbaar en niet gemakkelyk te ontknoo. pen zyn, welk foort van Dolle Kervel 'et bedoeld worde, en hier uit kan het ontftaan, dat men zo geweldige uitwerkingen van deeze Scheerling door fommigen geboekftaafd vindt. Die blykt inzonderheid uit de volgende Hiftorie welke men op rekening van de Tuin-Scheerling gezet heefc. De Heer Riviere gaf, den 24 Mey des jaar3 1708, aan de Koninglyke Sociëteit dsr Weetenfchappen van Languedck, te Msntpellier, bericht van- ten droevig geval, leServian,. in het Stichc van Beziers, gebeurd,. Een Meisje van aet of nesen Jaaren. des t^cc zullende klaar maaken voor het huisgezin , van Vader, Moeder en vyf Kindereny nar» een hand vol van dit Onkruid, rt welk zy niet kende, en, het zei. ve fyn gefneeden hebbende, bakte zy het in een eijerkoek met kruim van brood. De Ouders, van 't werk komende, aten daar van met al hun Kinderen 2W1-  Aknn,-i» nederwaards hangende, volgens de wyze van dit Ge. flacht. De Bloemen zyn ook rosachtig wit en zwaar van reuk. 2. Koraalwortel. Ophrys Corallorhiza. Theeblad, met getakte bogtige Wortelbollen, een fcheedige ongebladerde Steng;, de Lip ven *t Honigbakje driedeelig. Ophrys Bulbis ramofis flexuofis Rc- Neottia Bulbis reticulatis Ra. Linn. Atl. Upf. 1740. p, 34, Fm. Suec. 743 . 816. Orobanche Rad. Coralloide. C. Bauh. Pin. 68- Rudb. Elyf.11 p. 234./. 16. Orobanchefpuria f. Corallorhiza. Rupp. Jen.- 284. T. 2. Orobanche Rad. Coralloide ruberrima. Mentz. Pug. T. 9. ƒ. 1 Corallorhiza. Hall. Helv. inchoat. II. p. 159, N. 1301. T. 44. Dentaria Coralloide Radice. Clus. Pann. 449. T. 450. In de wildernisfen der noordelyke deelen van Europa, als ook in Switzerland en Oostenryk, in lommer, ryke dennen bosfehen, komt dit Gewas voor, dat wegens den aartigen koraalachtigen Wortel den bynaam bekomen heeft. Corallorhiza was het, voor veele jaaren reeds, door Ruppius getyteld, die het omftreeks Jenaia Duitschland vondt. Neottia met eenen netswys' gevlogten Wortel heeft men het, als met Vogelnest naverwant, getyteld. Mentzel nam op zyn fchroomelyken tocht naar den ton H« Ur0t' van Mittenwalde, een Plantje van deezen aart waar, dat hy noemt Kleine Orobanche, met een hoogrooden koraalachtigen Wortel, doch Clusius vondt in zyn koraalwortelig Tandkruid den Wortel geheel wit, zo wel als Haller, die de Plant aldus befchryft. „ De Wortel wykt van den Stengel in den winkel. „ haak af, maar geeft aan alle zyden fpruchtels, die " ?Slv',takhig zyn en ftomP' selyk in de Koraalen „. (Madreporen), allen teder, volfappig en wit. De „ Stengel is een /pan of een voet hoog, regt en „ ongebladerd, ujtgenomen de niet groene, weinig „ uitfteekende en ftompe Schubben. Zy heefc een „ yle Aair, van twaalf Bloemen of daar omtrent, met „ eyrond lancetvormige Blikjes en Steeltjes van eeni„ ge lynea; des da Zaadhuisjes neerhangen. Deeze „ zyn driekantig eyrond en geribd, met drie breede „ ftrooken, welke de Klepjes zyn,. daar, gelyk in „ alle de Standelkruiden, het Zaad aan gekleefd zie. „ De Bloem heeft een groenachtig Helmpje, maar da „ Lip is wit met eenige paarfche vlak/es en daar ia „ verfchilt deeze foorc van de anderen> dac zy vier „ Meelknopjes heefc,. doch welke in twee ovaale „ Beursjes verborgen zyn en ryp zynde daar uit „ fpringen." Die maakt deeze Plant in alle opzienten zeldzaam,.  TWEEBLAD; TWEEBLAD; 6m LiNNaus, deeze, wier Wortel beftaat uit zeer veele dikke Vezelen. De Wortelbladen zyn liniaal en lang; de Stengbladen fcheedig, zeer kort. Zy heeft een dichte langwerpige Aair, van omgekromde knikkende Bloemen, welke klein zyn met de bovenfte Blaadjes famengevoegd; de Lip als boven is gemeld. 5. Eyronde Tweeblad. Ophrys ovata. Tweeblad, met een vezeligen Wortel; de Steng tweebladig; de Bladen eyrond; de Lip van 't Honigbakje tweedeelig. Ophrys Bulbis fibrofb, Caule bifolio, Foliis ovatis, Netlarii Labio bifido. Gouan. Monfp. 472. Ger. Prov. 130. Kram. Auflr. 2S5. Gort. Ingr. 145. Gmel. Sib. I. p. 25. Linn. Fl. Suec. 738, 808. Oed. Dan, 137. Scop. Carn. 254. Ophrys Fol. ovatis. Dalib. Par. 278. Linn. Hort. Cliffort. 429. Roy. Lugdb. 15. Ophrys bifolia. C. Bauh. Pin. 87. Bifolium. Log. Ic. 302. Pfieudo-Orchis bifolium. Dod. Pempt. 242. Ophris bifolia. Tournf. Inft. 437- T. 251. fi. Ophris trifolia. C. Bauh. Pin. 87. Epipatlis Fol. binis ovatis Labello bifido. Hall. N. 1291. 2'. 37- Deeze voldoet, zo wel als de volgende, aan de benaaming van Tweeblad, en voert deezen naam te recht zo wel als den bynaam; alzo zy maar twee eyronde Bladen heeft. Men beeft *er evenwel ook een driebladige van gevonden. De groeiplaats is door ge-; heel Europa, doorgaans op vogtige zandige velden. Zy komt op de ftads weide te Harderwyk, tusfchen Bergen en Egmond op den Hoef, buiten Alkmaar, als ook in boschjes aan den duinkant? by Haarlem, voor. In Switzerland groeit zy alom, in velden, boomgaardenen bosfehen, zegt Haller* In Karnioliè'n, vindt men ze menigvuldig op laage kruidige heuvelen, zegt Doktor Scopoli, die ze aldus befchryft. " „ Eyronde gladde Bladen, de Steng boven de Bla„ den ruig, gefchubd. Een lange Aair. Groene „ uitgebreide Bloemen. De Bloemblaadjes van het „ Huikje even lang. De Lip inwaards geboogen, „ langer dan het Vrugtbeginzel, met een glanzige „ Borst. Meeldraadjes met een rondachtig Plaatje gedekt van kleur, driekantig, op een byzondere „ manier geplaatst. Het Vrugtbeginzel eyrond, met ,, een Blikje dat langer dan het Steeltje is. De reuk „ als van vermufte dingen." (5. Hartvormig tweeblad.- Ophrys cordata. Tweeblad, met een vezelige Wortelbol, tweebladige Steng en hartvormige Bladen. Ophrys Bulbo fibrofo, Caule bifolio , Foliis cordatis. Gort. Belg. 259. Ophrys Foliis cordatis, Linn. Fl. Lapp. 247. Fl. Suec 739, 809. Gmel. Sib. I. p. 25, Gagnés. ■ Atl. Helv. II. p. 75. T. 6. O, phris minima. C. Bauh. Pin. 87. Prodr. 31. Bifolium minimum. J. Bauh. Hist. Hl. p. 534. Epipatlis Fol. binis cordatis, Labello bifido, poflice bidentato. Hall. Ar. fi. Ophrys minima Flor. purpuro-croceis. Mentz. Pug. T.g.fi.2. Zeer veel komt dit kleine Tweeblad, dat in de bosfchen van Lapland gemeen is, ook in die van Switzerland voor. Men vindt het insgelyks in Siberièn. By ons groeit het in de duin-valeijen achter Overveen by Haarlem, op opene luchtige plaatzen, zegt Commelyn. Het valt ook op hooge gebergten, in Thuringer-Wald en elders in Duitschland, doch meest in de Jhey en mos, op vogtige moerasfige gronden; terwyi men het in hooge Dennenbosfchen, omftreeks Idria, ifl Karnietiën aantreft. Tt 3 '*IS De Heer LiNNffius wil, dat men hier mede vergei lyken zal, twee Plantjes, die onder den naam van Orobanche met getande Wortelen: door D. Banister op. gegeeven en door Plukenet in Plaat gebracht zyn, de eene een voorjaars, de andere een herfstgewas. De Heer Clayton nam in Virginiën eene Plant waar, die hy Neottia abortivaof Limodorum Aufiriacim noemt, zonder eenig Blad; de Stengel fchubbig als in't Heermoes; hangende Bloemen van roeftige kleur, met paarfche ftreepen, van binnen rood, in een yle Aair gefchikt en eene lange witte vieezige fnuitige Wortel. Gron. Virg. II p. 137- 3. Spiraal Tweeblad. Ophrys fipiralis. Tweeblad, met vergaarde langwerpige Wortelbollen, een byna gebladerde Steng; fpiraal-eenzydige Bloemen en de Lip van 't Honigbakje onverdeeld gekarteld. Ophrys Bulbis aggregatis oblongis, Caule fubfoliefo &c Gouan. Monfp'. 472. Dalib. Par. 277- Triorchis alba odorataminor. C. Bauh. Pin. 84. Satyrium odoriferum. Brunsf. Herb. I. p. 105. Testiculus odoratus- Loei It. 386. £. Triorchis f. Tetraorchis odorata major C. Bauh. Pin. 84. y. Orchiaflrum cefliv. paluftre album odoratum. Mich. Gen. 30. T. 26. & Epip. Foliis plerisque ex lineari lanceolatis. Gmel. Sib. I- p. 13. T 3- fi r. Epipatlis Bulb. Cylindr. Spica fpiraii, Labello crenulato. Hall. N. 1294. T. 38. Deeze Europifche voert, wegens de fpiraal gedraaide Aair, den bynaam. Welriekende Kulletjes was by fommigen de naam, om dat zy een zeer aangenaamen reuk heeft. De groeiplaats is op grazige velden, in Italiën, Frankryk en Groot Brittanniën. In Switzerland is zy zeer gemeen, volgens den Heer Haller; hebbende een Wortel, die uit één, twee of drie, rollonde Bolletjes beftaat, van twee duimen langte, en een Stengetje van een half voet tot een voet hoogte. Zy heeft vier of vyf fappige Wortelbladen en aan het Stengetje kleine Blaadjes, dat ter halver langte fchraal geaaird is met omtrent twintig Bloemen, die fpiraal gefchikt zyn, even als een wenteltrap oploopende. Behalven dit, zyn ook de Bloemen van eene zonderlinge figuur, eenigermaate klokvormig of Ielieachtig, gelyk in fommige foorten van Aloë, doch hebben evenwel- een Lipje, dat rondachtig is en aan de kanten gehaaird. De kleur is witachtig,, de reuk als der Hyacinten. Als verfcheidenheden behooren hier: f. Een groostere van den zelvden aart, die een Wortel van drie of vier Bolletjes heeft: 2. Het witte Zomers MoerasOrchiaflrum, dat Michelius afbeeldt, op vogtige plaatzen des lands omftreeks Florence, tusfchen de Biezen groeijende; en 3. Dat geen, 't welk Gmelin in Siberiën waarnam, meest verfchillende door de paarschachtige kleur der Bloemen. Dit laatfte, immers, komt volgens Haller anders in alle opzichten overéén 3 hoewel de meeste Bladen liniaal lancetvormig zyn en het Lipje fpits, fmal, niet rond is gelyk in de anderen; 4, Knikkende Tweeblad. Ophrys cernua: Tweeblad, met gebondelde Wortelbollen, een gebladerde Steng en knikkende Bloemen; de Lip van 't Honigbakje langwerpig, fpits, onverdeeld. Ophrys Bulbit Fasciculatis, Caule foliofo; Flor. cernuis, Nsüarii Labio■ oblonge integro acute. Linn. Spec. Plant. II. p. 1340. In Virginiën en Kmada groeit,, volgens den Hesr  TWMLBUW, TWEE3LAD. 'cis, volgens Gagnebin (die'er een byzonder ver. .toog over gegeeven heeft in de Switzerfche Ver1ier.delingen,) een zeer klein Plantje, dikwils maar één of anderhalf duim hoog voorkomende, met zyne twee Blaadjes bovenaan een Stengetje; doch, als hst bloeijen wil, dan verheft zich het zelve tot twee, vier qf zes duim en fomtyds tot een voet hoogte, zo Haller meldt. Dit Stengetje is roodachtig bruin, en heefc aan 't end een Aairtje van by de twaalf Bloempjes,-wier bovenfte Blaadjes van elkander gefpreid zyn, allen groen zo wel als 't onderfte, dac de Lip uitmaakt, die in tweeën gefpleeten is, als in het gemeene Tweeblad, maar wederzyds een tandje heeft. De Bloemen worden vervolgens rood of paarsch en fomtyds komt aan het Stengetje, dicht onder de Aair, een derde Blaadje voor. De Wortels zyn als touwtjss door den grond verfpreid, wit van kleur, doch worden door 'c droogen geel, bruin of zwartachtig. 7. Leliebladig Tweeblad. Ophrys Lilifolia. Tweeblad, mee een ronden Bolwortel; een naakte Steng en lan. cetvormige Bladen; de Lip van 'c Honigbakje onverdeeld; de Ruggeblaadjes liniaal. Ophrys Bulbo fubrotunda, Scapo nudo, Fol. lanceolatis &c. Gort. Belg. 259' Linn. Fl- Suec. II. N. 8n. Gron. Virg. 138. Ehret. Phil. Transatl. 1764. N. 53. p. 81. T. 4. Or'chis Lilifolia minor Sabuletcrum Zelandice ei? Batavice. J. Bauh. Hist. II. p. 770. Herminium Rad- ovatis tunica* tis, Scapo nudo. Linn. Hort. Cliff. 420. fi. Epipatlis •Fol. binis ovatis, Bulbis pyriformibus. Hall. AQ. IV. p. 12c. Bifolium bulbofum. Dod, Pempt. 242. In Virginiën en Kanada, als ook in de moerasfen van Sweeden, groeit volgens Linn2eus dit Tweeblad mee Leliebladen. Men vindc hec ook by ons, volgens Commelyn, in de Breefaap, een groote duinvaley, bezuiden den weg van de Beverwyk naar Wyk op Zee. Niet te min wordt, het als een gemeen Gewas der duinen van Holland en Zeeland, door fommigen, opgegeeven. In de moerasfige gronden van Engeland, by Kambridge, is hst ook waargenomen. Uit een fchubbige Bolwortel geeft het twee Bladen, van gezeilde eedaanre waar rnsffhKn oon Q,o„ ge'je van een handbreed of half voet hoog, dat hoeJdg is, en boven drie, vier of meer, Bloempjes draagt. Deeze beftaan, als in de anderen, uit zes Blaadjes, waar van vyf een Kapje maaken, en het onderfte een Lip. De kleur is ten deele groen, ten deele rood. Hier zal ik byvoegen de befchryving van de Virginifche, welke, volgens Linn^us, zesmaal grooter is dan de Europifche of Sweedfe, door hem waargenomen. De kundige Ehret gaf daar van, in de Verhandelingen der Koninglyke Sociëteit van Londen, een zeer fraa'je afbeelding en merkt aan, dat de Heer Clayton dezelve voorgefteld heeft onder de bepaaling van : ,, Tweehlad met een Stengel uit hec midden van „ twee Bladen, die naakc is en ongebladerd, dun aan 'c begin, naar den top allengs aangroeijende en zes „ of zeven Doosjes draagende: een vleezigen , ve,, zeligen, groenen Wortel, met Bladen omwonden, „ ter aarde leggende en weinige Vezels uitgeevende; „ daar de Wortel van 't voorgaande jaar, aanraaken- de en van de dorre bekleedzels ontwikkeld, door„ fchynende aan kleeft." Terwyi zy voor de eerftemaal in Engeland, in den jaare 17s8, tn de tuin van den Heer Collizkon ■bloeide, befchreef hy ze aldus. „ De Wortel foto „ veele vieezige Vezelen takswyze uitgeeft, beftaat „ uit de Voetfteelen der Bladen, welke elkander zo„ daanig omvatten, dat zy een bolachtigen Wortel ,„ vormen. Van den gezegden Bol komen twee ovaa" ruge"bds 8ladde Bladen voort, welke vliezige „ fcheedachtige Voetfteelen hebben. Deeze omvat" f011 een driekantige Stengel of enkelen Steel, uit „ bet middelpunt van deezen Wortel fpruitende en „ veele Bloemen van een byzonder maakzel vooit„ brengende. Dezelven zyn door kleine Steeltjes onderfchraagd, van een bloedroode kleur, die tot „ Zaadhuisjes uitzwellen, hebbende een fcherp Tand. s, je aan den voet." De Bloem en Vrugtmaakende- deelen, door hem onderzocht, achte de Heer Ehret aanmerkelyk van die van Clayton te verfchillen, welke in Virginiën deeze Plant, in1 Mey van 'c jaar 1741, bloeijende aangetroffen hadc en aanmerkt dac de Vrouwelyke deelen volmaakt als die der Ophrys van Linkss j Zyn Ed. brengt hier, als eene verfcheidenheid, t'huis; de Epipatlis met twee eyronde Bladen, die lus' fchen Cottingen en Pirmont gevonden was, door den Heer Haller befchreeven. Deez* vondt op den Wortel twee groene vieezige Bolletjes zitten, ieder uit een Scheede van driekantige Bladen een Stengetje uirgeevende van een half voet of een fpan, mee een Aairtje van zeven Bloemen of iets meer. „ De Bloem „ was uit den geelen groen, zeer uitgebreid, met af„ ftandige Blaadjes, de drie buitenften eyrond lan„ cecvormig en daar van hec middelfte opftaande, de „ zydelingfen hangende, evenwydig aan het Lipje„ de binnenfte gantsch draadachtig, gelyk in het „ Vliegdraagende Standelkruid; het zesde Blaadje „ dat hec Lipje maake, bolrond als een lepel en uit „ den ovaalen lancecvormig." 8. Pruisfisch Tweeblad. Ophrys Loefelii. Tweeblad, met een rondachtigen Bolwortel, een naakte driehoekige Stengel, de Lip van 'c Honigbakje eyrond. Ophrys Buibo fubrotunda, Scapo nudo trigono, Nettarii Laho ovato. Linn. Fl. Suec. II. N. 812. Ophrys diphyllos bulbof. Loes. Prusf. 180. T. 58. Deeze, eersc in Pruisfen door den Heer Loesel gevonden, waar van zy den bynaam draagt, komt, vol-: gens Loefling, ook in Sweeden, op moerasfige plaatzen, voor. De Wortel is een Bol, die een opfty-' gende Tak uitgeeft. Zy heefc twee lancetvormige gefteelde Blaadjes, byna zo lang als het Stengetje, dat naakt is, boven driekantig, met Bloemen eens zo groot als in de volgende, van vyf tot agt in ge. tal. Deeze hebben fmalle omgeboogene Bloemblaadjes en de Lip van 't Honigbakje eyrond , vry groot. 9. Moer asfg Tweeblad. Ophrys paludofa. Tweeblad, met een rondachtigen Bolwortel, een byna naakte vyfhoekige Stengel; de Bladen ruuw getipt; de Lip van 't Honigbakje onverdeeld. Ophrys Buliofubrotunda , Scapo fubnudo pentagono &c. Linn. Fl. Suec. N. 813. Orchis minima bulbofa. Raj. Hist. III. p. 587. Orchis bifolia minor paluflris. Pluk. Am. 270. T. 247. f, 2. Bifolium Paluflre. Raj. Angl. III. p. 385. Op veenige moerasgronden in Sweeden, als ook in Engeland, komt deeze voor, die daar van den bynaam beeft.  TWEEBLAD. TWEEBLAD. 633s Friesland, en het gene die Autheur Klein Luiks Stan. deikruid noemt, als in die gewesten groeijende. Uit een enkel rond Worteltje geeft het twee of drie lancetvormige Blaadjes, die fcheedachtig in el« kander fluiten, omvattende tevens het Stengetje, dat naauwlyks een half voet hoog is, maar dicht geaaird met een reeks van Bloempjes, naar Honig ruikende, die het Onderlipje kruiswyze in drieën gedeeld heb. ben, met alle punten fpits. De kleur is meer of min groenachtig en fomtyds byna volkomen geel. De Heer Haller hadt bevoorens aan dit Plantje; behalven het kruiswys' Lipje, ook twee kruisachtige Blaadjes van het Kapje toegeffchreeven. Daar toe betrok zyn Ed. alle de gemelden, onder den naam van Momrchis en Triorthis, hier uit de kruidkundige Autheuren aangehaald. Thands verdwynt die kruisvormigheid der twee zydblaadjes, by hem byna geheel, en het Lipje alleen behoudt die figuur zeer aanmerkelyk. Derhalven kan ook dat Plantje, 'twelk Gmelin door geheel Siberièn, op alle zo drooge als vogtige velden aantrof, hier billyk t'huis gebracht worden. Hy fchryft daar van: „ in 't voorjaar, wan„ neer het bloeit, is maar één enkel Blad aan den „ Wortel, doch al» de Bloemen verflenzen, dat fn „ 't laatst van July gebeurt, groeit ook een tweede „ en derde Blad, zslvs aan de Steng, die dan hoo„ ger opfchiet. Ik heb ook in fommige Plantjes, „ behalven den gewoonen Bol, aan 'c end van een ,, dikken Vezel, die boven aan den Bol was uitge„ groeid, een anderen Bol vinden hangen: des het „ byna geloofbaar is, dat aan alle Eenbollige Standel' „ kruiden twee Bollen gegeeven zyn, maar van wel„ ken de één eerst in de herfst aangroelje, daar de„ zelve in de echte Standelkruiden reeds in 't voor„ jaar waargenomen wordt." Volgens anderen geeft dikwils het Wortelbolletjo van dit Plantje één of meer Draaden uit, waar aan een ander Bol worteltje op eenigen afftard is gehecht; 't welK dan het Plantje twee- of cMeballig maakt, gelyk men 't in de aangehaalde van Lobel afgebeeld vindt. 12. Alpisch Tweeblad. Ophrys Alpina. Tweeblad, met eyronde Bolwortels, een naakte Stengel, elsvormige Bladen; de Lip van 't Honigbakje onverdeeld ftomp, wederzyds ééntandig. Ophrys Bulbis ovatis, Scapo nu. do Rc. Linn. Flor. Suec. II. N. 817. Jacq. Vind. 295. T. 9. Oed. Dan. 452. Chamce-Orchis Alpina Fol. Gramineo, C. Bauh. Pin. 81. Prodr. 29. Orchis Rad. fub. rstundis, Labello ovato, uirinque Denticulo netato. Hall. N. 1263. T. 22. ƒ. 1. Op de Alpen van Switzerland en van Lapland is deeze waargenomen, zynde een der allerkleinften onder de Standelkruidachtigen volgens Linn/sus. De elsvormige Blaadjes egter, welken zyn Ed., zo wel als' het Stengetje, maar een duim lang opgeeft, kwamen in Switzerland den Heer Haller weinig korter dan de Stengel, die van vier tot zes duimen lang was, voor. Het getal derzelver was ook grooter: hy fprsekt van veeie en Linnjbus van vier Blaadjes. Op de toppen van den Schneeberg', die met Kruiden begroeid zyn, bv Weenen in Oostenryk, vondt de Heer Jacquin dit Plantje met van vier tot agt dunne, groene, gekielde Blaadjesy dikwils van tw.ee duimen» en bet regtop- ftaaa- béeft Uit een eyronde kromme Wortelbol geeft zy drie 'of vier fpatelvormige Bladen, en eene meest naakte Stengel, die een Trosje draagt van veele groene geelachtige Bloemen. Deeze hebben twee zyd. blaadjes langwerpig eyrond en een weinig omgeboogen • twee anderen liniaal omgekromd: het bovenfte recht, maakende het kapje der Meeldraadjes. De Lip is lancetvormig eyrond , omgeboogen. De Bolletjes baneen nederwaards als gekettingd aan malkander. Van* de voorgaande verfchilt zy door meer Bloemen te hebben en een fmalier Lip; van de volgende door niet eyronde maar ruuw getipte Bladen en geene haairige Bloemfteeltjes, zegt Linnjbus. 10. Eenbladig Tweeblad. Ophrys monophyllos. Tweei Had 'met een ronden Bolwortel en een naakte Stengel;'het Blad eyrond; de Lip van 't Honigbakje onverdeeld. Ophrys Bulbo rotundo, Scapo nudo, Folio ova. to Rc. Ophris monophyllos bu'bofa. Loes. Prusf. 180. T. 57. Monorchis Ophioglosfoides. Mentz. Pug. T. 5. f.'l, 2. Pfeudo-Orchis monophyllos. Clus. Hist. L p. 26o' Epipatlis Folio unico amplexicauli, Spica prolixa multiflora. Hall. N. 1293. T, 36. Linn. FL Suec. II. N'la fommige deelen van Sweeden, doch byzonderlyk in het Pruisfifche, groeit dit Éenbladig Tweeblad, dat men ook in Switzerland, op ééne plaats, naamelyk In 't opklimmen van een berg, Frenalp genaamd, in 't Kanton van Claris, heefc gevonden. Uit een rond Bolletje, dat met veele drooge Bladen als omkleed is, komt, volgens Haller, een enkeld lievig Stengetje van anderhalf voet hoogte, met één Blad, zeer naar 't Slangetong-Kruid gelykende. Het bovenfte van de Stengel, ter langte van een half Voet is yl bezet met ongevaar tagtig Bloemen, die zeer klein zyn, hebbende het bovenfte Blaadje eyrond, het Lipje tongachtig; alles groen van kleur. Anderen, gelyk Mentzel, hebben dit Gewas veel kleiner met hec Stengetje draadachtig dun, naauwlyks' een handbreed hoog, en dus nog meer naar het Slangetong gelykende, waargenomen. 11. Eenballig Tweeblad. Ophrys monorchis. Tweebladr met een klootronden Bolwortel en een naakte Stengel ; de Lip van *t Honigbakje driedeelig gekruist. Ophrys Bulbo globofo; Scapo nudo, Nettarii Labio trifido cruciato. Ger. Prov. 131. Oed. Dan. 162. Herminium Bulbo fupra radiato Rc. Linn. Flor. Suec. 740, 810; Herm- Rad. globofa. Linn. Flor. Lapp. 317. Orchis Rad. fiibrotunda, Labello hifiato: Gmel. Sib I. p. 18. T. 4, f 1 Orchis odorata, mofchata f. Monorchia. C. Bauh* Pin. 84. Orchis trifolio. Sec. Ver. II. p. 131. T. 16. Orchis Coleo unico f. Monorchis. Loes. Prusf. 184. T. Ci. Monorchis. Mich. Gen. 30. T. 26. Rupp. Jen. 421. T. 2. Hall. N. 1262. p 132. T 22. p. Orchis lutea hirfuto folio. C Bauh. Pin. 84. v- Triorchis lutea Fol. glabro. lbid. S. Triorchis lutea altera. lbid. f. Mononhis bifolia, Flore pallide virente, Prusfica. Mentz. Pug. T. 5; fi 5. Orchis Frifice littoralis. Los. Ic. 186. Orchis minor Leodienf s. lbid. 187.- Op vogtige plaatzen, in vericheide deelen van Ew ropa, groeit deeze, die in Switzerland zeer gemeen is, zo de Heer Haller aantekent, beminnende veelal'de berg-valeijen. Zyn Ed. betrekt 'er 'oe dat Ptastje't, welk Lobel- Klein Oever-Sta?idelkruii van'  <£33« TWEEBLAD. flaande Stengetje, hoekig naakt, van de zelvde langte. JMen begrypt ligt, dat de grond en groeiplaats dit onderfcheid maakt. *t Getal der B-ioemen of Bloempjes verfchilt niet minder. In Lapland hadt de Aair 'er flegts vier of vyf, in Oostenryk van drie tot twaalf, in Switzerland van twaalf tot twintig Bloe. men; 't welk eenigzints met het verfchil van grootte evenredig is. Vyf Blaadjes maaken het Helmpje of .Kapje als gewoonlyk, en 't zesde het Lipje, dat weinig langer is; het Vrugtbeginzel omgedraaid als in de voorige. De kleur der Bloemen is ook uit den groenen geel. 13. Siberisch Tweeblad. Ophrys Camtfchatca. TweeHad, met een draadachtige fcheedige Stengel, een yle Bloemtros, de Lip van 't Honigbakje liniaal tweedeehg.Ophrys Bulbis..... Scopo filiformi vaginato, Netlam Labw Imean bifido. Neottia Necl. Labio bifido imearu Linn. Am. Acad. II. p. 3<5i. T. 4 ƒ. 24 Een byzonder aartig Bloempje heefc 'deeze SiberiJclie, m Kamtfichatka groeiende, waar van de Wortel oog onbekend is. Zy heeft een draadachtig Stengetje yan een handbreed hoog, gevat in pypacbïige BfaadiT a- Ds BIoemWes Aftaan uit vyf uitgVpreide Blaadjes en een Lipje dac veel langer is, aan 't end ïn twee Slippen gedeeld. Zy zyn zeer lang gefteeld en het Zaadhuisje is lanp«?Brr,ii m»* ,.„Jr,„ Ziadjes. ---o"-i-b , ,CBlC „fflge 14. Menschdraagend Tweeblad. Ophrys Antrophora. Tweeblad, met rondachtige Bolwortels, een gebladerde Stengel, de Lip van 'c Honigbakje liniaal driedelig, met de middelfte Slip langer en gevorkt Ophrys Bulbis fiubrotundis, Scapo fioliofio ; Nettarii Labio fcf. Gooa». Monfip 473 Gek. Prov. 131. Neottia Bulbis fubrotundis, Netlam Labio quadrifido. Dalir Par. 277; Orchis Flore nudi Hominis erfigiem reprcefientans, ficcmina. C. Bauh. Pm. 82. Vaill. Par. 147. T. 31' fi. 19, 20. Orchis antroptphora Oreades. Col. Ècphr. Lp. 320. Orchis Rad. Jubratundis, Spica longa, Flor. tnermi, Labello perangufto quadrifido. Hall. N. 1264. T. 23. In de zuidelyke deelen van Europa, als ook in FrankW en Switzerland, komt deeze voor, die door den 1 5 H*LLï* ,zeer duide,7k in plaat gebracht is. Z/ wordt Menschdraagende gebynaamd, om dat de Bloe' men wegens haare vier Slippen van de Onderlip, iets hebben dat naar de geftalte van een naakt mensch gelykt. Het Kapje naamelyk, kan voor het Hoofd worden genomen; doch de gelykenis blyft niettemin zeer onvolmaakt. De Plant heeft twee Ballen en ^ITJ^A1?^ "'iS ,de T^eldraagende Orchisfen overéén, dat de ééne Bolwortel groote? en krachtiger dan de andere is, welke in *t volgende jaar een Steng zal fchieten. Omnibus Bulbofis Orchidibus ea est natt ra, ut alter Bulbus hoe Anno vigeat, inde periturus; alter, mnc mmor, alterius Ami Scapum fit editurus. Hall p. 132. De Plant heeft aan den Wortel eenige Bladen die taamelyk breed zyn, en andere kortere aan de Stens. Welke één of anderhalf vn.r „„ . „wv .aug, m giuuienueeis bezet is met een yle Aair van menigvuldige Bloemen die regt op ftaan. Hec Kapje is groenachtig, met een paarsch randje; het Lipje bleek met twee gouden flipjes, en.de Armpjes zyn hoogrood. De reufc TWEEBLAD. is fterk als die der Standelkruiden; Odor velmmns, Vrchideus. Hall. i?. InfeHpnAi-nnn^A ti....t.i.j jr. . t . . ,. „ »"6««> j. weeuiaa. \jrcins sniectirera. rr^,meiTdacbtigeBoiworteis»een «eb^der- ue Stenge , de Lip van 'c Honigbakje byna vyfkwab■wg. Orchis Bulbis fiubrotundis, Scapo fioliofio, Neüarii L-abio fiubqumquelobo. Gouan. Monfip. 473. Gek. Prov. 131. Cypnpedium Bulbis fiubrotundis, Foliis oblongis Cau- Mul~(T; * ?d' U- p- tn' FL Susc' 737- « Orchis Mujces Corpus refierens minor. C Bauh, Pin. 83. Vaill. tT1' i-147; T' 31, f' 181 °rcMs My°des prima. 7 n 0 ' fi' 0rchis Muficam refierens major. y. Lutea. C. Bauh. Pin. 83. Orchis Myodes lutea Narbonenfis. l,ob. ic. 181. £. Orchis Muficam ccsruleam majorem reprcefientans. Breyn. Cent. 100. T. 44. Moais. Hifi. III. ö. 12. l. 13. f. u, s. Orchis Myodes lutea & £ fiufica Lufitanica Breyn. Cent. 110.T. 45... Orchis Araneum refierens. C. Bauh. Pin. 84. Tournf. Inft. 434. T. 247. Vaill. Par 30. fi. 10-13. Orchis Adrachnitis. Lob. Ic. VS5- *. Orchis Fucum refierens CcJore rubiginofio. CBauii, Pm. 83. Vaill. Par T. 31. fi «„ 16. ,. Orchis Fucum refierens major, flore fiubvirente. Vaill. T. 30. f. o. Orchis Apem refierens Lufitanica. Breyn. Cent. 98. T. 43- «• Orchis Scarabceum refierens. Moris. Hift. III, S. 12. T- 13. /. 10. Orchis Cercopthecum exprimensLit' Iitanica• Breyn. Cent. 94. T. 42. Moris. S. 12. T. 13. J -r\ ' lMy"'TU cr mujcijiora. hall. N. 1265, 1260. ƒ. 24. Onder deeze algemeene bepaaling heefc Linn-eus die Standelkruiden begreepen, welken men Vlieg-, Hesp- oï Spinnekopbloemige genoemd hadt, volgens da byzondere gedaante der Bloemen, naar deeze of genen der gedachte Infekten gelykende. 't Is zeker, dat zy aanmerkelyk van elkander verfchillen, en dat dit verfchil ftand houde in veele der opgenoemde verfcheidenheden; doch men kan ze gevoeglyk tot twee hoofdfoorten betrekken, welkende HeerHailer heeft voorgefteld, in deeze termen. (A) Vliegbloemig Tweeblad. Orchis Myoides. Standelkruid, met rondachtige Wortels, het Lipje als flaweel, tweefieuvig, met korte elsvormige Armpjes. Ure lus Rad. fiubrotundis, Labello Sericeo , bifiulco Brachiolis brevibus fubulatis. Hall. Helv. inchoat. II. 133' Deeze komt, zo wel als de volgende, in verfcheide deelen van Europa, buiten ons Nederland, voorhoewel menze veelal, zelvs in Engeland, in laage grazige velden vindt. Dikwils vertoonc zy zich zo. daanig, dat het fchynt of 'er Vliegen hingen aan ds Stengel, die een voet of anderhalf hoog en ftevi> is om laag bezet met grasachtige Bladen. ' De Bloemt Aair is ongemeen yl , uit naauwlyks meer dan agt Bloemen beftaande, welke ieder een Blikje hebben langer dan het Vrugtbeginzel of Steeltje. Zy ftaan overend, en hebben een open Helmpje, mee de drie huieen blaadjes groen, de binnenfte twee donkerpaarsch of byna zwart , gelyk de Lip, die als het lighaam van een Vleeschvlieg vertoont, te meer, om dac zy pluizig is als fluweel: maar de Bloem verwelkende wordt zy bruin met een wicee vlak. Ook zyn 'er mee geele Bloemen, en dus kunnen hier de zes eerfte verfchei. —/dn ö *-imvaiui> woraen mms gebracfit. (B) Spitmebloemig Tweeblad. Orchis Adrachnites. Standelkruid, met rondachtige Wortels, het Lipje als faj weel-  TWEEBLAD. weel, uitgerand, met een byhangzel.' Orchis Rad. .fubrotundis, Labello holoferlcco, emarginato, appendiculate. Hall. Helv. inchoat. I. p. 134. Veel overéénkomst heefc deeze in geftalte met het ■ Vliegbloemige, maar de Steng is meer gebladerd en ■de Aair minder yl, zegt Haller. De Blaadjes van het opene Helmpje der Bloemen, zyn hier wit of witachtig, en twee binnenften, in hec voorige fmal en dun, in die dik en breed. Het Lipje is rosachtig of donker bruin van kleur, hebbende een rondachtige figuur, met twee knobbeltjes in plaats van Armpjes en verfcheide Vlakjes, zynde van onderen met een byhangzeltja in de uitranding voorzien, en zo wel pluizig als fluweel, met eenen glans, als in het voorige. Door den ouderdom ondergaan de Bloemen van dit Standelkruid, zo ons de Heer Haller leere, een aan. merkelyke verandering. Het witte niet alleen, wordt paarsch, gelyk in andere Planten, maar het middelfte tipje van de Lip flaat om, zo dat het fchynt weg te zyn, en de Knobbeltjes worden, door omkeering, een foort van Armpjes of Pooten. Dit maakt, dat de Bloem (hoe tegenftrydig zulks ook fchyne) als van een Spinnekop in een Wesp verandere. Dus kunnen hier de genen die naar een Wesp gelyken, zo wel als die men Spinnekopbloemig genoemd heeft, worden t'huis gebrachc. Gemakkelyk heefc men 'er ook de figuur van een Torretje in kunnen vinden. Maar de gedaante der Bloemen, die naar een Aapje of Meerkatje zweemen, in het Portugeefche Standelkruid door Breyn afgebeeld en befchreeven, fchynt meer overéénkomst te hebben met de voorgaande foort; ten ware het enkele ftaartje of byhangzeltje genoegzaam mogt zyn, om het zelve wegens de vyfdeelige Lip, hier te betrekken. 16. Gekoperd Tweeblad. Ophrys Gatholica. Tweeblad, met vezelige Bolwortels, en driebladige Bloemen, die een groot uitgefpannen Helmpje hebben en een gekruiste Lip; de Stengel gebladerd. Ophrys Bulbis fibrofis, Floribus tripetalis; Galea ventricofa magna, Labio cruciato, Scapo foliofo. Linn. Amoen. Acad. VI. Afr. 94. Orchidi affinis Flore luteo. Buxb. Cent. III. p. 12. T, 31. Burm. Fl. Ind. p. 30. 17. Omgeboogen Tweeblad. Ophrys circumfiexa. Tweeblad, met onverdeelde Bolwortels, en driebladige Bloemen, de Vleugels uitgerand, de Lip driedeelig met de zydflippen omgeboogen. Ophrys Bulbis indivifis, Floribus tripetalis; Alis emarginatis; Labio trifido lateralibus circumflexis. Linn. Am. Acad. VI. Afr. 95. ■Orchis barba carens Flore luteo-viridi. Buxb. Cent. III. p. 8. T. 13. 18. Kaffers Tweeblad. Ophrys Caffra. Tweeblad, met de Lip van 't Honigbakje niervormig, zeer breed en uitgerand. Ophrys Bulbis Nettarii Labio re- niformi latisfimo emarginato. Linn. Amoen, Acad. VI. Afr. 96. 19. Zwartwordend Tweeblad. Ophrys atrata. Tweeblad, met het Kapje der Bloemen, waar in de Meeldraadjes vervac zyn , tweehoornig. Ophrys Bulbis Florum Cucullo fiaminifero bicomi. Linn. Mant. 221. Van deeze vier Kaapfche zyn de byzonderheden uit de bepaalingen genoegzaam blykbaar. De Wortels van de twee laatften waren Linnsus onbekend. XVI. Deel. tydeloos. 6321 De eerfte en derde hadden de Stengel ongevaar een voet, de allerlaatfte maar een handbreed hoog, en daar die weinige lancetvormige Bladen hadden, was deeze met menigvuldige, elsvormige, byna liniaale Baadjes, aan de Stengel voorzien. Zy hadt de Bloempjes vyfbladig en het Helmpje gehoornd, wordende door het droogen geheel zwart, waar van da bynaam. TYDELOOS in het latyn Lsucojum, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Zes- mannige Lelie- of Bolplanten gerangfchikt. De Kenmerken zyn, een klokvormige, zesdeelige, aan de tippen verdikte Bloem, mee een enkelden Stempel. De drie volgende foorten zyn 'er in ver- vat. 1. Voerjaarfche Tydeloos. Leucojum vemum. Tydeloos, met een éénbloemige Scheede en een geknodften Styl. Leucojtim Spatha uniflora, Stylo clavato. Linn. Syst. Nat. XII. Gen- 398. Veg. XIII. Gen. 402. p. 261. Leucojum. Hort. Cliff. 135. Hort. Upf. 74. Roy. Lugdb. 35. Leucojum Biilbofium vulgare. C. Bauh. Pin. 55. Rudb. Elys. II. p. 95, ƒ. 1. Leucojon bulbofum hexaphyllon. Dod. Pempt. 230. Leuco-Narcisfio-Lirion paucioribus floribus. Lob. Ic. 123. Narcisfo-Leucoium vulgare. Tournf. Inft. 387. 6 Op vogtige velden in Italiën, Switzerland en Oos. tenryk komt die voor, dat men Witte Tydeloozen noemt, in 't voorjaar bloeijende. Hier is hec in de Bloemtuinen niet ongemeen. Uit een vleezigen, ronden, witten Bolwortel, geeft het taamelyk breede donkergroene Bladen; nieteemin grasacheig, maar ftomp aan 't end, van achteren rond. Het Stengeltje bereikt zelden een voet hoogte en draagt gemeenlyk maar ééne Bloem, die in een naauwe vliezige Scheede vervat is en knikt of nederhelt. Zy beftaat uit zes eyrond-lancetvormige , geftreepte , witte Blaadjes, de buieenfte grootst, aan 't end dikker en geelachtig groen. Zy maaken met elkander een Klokje, zittende op hec eyronde Vrugtbeginzel, dat een peerachtige Vrugt wordt, met drie holligheden, verfcheide ronde Zaaden bevattende. 2. Zomerfche Tydeloos. Leucojum eftivum. Tydeloos; met eene veelbloemige Scheede en een geknodften Styl. Leucojum Spatha multiflora, Stylo clavato. Leucojum bulbofum majus fi. multiflorum. C. Bauh. Pin. 55. Leucojon bulbofum pelyanthemum. Dod. Pempt. 230. Leuco-Narcisfio-Lirion pratenfie vemum. Lob, Ic. 122. Leucojum bulbofum ferotinum majus. Clus. Hifi. I. p. 170, Pelyanthemum, Ren. Spec. 99. T. 100. Een naar 't end verdikten Styl heeft deeze zo wel als de voorgaande, doch onderfcheidt zich door de veelbloemigheid. Men zou dit egter als een verfcheidenheid kunnen aanmerken, terwyi de tyd der bloeijing zo verfchillende is, dat eenigen het vroege, anderen laate Tydeloozen noemen. Lobel zegt, daï deeze, met zes of zeven Bloemen op een Stengeltje, veel in Languedok, aan de rivieren, op vogtige plaatzen voorkomen. De Heer Gouann maakt 'er gewag van, doch vermengtze met de volgende, en zegt niettemin dat zy in 'c vroege voorjaar bloeit, wordende deswegen Perce-Neige genoemd van de Ingeze» tenen. 3. Herfstfie Tydeloos. Leucojum antumnale. Tydeloos, met eene veelbloemige Scheede en een draadachtigen Vv Styl.  6338 TYRAN. U. UITSLAG. Styl. Leucojum Spatha multiflora, Stylo filiformi. LoE?t; Jtin. 136. Leucojum bulbofum autumnale. C. Bauh, Pm. 56. Leucojum bulb. aut. tenuifolium. Clus. Hift. I. p. 170, . minimum. Dod. Pempt. 230. Loc /f.114, Tricophyllum. Ren. Sp. 101. T. 100. In Portugal, zo Linneus aantekent, vondt Loefling deeze, die door Clusius by Badojoz in Spanjen, aan de grenzen van dat Ryk, waargenomen was. Deeze zegt, dat het de Bloem heeft als een fchelletje gefatfoeneerd; maar volgens Loefling is dezelve pyp. achtig, niet klokvormig. De Bladen hadt hy niet gezien. Volgens Clusius zyn dezelven haairachtig dun en groen, komende eerst na 't opengaan der Bloemen uit den grond. Twee of drie Bloempjes draagt dit Kruid op 't hoogfte, die ook neerhangen en melkwit zyn van kleur. TYGER-PEN, zie KUMKHOORENS n. 43. TYGERPOOT, zie TRECHTER WINDE iu ML TYGERSTONG, zie TELLINEN n. 20. TYGER-TOOT, zie TOOTEN ri. 3. TYPHA, zie LISCHDODDE. TYRAN is een onduitsch woord, dat egter ge¬ noegzaam by ons is geburgerd, en het zelvde zegt als Dwingeland. —— De Grieken betekenden door het woord r/j»»»»?, een Burger die in een vryen Staat, zich van het Souvereine gezach hadt meester gemaakt, al beftierde hy het zelvs ingevolge de wetten van billykheid en rechtvaardigheid. Thands begrypt men door Tyran niet alleen een overweldiger van het Souverein gezach, maar zelvs een wettig Souverein, die zyne macht misbruikt om de wetten te verkrachten, zyne volken te onderdrukken, en om van zyne onderdaanen fiagtoffers te maaken van zyne ongeregelde driften en onrechtvaardige onderneemin-. gen,, dien hy in plaats van de wetten opvolgt- U. U is dë twintigfte Letter en vyfde Vocaal of Klinkletter van het nederduitfche Alphabeth. Het weinige dat 'er ten aanzien van deeze letter te zeggen valt, ziene men in ons Woordenboek, VI. Deel, bl. 3740. UI JEN, zie LOOK n, 31. UITSLAG in 't latyn Herpes; wordt genoemd, eene vlekswyze, en meer of min uitgebreide verzameling van jeukende Puistjes, veelal zonder, fomwy. len met, eene nevensgaande, of opvolgende zweeiwg. UITSLAG; Oneindig byna is het getal der Huidziekten, door de meeste Schryvers gebracht tot de rangfchikking van deeze. Alle egter kunnen gevoeglyk beflooten worden binnen de paaien, door Galenus daar aan gefteld, en betrokken, tot het Giest-Uitjhg, het voortkruipend Uitflag, en het invreetend Uitflag, mst by vosging flegts van het eenvoudig. Het eenvoudig Uitflag. Het eenvoudig Uitflag beftaat uit veele naauwlyks merkbaare, roode en jeukende Puistjes, die dan eens verdwynen, dan eens wederkomen; doorgaans haare eerfte zitplaats blyven inhouden; zich althands niet ver uitbreiden; en by wyze van een zemelachtig ftof opdroogen. By jonge Kinderen, en aankomelingen, befpeurd men het zelve meerder dan by bejaarden. By de eerften ook, is het van zeer weinig aanbelang, en wordt alleen door den tyd, en eene veranderde leevenswys geneezen. By de laatften verfchynt het meestal in het voorjaar, verdwynd ftaande de zomer, en hernieuwd zich, in den herfst of de winter. Verkoelende buikzuiveringen, dergelyke geneesmiddelen. en eene met water verflapte geest van koperrood, by wy. ze van wasfing toegediend, maaken het geheel heflag zyner behandeling. Als zo veele ondergefchikte foorten van dit Uitflig, moet men befchouwen de hals en knieband, die beiden afhangen van eene te groote fluiting, of de fcherpe verw van zekere, onder gelyke naamen bekende dee. len der kleeding; en geholpen worden, alleen door een losfer aanlegging, of de verandering van deezen. Geestelyken, die met fmalt geverwde kraagen draa¬ gen, zyn aan de eerfte foort by uitftek onderhevig. Het Gierst Uitflag. Wat by de Ouden Gierst Uitflag genoemd werdt. fs twyffelachtig. De hedendaagfchen verftaan 'er door zekere kleine Waterblaasjes, geplaatst op eenen roosachtigen grond, vervuld met onzuivere en fomtyds zelvs bloederigs Wye, die meer eene brandende pyn dan jeukte veroirzaaken, en doorgaans by haare voorkomst van eene heete Koorts verzeld zyn. Men geneest dezelve, door verdunnende en verkoelende geneesmiddelen; gelyk ook door verflappende, verzagtende, en eenigzints verkoelende ftoovingen. Samentrekkende aanlegzels, door veele in deeze ziekte aangepreezen, zyn fchaadelyk, en veroirzaaken fomwylen verëtteringen, en verftikkingen in het Vetvlies. Als 'er, gelyk fomtyds gebeurd, na het meerendeels verdwynen van het Uitjlag, fomtni. ge hier en daar verfpreide Puistjes achterblyven, moet men de behandeling volgen, welke wy in het voortloopend Uitflag- zullen aanpryzen , doch daar nevens altoos bedacht zyn op de oirfpronglyke ontfteekeö; achtige aart deezer ziekte. Het voortloopend Üitftag, Het vmtloopendUitflag, verfchilt daarin byzcmëhrlyk van hec eenvoudig, dat het zich van tyd tot tyd verder uitbreidt, en deszelvs roode eerfte omtrek van kleur veranderd en ruuw wordt, terwyi 'êr weder eene nieuwe roode rand te voorfcbynt komt cm de voo*: rige. By deeae foort, is minder pyn dan by hec Gi^ti  UITSPANNINGEN. UITSPANNINGEN. 6335, Ut-fliz: cle warmte van het bedde egter, doet dezelto fomtyds fterk jeuken; voorat wanneer ze plaats grypt aan den Bilnaad, of eenige der uiterlyke Teeldeelen. . •De geneezing van dit gebrek berust inzonderheid op het gebruik van dikmaal herhaalde buikzuiverende en vogtverbeterende geneesmiddelen; terwyi men deszelvs voortgang beteugeld, door de roode kwikzatf, of door een afkookzel van den witten Meswortel, Het inmetend Uitflig. Het invreeUnd Uitflig, is dan eens met, dan eens zonder, eenige blykbaare Blyntjes. Altoos dringt het meer of minder diep in de zelvftandigheid van het Huidweefzel, by wyze van vloeijende, (tinkende, en immer grooter wordende Zweeren; veeltyds vergezeld van huidbarften en korften; en doorgaans van ondraaglyke jeukte, of zeer hevige, fchoon van tyd tot tyd afwisfelende pynen. Deszelvs verfchillende trappen van woede, bepaalen het verfchillend gevaar 'c welk zy influit, niet minder dan de verfcheidenheid van naamen, door fommigen daar aan gegeeven, tot merkelyke bezwaaring van geheugen, zonder eenig nut in de konstoeffening. Zyne geneezing, altoos bezwaarlyk, fomtyds onmooglyk, heefc men enkele reizen verkreegen door het in- en uitwendig gebruik van het vitrioolzuur. Meestal egter, zyn hier toe noodig, eene zagte en gezonde eetregel, afleidende ontlastingen van allerlei aart, de met kwik bedeelde houtdranken, en aanlegzels, inzonderheid gemaakt uit de nedergedrupte wynfleenolie, of eenige der fcherpe foorten van kwikbereidzels. In ongeneeslyke gevallen van deezen aart, moet men op alle mooglyke wyzen trachten, zo door het leenigen der pynen, als door het zuiver houden der Zweeren, het leeven draaglyk te maaken voor den Lyder. Deeze gevallen, ongelukkig niet zeer zeldzaam, zyn misfchen nergens gevaarlyker dan in het aangezicht, en vooral in den omtrek der Oogen, waar ze dikmaalen zeer groote verwoestingen aanrichten. UITSPANNINGEN verftaat men al dat gene door, 't welk de mensch na eenigen arbeid van welk eenen aart ook, verricht te hebben, by der hand neemt om zich te vermaaken, ten einde de door den arbeid van lighaam of geest verloorene krachten, te herftellen en op nieuw te wekken. Men kan de bezigheden der menfehen, behalven in willekeurigen en noodzaakelyken, in ernftige bezigheden en in Uitfpanningen verdeelen. Wanneer men een byblyvend voordeel beoogt, zyn de bezigheden, welken ter verkryging van 't zelve ftrekken, ernftige bezigheden, als wanneer de geleerde zyne kundigheden zoekt uit te breiden, de godsdieaftige zich tot de overdenking en *c gebed zee, de eerzuch. tige zich vrienden en befchermers zoekt te maaken, of, het welk de bezigheid van verre de meesten is, wanneer men geld zoekt te winnen, waar toe zo veelerlei manieren uitgedacht zyn, dat men met die alleen op te noemen al vry wat papiers bsfehtyven zou fcuanen. Maar deeze bezigheden worden by allen door Uitfpanningen afgewisfeld, dewyl 'er niemant is, die, na eenigen tyd ingefpannen geweestxe zyn, niec volftrekt de noodzaakelykheid van eenige Uitfpanning gewaar wordr. Een Leibnitz mogt, zo als men verhaalt, maanden lang, zonder eenige Uitfpanning, op zyn' ftoel aan 'c werk blyven, flaapende alleen eenige weinige uuren, ontwaakende, om drie of vier uuren des morgens, niet minder frisch als na eene goede nagtrust, en gaande met geenen minderen lust wederom aan 't werk; Leibnitz was een wonder, want .zonder een wonder te zyn kan men geen Leibhitz worden, en wy fpreeken van gemeene menfehen en niet van Leibnitzen. Vie de Lèibnitz par Mr. le Chevalier de Jaucoukt, p. 231. voor de Théodicée, gedrukt te Amfteldam by Changuion, 1747. En Leibkitz zelvs , fchoon misfchien geduurende eenige maanden in ftaat, vyftien of twintig uuren op een dag zonder ophouden aan 't werk te blyven, zou dat, naar alle gedachten, al zyn leeven niet hebben kunnen goedmaaken; de verfcheidenheid zyner ftudien, die allen niet even veel infpanning vereifchten, en waar van fommigen hem tot eene Uitfpanning zullen gediend hebben, zyne veelvuldige rejzen, en andere noodzaakelyke bezigheden buiten zyne ftudeerkamer, hebben hem op andere tyden genoeg verftrooijing en tyd verfchafr, om zyne door den arbeid verkwiste leevensgeesten wederom te herftellen. In plaats van ons met de opnoeming van het genoegzaam onberekend getal der verfchillende vermaa. ken aan de menfehelyke bezigheden verknocht, die men in de famenleeving gewoon is, Uitfpanningen te noemen; zal het nuttiger zyn aan onze Leezers een tafereel te fchetzen, van hec fchaadelyke eener al te groote zuchc tot Uitfpanningen. Dac arbeid en rust, infpanning en verkwikking, eenzaame overdenkingen en verkeering met de men» fchen, zinnelyke vermaaken en vermaaken van den geest, eikanderen kunnen en moeten afwisfelen, is iets zo algemeen bekend, dat hetgeen betoog vordert. De Godsdienst neemt onze natuurlyke bepaaldheid en zwakheden niet weg; hy verplaatst ons niet in eea hoogeren rang van wezens; hy wil ons noch tot kluizenaars en menfehenhaaters, noch tot geesten maaken, die boven alles, wat aardsch en zinnelyk is, verbeven zyn. Hy behandelc den mensch als eenen mensch; dat is te zeggen, als een famengefteld wetzen, 't welk noch volkomen geestelyk, noch volkomen zinnelyk is; 't welk veelerhande aardfche bebehoefcen heeft, en zich in veelerhande verbindte» nisfen en betrekkingen jegens het zichtbaare bevindt. Hy wil zyne natuur niet herfebeppen, niet verwoesten; maar wel verbeteren en veredelen. Hy vergunt hem derhalven elk onfchuldig vermaak, iedere foort van verkwikking, indien dezelven ten gepasten tyde en met de vereischte maatigheid genooten worden. In plaats van hem van zyne natuurgenooten te verwyderen of' hem met onverfchilligheid en haat tegen dezelven te vervullen, dryft hy hem naar zyne broederen toe, boezemt hem genegenheid en liefde voor hem in, en maakt hem daar door te gefchikter, om in hunne vermaaken deel te neemen en, wederkeerig, ook hen vermaak te verfchaffen. De godsdienst ftrydt derhalven niet met den trek naar gezelligheid, die ons allen zo natuurlyk is, en wiens uitwerkzeVv 2 len,  '6340 UITSPANNINGEN. len, over 't geheel genomen , 20 goed zyn. Hy doemt geenzints alles, wat Uitfpanning is en genaamd wordt; geenzints alles, wat onze aandacht voor eenen korter' of langer'tyd, van de ernftiger bezigheden en belangen des leevens aftrekt, en op dingen vestigt, welke haar meer verlustigen, dan bezig houden. Hy vergunt ons, dat wy onzen geest ontfpan. nen; dat wy fomtyds meer zien en hooren, dan denken ,• meer onze gedachten vry en onverhinderd van het eene voorwerp tot het andere laaten zwerven, dan ze op eenige zaak bepaalen; dat vrolykheid en boert onze gefprekken en onze verkeering verlevendigen, ten einde door dit alles nieuwe krachten tot ernftiger overdenkingen en wezenlyken arbeid te verzamelen. Dit alles is onbetwistbaar, maar hoe ligtelyk, hoe menigmaal overfchrydt niet de Mensch de afperking tusfchen het goede en het kwaad, tusfchen het onzondig en het misdaadige! Hoe gaarne misbruikt hy met elke vergunning, die zyne begeerten, of zyne ongeregelde neigingen, fchynt te vleijen! En zou het niet in opzicht tot de zaak, waar over wy thands fpreeken, eveneens gelegen zyn? Hoe ligtelyk kan met de behoefte en de vryheid, van zich door Uitfpanningen te verkwikken, in eene al te groote zucht tot Uitfpanning ontaarten! Hoe ligtelyk dat gene s menfehen hoofdzaak en hoofdbelang worden, 'c welk, volgens zyne verordening, alleen bywerk moest weezen! Hoe grooter het gevaaris, 't welk wy allen uit hoofde van onzen ftaat, onze omftandigheden en verbindtenisfen, loopen, van tot dit gebrek te vervallen, des te fterker voel ik my aangefpoord, daar over te handelen, en aan myne Leezers eene zaak, die maar al te veel als geheel onverfchillig befchouwd werdt, van haare zedelyke zyde voor te ftellen. Laat ons dan de al te groote zucht tot Uitfpanning; als eene wezentiyke ziekte der menfehelyke ziel, befchouwen, en, ten dien einde, eerflelyk, haare bronmn aan wyzen; daarna, haare fchaadelyke gevolgen doen kennen; en eindelyk, eenige middelen daar tegen aan de hand geeven. Door eene al te groote zucht tot Uitfpanning verftaa ik zulk eenen fterken, buitenfpoorigen trek tot Uitfpannmgen, die ons alle gelegenheden daar tos zon. der opzicht op onze wezenlyke behoeften, gretialyk doet opzoeken en omhelzen, en dezelven niet als middelen, maar sis nnemRrbpn Ippm- ,.„,,.•.,„ „ bruiken; ons allengskens het ftiller, ingetoogensr, huislyke leeven tot last maakt, en ten laatften ons onze voornaamfte oplettendheid en onze fterkfte begeerten op dat gens doet vestigen, 't welk buiten ons is, en ons van ons zelv' en van onzen eigenlyken werkkring verwydert. Hoe meerder overvloed 'er in eene maatfehappy is, of vooronderfteld wordt te zyn; van hoe minder moeite des ambts- en beroepsbezigheden gepaard gaan; hoe meer men dat gene,, 't welk men zelv' kon, misfchien ook behoorde te verrichten door anderen verrichten laat; hoe meer men zich daar naar dan fmaak en de reden der zogenaamde ff,°h LT6l£-°ekt en hoe minder men zich verftout iets te doen of na te laaten, dat voor zonderling voor boersch, voor een uitwerkzel van e.genzmn.gheid, of van trots,, of van karigheid u™ UITSPANNINGEN. gekreeten wordt : des te algeraeener en heerfchende? wordt het gebrek van eene al te groote zucht tot uffpannmg in zulk eene maatfehapoy. veSVnïïiV/K eigende bronnen van dit eu¬ vel ï Enkel gebrek en ellende! gebrek aan bezigheid of aan neiging en liefde voor nuttige bezighe d gt brek aan edeler foorten van vermaaken: leb ek' aat inwendige gemoedsrust en vergenoegdheid f en v oorts veïoSS wSf d°°r dU geb"ek ^^ïï De eerfte bron eener al te groote zucht tot Cft/bon- mfakfd;nl/e ^HaM/mató in d^nUn beide h«?.»me"*ch ellendig en beklaagens waardig. Eene bezige arbeidzaame leevens wyze, die alle onze nuZedL'n we'kzaamtfd bron», zonder ze uk te putten: die ons fteeds zeker, nader of verder afgeleid' ^ d!f00rh£Ud\'C geen w? ^ndvastiglyk volgen, om dat wy het zeker bereiken kunnen, en vroeger of laater gewisfeiyk bereiken zulien: 'zulk eene leevenswyze verfehaft ons onbetwistbaar even zo veel vermaak als nut, en is even zo overéénkomftig met onze gelukzaligheid, als met onze verordening. Zyn t met de uuren, de dagen, welke wy op deeze wyze befteeden, die het fpoedigfte,. het gemakkelykfte, het aangenaamfte voor ons verloopen; die geen zweemzel van tydverveeling, van verdriet, van berouw achter laaten , wier nagedachtenis ons nooit fchaamte, maar fteeds vreugde verwekt? Maar heefc nu iemant zulke fehuuwt hy uit weekheid en vadzigheid alles. wat moeite en arbeid heet, en is hy daar by niet bekwaam om zyn werk met lust te voleinden ^3^1 ongelegenheden moeten uit deeze bronnen voor hem n et l^Z^lflSJ^*"*"' en weetniet .».™wUUvU U1UCI, ui nec verdriet hem wel d a daar van een goed voor het algemeene welzyn "si gebru'k.te, maakeD' Hy heefc bezigheden; maar deeze bezigheden zyn hem tot last, fchynen hem van geen genoegzaam belang, van te weinig gewigt; hy neemt ze met tegenzin waar, en ontftaat'er zich van zo fpoedig hem immer raoogluk i's. Hv heefc tyd; en deeze tyd verveelt hem. Hy beftaat hy leeft; en weec niec rechc, waarom, en waar toe- Wat blyft hem dan toch onder het gevoel van deezgebreken anders over dan tydverdryf te zoeken en S aan Uitfpanningen over te geeven, zich zelven door eene even zo weinig beduidende als vruchtloze werkzaamheid te misleiden, zich met zotternTen of by de hand te hebben, en daar door zich zelven ea den last, d,e hem drukt, zo dikwils en zo lang tl vergeeten, als hem maar eenigzints doenlyk is? Maar l°en eVJ een^hsl7^> n>oet hec'niet veefeer een ellendige, beklagenswaardige toeftand zyn? En kan dan wel de al te groote zucht naar Uitfpanning, die daar uit ontftaat, den mensch tot eer verïtrekken" of hem wezentlyk gelukkig maaken? Eene andere bron van dit gebrek is gmtaan fmaak m verhevener, edeler foorten van vermaaken en Geneugten s en ook dit gemis vernedert den messen, en verhindert op allerlei wyze zyne volmaaktheid en gelukzaiigheid* Gewisfeiyk kunnen wy. niet altoos- arbeiden * m'ec  UITSPANNINGEN. UITSPANNINGEN: colafles trachten af te trekken, dit alles trachten te ver»* geeten, en ons zo wyd, als mooglyk is, van ons zei. ven te verwyderenj en dit kan niet wel anders dan door menigvuldige en aanhoudende Uitfpanningen ge-, fchieden. Want fchoon zy ons geene waare gerust* heid verfchaffen kunnen, zy verdooven toch onze ongerustheid en verzwakken derzelver bewustheid. Zyn wy onvergenoegd wegens onze huislyke verbindtenis. fen; hebben liefde en vriendfchap onze wooningen verlaaten,-hebbenonverfchilligheid, koelheid, tweedracht, onftuimige driften daar van het bezit genomen; zyn ons echtgenoot, kinders, maagfchap, buisgenooten min dierbaar, of wel tot last geworden: 6 dan ylt men van deeze plaatzen en perfoonen weg, zoekt hun gezicht en hun aandenken van zich te ver. wyderen, en werpt zich in de armen der Uitfpanning, als de vaardigde en zekerfle verloster van tegenwoordig verdriet en kwelling. Is men eindelyk met zynen ftand en beroep te onvreden; fchaamt men zich daar eenigermaate over; vervult men zyne plichten flegts uit dwang: dan grypt men greetig naar alles, wat ons als *t ware in eenen anderen kring verplaatst, wat ons dat geen, 't welk wy zyn en behooren te zyn, het meest vergeeten; wat ons eene vreemde rol fpeelen, en perfoonen van hooger rang, of van eenen anderen leevenstrant doet vertoonen. En ook daar toe is dat geen, 't welk Uitfpanning genaamd wordt, het gereedfte middel. Maar is zulk een toeftand wel begeerenswaardig ? Zyn ongerustheid en onvergenoegdheid geen groote gebreken? geene vrugtbaare bronnen van ellende? Zou het niet veel verftandiger en beter gehandeld zyn, dat men dezelven zocht toe te floppen, dan dat men ze eeniglyk voor een' korter of langer tyd bedekte, en haaren loop door eenen te zwakken dam wilde keeren? Dit, zyn de voornaamfte bronnen der al te groote zucht tot Uitfpanning. Hoe onzuiverer zy zyn, en hoe meer gebrek en ellende zy in den mensch onder, ftellen en aantoonen: des te minder kan het kwaad, dat daar uit ontfpringt, ontfchuldigd worden, en des te meer is de zodaanige te beklaagen, die zich van het zelve beheerfchen laat. De gevolgen, die 'er uit voortvloeiden, zyn van geen' beteren aart, zy zyn hoogstnadeelig, en maaken den mensch in meer dan één opzicht ftrafwaardig. Hoe meer de mensch de zucht tot Uitfpanning inwilligt, des te onbekender wordt hy met zich zelven. Onder de menigte van vreemde dingen en perfoonen, die zyne oplettendheid tot zich trekken, die hem bezigheid of vermaak verfchaffen, afleiden en bedwelmen, kan hy zich zelven, zyne verordening, zyne gewichtigfte belangen zeer ligt uit het oog verliezen. Hy denkt en leeft veel meer in en voor hetgeen buiten hem is, dan in en voor zich zeiven. Hy geeft zich aan eiken indruk, eiken floot, die hy van bulten ontvangt, over; kleeft elke vlugtige gedachte, elke voorbygaande gewaarwording, eiken inval en elke luim zo lang aan, als de fmaak van het gezelfchap en de overige omftandigheden het veroirloven,-, en hoe meermaalen en fpoediger alle deeze dingen met eikanderen afwis, felen en op eikanderen volgen, hoe minder tusfchentyd tot nadenken 'er blyft; des te volkomener meent hy zyn oogmerk bereikt en zyne plaats gehandhaafd te hebbent Pili wils gaat de Uitfpanning met gedruisch, Vv 3 met niet altyd onze krachten infpannen. Zy zouden daar door welhaast uitgeput worden. Wy hebben verkwikking, wy hebben vermaak van noden. Maar is dan het menigvuldig, het aanhoudend neemen van Uitfpanning, het beste middel tot verkwikking en tot vermaak? Zyn daar toe geene andere wegen, die veel onfchuldiger, veel edeler, den mensch en den Chris, ten veel waardiger zyn? Is dan het genot van het huisfelyke geluk, van eene vriendelyke verkeering met de zynen, geen vermaak, geene verkwikking? Is het niet voor elk' onbedorven' mensch de zuiverfte en rykfle bron van beiden? Is dan het ftille genot der natuur en van zich zelven, 't zy in de eenzaamheid, of in't gezelfchap van een' vriend, geen vermaak, geene verkwikking? Boezemt het niet onzen geest, gelyk ons lighaam, nieuwen lust en kracht in? Is dan leezen en overdenken, de uitbreiding en befchaaving onzer kundigheden geen vermaak, geene verkwikking? Is het niet dat geen, 't welk den mensch voornaamelyk boven alle andere bewoonders der aarde verheft, en waar door hy zyne waardigheid als mensch handhaaft? Is dan elke foort van weldoen geen vermaak, geene verkwikking? Kan iets ter werelt den mensch vrolyker en tot het vervullen van zyne plichten gewilliger en gefchikter maaken, dan dit? Zyn, eindelyk, redelyke godsdienftige overdenkingen geen vermaak, geene verkwikking? Zyn zy niet de edelfte, de verhevenfte foort daar van? Veifprei» den zy niet het meest lichc en vreugde over het menschdom? Inderdaad, wie deeze vermaaken en geneugten kent, en fmaak daar in vindt, zal niet veele andere Uitfpanningen behoeven, zal ze meer zoeken te bepaalen en te verminderen, dan te vermenigvuldigen. Maar, wie deeze edeler foorten van vermaak en verlustiging niet kent; wie zich dezelve niet weet te verzorgen, of ze niet te gebruiken, zal ook in dit opzicht eene behoefte, een gebrek gewaar worden, 't welk by op eenige andere wyze zal trachten te vergoeden en te vervullen. En wat blyft hem hier anders over, dan afleiding, die hem dit gebrek uit het oog doet verliezen? En hoe fterker gevoel hy daar van heeft, des te volkomener zal hy zich aan alle zulke dingen overgeeven, waar door hy zich vleit dit onaangenaame gevoel te zullen verdooven. Maar is dit gewin of verlies? Kan de fchyn de waarheid, kan misleiding het wezentlyk genot, kan het vergeeten van eenig gebrek het gebrek zelv' vergoeden ? Een derde bron der al te groote zucht tot Uitfpanning is gebrek aan inwendige gerustheid; onvergenoegdheid met zich zelven, met zyne hmslyke verbindtenisfen, met de plaats, die men in de menfehelyke maatfehappy bekleedt, en met het beroep, dat men dryft; en vooronderfttlt ook veele gebreken en veel ellende in dsn mensch. Indien onze gedachten, onze neigicgen, onze begeerten meer of min met eikanderen ftryden; indien wy niet recht weeten, wat wy gelooven, wat wy willen,, wat wy zoeken; indien wy geene vaste grondbeginzeis hebben, die ons in alle gevallen leiden en be» ftuuren, geen bepaald doel,- waar naar wy onverandsrlyk ftreeven; indien wy fchroomen, in ons bin» nenfte te zien, en met ons zelven ten vollen bekend en gemeenzaam te worden; ef indien w^ voor verwytingen van ons geweeten te vreezen hebben;- is het zeer natuurlyk, dat wy onze opmeii.ZM«jheü van $$  UITSPANNINGEN. met luidruchtige, woeste vrolykheid gepaard; en dan wordt 's menfehen geest ten vollen verbyscerd, en alle bedaarde, redelyke zelvbewustheid, alle overdenking over zich zelven wordt hem onmooglyk. Hoe vreemd moet egter de driftige zoeker naar Uitfpanning daar door niet voor zich zelven worden! Hoe zeer moet hem dit niet aan de opmerkzaamheid op zich zelven en op het gene in hem omgaat ongewoon maaken! Hoe zwaar hem dezelve zelvs dan doen vallen, wanneer rust en ftilte hem omringen! En zou dit niet nadeelig voor hem wezen ? welke redelyke wanorden en verwarringen kunnen niet in hem ontftaan; vvelke kwaade neigingen en gebreken niet in hem uitbotten en fteeds dieper wortels fchieten, zonder dat hy *er de geringfte maatregels tegen neemt. En hoe kan hy dan aan zyne verbetering arbeiden? Hoe naar hoogere volmaaktheid ftreeven? Hoe dat geen worden, 't welk hy behoort te worden, daar hy niet eens weet, wat hy wezenlyk is? Hoe kan hy kwaade heblykheden beftryden en afleggen, die hy Tiiet kent? Hoe gebreken verbeteren, die hy niet gevoelt ? Neen, dit vereischt een bedaard gemoed, waakzaamheid over zich zelven, eene innerlyke, duiddyke bewustheid van zich zelven en van zyne betrekkingen en plichten, bedaarde en ftille overdenkingen daar over, beproeving en onderzoeking van '2yn hart en van zyn gedrag; en dit alles, zyn dingen, die met de al te groote zucht tot Uitfpanning niet be. 'ftaan kunnen. Neen, zy ftryden 'er te meer mede, dewyl eene al te groote zucht tot Uitfpanning ons, verder, in opzicht tot onze beginzelen en gevoelens /leeds minder ge(Ir eng, fteeds toegeevender en onvetfchilliger maakt. M enig een brengt wezenlyk rechtmaaiige beginzels, goede gevoelens in den kring zyner bekenden mede, Waar van hv zich in eenen maalftrnnm osn TTttrnnrmin. gen laat afbrengen. Eene goede opvoeding, een zagt, gevoelig hart, eene vroegere ingetoogene leevenswyze, hadden hem beginzels en gevoelens ingeboezemd, en hem misfchien lang by dezelve bewaard. Maar nu bevindt hy, dat deeze beginzels geenzints de heerfchende, deeze gevoelens geenzints de ge* liefdften zyn; dat de een ze uit vooroirdeel en zwakheid veracht, de ander daar mede fpot, de derde ze geene opmerkzaamheid waardig keurt. Nu bemerkt hy, datzy wezenlyk voor den fmaak, die daar voor den besten gehouden wordt, voor de vermaaken en bezigheden, die daar van *t grootfte gewigt zyn, niet gefchikt zyn. Nu hoort hy andere beginzels verdeedigen, en andere gevoelens voor den dag brengen, die wel met de zynen ftrydig, maar met den ftempel van fyner fmaak en van meerder befchaafdheid verfisrd, en tevens m&t zynen trek en zyne neigingen overéénkomftig zyn. En hoe lang zal by in zulke omftandigheden zyne betere beginzels en gevoelens getrouw blyven ? Laat hy ze niet geheel en al vaaren, zy zullen toch welhaast by hem van minder gezach worden, zullen hem welhaast te hard en moeije» lyk fchynen, en allengskens zal hy zich uitzonderingen van den regel veroirloven, en fteeds meer kunstgrepen gebruiken, om dingen met malkanderen ts vereenigen, dia volgens haaren aart onvereenigbaar zyn. 'Er zal, st is waar, dikwils, wanneer hy uit de bedwelming ontwaakt, ftrydt in zyn binnenfte UITSPANNINGEN, ontdaan: en hoe gelukkig is hy, indien hy zich daar door waarfchouwen, en van zyne te groote zucht tot Uitfpanning geneezen laat! Want indien hy zich daar tegen verhardt, en voortgaat te doen, wat zyn eigen hart en geweeten niet volkomen goedkeuren kunnen, welk een gevaar loopt hy dan niet, van fteeds onverfchilliger te worden omtrent het geen zedelyk goed en kwaad is, en zich ten laatften in de ftrikken der zonde te verwarren! Gefield zelvs dit ware zo niet, 't is nogthands zeker, dat al te menigvuldige afleidingen de onbedachtzaamheid bevorderen; dat daar gawoonlyk alles, wat ernst heet, fchrik verwekt en verbannen wordt; dat men zich gewent, alles, zelvs gewichtige dingen, van zekere Jigte, bevallige, belachgelyke en vermaakelyke zyden te befchouwen, van welke zy min gewichtig of eerwaardig fchynen; en wie bemerkt niet, hoe zeer dit de kragt der beste beginzelen verzwakken, en het uiten zo wel, als den invloed der beste gevoelens verhinderen en bepaalen moet? r _ Een derde gevolg der al te groote zucht tot Uitfpanning is dit: dat men daar door zeer dikwils den fmaak in godsdienflige oefeningen en overdenkingen verliest, daar zelden gebruik van maakt, of zulks toch met weinig nut, misfchien ten laatften op eene enkel werktuiglyke en geheel vruchtelooze wyze, doet. Of, zyn de gewoone Uitfpanningen wel dusdaanig gefteld, dat zy ons tot deeze edeler bezigheden van den mensch en van den Cnris- igij iusi en aampoormg geeven, or ons aaar toe voorbereiden en gefchikt kunnen maaken ? Pleegt flegts raad met uwe eigene ondervinding. Hoedaanig is het toch wel met den ftaat van uw gemoed, van uw hart gelegen, wanneer gy van zulke Uitfpanningen in de eenzaamheid komt? Welke geheel andere verbeeldingen omringen , welke geheel andere gedachten volgen uw dan, welke geheel andere aandoeningen ontdaan 'er dan in uw, dan zulke, die uw tot het gebed, tot de verheffing van den geest tot God, tot het onderhouden van uwe nadere gemeenfchap met dit opperde Wezen gefchikt maaken! Hoe veel geweld moet gy uw dan niet aandoen, indien gy desonaangezien eenige godsdienflige oeffening onderneemen wilt! En hoe dikwils wordt dan uwe aandacht afgebrooken! Hoe weinig gevoelt uw hart daar onder l Hoe vergeefs is niet alles, wat gy doet! En welk een gevaar loopt gy dan niet, van allengskens allen fmaak in zulke oeffeningen, allen aandrang en alle bekwaamheid daar toe, te verliezen, en in eene volkomene cnverfchillighetd wegens deeze dingen te verzinken! En zou dan dat, wat ons van God vervreemdt, wat het bezef van zyne tegenwoordigheid in ons verzwakt en onderdrukt, wat de gedachte aan hem en den om" gang met hem minder dierbaar voor ons maakt, wat den godsdienst zyne kragt, en onze godsdienflige overdenkingen haare waarde en nuttigheid beneemt zou dat niet fchaadelyk voor ons weezen? Zouden wy dat kunnen aankleeven, zonder ons zelven te vernederen, zonder daar door ftrafwaardig te worden? Eindelyk, kan zich niemant aan de al te groote zucht tot Dltfpahning overgeeven, zonder daar door meerder of minder plichten te verzuimen, meerder of minder nuttige bezigheden teverwaarloozen; en hoe groot is niet het nadeei, 't welk zy ook in dit opzicht veroirzaakt? Hoe menig Koopman dryft uit dien hoofde da be- Z'g'  UITSPANNINGEN. UITSPANNINGEN. 6343 zlgheden zyns beroeps met minder zorgvuldigheid, dan hy reden zou hebben te doen! Hoe menig Geleerde Iaat zich daar door weerhouden om dat te worden en uit te voeren, wat hy zou kunnen worden en uitvoeren! Hoe menig een , die een openbaar ambt bekleedt, laat zich om de zelvde reden aan deszelvs waarneeming veel minder gelegen leggen, en fpoedt zich dikwils In de armen der Uitfpanning ten tyde, wanneer hy voor het welzyn van den onfchuldigen, den armen, den bedrukten, voor het welzyn van eene gantfche foort en klasfe van menfehen zorgen moest! Hoe menig Huisvader, hoe menig Huismoeder, verzuimt daarom dat gene, *t welk voor va* ders en moeders onder alle plichten het heiligde en aangenaamfte moest zyn, ik meen de opvoeding hunner kinderen! Hoe veelen, die misfchien geene eigentlyke beroepsplichten verwaarloozen, geeven daar door aan anderen, en inzonderheid aan hunne kinderen , een kwaad voorbeeld, en gewennen hen aan eene denk- en leevenswyze, die met toekomende om-. Handigheden en verbindtenisfen onbeftaanbaar is 1 Hce veelen verliezen, eindelyk, daar door den fmaak in aanhoudende nyverheid, in een recht werkzaam, voor het gemeenebest nuttig, leeven, den lust en de bekwaamheid tot alle bezigheden, waar toe onvermoeid geduld, ftandvastigbeid en het opofferen van veele gemakken gevorderd worden, en vergenoegen zich met alleen dat gene in de werelt te doen en ter uitvoer te brengen, 't welk zy niet zonder fchande of ftraf kunnen nalaaten! Neen, de liefhebber van Uit' fpanningen mooge nog zo vast van voorneemen zyn, om zyne neiging niet verder in te willigen, dan met zynen plicht beflaanbaar is: 'er zuilen zich altoos gelegenheden opdoen, waar in hy zynen plicht aan zy» ne neiging opoffert. Nu eens zyn deeze gelegenhe. den zo bekoorlyk, zo byzonder in haare foort; dan eens zyn de verzoeken en beden der vrienden zo overredende, zo dringende, dan wederom ontdekt men zo veele middelen, om het verzuimde weder in té haaien, dat men fteeds de febynbaarfta voorwendzeis vindt, om voor deeze keer eene uitzondering te maaken; en hoe meermaalen men zulks doet, des te zekerer en ligter zal men het ook in het toekomende doen. En zouden wy, na dit al!e3, nog wel aan de nadeelige gevolgen eener al te groote zucht tot Uitfpanning kunnen twyffelen. Neen, zy is eene even zo wezer.lyke als gevaarlyke ziekte der ziel. Maar tot vermeer, dering van ongeluk behoort zy tot die ziekten, welke men voor zich zelven en anderen niet gaarne ontdekt, welke men dikwils niet voor ziekten erkennen wil, of welke men voor onvermydelyk en ongeneeslyk houdt. Maar zy is egter geen van beiden, zy kan vermyd, zy kan geneezen worden. Wenscht gy, van deeze ziekte geneezen te worden, of uw voor dezelve te hoeden, Iaat uw de volgende middelen daar toe bevolen zyrv Maak wr voor dingen juiste begrippen van uwe verordening hier op aarde, en van uwe verordening in de toekomende werelt, en houdt dezelve fteeds voor oogen. Het kan toch onmooglyk uwe verordening zyn, dat gy Mier een groeijend, of dierlyk, een meer zinnelyk dan redelyk leeven leidt; dar gy arbeid- en ernst fchuuwt,. ea uw leeven verbeuzelt en verboert; dat gy uw in eenen maalftroom van Uitfpanningen en verlustigingen verwart, die uw zelden tot bezinnen, tot zelvgevoel, tot nadenken komen laaten; of, dat gy uw met elke, nog zo geringe, maat van kundigheid, van deugd, van algemeene nuttigheid tevreden houdt» Waar toe zoudt gy dan de groote bekwaamheden en vermogens, die in uw zyn, bezitten? Waar toeleeft gy dan hier in eenen ftaat van opvoeding en van oeffening? Waar toe wierdt gy dan voor eene fteeds toe» neemende volmaaktheid gefchikt? Waar toe wierdt gy dan een zedelyk fchepzel, vatbaar voor den gods. dienst en voor de gemeenfchap met God? Neen, hier moet gy fteeds verftandiger, fteeds wyzer, fteeds deugdzaamer, Gode, uwen Schepper, fteeds- gelykvormiger, en voor een verhevener leeven fteeds ge. fchikter worden. Hier moet gy uw fteeds meer boven het aardfche en zichtbaare verheffen , uw zelven en de zinnelykheid fteeds meer bedwingen, fteeds meer tot nut van 't algemeen en edeler leeren denken en handelen. Hier moet gy den grond tot uw toekomend lot leggen, en uw dien fmaak, dat gevoelen, die heblykheden verwerven, welke haare waarde en haare nuttigheid nooit verliezen, en welke in de andere betere werelt even zo noodzaaklyk en dienftig zyn als in de tegenwoordige. Maar zult gy dat wel leeren en dat doen, zult gy op die wyze wel aan uwe verordening beantwoorden, indien gy uw aan eene al te groote zucht tot Uitfpanning overgeeft? Zult gy dan de menfehelyke enChristelyke volmaaktheid naderen? Neen, zulks kunt, zulks zult gy dan alleen doen, wanneer gy de reden boven de zinnelykheid, den ernst boven de onbedachtzaamheid, den arbeid boven de rust, de ftilte boven het gedruisch, den plicht-bo. ven het vermaak, het nadenken en bezigheden die ten algemeenen nutte dienen, boven de Uitfpanning, het onzienlyke boven het zichtbaare, geestelyke volmaaktheid en inwendig vergenoegen boven alle uiterlyke goederen en zinnelyke vermaaken leert verkier zen. Wilt gy derhalven uwe verordening niet misfen, wacht uw dan voor de al te groote zucht tot Uitfpanning, die uw dezelve uit het oog doet verliet zen, en uw fteeds verder van dezelve verwydert. Wenscht gy uw verder voor dit kwaad te vermyden, of van het zelve te bevryden, zo zoek ftilte, rust, vrey de in uw binnenfle te bevorderen en te onderhouden. Het gemis daar van is, gelyk wy gezien hebben, de voornaamfte bron der al te groote zucht tot Uitfpanning. Demp deeze bron , indien gy uw voor de daar uit vloeijende ellende wilt beveiligen. Leer de waar. heid kennen, en laat de waarheid uw vry maaken. Loer de waarde der dingen juist fchatten, en dezelve niet hooger achten, niet fterker begeeren, niet yver riger zoeken, dan zy verdienen, Ontfluit uw hart voor den invloed van den godsdienst, en laat zyne lesfen hetzelve verbeteren en gerustftellen. Breng uwe neigingen, uwe begeerten, uwe driften, in orde, richt ze allen op de beste, waardigfte dingen, op wysheid en deugd, op God, op de toekomende werelt. Denk niets, ipreek niets, doe niets, waar over gy uw voor God, of voor de menfehen, of voor uw zelven zoudt behoeven te fchaamen; dat uw hart rein, uw wandel onfchuldig zy.. Dan zal gee. ne onrust, geene kwelling uw op dwaalwegen leiden,, en van uw zeiven vsiwyderea;. dan zult gy de bc*  «5344 UITSPANNINGEN1. behoefte van tydkorting zeer zelden gewaar wor» den. Maak uw, tenderden, indien gy uw tegen de al te groote zucht tot Uitfpanningen beveiligen wilt, uwen naasten, natuurleken kring van werking, de plaats, die gy in de menfehelyke en burgerlyke fmenleeving bekleedt, ge. wigtiger en aangenaamer. Verè'del u zei ven, u w ambt uwen ftand, de bezigheden van uw beroep, door de overdenking dat God ze u opgedraagen heeft, en dat gy daar door het welzyn uwer broederen bevordert. Verëdel ze u door de verftandige, voor het algemeen nuttige wyze, waar op gy ze waarneemt en beftuurt, en maak ze daar door van bloote middelen van beftaan tot middelen van geestelyke volmaaking en hoogere gelukzaligheid. Gewen u aan eene fteeds werkzaame leevenswyze, en laat ligtere en aangenaamer bezigheden uwe voornaamfte verkwikking van zwaarere en moeilyker zyn. Leer het geluk van het buisiyke leeven kennen en genieten. Zyt en word voor de uwen, voor uwe geliefden, voor uwe kinderen, dat gene, 't welk gy voor hun kunt en behoort te wezen. Zoek fmaak in de natuur, in onfchuld en eenvoudigheid te verkrygen. Leer de zuivere, de verhevene vermaaken van het nadenken, der befchou. wing, der redeiyke godsdienflige overdenking, en de niet min zoete vermaaken van het weldoen kennen. Gevoel uwe waardigheid als Mensch en als Christen, en handhaaf dezelve door de vermogens van uwen geest fteeds meer te ontwikkelen en te oefFenen en naar fteeds hoogere wysheid en deugd te flreeven. Vergeet nooit, dat gy onfterflyk zyt, en dat gy hier in eenen ftaat van opvoeding en oeffening leeft; en denk en handel fteeds, gelyk aan uwe tegenwoordl. ge en toekomende verordening past. Dit alles zal uw, ó Mensch, in uwen eigenlyken , natuur, lyken werkkring zo veele en zo gewigtige bezig, heden aanwyzen, en uw tevens zo veele onfchuldige en edele geneugte verfchaffen, dat gy nooit verzocht zult worden, om deezen kring uit verdriet en tydverveeling te verlaaten, en, verre buiten uw, in de Uitfpanningen te zoeken, wat gy in uw zelven en zeer na by uw veel zekerer en beter kunt worden. Wees daarenboven dikwils aan de hoogere jaaren uws leevens, en aan den nadeeligen invloed gedachtig, welken uwe al te groote zucht tot Uitfpanning op dezelven zou en moest hebben. Eeuwig zult gy toch die Uitfpanningen en afleidingen niet genieten kunnen, waar aan gy uw thands zo volkomenlyk overgeeft. Vroeg of iaat wachten groote ftilte en eenzaamheid op uw. Vroeg of laat verlaat uw het gezellige leeven, met al zyne vrolykheid en vermaaklykheden; of zwakheid en tmerten noodzaaken uw, het zelve te verlaaten En wat kan, wat zal uw dan het gemis van die Uitfpanningen vergoeden, waar in gy thands zo veel gewigts ftelt? Hoe zwaar zal dan niet de last der tvdverveehng en der ontevredenheid uw drukken' Hoe zullen byna alle bronnen van nrpiin.f o„ , uw opdroogen! Hoe treurig uw aftreeden van het tooneel der groote werelt zyn! ó Leer thands dat geen ontbeeren, 't welk gy dan moet ontbeeren. Leer thands de ftilte beminnen, die uw dan omringen zal, hnrXng3arne "W ZB'Ven e" met "aden^n bezig UITZAKKING. ten , die an geen' ouderdom, aan geenen ftand verbonden, die onveranderlyk en eeuwig zyn. Vergader uw (hands fchatten, fchatten van wysheid en van deugd, waar van gy dan, wanneer de voornaamfte tyd der verzaameling voorby is, leeven en gelukkig leeven kunt. Denk, eindelyk, wanneer gy tot eene al te groote zucht tot Uitfpanning verzocht wordt, denk aan uwen dood, en aan de verantwoording, die daar op volgen zal. Zoudt gy dan geen berouw hebben over de uuren,' de dagen, die gy zo dikwils uwe bezigheden, uwé pwwuwij, ucii guuatueusi cn ae reaeiyke overdenkingen ontftoolen, en in woeste vrolykheden doorge. bracht hebt? Zoudt gy niet wenfehen, ze beter en waardiger uwe verordening beöeed te hebben? Zoudt gy uw dan niet veel armer, veel gebrekkiger, veel onvolmaakter, veel ongefchikter voor den overgang in een beter Jeeven gevoelen, dan indien gy uwen tyd en uwe vermogens daar toe gebruikt hadt, waar toe zy uw van uwen Schepper en Rechter gegeeven zyn? ó Befpaar uw dit pynlyke berouw, deeze vergeeffche wenfehen, dit droevige gevoel van geestelyke armoede en behoeftigheid, dit donkere vooruitzicht in het toekomende; befpaar het uw daar door dat gy uwe neiging beftrydt en te onderbrengt, dat gy uwen tyd uitkoopt, en hem tot gewigtige, nuttige dingen befteedt, dat gy reeds hier voor het toekomende zorgt, uw beyvert om zeer veel goeds en enkei goed te doen en re werken, en, als een Engel als een Christen, fteeds zodaanig denkt en leeft, als gy namaals wenfehen zoudt gedacht en geleefd te hebben. UITZAKKING, in het latyn Prolapfus. - Ee- ne verplaatzing der ingewanden, buiten de bepaaling der holte in dewelke zy natuurlyker wyze beflooten zyn, geeft men den naam van Uitzakking. Deeze gebreken zyn, of verholen en gedekt door de bekleedzelen, of ze zyn blykbaar en vertoonen de uitgeweeken deelen in hunne eigen zelvftandigheid. De laatften behouden den algemeenen naam van Uitzakkingen, de eerften geeft men die van Breuken. Beiden zyn afhanglyk van eene aangebooren gefteldheid der bepaalende deelen; van eene natuurly. ke of ziekelyke zwakte der vezelen; van eene zeer groote infpanning van krachten; van fterk hoesten niezen, braaken en dergelyken; van eene moeilykê verlosfing by Vrouwen; gelyk ook van de beleedi. gende werking van kneuzende vermogens, en eenen verminderden tegenftand der algemeene en byzondere bekleedzelen, door zekere wonden of verzweeringen. De natuur der uitgeweeken deelen zelve, de plaats welke zy inneemen, de omftandigheden waar in ze zich bevinden, de oirzaaken zelvs welke de uitwy. king voortbrengen, bepaalen inzonderheid denaam, kenmerken, gevolgen en behandeling deezer ziekten en maaken dezelve, als van weinig aanbelang, gewig' tig, gevaarlyk of doodelyk. i. mt&Bömqi heg «Ênbettjarms?/ in het latyn Prolapfus Ani, is de naam die gegeeven wordt aan eene ver. flapping, verlenging en uitvalling des Endeldarms, tot zo verre dat ze de onderfte bepaaling van het Bekken overfchreed, gn buiten de opening van den Aars,  UITZAKKING. UI'I ZAKKING. É34S zeldzaam de overige darmen geen deel neemen, is den mee?ten tyd doodelyk. 2. ifitjanfung bet ^cheebe in het latyn Prolapfus vagina, is in haare ftrikfte betekenis genomen, niet anders dan eene verlenging van derzelver binnenfte bekieedzel, tot in, of buiten de natuurlyke paaien deezes deels. Deeze Uitzakking is betreklyk, of tot een meer of min aanzienlyk gedeelte van dit vlies, of tot deszelvs gantfche uitgeftrektheid. Elk deezer gevallen heeft zyne byzondere kenmerken. In de gedeeltelyke Uitzakking der Scheede, befpeurt men eene zagte, röode en eenigzints rimpelige zwelling, die voor een gedeelte uiterlyk zichtbaar is, uit een der zyden van de Scheede fchynt voort te ko« men, en in de meeste gevallen ligtelyk kan binnen gebracht worden. In de geheele uitzakking van dit deel, is de zwel» ling niet ongelyk aan die der uitgezakte Endeldarm, befchouwd in alle deszelvs verfchillende omftandigheden, en kan men meestal de vinger brengen, door de opening van het gezwel tot aan den mond der Lyfmoeder. Schoon dit gebrek doorgaans meer lastig dan gevaarlyk is, kan het egter toevalliger wyze ontfteeken, verzweeren of verfterven. In fommige deezer omftandigheden, deelen de gemelde ontaartingen zich mede aan de Pisblaas of den Endeldarm, en veroirzaaken gevaarlyke niet alleen, maar zelvs doodelyke toevallen. De herftelling van het uitgeweeken gedeelte der Scheede, met de vingeren; het gebruik van vetfterkende ftoovingen, infpuitingen, dampbaden en berookingen; eene zo lang mooglyk aanhoudende horizontaale ligging van het lighaam ; het inbrengen eindelyk van een Pesfarium, zyn in alle geneesbaare gevallen van deeze foort, de voornaamfte hulpmiddelen. 3. Kitjahfitng bet ITufinocöttV in het latyn ProlapJus Uteri. ——— Wanneer de Lyfmoeder, geheel of ten deele, haare natuurlyke plaats verlaat, en tot buiten de lippen der Schamelheid nederhangt, zo dat derzelver mond , aan het benedenfte einde der zwelling zichtbaar is, noemt men zulks eene Uitzakking der Lyfmoeder. Dit gebrek is afhanglyk van eene verflapping der Heilig- en Zitbeensbanden, en der fluitende vermogens aan den onder- en voorkant van het Bekken, tot welke inzonderheid behoort de Conjlrittor cunni. De Uitzakking der Lyfmoeder beftaat nooit op zich zelvs, maar is altoos verzeld met een darm- of blaasbreuk. Misfchien zelvs is het waar, datze in alle gevallen het gevolg is van deezen. Geenerlei leeftyd, geenerlei gefteldheid, is voor deeze ziekte onvatbaar. Men befpeurt ze egter meer by bejaarden, dan by aankomelingen; meer by gehuwde vrouwen dan by vrysters; en meer by de zulken die veel kinderen ter werelt gebracht hebben, dan by anderen. De kenmerken zyn verfchillend naar dat de Lyf. moeder ten deele of geheel is uitgezakt, en naar dezelve zich bevind in deeze of gene omftandigheden. Wy zullen alleen de eerften aanwyzen, vermits da X x laat- Aars, voor een meer of min aanzienlyk gedeelte, zichtbaar is. Dit gebrek vertoont zich doorgaans in de gedaante eener langwerpige, zagte en roode zwelling, die uit den Aars voortkomt, en in haar midfen eene opening heeft, welke veelal het inbrengen des kleinen vingers, met een taamlyk gemak toelaat. Somwylen egter, en vooral in het geval van ver. oudering, heeft het eene meer ronde dan langwerpige gedaante, is de voorgemelde opening naauwlyks kenbaar, en deszelvs kleur paarsch, loodverwig of zwart. Men moet op dit verfchil wel acht geeven, om dat het de regelmaat is onzer beoirdeeling en behandeling. Dan eens wordt deeze Uitzakking gemaakt, alleen door het binnenfte vlies des Endeldarms, dan eens door de geheele zelvftandigheid van deezen Darm. Somtyds is derzelver oppervlakte bezet met aambein, fomwylen met eene zeer taaije en flymachtige ftof. De oirzaaken, als men ftrikt wil redeneeren, zyn naauwlyks bepaalbaar; doch worden meestal gefield te behooren, tot eene verlamming van de fluitfpier des Aars, en de verflapping des Endeldarms. De gemeenzaamheid deezes gebreks, by kinderen, vrouwen en zwakken, maakt dit gevoelen waarfchynlyk. Het wordt nogthands twyffelachtig, als men aanmerkt dat zeer gezonde en fterke Menfehen niet altoos bevryd zyn van dit ongemak, en het ook by deeze gezien is. De algemeene behandeling deezes gebreks, beftaat in het herftellen van het uitgevallen gedeelte des Endeldarms binnen de holte van het Bekken, en het beveiligen deszelve voor eene nieuwe uitwyking. De herftelling gefchied door eene zagte, en beurtelings verwisfelende drukking der vingeren van beide handen; het lighaam des Lyders horifontaal ge. plaatst zynde. De beveiliging voor eene nieuwe uitwyking, wordt best bewerkt door verfterkende ftoovingen, infpuitingen en berookingen, onderfteund van een dikke drukdoek en het T verband; of door eene ingebrachte lamsblaas, welke men naderhand met lucht opvult, toebind, en uitwendig op deeze of gene wyze verzekerd. De inbrenging wordt fomwylen verhinderd door de zeer groote uitgebreidheid der Uitzakking, en derzelver klemming, ontfteeking en opzwelling. In deeze omftandigheid, doet men het gebrek by aanhoudendheid ftooven met verkoelende en famentrekkende hulpmiddelen, en beproeft men van tyd tot tyd de herftelling. Als het uitgeweeken gedeelte des Endeldarms verftorven is, en deeze verfterving alleen deszelvs oppervlakte inneemt, wordt de geneezing dikmaalen verkreegen, door de inbrenging, en het opvolgend gebruik van verfterkende en wynaebtige infpuitingen of dampbaden. Wanneer dezelve de gantfche zelvftandigheid des darms, voor zo veel de uitvalling betreft ontaart heeft, is het goed, de aff'cbeiding te bewerken door het gebruik van den terpentyngeest en weekmaakende pappen; terwyi de krachten des Lyders onderfteund worden door den koortsbast, en eene zagte voedende eetregel. Dit geval egter, waar in XVI. Deel.  €34o" UKE-WALLISTEN. laatften van zelve, uit dekennis deezer byzonderheden voortvloeijen. Inde gedeeitelyke Uitzakking der Lyfmoeder, is het gezwel hier door gemaakt, zo dra het uitwendig zichtbaar is, rood, langwerpig, vast in het midden, en zagter in den omtrek, laatende zich met zeer weinig moeite, en fomwylen alleen door eene horizontaaie ligging, binnen brengen. In de geheele Uitzakking van dit ingewand, is de zwelling meestal bolrond, grooter dan de voorige en veel moeilyker om in te brengen. De overige verfchynzelen zyn de zelvde, maar alle in eenen veel iterkeren graad. Geringe Uitzakkingen der Lyfmoeder, gelyk ook de zulken, die flegts een korten tyd beftaan hebben, zyn niet zo zeer gevaarlyk als lastig. Verouderde in te. gendeel, verwaarloosde, of die met ontvelling, verzweering, ontfteeking, verfterving. of zeer aanmerkJyke darm- en blaasbreuken gepaard gaan , kunnen zeer flegte gevolgen na zich fleepen. De behandeling deezer gebreken, is nagenoeg gelyk aan die der Uitzakkingen van de Scheede, welke wy zo aanftonds befchreeven hebben. Het Pesfarium egter, moet eene andere gedaante hebben, en met dat des Heeren Camper overéénkomen. De gemeene en alzints bekende Moederringen, kunnen ook ter binnenhouding der herflelde Uitzakking, fomwylen met vrugt gebruikt worden. Onherftelbaare Uitzakkingen van de tweede foort moeten door een gepast verband gefehoord, en naar eisch der byzynde toevallige omftandigheden, met de noodige hulpmiddelen behandeld worden. Ik zegge niets van de omkeering der Lyfmoeder, door fommigen gebracht tot de Uitzakkingen, om dat deeze niet voortkomt dan door eene onvoorzichtige afhaaling der nageboorte by de verlosfing, en dus een onderwem is der Vroedkunde molt» kt- de paaien valt van ons beftek. UKE-WALLISTEN, is de naam die in de zeven-' tiende eeuw aan eene aanhang der Fyne Doopsgezinden wierdt gegeeven; zo geheeten naar zynen Stichter Uke Walles, een Fries van geboorte. Deeze boerfche, ftrenge en onkundige Scheurmaaker, wekte zy. ne navolgers niet alleen op om de oirfpronglyke en ltrikte leer van MemkoSimoks aan te kleeven, zonder dezelve iets in 't geringfte te verzagten of te veranderen; maar kreeg het ook in den zin, om, benevens een anderen Hitvinder van nieuwigheden, Joanïïes Leus geheeten, in den jaare 1(537, een zonderling begrip voort te planten wegens de zaligheid van Judas, en de anderen, die deel gehad hebben aan den dood van Christus. Om een zweemzel van waarfchynlykheid te geeven aan het gunftig denkbeeld, door hem van den toekomenden ftaat diens Aartsverraaders gekoesterd, maakte hy de volgende vreemde veronderftelling: „ dat het tydperk , tus„ fchen de geboorte van Christus en de uitftorting „ van den Heiligen Geest, het gene als 't ware de „ onderfcheiding maakte tusfchen de Jtodfihe en „ Christlyke Bedeeling, een tyd van groote duisternis „ sn onkunde was, ftaande welken de Jooden het „ licht ontbeerden , en geheel beroofd waren vaa den Godlyken byftand: en dai bygevolge de ze». USQUEBACH. » den en euveldaaden, als toen gepleegd, groote» „ deels verfchoonlyk waren, en de ftrengfteTftraffe „ der Godlyke Rechtvaardigheid niet verdienS! te7~nrShedC l 6 v"bee'di"g k°"den de Mennoni. H« ' a d« Regeerders der ftad Groningen dulden: de eerften flooten den Uitvinder buiten hunne gemeenfchap, en de laatften banden hem ter Stad uit. Hy nam zyn verblyf in het nabuurig Oost-Friesland, rok daar een groot aantal leerlingen tot zich , S afftammelingen nog omftteeks Groningen leeven als mede in Friesland, in Lithauwen en Pruufen, houdende: hunne e.gene Godsaienftige vergaderingen, afgefcheiden van de andere Mennoniten. Vermids zv weinig verkeering hebben met lieden, die niet tot hunne Gemeenfchap behooren, valt het bezwaarlyk met zekerheid te weeten, of zy nog volharden in het vreemd begrip 't welk hunnen Voorganger "o vee onheil, brouwde. Dit gaat ten minften vast, L zy fchroomacht.g bet voetfpoor van Memo be reeden en een leevendige beeldtenis vertoonen van dl cl'fpronglyke zeden en gefteltenis der Mennoniten? Zy he doopen allen, die, andere Christen Kerken verlaatende, tot hunne gemeenfchap overkomen. Hunne kleeding is onbefcbryflyk gering, en zy vermyden, alles wat ia 1 minfte naar Ceraad of optooize! zweemt: Zy laaten hunne baarden tot eene vervaarlvke langte groe.jen , en het haair flegt en regt hangen'; de fterkfte trekken van neerflachtigheid en naargeestigheid, zyn op bun aangezicht te leezen.- hunne huizen heb! ben geen fieraad alcoos, en het huisraad ftrekt niet S.r,dan,ter,VoIdoeningvan de eifchen der nóod- ,"u°,,'"Jl"u: ^° ëioot is daarenboven de ftreneheid hunner tucht dat een lid hunner Gemeenfchanne dat m de minfte byzonderbeid van deezeTnaa3V zetten regel afwykt, terftond uit de Gemeente fe bannen, en van alle de Broederen als de pest gemyd wordt. Hunne Opzienders of Bisfchoppen, d?e S van de Leeraars onderfcheiden, wier ambc het is tl pred.ken en te onderwyzen, worden gekoozen door eene vergadering, beftaande uit alle de gemeenten diens aanhangs. De plechtigheid van der vreemd™ ingen voeten te wasfehen, rekenen zy van eene Godlyke mftell.ng, en neemen ze waar omtrent de zoda^n gen, die zy den plicht der herbergzaamheid be- wyzen. Wy zullen niet breeder fti.ftaan op andere dingen by hun in gebruik, maar alleen aanmerken, dac zy alle onderneemingen, om dien tucht, regel te veranderen en te verfchikken, voorkomen, door hun volk te rugge te houden van alles wat naVr weeten fchap en geleerdheid zweemt; van alles, met één woord t gene kan ftrekken om hunne Godvrugtige onkunde te verlichten. % ULEX, zie HEY-BREM. JiMpor^-™^' zie RIMPELZWAM n 2 UNIOLA, zie BAGGE-GRAS. Hï^?' Zie HARTDOUBLETTEN n. 12. URTICA, zie BRANDNETEL. USNEA, zie SCHURFTMOS n. 17 USQUEBACH is de naam van een Enge,sch of om beter Je zeggen Ier,ch liqueur, dat Dfec onlange naam is en op de volgende wyze wordt berrid. Sc 4 loot nagelbloemen of zogenaamde Anjelieren,- daar men de groene kookess en zaadnuiüsn naauwWi' uic  V. 6347 uft dost; voorts mvfchaatnooi, gengber, komynen [Ieranys, van elks i loot. Stoot dit alles grofjes onder eikanderen, doet het in een glafen fles welke ruim drie mengelen of pinten houdt, en giet 'er twee en drie vierde beste witte franfche brandewyn op, zo dat de fles flegts tot op omtrent 3 of 4 vingeren breed van den hals gevuld is, vervolgens doet men 'er by 6 loot rozynen, waar uit de pitten zyn genomen, en 10 loot beste kandy-fuiker. Wil men het van een bleek geele kleur hebben, dan behoeft men flegts een drachma faffraan, in een zagt lapje gewonden, in de fles te laaten hangen; maar verkiest men de kleur hoog rood, dan heeft men in plaats van faffraan, eene drachma conchenilje hier toe te neemen. De fles zodaanig gevuld, moet 14 dagen of langer, op eene warme plaats ftaan blyven, en dagelyks oragefchud worden; waar na men dezelve een paar dagen laat fttlle ftaan, en het heldere 'er afgiet. —— Van de overgebleevene masfa kan men nog eenmaal Usqueback maaken, wanneer men telkens vyf vierendeel mengelen brandewyn op nieuw daar op giet, dagelyks omfchud, en genoegzaam op de zelvde wyze daar mede handelt, als de eerftemaal. UURBLOEM, zie HIBISCUS n. 9. V. V, is de een- en- twïntigfte Letter en zestiende Medeklinker of Confonnant van het Nederduitfche Alphabeth. Veele Taalkundigen willen, dat men de v in plaats van de ƒ moet fchryven in alle de zelvftandige en byvoeglyke naamwoorden, als mede in de werk- en deelwoorden, die in 't meervoudige getal, of in 't vrouwelyke gedachte ven of ve hebben. Als by voorbeeld : btieb/ bieb/ licb / tomj/ toolb/ rtirh/ huib/ haïb / fcfjufo/ Mb/ IpV tfph/ $tb/ teeto / Mb/ roeb/ bjuib/ fcfjetb/ o?aab / boen/ beöjpfa / bjaab/ fchaab/ tjocb/ ftab/ troeb/ firuró/ hcrti / hïrib/ ge* ioob/ fclj?oeb/ flaab/ gjocb/ g?ob/ roob/ buib/ rnb/ toert / b2ab/ &ob/ fob/ boob/ fibob/ olnb / (jiiib / gc= rnb/ g2ab/ getoelb/ fehoob/ ftoob/ geloob/ oojlob/ nojb/ fnuib/ jalb/ fcfjccb. Ten voorbeelde hier van dient. Dat by veel grooter dan een kalv is, Al is het dat hy noch maar halv is. Tuinman Rymoeff. hl. 100, Men zal zich ongetwyfFeld verwonderen, wanneer ik bewyze dat deeze woorden zelvs in de geregelde Afleiding van ten Kate gevonden worden. Ik zal 'er eenige van by brengen en de pagina's waar op zy, in 't ade deel zyns werks, te vinden zyn, aanwyzen. %\$b pag. 125, foaab 133, b?ïeb 138, öaab 145, beflb 146, bcrti 147» ïtëim 151, bnlb iso, boob 159, braab 162, bjab 163, b;ceb 103, bjpb 105, bjoea 169, bmib 171, 173, burb 174, crbi78, gaabiSo, garb 185, greb i8s, gerb 190, owab 196, gjoeb 201. Dit zy genoeg. Meer kan men in 't werk zelve vinden. Dat iemant, die fchryft, $un neeb gccbt fjem een bjjeb/ om dat hy nccben/ gecbcn/ ujjebcn fpelt, ook zou dienen te fchryven, (om zich zelven gelyk te blyven en den naam van een oplettenden Taalkundigen te verdienen) het toccjKuib fccjt hl 0113 hui*/ om dat hy tocejcn/ feejen/ 0115e/ hiiijeu fchryft, ontkenn' ik. In tegendeel, hy die fchryft $»n neeb Qccbt hem een ujieb/ moet, (om zich zelven gelyk te blyven en den naam van een' oplettenden Taalkundigen te verdienen,) fchryven: het toee^ninb lece't in 0113S fwté/ om dat hy behoort te fchryven toccfen/ Icefen/ huifert. Alleen het woordje ot\$/ dat 0115e maakt en on,e maaken moet, is hier van uitgezonderd; om dat de x achter een Confonnant veeltyds in eera z verwandelt, en om dat de s achter een Confonnant fcherp zynde, aan het woordje onfe eene andere betekenis geeven zoude. Immers zou men 'er als dan door verftaan kunnen once of onfe/ zynde een gewicht van twee loot. Ook moeten de werk- en deelwoorden, als geloo* ben/ fcljjnbcn/ bcbjuben/ door alle de tyden heen, ineteenè v niet met de ƒ geëindigd worden; als ih frfjjnb'/ ih geloob'/ ih foebjub'/ ïh fnocb'/ ih fchjceb/ ih gcfoobbe/ ik uebjeeb / ift fnocbbe/ befcfjaabb/ bes gaabb/ gernbb/ gesalbb/ geherbb/ geroobb/ gefcfiaabb/ gcoojfobb enz. Ik weet zeer wel dat veele deeze fpelüng afkeuren, maar te gelyk weet ik dat niet weinige dezelve begunftigen. Wilde ik eene optelling van de laatften maaken, ik zoude daar toe al vry wat papier moeten befchryven. Liever vergenoeg ik my met myne gedachten, zo veel mooglyk, door goede voorbeelden te rugfteunen, wyl ik niet onverfchillig^g'enoeg ben, om in deezen myn gevoelen in 't onzekere te laaten, en aan 't oirdeel van een ieder over te geeven. Wat toch is gemakkelyker in 't fchryven, dan zulk eene fpelüng? by voorbeeld, men moet fchryven bjicben/ by vergitfing zet men bpeb/ aanftonds is men gehol. pen, door 'er en achter te voegen; daar dit, indien men ojief fchryft, niet zo gemakkelyk en zindelyk gefchieden kan. Behalven dat, oirdeel ik 't eene juiste regelmaat te zyn, en niet weinig te ftrekken, om de onregelmaatigheid onzer werkwoorden weg te neemen. Dit moeten zelvs de vyanden deezer fpelüng bekennen , naamelyk, dat hoe nader een werkwoord, door alle de tyden, met de onbepaalde wyze overéénkomftig blyft, hoe regelmaatiger het zy; dit nu wordt door deeze fpelüng volkomen bevorderd. Verder moeten nog de volgende woorden met de v gefchreeven worden, als: ontbaaren/ ontbcrn5Cn/ ontberen/ ontbetercn/ ontblegtcn/ ontblieben/ontblie» gen/ ontbïogten/ outbltigtcn/ ontbolhen/ opbaaren/ ophangen/ opbacten/ opbnfelen/ ontbonïseu/ ontban» Xx 2 gen/  «348 V, gen/ ontbaHci!/ otttboutoen/ opbellen/ópbipTchen/op* blnrnen/ opbocben/ opboeren/ opbolgen/ opboutoen/ opbjeetcn/ ophullen/ opbeegen/ afbaaren/ afballen/ mi^battcn/ ontbjeemben. Sommigen zyn van begrip dat het woord ontvangen met een ƒ moet gefchreeven worden, doch om deezen van hun vooroirdeel dien aangaande te rug te doen komen, behoeven zy flegts het volgende te leezen , dat den voortreffelyken Heer Huydecoper daaromtrent in zyne Proeve van Taal- en Dichtkunde heeft opgeteekend. „ Wat is de reden (zegt hy) dat byna alle onze Dichters, fchoonze ontvonken, ontvouwen, ontval» „ len, ontvreemden enz. met eene v fchryven, egter „ in ontfangen de ƒ verkiezen? zo de uitfpraak, ge„ lyk men zekerlyk zal antwoorden, daar van de oir„ zaak is, zo moesten ook alle de anderen met eene „ ƒ gefchreeven worden, 't Is waar, men zou ook „ voorbeelden van ontfonken en ontfouwen kunnen by„ brengen: doch onze beste Schryvers behouden in „ deezen, zo wel als in ontvallen en ontvreemden een„ paariglyk de v, welke letter wy ook oirdeelen dat „ haare plaats niet behoorde te verliezen in ontvan. „ gen. Want zelvs, buiten de bygebrachte voor. „ beelden, fchoon de v na de t komende, in de uit. „ fpraak zweemt naar ƒ, daarom moeten wy die, en „ andere dergelyke veranderingen, niet aanftonds in „ onze fchriften invoeren. Want zo doende, haalt „ men de verwarring met opene deuren in, en geeft „ zelvs voet, om de uitfpraak nog meer en meer te „ verbasteren. Die in ontfangen de ƒ zo fcherp uit„ fpreeken, als in ontfermen en ontfutfelen, die fpree„ ken, naar myn oirdeel, niet wel. Dat egter nu „ meest zo gefprooken wordt, fpruit daar uit, dat „ men van jongs af ontfangen leert, en overal ziet „ fchryven. Evenwel vindt men ook ontvangen by „ goede Schryvers, die in veele gelegenheden bly„ ken van oirdeel en taalkunde gegeeven hebben, „ als Ev. Kraeyvanger, Dichtl. Lente, bl. 55. Zo lang groot Java, vol verlangen, Neerlants vloot „ Ontvangt in zynen fchoot. „ En lang te vooren, D. JonkTys in Rofefjns Oocht„ jes. XXIL „ O Proteir, die van d'Oceaerr „ Weleer uvv wefen hebt ontvaert. „ De fpelüng der woorden hangt af van hunnen oirfprong. Schryf eens vangen, en zet 'er ont voor: „ wat zal het uitleveren, ontfangen of ontvangen? dat best is, en waar is altyd het eenvoudigfte." Zie zyne Proeve, bladz. 204 en 205. en by herbaalinge, lladx. 601. Hier uit blykt, dunkt my, dat wel verre van verzekerd te zyn, dat van duizend Nederlanders geen tien dit zullen noch kunnen hunne penne inwilligen; in tegendeel veelen en wel verre de meesten deeze fpelüng begunftigen. Sewel zegt 'er van r „ Men fpelt in 't gemeen ont' »»fangen, doch liever zag ik dat men fpelde ontvan» gen, gelyk men fchryft ontvonken, ontvouwen, ontvlugten, om dat zulks met de eigenfehap van *t woord beter overéénkomt." E. de fLus, in zyne Nagelaten Gedichten en Ni* derdmtfehe Spraakkunst, zegt: „ Sommige fchryven „ ook ontfangen en ontfonken, als met de uitfpraake M best overéénkomende; egter meenen wy dat de v „ hier beter is, alzo die woorden wezentlyk van ,, vangen en vonken afkomftig zyn; dit is ook bet ge„ voelen van Sewel." Zie de Haes, bl. 8. Zo fchryft ook Hoogvliet, in Abraham. Ai! laat een vonkje van het godtlyk vuur der liefde, Dat U, tot 's menfehen heil, met mededoogen griefde, Myn ziel ontvonken met een' zuivren hemelaloet! Wanneer de dageraat, met rozen opgehuit, Jn t fyn oranje kleet de kimmen hadt verguit, Stont reeds een menigte, met uitgeftrekt verlangen-,' Voor lus Tempeldeur om haren Godt t'ontvangen. Dezelvde, bl. 43. Zie daar het outer, hier het vunr, het mes, de banden," En hier onlvange u Godt ten offer van myn handen. Dezelvde, bl. 2.38. Ook moet de v aan het einde der woorden met ee» ne affnyding gefchreeven worden, r. In den tegenwoordigen tyd der Toonende-, en in dien der Byvoegende-wyze, van alle de werkwoorden die in ven eindigen; als onder anderen, ih leeb' of ïecbe/ bat * ïeeb' of leebe; ih 3toeeb' of jtoeebe/ bat ih jtoeeb' of jmeebe; ihgeeb' of geebe/ batihgeeb' o/gecbe; ihhnb' of hnbe/ bat ih hnb' of hpbe; ih fneeb' of fnecbe/ bot ih fneeb' o/fnecbe; ih betjeeb' of bcgeebe/ bat ih begecb' of ncgcebe; ih bij)b' ofbttfntf bat ih blnb' of blpbc; ih obcrieeb' of oberleebe/ bat ih obcrleeb' of nberlcebe; ih fïerb' of ftei-bc/ öat ih (ïcrb' of fterbe; ih erb' of erbe/ öatih erb' af erbe; ih 5tocrb' of jtoerbe/ bat ih ;toerb' of jtticïbe; ih roob' of roobe/ bat tb roob' <ƒ roobe; ih geïoob' of geloobe/ bat ih geloob' of gcloobe; ih fcij'itib' of fchwbe/ bat th fcïjuib' o/fcljttibe; ih becb' of heebe/ bat th bceb' of betbe-, ih jalb' of jalbe/ bat ih ?aib' of ;albe; ih g?aab' <ƒ gjaabe/ Dat ih gjaab' of gjaabe; ih Djaab' ofbiaa.be/ bat ih bjaab' of bjaabe; ih b?nb' of bjnbe/ batih b?nb' ofb$be-, ih fcftjnb' of fdjjpbe/ bat ih fchjnb' of fch?nbe; ih beloob' of beloobe/ bat ih bc= loob' of befaobe; ih beberb' of neberbe/ bat ih bebcrb' of bebttbe enz. Voorbeelden tot ftaaving hier van, beoirdeele men nit de volgende aanhaalingen. Juffr. van Merken, in David, bl. 30». Men loof, roept Ithaï, men loof den God der Vadereal RabuS Gedichten, bl, 152. Dat geen geraapte Zoon den Britfchen Ryksftaf ery' Noch Roomens preutfeh geitel ons kerkgerecht bederf. B. de Bosch, in de Opdracht voor zyne Dichtlie- fende Verlustigingen. Uw wysheid blyf haar toeverlaat, En wil haar hooger toonen leeren, Laat een fchrand're geeft, beleezeo In de fcheikunde, op de proef Gillen, wat 'er tot het weezen Van een korle zands behoev'. Tydw. in led. Uuren, ƒ. B, bl. 213; De dyning fleeptze mei, tot ebbe of vloet, het lyf, In 't zandbad uitgezweet, weèr op den oever dryf. Anton, Vftroom, Soek ii, bl. 54, Op  V. VACANTIE. 6345 . ©p dat zyn vrre Ziel met Godt ïn vrede leef En op de vlerken van 't geloof ten hemel zweef. Hoogvliet , bl. 83. En denkt niet met verblinde Sadduceenen, Dat, wen de ziel haar Luft-paleis begeef, Zy in een' rook, een fchaduw zy verdweenenj Ot" op het bedde of by den Lykbufch fneef Sels Lied yan Sion, bl. 195, Op dat de macht der helfclie toevlucht Jlerf. Dezelyde, bl, 131, En 'r. Licht des beils op witte wieken dryf. Dezelyde, bl, 147, Hy blyf, met uwen Naam, voor 't woen des Nyds beveiligd, Eeveltige uwen lof, en oyerleey' den tyd 1 L. W. v. Merken voor Feitam. Henr. „ Zoo juiche al *t Land met u! zoo blyf door uw gedicht, ,, By 't laate Nagellacht de groote Brederode „ Altoos geëerd, en than elk burger u verpligt! Burman Breder, bl. 22 en 52, Zie ook II. 26, 42 en 44. Verhoog uw heerfchappy, 0 Heer! En toon al (Vaarde uw fterkte, Die voor ons wondren werkte! Zoo geef uw volk u eeuwig eer! Zoo looven wy eerlang Uw niagt met pfalmgezang t Pf.2.1. vs. 13. van t Konst.Gen. Verftrooi hen als de wind het kaf! Uw Engel dryv' hen van my af! Pf> 35- VS. 2. Men loof «iet zangen d'Opperheerf Men juich' de rots des heils ter eer'I Pf. 95' vs. 1. Daar zyn 'er ondertusfchen, die deeze fpellingook nog fchynen af te keuren, en in die woorden eene ƒ verkiezen. Zo vinde ik in Wats nagelaaten Werken, bl. 376. Nu houdt hy my bedoten In de eeuwige armen van zyne Almagt, tot ik 't erf» Der zaligheid verwerf Maar nog fraaijer by F. de Haes, bl. 43. God geve dat dees wenfch nogtlians aan u beklyf Op dat uw Huwlyksfeest Hem fteeds geheiligt blyf. AI zo fraai by Vollenhove in de Kruis gezangen, tl' 54- Uw voorbê waak', dat d'afgront het geloof Ons nooit beroof. 1. In den tweeden , derden en zesden Naamval, van manlyke en vrouwlyke enkelvoudige naamen; als daar is: ban bie hemcïcjaabV en met haar ;alb' beftrecït/ be inhoub ban urnen bjieb'/ De mfébaab ban ben bieb'/ be fjoofbfom ban bien bjjeb'/ ban be btub'/ be bebienöen ban ben Sjaab' enz. Zie hier eenige voorbeelden. Gunt my intusfchën van die hemelgaaf te zrhgeru Burman Breder, bl. 16, Zie Magdalene fn trouw ten hemel vaaren>, Zie boe baar liefde in vollen middag gloeit. Dorst Judas haar, toen zy Mesfias voeten Met traanen wafchte en met haar zalr' beftreeïf," Berispen ; uu, au wil zy beter groeten. Ssls Lied yan Sion, bl. iggi Van 't aemechtige geloof. Tydw. in led. Uuren, bl. 17, 3. Ook fchryv' ik doorgaans jici) jelb'/ nip jelb'/ haar ;clb'/ hem jeïb' enz,, en dat in navolging van de meeste hedendaagfche Dichters. By voorbeeld. Lees, Titus; lees en maak u zely', myn' Vader, my Ja al het Roomfche volk gelukkig. Studio Fovetur Ingenium in Brutus. Gy, door haar invloed zelv' tot dichtlust aangedreven, Brederode, bl. 23. Een Monfter, naauwlyks door Alcides hand te dooden, Dat, van den Helhond zelv' gevreesd om zynen dwang, Gevloekt by 't menfehdom, en gehaat by all' de goden, Verdeiffelyker is dan Lernaas waterflang. Dezelyde, bl. 27. Gy graaft wel, maar gy graaft uw zely1 een kiffT. Sels Lied yan Sion, bl. 143. Clement, ftoutmoedig naar der Vorften heir geweken, Treed door de wacht; verzoekt zyn' koning zelv' te fpreken; Wend voor, op dat men 't recht derFranfche kroon herftell, In heilig ongeduld, uit goddelyk bevel, Te blaken, om hem zelf een groot geheim te ontvouwen. Feitama in Henrik den Grooteti, bl. 9C*. In 't fchelpje van myn eigen zelv'. Tydw. in led. Uur. bl, 84. en doorgaans. VA AREN, zie BOOM-VAAREN en OOR-VAREN. VA AREN-GR AS, zie TRILGRAS n. 5. VAAREN, zie VOLUUTEN n. 40. VACANTIE, is een "önduitsch woord, dat ledigheid of Jlilfland der oeffeningen beteekend; men verftaat 'er door in de praktyk de dagen op welken men geen recht en doet, en het Hof partyen geen acces verleend tot rechtvordering, vide tit.ff. cjf C. de Feriis en mogen naar onze ftyl werden geconfidereerd ordinair en extraordinair; ordinaire zyn, die byna zonder verandering jaarlykfche trein en orde houden, ingevoerd zo ter eere Gods, L. 1. utindic. L. 6. quadraginta cum quinquefeqq. C. h. t. als tot nood*aaklykheid en prot'vt der Menfehen L. 1. 4= ff- h. t. L. 2. L, omnes 7. Cörf, eodem , vermeld en uitgedrukt in de Inftrucïie van den Hovevan Holland, Art. 233. met deeze woorden. Item wy ordonneeren dat in de Kamer van den Rsade weezen zal een Bert, by maniere van Calendrier, in 't welk zullen gefchreeven ftaan met roode letters alle heilige dagen, die men gewoon is te vieren, daar op men fchryven zal met zwarte letteren. Curia Vacat. De Heeren Staaten amplieerende de inftructie van 1579. hebben by het 29 An. het voorgaande geabrogeert, en gemeld, dat van nu voortaan in plaatze van alle die festa Palatii en vierdagen, komende buiten de Vacan. tie, uitgezondert Hemelvaartsdag, nevens de ordinaire Vacantien gehouden zal worden de Saturdag alle de weeken, en die welken in het zelve Calendrier gefeekent zyn, als hier na volgt. Van den eerften dag van Augustus tot den eerften dag in September. Item van den 22 December tot des anderen daags na drie Koningen. Item van 's Maandags voor de Vasten tot Woensr dag daar na. beiden incluis. Item van Palmavond tot quafi mode dat is eerfte Zondag na Paatcnen. Xx 3 Item  <535o VACATIE. VALANTIA. Item van Cinxen (dat is P/nxieren) avond na de noen tot des anderendaags Trinitatis, zonder mser Vacantien te houden, binnen welke Vacantien onze Raadslieden zullen mogen trekken en vaceeren in hunne affaires en anderzints daar 'c hen believen zal, zonder wedden te verliezen. De Hoven mogen ook in de Vacantien recht doen. Ref.van Holland, 3 en 9 Aug. 1655, Zie Groot Placm-Boek, VII. Deel, bl. 921. waar by verftaan wordt; dat de Hoven van Juftitie in Holland, gequalifïceerd en bevoegd zyn, om, des noods zynde, ook geduurende den tyd van de ordinaire Vacantien recht en juftitie te adminiftreeren, zonder dat de dispofitie ter dier oirzaake van eenige nulliteic kan worden geargueerr. ° En is by het Hof goedgevonden, dat den 1 Augus. tus komende op een Woensdag of Donderdag de Vacantie voor den Raad zal beginnen op Vrydag te vooren zullende niet te min de Rolle continueeren tot de dag van de Vacantie, Refolutie van den Hove 4 fuh 1737» en 26 July 1754. Bedenkelykheid zynde gemoveert of geduurende de Zeeuwfche Vacantie van den 1 December tot den laatften February, pleidooijen in zeeuwfche zaaken mog. ten werden gtordonneert, is daar over ingenomen net advis van de voornaamfte Advokaaten en Prokureurs, zie Refolutie van den Hove den 6 Febr. 1748 en is mede gerefolveert op den 16 Dec. 1751 ' Dat wanneer de Vacantie van Kersmis ingaat Dingsdag of Woensdag, de Heeren Commisfarisfen van de voorsaande wesk mnoinn mm;.„„«. j_ l , de Donderdag of Vrydag moeten in die week andere Commisfarisfen ter Rolle worden gecommitteert. VACATIE, is een onduitsch woord, dat beroep weering of ambagt befeekent; men verftaat 'er gemeen.' lyk door in de Praftyk van Rechten het honorarium, falans of belooning die men geeft aan de Rechters en andere Officieren van de Juftitie, als mede aan de Advokaaten en Prokureurs, voor de tyd die zy zich verleedigt hebben, en bezig zyn geweest, in het onderZoek, en expeditie der judiciëele zaaken. VACCfNIUM, zie BOSCHBESSEN. VALANTIA is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Polygamia of Veelwyvige Kruiden gerangfchikt; waar van de Kenmerken zyn een Kelk te hebben, een vierdeelige Bloem, vier Meeldraadjes, een tweedeelige Styl, en één enkeld Zaadje. — Dit Kruid, waar van agt foorten zyn, is naar den vermaarden Vaillant, die zo veele fraaije waarnee mingen omtrent de Planten aan 't licht gebracht heeft getyteld. ' 1. Gedoomde Valantia. Valantia muralis. Valarttia, met de Mannelyke Bloemen driedeelig, de Tweeflachtigen op een glad Vrugtbeginzel zittende. Valantia Flor Masculis trifidis Rc. Linn. Syst. Nat. XII. Gen 1151 Veg XIII. p. 762. Gouan. Movfp. Si6. Valantia pro', mmbens glabra. Linn. Hort. Cliff. 468. Roy. Lugdbat 2<;S. Valmitfn nwmin n,tnA.;f«\tn ..«...•„•1,..- cv »° - ._,„,.„ kihihim QJC mich. Iren. 13. F. 7. Rubeola echinata Saxatilis. C Bauh. Pin. 334. Cruciata Muralis minima Romana. Col, Ecbhr t P- 298. T. 297. * ' Op zandige, ruuwe, fteenachtige plaatzen, die droog zyn, aan den zeekant, als ook op oude muuren en wallen, by Montpellier, Marfeille, Romen, LU VALANTIA. vorno, en efders in de zuidelyke deelen van f°ffC dat het uiterV -Sten toSj*. de of Kransbladige Kruiden heeft, doch door zyne V uZ maak.ng, zo wel als de volgende, zeer daar van verfchilt. Dne Bloempjes, die klokvormig zyn, heeft het zelve by elkander, waar van de twee boventten driedeelig zyn en onvrugtbaar; het onderfte vrugtbaar en vierdeeUsr. Wm7,*a j„. . 6. , , ° . u« uieracntig is. zit in een gedoomd, doch niet ftekelig ZaadbuHe Het heeft vier Blaadjes by elkander aan zyne gladde leggende Stengetjes. ' 6 8 2. Stekelige Valantia. Valantia hispida. Valantia, met de Mannelyke Bloemen driedeelig, de Tweeflachti gen op een ftekelig Vrugtbeginzel zittende. Valamia hZcmTS trf.dir&C', ™antiacretlahispida. Linn. Goet't. ï£' l0rihus masculis Zin». srronTi gelykt naar de voorgaande zeer, maar is f°°^ agehee' -UIg Van Sewas' niet neerleggende, eens zo groot en niette min flegts een half voethoog ~ fyn\Van dS Zdvde §edaante- °e Bloempjes zyn geel en komen voort in lange ftekelige Hoorntjes. Zy groeit ook in de zuidelyke deelen van Europa 3- Gekapte Valantia. Valantia cucullaria. Valantia die allei d, Vrugtmaakingen met een eyrond neergeboogen Blikje bedekt beeft. Valantia Frutific. fmgulis BraSea ovata deflexa obteclis. Linn. Amoen. Acad. IV. p. 205. cucullaria. Buxb. Cent. I. p. 13. T. 19. ƒ. 2. ™5en }leiD PlantJeï» dac BvxsiüM op 't gebergte in Klem Afiën vondt, door hem Cucullaria genoemd, om dat de Bloempjes in een huikswys geplooid Blaadje langweipVz'a-ad " °°k Vierbladi«» en h^ ^ TT " 1 ««""«w esc. LjiNN. Hort. Upf. PaïiS.Tl. ff' 5I6' SminelcSVi- **** Onder 't Koorn, in Duitschland, Frankryk en op ffc«'««. groeit deeze, die de geftalte van het Kleefkruid heeft zynde de Steng achterwaards ruuw en klimmende, de B,aden by zesfen gekranst, met ruu we randjes. Het heeft Steekjes Io lang a "de Bladen ook met drie Bloempjes, één ongefteeld twee, Jachtig, de twee zydelingfe mannelyk en gefteefd nu dne- en vierdeelig. De Vrugt is rond en niet ruuw, maar fagrynachtig en hier door verfchilt zv inzonderheid van het Kleefkruid, dat Zaadhuisjes als gefu.kerde Koriander heeft, zegt Vaillant! Dit ZldlUnTTrf •06 .b/trokken- ^arins s~ co- riandn Sacharati hujus videtur varietas, Semine paulo ma. gis exasperata. Hall. Helv. inchoat I. p. j?L Kruid kleeft ook gewillig aan de kleederen. 5- Gewnchte Valantia. Valantia articulata. Valantia met de Mannelyke Bloemen vierdeelig, de Steeltjes gegaffeld ongebladerd, de Bladen hartvormig. Valantia Floribus masculis quadrifidis Rc. Gouan. Monfp 516. Linn. Hort. Upf.303. Cruciata Oriënt, latifolia eretla glabra. Touhnf. Cor. 4. Dit is, gelyk de voorgaande, een jaarlyks Kruidje_, vorkomende, volgens Linnjeus, in Egypten, S». nen en Barbariën. De Stengentjes zyn een voet höog, met hartvormige, gladde, Kruisblaadjes. 't Plantje heeft  VALKRÜID. he-ft eindelyk alle Blaadjes omgeboogen, het rype Zaad bedekkende: als wanneer da Leedjes van de Steng afgaan, wordende met de Blaadjes door den wind her- en derwaards verftrooid. 6. Gekruists Valantia. Valantia cruciata. Valantia, met de Mannelyke Bloemen vierdeelig, de Bloemfteelen tweeb'adig. Valantia Floribus masculis quadrifidis, Pedunculisdiphyllis. Linn. Hort Upf 303. Gouan. Monfp. 516. Dalib, Paris. 305- Gort. Belg. 288. Galium. Fol. eaaternts, Flosc. in Ais confertis. Linn Hort Cujf, 34Hall. Helv. inchoat I 314- Cruciata hirfuta. C. Bauh. Pin 335. Cruciata. Don. Pempt. 257. Lob. Ic. 804. Dit Kruid, dat in Duitschland, Switzerland, Frankryk als ook in onze Nederlanden groeit, voert den naam van Croifette of Kruiskruid; hoewel men een ander van dien naam, veel bekender en gemeener, vind'. Haller noemt het Walftroo, met viervoudige ruige Bladen en agtbloemige Steeltjes. In Switzerland, zegt hy, is niets gemeener aan de wegen. Het blyft over en geeft jaarlyKs leggende Stengetjes uit, met vier taamelyk breede Blaadjes kruislings bezet. Het heeft een rond Zaad ir, een rimpelig Huisje en kleurt rood. Men houdt het voor een wondmiddel, dat tot breuken ook nuttig zou zyn, wegens de famentrekkende hoedaanigheid. i 7. Gladde Valantia. Valantia glabra. Valantia, met de Mannelyke Bloemen vierdeelig, de Steel.jes gcfiaffeid or)°ebJaderd; de Bladen ovaal, op de kam gehaairdValantia Floribus masculis quadrifidis Rc. Galium Flor. poIviramisRc. Scop. Carn. 344- Galium latifiolium glabrmn. CBauh. Prodr. 146. Cruciata glabra. C. Bauh. Pin. 335- Dit Gladde komt het ruige Kruiskruid, zo Linnjsus oirdeelt, al te naby. Het groeit naauwlyks een hand breed hoog, in Oostenryk en Italiën voorkomende. Omftreeks Bonoviën vindt men het den geheelen zomer, zegt Bauhinus, tusfchen de Doornen. 8 Laagbloemige Valantia. Valantia hypocarpia. Valantia ' met alle Bloemen vierdeelig beneden het Vrugtbeginzel, en naakte éénbloemige Steeltjes. Valantia Floribus omnibus quadrifidis inferis &c. Linn. Amoen. Acad. V. p- 412. Rubia fubhirfuta fcandens ƒ. reclmata Rc. Brown. Jam, 141- , ,, Op JamaikaTin de Westindiën komt deeze voor, die naar het Kruiskruid zeer gelykt, zynde geheel fteke. Hg, met vier langwerpig eyronde Bladen. Zy heeft in de Oxelen eenzaame Bloemfteeltjes: de Kelkblaadjes zyn gefteeld: de Bloem is raderacbtig, vierdeelig, met vier Meeldraadjes en twee Stylen: anderen zyn geheel Mannelyk. VALKRÜID in het latyn Arnica, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Syngenefia of Samenteelige Kruiden gerangfchikt, waar van de Kenmerken zyn, dat de Straalbloemetjes vyf Meeldraadjes hebben zonder Knopjes. Het bevat de zeven volgende foorten. I. Gemeen Valkruid. Arnica montana. Valkruid, met eyronde geheele Bladen, de Stengbladen gepaard. Arnica Foliis ovatis integris Rc. Linn- Syst. Nat. XII. Gen. 958. Veg. XIII. p 638. Gort. Belg 244. Gouan. Monfp- 44ö, Doronicum Foliis Caulinis oppofitis. Lire, Mot. Med 395. Flor.Suec68$, 7do. Oed. Dan. T. 63. Gmel. Sib. II. p. 153. Doronicum Foliis oblongo-ovalitus. Ro^. Lugdb. 160, Dmnicum Plontag. folio VALKRUID. 6351 alterum. C. Bauh. Pin. 185. Chryfanthemum latifolium. Don. Pempt. 263. Doronicum Alpimm quartum Clus. ■ Pann. 520, 524 Alisma. Matt. Diosc. 934 Diuretica. Renealm. Sp. 118. fi. Doronicum Foliis lanceolatis. Rov. Lugdb. 160 Caltha Alpina. Tab. Ic. 336. Door geheel Europa, als ook in verfcheide deelen van Siberiën, komt dit Kruid voor, dat naar de groeiplaats aanmerkelyk verfchilt. Het heeft op de Alpen fmalle lancetvormige Bladen, terwyi het op vlaKke vette gronden het Loof byna van de Groote Weegbree heeft. Dit zyn nogthands verfcheidenheden, welke in de tuinen, daar men het teelt, ftand houde>-. Dus fchynt de laatfte, welke Tabernemont Alpifche Goudsbloem tytelt, welke de Duitfchers Woudbloem noemen, onderfcheiden te zyn. Hy hesft een houtigen Wortel, met Vezels gehaaiid: de Wortelbladen ovaalachtig of breed lancetvormig, vyf- en drieribbig, bleek: niet meer dan één of twee paaren van finaller Bladen aan de Steng, die gearmd is, van een voet tot een elle hoog, dikwils driebloemig aan den top. De Bloemen zyn hoog geel, wel twee duimen breed met haaren krans, welke uit drietandige Tongblommetjes beftaat. Dee- ■ ze zyn niet alleen met vyf onderfcheidelyke Meeldraadjes (Staminaj, maar ook met vyf Meelknopjes (Antherce), langer dan dezelven , voorzien. De Kelk heeft vyftien lancetvormige Blaadjes, een ruuw Zaad, met Pluis gekroond, bevattende. De Bloemen volgen de zon den geheelen dag. De geheele Plant is fcherp en fterk van reuk, doende niezen, waar van zy, zo men wil, den naam Arnica by verbastering van het latyn, als ook den Lotharingfen naam heeft, Tabac de Voges. Joum. Oecon. 1715. Dec. Waarom men ze by ons, daar zy op hey. velden in Gelderland en elders voorkomt, Wolverley noeme, is duister. Meer zou men de benaamingen van St. Luciaan- en Valkruid mogen afleiden van haare eigenfchappen. Zy is het onderwerp geweest van veeie fcheidkundige proeven; door welken men be. vonden heeft, dat de kragten meest in de vaste bittere deelen berusten. Zeer gemeen is dit Kruid, in Duitschland, zelvs onder 't landvolk in gebruik, tegen alle inwendige kwetzuuren, door vallen, ftooten, flaan, in Menfehen of Beesten. Men pryst het ook tegen borstkwaaien. De afzettende kragt in de waterloozing, daar Reneaulme zo hoog mede ge* loopen heeft, was reeds aan Lobel bekend en zekerlyk door hem daar van ontleend. Men geeft het extrakt in, of zet het kruid op bier, wyn, genever. Evenwel hebben fommige nadeelige uitwerkingen daar van gezien. De Runders laaten het ftaan, doch de Bokken en Geiten eeten 'er van. Waarfchynlyk zal het naar de fterkte van den genen, die 'er gebruik van maakt, moeten gewoogen zyn.- Zelvs verbeeldt zich Gmelin, dat het Smalbladige, als op drooger plaatzen groeijende, fcherper van fap zy, dan het Breedbladige. Dit hadt zyn Ed., in Siberiën, aan Duitfchers, de Arnica gewoon, bet eerstgemelde, welk alleen aldaar groeit, ingeevende, bevonden. Want in aftrekzei, ter gifte als het Duitfiche Valkruid, gebruikt, verwekte zy braaiten, even als dat in grooter gifte doet. 2, Muisoorig Valkruid. Arnica Pilofelloides. Valkruid, met effenrandige ovaale ruige Bladen ; de Steng éénbloemig wollig ongebkderd; den Kelk van groote als  VALKRUID. *?/ de Jtraalkrans. Arnica Foliis integerrimis elliukis vülofis Re Linn. Amoen. Acad. VI. Afr 7TT tjnop.PUofell« facie, tomento copiofo. B^eKaapfe gelykt zeer naar het Kruidje dat men Muizen-Oor noemt, hebbende de Bladen zLr ,„ f doch niet te min groen, van onder en van bóvén* -n den Heer Bo^^^^ ternis ferratis. Gouan. Monfb LT't °t F°Jm al' iiï'184. D"™««>» fiarfto ^ c< flA«+ k™, °Mtów3*. en Switzerland, als ook in Aa™w0j. komt op voguge bergvelden deeze vóór dl den Wortel krom heeft, aan de eene zvd °ve*lJ,'■?■ £■ uugeevende : de Wortelbladen gSld evSf dtep-zaagcandig: aan de Steng welke r J «en voet hoog is, maar zeer wdnRn DeezeTaaa ééne Bloera, gr0ot en geel, met breedeKelkiSb ben,- de Blommetjes en Zaaden als i' LtTewoone Wolverlei. Men hf>=fr ;n j.. ,„.. *7 ,. gewoone -n zo. fip Door water wordt *er eens zo veel li* a° se20^' geest, uit getrokken. ' aJs door wrn' deStenggebladefdenvee^loera^^^S?8» A**»> « deeze foort zeer gemeen 7v tv^l na al die van den gewoonen Alants-Wortel. Dergelvke Bloemen heeft zy insgelyks, wier TongbloS jes met ongeknopte Meeldraadjes zyn voorziefen decaden allen gepluisd, even als irf de voorbande 5- Saffraankleurig Valkruid. Arnica crocea. Valkruid Rbd/nr°ndi'U'rg^U,pt getande- ™ onderen won gé C^Z'^ma, FMÏ °mis repando-denticulaZ W Getbera Folns plams dentatis Rc. Buhm. Afr \„T 56. ƒ.2. Dens Leonis Enuicefolio. Pet. Muf. ooi Do'ramcifortefpeciespumilaRc. PLUK. T. 3J f? CV Deeze £ja/>/è is tot verfcheiden Geflachten hetrr,ir Bloemfteeltjes ongevaar een fPan of halfCt W met fmalle fchubbige Blaadjes. In de aan^ehJ m„ evenwel, die de t n '! ' ... °e..^gehaalde vertoonen z.ch deeze Schubbetjes aa, de Sr." g niet De Bladen zyn in fommige Planten hartvo-rnfg * 6. Fina"^ ^a/Af^ïU ^«tVa ^riera. Valkruid m» v.ndeehge Bladen, die de Kwfbbet/es rnZ ^ u Arnlc.Follis plnnatlfidls, Lobis rotStU. XberaFots VAN-BEKER. f^endr^ Aan de Kaap der Goede Hoope vallen ook deez» bef. in ' tWaar T gezeSde Hoogleeraar de eeftmet Bla. den als van het Asplenium zo wel als de voorgaande onder den naaü, vanGertoa, die door Li7Seer,l ÏÏÏ ^',11".^ Krul"dboek ™ den H^r wTt. de vin/-fS-bee,d en ^firhreeven. De haSgemeN £eV1LtlknanbTkrmnta3ngetekend' ^ ^ »■ VALLIPIERIA, zie WIERBT Ar» wen ,ke zy bezogt^dTnVTanbeden;^ óe VanZ laater\:,Wïlke g»«Blyk genaamd werdt de Van-beker; gelyk de verfcheide achteréén volgende dagen van zodaanigen bezoek de Van-tyd. 8 uoch, wat de reden, en oirfprong aangaat van zeker. wil! men 'er egter iets van gezegd hebben wl mog.n 'er flegts eens na raaden? Zouw Van Z' Je? ■wan-tyd willen zessen a,t \* ^ **vu*rantya wel en ydele, of onnutte zaak^ó wordrdóorgebrachtT* Of zou Fw-Mer wel zo veel J?™ f' , S LolZe £no\y/^ nins, w'indze s zwaftels7 öt„?0t 7"" be^kende f« III. 21 vZ aÏ ' pannu 20 zeS' Oteeidus, ZUvs.u. 4' deD °PSewektfin Lazaüus. Joh! Mit rachanon In'unimtari S5oÖ fmion fo rjiijtmtaii. Dat is: Linteis inyolatus, & fafciis fte ligatus. Dat is: Zoo met windfefen bewcnden fin met zvvagtelen gebonden. ' Fana beteeltanrl» nnt n...,. , laaken «Ij uk ryn 'ywaad, een tafel- in & e"fc *»^"»» «PM du Fkesne, C/w/. p.2ox fn/-™. S«./>««, een vendel, w«W, zweetdoek enz Zie Spelmanni, G/w/ar. «, i?a;2ó. En PP,„J. dus Fan en Van in 't algemeen botcrtond ^ Jffi zeis,  VANCHE1LIGEN. VANDELL. VARKENS-DIST. VARRONIA. 6353 -zeis, die wederom verfcheiden benaamingen krygen, na de hoedaanigheden of eindens van derzelver gebruik, als by voorbeeld, van grafdoeken aan lyken, ■ zwagtels , en luijeren aan kinderen, enz.; zou zo ook dienvolgens de Var.tyd, als by uitneemendheid, den zwagtel-, of baaker-tyd niec konnen beteekenen? enz. Indien de voorfchreeven gisfingen nog niet voldoen, zie de volgende: Schilterus, die meend, dat, gelyk als van Fana fmUn / en fanen/ komt, men zo ook daar moet t'huis brengen ©anbctl/ *t welk, volgens Khjaan, by de Friefen, en Sikambren beteekend een rieken te bezoeken. Van waar het komt, ■ zegt de zelve Schilterus, dat, als de Bremer-vrouwen de kraamvrouwen bezoeken , zy dit noemen vandelen. Schiltèri, Glosfar. Teuionic, in ©an/ të'&m. Hetzelve fchynt men op de Hollandfe, en Nederlandfe vrouv/en, en hun Vannen, en Vanden, en Vantyd te konnen toepasfen. Zo dat dan Var tyd, of Vand'tyd, zou zyn da tyd, waar in de vrouwen gewoon zyn te vanden, of var.delen, dat is, de kraamvrouwen te gaan zien, vinden, en bezoeken. En de Vand-beker, of bokaal, de beker, of bokaal, die daar in den vandtyd gebruikt wordt, en gedronken op de fpoedige herftelling der kraamvrouwe, en het groeijen en bloeijen van den jonggeboorenen. VANCHEILIGEN. —— Door het zweeren ten Heiligensn ten Vancheiligen, dat dikwils in de rechtspleegingen der middeleeuwen voorkomt , verftond men, na de gedachten van den Geleerden Heer van de Wall in zyne aanteekeningen op de Privilegiën van Dordrecht; door hc: eerfte, een plechtige ééd die men deed met een opgeheeven band in het gezigt en nabyheid der Heilige overblyfzölen; en door het tweede, den ééd by Vancheiligen, die gefchiede knielende, met aanraaiunge van die Heilige reliquien of overblyfzelen, waarfchynlyk Vancheiligen geheeten, om dat hy die zweerende genoodzaaiu was te omvangen, of gelyk 'er in fommige Coftumen ftaat, die te omvatten binnen haaren vier takken. Daar waren oudtyds verfchillende wyzen om ééd te doen, fomtyds ftaande', fomtyds knielende, als men zien kan in het Glosfarium van du Cange, in Jusjurandum, VANDELLIA is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Didynamia of Tweemagtige Kruiden gerangfchikt; waar van de Kenmerken zyn: een byna in vieren gedeelde Kelk, de Bloem grynzende of fmoelachtig, met twee Meeldraadjes, uit de vlakte der Bloemlip en famengevoegde Meelknopjes; het Zaadhuisjeéénhokkig, veelzaadig. Daar is maar eene foort van, de Verfpreide gebvnaamd. Vandellia diffufa. Vandellia. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 1265. Pa22. Vee. XIII. fi. a70. Mant. 80. Dit Kruidgewas dat door den Heer Browne ontdekt is op 't eiland van St Thomas, heeft een kruidige vierhoekige gearmde Steng; eyronde, ongefteelde, gekartelde ftompachtige Bladen en eenzaame Bloemen in de Oxelen, tegenover elkander. De geftalte is als die van het Quendelbladige Eerenprys. VARKENS-DISTEL in het latyn Scolymus is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Syngenefia of Samentselige Kruiden gerangfchikt. ——De Kenmerken zyn, eenkaffige Stoel, een gefchubde XVI. Dbel. ftekelige Kelk en geen Zaadpluis. ——. Het bevat de volgende twee foorten. 1. Gevlakte Varkens-Distel, Scolymus maculatus. Varkens-Distel, met eenzaame Bloemen. Scolymus Flor.fo. litariis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 922. p. 527. Veg. XIII. p. 602. Gouan. Monfp. 419. Ger. Prov. 175. Hort.Cliff. 388. Scolymus annuus. Linn. Hort Upf. 244. Dod. Mem, IV. p. 303. Scolymus Iheophra/li Narbonenfis. Clus. Hist. II. p. 133. 2. Spaanfiche Varkens Distel. Scolymus hifpanicus. Varkens-Distel, met getropte Bloemen. Scolymus Flor. congefiis, Ger. Prov. 175. Gouan. Monfp. 419. Mill. Dia. T. 229. Linn. Hort. Cliff. 388. Roy. Lugdb. 128. Scolymus Chryfianthemos. C. Bauh. Pin 384. Scolymus Theophr. Hfp. Clus. utf. Carduus Chryfanthemos, Dod. Pempt. 725. Lob. Ic. II. 6. Deeze beiden, in de zuidelyke deelen van Europa natuurlyk voorkomende aan de kanten der wegen en akkerlanden, noemt men, wegens de geelheid der Bloemen in 't fransch Epine Jaune, dat is Geele Distel, maar in 't hollandsch Zwynen-Dis tel; zo men in de lesfen van den vermaarden Boerhaave aangetee» kend vindt: om dat de Varkens 'er vet door worden, 't Schynt, egter, dat hy 'er een andere door verftaan beeft, zeggende dat die in Duitschland groeit: hoewel de naam overéénkomftig is en de hoedaanigheid. Want hy zegt 'er van, dat de Wortel lang is, een vinger dik, zoet en aangenaam van fmaak, dienende 's voorjaars in vleeschnat gekookt tot een goed voedzel. Gefchild zynde en raauw met olie en azyn gegeeten , was dezelve een purgeermiddel. Leiï. Spur. de Plantis, p. 137. *t Is een Gewas dat een of twee ellen hoog groeit en volmaakt naar de Distels gelykt, hebbende een getakte Steng met veele gefchaarde langwerpige groene Bladen, die aan de kanten fterk gedoomd zyn met geele Stekels, In beiden loopen de Bladen langs de Steng af, doch in de eerfte foort hebben zy een kraakbeenigen rand en zyn glanzig, in de tweede ruuwachtig en eenigzints aschgraauw. Hier komen dikwils vier Bloemen by elkander voor, in de eerfte ieder Bloem op zich zelve, uit een mikje. De eer¬ fte, die jaarlyks lterit, heeit de Bladen gevlakt en de Bloemen kleiner met oranjekleurige Meelknopjes; de laatfte, die overblyft, heeft dezelven tweemaal zo groot, met Meelknopjes van de zelvde kleur. Ook is de Wortel dikst in deeze, Beiden worden zy voor den Scolymus van Theophrastus gehouden. VARKENS-GRAS, zie DUIZENDKNOOP n.15; VARKENS-SNUIT, zie VOLUUTEN n. 37. VARRÜNIA is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannige Boomen gerangfchikt, waar van de naams-afleiding waarfchynlyk is van den vermaarden Varro, die ten tyde van 's Heilands Geboorte te Romen geleefd en een Werk over de zaaken der Landlieden, dat verfcbeidemaalen herdrukt is, gefchreeven heeft. —— De Kenmerken, behalven die van vyf Meeldraadjes te hebben en eenen enkelen Stempel, beftaan in de verdeeling van de Bloem in vyven, en dat de Vrugt een Steen heeft met vier holligheden. —— Vyf foorten komen in dit Geflacht voor, die altemaal tot de Boomen kunnen betrokken worden. I. Streepige Varronia, Varronia linecta. Varronia, met Yy ft».  «354 VARRONIA. VATICA. VEDERKRUID. geftreepte lancetswyze Bladen, de Bloemfteeltjes op van tien of twaalf vnPtPn „vi, u /r j , , zyde aan het Bladfteelrje gegroeid, met balronde Aai. van tüV0,e ^ich verheffende, de dikte zyde aan het Bladfteelrjegegroeid, met balronde Aairen. Varronia Foliis lanceolatis lineatis Rc. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. II. p. 275. Amoen. Acad. V. p. 394. Lantana corymbofa Rc. Linn. Spec. Plant. Ed I. p. 628. Ulmi angustifolice facie baccifera Jamaicenfis, Rc. Pluk. Almag. 393. T. 328. f. 5. Dit is, volgens Plukenetius, een Gewas, dat de van eens menfrhen h.;„ ÜZTf,™ c' uc' ac.aiKta 1 ■»•>•>•. uvi.il, cij veraer iterK uir- ZTu ^ 1Takke."' Wi8r B,adeD 20 ™ "aar dïe Van Salie gelyken, dat rnenze, op Barbados, degroot! fte foort van Wilde Salie noen/ De Bloemen zyn c'idrv.V^gten-lanJWerpiger dan in de aderen/ 5- Witte Varronia. Varmnin nihn i^™„.,.-. l_T', vormige Bladen en de Bloemen 'aan tcppên. Varre" £ed„nie van dM r„m ïeVS ÖtaXom\. ft ÏS""5? ««.f»™» »• ■oppin. ^ £faa/o oJfto. Comm. /./iSS-Y. 80 Deeze heeft haaren bynaam van de witheid der pf* Co^M£I-,YN hadt ze Amerikaanfche Mispel, me Elzen- of Hazelaar-Bladen en eene iymerige wit. te Vrugt gebeeten. Volgens de waarneemingen van Jacquin is het dikwils een Boom van dertig voeten hoog met een Stam van een half voet dik en een uitgebreide Kroon: doch, als men het aan Haagen plan , dan blyft het heefterachtig. De Bladen fyn ovaal, vier of vyf duimen lang. SAan de enden der Pakken komen de Bloemen in toppen voort die niet zelden een half voet breed zyn , 'dit een menigte van klokswyze witte Bloemen famengefteld. De dubbe' de puntjes van den gevorkten Styl, loopen in ftomoe Stempels uit. De Vrugt, die langwerpig is, omtrent een half duim lang, en half doorfchynende, bevat een zoet lymerig vleesch, wordende op AWaa gegeeten. By Karthagena heefc hy dit Gewas ook fe- 6. Marteniekfe Varronia. Varronia Martinicenfts. Varronia, met fpits-ovaale Bladen; de Aairen langwerpig ïarronia Foliis ovatis acuminatis, Spicis oblongis. Linn Syst. Nat. XII. Tom. II. p. ly6i "Vcinonia £kh Jg* XXXII 0m°-acumimis' Ja°* P li. Tab. Gelyk de voorgaande vierde foort, van de groeiplaats haaren naam heefc, zo ook deeze, die vaf de derde n hoogte en geftalte zeer weinig verfchilt. Op S! tempte, aan de kanten der bosfehen, heeft ds £ Jacquin dezelve waargenomen. ÏatTpaLU?HT' 2ie SALPETER n. j. j f ,i, 1S de naam van een Planten-Geflacht nn ge" giSikf ^gff '£? °.ïïr,kn°5"t-dto 'ï" Vier a>Ulghed.n^ï zeer kleine geele Bloempjes. Sloane zegt, van de gene die uit zyn Werk, onder den naam van rechtopftaande Geitenblad, met grootere dan Salie-Bladeren, aangehaald wordt; „ de Takken van deezen „ Boom waren met eene gladde zwartachtige Schors „ gfdekt, waar onder een glad witachtig Hout. „ Waar de toppen fchooten de Bladen uit, meer dan " ee-jj Ulm, van elkander, twee duimen lang, in 't „ midden één duim breed, met kleine Steeltjes, " iaa,D j ianden getand, van boven rimpelig, ge„ lyk de Bladen van Salie of Brandenetelen, van », onderen wollig en fterk geribd. Uit de Oxels der „ Bladen kwamen Steeltjes voort , twee duimen ». lang, met trosfen van kleine Bloempjes." Hy hadt öit Gewas in de noordelyke deelen van Jamaika waargenomen. 2. Gebobbelde Varronia. Varronia bullata. Varronia A»Ln J eeaderd-rimpelige Bladen, en balronde Aairen. Varronia Foliis ovatis venofo-rugcfis, Spicis triolofis Linn. Amoen. Acad. V. p. 394. Varronia (mI L buoides) Sticis ruhrnt,,,,, ;? „ui...7 n.—,„. } -;r~. si r J .nu,T.M.vu,s, \-vrvms nyvocrate- riformlbus. Jacq. Amer. 41. Tab. XXXIII. Deeze foort maakt, volgens Jacquin, een Heefter dikwils van twaalf voeten hoogte, defraaifte van aanzien m dit Geflacht. Hy noemt ze Mirabiloides, om dat de Bloemen, gelyk ook uit zyne afbeelding blykt veel zweemen naar die van de Merveilje de Peru. Zy 2yn wit, fchoon en reukeloos, voortkomende uiteen bolronde Aair van Kelken. De Stempel is aan *t end m vieren verdeeld. De Vrugt, van groote als een erwt, maakt een lymerig zoete Bezie uit, met een platten Korrel. Op St. Domingo komt dit Gewas veel m het kreupelbosch rondom de ftad Port au Prince voor. 3- Bollige Varronia. Varronia globofa. Varronia, met langwerpig-lancetswyze Bladen, en eenen gevorkten Stam, geevende lange kaale Steeltjes uit de Oxelen, met bal ronde Aairen. Varronia Foliis lanctolato-obloneis éPc. LiNN. Syst. Nat. XII. Tom. II. p. 177. Varronia u^it-u wquailbUS. jacq. Amer. p. 41. Het Gewas van deeze is eens mans langte hoog, en heeft de Aairen altoos balrond. Men vindt ze aan de zeekust der Karibifche Eilanden. _ 4. Kurasfaufche Varronia. Varronia Curasfavi. Varro. ma, met lancetswyze Bladen en langwerpige Aairen. Varronia Foliis lanceolatis, Spicis oblongis. Jacq. Am*r ?-4i. Varronia a fur gens farmentofa, Rc. Brown. Jam. 172. Lantana Foliis alternis Spici oblongis. Linn. Spec. Plant. Lp. f,27. Periclymenum re&um Salvice Folio, Rc'. oloan. Jam. II. p. 81. Raj. Dendr. 31. Deeze, wegens de plaats, daar men ze gevonden lieert, de Kurasfaufche genaamd, komt overéén met de Rankrge klimmende van Browne, doch maakt, volgens Sloane een Boon, wiens Stam, ter hoogte Daar . * "r"" 'uu,l> vdn ae <~nmeejche gebynaamd. Vatim Chlnenfis. Vatica. T.tnw. &»< KTm tZ„ vrrr ~ yatKa P. 368. Mant. 242. J wa-l3u. De Vatica is een nieuwlings ontdekt Gewas in Chi. na groenende, dat in geftalte naar den Citroenboom zweemt. Het heeft de Takken geftreept ïf h0?Ug e? eenigermaate wollig,- de Bladen overh^ks, geftefld hartvormig ovaal, efFenrandig, wederzyds glfd »' aderd, een fpan lang, een handbreed; de Bloemen komen pluimswyze meest aant end der Takjes voort "a?Jr\Ve als die van den Citroenboom/ ' VEDERKRUID in 'c latyn PteroniaTïs de naam van een Planten-Geflacht. onder de Klasfe der SylZ nefia of Samenteelige Heefters gerangfchikt. _?TKenmerken zyn, dac de Stoel met Borfteltjes ia bl t-V??6, mdeeld zya; het Zaadkuifje is fchubachtig bekleed. 1 Het bevat twee-foo/ten* liet.  VÉEDE. més van da Kaap der Goede Hoop afkomftig, waar van de befchryving hier volgr. r Welriekend Vederkruid. Pteronia camphorata. Vederkriïd, met verftrooide Bladen, die aan den rand ge. jiaaird zyn. Pteronia Foliis Jparfis bafi ciliatis. Link. Svt. Nat. XII Gen 937- f- 538. Veg. XIII p. 614. Anoen Aad. VI. Afr. 48. Pterophoros Camphorata, foliis ad margines pilofis. Vaill. 375- Cowso frtatica frutescens Maurit. Pluk. Maat. 56. K 345- ƒ• 56bfé gehaairdbeid der Bladen, welks daar door als vederachtig zyn in deeze foort, zal waarfchynlyk -anleiding gegeeven hebben tot den Geflachtnaam. 't Gewas is Vederdraager, met Bladen van Camphora. ta door Vaillant getyteld. Men betrekt 'er toe, de' Kruiderige , Heeflerachtige , Moorfche Conyza van Plukenet, hebbende een groote goudgeels Bloem, uit Pyp-Blommetjes famengefteld. Het is een Heester, met een Steng van drie voeten hoog; de Bladen z=er fmal, vlak, uitgebreid en op zyde gehaaird hebbende, de Bloemen aan*t end, eenzaam, geel, grooter dan die van de Santolina, zegt Linnjeus. "fe .Schubbetjes, in plaats van Kafjes; dat weinig verfchilt: doch de befchryving is wat duister, en mooglyk heefc daarom Linnjeus deeze foort niet erkend. VEEDE afdammende van 't A-S faetfj mimicltia, vindiüa, en in het middeleeuwfch latyn Faida, Feida genaamd was, onder de Duitfche, en Noordfche Vol. ken die byzondere vyandfcbap, waar mede ieder zich', met zyne ganfche maagfchap , wrook, over doodflag of andere zwaare misdaaden, aan hem, ot iemant zyner maagen begaan, waar van reeds by JTacitus, de Morib. Germ Cap. 21. en op verfcheiden plaatzen der oude Wetten melding gemaakt wordt. Zie Baluzius, ad Reglon. Lib. II. dtfctpl. Ecclef. Cap. V. p. 580. Siccama, ad Leg. Frifi p 135- Vredius, Fland.Ethn. p. 264. en GffiRTNER, adLeg.Saxon. p. 34- VEEDE. «35$ — Zulk een mi'sdaadiger, homo faidxfus genoemd, was egter voor die vervolging op zekere plaatzen beveiligd. Lex Frif. Aldit. Tit. I. Homo faidofus pacem habeat in Ecclefia, in domo fiua, ad Ecclefiam eundo, de Ecclefia redeundo, ad placitum eundo, de placito redeundo, qui hanc pacem effregerit, R hominem occiderit noties XXX Jolid componat. Die plaatzen nu, waar op zulke misdaadiger voor de Veede beveiligd waren, wierden bcucles veedeloos genoemd. Laat ons nu de oirfprong van dit woord eens opzoeken. Mellema heeft alleen beete/ haine, emie, en wederom de teuthonista Veede, maar Kiliaan erkent hst beide in beide de drukken die ik bezitte, te weeten den tweeden druk van 1588 en den derden van 1598. Als ook Plantyn „ bcete of benöe/ ver„ borgen haat, Rancune, rancxur, haine cachée, odi- „ urn. fimultas, - bette tnaa.cn/ porter rancu:ie, o- „ dim gerere." het is van weinig verfchil, en men vindt hec door eikanderen gebezigd, nu eens veete, dan eens veede. Hooft, Nederl. Hist. i6jj. IH- B. bl. 99. „ Mm „ de éédtverwanten, ongeneegen zich in zo zwaar „ een'haat te fteeken, en, door een' onverzoenlyke „ veete, den heelen ftaat aan fleeteren te zien fcheu„ ren, konden enz." V. B. bl. 175- » Waar over „ d'oudfte zoon des Landtgraaven van Hesfen, oft ,, der voorgange veete gedachtig, oft gedreeven door , de vuurigheit der jeughdt, met een' ftroom van '„ reeden uitvoer." Zie ook XXI. B- bl. 937- en Henr. de Groote 1677. bl. 101 en 134. Vondels, Virgil. Eneas B.IV. bl. 255. „ een eeu„ wige veete en vyantfehap tusfchen Syriërs en Troja. „ nen." Palamedes, 11de Bedryf, vs. 382. 't Vertwyllen aan den (tam en wettige afleomft fplilt Het volk, en voedt den veede, en endeloozen twilt. Sofiompaneas, Ijle Bedryf, Ijle Tooneel. Of zy myn' vollen broer verdraagen en beminnen, Dan of 'er d'oude haat en veete iteekt van binnen. Maegden, Hde Bedryf, Ijle Tooneel (1639.) Hoe fmolt erfvyandfehap, en onverzoenbre veede; Waar voor in de uitgaven van 1643 en 44. zeer kwa» lyk vrede gedrukt ftaat. T. v. d. Does, Heere van Noordwyk, aan H. Li Spiegel, voor den Melis Stoke. Oft Willem van der Heid? die zonder yeed', of jicht Oin plasdanck te begaan. P. de Herpener, Spel van den violieren binnen Antwerpen. Leeft op hope den ytet zal noch wasfen. en wat verder: Mars is kranc, ons Piins en heeft gheenen vees. Sicke Beninga, Chronicel der Vriefcher landen, ia de Analecla medii cevi van M. Brouerius van Nidek, I. D. bl. 2. „ wantet alfoo verveerlycke en fwaer is „' toe wefen in Oorloogh en Veyde." - Cl. Colyn (indien hy nog aanhaaling waardig is} bl. 324, uitgaaf van v. Loon. Yy *  6355 VEEDE. •—— 3üfe men fcreef M?%&%%% on£ ifemi gïare/ 50 rcc;S bie vete bjerc / fl&ifffen bi iicijere cn jitt men. VAN Velthem, Histor. B. II. Cap. 28. <©m bit trjcrö ene vede groet. Melis Stoke (1591)/o. 39. b. ©fe fiere bon Sutuc hem beboeftte Sfn fïre herten/ enbc nam bes? noem ©at hi te 23cr0fjeij an ben foeiïi/ Racete enen bach ban boet veten ©aer te foencn. * fo. 30. b. 3©fe ten anbren boe b?occfj vede <£nöe te hem ijabbe ciïigfjc ïcbe fo- 3i. a. <£nbc fuie vete ban tuil mirten, ltiïlf°' 3I' U- b- 2°- *■ en °P mee< a»d«e Deeze voorbeelden achten wy overvloedig genoegzaam, om te toonen dat dit woord zo wel by onze nieuwe als oude Schryveren gebruikt is, en d« dit ee bruik wettig is, leeren wy uit de afleiding niet alleen maar ook uit de Oudheidkunde. wwaueen, Wat de afleiding aangaat: , De gisflngen van Jerelius Schilterus, Spelman, SomLrü! inln deren verkiezen wy niet op te haalên, om dat h« o„, ze.er genoeg voorkomt dat dit bretie gefprooten is uit het pmteritum van het werkwoord bnben / of bntn 1 bceb/ seucebeil/ odio habere, odisfe, het welk by ai je de Ouden gebruikt is en by ons nog overig eelaaten heeft het participium bpcnb/ hpanb/ odium gerent, hostts. Het woord bcebc is by alle onze taalver fYfaw-*re Vinde^»z° ^bben de Hoogduitfchen M*/ fej*« (Wachterus), de Engelfche fewd, (]vmvs 'f teïm £r*««\ A*7 J'U1U;mm"' COL. WOR- wius, LexRun.) de Zweeden fcgj/ de Islanders fecb/ de Franken en Longobaarden feida faida wl\l uJ fie mooglyk niet anders is dan Sart-Lat.*w^ by Frid. Lindekbro^ius^ C/o^f a^nter s^iei^Jdex Le? Anuq. als mede in de Closfaria van Spelman, D°u' Cange, Wilkins en anderen: twee of drie vooT beelden za! men opgeeven uit deCapitularia Re.umFral eorumvm Stefanus Baluzius, p.l84, , sf"*^™ „ ter faidam /«jgfc* flWaM pwtoB £ ^ti^l£°J ,, fuas nee U , nn nee illcefeminz accipiant conjugium" f. 197- „ pro faida „ tune ad nos ft transmisfus R nos eum dirigemus ubi dam„ rum minimè posfit facere. SintiH mode £ƒ gul pro tit ,t preuum folvere neluerit, nee Jujlitiam exinde facere t ta loco eum nuttere volumus ut pro eodem majus dam ,, dekum mjirorum, qui eumocciderit, alijuis faidam p te „ nejue pr, ejus morte aliquid componat. Si veroa q /s „ parentum ejus aliquam faWam ponare roluerit poStoë v tm jurare faciemus & fieks mflm regut'SSSSu VEEDE. „ exinde adjuvabimus." Waar mede overéénkomt w geen wy vinden in het Codex Palat r°fr f/ m onze oude daktche t a °k vinden w? HtóvW&/e» i482. xvil w meerzvn: Zie ook meer voorbfeiden °P fiRch b3dde''' Chron. vanOostfriesl.(l72T) bl *EcGER- Be««^^, 5J6 529. J Je\ JVJ. iU^lu ' -524' -5253 W«r. VVilh. HeDjE , p 2 7s1 wiif* " örf man, Wr.>,& / flV ' tT/ " °°k BüRD. 4.6. 441 //ƒ. D tr. ^'/JS, 214, 4o6. //. W- 507, 532. IV. D. bL \2? T'o> ^rb-III.D. thysze fpreekt in de Rechten l ï 9' Jan MaBriel en dïn Lande ^V^JbSSK '^ Alkemade, W. 2g3, a86, '295.^^ rf'-8 „ tenden vraecht die Rechter nf „ " Dalr „ Vierfcharen yet ié! van ÏÏr.ftJ?Jr n,OTtJ t0t dier , van myns Heren wegen/ s 2r 7 h™' „ claecht van fmarten o?b JL ♦ r niem.ent» di* „ dairomme vragen of doen? fal ^ ding gegeeven heeft om dit'bob? e^'h^6'"^3^'' heden, welke daar be rekkini on hLl de omftandlg* riger te verhandelen deS her m "' watuitvoevan niemant opzeüelykIs ^ïn We"enS ^ ©cebc/f(6ïe/ in het middeleeuwsch latvn ku faida, was by de Duitflhe »n Zi.r-.Jl" lelda> die byzondere vyandfehap of wrok Vaar Z^°-?a beleedigde zich met zyne ganTfche mmfïï, 'C over zekere misdaaden, welke in die nn£h,aP. WI0?k zelden voorvielen, ala *C dfc/w rfl°.?8 tyden m" WW*Va en manflm an hem of[ ie™/' 60 VOora! begaan, of in^deszelvs n l°deXtfuVTs T86" >n ^/«/«rf de Grietman, in hrelTde nt ?"'* geen rechtsvordering hadt ten ware d. , ^ ? P' 6f vrienden de, overledenen «li aan8 ff eed'edf -Sao^r^o^ 1 lc wreeüen en den nusdasdiger aan te Stagen  VEEDE. VEEDE. 6357 of tohv op r.eeter daad b-etrapt werdt, te vervoleen en, op dat hy niec ontvlugcen zoude, de overige' ingezetenen te huip te roepen , door zeker wettelvk geroep, het welk te dier tyd toopenutclitc genoemd werac, en wanneer dit wopengerucht gefchiedde was ieder, wie zulks hoorde, verplicht ter hulp te komen, den misdaadiger te vervolgen en m hegtenis ce brengen. Eer nu de misdaad verjaarde moest 'er recht gevorderd worden. Het gedoode lyk (om nu van *t voornaamfte, den manflagt, te fpreeken) moest gerechteIvk eefchouwt en de wonden door een gezwooren Chirureyn bezien worden, en indien het kennelyk was dat hy van mans handen en kwetzinge geftorven is mochten de Erfgenaamen of naaste magen begeeren haren dooden maag te banen op den misdaadiger, welke te dier tyde aan velde of vaarde geweest was, waar op de Bailjuw of Schout behoorlyke vierfchaare moest fpannen, en een vonnisfe vragen of hy met recht fchuldig was voort te varen, met klagelyke ivoor* den of met wapenruft; te weeten, wanneer hy voortvoer met wapenrucht, dat is, wanneer du toapcn* rterucflte gefchiedc was, dan hong de zaak in twyrfel en indien de befchuldigde de misdaad ontkende, dan mocht by zyn onfchuld bewyzen of zich zuiveren door eenen ééd, door een tweegevegt of kamp, door het heete yzer, heet of koud water, of op andere wyzen, en wanneer hy zich gezuiverd, of zyn onfchuld betoond hadt, dan moest de befchuldiger zo veel verbeuren als hy den anderen opgezeid hadt; doch wanneer hy hem wist te overtuigen met zeven getuigen, dan moest de ftraf geoeffend worden, of, ingeval de Overheid zo wel als de magen daar in bewilligden, de zoening of Oorveede gefchieden. Ouwlines sefcbiedde deeze zoening door zeker getal van naaiden, vee, maaten koorn enz. doch in vervolg van tyd door zekere geldboete, Werigildum, of Leu. dunt geheeten, welke zwaarder of ligter was naar den verfchillenden rang en ftaat en plaats der beleedigde ^Dn^zoêngeld vinden wy, in onze vaderlandfche befcheiden van laater tyd, dat binnen 's jaars betaald moest worden, in drietermynen, van zeventien tot zeventien weeken; het eerfte derdedeel werdt genaamd de Heimelyke zoen, en was altyd voor de magen, welke daar meest om gedaan hadden: en wanneer dit be. taaldwas, moest de voetval gefchieden; het tweede derdedeel werdt genaamd de Erfzoen, en was voor de Erfgenamen; het laatfte derdedeel werd genaamd de Maagzoen, en was voor de gemeene magen, welke deel genomen hadden in de Veede. Indien nu deeze geldboete zo hoog beliep dat de misdaadiger dat niet opbrengenkonde, zowaren alle zyne magen verplicht bun aandeel toe te brengen. En wanneer deeze gelden aan ds magen gefchooten en de zoeningeof Oorveede gefchiedt was, verleende de Graaf, Bailjuw of Schout Landwinning, en genoot daar voor ook zekeren penning, ferd, freda, fredus, fredum genoemd, zynde in Zuidholland tien pond, en el Iers het derdedeel van het geen de magen genooten hadden; en wie deeze Landwinning niet voldeeden, moesten vredeloos des land* blyven. Voor en alëer nu deeze zoeninge met de nabeftaan. oocht het lyk, niet beg/aven wor¬ den, want als bet recht met wapenrucht gevorderd werdt, of de misdaadiger van manflag overtuigd was, moest hy gevonnisd, en ter dood veroirdeeld, in het zelvde graf by den dooden gelegd worden; en indien by voortvluchtig was, moest het doode lyk in de vierfchaar of gerichtplaats gebracht, en zyn rechterhand met recht of vonnisfe afgewonnen worden, om daar mede te klagen, even of de geheele doode man daar tegenwoordig was: wanneer nu de rechterhand in de vierfchaar, met recht afgewonnen was, werdt hec doode lyk ter aarde befteld, en dan moest een of meer van de naaste magen welke de begravenis bywoonden , met uitgetoogen zwaarde driemaal op het graf flaan en roepen, wraak, wraak, wraak, ten oirkonde dat de magen niet verzoend, en de doodflager veedig was, en dan moest de naaste maag een dag van rechte bedingen wegens zynen dooden maag, en klagen over den genen welken hy voor den daader hield, welke eenwerf, anderwerf, derdewerf afgeëischt werdt te antwoorden: en wanneer hy op de eerfte, tweede of derde daging ter gebannen vierfchaare niet verfcheenen was, werdc over hem met de doode hand gevonnisd, zyn goed verbeurd verklaard, en hy gewoesc, en balling 's lands gelegd honderd jaaren en een dag. En al de magen , welke deel hadden in de veede, mochten deezen veedigen, waar zy hem vonden binnen 's lands, grypen en tot het naaste gerichte brengen, om hem daar te rechten zonder meerder vonnisfe, en wanneer zy hem doodfloegen, was de eenige ftraf dat zy het wapen, waar mede zy hem gedood hadden, op zyn buik moesten leggen, en een geringe boete betaalen aan de Hoogs Overheid, en wie den Veedigen hulpe bood of zocht te bieden, verbeurde zo veel als de misdaadige, en wie hem huisde of hoofde, verbeurde des Heeren hoogfte boete. Hier mede zoude ik kunnen eindigen, indien my geen kennis gegeeven was van eene Disfertatlo Juridica Inaugur. de Urpiieda, vulgo ouerbcebe van den Heer Georg. HeNdr. Trotz, Zoon van den Hoogleeraar te Utrecht, en dewyl dit ftuk niet in ieders handen is, en deeze ftof hier wel te pasfe komt, heb ik beflooten het hoofdzaakelyke wegens de Oorveede hier achter te voegen. Urpheda is even als Faida in de middeleeuwen overgenomen van het duitfche <£5oJbeeÖe/ het welk famengefteld is uit bccoe/ waar van hier boven gehandeld hebben, en ut/ 02 of ooj/ terminus, extremum, hec welk naar de meening van Kiliaan famengetrokken is uit tfotv/ fupra, ultra, pree, en dus is de beteekenis van het woord oojbccöe ligtelyk op te maaken, terminus faida, fuper faida, zynde de ééd, met welke, by voorbeeld, een gevangen man, wanneer hy werdt losgelaaten, of een Veedege, wanneer hy met de magen verzoende, of andere in andere gevallen gehouden waren te zweeren dat zy zich der Veede niet wreeken, noch tegen het vonnis van den Rechter iets onderneemen zouden. Wat de oudheid van deeze oofeoe belangt, dat dezelve lang voor de Christen eeuwen in gebruik geweestis, kunnen wy opmaaken uit de Salifche, Friefche en andere wetten, en veilig mogen wy dezelve brengen tot de tyden Van Kabel den groOten, alwaar wy dezelve voetflappen ontdekken. „ EtfialiYy 3 » ffr  e"3ss VEEDE. VEEDF. ,, ter fe pacificare nolunt, adducantur in nostram prcefmti' „ am. Et fi aiiquis post pacificatlonem alterum accident, ,, componat illum, £? manum quam per juravit perdat, ,> & infuper bannum dminicum fiolvat:" en wat verder. „ Tl quis aliqua necesfitate cogente homicidium commifit, „ Comes in cujus ministerie res perpetrata est dj? compofitU „ onem folvere & faidam per Sacrsmentum pacificare ,, faciat &c." En dat na dien tyd de Germanen en iie.gen, zo wei als de volkeren welke van dien zelv. den oirfprong afkomftig zyn, ftandvastfg gebruik van Aseze Oorveede gemaakt hebben, toont ons genoegzantn hec verdrag van Hemik den Landgraav van ihunvgen. Wat belangt dê genen welke gehouden waren Osrwrrfetedoen: in 't gemeen moesten alie gevangene, welke gegeesfeld en gebrandmerkt waren, eer ze uic hec gevangen huis gelaaten werden, door een Oorveede zweeren, dat zy wegens het verkreegen vonnis, nimmer tegen de regeering, tegen hunne goederen noch bedienden tegen hun Vaderland noch Medeburgeren jet? kwaads bedryven zouden, en der zuiker naamen werden opgefchreeven in een boek, het cojuecocnaocft genoemd. Deeze Oorveede was ook gebruikelvk in allerleije misdaaden en ftraffen, over welke men voor weerwraak te vreezen hadt: en van deeze Oorveede ontfloeg men niemant van welken rang hy ware; zo moest de Schout van Utrecht, gehandeld hebbende tegen bevel — «v6v.wu.e, „ aaerom comen voer den Rade „ out en nywe op ter Stat-huys wt Beurkerck bloets„ hoefts, ende heefc den Rade verghiffenis gebeden, „ ende heeft ocrbcöc gedaen in tegbenwoirdicheyt „ s raets, hi of nyemant van fynre wegen, daerom „ yemant te misdoen." Ook moesten alle ballingen en vlugtelingen om dezeivde reden Oorveede doen, als mede die genen, welke van fchuld ontflagen, in hun geheel gefteld en weder in de ftad ontvangen werden: Ja zeivs moesten die genen, welke in eenen oorlog krygsgevangenen gemaakt waren, Oorveede zweeren, en laatftelyk was de Oorveede m gemeenzaam gebruik by de zoenineen waar van wy hier voor gefprooken hebben. Wy gaan over tot de wyze en omftandigheden van deezen ééd, waar omtrent voor eerst ftaat aan te merken, dat de Oorveede gefchiedde wanneer het vonnis aan den misdaadiger in hec gerichce was voorgeleezen; doch die afweezende hun vonnis kreegen, werden binnen zekeren bepaalden tyd, en andere op zekere voorwaarden tot de Oorveede geëischt: „ ende ,, defenotrbeoe fu!Ien fy elcx doen, te weeten die i, ghene die binnen 's lants fijn binnen drie maenden i, na wtfDrake der znene-" f»n t,„aari^ j.. j_ » — , .wii ivvvvuvu, uai uc Drie* ven m welken de Oorveede befchreeven werdt, en oof* bccDe-bnebcn genoemd werden, den Rechter overgeleverd moesten worden, ten blyke van den ééd, en van de ftraf tot welke de n,isdaadige zich verbond indien hy die ééd niet hield: En niet alleen de misdaadige. maar ook zyne vrienden en nabeftaanden waren verplicht, byzonderlyk in zoeningen , de Oorveede te onderfchryven voor hen, hunne kinderen, erven gebooren en orgebooren; en dezelve moest gehouden "°^^^>^™ °P «««5 toeg,ec K . " v; ,wuc Udcc tnae water over land gaer wege op eenige wyze wraak zoude neemen. o-v vinden wy dat fomtyds lieden van rang wélke den Heer of iemant"van de zyne misletlanTvrede gebrooken hadden, na gedaane Oorveede belooven moesten zich te onthouden op een itóere tol geweezen plaats, en dit werdt V Graaven GyzeïZ It heeten. Somtyds vinden wy dat zy eene S ^e " TZ Z'alf mylCn' Zeven' »"« of twaalf my7i„ ten de ftad moesten blyven. Doch in zoeninge over begaan e doodflagen werdt zeldzaam tyd en plaats «n ballingfchap gefteld, maar als het maaggeld betaald en de Oorveede gefchiedt was, werden zy in hun Je. neel gefteld; fommigen evenwel moesten oerst Godsd!Sgyekebd°oeén!' ^00«-^inge of ,Jet^hfdtine wyzen van Oorveede gebruikte men lerdV* IBl!i?»Wh4» of polS ren • „Ir, , WB'ucu, or genoodzaakt te vlug- met'vêr rïr?m AT'dt dö Oorveede "angebooden, met verlof om, door hunne vrienden, ofby volman hunne goederen te gebruiken, op voórwaafdZ dTtzv zouden blyven buiten de myle (dat is builen den onï trek van een myl of een uur gaans) van de ftad dé?r zy uit geweeken zyn, en niefs onderneemen tel'„ derzelver Regeerders en Burgers: en nimmer kolen in fteden of floten, waar mede die ftad in oSrede ftond, noch eenige gemeenfchap hebben met andere ballingen: ,, Ende die ottbebe te nemen en fel die „ Stat niet weygeren. Ende worde hem die oirhri* „ te nemegeweygert, fo foude die verdreve aliikf „ wel fijn goede gebruiken, gelijc of hy oirW ge* „ daen hadde; mer tot alre tijt, als die sTdieoï* „ bcöc geert, fo en feil hem die verdreve des rfet „ weygeren te doen, opt verboeren vant geSaken " Jffi g0et?- Ende wai" dat vemant ^n glnen mf« „ deden an live ofte goede, die aldus in oSfton „ den of overbodich waeren oirbföc te doen T* „ voirfcreven is. dat foude ™»n °°ef.' 3,3 " ZWee/ÓB,aD.hoeren ,iven;" Die ge nnu weS weigerden de Oorveede te doen, 't zy dac ze meerden zonder reden gebannen te zyn, of ten onrechte ^ noodzaakt hun land te verlaaten, voor de Zulké was in t vervolg geen de minfte vergiffenis tehoon^r• fommigen werdt een langer tyd van balliogfcbw S tegd en anderen de ftad verboden: „ Ende quamm „ zy daerenboven in enige onfer fteden of binnen oS „ fer vryheyde, dat zouden wy dan aen den broekT „ gen rechten mitten zweerde aen zijn lijf- — ' „ ende yemant, die binnen der voerfcreve tijt oerbc* „ te dede, of otrbcöe in tyden voerleden gedaen had» de, en die oerbeöe braken, dat zoude een ?«Sic „ van ons aen de broekigen rechten mitten zweerde „ aen horen lyven zonder verdrach, daer een ygelic „ die bereyken konde." ïë lc Op een andere wys ging men te werk met den genen welke uit het gevangenhuis gelaaten, en tot de Oorveede gevorderd werden. Want indien de zulke haüemg weigerden de Oorveede te doen, werden ze wederom in het gevangenhuis gezet, of met een een! wige ballingfchap bedreigd, en indien ze dan nog onverzetteiyk bleeven, zo werden ze aan de grenspa! len geleid en wep^^e*™» in m.n, . V . ^ . in het gerichte, ten by wezen van den misdaadiger, op  VEEGKRUID. VEELHAAIRIGHEID. VEEM-GERICHT. op rfchterlyk bevel, bekend gemaakt,werdt, dat de Oorveede voor den verdreeven'gefchiedt was, en dat wanneer hy immer zonder verlof in het land weder kwam, hy gelyke ftraffen zoude lyden als of hy zelv' de Oorveede gedaan hadt. Wy komen tot de ftraf aan welke de genen, die Oorveede deeden, zich onderwerpen moesten. Genoegzaam eenpaarig gebruikte men alhier te lande dit Formulier van ftraf indien zy de Oorveede braken: Soo kenne ik my fel ven te wefen trouweloos, eer" loos, meeneedich, ende daer toe verwonnen ende '„ vervallen te wefen van allen gueden rechte. Ende foe verwilkoer ik my felven, dat ik verloren ", hebbe n-iijn lijf ende daer toe alle mijn guet, rue- ' rende: biddende voert in den zelven zynen ' brieve alle Forsten, Hertoigen, Greven, Banre,' heeren, Ritteren, Knechten, Amptluden, Steden ende allen Gerechten, daer hy alsdan bevonden zei „ worden, dat aen hem, en aen zijn lijf, te rech„ ten, ende te doen rechten: ende daer en tiegens „ en fel, noch en wil, hy zich niet weeren mitgha„ nen rechten gheestelich noch weerlich, noch mit „ ghenen exeeptien, oude ofte nywe vonden, enz,:" en indien hy tegen zyne belofte iets misdreef, of in het iand kwam, werdt hy aan den lyve geftraft, zonder uitftel, zonder genade; fomtyds werdt hy geftraft als of hy van de misdaad, waar van hy beklaagd geweest i6, overwonnen was. En op dat de Oorveede* breeken niet ongeftraft zouden blyven, werdt 'er een prys gefteld voor de genen welke de zulken krygen konden. Sommige Oorveeden gefchieden zonder byvoeging van ftraf, gelyk by de zoeningen, waar in de boete dan reeds voldaan was, zo ook de Oorveede der buitenlanders, en diergelyke. Eindelyk deeze Oorveede gefchiedde veeltyds voor hun leeven lang, en fomtyds ook tot wederzeggen toe, en dan moest ze den vollen tyd uit duuren, ten ware hy , die dezelve gezwooren hadt, ontflag kwam verzoeken, en dan werdt hem zyn Oorveedebrief weder gegeeven, uitgezonderd in de eeuwige Oorveede, welke gezwooren moest worden door de zulke, welke om grove misdaaden, zonder hoop van immer weder in 't land te komen, voor eeuwig uitgedreeven waren. En wanneer de Rechter door onkunde of uit euvelmoed iemant ten onrechte tot de Oorveede gevonnisd hadt, dan mocht de verongelykte zyne fchade en kosten op hem verhaalen. Bydragen. VEEGKRUID in het latyn Sarothra, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannige Kruiden gerangfchikt. —- De Kenmerken'zyn, eene Kelk die in vyven is gedeeld, de Bloem vyfbladig; het Zaadhuisje éénhokkig, drie. kleppig, gekleurd. Het bevat maar eene foort, die den bynaam van Centiaanachtige voert, als naar dat Kruid gelykende. Sarothra Gentianoides. Sarothra, Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 380, p. 221. Veg. XIII. Gen. 383. p. 247. Amoen. Acad. III. />. ij. Kalm. Itin. II. p, 253. 373- Gron. Virg. 29, 47- Cent. min. fpicatum f. Scoparium Marilandicusn novum. Pluk, Mant. II. T. 342-/. 4- , , Dit Gewas komt natuurlyk voor, op drooge zandveldsn vaa Virginiën 5!) Penfylvmën, Buiten PMla- delphia vondt Kalm bet zelve op de velden, en onder 't kreupelbosch, zeer gemeen. Men betrekt 'er toe het nieuwe Marylandfche Bezemkruid van Plukenet. Het is een Kruidje, dat regte gearmde zeer takkige Stengen heeft die fappig zyn, met kleine elsvormige Blaadjes en geele Bloemen, des morgens alleen bloeijende, waar op een fpits, rood Zaadhuisje volgt, met kleine Zaadjes gevuld. Men noemt het 'er, in 't engelsch , Ground-Pine, volgens Clayton. Het is zeer verzagtende , en dient, gekookt zynde, paps. wyze opgelegd, tot geneezing van ontfteekingen en kneuzingen. VEELDEELIG GANZEVOET, zie GANZEVOET n. 11. VEELHAAIRIGHEID in het latyn Hirfuties. — Alle deelen van het lighaam zyn natuurlyk bezet met haairen, de handpalmen, de voetzooien en de manjyke roede alleen uitgezonderd* Op de meeste plaatzen egter, zyn dezelve kort, fyn en naauwlyks merk,: baar. Dit bepaalt voor een gedeelte de algemeene fchoonheid des lighaams, vooral by de Vrouwen , die niet weinig verminderd wordt, wanneer of fommige of alle deelen begroeijen met haairen,, die lang, dik, hard, of met één woord, zeer blykbaar zyn, en dat geval daar ftellen, welk men byzon» derlyk den naam geeft van Veelhaairigheid. Dit gebrek, of laat ik liever zeggen deeze wangeftalte, want dien naam verdient het by uitftek, is fomwylen aangebooren, fomwylen niet. De eerfte verbetert veelmaalen, of wordt geheel weggenomen, door eene onbegryplyke natuurswerking ftaande de •groeijing van het lighaam; en blyft zelden voor altoos aanwezig. De laatfte, 't zy ze algemeen zy of plaatslyk, vordert altoos het bewerken van de uitvalling der haairen door den zoeten zoutgeest, met kladpapier aangelegd; door een mengzel van gelyke deelen leevendige kalk en gemeen huispoeder, by wyze van beftrooijing gebruikt; of door befmeeringen met eene zalf, famengefteld uit de zelvde kalk, het operment en honig. VEELVOET, zie ZEE-KATTEN n. 1. VEEM-GERICHT ook Westphalisch Heimelyk Gericht genoemd, is de naam die oudtyds eene Rechtbank droeg, die men meent dat vry wat overéénkomst zoude hebben gehad met die der verfoeijelyke Inqui- fttie. Over den oirfprong van den naam van dit Gericht vindt men iets aangetekend by A. Matthjeus de Jure Gladii, p. 4<59- Ingevolge het verhaal van de meeste Schryvers, wierd dat haatelyk Gericht door Keizer Karel den grooten, ten tyde van Paus Leo den derden, in Westphalen opgericht, ten einde de Saxers te noodzaaken om belydenis va 1 bet Christen Geloof te doen, vid. Hahn in Coll. Mo- mm. T, II, p. 599. De Richter of Voorzitter hier van, wierd irfrensjaff/ en de Adfesfooren of Byzitters jfrcpfchocpfen "of ^>mfjïgcno?fen / genoemd. Heineccii Klem. fur. Ger. lib. III. t. 1. j. 57- P- 4<5p. Men wil, dat dit Gericht in den beginne zich alleen zoude bemoeid hebben, om die genen welke overtuigd wierden, dat zy, eens het Christen geloof omhelsd hebbende, op nieuw tot de Heidenfche afgodery vervallen waren, zonder eenige vorm van rechtsgeding te vauen eo aan het leeven te ftraffen; ,«i na-  VEEM-GERICHT. r.aderhand ftrekte het zyn gezag over allerleiie foor. fen van misdaaden uit. Zie het gene IUvrus o er deeze Rechtbank heeft aangetekend, Dav. «grSL j p. 13. Ingevolge bet getuigenis van y£neas sy, ' vius welke .n de vyftiende eeuwe leefde, ftó!d he toen ter tyd op de volgende wyze ten aanzien van de handelingen deezes Gerichts gefchaapen: ,, L vol" t°mXy' ve;b0fge"« gebruiken en r'efels! óm •* df ™sdaad,Sers da" ^ar te vonnisfen. Ter on? " hen g ^ gehdmen heeft zich "iemant o °de " t?ln°ch do,or gedenken, noch door vrees of „ bedreigingen laaten beweegen. Veele van dtrzel „ ver Schepenen of Byzitterf, zvn zvs onbekend " r^X-T^™ L-dlireefen do f «Si " hun i l$, fd;gefS °P' k,aaëen delven voor „ hun Gerechtshof aan, en bewyzen hunne befchul dtgingen ingevolge de by hen Jeffclde vereischten „ De naamen van die, welke men dus vSÏÏ' " ZnzZ tt™ b°ek °P*»r«Wen, e" a „ den „ jongden Schepen werd de uitvoering van de von „ msfen aanbevolen; intusfchën weefde aan?ek-a°g" " velï * ,het V°nnfS' '£ we!k over 2 ,, ve d, en werd evenwel overal waar men hem mur gene dë«'-efde Wep' CXXX1X Zle ook he fSarl > der tAn \ M'' GERH- DüM8"> Oud-Sete boek gefteld ï°M-r het Ktm-GtrUh. heeft te boek gefteld, In deszelvs uitmuntend wel geicnreejan Tegen*, ftaat van Overysfel, I. St bl cv 1Cnree Dit Gericht breidde zo ver zyn recb^peWH ~ maatigde zich zulk een ^.T^*™'£1 dat voortaan eeen 3n^,s a„...£ .. _aeulen bevelen, to het ^farfrrfc^fc zouden behooren f We kenK6,"1^5^.^0"6" het Christen ge oofv^rTaa' kende; 2. Kerkdieven of die dezelve in brand ftaken 3-openbaare Landverraaders; 4 Dieven m„„,!i ' Joovers Brandftichters en 0%oïSer^.Tzó, S'Cd.t Tar^aêlvooaratdPeff°0n^ ïa/ï vegn niet'wüden e recht ft an EeM «S^*1 teffens een bevel, d!t ^ a„'dera Kroontje m lyk> de ^ ™™te*J™ het wei ais de Wortel, die een bitterachtig Sap uiteeefr. doch niet te min eetbaar is, wordende in /g f 5 's voorjaar, veel als Peterfel ê-Wo ïeTen m"t feftf j jÏi f 00k In de m°estuinen. Eüt mef '"f'S'^-Eppe. Smyrnium aureum. Veld- gel. Acadienfis Fl. luteo. fton. ^55 Wff^\ait Angel, hum J? minor Fl. luteo. Mo*. S| g*!1*?! Styrmum Fbhu CauL &c. Gron. Virs ij tP\. nium Aureum Rc. Pluk. Mant. i72 S 48' 44' ^ Van deeze, die de Bloemen goudvel i,„r, . gens Clayton hebben de Bladen een aangenaamei VELDKAARS in het latyn Silen- i• J- „ 39' w» Planten-Geflacht, onde/de aas fa dtn J*" qwïcüadende Kenmerken a/n, een bm^ VELDKAARS. yy? genagelde Bloemblaadjes, die aan ,?,„ r .. Bloem een kroontje maaken; voorts een Zaadhuisje. j vier. «T^.0- , en dr|ebokkia Europifchen worden 'er in uertig foorten , meestal TOin drie Rangen onderfcheidenril, vSgT ' Met ee"«ame zydelingfe Bloemen, " I. £«ge/«A Veldkaars. Silene Aiwlim v u 'Hg is, met uitgerande RlLmM dat Bloemen, en omgeboogen eeflK iM£ °Pee'<*hte W eyrond laicmo S™'/' Bladen gehaaird; de Kelterj nif,'h,,. • vo" »P de kant * 6f, J*fe£* «W&N. omeehn^tr^lT"! „3S* "5. Vrngten horizontaal ik, h-di? ruige Kruid, *« gemeir^^ Vi°dt opgerechte overhoekfe Vrugten tcf'°em ,,aadJ'es e» mu fubrotundls Linn. vT^^errU Roy. Ln^dfta». 446. Goimn. Monb l^r ff' l?u Lychnis hjrf Flore eleganter variegato k J 2°6' /J •• eZU1Jddyke dee,en Frankryk ^-^7Itahen, is de groeiplaats van deeze, Hfl ^w en r"'g is, hebbende de Kelken d?r v'r êeheel haairig e„ lymerig • de BloerfhS 0P8e'echt, gaandl rood zyn „«,«■^ 1 J"' ,die in de v°ot- 4. Nagts-r7dLarf %u "«^ bIeeken »nd. geaairdetverhotfe een ydi^f0Te'ft Sf**"' met de Bloemblaadjes tweedeëffi 6 w°6 ^fc,de ö'°emen, 3io- ƒ. 400. Lychnis MV hbfaï f*, n tkr 42°' r27./. ï. Lychnis SegJMar aThfj: If~' l0' ^ p. 346. 5. s. r. 36.7. 7. Al0KIS' «f». //• In Spanjen, Langued'ok, als ook fn d groeit volgens Lr^s dee|'e8 die dé%^^,2^' derhalf of twee ellen hooe Wr f 1 ~ë wel an' De onderfte Bladen zvn evS vk0,gensld^l£Niüs. de Bloemen oegZW^ Ï/ h°' en 5. Fran«/i Veldkaars \ii,n. n „■ . deelde Bloemblaadjes en oZS^60' 0DV«" Flor.JubJpicatis alteL fecu?dtS%TT? SÜen* Dalib. Paris. 129. Lychnis L^t f ' "rJhta nore carneo. Vaill. TrS*1 ^ w.Ga/ft?». Dilu m. fïZ9% 16, f'™' V^hir.  veldkaars! öm^reeks Parys groeit deeze kleine ruige, ruikende Lychnis, en geef: Stengen van een tot twee en drie voeten hoog, zynde minder ruig dan de eerfte foort, waar van zy ook door de kleur der Bloemen verfchilt. 6. Gedoomd Veldkaars. Silene caafloides. Veldkaars, dac ruig is, met uitgerande Bloemblaadjes,'de Bloemen en Zaadhuisjes opftaande, de Kelken byna ongeftieü en eenigermaate haairig. Silene hirfuta Petalis emwginatis Rc. Silene rigidida. Linn. Amoen. Acad, IV. p. 313. Viscago Ceraflii foliis, Vasc. ereclis fesfilibus. Dill. Elth. f. 397- , , Men vindt deeze in de zuidelyke deelen van Europa. Met zydelingfe getropte Bloemen, 7. Veranderlyk Veldkaars. Silene mutabilis. Veldkaars, mït tweedeelige Bloemblaadjes , hoekige gefteelde Kalken en lancetvormig liniaale Bladen. Silene PetoXis bifidii', Cal angulatis Rc. Linn. Amoen. Acad. IV. p. 314. Lychnis Elore albo minimo. Raj. Hut. 99ö. Lychnis Arvenfis min. Anglica. p 1004. 8. Knikkend Veldkaars. Silene ntttans. Veldkaars, met tweedeelige Bloemblaadjes, de Bloemen zydelings eenzydig neerhangende; de Bloempluim knikkende. Silene Petalis bifidis, Flor. lateralibus Rc. Silene Foliis lanceolatis-Rc. Linn. Hort. Cliff. 17Ï, Fl. Suec. 366, 388. Lychnis Mont. viscofa alba latifolia. C. Bauh. Pin. 205. 9. Sierlyk Veldkaars. Silene amcena. Veldkaars, met tweedeelige Bloemblaadjes, de Bloemen eenzydig, met gepaarde driebloemige Steeltjes, maakende byna een Kroontje: de Takken overhoeks. Silene Petalis bifidis; CoronulafubcoadunataRc. Linn. Hort. Upf. 114. Lychnis maritima repens. C. Bauh. Pin. 205. Lychnis perenn anguftifi.Marlna Anglica procumbens. Moris. Hiit. II. p. 535. S. 5- T. 20. fi. 2. _ Deeze drie foorten komen, hier en daar, in ons wereltsdeel voor: de laatfte aan de zeekusten van Engeland, als ook in Tartariën. Zy heeft verfpreide Stengen en Takjes, die weinig ruig zyn, de Bladen van boven glad. Da Kelken tien paatschachtige ruige hoeken; de Bloemblaadjes zyn wit en ten halve in tweeën gedeeld, met de Plaatjes van 't Honigbakje tweeieelig en wit geftreept. 10. Ongeregeld Veldkaars. Silene paradoxa. Veldkaars, met getroste Bloemen, de Kelken lymerig met tien Sleuven; eenige Bloemen de Meeldraadjes uitfteekende, anderen die ingeflooten hebbende. Silene Flor. racemofis, Cal. decem-fulcatis viscidis, Flor. aliis Staminibus exfer tis, aliis inclufis. Linn. Spec. Plant. 1673. LychLychnis iiscofa peregrina Notiifiora odorata. Zan. Hist. p. 126. T. 50. De ongeregeldheid van de Vrugtmaakende deelen geeft den bynaam aan deeze, die door Zanoni is afgebeald onder den naam van Vreemde of Uitheemfche; een fierlyk Gewas, dat by nagt een zeer lieffelyken geur verfpreidt. De bloeijende Stengen zyn omtrent anderhalf voet hoog, en de Takken tusfchen de Bloemen zeer kleverig. De groeiplaats zou in Italiën zyn. 11. Heefierig Veldkaars. Silene fruticofa. Veldkaars, inet tweedeelige Bloemblaadjes , eene driedeelige Pluim, breed lancetvormige F!'aden, da Steng hees. terachtig. Silene Petalis bifidis, Caule Fruticofo, Rc'. VËLDKAARS. 6363 fme:ie Caule fol. Fruticofo Rc. LiNN. Hort. Cliffort. 171. N. 4. Hort. Upf. 111. N. 2. Rov. Lugdb. 446. N. 7. Lychnis Mynifolia Bellen albo fimilis. C. Bauh. Pin. 205. Ocymoides Fruticofum. Cam. Hort. ico. T. 33. Saponaria Frutescens &c. Bocc. Sic. 58. T. 30. Gouan. Monfp. 216. Zeer fraai is deeze heefterige foort van Lychnis, door Catuükakius, met de Bloem en Vrugt afgebeeld, zy groeit natuurlyk op Siciliën en in Italiën, zynde Heefterachtig Zeepkruid door Boccone getyteld. De Blaadjes gelyken naar die der Myrten. 12. Po/for*. Dod. P«.m. 103. ƒ3B«r>-P«/i. C. Bauh. Pfa. 108. y. & Pa/Ï. mar¬ lis nm/ïnuafo. C. Bauh. P*»- 108. Dit Kruid is algemeen bekend onder den naam van Herders-Taschjes of Beursjes-Kruid, ingevolge den la. tvnfchen naam Burfa Pafloris; alzo de Haauwtjes daar van de figuur zeer wel uitdrukken. In andere taaien geeft men het dergelyken naam In 't fransch noemt m-n het ook ie Tabouret, als of dezelven naar derge. Ivken zitftoel zweemden. Het groeit, als een Onkru'd door geheel Europa, en byzonderlyk m onze Nederlanden, zo in tuinen alsiop akkers eni>an de w». aen- doch verandert in Loof aanmerkelyk, komende met'de Wortelbladen, die gemeenlyk diep mgefneeden zyn, fomtyds niet uitgehoekt voor, en de grootte verfchilt, naar de groeiplaats, ongemeen. Het valt ook in Japan. VELDKLAVER, zie KLAVER n. 20. VELDKOMYN, zie KARWEY. VELDROOSJË in het latyn Ciflus, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Polyandria of Veelmannige Heesters garangf^lkt' — *J? Kenmerken zyn, een vyfbladige Bloem, in een vyf. bladige Kelk, die twee Blaadjes kleiner dan de andere heeff 't getal der Meeldraadjes menigvuldig, met een enkelen Styl; het Zaadbuisje rondachtig. ■ Het bevat drie- en- veertig foorten , byna altemaal Furopifche Gewasfen, onder welke de dertien eerften tot de Heesters behooren, en alle de overigen tot de Kruiden. ■ ." ' 1. Kaapsch Veldroosje. Ciflus Capen is. Veldroosje, dat hoornachtig is, met lancetswys eyronde gefteelde, drieribbige, gerande, wederzyds naakte Bladen. Cf flus arborefcens exjlipulatus, Foliis ovato-lanceolatis, peiiolatis, trinerviis, denticulatis, Syst. Nat. XII. Gen. 673- P- 366. Veg. XIII. Gen. 673- P' Aan de Kaap der Goede Hoope komt deeze voor•, die van de volgenden door de Tandjes der Bladen ^Hamrto Veldroosje. Ciftus villofus. Veldroosje, dat boomachtig is, met eyronde, gefteelde ruige Bladen. Ciflus arborefcens exjlipulatus, Foliis ovatis, pettolatis hirtis Ciftus Mas Folio rotundo hirfutisfimo. C. Bauh. Pm. ,6a Ciflus Mas major Folio rotundiore. J. Bauh. Uu Ham. Arbr. I. p. 167. T 64. Ciftus Mas Mathioli. Dal. Hift. 222. Ciftus Mas quartus. Clus. Hifp. 136. Boerh. Lugdbat. 275. Tournf. Inft. Ü59- , De vermaarde Clusius maante onder de memgvuldige foorten van Ciftus, die hem in Spanjen en Por■>ueal voorkwamen, drie afdeelingen, waar van hy "in de eerfte, die roodachtige of purperkleurige Bloemen hadden plaatfte, noemende dezelven Mannetjes Ciflus - in de tweede, die de Bloemen bleek hadden, en deeze noemde hy Wyfjes Ciftus; in de derde eindelek die de Bladen kleverig of als met gom he.raeerd hadden, en daar gaf hy den naam van Ciftus Ledon aan Onder de Mannetjes telde hy vyf foorten, waar van deeze, die de Bladen ronder en ruig hadt, zyne vi°rde was, door hem niet afgebeeld. Deeze wordt derhalven te recht de Haairige gebynaamd, als heb. bende de Bladen vsn grootte en figuur &yna als 01e VELDROOSJE. 6367 der Peereboomen, wederzyds groen, gefteeld, rimpelig en met witte Haairtjes dun befprengd; de Bloemen, die gelyk in de anderen als kleine Roosjes zyn» paarsch. 't Gewas, dat de Takken eenigermaate grys heeft, groeit mans langte hoog, en valt zo by ge. hoord hadt, zo wel in Italiën als in Spanjen, ?. Breedbladig Veldroosje. Ciftus Populifolius. Veldroosje, dat boomachtig is, met hartvormige, gladde, gefpitfte, gefteelde Bladen. Ciftus arborefcens exflip. Foliis cordatis leevibus acuminatis petiolatis. Linn. Hort. Cliff. 205. Roy. Lugdbat. 274. Ciftus Ledon Foliis Po. puii nigra major minor. C. Bauh. Pin. 467. Ledum latifolium fecundum majus & minus. Clus. Hifl.I. p. 78. Hifp. 158. Deeze maakt de tweede foort van Ciflus Ledon by" Clusius uit, waar van hy een groote en een kleine, beiden op het gebergte, dat men, van Lisfabon naar Seviliên trekkende, over moet, gevonden hadt. De eerfte groeide twee ellen hoog, met Bladen als die van Klyf of van den zwarten Popelier, vry dik, alleenlyk in de oude gewasfen vettig. De Bloemblaad» jes van deeze foort zyn wit met een paarschachtigen rand; de Meeldraadjes geel; de Kelken, voor dat de Bloem open gaat, driekantig. 4. Laurierbladig Veldroosje. Ciflus Laurifolius. Veld. roosje, dat boomachtig is, met langwerpig ovaale, gefteelde, drieribbige, van boven gladde Bladen, de Bladfteelen onder famen gegroeid. Ciflus arborefcens exflip. Foliis oblonge-ovatis petiolatis trinerviis, fupra giabris, petiolis bafi connatis. Ciflus Ledon Foliis Laurinis. C. Bauh. Pin. 467. Ciflus Ledon primus latifolius. Clus. Hift. Lp. 77- HifP' I56- Deeze is de eerfte Ciftus Ledon by dien Autheur, welken hy zegt de allervetfte, in Spanjen groeijende, te zyn, wordende van de Spanjaarden Xara en van de Portugeefen Eftepa geheeten. De vóórgaande foort noemden zy Xaron. 't Gewas groeit aan de zeekust van Spanjen, langs den weg naar Mallaga, overvloedig. 5. PVilgenbladig Veldroosje. Ciflus Ladaniferus. Veldroosje, dat boomachtig is, met lancetvormige van boven gladde Bladen, de Steeltjes onder als een fcheedje famengegroeid. Ciftus arborefcens exflip. Foliis lanceolatis fupra leevibus, Petiolis bafi coalitis vaginantibus. Linn. Hort. Cliff. 205. Sauv. Monfp. 147, 150. Ciflus Ladanifera, Hifp. incana. C. Bauh. Pin. 467. Ciflus Ledon primus anguftifolius. Clus. ut fupra. Deeze is in 't byzonder Ladanumdraagende genoemd, hoewel zy zulks met de voorgaande gemeen heeft, en van geen van beiden die Gom in Spanjen of Portugal wordt ingezameld, 't Gewas groeit mans iangte hoog, beeft houtige Takken, en is zo gemeen op het gebergte, dat het van de bakkers veel tot het flooken der ovens, en van het landvolk om op den haard te branden, wordt gebruikt. De Bloemen van het zelve vertoonen zich als witte Roozen, 'twelk den reisweg, dien Clusius eens, wel twintig mylea lang, door zulk een kreupelbosch afieide, ongemeen verfi'erde; zynde tevens de lucht gebalfemd door den aangenaamen reuk der Bladen, die met een vet door» fchynend vogt, in de heete zonnefchyn, zo overvloedig bedaauwd zyn, dat men het van verre kan zien. De gedroogde Plant is wat witachtig, doch behoudt jaaren lang haaren aangenaamen reuk. De BKre»  6 368 VELDROOSJE, Bioemsn hebben ook aan den Nagel der Blaadjes een paarfche vlak, die in de derde foort ontbreekt. Zy . zyn zo groot als Papaver-Bloemen: haar Vrugtbeginzel heefc tien Beddetjes, en een ongefteelden Stempel, zonder Styl. *t Gewas is door Commelyn in afbeelding gebracht. 6. Smalbladig Veldroosje. Ciflus Monfpelienfis. Veld. roosje dat boogachtig is, mee liniaal lancecvormige', ongefteelde wederzyds ruige, drieribbige Bladen Cijlus arborefcens exflip. Foliis lineari-lanceolatis fesfilibus surmque vtllofu trinerviis. Linn. Hort. Cliff. Upf Rc a/lus Ladanifera Monfpelienfium. C. Bauh. aóV Ledum. Dal. Hift. 230. fi. Ciflus Ledon Foliis Oiezf d anguftmnbus. C. Bauh .Pin. 467. Ledon quintum. Clus. lx t il ' 25S' GK&' Ff0V-397- Garid' Tot deeze foort wordt betrokken de vyfde Cilvs Ledon van Clusius, denzelven zo gemeen als eenig Gewas in het geheele ryk van Valence in Spanjen, alf ook in Languedok en Provence, waar hy geen andar ^«« waargenomen hadc, voorgekomen; hoewel het in de meeste andere landftreeken van Portugal en Spanjen groe.de. De voorgaande foort even wil, 0f oe migenbladige van Tournefort, is door Güuann ook als een inlandsch Gewas, omftreeks Montpellier groenende, voorgefteld, zo dat aan deeze in Kil zonder, niet billyk den naam van Montpellierfche door Bauhinus gegeeven was. De Bladen zyn zeer fmal zwartachtig of donker groen, en, zo wel als de jonl ge iakjes, met een taai vogt bedaauwd: de Bloemen in dit Geflacht byna de allerkleinften, wit van Kleur, t Gewas groeit met houtig, donker bruin Rys, rykelyk een elle hoog. Op de Wortels van het zelve werdt de zogenaamde Hypociflis door hem gevonden. _ 7. Sdliebladig Veldroosje. Ciflus Salvifolius. Veldroosje, dat boomachtig is, inet eyronde, gefteelde wederzyds ruige Bladen. Ciftus arborefcens exflip. Fcliis ovatis, petiolatls utrinque hirfutis. Linn. Hort. Cliff. Rc Ciftus Fwmina Folio Safvice, C. Bauh. Pin. 464. Ciftus *«."««. v,uu.mji. 1. p. 70. titjp. 141. ÜOUAN. lbid. Oer. Prov. lbid. Garid. lbid. Hier toe behoort de IVyfjes-Cifius van den gezegden Autheur, draagende witte of geele Bloemen. Deeze was hem op eenige plaatzen van Spanjen en omftreeks Bayonne; de witbloemige door geheel Spanjen, Portugal, Languedok, Provence en in'c Dauphiné, uvervloedig voorgekomen. De Spanjaarden noemden dezelve Xara Eftepa, als een middelflag tusfchen de Mannetjes Cfusen Ledon, zo hy aanmerkt; die van Languedok, Mougés; welke naam aldaar, volgens GouanI, aan de voorgaande gegeeven wordt. Het is een Heester zelden meer dan een elle hoog, met zwartachtige Takken en rondachtige Bladen, ruuw en hard, doch groen; de Bloemen van middelbaare grootte, od lan. ge Steeltjes. De Vrugt, in de Kelk aanrypende, was een platrond Zaadhuisje, met zwarte taamelyk groote Zaadjes. De Bladen bevondt hy in deeze foort van een wrange famentrekkende fmaak, eelvk in alle zyne Mannstjes-Ciflus. 8. Grys Veldroosje. Cijlus incams. Veldroosje. dat boomachtig is met fpatelvormige wollig ruige Bladen, de onderften onder tot een Scheede famengegroeid. Cijlus arbtrefcens exflip. Foiiis fpatuhtis tomen- VELDROOSJE. tofis rugofis, mfenoribus lyafl connatis vaglnantibns. Linn Hort Cuffort. Rc. Ciftus Mas angvjlifolius. C. Bauh. Pm. 464. Ciftus Mas fecundus. CLut. Hift. I. p. ces. Hifp. 137. i\ > De tweede Mannetjes-Ciflus, hier aangehaald , ia Spanjen groeijende, is een Heester van mans lan<"« en fomtyds hooger, zeer takkig, doch minder witachtig dan de eerfte, ea de Bladen ook fpitfer heb.bende, de Bloemen Jyfkleurig rood. Dit komt zeer weln g met de bepaaling overéén, Linn^us geeft aan deeze foort paarfche Bloemen. 9- Kandiaasch Veldroosje. Ciflus Creticus. Veldroosje: dat boomachtig is, met fpatelvormig eyronde, te. fteelue, ongeaderde, ruuwe Bladen, de Kelkblaadjes lancetvormig. Ciftus arborefcens exflip. Foliis fpatulauovatis petiolatis ene, viis fcabris, Calycibus lanceolatis. Ciftus Ladanifera Cretica. Tournf. Cor. 19. Buxb. Cent. J. P- 3f *»■ /• Ciftus Ledon Cretenfe. C. Bauh. fm. 467. Ladanum Creticum. Alp. Exot 80 T. 88 Op deeze foort, die op Kandia in de Middellandfche Zee en elders groeit, wordt de vermaarde Gom Ladanum genaamd, van wdke zo veele foorten by Clusius haaren naam Ledum of Ledon hebben , ingezameld. Het is een Heester van omtrent een elle hoog ot hooger, volgens Alpinus, die denzelven afbeeldt yn, ai» vecie noutige rakken uitgeevende, met Bladen bezet, naar die van Salie gelykende, twee tegenover, of ook verfeheidene by elkander. Dezelve groeit menigvuldig op 't eiland Kandia of Creta, alwaar Tournefort denzelven waarnam, met aen Bloem van vyf roozekleurige Blaadjes, anderha f duim middellyn, die geele Nagels hebben, en daar binnen een menigte Meeldraadjes met bruinachtige topjes, welke den Styl omringen. De Kek beftaat uit vyf fpitfe Blaadjes, byna drie kwartier duims lan? Hier op volgt een ovaal, ftomp, bruin, hard Zaadl huisje, binnen de Kelkblaadjes beflooten, in vvf hokjes verdeeld , die veele Zaadjes bevatten. De Bladen bevondt hy van de gezegde figuur, aan de kanten golfswyze gekrinkeld en dik geaderd, bvna een duim lang. * Van ouds heeft men reeds de vettigheid, die op het Loof van deezen Heester legt, op Creta ingezameld. De. eerfte en eenvoudigfte manier was, dat cue Gom van de baarden en van de overige wol der Bokken en Geiten, welken daarop gingen weiden, werdt afgefchraapt, gelyk Dioscorides verhaalt. Naderhand is daar toe door de Grieken een werktuig; uitgevonden , dat zy Ergafthi noemen, gelykende naar een hark, waar aan een menigte riemen van onbereid leder gehecht zyn, die 'er een foort van dweil van maaken. Het landvolk veegt hier mede, in de heetfte zonnefchyn, geduurig deeze Heesters af, 't welk een ongemeen zwaare arbeid is, dien Tournefort heefc zien verrichten, en als die dweilen wei met vettigheid bejaaden zyn, wordt 'er dezelve afgefchraapt en tot een deeg gekneed; kunnende dus één man, m goed weer, ruim drie ponden op een das vergaderen; welke veelheid op de plaats zelve eei ryksdaalder goldt. Clusius verbeeldde zich, dat men in Spanjen die droogery met veel minder moeite zou kunnen verzamelen, en veelen hebben vastgefteld, dat de Ladammdraagende Ciftus in Spanjen en Portugal, of zelvs ook in Provence en Languedok groeide, waar van  VELDROOSJE.' van de zesde foort haaren bynaam bekomen heeft i doch, 't zy man daar den arbeid niet geluste, of geen genoegzaam voordeel daar in zie, of dat gedachte vettigheid 'er niet genoegzaam toebereid of van geen goeden aart valle; de gedachte inzameling gefchiedt, zo veel bekend is, daar te lande niet. De Gom Ladanum, in 't grieksch Ladanon, deezen naam van 't arabisch woord Loden of Liden hebbende, is, wanneer menze zuiver bekomen kan, een taaije, vettige en zo welriekende zelvflandigheid , dat de griekfche Vrouwtjes balletjes daar van, alleen of met Ambergrys gemengd, tot vermaak, wegens den aangenaamen geur, by zich draagen. Onder de reukballen, tot afweeringe der befmetting van een pestilentiaale lucht, wordt deeze droogery gemengd. De parfumeurs bereiden een welriekende olie, die 'er den naam van voert, van Ladanum en Amandel-Olie. Zy komt in balfems tegen de beroerdheid, in hoofd- en maag-pleisters, en in 't byzonder in zodaanigen, die de rypmaaking der gezwellen of ook derzelver oplosfing bevorderen, gelyk die welke Lada~ uum-Pleister genoemd wordt. Inwendig is deeze Gom weinig in gebruik. Jammer is 't, dat dezelve reeds in haar vaderland zo vervalscht wordt met aardachtige ftoffen, en zo men wil met zeker fyn zwart yzer. achtig zand , dat in een pond van de gewoone gedraaide Ladanum naauwlyks vier oneen zuivere Gom vervat zy, 't welk de fcheikundige onderzoeking heeft doen blyken. Zie Geoffroy Mat. Med. Tom. II. p. 542- 10. Witachtig Veldroosje. Cijlus albidus, Veldroosje,' dat boomachtig is, met lancetswys' eyronde, ongefteelde, wollig gryze, byna drieribbige Bladen. Ciflus arborefcens exflip. Foliis ovato-lanceolatis tomentofis incanis , fesfilibus, [ubtrinerviis. Sauv. Monfip. 150. Gouan. Monfp 255'. Ger. Prov. 398. Garid. Aix. 114. Cijlus Mas Foliis oblongo incano. C. Bauh. Pin. 464. Cijlus Mas quartus Monfpel. Fol. oblongo albido. J. Bauh. Hift. II. p 3- Ciftus Mas primus. Clus. Hift. I. p. 68. Hijp-p- 135- Dod. Pempt. 191. Lob. Ic. II. p. in- De eerfte Mannetjes-Ciftus van Clusius , door denselven afgebeeld, en overgenomen door DoDONéus, gelyk menze ook by Lobel vindt, maakt deeze foort uit. Dezelve verfchilt van de agtfte, doordien de B'aden breeder zyn en niet fcheedachtig om de Takken fluiten, ook bleeker van kleur of witachtig, gelyk de Saliebladen; de Bloemen niet paarsch, maar roozekleur. De'Zaadhuisjes-zyn in deeze beiden fpits, niet plat, gelyk in veele anderen, 't Gewas groeit gemeenlyk een mans langte hoog, vallende in Spanjen en Portugal, en de zuidelyke deelen van Frank' ryk. Een fraai Bygewas, dat men Hypociftis notmt, groeit op de Wortelen van deeze foort. 11. Gebuid Veldroosje. Ciflus crispus. Veldroosje, dat boomachtig is, met lancetvormige, flawaelige, drieribbige, gegolfde Bladen. Ciftus arborefcens exflip Foliis lanceolatis pubefcentibus, trinerviis, undulatis. Linn. Hort. Cliff 206. Roy. Lugdb. 475- Sauv. Monfp. 147. Gouan. Monfp. 255. Ger. Prov 398- Ciftus Mas Fol, undulatis & crispis. Tournf. Inft. 259. Ciflus Mas Folio Chamcedryos. C. Bauh. Pin. 464. Ciftus Mas quintus. Clus. Hift. L p- 69- Hifp. p. 139. De knnKeling der Riaden maakt dat deeze Ciftus Zich byna als met Bladen van Gamanderlein vertoont. XVI. Deel. VELDROOSJE. «S^3» Hy maakt den vyfden Mannetjes-dfius van Clusius uit; een laag Gewas, met Takken, niet veel meer dan een voet lang, die zo wel als de Bloemfteeltjes en Kelken, met een fluweelachtig, wit dons, be¬ kleed zyn. De Bloemen komen by kroontjes aan t end der Takjes voort, zynde wat kleiner dan die van de voorgaanden, flerlyk paarsch van kleur. In Portugal alleen was hem deeze foort, in esn zandige grond, doch nergens overvloediger dan by een kloos.'. ter, vyfmylen boven Lisfabon, voorgekomen; zynde deeze de eenigfte dieniet hudt voort gewild, uit Zaad, in de Nederlandfche Hoven. De MannetjesCiftus in 't algemeen, wordt van de Spanjaarden, zegt hy, Eftepa, doch deeze van de Portugeezen Rofeila geheeten. Hy vak ook in Languedok en op de Hierifche of Goud-Eilanden voor de kust Van Provence. 12. Porfieleinbladig Veldroosje. 'Ciftus Halimifolius.. Veldroosje, dat boomachtig is, met lancetswys' ovaale Bladen, hebbende twee Kelkblaadjes zeer fmal. Ciftus arborefcens exfitip. Foliis ovato-lanceolatis, Foliolis duobus Calycinis linearibus. Linn. Hort. Cliff. Roy. Lugdb. Sauv. Monfp. 147. Ciftus fosmina Portulaca marina folio. C. Bauh. Pin, 46S. Ciftus Halimi folio primus & J'ecundus. Clus. Hift. I- p. 7* Hifip.p. 144, H5- 7. Ciftus. fruticofus eretlus, Foliis oppofitis fesfilibus utrinque incanis. JMill. Ic. T. 290. Eenige andere foorten van Ciflus hadt Clusius in Spanjen en Portugal waargenomen, die niet tot den Mannetjes noch tot den Ciftus Ledon te betrekken waren waren, naast komende aan den Wyfjes-Ciflus, Men zou ze fmal of kleinbiadigen kunnen noemen. De eerfte dezelven, hier bedoeld, hadt Bladen als van de Halimus of Zee-Porfelein, en voert daar van den bynaam. Dezelve, zegt hy, heeft Takken of rysvan een elle hoog, met Blaadjes als van de Halimus, die geheel grys zyn, van een zuurachtigen famentrekkenden fmaak, gelyk in meest alle foorten van dit Geflacht. De Bloemen zyn vyfbladig, klein, geel van kleur, even als de Hypociftis, die op de Wortelen groeit, welke de Kinderen en Herders kaauwen. Een andere Ciftus, van dien aart, groeide hooger, met ftyver Takken; hebbende de Bladen wat langer, fmalIer en fpitfer, doch was ook geheel witachtig grys, van den zelvden fmaak. Deeze baiden hadt hy in Portugal, aan de zeekust, in een zandige grond, tusfchen de Hey, niet ver van Lisfabon, en nergens an« ders, waargenomen. 13. Rosmarynbladig Veldroosje. Ciftus Libanotis. Veld' roosje, dat boomachtig is, met fmalle, omgekrulde Bladen, de Bloemen aan Kroontjes. Ciftus arborefcens exftip. Foliis revoluto-linearibus, Floribus umbellatis. Ciftus angufto Libanotidis folio, Flore fingulari Barr Ic. 294. Cijlus Ledon anguftis foliis. C. Bauh. Pin, 467. De Ciftus met een fmal Blad van Libanotis, en enkelde Bloemen, door Barrelier afgebeeld, wordt hier t'huis gebracht, zo wel als de fimalbladige Ciflus Ledon van Bauhinus, tot welke de vyide Ledon van Clusius is betrokken. De Heer Loefling vondt het gewas in Spanjen, zynde een Heefter van geftalte als de Rosmaryn, welke oudtyds ook Libanotis is genoemd geweest, wegens den reuk. De Takken wa» ren paarschachtig; de Bladen ongefteeld, lisiaal, we. derzyds omgekruld, aan de toppen der Takken dicht by elkander, alwaar Steeltjes voorkwamen, langer Aa a dan  037 VELDROOSJE. dan de Bladen, met eenige witte Bloempjes, hebbende eyronde lymerige Kelken. 14. Gekroond Veldroosje. Ciflus umbellatuj. Veldroosje, dat laag-heefierig is, leggende, zonder Stoppeltjes, met gepaarde liniaale Bladen en Kroontjes-Bloemen. Ciflus fufruticofus procumbens exflipulatus &c. Ciflus Fol. linearibus Rc. Guett. Stamp. 2. p. 180. Ciflus Ledon Fol. Ihymt. C. Bauh. Pin. 467- Ledon decimum. Clös. Hifi. I. p. 81. Hifp. Ic. p. 167. _ De grootte van dit Gewas, dat in Frankryk en Spanjen groeit, is volgens Clusius nmr een voet. Het heeft zwartachtige houtige Stengetjes, met zekere vettigheid bezet; weshalven het van hem onder de Ladanum-geevende Cijlus geteld wordt. 15. Gladpootig Veldroosje. Cijlus leevipes. Veldroosje, dat laag-neefterig is, opftygend, zonder Stoppeltjes met de Bladen overhoeks, gebondeld, draadachtig glad, en takkige Bloemfteeltjes. Ciftus fufruticofus al feend. exflipulatus Foliis alternis Rc. Ciflus fufruticofus procumbens. Ger Prov. 394. T. 14. Ciflus humilis Masfiliorica. Pluk. Alm. 107. T 84. fi 6. Deeze foort, die zeer fmalle getropte Blaadjes en geele Bloempjes heeft, groeit op drooge rotfen in de zuidelyke deelen van Provence. 16. Kelkig Veldroosje. Ciflus calycinus. Veldroosje, dat laag-heefierig is, opftaande, zonder Stoppeltjes: de Bladen liniaal, de Sreelijes éénbloemtg, de Kelken dïiebladig Ciflus fufruticofus er. exjlipulatus Foliis linearibus, Pedunculis unifioris, Calycibus triphyllis. LiNN Mam 565. Ciftus humilis f. Ckamcecifius Ericce folio kf teus R elatwr. C.Bauh. Pin. 406. Pluk. Alm. 107. T. 83 ƒ• 6. Dit is ook een Heeftertje van een voet hoog met roodachtige Takjes, groeijende in de zuidelyke deelen van Europa. Door een driebladigen Kelk te hebben en zestien zeer korte Meeldraadjes, die allen vrugtbaar zyn, verfchilt het inzonderheid van de volgende foort, welke de helft der Meeldraadjes zonder Knopjes heeft. H. Halfmannirt Vp.Wvnntie. n/1,,, rr.u • j 1 d n 0 v v.j.mjuinma, r cuirovsre, dat aag-heefteng (s, leggende, zonder Stoppeltjes; de Bladen overhoeks, liniaal, ruuw getand; deSteelt- Jes éénbloemig hebbende. Ciflus fufruticofus exflipula. tus, Foliis alternis Lin. Rc. Ciftus Caule proc. fol. alt. Linn. Fl. Suec. 435, 474- Gouan. Monfp. 255. Ger. Prov. 393 ft Chamceciflus Ericce folio, hteus humilior. C. Bauh. Pm 466. Helianthemum Foliis alternis aumuftisfimis. Hall. Helv. 359. Of die hoedaanigheid van zestien Meeldraadjes zonder en zestien met Knopjes te hebben, altoos ftand boude in deeze foort, is my duister. De fchrandere Gerard merkt de twee aangehaalde van Bauihnus, met Heybladen, als verfcheidenheden aan. De Bladen zyn glad, aan den rand ruuw, met zeer fyre Doorntjes: de Bloempjes naauwlyks grooter dan de Kelk. Zy groeit in Frankryk, in Sweeden en in Simzerland. Dj Heer Haller betrekt ze beiden ook tot ©éne foort. 18. Grys Veldroosje. Ciftus canus. Veldroosje, dat laag. heefterig is, leggende, zonder Stoppeltjes; met de Bla en gepaard, ftomp eyrond, ruig en van onderen bollig, de Bloemen byna in kroontjes. Ciftus fuffruimjus procumb. exftipulatus, Foliis oppofitis sbovatis £f die de Blaadjes ovaal, wederzyds met dunne Haairtjesen niet wollig van onderen heeft. De Portugeefche is het grootfte van Gewas; de Ver0neefat, heeft lancetvormige ftompe, drieflreepige wTderzyds groene en * Kelk twee borftelige Blaadjes. 19. Itdiaanfch Veldroosje. Ciftus Imlicus. Veldrooje, ftckente Se7 £ zo"der S^PP^'ies, met gepaa/de' ttkelige Bladen, de onderften eyrond, de bovenften lancetvormig; de Takken uitgebreid. Ciftu.s fivffrlücofius exjlipulatus Rc. Helianthemum SerpiUi folio fi. Fiere pallido, Itaiicum. Barr. Rar. 510. T 36Ö In /jatönkomt deeze, dienaar de voorgaande veel gelykt, voor. Het is een Heeftertje, dat de Steng maar een fpan hoog heeft. S • 20: pfoneefchpidroosje. Cijlus Marifiolius. Veldroosje, dat laag-heefterig is zonder Stoppeltjes, mee gepaarde langwerpige gefteelde Bladen, die vlak zyn en wV?/ n #%?' M™™fi™ exflipulatus Rc. Helianthemum Foliis ad Ferram congefiisRc. Hall Helv 3S9- Helianthemum luteum Thymi durioris folio'Barr' }iar. 521. T. 44r. J *' By Marfeille en Verona, als ook in Switzerland groeit deeze foort, welke verandert met ianSóS ge Bladen, die van boven glad zyn, en ovaale mt den boven wat haairig; doch van ónderen hebben zy altoos een dichte wolligheid en zyn grysachtlg 21 Engelfich Veldroosje. Ciftus Anglicus. Veldroosje dat laag-heefterig is Zonder Stoppeltjes, leggende' met gepaarde langwerpige omgedraaide' haa rfgeBilt den en getroste Bloemen. Ciftus fufruticofus exLull tus procumbens Rc. Hoos. Angl. 20& LiSfJS 24t f^nTnirim-FilbIsii de Steng naauwlyks een half voet hoog, fcbeef et ruuw heeft, Bladen als die van Hyfop, wederzyds groen en getroste witte knikkende, doch oS' bloeijen opgerechte Bloemen. ' f, 2^°[lmth ™f x> pulatus perennis, Foliis ^^.^"^p^S Monfp. 2S6. Ger- Prov. 393- Ctjlus Folio Plantagi.iis. C Baüh Pin- 465 Helianthemum Plant, folio perenne. BÜXB iènt.111 p 33. T. 63. ZWerorfe noflras fj maler. T. Bauh. P- , , , J Den bynaam heefc deeze foort daar van bekomen, dat men daar die Kruid groeit dikwils Truffels of Aardballen {Tubera Terra) onder den grond vindt. Hierom nomden de Kaftiiiaanen het Terva Turmera, volgens Mvconus. De groeiplaats is mSpanjen, Provence en Italiën. '■.., oa Druppelig Veldroosje. Ciflus gutmus. Veldroosje, dat kruidig is, ongeftoppeld, mee gepaarde lancetvorrn:ge drieribbige Bladen en ongeblikte Trosjes. Ciftus h'rbaceus exjttpuiatus ere. nuus. ^v ~j-r- -■- nuus &c. Gouan. Monfp. 256. Ciftus Fl. palhdo, punicantïmacula ifgnito. C. Bauh Pin. 465- Helianthemum Fl. macuhfo. Col. Ecphr, II. p. 78. T. 77- Gort. Bdé'elze'foort heeft een bleeke Bloem, die in het midden met een roodachtige Vlak als een-druppel is getekend, waar van de bynaam. Het is een jaarlyks Kruidje, groeijende niet alleen in de zuidelyke deelen van Frankryk en in Itatiën, maar ook in Engeland, a zelvs by ons op Vlieland, zo de Heer de Gorter aantekent. Het was in 't bosch van Gramont, by Montpellier, naauwlyks een handpalm hoog, met witte Bloempjes, hebbende paarfche of roozekleur.ge Vlakjes. De Steelen der Bloemtrosjes zyn draadach- US25.U\anadaafch Veldroosje. Ciftus Canadenfis. Veldroosje, dat kruidig is , ongeftoppeld, met alle Bladen overhoeks lancetvormig; de Steng opftygende. Ciftus herbaceus exftipulatus, Foliis omnibus alternis lanceolatis, Caule adfcendente. ln Kanada was deeze door den Heer Kalm gevon- dS26. Driebladig Veldroosje. Ciftus Ledifolius. Veldroosje dat kruidig is, opgerecht en glad, geftoppeld; mèt eenzaame Bloemen, byna ongedeeld tegenover een drievoudig Blad. Ciftus herbaceus eretlus glaber ftipulatus Rc. Linn. Hort. Upf. H4- Gouann. Mo«/p. asö. Ciftus Stipulis quatemis. Linn. Hort Clijfort. 475; arm Ledi folio. C Bauh. Pin, 465. Ciftus annuus foliis Led'. Lob. Ic II. p. 118. Ger. Prov. 392- By Montpellier in Languedok, alsook op drooge dorre Heyvelden in Provence, groeit dit Kruidje, 't welk by ieder Blad drie of vier Stoppeltjes heeft, byna van de zelvde grootte als de Bladen, zegt de Heer Gouann, maar in de afbeelding van Lobel verfchillen - zy vry veel. Tegen het Blad over, doch een weinig laager, geeft de Steng, volgens den zelvden, e*n klein Bloemfteeltje uit. De Kelk is langer dan de Bloem, en heeft drie opftaande, twee uitgefpreide Blaadjes, zegt Linnjeus. 27. Wigbladig Veldroosje. Ciftus Salicifohus. Veldroosje dat kruidig is, uitgebreid, ruig en geftoppeld, mèt getroste opgerechte Bloemen en borizontaale Voetjes. Ciftus herbaceus patulus villofus ftipulatus Rc. Ltnn. Hort.Upf. 141. Cliffort. 206. Roy. Lugdb. 475. JV. 8 vel 10. Ciftus FAio Salicis. C. Bauh. Pm 46S. Ciftus annuus primus. Clus. Hift. I. p. 76. Heliamthe- veldroosje. 6371 mum annuum humile Rc. Seg. Ver. III. p. 197. T. 6. f. 3. Ciftus annuus Fol. Salicis. Lob, Ic. II. p- 118. De afoeelding, die van deeze by Lobel voorkomt , is door hem ontleend van den vermaarden Clusius , door wien deeze foort aan de kanten der Wyngaarden bf Salamanca in Spanjen, als ook in 't Ryk van Granada., waar men ze Ttrva del Quadrillo of Quadrilje-Krutd noemde, waargenomen werdt. Het groeit in Italiën, by Verona en in Provence. Gerard merkt aan, dat deeze foort van de voorgaande naauwlyks te onderfcheiden is, dan door de Zaadhuisjes, die langer dan de Kelk zyn. terwyi zy in de voorgaande flegts de langte van den Kelk hebben: want voor *t overige komen zy beiden met opftaande of verfpreide Stengetjes, met rulgachtige of gladde Blaadjes en de bovenften of geheel of verdeeld voor. Ook is 't opmerkelyk, dat, in de afbeelding der voorgaande, de Bladen meer Wilgenbladachtig en fmaller zyn. 18. Nylboordig Veldroosje. Cijlus Niloticus. Veldroosje, dat kruidig is, geftoppeld, opftaande, eenigermaate wollig, met getroste eenzaame ongefteelde Bloemen, tegen de Bladen over. Ciftus herbaceus ftipulatus erectus, fubtomentofis Rc. Linn. Mant. 246. 29 Eeyptifch Veldroosje. Ciftus Mgyptiacus. Veldroosje dat kruidig is, opftaande, geftoppeld, met liniaallancetvormige gefteelde Bladen en opgeblaien Kelken, grooter dan de Bloem. Ciftus herbaceus eretlus ftipulatus Rc. Linn. Mant. 404. Confer. Cyti-Ciftus, FoIiisinferioribus confertis fuperioribus oppofitis. Burm. Ley.. 85. T. 36. Burm. Ind. 122. Jacq. Obf. III. p. 17. T. 68. . „ , Deeze beide foorten komen in Egypten voor, volgens LiNNiEus, alwaar Forskaöhl maar ééne foort van Ciftus vondt, welke hy Geftoppelde noemt. Ciftus ftipulatus. Flor. JEgypt. Arab. p. 100. Dezelve groeLde op zeer drooge heuvelen, omftreeks Alexandria, by de Zoutpannen, Het was een heefterachtig t'eenemaal wollig Kruidje, met leggende Stengetjes en getropte ovaale Blaadjes ; de Bloemen aan Trosjes, geel uitgebreidt en ftomp. Eene verfcheidenheid daar 'van hadt hy in de woeftynen by Kairo gezien, met overhoekfe, zelden gepaarde en minder getropte Bladen. Misfchien behooit deeze tot de eerfte, die vier fpitfe, degenvormige, Stoppeltjes heeft , aan den oirfprong, doch de helft korter dan de Bladen. De andere, door den Heer Jacquin, zo hy verhaalt, uit Zaad geteeld, hadt by ieder Blaadje maar één Stoppeltje, en verfchilda voor 't overige grootelyks van het Ceylonfche Plantje, onder den naam van Cyti-Ciflus door den Heer J. Bürmannus afgebeeld. _ „~ n.tkM VMmosie. Ciflus fsuamatus. Veldroosje^ laag-heefterachtig geftoppeld, de Bladen met rondachtig! Schubben bedekt hebbende. Cijlus fufruticofus Stip. Foliis obtetlis, Squamis orbiculatis. Ciflus humlis Floribus compatlis in Verticillos, minoris Halimi foliis. Barr. Ic 327. Bocc. Muf. II P- 76. T. 64. Loefl, It 67. In Spanjen groeit deeze, die een Heefter-je is met opftaande Takken van onderen vierhoekig; de Bladen lancetvormig ovaal, dikachtig, gefteeld, gepaard of drie by elkander: zeer kleine Stoppeltjes en ronde cetropte Bloemfteeltjes. Volgens de afbeelding van Barrelier gelykt deeze veel meer naar het zo even gemelde Ceylonfche, dat de onderfte Bladen getropt, ds bovenften gepaard heefr, Aaa 2 3*'-  VELDROOSJE. 3T, Eenzydig Veldroosje. Ciftus Lippil. Veldroosje, laagheefteng geftoppeld opftaande, met overhoekfe en gepaarde lancetvormige ruuwe Bladen , de Aairen over ééne zyde. Cijlus fufruticofus ftip. eretlus, Foliis alternis oppofmsque lanceolatis fcabris, Spicis fecundis. Linn. Mant. 245. - . * In Egypten is ook de groeiplaats van deeze, aan de gezegde Kenmerken onderfcheidelyk. Zy heeft doorgaans maar tien Meeldraadjes, gelyk de andere on. «ier den naam van Egyptifche zo even voorgefteld 32. Surreysch Veldroosje. Ciftus Surrejanus. Veldroosje, laag-heefterig geftoppeld leggend; met langwerpig ey.' ronde eenigermaate haairige Bladen en lancetvormige Bloemblaadjes. Gftus fufruticofus Stip. procumbens, Fo. hiyMlongisRc. Hvds. Angl. 205. Helianth vuig. Petalis Fier. peranguftts. Dill. Elth. 17-7. T. 145./. In 't Graavfchap Surrey van Engeland, by Crovdon fnTlaafSrïchï' * ^ to 6e« P^blfsVeldroosje. Ciftusnummularius. VelcU deTrlrl?,ë'hT&Tï geftoPPeId met de onderfte Bladen cirkelrond, de bovenften eyrond. Ciftus fuffruti^*WMWer.^Uuü/jup. ovatis. dijtZ S4CW" Nummularia-folio. Gouan. Monfp. p 20 dVummulariam accedens. J. Bauh. Hift. II. Most %uend:lblfg Veldroosje. Ciftus SerpillifoHus. VeldJsoosje, iaag-heeftene eeftonnelH m-i- i„^,„^._.-„ r, den en effene Kelken. Ciftus fiuffruticofa St f F7iïs Mongis tfc. Gouan. Monfp. 256. Kram. Iftr. sju Chamceaftu:repens Serpillifolia lutea. C. Bauh. Pin. A66 Chamceciftus fecundus. Clus, Hift. L p 73 4 ' 35. Lymerig Veldroosje. Ciftus glutinofu's. Veldrooje. laag-heefteng geftoppeld, met liniaale gepaarde en ovir hoekfeBladen; de Bloemfteeltjes ruig en kleverig! et tus fufruticofus Stip. linearibus oppofitis Rc. Ger. Prov 394- Chamceciftus incanus Tragorigani folio. Barr Rar Hiji ^MamhemiM Thymifolioincano. J. Bauh.' 36. Thymbladig Veldroosje. Ciftus Thymifolius. Veld. H„7aarpï8"hef er'Sg8ft°PPBld''We{ met o va t deSTteZ w"0^' tr0Ps^s' ver^rde Bla. tZ\ Ci™s-f»iï™'c°fM, Stip. procumbens, Fol. o-all-li. rw ^C-,ÜOür- ïJ0"fp- 257. Chamceciftus hunJis Thymifolio oliganthes. Barr. Ic. 444. j " 37- Haairig Veldroosje. Ciftus pincfos. Velroosie har. fceefteng geftoppeld byna rechtopftaande^^ de Bladen liniaal, van onderen met twee Sleuven én grys- de ït^r ' C^Mruticofus, Stip. erei.Flis\inl aribusR. Gouan. Monfp. 257. Ger. Prov ice rZ mcecifiusFol. Thymi incal C.Bauh Pin JÏ'chïmX ciflusquartus. Clus. Hift. I. ». 7. a rm,,,%,i. u Deeze vyf foorten zyn, zo door haare bynaamen als door de bepaalingen, genoegzaam onderSeE' fen Vfel Z6er Ufla en gr«ijen in de zuide ykedeel en van Europa, de tweede ook op de bergen van S tenryk. De derde heeft ges! i, de laatfte «.;tI r. ■.^SH'-rt™ Hi-o^ïtmïïaeanBm0er: kelyke verfcheidenheden voor, en tot deeze foort hééft VELDROOSJE. JB. Getrost Veldroosje. Ciftus racemofus. Veldreosie \mp heefteng,geftoppeld, lanwtvormig, metlinïaffiiad^ die van onderen wollig ZyD. Mu aS tZ' Foliis lanceolato-linearibus #" Linn m£l lf Vr'P' L»^folionr/eidet.BABi.^\t 7* ^ Dit, in 5pa«;V„ groeijende, heeft de geftalte van Rosmaryn : de Blaadjes zyn zeer fmal en van o deren een wein.g ruig, met liniaale Stoppeltjes. Se? draS zeer la„ge end-Trosfen van Bloemen, w£ hoekig en effen zyn, over ééne zyde ° 3?. Hyfopbladig Veldroosje. Ciftus Helianthemum r.u S;,t?aag-hee?"ig Jeggende>- met S « ; nSS ^ad"nS^f^°.rage^ge-. ee°nr:él! Kram. Auftr. rsi. Tournf. «,v. Paf.0, t ,»„ o5 433- Rov. Lugdb. 476. 2K 9. Cfcïi^ï^/K re luteo C. Bauh. P/„. 4<55. Loes. Pr«/|, 7T8 «« 5a/« Panax Chironium. Cam. 5ol fg, j'J/ fop heeft en 'er veel op de heijen of drooge velden groeit is in alle bosfehen omftreeks Parys 5 vinden" zegt Tournefort. Dus kon het ook wei zyn dat men ze in de Oostenrykfe Nederlanden vondt: ten min ïrnnLZlMmtr-encdeJ5rytbergen in ^geland, en op drooge velden in Sweeden, niet minder gemeen dan in de zuidelyke deelen van Europa. Dit geheele r^fl^ht van Kruiden beeft 'er by tLnef^ dennJaftf van die eigentlyk Zonnebloem betekent SLh Tebaenfe' rëllyk deEn8el fchen bet heerén doch by de Franfchen noemt men \ ook HysrZ l\ Préz, dat is Veld-Hyfop. »»* nysjope des De afbeelding van Dodon^ïus en Lobel is mPt j~ zelvde houtfnee plaat gedrukt als die Zn de eerfte ÏXt IT/™, CtHü,T' We,ke die Autheur daar van zegt , dat dezelve Bladen naar die van 'c gemeene Uanthemum gelykende, doch kleiner heeft? £ „ Ra nijp. p. 149. p. 151. Hierom is ook de 'fbceT-' ding. in't rveHsrrinit^i,» v...:jl^., "° arDcei- beter ?n »»i .ïTii u'u""eK van JJodonjeus, d-cer, zo wel als die van Camerarius. welke dit Kruid vertoont met afgezonderde Stengetjes tot h» ven toe bezet met gepaarde Blaadjes, öTin de Oxe" kn twee Stoppeltje» hebben, zynde vry ruig en Sfer* langwerpig ovaal, zo Haller zegt. HdiatlZm FoL fubhrfutis, omnibus longe elliptku, ^ 7 n ÏÏX?" VZyn, f°mtyds bIeek Gf zwaveVe . M^n heeft dit Kruid voor een wondmiddel gehouden ™ om zyne famentrekkende hoedaanighffd, in lorïel' dranken gebruikt gehadt. gorgel- hèeffierS'kfLFeld7lJS- Ciftm Mrms' reldmsje, laag. Ke!ken S ffi?!? met^onde Bladen en ilekeligl Sr Gorïï i5'mf°Sas Stip Fol. ovatis, Calycibus his. St i™aÏÏ. ^!PinC^7 ^Lrinifol, Pann!";. pi ^ Cos. fl^. Z p. g. CLÏi5ïS>8d%^SS*'vaf 7Ï d6eZJ' dc0? woes.  VELLICH. VENUS-HAAIR. 6373 Woeste plaatzen aan de Taag, boven Lisfabon, als ook ïn fommige deelen van Spanjen, daar de ingezetenen het Kruid Romero, dat is Rosmaryn, heeten. 41. Apennynfch Veldroosje. Cfcus Apennims. Veldroosje, laag-heefterig geftoppeld en uitgebreid, met lanee'tvormige ruige Blaadjes. Ciftus fufruticofus Stip. patulus Re. Helianthemum album Germanicum. Tabern. Ic. 1062. Hel. faxatile Fol. & Caul. oblongis Rc Mentz. Pug. 8. ƒ• 3. Dill. Elth. 177. Op de Apennynfche Bergen in Italiën hadt Mentzel deeze foort, in 't midden der voorgaande eeuw, op zyne Kruidzoekers reize van Bononiën naar Pifa, gevonden. Het bedekte den geheelen top van eene kryt-rots, beneden welke een beek nederftroomde, waar door die rots, kort daar na, zodaanig ondermynd werdt, dat zy geheel inftorte; gelyk hem, toen hy te Bononiën terug kwam, werdt verhaald. Uit hoofde van die rots, daar een zeer fmal pad over heen Hep, werdt de pasfagie naar een grot met een jMariabeeld, in de rots uitgehouwen, Madonna del Sasfo geheeten. Dus ziet men, met welk een lyfsgevaar dit Kruid door hem was ontdekt. Het is heefterachtig en groeit omtrent een voet hoog, zeer Takkig, met witte Bloemen. 42. Poleybladlg Veldroosje. Ciftus polifolius. Veldroisje, laag-heefterig geftoppeld leggende, met langwerpig eyronde gryze Bladen, effene Kelken en zaagtandige Bloemblaadjes. Ciftus fufruticofus Stip. procumbens Rc. Huds. Angl. 205. Ciftus humilis Alpinus durior £?c. Pluk. Alm. 107. T. 23. ƒ. 6 Chamceciftus mont. Polii folio. Raj. Angl. IV. p. T. 274. ƒ. 2. Hel. montanum, Polii incano, Fl. candido. Dill. Elth. 175. T. 145. ƒ. 172. Op het duin by 't fteedje Brent, aan de zeekust van Semmerfet in Engeland, fchynt-de eenigfte groeiplaats te zyn van deeze foort, een fierlyk Kruidje uitmaakende met witte Bloemen, door Dillenius, die 't zelve aldaar verzameld hadt, afgebeeld en befchreeven. 43. Arabifch Veldroosje. Ciftus Aabicus. Veldroosje, laag-heefterig geftoppeld met oveihoekfe lancetvormige vlakke effene Bladen. Ciftus fufruticofus Stip. Fol. nlternis lanceolatis planis leevibus. Linn. Amoen. Acad. IV. p. 275. Cent. 38. Dit Plantje, in Aabiën door Hasselquist gevonden, ook een voet hoog, met lancetvormige gladde fpitfe Bladen, die in de jonghejd ruigachtig zyn, met enkelde Bloemfteeltjes en vyfbladige Kelken, heeft dikke knikkende Zaadhuisjes. Dus verfchilt het zelve aanmerkelyk van het Egyptifche Veldroosje, voorge. meld. VELDSAFFRAAN, zie EVER WORTEL n. 5. VELDSALIE, zie SALIE n. 20. VELD SPI N AGIE, zie GANZEVOET n. ï. VELD VLAS, zie WOL-GRAS n. 1. VELKAPRAPRAT, zie RAND-VAREN n. 16. VRT.l.A. zie TONGETTES. VELHOOREN, zie STEKELHOORENS n. 15. VELLICH is een woord dat ouwelings in de Rechtsgeieerdheid gebruikelyk was. Het beteekent, vervallen van zyn recht, om de gewoonlyke ex-ceptien of verzetten van Rechten by te brengen. Zie Wagenaar, iejckrjvbg. nn Jmfteldam, III, U, 31°-. in te Aantek. als mede Mr. J. W. Racer , Overy'sf. Gedenkftukken, III. Deel, bl. 163 en V. Deel, bl. 214. • VELVETTE, zie HAVTKSKRUID n. 6. VENUS-BEKKEN, zie KAARDENKRUID n. $ VENUS-DüUBLET, zie TELLINEN «. 1. VENUS-HAAIR in *t latyn Adiantum, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der HaairPlanten gerangfchikt. —— De Kenmerken beftaan, in end-Vlakjes onder den omgeboogen rand van het Loof te hebben. Tournefort hadt dezelven in de byzondere gedaante der Blaadjes, die tot bet gezegde aanleiding geeft, gevonden. ■ Linnjeus heeft 'er vier- en twintig foorten van, dien hy in vier Rangen verdeeld als volgt. £ Met eenvoudig Loof. 1. Nierbloemig Venus-Haair. Adiantum reniforme. Ve* ms-Haair, met het Loof nlervormig, eenvoudig, onverdeeld, geftengeld , veelbloemig. Adiantum Foliis teniformibus ftmplicibus indivifis , ftipitatis , multifloris. Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. Gen. 1180. Sp. 1. Adiantum monophyllum Foliis Afari rotundis. Mor. Hift. III. p. 592. Filix Hemionitis difla Maderenfis Rc. Pluk. T. 287-/. S< Hemionitis Afari folio. Sloane Jam. 14. Hift. I. p. 15- Zeer blykbaar is het voorgemelde , in dat zogenaamde Varen van Madéra, Hemionitis genaamd, van Plukenet, 't welk ronde Bladen als het Mans-Oor heeft, met de langwerpig vierkante tandjes der Bladen, in de geheele omtrek, omgekruld. Sloane hadt dit zeldzaatne Gewas van dat eiland, alwaar het alleen fchynt gevonden te zyn, bekomen. 2. Philippyns Venus-Haair. Adiantum Philipperfe. Venus-Haair, met het Loof niervormig eenvoudig overhoeks, gefteeld, gekwabd, veelbloemig. Adiantam Frond. reniformibus ftmplicibus alternis, Petiol. lobatis, multijioris. Linn. Spec. Plant. N. 2. Adiantum Phitipp. Fol. rotundo laciniato. Pet. Gaz. 8. T. 4. ƒ• 4. Op de Philippynfe Eilanden, daar het den naam van heeft, is deeze foort waargenomen. II. Met famengefteld Loof. 3. Geftraald Venus-Haair. Adiantum radiatum. Venus* Hasir, met gevingerd Loof; de Blaadjes gevind; de Vinnen éénbloemig. Adiantum Fronde digitata; Foliclis pinnatis; Pinnis unifioris, Linn. Spec. Plant. N. 3. Adiantum Alis radiatis. Pet. Fil. 93. T, 14. ƒ• 3- Adiantum ramofum radiatum. Plum. Amer. 33- T. aq. Adiantum Jamaicenfe, Pinn. auriculatis Rc. Pluk. Alm. 11. T. 253. f. 3. Trichom. Amer. radiatum. Mor. Hift. III. f. 591. S. 14. T. 4. ƒ. 9. Op de eilanden Jamaika en St. Domingo, in de Westindiën, is dit Venus-Haair waargenomen, 't welk Sloane noemt, Groot zwart niet takkig, met de Spruitjes uit den top van het gemeene Steeltje als fternswyze geftraald. Dit is het Polytrichum van du Tertre, gelyk by aanmerkt. Anderen hebben het tot de Trichomanes betrokken, of tot de Lonchitis wegens de geoorde Vinnetjes. Ds Stengetjes zyn een handbreed of een half voet hoog. 4. Voetachtig Venus-Haair. Adiantum pedatum. Venut' Haair, met het Loof voetachtig; de Biaadj js gevind; de Vinnen vooren bultig, ingefneeden, VrugtmaaAa*3 Ken-  5374 VENUS-HAAIR. kende. Adiantum Fronde pedatis; .Foliolis pinnatis; Pin. nis antice gibbis, incifis, fructicantibus. Linn. Sp. Piant. N. 4. Kalm. It. 111. p. 338 Adiantum Fronde bifidaRc. Hoy. Lugdb. 500. Adiantum fruticofum Americanum Rc. Pluk. T. 124./. 2. Mor. T. 5. f. 12. Adiantum fruticofum Brafilianum. C. Bauh. Pin. 355. Prodr. 150. Adiantum Americanum. Corn. Canad. 7. T. 6. In Kanada en Virginiën groeit deeze, die de Blaadjes niet zo in 't ronde, maar op de wyze van den voet eens Vogelpoots uitgebreidt heeft en omgeboogen, met de Blaadjes ruitachtig of fcheef vierkant. De Takjes zyn glanzig zwart. Het valt ook in Brazil. 5. Piekvinnig Venus-Haair. Adiantum lancea. VenusHaair, met het Loof gevind; de Vinnen langwerpig en gepaard; de endelingfe driehoekig piekvoYmig. Adiantum Frond. pinnatis; Pinnis oppofitis oblongis; termin. triangulari-hsfiatis. Linn. Spec. Plant. N, 5. Adiantum album maximum Americanum. Ser, Thef. II. D, tK. T. 61.fi 7. 8. J > 6. Driekwabbig Venus-Haair. Adiantum trilobum. Ve. tius-Haair, met het Loof famengefteld; de Vinnen driedeelig, ftomp, ingefneeden, veelbloemig. Adiantum Frond. compofitis; Pinnis tripartitis obtufis, incifis, multifioris. Linn. Spec. Plant. N. 6. Adiantum tripbylt, repens. Pet. Fil. 100. T. 11. fi. 9. 7. Zaagtandig Venus-Haair. Adiantum ferrulatum. Venus-Haair, met het Loof gevind; de Vinnen ftomp eyrondachtig , zaagtandig , éénbloemig. Adiantum Frond. pinnatis; Pinnis obtufis, obovatis, ferratis, unifio. ris. Linn. Spec. Plant. N. 7. Trichomanes majus nigrum, Pinnis leviter dentatis Trapeziifigura, Sloan. Jam. 17. T. 25-fi 2. Deeze drie zyn in de Westindiën, of in Amerika, en de eerfte teSurinamen waargenomen, wordende deze!» ve Allergrootst wit Vrouwen-Haair van Surinamen door Seba getyteld. 8. Staartig Venus-Haair. Adiantum caudatum. VenusHaair, met het Loof gevind, zeisfenvormig, aan de tippen ftaartfg. Adiantum Frondibus pinnatis, fialcatis, Apice caudatis. Linn. Mant. 308. Adiantum Caule refiexo, Pinmlis alternis flriatis Rc. Burm. Zeyl. 8. T. 5. f. 1. Adianthum lunulatum. Burm. Fl. Ind. p. 235. In Oostindiën groeit deeze foort, wier Loof uit veele Blaadjes aan een Steeltje beftaat, als dat van Trichomanes: zynde het Steelse tevens zeisfenswyze omgekromd, 'c welk 'er een aanmerkelyke byzonderheid van uitmaakt zeer blykbaar in de fraaije afbeelding daar van door wylen den ouden Heer Burman. nus, die het Ceylonfcbe Exemplaar van den ouden Gronovius hadt ontvangen en aanmerkt, dat de tip van het Loof zich naar den grond fchynt om te krommen, tot Wortelfchieting. 9. Maanvinnlg Venus-Haair. Adiantum lunulatum. Vems-Haair, met het Loof gevind, de Vinnen maanvormig vyfbloemig. Adiantum Frondibus pinnatis; Pinnis limulatis quinqutfioris. Houtt. Nat. Hift. II. Deel f3e fit. Pl. C. fis. J Dit heefteen Steng, mooglyk heefterig, van dikte als een pennefchaft, eenigzints fchubbig, hier en daar Bladen uitgeevende, van omtrent zeven duimen lang, die overhoeks bezet zyn met afgezonderde doch naauwlyks gefteelde Vinnetjes, aan do eene zyde rond, aan de andere hoi; aan de ronde zyde vier en ende- VENUS-IIAA1R. lings dikwils nog één tropje hebbende van Zaadftof. dat my het zelve vyfbloemig doet heeten. De rand kromt, zich om, ten einde waarfchynlyk deeze zoaenaamde Bloemen te bedekken; en daar door vertoont hy zich als golfachtig geboogen, zondereenig blvk van infnydingen of Tandjes. Aan M end loopen da Bladen fmalier en zyn aldaar vindeelig bepaald. III. Met meer famengefteld Loof. ro. WaaijerigVenus-IIaair. Adiantum fiabellulatum Venus-Haair, met het Loof meer famengefteld; de Vin. nen overhoeks, ruitachtig gerond, veelbloemig: de Mengen om hoog ruigachtig. Adiantum Frondibus decompofitis, Pinnis alternis Rhombeis, rotundatis, multifioris; Stip. fupra pubescentibus. Linn. Spec. Plant. N. 8. Adiantum Chinenfe perelegans ramofum. Pluk. Alm. II. 1853 3' Mimm f°L Coriandri ramofum. Raj. Hift. V,ll'< ®rie}ladine erne (dat is wet: zie op HooGST. GeJlacU bl. 101, en Matth. in Aial. i.x. ad Lhron. Equit. ordin. Teuten, p, 26.) verbeide it Hier heeft my Rozemont befcheiden; Hier aen dees' boom die welig walt. Waar magli de Schoone zoo lang beiden, Dat zy niet op haer uurtje paft. hyna woordlyk het zelvde met Bapt. Houwaert, in de Maachden I. B. bl. 18. Houwaart, Maagd. I. Bl. 54. D'een en wou d'ander doen niet verbeven 1 Men zach elck om 't ralte van daer loopen. Hooft, in Ger. v. Velzen, Treurfip. III. Bedr. H.61. Amfl. 1671. Om weten wat geluk wy hebben te verbeiden. en in Granid. V. Bedr. bl. 37. Beflooten wy, dat zy mijn' weêikomft zouw verbeidend Zie ook Bl. 323. a. en in de Brieven, LXXVIII. bl. 72; S. Francisc..Souter, in den Wijngaart, fol. 162. a. tcnrpcmCt WW hcröuiöic&bepi: verbeyt gfjifjair «enfc De witte Lavender van Amfteld. 1607. in 't Liedeken. En foo met fmert den trooft verbeyen. In een onzydigen zin zyn 'er my voorgekomen: de ka. mer van Gouwe voor Rotterd. 1561. Ia ghy een weynich verbeyt, Rijnsburch voor Fotterd. Wy en dienen hier niet langher te verbeyt:/. De Goutfiche Chron. bl. 53. Ende hy yerbeyde tot hy vernam. Vond. En. I. bl. 155. . „ of wi,t2e b,'er verbeiden, li neèrflEan op ons er£ IX. bl. 420. Terwijl het ovrigh deel der keurebende ia 't velt I..ign uitgeruft, en voor de fterckle hier verbeide, Oingh d'andre ruitery. Voeg hier by het faamgezette OntBeyden, 't welt meest gebruikt werdt, zo als wy thands ons wacht wat,  VÉRGEETELHEID» VERGEEIELHEID. ó"37? wat, zacht eens bezigen. Zo zegt Wangeloof in de kamer van Schiedam voor de blaauwe Acol. van Rotterd* I5ÖI. Ontbeyt, wat vinden wy liier. En de kamer van Amfl, in lieft bloeyende ook aldaar. Ontbeyt Neef, wat zal uyt defe kluchten broen? En dit wel driemaal. C. v. Giiistel. Ter. Andr. III. 2* Ontbeydt, iel; fie Chremes. De aBive betekenis hier van is reeds te vinden in Velthems Spieg. Hiflor. II. B. 18. Kap, bl. 103. 3^atr bint ïji hen Comnc onhcnmrb ©an Sfriant/ nut ftticn licöcn op 't ïant/ jt'Ontbtidi.ne 't rjeenjS Die nc ontbant, bvdragen. VERBENA, zie YZERHARD. VERBESINA, zie D(JBBELKELK. VERFMOS, zie SCHURFTMOS n. 37. VERFSCHTJLP, zie GAAPERS n. 3. VERGEETELHEID. Geen fchatkist voor goud of juweelen is zo wel bezorgd, als de bewaarplaats der gebeurtenisfen, ik meen het menfchelyk geheugen. Maar ook geen fchatkist wordt rasfer geplunderd, dan die van 's menfehen brein. Laat de roest het yzer vreeten, laat de motten de oudlte gedenkfebriften doorknabbelen, laat het guure weder marmeren pylaaren verteeren; het geheugen behoudt de oudfte gefchiedenisfen in eene nette lyst, het verleevendigt wat reeds afgeftorven, het vertegenwoordigt wat reeds verflonden is, en ftelt ons een magazyn van zaaken voor oogen, die 'er niet meer zyn. Laat het vuur iemants gedenkboeken verbranden, of laat het noodlot hem by geval de toevlugt zyner wee. tenfebap ontfutfelen ; hy verliest niets, indien de fchatkist zyner geheugeuisfe maar van eenen goeden aart zy: want de gedachtenis herftelt dit alles. Maar hoe? als het brein beroerd, of door eenen onregelmaatigen omloop des bloeds gefchud, of door fchaadelyke vogten verguist, of anderzints ontfteld en verward wordt? waar blyft dan het magazyn van zaaken, die men 'er in verzameld hadt? Het is verflohden! De fchatkist is geplunderd, en het geheugen is met eene verbaazende Vergeetelheii verwisfeld, die wel in eenige gevallen gelukkig, maar in de meesten ongelukkig is. Doorgaans legt 'er den menfehen zeer veel aan ge« legen, om op deeze fchatkist naauwkeuriglyk te letten', en wel toe te zien wat 'er weg geraakt, of wat 'er ingezameld wordt en geborgen blyft. Het gewigt der zaaken noopt ons, een weinig nader daar over te denken. Het is de ziel niet alleen, die door haare werkzaamheid het geheugen uitmaakt. De gefteldheid van het brein werkt niet minder noodzaakelyk tot dat oogmerk mede. De ziel, dac wonderbaare, fynfte, eenvoudigfte en voornaamfte deel des menfehen, de beheerfcheres van alle hartstochten, doet door haare beweeginge bet lighaam aan, en wordt door de voortgeduwde vogten des lighaams aangedaan. Haare ganfche aandoening beftaat, in bewustheid te hebben van de meeste zaaken, die in en om hec lighaam voor- XVI. Deel. vallen, en, uit hoofde van deeze bewustheid en de wyze haarer voorftellinge, tot zekere einden op het lighaam te rug te werken. Haar is geen andere weg door den Schepper gegeeven, om van de dingen bewust te zyn, die in of om het lighaam gebeuren, dan de weg van aandoeningen, die door de zintuigen op haar gefchieden. Wat van deeze geboort, gevoelt, gezien, of op eenige andere wyze vernomen wordt, wordt -door het famenftel der zenuwen tot in het brein voortgeplant, en van daar, door en langs de allerfynfte wegen, eindelyk tot aan het eenvoudigfte en voornaamfte wezen (het welk wy ziel noemen) overgebracht, dat op de eerfte aandoeninge, die langs dien weg gefchiedt, kennis van het gebeurde draagt. Deeze kennis van het gebeurde, of dit bewust zyn, is flegts eene oogenblikkelyke handeling der ziele, dieniet langer duuren zoude, dan de eerfte aandoening der zintuigen, of de trillende beweeging der zenuwen duurt; indien de ziel niet het vermogen van terugwerkinge bezat, en dus de trillende aandoening der zenuwen op zich zelve zo lange gaande kon hou. den, als zy goedvindt. Deeze werking is dan voor eerst niet anders, dan eene voorftelling, medeweeten en gedachten, die zich de ziel op ftaanden voet maakt, wanneer de aandoening der zintuigen gefchiedt: maar zy is nog geen geheugen of gedachtenis. Dus laat ons eenen ftap verder gaan. De aandoening van bet gezicht moet op de ziele even zo verfchillende zyn, als zo veele duizenden en millioenen van voorwerpen, die wy door het gezicht gewaar worden, verfchillen. Waare dit niet zeker, zo zoude by ons althands geen onderfcheidt tu>fchen de voorwerpen kunnen gemaakt worden : want hoe zoude zich de ziel een boom als iets anders, dan een huis, kunnen voorftellen, indien de aandoening, die het gezicht van het eene op de ziele maakt, niet verfchillende was van de aandoening door het andere veroirzaakt? Het is dus niet anders begrypelyk, dan dat ieder zaak, die wy zien, een prent of merk in het brein drukt,'overéénkomftig met de zaak die wy zien, en deeze preutzels worden in zulk eene orde in het brein gefchaart, als zy buiten ons in de natuur ftaan, of in zulk eene orde, als wy ze door ons oog na elkander hebben opgevangen. Het zelvde vindt ook ten opzichte van onze overige zintuigen plaats. Zo ras dan eenige zaaken aan de ziele voorgeftelt worden, is de ziele niet alleen deezer zaaken bewust,, maar heeft ook dat voordeel, dat ze van alle die zaa. ken een prentzel en afdrukzel (hoe klein en wonderbaarlyk dit ook zyn moge) in haare nabuurfchap, dat is het brein, by der hand heeft. Dit voordeel beftaat daar in, dat, wanneer de aandoening door de zintuigen ophoudt, de ziel, zo ras zy eens begint te denken, of op het brein terug te werken, en dus in dat vak, waar zulke prentzels gedrukt ftaan, te arbeidden, terftond van de opgegaderde afdrukzels en derzelver werkinge even dezelvde aandoening ontvangt, en zich even zulk eene voorftelling maakt, als of ze die zaaken op nieuws door den weg der uiterlyke zinnen gewaar wierdt. En dit is het, wat wy geheugen en gedachtenis noemen. Het is hier uit, dat wy klaar begrypen, waarom de ziel aan zaaken kan denken, die voor veele jaaren gebeurt zyn, of die de mensch toen gezien en onderB b b von^  «37= VERGEETELHEID. vonden heeft; naamelyk dewyl die zaaken in het brein afgedrukt ftaan, en dus een magazyn van alles, wat wy ooit beleeven en gewaar worden, uitmaaken. Om dies wille dient dikwils de eene zaak, om ons de andere te herinneren, dewyl de zaaken in orde na eikanderen in 't brein gefchaart ftaan. Om dies wille valt ons ligtelyk de keten der oude dingen te binnen, wanneer wy maar aan een derzelver denken, dewyl de prentzels, die naast elkander ftaan, door de aandoeninge der ziele ligtelyk alle in beweeging gebracht worden, en op haare beurt de ziel door terugwerkinge wederom aandoen. En dan zeggen wy: Ons valt "Ms m: Ons fchiet ists te linnen. Ja om dies wille haalt een onrustige ziel ligtelyk alles op, en wordt door de menigte zaaken, welker prentzels zy in roeringe brengt, verward. ' s Is dit zo, zult gy zeggen, wat is dan Vergeetelheid? ymciit in te zien, hebben wy nog eenen ftap verder in onze overdenking te doen. Men denkeniet, datdefchuld van Vergeetelheid alleen an de ziele te zoeken zy, het brein deelt mede in dezelve. Zeker is het, dat de ziel, zo lang zy in ons iighaam woont, en aan zekere wetten van ons natuurlyk geftel onderworpen is, door geene prentzels kan aangedaan wnirlpn j;„ ° . . M.-..J u . * ' ,JICl ""ivaugi: want een blmdgeboorene kan zich niet voorftellen hoe de hemel, met Maane en Starren bezet, 'er uitziet. De ziel kan dienvolgens ook geene prentzels in roeringe brengen die m het brem niet gedrukt ftaan, en bygevolAan zy zich zulker zaaken onmooglyk herinneren. Maar om te bewerken, dat *er zekere prentzels in dit zielrnagazyn opgegadert worden, en welke men inzonderheid daar opgaderen zal, zulks hangt gedeeltelyk van de hoedaanigheid des breins af, en gedeeltelyk van de wyze, hoe en met welk eenen nadruk onze zintuigen die prentzels aan het brein overbrengen. Wat de hoedaanigheid van het brein belangt, zo is net, fchoon gezond en zich in eenen natuurlyken toeftand bevindende, egter niet altyd gefchikt, om prentzels van zaaken te ontvangen. Een kind, te jong aynde, ontvangt wel prentzels, maar in een veel te week brein, de gemaakte indrukzels vloeijen weder t famen, zoal niet in't geheel, ten minften voor een gedeelte. Hierom is alles wat een kind wedervaart, wat het ziet en hoort ligtelyk geheel of ten deele Vergeeten: zyne ziel heeft geen magazyn van zaaken meer: en daarom kunnen wy ons ook niet altyd de dingen herinneren, die in onze vrnepffn {«..,<, j a». beurt zyn. Daarentegen kunnen ook oude lieden geen prentzels ontvangen, om dat hun brein te hard as, en geenen afdruk zelvs meer toelaat, weshalven oude menfehen veeltyds wel een geheugen van zaa» ken hebben, die voor lang gebeurt zyn, en welker prentzels ter rechter tyd in hun brein overgebracht waren, maar niet van zaaken, die korteling gebeurt ayn, om dat zy 'er door ouderdom en door bardigheid van het brein geen prentzel van bekomen heb. öan> Dus hoort men de vergeetenachtigfte gryze lieZ u byDa geen tezef meer van het tegenwoordi. ge hebben, met eene wonderbaare aanéénfchakeline dingen vernaaien, die voor vyftig jaaren voorgevallen zyn. In beide gevallen vindt eene Vergetelheid plaats, die egjer volftrekt onfchuldig ia, * VERGEETELHEID. ? ? eene laakbaare of prysfelyke Vergeetelhid nier te wenden, hoedaanig, en met welken nadruk onze zintuigen die prentzels ter rechter tyd, en in dé rechte jaaren, aan het brein overbrengen ^im.ffJ5 wiskunft*S> dat de aandoening onzer zintuigen grooter is, ook de aandoening van het brein zo veel te fterker zal zyn, dat 'er van lekere zai S de hersfenen gevornid wordc< .eder « de Zlel a's een eenvoudig edoch met rede begaafd wezen werkzaam, en kan, aangedaan zynde, weder te rugge werken. Haar vermogen in de erugwerkinge beftaat daar in, dat ze die aandoening onderhoude, en de zintuigen nog fterker infpanner om het prentzel der zaake veel duidelyker te maaken; of dat ïra«5 aSnLnE-' indien ze onaangenaam is, op 't kragtdaad.-gfte ftuite, en zelvs de zintuigen gebiede niet meer zodaanige prentzels aan haar voor t- ftellen, dans dat ze het oog fiuite, het oor verdoove, ~Z"ij j V ' 5 m z" veraer. JJe rede alleen, geleid door het Goddelyk licht der Openbaaring, moet haar bepaalen, wat te doen, wanneer haar zei kere prentzels voorkomen. Deeze wegwyzer is in ltaat, haar aan te wyzen, hoedaanig zy zich te gedragen hebbe in het bevestigen of in het onderdrukken der prentzels, en zy kan en moet van rechtswegen meester over haar magazyn wezen, het zy ze van zekere zaake prentzels vergaderen wil, of niet. Wil de ziel prentzels vergaderen, zy kan op haare zintuigen werken, en die gebieden op zekere zaaken naauwkeuriglyk te letten, iets te zien, of iets te hooren , en zy ontvangt alle deeze beelden en prentze's met bet uiterfte vermaak. Wil zy in tegendeel van zekere zaaken geen prentzels vergaderen, zo heef* zy middelen om de zintuigen te bedwingen, en bv al dien haar door de zintuigen iets onverwacht mogtê voorgekomen zyn, zo heeft zy ook middelen om dat te onderdrukken: want een fterker prentzel van eene andere zaake verdooft het voorgaande zwakke prentzel. Zo vergeet een mensch iets akeligs, als 'er eene vee aangenaamer zaak op volgt, die zyn ziel meer bezig houdt; of hy vergeet het aangenaame, ate'er een vrv ernnrsr oc^,;», „^i„. ° * uia " Laat ons thands eenige gevolgen trekken, Vergeetelheid is de uitwisfehing, of flegts eene ver. dooving van prentzels die in ons brein ftaan ' De Vergeetelheid wordt laakbaar , wanneer wv zullta prentzels onderdrukken, die wy hadden behooren ij volle kracht te behouden, en het laakbaare beftaat daar in, dat zich onze ziel of niet om zulke prentzels bekommerd, of ze niet toegelaaten, of ze ook wel door andere bezwalkt heeft. In tegendeel is de Vergeetelheid prysfelvk. wann^ wy de prentzels onderdrukken en benevelen,7ie ons niet betaamen te onderhouden, en het prysfelyke b". ftaat daar ,n, dat de ziel, naar het leidfpoor der & gefchapen rede en licht der openbaaringe, haare Drentzeis wel beoirdeelt, betaamelyk fchikt,, naar behoo, ren opwakkerd, zich dikwils daar mede bezighoudt en hen beft.ert tot haar eigen redelvk vergenoege/. D!t zyn onze gedaehien van de Vergeetelheid Ku ter zaake. 6 * * Weinig prysfelyke, en veef laakbaare VergeeteïheM is het algemeene beloop dei hedeadaag&hl werek.* Ztec  VERGEETELHEID. VERGEETELHEID. 8-.5 7» «let eens op dien ^gélukkigen, die weleer door ffio4ielykheden gefolt, veel verlies en fchaade geKen heeft, en nu, ondanks het voorzienig beft er! het geen hem door alle zwaarigheden hielp, ÏÏer nog het oude harteleed en de voorgaande fchaade n et verkroppen of vergeeten kan De tegenwoordige verbeteringen zynen ftaat helpt hem n ets, de. wyl hy het gevoel daar, door de voorftellinge van het voorledene, bezwalkt. Waar hy gaat en ftaat, kermt hy over zyn ongeluk, en hy kan in geen gezelfchap komen, zonder in 't lange en breede het groot reaister zyner rampfpoeden op te haaien. Hy is verdriètig i/de famenleeving, dewyl hy altoos de geheele werelt in zyne hersfenen over hoop haalt, oude zeeren opkrabt, en zyn ziel door deeze dagelykfche bezigheid gewend, om altoos alle zaaken van eenen kwaaden kant te befchouwen. Zoude deeze ongelukkige niet beter doen, de inprentzels van het ongeiun 5 ... - „nrterHrnkken. en zich ake ge uit te wimcugu, ui i. — ~ ; . . .. met aangenaamer voorwerpen, die de Voomen.gheid hem dagelyks aanbied, bezig te houden? Wordt niet menig mensch een voorwerp van deernis, vermids hy geftadig zit het ellendige en jammer yke in zyne gedachten te herkaauwen, en is dit niet tar veelen het beginzel van mymering en krankzinnigheid geweest^ De Voorzienigheid begeert niet, dat wy du?daan f «ver het ongeïieuglyke peinzen, zy vergunt immers niet aïeen, mTar gebied ook, het hartzeer tevergeet-n, overboodige zorgen te laaten vaaren, en aan alle droeffenisfebehoorlyke paaien te zetten. Du ware eene gepaste, gelukkige en prysfelyke prgeetelhetd,^!ePde mensch in zyne macht heeft; indien hy tydig de wegen inflaat, die in zyn brein de fchnkbeelden verftooren, en hem tot aangenaamer befpiegeltngen eeLet6vry op'^di'e'n Onverzoenlyken, die de denkbeelden van haat en nyd in zyn brein koesterd en de prentlll van aangedaan ongelyk in eene geftadige beweeeine houdt. Hy ftaat metfpytop, en gaat met wroK fe bedde. Zyn ziel, tot verbittering gewend, doet niets liever, dan te fpooken onder den verwarden hoop van nydigeindrukzels, die als met etsnaalden n het brein gedrukt ftaan, en daar met het onftuimig geweld van een verhit en kookend bloed zeer diep in bykans onuitwisfchelyk ingeprent zyn. Dagelyks denkt hy aan wraak. Dagelyks verfteigerd hy den maatftaf van het gewaande onrecht, en ziet alle daa. den van zyne tegenparty met een valsch oog van vergrootinge aan. Zyn ziel verhard in deeze beflommering, en fchynt zich nergens liever mede bezig te houden, dan met haaren vyand eenen trek te fpeelen , die gevoelig is. Overal waar deeze Onverzoenlyke komt, haalt hy, met eene onbehouwe lastertaal, de gebreken zyner tegenpartye op, en valt ieders ooren lastig met het verhaal van zyne ftrydigheden, pieldooijen en oneenigheid. Immers als hy bedacht, hoe weinig zyne haatelyke beuzelingen en byzonderheden anderen behaagen, en hoe weinig zich een derde over zyne pleidooijen ontrust, zoude hy vooral van die zaaken zwygen. Dan de mond overvloeiende van het geen, daar het hart vol van is, verraad hy by uitftek, hoe diepe indrukzels de twist m zyn brein gemaakt heeft, en hoe gaarne zyn ziel zich met dee¬ ze prentzels, die egter ten uiterfte onzalig zyn, opgebeurd het al eens, dat de achtbaare voorftelling van lieden van aanzien en vermogen, gegrondvest op rede en openbaaringe, zyne dolle drift van toom eenen teugel aanlegt, waar door hy zich gebreide.t Ziet, om aan zyne wraakzugt niet den vollen loop te laaten, zo is hy dikwils nog onbefchaamd genoeg te zeggen: Ik zal het myne tegenparty wel vergeven, maar niet vergeeten. Hoel Niet vergeeten? Staan deeze Duiveiiche prentzels, die, tegen vernuft, ja tegen God en zyn woord, in uw brein gekroopen zyn, en zich aldaar ingenestelt hebben, zo vast geplakt, dat noch reden, nochftaatkunde, noch Godsdienst, noch het gezach van vreedzaame menfehen dat gefpuis uit uwe harbfenen verbannen kan? Heeft dan uw ziel dien Belials aart, verzadigt te worden met onrust, en lust te fcheppen in alles wat uwen evenmensch verdriet, en hem ongelukkig maakt? Ach! Vergeelt myn vriend, alles wat gy meent, dat uw al eer verftoort heeft, verjaag die fpooken uit uwe hersfenen, denk niet meer aan het gedaane ongelyk, verdoot en verdonker alle voorftelling daar van, laat uwe ziel niet dooien in eenen hof van ftekelige distelen, en ftel uw niet in gevaar, dat de weerwraak van een geducht Opperwezen, uwe misflagen, tegens hem begaan , ook nooit vergeete. üw tegenparty, dien gy met haat vervolgt, kan uw ten allen tyde ontwyken, en ontloopen, maar gy ontloopt den Rechter niet, die uw door zyn woo&d tot verzoening en liefde aanporde, en wie is dan ongelukkiger? Zyt gy, als een onverzoenlyke, niet veel ongelukkiger, dan den genen, dien gy haat? Gy zyt laakbaar, om dat gy dje haatelyke inprentzels met zo veel onftuimigheid in uwe hersfenen gedrukt hebt, en nog laakbaarder, dat noch vernuft, noch vermaaning van Godsdienst, uwe ziele hebben kunnen bepaalen, om alle deeze prentzelen tegenftand te bieden. Laat uw door die edele gemoederen befchaamen, die het aangedaane onrecht niet hoog of heftig opneemen, en daadelyk vergeeten, als of het nooit gebeurt ware: want deeze pryt. felyke Vergeetelheid brengt in hun eigen gemoed eene diepe rust, voor menfehen eere, en voor God een goed geweeten te wege. Wilt gy in tegendeel bewyzen eener laakbaare Ver* geetelheid zien, flaat flegts de werelt gade, zy is 'er van vol en opgepropt. Betracht eens die opgeblaazen menfehen, die onlangs uit een ftinkend ftof in de hoogte reezen, en, het zy zelve, het zy in hunne Voorouderen, de allergemeenfte lieden in de maatfehappye waren! Ziet eens met welke paauwe vederen zy omzwieren, en hoe verachtelyk zy dezulken behandelen, die nog onlangs meer dan zy waren. Hebben zy niet vergeeten van welke afkomst zy zyn? En ware het hun niet nutter J!i,.„;ic „n tP Pf-Henken. om hunnen Hinkenden hoogmoed naar verdiende te breidelen? Let eens op dien Deugniet, die na bedreevene, edoch verzoende en vergevene misdaaden, nu het hoofd om hoog fteekt, en op eene vermetele wyze de onfchuld bedilt; over kleinigheden, die zyn evenmensch begaat, zonder barmhartigheid vonnist; en muggen in lameelen, of fplinters in balken verandert. Voor Bbb 2 ze*  Ï380 VERGEETELHEID, zeker hy heefc fchandelyk vergeeten, dat hy zelv' eertyds erger misdaaden beging: want de overweeging daar van zoude hem nederig van geest en f;lgM»,nnig genoeg in zyn oirdeei maaken, om'niet Jietdeloos over zynen medemensch te vonnisfen. Slaat eens dien Ondankbaaren gade, die, door de hefdedaaden van redelyk gezinde gemoederen tot eer, over derZn^f k verheven.' nu *7»e weldoenders / f 0Udereï aanziet; Ja die ze'vs in de gedach. ten durfc neemen hen te onderdrukken, en tof betaa- Sfc h°e°trv;et g°ede tS ,edroeven' Gewfsfeijk, 'hy ?™ h" vergeecen, en denkt 'er niet om, hoe zy in Gods handen de werktuigen waren van zyn geluk? fn%™ i!8 maakt T ondankbaa' mensch indrukzels in zyn brem van de weldaaden, die hy geniet Zo Sering fchat hy ze, en zo weinig laat hy fe an Zyne d areH^eenefe(lad,ig? be'in"ering verdekken, om daar door aan den plicht te gedenken, waar toe hem l?o a11 !,er ootene ^'daaden verbinden. Hoe wein.g denkt dus een kind, dat meerderjaarig geworden ». aan de trouwe en dienst, hem door de Ouderen beweezen? Hoe fchielyk vergeet een vriend de Hef" de die hy eertyds van eenen anderen genoot ? Een ïin vrfenJrnhdlêhe d !'S ?° öaat' om a"e denkbeelden denS?chaPJUIt menig brein te verbannen, en den besten vriend ,n den bitterften vyand te veranda, wnft ' t a' eerde eene een David geweest, waar blyft zyn Jonathan? Is het recht, dus te vergenten deereVn wansd?lnrg' !* ee7ds tus*hen'vriendeno?ofoe. deren was? Is het recht, zodaanig al het goede uit de gedachten te liaan, het geen men welëereven gu van de eene zyde gegeeven, als greetia van de an dere genoten heeft? vjn ae an. Maar hoe veel te meer is de werelt vol van ondankbaarheden tegens het heilig Opperwezen, en hoe dikwils worden de we da.-,d«n „o„ «i ' uo .geeten? ^«genaar ver. Het is ligt te begrypgn, dat de dingen, die geenen zonderlingen indruk op het brein maaken vérv°oS„s d°at|yk ZedïI " gebeZ''gd St oageiyKS voedzel, dac wy van God ontvangen- ds de1|ndVaanwgeZ°>d,beid^ di8 wy genieten het vöoï deel, dat wy uit den invloed zyner voorzienigheid trekken; en meer dergelyke, zyn altemaal zaaken die de meeste menfehen zonder erg en zander ïï' ken gebruiken. Het maakt dus gUn indrukzel en daarom denken zy 'er niet om. Maar s hetrecht ill°Tt{chimKby het wnneemen der Goddelykê weldaaden te zyn? Is het recht, zo weinig erkendte! ^'J° rL"8ee»e dankbaarheid, zo fpa ?za m ee^e Is h4 SheHd V°°r h6t °PPe^ezenPte betoenen ? Is hec rechc, de wegen van God, en de bevelen van den Almachtige» te vergeeten? Is het recht! zo we" n.g om die geboden te denken, die men egter van jongs af aan in het brein gedrukt hadt? Is dee e laak? ^Vergeetelheid geen bewys van den geringen ern t dien de ziel aangewend heeft, om zich goede en d e pe inprentzels zo van het eene ais van het andere in de hersfenen, en daar door in de ziele zelve te. maa" ken? Hoe ongelukkig zouden wy zyn, indien God ons vergat , en naliet ons te helpet en te zegenen' Of hoe rampzalig waren wy integendeel, indien hv onzi -sdryven en onze ovenreldingen'nooit ve/geS VERKWISTING. VERMAAK. Leezers daar na toe wyzen: dan wV vt?" a f Niets plaagt de Ryken meer dan de aanéénfehake lingvanhunnezotte^r^M^.. zy gaan Seds verd« dan zy willen De Weelde heef/zu k een fchïïï kostbaare gedaante aangenomen, dat 'eom zo te fpreeken, geene middelen zyn of ?v k,,™™ a dezelve woeden uitgeput. Zonder den SïïSn £' zeTgenteLrUit * hangeD' mogen w^ or beSomd eene fchandelyke overdaadigbeidI Fn ™ft te houden in eene hoogte walkt m r op ningvan alle 2yne vS^&SD^^u*»: f« "« ze,d2aara «oodfi, d*e toeiVS^Beïeï' tot middelen die ons verachtelyk in onze eigene oogen, en by anderen gehaat maaken. & tioe kan mpn niat oQ.„_ r . i . dat het Zilverwerk, om vooral niet ouderwets te --- — -j '«luuicu worae < iJerioert men eert Hofmeester die, net en kostbaar uitgedoscht ach ter den ftoel flaat om al/es aan te reiken en die' fchatten fp.lt om u Nagerechten te vervaardigen waar van men bykans niets gebruikt? Zyn %r eenê menigte van Dienstboden noodig, om flegter fediend enTl 'volaarde T ^ 8«" ? Mo« »« ™* aVa c \aarden houden, om eenige bezoeken in deftad af te leggen, een klein toerkaarbuS te geniet^i?™ bK itJen^°or,'8heid der verbeeldinge niet!" Zulk een bedryf mogen fommigen kinder achtig voorkomen, doch het is meer 8Om deeze SroVtzrS.^" de Sn e,S uiS dï'nnT ziach &nciüb> die al)e de dieren, zvn fef ft3 " d6r ":erelt ve^ameld( welke 00 fclSfn oS wT Wy h6bben een orafta"d^ be. verrukkef;k°g n^rrwTlk mJ!degede!'d' v" daC wordt genaamd wTblhLnA «^«"Saaide ^raMaft dja  VERSCHOORISTEN. VERSTERVING» VERSTERVING. 6*8/ in den ftrikften zin van het woord, eene geheele uitblus, fching des leevens van eenig gegeeven deel, en volftrekte berooving van alle deszelvs zintuiglyke en willekeurige werkingen. Somwylen egter, bediend men zich van dit woord, om daar mede uit te drukken dien ftaat van een deel, waar in deszelvs famenftel flegts gedeeltelyk dusdaanig eene verandering ondergaan heeft, en nog verfcheiden, ongefchonden gebleeven zyn. De woorden Heet- en Kond-Vuur, aan de een en an» der deezer ziekten, als naamwoorden toegeëigend, hebben wel het voorrecht eener algemeene aanneeming, maar drukken het foort ondeifcheidend verfchil van beide gevallen, op verre na, zo klaar niet uit, dan die van geheele en gedeeltelyke Verfterving, van welke fommigen zich bediend hebben, en die wy ook zullen aanneemen. Beide deeze foorten van Verfterv'mgen, zyn van eenen vogtigen of droogen aart, dat is te zeggen, met, of zonder ontlasting van eenig vogt; metzagtheid, of met uitdrooging der verftorven deelen. Te fterke, en te zwakke leevensbeweegingen; onderfcheppingen van den omloop des Bloeds door de Vaten; en feherptens van verfchillenden aart, met de Vogten vermengd; moeten, onder de naaste oir*zaaken deezer ziekten, als de voornaamften worden aangemerkt. Tot de afgelegene oirzaaken behooren, zeer hevige ontfteekingen; de Roos in eenen hoogen graad plaats grypende; zeer aanmerkelyke Zugtgezwellen; eene Waterzugt; zekere foorten van Ontwrigtingen en Beenbreuken; de Verplettering; fterk fluitende Bindzels; de beet of fteek van venynige Dieren; eene fcherpe, en meer of min aanhoudende koude; het daadelyk en vermogend Vuur; Zenuwkwetzingen; eene bepaalde, en lang aanhoudende drukking; zeer groote verzwakking der leevenskragten, door ziekte of ouderdom; het misbruik van fchaaJelyké voedzelen; zekere foorten van Scheurbuik; Rotziekten van verfchillenden aart; en dergelyken. Een, tot nog toe onbekend foort deezer oirzaaken, in zyue uitwerkzelen vry gelyk aan de verzwakking der leevenskragten, maakt zeker byzonder foort van Verfterving, door den beroemden Pott, onder den naam van Gangrena ful Generis befchreeven» De kenmerken deezer Ziekten, zyn niet minder verfchillend dan derzelver foorten, en men kan byna zeggen, dan derzelver oirzaaken. Die der geheele Verfterving, beftaan in eene volftrekra vernietiging van alle gevoel en beweeging, gepaart met eene geelwitte of zwarte miskleurigheid. Die der gedeeltelyke Verfterving zyn; eene vermin, dering van gevoel en beweeging, zwaarte, blynen met een geel verwig vogt gevuld; eene door deezen gedekte dood witte of zwarte Huid , en dergelyken. Onder de tekenen der drooge Verfterving', behooren vooral, het gebrek van vogtsontlasting en uitdrooging, en ook, dat daar by geheel geen rotte en ftinkende reuk wordt waargenomen. Tot die- der vogtige Verfterving , betrekt men inzonderheid de ftank, en eene zeer groote ontlasting van een duny gselverwig^ en fcherp Rotvogt, Bbb'a Van de fmarten ; welke des menfehen leeven vervuld Ik zou denken, dat wy, de Vermaaken en de fmarten , die in het algemeen den mensch ten deel vallen, met elkander vergeleeken, zouden vinden, dat wy veel beter gefchikt zyn om aanhoudende fmart, dan om een lange achteréénvolgende reeks van vermaaken , te verduuren, Waar is de man die het vermaak geduurende vier- en twintig uuren achteréén (met hoe groote kunst *er ook verfcheidenheid in ge bracht wierdt,) zou kunnen verdraagen, zonder vermoeijenis, zonder weerzin, zonder last, en zonder te wenfehen om rust te zoeken in eene fluimering? maar achteréénvolgende pynen kunnen doorgedaan worden, geduurende een langen tyd, zonder eenigen den geringften trap van ruste: hoe dikwils fteld de fchrandere wreedheid van dwingelanden, de menfehen, op de barbaarfche proef van deeze droevige waarheid? Men moet daarom befluiten, dat de natuur der fmarte veei duurzaamer is dan die des Vermaaks: en het is niet bezwaarlyk de maat der fmarten met die des Vermaaks-, in hetmenschlyk lighaam te vergelyken. Laat uw lighaam, by voorbeeld, aangevahen worden door geweldige pyn, of uw geest door de dtepfte kwellingen; welke vermaaken kunnen u dan aangeboden worden, die in ftaat zyn van de eene of de andere af te wenden? Die voorwerpen, welke zy met de grootfte greetigheid en brandende begeerte najaagden, en die onze zinnen meest innamen, verliezen dan 'alle hunne bekoorlykheden j zy worden niet alleen fmaakeloos, maar haatelyk. Aan den anderen kant, welke vermaaken, hoelieflyk; zyn krachtig genoeg om den flag van zwaare kwellingen te kunnen wederftaan? Geen vermaak kan my van lighaamlyke fmart verlosfen; maar 'er zyn zorgen genoeg, die in ftaat zyn my te berooven van lighaamlyke vermaaken. Waar is het Vermaak, dat vermogende is my van tandpyn te geneezen? Geef iemant eer, rykdom, en al1»= war weelde, of het vernuft van anderen , kan uit¬ vinden, en ik wil aanneemen kwellingen en rampza. ligheid voor hem te vinden, die genoeg zullen zyn Om elk denkbeeld van vermaak van. dezelve te doen verdwynen. Om kort te gaan, daar is geen vermaak, in ftaat ons te beveiligen voor ellende, en elk mensch brengt het grootfte gedeelte van zyn leeven door als eene prooi der kwyninge, der rampzaligheiden der wanhoop. Zodaanig is het onvermogen des vermaaks, zo groot de macht der fmartei VERNISBOOM, zie SUMACK n. 5» VERSCHOORISTEN, noemde men in de zeventiende eeuw eene Aanhang van dwaalende Christenen, die hunnen naam ontleent hebben van zekeren Jacob Verschoor , geboortig van Viisfmgen, die in den jaare 1680, uit een verkeerd en ongefchikt meng. ael der Hellingen van Coccsjus en Spinosa, een nieuw famenftel van Godgeleerdheid fmeedde, evea merkwaardig uit hooffie van deszelvs buitenfpoorigheid als van wegens deszelvs Godloosheid. Zyne leerlingen en navolgers kreegen ook den naam van Hebreeuwen; ter oirzaake van den yver, met welke zy allen, zonder onderfcheidt van jaaren of Sexe, zich bevly.tigden in de Hebreeuwfche Taaie. VERSTEENDE VlSCH,zie 1CHTBYOLIÈTEN ». 1. VERSTERVING fo hetlatynMorfó&ai/öVbeteekent  638* VERSTERVING. Van welk een oirzaak de Verftervingen afhangen, moet alleen uit omftandigheden, dezelve vergezellen, de, of voorafgegaan zynde, beflooten worden. Die egter, weike afhangt van verzwakte leevenskragten, ■ en ouderdom, begint doorgaans aan de einden der Teenen, fomwylen ook aan die der Vingeren, met eene zekere ongevoeligheid, hardheid, en miskleurigheid, welken zich allengskens verder uitbreiden. Het foort van Verfterving, door Pott befchreeven, en t gene wy gezegt hebben, dat van eene, als nog onbekende oirzaak afhangt; begint doorgaans met gl Jieel geen, of althands zeer weinig gevoel van pyn, aan het einde van eender kleine Teenen; aan wel kers zydelyke en vooral binnenfte gedeelte, men als dan eene geringe, 't zy biaauwachtige, 't zy zwarte Vlek waarneemt. Somwylen egter, is het in dit zelvde tydftip, inzonderheid des nagts, den Lyder zeerongemakkelyk, en wel, in de Teen of Teenen niet alleen, maar ook in den gantfchen Voet of EnKlauw. Deszelvs voortgang verfchilt in verfchillende omftandigheden. Daneens, naamlyk, vordert het langzaam van den eenen Teen tot den anderen, en van daar, tot den Voet en Enklauw, terwyi het in andere fchielyk toeneemt, en uitermaaten pynlyk is Als het den Voet aantast, wordt deszelvs bovenfte gedeelte het eerst aangedaan, en verfchynt 'er eene miskleurige zwelling, in haare oppervlakte fomwylen oezet met blynen. tntISre;0flt'lTeking' Z^zwel, en dergelyken, HZ ^\ aSÏÏ{ overSaan' voorfpeld men uit derzelver fteeds k mmpnH« «o»rok„K0.«i„_ . .wiimpiicicu. en nee acn- terblyven der tekenen van Oplosfing en Verëccc ring. De gevolgen der Verfterving zyn verfchillend. Derzei ver foorten, oirzaaken en plaatzing, bepaalen in. zonderheid deeze verfcheidenheden. Eene gedeelte, lyke Verfterving, ftrekt zich zeldzaam verder uit, dan tot m het Vetvlies, eene geheele, dringt zelvs door de beenderen. Verftervingen, ge volgt op Ontfteeking, Roos Zugtgezwellen, en dergelyken, zyn doorgaans 'LI 8673 rdf 6er,fte: die van 0^erd°m, fcherpe Koude en Verbryzelmgen afhangen, in dat der laat«e. Van dit zelvde gevolg is ook veeltyds de Verfterving van Pott; die, welke door zeer zwaare Brandingen veroirzaakt wordt; en de gevolgen van Rotziekten. Verftervingen in den omtrek van het Heilig. 7?Z'JT 6enl la"gduurI'ge drukking in fommige Ziekten voortgebracht, verwekken veeltyds Beenbe- Ter behandeling der Verftervingen, moeten derzel. ver foorten, oirzaaken, en beleedigde deelen, wel in acht genomen worden. Eene geheele Verfterving, erkend nauwlyks eenig an. der hulpmiddel dan de afzetting; en deeze onmoogyl zynde, is ze veelmaalen doodelyk. In enkele gevallen egter bewerkt de natuur alleen de affcheiding van het verdorven* fn n,nra* j„ „„ui _j_ „. b „ . , > — «u.m us uduiyvenue ver- zweering door eene regelmaatige behandeling geneezen. In alie gevallen van deezen aart waar dspenee. zing kan gehoopt worden, moet men derhalven , de lit°S0 d!r n.?tuur begunftigen, door het in- en uitwendig gebruik van verfterkende en bederftegenftaande geneesmiddelen. "cuwncgen In eene gedeeltelyke Verfterving, behoort men ter be- VERSTERVING. teugeling van derzelver voortgang, inzcmderheM *» raadpieegen met den ftaat der kragfen van^f jS,en ke beider d^K0°nn? ^ '^nwoor ilTwe"! de eerftenf" Pfj™rden aangeweezen. Zyn de eerften groot, en behoort de laatfte tot het foort der Heete, dan is de Aderiaating onvermydelvk en moeten 'er verdunnende en verkoelend "geïeesmS delen gegeeven worden. Uitwendig dienen inTei omftandigheden, flapmaakende en verkoelende pan! pen, bereidt inzonderheid, uit Gort en 7nl,^P mefit Wanneer daarentegen de leevenskragten gering zyn en de Koorts van eenen fleependen aart if denderenft6rk ffVa" den «°ortsLst, een vöe'. Sin f°pWekkende eetreSel> en wynachtige ftoodX/ -?n de ukerfte noodzaaklyUieW. pnnmf"""^"1 beide 8eval,en bepaald zynde, bedöof tn" T ? affC^iding d" ve'ftorvene 3e len* meenedGonp7p:"fy" 60 het **MIk«n« ^. zag^St^S^^^^^^.^tve. Jyks gebruik van *oveT&J^^l^ zonder meer dan dommelig te worden, verdrag Men kan zich van dit zelvde hulpmiddel bedienen, *Jr%fierTnem ve/oir2aakt door zeer famengeftelde ?r-hoorreUkef en Ont»'igriB6««, door aanmerkelyke bchootwonden, door eene kwetzing der Zenuwen, door verbryzelingen en verfcheuringen der deelen vaa allerleye foort, en dergelyke. In alle deeze gevaU len egter, moeten 'er vooraf de noodige omlastlnlen gemaakt, en te gelyk met het Heulfap, verkoeS geneesmiddelen gegeeven worden. vetkoel^ Beginnende Verftervingen uit koude, worden in den eerften opftag best behandeld, door baden of wasfch.ngen met koud water of fneeuw, vermydende a - dit foorrT% fChie^ke V™mi°g aanbrengt At tr Tn f f Voeten inneemt, klimt het zeldzaam hoo. ger dan tot het onderfte gedeelte der Kuiten; eene Smen ke ik EieerElaal« hebbe waarge! F-^rllïïViDge"* l°0r en te vertoonen, die ve waar fkZ°"d2 e7nt!^«rt ^bben hadden wy deze!maakte harrSr, " DU 18 d,e door k°nst geke hartïtó^ van eene wezently- ons vertoont eenlr V00t,werP dat de Dichter De Schi der en nZhr Pl P"3 C Waare ™°'*erp is. wy ze vfbegeer?nChte7?ned:oeven °nS Diet msetd™ Sv'o~ beide voorwerpen zo knnn„ge7kfems.b,yft tusfchen 2e natuurlykeerdPrift t0l bïz"^«SdS «" ons d"' vee?dwWyTen:erêen°egen « -^Sff'dÏÏ ^^^^ deugden en bekwaamheden te Je'Ln 'en °P Zy"6 volmaaktheden over 't hL I 8 ' en ZJ7" on" zyn van zyn éLen ftaat en t 6 ƒ ,e.n ' onku"dig te eirdeelenover ie s/ d ar menT!d,fBlng' pa'tydiS te belang in heeft en Vaar men c allereerst en hoogst •M kfrakteï dat wy bo veT Z te-fte/ken ^ ' w*' ooven al'es, m den grond be. VERWAANTHEID. boorden te kermen; die verachtelyke haehttA wFeriger, Tan Angola, yan Balm, van Balingafa, van An, va?, Gur  VERWAANTHEID. VERWAANTHEID. 6385 fchers in 't algemeen om hunnen meerderen en ook hunnen gelyken juist die titels te geeven, welken zy oirdeelen hun toe te komen! Men zegt, dat de lafhartigfte menfehen, wanneer zy de overhand hebben, de wreedften zyn, en de ondervinding bewyst dit. Zy, dis tien tegens één niet durven ftaan, wahneer zy dien éénen op zyne hoede "inden, zullen, wanneer zy hunnen vyand by verrasfir.g overwonnen hebben, hem den wreedften dooddoen lyden. Een lafhartige fpaart nimmer zynen vyand. Het fchynt dat zyne vreesachtigheid hem het gevaar, waar in hy van wegen zynen vyand geweest is, als het ysfslykfte kwaad vertoond hebben» de, nu, daar hy gelegenheid heeft zich over dat kwaad te wreeken, die wraak in haare volle uitgeftrektheid genieten wil. Een dapper Man in tegen, deel, het gevaar met weinig aandoening gezien hebbende, gevoelt na de overwinning veeleer de edele aandoening van 't rnedelyden, dan wraaklust. Zo is het ook met den Laaghartigen. Hy, die 'C gereedst is om voor zynen meerderen in 't ftof te kruipen, zal ook van zyne minderen de onbefcheidenfte laagheden vorderen. Hy wil het gene zyn hoogmoed lydt, wanneer hy voor anderen kruipt, en Gur en Ajanou, daar de Nyl zynen oirfprong neemt. Niemant, ongetwyffeld, leest deeze opgeblaazene en te gelyk laffe brabbeltaal, of hy belacht de dwaaze en ongerymde Verwaantheid der Oosterlingen, en niet zonder reden. Zekerlyk, de volken van het Oosten hebben eenen hoogmoed en eene opgeblazenheid, die hen belachlyk maakt, en dit is eigen, niet alleen aan de eigentlyk zogenaamde Oosterlingen, maar genoegzaam aan alle zulke volken, by dewelken de Vorsten eene onbepaalde en willekeurige macht hebben. Het febynt, dat de onbepaalde macht der Grooten hun eene alles overftygende verbeelding van hun zelven inblaast, en dat het volk, dagelyks de hardheid zyner flaaverny, zyne afhanglykheid van de Grooten ondervindende, het gevoel van de waardigheid, welke den mensch als mensch eigen is, verliest, en niet weetende, hoe genoeg de eigenliefde der Grooten te ftreelen, ten einde hunne gunst en befcherming te winnen, en tevens den onëindigen afftand tusfchen zich en hun befeffende, de hoogfte en uitgezogtfte eernaamen aan zyne meerderen geeft, en daar door hunne opgeblaazenheid nog meer vergroot. De eerbewyzingen , welken men daar den Grooten betoont, zyn blyken van de laagfte onderwerping. De minderen kusfen de kniën, voeten en kleederen van hunne meerderen, en zelvs leezen wy reeds in de H. Schrift van 't rekken van het ftof der voeten, een eerbewys, dat wezentlyk plaats gehad heeft. D'Hïrbelot verhaalt ons een ftaaltje van de laffte vleijery, door een* verwonnen' Oosterfch' Vorst aan zynen Overwinnaar gedaan. Hy wierp zich eens op den grond, kuste de tekens, welken het paard zyns Overwinnaars met zyne hoeven in 't ftof gemaakt hadt, te gelyk deeze vaarzen, welken hy ten dien einde gedicht hadt, opzeggende: Het teken, dat de voet uws paards op 't ftof gelaaten heeft, dient my nu tot eene kroon. De ring, dien ik draage, air een lewys myner flaaverny, is myn heerlykst fieraad geworden. Zo lang ik het geluk hebben zal van 't ftof uwer voeten te kusfen, zal ik denken, dat de fortuin my met haare tederfte liefkoozingen en haare zoetfte kusfen begunftlgt. Deeze walglyke vleijery, die elk eerlyk gemoed met verontwaardiging moet vervullen , ftreelde zo zeer den dwaazen hoogmoed des Overwinnaars, die een der ydelfte en verwaandfte flegthoofden moet geweest zvn, dat hy zedert dien tyd dien ongelukkigen Prins altyd by zich hebben wilde, hem eindelyk zyne vryheid lchonk, en hem ten laatften volkomen herftelde. Dafde vrees en 't ontzach der Grooten het volk omtrent hun laaggevoelig maakt, en genegen om hun de hoogfte eernaamen te geeven, zal men bevinden, wanneer men met oplettendheid den ftaat en gewoontens der onder febeidene volken nagaat. Het nabuurigeDuitschland kan hiervan onder anderen tot een taubaar bewys ftrekken. Wat een* hoogmoed vindt men niet by de kleine Duitfche Vorstjes, en wat eene laagheid by hunne onderdaanen! Hoe gemeen zyn de grtaMge $$i\xn in dat land, en hoe flipt de Duit- XVI, Deel. eer een hond dan esn mensen is, zien vergoeden, door anderen even zo voor zich te doen kruipen, en hun te doen lyden, het gene hy zo dikwils lyden moet. De Mensch wil iets groots wezen. Alle die ge-' legenheden, wanneer hy zyne minderheid gevoelt, zyn hem onaangenaam, en het is de noodzaaklykheid alleen , welke hem tot onderwerping brengen kan. Een Man, die wel denkt, een edelmoedig hart, getroost zich ligtlyk over het gebrek van uiterlyke grootheid, door de bewustheid die hy heeft van zyne innerlyke: maar een laage geest, geene andere grootheid dan eene uiterlyke kennende, buigt zich niet dan met weerzin voor de grootheid van anderen : al wat hem troosten kan, is het denkbeeld dat anderen aan hem die zelvde of eene diergelyke onderwerping bewyzen moeten. Maar ook deezen troost wil hy, gelyk de Lafhartige de wraak, in zyne volle uitgeftrektheid genieten. Hy eischt dan de laagfte onderdaanigheid van zyne minderen. De Edelmoedige in tegendeel, zich zonder moeite buigen-; de voor hun, welken de orde der maatfehappy beveelt te eeren, heeft geene vergoeding noodig var» de onderwerping der minderen, voor eene onder-; werping, diehygewilliglyk en zonder moeite bewyst. De edelfte gemoederen eifchen de minfte onderdaa» nigheid van anderen: zy zyn het minst gefteld op titels, voorrangen en plichtpleegingen, om dat zy eene betere grootheid kennen en begeeeren, naamlyk: die van hunne innerlyke volmaaktheid. Wy belachgen de Oosterlingen om hunne ongeV rymde en opgeblaazene titels. Maar zyn wy, fchoo» wy een vry volk zyn, en niets van onze meerderen en de Grooten te vreezen hebben, zo lang wy ons als ordentlyke menfehen gedraagen , en gevolglyk door het geeven van ftreelende eernaamen niemant zo zeer het hof behoeven te maaken, volkomen vry van dezelve dwaasheid? Hoe zyn veelen gefteld op hunne titelsI Hoe menig een, die zich een' Edelman acht, kan naauwlyks befluiten eene brief te opeC c c nen ,  €38S VERWAANTHEID. nen, op welks opfchrift alleen Wel Edele Gebooren Heer ftaat, en ftaat in twyffel, of hy dien niet ongeopend wil terug zenden! Hoe lastig is het, by het fchry. ven van ceremoniebrieven, ieders waare titels te hennen, welken volgens een foort van famengeftelde reden, uit de geboorte en ambten des genen aan wien men fchryft, meer of min lang en hoogklinkend moeten wezen. Wat eene ongerymdheid tot één mensch, die, hoe groot, hoe magtig hy ook wezen mag, nogthands niet meer dan één is, te fpreeken, als of hy twee of drie was! En dit is onzen heden, daagfchen Europifchen taaien algemeen eigen, zelvs onze Nederduitfche, fchoon veelen anders denken VERWAANTHEID. zullen, niet uitgenomen. Want het woord Gy is eigentlyk het meervoudige van den tweeden perfoon, even als het Vous der Franfchen, en het Tou der Engel fchen , zynde het enkelvoudige van den tweeden perfoon in onze taal, even als in 't hoogduitsch, Du, gelyk in 't fransch Tu, en Thou in 't engelsch, fchoon wy het Du nooit meer gebruiken. Hoe blyven wy by 't flot onzer brieven de cmderdaanige en gehoorzaame Dienaars van lieden, voor welken wy dikwils geenen voet verzetten zouiden! Een Oosterling zou hieromtrent ons byna zeggen kunnen, gelyk Arlequin aan den Keizer in de Maan : Cest teut comme chez nous. Wy lachgen om den ydelen toeftel der Oosterlingen, wanneer zy, om te fchynen groote dingen te fchenken, verfeheidene paarden belaaden, met het gene gemaklyk één paard draagen zou, en vyftien fchotels gebruiken om over te brengen, het gene gemaklyk in éénen zou kunnen liggen. Maar is het by ons ook alles wezentlykheid en geen fchyn? Hoe veele gegalonneerde rokken bedekken tot lappen ver. fleetene hembden? Hoe veele nieuw aangefchafte equipages dienen alleen om de fchuldëisfchers in flaap te wiegen, als hadden zy niet te vreezen voor het geld, dat hun zulke ryke lieden fchuldig zyn? en noe dikwils gebeurt net niet, dat geduurige en kostbaare maaltyden, eene menigte van bedienden, alleen flrekken om krediet te bewaaren? De menfehen zyn waarlyk overal en altyd menfehen: overal en altyd willen zy groot zyn en fchynen. Hoe zien wy, ook onder ons, menig pigmeetje, dat naauwlyks grooter is dan een ordentlyke ba. viaan, door middel van ontzachlyke hakken tot de hoogfe van een mannetje ryzeni Hoe plagten onze voorouders hunne hoofden, door het daar op p'anten van geleende haairen, die genoegzaam zyn zouden om een' knappen bok te dekken, tot halve bergen te doen uitdyen!; Hoe is nog de quarré-paruik ■een teken van achtbaasheid, als ware het, door de uitbreiding van het hoofd de vermogens van het hoofd uitbreidende, fomtyds misfchien door het uiterlyke het gebrek van 't innerlyke vergoedende, of veelligt gefchikt, om door haare onnatuurlyke zwaarte het hersfenvat voor de aanvallen der koude te be- icnutten, uit vreeze, aat mooglyk een noorden wind de ftuurvederen van 't vaderland verftrammen mogt! Hoe zyn voor eenige jaaren de haairen van mans en vrouwen ten berge gereezen! Zeker, onzs Dames vreeten door middel van haare kapfels van boven, en haarer bakken van onderen, omtrent een' rhynlandfcheo voet tot haare langte toe te doen, waarfchyn¬ lyk om dus op haare Heeren als op fprinkhaanen te kunnen nederzien, die egter van hunnen kant ook niet verzuimen, het volumen hunner lighaamen uit te breiden door hunne kakatoes, en die ontzachlyke ftaarten, achter aan hunne hoofden, welken zy, door middel van een pond poeder, pomade en watten, tot de dikte van vyf of zes katteftaarten weeten te doen uitdyen. Te vergeefs nogthands, ora tegens onze Schoonen te kunnen monfteren, zo lang wy ook niet op hakken van vier duimen hoog leeren loopen, om dus de middelpunten van onze lighaamen op gelyke hoogte met die der Dames te brengen.. Maar waar in de vrouwen ons den loef verre hebben afgeftooken, in het uitzetten van haare uitgebreidheid, zyn die hoepelrokken of panters, het meesterftuk der uitvinding, en waarlyk waardig den vindingryken geest der Schoonen. Alleen verwondert het my, dat zy niet verder gaan in het uitbreiden van haare uitgeftrektheid, en zich vergenoegen alleen zich aan beide kanten uit te zetten, en zo plat te wezen als een fchol of rog, zonder te denken, om zich van vooren en achteren den zelvden omtrek te geeven dien zy nu al op haare heupen verkreegen hebben, of het moest uit medelyden voor ons geflacht gefchieden, naamlyk om ons ten minften eenigen toegang te vergunnen, en ons niet, gelyk nu op zyde, daar wy weinig te doen hebben, van alle kanten op den afftand van eenige voeten te houden. Hoe zou het ronder maaken van den hoepelrok de uitgebreidheid eener vrouw met haare aanhangzels nog niet merklyk vergrooten. En wat kon het fcheelen, dat het ook de gelykheid vermeerderde, welke Addison tusfchen eenen hoepelrok en eenen Egyptifchen Afgodstempel vond, waar naamlyk een oud Philofoof, naar den Afgod lang hebbende gezogt, eindelyk een klein zwart aapje in het midden in een kastje zag zitten, en zich niet onthouden kon, tot groote ergernis der aanbidders, uit te roepen: O! wat een prachtig paleis voor zulk een poetfterlyken bewoonerl Men vindt van Alexander den grooten aangete* kend, dat hy op zynen Indifchen tocht wapenrustin. gen, veel grooter dan iemant zyner foldaaten draagen kon , maaken en die beeraaven dmi nn a„* wanneer die naderhand gevonden werden, men den. ken zoude, dat hy een heir van reuzen geboden had. Deeze verwaantheid van Alexander was, gelyk die der meeste menfehen, geheel verkeerd, en wÉwenttut nadeelig voor zynen roem. Alexander aan 't hoofd van een heir reuzen, menfehen van gewoone grootte overwinnende, was wel een vreemd verfchynzel geweest, maar by had eenen zeer gemeenen geest kunnen hebben, daar hy met dertig doizend mannen, niet grooter of fterker dan de Perfen sn Indiaanen, eenige honderd duizenden van die volken overwinnende, een zeer groot Veldheer moet geweest zyn, en buitengemeene gaaven van geest bezeten hebben! Maar zo gaat het, even gelyk de gierigheid,, bedriegt zich de roemzugt dikwils» Doch indien na hes verloopen van eenige eeuwenen het veranderen rit¬ zeden en deï titels, het Nageilacht, in- plaste van de wapenrustingen van Alexanders fold3aten, de koopbrieven , buwlyksvoorwaarden en andere aktens van onze eeuw vindt, zal men uit bet gedutwige eompa* neren van Wel Edelens, Edele Geboerens.% Hoog Wel Ga*  verzw.br. vet-br. vet-gezw. vetm. w^m enz ligtlyk opmaaken, dat wy allen EdellieS ïe veïs ïyn, ??n zy de Oudheidkundigen van ïe tyden zullen hebben weeten te ontdekken, da n-n uie de titels der menfcben van onze eeuw niet Somen tot de waardigheden en karakters der menfrhen befluiten moet, even gelyk wy nu u.t de ondervinding weeten, dat de titel van Eerzaame Dochter, SwXof Wel Eerwaarde Heer, niet altyd een Sf iffan de eerzaamheid, geleerdheid of eerwaardigheid der perfoonen, welken dien titel draa- ^vrrn w.T OGF, zie RHUS. _ VERWONDERINGS-KRUID, zie VILT KRUID * VERZWOOREN BREUK in het latyn Hernia ruDturata. * Beklemde meuken, ae zumc we.».* a foos buiten zyn, en eenige beleediging ondergaan, vervallen fomwylen in verzweering, en maaken als dan een gezwel, waar in men eerst de kenmerken van ontfteeking , en naderhand die der verëttering, op eene meer of min blykbaare wyze, waarneemt, in de laatfte omftandigheid inzonderheid is het, dat men aan dezelve den naam geeft van Verzwoeren Breuk. Netbreuken zyn voor deeze ontaarting meer vatbaar dan Darm- of Blaasbreuken. De reden hier van moet gezogt worden, gedeeltelyk in het maakzel van St Vltes; gedeeltelykin zekere toevallige verhardingen, welken in deszelvs uitgeweeken gedeelte dik. E ESePvoaoSrafgLPnclé ontfteeking der uitgeweeken d-elsn, bekend uit derzelver gewoone verfchynzelen, en vooral het gevoel eener meer en meer toeneemende vogtgolving, zyn de voornaame kenmer. ken deezer Breuken. Haare behandeling verfchilt niet van die der «tersezwellen in het algemeen, dan voor zo veel betreft zekere omzichtigheden omtrent de aangedaane deefen welke inzonderheid eisfchen zeer zagte balfemachtige en bederfweerende hulpmiddelen. Een ruim sebruik van den koortsbast, en eene voedende eetreëel, zyn ter bepaaling der verëttering, ter beteu„eiinèder byzynde fluipkoortfen, en ter onderfteuring der in dit geval altoos zeer verzwakte leevenskrachten van eene volftrekte noodzaaklykheid. VET-BREUK in het latyn Liparocele, beftaat in eene bovenmaatige vergrooting van een gedeelte des Balsaks, of van deszelvs gantfche uitgeftrektheid, door eene al te overvloedige nederzetting van olie in het celwyze weefzel. . , Deszelvs kenmerken zyn gelyk aan die der vetgezwellen in 't algemeen, en kunnen uit de befchry ving van deezen ontleend worden. VET-GEZWEL in het latyn Lipoma, is eene bepaalde oplooping van welgefteld vet, in de vakjes van het Celwyze Vlies; kenbaar uit eene zagte, onnvnlvke, niet miskleurige, en fomwylen eenigzints ongelyke zwelling, die van een byna onmerkbaar beginzel, langzaamerhand tot eene zeer verfchillende en onbepaalbaare grootte aanwascht. -—- Dit Gezwel erkent geenerleije geneeswyze, dan de wegnee- ""vETMUUR in het latyn Sagina, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Tetrandria of Viirmannige Kruiden gerangfchikt. De K.en- vetmuur. 6j8?. merken zyn , een vierbladige Ke'.k en vier Bioem. blaadjes, waar op een Zaadhuisje volgt, dat vierkleppig is met eene holligheid en vier Zaadjes. ——«■ Het bevat vier foorten, waar van twee Europifche, twee TJitheemfche. • I. Leggend Vetmuur. Sagina procumbens. Velmuur , met leggende Takjes. Sagina Ramis procumbentibus. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 176. p. 131- Feg.XlH p. 141. Fl.Lapp Suec. Roy. Lugdb 452. Gouan. Monjp. 77. Kram. Auftr. 35. Jacq. Vindob. 26. Sagina Fol. fubulatis. Ger, Prov. aoz. Sagina Scapis R Ramis unifioris. Guett. Stamp. 2. p. 277. Alfine muscofo Flore repens. Dill. Giesf. 81. Alfine pufilla Graminea Flore tetrapetalo. Seq. Veron. 421. T. 5. fi 3. Alfine minima Flore fugaci. Raj. Suppl. 501. Tourkf. Inft. 241- Tournf. Paris. 381. Alfine tetrapetala Fol. angufitts Rc. Hall; Helv. 390. /3. Saxifiraga Graminea pufilla, Fol. brevionbus crasfioribus £f fucculentis. Raj. Angl. IIL p. 345Aed. Spec. II p. 23. T. S.f.2. By de meesten is deeze voor een foort van Muur gehouden geweest, en aUerkleinfte Muur, met een verganglyke Bloem, door Ray geheeten. Anderen noemden ze Gras- of Mosachtig Muur, en dien naam. mogt zy met reden voeren, dewyl zy veel op beftraate paden aan oude muuren en tusfchen de fteenen der ftraaten, in de fteden door ons geheele land voorkomt vertoonende zich dan als grasachtig Mos. Elders 'vindt men ze ook op dorre velden, hsijen en gebergten, onder't Mos. Dit hadt in de zuidelyke deelen van Frankryk plaats. In Lapland vondt LmKffius haar op de bergen, niet in de wildernisfen. In Switzerland is niets gemeener op de bedjes in de tuinen, in bloempotten en op ongeroerde gronden, zo de Heer Haller aanmerkt. Zyn Ed. betrekt daar toe, behalven het Allerkleinjte Muur, met een verganklyke Bloem, ook twee anderen van Tournefort , die tot de volgende veeleer fchynen te behooren. De eerfte is, door dien Autheur, in zyn befchryving van de Planten omftreeks Parys, omftandig voorgefteld. Aan dunne groene Rankjes, die zich over den grond tot twee of drie duimen ver uitfpreiden, komen uit ieder Knietje twee korte elsvormige Blaadjes voort. Ook heeft dit Kruidje om laag dergelyke Blaadjes. De Bloemfteeltjes, aan t end en uit de Oxels fpruitende, draagen ieder een groen vierbladig Kelkje, waar in vier witte Bloemblaadjes die kt-einer en zeer verganglyk zyn. De Heer Tacquin merkt aan, dat dit Plantje, in t wilde of ,n de bosfehen groeijende, geen Bloemblaadjes heeft. Hv zegt, dat het zelve fomtyds een vyfbladige Kelk, vvf Styltjes en een vyfkleppig Zaadhuisje heeft, doch altoos vier Meeldraadjes. Aangekweekt zynde, voegt zyn Ed. 'er by, blyft het over. 2 Bloembladerloos Vetmuur. Sagina apetala. Vetmuur,' met' byna rechtopftaande ruigachtige Stengetjes en overhoekfe Bloemen zonder Blaadjes. Sagina Caule ereEtiusculo pubescente, Floribus alternis apetalu. Linn. Veg XIII Mant. 559- Sagina Caule erettis, radice annua, Flor. apetalis. Ard. Sp. II. P- 22. T. 8. fi 1. Dit Kruidje, in Italiën groeijende, volgens den Heer Arduinus, en door hem afgebeeld, is'er thands, als een byzondere ïoort, aout mu»». "is-ynHet zoude een jaarlyks Gewas zyn. 3. OpftaandVetmuur. Sagina eretla. Vetmuur, metop.   yiJESHEID. •VIESHE1B'. is, "i géén zy uit welleevendbeid genoodzaakt is teontveinzen, met voor te wenden dat ze wat onpasfelyk is en zedert eenigen tyd haar maag ontfteld voelt. Eindelyk wordt het nagerechc opgedist, Karsfen durft ze wel eeten, als ze dezelven met eigen handen gefchilt heeft, maar Aardbeziën en Framboozan, hoe zeer ook derzelver geur haaren fmaak uitlokt, heeft ze 't hart niet in haar mond te fteeken, om dat ze dikwils van binnen door een wormpje uitgeknaagt wbrden, Perfiken, en Abrikoozen zyn aan de zelvde onzuiverheid onderhevig en van Aalbeziën moet noodwendig de walg haar fteeken, want hoe zorgvuldig men dat fruit wascht, kan 'er altyd, naar haare gedachten, nog eenig fpinrag aan vast kleeven, en in diervoegen maakt zy dat een ieder haar wegens haare malle Vie. zigheid fchuuwd, baat, en befpot. Ik heb haar eens gezien fchielyk, en meteen vervaarlyke gil de vork neerfmyten, om dat ze een pieterfely blaadje, op eene zekere wyze by geval in een gekronkeld voor een fpinnetje aanzag. Hoewel het zelve voor haar ontvouwd wierdt, en aldus haar dwaaling noodwendig moest verdwynen, was nogthands haar verbeelding dermaate getroffen, dat ze dien ganfehen midda», noch van de verdachte fpyze, noch van eenige andere, het minfte brokje kon in zwelgen, Hoe verfchillend van deeze ondraagelyke grilligheid is de leevenswyze van den mannelyken Geer.keur. Hy heeft zich van kindsbeen gewend aan alle foorten van fpys, en zyn fmaak is in het minfte niet gekluisterd aan lekkernyen. Hy kan niet dulden, dat iets eetbaars weggeworpen wordt, en om dat de anderen keurig zyn, vindt hy goed hunne Viesheid voor te komen, met zelvs te eeten 't geen 'er 't onfmaakelykst uitziet. De eerfte fneeds van brood en vleesch neemt hy doorgaans, zonder 't gevoel van den minften afkeer, voor zyn deel. Is 'er iets op zyn tafel, dat een ander van de hand wyst, hy zal het fmaakelyk opknappen, om het voor bederf te hnnrsoron -ure¬ neer hy te gast genoodigt is, en ziet dat de keurlykfte en kostbaarfte gerechten mooglyk rond kunnen gaan, zal hy 'er, hoe ook aangeport, de hand niet aan flaan, en zich met de gemeende fchotels behelpen. Hy kluifd de hoofden van de vis, en de ftaarten van den haaring met de zelvde graagte, als de anderede lekkerfte beetjes fmullen. Das maakt hy zich by alle de Disgenooten bemind, ieder pryst zyne infchikkendheid, vergenoegzaamheid, en rondborftige goedhartigheid. Zekerlyk, indien men zich van de Viesheid wil laaten overheeren, is 'er niets dat men gerust gebruiken kan; zag men hoe alles, voornamentlyk in der Grooten huizen, wordt toebereid, hoe brood, boter, kaas, wyn, bier, gemaakt worden, en door hoe veele morfige handen de meeste dingen pasfeeren, eer ze met eene toelachgenden fchyn van de keurigfte zindelykheid op de beste tafels komen, vieze lieden zouden eer van honger moeten fterven, dan volftrekt zuiver voedzel te kunnen vinden. Daar in tegendeel rustige menfehen, vinden ze iets onzuivers in fpys of drank, het'er koeltjes uicneernen, en 't overige zonder de minfte walging gebruiken , en aldus gerust en vrolyk door eeten, zonder door malle grillen hun an. petyt en fmaak te ftooren. Menigmaal heb ik met vermaak overwoeien 't ee. drag van den Sweedfchen Koning Kakel den XII wanneer hy zich in Moskovien bevondt, by gebrek yantpevoer, bykans geheel beroofd, met zyn gantsch leger, van leevensmiddden, en een uitgehongerd foldaat hem een ftuk zwart en befchimmeld brooddorst aanbieden, dac van haver en garst gebakken 'e eenigfte voedzel van zo een groote menigte, en dat nog fchaars, verfchafte. De Vorst nam het zelve zonder beweeging aan, en na het gansch opgeknab. beid te hebben, vergenoegde hy zich met op eene koele wyze te zeggen, het is niet goed, snaar 't kan ge. geeten worden. ' Indien zo een machtig Koning van jongs op geleerd heeft van den overvloed in welke hy gebooren was, zich met te bedienen, en zich met zwart uitgedroogd brood zonder den minften afkeer heeft kunnen behelpen, is het immers onwederfpreekelyk, dat, wanneer S'" tbyKydS by lt ' een zeker 'flaS va" viesheid kan worden te boven gekomen. Onze tong en gehemelte zyn in de meeste opzichten van de zelvde natuur, a's u»s vau auucicu. ue lartaaren vinden het vleesch op zyn best, als 'er een fmaakje aan is, en dat van paarden.tusfchen den rug van hunne rosfen en den zadel gemeukt, verfchaft hun de fmaakelykfte fpys. Konden, katten, en muizen, gaan by andere volken voor lekkernyen door. Ik wil niet zeggen , dat men hun hier in behoorde na te volgen. Geenzints; zo lang de Goddelyke langmoedfghcidons overvloed van fpys aanbiedt, moeten wy verkiezen 't geen waar aan onze opvoeding ons gewend heeft. Doch ft is voorzichtig zich van kindsbeen aan met de geringfte, en zelvs met ongewoone kost eenigzints te leeren behelpen, om dat men niet weet in wat toeftand men zich feeniger tyd kan bevinden, en het te laat is zich zulks te gewennen, wanneer de nood hec reeds vereischt. Heeft de eerzucht Koning Karel b'ootgefteid aan 't nuttigen van bykans oneetbaar brood, niemant weet of hy tot het zelvde om de be." lydenis van den Godsdienst niet zal gedwongen worden, en by gebrek van noodige hardvogtigheid niet in gevaar komen van zyn dierbaar geloof te verzaaken ! Al was het fchoon niet om de belydenis van onzen onwaardeerlyken Godsdienst, het is onwederfpreekelyk dat zwaare, en langduurige belegeringen of een felle hongersnood ons driegen kan de ongewoonfte, en zelvs de onreinfte voorwerpen voor fyys te gebruiken, en dat in zulke naare gevallen, die geenen, dewelken zich 't minst aan lekkernyen en Viesheid verflaafd hebben , in ftaat zullen zyn het langst uit te houden. _ Niets is heiizaamer, dan onze lighaamen van der j eugd af eene manlyke hardigheid by te zetten en in ftaat te ftellen, om zich naar de moeijelykfte geval, len, zonder groote aandoening te fchikken, de geringfte fpyzen door oeffening des lighaams, en ver* meerdering van honger fmaakelyk heid by te zetten en 't noodig voedzel onafhankelyk van de kunst van ervaare koks te maaken. Hier door zullen de wisselvalligheden der wereltfche zaaken, de tegenfpoe. den, de ellenden, en de armoede die ons zo wel als andera kunnen overkomen , zo weinig kracht op ons hebben, en ons zo weinig fmart veroirzaaken, als of wy  VIEUSSEUXIA. wy in den laagften ftaat gebooren, naauwlyks een denkbeeld hadden van weelde en ongemak. VIEUSSEUXIA is de naam van een Kruid-Geflacht, onder de Klasfe der Driemannige Lelie- of Bolplanten gerangfchikt, en dus door Doktor de la Roche benoemd, ter eere van zyn Geneeffchen Medeburger, den Heer Vieusseux, een uitmuntend Kruidkenner', zynen goeden vriend. Het komt, zegt zyn Ed. in geftalte de Irisfen naast by, doch verfchilt 'er'van doordien de Meeldraadjes tot een cylinder veréénigd zyn, de Bloemblaadjes meer verfchillende en naauwlyks met de nagels famengegroeid. — Drie foorten» altemaal Kaapfche, zyn door zyn Ed» daar van opgegeeven, naamelyk. Xt Spiraale Vieusfeuxia; Vieusfeuxia fpiralis. Vieusfeuxia, met één Wortelblad, van langte als de Stengel. Vieusfeuxia Folio Radicali unico, Caulis longitudina. Roch. Dhfp. jl, T. 5. Burm. Prodr. 2. _ De Wortel van deeze is een rolrond Bolletje, met sefoitfte fcheedachtige Omwindzels bekleed en kranswyze begroeid met Afaetzels of jonge Bolletjes. De Stengel, onder uit den Wortel voortkomende, een voet lang, is regt rond, glad, in leedjes verdeeld. Behalven het gezegde Wortelblad, komen aan de leden der Steng geftrekte Scheedeblaadjes. Op 't end groeijen gefteelde geelachtige Bloemen, met donkefer Nagels en met paarfche Stipjes getygerd. leder Bloem heeft een tweekleppige Scheede. Zy beftaat uit drie grootere buiten-Blaadjes, welke zich rondachtig uitbreiden,- en drie binnen-Blaadjes, van langte als derzelver Nagels, gefleufd wigvormig, aan den tip driedeelig met de middelfte Slip langer en fpiraal «edraaid. De drie Meeldraadjes maaken een hollen «ylinder, waar binnen de Styl is beflooten, die drie Stempels heeft, met bladerachtige, in tweeën gedeelde Slippen; waar tusfchen zich de lange Meelknopjes inlaaten. Het Vrugtbeginzel of Zaadhuisje is langwerpig, driehokkig, driekleppig. 2 Gebaarde Vieusfeuxia, Vieusfeuxia anflata. Vieusfeuxia met één Worteiblad, dat tweemaal zo lang is als de'stengel. Vieusfeuxia Kolk Radicali unico, Caule duplo Iongiore. Roch. Disf. p. 33- «urm. Prodr. 2. Deeze aan zyn Ed. door den beroemden Hoog. ieeraar D. van Royen medegedeeld, was grooter, ■naamelyk de Steng by de twee voeten hoog hebben,de en het Wortelblad van langte als gemeld is, grasachtig, geftreept, gekield; terwyi by ieder Leedje de Stengel naauw omvattende Scheedebladen heeft, «nenigvuidiger aan den top,- die twee Bloemen uitgeeven. Deeze, tweemaal zo groot als in de voorgaande foort en zeer wit, hadden aan 't begin der Nagelen, die paarsch en met een dikke wolligheid nebaard waren, een dubbelen Kring, van binnen feel van buiten paarschachtig geftippeld. De binnenfte Bloemblaadjes hadden de middelfte tippen hier niet fpiraal, maar regt. Voorts waren de deelen der Vrugtmaaking eveneens. 3. Verdvrynende Vieusfeuxia. Vieusfeuxia fugax. VIeusfeuxia, met een enkel Blad,dat de Stengel fcheedswyzc ir fluit en zeer lang is. Vieusfeuxia Folio fingulari Scapimvrsginante longisfmo* Roch;. Disf.p 33. Burm. Prodr. s Iris imbevbis Caule wMltifioro Rc. Hazen Catal'. Arb. 'ff'Plant. Rc p> 6 7» Deeze, door den B0023- en Bloemkweeker va» VILTKRUID, 63P1 Hazen, in de optelling der Planten van zyn Tuin, in plaat gebracht, heeft een platachtig famengedruk. ten Bol boven den Moederbol groeijende. De Stengel is rond, maar vier of vyf duimen lang en opgerecht, met één Scheedeblad bekleed, dat driemaal zo lang is, liniaal en flap. Uit dit Blad komt een takkig Bloemftengetje voort, met geele Blommetjes, in drie uuren verdwynende} waar van verfeheidene achter elkander uit ieder verdeeling ontluiken. De Bloempjes, elk in een tweekleppig Scheedje gevat, zyn zesbladig, met de drie buitenfte Blaadjes eyrond en neergeboogen, de drie binnenften ftomp lancetvormig uitgebreid; allen met een vliezigen rand verbreed aan de Nagels, in welke een gebaarde overlangfe Streep het Honigbakje maakt. De Meeldraadjes, onder ook famengegroeid, hebben langwerpige Meelknopjes. De Styl heeft den Stempel insgelyks in drie opftaande Blaadjes verdeeld, die aan de tip gegaffeld en omgeboogen zyn. Het Zaadhuisje komt met dat der anderen overéén. VILTKRUID in 't latyn Phltmis, fa de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Didynamia of Tweemachtige Kruiden gerangfchikt. ■ De Kenmerken zyn, een hoskigen Kelk; de Bovenlip legt als op de onderfte neer, zynde famengedrukt en met pluis begroeid. Bovendien hebben de meeste foorten wollige Bladen; weshalven veele Autheuren dezelve, hoe zeer ook in Bloem- en Vrugtmaaking verfchillende, tot het V/ollekruid betrokken hebben. —• *t Getal der foor ten, meest Europifche, is dertien, als volgt. U Heefierig Viltkruid. Phlomis fruticofa. Viltkruid, met rondachtige wollige gekartelde Bladen, de Omwindzels lancetvormig, de Steng heefierig. Phlomis Foliis fubrotundis tomentofis crenatis Rc. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 723- P- 397- Veg. XIII. p. 450. Hort. Cliff. 315. Roy. Lugdbat- 318. AT. u Verbafcum latis Salvlcs foliis. C. Bauh. Pin. 240. Verbafcum fylvefire alterum. Dod. Pempt. 146. Phlomis Cret. Frut. Folio fubro' tundo, Fl. luteo. Tournf. Qir. 10. Phlomis latifolia Capitata , lutea grandifiora. Dill. Elth, 316. T. 287. ƒ. 306. Een zeer fraai Bloemgewas maakt deeze, die afkomftig is van drooge fteenige heuvelen in Spanjen en Italiën. Zy groeit heefterachtig, anderhalf voet hoog, geevende Takken uit, die zeer yl bezet zyn met hartvormige breeder of fmaller Bladen, hebbende doorgaans maar twee, zelden drie kransjes of kroontjes van Bloemen, die kleiner of grooter, geel of goudkleurig zyn. Zo wel de Stengen als de Bladen zyn met een dichte wolligheid, als Vilt, begroeid, 't welk de benaaming billykt. Men wil dat dit het Phlomos zy van Diosgorides, hebbende den naam daar van, dat men de wolligheid der Bladen tot pitten van lampen bezigde. 2. Paarsch Viltkruid. Phlomis purpurecf. Viltkruid, met liniaale ftompe Omwindzels, korter dan de Kei. ken; de Bladen langwerpig hartvormig en wollig; de Steng heefterachtig. Phlomis Involucris linearibus obtw fis Re. Mill. Dibl. T. 202. Verbafcum fubrotunda Salvice folio, C. Bauh. Pin. 24a Salvice fruticofo Cifti folio< haud incanoi Pluk. Alm. 329. T. 57. ƒ. 6. Phlomis frut. Lufitanica Tousnp. Infi. 178. De Steng van deeze ? die wezentlyk van de voorgaan-  6\T92 VILTKRUID. gaande verfchilt, is ook wel eenigzints heefierig en wollig, doch doorgaans zwak en de Bladen zyn fpits hartvormig, de onderften zeer lang gefteeld: de Bloemen paarsch. Zy groeit natuurlyk in Portuzal en Italiën ö 3- Levantsch Viltkruid. Phlomis Nisfolii. Viltkruid met de Wortelbladen pylswys' hartvormig, weder' zyds wollig ruig. Phlomis Fol. Rad. Cord. Sagitt. Rc. Mill. DiB. T. 204. Phlomis Oriënt. Fol. Auricul. in. canis, fl. luteo. Niss. Gouan. Monfp. 285. Deeze Levantfclur, door Nis sol ros voorgefteld, heeft de Kransjes zonder eenige Omwindzels. Zy fchiet eens mans langte hoog. 4. Saliebladig Viltkruid. Phlomis Lychnitis. Viltkruid, met lancetvormige wollige Bladen, by de Bloemen eyrond, en gewolde borftelige Omwindzels. Phlomis Foliis lanceolatis tomentofis Rc. Mill. D'tl T 201 Phlomis Foliis ligulatis Rc. Sauv. Monfip. 143'. Gouan. Monjp. 286. Gm Prov. 264. Verbascum angufiis Salvlce foliis. G. Bauh. Pin. 240. Verbascum fylv. Fol. Salvice temifolue. Lob, Ic. 558. Stcechas prcelongo R angufio fo • lio. Barr. Ic. 132L Phlomis Lychnitis. Clus. Hifp Ic P- 379- Verbascum fylvefire. Dod. Pempt. 146. fi. Phlomis Salvifolia lutea Qc. Dill. Elth. utf. f. 307. In de zuidelyke deelen van Europa is de groeiplaats van deeze, die Phlomis Lychnitis van Clusius genoemd wordt, en door hem onder de zeldzaamfte Planten van Spanjen is afgebeeld. Lobels afbeelding is van hem ont eend, zo wel als die van Dodonjeus. Het Loof gelykt zeer naar dat van Salie, doch is fmaller en zo dicht met urnllioh/»irI har,.n~;i j_. _ — Kwgiuciu, uai men er ook lamppitten van maakte. Hier van heeft het Kruid zyn gnekfchen naam Lychnitis, en wordt deswegen ook van de Spaan fchen Candilera geheeten. Het groeit volgens Gouann , een elle hoog en heeft vry meer kransjes dan de eerfte foort, welke met eyronde ongedeelde Bladen, als blikjes, gefcboord Zyn. Die van Dillenius fchynt eene verfcheidenheid van de een of andere uit te maaken. 5- Geflipperd Viltkruid. Phlomis laciniata. Viltkruid met de Bladen overhoeks gevind; de Blaadjes gefnipl perd; de Kelken gewold. Phlomis Foliis alternatim pL mus pc. Phlomis Or. Foliis laciniatis. Tournf Cor 10. Rov. Lugdb. 318. IV. 4. 6. Driedeelig Viltkruid. Phlomisfamia. Viltkruid. met eyronde Bladen, die van onderen wollig zyn; da Omwindzels elsvormig geftrekt driedeelig. Phlomis Folmovatis fubtus tomentofis, Rc. Phlomis Invol Radiis *lr J *>u ^orl-TCliff- 315- Ror. Lugdb. 318. /V. 3. Phlomis Samta Herbacea Folio Lunarice. Tournf. Lor. 10. 7. Stekelig Viltkruid. Phlomis Herba venti. Viltkruid met ftekelige borftelige Omwindzels; de Bladen lang! werpig eyrond en ruuw; de Steng kruidig. Phlomis Involucris Setaceis hifpidis Rc. Linn. Hort. Upf. i7I f' 2IS< £0Y' LuBdba*- 3i8. N. 2. Gouan. Monfip. 28Ö. Ger. Prov. 264. Marub. nigr. longifiolium. C Bauh Pm 230. Herba Venti Monfpelienfium. J. Bauh. Hist'. III. App. p. 854. Herba Venti. Lob. Ic. 532. 8. Knobbelig Viltkruid. Phlomis tuberofia. Viltkruid met eisvormig ftekelige Omwindzels; de Bladen hartvorm, g ruuw; de Steng kruidig. Phlomis Involucris hifipidis Subulatis Rc. Phlomis Fol. Cordifiormibus Rc AU. Goett. 211. T. 12. phlomis Urtkce folio glabra. VILTKRUID. Amm. Ruth. 40, 39. Gal. maxima Fol. Hormini. Buxb. Cent. I. p. 4. T. 6. Van deeze ./ier, door haare bepaalingen genoegzaam onderfcheiden, is de groeiplaats der eerfte in de Levant, der tweede opSamos, der derde in Perfiën, lartariênen de zuidelyke d.-elen van Europa, der vierd.e °P de ve'den vaB Siberiën. Die, weike Herba Ven. ti■ of IVmkelkruidvan Montpellier genoemd wordi, groeit aldaar twee voeren hoog, hebbende ftyve ruuwe getande Bladen en blaauwachtig paarfche Bloemen. De vierde heeft eens mans langte en is aan de Wortels met Knobbels gelyk Aardappelen begroeid. De Kelten zyn ftekelig getand, zo we! als de Bovenlip der Bloemen. In Artbiën vondt Forskaöhl een Viltkruid met witte Bloemen, dat de Omwindzels palmswys* draadachtig hadr, de Bladen eyrond zaagtandig. 9. Ceylonsch Viltkruid. Phlomis Zeilanica. Viltkruid. met lancetv0rm:ge eenigermaate zaagtandige Bladen , end-Hoofdjes en agttandige Kelken. Phlomis Foliis lan¬ ceolatis fuÜerratis Rc. 1.*■„;„•;, r.fr.. '. raus ebtufiusculis. Linn. Fl. Zeyl. 227. Cardiacafi. Leen. Hysfiopi hirfiutis foliis Rc. Pluk. Alm. 81. T. 118. ƒ. 4. Cimopodium Hysfiopi latiorlbus foliis Maderasp. Pluk. Phyt. F iö4. fi. 2. out. T. 163. fi. 6, aut- T. 80. fi. 7. Herba Admirationis. Rumph. Amb. VI. p. 39. T. 16. fi. 1. fi. Ltonurus Indicus. Linn. Spec. Plant. 817.' Op veele plaatzen in Oostindiën groeit deeze foort; die in verfcheide afbeeldingen door Plukenet fchynt vertoont te zyn. Wiet alleen aan *c end der Stengen, maar ook IaaSer, heefc het zyne Bloemkransjes, dia weinig naar Hoofdjes gelyken. Dit blykt inzonderheid uit de figuur van het Verwonderings-Kruid bv» JtuMPHius, misfchien wegens eenige byzondere ei. genfehap dus genaamd. Immers het heeft een zeer fcherp doordringend bicter Sap, zegt hy, dat men met water mengt, en dan, by 't aankomen van de koorts den patiënt in de oogen druipt, die deszelvs bitterheid m de mond gewaar wordt. Dus zou het door in 'c hoofd te dringen, een middel tegen da koorts zyn, dat inderdaad meer te verwonderen dan te gelooven is. Het groeit ter hoogte van twee voeten, met een kruidde vierhoekige Steng, in verfcheide Takken verdeeld, waar aan lancetvormige, zeer lange gepaarde Bladen, die op de kanten fomtyds hier en daar getand en ook wel een weinig wollig zyn. De Krans, jes zyn gefchoord door elsvormige puntjes. De Kelk heeft zeven of agt kleine Tandjes, waar van het bo. venfte langst. De Bloem is wie, mee de Bovenlit. ruig, zeer kort, gewelfd, fluitende op de Onderlip welke groot is en uitgebreid met twee zydelingfe infnyd.ngen; hec middelftuk breed, eenigermaate ge. plooid De Meelknopjes zyn zwart, famengedrukt, geknot. Van de Stempels zit de eene, die ifomp is, enVfpnitsan den Styl; de andere, laager, is elsvormig IQ. Oostindisch Viltkruid. Phlomis Indica. Viltkruid met liniaale Omwindzels, éénlippige fcheeve Kelken en eyronde gehaairde Bladen. Phlomis Involucris linoaribus Calycibus unilabiatis obliquls, Foliis lanceolato-ovu Us puofis. Burm. Fl. Ind. p. 128. Behalven deeze byzonderheden, die tot genoegzasme enderfcheiding ftrekken , heeft ook deeze foort de Bovenlip van de Bloera groot en de Onderlip klein: zo  VILTKRUID. VINGEREN. ö39s daar van, wederom, door een heefterige Steng te hebben en kleine ftompe Bladen, naar die van Melisfe ge;ykende. De Bloemen komen, in kleur, byna met die der voorgaande overéén. De afkomst is ook van de Kaap der Goede Hoope. VINGEREN in het latyn Digiti, eindigen de hand en het bovenfte uiteinde daar van, van's menfehen lighaam. Zy zyn vyf in getal. De naamen, waar mede men ze afzonderlyk benoemd, zyn zeer bekend. De eerfte wordt geheeten de Duim, in 't latyn poliex, afkomftig van pollendo, om dat hy meer krachts dan de anderen heeft, en men zonder hem byna niets met de hand kan doen. De tweede heet de roijjer/ of toij.6*binsjcr {Index), om dat hy die gene is, waar van wy ons bedienen om iets aan te wyzen of aan te toonen. De derde, die de langde van allen is, word.t genoemd de gitiOte %>iuQtt {Digitus magnus): [men geeft hem ook den naam van ^chaambhirjcr {Digitus puden • dus), om dac hy die gene is, waar van ae Vroedkundigen zich het meeste bedienen, om in de zwangerheid den ftaat van den mond der Baarmoeder ce onderzoeken, even gelyk hy ook (om andere reden) den naam van StarjuiiVgcr {Digitus anularis). De vierde, welken men doorgaans mee ringen van allerhande metaalen of edele gefteenten verfiert, is bekend onder den naam van Smrjbmgci' {Digitus annularis), en de vyfde onder dien van OoJbillflcr {Digitus auricularis), uit aanmerking van zyne geringe dikte, welke maakt, dat men hem in het oor kan fteeken, (om het vuil, of iet anders, daar uit te haaien). Ieder van hun beftaat uit drie beenderen of drie IcÖCll {Phalanges), uitgenomen den eerften, die 'er flegts twee heeft. Deeze vingerleden worden onderfcheiden door de naamen van eerfte, tweede en derde. Van de eer/Ie Vingerleden. Zy hebben eene langwerpige gedaante, en vertoo» nen een bovenfte uiteinde, dat vry dik is en uitgehold met eene ondiepe gelédingsholte, bedekt met kraakbeen, welks randen bezet zyn met oneffenheden, tot vasthegting van banden; een middenfte gedeelte, of lighaam, met twee platte oppervlakten, eene buitenfte bolle en eene binnenfte holle, gefebeiden door zeer uitfpringende zydelingfche hoeken; en een onderfte uiteinde, eindigende met eene katrol, welkers bolle gedeelte zich naar het binnenfte van de hand begeeft en ter zyden van welke vry verheven en knobbelige bultjes befpeurd worden. Fan de tweede Vingerledem Zy gelyken veel naar de eerften: egter zyn zy klei-' ner, en hun bovenfte uiteinde is behoorlyk uitgehold, om zich met de katrol tegelédigen, waar mede het voorgaande eindigt. Van de derde Vingerleden. Deeze zyn nog kleiner. Hunne gedaante gelykt naar die eener platte pyramide, of fpitfe gedenknaalde, eindigende op haar kruin met eene ftompe en afgeronde punt. Het voetftuk deezer vingerleden is, even als het bovenfte uiteinde der tweeden, uitgehold, ten einde zich te kunnen gelédigen met de D d d ka; zo dat ik niet kan zien, hoe dezelve te veel naar de voorgaande gelyke. Zy groeit ook in Oostindiën. 11. Kattekruidig Viltkruid. Phlomis Nepetcefolia. Vilt' kruid, met fpits hartvormige zaagtandige, eenigermaatige wollige Bladen, zeventandige gebaarde Kelken, de bovenfte Tand grootst, en een kruidige Steng. Phlomis Foliis cordatis acutis ferratis fubtomentofis Rc. Cardiaca Americana annua, Nepetce folio Rc. Herm. Lugb. 115. T. 117. Een jaarlyks Gewas maakt deeze foort uit, die te Surinamen fchynt te groeijen, zynde door Hermannus, onder den naam van Amerikaansch Hartgefpan, met Kattekruid-Bladen en korte pluizige donkerroode Bloemen, afgebeeld. De Bladen zyn in deeze, gelyk in de voorige groen, en zy heefc ook twee draa. dige Stempels. 12. Leeuwejlaart Viltkruid. PhlomisLeonwus. Viltkruid, mee lancecvormige zaagtandige Bladen, tienhoekige Kelken met tien flappe Tandjes en een heefterige Steng. Phlomis Foliis lanceolatis ferratis fcpe. Linn. Hort. Cliff. 312. Roy. Lugdb. 312. JV. 1 Sideritis Africana, Flore aureo oblongo. Barth. Haf 11, II. p. 57. Fig. Leonurus Cap B.Spei. Breyn. Ceni.\ii. T 86. Seb. Muf. I. p. 22. T. 14. ƒ. r. Stachys Afr. frutescens angufiifoHa, Flore longisfimo phosniceo, Leonwus ditHa. Moris. Hist. III. p 383. S. ir. F. ip. / 17. Deeze zeer bekende en niet minder aanzienlyke Kaapfe Bloemplant, geeft men gemeenlyk den naam van Leonurus, dat is Leeuweftaart. Men vindt een Bloemtakje daar van by Seba natuurlyk afgebeeld en door Breyn, bovendien, zeer omftandig befchree ven. 'c SchynC dat die naam afkomftig zy van de fi guurder Bloemen, wier Bovenlip, door haare ruigte tevens, eenigermaate de Staart van een Leeuw affchetst ; maar de uitermaate fchoone goudkleurig bloedroode gloed doet dezelven 't allermeest affteeken. Hec Loof is, eenigermaate, door Bartholinus in Plaat vertoont. In geftalte zweemt zy naar het Yzerkruid, de Doove Netelen en Malrove tevens, hebbende een Steng van een elle hoog, die wollig is en grys, met derge. lyke Bladen, welke om laag effenrandig, hooger zaagswyze getand zyn, gepaard, geevende uit haaren fchoot dikke kransjes van Kelken, door elsvormige puntjes gefchoord, ieder een Bloem bevattende van gezegde kleur en fchoonheid. 't Gewas, dat men hier in winterhuizen houdt, is altyd groen en bloeit tweemaal 's jaars, in 't voorjaar en de herfst. Aan de Kaap is het een algemeen fieraad der Heyvelden. Het is bitter van fmaak en heefc een zwaaren kruiderigen reuk, die lang by blyfe in 'c gedroogde Kruid. 13. Leeuwen-Oor Viltkruid. Phlomis Leonotis. Viltkruid, mee eyronde ftompe eenigermaate wollige gekartelde Bladen, zeventandige gebaarde Kelken en een heefterige Steng. Phlomis Foliis ovatis obtufis fubtomentofis crenatis &c. Leonurus minor Cap. Bonce Spei. Boerh, Lugdb. I. p. 180. Mill. DiS. T. 162. f. 2. Stachys Afr. frutescens, Melisfce foliis. Moris. Hist. III. p. 383. In geftalte gelykt deeze naar de voorgaande zeer, maar de figuur der Bladen verfchilt en zy zyn wolliger, de Bloemen wat korter; de hoogte minder. Door de gebaarde Kelken komt zy meer overéén met het Kattekruidige, voor befchreeven: verfchillende XVI. Deel.  «394 VINGERHOEDS-KRUID. VINGERHOEDS-KRUID. katrolfcbyf, waar mede zy van onderen eindigen. Van de Duimsleden. Het eerfte is korter dan de eerfte leden der andere "Fingeren; doch het is even eens gevormd. Het tweede heeft dezelvde gedaante, als het derde, en verfchilt 'er flegts van, om zyne dikte en breedte, die aanmerkelyker zyn. De zelvftandigheid der JDingcrleöen {Phalanges digi* torum) beftaat, ondanks hunne langwerpige gedaante, enkel uit de famengepakte en celachtige. Deeze beenders zyn, in de kinderen, kraakbeenig aan hunne uiteinden. Deeze kraakbeenige uiteinden gaan vervolgens over tot 25ntoa£fcn {Epiphyfes), die eindelyk waare üitlnagfcn {Apophyfes') worden, en een zelvde ligSaam met hun uitmaaken. De laatfte vingerleden leveren geene kraakbeenders, nog bywasfen op, dan aan hunne voetftukken. De geleedingen van de eerften met de onderfte knoppen der Nahandsbeenderen, behooren tot de klasfe der <©pieeöi'ngen {Arthrodies), en worden omvat door eenen ringswyzen band, die op de zyden een weinig dikker is dan elders. Zy laaten beweegingen van buiging, uitrekking, aanvoering en afvoering toe. Dia genen, welke-deeze vingerleden aan de tweeden verbinden, en deeze aan de derden, zyn zeer bolmaaïstc ^oeKfcfjarntmrt {Ginglymi perfelïi), welke ieder hunnen beursband en zydelingfche banden, den eenen aan de kleine ellepypsbeenszyde, en den anderen aan die van de groote ellepyp geplaatst hebben, en enkel bekwaam zyn tot buiging en uitrekking. Eindelyk vindt men aan den binnenkant der Vingeren, in den verfchen ftaat, eene bandachtige fcheede, zeer dik in het middenfte gedeelte van elk hunner eerfte en tweede leden, zeer dun aan hunne uiteinden en de derde vingerleden, en die ter plaatae van ■ .hunne geledingen verdwynt, welke zich ■ aan hunne ZVdelinEfche hoeken V^Rthp.srt en Jif.nl- nm Ao T>r-a. zen van de berhebtn cn Diepe ■j&akt {Musculus profundus) te bevatten. VINGERHOEDS-KRUID in het latyn Digitalis, Js de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Didynamla of Tweemachtige Kruiden gerangfchikt. -——- De Kenmerken zyn, een klokswyze vyfdeelige buikige Bloem, eenigermaate naar een Vingerhoed gelykende; hebbende een vyfdeeligen Kelk, en een ey. rond tweehokkig Zaadhuisje. —— Dit Geflacht bevat de zeven volgende foorten. i. Paarsch Vingerhoeds-Kruid. Digitalis purpurea'. Vingerhoeds-Kruid, met eyronde fpitfe Kelkblaadjes en ftompe Bloemen, de Bovenlip onverdeeld.. Digitalis Calycinis Foliolis ovatis acutis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 753. p. 414. Veg. XIII. p- 470. Ilon. Cliff. 318. Roy. Lugdbat. 292. GouAfï. Monfp. 305. Gort. Belg. 179. Digitalis purpurea folio afpe'ro. C. BAufï. Pin.ist% Digitalis purpurea. Dod. Pempt. 168. $• Digitalis folio afpe. to. C. Bauh. Pin. 243. Hall. Helv. 616. In de zuidelyke deelen van Europa, als ook in Svrit■ zerlanden Oostenryk, ja zelvs in een gedeelte van onze Nederlanden, groeit dit Kruid, dat'een tweejaarige 'Bloemplant is in de boven. Ds Franfchen noemen ze Gands de Notre Dame of finner Vmtlv,, TT„„ArrJ,«^- xtokGantelets; de EngeiïchenFoxGhve, de Duittchers gelyk wy, Vingerhoed-Kruid of Vingerhoeden, 't G& was heeft grooce breede, eyrond-lancetvormige Bladen, die ruuw zyn, op de kanten getand, aan een Steng van drie of vier voeten hoogte, dikwils getakt en geaaird met zodaanige Bloemen , als gemeld is paarsch of ook wit van kleur. Dat de Heer Boerhaave recht gehad heeft dit Kruid onder de vergiften te rangfehikken, zal een ieder, die de verfchillende voorbeelden, welke na dien tyd hieromtrent hebben plaats gehad, en door Gmelin in zyn aigcmciae ©efc&icftc (gifte/ fcf. 42.45. verzameld zyn, nallaat, gereedelyke moeten toeftemmen. Men heeft dit gewas niet flegts uit- maar ook in¬ wendig aangepreezen. .— Da Heer Baylies, van wiens belangryke waarneemingen, aangaande de uitwerkzels der giftige geneesmiddelen, reeds meermaalen in dit werk gewag gemaakt is, verhaalt dat de kwak. zal vers en landloopers het uitgeperfte fap deezer plant drkwerf tegen langduurige en hardnekkige zweeren géwoon zyn te bezigen, en, niet tegenftaande het misbruik daar van fomwylen de treurigfte gevolgen na zich fleept, gelyk hy met het voorbeeld van een kind, 't welk daar door het leevenverlooren hadt, bevestigt, ook niet zelden gelukkige, en alle verwachting te boven gaande, geneezingen met dit middel verrichten. Hier van was by zelv* ooggetuige geweest. Een jongman hadt reeds 10 jaaren lang aan kropzeerige ongemakken gezukkeld, en hier door verzweeringen op verfchillende plaatzen gekreegen , dewelke in 't rechter-been zodaanig toenamen, dat men de afzetting, als het eenigfte nog overblyvend hulpmiddel, befchouwde. Op raad van eene zekere Vrouw doet men hem een lepel vol van 't fap der Digitalis in eene halve pint warm bier inneemen, en legt het Kruid, dat na"t uitpersfen daar van was overgebleven, op bet been. Daar op volg. den fterke braakingen en ftoelgangen, en de mond ontvelde onder éene hevige kwyling. Vervolgens ververschte men dagelyks het uiterlyk opgelegde Kruid, waar door de pyn reeds in 24 uuren bedaarde, de uitvloeijing van ftof-allengs ophield, en de gezondheid verbeterde. Na verloop van 14 dagen gaf men hem weder-dezelvde hoeveelheid van't fap ^t we'k op eene gelyke wyze werkte en weldra van eene volkomene geneezing achtervolgt werdt. In nog twee andere Lyders, met hardnekkige kropzeen>e gebreken geplaagd, deedt ook dit middel zeer veel voor. deels. Men vindt ook mnrUi^n a«. j_ bardnekkisfte erflvke kron-kl IfU-JJPjrorrn! lor, An~- ~ afkookzel deezer plant, zo lang gebruikt, tot dat de opperhuid affchilferde, geneezen zyn. Nieuwlings is ook het fap der Digitalis parSurea te- gen het knoest-gezwel aangepreezen. De Heer Kühn een zeer kundig Heelmeester in Brandenburg, melde dien aangaande aan den Hoogleeraar Richteb het volgende. „ Thands heb ik eene Vrouw onder „ myne bezorging met twee fcinheufe borftsn, dia „ men in reeds heeft willen afletten. Door he: „ gebruik van een inwendig middel ben ik in wernip „ tyds 7.0 verre gevorderd, dat *er gegronde hoop is^ „ op een®' volkomene geneezing. Het is *t uitgej, perfte fap van de Herba Digitalis purgur., wssr vara- » ih  VINGERHOEDS-KRUID; ik een eetlepel vol ingeef.: Dit veroirzaakt eene ,', hevige braaking, welke dikwils 24 uuren aanhoudt, ,t hoewel met eene rustige tusfehenpoozingsn, en. ' hier door wordt eene verbaazende menigte van ly„ mige bruine ftof ontlast. Indien ik by eenige m--. „ dere proeven dit zelvde waarneeme, zou ik ge" neigd zyn te gelooven, dat de oirzaak van de knosst'„ achtige verharding der klieren met haare fchrikke" lyke gevolgen in de ingewanden des bovenbuiks " (precordia) dikwils haare zitplaats heeft. Dit is in- tusfchen zeker, dat ik, na hit ontlasten van eene',■ zeer aanmerkelyke hoeveelheid deezer ftof, eene \i zeer duidelyke verbetering heb waargenomen, en dat na het gebruik van andere, offchoon hevige „ braakmiddelen, nimmer eene zodaanige ftofloozing ,\ wordt opgemerkt. De verharding in ds eene borst „ der "bóven gemelde Vrouw is geheel verdweenen, in de andere klein en beweeglyk geworden." —— Eenigen tyd naderhand deelde ook de Heer Mayer eene dergelyke waarneeming aan den Heer Richtermede. Eene Vrouw hadt reeds twee jaaren verfeheidene knoestachtige verhardingen in de borst en aan den hals, ook was deglar.dula paiotis fterk opgezwol-. Jen'en hard. Veelerhande middelen, als-dolle Kervel, Belladonna, Kalkwater, Zeep en Kwikzilvar wa' ren zonder 't minfte voordeel toegediend. In dien ftaat gaf haar de Heer Mayer van 'c fap der Digitalis purpur., die met bloemen wortel was uitgeperst, een eetlepel met eene maat water verdund, om 'smorgens vrosg by tusfehenpoozen in te neemen. Hier op volgden hevige braakingen eener flymige ftof, met krampachtige toevallen en flaauwten gepaard; daar na een fterke buikloop, die tot den anderen dag duurde,; en waar door eene aschkleurige, bryachtige ftof, even als in de geelzucht, in groote menigte geloosdwerdt. Vervolgens werdt de gift van dit middel dusdaanig vermindert, dat de Lyderes dagelyks een vierde lepel van 't fap innam, 't welk tien ftoelgangen en naauwlyks eens braaking in 24 uuren voortbracht. Na dus 18 dagen te hebben voortgegaan, werden de afgangen natuurlyker, de knoestachtige verhardingen verdweenen, en na eenig verblyf op 't land was zy volmaakt geneezen. Wyders verhaalt de Heer Mayer, dat hy dit middel ook in hardnekkige geelzuchten beproefd hadt. Hy mengt i once van 't fap met vj oneen gedestilleerd water der Pulfatilla nigri. cans en een weinig fyroop, en geeft daar van om de twee*uuren ij lepels vol. Dit verwekt meestal in 't begin eene ligte braaking, waar op een buikloop volgt, die in dit ongemak veel voordeel aanbrengt. Hoe zeer men uit deeze waarneemingen alleen, (want meer zyn 'er ons niet bekend,) omtrent het vermogen der Digitalis purpur, tot het oplos fen van knoestgezwellen, niets met zekerheid bepaalen kun. ne, te meer, daar 't eerfte geval niet naauwkeurig genoeg befchreeven is, om 't daadelyk beftaan eens waren fcirrhus daar uit te beoirdeelen, en 't laatfte vry wat meer overéénkomst met eene kropzeerige, dan knoestachtige ontaarting der klieren heeft; is het niet te min zeker, dac de boven opgenoemde voorbeelden, die de werkzaamheid der Digitalis in hardnekkige en verouderde fcrofuieufe klierverhardingen bevestigen, ons moeten aanfpooren, om ook in andere langduurige ea wederfpannige klier-opzettingen VINGERHOEDS-KRUID. en vertrappingen, werker verdeeling reeds door de meest geroemde xefolventia vrugteloos ondernomen is, 't fap deezer plant, waar in met 'c braakverwekkend en buikzuiverend, ook ontwyffelbaar een zeer werk-, zaam oplösfend vermogen verbonden is, te bepraa» ven, en in een meer algemeen gebruik te brengen ( terwyi men altoos zorg moet draagen, om zich in 't toedienen deezes middels aan geene algemeene voorfchriften te binden, maar de giften daar van naar den verfchillenden ouderdom en gefteldheid des Lyders. altoos.zodaanig te fchikken en temaatigen, dat het nimmer in die hevigheid, welke met 't verlies der gezondheid of van 't leeven gepaard gaat „ werken kunne. Hec uiterlyk aanleggen der verfche bladen tot moes geflooten, of het fmeeren met een zalfje van de bloemen met eenig vet gemengd, was reeds voor lang tot het geneezen van krop-kliergezwelien en zweeren in gebruik. De Heer Baylies verzekert, dat men de bladen in pappen en flneeraels nieuwlings tegen deeze zelvde ongemakken in 'c Gaschuis te Worcester met een ui-neemend gevolg gebezigd heeft. 2. Klein Vingerhoeds-Kruid. Digitalis minor. Vingerhoeds-Kruid, met gladde Bladen en ftompe Bloemen, de Bovenlip tweekwabbig hebbende. Digitalis Foliis leevibus, Cor. obtufis Rc. Likn. Mant. 567. Digitalis purpurea Hifpanica minor. Tournf. Inft. i6S- In Spanjen nam Tournefort deeïe waar, die de helft kleiner blyft en Bloemen zeer veel naar die van 'iPaarfche Vingerhoeds-Kruidgelykende, zelvs in groocte, maar meer flippen in 't Gehemelte heeft, zonder bleeke kring. De Bovenlip is dieper ingefneeden, de Onderlip zeer ftomp; de zydelingfen omgeboogen en de Meelknopjes hebben roestkleurige Stippen. 3. Wollig Vingerhoeds-Kruid. Digitalis lutea. Vingerhoeds-Kruid, met langs de Steng afloopende Bladen. Digitalis Foliis iecurrentibus. Digitalis Verbasci folio, purp. minor, perennis Hifpanica. Barr. 1c. H8S- Digitalis angujlo Verbasci folio montana. Bocc. Muf. II. p. 108. T. 85- De groote wollige geaderde zaagswys' getande Bladen onderfcheiden deeze foort, die anders veel naar het eerfte gelykt, groeijende insgelyks in Spanjen. Het heeft paarfche Bloemen, bleek van Keel met bloedkleurige flippen, aan den rand in vieren gedeeld. Het fchynt uit het gewoone Paarfche Vingerhoedskruid, door bevrugting van het Wotlekruid, te zyn gefprooten. 4. Geel Vingerhoeds-Kruid. Digitalis lutea, VingerhoedsKruid, met de Kelkblaadjes lancetvormig; de Bloemen fpits , de Bovenlip tweedeelig hebbende. Digitalis Calycinis Foliolis lanceolato Rc. Linn. Hort. Cliff. 318. Roy. Lugdb. 293. Gouan. Monfp. 305- Digitalis major lutea f. pallida, parvo Flore C. Bauh. Pin. 224, Digitalis lutea minore flore. Mor. Hist. II. S. 5. T. 8. ƒ. 5. Digitalis lutea parva. Lob. Ic. 573. Deeze, zo wel als het Paarfche, in Frankryk, Italiën en Switzerland, op zandige plaatzen, groeijende, heeft kleine bleekgeele Bloemen. De hoogte, zegt Gouann, is anderhalf voet; de Steng geftreept, met langwerpige, lancetvormige, half de Steng omvattende, gekartelde, gladde Bladen en fpits eyronde bladerige Blikjes. De Bloemen zyn niet geftippeld of gevlakt. Ddd 2 5»  ispff vingerpluim; 5. Twyffclachtig Vingerhoeds-Kruid. Digitalis amblgua. Vingerhoeds-Kruid, met de Lip der Bloemen uitgerand, «le Bladen van onderen ruigachtig. Digitalis Corollarum Labio emarginato &c. Murr. Goett. 62. Digitalis Fol. Calycinis lanceolatis, Galea incifa. Hall. Flor. 331. Digitalis lutea major. C. Bauh. Pin. 224. Van de voorgaande verfchilt deeze, door veel groo* ter Bloemen te hebben, komende voor 't overige zeer na daar mede overéén. Indien het de foort is, welke de Heer Halleu onder de Switzerfche Plan. ten heeft opgetekend, dan valt zy ook grooter, hebbende de Bloemen geaderd en gevlakt. Digitalis Fol. Calycinis linearibus acutis Flore venofo - maculcfo. Hall; Helv. 617. Weinm. Kruidb. T. 463. d. 6. Roestkleurig Vingerhoeds-Kruid. Degitalis ferruginea. Vingerhoeds-Kruid, met de Kelkblaadjes eyrond ftomp en uitgebreid, de Onderlip der Bloemen gebaard. Digitalis Calycinis Foliolis ovatis obtufis patentibus &c» Roy. Lugdb- 292. Digitalis anguflifolia Fl. ferruginea. C. Bauh. Pin. 244, Digitalis latifi Flore ferr. Moris. Hist. II. p. 178. S. 5. T. 8./. 2. Digitalis lutea non ramofa Scorzonerce folio. Buxb. Cent. V. p. 25. 1\ 49. In Italiën en by Konflantinopolen groeit deeze, die niet alleen door haare roestkleurige Bloemen, van binnen geelachtig, maar ook in andere opzichten zich onderfcheidt. De Steng is effen en zes voeten hoog, met ongefteelde lancetvormige Bladen, en geeft boven, uit ieder Oxel, een opftaande Bloemtros, met kort gefteelde Bloemen, die klein en wyd zyn, met een lange Onderlip en bogtige Meeldraadjes. 7. Donker Vingerhoeds-Kruid. Digitalis obfcura. Vingerhoeds-Kruid, met liniaal-lancetvormige geheel effenrandige-Bladen, met den Voet aangegroeid. Digitalis Fol. lineari - lanceolatis integerrimis bafi adnatis. Linn. Mant. 418. Jacq. Hort. 418. Jacq. Digitalis Hifp. anguflifolia. Flore nigricante. Tourhf. Idjl. 166. Digitalis anguflifolia Hifpanica. Bocc Muf. II. p. 136. T. 98, De donkerheid der Bloemen, die byna zwartachtig paarsch zyn, geeft deeze den bynaam. Zy valt hees. terig, met houtige Takjes en groeit in Spanjen, hebbende weinig hoogte. VINGERPLUIM in het grieksch Cynofurus is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Driemannige Grasplanten gerangfchikt. De Ken¬ merken zyn tweekleppige veelbloemige Kelken , veelal eenzydig geplaatst in een gemeen veelbladig omwindzel, of iets 't welk dien naam voert, op zyde geplaatst. De volgende elf foorten worden daar in gevonden. 1. Gtkamd Vingerpluim. Cynofurus crifiatus. Vingerpluim, met vindeelige Blikjes. Cynofurus Bratteis pin. natifidis. Linn. Syst. Nat. XII Gen. 87. Veg. XIII. p. 100. Gort. Belg. 24. Ftor. Suec. 8r, 88. Gouan. Monfp. 47. Gek. Prov. 102. Oed. Dan. T.238. Schreb. Gram. 69. T' 8. fi. I. Cynofurus Braüeis pinnatis retufis. Hall. Helv. AT 1545. Phleum criflatum. Scop. Carn. II. N.81- Gramen Typkinum &c. Barr. Ic. 27, N. 2. Gramen pratenfe criflatum, Spica eriflata leevi. C. Bauh. Pin. 2. Prodr. 8, Scheuchz. Gram. jg. Gramen criflatum, C. Bauh. Pin. II p. 468. Dit zou den naam- van Kamgras kunnen voeren, die van fommigen aan het geheele Geflacht gegeeven wordt. Bauhinus heeft het Gekamd Veldgras getyteld. Het groeit door geheel Europa op taamelyk hooge, VINGERPLUIM.' niet fchraale weidlanden en velden, inzonderheid die zandig zyn. Op vette gronden heeft het de Halmen een of anderhalf voet, op fchraale een fnan hnmr Men kan het van de andere foorten van Gras ligtelyk door de fierlyke Aair, die aan ééne zyde met Blommetjes en kamswyze Blikjes bezet is, onderfcheiden. Duidelykst vertoonen zich dezelven voor en na het Woeijen, onder 't welke de Aairen een geheel andere gedaante hebben; hoewel altoos eenzydig. Dit Gras is op zich zelv'niet van de besten, dewyl het zo fchraal groait en niet dicht fluit op den grond; maar, onder andere foorten van Gras gemengd, doet het aan het Hooy geen kwaad: ja de Schaapen beminnen het zelve en de Lammeren wor. den 'er vet van. Het blyft des winters over. 5. Gedoomd Pingerpluim. Cynofurus echinatus. Vingerpluim, met de Blikjes kafachtig gevind en gebaard. Cynofurus Bratleis pinnato-paleaceis Ariflatis. Rov. Lugdbat. 64. Gouan. Monfp. 47. Ger. Prov. 102. Cynofurus bratïearum Dentibus lanceolato - linearibus. Hall. Helv. N. 1546. Gramen Alopecuroides Spica afpera. C. Bauh. Pin. 4. Scheuchz. Gram. 80. T. 2. fi. 8. BAfiR. Rar, T. 123. Fig. 2. In de zuidelyke deelen van Europa, en in de Levant, groeit dit Gras, 't welk van het Vosfeftaart-Gras zich onderfcheidt door de ruuwheid zyner Aairen, die met Baardjes, en als gedoomd zyn door de puntige Kelken en niet te min ook eenzydig. De Blikjes, de Bloemen uit waards befchuttende, zyn éénbloemig, overhoeks gevind, met Baardige Straalen. Zy hebben een tweekleppigen vliezigen Kelk, die twee Blommetjes bevat, welke ook tweekleppig zyn en aan de buitenfte tip gebaard. 3. Vylachtlg Vingerpluim. Cynofurus lima. Vingerpluim, met de Aair eenzydig, en het binnenfte KelKnarjeonder de Aairtjes geplaatst. Cynofurus Spica fecunda, Calycis Gluma interiore Spiculis fubjetta. Loefl. It. 41, In Spanjen is, door Loeflino, dit jaarlyks Gras waargenomen, zynde naauwlyks een fpan hoog, met gezwollen Bladfcheeden en kleine Blaadjes. Het heeft de Aair langwerpig, dicht gefchubd met twee ryën van eenzydige ongefteelde gekielde platachtige Kelken , wier Blommetjes doorgaans vyf in getal zyn. 4." Hard Vingerpluim. Cynofurus durus. Vingerpluim, met de Aairtjes overhoeks eenzydig, ongefteeld, ftjf, ftomp, aangedrukt. Cvnofurus Sticulis fecundis alurr.it fesfilibus, rigidis, obtufis, appresfis. Linn. Spec, Plant. 105, 1677. Lolium procumbens Spica difiicba. Hall. Helv, N. 1419. Peadura. Scop. Carn II N.iai. Gramen Loliaceum majus fiitp. Spica multiplici. C. Bauh. Prodr. 19. Gramen arvenfe Polypodii Panicula crasfiore. Barr. Rar. 1213. T. 50. Dit zonderlinge Gras, dat niet alleen in de zuidelyke, maar ook in de middeldeelen van Europa, overvloedig in Thuringen als ook in de Paltz voorkomt, munt door zyne hardheid uit, Het heeft leggende Halmen, naauwlyks een handbreed lang, en gladde Bladen. De Aair beftaat uit twee ryën van eenzydige driebloemige Aairtjes, zonder Omwindzel: dus heeft het de Kenmerken van het Beemdgras, gelyk Doctor Ssopoli billyk aanmerkt. Halles, niet te min, brengt het tot de Dolik t'huif, De Aairen groeijen zydelings, vinswyze evenwydig aan de Halm „ zodaanig dat zy het Loof van Boomvaren, eenigermaate;  VINGERPLUIM. VINGERPLUIM. «30?. te voorftellen. In de tuinen te Kairo in Egypten heeft de Heer Forskaöhl dit Gras, aldaar van zelv' groeijende waargenomen. Flor. JEgypt- Arab. p. 21. 5. Blaauw Vingerpluim. Cynofurus cceruleus. Vingerpluim met onverdeelde Blikjes. Cynofurus Braüeis integris. Linn. Hort. Cliff. 495- Suec. 82, 80 Rov. Lugdb. 64. AiraFoliis planis, Spica fubovata denfa. Jacq. Vind. 15. Sesleria ccerulea &c. Ard. Spec. H. p. 18 T. 6. ƒ• 3, 4. 5- Sesleria Locuftis trifloris imbricatis, Caly ce tricorni. Hall. Helv. N. 1446. Sesleria. Scop. Carn. J. p. 189. Gramen Glumis variis. C. Bauh. Pi/J. 10. Prodr. 21. Z7.e«r. 158. Scheuchz. Gram. 83- 2". 2» ƒ• 9. ^> 5. Op veelerlei gronden in verfcheiden deelen van Europa komt dit Gras voor. In Sweeden vondt Lmnjeus het, doorgaans, op moerasfige velden: het was omftreeks Idria, in Karnioliën, gemeen op dorre fteenige plaatzen: in Switzerland vondt Haleer het zelve op rotfen, Lsyser by de zoutwerken te Halle en Jacquin by Baden op de bergen. De laatstgenoemde Heer merkt aan, dat Linneus het zelve ten onrechte tot dit Geflacht betrokken hebbe; aangezien het geene Blikjes hadt, noch in 't geheel daar voegde. Ik laat dit onbeflist, zegt de Heer Houttuyn zo wel, als of bet tot het Rietgras behooren kan, gelyk zyn Ed. oirdeelt. De Heer Scopoli heeft het zo zonderling geacht, dat hy het doopte met den naam van Sesleria, naar zekeren Geneesheer te Venetiên, wiens Kruidtuin hy dikwils met veel genoegen hadt befchouwd. Dit hebben anderen, ja ook de groote Haller, gevolgd, door wien zelvs twee foorten van Sesleria voorgefteld worden, geevende zyn Ed. voor Kenmerken op. De algemeene Kelk tweebladig , egaal, gefpitst. Het buitenfte Bloemblaadje groot, famengedrukt, gefpitst, drietandig: bevattende in zyn boezem het andere, dat fchraaler is, ook drietandig, maar ftomper. Zyn Ed. merkt aan, dat het van de Cynofurus veel verfchille en by de Poa zou kunnen blyven. Wie het tot deeze laatfte betrokken hebben, is my onbekend. De Poa Aquatica, van den Heer Jacquin, daar op door den Heer Murray aangehaald, is het zekerlyk niet. C. Bauhinus , die 'er reeds een afbeelding van gegeeven hadt, noemt het Gras met bonte Kafjes en Montius Kanaryaclitig Berg-Gras, met eene in kleur veranderlyke Aair. Gramen Phalaroides montanum Spica virficolore. Mont. Agr. Bon. p. 48. Dit ftrekt tot opheldering der gebrekkelyke aanhaaling van Reichard. Voor dat de Aair ryp wordt, is dezelve fchoon Amethystkleur, wordende vervolgens witachtig zegt de Heer Seguier, die het in *t Veroneefche op rotzige plaatzen van gebergten heeft gevonden. Men zou het ook veelkleurig kunnen heeten: want, volgens Haller , beftaat de Kelk uit violet-zilverkleurige Kafjes met een violette ftreep en de Bloemblaadjes zyn wit en violetkleurig bont, allen Baardig gepunt; het buitenfte drie-, het binnenfte tweehoornig. Hoe zyn Ed. dan den Kelk, in de foortbepaaling, drielmrnig heeft kunnen noemen, verftaa ik niet zegt de Heer Houttuyn. Volgens Scheuchzer zyn 'er twee en dikwils drie Blommetjes in eene Kelk. Linnzeus, die de gezegde Kelkblaadjes zal bedoelen mie dea naam van Blikjes, merkt aan, dat de' Bladen van dit zonderlinge Gras blaauwachtig zyn, en, doordien het zelve zich langs den grond in 't ronde uitbreidt, in 't midden verdorrende, die kaale Plekken in blaauwe Kringen op de bergen hier en daar veroirzaakt, welken men, in Duitschland gewoon is, Dansplaatzen der Hexen, of der Water-Nymphen te noemen: welker oirfprong de Natuurkundigen van zwavelige uitdampingen des gronds of van het pisfen der Paarden, hadden afgeleid. De Halmen rechten zich fchuins op, omtrent een fpan of een voet hoog. De Wortels doen de Geneverboomen, en 't andere Heeftergewas, verflikken. 6. Krom-Aalrig Vingerpluim. Cynofurus coracanus. Vingerpluim , met vingerachtige omgekromde Aairen, en een fam^ngedrukte opgerechte Halm; de Bladen byna tegenover elkander. Cynofurus Spicis Digitatis incurvatis, Calmocompresfo, eretlo, Foliis oppofitis. Linn. Sp. Plant. 9. Gramen Datlylon Americanum minus. Scheuchz. Gram. 107. Oriëntale majusfrumentaceum. Pluk. Am 174. T. 91. ƒ. 5. Panicum Gramineum. f. Naats-Joui. Rumph. Amb. V. p. 203. T. 76. f. 2. Tfïtti-Pulln. Linn. Hort. Malab.XII. p 149. T. 78. Burm. Fl. Ind. p. 29. Door geheel Indiën wordt dit Gewas gezaaid, en mooglyk wel in alle zuidelyke deelen van Afia, de. wyl het in Egypten ook bekend is, zo men wil; doch het kan geenzints Nejem el Salib zyn van Alpinus, dus, dat is te zeggen Kruis-Gras, genaamd, wegens de gekruiste Aairtjes, zynde de volgende foort. Rumphiüs die 'er een goede afbeelding van geeft, merkt aan, dat de Plant, in een vette grond, wel vier of vyf voeten hoog groeit, geevende, na het opfchieten van de eerfte Halm, nog een menigte anderen uit éénen Wortel; zo dat het zeer vrugtbaar moet zyn. Aan den top van de Halm komen vyf, zes of agt vingerachtige dikke Aairen, dicht tegen elkander, zynde maar aan de eene zyde bezet -met de Bloemen of Zaadhuisjes, die famen een Bol maaken. Van het Zaad, dat men, met de benden, daar uit wryft of klopt, kooken ds Indiaanen , na dat het van den bast gezuiverd is, een bry of pap, even als van *t Panik-Koorn, noemende hetzelve Naachum of, volgers hunne uitfpraak, Naatsjoni. Het Is nog van veele andere gebruiken onder het volk, gelyk uit den Malabaarfen Kruidhof'blykt. Dit meent men, dat het Koorn zy, door het welke, in ronde Koeken gebak, ken als Brood, een groot gedeelte der Ingezetenen van Ethiopiën gefpyzigd wordt. 7. Egyptisch Vingerpluim. Cynofurus Mgyptius. Vingerpluim, met vier virgerachtige ftompe, zeer uitgebreide Aairen, die gefpitst zyn; gefpitfte Kelken, een kruipende Stengd cn gepaarde Bladen. Cynofuius Spicis digitatis quaternis obtufis patentisfimis &c. Linn. Syst. Nat. Cynofurus Sp. quaternis terminalibus horizor.taUbus. Roy. Lugdb. -64. Gramen Ifchcemum Malabaricum fpeciofius, longioribus mucronatis Foliis. Pluk. Alm. 175. J". 300. ƒ, 8. Gramen Vaccinum, fcemina. Rumph. Amb. VI- p- lo. T. 4. ƒ. i. Gramen Datlylon JEgyptiacum. C. Bauh. Pin 7. Theatr. 110. Mor. S. 8. T. 3. f. 7. Scheuchz. Gram ico. Nejem elSalib. Alp. JEgypt.Cap, XL p- 121. Burm. Fl. Ind, p. 28. Naast past dit op de Piant, welke Alpinus in Plaat gebracht heeft, zeggende,, dat men in Egypten ge. woon is Kruis-Gras te noemen, om dat de vier Aairtjes èi-u kruis maaken, op den top der Halm. Het D dd 3 ■ heeft  VINGERPLUIM. VINGERPLUIM. treeft B'aden, zegt hy, als van gemeen Gras, doch kleiner en groeit naauwlyks een vinger hoog. Het kleine puntje, evenwel, ontbreekt aan de Aairtjes in 2yne afbeelding en de Bladen zyn aan de Halm niet gepaard, zo min als in de afbeelding van Morison, en in de aangehaalde van Plukenet, die veeleer tot het voorgaande fchynt te behooren. Veslingius zegt, dat het dikwils voorkomt met meer dan vier Asirijes en noemt het Geflernd Gras. Dus zou het fchynen te naderen aan de volgende foort. 8. Indisch Vingerpluim. Cynofurus Indicus. Vingerpluim, met gevingerde liniaale Aairen, een famengedrukte neigende Halm, die aan den voet knoopig is en overhoesfe Bladen. Cynofurus Spicis digitatis linearibus , Culmo compresfa declinato bafi nodnfo, Fol. alternis. Linn. Spec: Plant. 8. Cynofurus Spicis aggreg. termhaiibus deorjam Ariftatis. Rov. Lugdbat. 65. Gramen Üatïyloides Spiets deorfiam Ariftatis. Burm. Zeyl. 106. T. 47. f. t. Granwn Vaccinum mas. Rumph. Amb. VI p. 10. T. 4. fi. 2. Kavara-Pullu. Linn. Hort. Mal. KIL p. 131. T. 69. Burm. Ft. Ind. p. 20. Zodaanig een Gras, als dit, valt in de beide Indiën. Wylen de Hoogleeraar J. Bürmannus beeft het in afbeelding gebracht, met zeven zeer lange, dunne, fpitfe Aairen, die nederwaards gebaard zyn, by elkander ftersw.yze op den top der Halm geplaais'. Zyn Ld_ Exemplaar was van Ceylon; doch het komt ook in andere deelen van Oostindiën voor; gelyk de Heer Houttuyn verfcheide Exemplaaren, uit Java ontvangen heeft, één of anderhalf voet lang, doch niet meer dan vyf-Aairig. In fommigen loopen de Aairen fmaller naar de punt: in anderen blyven zy even breed, dat is liniaal en hebben ftompe enden; gelyk inzonderheid in die, welken de Heer Thunberg in Japan verzameld heeft. Het Koeijen-Gras van Rumphiüs, op Ambon dus genaamd, om dat het jong zynde van de Runders gaarn gegeeten wordt, hadt ook dergelyke Aairen; het Wyfje, dat laager bleef, vier, in *t kruis ftaande, en het Mannetje, dat twee of uiic jannen noog wierdt, tot zeven, agt en tien Aairen, naar 't end verdunnende: zo dat het zelve hier behoort. Het getal der Aairen is egter doorgaans vyf, die fomtyds wel zeer dun en een vinger lang, fomtyds taamelyk dik en kort vallen, gelyk in dat Japanfche, in Fig. 1, op onze Plaat XLIX, vertoond; alwaar men ziet, hoe fomtyds onder de Aai. ren, die het Kroontje maaken, nog een enkelde Aair verfchynt, die ook wel in de Oxel van een Blaadje is ver var, Is nu deeze foort van de twee voorgaanden weezentlyk verfchillende? Het fchynt my toe, zegt de Heer Houttuyn, dat de Kenmerken zeer in elkander loopen. De onderfte Bladen vertoonen zich dikwils als tegenover elkander of gepaard, terwyi de hoogere Bladen blykbaar overhoeks ftaan, of elkander, met haare Scheeden, vervangen. Dat de Kelken in het Egyptifiche tweebioemig zouden zyn, en in de beide anderen vierbloemig, fchynt iets te betekenen; doch gaat dit wel vast? Wylen de Heer Bürmannus vondt ze in het gedachte Ceylonfche maar twee of m u,g- En Zyn Edl achtIehet Ambonfche, voor. gemeld, het Kruis-Gras te zyn van Alpinus: waaraan het wyfje, immers, zeer na komt. Het Krom-Aairige, Coraccm genaamd by de Cingaleezen, onderfcheidt z-cn aanmerkelyk door de geftalte, èn door ie groette van t gewas. Naar dit laatfte fchynt een Koorn Goddam genaamd, dat men op Java en Bah aan de kanten van de rystvelden ptant, £p Rumphiüs meldt! de Bladen van het gedachte Koeijen-Gias, Rompot Larbou genaamd, hebbende, doch vier voeten hoog groeijende, te gelyken. Dit droeg vier Aairen op den top der overend ftaande Halmen, en het Zaad dat wit en zwart was naar de foorten, wordt tot brv gekookt ais Panik-Koorn, of ook tot aas gegeeven aan t Gevogelte: terwyi liet jonge Gras van alle deeze, nog jong zynde, diende tot beesten-voeder. 9. Roedig Vingerpluim. Cynofurus virgatus. Vinger* pluim, dat met eenvoudige Takjes gepluimd is, ea ongefteelde Kelken heeft byna van zes Blommetjes, het bojenfte onvrugtbaar, de onderften eenigermaate gebaard. Cynofurus Panicula Ramis fimplicibus, Floribus Jesfihbus fubjexfioris; ultimo fterili ; hfimis jubariftatis. Linn: Spec. Ptant, e. Amoen. Acad. V. p. 3>n. Gramen Lfaceum Rc. Brown. Jam. 137. Gramen DuUyloa PamcuM long» Re. Sloan. Jam. 34. Hist. I. p. im. T. 70. ƒ. 2. » Op 'c eiland Jamaika is, door den vermaalden Sloane, onder andere foorten van Vinger-Gras, dit waargenomen, waar aan hy een knge Pluim'toefchryft, beftaande uit veele fcbraalere zagte Aairen. Browne befchryft, onder de Jamaikafche, een Do* lyk-Gras, dat de Pluim uit eniteide rolionde Aairen famengefteld heeft, met kleine famengedrukte tweazydige Aairtjes, overhoeks of in 't verband geplaatst Men heeft de Kelken vyf of zesbloemig bevonden.' De Aairen ftaan kranswvze aan 11» Halm >. —n. * lange Pluim maakt. "T," 10. Verguld Vingerpluim. Cynofurus aureus. Vingerpluim, dat met drievoudige hai,gende ouvrugtbaara Aaitjes gepluimd is en gebaarde Bloempjes heeft Cynofurus Panlculce Spiculis flerilibus pendulis ternatis' Floribus ariftatis. Linn. Spec. Plant. 10. Gramen Barcinonenje. Panicuh denfa aurea Tourkf. Inft. 523. Shaw. Afr- fi P' 232. Gramen Panicula pendula aurea C. Bauh* Pin. 3 Theatr. 33- Scheuchz. Gram. 149. Gramen Siurum f Alopecurum minus heteromalla Panuula. Barr ' Rar. 1180. Ic. 4. Dit zonderlinge Gras, raauwlyks meer dan een hal. ve handbreed hoog groeijïnde, munt niet te min door zyne vergulde Aairen uit. Men heeft het in de zui, delyke deelen van Europa, als ook in de Levant gevonden. Shaw geeft 'er de afbeelding van, onder de i lanten van Barbariën. Het groeit plagswyze en ver gaat jaarlyks. Aan den voet der Aairrjes komen twee Kelken, ieder twee Blommetjes hebbende en deeze brengen zeer fyn Zaad voort. De Cynofurus, welke de Heer Forskaöhl ternatus. dat is drievoudig noemt, in Arabiën door hem gevondan, fchynt egter deeze niet te zyn. De volgende die opmerking verdient, is ook van hem. 11. Vlokbladig Vingerpluim. Cynofurusfioccifolius, Vingerpluim, met liniaale Aairen, 1, XX,IX   VINNEN; VIOLIER. VIOLIER. 6209 de Halmen een roet hoog, onder bekleed met Scheeden der Bladen, die ook een voet lang en een pink breed waren, hier en daar haairig en aan de kanten dicht bezet met witte rondachtige vlakjes. Aan den top der Halmen Kwamen fmalle Aairen voort, dikwils onder drié, boven twee. aan de eene zyde met twee ryën van Aairtjes, wier Eelk tweekleppig was en driebloemig. De Plant, zegt hy, vertoonde zich, zelvs van verre, wegens die wit gevlokte Bladen, zeer fraai. . VINNEN in het latyn Vari, zyn kleine, roode, harde, niet jeukende, en onpynlyke Puistjes, hier en daar verfpreidt door het aangezicht, vooral van aankomende Jongelingen. Ze worden geneezen, of door de Natuur zelve, ot door het toedienen van buikzuiverende en verdunnen, de geneesmiddelen, terwyi men dikmaalen daags het aangezicht met zout water afwasfche. VIOLA CALATHIANA, zie GENTIAAN n. 6. VIOLIER in het latyn Cheirantkus, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Tetradynamia of Viermagtige Kruiden gerangfchikt; waar van de Kenmerken zyn, dat het Vrugtbeginzel wederzyds een klierachtig Tandje heeft, een geflotene Kelk en twee Blaadjes aan den voet bultig; de Zaaden zyn plat. Zeventien foorten zyn 'er tot dit Geflacht betrokken, als volgt. 1. Vierkantige Violier. Cheiranthus eryfinoides. Violier,^ met lancetvormige getande kaale Bladen, een geheel enkelde opftaande Steng en vierhoekige Haauwen. Cheiranthus Foliis lanceolatis dentatis nudis Rc. Linn. Syst. Nat. XII Gen. 815. p. 441- Veg. XIII. p. 499. Gouan. Monfp. 328. Allion Pedem. T. 8 f. 2. Hort. Upf. 192. L"ucoium luteum fylv. anguftifol. C. Bauh. Pin. 202. Leucoium fylvefire. Clus. Hist. I. p- 299. J. Bajh. Hist. 11. p. 873. , Ten opzicht van de figuur der Haauwen komt dee. ze met het Geflacht der Steen-Raket byna overéén. In geftalte zweemt het Kruid naar de Violieren. De Bloe. men zyn zwavelkleur en van een zeer aangenaamen reuk, een wenig grooter dan die der Tuin-Violieren. De ribben der Bladen loopen in de Steng uit. De groeiplaats is in Hongariln en Frankryk, zegt Lin- ^^'jlpifche Violier. Cheirautlms Alpinus. Violier, met liniaale onverdeelde, byna wollige, Bladen en eene takkige Stang. Cheiranthus Foliis linearibus integris to:. mentofis Rc. Eryfimum Foliis linearibus incanis integris. Ges. Prov. 363. Leucoium angufttfi Alp. Fl. Sulphureo.. All. Pedem. 44. T. 9. f- 3- Leucoium anguftif. Aip. Fiere fulphureo. Tournf. Inft. 222. Deeze, op gebergten in Italiën en Provence groeijende, verfchilt van de voorgaande door fmaller, gryze'r Bladen, grooter Bloemen en dunner Haauwen ie hebben. 3. Muurbloem. Cheiranthus Cheiri. Violier, met lancetvormige fpitfe gladde Bladen, hoekige Takkenen eene heefterige Steng. Cheiranthus Foliis lanceolatis acutis glabris Rc. Linn. Mat. Med. 335- Gort. Belg. 191. Gouan. Monfp. 329. Kram. Auflr. 196. Dalib. Paris. 197. Roy. Lugdb. 337- Linn. Hort. Cliff. 334Leucoium luteum vulgare. C. Bauh. Pin. 202. Leucoium meun.. Dos, Pempt, 16.0, — magm Flore, y. — I feirato folio. £ pleno Flore majus R minus. C. Bauh. Pin. 202. Dit wordt gemeenlyk Muurbloem genoemd, om dat men 't dikwils op oude muuien ziet groeijen en bloeijen. Anders noemt men 't ook wel, om de zelvde reden , Steen Violieren of Geele Violieren wegti.s de kleur. De Franfchen noemen *t Gynflèe jaune, de Engelfchen IVallFlower, dat is Muurbloem. Het overtreft de anderen in aangenaamheid van reuk, welke een der bemindften is onder de Bloemen, inzonderheid in die, welke men Goudlakenfe noemt, uitmuntende, en wel allermeest in de dubbelde of gevulde Bloemen, welke als Roosjes zyn. In 't wilde komen de gemeene Steen-Violieren ook fomtyds met dubbelde Bloemen voor. Het aftrekzei of uitgepeifte fap wordt geacht de ftonden en de kraam te bevorderen. De Oiie, welke daar op geftaan heeft, is pynftillende. De bynaam Cheiri is van arabifche afkomst, en by denzelven zyn de Bloemen in de Apotheeken bekend, zo wel als de Olie, die daar op geftaan heeft, onder den naam van Oleum Cheirinum of Keyrinum. Men zal derhalven niet twyffelen, of de Geflachtnaam is uit dat arabisch woord en 't griekfche Ahthos famengefteld : zonder dat men bier zou denken om 't griekfche woord Cheir, dat een hand betekent; gelyk LiNNflïus zulks verklaart in Philof. Bot. p. 17-7: want Handbloem, fchoon niet oneigen, is zeer onbepaaldr en geenzints op deeze Bloemen, in 't byzonder, toepasfelyk. 4. Heefterige Violier. Cheiranthus fruticulofus. Violier, met lancetvormige fpitfe gladde eenigermaate zaag. tandige Bladen en een heefterige Steng. Cheiranthus Foliis lanceolatis acutis Rc. Linn. Mant. 94, Leucoium luteum minus, fruticans. Barr. Ic. 1228. Zeer gelykt deeze foort, die in Spanjen groeit, naar., de voorgaande, doch valt maar een handbreed hoog. Ook zyn de Bloemen agtmaal kleiner, wel geel, maar mn:der ruikende, hebbende biaauwachtige Meelknopjes, zegt Linn.su?. 5. Levantfche Violier. Cheiranthus Chius. Violier, met ftompe eyronde, ongeaderde uitgerande Bladen, de Haauwen elsvormig getipt. Cheiranthus Foliis obovatis aveniis emarginatis &e. Linn. Hort. Upf. 187. Hefperis Caule ramofisfima Rc. Linn. Hort Cliffort. 335. Roy. Lugdb. 337. Af. 3. Hefperis Siliquis hirfutis, Fl. parvo rubello. Dill. Elth. fi 178. Leucoium Thlaspeos fiacie, Herm. Par. 192. T. 193. Ilefp.Chiafaxatilis. Tournf. Cor. 16. €. Zeekants Violier. Cheiranthus maritimus. Violier, met ovaale ftompe naakte ruuwachtige Bladen en een verfpreide ruuwe Steng. Cheiranthus Foliis ellipticis obtufis nudis Rc. Linn. Mant. 568. Hefperis maritima fupina exigua. Tournf. Inft. 223. Leucoium minus Fl. violac&o. Barr. Ic, 1127. Leucoium maritimum parvum, Pluk. Phyt. ^ fi 2. Deeze, die aan de zeekust der zuidelyke deelen van Europa groeit, gelykt veel naar de voorgaande, van 't eiland Chio, gemeenlyk Skio, aan de kust van klein Afiën, niet ver van Smyrna, door Dillenius af. gebeeid, maar is grooter, en heeft een dik groen' achtig Blad. De Bloem is violet, in de voorgaande roodachtig en kleiner, groeijende deeze een hand, breed of een fpan hoog.  «400 VIOLIER. 7. Zoutmtirig Violier. Cheiranthus falimts. Violier , met laucetvoimige Itompe effenrandige Bladen, een opgerechte Steng en ingeflooten Meelknopjes. Cheiranthus Foliis lanceolatis obtufis integerrimis, Caule eretlo, Antheris inclufis. Linn. Mant 93, Aan de zoutmeiren, in Siberiën en Tartariën, nam de Heer Lerche deeze waar, die naar de volgende veel gelykt, maar agtmaai kleiner is, zegt Linnjsus, en byna heefierig, blyvende veele jaaren over. De Bloemen zyn paarsch, in 't midden geelachtig: de Stempel ftomp, dik, tweedeelig, de reuk als der volgends. 8. Gryze Violier. Cheiranthus incanus. Violier, mst lancetvormige effenrandige ftompe gryze Bladen ; de Haauwen aan 't end geknot en famengedrukt; de Steng heefterachtig. Cheiranthus Foliis lanceolatis integerrimis obtufis incanis Rc. Linn. Hort. Upfi Cliff. Roy. Lugdb. 337. N. 2. Leucoium incano folio Hortenfe. C. Bauh. Pin. 200. N. 1, 2, 5, <5, 7, Viola alba &> purpurea. Lob. Ic. 329, Hier worden de gewoone Violieren, die men gemeenlyk Violetten noemt, bedoeld, waar van men zo fchoone met dubbelde Bloemen teelt, die een alleraangenaamften reuk hebben, niet aileen, maar ook fierlyk zyn voor 't gezicht. Men noemt ze. tot onderfcheidmg van de anderen, ook wel Stok-Violieren, °m fcruZy een boomachtiS Stammetje hebben. De griekfche naam, Leucoium, is 'er, wegens de grysheid der Bladen, aan gegeeven. Sommigen hebben dezelven geheel wit en als met meel gepoeijerd. De Engelfchen noemen ze Stock Gilly Fmver, de Franfchen Violier of Geroflée, de Duitfchers ^nrtm-SBeil of Tuin-Violier, en deeze benaaming hebben zy zekeriyk van den reuk, welke naar dien van Violen zweemt. *t Gewas is iederéén bekend; men vindt ze, zo wel dubbeld als enkeld, met witte, paarfche, roode, vleeschkleurige en bonte Bloemen, weiken men by Weinmann fierJyk vertoond ziet in zyn Kruidb. Pl. N. 642 , (543 » «544- Zeventien verfcheidenheden van deeze Violieren zyn door Boerhaave opgetekend. Eene derzelven met geheel groene Bladen, die niet wollig zyn, en witte zeer welriekende Bloemen, is uitmuntende en verfcheide jaaren duurzaam. 9. Ven/lerige Violier. Cheiranthus feneftr alis Violier, met dicht getropte, omgekromde, gegolfde Bladen en eene onverdeelde Steng. Cheiranthus Foliis confierto capitatis recurvatis undatis, Caule indivifio. Linn. Dec. 31. T. 16. Een byzonder flag van Violieren, te Upfial in 't jaar 1753 uit Zaad geteeld, en dus gebynaamd om de fierlykheid. 't Gewas is tweejaarig, de Wortel vezelig; de Steng een half voet hoog, een vingerdik, recht opftaande, naakt; de Bladen kropswyze, aan den top , als die van Kool vergaard , zyn lancetvormig, krom, ongedeeld, ftomp, gegolfd en grys: de Bloerntrosfen geftrekt, opftaande, van hoogte als ce Steng: de Bloemen paarsch met een goudglans. 10. JaarlykfieViolier. Cheiranthus annuus. Violier, met lancetvormige eenigermaate getande ftompe gryze Bladen; de Haauwen cylindrisch en fpits gepunt; de Stene kruidie. Ch.irn«th.„ sv,»;;, 1 i.u. '.. i- , , °- .um.cuiui.is juuuer.iaiis, emjts %ncanis Rc. Leuctium mcanum minus. C, Bauh. Pm 200. VIOLIER. Deeze kleine Violieren, die volftrekt jaarlyks lterven, kunnen naauwlyks als eene verfcheidenheid van de gewoone aangemerkt worden, niet tegenftaando zy ook de Biaden grys hebben, zo wel als de naastvoorgaande in welke de Bloemblaadjes geheel zyn in deeze uitgerand, of aan den Rand een weinig uit' gefneeden. 't Gewas is veel kleiner dan in de gewoone Stok-Violieren: de natuurlyke groeiplaats aan de zeekust der zuidelvke deelen van 11. Oeverige Violieren. Cheiranthus littoreus. Violier, met lancetvormige eenigermaate gmnde en wollige byna vieezige Bladen; de Bloem blaadjes uitgerand; de Haauwen wollig, Cheiranthus Foliis lanceolatis fubdentatis Rc. Leucoium maritimum anguftifohum. C.Bauh. Pin. 201, Leucoium maritimum minus. Clus. Hist. I. s' 298. e Aan de oevers der Middellandfiche Zee is de groeiplaats van deeze, die de Steng een voet hoog en grys heeft zo we! als de Bladen, welke ftomp getand zyn; de Bloemblaadjes hartvormig paarschachtig; de Haauwen elsvormig, niet langer dan het Blad en wollig. De Hoogleeraar Pallas beeft op de flykerige oevers aan de Kaspifche Zee en omftreeks da rivier Irtis, in de zuidelyke deelen van Siberiën, deeze foort van Violieren; ten minften een Plant naar dezelve gelykende, gevonden, daar hy de afbeelding van geeft. Pal. las, Reize. II. Deel, II. Boek, Tab. K. Fig. 2. In een druoge grond komen derzelver Bladen oyna gevindt voor. Dezelve maakt, zegt hy, met haare rype HadUtf-en eene byna klootronde Struik, die verdroogd zynde door den wind afgebrooken en, geiyk veele andere Terras-Planten van dat gewest , ver heen gevoerd wordt. Men begrypt ligt, dat hier door de verfpreiding van het Zaad zeer wordt bevorderd; vooral in dit Kruid, welks houtige Haauwen niet open fplyten, voor dat zy fterk uitgedroogd en vervolgens door den regen eenige mailen bevogtigd zyn. Eerst hadt hy 't zelve tot de Uitgehoekte Violieren betrokken. 12. Droevige Violier. Cheiranthus trifiis. Violier, met liniaale eenigermaate uitgehoekte Biaden en ongedeelde Bloemen, met gegolfde Blaadjes; de Steng heefterig. Cheiranthus Foliis linearibus fiubfinuatis Rc. Linn. Hort. Cliff. 332. Roy. Lugdb. 337. N. 4. Ger. Prov. 364. Leucoium minus, breviorifolio, obfioleto Flore. Barr. Ic. 999. N. 2. Lavendulce folio. Bocc. Mufi T. in. Barr. Ic. 803. 13. Driekwabbige Violier. Cheiranthus trilobus. Violier, met getande ftompe Bladen, effene Kelken en knoopige Haauwen, die gefpitst, draadachtig dun en glad zyr. Cheiranthus Foliis dentatis obtufis, Cal. leevibus Rc. Leucoium maritimum Hifp. vemum. Tournf. Inft. 221. Bauh. Pin. 201. Prodr. 103. De Droevige, dus wegens de onaanzienlyke kleur en reukeloosheid der Bloemen genaamd, groeit in Spanjen, Italiën en Provence: de Driekwabbige komt ook in Spanjen en volgens Linneus naby de Hieres-Eilanden, aan de kust van Provence voor. Deeze heeft takkige Stengetjes van een fpan hoog, met lancetvormige ftompe Bladen en paarfche Bloemen. De eer. fte is heefierig: deeze een jaarlykfe Plant. 14. Rappige Violier. Cheiranthus lacerus. Violier, met lancetvormige rappig uitgehoekte Bladen, gehaairde Kei.  VIOLIER. VITSEN. 64c i Kelken en knoopiga drietandje Haauwen. Cheiranthus Foliis lanceolatis runcinatis, Calycibus pillofis Rc. In Portugal is de groeiplaats van deeze foort, die de Bladen fmal, de Bloemen uit den geelen paarschachtig; by nagt ontluikende; zeer fterk van reuk en de Haauwen aan de tip byna drietandig heeft. 15. Driepuntige Violier. Cheiranthus tricuspidatus. Violier, met lierachtige Bladen, de tippen der Haauwen drietandig. Cheiranthus Foliis lyratis, Siliquis apice tridentatis. Linn. Hort. Cliffort. 33S- Boy. Lugdbat. 338. O ron. Oriënt. 80. Leucoium marinum. Cam. Hort. 87» T. 24. Mobis. Hist p. 242. S. 3- T. 8. fi 13. ld. Uitgehoekte Violier. Cheiranthus fmuatis. Violier, met wollige, ftompe, eenigermaate uitgehoekte Bladen, die aan de Takken geheel, de Haauwen gedoomd. Cheiranthus Foliis tomentofis obtufis fubfinuatis Rc. Leucoium maritimum finuato folio C. Bauh. Pin. 200. Leucoium maritimum magnum latifolium. J. Bauh. Hist.'II. p. 27 s. Deeze komen aan de zeekust, de eerfte by Tripoli in Syriën, de andere in Spanjen en by de Hierifche Eilanden in Provence voor. Beiden zyn zy wollig of ruig van Loof, inzonderheid de laatfte-, die de Haauwen zeer lang en met ftekelige Puntjes heeft. Djeze maakt het tweede jaar een S;eng van twee of drie voeten hoogte, zeer takkig, doch met wei.nig Hevigheid. De Bladen zyn in beiden uitgehoekt. xi. Egyptifche Violier. Cheiranthus Farfetia. Violier, met ovaale famengedrukte Haauwen, liniaal lancetvormige Bladen en eene heefterige opgerechte Steng. Cheiranthus Siliquis ovalibus compresjis, Foliis lineari-lanceolatis Rc, Farfetia JEgyptiaca. Turr. Farfetia. Venet, 1765. Quarto. p, 1. 71 1. Thlaspi fruticofum ramofum, Leucoiji acutis foliis, argenteum. Pluk. Alm. 365. Lunaria Frut. perennis incana. Tournf. It. I. T. 92. Deeze foort, in Egypten en Arabiën groeijende, heeft, volgens Linn&us, de Steng heefterig en takkig, met zilverachtig gryze Bladen, die fpits en geheel effenrandig zyn: de Kelk langwerpig, de Bloem, blaadjes paarschachtig wit, met geele Meelknopjes en Zaadhuisjes, byna als die van 't Penningkruid, Bulbonac genaamd. By nagt geeven de Bloemen alleenlyk een aangenaamen reuk. Wegens de Zaadhuisjes hadt de vermaarde Tournefort tot het Geflacht van Lunaria een Gewas betrokken, dat hem gebracht was van het eilandje Kaloyero, in de Griekfche Archipel, by Amorgos. Het gelees egter, in gewas, veel meer naar ds Violieren, hebbende houtige Stengen van omtrent een voet hoogte, met getropte Bladen, en uitfteekende geaairde Bloemtakken, met eeele Bloemen. In de Koninglyke Tuin te Parys was deeze Plant, die door de Bladen, welke lancetvormig, wollig wit, en byna als die der Gryze Violieren of Violetten waren, een weinig van de Egyptifche fcheen te verfchillen. Zonderling is 't, daar Linnjeus op deeze foort den naam van Forskaöhl aanhaalt, dat men in de befchryving der Planten van Egypten en Arabiën, door dien Autheur, niet van dezelve gefprooken vindt. Hy geeft drie foorten van dit Geflacht op, waar van de eene, Droevige gebynaamd, by Kairo gevonden, tandswys uitgehoekte Bladen hadt; de andere, Liniaale getyteld, hadt dezelven wollig en eene takkige verfpreide Steng: de derde, by Alexandria groeijen- XVI. Deel. de, Pluizige genaamd, hadt leggende en getande Bla* den, ook liniaal, gelyk in de voorgaande. Dus allen van de Farfetia verfchillende. Zie Forsk. Flor. JEgypt. Arab. p. 119, 120. VIRG1NISCHE GENEVERBOOM, zie GÉNEVERBOOM n. 8. VIRGINISCH GULPZAAD , zie GULPZAAD n. 2. VISCHSTEENEN, zie ICHTHYOLIETEN n. 3. V1SCHTANDEN, zie ICHTHYOLIETEN n. \. VISENIA, zie WISENO. VISSELKRUID, zie VELDKERS n. 2. VITSEN in 't latyn Vicia, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Diadelphia of Dubbelbroederige Kruiden gerangfchikt. De Ken¬ merken zyn, dat de Styl, dicht onder den Stempel, overdwars gebaard is. ■ Het bevat, de agttien volgende foorten, waar van de negen eerften veelbloemige Stee'tjes, van taamelyke langte, de overigen byna ongefteelde Bloemen in de Oxelen hebben. Ver de meesten zyn Europifche Kruiden. 1. Erwtachtige Vüfen. Vicia Piffiormis. Vitfen, met veelbloemige Bloem- , veelbladige Bladfteeltjes, de B'aadjes eyrond, de achterften ongefteeld. Vicia Pe* dunculis multifloris, Petiolis polyphyllis Rc. Linn. Syst, Nat. KIL Gen. 873. P- 487- Veg. XIII. p. 552. Hort. Cliff. 369. Rov. Lugdb. 365. Pifum fylvefire perenne, C. Bauh. Pin. 343. Pifum fylvefire. Clus. Pann. 734. Pifwn fylvefire namum- Muris, Hist. II 47- S. 2. T. 1. fi 6. Grootelyks gelykt het Gewas van deez-e, die in Engeland, Frankryk en de Nederlanden, op de akkers tusfchen 't Koorn groeit, naar de gewoone Zaay Erwten, doch valt kleiner. Het Oostenrykfe, door Clusius, nu twee eeuwen geleeden, op de bergtoppen in Oostenryk waargenomen, zou 'er, volgens Morison, wat van verfchillen. In beiden gelykt het Zaad naar kleine Erwtjes, bruin gevlakt. De Bloem is geelachtig, de Wortel blyft over. 2. Vitfen der Heggen. Vicia Dumetorum. Vitfen, met veelbloemige Steeltjes, omgtboogen eyronde gefpitfte Blaadjes en eenigermaate getande Stoppeltje;?. Vicia Pedunculis multifloris. Foliolis reflexis Rc. Gouan. Monfp. 370. Linn. Fl Suec. 604, 649, Dalhi. Paris, 219. Vicia maxima Dumetorum. C. Bauh, Pin. 345» Gracca Sylvatica. Riv. Tetr, 50. 3. Vitfen der Bosfehen. Vicia Sylvatica. Vitfen, met veelb'adige Steeltjes, ovaale Blaadjes en gekartelde Stoppeltjes. Vicia Pedunculis Foliolis ovalibus &c. Linn. Fl. Lapp. Suec. Roy. Lugdb 365. Gouan. Monfp. 371, Vicia multiflora maxima perennis tetro odare. Pluk. Alm, 387. T. 71. f. 1. 4. Heefterige Vitfen. Vicia Casfubica, Vitfen, met byna zesbloemige Steeltjes, tien eyronde fpitfe Blaadjes en effenrandige Stoppeltjes. Vicia Pedunculis fubfexfioris Rc. Linn. Fl. Suec. II. N. 653- Hort. Cliff. 369. Roy. Lugdb. 364. Vicia multiflora Casfubica frutescens, Siliqua Lentis. Pluk. T. 72.fi 2. Oed. Dan. T. 98. 5. Veelbloemige Vitfen. Vicia cracca. Vitfen, met veelbloemige Steeltjes, op elkander leggende Bloempjes, lancetvormige ruige Blaadjes en effenrandige Stop.' peltjes. Vicia Pedunculis multifloris Floribus imbricatis Rc. Gort. Belg. 208. Gouan. Monfp. 371. Linn. Hort. Cliff. 308. Roy. Lugdbat. 364- Hor. Suec. 605, Eee 652.  6402 VITSEN. VITSEN. 652. Vicia fylv. fpicata. C. Bauh. Pin. 34J. Vicia multiflora. Tournf. lnfl. 397. 6. Afflandige Vitfen. Vicia onobrychoides. Vitfen, met veelbloemige Steeltjes, afftandige Bloemen, liniaale Blaadjes; de Stoppeltjes van onderen gekarteld. Vttia Pedunculis multifloris Fl. diflantibus Rc. Gouan. Monfp. 371. Ger. Prov. 498. Vicia Onobryckidis Flore. C, Bauh, Pin. 345. Prodr. 149. Deeze vyf, in het gedachte verfchillende, komen in verfcheide deelen van Europa, als onkruid, voor; in bosfehen, velden en op woeste plaatzen. Die der Heggen verfchilt van de eerfte door de Bloemen niet geel, maar blaauw, de Blaadjes langer en de achter, ften niet dicht aan de Steng te hebben. Die der bosfehen valt ook in Sweeden en heeft witachtige; de Kasfubifche, dus naar een Hertogdom in Pomeren, aan de Oostzee, genaamd, uit den rooden paarschachtige Bloemen. Deeze is heefterig en heeft Haauwtjes als der Linfen. De Veelbloemige, in onze Nederlanden veel aan de kanten der wegen en in de velden voorJtomende, heeft meest paarschachtig blaauw en ook wel witte of bonte Bloemen, op zeer lange Steelen. Deeze wordt gemeenlyk Wilde Wikken of Vitfen en fomtyds Krok genoemd. Rivinus hadt ze Cracca geheeten , waar van de bynaam. Zy valt ook op TslancL In Switzerland noemt men het Vogelhooy, en het is 'er veel in gebruik tot beesten-voeder. Hall. Helv. inchoat. Tom. I. p. 135. De Haauwties zyn breed en fpits, met ronde zwarte Zaadjes. Zo dlcbt als deeze de Bloemen, aairs of troswyze, aan malkander heeft, zo' ver zyn dezelven afftandig in de laatfte, die naar dezelve anders veel gelykt, maar de Blaadjes uitermaate fmal, en maar zeven- of agtpaarig, daar de Veelbloemige 'er dikwils twaalf of veertien paaren beeft- 'r fWal rW Rlnpmon Ir, rlta rr.t ,W,j„ la " . • ' 5 '«» """&» — bier zelden meer dan twaalf; doch dezelven zyn veel grooter en fraaijer, blaauw van kleur of paarschachtig: de Haauwtjes langer, breeder, bevattende tot twaalf Zaadjes. Legumina latisfima, zegt Linnsus van deeze, volgens Gerard, doch Haller zegt alleen e Siliqua quam priori propertione longior, glabra, plana in medio latior. In Switzerland is deeze, niet minder dan in de zuidelyke deelen van Frankryk, gemeen. 7. Nisfoliaarfche Vitfen. Vicia Nisfoilana. Vitfen, met veelbloemige Steeltjes, langwerpige Blaadjes, effenrandige Stoppeltjes en eyrond-langwerpige Haauwen. Vicia Pedunculis multifloris Foliis oblongis Rc. Vicia Oriënt. Fl. fuaverubente, Siliquis brevlsfimis. Boerh. Lugdb. 11. h 44- In de Levant groeit deeze, die zespaarige Blaadjes, zeer fmalle Stoppeltjes, en vyf of zes donkerpaarfche Bloempjes op de Steelen heeft; de Haauwen knikkende, langwerpig eyrond, ruig, vyfzaadig. 8. Tweejaarige Vitfen. Vicia blennis. Vitfen, met veel» bloemige Steeltjes, gefleufde, byna twaalfbladige Bladfteelen; de Blaadjes lancetvormig, glad. Vicia Pedunculis multifloris Petiolis fulcatis &c. Gouan. Monfp, 37i- Linn. Hort. Upf. 219. N. 6. Gmel. 5:6. IV. p. 10, T. 2. Vicia perennis maxima. Kalm. Atl. Stockh, 3 747. p- (54- Zeer veel gefy&en deeze SiberifcTie naar de gewoone Veelbloemige Wikken, volgens Gmelin, die 'er de afbeelding vaa geeft: dan de Blaadjes zyn glad, de Stoppeltjes grooter en de Hasuwss 0pfty5en.de, Zy gromt to een ongemeene hoogte, overtreffende mlsv fchien alle foorten van dit Geflacht. immers ik vindt dat de Steng fomtyds drie vademen lang wordt komende daar van verfeheidene uit éénen Wortel' en dus levert dit Gewas, in de noordelyke deelen'van Aften, een zeer gewenseht voeder uit voor het Vee Voeg hier by, dat de Wortel twee jaaren overblyft •* des men het ook elders, met vrugt, kan zaaijen erj voortteelen. In de herfst van 't eerfte jaar, wanneer de Stengen dikwils twee vadem lang zyn, kan hec reeds worden afgefneeden. 9. Bengaalfchs Vitfen. Vicia Benghalenfts. Vitfen, met veelbloemige Steeltjes; de Blaadjes en Stoppeltjes effenrandig; de Haauwen byna rechtopftaande. Vicia Pedunculis multifloris Foliis integerrimis Rc. Vicia Pedunculis fub quinquefloris Rc. Linn. Hort. Cliff. 368. Upf. 219. Roy. Lugdb. 365. Vicia Benghalenfls hirfuta R incana, Siliquis Pijl. Herm. Lugdb. 623. T 625. Un Bengalen is deeze, volgens Hermannus, aft komltig, die men, wegens de hoogroode kleur der Bloemen, tot fieraad der tuinen nahoudt, maar Gerard merkt aan, dat Tournefort welëer dergelyke op de Hierifche Eilanden, by Toulon, heeft ingezameld. Het is een jaarlyksch Zaay-Gewas, welks Steelen veele Bloempjes , over ééne zyde, draagen , en Haauwtjes als Erwte-Peulen, bruin, met eene witachtige haairigheid en zwartachtige Zaadjes, een weinig kleiner dan Peperkorrels. 10. Tamme Vitfen. Vicia fativa. Vitfen, met ongefteelde Haauwtjes, die overend ftaan, meest twee by elkander in de Oxels der Bladfteelen; de Blaadjes ftomp; de Stoppeltjes getekend. Vicia Legum. fesfilibus fubbmatis ereclis Rc. Vicia Legum. ereclis pl r-.jt-j"-" ^.,aa. min. kjpj. 218. Gouan Monfp. 371. Roy. Lugdb. 365. Gort. Belg. 208 Linn* Fl. Suec. 601, 654- Oed Dan. 522. Vicia fativa vul. gans alba, Semine nigro R Sem. rotundo nieroi item acu. tiore Folio, C. Bauh. Pin. 344. 345- Vicia anguflifolia. Riv. Tetr. Dill. App, 47. Craccce primum genus. Dod Pempt. 542. ö De tamme Wikken, die men tot beesten-voeder in verfcheide landen zaait, verfchillen van de zelvde foort, m de bouwlanden door geheel Europa, als ook bier in de Nederlanden, van zelv' voortkomende zo de Hser Haller aanmerkt, eenigermaate; als welke de Blaadjes breeder en de Steng takkig heeft- doch zulks kan uit de kweeking ontftaan. Meer onder, fcheidt baart de grootte en kleur van 't Zaad, da* doorgaans zwart, doch ook fomtyds wit is, 'c Gewas onderfcheidt zich door Blaadjes, die meer of min wigvormig, dat is aan 't end breeder en aldaar in da uitranding met een puntje voorzien zyn. In de gezaaide komen deeze Blaadjes fomtyds hartvormig voor"daar zy in de wilde dikwils zeer fmal en byna overal' even breed zyn. In 't wilde groeijende, is het een groot bederf voor *t Koorn, niet alleen de jonge Scheuten verdikkend© door zyne ftrengelende natuur, maar ook door zyne vermenging onder 't Graan het zelve gebrekkig maakende. Hier van heeft, buiten twyffëJ., de latynfche naam Vicia, dien men in 't Haliaanscb Veccia, in 't fransch Veche of Vesfe, in 't enge-'sch Vicht ofVetch vertolkt heeft, zo wel als ons Vitfen, zynen oirfPron°Het dmtfche gSicfrrr/ dat wy in Wikken hebben overzie-  VITSEN. ««nomen, zal mirfchlw van de omwikkelende Ran?*"TfReIe!d zyn. Men noemt het in Engeland pok Tare, In Trok in Brabant, vo'gens DodosAüs; zjen£ dit to wel op deeze als de andete wilde WMn, vMtt veele Bloemen troswyze aan lange St eel en draaeen. Deeze hebben 'er doorgaans maar twee, d e van langte als de Blaadjes zyn en de Stoppelfle. baak." g^and. Van onderen zyn dezelven als met een V^JgS^^lSS^ men Wat nu net geuiui* uv«». ;aw j mit ze in verfcheide landen, zo om de Paarden, die vermoeid zyn, door een vosrtje, onder Erwten en Haver te verkwikken, als tot aas voor de Duiven. Tot beesten-voedsr is het Kruid uitmuntende. Het Meel der Zaaden, *t*J met Rog gemeng.', of ook nn zich zelve, dient by 't landvolk in Swkwwd, in ZeeL en elders, tot brood. In Eiland ^it men hetafkookzei den kinderen fomtyds in, om de maze"en en pokjes uit te dry ven. Ook is het tegen den «gen aangepreezen. Hall. Hel», inciioat. Tem. 1. p. l8ïi. Zter kleine Vit/en. Vicia lathyroides. Vitfen, met ongedeelde, eenzaame, opgerechte gladda Haauwen er zes Blaadjes, de onderften ftomp hartvormig. Vicia Legum Ml- Jolitarik eretlisglabris&>c. Gouan. Manft. 37i. Öed. W58. Vicia Lathyroiues&c. Herm. Por. T. 21*. Vicia montana minima. LiKW. Anvjsn. Acad. I 6 167. Vicia minima. Riv. Tetr. 169. ' In de noordelyke niet alleen, maar ook in de zuidelyke deelen van Europa, komt deeze voor, naauwlvks een handpalm hoog zynde , met zeer kleine biaauwe Bloempjes, bloeijende bykans het geheelö Geele Vhfen. Vicia lutea. Vitfen, met ongedeeld omgeboogene haairige Haauwen, die vyfzaadig zyn; de Bloemvlaggen g'ad. Vicia Legum. fesfihbus refiexu tilofit Mc. Gouan. Monfp. 372. Vicia fylv. lutea Sil. hw r,A C Bauh. Pin. 345- Mobis. S. 2. T. 21. ƒ• 5« TiS^ ^ij* Vitfen, met o„ge. fteeld omgeboogene haairige Haauwen, die vyfzaadig zyn. de Bloemvlaggen ruig. Vicia Legum. fesfüibu, We.' Gouan. Mm/p 372- Jacq- 34- 14. Vreemde Vitfen. Vicia peregrma. Vitfen, met byna ongedeelde hangende gladde vierzaadige Haauwen de Blaadjes liniaal uitgerand. F«ia Legum. fubfes/il. pendos glabris &c. Gouan. Monfp. n*. Vicia peregnna aneufiisfimis foliis. Pluk. Alm. 386. T. 233. ƒ. 6. In de zuicielyke deelen van Franfcryfc komen deeze toor; de eerde ook in Italiën en de Levant. Zeer weinig verfchilt dezelve van de tweede, die ook de Bloemen geel, doch ruighaarig heeft, en de derde is door haare zeer taal le Blaadjes, hoewel zy die fomtyds breeder heeft, opmerkelyk. De kleur der Bloemen is blaauwachtig paarsch en zy gelykt, zo door de figuur der Bladen, als door de gedalte, naar de gewoone Zaay-ïVtkken, of ook naar de volgende, on- g&^Wilde Vitfen. Viciafepium. Vitfen, met gedeelde opftaande Haauwen, meest vier in getal, de Blaidjes eyrond effenrandig, naar end der Steelen verkleirende. Vicia Legum. pedicell. fubquaterms ereüis fcrV. Gobt. Belg. 208. Gouan. Monfp. 372. Vicia Legum. adfcendentibus &c. Linn. Fl. Suec 602, 6*1. Hort, Cliff. 362. Roy. Lugdb. 365- Vicia Sepmm F»ho rotwv VITSEN. 64^3 iioriamló. C. Bauii. Pin. 345. Vicia. Dod. Pem^f.321. Lob. h. II. p.75. ■ •, Xmné rüde Wikken of Rinkel-Wikken noemt men in ons land deeze, volgens den Heer de Gorter. Zy groeit door geheel Europa, zo wel als by ons, aan de wegen en in de akkers, of ook in de haagen, waar van zy den bynaam heeft. Men vindt ze ook in de bo^fchep. Door het gemelde, als ook door de kort. held en kleinte der Trosjes, wordt zy van de anders) trilde Wikken onder fcheiden. 16. Bitkynifche Vitfen, Vicia Bithynica. Vlijen, mes gedeelde eenzaamé opgerechte Haauwen; de Blaadje» viervoudig ovaal lancetvormig; de Stoppeltjes getand. Vicia Lemm. Pedunculis fclitarii: ereSis^c. Roy. Lugdb. 363. N. 6. Clmniim Biihynirum Siliqua fmgulan Flore minore. Boef.h. Lugdb. II. p. 43- Cmca Flor. albis Wc. Buxb. Wit. III- p. 25- T. 45- ƒ• 2; .. Uit Klein Afiën fchynt deeze atkomftig te zyn , dia men thands op altkers aantreft in Italiën en in Btijertru Zy heeft hoekige Stengen, Klaauwieren met tweenaarige Bladen en eenzaame Oxeibloemen. DeHaauw is famengedrukt, ofopzyde plat, langwerpig eyrond^ ruig, bevattende ongevaar. zes Zaaden. 17. Narfonfche Vitfen. Ficia Narbonenfis. Vitfen, met byr-a ongedeelde , byna drievoudige , opgerechte Haauwen, zes eyrondachtige Bladen en getande Stoppe tjes. Vicia Legum. fubfesf fubtemis ereüis &"c. Gouan. Monfp. 372. Ficia Petiolis inferior. triphyllts fcfc. Roy. Lugdb. 36S- Ficia Narbonen/is. Riv. Tetr. Vicia fote. Fr. rotundo airo. C. Bauh. Pin. 338. Boonafylv. f. Phafélus'. Dod. Pempt. 516. Sylv. Gracorum Faba. Lob. /C-Ken Gewas, dat leggende op de velden in Provena gameen is, jaarlyks voortkomende uit gevallen Zaad, maakt deeze foort, die Wilde Boontjes heet by DodoNéus. De Steeltjes éénbloemig op magere, driebloemig op vette gronden: de Bloemen donkerpaarsch; de Boontjes zwar.t en rond. Men vindt het fomtyds met viervoudige fpiife Blaadjes. 18. Tuinboon. Vicia Faba. Vitfen, meteen opdaanda Steng en ongeklaauwierde Bladfteelen. Vicia Caule e* reüo , Petiolis dbsque Cirrliis. Linn. Mat. Med. 353Gort. Belg. 309. Linn. Hort. CUffort. 369- Gouan. Monfp. 373. Roy. Lugdb. 366. baba. C. Bauh. Pin. 338Ü Boonaf. Phafélus. Don. Pempt. 513 Faba myor recentiorum. Lob. Ic. II. 57. P- Faba minor f. Equini. C. Bauh. Pin. 338- ... n . De voorgaande foort verbindt aan dit Geilacht de gewoone Tuinboonen of Boerenboonen, zogenaamd; hoe zeer ook in gedalte van deWikken verfchillende. Derzelver natuurlyke groeiplaats is, volgens de waarneeming van den Heer Lerche, by de Kaspifche Zee. aan de grenzen van Perfiën. op Rusfifchen bodem, en in Eeypten. Door geheel Europa worden zy m tuinen e„ op akkers jaarlyks geteeld. Men noemt ze, vol* gensden latynfchen naam, Faba. in 't italiaansch Fa. ,-n >f ttcmtch Feve. in 't engelsch Beans of Garden» Beans, in 't hoogduirsch SScntn. •t Gewas is iederéén bekend. Naar de hoedaanigheid van den grond fchieten zy hooger op. of blyven laager; gelyk die* welke men Veld- of Paardeboonen noemt, daar door inzonderheid en door de kleinte der Vrugten onderfcheiden. Dat de Vleugels der Bloemen in 't midden een fluweelachtige zwarte viaK Eee 2 heö'-  VLAKBXOEM. è^H^t^f™^ 20 we,a!s de a:»ngen3gme reuk hlz^r^l' dle efer; te fterk zynds> h« hoofd bezwaart; waar van het fpreekwoord, fade Boenen te «m, aftomftig is. Onder de frisch en groen geSde Boonen die witachtig zyn> komen f^^f^oode voor, doch die kleur is niet beftendig: want zodaani? gen, gezaa.d brengen dikwils wederom wLe V0S Men twyffelt, of wel deeze Boone™ d™ba der' Ouden, ,n 't gneksch Kuamos genaamd zvn alzo dia rond waren : des fommigen mlenen? dat 0f de Veldboonen, die men gemeenlyk Paarde- of Duive! lieden ™±re-M™ ^nden baart en benaauwSheden. Zeer jong en als nog ongebooren, zyn zv fteTkene,ytot^erb3arren «f0»4 * ™M «rekken tot gewoone fpyze der Hokduiven en tot voeder voor de Paarden. Het meel der Boonen zo wel ais het gedestilleerde water der Bloemen heeft zyne nuttigheid i„ de geneeskunde. Wa? het zoiï Ie Tr?kt ditTon? de" 3SCh d" ™™*"tZn ra™Kp,L0EM,J!ï 'c ht?n Spilanthus, is de naam l?L Tf *lamen;Gea3cht onder de Klasfe der w ÉLl\SamenteeUSe K™d™ gerangfchikt. —Te 5rSS"un^ ^°"»'8« Sto.1, place „ï KelkfchuhhVn 'n ° twee punt,« "'t"eekende in r j-. T~ P3" ZJ'n zes foorten ^n alle Jn de Indién te huis hoorende. i. Brandend Flakbloem. Spilanthus wans. FlaUloem, met lancetvormige effenraodige Bladen en eene i^! gende Steng. Spilanthus Foliis lanceohtis inteeenimis, Cauleproflmo. Jacq. Amer. 214. T. 126. /. if Zto. itna Pyrethrtfapore humifufa. Plvu. Sp 10. Op zandige velden by Karthagena in de Westindiën voornaamelyk aan den zeekant, vonde de Heer 1c' quin deeze, die kruidige, takkïge leggende Stengel jes heeft, met lancetvormige, fpitfe. gladde BladS gekauwt zynde brandend heet van fmaak, als het Bar-' iram-Eruid; des wegen van de ingezetenen, tegen de kiespyn en dergelyke kwaaien, gebruikt wofdende om kwylmg _:e verwekken. De Bloemfteelt/es ver! ïnS zm 16der met eene witachtige Schyfbloem, ongeftraald, en zwart geftipt, als femeld is. De Zaaden zyn langwerpig, platachtig, aan de kanten hebSbeS!eSd' " V3n b°Ven óngeVeepkunS 2, Basterd-Flakbloetm Spilanthus Pfeudo-Amella. «afr. tom, met lancetvormige zaagtandlga Bladen,- de Steng opftaande. Spilanthus Foliis lanceolatis fenati M? l^rbefinaPfeu^Acmelia Linn, Spec. Plant. II. p. ^ol Bdens Zeylamca Flore luteo, Melisfe folio. Seb TMl p. 1 g. T. 10. ChrtfautkmmMadehpeZm t. Ufehum Wc. Plok. Alt*. 99. T. ito f a %JZr V fca Capi, folies ^.^'^^^ 3. Acmella Flakbloem. Spilanthus Acmella. Flakbloem met eyronde zaagtandige Bladen , een onmrechTa Jf"**&c. Ferbe/lna Acmelh. Linn.. %c />te. 309. Mr4.Med.406, Bider* ZeyhrJca. Sw.utf. T ii vlakbloem. afzettina dnnr v vi? ' zweetdryvmg en thee, zette L?l\^T " tf0K de Bla(3en als wetdt ïrtteeendteT^n fchepen tot een.nuttig geaeesmiddel, mede 3 t t jaar 1690 werdt dit gedroogde Kru d ,Zr Ri^.n dVf" Do°ve Netelen gefykendf, ook door % 0OSün d fchefchepen ,n ^overgebracht, doch het heeft daar, t zy wegens 't verfchillend ki maat ! »Tm dat men hier beter middelen heeft, niet v-p1 gemaakt. Ook meldt RnJa^dto EkTS^ÏÏ Krwd, or anders Daun-Lada, dat is Peperblad S ten wegens den hee(en fmaa egter nadir aan het Bertram komt dan aan de Peper. ze„ït!»r gebeeI/««„ op ongebouwde plaatzen en wordt 'er ook in de tuinen geteeld zynde z° hy a»n»ertt, zeer verfchillend i„ gewas 'c wa?k gelegenheid 2aJ gegeeven hebben tof he ' vlS door een Kransje van v?f kiïne S?,la "f0Daerheid welke zyn exemplaar ^ffioS^"^!^'}: de waare Acmella vi'nrfr m«n c":.\,,mec .'Ja.dt' In SETS 6»?e,1=S' '^"^ ^» £ Atriphcifolia. Linn. ^ee. Planl u ' Si w overgebracht;^ SomSzïVo^ ^ ^ BJs»  VLAKKENKRUID. Bladen naar die van Melde of Ganzevoet gelykende en met twee ronde Blaadjes, als Stoppeltjes, ge-oord; aan een kruidig Stengetje, met eenzaams endbioemen, ongedeeld. De Stoel is fpits kegelvormig, met Kafjes en zeer kleine Blommetjes. De Zwaden zyn langwerpig, vierhoekig, zonder Tandjes of Baardjes. I Smaakeloos Flakbloem. Spilanthus infipida. Flakbloem , met ftomp eyronde, eenigermaate getande, ongefteelde Bladen. Spilanthus Foliis obovatts fubdentaus fesjilibus. Jacq. Amer.Hist. 215. Tab. 126. Fig. 2. De H«er Tacquin, die dit Kruidje by de Havana, in de Westindiën, aan de zeekust vondt, onderfcheidt het door deezen bynaam van het voorgemelde; als hebbende geen brandende maar een zouten fmaak. Dus fchynt die bynaam, behoudens zyne achting, niet zeer gepast te zyn. 6 Moeskruidig Flakbloem. Spilanthus Oleracea. Fok* bloem, met byna hartvormige zaagtadinge gedeelde Bladen. Spilanthus Foliis fubcordatis ferrulatis petiolatt:. Linn. Syst. Nat. XII. Van deeze wordt door Lïnnjecs gezegd, dat de Stengen leggende zyn, een voet lang, rond, ruuwachtig: de Bladen byna hartvormig, ftomp, zaagtandig, gedeeld, tegenover elkander: de Bloemen eenzaam, langer gedeeld, geheel. Door den Heer Bergius, Hoogleeraar der NatuurlykeHiftorie, is dit Kruid, in een byzonder Vertoog, onder den naam van Bidens Acmelloides, afgebeeld tn b-fchreeven, te vinckn in de h was te Stockholm uit Zaai geteeld en zal waarfchyniyK nit Oostindiên afKomftig zyn. VLAKKENKRUID in het latyn Galega, is denaam van een Planten-Gedicht onder Klasfe der DiadelpMa of Dubbelbroederige Kruiden gerangfchi.kt. • — De Kenmerken zyn een Kelk met elsvormige Tanden, die byna egaal zyn; de Haauwen fchuins geftreept, met de Zaaden tusfehen de Streepen. Het be¬ vat de volgende tien foor'en. 7. Winkels Flakkenkruid. Galega Officinalis, Flakken» kruid, wet geftrekte opftaande Haauwen en lancetvormige gedreepte kaale Blaadjes. Galega Legum. ftrtBis ereüis tjc. Linn. Syst. Nat, XII. Gen. 890. p. 496. Fes.XIII. *. 565. Galega. Linn. Mat Med. 349- Hort. Olijf. 362. UPf. 208. Rot. Lugdb. 386. Dod. Pompt. 548. Galega vulgaris. C. Bauh. Pin. 352. Dit Gewas, in Spaujen, Italiën, en Afrika by de Keerkringen, natuurlyk voorkomende, is vreemd m de meeste dealen van Europa, en wordt aldaar ilegts ten behoeve der apotheekera winkelen geteeld. Clusius evenwel, vondt het in de bosfehen van Neder' Oostenryk overvloedig. In Italiën wordt het, volgens Gesnerus, met veelerlei naamen benoemd; waar onder die van Lavanna, Sarracena, Capragina en Herbanefe, gelyk ook de Engelfchen het Goats-Rue tytelen, dat is Geiten-Ruite. Fracastorius hadt 'het zelve Herla Gallica geheeten en daar van zou de Geflachtnaam afkomftig kunnen zyn. Om dat het, wegens zyne kruiderige hoedaanigheid, tot uitdryving inde pest, blutskcortfeav mazelen en andere viakkige ziekten, beroemd geweest la» heeft het den naam van Flakkenkruid bekomen. 'tls esn o*erWyviend Krm'J, mee vezelige Worte» Is.i en rechte Stengen* dat opfchiet tot vyf of &e& VLAKKENKRUID: $4o§ voeten hoogte. Het heeft de Bladfteelen wederzyda bezet met zeven of negen Vinblaadjes, die eyrondachtigzyn, aan de tippen meteen puntje. Aan den voet van 't endelingfe Blaadje, is het Steeltje fomtyds gedoomd. De Bloemen, diepaarsch, blaauw of witachtig zyn, groeijen aairswyze; de Haauwen zyn lang, rond en dun. Het bloeit in't voorjaar en de zomer. 2. Asshgraauw Flakkenkruid. Galega cinerea. Flakkenkruid, met geftrekte uitgebreide gefteelde Haauwen,' de Trosfen tegenover de Bladen, welke gefpitst en. van onderen ruig zyn. Galega Legum. firiSis patentibus Linn. Amoen. Acad. F. p. 403. Galega herbacea fubcinerea villofa Brown. Jam. 289. 2. Oevers Flakkenkruid. Galega littoralis. Flakkenkruid, dat geheel wollig ruig is en getroste Haauwen heeft. Galega Legum. racemofis, tota villofo-tomentofa. Ficia littoralis Pedunculis multifloris £fe. Jacq. Amer. Hist. 206. T. 124. Het Aschgraauwe is op Jamaika en het andere, dat de Heer Jacquin Oever-Wikken getyteld hadt, door zyn Ed. op zandige zee-oevers by Chartagena in de Westindiën, gevonden. Uit Zaad in de Keizerlyke Tuinen te Weenen geteeld, was het een overblyvend Gewas, groeijende en bloeijende het geheele jaar. Het heeft flappe Stengen en rondachtige Vinblaadjes; de Haauwen fpits en bruin, anderhalf duim lang 4. Firginisch Flakkenkruid. Galega Firginiana. Flak' kenkruid, met de Haauwen achterwaards krom, famengedrukt, ruig en geaaird, de Kelken wollig, de Blaadjes langwerpig ovaal gefpitst. Galega Legum. re», trofakatis compresjis Linn. Amoen. Acad. III. p.18. Clitoria Fol. pinnatis Caule decumbente. Linn. Hort. Cliff. 408. Gron. Firg. in. Erebinthus. Mitch. Gen. 210. Orohus Firginianus cjV. Pluk. Alm. 142. Cicer A[iragaloides Firginiana $e. Pluk. Alm. 103. T. 23. ƒ. 2. Onder verfebeiden benaamingen is dk Firginifche Kruid voorgefteld, eer het zelve hier werdt i'nuis gebracht. Plukenet hadt hst Ore-bus en Ci'«r ge-, noemd; Linn/eus zelv' Cracca en Clitoria. JMitchelius maakre 'er een nieuw Gedacht van, onder den naam van Erebinthus, gelyk de Grieken de Ckers heeten. De Heer Clayton tytels het zelve een foort van Onobrychis, met groote gladde gevinde Bladen, leggende Stengen en fchoone roode Bloemen, drie of vier by elkander aan 't end op lange Sieeltjes: het Zaadhuisje famengedrukt, met een enkele ry van Zaaden. De Blaadjes hebben, aan de tip, een klein fpits puntje of Doorntje. 5. Ruig Flakkenkruid. Galega villofa. Flakkenkruid, met achterwaards gskromde ruige, hangende, getroste zydeüngfe Haauwen; de Blaadjes glad en lancetvornvig. Galega Legum. tetrofalcatis villofis èfc. Securida. sa Mideraspatenfis, Sil. falcatis Pluk. Am 399. T. 59. ƒ. 6. /3. Coronilla Zeylanica £pe. Burm. Zeyl. 78. T. 33- 6. Zeer groot Flakkenkruid. Galega maxima. Flakkenkruid, met geftrekte opftygende gladaeHaauwen, lancetvormige Stoppeltjes en largwerpige giadde geftreep* se Blaadjes, Galega Legum. (Iritlis sdfsend. glabris £yv. Linn. Flor. Zeyl. 300. Ficia Fol. glabr. venofis obiongii £?c Bubm. Zeyl, 22S. T. 108. /. 2. 7. Paarsehbloemig Flakkenkruid, Galega purpurea. V\f*\ Lee 3 k6n'  VLAMBLOEM. kenkruid, met geftrekte opftygende gladde getroste Haauwen, endtlings; elsvormige Stoppeltjes en lang. werp/ge gladde Blaadjes. Galega Legum. JlriBis adfcend. &c. Coronüla Zeyl. herbatea, Fl. purpurascente. Boem. Zeyl. 77. T. 32. Burm. Fl. Ind, 171. Onder aeCeylonfchePlanten zyn deeze drie befcbree- ven en afgebeeld door den beroemden Hoogleeraar T. Burmannus, De middelfte, die zeer groot is van Gewas, zou maar twee Bloemen by elkander hebben. In de anderen maaken zy lange Aairen uit «n zyn in de laatfte paarsch van kleur. S. Karibisch Flakkenkruid. Galega Caribtea. Vlakken. T?>' mst g.eftrekte hangende gladde getroste Aairen, FLAMBLOEM. eefnitfta Rïaürüpo <,„ 1 a-.i f 1 galega Legum. RriQh glabris perdulis racemo/is Re. Jacq. Amer. Hist. 212. T. 125. Op de Karibifche Eilanden nam de Heer Tacquin deeze foort wair, een Heertenje van twee voeten hoogte, de Blaacjes een Borftdig puntje hebbende, ge j#de winkel foort,- de Bloemen rood en wit bont; ZaaderTUWen g Ê" plat' E'3t ë!adde zwartacht'ge 9- Xfewenjf Flakkenkruid. Galega tin&oria. Flakkenkruid, met zyëelfcgTe Aairen, uie gefteeld zvn, geftrekte hangende Haauwen en uitgerarde Blaadjes van onderen haairig. Galega Spie. lateralibus &c Linn. J7I. Afragalus Zeyl. fericans. Herm. Z«y/, 34. Deeze Ceylonfche is, zo men verhaalt, ook een 1 lano, die de vermaarde Verwftof, Indigo genaamd, uitlevert. In geftalte verfchillen de Gewasfen van dien aart, gelyk ik verhaald heb, aanmerkelyk. 10. Struikig Flakkenkruid. Galega fenlicofa. Vlakkenkruid, met twee zydelingfe Haauwen, die glad zyn; zydelingfe Blaadjes uifgerand, van onderen fluweelachtig en eene heefterige Steng. Galega Legum. binis lateralibus glabris ÉfV. Cracca Legum. binis. &c. Linn. Flor. Zeyl. 303. Bupilce. Herm. Zeyl. 14. Burm. Zeyl. Deeze, van den zelvden landaart, is een houtige Heefter, bruin van gewas. Alle de gedachte Oostinétjclie zyn bcvoorens' door den Heer Linnssus onder den Geflachtnaam Cracca, als een weinig van de Galega verfchillende, voorgefteld geweest. VLAM BLOEM in 't grieksch Phlox, is de naam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Pm- tandrta of Fyfmannige Kruiden gerangfehikt. De Kenmerken ^yn, een trompetachtige Bloem, met ongelyke Meeldraadjes een driedeelige Stempel, een driekantige Kelk, een driehokkig Zaadhuisje met een enkeld Zaad in ieder holligheid. Voorts hebben de Iykendel! ^ yzonder aanzien naar een molentje ge. 1. Gepluimde Flambleem. Phlox paniculata. Flamblcm met lancetvormige Bladen, die aan de kanten ruuw zyn , en gepluimde Bloemtrosfen. Phlox Foliis lanceelatis margine fcabris. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 213. P. is 3- F eg. XIII. Gen. 214 p. Io7. jyJILl. Dia T. 205. ƒ. 2. Lychnidea Folio Saiicino. Dill. Elth. 20 71 ïöö. ƒ. 203. J ^.f^SrootJle Gekroonde Firginifche Lyfimachia, met grooter Bloemen dan de gewoone Geeie, van Plu- ÏÏÏ-ZJ?7"^ foort te.z?n> ^ Noord-Ame. ..... vu u> jJii,LENius is afgebeeld, onder den hoog Gewas de Bladen aan den rand met fyne «rekeltjes bezet hebbende en een kroontje draage.de van" een menigte Bloemen, die ruig Zyn aan het pyïS oletfe!Ur eenigZ'ntS ült de" b,aauwen »™t 2. Gevlakte Flambleem. PIÜox maculata. Flambleem met lancetvormige effene Bladen, de Tros uit gS tJI &t0T fanlen8efteld- Phlox Foliis lanclolalü S££%KALM-^-7/^- I53- ^noidesMa y. landica Fol. binis oppofitis. Raj. Suppl. 480 De Steng van deeze is maar een voet hoog, ruuw paarschachtig met groene flippen, waar van de br' naam. De B.oemen zyn violet van kleur, volgens l-iNMDs, doch rood en welriekende volgens Kalk. Op aage weiden groeide zy, tusfehen Pkiladelphia en mew-Jork, m 't Gras. 1™; -g£ KTm- Pkl°* P. Lycnnotdes Marylandica. Rat. Suppl, 490. Lychni. éea umbellifera. Pluk. Alm. 133. T. 98. f. i. Deeze Firginifche fchynt anders weinig van de voor- gaanden te verichillen. By Plukenet vindt men de afbeelding. 4. Karolinifche Flambleem. Phlox Carolina, Flambloem met lancetvormige effene Biaden, de Stetgruuw, de U ^emtrosfen eeiigermaate getopt Phlox Foliis lanceolav.s lanbus &>c. Lmhnidea Curoliniana &c. Mart. Naar de volgende gelykt deeze zeer, maar de Steng 4rtT* \Z° hoog' de Bladen Z9n hreeder en df Tros beftaat uit zeer veele Bloemen, die gladde Pvn, jes hebben. De groeiplaats is fa, KaJina ^ 5. Gladbladige Flambloem. Phlox glaberrima. Flac, Mill, DiQ. T 205. ƒ. i. Hier zyn de Stengen in twee Takken verdeeld en dus gemikt: de Bladen lancetswys' eyrond, bv vvf paanngen om de Steng geplaatst. De Bloemen komen uit de m^ken der Stengen en de Oxels der Bit ktm^S;. ^ ^ bieek biaau^achtig, 7. Rondbladige Flambleem. Phlox ovata. Flambloem niet eyronde Bladen en eenzaame Bloemen. >E Ff^ ovaus. Fior folitanis. Lychnidea fiftulofa Marylandica (j>c. Pluk. Mant. 121. T. 348. f. 4. ' Deeze heeft de rondfte Bladen van alle foortenmaar de^Iven zyn klein en de Bloemen komen een* zaam, met by Trosfen, voort. S.  VLASCH. 8. Ehüadige Flambloem. Phlox fubulata. met elsvo.mige ruige Bladen en W™***^"*0' Phlox Foliis fubulatis hirfutis &e. Lychnidea Blaltari* ucedens Firginiana, Pluk Am. 233- *« °.8-/• 2; De flippen van de Bloem zyn uitgerend en het Pyp. je is tweemaal zo lang als de Kelk in deeze foor , welke, gelyk de twee voorgaanden, haare groeiplaats m Ï!lo^mie Flambloem. Phlox fetacea. Flambloem, met borltelife gladde Bladen en eenzaame Bloemen. Phlox Foliis fetaceis glabris g>e. Lychnidea Blattaw accc stens Êfc. Pluk. A-m 23 3-, T. 28_ ƒ. 3-. Deeze, ook een yirgmijcne 1™», '°> , ,. VLASCH. 6407 de naastvoorgaande, door Plukenet in afbeelding gebracht. De Bloempjes zyn ongemeen Ie twee laatfte foorten, die aartige kleine Gewasjes uitmaaKen, verfierende de velden ongemeen. Voorts is het zonderling, dat deeze Flambloemen m Noord-A- merika de plaats inneemen van ue i^"»-hoeks- of Kraaije-Bloemen, kleverige Lychms Koornroozenen derge.yken, terwyl men van dit Onkruid nies in Europa, noch misfehien elders vindt, dan dee.e volgende foort, ln Siberiën. 10. Siberisch Flambloem. Phlox Sibinca. Flambloem, met liniaale haairige Bladen en drievoudige Bsoemfteeltjes. Phlox Foliis linearibus vülofir, Peduncuhs ternis. Linn. Amoen. Acad, II. j>i 342- . _ Deeze verfchilt van de laatstgemelden aanm-rRe1'yk, doordien de flippen der Bloemen niet uitgerand, en die van den Kelk zo lang zyn als het Pypje van de Bloem. Op H end der Stengetjes, die zeer klein, zyn en oa den grond leggen, komen twee of drie>naakte Ivmerige Bloemfteeltjes voort, een weinig langer dan de Blaadjes. De Bloempjes zyn blaauw van Mear. VLASCH in het latyn Linum, is de naam van een rianten-Geflacht onder de Klasfe der ^tandriao^ Fifmannige Kruiden gerangfehikt. • De i^nmer- keTzvneen vyfb:adige K,h en Bloem; een vyfklepS Ztadhuisje met tien holligheden, bevattende en- Uirfe 7aaden Het bevat twee- en twintig foor- fetewaaafvna; de eerfte zestien de Bladen overboek, of beurtüngs; de zes laatften gepaard of teg-oover eikander geplaatst hebben. » I Allergemeenst Flasch. Linum ufitatisfimum. Vlascn, met' de Kelken en Zaadhuisjes gefpitst, de Bioem. blaadjes gekarteld, de Bladen lancervornrg ojerhoeMs de Steng byna eenzaam. Linum Calycilus Capfulisque nucronatis &c Linn. Syst. Nat XII. Gen. 385. p. "3Vtg. XIII. Gen- 389. p. 249. Hort. Ufo*. 114 «oY. Luxdb. 433- Phil. Bot. 201. Hort. Upf. Mat. Med. ffc. Linum arvenfe &c. fi. fativum, C. IUvh. Pin. 214. y. Linum fativum humilius &c. Boerh. Lugdb I. p- 284. i. Linum fativum latfolium African. uruSu majore. Tournf. Inli. 339. * . , . s„ Deeze fooit levert bet gewoone Flasch uit, dat in de middeltte en oostelyke deelen van Europa, als ook in onze Nederlanden, jaarlyks uit Zaad geweid wordt. Zv groeit van zelv' in de zuidelyke deelen onder t Koorn; doch, zelvs in Swinerland, kwam zy Halmr voor, geen inlandsch Kru.d te zyn5 komende waarfchynlyk hier en daar in 't wilde op, uit geval ]en Zaad, Het vilde, immers, gelykt het tamme Vlasek volkomen. De oirfprong zou misfehien uit Afrika kunnen zjxu. D§ Grieken noemen t Luim, de Latynen Linum, de Italiaanen en Spanjaarden Li' no, de Franfchen Lin; de Engelfchen Flox, de Duitfchers §tad}«/ waar van onze benaaming haare afkomst heeft. , , c Het maakt, uit een vezeligen Wortel, ronde Stengetjes, van één of twee voeten hoog, ongeregeld bezet met Blaadjes, van een duim lang, lancetvormig, fpits en groen, zeer glad. Op den top heeft het fchoon hemelschblaauweBloemen, op enkelde Steeltjes die veelal aan Takjes groeijen, welke gebladerd uit de Oxels der bovenfte Bladen fchieten. Daar op volgen ronde Zaadhuisjes, met platte, gladde, bruine, wederzyds fpitfe Zaadjes. De nuttigheid van dit Kruid is ongemeen. De veze'achtigheid van deszelvs Stengels maakt het binnen fte daar van, door zekere bereiding, die men braaken noemt, bekwaam voor de weveryen van het linnen, welks menigvuldig gebruik om het lighaam zuiver te houden en tot den opfchik der vrouwspersonen , t' over bekend is. Ook weet men, hoe, van het afgefleeten linnen, de vodden ftrekken tot bet thands in de famenleeving zo onontbeerlyke papier, dat de grondflag der geleerdheid, het werktuig der correfpondentie en de as is, waar op de koophandel draait Ondertusfchen wordt op de eilanden aan da Middêllandjhhe Zee en in de Levant, zo Tournïfort verhaalt, het Flasch alleenlyk gezaaid, om de Olse uit het Zaad, welke men aldaar tot de fpyzen gebruikt. Die Olie is ongemeen verzagtende, en dient derhalven, inwendig, tegen 't graveel, den rooden loop, bloedfnuuwing en alle kwaaien, die uit fcherpe ftoffen ontftaan, mids men 'er eene groote veelheid van inneeme. In klyfteeren wordt zy byna altoos gedaan. Uitwendig gebruikt men ze, om plaatzen, waar men zich aan 't vuur of gloeijend yzer gebrand heeft, te beftryken. De Schilders mengen hunne verwen met gekookte Lyn-Olie: de drukkers inkt wordt van dezelve gemaakt: men brandt ze in lampen, enz. Het Zaad op zich zelve, of het Meel daar van, kan geeeeten worden, gelyk, by gebrek van Koorn, wal gefchiedt is; doch het valt zwaar om te verteeren. De Lynkoeken, waar de Olie is uitgeperst, ftrekken tot goed voedzel voor het Rundvee. Wat de kweking enz. van dit zo nuttige Gewas betreft, ziene men in ons Woordenboek zelve FH.Deel, U. 389Ö '■■41 Overblyvend Flasch. Linum perenne. Flasch,, met de Kelken en Zaadhuisjes ftomp: de Bladen over hoeks lancetvormig effenrandig. Linum Calycibus Capjultsque obtufiuscuiis &c. Mill. DiS. K166.A*. L™BUpf 72. Hort. Cliff. 114. Roy. Lugdb. 434- Gouan. Mtnfb. IS8. Linum perenne majus cmruleum. Moris. HUt II. p 573. Linum fylveftre coeruleum perenne erectius fcff. Raj, Angl UL p. 362. Deeze oveiblyveode foort van Flasch, valt in Me. 1. f7„„./««j.. maar de Stensen van het SiDsrifche waren opftaande, die van het Engelfche legeende zegt Linnjeus, en vraagt of dit altoos plaats hebbe? Ray zal zyn Ed. aanftonds beantwoorden, uit zyne aanhaaling, hier onder geplaatst, alwaar deze' ve het den naam geeft van Wild overblyvend Hemelseiblaauw Flasch, dat regter op ftaat, enz. zeggende, dat het overvloedig groeit op de heuvelen en aan de kant der bouwlanden by Cambridge.  VLASCH. VLASCH. 3. Kleverig Flasch. Linum viscofum. - Flasch, rast hacet.?;. 213 jr,iraw„ anguftifolium album Rc. ÏTÏÏ" fcS 345' Z' Limmfy'^re angufiioribufR derfior busfohis,fi.minore. C Bauh. Pm, 214. Fe/. e.Wn. Liniaribus Rc. Scop. Car/i 60 Agt verfcheidenheden heeft Limb^us opgegeeven van deeze foort, die op drooge velden in Frankryk en Smtzerland haare groeiplaats heeft, hoewel men ze in Languedok en Provence, ja zelvs in Kamioliën en in Oos. tenryk-. ook aantreft. Lihmüs wil egter thands, dat men de Fierde daar van zal uitfluiten. De kleur der Bloemen, die 0f hoog blaauw, of paarsachtig, of meette ™cZ ^ v,eeschkle«'iS *7«> , maakt het V^nd een ÏnÏl, 1? t™"' Dö Heör ^ORSKAÖHL TJL V „ dr! ^CA' met gee'e Bluemen> i" Volgens Haller geeft de houtige Wortel veele Stengetjes van een voet hoog, die heeSh tig engearmd zyn, met zeer fmallef dikachtfgeBS: jes en de Kelken gyn gebaard. Limmvs noemt-za eyrond, zeer gefpitst, en, gelykerwys de Bladen, met kleine Stekeltjes zaagswyze getand. 7- Fransch Fiasch. Linum Gallinum. Flasch met gefpitfte elsvormigeKelken; liniaal lancetvormige overboek fe Bladen : tweebloemige Steeltjes van de Phiira en byna oneefteelde Bloemen. Linum Calycibus fubu.. latis acutis Rc. Linum fylvefire minus, Flore luteo. C. Bauh. Pin 214. Unum Foliis lineari-lanceol. Sauv! Monfp. 53. Linum Calycibus acutis. Gouan. Monfp 150 Ger. Prov. 421. lab. 16- Fig. 1. Deeze byzondere foort groeit in bosfeheo van Languedok en Provence. Somtyds heeft dezelve drie, fomtyds vyf Stylen op *t Vrugtbeginzel. 8, Zeekants Flasch. Limm maritiinum. Flasch, met eyronde, fpitfe, ongedoorndeKelken; de Bisden lancetvormig, de onderden gepaard. Linum Calycibus ovans acutis muticis Rc. Linum Caule fimplici Rc. Linn Hort. Cliff. 114. Roy. Lugdbat. 434. Gouan. Monfp. 159- Gek. Prov. 419. Kram Au/Ir. 87 Linum mar'iti mum luteum. C. Bauh. Pin. 214. Linum luteum Narbonenje. J. Bauh. Hist. UI. p. 454, Linum fylvefire. Dov. Pempt. 534. Deaae, die het Wilde Flasch is van Dodonzbus, groeit aan den zeekant in Italiën, Provence en Languedok; doch ook op het gebergte van Baden in Oosten- 'j*. t,y fietyKu vry veei naar net lamme Fiasch, maar as Bloemen zyn geel. Ook he^ft zy veel overéénkomst met c?e voorgaande foort. 9- Alpisch Flasch. Linum Alpinum. Flasch, met ge. ronde ftompe Kelken, liniaale fpitsachtige Bladen en neergebogen Stengen. Linum Calycibus rotundatis obtujis Re. Linn. Spec. Plant. 1672. Jacq. Find '220. Lim temafolii, F^r. /S. primo. Linn. Spec. Plant 128 Lmum fylvefire perenne cmuleum, nojlras. Baj. Hist'. 1073. Limm perenne minus cmuleum. Moris. Hist. III. P- 5 73- N. 4. Linum fylvejlre quint. anguftif olium alt'. Clus Hist. I, p. 318. Lini tenwf. Xar. quarta. Bebalvea de Fierde wordt hier ook t'huis gebracht de Eerfe verfcheidenheid van het Dunbladige Fiasch, hier voor bsfehreeven. Naar de volgende geijkt deeze foort zeer, maar de Stengen hellen en de onderfte Biaden zyn fchubswys' omgeboogen. 't Geheele Gewas is effen m.fit eenvoudige ronde Stenge jes, die byna op den grond leggen. De Bladen klimmen op: de Bloemen zyn blaauw en niet klein. Het groeit op de O-ostenrykfe Bergen. 10. Oostenryks Flasch. Linum Aufïriatum. Flasch, met geronde Itompe Kelken, en iiniaaie fpitfe rechtachtige Bladen. Linum Calycibus rotund. obtufis Rc Linum Jylvefire anguftif. Fol. rarioribus. C. Bauh, Pin. 214 Li. num fylvefire fecundum. Tabern. Ic. 822. Mant Kram. Aufir. 87. Van dit Neder-Oostenrykfe Flasch, dat op den Kalenberg en anderen groeit, zyn de Stengen korter dan in ƒ gewoone, de Bladen verfpreidt; de Bloemen voor t bloewen knikkende; de Kelken eyrond, ftomp. 11. Firginisch Flasch. Limm Firginianum. Flasch, met fpitfe Kelken overhoeks, de Zaadhuisjes ftomp; epn draadachtige Pluim; lancecvormige overhoekfa Bladen; de Wortelbladen eyrond. Linum Calycibus acutis alternis Rc. Linum Ramis Foliisque alternis Rc. Gron. Firg. 35, 48. la Firginiëa en Peifyhaniën groeit deeze foort; dl?  VLASCH. Aie eeele Bloemen heeft, ongevaar een voet hoog. J Geel Flasch. Linum fiavum, Fiasch, met byna ,««knd ce rauwe, larcatvormige naauwlyks geftee rielken- in Si Pluim van gegaffelde Takken. Lu TZ^M ^^T"- ^niT^t LÏ nun latifolium luteum. J. Bauh. Htst lll. p. ^454- ^ ZmfylvePe tert. latifolium CLvs. Htst.L p. 317- ™ Voi. Vam. 87- Mant 3<5o. 3 Deeze heeft, aan de Blaadjes, wederzyds een Stip de Kelk is hoekig: de Bloemblaadjes zyn geel met ftffraankleurige ftreepen. De groeiplaats is in Oostenwk KarnioMn, Languedok en elders. % ^GeirZvia\ch. Linum Jlri&um. Flasch, met elsvormige geftrekte gefpitfte Bladen, die aan de kanten Juuw zvn. Linum Calycibus fubulatis Rc. LmumFoUis afJis &c. Magn. Morfp. 164. Gouan. 159- Ger. fjll Lithospermum Linari* folio M,mfpel. C.BAVH. Pin.'ïw- Pasferina Lobelii. J. Bauh, Hist. HL p. 455- PasCerina Lmance touo. L.va. it.^ii. InLanguedok, Spanjen en op Siciliin, groeit dit Kruid dat tot het Steenzaad is betrokken geweest door C. Eauhinus. 't Gelykt in der daad met weinig naar het zelve, volgens de afbeelding van dePasfiffaetnet Vlaschüruidbladen by Lobel, welke door J. Bauhinus is aangehaald. De Bloemen zyn tuilachïig vergaard: de Kelken eens zo lang als het Zaadhuic e daar in vervat. u 'HeeHerig Flasch. Linum fuffruticofum. Flasch, met lioiaaie fPitle ruuwe Bladen en laag hoerige «,iens>en Linum Foliis linearibus acutis fcabns Rc. Linum anguftifolium fruticojum Falentinum. Tournf. Inft. 34?n 't Rvk van Falenee, dat tot Spanjen behoort, groeit deeze, volgens den vermaarden Kruidkenner Boomachtig Flasch. Linum arboreum, Flasch, met wigvormige Bladen en boomacntige Stengen. Linum Foms cuneiformibus, Caul. Arborescentibus. Alp. Exot, i9a5inus kreeg van 't eiland Kandia, onder den naam van Boomachtig Flaszh. een Tak van een P.ant Se de Bloemen, V.ugten en Zaaden, volmaakt „Var die van Flasch gelykende, hadt. Zy is, zegt L boomachtig, hebbende tengere ronde Takken, fcheef geftrekt en zwart van Bast: met Biaden als die der Mvrthen byna geheel bedekt, en aan de toppen Bloemen draagerde, die geel van kleur en zeer bitter waren. De Vrugt, van grootte als Cicers, bevatte vier Zaaden, aan die van het Fiasch volkomen gelyk. 't Gewas groeit, volgens Linnjeus, ook m ^xT'Klokbloemig Flasch. Linum campanulatum. Flasch, welk het grondft.uk der Bladen, wederzyds, kherig eeftippe'd heeft. Liwiw Foliis baf, utrinque Rc.Gov>n Monfp. 159- Ger. Prov. 420. Linum fybveftre lu: teiim Fol. fubrotundis. C. Bauh. Pin. 212. Rapunculus nemor. anguftif. Id. 93- Camp. lutea. Linifolia Montis Lu. pi. Lob Ic. 414. Campanula LinifoHa lutea. J. Bauh. Hist. II- p. 817. Tot de Klokjes is deeze betrokken geweest: want de Bloem heeft eene aUints klokvormige figuur. Men vindt het Kruid op den berg van St. Loup by Montpel- XVI. Deel. VLASCH. 6409 lier, als ook in de zuidelyke deelen van Provence. Da Stengetjes zyn maar een vinger lang, hoekig en loo. pen dikwilsaan 't end uit in driegroote gedeelde Bloamen, met lancetvormige fpitfe Kelken. De ondetfte Bladen zyn breed en rondachtig; de bovenften als die van Flasch: de Bloemen geel. 17. Afrikaansch Fiasch. Linum Africanum. Flasch, met gepaarde lancetvormig liniaale Bladen, de endbloemen gefteeld. Linum Foliis oppofitis Uneari-lanceolatb Rc, Roy. Lugdb. 434. Linum Africanum luteum Foliis conjugatis. Boerh. Lugdb. I. p. 234. Deeze foort, in de Leidfche Akademie Tuin zich be» vindende, was uit Afrika afkomftig. 18. Knoopbloemig Flasch. Linum nodiflorum. Flasch,' met de Btaden by de Bloemen lancetvormig en gepaard, de Bloemen overhoeks en ongedeeld, met Kelken zo lang als de Bladen. Linum Foliis Floriferif oppofitis lanceolatis Rc. Linn. Hort. Cliff. 114» , Linum luteum ad fingula Geniculaftoridum. C. Bauh. Pin. 214. Moris. Hist. II. p. 574. 5- T. 26. ƒ. 11. Linum luteum fylvefire latifolium. Col. Ecphr, U- P- 79T 8o. 'op'kleijige velden van Italiën groeit deeze, die de Stengen hoekig, effen, in twee of drieën gedeeld heeft; de Bladen wederzyds van achteren met een bruine Klier, die aan de Stengen overhoeks en lancetvormlg, aan de Takken fmaller en gepaard: de Bloemen geelachtig, met een bladerigen Kelk. 19. Purgeerend Fiasch. Linum Catharticum. Flasch i met gepaarde'eyrond lancetvormige Bladen, gegaffelde Stengen en fpitfe Bloemblaadjes. Linum Foliis oppofitis ovato-lanceolatis, Rc. Linn. Hort. Cliff. n 4- R°Y« Lugdbat. 434. Gouan. Monfp. 160. Ger. Prov. 419. Gort. Belg. 90. Kram. Auftr.87. Linn. Fl.Suec. 255, 271. Mat. Med. 157. LinumPratenfe Fleribus exigw's. C. Bauh. Pin. 214. Alfine verna glabra Flor. umbellatis albis vel potius Lin. minimum. J. Bauh. Hist. HL p. 455Spergula bifolia Lini Capitulis. Loes. Prusf. 261. T, 8óV Op de velden der noordelyke deelen van Europa niet alleen, maar ook in Pruisfen, Qostenryk, ja zelvs in Languedok en Provence, groeit deeze foort, welke men Purgeer-Flasch noemt. Men vindt het in onze Nederlanden in de Zalliker Waard, volgens den Heer de Gorteb. In Switzerland is niets gemeener op da Graslanden, volgens den Heer Haller. Men vindt het by weinigen goeu aigeoeeia, aan uy j. d««»«' en by Loesel. Het Plantje groeit naauwlyks een handbreed noog en heeft rondaehtige Wortelblaadjes, de bovenften fmaller en de Bloemblaadjes, die wit of bleekgeel zyn, fpits, 'twelk, benevens de kleinte der Bloempjes, het zelve van de andere foorten onderfcbeidr. Het Loof is uitermaate bitter en dient tot een pur» geermiddel voor 't landvolk. Een handvol, daar van, een nagt getrokken in wey of water, dat men 's morgens inneemt, doet zagtelyk afgaan, en even 't zeivde kan men doen met een vierde loots van t gedroogde Kruid. 20. Geftraald Flasch. Linum radiola, Flasch, met ge. paarde Bladen, een gegaffelde Steng; de Bloemen viermannig en vierwyvig. Linum Foliis oppofitis Rc. Lihn. Hort. Cliff. 114- Lugdbat. 434- Fl- Fff 25Ö»  VLASCHBLAD. 256, 272. Gort. Belg. 91. Oed. Dan. 178. Chamxli, - - - —w >'.-«. i/o. i-;!aï?ï(fK. ?i«jb ru^ai*. Vaill. Paris. 33. T. 4. /. 6. Linocarpum Serpilli folio. Mica Gen. 23. 7: 21. Radiola vuig. Ser~ piliifolia. Raj. Angl. III. p. iör. 7". 15./. 3. p*™^ minimum, f. Millegrana minima. C. Bauh. Pin. 282. Lob. Ic. 482. Wegens de gelykenis van de Vrugt naar die van 't Vlasch, noemde Michelius die kleine Kruidje Linocarpum. Anderen hebben het Linoides geheeten en Vaillant Chamcelinum, dat is Laag Flasch. Om dat de ^«dbuisjes, open geborsten, zich met hunne Hofjes raderachtig geftraald vertoonen, gaf Dille, mius 'er den naam aan van Radiola. Niet tegenftaan. de bet m getal der Vrugtmaakende deelen van dit Gefiacht afwykt, oirdeeit Linneus, dat het daar toe bphoore. Het heeft vier Meeldraadjes, vyf Stylen vier Bloemblaadjes en agt Hokjes in de Vrugt. De B aden, naar d:e van Muur gelykende, zyn naauwlyks grpoter dan een fpeldekop en de Zaadjes byna onzichtbaar, zonder mikroskoop. 't Geheele Plantje, dat zeer takkig is, groeit naauwlyks een halven vinger hoog. De Engelfcben noemen het A.lkei, als byna geheel uit Ziad beftaande, en het behoort tot net zogenaamde Duizendgrein. De groeiplaars is op vogtige zandgronden, door geheel Europa, als ook in onze Nederlanden, doch niet algemeen. 21. Vierbladig Vlasch. Linum quadrifolium. Vlasch met kruislingfe Bladen. Linum Foliis \uaternis. Linum Afnc. Kubia foltis quaterms fieliatis. Kat. Suppl. Fol. linearibus. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 289. p, 188. Veg. XIII. Gen. 202 pris ??• ST af; V- Rall Hdv ^- DaS. S: Pi'n. TN' Moi>- II& Linariamontana. C. Bauh. fin. 213. Anonymos Linifolio. Clus. Pann. qi2 Alchi. millaLinariz folio. Tournf. Infl. 509. 3 VLASCHELAr; zewZZLT'J™ b7T^ v™ V'Mhbladig, om de zelvde reden, waarom de Duitfchers aan dif Geflacht den naam van Ecfncrant eeevon. i.Jl. ysascmaa zegt de Heer Horn-Trivi» j„ . Vaan iW vr,f;j t ■ n.outtürn> cewy! d.e naam Lmma e,gener toebehoort en tvtel zuwSede.?'00^ §eberg!£n, O»*^ en de vo ï/s den vp £"^a' o3'8 °0k iri de ^vant.ca 5S"dS Hff £""s ,n ***** BauBiBus hadt Jiet Be,g-Vlaschhuid, met witachtige Bloempjes, geheei 1!L nj ournefort «e, Vlaschkruid-Bladen hebbende den Kelk der Bloemen wit. Volgens Gouann is 't een Kruid van anderhalf ITltT ln LangUeM- Vo,gens cSfoaTJ ' J de afbeelding van geeft, heeft het by Weenln Takies Deneer H6Ï '"^ ^ b' *"* vief het kS kom^nn H% -R Zrgu' .dat ^ Zeldzaam V°0" komt op de Switzerfche bergvelden en befchryft het als zeer TakHg, met ftyve fmalle Blaad/e geov„. de overal Bloempjes, die in 't eerst groenachtig wit vervolgens geel worden. Hier onder zit het Vrugt. begtnzel, waar uit de Slippen van den Kelk fpruiteL d.e kiokvormtg ls, in vier of vyven gedeeld, geeven de even zo veel Meeldraadjes tot de zyden uit. Hy Beeft »an binnen de zelvde kleur als de Bloem. De Styl is enkeld; de Stempel klootrond. 2. haliaansch Vlaschblad. Thefium Alpimm. Vlasch. blad, mer een gebladerde Tros en uniaaie Biad.-n. ihefium Racemo foliato, Foliis linearibus. Linophyllum Collmwn hgnofum minus. Pokth Anth 261. Sió n. ron. III. t. OO. AlrklmVU Ji«i~. r......... i-,: /J ilLL. Pts 6. Alchtmiila Linarite folio Rc ShVw Spec. 14. Jacq. Vind. 2x3. Gar. .ff' tH™' J. Té . J-7~ f' fl' «;«VPt,de bergen en heu7els van ItaMn en Provence met alleen maar ook omftreeks IVeenen, komt deeze voor, welke van de voorgaande verfch It door 35? takk,g te zyn, de Bladen fmaller, dicht by elkanderde Bloemen niet gepluimd maar getrost ^ hebben' zynde deze!ven dikwils in vieren, niet n vy *n ""i ook: fomtyds in drieën gedeeld. Deeze foorf verga2 tegeneen winter niet, maar heeft een overblyvS bVtSfZlatHad- ^T^* Vlaschblad, met oyna geaairde, haairswys' gewolde, zydelinafe Bloa. «en en ela^ormige Bladen. Thejm" Fio^Mpicatis fecundisctliato-Ianatis. Linn. Mant. 213. W W De reden van den latynfchen bynaam deezer nieu. we foort, dte aan de Kaap der Goede Hoope, door den Heer Koenig. gevonden ■» n,of a'' " Tr a.en noem ik ze wolljl, zegt de Heer Hoü^u^T w g nS de wolligheid der Ke.ken. De Stengetjes zyn maar een handbreed hoog, meteen BioemtfoskaaT 't end 4. Geaaird Vlaschblad. Thefium fpicatum. Vlaschblad, me: geaairde efFene Bloemen en Visvormige zTerkorl te Blaadjes ver van elkander. Thefium Floribus fpica. tis Rc. Linn. Mant. 214. h»uh^' 0tVan de Ku* groe heid, t'huis gebracht het. Stinkend Vlaschdotter van Bauhinus, dus wegens den dank, wanneer het tus- ichen de vingeren gewreeven wordt, genaamd. Het aelve komt in Bloem en Vrugt overéén, maar heeft de onderde Bladen met fpitfe Tanden en de bovenden ook dieper ingefneeden, allen glad, ved fcbraal- VLASCHDOTTER. der en langer. Haller, die het afgezonderd hadt' acht, niet te min , dat men het *er by zou kun! nen voegen. Omdreeks Gottingen kwam het overvloedig voor. 7. Gepluimd Vlaschdotter. Myagrum paniculatum. Vlasch. dotter, met linsachtig ronde dippelige gerimpelde Haauwtjes. Myagrum Siliculis lentiformibus orbiculatis Rc. Gouan. Monfp. 312. Hall. Helv. 530. Linn. Fl. Suec. 542. Hort. Cliff. 328. Roy. Lugdb. 330. DaLib. Paris. 193. Myagrum monofperm. hirfutum, Siliquis rotundis. Loes. Prusf. 174. T. 56. Myagro ftmilis Siliqua rotunda. C. Bauh. Pin. 109. Prodr. 52. T. 52. In veele deelen van Europa groeit deeze aan de kanten der akkerlanden, ja ook in Smeden en Rusland, inzonderheid by de paleizen aan den Nevajlroom, en is 'er gemeen aan de waterleiding van Ladoga. Akker-Rapiflrum , met ge-oorde fpitfe Bladen , halt Tournefort dezelve geheeten, die hy omdreêks Parys vondt. De rondheid der Zaadhuisjes onderfcheicit ze meest van de voorgaande. 8. Steenminnend Vlaschdotter. Myagrum faxatile. Vlasch' dotter, met linsachtigedompe eyronde gladde Haauwtjes, gedeelde langwerpige zaagtandige ruuwe Bladen en gepluimde Stengen. Myagrum Siliculis lentiformibus obovatis glabris Rc. Jacq. Vind. 257. Gouan. Monfp. 312. Cochlearia perennis faxatilis minima. Magn. Hou. 59- Alysfon Alpinum. Seg. Ver. I. p. 378. Thlaspi petraum Myagroides. Pon. Bald. 337. T. 338. Thlaspi tertium faxatile. Cam. Epit. 338. Thlaspi Alpinum minus Capitulo rotundo R majus. C. Bauh. Pin. 106. Ib. Prodr. 49. Hall. Helv. 538. Drie Planten , eenigzints verfchillende , waren LiNNiEUs bezorgd, die tot deeze foort fchynen te behooren. Men heeft ze, wegens de Zaadhuisjes tot het Thlaspi betrokken gehad. Dus hoort hier t'huis het kleine en groote Thlaspi der Alpen met ronde Hoofdjes door Bauhinus afgebeeld. Haller noemt net Kruid, Aysfon met ovaale, gedeelde, effene Bladen, die yler zaagtandig zyn. Het kleine groeit plagachtig, een handpalm hoog; het groote heeft leggende Stengetjes. Men vindt het niet alleen op de Switzerfche Alpen, maar ook in 't Veroneefche, in Karmohën en by Montpellier op de gebergten. De langde Meeldraadjes zyn raakende aan elkanders zy. de geplaatst, en hebben den top gegaffeld, met de binnende punt geknot, de buitende uitwaards geboot gen, zegt Jacquin; de kleicden hebben wederzyds een Klier; de Styl is kort: de Zaadhuisjes zyn klootrond. 9. Egyptisch Vlaschdotter. Myagrum JEgyptium. Vlasch. dotter, met hoekige Haauwtjes en driedeelige Bladen. Myagrum Siliculis angulatis, Foliis tripartitis. Ha*selq. Door Hasselquist is deeze in Egypten waargenomen, die een gemikte Steng hadt, met roedachtige Takken en gedeelde Bladen, in drieën of vyven verdeeld; de Zaadhuisjes met twee vierhoekige Leedjes, de Bloemsn geel. De gedalte is als die der Zee-Ra^ ke'te. Cakile Serapimüs Eruca folio. Lob. Ic. 223. Bunias Cakile. Linn. VLEERMUIS, zie VOLUUTEN n. 37. VLEERMUIZEN-MOES, zie SPRINGVRUGT ■n, 8,  VLEES CHBREUK. VLEESCHGEZWEL. VLEESCHBREUK in het latyn Sarcocele, is fomwylen eene^iekte van den Bybal, en fomwylen eene ontaarting van de eigen zelvftandigheid der Ballen. In het eerfte geval, is die van den zelvden aart als het Vleeschgezwel. In het Iaatfte, behoort die tot den rang der Knoest- of Kreeftgezwellen, naar maatè zy zich bevindt in deeze of geene omftandigheden. De Vleeschbreuk, aangemerkt als eene Ziekte van den Bybal, begint gemeeniyk met eene ligte verharding van dat gedeelte derzelve, het welke het naast is, aan den gemeenen ftreng der Zaadvaten. Deeze verharding, die allengskens veld wind, neemt vervolgens de gantfche uitgellrektheid in des Bybals, en omvat eindelyk den geheelen omtrek van den Bal. In den beginne, is ze doorgaans onpynlyk, en vry van alle aanhegting ten opzichte der naastleggende deelen. Naderhand egter, by aanhoudenheid veronachzaamd zynde, hegt ze zich aan de omleggende deelen, beieedigt de Scheederok der Zaadvaten, doet de Bal zelve ontaarten, wordt zeer pynlyk , maakt eene kwaadaartige Verzweering, en doet eindelyk, den Lyder ellendig omkomen. De Vleeschbreuk, welke als eene knoestachtige ontaarting des Bals zelve moet befchouwd worden, be< gint fomwylen in het middelpunt van dit deels, en fomwylen aan deszeivs oppervlakte. In het Iaatfte geval, is ze eerder kenbaar dan in het eerfte. In deeze beide gevallen heeft ze de gewoone verfcbynzelen van een Knoestgezwel, en wordt uit zich zelve, of door tergende behandelingen, miskleurig, aderfpattig, en met één woord Kanker. rïeene deezer cebreken zvn vatbaar, noch voorop- losfing, noch voor eene goedaartige verzweering. Die wan het eerde foort eeter. kan misfehien geneezen door de wegneeming van het Gezwel zelve, of van den Bal: zy wordt langen tyd draaglyk gehouden door eene geregelde leevenswys, nu en dan herhaalde afleidingen , verkoelende zo wel als famentrekkende aanlegzels, en het beftendig gebruik van een fchortband. Die van het tweede foort, wordt op dezelvde v/yze, doch met minder uitflag onderhouden, en erkend, of behoefd, geenerlei handweik. Met deeze Ziekten moet niet verward worden eene venerifche opzwelling van den Bal of Bybal, welke dikmaaleh voorkomt, en alleen geneezen wordt, door het in- en uitwendig gebruik der bereidzelen van het Kwikzilver. Ik meende dit te moeten aanmerken, om dat ik ooggetuigen geweest ben van dergelyke tnisflagen zegt de Heer Gesscher. VLEESCHGEZWEL in het latyn Sarcoma, is eene ■ ontaarting van het Celwyze Weefzel binnen eenen zekeren bepaalden omtrek; eene ontaarting, welke misfehien afhanglyk is van eene uitbreiding der Vaten zelve van dit Weefzel. Men onderfcheidt het zelve in twee foorten: in een aangebooren naamlyk, en verkreegen. Het aangebooren Vleeschgezwel begint altoos met eene roode, paarfche, of anders gekleurde Vlek, welke eemeenlvk Moedervlek genaamd, en ten onrechte aan de grillige verbeelding der zwangeren toegefchreeven wordt. Deeze Vlek verheft zich allengskens en onder verfchillende gedaantens, boven de oppervlakte van het Huid weefzel een gezwel maakende, dat meer of min groot wordt, onpynlyk, en altoos mis» XVI. Deel. VLEESCH-NAVELBREUK. VLEGTKR. 6413 kleurig is. Dat het zelve, reeds zeer kort na de geboorte ftand grypt, en tot eene zekere hoogte gekomen, fomwylen, geduurende het gantfche leevenonverandert het zelvde blyft, kan men hier nog by voegen. Het verkreegen Vleeschgezwel, vertoont zich van den beginne af als eene vaste, weêrftreevende, en onpynlyke zwelling, welkers hardheid minder is dan die van het Knoestgezwe!, maar meerder dan die van alle andere Gezwellen. Meestal, is de kleur der Be» kleedzelen in dit gebrek on verandert. Het heeft niet zelden een dunnen hals, eene knobbelachtige oppervlakte, en groeit onverichiflig en metlangzaame vorderingen, op alle deelen van het Lighaam, de geringde zelvs niet uitgezondert. Wanneer het zelve toevallig doorbreekt, verouderd is, of door verkeerde behandelingen getergd wordt, krygt het fomwylen eenen zeer grooten trap van kwaadaartigheid, en veroirzaakt toevallen , niet ongelyk aan een geopent Kreeftgezwel. De geneezing van het eerfte foort deezer Gezwellen, verkrygt men op eene onfeilbaare wyze, alleen door het dagelyksch gebruik van den Geest des Zeezouts; en van het Iaatfte, fomwylen door het zelvde hulpmiddel, fomwylen door het Mes, en in zekere omftandigheden, alleen door afzetting van het aangedaane deel. De verfchillende ftaaten van dit gebrek, deszelvs verfchillende zitplaats, gelyk ook het afzyn or de tegenwoordigheid van eenigerlei toevallige gebreken, bepaalen inzonderheid deeze verfcheiden■heid, en te gelyk de gemakkelyke, moeijelyke, of onmooglyke geneezing van het zelve. VLEESCHHOOREN,zie VLEÜGELHOORENS n. 10. VLEESCHKLEURIGE BESSEN, zie AALBESSEN. VLEESCHKRUID, zie BALSEMKRUID n. 5VLEESCH-NAVELBREUK in het latyn Sarcow phalus, is fomtyds van den a3rt der Vieeschgezwellen; fomtyds van die der Zweeren met fponsachtig Vleesch. In het eerfte geval is ze vatbaar voor dezelvde veranderingen, en behandeling, als van de Vleeschgezwel. len in het algemeen is aangemerkt. In het Iaatfte, dat veeltyds van eene affcheuring der Navelftreng afhangt, kan ze door famentrekkende of korstmaakende middelen , gelyk ook, door de afbinding, of wegfnyding, geneezen worden. VLEGTHOOREN, zie VLEÜGELHOORENS n. 12. VLEGTKRUID in het grieksch Casfytha, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Enneandria of Agtmannige Kruiden gerangfehikt. ■ De Kenmerken zyn een zesdeelige Bloem die voor Kelk verftrekt; het Honigbakje beftaat uit drie ge¬ knotte Klieren, welken hetVrugtbeginzel omringen; de binnenfte Meeldraadjes zyn klierdraagende; de Vrugt een éénzaadige Pruim. Twee foorten zyn 'er in bevat, beide in Oostindiên te huis hoorende, als volgt. 1. Draadachtig Vlegtkruid. Casfytha filiformis. VlegU kruid, met draadachtige losfe Ranken. Casfytha Filiformis laxa. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 500. p. 281. Veg. XIII Gen. 505. p. 318. Osb. Itin. 243. Jacq. Amer. 20. Hist. 115. T. 79. Cuscuta altera f major. Ca- G g g MEIX»  «'414 VLEKKEN. VLEKKEN. ïiell, Luz. 1. N. i. Pet. Gaz, 77. 7. 49, ƒ. 12. Cta* tuta baccifera Barbadenfmm. Pluk. Alm, 126. T. 172. ƒ. 2. Cuscuta. Rumph. Amb. V. p. 491. T. 184. ƒ, 4. Acatfia-Valli. Linn. Hort. Mai. f. p. 83. 7". 44. Den gtiekfcben naam Casfytha, behoorende tot het Warkruid, in 't latyn Cuscuta, is gegeeven aan het uitheemfche Kruid van dien aart, 't welk men aldaar dergelyken naam geeft. Het valt in Oost- en Westindiën. Aan de Kust van Malabar noemen de Hollanders het Meer-Vlegtwortel. Rumphius meent dat de Indiaa» nen van 't woord Cuscuta hun Koes-Koes gemaakt hebben, waar mede zy allerlei Bygewasfen der Boomen, die een warrig aanzien hebben, betekenen. Aan het tegenwoordige, dat, gelyk het Europifche, veelerlei Kruiden en Heefters omftrengelt en verdikt, hadt men geen Wortels in de grond kunnen vinden. De Heer Jacquin nam dit Vlegtkruid in de Westindiën, by Karthagena, waar, en heeft de Zaaden daar van, door zyn i£d. medegebracht, in de Keizerlyke Broeihuizen te Weenen uit den grond op gekreegen: waar mtDJyKt, aat net weezentiyk, even als ons Warkruid, zynen eerden oirfprong in de aarde heeft, gelyk or¬ dinaire Planten. 't Gewas gelykt naar de Europifche Cuscuta zeer, doch verfchilt in de Vrugtmaakende deelen, welke, dat zonderling is, veel overéénkomst met die van den Laurierboom hebber. Het bedaat uit een menigte van takkige, draadige, Ranken, welke de Planten, daar het by kan komen, als met pootjes vatten, zo dat men het zelve 'er, zonder kwetzing niet af kan fcheuren. Zyn Ed. bevondt, dat het een driebladig Bloempje badt in een driebladig Kelkje, 't welk dan famen een zesdeelige Bloem uitmaakt. De Vrugt is een Nootje, gekroond met een puntje van de blyvende Meeldraadjes. 2. Gehoornd Vlegtkruid. Casfytha ComlcuUsta. Vlegtkruid, met houtige gedoomde Ranken. Casfytlm Rzinislignofisfpinofis. Bukm. Fl.Ind.93. T. 33. ƒ.1. Mar.}. -732. Casfytha Cornea. Rujsph. Amb. VIL p. 52. Djeie Gehoonde foort hadt de Htïr Buhmannus, in 't jaar 1758, van Java ontvangen, onder den naam van Bloem zonder Btaddraagend Rankgewas. Zyn Ed. neen net zeive met Hoorntjes, d:e naar uoornen geJyken en met de Vrugten, afgebeeld. Rumphius fpreskt wel van een Hoornachtige Cuscuta, die men op de gebergten van Celebes vindt, docht merkt het zti- ve maar ais een loort van taay garen aan, dat de indiaanen tot viegtwerk gebruiken, zonder gewag te maaken van eenige Doornen of Hoorntjes, en 't afgebeelde fchynt daar onbekwaam tof. Hier fchynt het Genacht van VoluteV.a, een ongetakt, bladerloos, Gewas, 'teenemaal uit dunne Draa. den bedasnde, en zich om de Boomen vlegtend; 't welk wylen de Heer Forsxaöhl in Arabièn waarnam, t'huis te hooren. Hst droeg een fmaakelooze Bezie, ■waar van het Zaad eanigzints peperacht/g was, doch niet fcherp. Ds kinderen aten die Besfen, en dezel. ven werden van de Arabieren, gekneusd, op Won» den gelegd. VLETSTEEN, zie AMÏANTH n. 10. VLEKKEN in het latyn Maculee, zya verlchelde. nerlet gefleurde, binnen- eenen zekeren omtrek be» paalde, en meer of min algemeens veranderingen van de verw des Huidwesfzels, zonder eenigs metkelyks wrSevenhefd. Tot dezelven behooren de Zomerfproeten, het Stip de Streep, de Moedervlek, de Levervlek, de Roozedrup de roode Vlek, de blaauwe Vlek, de Verftorven Vlek, da Scheurbuikige Vlek, de Pokkige Vlek, de Doodvlek, de Kankerachtige Vlek, en de Blutsvlekken. De. Zomerfproeten. Kleine, geelverwige, of bruine Vlekken, ia het Aangezigt, en aan de Armen van Vrouwen vooral voorkomende, en welke des zomers dikmaalen, des winters zeldzaam gezien worden, noemt men Zomer, fproeten. Zeer blankeen roodhairige Menfchen, zyn dezelve meer onderhevig dan andere. Zy, die in de open lucht leeven, en vooral in warme landen, ondervind den dezelve dikmaalen, en in een grooter aantal, dan die zich bevinden in tegengedelde omftandigheden. Buiten de winterkoude, die dezelve doorgaans doet verdwynen, erkennen ze geenerlei foortelyke hulp. middelen. Verdunnende geneesmiddelen egter, en het watfchen der aangedaane deelen met het zuiverend water van Hartman, of met eene fmelting van wit Koperrood in water, zyn veelmaalen nuttig bevonden. Het Stip. Dus noemt men een zeer klein rood Vlekïe. of een verzameling van zeer veele dergelyke Vtekies. in het Aangezicht en elders plaats grypende. Sommige deezer Vlekjes zyn aangebooren, andere toevallig. De eerfte blyven het gantfche leeven door aanweeaig, en zyn ongeneesbaar. De Iaatfte verfchy. nen dikmaalen plocsling door fterk hoesten of braaken, en verdwynen van zelve; fomwylen zyn ze het gevolg van fcheurbuik, of van opftoppende maandilondsa, en eisfchen de wegneeming, of immers ds vïtbetering deezer Ziekten. De Streep. Streep hstekend eene lange fmalle en roode of lociverwige PZ meestal gevolgt van den dood. Het in-Vn*uKndt gebruik van opwekkende en bede,fweerende geneesmiddelen, vooral van de bereidzelen des Koortsbas? vermengd met Mynftoflyke zuuren, komt In dit «wi inzonderheid in aanmerking, s De Scheurbuikige Vlek. np^eKZB? di5 nooit op zich zelvs beilaat, isdan aens bruin dan eens loodverwie hsJp Zrn£ • verfchillend; men kan het Se zeggen la„ haare gedaante. 2e wordt het meest gezien aan d ISanLn? t°^Ltff W*'B d-v-aVnTet u^S: fe meeör ff DPdwbe,d * h" 'yk deï ^wasfen ' ee.' pynlyke, en «aauwlyks geneesbaare SuidzweSt6' VLEÜGELHOORENS. r<«swn zyn hard, droo*. rond verheven, omboord metéén wit fchiiferach?,"^ je, verzeld van verfcheiden ródic^SSkfn'll aeaen h^VoSooff« TÏM maateï. Voorhoofd' aan de Bor". « aan de Lede- GelyS deeze Hekken eene volleedige Venusziekte aanwyzen, „ het gebruik der meest vefmogendeKik! middelen, tot het begin van kwyling "owSSet en verfcheiden reizen herhaald, noodzalklyk. ufterlvk De Doodviel. Deeze is aangebooren of toevall/s? p« r„ u*;j~ vaUen van geen het m^ ^^1^^^ beftaat ze 0p zich zelvs, fomwyLn Sr Jffi een zelvde voorwerp, twee drie $ yn, by verre afftanden van eikander gen atst°f ^eetdei'°? Binnen eenen kleinen omtrek E.M ' .tep nwoordigdan eens bruin, ^ ^^S&U^,nt' ongevoelig, dor, en lang aanhoudend n» " ZC hooren zelvs blvft het pJZtriï» fuaend», De aange- Slg. Het verdijSeleï iSveS &d°K°' aanwee' van zelvs p-h«fM^I ' .J?nd.Geineen. heet aan de Kende dood van hem bv »CT Va,n deB2e' de na' Haare geneezTng Ser7^? df5Zf.Ive PJaats Srypt. noodzaaklyk! eUcht akoos de T ^8gem' Dimmer Bytmiddel. 08 de WBrkl06 een zagt A; Blutsvlekken. derwetpen der Heelkunde Fen wl? S geene on' den; v.o de fctourbuiki.ikï'j™ 'Jn6 "»tat- ■D« kankerachtige Vlek. *£3Sn ^rïoveTShreeveï ^Z8' M°°* kenmerken eener woedende^Kanker' enV"^ a"e nerlei geneezing vatbaar ' 60 is voor S«- door WÓrhil, ?oe S?ïh" ■t°^ePast» doch Stwmiw heeft by de Sdm ttt' Het woord paalde betekenis gehadI althieri biykt, Haar Mond is van binnen paarschacbtig bruin, met verhe"en witte Ribben ter weder» zyaen, die de Lippen zeer ortfiVn maaken, waar vao men iets weinigs in de Bootshaaken en niess \n de Krab*. Ggg 3 beTi  *4*i VLEÜGELHOORENS. ben befpeurt. Voorts hebben zy den rand van de Lip oranjekleurig, en zodaar-ig is de gehee'e Mondopening gekleurd in zekere Vleugelhoorens van byna de zelvde grootte en geftalre, doch die de Vingeren geheel zonder Knobbels hebben, de Staart en voorfie Vinger zeer krom en lang; zo dat de afftand der Punten wel vyf duimen is. Deeze mogen tot onderfcheiding de Scorpioen genoemd worden, terwyl die anderen den naam behouden van Podagra-Kreeft. Zy zyn inderdaad wat Kreeftachtig, en hebben de Takken , wier getal zeven is, naar evenredigheid langer dan oe voorgaande foort. 5. Krab. Strombus Lambis. Vleugelhooren, die de Lip der Schaal met zeven byna rechte Vingeren, en do Keel zonder oneffenheden heeft. Strombus Testce Labro heptadaStylo, Digitis reüiusculis, Fauce lavi. Linn. Mvj. L. U. 617. N. 276. Aporrhais. Kond. Test. 79. .A 71- Barrel. Rar. 1320"./. 7. Cornuta. Rumph. Rar. r' ls' 36'f- E< F> G, H. Gualth. Test T. 35. ƒ. r'J'J6'f' A- Partibis. Argenv. Conch. T. 17/(1.1} ƒ. E. Regenf. Conch 16. 7". a. f. a<:. Kxnn» i-^Z. L D. PI. 28. ƒ. i; UI. D. Pi. 7. ƒ. u >>•/ • g Zyn ■ 8 Kenmerken, met VLEUGELKOOS.EN&. voortgaat in deeze zo wel als in alle ander* ff^ 2£/wS,i?' na^eePf- Dus was deeze kromming der Takken noodi,, om het Dier in zyne voo tganf met te verhinderen, en zy kan bedenkelyk dienen om het zelve vast te houden tegen den Aroom of flair van t water Aan de Snuit en Top zyn de iangft» Takken: op de Rug heeft het veele KoobbeJ.jes en de Lippen zyn, van binnen, mooy gefchilderd'met ™eV°0d? StreePen' Di2 van d'Aroshvius is een Wyfje, of onvolmaakte Duizendbeen. ole p leiiorelkrmretu . muit» man ;„ »«. ^ ., . 0 » —™- ■">-" 1 üwuci uuiiicn AraO' ben, in c fransch Araignées of Spinnekoppen tytelt. Rumpiiids geeft 'er, zo wel als de voorgaande en volgende foort, den naam aan van Cornuta, om dat zy, als 't ware, gehoornd zyn. In getal van uitAeekende Vingeren of Takken komen zy met de Podagra. Kreeften en Scorpioenen overéén. Op de Rug hebt>en zy twee of drie fmalle Knobbels, en zyn bovendien overdwars geribd. Men vindt 'er Wyf/es en Stompen of Stompjes van, even als van de Bootshaaken. Van eenigen is de kleur witachtig, met rosfe, bruine en zwartachtige Plekken; dat de kleinften en fraaiften zyn. Men noemt ze Bonte Krabben. In anderen is de Kleur van buiten geel en deeze vallen grooter, wordende door afhaaling gemaakt tot Witte Krabben. Dee. ze vallen wel zo groot vsn Lyf als de Bootshaaken, ' dik en plomp van Schaal, doch zyn zeer kort getakt en veel zeldzaamer. Het Dier der Krabben verdeelt zich in lappen, om de gedachte Pooten te vullen, maar by de Snuit freest het een lang vinnetje uit, dat rond en Ayf is, met een kloofje in 't Voorhoofd, zynde de Mond van *t Dier, en hier achter flaan twee Hoorentjes met ronde harde O ogen , gelyk de Krabben hebben. Zy j^.ucu ujcuc iot oe kosc gezogt en zyn op alle «randen, in Oostindiën, gemeen. 6. Duizendbeen.' Strombus Millepeda. Vleugelhooren, die de Lip der Schaal met tien geboogen Vingeren, de Keel eenigermaate geilreept heeft, en de Rug m^t een famengedrukte fitrïr. Strombus Testce Labro decadoÜjlo, Digitis inftexis, Fauce Jubflriata, Dorfo gibbere compresfo. Linn. Muf L U. 618. N. 277. Bonann. Recr. III. f. 311. List. Conch. T. 868./. 23 £? 869. ƒ• 24. Cornuta millepeda. Rumph. Rar T 36. / I. Millepeda. Argenv. Conch T. 18. (15) f. B. # De Duizendbeen, Cornuta millepeda, zegt Rumphius, js platter dan de Krabben, op de Bug vaal en dicht gefpikkeld, met rosfe Streepen. De Lip verdeelt zich in tien en fomtyds In elf korte Takken, die allen naar achteren, dat is naar 't Top-end, gekromd zyn; dewyl het Top-end, wanneer het Schuipdier II. Die fiml gevleugeld zyn.' 7. Sproetje. Strombus lentiginofus. Vleugelhooren, die de Lip der der Schaal van vooren dikker en met drie Kwabben, de Rug als met Wratten gekroond en de trTrf™K hfft- Str°rmhus TesSa tri£ incrasjato, Dorfo verrucofo coronato, Cauda obmfa. L'mw. Muf. L. U. 619. N. 278. Turbo auritus. Rond. Test. f . ;7 f r ' J' 3oa jia«rel. Rn. 1326. f- 4 £7 1327. ƒ. 5- Lentiginofa, Rumph. Rar. T. 37 f Q. Gualth. Test. T. 32. f.A. Argenv. Conch. T.ii n di * r Ilh T- 62' f-1U kli0rs Vmm. HL D. PI. 13. ƒ. 2 : Pl. 26. f. 2, 3, Deeze Hooren voert haaren naam naar de gefcbapenheid der uitwendige oppervlakte, welke ringswvze als met een menigte van Sproeten fchynt bezet te zyn. Anderen geeven 'er ook wei den naam van Kikvorjchen aan, of die men dus noemt verfcbillen weinig van de Sproetjes. Men heeft *er dun en dik gehpte onder, doch zy vallen niet groot. Sommigen hebben den Mond geel rood, eenigen, die zeer raar ITrtirÜn""^"' k? ViDdt 'er raet 8ee,e en met bruine Plekken; doch de meesten zyn witachtig. De Scha,! is, zo wel by 'c Top-end, als by 't Mondftuk, ingekeept en van boven met eenige groote Knobbels »I Kroond, ° LiNNffius merkt aan , dat het dekzel van de-ve Sproetjes de Blatta Byzantim zoude zyn; doch ik vindt geen reden, om hem zulk* toe te ftemmen; aangezien. Rumphius, die het behoorde te weeten dat reukwerk toefchryft aan de Krulhoorens. ' 6Uk zl'SlUT'e Si'omhus Gallus- Vleugelhooren, die de Schaal heeft met eene uitgebreide Lip, welke van '-ei ,dugc opus Beert: de Kus Gekromd de Staart recht Strombus Testce Labro diLatoTantt mucromto longisfmo, Dorfo coronato, Cauda reüa Linn MuJ.L. U. 619 N. 279. Bonann. Recr. UI. f. oao' 310. Rumph. Rar T. 37. f. 5- Gualth. Test.T.32' w d pï;Habf u'T- 62-f-*'2-KKofis r«£: Aan deeze wordt wegens haare lang uitAeekende Punt, de naam van Wyzer gegeeven, en 't is zeker dat Rumphius de zodaanigen bedoelt, wanneer hv van Pngiles, Schermers of VVyzers fpreekt die de I'T" m/k3ns Z°J3ng als 'C Lyf hebbenJ «Schoon de afbeelding van de volgende foort aldaar is aangehaald, d.e eigentlvk maar past op zyne tweede foort. Men vindt ook JVyzers die onvolmaakt zyn, hebbende dien Vinger niet of maar kort, en de zodaanigen worden ook wel Vlerk- of Liphoorens eeheeten. ° Dat deeze Schulpdieren Schermers van hem genoemd worden, komt daar van daan, dat zy het Zwaardie waar van hier voor op de Bootshaaken gefprooken is,' ge-  VLEÜGELHOORENS". «ebrniken om daar msde te fchermen, en, *t zy men Ss alleenlyk als een natuurlyk gebruik dat zy e van maaken, gelyk gemeld is aan te merker. hebbe het is van die uitwerking, dat, zo men *o m een fchotel legt, die met andere Hooren.jes gevuld is, weinigen daar van by haar blyven , wordende de mees'en door dit fchermen weggeruimd. t KmptoMj* Strombus Auris. rieiiflhooren,^ i i„ der schaal van vooren gefpitst, de Rug gedoomd hééft, en eene recht opdaande fcherpe Staart. Strambus Test* Labro antke mucronato, Dorfo muncato, Cauda Tr Ba acuta Linn- Muf L U. 620. N., 2*0. Pup*. Rumph. .««4 T. 37. ƒ• * Gualth, lest, «ïM^ Auris Diana. Argenv. Conch, T17. (1 4) ƒ. 0. Klun Oftrac. T. 6. f. 106. Seb. Kab. is ƒ* ff T, 62, f. 13. Knorr Verzam. II. D. PI. 15- ƒ• X'Dit is de gedachte tweede foort van Rumphius, welke dus van hem tot de Wyzers betrokken wordt, Sr % doch aanmerkelyk van verfchilt. Wy nojme» ze't Kemphaantje, dat van haar fchermen afkomftig .aal zyn. Kleiner vallen zy dan de voorgaande foort en komen nader aan de Sproeten of ^^^'.^f™ de zy wel eens verward worden; alzo-de kleur fom> tvds veel naar die Dieren zweemt. Grappig 11 t, VLEÜGELHOORENS. tvds veel naar uio wwv.. *. - _ V % j«« h„n«m aan geeft van Auns Dia en zulks op rekening van d'Ahozhvillk te boek fte t, die alleen gezegd hadt, dat mer, ze noen t rtüMAne, 'twelk betekent Ezels-Oo> Dl ana, de lagtgodin, dan Ezels-Ooren gehad, Ik vindt zulks van dezelve nergens aangetekend, noch befebreeven, zegt de Heer Houttuyn. Deeze kemphaantjes, zo wel als toW*™™^ ten vallen in Oostindiën, en zyn aldaar gemeen aan ÏÏe ftranden der Ambonfche Eilanden, weidende van de Inlanders g"geeten; doch zy hebben dit gemeen, da ïy allef de genen, die 'er veel vaneeten, het zweet feXtiUT limbus PugiUs. dooïndf de Staart iïomp met drie^Kwabben. ftrep* 1 Cauda trihbaoitufa. Linn. M«/ L.iK 02 0 AT. 281. ft*. Omcfc. T.go6,f.26. Bonann. Recr. III. f. 299. r.TAiTH Tm* T. «. A & Argenv. Gmr*. T. 18. I& *«» V r-^'1,01, Knorr F™. ƒ. D. PI. 9. ƒ 1: I//. ft W IÖ- ƒ * - j, Die van deeze foort worden in 1 algemeen Vleesch hoorens genoemd, om dat haar kleur meer of min trekt Sar die van vleesch. Gemeenlyk, nogthands, zyn zy hooger rood, geel of zelvs oranjekleur, en van .etaleren, by den Mond, zo bruinrood dat men ze grappig, Gebrande Billen, ja fommigen zelvs Zwart gebrande Billen tytelt. Ik vindt geen reden, om den naam van Pugiles, of Schermers, op deeze in t b/zonder toe te pasfen. De Keel is rood de Schaal faffraankleurig, zegt Linneus. Dit: heeft: wjl »> eenieen, doch ver ra niet in allen plaats. Zy zyn goudkleur of wit van buiten zegt Bohanni , van binnen fneeuwwit, met rooze- of vuurkleur fchitterende. De afkomst is uit de Westindiën. ü. Vlerkhocren. Strombus margiwms. Vleugelhooren, die ds Sc aal-met eene uitflewe&Ai Lip, Rug ge. rand en effen, de Staart onverdeeld heeft. Strombus Testce Labro prominulo, Dorfo marginato lavi, Cauda in» tegra. Linn. Syst. Nat. XII. Knorr Verzam. UI. D PiHie/kunnen gevoeglyk die, welke de Lip als een aangehecht Vlerkje hebben, des wegen Vlerkhoorens genaamd, t'huis gebracht worden. 12. Loehoerfche Hooren. Strombus Luhuanus. Vleugeh hooren, die de Schaal met een uitdeekende Lip, de Rug effen heeft, de Gieren gerond en egaal. Strcmbus Testce Labro prominulo, Dorfo lavi, AnfróJibus rotundatis aqualibus. Linn. Muf. L. U. 621. N. 232. Lv.huma. Rumph. Rar. T. 37.•ƒ.« Argenv. Conch. T. 17. (ia) f' N. Seb. Kab. W. T. 61. f. 20, 21. ff T.62. f. 31 i 32. Knorr Verzam. III. D. PI. 13. f. 4: V. D. ^Sommigen noemen deeze Lahoenhoorens, doch dit ls zo min eigen als Loehaeneefche; want Rumphius meldt uitdrukkelyk, dat men ze in 't neerduitsch Loehoneefche Hoorentjes noemt, in 't latyn Luhuana, en 21 is het te denken, wanneer hy verder zegt: men vindt ze veel op allerhande dranden, doch " nergens zo veel als op het Land van Loekoe, waar " van zy den naam draagen:" dat zulks een drukfeil zal zyn, en dat het moet zyn, het Land van Lolioe. Ondertusfchen is 'tblykbaar; dat hy, aoor allerhande ftranden, hier flegts die van Oostmcken, of van de AmLfche Eilanden, verftaat. Zy gelyken veel naar de Tooten, haar Lip is zeer klein, en van binnen rood 't welk ze kenbaar maakt en van anderen onderfcheidt. Ook hebben zy het algemeene kenmerk van de Vleugelhoorens, te weeten een ronde Keep in de Lip, omtrent de Snuif. Zy vallen niet veel meer dan een halven vinger lang en zyn in weinig ach- tin?3 Kanaritje, Strombusgibberuhs. Vleugelhooren, die de Schaal met een uitfteekende Lip, de Rug effen heeft de Gieren bultig en ongelyk. Strombus leste Labro'prominulo. Dorfo lavi, ArfraBibusgibbofisincequalibus Ltnn. Muf.L.U 621. AT. 283. Canarium. Rumph. Rar'. r.37. ƒ V. Bonann. Recr. III. f. 150. Seb. Sak. III. T.'&i. f. 53- Knorr Verzam. II. D. PI. 14. ƒ• 3-" III. D. PI. 1-3- ƒ• 5- v „ . . J:i Deeze Hoörens voeren den naam van Kanantjes, zegt Rumphius , om dat zy veel naar een gefchilderde Kanarv eeivken. Men bericht my, zegt de Heer Houttuyn , dat dit een Oostindifche Vrugt is, a!s een Ockeraoot, hebbende een harde Schaal. In grootte verfchillen z-/ weinig van de voorgaande foort, doch zy zyn zo regelmaatig niet van gedalte en hebben de onderfte zyde 3SXt!g»L«™ aanmerkt doch-tgeneiBonan.i veel beter befchryft; wanneer hy zegt: „ zy zyn n . j-.i'j— i!nK^im de Gieren Strombus Teil Lahra Z Knobbeltjes klein heeft, Uiciter kianTt ] snt!c^otundato integro, Ventre du STfe' $rCSi r^Juperioribus £ 3°3, 304. B«Su^ *A,B°"^ *»• IU-T' Qflrac. T. 2 f Rc <;■>„ 7, ,V' U4) ƒ• Kléin U Vpief. ;p°et^ . ««er onde.feheU,ïï £le„ 1„ ^f'8™? 1a°^ S07- Gualth. Tm /■ a * r 321' Gesn. 340. ^* marmonuf' t^onchylium. ▼oorgaande foort,- dïook de D°ch de afbeeldingen fchVn^ « . kenmerken meest uit ^-Wten oSlSS^^^S1 tC '«onder, gezegd wordt, dat d -»eJa!^e' wanneer *>ar van Égeft. ln de aanfiehaa/drrc hV, 8 °0Ce ronde LiP aangenaaide ■ dit niet blykbaar, en niet rond en (leekt maar weinig uit " de U* Adanson merkt aan, dat de innop vi,., n op onze P/aaJ ATL/JT, Fig. a met het n.^ ^ ^ uit de Verzameling van de B« ut " ,D • geeven. Dezelve beeft eene f!hL ÜTTÜYN is ^ kleur, dnrh J- „,"^_.e!ne f~hoone appelbloefem- .ÏTh 8 if V de S,al!k«n, die in de Vleueelhoarrn, zich onthouden, en in -t byzonder met hei nt a zogenaamde Krabben. Want Tho^, L„ö f der niet in |appe„ verdeelt om £ h n u ^ S,ak zich ken te vullen, fteek7zV docS\t°l *b°$a der Takdat van boven gekloofd is, om fot ML^'lgertJ'e uit' ken, en daar achter ftaani wee FTnn» • tB Vetftrekharde Oogen aan ? end, heb i dc ^ een foort van Klaauwt e. Van achteren £ovend'en. gelyk deel, als in de Wulken 'S 660 der' Wel allerduïdeiykst vertoonr «j^i, ■ j beeldirg, het Zwaardio j ' in dee2e affchermen, vïn h Set* ° ViecTlhm med* fprooken is. W?hSbi glztn 1 f °M,e" rens zulk een Dekzeltfrof r •?- dat fommi§e Hoo. dat anderen het zelve zeef m"'^ 10 C6eheel «Met; wederom, groote?en o^a, TaL^?' dun en vhW of kra.i,!-^!.. deez.e 15 het het hard, dik en rö*d m™, c tn anderen is uitdrukt. Mooglyk gebSen 2f dï SÜMPH;üS het te  VLEUGELHOORENS. VLEUGELHOORENS. (5421 tv Senegal gevonden, die hy.Kalan noemt, en over'.éénkomftig acht te zyn met de gedachte Murex en Coachylium van Rondeletius en met de Purpura der O^idsn. „ Het is op het achterfte end van den Voet ,, "gehecht, en houdt 'er maar aan met niet meer dan ,, een vierde deel van zyne langte, en met één van ,', zyne Randen, den verhevenronden naamelyk. Het " is ovaalachtig, rond aan 't bovenfte en dikfte, fpits aan het andere end, drie of viermaal langer dan " breed, zwartachtig bruin, glad op de buitende op„ pervlakte, en van de flinker naar de rechtsrhand l', neergaande een weinig krom. Terwyl de Voet van ,', het Dier uit de Schaal komt, draait dezelve zich zodaanig om, dat de punt van het Dekzeltje, wel'', ke zich om laag bevondt, terwyl het Dier daar in beflooten was, naar om hoog ziet, en hst ronde ,', end, in tegendeel, naar om laag." ' Dit Dekzeltje werdt van de Ouden Unguis, Nagel of Welriekende Nagel geheeten, en des wegen noemen ds Italiaanen nog deeze Hoorens Ogniella. Het ver. fchilt van de ovaale Dekzels der eigentlyke Purperhoorens, in de Apotheeken Blatta Byzantina genaamd, wel ia figuur, doch komt in gebruik en eigenfchappen daar' mede overéén. Adanson merkt aan, dat de Slak van zyne Kalan een Vogt uitgeeft, 't welk tot verwen zou kunnen dienen, gelyk, zegt hy, de meeste Purperhoorens doen. Seneg, p. 141. 17. L'aphooren- Strombus latisfimus. Vleugelhooren, die de Schaal met een groote ronde Lp heeft, het Lyf ongewapend , den Top eenigermaite geknobbeld. Strombus Tests Labro rotundato maximo, Ventre inermi, Spira fubnodofa. Linn. Muf, L. U. 622. N 284. Alata lata. Rumph. Rar. T. 36. ƒ. L. Seb. Kab. Hl. T. 63. ƒ. 1, 2. tïh zn laanieen noemt men Laphoorens, die ook ont- zachlyk groot vallen, komende, zo wel als de twee voorgaande, uit de Westindiën. Dezel.en zyn meer of mfnder fterk gekioond. Men beeft 'er die de Lip zeer dik hebben, deswegen Diklippen genaamd. In fommigen, wederom, is de Lip als om den Top geflaf en, zo dat de Top daar als ingedooken fchynt te •zyn, en dit is de Oostindifche, welke Rumphius vertoon't, zynde deeze nog in ds meeste achting. 18 Bezaantje. Strombus Epidromis. Vleugelhooren, die de Schaal mee een geronde Korte Lip, het Lyf effsn, den Top wat knobbelig heeft. Strombus Testce Labro rotundato brevi. Ventre leevi, Spira fubnodofa. Linn. Muf. L U 622. N. 285. Barrel. Rar. 1727./. 2. Epidromis. Rumph. Rar. T. 36. f. M. Seb. Kab. III. T. 62. f. 21. Knorr Verzam. VI. D. PI. 33- ƒ. 2. Als men deeze met de punt om laag houdt, gelyken ze wel naar een Bezaantje, zegt Rumphius, en zulks geeft 'er den naam aan. Het Dier heeft, zowel in deeze als In de volgende, ook een zwaardje, waar made het fchermt. De kleur is op de Rug geelachtig, van binnen melkwit. De Gieren zyn bezet met Knobbeltjes, die allengs verkleinen tot aan den Top. Z-7 vallen in Oostindiën, zo wel als de twee volgende fo or ten. 19. Duifje. Strombus Canarium. Vleugelhooren, die de Schaal hartvormig beeft, met eene geronde, korte, ftompe Lip, en den Top zonder Knobbeltjes. Stromlus Testes fubcordata, Labro rotundato brevi retufo, Spiraeue leevi. Linn. Muf. L. U. 623. AT. 287. Bonann. XVL Deel. Recr. III. f. 146. Pet. Gaz. T. T. 79. ƒ• K KnuKB. Verzam. III. D. PI. 20. f. 2. Deeze, veel fmaller van Lip zynde en langer van Top, voert dsn naam van het Opgerolde Bezaantje. Men vindt de zodaanigen zeldzaam. Zy zyn rosachtig van kleur. Somtyds is de Schaal effen, fomtyds eenigermaate geplooid; doch altoos langwerpig. 21. Breede Kanary. Strombus fuccin&us, Vleugelhof ren, die de Schaal met eene ronde dompe L'p, het Lyf effen heeft, met vier bleeke dreepswys' gedippel Je Gordels. Strombus Testce Labro rotundato retufo, Ventre leevi, Cingulis quatuor pallidis lineari-punStatis. Rumph. Rar. T. 37.fi X. Gualth. Test. T. 33. ƒ. B Argenv. Conch. T. 13. (10) /. C. Seb. Kab. T. dï. ƒ. is ê? T. 62. f. ao. De latynrche bynaam zegtGegordelde. Het is, voU gens Rumphius, een breede Kanary, dus genaamd, om dat zy veel uitgebreider Lip heeft dan de gewoone Kanaritjes, reeds befchreeven. Volgens Linn^us is de Schaal effen, roodachtig, hebbende de Rug eenigermaate gekield en omgord met twee paar wit gedippelde Streepen: de Gieren zyn gedreept met een gekarteld Randje: de buitende Lip is van binnen met Groefjes, zo wel als de Spil by de punt, ver. toonende zich gelyk een omgeflagen Lip. 22. Gedoomde Vleugelhooren. Strombus fpinofus Vlen* gelhooren, die de Schaal met eene verdunde, onverdeelde en eenigermaate geplooide Lip heeft, gekroond met fcherpe Doornen, langs den rand der Gieren.' Strombus Testes Labro attenuata integro fubplicato corona, te Spinis acutis, Spira aculeata. Linn. Syst. Nat XII. Gualth. Test. T. 55. ƒ. E. Argenv. Conch. T. 33. (a9) ƒ. 10. Pet. Gaz T. 7S.fi 11. Conus fpinofus. Linn. Syst. Nat. X. p. 715. N. 271. Deeze komt zelden voor, dan onder de Verdeen» de Zaaken, De Gedalte is als die van een Vespertilje of Varkens-Snuit, maar zy heeft de Tip niet uitgerand, noch de Spil geplooid. Paarschachtige, evenwydige Streepjes, die zeer talryk zyn, omringen de witachtige Schaal, welke van vooren hoekig is en met zeer fcherpe Doornen gekroond. Verwonderlyk is 't, Hhh daï  €12% VLEÜGELHOORENS. VLEUGELS. VLEUGELZAAD. dat de kleuren ftand houden in een Schaal, onder de Delfftoffen, zegt Linnsus. 23. Gefpleetene Vleugelhooren. StrombusFlsfurella. Vleugelhooren, die de Schaal beeft met een Lip, welke in een gefpleetene Kiel overlangs uitloopt. Strombus Testte Labro continuato in Carinam fisjam longitudinalem, Linn. Syst. Nat. XII. Mitra. Argenv. Conch. T. 33. (20) Lin. 2. AT. 6. Pet. Gaz. T. 73./. 7. 8. Deeze komen ook Verfteend voor; doch in Oostirtéiln zou de natuurlyke Schaal gevonden zyn, welke de grootte en geftalte hadt van een gewoon Wenteltrapje, en wit was van kleur, met de Opening langwerpig, hebbende de buitenfte Lip een weinig verbreed, de binnenfte aan de Spil gegroeid. De Opening loopt, van tusfchen deeze Lippen, over de zy» de van de Schaal, in een gefpleeten Kiel uit, welke emgekromd is over den Top der Hooren. Zy heeft een korte rechte Staart, door haare uitholling weinig van de Lip verfchillende. 24. Gebulte Kanary. Strombus Urceus. Vleugelhoorens, die de Schaal met eene verdunde, korte, ftompe, geftreepte Lip, het Lyf en den Top knobbelig geplooid , de Opening met twee Lippen en zonder Tandjes heeft. Strombus Testa Labro attenuato, retufo, brevi, Jlriato, Ventre Spiraque plicato-nodofis, Apertura büa. liata inermi. Linn. Muf. L. U. 624. N. 288. Canarium latum. Rumph. Rar. T. 37. f. T. Pet. Gaz. T. 08. ƒ. 19. Gualth. Test. T. 32. /. G. Seb. Kab. III. T. 60. f. 28. 29. £ff T. 92. ƒ. 45, 41 , 47- De aangenaaide van Rumphius voert den naam van de Gebulte Kanary, om dat zy naar de Kanaritjes veel gelykt, doch de Rug bezet heeft met verfcbeide Bultjes. Het Lyf is, inzonderheid aan de onderzyde, fterk geplooid: de kleur bruiner dan die der gewoone Hoorens van deezen naam: de grootte verfchilt weinig. Men brengt deeze ook uit Oostindiln. 25. Getande Vleugelhooren. Strombus dentatus. Vleugel' hooren, die de'Schaal met eene verdunde, korte, getande Lip, het Lyf en den Top geplooid heeft. Strombus Te.tat Labro attenuato brevi dentato, Ventre Spkaque flüatis. Linn. Syst. Nat. XII. Dit zal moogiyk eene verfcheidenheid zyn van de naastvoorgaande foort. IV. Die getoorend zyn en zeer lang getopt. 26. Geknobbelde Penhooren. Strombus tubertulatus, Weu- felhooren, die de Schaal getoorend heeft, met eene ver. .kte Lip. Strombus Testce Turrita ovato oblonga tubercii' kta Labro incrasfato. Linn. Syst. Nat. XII. Knorr Verzam. V. D. PI. 22. ƒ. 5- In de Middellanifche Zee wordt deeze gevonden. Haar Schaal is ruuw, als met kalk beftreeken, hebbende de Gieren met rySn van uitfteekende hoorn¬ achtige punten. De Lip is wegens de Naad als bultig: de Opening ovaal; de Staart zeer kort en omgekromd. 27. Basterd Zee-Ton. Strombus paluflris. Vleugelhooren, die de Schaal getoorend en gladachtig, mtt de Lid van achteren los heef". Strombus Testce Turrita te- yzuscuia, tjuzru pvstuc jvmcv. i\.vmrn. i\w. *• j Seb Kab III. T. 50. f. 13, 14, 17, 18. Knorr Verizam. III. D. PI. 18. ƒ. I. Wegens de Lip nosmt men deeze Basterd-Zeemnen, «n onderfcheidt ze dus van de gewoone Zee-Tonnen, zo genaamd, die hier voor onciur de Tollen voorkomen. Rumphius geeft 'er den naam aan van Strombus paluflris, om dat zy zich veel onthouden in de moerasfige Sagoe-Bosfchen, wordende van de Indiaanen tot fpyze opgezogt. Men vindt ze veel, zegt hy, op Ceram en Boero of Celebes; doch op Ambeina zvrj ze onbekend. Zy zyn zwartachtig bruin van kleur, en hebben gemeenlylc den top een weinia afeehmn. ken. 28. Zwarte Vleugel-Pen. Strombus ater. Vleugelhooren, die de Schaal getoorend en elfen, met de Lip van vooren en van achteren los heeft. Strombus Testce Turrita leevi, Labro antice posticeque foluto. Linn. Muf. L. U. 624.. N. 289. Rumph. Rar. T. 30. f. R. Knorr Verzam. V. D. PI. 13. f. 8. De aangehaalde van Rumphius wordt Slakke-Pen ge. noemt, en heeft de gewoone geftalte van de Pennen, doch is dik van Schaal, met een kleine Keep aan deu hoek van den Mond, van kleur glad zwart of donkerbruin. Dezelve valt mede aan moerasfige rivieren, by de Wortels der Boomen, en is ook goed om te eeten. 29. Gedoomde Pen. Strombus lividus. Vleugelhooren, die de Schaal getoorend en eenigermaate hoekig, mac Knobbelen gedoomd heeft, de Lip van vooren los. Strombus Testce Turrita fubangulata nodofo-fpinofa, Labro amice foluto. Linn. Muf. L. U. 625. N. 290. De Schaal is effen, doch beeft de Gieren bezet met een ry van kegelvormige fcherpe Doorens. De kleur is blaauwachtig met roestkleurige Vlakken: de Opening langwerpig, van onderen ni-st vernaauwd: de Lip, boven aan, door een Keepje van de Gieren afgefcheiden. Men vondt ze in 't Kabinet van haare Koninglyk Sweedfche Majefteit. VLEUGELS noemde men by de Romeinen Kompagnien Paardevolk, zo genoemd om dat zy ter rechter- en ter linkerzyde des legers geplaatst, de keurbenden, gelyk Vleugels 't gevogelte doen, dekten en befchermden. Avl. Gell. Noü.Attic Libr XVI. Cap. 4. Vegetius , de Re Militari, Libr II Cap. 1. VLEUGELZAAD in het grieksch Thapjia, is de naam van een P.'anten-Geflacht onder de Klasfe der Kroontjes-Kruiden gerangfehikf. ■ De Kenmerken zyn een langwerpige Vrugt, die wederzyds een bladerigen Vleugel heeft. De griekfche naam is van het ■eiland Thapfus alwaar zodaanig Kruid het eerst gevonden zou zyn, volgens Dioscorides afkomllig. Vj f foorten zyn 'er in vervat, waar wy hier de befchry. ving iaaten volgen. 1. Ruighaairig Vleugelzaad. Thapfia villofa. Vleugelzaad, met getande ruige Vinb'aadjes, die aan 't grond, ftuk vereenigd zyn. Thapfia Foliolis dentatis villofis, Baiï coadumtis. Linn. Syst Nat XII. Gen. 358 p. 216 Veg. XIII. Gen. 361. p. 239. Hort. Cliff. 105. Roy. Lugdb. 113- Thapfia latifolia villofa. C Bauh Pin. u« That. fia prima. Clus. Hist. II. p. 192. Thapfia quor. hirfuta éf afpera Cicutce folio. Magn. Monfp. 249. Sefeli Peltpomenfi mojus. Lob. Icon. 736. Dod. Pempt 313. Deeze, die in Spanjen, Portugal, Provence en Lm. guedok, wild groe jende gevonden wordt op fteenbeb. tiga gebergten, maakt een ronden kring van ruige groene Bladen, tusfchen welken een knoopige Steng tot éiti of twee ellen hoogte opftygt, zynde een vin. ger  VLEUGELZAAD. VLIEGENKNIP. 6423 -a m, van binnen hol en fpongieus, met een grootte Bloemkroon, die, als het Zaad aanrypt, M00W wordt. De Bladen gelykeu naar die der Ferula of naar die der Dolle Kervel, eenigermaate. De Wortel is lang en dik, van boven haairig, van buiten zwart, van binnen wit, en vol van een me k55 ïap, dat zeer bitter en fcherp » en wa gelyk v»n fmaak. De Spaanfchen noemen het Sumllo, de ItJSSualherbl dat is Kwaadhuid. De Worte, niet te min, werdt van fommige Apotheekers, n SSS S p'aats van den echten Turblth sebtl* ' zo Ci usius verhaalt. 2 Stinkend Vleugelzaad. Thapfia fmtida. Vleugelzaad, nvt veeldeelige Vinblaadjes, die van achteren fraaier zvn 7%«P/«» Foiio/w ««'^w ^ "ngufijtis. Linn. HnTcW.Jl Roy. L«#tó. H3- Thapfia Carote folio. C Biïf fi 148. ZïVe On*. Plant. 376. Sium Folio infimo cordato, Caulmis ternatis, omnibus crenatis. Gron, Virg. 31, 43- Sium America», mm. Col. Noveb. , , » Deeze Virginifche heet Water-Eppe met het onderfte Blad hartvormig, de Stengbladen drievoudig, allen gekarteld by den Heer Gronovius. Zyn Ed. merkt aan, dat het Gewas veel overéénkomst heeft met de eerfte figuur van de Japan fche Ninzi, by Kaempferus; uitgenomen, dat het in allen deele veel kleiner is, verfchillende ook door de donkerpaarfche kleur der Bloemen, en, door dien zy maar één hartvormig Blad heeft, hoedaanigen 'er drie in de gedachte afbeelding voorkomen. Ieder Zaad heeft vyf vliezige Wieken overlangs, zegt Lihhjeus, en zo wel geen O* windzels als de voorgaande. Dus gelykt de Plant weinig naar die der Water-Eppe , en zoude, wat het Zaad aangaat, veel meer met het Lavas-of Lazer» kruid overéénkomftig zyn. Linnjeus oirdeelr, dat het zelve veel naar 't Zaad van 't Seltnum Carvtfolium of Monnieri gelyke, doch het ontbreeken der Omwindzelen liet niet toe, dit Gewas in dat Gedacht ta brengen. Ook vindt ik dat de eerstgemelde foort van Selie de Zaadjes maar met drie of vier ribbetjes en fleuven heeft. . , VLIEGENKNIP in het latyn Dionwa, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfeder Decandrta of Tienmannige Kruiden gerangfchikt. De Ken¬ merken zyn, een vyfbladige Kelk en Bloem, het Zaadhuisje éénhokkig, bultig en veeizaaaig Daar is maar eene foort van, de Amerikaanfche geby- naamd. Dioncea muscipuia. uionata. uisms. ojn. Veg. XIII. Gen. 1307. P- 335- Ellis Epist. cumlcone ca; lorato. Angl. item Germ. Lat. R Belgice. Quarto. . j Voor weinig jaaren, is dit Kruidgewas eerst in hu. rota gebracht, en berucht geworden door een Brief van den Heer Ellis aan Linn^us, te Londen,, den 23 September 1765 gedagtekend; waar in die fchrandere Natuur-onderzoeker meldt, hoe hem in t jaar 176S, door den Heer Collinson, een droog Exemplaar gezonden werdt van dit Plantje, 't gene in t uiterlyk aanzien veel naar dat Kruid, 't welk mea Zonnedaauw noemt, fcheen te gelyken, doch bevonden werdt de Kenmerken te hebben van een nieuw Gedacht, zynde door zyn Ed., derhalve, Dioncea ge» doopt. Het was door den Heer Bartram, Koninglvken Botanist in Philadelphia, overgezonden. Ver. volgens kreeg men van den Heer Young, van daar , verfcheideleevendigePlanten, in Engeland, enwierdt tevens van deszelvs eigenfchappen onderricht. Het groeit op moerasfige heijen, tusfchen Noorden Zuid-Karolina, op omtrent 3 5 graaden Pools hoog. te en bemint vogtige lommerryke plaatzen, bloeijende aldaar in July en Augustus. Hier zyn de winters kort en da zomers zeer heet, gelyk In Portugal en Spanjen. Uit een Schubbigen Wortel geeft het  ■ f5424 VOETANGEL: veele Bladen, waar van de grootften, hem voorgeko men, de langte van drie en de breedte van anderhal. ve duim hadden. Zy beftonden uit tweededen, waar van het onderfte hartvormig is, met de punt naar den Wortel gekeerd en dit diende als tot een Steel voor het eigentlyke Blad, dat op 't breede end zittende als een tweede lid uitmaakt, zynde de gemelde Vliegenknip. Dit Blad, naamelyk, beftaat uit twee Kwabben of Lippen, van half eyronde figuur, op de kant ieder een ry van ftyve Borftels hebbende, en van binnen met kleine roode Kliertjes bedekt, die zich, door 't mikroskoop, byna als Aardbefien vertoonen. Doch die aanmerkelyke roodheid hebben alleen zodaanige Bladen van de Plant, welke voor de zonnefchyn bloot ftaan. Voorts bevinden zich, in 't midden van ieder Kwab, tusfchen de Klieren, drie kleine recht opftaande Doorntjes. Deeze Kwabben gaan niet open, wanneer zy iets gevat hebben, dat 'er tusfchen fteekt; maar wel als men het 'er gemakkelyk kan uitnaaien; wil men zulks met geweld doen, zo breekt veeleer de eene Kwab af. Ondertusfchen worden door gedachte Kliertjes verfcheide Infekten, gelyk Vliegen en anderen, aangelokt, die, zo dra zy *er opgaan zitten, bekneld raaken, door het fluiten der Kwabben en dood gedrukt: want de gemelde Stekeltjes en Haairtjes houden ze vast, zo dat zy niet ontworftelen kunnen. De zelvde fluiring der Kwabben gefchiedt, wanneer men ze met een ftroohaim of naald van binnen aanraakt. Het Kruid maakt een Steng van omtrent een half voet langte, die recht opltaat en rond is, uitloopende in een trosje Bloemen, fneeuwwit van kleur, veel naar die van 't Parnaskruid gelykende. Hier op vo'gt, in Karolina, een rondachtig Zaadhuisje, met veele zeer kleine Zaadjes. In Engeland was men met haare aankweeking nog niet volkomen gedaagd en hadt 'er geen ryp Zaad van kunnen teelen, en, of men die gevoeligheid aldaar reeds waargenomen heb. be, (welke veel afhangt van den trap van hitte; ter» wyl zy niet te min geen fterke zonnefchyn verdraa» gen kan; ) blykt my niet duidelyk. ,, Om aanmerke„ lyke Proeven, dienaangaande, in 't werk te ftel„ len, zou het dier.ftig zyn. (zegt Ellis op't end „ van gedachten Brief.) eenigen daar van in potten „ met ligte veen-aarde te pinten en die dan, geduurende den zomer, onder een verdek of in een open „ broeihuis te houden, In bakken met water; als door welke behandeling, met haaren aart overéén. „ homftig , men de warmte zodaanig zou kunnen maatisen . dat deiJevneliohpiH yoUorl^t ,,a*l „ men zou. 's Winters moet men ze in deopsn grond „ houden, onder een glazen klok, en als het flerk „ vriest dezelve met ftroo-matten zorgvuldig toedek„ ken; op welke manier men in Engtland verfcheide „ Planten 's winters over behouden heeft." VLIEGZWAM, zie KAMPERNOELIES n 4. VLINDERBLOEM, zie STANDl' LKRUID n 19. VIOKBIEZEN. «ie WOLGRAS ». 2. VLOOI]ENKRUir>, zie DO[ZE.\DKNOQP «.0 VLO I'BIESE. zie BIES «9. Vl.()P'ïR\s. zie DRAVIK n. 14. VOETANGEL in bat latyn Tribulus, is de ra*m van een Planten-üeiïachc ondjr de KUsfod«0,fan- VOETANGEL.' aria of Tlenmmnige Kruiden gerangfchikt. ——.. De Kenmerken zyn, een vyfdeeUe Kelk; hebbende de Bloem vyf uitgebreide Blaadjes, en geen Styl, maar een Vrugtbeginzel, dat eene Vrugt wordt, die uit vyf bultige, gedoomde, veelzaadige Huisjes beftaatvoorts zyn de Bladen In dit Geuacht veelpaarig gevind; even als indeCicers, Vitfen en andere Haauwplanten. Het bevat vier foorten, meest uit. heemfche als volst. I. Zeer groot Voetangel. Tribulus maximus. Voetangel met byna vierpaarige Bladen; de bui.enften grootst' de Vrugt tieni-aadig ongedoornd. Tribulus Foliis lub* quadrijugis, exterioribus majoribus Rc. Linn. Syst Nat XII. Gen. 527. p. 269. Veg. XIII. Gen. 532. p'. ^4', Loefl. Itin. 208. Hort. Cliff. 160. Tribulus Foliis'fa ds pimatis. Brown. Jam. 220. T. 132. ƒ. 3. Tribulus terrejtns major Rc. Sloan. Jam. 90. Hist. I. p. 209. T. 132. ƒ. 1. Tribulus terreftris FruÜu turbimto, Foliis la. nugmofis. Plom. Sp. 7. Ic. 254. ƒ. \, Het Groote Voetangel-Kruid, in de Westindiën groei, jende, valt, volgens Sloake, maar anderhalf voet .iuug. ugo uC uyuiaiu zien zaï op de üloem, welkehet zeer groot en welriekende heeft. Die Autheur getuigt, dat 'er een Vrugt op volgt, welke een iange, Snuit heeft, byna als die van 't Geranium, doch voorzien is met fterke, niet zeer fpitfe doorens. Het moet derhalve een ander Gewas zyn, 't welk Loeflino in Cumana op den noordoosthoek van Zuid-Amerika vondt, van hem allergroot/Ie Voetangel genaamd, dat by oirdeelde, wegens de ongedoornde Vrugt, als een middelflag te zyn tusfchen dit en 't voorige Ge. flacbr. In die van Plumier was de Vrugt zo fterk niet gedoo-nd als in andere foorten. 2. Oostindisch Voetangel. Tribulus lanuginbfus Voetangel , met byna vyfpaarige , ,ry gelyke Blaadjes en tweehoornige Zwaden. Tribulus Foliis fubquinquejugis Rc. Tribulus Foliolis quinque pan'wn. LiNis. hor Zeyl. 168. Tribulus terreftris Zeylanicus Rc. Burm. Zevl 22<5V T 106. /.i. ' De Zaaden zyn, in deeze, zo min als de voorgaande gedoomd, maar de Vrugten of Zaadhuisjes, des de bepaaling niet ftrookr. Zy maakt een Onkruid uit dat in de zuidelyke deelen van Europa zeer gemeen is' zo aan de wegen en voetpaden als in 't Koorn 't welk 'er aanmerkelyk door benadeeld wordt. Het' is Voetangel of Minkyzer genoemd, wegens de figuur der Zaadhuisjes, en Aard-Voetangel, om het van *t WaterVoetangelkruid, dat men Waternooten noemt, te orderfcheiden. Die benaaming is niet oneigen : want Vee of Menfchen, welke met bloote voeten gaan op vel. den, daar dit Ktuid veel groeit, fteeken de Zaadhuis. jes in de voeten en blyven daar in hangen; zo dat men niet gaan kan. Hier om noemen fommige Duitfchers het 33u^e(.2)0Jtt/ dat is Tuimel-Doorn. Het heeft leggende Stengetjes, die ruig en roodachtigzyn; de Vinblaadjes op de kant gehaaird, van onderen ruig en fcheef lancetvormig; de Bloemteeltjes eens zo lang als de Bladen. Het draagt beurtjes dnepaarige en zespaarige Blaadjes. Van de vyf Zndhuisjes heeft ieder zyne byzondere Doorntjes en bevat eenige druifkorrelige Zaadjes. 4- Westlndifche Voetangel. Tribulus GJloides. Voetan. gel, met agrpaan'ge byr.a gelyke Blaadjes. Tribulut Folitlis tiïojugis fubtsqualibus. Tribus fo.iis oiïo parhmi pin-  VOETIAANEN. ilmatis. ROY. Lugdb. 460. Tribulus terreftris major Cu\asfav. Herm pJ. 236. T. 236. T. 236. IHW^r.l» n>it ^mer. Argemones flore fiavo. Pluk. ^m. 374- 67bizé Kurasfaufche, door Hermannus uit den Lei* rM ruin afgebeeld, heeft een byzonder groote Bloem, W die van den Cistus gelykende, geel van kleur. De Vrugt is volgens Breyn fflerk gedoomd en beftaat b s uit vyf driehoeken; doch de Tribulus Cijloxdes van Tournefort , hadt tien roodachtige Vrugten zonder zyd- Doorntjes. Dit komt vry na overéén met de bepaahne van de eerfte foort. : De Hesr Forskaöhl vondt by Kairo in Egypte» een Kruid, dat hy Vyfmannig Voetangel noemt, Gotba geheeten by de Arabieren. Zo 'er ru eenige Bloem meer dan vyf Meeldraadjes waren, ontbrak er een of twee Bloemblaadjes. Het Zaad was tweehoorn.g. Het hadt een leggende Steng en werdt van het vee tnr voeder niet verfmaad. VOETEUVEL-KRUID, zie GERARDSKRUID. VOETIAANEN is de ansm die de Aanhangers der gevoelens van Gisbertus Voetius draagen. Deeze ten geleerd en beroemd Hoogleeraar op de Hoogefchool te Utrecht, floeg het eerst alarm in den Godgeleerden en Wysgeeringen oorlog, wel^f on>trent ne* midden der zeventiende eeuw in de Nederiandfche Kerk ontftond, en voerde zeer yverig de ftrydbaare Jenden aan, tégen hun. die zich onder de Vaandels van Descartes en Coccejus vervoegd hadden. De Cartefiaanfche Wysbegeerte trok, by haare eerfte r* i j„ ,„r, upplen en verwierf hunne hoogachting : zy fcheen overéénkomft.ger met de waarheid tn de natuur, en tevens fraa.jer en behaaglvker in het v00.komen, dan de ingewikkelde doolhoven der Peripatetifche Wysheid. Als zodaanig werdt ze ook in de Nederlanden aangezien; nogrhands ontïoe-e zv daar eenen geduch.en tegen ftar. der, in den Care 1639, i" den vermaarden Voetius d.e te Uc recht mtt grooten roem, de Godgeleerdheid onderwees',"." duidelvK te verdaan gaf. hoe hy de Cartefiaanfche Wysbegeerte voor een God onteerend ftelzei ffldt VoeIius was een zeer naarftig Man, van eene wyduitgeftrekte beleezenheid; hy hadt groote. vorSerSen gemaakt in alle de deelen der Geleerdheid en Letterkunde; doch hy bezat geen ",tfteekf"f« maate van dien wysgeerigen geest, d.e fcherp en juist oirdeelt over afgetrokkene waarheden. Terwyl De «artes zich te Utrecht onthieldt, vondt Voetius zeer veele zaaken in deszelvs Wysbegeerte te berisnen- doch dat hy daar aan godloosheid toefchreet, L liondt voorraaralyk uit de volgende grondbegin- °"ls. „ Dat hy, die een rechtfehaapen Wys- eéer wil worden, beginnen moet met aan alles, " lelv' aan het Befiaan .van een Opperweezen, te " twyff-den. Dat de Natuur of het Weezen van " een* Geest, en zelv' van God, in Denken beftaat. " D it de Ruimte of het Ydel geen daadelyk be- " ftaan heeft, maar enkel een fchepzel der inbeeldiu' ee en, bygevolge, de Stoffe zonder paaien Is. " ?v_'. „orj0*AieA(>. mne beainzels. met zyne gewoone fcherpzinnigheid, tegen den Utrechtfchen Hoogleeraar; zyn Leerlingen en Navolgers oirdeelden zich gehouden, in deeze gelegenheid, hunnen Meester te helpen; en dus werdt de oorlog volledig VOGELBESSEN. VOGELMELK. 642? verklaard. Aan den anderen kant hadt Voetius niet alleen op zyne zyde de Godgeleerden van Nederland, die het meest uitftaken door hunne geleerdheid, en beroemd waren wegens hunne rechtzinnigheid, als Rivet, des Marets en Maastricht; maar ook het grooifte gedeelte der Nederiandfche Geettelykheid juichte hem toe, en volgde zyn geleide. Toen het vuur van twist reeds met genoegzaame hevigheid brande , werdt 't zelve zeer aangéftookt door de han». delwyze van zekere Leeraaren, die de beginzels en Hellingen van Descartes aanwenden tot het ophelderen van Godgeleerde waarheden. Hier uit ontftondt, in den jaare 165e, eene hevige beroerte in de Kerken en Hoogefchoolen der Vereenigde Neder'.an> den- en men befloot, op verfcheide hunner kerkelyke bvéé-ikomften, Clasfies geheeten, zich tegen de Cartefiaanery te verzetten, en niet toe te laaten, dat die overheerfchende Wysbegeerte derwyze doordrong in de Godgeleerdheid, en op deeze heilige weeten. fchap zulke inbreuken maakte. De Staaten van HoU land keurden niet alleen dit befluit goed, maar ga. ven 'er nieuwe kragt en klem aan , door een openbaar Bevelfchrift, dat zelvde jaar uitgegeeven, by t welke den Hoogleeraaren in de Wysbegeerte, en in de Godgeleerdheid, verbooden werdt, de fchriften van Descartes voor de Letteroeffenende jongelingfchap te verklaaren, of de leerftellingen van het Euangelie volgens de beginzelen der Wysbegeerte uit te leggen. Men ftelde wyders, in eene vergadering der Kerkely ken, te Delft,, in *t volgend jaar, gehouden, vast, dat niemant tot de bediening van het Leeraarambt zou worden toegelaaten, of hy moest plechtig beloofd hebben, dat hy de Cartefiaanfche Wysbegeerte niet zou voortplanten, noch de Goddelyke eenvoudigheid van het Euangelie misvormen, door 'er vreemde optooizels by te voegen. Wetten van gelyken inhoudt „,D-^a^ „BrvoioAn. in He Vereenigde Nederlanden en in andere landen aaneekondigt. Doch, daar de menschlyke natuur eene zonderlinge neiging heeft om zich tegen gezach te verzetten, en na het verboodene met de grootfte drift te trachten, zo waren alle deeze Bevelfchriften niet in ftaat om den voortgang der Cartefiaanfche Wysbegeerte te ftuiten, die eindelyk een vasten voet kreeg op de Kweekfchoolen der geleerdheid, en door Hoogleeraaren en Leeraaren ge< b*uikt werdt, fomtyds, in de daad, zeer verkeerdelyk, om de waarheid en geboden des Christendons op te helderen. Hier door zag men de Nederlanden in de twee reeds vermelde partyen verdeeld, en het overige deezer eeuwe met twisten en gefchillen doorgebracht. Zie ook COCCEJAANEN. VOGELHOOY, zie V1TSEN n. 6. ■ VOGELBESSEN is de naam die men ook wel aan de Lysterbesfin geeft. Zie 'er de befchryving van op SORBENBOOM ru 1. VOGELMELK in 't latyn Ormthogalum , is de naam van een Planten-Grfflacht onder de Klasfe der Zesmannige Lelie- of Bolplanten gerangfehikt. -—- De Kenmerken zyn, een zesbladige, opftaande, blyvende Bloem, boven 't midden uitgebreidt en de Meeldraadjes beurtlings aan den voet verbreed hebbend?. „ , Het bevat de volgende twaalf foorten. 1 Eenbloemig Vogelmelk. Ornithogalum uwfiorum. Vo. gelmelk, mtt een tweebiadige S'.engel en cénbioeinig £ Hhh 3 Blotm-  1 öj.25 VOGELMELK. E'nsmfteeltje. Ornithogalum Scapo dipkytio, Piduhcnh unfloio. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 414. Mant. 62. Veg XUL Gen. 418. p. 270. Dit Vogelmelk, volgens den Heer Laxman op den top van den berg Sini Sopka in Siberün groeijende, gelykt in alle opzichten naar het volgende, maar heeft een onverdeeld éénbloemig Bloemfteeltja; de Bloem is driemaal zo groot; met lancetvormige ftompachtige Blaadjes, die geel zyn, van onderen groen. 2. Geel Vogelmelk. Ornithogalum luteum. Vogelmelk met eenj hoekige tweebladige Stengel; de Bloemen kroontjeswyze met eenvoudige Steeltjes. Omithogalum Scapo angulofo diphyllo, Pedunc. umbellatis fimplicibus. Gort. Belg. 5S. Gouan. Monfp. 171. Oed. Dan. 373. Linn. Flor. Suec. 270, 285. Hort. Cliffort. 124. Boy. Lugdb. 31. Ornithogalum luteum. C. Bauh. Pin. 71. Bulbus fylv. Dod. Pempt. 222. Lob. Ic. 149. iV. rcchiton. Renealm. Spec. 01. T. go. Hoewel dit Gedacht wegens de melkwitte Bloemen zynen naam heeft, komen 'er doch ook in voor met gee.e Bloemen. Deeze foort, die op verfcheiden plaatzen in Europa gemeen is , groeit wi/d in da moeshoven by Harderwyk en in de koornlanden by Zwol, volgens den Heer de Gorter. In belommerde motshoven groeit zy maar al te veel in Sweeden zsit Linvmus, byzonderlyk in Oost-Gothland, alwaar, bv gebrek van andere fpyze, de Bolletjes gegeeten worden. Men noemt het Veld-Ajuin, in 't hoogduitsca ,5afc>3ft>Hel. Het is aan de kanten der akkerlanden en hakbosfchen in Duitschland gemeen, zegt Ray. Halier, die het ook op verfcheiden plaatzen in 'switzerland vondt, befchryft het, onder den Geflachtnaam Phalangium, aldus. Helv. inchoat. II. p. 102. ,, De Wortel is een vleezige ronde Bol, gecende „ zeer weinige fpitfe grasachtige Bladen uit, dikwils „ langer dan de Stengel, die een enkeld of twee on- opUrkp, RlinHnn hpeft- (v,m.„rt<. 11 , >> 0—"—v.. , luiuiju. uno, wci.iB veei „ breeder zyn, op de kanten ruigachtig. Uit derzel„ ver Oxelen komen veele éénbloemige Steeltjes „ voort, die glad zyn of maar weinig ruig. De „ Bloemblaadjes, op twee ryën, zyn geftreept, uit „ den groenen geel, van buiten geheelgroen, door,, gaans glad. De Meeldraadjes, uit den voet der„ zeiven voortkomende, zyn niet breed, noch drie,, puntig: de Stamper is driehoekig, driedeelig." 3. Zeer klein Vogelmelk. Ornithogalum minimum. Vogelmelk, met hoekige tweebladige Stengels; de Bloemen kroontjeswyze met takkige Steeltjes. Ornithogalum Scapo angulofo diphyllo Rc. Gort. Belg. 95. Linn. Fl. Suec. 271, 286. Gouan. Monfp. 172. Gort. Ingr. 50'. Ornithogalum luteum minus. C. Bauh. Pin. 71. Hyp'oxis, Renealm. Sp. 92. Clus. Pann. 191. T. 192. Dit kleine geele Vogelmelk alleen is door den Heer be Gorter in Rusland waargenomen. Het groeit ook by Motitpellier op de akkers, alwaar de Heer Gouann het zelden hooger dan een handpalm gezien heeft. In Switzerland vondt de Heer Haller het ook, en zegt, dat het laager en takkiger dan het voorgaande is, hebbende vyf, zes of zeven Blaadjes aan den Stengel, 't welk tegen de bepaaling en tegen de afbeelding van Clusius, welke door hem aange haald wordt, ftrydig is. Die Autheur fchynt het'in Oostenryk met een Stengetje, van maar een duim Hoogte, waargenomen te hebben. LiNNiEus merkt VOGELMELK. aan, dat het in Smeden, in de tuinen, onder hnvoorgaande gemengd, doch niet overal en dus zeldzaamer voorkomt. Even 't zelvde heeft in ons land plaats. Het verfchilt, zegt hy, niet alleen in groot¬ st» iZTL—j ™ 'l"uus'a aer aioembiaadjes, hetdI der Bioemfteeltjes niet te fpreeken. Gmelin. die het geele Vogelmelk ook in Siberiè'n op verfcheiden plaatzen voedt, hadt naauwlykseen Plant gezien die in manier van groeijing, in hoogte, in breedte dér Bladen, in grootte en kleur derzei ven en der Bloemen ; meer veranderde. Hall. Helv. inchoat. utf. zo dat hl dit kleine voor eene verfcheiden beid fcheen te hou' den van de voorgaande foort. Flor. Siber. I. p. 47. f 4- Pyreneesch Vogelmelk. Ornithogalum Pyrenaicum. ^ogelmelk, met een zeer lange Trc>, lancetvormige Meeldraadjes: de Bloemdraagende Steeltjes egaal en uitgebreid-; de Vrugtdraagende dichter aan dl Stengel. Ornuhogalum Racemo longisfimo, Filamentis lanceoiotu&c. Gouan. Monfp. 172. Ornithogalum racemo tongisjmo , Füam. dilalato- linearibus , Capfulis ereStis. Linn. It Scan. 220. Ornithogalum Spica longisfima Fl'. lamentis triangularilus. Hall Helv 293 Gron. Oriënt. 11 o. Ornithogalum anguftifolium majus Rc. C. Bauh.' Pm. 70. Rudb. Elyf. II. p. 134. /. 3. Ornithogalum majus. Clüs. Hist. I. p. 187. Ornithogalum Pannonicum alboflore. Pann. 188. F. 189. Ornithogalum Pyrenaicum. Cur. Post. 21. Stachyoides. Ren. Spec. 93. T. 90. Asphodelus bulbqfus Galeni. Dod. Pempt. 209. Hyacinthttr jisphodelus (fc. Lob. Ic. 93. Deeze groote foort, met witachtige Bloemen vondt de Heer Rauwolf by Aleppo in de tuinen. Zv is gemeen op de gebergten van Oostenryk, Switzerland en Karnioliên; doch inzonderheid op de pTJneen waar van Clusius 'er den bynaam aan gaf. Nader' hand merkt hy aan, hoe het jaar 1006 hem geleerd hadt * dat deeze eeen andere Planc ™*rp ,u„ a„ ...» Affodillenvm Galenus, by DoDEaéus afgebeeld li door Lobel Hyo£inth-Ajfodillen getyteld, om dat de Bloemtros veel gelykt naar die der Hyacinthen. Op verfcheide plaatzen in Switzerland is het door den onvermoeiden Kruidleezer, den grooten Haller en anderen gevonden, die het dus befchryft. ,, Da Bol is dik. De Bladen zagt, gekield en naar „ den grond omgeboogen, vergaan ras. De Sten„ gel, van twee voeten en hooger, niet takkig ,, draagt een zeer lange Aair, met zeer veele Bloe^ „ man. Witte Stoppeltjes heeft zy, die omvattender „ zyn, breed van voet en lang geltaart. Opftsanda ,, Bloemen, in 'teerst toegekneepen, breiden allengs „ zich meer en meer uit. Van de Bloemblaadjes, „ uit den groenen geel, met witte randen, zyn de „ drie buitenften fmaller, de drie binnenfien breeder „ en korter: alle Meeldraadjes breed gefpitst: de „ drie buitenften fmalst. De Stamper is korter dan „ dezelven: de Vrugt eyrond, met rondachtige Heu„ veltjes beftipt." Helv. inchoat. II. p. IOi. De Meeldraadjes maaken in dit Geflacht een voor-' naame onderfcheiding. Dezelven worden, in deeze ioort, van fommigen gezegd driehoekig te zyn of driekantig, van anderen liniaal verbreed. Doktor Scopoli zegt, dat dezelven elsvormig, opftaande, glad aan den voet breeder en korter dan de Scyl zyn. Het één ftrekt tot opheldering van het andere. Da Stem.  VOGELMELK. Stempel, voegt hy 'er by, is ruuw dooi-witte, ron; de, famengehoopte Tepeltjes en dnedeelig. Flor. Car. P'Narl'onsch Vogelmelk. Ornithogalum Narbonenfe. Vogelmelk, met een langwerpige Bloemtros en lancet. Wormige vtiez'ge Meeldraadjes; de Steeltjes en Bloemen uitgebreide Ornithogalum Racemo oblonge, tuamentis lanceolatis membranaceis Rc. Linn. Amoen. Acad. IV qi2- Ger. Prov. 150. vrminogaium jt>™ turn 'Flore albo. Ornithogalum Narbonenfe. Don. Pempt. 222. OrnithogalumfpicatumMonfpelieufium. Lob. lc. 94. Deeze foort wordt van Gerard en anderen gehouden voor eene verfcheidenheid van de voorgaande. Wat de Meeldraadjes aangaat, zou ze nader komen san die van Haller, dan dezelve; maar de Bloemen vindt men aangetekend van binnen wit te zyn, van buiten groen met witte randjes, en dus zonder geel. Dat Veld-Ajuin met gebaarde witte Bloempjes van Montpellier, by Lobel, 't welk DoooNéus Narbonsch noemt, groeit op de velden in Provence, en is, vol trens den Heer Gerard, alleenlyk kleiner dan t voorgaande. Hoe de Meeldraadjes vliezig lancetvorjnig, en tevens elcvormig kunnen zyn, beiden volgens Linnasus; laat ik onbeflist zegt de Heer Hout- ^l**Gekroond Vogelmelk. Ornithogalum comofum. Vogelmelk met een zeer korte tros, lancetvormige Blikjes v;m langte als de Bloemen, ftompe Bloemblaadjes en «l< vorm%e Meeldraadjes. Ornithogalum Racemo brevlsfmo. Braüeis lanceolatis longitudine Florum tjc. l.i tvnA noen Acad IV. p 31*- Ornithogalum Spie fi ComoJuto more latleo. C. Bauh. Pin. 70. Ruob. Mm II. P- «35f 1. Ornithogalum Lacceifpecies major. Besl, ty"- 7. Breedbladtg Vogelmelk. Ornithogalum latifolium. VoJnelk, met mm zeer lange Tros, en lancetvormige degenaèhtige Bladen. Ornithogalum Racemo '^M , Foliis lanceolato-enfiformïbus. Ornithoga um la ifil R maximum. C. Bauh. Pin. 70. Ornithogalum vel Li..A TxaZrZm. Floribus albis innumerabilibus. Swert. Flor. 58 Clus Pann. p. 187. „„„«kpnn' • Van de voorgaande is de groeiplaats onbekend, deeze wordt gezegd in Arabiën en Egypten te hu.sves. ten De vermaarde Forskaohl, met te min, heeft daar niets gevonden dan een Geelbloemig Vogelmelk, op feyzondere plaatse» byzonderlyk genaamd. Het tegenwoordige heeft Bladen van een voet lang, «eer dan twee duimen breed. Het draagt een Bloem, fair die zeer groot is, fomtyds met honderd fneeuwwitte Bloemen. Des vindt men het ook onder de ftaaije Bloemplanten gerekend. Het wordt by Swaïius ^exandrWe Lelie getyteld. Clusius heeft daar van aefpfioken. 8 Piramidaal Vogelmelk. Ornithogalum pyramidalc. Voselmelk, met een kegelvormige Tros en menigvuldige opftygende Bloemen. Ornithogalum Racemo cent,4 Floribus numerofis adfeendentibus. Roy. Lugdb 32. Ornithogalum anguflifolium fpicatum maximum C Bauh. Tin. 70 Rudb. Elyf. II. f. 134- ƒ• 4. Ornithogalum lac mm maximum. Bes>l. Eyst. Vern. V. T.ii.f 2. Deeze is mede een der allergrootfte foorten, verfchillende door de fmalbladigheid meest van de voorgaande Men vindt ze, onder den naam van /.eer trm Melkwit Ornithogalum, in de verzameling der llóëmptmtlfc van den Eyjletter Tnn, en wel onder VOGELMELK. C427 de Voorjaars-Bloemen , afgebeeld. De afkomst is van heuvelen in Portugal, zegt Linn&us. 9. Arabisch Vogelmelk. Ornithogalum Ardbicum. Vo» gelmelk, met getuilde Bloemen, de Bloemfteeltjes laa. ger dan de Stengel; de Draadjes eenigermaate uitge. Mhd. Ornithogalum Floribus corymbofis, Pedunculis Scapo humilioribus Rc. Roy. Lugdb 32. Ornithogalum umbellatum maximum. C. Bauh Pin. 69- R-vrni. Elyf II. p. 130./. 1. Ornithogalum Arabicum. Clus. Hist. II. p. 186. Besl. Eyst. Vern. V. T. 12 f. I. Melanomphale. Renealm Sp 89. T 90. Lilvum Alexandrinum Neotericorum. Lob. Ic.149. Ornithogalum majus. Dod. Pempt. 221. Deeze, door Clusius Arabisch, door Dodon&us Groot Ornithogalum getyteld, werdt gemeenlyk Alexandrynfche Lelie genoemd, volgens Lobel, welke naam men zoude mogen denken van Alexandriën in Egypten afkomftig te zyn; doch daar is ook een Alexandria in Liguriën, zo Dodonasus aanmerkt. Indien zy gemeen was by de gedachte fted, zou immers Forskaohl dezelve waargenomen hebben. De Wortel is een Witte Bol, van onderen plat, en, zo wel als de Bladen, veel naar die der Hyacinthen gelykende: de Stengel één of anderhalf voet hoog, glad, naakt, dun en groenachtig, aan den top omringd met eenige verwardelyk groeijende Steeltjes, Bloemen draagende van grootte als der Narcisfen, maar van figuur als die van 't Vogelmelk, en even a's dezelven des avonds zich fluitende. Zy beftaan uit zes geheel witte Blaadjes, terwyl een zwart Knopje, dat driekantig is, het midden van de Bloem beflaat, van zes Meeldraadjes omgeven, die wit zyn met gee. Ie Knopjes. Deeze Bloemen zyn zeer aangenaam en balfamiek van reuk. Haller zegt, dat de Meeldraadjes famengegroeid zyn. Stamina connata. Hall. Goett. 81. Syst. Nat. Veg. XIII. Eenmaal hadt Clusius deeze in Nederland^ zien bloe'jen, en vervolgens, in 't jaar 1575, te Weensn; doch nergens bracht zy Zaad voort. Zelvs hadt deeze Bol, zo hy aanmerkt, een zonderlinge natuur: willende geen Blad fchieten, dan alle jaaren uit den grond genomen en voor den winter weder geplant wordende. Ook geene daar van hadt hy zien bloeijen, dan van KonflantinSpolen gebracht zynde. Men noemde ze Zunbul Arabi, 't welk Arabifche Hyacinth betekent; maar hy gaf 'er, om dat zy roÊer naar de foorten van Vogelmelk geleek, den naam van Arabisch Ornithogalum aan. De Bloemtros, inderdaad, zo als hy dezelve in afbeelding bracht, welke de zelvde is als die van Lo. bel en DoooNéus, gelykt zeer weinig naar eene Hyacinth, als de Bloemen byna egaal van hoogte hebbende; weshalven deeze foort ook zeer groot Kroont, jesdtaagend Vogelmelk genoemd was by Bauhinus. Ik kan derhalven naauwlyks begrypen, hoe de Dames te Weenen dezelve Witte Hyacinth konden noemen, gelyk hy zegt. Immers de grootte der Bloemen, derzei ver fi uur en plaatzing, hadt geen de minfte overéénkomst met de Hyacinthen. Ook verftaa ik niet, hoe de Steeltjes der Bloemen Iaager kunnen gezegd worj„„ ,a rian rlp SfflnPF'i'! ren zv dat zulks in teeen- ftellirg met de volgende gezegd ware. Immers de uitdrukking van wylen den beroemden Hoogleeraar A. vah Roten billykt deeze twjffeiir.g: alzo hy niet de  I VOGELMELK. «Je b;paalittg van LiNisjttw heef!,- maar zegt, dat de Btoemtleelt/ès naau-vlyfcs hooger dan de S:engel zyn Ornithogalum Floribus eorymbofu, Pedunculis Scapum vix Juperantibus, Filamentis alternis emarginatis. Roy. Lugdbat utf. ' ° 10. Gemeen Vogelmelk, Ornithogalum umbellatum. Vogelmelk mee geruilde Bloemen, de Hloemfteeltjes rrooger dan de Stengel; de Meeldraadjes aan den Voet verbreed. Ornithogalum Floribus eorymbofu, Pedunculis ïcapoaltwnbus, Filamentis bafi dilatatis. Linn. Syst Nat. v,g\ rr n F'-amentis emarginatis. Linn. Spec. Plant. II Gort. Belg. 06. Gouan. Monfp. 172. JL Pedunculis Scapum longe fuperantibus, Filamentis alternis emarginatis. Roy. Lugdb. 32. Linn. Hort. Cliff. i24. Uron. Oriënt. 42. Ornithogalum umbell. med. amuflifo hum. C. B auh. Pm. 70. Ornithogalum vulgarf malus £ ten miDfte wat d* zuideMe en mtdde fte deelen betreft, op verfcheide plaatzen voor „ Het groeit op velden omftreeks Dresden aan de Etve » {lsf ^mwaos). in Italiën by Padua en nevens „ Villanova; omftreeks Lyons in Frankryk; ja ook door „ het grootfte deel van Duitschland." Dit zyn op ver na, alle deszdvs groeiplaatzen niet. in Langue. dok en Provence is het alom op akkers en velden ge. meen. Omftreeks Parys ontbreekt het ook niet noch in Engeland, en in onze Nederlanden, alsook in Bralant, komt het op verfcheiden plaatzen voor. 't is niet te denken, dat het daar gezaaid zou zyn.' Rai> wolf vondt het zelvs by Aleppo groeijen. Da Fran fchen noemen het Ornithogale, de EngelfchenStur of Bühlehem; de Duitfchers gclv-SMDcl/ dat is Veld-Ajuin. Ik zal hier de befebryving inlasfchen van den Geleerden Haller, die het in Switzerland, hier en daar, op graswegen, tusfchen de wyngaarden en in velden, overvloedig aantrof. Helv. inchoat. Tom II p. 103. ' „ De Bolwortel heeft aankomelingen. De Wor„ tel bladen zyn zagr, gekield, weinig breeder dan " t°„ !i"^ °r°k 'weelynl6. ftomp. Aan de „ Stengel, die een fnan hnn* ic b~m„_ ' . . , . 1 o , nuuicu wille, zeer „ groote, gekielde Stoppeltjes voor. De Bloemen „ zyn geaaird, hoewel zy zich als een kroontje ver„ toonen, t welk uit éénbloemige S:ee!tjes beftaat, " Ti vanade,onder^, die zeer lang zyn, boven „ de bovenfte korteren uitfteeken. Een dubbelde „ ry is er van Bloemblaadjes, van binnen melkwit, " ï?" f? mSJ eeR breeda groene Str«P getekend „ De Meeldraadjes zyn breed, fappig, drie eenvou" a' d,rle).ult§erande, welken het Meelknopje uit „ de verdeeling uttgeeven. De Styl is enkeld: de „ Vrugt eyrond, ftomp." JfJsaZOnerl'Wë' dat gezeSJe Heer aan dit Vogelmelk geaairde Bloemen toefchryft; alzo zy in 'c gtSJde VOGELMELK. ge aante met hebben van een Aair, en caauweiyks ook die van een Kroontje; hoewel men het gekranst zou kunnen noemen of getuüd. 't Verfchil in de figuur der Bloemtros is nogthands aanmerkelyk. De aankomelingen, die men Bolletjes of Klisters'noemt, zyn in de afbeeldingen blykbaar. Dat het in gebruik zou zyn, tot fpyze of geneesmiddelen, vindt is niet aangetekend, zegt de H:sr Houttuyn. Wat de reden zy, dat LiNNiEus het voor de Duiven-Mest, welke in de belegering van Samariezo rJuur verkogt werdt," houde, ismy duister. Het zou daar overvloedig moeten groeijen en in menigte in gebruis geweest zyn in t Beloofde Land. Hasselquist vondt, in 't jaar 1750 bySmyrnaeen Kruid, dat hy Ornithogalum umbellatum noemt, en omftandig befchryft; doca maakt daar vau geen gewag. I I. Knikkend Vogelmelk. Ornithogalum nutar.s. Vogelmelk, mei éénzydige hangende Bloemen en een klokvormig Honigbak/e van Mseldraadjes. Ornithogalum floribus lecundis tendulis. maarin .vtw«„, mu ~~r— Füam iatis emarginatis. Linn. Hort. Ciffort. 124. Upf 84. Roy. Lugab. 31. Sp. 4. Ornithogalum exoucum magno flore minori innato. C. Bauh Pin. 70. Rudb.Elys. I p. 13I2. Ornithogalum Neapolitanum. Clus. App. 2. p.o. r.y. Moris. //. S. 4. T.13. fi- 8, 9 In 't Napelfiche werdt, nu meer dan twee eeuwen gereeden, deeze zonderlinge foort door Clusius waargenomen en befchreeven. De zelve beeft Bladen, naar die der Hyacintben gelykende, zegt die vermaarde Kruidkenner, en een dikke taamelyk Hevige Sten- tren , twaalf of meer, aan Steeltjes van een half duim hangende Bloemen, die wit van kleur zyn,vnb^ ten groenachtig. Hy merkt aan, dat deeze in " midden een Kelkje hebben, ook van zes Blaadjes, waar in zich zes witte Meeldraadjes, met geelachtige topjes en een witten Styl, vertoonden. De Bloemen, zegt hy zyn geheel reukeloos. en daar volgen driehoekige dikke Hnnfdm* „„.„.. j r '— "ft £wmi /.dilU Kevuia, door haare zwaarte de Stengel nederdrukkende. De ,. _..„. „«„ WS11 wulc D01> mst een bruinacht,g jjuy, ™LrA?7n pUll!S' onder P]at» en ni« ten onrechte werdt deeze Plant in 't Napelfche, daar zy zeer gemeen was, Vogelmelkachige Akker-Hyacinth geheeten. Want men kan ligt beerveen, dat de moemoe „„„i naar die der Hyacintben gelykt. 12. Kaapsch Vogelmelk. Ornithogalum Capenfe. Vogels me&, met hartvormig-eyronde Bladen. Ornithogalum Folns cordato-ovatis. Burm. Prodr. Cap. p. 9. R0y Lugd- P,f' ,31' ^r-Zf.' Scan- n- Ornithogalum Africanum Plantag. Rofeat folio, Radice tuberofa. Comm. Hort. II. p. 175- T 88. Ornithogalum affinis Radice tuberofa, Cyclammsfolio. Breyn Cent. T. 41, Rups. Elys. L p. 13$. Een zonderlingen Wortel heeft deeze KaapfePlant zynde byna een vuist groot, knobbelig, vuil paarscb* van kleur, beneden met verfcheiden Kuobbeltjes, als jonge Wortelen, begroeid. De Bladen, welken dezelve, tweeof drie in getal, uitgeeft, worden, door den vermaarden Breyn , als tusfchen die van 't Varkensbroed en Water-Slangekruid middelflachtig aangemsrkt. Commelyn oir iealt ze volmaakt naar die van de breedbiadige of Roos-Weegbree te gelyken. Tusfchen  VOGELPOOT. rOLUÜTEN. fchen dezelven teniet het een Stengel, van anderhalf of twee voeten lang, naakt en dun, van *t midden tot den top yl begroeid met Bloemfteeltjes, ieder een kFein loempje draagende, dat blaauw-en groenachtig is van kleur, en uit zes Blaadjes beftaat, die een bekertje maaken. Somtyds zyn de Bloemfteeltjes, inzonderheid de onderften, wel een vinger lang, naar boven gekromd. De Bloempjes, die op 't laatst wit worden, bevatten een driekantig Zaadhuisje, dat driehokkig is, met ronde Zaaden. De Meeldraadjes zyn, in deeze foort, tot «en cylinder famengegroeid. VOGELNEST, zie TWEEBLAD n. 1. en WORTELKRUID n. ï. VOGELPOOT in het latyn Ornithopus, is de naam van een Planten-Geflacbt onder de Klasfe der Diadel phia of Dubbelbroederige Kruiden gerangfehikt. Dit Geflacht onderfcheidt zich door gewrichte, fpilronde, geboogen Haauwtjes, die met elkander aan het Steeltje de figuur nabootzen van een Vogelpoot. . Daar zyn de vier volgende foorten van. 1. Overklein Vogelpoot. Ornithopus perpufillus. Vogelpoot, met gevinde Bladen en kromme Haauwen. Ornithopus Foliis pinr.atis, Legumin incurvatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gin 88*. p. 491- Veg. XIII. p. 558. Gouzn. Monfp. 379- flWS. Cliff. 364. Roy. Lugdb. 383Gort. Belg. no. Ornithopodium majus R minus. C. Bauh. Pin. 350. v- Ornithopodium Radice tuberculis nodofa. Ibid. Dod. Pempt. 544.. Lob. Ic.IL 81. Tournf. Inft. 400. T. 224. Dit Kruidje, dat in akkers en bouwlanden, zo by ons als in Duitschland, Frankryk en Spanjen, ja ook in Engeland en elders, op zandige drooge plaatzen voorkomt, valt in 't algemeen zeer klein, doch het een wat grooter dan het andere, en heeft fomtyds knoopige of geknobbelde Worteltjes; 't welk drie verfcheidenheden uitmaakt van de zogenaamde Vogelpootjes. De Stengetjes leggen op den grond. Het heeft de Bladfteelen bezet met menigvuldige zeer kleine rond. achtige gladde gefteelde Blaadjes, en de Bloempjes, drie of vier in getal, zyn geel, met een rood Vlaggetje. Aan de Kaap heeft men 't ook waargenomen. Het vergaat jaarlyks gelyk de andere foorten. 2. Samengedrukt Vogelpoot. Ornithopus compresfus. Vogelpoot, met gevinde Bladen en Blikjes: de Haauwtjes omgekromd, famengedrukt, rimpelig. Ornithopus Foliis pitmatis Legumin. recurv. compr- rugofis Rc. Linn. Hort Cliff. Roy. Lugdb. Gouan. Monfp. 379. Ornithopodio affinis hirfuta Scorpioides. C. Bauh, Pin. 350. Scorpioides leguminofa. Lob. Ic, II. 95. Op Siciliën, in Italiën, en zelvs in de zuidelyke deelen van Frankryk, groeit deeze foort, die de Haauwtjes als gekneepen en achterwaards of ruggelings omgekromd heeft, gelyk uit de afbeelding by Lobel blykt. Het Kruid is wollig en heeft de Blaadjes ongedeeld, de Bloemfteeltjes kort, doorgaans met twee geele Bloempjes. 3. Driebladig Vogelpoot. Ornithopus Scorpioides. Vogelpoot, met drievoudige byna ongedeelde Blaadjes, het endelingfe grootst. Ornithopus Foliis ternatis fubfesfüibus Rc. Linn. Hort Cliff. Upf. Roy. Lugdb. Gouan. Monfp. 379. Scorpioides Portulacce folio. C. Bauh. Pin. 287. Riv. Tetr. 210. ScorpioidesMatthioli. Dod. Pempt. 7i. Scorpioides R Telephium Anguillarce an Tel. Crateve. Lob. Iel 39iXVI. Deel, Deeze, in de zuidelyke deelen van Europa onder 't Koorn menigvuldig voorkomende, is by fommigeOuden Scorpioides, by anderen Telephium genoemd geweest. De eene benaaming heeft het van de Zaadhuisjes, die.als een Scorpioen-Staart omgekromd zyn, de andere van de Bladen, naar die van 't Porfelein gelykende, haaren oirfprong. De Steng is opgerecht, met breede Stoppeltjes en naakte Bloemfteeltjes, veeltyds vierbloemig. Ook heeft het veele enkelde Blaadjes. 4. Vierbladig Vogelpoot. Ornithopus Quadriphylla. Vo • gelpoot, met viervoudige Blaadjes en eenzaame Bloemen. Ornithopus Foliis quatematis , Floribus folitariis. Linn. Amoen. Acad V. p 402. Quadrifolium ereSum Fl. luteo. Sloan. Jam. 74. Hist. I p. 186. T. 110". /. 3. Op Jamaika is deeze door Sloane waaigenomen, en Vierblad getyteld, met geele Bloemen. In geftalte verfchilr zy grootelyks van de anderen, hebbende ook een rechte ronde Haauw. Men heeft ze egter niet nader tot eenig ander Geflacht kunnen t'huis brengen. VOGELSTEEN, zie DIERSTEENEN «. 9VOLUUTEN in 't latyn Voluta, in 't fransch Volute, is de naam van een Conchylien-Geflacht, 't welk, behalven de Dadels en dergeiyken, ook een 1gen, die men anders Rotshoorens noemt, en de Tepelbakken bevat. De Kenmerken der Voluuten beftaan in eene éénJsleppige fpiraale Schaal, wier Opening zonder Staart en taamelyk wyd uitloopende is. Zy nebben de Spil geplooid, doch zyn niet Gevleugeld noch Genaveld. Linneus maakt in dit Geflacht vyf afdeelingen. De eerfte is van de genen die de Opening geheel, dat is niet ingefneeden, hebben: de tweede bevat de genen, die rolrondachtig zyn met de Opening uitgerand: de derde, die eyrondachtig zyn met dergelyke Opening, wyd uitloopende: de vierde die Spilrondachtig; de vyfde die Buikig zyn, gelyk deTcpelbakken. Dus behelst dit Geflacht in 't geheel zes- en veertig fooitea van Hoorens. L Met de Opening niet ingefneeden. I. Midas-Oor. Voluta Auris Midce. Voluut, die de Schaal vernaauwd, ovaal langwerpig, den Top gerimpeld, de Spil tweetandig heeft. Voluta Testa coarüata ovali-oblonga, Spira rugofa, Columella bidentata. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 322. Muf. L. U. 589. N. 226. Bonann. Kirch. III. T, 412. List. Conch. T. 32. f. 30. Auris Midce. Rumph. Rar. T. 33. f.HH. Gualth. Test. T. 55. ƒ. G. Oreille de Midas. Argenv. Conch. T 13. (io)/. G. Klein OJlr. T. 7. ƒ 122. Seb. Kab. III. T. 71. f. 6, 22, 21. Knorr Verzam. VI. D. PI, 25. ƒ. 1. Deeze worden, wegens de Geftalte, die vry wat naar een Ezels-Oor gelykt, Midas-Ooren geheeten; Men weet dat Koning Midas, wegens ^yn grooten rykdom en klein verftand berucht, door Apollo, volgens de Fabel-Hiftorie, de Ooren dermaate ver« vormd werden, dat hy den naam kreeg van Ezels-Oor; om dat hy aan Pan, in een wedfpel van 't mufiek, zottelyk den prys hadt toegeweezen. Derhalve noemt men deeze Hooren, leenfpreukig, Midas in plaats van Ezels-Oor. Zy valt taamelyk groot, en komt niet in zee voor, maar in brakke moerasfige Sagoebosfchen, Iii of  Ó43& VOLUUTEN": of in dergelyke flykerigo rivieren op 't eiland Ceram, in Oostindiën, volgens Rumfhius, die getuigt, dat het Schulpdier, uit dezelven, goed is om te eeten en tot fpyze veel gezogt wordt van de Indiaanen. Hy noemt ze, derhalve, Slykrol, en brengt ze ook onder de Tooten t'huis. Hy geeft 'er de langte van vier duimen, de breedte van ruim twee vingeren aan. Zo groot ziet men ze zelden. De kleur, zegt hy, is aardverwig, in de Mond oranje, met een dikke Lip. Haare kleur is geheel bruin, wanneer zy uit zee komt, zegt d'Argenville, doch fchoon gemaakt zynde trekt dezelve naar Agaat, Gualthieri zegt, dat zy uit den witten rooskleurig is, maar aan de enden iets blaauwachtigs heeft. Volgens den aart der Rivierhoorens komen onder de Midas-Ooren zo wel linkfe als regtfe voor. 2. Toverhoorentje, Voluta Auris Judce, Voluut, die de Schaal vernaauwd langwerpig, aan den Top glad, de Spil drietandig heeft. Voluta Testa coarüata oblonga, Spira lavi, Columella tridentata. Linn. Muf.L.U. 5yo„ N. 2 2(5. Knokr Verzam. VI. D. PI. 19. f. 2, 3. In de befchryving van 't Koninglyk Sweedfehe Kabinet, merkt Linn^us aan, dat deeze de gedaante heeft van *t Midat-Oor, maar naauwer, teerder is en geheel glad. Het blykt, aan de Tanden, dat zyn Ed, onze Toverhoorettjes bedoele, die doch merkelyk breeder zyn dan de Midas-Ooren, bruinplekkig op een geelachtigen grond, en veel kleiner vallen; zyndo zekerlyk een byzondere foort. Waarfchynlyk komen zy uit de Westindiën. 3. Gedraaide Voluut. Voluta tornatilis. Voluut, die de Schaal vernaauwd eyrond en eenigermaate geftreept, met een fpitsaehtigen verheven Top, de Spil met ééne plooy heeft. Voluta Testa coartïata ovata fubjlriata, Spira elev'ata acutiuscula, Columella uniplicata. Linn. Syst. Nat. XII. Knorr Verzam. VI. D. PI. 19. f. 4. De Schaal van deeze is roodachtig met witte Banden, zegt LinnjEos. 4. Dlkfchaalige Voluut. Voluta foüdiuscula. Voluut, die de Schaal vernaauwd, langwerpig eyrond, ondoor* fcbynende, ge.frree.pt, met een fpitsaehtigen verheven Top, de Spil eenigermaate geplooid heeft. Vo. luta Teita coarttata oblengo-ovata opaca flriata, Spira -elevata acutiuscula, Columella fubplicata. Linn. M%f. L. U. 590. N. 228. Bonann. Recr. III. f. 143. Van deeze is de Schaal met wit en graauw overlangs geftreept. De aangehaalde van Bonanni was een witte zeldzaame Turbo, de figuur uitdrukkende van die Hoorens, welken veelen van de Spaanfche Natie Ga. ragot heeten. Volgens de befchryving van 't Kabinet der Koningin van Sweeden, heeft deeze foort twee Plooijen onder aan de Spil. 5. Gefireepte Voluut. Voluta livida. Voluut, die de Schaal vernaauwd' eyrond-cylindrisch heeft, met een ftompachtigen verheven.Top, de Spil met vyf plooijen. Voluta Testa coarSlata ovato-cylindrica, Spira fubelevata obtufiuscula, Columella quinque-plicata. Linn. Muf. l. U. 591. N. 229. Gualth. Test. T. 25. f. B. Deeze is loodkleurig, met flaauwe, bleeke Banden overdwars; komende uit Afrika, zegt Linn^us. De aangehaalde van Gualthieri is wit. Zou hy ook de volgende bedoelen, die loodkleurig was met rosfe Streepjes ? c. Koffieboontje*' Voluta Coffea, Voluut, die de Schaal VOLUUTEN. vernaauwd en glad heeft, met een ftompachtigen Top ; de Opening wederzyds getand. Voluta Testa coartïata lavi, Spira obtufia, Apertura utrinquedentata, Linn. Syst. Nat. XIL Deeze moet dan naar de Porfeleinhoorentjes gelyken' Zy heeft de Geftalte van een Toot, zegt Linn/eus,' maar de Opening is van achteren vernaauwd. Of dé kleur, dan de grootte, dan de figuur, haar den bynaam geeve, is duister. II. Rolrondachtïge, met de Opening uitgerahd» 7- Porto-Bello. Voluta Porphyria. Voluut, die de Schaal uitgerand, cylinderachtigen glad, met weinig of geen grondfteun aan den Top, de Li-p in 't midden ftomp, de Spil fchuins geftreept heeft. Voluta Testa emarginata Cylindroide leevi, Spira ba/i obliterata, Labro medio retufo, Columella oblique flriata. Linn. Muf. L. U. 592. N. 230. List. Conch. T. 727. Bonann. Recr. III. f. 142. Rumph. Rar. T. 39. ƒ. 1. Gualth. Test. T. 24. f.O, P. Porphyre. Argenv. Conch. T. 16. (13)/. K. RzrtENF, Conch. 8. T. 2. f. 15. Knorr Verzam. I. D. PI. is- ƒ- i- In deeze afdeeling zyn de Dadels, die men in 't frar.sch Olives noemt, begreepen. Zy voeren dien naam wegens de figuur, welke veel gelykt naar een Dadel of Olyf. Men onderfcheidt ze, wederom, ten deele naar de Geftalte, ten deele naar de kleur en ook naar de plaats der afkomst. Dus worden die van deeze foort Porto Bello Dadels of enkel Porto Bello's genoemd , om dat zy eerst van daar in Europa gebracht zyn. Zy komen egter insgelyks uit andere deelen van de Westindiën en daarom noemt men ze thands ook wel Porto Rico Dadels, in 't fransch Rouleav. j„ p™„™,. De Oostindiiche Porfier-Dadels worden 'er lomtyds' mede verward, gelyk Linnjeus hier gedaan heeft, en dit gaf aanleiding tot den latynfchen bvnaam. Tm Ed. geeft'er, waarfchynlyk uit Bonanni, de woorrplaats in Profil aan; doch ik geloof niet, dat die Autheur zulks in 't byzonder gemeend hebbe ten op. zicht van deeze foort. De Schaal, zegt Linnjeus, valt viermaal zo groot als in de volgende. Waarfchynlyk zal hy op de lighaamelyke dikte het oog hebben. Zy is vlseschkieurig, voegt hy 'er by met tegelroode rtreepen, die hoekswyze aan elkander gefchakeld zyn, in de gedaante van eene legerplaats of kampement». Da gemelde Dadels komen, volgens zyn Ed. zo na aan de anderen, dat hy ze liever als eene verfcheidenheid aanmerken zou, dan als byzondere foorten. 't Is wonder, dat hy van de violetblaauwe kleur aan de Opening en aan den Top, die onder aan den Mond zo blykbaar is, geen melding maakt. 8. Dadel. Voluta Oliva. Voluut, die de Schaal uitgerand cylinderachtig en glad heeft, met een omgeboogen rand aan den Top, de Spil fchuins geftreept. Voluta Testa emarginata Cylindroide lavi. Spirce bafi re. fiexa, Columella oblique flriata. Linn. Muf. L. U. 593. AT. 231. List. Conch. 718. ƒ.2. Cylinder. Rumph. Rar. T. 39.fi 2, 3, 4, s. Bonann. Recr. III. T. 141.. Gualth. Test. T. 23.fi. A-N. Argenv. Conch. T. 16. (13)/. N, O, R. Regbnv. Conch. 2. T. 1. ƒ. 2. Seb. Kab. III. T. 53. f. A-N. Knorr Verzam. II. D PL 10. /. 6, 7; Pkl2.fi. 1, 2, 4i 5- ///. & J?l. 2. ƒ., 3,  VÖLUUTEN. VOLUUTEM. 4 1 Pl. 17- ƒ• 2- * D- Pl- * * 4: P' l8' ^pVo» ' ?< ig. %: Pi *6. /• *. «♦» «• f* 4' 5'" W'28, 7' mSrJmen'dj D^feïln 't algemeen in aanmerking, m i„n in 't fransch Oihw, dat is Olyven, als S en oowel A«« °f CyHndr*, dat ia K noemt, wegens derzelver cylindrifche geftü. 5 S0p"m1gen vallen zeer fmal en dun, en fpits van Ton mW UeSlmkdadels, anderen korE en dl*\d,ie man'il^fransch O*» de F*, dat is ^ai-D^, S$t: de meesten zyn eenigermaate eyvorm.g. DU indevoornaamae verfch len van geftae doch» Men vTndt'eT Heen dïe geheel wit zwart, geel, «Sr en bruin zyn, maar met veelerlei tekeningen In «mengelde kleuren, als ook geftreepte, ge vlakte eeftippe'de en gebandeerde. Hier uit fpru.ten de SnSS van Jgaate, Satyne, Eikenhout; Spinr.eSrSfe enLefer-Dadels, zo gebandeerd aU; onÏSdeerd. Zelvs is de tekening op ton.™ » aartte, dat men die Prlwa Begraafents tytelt. Zy alen zyn onder deeze foort begreepem. De. Ugjo. melden hebben den voorrang m waarde. Zy komen ^anVeï Ser?1S' in de Dadels huisvest, vindt nen in ilg 3, óp onze Piaat XLfX. de af beelding vrdaens dIrgÉkvtxle, die egter weinig daar van zegt Hy merkt aan,'dat het zelve veel overeenkomst heeft met het Dier der Toeten, doch het DekSe oSchuifluikje is nog kleinder en dus ,n geen S be den bekwaam om de Opening te flu.ten, ge- lvkditp aats heen m aei»™. 1I„.X, t« Ken Da Voet, daar het op loopt, zegt hy, ie l V \n iL als de Hooren: wanneer het loopen hy-\TJt dezelve aan de zyde uit, en bedekt op andl Sen een gedeelte van de Hooren Die Lap dere tyaen «'6 d vert0ond, is het gene de veesca' 2,n» de Mantell noemt, welke in dezelven SÏR-jS in eIfp "Sm"de gèheele Schaal, maar n leenlvk een gedeelte daar van omkleedt. Het Pyp■ «Pvens zich vertoonende,. moet dat gene iln • weldoo de plooijen van den Mantel geforS'rd wordt, r°ét dat'gene, 't welk fomtyds ruit den Bek voortkomt en tot fnuit of zuiger dient hier me Stbaar. Rumphius merkt aan, dat het vleesch der Dillen die hy Cylinders tytelt, zo min als dat der Porreleinhoorens , eetbaar of bekwaam tot fpyze zy. PTstTgetop\e Voluut. Voluta Ispidula. Voluut, d,e AoVwd uiteerand cylinderachtig en glad, aan den Top £ uitpuilende met éénenRand, deSpil fchuins geftreept heeft. Voluta Testa emargimta Cylindroide leevi Spira prominente margine unico, Columella oblique ftriZa- Linn. Muf.L.U. 594, N. 232. Rumph. Rar T. to ƒ 6, 7. Pet. Gaz. T. 59-ƒ• 8. Bonann. Recr. til T. 369. Bahr. Icon, 1322 ƒ• 17- Adan*. Seneg. I T. 4. ƒ. 7- Knorr Verzam. III. D. Pl. 19- /• 3- VI. ^fflerOTde'r^yn, volgens de aanhaaling van Rumphius, die Dadeltjes begreepen, welke men Blaauve Druppen en die men Glimmertjes noemt. Zodaamg eem hadt Bonanni 'er van den Brafilfchen Oever gekreeeen die aschgraauw wit was met twee vaale Banden. Die'van Adanson, Girol genaamd, aan de Kust van Senegal vallende, hadt fomtyds twee geele Banden. Men vindt ze ook die geel zyn met zwarte Banden of geheel zwart en geel met blaauwe of zwarte Stippen, om van meer andere verfcheidenheden niet te fpreeken. Linneus merkt ze alle drie naauwlyks voor byzonaere loorten aan 111. Eyvormige of fcheef eyronde met de Opening wya uuioopenuo uj uh6v.»u— In deeze afdeeling begrypt Linnjeus zeker flag van Hoorentjes, die Adanson Porfelaines noemt. Zy gelyken, inderdaad, vry ves! naar Poifelein, en de Heer Houttuyn oirdeelt dat de afleiding des naams van dat Chineefche Aardewerk eigener is, dan daar van, dat zy even als de Pisfebedden of Muurvarkens famengerold voorkomen, gelyk Columna wil. Hat Porcellanas appellant, quia in fe Porcellii modo conglobantur.Aauat. p. 67- inderdaad zulks is te algemeen en heeft te weinig overéénkomst. Deeze Hoorentjes kan men als een middelflag tusfchen de Kliphoorens of Kaurit, de Toeten en de Dadels, aanmerken. Zy verfcni len van de eerden doordien zy niet zodaamg getand zyn, van de tweeden doordien zy een geplooide Spil henben, en komen dus het naaste aan de Dadels waar van men ze alleenlyk door de eyvormige geftalte en doot de breede Lip onderfcheidt. Hierom zyn zy, met reden, nevens dezelven in dit Genacht geplaatst. 10. Varkentje. Voluta Dallus. Voluut, die de Schaal fcheef eyrond en glad heeft, kruislings geftreept en ftomp. de Spil met zes plooijen. Voluta Testa obovata levi decusfotim firiata obtufa, Columella fexplicata. Linn. Syst. Nat. XII. Gualth. Test. T. 28. ƒ. P- Deeze foort, in Indien huisvestende, heeft de Schaal wit en vleeschkleurig bont, de Lip naauwlyks sekarteld; de plooijen van de Spil groote.yks famen. ledrukt. De aangehaalde van Gualthieri heeft de Schaal witachtig, met paarfche of rosachtig geela Streepen en Stippen geiekend en gedraald. 11. Geerstkoorntje. Voluta Miliaria. Voluut, die de Schaal eenigermaate uitgerand, fcheef eyrond en wit heeft met de draaijen aan den Top zichtbaar door 1JC ' ■ • j„ c_;l Mnlnc o«Oreer>r. Valuta een geei atreepju, uc oyn "•«»•"" t>——r • Testa fubemarginata, obovata alba, Spira obhterata jlaveo. la, Columella oblique flriata. Linn. Syst. Nat, X. Bark. L°Dee°e, in de Middellandfche Zee gemeen, gelykt naar de vo'gende, doch is kleiner, zeer glad, en heeft aan den Top een geel Streepje. 12. Ringetje. Voluta Monilis. Voluut, die de Schaal niet ingefneeden, fcheef eyrond en wit, met de draaifen aan den Top zeer flaauw en de Spil fchuins geftreept heeft. Voluta Testa integra obovata ^a, Spra ebliterata alba, Columella oblique flriata. Linn. Syst. Nat. XII Van deeze, die in China valt, worden armringen en andere kleinodiën gefabriceerd, zegt Linn^us. 13. Perfiaantje. VolutaPerficula. Voluut, diode Schaal BitgerandVormlg heeft en glad aan den Top ftomp genaveld, de Spil met zeven plooijen, de Lip gezoomd en gekarteld. Voluta Testa emargmata ovata lali, Spiraretufo-umbilicata, Columellafeptemplicata Labro marginato crenato. Linn. Syst. Nat. XII. Pet- Gö. T. r f.2 Barrel. Icon. 1326. N. 33- Gualth. Tert. 1. 2/. ?. C D, E, * Pet. Gaz. T. &. f. ia Bonann. Recr. m T. 238, «ate. Gdalth, Test. T. ^'J^  *4S2' VOLUUTEN; Adans. Seneg. I, T. 4. ft 4. Knorr Verzam. VI. D. fl. si. f. 6. Deeze zyn bekender dan de drie voorgaande foorten. De Heer Houttuyn heeft *er zo wel die geftippeld met roode Vlakjes, als die geftreept zyn met fmalle roode Bandjes. Zy zyn met de afbeeldingen van Gualthieri overéénkomftig. Adanson vondt dergelyken aan de kust van Kaap Verde en in de klippen by t eiland Geeree, aan de kust van Afrika. By noemt ze Bobi, en zegt dat de ftreepen fomtyds geel. fomtyds rood zyn. De grootften haaien een duim in langte, en de helft in breedte. Zy zyn zeer evvormig. Haaren bynaam Perficula hebben zy van Peti» ver gekreegen, en dezelve is buiten twyffel van Buccinum Perjïcum, gelyk Lister ze noemt, afkomftig. Genoemde Heer Houttuyn geeft *er daarom den naam van Perfiaantje aan. . 14; Juffertje. Voluta palllda. Voluut, die de Schaal niet ingefneeden heeft, langwerpig eyrond, den Top verheven, de Spil met vier plooijen. Voluta Temil tegra oblongo-ovata, Spira elevata, Columella quadriplicata. Linn. Muf. L. U. 588. N. 223. Lisr.Cor.ch. T. Vetzak. 7VD. Plitf^' * f' 3' Deeze foort verdient, en wegens de bleeke grondkleur en wegens de fchilderachtige tekening, waar mede fomm.gen verfierd zyn, te recht den naam van Juffertje. Men kan over de fraaiheid uit onze afbeelöingFrg. 4, op Plaat XL7X, oirdeel vellen. De aan. gehaalde van Adanson waren fomtyds wit of fcboon Agaat, fomtyds vieeschkleurig. Hy vondt ze aan 't eiland Goeree menigvuldig, 15. Boontje. Voluta Faba. Voluut, die de Schaal eenieermaate uiteerand heefr. nn »<»„ „.„■•„.■,. f_ -j den Top uitpuilende, de Spil met vier plooijen de Lip gerand en gekarteld. Voluta Testa fubemargina'taevata lavi fubplicata, Spira prominente, Columella qua. tiriplicata, Labro margiv.ato. crënulato. Linn. Syst. Nat XII.. Gualth. Test. T. 28. /. O. Knorr Verzam, IV. D. Pl. 17. f. 6. ^ Volgens de aangehaalde afbeelding van Gualthiebi, is deeze ascbgraauwachtig van kleur, met Stippen, die-op ryên geplaatst zyn, zeer fraai getekend. . f & Gladdertje. Voluta Glabella. Voluut, die de Schaal in tmtnfte niet ingefneeden, eyvormig en glad heeft den Topgepolyst, de Spil met vier plooijen, de Lip bultig, gerand en met Tandjes voorzien. Voluta Test&JnUgerrima ovata leevi, Spira leevigata, Columella qua. dnpheata, Labro gibbo marginato denticulato. Linn Muf. L. u. 574. N. 233. Gualth. Test T. 28. f. L. Bol hann. Recr. III. f. 226. Klein Oflr, T. '. f. 00 a.. dans. Seneg. T. 4. ƒ. r. Knorr Verznm. IV. D. Pi 21 ƒ• 2, 3. De aangehaalde van Bonanni, uit Brafil afkomftig, hadt eene kaftanjekleur: die van GuALTKi^r was vieeschkleurig: die van Kleingolfswyzegeplekt en deeze Iaatfte fchynt eer tot de Juffertjes te behooren. Adanson, deeze by uitneemendheid la Porfelai. ne noemende, zegt dat de kleur in fommigen rosachtig is, in anderen kalhnjebruin of helder agaat, met witte plehjes doorzaaid, en omgord met drie breede ..... „. . u, uuic oanaen. jvaen vondt ze aan eilano Gw^, tusfchen de klippen, menigvuldig en altoos fchoon gepoiyst, 't welk deése foort met de VOLUUTEN. meeste voorgemelde foorten, allen volgens Lmxmvs int Afrikaf afkomftig, zo wel als met I kaur sfel fe TJ? hnft\ Z?a Ed zeSl» dat deez« overal met een alf met TaÜr°f iS en 20 w.eI ^°^omt zonde? ?» £ t r ADANSCf Setmgt, dat de Tandjes in de Lip fomtyds naauwlyks te onderfcheiden zyn! De Heer Houttuyn heeft 'er, die vleeschkleX zyn met witte Viakf.-c »n .««i.-i..»— T.._ r'cur & welken de gedachte Zoom niet geheel rondïoóp zo min als dit in de afbeeldingen van Adanson*te klnPdeULfpIS' ^ allee" P'aatS heefC aan de oitftee' pJl^RTer' >Volm retkuhta' Voluut, die de Schaal eyrond, kruislings eenigermaate gefleafd, deLiDvan binnen geftreept en de Spil aan 't end als met ee" gaatje heefr. Voluta Testa "ovata, decusfatim f^Z, Nat. XII. Argenv. Conch. T. 20. (17) f. M. Knobr Verzam. V. D. pi. 18. ƒ. 7. ■ \ ' IU,0iiR ,v^!fZeP hSeifu on&evaar de grootte van een Pruim, is geel of geel bont van buiten, met de Opening wit VPKuaMbin1en met Sleuven eD de Spil met eeni-* ge dubbelde plooijen, hebbende de Staart kort en omtrent doorboord. 18. Koopwaar. Voluta mercatoria. Voluut, die de Snl <3U1.?era,nd 'c .^Vormig» geftreept; met een ftompe Spits, de Spil getand en grof, de Lip bultig en gekarteld heeft. Voluta Testa emargimta ovata flril ta, ópira oltufata, Columella retufs demata, Labro eibba denticulato. Linn, Syst. Nat. XII. Pet. Gaz T. o f 7 Pl. 12. ƒ. 5 VI. D. Pi. l6. /. 6) 7< pi g / 19. Boertje. Voluta rustica. Voluut, d e de Schaal «"gerand, eyvormig, gladachtig, de Spits uLuile„ de, de Spil getand en grof beeft, met een bü£ ^UStatt(>ld Fol»taT™« emarginata\vaTuf. uuscula, Spira prominula, Columella rettfa denticulataTest°¥ fl,^^L'nn. Syst. Nat. XII. Gualth! lest. I. 43. f. G, H. Adans. Seneg. I. T. o. f 2fi Knorr Verzam. vt n p ,0 * . 6 * j' 2s' 'irlt/^^' Vol^a paupen'ula. Voluut, die de aan de TTn^f1'3"'3' ^°im^' ê^achtTg hèeftI aan de Tip geftreept, met een uitpuilende Spits en ftompe Lip, de Spil met vier plooien. Voluta Te7a megra ovata laviuscula Bafi flriata, S irapromm^a, ct lumellaquadnphcata, Labro obtufato. Bonann Recr.III in de Mddellandfche Zee huisvesten, fchynen hier doch door de aangehaalden, en volgens de oogegeeven worden, die men onder >t speculatie-Go/d plaatst! Zy hebben ongevaar de grootte van een erwt, en, hol £ing en kLu en' ' ^ d°°r hsare ^hooneteke- allT ? ?„/ Ulne^:, fommi'gen' zyn overdwars geÏ S S8e?lakt Cf geftippeld, ja. men vindt ovJbnL ' . ^ynTa ZWart zyn' met witte Streepen, foó^ ^kf y\Lrms aangaande deszs Iaatfteioort, welke doch de Geftalte der twee voorgaande hadt, aantekent.. De aangehaalden, ondertusfehen, van Bonanni en Gualthiesi, verfchillen. groote" lfek%  VOLUUTEN. VOLUUTEM. 6433" lyks, van elkander niet alleen, maar ook van de twee anderen. , , , oi. Bedelaartje. Voluta Mendicatona. Voluut, diede Schaal eenigermaate uitgerand, eyvormig en een weinig geftreept heeft; aan den Top iets gekarteld, met de Spil g'ad, de Lip bultig en getand. Voluta Testa fubemargtnata ovata fubflriata, Spira fubgranulata, Columella leevi, Labro gibbo denticulato. Bonann. Recr. UI. T. 50. Pet. Gaz. T. 11. f. 5. Gualth. Test. T. 52. ƒ. E. Knorr Verzam. IV. D. Pl. ió. ƒ. 3' De grootte van deeze is als een TurkfeBoon, «egt LiNNüus. Ik geloof dat hy die kleine meent, welke wy Princesfe-Boontjes noemen: want anders komt het mét de afbeeldingen niet overéén. De kleur, zegt hy, is zwart met drie geele Banden. Zy vallen ook bruin met witte Banden. Dit Koorentje heeft noch de Spil, noch de Lip getand. Ik vindt het niet minder fraai dan de drie voorgaande zegt de Heer Houttuyn, en kan derhal ven die zonderlinge Bynaamen niet billyken. 22. Getraliede Voluut. Voluta tancellata. Voluut ,, die de Schaal niet ingefneeden, eyvormig, geplooid en kruislings gefleufd beeft; de Spil met drie plooijen, eenigermaate genaveld en wat uitfteekende. Voluta Testa integra ovata plkata, decusfatim retkulata, Columella triplicata, fuhumbilicata, produtsiuscula. Linn. Syst. Nat. XII. Murex fcabriusculus. Linn. Syst Nat.X. p. 751. N. 473. Gualth. Test. T. 48. ƒ• B, C. D, L. Adans. Seneg. L T. 8- /• 16. Seb. Kab. UI. T. 49- ƒ• 45, 46, 48. Knorr Verzam. IV. D. Pl. 5- ƒ• 5- Deeze heeft de groone van een Hazelnoot en valt ook wel wat gtooter. De kleur is wit, met twee rosachtige Banden, en de Top vry fpits. Het fchynt als eene middelfoort tusfchen de Voluuten en Rotshoorens uit te maaken. Het valt aan de Kust van Afrika, of in de Afrikaarfche Oceaan, volgens LiNNaus. IV. Die Spilrondachtig zyn. De Hoorens van deeze afdeeling verfchillen van die der naastvoorgaande daar in, dat zy naar onderen, zowel als naar boven, aanmerkelyk verdunnen, gelyk men dit duidelyk ziet in de Bandpennen, de Paufe> kroonen, Muflekhoorens, Vaazen en anderen, die allemaal , wegens de geplooide Spil, tot dit Geflacht betrokken zyn. Deeze Geftalte, nu, maaüt de Hoo lens van deeze afdeeling meer of min fpilrondaehtig. 23. Snepje. Voluta Tringa. Voluut, die de Schaal naauwlyks ingefneeden, langwerpig, effen; de.iTop uitpuilende en afgefleeten, de Spil met drie plooijen heeft,- en de Lip inwaards een weinig getand. Volu> ta Testa integriuscula oblonga leevi, Spira prominente , detrita, Columella triplicata, Labro introrfum fubdgntato. Linn. Syst. Nat. XII. Gualth. Test. T. 4,3. ƒ. B. Adans. Seneg. I. T. 9. ƒ. 27. , Deeze, uit de Middellandfche Zee, heeft de Schaal glanzig, geel en wit gewolkt; zegt Linnéeus: de Top was in allen, die hy geiien hadt, afgeüeeten ; de buitenfte Lip geenzints gerand, en in 't midden wel inwaards uitpuilende, doch zo veel niet als in de voorgaande foorten. 24» Kraaitje.- Voluta Cernïcala. Voluut, die de Schaaï een weinig' uitgerand, langwerpig, glad en hoornkleurig; heeft ? den Top fpits, de Spil met vier plooi-]>n> de Lip gelyk. en ongetand, Voluta- Test» fubemar-- ginata oblonga lavi Cernea, Spira longiuscula, Columella quadriplicata, Labro eequali mutico. Linn. Syst. Nat. XII. Gualth, Test. T. 43 /. Af. Deeze, uit de Middellandfche Zee, naar de voorgaande veel gelykende, was effen bleekgraauw en fomtyds ook geheel zwart, waar van de bynaam. Zy vallen beiden van grootte als een erwt. 25. Maagd. Voluta Virgo. Voluut, die de Schaal niet ingefneeden , getoorend , geplooid, overdwars geftreept, de Spil met drie plooijen en met een gaatje heeft. Voluta Testa integra Turrita plicata, transverfeque flriata, Columella triplicata perforata. Linn. Syst. Nat. XII. Deeze, door Sprengler waargenomen, heeft da langte van een duim, en tien Gieren, ieder met twee Banden, den onderften wit, den bovenften geel, zynde de Gieren van elkander gefcheiden door eene bloedkleurige Streep. Zy heeft een lange Staart, byna gelyk fommige Pennen, die doorboord is. 26. Ruuv/e Penhooren. Voluta fcabricula. Voluut, die de Schaal uitgerand, fpilrondaehtig, geftreept, overdwars gerimpeld, de Spil met vier plooijen en doorboord heeft, met een gekartelde Lip. Voluta Test-a emargvnata Fufiformi flriata transverfim rugofa, Columella quadriplicata perforata, Labro crenulato. Linn. Syst. Nat. XII Buccinumfcabriusculum. Linn. Syst.Nat.X. p. 740. N. 412. Gualth. Test. T. 53. ƒ• D. vel T. 48. /. O. Knorr Verzam. III. D. Pl, 27. ƒ. 3. Deeze, zo wel als de volgende, komt uit Oostindi'ën. Men geeft 'er den naam aan van ruuw Penhooren. 27. Geribde Voluut. Voluta ruffina. Voluut, die de Schaal naauwlyks uitgerand, fpilrondaehtig en overdwars gerimpeld heeft, de Spil met vier plooijen en de Lip gekarteld. Voluta Testa integriuscula, Fufiformi, transverfim rugofa , Columella quadriplicata, Labro crenulato. Linn. Syst. Nat. XII. Gualth. Test. T. 54. f.G Knorr Verzam. IV. D. Pl. 11. ƒ. 3. Deeze is aan de voorgaande gelyk, maar fmaller, langer en doorgaans met rood gevlakt. Zy heeft de Staart zonder Gaatje: de Lip omgekromd en gekarteld, met ronde Knobbeltjes, zegt Linkjbus. 28. Staaten-Vlag Pen. Voluta fanguijuga. Voluut, die de Scbaal uitgerand, fpilachtig overlangs gevoord en overdwars geftreept heeft, de Spil met vier plooijen en de Lip efFen. Voluta Testa emarginats Fufiformi longitudinaliter fulcata transverfe flriata, Columella quadriplicata, Labro leevi, Linn. Syst. Nat. XII. Pet. Gaz. T- 4. ƒ• 5. Turricula granulata. Rumph. Rar. T. 29. ƒ• V Gualth. Tesu T. 53. f. F. Regenf. Conch. 12. T. j.f. 5. Seb. Kab. III. T.w-f. "1 Knorr Verzam. IV D. Pl. 11. ƒ. 4. De aangehaalde Penhooren van Gualthieri, met zeer fyne Streepjes geruit, was uit den rosfen, wit en blauwachtige, ftreepswyze gebandeerd, en fomtyds met faffraankleurige Stippen getekend. Veeltyds vindr. men ze ook met roode Stippen bandswyze ge. puinnlleerd en deswegen geeft men 'er dan den naam van Staaten-Vlag Pen aan. Rumphius getuigt, dat de ééne foort van zyne Turricula granulata lichtgraauw is; de andere, zegt hy, heeft eenige- Bandea,. van roode , zwarte en blaauwe Korrels, als of het Pater, mters waren , gelyk men ze ook wel: noemt.- aov Ronde bruine Voluut. Voluta caf ra.. Voluut, die lil 5 de  6434 VOLUfJTEM. VOLUUTE& de Schaal uitgerand fpilachtig rond en glad, de Gieren aan den Top plooiswys' geftreept, en de Spil met vier plooijen heeft. Voluta Testa emarginata Fufiformi teretilsvi, Spira Anfraüibus plicato-flriatis, Columella fubquadriplicata. Linn. Muf.L U. 595. N. 234. Gualth. 'lest. T. 53. f. E Seb. Kab. III. T. 49. /. 21, 22. Knorr Verzam. V. D. Pl. 19. ƒ. 4. Thands komen wy tot de zogenaamde Bandpennen, waar van deeze foort, door rond en glad te zyn, van de gewoone Bandpennen aanmerke'yk verfchilt. Ik heb 'er geen andere zegt de Heer Houttuyn, dan die donker kastanjebruin zyn, met witachtige Banden, gelyk het Exemplaar, dat zich bsvondt in het Kabinet van de Koningin van Sweeden. Aan den Top zyn zy eenigermaate gekarteld en geplooid. 30. Ronde zwarte Voluut. Voluta morio. Voluut, die de Schaal eenigermaate uitgerand , fpilachtig rond en glad heeft , de Spil met drie plooijen. Voluta Testa fubemargirMa Fufiformi tereti lavi, Columella trMicata. Linn. Syst. Nat. XII. Seb Kab. III. T. 49. ƒ. 21, 22. Knorr Verzam. V. D. Pl. 19, ƒ, 5, De oriderfte plooy, is doorgaans, zo duister, dat men naauwlyks onderfcheiden kan, of deeze ronde Bandpennen drie of vier plooijen hebben. De kleur fchynt ook aan veranderingen onderhevig te zyn, die dezelve meer naar 't bruine of naar 't groene doen hellen. De zwarten evenwel zyn doorgaans geel gebandeerd, en fchynen dus van de voorgaande foort te verfchillen. 31. Hoekige Voluut. Voluta vulpecula. Voluut , die de Schaal uitgerand fpilrondaehtig eenigermaate gehoekt doch ongewapend, de Spil met vier plooijen heeft, zvnde aan Hf» f.in van Kinnen ar, „o-. T „e overdwars, geftreept. Voluta Testa emarginata, Fufi- formi fubangulata inermi transverfim flriata, Columella quadriplicata, Fauce flriata. Linn Muf. L U. 595. N. 235. Turcicula. Rumph. Rar. T. 29. ƒ. R. Gualth. Test. T 54. ƒ. B, C Pet. Gaz T. 56. f. 1. Argenv. Conch. T. 12. (9)/. V. Knorr Verzam. III. D. Pl. IS- ƒ. 2. V. D. Pl. 16. ƒ. 3: Fl. 19. ƒ• 4, 5- Onder den naam van Turricuke of Tootjes fpreekt Rumphius van een byzonder flag van Buccina, langwerpig, onder en boven toegefpitst, met een dikke Schaal, gevoord, geplooid of gekarteld, en van veelerlei kleuren. Hier door verftaat hy de gewoone Bandpennen, die in verfcheidenheid van kleur byna alle Hoorens overtreffen. Men vindt ze wit van grond met groene, geele en zwarte Banden: men vindt ze oranjekleurig of geel met bruine of ook met witte en zwarte Banden, en zulks met oneindige veranderingen in de fterkte en flaauwheid van de kleuren. De Bandpennen komen altemaal uit Oostlndiën. 32- Geknobbelde Bandpen. Voluta Plicaria. Voluut, die de Schaal uitgerand fpilrondaehtig en gehoekt, de voorfte hoeken eenigermaate gedoomd, de Spil met vier plooijen en de Lip van binnen glad heeft. Voluta Testa emarginata Fufiformi angulata, Angulis anticis fubfpinofis, Columella quadriplicata, Labro lavi. Linn. Muf L. U. 596. AT. 236. Bonann. Recr. UI. T. 65. Jurncula plicata. Rumph. Rar. T. 20, f. S. Gualth Test. T. ut. f r a n^.i. -r- , v ^ Seb Kab. III. T. 49. ƒ. 23 , 24. Knorr Verzin. Y. 12 /!'s 5> 6'Iu'D'FL 27,f'4*VL D-Pl' Dat alle de genen, die fterker geplooid en geknofev be d zyn onder de Bandpennen, ook de Lip, in tegenftelling van de anderen, aan de binnenzyde glad zouden hebben, kost de Heer Houttuyn in de zynen dien hy'er meer dan twintig heeft, niet ontdekken! ■Mi enigen is oe uicwenaige l,tp van binnen glad, in anderen eenigzints gerimpeld of geribd. Rumfiiius zegt van zyn Geplooide Toorentjes, dat dezelven dikker van Lyf en Schaal, meest graauw zyn, met uitfteekende plooijen als ruggen en overdwars gevoord, zo dat zy zich rimpelig en ruuw vertoonen. 33- Monnïks-Kap. Voluta pertufa. Voluut, die de Schaal uitgerand fpilrondaehtig, gejforeepjt met ingedrukte Stippen, de Lip getand heeft en de Spil mee vyf plooijen. Voluta Testa emarginata Fufiformi, flriata Punttis pertufis, Labro denticulato, Columella quintuplicata. Linn. Muf. L U. 590. N. 237. Gualth. Test. T. 54. f.H. Seb. Kab.III. T. 50. ƒ.28, 47, 48. Knorr Verzam. II. ft Pl. 3. ƒ. s: Pl. 4- /• 6. IV. ft Pl. 1 £ f. 2, 3: Pl. 28. ƒ. 3. V. ft Pl. r5. ƒ. a. Pl. 18. f. c Pot deeze foort behooren, in de eerfte plaats, die Hoorens, welke men, wegens de bruinheid, Me;mi? ken of liever Monnikskappen noemt, en ander flag van Basterd-Bisfchops-Myters; gelyk die met kleine bruine vlakjes op een witten grond, en zelvs de gene, dia by Rumphius, Jetter T, onder de Bandpennen afgebeeld is, met den naam van Twricula Filis cintïa, zynde, als 't ware, met yzerdraadjes omflmgerd en geel gebandeerd, op een witten g»ond. In deeze allen die in geftalte naar de volgende gelyken, heeft de Spil vyf plooijen en de Lip is getand. Men vindt ze by Knorr afgebeeld. Buiten twyffel behooren hief toe die kleinere en gevoorde Bisfchops-Myters wel ke Rumphius zegt, dat men brandige Paufekroonen tvl telt, om dat zy brandverwig zyn. ' 34- Bisfchops-Myter. Voluta Mitra Episcopalis. Voluut ' die de Schaal uitgerand en fpilrondaehtig glad heeft de L'p getand en de Spil met vier plooijen. Voluta ±z^u. cmurgtuaw cujijormi taevi, Labro denticulato, Colu. mella quadriplicata. Linn. Muf. L, U. 597. N. 238 Episcopalis. Bonann. Recr. III. f. 120. Bisfchops-Myter. Rumph. Rar T. 29,/. K. Gualth. Test. T. 53. f.G Argenv. Conch. T. 12. (9)/. C. Regenf. Conch. 12'. T. 5- /• 33- Knorr Verzam. I. ft Pl. 6. f. 2. Deeze zyn algemeen bekend onder den naam van Bisfchops-Myters, en, niet tegenftaande haare fchoone kleur, wegens de oranje vlakken, die haar verfleren door de menigvuldigheid in weinig achting. Men noemt ze ook wel Oranje-Pennen; doch dit is oneigen dewyl *er eigentlyke roode of oranjekleurige Pennen zyn. Zeldzaam komen zy citroenkleurig voor; maar dikwils zyn de vlakken rood. Bonanni zegt, dat ze vuurkleurig zyn op een witten grond, en getuigt dat de Franfchen 'er den naam van la Plume aan geeven, wegens eenige overéénkomst met de Pluim van eenen Struisvogel. Dit is zonderling, zo wel als dat dezelve, gelyk hy zegt, meer dan de volgende geacht zou zyn. LiNNiEus wil ze flegts als eene verfcheidenheid daar van aanmerken. Zy vallen wel vyf duimen lang en anderhalf duim dik. 35. Paufekroon. Voluta Mitra. Voluut, die de Schaal uitgerand , de Gieren met Tandjes gekroond, en de Spil met vyf plooijen heeft. Voluta Testa emarginata Fufiformi leevi, AnfraSibus denticulatis, Columella quintu- pii-  VOLUUTEN. tïicata. Papllis. List. Conch. T. 839- fi- 67. ÏUrW TtA> ara. Bonann. teer. /JJ. T. h9- Paufekreom Rumph. üar F. 29. ƒ. f. Gualth. Tm». T. 53- ƒ• A L'Ar' cenv. Ome*, r. 12. (9)/- * Regebf. CotcA. ÏV U f. 1. Seb. Jfei. III. T. si- /• i-S» 37- KuoBHTef zam I. D. Pl. 6. fi. h /F. ö. «• 28. ƒ. 2. Dus zyn, blykbaarlyk, de kenmerken der groote Paufekroonen, die men vindt, van by de vier duimen lang en vyf vierden duims dik, in welken zich de vyfde plooy zeer duidelyk openbaart. In de kleintjes is dezelve ook eenigermaate zichtbaar. Allen, die men Paufekroonen noemt, zyn aan de Gieren met Tandjes bezet, en dit geeft 'er eenigermaate de geftalte aan van de driedubbeld gekroonde myter of muts^, welke den Paus, by plechtige gelegenheden, op t hoofd gezet wordt. Hier van noemen de Franfchen deeze Hooren la Thiare. Zy is, op eene geheel andere manier, met bruinroode Stippen bezaaid; de kleintjes zyn dikwils rood gevlakt op een witten en fomtyds op een geelen grond, zodaanig, dat het geel als rivierswyze loopt. Houttuyn hadt ook een Panfekroontje, van anderhalf duim lang, dat citroengeel eebandeerd was, gevoord met ingedrukte Stippen, en veifierd met bruine koordjes. Om kort te gaan de gezegde tandjes aan den Top maaken een duidelyk en onderfcheidend kenmerk uit van deeze foort. Ten aanzien van het Dier zo wel van de Paufekroonen, als van de Bisfchops-Myters, die beiden uit Oost indiSn afkomftig zyn, getuigt Rumphius, dat het zei ve hard, taay, wit en flymerig is van vleesch, verbergende in zyn Snuit, die fomtyds als een Tongetje uithangt, een klein beentje als een doorn, waar inede het een venynige fteek kan geeven , wanneer men de Hooren met het lesvende Dier in de hand houdt. Gekookt zynde gegeeten , brengt het een doodelyke worging aan, des het tot de kost weinig gebruikt wordt, dan van arme lieden, die ze met minder nadeel op kolen gebraaden zynde eeten, en dan verduuwen kunnen. " 36. Mufukhooren. Voluta Mufica. Voluut, die de Schaaf uitgerand ten fpilrondaehtig, de Gieren met ftompe doornen bezet heeft, de Sp» met agt plooijen de Lip glad en taamelyk dik. Voluta Testa emaiUnata Fufiformi, Anfraüibus Spinis obtufis, Columella octoblicata, Labro lavi crasfiusculo. Linn. Muf L. U. 597at. 23o. Bonann. Recr. III. T. 296, 297. Olear. Muf. T. 30. ƒ. 4, 7- Seb. Kab. III. T. 5-fi 7-19 Gualth. Test. T. 28. f. X, Z la Mufique. Akgenv. Conch. T. 17. (14)/. F. Knorr Verzam. I. D. Pl. 23. ƒ. ï. II D. Pl. X5.fi. 4, S- ///. D. Pl. 12. fi. 1. VI. Do Pl. 23. ƒ. r. • Die Hoorens, welke wy Mufiekhoorsns noemen, zyn kenbaar aan eene tekening, naar mufiekpapier met nooten gelykende. Men vindt 'er in welken 't een en andere zeer regelmaatig plaats heeft. De evenwydige lyntjes, die twee banden maaken om de Hooren, met vierkante blokjes, als nooten, daar boven en onder, en tusfchen beiden een reeks van ftippen, die eenigermaate naar de woorden van 't mufiek gelyKen; dit alles ftrookt taamelyk met de benaaming. De zodaanigen zyn vry dik; doch daar komen ook Hoorens voor, die men Mufiekhoorens noemen kan, hoewel zy langer en hooger getopt zyn, en enkelde vindt mn met eentwee/ den bruinen Band. Dat des- VOLUUTEN. 6435 ze altoos de Spil met agt plooijen hebben, durf ik niet verzekeren, hoewel zy 'er doch naby komen en de Lip is altoos dik. De knobbelachtige punten aan de Gieren zyn doorgaans ftomp, en die langwerpige' zyn zeer weinig geknobbeld. Van de rechte Mufiekhoooren, die uit de Westindiën komt, geeven wy op Plaat XLIX, in Fig. 5» de afbeeldingmet het Dier daar in, volgens d'Argenville, Deeze Heer heeft, wel is waar, en ander flag van Hooren, naar eene vaas gelykende, tot een voorbeeld gefield, doch bedoelt niet te min ook deeze. Het fchynt (zegt hy,) dat het Dier van de Rotshoo. '| rens een zelvde zy als dat der Dadelen en Toeten. '' Die (welke hy dan afbeeldt,) genaveld en bezet zynde met dikke Knobbels, is bedekt met een taamelyk dikke witte Kofst, welke de verfcheide " fchemeringen verbergt van de verfchillende kleuren, die haaren Rok verfieren. Zodaanig eene is, *! by voorbeeld, de fchoone Mufiekhooren, De grond5' fteun, op welke hy kruipt, is vleezig, en zyn Mantel "! zich omkrommende by het komen uit de Schaal, formeert een Buis die ver uitfpringt. *t Gene dit 5 Schulpdier bvzonders heeft, is zyn Kop en Hals, *' welke by uitftek dik zyn; de Oogen naar zulks ge'! proportioneerd , en zodaanig verheven , dat zy ' meer dan een lyn uitpuilen. De Hoorentjes zyn '1 aangehecht op de ribben van een Koord, die een ', foort van verheven en gezwollen zoom maakt, in 'l zyne geheele uitgeftrektheid. Aan andere Schulp" dieren zyn deeze Ribben doorgaans puntig: hier " zyn zy rond, platneuzig, en veel dikker aan haar " enden dan by den oirfprong van haar aanhechting. " Niets gelykt beter naar den ftamper van een vyzel. '' De Snuit van dit Schulpdier maakt een halven cir* kei, die getand is , en het bovenfte wordt irgeno" men door een zeer wyden Mond, in zyn omtrek " ruuw zynde als fagryn. Aan het onderfte van de '„ iaag ziet men een langwerpig Dekzeltje, dat eveneens geplaatst is als in de Rollen en Toeten. Het ,| Vleesch van dit Schulpdier is vuil wit, naar het „ aschgraauwe trekkende." 37. Vleermuis. Voluta Vespertilio. Voluut, die de Schaal uitgerand en fpilrondaehtig, de Gieren met fcherpe Doornen, de Spil met vier plooijen heeft en een gladde Lip. Volua Testa emarginata Fufiformi, An» fralcibus Spinis acutis, Columella quadriplicata, Labio ter vi. Linn. Muf. L.U. 598. N. 240. Bonann. Recr. III. T. 294. Vespertilio: Rumph. Rar. T32.fi. II. Gualth. Test T 28. fi. G. Murex Caracoides. Rond. Test. 78. Seb.' Kab. III. T. 57. /- 5- T. 67. fi tgif, Knorr Verzam. L D. Pl. 22. fi. 3- U- D. Pl. 6. fi 4. De fcherpheid der Doornen niet alleen en het getal der plooijen, die in deeze foort veel fchuinfer loopen, maar de geheele houdingen geftalte onderfcheidt die Hoorens, welke men Vleermuizen, Vespertiljes of Varkens-Snuiten noemt, genoegzaam van de Mufiekhoorens voorgemeld. Zy hebben, bovendien, een zonderlinge tekening, eenigermaate gelykende naar de Wieken der Vleermuizen, welke 'er den eerstgemelden naam aan geeft, en haar genoegzaam afzondert van de voorgaande en volgende foort. Var. kens-Snuiten kunnen zy zo eigen niet genoemd worden, om dat die gedaante van haaren Top, waar van zulks afgeleid is, ook plaats heeft in de gewoone en- wil-  6436 VOLUUTEN. VOLUUTEN. wilde Mufiekhiorint. De ligbaamsgeftalte is, in 't al. gemeen, langwerpiger dan in dezelven; zodaanig dat een Vespertilje ongevaar tweemaal, en een Mufiekhootsn maar anderhalfraaal, de langte van de diKte heeft. Bonanni vergelykt de Punten, die deeze Hooren op de Gieren aan den Top heeft, by Ravenbekken, en 't is zeker, dat zy 'er in eenigen naar gelyken, doch in anderen zyn zy niet krom noch fpits. Dit maakt een aanmerkelyke verfcheideuheid in deeze Hoorens, waar van men de voorbeelden ziet in de afbeeldingen F, G, I, M, S, V, by Gualthieri, die altemaal tot deeze foort, en niet tot de volgende behooren, alwaar zy verkeerdelyk door Linnjeus aangehaald zyn. Rumphius geeft 'er een bleekwitie, fomtyds hchtroode kleur aan, met zwarte plekken en wateren getekend. Houttuyn heeft die wit met eene geele, vieeschkleurig met eene rosfe, olyfkleurig met eene donkerbruine tekening; om van andere ver fcheidenheden niet op te baaien. Zy zyn, gttuigt hy, in Oostindiën op alle ftranden gemeen, en worden zeer opgezogt tot fpyze van de Amboineezen, die fmaak hebben in het kraakbeenacht^ge vleesch. De Boetonders leggen ze de kinderen in 't flaapen onder 't hoofd, op dat zy voor nagtfchrikken en droomen bevryd mogen zyn, en heeten ze, derhal ven, in hunne taal, Droomhoorentjes. „ Men vinidt „ zegt die Autheur verder, dikwils aan de klippen, „ daar deeze Hoorens zich onthouden, een Trosje „ van witte, hoekige Eijeren, doorfcbynende als ys „ die met fmalle halzen aan elkander hangen en dus „ naar de Eijeren van de Zeekat eenigermaate zwee„ men. Men houdt die voor de Eijeren van deeze „ Hoorens en zy doen niet tot de voortteeling, ge,, lyk alle Melicera van Hoorentjes niets anders zyn, „ dan een overvloed van neering," De duisterheid van dit Iaatfte wordt door Rumphius vervolgens opgehelderd, wanneer hy, bladz. 107, zegt. _ „ Melicera of Favago is als een Kijeiftok of Spinzel (Salivatio) van fommige Hoorentjes, 't welfe „ zy als een overtollig voedzel op zekeren tyd des „ jaars, en gemeenlyk by de verandering der mous„ fonnen, uitwerpen, 't Is niet van eenerlei gedaan„ te. Het eerfte is 't uitwerpzel of de Eijerftok van „ de zogenaamde Vleermuizen. Dit is fraai van aan.. zien. hebbende de ppriasntp aan »»n Ho,-,,,* „ druiven, uit witte beïlën, ter grootte van kruisbe„ fiën, of kleinder, beftaande, die als kryftal door„ fchynende zyn, en rondachtig met twee of drie „ Ruggen, alle met fmalle Halzen aan malkander „ hangende. Als men ze opent of in ftukken fnydt, „ komt'er een weyachtig vogt uit, doch, in de zon „ gelegd zynde, droogen zy uit, en worden de Erw„ tenfchillen gelyk. Men vindt ze aan 't voornoemde „ Hoorentjes Vleesch hangen en fomtyds op kleine „ iteenen aangeplakt, een tros druiven verbeeldende. „ De andere foort is een fpinzel of klompje als van „ witte en dunne draadjes of touwtjes, dat uitgewor. „ pen wordt van de Harte-Tooten en dergelyken; doch „ du doet, zegt hy, tot de voortteeling niets, zyn„ de maar een overtollig uitwerpzel; ten minlle zo „ veel tot nog toe bekend is. Dee*e Iaatfte foort is „ fomtyds wit, fomtyds lichtrood, kraakbeenachtïg " ™I 8t'?ynde' S°ed om te eeten- Plimiüs „ noemt zodaanige Hoorentjes, die dit Spinzel uit- „ werpen, Melicembales, daar men voor leeaen moet „ Meliceribales, en [chryü zulks de Bitccina en Purpu. „ ra toe, doch haar Melicerum vergelykt hy by fcbil,, len van ciceren, *t welk oveiéénkomt met ds eer„ fte foort." 38. Wilde of Boeren Mufiek. Voluta Hebrcea, Voluut die de Schaal uitgerand fpilrondaehtig, de Gieren mee fcherpachtige Doornen, de Spil met vyf dikke'en drie fiaauwe plooijen heeft. Voluta Testa emarginata Fufiformi, Anfraüibus Spinis fubacutis, Columella Plicis quinque validioribus tribusque obfoletis. linn. Syst. Nat XII. Bonann. Recr. III. T. 293. Rumph. Rar. T 32' ƒ. /. Gualth. Test. T. 28. ƒ. I, M, V, G, F.'Bots Vemé. Argenv. Conch. T.17. (14) ƒ. D. Seb. Kab III. T. 57. /. 1-6. & 64 ƒ. 5, 6. Knorr Verzam. I. D. Pl. 24. /. 1. 2. VI. D. Pt. 15. ƒ. 1. Veel meer is deeze, die men de Wilde of BoerenMufiek noemt, in achting, dan de rechte Mufiëkhosren. Zy overtreft dezelve ook aanmerkelyk in grootte, komende tot een half voet lang en over de drie duimen breed voor, hoedaanige ftukken dan zeer kostbaar zyn. Ten opzicht van de geftalte komt deeze meer overéén met de Mufiekhoorens, en ten opzicht van de punten met de Vespertiljes, naar welken ook de tekening, fomwylen, meer gelykt. Doorgaans, egter, heeft zy iets dat naar mufiekpapier en zangnooten zweemt, doch zeer wild ftaande; waar van de nederduitfche naam. De Franfchen geeven er aien aan , van Bols Veinée, dat is ge-aderd Hout. Bonanni , van deeze Hoorens fpreekende, zegt. „ DaMurex, die Cochlea Hebrcea van fommigen gety* „ telt wordt, is uitmuntende door bloedkleurige 01" „ aardachtige Vlakken, die als Karakters, naar belie„ ven over een witten goudkleurigen grond verfpreid „ zynde, dikwils hebreeuwfche letteren affchetfen " Dit is dan de reden van den latynfchen bynaam. Rum. phius heeft ze als een foort van Vespertiljes of Vleermuizen aangemerkt, en waarfchynlyk zullen zy ook onder die raare Varkens-Snuiten van Valentyn, by deeze en gene Lief beboet s gevonden, betrokken zyn. De afkomst is uit Oostindiën. 39. Morgenjlar. Voluta Turbinellus. Voluut, die de Schaal weinig uitgerand en tolachtig heifi met kegelachtige byna rechtopgaande Doornen, de bovenften grootst; de Spil met vier plooijen. Voluta Testa integriuscula turUnata, Spinis Conicis ereüiusculis, fuperioribus majoribus: Columella quadriplicata. Linn. Syst. Nat. XII. Murex turbinellus Linn. Muf L. U. 634. N 307. Bonann. Recr. III. f 373. Verrucofa fecunda. Rumph." Rar. T. 24. /. B. Gualth. Test. T 26. f.L. Argenv. Conch. T. 17. (14; ƒ. p. Seb. Kab. T 49. ƒ. 75, 77. R T. (5o. ƒ. 8. Regenf. Conch. 8. T 2. f. 18. Knorr Verzam. II. D Pl. 2. ƒ. 2; Pl. 13. ƒ. 2, 3. De naam van Morgenflar behoort aan zekere Hoorens, die gelyken naar zeker oud krygsgereedfehap van deezen naam, dat in een rondachtige bol of knods met fcherpe punten beftaat. Die Hoorens van deezen aart, welke ftomp gepunt zyn, noemt men derhal ven liever Getakte Vaazen of Switzers-Broeken. Rumphius betrekt ze onder de Pimpeltjes, ais naar zekere gesnobbelde Glaasjes, van deezen naam, daar men wel brandewyn uit plagt te drinken, gelykende, en in 't latyn noemt hy ze Casfides Verrucofa of Wrattige Kasierjes. Men kan uit dit alles de geftalte op maaken,  VOLUUTEN. VOLUUTEN. Ö437 fcen, als Kien aanmerkt, dat de Westindlfche Veel feherper en fommige zelvs kromme pun.en hebben, In welken men ook maar drie plooijen aan de Spil waarneemt. Voor het overige kan men de afbeeldingen nazien. 40. Vaas. Voluta Capitellum. Voluut, die de Schaal kegelvormig rimpelig, geknobbeld, en de Spil met vier plooijen heeft. Voluta Testa conica rugofa nodofa, Columella quadriplicata, Murex Capitellum. Linn. Muf. L. U. 633. N. 306. Argenv. Conch. T. 18. (15) ƒ• K. Bonann. Recr. IJl. ƒ. 284. Knorr Verzam. VI. D. Pl, 35. ƒ. 1. Hier worden zekerlyk de zogenaamde Vaazen bedeeld, die zeer eigen dus genaamd zyn, dewyi zy volmaakt naar een Vaas gelyken. Men vindt ze by Bonanni beter, dan by d'Argenville, afgebeeld. De eerstgemelde zegt, dat zy wit zyn met roode vlakken, doch men heeft ze ook geheel wit, en van boven taamelyk plat, met een klein Spitsje. Zy heb. ben drie dikke en twee fiaauwe plooijen aan de Spil. 41. Switzers-Broek. Voluta Ceramica. Voluut, die de Schaal eyvormig fpits, met van elkander wykende Doornen, de Spil byna met vyf plooijen heeft. Voluta Testa ovata acuta Spinis divergentibus, Columella fubquinque-plicata. Murex Ceramicus. Linn. Muf. L. 17. 634. N. 308. Bonann. Recr. III. f. 368. Verrucofa Cerami ca. Rumph. Rar. T. 24. f. A. R T. 49. f. L. Gualth. Test. T. 55./. D. Argenv. Conch. T. 18. (15)/ E Knorr Verzam. II. D. Pl. 2. ƒ. 3. VI. D. Pl. 35. ƒ. 2. Dit Iaatfte komt zeer wel overéén met de gezegde Vaazen, doch deeze hebben geen doornen. Ik ver» ftaa'er, derhalven, de Getakte Vaazen door, dieeenigen Smtzers-Broeken noemen of Morgenftarren: want deeze benaamingen, als gezegd is, loopen door malkander. Ik heb'er van deezen aart, die wit of vleeschkleurig wit zyn, met niet meer dan drie plooijen aan de Spil, gelykerwys de Westindlfche Morgenftarren, voorgemeld. Zy kunnen evenwel geenzints tot de volgende foort betrokken worden. De Morgenftarren moeten fcherpe Punten hebben; de Switzerfche Broeken moeten overlangs geplooid zyn; de overigen van riir flaa zvn Vaazen of Getakte Vaazen. De aangehaal¬ de van Rumphius komen voor op de zuidkust van 't eiland Ceram. en daar van heeft deeze foort den la- tynfchen bynaam. Hy merkt ze als de grootfte foort van Pimpeltjes aan, hebbende een uitfteekende Top en op de Gieren zeven uitfteekende Knobbels als ftompe doornen, die tot aan den top vervolgen : dan ftaan 'er nog andere mindere op de rug, en daar tusfchen zyn plooijen: des men deeze, te recht Getakte Switzers-Broeken noemen mag. De Schaal is van buiten doodsch , aard ver wig en aan de Knobbels zwart: voorts zeer dik en hard, als of het een knobbelige S'.een ware. Aan den Mond zyn ze vuilwit, en het Dier fluit denzei ven met een langwerpig luikje of nageitje, dat men in de reukwerken gebruiken kan. Dit hebben zy met twee voorgaande foorten, en met het Geflacht der zogenaamde Purperhoorent, welke Rumphius Murices tytelt, gemeen, 42. Peer. Voluta Pyrum. Voluut, die de Schaal eyeond en eenigermaate geftaart, met de Gieren aan den Top geftreept, de Spits langwerpig en zeer glad, de Spil met drie plooijen heeft. Voluta Testa obovata fubcaudata. Spira AnfraSibus Jlriatis, Apice produfo gla- £VL Deel. lerrimo, Columella triplicata, Rumph, Rar. T. 36./. 7Gualth, Test. T. 46. /. C. Knorr Verzam. VU D. Pl. 37. f- I. Men vindt, onder de Conchyliën, agaate Peeren, gebraade en gedroogde, als ook getakte Peeren. Dus worden Hoorens genoemd van eene peerachtige ge. daante, met dergelyke veranderingen. Sprenoler vondt in Tranquebar een Hooren, die de Schaal peerachtig hadt en golfswyze geftreept, met bleeke ftip* pen gebandeerd zynde: den Top cylindrisch aan den gronaiteun noenig neooenae, zeer gtaa en uuiup. Staart uitgeftrekt, wyd open en niet uitgefneeden. Deeze omftandigheden en de drie plooijen aan de Spil, doen hier zekere Hoorens t'huis brengen, die men geknobbelde Peeren kan noemen, om ze van de anderen te onderfcheiden, of enkeld Peeren, om dat de aangehaalde afbeeldingen, van Rumphius en Gual.thieri , anders niet ftrooken zouden. 43. Lapfche Laphooren. VolutaLapponica. Voluut, die de Schaal eyrondachtig en ifFjn, den Top gefpitst en het Lyf verbreed heeft. VolutaTesta obovata leevi, Spira acuminata, Ventre dilatato. Rumph. Rar. T. 373. Seb. Kab, III. T 57- ƒ- 25» 26. Knorr Verzam. VLD. Pl. 11. f. 2. Deeze wordt, gemeenlyk, Laplandfche Laphooren geheeten, of liever Lapfche geplekte Laphooren. De Aantekenaar op Rumphius zegt, dat het Exemplaar, door hem daar ingevoegd, zynde het eenrgfte toen bekend, aan den Heer de Jong uit Lapland nas toegezonden. In dat geval zou de eerstgemelde naam niet oneigen zyn; doch Seba hadt 'er een uit Oostlndiên gekreegen en Linnsus ftelt de woonplaats in de Westindiën: des het beter is, den laatstgemelden naam te gebruiken. By Rumphius vindt men ook een Westindlfche afgebeeld, met weinig kleur. De andere was geelachtig wit met zwarte ftippels en vlakken. Die van Seba hadt den Mond van binnen geel en vol Tanden. Meent men hier de drie of vier plooijen mede, die aan de Spil zitten, dan is het een zeer zonderlin. ge uitdrukking, in 't minfte niet toepasfelyk op deeze Hooren, die een breede gladde Lip en de Spil voor 't overige glad heeft. Zy bevondt zich niet in het Kabinet van de Koningin van Sweeden. V. Die Buikig zyn of Bakachttg. 44. Kroon-Tepelbak. VolutaSLthiepica. Voluut, die de Schaal uitgerand en buikig, den Top gekroond heeft met gewelfde Doornen, een tepelswyze Punt daar tusfchen en de Spil met vier plooijen. Voluta Testa emarginata ventricofa, Spira coronata Spinis fornicatis, apice Papillari, Columella quadriplicata. Linn. Muf L, U. 598. A7.24I. Latina. Bonann. Recr. III. f. 1. Rumph. Rar. T. 31. ƒ. A, B. Gualth. Test. T. 29./. H, I. Seb. Kab. UI. T. 65. f. 2, 4, 10-12. R T. 66- ƒ. 8, 9, 10, 6, 7, 3, 15. Couronne d'Ethiopië. Argenv. Conch. T. 10. (17) f. F. Knorr Verzam. II. D. Pl. 4. ƒ. 1. V. D. Pl. 8. ƒ. I. Dat de genen, die men Kroon-Tepelbakken noemt,' hier bedoeld worden, is uit de aangehaalde afbeeldingen blykbaar. d'Argenville noemt deeze la Courort' ne d'Ethiopië, of de Ethiopifche Kroon; waarfchynlyk» om dat dezelve ook voorkomt aan de kusten van EthU opiën. Rumphius verbaalt, dat deeze Hoorens niet op Amboina, maar aan de eilanden ten zuidoosten, Kkk in-  6438 VOLUUTEN. inzonderheid op Key, vallen. Hy maakt daar mede een aanvang van zyne Vbluuten, waar door hy de Toeten en dergelyken verftaat. Bonanni fpreekt van zodaanig eene, die marmerachtig wit van kleur was, met twee Banden van kastanjebruine of violetkleurige Vlakken, en zyne afbeelding toont, dat hy de Moes. jes Tebelbokken meent, die fomtyds ook gekroond zyn, gelyk men dit in 't Werk van Seba kan befchouwen. Die van den Heer Houttuyn, zo wel Gekroonde bruinroode met bleeker Banden, als de Moesjes-Tepelbakken, die geelachtig zyn met bruine vlakken, hebben aan de Spil niet meer dan drie plooijen. 45. Jacoba-Kruik. Voluta Cymbium. Voluut, die de Schaal uitgerand en Buikig, den Top met Gieren heeft, die geutswyze uitgehold zyn en gerand, met eene niet tepelswyze punt, de Spil met twee plooijen. Voluta Testa emarginata ventricofa, Spira AnfratHbus canaliculato marginatis, Apice non Papillari, Columella biplicata. Linn. Muf. L. U. 599. N. 242. Cochlea altera magna. Column. Purp. 29. T. 30. ƒ. 3- Bonann. Recr. III. f. 6. Gualth. Tèst. T. 29. ƒ. B. Seb. Kab. T. 65. ƒ• 5, 6. £f 2". 66. f. 5, 18. Adans. Sen. I. T. 3. /. 2. Knorr Verzam. II. D. Pl. 30. /. 1: V. D, PU 22. f. 2. Schoon de aangehaalde afbeeldingen het tegendeel fchynen aan te duiden, blykt niet te min uit de befchryving van dat Exemplaar, 't welk zich in 't Kabinet van haare Koninglyk Sweedfcbe Majefteit bevondt, dat hier de Ongetepelde Tebelbakken, waar onder ook die men Jakoba-Kruikjes noemt, bedoeld worden. Derhalven is dan ook die aantekening van LinNffius, de Navel zonder Tepel, verkeerdelyk by de voorgaande foort geplaatst. De Jakoba-Kruikjes, weet men, zyn lang en fmal, deeze hebben aan de Spil fomtyds drie; en die andere Bakken, hoedaanigen men 'er heeft van zeven duim lang en vyf duim breed , hebben drie of vier plooijen. Daar tegen komen xvederom getepelde voor,, met de Gieren fteufachtig, die maar twee plooijen hebben. Het getal der plooijen fchynt, derhalven, veranderlyk te zyn, en niet genoegzaam tot onderfcheiding der foorten van TepeU hakken. Ondertusfchen zullen tot deeze foort mooglyk, die groote behooren, van één of anderhalve» voet lang, waar van de Indiaanen, zo hy aanmerkt, gebruik maaken tot hoosvaten, dm hunne fchuiten van water te ontledigen, of ook daar kommen en bakken van maaken, om uit te eeten en te drinken. De Chineezen, zegt hy, noemen deeze Hooren Gagle, dat is Konings-Hooren, en weeten van derzelver binnenfte deel aartige lepels te fcrraeeren, zeer bekwaam zynde, voor iemant die links is, om 'er mede te eeten. De Heer Houttuyn heeft'er zodaanigen, gemaakt van Moesjes-Tepelbakken, die zeer groot moe. tffn zyn geweest. Sommige bonte, die men Agaats Tepelbakk'en noemt, behooren tot deeze foort. 46, Tepelbak. Voluta Olla. Voluut, die de Schaal uitgerand en buikig aan den Top gedachtig, met een tepelswyze Punt, de Spil met vier plooijen heeft. Voluta Testa emarginata ventricofa, Spira lavigata, apice Papillari, Columella quadriplicata. Linn. Muf.L.U. S99. N. 243. Concha Perfica. Aldrov. Exfang. 560, Column. A\ T. 69 f. 4, 6. List. Conch. T 794. ƒ. .1. Bonann. Recr III. f. 2. Gualth. Test. T. 29. ƒ. A. Arge.w. Conth. T.20. (17)/. G. Klein Oflrac. T,$. ' VOLUUTEN. ƒ. 97- Adans. Seneg. I. T. 3. ƒ. 1. Knorr Verzam. V D. Pl. 28. ƒ. 7: VI. D. Pl. 22. ƒ. 2. Die, welke Aldrovandus afbeeldt, onder den naam van de Perftaanfche Schulp, en die van d'Argenville , fchynen beiden eer te behooren tot de voor. gaande foort. Ook is deeze of dergelyke by de Ouden wel Concha Perfica genoemd geweest, maar de Franfchen geeven dien naam thands aan de Rudolthus. fen of Metaalhoorens, en noemen de Tepelbak Tonne a mameion. Die van Gualthieri heeft, volgens de afbeelding, wal is waar, vier plooijen, doch men vindt 'er ook zodaanigen met twee plooijen aan de Spil. Die van Bonannï, zeer gemeen in Oostindiën, kwam, aan de PMlippynfcheEilanden, wel driehonderd ponden zwaar voor, en werdt derhalven aldaar insgelyks tot allerlei kook-gereedfchap en vaatwerk gebruikt. Wat zal men zeggen van zulk een verbaa. zende zwaarte ? De aangehaalde van Klein voert den naam van Cymbium Ibericum, en dit hadt Linneus toegepast op de voorgaande foort, zeggende, Habitat in Mari Iberlco. Van waar zulk een verwarring? Jaarlyks, in de maand April, worden zo veel Te* pelbakken, door ongeftuime zee, aan de Kust van Afrika, by Kaap Verde, op ftrand gefmeeten, dat de oever 'er fomtyds als geheel mede bedekt is. De Negers noemen dezelven Tet. Men vindt *er twee foorten van, de eene rsnder of buikiger, de andere byna cylindrisch. Beiden vallen zy tot omtrent een voet lang en de Iaatfte wel daar boven, zynde tweern-.ai zo lang als dik. De eerstgemelde, die tot deeze foort behooren zoude, is in volwasfenheid, zegt Adanson, van negen tot tien duimen lang, op zeven of agt duimen breedte. Van buiten is de kleur vaal, fomtyds met witte vlakken gemarmerd: van binnen is de Schaal wit, en ongemeen giinfterende. De tepels, wyze Top zit in eene holligheid, van de eerfte Gier gemaakt, zynde zeer fcherp van rand. Zy hebben een zeer wyde ovaale opening, wier buitenfte of rechter lip fcherp gerand is, en de andere binnenfte of flinker lip vier tanden heeft, dat eigsntiyk de plooijen zyn van de Spil, meernaaalen gemeld. „ De verfcheidenheden (zegt hy), die men in ver„ fchillende Exemplaaren van deeze Hoorens waar. ,, neemt, hangen af van derzelver ouderdom. De „ jongen zyn doorgaans een weinig langer: haare „ breedte is de helft minder dan de langte: de Tod „ is platachtig: die der middelbaaren is gerond; maar „ de tusfchenruimte, die tot affcheiding ftrekt van „ de eerfte Gier, is fchuins uitgehold. In de ou,, den, in tegendeel, is de Top platachtig of trekt „ een weinig naar binnen, en de tusfchenruimte dei „ Gieren aan den Top is platachtig of horizontaal. „ Men ziet doorgaans niet meer dan drie of vier „ Tanden aan de flinker Lip van de Opening, doch „ ik heb een middelbaare van grootte, die uitzonds„ ring hier in maakt, als hebbende vyf zeer duide„ lyke Tanden. „ Schoon ik deeze Schulpdieren nooit gepaard heb „ kunnen betrappen, is 't doch te vermoeden dat zy „ Hermaphrodieten zyn , aangezien ik leevende jongen „ gevonden heb in 't lighaam van de meesten, in„ zonderheid geduurende de maanden April en Mey. ,, De overéénkomst, die 'er is tusfchen dit Schulpn dier en eenige anderen, welken Hermaphrodieten „ van  VOORDRINKEN.' v „,n dit flag zyn, zou verder myn denkbeeld beves« " Jiêen kunnen. Maar, 't geen ik met grooter ze. " Se.d kan vastftellen, is, dat hetjongwerpende " zv en dat deszelvs jongen, ter werelt komende " Schaalen draagen die reeds de langte van een duim " hebben" Ik heb 'er maar vier of vyf gevonden u. ieder Dier, dat misicnien aezeivcu, g»-»'-""leaer *-"B*' ,__ 0een mv redell geeft VOORDRINKEN. ?ïen neo. die naaie vjri j""b«" -o .*„„„_ »' jen van haaren Voet, fchoon dezelven reeds eene " Schaal hadden van anderhalf duim lang. e' Zie daar jongen van eene verbazende grootte voor een Schulpdier, en men kan begrypen, dat de " ouden, die dezelven voortgebracht hebben, ook " van eene aanmerkelyke grootte moeten zyn. Dus " ïSnen 'er, die tot zeven en agt ponden weegen. " Haar Vleescn, vooral dat van den Voet, is eder" fcht g én zeer hard, docht ftrekt niet te min tot " een groote onderfteuning voor de bewooners van i; edCe kist, die ^jJt^TSf^S&t ' van gebrek, gebruik van te maaken tot hunne fpy" ze. S ve koopen ze ook wel, met en benevens " hunnen gedroogden Visch, aan 't volk dat land. " waards in woont, die ze als Stokvisch weeken en ** kooS "n water met Ryst of Geerst, en daar van " eeten!" Van de andere foort, wier Schaal cylindrisch óf rolrond en vieeschkleurig is, hst D er witachtig, zegt Adahson, wordt geen gebruik tot Tpy e gemaaktf maar de Negers bedienen zich van de Schaal tot het putten of fcheppen van water. VONKHOUT, zie KAMPERNOELJE * 27. en Z VOORDRINKEN beteekend eigentlyk een beker, glas of pokaal het eerst uit te drinken op de gezond, beid of ter eere, of wel ter begroeting van den een of ander, het welk als dan door de aanweezende Ta. felvrioden wordt nagevolgt, en doorgaans door den Gnvhcer wordt ingefleld. Men vindt, dat het Voordrinken al in gebruik is geweest by de Hebreen, en Oosterfche Volken, en de Sfeke/. en Romeinen. Gelyk het hebreeuwfche woord np»n, inhipel, het griekfche wto*l>u,, en het latvnfche propinare, te kennen geeven. BV de La'ynen beteekende dit eigenlyk, den wyn even geproefd hebbende, aan een ander den pokaal overgeeven om te drinken. En wat deeze manier, ten opzichte van de Hebreen, aangaat. De Vader des huisgezins was gewoon, na dat hy met zyn huisgezin den maal tyd gehouden hadt, een beker vol wyn in zyn rechterhand te neemen, en dus dit gebed uit te fpreeken: Geze. pendzst e-y, Heere onze God, Koning der werelt, Schepfer van de vrugt des wynjloks. Daar na dronk hy den wvn en gaf den zeiven aan alle de disgenooten te drinken. Buxtobf. Syn. Jud.. Stuck. antio.cmv. /-3- c. 10. p. 522» Van welke gewoonte men ook blyken meent te vinden Jebem. XXXV: vs. 2, s- en Habak. II: vs. 16. Wee dien, die zynen naasten te drinken geeft; gy, die uwe wjnfLes daar by voegt, en ook dronken makt. enz. Ln jÉsTH I: w- 7- Waar uit men zelvs befluit, dat de gpwooate van voor te drinken ook by de Perfen, en t> II • > s» » » l» tl »» » Meden, in gebruik zou zyn geweest, en gevolgd op den maaltyd van AisuëKUs. De Grieken brachten eikanderen den dronk , en beker toe; ja de Helden eerden daar mede eikanderen, als breeder te zien is by Athenteus , Lib. 1. hsh Ay«twto'iin rtfii. En eer Agamemnom net volle, ^Suïdas, de beteekenis van wpxUttt verklaarende, befchryft den oirfprong, en het gebruik aldus: „ De Koningen, of Vorsten van Griekenland, waren ge. ',' woon, op zekeren plechtigen dag, in goude en * Lnsim.2 «otü^pn wvn te mensen, en den eerften beker van den Schenker te ontvangen, en, een weinig uit den zeiven voordrinkende, 't geen een tee. ken was van groote vriendfehap, den zei ven beker te drinken te geeven aan den genen, dien zy wilden, en dit noemden zy*««ró«>, Voordrinken, en den dag, f.a.«r{« (fc *>(,») dient Philotefium, als of men zeide, vriendfehapsdag." ■ r» v„. —7.eet de zelve Suidas: Filetefia is vriendfehap, groetenis. AUlianus fchynt aan het volk die tuoiejia toe 10 uic»^», -v —s-- Filotefia is een lcnaai, aie m uuicuunu^u 6vb«ven wierdt. Want, daar in eikanderen, uit vriend«ntVioaifrirlf.. hrachten. en reikten T. , „„„ uobar ™unc tap. Hien ze Filote- ,, ze eiKanaercu ecu uvn.».. ,_- — f,3, of vriendelyk noemden, enz. Filotefia; waren ' ook by hen de noodigingen zelvs, die vriendfehaps, hal ven gefchieden; en Filotefia, Voordrinken is, als ' iemant, in een gastmaal uit een kop, of fchaal, „ hem overgegeeven, een zeker gedeelte drinkende, „ het overige aan zynen vriend brengt, en hem de „ fchaal vereerd." Filotefia dan, beteekende by de Grieken, 1. De Voordrinking, of noodiging tot drinken die vnend- fchapshalvln gefchiede. 2. Een plechtig feest, en dag, waar op die Voordrinkingen uit vriendfehap gefchieden. 3. Ben beker zeiv',( waar uit men Voordronk uit vriendfehap, tpiXoivri*. «Wr en bekers van Z vriendfehap voor te drinken, en met hen de zelve fpys ,, aan te raaken." . , Dat, gelyk het te famen eeten; zo ook het te lamen drinken, tot aangaan, en bevestiging, en tot eenteeken en bewys van vriendfehap, van ouds geoirdeeld wierdt te ftrekken; voornaamelyk wanneer zekere fchaal, of dronk op deeze voorwaarden wierdt gebracht, en gedronken, blykt uit de oudfte Schry- v"homerus verhaalt, dat Achilles belaste, dat men aan zynen besten vriend Patroklus den besten beker, dien hy hadt, met den fterkften wyn geeven, en dat hy dien aan Ulisses, en de andere Grieken, om uit te drinken, zoude overhandigen, tenteeken, dat hy dezelve erkende voor zyne beste vrienden, of de vriendfehap met dat teeken bevestigde, in zyn Ilias. Kkk 2 •in  «440 VOORDRINKEN.' En wat verder: dat Ajax aan Ulisses toewenkte, dat hy Achilles een dronk zoude toebrengen, gelyk hy deedt. De Ouden waren ook gewoon de bevestiging van vriendfehap te verbeelden door een Maagd, met een bloemkrans op het hoofd, een fchoon groen kleed aan het lyf, en een fchaal met rooden wyn in de rechterhand, welken zy, met bevalligheid, en zedigheid aan een ander overbracht: te kennen geevende, dat op zodaanigen wyze de vriendfehap kan gemaakt, bevestigd, en onverflenst, en geurig gehouden worden. Gras. Ripa, in 't Duits, bl. 58. 't Welk de gemelde gewoonte van een fchaal wyns' cf pokaal van vriendfehap toe te brengen, bevestigd.' 't Was ook van ouds by verfcheiden volken, en byzonder by de Romeinen, de gewoonte, dat Koningen, en Vorsten op feestdagen, of als ze buitenlanders plechtig wilden onthaalen, een fchaal, of kop met wyn, uit handen van den Schenker namen, en, daar even de lippen aanzettende, en den wyn proevende, den zei ven de gasten Voordronken, en, gelyk »en by ons fpreekt, brachten, 't geen voor een byzonder teeken van vriendfehap gehouden wierdt; en daarna de zelve fchaal aan de gasten, volgens rang overgaven, om geheel uit te drinken. En dat in na. yolging van de Grieken, $. m. Daar op zinfpeeld Virgilius: r VOORDRINKEN. nfng, ftelde den eerbeker in, Oes£'™,, ,Vn, «j KippiNGius, ant. Rom. I 4. cap. 3 ) Gelyk Dtoo, Lib. Mneid. in de bygebrachte plaats: Hic regina gravem gemmis auroque popofdt, lmplevitque mero pateram, Rc. Primaque libato fummo tenus attigit ore. Dat is: zegt Kippingius, d. I. *,;.,.„, Want als ze een gast wel wilden onthaalen, namen ze een beker {j>oculumvmi, ongemengden wyn, dronken ae.vs daar uit, en gaven den gasten dien om te drinken, ten teeken van vriendfehap, en onderwerpinge. of onderdaanigheid, en eerbiedigheid. Eleg'i262' TlDÜLLüS tot vriend Messala, /. 1, Et bene Mesfialam fiua quisque ad pocula dicat, Nomen, R abfentit fingula verba fonent. Wc regina gravem gemmis auroque popofcit, lmplevitque mero pateram, quam Beius R omnes A Belofoliti, Rc. En wat verder: fummo tenus attigit ere, Turn Bhice de. dit increpitans, Rc. i. e. bibendi ordinem honori Trojano. turn inflituit. Heins. in SU. I. 11. Dat deeze gemelde gewoonte by de Romeinen in 't byzonder plaats hadde, blykt uit verfcheide andere Schryveren. Zo zegt Hobatius van Augustus, /. iy, tarm. 5. & alterh Te menfa adhibet Deum, Rc. En dit geeft Silius Italicus te kenaen, als hy Fabios den Dictator, die de Roomfche zaak behouden hadt, befchryft, Lib. Vil. in fin. Nee prius aut epulas, aut munera grata Lycel, Fas cuiquam tetigisfe fiult, quam multa precatus In menfam Fabio fiacrum libavit honorem. En de zelve Silius Italicus, de belloPunico, Lib.XI. Befchryvende hoe Annibal te Capua onthaald wierdt zegt, verfiu 271. Rfieqq. ' Infiitmnt de more epulas, fieflamque pemrbem, Regifice extruUis celebrant convivia menfis, Rc? no:t una minifiri, Tu.la gregris, pofiuisfe dapes hit addita cura. Hu adolere fiocos, hls ordine pocula j'ene, Rc. Co/ .elebrant plaufu pariter Sidonia pubes, Car, panaeque manus, ante omnes ductox ho- n(>ri kominis aucusto libat carchesia situ. De Heer van 't gastmaal dan,, of de Maalryds-Ko ?LZ !fi vo°rf^reeven plaats van Silius Italicus de zeer geleerde Daniël Heinsius, in zyne Crepundia Sthana, heeft aangeteekend: Per auguflum ritum ti, tnxerwct, intelligit, quod proprium regum, principum magnorumque virorum olim eraf, nam quod ille, augusto libat carchesia ritu, est *t>,'t*M. DoÜisfime Hefy. chius ro T(crrini, esfe dicit, vino honorare, Rc. En een weinig verder: Olim enim rex aut regina, temporefiesti ahcujus, aut cum hqfipitem aliquem liberius paulo, R augustius exceptum vellent, pateram aliquam aut phialam, pro rationehefpitis , vino Z»i'^iV, ut cum Homero dicam, R purius mifto, ab ipfo pbicerna fumebant, paulumque Jummis labris leviter delïbabant; quod esfe fingulare R firmum amicitice fymbolum volebant; po/leaque aliis eandm ordine convms penitus educendam prcebebat, quod illi wbi» proprie dicebant, Re. 3 ê* Dies qua idfiebat ester enz. daarvan mei Diiipiuu»..,» -o—- Hiét voórfcfireeven gewoonte, foramiger oude volXen, en in 't byzonder der Grieken, en Romeinen, eenige overéénkomst nebbe. Waar by men nog in 't voorbygaan zou konnen voegen, dat, zo ons glas van vriendfehap, en de oude beker van Minne, by de noordfche Volken in gebruik of ook der gezondheden, zo men wil, zo dikwils ïngefteld, van de Filotefia der Grieken niet afkomftig zyn mochten, de zeive egter fchynen daar mede eenigaints overéén te ftemmen. VORSCHÉNBEET in het latyn Hydrocharis, is de naam van een Pianten-Geflacht onder de Klasfe der Dioikia of Tweehuizige Kruiden gerangrehikt. De Kenmerken zyn; de Kelk is driedeelig in de Bloem des Wvfies Planten, welke zes Stylen hebben en de Vrugt is een zeshoekig veelzaadig Huisje; het Vrugtbeginzel onder de Bloem zittende. — Daar is maar eene foort van, de Waterminnende gebynaamd. Mor» fusRana Hydrocharis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 1126. Vee. XIII. p. 74<5 Gort. Belg. 285. Gouan. Monfp. «ro7. Linn. Flor. Suec. 822. Hort. Cliffort. 460. Roy. Lusdbat. 10. Hall. HWv.301. Dalib. Bar. 303- Nymtheèa alba minima. C. Bauh. Fin. 193. Morfus Ranai. j)0d. Pempt. 583. Lob. Ic. 596. /3. Morfus Rance Flore nlbo odoratisfmo. Ra]. Cent 101. y. Nymphcsa alba minor. C. Bauh, Pin. 193- Morfus Rans. Tournf. Mem. de 1165. P- 311- T- 4' . Dit Kruid groeit aan de oppervlakte van flooten, graften en ftaande wateren, zo in de zuidelyke als noordelyke deelen van Europa. Men vindt ze Vorfchenbeet genoemd of Morfus Ranse, onder welken naam ToürNEFORT de afbeelding gaf van de Bloem en Vragt, aanmerkende, dat fommige Bloemen van onderen Knoopjes hebben, 't welk de Vrouwelyken zyn. Van de Mannelyken zitten twee of drie Steeltjes by elkander in tweebladige Scheeden, maar de Vrouwelyken komen eenzaam voor op byzondere Planten. De Bloemen zyn gemeenlyk wit, doch ook geel of geelachtig aan den bodem van den Kelk. Het is een Kruidje, dat op 't water zwemt, met ronde Bladen gelyk de Plompen, doch ongelyk kleiner; weshalven fommigen het genoemd hebben kleine of allerkleinfte Plompen. Men vindt het op modderige ondiepe ftilftaande ïlooten, door ons gantfche land, overvloedig, dezelven dikwils geheel bedekkende, dewyl het, door zyne Knop- of Boldraagende Rankjes, fterk voortloopt en zich langs de oppervlakte zo ver het kan vermenigvuldigt. VORSCHEN-SLAA, zie FONTEINKRUID n. $. VORSCHGEZWEL in het latyn Ranula, is de naam van een zagt, flap, meer of min gr.oot, en in *t algemeen onpynlyk Gezwel, geplaatst onder en aan 't voorfte gedeelte van de Tong , aan de eene ©f andere, of wel aan de beide zyden van het Tongriemtje. Somwylen wordt het gemaakt doof eene ophooping van Kwyly in de Ontlastbuis van de Ondertongfche, of Onderkaaksklier; fomwylen door eene weiachtige verzameling in de vakjes van het Celwyze Weefzel. De ingefloote- '"■ ■>{ is in de twee eerfte gevallen niet anders dan BK £ f fflin veranderd fpsekzelj in het Iaatfte heeft ze de natuur van het eywlt, en wordt fomwylen gips en fteenachtig. Schoon het niet zeer gemeen zy, dat het Vorschgtzwel tot eene zeer groote uitgebreidheid aanwasfche, vindt men hier van egter voorbeelden. Het Iaatfte foort, is daar voor byzonderlyk vatbaar, en misfehien zelvs, is dit wel het eenig foort onderfcheidend kenmerk. De geneezing der twee eerfte gevallen, kan in den beginne, en zelvs zo lang de ftof niet te veel ontaart is, verkreegen worden, alleen door een aanhoudend gebruik van fterke wateidryvende purgeermiddelen, en eenigzints famentrekkende mondfpoelingen. In het Iaatfte geval is zulks onmooglyk , en de kunstbewerking onmydbaar. Men moet het zelvde ftellen van de eerften, in het geval eener zeer groote veroudering , en ontaarting, zo van het ingeflooten Kwyl , als der Speekzelbuizen en Klieren. Van deeze geneeswys is het hier de plaats niet om te fpreeken. VOSSEBESSEN, zie BOSCHBESSEN ru 10. VOSSEGRAS, zie VOSSESTAART. VOSSE-KULLETJES , zie STANDELKRUID n. 8. VOSSESTAART in 't latyn Ahpeeurus, is denaam van een Pianten-Geflacht onder de Klasfe der Driemannipe Grasblanten gerangfebikt. - De Kenmerüen zyn een tweekleppige Kelk; die niet geknot is maar getipt; het Blommetje éénkleppig, doorgaans met een Baardje aan den Vost, dat buiten de Bloem uit» fteekt, en de Aairen ruighaairig maakt, zo dat zy naar een Vosfeflaart eenigermaate gelyken, waar van dit Gras den naam voert. —- Daar van komen de volgende negen, meest Europifche foorten voor. i. Oostindisch Vosfeflaart. Alopecurus Indicus. Vosfeflaart, met een fpilronde Aair, beftaande uit borftelige Omwindzeltjes, die twee Bloempjes bevatten, met ruige Steeltjes. Alopecurus Spica tereti, Involucellis fetaceis fasciculatis, bifloris, Pedunculis villofis, Linn, Syst. Nat. Veg. XII. Gen. 78. XIII. p. 92. Panicum Alopeeuroides. Linn. Sp. Plant. 82. Burm. Fl. Ind. p. 24. Gramen Indicum Alopecuroides holoferkum majus, Spica longa pappefcente. Pluk. Alm. 177. T. 92. /. 5. Dit Oostindifche Vosfefiaart-Gras, heeft de geftalte van het Italiaanfche Panik-Koorn-, zynde geheel pluizig, de Bladen een vinger breed, wederzyds haairig, ook de Scheeden. De Aair is een vinger tang; het heeft Bloemfteeltjes zo lang als de Bloempjes, welke een bykomend Klepje aan den Kelk hebben, en om die reden was deeze foort bevoorens tot het PanikGras betrokken geweest. 2. Alopecurus lulbofus Boltfortelig Vosfeflaart. Vosfeflaart, met eene opgerechte Halm, rolronde Aair en bolligen Wortel. Alopecurus Culmo ereiïo, Spica cyllndrica , Radice bulbofa. Linn. Spec. Plant. 7. Gouan. Monfp. 37. Huds. Angl. 24. Gramen Typhoides Spica angufllore. C. Bauh. Pin. 4. Theatr. S3- Gramen Myofuroides nodofum. Raj. Angl. III. p. 397. p. 20. ƒ. 2. In Engeland en Frankryk komt deeze foort voor, zynde by Mentpellier zeer gemeen in de weiden, inzonderheid die laag en vogtig zyn. Hierom wordt bet ook wel Water-D'oddegras geheeten. Het heefc de HaSmsn anderhalf voet lang, met fmalle Bladen. De Kkk 3 Wor-  Ö44» VOSSESTAART. VOSSESTAART. Wortel beftaat uit drie of vier op elkander leggende Bolletjes. 3- Weidig Vosfeflaart. Alopecurus praten/is. Vosfeflaart, met een geaairoe, opgerechte Halm, ruige Katjes en ongebaande Biomme'.ies, Alopecurus Culmo fpicate erecto, Glwnis villojif, muticis. Linn. Spec. Plant u Gost. Belg. 18. Linn, Fl. Suec. 52, 59. Dalib. Par 21. Gmel. Sib. I. p. 87. Gouan Monfp 38. (fc. Alopecurus Spica ovata Hali. Helv N. 1539- Schreb. Gram. 133. T. 19. f. 1. Gramen Phalaroides Spica molli, f. Germmicum. C Bauh. Pin. 4. Prodr. 10. 4. Veldig Vosfeflaart. Alopecurus agrestis. Vosfeflaart, met een geaairde opgerechte Halm en gladde Kafjes. Alopecurus Culmo fpicato ereüo Gtumis leevibus. Linn. Sp. Plant.i. Geb. Prov. 74. AlopecurusMyofuroides. Schreb. Gram. 140. T. 19. f. 2. Alopecurus Culmo ereiïo fpicato, Calyce ciliate. Hall. Helv. N 1540. Gramen Spicatum Sp. cyl. ten. longiore. Scheuchz. Gram. 69- T. 2. /. 6. Gramen cum Cauda Muris purpurafcens. ]. Bauh. Hist. ■"• p. 473- pramen Mopecurum mmus alterum. Lob. Je. 9. Deeze beide foorten, hoe zeer ook verfchillende, zyn met elkander verward geweest. Men ziet het onderfcheidt best in de afbeeldingen van den Heer Schreber, door wien zy op eene zelvde Plaat fraai uitgefchilderd zyn. Het voornaamfte verfchii beftaat daar in, dat de Aairen der eerfte ruiger dan der acdeje zyn, en zulks heeft ook in 't geheele Gewas plaats. In Duitschland en de noordelyke gewesten , als ook in öwerten, groeit aat ruige ot pluizige overvloedig, als ook in onze Provinciën, op zandige wegen en ruuwe plaatzen. Het valt ook in fbmmige weidlanden, doch op ver na zo veel niet als het Glad-Aairige, in Swit. zerland en de zuidelyke deelen van Europa. Op fommige plaatzen worden ze onder de beste foorten van Gras geteld, inzonderheid voor het Hooy, dat men 'er in één jaar driemaal van kan winnen: dewyl het zo fchielyk opgroeit, en zo fterk. Doch naar den aart der landen is een groot verfchii in deezen. De Halmen, waar aan de Bladen zitten, die dezelven fcheedwyze omvatten, zyn van een voet tot een elle, en de Aair is twee of drie duimen lang. 5. Geknikt Vosfeflaart. Alopecurus geniculatus. Vosfeflaart, met een geaairde Halm, die geknakt is, en ongebaarde Blommetjes. Alopecurus Culmo fpicato infracto, Corollis muticis. Linn. Spec. Plant. 3. Oed. Dan. T. 564. Linn. Fl.Suec. 53, 60. Dalib, Paris. 20. Gort. Belg. 19. Gmel. Sib. I. p. 88. Roy. Lugdb. 54. Aiopecurus Ariflis Gluma longieribus. Linn. Fl Lapp. 37. Gramen fluviatile album. Tab. 217. Gramen aquaticum geniculatumSpicatum. C. Bauh. Pin. 3. Scheuchz. Gram. 72. Lob. lc. 13. Hall. Helv, N. 1541. Ger. Prov. 75- Zeer kenbaar is, wegens zyne, als 't ware, gebrooken Halmen, dit Gras, dat op moerasiige plaatzen in 't water , door geheel Europa niet alleen, maar ook in Japan, byzonderlyk in Siberiè'n, groeit. De Heer Thunberg heeft het zelve in Japan gevonden en verzameld. Het wil ook wel groeijen en bloeijen op drooge plaatzen. Het mogt, zo de Heer Gmeun, aanmerkt, wel eene verfcheidenheid van het naast voorgaande zyn. Ds Baardjes zyn fomtyds langer, fomtyds niet langer dan de Kafjes, en dit maakt dat de Aair zich als dan geheel ongebaard vertoont* Om dat het witachtig is en dikwils in 't water zwemt, wordt het Wit Vlotgras van fommigen geheeten. Gesard merkt aan, dac het zyne Halmen korter maakt of langer, naar de mindere of meerdere diepte van het water. 6. Geerstachtig Vosfeflaart. Alopecurus Hordeiformls. Vosfeflaart, met een enkelde Tros. de Bloempjes omringd met Baardjes. Alopecurus Racemo fmplici, Fles* culis Atistis circumvallatis. Linn. Spec. Plant. 6. Paniculum geniculatum brevifolium crifpum, Spica purpureo-Jeritea Pluk. Alm. 177. T. 119. ƒ. 1. De geftalte van dit Oostindifcke, wordt door LinrNiEus gezegd, is volftrekt als die van het Muizenkoorn. De Halm is een voet lang, met platgeutige Bladen, die geribd zyn en dikwils langer dan de Halm. Het heeft een getroste lange Aair, met talryke Bloemen , zeer kort gefteeld en enkeld. Ds Kelken zyn omwald met baardachtige Borfteltjes, driemaal zo Jang als de Bloemen. Het buitenfte Klepje van den .Kelk is zeer kort en eyrond: het Blommetje tweekleppig met lange gefpitfte Kafjes; de Stamper langer dan de Bloemen. 7. Montpelliers Vosfeflaart. Alopecurus Monfpelienfis. Vosfeflaart, met een byna geaairde Pluim, ruu.ee Kelken en gebaarde Blommetjes. Alopecurus Panicula fub' fpicata, Calycibus Jcabris, Corollis ariflatis Linn. Spec. Plant. 4. Gouan. Hort. 37. Phleum Crinitum, Calycibus linearibus, hap, fubventricofls Rc. Schreber Gram. 151. T. 20 ƒ. 3. Agrostis Panicula oblonga Rc. Ger. Prov. 80. Gramen Alopecuros majus, Spica virefcente divulfa* Pilis lonsioribus. Basr. Ie. nc. f o. fa. Gouan. Monfp 39. Terwyl deeze foort zo wel in Engeland als in Frankryk aan fommige rivieren voorkomt; wesbalven Morison dezelve genoemd heeft zeer groot Engeisch Moeras-Vosfeflaart; zo fchynt de bynaam wat bepaald te zyn. Gerard befchryft dezelve, onder de Planten van Provence, omftandig. Gouann fchynt 'er gewag Van te maaken, onder den naam van buikige Agrqflis, om dat de Kelken van onderen dikker zyn; doch deeze hadt de Halmen zeer dun en maar een voet of daar omtrent hoog, even als die van Gerard; terwyl Morison 'er de langte aan geeft van byna een elle en Bladen als van Gras of Tarwe. De Aair was vyf duimen ; en in dat Montpellierfe maar anderhalf duim lang. Kan dit een zelvde Gewas zyn? Het onderfcheidt zich doordien de Aair zeer pluizig is, en zich als van een gefcheurd vertoont, gelyk in de afbeeldingen blykt van Barrelier, die een kleiner en een grootere foort van dit Gras befchryft. welken de Heer Schreber famenvoegt als verfcheidenheden. Buxbaum heeft dergeiyk in de Oosterfche Landen waargenomen. 8. Panikachtis Vosfeflaart. Alopecurus Paniceus. Vosfe¬ flaart, met een byna geaairde Pluim, pluizige Katjes en gebaarde Blommetjes. Alopecurus Panicula fubfpicata, Glumis villofis, Corollis ariflatis. Lm». Spec. Plant. 5. Cynofurus Paniceus. Linn. Spec. Plant. 1. p> 73- Fl. Suec. 45 90. Gramen Alopecurum minus Spica longiore. C. Bauh, Pin. 4. Theatr. 57. Scheuchz. Gram, 154. Gramerr Alopecurum minus? Sfica vtrefcendente divulfa. Barr. Ic. 115. f. 1. . r De Heer Schreber meent dit flegts een verfcheiden-  VOSTER. VREES. denheid van het voorgaande te zyn, als gezegd is. Het verfchilt ook inderdaad weinig, dan m kleinte, fvnde flegts een handbreed hoog, met het Baardje HT't Blommetje korter dan het Kelkbaardje, en de Tal niet ruuw, maar zagr op 't gevoel en wolliger. Dit alles zou van de groeiplaats kunnen afha-gen, op drooge plaatzen, zelvs in de Noordelyke Landen. „. Bengaalsch Vosfeflaart Alopecurus Bengalenfis Vosfeflaart met eene geaairde Pluim, gezwollen Kelken en gebaarde Bloemen. Alopecurus Panicula fpicata, Of hcibus ventricofis, Floribus Ariflatis. Houtt. ^ Een zeldtaame Plant, onder de Heer .Houttuyn zvne Bensaalfchen bevindelyk, geeft aanleiding tot deeze foort. Zy wordt aldaar Belle tanne genoemd, en eekreusd, by eene ontwrichting der ledemaaten, nneeleed t Gewas, waar van een Takje in Fig. 6, li onze Plaat XUX, ft voorgemeld, beftaat uit een Geheele trop van zodaanige Takjes, ongevaar een fpan lane met kleine fpitfe Blaadjes. Dezelve komen uit een Sroel voort, die haairige Worteltjes heeft. De Aairen zyn zeer lang, met eene witte eenigzints rosfe pluizigheid, voortkomende van twee Baardjes uit ieder Bloempje, wier figuur zeer naar die van het Monttellierfe voorgemeld gelykt, hoewel zy wat langer en meer gezwollen zyn, met korte Sreeltjes. VOSTER is de naam die in de Meijery van den •Bnsck eeaeeven wordt aan de Dorp-Deurwaarders, diemen elders gewoon is Panders of Onderfchouten te n°VRE£DE-EED, zie FERD-EED. VREEDELOOS, zie FERDLOOS. VREES in het latyn Timor, is eene onaangenaame gewaarwording van, of angstvalligheid over een toekomltig te duchtene rampfpoed Deeze hartstocht is dus allergefcbikst zo wel om ziekten te veroirzaaken ak om dezelven te verzwaaren. Niemant is te veroird*eelen dat hy in het behoudt zyns leeven s behoor. lv r belang fielt; nogchands is eene a te groote beteerte om het te behouden, fomtyds oirzaak van deszelvs verlies. Vreeze en angst maaken den geest neer. ïchVen bei lighaam krank, zelvs maaken zy me«ia wet f dia ziekten doodlyk, welke een onverfchrokken gemoed gemakkelyk te boven gekomen zoude ZyDe fchielyke en onverwachte Vrees, welke men gemeenlyk fchrik noemt, heeft doorgaans heftige uit. werkzeien. Wt dezelve worden dikwils vallende- en „aks ftuipashüge ziekten gebooren. Dus is die geïooute, welke jonge lieden dikwerf hebben van elkanderen te verfcnriKken, zeer gevaarlyk; die grap«ei he,bben aan menigen het leeven of de gezondheid ÏUost Het is altoos gevaarlyk de menfcbelyke dnffe'n aan den gang te heipen; deeze kunnen ligtelyk m eens zodaanig in wanorde gebracht worden, dat ze naderhand nooit weder behoorlyk te regelen zyn. Doch de irapswyze uitwerkzelen der Vreeze zyn doorgaans de fchaadely Wte. De geftadige Vreeze voor eenig naakend kwaad; fteeds in het gemoed huisvestende heeft niet zeiden het gevreesde kwaad zelve voortgebracht. Hier door is het dat zo veeier.terven aan die ziekten, welke zy lang gevreebt hadden, of die, het zy door eenig toeval, het zy door eene dwaaze voorzegging r eenen terken indruk op hun gemoed gemaakt hadden. Dit is by voorbeeld veel VREES. «443 het geval der Kraamvrouwen. Veele derzeive, die in het kinderbed ter ven, hebben reeds lange te vooren eene fterke verbeelding van dit haar noodlot, welke men met rede gelooven mag dat meikelyk tot haaren dood mede werkt. Het is eene zeer fehaadelyke gewoonte, de Vrouwen bevreest te maaken voor de gevaaren en fmerten van het kinderbaaren; weinige Vrouwen fterven in den arbeid, doch veele na de verlosfing. De reden hier van is veeltyds, dat eene Vrouw na de verlosfing, zich zei ven zwak en uitgeput bevindende, zich inbeeld in een oogenblikkelyk gevaar te zyn, deeze vrees mist zelden de noodige ontlastingen en zuiveringen, van welke haareherftelling afhangt, te ftremmen en te verhinderen. Dus wordt menige Vrouw het flagt-offer haarer eigene verbeelding, daar zy geheel geen gevaar zoude gehad hebben zonder haare onge. gro 'de vrees. Zeiden fterven 'er in eene groote ftad twee of drie Vrouwen in het kraambedde, of haar dood wordt door die van veele anderen gevolgd. Iedere Vrouw, die mede zwanger zynde, zulks hoort, vreest het zelvde lot; dus maakt loutere inbeelding het kwaad byna befmettelyk. Dit behoorde zwangere Vrouwen aan te zetten , die verkeerde Vrees te verbannen, en zich voor al te wagten van die fnappende praatmoers, die baar fteeds de ongelukken, die aan andere overkomen zyn, in het oor blaazen. Alles wat in het minfte eene zwangere of Kraamvrouw ontroeren kan, behoort zorgvuldig vermyd te worden. De oude bygeloovige gewoonte, van over eenen dooden de klok te luiden, heeft veele Kraamvrouwen het leeven gekost. Lieden die zich zelve in gevaar denken, zyn zeer vraagzuchtig; vernoemen zy dan dat 'er geluid wordt over iemant, die in die omftandigheid, waar in zy zich zelve bevinden, geftorven is, wat moet daar van het gevolg zyn? zegt men 'er haar niets van, zy zyn gereed het te onderftellen, en het heeft altoos veel moeite in haar van het tegendeel te overtuigen. Voor Kraamvrouwen is het niet alleen dat dit ge» bruik verderflyk is; in veele andere gevallen is het niet minder nadeelig. Wat zal by voorbteld het vyf, zesmaal 'sdaags hooren luiden der doodklok, by ee. nen zieken, die aan fleepende koortfen kwynt, wiens geest men naauwlyks met de grootte moeite voor neerflachtigheid bewaaren kan, voor een uitwerkzel moeten hebben? ongetwyffeld zal hy zich inbeelden, dat anderen aan die zelvde ziekte, met welke hy nog worftelt, overleeden zyn, Deeze verbeelding alleen heeft meer vermogen om zyne geesten neer te drukken, dan alle de hartfterkende middelen der geneeskunde om hen op te beuren. Dan wyl deeze onnutte plechtigheid nog zo dra Biet fchynt te zullen afgefchaft worden, behoort men zo veel mooglyk is eenen zieken het hooren daar van, zo wel als van al het geen hem ontroeren kan, te beletten, Het is nogthands zo verre hier van daan» dat veelen zelvs hun werk maaken, zieken te gaan bezoeken, om hun treurige en droevige voorvallen te vertellen. Sehoon de zuiRen fomtyds voor welraee. nende vrienden doorgaan, verdienen zy egter veel eer als vyanden aangemerkt te worden, en een ieder die in het welzyn van den kranken deel neemt, beboet-  6m VREES. hoorde dusdianige lieden verre van hem af ie houcen. 'Er heeft langen tyd, by fommige Geneesheeren, eene gewoonte plaats gegreepen, van vooral den uit! flag der ziekte te vernaaien, en dus het lot van den Lyder te voorfpeiien. De verwaandheid alleen is de grondflag van dit gebruik, en houdt het zelve nog op, in fpyt der gezonde rede on ten nadeele der LytVn'rJjf v 0 26 eren Geneesheer gekend, die onmenfchelyk genoeg was om te zeggen, dat hy meer vonnisfen uttfprak dan alle de Rechters des Ryks Gave God dat die vonnisfan niet zo dikwils doodlyk in knnT,tUltWerk D!e" Waren' Het is waar, de Doaó! kondigt ze wel doorgaans den Lyder zelve niet aan • djch des te erger. Het ware beter dat een kranke d.e het gebruik zyner zinnen heeft, zelve hoorde wat den Doftor zegt, dan dat hy zulks uHbooste ooze gebaarden, betraande oogen, en het inToor luisteren der omftanderen, verneeme. ZeldSn blyfï S fn^de" hoL°enefSheerS V00r den Zieken verborgen ; de houding der genen die by den Zieken zyn is genoegzaam om hem de waarheid te ontdek" De algoede Schepper heeft, om wyze redenen, het oekomftige voor den fterveling verborgen - dus zie der daad ni« ™I* recht iemanthleft'om een! vn„™-d°°d te V00rfPeli^ inzonderheid als Te voorzegging met gevaar voor den Lyder vermengd is ÏLTSCh, is/.eker,yk Spelen in £0 mende in te dringen, en zelden zal hy nalaaten de meenmg des Geneesheers omtrent den uitflag raad te pleegen. Een twyfFelachtig antwoord, het Len egter den moed des Lyders niet doet daalen, is altoos het veiligfte. Dit kan doch voor den Lyder nooit nadeelig zyn. Niets is meer gefchikt tot het verachtelyk maaken der geneeskunde, dan die ftoute en onbezonnene voorzeggingen, welke meestentyds door de „ -..ö.„u^ltu,j„ uugciprooKen worden. De misdagen die ten deezen opzichte dagelyks plaats hebben, zyn zo veele bewyzen der menschlyke verwaandheid, en van feilbaarheid onzer kundigheden Wy ftemmen gereedelyk toe, dat 'er gevallen zy'n in welken een Geneesheer verplicht is fommigen der naastbeftaanden van des Lyders gevaarlyken toeftand te verwittigen. Dan dit behoort altoos met de uiterfte omzichtigheid te gefchieden; en nimmer is het noodig dat de geheele ftad of landftreek weete, dat de Geneesheer, reeds by zyn eerfte bezoek de hoop op des Lyders hertelling verkoren geeft. Zodaanige onbelcheidenen, d.e uit enkele nieuwsgierigheid den Geneesheer de uitkomst van des Lyders ziekte afvraagsono>rdverdienen op zyn best een niets beduidend ant. De dwaasheid van het lot des kranken te voorfpel. len, is fommigen Geneesheeren niet alleen eigen. Anderen volgen hun voorbeeld , inzonderheid dtë genen, die zich wyzer dan hunne nabuuren achten: en ds zodaanigen zyn doorgaans de fchaadelykften. De pheht der menschlievendheid immers beftaat in eenen zieken te troosten en op te beuren; niet in hem te bedroeven en neerflachtig te maaken. Het is de plicht eens lederen, het zy Doftor, het zy vrienden k anken met zagtzinnigheid en medelyden te behandelen en de zo hartfterkende hoop fteeds in hen e verwal' VROEGBLOEM. VROME. ênilJél !"eeft fOK37ds eelukkiger uitwerkzelen, aan alle de geneesmiddelen. * VROEGBLOEM in 't latyn Eranthemum I. a* SdrToFï r,a"teP-G|?-ht oS;frK.a'sfeSde üwidiia of Tweemanmge Kruiden gerangfchikt - ^^^^T^^J^ -et eea 0 .jfj., uw «xooiiiijuuies aaar buiten- deStemDel enkelH- \t iu„. DUlten« Drie fA„rton \r&r »«6 Une ioorten a rom,, rr„~*r,i.. r». _ . . .„.„_ - . . ' ik wswdsien, zyn hier onder t'huis gebracht, als volgt. i.Breedbladige Vroegbloem. EranthemumCapenfe. Vroe^ bloem, met lancetswys' eyronde gedeelde Bladen. £ rmhemum Foliis lanceolato-ovatis, petiolatis. Link. Syst. Nat. XII. Gen. 23. p. 56. Veg. XIII. p. 55. Fl. Zeyl 15- EphemerumLychnidis Flore Africanum. Herm. Pu. 153- Cent. minus Rc. Raj. Suppl. 527. Deeze heeft de gedaante van het Kruid dat men Lychnis noemt of dergelyke, als beflaande uit lange f3nlêf JaS'„beZet met e?ronde' wederzyds fpitfe! lang gefteelde, gepaarde, effenrandige, gladde, geaderde, groote Bladen. Aan 't end van deeze Stengen komen één of drie Aairen voort; welke fchubs-' wyze famengefteld zyn uit lancetvormige groene Blikjes, die ieder een lange paarfche Bloem bevatten. Hier wordt de Kleine Santorie van Ray, met langwerpige fpitfe Bladen, en eene uitgebreide groote hoogroode Bloem, t'huis gebracht. 2. Smalbladige Vroegbloem. Eranthemum angufiifolium. Vroegbloem, met zeer fmalle, ver afftandige, uitgebreide Bladen. Eranthemum Foliis linearibus remotis %a> PlL V-J?' IK*' ?g/,LIL SHT dubia' L*™> 4ec. SiT^caïis. ^^^!!^^J^^» Tot deeze foort is thands de Selago dlbia betrokken. Het is een fraai Kaapsch Heeftenje,Tdt vadï Hoogfeeraar J. öurmannus, onder den naam van TV 1Tf^V6" fmaHe Bladen en geaai''d° Bloempjes, de afbeelding gegeeven heeft. De 4kikaan[chTvale\ rianclla met Heyblaadjes, van Comj^vs, verfthUt zekeriyk In Bladerloof en figuur der Bloemen De befchryving van Limms is als volgt „ den; enkelde Trosjes aan 't end, die zeer lang zyn " JL ypi fe.eï lang ,s: met den Rand in vy- „ ven gedeeld klein en ftomp. Het Vrugtbeginzel " lLT?ndiu? Sre?pe' enkeld5 de Meddrladjes „ flegts twee binnen het Bloempypje, met opleggen„ de hniaale Knopjes; de Vrugt onbekend.» 3- Klembladige Vroegbloem. Eranthemum parvifoliunu Vroegbloem , met eyrond-liniaale, op elkander leggende , Bhadjes. Eranthemum Fol. ovato-linearibus imbric^ tis. Berc. Cap 2. Mant. 171. Frutex Afric. ErkTfo. fo -glutinofus Flore Spkato albo. Comm. Hort. II. p.119. rJZi6ue èi0?' di-e de herige Afrikaanfche Heen IiLm 7b3d.D' is van Commelyn, i{ de AmJteldamjche Kruidtuin voorkomende, geeft de geleerde Boeius een omftandige befchryving. De Blaadjes zyn naauwlyks een nagel lang. De Blikjes, uit wel- ^nk«JeC ^"gtbeginzel is rondachtig. VKUME is een woord dat oudtyds betekende iets dat tot gemeen voordeel, ten gemeenen nutte, wierdt werk<  VRONEN. VROUWEN-SCHOEN. VROUWEN-SCHOEN. gug de naam van een Pianten-Geflacht onder de Klasfe der Manwyvige Lelie- of Bol-Planten gerangfchikt. _ De Kenmerken zyn, een buikig opgeblaazen hol Ko- nigbakje. Het bevat de twee volgende foorten. 1. Vezelig Vromve-Schoen, Cypripedium Calceolus, Vtouwe-Schoen, met vezelige Wonds en eyrond-lancetvormige Stengbladen. Cypripedium Rad.fibrofis, Foliis ovato-lanceolatis. Linn. Syst. Nu. XII. Gen. 1015. Veg; XIII. p. 680. Gouan. Monfp. 475. Kram. Aujlr. 206. Fl. Suec. 735, 820. Fl. Lapp. 318. Gmel, Sib, I. p. 2. T. ï, Calceolus. Hall. Helv. inchoat. N. 1200. p. 157. T. 43- MiLL. Ic. T. 242. Calceolus Marianus. Dod, Pempt. 180. Calceolus Maria R Sacerdotis Crepida. Lou. Ic. 312. Helleborine Flore rctundo f. Calceolus. C. Bauh. Pin. 187. Tournf. Infi. 436. T. 249. Gmel. Sib. I. Tab. 1. fi. Helleborine Virginiana Rc. Pluk. Mant. 101. XI 418- ƒ. 2. y. Calceolus Marianus Canadenfis. Corn. Canad. 204. J. Calceolus minor Fl. vario. Amm. .Rut/*. 133. T. 22. Calceolus Fol. ovatis binis Caulinis. Gmel. Si&, L p. s- In de noordelyke deelen van Europa, Afia en Amerika, zegt LiNNffius, groeit deeze, doch zy valt ook vry zuidelyk, gelyk in Languedok, daar men ze Sabol de notre Dame, dat is Lieve Vrouwe-Schoen noemt, en in Virginiè'n. In Switzerland is zy niet zeldzaam, zegt de Heer Haller, die het Gewas zeer fraai afbeeldt. Hy noemt het een fchoone Plant, gelyk inzonderheid uit de gekleurde figuuren van 't zelve, by Miller en by Weinman, blykt. De Wortel beftaat uit vleezige zwarte Vezelen, die zich dicht aan de oppervlakte des gronds uitfpreiden. De Stengel is een vost of anderhalf hoog, mot Blaadjes bezet byna gelyk het Biesblad, welke drie of vier duimen lang en aan den voet by de twee duimen breed zyn, loopende zeer fpits uit. Op 't end van de Stengel kon t een enkele Bloem, die vier paarfche Blaadjes heeft, twee breeder, twee zeer fmal; van elkander uitgefpreid, en in 't midden een dergelykHonigbakje, als boven is gemeld, geel van kleur, met een lipje of dekzeltje aan 't begin, waar onder de Vrugtmaakende deelen geplaatst zyn. Zodaanig komt het Vrouwe-Schoen in Europa voor: doch men heeft 'er verfcheiden heden van, *c zy met kleiner of gtooter geele of ook met geheel paarfche Bloemen; zo wel in Noord-Amerika, als in Siberièn; welken de Heer Gmelin zeer omftandig heeft befchreeven. Hy merkt aan , dat de kleuren niets doen tot eene foortelyke onderfcheiding in deeze Plant: want behalven de opgetelde verfcheidenheden (zegt hy) is oudtyds reeds, door Caspar Bauhinus, een Vrouw-Schoen met een purper Blaasje en witte Bloemen waargenomen. Doch hy maakt een byzonder foort van zyne Calceolus met twee eyronde Stengbladen, hier als de Iaatfte verfcheidenheid door Linn^us op. getekend, waar van Amman, onder den naam van Kleiner Vrouwe-Schoen met bonte Bloemen, de afbeelding gegecen hadt. Messerschmidt htdt dezelve by Tbbolsky in Siberièn gevonden en noemde ze: „ Calceo„ lus, welke een enkele kleinere Bioem heeft, die „ wit is en met paarfche Vlakken getekend, het Zak„ je weinig of niet omgeboogen, de Wortel vezelig „ en langer kruipende." Of het de zelvde was met het Kanadasch Vrouwe-Schoen van Cornutus, kon Am.' man uit deszelvs gebrekkelyke befchryving niet op. Lil maa. werkfteüig gemaakt, In dien zin leest men in de Zaeuwfche Keur van het j3ar 1290. Art. 99. geboekt by Mieris, Charterboek, I.Deel, bl. 520. 2üfle CCbn* be eube alle lanc falmcn Dpcften mitten minfïe no.ëte ter meester vrome m Der beptct oerbaere in jeherhcDcn t. 1. VROUWEN-SCHOEN in 't latyn Cypripedium, is XVI. Deel.  «446 VROUWEN-SCHOEN. maaken. Gmelin egter verbeelde het zich en dat Schoentje, 't welk hier van hun een Blaasje en Zakje genoemd wordt, komt wel wat verfchillende voor, ten opzicht van de figuur en dwarfe Streepen of Kreukels, die het van binnen of buiten heeft, veranderende ook naar den ouderdom; doch zy fchynen allen tot eene zelvde foort, die ook wel den naam van Priester- of Paapen-Muiltjes voert, hoewel zy volkomen uitgefpannen, veeleer de gedaante van holts. blokjes hebben, te behooren. ,, Deeze kleine Siberifchekomt, (volgens Gmelin,) „ met witte, of ook mee vuil witachtige, of met „ vieeschkleurig en wit bonte Bloemen, door geheel „ Siberièn voor, alwaar zy.in 't voortst van Juny be„ gint te bloeijen. Altoos valt zy iaager en heeft nooit meer dan twee Bladen aan de Stengel, 't welk „ een voornaime onderfcheiding maakt. Het Honig„ bakje is byna rolrond en altoos grooter of langer „ dan de zydelingfe Blaadjes, van vooren niet ge„ fleufd of gekreukt, maar met een verheven Streep „ getekend. Het bovenfte Tongetje van den Styl is „ opftygende, niet horizontaal gelyk in de andere; „ het onderfte met drie Tandjes ingefneeden. Doch „ de ruigte der Bladen, die van weinig belang is, „ heeft zy met de voorgaanden gemeen. De reuk „ der Bloemen is in desze ongemeen welriekende en „ aangenaam: maar het Loof wordt, na 't afvallen „ der Bloem, zwart; wesbaiven de Rusfen haar Zwart „ Kruid noemen: daar de gemeene naam van 't Vroa„ w:-Schoen by hun is Koekkoeks-Laars. Het zelvde „ gebeurt, wanneer men de Plantjes, groen afge, plukt, tusfchen papieren droogt. Dit Kruid is, \, by de ingezetenen des lands afgekookt zynde, te„ gen de vallende ziekte in gebruik. 2. Bolwortelig Vrouwe-Schoen. Cypripedium Bulbofum. Vrouwe-Schoen, met eenen rondachtigen Bol wortel en één rondachtig Wortelblad. Cypripedium Bulbo fubrotundo, Folio fubrotundo Radicali. Linn. AEt.Upf. 1740. p. 25. FLSuec. 736, 821. Cypripedium Folio fubrotundo. Linn. Fl. Lapp. 319. T. 12. ƒ. 5^ Serapias Scapo unifto70. Gmel. Sib. I. p. 7- T. 2, ƒ. 1. Orchis Laponenfis monofolia. Rudb Elys. 11. p, 209. ƒ. 10. JTe verwonderen is 't, dat Linnsus, naar zyne gewoonte, niet een duidelyker onderfcheiding in dit Geflacht gsmaakt hebbe: alzo hy het eerfte en gemee. ne Europifche Vrouwe-Schoen, zeer gevoeglyk, veelbladig; het Siberifche kleinere, zo even befchreeven, dat 'er zekerlyk van verfchilt, tweebladig, en dit iaatfte éènbladig hadt kunnen noemen. Hy gebruikt de Wortels, die aanmerselyk in dit Iaatfte verfcnülen, 't welk ook zyne groeiplaats in Lapland en Siberièn heeft. Het was door de groote Kruidkenner Rudbeck gevonden, uit welker aftekening LinnjEüs het, onder den naam van Vrouwe-Schoen met één rondachtig Blad, in Plaat gebracht heeft en befchreeven. Zelv' hadt hy 't in Lapland niet aangetroffen. Het Siberifche heeft Gmelin, wegens het getal der Bloemblaadjes en het maak zei der Tealdeelen, liever tot de Serapias dan tot het Cypripedium willen betrekken. De afbeelding van Stelleeus, door hem gebruikt, is, zo hy Oirdeelt, ookVeei naauwkeuriger. Ziehier zyne be' fchryving van dit Plantje, dat in 't midden van Mey zich, op opsne velden tusfchen de bosfehen, aan da rivier Let», tot vyf- en vyftig graaden breedte toe, blceijer.de vertoont. VROUWEN-ZEGEL; ,, Het heeft voor Wortel een byna rond, wit Bol„ letje, op een trap dikke Vezelen rustende; waar „ nevens een ander, voor 't volgende jaar. Een ey„ rond Wortelblad, op den grond leggende, meï „ ruitjes geftreept, dikwils van onderen paarschach„ tig, van boven groen. Een zeer teder Stengetje, ,, van een handbreed of een half voet hoog, witach„ tig, met fpitfe Schubben, en boven met een Schee„ de-Blaadje, dat paarsch is, voorzien. De Bloem „ beftaat uit vyf fmalle fpitfe Blaadjes, waaijerswys' „ gefchikt, paarsch met eenig wit, van welker mid„ den het Honigbakje afhangt, dat famengedrukt ey„ rond is, van binnen met geele en purpere ftree„ pen, die aan de buitenzyde doorblinken." De „ opening of mond van 't zelve is zeer groot, en „ daar over hangt een paarfche rondachtige Lip, be„ dekkende den Stamper, die de gedaante heeft van „ een Penis met een Clans voorzien, welke aan de ,, binnenzyde twee Meelknopjes bevat, ieder met een „ kort draadje gehecht aan den Stamper." VROUWEN-SPIEGEL, zie KLOKJES tr. 32. VROUWEN-VIOLIER, zie KLOKJES n. 22. VROUWEN-YS, zie GLIMMER n. 1. VROUWEN-ZEGEL in het latyn Tamus, is de naam van een Pianten-Geflacht onder de Klasfe der Diokia of Tweehuizige Kruiden gerangfchikt. — De Kenmerken zyn, een zesdeelige Kelk, zonder Bloemkrans zo wel in de Mannelyke als Vrouwelyke Bloemen, welke Iaatfte een driedeeligen Styl hebben, het Vrugtbeginzel onder de Bloem, en de Vrugt is een driehokkige Befie, met twee Zaaden. —— De twee volgende foorten komen hier van voor. 1. Gemeen Vrouwen-Zegel. Tamus communis. Vrouwen* Zegel, met hartvormige onverdeelde Bladen. Tamus Foliis cordatis indivifis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. mo. Veg. XIII. p. 743- Hort. Cliff. 458. Roy. Lugdb. 228! Hall. Helv. 165. Gron. Oriënt. 317. Bryonia leevis f. nigra racemofa & baccifera. C. Bauh. Pin. 297. Vitis fylvejlris f. Tamus. Dod. Pempt. 400. Vitis vel Bryonia fylveflris. Lob. /f.625. Dit Kruid wordt Wilde Bryonie genoemd, of Zwari te, in onderfcheiding van de gewoone Witte Bryonie, waarvan het, in de eerfte opflag, door de gladheid en donkerheid van het Loof verfchilt. De latynfche naam is Tamus of Tamnus, en de Vrugt werdt Uva Ta* minia genoemd; maar de Franfchen geeven 'er, ik weet niet om welke reden, den naam aan van Seau cle Notre Vierge dat is Lieve Vrouwe Zegel; de Duitfchers noemen het (ScfjSvatt&vuryd/ dat is Zwartwortel. In de zuidelyke deelen van Europa; als ook in de Levant, groeit deeze zwarte Bryonie, in bosfehen en wilde Haagen, zich op dergelyke wyze om de Takken windende met zyne Ranken, doch zonder Klaau. wieren. Men vindt het ook overvloedig aan den grooten weg tusfchen Londen en Oxford, en elders in Engeland,,als mede omftreeks Parys in Duitschland en Switzerland. De Bladen zyn klyfachng of liever hartvormig, lang gefteeld, fomtyds, ja aan de zelvde Plant, fpitfer, ftomper en ook we! uitgehoekt of byna driekwabbig. Het Mannetje draagt groene Blommetjes, zo enkeld als aairswyze zegt Haller: het Wyfje op takkige Steeltjes, die uit deOxels voortko. men, en daar op volgen roode waterige Besten. Het heeft  vryheid; «reft een overblyvende Penwortel, die dik en rond is van buiten zwart, van binnen wit en vol van een flv'merig Sap. Dioscorides, die met zynen Zwarten K^ngaard dit Kruid bedoeld, doch het zelve met de Bryonie, die zwarte Besfen draagt, fchynt verward te hebben, fchryft den Wortelen eene waterloozende hoedaanigheidtoe. Matthiolus wil, datzy, onder ds asch gebraaden, uitmuntende zouden zyn tot opwekkinge der minnelust. Plinius telt de Tamus onder de detbaare Kruiden, en Bellonius verhaalt, dat d» Turken de jonge uitfpruitzels, daar van, met olie ea azyn eeten. Hoe 't zy, in Europa wordt weinig gebruik gemaakt van dit Gewas. Nohis quidem nullo in tifii est. Hall. Helv. inchoat. II. p. 291. 2. Kandiaasch Vrouwen-Zegel. Tamus Crettca. Vrow wen-Zegel, met driekwabbige Bladen. Tamus Foliis trf lobis. Linn. Syst. Nat. KIL Tamnus Cretica trifido folio. Tournf. Cor. 3- De Heer Gerard, het zelve in Provence waar neemende, bevondt, in de eerfte plaats, de Bloempjes van het Mannetje kleiner en bleekgeel, die van het Wyfje grooter en wit van kleur. Ten anderen merkte hy op, dat, in de fchaduw groeijende, dit Kruid de Bladen breeder, groener, uitgehoekt en driekwabbig heeft, fchynende in 't geheel niet te verfchii en van den Kandiafcken Tamnus, wanneer hy het zelve mat gedroogde Monfters, weleer door Tournefort op Kandia verzameld, vergeleek. Des houdt hy deeze foort flegts voor eene verfcheidenheid van de voor- 68 VRYHEID in het latyn Libertas. Vryheid dat waare werkzaamheid, of het vermogen om eigentlyk te werken in ons veronderfteld, beftaat hier in, dat wy in onze bedryven aan ons zeiven zyn overgelaaten, dat wy niet gedwongen, gedreeven, of bepaald worden in dezelve, maar dat onze daaden voortkomen van onze eigen fchikkingen, niet van iemant ofte van iets anders. Vryheid is dus de afwezendheid van dwang of noodzaaklykheid. Los, niet gebonden te ZVn, van zich zeiven af te hangen, zyn eigen meester, ongenoodzaakt, ongedwongen te zyn; dit is altoos en overal het begrip van Vryheid geweest. Ongedwongenheid fchynt het beste woord zyn, om met een enkel woord ds Vryheid te omfchryven, geen woord fchynt beter het waare denkbeeld van Vryheid te bevatten, en alles, wat met haar ftrydig is, kan onder het denkbeeld van dwang begreepen worden. Overal waar man het woord Vryheid gewoon is te gebruiken, heeft het zelve de betekenis van ongedwongenheid. Vry wordt iemant genosmd in tegenftelling van een ander, die voortgedreeven wordt, die een flaaf en geen meester is van zich zeiven, die onder de macht en beheerfching van een dwingeland ftaat, of in het bedwang van boeijen, of gevangenis, zich bevindt. . „ , Geheiligde Vryheid; uwe zegeningen alleen zyn da zegeningen der Ziel; en welk een klein deel ons ook moet te beurt vallen, met uw is het egter aangenaam, nnar zonder uw zyn de rykfte giften der Natuur flegts «o veele Vloeken. Gevloekt zyn de zulken die ijaar zo maaken! , ik vloek hem, die het eerst tot fckand' der heerfchappy, ' ï)e Zielen kluisteren wilde aan 't juk dit jlaverny. . VULGATA, zie ROOMSCHE GODSDIENST VYFPUNT. VYGBOONEN. 6WT VUURWORTEL , zie KAMILLE n. iu en LOODKRUID n. u VUURSTEENEN, zte KEYSTEENEN n. r. VYFBLAD, zie GANSERIK n. 6. en WATERBEZIE. VYFPUNT in 't latyn Penthorum, is denaam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Decanéia of Tienmannige Kruiden gerangfchikt. De Ken¬ merken zyn, een vyfdeelige Kelk, met van geen tot verfcheidene Bloemblaadjes, en het Zaadhuisje vyf- puntig met vyf bolligheden. Daar is maar eene foort van, de Huisioekachtige gebynaamd. Penthorum Sedoides. Penthorum. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 576- p. 317. Veg.XIII. Cen.580. p. 359- Gron. Virg. 51 > 7*Atl. Upf. 1744. p. ia- T. 2. Dit is een Gewas, in Virginién op belommerde vogti»e plaatzen groeijende, dat naar de Water-Weegbree gelykt, Bladen heeft als het Perfikkruid, aan een houtige Steng; de Bloemen tot een kromme Aair famengehoopt. De Steng is rond en een voet lang, met Bladen van een duim, uit wier Oxelen eenzaame Trosjes fchieten; doch het bovenfte is in verfcheidene kromme Aairen verdeeld. De Vrugt vertoont zich met vyf toorentjes; wordende by die van Nieuw-Jork, dit Kruid Nagtfchaade geheeten; VYFVINGERKRUID, zie GANSERIK n. 11. VYGBOONEN in het latyn Sefamum, is denaam van een Pianten-Geflacht onder de Klasfe der Didynamia of Tweemagtige Kruiden gerangfchikt. De Kenmerken zyn; een vyfdeelige Kelk en een klokvormige vyfdeelige Bloem, met de onderfte Slip 't grootfte. Een beginzel van een vyfde Meeldraadje, een lancetvormiga Stempel; een vierhokkig Zaadhuisje. , , De twee volgende foorten vindt men in dit Geflacht opgetekend. 1. Oosterfche Vygboonen. Sefamum Oriëntale. Vyg' hoonen, met eyronde langwerpige effenrandigeBladen. Sefamum Foliis ovata-oblongis integris. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 782. p. 423- Veg.XIII. p. 481. Hort. Cliff. 318. Fl.-Zeyl. 107. Sefamum Pedunculis inter duas glandulas. Roy. Lugdb. 292. Gron. Oriënt. 76. Sefamum veterum. C. Bauh. Pin. 27. Digitalis Or. Sefamum dieta. Tournf. Injl- 165. Burm. Zeyl 87. T 38./. r. Sempfen. Alp. JEgypt. p. T. 47- Schit-Elu. Hort. Mal. IX. p. 105. T. 54. Burm. Ft. Ind. 133. Cam. Hort. T. 44- Dit is het Sefamum der Ouden, dat Camerarius, onder den naam van Echt Sefamum, volgens een drooge Plant, hem door Rauwolf gegeeven, taamelyk wel heeft afgebeeld. Het werdt in de tuinen te Tripoli uit Zaad geteeld en groeide by Felugo oïBabyloni. ën. De Inwooners noemden het Samfain of Semfen. Eertydswas het, volgens Plinius, uit/ingebracht in Jfiën, van daar in Griekenland en voorts in Italiën, doch het fchynt naderhand aldaar verwaarloosd te zyn. Hedendaagsch wordt het nog overal in Arabiën ge¬ teeld , zo Forskaohl meiQt : maar u= Cig=Miirw groeiplaats is aan de vaste kust van Indiën , op Ceylon en Malabar. Ik heb Takken daar van met Bloem ea Zaad uit Japan bekomen, zegt de Heer Houttuyn. Volgens LiNNiEus heeft het een regtopftaande ronde haairige Steng, met weinige Takken, die om laag geplaatst zyn: de Bladen gepaard, gefteeld, langwerpig eyrond, effenrandig, geaderd, befprengd mst kleine 3 Lil 2 Haaiitr  "5443 VYGBOONEN. VYGEBOON. Haairtjes: de Bloemen eenzaam in de Oxelen , met een zeer kort Steeltje, aan welks voet twee Blikjes, fmal en kort; ieder een geel doorboord Kliertje bevattende. De Kelk is vyfdeelig, gaapende; de Bloem als van 't Vingerhoed-Kruid, wit, flaauw vyfkwabbig, Homp, met de Onderlip langer en rond; tusfchen de twee boogften van de vier Meeldraadjes een beginzel van een vyfde zonder Knopje. 2. Indifche Vygboonen, Sefamum Indicum, Vygboonen, met de onderfte Bladen driedeelig. Stfamum Fol. infe. rioribus trifiiis. Roy. Lugdb. 292. Ses. Indicum. Rumph. Amb. V. p. 204. T. 76. ƒ. 1. Ses. alterum Fol trifidis, Oriëntale, Semine obfcura. Pluk. Alm. 344. T. 109. f. 4. Burm. Fl. Ind. 133. Het verfchii der Bladen, die breeder of fmaller en efiènrandig of zaagtandig by de Autheuren voorkomen, zal uiteen verandering of verbastering van 't Gewas ontftaan zyn, dat meer plaats heeft in Planten, die jaarlyks uit Zaad worden geteeld; doch de driedeeligheid der onderfte Bladen fchynt een weezentlyk en blyvend verfchii te zyn. Volgens Rumphius is dit het echte Sefamum, dat men op de eilan. den van Indiën overvloedig teelt, groeijende omtrent een elle hoog, en waar van een witte of geele en een zwarte Soort is, dus naar de kleur van het Zaad genaamd. Volgens fommigen hetft deeze foort zwart, en de voorgaande witachtig Zaad , gelyk de Heer Houttuyn het ook bevond in zyne gedagte uit Japen. J Die van Malakka noemen de eerfte deswegen wit, de andere zwart Bitsjam, doch de algemeene naam in Water-Indiën is Widfin op *t maleitsch of TVidfer by de ' ■ ~ —J — "f ' ui rr uvjm uy uc Javaanen. In *t italiaansch heet het Sefamo; in Spatij'e, '¥t]rirelim Of Alf.Prin.- in Frnnbtvh ¥.,rrnli„. • hn ris Ifn. j —B-- — O'—» — -'-<■'" , J >-5"..in- , . geifchen Sefamy: deDuitfcbers noemen het ©cfamf'wut «f 'gtocjrèSctteir/ en Lobel geeft het den nederduitfchen naam van Vygboonen. Dit Iaatfte kan van de Zaadhuisjes afkomftig zyn, die zich boonachtig voordoen en van de zoetheid des Zaads. Het zyn dikke vierribbige Haauwtjes, ongeveer een vingerlid lang, geelachtig witte of zwarte Zaadjes, omtrent van groote als Lynzaad, doch ronder en dikker, bevattende. In Egypten, zo wel als in Arabiën, wordt daar een Olie uitgeperst, die in meer gebruik is en aangenaamer dan Olyven-Olie. Men maakt 'er in de fpyzen , veel werks van en brandtze fomtyds in de lampen, 't Is ligt te begrypen, dat dezelve alle dienften doet, zo uit-als inwendig, welke men heeft van dergelykezoete, zagte Oliën. Het Vrouwvolk, in de Oosterfche Landen, gebruiktze dikwils in de Badftooven om vet of poezel te worden, zo Alpinus verhaalt. Door dit Zaad in water te kooken , krygt men 'er mede een Olie van, die aan de vaste kust van Indiën niet minder in gebruik is. Ja, zo wel in China en Japan, als op de eilanden van geheel Oostindiën, is deeze Olie zeer bekend. Men achtze in de fpyzen beter dan de Kalap. pus-Olie uit Kokos-Nooten; want zy wordt zo ligt niet rans. Doch in dit opzicht is, naar de manier van bereiding, bewaaring en de foort van Ziad, ee.i groot verfchii. Het is zeer voedzaam, inzonderheid het witte", waar van men op Java- koekjes bakt, mes fuiker en rystemee!, die zeer lekker zyn en op een reistocht vaE goeden dienst» Het wordt ooi; wel Uit d&kand gegeetea of op gebaS geftroois^ De Heer N. L. Burmannus heeft nog een Soort var\ Sefamum, welke zyn Ed. de Javaanfche noemt hebbende lancetvormige getande ongedeelde Bladen! Het zoude de Bakel-Tjulli van Malabar en de PatjarAijer der Javaanen zyn, eene Moeras-Plant met een blauwachtige Bloem, volgens Kleinhof; doch die Malabaarfe hadt roode Bloemen. Het Zaadhuisje is volgens zyn Ed., fpits klootrond, vierhoekig famengedrukt, met vier holligheden. VYGEBOON in het latyn Lupinus, is de naam van een Pianten-Geflacht onder de Klasfe der Diadelphia of Dubielbroederige Kruiden gerangfchikt. — De Kenmerken zyn: een tweelippige Kelk; vyf langwerpige Meelknopjes; vyf rondachtige en een lederachtige Peul. De zeven volgende foorten vindt men door Linnjeus in dit geflacht opgeteekend. 1. Ovirblyvende Vygeboon. Lupinus perennis. Vygt. boon, met overhoekte Kelken zonder Byhangzeltjes : de Bovenlip uitgerand, de Onderlip geheel. Lupinus Cal. alternis inappendiculatis Rc. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 865. p 481. Veg. XIII. p. 545. Mill. Dia. T. 170. ƒ. r. Kalm. Itin. 111. p. 96. Gron. Virg. 104. Lupinus Rad. reptatrice perrenni. Roy. Lugdb. 531, Moris. fflfl. II p. 87' S. 2. T. 7. ƒ 6. In Virginien groeit deeze foort van Lupinen, die in geftalte met de Europifche kleine biaauwe overeenkomt, doch- de Keiken zonder byhangzeltjes of zydblaadjes heeft, en bovendien verfchilt door eenoverblyvenden kruipenden Wortel. De Bloemcrosfên zyn zeer lang en de Bladen beftaan uit agt lancetvormige ftompe g[adde Blaadjes, ftraalswyze op den Steel geplaatst. Zy groeit 'er op zeer maeere zandvelden en ichraaie gronden tusfchen het geboomte, vertoonende zich in t voorjaar fraay, door haare paarsch blaaitwe Bloemen, welke van het Vee, inzonderheid van de Paarden, dikwils afgegeeten worden. 2 Witte Vygeboon. Lupinus albus. Vygeboon, metoverhoekfe Keken, zonder byhangzeltjes; de Bovenlip geheel, de Onderlip drietandig. Lupinus Cal. alt. irl append. Rc. Linn. Mat. Med 350. Hort. Cliff. Ups. Roy. Lugdb. 366. Lupinus fativus Flore albo. C. Bauh! Pin. 347. Lupinus fativus. Dod. Pempt. 529. Lor. Ic. II. 64. Deeze maakt de gemeene Zaay-Lupinen uit, die' witte Bloemen hebben en groote Haauwen met witte' platachtige fcnyfronde Zaaden, als Erwten. Volgens den latynfchen naam noemen fommige dezelven Wolfs* boenen, in 't fransch, Lupins, in 't engelsch Lupines^ doch gemeenlyk, als gezegd is, Vygeboonen: 't welk; vreemd voorkomt, daar dezelven zo bitter zyn: doch' in warm water trekt 'er die bitterheid uit en zy worden niet alleen eetbaar, maar zelfs zoetachtig van üaaak. In Italiin worden zy veel tot fpyze gezaaid j als ook om de landen vst te maaken, zo fommigen willen: doch het is een zwaar voedzel, dat winderig; maakt en dus niet dienftig.dan voor het arbeidsvolk? hoewel, de oude Wysgeeren doorgaans hunnen knap. zak daar van vol hadden. Geweekt zynde , en darj mooglyk geplet, werden zy tot een foort van penningen in de fchouwfpelen gebruikt. Deeze noemder men, deswegen, Nummi Comici, en hier van het quitt diflent JEra Lupinus , by Horatius: als ook fier fcbert* zenife by Plautus: Maceraco hoe pingsses fitrW Auro in Barbarh Boves, Men heeft vstkeerdeiyk in Erva ver- aa-  VYGEBOON. VYGUITWASSEN. 6449 anderd, gelyk Vossius aanwyst, en daar uit dwaaslyk het volgende opgemaakt: Stulti ignorant, quid diflent Erva Lupinis. Mant. alt. 441- 1° Barbariën was men gewoon Runders daar mede te mesten. Het meel van Lupinen behoort onder de weekmaakende en oplosfende middelen. Het afkoofczel dient tot wondzmvenng en ingenomen doodt het de Wormen. 3. ' Bonte Vygeboon. Lupinus varius. Vygeboon, met half gekranfte Kelken, die byhangzeltjes hebben; de Bo 'enlip tweedeelig, de Onderlip byna drietandig. Lupinus Cal. femiverticillatis appendiculatis Rc. Linn. Hort. Cliff- 499. Ups. 367. Lupinus fylvetris Flore cmrw ho. C. Bauh. Pin. 348- Lup. jylv. Fl. purpureo Semme rotundo. J. Bauh Hift. II. p. 291. Segetumfylv. Lup. Fl. cteruleo. Lob. Ic. II. p. 64. Ger. Prov. 490. Dee^e voert den bynaam, om dat het Zaad getrippeld is, en de Bloemen zyn ook uit den rooden en blaauwachtig paarfchen bont, de Blaadjes liniaal. Zy valt zo hoog niet als de voorgaande, welke fomtyds meer dan een elle opfchiet. Deeze Wilde Lupinen groeijen in Italiën en de zuidelyke deelen van Frankryk, op akkers, onder 't koorn. 4. Ruige Vygeboon. Lupinus hirfutus. Vygeboon, met overhosRfe Kelken , die byhangzeltjes hebben ; de Bovenlip tweedeelig, de Onderlip drietandig. Lupinus Caiubis alternis appendiculatis Rc. Ltnn. Hort Cliff. 499. Ups. 209 Lupinus perigrinus major f villofus cceruleus major C. Bauh. Pin. 3+8. Prodr. 148- Lupinus txoticus hirfutisjimus. J Bauh. Hifl II. p- 289- Lupinus lanuginofus latifolius humilis, Flore caemleo-purpurascente, Stoloniferus. Shaw. Afr. 393- Ger. Prov 491. Op de Griekfche Eilanden, in Provence en in Spanjen, is deeze gevonden, die weinig van de voorgaande foort, dan in het gemelde en in de ruigte verfchilt. De geheele Plant, naamelyk, is bekleed met rosfe Haairtjes, zelfs de Zaadpeulen; de Blaadjes verbreeden naar 't end, en zyn dus fpatelvormig; de Bloemen blaauwachtig. 5. Haairig Vygeboon. Lupinus pilojus. Vygeboon, met gekranfte Kelsen, die byhangzeltjes hebben; de Bovenlip tweedeelig, de Onderlip geheel. Lupinus Caly sibus verticillatis appendic. Rc. Linn. Lupinus peregrmus major, Flore vario, Herm. Lugdb. 386. . Van de voorgaande heeft deeze de geftalte, en is ook geheel haairig, maar heeft de Bloemen roodachtig wit, met de Vlag in 't midden rood, de Bladen lancetvormig ftompachtig. 6. Smalbladige Vygeboon. Lupinus Anguftif olius. Vygetoon, met overhoekfe Kelken, die byhangzeltjes hebben, de Bovenlip tweedeelig, de Onderlip geheel. Lupinus Calycibus alternis appendic Rc Linn. Lupinus angujlifolius coeruleus elatior. Raj. Hifi. 908. Lupinus FU txrulea mifwe. Riv. Tetr. 7. Geele Vygeboon- Lupinus luteus. Vygeboon. met gekranfte Kelken, die byhangzeltjes hebben; de Bovenlip tweedeelig, de Onderlip drietandig. Lupinus Calycibus verticillalus Rs. Linn. Hort. Upf. Roy. Lugdb. 367. Gouan. Monfp. 362. Lupinus fylveftris Flore lutea C Bauh. Pin 348- Lupinus Fl. luteo Sem compresfo vario. }. Bauh. Hist. II. p. 291. Bare» Icon 1032» Dod. Pempt. S30i Lob. Ic II. ój. Grootelyk» verfsbülen deeze, waar van de eerffes fmalbladig, l& ea de Bloemea blaauw;. de andere breed- bladig en dezelven geel heeft. Zy worden beiden in de bloemtuinen gezaaid, zo wel als de meeste voorgaande foorten, wild groeijende in de zuidelyke deelen van Europa. Men vindt ze by Weinmann, op Plaat 674, zeer fraai met haare kleuren voorgefteld. De Lupinen zyn geen onaartige Bloemplanten, inzonderheid de laatstgemelde Geele, die niet alleen fchoone Bloem-Aairen heeft, maar ook een aangenaamen reuk. De Bladen groeijen in allen ftraalswyze op den Bladfleel, die zeer lang is, en hebben in fommigen de eigenfehap, van zich 's avonds famen te trekken. Die Kaapfe met eenvoudige langwerpige gehaairde Bladen, te vooren als eene foort geboekt, is thands uitgemonfterd. Voorts verfchillen zy krachtig door het Zaad, doch, de onderfcheiding by LiNNisus alleen genomen zynde van de Kelken, is het zonderling, dat zyn Ed. 'er geene heeft, die de beide Kelkklippen onverdeeld hadt; hoedaanig de Heer Gerard de Ruige in de bosfchen aan den zeekant van Provence waarnam. In E. gypten vondt de Heer Forskaöhl dat een dergelyke werdt aangekweekt, daar het Volk de Steelen raauw van at, als die gefchild waren, en de Boontjes tot fpyze kookte. De Arabieren noemden ze Termis en hier van zyn bynaam. Hy merkt, dat zonderling is, aan, boe men de kolen van dit Kruid, als ongemeen ligt zynde, aldaar tot het maaken van buspoeder gebruikte. Om die kolen te bereiden, werden de Steelen dicht by elkander in een kuil gedopt, dan vuur daar op gelegd,- en als het in brand was aanftonds met aarde overdekt; even als men de goudsfmids-kolen vervaardigt. Tot zes deelen gezuiverde falpeter, werdt van zwavel en van deeze kolen, ieder één deel, genomen. De Bloemen van deeze waren wit of blaauw. Een andere, ook in Egypten door hem gevonden, die hy Gevingerd noemt, fcheen nader met de Smalbladige overéén te komen; doch de Bladen beftonden uit negen wigvormige Blaadjes, en de Bloemen kwamen aan troswyze Kransjes op enkelde Steelen voort, zynde wit, geel en blaauw, gemengeld. Deeze hadt een overblyvende Wortel; daar alle de andere foorten (uitgenomen de eerfte, Virginifche) jaarlykfe Planten zyn. VYGUITWASSEN in het latyn Ficus feu Sycofls, is de naam eener foort van gezwellen dus geheten na hunne gedaante, zynde dan eens flap en zagt, dan eens vast en hard. Somwylen zyn ze aangebooren, fom. wylen toevallig. Altoos hebben ze een dun beginzel, en een langrond, meer of min verheven lig* haam. De aangebooren Vygnitwasfen, befpeurt men onverfchillïg op alle plaatzen van het Lighaam; de toevallige, inzonderheid aan de Schaamdeelen. De laat. ften ontfpruiten meestal uit Venusfmet; doch zyn ook foinwylen van eenen kankerachtigen aart, en ten hoogften gevaarlyfe. Het aangebooren foort deezer gebreken, kan door afbinding of wegfnyding gsneezen worden: die op Venusfmet gegrond zyn, eisfeherr daarenboven het gebruik van Kwikmiddelen : de kankerachtigs zyn voor geenerlei geseezing vatbaar, maar moeten' flegt» ©rderhoadend behandelt worden. LU 3. Met  Met de befchreeven Uitwas/en komen overéén, de zogenaamde Haanekammen, gelyk ook het Tymuitwas der Schaamdeeien, als welken daar van niet verfchii» ien dan in gedaante. W is de een- en twintigfte Letter van het nederduitfche alpbabeth, en de zeventiende Confonnaut daar van/het is een Letter die niet van de Latynen wordt gebruikt, maar alleen van de Duitfchers, en die genen, welke met hunne taaien en uitfpraak eenige gemeenfchap hebben, zo als de engelfche en de onze &c. De volgende woorden worden met de W gefchreeven: i©aagfchaal/ toagt/ toafel/ magen/ toagenfthot/ toagenfpoor / toal/ toalg / toahn / roalbifcf) / toam / mam« bt$i toanö/ taant/ toanöel/ roanöcI(toh7 toang/ taan* muist / toapen / maprnhui.ö / toas? / toafch / toafcfj* tobbe / bjater$ugt / matte / tuceglutg / toclöaaö / toef* baart/ toerhtiug/ toetuoeït/ toilüernij?/ milleheur/ fcmiö* öonD/ toonöer/ tooo?Dcnuoeh/ tojongel/ tonnsaaro enz. Aan 't einde der enkelvouwdige woorden, die hun meervouwd met wen maaken, moet de JFgefchreeven worden, als by voorbeeld cetün/ eetiteeit; ïcciuu/ fecus toen; bjcmto/ bjotimcn; motto/ moutneti; ikfthjeeum/ wy fchjecutoen; een touU)/ tottuicn; een houto/ fjou= toert; ik bouto/ botttocn ; ik geeura/ zy geeumen/ ik fchnto/ wy fchntoctt. Wr beeft een wrang geluid en komt in de volgende woorden voor: tojaaïi/ ln|aaWit.ét/ buaansugt/ h»an/ to^at/ totebel/ rojoh/to„'ong/to?onge/hjjongel/ bj?eeo/ toungen/ boegen/ m.iaahlup't/ hwoh/ tojoctcn/ tons ten &c. Ook wordt de W fomwylen aan 't einde der woorden met eene affnyding gefchreeven. —— i. In den tegenwoordigen tyd der Toonende, en in dien der byvoegende wyzen, van de werkwoorden fcfttmjcil; uouraenv geeumen / ïjotirocn/ bctroutocii / troutocn / bet* troutocn/ boutoen/ remmen enz. 2. In den tweeden, derden en zesden Naamval van manlyke en vrouwlyke enkelwoordige naamen. Zie hier voorbeelden van beiden Deeze eerbefmetting Verdient, dat elk hier (laag van gruw* Met Ichaanue en fclirik baar fcliuw*. Vüllemh. Mengilz. bl. 432. WACHENDORFIA. Dc bode fchat opaerd, 't s>e!ukki? v»rrenoc)?en ' Waerdoor vier fchoüders.vaek, met luit," de laden droegen Van t zwaerlte Imwlyksjuk en rydelyli verdriet Verzeil' hun frisfche jeugd, en fchuw hun grysheid niet. «.-. ra nt\ca, ijeaicnc. pag. h5, Hy blyve 't voorwerp van der bloedgeneten rouw' Cy nochtans derft geruft in Jesus maitel trouw' Sels, Verbond der Genade, bl. 40. Zoozalmyn dtchtpenfeel, in dag' noch fchaduw', dwalen,' Maer de eedleDrukkunft , naerheureigenlchappcn, malen. Kortebr, Lof der Drukkunst, Maar hoe! wat treurtoneel omfluit zich voormyne oogen; Ik zie 's Mans Wcduw diep gedompeld in den rouw"', Met zynen zoon'. Ik zal, ik moet hun traanen droogen, Dit eifcht de liefdeplicht der waare vriendentrouw'' W. v. d. Jact Lykdiclit op Hoogvliet. De Feniks onzer eeuw', de Aertsdichter leeft niet meer! De wakk're Hoogvliet, die, zoo keurlyk, wist naar t leeven, Met zuiv're woorden venv', te fchild'ren in gedicht, Heeft veel te vroeg, fchoon fbaa, helaas! den geeft gegeeven! Dezelvde. Dat vry uw wederzydfche jeugd Het groote Huwelyksheil verbreide Van uwen Hesr' en Vrouw' wier deugd En zoig, in 't loffelyk regeeren, Uw' roem en welvaart fteeds vermeeren! F. de Haes, Gedicht, bl. 176. Dan zwelt de boezem der landdouW van kruit Moonen, bl. 239. W, met eene affnyding', is eene verkorting van of we; by voorbeeld Gy, door wiens magt w' ons zien beryden, Gy hebt ons voor, een tyd bedroefd: Gy toetft en loutert' ons door lyden Celyk het zilver word beproefd , Ps. 66, van 't Kunstgen; WAALWORTEL, zie SMEER WORTEL » r«J WAARHEID BEZITTEN, zie IiNFORMATIF 1 WAAIJER-DOUBLETTEN, zie KAM-DOUBLETTEN n. 6. WACHENDORFIA is de naam van een PlantenGeflacht, onder de Klasfe der Driemannige Lelie- of Bolplanten gerangfchikt, en dus genaamd ter vereeringe des naams van den Hoogleeraar Wachendorf die nu, rüim veertig jaaren geleeden, een lyst der Planten van den Utrecht/riten Hortus, op eenen griekfehen trant gefchikt, aan 't licht gaf. — De Kenmerken zyn, een zesbladige ongelyke Bloem, beneden het Vrugtbeginzel, dat een driehokkig Zaadhuisje wordt. De Styl is draadachtig, neergeboogen, met eenen enkelden Stempel. ——- Het bevat de volgende dria Kaapfche foorten. 1. Aairbloemige Wachendorfia. Wachendorfia Thyrfiflo. ra. Wachendorfia, met een er.kelde Bloemfteng. Wachendorfia Scapo fimplici. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 61. Veg.XIII. p. 80. Wachendorfia Fol. lanceolatis quinquenerviis, canaliculato-plicatis, Floribus in Thyrfium colleiïis. Burm. Monogr. Tab. 1, 2. Nov. Act. Acad. Nat. Cur. I. Obfi 50. T. 2. fi. 1. Burm. Prodr. 2. 't Is nu ruim dertig jaar geleeden, dat deeze Plant, op de Buitenplaats van wylen den beroemden Hoog. leeraar J. Burmannus, allereerst hier te lande haar Bloem vertoonde, Zyn Ed. bevondt dezelve volmaakt  WACHENDORFIA. maakt overéénkomftig met eene Bloemfieng daar van, gedroogd in 't Kruidboek van Oldenland voorkomende en dus voor veele jaaren reeds aan de Kaap gevonden. Hy dacht, dat de Plant aldaar op moerasiiKe plaatzen groeide; dewyl zy zeer begeerig was naar water, verdraagende tevens een ongemeen fterke hitte en broeijende lucht. Uit Zaad was dezelve door zyn Ed. geteeld, en bevindt zich zedert, as een overblyvend Gewas, in de Hortus Modieus te Amfiel- lïit esn knobbeligen Wortel als van Riet, die bruinrood is en veele Vezelen uitgeeft, verfpreidt zy wyd en zyd haare Scheuten. De Bladen zyn lancetvormig, vyfribbig, als een waaijer geplooid, glad, blygroen, elkander geutswyze omvattende, de grootften twee voeten lang en drie vingeren breed. Een rietachtige Stengel, van vier voeten hoogte, met kleiner fmaller Bladen, fcheedswyze , overhoeks bekleed, haairig en met roode Vlakken getekend, draagt aan den top een aairige Tros van Bloemen, welke de langte van een voet heeft. Dezelve bestaat overlangs uit Bloemtuiltjes, ieder in een Scheedeblaadje gevat en gemeenlyk uit zeven Bloemen famengefteld, waar van flegts één te gelyk een dag ontlooken is. Zy heeft een geele Bloem van zes Blaadjes, die ongelyk geplaatst zyn, en waar van fomtyds één ontbreekt, als wanneer dezelve twee Stylen heeft. De eerst uitkomende Bloemen zyn veel grooter dan de volgende. De Vrugt is een driehokkig Zaadhuisje, met verflenfte en verdroogde Bloemblaadjes omringd, die als voor Kelk verftrekken: want het Vrugtbeginzel zit binnen de Bloem. Het bevat drie eyronde Zaaden, aan een langwerpigen Stoel gehecht, uit den paarfeben zwartachtig en ruig. 2. Pluimbloemige Wachendorfia. Wachendorfia paniculata. Wachendorfia, met een veel-Aairige Bloemfteng. Wachendorfia Scapo polyfiachyo. Wachendorfia Fol. Enfiformibustrinerviis, Flor. paniculatis. Burm. Mono gr. Tab. 3. Nov. AU. Ac. Nat. Cur. 1. Obfi. *i. T. 2. Sijywchtwn Ramojum Mthiopicum. Breyn Cent. 85- j. 37. As■bhodelus latifolius, Flor. patulisflavescentlbuscjfc.Breyn Prodr. T 9 fi U Burm. Prodr. 3. Erythrobulbus Helicbori albi plicatis foliis. Pluk. Mant. 70. Deeze foort heeft degenvormige Bladen, welke drieribbig zyn en eene takkig verdeelde of gepluimde Bloem-Aair, volgens gemelden Hoogleeraar, die de afbeelding daar van, onder andere uitheemfche Plan. ten, door den Groot Achtbaaren Burgermeester Wit* sENofden Grooten Boerhaave, vervaardigd, vondt. De Bloesfem gelykt veel naar die der voorgaande foort, inzonderheid daar in, dat de verwelkende Bloemen, geflooten, zich als een Zwaantje of Gansje vertoonen. Voor 't overige is tot nog toe niets meer, aangaande deeze foort, noch iets zekers van derzelver vaderland of afkomst bekend geworden. Linnsus verbeeldde zich, dat het Takkig Ethiopisch Sifyrinchiwn van Breyn, nu ruim honderd jaar geleeden uit Kaapfe Bollen gekweekt, hier toe behoorde. Hy betrekt 'er ook toe, den Breedbladigen Kaapfen Asphodelus met geelachtige Bloemen, van binnen rood gevlakt, door den jongen Breynhss uitgegeeven; welke even de zelvde Plant fchynt te zyn als het gedachte Sifyrinchiw.rt. De roodheid van den bolachtigen Wortel onderfcheidt ze van de meeste anderen. WAERSCHAP. WAERSTEN. WALSTL00. 6451 3. Kroondraagende Wachendorfia. Wachendofia Umheb lata. .Wachendoifia , met een tweedeei:g trosachtig Kroontje. Wachendorfia Umbella b'fida racemofa. Lihn, Mant. 320. Jxia hirfuta. Linn. Mant. 27, 311. Di/atris. Berg. Cap. 9. T. 3. fi. 5. Onder den naam van Dilatris hadt de Heer Bergius hier van een nieuw Geflacht gemaakt, doch de Hter LiNNffiUS oirdeelde, dat deeze Plant mooglyk wel tot het tegenwoordige behooren kon, als hebbende een Bloem zonder Pypje, een enkelen Stempel en een vezeligen Wortel. De zynen hadden alleenlyk gelyke Meeldraadjes, terwyl Bergius één Meeldraadje veel grooter dan de andere waargenomen, doch de Vrugt niet gezien hadt. Linneus heeft 'er de volgende befchryving van gegeeven. De geheele Plant is grys en zeer pluizig, de Bloemen van binnen alleenlyk uitgezonderd: de Wortel vezelig: de Wortelbladen als van den Cyperus, glad, cpgerecht, geftrekt, met één of twee lancetvormige kone Stengbladen. Zy heeft een getopt, regelroaatig Kroontje, met een algemeen zesbladig lancetvormig kort Omwindzel, en ongevaar zes gefteelde tweedeelige Straalen; ieder twee Trosjes uitmaakende, van overhoekfe opftygende gefteelde Bloemen. Desze zyn van binnen gladachtig, donkerpaarsch, famengevoegd uit ovaale Blaadjes, zonder Pypje. Zy hebben drie Meeldraadjes van langte als de Blaadjes, met geele egaale Meelknopjes. De Stempel is eenvoudig of enkeld, driehoekig; de Vrugt beneden, ook pluizig. Uit dit alles fchynt deeze Plant van die van Bergius asnmerkelyk te verfchillen. De Heer N. L. Burmannus fpreekt van een Cory/nbofa of Getuilde, die mooglyk tot deeze foort behooren zal. WAERSCHAP in het basterd-latyn Warandia, is een oud woord, dat verweering, in het bezit, door den Verkoper aan den Koper verfchuldigd, betekend. . Geweer is zo veel als bezit. Gewar- sam, of gewairsum, wooning, als waar iemant veiligst bewaard is. In het oude gefchreeven Stadrecht van Oldenzaal, leest men: etjmn bltijtcnmann/ öie fop her femnen nncftt fcan ttch en toebbcr in fbn Gewairfum rjacii offt rcjjfnt/ faï mtn/ alle toarherbager tttW toeö* herbaren latljett. ■■ Weere, waare, betekent bezitting; als waar inne hy zich verweert. Een goed -weerloos werden, betekent het zelvde, als het bezin daar van verliezen. Zie voorts ten Kate, Aanl.H. Deel, bl. 723. in JBeer. WAERSTEN is een woord dat men fomwylen in oude ftukken ontmoet, en Waarfchouwingen of Dagvaardingen betekent, komende van Waeimn of W&K* «en/ dat vermaanen, aanmaanen, waarfchouwen, en dergelyk beteekenf. In de Memorialen van het Hof van Holland, vindt men meermaalen, wy laaten u waernen. Eene Waarfchouwing wordt hier van ook fomtyds een aBairnbjl'cff geheeten. Zie Boey, Oudheid van het Hof van Holland, I.Deel, Bylaagen N. 6. bl. 100. WAGENBOOM, zie ZILVERBOOM n. 13. WALSTR.OO in bet latyn Galium, is de naam van een Pianten-Geflacht onder de Klasfe der Tetrandria of yiermannige Kruiden gerangfchikt. De Kenmer¬ ken zyn, een vlakkeéénbladigeBloem, waar op twee rondachtige Zaaden volgen, voorts groeijen de Blaad. jes kianswyze op de Stengeltjes of Steeltjes. ——  6451 WALSTROO. Die Kruid-Gefiacht bevat vier- en twintig foorten, veelen tot ons wereitsdeel behoorende; dezes Iaatften hebben een ftekelige, de overigen een gladde Vrugt. 1. Krapachtig Waljlroo. Galium rubioides. Waljlroo, met viervoudige, lancetswys' eyronde, gelyke, van onderen ruuwe Bladen, een rechte Steng en gladde Vrugten. Galium Foliis quaternis lanceolato-ovatis Rc Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 125. p. 117. Veg. XIII. p. 126. Hall. Emend. 206. Naar de Meekrappe gelykt het Loof van deeze zeer. Zy heeft een korte famengedrongene Bloem, pluim. De groeiplaats is in de zuidelyke deelen van Europa. 2. Moerasfig Waljlroo. Galium Paluflre. Waljlroo, met viervoudige, ftomp ovaale, ongelyke Blaadjes en verfpreide Stengen. Galium Foliis quaternis obovatis Rc. Linn. Fl. Suec 119, 126. Fl. Lapp. 52. Gort. Belg. 35. Oed. Dan. 423. Gallium altisfimum Foliis quaternis obtujis. Hall. Helv. 461. Gallium paluflre album. C. Bauh. Pin. 335. Cruciata paluflris alba. Tournf. Infl. Deeze foort maakt het Water-Walflroo uit, dat door Europa gemeen is, en naar het welke, als meest in wallen, aan de kanten van flooten, beekjes en rivieren groeijende, dit Geflacht den naam voert van WaU flroo. Misfehien doet daar ook toe, de langte 'van deszelvs Stengen, alzo het die, aan de oevers der meiren, in Switzerland, eenige ellen lang beeft, zo ub neer oallir aantekent, ue melkwitte Bloem zou, indien deeze foort den Ouden bekend geweest ware, aanleiding kunnen gegeeven hebben tot den ktynfehen of griekfehen naam. Het Galion van Dros. corides, evenwel, heete dus, om dac men het tot ftremzel van de melk gebruikte, en hierom noemen het fommige Duitfchers £at>fraut/ niet alleen, maar ook de Franfchen Caille-Laut of Petit Muguet, de En. gelfchen Wit Vrouwe Bedflroo. 3- Driedeelig Waljlroo. Galium trifidum. Waljlroo, met viervoudige liniaale Blaadjes, een leggsnds ruuwe Steng en driedeelige Bloempjes. Galium Foliis quaternis linearibus Rc. Oed. Dan. 48. Deeze, in Kanada waargenomen door den Heer Kalm, heeft een zeer takkige Stengen meestal drie Bloemfteelen, die zeer dun zyn, van langte ais de Bladen: de Bloempjes klein en wit, in drieën gedeeld, met drie Meeldraadjes. 4. Bergs Waljlroo. Galium Montamm. Waljlroo, met bykans viervoudige, liniaale, effene Blaadjes, een zwakke ruuwe Steng en gladde Zaadhuisjes. Galium Foliis Jubquaternis linearibus leevibus Rc. Gallium Caule reiïo, Foliis Jenis Rc. Hall. Goett. 1S9. Zinn. Geeft. 231. Galium montanum altisfimum Rc. Rurp. Jen. 3. In Duitschland is de groeiplaats van deeze foort, welke Zeer hoog Berg-Walflroo getyteld wordt van Ruppjus, die aanmerkt, dat de Bloem minder vlak is dan m de andere foorten. Dezelve is wit, maar voor het ontluiken van buiten paarschachtig. Ook is zy grooter dan in de anderen. Men heeft aan de Steng vyf, aan de Takken vier Blaadjes waargenomen : doch volgens den Keer Haller zou 't getal der Blaadjes agt zyn. 5- Verwend Wulflroo. Galium tinSorium. Waljlroo, met zes liniaale Badjes om de Steng, vier om de Tat- WALSTROO. ken; een flippe Steng, de Steeltjes byna tweebloe-' iEig, de Vrugten glad. Galium Foliis linearibus, Cauli. nis Jenis, Ramorum quaternis, Caule flaccido c. Deeze groeit, volgens den Heer Kalm, ook in Noord-Amerika. Of men ze aldaar tot verwen "ebrui. ke, 't welk uit den bynaam te vermoeden ware,-is my niet bekend. 6. Drasfig Waljlroo. Galium uliginofium. Waljlroo, met zesvoudige, lancetvormige, achterwaards zaagswys getande , gefpitfte, ftyve Blaadjes, de Bloempjes grooter dan de Vrugt. Galium Foliis Jenis lanceolatis retrorjumjerrato aculeatis Rc. Aparine N. 3. Roy. Lugdb. 255. Linn. Fl. Suec. 121, 127. Aparine minor pal. Parifienfis, Fl. albo. Tournf. Infl. 114. Linn. Fl. Lapp. 58. Galium album minus. Vaill. Paris. 78. Pet. Herb. 30. ƒ. 6, Rubia queedam minor. J. Bauii. Hist. III. p. 116. Hier komt het Kleine Parysjche Moers-Aparine van Tournefort, met witte Bloemen, tevoorfchyn, dat aan de oevers der rivieren, door geheel Lapland, zeer gemeen is, volgens LinnjEus. Het heeft dunne takkige Stengetjes, die zich naar alle kanten uitfpreiden, en valt derhalve niet hoog. De Zaadhuisjes gelyken naar die van het Kleefkruid. Men vindt het cok in andere deelen van Europa en het groeit, aan de kanten der flooten, in Holland en Friesland, menigvuldig. Dergelyke vondc de Heer Haller niet zeldzaam , aan de oevers der moerasfen in Switzerland, met Stengetjes van een voet hoog. Het puntje, dat aan 't end der Blaadjes is, onderfcheidt voornaamelyk deeze foort. 7. Basterd Walflroo. Galium Jpurium. Walflroo, met zesvoudige, lancetvormige, gekielde, achterwaards pedoornde Rlaadies nnliRlrl» Tfr,iu,;=„ „ j , r, 1 —r ^...vijwo dj gtaaae vrugten. Gaitwn Foliis Jenis lanceolatis carinatis Rc. Linn. Hort. UpJ 28. Aparine Semine leeviore. Raj. Hist. 484! Moris. Hist. III. p. 332. Op bouwlanden in Europa is de groeiplaats van deeze, die zeer naar 't Kleefkruid gelykt, maar kleiner valt en de Zaadhuisjes minder ruuw heeft. 8. Steenig Walflroo. Galium Jaxatile. Walflroo, met zesvoudige ftomp eyronde Blaaijes en zeer takkige leggende Stengetjes. Galium Foliis Jenis obovatis obtujis Rc. Galium Caule ramofisjimo. Linn Hort. Cliffort. 34. Roy. Lugdb. 257. Galium Jaxatile Juppimm molliore Fo~ lio. Juss. Aiï. Par. 1714. p. 492. T. 15. Deeze groeit aan de zeekust van Spanjen , op fteenige plaatzen , als ook in Saxen, volgens Lik- NjEUS. 9. Zeer klein Walflroo. Galium minutum. Walflroo, met agtvoudige lancetvormige, gefpitfte Blaadjes, die zaagtandig gedoomd, glad en krom zyn. hebbende de Vrugten omgeboogen. Galium Foliis otlonis lanceolatis Rc. Linn. Hort. UpJ. 28. Deeze foort. in 't Rusfifche Gebied eroeiienrle. is Ileiner dan de voorgaande, wier hoogte een handpalm bereikt. De Vrugten zyn vleezig en groot met omgeboogen Steeltjes. ia. Mosachtig Walflroo. Galium Pufillum. Walflroo, met agtvoudige ftekelige, liniaale gefpitfte, byna gefchubde Blaadjes, en gegaffelde Bloemfteeltjes. Galium Foliis oSonis hispidis linearibus, Rc. Rubeola fiaxatu lis. C. Bauh. Pin. 334. Prodr. 145. Buks. XIX. 17. Aparine minimaƒ, Rubia Jaxatitis minima. Magn. Monjp. 291.  WALSTROO; WALSTROO. «453 5or. 'Gallium faxaiile minimum, Jupinüm pümtlum. Tournf. In(t. 115. Garid. 202. Ger. Prov. 226. De Stengetjes van dit Kruidje, dat op de gebergten van Provence groeit, zyn naauwlyks een duim hoog, eo dat het zich als Mos op de bergen vertoont. 11. Oprecht Walflroo. Galium verum. Walflroo, met agtvoudige liniaale gefleufde Blaadjes en korte Bloemf akjes. Galium Foliis oüonis linearibus Julcatis Rc. Linn. Hort. Cliff. Fl. Suec. Mat. Mei. Roy. Lugdb. 256. Fl. Lapp. 61. Gouan. Monfp. 66. Ger. Prov. 226. Galium luteum. C. Bauh. Pin. 335. Lob. Icon. 804. Galium. Dod. Pempt. 355. Galium verum. J. Bauh. III. p. 720. Zodaanig is de bepaaling van het oprechte Walflroo, dat gemeen is door geheel Europa. Het groeit by ons meest op zandige gronden, gelyk op het duinachtige veld aan de Haarlemmer-Hout; ja op de muuren der ftad Utrecht, op de wallen te Harderwyk en elders, als de hooge plaatzen beminnende; doch het komt ook wel voor in vogtige weiden en beemden, ja zelvs in Languedok met en onder het Water-Walflroo in de beesjes, zo Gouann meldt. De afgebloeide Meelknopjes worden bruin, zegt LiNNaus. Dit Kruid is 'teigentlyk, waar aan de benaarning van Galium, in 't fransch Caille Lait, om dat het de jnelk deet ftremmen, toebehoort. Borrichius, inderdaad, heeft door destillatie, uit de verfche Bloemtoppen van het zelve, een wezentlyke Azyn beko-men. Die van *t Graavfchap Chester in Engeland, daar men zuTke uitmuntende kaazeu maakt, geeven, door de Bloemen van 't geele Walflroo in 't ftremzel te men* gen, daar aan een lekkeren geur. Behalven de melk^remmende eigenfchap, wil men ook dat het Kruid, of deszei vs Poeijer, de bloed vloeljingen ftempe. Sommige hebben 'er eene byzondere kragt tegen de opftyging aan toegefchreeven. Anderen verzekeren, dat dit het echte Gallon der Ouden zy. Hcec Planta est verum Gallium Veterum v. g. Dioscoridis. Rupp. Jen. 2. 12. Zagtbladig Walflroo. Galium Mollugo. Walflroo, met agtvoudige, eyrond-liniaale; byna zaagtandige, zeer uitgebreide, gefpitfte Blaadjes; een flappe Steng -en uitgebreide Takken. Galium Foliis oüonis ovato-linearibus jubjerratis patentisjimis mucronaüs Rc. Galium Fc His pluribus acutis Rc. Linn, Hort. Cltffort. 34. Roy. .Lugdb. 257. Fl. Suec. 117, 125. Hall. Helv. 461. Motlugo montana angustijolia ramoja. C. Bauh. Pin 334. Rubia fylveflris Icevis. C. Bauh. Pin. 333. Mollugo Bel. garum. Lob. Ic. 802. Mollugo, Dod. Pempt. 3 54. Gort. Belg. 36. Dit voert den naam van Mollugo, als van het Kleefkruid inzonderheid verfchillende door de zagtheid der Bladen. Het is niet alleen by ons, in de Nederlanden, aan den duinkant, maar ook in Duitschland, Frankryk en elders, bekend. Het Spitsbladige evenwel, waar van men de afbeelding by Lobel en Dodonjeus vindt. wordt geacht tot bergachtige landen te behooren. De Heer Haller onderfcheidt het zelve van het Stompbladige en 't is zeker dat in dit flag van Kruiden aan. meriielyke veranderingen voorkomen, die de juiste afzondering der foorten duister maaken. 13. Boschminnend Walflroo. Galium Jylvaticum. WalJhoo, met agtvoudige effene van onderen ruuwe Bladen, by de Bloemen dubbeld; de Bioemfteel'jes haairjj£tirig dun; de Steng effen. Galium Foliis oüonis leevi. &VL Deel. lus Jubtus JcaTtris Re. Galium Caule tereti Julcato, Foliis oüonis glaucis R obtujis. Hall. Helv. 461. Mollugo montana latifolia ramofa. C. Bauh. jPïri. 334. 't Is deeze foort, tot welke de Heer Haller oir* deelt de afbeelding van Dodon^eus betrekkelyk te zyn, welke de zelvde is als van de Mollugo der Nederlanderen by Lobel, en zoude, die by deezen daar nevens ftaat, de voorgaande foort affchetzen. Het Bladerloof is hier breeder en de kleur der Blaadjes zeegroen. Ook knikken de Bloemen voor het bloeijea zo men aanmerkt. In Switzerland komen zy beiden voor, en mooglyk ook in de Nederlanden. 14. Gebaard Walflroo, Galium ariflatum. Walflroo, met agtvoudige lancetvormige effene Bladen, een baairswyze Pluim, gebaarde Bloemblaadjes en gladde Zaaden. Galium Foliis oüonis lanceolatis leevibus Rc. Galium levigatum. Linn. Spec. Plant. 1667. Rubia leevis linifolia, Floribus albis, ex Monte Virginis. Bocc. Muf. 83T. 75. Barr. Icon. 357, 583- Deeze is de eerfte foort geweest en daar toe wordt thands ook het Galium leevigatum t'huis gebracht. Zy groeit in de zuidelyke dee'en van Europa. Men vindt ze effene Meekrappe met Vlaschbladen, die op den Lieve Vrouwe Berg in 't Napeljche groeit, van Boccone getyteld. De Steng is flap; de Bloemen hebben haairachtige puntjes, zo dat zy zich als gebaard vertoonen. 15. Jerufalemsch Walflroo. Galium Hierofolymitanum. Waljlroo, met tienvoudige lancetswys liniaaie Blaad. jes, getopte Kroontjes en gladde Vrugten. Galium Foliis dentatis lanceolato-linearibus, Umbellisfastigiatis, Fruc tibus glabris. Linn. Amoen. Acad. V. p. 451. Deeze is, door den vermaarden Hasselquist, in Palefiina gevonden. 16. ZeegroenWalflroo. Galium glaucum. Walflroo, met gekranfte liniaale Blaadjes, gegaffelde Bloemfteeltjes en een effene Steng. Galium Foliis verticillatis linearibus Rc. Roy. Lugdb.256. Hort.UpJ.2T. Sauv. Monfp. 161. Gouan. Monjp. 67. Gallium Jaxatile glauco folio. Bocc. Muf. II. p. 172. T. 116. Rubia montana angustijolia. C. Bauh. Pin. 333. Prodr. 145. Deeze, door Boccone afgebeeld, beeft flappe leggende Stengetjes, en byna driedeelige Kroontjes van witte Bloempjes met geele Meelknopjes. De groeiplaats is in Tartariën, Oostenryk en de zuidelyke dee» len van Europa. 17. Paarsch Walflroo. Galium purpureum. Walflroo i met gekranfte borftelig liniaale Blaadjes en haairachtige Bloemfteeltjes, langer dan het Blad. Galium Foliis verticillatis lineari-jfetaceis Rc. Linn. Hort. Cliffort. 34. Roy. Lugdb. 256. Gallium nigro purpureummont.tenuifol. Col. Ecpkr I. p. 298. Deeze, in Italiën groeijende, is van ColumnA Zwart paarsch Berg-Waljlroo met zeer dunne Blaadjes getyteld. Zy maakt de derde foort by den Heer A. vak Royen uit. ■18. Rood Waljlroo. Galium rubrum. Walflroo, met gekranfte liniaale uitgebreide Blaadjes en ^eer korte Bloemfteeltjes. Galium Foliis vertillatis linearibus patulis Rc. Linn. Hort. Cliff. Roy Lugdb Scop. Carn. 341. Gallium rubrum. C. Bauh, Pin. 335, Clus. Hist II. p. 175' Onder den naam van Rood Walflroo ftaat deeze by Mmm Bau-  em WALSTROO. Bauhinus. en is de tweede foort by gezegden Hoogletraar. Zy voert dien naam wegens de roode kleur der Bloemen en groeit in Italiën. to. NoordschWalflroo. Galium boreale, Walflroo, mei viervoudige lancetvormige drieribbige gladde Bladen, een rechte Steng en ftekelige Zaaden. Galium Folm luaternis lanceolatis trinerviis glabris Rc. Linn. Fl. Lapp. Suec. Hort. Cliff. Roy. Lugb 257. Hall. Helv. 450. Rubia pratenfis lesvis acuto folio. C. Bauh. ftn. 333Prodr. iaï« Burs. XIX. 15. Deeze foort is door geheei Sweeden een gemeen Kruid, wordende Jl&attara genoemd in Finland, alwaar het vrouwvolk met de Wortels, die draadachtig dun zyn, de wolle en wollen ftoffen rood yerwt. Men betrekt hier toe de effene fpitsbladige Veld-Krappe van Bauhinus, door hem befchreeven, als Stengen hebbende van een elle hoog met taamelyk breede Blaadjes, van een duim lang, in 't kruis bezet. Hy hadt ze ook op de velden by Leipzlg gevonden. In Switzerland groeit dit Kruid, volgens den Heer HalIer, tot twee ellen hoog. 20 Zeekants Walflroo. Galium Mantmum. Waljlroo? m»t viervoudige ftekelige Bladen, éénbloemige Bloemfteeltjes en ruige Vrugten. Galium Foliis quaternis hts. pidisRc. Aparine maritimaincana Flore purpureo. Tournf. ^Hierls de Steng gearmd, ruig en zeer takkig, met de uiterfte Takken gegaffeld, met lancetswys'eyronde Bladen, die meest by vieren gekranst zyn. De Bloemfteeltjes haairdun, korter dan de Bladen, hebben kleine Bloempjes. Het groeit in de Levant. 21 Bermudisch Waljlroo. Galium Bermudia. Walflroo, met viervoudige liniaale ftompe Blaadjes, de Takjes „eer getakt. Galium Foliis quaternis linearibus obtujis Rc. fiRON Vïrs. 28. Rubia tearaphylla glabra latiore folio Bamudenfif. Pluk. Alm. 324. T.248. R*I- Suppl.261, Tot aieie, inVirginiën waargenomen, wordt t huis sebracht de Bermudifche Meekrappe, die vierbladig en glad is, met breeder Bladen, brengende twee zwartachtig paarfche Zaaden voor. ' 12 Grieksch Walflroo. Galium Gracum. Waljlroo, dat ruig is met bykans zes liniaal-lancetvormige Blaadjes en houtige Stengen. Galium hirtum, Fol. fubfems lineari-lanceolatis Rc Gallium montanum Creticum. Alp. Exot. 167. T. 166. Aparine Grcecafaxatüis incana tmm folia. Tournf. Cor. 4. ,_ • ' „ Op de eilanden van Griekenland nam de Heer Schrüber deeze waar, die byna heefterachtig is, met veele ruige Takken hebbende de Bloemfteeltjes langer dan de Bladen, haairachtig dun, roet kroontjes van weinige Blommetjes. 23 Kleefkruid. Galium Aparine. Waljlroo, met agt. voudige lancetvormige Bladen, die de Kielen ruuw en achterwaards gedoomd, de Knietjes ruig hebben en ftekelige Zaadhuisjes. Galium Foliis oüonis lanceolatis Carinis fcabris Rc. Oed. Dan. 495- Boy. Lugdbau . pi suec Jparine Fol. lanceolatis acummatisJcabertimi's ëc- Linn. Hort. Cliff. Rc Hall. Helv 459panne vulgaris. C Bauh. ffe-334- Afarlr*. Dod. Pempt. 3«3. Los. Icon. 800, ... Hier wordt bedoeld bet gewoone Kleefkruid, dus genaamd, om dat het met zyn Loof als aan de klaedev len en zelvs aan dg handen kleeft. Hietora heeft men \YANDBEENDEREM. het Philantröpos geheeten, en wegens de ruuwheid hebben het fommigen Asperugo getyteld. De Engel, fchen noemen het Cleavers of Goefe-Grasfi, de Franfchen Gratteron of Rieble. Het is aan de kanten der wegen, in heggen en allerlei bosfchagiën en wildernisfen, door geheel Europa gemeen, maakende die dikwils als ondoordringbaar met zyn flingerend Loof, dat zich verward in allerlei ruigte, kruiden en takken. De gewoone naam is Aparine, en wordt veel van jonge Ganzen, gegeeten, waar van de gezegde engelfche naam. Men wil dat het, voor dit Gevogelte, een zeer goed en gezond voedzel zy. Door destillatie gaven vyf ponden van dit Kruid vier ponden, vier oneen en vier drachmen Water, dat meest zuurachtig en op 't laatst zoutig was. Het overblyfzel leverde vyf drachmen zuiver Loogzout uit. Het uitgeperfte fap, tot twee oneen gedronken, zou dienen tot afdryving van 't water in de waterzugt. Men heeft het gedestil. leerde water aangepreezen tegen borstkwaalen of ook tegen 't graveel. Uitwendig wordt het Kruid, met reuzel gewreeven , gezegd de kliergezwellen , daar het behoorlyk opgelegd wordt, te doen verflaan. Zie Geoffr. Mat. Med. III. p. 102. 24. Klein Walflroo. Galium parifienfe. Waljlroo, mtt gekranfte liniaale Bladen, tweebloemige Steeltjes en ftekelige Vrugten. Aan deeze kleine foort van Kleefkruid wordt de bynaam van Parifienfe gegeeven, in navolging van den vermaarden Tournefort, die, behalven het voor» befchreevene Drasjige Waljlroo, met witte Bloemen, het tegenwoordige, met paarfche Bloemen, omftresKs Parys vondt. Het zelve groeit ook in Engeland, zynde allerkleinst of zeer klein Kleefkruid van Ray getyteld. Het hesft flappe Stengetjes van een voet hoog, bezet meï Kransjes van zeven lancetvormige Blaadjes, die aan de kanten voornaamelyk ruuw zyp. De Bloemfteeltjes zyn naakt, twee of driebloemig met kleine geele Blommetjes, zegt Linnjeus, en het draagt ftekelige Zaadei% Mooglyk zal het Allerkle'.nfte Kleefkruid van Vaillaiit hier t'huis behooren. Van het gewoone komen by hem verfcheidenheden voor met kleiner en ook met gladde Zaadhuifjes, „ welke Iaatfte, in Duitschland gemeen, (zegt de Heer „ Haller,) van my in Switzerland, zo veel ik weet, „ niet gevonden is. 't Gemeene Kleefkruid heeft ruu„ we klisachtigs Zaaden, (zegt Ruppius,) maar fom» „ tyds is het my, in de landen by Erfurt, voorgeko„ men met geheel gladde Zaaden. In onze bergach„ tige, rauwe landsdouwen, (by Jen& naamelys,) „ vindt men overal het Kleefkruid met minder ruuwe, „ grootere en testikelachtige Zaaden , neerhurkende „ en over den grond veripreidt, daar Rajus gewag „ van gemaakt heeft in zyne Plantbefchryving." Zie Rupp. Flor. Jen. p. 4» Noemende het zelve, naamelyk, Kleef kruid met gladder Zaad; doch deez* zegt, dat de Zaaden niet volkomen glad zyn. Zie Raj. Hist.. Plant. p. 487- Doktor Maprus vondt het in de Elfiaz., met Zaad dat naar gefuikerde Koriander geleek, en bovendien wa3 een foort van Kleefkruid, met kleiner Zaad, hem aldaar ook voorgekomen. Zie Hki. Plant* AlfiaP. p. 25. WANDBEENDEREN in het latyi? Osfia parietslia> »yn twee in getal, en op. de zydelyke en boventte  WANDBEENDEREN. deelen van het bekkeneel geplaatst. Hunne gedaante is byna vierkantig. Zy vertoonen twee oppervlakten , eene uitwendige holle, en eene inwendige holle; vier Janden een' voorften of kroonrand, een' bovenften S pylrand, een' achterften of winkelhoeksrand, en fj onderften of flaaprand; en vier hoeken, twee voorften, een' boven en een' onder; en twee achterften mede een' boven en een' onder. " De uitwendige oppervlakte der Wandbeenderen is elad Men onderfcheidt 'er alleen eene half ronde lvn ' geplaatst boven hunnen benedenften rand, en een''gat dat dikwerf ontbreekt, en dicht by hunnen bovenften rand en hunnen onderften en bovenften ho°k geplaatst is. Dit gat noemt men het toanoDCcn^ ■oir (Foramen parietak). Het iaat eene kleine ader door welke zich in den boben|ïen langtocrpigen boe* sent ('sinus longitudinalb fuperior) ontlast. Somtyds gaat •er door dit zelvde gat een tak van de fïaaüfïagaöet (Arteria temporalis), welke zich in de^fen {Falx) en u^f,c hmfenMité (Dura matet\ veiforeidt. alwaar hy veele innionbiligen {Anaflomofes) heeft met de takken van de utttocnötge ïjafêflagaberen {Carotides externce), die den naam van ftarbe ïjerfenblies? flagabeten {Artenas durte matris) draagen, gelyk mede met de takken van de intoenbigc hafëfïagaber {Carctis interna), welke voor de zeisfen dient. Dit gat wordt fomtyds flegts in éen der ïVandbeenderen gevonden: op eenen anderen tyd, vindt men 'er in ieder Wandbeen één, en wederom, in andere bekkeneelen, twee in ieder Wandbeen; mees«entyds gaat het door de beide tafels van het been heen- doch op andere tyden doorboort het alleen de buitenfte tafel. Zeer veel legt 'er derhalven eenen Heelmeester aan gelegen, dat hy niet alleen den natuurlyken loop deezer vaten wel kenne, maar ook dat hy zich fteeds herïnnere de fpeelingen der natuur, die hier omtrent zouden kunnen plaats hebben, wanneer hy zich, by gelegenheid van eenen flag, ftoot of hak in de noodzaaklykheid bevindt, om dicht by deeze plaats eene infnyding te maaken; om dat deeze vaten « wanneer zy onbedachtzaam naby dit gat afgefneeden worden, binnen het been inkrimpen en dus fomtyds eene hardnekkige bloedftorting zouden kunnen veroirzaaken, die bezwaarlyk door banden, ot andere uitwendige hulpmiddelen, gefluit zoude kun. nen worden. . , r De inwendige oppervlakte der Wandbeenderen heeft een groot aantal van indrukkingen, welke aan de omkrullingen der herfenen beantwoorden. Men ziet 'er ook veele groeven, die van den onderften en voorften hoek deezer Beenderen opklimmen, en zich verfpreiden. Zy ontvangen de toiggcbeen£graat of ntite tenfte flagaber ban het harbe ïjctfenblieg {Arteria fpheriofpinofa,five media durte matris). Dikwerf wordt 'er, ter plaatze, waar zy van daan komen, eene diepe eoot en fomtyds eene buis gevonden, welke de aanwending van de panboor op dit gedeelte zeer gevaarlyk maakt, wegens het gevaar, 't welk men loopt, om de flagader, die 'er in bevat is, te openen. Nog heeft de inwendige oppervlakte der Wandbeenderen, langs hunnen bovenften rand, eene zeer groote goot, waar in de bobeitlïc langtoerpige boe$em {Sinus longitudiaalU fuperior) ontvangen wordt, en eene andere kleiner by hunnen onderften achterften hoek, waar onder éen gedeelte der ®M$üt öocjetnen {Sinus laterales) WANDBEENDEREN. heen loopt. Men heeft fteeds gemeend, dat dc groeven en goten van de inwendige oppervlakte deezer Beenderen uitgehold wierden door de werking van het bloed, 't welk de vaten, die 'er in gehuisvest zyn, bevatten» Men heeft deeze werking vergelee. ken by eenen druppel waters, welke, geftad-g van boven nedervallende, langzamerhand de hardfte ftee. nen uitholt. Dan veronderftellende, dat de kloppingen der fiagaderen deeze uitwerking konden doen, hoe zouden de boezems van het harde herfenvlies, welke aderlyke ontvangbakken zyn, en waar in het bloed op eene langzaame en gelyke wys vloeit , geleeenheid bier toe kunnen geeven? Men kan niet zeggen dat dit gefchiedt uit kracht van eene beftendige en lang aanhoudende drukking; want indien zulks waar was, dan zou men de openingen, dwersch door de Beenders van het bekkeneel tot doorgang der aderen gemaakt, gelyk de gaten Der toanbbcenberen {Fora* mina parietalia), de achterfïe um&OM U!tfïech;clsaten {Foramina mafloïdea pofleriora), de achterfte {utohhelga* ten {Foramina condyloïdea pofleriora) en anderen, zien zien fluiten , wanneer deeze Beenders aanwasten. Ten anderen, hoe zullen de kloppingen der fiagaderen en de beftendige drukking der aderen, de goten en groeven, waarvan hier gehandeld wordt, in waare kanaalen of buizen kunnen veranderen? ls het niet waarfchynlyker, dat zy gemaakt worden, door het beletzel, 't welk de flagaders en de boezems van het harde hersfenvlies, aan de aangroeijing der Wandbeenderen toebrengen, op de plaats, die zy aanraaken, en ten naasten by gelyk de Lnduikingen en holten, die men in de boomen gewaar wordt, welke op eenige ounten hunner oppervlakte door harde ligbaamen zich geprangd vinden ? Te veel overéénkomst is'er tusfchen deeze induikingen en die genen, welke binnen op de Wandbeenders gevonden worden, om deeze Iaatfte aan verfchillende oirzaaken toe te fchryven. Al de werelt weet, dat een bank, dicht by eenen jongen boom geplaatst, of een kruis tegen een' anderen gezet, zich langzamerhand omvat vinden. Nu is bet gewisfelyk de drukking niet, welke de gemelde lighaamen op deeze boomen oeffenen, die hen uithollen. Deeze drukking doet niet anders, dan dat zy hun beletten te groeijen, terwyl de nabuurige deelen, die in hunne aangroeijing niet belemmerd worden, langzamerhand hunne volkomene ontwikkeling erlangen. • De uitgeftrektheid van de vier randen der Wand* beenderen is niet even groot. De voorfte is de langfte- hier op volgt de bovenfte, daar na de achterfte, en'eindelyk de onderfte, welke niet alleen de klein1, fte, maar nog daarenboven uitgerand en fchuinsch afgefneeden is, zo dat de inwendige plaat veel meer uitfteekt, dan de uitwendige, terwyl de drie overige randen getand zyn. De voorfte rand egter is mede een weinig fchuinsch afgefneeden, om het middenfte .7<.n hr,t krnnnheen van hoven te onderfteu- nen, en van onderen op het zydelyke gedeelte dit been te rusten. De vier hoeken der Wandbeenderen hebben niets byzonders, uitgezonderd dat de voorfte onderfte hoek zeer verlengd, en de achterfte zeer ftomp is. De Wandbeenders zyn van boven dik, en van onderen dun, alwaar zy door de flaapfpieren bedekt en befchermd worden. Zy bevatten veel van Mmm 2 het  0456 WANGESTALTE. WANHOOP. WANHOOP. het celachtige weefzel of het tafelbefcheidzel. Zy zyn in de kinderen eveneens als in de volwasfenen gevormd5 het eenigfte onderfcheidt, 't welk 'er in opgemerkt wordt, is dat hun voorfte en bovenfte hoek uitgerand is, om een gedeelte van de ïiioppenöe fotl* tetn (Fontanella) te maaken. Hunne plaatzing is zeer gemakkelyk te bepaalen. Men dient hunnen kleinften rand naar beneden, den grootften naar vooren te plaatzen, en hunnen voorften onderften hoek een weinig hooger dan den achterften onderften te houden. Deeze Beenders worden vereenigd met het kroonbeen door het voorfte gedeelte, met het achterhoofdsbeen door het achterfte, met de flaapbeenders en bet wiggebeen door het onderfte, en onder eikanderen door het bovenfte. Hunne gebruiken zyn klaar, blykelyk. WANGESTALTE in het latyn Deformitas, beteekend in 't algemeen alles wat in het famenfte! des Lighaams afwykt van de onveranderlyke regelen van Bouwkunde, door den wyzen Schepper vastgefteld, en gevolgd. Meer bepaaldelyk, en in eenen Heel. kundigen zin, betekent het zelve alleen die wanordes in de uitgebreidheid, veelheid, gedaante, plaats, vaneenfcheiding, aaneenhang, beweeging en werking der deelen, gelyk ook in het foort onderfcbeidend maaksel der eene en andere Sexe, welke de algemeens fchoonheid des Lighaams ontileren, deszei vs natuurlyke beweegingen veranderen, de kenmerken der Sexe twyffelachtig maaken, niet onder de Klasfen der Ziekten betrokken worden, en, voor zoveel ze voor verbetering vatbaar zyn, inzonderheid de hulp vor. deren der Heelkunde. Oneindig byna is het getal deezer war.ordes. Men kan egter dezelve gevoeglyk brengen tot de tegennatuurlyke grootte en veelheid der Deelen; tot derzelver ontbeering, veranderde gedaante, en plaats ; tot de tegennatuuriyke aanééngroeijing der Deelen ; de toegroeijing der natuurlyke Openingen; en de tegennatuurlyke vaneenfcheldingen; gelyk ook, tot de wanvormige beweeging en werking der Deelen, en de wanflaltigheden der Sexe. WANHOOP is die allerdeerniswaardigfte gefteltheid van den msnsch, waar in angstvallige vertwyfteling zich meester van zyne Ziele heeft gemaakt. In die toeftand ishyhet allerbeklaagenswaardiglte Schepzei dat 'er kan uitgedachc worden; want hy wordt ginds en weder geflingerd, tot dat hy inden kolk van tydelyke, en veeltyds ook van eeuwige verderftenis flort. Het kan niet ondienftig zyn de ellende van dusdaanige rampzalige Wezens te fchetzen, en bun fchildery ter befpiegeling van het menschdom met leevendige verwen af te maaien. Hier zit hy, die eertyds zo vrolyk van geest, en met een bly gelaat omwandelde, in 't ftof en in de asfche te treuren. De eene zucht verdryft de andere uit den bangen boezem; het geprangde hart zoekt ruimte en vindt geene lucht; zyne ziel gaat zwanger met de naarfte gedrochten; akeligefchrikbeeldendoen hem in den donkeren nacht uit eene angstvolle flulmering cntwaaken, en de dageraad fchynt hem het begin van den dag des doods te zyn. Geen troost, geen toefpreeken heeft vat of klem op zyn gemoed; hy fchuwt de mentenen, en fchrikt zelv' voor zyne vrienden. Een valsch denkbeeld heeft zyne herfenen vervult; hy kermt: Ik ben mar UgJutm en ziel verlos- rin. Hy ziet al het gefchapene als werktuigen aan, gefchikt en beftemd om zyne verdoemenis te bevorderen. De verwilde en opgefpalkte oogen zwerven vliegende ginds en weder, met een naar en bleek gelaat; het minfte gedruis doet hem fidderen; en zyn oor luistert ingefpannen met ontfteltenisfe naar de zagtfte ftem. De vrees maakt dat hy beeft; en de voorftelling van een ongeluk, dat hem oogenblikkelyk ftaat te verpletteren, dryft hem doodzweet op het voorhoofd uit; zyne ziel denkt op eene hoopelooze en jammerlyke redding; hy ftaat alle oogenblikken op den fprong, om het gevaar, waar in hy zich meent te bevinden, te ontvluchten; verwarde voorftellin. gen van duizend nooden en dooden verdooven zyn gehoor, verbysteren zyn gezicht en bezwalken dus alle zyne zintuigen, dat hy ze op geenerlei wyze weet te gebruiken. Hy verzaakt fpys en drank, en geloofd dezelve niet waardig te zyn; hy wandelt, met een uitgeteert lighaam, tuimelende door het vertrek. De oogen zien gevaarlyk naar de bovenfte hoeken van zyne kamer, en worden mymerende weder naar den grond ter neder geflaagen. Dan zit, dan ligt, dan ftaat, en dan gaat hy weder eenen oogenblik om. Lang afgemat en verzuft zynde, ftaat hy, en peuzelt aan zyn lighaam en aan de kleederen, of woelt in dehaairen om; op eenmaal fchiet hy verwoed ten venfter, en poogt zich eensklaps van boven neer te ftorten. Nu eens biggelen de traanen langs zyne wangen; by jammert en klaagt; hy zucht en fteent, en wringt de handen, of worftelr, gelyk een wurm de aarde omwroet. Hy verliest wezen en bezef; zit als een dood geraamte zinneloos, of breekt, gelyk een helfche furie, door; verplettert wat voor hem ftaat; klimt tot den hoogden trap van razerny; hy grypt het fcherp en ftoot dat in zyn hart; daar vale die ongelukkige: het bloed fpat uit zyne borst,- te laat krygt het geparfte brein wat lucht. Een oogenblik klaart zich zyn geest iets op, en maakt hem machtig om, als met eenen zwenk, nog te zien, in welken jammer hy zich geftort heeft; doch de vlietende ftroom van 't edele leevensvogt vaart met eene zo fnelle drift, dat die hem geen tyd meer laat zich lang te beraaden. Het half gebrooken oog doet naauwelyk3 nog eenen trek hemelwaards, en eene zucht van eenen raadeloozen geest ontvliegt naauwelyks uit het matte hart om toevlugt in God8 eeuwig ontfermen te zoeken, of de gevouwe handen glyden weder by het lighaam neder; de voeten zyn uitgeftrekt; het hoofd neigt zich ter zyden; de adem des leevens ver. flaauwt, en bet uitgeputte hart doet nu den Jaatften ftoot. Helaas! Het is met hem gedaan. Zwygt, gy voorbaarige geesten, die gewoon zyt zulke ellendelingen terftond ter helle te doemen, en fchort uw oirdeel op. Het betaamd u niet den groo» ten Rechter van hemel en aarde in een oirdeel voor te loopen, waar toe gy niet geroepen zyt. Immers gy weet weinig van de oirzaake en den oirfprong deezer akelige en naare vertooning; veel min weet gy de heilige redenen, die door de toelaatinge van hooger hand bedoeld worden; nog veel minder zyt gy in ftaat, om den eindeloozen grond van de Godlyke barmhartigheid te peilen, in 't begunftigen en weder aanneemen van hun, die tot zulk eene ysfelyke laagte van Godjj afgedaalc en afgeweeken waren. Gy hebt  WANHOOP, hebt voor QW aandeel niet alleen de hemelfche Maje» fteit te danken, dat zy uw voor zulke toevallen bewaard heeft; maar ook te fmeeken, dat ze uw nu zo veel meer onderfteune, om eene gezonde ziel in een gezond lighaam te behouden , hoe meer het ligt mooglyk is, in een dergelyk ongeluk te vervallen. Het is waar, de hand aan zich zei ven te leggen, is de grootfte trap van Wanhoop, en zulke gevallen gebeuren onder zo veel millioenen menfchen zelden, fchoon die weinige, helaas! nog veel te veel zyn: edoch, hoe veel duizend menfchen dooien in wanhoope, zonder dat men 'er op let, tot dat zy afgemat van bekommernisfen eenen natuur!vken dood fter ven? Hoe veele ftorten zich door Wanhoop in een ongeluk, en houden op te wanhoopen, en worden onverfchillfg, wanneer hun ftaat reeds bedorven is? Hoe veele menfchen zyn door wanhoop in gevaaren verongelukt, die zy zouden overwonnen hebben, indien ze niet gewanhoopt hadden? Hoe veele huisgezinnen zyn te gronde gegaan en verloopen, die zich weder hadden kunnen opbeuren en groot worden, indien zy niet door bange vertwyftelingen op afwegen geraakt, en door Wanhoop hunne heul en hunnen troost in verkeerde middelen gezocht hadden? Ja, wat is het menfchelyk hart anders dan een vertzaagd ding, hoe trots het zich ook ftelle? Hoe ras is het over ftaag geworpen? H^e ras is het gefchiedt, dat de moed verlooren gaat ? En hoe veele zaaken zyn 'er, zonder dat men ze gade flaat, die langzamerhand den weg tot vertwyffeling baanen. In deezen gevaarlyken toeftand der menfchen is het noodig, deeze les fteeds te betrachten : Die ftaat, zie wel toe dat hy niet yalle'. Hoe noodig is het dus den fterveling te onderzoeken, van welken kant hy in deeze gevaaren ftorten kan? Hoe noodig is het, te weeten, met welke kleine en ongemerkte beginzelen dit monfterdier de klaauwen aan den menfche flaat, ora zich des te bedacht. zaamer daar tegens te wapenen? Wel aan, ik heb lust dit verder naar te fpooren, en het anderen ter bsoirdeelinge over te laaten. Een ongezond lighaam en eene verwarde ziel zyn de hoofdgronden y waar uit de Wanhoop ontftaat. Deeze twee omftandigheden zyn veeltyds zo ongemeen met eikanderen verknocht, dat men ze naauweiyks usrnij? te inheiden, ls 't waar . gelvk duizend on¬ dervindingen leeren, dat de ziel veel beter en ordente.lyker kan werken, als ze in een gezond lighaam woont,, zo is 't ook klaar dat zulke ziekten en ongefteldfieden, die tot nadeel van het lighaam op de zenuwen en het brein werken, de ziel buiten ftaat ftellen om haare verrichtingen naar vernuftige regels te bellieren. Ik zeg niet, dat dit alle foort van ongezondheid doet, maar alleen zulk eene, die het brein byzonder beroerd en aantast. Ik zeg ook niet, dat de ziel geene verkeerde werkingen zoude kunnen voorneemen, zonder juist een ongezond lighaam te hebben, neen: het is mooglyk, dat wy in onze begrippen dwaaien, en zielgebreken hebben, en toch daar by gezond zyn, (naar de algemeene denkbeelden die men van de gezondheid des lighaams pleegt te maaken:) maar ik zeg dat die twee omftandigheden, voor het meerder gedeelte, pleegen t'famen te werken by de Wanhoop, en byzonder by de de Wanhoop van WANHOOP. Ö4S7 eenen hoogen trap. Om deeze reden wordt ook de vertwyfftling, wanneer ze te verre gekomen, en tts veel ingewortelt is, onwederftaanbaar; om deeze reden ook is een mensch {fchoon hy ten aanzien van de leghzelen der wanhoope grootelyks te befehuldigen is,) egter naderhand, in de verdere voltooijing der vertwyftalinge, min of meer te verontfchuldigen, naar maate men den Wanhooplgen niet meer als een vernuftig mensch, maar als eenen ylenden en raazenden kan aanzien. Om deeze reden eindelyk, zyn de vonnisfen van oirdeelzieke en liefdelooze menfchen veel te voorbaarig, die genegen zyn zulke ellendelingen terftond te verdoemen, en als hellekinderen aan te zien, waar toe zy egter geen beroep hebben, behoorende zy het zelve alleen aan het wyze, rechtvaardige en te gelyk barmhartige oirdeel van God over te laaten. Het is myn beftek tegenwoordig niet, om breed over de oirzaaken der Wanhoope in 't lighaamsgeftel uit te weiden; edoch ik moet zö veel zeggen, dat een verflymd bloed, een lui en traag leeven, een al te onmaatig voedzel, hét zy aan fpyze of drank, fcherpten, aanzettingen van eene zwarte gal, ongeregelde beweegingen, en daar door veroirzaakte ongepaste voortftuwingen van het fyne zenuwvogt, verftoppingen, van welken aart zy ook zyn mogen r en daar door veroirzaakte fpanningen, veelbloedigheid en dergelyken, naar maate zy de overhand in het lighaam neemen, de ziel des menfchen eenigzints fchynen te bepaalen, of liever voort te helpen tot beweegingen en gedachten, die van tyd tot tyd gevaarlyk worden. Immers hier uit ontftaat traagheid der zinnen,- langzaamheid en onvatbaarheid des geests, die de gewiste gronden van raadeloosheid in duizend gevallen zyn. Men geraakt in eene hebbelykheid, om de zaaken van den verkeerden, en altoos van den ergften kant te befchouwen, en ze zich veel angftiger en zorgelyker voor te ftellen. Ten laatften worden de gedachten heel verward; het gedrukte brein brengt de menfchen in eene dommeligheid: of de geregelde , aanporringen der zenuwen doen den Lyder fchimmen en fpooken zien. Hy wordt geheel het fpoor byster 5 doet alles verkeerd; bederft zich hoe langer hoe meer; vervalt in dolligheid en eindelyk in razerny. Zie daar, hoe het lighaamsgeftel tot Wanhoop aanleiding geeven kan. Alzo wy nu verplicht zyn met gezonde zinnen te waaken voor het behoudt van een gezond lighaam, zo zyn wy zo veel te meer verplicht, daar op in den beginne reeds naauwkeurig acht te geeven, terwyl wy nog vernuftig denken: want laaten wy onze kwaaien eerst inwortelen,, zo is ons niet meer te beduiden, dat dezelve van het lighaamsgeftel haaren oirfprong hebben; dewyl de ziel als dan reeds in de verwarringe van het lighaam begint te deelen. Het is te vergeefs Leeraars tot zulke Lyders af te zenden, om ze te troosten of te vermaanen en te beftraffen. En hoe yverig en tevens nutteloos pleegen Predikanten zich daar mede af te flooven. Neen! Men zende den Lyder eenen Geneesmeester toe; die zal met een artzenybriefje meer uitrechten, dan de Leeraar met honderd ernftige t'famenfpraaken uit den Catechismus. Hoe veel duizend Wanhooplgen zyn 'er ondertusfehen in de werdt, die bykans alleen uit zulk een ligbaamMurm 3 lyk  6458 WANHOOP. WANHOOP. lyk grondbegfnzel tot dien ellendiger) ftaat vervallen? Maar hoe veele menfchen zyn ook in dit geval veel te verontfchuldigen , dat zy 'er onfchuldig toe gekomen zyn: want, immers, hoe weinig menfchen weeten hun lighaamsgeftel te beoirdeelen? Hoe weinigen hebbnn begrip van de voornaamfte regelen der gezondheid f Hoe weinigen zyn gewoon de beginzelen tegen te ftaan, byzonder als zy gelooven, dat men niet eerder eenen Geneesmeester behoorde te,roepen, voor dat zy bedlegerig worden, of dat hun de dood op de tong zit, gelyk men ook de geestelyken zo laat eerst pleegt te haaien, even als of de Geneesmeester het leeven, en de Predikant (als *t toch tot fterven giat,) den hemel fchielyk onder den mantel konde medebrengen. Hoe veele menfchen ontbreekt het aan middelen? Hoe veelen aan goeden raad? Hoe veelen aan gelukkige omftandigheden, om zich van eenen zo gevaarlyken vyand des lighaams, die hen zo zag'kens belaagt en beloert, te ontwarren? Ik zeg, deeze bedenkingen moeten ons aanfpooren, om een milder en niet zo onbarmhartig oirdeel over de wanhcopigen te vellen. Edoch, ik laat de betrachting der lighaamlyke oirzaaken vaaren; ik heb gewichtigere aanmerkingen op de dooiende ziel eens wanhooplgen te maaken. Wanhoopen is in de daad niet anders, dan zyne hoop te verliezen, en, zo het opklimt, het tegengeftelde te vreezen, of, wanneer het eenen nog hooger trap bereikt, in deeze vreeze geene verlosfing te zien of te erkennen. Het zvn alleen deeze drie trappen, onder welken ik alle Wanhoop bevat, en zy zullen my dienen, om zo wel hunne gronden op te losfen, als de averechtfe bedryven der menfchen in zulken ftaat te beoirdeelen. Ik zeg, de eerfte trap is flegts zyne hoop te verliezen, en het gevolg daar van is, andere bedryven voor te neemen, als men te vooren zoude voorgenomen hebben. Maar hoe veele misgreepen zie ik hier de menfchen begaan, zo wel in het hoopen zelve, als in het verliezen van hunne hoop. Ik zie, dat de menfchen zich onderfcheidene vooiwerpen van hunne hoope verkiezen: 'er zyn eenigen, die dit met vernuft en op gronden doen, zo verre het menfchelyk oog kan vooruit zien; en deeze zyn 't, die of doorgaans hunne hoop en wensch verkrygen, of, zo zy al door onvoorziene toevallen daar van ontvreemd en in te leur gefteld wierden,' egter zich des vernuftig gedragen, en met kloeke zinnen op wat anders denken. Edoch van zulken aart zyn wel de minde menfchen in de werelt. Verre weg het grootfte gedeelte der fterveüngen, gedreeven door eenen ftroom van wulpfche begeer, lykheden, maakt rekening op iets, dat hem nooit door de Voorzienigheid toegedacht is; het hoopt op veelerlei en veele dingen, zonder denminften grond; en dewyl het hem onmooglyk is, tegen den ftroom van wereltfche gevallen op te ftevenen, of in weer wil van Gods raadsbefluit dat te bereiken, waar naar het zo greetig verlangt, zo kan het niet anders zyn, of het ziet zich ten laatften in zyne verwachtinge bedroogen; en dus ontftaat by hetzelve misnoegdheid en vertwyffeling, die het aan niets, dan aan zyne eigen ydelheid te danken heeft. Is 't niet aldus? Hy, die de opperfie Beftierder van het Gebeelal is, heeft door zyn vrytnachtig be* fluit, het zy onmiddelbaar, of middelbaar door den eens vastgeftelden loop der natuure, aan een iegelyk zyn perk, lot en deel voorgefchreeven en bepaald; en het ftaat aan Hem, of en hoe Hy zulks veranderen wil. Voor een gedeelte zien wy ons reeds onderrecht in de oogmerken der Voorzienigheid. Het land waar in wy gebooren zyn; de Ouders die ons voortgebracht hebben; het tydelyke vermogen dat ons natuurlyk door erfrecht ten deele valt, of vallen kan; (het beftaa dan in veele duizenden, of in eenige honderden, of in zo weinig, dat het niet noemenswaardig is, ) de rang in welken wy gebooren en opgevoed worden; de weetenfchap waar toe wy door de opvoeding geraaken, zy betreffe dan hooge ftaatszaaken, of een gemeen burgerlyk vertier en neering; deeze zaaken te famen, zeg ik doen ons voor een gedeelte zien, hoe het de Voorzienigheid met ons meene: en als wy deeze omftandigheden kloekelyk te raade neemen, zullen wy reeds gewaar worden, wat wy ten naasten by in dit tydelyke hoopen durven, of niet. Laat het zyn , dat deeze gemelde betrachtingen nog niet voldoende waren, om een beftek voor ons op het aanftaande te vormen; 'er zyn nog meer gronden, uit welken wy met vernuft eenige zekere ontwerpen fmeeden kunnen: ik meen des menfchen eigen bekwaamheid en yver, en £an de doordraaiende godlyke Voorzienigheid, die hem in alle zyne wegen ongemerkt de hand biedt, om hem, zo by de rechie paden inflaat, voort te helpen, of zo hy de onrechte verkiest, onweerftaanelyk te dwarsboomen. Het is zeker, dat alle menfchen eenige bekwaamheid tot iets hebben, zy mag zo gering zyn als ze wil. Het is de goedheid van den Schepper, die den menfche met deeze bekwaamheid begunftigt heeft, en die ze ook weet te onderhouden en te vermeerderen. Niet te vergeefs heeft de alwyze Heer de talen, ten onderfcheiden uitgedeelt: het is, op dat de menfchen in hunne bedryven van eikanderen verfchillen zullen, en een iegelyk zich tot dat bepaalen zal, waar toe hem van den hemel voor anderen wysheid en genegenheid gefchonken is. Het alziende oog, dat alles gadefiaat, weet dus ook duizenderlei gevallen deezer werelt tot zyn oogmerk te gebruiken, en hy biedt zelve den menfche de gelegenheid aan, om te kunnen toetasten tot dat, wat hun voordeel en geluk is. Ik weet wel dat de meeste menfchen pleegen te zeggen : Gevallig kwam ik hier of daar, en my wierdt dis gelegenheidaangebooden: ik weet ook wel, dat de meeste menfchen het daar by laaten, met dit voor een geval te houden, zonder te rugge te denken , dat 'er een God is, die het aldus heeft weeten te bellieren; maar ik weet ook te geiyk, dat men door zulke wyzen van denken de hemelfche Voorzienigheid ondankbaarlyk hoont, en deeze werelt tot een noodlottig marionettenfpel maakt. Ondertusfchen blyft het by my op veele gron-, den vast, dat het den fterveling betaamt, op den t'famenloop der omftandigheden in welken by gewikkeld wordt, te letten, om daar uiteen wysfelyk overleg te maaken, en te beoirdeelen waar toe hem de Voorzienigheid roept, en wat voor een beftek hy behoorda te maaken. Aldus de zaaken overweegende, vindt ilc dat een wys mensch alzo by zich zeiven redenkavelt: God,  WANHOOP. God, diemyn Schepper en myn Heer is, aan wien ik alleen toebehoor, heeft my onder de reuen zy■ner fchepzelen geplaatst, om zyn oogmerk dat is myn geluk te bevorderen. Ik heb niet noodig, op eene weegfchaal te onderzoeken, hoe groot myn ty delvk geluk, in vergelyking van dat van anderen, zvn zal! noch minder voor te fchryven waar in dit bepaalde'yk beftaan zal: ik heb van de hand myns Maakers niet te eisfchen; al wat hy my toewerpt, is "n zegen, die ik dankbaarlyk te erkennen en tot ly-ne eer te befteeden hebbe. Ik zie, dat'er veele wegen in de werelt zyn, langs welke iemant zyn beftaan en leevensbezigheden vinden kan; maar ik zie ook dat ik niet zonder onderfcheidt tot allerhanden beftemd ben. Ik ben in dit land gebooren dus kan ik niet zonder zeer merkwaardige veranderingen eene groote perfoonaadje in een ander land worden; God8 heeft my het leeven door zulke Ouders gegeeven; dus fchyn ik al van natuure veifteeken te Ivnvan zulke voorrechten, die alleenig met andere familiën in de werelt verknocht zyn; alle het aard. fche goed dat ik bezit, en dat my voorts nog toevallen kin, ftrekt niet verder, dan om zaaken van deeze bepaalde grootte daar mede tut te voeren. Za k grooter dingen in de werelt verrichten, zo moet ik fnwagten, dat eene machtiger hand my daar toe in ftalt ftelle, of middelen toereike. Myne «atuurlyke »e gingen ftaan meest op dit en geen ander bedryf gevestigt! De hemel heeft my daar toe bekwaamheid aefchonken, en tot het ander ben ik ongefchikt. Vollens deeze'myne gefteldtenis, waar voor ik Gods dankbaar ben, zie ik, kunnen mynefnaareu in de werelt niet hooger dan tot dien toon gefpannen wordeni, en wanneer ik myne vlyt verdubbel zo kan ik he A?*. noods nog eenen trap hooger brengen. Wel aan ! £is mvn"of hier mede wil ik te vrede zyn; daar t wiMk'onder inwachting van Gods zegen, met 'aL krachten werken, ik wil niet haaken naar .ets d t boven Wn bereik is; myn geest zal niet verlanSn naar uiteinden, die ftrydig zyn met mynen, rang met myne geboorte, met myn vermogen, bedryf of dergeTyle. Ik wil ook dus niet hoopen op het geene IJ niet regelmaatig toevallen kan. Heeft my de vLzieniSedTo' 'ets hoogers beftemd, het geen ft Sa Blet weet; heeft zy my een grooter geluk befche.den, dat my thands onbekend is zo wii k er «iet met myne ydele en nietige krachten te vergeefs op werken maar ik wil by myn tegenwoordig beroep afwasten, welke zaaken my door des hemels befchikS^n mo^en, en welke gelegenheid hy my aan. S, om te moeten afwyken van den gewoonen re«I én dan zal ik ze ais eenen wenk van zyne oogen Irkénnen, en tot zyn oogmerk en myn voordeel gebruiken Dus voortleevende in eene eerbiedige vree* ae voor God, bei rouwe ik op zyn geleide en zynen zeVn en weet gewis, dat ik in dit myn natuurlyk beroep van herrc onderfteund zal worden, die zyn fchepzel niet verlaat; daar en tegen houde ik my verzekerd, dat, zo ik het my gelusten het deeze natuur» Ivke wegen te verwerpen, en myne zinnen onverftandia op iets te zetten „ waar toe ik met gebooren of beftemd-boa, my niet alleen oneindige zwaarheden, ontmoeten wade», *» ik nooit kanoverwinren, maar dat ik ook dat gelnfe, 't geen ik thands voor my WANHOOP. 6453 heb, verliepen -sonde. Daarom geef ik my aan Gods wys beleid en beftier eer: want tegen Gods Voorzienigheid te fchermen, baart ongeluk en den dood. Dus, dus behoorden de overdenkingen van alle menfchen te zyn; en dan zouden wy nimmer wanhooplgen vinden. Maar is 't waar, dat iemant alzo zyn beltek behoorde te maaken, gelyk ik geloof dat het onbetwistbaar is, wie heeft dan den mensch zo ftouc gemaakt, om fchetfen van zich zeiven te vormen, die in Gods raadsbefluit niet gefchreeven ftaan; er» zich rechtdraads tegen alle voorzienige fshikkingen aan te kantei. Hoe menig mensch is in eenen middermaatrgen ftaat gebooren, en maakt zich de ydele rekening om een aanzienlyk Heer te moeten worden; legt daar toe alle vermogens aan, en dringt toch niet door; ten laatften door de getergde Voorzienigheid eensklaps op veel laager trap gebracht zynde, dan hy anders waie onderhevig geweest, zo wordt hy mismoedig en wanhoopig. Ei! wiens fchuld is dit? Is 't niet zyne eigen? Wie heeft hem gebooden zyne fnaaren in de werelt zo hoog te fpannen ? Kan hy 't ook den hemel wyten, en kleinmoedig zynde, met eenig recht zeggen, dat hem de Voorzienigheid verlaaten heeft? Neen zeker, de Voorzienigheid heeft hem niet verlaaten; maar zy wil niet dat een mensch buiten de orde klimmen zal, ten zy zy zelve hem door wonderbaare wegen daar toe roept, Hoe menig huisgezin, in een k3ein vermogen zittende, waant nog noodwendig tot het bezit van veele duizenden te moeten komen, of hoe veele bezitten reeds veele fchatten, en gelooven dit nog maar bagatellen te zyn, die althands met tien of honderdmaal meerder noodzaakelyk behooren en werkelyk zullen vermeerderd worden. Ei! wie heeft u daar van brief en zegel gegeeven? V/at fchyn van grond hebt gy, om dit van de Voorzienigheid, als een noodzaakelyk gevolg, te moeten verwagten? Ondertusfchen, zie ik, gy fteunt op deeze ongeoirloofde en ongerymde verwachting! gy fpant 'ér de fnaaren reeds na, als of gy al bezat, 't geen gy nog eerst verwacht. Eindelyk, zie ik, gy wordt geftuwd, en zinkt gelyk eenen molenfteen te gronde. Zie daar, nu wordt gy mismoedig en wanhoopig; en op Jobs potfcherven zittende, zegt gy: God heeft my verlaaten; en neemt dingen voor, die al de werelt doen zien, dat gy uw vetftand verlooren hebt. Ei! wie is nu fchuldig daar aan? Ik meen gy zelve: want God verlaat zyn fchepzel niet; maar gy verlaat, en hebt verlaaten dien weg, dien hy door. zyne Voorzienigheid met u heeft willen inflaan: en gy zyt niet anders te helpen, dan tot dien zelvden weg te rug te keeren, die u van God van den beginne af getoont is.- Hoe menig mensch ftaat in den waan, dat hy op deeze werelt geen tegenfpoed behoorde te hebben , byzonder als hy eenige jaaren achteréén in een ongeftoordgeluk zit, Ei! vriend, uit wat regel der Godlyke huishoudinge heoc gy das uitgecyfert? En waar ftaat het gefchreeven? Ik ziey in weerwil van uwe rekening, de onweersvlaage» van alle kanten over b-we kruin t'famendraaijfcus en ziet, sa ftormt het ongeluk met verdubbelde kracht op- u<„ Gy lydt fshade aan uw vermogen, aan uwe gezondheid,, aan uw bloed? gy krygj; vsrdriec, oneenighede»? vervolging en  tftfo WANSCHEPZEL. WANTSDRYVER. en dergelyke. Nu wik gy ook terftond vertwyffelen en vertzaagen. Gewisfelyk dit is uw eigen fchuld Wat recht hebt gy te eisfchen, om zonder ongeval' door de werelt te willen komen; wie heeft u gebooden, u zei ven deeie rekening te maaken? Neen gy waart verplicht geweest, by de intrede, op het 'too' neel deezer werelt, terftond te denken: Hier flati ik cp eene hachelyke plaats; ik kan goed en bloed, en eer en vrede, en rust en vergenoegen door duizend toevallen verhezen. En gy hadt dit in uwe gedachten al half voor verlooren moeten fchatten; dan zoudt gy by uwe gelukkige dagen Gods bewaarende goedheid beter er fcend, en in 't ongeluk zelve u niet tot wanhoopens toe verwondert hebben. Veel eer kont gy denken • Dit k des werelts beloop; ik heb niets beters te eisfchen; het konie nog veel flimmer zyn. Ik wil blyven in deeze loode Jtandvastigheid der ziele; ik wil betrouwen op hem, die wy iet ongeluk toegezonden heeft, dewyl hy verlosfen kan; ik wil te vnden zyn. De wil van God gefchiede. WANSCHEPZEL, betekend in een ftrikften zin genomen eene Menfcheiyke Vrugt, die geheel geene menfchelyke gedaante heeft, en waar in men aiet grond magonderftellen, dat geene redelyke Ziel hui> In een ruimer zin wordt daar door verdaan, ieder zodaanige Vrugt, welks gedaante merkelyk afwvkt van de gewoone, om welk eene reden zulks ook zyn mooge. Een aangebooren Waterhoofd, de ontbeering van het bovenfte gedeelte des Bekkeneels het fchynbaar gemis van het Hoofd, het afzyn der Armen of Beenen, de Dubellyvigbeid, en meer andere dergelyke Wangefialten , bepaalen inzonderheid deeze Wanfchepzels. Een volftrekt Wanfchetizel haftast ken van ligtgeloovige, of bedroglievende Schryvers dan inde Natuur; doch kan niet geheellyk ontkend worden. Eene weezenlyke ontbeering van het Hoofd of van dit, en hei grootfte gedeelte van den Romp' gelyk ik zelve 'er een gezien hebbe, charafterifee' ren zulk een voornaamlyk Wanfchepzels , zyn zeer dikmaalen waargenomen Hoedaanig een naam daar aan door het blind Gemeen ook gegeeven wordt, en welke onverftandige verge! iykingen met deeze of gene Dieren, of deelen van Dieren , daar omtrent plaats grypen, behooren dezelve daadelyk tot het Geflacht der Menfchen, en moeten, even als deezen, voor zo veel en zo lang zy leeven, worden aangemerkt als eenen wettigen eiscii te hebben, op even dezelvde, 't zy Kerkelyke, 't zv Burgerlyke Voorrechten. ' * ' WANTSDRY VER in 't latyn Cimicifuga, is de raam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Polyandrta of Veelmannige Kruiden gerangfchikt De Kenmerken zyn een vyfoladige Kelk, bevattende vier bekerachtige Honigbakjes, die voor Bloemblaadjes verftrekken, en daar op volgen vier Zaadhuisjes met gefchubde Zaaden Da.r is maar eene foo-t van, de Stinkende gehvnaaml. Cimicifuga foetida. Cimicifuga. Linn. Syst. Nat. Veg Kil. Gen. 1282. p.420 Ateacimifuga. Linn. Spec. Plant. 722. Amoen Acad. Vil T. 6 f 2. Gmel. Sib. IV p. 181. T 70. Tha. Ij&roidesfoetidisfmum, Chriflophoriane facie. Amm. Ruth. Dit Gewas is eene Siberifche Plant, die veel na het WANTS ZAAD. Vuimrimweshalve Gmelin baar, volgens amman , LhahBroides noemde, die uitermaate Hinkt. De vuile reuk, welke het wild groeijende uitgeeft, is naaUw.iyks verdraaglyk: z0 dat, indien het zelve de Weegluizen verjaagt, men billyk zeggen mag, dat itank door ftank verdreeven worde. Ook zoude het afKookzel van dit Kruid tegen de waterzugt dienftiji zyn bevonden. ö hJ?,BLèI°eit' van de Jmifea oostwaards, door ee»' langte hoog, doch breidt zich fterk zydwaards uit met ruige, kleverige, gevinde Bladen: terwyl het end van de Steng zich in verfcheiden Takjes verdeelt, die aairswyze met Bloemknoppen bezet zyn. Voor 't bloeijen knikken deeze Toppen, maar rechten zich vervolgens op. In de Bloem komen dikwils twintig Meeldraadjes en vier Stylen voor; doch daar heeft een aanmerkelyke verandering, ten opzicht van het getal, zo der Bloem-en Kelkblaadjes, als der Vrugt- maakende deelen, in dit Kruid plaats. WANTSZAAD in bet latyn Coreopfis is de naam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe deift» ncjia or oamemeeitge iiruiden gerangfchikt. üa Kenmerken zyn, een kaffigen Stoel; het Zaad tweehoorn ig, hebbende in fommigen de figuur eener Wants of Weegluis, waar van de naam: de Kelk opgerecht, veelbladig, aan den voet met uitgebreide Straalen omgeeven. Elf foorten zyn 'er in be- ».oi, uaameiyit. 1. Kransbladig Wantszaad. Coreopfis Verticiilata. WantsJ zaad, met meer famengefleld vinswyze liniaale Bladen. Coreopfis Foliis decompofite-pinnatis linearibus. Linn. &yst Nat. XII. Gen. 981. Vei? X1IT r, «rr rv.„„*r. Foliis verticillatis Rc*. Q^tig'u^^?^ cephalus Delphinii folio Ehret. PiQ. T. o f 1 ChlZ fanthemum Marianum Rc. Pluk T 344 fi 4. ' 2. Gekroond Wantszaad. Coreopfis Coronato] Wantszaad. met gevinde zaagtandige geftreepte gladde BlaJen. Coreopfis Folns pinmtis ferratis lir.earis glabris. Ceratoce. phalus. Vaill. Bidens pentaphylla Flore radiato. Blum. Ie. 53- ƒ• 2. • 3. Witbloemig Wantszaad. Coreopfis Leucantha Wantsi zaad, met gevinde zaagtandige B.aden, de BloemlW ien van verfchfllende Kleur. Coreopfis Foliis pinnatis ferratis Florum Radio diverficolore. Linn. Amoen AcacU IK. p. 291. _ • Deeze allen hebben de Kelken en de gedaante van het Kruid, dat men Bidens of Tweetand noemt, wegens t Zaad; hier voor befchreeven, en zouden daar toe te betrekken zyn, indien zy niet een breed geftraalde Bloem hadden als een klein Zonnebloempj^e, tot deezen Rang behoorende. De eerfte, in *t bv' fr01]de,r' J^eft het Loof zeer fyn, byna ais dat van Velkel of Ridderfpooren verdeeld, en de Indiaanen. in de westelyke deelen van Virginiën, kleuren daar mede, hoewel de Knoppen geel zyn. het linnen rood. De tweede en derde groeijen in de Westindiën of ZuidAmerika. De Bloem der Iaatfte gelykt naar die der Zaay-Asters, hebbende een geele Schyf met een Krans van witre Straalen. De hoogte van 't Gewas is drie of vier voeten. 4_ Gaudblotmig Wantszaad. Coreopfis Chryfiantha Wantszaad, met drievoudige , eyrond-iangwerpige, zaagtandige Bladen; de Bloemftraalen met het midden één-  wantszaad; WANTSZAADER; 6*40-1 Rc. Moeis. 111. S 6. T. 5. /. 22. £sj5at. Cto.a3i.-iwn Chryfantkeraum. Barr. Jf. 1209. In Swecden is door den Heer Linneus , aan den waterkant, een Kruid waargenomen, dat zeer geleek raar het Water-Betlkenskruid met onverdeelde Bladen, maar blykbaar verfcbillend was, door zyne breed giftraalde Bloemen. Haller merkt het flegts als eene veifcheidenhtü daar van. Het valt ook in Italiln en denüelyk in andsra deelen van Europa. Ook vindt men het by Welnmann fraai afgebeeld, op zyne Plaat AT. 375. L'-tt. e. 1 f. Gevleugeld Wantszaad. Coreopfis alternifiolia. Wantszaad, met lancetvormige zaagtandige, overhoekfe gefteelde, langs de Steng afioopende Bladen. Coreopfis Foliis lanceolatis ferratis alternis Rc. Gouan. Monfp. 4S7. Hort. Upf. 270. Coreopfis Foliis ferratis. Roy. Lugdbat, •1S1. Chryfanthemum Virginianum alato Caule. Moais. III. S. 6. T. 7- /• 75. 76. Pluk. T. 159. fi 3. De onderfte Bladen zyn drie of viervoudig, de bovenften ftaan overhoeks en loopen af langs de Steng, 't welk dezelve Gevleugeld maakt of met uitpuilende zoomen in deeze foort. Zy bereikt eens mans langte en heeft zeer kleine Bloemen, die tuilswyze den top der Steng vertieren, elk met vyf Straalblommetjes, die geel zyn. In de herfst bloeit deeze Plant, gelyk de meesten uit Noord-Amerika afüomftig, en daar op volgen Hoofdjes van by elkander getropte Zaaden, welke de gezegde figuur, van een Wants of Schildpadtorrentje, zeer wel uitdrukken. Zie Morison, als ook Bejikhev, Tab. F. Fig. 40. WANTSZAADER in het grieksch Corifpermum, afsemftig van 't woord Koris, dat een . Wants betekent, en van Spermos Zaad, om dat de Zaadjes naar een Weegluis gelyken, afgeleid. —— De Kenmerken zyn; geen Kelk, twee Bloemblaadjes en een enkeld, ovaal, naakt Zaad. - Het bevat twee foorten, beiden Europifche of Afiatifche Kruiden, als. 1. Kortbladige Wantszaader. Corispermum HysfiopifiolU urn. Wantszaader, met zydelingfe Bloemen. Corisper» mum Floribus lateralibus. Linn. Syst. Nat XII Gen. 12. p. 52. Veg. XIII- p. 51. Corispermum Fioribus alternis, Linn. Hort. Cliff. Rot, Lugdb. Rc. Pall. Reize. I, Deel, p. 484. Van deeze eerfte foort heeft de Franfche Kruidkenner Jussieu, door wien de benaaming in trein gebracht is., de afbeelding gegeeven. Hy zegt, datde- Eenkleurig. Coreopfis Foliis ternatis ovato-ofilongis ferratis &c. Bidens Americanum triphylla Angelica folio. PiUM. Ie. S% f.-1. 5. Drievinnig Wantszaad. Coreopfis Tripteris. Wantszaad, me' byna drievoudige effenrandige Bladen. Conopfis Foliis fiubternctis integerrimis. Linn. Hort. Upf. 209. Gouan. Monfp. 457. Rudbeckia Fol. compofttis in° legris. Roy. Lugdbat- 181. Chryfanthemum Firginianum Moris. Hist. III. S. 6. T. 3. /. 44. 6. Madelievig Wantsziai. Coreopfis alba, Wantszaad, met byna drievoudige wigvormige zaagtandige Bladen. Coreopfis Foliis fubternatis cuneatis ferratis, Chryfantkemum Americanum Ciceris folio glabro, Beiiidis majorts flore. Herm. Par. 124. T. Pluk. T. 160. fi. 3. In het Loof, dat driebladig is, hebben deeze veel overéénkomst. De eerfte groeit in Amerika, de tweede in VTrginiën, de derde op het eiland St. Croix, ih de Westindiën. Plukenet geeft aan deeze Iaatfte de Bladen van Cicers en een witte Straalkrans als van de groote Madelieven of Ganzebloemen, die ook fomtyds, zegt hy, paarsch is. In zyne afbeelding, nogthands, gelyken de Bloemen van deeze Plant, myns öirdeels, weinig naar die van 't gemelde Kruid. 7. Kruipend Wantszaad. Coreipfis reptans. Wantszaad, met zaagtandige eyronde Biaden, de bovenften drie. voudig, en eene kruipende Steng. Coreopfis Foliis ferratis ovatis Rc. Linn. Amoen. Acad. V. p. 407. Ckry fanthemum trifioliatum fcandens Rc. Sloan. Hist. I p. 261. T. 154- fi 2.3- 8. Geoord Wantszaad. Coreopfis auricula. Wantszaad, -met effenrandige eyronde Bladen, de onderften drievoudig. Coreopfis Foliis integerrimis ovatis Rc. Gron. Virg. II. 131. Chryfanthemum hirfutum Firginianum Rc. Pluk. T. -83. fi 5- T. 242. ƒ. 4. Moris. Hist. III 'S. 6. T. 3. fi 45- 9. Lancetbladig Wantszaad. Coreopfis lanceolata. Wants■zaad, met lancetvormige effenrandige op de kant gebaairde Bladen. Coreopfis Foliis lanceolatis integerrimis tiliatis. Coreopfis Foliis integerrimis. Roy. Lugdb. 181. Coreopfis. Linn. Hort. Cliff. 420. Bidens Succifie folio Rc. Dill. Elth. fi. 56. BidensCaroliniana. Mart. Cent. 26, T. 26. Van deeze drie groeit de eerfte in de Westindiën, én is, hoewel kruipende en by het Geboomte opklimmende, een groote Plant. De tweede, die Bladen als van Bitterzoet, met Ooren, heeft, welke ruig zyn, valt laag van Gewas. De derde, in de Europifche Tuinen bekend, en zo wel als die in de zuidelyke deelen der volkplantingen van Noord-Amerika groeijende, munt uit door zeer breede Straalblommetjes, wier getal, zo wel als in de voorgaande, doorgaans agt of negen is, aan't end vierpuntig en, zo wel als de Schyf, geel van kleur. Het Zaad van deeze gelykt door zyn platachtig rond lighaam en twee Hoorntjes, byzonder naar fommige Schiidpadtorretjss of Wantfen. De hoogte van 't Gewas mag één of anderhalven, of fomtyds twee voeten zyn. 10. Europisch Wantszaad. Coreopfis bidens. Wantszaad, met lancetvormige zaagtandige, gepaarde, de Steng omvattende Bladen. Coreopfis Foliis lanceolatis ferratis oppofitis Rc Linn Fl. Suec. II. N. 772. Coreopfis Bideritis. It. Westgotth. 272. Hepatorium Aquatile Folio non iirifo Rc. Trium,f. Qbf. 65, Chry fanthemum Aq. bidens XVI. Deel, zelve zien omtrent een voet verhert, hebbende een Stengetje dat zich verdeelt in Takjes, die hoekig zy» en buigzaam, glad, groen doch doorgaans om laag paarschachtig, welke kleur zich fomtyds over 't geheele Plantje, als het begint te verwelken, verfpreidt. De Blaadjes gelyken naar die van Hyfop, zynde de onderften en grootften ongevaar anderhalf duim lang, op de breedte van twee liniën of een zesde duims: allen ongedeeld, vleezig, donker glanzig groen; de bovenften met eenige witte wolligheid. Deeze ftaan byna recht op, doch de onderften ftrekken zich waterpas uit. De Bloemen zyn als gezegd is, Uit derzelver Oxeltn, naamelyk, komen zy voort, en zyn uitermaate klein, hebbende twee Bloemblaadjes en één Meeldraadje, met een Stampertje dat twee korte Hoorntjes heeft, wordende een-Vrugt of Zaad, dat rond van omtrek is en naar het Takje toe een weinig N n n hol,  S£02 WAPEL-DRENKEN. hol, een klein Zoompje hebbendeen een Puntje van boven, omtrent een zesde duims lang. Zie Mem. de F Acad. Royale des Scienc. de Paris. 1712. p. 244. Pi. 10. Dit Plantje komt jaarlyks van zyn Zaad op. Het groeit in Languedok, op zandige gronden, als ook in Duitschland en aan den Wolga- Stroom in Tartariën. De Heer Pallas heeft het in Siberiën of aan de Kaspifche Zee waargenomen, tweevoeten hoog, met aairswyze WARDIERTJES. Eloemtakjes, de Bloemblaadjes als enkele Vhesjes, tusfchen de Schubben der Aairen voortkomende en twee Meeldraadjes hebbende. Volgens den Heer Wernischek heeft het 'er meest één, dat lang en krom is, doch fomtyds ook twee of drie, en het zoude van verfchillende Sexe zyn. Zie zyne Genera Plan* tarum. Vienn 1763. p. 174. In de tuin, dien de Vader van den Heer Linn.eus, Dorp-Predikant in Gothland, hadt aangelegd, vondt zynEd., opzynenGoth» landfchen Reistocht, dit Plantje bloeijende, en nam daar in, ais ïets byzonders, waar, hoe de onderfte Bloemen vier, de naastvolgende drie en twee Meeldraadjes, doch de bovenften maar één Meeldraadje hadden. Zie Oel. mi <8et% Sfcyt. <&tcf(j. 1764. vfi. 334- Het heeft ook een overblyvende Steng, 1 aan de zeekust van Languedok, volgens den Heer Gouann, die het zelve, jaarlyks vergaande, op andere koudere plaatzen gevonden hadt. Annuum vidimus in aliss loclsfrigidioribus. Gouann Hort. Reg. Monfp. p. 3. 2. Rietbladige Wantszaader. Corispermum fquarrqfum. Wantszaader, met rappige Aairen. Corispermum Spicis fquarrofis. Linn. Hort. Upf. 3. Rhagroflis Foliis Arundlnaceis. Buxb. Cent. III. p. 30. T. 55. Pall. Reize. I. D. p. 485. Deeze, welke alleen in 't Rusfisch Gebiedt is waar- genomen, wordt Khagrostis met rietacntige Bladen van den geleerden Euxbaum getyteld, die 'er een afbeelding van geeft. Men vindt ze, volgens hem, ook aan de Wolga en in de wildernisfen der Kofakken. De Hoogleeraar Pallas nam deeze foort ook op zyne Si- berijche reize waar, en bevondt dezelve grootelyks van de voorgaande te verfchillen. Zy was ftyver, drooger en hadt fteekende Blaadjes. De Bloemfchubben, in de Oxels der Bladen, vergaard tot korte Aairtjes, nepen uit in eentryt Boriteitje. net vrugtbeginzel hadt twee breede vliesachtige omgekromde Stempeltjes en het Meeldraadje was altoos enkeld, met een eyrond byna tweevoudig Meelknopje. WAPEL-DRENKEN. Gelyk een glas met drank, en een dronk, gebruikt wordt, om iemant eerbiedigheid daar mede te toonen, en te eeren met woorden: zo wierdt bet zelve in Nederland niet zelden misbruikt, om iemant onëer, verachting, en fmaadheid aan te doen, niet alleen met woorden, maar ook met 'er daad. En dat wel, om iemant te ftraffen wegens zyne weigering van zo veel te drinken, als hem wierdt aangebooden; en om anderen, "Bit vrees voor die ftraf, tot veel drinken te noodzaaken. Hier toe hebben gediend, niet alleen de vuile gewoonte van den wyn te gieten over de kleederen, maar ook in het byzonder de gewoonte van het Wapel-drenken. We zullen hier niet onderzoeken, of 'er in de Nederlanden voorbeelden van dsn wyn te gieten over de kleederen zouden te vinden zyn. Dit is zeker, dat men in fommige derzeive plagt te Wapel-drenken; en en dit by Keuren te verbieden. Van dit Wapel-drenken vindt men gewag in fommige oude Keuren en Handvesten. In het Handvest van Kuilenburg van 1318, wordt verboden een burger te Wapel-drenken. Jfêapel en 3©afel beteekend in 't hoogduitsch, en oud nederduitsch, aangezicht, volgens den Raadsheer Bosch, die op het woord 3©apel Djenften aanteekend: „ 3©apel/ quafi, Wafel Sic enim alim Germa„ ni, R adhuc nonnulli Beiges loquuntur. Ik smyt o „ op den Wafel, of ik Geef u wat voor den „ Wafel; zo is dan Wapeldrenken iemants Wafel of „ aangezicht met nat begieten. Sic quidam." In het voorfchreeven Handvest van Heer Jan van Beusichem beteekend het iemant een glas met Bier, of Wyn, of eenrgen vogt in het aangezicht kletfen; en hem zo doende, op die onhebbelyke, en verfmaadende wyze, als te drenken, dat is te drinken te geeven. Want dus wordt dat oude gemelde Handvest van 1318, door het hedendaagfche Stad- en Landrecht verklaard: Die iemant onweerdelyk in het aangezicht fpouwt, of 3©apelö|tnht/ dat ismet bier, wyn, water, of iets diergelyks in het aangezicht giet, zal verbeuren vyf- en twintig gulden. Stad- en Landrecht. Cap. 21, van Crimineele Zaaken. Van deeze gedachten is een myner geleerdfte vrienden in zeker MS. Doch, gelyk in 't voorfchreeven Handvest of Keur niet gefprooken worde van de reden van die fmaadige bejegening, zo kon de ï©apeIö:enÏHiig. ook wel byzon. der ontftaan, en gepleegd zyn," uit, en om het weigeren van eenen aangeboden te grooten teug te drinken; geljsk de fmaadige gewoonte van den aangeboden en gCweigerden drank, in plaats van in het aangezicht, over de kleederen te gieten, uit dezelve bron fchynt ontfprongen. en ten zeiven einde 09. pleegd, als reeds is aangemerkt. Het zy, hoe het zy, 't is zeker, dat 3©aptl-ïucnHen beteekend, in de. zelve voorfchreeven Keur,"zekere fmaad, als die van iemant in 't aangezicht te fpuwen, het welk met de fchenddaad van iemant te begieten, enz. aldaar wordt gelyk gefteld. Vorder wil men, dat dit woord ook zedert in rui» raer en gemeener beteekenis zy genomen, voor iemant met vuil water begieten, of hem daar in wer. pen, volgens Meyers, Woordenfchat. WARDIERTJES is de naam van een Infekten-Gsflacht, onder de Klasfe der Plantdieren gerangfchikt, waar aan de Heer Linnsus den naam geeft van Chaos, welke van ouds een Mengelklomp heeft betekend. De reden dier benaaming zal te zoeken zyn in de duisterheid der Schepzeltjes, welken zyn Ed, hier, als op den tweefprong van het Ryk der Dieren en der Planten, geplaatst heeft, om tot een overgang van het één in 't andere te verftrekken, en dat zy als eer.e Dieriyke en Plantaartige natuur door één gemengd vertoonen, of eene mengelklomp famenftellen van verwarringe, zodaanig, dat men niet weet wat men zier, en naauwlyks tot een befluit kan komen, of het Diertjes dan deeltjes van Plantgewasfen zyn, of zy een eigenaartige beweeging hebben dan niet. Ds Kenmerken van dit Geflacht beftaan in ee» vry, een-  1JL I, , I   WARMERTJES.' éénvormig, herleevend Lighaam, zonder eenige leden of uitwendige werktuigen der zinnen. Men moet dlt iaatfte evenwel zodaanig niet opneemen, dat zy zulke werktuigen volftrekt niet kunnen hebben: want wy weeten niet, wat in derzelver kjeinheid nog voor ons oog verborgen legt. Onderftelt men niet, dat fommige Diertjes Oogen hebben, dewyl het uit hunne werkingen blykt, dat zy die behoeven zonder du men deeze werktuigen, zelvs met de beste Mi- krosEpen, kan ontdekken? Vyf foorten zyn in dit Geflacht opgegeeven, als volgt. ï. Styfzel-Aaltje, ^naos remvivum. rr — draadachtig is, aan beide enden verdunnende Chaos mformeutrinque attematum. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. J» Baker, Nuttig Gebruik van 't Mtkroskoop. III. IlZfdll. Pl- X. Needh. Mikr. Ontd. T. V. f. 7- Led^rmull. Mikrosk. Vermaakt. I. D. PI. ij. Hier worden die Aaltjes of Slangetjes bedoeld, welke in zuur geworden ftyfzel, in verzengde tarwe en in bedorven azyn voortkomen. De Heer Baker heeft dezelven, na Needham, uitvoerig befchreeven, door fterke vergrooting afgebeeld, en verfcheide byzonder. beden daar in opgemerkt. Ik zal ze, dewyl zy allen van Koorn afkomftig zyn, en derhalven ook veel overéénkomst in geftalte hebben, in 't algemeen be- Cchrvven. . ,. Da gezegde ftoffen leveren deeze Diertjes uit, die men door 't mikroskoop befchouwen moet, om hunne geftalte en eigenfchappen te ontdekken. Volgens de waarneemingen van Baker, waren die van de ver"ensde tarw veel langer en dunner dan die van dejtyf"el zynde ook gedeeltelyk, en die van den azyn byna geheel doorfchynende. In deeze laatften nam hy een zonderling verfchynzel waar, te weeten, dat hun doode Lighaam als met een ketting van luchtbelletjes was opgevuld. Onder die van de verzengde tarw kwamen ook doode en geborftane voor: doch veelen, die dood fcheenen, wierden, na dat zy eenige uuren in water gelegen hadden, weder leevendig. Daar is een aanmerkelyke voorzichtigheid noodig, om de vezeiachtige zelvffiandigheid van de verzengde graankorrels te behandelen en te weeken, ten einde er deeze Diertjes uit te bekomen; welke zich in zuur ge. worden ftyfzel het allervaardigst en gemakkelykfte voordoen. In zuurdeeg worden zy ook gevonden. Wat den oirfprong van deeze Diertjes betreft vallen veele bedenkingen. Zyn zy in het koorn geweest, hoe kunnen zy dan die geweldige bewerkingen, door welken het koorn tot meel vergruisd wordt, hebben uitgedaan? Zyn zy door de gisting gebooren; hoe komen zy dan in de verzengde tarwe; naamelyk in die graankorrels, welke men van buiten zwart en van binnen met een witte vezelachtige zelvftandigheid gevuld vindt? Ontftaan zy uit bederf in 't graan, hoe komen zy dan in de meelbloem, waar van men ftyfzel maakt? Men Zal niet ligt deeze vraagen oplosfen. ' De ondervinding toont, dat deeze Schepzeltjes, hoe vlug ook in het vogt, na eene uitdrooging van verfcheiden maanden te hebben verduurd, door bevogtiging zeer fchielyk herleeven. Dit hadr de Heer Baker waargenomen, en het is door Ledermulle* bevestigd, die zulks in ftyfzel, welke twea jaaren was verdroogd geweest, waarnam. Hier uit mogen wy dan beflutten, dat deeze Schepzeltjes, of derzelver WALDIERTJES. Eytjes, zich in het Graan onthouden, en door de gisting ontwikkeld worden, zodaanig dat zy een oogfcbynlyk leeven aanvangen. Het aanmerkelykfte, in deeze Styfzel-Aaltjes, is derzelver manier van voortteeling of liever vrugtbaar-, heid. Zeker Heelmeester in Engeland, genaamd Shes.. wood, heeft met den Heer Needham waargenomen, dat, wanneer een Styfzel-Aaltje doorgefneeden werdt, uit het zelve verfcheide leevende jongen voortkwamen. Baker merkt aan, dat deeze jongen ieder be« greepen zyn in een eigen Vlies, waardoor dezelven zich als eijeren vertoonen; doch dat veelen op ftaande voet daar uit breeken, en zich gelyk Slangetjes beweegen. Honderd en meer zulke jongen, zegthy, hadt men zien voortkomen uit een enkel Aaltje. Ledermuller , zulks naderhand met fterker vergrooting onderzoekende, houdt deeze Aaltjes voor eijerleggende en jongwerpende te gelyk; doch hy hadt zenooit meer dan zes Jongen en twintig Eijeren zien uitwerpen. Het Eytje, door hem afgebeeld, toont aan, dat het juist een Vlies zy, 't welk zulk een Aaltje bevat, als waar van Baker fpreekt. Waarfchynlyk zullen allen de jonge Aaltjes vervat zyn in zulke vliezen. Sommigen, nam Ledermuller waar, geeven, by de doorfnyding, in 't geheel geen Eytjes noch Joneen uit, maar alleenlyk ftofjes meel. Daar zyn geen oogen of bek aan waar te neemen. Veel min is men onderricht aangaande de natuurlyke manier van derzelver eijerlegging of jongwerping: doch men kon de Eijeren en Jongen reeds in het nog leevend Aaltje befchouwen, en zy hadden altemaal dubbelde Staar-, 4, Protheus. Chaos Protheus. Wariiertje, dat lilachtig en in veelerlei Geftalten veranderlyk is. Chaos gelatinofum , polymorpho-mutabile. Linn. Syst. Nat. XII. Roes. Inf. 111. T. ioi. f. A T. Lederm. Mikr. I. D. T 48. In fiym, dat aan de zyden van een fuikerglas, waar in men Vischjes, Waterflakjes en veele andere kleine Schepzeltjes, twee of drie maanden in 't leeven gehouden hadt, gegroeid was, kwam ain den Heer Ba. ker, zeker Diertje voor, 't welk door hem, wegens de verfchillende geftalten, Protheus genoemd werdt: doch dit bedoelt Linn&us hier niet. Zyn Ed. heefc die wonderlyke vertooningen op 'toog, welke door Roesel op de Iaatfte Piaat van zyn derde Deel afge. beeld zyn. In ftaande water, waar in het Klootdiert' it gevonden was, zag deeze Waarneemer een Schep* zelije, dat zyne Geftalte fteeds veranderde. „ Zulk een Diertje (zegt hy) beftaat uit louter ongelyk groote, heldere en doorfchynende Korrelt" jes, welke het zelve geduurig onder elkander fchynt " te mengen, en, welk eene geftalte het ook door " deeze vermenging aanneemt, vertoont zich de om" trek altoos helderst, als een byzonder bekleedzel " uitmaakende. Nat dat ik het eenigen tyd als een Klootje (zie Tig. 1. op onze Plaat L ). befchouwd " hadt vertoonde het zich byna als een Klaverblaad" je Fig. 2., doch, naauwlyks was een halve minuut verloopen, of het kreeg een andere figuur, rek" kende zich in de langte uit en fcheidde zich einde" lyk in twee deelen van één als in Fig. 3- Deeze pehakkelden omtrek, en U5CI5IJ "6"" O , ., veranderden langs hoe meer van geftalte, tot dat Nnn 2 » H  WARDIERTJES. „ zy een Staart en Hoornen hadden, byna ais een Herts> „ Gewey zich vertoonende, zie Fig. 4; deeze Hoor„ nen en Staart verlooren zy weder alleDgs, krompen „ in, en namen eindelyk de geftalte aan van een „ Kloot met een Hals, daar louter kleine Korreltjes „ uit liepen, zo dat het naar een vuurfpuuwende „ Granade geleek, zie Fig. 5.; en hier op verdween- ook deeze Protheus uit myne oogen." Dit alles hadt Roesel niet enkel in één, maar in verfcheide zodaanige Schepzeltjes, die zo wel grooter als kleiner waren, waargenomen. De Heer Houttuyn zag ook dergelyke veranderingen in Schep, zeltjes van water , in 't welke hy kroes en andere wa. terplantjes eenigen tyd gehouden hadt- Ledermulleb ftelt de vertooning van dergelyke Diertjes voor; zeggende, dat men, om zulks ook in de winter te befchouwen, flegts een hand vol hooy behoeft in een pot te doen, en water daar op te gieten, laatende het dus twee dagen in de kamer ftaan: als dan zou op de oppervlakte van 't water een bruine fchuim zyn,, welke, door 't raikroskoop bekeeken zynde, men bevinden zal, millioenen van Diertjes te bevatten. Gemelde Houttuyn be vondt, dat 'er veel meer dan twee dagen noodig waren, eer dit fchuim zich openbaart; (ten zy men het hooy met water in grootewarmte zet;) en niet te min kwamen hem dan daar in flegts de gewoone Infujie-Diertjes voor, waar van. ftraks nader. 't Zonderlingfte is, dat deeze Schepzeltjes niets fchynen te zyn, dan een Vliesje of Blaasje vol ronde Kryfiallyne Bolletjes, welke , zo dra het Vliesje breekt, zich door 't water verfpreiden, en dan verdwynt de geheele Protheus. Zal men nu zulk iets een Dier noemen ? Of zal men bet veeiëer houden voor een vergaaring van leevende Bolletjes, die door hunne- beweeging gedachte verandering van postuuren maaken? Maar, wat bewyst dat deeze Bolletjes meer leeven, dan de Belletjes, die zich" vertoonen in zeepwater? Mooglyk zyn het flegts Bolletjes van olieachtige ftoffe, welke door de rotting van de aardachtige en waterige deelen der Planten afgefcheiden worden. De rotting-baart warmte, de warmte veroirzaakt beweeging, en de beweeging bepaalt zich naar de omftsndigheden. Dit geloof ik eer, dan dat gedachteBolletjes de Eijeren zouden zyn van den Protheus. Ondertusfchen kan men hem met recht onder de War* diertjes plaatzen. 3. - Stof van Paddeftoeien. Chaos Fungonm-. Wardiertjes,, van het Zaad der Paddeftoeien. GWi Funnnmn, s.«.i. num MuNC», Hausv. I. p. 149. Dit" woont, zegt Linn^bus, gelykerwys het Zaad van Schimmel, Bovist, Zwammen en andere Paddeftoeien, in zyne Moer, tot dat het verftrooid worde; dan, in water uitgekomen, leeft het en beweegt zich 'y zettende eindelyk zich ergens aan, en in Paddeftoeien uitgroeijende, volgens de waarnesming van den Baron Oth. Munghausen. Terwyl de verandering der Planten van plantaartig in dieriyk is, zo is derhalve die der Paddeftoeien, in tegendeel, van dieriyk in plantaartig, voegt 'er LikNfflus by. Het zou my niet ongeloofiyk voorkomen zegt de Heer Houttuyn, dat in het vlugge ftof den? Bovis-ten, Zwammen en Schimmelplanten, iets ckrgdyks plaats hadt,. als. in het ftuümsel der Piantgs- WARDJERTJES». wasfen, het welk door vogtig-heid open barst, en zekere foort van leeven vertoont. Men ziet ook dat de vogtigheid tot het opfchieten van dergelyk ontute vereischt wordt.. 6 4. Brandkoom. Chaos Uflilago. Wardiertje, van de vrugtmaaking der Planten, naar Poeijer gelykende. Chaos Fru&ificationis vegetabilis , pulveraceum. Munch" Hausv. I. p. 149. Dit onthoudt zich, volgens Linmbus, in vernielde graankorrels van gerst, tarw, van grasplanten en anderen, als ook in de bloemen van Boksbaard en. Scorzoneren, onder de gedaante van een zwart poeijer. Dit poeijer, eenige dagen in laauw water ge. weekt zynde, verandert tot langwerpige doorfeby nende Diertjes, als Vischjes fpeelende, doch niet ziehtbaar dan met een gewapend oog, volgens Munchausen. Men vergelyke,, zegt hy,, onze Disfertatie, de Mundo invifibili. Dat hier de zelvde Diertjes niet bedoeld worden,, welken Baser uit de verzengde tarwe kreeg, en Aaltjes noemde, voorheen gemeld, is blykbaar, alzo dieuitdrukkelyk zegt, „ Deeze Diertjes huisvesten ge. „ woonlyk niet in zodaanige verzengde tarwegraant. „ jes, die van buiten met een ftof, naar roet gely. „ kende, bedekt zyn, en welker binnenfte ook me- nigmaal tot een zwart poeijer is geworden: maar ■ „ ui eemgc Koornveiaen Kan men,, daar op lettende, », een menigte van koorn-aairen vinden, die graantjes hebben, welke zich zwartachtig-vertoonen,. even „ of zy verfchroeid waren, en, de zodaanigen geoh pend zynde, ontdekt men, dat zy eene zagte witte ,r zelvftandigheid bevatten, als draadjes of vezels, „ gelykende naar het dons dat men in de-onrype „ knoppen van eenige Distels waarneemt." uit deeze vezelachtige zelvftandigheid kreeg-hy zyne Aaltjes De andere ongefteldheid is *t eigentlyk die men Brand, koorn noemt, en zodaanig zwart, ftof heeft Limmvs op 't oog.. De tarwe-graantjes; die rond ingekrompen zyn, ook. verfcheide jaaren droog bewaard, geeven in laauw water, binnen een uur tyds, Wormpjes als Maden uit, welken ik naauwlyks bezield durf noemen, zegt Linnjkus. b 5. Infufie-Diertjes. Chaos-Infuforium. Wardiertjes van verfcheiderlei dingen, daar men vogten op gegooten. beeft. Chaos Rerum variatum , Liquoribus infufatum*Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 354, Sp. 5. Linn&us bedoelt hier,.in deeze Iaatfte foort van, het Ryk der Dieren, die kleine Diertjes, welke zich alleenlyk door-'t mikroskoop, in de infufiën van Bladen, Bloemen, Vrugten en wat dies meer is, openbaaren. Ik gaa hier reeds te ver zegt de Heer Houttuyn, met deeze beweegende deeltjes den naam ts geeven van Diertjes, hoewel zy gemeenlyk MufieDsertjss beetem Inderdaad, hoe zal men een anderen, naam geeven aan deeltjes- van eene bepaalde figuur,, welke zich op eene dierlyke manier beweegen? Aan den anderen kant, mag. men vraagen, hoe het by,. komt, dat deeze deeltjes, millioenen maaien kleiner dan een zandkorreltje, in allerlei Infusen eens zelvde. figuur hebben? Zou men niet veeiëer aan derzelves bezieldheid of dieriyk laevea mogen twyfFelen, dan. aan dat der Aaltjes uit de verzengde tarw ? Billyk mogen zy dan ook betrokken worden tot de Wardknjes %. 1»  WARDÏERTJES. te meer, om dat zich dergelyke vertooningen in het ftof vanfckimmel of paddeftoeien, in water gedaan, ja in allerlei dierlyke vogten, ook openbaaren* Van deaze Schepzeltjes hebben verfcheide Autbearen gehandeld. In water, daar geftooten peper in gedaan was, nam Leeuwenhoek Diertjes waar, duizend millioenmaal kleiner dan een zandkorrel, die m *t water zwommen. Zie Musschenbr. Klem. Phys. Octavo, p-.ió. Beginzelen der Natuurkunde. Quarto. &2 „ gen zo talryk niet, noch zo wel aangelegd, als ik „ zou hebben mogen wenfehen. Ook heb ik den „ uitflag van geenen aangetekend dan van twee, „ door my in 't werk gefteld op de Pisfibedden en „ Spaanfche Vliegen, zelvftandigheden die van veel „ gebruik in de Geneeskunde zyn , 't welk de waar„ neemingen op dezelven" van te meer belang maakr. „ Den 1 Mey, 's voormiddags te elf uuren, zette „ ik een Infufie van gedroogde Pisfebedden, gelyk men ,,. gemeenlyk in onze Apotheekers Winkelen nahoudt. „ Ik deedt ze ohgeftooten in een klein fleschje, dat „ ik 'er half vol mede maakte; toen goot ik 'er zo „ veel köokend water op, dat het met hals en al ge„ vuld was; ftopte het met een wel gekaauwde kurk, „. en ftak het in een broekzak % waar het in een ge„ maatigde warmte bleef. Ik Meldt het daar in tot „ tien uuren, °s avonds, wanneer ik een druppel der Infufie ondérzogt met het fterkst vergrootende g;as „ van een zeer goed mikroskoop, doorMonfr. Clar,s ke van Edinburg gemaakt. Ik vondt het' krielen „ van langwc.'pige, platachtig dunne, döorfchynen„, de Diertje?, die nagenoeg van eene zeivdë breedte £Tnn 3 „ over  64ÖÖ- WARDIERTJES. WARDIERTJES. „ over de geheele lang:e van hun Lighsam waren „ en zonder eene vertconing van een Staart: (zie „ onze Plaat L. Fig. 6,) zynde allen baarblykeiyk „ van een zelvde foort, doch niet allen van de zelvde langte en breedte. Zy waren uitermaa.e vlug, ,, en, naar 't my duidelyk voorkwam, willekeurig ,, in hunne beweegingen, welken zy in alle koerfen „ volbrachten, op eene golvende wormachtige ma,j nier. „ De fpoedige verfchyning waarneemende van dee„ ze Diertjes, wenschte ik te weeten, in hoe kort een tyd zy voortgebracht mogten worden. Ten ,, dien einde maakte ik, den 3 Mey, andermaal even „ zodaanig een Infufie, die ik in myn broekzak als te ,, vooren ftak, en een uur daar na een druppeltje „ daar van voor 't mikroskoop gebracht, nog melk„ warm zynde. Toen nam ik zeer weinigen van „ deeze lighaampjes waar, die zich zeer vlug bewoo» „ gen door het vogt. Een uur daar na vertoonden „ zich meer van dezelven, en, voor het verloop „ van drie totdrie uuren, bevondt ik dat de Infufie een „ menigte van dezelven bevatte. Zy bleeven een „ uur of twee daar na in getal toeneemen, als wan„ neer de Infufie 'er zo veel fcheen voortgebracht te 5, hebben, als zy kon. „ Den 3 Juny maakte ik, op even de zelvde ma< „ nier, eene Infufie van ongeftootcn Spaanfiche Vlie. s) gen, en, in omtrent de zelvde tyd, bevondc ik dezel„ ve geheel te krielen van het zelvde flag van Diert„ jes, als 'er in de Infufie van Pisfebedden waren. „ Deeze lighaampjes, welke zich in 't eerst groO» „ ter dan die m Semme Masculmo vertoonden, werden „ zeer fchielyk in kleinere verdeeld, (om volgens „ den leertrant van de Heeren Needham en Buffon „ te fpreeken,) of, (zo anderen mooglyk liever zich „ zouden willen uitdrukken,) door kleinere, en dee,, ze wederom door anderen, die nog kleiner waren, „ opgevolgd. Dit ging zo voort, tot dat, na ver„ loop van weinige dagen, het fterkst vergrootende „ glas van myn mikroskoop niets duidelyks voor 't „ gezicht kon brengen. ,, Deeze beide zelvftandigheden, in overgehaalde „ wyngeest of andere geestige vogten geinfundeerd, ,, vertoonden geene van deeze lighaamen, en eenige „ weinige druppels van zulke vogten, of van eene folutie van vaste of vlugge alkalyne zouten, in der,, gelyke infiufiè'n gedaan zynde, werden deeze Diert„ jes oogenblikkèlyk vernield. „ Ik zal geen tyd verfpillen met te onderzoeken, „ of deeze Diertjes voortgebracht worden door de,, compofitio der zelvftandigheden, in welken wy ze „ waarneemen; als die, volgens de Buffon, een ,, menigte van leevende werktuiglyke deeltjes bevat- ten; of, volgens Needham, door een groeizaam s, vermogen in ieder mikroskoopifche ftip, in ftaat ,, tot vorming van famenvoegingen van den tweeden „'rang, mikroskoopifche Planten, Plantdieren of „ Diertjes, naar den grooteren of kleineren trap van „ verheffing, welken dergelyke zelvftandigheden be. „ reikt hadden. Dan of zy voortkomen uit Eijertjes, ,, te vooren in die ftoffen geweest zynde, en be,, kwaam om een grooten trap van hitte uit te ftaan, „ zonder vernield te worden; welker Vrugtbeginzels „ fchielyke of langzaamer ontwikkeld werden, naar 1, de bekwaamheid van het Nest, gelyk het gevoelen „ is van den geleerden en vernuftigen Doktor Pas„ sons , in zyn Verhandeling over de overéénkomst tus„ fichen de Voortteeling der Dieren en Plant gewasfen, „ Aangezien men, door het beilisfen van deeze 'ver„ fchillende gevoelens te onderneemen, een groot „ Vertoog zou kunnen fchryven, zonder misfehien „ de zaak te doorgronden; zal ik hier alleenlyk aan„ merken, dat, welk van deeze gevoelens wy ook it omhelzen, dit ten minfte ontwyffelbaar fchynt te „ zyn, dat de vroeger of laater verfchyning van de „ mikroskoopifche Diertjes altoos afhangt van den trap „ der vordering naar de verrotting, in zodaanige „ ze'vftandigheden, als dezelven voortbrengen. Dit „ is 't geval niet alleen met deeze Diertjes, maar ook „ met de Maden in vleesch, welken de geheele werelt „ weet, uit de Eytjes van Vliegen voort te komen. „ De twee zelvftandigheden , Pisfebedden en Spaan* „fiche Vliegen, op welken de gedachte proefneemin„ gen in 't werk gefteld waren, zyn aanmerkelyk ge„ neigd tot verrotting, en derzelver infufiën Honken „ in een korte tyd afgryzelyk. ,, Bevergeil (Castoreum), hoewel een Dierlyke zelv„ ftandigheid, en oogfchynlyk zeer verheven, op de „ zelvde manier behandeld zynde ais de bovengemel„ den, bracht, fchoon men hetdagelyks met het mi„ kroskoop bekeek, en de infufie verfcheiden maan. „ den bewaarde, geene Diertjes te voorfchyn, ia „ fcheen geene de minfte verandering te ondergaan.' „ Hier door werdt bevestigd, het gene de verftandige „ Doktor Pbingle waargenomen heeft; dat, naame„ lyk het zelve een middel tegen 't bederf (Antifepti„ cum) is. Zulks ftrekt ook tot bekragtiging van de ,, aanmerking, door my hier voor sremaakr a= ,, verfchyning van zodaanige Diertjes eene neigin»„ tot verrotting aanduidt. Hierom ben ik van gevoe,, len, dat zulke waarneemingen met het mikroskoop, „ zorgvuldig en raauwkeurig in 't werk gefteld, met „ nuttigheid zouden kunnen gebruikt worden in het „ onderzoek der Qualitates Septice R Antifeptiae van „ dierlyke en plancaartige zelvftandigheden; aangezien „ op deeze manier de eerfte beweeging van de ver„ rotting te ontdekken is, eer zich dezelve anderzims „ openbaart. „ Dewyl iederéén zou wenfehen, indien het doen. „ lyk ware, zyne ftudiën en waarneemingen , hoe „ philofoophisch, of anders tot vermaak ingericht, „ dezelven ook mogen zyn, in zeker opzicht ten „ beste van het Menschdom te doen dienen; zo „ fchynt hier een nieuw en vrugtbaar veld van onder„ zoek geopend te zyn voor de genen, die vermaak ,, hebben in mikroskoopifche nafpooringen. „ Ten befluite, moet ik hier nog eenige aanmerv „ kingen by voegen, noopens de Verheffing, waar van „ hier voor geforooken is. „ Alle Verheffing (Exaltatio) fchynt zekere modifi„ catie te zyn van de zouten en oliën der lighaamen : een „ bekwaame trap derzelve begunftigt de groeijing der „ Planten, en onderfteunt het Dieriyk leeven: een „ grooter trap, welke ik de Rottige Verheffing w:I ,, noemen, en naar welke alle gewerktuigde iighaa„ man min of meer neigen, ontbindt den famenhang „ derzei ven, en begunftigt de voortbrenging van Mi„ kroskoopifche Diertjes, of de ontwikkeling der Eyt* 5i jes,  WARDIERTJES. WARDIERTJES. f,idi weegende Deeltjes zich gereedst in de Infufiën van Dierlyke Stoffen, die vergruisd zyn, openbaaren. En, 0111 eenige reden te geeven van dit verfchynzel; zo laat ons acht geeven op de famenfiellende deelen der lighaamen. De Planten, zo wel als de Dieren, beftaan uit een groote veelheid van water, een kleine veelheid van aarde, meer of min oliën .en zouten, die in trap van hoeveelheid, zagt of fcherpheid, oneindig verfchillen, en het onderfcheidend kenmerk der fmaaken veelal uitmaaken. De geestige ftoffen, in fommigen blykbaarlyk vervat, vervliegen te lchielyk, om in dit geval aanmerking te verdienen. Als een leevend Dier of Plant zich in 't water bevindt, zo onderhoudt het leeven de famenftelling der deelen. Of dit in alle Schepzelen, op gelyke manier als in deVisfchen, gefchiede; dat, naamelyk, deenden der uitwaafemende vaatjes met zekere fchubbetjes gedekt zyn, wier kragt door *t fterven verdwynt; dan of 'er iets dergelyks plaats heeft als in de knoppen der boomen, die door een olieachtige of harstachtige ftofFe voor het indringen van vogt of tegen de koude befchut worden, durf ik niet bepaalen. Misfehien gebeurt het één zo wel als 't andere. Wy zien ten minfte, dat een leevend lighaam, 't zy Dier of Plant, door de dood de veerkragt van zyne deelen verliest, flap wordt; en mogen onderffiellen, dat even 't zelvde plaats heeft in de kleinfte vezelen en vaatjes, die derhalve voor het indringen der waterdeelen bloot ftaan. Het gemis van deeze veerkragt der Vaten ontheft de Vogten van 't bedwang, waar in zy zich bevonden, en doet dezelven fchiften. Wy zien dit, honderdmaalen, in Bloed, dat uit een ader gelaten is: wy zien het in de uitgeperfte fappen der Planten, die zeer fcbielyk bederven. Het zelvde gebeurt in een Plant of Dier, gedeeltelyk of geheel in 't water gelegd zynde; doch minder fchielyk: dewyl htt water de ontniddelyke aanraaking van de open lucht beier. Na deeze ontbinding, nu, moet ieder Element, waar uit het Lighaam beftaat, zynen aart volgen. I. De Waterdeeltjes vermengen zich met het water, daar het lighaam in gelegd is. 2. De Aarddeeltjes zakken naar den grond, zo dra zy door eenige beweeging van elkander afgefcheiden zyn. 3. De Zoutdeeltjes fmeiten in'c water, en zyn dus onzichtbaar. 4. De Olie-deeltjes, alleen, kunnende op zich zelv' zich niet mengen met het water, dry ven daar in, als zichtbaare bolletjes, en worden door de warmte in beweeging gebracht: doch deeze warmte maakt tevens de zouten fcherp; zy baart loogachtige zouten, die de oliedeeltjes aantasten en tot een zeep zich met dezelven mengen, waar door die in water fmeiten, en dus ook onzichtbaar. Hierom vertoont zich in zodaanige Infufiën, die te lang geftaan hebben, en dus te rottig geworden zyn, niets 'er werelt. Eindelyk maaken die zoutdeeltjes de oliedeeltjes vlug, en vliegen daar mede weg; waar door de ftank en tevens ook de be weegende deeltjes geheel verdwynen. Maar, het is ligt te begrypen, dat in allen het zelvde niet gebeurt. Gelyk de plantaartige en dierlyke Stoffen in fmaak en reuk oneindig verfchiilen, zo moeten derzelver deeltjes ook grootelyks verfchiilende zyn. In de Planten is de overgang tot verrotting lacg- » jet, waar uit zy mogen gekipt worden. Een nog „ hooger trap van Verheffing ftremt deezen voortgang, zo wel als de groeijing der Planten, en in zekere „ omftandigheden zelvs het Dieriyk Leeven; gelyk „ plaats heeft in alle fcherpe fcheidkonftige toeberei„ dingen, enz. 't zy dezelven tot het Ryk der Planten „ of tot dat der Dieren behooren." De waarneemingen van gedachte Heeren, dz Bufton en Needham, meest ingericht zynde, om de eigenfehappen der zo beruchte Diertjes in het Mannelyk Zaad te verklaaren, zo hebben zy daar in een dergelyken trap van Exaltatie, als dit Zaad vogt tot verrotting doet neigen, onderfteld, en het is blykbaar, dat 'er die in plaats heeft: doch hoe komen dan dergelyke Diertjes ook in de Infufiën van Plantgewasfen ? Hoe kunnen zy zulk eenen trap van hitte, als hier gebruikt is, wederftaan? Ik befloot deeze proefneemingen na te doen zegt de Heer Houttuyn, en verfcheiden Dierlyke ftoffen by der hand hebbende, nam ik daar van vierderlei, te weeten: 1. Gedroogde Pisfebedden. 2. Eenige brokken van reeds meer dan tien jaaren door bewaarde Haften. 3. Eenig gruis en brokjes van een gebrooken ZeeAppel, 4. Dergelyk gruis van Korallynen, ook veele jaaren oud. Ik deedtdaar van een aanmerkelyke veelheid, ieder in *t byzonder, in vier ons-glaasjes, en goot dezelven, den 10 December 1772, 's morgens, ten boor» de vol met gekookt en kookend heet regen-water, komende direkt van 't vuur. Ik ftak deeze flescbjes wel niet, gelyk de Heer Weight, in myn broekzak, maar, na dat ik die op 't oogenblik wel dicht gekurkt hadt, zette ik ze in een kasje op de zyde van mynengelfchen fchoorfteen, in welke gevuurd werdt, en dus bleeven zy in dergelyke gemaatigde warmte. Des avonds om zes uuren, wanneer zy nog warm waren, onderzocht ik de Infufiën, en bevondt de vertooning, in drie derzelven, volmaakt met die in 't voorgemelde hooywater, waar van ik nog by my hadt ftaan, overéénkomflig. Een druppeltje van het hooywater bekeek ik eerst, om te beter van de anderen te kunnen oirdeelen, en toen een druppeltje genomen hebbende van de infufie der Korallynen, ftondt ik verbaasd, juist even het zelvde verfchynzel te zien ; des ik dacht, of ik my ook vergist hadt. In de infufiën der drie iaatstgemelde ftoffen, niet te min, was de vertooning eveneens; uitgenomen, dat in die van Zee-Appelgruis de beweegende deeltjes een weinig grooter fcheenen: maar dit gruis ftonk ook, door de vogtigheid, reeds een weinig, voor dat ik het in 't fleschje deedt. De ftank der infufiën was niet van belang. In die van Pisfebedden openbaarde zich niets. Ik dacht derhalve, dat dezelve nog geene genoegzaams broeijing ondergaan hadt, en derhalve liet ik alle de flescbjes op de gezegde plaats ftaan, tot den 14 December, 's avonds, als wanneer zy allen geweldig Slonken, doch roen openbaarde zich niets, zelvs niet in die der Pisfebedden. Ik wil, door deezen uitflag van myne proefneexning, dien van den gezegden Engelschman niet wraaken. Ik beftuit 'er alleen uit, dat de gedachte bs-  Ó46S WARDIERTJES.' WARDIERTJES. Iar)g2ï3m2r,-'en daarom kan msn de gezegde bswee gende deeltjes ook gereeder en langer daar in waarneemen. Is het niet te gelooven, dat zy het zyn, die de zelvftandigheid uitmaaken van de Schimmel., welke eerst als een vlies op bedervende vrugten, bladen, op conferven, confituren, op afgekookte fyroopen en zelvs op Infufiën groeit: dan vervolgens opf'chietende Plantjes maakt, die uit hunne bolletjes een byna ■onzichtbaar ftof uitftorten? Dit is al van ouds in de Mucor waargenomen. De Heer Micherrus ftelt, onder den naam van Mucilago, een ander Gewasje voor, 't welk als flym aan de Stammen der Boomen, op de mesthoopen, en op half verrotte bladeren, in verfchillende geftalten voortkomt; beftaande, wanneer het gedroogd is, 't eenemaal uit zeer kleine Zaadjes, met draadjes aan elkander gehegt, die dan in de lucht verftuiven; even als de Bovist, in haare menigvuldige foorten, haare zelvftandigheid ais ftof uitfchiet, en het Plantje, van deigelyke natuur, door hem Garpobolus genaamd, zyn Vrugtje, a's een bombe uit een mortier, met een ongelooflyk geweld uitwerpt. Zie Nova Plantarum Genera per Miciie. Livm, Flor. 1729. p. 221. Tab. 101. Zouden niet, deeze en dergelyke werkingen , van de enkele veerkragt afhangende, ook de gedachte beweegingen der zogenaamde Ïnfiufie-Diertjes kunnen veroirzaaken? De Heer de buffon merkt deeze eyronde of ovaale Lighaampjes, als loevende Werktuiglyke Deelen van het Voedzel aan. Hy ftelt dat uit dezelven bezielde Lighaampjes voortkomen, die bekwaam zyn, om andere Dieren voort te brengen. Hy wil dat zy het Lighaam voeden, en, by overtolligheid vsn voedzel, daar in verfcheiderlei Wormen voortbrengen zouden ; die doch meestal vergezeld gaan met een gebrek van voeding. Op even de zelvde manier zou die Werk. gaarne loevende Stoffe door dergelyken overvloed van voedzel, in de volwasfenheid, de voortteeling veroirzaaken. Dus worden geheel verfchillende uitwerkingen van eene zelvde oirzaak afgeleid. De Heer Needham ftaat gedachten-Heer wel toe, dat de zogenaamde Diertjes in 't Mannelyk Zaad van eigenwillige beweeging ontbloot zyn, doch hy twyffclt niet, of dezelve heeft plaats in fommige Infufie-Diertjes. In het aftrekzei van koorn of graan hadt zyn Ed. een mikioskoopisch Plantje waargenomen , waar uit Diertjes voortkwamen, welke niet alleen zich ophielden of voortgingen naar believen, vermydende elkander zo wel als 't gene hun in de weg was, maar van welken de laatften ook veel werk deeden om uit hun Nest, dat eene kegelachtige figuur hadt, te komen, 't Schynt dat zyn Ed. onderftelt, dat altoos eerst in de Infufiën iets vezelachtigs, 't welk plantaartig is, uit de lym'gheid der vogten ontftaat, 't welk verder de Diertjes uitgeeft. Dus fpreekt hy, naamelyk, daar van. „ In 't algemeen gaan alle deeze zelvftandigheden, „ 't zy van Dieren of Planten, tot eene veerkragtige „ Machtige ftoffe over, welke flegts een hoop Veze„ len uitmaakt; doch in fommigen is de groeijing zo „ fterk en de Ta&maakingen zyn zo duidelyk, dat ,, men Gewerktisigde Wezens ziet voortkomen uit de „ enden van deeze TakKen, even als Zaaden uit hun. „ ne Huisjes. Dit verfchynzel is in anderen niet zo „ kenbaar. In dezelven fchynt de gantfche lilaehti- T, ge klomp 2ïch op den zelvden tyd uit te ^etténB „ dienende als tot een Lyfmoeder, daar de Diertjes ,„ aan alle zyden uitgaan. Dit is zo waar., en onder „ andere redenen, welke men van deeze verfchei,, denbeid zou kunnen geeven, is het verfchii vaa „ lymerigheidüi eenige ftoffen zo groot, dat fommi„ gen van deeze Diertjes, gelyk dis van 't Mannelyke „ Zaad, ftaarten fchynen te hebben even als de Don„ derpaddetjes, welken zy, geduurende eenigen tyd, „ achter zich fleepen-: anderen houden, in verfchei„ de foorten van infufiën met korte vezels aan deklomp, „ en hebben eens drillende beweeging, die taamelyk lang duurt, eer zy zich geheel daar van ontdaan „ kunnen: anderen, eindelyk, komen geheel vry en ,, vrank, zonder eenig beletzel, tevoorfchyn." Nou. veil. Olfierv. Microscopiques. Paris 1750. pag. 305. De waarneemingen, welken de Heer Needham met den Heer de Buffon op 't Mannelyk Zaadvogt deedt,-ontdekte hem, dat de zogenaamde Diertjes, daar in vervat, volkomen met die van de infufiën der Plantgewasfen overéénkomftig waren. Hy ftelt de verteoning door *t mikroskoop voor, als in Fig. 7, op onze Plaat L. Hier verfchynen, in 't veld van 't Mikroskoop, verfcheide tskkige veselen., dia Diertjes uitgeeven, welke dus naar Besfen met Steeltjes gelyken. Een deezer is overlangs verdeeld, en maakt als twee Boogen, onder en boven famengevoegd, welke een langen poos, door onophoudelyke drillingen, naderden aan en afweeken van de geftipte lyn, die in 't midden daar tusfchen getrokken is, tot dat zy eindelyk in Bolletjes ontbonden werden. Daar nevens ziet men zodaanig een Diertje, met een zeer lange Staart, welks lighaam uit drie bolletjes fchynt famengefteld te zyn: eenebyzonderheid, welke Leeuwenhoek opgegeeven heeft als een onderfcheidend Kenmerk van een byzondere foort van Zaaddiertjes ; daar het doch maar een toeval is, hun allen gemeen, wanneer zy hun Lighaam uitrekken, om zich los te maaken van de aanhechting, welke door de lange Vezelen, die zy achter zich fleepen, hun geboeid hieldt. Deeze Groeijende Kr agt, gelyk zyn Ed. dezelve noemt, kwam hem vervolgens blykbaarder voor, in de Plantaartige Infufiën. Geftampt Koorn, eenige dagen, (tien, vyftien of twintig, naar't faizoen,) in water geftaan hebbende, nam hydaar in waar een menigte van vezelen, die uit een klomp voortkwamen, zyn. de aItemaa!D»er/i/an««h, uitzwellende door eenekragr, welke gehuisvest was in ieder vezel. Zy bevonden zich in verfchillende ftaat; alzo fommigen naar halskettingen van paarlen geleeken, anderen aan hetend een knop hadden, gelyk de Lisehdodden, of gelyk de kop van een dyebeen. In afgefcheiden brokjes van deeze vezelen nam hy eene wormswyze beweeging waar, 't welk hem tot verzekering ftrekte, dat deeze vezelen weezentlyk Dierplanten waren. Volgens zyn denkbeeld zyn die witte vezelen van de Verzengde Tarw, welken Aaitjes uitleveren, van eene zelvde natuur; zo wel als de zelvftandigheid, welke door de bolletjes van het Stuifmeel der Bloemen, als dezelven barsten, uitgeworpen wordt. Inderdaad, 't is zeker, dat in beiden de vog'igheid haaren rol fpeelt: hoewel veel fchielyker in deeze dan in genen. Niets gelykt, zegt hy, meer naar de ge. daca.  WARKRUID. WARKRUID.' 609 üachte vezelen dan de Schimmeldeeltjes, die enkel uit eene groeijing van dierlyke of plantaartige ftoffen ontftaan, doch, door de lucht belet, zich niet verheffen tot eenen dierlyken aart. Zeker denkbeeld, om deeze Dierplanten te kunnen befchouwen zonder derzelver groeijing te ftooren, cieedt den Heer Needham een nieuw verfchynzel ontdekken. Hy nam tarw- of gerstkoomtjes, en ftak dezelven in gaatjes, die in een dun fchyfje kurk gemaakt waren, laatende dezelven dus op 't water dryven. Het Spruitje was naar boven gekeerd, of met de punt van een pennemes zorgvuldig weg genomen, om dezelven het uitfchieten op de gewoone manier te beletten. Het glas in de zonnefchyn gezet zynde, gaven deeze Graanen nederwaards takfcheuten als Koraalboompjes uit, en, di^onder-end met de Worteltjes affnydende, bracht hy het zelve in water onder *t mikroskoop. Dus fpreiden de Worteltjes zich uit, en vormden als een Mikroskoopisch Eilandje, op onze Plaat L, in Fig, 8, vertoond: het welke dergelyke knodsachtige en geknopte vezelen uitgaf, als boven van gefprooken is. Onder dezelven kwamen 'er voor met kegelachtige Knoppen, die een menigte van kleine deeltjes uitgaven. De zodaanigen worden Mikroskoopifche Plantjes van hem genoemd, boedaanig een in Fig. 9., door fterke vergrooting, afgebeeld is, zo als het zyn deeltjes uitwierp, in welken hy eene eigenwillige beweeging, als gezegd is, hadt waargenomen. WARKRUID in het latyn Cuscuta, is de naam vsn een Planten-Gefhcht onder de Klasfe der Tetrandriaoï Viermannige Kruiden gerangfchikt. ——— De Kenmerken zyn, een vierdeeligen Kelk en éénbladige Bloem, waar op een tweehokkig Zaadhuisje volgt; voegt hLr by, dat het zich als Wargaren om de Kruiden flmgert, en op dezelven, als een Bygawas geworteld is; om welke reden de Heer Houttuyn het Warkruid noemt. —— Daar zyn drie foorten van, waar onder twee Europifche en een Amerikamfche, als volgt. 1. Groot Warkruid. Cuscuta Europaa. Warkruid, met ongedeelde Bloemen. Cuscuta Floribus fesjïlibus. Linn. Xvtt. Nat. XII. Gen. 170. ö. 120 Vee. XIII. p. 140. tCusmta- nuda repens ftliformis. Fl. Suec. Dalib. Paris. Sauv. Monfp. 11. Gouan. Monfp. 74. Garid. Prov. 157. Cuscuta aphyllos. Hall. Helv 4^9. Cuscuta major. C Bauh. Pin. 119. Cuscuta. Cam. Epit. 984. Deeze komt in Europa op veeierlei Planten voor. Gemeenlyk vindt men ze in de haagen of heggen van allerlei ruigte, de Brandenetelen, Braamen, Hoppe, Hennip en andere Gewasfen, zonder onderfcheidt, -otnflingerende, en aan elkander ftrengelende. Zo zy op eenige byzondere Plant alleen huishoudt, dan gaat zy die dikwils als verflikken, en doet ze uitteeren; weshalve men ze met recht Worgkruid zou mogen noemen. Ondertusfchen is het Gewas zo draad, achtig dun en fyn, dat de Duitfchers het zelve §(cifd> feföctt of enkel @elv«/ de S weeden ^iiftc/ de Deenen $otfiu% noemen. Anders wordt het ook wel Dotter cn van de Engelfchen Dodder geheeten. De Franfchen en Italiaanen volgen den latynfchen naam Cuscuta, die van het grieksch Casfytha zyne afkomst heeft. Wy noemen het Schorfte, Wrange of Viltkruid. Het beftaat uit ongebladerde draadachtige vezels als fnaaren, die uit Zaad, dat in den grond gevallen is, .ppfchieten, doch, na het verdorren van dien WorXVI. Deel. tel, met een menigte kleine draadjes in den Bast der Planten geworteld voorkomen. Gedachte vezels geeven hier en daar anderen uit en aan dezelven komen de Bloempjes tropswyze voort, wier Kelken dikwils vyfbladig zyn. Zy zitten als ronde pillen aan de draadjes, van tien tot vyftien Bloempjes by een, zo Vaillant aantekent, die zegt, dat de Bloem niet afvalt, en dat de Vrugt maar ééne holligheid heeft, 't wel* tegen Toup.nefort en anderen ftrydt. De Heer Haller getuigt, „ dat dezelve in twee holligheden „ vier ronde Zaadjes bevat, in welken het toekomen„ de Plantje, famengewonden, verholen zit, volgens „ den laatstgemelden." Tournf. Voyage au Levant. UI, p. 209; wordt door zyn Ed. aangehaald. De aanmerkelyke verfchillendheden zouden billyk een liefhebber van de Natuurlyke Hiftorie aanfpooren, om dat alles nader te onderzoeken , op een Ge» was, welke egter in ons land niet gemeen is. Het komt in Gelderland fomtyds om het Vlasch, by Utrecht op de Haagen en in Friesland op de Heyftruikjes voor. In Provence en Languedok is het een groote plaag der Wyngaarden, wordende van de ingezetenen deswegen la Rasque geheeten. Elders in Frankryk wordt het Teigne de Lin genoemd, dat is de Mot van 't Vlasch of ook Goutte de Lin, dat is, de Jicht van 't Vlasch. Om Parys bemint het de Wikken, en, niet tegenftaande het dus zyn voedzel haalt uit allerlei Planten, vindt men 't doch, dat zeer te verwonderen is, byna van eene zelvde hoedaanigheid, zynde altoos een fappig Kruid. Hall. Helv. 469. Tota Plantafucculenta est. 2. Klein Warkruid. Cuscuta Epithymum. Warkruid, dat ongedeelde vyfdeelige Bloemen heeft, die met Blikjes omringd zyn. Cuscuta Flor. fesfilibus quinquefidis Rc. Loefl. Itin. 216. Oed. Dan. 427. Tournf. Par. 426. Vaill. Par. 43. Epithymumfive Cuscuta minor. C. Bauh, Pin. 219. Casfytha Plinii, Cuscuta Officinarum. Lob. Icon. 427. Deeze wordt thands, als een byzondere foort, met den bynaam van Epithymum onderfcheiden. Zy valt kleiner dan de voorgaande, en wordt deswegen Cus* cuta minor geheeten. Hoewel zy van de Thym haaren naam heeft, als op dezelve groeijende, vindt men ze ook op veele andere Planten. Sommigen hebben getwyffeld, of het niet een zelvde Gewas met de voorgaande zy; doch Linnsus fchynt het tegendeel thands vast te ftellen, nu Loefling in Spanjen de Bloempjes, van deeze Kleine Schorfte, altoos vyfdeelig waargenomen heeft. Vaillant, die de Kenmerken van beiden heeft opgegeeven, fchynt daar mede in te ftemmen. Deez' heeft de Kleine Schorfte, by Fontainebleau, met goudkleurige Klaauwierijes gevonden. De Ouden hebben de Cuscuta geteld onder de purgeermiddelen, maar zy behoort tot de flapften, dewyl een once van het Kruid in aftrekzei of zes oneen van de Syroop daar toe vereischt worden, zo Hoffmanw aanmerkt. Eenige hebben het ook naar de Kruiden, waar op het groeit, niet alleen in naam, maar zelvs in kragten onderfcheiden: zodaanig, dat, die op de Netels en Brem groeide, meer pisdryvende; die op de Krappe wat famentrekkende geacht werdt, en die op Vlasch, (welke de eigentlyk zogenaamde Cuscuta is, volgens Geoffroy,) meer laxeerende zou zyn. Die op de Thym valt, waar van de Kleine haaren Ooo naata  r WASCHBOOM. naam heeft, ïs zeldzaamer; hoewel Tournifort haar te Parys daar op, in de tuinen niet alleen, maar zelvs op die men buiten de flad op velden kweekt, gevonden heeft. Deeze moest, zou men zeggen, de kragtigfie zyn; doch die in Frankryk groeit, heeft geen achting in de Geneeskunde. Sed Cuscuta neflrasrejicitur. Geoffb. Mat. Med. III. p. 387. Men vindt in Winkels gedroogd twee foorten, eene Cretifche en eene Venetiaanfche; waar van de eene uit draaden die langer en rechter zyn, de andere uit dunnere meer gekrulde, en meer welriekende draaden beftaat. Deeze is de beste, in wyn getrokken, geeft zy daar aan eene maagverfterkende hoedaanigheid. In fleepende kwaaien, die uit eene flapheid der vaste deelen, uit eene traagheid der zenuwen of flymige vergaaringen ontftaan, kan dit Kruid fomtyds van dienst zyn: maar hedendaags worden 'er die uitmuntende kragten, welken de Ouden 'er aan toefchreeven, niet in gevonden. Het komt in verfcheide famengeftelde winkelmiddelen, die van een laxeerende aart zyn, en het Zaad zelvs in zodaanige fyroopen. Door de fcheikunde heeft men 'er veel zuurachtig vogt, vlug zout, van een Alcalyne natuur, en veel Olie uitgehaald. De fmaak is wat bitterachtig, met eenige fcherpheid in de keel. 3. Westindisch Warkruid. Cuscuta Americana. Warkruid, met gefteelde Bloemen. Cuscuta Floribus peduncuktis. Jacq. Amer. Hist. 24. Loefl. Itin. 216. Cuscuta Caule aphyllo volubili repente. Gron. Virg. 18. Cuscuta inter minorem & majorem media Rc. Sloan. Jam. 85. Hist, I p. 201. T. 128. ƒ. 4- In de Westindiën komt een Gewas-voor, tot dit Geflacht behoorende, van grootte tusfchen de twee voorgaanden , dat zich wyd en zyd over 't geboomte en da velden uitftrekt, met lange fterke draader. Het is door Sloane, met zyne Bloemen, afgebeeld. Een dergelyk , met goudgeele draaden , is in Virgimè'n ■waargenomen. Loeflibs vondt aan de Vaste Kust van Zuid-Amerika een Warkruid met gefteelde Bloemen aan bondtltjes, hebbende een fpits getanden Kelk. De Heer Jacquin heeft een Warkruid van dien aart in *t kreupelbosch der Karibifche Eilanden ontdekt. WASCH-BOOM. Reeds voor lange is het bekend, dat 'er in Amerikain de Pro vintien Carolina, Virginiën, enz. eene Plant of Heestergewas groeit, dat Wasch voortbrengt, tot alles dienftig en bruikbaar, waar toe het Wasch van de Honing-Byen gebezigt wordt. Uit bovengenoemde Gewesten heeft men jaarlyks reeds eene menigte Kaarfen van dit Wasch naar Engeland overgebracht, ja 'er zelvs van tot ronde koeken of kaafen gevormd, eveneens als het Byè'nwasch dat uit Rusland, Polen, enz. wordt overgevoerr. Dit zelvde Heestergewas is ook al voor eenigen tyd aan de Kaap de Goede Hoope bekend geweest, dan in "{jaar 1776 is men begonnen de Vrugten daar van ia te zamelen en 'er gebruik van te maaken. Befchryving van den Waschboom, Den Waseh-Boom welke in Amerika groeit, is een Wa* ter-Struik of Heester, waar van eenigen de Vrugten, en anderen- de vrugtbaarmaakende Bloemen voort* brengen» Daar zyn twee merkwaardige foorten van, waar vsn de eene ia Louifïma groeit, daar men hem Wwcll-Bootn noemt,, en de andsre foort die kloiner is, WATERBEZIE. in Carolina, alwaar hy den zelvden naam draagt. Dit Heester groeit tot de hoogte van onze kleine KarfeBoomen, heeft de gedaante van een Myrthen-Boom; en wordt by de Kruidkundigen Myrica cerifera genoemd hebbende zyne Bladeren ook genoegzaam den zelvden reuk. Men noemt deeze Boomen aldus, om dat derzelver Benen, die aschgraauw grys van kleur met een foort van Wasch bekleed zyn, of om naauwkeuriger te fpreeken, met een foort van Hars, welke eenige overéénkomst met Wasch heeft. De Bewooners der opgenoemde landen, weeten uit deeze Befiën, door die in water te kooken, een foort van groen Wasch te trekken, dat boven dryft, en waar van men Kaarfen kan maaken. Een pond van deeze Befiën brengt doorgaans twee oneen Wasch voort, en een Mensch kan op zyn gemak vyftien ,Jlk>« .au lu cgncu uag verzamelen; ook nebben zy het reeds eenigen tyd zo verre gebracht, dat zy deeze ftoffe vry wit of ten minften geelachtig weeten tekrygen. Om bet zodaanig te bekomen, wordende Befiën in Ketels geworpen, en 'er kookend water op, gegooten, welk water in kuipen of vaten wordt overgegooten, na dat het Wasch 'er alvoorens in is gefmolten: dit water koud geworden zynde, vindt men 'er een harsachtig Wasch op geftold, dat geelachtig is; dan de Hars die 'er vervolgens op dryft, wanneer men de bewerking herhaalt, is veel groener. Dit harsachtig Wasch is droog van aart, heeft eenen zoeten fpeceryachtigen reuk, en wordt gemakkefyk tot een verachtig poeder gebracht. Met een weinig Wasch of Talk vewnengt, neemt het wat meerder lighaamen witheid op het bleekveld aan, egter altoos minder dan het Wasch der Byën. Het water dat gediend heeft om dit Wasch in te fmeiten, is famentrekkend. Een Boompje wel met Vrugten belaaden, kan in zes pond Befiën, vier oneen Wasch hebben. Het Wasch van de Befiën afgenomen zynde, ontdekt men onder de oppervlakte de laag van eene ftof. Ie, die de kleur van Lak heeft, zich niet door heet water laat ontbinden, maar aan den geest van wyn eenige verw byzet. Dit Heester is in Europa nog vry zeldzaam, en dus heeft men tot nog toe de vereischte proeven niet kun. nen neemen, om te onderzoeken of het nog tot andere gebruiken kan dienen, dan die 'er de Bewooners van Lr.-wfiana ons van geleerd hebben. De Heer Do Hamel zoekt te beproeven, om dien boom in Frankryk te naturalizeeren , waar van hy meent dat men groote voordeelen zoude kunnen trekken. Men moet, zegt by, van beide foorten van Boomen neemen, dezelve in potten of broeikasfen zaaijen, ze verder indeOranjeryen opfluiten, tot dat de Scheuten eenigzints dik geworden zyn; daar na kan men ze in de open lucht op eene vogtige plaats in den grond zetten, met die voor. zorge dat men ze 's winters met wat ftroo bedekke. De Heer Du Hamel heeft 'er in Engeland en te Trianm gtzien die met Bloemen en Vrugten belaaden waren. In den HortusMedkus te Amfleldam, zyn 'er verfcheiden doch zonder Bloemen en Vrugt. ZieookPE-LACHUr WASHOUT-BOOMy zie KORAAL-BOOM n.u WA TER- AN DO ORN , zie WOLFSFOOT w„ WATERBESSEN, zie BOSCHBSSSEN n. 3. WATERBEZ1E in 't latyn Comarum,, is de naars vaaeca Piantïn-Geflacht ondtr de K^sf; der (tijm*  WATERBLAASJES. Aria ai Twintigmannige Kruiden gerangfchikt. —- De Kenmerken zyn, een tiendeelige Kelk met vyf Bloem, blaadjes, kleiner dan de Kelk, en de Steel der Zaaden eyrond, blyvende, fpongieus. -—-Daar is maar eene foort van, de Roode gebynaamd. Comorum. T inn. Syst. Nat. XII. Gen. 038. p. 353- Veg. XIII. p. ,99. Gort. Belg. 147. Ger. Prov.,j!2. Lib». Flor. Lapp 2H F/or- Suec- 432. 4Ö3- Roy. Lagrfi. 276. Hall. H^- 337' Quinquefolium paluflre rubrum. C. Bauh' Pm. 315- LoB- Ic- 601' Quinquefolium quartum. Dod Pempt 117. Pentaphyllum palujlre rubrum crasfis tfvillojisfoliis 6?c. Plukn. r.212. ƒ. 2. Raj. flïit. ƒƒƒ. f>. 32«5. , Dit Kruidgewas zeer bekend onder den naam van #ood Moeras-Vyfblad, voert hier den griekfchen naam Comarum, voor Eragum gebruikt geweest, niet oneigen • dewyl het Kruid een Vrugt heeft als een drooge Aardbezie. De Heer Houttuyn noemt het derhalve, aangezien dit Kruid in ftilftaande wateren en vogtige landsdouwen, zo hier als elders door geheel Europa, zelvs in Provence, in Lapland en in Rusland, voorkomt, Waterbezie. Het heeft de gedaante byna van het Gemeene Vyfvmgerskruid, doch de Wortel verfchilt zeer, als beftaan. de gelyk die der meeste Waterplanten, uit de enkele Steng, welke vezelen fcbiet in den flykerigen of zandigen grond. De opflaande Steng is fomtyds een voet, ook wel een elle hoog, gebladerd, ruigachtig 'en aan 't end veelbicernig. De Bladen zyn eigentlyk niet gevingerd, of waaijerachtig, gelyk zy in de afbeelding van Lobel en Dodonkus voorkomen, maar gevind, beftaande uit twee of drie paar eyronde zaagtandige Vinblaadjes, met een endblaadjs, dat grooter is. De Bloem heeft een zeer grooten, donkerrooden tiendeeligen Kelk, met da punten beurtlings kleiner, en daar in vyf zeer kleine, bloedkleurige Blaadjes', tongswys' gevormd, met ongevaar dertig Meeldraadjes. Eene verfcheidenheid van dit Kruid, met dikke ruige Bladen, is in Engeland en Ierland waar- ^WATERBLAASJES in het latyn Hytatides, verftaat men zekere aanéénfchakeling van vliezige Zakjes door, met een waterachtig vogt opgevuld, en beflooten, in de holte van het Hoofd, van de Borst, van den' Buik of van het Bekken. Weinig Ziekten misfehien zyn *er, welkers kenmerken zo bezwaarlyk kunnen bepaald worden dan deeze. Die van den Buik egter zyn het meest blykbaar,'dewyl dit deel, naar evenredigheid van de grootte en hoeveelheid deezer Blaasjes, door eene meer of min omfebreeven zwelling, waar in men fomwylen vogtgolving waarneemt, uitzet. De Pis daarenboven, is niet zelden bezet met fteenachtige Lighaamtjes, en wordt niet geloost dan met moeite, en in eene kleine hoeveelheid. By dit alles voegt zich veelmaalen eene hardnekkige opftopping van den Afgang, Koorts, en eene zeer lastige verzameling van Lucht in den Darmbuis. Het fpysverteerend vermogen eindelyk van de ingewanden des Buiks, wordt ten meesten deele vernietigt; de Lyder is veelmaalen onderworpen aan braakingen; en niet zelden gebeurd het, dat by Vrouwen, de natuurlyke ontlasting der ïtlaandftonden. of geheel achter blyven, of in de jliterfte wanorde gebracht worden. WATERBREUK. «47» WATER-BETONIE, zie SCROFELKRUID n. 3. WATER-BIEZEN, zie DRUIVEULOEM n. 1. WATICRBLOE1ZEL, zie KATOENMOS n. 2. WATERBREUK in het latyn Hydrocele, verftaat men door alle verzamelingen van water, welke de Balzak zelve, de Schederok der Zaadvaten, of de Schederok des Bals inneemen. Het eerfte foort van Waterbreuk is vry gemeen aan Kinderen, en wordt zeldzaamer befpeurd by Volwasfenen. By de laatften ook, gaat het veeltydsgepaard met eene algemeene Waterzugt des Lighaams of met het Buikwater, en behoort in dit geval eerder als een toeval dier Ziekten, dan als een gebrek op zich zelvs befchouwd te worden. Het tweede foort is niet zeer gemeenzaam, en wordt zelvs ontkend van fommigen, niet tegenftaande zeer getrouwe en naauwkeurige waarneemingen, des» zelvs beftaan ontegenzeggelyk beweezen hebben. Het derde foort, dat dikmaaler voorkomt, is aan minder tegenfpraak onderworpen dan het voorige» Men vindt egter Heelkundigen, die het zelve befchouwen, als behoorende tot den rang der Waterblaasjes. Elk deezer verfchillende foorten van Waterbreuken, heeft zyne eigen kenmerken. In de Waterbreuk des Balzaks naamlyk, is dit deel gelykelyk uitgezet door eene witte en gefpannen zwelling, in dewelke fomwylen de merktekenen eener drukkende Vinger, een geruimen tyd behouden wordt: de Roede is gezwollen, en de Voorhuid dikmaalen blaaswys opgezet, of als gedraaid in een krultrek: veelmaalen ook kan men de golving van het ingedrongen Vogt waarneemen, en altoos is de zwelling als in twee gedeeld door den naad des Balzaks. De Waterbreuk van den Schederok der Zaadvaten, ftrekt zich doorgaans uit van den ring der Buikfpieren tot aan den Bybal, heeft eene langronde gedaante, en is, in evenredigheid der hoeveelheid van het verzameld Vogt, meer of min gefpannen: de Bal der beleedigde zyde, is aan de achteronder kant der zwelling voelbaar: de Roede is ingekort, en eenigzints gedrongen naar de gezonde, zyde: ter plaatze eindelyk van den Ring der Buikfpieren, en hier ook alleenlyk, wordt door den Lyder een ligt gevoel van pyn waargenomen. De Waterbreuk van den Schederok des Bals, wordt aangeweezen, door eene ronde, bleeke, en veerkragtige zwelling aan het binnenfte des Balzaks, door de onvoelbaarheid van den Bal; door den langzaamen aanwasch, en de onpynlykbeid der zwelling; gelyk ook, door de verlenging der Zaadftreng, en eene pynlyke ge» waarwording in dezelve als het deel niet onderfteund, en het Lighaam in eenen loodrechten ftand geplaatst is. Alle deeze kenmerken egter, zyn alleen betrekkelyk tot de befchreeven gebreken, zo lang deeze ieder op zich zelve plaats hebben, en niet vermengd zyn met elkander, of met eenige andere plaatslyke ongefteldheden. In de Iaatfte omftandigheden naamlyk, doen 'er zich gemengde kentekenen op, welke gedeeltelyk deeze, gedeeltelyk gene Ziekten aanwyzen. Eene naauwkeurige vergelyking van de zo even gemelde verfchynzelen der Waterbreuken, met de foort onderfcheidende Kenmerken der Darm-Net- en Vleeschbreuken, dat de voornaamfte Ziekten zyn, welke desze gebreken doorgaans verzeilen, is alleen in ftaat, om ons in deeze gevallen te beveiligen voor mistasting. Ooo 2 Hes  WATERGEZWELLEN. WATERHOOFD, Het eerfte foort van Waterbreuk is, ais het op zich zelvs beftaat en by Kinderen plaats grypt, ligtelyk te geneezen door verfterkende en eenigzints fpeceryachtige ftoovingen. By bejaarden gefchiedt zulks fotn. wylen, door buikzuiverende en pisdryvende geneesmiddelen, gelyk ook door het deel te ftooven, met eene fmelting van loodzuiker in kalkwater, of van aluin, ammoniakzout, kamfer, en dergelyken, in wyn. De twes Iaatfte foorten zyn onvatbaar voor de werking van eenigerhande plaatsmiddelen, en eisfchen altoos de kunstbewerking. In de eerfte ook, als de voorgefchreeven hulpmiddelen van geene uitwerking altoos zyn, moet men den toevlugt neemsn tot een Blaardragt, of bet maaken van eenige zeer kleine inkervingen, in de Huid des Balzaks, WATER-DRIEBLAD, zie RUTGBLOEM n. 3. WATER-DUIZENDBEENEN, zie ZEE- DUL 'ZENDBEENEN. WATER-DUIZENDBLAD, zie HOTTONIA n. 1. WATER-EPPE, zie SALIE n. 2. _ WATERGEZWELLEN in 't latyn Tumcres lympha. Uct, zyn door zeker beroemd Heelmeester genoemd, dat foort van Gezwellen, door dewelke niet zelden de werkcuiglyke deelen geheel vernield worden, en die meestal afhangen van eene ophooping der Lympha in de Vaten, of deszelvs uitftoning in de Vakjes van liet Celwyze Weefzel. Deeze Gezwellen kunnen in alle deelen van het Lighaam zonder onderfcheidt, plaats grypen. Somwylen worden ze gemaakt onmiddelyk onder de Huid in het Vetvliesj fomwylen in de tusfchenruimtens der Spieren; zeldzaam zelvs in het Beenvlies. In alle deeze gevallen gefchiedt geen de minfte verandering in de kleur of warmte der Bekleedzelen. Men gevoeld 'er zelvs naauwlyks eenige gewaarwordelyke pyn in, ten zy dezelve geplaatst zyn in zeer gevoelige deelen, en door eene bovenmaatige vergrooting, of eene uitrekking en fpanning dier deelen veroirzaakt.-. in deeze omftandigheid naamlyk, kunnen de fmerten welke zy voortbrengen, onverdraaglyk zyn. In fommige gevallen, zyn ze van alle kanten naauwkeurig bepaald en omfchreeven: in andere daarentegen, beftaan ze de gantfche uitgeftrektheid ▼an het deel welk zy inneemen, en doen het zelve ©D eene verfchrikkelvlrf- oiiijp iiif^aftar, ai. .-. i - - 1 " ƒAilUUd iö nunne meeste dikte in het midden, en verminderen ze allengskens naar den Omtrek. Schoon ze algemeen genomen, niet ten eenenmaale van vastheiden veerkragt verfteeken zyn, zyn ze egter zulks minder dan de Knoest- en Vleeschgezwellen. Ze zyn daaren. boven minder bepaald in omtrek, en noch zo rond, noch zo verfchuifbaar, als de Spekgezwellen - en worden als ze groot zyn, uitwendig befproeid'met verfcheiden verwyde Bloedvaten. In deeze Iaatfte omftandigheid zelvs, gefchiedt 'er- niet zelden door liet verwyden van de Huidopeningen, eene zichtbae. re ontlasting van een waterachtig Vogt, dat egter geen de minfte verandering maakt in de uitgebreid, heid des Gezweïs,. Verfcheiden dunne plekken, aan deszelvs oppervlakte zich voordoende, geeven veel. maaien een bedrieglyk vermoeden eener aanftaande doorbraak; en den Lyder fterft eindelyk, aan eene volftrekte tutteering. Aüe d^e verfchynzelen der- hal yen, moet men als zo veele kenmerken deezer ee. breken aanmerken. 5 Een ontaarting der Lympha, verflapping der Watervaten, derzelver kneuzing, toedrukking, en verbi eeking, zyn de meest gewoone oirzaaken deezer Gezwellen. De geneezing, die altoos aan veele moeijelykhe. den onderhevig is, wordt in den beginne nogthands fomwylen verkreegen, door afleidende, en verdunnende geneesmiddelen; en het uitwendig gebruik van oplosfende en te gelyk verfterkende pleisters, pan. pen en ftoovingen, rykelyk bedeeld met het ammoniakzout. Als ze geene zeer groote uitgebreidheid hebben, kunnen ze met het Mes worden weggenomen • m de tegengeftelde omftandigheden, is de afzettirg des deels, dezelve als mooglyk onderfteld zynde, het eenig hulpmiddel. Eene aanmerking van veel gewigt ten opzichte deszer Gezwellen is, dat ze fomtyds afhanglyk zyn van Venusfmet, en vooral met de Kwikmiddelen, zo uitals inwendig toegediend, moeten behandeld worden. WATERHOOFD in het latyn Hydrocephalus, betekend algemeen genomen, eene vergrooting van desa gantfcben omtrek des Bekkeneels door Water, inge. flooten, of in het uitwendig Vetvlies, of, in de holte des Bekkeneels zelve. Het eerfte foort geeft men den naam van het uitwendig, het Iaatfte van het inwendig Waterhoofd. Het uitwendig Waterhoofd heeft alle tekenen van het 7 notaarmal .>-, m„>.J. r 1 «-b-o—wj »uiUi igmwyiBu geneezen, aoor net gebruik van oplosfende en verfterkende ftoovingen; door Blaardragten of inkervingen in den Nek; en door her toedienen van buikzuiverende, pisdrvvendel'en aSfemende' ^ verfterkende geneesmidHet inwendig Waterhoofd is algemeen of byzonder en doet of het geheele bovenfte gedeelte des Hoofds uitzetten ; of bepaald zich flegts by een meer of min aanzienlyk deel van het zelve. Ordeshalven, kan men het eerfte den naam geeven van algemeen, het laatlte dien van byzonder inwendig Waterhoofd. Het algemeen inwendig Waterhoofd, is kenbaar wt eene algemeene vergrooting van het bovenfte gedeelte des Hoofds, gepaart met afwyking der Bekkeneelsbeenderen, vergrooting van deezen, cnfndrukbaarheid der Zwelling, en dergelyken, Dseze ziekte grypt meestal plaats by Kinderen, zeldzaam by VoL wasfenen; en is vroeg of laat doodelyk. Het byzonder inwendig Waterhoofd, hééft deeze kenmerken. Eene omfchreeven, en van alle kanten bepaalde zwelling, verheft zich aan het een of ander gedeelte van den omtrek des Bekkeneels, en wel byzonderlyk, omtrent het Achterhoofd. Deeze zwelling, die meer of minder groot, en naar evenreedig, heid gefpannen is, heeft in de meeste gevallen een zekeren trap van doorfchynendheid, en maakt geen de minfte verandering in de kleur der Bekleedzelen. Eene hgte fchaaving of ontvelling egter welke dikmaaien hier by komt, kan ten opzichte der hatfte byzonderheid, eenige verandering, maaken» Aan den omtrek van den fchynbaaren grond des Gezwels, welkers afmeetingen in verfcheiden gevallen vsrfchillenJ z/;n, voelt men fomwylen- een, beenachtig» kring,, gemaakt door eene. ontbeefing vaa fcet Beea tienen das-  WATERKANKER. WATERKERS. WATERKERS. 6473 deszelvs bepaaling. De uitgeftrekthsid der Zwelling, die aanftonds na de geboorte, byna zyn volkomen beflag heeft, wordt eenigermaaten verminderd door drukking: en deeze twee Iaatfte omftandigheden inzonderheid zyn het, door dewelke dit Gezwel van alle andere Gezwellen onderfcheiden wordt. Deeze ziekte, overfchreidt niet minder de paaien der Genees- en Heelkunde, dan de voorige, en is al. toos, en in alle gevallen doodelyk. WATERKANKER in het latyn' Cancer aquofus; is een ongemak het welk tot de klasfe der Rotte Zweeren behoort, en betrekkelyk is alleen toe de omringende deelen van den Mond, en heeft veelal ten gronde eene fcheurbuikige ongefteldheid der Vogter. Zy vertoont zich doorgaans in de gedaante eener Koudvuurige Verzweering, die zeer pyniyk is, en een bloederig ftinkvogt uitwerpt. By bejaarden is ze uitsrmaaren gevaarlyk: by Kinderen, is ze zulks minder. Het vermoogendst uitwendig middel in dit geval, is de geest van zeezout, vermengd met de fyroop van vioolen. Inwendig moet men vooral gebruik maaken van den koortsbast, 't zy alleen, 't zy vermengd met de gewoone tegenieheurbuikige geneesmiddelen, ef het vitriool zuur. De hoeveelheid deezer Geest, ten opzichte van die der fyroop van vioolen, behoort bepaald te worden,- naar evenredigheid der fchynbaaje kwaadaartigheid van de Vefóweering zelve, en kan van 5 tot 20, en zelvs tot 30 druppelen, ofeendracfcma, op een once, opklimmen. Het mengzel wordt eenige reizen daags, door een pinzeel, of plukzelkwastje aangebracht, terwyl men in de tusfehentyden gebruik maakt van eene Mondfpoeling, bereidt uit 6 oneen witte wyn-, 20 droppelen geest van zeezout, en 1 once fyroop van vioolen of roozenheoning. WATEKKERS in het latyn Sifymbrium, is de naam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Tetra- iynamia of Viermachtige Kruiden gerangfchikt. — n» Kenmerken zvn een Haauw met niet omgekrulde, maar van een wvkende Kleppen, en een uitgebteiden Kelk en Bloem. Het bevat zeven- en twintig foorten; waar van de zes eerffer, met afgeboögene korte Haauwen; de ja, 8 en 9e met ongedeelde Haauwen in de Oxelen; de ioe, ne, 12e, 13e, 14e en 15e, met naakte Stengen; de ióe tot de 24 ingeflo. ten,'met gevinde Bladen; en de drie laatften, met lancetvormige onverdeelde Bladen. 1. Gemeene Waterkers. Sifymbrium Najlurtium. Water\ers, met afgeboögene Zaadhuisjes, en gevinde Bladen, de Blaadjes byna hartvormig. Sifymbrium Siliquis declimtis Foliis pinnatis Rc. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 813- P- 439- Veg. XIII. p. 497- Mat. Med. 33T. Gort. Belg. 188, Kram. Auflr. 193. Fl. Suec. 552. Hall. Helv. 549. Gouan. Monfp. 325. Dalib. Paris. 203. Gron. Virg. 170* Sifymbria Cardamine. Fuchs. Hist. 723- Najlurtium aquaticum fupinum. C. Bauh. Pin. 104 Naflurtius aquaticum. Dod. Pempt. 592, Craireva Sion-Eruccefolium. Lob. Ic. 290. Dit Kruid, in de zoete wateren door geheel Europa gemeen, noemt men Water-Kers, in 't fransch Cresfon d'eaut* naar den latynfchen naam Najlurtium'aquaticum, die in' de Apotheeken alom bekend is. Het groeit met eet? vezeligen Wortel in den grond V2n ondiepe-beeken,. flooten en graften, en verheft zich' ioor het \nt'tit met een getakte Steng-, beset roet Black fteelen, wier Vinblaadjes eyrond en ftomp getand zyn. Wanftallig is de afbeelding van dit Kruid by Morison S. 3. T. 4. ƒ. 8.- die'er zelvs lancetvormige fpitfe, geheel effenrandige Bladen , aan geeft. De Bloemen, naauwlyks hooger dan de Bladen, een weinig boven 't water, zyn klein en wit; de Zaadhuisjes korte breede Haauwtjes, van den Bloemfteel afgeboogen. Het heeft den fmaak byna van Tuinkers, en wordt, in azyn gezet, dikwils tot verfnapering gebruikt by de gerechten. Niet minder is het *s voorjaars in gebruik in meydranken, om het bloed te zuiveren. Tegen t Blaauwlchuit is het lap of aikookzei een der beste middelen, volgende aan de Lepelbladen. 2. Wilde Waterkers, Sifymbrium fylvefire. Waterkers, met afgeboögene langwerpig eyronde Haauwen, de Vinb'aadjes lancetvormig zaagtandig. Sifymbrium Siliquis declinatis. Gort. Belg. ï88. Kram. Auflr. 194. Oed. Dan 409. Linn. Fl. Suec. II N, 594-. Gouan. Monfp. 325. Ger. Prov. 35 8. Roy. Lugdb. 341- Eruca palujlrls Naflurtii folio, Siliqua oblonga. C. B'auh. Pin. 98. Eruca paluflris minor. Tab. Ic. 447. Eruca fylveflris. Fuchs. Hifl. 263. 3. Twetfligtige Waterkers. Sifymbrium amphibium. Waterkers, met afgeboögene langwerpig eyronde Haaiïwen, de Vinblaadjes vindeelig zaagtandig. Sifymbriurn- Siliquis declinatis Rc. Goht. Belg. 188. Gouan. Monfp. 32S. Ger. Prov. 358. Hall. Helv. 548. Sifymbrium Foliis pinnatifidis ferratis.. Linn. Fl. Suec. 551. Sifymbrium Foliis infimis Capillaceis Rc. Linn. Hort Cliff. 337. Roy. Lugdbat. 341. Raphanus aquaticus Foliis in profundas lacinias divifts, C. Bauh. Pin. 97. Prodr. T. p. 38. fi. Sifymbrium Fol. fimpl. dentatis ferratis. Linn. Hort. Cliff 336. Roy. Lugdb. 341. Raphanus aquaticus Rapijlri folio. C. Bauh. P. 97. Raphanus aquaticus alter. C. Bauh. Prodr. utf, y. Sifymbrium aquaticum Foliis variis. Vaill. Paris. 183. Sifymbrium Fsl. imis integris ovatis ferratis, fupp innatis. Hall. Helv. 548. Raphar.us fylveflris Officinarum aquaticus. Lob. Ic. 319. Weinig verfchillende Onkruiden maaken deeze uit, die door geheel Europa op vogu'ge plaat2en voorkomen. Van de eerde is 't zonderling, dat men ze in de ftad Hoorn, en weinig elders in Holland, doch wol in Overysfel aantreft. Dezelve wordt, om dat ze veel naar de Raket gelykt, Wilde af Water-Raket geheeten. De andere, die men Water-Radys zou kunnen noe. men , verfchilt door de' verdeeling der Vinblaadjes zo wel van de voorgaande, als" op zich zelve, waar uit 'verfcheidenheden fpruiten, welke fommigen hebben aangezien voor byzondere foorten, die of in 't water, of aan de kanten, of op *t drooge groeijen. De eene , Moeras-Radys getyteld , heeft de onderfte Bladen geheel fmal en de bovenden diep vinswyze verdeeld: de andere, eigentlyk Water-Radys genaamd, heefede Bladen onverdeeld, maar diep ingefneeden, met groote fpitfe Tanden: de derde, Land-Radys geheeten, heeft de onderde Bladen eyrond, zaagtandig, de bovenften weezentlyk gevind. Deeze komt derhalve als tusfchen beiden en verbindt de eene met de andere. Dit laa'fte Kruid groeit dikwils een elle hoog en dus hooger dan de gedachte Water-Raket, Het is heet en fcherp van fmaak en van eene verwarmende hoedaanighsüi, wordende derhalve fomtyds van de A-poü 0 0 3- t hee-  6+74 WATERKERS. WATERKERS. theekers in plaats van het Peperkruid gebruikt, zo Lobel aantekent. Te weeten in plaats van het Breedbladige (Lepidium latifolium) wordende dat Raphanus fylv. f. Lepidium Officinarum. Nucl. Belg. Mat Medicce. Rutty fpreekt ook van de Medicinaale kragten van 't Lepidium, doch Linnjïus telt het niet onder de Geneesmiddelen. 4. Pyreneésch Waterkers, Sifymbrium Pyrenaicum. Waterkers, met byna eyronde Haauwen, de onderfteBiaden lierachtig, de bovenften dubbeld Vindeelig, de Steng omvattende, en draadachtige Stylen. Sifymbrium Siliquis fubovatis, Fol. inf. lyratis Rc. Raphanus minimus repens luteus, Fol. tenuiter divifis. Moeis. Hist. II. p. 236. S, 3. T. 7. ƒ. 1. Alysfum Fol. pinnatis multiformibus. All. Pedem. 40. T. 7. Sifymbrium "Fol. pinnatis Rc Ait. Helv. IV. p. 288. Deeze foort die op de Pyrenêen, als ook op de Svtti zerfche Alpen en op de gebergten van Piemont groeit, is een zeer klein Kruidje, dat de Bladen fyn verdeeld en getroste geele Bloemen heeft. De Styl is haairachtig dun en 't Zaadhuisje ovaal, met kleine Zaadjes. 5. Reinevaarbladige Waterkers. Sifymbrium TanacetifoHum. Waterkers, met gevinde Bladen, de Blaadjes lancetvormig diep zaagtandig, de uiterften vereenigd. Sifymbrium Foliis pinnatis, Foliolis lanceolatis Rc. Roy. Lugdb. 659. Eruca Tanaceti foliis. Moris, Hist- II. p. 2.31. S.2. T. 6. ƒ. 19. Eruca Fruticofa Foliis Tanaceti Indica. Zan. Hist. 86. T. 33.' De groeiplaats van deeze, welke Bladen als die van 't Reinevaren heeft, is in Savoijen, volgens Linnjeus, die egter daar toe de Indifche Raket, welke heefterig is, van Zanoni, betrekt. Deeze was vry groot en takkig, van eenen fcherpen reuk en fmaak, gelyk de anderen. Het Loof geleek volftrekt naar dat van Reinevaren. Halier zegt, dat men de Reinevaarbladige Raket van Morison ook voor een Switzersch Kruid kan houden. 6. Dunbladige Waterkers. Sifymbrium tenuifoliutn. Waterkers, met effenrandige Bladen, de onderften drie¬ voudig vindeelig; de bovenften onverdeeld. brium Foliis integerrimis, infimis tripinnatifidis Rc. Eikca Foliisfinuato-dentatis Rc. Ger. Prov. 369. Sinapi Foliis leevibus glaucls, Pinnis Lin. rariter dentatis. Hall. AB. Helv. VI. p. 84. N. 17. Sinapi Erucce folio. C. Bauh. Pin. 99. Eruca tenuifolia perennis. J. Bauh. Hist. II. p. 861. Vaill. Paris. 50. In Italiën, Frankryk, Switzerland, groeit deeze Dunbladige Raket, wier lang gefteelde Bladen byna naar die van 't Eiken Varen gelyken: doch aan de Steng komen dikwils Bladen als die van 't Vlaschkruid. De Steng is ongevaar een elle hoog; de Haauwen zyn anderhalf duim lang; famengedrukt, als uit Leedjes beftaande, en bevatten platachtige eyronde Zaaden. Aan de dyken by Amfieldam, als ook aan de wegen om Utrecht en elders in ons land, groeit deeze foort, die men Wild-Mosterd-Zaad noemt, menigvuldig. 7. Leggende Waterkers. Sifymbrium fupinum. Waterkers, met de Haauwen byna ongefteeld in de Oxelen eenzaam ; de Bladen tandswys' uitgehoekt. Sifymbrium Siliquis Aullarlbus fubfesfilibus Rc. Link. Hort. Upf. 192. Eryfimum Caule decumbente. Roy. Lugdb. 343 Erucafupina alba, Siliqua fingulari R. Isnard. Mem. de 1724. p. 25. T. 189. Esn r.;enwe foort, door den Heer Danty d'Is. nard, In 'tjaar 1701, omftreeks Parys aan den weg langs de Seine gevonden, maakt deeze uit, welke hv afbeeldt en zeer omftandig befchryft. Zy blyft niet, gelyk de anderen, over, maar is een jaarlyksch of Zaay-Gewas. De Haauwen, veel naar die van't£ryfimum gelykende, worden achtervolgelyk ryp. Tusfchen de vingers gewreeven, heeft dit Kruid een onaangenaamen reuk, byna als die van Look; doch gekaauwd een fcherpen fmaak, als die van Mosterd. Zaad. De Syroop, van bet Sap gemaakt, was tot geneezing der faeeschheid inde keel, uit verkoudheid ontftaande, zeer dienftig bevonden. Het groeit, volgens Linneus, ook in Gothland en in Spanjen. 8. Veelhoomige Waterkers. Sifymbrium polyceratium. Waterkers, met ongedeelde Haauwen, die elsvormig zyn, in de Oxelen vergaard, en tandsOTys* uirgegulpte Bladen. Sifymbrium Siliquis Axillaribus fesfülbus Rc. Jacq. Hort T. 79. Hort. Upf. 193. Gouan. Moujp, 326. Eryfimum polyceration f. Corniculatum. C. Bauh. Pin. 101. Eryfimum alterum. Lob. Ic 206. Irio altera. Dalech. Hist. 653. Jacq. Hort. T. 79. Wegens de menigte van fikkelachtig kromme Haau. wen, wordt dit Kruid Veelhoornig genoemd, enalseen tweede flag van Eryfimum of Irio aangemerkt. In de zuidelyke deelen van Europa groeit het op fteeraebtige plaatzen, en gelykt zeer naar de gewoone S.eenRaket, zynde het Zaad niet minder heet en fcherp van fmaak. 9- Taschbladige Waterkers. Sifymbrium Burfifolium. Waterkers, met een geboogen Tros, lierachtige Bladen en een opftaande gebladerde Steng. Stfymbrium Race- imjkauuju, roms tyratis tyc. Uill. Elth. 179. T. 148. ƒ. 177- Linn. Amoen. Acad. IV. p. 323. Hefperis Flore albominimo, Siliqua longa Rc. Boerh. Lugdb. II p.10. Draba Pal. Siliqua major Alp. Burfie Pafloris folio Cup. Sicc. 3. Hefperis Foliis dentato-pinnatifidis Rc. Linn. Sp. Plant. p. 928. Hefperis Foliis multifidis. Roy. Lugdb. 338. Om dat het Loof naar 't Herders Tasch- Kruid gelykt, voert deeie dien bynaam, hebbende zeer kleine witte Bloempjes en lange Haauwen. Zy groeit op vogtige bergvlakten in Italiën. 10. Muurige Waterkers. Sifymbrium Murale. Waterkers, die byna ongeftengd is, met lancetvormige, zaagtandig uitgehoekte, gladachtige Bladen en eeni. germaate ruuwe opftygende Bloemftengen. Sifymbrium fubacaule, Foliis lanceolatis Rc Sifymbrium Foliis lanceolatis fmuato ferratis Rc. Linn. Hort. Cliff 337. Roy. Lugdb. 341. Gouan. Monfp. 326. Ger. Prov. 359. Eruca Vlminea Iberidis folio, Flore luteo. Barr. Rar. 421. T. 181. Eruca minima Flore Monfpelienfis. J. Bauh. Hist. II. p. 862. 11. Mannige Waterkers. Sifymbrium Monevfe. Waterkers , dis ongefteeld is, met vin*wyze gs.ande eer igermaate haairige Bladen en effene Bloemftengen. 67fymbrium ccaule Foliis pimato-dentatifubpHofis. Eruca Mo. nenfis laciniata Flore luteo majore. Dill. Elth. 135. T. iii. /. 135. Eruca perrennis R faxatilis, Radice crasfa, e Rupe Viilorim. Tournf. Schol. Sifymbrium Foiiis pinnato-finuatis. Gfr. Prov. 360, 12. Ryzige Waterkers. Stfymbrium Vimineum. Waterkers, die ongefteeld is , met iierachtige effene Bladen, opftygende Bloemftengen en zeer kleine Bloemen,  WATERKERS. WATERKERS.' 6475 men. Sifymbrium acaule, Foliis lyratis levlbus Re. Eruj ta minima Sicula Butje Pafloris folio. Bocc. Sic. 10. T. 10. Eruca Vinealis parvis luteis Floribus. Moris. Bias. 2 terkers , met rappig uitgehoekte flappe Bladen , de Blaadjes byna liniaal en geheel effenrandig, de Bloemfteeltjes flap. Sifymbrium Foliis runcinatis fiaccides Rc. Gouan. Monsp. 327. Linn. Hort- Ups. 193 Eryfimum Siliqus laxis &c. Linn. Hort. Cliff 338. Etyfimum Fo. lüs Sinapi, Siliqus longisfimus R firiüisfimis. Buèb. Cout. V- p. 26 T. 51. Erica Monspesjulanum, Sinapois folio. Walth. Hort. 55- T. 22. 20, Opflaande Waterkers. Sifymbrium Irio. Waterkers, met rappig uitgehoekte getande kaale Bladen , een effene Steng en opgeregte Haauwen. Sifymbrium Foliis runcinatis cientatis mtdis Rc. Gort. Belg. 190. Gouan, Monsp. 327. Ger. Prov. 362. Kram. Auflr J94. Linn. Flor. Suec. II. N. 596. Eryfimum Foliis lyrata-pinnatis, txtim hafiato. Dalib, Paris. 201. Erys. latifolium ma. jus glabrum. C. Bauh. Pi*i rol. M.mis. Hifi. IL p. wS^S- % T, 3-fi. 3. Ma levis Apulus Erucsefoiü». Col. Eephr.  ó*47S WATERKERS. Ecphr. I. p, 264. T. 265. Sinapi fylveslrus Monspesfulai mm lata folio, Siliqua longifmd. J. Bauh. Hifl. II. p. 858. / Van deeze twee is de groeiplaats der eerfte niet al. leen by Montpellier, maar ook in Armeniën en Siberièn: der andere vry algemeen in Europa. Het fchynt de Apulifche effene Irio met Raketbiaden, van Columna, te zyn. Van de voorgaande foort verfchilt zy, door de bovenfte Bladen niet in liniaale zeer lange Vinnen gefneeden , en alle Bladen meer getand; de Steng korter, minder glad, de Haauwen opftaande en niet flap hangende te hebben. Volgens J. Bauhinus zou de Steng anderhalf elle hoog zyn en de Haauw uiternmte lang. 21. Pruisfifche Waterkers. Sifymbrium Loef e Ui. Water* kers, met rappig uitgehoekte fpitfe ruige Bladen en een ftekelige Steng. Sifymbrium Foliis runcinatis acutis hirtis Rc. Linn. Am. Acad. IV. p. 296. Eryfimum anguftifolium majus. C. Bauh. Pin. 107. Eryfimum hirfutum Siliqua, Eruca. Loes. Prusf. 6y. T. 14. Rapijlrum •montamm Irionis folio. Col. Ecphr. T. 268. 22. Ltvantfche Waterkers. Sifymbrium Oriëntale. Waterkers , met rappig uitgehoekte wollige Bladen eneene effene Steng. Sifymbrium Foliis runcinatis tomentofis Rc. Eryfimum Oriëntale Folio Sonchi, Flore Sulphureo, Siliq. longisflmis. Boerh. Lugdb. I. p. 14. Hall. Gott. 248. 23. Oosterfche Waterkers. Sifymbrium Barbarece. Waterkers, met eenvoudige, fpatelswys' ovaale, getan. de, de Steng omvattende, kaale Bladen. Sifymbrium FoliisfimplicibusSpatulato-Ovatis Rc. Sis. Oriëntale, Barbarece facie, Plantaginisfolio Tournf. Cor. 16. 24. Katholifche Waterkers. Sifymbrium Catkolicum. Waterkers, met draadachtige effene Hsauwen en gevinde Stengbladen met kleine Tandjes. Sifymbrium SU. Filiformibus leevibus, Foliis pinnatisdenticulatis Cautinis. Linn. Mant. 93. Van deeze vier fcorten is de eerfte in Pruisfen door den Heer Loes el gevonden; de tweede en derde heeft Tournefort in de Levant waargenomen ; de vierde groeit in Spanjen en Portugal. Deeze beeft Stengen van een handbreed of een voet hoog, effen, zo wel als de Bladen, die broosch zyn en gevind, met langwerpige zaagtandige Blaadjes. De Bloemen zyn lang gefteeld, geel en taamelyk groot. 25. Dunhaauwige Waterkers. Sifymbriumflriüisfmum. Waterkers, met lancetvormige zaagswys getande Stengbladen. Sifymbrium Foliis lanceolatis dentato-ferratis Cau linis. Linn. Hort. Cliff. Ups. Roy. Lugdb. 341. Gouan. Monsp. 327. Jacq. Vind. 122. Draba lutea Siliquis flritiisfimis. C. Bauh. Pin. 11 o. Arabis quibusdam. Cam. Epit, 342. In lanete en dunte der Haauwen munt Ho^n ntt die in Switzerland en Italiën voorkomt op ruuwe naakte bergen. De B aden zyn wederzyds ruigachtig en zeer geaderd, de afgebloeide Meelknopjes violet; de Bladen laurierachtig en uitermaate glad; de hoogte anderhah'en voer, zegt Gouann. 26. Effenrandige Waterkers. Sifymbrium Integrifolium, Waterkers, met liniaale effenrandige Bladen, de Bloemfteeltjes lymerig en ftekelig. Sifymbrium Foliis lineari bus integerrimis Rc. Hesperis Caule ramoftsfimo, Foliis 11uearlb .Peduncu lis hispidis. Gmel. Deeze Siberifche hesft de Steng een vinger lang; WATER-KERVEL; de Endtrosfen zyn ruig en Ivmerie: de Rlopm^n.»» groot en wit. * 27. Oostindifche Waterkers. Sifymbrium Indicum. Wa. terkers, met zaagtandig eyronde gefteelde effene Bladen, en eenigermaate kromme Haauwen. Sifymbrium - bolus lanceolato-ovatis ferratis, petiolatis leevibus Rc. Burm. fit. Ind. 140. Deeze heeft ook maar een Stengetje van een half ■voet lang, van onderen Takkig: fpitfe Bladen;Tros» fen van kleine witte Bloempjes en roode Haauwen.' Nog een Oostindifche ftelt de Heer N. L. Burmankus voor, die de geftalte van de Mofterd en by zyn Ed. daar van den bynaam heeft. Behalve de Wilde Waterkers, die ook aan de Kaap zou voorkomen, heeft zyn Ed. van daar eene Lierbladige, zogenaamd, welke de onderfte Bladen byna lierachtig, de bovenften infneedig gefnipperd, de Haauwen liniaal en ftompachtig heeft. Sifymbrium Lyratum. Prodr. Flor. Cap. p 17. In Arabiën vondt de Hc-er Forskaohl een vindeelige Waterkers met gladde Haauwen. Sifymbrium pinnatifidum. Flore JEgypt. Arob. p. 118. WATER-KERVEL in 't latyn Phellandrium, is de naam van een Pianten-Geflacht onder de Klasfe der Kroontjes-Kruiden gerangfchikt. De Kenmerken zyn; de middelfte Bloempjes kleiner dan de andere, de vrugt eyrond, glad, met den Kelk en Stylen gekroond. Daar zyn twee Europifche foorten van, als volgt. 1. Gemeene Water-Kervel. Phellandrium Aquaticum. Water-Kervel, met de verdeelingsn der Bladen wyd gemikt. Phellandrium Foliorum Ramificationibus divarica. tis. Linn. Syfl. Nat XIIden 350 p 213. Feg. XIII. GeUö 3i£V" 23 6> phelland^m Hort. Cliff. Roy. Lugdb. 108. Fl. Suec 238. Vaill. Pari,. 159 Gouan Monsp, 145- Jacq. Fmd. 50. Reig. Gedan. 88. Weig. Pom Rug 55. Dod.. Pempt. 591. Hall. Helv. 432. Cicuta. na paluflris tenuifolia. C. Bauh. Pin. 161. Cicutaria paluflris Lob. Ic. 735. fi. Millefolium Aquaticum umbellaturn Conandn folio. C. Bauh. Pin. 146. Millefolium Aquaticum. Matth. Diosc II p. 484. Sommigen hebben dit Kruid, verkeerdelyk ver« ward met de Groote Scheerling en het derhalve Water* Scheerling genoemd, dat zeer oneigen was. Men kan het, met veel reden, Water-Kervsl heeten. Van waar degriekfche naam, Phellandrion, oirfpronglyk zy, is duister. Het groeit aan de kanten van rivieren'en moerasfen, en in ondiepe wateren, door geheel Europa. By ons komt het veel in flooten en graften voor, en de verfcheidenhetd, welke Water--Duizendblad, dac Kroontjes draagt, met Korianderbladen , by C. BaÜiiinus heet, volgens Ray, in dieper en breeder livieren van Engeland. Het heeft een zeer dikke holle Steng, die onder by verdiepingen Vezels uitgeeft, in den den grond der flooten, fomtyds opfchietende tot twee ellen hoogte, maakencie een zeer takkig Gewas, als een Boompje, met groote Bladen, die fyn verdeeld zyn. De uiterfte Bljadjes, zegt Haller, zyn half gevind en lance vormig: de Bloemkroonen niet zeer groot. Het Zaad, dat kruidcrig en fcherp is, van ouds berucht tot geneezing van vuile zweeren, knoestge* zwellen, kankers en het heet vuur, vindt men op nieuws aangepreezen door den Joreen Heer Heister. Zyn Ed, zegt, dat dit Kruid, in Duitschland, WaterVen»  water-muur: WATER-MUUR. «477 Venkel, Paarde-Venkel of Wilde-Venkel, genoemd wordt; zynde het Ziad daar \an by het gemeen, reeds lang 'tót alle wonden, zweeren en aanmerkelyke kwaaien, "als een algemeen geneesmiddel in gebruik geweest. Het heeft, volgens zyn Ed., een zeer balfamieke hoe•daanigheid, [trekkende, zo tot verfterking der vaste lighaamsdeelen, als om, door eene zagte prikkeling, de taaije, lymerige Vogten beweeglyker te maaken. Een vierde loots, daar van, wil hy dagelyks eenige 'maaien ingenomen hebben. Hy, noch zyn vader, de vermaards Laurentius Heister, hadden, in patienten met wonden en zweeren behebt, ooit eenige kwaade uitwerking daar van gezien; maar het zelve, naar oogenfchyn, dikwils met vrugt gebruiken laaten. Z;e D- El. Frid. Heisteri , Obferv. de Pheliandio Rc, Eph Nat. Cur. Vol. V. p. 460. Volgens den Heer Gmelin werdt het Phellandrium aquaticum, in Tartariên, een doodelyk vergift geacht voor de Schaapen ; zynde het zelve, reeds lang, als nadeelig voor de Paarden aangemerkt geweest. De Ridder Linn^eus, (zegt hy) dit Kruid zorgvuldig, zo zelv' als door zyne leerlingen, onderzocht hebbende, befloot, dat niet zo zeer dit Kruid, als het Olyphants-Torretje, daar op bevindelyk, hier van wel de oirzaak kon zyn. Het groeit ook op vogtige plaatzen in de zuide'yke deelen van het Rusfisch Gebied. Zie Gmelin Steijc fcurd;Svustmtfi 1768-1770. ^ctwSc, I774. I. 26. p. I62. 2. Switzerfche Water-Kervel. Phellandrium Muttellina. Water-Kervel, met eene byna naakte Steng en dubbeld • gevinde Bladen. Phellandrium Caule fubnudo, Foliis bipinnatis. Sefeli Caule vix ramofo Rc, Hall. Helv. 431. Meum Alpinum Umbella purpurascente. C. Bauh. Pin. 148. Phellandrium Alpinum Rc. Tournf. Infl. Mutellina vulgo in Alpibus ditta Gesn. Mutellina. J. Bauh. Hist. IH. p. 66. Cam, Epit. 8. Daucus montanus. Clus. Pann. 700. Een Kruid, dat de S witzers Muttry of Mutteren noemen , waar van het misfehien den naam Mutellina heeft, maakt deeze foort uit. De groeiplaats is op hooge gebergten der zuidelyke deelen van Europa, inzonderheid op de eigentlyke^/pen, alwaar de Runders, door het zelve te eeten, niet alleen veel, maar ook een Beer kruiderige melk geeven. Het was van C. Bauhinus AlpischMeum, meteen paarschachtige Kroon, .genoemd, doch Tournefort bracht het, met reden, f uer t'huis. Eene goede afbeelding, daarvan, vindt men by Camerarius. De Heer Haller noemt het Sefeli en betrekt 'er toe den Oostenrykfchen BergDaucus, door Clusius befchreeven. Het heeft, zegt zyn Ed., een dikkken Wortel, met Stengetjes van maar eenige duimen hoog en hardachtige Bladen als van Kervel, die de Vinblaadjes fpits vindeelig hebben. De Kroonen zyn niet groot, zegthy, ennaakt, maar de Kroontjes, paarsch van kleur, daar zy uit beftaan, hebbende de Omwindzelrjes zo lang als de Straalen of Bloemfteeltjes. Het Zaad is half ovaal, eer met een kringetje dan met den Kelk gekroond, WATER-LISCH, zie ZWAANEBLOEM. WATER-LOOK, zie GAMANDER n. 25. WATER-MUUR in het latyn Elatine, is de naam van een Planten G;fl.icht, onder de Klasfe der OHan Aria of Agtmannige Kruiden gerangfchiKt. De K;i.'merhen zyn, een vierbladige Kelken Bloem, het XVI, Deel. Zaadhuisje vierhoRkig , vierkleppig, platachtig. — Twee foorten, beiden Europifche, komen in het zelve voor, naamelvk. 1. Paarbladig Water-Muur. Elatine Hydropiper. WaterMuur, met gepaarde Bla:idjes. Elatine Foliis oppofitis. Linn. Syst. Nat- KIL Gen. 497. p. 278. Veg. XUI. Gen. 502. p. 315. Roy. Lugdb. 452. Linn. Fl. Lapp. 156. Fl. Suec. 327, 348. ükon. Virg. 158. Hydropiper. Buxb. Cent. III, p. 35. T. 37./ 3. Alfmaftrum Serpillifolium. Vaill. Paris. 5. T. 2. ƒ. 1, 2. Men vindt deeze foort in eenige deelen van Europa, doch gantsch niet algemeen. Zy is in Rivieren en Meiren van Lapland en Sweeden, onder water, niet zeldzaam. De bynaam is van Buxbaum ontleend, die baar in de Oosterfche Landen zal hebben aapgetroffen. Zy valt ook in Virginiën. Vaillant-heeft'dit Kruidje omftreeks Parys, of wel in de Kleine meirtjes van 't bosch van Fontainebleau waargenomen, alwaar het dikwils den grond en de kanten met zyne groente bekleedt. In de Elfaz was het ook gevonden door Doktor Mappus. Het heefc kruipende Stengetjes, geen half voet lang, overlangs geftreept en als verdeeld in kleine Leedjes, aan welker voet de Blaadjes, tegenover elkander voortkomen. Deeze gelyken naar die van Muur, doch zyn langer en fpitfer. Uit derzelver Oxelen komen Steeltjes met Bloempjes van gezegde hoedaanigheid: 't welk dit Kruidje van de Muur-foorten onderfcheidt. Het is den Heer Vaillant met witte vierbladige en met rooskleurige drie. bladige Bloempjes, voorgekomen. 2. Kransbladig Muurkruid. Elatine Alfinafltum. Water. Muur, met gekranfte Blaadjes. Elatine Foliis verticillatis. Roy. Lugdb. 452. Linn. Fl. Suec. II. N. 349. Sauv. Monfp. 164. Boem. Lipf. 127. Elatine Foliis e. merfis linearibus, immerfis Capillaceis. Aü Monfp. 1743. p. 50. Ericoides facie Pinafiellce. Rupp. Gen. 90, Equifetum paluflre Linariai fcoparice folio. C. Bauh. Pin. 15. Alfmaftrum Gallii folio. Vaill. Paris. 6. T, 1. ƒ. 6. AL fmaftrum Gratiolce folio. Tournf. Infl. 244. Raj. Suppl. 502. Minder zeldzaam fchynt deeze foort te zyn, als groeijende, by Abo, Leipzig, Parys en Montpellier, in water-graften, zo Linnjsus aantekent. Bauhinus hadt 'er, onder den naam van Water-Paardeflaart, met Bladen van Vlasch-Bezemkruid, gewag van gemaakt. Gedachte Vaillant noemt ze, zo wel als de voorige, Alfmaftrum, dat is naarMww gelykend Kruid, doch geeft 'er 't Loof aan van Walftroo, en onderfcheidt het zelve van 't Muur door eenen éénbladigen Kelk. Tournefort noemt ook een Aifinaftrum met Loof van Godsgenade. De Heer Vaillant toont in zyne keurlyke afoeelding van dit Kruidje aan, hoe de Bladen van het onder water zynde gedeelte meer naar 't eerstgemelde, en die van 't boven water uitfteekende naar die van 'c laatstgemelde Kruid gelyken: zo dat het eene zelvde foort is. Een of twee duimen verheft zy zich met haare Stengetjes boven 't water, en ge. lykt dan wel wat naar de zogenaamde Katteftaarten. .In de Oxels van die Blaadjes zitten holle Kelkjes, in vieren gedeeld, een vierbladig Bloempje bevattende, waar op een rond Zaadhuisje volgt, dat in vieren fplyt, even als in 't voorgaande. De groeiplaats was in verfcheide meirtjes der bosfehen omftreeks Parys, alwaar het in July en Augustus bloeide. Ppp WA.'  6478 WATER-NA VELBR. WATER-NAVELKR; WATER-SCHEERLING. WATER-NAVELBREUK in het latyn Hydromphalus, is een ongemak dat zeldzaam op zich zeiven beftaat, maar doorgaans het gevolg is van 't Bu ik water. De Navel in dit geval, maakt eene doorfchynende en weeke zwelling , waar in men een zeer duidelyke vogtgolging waarneemt. Somwylen opent zy zich als van zelvs met gevolg van geneezing. Somwylen verdwynt ze door drukking, en het gebruik van famentrekkende plaatsmiddelen. Veelmaalen egter moet zy met het lancet geopend worden. WATER-NAVELKRÜID in het latynHydrocotyle, is de naam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Kroontjes-Kruiden gerangfchikt. De Kenmerken zyn, een enkeld Kroontje met een vierbladig Omwindzel; de Bloemblaadjes niet ingefneeden; cis Zaaien platachtig halfrond. Daar zyn vyf meest uitheemfche foorten van, als Volgt. 1. Gemeen Water-Navelkruid. Hydrocotyle vulgaris. Water-Navelkruid, met rondasvormige Bladen en vyfbloemige Kroontjes. Hydrocotyle Foliis peltatis , Umbellis -quinquefloris. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 322. p. 202. Veg. XIII. Gen. 325. p. 224. Hort. Cliff. 88. Flor. Suec. 221, 234. Roy. Lugdb 93. Hall. Helv. 425. Mapp. Als 147. Gouan. Monfp. 130. Weig. Pom-Rug. 51. Dalib. Paris. 83. Tournf. Paris. 471. Inft. 328. Ranmculus aquaticus Cotyledonis folio. C. Bauh. Pin. 180. Cotyledon Aquatlca, Lob. Icon. 387. Kntidb. 470. Om dat de Bladen als genaveld zyn, of naar die van 't Navelkruid gelyken, voert dit Kruid den naam van Hydrocotyle, dat is Water-Navel. Lobel noemt het Scherp Water-Navelkruid der Noordelyke Landen: want hy hadt het, zyns weetens, nergens in Italiën of Languedok gezien: maar in Engeland, Nederland en Normandiën, zegt hy, groeit het overvloedig op laage waterige plaatzen. Het groeit, even wei, by Montpellier, volgens den Heer Gouann, als ook in Provence. Het is in moerasfen van Switzerland, als ook in de Elzas aan den Ryn. Men vindt het, by Amfleldam, in vogtige landen; buiten Haarlem in duin-valeijen, en in de Wouden van Friesland, aan de kanten van flooten, en elders, overvloedig. Hst heeft dunne Steeltjes, langs den grond of in 't water kruipende, met vezelige Worteltjes hier en daar, en uit dezelven komen Bladfteelen voort, die byna het middelpunt fchraagen van een Blad, dat rond is, doch aan de kanten een weinig ingefneeden. Van boven zyn deeze Bladen holachtig en daarom noemen de Franfchen het Ecuelle d'Eau. De Bloempjes, op wat korter Steeltjes onder ds Bladen voortkomende, zyn wit: Zy beftaan uit vyf Blaadjes, en hebben twee Stylen 'van elkander af, op het Vrugtbeginzel zittende, dat twee halfronde Zaadjes uitlevert, krans wyze om of op de Steeltjes geplaatst. Het is heet en fcherp van fmaak. 2. Gekroond Water-Navelkruid. Hydrocotyle Umbellata. Water Navelkruid, met rondasvormige Bladen en veelbloemde Kroontjes. Hydrocotyle Foliis peltatis, Umbellis maltiftoris. Brown. Jam. 185. Hydrocotyle repens Rc. Gron. Virg 30, 41. Hydrocotyle maxima. Plum. Spec. ■7. Cctyledoa aquatiea. Sloan. Jam. 93. Hist. I. p. 312. Erva de Capitaon. Marcgr. Braf. 27. Acaricoba. Pis. Br af. 90. Dteze in bw'de deelen van Amerika; gelyk in Brafil, alwaar zy Acoricoba gsr.oemd wordt; in de Westindiën, op Jamaika; als ook in Virginiën voorkomende, heeft de Bloemfteelen veel langer dan de Bladfteelen, zo dat de Kroontjes boven de Bladen uitfteeken en het Gewas is groo*er. Ook heeft zy wel twintig en meer Bloempjes in een enkel Kroontje. Anderzints verfchilt zy weinig van de voorgaande, die ook in Virginiën groeit. 3. Amerikaansch Water-Navelkruid. Hydrocotyle Amerkana. Water-Navelkruid, met nierachtige, eeni. germaate gekwabde, gekartelde Bladen. Hydrocotyle Foliis reniformibus fublobatis crenatis. Loefl. It, 281, 361. Deeze, ook zo wet in Zuid- als in Noord-Amerika groeijende, gelykt naar de eerfte veel, doch de Bla> den zyn, aan de ééDe zyde, tot het midden ingefneeden en aan den rand fiaauwtjes verdeeld in negen Kwabben, die ieder drie kleine Tandjes hebben. Het Kroontje beftaat uit vyf Bloempjes. Loefling zegt, uit drie, vier of vyf. Het Kruidje valt ook in Oost' indiën. 4. Oostkdisch Water-Navelkruid. Hydrocotyle Aüatica. Water-Navelkruid, met niervormige tandswys gekartelde Bladen. Hydrocotyle Foliis reniformibus dentato-crenatis. Linn. Hort. Cliff. SS. Flor. Z-yl. 118. Roy. Lugdb. 94. Valerianella Zeylenica paluflris repens. Herm. Par. T. p. 238. Ranunculo affinis Rc. Pluk., Alm. 314. T. 106, ƒ. 5. Pes Equinus. Rumph. Amb. V. p. 455- T. 169. ƒ. 1. Codagam. Linn. Hort. Mal. X. p. 91. T. 46. Burm. Fl. Ind. p. 74. Hydrocotyle Zeyl. Afari folio. Tournf. Inft. 328. Burm. Zeyl. 122, Dit is een Oostindisch Plantje, by Rumphius Paardevoet genaamd, wegens de figuur der Bladen, welken, zegt hy, meer naar die van het Aardveil d3n van "het Mans-Oorkruid gelyken. Het heeft kruipende Stengetjes, met Worteltjes aan de knoopen, welke Bladfteelen uitgeeven een half voet langen zeer laage Bloemfteeltjes. Het groeit in 't wilde langs de haagen, doch wordt ook in de tuinen gehouden, om dat de Bladen eetbaar zyn en men gebruikt ze om kleine kwetzuuren te geneezen. Het valt ook, zegt Linnjeus, op Jamaika: verfchillende van de voorgaande, doordien de Bladen dikker en byna grys zyn, egaal gekarteld, en getropt voortkomende. 5. Chineesch Water-Navelkruid. Hydrocotyle Chinenfis. Water-Navelkruid, met liniaale Bladen en veelbloemi. ge Kroontjes. Hydrocotyle Foliis linearibus, Umbellis multifloris. Deeze Chineefche, van grootte als de voorgaanden, heeft ook een kruipende Steng, de Bladen liniaal glad, ftomp, vlak, dikwils twee aan de Leedjes en de Bloemfteelen zo lang als de Bladeni WATER-PAARDESTAART , zie WATER. MUUR. WATER-PEPER, zie DUIZENDKNOOP n. 9. WATER-PIMPERNEL, zie EERENPRYS ».i(S. WATER-PRUIM, zie WATER VLIES n. 14. WATER-RAKET, zie WATERKERS n. 3. WATER-RIETGRAS, zie BEEMDGRAS n. ai en CYPERBIES n. 38. WATBR-SLAA, zie RUITERROO'S. WATER-SCHEERLING in 't latyn Cicuta, is de haam van een Pianten-Geflacht onder de Klasfe der Kroontjes-Kruiden gerangfehikr. De Kenmerken zyn, een byna eyronde uitgegroeide Vrugt. De al. ge.  WATER-SCHEERLING. pemeene Kroon heeft ook geen Omwindzel; 't welk het zelve van de groote Scheerling onderfcheidt. Daar zyn drie foorten van, waar onder maar eene Ea[°Pfe%iftige Water-Scheerling. Cicuta vlrofa. WaterScheerling: met de Kroonen tegen de Bladen over; de BlKeelen ftomp gezoomd. Cicuta Umhellis oppofitfouê &. Lihn. Syst. Nat. XII. Gen. 351; PXIII Gen. 344. P-23Ö. Cicuta. Linn. Hort. Cliff. 100, WJmSi FLSuec. 239, 253. Roy. L^J.109. Cicuta Aquatica. Flor. Lapp. 103. Smm Erucce folio. C. Bauh Pin 154- s'i'"m ^emn- DoD- Pempt. 59^- otum alterum Olufatri facie. Lob. Jmb. 208. Pinnislaciniatis, Pinnulis trrfidis, Nervo non foliofo. Hall. Helv. 436. Hasselq. Pal. 500. Gort. Ingr. 44. Wepfer Cïrata ^«fltiw Monogr. Schwencke ran dfi Creotó fTa« ter-Scheerling. Hage. 1756. Deeze voert te recht den bynaam, als de vergit. .;„fl.„ »,n Rrheerlinpen niet alleen. maar misfehien ook van alle Europifche Planten. Zy groeit meest in de noordelyke deelen, zynde zeer gemeen in Noorwegen en Sweeden, als ook in Pommeren en Rusland, op fommige plaatfen van Duitschland, Engeland en de Nederlanden, en zelvs in Switzerland, voorkomende. De vermaarde Hasselquist heeft dit Onkruid ook gevonden aan de oevers van den Nyl in Egypten, In aan de eilandjes in die rivier. Doktor Scopoli nam het waar in 'c veld van Labacum in Karmohen. De groeiplaats is altoos op vogtige plaatzen, aan de kanTen van meiren en moerasfen of in rietlanden en zelvs in modderige flooten, waar in de Heer Houttuyn het, bvAmJleldam, groeijende gevonden heeft, weshalven het te recht den naam van Water-Scheerling voert Veel menigvuldiger komt het in de Rynlandfche Veenen, als ook by Delft en 's Graavenhaagejoor. J De Steng van dit Kruid is rond en van binnen nvpachtig hol: de Bladen zyn gevind; ae Biaaarv j..:_.r-..j;« i,nMt»n™if. zaaeswvze getand, met de ïanqjes wu 6g»p<-. —-•- ~-JFrr breide Kroon, die van onderen rood is: de Om- windzeitjes van de icoontjes tyu v«w.«u,6, ftelie kort: de bloemen wir, iwcciwuu^ wu vormig, met eyronde ingeboogen Bloemblaadjes; VO u_£u' .™i„„n.a3nH«. witte, blvvende Stylt- zy u=uu6, »-«f£? ":_„', • . • pn pn!tp!He jes, die op t ïaatst van diva""" „-^«m,».. Stempels, ue vrugc is uyua *yiu.^, b,...1.5 ^cc~~ r,otnnf. Overdwars fDlvtende. le¬ vert dezelve twee half eyrondachtige Zaaden uit, die aan eene zyde bultig en gevoord, aan de andere plat Z>fïet Kruid is met zyn Bloem en Zaad, als ook de Wortel , in afbeelding gebracht door den Heer Schwencke Hoogleeraar m'sHage; gelyk, nu ruim een eeuw geleeden, ook gefchiedt was door den voornaamen Duitfchen Arts Wf.pferus. Hunne af. beeldingen komen, wat het Loof aangaat, nagenoeg met elkander, overéén; maar zy verfchillen aanmerkerVk ten opzicht van den Wortel, welke's winters, door het afrotten zyner Vezelen, op 'c water dry vende zich byna als een Raap vertoont; doch in de zome'r, wanneer het Gewas in groey ftaat, veel gelykt naar een Sellery-Wortel, als hebbende verfcheiden dikke Vezelen aan een kort Hoofd. Hy is overdwars geringd; doch heeft in 't eerfte geval die Ringen veel j» >> 5, >> WATER-SCHEERLING. 647? zichtbsarer dan in 't Iaatfte: gelyk men, de afbeel. dingen vergelykende, kan zien. Van buiten is hy geelachtig, van binnen geheel wit van kleur en heeft een niet onaangenaamen reuk, wanneer hy frisco, wordt doorgefneeden, geevende ook een melkachtig Sap uit, dat volgens den Heer Schwencke zoet is. De Heer Houttuyn hadt het niet geproefd, maar bevondt, na dat hy een etmaal, dus doorgefneeden, buitenshuis gelegen hadt, dat hy van binnen geheel geel was geworden, en het Vogt harstachtig rood, met een affchuwelyken ftank. Van die verandering, buiten den ftank, maakt Wepfer ook gewag, en dit zal de reden zyn, dat J. Bauhinus van den Wortel zonder bepaaling zegt: gekwetst zynde, geeft hy een rosachtig Sap uit, fcherp van fmaak. Vid. Raji. Hist. Plant. Tom. I. p. 450. ,„.,„„ Hier uit kan men begrypen, dat deeze Wortels genoegzaam aanlokkelyk zyn voor 't Vee en onkundige of hongerige Menfchen, inzonderheid, voor Kinderen, die, al wat aangenaam fmaakt, gereedelyk ten lyve liaan. Van derzelver kwaade uitwerkingen vindt men by de Ouden niets aangetekend: misfehien om dat zy weinig of niet groeit in de zuidelyke deelen van Europa. Zelvs zyn de vergiftige eigenfehappen, daarvan, aan de onderzoekende Geneesheeren Clusius, Dodonbus en Lobel, niet bekend geweest. Ik fpreek van de Water-Scheerling in 't byzonder. Simon Paulli, Geneesheer,te Roflock in 'tMecklenbmg. fche, niet ver van de Oostzee, was misfehien de eerfte, die van de doodelyke kragt der Wortelen van dit Kruid, dat in Noorwegen de naam van Sylencebbar draagt, gewag maakte. In zyn Werk genaamd Qua. dripartitum Botanicon, de eerfte maal te Roflock uitgegeeven in 't jaar 1640, en aldaar Clasf, III. de Cicuta. p. 263. 't Woord betekent Punten van Schoenmaakerr Elfen zegt Linneus, die het, in Noorwegen zynde, bevonden hadt onze Water-Scheerling te zyn. Misfehien is de naam van de kuiltjes of putjes, die 'er in de Kringen van deezen Wortel zyn, als of zy 'er met een Els in geftooken waren, oirfpronglyk. Aan een Watermolen by Koppenhagen waren eenige Menfchen, door het eeten der in Schyven gefneeden Wortelen, geftorven. De vermaarde Wepferus gaf een aanmerkelyke Hiftorie hier van aan 't licht. By gelegenheid dat, in 't laatst van Maart des jaars 1670, in eene bergvlakte daar de bronnen van den Donau zyn, twee Jongens en zes Meisjes, famen tegen den middag uitgaande, van deeze Wortels, door het trappen dei Beesten op den oever van een beek bloot gemaakt, aten; waar van zy zeer zwaare toevallen kreegen, zynde de beide Tongens, die het meest daar van genuttigd hadden, binnen één of twee uuren tyds geftorven, doch de Meisjes herfteld geworden. Het Volk, aldaar, kende, voor dien tyd, de doodelyke uitwerking van dit Kruid niet: offchoon zy wisten dat het van de Beesten niet genuttigd werdt; maar fchreeven 'er toen het verlies, dat zy van nunne varitens voor ecmgc j.ia.si, geleeden hadden, aan toe,- weshalve dit ontuig door hun, vervolgens, zo veel mooglyk, werdt uitge- 10De toevallen, hier door in Menfchen veroirzaakt wordende , zyn ; duizeligheid , maagpyn , zwelling van den buik, de hik, walging en braaklust, met zwaare ftuiptrekkingen, fluitende ds tanden vast op Ppp 2 mal.  5480 WATER-SCHEERLING. WATER-SCHEERLING». kander, zo dat de mond niet dan met bet uiterfte geweld kan open gebrooken worden: het hoofd trekt achterover en het bloed loopt fomtyds tot de ooren uit: waar op, indien de Lyder geen verligting krygt, door het ingenomene uit te braaken, gemeenlyk de dood volgt, en dan loopt 'er een groenachtig flym uit den mond van 't lyk. Niet alleen de Wortel, maar ook het Kruid, heeft die nadeelige eigenfchappen. Ook het Zaad, zegt de Hoogleeraar Schwencke, in zyn Ed. Verhand, bl. 43. Men vindt door den Heer Linnsus aangemerkt, dat de Inwooners van Tornea en de nabuurige plaatzen in Lapland, toen zyn Ed. zich aldaar bevondt, hem klaagden over eene fterfte onder 't Rundvee in fommige velden, inzonderheid aan de rivier gelegen; alwaar de Water-Scheerling in menigte groeide, die derhalven door hem voor de oirzaak van deeze fterfte gehouden werdt: want andere landftreeken waren daar van bevryd. De toevallen verzekerden hem nog meer daar van: alzo die Beesten de buik fterk opzwol, dat zy met ftuipen bevangen werden en afgryzelyk bulkten, eer zy ftierven. Drie Koeijen, in *t jaar 1744, te Roslag in Sweeden, aan den oever, een menigte van deeze Wortels vindende, die 'er van elders gebracht of door 't water bloot gemaakt waren, vraten dezelven op en ftierven. Flor. Suee. p. 84. De Heer Schwencke heeft uit dit zelvde Verhaal opgemaakt, dat het vier Os/en waren, en dat de Hoeder mede ftierf. LiMNffius zegt, Boves preeflantisfimce tres, die met den Hoeder of Dry ver naar de Smidfe gingen, waarfchynlyk om gebrand te worden, en fpreekt van het Iaatfte niet. Eenige, evenwel, fchynen daar van minder aandoening te hebben, gelyk Wepferus in Honden ondervonden heeft: en het Kruid wordt, zegt men, van fommigen, gelyk van Paarden en Geiten, zonder nadeel gebruikt. In't voorjaar 1714, hadden drie Duitfche Soldaaten, van Utrecht vertrekkende, onder weg Wortels van de Water-Scheerling gegeeten, meenende dat het Kalmus-Wortelen waren. Zy ftierven daar aan, in minder dan een half uur tyds. Dezelven openende, zag men de wanden van de maag gefchroeid en de maag vol van een witachtig fchuim. Men vondt de longen en fpieren van het hart flap en fiets, maar de vaten waren vol van vloeibaar bloed. Mem. de VAM. des Sciences de 1715. Het moet zekerlyk de Wortel van onze Water-Scheerling geweest zyn; alzo 'er gezegd wordt: Wepfer, qui a fait un Traité expres far cette Ricine Rc. Maar het Iaatfte, dat men by dien Autheur geen Mensch daarvan zo fchielyk heeft zien fterven, is niet zo zeker: want in zyn eerstgemelde jongen, van zes jaaren, duurden, zegt hy, de toevallen naauwlyks langer dan een half uur, of hy was dood. 't Geval van den jaare 1756-, heeft rn onze Nederlanden wel het meeste gerucht gemaakt. Vier Kinderen , twee Jongens en twee Meisjes, waar van de oudfte omtrent veertien jaar, en bet jongfte twee jaaren oud. In Zestienhoven onder Delfland, (niet ver van 't dorp Overfchie, dat een half uur van Rotterdam legt,) zich den 1 Maart, 's morgens, alleen te huis bevindende en hongerig zynde, a'en van de gedachte Wortels,, welke aldaar overvloedig voorkomen aan de kanten van 't afg't-yeeade land. De Moeder, omtrent tien uu¬ ren 's voormiddags t'huis komende, vondt alle die Kinderen op den grond leggen, in vreezelyke benaauwdheden met zwaare ftuipen, doende niets dan walgen, braaken en afgaan. De oogen waren verdraaid en het fchuim ftondt op den mond. Kort daar na ftierf de oudfte jongen: het tweede Kind, een meisje van zes jaaren , leefde nog tot 's namiddags ten drie uuren, en het derde, een jongetje van vier jaaren, ftierf 's anderendaags 's morgens te negen uuren; zynde het jongfte, een meisje, dat misfehien weinig daar van genuttigd hadt, alleen overgebleeven. Volgens het verhaal van den Delftfchen Dokter Box, in het Werkje van den Heer Schwencke, over de Water-Scheerling, 's Gravenhage 1756. Het beste middel in zulk een geval ls, op alfemooglyke wyzen het braaken te verwekken, met door den open gebrooken mond een groote veelheid laauw water of melk, met olie en boter, fuiker of honing, naar dat men by der hand heeft, in te gieten. Een aftrekzei van een pyp vol of twee tabak kan,, in haast, tot dit einde dienen. Ook zyn verzagtende klyfteeren tot het wegneemen der benaauwdheden, uit winden ontftaande en om de ftuipen te doen bedaaren, of ook, het gene reeds in *t gedarmte gekomen is, te loozen, niet ondienftig. Vervolgens zal men, niet zonder vrugt, eenige theriaak of ander opiaat, met hartjlerkende middelen gemengd, kunnen ingeeven, om de volkomene herftelling te bevorderen. Ds Heer Linn^eus maakt van de Water-Scheerling alleen tot Geneeskundige gebruiken gewag, als zynde die tot de bereiding van 't Emplaflrum Cicutce dienftig; doch, aangezien tot dien pleifter, zo wel als tot het Unguentum Cicuta, het Sap des Kruids geëischt wordt, en de Ouden geene dan de Groote Land-Scheerling fchynen gekend te hebben, die veel overéénkomst met het Conium van Dioscorides heeft; zo zal men, na 't oirdeel van den Heer Houttuyn, beter dóet) zich aan het gemeen bekende Kruid, dat op 't drooge door geheel Europa groeit, te houden. Het eenigfte zou zyn , dat ds Water-Scheerling fterker is; maar men heeft zelvs uit het onvoorzichtig ui:-' wendige gebruik der gemeene Dolle iTewe/gevaarlyke toevallen zien ontftaan: zo dat men naar geen kragtiger in dit opzicht behoeft te zoeken. Zie Borell. Cent. IL Obf. 3. Item S. Paulli , Quadrip. Bot. Clasf. III. referente Hoffmanno, Oper. Tom. II. p. 109. Ik voeg hier by, dat de uitwerkingen, die uit het gebruik van de Cicuta der Ouden voortkwamen, vee! meer overéénkomst hebben met een zagt werkend vergift, dan met een, 't welk zulke geweldige toeval, len en een zo fchielyken dood veroirzaakt. Het was een aftrekzei of famengeftelde drank, door welken in te geeven, het lighaam allengs van onderen op begon te fterven; wordende de omloop des bloeds daar door vertraagd en eindelyk geheel vernietigd; welke verdoovende eigen fchap erkend wordt in de Groote LandScheerling , plaats te hebben. Droevig is 't, dat men de Water-Scheerling zodaanig met de Water-Kervel (Phellandrium-) en met de WaterEppe (Sium), verward heeft, van 'er ztlvs den zelvden naam aan te geeven. Hier zyn, buiten twyffsl, die tegenftrydige berichten ontftaan; dat man in ds zuidelyke deelen van Europa de Bladen en Spru'ce» d^r Cicuta Mnder hinder tot Salade cn in Moes ge- W«i)E*  WATERVLIES. WATERVLIES. bruïkte, gelyk-ScALioEa verhaalt Zekere Holland- 58SSf5gS£«» s^aamd'daar van bereld W°?7oliraagende Water - Scheerling. Cicuta Bidbifera J' ,SM, met boldraagende Takken. Gcute Fo/i/j laciniis Capillaribiis &c. Stïi't Gewas, dat onder den naam van ^nmi te boek gefteld is door den Heer Gronovius, groeit va Kar ^eiiciu '» ». .. . • Warernant. die de 5ene%re7f r'-rdeeld he^, met witte B'oemen en den reuk van Komyn ; groeijende met hoog. Het heeft een, gehoekte Steng- 3. Gevlakte Water-Scheerling. Cicuta maculata Water-Scheerling , met de Tandjes der Bladen fiefpust, d- Bladfteelen Vliezig en aan de punt tweekwabbig. OcSl Foliis ferraturis fnucronatis & ^trllatn lanceolatis. Gron.. Virg. 32, 44- ^«#f*fl,CJ", eistior, Olufatrifolio. Pluk. ^/m. 31. £ 7°.// Vrr * «Hm W»on; ««tiorifiw ff* MoRIS' Hut- P' 281. Mvrrha. Mitch. Gen. i3. , ,, Niet tegenftaande deeze, die ook een Firgimfche Waterplant is, insgelyks den reuk en tevens den fmaak Van Komyn heeft in het Zaad, fchynt zy doch tot de vergiftigen te behooren. De Steng is, volgens den Heer Clayton, hol en glad, als die der Dolle Kervel, van onderen gevlakt. Men-heeft ze, met te min, Firginifche Engelwortel genoemd gehad, en Mitcmliüs maakt 'er len nieuw Geflacht van, onder den naam van Myrrha. Meergemelde Hoogleeraar Schwencke, dezelve uit Zaad geteeld hebbende, was door het Kruid dikwils te onderzoeken, met SVeliD ; en hoofdpyn aangedaan. Volgens zyne afSding gelyken de Bladen vry veel naar die van de ^&V^SrimJfc«. Dellen WveSrd°eefdVen binnen hol, met Leden, in Takken verdeeld en fcboS op tot de hoogte van zes of zeven voeten. Set grootfte verfchii beftondt in de Wortel, dje volS zyne afbeelding een Peen-Wortel is, gelyk hy den Wortel van de Water-Scheerling genoemd hadt , zynde dezelve, en niet deeze, een Knobbel-Wortel. Hier komen aan den Stoel verfcheide Wortels, welke de gedaante van Peen of Karooten, dat is van de gemeene zogenaamde Wortelen hebben zynde met zeer veele vezelen omringd: van buiten bruinros, van binnen wit vleezig en hebbende geen reuk. Die van het Zaad fcheen hem naar Anys en Venkel, onderéén gemengd, te gelyken. Zie Schwencke over de Water-Scheerling, bladz. 28. „„, ,„„m WATER-SPEENKRUID, zie SCROFELKRUID rangfebikt. De Kenmerken zyn, dat het de 71. 4' WATER-STERREKRUID, zie STERREKRUID n. 1 «TATütj xrWMTTwr. ->ïp. WATK.R-KERVEL n. 1. « WATER-VIOLIEREN, zie SCHÜIMBLAD n.13. ' WATER VIOLIEREN, z!e HOTTONIA n. 1. " WATER-VEIL, zie KROOS n. i. ■ WATERVLIES in het latyn Ütvaï is de nsan van étn riaüten-C-tJÜacht, örider di Klasfe der Wieren ge- Vrugtmaakingen heeft in een doorfchynend Vlies. — De volgende vyftien foorten komen daar in voor. 1. Kalkoenjlaart. Ulva Pavonia. Watervlies, dat plat niervormig ongefteeld is, kruislings geftreept. Ulva plana Reniformis fcsfilis, decusfatim flriata. Linn. Syst. Nat.Veg.XllI. Gen. 120S. Sp. 1. Fucus Pavonius. Linn. Spec. Plant. p. 1630. Sp. 28. Fucus maritimus Gallopa. vonis Pennas referens. C. Bauh. Prodr. 155. Mor. S. is« T. 8. ƒ• 7. Ell. Corall. 88. T. 33. ƒ. C. Corallina Pavo. nia. Pall. Zeöphyt. 419. Deeze foort, die in de zee der zuidelyke deelen van Europa voorkomt, volgens Linneus, valt inzonderheid aan de Engelfche en Schotfche Kusten, zynde ook op ons ftrand, by Scheveningen, opgeraapt. De Heer Ellis beweert met kragt tegen den Heer Pallas, dat het geen Korallyn of Dieriyk, maar een Plantgewas zy. De geftalte zweemt veel naar de Agaricus of ge-oorde Boomzwam; maar het is een vliezig dun Gewas; des, hoewel bsvoorens tot het Zee. Ruy betrokken, veeiëer hier t'huis hoorende. Da Zaadjes zyn, door den Heer Ellis, in de vliezige zelvftandigheid waargenomen. 2. Genaveld Watervlies. Ulva Umbilicalis. Watervlies, dat fchvfrond is, ongefteeld, fchilivormig, lederachtig. Ulva plana orbicularis, fesfilis , peltata coriacea. Linn. Spec. Plant N. 7. Fucus Umbilicus marinus dielus. C, Bauh. Pin. 364. Tremella marina umbilicata. Dill. Musc. 45. T. 8. ƒ. 3- In de Oceaan, byzonderlyk aan de Kusten van Enge. land, komt dit voor, wordende aldaarNavel-Laver geheeten: want dit Geflacht noemen zy haver. Dillenius merkt aan, dat de naam van Ulva by de Romeinen wel zeer bekend is, doch gebruikt voor allerlei zagt Watergewas, Kroos of Flap: weshalve hy het verkoos Tremella te noemen. Het is donker van kleur, glad en taay van zelvftandigheid, groeijende op den grond onder 't zeewater, dikwils een voet en daar over breed. 3, Darmachtig Watervlies. Ulva inteflinalis. Watervlies, dat buisachtig is, eenvoudig. Ulva tubulofa fimplex. Linn. Spec. Plant. N. i. Gort. Belg. II. p. 318. N. 1004. Linn. Flor. Lapp. 458. Fl. Suec. 1113, h54Hort. Cliff. 478. Roy. Lugdb. 515- Gron. Firg. 204, 128. Fucus cavus. C. Bauh. Pin. 364- Tremella marina tubulofa. Dill. Musc. 47. T. 9. ƒ. 7. In alle zee-wateren valt, volgens Linn^eus, deeze foort, die, volgens den Heer de Gorter ook in onze Zuider- en in de Noordzee groeit, veel voorkomende omtrent Koehool in Friesland. Linn^us merkt aan, dat zy aan de oevers der Oostzee opgefmeeten en buitendien te Upf al veel in de vyvers gevonden worde. Zo heeft ook Dillenius in flooten , by Woolwich, dezelve, en eene verfebeidenheid breeder uitgeftrekt , als het darmfcheil gekruld, waargenomen. Zeer veel komt zy by ons voor in brakke binner.-wateren, die byna ftil ftaan; alwaar het groene Vlies, op dezelven groeijende, zulk eene darmachtige gedaante aanneemt en geelachtig wordr. 4. Wormachtig Watervlies. Ulva Lumbricalis. Watervlies', dat buisachtig is, door middelfchotten verdeeld. Ulva tubulofa, Isthmis intercepta. Lms. Mant. 31Ï. • Aan de Kaap der Goede Hoope nam de Heer 'KonsJö deeze foort waar, die seele Stengetjes uit een «eïvdj Ppp 3 voet  648* WATERVLIES. WATËRVLIES. voet fchfet, van dikte ais eeri penneichaft, van langi te als een vinger, opftaande, pypig, vliezig, geel. achtig, rond, gelyk van grootte; wel met middelfchotten, doch niet volkomen geflooten; geevende uit den top der Stengetjes een bondel uit van Waasachtige Tepeltjes. Dus verfchilt zy van de voorgaan, de zeer. 5. Samengedrukt Watervltes. Ulva compresfa. Watervliet, dat buisachtig, takkig is en platachtig. Ulva tubulofa ramofa compresfa, Linn. Sp. Plant. N. 2. Gort. Belg. p. 318. Tremella marina tenuisfima compresfa. Dill. Musc. 48. T. 9. f. 8. By de darmachtige komt deeze voor, zo de Heer de Gorter aantekent. Dilleniüs meldt, dat zy in de Theems overvloedig aan hout en fteenen groeije: Linnjeus vondt ze ook op ftrooijen daken aan den zeekant, in de zuidelyke deelen van Schónen. Zy is, zegt hy, vaster van zelvftandigheid, oneffen, bogtig, met ongelyke belletjes in elkander uitloopende, en heeft eenvoudige verfpreide Takken. 6. Rimpelig Watervlies. Ulva rugofa. Watervlies, dat buisachtig takkig is en gerimpeld. Ulva tubulofa ramofa rugofa, Linn. Mant. 311. Deeze is, wederom, een Kaapfe, door den Heer Koenig waargenomen, die eenige Stengetjes uit de zelvde voet uitgeeft, van langte, doch naauwlyks van dikte als een vinger, geheel buisachtig open, even als het Darmachtige of gewoone Watervlies, maar takkig en zeer gerimpeld. 7. Flapachtig Watervlies. Ulva Confervoides. Water' vlies, dat draadachtig en gewricht is, de Leedjes 0verhoeks famengedrukt hebbende. Ulva Filiformis ar'J ticulata, Articulis altematim compresfis. Linn. Sp. Plant. N. 3- Hort. Cliff. 478. Conferva marina fistulqfa. Dill. Musc. 34. T. 6. f. 39. Aan de Kusten van Engeland komt deeze, doch zeldzaam, voor, die ook aan de Kaap der Goede Hoope groeijen zou. Zy valt naauwlyks een handbreed hoog, dikwils kleiner en het gewoone Zee-Ruy is 'er fomtyds mede begroeid. 8. Zeer breed Watervlies. Ulva latisfima. Watervlies, dat langwerpig, plat, gegolfd, vliezig is en groen. lïiva nhlnnaa tilmia tindut/ita Mfmlurimnrea wirUlt t.ra» Spec. Plant. N. 4. Fl. Suec. II. AT. 1156. Fucus longisjima, latisfitno, temique folio. Bauh. Pin. 364. Prodr. 154. Aan de oevers van de Middellandfche Zee vondt Bauhinus dit Gewas, 't welk hy tot het Zee-Ruy be. trekt, zynde een zeer dun Blad van byna een elle langte, vyf of zes duimen breed, bleekgroen van kleur. Het kwam onzen LinnjEus by Marftrand, in Sweeden, overvloedig voor, onder de opwerpzelen der zee. Het werdt, door zyn Ed., by de Banannenbladen vergeleeken. Aan de Kust van Noorwegen vondt de Heer Gunnerus twee foorten, hier van in langte en breedte aahmerkelyk verfchillende. Ulva longisfimo £f Ulva maxima. Gunn. Fl. Norveg. 1766. N. 1002 £f 1003. Tab. Vil. Fig. 2 £p 5. De eene was wel anderhalve vadem lang en een voet breed, de andere hadt meer breedte en langte. 9. Zee-Slaa. Ulva LaStuca. Watervlies, dat gepalmd is, kinderend, vliezig; met de Lappen van onderen fmaller. Ulma palmata prolifera membranacea. Ramentis inferne anguflatis. Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. Ulva lalyrlnthiformis. Linn. Spec. Plant. N. 5.FI. Suec II H57- Gort. Belg. II. p. 319. N. 1006. Tremella Lac'. tuca. Gmel. Fuc. 215. ' Muscus marinus LaUucce Rmilis. r ?.AÜHA Pm' 3<54' Trmella ma"na vulgaris, Laiïucè fimilts. Dill. Musc. 41. T. g. ƒ. 1. Fucus Scoparius. &trom. Sundm. 93. ■ Onder water groeit deeze aan de zee-kusten op fteenen, en breidt zich dikwils zeer uit in kuilen en waterplasfen, aan onze ftranden zo wel als aan die van geheel Europa. Rumphius noemt ze Zee-Salade, zo Gmelin aanmerkt, doch dit fchynt my een ander Kruid te zyn, dat in Oostindiën, onder de gedaante van Slaa-PJanten, op het water dryft en Wortels heeft Zie Rumph. Herb. Amb. VI. p. 177. T. 47./. 2. Het onze, dat de Franfche Laitue deMer noemen, groeit, als gezegd is, op fteenen of andere lighaamen, zonder Wortel, en beftaat uit eene vergaaring van gegolfde, gefnipperde cn als gefcheurde Bladen, van eene zeer dunne, vliezige, bleekgroene doorfchynende zelvftandigheid, een hal ven voet of ander* half voet lang. Of dit het Zelvde zv. daai- Ap. Ouden n«rW Aan naam van Zee-Mos, naar Slaa gelykende, gewag van gemaakt, en waar aan zy geneezende kragten toege» fchreeven hebben, is onzeker. Op de eilanden van Schotland zou het aan *t Voorhoofd en de Slaapen worden aangelegd, om de hoofdpyn te ftillen, zo Martin fchryft. In de westelyke deelen van Enge. land wordt dit, of bet Genavelde Watervlies, dikwils ia 't zout gelegd, en van 't arme Volk gegeeten. 10. Getepeld Watervlies. Ulva papillofa. Watervlies,' dat iancetswys' elsvormig is, óveral met Tepels gedoomd. Ulva lanceolato-fubulata, undique Papillis murU cata. Linn. Mant. 311. Fucus muricatus. Gmel Fuc iii. T. 6- f. 4. In de Ethiopifche Zee kwam, volgens Koenig, dee. ze voor, de langte en dikte maar hebbende van een vinger, geel, lancetvormig, aan de eene zyde overlangs als gefleufd, anders overal gedekt met geele vleezige Tepeltjes. 11. Lancetvormig Watervlies. Ulva lanceolata. Water, vlies, dat lancetvormig en plat is. Ulva lanceolata plano. Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. Tremella marina Porri folio. Dill. Musc. 46. T. 9. ƒ. 5. In de Oceaan valt deeze, inzonderheid op rotfen in de lerfche Zee, hebbende Bladen als die van Prey omtrent een half voet lang, zeer dun, glad en groen' volgens Dilleniüs. 12. Doolhof achtig Watervlies. Ulva labyrinthiformis. Watervlies, met doolhofachtige Celletjes en geknodle uitpuilingen. Ulva Cell. labyrinthiformibus prominentiisque Clavatis. Linn. Spec. Plant. N. 6. Ulva Thermalis. Vandell. Therm. 120. T. 2. In de baden van Padua groeit deeze, die zeer naauw. keurig door den Heer Vandelli is afgebeeld en befchreeven. Zy beftaat uit twee vliezen, waar tusfcben veele Celletjes, in welke holronde Korreltjes verfpreidr, zyn. 13. Windzelachtig Watervlies. Ulva Linza. Watervlies, met langwerpig hobbelig Loof. Ulva Fronde oblonga bullata. Linn. Spec. Plant, N. 8. Gort. Belg. p. 319. Tremella marina fasciata. Dill, Musc. 46. T. 9, ƒ. , zien; maar C. Bauhinus fchryft, dat men by Mant„ pellier deeze Weegbree vindt, met Stengen van twee WEEGBREE. », enen noog, aie een Aair draagen van een voer, en ., Bladen hebben van zes duim lang en vier duim „ breed. Dit komt byna op de gezegde hoogte uit, ,, en bevestigt tevens de ongemeene veranderlykheid m van het Gewas. De zodaanige groeit aan den zee. „ kant van Languedok volgens Magnolius, en dit „ zal de Groote Zee-Weegbree zyn, daar J. Bauhinus melding van maakt. De Groote Breedbladige wordt eigentlyk in de Geneeskunde begeerd, hoewel men ook de anderen, tot even't zelvde einde, gebruiken kan. Alle de oude, zo griekfche als arabifche en latynfche Artfen, hebben een famentrekkende kragt in dit Kruid erkend, welke berust in deszelvs aardachtige en vaste deelen. De Bladen, 't Sap en Zaad, kan men derhalven tot dat oogmerk gebruiken, doch iets van die hoedaanigheid te zoeken in het gedestilleerde water van Weegbree-, fchynt belacbgelyk, Het zelve is niette min, door Gardanus, als een uitmuntend wondmiddel gepreezen geweest. Esn versch Blaadje, opgelegd, ftrekt tot geneezing van kleine kwetzuuren, ontvellingen,, ontfteekingen en brandfteden. Het uitgeperjie Jap, dat eenigzints wrang is, in groote veelheid gebruikt, heeft men dienftig bevonden tegen borstkwaalen, inwendige verzweeringen, en in 't byzonder tegen den buikloop; in welk geval egter de wortel, als meer famentrekkende, ruim zo kragtig is. Het zaad wordt, tot een vierde loots, in melk, als een gemeenzaam middel tegen dit Iaatfte, van het landvolk ingenomen* Zie Rutty Mat. Mei, p. 400, 2. Oosterfhs Weegbree, Plantago- Afitlca,. Weegbrer^ met eyronde, gladde Bladen, hoekige Bloemftengen en Aairen van afgezonderde Blommetjes. Plantago Foliis ovatis glabris, Scapo angulato, Rc. Burm. Fl Ituf P> 35- Deeze, in China en Siberièn groeijende, gelykt voor 't overige, zo Linn^us aanmerkt, in geftalte naar de voorgaande dermaate, dat ieder een ze ligt voor de zelvde zou aanzien. De Aairen zyn langer en de Bladen dikwils aan den grondfteun eenigermaate getand. Een dergelyke, die rondbladig en vyfribbig is, met getande Bladen, op Java groeijende, wordt hier t'huis gebracht. 3. Middelbaare Weegbree. Plantago media. Weegbree, met lancstswys' eyronde haairachtige Bladen, ronde Bloemftengen en rolronde Aairen. Plantago Foliis ovato-lanceolatis pubescentibus Rc. Linn. Flor. Suec Hort. Cliff. Roy. Lugdb. 401. Hall. Helv. 472. Plantago latifolia incana. fi. Plantago latifolia hirjuta minor. C. Bauh. Pin. 189. Plantago latifolia incana, Spicis variis. MoEis. Hist. ÏU. S. 8. T. 15. ƒ. 7. Uit deeze bepaaling ziet men, hoe weinig de hier genoemde Middelbaare Weegbree van deGroots verfcbille. Zy is zo wel breedbladig als die, en heeft de Bloemfteelen insgelyks rond. De Bladen zyn in de gedachte Groote ook fomtyds ruig, maar de geftalte is onderfcheiden: zy fpreiden zich roosachtig op den grond uit, en zyn niet getand; de Bladfteelen veel korter; de Bloemkelken glad, de Meeldraadjes paarschachtig. Somtyds zyn de Bladen geheel ruuw door ds gedachte ruigte en grys of witachtig. Men geeft hier, in *c byzonder, den naam van Arnoglosfum dat is Lams-Tonge, of ook dien van Cynoglosfa, dat is Honds-Tongs, aan. De Bloemftengen hebben de Aairen korter en dikker. Zy vallen van een voet tot een elle hoog, Lobel en anderen hebben dit on. derfcheidt der geftalte. in foorten die de zelvde plaatzen groeijen, duidelyk aangeweezen. Deeze foort, naamelyk, groeit ook in de meestedee. len van Europa, doch fchynt de dorre opene kley-velden, volgens Linneus, meest te beminnen. Habitat in Europee Pascuis flerilïbus apricis Argillofis, zegt dim kundigen Kruidonderzoeker in Spec. Plant. p. 164. 4. Firginifche Weegbree. Plantago Virginica. Weegbree, met lancetvormig eyronde ruigachüge Bladen, die eenigermaate getand zyn ruisaebtice rnlrnnrf« Aairen en hoekige Bloemftengen. Plantago Foliis lanceolatis pubescentibusfubdenticulatis Rc, Gron. Virg. 10, ' Plantago media incana Firginiana. Moris. Hist. lil. p', 259. S. 8. T. 15. f. 8. Plantago Mariana Spica pretenui, Pet. Gaz. I. T.t. f. 10. Plantago Myofotis five tunervla hirfuta Carolina. Raj. Hist. II. p. 188. De Firginifche wordt deeze, naar haare groeiplaats", genoemd, en is, door de gezegde hoedaanigheden, weezentlyk van de voorgaande onderfcheiden. Hier wordt de Karolinifche drieribbige, met Muizenoor. Bladen, t'huis gebracht. In Amerika bloeit deeze, met uitfteekende Meeldraadjes, doch in Europa ge. zaaid wil zy het naauwlyks doen, zegt Linneus.. Misfehien zal het Klimaat \mSweeden haar niet bevallig zyn. 5. Zeer hooge Weegbree: Plantago A-tisfima, Weeglre?P met lancetvormige vyfribbige getande gladde- Bladen, langwerpige rolronde Aairen en eenigermaate hoekige Stengen, Plantage Foliis. lanseolaiis cgiinqjienerviis- det»  WEEGBREE. Jentetis glabris &c. Plantago montana crasfo, glalro Rc. Till. Pis. I4<5. . - . De bynaam is niet eigen voor deeze foort, welke de Bloemftengen ruuw en maar drie voeten hoog heeft, daar die in de eerfte foort fomtyds wel vyf Voeten langte bereikten. De Bladen zyn anderhalf voet lang, glad, dik, met ftompe Tanden, wyd van elkander; de Aairen lang en rolrond. De groeiplaats is in Italiën. „r ' 6 Smalbladige Weegbree. Plantago lanceolata. Weeg. Iree, met lancetvormige Bladen, byna eyronde naakte Aairen en hoekige Bloemftengen. Plantago Fohts ■lanceolatis. Spica fubovata nuda, Scapo angulato. Likn, Hort. Cliff. Roy. Lugdb. Rc. Plantago angustifolia major. C. Bauh. Pin. 189. Plantago minor. Dod. Pempt. 107. Plantago quinquenervia frye Lanceola. Los.^Icon. 305. /3. Plantago trinervia Folio angujlisfimo, C. Bauh. Dit hfde Smalbladige, anders Vyfribbige Weegbree en .ook Hondsribbe of eenvoudiglyk Geribde, in 't engelsen Ribwort Plantain, in 't fransch Lanceole genaamd, naar den latynfchen naam Lanceola; om dat de Bladen volmaakt lancetvormig zyn; in 't hoogduitsch @pit«roegttttd}. De Ribben zyn hier, wegens de fmalheid der Bladen, duidelyker dan in de eerfte foort, die Zevenribbige genoemd wordt, hoewel het getal der Ribben niet altoos zo zeker is. Ook komt deeze Smalbladige wel eens voor met drie Ribben, welke dan Drieribbiee geheeten wordt, en van Gesnerus voor een bylondere foort is aangezien. In deeze zyn de Bladen nog merkelyk fmaller dan in de Vyfribblge. Dezelven komen in beiden witachtig voor, door de haaingheid en fomtyds als verzilverd , hoedaanig eene door Tournefort op een gebergte in Provence is waargenomen. Plantago argentea anguflifolia e Rupe Vittorice. Tournf. Infl. 127. Garid. Aix. 367. Zie eene fraai, ie afbeelding en befchryving daar van by Ger. Prov.p. \<ï groeijende, verfchilt door de zaagtandige ingefneeden Bladen van alle de voorigen zeer. 15. Hertshoornbladige Weegbree. Plantago Coro'nopifc ha. Weegbree, met liniaale getande Bladen en ronde Bloemftengen. Plantago Foliis linearibus dentatis Scapo terett. Oed. Dan. 272. Plantago Foliis linearibus pinnato-dentatis. Linn. Hort. Cliff. Flor. Suec. Roy. Lugdb. &c. Corompus fylveflris kirfutkr hortenfis. C. Bauh fo£.IS°' Herb-Stell&f^Camu.Cervinum. Dod. Pempi, Onder den naam. van Hertshoorn- is die ïr«|djej be. WEEGBREE. kend, dat men ook wei Kraaijenvoet noemt, volgens den gr.ekfchen naam. In 't fransch, enkscr!Ten hoogduttsch, hebben die benaamingen plaats, doch in t itahaansch noemt men het Stella Herba, dat is Sterrehwd, in 't fpaansch Gujabelha. De groeiplaats is aan den zeskant van ons wereltsdeel, op zandige gronden. Het is zeer gemeen by de Oostzee in Pom. meren, als ook aan de oevers van Smeden. De Bladen zyn langwerpig, finaï, met eene aan» merkelyke ruigte of ruuwheid, en gelyken, door hunne verdeeling, eenigermaate naar Hertshoornen of naar Kraaije-Pooten. Zy fpreiden zich fterswyze op den grond, en uit het midden ryzen de Blotmtongetjes, met Aairen naar die der gemeene Weegbree ge ykende. In de tuinen en bouwlanden groeijetde, gelyk het by Haarlem dikwils voorkomt, is het minder ruuw 0f ruig, dan op wallenen wegen, daar mei net veel in Gelderland ontmoet. Men heeft het, zef-t Lobel, van den zeekant gebracht en verplant in de Hoven van Engeland, Duitschland en de Nederlanden, om als Salade te gebruiken en tegen 't graveel. Dtsze wordt dan Tuin- of Zaay-Hertshoorn genoemd. 16. Loeflings Weegbree. Plantago Loeflingii. Weegbree, met liniaale eenigzints getande Biaaen, ronde ^v._.,..v.J6C1j cü eyronae aairen, die uit gekielde vliezige Blikjes famengefteld zyn. Plantago Foliis lineanbusfubdentatisRc. Loefl. Itin. 124. Plantago marina.•Petiv. Herb. 3. /. 9. Raj. Angl. III. p. 315. Op heuvels en aan de kanten dtr akkeren in Span. jen, nam de vermaarde Loefling deeze foort waar die kleiner is en vroeger komt dan het gemeene Hert'. hoorn-Kruid, doch bovendien in de gemelde hoedaa. nigheden verfchilt, inzonderheid , doordien zy de Bladen maar weinig getand heeft en de Bloemftengen De Eenbloemige Weegbree thands uirgemonfterd zynde, zo vo gen hier de foorten met getakte Stengen naamelyk in de eerfte plaats. »»»»gcn, tJJ:ri°°krUJd- PJmaSoPMium.V/eegbree, meteen akkige kruidige Steng, d« Bladen eenigermaate ë7tanden omgekromd, de Hoofdjes ongebladerd. PL tago Caule ramofo herbaceo Rc. Linn Hort. Upf. Mas Ê ,o7^/f M°n- PS^^ajusenilum. CBauh. Pm. 191. Pfylltum. Dod. Pempt. 115. Puiicaris Herba. JS'fi"4 u Hdv- 47°-miu»Toüfi^' a tyu ^JMtom der Autheuren, dat men in 't nederdmtsch Vkokmid, in 't fransch Herbe Tm Pu™ in 't engelsch Fleawort, Fleefeed, in 't hoogduftsch SWeyfaamrafwutnoemt, wegens deiiguur en kleur van het Zaad, dat geweldig naar Vlooijen gelykt. In da zuidelyke deelen van Europa groeit het zelve tUEfchen c Koorn. Het komt ook by Weenen en elders in Oostenryk voor, en op zandige wegen der heetfte deelen van Switzerland; ja men vindt het omftreeks Parys.' Len harde recht opftaande Steng van een voet hoog, die bladerig en getakt is, brengt gepaarde Bladen voort welke lang en fchraa! zyn, met eenige Tandjes aan de kanten en eenigermaate ruig. De Bloemtak ea komen by paaren uit de Oseis der Bladen, en zyn or. gebladerd: de Aair is kort en dik,, zevenbloemig; de Kelk wat ruig; ds Bloem witaehtig,»ft den groene" Het Zaad was weleer by w^ze van aftrekzei in ve4 gebruik,, om afgang, tsmaaken, doch naderJwad,hjeft. non  WEEGBREE. WEERREIZEN. WEINMANNIA. WELD. 6489 jnen begreepen, dat het flym van een famentrekkende Plant deeze eigenfchap niet hebben kon, en derhalven daar van alleen tot verzagting, in klyftecren, by voorbeeld, tegen den bloedloop; in infpuitingen tegen de fcherpte van 't wateren; of ook uitwendig in oog-ontfteekicgen, ontvellingen en brandfteden gebruik gemaakt. De groote Boerhaave telt dit Jlym, wanneer men het zelve in groote veelheid inneemt, onder de vergiften. Dat het in heete koortfen door de Egyptenaaren, zo tot een laxeermiddel als tot zweetdryving gebruikt werde, vinden wy door AlpiHus gemeld. Zie Hall. Helv. p. 470. Een weinigje, by voorbeeld een fcrupel van het zaad in vier oneen water, geeft 'er een verzagtende hoedaanigheid aan, die het zelve voor barden in de lippen, kwetzingen der tong, kloven in de tepels en wat dies meer is, zeer dienftig maakt. Het Zaad kaauwende wordt men 'er een fcherpte in gewaar, welke vry lang in de mond aanhoudt, en deeze deelt zich mede aan brandewyn of geest, op dit zaad gezet. Hier van zou de gevaarlykheid, boven gemeld, af te leiden zyn. De verfcke Bladen zyn aangenaam van reuk en dienen, met reuzel gedampt, tot zuivering van vuile zweeren. Men zegt, dat 'er de Vlooijen door verdreeven worden, als men ze in huis brengt. Rutty, Mat. Med. p. 414- „ tyy , 18. Indisch Weegbree. Plantago Indica. Weegbree, met een takkige kruidige Steng, de Bladen effenrandig omgeboogen, de Hoofdjes gebladerd. Plantago Caule ramofo herbaceo, Foliis integerrimis Rc. Linn. Hort. Upf. 29. Kali 3. Alp. Mgypt. 128. Burm. Fl. Ind. p. 35- Tot het derde Kali van Alpinus fchynt deeze Indifche foort van Vlookruid te behooren, die de Steng hoog en Takken uitgefpreidt heeft, met zeer lange liniaale Bladen, zeer ruig en lange Bloemfteelen. De Hoofdjes hebben van onderen vier Blaadjes en tusfchen de Bloemen wigvormige Blikjes. De twee onderfte Blaadjes van den Kelk zyn zeer ftomp; de Bloempjes pypachtig en eens zo lang. 19. Italiaansch Weegbree. Plantago Cynops. Weegbree, met een takkige heefterachtige Steng; da Bladen draad, achtig effenrandig geftrekt; de Hoofdjes eenigermaate gebladerd. Plantago Caule ramofo fruticofo Rc. Plan. ■nertnnis Foliis integerrimis. Linn. Hort. Cliff. 47. TPrMium Cemtervirens. Moris. Hist. III. p. 262. S. 8. T. 17. ƒ. 1. Pfyllium majus ■ fupinum. C. Bauh. Pin. r-ftl. J.'Bauh. Hist. III. p. 513- Pfyllium Pliniamtm. Lob. Icon. 437. In Provence en Italiën valt deeze foort van Vlookruid, welke het Groote hurkende van C. Bauhinus is, en het altyd groene Vlookruid van Morison. De twee voorgaanden, naamelyk, zyn eenjaarige Planten en deeze blyft niet alleen over, maar heeft houtige Stengen. Men vindt 'er de afbeelding van by Lobel, onder den naam van Pliniesch Vlookruid. 20. AfrikaanschWetghree.- Plantago Af ra. V/eegbree, met een takkige heederachtige Steng, de Bladen lancetvormig getand, de Hsofdjes ongebladerd. Plantago Caule ramofo fruticofo Foliis lanceolatis dentatis Rc. Pfyllium Foliis crenatis Indicum. C. Bach. Pin. 191. Prodr. 99; Moris. Ibid. Tab. 19. ƒ. 4. J. Bauh. Hist. ÜI- p. Bocc, Sicul.%. T. 7. ƒ. B-. Van deeze,. die op Siciliëh en io Rariariè'n groeitT is d$ Sieng. eet* vost hoog.,, ksefteraciuig.,. ruig, en rtfebt opftaande: zo dat zy aanmerkelyk van de voor-; gaande verfchilt, WEERREIZEN wierden oudtyds zodaanige maal-' tyden genaamd, welke na de Bruiloft gegeeven wierden, by die genen welke het zy familie of wel goede vrienden, aldaar als gasten hadden aangezeten. Deeze Weerreizen zyn in de Nederlanden by fommige Keuren ook bepaald, ten opzichte van den tyd, gasten en andere omftandigheden, byzonder in de Provinciën Overysfel en Groningen, In de Oude Keuren van Zwol op francyn gefchreeven, leest men in het X. Boek, art, 4. van Bruiloften, ©CWt bcg mojgeng/ alg (u opgeffaen frm/ moet men oen bjubegom/ cn bne untuc bcé bagcé tegen mijbbacïj/ enbe öeg abenbeg toaï toe ga^ te'upööcn/ enbc bye met gem in ben huufc hittenen/ bacr ijijc fanoegoni / enbc bic unuit int Deraöen futi / enüc nnct meet/ enöe bcsS bageg bolt: mjjöbageg/ off naetnybbage foe cn fal meii anberg gene co?*t boen in bcr Jrtaöt mijt ben unibegom/ of mijt Der bjuut/ of toe ben fniijg boen/ ban gefcreiien tg $f, —■ In de oude MS. Keuren van Groningen, wordt bevolen: boert foe en fal nicmanöc ben bcnubegora/ enbc ben uniit toe gagte biböen binnen ben ecrjïcn jaere/ baer hi meer toe fal bibe ben ban 4 fcot* telen/ en 8 perfoencn/ baöer/ moeber/ fugter./ en bjpe* ber/ in ben talie ongcreftent / Dn b ftoave marft toe bjohCy WEEVERS-SPOEL, zieBLAASHOOREMS n.i. WEG-DISTEL, zie ZAAGBLAD n. 14. WEINMANNIA is de naam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der OUandria of Agtmannige Heefiers gerangfchikt, en dus getytelc ter eere van den beroemden Weinman, die een uitvoerig Werk van gekleurde afbeeldingen der Kruiden uitgegeev&n heeft. —— De Kenmerken zyn, dat de Bloem beftaat zo wel als de Kelk uit vier Blaadjes en het Zaadhuisje is tweehokkig met twee Snuitjes. Daar is maar eene foort van, de Gevinde gebyrtaamd. Wem. mannia. Linn. Syst, Nat. XII. Gen. 488. p. 274. Veg. XIII. Gen, 493. p, 310. Weinmannia. frutioofa Rs. Brown. jam. 212. Dit Gewas is op 't eiland St. Cruz waargenomen door den beroemden Doktor Browne. Het is een heefterachtig Boompje, met gepaarde Takken en gsvinden, die den gemeenen Steel gevleugeld hebben; de Vinbladen klein, fpatelvormig, van elf tot dertien in getal; eenigermaate gehakkeld of getand, en tusfchen de paaren der Bladen komen enselde Stóppeltjes voort, van groote als de Bladen, die afvallen. De Takken geeven aan "t end Trosfen uit, die recht opftaan, uit menigvuldige witte Bloempjes famengefteld, wier Kelkblaadjes ook wit zyn; de Bloemblaadjes lancetvormig, driemaal zo lang; de Meeldraadjes eens zo lang alsdeBIoem. Het Vrugtbeginzel eyrond, met twee draadachtige Stylen, die geknopte Stempels hebben. WEL AFLOOPEN van 't SCHUITJE , zie HANSJE in de KELDER. WELDER is een oud woord,- 't welk zo veel zegt als Gebieder, Magthebbtr, komende van foelb/ getoelö/ 't gene magt/ fecagt/ bsrrtiogen betsekent, en, zo wel in eenen goeden- als kwaaden ziny gebeezigd wordt; onder anderen, in de Handvest van Zuidlwlland van 1 jaar 1303 : «mj mie bat gf)e»?a«enbtertct toefen fal ü fal tefen gejlegfjen }of^t\Bc^m.W \iwgh^eitm-im 3 cn  6490 WERELTSH. WERKTUIG!» GEZWELL. WERVELBEENDEREN. enghewelt dat is uit zyn vermogen in zvn onvermo* gen. Vergelyfc Idsinga, Staatsre:ht der Vereenigde Nider landen, I Deel, bl. 75 en 76 WERELTSflEEREN of Wereltlyke Heeren, verRaar men zodaanige Priesters door by de Roomschgezinden, die alleenlyk op de Hoogefchoolen geftudeerd, en geene geestelyke Ordens aangenomen hebben. VU. du Cange , Glosfarium Voce Saecularis. Tom. VI. p. 43. Edit. 1733. WERKTU1GLYKE GEZWELLEN in het latyn Tumores organici, verftaat men zodaanige Gezwellen door, welke gemaakt worden door de tegennatuurlyke groote, of niet gewoone plaatzing, van een anders wel gefteld deel van ons lighaam, onafhanglyk van ccug cigouiyR aus genaamde uitzakking. Tot deeze Rangfchikking behooren, de Vergrooting der Oorklier, de Vergrooting der Amandelen, en het 'Bal' Lieschgezvjel. De Vergrooting der Oorklier. De Oorklier, en misfehien ook andere Klieren, vergroot fomwylen dermaaten, dat de fchoonheid des Aangezigts daar door merkelyk benadeeld wordt, fchoon de natuurlyke vastheid en werking dier Klier dezelvde blyven. Misfehien is het waar , dat deeze vergrooting en. kei afhangt van eene Natuurfpeeling in de voeding van dit deel, zonder eenige andere bykomende oirzaaken. Zeker althands is het, dat dezelve onvatbaar is voor eenige verbetering door het gebruik van hulpmiddelen; dat ze nimmer eenen kwaaden aart aanneemt; en dat, als men de gantfche Klier met het Mes wegneemt, 't gene de eenige geneeswyze is, men geen de minfte verandering ontdekt in deszelvs famenftel. De Vergroeiing der Amandelen. Eene gelyke vergrooting als de Oorklier, ondergaan ook fomwylen de Amandelen, 't zy één derzeiver afzonderlyk, 't zy beiden te gelyk. Dit geval, wordt fomwylen verbeterd, of althands in zynen voortgang bepaald, door het aanhoudend gebruik van fterke purgeermiddelen, en famentrekkende gorgelwaters. Somwylen egter vergroot het tot dien trap, dat de fpraak, flikking, en ademhaaling belemmerd worden, en men verplicht is te befluiten tot de wegneeming. Het Bal-Lieschgezwel. Dit is niets anders dan het verblyf des Bals, of der Ballen, in dat gedeelte van den Meatus, dat aan de Liesch beantwoord, en zich natuurlyker wyze bevinden moest in het benedenfte van den Balzak. Dit geval is vry gemeen aan Kinderen, en wordt zeldzaam gezien by Volwasfenen. Het is vooral kenbaar uit het afzvn des Bals of dsr Rallen a** p„t zak, vergeleeken met eene vaste, ronde, onpynlyke en eenigzints verfchuifbaare zwelling in de Liesfchen. De Natuur zelve doet dit Gezwel verdwynen door de doorzakking der Ballen in het Zakje te be'. vorderen ; en als dit geene plaats grypt, blyft het voor altoos aanweesig. In de behandeling der Breuken by Kinderen, moet men altoos op dit geval be- dacht zyn, ten einde men het niet verkeerdelyk als zodaanig befchouwe. 1 WERVELBEENDEREN in het latyn Vertebrat kunnen onder drie Klasfen gebracht worden te weeten, die van den Ijat-S of ftaigtoerbffen (Cervlcales), die van den rug of niggeteerMcn (Dorfaies), en dié van de Icnoetl of feiiocnmcrbefcn (Lumbares). Zy zyn altemaal bykans op dezelvde manier gevormd Men onderfcheidt 'er een ïtghaam (Corpus) aan, *t welk van vooren en een nngacfjtig geteeftc (Pars annularis), dat van achteren is. Het lighaam vertoont een ftuk van eenen cylinder, van boven en van onderen platachtig, en dunner in het midden, dan aan zyne beide randen. Deszelvs oppervlakten zyn bedekt met een zeer dun beenplaatje, van twee lynen breedte, 't welk tegen hunne randen aan komt, en als een ingelegd ftuk fchynt te wezen , 't welk 'er naderhand bygevoegd is. Dit is het gene, wat men de öntoaéfctl (Epipkyfes) der Wervelbeenderen noemt. Het ringachtige gedeelte van deeze Btenderen wordt van hun lighaam gefebeiden door een gat, welks afmeetingen, in de onderfcheidene klasfen, verfchillen. Deeze op eikanderen geplaatfte gaten formeeren een lang kanaal , 't welk tot onder aan het ociliguecn (Os fatmm) nederdaalt, en waar in het mggemerg (Medullafpinalts) ontvangen wordt. Zeven uitfteekzels verheffen zich uit het ringswyze gedeelte. Een van hun, dat *du dtmeren in net miaaen geplaatst is, wordt, met betrekkinge tot zyne gedaante, het praatachtige (Apophyfisfpinofa) genoemd; en het is het gevolg van alle deeze uitfteekzelen, 't welk aan de ry der Wervelbeenderen den naam heeft doen geeven, waar onder men haar doorgaans benoemd. Twee anderen , overdwersch en ter zyden geplaatst, worden de Droerfc&e mmt\ja$ (Apophyfes transverfce) geheeten; en de vier laatften, twee bovenfte en twee onderfte eertyds fchtunfchc uitfïeefcjefe* (Apophyfes obliquee) genoemd óm dat zy tot de byzondere geleding der Wervelbeenderen dienen. Nog wordt men op deeze Beenders, tusfchen hun lighaam en hun ringswyze gedeelte, vier tütranaingen (Incifum) gewaar; te weeten, twee bovenfte ondiepe, en twee onderfte, welke dieper zyn. Deeze aan eikanderen beantwoordende uitrandingen formeeren de gaten, waar mede de wervelkolom doorboord is, en door welke de zenuwen gaan, wel. ke het ruggemerg voortbrengt. De Wervelbeenders bevatten inwendig de twee zelv. Handigheden, die in alle Beenderen van hunne foort gevonden worden. De famengepakte maakt 'er het buitenfte, en de celachtige het binnenfte van uit. Hunne lyvigheid en dikte verfchillen in de verfchillende deelen der Wervelbeenderen, zynde minder groot aan hunne lighaamen, die door zeer breede oppervlakten onderfteund worden, en aan weinig beweeging bloorgefteld zyn, en veel grooter aan hunne rineswyze gedeelten, die eikanderen flegts met weinig uitgebreide oppervlakten aanraaken, en zich op eene veel biykbaarer wyze beweegen. De lighaamen der Wervelbeenderen worden vereenigd door hraafcfreenueren/die men tugfcgentocrbelbecnfcfie (Cortilagines intervertebralcs) noemt, en welker dikte grooter is in de lendenen en aan het onderfte gedeelte van den rug, dan aan haar bovenfte gedeelte en in dsn hals, Deeze kraakbeenders hebben een weefzel, dat  WERVELBEENDEREN. dat hun eigen is, en nergens in gelykt naar dat der overige kraakbeenderen, die in het dieriyk konstgeverfpreidt zyn. Zy beftaan uit eene zeer groote menigte van ebcnmiöocnpuntine/ en recht opftaande Blaten (Lambut concentrales). De bimepfte zyn vezelachtig, dik en door groote tusfchenruimten gefcheiden De volgende worden dunner, en naderen meer en meer tot eikanderen. Ook neemen zy eene weekheid aan, die naauwlyks toelaat de bewerktuiging daar van te onderfcheiden; zo dat men niet kan bepaalen, of het middenpuntige gedeelte der kraakbeenderen, waarvan gehandeld wordt, uit diergelyken platen gemaakt is, dan of het alleen door eene zuiver flymachtige zelvftandigheid geformeerd wordt. Een vogt, weinig verfchillende van het Icöcnoiater (Synovia), bevogtigt hen, en onderhoudt derzelver toegeevendheid Zy moeten zich inderdaad in verfchillende richtingen rekken, om aan de ruggegraat die bsweeglykheid te geeven, welke wy haar toefchryven. OoK ziet men ze, wanneer men haar voor waards of zydewaards buigt, eenen uitfpringenden wrong maaken, welke ziet naar het gedeelte werwaards men zich buigt. _ „„„ Reeds voor lang heeft Bernhardus Genciia, een italiaansch Ontleedkundige, aangemerkt, dat de uit. drooging waar voor de Wervelkraakbeenders in eenen gevorderden ouderdom vatbaar zyn , met de kromming van de ruggegraat medewerkt tot de vermindering der groote, die den bejaarden overkomt. Behal ven deeze uitdrooging, zyn zy onderworpen aan een oogenblikkelyke inzakking, die uit de zwaarte deslighaams, en van die der lasten, waar mede het kan beladen worden, voortfpruit, en welke, in alle menfchen, eene blykbaare vermindering van lengte, van 's morgens tofs avonds, teweegbrengt. Ditverfchvnzeii 't welk 't eerfte in Er.gehndis waargenomen „is naderhand in Frankryk bevestigd geworden. Men heeft, zonder 'er aan te kunnen twyffelen , gezien, dat het zelvde mensch, 's morgens, dikwerf vier of yyf lynen hnperiT, dan'savonds; en na gezocht te hebben naar het gene aanleiding tot dit onderfcheidt konde geeven heeft men bevonden, dat het moest afhangen van'de inzakking der tusfchenwervslbeenfche kraakbeenderen , die wanneer men eenigen tyd geflaapen heeft wederom tot hunnen voorigen ftaat keeren, De Heer Wasser heeft, volgens de berichten, die daar van in verfcheidene nieuwspapieren van het jaar 70-, en onder anderen, ook in het eerjle Deel van het Geneeskundig Tydjchrift, medegedeeld zyn, veele lieden zo wel die een zittend leeven leiden, als die door arbeiden hun brood verdienen, van allerlei ouderdom en groote, gemeeten, en bevonden dat zy, van 's morgens tot 's avonds, wel een duim korter geworden waren. Deeze proeven heeft hy ook aan zich zelve genomen, en het zelvde onderfcheidt bevonden. Hy zettede zich, ten dien einde, op zekeren warmen en ftillen dag, tot 's morgens ten elf uuren , op den grond, en floeg een fpyker, op eene hoogte die hy juist bereiken konde; daar op nam hy, een halfuur lang, eenige beweeging in den tuin met eene- fteenen roL Om half één- konde hy, op om» trent eenen balven duim na-,, den Spyker niet bereiken;, en om' twee uuren, verfchilde he£genoegzaams agt lynen.- Den volgenden morgen,, om half zeven, WERVELBEENDEREN. <549i konde hy deezen fpyker wederom ten vollen aanraa.' ken; en na dat hy dezelvde beweeging, als den dag te vooren, doch nu flegts een kwartier uur, gedaan hadt, bevondtby, om zeven uuren en veertien minuuten , dat hy bykans even zo veel korter was geworden , als daags te vooren. Den zeven- en twintigften, wat laater opgeftaan zynde, bevondt hy zich zeer loom; en des morgens, ten negen uuren, konde hy den fpyker niet bereiken, niet tegenftaande hy geene beweeging gedaan hadt. Hy reed daar op uit; doch konde evenwel dien geheelen dag niet aan den fpyker raaken. Den agt- en twintigften, reed hy twee engelfehe myIen; en daar hy des morgens, ten zes uuren, den fpyker niet konde bereiken, bevondt hy, ten agt uuren, dat by reeds agt lynen van zyne lengte verloo» ren hadt. Den negentienden September, enden volgenden morgen, om agt uuren, hadt hy byna een' halven duim verlooren. Wanneer hy naarftig ftudeerde, zonder buiten zyne ftudeerkamer te komen, verloor hy, in vyf of zes uuren, genoegzaam een' geheelen duim. Het eenigfte onderfcheidt, dat hy tusfchen atbeidende en ftilzittende perfoonen gevonden heeft, is dit, dat de eerfte hunne lengte des morgens langzaamer, en, over het algemeen genomen, minder van dezelve verliezen, als de Iaatfte. Nimmer heeft hy kunnen befpeuren, dat men zyne verlooren lengte denzelvden dag, 't zy door rust of door 't gebruik van een koud bad, kan wederkrygen. De Heer Wasser heeft ook zyn paard gemeeten, dat zeven jaaren oud, fterk, kort en grof gebeent was; hy nam met het zelve de eigen proef eer hy opfteeg, en na dat hy 'er zeven mylen ver mede gereden hadt; doch nooit konde hy eenig onderfcheidt in deszelvs hoogte ontdekken. Het vet, dat onder de voetzool gevonden wordt, en dezelve eene rondaehtige gedaante geeft, wanneer men ftil is biyven zitten, terwyl zy eene platte gedaante aanneemt, wanneer men langen tyd o verend geftaan, of veel gegaan heeft, kan insgelyks tot dat einde medewerken. De famenvoeging der Wervelbeenderen wordt ver* fterkt door zeer fterke en menigvuldige banden. Een der aanmerkelykften is die gene , welke hen, van boven tot beneden, geheel omvat. Hy begint voor aan het lighaam van het tweede halswervelbeen, en loopt vervolgens over alle de anderen naar beneden, wordende langzaamerhand breeder. Zyne vezels heb» ben eene langwerpige richting. De middenfte zyn fterker en dikker, dan de zydelyke. Deeze vezels worden verfterkt door anderen, welke, van eenigen der bovenfte Wervelbeenderen voortkomende, zich naar de onderften begeeven, en aldaar eindigen. Nog worden zy verfterkt door kortere vezelen, die zeer fchuinsch en van achteren geplaatst zyn, en flegtsvan het eene Wervelbeen naar het andere gaan. Wan. neer dees groote band tot het Iaatfte Wervelbeen der lendenen gekomen is, breidt hy zich uit over het voorfte gedeelte van het heiligbeen, alwaar hy dunner wordt, en eindelyk ten eenemaale verdwynt. Het gedeelte van het lighaam der Wervelbeenderen, 't welk naar de ruggegraatsbuis ziet, is bedekt met eenen bykans foortgelyken band, die hen met eikanderen vereenigf.. Dees begint insgelyks aan het tweede Wervelbeen van den hals; en daalr, nadat hy een vry groot verlengzei van zich afgegeeveir neef*-, 't WClli  WERVELBEENDEREN. welk achter den Mmfégoi bmtb (Ligamentum transver* jum) heen loopt, en zich aan het voorfte gedeelte van het groote achterhoofdsbeen vasthegt, langs alle de volgende neder, tot het heiligbeen ingeflooten. Zyne vezels beflaan flegts het middenfta gedeelte van het lighaam der Wervelbeenderen. Die welke zich over hunne zydelyke deelen uitftrekkeu, zyn zeer cun en , om zo te fpreeken, louter vliesachtig. Hy js ai.esn aan hunnen bovenften rand vastgehegt en iaat recht tegen het middenfte gedeelte van hunne foogte eene tusfchenwydte over, welke ingenomen wordt door een foort van dwerfchen boezem; diegs. meenfchap heeft met andere boezems, overlangs ge. piaatst, op de zyden van het achterfte gedeelte van alle de Wervelbeenderen. Men vindt, tusfchen de ringswyze ftukken van deeze Beenderen, eene vry fterke vlies- en bandachtige zelvftandigheid, die van het eene naar het andere overgaat, en geformeerd fchynt te worden door het voorfte en achterfte blad van het beenvlies, waar her \£L f Zyn- Deeze ^ivftandigheid fluit het kanaal van de ruggegraat, en wederhoudt ter zeiven tyde de Wcrvelbeenders, welker vereeniging zv verfterkt. Eene byna diergelyke zelvftandigheid is er., die van de graatachtige en dwerfche uitfteekzels «aarde nabuurige overgaat, en welke oirzaak geeft aan de zogenoemde tuigen-boogachtige en ntoafche tjaiibcn (Ligamenta interfpinofa £f inter transverfa). Eindelyk de gewrichten, die de fchuinfche, (of liever de geledings) uitfteekzels met eikanderen vereenigen, worden omvat door eene foort van ronben bmb°(Ligamentum orbkulare), wiens vezels zeer fterk en zeer talryk zyn. In deeze gewrichten worden ook effene en gladde kraakbeenders gevonden, die de geledingsvlakten omringen , gelyk in alle de genen, welke beweeging toelaaten. Men heeft gezegd, dat zy van den aart der fffjarniergtousc gclebing (Ginglymus) waren; doch in de andere fcharnierswyze geledingen , fteunen de Beenders op eikanderen, *t zy uit hoofde van hun maakzel, 't zy uit hoofde van de werking der fpie. ren, die hen vereenigen. Ten anderen is het mid. denpunt van beweeging altoos in de geleding zelve, in plaats dat de eeledin^s nifftnpk?»! a*. ur,....n..... , ten gefchikt zyn om te glyden, zonder tegen malkanderen te ftooten, en zy zelvs fomwylen van elkandsren afwyken; waar by men voegen kan, dat het middenpunt van hunne beweeging midden op het lighaam der Wervelbeenderen is. De foort van geleding die hen vereenigt, moet onder het getal der blafftsc feetuccglpKC SCÏcbingc» (Diartrhofes planiformes) gefteld' worden. Die geue, welke de lighaamen der Wervel, beenderen opleveren, is klaarblyklyk eene ttoijffclathttSC of gemciigbe gelebing (Amphy-artrofes, five articulatie huxta) , welke beweegingen toelaat, hoewel zv 'er geene fchynt te moeten toeftaan. In de nieuwgebooren kinderen, beftaan de Wervel, beenders uit drie ftukken; te weeten, een, 't welk 'er het lighaam van uitmaakt, en twee achterfte en zydeiyke die het ringswyze gedeelte formeeren. Deeze ftukken worden te famen vereenigd door kraakbeenderen, waar uit volgt, dat de graatachtigc'uitfteekzeis gehee.Iyk ontbreeken. Hierom is het, dat wanneer een overtollig vogt zich in den vlie£achti! WERVELBEENDEREN. gen zak van het ruggemerg komt te begeeven dit vogt zich gemakkelvk omtrent ri* l>ka™Z. ' _ ' waar heen hunne helling het medevoert, en weinig tegenftand vindt om te overwinnen. Het b>enet tel deezer plaatze een gezwel voort, welks groote'ver- leninll ^ F° D°0t d" V3n ee° groot ------- -- UUvcji, £yfJuB aooncnynend, on¬ pynlyk, vergezeld van golving, en in welks midden men de ruggegraat als in twetën gefcheiden vindt Dit gezwel heet men eene gcfpkxtcn ntggegraat (Spina bijida); en het is eene doodelyke ziekte; want 't zv dat de huid met den tyd van zelv' openbreekt, of dat men er eene opening in maakt, de Lyder fterft rasch in beide gevallen. Dikwerf heeft men de ruggegraat op geiyke wyze, van vooren gefpleeten, gevonden.' om dat het lighaam der Wervelbeenderen, om zo te lpreeuen, afgeknaagd was. Somtyds evenwel was 'et llegts een gat tusfchen twee famengevoegde Wervel, beenders. Het is te verwonderen, dat de gefpleeten ruggegraat met bekend is geweest, voor den Heer Tulp die 'er, in zyne Geneeskundige Waarneemingen, eene uitmuntende befchryving van gegeeven heeft. Dees Geneesmeester was eertyds Chburgyn en werdt eindelyk een Man van den Staat; wanthy ftierf in den jaare 1675, met den tytel van Burgermeester der S'ad Anfleldam. Eenigen zeggen , dat Ti-ieophilus Bonket insgelyks van de gefpleeten ruggegraat geiprooken heeft, in zyn Sepukretum Anatomkum, een der beste Werken over de Genees- en Heelkunde, die, in de Iaatfte eeuw, het daglicht gezien hebben. In deeze eeuw hebben ook verfcheidene Schryveren over dit gebrek gehandeld, doch niemant, myns weetens, breedvoeriger, dan de Heer E. P. Swagekman, Heelmeester te Amjleldam, in eene Ontleed-en Heelkundige Verhandeling van het Waterhoofd, het Watergezwel en de verdere bekende gebreken der Ruggegraat in t jaar 1767 uoor hem, in onze taal uitgegeeven waar in hy zich opzettelyk heeft toegelegd, om ons' de eerfte ontdekking, den waaren aart, de gevolgen en verfchillendheden van deeze doodelyke ziekte, naauwkeurig te befchryven. Eenige jaaren na de geboorte worden het lighaam en de zydelyke deelen der Wervelbeenderen, door de voortgaande beenwording, famengevoegd; doch de laatften blyven langen tyd gefcheiden, en vereenigen zich niet dan zeer laat. Het kraakbeen, 't welk zich van het eene naar het andere uitftrekt, gaat in zvn middenfte gedeelte tnr hven m», »«,, ' —- — „.w, , isi j^iaaiic ui waar het boogachtige intfïcclycl(Apephyfis fpinofa) moet zyn. ' welk gevolgelyk, in de eerfte tyden, flegts een fe^ toag (Epiphyfis) is. De btoerfthe uitftcchjerg' (Apophyfes , ... jauguj iyu KraaiiDuenig geoieeven te zyn, gaan mede afzonderlyk tot been over, en formeeren insgeiyks bywasfen: deeze behooren tot de zydelyke gedeelten der Wervelbeenderen. Wanneer men tot den volwasfen ouderdom gekomen is, worden alle de deelen, die deeze Beenders famenftelden, met elkandeien vereenigd gevonden, en vertoonen zich onder dat aanzien, *t geen wy hen toekennen. Zy ondergaan geene verandering meer, dan in den ouderdom, wanneer alle de deelen verdroogen en hard worden, en waar in dezulken, welke van een vast beftaan zyn, geneigd zyn om tot been ever te g.-ian. Men ziet ze dan zich mst eikanderen ver.  WERVELBEENDEREN. vereenigen, door de veiharding van hunne tusfchenwervelbeenfche kraakbesnderen, en meer of min lan. ge ftukken van kolommen formeer.en, naar maate 'er een grooter getal van kraakbeenderen zich in been veranderd heeft. Men heeft in de Journal desSpvans, of het Dagregister der Geleerden, voor den jaare 1693, de befchryving van een Geraamte, waar van het Darm* been (Os ilium), het heiligbeen (Os facrum), de vyf Icn&cntoerbclg (Vertebrce lumbares), tien van öie ban ben rug (Dorfales) en de tegenovergeplaatfte ribben, onder eikanderen vastgegroeid waren, zo dat zy te famen flegts een enkel been formeerden. Pauw heeft een Geraamte gezien, waar in alle de Wervelbeenders insgelyks aan eikanderen vastgegroeid waren. Nooit egter heeft men een zeldzaamer Geraamte ontmoet, dan het gene men zegt, dat Columbus in zyn Kabinet zoude bezeten hebben, van eenen man, waar van niet alleen alle de Wervelbeenders, maar daarenbo» ven alle de geledingen der Beenderen, behalven die der ribben met de ruggegraat en het borstbeen, zo volmaakt aanééngegroeid waren, dat zy met elkanderen mede maar een ftuk fcheenen uit te maaken. Dees ongelukkige Lyder heefc langen tyd in deezen jammerlyken toeftand geleefd, en ftierf, hoog bejaard, in het Gasthuis der Ongeneeslyken, te Romen. Hy bewoog niets dan de oogen, de tong, de borst, den buik en de roede. Men hadt hem twee tanden uit de bovenkaak, en twee uit de onderkaak gebrooken, door welker opening hy zyn voedzel moest gebrui ken. Paupart vondt in een' man van honderd jaaren, de negen onderfte ruggewervels vereenigd, waar achter daarenboven nieuwe uitfteekzels uitgegroeid waren, die, ter deezer plaatze, eene zeer onregelmaatige gedaante aan de ruggegraat gaven. Riolanus heeft een' Soldaat gezien, wiens beide eerfte Wervelbeenders van den hals famengegroeid waren, en die egter niet naliet, den hals met gemak te beweegen. Kortom, Hunault bewaarde, in zyn Kabinet,een ftuk, *t welk zedert in dat van den Koning van Frankryk is overgegaan, en waar van men de befchryving vindt in het derde Deel van de Natuurlyke Historie des zelvden Kabinets, door de Heeren Buffon en d'Aubenton uitgegeeven, waar in het eerfte Wervelbeen van den hals aan het achterhoofdsbeen vastgegroeid was. Dit zelvde heeft ook de Heer P. Tabarrani waargenomen in een bekkeneel, waar in daarenboven, by de winkelnaad, verfcheidene Wormiaanfche beentjes gevonden wierden, gelyk gezien kan worden uit eenen Brief van hem aan den Heer T. Perelli, te vinden in het derde Deel der Verhandelingen van de Maatfchappy' derWeetenfchappente Siena, voor het jaar 1767. Dan, het byzondere, *t geen 'er in het eerfte geval, te weeten, dat van de Heer Hunault, plaats heeft, >is dit, dat de opening van het eerfte Wervelbeen van den hals, niet beantwoorde aan het gat van het achterhoofdsbeen, zo dat het ruggemerg aan deszelvs bovenfte gedeelte fterk gekneld en famengedrukt heeft moeten worden, waarom het ook niet gemakkelyk te begrypen is, hoe de perfoon, in wien men deeze ge•fteldheid ontmoet heeft, het toeval der verplaatzinge vsn het eerfte Wervelbeen heeft kunnen overleeven: want de beledigingen, die aan het bovenfte gedeelte van het ruggemerg gefchieden, zyn van droevige gevolgen , en doen een mensch' terftond fneeven, zo zy XVL Deel. WERVELBEENDEREN. 6493 flegts van weinig aanbelang zyn. Een ieder weet, dat men zeer iangleevende dieren omhals brengt, door hen het hoofd en den ftaart, in eeneftrydig richting, uit te rekken, waar door de bovenfte Wervelbeenders ontwrichten. Men heeft kinderen, door eene byna diergelyke oirzaak, fchielyk zien fterven, wanneer zy, door twee handen, de eene tegen den nek en de andere onder de kin geplaatst, in de hoogte opgeligt zynde, pooging deeden om zich los te maaken, en uit eenen zo beklemden ftaat te komen. Waarfchynlyk verliezen dezulken, die opgehangen worden, het leeven op deeze wyze. Zy fterven te fchielyk, om hunnen dood als een gevolg van de bcrbJOJging (Strangulatio) te konnen aanmerken. Doch in alle deeze gevallen is de famendrukking, die het ruggemerg ondergaat, fterk en fchielyk. Zy gefchiedt niet by trappen, daar het integendeel, mooglyk is, dat het hoofd van den perfoon , wien de gemelde Beenders hebben toebehoord, langzamerhand omgedraaid is geworden. Het gene bier omtrent zeker is, is dat het ruggemerg zich vry gemakkelyk gewend aan de wanorden, die de zogenoemde engelfche jiehte (Rachitis) in de wervelkolom verwekt, terwyl die genen , welke fchielyk gebeuren, zelvs aan het benedenfte gedeelte van deeze kolom, de jammerlykfte toevallen veroirzaaken. Hippoorates heeft aangemerkt, dat zy gevolgd wierden door eene verlamming der beenen en dyën, en van den rechten darm en de blaas, zo dat de Lyders noch hunne drekftoffen, noch hunne pis kunnen ontlasten. Ook heeft hy gezien, dat deeze Lyders vry fchielyk ftierven aan eene verderving, welke het gebrek van leeven, gevoegd by de drukking van bet lighaam, die zich voornaamlyk omtrent bet heiligbeen doet gevoelen, hisr ter plaatze iaat ontdaan. De ondervinding bevestigt dit alle dagen. Egter is het mooglyk dat men, door eenen famenloop van byzondere omftandigheden, die zeer moeijelyk te bepaalen zyn, nog eenigen tyd, na eene kwetzing van het ruggemerg, kan blyven leeven. Men leest in da Hiftoirie de l''Académie Royale des Sciences, of Gefchiedenisfe van de Koninglyke Akademie der Weetenfchappen van Parys, voor den jaare 1743, dat een Soldaat, gekwetst door een' deek met een' degen, in het onderde gedeelte der rugge, 'er zo weinig letzel van hadt, dat hy in korten tyd, door zeer eenvoudige verbanden, geneezen fchynende te wezen, eene reis van tagtig mylen, te voet, ondernam, en die volbracht. Hy gevoelde eenige pynelyke fpanningen op de plaats van het lidteeken, die hem deeden befluiten, zich wederom naar het Gasthuis te begeeven. Deeze fpanningen namen, hand over hand, toe; daar ont: ftond eene zwelling op de gekwetfte plaats; en 'er formeerde zich een ettergezwel, uit welks opening een goed glas met rosachtig waterig vogt kwam, De vinger, in den grond van het ettergezwel gebracht, deedt een fmal lighaam voelen, 't geen men 'er met een tangetje uithaalde, en bevonden wierdt te zyn de punt van den degen, die in de wonde gebrooken was, zonder dat de gekwelde 'er iet van wist. Oogenblikkelyk byna ontdonden 'er kramptrekkende beweegingen, waar na 'er eenige uuren van bedaaring waren; doch de koorts ontdak 'er kwam ylhoofdigheid by, en de Lyder viel in eene foort van flaapjtiflt (Lethargus), die hem zes- en dertig uuren daar na R r r deedt  €m WET d2r TWAALF TAFELEN". WICHELEN-. WIERBLAD; deedt fneven. By het onderzoek*Van het lyk, vondt men dat de degen van achteren was ingegaan, tusfchen het elfde en twaalfde Wervelbeen van de rug, en na fchuinsch door het kanaal en het ruggemerg gegaan te zyn, de afgebrooken punt, zich van vooren en aan de tegengeftelde zyde, tusfchen de Wervelbeenders, genesteld hadt. De becngroeifingen (Vegetationes esfece), die zich rondom de opening, door den degen gemaakt, geformeerd hadden, en zich nog vertoon» den op het Ruk, 't geen aan de Akademie gezonden was, hebben geene twyffeling omtrent de waarheid van dit geval kunnen overlaaten, 't welk daarenboven bevestigd is, door het getuigenis van geloofwaardige perfoonen. De gebruiken der Wervelbeenderen zyn om mede te werken tot de formeering van de ruggekolom, welke het fteunzel is van de overige deelen van den ftam en van alle die van het geraamte, waar op het geheele dierlyke konsttuig zich beweegt, en welke tevens het verlengzel der herfenen huisvest, dat bekend is onder den naam van utggttnteg (Medulla fpinalis) , waar van de meeste zenuwen komen, die zich naar den ftam en de uiteinden verspreiden. WERVELEN-HOUT, zie WILGEN n. fi» WERVELHOOREN, zie TOLLEN n. 4. WESTPHALISCH HEIJMELYK GERICHT, zie VEEM-GERICHT. * WET der TWAALF TAFELEN, zyn de oudfte wetten aerrtomeinen, aie tot een bahs ot fondament van hunne rechtsgeleerdheid hebben verftrekt. —— Men noemde die de Wet der Twaalf Tafelen, om dat in dien tyd- de Romeinen gewoon waren met een fcbryfnaalde, op zeer dunne houten tafeltjes, die met wasch overtrokken waren, te fchryven: of veeiëer, om dat deeze Wetten op koperen plaaten gegraveerd wierden, ten einde die op de verhevenfte plaats van de markt, voor een ieder ten toon te ftellen. ■ Dewyl de Romeinen, na de uitdryving of affchaffing der Koningen, geene vaste en bepaalde, hochgenoeg» zasm uitgebreide Wetten hadden, om de oneenigheden, die tusfchen derzelver Medeburgers konden ont. ftaan, te befiisfen, beflootmen, om de verftandigfte Wetten der Grieken uit te kiezen. - Een zekere Hermodorus verftrekte daar toe als Tolk, en vervolgens, wierdt den Tienmannen de zorg aanbevolen, om die famen te ftellen, en op tien Tafelen in orde te brengen. ■•• Na deezen taak met zesr veel arbeids ren einde gebracht te hebben, deeden zy die in het jaar 303 var, Romen-, door den Senaat, en de gantfche Volksvergadering bekragtigen. Het volgende jaar bemerkte men, dat aan dit famenftel van Wetten nog iets ontbrak; om dit gebrek te vervullen, verzamelde men eenige Wetten door de Koningen van Ro. men gegeeven, en men wierdt het eens over zekere gewoonten, die door het gebruik waren gewettigd; dit te famen genomen, liet men insgelyk op twee andere tafelen graveeren. — Dit nu was de Wet der Twaalf Tafelen, zo beroemd in de Romeinfche Rechtsgeleerdheid, ■ Jammer is het, dat deeze Wet, door de geduurige omwentelingen des tyds, is verlooren gegaan; daar zyn maar enkelde ftukken van over. gebleeven, die by verfchillende Scbryvers verfpreidt gevonden warden, en door Jac Gotbofredtjs by een zyn verzameld, en in 1744 door J. N. FoNCciue op nieuv/ met derzelver aanteekeningen zyn in 't licht gegeeven. WET der WETTEN, zie GHEBERS. WICHELEN verfchilt in zyn grondbetekenis niet van wikken, dat is overweegen of weegen; gelyk ook wikken en weegen dikwils te famen gevoegd wordt. Maar Wichelen, en het daar van komende wichelaar', gebruikt men alleen fpreekende van de Priesters der Heidenen, die uit zekere tekenen, daar zy acht op gaven het toekomende voorzeiden, en zelvs vindt men ook Wtkker in die betekenis: als de aenjlaende uitkomst overwegende uit de voorteekenen, om de woorden van den Heer ten Kate te gebruiken, en zo zegt Bern. Vollenhove, Broederm. Ais. III. fc. 2. —— —— ' ■ waarop ons nootlotwikkers, Verzopen in dsn wijn, opfpringen, dol als ikkers. zelvs ook Wikkelaar, voor Wichelaar, Aü. V. fc. 5. Dat fpelde ons nooit de tong van 's Blocdrgodts v/ikkeïaat. en het wikken wordt aan den wichelaar ook toegefchree* ven door Jak. Zeeus, Wolf in 't Schaepsvel, bl. 4. Een gryze wklielatr 'moet hun befluït eertt wikken. zie den Heer ten Kate, II. Deel, bl. 505, sotf. WIELBOOM, zie JUKBOOM n. 1. WIER, zie ZEE-RU Y. WIERBLAD door den Heer Linn^us Vallisneria getyteld, naar den beroemden Italiaan Vallisnieri, is denaam van een Pianten-Geflacht, onder deKlasfeder Wieren gerangfchikt. De Kenmerken zyn, dat derzelver Mannelyke Bloem in een tweedeelige Vrugtfchesde beftaat, zynde de Stens met drierWH.r,. n\~L metjes gedekt: tot Vrouwelyke een tweedeelige éénbloemige Scheede, met een driedeeligen Kelk boven het Vrugtbeginzel en een driebiadige Bloem, met drie Stylen; zynde de Vrugt een éénhokkig veelzaa- dig Huisje. Daar is maar eene foort van, maa- kende een zeer zonderling gewas, de Krultrekkige gebynaamd. Vallisneria fpiralls. Vallisneria. Linn. Syst. Nat. Veg.XIII. Gen. 1097. Flor. Lapp. 371, Hort. Cliff. 414. Roy. Lugdb. g. Dalib. Par. 296. Vallisneria 'pa. lujlris Algce folio, Italica. Mich. Gen. 13. 71 10. ƒ. 1. Potamogeton Alge folio Pifanum. Boe. Muf. I. p. 2gj Valisneroides paluflre Alm folio, Italicum. Mich. fi»^ 13. T. 10. f. 2. De Bladen van dit Gewas worden by dié van Wier vsrgeleeken, en komen tropswyze by elkander voort uit een Wortel, waar mede het zich in de graften of flooten van Italiën, door *t fterk voortloopen, zodaanig vermenigvuldigt, dat de vaartuigen dikwils daar door in 't voortkomen, verhinderd worden; alzo het Kruid den geheelen grond beflaat. Dit heeft by Pifa en ook omtrent Florence plaats.. De Bladen , als uit fyn netwerk geweeven, hebben aan de tippen fyne Tandjes. Tusfchen dezelven komen krultrekkigedunne Steelen voort, op 't end een Bloem hebbende^ die zich ontfpannen, en deeze Bloem aan de oppervlakte van 't water brengen. Zy is paarschachtig en driebladig, voortkomende uit een Kelk, waar van het onderfte gedeelte een lange rolronde Vrugt wordt, met veele Zaadjes bezwangerd. Bit is de Wyfjes<-PIant; terwyl de Mannelyke, van even de zelvde-gedaante). -Bios-  DIERRIEMEN. doemen voortbrengt, die onvrugtbiar zyn, wil: van kW, tot een Hoofdje famengehoopt. Deeze Blo* m-n fcheiden zich van db Plant af, eer zy ontluiken, «men wt aan des waters oppervlakte, alwaar zy dan alsveerkragtig open fpringeo, n"0™™**}™ Meeldraadjes en Knopjes, waarfchynlyk om het Stuitmeel tot bevrugting der anderen te verfoeiden. Het water is, in de herfst, dikwils met zodaanige Bloemen , als met een wit laken, bedekt. "Behalven deeze wonderbaare werking, door den rcleerden MicheHüs in Italiën waargenomen, Is t ten opzichte van dit Kruid ook zonderling, dat het buitendien in ■Oostindiën gemeen zy; zo men thands door den Heer Murray aangetekend vindt; hoewel 'er de Hoogleeraar N. L. Burmannus, wien zo veele Oostindifche Planten bezorgd zyn, niets van meldt. En wederom, aac net, voigcua o----- in de beeken van Finmarken', daar hy het zelve, te Ubfal, nog nooit hadt zien bloeijen. Zyn Ed. telt hét evenwel niet onder de Planten van Sweeden, maar zegt, dat het in de vyvers, nevens de flooten van Nederland, zeldzaam voorkome. *t Schynt dat de beroemde Hooglearaar D. de Gorter het zelve aldaar nog niet gevonden hebbe. Ook is de uitdrukJting van Limn/eüs, ten dien opzichte, wat duister. Zvn Ed. merkt aan, dar men het bevoorens voor Wier of Grasbladen aangezien hebbe. Een Kruid ontmoetende, onder water, dat de Bladen dun en taamsïvk breed, aan 't end ftomp en zeer fyn getand heett, niag men wel om het zelve denken. Ook wordt er verhaald, dat het in de &yn of vaarten by Leiden te vinden zy. r„„v* WIERRIEMEN is de naam die men aan een loon: van dyken geeft, famengefteld van Wier, eeri zeegewas, dat byzonderlyk omtrent het eiland Wienngen valt en op veele plaatzen, voor den aardsndyk, tegen den zeekant, gezet wordt, ter dikte van vier tot twintig of meerder voeten, naar de gelegenheid der oTaatzen. Op eenige plaatzen, heeft men geheel geen, op de meesten, eenig Voorland voor de Dyken; t welk veel toebrengt, om de kragt van 't zeewatei: te breeken. Hier en daar loopt de Dyk zelv' allengskens fchuinwaards naar de zee toe. Doch daar weinig of geen Voorland voor de Dyken is, worden de Wierriemen niet zelden, door den flag van 't zeewater, uitgehold, en voor over in zeegeftort, wanneer do Dyk zelv' groot gewaar loopt. Om dit te voorkomén voorziet men de .Wierriemen van vooren met eene ry zwaare paaien, die, omtrent vier voeten van den Wierriem af, in zee ftaan. De ruimte tusfchen deeze paaien en den Wierriem, wordt, tot boven het dagelyks watergetyde, met fparren gevuld, over welken men deelen dekt. Een genoegzaam aantal van zwaare fteenen, op de deelen gelegd, dient om de deelen en fparren onder water te houden. Men noemt dit gefte! Krebbingen. Om land voor den dyk te winnen, is men gewoon Kr eb-of Buiten-hoofden in zee, loodrecht tegen den dyk, te maaken. Deeze wyze van Dykaadje heeft men, in Holland, veele jaaren lang gevolgd, en nog volgt men ze op verfcheiden' plaatzen; doch zedert eenigen tyd, houdt men, op anderen eenen gantsch anderen voet; zie Tegenin,, Staat vm'cMt Volkeren, XIV. Deel, bl. 14. WIG BELT. WIGGEBEEN. WIGBELT betekent Stadgebied, zynde dit woord famengefteld uit vicus, wyk, en beid, beeld. r- • Men plagt eertyds in de Stadsgebieden, en, niet op derzelver grenzen, een kruis, fignum crucis, tot een teken der Stads vrede op te richten; zie de latynfcbe text van het Saxisch Weichbild art. 9. by Goldastus in Collets, posth. Tom. III. p. 171- die teff^nsook tót een teken van de jurisdiftie der Steden verftrekte, als door welke de vrede aldaar is bewaard. Zie Kiliaan, in voce toncf)/ tonchbelb. Van de oprichting van dit Kruisbeeld fchynt het woord toigbelt afkomftig, en voorts overdragtelyk te zyn genomen voor de plaatslyke uitgeftrektheid van een ftadsgebied, insgelyks ook voor het Stadrecht en Stads rechtdwang. ■ Van Kruisfen of Beelden op de markten binnen de fteden wel eer opgericht, ten biyke van derzelver veiligheid, zie ook Wagenaar, Befchr. van Amfl. St. 9 w'lGGEBEEN in het latyn Os fphenoides, vel cunei- m. Dit been, anders geheeten bet bGöembcen (Os bafilare) , of ook wel het bcelbo.nnig been (Os multiforme), is gelegen in het voorfte en middpulte gedeelte van den bodem van het bekkeneel. Zyne gedaante is ten uiterfte verwonderlyk. Het heeft twee oppervlakten, eene voorfte, onderfte en uitwendige, en eene bovenfte inwendige, welke een gedeelte van de holligheid van het bekkeneel uitmaakt. De uitwendige oppervlakte levert uitfteekzels, kuilen, uitrandingen, fpleeten, buizen, etc. op. De uitfteekzels zyn, 1) twee fïaapiutfea#fcn (Apophyfes temporales), welke zeer ver van eikanderen afftaan; 2) twee booghuilfche lüttoaefcn (Orbitarice), tusfchen de eerften geplaatst; 3) twee tileugel?UJu>c uitmaffen (Pterygoïdece), waar van de buitenfte de breedfte en dunfte, en de binnenfte de fmalfte en dikfte is, en van onderen eindigt met een klein haakje, waarom zich de pees van eene der fpieren van het voorhangzel van het verhemelte, de binneuffe omlelfthc(pier (Musculus psri/laphylinus internus) genoemd , draait ; 4) twee Sraatathtige Uittoa^fcit (Apophyfes fpinofce), die zeer ver naar achteren geplaatst zyn; 5) een beenachtig tongetje, van vooren, 't welk ingaat in eene achterwaardfche uitranding van het jeefbccn (Os ethmoïdes); 6) eene DOOM (Spina), geplaatst in het midden, welke een gedeelte van het middenfehot der neusgaten uitmaakt, en het ploegbcen (Vomer) onderfteunt, en 7) twee beenplaaten; by den wortel van den inwendigen vlerk het vleugelwyze uitfteekzel, die het ploegbeen op houden. De Ruilen (Fosfce) zyn de twee gedeelten der flaap(Temporales), oog-(Orbitariai) en ncilg (Nqfales) huilen/ en de twee bleugel.s? (Pterygoïdea) huilen/ in ieder van 1. „,„.. Aon morrel van de inwendige vlerk van het vleugelswyze uitfteekzel, eene kleine boot& tome SoIU'gÖeiö (Cavitas fcaphoides) vindt, welke vasthegting geeft aan de fpier, waar van zo even gefprooken is. De utoanömgcn (Incifura) zyn de beide ftaapguirnm* binnen (Temporales), de beide OogHUifêuitranuingcn (Orbitarice), welke opliaaren rand een gooje of groef vertoonen, die de naanjenuto (Nervus maxillares) ont-, vangt, en met diergelyke uitrandingen van het kaakbeen, de toigsenaaKbcenfcfje of onöcrfïe oogntuWuieet Rrr 2  <&40d WIGGEBEEN. (Fisfura fphenomaxillarls, vel orbitaria in/erior) voortbrengen ; de beide bleugelsftutranbingetl (Incifurce ptery goUete), welke door de punten der berhemeltbeenberen (Os/a palati) gevuld worden; en eene neu$lrittanömg (Incifura nafalis) tusfchen de vleugelswyze uitfteekzels. De gaten (Foramina) van de uitwendige oppervlakte van het Wiggebeen zyn, aan iedere zyde, vier in getal; te weeten, de gcïicbt^ jentttogaten (Foramina optica), de boben en onbcr ftaanbecnsSgaten (Foramina maxillaria fuperiora £P inferiora), door welken de zenuwen van den zelvden naam gaan, en de Rtetne tCtt' bt gaten of graatgaten (Foramina parva rotunda, five fpinofa), die de U)iggebftn?graat flagabec (ArteriafpheneJpinofa), of middenfte flagader van het harde herfenvlies, in het bekkeneel door laaten. De twee eerfte zyn niet zo zeer gaten, dan wel buizen of kanaalen, die eenigen tyd in de dikte van het been voortkrui. pen. Defpfccten (Fisfura), waarvan 'er, aan iedere zyde, één gevonden wordt, worden de toiggcbccnfcfje en bobctltTe OOglutilfcfte (Sphenoïdales) genoemd. Zy zyn fchuinsch gelegen; doch hun onderfte uiteinde, 't welk ook zeer breed is, keert zich te gelyk binnen waards en achterwaards om; terwyl het bovenfte, dat zeer fmal is, zich buitenwaards en voorwaards wendt Deeze fpleeten geeven doorgang aan het derde en vierde paar, den eerften tak van het vyfde en zesde paar der zenuwen van het verlengde merg, en aan bloedvaten, flagaders en aders. Eindelyk, de buijett of Rotter?' (DuSus), waar van 'er insgelyks, aan beide de zyden, één gevonden wordt, zyn in het voetftuk van het blcngei£bj»5e uitfïeeftjel (Apophyfis pterygcidea) uitgegraven, en hebben van vooren hunne wydfte opening. Men noemt hen de bleitgebS of ©is btaanfcfte-bnifen of ftanafot (Canales pterygoïdece, vel Vi' diance), naar den naam van Vidüs Vidius, eerfte Lyf-Arts van Koning Francois den I, en Hoogleeraar op de Koninglyke Hoogefchool, die hen het eerfte befchreeven heeft. Op de uitwendige oppervlakte van het Wiggebeen blyft 'er niets meer overig, dan de openingen der uoejemen (Sinus), welke in de dikte van deszelvs middenfte gedeelte of lighaam uitgehold zyn, en dicht by de kam, welke een gedeelte van het middenfchot der neusgaten uitmaakt, gevonden worden. Zy zyn naauw, en worden gevonden aan het bovenfte en ach. terfte gedeelte der neusgaten. De toiggcboejemd (Sinus fphenoïdales) zyn kleiner dan de boOJÖOOfö^boejtnt^ (Sinus frontales). Zy zyn twee in geta"l, en'worden door een middenfchot van elkandejen gefcheiden. Zy leveren veele verfcheidenheden in verfchillende voorwerpen op. Ik heb 'er tot vier toe gezien, die door dtie verfchillende middenfchotten gefcheiden worden. Hunne voorfte wand fchvnt ppmaairc te, mn,^» a - eene beenachtige plaat van eene zeer onregelmaatige gedaante, puntig, als een haak omgeboogen, en van het overige van het been afgefcheiden door eene vore of groef, die 'er geheel omloopt, doch in den volwasfen ouderdom ui'gewischt wordt. Dit plaatje is het zogenoemde raiggebeen.é Ijoojntje (Concha fpheneïialis) of cornet fphenoïdal van den Heer Bertin die 't hst eerfte heefc doen kennen, in de Verbande'. WIGGEBEENTJE.' lingin van de Koninglyke Akademie der Weetenfchappen U Parys, voor denjaare 1744, in welk Deel hy'er eene zeer omftandige befchryving fan gegeeven heeft. De inwendige oppervlakte van het Wiggebeen is veel regelmaatiger, dan zyne uitwendige, gelykt niet kwaalyknaar eene vledermuis, welks vlerken uitgefpreid zyn. Men kan haar in twee gedeelten verdeelen; te weeten, in een middenfte gedeelte, 't welk zo veel als het lighaam van het been maakt, en in zydelyke deelen, die 'er de vleugels van maaken. Het eerfte is als een paardszadel uitgehold, 't welk maakt dat men de inwyking, die het vertoont, het ttirfcrch>3abel (Cella turcica), of de flpmttWl (Fosfa pituitaria) heet, om dat men gemeend heeft, dat het klierachtige lighaam, 't welk 'er in gehuisvest is, het fnot ontving, dat in de ftolligïjeben Der htr'fencn (Ventrtcuh cerebri) afgefcheiden wordt. Op de vier hoeken van deezen kuil wordt men zo veele mtflecHjcfd Kcwddr, aie ae icoiHantfeije (ApophyJ.es clymïdece) genoemd, en in voorfte en achterfte onderfcheiden worden. Deeze maaken doorgaans maar een enkel lig. haam uit, 't welk even als een uitwas, by het overige van het been gevoegd fchynt te wezen, en 'er zich niet, dan in eenen zeer gevorderden ouderdom mede vereenigf. Het gebeurt zeer dikwils, dat een der voorfte ledikants-uitfteekzelen aan het achterfte van dezelvde zyde vast is, en dat 'er uit de plaats van hunne vereeniging, een beenachtig tongetje neder, daalt, 't welk zich op het lighaam van het wiggebeen verliest. De boojfïe rebittant^bjuje mtfleeftjefê (Apophyfes clyml- dea: anteriores) zyn het verfte verwyderd van" twee an. dere uitfteekzels, gevormd gelyk de groote vleugels, en geplaatst aan hun voorfte gedeelte , welke men zeer oneigenlyk, de Weene blcugeljS (Alceparvce) van Ingrassias noemt. De groote bletigefê (Alce magnce) zyn uitgehold, om de middenfte bekkeneeskuilen te formeeren, en vertoonen onregelmatige inwykingen die aan de omhullingen ber fjerfenen (Ckcumvolutiones ce'rebn) beantwoorden. Binnen in het Wiggebeen ontmoet men de agt gaten en de twee fpleten, waar van te vooren gefprooken is. Nog wordt men, op de zydelyke en achterfte deelen van deszelvs lighaam, van wederzyde, eene uitranding gewaar, welke de üiroenbtge fjaijifïagaDer (Carotis interna), by haaren ingang in het bekkeneel, huisvest. Het Wiggebeen bezit weinig van de celachtige zelv. ftandigheid, dewyl in zyn dikfte gedeelte met verfcheidene holligheden uitgehold is. Dit been is in de kinderen uit drie ftukken famengefteld, waar van het eene zyn lighaam en de kleine vleugels bevat, en de twee andere maaken de groote vleugels uit. De deelen 'er van zyn nog nauwlyks ontwikkeld, enz. Zyn ftand is zodaanig, dat de vleugelswyze uitfteekzels loodrecht op de dwerschlyn nederdaalen, en dat de kleine vleugels naar vooren gekeerd zyn. Het worde vereenigd met alle de Beenderen van het bekkeneel, met de kaakbeenderen, met de appel beenderen, met die van het verhemelte en het ploegbeen. Zyne gebruiken zyn zo menigvuldig, als 'er deelen aan gevonden worden. WIGGEBEENTJE in het latyn (Oscuneiforme), is een Beentje, dat drie oppervlakten heeft; senebui- tea-  WIGGEBEENTJES. WIGGEBEENTJES.' 640? tenfte bolle, taamelyk ver uitgeftrekt en zeer knobbelig; eene binnenfte, van eene onregelmaatigegedaante , waar op eene ligtelyk bolle gelédingsvlakte gevonden wordt , die zich met het voetftuk van het cttotétome beentje (Os pifforme) gelédigt; en een elleboogsbeenfche , zeer fmal, welke een gedeelte van den elleboogbeenfchen rand van de voorhand uitmaakt. Desgelyks befpeurt men 'er drie gelédingsvlakten; eene bovenfte, zeer fmalle, welke debolligheid van de eerfte ry helpt formeeren; een fpeekbeenfche, zeer fchuinfche, welke met de elleboogbeen fche gelédingsvlakte van het Wiggebeentje gelédigd wordt; en eene onderfte, mede plat, welke weinig minder fchuinsch is, en dient tot deszelvs geléding met het haaHgtopje beentje (Os uniforme). ' WIGGEBEENTJES in het latyn Osfa cuneiformta, zyn Beentjes welke geplaatst zyn voor het Schipbeen. Zy zyn van ongelyke groo te. Het eerfte, 't welk tegen den binnenrand van den voet aankomt, is het grootfte, en het tweede is het kleinfte. Hunne gedaante gelykt vry wel naar die van eene wigge: doch het eerfte is derwyze geplaatst, dat deszelvs rug naar de holligheid van den voet ziet, in plaats dat de twee anderen hunnen rug om hoog, en hun fcherp om laag hebben. Van het groote Wiggebeentje. Het groote JDitrgebcentje (Os cuneiforme majus) is vry onregelmaatig. Deszelvs rug is rondachtig en knobbelig, en deszelvs fcherp, of fnydende rand, is als gewrongen of gedraaid. Men onderfcheidt 'er daarenboven vier oppervlakten; eene voorfte bolle, die de gedaante-van een halve maan heeft, en zich met het eerfte been van den navoet gelédigt; eene achterfte holle byna driehoekige, die op een gedeelte van de buitenfte oppervlakte van het Schipbeen rust, en zich daarmede gelédigt; eene binnenfte, zeer uitgeftrekte, bol en bezet met ongelykheden, en een buitenfte platte, waar op doorgaans twee ongelyke kraakbeenige vlakten gevonden worden, waar van de grootfte die de achterfte is, zich verëenigt met het kleine Wiggebeentje, en de kleinfte, die van vooren is, met den rug van het tweede been van den navoet. Van het kleine Wiggebeentje. Het Kleine itëiggebeentje (Os cuneiforme minus) is aan den buitenkant van het groote geplaatst. Het heeft, behalven deszelvs rug en fcherp, vier kraakbeenige gelédingsvlakten , eene voorfte driehoekige en fiaauw uitgeholde, voor deszelvs geléding met het tweede been van den navost; eene achterfte , insgelyks driehoekig en een weinig uitgehold, welke zich met het Schipbeen gelédigt; en twee anderen, eene binnenfte en eene buitenfte, platte, voor deszelvs veréeniging met bet groote en het middenmaatige Wiggebeentje. Van het middenmatige Wiggebeentje. Het miööcnmatige IDiggebctntje (Os cuneiforme medhim) is het buitenfte van de drie. Het houdt ten aanzien van zyne grootte, de middenmaat tusfchen die genen, van welken zo even gefproken is. Het heeft zyn* rug om hoog en zyn fcherp om laag gekeerd. Men befpeurt 'er vieu kraakbeenige geledingsvlakten j eene achterfte van eene driehoekige gedaanfë* een weinig uitgehold, welke op het Schipbeen rust; eenevoorfte, van gelyke gedaante, flaauwelyk bol, waar mede het, met het derde been van den navoet verbonden is, en twee anderen, eene binnenfte en eene buitenfte, ieder in tweeën verdéeld, voor zyne geledingen van achteren met het kleine Wiggebeentje en het taarlingbeen, en van vooren met de voetftukken van het tweede en vierde been van den navoet. De beenders van den voorvoet zyn flechts met eene plaat van de famengepakte zelvftandigheid bedekt, waar onder de celachtige zelvftandigheid gevonden wordt. Zy zyn ten eenemaal kraakbeenig in een kind, dat ter wereld komt, uitgenomen het kootbeen en het hielbeen, in wier midden men eene kleine beenkern vindt. Kort daar na beginnen zy in het midden te verbeenen, en krygen met den tyd de gedaante en vastheid, waar in wy hen befchouwen. Het hielbeen alleen draagt, van achteren, een bptoa$ (Epiphyfis), 't welk de plaats van de inplanting van de pees van Achilles bevat, en waar op deeze pees met haar uiterfte einde rust. Dit bywas verëenigt 'er zich niet eer mede, dan wanneer men den volwasfen ouderdom nadert. De vereenigingen der beenderen van den voorvoet zyn tamelyk menigvuldig. Zy geledigen zich met elkanderen , met het achterfte gedeelte der beenderen van den navoet, en het kootbeen met het onderfte gedeelte van het fcheenbeen en het kuitbeen. Deeze Iaatfte geléding verdient de meeste oplettendheid. Zy heeft twee zydelingfche banden, welke hunnen oirfprong neemen van het onderfte gedeelte, en voornamelyk van den voorften rand der beide enkelen, en eenen beursband. De binnenfte band is zeer kort en dik. Hy loopt fchuinsch van boven naar beneden, en van vooren naar achteren , en maakt zich vast aan het inwendige bovenfte en zydelingfche gedeelte van het kootbeen, alwaar hy zich veel verbreedt. Zyne voorfte vezels zyn langer dan de anderen. Tot deezen band kan men nog eenige bandachtige vezeldraaden brengen , die van het achterfte gedeelte van den binnenenkel afkomen, en bykans dwersch naar het bovenfte gedeelte van het kootbeen gaan. Deeze band is bedekt door een'breeden dikken band, welke zynen oirfprong neemt van het onderfte uiteinde van den enkel, en welke, van onderen merkelyk breeder wordende, zich vastmaakt aan de nabuurige en inwendige gedeeltens van het koorbeen, en vervolgens aan de geheele inwendige vlakte van het hielbeen. Deeze Iaatfte band helpt ongetwyfeld mede, om de veréeniging van den voet met het been te verfterken; doch zyn voornaamfte gebruik fchynt te zyn, de pezen van de acftterfle ftfjÉenfjpkc (Tibialispojlicus), den langen gemeenen tecnbttigec (Fiexor longus communis digitorum pedis), en den langen biugct Dc£ gjoojten tecn£ (Ftexor longus policis pedis), mitsgaders de bloedvaten en zenuwen, die naar den voet gaan, by hunnen doortocht onder het gewelf van het hielbeen, te beveiligen en te befchermen, en de fponning, die 'er hen doorlaat, te formeeren. De buitenfte zydelingfche band van het gewricht van het been met den voet, is langer en dikker dan de binnenfte, en te gelyk flapper, zynde byna eeriglyk vastgehecht aan het voorfte gedeelte van den bcltenenkel, van waar hy naar achteren nederdaalt, om zich aan het uitwendige en bovenfte zydelyke gedeelte ïUrj *an  6498 WIGGEBEENTJES. WIL van het hielbeen vast te maaken, Hy heeft ook eenen zeer dikken bundel met vezelen, die, van het inwendige gedeelte van den buiten enkel, zich bykans dwersch vasthegten aan het achterfte gedeelte van het kootbeen. De band, waar van zo even gefproken is, wordt bedekt door eenen anderen, welke veeleer gefchikt is om de peezen van den voet in bedwang te houden, dan om het gewricht te verfterken, hoewel hy nogthands tot dit gebruik kan medewerken. Hy is die gene, welke men den ïingoailu (Ligamentum annularej van den voet noemt. Hy is aan zyn boveneinde gefpleeten , en enkel vou wig aan het onderfte. Dit laatfle is vast aan het buitenfte gedeelte van het groote uitwas des hielbeens. De band, waar van het de oirtfprong is, klimt op, zich verbreedende op de vreef ■van den voet, en verdeelt zich hier in twee takken, waar van de eerfte zich begeeft naar het onderfte gedeelte van het fcheenbeen, alwaar hy eenigermaaten verknocht is met eenen anderen band, van omtrent een duim breedte, dwersch gefpannen aan het voorfte onderfte gedeelte van het been, tusfchen het fcheenbeen en het kuitbeen boven de enkels, en welke bekend is onder den naam van ringband van het been. De andere tak daalt naar binnen, en maakt zich vast aan het inwendige gedeelte van het hoofd van het kootbeen, en aan het nabuurige gedeelte van het fchip. been. De bnnfba.nis(Ligamentumcapfulare') van de geleeding van het been en den voet is vast gehegt eensdeels aan het fcheenbeen en het kuitbeen , en andersdeels aan den geheelen omtrek van de bovenfte en twee zydelingfche oppervlakten van het kootbeen. Hy is flap en bevat inwendig een roodverwig vet, dat door de ledevochtsklieren onderhouden wordt. Deeze geléding is een ginglymus articularis, en ftaat geene andere beweegingen toe, dan die van buiging en uitrekking. Die gene, welke het kootbeen met het fchipbeen verëenigt, levert een klein hoofdje op, 't welk in eene oppervlakkige holligheid ontvangen wordt, en onder de klasfe der ctpletringeil (Arthrodice) kan gefteld worden. Zyis luttel genoeg geflooten, om gezamelyk met de famenvoeging van het hielbeen en het fchipbeen, die insgelyks zeer los is, zeerblykbaare beweegingen toe te ftaan, door wier middel de punt van den voet zich een weinig naar binnen en buiten, maar inzonderheid naar boven en beneden begeeft. De overige gelédingen der Beenderen van den voorvoet , 't zy onder eikanderen, of met de achterfte deelen van de ruggen der Beenderen van den navoet, zyn flechts betneegïpfe geïcöingen (Dimhrofes plani-fomes), welke weinig beweeglykheid hebben, uit hoofde van de fterkte en de gefpannenheid der banden, die hen omringen. Deeze banden zyn zeer menigvuldig. Men ziet niets wel bewerktuigd in die genen, welke de geleding van het hielbeen met het kootbeen omvatten ,- doch die genen , welke het eerfte van deeze Beenderen met het taarlingbeen en het fchipbeen vereenigen, zyn zeer fterk. Een is 'er, welke zich, van het onderfte gedeelte van het groote uitwas, raar het achterfte gedeelte van het fchuinfche uitfteekzel der onderfte oppervlakte van het taarlingbeen begeeft: verders befpeurt men 'er veele ande- ren, die, van het bovenfte, buitenge en onde>fte gedeelte van dit zelvde uitwas, naar de nabuurige deelen van het taarlingbeen gaan; en een' derden van onderen en inwendig, eensdeels vast gehegt aan den voorften rand van het kleine uitwas, en anderdeels onder aan het fchipbeen beneden en achter deszelvs knobbel of bult. De geleding van het voorfte gedeelte van het fchipbeen met het groote Wiggebeentje, wordt door veele bandbundels verfterkt, onder welken die gene, welke aan het onderfte gedeelte van deeze twee Beenderen beantwoordt, de merkwaardigfte is. Hy is van achteren vast aan den grooten knobbel van het eerfte, en van vooren aan dien van het tweede. Deeze band, die zeer dik is, wykt nergens in, behalven in zyne lengte, voor den genen, welke, van het groote uitfteekzel van het hielbeen , naar het achterfte en onderfte gedeelte van het taarlingbeen gaaf. Het onderfte en buitenfte gedeelte van het fchip. been, en dat van het eerfte Wiggebeen, geeven oir» fprong aan zeer fterke bandvezels, die z'ch van binnen naar buiten, en van achteren naar vooren begeeven, waar van de eerfte zeer lang en in eene byna overlangfche richting, en andere korter en dwersch gelegen zyn, maakende zich vast aan het onderfte gedeelte van het voetftuk of het achterfte gedeelte van het derde been van den navoet. Deeze twee Iaatfte Beenders, en de twee, die "eraangrenzen, ontvangen, daarenboven eene zeer dikke bandacbtige zelvftandigheid, welke van het fchuinfche uitfteekzel van het taarlingbeen naar het onderfte gedeelte van het voetftuk der vier Iaatfte Beenderen van den navoet loopt, en eene foort van fcheede maakt, waar in de pees van de lange ftltttbeetl^fpicc (Peroneus longus) beflooten is. Eindelyk is *er eene groote menigte van banden. me uc wiggeoeenaers onaer eikanderen vereenigen, en ze aan het taarlingbeen en de navoetsbeenderen hechten. Men ziet 'er ook eenigen afkomen van het voorfte gedeelte van het taarlingbeen, welke zyne geleding met de twee Iaatfte Beenderen van den na, voet omringen; doch zy hebben niets byzonders, uitgenomen dat zy in vergelyking van de overigen! zeer fterk en vast in één gedrongen zyn. WIKKEN, zie LATHYRUS n. i<5. WIL. — In de rede van Hooft ter verwelkoming van Prins Fredrik Hendrik, vindt men eene fpreekwys: de mildheid der wille. De aartigheid van dit zeggen mag ons tot nadenken brengen, of niet misfehien da Ridder, gelyk veelmaalen, op den natuurlyken zin der woorden gezinfpeeld hebbe; en zo deeze gisfing niet vah waarfchynlykheid ontbloot is, zoude de gelegenheid daar toe niet ongefchikt zyn geweest. De nabuurige wortelwoorden van het woord tori fchynen mede te brengen, eene zekere ongedwongenebeweeging, vooral van driftige wateren, die van zelvs in eene ongeftadige fchudding hunne effene oppervlakten rimpelen. De Heer ten Kate II Pr, in Weel bl. 723. cn Welt bl. 734, ftelt, dat de, woorden taaien/ toeïfen enz. hunne eerfte beteekenis in wentelen of omkopen hebben, dat daar van ook tail/ als omloop van gedachten zyne benaaming heeft: dan behoudens de waarde der fraaie aanmerkingen over deeze wortelwoorden, fchynt dit, zo men niet vooral om eene van  WIL» W1LD-KO0RN. «123 In 't jaeghen van 't gefcheurt overrompelt heir, Alzoo i'ontlaeten weet, dat toom en gladde i'peir, Door 't wneleu van zyn' moedt hem uit zyn handen druipen.1 En meer algemeen voor veranderen, Vondel Altaer. gek. B. I. bl. 30. en op de Letterkunst van fi$L> Kok. Waalt Laurier van dóreloghs gelukken In Lauwer van vernuft. P. Scriverius Veen. der ged. van D. Heinsius. Zy denken niet waer haer de naem komt van de Walen. Ist niet, om dat haer lpraeck by minflen ende meeft (Sewisfelt en verveelt wel eertyds is geweeft. En in de Tweefprake der Nederd. Letterk. worden de tropi, by ons woordwisfelingen, genoemdwoordwalihg. Waar uit dan blykt dat het opgegeeven denkbeeld onder deeze wortelwoorden bevat zy; en waarom zou dan ook Wil niet van de zelvfche onbedwongene baweeging der wateren kunnen benoemd zyn? niets is 'er gemeener in taaien dan water vloei tot der menfchen neigingen over te brengen. WILD-KOORN in 't latyn Zizania, is denaam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Eenhuizige Grasplanten gerangfchikt. De Kenmerken zyn, dat de Bloempjes zonder Kelk beftaan, de Mannelyken en Vrouwelyken byzonder 5de eerften ongehaauwd, met zes Meeldraadjes; de anderen, een tweedeeligen Styl, of twee Stempels hebbende, en een Kafje als een kapje , dat het Zaad omkleed. ■ 1 ■ ■■ De drie volgende foorten vindt men in dit Geflacht opgetee. kend. 1. Waterig Wüd-Koorn. Zizania aquatica. Wild-Koorn, met een uitgeftorte Pluim. Zizania paniculata effufa. Linn. Syfl. Nat. XII. Gen. 1062. Veg. XIII. p. 714* Zizania. Gron. Virg. 159. 148. Elymus. Mitch. Gen. N. 7. Arundo alta gracilis, Fol. e viridi cmuleis, Locustis minoribus. Sloan. Jam. 33. Hi(l. I. p. 110. T. 67. Op overftroomde landen, zo wel op 't eiland Jamaika als in Virginien groeit deeze foort van WildKoorn, die van Mitchell Elymus genoemd is of Wilde Haver, en van Clayton eene fraaije zeer groote Cyperbi's met Rietbladen. De vermaarde Sloane tyteltze Hoog fchraal Riet, met de Bladen uit den groenen blaauw, en kleiner Sprinkhaantjes. 't Gewas heeft een opftaande gekranfte Pluim, van een voet langte, daar de Vrouwelyke Bloemen boven zyn, de Mannelyken onder. Deeze laatften beflaan de vier of vyf onderfte verdeelde Kransjes; terwyl de eerften een aairachtige Pluim maaken. De Mannelyke Bloem beftaat uit twee Kafjes, bevatten, da zes Meeldraadjes; de Vrouwelyke insgelyks, maar het eene Kafje is veel grooter, hol, het andere omvattende en loopt in een taamelyk lang Baardje uit. Deeze heeft twee kleine Styltjes, met baairige Stempels, op een Vrugtbeginfel zittende, dat een langwerpig fpits, glanzig Zaad werdt, in het gedachte Kafje begreepen. 2. MoerL-.fig Wild-Koorn. Zizania paluftris. Wild» Koorn, met de Pluim van ondereB getrost Mannelyk, van boven geaaird Vrouwelyk, Zizania- Panicula ihferne racemoj'&■ MasculA' fuperne fpicatd- Fatmined. Linn.. Mant. 29S- Zizania fylvestris asfurgens tenuis ramofa. Brown. Jam. 340. Schreb. Gram. 54. T. 29. In ftaande wateren en aan de kanten van rivieren in van zslvsheid, onbedwongenheid, en als wispelturigheid van dien omloop denke , voor het gebruik daar van min te voldoen. Eenige voorbeelden zullen genoe" zyn om dat aan te toonen: niets is 'er gemeener in°deezen zin, dan toel en toeïfen. Hier vertoont zich duidelyk die onbedwongene en natuurlyke drnt, die men in wateren befpeurd. Het wordt daarom ook voor zieden, fpuiten gebruikt, zie ten Kate W. 727Men heefc hier voor ook gezegd toiclen/ van waar kricüng/ een kolk, ab eejluando. De Friezen noemen nog een zeker meir de toieiiltgen. Het drukt eigenaartig de kabbeling der korte golven uit, die men in de meiren befpeurd. Uit de voorbeelden by Huydec bl. 407, 40S. kan men dit klaar opmaaken. Hierby behoort de naam der rivier de toast/ Vdbalis, waar van zie H. Junii Batavia C. 8- $ 55' Overdrachtelyk Boemt Melis Stoke het harte van 's Graaven Moeder Sophia — -mi — een grondeloos mei Van miltheyt ende van ontfarme. fol. 15b. En hoe vinden we dit denkbeeld in tooclen en toteïbel hier doet zich een natuurlyke wisfelvalligheid op,-die van de draaijing en beweeging niet af te fcheiden is. Men zou ook hier uit toonö of 'eoolti kunnen afleiden, zo niet om het ruifchend beweegen der boomen, ten minften om de zelvsheid, waar door ze ais uit den grond opdryven en opwellen: dit is toch in het denkbeeld van tooUD begreepen, en onderfcheidt het van losch. Aithands het fchynt wel zo gevoeglyk te gefchieden , dan dat het zelve met ten Kate van touö wordt afgeleid, ten ware ook dit wild zynen otrfprang aan eene ongedwongen drift verfchuldigd zy. De Hebreeuwen (om een vreemd, egter van eene taal ontlaend , voorbeeld te geeven) hebben dus Tj' een woud genoemd ab eejluando; Zoude 4a* ook niet kunnen zyn van i» ftuo? Doch dit daar gelaaten, toakn moet nog worden aangevoerd: dat fchynt vooral van eene wispeltuurige en van zelvfche beweeging gebruikt te zyn, als van iet, dat zich niet op kan houden, maar geduurig heen en weder waalt; Baeto bl. 17. by voorbeeld van het ebben en vloeien van het ty, Hooft Histor. B: 1. bl. 12. als mede B. IX, bl. 348. „ alzoo 't , getyde verlagh, dat reeds begon xe waaien," voeg hier by ,, het walen van de naald aan 't luisternaauw „ kompas" Geer. v. Velsen bh 55- en Vondel Ba* tav. Gebr: III. Bed. 2 Ton. De naelt van 't ftaetkompas wei uit haar flreek verdwaelt. Zoo volgh een valte ftar, en geene ytaelbre naelt. En ook in een ruimer beteelenis voor waggelen, wan- kelen, Hooft Baeto II. Bedr. Zoo kan 't geloof des volks, gegrondt op wankele waan , Wel lichtlyk-wafe», en geraken om te flaan. Vondel Geneesdr. der geestdr. Het brein dat tuft en waalt. Nog eens Hooft Histbr. bl. 121. „ Een teeken van „ 't wonderlyk waaien en flodd'ren des menfchelyken „ gemoeds." Dus ook Voorn voor'de minne Zinneb. Daer nac dc (Irxmga Mars, die zy zyn kroeze zinnen, 1» 't branden van 'dea lUydt, en dulie lust van 't winnen,,  *5ö» WILGENBOOM. in de middelde deelen van Noord-Amerika groeit deeze foort, met Halmen, die naar de diepte des waters min of meer in de hoogte fc.hieten.. Men heeft tot agttien Halmen geteld uit ééne Wortel. Zy zyn geheel bekleed met Scheeden der Bladen, welke veel naar die van ons Water-Beemdgras gelyken. De Pluim van de middelde Halm is dikwils vier voeten lang, die der andere Halmen één voet. Onder beftaan zy uit getakte Kransjes, met ongedeelde Bloempjes, van bleek roodachtige kleur, die flegts twee Kafjes hebben, welken men, naar believen, Kelk- of Bloem, blaadjes kan noemen. Hier in zyn de zes geele Meeldraadjes of Meelknopjes vervat. Het bovenfte der Pluim is eene dichte aair van Bloempjes, die insgelyks uit twee Klepjes beftaan, van dergelyke figuur en hoedanigheid, als in de voorgaande foort. De afbeelding van dit Gewas is door den Heer ocheuchzer van Zurig, in 'tjaar 1760, te Leiden by zyne Disfertatie, over de Meelachtige Spyzen, gevoegd ; zynde te Parys , onder 't opzicht van den Heer de Jussieu, naaf de natuur gemaakt, en door den Heer Schreber overgenomen. Men noemt dit Koorn in 't Franfch Rifave en in Kanada Folie Avoine, dat is Malle Haver, Het bloeit in July en brengt in September en October ryp Zaad voort, dat veel naar ivysi gciyttt, en tot verinapering (trekt voor de Wil. den, die het zelve zorgvuldig aan de waterkanten gaaa inzamelen. In de Koninglyke Tuin te Trianon, als ook m de Akademie-Tuin te Upfal in Sweeden, is het zeer wei vourtgeKomen , en zoude misfehien in Europa, zo wel als het Manna-Gras geteeld kunnen worden. 3. Veldig Wüd-Koorn. Zizania terreftris. Wild-Koorn, met eene byna getroste Pluim. Zizania Paniculatafub racemofa. Linn. Mant. 2.95. Gramen Paniculatum. In dicum Rc. Raj. Hifl. 617. Katom-fjolam. Hort. Mal. XII. p. 113. T. 60. Burm. Fl. Ind. p. 200. Op drooge zandige velden aan de Kust van Malabar groeit deeze foort, die aan ronde Steelen fmilie ftyve groene gefpitfte Bladen heeft. Uit de Knietjes komen dunne Steeltjes voort, die in bladerigeKelken ronde zwartachtige Korrels voortbrengen. Dit Zaad, met Areekfap gewreeven, geneest de fpruuw der kinderen; wanneer de tong daar mede beftreeken wordt. WILGENBOOM in het latyn Salix , is de naam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Diokia of Tweehuizigen gerangfchikt. De Kenmerken zyn< dat de Mannetjes en Wyfjes Bloemen elk op eene byzondere Plant voorkomen. Voorts zyn de Mannetjes zo wel als de Wyfjes Katten, die uit Schubben beftaan , zonder Bloemkrans of Bloemblaadjes. De Mannetjes hebben doorgaans drie Meeldraadjes, en van onderen een Honigkliertje. De Wyfjes Bloemen hebben een Styl, die in tweeën gedeeld is, en de vrugt wordt een éénhokkig tweekleppig Zaadhuisje, met gevlokte Zaaden. In fommigen heeft ook een aanmerkelyke vlokkigheid tusfchen de Meeldraadjes^ in de Mannelyke Bloemkatten plaats. —_» Daar zyn een- en- dertig foorten van, gedeeltelyk tot de Boo. men, doch wel het grootfte aantal tot de Heesters behoorende. 1. Manwyvige Wilg. Salix hermaphroditica. Wilg, met gladde getande Bladen en tweekunnige, tweemanmge Bloemen. Salix Foliis ferratis glabris, Floribus ker- WILGENBOOM. mphroditis diandrls. Linn, Syfl.'Nat. XII. Gen Toofi p. Ó47- Veg. XIII. p. 735. ' s°' Te Upfal is deeze waargenomen, welke een nieuw blyk zou opleveren , van de weinige overeenkomst van het gebruik der fexen of kunnen, in de bepaaling van de Klasfen en Gedachten der Planten, met de natuur, zo Doétor Scopoli oirdeeit. De Heer Hout. tuyn ziet egter niet, dat zyn Ed. beter algemeene manier daar toe aan de hand heeft. Linnjeus zegt dat deeze met de gemeene Roode Wilg daar in overeenkomt, dat de Bladen glad zyn, ftomp met Klieren gekarteld, omgerold, zes dikwils uit een enkele Knop geelachtig vsn kleur; als ook door de ruige Katten) van de zelvde grootte en gedaante; doch daar van verfchilt, doordien de Takken niet purper maar bleek rosachtig zyn, en de Bladen aan de bovenzyde uitgegroefde, geen verhevene adertjes hebben; met uitpuilende Klieren aan de Bladfteeltjes. Ook bloeit hy vroeger en beeft meer Galletjes pp de Bladen, dan de volgende foort. 2. Driemannige Wilg. Salix triandria. Wilg, met gladde getande Bladen en driemannige Bloemen. Salix Foliis ferratis glabris, Floribus triandis. Linn Syst. Nau XII. Veg. XIII Salix Foliis elliptico-la?iceolatis Rc. Hall. Helv. 152. Gmel. Sib. I p. 155. T 34./. 3. Salix Folio auriculatofplendenteflexilis. Raj. Hist. 1420. De Heer Haller deeze Wilg in Switzerland waargenomen en genoemd hebbende, Wilg met lancetswys ovaale, wederzyds gladde, getande Bladen, die een by hangzeltje hebben, kwam de zelvde foort ook aan den Heer Gmelin, inSiberiën, voor; doch was daar klein, den Stam naauwlyks een duim difr hi»hhf>n,i» „„„ aschgraauwe Schors, en dikwils zonder Schors- de Mannetjes Katten een of twee duim lang, uit Schubben beftaande met drie Meeldraadjes, aangenaam vanreuk. Men oirdeelt, dat het de buigzaame Wilg met geoirde gladde Bladen zy van Ray, welke Autheur daar in waargenomen heeft, dat het getal der Meel. draadjes drie is, in deeze foort, en dus kan dezelve, met recht, Driemannig worden getyteld. Zy behoort tot de Bindwilgen en blyft meest heesterachtig. 3. Vyfmannige of Laurierbladige Wdg. Salix pentandra. Wilg, met gladde getande Bladen en vyfmannige Bloemen. Salix Foliis ferratis elabris. FinimU, iris. Linn. Hort. Cliff. 454. Fl.Suec. 792, 879 Gmel. Sib. I. p. 153. T. 34. ƒ. 1. Salix vulgaris rubens C. Bauh Pin. 473. Salix pentandra. Linn. Flor. Lap. 370. T. 8. ƒ. 2. Salix Folio Laureo f. lato glabro , odorato, Raj. Hist. 1420. Salix fpontanea, Falio Amygdalino, fragilis non auriculata. J. Bauh. Hist. I. p, 214. De gemeene roode Wilg, die in ons land op veela plaatzen aan de waterkanten groeit, komt hier in aanmerking. Zy is door de gladheid en breedte haarer Bladen, die naar Amandel- en zelvs fomtyds naar Laurierbladen gelyken, van de anderen wel te onderfcheiden. Ray noemtze de Laurierbladige zoete Wilg, om dat de Bladen aangenaam van reuk zyn, doch de Bloemen hadt hy niet onderzogt. De Heer Haller getuigt ook, dat hy het getal van vyf Meeldraadjes, ia deeze foort, zelv' nog niet gezien hadt. Hy zegt dat de Rysjes bloedrood; Ray dat de dunfte zwartachtig zyn. Scopoli fchynt deeze Roode Wilg in Karnioliên nl$t aangetroffen te hebben. Ook is dezelve door Kri-  WILGENBOOM.' WILGENBOOM. Ss<5t ongeraeene taaiheid en buigzaamheid van haare Rysjes voortgeteeld. De Schors derzei ven is eerst groen, dan geel en wordt eindelyk oranje-kleur of rood. De Bladen zyn lang en fmal, hebbende de kanten eerst ruig, dan fpits getand, doch de Tandjes geenszins kraakbeenig , volgens den Heer Haller, die aan-' merkt, dat deeze Geele Wilg, niet gefnoeid nog gehavend wordende, in de Witte Wilg verandere. Hoe 't zy, men vindt deeze, volgens ds aantekening van den HoogleerEar de Gorter, by 't Huis te Berkenrode buiten Haarlem, als ook in veele waarden aan de rivieren van ons land , wordende gemeenlyk Geele Wilg geheeten. De Franfchen noemenze Franc Ofier, dat is Tamme Bindwilg of Teenboom. 6. Amandelbladige Wilg. Salix Amygdalina. Wilg, met gladde, getande lancetvormige gefteelde Bladen, die ruitachtige Stoppeltjes hebben. Salix Foliis ferratis glabris lanceolatis petiolatis , Stipulis trapeziformibus. Royen Lugdbat. 83. Linn. Fl. Suec. 794, 881. Dalib. Paris. 297. Salix Foliis ferratis glabris acuminatis appendiculatis. Linn. Fl. Lapp. 349. y. Salix Folio Amygdalino utrinque virente aurito. C. Bauh. Pin. 473. fee. Rajum. Ten opzicht van de figuur der Bladen komt deeze nader aan de derde foort, doch voor 't overige ftrookt zy zodaanig met detweede, dat menze'er naauwlyks van kan afzonderen. Inderdaad tusfchen de Bindwllgen, tot welken deeze behoort, fchynt veel overeenkomst te zyn , en hier van een geweldige verwarring onder de Autheuren. Deeze foort, gemeenlyk Wervelen-Hout genaamd, groeit, zo gedachte Hoogleeraar aanmerkt, in de Zalliker Waard, ook buiten Wyk by Duur/lede en elders. Van het Hout worden fporten van ladders gemaakt en de dunfte Takjes tot Teenen gebruikt. 7. Piekswyze Wilg. Salix hajlata. Wilg, met gladde getande ovaalachtige, fpitfe, ongcfteelde Bladen, en hertvormige Stoppeltjes. Salix Foliis ferratis glabris fubovatis acutisfesfilibus, Stipulisfubcordatis. Linn. Syst, Nat. XII. Veg XIII Salix Fol. ferratis Rc. Fl. Lapp 354. T. 8. ƒ. g. Ft. Suec. 797 , 882. Salix Foliis glabris ovatis ferratis, Appendicibus latisfmis. Hall. Helv. 151. Tot deeze foort, die in Lapland waargenomen was door Linneus , betrekt Haller een Wilgeboom uit Switzerland, met gladde, ovaale, zaagswys' getande Bladen, en zeer breede byhangzels. Deeze byhangzeis fchynt Linnjeus hier Stoppeltjes (Stipulce) tenoemen. . Ik kan in de afbeelding daar voor geen reden vinden, en ook niet, dat de Bladen ongefteeld zyn, en verder niet, dat die byhangzels zo ongemeen breed zyn zouden , als komende veel kleiner voor dan de zogenaamde Ooren in de voorgaande foort. „ In dee- ze, (zegt Haller evenwel,) zyn de Ooren aller„ grootst en getand. De Bast is groen of paarsch, „ met een fyne wolligheid; de Takken buigzaam, „ ruig." Hoe komt dit een met het andere overeen vraagt de Heer Houttuyn? De ruigte der Takken kan geen plaats hebben dan in de Bast of Schors, en deeze is bekleed met fyne wolligheid. „ Het Blad, „ (vervolgt zyn Ed.) ook onder de Wilgen allerbreedst, „ is ovaal, met een taamelyke punt, aan den rand ,, gekarteld, wederzyds ligt." Ondertusfchen zal die piekswyze figuur der byhangzeltjes of oortjes 'er den bynaam aan hebben gegeeven. 8. Broofche Wilg. Salix fragilis. Wilg, met gladde S s s ge- "Kramér in Oostenryk niet gevonden. In Siberttngroeitze te overvloediger, zynde ook door geheel Rusland ■bekend, zo de Heer Gmelin aanmerkt, die'er zelvs de afbeelding van geeft, op den gezegden naam: doch de Bladen daar van komen weinig overeen met Amandel- Peifik- of Laurierbladen. Hy noemt ook de Bladen ovaal of lancetswys'ovaal, 't welk op geene dn gameiden past. Het wierdt aldaar een Boom, van twee vademen hoog, met den Stam zo dik als eens menfchen been. In Sweeden wordt deeze foort Joljler, en Halfter in Dalekarllën genoemd, zegt Linnjeus. In Lapland was het esn Heefter, met dunne rosachtige ilyzen regt opfchietende. In 't werk van J. Bauhi> nus vindt men de uit hem aangehaalde foort aldus befchreeven. „ Deeze van zelv' groeijende Wilg heeft de Schors zwartachtig rood, zelden wit, geweldig famentrek\\ kende met eenige bitterheid. De Bladen zyn lang, werpig, middelmaatig breed, gefpitst, fproetig, , van boven zo wel als van onderen groen en glad, , met twee getande Oortjes tegen het korte Blad'„ fteeltje aan. Deeze Bladen hebben een fterker fa„ mentrekkende, doch minder bittere fmaak, dan die van de Geele Wilg. De dunne Rysjes laaten zich 11 naauwlyks buigen, ten zy men ze draaije, de dik„ kere breeken. Een wonderlyke fpeeling heeft in „ deeze foort plaats; zynde de B'aden fomtyds ge- oord, fomtyds ongeoord: de Schors in fommigen „ wit, in anderen paarsachtig." Linnjeus heeft in Sweeden waargenomen, „ dat de • Bladen van deeze foort, door verouding , geeler „ v/orden dan die der overigen; zweetende de Tand. „ jes aan de punten een geele lym uit; weshalve zy, „ versch tusfchen wit papier famengedrukt, zo veele gee!e flippen overlaaten, als zy Tandjes hebben. De Bloemen beftaan uit vyf Meeldraadjes, en der„ halve zyn de Katten zeer geel en dicht. Het is ,, een Boom." 4. Ligusterbladige Wilg. Salix Phylicifolla, Wilg, met gladde , getande , lancetswyze Bladen , wier Tandjes gegolfd zyn. Salix Foliis ferratis glabris lanceolatis , crenis undatis. Linn. Fl. Lapp. 351. T. 1 f. d. Fl. Suec. 793 , 880. £. Salix Foliis ferratis glabris oblonge ovatis. Fl. Lapp. 350. T. 8. f. c. In de velden van Wester-Botkniën en de bosfehen van Lapland groeit deeze foort, die de Bladen aan de kanten op een zonderlinge manier golfswyz' gekarteld heeft, gelyk in de befchryving der Laplandfche Planten afgebeeld is. Eene verfcheidenheid komt daar .onder voor, die de Bladen meer langwerpig ovaal d3n lancetwys heeft, en dus meer met de Liguster-Bladen overeenkomftig. 't Getal der Meeldraadjes is fomjtyds twee, fomtyds drie , zelden vier , in deeze foort. 5. Geele Bind-Wilg. Salix Vitellina. Wdg, met glad. ds getande, fpits ovaale Bladen, de Tandjes kraakbeenig, de Steeltjes met eeltachtige flippen hebbende. Salix Foliis ferratis ovatis acutis glabris, ferraturis cartilagineis-, Petiolis callofo-punUatis. Linn. Hort. Upf. 295. Salix Foliis lineari-lanceolatis acuminatis. Guett. Stamp. I. p. 206, Salix fativa lutea, Folio crenato. C. Bauh. Pin. 473- Deeze wordt aangemerkt de gene te zyn, die men gemeenlyk Bind-Wilg noemt, wordende wegens de .XVI. Deel.  WILGENBOOM. wilgenboom: getande Bladen, die Iancetswys' ovaal zyn, hebbende landswys' geklierde Steeltjes. Salix Foliis ferratis glabris ovato-lanceolatis, Petiolis dentato-glandulofis. Linn. fï. Lapp. 349. T. 8. b. Fl. Suec. 795, 883. Salix Fol. ferratis glabris Rc. Royen Lugdbat. 83. S. fragilis. C. Bauh. Pin. 474. Prodr. 159. (Dill. Giesf. 43.) & Folio Amygdalino utrinque vlrente aurito. C. Bauh. Pin. 473> Uec> Hallerum} Salix Folio longo, latoque fplen. dente, fragilis. Raj. Angl. III. p. 448. Cantabr. 143, It. Scan. 200. Deeze, gemeenlyk de Broofche genaamd, om dat de Takjes zich niet buigen laaten , is hier de derde onder de Ge-oorde Wilgen. De Wilg met wederzyds groene Amandelbladen, die ge-oord zyn, van Bauhihüs, zou volgens den Heer Haller tot deeze Broofche, en volgens Ray, in tegendeel, tot de voorgaande zesde foort behooren. Liefst geloof ik dit Iaatfte, hoewel die Engelschman zulks egter maar bedenkelyk yoorgefteld heeft. Hy zegt, dat men ze de Kraak-Wilg in Engeland noemt, en hier te lande, volgens den Heer de Gorter, Katten-Hout: misfehien, om dat het zich niet behandelen laat. Die, egter, welke uit Commelyn door zyn Ed. aangehaald wordt, onder den naam van Broofche Wilg, hadt de Bladen ongeöord. Ik heb, zegt de Heer Houttuyn, met de ondervindingen van Ray overeenkomftig, in myne binnenlandfche Kruidleezingen opgemerkt, dat de Bladen van deeze Wilgen fomtyds als Oortjes hebben, fomtyds nier. Hy geeft *er Bladen aan, fomtyds vier of vyf duimen lang en één of anderhalf duim breed. De Heer Haller befchryft deeze foort, of liever zyJie Wilg met ge-oorde Perfikbladen, als volgt. ,, Het is eene hooge, regtftammige Boom, die de „ Takken groen en vervolgens zwartachtig paarsch „ heeft en broosch: het Blad zeer lang, naar datder 9, Perfikboomen gelykende, op 't breedfte een duim, in lanfTfp #»f»n half vn»t haalanrfa nn.n~A glanzig, wederzyds glad, met twee kieine Oortjes 3, aan het Steebje. Deeze foort groeit aan de oevers „ der rivieren, by Bern, Bafel en elders in Switzer„ land." Ds brooschheid is in deeze foort, in de noordelyke dèelen van Europa, zo groot, dat men met een knip van den vinger de Takjes aan de jaarlykfche leedjes kan af breeken , zo Linn/eus meldt. Men vindt deeze Broofche Wilgen veel by Bloemendaal, aan éen duinkant, langs de bleekeryën, zegt Commelyn, *t Welk waar is; gelyk ze ook in Gelderland aan de flooten voorkomen, en elders in onze Nederlanden. Deefce, fen de gemeene Witte Wilg, maaken in dit Geflacht de grootfte Boomeh. 9. Orientaalfche Wilg. Salix Babyltmica. Wilg, met gladde getande, fmal lancetvormige Bladen en neer. hangende Takken. Salix Foliis ferratis glabris linearis lanceolatis, Ramis pendulis. Linn. Hort. Cliff. 454.RoYen. Lugdbat. 84. Gron. Oriënt. 307. Salix Orientalis Flageltis deorfum pulchre pendentibus. Tournf. Cor. 41. Salix Arabica folio Acriplicis, C. Bauh. Pin. 475. Gar. Arabum. Rauw. Itin. 183. Dalech. App. 30. Aan deeze geeft de Heer Houttuyn den naam van Orientaalfche, oin dat zy in de Oosterfche Landen voorkomt. Man Wil dit zy de Garab der Mooren en Garb der Arabieren zy, w^ar van Avicexna fpreekt. Zodanige zouden de Wilgen der Waterhoeken zyn, waar van men gewag gemaakt vindt in de Heilige Schrift Levit. XXIII. vs. 43. In Psalm CXXXVII. vs. 2. wufiu *cii!. van trugen aan ae rivieren van Babvlonkefproken: 't welk den bynaam billykt. Bauhinus noemtze ArabifcheWilg met Bladen van de Melde, eninder. daad, volgens Rauwolf. zun de RM»« ...j. wyze ingefneeden, en zeer breed aan de Looien dia ... . .v,„.j=ai uiiii.uici.Bu. ny reKent ae langteals een nandoalm od de breedte van t.mtm vinsa.» it._ . 1 —- - - "ujunu, van aes» zelvs Hout zou een falpeterachtig zout gemaakt wor. Z ,■'. «=r DBKwaam; aoch volgens zyne befenryvine blykt. dat dit peen anH»r ic j,., w zout uit de asfche van het verbrande Hout, en , dewvl dit nier fnr hi>t m»un k,—i ij ji_I . ' .-..w.i »ou uuMium uicuen san, zo VJi teJsnken, dat hy deuitgedoofde Kolen van dit Wilgen-Hout zal bedoelen, welke *er zeer bekwaam toe zyn. De dunne Takjes, niettegenftaande zy zwicpig nederwaards hangen, paarschachtig zyn en glad, hebben toch de buigzaamheid niet van onze Bindwllgen. Het wordt een taamelyke Boom, die aan den Euphraat menigvuldig groeit. 10. Roode Wilg. Salix purpurea. Wilg, met zaagswys getande lancetvormige gladde Bladen, de onderften gepaard. Salix Foliis ferratis glabris lanceolatis, infertoribus oppofitis. Likn. It. Scan. 252. Fl, Suec. II. N 884- Salix folio longo fubluteo non auriculata, Vimu mbus rubris. Raj. Angl. III. p. 450. Salix vuig. niericans Folio non ferrato. C. Bauh. Pin. 473. Salix rub,a mimme fragilis , Folio longo angusto. T. Bauh. Hist. I P- 215. Men noemt deeze foort, die de Takken gemeenlyk koraalachtig bloedrood heeft, in ons land Roode of Paarfche Wilg. Volgens de aanhaaling van Ray door Commelyn. zou deze ve in z,w„„,i Z. j_ „ : f*. jen. D.e van j. Bauhinus, genaamd RoodeleLslins broofche Wilg, met lange fmalle Bladen, kan geef andere dan de gewoone Blnd-IFilg zyn, of mooglyk een kleiner foort: want de Teen-Wilg, hier beneden onder No. 29. befchreeven, groeit in de zuidelyke deelen van Sweeden wel vyftieo ellen hoog. Zie Linn n Scan. p, 169. * Deeze, die meest voorkomt in de middelfte deelen van Europa, heeft de allertaaifte Takken, zegt Linsaus. Zy onderfcheidt zich van de meeste an deren, doordien de Knoppen drie Bladen uitgeeven, waar Van de twee buitenften dwars geplaatst zyn. Ook zvn de Bloemen éénmannig, volgens Arduinus. 11. Roos-Wilg. Salix Helix. Wilg, met zaagswvs» getande gladde fmal lancetvormige Bladen, de bovenften gepaard en fchesf. Salix Foliis ferratis glabris laneeolato-lmearibus, fuperioribus oppofitis obliquis. Royen Lugdbat. 83. N 4. Dalib. Paris. 299. Salix Foliis utrmque leevibus, inferno glaucis Rc. Hall. Helv. 1*3 Salix humilior Rc. Raj. Hist. 1421. Cant. 144. Angl III. p. 448. Salix tenuior, Folio minor e utrinque glabro fragilis. j. Bauh. I. p. 213./. 2. Salix Helice Theophtasti. Dalech. Hist. 277. De bynaam is ontleend van Theophrastus, die ee. ne foort van Wilgen, Helice getyteld heeft, om dat derzelver Rys zich laat buigen en draaijen als Teen. Zy verfchilt van de meeste andere Wilgen, èoorcW^ de Bladen byna tegen over elkandjr aan de Takjes voortkomen en blaauwachtig zyn ; hebbende ond«r zich Knoppen, aan de oppervlakte dikwils Galletjes -als  WILGENBOOM.' WILGENBOOM." ds de Eiken, en aan ds toppen dsr Takken fomtyds de zogenaamde Wilgen-Roozen, van famengegroeide Blaadjes, welken van veele voor de Bloem of Vrugt r-houden zyn. Het is alleen zonderling, dat hier toe ook de broofche Wilg-, van J. Bauhinus, betrokken wordt. f , In de 'middelfle en zuidelyke deelen van Europa komt deeze Wilg, aan de riviertjes, beeken en op vogtige plaatfen, voor. Men noemtze in Engeland de Geele Dwerg-Wilg, wegens de geelheid van haar Rys: want de Bladen zyn blaauwachtig groen. Zy groeit ook aan den duinkant van Holland, in *t byzonder by Berkenrode buiten Haarlem; zo Commelyn, die dezelve Roos-Wilg noemt, heeft aangetekend. Men noemtze in den Elfaz&fwtt SÊJcyDen/ dat is Ryn-Wilgen, omdat zy digt aan den Ryn veel voorkomen , en fommigen goeven *er den naam van $xtit SCey&ctt/ dat is KreeftWilgen aan: doch dealgemeenflenaamis aldaar ©umpffSSe-Scn/ of Moeras-Wilgen, met Schubbige Koppen, niet alleen wegens de gezegde Roozen, welke, van enkele Bladertjes gemaakt, ook wel in ander flag van Wilgen voortkomende, maar wegens zekere verharding van Ie Kaften, die, in plaats van wolligheid, eenen hardsn knobbeligen Kop krygen; 't welk door Wormpje daar in groeijende, veroirzaakt wordt. Óe Heer Haller vondt deeze foort in Switzerland op waterige plaatzen, en meent dat het ook de'Wilg met Oleander-Bladen, aan beide zyden groen, zy, van Vaillant; alzo de grootfte Bladen die gedaante hadden. Pontedera heeft'er, onder den naam van BergWilg, met gepaarde, langwerpige gefpitfte Bladen, van gefproken. Hy noemtze, Wilg die de Bladen wederzyds glad , van onderen zeegroen heeft, de Schubben en Ziadhuisjes wollig. De Takken of Ryzen waren taay, hoekig, groen, en wierden door den tyd donker paarsch; 't welk in 't geheel niet met de Geele Wilg van Ray fchynt te ftrooken, maar meer overeenKomst fchynt te hebben met de voorgaande foort. Deeze Wilg is aan de ruigte van haare Wyfjes Katten, en aan de zwarte Schubben, die de wolligheid vn'de Mannetjes Bloemen bekleeden, kenbaar, volgens den Heer Haller, die deeze foort nader befchryft, als, 't zy broosch of buigzaam, behoorende tot de Laage Wilgen; de Bladen fmal, niet ruig, van boven donker blaauwachtig groen, van onderen zeegvoen hebbende, ten deele getand en niet voiftrekt gepaard. Men maakt'er, in Switzerland, een gemeen gebruik van om de dykjes aan de beeken of rivieren te dutten en te fteunen. Zie Emend. Stirp. Helv. AS. Hel. Vol. V. p- 32. De Takken zyn hoekig, groen, doch worden door den ouderdom donker paarsch. 12. Egyptifche Wilg. Salix JEgyptiaca. Wilg, met eenigermaate zaagtandige, lancetwys' eyronde, naakte, geaderde Bladen, en enkele Bladfteelen , dieniet Eeftoppel J zyn. Salix Foliis fubferratis, lanceolato-ovatis nudis Venofis, Petiolis fimplicibus exjtipulatis. Linn. Am. Acad W. p. 295- Salix Syriaca, Folio Oleagineo argenieo. C. Bauh. Pin. 274. Calaf S. Ban. Alp. JEgypt. _ 61. T. 62. Bled-Musk. Brun. Jfin. 192. T. 72. Het Egyptifche Gewas, Calaf of Ban genaamd, dat Alpisus befchryft en afbeeldt, komt overeen met de Syrifché Wilg, die verzilverde Olyfbladen heeft, van Bauhinus. Onder de Wilgen munt dezelve door den aaijgenaamen reuk der Bloemen, en in kragten uit, 20 Veslikgiüs aanmerkt. Van de Bloemen werdt een water gedestilleerd, Macahalaf genaamd, zeer hart» fterkende, tegengiftig en zweetdryvende. Zo was ook het Aftrekzei derzelven tegen de rotkoortfen en de Pest dienftig. Het zal ongetwyffeld dit water zyn, waar van Kaempfer zegt, dat men in Perjiè'nde gasten, onder andere welriekende wateren, tot verfris*, fchinge befprengt met Arachi Budmisk, dat van de Katten van de MoskeljaatWilg, die byna een hemelfchea geur geeven, te Syras overvloedig gedestilleerd wordt. Kzempf. Amosn. Exot. p. 374. Het is een Heester van grootte als deKuischboom," met dikke, gladde, roode Takken; de Bladen overhoeks, als die van de Ruige Wilg, fpits ovaal, wederzyds kaal, van onderen geribd , zeer fiaauw en wyd zaagtandig, met korte Steelen. In de Oxels der Bladen komen roode Knoppen voort, van grootte als een Boon. Deeze openen zich met ééne Klep, en geeven een wollig Katje uit, even als dat van de RuigeWtlg, tweemannige Bloemen bevattende. 13. Ovaalbladige Wüg. Salix Myrfmites. Wilg, met zaagswys' getande, eyronde, gladde, geaderde Bladen. Salix Foliis ferratis, glabris, ovatis, venofis. Linn. Fl. Lapp. 353. T. 8. ƒ. F. R T. 7. f. 6. Fl. Suec. 799, 885. Salix Myrtilli falio Spied erasfismd. Hall. Helv. 153. Salix Alpina pumila Myrfmites. Pont. Camp. 140. Salix Alp'ma Foliis angustioribusfplendentibusferratis. Scheuchz. Alp. 340. Salix Alpina pumila repens Rc. Till. Pm. 151- In de Laplandfche Alpen groeit deeze foort zelden meer dan twee voeten hoog; de Stam is bezet met veele taaije, paarschachtige Teentjes: de Bladen ko. men in figuur met die van de Blaauw-Besfen Boompjes overeen , en zyn nagenoeg ovaal; de Bloemen blaauwachtig; het welk deeze foort byna van alle onderfcheidt. Scheuchzer hadtze op de Switzerfche Alpen met glanzige Blaadjes waargenomen. De Heer Haller hadtze gekreegen, die aldaar vergaderd was, zynde zeer laag en takkig van gewas, met eene ruuwe roodachtige Schors; de Bladen zeer glad en glinfterende, van figuur byna als die der gezegde Blaauwbesfen, aan den rand fyn gekarteld en fterk geaderd, fpits ovaal; de Wyfjes Katten waren zeer dik, be» ftaande uit groote bruine Zaadhuisjes, in een zeet dicht Dons, niet glimmende, met zwarte Schubben. 14. Kaantje.' Salix Arbuscula. Wilg, met de Bladen fiaauw getand, glad, byna doorfchynende, van onderen zeegroen, de Steng laag heefterachtig. Salix Fo: Uis fubferratis, glabris, jubdiaphanis, fubtus glaucis; Caule fuffrutic of 0. Linn. Fl. Suec. 798, 286. Gmel. Sib. 1. p. 166. Salix Foliis ferratis glabris obovatis. Linn. Fl. Lapp. 352. T. 8. ƒ. E, Salix Foliis integerrimis Rc. FL Lapp. 356. Salix Foliis ferratis glabris Rc. Fl. Lapp. 356. T. 8- ƒ• M. Drie verfcheidenheden van Dwerg-Wilgen, in de Laplandfche Gebergten voorkomende, worden hier toe betrokken. Twee hadden de Bladen getand, de derde ongetand. De figuur der Bladen was in de eene ovaal; in de andere fpatelvormig, of naar 't end verbreedende; in de derde lancetvormig, aan 't begin en end, beiden, fpits. In alle waren ze zeer dun en byna doorfchynende, van onderen groenachtig, en 't Gewas groeide aldaar wel als een Boompje, maar naauwlyks een voet boog, In de tuin voortgeteeld Sss 2 zyn<  ÖSö4 WILGENBOOM. WILGENBOOM; zynde was het zelve wonderbaarlyk veranderd, eens mans langte hoog geworden, met veel dikker Bladen; zo dat het naauwlyns naar hetWilde geleek. De Heer Gmelin nam dergelyke Dwerg-Wilgen door geheel Sileriën, op moerasfige plaatzen van deBerkenbosfchen, dikwils waar, verfchillende alleen van de gemelde Laplandfche daar in, dat de Zaadhuisjes zeer glad en niet fluweeiig waren, gelyk Linnsus van dezelven meldt. De Mannetjes Katten vondt hy dun, de Wyfjes dikker, meer dan een duim lang, beftaande uit Zaadhuisjes, naar *t Gewas te rekenen groot, paarsch van kleur, niet dicht by een, gedeeld. Deeze Siberifche hadt de Blaadjes byna onzichtbaar getand. De gedachte Laplandfche, met ongetande Bladen, zou de Myrtigbladige Wilg van Rudbeck zyn. Haller nam dit Gewas op de Switzerfche Apen waar, met glinfterend fluweelachtige Schubben der Bloemen, wier Katjes in Lapland zeer klein waren. 15. Stompbladige Wilg. Salix retufa. Wilg, met eenigermaate getande, gladde, zeer domp eyronde Blaadjes. Salix Foliis fubferratis glabris obovatis obtufufimis. Salix Foliis leevibus ovatis, Spica rarislima. Hall. Helv. 154. Opusc, 301. Salix Alpina anguftifolia repens non incana. C. Bauh. Fin. 474. Prodr. 159. Salix Alpina Serpilli folio lucido. Bocc. Muf. IL p. 18. T. 1. Salix pufilla humilis. Cam. Epit. 104. Te recht voert deeze, die op de gebergten van Switzerland, Oostenryk en Italiën groeit, den bynaam. De Heer Haller merkt aan, dat zy op alle rotfen der Alpen, zelvs op die van 't gebergte Jura, gemeen is, maakende een zeer klein en veranderlyk Ge wasje uit, dat altyd langs den grond kruipt. Jong zynde heeft het zelve zeer kleine Blaadjes, naauwlyks grooter dan die van de Wilde Thym, ongetand, met evenwydige Ribben, (een zeer zeldzaam voorbeeld onder de Wilgen,) gedreept, zeer glad en glanzig. De volwasfene, die Stengetjes van een voet hoog voortbrengt, heeft de Blaadjes eyrond en in de geheele omtrek met Tandjes. De Katjes zyn omtrent een duim lang,, komende voort uitgetropte Blaadjes en beftaande uit gladde Schubben, die in een witte wolligheid weinige Blommetjes, ieder van twee Meeldraadjes, met roode Knopjes, zeer yl geplaatst, bevatten. De Vrouwelyken, op andere Stamme'jes groeijende, zyn ronde Katjes, van weinige Zaadhuisjes famengehoopt. Camerarius geeft een zeer goede afbeelding van dit Gewas, dat, zo hy aanmerkt, niet oneigen, Aard-, Berg-, Steen-, ef Kmip-Wilg, genoemd wordt. Boccone heeft het zelve ook zeer wel in Plaat gebracht en genoemd : zeer kleine kruipende Alpifche Wilg met dompe gllnderende Wilde Thymblaadjes. Scheuchzer heeft ook dien naam gebruikt en van Tournefort is dezelve, wat de Blaadjes aangaat, mede nagevolgd, 't Geheele Gewas is zeer glanzig groen, niet gr vs, gelyk Bauhinus te recht aanmerkt, 16. Kruid-Wilg. Salix Herbacea. Wilg, met zaagswys' getande, gladde, rondachtige Blaadjes. Salix; Foliis glabris orbiculatis. Lihn. Fl. Lapp. 355. T. 8. ƒ. H. £f T. 7. ƒ. 3, 4. Fl. Suec. 800, 837- Roy. Lugdb. 82. Hall. Helv. 155. Jacq. Vindob. 29.5. Salix faxaiilis minima. C. Bauh. Pin. 474. Prodr 159. Salix Alpina, hieida repeni, Ani rotundo; folio Bocc. Muf. II p. 19. T. 1. uit. Raj, Suppl. 1%, Angl,. LIL p, 44g. net. la facie Pyrolce. Mart. Spitsb. 47. T. G. ƒ. B. Oej>,' Dan. T. 117. Deeze is de allerkleinfte Boom, zo Linnjeus aanmerkt; geevende een afbeelding van het grootfte Gewas daar van, hem ooit op de Laplandfche Gebergten voorgekomen, geen halven vinger hoog. Aan een Steng van naauwlyks een duimbreed lang, droeg het zelve drie of vier byna ronde Blaadjes, en geleek dus veel naar het Kruidje, dat men noemt Wintergroen. Het heeft een taamelyk dikken Wortel, en vertoont zich als een onderaardsch Heeftertje, dat flegts met de topjes der Takken boven den grond komt. De Sexe maakt in het Loof eenig verfchii. De Mannetjes-Plant hetft de Blaadjes byna rond en de Bloemen geel; de Wyfjes-PIant heeft dezelven hartvormiger en de Zaadhuisjes zyn rood. Van dit Gewas heeft Boerhaave ook, onder den. naam van Ailerkleiifte Wilg, met een zeer fraaije geele Bloem, in de optelling der Planten van den Leidfen Akademle-Tuin, gewag gemaakt. Boccone noemt ze Alpifche glinfterende Kruip-Wilg,, met ronde Êlzenblad-n, en Martens, in de befchryving van Spitsbergen, een Kruidje gelykende naar Wintergroen. Ziedaar, hoe een zelvde Gewas natuurlyk groeit op plaatztm des aardbodems in hoedaanigheid overéénkomende, doch ver van elkander. Op de toppen der Switzerfche Alpen vondt de Heer Haller het zelve van deigelyke kleinte, fomtyds naauwlyks een duim hoog, hebbende de Katjes ook zeeryl, van weinige Blommetjes, maar de Vrugt-of Zaadhuisjes, (dat zonderling is,) van de grootften in het geheele Geflacht der Wilgen. Dit is egter maar betrekkelyk tot de grootte of liever kleinte van 't Gewas te verftaan.; gelyk de Heer Jacquin te recht aanmerkt, die deeze Kruid-Wilg op het hoogde van den Schneeberg by Weenen, zeer dicht aan de fneeuw groeijende, heeft waargenomen. Capfulae maxima ratione Stirpis. Jacq. Vindob. 297. 17. Geaderde Wilg. Salix reticulata. Wilg, met effenrandig, gladde, eyronde ftompe Bladen. Salix Foliis integerrimis glabris ovatis obtujis, Jacq. Vind. 206. Salix Foliis integris ovatis fubtus reticulatis. Linn. Fl. Lapp, 359. T.s.f.L, &f T. 7./. i, 2. FLSuec. 801, 88?. Salix pumila folio rotundo. J. Bauh. Hist. I. p. 12. Scheuchz. Alp. 43, 340. Raj. Hist. 1423. Salix pumila, folio rotundo integerrimo. Hall, Helv.-154. Oed. Dan. 212. Deeze, die door de netswyze adertjes van haare langwerpig ronde Blaadjes, welke geheel niet getand zyn, onderfcheiden wordt, hadt op de Laplandfche' Bergen ook maar de hoogte van een vinger, met blaauwachtige Aairen. Op de toppen van den Schneeberg, vondt de Heer Jacquin dezelve insgelyks als ,een kruipend Gewasje, met dikke Takjes byna plaggen maakende als Hey, en de Blaadjes van onderen grys hebbende, fomtyds met roode adertjes doorweeven. Op de Switzerfche Alpen nam de Heer Halles deeze foort waar, als een Heeftertje van omtrent een elle hoog, dat de Blaadjes fomtyds glad,, fomtyds ruig hadt of met zilverkleurig dons overtoogen, ea de Katjes zeer dun, onderfcheidende zich door de lange Steeltjes der Bladen van haare medefoorten. De Zaadhuisjes der Vrouwelyken, en de Bloemen der. Mannelyken, zyn uitermaate wollige 18. Myrtilachtige Wilg, SalixMyrtilhiiis. Wilg, met  wilgenboom; wilgenboom; 050? van de Wilg met rondachtig gefpitfte Bladen van Bauhinus, en Linnjeus betrekt'er thands, op die wyze, toe, de Laplandfche Wilg, met lancetswys' eyronde, aan beide enden fpitfe, van onderen ruige Bladen, welke door de aankweeking gebleeken was, de zelvde ti zyn. De aangehaalde van Bauhinus groeide in Switzerland maar een elle hoog. 22, Laplandfche Wilg, Salix Lapponum. Wilg, met geheel effenrandige, ruige, lancetvormige Biaden. Salix Foliis integerrimis hirfutis lanceolatis. Likn. Fl. Lapp, 366. T.i.f.T. Fl.Suec.2od; 8s>3- Hall. Helv. 155- T. S- ƒ• a- Geen gemeener was 'er in alle de valeijen der Lap. landfche Bergen; weshalve deeze te recht de Lapland' fche gebynaamd wordt. Zy kwam menigvuldig in de bosfehen van geheel Sweeden voor, zynde een Heester van vyf of zes voeten hoogte. Ook ontbreekt zy niet in andere deelen van Europa. Ten minfte wordt de Pcrtugaalfche, met ge-oorde Saliebladen , hier t'huis gebracht door Linnjeus. En de afbeelding, welke door den Heer Haller, wegens de fraaiheid, is gegeeven, fchynt nader tot deeze dan tot de volgende te behooren. Die Kruidkenner merkt aan , dat 'er een groote veranderlykheid in de Bladen plaats heeft naar den ouderdom. In de jongheid zyn dezelve zeer wollig zagt, wederzyds zilverkleurig, zonder eenig groen: vervolgens komt het groen eenigermaate doorblinken aan de bovenzyde, en de onderzyde is ook veel dunner gehaaird, zo dat de Ribbetjea zich vertoonen: eindelyk worden de Bladen van boven geheel glad en groen. Zwart hadt zyn Ed. dezeiven van boven gezegd te zyn en glad; van ondelen als gefluweeld, en dus ook afgebeeld: 't welk door den Heer Gmelin, die anders zyne Siberifche laage Wilg, met wederzyds witachtige wollige Bladen, gedacht zou hebben de zelvds te zyn, nooit was gezien. 23. Breede Duin-Wilg. Salix arenaria. Wilg, met effenrandige fpits eyronde Bladen, die van boven ruigachtig , van onderen wollig zyn.- Salix Foliis integris ovatis acutis, fupra fubvillofis, fubtus tomentojis. Lin». Fl Suec. 806; 894. It. Gotl. 206. Salix Foliis integrh Rc. Linn, Fl. Lopp. 362. T. 8. ƒ• O, g. Salix pumila Fol. utrinque caudicantibus & lanuginofis. C. Bauh. Pin. 474. Raj. Angl. III. p. 4,47. Gmel. Sib. I. p. 164. T. 36. ƒ• 1. Deeze komt zeer naby, en is mooglyk een- enkele verfcheidenheid van de voorgaande, zo de Heer LinMiEus heeft aangemerkt. Zy komt 'er in hoogte mede overéén, als ook inde kleur der Stengen of Stammetjes, welke aschgraauw of uit den rosfen zyn. DS effenrandige, gladde, fpits eyronde Bladen. Salix Foliis integris glabris ovatis acutis. Salix Foliis integris glabris ovatis alternis. Linn. Fl. Lapp. 357- T- 8-ƒ• 1, K. Fl. Suec. 804, 889. Dit is een Heeftertje, dat de Geftalte heeft van de zogenaamde Myrtillus of Blaauwbesfen. De Bladen van het zelve zyn wederzyds glad en groen, fomtyds volmaakt eyrond, doch dikwils een weinig fpits of langwerpig. He» kwam in veenige moerasfen van Lapland voor, en hadt de gedaante van een Boompje met paarfche of roodachtige Takjes, doch de hoog'e was niet meer dan een voet. Op dit Gewas nam Linnjeus die Wilgen-Roosjes waar. I9i Zeegroene Wilg. Salix glauca. Wilg, met geheel effenrandige, van onderen zeer fyn gehaairde, langwerDie evronde Bladen. Salix Foliis integerrimis, fub¬ tus tenuisfime villofis, ovato-oblongis. Linn. Fl. Lapp. 363. T. 7. ƒ. 5 6? T. 8. ƒ. P. Fl. Suec. 802 , 890. Salix Al. p'ina Pyrenaica. C. Bauh. Pin. 474. Prodr. 159- Buk- sek. XXIV. I20. In de Laplandfche Berg-Valeijen was dit een Heeftertje van twee voeten hoog, de Bladen van boven glad, doch niet glanzig, van onderen bleeker met eenige Haairtjes hebbende. De Mannelyke Bloemen maak. ten dikke wollige Knoppen uit. De hier aangehaalde, welke Burserus op de toppen der Pyreneen vergaderd heeft, naauwlyks een half elle hoog, hadt langwerpige Blaadjes, zagt als fluweel, met haairtjes od de kanten, en Aairen van een duim lang, dun en wollig. Misfehien komt deeze nader aan de twee- en twintigfte. foort. 20. Ge-oorde Wilg. Salix aurita. Wilg, met effenrandige, wederzyds ruige, ftomp eyronde, ge-oorde Bladen. Salix Foliis integerrimis utrinque villofis obovatis appendiculatis. Linn. Fl. Lapp. 369- T. 8. ƒ T. Fl.Suec. 810, 891. Roy. Lugdb. 84. Salix Folio rotundo minore. Dill. App. 37- Raj, Angl. III. p. 45°. In de woeftynen van Lapland is deeze, volgens LiNNasus, gemeen, fchietendo dikwils op tot een dunnen buigzaamen Boom. De Bladen hebben, aan het Steeltje, kleine, ronde, byhangzeltjes of oorlap, jes. Dilleniüs hadt deeze foort, by Giesfen, met een weinig ronder Blaadjes waargenomen. Men ziet klaar, dat dezelve zeer van de Ge-oorde Wilgen, met Amandelbladen, verfchille. De Heer Haller fchynt ze te houden voor eene verfcheidenheid of verandering van de gewoone Ruige Wilg, ■ 11. Wollige Wilg. Salix lanata, Wilg, met de Bladen wederzyds wollig, rondachtig en gepunt. Salix Foliis utrinque lanatis , fubrotundis acutis. Linn. Fl.Lapp. 368. T. 8. ƒ. X R T. 7- ƒ. 7- Fl. Suec. 809* 892. Salix humilis latifolia erecla. C. Bauh. Pin. 474. Prodr, I59. Raj. Hist. 14.26. Hall. Helv. 154- & Salix depresfa Foliis integris fubtus villofis Rc. Linn. Fl. Lapp. 361. T. 8. ƒ• N. Fl. Suec. II. N. 899• Deeze, op de Laplandfche Alpen door Linn^us waargenomen, was boomachtig en hadt de Takken overal met eene witte ruigte bekleed, de Bladen rondachtig en ftomp gepunt, met eene lange losfe wolligheid zodaanig bezet, dat het geheele Gewas zich wit en ruig vertoonde. Twee Katjes kwamen gemeenlyk aan het end der Takjes van het voorige jaar en de Zaadhuisjes waren glad. Dilleniüs oisdeelde, dat deese flegts eene verfcheidenheid ware Bladen, alleenlyk, zyn wat minder ruig, inzonderheid van boven, en ook zo langwerpig niet. Hier wordt, door Linnjeus , de gedachte Wilg van Gmelin t'huis gebracht, en de woonplaats gefteld in d« moerasfen van Europa. Men vindt ze in Engeland en Duitichland, als ook in vogtige velden aan den Ryn-, en by ons overvloedig in de duin-valeijen, wordende gemeenlyk, volgens den Heer de Gorter, in Flor. Belgic. p. 279, Kleine Wirf genoemd,, dat mooglyk tot den naam van Wervelen-Hout, die aan een boomachtige in ons land gegeeven wordt, en hier voor otf der N. 6. befchreeven eenige betrekking heeft. 2 4- Leggende Wilg. Salix mcübaceeh Wilg, metst. S-5 3 ien-  WILGENBOOM. fènrandige lancetvormige Bladen, die van onderen ruig en glanzig zyn , en eyronde gefpitfte Stoppeltjes. Salix Foliis integerrimis lanceolatis, fubtus villofis nitidis; Stipulis ovatis acutis. Linn. Fl. Suec. 807; 895. Salix Foliis ovato-lanceolatis integerrimis, Ramis decumbentibus. Roy. Lugdb. 84. Dalib. Paris. 299. Salix Foliis inte. gris ovatis Rc. Guett. Stamp. 416. Salix pumila, Foliis ellipticis integerrimis. Hall. Helv. 153. Deeze, in harde grond op laage velden van Europa groeijende, was gemeen in Sweeden, alwaar derzelver verfchii van de voorgaande foort door Linnjeus opgemerkt is, daar in te beftaan, dat de Bladen langwerpiger zyn, van boven glad, van onderen glanzig als zyde, en dat Zy de Takken witachtig groen heefr. Zy rechten zich niet op en maaken dus een leggend Gewas uit, 't welk Hal-lek, naauwlyks een voet hoog, by Bern hadt waargenomen, hebbende geelachtige Rysjes en roöde Bloem-Aairtjes, 25. Kruipende Wilg. Salix repens. Wilg, met effenrandige lancetvormige, wederzyds omtrent kaale Bladen, de Steng kruipende. Salix Foliis integerrimis lanceolatis, utrinque fubpilofts, Caule repentc. Linn. Fl. Suec. 814, 896. Salix Alpina pumila repens inferne fubcinerea. C. Bauh. Pin. 474. R*J- Angl. III. T. 448. Salix pumila latifolia. Clus. Hist. I. p. 85. Pann. 102. Deeze, die ook in andere deelen van Europa waargenomen is, komt tusfchen de bergen in Sweeden, op vogtige plaatzen, voor. In kleinte tart zy de KruidWilg, hier Voor befchreeven, als hebbende de Steng dikwils maar een duimbreed lang, doch een vinger dik, met roodachtige Takjes, die witte haairtjes hebben, als Rysjes langs den gronduitgeftrekt. DeBlaadjes zyn langwerpig eyrond, gefteeld, wederzyds glad, van onderen zeegroen, zonder Stoppeltjes en de Katjes komen zydelings voort.. De Oostenrykfche kleine Berg-Wilg van Clusius, hier aangehaald, hadt leg gende Rysjes van een voet lang en een -vinger dik, met dunne Takjes zich tusfchen het gras verheffende en blaadjes van byna een duim lang, van boven glan- 7.ir* crrnpn vnn nnrïfirfln ppnitrpt-masifp orxic £,n Aa Takjes groeiden zagte Aairtjes, uitgeevende een witte wolligheid. 26. Bruine Wilg. Salix fusca. Wilg, met effenrandige, eyronde Bladen, die van onderen gehaaird zyn. Salix Foliis -integerrimis ovatis, fubtus pubescens. Salix Foliis integerrimis ovatis fubtus villofis nitidis. Linn. Fl. Lapp. 364. T.8.f.R. Fl. Suec. 803; 897. Roy. Lugdb. 84. Jacq. Vindob. 297. Salix pumila Folio utrinque gla* bro. J. Bauh. Hist. I. p. 217. Salix pumila brevi angujloque Folio incano, Comm. Holl. 102. Gort. Belg. 279. Mees. Frif. N. 403. Van deeze, die ook een zeer laag Heeftertje is, dat dikwils kruipt, heeft Linn/eus, gelyk van alle de andere Laplandfche Wilgen, de Bladen, op eene byzondere Plaat, tot vergelyking, 't welk zeer fraai en nuttig is, afgebeeld. Thands egter merkt zyn Ed. san, dat deeze met de kruipende, leggende en breede Duin-Wilg, veel overéénkomst heeft. Zekerlyk loopen deeze vier grootelyks in één, en zyn niet gemakkelyk te onderfcheiden: waar door men van byzondere plaatzen wederom andere foorten krygt. Niet tegenftaande de Blaadjes van deeze, in Lapland, van onderen eenigzints gehaaird waren, oirdeelt Dillemus, dat de Naantjes-Wilg, met wederzyds gladde WILGENBOOM. Bladen, van Bauhinus, hier t' huis behoorfr. Deeze fchynt het te zyn, die onder de Duin-Wilgen vaa ons land door den vermaarden Commelyn, is opgetekend. Mooglyk is die, welke Meese in de Wou. den van Friesland, op heyvelden en veenachtige plaatzen, veel waarnam, hoewel door hem tot de neeen. tiende betrokken, ook deeze foort. Immers de Lee. groene, de Laplandfche en deeze Iaatfte, fchynen weinig te verfchillen. Linnjeus merkt aan, dat zy de Knoppen éénkleppig, in tweeën gedeeld en de Katjes ongeb/aderd heeft. De bruinheid der Bladen van boven geeft *er den bynaam aan. 27. Smalbladige Duin-Wilg. Salix Rosmarinifolia. Wilg: met effenrandige fmal lancetvormige, uitgeftrekte, ongefteelde, van onderen wollige Bladen. Salix Fahts integerrimis lanceolato-Unearibus, flrittis, fesftlibus, Jubtus tomentofis. Roy. Lugdb. 84. N. 13. Flor. Suec. II. N. 898. Salix humilis anguftifolia. C. Bauh. Pin. 474.' Salix hum-lis repens anguftif olia. Lob. Ic. II. p. 137. J. Bauh. Hist. I. p. 214. Gort. Belg. 280. Mees. Frif. N. 404. Salix pumila anguflifolia prima. Clus. Pann. p. 102. T. 103. r Deeie is door de fmalheid der Bladen gemakkelyk te onderfcheiden. Men vindt daar van een fraaije af. beelding by Lobel, die deeze Smalbladige Laage Wilg by Antwerpen op de Heide, met kruipende Steeltjes van een palm of anderhalf lang, Bladen als van het Motiekruid en Bloemkaijes als der gewoone Wilgen, groeijende vondt, zynde het Loof bitter van fmaak. Onder de Oostenrykfen heeft Clusius ook twee fmal- .ö„,., „ „u. ,au us lcltUUO uiuogjyK aoor LOMME» lyn bedoeld zal zyn, met zyne Laage Wils, die korte fmal e gryze Blaadjes heeft, zynde de eerfte van gedachten Autheur buiten twyffel deeze: want die zegt er van: dat dezelve Rysjes van een voet of kor. ter heeft, die geelachtig zyn, met Blaadjes van een duim, ais die van 't Vlaschkruid, van boven groen, van onderen aschgraauw en nog jong zynde geheel grys. Dezelve groeit in vogtige hakbosfchen beneden Frankfort aan de Mayn, volgens I. Bauhinus. Een dergelyke fchynt in Switzerland in de beeken te groe.jen volgens Haller, die gewag maakt van een Wilg met fmalle, zeer lange, van onderen witachtige Bladen, welke de Wilg met het allerlangJle Blad, van Ray, zou zyn, en dezelve dus befchryft. a DerTakken zvn ^ng» recht, broosch; de Bla. „ den fomtyds genoegzaam eyrond en ovaalachtig, „ doorgaans egter langwerpig, van drie duim en daar „ boven; fmal, met evenwydige Ribben, die een „ fcherpen hoek met de middel-Rib maaken, van on„ deren beftendig wollig en wit, van boven nu eens „ ruig dan glad; de Katjes tusfchen de B'aden onge„ fteeld, niet uitpuilende, rolrond: de Zaadhuisjes, „ als zy jong zyn, met eene witte wolligheid be- In de holte der beeken was deeze Iaager, zegt die Kruidkenner: waarfchynlyk dan daar buiten. Ik vindt ze ook aangetekend onder Planten van óenElfaz, door Doktor Mafpus, die zegt, dat men ze aldaar ©trilSBqrtcn of (gitrfm noemt. Dat dezelve Katten eer dan Bladen voortbrengt en wel het Mannetje overvloedig, fomtyds twee duimen , fomtyds maar één duim lang, bleekgeel en van een ongemeen aangenaamen reuk: des hy ze by de Perfifche of Egyptifche Mos.  WILGENBOOM. WILGENBOOM. Moskaat-Wilg, hier voor befchreeven, vergelykt. In April en Mey, voor alle anderen, bloeide deeze Wilg aan de riviertjes van den Elfaz, en men maakte 'er fomtyds gebruik van de Bloemen, om gedestilleerde wateren een geur te geeven, dien zy lang behielden. De Wyfjes-Wilg van deeze foort bracht haare tros'fen van Zaadhuisjes ook voor de Bladen voort. Op drooge en ongebouwde velden, (zegt hy) is ' deeze tVilg een laag en kruipend Gewas, worden" de dan $tettcn«323ei&f« of Kruip-Wilg genoemd : doch andets groeit dezelve op, tot een taamelyk \\ hoogen digten Heefter, die, zo 'er de Takken „ dikwils afgefneeden worden, een zeer dikken Stam " Ziedaar een ongemeene veranderlykheid, ook door deezen Kruidkenner, in de Wilgen waargenomen, welke, het gene ik te vooren daar van gezegd heb, bevestigt. Ray zegt, dat deeze Smalbladige laage Wilg in Engeland overvloedig, op moerasfige plaatzen en heijen, met dunne Rysjes groeit, fomtyds een voet, fomtyds een elle hoog; dikwils leggende op den grond; en een kruipende Wortel beeft. Meese, die dezelve Rosmarynbladig noemt, hadt ze by en onder de voorgaande, in de Wouden van Friesland, gevonden. Zy groeit ook, volgens den Heer de Gorter, veel in de gagel-kampen by Harderwyk, ook wel elders in onze duinen en in Zeeland, ja buiten twyttel op meer plaatzen van onze Provinciën. 28. Ruige Wilg. Salix Caprea. Wilg, met ovaale rim. pelige Bladen, van onderen wollig, aan den rand gegolfd, en naar de punt toe gekarteld. Salix Foliis o. vatis rugofa fubtus tomentofis, undatis, fuperne denticulatis. Linn. Syst. Nat. XII. Veg. XIII. Roy. Lugdb. 83. Fl Suec. 811, 900. Gmel. Sib. I. p. 157- Dal. Fans. 298. Salix Foliis fubcrenatis Rc. Linn. Fl. Lapp. 365. T. 8. ƒ. 5. Salix Folio rugtfo, obiter ferrato Rc. Hall. Helv. 155. Salix latifolia rotunda. C. Bauh. Pin. 474Rat Angl. HL p. 449- I3- Salix Foliis oblongis, fubtus villofis, Rc. Linn. Fl.Lapp. 367. T. 8. ƒ. u. Salix Foliis elliptico-lanceolatis , fubtus Sericeis, appendiculatis. Gmel. Sib. I. p. 163. Gemeenlyk noemt men deeze deRondbladige of Ronde en ook wel alleenlyk Ruige Wilg, wegens de uitneemende ruigheid der Bladen, welke 'er ook den latynfchen naam van Caprea of Geiten-Wilg aan heeft doen geeven. By Tabernemontanus is eene breeden eene rondbladige daar van afgebeeld. Volgens Linn^us hadt die in Sweeden voorkwam de Bladen flegts van onderen , doch de Laplandfche aan beide kanten ruig. De Heer Haller noemt ze Wilg met rimpelige, fiaauw gekartelde, van onderen wollige Bladen en zeer dikke Takken. Zyn Kd. verbeeldt zich, dat naar den ouderdom de Bladen fomtyds fpitfer, fomtyds ruiger zyn, ja fomtyds geheel glad. Men heeft waargenomen, dat aan den zelvden Stam wel eens gekartelde en geheel ongekartelde Bladen voorkomen: zo dat men hier in eenige toegeefiykheid gebruiken moet, In Frankryk noemt men ze Margeau. Aan den duinkant van onze Provincie komt deeze menigvuldig voor. Zie hier hoe gedachte Heer dezelve waarnam, in Switzerland, De Bladen zyn taamelyk groot, met den rand „ getand of ongetand, byna zo rimpelig als de Salie„ bladen cn fappig, van bovsn ruigachtig vsn onde- ,', ren wit, met eene korte katoenachtige wollig„ heid, fomtyds ovaal, fomtyds korter en ronder. „ Ik heb 'er gezien van drie duimen breed en een „ weinig langer. Somtyds hebben zy geene, fotn„ tyds zeer groote Ooren, meest voorkomende in 't ,, bovenfte Gewas. De Zaadhuisjes zyn fraaijer en „ meer gedraaid dan in andere Wilgen. Galletjes „ vindt ik niet zeldzaam op de Bladen." De bepaaling van deeze foort zou dan beter wat ruim genomen zyn: by voorbeeld, Wilg met ovaale rimpelige Bladen, die fomtyds wollig, aan den rand gegolfd, en eenigermaate gekarteld z-yn, fomtyds geheel efi fen. De Heer Gmelw, immers, heeft ook dergelyke verscheidenheden, daar van, in Siberièn waargenomen, alwaar het dikwils maar eens mans langte hoog voorkomt, fomtyds een groote Boom wordt, die de Takken buigzaam, ruig of glad heeft. Dit gebeurt, volgens Linnjbus, in Lapland niet zelden, en de jonge Takjes zyn daar bezet met een bleeke wolligheid. Zyn Ed. betrekt hier toe, als eene verfcheidenheid, niet alleen eene Laplandfche Wilg, die de Bladen langwerpig, van onderen ruig, de onderften gekarteld, de bovenften effenrandig heeft; maar ook een Wilg met ovaalachtig lancetswyze Bladen, van onderen fluweelachtig ruig , met byhangzels of Ooren, welke de Heer Gmelin in Siberièn waarnam en dus befchryft. j, Somtyds komt het Gewas enkel voor met Tee« „ nen of Rys van twee ellen, of ook maar één elle „ lang: fomtyds wordt het een Boom van twee mans „ langten hoog. De Looten zyn fraai geel of ge„ poeijerd, of zwartachtig en dikwils ruig. De rand „ der Knoppen is menie-rood. De Mannetjes-Katten zyn byna anderhalf duim lang, en, als zy bloei„ jen, in 't midden meer dan drie kwartier duims „ dik; beftaande de Bloemen uit twee lange Meel„ draadjes met geelachtige Knopjes. De Wyfjes-Kat,, ten worden door de rypheid veel langer, en beftaan ,, uit ruige Vrugtbeginzels, meteen dubbelen Sterrs„ pel. De Schubben der eerstgemelden zyn zwart. „ achtig bruin, aan de zyden zeer haairig: die der „ Wyfjes-Katten wat ronder en ftomper. Zy hebben „ ieder een cylindrisch, geelachtig, zeer groot Ho„ nigbakje. De Bladen, in't eerst wederzyds ruig, „ worden door den tyd byna geheel glad van boven, ,, en dan aldaar zwartachtig; zynde in 't Iaatfte van „ den herfst zeer lang en ftyf, aan de randen bykans „ getand, van boven gééf, van onderen wollig asch„ graauw: aan 'tbegin ftomp, dan ovaal en aan 'tend „ uitloopende in een lange punt. Men vindt ze fom„ tyds langer dan een half voet, en deeze hebben de „ Randen doorgaans gegolfd. Zy hebben lancetswys' „ ovaale byhangzeltjes, die zeer klein zyn, of ook „ grootere, ligt afvallende, doorgaans effenrandig, „ fomtys zaagswyze getand of op verfcheide manie,, ren gehoekt. Dikwils komen 'er geelachtig roode ,, Galletjes aan." De onderfte Knoppen brengen in deeze foort Bladen, de bovenfte Bloemen voort, zo Linnjeus aanmerkt, en de Finnen in Lapmark maaken hunne fchoe. nen van den Bast, gelyk de Sweeden in de laagere deelen van Eikenbast. 29. Teen-Wilg. Salix viminslis. Wilg, met byna geheel ongekartelde, lancetswys' -liniaale, zeer lange, fpic-  <55o8 WILGENBOOM. WILGENBOOM, fpitfe, van onderen fluweelachtige Bladen; de Tak» ken als Rys. Salix Foliis fubintegerrimis R. Linn. Fl. Suec. 813, 903. Dalib. Paris. 297. Salix Foliis uriduiatis Rc. Roy. Lugdb. 84. Salix Folio longisfimo angustisfimo utrinque albido. C. Bauh. Pin. 474. Salix Folio longisfimo. Raj. Angl. III. p. 450. Salix Foliis angustis. fimis R longisfmis crispis Rc. J. Bauh. Hist. I. p. 212. /3. Salix Foliis ex lineari lanceolatis Rc. Gmel, Sib I. 6 162. Deeze foort komt onder den naam van Wilg met ui. tmmaate lange Bladen, die tevens zeer fmal en weder, ssyds witachtig zyn , by C. Bauhinus voor. Zyn Broeder zegt, dat de Bladen op de kanten een weinig gekruld zyn, en deeze foort, gemeenlyk Riesweert genaamd, ('t welk mooglyk in Friesland plaats heeft,) merkt de Hoogleeraar de Gorter aan, dat aldaar in de Wouden, als ook overvloedig aan den Rkyn, Tsjel en Lek, en by de voorgaande, aan de HollandjcheDuinkant, groeit. Tournefort nam dezelve omftreeks Parys waar, en Ray in Engeland, alwaar men ze 0zier, dat is Teen- of Rys-WUg noemt. In Sweeden groeit zy by de dorpen, misfehien van elders daar gebracht en wordt Korgpihl geheeten. Het is een heefierachtig Gewas, dat zyne lange dunne Takken zwart en buigzaam heeft, gelyk Haller zegt, die 't zelve overvloedig omftreeks Bafel groeijende vondt. Gmelin nam een dergelyke Wilg in Siberièn waar, zynde een Boompje van anderhalve vadem hoog, met geel Rys, en merkt aan, dat de Bladen, oud wordende, byna alle de wolligheid verliezen, gelyk in meer ruige Wilgen plaats heeft. Op vette, vogtige gronden fchiet het wel hooger op. De Blad en Bloemknoppen zyn, gelyk in de voorgaande foort, onderfcheiden, 30. Aschgraauwe Wilg. Salix cinerea. Wilg, met eenigermaate getande, langwerpig ovaale, van onderen ruige Bladen, de Stoppeltjes ha'f hartvormig. Salix Foliis fubferratis, oblongo-ovatis Rc. Linn. Fl.Suec. 805, 902. Salix Foliis integris glabris lanceolato-ovatis. Linn. Fl. Lapp. 358. Van deeze foort komen in de Laplandfche Bosfehen niet zelden Boomen voor, die twee mans langten hoog zyn, fchoon de Stam naauwlyks de dikte van een duim heeft. Ook is zy gemeen in de bosfehen van Sweeden, op moerasfige vogtige plaatzen. De Bloemkatten zyn bruin, onder de Bladen geplaatst, wier Steeltje bezet is met eenige zeer kleine Iancexswyze Blaadjes. De Stoppeltjes zyn wederzyds getand met drie Klierties. De Smalanders d van de Takjes, om de zeisfens daar mede vast te binden aan het handvat of den fteel. • 31. Witte Wilg. Salix alba. Wilg, met lancetvormi. ge, gefpitfte, za^gswys' getande, weitrzyds fluweelachtige Bladen; de onderfte Tandjes geklierd. Salix Foliis lanceolatis acuminatis, ferratis Rc. Linn. Hort. Cliff. 473. Fl Suec. 812, 903. Mat. Med. 449. Dalib. Paris. 297. Roy. Lugdb. 83- Salix Foliis elliptico-lanceolatis Rc. Hall. Helv. 152. Salix vulgaris alba arborestens, C Bauh. Pin. 473. Salix alba. It. Scan 200. Sa. lix Dioscoridis. Lob. Icon. 136. Salix maxima fragilis alla hirfuta. J. Bauh. Hist. I. p. 112. Deeze foort is, ten minfte in onze Provinciën, algemeenst bekend en menigvuldigst, onderden naam van Wilg of WUgeboom. Men kan ze Witte Wilg noe¬ men ia onderfcheiding van de Roode en Geele Wilg, of ook van de Broofche, die mede een hooge Boom wordt, Katten-Hout genaamd, zyde onze agtfte foort Deeze Witte, niet te min, heeft het Rys ook broosch, en de jonge Takjes zyn geel- of bruinachtig rood. Het gene daar zy den naam van heeft, en waar aan men deeze foort onderfcheidt, is de zilverachtige witheid van haare Bladen, in kleur grootelyks verfchillende van de Elzen, Esfchen, Ypen en andere gemeene Boomen van ons land. De Schors der dikke Takken is, bovendien, witachtig asebgraauw. Men vindt ze overvloedig in alle deelen van Europa, die niet te droog of bergachtig zyn: want zy bemind vogtige landsdouwen. De eilandjes in den Donau byWeenen zyn 'er natuurlyk mede begroeid : zo ook de boorden der rivieren in Kamioliën, en op veele plaatzen wordt zy ook geplant, of gepoot, naar de uitdrukking der Landlieden , dienende zo tot befchutting der landeryën, als van ander geboomte. Deeze Wilg, naameiyk, kan, door de dichtheid van haar Loof en de fmalheid haarer Bladeren, als nnir Hnnr ri»,™!.,»- ftevigbeid en natuurlyk dons, de guure winden beter uitfiaan, dan de Ypen en dergelyk geboomte. Ook wordt zy gemeenlyk, door afkapping van de Kruin, Jaag gehouden; doch anders, en op zich zelv' gelaaten, ftygt zy tot een aanzienlyke hoogte. De Heer Haller beeft ze, in Switzerland, de Eiken zien evenaaren. Holle Wilgen heeft men gezien, zegt de Heer Adanson, van zaven- en twintig voeten omtreks aan den Stam, die derhalve ten minfte negen voeten in middellyn hieidt. Famill. des Plant. Pref. p. CCX. De geftalte van deezen Boom is iederéén bekend, zo wel als de figuur der Bladen , met welken men dikwils die van andere Boomen vergelykt, en deete worden altoos verftaan, wanneer men van Folia Salisna fpreekr. Zy zyn lang en fmal, aan 't end fpits, en volmaakt lancetvormig , doargaans duidelyk doch fomtyds zeer fyn getand ; van boven bleekgroen van onderen wit, en aan die zyde is de fluweelachtigheid meest zichtbaar, welke fomtyds van boven geheel ontbreekt. Dikwils vindt menze, wederom, meteen poeijer bezet, dat wolachtig is en 'er afgaat door 't behandelen. De Wyfjes-Wilgen hebben de Bladen wat glanziger en groener dan de Mannetjes, in welken de Katten geelachtig zyn, omtrent een duim lang, be.' ftaande uit ruige bruine Schubben, ieder met twee Meeldraadjes, die paarfche Knoppen hebben en een geel Stuifmeel ftrooijen. Ook is het Honlgbakje van deeze Bloemen geel. De Wyftjes Katten beftaan uie groenachtige Vrugtbeginzels, die Zaaden met Pluis uitleveren. De Wilgen hebben haaren neerduitfehen, zo wel als haaren latynfchen naam, Salix, van den weeldigen of gewiliigen groey: dewyl men naauwlyks geboomte vindt, dat zo gemakkelyk voort te teelen is, zich zodaanig met allerlei gronden en ftanden kan behelpen, en zo fchielyk opgroeid tot eene aanmerkelyke hoogte. Men zoude het zelve wel, uit aanmerking van zyne beftendige weerftandbieding aan de kragt der winden, den Europifchen Palmboom mogen noemen. Daar de Ypen en anderen, voor Orkaanen, als het hoofd buigen, zich omkrommende om dezelven te ontwyken: ziet men naauwlyks ooit een Wilg, hoa zeer op den wind Ihands, en hoe hoog opgefchoo- ten j  WILGENBOOM. WILLICHIA. WINDDOORN. 6J69 ren, fcheef gegroeid. Hier in munten de Witte Wdgen'ver boven de Roode uit. De engelfche naam Wil%w en de duitfche 2Bcibcn7 zyn beiden met den netrduitfchen naam overéénkomftig. Men voegt 'er zekere woorden by, tot onderfcheiding, gelyk wy in onze taal; 't zy naar de kleur, naar de manier van groeijing of naar 't gebruik : wordende dus deeze geraeene Wilg van de Duitfchers gScissf-SGetbctt / 35««tt« 2öc»t>«n/ Wl'SBeüïcn/ of zelvs ook SBilgcttvaum genoemd, in *t fransch Saaie. De fweedfche naam van deeze foort is PMl, en de karniolifche Sgcïfa of gjtftï* Ca/ wordende de Wilgenbladen aldaar §3<ï6. m. T. 55. Burm. Fl. Ind. 43. Deeze Oostindifche foort heeft ook een windende Steng: de Kelkblaadjes komen met die van een foort van Klokjes, gemeenlyk Viola Mariana genaamd, over- 7. Schildvormige Winde. Convolvulus Panduratus. Winde, met hartvormige onverdeelde, fchildachtige B aden, en effene Kelken. Convolvulus Foliis cordatis in. tezrls Pandurceformibus Rc. Convolvulus megalorhizus Rc. Dill. Elth. 101. T. 85. ƒ. 99- Gros. Krg. 141. Van Dilleniüs, die dezelve uit Zaad, van t elland Cuba in de Westindiën bekomen, voortgekreegen hadt, wordt zy Grootwrtellge genoemd, als eeti Wortel hebbende gelyk een Karoot. In Virgimin fchynt de zelvde foort ook te groeijen. _ 8 Karniolifche Winde. Convolvulus Caroltnus. Winde, met harvormige, onverdeelde en driekwabbige haairige Bladen, effene Kelken, ruige1 Zaadhuisjes en byna tweebloemige Bloemfteeltjes. Convolvulus Foliiscor. datis integris trilobisque Rc. Convohulus Fo is H?dera. ceo Arvenjis , Flore dilute purpureo. Dill. Elth. 100. U U'JêeH Karniolijche heeft, volgens den zelvden; klyfachtige Bladen , en was uit Zaaden, die men onder de Ryst van Karolina bekomen hadt, voortge- ma!''Klyfachtige Winde. Convolvulus Hederaceus. Winde, met hartvormige onverdeelde en driekwabbige Bladen; de Bloemen effenrandig; de Vrugten recht opftaande. Convolvulus Foliis cordatis integris trilobuqueRC. Convolvulus annuus Foliis cordatis Rc. Linn. H°rt ^ f ' 67. Convolvulus Flore purpureo Calyce punSato. Dill. El Het* verffhil van deeze met de voorgaande is niet groot. Uit Zaaden^ van AjriKa was zy S6^^  55Ï4 - WINDE, doch men vindtzodaanige ook in de beide Indik* 10. Arabifche Winde. Convolvulus NU. Wtnde met hartvormige driekwabbige Bladen, ten halve in vv ven gedeelde Bloemen, wier Steelen korter dan de Bladfteelen zyn. Convolvulus Foliis cordatis trilobis Rc Convolvulus cmruleus Hederaceo angulofo folio. C. Bauh' Fin. 29,-. j, Bauh. Hist. II. pA6l {>lhu f-gi, 92, •> Deeze, onder den naam van Blaauwe Winde, met klyfachtige hoekige Bladen, zelvs by Bauhinus bekend, is ook door Dilleniüs in afbeelding gebracht. Men meent, zegt hy, dat het de NU der Arabieren zy, waar van de greintjes of het zaad, om flym door den afgang mt te dryven, gebruikt werden : doch het Gewas, dat hy afbeeldt, groeit in Noord-Amerika. ■ Het is door zyne korte Bloemfteeltjes, puntige Bloe- otderSeiLÏ^6 "» de Om welke reden, thands, alhier de Convolvulus obfturus uitgemonfterd zy, is, zo wel als de bynaam, duister. Misfehien, om dat dezelve geen genoegzaa me overéénkomst hadt, met de aangehaalde* van f>" lenius, die gebrekkelyk fchynt afgebeeld te zyn. Of de u.tlaating kon by toeval, dewyl het getal vóór de volgende geplaatst is, zyn veroirzaakt. m»r\lVÉt-mnde- CTV0lvului PW*™. Winde, .„.,8^ uuïcrueciae Bladen , knikkende Vrugten en dikke Bloemfteelen. Convolvulus FoliTct ^* ™dvnfis Rc Convolvulus Cal. tuberculatis piloL purp. Folio fubrotundo. C. Bauh. Pin. 295? Ehret. Pitt. 1' -£ fc Convo'vulus cceruleus minor & y. Convolvw* lus to.ns cordatis data glabro. Dill. Elth. utf. f.ai, 07 Deeze foort van Winde, die ook baare groeiplaats in de meuwe Werelt heeft, is wegens haare fraaiheid in afbeelding gebracht door Ehret, en als verfcheidenheden zyn daar toe van Dilleniüs, met hartvormige Bladen , betrokken. De Bloemfteeltjes ftaan rechtop, maar, met de Vrugt verdikt, gaan zy knikken. De Kek is geftippeld, ruuw en gehaaird 12. Hoekige Winde. Convolvulus angularis. Wmde, met vyfboesige hartvormige, effenrandige, haairige Bladen en veeibloem.ge Steeltjes. Convolvulus Foliis tordatis qumquangularibus integerrimis villofis Rc. Linn Mant. 20a. Burm. Fl. Ind. 46. T. 19. ƒ. 2. Volgens de befchryving van den Heer N. L Bur. sjannus heeft deeze foort houtige, windende, ruige' Stengen en Bladen die metroode Haairtjes bezet zvn • de Bloemfteehjes drie- en ook fomtyds éénbloemig.' Zy groeit in Oostindièn. 8 n. Patatten Winde. Convolvulus Batatas. Winde, met r j 1 tT,j ö 'jri.iuuigo aiaaen en een krui- pende knobbeldraagende ftekelige Steng. ConvolvuL Fokis cordatis hajlatis quinquenerviis, Rc. Convolvulus Foliis cordatis anguL Radice tuberofa. Roy. LugdTT* Convolvulus Radice tub. esoulenta. Catssb. Car IL » T 60. Convolvulus Ind. Oriënt. Inhame ƒ. Batatas. Moris! p !\ S' £ r" 3- ƒ• 4- Coivolvulus Ind. * go Patates diQus. Raj. Hist. 7*8. Batatas. C. Ba™. II. p. 300. Kappa KeJerga. Hort. Mal. VIL t. 95. r 50. Confer. Feuill. Peruv. III. p. 16. T. 11 *mnd„ 0» dat d3 Wortels daar vsn,. oRder anderen, WINDE, aan de Slaaven en Indiaar»n ia j« t. felvs, in Amerika, SSF^1*^ E™^" 'er door veele Schryvers gewag van «n»^ Vïdt komt, naar den iandaart, ondlt velffhiS' M h" voor Het fchynt, door'de Spannadeun''Ï'T in 0«rtneWn overgebracht te « 11 kent by den zelvJWTam dieper"3 gemeenlyk aan gegeeven wo'rdt , weeten 5Kn? P«o««. DeSpaanfchen noemen de wóSelS*daar ook camotes en de Portugeezen Inhame de Aml rikaanen Ztetóa, de Franfchen & J „ e EtT fchen Potades. Ons volk eeefi 'er «m-J. t u ? naam van Mn. g W Semeen,v* *» Het is een Gewas, dat langs den grond krufnt m de wyze der Meloenen en k-,i,k" r" °r°?_?,"n,*?.t» °P ieder itn.Vif» „ T , aJ15U> «mierende uit aZ a. -1% at aan de aarde raakt, een Wortel ëcren qik, doch niet recht, maar krom eelvk ren beuling, en ook van andere figuuren. Men heef "er roode en witte van, gelykende de eerften zo MeLZ zegt, naar bleeke Beetwortelen, ordende, 5p veï "'"f'T', ^vleesch en'andere kos geftoofd en fmaakende als Karftengen. De witte zet zv g8egeeet " '^f of^ Wa de ^^chen nTet gegeeten, maar in Qostmdiên maakt men . volgens Rumphius, zo wel gebruik van de genen dié een wftte als d,e een roode Schil hebben. Haare afbeeld! ï met ais esn Karoot. Gemeenlyk weegen zv een nond of daar omtrent j. zo dat zy grooter zyn dan onze gewoone Aardappelen, by welken Kalm dezelven v!r- „ 'nudifche Aardappelen-,Zr7ende teÊlTlo^ „ voornaame lieden, als van 't gemeene volk fn :: t, t r ffi^^Si „ ™lykzyn zy van buiten rood PV?n bi" en gS' " oW? m Ze6i aanSena™. overtreffende, myns » oirdeels, dien der Aardappelen, AttisiokkPn, f! H van byna alle bekende Wouelen.' ^ P^n'bi " if8,'0 dö mocd-/1 D« m^ier van foebS"* £ „ ais der gewoone Aardappelen, bv welken J » fomtyds kookt. Gemeenlyk legt men dezelVra » " vfenesrcïd 7" fC^ttdS' ^ ^braa^^ "f gekóok? M vleesch Zy groeijen zeer fchielyk, maar-dl «oor Jf moeite is, om zeden winter oveTed tf honden: waot 2V verd vorst, geen fterke " el Jrleele vo^bei*- Itenam/bfmynTver! ?J !;S ült/B,;"*a. eeo taamelyken voorraad daar van » mede; doch op zee overviel ons een geweldke " ,ft°rm' en het water drong overal in bi Sp zo V.V 1 j Portugal en Spanjën., maar ooï in £«-. " £eeisWi°„rd9n TngekrSit ^ 20» »f« " in p /• ? ID..ftwftfcn 00k ni'et zeer moei/elyfe zyn " Ifl ^''«» was men niet gewoon, door gistS  WINDE. WINDE. gjjj Hort, tl. p. 101. T. si. Convolvulus Canarienjts Rc.Plvs. Alm. 114. r. 325. ƒ. 1, Zo wel als de voorgaande was deeze in de Europi. fche Kruidtuinen bekend, zynde door Commelyn af. gebeeld. Zy heeft een heefterachtige ruige Steng. De afkomst is van de Kanarifche Eilanden, 19. Gedoomde Winde. Convolvulus Murkatus. Winde, met hartvormige Bladen, verdikte Bloemfteelen, effene Kelken en een gedoomde Steng. Convolvulus Fa. liis cordatis Pedunculis incrasfatis Linn. Mant. 44. _ By Suratte, in Oostindiën, is deeze waargenomen, die naar de Paarfche Winde gelykt, maar de Steng ge» wapend heeft met flappe Doornen. 20. Twee/nodende Winde. Convolvulus Anceps. Winde, met hartvormige Bladen en een windende Steng, die wederzyds fcherp is. Convolvulus Foliis cordatis Caule volubili utrinque carinato. Linn. Mant. 43. Op Ceylon en Java komt deeze voor, die de Steng wederzyds, van 't eene Blad tot het andere, met een fcherpte of kiel heeft. De Bladen zyn haitvormig eyrond, langwerpig en efFen. 21. Turbith. Convolvulus Turpethum. Winde, met hartvormige gehoekte Bladen, de Steng met vier vlie. zige kanten en veelbloemige Bloemfteeltjes. Convolvulus Foliis cordatis angulatis £fir. Linn. Fl. Zeyl. 74; Mat. Med. 84. Convolvulus Zeyl. alatüs maximus. Hehm. Digdb. 177. T. 178, 179. Turpethum repens Foliis Althéa vel indicum. C. Bauh. Pin. 149. Turbith Offlsinarum Garzia atque Acostce. Breyn. Prodr. 2. p. 103. Deeze foort leveit den Turbith-Wortel, die in de Apotheeken bekend is, uit. Men vindt ze Zeer groote gewiekte Ceylon/che Winde,, met Bladen eenigzints naar die van de Heemst gelykende, döor Hermannus getyteld, en onder dien naam aan 't licht gebracht. Een Plant, door hem overgevoerd', heeft in de Leid/e Akademie-Tuin drie jaaren geleefd. Hy vondt ze op Ceylon en Malabar, in vogtige belommerde phatzen, aan de kanten van flooten en in de achterhaagen der hoven, menigvuldig groeijen; doch by Suratte, Cambaya en elders aan de Vaste Kust van Indiën, gefchiedt de inzameling van deeze droogery, welke men van daar menigvuldig naar Per/tin, Arabiën, Turkyën en Europa, plagt over te voeren; De Mabometaanen noemen ze Turbith, maar die van Guzuratte, Barcaman, en fn de Provincie Canara, wier Hoofdftad Goa, is, heet zy Tiguar. De Wortel, die de dikte van een duim en daar boven hesff, wordt gezegd wel drie of vier ellen diep fn de aarde te booren, zynde houtig, in takken verdeeld, en met een dikken bruinen Bast bekleed. Gefteeden of gebrfcoken zynde, geeft hy een melkachtig fap, dataanftonds Holt tot een bleek geelachtige Harst,, die in 't eerst zoetachtig van fmaak is, vervolgens fcherp en Walgelyk. By de Ouden vindt men weinig zekerheids aan> gaande de kragten van deezen Wortel, die ons gedroogd in Hukken van een duim dik wordt toegebracht. Hy is van eene fterk purgeerende natuur, doch wordt hedendaags zelden gebruikt en van fommigen gevaarlyk geoirdeeld, dat ten opzicht van den Wortel op zich zelv' waar is; doch, met andere puf1, geermiddel gemengd, is hy in de waterzugt en; dergelyke kwaaien, die uit vergaaring vankossdefiym ont. Ttt 3 ftaan, een zodaanigen drank daar van te bereiden, als door „ de Spanjaarden in hunne Amerlkaav/che Volkplantin5. g*n gefchiedt. Ook noemt men ze in Engeland, Spanisch Potatoos, dat is Spaanfche Aardappelen. Ten opzicht van het Bladerloof fchynt hier van aanmerkelyk de afbeelding te verfchillen, welke Pater FEUiLLéE van de Patatten geeft: want hy vertoont' het Gewas met gepalmde of vyfvingerigo Bladen. Niet te min worden de Wortelen van dien naam daar mede bedoeld, wier fmaak hy ook by dien der Karftengen vergelykt en zegt, dat zy door geheel Amerika in gemeen gebruik zyn. Dit doet Linn^us denken, óf 'er ook byzondere foorten zyn mogten van dit Gewas. 14. Tweebloemige Winde. Convolvulus biflorus. Winde, met hartvormige ruigachtige Bladen en dubbelde Bloemfteeltjes; de Bloemen met driefneedige Slippen. Convolvulus Foliis cordatis pubescentibus Rc. Linn. Spec. Plant, 1668. Deeze, in China huisvestende, heeft ongevaar de grootte van de Akker-Winde. De Steng is windende, rond haairig, zo wel als de Bladen : de Kelk vyfbladig, ongelyk; de Bloemen wit, in vyven gedeeld, geplooid, met de Slippen aan *t end driedeelig, de middelfte Punt de kleinfte. 15. Gekranfte Winde. Convolvulus verticillatis. Winde, met hartvormige langwerpige kaale Bladen, en gekroonde Bloemfteeltjes die tweedeelig en veelbloemig zyn. Convolvulus Foliis cordatis oblongis nudis Rc. Convolvulus minorfcandens Rc. Brown. Jam. 153. Ipomtea verticillata. Linn. Amoen. Acad. V. p. 394. Quamoclit furpurea Solanifolia minor. Plum. Ic. 94. ƒ. 2. Hier komt het Gewas t'huis, dat te vooren Gekranfte Ipomoia is genoemd geweest. Plumies fchynt het met zyne Quamoclit, die paarsch is en Bladen van Nagtfchade heeft , te bedoelen. Evenwel zyn dè Bloemen niet ingefneeden, gelyk by hem, maar klokvorroig als die der gewoone Winde, blaauw en klein: de Bloemfteeltjes korter dan het Blad, gekranst. 16. Gekroonde Winde. Convolvulus umbellatus. Winde, mzt hartvormige Bladen, een windende Steng en gekroonde Bloemfteeltjes. Convolvulus Foliis cordatis Caule volubili Rc. Convolvulus luteus polyanthos. Plum. Ar. vioen. 88. T. 102. Convolvulus polyanthos folio fubrotundo. Sloan. Jam* 53. Deeze wordt by Plumier de geele Veelbloemige Winde getyteld. De groeiplaats is op de eilanden Mar*tenique, San Domingo en Jamaika, in de Westindiën. 1.7. Malabaarfche Winde. Convolvulus Mdlabaricus. Win. de, met hartvormige gladde Bladen en een blyvende haairige Steng. Convolvulus Foliis cordatis glabris Rc. Convolvulus Foliis cordatis acuminatis, Caule arboreofcan. dente. Roy. Lugdb. 429. Hort. Mak XI. p. 10 j. T. 51. Raj. Suppl. 37<5- Deeze, op Malabar, Kattu-Kelengu genaamd, heeft een boomachtige klimmende Steng. De Bloemen zyn haairig, als gefternd en bont, Men vindt deeae foort ook op Java. 18. Kanarifche Winde. Convolvulus Canarienfis. Winde, met hartvormige ruigachtige Bladen, een blyvende haairige Steng, en veelbloemige Steeltjes. Convolvulus Foliis- cordatis pubessentibus Rc Linn. Hort. Cliffoit. Roy. Lugdb, Convohulus Canar./empervirsns R.c, Gomm,  f$ti WINDE. ftaan, niet ondienftig. Ook komt hy In veele famengefielde winkelmiddelen. 22. Schildbladige Witide. Convolvulus peltatus. Winde, met fchildvormige Bladen en veelbloemige Bloemftee» len. Convolvulus Foliis peltatis, Pedunculis multifloris. Convolvulus levis Indicus major. Haylale. Rumph. Amb. F. T. 1S7- Men bedoelt hier de Groote Indifche gladde Winde van Rumphius, die de Bladen, fcnildvormig beeft. Men vindt 'er een witte en roode van, naar de kleur der Bloemen verfchillende. De Bladen werden 'er tot uitwendige middelen gebruikt. Op Ambon was de groeiplaats. 23. Jalappe. Convolvulus Jalapa. Winde, met ongelyke Bladen, hartvormig gehoekt, lancetvormig, een WINDE. windende Steng en éénbloemige Meeltjes. Convolvulus Foliis difformibus, cordatis angulatis Rc. Convolvu¬ lus tolus vams, feauncutis umjioris, tiaaice tuberoja. Mill. DiS. N. 32. Convolvulus Americanum Jalapium diüus. Raj. Hist. 724. Bryonia Mechoacanna nigricans. C. Bauh. Pin. 298. Prodr. 137. J. Bauh. Hist. 151. Jalapium Mechoacanna nigra. Dale, Pharm. 201. Deeze foort wordt gezegd den echten Jalappe-Wortel der Apotheeken uit te leveren. Zy voert den naam van zwarte Mechoacanna by Bauhinus , en heeft haare groeiplaats in Nieuw Spanjen. Onder den naam van Chelupa of Selape is de Wortel eerst uit de Westindiin overgebracht, hebbende zynen naam van het Spaanfche fteedje Xalapa bekomen. Deeze Wortel wordt door de Heeren van der Eem en van Leeuwen in hunne uitmuntende Ferhanieling over de Fergiften in het X. Deel, van Cervandus Gribus geplaatst, onder de Fergiften gerangfchikt, om reden dat de harst vooral, welken hy bevat, een zo fterk drasticum is, dat het alle die uitwerkzels kan voortbrengen, welke de wezenlyke hoedaanigheden van een vergift uitmaaken, gelyk men onder anderen by Buchner en C01 Disf. de damnis ex dbufu refimg Jalap. pee, in Spielmann M- M- p- 643. me: waarneemingen kan bevestigd zien, Deeze harst egter is een zesr nuttig geneesmiddel: de Wortel der Jalapa is zonder denzei ven werkeloos, en men moet dus de vermogens deezes Wortels aan den harst, welke met eenige hout- en gomachtige deeltjes, die voor 't overige niets uitrichten, gemengd is, toefchryven. 't Is algemeen bekend, dat deeze Wortel in gebreken, welke van geene aanhoudende koorts verzeld zyn, als een veilig en vermogend buikzuiverend middel, vooral in koude, flymige, waterige geitellen, kan voorgefchreeven worden: jonge kinderen zelvs kan men ze veilig geeven, doch altoos moet men zorg draagen, om ze met eenig zeepachtig middel te mengen; dewyl anders de taaije harst zeer gemakkelyk aan de plooijen der maag en darmen zou kunnen blyven hangen, en daar door hypercatharfes voortbrengen. De raad van van Swieten , om ze te vooren lang met fuiker te wryven, verdient daarom altoos in acht genomen te worden. In de waterzugt vindt men dit middel byna algemeen aangepreezen, zo dat het van fommigen zelvs de panacea hydropicomn genoemd ls; dan de verfchillende aart, foorten, oirzaaken der waterzugt en de gsfteldheid des Lyders vorderen dikwils zo verfchillende geneesmiddelen, dat men hier, even min als in andere ziekien, op eene panacea denken kunne; in die gevallen egter, waar in buikzuiverende, water-afdryvende middelen volgens de genea» zings-aanwyzingen toegediend moeten worden, verdient zeker de Jalapa of alleen, of met andere ge. neesmiddelen vereenigd, aanpryzing; waar van men ook by van Swieten een allertreflykst voorbeeld vindt. Zie Comment. T. 4, p. 264.. Als wormdryvend middel is ook de Jalapa zeer werkzaam; ronde wormen niet alleen , maar de lintworm zelvs kan 'er door verjaagd worden: na dat van Swieten allerlei wormdry vende middelen, de ontbinding van Koper zelvs in Ammoniak-zout, aan eene Vrouw, die den lintworm hadt, langen tyd zonder nut hadt toegediend, zag hy haar door 't gebruik van dr. fi. Jalapa, met fuiker gewreeven, een Ieevenden lintworm ontlasten, die byna zes ellen lang was: Wepfer hadt reeds lang te vooren dit zelvde vermogen door veele waarneemingen bevestigd gezien. De Cicuu aouat. C 15. p. 224. Ook kan de harst der falaba alleen met zeep, fuiker, amandelen, ei-dooijersen andere zeepachtige verdunnende middelen, om het aanhangen aan de plooijen der maag en darmen voor te komen, in die gevallen, waar hevige buikzuiverende middelen, of eene fterke afleiding vereischt worden, in eene kleine hoeveelheid voordeelig zyn. Somwylen wordt ze ook in eene geringe gift met andere purgeermiddelen vermengd, om daar door derzelver werking Ce vermeerderen. 24. Fluweelachtige Windel Convolvulusfericeus. Winde, met lancetvormig ovaale Bladen, die van onderen zagt als fluweel zyn, met byna gekroonde Bloem» fteeltjes gehaairde Kelken en een windende Steng. Convolvulus Foliis lanceolato-ellipticis Rc. Convolvulus Fêliis ovalibus pubescentibus nervojis Rc. Burm. Fl. Ind. T 17-ƒ.1- Eene Oostindifche, door den Hoogleeraar N. L.' Burmannus in Plaat gebracht onder den naam van Weeke Winde, behoort tot deeze foort. De Steng is heefterachtig en de Kelken munten door hunne ongemeene haairigheid uit. Onder dien zelvden bynaam geeft Doktor Forskaöhl de befchryving van eene foort van Winde, door hem by't grieksch dorp Eraclisfa, aan den oever der zee van Marmora, waargenomen; doch dewyl dezelve gepalmde Bladen hadt, kan zy hier niet ftrooken. 25. Wollige Winde. Convolvulus tomentofus. Winde, met driekwabbige wollige Bladen en eene gewolde Steng. Convolvulus Foliis trilobis tomentofis, Caulo lanuginofo. Convolvulus Foliis lanato in tres lacinias divifo Re. Sloan. Jam. 55. Hist. I. p. 154. T. 98. /. 2. Raj. Suppl. 381. Convolvulus Jamaicenfis trilobus Rc, Pluk. Alm. 115. T. 167. ƒ. 4. De Bladen zyn, in deeze, wederzyds met eene dichte wolligheid, als fluweel, bekleed, en in drie Kwabben verdeeld. De groeiplaats is op Jamaika. 26. Heemstachtige Winde. Convolvulus Althajoides. Winde, met hartvormige fluweelige uitgehoekte Bladen, da Kwabben uitgegulpt, de Steeltjes t weebloemig. Convol ■ vulus Foliis cordatis palmatis, fericeis Re. Linn. Fir. Cliff. 18. Roy, Lugdb. 429. N. 13. Sauv. Monfp. 402. Gouan. Monfp. 93. Linn. Hort, Cliff. 67. Convolvulus argenteus Folio Althete. C. Bauh. Pin. 295. Convolvulus Betonicm a:.  WINDE. WINDE. 3, Handigheid, gebruikt of op kookend water afgetrokkei van zeer goede uitwerking zyn. Wanneer WindzugHge Lyders in die omftandigheid zvn. dat bun het inwendip pehrnn- „— 6 . middelen fchaadelvk zvn 7.niiH« L,. : . , - ' j- —.au uicu zien veel- tyds en met gewenschten uit/lag van uitwendige mid. de en bedienen. Men i»K.,ni„ j .6 . uiiu - - --— —-— b-"-"-*'. lou ucezen einde ee. nen Maagpleister, famengefteld uit de gewoone Gom Pjetster eSn half pond, campher-olie anderhalf once en Braftltfche peper een once, fmelt de zalf en vei" meng er den olie mede, fpreng 'er vervolgens de uper tot een fyn poeder gemaakt zynde, in; dit dan gefmeert op een ftuk zagt leder van die gróótte, dat er byna de geheele buik door bedekt worde. Deezen Pleister moet de Lyder een geruimen tyd lang bly. ven draagen, m.ds hem dezelve geen ongemak vero.rzaake; doch indien hy zulks niet verdrfagen kan neeme men ze af en fmeere in deszelvs plaats eenen Pleister met de volgende zalve. Neem pynflillende Balzem een once; uïtgeperfte olie vanfoehe een ha f once; olie van kruizemunt twee drachmen. Dit alles vermenge men wel te famen, en fmeere alle avonden, eer de Lyder te bed gaat om- buik ee"en löpel V01 ?a" dit menSzel 4 zynen Om de maag en ingewanden te verfterken en daar door defPtndzugt te verminderen of te verhoeden, kan men zich bedienen van de kina, van de maag-bitters en van de Jlaalmiddelen. Ook kan men zich tegen dit ongemak met vrugt bedienen van het volgende middel Men voege by eene genoegzaame hoeveelheid tinüuur nonr 6? maaf;litteri de 8">otte van een muskaatnoot gengber. Ook voege men by het buikzuiverend Wanneer ds Windrngt gepaard gaat met hardlyvig. aa'Sa0 aI* dlkwils Pl^ts heeft, is 'er geen be fr middel dan alle avonden, eer men te bedde gaal v ï of vyf van de volgende Pillen te neemen. Neem Asfa fmtida twee drachmen, Sucotorynfche Aloe,fiaal-zout en gengber tot poeder gemaakt van ie- — — —»i.u.hw, cu io veei mxter Proprietatis als noodig is om dit alles famen tot Pillen tl maaken Wanneer integendeel de Lyder al te loslvvi- is neeme men twaalf of vyftien greinen Rhabarlar? cemengd met een half drachma of twee fcrupels van het Japan fche inmaakzel. Dit laate men den Lyder on den anderen avond gebruiken. Veeltyds zyn de Vrouwen met dit ongemak gekweld wanneer zy ophouden de ftonden te krygen. In dit feemldZd3 kldne d°Ch h6lhaaide ader,aa''ngen het besj De Lyders moeten eenen maatigen leefregel houden, zich van alle windrig voedzel, zo wel als van het veelvuldig gebruik van thee onthouden; tot hun drank is water, met een weinig brandewm of arak 'er in gemengd, beter dan dranken uit mout gebrouwen zelvs in de meeste gevallen beter dan wyn Eindelyk zal ik 'er nog by voegen, dat de lighaamsbeweegmg, pa myne gedachten, meer toebrengt dan alle geneesmiddelen, zo wel tot heï verhoeden als tot het verdryven van dit lastig ongemak- Dit egter heeft men bier niet te verwagteo van flegts op en neet te drentelen ©f 2ich in een gemakkelyk ryruig te  winterania.1 laatan wieden; maar van arbeid en zodaanige werk«aame uitspanningen, die aan alle de deelen van het lighaam beweeging verfchaffen. ..,rT,TTTT> WINKELGLASKRÜID, zie GLASKRUID n. 2. WINTERANIA is de naam van een Boomen-Geflach' onder de Klasfe der Dodecandria of Twaalfmanni- Wth gerangfchikt. De Kenmerken zyn, een firiebwabblge Kelk, vyf Bloemblaadjes en zestien Meslknopjes, die aan een bekerachtig Homgbakje aangegroeid zyn; de Vrugt is eene Befie met drie holligheden en twea Zaaden. Maar eene foort komt in dit Geflacht voor, welke •er tevens den naam aan geeft, als de Boom zynde die ds Witte Kaneel, gemeenlyk Cortex Wmteranus getramd uitlevert. WirsterarAa. Linn. Syit. Nat. XII. Gen. 598. p. 326. Hort. Clijfort. 488. Wmteranus Cortex. 'ClvS Exot. 75- Laurus 'Foliis enerviis obovatis obtu/is. Linn. Mat. Med. 196. Spec Plant. I. p. 371- Canella Foliis oblongis obtufis nitidis, Racemis terminahbus. Brown. Jam. 2IS. T. 27.f. 3. Casfia lignea Jamakenfis Rc Pluk. Am. 89. T, 81. ƒ. ï. Casfia Cinnamomea Rc. Ibid. T. 160. ƒ. 7. Arbor Baccifera Laurifolia aromatica FruStu viridi calyculato racemof0. Sloan. Jam. i65Hist. IL P- 87- T. iqi. ƒ. 2. Catesil Car. II. T. 50. Sommigen willen , dat de Witte Kaneel van de Bast deezer Boom verfchillende zy. De Kapitein van een engelsch fchip, Winter genaamd, die den Zee-Held Drake, in 't jaar 1578, ep deszelvs tocht naar de Groote Zuidzee vergezelde, de Straat van Magellaan bereikt hebbende, kwam in *t volgende jaar te rug, en bracht met zich deezen vermaarden Bast, aldaar ingezameld, die zedert naar hem den naam gevoerd heeft Men noemt ze ook wel, naar de plaats der afkomst, Magellaanfche Kaneel, als eenige overéénkomst met de Kaneel hebbende in reuk, maar veel fcherper en bitter van fmaak. Clusius, die zulks verhaalt, kreeg in het voorfte der zeventiende eeuw een nader bericht van deezen Boom, en een ftuk van een Tak daar van, met den Bast daar om zittende, dat hy afbeeldt. , .. , Het waren Boomen, in menigte groeijende aan een inham van die Straat, tot zulk een hoogte en dikte dat'er planken van gezaagd werden, twee en een b-lf voet breed. De Bladen des Booms hadden den reuk van Laurierbladen, doch waren veel breeder en groener, en de Boom bleef, gelyk de meesten aan dien inham, altoos groen. Zy hadden 'er, fchoon tn"r dan drie vierendeel jaars in die Straat vertoe. vende, nooit Bloemen of Vrugten aan vernomen. B>t Hout was door hun tot brandftof gebezigd, en van den Bast hadden zy, in plaats van fpeceryën, gebruik gemaakt, inzonderheid by de Mosfelen, daar Ey meest het leeven by hielden in de gedachte Straat; dewyl hun peper ontbrak; en op 't fchip tegen het fcheurbuik. Van jonge Boompjes, van deezen aart, maakten de ingezetenen des iands hunne pylen, derzelver Stammen daar toe in 't geheel gebruikende. Te vooren hadt Linnasus den Boom, die de gedachte Schors uitlevert, tot de Laurieren betrokken, doch tegenwoordig maakt zyn Ed. 'er, als gezegd is, een byzonder Geflacht van, 't welk verfcheide Boomen begrypt, die in Amerika, hier en daar, nader, jband ontdekt zyn ,• en wier Bast meer of min fchynt wintergroen: te ftrsoken met den Magellaavfchen. Hier onder bevindt zich de Kaneel-Kasfia of Wilde Kaneel van Barba. dos, welke men meent met den Peruviaanfchen Bast overéén te komen; doch inzonderheid de Jamaikafche Boom, die van Browne genoemd wordt Kaneel met langwerpige, ftompe, glanzige Bladen, en Trosfen aan 't end der Takken; van Plukenetius Casfia ligheasBoom die den Bast fcherp heeft als Peper; vaa Sloane Kruiderige Boom met Laurierbladen, wiens Vrugt uit trosfen beftaat van groene gekelkte Besfen. Die Autheur befchryft denzelven breeder als volgt. *t Is een Boom van maatige grootte, die een weinig haar een Appelboom gelykt, met een uitgebreids Kroon, en eenen dikken Bast, die van binnen ros is, van buiten asebgraauw; de Bladen anderhalf duim lang, een duimbreed, wederzyds toeloopende, doch aan 't end ftomp en als gevorkt; bleekgroen, met een kort Steeltje. Uit de Oxels der Bladen komen twee, drie, vier of meer Bloemen voort, op een gemeen Steeltje, zeer wit, vyfbladig, hebbende een fterken jasmyn-reuk. Hier op volgt een tros van eenige bleekgroene Besfen, bevattende zwarte welriekende Zaaden, iets gelykende naar de Korrels van Druiven. Wy zyn dus niet verzekerd den rechten Bast va» Winter of de Magellaanfche Kaneel te hebben, maar Witte Kaneel, die in fmaak en kragten veel overéénkomst daar mede heeft. Het is een goed maagmiddel, inzonderheid om koude flym, in de ingewanden of deelen der chylmaaking vergaard, te verdunnen, en dergelyke ftoffen door zweet uit te dryven. WINTERGROEN in het latyn Pyrola, is de naam van een Planter.-Geflacht, onder de Klasfe der Decan. dria of Tienmannige Kruiden gerangfchikt. De Kenmerken zyn een vyfdeelige Kelk met vyf Bloemblaadjes, een Vrugt met een vyfhokkig Zaadhuisje, dat aan de hoeken open gaat. —•—-■ Daar komen zes meest Europifche foorten in voor, als volgt. 1. Rondbladig Wintergroen. Pyrola totundifolia. Win. tergroen, met opgaande Meeldraadjes en een neergeboogen Stamper. Pyrola Stamin. adfeend- Piftillo declinato. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 545. P-30i- Veg XIII. Gen. 554. p. 340. Mat. Med. 212. Amoen. Acad. I. p. 156. Gouan. Monfp. 208. Gort. Fl. Belg. 117. Oed. Dan. 110. Linn. Fl. Suec. 330, 360. Pyrola Foliis bét* gerrimis. Vir. Cliff. 37- roy. Lugdb. 44°- pyrola Novs' boracenfis. Cold. 99. Pyrola Stam. R Piftillo a declinatis. Linn. Fl. Lapp. 169. Hall. Helv. 420. Pyrola a Pyri folio. Lob. Ic. 294. 2. KleinWintergroen. Pyrola minor. Wintergroen, met trosachtige verfpreide Bloemen, de Meeldraadjes en Stampers recht. Pyrola Floribus racemofis disperfis Rc. Linn. It. Gothl. Fl. Suec. Pyrola Foliis fubrotundis Rc. AS. Stockh. 1741. p. 192. Oed. Dan. 45. Pyrola F», liis obiter ferratis Rc. Hall. Helv. 420. Pyrola minor. Rir. 3. EenzydigWintergroen. Pyrolafecunda Wintergroen, met de Bloemtros over ééne zyde. Pyrola Racemo unilaterali. Linn. Fl. Suec. Lapp. 168. Pyrola Foliis mucronato ferratis. C. Bauh. Pin. 181. Pyrola. 2 tenerior. Clus. Pann. 506. Oed. Dan. 402. 4. Gekroond Wintergroen. Pyrola umbellata. Wintergroen, met byna Kroomjeswyze Bloemfteeltjes. Py-  6 520 wippen. rola Pedunculis fub umbellatü. Linn. FL Suec. 333, 3^3Pyrola frutescens Arbuti flore. C. Bauh. Pin. 191. Pyrola, 3. frutescens. Clus. Pann 507. 5. Gevlakt Wintergroen. Pyrola maculata. Wintergroen, met tweebloemige Bloemfteeltjes. Pyrola Pedunculis blftoris, Pyrola Petiolis apice bi-vel trifloris. Gron. Virg. 48. Pyrola Marilandica minor. Pet. Muf 67.5. Pyrola Mariana &c. Pluk. Mant, 157. T. 349. ƒ. 4, 6. Eenbloemig Wintergroen, Pyrola unifiora. Wintergroen, met de Steng éénbloemig. Pyrola Scapo uniflato. Linn. Fl. Lapp. Suec. Hall. Helv, 420. Pyrola ra» tundifolia minor. C. Bauh. Pin. 191. Py»fl/a flngulari flore ampliore. Moris. Hist. III. p. 505. S. 12. T. 10. ƒ. 2. Pyro/a 7r. Oed. Dan. T. 8. , Deeze ibortelyke verfcheidenheden komen 'er voor in het gedachte Kruid, dat zynen latynfchsn naam daar van heeft, dat de Bladen naar die der Peereboomen gelyken. Dit heeft in fommigen meer, in ande« ren minder plaats, gelyk men, de afbeeldingen van Lobel , Dodonjeus en Cameraf.ius , vergelykende kan zien. By den eerften komen zy 'er vry wei mede overéén; by den anderen zyn ze byna rond, by dsn derden ovaal. Nogthands behooren deeze drie tot de eerfte foort. De Bladen komen uit den Wortel, op lange Steelen voort, en blyven het gehsale jaar groen, waar van de hoog- en nederduitfche als ook de engelfche naam. Daar tusfchen fchiet een Stengetje van byna een voet hoogte, dat op verfcheiden manieren met Bloemen is bezet en daar op volgen ronde vyfhoekige Zaadhuisjes, met veele kleine Zaadjes gevuld. . Van deeze foorten van Wintergroen groeit de eene nier, de andere daar, zo in ons wereltsdeel, zelvs in Lapland, als in Noord-Amerika. Men vindt 'er heesterachtige onder , gelyk de derde , vierde en vyfde, welke Iaatfte tot nog toe alleen in de bosfehen van Maryland fchynt waargenomen te zyn. Deeze heeft eenige fterk getande Bladen aan de Steng, met een witte ftreep overlangs getekend. De zesde, die éénbloemig is, groeit overvloedig in de noordelyke deelen van Sv/eeden en Rusland, in de bosfehen, als ook op de hooge gebergten van Switzerland en zelvs op de Alpen tusfchen Provence en Italiën. Clusius yondt ze ook op de Oostenrykfe Gebergten. Volgens den grooten Egep.kaave is deeze Iaatfte, zo wel als de eerfte, een inboorling van onze Nederlanden. . Door alle de foorten van Wintergroen worde de kaa. Je grond der bosfehen, in de zomer, ongemeen verifierd, en 's winters, daar geen fneeuw legt, niet minder. De eerfte is wegens haare famentrekkende hoedaanigheid en als een wondmiddel berucht, wordende het Kruid, zo inwendig in afkookzel, als uitwendig gebruikt. Tot vetzweeringen in de borst en teering vindt men 't ook aangepreezen. De andere foorten fchynen van de zelvde kragt te zyn. WINTERKERS, zien STEEN-RAKET n. 2. WIPPEN, is een woord dat onder veele andere beteekenisfen ook Springen wil zegger,-. G. Brandt bedient zich van dit woord in *t vernaaien van een uitmuntend en. zeldzaam voorbeeld van hardvogtigheid en on»erfaagde ftoutheid, Leeven van de Ruiter, B. XI. bk6j&. Zeker matroM, die op ds bak (van de Ruiters (chip} zyn arm ".fgefehomn, kwam als een-wpidi wispeltuurigheid. alleen om laag loepen; en aan de kombuis komende, daar '1 drok werk was met andere gekwet/len in te laaten, riep hy met een fors gemoed en flem: „ Sta ruim. Hoe flaat gy ,, hier en hoetelt? al was een karei den kop afgefchooten, 5, gy zoudt daar niet een handt aan fkan," en daar mede wipt hy met een fprong naar beneden. Het lust my, hier, arie of vier voorbeelden by te voegen, uit de Nederiandfche Hifloriën van onzen uitmuntenden Hooft; een Schryver zonder weerga, B. III. bl. 99. 't Is der pyne waard, in te zien, hoe gering een byval de zaaken doet fprong neemen, wanneer zy, toegerust en voorbaarig ter beroerte, als op een wip ftaan; en hoe waakendeen oog, in zo kraakende tyden, vereischt wordt, om den val van den Staat te verhoeden. B. IX. bl. 464. Het' hy de oproerigheden beworden, 't was een' kwaade krak zyner achtbaarheid; de Hadt in gevaar van plondering, en, zo 't daar toe kwam, 't gantfche land op de wip gewelf. B, X. bl. 441. Zo werden de Spaanfchen der veste meester. Niemant egter zo koen, die den fprong naar beneë'n durfde waagen; tot dat Sancio d'Avila voortstrad, vraagende, wat dit voor fammeien, en of'er niet een man was, onder zo veele veele braave foldaaten, die 't hart hadt om af te wippen? Hier, zeidt hy, een' rondas: en dat gaat uw voor. Zie ook B. XVIII. bL 782. Deeze zo groene krygslieden — fielden de fpring. fpistfen ' te werk, om over de flooten te wippen. Vondel gebruikt het ook in de beteekenis van Springen, in zyn Herfcheppingen van Ovidius, VIII. Boek, vs. 506. Misfehien wacr Neftor, d'eer van Phüus, hier gebleven, Voor 't aengaen van den krygh, berokkent om Heieen; Maer hy werpt tvdelyk den zwynfpiiet van zich heen, En wift in eenen boom. WISPELTUURIGHEID. Dat de mensch geftadig naar verandering haakt, is iets het welk de dagelykfehe ondervinding buiten alle tegenfpraak ftelt. Het fchynt dat de meeste menfchen zeiven niet wee. ten wat ze begeeren. Naauwlyks zyn zy in 't bezit' geraakt van eene zaak, die zy zo lang met zo veel drift gezogt hadden te verkrygen, ofzy zyn ze al weder moede, en ftaan naar iets nieuws. Naauwlyks heeft men zich op eene plaats neergezet, of men ziet veeltyds al weder uit naar eene andere. „ De mensch, „ zeggen wy met den Franfchen Hekeldichter, de „ mensch, zonder zich ergens aan te houden, fpringt, „ in den onzinnigen loop van zyn leeven, zonder ,, ophouden van de eene gedachte op de andere. „ Zyn hart, geflingerd door duizend zwaarigheden, „ weet niet wat het wil of niet wil; het geen het „ den eenen dag met affchuuwing aanziet, daar naar „ wenscht het den anderen. Zie daar den mensch „ inderdaad. Hy gaat van 't eene uiterfte tot het an„ dere over. Hy veroirdeelt des morgens het geen „ hy des avonds goedkeurt. Lastig voor ieder en „ voor zich zeiven, verandert hy elk oogenblik van „ gedachten gelyk als van modes. Hy draait met den „ minften wind, hy valt op dea minften ftoot, he« „ den ziet men hem in een harnas, morgen in eea „ monnikskap." 't Is niet moeijelyk reden te geeven van dit verfchynzel in de zedelyke werelt. De Wispeltuurigheid, dit is het woord dat deeze geneigdheid tot vwande- ii'pg  WISPELTUüRIGHEID. .ine uitdrukt, de Wispelturigheid- is een gevolg van befeeren allen eenen ftaat van de grootfte vermaaken. Wv verlangen allen zonder tusfchenpoozing van t eene vermaak tot bet andere over te gaan, zonder dat 'er eenig ongenoegen, eenige fmart zich tusfchenmenee Wy wenfchen allen dat de vermaaken die wv genieten den hoogden top van aandoening voorthrenaen Nu, geen ftaat des leevens kan ons zulk een geluk opleveren. Hoe voordeelig ook onze omftandigheden zyn, daar is altyd iets dat wy we anders "ouden willen hebben. Daar ontbreekt altyd jets aan. Dit nu ondervinden wy in den ftaat waar m wy werkllvk zvn. en wy hebben 't nooit ondervonden in éé ien ftaat waar in wy nooit geweest zyn. Dit brengt de gedachte voort dat wy misfehien in eenen anderen flaat meer genoegen, mesr vermaak, zouden ondervinden. Dit wekt de begeerte op naar zulk een ftaat. En fchoon de minfte ondervinding in de werelt ons reeds geleerd moest hebben, dat 'er in alle ftaaten iets gebrekkelyks is , zo vleit men zich iigtelyk dat de nieuwe ftaat, waar toe men wenscht te komen, ons van dat gebrekkelyke ten minften bevryden zal, het eeen in den tegenwoordigen onzen geest meest trett en kwelt. Deeze voorftelling wendt onze gedachten van *t gevoel van ons ongenoegen af, zy krygt dan iets zoets voor ons, en dus, dikwils herhaald, ver. tcont zy zich veelmaalen aan onze ziel, en wordt eindelyk eene drift. Voeg hier by, dat deomftandig^ heden waar wy doorgaan geduuiiglyk.veranderen; en aan deeze veranderingen v.u » — - ook noodwendiglyk veranderingen in onze wilsbepaalinaen beantwoorden. Een verblyf kan my om eene enkelde reden aangenaam zyn; het gezelfchap van eenen enkelden vriend kan my bepaalen om eene zekeVa olaat» my tot eene woonftede allen anderen voor tP trekken; deeze enkelde reden kan ophouden; die vriendkan fterven, kan elders heen vertrekken, onze vriendfehap kan verkoelen, en terftond kan my de olaats beginnen te verveelen. Honderden van he Fnelvke redenen,' honderden van duistere denkbeelrlen kunnen den mensch bepaalen, zonder dat hy ze\v' in ftaat zy te zeggen waarom. Zie daar den ürondflag van de Wispelturigheid. . Doch men moet niet alle begeerte naar verandering van ftaat, voor Wispelturigheid houden. Daar zyn dineen waar onze ziel noodzaakelyk en bepaaldelyk naar verlangt. Daar zyn noodwendigheden, om zo te fnreeken die ons de natuur dwingt te voldoen. Eene van deezen is het huwelyk. Daar zyn andere voornemen die ons zulk eene verbetering van ftaat be!oor ven dat wy *er noodzaakelyk naar haaken moeten. Dus'daanig zyn aanzien en ambten. Dusdaanig zyn rvkdommen, vooral voor menfchen die tot nog toe in bekrompene omftandigheid hebben geleefd. Men kan hem die den ongehuwden ftaat voor het huwe. tok wenscht te verwisfelen, nietbefchuldigen van Wisteltuurieheid. Men kan hem die naar ambten en bevorderingen ftaat, hem die verlangt zich te verryren, niet wispeltuurig noemen. Neen, dit wootd wordt alleenlyk gebruikt om die onfictuitbeid aan te duiden welke veele menfchen /.onder ophouden vsn den eenen ftaat naar den anderen dryft, tot gegronde raden zy,te vwagten dit zy lu iw iaattivB WISPELTUÜRIGHEID. 65** 2icb beter beyinden zullen, dan zyzich in den eerften bevonden hebben. En dit Iaatfte is het dat de WispeltuuHgheid met recht op de lyst dei menfehelyke dwaasheden ftellen doet. Oirdeelde men van de dingen overéénkomftig met der* zei ver waaren aart, men zou weeten dat alles ydelheid, dat niets volmaakt is in de werelt. Men Zoude zich dan licht te vrede ftellen in de omftandigheden waar in men zich bevindt, en niet naar veranderingen haaken, ten zy men gegronde reden hadde van te verwagten, dat die veranderingen weezenlyke verbeteringen zyn zouden. Maar fchoon de Wispeltuurigheid den mensch eigen en in zyne natuur gegrond zy, zyn nogthands alle menfchen niet even fterk daar aan onderhevig. Zybehssrscht fommige geesten meerder dan anderen; en men kas 't algemeen vastffellen, dat zy 't grootst en 'c fterkst is by menfchen van weinig ervaarenheid in de werelt, van eene oppervlakkige denkenswys, van een droefgeestig of grilziek humeur, by hoogmoedigen, en by zulken die van hun gewisfe gepynigd worden. • ... Wy zeggen by menfchen van weinig ervaarenneia in de werelt. Zy die den loop der menfehelyke zaaken wel hebben leeren kennen, weeten dat 'er nleK op de aarde is het welk niet van eenig gebrek verzeld gaat. Al wat zy beproefd hebben, is door hun onvol- „<..,~t,„"o,i 7t7 mpermaalen van ftaat vet- Wddftl gsvuuuvu. m^j " anderd, en telkens hebben zy zich in de verwachting van in eenen veel beteren toeftand te geraaken bedroogen gezien. Dit is de reden dat men de grys« aarts gemeenlyk zo weinig naar verandering ziet haasken ; zy weeten by ondervinding dat, indien zy 't taarmelyk wel hebben, zy niet moeten zoeken te veranderen; weinige veranderingen zyn verbeeterlngen, de waarheid van dit zeggen hebben ze ondervonden. Jonge lieden integendeel, verbeelden zich wonderen van eikeverandering. Zy kennen den loop der wereltniet. Alles is nieuw voor hun; alles treft hun dan ten allerfterkften. Zy vleijen zich in eiken nieuwen ftaat waar toe zy komen alle die vermaaken te zullen vinden , welken zy d©or 't genot der nieuwigheid met zo veel verrukking hebben gefmaakt. Het allerfterkst ziet men dit by de kinderen, welken de allerminfte ondervinding hebben. Hoe ras zyn zy de voorwerpen moede , waar mede zy in "t begin zo zeer verbeid ; waren? Het geen de onervarenheid van de werëiiTcbo ~'ken voortbrengt, veroirzaakt ook eene oppervlakkige denkenswy-ze. Deezeleevendigheid,die alle denkbeelden zo fchielyk door den geest doet gaan, is de oirzaak dat de aandacht zich op geen van allen hegt, en dus heeft'er de ziel weinig genot van. Ook ontftaat 'er uit deeze rasfe opvolging van denkbeelden Iigtelyk eene verwarring onder dezelven, welks den geest onaangenaam moet wezen. Voeg hier by, dat menfchen van zulk eene leevendige gefteldheid door alle de zinnelyke aandoeningen op het heftigfte getroffen worden. Alie hunne driften hebben eene dubbelde kragt. Al wat zy begeeren, begeeren ze met een zeker foort van geweld. Nu, hun teevendig ,.„n=r Ar.ar tan in hunnen tnelranrï alle de vermaaken wel niet kragt gevoelen, doch de ongenoegens onder die vermaaken, gemengd treffen het ook op 't gevoeIkffe. Een andere ftaat. die zich als met vermaaken VVV 5 ver-  o52ft WISPELTUURIGHEID. WISPELTUURIGHEID. vergezeld aan hunne verbeelding vertoont, (lelt hun die vermaaken met verrukking voor; en hunne oppervlakkige wyze van denken, die zich zelden den tyd geeft om de denkbeelden wel te befchouwen, om in den grond der zaaken in te dringen, verbergt voor hun gezicht alle die ongemakken en gebreken, die zich onder die nieuwe vermaaken verbergen. Dus begeeren zy dien nieuwen ftaat; zy haaken naar verandering. Dit is nu weder het gewoone geval van jonge lieden. De leevendigheid is het lot der jeugd; en in dezelve wordt de leevendigheid door gebrek aan ervaarenbeid nog onderfteund. Daar is meer. Menfchen zeer Ieevendig van geftel,, van eene oppervlakkige denkenwys, fchoon zy veele denkbeelden hebben, hebben nogthands weinig nagedachten. Zy kennen dan alleenlyk maar de fchors der zaaken; en ontbeeren dus de ervaarenheid der wereltfche dingen. Maar niets is *er dat den mensch meer Wispeltuurig maakt, dan een droefgeestig en grilziek humeur. *t ls natuurlyk dat iemant, wiens geftel hem alles onder zwarte verwen doet befchouwen, dat een man die niets fraaai vindt, dien alles kwelt en verveelt, haakt om'van ftaat te veranderen. Zulk een man mag de verrukkelyke gezichten, welken de natuur in eenen fchoonen avond oplevert, gewaarworden; hy vindt er aitya iets in, or liever ny vindt altyd iets in zich zeiven, dat 'er al 't fchoone van wegneemt, Nog erger is het, wanneer hy grilziek Is, £ulk een mensch begeert het geen hy niet heeft, zonder te weeten waarom, en hy heeft eenen afkeer van het geen hy bezit, zonder te kunnen uitvinden wat er de oirzaaK van zy. Honderden van duistere voordellen, van verwarde denkbeelden , vervullen zyr.en geest; hy wil en wil niet; hy begint te werken, fcheidt 'er van af, en vangt het werk weder aan. Hy verheugt zich een oogenblik, en het zelve oogenblik is getuige van een gewéldige bui van knorrigheid. De toeftand waar in hy is heeftalles, zoude men zeggen, wat hem behaagen moest. Hy bekend het zelv'; maarevenwel daar is iets, iets heimelyks, iets dat hy zelv' niet noemen nog befchryven, waar van hy gene reden geeven kan, dat hem zynen toeftand onaangenaam, bitter, onverdraaglyk bitter maakt, en hem naar eenen anderen ftaat haaken doet. Hy komt tot dien ftaat, al weer de zelve vertooning, al weer dat zelve ongenoegen, al Weer dat zelve verlangen naar verandering. De hoogmoed is eene andere oirzaak van Wispeltuurigheid. Deeze man verhulst van ftad naar ftad ; *t is als of hy beflooten hadt alle de plaatzen van zyn Vaderland met zyn huisgezin te doortrekken. Naauwlyks houdt hy het ergens een half jaar uit. Wat is de reden van deeze onftandvastigheid? Het is hoogmoed, de eerzucht die deezen man bezield. Waar hy zich nederzet oirdeeld hy dat hem de grootlte eer. bewyzingen behoorden betoond te worden. Gelyk hy 't inziet, gaat zyn naam voor uit, en kondigt door de geheele ftad, die hy wel het voordeel en de eer gunnen wil dat zy hem onder haare ingezetenen voor eenigen tyd tellen mooge, de aanftaande komst van zulk eenen man gelyk hy is aan. Behoorde niet de gantfche plaats in beweeging te zyn om hem welkom te fcieten? Behoorde niet al wat edel en aanzieniyk is zyne püchtpleeging by hem te komen afleggen? Moeiten de eerfte gezeifchappen zich niet reeds by voorraad verheugen, in de gedachte dat zy 't vermaak en de eer hebben zouden van zich door een zo waardig lid vermeerderd te zien? Moest zelvs niet al een van de aanzienlykfte ambten wagten op de aankomst van zulk een vreemdeling? In 't oirdeel van deezen man kan niets van dit alles misfen. Hy komt, zyn huis wordt in orde gebracht , hy wagt op de bezoeken van de geheele ftad, hy maakt ftaat van welhaast in de eerfte gezeifchappen verzogt te worden. De eene dag gaat voor, de andere na voorby, niemant byna verfchynt'er, hy wordt nergens uitgenoodigd. Men weet niet wat voor een man het is, of kent men hem, men kent hem voor eenen verwaanden zot, dien niemant in zyn gezelfchap begeert. Welhaast verveelt hem het verblyf onder eene hoop lompaards, die niet weeten wat zy zulk een man fchuldig zyn. Wie zou daar langer willen blyven woonen? zyn vertrek is al vastgefteld; en zo gaat het hem in de eene ftad voor en in de andere na. Eindelyk, gelyk een mensch van een droefgeestig geftel nergens rust, nergens genoegen vindt, zo heeft dit dubbeld plaats in eenen die by zich zeiven het wroegendfte beginzel van onrust en kwelling omdraagt, ik meen de bewustheid van menige euveldaad. Een man, die op zich zeiven niet kan zien dan als op een gedrogt van onrechtvaardigheid en wreedheid; die van zich zei ven moet gelooven dat al de werelt, die zyne ftukken weet, hem moet haaren en vervloeken , die zyne oogen niet hemel waards flaan kan, zonder te beeven op de gedachte dat eene wreekende Godheid hare blikfemen reeds voor hem bareiH. mner al¬ le zyne vermaaken, door de bewustheid van zyne onwaardigheid en door de vrees van een akelig toekomende, afgebrooken en vergifiigd voelen. De grootfte genoegens moeten voor hem fmaakeloos zyn. Waar hy zich heenen begeeft, wat hy ook doet, altyd ontrust, altyd pynigt hem zyn geweeten. Hy zoekt verligting in de vermaaken; hy zoekt door de verftrooijing zyner fmerten te ontvlieden, te vergeefs. Hy haakt naar verandering van ftaat, van bezigheden, van vermaaken; hy wenscht nieuwe denkbeelden ta verkrygen, dewyl met alle de ouden zich reeds de allerakeligfte harfenfchimmen vereenigd hebben. Zie daar eenen zeer algemeenen grond van Wispelturigheid. Maar alle deeze oirzaaken ontvangen eene dubbelde kragt, wanneer zy by perfoonen plaats vinden die niets om handen hebben. De ledigheid is eene recht gefchikte gelegenheid voor de Wispeltuurigheid om hare werkingen ongeftoord te verrichten. Een mensch, wiens beroep hem den meesten tyd bezig houdt, of die in zyne denkbeelden ftof vindt waar omtrent zyn geest kan werkzaam zyn, zal zelden een prooi der Wispeltuurigheid Wezen, gelyk als de ledigganger. Een werkelyk beroep bepaalt den geest op deszelvs dage» lykfche bezigheden; het belet de droefgeestige denkbeelden zich te vertoonen, en dryft ze uit het ge» moed; het is een tegengift tegens alle grilzieke aanvallen, dewyl de infpanning van den geest alle de duistere voordellen haare kragr, door de wending van de aandacht naar eenen anderen kant, beneemt: het vermindert de leevendigheid van alle hoogmoedige denk-  WITTE VLOED. WOLFSKLAAUAV. «S23 denkbeelden; en eindelyk trekt het den geest af van ^herdenken dier euveidaaden, 't welk het gewiste zo kragtig ontrust. De zelvde uitwerking omtrent beeft de gewoonte van zich bezig te houden met eeïfge nuttl oeffening van den geest. Een man, d,e in zyne kamer .ftof vindt waar mede hy zich den gant. fchen dag vermaaken kan, heeft den tyd niet om aan de indrukken der Wispeltuurigheid zyne aandacht te verleenen; zyne overpeinzingen verdryven alle die voordellen van misnoegdheid; en, ui zich zeiven net genoeglykfte gezelfchap vindende, heeft hy niets dat hem naar verandering zou doe^n haaken W1T-AFKOOKZEL, zie GALKOORTS» WITBEEN, zie BLAASKELK n. 2. WIT-GOÜD, zie WIT-GULDEN, zie ZILVER n. 15. WITTE BESSEN, zie AALBESSEN. WITHOUT-BOOM, zie BIGNONIA n. 11. WITTE, zie DANAUS KAPELLEN n. 3. en 4. WITTE AARDBESIE, zie HART - DOUBLET- WITTE-LELIËN, zie TROS-NARCIS n. 3. WITTE VLOED, in het Griekfche Leuconhoea, in het latyn Fluor Mus, is een zeer gemeene kwaal; en die aan Vrouwen van een zwak en teder geftel, ten uiterften nadeelig is. Deze ontlasting egter is niet altoos wit; maar fomtyds graauw, geel, groen of ook wel zwartachtig, fomtyds is ze fcherp en bytend; fomtvds vervuild en ftinkend. Dit ongemak is gemeen)vk verzeld van een bleeke kleur, van pyn in den iuee»sraad , van verlies der eetlust, zwelling der voeten, enz. Het zelve ontftaat doorgaans uit verzwakking en verflapping des ligbaams, uit ledigheid , X het onmaatig gebruik van Thee, Koffy en andere waterachtige en flappe dranken en fpyzen voortko- meOm'deeze kwaal te verdryven, moet de Lyderes zo veel beweeging neemen, als zy maar eenigzinszonder vermoeid te worden, verdiaagen kan. Zy moet vaste •en voedzaams, egter ligt verteerende fpyzen gebruiken , en verfterkende dranken, rooden wvn semengd mit Pyrmonds, Bn\tols . li Zelielwater. Van Thee en Koffy moet zy zich onthouden. Sterke vleeschfoupen, heb ik in ditongemak meermaalen van uitfteekend goede uitwerking bevonden Ook moet de Lyderes niet te lang m het h"d blwen. Zo 'er verder Geneesmiddelen noodig zvn, kennen wy geen beter dan de Kina, welke in aft ceval in zelvftandigheid moet genomen worden. In het warme jaargetyde is het koude bad van zeer V6Vrouwen die een gemaklyke en al te onbekrompene leevenswyze houden, zukkelen het meeste aan deeze kwaal. Werkloosheid, lang fiaapen en alle ongeregeldheid in de leevens-wyze, vermeerderen dit ongemak, het welke (voornaamlyk indien het reeds verouderd is), alle aangewende moeite en middelen vrugtloos E'Wilden de Vrouwen van den voorgefchreeven leefregel ftiptlyk gebruik maaken, zy zouden meest alle van deeze walgchelyke kwaal, die doorgaans de onvrugtbaarheid ten gevolge heeft, bevrydt,tenminfteB zeer verlicht worden» Zy moeten nimaerlast na bedde gaan, maar .mor- gens vroeg uit het zelve opryzen, zich vervolgensde lendenen en den rug-graad met een fpons in koud water uitgewrongen, eenige reizen laaten wryven, en vervolgens met een droogen doek laaten afdroogen. Vervolgens, zo het weder het eenigzins toelaat, ee» ne wandeling in.de open lucht doen; daar na een ontbyt neemen van biscuit, brood of luchtig gebak, met een glas koud water met een weinig rooden wyn vermengd, of anders een glas goed bier. Alle warme, zo wel als verhiitende en fcherpe dranken of fpyzen, moeten zorgvuldig gemyd worden. Die het doen kunnen, moeten den geheelen voormiddag, egter zonder zich te vermoeijen op de beenenblyven, en voor de fterkfte middag-hitte in den zomer zich fterkfte middag-hitte in den zomer zich wagten. Het middagmaal moet beftaan in. een ftuk vleesch, met een gepaste hoeveelheid niet al te vet geftoofde groente. Eenige glazen goeden wyn toe te drinken is zeer dienftig. Vereischt de dorst het, laaten zy een glas koud water drinken, of het zelve onder den wyn mengen. Een maatig gebruik van vrugten kan haar niet fchaaden; mits zy zich in agt neemen dp maag niette zeer verkoelen , dewyl zulks de fpys-verteering hinderlyk is en kwaade fappen voortbrengt Alle nagerecht, wantjeer de maag behoorlyk met vleesch en groente voorzien is, kan niet dan nadeelig zyn. Te fcheilyk op het middagmaal zich fterk te beweegen, is insgelyks fehaadelyk. Voor het overige moeten zy zo veel beweeging in de vrye lucht neemen als mogelyk is, mits zich voor de koude, zp wel als voor de koele en vogtige avondlucht mydende. Op deeze leevens-wyzé van den dag, zal een gemaklyk verteerend avond-maai wel fmaaken en een goede nagtrust volgen. Zodaanige leevens-wyze houdende, kan men by de opgegeevene middelen voegen de Elixir Fitrioli i en met goed gevolg heb ik dikwyls dit volgende middel laaten gebruiken. Neem allerbeste Vitriool Oly drie vierde lood ; Iaat dezelve by druppels vallen in vier lood overgehaalde Brandewyn, en fchudt het zelve wel door een. Hier van neeme men aas maaien 's daags dertig druppels, in een Thee-kop fterk afkookzel van Kina; zyn deeze middelen nog niet voldoende, zolaatemen de O/y van Vitriool, in plaats van in o vergehaalden Brandewyn, druppen in vier lood aftrekzei van Catechou, en gebruike dit op de voorgefchreevene wyze. Zo de Lyderes met hardlyvigheid gekweld is, moet zy 's avonds naar bed gaande, eene kleine gifte Rhabarber gebruiken. WIT WORTEL, zie DALKRUID n. 8. WOLDOORN, zie KAPOKBOOM n. 3. WOLDRAAGENDE BOL, zie SQUILLE n. 4-' en 8. WOLF der METAALEN, zie ANTIMONIE. WOLFSBOONEN, zie VYGEBOONEN n. 2. WOLFSKLAAUW in het latyn Lycopodium, is de naam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der MosJen gerangfchikt, zynde het grootfte en aanzienlykfte daar van; en welks naam van de gedaante afgeleid, in 't franfche Pied de loup is of Wolfspost; dan de Heet Houttuyb noemt het, tot onderfcheiding van het Kiaid deezes naams, Welfsklaauw. Anders wordt het ook  «5*4 WOLFSKLAAUW.' ook Geknodsd Aardmos genaamt en in 't hoocduït'ch SStttl&p/ (gurtitfraufc/ &(f)tmctimo6lJ / enz. Het IaatHe betekent Slangen-Mos; om dat de Stengetjes veelal flangswyze gedraaid zyn of gevlogten. De Sweedfche naam is JJ&atten-töjag; alzo 'er veelal vloermatten van gemaakt worden, om de voeten aan te veegeB, ais men in huis komt. —-. Hier van komen de volgende foorten voor. Valschbladig Wolfsklaauw. Lycopodium llnlfoliuns. WOLFSKAAUW.' Wolfsklaauw. met overhoekff» sfa^M,^ mige Blaaen en Bloemen in de Oxelen. Lycopodium Foliis alternis remotis lanceolatis, Floribus axillaribus. Linn. Syst Nat. Veg. XIII. Gen. 1185 Sp. 1. Selago linarice /««ft. Dill. Musc. 440. T. 57./. 5. Muscus maximus imarw foliis. Plum. Fil. 144. T. 166. ƒ. C. b. Zeer wel drukt deeze de gedaan te van het Vlaschkruid «it, dat door Plumier in de Westindiën is waargenomen, aan de Boomen hangende, zo 't fchynt. Het is een Mos, dat in grootte veele Varens overtreft. 2. Naakte Wolfsklaauw. Lycopodium nudum. Wolfsilaauv/, met byna geen Bladen, gegaffelde Aairen en afftandige Bloemen. Lycopodium Foliisfubnutlis Rc. Ly topodioides frutescens, Spicis laxis nudis. Dill. Musc. 468. T. 64. ƒ. 4. Muscus frutescens Fruüu tricapfulari. Plum. f«7. 145. T. 1 70./. A. A. Burm. Fl. Ind. p.237. In de Indiën komt deeze voor, die een overendftaande, byna houtige, vierhoekige Steng heeft, met zeer kleine, fpitfe, ver afftandige Blaadjes: aan 't end gegaffelde Takjes, met zeer korte zydelingfe Steeltjes, en in de Mikken ongedeelde rondachtige Meelknopjes, met Stuifmeel gevuld. 3. Geesfelig Wolfsklaauw. Lycopodium Phlegmaria. Wolfsklaauw, met vier gekranfte Blaadjes, en ende1'ngfe gegaffelde Aairen. Lycopodium Foliis verticiitatoquaternis fefc. Lycopodium ereUum dichotomum Rc. Dill. Musc. 450. T. <5i. ƒ. 5. Linn. Fl. Zeyl. 386. Selago' Ind. Or. five Phlegmaria admirabilis Zeyl, Breyn. Cent. 186, T. 92. Burm. Fl. Ind. p. 237. De Stengen van deeze foort, welke aan de Vaste Kust van Oostindiën, doch zeldzaam, gevonden wordt, ïoopen uit in een Kwast, die zeer gelykt naar een peesfel van koordies. hnedsanio ris Rnnmr»i,= b^„._ lingen gebruiken; weshalve het, aan de Kust van Malabar, de Geesfel van St. Thomas en door Breyn Phlegmaria getyteld is. Het heeft wel drievoeten hoogte. 4. Geknoist Wolfsklaauw. Lycopodium clavatum. Wolfshlaauw, met verfpreide Vezelige Bladen en rolronde ge. fteelde tweelingfe Aairen. Lycopodium Foliis fparfis fi'amentofis Rc. Gort. Belg. 281. Lycopodium Caule repente Rc. Linn. Hort. Cliff. 476. Roy. Lugdb. 506. Linn. Faun. Suec. 859. 952-Hall. Helv. inchoat. III. p. 22. N. 1722- Dalib. Par. 339. Lycopodium vuig. pilofum anfra gofum R repens. Dill. Musc. 441. T. 58./. r. Muscus terreftris clavatus. C. Bauh. Pin. 360. Pluk. Phyt. 47. ƒ. 8. Oed. Dan. 126. Muscus clavatus. Lob. Ic. II. 244, Lycopodium. Tabebn. Ic. 814. Door geheel Europa is deeze foort, die men gemeenlyk Wolfsklaauw, in 't hoogduitsch (Smlccp of ook apoAum. Wolfsklaauw, met tweeryige Bladen; de over hoek fen kleiner; kruipende Stengen en ongedeelde Aairen. Lyco, pediiim Foliis bifariis; alternis minoriius ceulerepente, Spicisfesfilibus. Linn. Sp. Plant. N iq Lycopodioides den. tic. pulcJhum repensSpicis apodibus. Dill. Musc.. 467. T. 64 ƒ• 7- ax. Waaijerig Wo'fskhauw: Lycopodium jTabdlamm Wolfsklaauw , met twee-ryige Bladen ; oppervlakkig tweezvdig; en eene opftaande fpilronde Stem?, /.mm. podium Foliis bifariis fuperficiaiibus diftichis Rc. Linn. Sp. Plar.t. N. 20. Lycopodium dent. ereü. Filicinum, caule tereti ramofisfimo. Dill. Musc. 468. T. 65.fi $.Museus Squamofus. ereSms, Plum. Amer. 35. T. 24. Fil. T. 43. Raj, Suppl. 31. Van deeze twee wordt de eerfte in Vtrginiën, TenfyU vaniën en andere deelen van Noord-Amerika; de Iaatfte in de Westindiën gevonden. De bynaamen drukken ge« noegzaamde hoedaanigheden uit. De eerfte is een zeer klein Mosje; de Iaatfte taamelyk groot. 22. Gefleufd Wolfsklaauw. Lycopodium canaliculatum. Wolfsklaauw, met tweeryige Bladen, de oppervlakkige gepaard, en een opftaande gefleufde Steng. Lycopodium Foliis bifariis; fuperficiaiibus diftichis Rc. Linn. Sp. Plant. N. 21. Lycopodioides ereBum Filicinum. Dill, Mus:. 469- T. 65. ƒ. Muscus denticul. major ex Ceram. Pluk. Amalth. T. 453. ƒ 8. Burm. Fi Ind p. 238. 23. Vederachtig Wolfsklaauw. Lycopodium plumofum. Wolfsklaauw, met tweeryige uitgebreide Bladen; dis Oppervlakkige half eyrond kanthaairig; de Stenge jes byna opltaande; de endelingfe Aairen vierkantig, on-" gefteeld. Lycopodium Foliis bifariis patentibus Rs. Lycopodioides dentatum dichotomum rigidurn. Dill, Musc. 471, T. 66- f. 8, 9, 19. Muscus fquamofus repens. Plum, Amer. 36. T. 24. Fil. 43. Planta Moscofa Gnyanenfisptrelegans. Breyn Cent. I. p. 194. T. 101. Burm, Fl, Ind.p. 238. In Oostindiën komen deeze beiden voor, waar van de eerfte by Rumphius den naam van Aard-Gordel voeren zou, volgens den Heer N. L, Burmannus; doch dat fchynt niets anders te zyn dan het knikkende Wolfsklaauw, in zyne eerfte opfchieting aanmerkelyk vaa de volwasfenheid verfchillende en nog geene Aairen hebbende; hoedaanig de Heer Thunbeeg het zelve boven op het gebergte bezuiden .Batay/agevonden heeft, dat in de Verzameling van den Heer Houttuyn berust, zo wel als een allerfchoonst Exemplaar, van dien aart, uit Bengalen. Het andere onderfcheidt zich duidelyk door zyn gefleufde Steel of Stengetje, ineen ander Exemplaar vsn 't gedachte gebergte zigtbaar: terwyl een derde volmaakt de geftalte uitdrukt van het Vederachtige Wolfsklaauw, zo als dit by Dilleniüs vertoond wordt, nagenoeg met dat van Breyn, 't welk die Autheur een zeer fraay Gujaansch Mosachtig Plantje tytelt, overeenkomftig. 24. Vogelpootig Wolfsklaauw. Lycopodium Ornithopedioides. Wolfsklaauw, met tweeryige uitgebreide Bladen , oppervlakkig tweezydig; kruipende Stengetjes en ongedeelde Aairen. Lycopodium Foliis bifariis patervtibus, Superficialibus diftichis Rc. Linn. Sp. Plant. N. 23. Lycopodium procumbens repens Rc. Fl, Zeyl, 388 Ly. copodioides repens, Pinnulis Omithopodii. Dill. Musc. 464. T. 66. f. 1. B. Burm. Fl. Ind. p. 238. Deeze, wier Blaadjes naar de Vinnetjes van 'tKrufdv dat men Vogelpoot of Vogel voet noemt, gelyken, valt in Oostindiën., zo wel op Ceylon als op Java waar¬ genomen zynde, volgens den Heer Burmannus. die aanmerkt, dat de Bladen by de Javaanen op wondengelegd worden, let bloedftemping. De Heer Houttuy» heeft het zeer klein van Ceylon, doch een veel' grooter Exemplaar, meer dan een voet lang:, ©p Javarondom Samarcmg: verzameld,, fchync ook daar toe tebehooren  wolfspoot.' S* Krullig Wolfsklaauw. Lycopodium circinale. Wolfs-klaauw, met tweeryige Bladen; de oppervlakkige tweel,n°s • de Takjes omgekruld. Lycopodium Foliis bifarildfuperficiaiibus geminis; Ramulis convolutis.Sp. Plant. N 24 Lycopodium Squamofum hispidum. Rc Dill. Musc. ,', V 66. f- li. Muscus Filicinus elegans. ?Lm.Am. VX T. ioo. ƒ. 3- Moais. Hifi. lil. p. 628. S. 15. T, De Takken hier van zyn met Takjes gevind en, ev*n als in de uitbottende Varens omgekruld, wordt by LiNNffius gezegd, door wien de zelve Autheuren hier aangehaald worden als op het Mos-Varen, voorheen befchreeven. Hier komt in byzondere aanmerking dat fraaije Wolfs. klaauw, door den Heer Thunberg op 't gebergte, be< zuiden Batavia, verzameld. De Heer Forskaöhl nam, by Hadte in Arahen een Wolfsklaauw waar, 't welk hy Imbricatum noemt; en dat takkig gevind Loof hadt; altemaal boven en ond*r met Blaadjes op twee ryën gefchubd. Men noemde het aldaar Sckeker rabba, dat is zyn Meester dankzeggende : om dat de Bladen , verdroogd en omgekruld, door den regen bevogtigd zich onmiddelyk weder uitbreiden en op nieuws groen worden. WOLFSPOOT in het latyn Lycopus, is de naam van een Planten-Gefiacht onder de Klasfe der Diandria of Tweemannige Kruiden gerangfchikt. -—- De Kenmerken zyn, een vierdeelige Bloem, die de bovenfte Lip een weinig helmachtig en uitgerand heeft j de twee Meeldraadres van elkander afftandig, waar op vier ftompe in het Kelkje aanrypende Zaaden volgen. Van dit Geflacht, dat wegens de ruigte der Stengen door de Zaadhuisjes dien naam van Tournesort ontvangen heeft, komen twee foorten voor, n3i?^Eur'opisch Wolfspoot. Lycopus Europaus. Wolfspoot, m»t gehakkelde Bladen. Lycopus Foliis finuato-ferraus. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 33- P- °3- Veg.XIII. p. 63. Lycopus foliis indmfis. Linn. Flor. Suec N27, 3* Lycopuspaluflris glaber. Tournf. Infl. 101. Marrubmm paluflre glabrum. C. Bauh. Pin. 230. Marrubmm aquatüe. Dod. Pempt. 595- Lob. Ic. 524. Dit Gewas groeit aan de oevers van meiren en rivieren in ons wereltsdeel; in onze Provinciën aan den Ysfet en bovendien aan de kanten der flooten op vfrfcheiden plaatzen. Men plagt het, deswegen, Water-Andoorn te noemen, dewyl het naar het Marrubium veel gelykt. Men wil dat het de Sldentis der Grieken zy, en wel de eerfte foort van Dioscokides; doch dit is wat twyffelachtig. Gesnerus heeft Het, misfehien wegens de figuur der Bladen, de Lancie vm Christus getyteld. Het heeft een lievige, recht opftaande, takkige Ste-g, van twee voeten lang, vierkant, en by verdiepingen omringd met ruige ftekelige Bloemkransjes. De Bladen zyn eyrond, aan 't end fpits, zeer diep inpefneeden, ja fomtyds vinswyze verdeeld; nu glad dan ruig; ('t welk'er verfcheiden heden van uitmaakt;) redelyk lang gefteeld, niet onaangenaam van fmaak. Gezegde Kransjes beftaan uit zeer fpits gepunte Kelken, die kleine Bloempjes bevatten, wit met roodachtige Stipjes en maar twee Meeldraadjes hebbende, met een Styl en Vrugtbeginzel, dat vier Zaadjes, die in de Kelk aanrypen, uitlevert. Het Sap van dit WOLFSSCHYN. Kruid geeft een zwarte kleur af, zo fterk, dat men de vlakken daar van uit het linnen niet kan krygen. 2. Virginisch Wolfspoot. Lycopus Virginicus. Wolfs. poot, met egaal gekartelde Bladen. Lycopus Foliis a. qualiter ferratis. Lycopus foliis lanceolatis ttnuisflmeferra. tis. Gron. Virg. 8. Deeze foort, in Virginiën groeijende, heeft lancetvormige zeer fyn zaagswys getande Bladen, en van dezelve fchynen aldaar ook verfcheiden heden voor te komen. , . , WOLFSSCHYN in het latyn Lycopfis, is de naam van een Pianten-Geflacht onder de Klasfe der Pentan- dria of Vyfmannige Kruiden gerangfchikt. Da Kenmerken zyn, een trechterachtige Bloem met een kromme hals. Voorts fchynt de ruigte van 't Gewas aanleiding gegeeven te hebben, om den gedachten naam aan de zes foorten, daar in vervat, toe te pasfen. , _, ., 1. Biaazig Wolfsfchyn. Lycopfis veftcarta. Wolfsjchyn, met effenrandige Bladen, leggende Stengen, hangen, de opgeblaazen Vrugt-Kelken. Lycopfis Foliis integerrimis Caule proftrato Rc. Linn. Syst. Nat. XII Gen 190. p.148. Veg.XIII. p.150. H01t.Cliff.Upf. Roy Lugdb. 403, Echioides flore pullo. Riv. Mon II. Buglosfum pro. cumbens annuum Rc. Moris. Hist. III. p. 439- o. Iï. Tl 26 ƒ■ iï' Gouan. Monfp. 86. In de zuidelyke deelen van Europa, gelyk in Languedok, als ook in Hongariên, is de groeiplaats van deeze foort, die een zeer klein bruin Bloempje heeft. 2. Bruine Wolfsfchyn. LycopfisPulla. Wolfsfchyn, met effenrandige Bladen, opgerechte Stengen en hangenopgeblaazen Vrugtkelken. Lycopfis Foliis integerrimis Caule ereüo, Rc Echium fylvefire lanuginofum. C.Bauh. Pin. 254. Ech. pullo flore. Clus. Hist. II. p. 164. Zo deeze foort van de voorgaande alleen door de opgerechte Steng en kruipende Wortel verfchille, dan is het onderfcheidt waarlyk niet groot. Het wilde woelige Slangenkruid en dat van Clusius met een bruine Bloem, wordt bier t'huis gebracht, zo wel als het groote zwarte Wilde Osfetong van Bauhinus. De groeiplaats is in Duitschland en Tartariën. 3. Bonte Wolfsfchyn. Lycopfis variegata Wolfsfchyn, met uitgegulpte, getande, eeltige Bladen, leggende Stengen en knikkende Bloemen. Lycopfis Foliis repanr dis dentatis callofis. Linn. Hort. Cliff. Roy. Lugdb. 404. Buglosfum Creticum Verrucofum. Stiss. Bot. T. 57. Ly. copfis Cretica. Riv. Mon. Oed. Dan. 435. De Bladen onderfcheiden deeze foort meer dan de Bloemen, die fierlyk blaauwbont zyn. Men vindt by Morison de afbeelding van deeze foort, tot welke de Cretifche Lycopfis van Rivinus, niet onbillyk, is t' huis gebracht. Het Kruid groeit op Kandia in da Middellandfche Zee. „r,rrr i 4. Gewoone Wolfsfchyn. Lycopfis Arvenfis. Wolfsfchyn; met lancetvormige ftekelige Bladen, de Vrugtkelken recht opftaande. Lycopfis Foliis hispidis Rc. Fl_ Lapp. Suec Rc. Buglosfum minus fylvefire. C.Bauh. Pin. 257. Buglosfum fylvejlre. Dod. Pempt. 618. Deeze is gewoon door geheel Europa en groeit ook in onze Nederlanden. Men vindt ze kleinWild Osfetong byDoDONéus getyteld. Dit Kruid, of het Groote Osfetong, fchynt het te zyB, daar Plinius zo omftandig, onder den naam van Lycopfis, uit Dioscorides van Xn 2 fpreekt.  3528 WOL-GRAS. fpreekt. Het is een zeer ftekelig-ruuw Kreid, met fmalle tongachtige Bladen, die aan den rand geplooid zyn en kleine Blommetjes aan den top, brengende fnuitachtige gefleufde Zaaden voort. Het groeit veel op fteenacntige plaatzen, of ook op akkers en bouw. landen, zelvs in Virginiën. 5. Levantfche Wolfsfchyn. Lycopfis Örientalis. Wolfsfchyn, met eyronde effenrandige ruuwe Bladen en recht opftaande Kelken. Lycopfis Foliis ir.terrimis fcaIris Rc. Deeze is door den vermaarden Tournefort in de Levant ondekt en fmalbladig Osfetong met een klein blaauw Bloempje, getyteld. 6. Virginifcke Wolfsfchyn. Lycopfis Virginica. Wolfsfchyn, met liniaal lancetvormige, dichte wollige zagte Bladen; de S;eng recht opftaande. Lycopfis Foliis lineari-lanceolatis Rc Gron. Virg, 25. In Virginiën komt deeze aan de wegen voor. WOLFSTAND, zie TANDHOORENS n. 4. WOLF3VEEST, zie STUIFZWAM m 3. WOLGRAS in het latyn Eriophorum, is de naam van een Pianten-Geflacht onder de Klasfe der Driemannige Grasplanten gerangfchikt. —— De Kenmerken zyn, kaffige Schubbetjes, een rondachtig Hoofdje famenftellende, dat in zeer fyn vlasachtig Dons als verborgen is. Het getal der foorten is vyf. fc Scheedig Wol-Gras, Eriophorum vaginatum. WolGras, met fcheedige ronde Halmen en eene rappige Aair. Eriophorum Culmis vaginatis teretlbus, Spica fcariofa. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 68- Virg. XIII. p. 87. fil. Suec. 49, 50. Dalib. Par. r8. Oed. Dan. T. 236. Eriophorum Spica Caule tereti. Roy. Lugdb. 51. Eriophorum Caule tereti, Spica ereSa ovata. Hall. Helv.N. 1332. Gramen tomentofum Alpinum ». minus. C. Bauh. Pin, 5. Prodr. 10. Juncus Alpinus Capitulo lanuginofo f. Schoenolagurus. C. Bauh. Pin. 12. Prodr. 2-3. Theatr. 188. Scheuchz. Gram 302. T. 7. ƒ. 1. Op vogtige weiden, inzonderheid van bergachtige landen, zo in denoordelyke als in de zuidelyke deslen van Europa, groeit deeze foort, welke de Heer Haller, in Switzerland, ook gevonden hadt op de bergvelden en in de valeijen der Alpen. Zy was ook, door Bauhinus, Klein wollig Aipisch Gras getyteld, en elders Alpifche Haazepoot-Bies. De fcheedigheid fehvat alieenlvk daar in te heften Haf ru*,l»n die biesachtig rond zyn, en een handbreed of een fpan lang, de Halm van onderen omvatten of indutten» Dee-se heeft de langte ongevaar van een voet of minder, en is doorgaans ook rond, dóch komt in Siberiën, zo Gmelin aantekent driekantig voor. De eenige Aair, op deeze Halm, is eyrond, en uit vliezige Schubben famengefteld, diei'n 't voorjaar geheel zonder wolligheid'zyn, maar nader band, aan den top van de Aair, geheel bedekt worden door een zeer fyn, fluweelachtig Dons, 'l welk de Aair een duim en daar boven lang maakt. Plet valt met kleiner ofgrooter Aairen. In die wolligheid zyn eerst de Vrugtmaakende deelen, vervolgens het Zaad vervat, dac laegwerpig is en driekantig gefpitst. 2. Ved-Aairig Wol-Grai. Eriophorum Polyjlachyon. Wol-Gras, met ror.de Halmen, platte Bladen en gefteelld Aai/en. Eriophorum Culmis teretibus, Foliis planis, Spicis peémculatls. Gort. Belg. 15. Linn. Fl Suec, 44, 49. Daub. Par. 18. Eriophorum Spicis pendulii. WOL-GRAS. Linn. Hort. -Cliff. 22. Roy. Lugdb. 51. Hals. Helv. N. 1331. Limagrojlis Panicula ampliore. Tournf Inll 664. Vaill. Par. T.16. fig. 1. R Panicula minore. 2° Gramen Eriophorum, Dod. Pempt. 562. Juncus Bomby. cinus Rc. Lob. Ie. 87. Gemeener is deeze foort, die in Switzerland bvna op alle vogtige velden voorkomt, en omftreeks Weenen dus ook zeer gemeen is; zeh-s in Rusland en in Sweeden, alwaar het gemeene v0lk hoofJki>sfens vult met wolligheid. Omftreeks Parys is dit Wol-Gras zo gemeen niet, hoewel men het aldaar heeft met groo. ter en kleinder kwastjes, beiden door Vaillant zeer fraay in Plaat gebracht. Tournefort hadt het 'er wel gevonden, doch niet gekend, Hellende het onder den naam van Linagrojlis voor, dien Tabeunkmont daar aan gegeeven hadt, om dat bet van anderen aldaar Vcld-Vtasch geheeten wordt. In Flaanderen en Eraband, zegt hy, noemde men het zelve ZydeBiezen, Vlok-Biczen, Katoen- en Kwispel-Biezen, Het wordt te recht Eriophorum geheeten zegt Dodoneus, naar 't grieksch; als of men zeide Woldraagend of Wol. le-Gras. Dus noemt men 't ook in 't nederduitscb, Matte-Vlasch, van 't hoogduitsch afkomltig, 't wel* egter maar Wild- of Veld-Vlasch betekent. Onder het hndvolk geeft men 'er den naam van Katoenbloem aan. Het komt overvloedig in dorre landen en op-vogtige heygronden in de Wouden van Friesland; als ook by Harderwyk en elders in Gelderland, voor, zegt de 1 «j^njüu. j-u aonana vinac men t ook, op laage fchraale landen, hier en daar, en het wordt niet zeer bemind, om dat men het voor de Beesten fchaadelyk aohr. Van de wolligheid zou wel eenig gebruik kunnen gemaakt worden, indien men die in genoegzaame veelheid hadt: want het is een zeer fyn en zagt Dons. „ Ik heb zegt de Heer Houttuyn „ voor veele jaaren, op het Koegras, dicht aan de „ Helder, esn drooge floot of greppel eens daar mede ,r zodaanig begroeid gezien, dat die zich byna als met „ fneeuw gevuld vertoonde, en dus was'er in 't kort „ een aanroerkelyke veelheid van dat Dons te beko. „ men." Anders groeit het doorgaans ten dien einde, tot geluk der Boeren, te veel veritrooid. De moerasfen, in Sweeden, zyn in de maand Juny wis door het Dons, zegt Linn^us. 3. Virginisch Wol-Gras. Eriophorum Virginianum. WolGras, met gebladerde ronde Halmen, °platte Bladen en eene opgerichte Aair. Eriophorum Culmis foliofis teretibus, Foliisplants, Spica ereêla. Gron. Virg. II. Gramen tomentofum Virginianum, Pan. magis compaüa, aureo colore perfufa. Pluk. Alm. 179. T. 299. ƒ. 4. Mor Hist. HL p. 224. ƒ. 8. T. 2. Juncus Bombytinus. Clayt. N. 471, In hoogte verfchilt dit Virginifehe weinig vas het gemeene Wol-Gras, doch heeft platte Bladen, en aan den top der Halmen een driebladig omwindzel, waaj uit zes of zeven Steeltjes voortkomen, ieder met een rondachtig Bolletje, dat zeer naar Katoen zweemt, yan eene bruinachtige kleur, met een goudglans daar door verfpreidt, Het wordt Katoen-Bies van Clayton getyteld. 4. Geerstachtig Wol-Gras. Eriophorum Cyperinum, Wol. Gras, met ronde gebladerde Halmen; een meervoudig famengeftelde Bloemdragende Plnim; drie Aairtjes, omtrent, by Balkleder. Eriophorum Culmis tere..  WOLLEKRUID. WOLLEKRUID. gs2g dikwils geneezen. Het afcrekze! der Bloemen is, ia Italiën, tegen borstkwaalen gemeen. Het afkookzeIa der Bladen en Bloemen, in fmidswater, dient tegen d;n rooden loop. Men maakt'er een gorgeldrank van, voor keelziekten, en klyfteeren voor peifing tot afgaan en aambeljen, welke, verboolen zittende, door e.me flooving met melk in dit Kruid dikwils geneezen worden. Om kort te gaan, 't is een algemeen uitwendig verzagtend middel, dat fommigen zelvs tegen 't podegra hebben aangepreezen. Daar fcnynt eenige verdöovende kragt in dit Kruid te zyn, zegt Haller, dewyl men'er in Italiën visch mede vangt, volgens Boccone. Men noemt het«ldaar Barbasco, 't welk zekerlyk zyn afkomst heeft van TkapJus barbatus, een naam aan dit Kruid gegeeven om zyne wo'iigheid. ,, Dit brengt my in gedachten, zegt ,, de Heer Houttuyn, hoe de Spanjaarden in de „ Westindiën alle Plantgewasfen, door welken men de „ Visfcben dronken maakt, Barbasco tytelen. Maar, ,, zou het niet meest uit de flymigbeid ontftaan, wel„ ke dit Kruid aan 't water mededeelt F" Men noemt het in 't fransch Bouillon blanc en Bon homilie, of ook Molene : in 't engelsch Muilsin, in 't fweedsch eö d':ensch ïionsg-SOnjJ/ in 't hoogdultsch ^oniriafrtjj-of &«(Mt"^ïattt/ dat is Kohings-Kaars of Kaarfenkruid, en in ons land ook wel Toortskruid: om dat mende Stengen, gedroogd, eö met eenig fmeer bedroopen, tot fakkels kan gebruiken. 2. Dergelyk Wollekruid. Verbascum Thapfoides. Wolk' kruid, met afloopende Bladen en een getakte Steng. Verbascum Foliis decurtentibus Caule ramofo. Linn. Veg. XII. Hier door verfchilt deeze, die misfehien een basterd-foort van de voorgaande is. 3. Boerhaaviaansch' Wollekruid. Verbascum'Boerhaavii. Wollekraid, met byna Jierachtige Bladen ongefteelde Bloemen. Verbascum Foliis fublyratis, Floribus'fesfilibus. Verbascum Foliis Rad. ovatis petiolatis Rc. Mill. Ditl. T. 273. Verbascum Blattarice foliis, nigrum, Rc. Böerh» Lugdb. I. p. 228. An Till. Th. T. 50. De groote BoerhaavS hadt van een foort gewag gemaakt met Mottekruidsbladön, zwart, en grooter geele Bloemen, met paarschaehtige topjes. Deeze groeit in-de zuidelyke deelen van Europa. Zy heêft de Bladen niet langs dö Steng afloopende, maar fpatelvormfg, een Weinig uitgehoekt, van boven' byna glad, van onderen wollig. De Aair gelykt naar die van 't gewoone Wollekruid. 4. Rondbladige Wollekruid. Verbascum Phkmoides. Wol* tekruid, met eyronde, wederzyds wollige Bladen, de onderften gefteeld, Verbascum Foliis ovatis utrinque to■ mentofis Rc. Verbascum fmmina Flore luteo magno. C. Bauh. Pin. 239. Verbascummontanum tomentofum Rin> canum Rc. Till. Pis. 171. Deeze is het zogenaamde Wyfjes-Wollekfuid; met een groote Bloem, van C. Bauhinus. Het groeit in Italiën, en heeft een recht opftaande Aair, die zeer wollig is, nit lancetvormige Blikjes famengefteld, waar tusfchen de Bloemen by vieren zitten; zo dat eerst de middelfle, dan de laagfte en eindelyk de zyde* lingfe bloeijen. De Zaadhuisjes zyn langwerpig. 5. Smalbladig Wollekruid. Verbascum Lychnitis. Wolk' kruid, met benelvormig langwerpige Bladen. Verbascum Foliis Cuneiformi-obkngis. Linn. Hort, Upf. 45. Fior. Xi x 3 Suec, tibüs Foliofis; Panic. fupradecompofita Florifera, Spkulis fubternis. Linn. Syst. Nat. XIII. Scirp paniculatus Rc. Gron. Virg. II. p. u. Cyperus Miliaceus ex Provincïa Mariana Rc. Pluk. Mant. 62. T. 419 ƒ 3- R^J Suppl. 620. Gramen Arundinacewn Panicula lanata, Clayt. N. 548. Onder den naam van Geerstachtig Cypergras uit Maryland komt deeze voor, by Plukenet, die 'er een ruige goudkleurige Pluim aan toefchryft. Tot de Biezen zou zy, wegens de Aairtjes, behooren, indien de rypwordende Zaaden geene wolligheid voortbrachten; weshalven zy hier is t' huis gebracht. Dat Dons niet te min, is naauwlyks langer dan de Aairtjes, goudglanzig rood van kleur. Clayton noemt het, Rietgras met een gewelde Pluim. Het heeft insgelyks een bladerig Omwindzel. 5. Alpisch Wol-Gras. Eriophorum Alpinum. Wol-Gras, met naakte driekantige Halmen; de Aair korter dan het Dons. Eriophorum Culmis nudis triquetris, Spica Pappo breviore. Linn. Flor. Suec. 46, 51. Fl- Lapp. 24. Niet alleen op de Laplandfche Apen ,' maar ook op de Switzerfche, en op onvrugtbaare veeniga moerasgronden dier beide Gewesten, komt dit Wol-Gras voor; dat Bauhinus de Alpifche Katoen-Bies tytelde. Het heeft maar de hoogte van een half voet of een fpan, en driekantige Halmpjes, op 'c end een taamelyk groote Aair, met Dons-Vezelen, van een duim langte, gekroond.- WOLKBAKJE, zie STUIFZWAM n. 3. WOLKHOOREN, zie TOOTEN. n. 24. WOLLEKRUID in het latyn Verbascum , is de naam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannige Kruiden gerangfchikt. ——— De Kenmerken zyn , een raderachtige Bloem, die een weinig ongelyk is, met een ftompen Stempel en afgeboogen Meeldraadjes', benevens een tweehokkig, tweekleppig Zaadhuisje. —— Twaalf foorten meest Europifche Kruiden bevat dit Gedacht, als volg'. r. Breedbladige Wollekruid, Verbascum Tliapfus. Wollekruid, met afloopende Bladen, wederzyds wollig; de Steng ongetaKt. Verbascum Foliis decwrentibus Rc. Linn. Syst. Nat. XH p. 169. Veg. XIII. Gen. 245. p. 183Linn. Hort. Cliff. Vir. Roy. Lugdb. 421. Dalib. Par. Tournf. Inft. Gouan. Monfp. Rc. Verbascum mas lati< foliWtn luteum. C. Baoh. Pin, 239. Verbascum latius. Dod. Pempt. 143. Verbascum aut Phiomos vulgaris mas Dioscor. Thapfus barbatus Offlcinarum. Lob. Icon. 561. Hall. Helv. 5ïo. Breedbiadig, geel,-Mannetjes Wollekruid, heet deeze foort by Bauhinus. 't Is een Gewas, in de Bloemhoven zeer bekend en niet onaartig wegens zyne geftalte, die naar een fakkel of toorts gelykr. Men vindt het ook in 't wilde, op zandige fteenige plaatzen, ja zelvs op oude muuren en elders door geheel Europa, groeijen. In onze Nederlanden' komt het aari de kanten van dyken, duinen en akkers, dikwils voor r doch als dan groeit het, op- ver na; zo hoog niet , als in de vette grond der tuinen, daar het fomtydswel tien voeten bereikt. Deeze en nog twee andere foorten groeijen cok in Virginiën. De ongemeens zagtheid der Bladen beantwoord? aan de geneeskragt, die pynftillende is- en ongemeen y/erzagtende; wordende gejsneusde wonden, als men een zalfje, van dezelven gemaakt, daar op legt,  «53^ WOLLEKRUID. WOLLEKRUID. Suec. IL p-196. Verbascum Foliis ovato-acutls Rc. Linn. Hort. Cliff. Roy. Lugdb. 421. Daltb. Paris. 71. Ver» bascum pulverulentum Rc. j. Bauh. Hist. III. p. 812» Verbascum mas angujlioribus foliis Rc. Verbascum Lychnis Pl.albo parv. C.Bauh. Pin, 239, 240. Phlomos mas aiter. Lob. Icon, 562, Van de eerfte foort verfchilt deeze, die op de zelvde plaatzen voorkomt volgens Haller; niet alleen door de fmalbeid der Bladen, maar ook de kortheid van de Sceng, welke weinig langer is dan twee voeten en getakt. Van boven zyn de Bladen zwart, van onderen met een korthaairige wolligheid en als met meel beftrooid, op de kanten fcherp getand. De Uloemen zyn bleek, met ipitleBlaadjes daar tusicnen,doch hebben roode Meelknopjes. In AeUpfalfche Tuin was in den jaare 1761, op 't zelvde bedje met de anderen, een Plant opgekomen, welke in fmalbladigheid met deeze foort, doch in de geftalte van 't Gewas en de Bloemen naast over een kwam met het gewoone breedbladige Wollekruid. Niet onbillyk oirdeelde Linnsus derhalve, dat deeze laatfte door het Sruifmeel van de eerfte kon bezwangerd zvn. De Autheuren ftellen een dergelyk fmalbladig Wollekruid voor, gelyk men onder anderen zien kan by DoDONsus, wordende hetzelve by fommigen het Wyfjes Wollekruid genoemd. De afbeelding is ontleend van J. Bauhinus, die het zelve van Agerius hadt bekomen. 6. Zwart Wollekruid. Verbascum atrum. Wollekruid, met langwerpig hartvormige gefteelde Bladen. Ver* bascum Foliis Cor dato-oblongis petiolatis. Linn. Mat. Med. px. Verbascum Hollis ovaits crenatis erc. l,inn. non. Cliff. 54. Roy. Lugdb. 427. Dalib. Paris. 91. Verbascum nigrum Rc. C. Bauh. Pin 240. Dod. Pempt. 144. Dit noemt men Zwart Wollekruid, wegens de kleur der Bladen, die van boven rimpelig en donkergroen, van onderen maar weinig wollig zyn. De Steng is paarschachtig, byna glad en hoekig. De Bloemen zyn groot en geel, in 't midden paarsch, en dus fraay. Het groeit in 't wilde door Europa, aan de wegen en in de wildernisfen, ook in onze Provinciën. 7. Paarsch Wollekruid. Verbascum Phoeniceum. Wolk' kruid, met eyronde, naakte, gekartelde ötoeioiaaen, de Steng byna kaal en getrost. Verbascum Foliis ovatis tiudis crenatis Rc. Blattaria perennis Flore violaceo. Mollis. Hist. H> p. 497- Blattaria purpurea, C. Bauh. Pin. 241. Dit, in de oostelyke dselen van Europa groeijende, en paarsch Mottekruid genaamd van Bauhinus, wordt zeer omftandig door Linn^us befchreeven. De Stengbladen zyn hartvormig, ongefteeld, glad en rimpelig geaderd. Aan 't end komt een Tros van een voet lang, die uit eenzaame éénbloemige Steeltjes beftaat. De Kelk is in vyven gedeeld: de Bloem hoog paarsch, raderachtig, met paarfche Meeldraadjes, waar van de atie boveniten een wit Jöaardje nebben, ue ivieeiknopjes zyn niervormig, famengedrukt, zwart met een oranjekleurig Meel: het Styltje paarsch en afgeboogen. 8. Mottekruid. Verbascum Blattaria, Wollekruid, met langwerpige gladde Bladen, die de Steng omvatten, en eenzaame Bloemfteelen. Verbascum Foliis amplexicaulibus Rc, Verbascum Foliis glabris finuato-dentatis. Ror. Lugdbat. 421. Rc. Blattaria lutea R alba. C. Bauh. Pin. 240, 241. Dod. Pempt. 145. Lo». Icon. 564- Als een Kruid van een byzonder Geflacht, heeft de beroemde Tournefort dit, om dat het de Vrugt wat ronder heeft, voorgefteld en befchreeven. Het komt voor 't overige, volmaakt met de Kenmerken overéén, en zelvs'met de geftalte van 't Gewas: dooh het is een jaarlyks Kruid en het gemeene Wollekruid twee. jaarig. Het groeit in *t wilde niet alleen in de zuidelyke deelen van Europa, maar ook in Frankryk, Duitschland en in onze Nederlanden. Het heeft een recht opftaande Steng, van vier of vyf voeten hoogte, aan 't end een lange Aair hebbende, die yl bezet is met platte geele Bloemen, welke de Meeldraadjes gebaard hebben met paarfche Haairtjes, en een nederhangende Styl. De Bladen zyn donkergroen en glad, langgefteeld, rimpelig en met ronde hoeken uitgefneeden. Zy verfchillen ook ongemeen, in grootte, van die ontzaglyke Bladen van het gewoone Wollekruid. Wy noemen 't Mottekruid, als of het tegen de Motten dienftig ware. Sommigen zeggen, dat, indien men 't ergens legt, de Motten daar op vergaderen. Hierom noemen de Engeifchen het PAatk-Mullein ea de Franfchen Herbe aux Mites. Het is onaangenaam van reuk en bitter van fmaak, doch inde Geneeskunde niet gebruikelyk. 9. Uitgehoekt Wollekruid. Verbascum finuatum. Wolle. kruid, met deStoelbiaden vindeelig uitgegulpt en wollig; de Stengbladen omvattende en kaal; de onderften aan de Takken gepaard. Verbascum Foliis Radicalibus pinnatifido-repandis Rc. Verbascum Foliis pinnato-finuatis hirfutis. Roy. Lugdb. 421. Gouan. Monfp. 103. Verbascum nigrum Foliis Pap. comiculati. C.Bauh. Pin. 240. Camer.. Hist p. T. 402. $. Verbascum Gracum Frutico. fum Rc. Tournf. Cor. 8- Itin. I. p. T. 335. Als eene verfcheidenheid komt hier het griekfeha Heeflerachtige Wollekruid t'huis, dat Tournefort in de Levant gevonden en afgebeeld heeft, hebbende uitgehoekte zeer witte Bladen. Het andere is in Languedok en by Florence gemeen. 10. Osbecks Wollekruid. Verbascum Osbeckii. Wolled huid, met ingefneeden kaale Bladen, een gebladerde Steng, gewoide Keiken en tweebloemige Bloemfteelen. Verbascum Foliis incifis nudis Rc. Osb. /f.52. Blattaria Orientalis Bugulce folio Rc. Tournf. it. 2. p. T. 83. Buxb Cent V p. 17. T. 32- In Spanjen vondt de Heer Osbeck deeze foort, naar hem geraamd, die overéénkomftig zou zyn met het Orientaalfche Mottenkruid, door Tournefort aan de Zwarte Zee gevonden. Dit is een klein Kruidje, naauwlyks een Stengetje van een voet hoog hebben, de, met de onderfte Bladen als die van Wintergroen j maar het draagt zeer fchoone groote Bloemen, dia groenachtig zyn, met geele zoomen en paarfcheftreepen. In Spanjen rook dit Plantje naar Moskeljaaf. ii. Gedoomd Wollekruid. Verbascum [pinofum. Wolle. kruid, met een bladerige, heefterach i^e, gedoomde Steng. Verbascum Caule fol fpinofo Frut, Linn. Amoen. Acad. IV. p. 307. Verbascum Cret. fpin. Tournf. Cor. 8. Lob. Illuflr. 113. Leucnium fpinofum cruciatum. Alp, Exot. 37. T. 46. Glaflivida i Cretica. Pon. Ital. 14. Op 't eiland Kandia groeit deeze, die Gedoomde VU oletten by Alpinus heet. Het is, volgens hem, een Hees-  WOLVERLEY. Heeftertje van een elle hoog, geheel witachtig en krans wyze bezet met kleine witte Baadjes, i aan,t end fpits, en op de r/den gekarteld zyn. De kaale en ongèb aderdePTakj«s, die met Doornen gekruist lyn, geeven aan 't end geele Bloemen uit, en daar op volgen ronde Zaadhuisjes. , 12. Pmntetch Wollekruid. Verbascum Mycom. Wollekruid, met gewolde Stoelbladen en eene kaale Steng. Verbascum Foliis lanatis radicalibus Rc. Cortufa Folns ova, tisfesfilibus. Linn. Hort. Cliff. 50. Roy. L^i- 4J* Sanicula Alpina Foliis Borraginis villofo-. C. Bauh. fm. 243. ^«Hwlfl Ürü Myconi. Dalech. Hot. 8. 1>- 869. Hall. flelv. 512. Trew. Ehret. 26. T. 57- Mill. Ic ^Dit^lantje, op de Pyreneen groeijende, en door Scheuchzer ook geteld onder de Planten van Switzerland, is 'er egter door niemant gevonden, zo de Heer Haller zich verbeeldt. Uit de aftekening van den vermaarden Ehret is het thands naauwkeurig m Plaat gebracht. Het gelykt, wat de Bladen aangaat, naar de Primula Veris meer dan naar de Auriculaas, Men vindt het in de Europifche Kruidhoven. WOLLIGE GNIDIA, zie GNIDIA. n. 4. WOLLIG GANSERIK, zie GANSERIK. «. 3WOLVERLEY in het latyn Deronicum, is de naamvan een Pianten-Geflacht onder de Klasfe der Synvenefia of Samenteelige Kruiden gerangfchikt. —- Oe kenmerken zyn , dat da Ks!kfchuboen op twee ryen z"n geplaatst , van gelyke langte en langer dan da Schyf zyn; de Zaaden van ds Straalkrans naakt en zonder Zaadpluis. Het bevat de drie volgende '"if^Vermaard Wolverley. Doronicum Pardalianches. Wolverin, met hartvormige ftompe tandige Bladen; de Wortelbladen gefleerd; de Stengbladen omvattende. T>oronicum Foliis cordatis obtufis denticulatis Rc Linn. Syft. Nat. XII. Gen. 959 Veg. XIII. p. 639. Mat. Med. 004. Mill. Dia. T. 128. Gouan. Monfp. 4*6. Linn. Hort Cliff. 411. Roy. Lugdb. 1S9- Doronicum maximum. C Bauh. Pin. 185- Cam. Epit. 823. Doronic1m.3- C1.vs. Pann. 521. Lob. Ic. 649. fi- Doronicum Radice Scorp» C. Bauh. Pin 184. Doronicum latifolium. Clus. Hijt. II. p'. 16. Aconitttm Pardalianches. Dod. Purg. 3°5- Óp de Apen van Switzerland, Oostenryk en der zuidelyke deelen van Europa, groeit dit Kruid, dat van ouds Pardalianches is genaamd geweest, om dat het tot verdikking der Luipaarden ftrekte. Ook werden er , ■wanneer men den Wortel in vleesch mengde, andere dieren, gelyk Wolven en Zwynen, door gedood, waar van de nederduitfehe naam Wolverley, die misfchien verkeerdelyk aan bet Valkruid gegeeven wordt, zal afkomftig zyn. Dewyl de Wortel naar een Scornioen geleek, moest hst ook nadeelig voor dat ongedierte zyn. Doronicum, van een heilzaamen aart, was een ander Kruid. Hier over is een groote twist tusfchen die vermaarde Mannen, Matthiolusen Gesnerüs, geweest, welke Iaatfte, door de proef daar van op ziete zelv' te neemen,- zou geftorven zyn of in groot gevaar gebracht. Doch ik zal my daar in niet mengen. Wd'. Hall. Helv. inchoat, ï, p. 35, 37. Het Kruid geeft uit zynen Wortel lang gefteelde' hartvormige' Bladen f waar tusfchen een Steng opfchies vaa. een of twee voerea hoogte,, dis op- 'e end één poourgseleSTaalHoeraheefc Hst vssij lêttSSttb- WONDERBLOEM. «53* ben is dezelve bekleed , die fpits en byna zo lang als Tongblommetjes zyn, welke aan 't end drie Tandjes hebben, zynde het Zaad eyrond en zonder, dat der middel-Blommetjes met Zaadpluis. 2. Smalbladige Wolverley. Doronicum Plantagineum. Wolverley, met eyronde, fpitfe, eenigermaate getande Bladen en overhoekfe Takken. Doronicum Foliis ovatis acutis fubdentatis, Ramis alternis. Linn. Hort. Cliff. Ror. Lugdb. 160. Gouan. Monfp. 446. Doronicum Plantaginis folio. C Bauh. Pin. 184. Doronicum minus Officinarum Dalech. Lob. Ic 648. Doronicum Plantagmis fo. Ho Lufitanicum. Tournf. Inft. 488. Grootelyks komen de Bladen van deeze kleinere foort met die der Smalbladige Weegbree overeen. Zy zyn zeer glad zegt Gouann, die deeze foort, in Languedok, by de anderen vondt groeijen. Zy valt ook in Portugal en Spanjen. De Steng is takkig, zo wel als die van 't voorgaande en ook meest éénbloemig. 1 3. MadelievigWolverley. Doronicum Bellidiaflrum. Wolverley, meteen naakte, geheel enkelde, éénbloemige Steng. Doronicum Scapo nudo fimplicisfmo Rc. Linn. Hort. Cliff. 500. Roy. Lugdb. 160. Gouan. Monfp. 447Tacq. Vind. 285. Bellidiaflrum Alpinum Rc. Mich. Gen. 32. T. 29. Bellis fylveflris media Caule carens. C. Bauh. Pin. 261. Bellis media. Cam. Epit. 654. Clus- Pam' 609. Bellis major fylveflris. Lob. Ic. 476. fi. Bellis Caule Pedali f. bipedali nudo. Re. Mentz. Pug. T. 8. jBy verfcheide Autheuren, zo oud als nieuw vindt men de afbeelding van dit Kruidje, onder den naam van middelflag of groote Madelieven. Want naar de gewoone Veldbloemen van dien aart gelykt het zeer, hebbende flegts grooter Bladen en Stengetjes of Bloemfteeltjes. De Zaaden der Tongblommetjes van den omtrek zyn hier zo wel met Pluis voorzien, als die Tiechterblommetjes, welke het midden beflaan. Het komt met roode en witte Bloemen voor, en is zeer gemeen op de Alpen van Switzerland, zelvs in da valeijen, ja valt ook in Italiën en lïrol op bslomtneide plaatzen. WOND-DOORN, zie STUIPBOOM. n. 41. WONDERBLOEM in het latyn Mirabilis, is de naam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannige Kruiden gerangfchikt. —— De Kenmerken "zyn, een trechterachtige Bloem, boven den Kelk, beneden het vrugtbeginzel,. dat in een klootrond Honigbakje is beflooten. Drie foor¬ ten alle Indifche Planten, zyn 'er in bevat. i- Gegaffelde Wonderbloem. Mirabilis dichotuma. Wonderbloem, met eenzaame Oxelbloemen, die regtopftaati en ongefteeld zyn. Mirabili. Floribusfolitariis axillaribus ereBls fesfilibus. LiNN. Syft. Nat. XII Gen. 241. p. 168. Veg. XIII. Gen 242. p. 182. Am. Acad. IV. p. 267. Ad. mirabilis Jasminirofa. Clus. liift. II. p. 90. Jalapa Offlcinarum. Mart. Cent. 1. T. 1 Solanum Mexicamtm Flore parvo. C. Bauh, Pin. 91. Burm. Ind, p. 53. Hier komt de Verwonderlyke Jasmyn-Roos van Clusius op het tapyt, welke door Martin genoemd wordt Jalappe der Apotheeken. Zy groeit in Westindiën.- „ Wonderlyk is dit Gewas, (om de woorden van LiNNffiüs te gebruiken), dat op de zelvde Plant " alle verfcheiden heden van Kleur in de Bloemen kan *' voortbrengen i wonderlyk door zyne Vrugt,, welker " Honigbakje,- onder de Bloem geplaatst en bl'yvende * vsihsid, het Zaai bsdrlu; wonderlyk door zynen " f, Wol-  WONDERBLOEM. „ Wortel, die, hoewei ondsr den naam van Jalanpe „ lang in de Winkelen , en wat de Plant aangaat in de „ tuinen t'over bekend , nogthands zyne afkomst, „ tot den leeftyd van Munting en Plumier toe*' „ heeft kunnen verbergen: wonderlyk, door dien het zo fchoone Bloemen in den donker voortbrengt, ea „ den helderen dag onttrekt, weshaïven deFranfchen „ het, niet oneigen, Belle de Nuk, dat is Nagtfchoo„ ne, genoemd hebben: wonderlyk, door dien het „ de voornaamfte Kruidkundigen ze grappig bedroo„ gen beeft, dat zy de paaien der vermenigvuldiging „ van ééne fport naauwlyks hebben kunnen bcrei. ken." Nog wonderlyker is 't, dat alle Genees- en Kruid, kundigen zich, van voor het begin deezer eeuw af, tot omtrent derzelver midden toe, en dus bydevyftig jaaren, hebben laaten misleiden, door den Wortel deezer Wonderbloemen te houden voor de Jalappe der Apotheeken. Plumier en Lignon, uit Amerika ie rug komende, fcbryft Tournefort, hadden hem verzekerd, dat de Jalappe-Wortels, die men in de Winkels gebruikt, van een foort der Peruviaanfche Wonderbloemen afkomftig waren. Pomet hadt het zelvde van Pa. ter Plumier verftaan, doch fcheen eenigszints te twy. feien, dewyl de grootfte veelheid der Winkel-Jalappe, me wy gebruiken , zegt hy, niet uit Nieuw-Spanjen of Mexiko, maar van 't eiland Madéra kwam, alwaar het Gewas in menigte groeide. Mukting, evenwel.meende uit vergelyking der Wortelen van deeze Wonderbloemen, mat de Winkel-Jalappe, zulks nader te beves. tigen. Cortusius hadt aan Clusius van Padua gefchreeven, dat twee drachmen van den Wortel der Jalap met bonte Bloemen, ingenomen, een treffelyk middel waren tot eene waterigs buikzufvering. Van de kragten der Jalappe is reeds gefproken, toen ik die foort van Winde, welke thands den bynaam van dien Wortel voert, zynde de Zwarte Mechoacan van Mexiko, befchreef. Zie WINDE n. 23. Men heeft zulk een en wel dat zelve Gewas, in 't midden der voorgaande eeuw, toen de Wortel eerst kortlings, onder den naam van Chalapa, uit de Westindiën was overgebragt, voor deszelvs oirfprong gehouden, en dezelve werdt, van die van Alexandriën en Matfeille, zo Bauhinus getuigt, Jalapium geheeten. Da afbeelding van Pomet fchynt ook meer naar de Winde te ge. lyken, en men heeft zelvs daar over intwyfelgeftaan, tot dat de Heer Houston, uit Amerika te rug komende, ds Jalappe-Plant, die met zich gebragt hadt, vertoonde aan den Heer Bern. de Jussieu, toen te London zynde, welke van denzelven aanftonds voor een foort van Winde weidt erkend. De Wonderbloem-Plant, welke van de Mexlkaanen Tlaquilin, en van de Spanjaarden, te Madrit, MirabiU la: de Indias genoemd wordt, volgens Herkandez die dezelve taamelyk afbeeldt; heeft niets dat naar de Winde gelvkt. Deeze fnort nndprfr-h*;kt haar, zo 't fchynt, gevonden hadt. 't Is een hurkend Heeftertje, rondtakkig, geheel wolachtig grvs. De Bloemfteeltjes zyn kort, aan 't end bepaalt) met drie Blaadjes en doorgaans met Twee zeer kleine, ongedeelde, Bloempjes. 11. Ruigkelkig Wondkruid, Anthyllis Cytifoides. Wond. Iruid, dat heeflerachtig is, met drievoudige ongelyke Bladen en gewolde zydelingfe Kelken. Anthyllis frut. Foliis tematis incequalibus, Calycibus lanatis laterali. }us. Linn Hort. Upf. 221. Cytifus Foliis ovatis acutis nitidis, FioHbus lateralibus, Roy, Lugdb, 370. Cytifus incaras Folio medio longiore. C. Bau» Pin, 390» Cytifus, WORMBUIZEIT, 6. Clus. Hist. I. p. 96. Spartium latifolium parvoflore. Barr. Ic. 1182. Gouan. Monfp. 162. Barba Jovis in. cana H'fpanica. Tourkf. Infl. 651. Deeze gelykt veel naar den Cytifus en heeft daar van den bynaam. Het fchynt de zesde van Clusius te zyn, door hem in Spanjen waargenomen. Gouann befchryft ze, als een Gewas van twee voeten haog, dat grys is, met ronde Takken, de onderfte Bladen drievoudig, de bovenften enkeld hebbende, uit wier Oxelen drie- of. vierbloemige Steeltjes voortkomen, met geele Bloemen. 12. Levantfch Wondkruid, Anthyllis Hermanice. Wondkruid, dat heeflerachtig is, met drievoudige byna gefteelde Bloemen en naakte Kelken. Anthyllis Frut. Foliis ternctis fubpedunculatis, Calycibus nudis, Dsryer.ium Foliis folitariis Floribus ad Aas confertis. Linn. Hort. Cliff. 370. Barba Jovis Cretica, Linarice folio, Flore luteo parvo. Tournf. Cor. 44. Barba Jovis Cretica. Riv. Tetrap. Spartium fpiwfctm. Alp. Exot. 27. T. 26. Dueze groeit in de Levant, en is, in 't byzonder, op 't eiland Kandia, door Tournefort waargenomen, hebbende Bladen als van Vlaschkruid en kleine geele Bloemen. Hy ftelt bedenkelyk, of zy ook het Gedoorre. de Spartium zy van Alpinss. De Kelken zyn naauw. lyss biaasachtig, doch oe Geftalte komt met de voor. gaande foort overéén; de Bloemen vier, op eigen korte Steeltjes. De Takken loopen in Doornen uit. 13. Sterk Gedoomd Wondkruid. Atihyllis Erinacea* Wondkruid, dat heeflerachtig is, met enkelde Blader. Anthyllis Frut. fpinofa, Foliis fimplicibus. Genifta-Spartium fpinofum, Foliis Lenticuls, Floribus caruleo-purpu. rascentibus. C. Bauh. Pin. 394, Erlnacea. Clus. Hifl. I. p. 107. Hifp. 213. Ic. p. 214. Deeze kwam Clusius overvloedig voor in 't i?yjc van Valence, tusfchen de hoofdftad es Madrit, op fteenachtige plaatzen en langs de wegen. Zy groeide geen voet hoog, zynde niet te min een fraay Gewas, doorgaans geheel beftaande uit een bosje van Doornen, dewyl de BUadjes, naar die der Water-Linfen of Eende-Kroos gelykende. in 't kort afvielen. De Bloemen, als die der Erwten, zegt hy, uit den bla?.uwen paarschachtig, doch kleiner, kwamen altoos, twee of drie te gelyk, uit ftekelige ruige Kelkjes voort. De Spanjaarden noemden het Erizo, als naar een Egeltje gelykende, weshalve hy 'er dsn naam van Erinacea aan gegeeven hadt. WORMBUIZEN is de naam van een Conchylien» Gedacht, waar onder ook de Neptunus-Schaft is t'huis gebracht. ——— 't Woord Serpulo van het kruipen (a ferpendo), of van een Slang (Serpens),) afgeleid, wordt hier door Linn«us, niet onaardig, tot een Geflacht» naam gebruikt voor de Wormbuizen of Wormbuisjes, dia die men ook (Tubuli Vermiculares) wormachtige Kokers, (Vermiculi) Wormen, of Zee-Wormpjes (Ver. misfeaux de Mer) tytelt. -—— De kenmerken van dit Geflacht zyn niet tot de wormachtig gedraaide of gekrinkelde Pypjes, die men gemeenlyk door Wormbuisjes verftaat, alleen bepaald. Linnsus zegt, dat zy de Schaal éénkleppig , pypachtig en aankieevende hebben; zynde de holte, in veelen, bier en daar door verftoppingen afgebrooken. Het Dier is ook een Boorworm. . ■ In dit GeHacht komen zestien foorten voor, ais volgt. I, Ziadje. Serpula Seminulur». ■ Wembuis , die de Sciiaal  WORMBUIZENV WORMBUIZEW 6$if It. Westgoth. p. 170. Pet. Gaz. T 3;, ƒ. 8 Bastei Uitfpann. I D. bl. 91. T. 9. ƒ. £. Planc. Conch. p. 18. N. 3. Gualth. Test. T. 10. ƒ. O. Ginank. Air. IL T. 1. ƒ. 8. List. Conch. IV. S. 3 . T. 2. Zeer kleine platachtige Wormbuisjes, maar dunner, hadt Plancus menigveldig aan het Wier ot Zse-Ruy, in de Airiatifche Zee, waargenomen. Deeze zouden egter naauwlyks betrokken kunnen worden tot deeze foort, indien dezelve driemaal zo groot als de voorgaande is, gelyk Linhsus zegt. Aan den zee-oevet van IVest-Gothland, by Marjlrand, vondt zyn Ed. het BlaasdraagendeZee-Ruy, dat by hoopen op het ftrand gefmeeten lag, ten deele met een korstachtig Gewas begroeid, ten deele als mst witte korreltjes beftrooid, die men by naauwkeurig onderzoek bevondt een foorï van Slakkenhuisjes te zyn. De Schaal formeerde een ring van vier draaijen; zy wierdt inwaards fmaller, en bygevolg in 't midden der oppervlakte wat holrond; dcch de onderfte zyde was geheel vlak, ea aan het Blad zodaanig vastgegroeid, dat men moeite moest aanwenden, om dezelven los te maaken. Dergelyke korftige en pukkelige begroeizels is ook genoeg aan het Zee-Ruy van onze ftranden waargenomen; doch men msikt die niet anders aan, dan als bshoorende tot de tweede of derde foort van dit Geflacht. Zy fchynen aanmerkelyk te verfchillen van die taamelyk groote ronde Wormhuisjes, welke men aan fommige Hoorens en Schulpen aangegroeid vindt, nader overéénkomende met die van den Heer Doktor Baster afgebeeld, welke hier aangehaald zyn. Deeze worden befchreeven als Wormpjes, die in fleenen Kokertjes huisvesten, welke men, in de gedaante van fteenachtige pypjes, op uit zee gevischte Steenen, Schulpen, Hoorens en andere dingen, in Zeeland, aantreft. „ By fommige foorten, zegt zyn Ed., zyn „ deeze Kokertjes rond, en als een Krulletje ge,', draaid. De Diertjes, in dezelven, zyn aan haar ,, Kop fchoon rood of oranjekleur, hebbende weder. ,, zyds twee Pluimpjes, tusfchen welken zy, één of twee liniën ver, een Lid kunnen uitfteeken, dat ,, als een bekertje gefatzoeneerd en boven aan den „ rand met tandjes bezet is. De Hals, achter den „ Kop, is graauwachtig wit, doch het overige van „ het lyf oranjeachtig rood. Het heeft aan ieder zy* de tien Poten, op de wyze der Rupfen.** Dit Diertje fchynt derhalve meer naar de Zse-Duizendbeenen (JNerëides') te gelyken, dan naar de Boorwormen (7«rebella;,) als inwooners van de Wombuizen opgegeeven. 5. Driekantig Wormbuisje, Serpula triquetra. Wormbuis, die de Schaal kruipend, bogtig en driekantig heeft. Serpula Testa repente triquetra. Linn. Faun. Suec. 2206. Muf. L.U.698. AT. 428. It.Westgoth. p. 170. Gualth. Test. T. 10. ƒ. P. Eph. Nat. Cur. Ann. 1727. p. 315. T. 10. Bast. Uitfpann. I. D. bl. 92. T. 9. f. 2. Knorr Verzam. V. D. Pl. 28. ƒ. 4. By Marflrand, aan den Wester-Oceaan, in Sweeden, vondt Linnasus dit flag van Wormbuisjes op de Rug der Zee-Krabben. Zy zagen 'er uit, als of witte Wormen krom daar op lagen, en met de Schaal famengegroeid waren; doch, als men naauwkeurig toekeek, waren het Buisjes, van binnen hol en dunner aan 't eene end dan aan het andere. De Opening was rond, offchoon de Schaal driekantig ware, ten minfte Yyy 2 aan Schaa' rege'maatig, eyrond, glad en fliet aangehecht beeft. Serpula Testa regulari, ovali , libera , glabra. Lïnn. Syst. Nat. KIL Gen. 333- Planc. Conch. T 2. f. 1. Gualth. Test. T. 10. ƒ. S. Het aangehaalde van Gualthieri is een onregelmaatig gedraaid Wormbuisje, witachtig van kleur, waar in de famenvoegingen der Draaijen een langwer. prge opening maaken, die naar den mond der Porfe» leinhoorens gelykt. Plancus befchr/ft een zeer klein Hoorentje van den oever van Rimini, dat dicht in één gedraaid is,-zeer wit en glad, uitwendig naar de geöachte Hooren6 gelykende. Dit Hoorentje hadt eene reer kleine opening aan 'tend, en was in zyn geheel niet grooter dan een Koolzaadje. Dit verfchilt van de volgende foorten, door dien het los en vry legt in hst zand der zee. 2. Stipje. Serpula planorbis. Wormbuis, die de Schaal regelmaatig rond, gelyk en plat heeft. Serpula Testa regulari, orbiculata, plana, aquali. Linn. Faun. Suec. 2202. Op de Hoorens en Schulpen, in zee gevischt zynde of aan ftrand gevonden, komen dikwils een menigte van witte Stipjes voor, die men door befchouwing met het Mikroskoop of met een goed Vergrootglas, ontdekt, ronde gedraaide doch tevens platte Worm. buisjes te zyn. Inzonderheid openbaart zulks, wanneer men de plekjes, daar zy afgegaan zyn, naauwkeurig bekykt, als waar op zich eie;iwydige kringetjes vertoonen. Anderzints, naamelyk, belet het kalkachtig aangroeizel dezelven te onderfcheiden. Du* zyn deeze dan ook de blykbaae oirfprong van die holle Stipjes, welke men in fommige VerfteendeConchyliën waarneemt. • 3. Draakje. Serpula Spirillum Wormhuis, die de Schaal regelmaatig fpiraal, rondachtig, doorfchynende; met ronde Gieren, die allengs verkleinen , heeft. Serpu la Testa regulari Spirali orbltulata pellucida Anfra&ibus ieretibus fenfimque minoribus. Lt.\n. Faun Suec. 2203. Planc. Conch. T. 1. /. 8. Ginann. Adr II, T 1. ƒ. 7- Deeze foort vindt men op Koraalgewasfen en andere Plantdieren in de Oceaan, zegt Linnsus. De aangehaalde van Plancus is een Hooreotje uit het zee-zand van Rimini, byna van g-ootte als een Koolzaadje, en zeer gelykende naar de Anrnrns-Hoorentjes, maar niet gekamerd of in celletjes verdeeld zynde. Van buiten is het, geiyk dezelven, ook rimpelig en geftreept. Aan fteenen en hout kleevende wordt het zelve, zo hy aanmerkt, byna zo groot als de nagel van een vinger. Hy meent, dat deeze van den zelvden aart zyn, als de genen die tot de dikte van een duim groeijen , en dus, na dat 'er een marmeren kop aan gemaakt is, van fommige bedriegers voor verfteende Slangen aan 't gemeen vertoond worden. Hier in zal hy meer geloof vinden, dan wanneer hy oirdeelt dat de Wormen, die zo veel fchaade aan het paalwerk van onze dyken hebben toegebracht, niet adders zouden zyn dan de genen, die in zodaanige IVormbuisjes huisvesten. 4. Rond Wormbuisje, Serpula fpirorbïs. Wormbuis, die de Schaal regelmaatig fpiraal rondachtig heeft, met de Gieren van boven inwaards eenigermaatige buisachtig gewonden en allengs verkleinende. Serpula Testa regulari Spirali orbiculata, Anfrattibus fupra introrfum fub(analiculatis fenjimque minoribus. Linn. Faun. Suec. 2204.  3530" WORMBUIZEN. WORMBUIZEN* aan ds bovenzyde met esn fcherpe Rug. De Heer Baster vondt deeze driekantigs Zee-Kokertjes recht of maar toevallig met een bogt, en mei kt aan, dat het Diertje een weinig van dat der anderen verfchii' de. De Heer Houttuyn vondt, dat zonderi ng is, op ronde Mantel-Schulpen, dergelyke Wormhuisjes, van niet minder groote, driekantig en fpiraal gedraaid, wit van kleur; en, op een zelvde Schulp, Wormbuisjes, die dikker zyn, en volkomen rond, byna recht, of een weinig geboogen, zynde roozekleurig. Hierom zou ik denken, dat de gezegde driekantige figuur toevallig is, zo wel als de meer of minder bogtigheid en draaijing. Linnjeus merkt aan, dat de driekantige op fchaalen, fteenen, aan fchepen en Planten, in de Oceaan, voorkomen. 9. Verwarde Wormbuis. Serpula intricata. Wormbuis, die de Schaal draadvormig, ruuw, fpilrond en bogtig heefr. Serpula Testa filiformi fcabra tereti fiexuofa, Linn. Syst. Nat XII. Deeze onthoudt zich, in de Middellandfche Zee, op de Ham-Doubletten en andere dingen, die aan 't ftrand opgefmeeten worden, door de baaren. De Schaal is als een dunne draad op verfcheide manieren geboogen, afchgraauw, en vertoont zich zeer ruuw, wanneer men ze door 't Mikroskoop befchouwt. 7. Gevlogten Wormbuis. Serpulafilograna. Wormbuis, met haairachtige, aan bondeltjes vereenigde, takkig famengerolde en netswys gevlogtene Sehaalen. Serpula Testis Capillaribus fasciculatis ramofo ghmeratis can~ cellatisque. Linn. Syst. Nat. XII. Rcticulatum tophaceum. Raj. Hifl. I. p. 65. ReteMarinum. Bocc. Muf. p, 228. T. 7. /. 2 fc? T. 2. ƒ, 13. Tubularia filograna. Planc. Conch. add. ad. p. 18. Seb. Kab. III. T. 100. ƒ. 8. Tulipora. AS Petropol. Vol VIL p. 374. T. 16. ƒ. 3. Serpula Corallifica. Pall. Zo'öph. p. 239. Plancus vondt in de Adriatifche Zee, menigvuldig, zekere Klompen .van haairachtig dunne Wormbuisjes, die niet gelyk de voorgaande fpiraal gedraaid waren, maar recht uit liepen, en eindigden in Bondeltjes, waar zich derzelver Mondjes vertoonden. „ Deeze „ wonderlyke famenhooping van Buisjes, zegt hy, „ wordt, wegens derzelver fynheid en verfcheider„ lei door één vlegtingen, gemeenlyk Filograna ge« ,, heeten. Naderhand bevondt hy, dat deeze Buisjes het Aas der Zee-Appelen waren, en nam Diertjes „ waar, die uit de Mondjes van deeze Buisjes uitftaken." Filograna zal het zelvde zyn, dat men Filagramme of Füigrein noemt, zynde een gevlogten Werk van Goud. of Zilverdraad. Daarom wordt deeze famenhooping van Wormbuisjes, door fommige Au. theuren, ook onder den naam van Zee-Net befchreeven: anderen maaken 'er esn Pypkoraal van, en da Heer Pallas, die dezelve Serpula Corrallifica noemt, is van oirdeel, dat de oirfprongder Pypkoraalen hier door opgehe'derd worde. 8. Gekorrelde Wormbuis. Serpula Granulata. Wormbuis, die de Schaal fpilrond, fpiraal gekluwend heeft, den bovenkant met drie verheven Ribben. Serpula Testa tereti fpirali glomerata, Latere fuperiore Sulcis tribus ele* yatis. Linn. Syst. Nat. XII. In de Noordzee, op fteenen en fchaalen, onthoudt zich deeze, wier Schaalijes van groote als Koriander, zaad, dicht aan elkander» maar onreëel maatig gedraaid ayc> zegt Linnjeus. 0 Samensedraaide Wormhuis. Wormbuis, die de Schaal halfrond, rimpelig, gekluwend en gekield heeft. Serpula Testa femitereti, ruga. fa, glomerata carinata. Linn. Faun. Suec. 2205. Muf. L.U. 098. N. 429, Argenv. Conch. T. 29. (4) Deeze, die maar de dikte van een dikken draad heeft, welke wonderlyk door een gedraaid en geboo. gen is, komt voor in de Europifche Oceaan.. 10. Gekluwend Wormhuisje. Serpula glomerata. Wormbuis, die de Schaal rond, kruislings gerimpeld en fa. mengekluwend heeft. Serpula Testa tereti decusfato rugqfa glomerata Linn. Faun. Suec. 2207. Muf. L.U. 699. N. 430. Gualth. Test. T. 10. f. T. Argenv. Conc/u T. 29. (4) ƒ. B. Deeze Komt, zo LiNNasus aanmerkt, van de dikte van een draad tot die van een gewoone fchryfpen, voor. Gualthieri heeft 'er een klomp van gezien, die drie palmen dik was en vier- en twintig ponden zwaar. Zy valt in de Europifche Oceaan. Of deeze drie foorten van door één gedraaide en gevlogtene, dikwils als famen gekluwende Wormhuisjes, 't zy dan de dikte van een draad of van een fchryfpen hebbende, zo weezentlyk in foort verfchillen, ais Linn^eus dezelven hier voorftelt, heeft zyn bedenken. De Heer Reaumur fchynt haare geftalte als toevallig aan te merken. Hy zegt, „ dat „ zy niet alleen de kromte aanneemen van de Lighaa. „ men, waar aan zy gehecht zyn of vast kleeven; ,, maar bovendien verfcheide bogten maaken, die zo' „ verfchillend van elKander zyn, als de verfcheider„ lei postuuren, welken een Aardworm, in bewee. „ ging zynde, maakt." Zie Mem. de l'Acad. Royale des Sciences, de l'An.ii\\. Octavo, p. 166, ife oirdeel egter, dat 'er meer beftendigheid in de figuur van haare Buisjes zy : zo ziet men de Hoornflangetjes, voorgemeld, altoos een kegelachtig gedraaid puntje of top-end hebben, het welk dezelven kenbaar, maakt: doch ten opzicht van deeze drie iaatfte foorten kan de fteliing van Reaumur wel plaats hebben. Dan gaat hy voort en fpreekt aldus, „ Om te verklaaren, hoe deeze Schaalige Buisjes ., zich zo naauwkeurig vastlymen op de oppervlakte „ der lighaamen, waar zy aangevoegd zyn, is hetge„ noeg dat men weete , hoe de aangroeijing der „ Sehaalen gefchiedt. Dit kunnen wy aanmerken als „ een bekende zaak, na de verklaarina door ons da^r „ van gegeeven, welke wy door zeer beflisfende „ proefneemingen betoogd hebben. Zie Mem. de. „ I709> P- 477» Quarto. Wy merken het Schulp- dier, kort na zyne geboorte, of hoe klein het ook „ zy, als met eene Schaal bedekt aan. Zodra hei begint te groeijen, is het niet meer geheel door ,, zyne Schaal bedekt, en een klein gedeelte des Lig„ haams; niet omkleed zynde, komt als dan door r, den Mond van de Schaal uit. Dit gedeelte, nu v y, geeft een fteenwordend lymig fap uit, 't welk ver^ „ dikkende een nieuw ftuk Schaal rondom het Dier? „ aanvoegt. Zulks onderfteld zynde, dan is het „ klaar, dat, zo het gedeelte, 't welk de oude Schaal „ verlaat, en daar nieuwe reepen by doet, zich op ,., eenig lighaam aanvoegt; (gelyk het doet is da t* Wormen, dis geduurig in een kruipende bewee. >i 6'ng zyn:)'t is klaar, zeg ik, dat hetz^vGelym, -j ('f welk  WORMBUIZEN. WORMBUIZEN. (*t welk dit gedeelte verfchaft om deszelvs Deelt, jes, die de nieuwe ftrook Schaal famenfteiien, aan elkander te verbinden, om dit nieuwe ftuK aan da ,', oude Schaal te hechten;) de nieuwe Schaal vast„ hechten zal aan het lighaam, dat hetontbloote deel „ des Diers aanraakte. Zodaanig, dat, indien dit gedeelte in 't groeijen altoos de oppervlakte van *, dit lighaam volgt, en daar kromme lynen op be„ fchryft, de Schaal in 't groeijen de zelvde opper„ vlakte insgelyks volgen zal en daar aangehecht zyn, , in haar geheele uitgeftrektbeid. Op dia manier is „ het, zonder twyffel, dat de Sehaalen der Wormbuis„ jes zich vastlymen aan de verfcheiderlei lighaamen, „ waar op deeze Wormen zich, kort na hunne geboor,, te, bevonden hebben." Dit gefielde van den grooten Reaumur gaat niet in alle Wormluizen door. Die geheel kleine, welke men Stipjes genoemd vindt, fchynen als het fpat te zyn of zaad der grootere, even als met de Oesters plaats heeft, en dus wordt tot de verlanging van de Buis Dok eene verdikking vereischt, welke insgelyks plaats heeft in alle Conchyliën. Zo zullen dan, in 't leeven, de Wormbuisjes ook, door de geheele Schaal, een lymig vogt uitzweeten, dat eigenlyk niet volkomen hard wordt, voor dat zy dood of door 'c Dier verlaaten zyn: ten minde, (even als, in de aankleeving van den Voet der Patellen, door Reaumur zelv' aangemerkt wordt,) voor verdunningen, weekmaahing vatbaar zyn; en dus kan het Wormbuisje zich niet alleen in langte, maar ook in dikte uitzetten, als mede zich verplaatzen, om die geftalte en kromte, hun eigen, aan te neemen, welke men op zo veelerlei wyzen aantreft. Bovendien kan het leevens vogt zelv', dat de Hoorens en Schulpen, zo lang zy tot het leevende Dier behooren, uit de oppervlakte van de Schaal uitgeeven, een voornaame oirzaak van de aanhechting deezer Wormbuisjes zyn. 11. Hoornflangetje. Serpula lumbricalis. Wormbuis, die de Schaal fpilrond en bogtig, aan het end fpiraal fpits gedraaid heeft. Serpula Testa tereti fiexuofa, Api' ce fpirali-acuto. Muf, L. U. 699. AA. 431. List. Conch. IV. S. 3. ƒ. i. Rumph. Rar. T. 41. N. 1. Gualth. Test. T. 10. ƒ. Q. Argenv. Conch. T. 29. (4) ƒ. I. GiHann. Adr.II. T. 2. f. 14. Knorr Verzam. II. D. Pl. 13. f. 1; IV. D. Pl. 17- ƒ.2. Gefprooken hebbende van die Wormbuisjes, welken men zelden dan veeten by elkander en ergens aangehecht vindt, gaan wy thands over om die te befchouwen, waar van men meest enkelde ftukken los aantreft. Hier komt, in de eerfte plaats, dat flag van Wormhuisjes in aanmerking, die men Hoortiflangetjes noemt,. om dat hun Lighaam als ftangswyze gedraaid is, en aan 't end zodaanig, dat het als een Hoorn zich vertoont. Dit heeft, dat zonderling is, in zeker flag van Wormbuisjes en in geene anderen plaats. Zy komen uit Oostindiën, en zyn doorgaans wat geelachtig, jnaar ook op andere wyzen, doch altoos eenigermaate Xangswyze geboogen, Dus vindt men 'er, die Gekrulde Hoornflangetje s geheeten worden. Daar de Heer d'Argenville, dus van fpreekr. ,, Het is van geftalte als een gewoone Worm, maar van hes eene end tot het andere in ringen verdeeld, A;« non a\bnr,Aar r,fijg.r..halAnn „...- '7,,*. tT „ beeldt dg Knop van s§a eikel, en heeft km zyne n Punt een ongewaarwordelyk klein gaatje, dat den Mond formeert, die met Haairtjes omringd is» „ welke dienen om den grond te betasten. Om zich ,, in te trekken krimpt dit Kopje famen, de Haairtjes „ leggen zich tegen den Mond aan, het Dier o'nt„ latt zich en kruipt door dit middel weder in zyn ,.. Buisje." 12. Venus - Schaft. Serpula polythalamia. Wormbuis ; die de Schaal fpilrond, doorfchynende, effen, byna recht en in VaKken verdeeld heeft. Serpula Testa tereti diaphana leevi reüiuscula polythalamia, Linn. Syst. Nat XII Solen Arenarius. Rumph. Rar. T. 41, ƒ. E. Ond'-;r den naam van Zandpypen ftelt Rumphius zekere Wormhuizen voor, die in Vakken verdeeld zyn, en fommigen byna recht, anderen krom. Derzelver dikte is, zegt hy, omtrent als een vinger, en zy zyn in vakken verdeeld ter langte van een vinger, door zekere middelfchotten, die geen doorgang toelaaten. De Schaal is ruim een ftroohalm, fomtyds ook een pennefchaft dik, en overdwars met kringen getekend, of met fcheuren, die niet doorgaan. Omtrent den Mond zyn zy altoos witst en zuiverst, maar by de Staart vuil, zwartachtig en begroeid. Men vindt het op weinige plaatzen aan onze Oostindifche Eilanden, Volgens de afbeelding moet het datgene zyn, 't welk de Heer Houttuyn onder den naam van Venus Schaft bezit, zynde ongevaar drie vierde van een voet lang, een vinger dik, de holte aan 't sene end als een pen» nefchaft, aan 't andere drie agtften duims wyd, en in vakken van een vinger langte verdeeld. Van buiten is de kleur vuilwit en geelachtig. Doch deeze Pypen zyn op ver na niet doorfchynende. 13. Osfe-Darm, Serpula intestinalis. Wormbuis, die de Schaal zonder Leedjes, eenigermaate hoekig en van onderen platachtig heeft. Serpula Testa articulata integra diflintca fuhtus planiuscula. Linn. Muf. L, U. 700. AT. 432. Bonann. Recr. I. T. 20, f. C, B. Gualth. Test. T. 10. f. L, N. Argenv. Conch. T. 29. (4) ƒ. H. In de kenmerken van deeze foort fchynt eenige te-" genftrydigheid plaats te hebben: des om ze niet te verwarren met de voorgaande foort, gelyk in de befchryving van 't Kabinet der Koninginne van Sweeden gefchiedt, hier dezelven en de bynaam zyn veranderd. Aldaar, naamelyk, blykt ten duidelykfte, dat men onze Osfe-Darmen, zogenaamd, op 'toog heeft, die ook, ik beken 't, volgens de befchryving van Rumphius, flegts toevallig van de voorgaande verfchillen zouden. De bogtigheid van deeze Zandpypen, merkt hy aan, wordt door den tegenftand van fteenen en boomwortelen, dien zy in 't voortgroeijen ontmoeten , veroirzaakr. Zy komen in Oostindiën tot eene aanzienlyke groote, zo dat fammige Indiaanen dezelven voor Trompetten gebruiken; waar uit dan ook blykt, dat deeze Osfe-Darmen niet door Middelfchotten geflooten moeten zyn. Zy zyn, waarfchynlyk, gedeelten of Mondftukken van deeze Zandpypen, van wier manier van groeijing hy het volgende verbaals. „ Het breedfte of dikfte deel, dat dunst van Wan„ den is, ftaat onder, en is geflooten raet een dunne „ Schaal, die zeer ligt breekt, waar uit men befluit, „ dat ze ned-sr waards groeijen, Het fmalfte deel ftaat boven, alwaar het door een fcheiding in twééën „ is gedeeld, en uit ieder opening gaat een Pyo opY n 3 » waards,  <553& WORMBUIZEN. „ waards, we! twee fpannen lang, dewelke een weinig boven den grond komen, kunnende uitgeftoo» ,, ken en weder ingehaald worden, naar believen van ,, het Dier. Uit ieder Pyp hangt een klein ftukje ,, Vleesch, waar door het zelve zyn voedzel zuigt: „ doch, als men 'er by komt, trekt het die in, en „ fpuuwt het water wel een vadem hoog uit. Deeze „ Pypen zyn zeer broosch en breeken ligt af, doch „ groeijen weder aan. Dezelven uit het zand graa,, vende, bevindt men zetwee of drie voeten lang, „ aan 't voorfte end twee of drie vingerbreedten mid. „ deilyns. Daar binnen zit een flymerige Worm, die „ door kooken wat hard wordt en bekwaam om te „ eeten, zynde dan van fmaak als de beste Mosfslen. „ Voor in de Mond heeft hy twee Beentjes, als een „ myter tegen elkander fluitende, niet aan de Schaal „ maar aan 't Vleesch vast, 't welk de Tanden zyn, „ waar mede hy zich den weg bereidt om de Schaal „ voort te zetten. De Indiaanen plagten 'er weleer, „ als geneesmiddelen, of als tegengiften, een byge' ,, Ioovig gebruik van te maaken , inzonderheid tot behoedmiddelen in hunne oorlogen onder elkan„ der." 14. Hoender -Darmen. Serpula Anguina. Wormbuis, die da Schaal fpilrondaehtig en eenigermaate fpiraal heeft, met eene overlangfe Spleet, welke als uit Leedjes beftaat. Serpula Testa teretiuscula fubfpirali, Fisfura longutudinali fubarticulata. Linn. Muf. L. U. 701. N. 433. Solen Anguinus. Rumph. Rar. T. 41. ƒ. H. Var. b. List. Conch. IV. S. 3, f. Rumph. Rar. T. 41. N. 2. Gualth. Tefl. T. 10. f. Z- Knorr Verzam. I. D. Pl. 20. /. 5- VI. D. Pl. 28. /. 5. Aangaande de Oostindifche Wormbuisjes, Solen Anguir ms genaamd, vindt ik by Rumphius aangemerkt, ,, dat ,, zy de dikte van eene pennefchaft op 't meeste heb„ ben, zynde met veele zeldzaame krullen in één ge„ draaid als een Slang; van buiten wit, wat hoekig „ en met korreltjes bezet, van binnen met een der„ gelyk flymerig Dier, dat ook een getand mytertja „ voor aan den Mond heeft. Zy groeijen niet in 't „ hout, nog in de grond, maar aan zodaanige klip. „ pen , die vol kuilen zyn en uitfteekende knobbels hebben, daar zich deeze Slangetjes om winden, „ met den mond zich vast zuigende aan de klippen." Die knobbeltjes zouden de gedagte Leedjes vertoonen. By Gualthieri vindt ik, ten opzicht van de aangehaalde figuur, alleen van zwarte ftippen melding gemaakt. In 't exemplaar van 't Sweedfche Kabinet, wordt gefprooken van een naauwe Spleet overlangs doorgaans aan een gefchakeld, en als met gaatjes doorboord. De grqotte is niet alleen zeer verfchillende, maar de Buis ook fomtyds hoekig, fomtyds rond; zó Linn^us aanmerkt. 15, Slangepyp. Serpula Vemicularis. Wormbuis, die de Schaal fpilrond, fpits uitloopende, krom en gerimpeld heeft. Serpula Testa tereti fubulata, curvata, rugofa. Linn. Syjl. Nat. XII. Tubus Vermicularis. Ell. Corall. T 38. ƒ. 2. Knorr Verzam. V D. Pl. 22. ƒ. 1. De Heer Ellis heeft, in de van hem aangehaalde afbeelding, niet bedoeld eene byzondere foort van, Wcrmbuizen voor te ftellen. Hy fpreekt 'er dus van ,, Fig. 2. vertoont één van die hnisarhrïiT« „ Wormen, welke men in menigte, op onze kusten, „ vindt vastzitten aan andere Conchyliën, en dikwils WORMBUIZEN.1 „ ook in klompen vereenigd, die uit baar efgee „ Sehaalen famengefteld zyn. Fig. S. is het Dier, „ dat daar in zyn verblyf houdt en van het flag der „ Duizendbeenen fchynt te zyn. Het heeft twee At„ men, die ieder voorzien zyn met verfcheideKlaau4, wen, aan de bovenkanten met Franje bezet. By de „ inplanting van den flinker arm ziet men zicbeenFi„ guur verheffen, die naar een regte trompet gelykt, „ welke den geheelen rand met Tandjes heeft. Aan „ de andere zyde is een klein buisachtig regt figuurt„ je, een weinig gezwollen en naby den Top fpits. „ Het deel, dat in de Schaal beflooten is, gelykt naar „ een uitgeftrekte Bloedzuiger; maar, bet gene de „ 1LUUUUU6IU vau au uier vermeerdert, is, dat zyne ,, kleur den volkomen glans heeft van het fchoonfte „ Scharlaken, dat men zich kan verbeelden." Zo dat dit Dier dan aanmerkelyk, niet alleen van die van d'Argenville, maar ook van die van Rumphius, fchynt te verfchillen; en waarfchynlyk zou men uit het onderfcheidt deezer Dieren, indien zy ai. len bekend waren , beter het verfchii der Wormhuis zen opmaaken kunnen, dan uit derzelver geftalte en grootte. Hne 't zy, tot deeze foort fchynen een foort van Zwarte Wormbuizen betrekkelyk te zyn, welkemen, wegens de gedaante, met recht Drollen zou kunnen noemen of Wormdrollen, van buiten gerimpeld , van binnen glad en zo wyd, dat men in de opening van de genen die de Heer Houttuyn heeft, ordentlyk den vinger kan infteeken. De plaats, van waar deezen afkomftig zyn, is onbekend. 16. Neptunus-Schafi. Serpula Penis. Wormbuis, die de Schaal fpilrond en regt heeft, aan het endgeftraald en aldaar op da Schyf doorboord met rolronde Gaatjes. Serpula Testa tereti rcUa, extremitate radiata. Disco poris cylindricis. M L U, 702. N. 434. Bonann. Kirch. I f. 38. List. Conch IV. S. 3. f, 3. Rumph. Rar. T. 41 ƒ. 7. Gualth Test. T. 10. f. M. Pinceatt de Mer. Argknv. Conch. T. 7. (3) ƒ G. Knorr Verzam. IV. D, PL 28, /. 1. VI. D. Pl. 40./. 1. Deeze Kernnetnen zyn niet zetr duidelyk, om de rechte geftafe te befchryven van die Stukken, daar men den naam aan geeft van Neptunus-Schaft. Ik zou zegt de Hter Houttuyn, dezelve liever met Gualt» Hieri noemen , Zee-Buis, die regelmaatig gedraaid is en naar een Wortel gelykt, hebbende een foort van Aangezicl/t met een verhevenronden Kop , welke gekranst is en met kleine Gaatjes doorboord; zeer wit en zeldzaam. Evenwel valt op die befchryving ook nog wei iets aan te merken. Men maakt van het Spleetje, boven in de Top, geen gewag, dat zo blykbaar is, gelyk men in onze afbeelding, van een der heerlykfte Neptunus-Schaften, in Fig. 11, Plaat. L., befpeurt. d'Argenville heeft hier, inderdaad, de geftalte het naaste getroffen, wanneer hy 'er aldus van fpreekt. „ Deeze Zee-Buis, wordt het Zee-Penfeel genoemd. „ Haar Kop, indedaad, is voorzien met eene kraag, „ en met een eikel, die doorboord is met kleinegaar» s, Jes, gevuld met oneindig veele draadjes, welketaa,, melyk naar de Haairtjes van een penfeel gelyken. s, Zo dra de Visch buiten 't water is, vallen allezyne „ draaden, en gy ziet als dan een witte, dunfchaalige, holle Buis, die allengs fmaller wordt naar het „ ééne end, formeerende hier en daar eenige plooi. „ jen. Alzo zy aan 't dikfte end met oneindig veel „ gaat-  WORMIAANSCHE BEENTJES. WORMZWEEREN. WORTELBOOM, «SM " gaatjes doorboord is, kan men ze, zeer we!, de „ Gieter (i*Afrojoir) noemen, en niet, gelyk fomml' gen gewild hebben, de Toorts van Capido(leBranl't don d'Amcur), zynde een oneigene en aanftootelyke ,, naam.,r Dit geeft eenig licht ten opzicht van den Worm, die huisvest in deeze Koker, of het Dier, dat Lin. Nfflus zegt tot nog toe geheel onbekend te zyn. Verwonderlyk is 't, dat men by Rumphius een diep ftilzwygen van dit flag, van Wormbuizen vindt, daar zy doch uit Oostindiën afkomftig zyn. De afbeelding is 'er, door den Uitgeever, ingevoegd. Valentyn bezat reeds drie Neptmus- of Venus-Schaften, gelyk hy ze tytelt. Niettemin zyn ze, zo 't fchynt, in 't Kabinet van Seba, dat zo oneindig veele zeldzaamheden bevatte, niet geweest: wat in deszelvs befchryving, of op de Plaaten, inzonderheid Pl. XCITI en XCIV, de Osje-Darmen en zo veele gekrinkelde Wormhuisjes, bevattende, komen zy niet voor. Die gene, welke een breede Kraag hebben, gelyk die van onze afbeelding, voor gemeld, worden nog in vesl waarde gehouden. WOR.M1AANSCHE BEENTJES, is de naam die zekere Beentjes van 't menfehelyke Hoofd draagen. Het getal, de gedaante ende plaatzing daarvan, hebben niets regelmaatigs. —— Msn vindt ze in grooter getal in zeer jonge voorwerpen, dan in de zulken, die meer in jaaren gevorderd zyn. Gemeenlyk zyn zy geplaatst langs de ÜJHlMnaaö (Sutura hmbdoïdea) , welke het achterhoofdsbeen verëenigt met de wand'beenderen. Men vindt ze ook dikwerf in de pnt tmaö (Sutara fagittalis), fomwylen in de hTOOtttiaao (Sutura coronalis), de mttmensaü (Sutura Jpheneïdalis) , &e. Zy vertoonen zich van buiten grooter, dan binnen in het bekkeneel, om dat de naaden, door welken zy aan malkanderen, of aan de nabuurige Beendets verknocht zyn, vroeger van binnen, dan van buiten uitgewiseht worden. Hanauld egter zegt, van deeze bybeentjes gezien te hebben, die binnen in het bekkeneel grooter waren, dan buiten op het zelve , ja zelvs zich geenszins van buiten vertoonden. . ' De naam, welken men hun geeft, is afkomftig van dien van Olaus Woemius, vermaard Hoogleeraar in de Geneeskunde, te Koppenkagen, wien men de ontdekking *er van toefchryft. Doch Winslow zegt, datzy reeds te vooren waren opgemerkt door Guinter Andernach, Geneesmeefter van Fran?ois den 1., vervolgens Hoogleeraar in de Geneeskunde te Straas. lurg. Eenigen noemen het daar en boven de fleutels van het bekkeneel, uithoofde van de vergelyking, die zy 'er van maaken met de ftukken, welke de verwelfzeis formeeren. Zy fchynen geen bepaald gebruik te hebben, en flechts een gevolg te zyn van de wyze. op welke de beenwording in de vrugt voortgaat j want zo zy op zeer veele punten te gelyk begint, zal ieder van hun het middenpunt van zo veele van elkanderen gefcheiden Beenderen worden, doch die egter uit hoofde van het werktuiglyke, waar door de naden, in eenen gevorderden ouderdom, uitgewiseht worden, wel raseh zich te zamen zullen vereenigen. Men treft dasr en boven, in zekere voorwerpen, aan het bovenfte gedeelte van het achterhoofdsbeea, een driehoekig been aan, van eene taamelyk groote uitgeftrektheid, 't welk doorgaans, in zyne lengte, door eene byzondere naad, in tweeën verdeeld is. Nog vindt men, hoewel zeldzaamer, een ander driehoekig been, doch grooter, dan het voorgaande, in de veréeniging van de kroonnaad met de pylnaad. De Heelmeesters dienen, in de behandeling der hoofdwonden, oplettend te zyn, om de naaden van deeze byzondere Beenderen niet voor beenbreuken te neemen. WORMZWEEREN in het latyn Ulcera verminofa; zyn zodaanige Zweeren , welke eenige Maaden of Wormen infiuiten, zeer pynlyk of jeukend zyn, een kwalyk geftelde grond hebben , en veel ftank van zich afgeeven, Deeze Zweeren zyn doorgaans het gevolg van Wonden, by welke eene groote verettering plaats grypt , en die om deeze reden, dikmaalen aan de lucht moe. ten blootgefteld worden. Des zomers, en in warme Landen, zyn ze zeer gemeenzaam, vooral in legers en ziekenhuizen. Des winters en in koude luchtftreeken, zal men ze zeldzaam waarneemen. Men brengt dezelve in den ftaat eener eenvoudige Zweer, door ze eenige dagen te beftrooijen met het poeijer van Alfem, of te wasfehen met den Terpentyngeest. Dit is alles, waar in haare behandeling verfebilt van die der eenvoudige Zweeren. WORTELBOOM in het latyn Rhizophora, is de naam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Dodecandria of Twaalfmannige Beomen gerangfchikt. — De Kenmerken zyn, de Kelk en Bloem beiden invie. ren gedeeld, en een zeer lange blauwachtige Vrugt, die vleezig is aan den grondfteun, - Daar komen agt foorten in voor, welke tot zodaanige Boomen behooren, die natuurlyk in de beide Indiën, op den zee-oever, of aan ,de monden der rivieren, in het water groeijen, en dus de ftranden niet alleen befebutten voor den flag der golven, maar ook het land byna ongenaakbaar maaken. I. Gepaarde Wortelboom. Rhizophora conjugata. Wortelboom , die de Bladen langwerpig ovaal, ftompachtig, effenrandig, de Kelken ongefteeld, de Vrugten rolrondachtig-elsvormig heeft. Rhizophora Foliis ovato-oblongis &c. Linn. Syft. Nat. XII. Tom. II. Gen. 592. p. 325. Anonyma. Herm. PiS. 279. Fl. Zeyl, 181. Burm. Fl. Ind. 108. Dit is een Boom, op Ceylon groeijende, die deBla» den gefteeld , glad, langwerpig ovaal, ftompachtig heeft; de Kelken dubbeld met kleine Steeltjes: de Vrugten cylindrisch elsvormig dun, uitermaate lang en knikkende. 9, Hooge Runboom. Rhizophora Gymnorhïza. Wortelboom, die de Bladen lancetwys' ovaal, effenrandig, de Wortels op de aarde leggende heeft. Rhizophora Foliis ovato-lanceolatis Rc. Linn. Syft. Nat. XII. Rhizo. phora Calycuin laciniis perfiftentibus patentihus verjus Fructurn ineurvatls. Wach. Uit. 89. Mangium celjum. Rumpi;. Amb. III. p. 102. T. 68. Candel. Hort. Mal. Vip. 57. T. 31, 32. Raj. Hifi. 1769. Burm. Fl. Ind. ioS. Dit is de eigentlykeMwgi-Afoig!' volgens Rumphius , die het zelve Mangium celjum noemt, om dat het de hoogfte der Manglesboomen is, en dewyl men deeze Boomen, wegens het gebruik V3n hunnen Bast tot lederbereiding, volgens den Malabaarfen Kruidhof, in  5>540 WORTELBOOM.' in 'i neder 'itrtsch Runboomen noemt, zogeeft'er deHr. Houttuyn den naam van Hoogen Runboom aan. De MaJabaarfe naam is Kandel, de TernaatfeLote-o, en daarom noemt onze Natie, in Oostindiën het ztlveLalary Hout. Hy heeft een regten Stam, van eens mans dikte, boven eene iugtige kroon, en eene dikke, ruuwe, zwartachtige Schors. De Bladen gelyken naar die van den Laurier, zynde vyf of zes duimen lang, half zo breed, ftaande meest tropswyze aan 't end der Takken, uit welken , achter de Bladen , langwerpige Knoppen voortkomen, dis zich in tien fpitfen of ftraalen openen, bevattende tien Meeldraad/es, Dit ftrookt zeer weinig met de opgegeevene Kenmerken. Van den IVIalabaarfen Boom is ds Bloem roosachtig, uit twaalf 15'aadjes befiaande, die in een Kelk, welke ook in twaalven verdeeld is, begreepen zyn. Dit komt een weinig nader aan de Twaalfmannigbeid; doch het getal der Meeldraadjes worde aldaar niet bepaald. Deeze draagt Vrugten van een fpan lang en een duim dik; die van Rumphius Haauwen van een voet lang en een vinger dik, aan 't begin roodachtig en zagt, naar 't end toe houtig, en van binnen een Merg hebbende, dat droog, doch eetbaar is. Deeze Haauwen vanden Boom afvallende, en met de punt in de aarde komende, fchieten aldaar Wortelen, geevende tothetagterend Bladen uit, en dus jonge Boomen wordends. Ieder Haauw fchynt derhalve op zich zelv' esn Zaad ïe zyn. Deeze Boomen groeijen altoos op moerasfige ftranden of oevers, daar het zeewater met de ebbe en vloed geduurig op en af loopt, waar door de aarde of modder van de Wortels affpoelt; des het niet te yerwonderen is, dat dezelven bloot leggen. Men kan dergelyke ftranden naauwlyks pasfeeren; want, van de Wortels afglippende, zinkt men tot den middel in 't moeras. Van onderen hebben die egter een harden öeenigen grond, en als zy in het zand groeijen zyn ook de Wortels ten deele bloot. De eilanden van Oostindiën zyn op verfcheide ptaatzen, aan 't ftrand, begroeid met bosfehen van dit geboomte, 't welk een zeer goed brandhout uitlevert. Het is onder water Zeer duurzaam, en wordt derhalve veel gebruikt tot de grondflagen der Gebouwen, als ook tot paaien en palisfaaden, maar het verrot zeer fchielyk tusfchen wind en water. Van de Schors maakt men gebruik tot zwart verwen en tot hst taanen van Wetten, als ook tot Lederbereiden, gelyk als van onzen EikenBast of Rqn. De Vrugt dient, op plaatzen daar wei. nig Sagoe valt of ook in tyden van gebrek, wanneer de Sagoe- en andere Vrugtboomen dcor de vyanden vernield zyn, tot voedzel der Indiaanen, die als dan zelvs ook de Schors en Bladen eeten. De Hoogleeraar j. Burmannus oirdeelde, datdee. ze foort met den Westindifchen Mangles- of Oejierbeom, dien de Franfchen Paletuvier noemen, overéénkomfti* ware. doch alzo men. in rlei-7f>li7»r h„r^h.„„;„„ de menigvuldige nederhangende Takken, welke maaken, dat men daar by de onzen den naam van Duizendbeenen aan geeft, geen het minfte gewag gemaakt vindt, zo komt het aan den Heer Houttuyn waarfchynlyker voor, dat die tot de vierde foort behoore. 3. Laage Runboom. Rhizophora Candel. Wortelboom, met ftompe Biadeti, de Bloemftee/n'es tweemaal ver. dubbeld, de Vrugten elsvprmig. Rhizophora Mis 9b- WORTELBOOM. iufis', Peduncuüs bigeminatis Folio hngiorilus, Fructilus fubulatis. Linn. Syft. Nat. XII. Tfierm-Kandel. Hort. Mal. VI. p. 63. T. 3S. Raj. Hifi. i7?o. B^rm. Fl. Ind. 108. Aan deeze, die de Tfierou-Kandel of Laage Runboom van den Malabaarfen Kruidhof is, geeft Likn/eus den bynaam van Candel. Het is een Boom, die maar zeven vosten hoog wordt, anders met den volgenden veel overéénkomst hebbende, en groeijende in brakke wa. teren en moerasfen, daar de zee op en affpoelt. Hier wordt een vyfbladige Bloem aan gegeeven, die als een Ster is uitgebreid, komende van tusfchen ds Blaadjes een menigte witte Meeldraadjes met bruine Knopjes voort; niet onaangenaam doch fiaauw van reuk. De Vrug-en zyn aan die der volgende foort gelyk. 4. Wilde Runboom. Rhizophora Mangle, Wortelboom, met fpitfe Bladen , de Vrugten elsvoimig geknoclst. Rhizophora Foliis acutis, Fmctibusfubulato-clavatis. Linn. Syft. Nat XII. Pedunculis bifidis trifidisque. Jacq. Amer. 141. T. 89. Rhizophora utrinque brachiata Rc. Brown. Jam. 211. Mangle arbor Pyrifolia Rc. Pluk. Alm. 240. *. j. j. uwiiKia roms L.aurims uatesb. Car. II. T. 63. Mangle Pyri foliis Rc. Sloan. Jam. 155. Hifi. II. p. 63. Mangium Candelarium. Rumph Amb. III. p. 108. T. 71, 72. Pee-Kandel. Hort. Mal. VI. p. 61. T 34. Raj. Hifi. 1770. Burm. Fl. Ind. 108. Deeze foort, wegens de Wortels, die zy tot haare Takken uitgeeft, aanmerkelyk, is op de kusten en aan de monden der rivieren, van Afia, Afrika, en Amerika, gemeen. Men noemt ze in Oostindiën, gelyk de anderen, Mangi-Mangi; in Westindiën, Mangle of Mangles-Boom , zo wel als de voorgemelden; by de franfchen Manglier of Paletuvier , by de engelfchen Mangrove, by de portugeezen, in Brafil, Maneue of ook Salgueira, en Guapareïba by de Braftiiaamn De onzen , in Surinamen, noemen ze Duizendbemen en in de Berhiesjes, met algemeener naam, Zeekants-Hout; doch by alle de Europeaanfehe Natiën worden zy ook wel Oefierboomen geheeten, op Malabar, Wilde Runboomen, De manier van groeijing deezer Boomen is zo zeldzaam dat de Heer Jacquin dezelve waardig geoirdeeld heeft, om ze zeer uitvoerig te befchryven. Ik zal hem korteiyk op de hielen volgen. Het is een Boom, zegt by, die doorgaans vyftig voeten hoog wordt, alleen tot brandhout dienftig, en de Bast tot lederbereiding. De Bladen zyn ovaal, glad, lederachtig, van drie tot zes duimen lang, van boven don. ker, van onderen geelachtig groen, gedeeld, tegen over elkander. In de Oxsls der Bladen komen Steelt, jes voort, doorgaans met twee en fomtyds met drie Bloemen belaaden, die fomtyds esn weinig reuk hebben, doch zeldzaam. De Kelk is in vieren gedeeld en geelachtig, bevattende vier fmalle witte Bloemblaadjes, en altoos agt Mselknopjes (Antherce), zonder eenige Meeldraadjes (Stamina). Deeze Meelknop. jes fplyten aan hunnen grondfteun veerkragtig in tweeën, en vallen derhalven ligt af. Het Vrugtbegïnzel, dat rondachtig is, heeft een Styl zo lang als die Meelknopjes en verandert in een Vrugt, van een zeer zonderling maakzel, als volgt. „ Men kan in de Vrugt van deezen Boom, bekwaa. „ melyk, vier deelen, die weezentlyk byzonder maar „ aan elkander vast zyn, onderfcheiden: ts weeten „ de  WORTELBOOM. WORTELBOOM. 654.Ï „ de Kelk, die geen enkelen Ontvanger', maar een „ weezentlyk Zaadkasje (Pericarpium) is, dewyl daar uit de Styl voorkomt in de Bloem, is een langwer„ pig eyrond Lighaam, van onderen bultig, vleezig, „ langer dan een duim, van buiten bruin en ruuw„ achtig, aan den Mond wederzyds met het verdeel„ de gedeelte van den Styl gekroond, van binnen tot onderen toe hoi. De Schenkel (Crus) is een ,, rolrondachtig, glanzig bleekgroen, lighaam, naauw„ lyks anderhalf duim lang, doch altoos langer dan het „ Zaadkasje, van boven tot een Hals verdund en eindigende in een krom ftomp Hoofdje, dat oranje„ geel is, van binnen uitgehold tot een gefpitften „ kegel, die aan den Hals toereikt, hebbende de op„ pervlakte glanzig wit. Deeze Schenkel, nu, beï, ftaat uit witachtige overlangfe tedere vezelen, het ,1 Hoofdje uitgezonderd, in welks zelvftandigheid r, geene Vezelen zich vertoonen. De HuHt (Calyp„ tra) ie een wanftaltig, klokvormig, oranjekleurig lighaampje, van eene klierachtige en tedere zelvftandigheid, zittende als een muts op het Hoofdje » van den Schenkel, en aan den rand een zoom heb*, bende, die het zelve om den Hals doet fluiten. »» Het bultige gedeelte der holligheid van het Zaad„ kasje wordt 'er naauwkeurig door gevuld. Het », Zaad (Semen), eindelyk, is het grootfte deel der t, Vrugt, fpilrond, zwaarwigtig, doorgaans tien dui. men lang, op zyn dikfte als een vinger, meer of min krom, donkergroen, aan de punt roodach„ tig, en fomtyds geheel en al zwartachtig rood. Het „ loopt ehvormig fpits uit, en, naar het Zaadkasje „ toe allengs verdunnende, neemt het aldaar einde„ lyk de gedaante van een gefpitften kegel aan, die „ in de holligheid van den Schenkel past. De fmaak „ is famentrekkende: de Bast broosch., een linie dik, 5, van binnen witachtig: het Merg beftaat uit veele „ overlangfe vezelen, die overdwars zich niet ge„ mskkelyk fnyden laaten, wit zyn , maar in de open „ luchtaanftonds rood worden, volmaakt gelykende „ naar jong Hout. Daar het end van het Zaad aan „ den Schenkel raakt, eindigt de Bast of Bolfter in „ een witachtigen rand, maar het M*rg loopt voort „ in den gedachten groenen Kegel, die uit eenige ges, plooide en opgerolde Blaadjes, welke Iigtelyk te „ ontwikkelen zyn, is famengefteld." Dewyl dan dit Zaad reeds duidelyke Bladeren heeft, zo blykt dat deeze Kaarsdraagende Mangie-Boomen, (want dus noemt ze Rumphius wegens de figuur der Vrugt:) met groot recht onder de Plantte viviparce te tellen zyn. De Heer Jacquin heeft uit zyn Ed. waarneemingen nog een ongemeene byzonderheid, die mooglyk zonder voorbeeld is, in de Vrugtmaaking van dit Gewas opgemaakt: dat, naamelyk, van de Bevrugtinge der Bloem, tot aan de volmaakte rypwording der Vrugt, byna een jaar verloopt. „ Ge„ duurende de eerfte maand heeft, zegt hy, het „ Vrugtbeginzel, in 't midden van de Bloem, naauwlyks de groote van een Erwt: de Kelk wordt ruu. „ wer en groener: de Bloemblaadjes en Meelknopjes „ zyn weg; voor 't overige is de Bloem naauwlyks „ veranderd. In de derde maand komt de Top van 't „ Zaad te voorfchyn, welke dan twee maanden lang „ klein blyft, tot dat het Zaadkasje volgroeid is. „ Vervolgens puilt het Zaad, alle maanden, ongeXVI- Dml. „ vaar arde:half daim verder uit. Gedtiurenda de „ tiende maand openbaart zich de Schenkel, en in de „ twaalfde of daar omtrent valt het rype Zaad van den s, Boom." Vervolgens merkt gezegde Heer aan, hoe het gedachte Zaad, ryp zynde, met de punt In den grond, die meestal week en modderig is, vallende, aldaar Wortelen fchiet en de Bladen aan het andere end, dat eigsntlyke Zaadblaasjes zyn, omwindende, opgroeit. Dit gebeurt zelvs, zegt hy, wanneer het Zaad in water, dat een half voet op het land ftaat, komt te vallen, dewyl het dan mede in den grond blyft zitten, gelyk hy het zelve ook in wateren van drie of vier voeten diep zag doen. „ Die elsvormi„ ge Vrugt, (zegt zyn Ed.) isderhalvede waare Stam „ van den toekomenden* Boom. Door den tyd wor„ den de Wortels houtig, en 't zy de zee, dezel„ ven geduurig befpoelende en overloopende, door „ het wegvoeren van üyk en zand, daar van de oir„ zaak mag zyn; *t zy de Wortels zelv' zo wel naar „ boven als nederwaards door aangroeijing verlangd „ worden: men ziet ze, na weinige maanden, hoo„ ger dan de grond en boogswyze gekromd, den „ Stam van bet Boompje, als opgeheeven, onder„ fteunen." Die verheffing der Wortelen boven den grond, heeft dan in deeze zo wel plaats als in de tweede foort. „ Het jonge Mangles-Boompje heeft (vervolgt die „ Heer), naauwlyks de hoogte van twee of drie voe: „ ten bereikt en een Kroontje begonnen te maaken, „ of uit den Stam komen, wat hooger dan de ande„ ren, nieuwe Wortels voort, welke, boogswyze ,, naar de aarde gekromd, en met de enden daar in „ getaaten, tot voeding en fteuning dienen van den „ Boom. Op die zelvde manier gaat hy gewoonlyk „ tot de twaalf voeten hoogte voort, als wanneer „ zich een bosfchagie van Wortelen vertoont, die „ uit den Stam en de oudfte Takken tot vyf voeten „ boven den grond voortgekomen zyn. De Boom, „ deeze groote bekomen hebbende, geeft weinige „ Wortels uit, maar begint als dan zyne Kroon naar „ alle kanten uit te breiden, als geheel bezig met het „ voortbrengen van Takken. Eindelyk geeft hy ook, „ zelvs tot de hoogfte Takken, Wortels uit, zonder „ eenige bepaalde plaatzing, takkig zynde en gereed „ om t'eeniger tyd in den grond te booren. Alle „ deeze Wortels, gelyk ook veelen der voorgaan„ den, met een hoek van omtrent tagtig graaden of „ wat binnen den_ winkelhaak uitgefprooten, gaan ,, eerst recht voort, dan krommen zy zich, door „ hun eigen zwaarte, naar den grond. Zy zya „ rond, roestkleurig, eerst broosch , dan taay en „ vast, met eenen dikken Bast en een vezelachtig „ Merg; aan hunne ftompe punt bekleed met een „ klokswys', hoornachtig, zwart Vlies, het welke „ 'er afgaat als zy in den grond gekomen zyn. Door „ kneuzing of breuk deeze punt verlooren hebbende, „ groeijen zy niet meer uit, maar boven het gek wet„ lle deel krygen zy drie, vier of meer, nieuwe „ Worfeltakken. „ Uit het gezegde kan men opmaaken, hoe dichte „ en uitgebreide bosfchagiën deeze Boomen, door „ den tyd, op onbearbeide en overftroomde oevers kunnen voortbrengen en welk een veibaazende Zzs „ ver-  6S4S WORTELBOOM. vertoonirg zy aan de Europeaanen uitleveren. Nai " by dezelven te overnagten, op dat ik niet zegge te woonen, zou, wegens de fchrikkelyke menigvuldigheid van de kwaadaartigfte Muggen, voor onze " Natie tot eene groote ftraf verftrekken kunnen, " hoewel de Wilden taamelyk gehard daar tegen zyn; ' maar midden in die bosfehen zelv' zou het naauwlyks een Mensch kunnen uitftaan. Hier onthou'„ den zich menigvuldige Reigers, Koeten en ander „ flag van Vogelen. Men vindt 'er fchoolen van „ Krabben en Kreeften onder. Het famenweefzel ,, der onderfte Wortelen verfchaft de Indiaanfche „ Taagers een vasten grond als een brug, waar mede „ zy zonder gevaar over modder en water kunnen „ loopen. Aan de boogen der Wortelen, die onder „ water ftaan, groeijen de in de reisbefchryvingen „ zo vermaarde Boom-Oefters, naar welken de Ame„ rikaanen niet minder greetig dan wy naar de onzen „ zyn. De Vrugten worden, zo wel als de Bast, ,, tot het leertouwen gebruikt" Ik ben breedvoerig geweest in de befchryving van deezen Boom, den wonderiykften, mooglyk, op den aardkloot bekend, en tevens een der nuttigften, als men aanmerkt, hoe hy tot befchutting dient van de zeekusten der Indiën en tot een wykplaats voor een menigte Wilde- en Waterdieren, die zekerlyk van de Vrugten, zo wel als de Menfchen, gebruik maaken: doch men moet hem wel onderfcheiden van den Wonderboom der Banjaanen, een foort van Vyge. boomen, aan de Vaste Kust van Indiën, die dergelyke Wortels uit de Takken laaten neder-zakken en daar door ook geheele bosfehagiën maaken, in welken de Moederftam naauwlyks te vinden is. Deeze, naame]yk behooren tot het Geflacht der Vygeboomen, en daarom wordt de thands befchreevene foort, door Sloane , Mangie met Peereboomsbladen en lange Haauwen, die naar den Indiaanfchen Vygeboom gelykt, getyteld. Het Hout is wegens zyne knoest- en kwaaiigheid tot timmerwerk niet bekwaam, doch zo zwaar, dat de Indiaanen wel Ankers maaken van de Wortelen, die zy dan ook dikwils met Dryffteenen tot een Boey voorzien, zo Rumphius aanmerkt. 5. Kaarsdraagende Wortelboom. Rhizophora Mangle eyllndrica. Wortelboom, met ftompe rolronde Vrugten. Rhizophora FruSibus cylindricis obtujis. Linn. Syst. Nat. XII. Karil-Kandel. Linn. Hort. Mal. VI. p. 56- T. 32» B-Aj. Hifl. 1770. Mangium minus. Rumph. Amb. lil. %. 106. T. 69. Burm. Fl. Ind. 108, Hier wordt bedoeld de Karil- of Kanil-Kandel van Malabar, welke Ray genoemd heeft Kaarsboom met driebloemige Steeltjes en eene dunnere Vrugt dan in de Kandel, dat is in de tweede foort, welke de Vrugten een duim dik heeft. Volgens Commelyn wordt deeze in 't nederduitsch de Tamme Runboom, in *t portugeesch Salgeira fativo, mooglyk om dat men hem uit Zaad voortteelt, geheeten. De Vrug:en vallen niet dikker dan de pink, en worden, jong en mals zynde, tot fpyze gebruikt. By Rumphius voert dit Gewas den naam van Kleine Mangie-Boom, om dat het den Stam zeer laag heeft, niet dikker dan eens menfchen been, verder ftruikswyze-veele dunne Takken uitgeevende. De Vrugten van deeze foort, ver van rolrond en ftomp, zouden, volgens da befchryving van dien Autheur, by haaien oirfprong faal zyn, ors- WORTELBOCM. trent een fchaft dik, allengs uitpuilende tot de dikte van een pink, daar na weder fchielyk toegefpitst. In de afbeelding nogthands, komen zy taamelyk rolrond voor; gelyk hy ook zegt, dat zy by paaren aan de Boomen hangen, als kleine waschkaarfen, zynde omtrent een voet lang, geftreept, donkergroen, daar na geel, en eindelyk bruin wordende. De Boom groeit in Water-Indien verder van het ftrand, doch altoos in zodaanige moerasfen en inhammen die doot overvloeijing van het zeewater veroirzaakt zyn, en, derhalve vindt ik het zonderling, dat Linnzeus de woonplaats juist tot Malabar bepaald heeft; niet minder, dan dat de voorgaande foort, die alom op 't ftrand groeit, door zyn Ed. gezegd wordt in de moe. rasfen van de Karibijche Eilanden en Malabar te huis. vesten. Habitat in uliginojis Malabaria. 4. Habitat in Paludibus Caribcearum, Malabaria. Linn. Spec. Plant. Ed. II. p. 634, 63> 6. Kaasjesdraagende Wortelboom. Rhizophora Casfeolaris. Wortelboom, met ftomp ovaale Bladen, de Bloemen enkeld, de Vrugten platachtig rond met puntjes. Rhizophora Foliis ovatis ebtufis Rc. Linn. Syst. Nat. XII. Mangium Cqfeoiare. Rumph. Amb. III. p. Hl. T. 73,' 74. Burm. Fl. Ind. 108. Deeze foort voert den naam van Mangium Cajeolare, dat is Kaasjesdraagende PAangi, by Rumphius, die aanmerkt, dat 'er een witte en roode van is, welken hy beiden in één hoofdftuk befchryft. De Witte Brap. pat, gelyk hem de Indiaanen noemen, heeft de geftalte van een Eikeboom, met eenen Stam gemeenlyk van twee voeten of dikker, die bogtig is en zwaare Takken uitgeeft, hebbende een ruuwe geborftene Schors. De Bladen zyn breeder en rondachtiger dan in de andere foorten, vier duim lang, dik, glad en.breekbaar, gelyk die van porfelein, ziltig van fmaak. Zy ftaan tegen over elkander of by paarea aan de Looien, even of de Boom gevinde Bladen hadt. Het Bioeizel zyn in 't eerst groote groene Knoppen, die zich openen tot een Kroontje, van zes, zeven of agt Straalen, de verdeelingen zynde van de Kelk, die van binnen gevuld is met witte Meeldraadjes, hebbende graauwe Knopjes en in 't midden een Styl, met een groenen Stempel. De Vrugt, in de gezegde Kelk aaanrypende, vertoont zich als een Kaasje, met een punt daar boven op, 't welk de Maleijers dezelve by een lamp doen vergelyken, hoewel zy deeze Appeltjes Boa Rembang noemen, doch de onzen Ster. rebellen. De Roode Brappat verfchilt in dit gewas, door dien hy zich als een Appelboom vertoont, en de Bloeroen rood heeft; maar de Vrugten zyn in beiden, zelvs ryp geworden, groen. Zy worden van 'tgemeene Volk gegeeten. Het Hout van den Witten Brappat is tot den Scheepsbouw, inzonderheid tot knies en kromhouten, zeer bekwaam. Rondom deeze Boomen komen uit den grond zekere Bygewasfen voort, die men, om dat zy aan 't end gefpleeten zyn, Splüshoorens noemt, van eene kurkacntige zelvftandigheid. Men heeft ontdekt, dat deeze, door zekere dunne Vezelen, gemeenfebap hebben met malkander en mee de dikke Wortelen van den Boom. De Bladen van den Rooden Brappat dienen tot voedzel voor een Rups, die een fchoone Oostindifche SpiegeiKapel uitlevert. 7, HoornAraogcnde Wortelboom. Rhizophoria Cornicu- i*.  WORTELBOORf. WORTELKRUID. «J4S' lati. Wortelïoom, met ovaale Bladen en trosachtige BloEmen, de vrugten fikkelswyze krom en fpits. Rhizophora Foliis ovatis, Floribus eonfertis, FruSibus arcuatis acümirtatis. Linn. Syft. Nat. XII. Sp, 4. Sp. Plant. II. Sp. 9. Manginum Fruticofum Cornkulatum- Rumph. Amb. III. p. 117. T. 77. Buem. Fl. Ind. 108. Rumphius merkt aan, dat 'er tweederley Heeflerachtige Mangies op de Molukkife Eilanden groeijen, waar van de eene door hem Gehoornde wordt genoemd, wegens de figuur der Vrugten, die zy draagt. Het gewas is twee mans langten hoog, met verfcheide Stammen, van dikte als eens menfchen been, opfchietende, die een menigte van dunne Rysjes uitgeeven. Hier aan groeijen de Bladen, die ovaal zyn, van drie tot vyf of zes duimen lang en twee vingeren breed, ook dikachtig, glad en ziltig van fmaak. Uit de Leed jes, by de Bladen, komen Knopjes voort, waar uit de Bloemen troswys' groeijen, ieder op een byzonder Steeltje, dun zynde en een duim lang. Ueeze Bloemen zyn wit, van vyf ftyve Blaadjes gemaakt en vyf Meeldraadjes bevattende, met een Styl, die langer is, in *c midden, liefelyk van reuk. Hierop volgen kleine kromme Haauwtjes, een fchaft dik, twee vingerbreedten lang, aan 't end fpits toeloopende, als Olyphantg-Tandjes, ryp zynde rosachtig bruin en een gïosn Merg bevattende , dat als uit famengerolde Wortelblaadjes beftaat, gelyk ook het zelve, als zy op den grond vallende geborften zyn, het zand raakende, aanftonds Wortelen fchiet en een nieuw Boompje voortbrengt. De groeiplaats is op fteenige vlakke ftranden , beftaande uit zand of bruine keyfteenen, daar de zee geduurig op en affpoelt: nooit op 'tdrooge land, ten zy het zelve wel eer door de zee bedekt geweest zy. Men vindt het derhalve aan de Kusten van de Molukkifche en alle de Ooster-Eilanden van Oostindiën meest by en tusfchen het Brappat of Kaasdraagenge Mangie groeijende, 't welk ook zodaanigen grond bemint. Van de Bloemen maakt men, wegens derzelver uitmuntende reuk, gebruik. 8. Kruidnagelachtige Wortelbaom, Rhizophora Caryophyltoides. Wortelboom, met ovaale gefpitfte Bladen, tropswyze Bloemen en kegelvormige gekroonde Vrugten. Rhizophora Foliis ovatis ecuminatis , Floribus eonfertis, FruSibus Conicis coronatis. Burm. Fl. Ind. 109. Mangium Caryophylloides. Rumph. Amb. III. p. 119. T. 78. Mangle alba Coriaria, Folio denjiusculo fubrotundo glabro, FruSu forma Caryophylli Aromatici majore. Pluk. Alm. 241. T. 204. ƒ. 4. Ik zal hier, met den Heer N. L. Burmannus, als eene agtfte foort byvoegen het Mangium Caryophylloides of Nagelachtige Mangie van Rumphius, dat veel overéénkomst fchynt te hebben met den Witten Runboom van Plukenetius, die een dik en rondachtig glad Blad heeft, en eene Vrugt naar Kruidnagelen gelykende, doch grooter, in de Westindiën groeijende. Men ziet daar uit de reden van den naam. Het kan egter de Pou-Kandel van den Malahaarfen Kruidhof, gelyk die Autheur zich verbeelde, niet zyn, welke, door zyne kromme Vrugten en ten uiterfte welrieken. de Bloemen nader komt aan de voorgaande foort. In groeijing gelykt het ook naar de Nagelboomen, zegt Rumphius, en de Bloem is als een bloeijende Nagel, agtbladig met agt Meeldraadjes, de Vrugt uitwendig als een Moernagel, doch inwendig even zo gefteld " als die der Mangie-Boomen. Het komt zeldzaam voor, doch daar zyn byfoorten van, die men op da ftranden der Molukkifche Eilanden aantreft. - WORTELKRUID in het latyn Daucus, is de naam van een Pianten-Geflacht onder de Klasfe der Kroontjes-Kruiden gerangfchikt. ——— De Kenmerken zyn, iets of wat geftraalde Bloemen, allen tweeflach/ig; de Zaaden bezet met ftekelige Haairtjes. — Daar zyn vyf foorten, waar van hier de befchryving volgt. 1. Peen. Daucus Carota. Wortelkruid, met ftekelige Zaaden; de Bladfteelen van onderen geribd hebbende. Daucus Seminiius hispidis, Petiolis fubtus nervofts. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 330. p. 206. Veg. XIII. Gen. 333. p. 228. Hort. Cliff. Upf. Fl. Suec. Mat Med. Roy. Lugdb. 97. Rc. Gron. Virg. 42. Paftinaca tenui. fol. fylveflris D.oscorides vel Daucus OJflslnarum C Bauh. Pin. 151. Mor. Hifl. S. 9- T. 13. ƒ. 2. Paftinaca tenuifolia fylveflris. Dod. Pempt. 679. Lob. Icon. 722. fi. Paftinaca tenuifolia fativa Radice tutea. C Bauh. Pin. 151. «/. Daucus fativus Radice atro-rubente.TovB.siV. Infl. 307- Door geheel Europa, zo aan de wegen als in de braak leggende akkers en op drooge velden, groeit dit Kruid, dat men ook overvloedig in Virginiën vindf. Het voert in és Nederlanden den naam van Vogelnest; in'c italiaansch en fpaansch Dauco, in 't engelsch Dauke genoemd wordende, naar den latynfchen naam Daucus, by welken het in de Apotheeken bekend is. De Franfchen noemen het Panet fauvage of Wilde Pinkflernakel, gelyk het in 't latyn ook dien naam by eenige Autheuren voert. De wilde, waar van de tamme Daucus, die men Peen of Karooten noemt, waarfchynlyk afkomftig is, heeft een harder en dunner Wortel, doch van den zelvden reuk. In moerasfen groeijende is de Steng, zegt de Heer Haller, fomtyds zes voeten hoog, maar gemeenlyk flegts twee of drie voeten. De Bladen zyn ruig en ruuw, langwerpig en verdeeld in een menigte Vinnetjes, die wederom vinswyze zeer diep zyn ingefneeden; zo dat men ze byna drievoudig gevind mag noemen. Aan 't end der Stengen komen zeer groote Kroonen, beftaande aan den rand uit mismaakte Bloempjes, die het buitenfte Blaadje zeer groot en hartvormig hebben: maar de binnenften zyn regelmaatig. Het algemeene omwindzsl is zo groot als de Kroon, beftaande uit gevinde: de byzondere uit ingefneeden Blaadjes. De Bloempjes zyn meest wit, doch fommigen roodachtig en in 't midden komen 'er dikwils eenigen, die geheel rood zyn, voor. Men heelt 'er ook gezien , die de geheele Kroon roodachtig hadden. Breyn heeft ze, by Mentz, met donker paarfche Bloemen gevonden. Bloeijende is deeze Kroon als een zonnefcherm uitgefpreidt, maar in 't Zaad fchietende trekt zy zich toe en krygt dus de figuur van een Vogelnestje, waar van de naam ontleend is. Als dan beftaat zy uit een menigte van Zaaden, die de groote byna van een Pis» febed hebben, en door de ftekelige ruigte veel naar een Diertje gelyken. Dit Zaad wordt onder de verwarmende geteld. Het is windbreekende, en, wanneer men het in bier laat gesten, dan wordt dit bier gepreezen, als een uitmuntend middel, om de fton» den en de verlosfing voort te zetten; als ook tot waterloozing. Zzz 2 Da  WORTELKRUID. De Tamme Daucus, dfe men gemeenlyk Wortelhuid noemt, is het Loof der zogenaamde Wortelen, Peen of Karooten. Het zelve verfchilt van dat der wilden weinig, doch de Kroontjes zyn veel yler en draagen ook minder Zaad. Van de Wortels heeft men, gelyk bekend is, die langer en dunner zyn, geel van kleur, gelyk de Leidje Wortelen, welke voor de fmaakelykften gehouden worden; hoewel de roode of oranjekleurige Hoornfe Wortelen zoeter zyn. Daar is veel overleg noodig, om deeze Wortelen goed te teelen, zo dat zy niet waterig zyn en een geurigen fmaak hebben. Het is dan geen ongezond voedzel. Van donker rooden, daar Tournefort van fpreekt, by Weinmann afgebeeld; vindt ik geen melding by de Hovenieren. Noch by Muhting, noch in het alom beroemde Werk, over 't aanleggen van Landhuizen, Lusthoven en Plantagiën, alwaar, bladz. 361, uitvoerig van de teeling der geele en roodeWortelen gefprooken wordt. Ondertusfchen fcbvnt het woord Karoot wel van het hoogduitsch (gar SKotp/ dat is geheel rood, gelyk de Duitfchers die, volgens DoDONéus, noemen, afkomftig te zyn. Misfehien worden zy in Duitschland en Frankryk geteeld. Daar zyn ook Witte Wortels, Poepen genaamd, 'van dePinkfternakels verfchillende. Dezelven groeijen fchielyk, maar zyn, wegens de onfmaakelykheid, het teelen naauwlyks waardig. 2. Barbarisch Wortelkruid. Daucus Mauritanicus. Wortelkruid, met ftekelige Zaaden; het middelde Blomme je vieeschkleurig, onvrugtbaar ; den gemeenen Sfoel halfklootrond. DaucusSeminibus hispidis Rc. Daucus Hifp. Umb. magna. Tournf. Infl. 208. Paftinaca temifol. Rad. & Umb. lutea, item Sicula hirfuta erispa. Mor. Hijl. UI. S. 9. T. 13. f- 3, & Hier behoort de Spaanfche Daucus met een groote Kroon van Tournefort: als ook de fynbladige van Mori'On met de Kroon en Wortel geel; als mede de Siciliaanfche ruige gekrulde Wilde Pinkfternakel van Boccine. Dr. Shaw vondt deeze foort ook in Barbarièn Zy gelykt, buiten 't gemelde, naar de voorgaande zeer. 3. Venkelbladig Wortelkruid. Daucus Fisnaga. Wortel' iruid, met effene Zaaden: de algemeene Kroon van onderen famengegroeid hebbende. Daucus Seminibus leevibus Rc Linn. Mant. 352. Hort. Cliff. Roy. Lugdb. $ï- Sauv. Monfp: 257. Gouan. Monfp. 136. Ger. Prov. 242. Gar. Aix. 188. Fmniculum annuum Rc. Tourisf lift..311. GingidinmUmbella oblonga. C.Bauh. Pin. 151. Gingidium alterum. Dod. Pempt. 702. Fisnaga Gfogidïum Ang. Lob. Icon- 72(ï. Deese, onder het Gingidium door fommigen betrokken , heeft haare groeiplaats ook in de zuidelyke deelen van Europa, in Barbariën en de Levant. Zy heeft insgelyks, tot grondfteun van de Kroon, een vasten Stoe.', waar mede het omwindzel, dat uit driedee'ige Blaadjes* beftaat, is vereenigd. De Bloemen zyn paarschachtig en de Zaaden wel geftreept, doch niet ruig, zo min a?s de Steng. Van de Bloemfteelen der Kroontjes, als- zy droog en verhard zyn, wordt, in de Ohterfche Landen, tot tandeftookers ge. bruilt gemaakt. Het Loof is byna als dat van Venkel gefnipperd. 4 Kervelblcsdig Wortelkruid7. Daucus Gingidium. Wortelkruid, dac de Straaten van 't Omwindzel plat heeftr de Slippen dei Bladen omgekrujd. Dvmus SqIüs In- WRATTEN. vetluert planis, Laciniis recurvis. Roy. Lugdb. 97. Daucus montanus lucidus. Tournf. Irfl. 307. Gingidium Ff liis Chcerophylli. C. Bauh. Pin. 151, Gingidium. Matth. Comm. 372. T. 373. Ger. Prov. 242. Gouan. Monfp. 136. Pa/linaca tenuifolia Marina. Magn. Monfp, 199, Paftinaca folio Oenanthes. Bocc, Sic. 74. Matthïolus hadt dit Kruid uit Syriën ontvangen en bevondt het een Steng te hebben van anderhalf voet hoog , die rond , geftreept, zwartachtig en knoopig was: het Loof geleek veel naar dat der Wil' de Pinkjlernakelen, doch was glanzig helder groen; de Kroon wit, en rondom bezet met Blaadjes; in *t Zaad fchietende, trokken zy zich famen, en waren lymerig op 't aantasten. Waar uit bleek, hoe veel dit Kruid van de Kervel verfchilde, daar het nogtbands byna de Bladen van beeft. De Wortel en het Kruid was bitterachtig, doch zeer, gezond tot moes. Het groeit ook aan den zeekant van Provence, doch by Montpellier in Languedok, volgens den Heer Gouann, zeti zeldzaam. 5. Gedoomd Wortelkruid. Daucus Muricatus. Wortelkruid, dat de Zaaden driepuntiggedoomd heeft. Daucus Seminibus aculeatis. Artedia muricata, Linn. Hort. Cliff. 89- Cauc. major Daucoides Tingitana. Mor. Hi/l, III. p. 308- 5. 9. T. n. f 4. Raj. Hifl. 469. Herm. Par. III. T. iii. Echinopkora altera qfperior platycarpos. Col. Echr. I. p. 95 T 94- Caucalis Monfpelienfis echinato magno Fruüu. C. Bauh. Pin. 153. Lappula Canaria Rc. J. Bauh. Hifl. III. p. 81. Caucalis Umbella bifiia Rc. Gouan. Monfp. 135. Caucalis Invol. univ. diphy.lo, Ger. Prov. 237. T. 10. Hier zyn thands verfcheiden foorten van Caueilis t'huis gebracht. Ds eene verfcheidenheid groeit in Barbariën, de andere aan de oevers van de Middellandfche Zee, 't Gewas komt met het Wortelkruid in veale opzichten overéén, doch verfchilt allermeest door zyne fterk gedoomde Vrugten, die naar Minkyzers gelyken, in het Barbarifche, alwaar zy paarfche punten hebben; doch in dat van Provence zyn de ftekels dér Zaaden geelachtig. Dit beeft maar leggende Sten. getjes van een halve handbreed hoog. WOUDBLOEM, zie VALKRUID n. 1. WRATTEN in *t latyn Verrucct, is een ongemak tot de Klasfe der Huid-Uitwasfen gerangfchikt. ——. Het zyn kleine, harde, dan eens effene, dan eens ruuwe, fomwylen ongevoelige, fomwylen pynlyke, meestal onfebaadelyke, in enkelde gevallen gevaarly. ke, en altoos zeer mishaaglyke Uitwasfen van het Huidweefzel, doorgaans plaats grypende aan de Handen, veelmaalen ook in het Aangszicht, en zeldzaam aan ds overige deelen des Lighaams. Van deeze verfcheidenheden is afhanglyk, de verdeeling der Wratten in eenvoudige, hangende, diepe, koordachtige, mier-, melk- en kankerachtige-Wratten. Soorten allen, welken het zeer noodzasklyk is, dat wy ieder in het byzonder, met een weinig meer gezetheid aanwyzen, uithoofde der veelvuldige misflagen, welke ten opzichte haarer onderfcheiding en behandeling, dagelyks begaan worden. De eenbOlteige iÜ^at (Vtrruca fimplex) is plat, of tea minften niet zeer verheven , onpynlyk,effen „in hoogte gelyk aan de Hifgeftrefetheid haarer grondvlakte, en beftaat uit verfcheiden op een liggende plaatjês, die,als : ze afzonderlyk befchouwd woxden,wit en glanzig zyn-,■  WRATTEN. WRYVING. 6545, en op haar oppervlakte bezet met meer of min verwyde Bloedvaten. Men befpeurd dezelve meest in het Aangezicht, alwaar ze dkmaalen groote verwoestingen aanricht. In den beginne is ze fomwylen geneesbaar, fomwylen niet. Veroudert, en in een ftaat van woede zynde, kan ze door niets geholpen worden. Het fnymes en brandyzer, zyn In de eerfte omftandigheid de eenige hulpmiddelen. WRYVING verftaat men in de Heelkunde door, eene meer of min fnelle, heen en wedergaande beweeging van eenig lighaam, iangs de oppervlakte van een en het zelvde deel, beftierd inzonderheid door de hand des Heelmeesters, en korter, of langer, naar de noodzaaklykheid zulks vordert, agtervolgt. De Wryvingen, algemeen genoomen , worden in drooge en vogtige, in harde en zagte, in werktuiglyke en geneeskragtige onderfcheiden. De zulke, die hier inzonderheid in aanmerking komen, zyn de drooge, 't zy die werktuiglyk zyn of geneeskrachtig : de vogtige behooren bepaaldelyk tot de klasfe der Heelmiddelen , en draagen den naam van wasfingen, /meeringen, en dergelyken. De drooge Wryving gefchied alleen met handen, of met zagtere of hardere doeken; al of niet, deortrokken met den damp van gomachtige, harstachtige, of fpeceryachtige zelvftandigheden, en ook fomwylen met fchuijers, van eene mindere of meerdere lievigheid. Alle langzaame, luchtige, en zagte Wryvingen van deezen aart, waar mede zy ook gedaan worden, zyn openende, en bevorderen de doorwaasfeming. Hier om bedient men zichby voorkeur van dezelve, in alle gevallen, waar eene verdunning der deelen beoogd wordt, in haare overmaatige vetheid by voorbeeld, en zugtige opzwellingen. De vaardige, ftevige, en harde ÏVryvingen, vooral die gefchieden met fchuijers, of met harde doeken, doortrokken met een der voorgemelde dampen, zyn floppend, famentrekkend, prikkelend en verfterkend. Deeze derhalven komen zeer wel te pas, als men esne vertraagde omloop, verminderde gevoeligheid, of beweegloosheid der deelen moet te hulp komen; galyk ook dezelve, uit hoofde eener niet zeer bekende, of door geene andere hulpmiddelen geneesbaare oirzaak, niet behoorlyk gevoed worden, Het flanel, en grof linnen, zyn de gemeene ftoffen der doeken, welke tot de Wryving gebruikt worden. De majlik, de wierook, de barnfleen, de benzoin, de wynruit, en de roozemaryn, de meest verkieslyke zelvftandigheden tot haare bewaasfeming. Men doortrekt de doeken met dian waasfem, door de gemelde zelvftandigheden teftrooijenin de gedaante van een grof poeijer, op glimmende kooien, en ze hier zo lang boven te houden, tot ze geheel warm zyn, en genoeg bedeelt met derzelver reukdeelen. Het deel , aan bet welke men de Wryving wil te werk ftellen, moet daar behoorlyk worden voorbereid, door het van alle aanhangende onzuiverheden te reinigen. Het moet dermaaten geplaatst zyn, dat het genaakbaar is van alle zyden, en den Heelmees. ter niet verpligt, zich te ftellen in eene ongemaklyke hou din e. De Wryving moet éen korter of langer tyd aanhouden , en meer of minder dikmaalen herhaald worden, naar het oogmerk is, daar mede bedoeld. Zy moet ïz% 3 by Deeze, de gemeenzaamfte van allen, wordt moaijelyker geneezen, naar maate ze platter is. Dikmaaltn herhaalde aanraakingen met het Jap van fchelkruid, den helfchen fieen. de fpiesglasboter, en de bytende Kamferölie , bewerken Dest haare geneezing. Als ze by een zelvde voorwerp, in een groot aantal tevens tegenwoordig zyn, bediend men zich met veel voordeel van Ezelinnen melk, twee maaien daags toegediend; gelyk ook de melkbaden, door Celsus reeds aange» preezen. De hartgenbe ï©jat (Verruca penjilis) verfchilt weinig van de voorige; haare grond egter is vee! dunner dan haar lighaam; men ziet ze meer in het Aangezicht, vooral aan de Oogleden, dan op andere plaatzen van het Lighaam. Ze wordt geneezen door dezelvde plaatsmiddelen, of door afbinding. De Diepe JD^at (Vcrruca profunda), die met een diepe wortel vast zit, uitwendig niet zeer verheven is, eene ruuwe oppervlakte heeft, en dan eens jeukte dan eens pyn verwekt; wordt, als ze aan wryving is blootgefteld, fomwylen vry hard, ontfteeken, miskleurig, en zweerend; en geeft in het Iaatfte geval, een dun fcherp vogt uit, dat eenen zekeren trap van kwaadaartigheid aanwysr. Deeze, by tyds onder de behandeling gebracht, geneest men best, en ik mag wel zeggen onfeilbaar, door ze dagelyks eenige reizen te beftryken, met de wel geconcentreerde geest van zeezout. De Roodachtige Ülfüiat (Acrochordon), dus genoemd, of om dat ze hangt aan een koordachtig Steeltje, of om dat ze buiten als een verzameling fchynt van zeer dunne Koordjes, is hard, eeltachtig, ruuw, van eene langronde gedaante, zelden grooter dan een Boon, en heeft dezelvde kleur als de Huid. Van deeze beweerd Celsus, dat ze fomwylen verdwynt van zelve. Ik hebbe my (zegt de Heer Gesscher) altoos genoodzaakt gevonden, tot het gebruik van denzelvden voorgemelden geest, hoe dikmaalen, en in welk een tydperk, dezelve ook onder myne behandeling gebracht is. De HKiertojat (Myrmecia) is hard, zwartachtig, knobbelig, heeft een breeder grond dan einde, en verwekt by de affnyding eene pyn, niet ongelyk aan die van den fteek der Mieren. Celsus voegt hier nog by, dat ze zeldzaamer bloed Iaat uitvloeijen dan de Acrothymion, dat is te zeggen, de diepe Wrat. Het zelvde hulpmiddel, door ons in de twee voorige gevallen aangepreezen, wordt ook in dit geval met veel voordeel aangewend. Jlfêelntaatten (Verruca laiïea) hebbe ik nooit gezien dan aan het Aangezicht van jonge Kinderen en aankontslingen; ze zyn wit, meer of min verbeven, van buiten hier endaar befproeid met zeer fyne Bloedvaatjes, en hebben dan eens eene effen, dan eens eene ongelyke oppervlakte. De Natuur zelve bewerkt doorgaans de geneezing van deeze, langs den weg van verzweering: in fommige gevallen egter, is men verplicht haar te verceeren door een zagt bytmiddel, in verëttering te doen vallen door den geest van het aramoniakzout, of weg te neemen met het fnymes. Een melkachtig Vogt, dat fomwylen de dikte krygt van brije, in deeze Wratten opgeflooten , heeft haar den naam doen verkrygen van Melkwratten. De kznket of liever Rtoaaöaartige 3©?at {Vermca cantrofa, feu maligna}) is rood of loodpilwig, py&lyfc,  tfStf WYEGEZWELL. WYNOOGST. WYNST. by voorbeeld kortftonidig zyn, als het oogmerk is, eins vermindering der deelen te bewerken ; en voortgazet worden tot de huid eeneontfteekingiichtige roodrieid krj'gt, als men het deel wil voeden, of deszelvs verzwakte vermogens, opwekken, en verfterken. Zy moet insgelyks in het eerfte geval zeldzaarner, en in het Iaatfte, meerder dikmaalen hervat worden._ Tot de Wryvingen, behooren in een zeker op?icht, de zogenaamde geesfeling der deelen met brandnetels; gelyk ook, derzelver weêrkeerige flagen met doeken, befproeid met eenigerhande geestryke en oplosfende vloeiftofFen. Van de eerften, heeft men zich dikmaalen met veel voordeel bediend in de vermaagering en verlamming der deelen- Door de laatften , heeft de zeer beroemde Heer van der Haar verzekert, verfcheiden aanmerkelyke, en veel gevaar dreigende, ge wrigts-gezwellen, geneezen te hebben. WYEGEZWELLEN in het latyn Tumores Serofti, noemt men de zulken , welkers ingehouden vogt meestal aan de gewoone hoedaanigheden der Wye beantwoord , en die tevens koud, bleek, onpynlyk, veerkrachtig, en minder drukbaar zyn dan de zugtgegezwellen. Deeze gezwellen worden fomwylen veroirzaakt door uiterlyke beleedigingen : dikmaalen ook, zyn ze het gevolg van roos, ontfteeking, kinderziekte , en dergelyken. Derzelver veranderingen , famengefteldheden, en behandeling, zyn vry gelyk aan die van het zugtgezwel, en kunnen uit de befchryving hier van, ontleend worden. WYNOOGST. - Deeze aangenaame en vro- Jyke inzameling, gefchied genoegzaam overal in de maand van Oftober, waarom dezelve ook Wynmaand word genoemd. In alle landen is dit het faifoen van verlustiging , vreugd en feesthouding, en het fcoomt naast aan ds vergrootende'befchryvingen, door de oude Dichters ons gegeeven, van het geluk des landleevens. Misfehien is 'er met de daad niet zo veel vergrootings in hunne befchryving, als veran. derings in onze zeden. —— Want, indien de Landlieden de vrugten van hun eigen arbeid vryelyk mogtsn genieten , zou dan hun leeven niet vermaakiyker wezen dan dat van eenigen anderen ftand? . In fpyt van armoede en verdrukking , ziet m*.n , ten tyde van den Wynoogst, door geheel Frankryk , een gelukkige geestdryvery, eene verrukkende krankhoofddigheid, en eene volmaakte vergetelnis van a'Ie zorgen. Elk Dorp is vol muzyk , men danst en houdt vreugde. - Indien iemand de Franfchen i>p dit jaargetyde zag, en niet lette op hunne gefcheurde kleederen en vermagerde aangezichten, zou hy zich verbeelden, dat het Landvolk zich in zulk eene benydenswaardige ftand bevondt, als, volgens de Dichters, de Schaapherders in Arcadie genooten. De Landlieden in Switzerland, hebben zulk eene groo. te maate van aandoenlykheid niet, noch betoonen zulk eene uitbundige blydfchap ; fchoon gezegend met gezondheid, vryheid en overvloed, ftelt een bedaard genoegen, en eendoffer geaartheid, paaien aan hun geluk. WYN STEEN in het latyn Tartarus vini, is de naam die eene famengroeijing draagt, door de Heer Lin- WYNSTEEN. neus onder het Ryk der Delf ftoffen geplaatst, en door hem omfchreeven : Tartarus cerevlfue. Tartarus Fax, Syft. Nat. XII. Tom. III. Gen. 45. Sp. I. Veelen nogthands willen dit lighaam eerder betrekken tot het Ryk der Planten dan tot dat der Delfftoffen, Zy hebben'ook, in zeker opzicht, wat den oirfprong betreft, gelyk; doch, als men opmerkt, datde^arae, welke men van de Delfftoffen niet kan uitfluiten, insgelyks uit Dieren en Planten voortkomt; zo moet men erkennen, dat de groote Linnsus wel gedaan heeft, met dit voortbrengzel eene plaats te geeven onder de Steenen. Wit of rood vallende, naar de kleur van den Wyn»" is dit lighaam een zoutige Korst, die uit denzeiven, nads gisting, aan de kanten der vaten groeit, meteene krystalswyze aanfehieting. Niet gemakkelyk ontbind zich hetzelve, doch fmelt evenwel volkomen in warm water. Het is van een zeer zuure hoedanigheid, en komt overvloedigst van de Rynfe en Moefelwynen. De destillatie, niettemin, toont, dat 'er ook veel olie en aarde in huisveste , en door verbranding levert hy loogzout uit , van eene geheel tegenftrydige natuur. Zonderling is 't ook, dat ditafzetzel van zuivere Wyren zulk een Jlinkende olie uitgeeve. Ik zal niet van de zo menigvuldige gebruiken van den Wynfteen in de Geneeskunde fpreeken; noch van den gezuiverden, die in 't algemeen zo bekend is onder den naam van Cremor Tartari, dat is Room van Wynfteen. Raauw, met Salpeter gewreeven en gemengd, geeft hy den Raauwen Vloed (Fluxus crudus); in 't vuur daar mede vereenigd, den Zwarten Vloed, (Fluxus nigir); of, wanneer men hem in minder veelheid onder de Salpeter doet, den Witten Vloed (Fluxus albus); welke allen menigvuldig tot wederherftelling der Metaal-Kalken gebruikt worden. Behalve den Wynfteen heeft ook de Wyn, zo weials 't Bier, een Moer of Droesfem, die inzonderheid voorkomt invette, zoete olieachtige Wynen. Men heeft onlangs waargenomen, dat dezelve uit groote veelheid olie, met zout- en aarddeelen gemengd, beftaat en dus van eene zeepachtige hoedanigheid is. Zie de Scheidk. Verh. ever de Olie, natuurlyk in de Wynmoer bevat, door Dr, G. G. ten Haaff, te Rotterdam. Holl, Maatfch.XIX. Deels, II Stuk, Haarl. 1780. bladz. 189. Wanneer uit deeze droesfem Brandewyn geftookt is, levert het uitgebrande overblyfzel een zeer witsn fcherp loogzout uit. Uitwendig opgelegd of opgeftreeken , heett zy eene zeer verflaande kragt, tevens verzagtende en dikwils floppende, naar den aart des Wyns. Zie Rutty, Mat. Med. p. 542. De Tokaijer Wyn, naar zeüeren berg in Hongariën dus genaamd, die, wel bereid zynde, in lekkerheid, kragt en zwaarte, byna geen weergaa heeft; zynde goudgeel van kleur en ongemeen kruiderig van reuk, wordt hier te lande, om zynen boogen prys, zorgvuldig opgepast. Het vat, waar dezelve in is, niet volkomen vol blyvende, vult men, door zuivere keyfteentjes, die de kragt van den Wyn niet benadeelen kunnen, daarintefmyten. Wanneer, nu, zulk een vat, na verloop van tyd, geleedigd wordt, dan bevindt men die Steentjes zodaanig begroeid, als in Fig- 12. op onze Plaat L. vertoond is; zynde die afbeelding gemaakt naar zulk een Samen, groeizel, voor eenige jaaren door een Wynkooper aan den Heer Houttuyn vertoond en prefent gedaan. De zei/;  X. [XIMENIA. «547 zelvftandigheid is tufpeenachtig, eenigermaate by laagen vuilwit. In 't midden ziet men net keifteentje, om het welke dezelve was gegroeid, zo men my verzekerde. Hier uit blykt dat Wynmoer ook tot fteenr achtige famengroeijing bekwaam zy. X. X dat de twee-en-twintigfte Letter, en zeventien de Confonnant of Medeklinker van het nederduitfche Alphabeth is; heeft de zelvde klank als ks, en is in onze taal van zeer weinig gebruik. Sommige gebrub ken die aan 't einde der worden julftr./ fc&HKj:/ binny/ tubp enz. gelyk Niloe , doch deeze woorden beter met ks, zulks, Jchriks, blyks, ryks enz. gefchreeven, gelyk Moonen doet. Msn fchryftondertusfcben wel te rechte «PpoEtttfS/ <êptet/ Jfu7 ^apen/ Jfetiijc/ of Jftn'ftg is onverfchillig. iftp/ fCoberhcjcenz. fchryft men met x, ter onderfcheiding van ïjeftsS of ban 't heft. De Jleutel des heks of van 't hek. SStijKttl febryft men ook doorgaans blikfem, zie Huydecoper Proeve van Taal- en Dichtkunde, II. Deel, bl. 399. in 8vo. Aan het begin der woorden, moet men de x niet gebruiken, om dat zy daar den klank van onze/of z heeft. —— De woorden "Tenofon/ jPante^/ ^cttoct:a= teg/ "Êerjcc^/ fTantippe/ enz. kan men gevoegiykfchry. ven Zenofon, Zenocrates, Zerfes, Santippe. Zo zou men ook kunnen febryven 2EWafetf?£; doch in dit v/oord zou de verandering misfehien zo groot zyn, dat onkundigen daar van eene geheel andere verbeelding dan van SJrraxcrjtcd zouden vormen, daarom is het beter dit tusfchen beiden gelaaten. — Dat 't by andere Volkeren een gebruik geweest is, om de woorden die zy uit eene andere Taal in de hunne overnamen, met de eigenaartige letteren hunner eigene Taaie te fchryven, en dat 't ons ingevolge van dien, ook vry ftaat, kan men leezen by Niloe bladz. 41. De x treft men zeer weinig aan in onze Nederland, fche Schrift, ja zelvs niet in de beste Woordenboeken; en tot een bewys van het onbruik deezer Letter, kan men nog aanvoeren, dat dezelve in 't geheel by Huy. becoper niet te vinden is. ——■ Ook zie menSEWEL in zyne Spraakkonst, bl, 48. F. de Haas, bl. 11. De Heer ten Kate verwerpt niet alleen de x maar ook de c en de qu, als Letteren die wy zeer wel misfen kunnen. Zie derzelver Aanleiding tot den Kennisje van het verhevene Deel der Nederduitfche Spraake, 1. Deelt bl. 123 en 124. XANTH1ÜM, zie KLIKJES. XERANTHEMUM, zie STRAALBLOEM. XIMENIA is de naam van een Pianten-Geflacht; onder de Klasfe der Octandria of Agtmamige Boomen gerangfchikt, zynde deeze naam aan dit Gellacht gegeeven door Plumieh , ter eere van den Spanjaard Ximenes, door wien over de krachten der Boomen en Kruiden van Nieuw Spanjen vier Boeken uitgegeeven zyn. De Kenmerken zyn een vierbladige Bloem, met haairige Blaadjes, omgekruld, doch de Kelk in vieren gefneeden , en een Pruimvrugt met een Steen. ■ Twee foorten zyn 'er van door den Heer Linh«us opgeteekend, waar van hier de befchryving volgt. 1. Gedoomde Ximenia. Ximenia Americana. Ximenia, met langwerpige Bladen en veelbloemige Bloemfteeltjes. Ximenia Foliis oblongis, Pedunculis multifloris, Linn. Syft Nat XII. Tom. II. Gen, 470. p, 265. Jacq. Amer. 106, Hort. Cliff. 1193- Ximenia aculeata, Flore villofo, Fruclu luteo. Pluw. Gen. 6. Ic. 261. ƒ. 1. Van Pater Plumier wordt deeze foort Gedoomde Xi. menia, met eene ruige Bloem en geele Vrugt, getyteld. Linnsus geeft 'er den bynaam aan van Amerikaanfche, doch wegens de volgende foort past die van Gedoomde veel beter. Jacquin noemt ze Veelbloemig, 't welk ook veel eigener zou zyn; alzo de volgende de Bloemen enkeld heeft. Hy zegt, dat het een regtopftaand takkig Boompje is, gemeenlyk de hoogte van vyfien voeten bereikende, met langwerpige ovaale, effenrandige, gladde, gefteelde Bladen, van twee duimen lang, welke met hun drieën of vieren te gelyk voortkomen uit overhoeks ftaande Knobbeltjes, op zyde met een fcherpe Doorn gewapend. Deeze Doorens, egter, ontbreeken fomtyds aan voornaame Takken. Uit die Knobbeltjes komen drie of vier Bloemfteeltjes voort, ieder doorgaans vyf Bloemen hebbende. De Bloemen gelyken veel naar die der enkele Hyacinthen , doch iZyn vierbladig, van binnen ruig, aan de tippen omgekruld, en komen uiteen klein klokswys' Kelkje voort. De kleur is wit, en de reuk zeer aangenaam, bewierookende als 't ware de geheele nabuurfchap. De Vrugten, van grootte als een duiven-ey, zyn glad en geel, met een zuurachtig zoet vleesch, en gelyken dus veel naar wittePruimen. Zy worden van de Wilden en van de Kinderen gegeeten, bevattende een Steen, wiens Kern naar eene Moskaatnoot gelykt. 't Gewas voert by de Opgeze» nen van St. Domingo den naam van Croc of Haak; mis. fchien, zegt Jacquin, wegens zyne Doornen. Plu» mier , merkt zyn Ed. aan , heeft verkeerdelyk de Bloem driebladig getekend. Volgens de afbeelding, en befchryving zouden de Bloemen klokvormig, éénbladig en in drieën verdeeld zyn, 't wel nog meer van de Kenmerken deezer foort afwykt. Hy hadt het in een boscbje by Karthagena, en op St.Domingo, gevonden. 2, Ongedoomde Ximenia. Ximenia inermis, Ximenia, met ovaale Bladen en éénbloemige Bloemfteeltjes. Ximenia Foliis ovatis, Pedunculis unifloris. Linn. Syjl. Nat. XII. utfupra. Amyris arborescens, Foliis ovatis glabris, vetujlioribus eonfertis, Petiolis fubmarginatis, Floribus Jolitariis. Brown. Jam, zog. Dit Gewas, by Browne genaamd Boomachtige Amy ris, met gladde ovaale Bladen, de oudften dicht by el-  6.SiS ■ li elkander, de Suaetrjes eenigsrmaate gerand, de Eloamen enkeld hebbende, is door Linneus hier tot een tweede foort gemaakt. De Heer Jacquin merkt aan, dat het een derde foort daar van fcheen te zyn; op 't oog hebbende een Amerikaansch Gewas, met vier kranswyze en kruiswyze om den Steel geplaatjle Bladen, 'c welk door den Hoogleeraar J. Burmannus, bedenkelyk, tot de Ximenia is t'huis gebragt, wegens de Vrugten , als zynde de Bloemen, door Plumier, niet daar by vertoond. . Die Pater fchynt zich verbeeld te hebben, dat dit de Caragna van Rechius was, een Boom, die de Gom Caranna zoude uitleveren. De befchryving , inderdaad, van deezen Boom, de Boom der Dolheid van de Mexikaanen genaamd , welke men by Hbrnandez vindt, komt wat de olyfachtige Bladen aangaat, die met hun vieren om den S-eel of Takken ftaan, taamelyk overéén. -P. Hermans zegt, dat de Vrugten naar kleine Appeltjes gelyken. XULANEESCHE LETTER - DOUBLET , zie KOE K-DOUBLETTEN n 8. XYLOPHYLLA, zie HOUTENBLAD. XYLOPIA, zie BITTERHOUT-BOOM. XYRIS, zis DEGENKRUID, Y, Y is eigentlyk geen Letter van het NeJerduitfche Alphabeth, fchoon dat hy als de drie-en- twintigfte daar van 'er is ingelascht, en dus als de zesde klink; ietcer kan aangemerkt worden. Het ftelzel om overal Y te fchryven, het welk op het laatst der zestiende eeuw ter baane gebracht, en, zo ik meen, door de Amfterdamfche Kamer, in liefde bloeijende is doorgedrongen; zie derzelver Tweefpraak 1584. bl. 22. en door veelen, vooral ook in deeze eeuw, gevolgd is; dit ftelzel heeft noch oudheid , noch regelmaat voor zich. Even min het ftelzel om overal IJ te fchryven; het welk eertyds werd voorgeftaan door den Heer Huyoecoper, en daar na ook door den Heer Kluyt, in zyne aanteekening op Hoogstratens Geflachtlyst bl. 509517- en laatfielyk door den Heer Bolhuis, in zyne aanteekeningen op de Aanleiding van Klaas Styl bl. 6 en 7. Maar onder die gene, die fomtyds Y en fomtyds IJ fchryven, zyn'er tweederlei ftelzels. Op eene andere plaats van dit werk hebben wy reeds melding gemaakt Y. van het oude en echte ftelzo'-orn te fchryven ttm / rhijfi/ Uljnte enz, daar mede zullen wy in vergelyking brengen het ander ftelzel, 't welk men verzekert dat de oudheid voor zich heeft. ZieA. Kluit, Vertoog over de Spelling der Neder., Taal, in de Nieuwe Bydr. I. D. bh 344. aanteek. (v). Volgens dit ftelzel gebruikt men de Y in de woorden mp/ $p7 tjp/ top/ rn/ endiergelyken; doch do dubbele IJ, wanneer de fluitletter, gelyk men zich uitdrukt, eene dubbele I vereischt; in zo ver zyn wy het eens,- maar ook gebruikt men de IJ, wanneer zodaanige woorden verlengd of verboogen worden : ftt Wijf/ urn Wijten/ rrjD/ trjbra/ jijn (esfe) ftp$rj/ $tjn/ (J'uus) jijjne/ hp fchjijft/ fthjijbtr. Dit noemt men de grondfpelling onzer oude fchryvers. Laat ons zien, wat daar van zy. In de origineele keure van Middelburg in 1253, en in 1254, het oudfte ftuk, dat my in 't Nederduitsch bekend is, ftaat toi/ W/tó/ 3pn en fijn (funt) 5ijn en fijn (fuus) doch fin» en jine megDaet/ blijft (manei) blitien (manere) ftrijö (pugna) fïriDen (pugnare) ffribcre (pugnator) ftriöeïiftc / betoifen Dat j)em Cfi betoijfit up Den Dijn. of ene roeDe Wn Dcc Diftc. Het Letterteeken y wordt in dit ftuk niet gebruikt. In de Rymkronyk van Jan van Heelu MS. 12831293. tji/ fl/ W/ bjt/ (liber) g&eb?ijt (libertas) fijn (funt)fijn (fuus)finen/ ritte/ Witten / fcriuen/ tooe&ine enz. de enkele I fomtyds met Y, fomtyds met I, fjps (Zotte/ stropten/ rprannen/ mopfes?/ epgfjen/ epfcfjen/ fjoeeïjeit/ leiöeti/ bexeibm/ peepte/ lerjften. Even 39 vinden wy 't een en ander ook in den Rymbybel var» Jacob van Maerlant; in zyn Spiegel Historiaal enz. in alle drie de oude Handfchriften van Melis Stoke, in den Spiegel Historiaal van Lodewyk van Velthem ; niet in de uitgaave van le Long, maar in het handfchrift, berustende op 's Lands Univerfiteits Bibliotheek te Leyden. Kortom wy ontmoeten die echte fpeliing in alle oude Boeken en Handfchriften, welke voor het laatst der vyftiende eeuwe gefchreeven zyn. Immers omtrent deezen tyd vinden wy dat de oudeen echte fpeliing van 1, Y en IJ langzaamerhand in wan. orde geraakt is. In de vertaaling van Boltius door Ja. cop Vilt MS. 1470. vinden wy dezelve nog heerfchende: egter vindt men hier en daar IJ in de plaats van Y; voor al in de woorden, hij/ mij/ tan/ Grooter evenwel is de afwyking in den Duitfchen Bybel 1477, en in den Fasciculus Temporum 1480, waar in men dikwils; en in de vlaamfche vertaaling van Boè~ tius 1485. waar in men genoegzaam overal IJ in plaats van Y vindt. In Breydenbach Heylighe benarde 1488. niet alleen dikwils IJ in plaats van Y , maar ook zeer dikwils Y in plaats van IJ, Doch in die Spieghel van Sasfen, gedrukt 1482. vindt men de oude echte fpeliing zeer naauwkeurig, zonder verwarring, waar uit wy kunnen opmaaken, dat het naar een ouder handfehrift gedrukt zal zyn. Veele, zeer veele Boeken van het laatst der vyftiende en het begin der zestiende eeuw zoude men kunnen aanbaaien, waar in alles in de war is. By de herftelling der Letteren evenwel, heeftdeoude echte fpeliing weder ftand gegreepen; wy vinden die in de Spelen van Sinne by de XIX gheconfirmeirde Cameren te Ghent 1539. in 410,, doch in den nadruk in gy«. 1564. hier en daar eenige afwykingen mijnen/ frjnen toijfeuCR enz. inden echten druk mpnen/fpneu/topfelitit. Dee-  YDELHEID. YDELHEID. Trieze ecbfe (peiling vinden wy ook, onder meer anderen, in van der Meulen, van der ketyvigheytderMenfchelïker Naturen 1544., in Matthys de Casteleyn, Const van Rhetoriken 1555, doch in deeze beide BoekJes vry algemeen IJ, in fjjngöt/ fpj-jnght/ Öhngfjen/ "c welk reeds vroeger in de Viaamiche vertaaling van Bjê'tius 1485, ja zelvs in Casfianns Colladen MS. 1453. plaats heeft; waar uit van tyd tot tyd een meer algemeen gebruik van IJ gefprooten is in jijncn/ mijnen/ fchiijben enz. zo als wy het dikwils vinden bydieSchryvers, welke door den Heer Hüydecoper de jongfte onder de ouden genoemd worden, te weeten het Land juweel 1561. de Spelen van Sinne te Rotterdam 1561. en diergelyketa; 't welk aanleiding gegeeven heeft tot het voorgegeeven oude ftelzel, gevolgd by Aldegonde, Plantyn, Kiliaan, Spieghel, D. Heynsios, Hugd de Groot, Huyghens, Cats, Hooft, Vondel, de Overzetters van onzen Staaten-Bybel, en meer anderen ; doch wy meenen genoegzaam te hebben aange. toond, dat dit ftelzel geenszins de oudheid voor zich heeft; en, wat de regelmaat belangt, dat die'er tegen is, zal een oplettende lichtelyk merken, die de aangehaalde plaats uit de nieuwe Bydragen naleest. YAMS, zie DIOSCOREA n. 2. YDELE HAVER, zie ZWEMKGRAS a. 8. YDELHEID in het latyn Vanitas, berekend eigentlyk, nietigheid, onnutheid en onbejlendigheid. Tdetheid der ydelheden, 't is altes ydelheid! is een gemeen zeggen, dat in ieders mond is, en *t welk aan Redenaars, Wysgeeren, Zedenmeesters en Dichters ee. ne ruime ftof iot allerlei aanmerkingen gegeeven heeft; een zeggen ook, aan welks waarheid niemant twyfelt, om dat men het zo dikwils heeft hooren herhaalén, om dat het in den Bybel ftaat, en om dat men het door de tastbaarfte ondervinding uitgemaakt acht. En, waarlyk, niets is ook waarachtiger dan dit zeggen, wanneer men het in den rechten zin neemt, in den welken de Koninglyke Wysgeer deeze fpreuk aan "t hoofd vau een der fraaifte zedenkundige boeken plaatfte, naamlyk, dat alle aardfche dingen, alle de goederen, welken den mensch bejaagt, zinlyke en verftandlyke vermaaken, grootheden, rykdommen, weetenfchappen, niet in ftaat zyn, den mensch volkomen gelukkig te maaken ; en dat in 't midden van 't bezit en 't genot van alle die dingen, nog altyd een ydel is, nog altyd iets ontbreekt. Dit is aller waarachtigst, door de ondervinding vin elksn opmerkzaamen uitgemaakt. In deezen zin mogen wy over alles Tdelheid! uit roepen. In deezen zin verklaarde Salomo alles voor Tdelheid; en niemant, niemant, die ooit leefde, hadt daar meer gronds toe dan Salomo, die de Tdelheid van alles ondervonden hadt: maar tevens is 'er nergens een treffender bewys van de waarheid deezer fpreuk te vinden dan in Salomo zelve, dieeen voorbeeld oplevert, bekwaam om den , door den uicirlyken fchyn verblinden fterveiing, die waant in't genot van grootschheden, roem, wellusten, wysheid, een volkomen geluk te vinden, van zyne dwaaling te overtuigen. „ Alles is Tdelheid," zal hy zeggen: „ ja, ,, dat geloof ik, van alles op zich zelv* genoomen. „ Rykdommen zonder aanzien, aanzien zonder ryk' „ dommen ; aanzien en rykdommen zonder zinlykgenot; zinlyk genot zonder verftand; ieder goed op „ zich zelv' kan den mensch niet gelukkig maaken. XVI. Deel. „ Maar die alles kon vereenigen, die magtig, ba,, roemd, wys, onbepaald in zyne genietingen wezen „ kon, zou die niet volmaakt gelukkig zyn? zou dia „ met waarheid kunnen zeggen, dat alles Ydelheid is ?" —— Bedrieg u niet; wy kennen eenen man, diealIe deeze voordeelen vereenigde, aan wiens bezittingen en genietingen men zeggen zoude dat niets ontbrak; een' man, die alle zinlyke en verftandiyka vermaaken t'zamen voegde; een man, die niets aan zyne zinnen behoefde te weigeren, die eene onbepaalde magt, de uitgebreidfte geleerdheid en daar bydenuitgebreidftea roem bezar. Salomo,'in 't midden van een weelderig hof, in 't midden van 't keurlykst fnaarenfpel, daaglyks gezeeten aan de wellustigfte tafel, omringd van duizend fchoon heden, die naar zyne gunstbewyzen haaken, en geene bekooringen ontzien en fpaaren om zyn hart te winnen en zyne zinnen te betoveren, roept Tdelheid! uit, over de zinlyke vermaaken. Salomo in 't midden van een heerlyk paleis, omftuwd van nedergebogene hovelingen, bewaakt door duizenden van trawanten , gediend door duizenden van flaaven, magtige heiren op zyne wenken doende wag'en, aanzienlyite vlooten de zeeën doende door kruisfen, van alle kanten fchatten , van de nabuurige volken gefchenken ontvangende, en volgens zynen onbepaalden wil over 't leeven en de goederen van een magtig volk beftellende. Salomo, wiens geest in den rykdom zyner weetenfchappen eenen, om zo te fpreeken, onuitputbaaren fcbat van overdenkingen vinden kon, en de roem van wiens wysheid alle de nabuurige gewesten vervulde, en koninginnen tot hem lokta om zyne wysheid te hooren; Salomo roept Tdelheid! uit, over de grootschheden, over den roem, over de weetenfchappen, over alles wat's menfchen verftand en inbeelding het zoetst ftreelen kan. Ik Prediker was koning over Israël te Jerufalem. En ik begaf myn hart ont met wysheid te onderzoeken en na te fpeuren al wat 'er gefchiedt onder den hemel: deeze moeilyke bezigheid heeft God den kinderen der menfchen gegeeven, om zich daar in te bekommeren. Ik zag alle de werken aar., die onder de zon gefchieden; en ziet, het was alles ydelheid en kwelling des geests. ——— Ik begaf myn hart om wysheid en weetenfckap te weeten, onzinnigheden en dwaasheid; ik ben gewaar geworden, dat dit ook eene kwelling des geests is: want in veel wysheids is veel verdriets, en die weetenfchap vermeerdert, die vermeerdert fmert. Ik zeide in myn hart, nu, wel aan, ik zal u beproeven door vreugde, derhalven zie het goede aan; maar zie, ook dat was ydelheid Tot het lagchen zeide ik, gy zyt onzinnig, en tot de vreugde, wat maakt deeze ? ik heb in myn hart nagefpeurd om myn vleesch op te houden in den wyn. Ik maakte my groo¬ te werken, ik bouwde my kuizen, ik plantede my wyngaarden. • Ik kreeg knechten en maagden , en ik had kin* deren des huizes: ook had ik een groot bezit van runderen en fchaapen, meer dan allen, die voor my te Jerufalem ge» weest waren. Ik vergaderde my ook zilver en goud, en kleinoodien der koningen en der landfchappen: ik be[lelde zangers en zangeresjen, en wellustigheden der menfchen kinderen, fnaarenfpel, ja allerlei fnaarenfpel. En ik wierd, groot en nam toe, mter dan iemant die voor my te Jerufalem geweest was: ook bleef myne wysheid by my- En al wat myne oogen hegeerden, dat onttrok ik hun niet: ik wederhieid myn hart niet van eenige biy lfchap, maar myn hart was verblyd van wege allen mynen arbeid; en dit was myn Aaaa deel  Ö5SÖ- YDELHEID. deel van allen tnfnen arbeid. Doe wendde ik my tot alle myne werken, die myne handen gemaakt hadden, en tot den arbéid, dien ik werkende gearbeid had: zie, 't was al ydei' hèid en kwelling des geests, en daar in was geen voordeel onder de zon. Pred. I. en //. Salomo vondt dan in de veréeniging van alle de goederen der wereld geen volmaakt geluk; en wie ooit tot eenen ftaat, gelyk aan dien van Salomo, komt, zil nimmer een volmaakt geluk fmaaken; hoe veel te nïser zulken, die flegts een geringer deel van aardsch géluk verwerven mogen! Het is thands ons beftek niet na te fpeuren, wat de 'oirzaak zy van deeze onbekwaamheid, welke allen aardfchen goederen eigen is, om 's menfchen geest te vervuilen; ons oogmerk was veel eer den leezer, vèel licht door de overdenking van de Tdelheid van al het aardfche nedergeflagen en mistroostig, veel licht warsch gemaakt van 't leeven, een woord van vertroosting toe te fpreeken, en over de droevige noodzaaklykheid, gelyk veelen het misfehien zullen noemen van te moeten beftaan; te troosten. Daar is'niet3 in de" wereld, dat bekwaam is, den mensch volkomen gelukkig te maaken. Ditondervondt YDELHEID; Salomo in alle zyne heeriyfcnew, dit ondervindt een ieder onzer, die flegts een weinig nadenkt. Wy mogen dan wel, met Salomö, Tdelheid! over alles uit roepen, en het is in dien zin waarachtig, dat alles Tdelheid is. Maar indien men door dit zeggen wilde verftaan, dat 'er niets in de wereld bekwaam is, den mensch eenig genoegen te geeven, dat alle de goedejen deezer aarde niets waardig zyn, en niet verdienen, dit men zich om dezelven bekommere, zo zoude dit zeggen ophouden, waarachtig te zyn, en, in plaats van°onder de guldene fpreuken der aloude wysheid, zoude het ender de vaifche wonder fpreuken en de bedrieglyke beflisilngen eener gewaande, doch raaskal» 3er.de wysgeerte behooren. Zich en anderen in de gedachte te brengen, dat alle de goederen deezer we- jeid van gesne wcaray zyn, »»u wcc&cu, /.nu bu«uderen van 't genot des lesvens :e berooven, zich en anderen eène'n wanfrnaak vsn 't beslaan in te boezemen, en 't Zo'rTdé esne gruuwlyks ondankbaarheid tegen do grede Voorzienigheid weezee. Ook zoude niets valfcher zvn dan zulk eene ftelling. Salomo zelf, fa' P% X|e^J^! over a!'2S ultroePr> getuigt van het' zoets genot, dat hem zyn arbeid hadt aangebragt, fchoon hem die gsen volmaakt geluk verfchafte, Myn ha}i ./as verblyd van wège allen mynen arbeid, en. dit was tr.yn deil van mynen arbeid. Ook oeveelt hy hei leeven is genieten. Keen, ten zy een zwartgallige gèfteldheid het brein beroerd Lebbe, vindt de mensch op zynen weg duizend en duizend geneugtens, welken wel geen in alle deelen volmaakt genot aan brengen, maar daar om egter niet nabalen, weezenlyke geneugtens te zyn. Die voordeelen te verachten, om dat zy geen volmaakt genot verfcharFen, en derhalven in zekeren zin met recht Tdelhedsn genoemd worden,' zou zyn de grootfte onbillykheid te begaan, en zich op eene ocdankbsarc wyze tegens den geever van alle goed te vergrypen. Een mensch, die dus te werk ging, Zou gelyk zyn aan een kind, dat aliedagefchsnken zyner ouderen wrevelmoedigfyk vandehandwyst, om dat, zy juist dat pj'fijt geeven, het welk niet ia hunne raagt is te gesven. Zulk esn kind zou zich Ce gelyk van alle die dingen berooven, welken het anders verwerven zou; en even zo doet een mensch, die eenen afkeer in zich voedt van alle zodaanige vermaaken , welken hy veracht, om dat zy geen in alle deelen volkomen genot aan brengen. De dwaasheid, welke ik hier beftryde, is geenelou. tere harsfenfehim , gelyk zich misfehien fommigen verbeelden. Neen, op de rampzalige lyst der ongelukkigen, die roekelooze handen aanhunzelvenflaan, zoude men, indien op dezelve de waareoirzaakenvan zulk eene wanhoopige daad werden uitgedrukt, eene zeer goede menigte vinden, die alleen uit verdriet, om dat het leeven zo eenftemmig, zo fmaakeloos is, hunne dagen verkort hebben. Engeland, het gewest waar de zelvmoord het gemeenst is, leevert zeer veele voorbeelden van deezen aart op. En die wysgeet uit de aloudheid, welke, gelyk men verhaalt, zo krachtig de Tdelheid des leevens affchilderde, dat veelen zyner toehoorderen naar huis gingen en zich om 't leev6n bragten, deed niet anders, dan zyne toehoorde» ren in den rampzaligen waan te brengen, dat alles volftrekt Tdelheid, dat geen vermaak een weezenlyk vermaak, en dat het leeven niet waardig was, door een redelyk mensch verdraagsn te worden. Welk eene onzinnigheid! ja, waarlyk het is eene onzinnigheid. En ik geloof gaarne, dat om tot zulls een ge.veldaadig befluit te komen, van zich om 't leeven te brengen, 'er meer dan eene loutere fluitreden in het verftand plaats hebben, en eene zekere beroering in het brein weezen moer. Ik geloof wel, dat een konstryk redenaar, onder den fchyn van wysgeerte, allo de geneugtens van bet leeven in een zo droevig licht vertoonen, haare kortftondigheid, wisfelvalligheid , ongenoegzaamheid, en daar tegens de kwellingen, de menigvuldige kwellingen, de onopnoemlyke bronwellen van kwellingen voor geest en lighaam, zo treffend fchilderen kan, dat hy in koe'zinnige gemoederen een droefgeestige onverfchüligheid verwekke, en voor eenige oogenblikken hetlee- ven als eenen last doe befchouwen, welks einde èere wenschlyke zaak is: maar ik kan naauwlyks geloof en, dat zulk eene overreeding van 't vsrftand alleen genoeg is, om vannaby den dood, dien koning der verfchrikkinge, te tarten, en zich koelzlnnig den dolk in't hart te jaagen. Tot zulk eene wanhoopige daad wordt, denk ik, eene beroering in 't zenuwgeftel vereischt, v/elke het verftand gehesl verbvsteït en de natuur omkeert. Maar zulk eene beroering komt dikwyls uit. het verftand voort» Al te leevendige denkbeelden kunnen zulk eene beroering veroirzaaken ; en een zeker foort van krankzinnigheid beftaat alleen in eer.e geftadige gehegtheïd van den geest op een zeker voorwerp. Zo kan een ongeval, zo kan zelvs een geluk, den geest geweldiglyk treffende, eene krankzinnigheid voortbrengen; en zo kan ook eene al te leever- dige voorftelling van de nietigheid deeses leevens het verftand verbysteren, en een foort van krankzinnig, heid baaren. Voeg hier by, dat, wanneer reeds eene zekere wanorder in het zenuwgeftel plaats heeft, zulk eene yoorftslling, daar by komende, dat geheel en al In verwarring brengen, en eens foort van krankzinnigheid veroirzaaken kan. Ik ben dan geen vriend van zodssnfge vcorfrellh. gen, welken het leeven a! te zwart afmaaien, en den mensch  YDELHEID. •mensen hct-bïftaan onverfchiüig masker;. Reeds is ••'het'den mensch zyn geiuk te omtooven, wanneer men hum onverfchiüig omtrent het beftaan maakt. Indien wy niets hebben dat ons van belang is, indien wy nie:s reminnen, niets begeeren, zyn wy rampzalig: en in dien ftaat, in dien ftaat is het eigenlyk, dat alles voi{trskfrdilheid, alles niets waardig is. ' Den mensch, die zich in eenen zoeten droom een' koning agt, aangebeden van zyne onderdaanen, toeg'ioiptid van alle volken , uit dien 'droom te doen .r-twaaken., om hem te zeggen, dat het flegts een droom en niets v/eezenlyks is wat by geniet, vs hem van een weezenlyk genot te berooven, om/hem eene zeer onverfchiliige en in zynen toeftand eene onaangenaams waarheid leeren. Zo is het ook, wanneer men een mensch, die gelukkig was fn geneugtens naar zynen fmaak, eenen afkeer van die geneugtens ïnböezsmt,.onder voorwendsel, dat die geneugtens flegts ydele en ingebeelde geneugtens zyn. En wat zal 'er van den Godsdienst worden, die alleen op het denkbeeld van de goedheid des Scheppers Ï3 gegrond, wanneer men uen uicu»<-u urw.w.uM alles wat hy geniet flegts Tdelheid en der menschlyke natuur, door verre beneden baar te zyn, onwaardig is? wanneer ik duizenden van geneugtens met blydicbap fmaak, en daar by gedenk, dat de goede God my die geeft, fprirgt mvn hart van vreugde op, en 'raanen van dankbar,beid voor mynen goeden we.tiosnder "rollen langs myne wangen. Maar wanneer men my die geneugtens ontneemt, door my eene verachting voor de zeiven inteboezemen, dooft men in mvn hart die blydfchap uit , die zoete traanen van ö/nkb-arheid droogtn op, en God Wordt my een onverfchillig, zo niet een flegts vreeslyk weezen. Dat men Tdelheid der Tdelheden'. over dit leeven uitroepe, wanneer men den mensch aanzetten moet dm zvn hoogde peIuk in een leeven na dit leeven te zoeken en hem te o verreden, aan het genot van een verboden onvolkomen vermaak geen eeuwig volkomen geluk op te offeren; dat men Tdelheid der Tdelheden' over dit leeven uitroepe, wanneer men eenen zieltoogenden van dit leeven los maaken, en hem troosten moet over 't gemis van 't geen tot nog toe zvn genoegen was: dan, dan is bet van pas, de laelheden onzer vermaaken te doen gevoelen. Maar den mensch, uit te verre gedreevene godsdienftige, o*, lat geen nog erger is, uit verwaande en zo genaamde wygeerige beginzelen, warsch van het leeven te maaren door hem alle zyne geneugtens als loutere Tdelheden te vertoonen, is ten onpasfe te willen leeraaren. Zal de mensch gelukkig zyn, hy moet iets hebben, dat hem genoegen verfchaffe. Hem te overreeden dat hem niets genoegen gegeeven heeft, en dat niets hem genoegen behoort te geeven, is hem zyn geluk te ontneemen. Zo lang hy zich met een onfchuldig genoegen vermaakt, moet men hem dat laaten. 't Is dwaasheid te zeggen, dat Zyn genoegen geen genoegen is. Voor u is het mooglyk geen genoegen, en voor hem fcan het dat weezen. Alle menfchen zyn voor dezelve bezigheden, en ook niet voor dezelve genoegens gefchikt. Ik vindt geen vermaak in my door een paar paarden, met eene fnelheid die de oogen doet draaijen, niet zonder gevaar myns leevens, langs deftraa«en te laaten trekken: maar ik zal niemant, die daar YDCLHEID. vétrnaak fn vindt, misfehien -om dit hy c'nbekwastaif* tbt beters vermaaken, gaan prediken, dar hy geen geno' van 'e 'leeven heeft, dat zyn vermaak een yde; vermaak is, en dat hy, om gelukkig te zyn, zedenkundige vertoogen fchryven moe'. Gp zyn best zal ik hem zeggen, dat zyne liefhebbery niet geheel zonder gevaar voor hem en voor anderen is. Zo zal ikiaf wel wagten, myne fchouders van medelyden en verontwaardiging op te haaien, wanneer ik'deezen man befebouw, 'wiens grootfte bezigheid is, zynejagïhonden te bezorgen, en naar de plastzen te verneeraen, waar bet meeste wild te vinden is. Tk zie zelvs mee een foort van genoegen en deslneemiog in zyn geluk den man aan, wiens hoofdbezigheid is eenigebloemsn aan te kweeken of vogels te fokken. Eene buitenplaats, een huis, net verfierd, zelvs boven het middel raaatige, een kleed, is voor veelen eene noodzaaklyke bezigheid. Ik begryp zeer wel, dat het moog.yK is aangenaamer en nuttigere bezigheden te hebben; maar-veele menfchen zyn niet voor andere bezigheden gemaakt, en de omftandigheden van anderen laaten Ie niet toe. Waar ik kan, prys ik altyd zulke tyrtverdryven aan, die nog eenig nut in zich hebben; maar over 't geheel is een tydverdryf, fchoon herwetn;g nuts aanbrengt, nog altyd beter, dan geen tyd ;erdrvf, en in zo verre heeft het altyd nog eenig nut, dat het een tydverdryf is, mits het maar niet fchadfelyk zy. In geval het fchadelyk is alleen heeft séji zedenmeester recht, zich 'er tegen te verzetten, en dan houdt een tydverdryf op esn louter tydverdryf te zyn, het wordt'eene misdaad. Dit ftaat by my vsst, de msnsch moet iets dóen om gelukkig te zyn. Om iets te dóen, moet hy 'er eenig 'belang in ftellen. Dit nu kan hy niet doen, wannéér hy het als iets vofftrekt ydels, als iets dat vol'ftrekt nutloos is befchouwt. Integendeel, van hoe weinig belang "ook het géén hy doet is, wordt het hem vin belang, zo dra hy'er belang in ftelt. Dit is een geluk voor 't menschdom. Millioenen van menfchen zouden zich doodlyk verveelen, indien zy geen belang in i,4„i„f„hfl,iAn nf>lr)f>n_ Teder moet een foselDOD heb¬ ben; en indien de fpeelpop maar niet gevaarlyk voor hem of anderen is, komt het 'er niet op aan, van welke gedaante die zy. Alleen weinige vernuften zyn 'er, die in plaats van zich met kleiaighsdsn opis houden, hun werk behoorden te maaken van der maat* fchappye nuttig te zyn, en die vernuften moeten dan nog in zulke omftandigheden geplaatst weezen, datzy gelegenheid hebben om der maatfehappya van dienst te kunnen zyn. Het past hem, die een man geworden is, niet, zich, ten minften den geheelen dag, met poppen bezig te houden. Maar de meeste menfchen zyn en blyven, of uit hoofde van hun geftel , of uit hoofde der omftandigheden , al hun leeven kinderen. Men moet hun dan gene poppen ontzeggen, 'tlsnoodig, dat zy fpselen, en dat zy hunne fpselen voor iets van belang houden. Honden, paarden, rytuigen, visfcheryen, buitenplaatzen, opgefchikte huizen, kabinetten van allerlei foort, zonder keus en kennis verzameld, kieederen, huisfieraad, zie daar de poppen, waar mede volwasfene kinderen fpeelen en fpeelea moeten, en welken men hun niet bshoort tegen te maaken, door ben zich over hun fpeelgosd te doen fchaamen. Al wat men van hun vergen moet, is daar Aaia 2 geen  «552 YET-APPEL. YPEBOOM, YPEBOOM, geen kwaad mede te doen, en nu en dan eens een uur aftezonderen, om, hunne poppen voor dien tyd aan een kant leggende, zich met iets ernftigs, naar hunne kindfche vatbaarheid, bezig te houden. YET, zie VOLUUTEN n. 46. YET-APPEL, is de naam van een Boom vrugt op Rio de Bsrbke groeijende, welke by de inwooners van dat land tot fpyze wordt gebruikt. Zie Hartsink Befchryv. van Gujana, I. Deel. bl 8. YPEBOOM, ook Olmboom genaamd , in 't latyn Uimus, is een Geflacht het welk tot de KlasfederPentandria of Vyfmannige Boomen is gerangfchikt. ■ De vermaarde eene kiokswyze éénbladige Bloem toe, doch dit zai nu Kelk zyn, volgens Linn/eus, welke in vyven is verdeeld en vyf Meeldraadjes bevat , benevens een dubbelen Styl; 't welk hem dit Geflacht in den rang oer Tweewyvigen (Pentandriadigynia) heeft doen plaatzen. De Vtugt, zegt hy, is een fappelooze, famengedrukte vliezige Bezie. Weinigen , geloof ik, zouden uit die befchryving de gedaante van de zo bekende platte Zaadbuisjes van dit Geboomte, welken wy by duizenden van millioenen, in't Voorjaar, op de ftraaten, wegen en wateren zien , opmaaken. Wat jrelykenis hebben dienaar een Bezie? Van den Tpe- of Olmboom zyn door zyn Ed. drie foorten opge- geeven, waar van de tweede een Virginifche, en de der. de een Siberifche is. De eerfte maakt het Geflacht van onze Europifche Ypen- of Olmenbeomen uit. 1. Europifche Ypeboom. Uimus campejlris. Ypeboom, met dubbeld getande Bladen, die by het Steeltje on. gelyk zyn. Uimus Foliis duplicato-ferratis, Bafi incequa- libus. Linn. Syst. Nat. XII. Tom II. Gen. 313. p. 198. Uimus Fruüu membramcea. Hort. Cliff. 83. Fl Suec. 219," 226. Mat. Med. 105. Roten. Lugdbat. 223. Dalib. Paris. 82. Umus campejlris & Theophrafli. C. Bauh. Pin. 246. Uimus. Dod. Pempt. 837. Dod. Kruid. p. 1309. De bynaam van deeze foort is beter Europifche dan Veld-O.m, dewyl 'er alle verfcheidenheden der Ype- en Oimboomen, in 't algemeen, onder begreepen zyn. Men onderfcheidt, naamelyk, in de eerfte plaats, de Olmen van de Ypen, en dan zyn 'er van beiden nog verfchillende. Plinius heeft reeds van vierderley Umi gewag gemaakt. De Grieken, zegt hy, kenden 'er twee, een Berg-Olm , die uitgebreider was, en een Veld-Olm, die als een heefter groeide. Dederdefoort, door hem de onze, dat is de Italiaanfche, genaamd' hadt dikker Bladen en was digter van Loof; de vierde tytelt hy de Wilde-O.m of Ypeboom. De Kenmerken van onderOhPiM;™ a*. x» dit Geflacht, die natuurlyk in Europa groeijen, zyn Tournefort uit Parkinson dus opgegeeven Eerst komt die met breede ruuwe, dan die mst allerbreed, fte ruuwe, dan met fmalle ruuwe, en eindelyk die met gladde Bladen. De eerfte en tweede maaken de gewoone en Berg-Ypen, de derde de zogenaamde Olmen ütt. Van de vierde komen 'er een menigte in Eneeland: voor, die anders byna niet van de gewoone Ypen verfchillen; hoewel zy een weinig minder in dehoo». te groeijen , hebbende de Bladen niet alleen glad, maar ook donkerer groen. Hisr voegt Plusenetius nog een Groote Hollanifche Olm- ofTpby, welke een zeer breed ruim Biad hesf:, m« fmaJier en meer gefpitfte Zaadhuisjes. Uimus major Hollandica, Folla latisjuno fcabro, angustis & magis acuminatis Samarris. Pluk. Alm. 393. De Zaadhuisjes der Olmen noemt 1 linies Samara of Samaraj en Columella Samerce, De Zaadhuisjes van onze gewoone Ypebeomen komen m figuur vry wel met die, welke Tournefort in Plaat si-uiigi. uïcrc, overeen: zo dat dit een byzondere verfcheidenheid moet zyn. In Frankryk kent men dri— derley Boomen van dit Geflacht, den Berg-Olm, öJs de Takken wyd uitgefpreid en yl van Loof heeft zynde het Gewas zeer woest: den Veld-Olm of Franfchen Olm (Orme), hebbende een wel geflooten Loof en den Bast zeer dik: een derden, eindelyk, Ypreau genaamd, om dat hy van Iperen in Flaanderen der waards overgebracht zou zyn; die hoog van Stam is, en den Bast dun, helder en effen heeft. De eerfte wo^dt gemeenlyk, doch zonder eenige reden, het Manneti', de Iaatfte het Wyfje geheeten. Volgens Theophrastus was de naam der Ypen in 't grieksch Pteléa, daar hy een Berg- en etne Veld-foort van maakt, welke Iaatfte nog naar hem genoemd wordt. De Berg-Yp of Olm heeten de Italiaanen, zegt Plimius, Atinia, en den gemeenen Olmo, de Spaanfchtn Ulmo. de Eneelfchen F.lmtrte. de Stops wsnr^,/ en die van Bohème «Mm. De groeyplaats is door geheel Europa, uitgezonderd de noordeiyke deelen van Sweeden, Noorwegen, Lap-en Finland. Van de geftalte in 't algemeen behoef ik niet tefpresken, om dat men deeze Boomen zo menigvuldig de kanten onzer graften en buitenfingels, zo wel te Amfleldam als in onze andere Steden, als ook de wegen ten platten lande, ziet bemantelen. Da zodaanigen noemen wv gemeenlyk Ypen; doch die, daar men tot laanen op de buitenplaatfen, en tot beplanting van de wallen in fommige Steden, gebruik van maakt, zyn mees' 01 men, aan de witheid van hunne Schors en de fraai heid van het Loof kenbaar. Buiten dien hebben wv nog een laage Yp, die klein van Blad is en knoestig van Takken, welke fomtyds tot heiningen gebezigd wordt, Herfelaar of Hersleer, doch beter denk ikHeits. leder, genaamd, wegens de zagtheid van zynen foongieuzen Bast: weshalve fommigen er ook den naam aan geeven van KurhYp. Den woesten Bosch- en B»ri?> Yp noemen de Duitlchers 9ttt2t«/ %m of Roestböom om dat de Schors zo ruuw en roest/g is. Dit zal dé Roode-OIm van fommigen zyn, die anders tot de Yp-n betrokken wordt, welken zy Sffctivmtme heeten , en de Omen, tlfmcn. Alle deeze en nos meer vp-r^oiA^unA*- t. voort uit het Zaad der efgentlyke Olmen: zo dat men de Ypen flegts als wilde Olmen, of de Olmen als tam Gemaakte Ypen heeft aan te merken. Zelvs zyn de 6/men den minften in getal van het gezaay van derzelver eigen Zaad, waar uk meest Ypen en Hertsleeren geteeld worden. De Wortel-Uitloopers van de Olmen bovendien, leveren niet dan Ypeboomen mt, aan't Blad Ik heb dit zelv' dikwils met verwondering gezien. Djs blykt dan , dat de Ypen en Olmen, vZn Europa, hier te recht tot ééne zelvde foort zyn t'huis gebracht. De Ypenboom geeft een voorbeeld van vrug'basrtieid, aanroerkelyker, mooglyk, dan fn eenig Osboomte en 't welke, niet te min, meest zonder op. lettendhsid wordt bcfctouwd.- Aan den anderen kant ie.  YPEBOOM. YSLYK. c$s5 deelen van Europa, groeijen aan de Bladen van deeze Boomen zekere rondachtige holle Blaasjes, die in 't eersteen lymerig vogt bevatten, dat vervolgens tot eene gom opdroogt. Van dit vogt plagt men oudtyd3 veel werks te maaken tot blanketting van het aangezicht en tot doen fluiten van kleine Wonden. Het moest in de maand Mey worden ingezameld, voor dst 'er Wormpjes in gebooren werden, die 's zomers in Vliegen of Wespen veranderden. Reaumur fpreekt van een Biadwespje van de Olmen, dcelrt in 't fiansch Fer, en in 't italiaansch Ferro noemt, naar den latynfchen naam Ferrum, zynde een van de alleroudst bekende Metaalen op den aardkloot, en een der algemeenften. De Griekfche naam Sidéres fchynt van de geelachtig roode kleur der Tzerroest afkomftig te zyn; weshalve ook de Ouden het onder de roode Metaalen telden, daar het veeleer tot de witachtigen behoort. De kleur is eigentlyk blaauwachtig aschgraauw en glanzig, doch in de ontbindingen meest roodachtig. Het geefc een Herken klank, en wordt derhalve veel gebruikt tot kiavierfnaaren. Onder alle Metaalen heeft het de grootfte veerkragt, en VGornasmiyk, na dat het tot Staal gehardis, degrootfle hardheid; zo dat men alle andere Me'aaien daarmede vyien, fnydei, en hameren kan. Door bet te fmeiten met Kobalt of Spiesglas-Koning, wordt het nog harder. Ten opzicht van zyne taainsid komt hst naast aan 'tGoud: want een getrokken Tzerdraad, dat een tiende du'ms dik is, houdt byna een zwaarte van vierhonderd vyftig ponden , eer net breekt. Door Rottekruid wordt het zeer broosch gemaakt en beneem' allerley Meraalen, waar mede het gefmolten wordt, iets van hunne taaiheid. Het is, onder dezelven , het ailerminfta fmeedbaar. ten zv door herhaalde pWi,,.,<,..„ .... hamering daar tusfchen, voorbereid wordende. *Het wordt zeer ligt van de andere Metaalen aangetrokken, zelvs in Kalk veranderd zynde, gelyk de Heer Brugmans waargenomen htefr.' Zser gemakkelyk en door enkele wryving laar het zich ook in een Magneet veranderen, die ale Tzer aantrekt. Zie Uitgtzogte Ver. hand. II. en VI Deel. De fjortelyke zwaarte is vee! minder dan van Lood, en weinig meer dan die van Tin , naamelyk op 't hoogfte agtmaal zo zwaar als water. Geen Metaal wordt ligter vernield, vaardiger van allerley ontbindende vogten aangegreepen, verteerd en opgelost, dan hei Tzer. De lucht zelvs. al is zv niet zeer fcherp, het ailerzuiverfte water, veroirzaakt een geelachtig bruine Kalk, of Roest, op deszelvs oppervlakte. Onder water wordt het week en fchiifert af, en zo men 't gloeijende verkoelt in hel. der water, dan neemt het zelve een famentrekkende fmaak en verfterkende kragt daar van aan. De zuuren, inzonderheid de mineraalen, tasten het met veel hevigheid aan; recht fterk vitriool-zuur werkt zo gewelJ'g niet; maar, met genoegzaam water verdund zynde, dan wordt 'er het Tzer, even als door het zoutzuur, meteen groote verhittingen fterke opbruifching, door opgelost, een groote veelheid dampen uitgeevende, welke zeer fchaadelyk voor da Borst zyn, en byna als die van Rottekruid ftinken. Dit is de zogenaamde Ontvlambaare Lucht, dat Gaz van Helmont, waar van men, wegens deszelvs ligtheid, vyf of zesmaal zo groot als die der dampkrings-lucht by den  YZER, YZËRï tfsisy Op zkh zelve Iaat zich dit Metaal ook zeer gemakkelyk verkalken. Het gloeit zeer ligt; niet alleen, gelyk men in de fmeederyën dagelyks befchouvven kan, door kolen-vuur, maar ook in de vlam van eena kaars, door fterke wryving en door geweldig daan met den hamer. Zelvs de vonken van 't vuurflag wyzen zulks uit. Door fterke aanhoudende gloeijing rookt, knapt of kraakt het, en werpt vonken van zich. Om tot de vloeijing gebragt worden, in tegendeel, heeft het een allerfterkst vuur noodig, zelvs fterker dan het Koper, en overtreft daar in, buiten de Platina, alle Metaalen. Voorts wordt het in 't vuur zeer licht, doch niet zo fpoedig als Tin en Lood, tot eene zwarte fchubbige Kalk, welke, gewreeven zynde, een donkere roode kleur aanneemt, en zyne brandbaars grondftof verliest onder de gedaante van eene rood» achtig witte vlam , in gewigt tevens aanwinnende. Deeze Kalk, Tzer-Saffraan genaamd, wordt gelyk alle Tzerkalken, ligt weder tot volkomen Metaal, wanneer men ze met eenig brandbaar lighaam in't vuur brengt: laat men ze nog langer daar in, kan zy op 't laatst alle kleur verliezen. In nog fterker vuur gebracht, dan fmelt zy tot eene zwarte flakke, en voegt men 'er andere ftoffen by, welke in 't vuur Glas worden, dan verëenigt zich het Tzer daar mede, naar de meer of minder veelheid, tot een zwartachtig bruin, groenachtig of blaauw Glas: 't welk egter, als de veelheid van Tzerkalk te groot is, geheel onkleurig wordt. De hitte van den brandfpiegel doet het Tzer, nog veel gezwinder, overgaan tot een zwarte, pekachtige oE half verglaasde, broofche zelvftandigheid, of in von-, ken wegvliegen. In verbinding met vettigheid en frisch gebluschte Kalk, geeft het Tzervylzel of Hamerjlag een zeer goed fement met twee deelen rood gebrande vitriool of coU cothar, één deel wel gedroogde kley , bloed en wat haair onderéén gekneed, een vuurbeflendig leem. Maakt men 'er een deeg van met zwavel en water, en zet dit mengzel eenigen tyd aan 't vuur, dan blaast het geweldig op, verhit zich kragtig, en werpt een menigte ontvlambaare ftinkende dampen uit. Dit mengzel is het, waar mede men, het zelve in de grond begraavende, de natuurlyke vuurbraakingen kan nabootzen. Brengt men het Tzer met zwavel in 't vuur, dan fmelt het veel ligter als of het alleen ware, en gaat ten deele over in eene Kalk, ten deele in een foort van Tzer-Vitriool. In 1 algemeen is 't zeer aandoenlyk voor de zwavel, en trekt dezelve zodaanig aan, dat het grootelyns dient en veel gebruikt wordt, om andere Metaalen, gelyk Zilver, Kwikzilver, Lood en Koper, van hunne Zwavelige Ertfen af te zonderen. Zo bedient men 'er zich ook van tot fcheiding van den Spiesglas-Koning uit het raauwe Spiesglas. Kwikzilver, Koper, Zilver en Goud, worden door Tner uit hunne oplosfingen in zuure vogten neergeftooten. Door zuivering en byzondere handgreepen verandert men het in Staal; door het gloeijende in koud water of in fmeer te dompelen, maakt men het hard en door een enkel lang verblyf hoog in de lucht,'zo wel als door ftryking aan den Zeilfteen, ja door enkele wryving, krygt het de eigenfchap van een Magneet. Het Kwikzilver laat zich niet gemakkelyk met Tzer vereenigen, maar alle Metaalen wel. Met dezelven in 't vuur famengefmolten , worden de meesten deezer B b b b msng. den Aardkloot, nu onlangs begorinen is, tot het vullen van luchtbollen, die hoog in de lucht opftygen, gebruik te maaken. Deeze damp kan in glas of in flesfcben lang bewaard worden, en vliegt.altoos, wanneer men ze aanfteekt, met een flag in brand, maakende een bleekroode vlam. De oplosfing in vitrioolzuur is groenachtig, zy laat, lang ftaande, een gedeelte van het Tzer weder als een geele Oker vallen, en wanneer men ze in eene hitte, niet veel minder dan die van kookend water, zet, ftellende haar vervolgens in de koelte, zo fchiet zy Tzer-Vitriool. De oplosfing in zoutzuur is beftendiger, en laat wanneer men niets anders 'er bygiet, het Tzer niet weder vallen. In den beginne is zy groenachtig , naderhand wordt zy bruin : zy geeft wel door het uitdampen kryftallen, maar deeze fmeiten wederom van zelv' in de lucht. Het Tzer met Armaniak-Zout fublimeerende, blyft altoos een deel daar van in verbinding met het afgefcheide zoutzuur, wordende in de open lucht tot eenè Tzer-Oiie, die een waare oplosfing is van 't Izer door dat zuur. Het zoutzuur ontbindt zelvs de Kalken van dit Metaal. Salpeter-Geest ontbindt ook wel het Tzer met groot geweld, met fterke verhitting en opwerping van dampen, die fcherp en rood zyn, maar van een tegenftrydige natuur; alzo zy het licht of de vlam, die 'er naby brengt, uitblusfchen en omtrent de helft zwaarder zyn dan de gemeene dampkringslucht. Deeze Solutie is bruin en geeft nimmer Krystallen; ja, als zy tot droogwordens toe wordt uitgedampt, dan fmelt de klomp weder In de lucht. Door het zuur van den Pkosphorus en van Mieren, ja door allerley piantaartige zuuren, voornaamelyk wynfteen en ezyn, wordt het Tzer opgelost. Verfcheide loogzouten, zelvs middelftagtige zouten, trekken het zelve in zich en worden'er door gekleurd, gelyk in de matricale Sal Armoniak Bloemen blykbaar is. De Zwavel-Lever lost het Tzer volkomen op. Alle die oplosfingen hebben eenen wrangen fmaak; doch de zuure fcheidvogten verliezen 'er hunne fcherpte door. Giet men het afkookzel van galnooten, granaatjchillen, eikenbast of dergelyke famentrekkende ftoiFen, daar by; zo ontftaat eene zwarte kleur, als inkt en het Tzer flaat voor een gedeelte neder. Door bloedloog by gedachte folutiën te gieten, krygt de neervallende Tzerkalk eene fchoon blaauwe kleur, welke door zekere konstgreepen het Berlyns blaauw uitlevert. Ook geeft het, door middel van loogzouten en aan glas, een blaauwe kleur. Zie het uitvoerig vertoog van den Heer Edw. Deiaval, ten dien opzichte, in Phil. Trans. Vol. LV. p. 10. Deeze Heer beweert dat, volgens den regel van Newton, de kleuren afhangende van de digtheden der lighaamen, zo ook de Metaalen het glas in deeze orde kleuren: naamalyk Goud rood, Lood oranje, Zilver geel, Koper groen, en Tzer blaauw. Tin deelt wel zyne kleur aan 't glas niet mede, doch de meefte Tinfteenen en Tin-Ertfen hellen naar 't zwartachtig paarfche of bruine, of zyn geheel zwart. Gebruikt men, tot de nederftooting, een eenvoudig vlug of vuurbeftendig loogzout, dan valt het Tzer als eene vuil groene kalk neder, welke vervolgens geel of geel-bruin wordt, en in't vuur rood brandt. Bedient men zich, tot nederftooting, van de Spiauter, zo flaat het Tzer gedeeltelyk neder als een nietallyne kalk. XVI. Deel.  iS 5* ÏZERÏ mengzelen door den Magneet aangetrokken. Meteven veel Gouds maakt het een graauwachtige, wat wreede ftoffe: met even veel Zilvers en Zilverwit mengzei, dat in lang zo fmeedbaar niet is als Zilver; met Koper eene wreede, roodbarftige Klomp, naar de byzondere evenredigheden verfchillende: met tweedee]en Tin een donkergraauw mengzel: met drie deelen Lood een klomp, welke zich als Lood vertoont en eenigermaate fnyden laat: met Spiesglas-Koning een wreed mengzel, als gegooten Tzer: met Rottekruid een ligt vloeijend doch niet fmeedbaar Metaal, 'cwelk zicb fchoon polyften laat, en veel gebruikt wordt tot Horlogie-Kettingen, enz. Door vermenging met de beide Iaatfte ftoffen verliest het Tzer zyne eigenfchap, van door den Zeilfteen aangetrokken te worden, t'eenemaal. Met dezelven, als ook met Kobalt en Kopernickel, verbindt het zich het naauwfte. De weeke Metaalen worden door deszelvs bymenging harder en ten deele. barftig of broosch. De vermengingen van Tzer met Rottekruid, Spiesglas-Koning, Bismutb, Spiauter of Goud, hebben minder foortelyke zwaarte, dan de fom der zwaarte is van die beide Metaalen , voor hunne veréeniging. Met Tin en Rottekruid geeft het een Metaal, dat een fchoonen zilverglans heeft; met Koper en Spiauter een ftoffe, die van de Ouden tot wapenen verarbeid werdt. Door Loodglans, zo wel als door Spiesglas, vetdwynt het ten deele in Hakken, ten deele in rook. Het Tzer is het gemeenfte, doch tevens het nuttigfte onder alle Metaalen. Deszelvs onfchaadelyke natuur maakt het voortreffelyk tot werktuigen en vaatwerk om fpyzen, dranken en geneesmiddelen, te bereiden of te bewaaren; wanneer die niet van zulk een aatt zyn, dat het daar door verbeeten of opgelost worde. Dus verfchaft het eene kostwinning aan veele handwerkslieden en konftenaars, 't zy als ftaaven of plaaten, gegooten of gefmeed; 't zy als Blik of als Staal in veelerlei opzichten: want in de werktuigkunde en huishouding is het gantseh onontbeerlyk. Welk een meDigte gereedfchappen levert het niel tot den huis-, fcheeps-en landbouw: welk eene verfcheidenheid van ringen, krammen, hengzeis, floten, nage. len, fpykers, naalden: wat al raderwerk in de Uurwerken en andere machinen; kettingen, dommekragten, koevoeten en ander tuig, van het uiterfte geweld. Ja de werktuigkunde was niets zonder dit Metaal; oneindig nuttiger dan Goud en Zilver. In de Geneeskunde is het Tzer insgelyks het nuttigde. Op zich zelve niet alleen, maar ook door konftige toebereiding, dient het voor veele kwaaien, die uit verflapping der vaste lighaamsdeelen ontdaan; het ftrekt ook tot zuivering der Ingewanden van flymerige Verftoppingen, helpt de verteering en weert de fcherpheid der ftoffen, die in 't gedarmte vervat zyn. Sommigen, egter, hebben gewild, dat het veri ftoppingen zou veroirzaaken; maar zulks kan alleen plaats hebben, wanneer het te veel, of ontydig, of zonder bekwaame byvoegzels, gebruikt wordt: docb op zulk eene manier kunnen zelvs de heilzaamfte middelen nadeel doen. De Tzerhoudende Sal Armontok .Bloemen zyn, niet zonder reden, als een middel tegen fommige koortfen, door Neumann, aangepreezen. Zy maaken , zegt Bosrhaave , een wonderbaar verfterkend , verwarmend } openend , YZER. geneesmiddel uit. Ook is 'er een pynftillende krag*in. In *t algemeen is het Tzervylzel, fyn gewreeven, ingenomen, tegen de Darmwormen zeer diendig en van Kinderen gemakkelyk te gebruiken; om dat het geen fmaak heefr. De kragten van den Koortsbast zyn 'er weleer, als een byzonder geheim, door ver. meerderd geworden. De Tinüuur met azyn is uitermaate famentrekkende. Onder de foorten van dit Geflacht komt by Lravmvs eerst voor. i. Gedeegen Tzer. Ferrum nativum. Tzer, dat bloot is, niet aantrekbaar. Ferrum nudum intraSabile. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. 32 Sp. I. Muf. Tesf 56. N. I. Ferrum nativum in Granuüs. Wall. Min, 242. Ferrum nativum. Wall. Syst. Min. II. p. 233. Ferrum nudum malleabile. Carth. Min. 71. De bepaaling, welke Linnjbus hier opgeeft, was reeds van hem in de befchryving van het Tesfinifcht Kabinet gebruikt en toegepast op een Yzerkorrpltje van groote als een erwt, aldaar bevindelyk, in Tzer' Erts zittende, roestkleurig en als met vogtig water bedreeken, doch fmeedbaar. Hoe zyn Ed. dit Iaatfte, als ook dat het door den Zeildeen niet aantrekbaar ware, daar aan heeft kunnen waarneemen, is wat duister. Het was, zegt hy, volgens Seba, van wien het waarfchynlyk afkomftig zal zyn geweest, uit Stiermark. Misfehien behoorde het tot de zogenaamde Tzerboentjes, of tot dat gedeegen Tzer in korreltjes, 't welk, volgens ^Vallerius, by Eibenftoek in Saxen, en ook in Stiermark, gevonden wordt. Die Autheur merkt aan, dat men het by Senegal in Afrika overvloe» dig vinde, alwaar de Wilden van 't zelve vaatwerk maaken zouden. Zyn Ed. hadt zulks getrokken uit de Algemeene Reizen. De Heer Adanson fchryft, dat de Negers aldaar pypenkoppen van een foort van Goudftof bereiden. Verfcheiden Autheuren zyn 'er, die hier en daar in Europa gedeegen Tzer zouden aangetroffen hebben. De Hoogleeraar Pallas, zelvs, vondt op een laage plaats aan de rivier Jenifea, in Silerihx', niet verre van een ryke myn van magnetlfche Tzer-Erts; op den grond bloot leggende een byster groot ftuk, dat hy voor gedeegenTzer hieldt, zynde wel tweeduizend rusfifche ponden zwaar. Het liet zich gemakkelyk hameren en fmeeden en was zeer zwaarwigtig. Men vondt 'er ook losfe korrels van en kleine brokken. Sommigen, egter, twyffelen zeer, of dat Tzer niet door konst uit de Erts gefmolten zy. Immers gedeegen Tzer is, tot heden, een zeer zeldzaam ding; ten ware men daar voor houden mogte, 't welk zich volmaakt als Tzer voordoet, en 't gene van den Zeilfteen aangetrokken wordt. By den zeer kundigen Hoogleeraar van de Wynpersse te Leiden, zag de Heer Houttuyn Tzerkorrels, die natuurlyk fcheenen en fmeedbaar waren. Ook verhaalt de Heer le Francq van Berkhey, dat door zyn Ed., onder een Oker-Bedding, op de Naarder-Heide, een ftuk dutlil fmeedbaar Tzer, dat fchilferachtig is en den h»merfiag wederftaat, gevonden zy; gelyk hy ook, in zeker Kabinet, dergelyken, met zyne afbeelding overéénkomftig, gezien hadt, die aan den Gelderfchen kant, in de Oehrgraaveryën van den Heer Brandt, waren omdekt. Zie Natuurt. Hist. van Holland, II. D. II. Stuk, bladz. 387 ö3 945- Fl, VIII Fig. D. Zo zeldzaam, nu, als het natuurlyk gedeegen Tzer u,  YZER. YZER, zo algemeen vindt men dit Metaal fn allerlei plantnanige en dierlyke ftoffen, of wel, na de verbranding, in derzelver asfche; doch meest van zulke Planten, als op oehrachtige gronden groeijen, en in de voeten van Dieren, die op dergelyke Planten graazen, overvioedigst in de roode ftoffe des bloedg. Buitendien zyn 'er Yzerdeeltjes vervat in veele mineraale wateren; waar in zich of door den fmaak, door de aanzettende Oker, door bioedloog of 't afkookzel van Galnooten, openbaaren. Ook de gemeene zoete wataren zelvs regen en fneeuw, zyn zelden van tzer» deelen sanuch ontbloot. Zie de waarneemingen daar omtrent, in het XVI. Deel der Verhandelingen van de Holland/ene Maatfchappy der Weetenfchappen, II Stuk, biadz. 306. Zeer weinige aardfoorten zyn zonder rz»r, dat zelvs in veelen zich duidelyk openbaart, en ook in veele fteenen huisvest; gelyk 'er verfcheiden Edele Steenen hunne kleur van hebben. Zelvs ongekleurde Kwarts en Kryftallen, Keizeis, Asbesten, Glimmers, Spaathen en andere fteenige ftoffen, worden, by naauwkeurig onderzoek, dikwils Yzerhoudende bevonden. Veele Zouten hebben, zodaanig als wy ze in de natuur vinden, behalven hunne ande ren, ook Yzerdeeltjes, zo wel als die Aardharften, welke niet geheel weg branden, dezelven in haare asch of flakken overlasten. De uitwerpzels der brandende bergen zyn 'er rykelyk mede voorzien. De meeste Halfmetaalen houden altoos eenig Tzer. VeeIe Ertfen, alle Kiezen, welk eene benaaming hebbende, zyn van dien aart; zelvs de gemineralizeerde Goud- en Zilver-Ertfen. Ook bevatten de verfteende lighaamen byna altoos iets van dit metaal. Niet alleen op deeze manier is het Tzer vry algemeen in Na'uur verfpreidt: maar ook de Ertfen, daar men h,-t door fmelting uit bekomen kan, nomen menigvuldig- in des aardkloots. oppervlakte voor. Zeer dikwils leggen zy als bloot of op maar. weinig diepte: zelden vindf, men za vlots-, meest laagswyze, voor. naamelyk horizontaal zich uitftrekkende, en fomtyds maakt de Yzer-Erts geheele bergen; by voorbeeld op het Toskaanfche eiland Elba, op fommige plaarzen van Florence, in Sweeden, in Lapland, rondom Tornea, als ook in Siberièn. Men vindt ook Tzer-Ertfen in de zuidelysedeeien vin Afrika, in Oost- en Westindiën. Door pehes' Europa worden hier en daar Yzer-Mynen bearbeid. In Sweeden zyn wel duizend haarden, die jaarIvks tusfchen de tb-re- en viermaal honderdduizend Schipponden, zo ftaaf-als ander Tzer, uitleveren. Zie fi.r-.Cr: E&r&tMi: XXX. Band. t>. 88. In onze Provin- cisa is 't het eenigfte Metaal, dat 'er in aanmerkelvke veelheid, en al vry rykelyk, gevonden wordt. Zie Berkhbv, Nat. Hist. van Holland, II. Deel, IJ. Stuk, bladz 03S' Het maakt in de bovenfte deeienvan Gelderland, alwaar de Yzer-fabriek of Yzer-molen van den Heer Brandt is, geheele laagen uit, die twee, drie, ja vier en meer voeten diep onder de oppervlakte der velden leggen en welker uitgraaving het land zeer verbetert; zo gedachte Heer verhaalt. Dereelyke tzer-Fabriek is 'er in 't Overysfelfche by Beven, ter, alwaar zodaanig Oehr insgelyks overvloedig wordt gevonden en nog eene by Deutichem of Deutikom in 't Graavfchap Zutphen; maar welke zo druk niet bearbeid wordt, meest dienende tot het gieten van hand- granaten, bombsn, gefchut, en ander vernielend oorlogstuig. In het prosfmaaken van de Yzer-Ertfen moet mei zeer zorgvuldig zyn, als men de rechte metaalbou. ding weeten wil, herhaalende zulks twee of driemaalen. Sommigen, nogthands, kunnen dour den brandfpiegel of een groot brandglas wel ter toets gebracht of door de blaaspyp onderzogt worden. Anders moet men vooral geen loogzout tot de proef gebruiken, als waar door het Metaal gedeeltelyk verteerd *'ordt. Best is het, dat men tot agt deelen gerooste Yzer-Erts vier deelen glas en twee deelen kolerflof, eu, wanneer de Erts wreed is, nog bovendien vier deelen borax en één of twee deelen kalk neeme. De kroes dan van onderen en op zyde met een mengzel van kolenftof eu kley wel bezorgd zynde, iaat men die omtrent een uur lang in 't vuur ftaan, en, wanneer zich, na het fmeiten, in de flakken nog eenige korrels bevinden, worden die verzameld en met het Koningje gelyk afgewoogen. Zo hetzelve kleinkorrelig is, kunnende koud en warm den hamer verdraagen en zich daar door uitrekken laatende, zo geeft de Erts ejrs goed Yzer: is het grofkorrelig, dan wordt het zelve zo goeü niet bevonden: is het vlakkig, dan wordt htt Yzer gemeenlyk roodbreukig; dat is, het fpringt, warneer men gloeijend daar op flaat, onder den banier. Is het, daarentegen, van buiten fyn en als verglaasd, van binnen wit; dan wordt het Yzer koudbreukig, dat is het fpringt, wanneer men 't koad fmeedt, doch gloeijende is het fmeedbaar. Om het Yzer uit zyne Ertfen te bekomen, moeten die, naar haaren aart, op verfchillende manieren behandeld worden, hoewel ook de kunde in dee-.en veel toebrengt. Immers uit dergelyke Ertfen, als hst besta Sweedfche en Stiermarkfe Yzer geeven, haaien de Venetiaanen een zeer liegt Yzer. De gewoone manier is, dat men ze eerst grof ftampt of aan ftukken klopt en dan, na dat zy geroost zyn of uitgebrand, laagswyze met hout, fpaanders of houtskolen, in de fmeltpan legge. Die Ertfen, welke het Yzer flegts als een kalk bevatten, gelyk de meeste oksrachtige, kunnen gefmolten worden zonder roosten, het welks by de Yzer-Ertfen, in 't algemeen, niet gelyk by anderen, om zwavelige of arfenikaaleft'ffen te verdryven, maar alleen gefchiedt, om de brandbaare grondftof dichter met ds Yzerkalk te vereenigen Garoost en nog eens klein geftampt zynde, worden zy in een hooge oven, of ook op kleine haarden, laagswyze met hout of afeezwaveldefteenkolen, en gemeenlyk met by voeging van fyn gemaakte kalkfteen, tuffteen, gips of vloeifpaath, of andere fchraalerzer-£rf/«r« of flakken, (ten deele om de vloeijing te bevorderen, wanneer de Ertfen wreed zyn; ten deele om de veréeniging der brandbaare grondftof met het metallyne te bewerken,) gefmolten. Het gene men, door deezen eerften arbeid bekomt, is flegts grof gegooten Yzer, daar men kanonftukken, mortieren, haardplaaten, aschpotten en dergelyke zwaare werkftukken meer, van maikt. Men noemt het, in 't hoogduitsch 42- De Yzer-Ertfen zyn door de Autheuren op veelerlei manieren verdeeld geworden. Eenigen hebben ze alleen naar de kleur, anderen naar de uitwendige geftalte, en dus in ronde, hoekige of kryftallyne en wanftaltige; anderen naar de houding in ryke of fchraale, wilde, onhandelbaare Ertfen; naar de betrekking tot den Magneet, in zodaanigen, die daar van al of niet aangetrokken worden, en die zelv' het Yzer aantrekken, dus Magnetisch zynde: ook naar den aart van 't Yzer, dat zy uitleveren, in rood-en koudbreukige; naar de fmeltbaarheid in hitzige of fnelvloeijende; in koudblaazige of zwaarvloeijende en in ligtvloeijende: naar de hoedaanigheid in YzerluUken, die om Metaal te worden de verbinding met eene brandbaare ftoffe behoeven, of in eigentlyke Ertfen, welke eerst van zwavelige en arfenikaale deelen gezuiverd moeten worden, onderfcheiden. Best zou raenze naar de ftoffe, met welke het Yzer in dezelven vereenigd is, zo fommigen willen, kunnen verdeelen; i. In Steenachtige, die keizeis, hoornfteen of jaspis, onder zich vermengd hebben, waar toe de Sinopel behoort Deeze zyn meestendeels hard en zwaarvloeijende, ontbinden zich in zuuren niet, verweeren ook niet in de lucht, en breeken altoos in gangbergen: 2. In zandachtige, Yzer-Zand-Ertfen genaamd.. Deeze breeken in vlotten, die dikwils zeer lang en veele voeten dik zyn; vallen korrelig op de breuk„ bruin of zwart gemeenlyk, doch niet altoos, zwaar* vloeijende: 3. In Kleyachtige of Kleijige. Daar toe keboarapde radste zogenaamde Yztrfl'eenen.,. diegang- YZER. of vlotswyze breeken, en de veel geringere Moeras of Modder-Erts, welke brokswyze kort onder de teel-aarde gevonden wordt. Deeze zyn misfehien wel de al* gemeenften op den aardkloot. Sommigen fmeiten ligter anderen moeijelyker, gelyk de zogenaamde Bloedjleen-Ertfen, welke, volgens deeze verdeeling, hier behooren zouden: 4. In Kalkachtige, welke met eene kalkfoort vermengd zyn. Men vindt ze gemeenlyk ryk, ligtvloeijende, en van veelerlei kleur: de meesten geeven goed Yzer, zonder eenig byvoegzel te behoeven, en zy bruifchen met zuuren op: 5. In Ertfen, die men Schirlachtig noemen kan, hebbende in zich de aarde van Bitterzout: 6. In Aluinachtige, gelyk de Tras en Pouzzolan-Aarde: 7. In Glirnmerig», die zwaarvloeijende zyn en fchubbig op de breuk. Da Amaril en eenige foorten van Eifenram zyn hier toe betrekkelyk: 8. In Aardhar/lige of bitumineuze; waar toe de meeste donkerzwarte Glaskop behoort, die ligter vloeit en beter Tzer geeft, dan andere: 9. In Zwavelige, welke door roofting gezuiverd moeten worden en een byvoegzel vereisfehen van Vloeifpaath of Kalkfteen. Daar toe betrekt men den Magneet, de zwaarfte Yzer-Erts en alle foorten, die raauw van den Zeilfteen aangetrokken worden. Deeze verdeeling, hoe fchoonfchynende ook, be. treft niet zo zeer het Yzer, als wel de bygemengde ftoffen: des het veel beter is de fchikking te volgen van LiNNffius, die, met Wallerius overéénkomftig, de Tzer-Ertfen naar de uitwendige geftalte en inwendige metaalhouding verdeelt, hebbende verfcheidene, van de hier opgetelde, onder de Steenen, Okers, Aarden en Zanden, t'huis gebracht. Zyn Ed. onderfcheidt ze in vyf Rangen van Bloote hier voor be. fchreeven, Kryftallyne, Aantrekbaare, Ontrekbaare en Aantrekkende, die ieder haare foerten hebben, te famen tot zeven- en twintig in getal, als volgt. IL Krystallyne Yzer-Erts. 2. Yzer-Dobbelfleen. Ferrum Tesfellare. Yzer, dat gekryftallizeerd is, aantrekbaar, eenzaam. Ferrum cry flallifatum retra&orium folitariuan. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. IIL Gen. 32. Sp. 2. Ferrum mineralifatum cryjlallifatum. Wall. Min. 242. Minera Ferri calciformis indurata oüaèdra. Cronst. Min. 203. *. decorticatum nudum. fi. Alumen Talcofum opacum. Linn. Syst. Nat. VIII. p. 165- N. 4. Alumen folitarium, cinereo-fuscum. Ollaris'. Linn. Amoen. Acad. I. p. 481. Talcum cubicum eSaedrum. Wall. Min. 130. Dat Linnjeus hier enkelde Yzer-Kryflallen op 'toog heeft, en wel die van eene dobbelfteenige figuur zyn is uit de bepaaling en den bynaam allerblykbaarst; Ondertusfchen wyst ons de door hem aangehaalde af. beelding Kryftallen aan, die eene aluinfiguur hebben, agtzydig zynde en zeshoekig, en verder blykt, datzyn Ed.die tweederlei bedoele, naameiyk zonder fchors of' basts geheel bloot of naakt-, hoedaanig, zegt hy, in deKobalt-Erts voorkwamen, en meteen talkige fchors bekleed r die in de myn te Faglun in Sweeden gevonden werden. Zulke Kryftallen, zegt hy, vallen meestal van groote als een hazelnoot, enkeld, zynde de bloote glanzig zwartr en gsen blyk vertooaende * dat zy ergens waren aangehecht geweest. Zonderling, is 't7. dat de. Heer Gj.ej.in hier t'huis brengt  YZER. krengt de Tin-Kryflallen, in Sweeden, zegt hy, CtUUj" fen / dat is zwaare Steen, genaamd, „ die men al„ daar in Rotsfteetten, in Rusland in Leyfteen, in „ Saxen en Bohemen in verharde Schiefer-Kley, en in , Honrariën in Tuffleen en Markafiet ingeflooten vindt. Dit zyn enkelde losfe Kryftallen, zegt „ zyn Ed., welken de Magneet raauw aantrekt: zy , hebben , in 't uiterlyk aanzien , veel overéén' komst met Granaaten of Tingraupen en zyn ook zo Z zwaar ais zuivere Tin-Erts, maar zeer moeijelyk '„ tot vloeijing tot eene Metaalgeftalte te brengen; hoewel zy fomtyds meer dan dertig pond Tzer in 't ' centner houden. Men heeft ze van verfcheiderlei „.groote, van die van een noot, tot die van een ' hoender-ey; niet zo hard, dat zy aan 't ftaal vuur „ geeven, maar door 't fchraapen zwart. De kleur „' is, in Bohemen en Saxen, doorgaans wit, overdwars „ geftreept, met een glanzig vette oppervlakte en fpaathachtig geweefzel; fomtyds in Sweeden paarl„ graauw, geelachtig, en ook wel roodachtig of „ vleescbkleur. Ferber befchryft eene groenachtige „ verfcheidenheid, en verhaalt van de Boheemfchen, 3, dat zy dikwils in 't geheel geene bepaalde geftalte , • hebben en naar eene vette Kwarts gelyken, en van ,| de witten in 't byzonder, dat zy in haare geftalte „ even zo veranderlyk zyn, als de bruine Tin-Kry,j ftallen." De zodaanigen, immers, behooren weezentlyk tot 4e Tin-Spaath. Egter fcbynt bier die ongemeen zwaare witte of roode Yzer-Erts, van eene granaatachtige figuur, welke de Heer Wallerius befchryft, betrekkelyk te zyn» Van Linnjeus worden zy zekerlyk niet bedoeld '4 maar veeiëer Tzer-Krytlalletjes in een talkachtig Gefteente zittende, die daar uit genomen van den Zeilfteen aangetrokken worden. Immers deeze zyn zwart, en hebben de gezegde aluinachtige figuur: zo dat zy zeer met de bepaaiing en befchryving van Linnzsus ftrooken. Maar, hier zullen f buiten twyfel, moeten t huis gebragt worden, de zo bekende Yzer-Kwadraatfieenen* waar van men, dat zonderling is, zelvs by Wallerius geen melding vindt. Men heeft ze eerst Chtneefche Kwadraatfleenen genoemd, doch naderhand zyn *er ook van de Kaap der Goede Hoope gekomen, en men heeft ze, boven dien, uit het Osnabrugfe. 't Is wel waar, dat fommige derzei vei:, gelyk de gedachte Chineefche, zich eenigszins pyrietaebf ig vertoonen, maar anderen, wederom, gelyk de gezegde Kaapfche, zyn volkomen Tzer, 't welk zich aan de roode kleur openbaart. De zodaanigen heeft de Heer Houttuyn in een witachtige Zandfteen, derzelver matrix zynde, vastgegroeid. Men vindt ze in Siberiën r niet ver van roode Lood-Ertfen, op Kies, of in Kwarts en Glimmer, dikwils nevens Koperkies of Goud Ertfen: fomtyds bevatten zy ook Goud of hebben Kwarts ingeflooten. Hunne oppervlakten, op een tegenftrydige manier, evenwydig geftreept. Van buiten zyn zy bruin, dicht aan de oppervlakte zwartachtig en van binnen rood. Wryft men ze tot een poeijer, dat geel is, naar 't bruine trekkende, dan worden zy ten deele van den Zeilfteen. aangetrokken» Ook geeven zy aan 't vuurilag vonken , en zyn zeer ryk in Tzer, houdende fomiaigsn daar' vao> wel- zewentig, poad in 't Ceptrjei. YZER. 6561. Voorts moet hier, wegens de Kryftalfiguur, t'huis gebragt worden, de fraaije Tzer-Erts van 't eiland El. la, in de Toskaanfche Zee, federt weinige jaaren eerst ontdekt: hoewel een dergelyke onder de produkten van den Vefuvius en Ethna voorkomt. Zy is ook Yzerryk en van een fchoon glinfterend aanzien. Van haare Krystallen beftaan fommigen uit zes vyfhoekige zyden, die een dobbelfteen famenftellen; veel gelykende naar zodaanig een Teerlingje, dat men onder den naam van Pierre dTnca of Koningsfleen, van Peru be-; komt: anderen uit twee driezydige pieramiden, insgelyks met vyfhoekige zyden; anderen met twaalf driehoe-: kige; anderen met vier- en twintig of dertig zydvlakten, die, volgens de afbeelding van den Heer Romieu de l'Isle, een zonderlinge vertooning maaken» Doch de Erts van 't eiland Elba, die de Heer Houttuyn heeft, beftaat uit famengegroeide Krystallen, wier geftalte niet is te bepaalen. Duidelyker vertoont zich die, in dat Stukje gekryftallizeerd Yzer uit Derbyshire in Engeland, 't welk in Fig. 13, op onze Plaat L., is afgebeeld. 3. Krystallen Yzer. Ferrum Crystallinum. Yzer, dat gekrystallizeerd is, aantrekbaar, digt getropt, aankleevende. Ferrum Crystallifatum, retraüorium, conferturn adharens. Linn. Syfl. Nat. XII. uts. Sp. 3. Ferrum Crystallifatum. Linn. Syft. Nat. VIII. p. 175. N. I. Mi* nera Stanni. It. Westgoth. 25S. Deeze foort verfchilt van de voo-saonde alleenlyk daar in , dat het kleine Krystalletjes zyn van Yzer? droesachtig famengehoopt, en op een gefteente of mynftof vastzittende, 't Schynt dat Linnzeus voorheen dezelve in Westgothland voor Tin-Erts of Tin-Krystallen hadt aangezien; Ondertusfcben komt van zodaanige Yzer-Krystalletjes of gekrystallizeerde Yzer-Erts, behalve Sweeden, ook op andere plaatzen voor. Men vindt ze in den Goudberg in Auvcrgne in Frankryk, ala ook in de Valey d'Afols, by Plombiéres, in het Vogjeftsch Gebergte , naar den kant van Lotharingen. Somtyda zyn ze bruin glinfterende, gelyk men dus Robyn Krystalletjes bekoomt, op een donkere digte Yzer-Erts van JJenburg in het Nasfaufche of ook van Dilleburg. Hier moet men het Frammonger-Tzer uit Lotharingen, dat met zo fraaije Krystalletjes praalt, en mooglyk ook de Tzer-Man of Tzer-Glimmer t'huis brengen , welke vervolgens befchreeven wordt; of ook de zuivere Krystallyne Staal-Erts, van Stiermark in KarintUën, enz» III. Aantrekbaabe Yzer-Erts. 4, Stadldichte Tzer. Ferrum Chalybeatum. Tzer, dat aantrekbaar is, zwartachtig, eenigermaate vonkende, cti zeer digt van zelvftandigheid. Ferrum retratlorium nigrans fubfcintillans compactisfimum. Linn. Syfl, Nat. uts. Sp. 4. Minera Ferri retratïoria. Cronst. Min. 212. Ar, 1. Minera Ferri nigra. Wall. Syfl. Min. II. p. 237. Dit is een der beste Yzer-Ertfen, van Wallerius Zwarte Tzer-Erts genaamd , in Sweeden ^Inart'-Sfern^ malni. Men vindt dezelve niet alleen op verfcheide plaatfen in Noorwegen en zeer overvloedig in Sweeden, maar ook in Bohemen in Hongariën, zelvs in Veneticv. en Piemont, en op 't eiland Elba in de Toskaanfche Wateren. Zodaanige komt insgelyks onder de uitwerpzezelen van den Vefuvius voor. Zy is, buiten dies, in Lapland, in Siberièn en te Crownpoint in Noord-Amerika, Bbbb 3 aan-  YZER. YZER. aangetroffen. Kalkfteen, Kalkfpaath, Glimmer,Kwart?, Vsldfpaath en Schirl, zyn de Gefteenten, waar in zy meest voorkomt. Deeze Erts is zwartachtig graauw van kleur, geheel fhaldicht, dat is, zich als Staal vertoonende, en fomtyds op de breuk als Glas glimmende. Zy geeft een zwarte Guhr, dat is een zwart roestig vogt, af, en laat zich zelvs raauw zeer ligt van den Zeilfteen aantrekken. Aan 't ftaal geeft zy naauwlyks vonken, en wordt, door enkele gloeijing, zo fmeedbaar, dat zy zich laat hameren. Gemeenlyk is zy ligtvloeijende, geeft van vyftig tot tachtig pond Tzer uit het centner, en, het gene daar uitgewonnen wordt, is voortreffelyk goed, uitmuntende tot het maaken van Staal. De Hser Houttuyn heeft daar van, uit Sweeden en Noorwegen, fraaije ftukken. 5. Tzer glans. Ferrum Sidereum. Tzer, dat aantrekbaar is en zwartachtig, met ruitachtige Vlakken in de Erts verfpreid. Ferrum retraüorium nigrans , Maculis rhsmbkis Minera; Ferri infparfis. Linn. Syft Nat- uts. Sp- 5. CBfctigfattê'. Just. Min. 591- N. 110. Minera Ferri grifea flriata. Wall. Syft. Min, II. p. 24e. Deeze, die men in Sweeden ?Zcbmfict-<êtt$ noemt, valt aldaar in de Tzermynen van Nordberg en Grengie, als ook in Wermeland, en, volgens de aanwyzirg van Stieglits, zou een foort van Tzerglans by Dambach in de Paltz of in de Neder-Elzas breeken. Dit is, zo Liknasus zelv' aanmerkt, eene verfcheidenheid van de gemeene Tzer-Erts, waar in vreemde ruitachtige of teerlingfe Tzervlakken verfpreid zyn, a's in een glans, maar zwart en glinfterende, zwart in 't fchraapen. Dus bevinden zich, zo hy aanmerkt, zwartachtige aantrekbaare fterren in een ontrekbaare roodachtig glimmerige hemel. 6. Ruitige Tzer-Erts. Ferrum Rhombeum, Tzer, dat aantrekbaar is en zwartachtig, met ruitige deeltjes. Ferrum retraüorium nigrans, particulis rkembeis. LinnSyft, Nat. uts. Sp. 6. Minera Ferrinigra Tesfularis.WAtL. Syft. Min, II. p. 238. In zekere Myn, by Garpenberg in Sweeden, is deeze ruitige Tzer-Erts door den Heer Tidstroem waargenomen. Zy is dicht en fplyt, op de wyze van Spaatb, in ruiten, die glanzig zyn. Dus maakt de Hser Wallerius hier van eene verfcheidenheid zyner zwarte Tzer-Erts, uit teerlingfe deeltjes beftaande, die h. Sweeden wel in 't fchraapen zwart, doch in 't fchraapen rood voorkomt by Arendahl in Noorwegen. 7. Leverkleurige Tzer-Erts. Ferrum Hepaticum. Tzer, dat aantrekbaar is, zwartachtig, eenigermaate vonkende, met byna teerlingfe brokjes. Ferrum retraüoriurn nigrans fubfcintillans, fragmentis fubcubicis. Linn. Syft. Nat. uts. Sp. 7. Minera Ferri grifea Tesfularis.WALU Syft. Min, II. p. 240. Deeze, in de Laplandfche Alpen, by Jellivari, gevonden, verfchilt door haar lever bruine kleur meest van de voorgaande, dewyl zy ook in teeilingachtige flukjes breekt. Wallerius betrektze tot zyne gtaau ■ we Tzer-Ertfen, doch welke van den Zeilfteen niet aangetrokken worden, in Sweeden <0|a-3Jt«imaIm genaamd. Zy is glanzig en vry dicht van zelvftandigheid. 8. Edele Tzer-Erts. Ferrum feleüum. Tzer, dat aan. trekbaar is, zwartachtig, met byna onvatbaare deelt¬ jes digt vereenigd. Ferrum retraüorium nigrans, par'. tkulis fubmipalpabilibus folidescens. Linn. Syft Nat uts. Sp 8. Ferrum retrattorium folidum. Link, Syft. Nat VUL p. 176. N. 13. Minera Ferri retraüoria. Cronst Min. 212. N. 2. Minera Ferri nigra particulis nitens. Wall, Syft. Min. II. p, 237. LiNNiEus merkt aan, dat deeze foort het allerbeste Tzer op den Aardkloot uitlevert. Het is eigentlyk; maar eene verfcheidenheid van de ftaaldiebte Izer-Ertr» die uit zeer fyne zichtbaare, eenigermaate glinfterende deeltjes is famengefteld , van kleur zwartachtig graauw , fomtyds met vlakken, als waterdruppen, daar op verfpreid. Men vindt ze niet alleen op verfcheide plaatzen in Sweeden , maar ook in Schotland ea in Bohemen, niet ver van Presnits, alwaar zy dikwils verwisfeit met banden van Tzerfpaath. 9. Greinige Tzer-Erts. Ferrum Granofum. Tzer, dat aantrekbaar is, zwartachtig met zandige deeltjes. Ferrum retraüiorium nigrans, particulis Arenaceis. Linn.Syft, Nat- uts. Sp. 9- Syft. Nat. VUL p. 177. N. 15. Minera Ferri nigra Granularis. Wall. Syft. Min. II. p. 238. 10, Gemeene Tzer-Erts. Ferrum Commune. Tzer, dat aantrekbaar is, zwartachtig, met eenigermaate korrelige ongelyke deeltjes. Ferrum retraüorium nigrans, pan ticulis fubgranulatis inaqualibus. Linn, Syft. Nat. uts. Sp. 10. Syfl. Nat. VUL p. 177. N. 16. Wall. utJupra. Wallerius betrekt deeze beiden tot zyne zwarts Tzer-Erts, als eene verfcheidenheid of byfoort, die door groorer of kleiner korreltjes alleen ve-fchiit, welke fomtyds vaster, fomtyds zo los famengevoegi zyn , dat de Erts door kloppen in korreltjes van één valt, Beiden leveren zy ook zeer goed Tzer uit, ea vallen, in Sweeden-, 00 veele plaarzen. Deeze Iaatfte, de Gemeene Sweedfrhe Tzer-Erts, breekt siloos in ftompe frul-kun, met Ferriferce. Cronst. Dus vindt menze bol als omkleed» zeis van Wortelen; ook komen Zeegewasfen, Houten, Hoorens en Schulpen, als door Yzer verfteend voor. Men vindt 'er onder, daar zelvs gebruikbaar Yzer uit gefmolten wordt. De zogenaamde Schroeffteenen, zyn grootendeels, volmaakte Okerige YzerErtfen. Ik bedoel hier niet die Okerachtige Zandbonken, in mi! T anrt -zn PRiïi«>n in alle 7.and- en Geesteron¬ den, uit vast famengegroeid Oker-Zand beftaande en byna onbreekbaar hard; een waare Zaad-Yzer-Erts, ook Oehr genaamd, (zie Berkhey Nat. Hist. van Holland, II. D. II. Stuk, bladz. 948.) misfehien behoorende tot onze vier- en- twintigfte foort: maar alleenlyk de losfe Yzer-Zanden, die ongemeen overvloedig in fommige deelen des Aardbodems voorkomen , en ook wel tot uitfmelting van Yzer worden gebruikt. Dat geheel zwart is, bevindt men ongemeen rykhoudende te zyn van Yzer. Daar komen ook roodachtige en geele Yzer-Zanden, inzonderheid in ons Land, voor. YZER-BIEZEN, zie BLOEMBIES n. 4. YZERHARD in 't latyn Verbena, is de naam vaii een Pianten-Geflacht onder de Klasfe der Diandria of Tweemannige Kruiden gerangfchikt. De Kenmer¬ ken zyn, een trechters wyze byna egaale Bloem, die krom is, met een tand van den Kelk geknot; twee of vier Meeldraadjes in byzondere foorten. De Bloemen komen by lange Aairen voor; het Vrugtbeginzel veranderd in twee of vier naakte Zaaden. Zsstien foorten komen in dit Geflacht voor, als 1. Arubisch Yzerhard. Verbena Orübica. Yzerhardf dat tweemannig is, mst zeer lange gebladerde AaiCccc st ten.:  «56S TZERHARD. YZERHARD. ren. Verbena diandra, Spicis longisfimis foliofis. Linn. Syst. Nat XII. Gen. 32. p- 62. Veg.XIII. p. 61. Verbena Foliis ovatis acuminatis Spica foliofa Link. Hort. Cliff. 10. Veronica Orubica Teucrii folio &c. Pluk. Alm. 383. T. 228. ƒ 4- & T- 327, ƒ, 7. Sherardia Urticce folio. Ehret. PiÜ. T. 5. ƒ. 1. Van 'c eiland Aruba, by Kurasfau, heeft deeze haare afkomst, hebbende de. vermaarde Breyn het Zi3d daar van, 't welk van dat eiland gekomen was, van den Heer Ktggelaar ontvangen. Hy noemt het, Amerikaansck Yzerhard met Eerenprys-BIaden en een zeer lange geaairde hoogroode Bloem. Ds Sherardia met Brandnetel-Bladen, die van onderen grys zyn, en violette Bloemen, door Ehret afgeteekend, is hier t'huis gebracht. 2. Oostindisch Tzerhard. Verbena Indica. Tzerhard, dat tweemannig is, met zeer lange vleezige raakte Aairen, lancetswys eyronde fcheef getande Bladen; de Steng glad. Verbena diandra Spicis longisfimis £fc. Deeze gelykt naar de volgende in geftalte, maar verfchilt door een ongehaairde Steng, die groen is en gladde Bladen heeft, zonder haairtjes. De Bloemen zyn blaauw, hebbende wsl vier Meeldraadjes, doch niet mser dan twee Meelknopjes. 3. Jamaikaasch Tzerhard. Verbena Jamaicenfis. Tzerhard, dat tweemannig is, met zeer lange vleezige naakte Aairen, fpatelswys' eyronde zaagtandige Bladen; de Steng ruig. Verbena diandra Spicis longisfimis 6fc Verbena Foliis obtufe ovalibus, Spica carnofa nuda. Linn. Hort Cliff. Ray. Lugdb. 327. Verbena Folio fubrotundo ferrato , Fl. caruleo. Sloan. Hifi. 64. T. 10.7. f. 1 Valerianoides. Boerh. Lugdb. II. p. 270. Deeze is op Jamaika overvloedig, aan de wegen, door Sloans waargenoomen, en groeit ook op andere Westindlfche Eilanden, zynde, zo wel als de voorige, een jaarlyksch Gewas. Hier wordt de Valeria. noides, van Bqerhaave-, t'huis gebracht. Het Kruid, in de openbaare Tuinen bekend, heeft een paarfche Steng, zegt Link^us. . 4. Smalbladig Tzerhard. Verbena Stachadifolia. Tzerhard, dat tweemannig is, met eyronde Aairen, en lancetvormige zaagswys' geplooide Bladen; de Steng heesteracbtig. Verbena diandra, Spicis ovatis Sherardia nodiflora. Vaill. Sex 4.9. Lavandula Foliis crenatis iatioribus, Am. frutescens. Plum Sp 6. Ic. 162. ƒ 1. Hier wordt bedoeld „ de Heesterachtige Amerikaanfche Lavendel van Plumier met bredere gekartelde Bla den, welke Knoopbloemige Sherardia door Vaillant getyteld was. Zy heeft de Bladen zaagswys' getand, byna als die van *t Kruid dat men Stoechas noemt. JZy groeit in de Westindiën. 5. Driekantig Tzerhard. Verbena Prismatica. Tzerhard , dat tweemannig is, mst losfe Aairen, overïaoekfe, driekantige, geknotte, gebaarde Kelken en ftomp eyronde Bladen. Verbena diandra, Spicis laxis ifc. Verbena minima Chamcedryos folio. Sloan. Jam: «4 Hifl Lp. 172. T.ior.f. 2. Verbena Scutellarisf. Casfidce folio. Pluk. Alm. 382. T. 70. f. 1. Het kleine Tzerkruid met Gamander-Bladen , van Sloane, wordt gelyk gefteld met het tweezaadige Anerikaanscn,, dat. Bladen van Schottelkruid heeft» ba PiUKETSET: zynde np Jamaika gevonden.. 6. Mexikaansch Tzerhard, Verbena Mexicann T%'rTiard, dat tweemannig.is, me; \asltvi^m9 hebbe¬ de de Vrugtkelken neergebooeen. rondar-bfic lings en ftekelig. Verbena diandra Spicis laxis &c. Verbena Mexicana Trachelii folio Fruttu Aparines. Dill. Elth. 407. T. 302. ƒ. 389. De afbeelding en befchryving van den geleerden Dilleniüs heldert deeze bepaaling op. De Stengen van dit Mexikaanfche Tzerkruid zyn vierhoekig, aan de kanten ruuw; de Takken gepaard, van boven gegatTeld, in lange Aairen uitloopende: de Bladen hartvormig, langwerpig, ruuw, zeer kort gefteeld. De Zaadhuisjes, in tweeën gefpleeten, hangen neer en gslyken naar die van het Kleefkruid. 7. Kurasfausch Tzerhard. Verbena Curasfavita. Tzerhard, oat tweemannig is, met lange Aairen, gebaarde Kekjes en eyronde fcherp gerande Bladen. Verbena diandra Spicis longis &c. Veronicat fimilis Frutxofa Curasfavica. Herm. Par. 240. Katmpfera Houst. Mfs. Dit Kurasfaufche is een hees'erach'ig Gewas, door Hermannus voorgefteld, en Keempfera door Houstoh getyteld. 8. Klisachtig Tzerhard. Verbena Lappulacea. Tzerhard, dat viermannig is, met rondachtig byna regtopftaande Kelkjes en ftekelige' Zaadhuisjes. Verbena tetranda, Calycibus fubrotundis ereüiusculis &c. Verb, Lappulacea. Jacq. Obf. p. 37. T 24. Burferia. Loefl. It. 194, N. 69. Scorodonia Floribus fpicatis. Sloan. Jam, 66. Blairia. Houst. Amm Herb. 277. Deeze, als een jaarlyksch Kruid, van een tot d;ie voeten hoog, door Loeïling in Zuid-Amerika gebonden, en van hem Burferia getyteld, voert den naam van Blairia by Amman. Linn^us noemt ze Kluch¬ tig, om dat de Zaadhuisjes naar die der Klisfen gelyken. Sloane, nogthands, had dezelven te groot afgebeeld , zo de Heer Jacquin aanmerkt, en het Gewas Scorodonia geheeten. Zyn Ed. heeft het zelve, op_nieuws, in de Westindiën afgetekend, en merkt aan, dat het zelve altoos vier Meeldraadjes heeft. 9. Knoopbloemig Tzerhard. Verbena nodiflora. Tzeri hard, dat viermannig is, met kegelachtige Bloemhoofdjes, zaagswys' getande Bladen en eene kruipende Steng. Verbena tetrandra Spicis capitato conicis QY Spie. globofis. Linn. Hort. Cliff. Sp. ovotis. Roy. Lu°db. Gron. Virg. 4. Fl. Zeyl. 399. Barr. Ie. 855. Verbena nodiflora. C. Bauh. Pin. 269. Prodr. 125. Sherardia repens Folio fubrotundo crasfo nodiflora. Vaill. Sex^ In Virginiën vindt men, aan de Zeekusten, eenkruipend jaarlyksch Kruid, met lange, ftyve, fpitfe zaagswys' getande Braden, ait derzelver Gxelen en aan den top paarfche Bloemhoofdjes op lange Steeltjes voortbrengende, met witte Bloempjes; op ieder van welken een enkeld Zaad volgt, dat met Haairtjes gekroond is, tusfchen de Schubbetjes verborgen, Dit,, tot het Tzerkruid t'huis gebracht, fchynt overeen te komen met het Knoopbloemige van C. Bauhihus> 't welk die Kruidkenner, te Napels van den vermaan den Imp.eratus ontvangen hebbende, afbeeldt en befchryft; zeggende, dat het macr Stengetjes heeft van ruim een half voet en Blaadje» van eea nagel lang,, doch Bloemfteeltjes van twee of dria duimen. Men vindt ze op Siciliën volgens- CY-flu&Lasi. Deezo foort-, en.eene aanmsrkelyke verfebeidennesd daas; van, groei* ook op Java; Geylsn, Malabar en elders in Gsstindiin, gelyk uic de afbeeldingen van d.;:p Hew. U 13 wmw^uz biyjit,- V^rkm- K$a\JIorr &  YZEKHARDV YZERHARK 0550 14. Basterd Tzerhard. Verbena Spuria. Tzerhard, dat viermannig is, met draadachtig dunne Aairen, veeldeelige Bladen en menigvuldige Stengen. Verbena tetrandra Spicis &c. Linn. Hort. Upf. 8. Verbena hu. müior foliis incifis. Clayt. Virg. 8. Deeze, in de Upfalfche Tuin bevindelyk, was uit Verbena Javanka. Burm. Fl. Ind. p. 12. T. VI. f. 1, , dag. van met olie gemaakt,, was. weleer een geheim, tegciï. 4e JIg& Waiaeer ds Wörtef- met J£u&uè}22 j&ge*  ,S7d 2. ZAADBEENTJES, ZAADBREUK; legd wordt, bekomen zy daar van een aangetiaamef 16.* Hurkend Tznhard. Verbena fupina. Tzerhard, dat viermannig is. met enkelde draadachtige Aairen en dubbeld gevinde Bladen. Verbena tetrandra, Spiets filiformibus folitariis Be- Verbena tenuifolia. C. Bauh. Pin. 269. Tournf. Inft. 200. Verbena fupina. Clus. Rar. 372. Dod. Pempt, 150. Sacra Verbena Hispanica minor. Los. Icon, 535. Deeze, in Spanjen op verfcheide plaatfen aan da wegen voorkomende, is afgebeeld door Clusius, wiens afbeelding Lobel en Dodoneus hebben overgenomen. Hy hadt dezelve van Zaad uit Spanjen in de Nederlanden geteeld, doch door geen Zaad te draagen, was dit jaarlykfche Gewas weder verlooren gegaan. Van het Gemeene Tzerhard verfchilt zy inzonderheid doordien het Loof vee! fyner is, als uit verdeelde Vinnetjes beftaande aan een gemeenen Bladfteel. De Stengen zyn dunner en komen niet enkeld uit den Wortel, leggende ten deele op den grond. £iet Kruid bereiKt ook minder noogte. .YZOOP, zie HYSOP. Z de Iaatfte Letter van het Nederduitfche Alpha, beth, maakt daar de vier- en- twintigfte van en de agttiende Confonnant. Nimmer moet de Z aan 't begin van een woord gefchreeven worden, wiens tweede Letter een Confonnant is, dan alleen voor de w. Doch alle zodaanige woorden die in de tweede letter een vocaal heb. ben, moeten altyd met een z gefchreeven worden, als jaab/ giet/ joon/ juut/ jpl enz. Zynde alleen daar van uitgezondert eenige weinige woorden, als fuiker, fervet, en feventig. Volgens ten Kate Aanleiding I. Deel, bl. 16. Ook wordt de 2 met eene affnyding gefchreeven, ter verkorting van 't woordje 2y of ze, by voorbeeld. Kom, Kom, befchomv Gods wyze wegent Wat is zyn werking hoog geduclit! Al d'aard befpeurd 2' en word verlegen, Het menschdom ondervind z' en zucht. P. 66. van 't Konst-Genootf. ZAADBEENTJES in het latyn Osfa Sefamoidea. — Van het eerfte been der Nahand fpreekenda, heb ik gezegd, dat derzelver knop naar het binnenfte van de l&and, en naar de onderfte oppervlakte ven den voet twee uitgeholde gooten had, om de Zttadbeentjes weV ke in hunne geléding met de eerfte ry van den duim gevonden worden, te ontvangen, 't geen agt beentjes van deeze foort zou uitmaaken, twee voor ydere hand, en zo veel voor yderen voet. Dan hun geta{ is grooter. Vry dikwils ontmoet men 'er een aan de binnenzyde van de geléding van het tweede bgea der voorhand met de eerfte ry van den wysvinger. De uitwendige zyde van de geléding van het Iaatfte been der nahand met de eerfte'ry van de pink bevat fomtyds een ander. Ben is 'er van achteren op ieder der twee dybeensknokkeien, digt by het afgelegenftegedeelte van deeze uitfteekfelen. De pees van de lange fcuitueetifthx fniet (Peronceus longus) vertoont een ander beentje van deeze foort, ter plaatfe alwaar zy onder het fchuinfche uitfteekfel van het taarling been heen loopt. Die van de achtcrfle ftljcciifpicr (Tibialis pojlicus) heeft 'er een aan haar uiterst uiteinde en digt by deszelvs inplanting op het onderfte gedeelte van het fchipbeens bultje. Eindelyk vindt men 'er fomtyds voor het Iaatfte één aan het uiteinde van het dwerfche uitfteekfel van het eerfte wervelbeen der lendenen, *t welk in eene byzondere groef van dit uitfteekfel ontvangen wordt. Hunne gedaante, hoewel meer of min langwerpig, en meestentyds in ieder van hun verfchillende, is vergeleeken geworden by die van een koorngrein, waar van zy hunnen naam ontleend hebben. Men onderfcheidt 'er altoos eene bolle en ligte knobbelige oppervlakte, en eene andere, in het midden verheven, en op de randen platachtig, genoegzaam gelyk aan de achterfte oppervlakte van de kniefchyf, en eveneens bezet met kraakbeen, welke waar lyk geledende is. Zy zyn in de dikte der peezen befloten, en worden meestentyds gevonden op plaatfen, die aan geftadige fterke wryvingen en drukkingen blootgefteld zyn. Deeze beentjes worden niet gevonden in een kind, dat ter weereld komt; maar zy ontwikkelen zich langzaamerhand, beginnende met eene kraakbeenige zelvftandigheid, welke zy doorgaans tot den volwasfen ouderdom behouden, Men zou kunnen gelooven, dat zy toevallig geformeerd zyn, en geen deel in de oogmerken der natuur hebben, Misfehien echter hebben zy eenige nuttigheid, gelyk by voorbeeld, om de peezen, in wier dikte zy gevonden worden, van het middenpunt der gelédingen, welke deeze peezen moeten beweegen, te ver. wyderen, en dus de kracht der fpieren, tot welken zy behooren, te vermeerderen. Misfehien ook formeeren die genen, welken men in het gewrigt der eerfte beenderen van de nahand en den navoet met de eerfte ry van den duim van de hand en den voet vindt eene goot, langs welke de peesbuigers van deeze vingeren naar de plaats hunner verordening gaan, zonder aan eenige drukking blootgefteld te zyn. ZAADBREUK in het latyn Spermatocele, verftaat men door eene fchielyke, meer of min pynlyke, en niet zeer harde opzwelling van den Bal en Bybal, veelal afhanglyk van eene geftoorde byflaap op het oogenblik der uitloozing, of, van eene buitenge, meene ingetoogenheid by zeer gezonde, fterke, en bloedryke menfchen. Dit gebrek verdwynt fomwylen van zelvs, fomwylen eischt het verkoelende Ge* nessmiddelen, de aderlaating, buikzuivering, en ver- dee?  ZAAGBLAD. ZAAGBLAD. C51X deelende ftovingèn. Eene hervatte byilaap a's zulk» moTgelyk zy, is in het eerfte geval, het vaardigst ■8TaaTgRAS, zie GEERSTGRAS n. ö. ZAADJE, zie WORMBUIZEN n. i», ZAAGBLAD in het latyn Serratula, li de naam van een Pianten-Geflacht onder de Klasfe der Syngemfa of Samenteellge Kruiden gerangfchikt. —- De Kenmerken zyn, zaagswys getande Bladen, daar het zvren naam na voert; voorts dat het een byna rolronden gefchubden ongedoornden Kelk heeft, waar door' het van de Distels verfchilt. Men vindt 'er ds volgende veertien foorten van opgeteld. 1 "verwend Zaagblad. Serratula tinÜoria. Zaagblad, met'lierachtig vindtelige Bladen, de end-Vin grootst, en selykvormige Blommetjes. Serratula Foliis lyratopinnatifidis &* Linn. Syst. Nat. KIL Gen. 024, p. <28 Vee. KUL p. 603 Gouan. Monsp. 42r. Kram, Ju/Ir 235. Oed. Dan. 281. Fl. Suec. 660, 713. Hort. Cliff'1.91 R'->v Lugdb. 143- Serratula. C. Bauh. Pin. 235." Dod. Pempt. 42. Lob. Ic. 534- Jacea qua Serratula vulgo. Tournf. Inft. 444. Deeze foort, in 't engeUch Sawwort, dat is Zaagkruid, in 't hoogduitseri ©cfo.tcrif.aut/ in 't fransch Smette genaamd , voert den bynaam wegens 't gebruik dat men 'er van maakt. Het groeit in de velden niet alleen der noordelyke maar ook der zuidelyke en middeldeelen van Europa. Het heeft een regte Steng van byna drie voeten hoogte, boven takkig en Bladeren, die ten deele geheel, ten deele vinswyze gefchaard zyn, doch allen op ds kanten met Tandjes; waar van de naam. Drie Verfcheidenheden, ten dien opzichte , zyn by Tabefnemont vertoond, waar van de eene alle Bladen geheel als die van Betonie, de andere alle Bladen gefchaard,. de derde de onderften geheel en de bovenften verdeeld heeft. Op den top draagt het een Bloemkroontje, dat uit fchubbfge Kelken beftaat, deBIoemp jes bevattende, die paarschachiig, doch ook wit van kleur zyn. Hier op volgen Zaadjes met een brum goudglanzig Pluis. Men acht dit Kruid een Wondmiddel te zyn, tegen vallen en breuken dienftig: doch 't is meer in cebruik tot verwen, geevende met Aluin een fchoon eeele kleur, die met blaauw in groen verandert, beter dan de Wouw of Brem. Het is een kleur die ftand houdt. Van *t Vee wordtr dit Kruid verfmaad, iie Hall. Helv. inchoat. p.71, 2 Gekroond Zaagblad. Serratula coronato. Zaagblad, met'lierachtig vindeelige Bladen, de end-Vin grootst; de Blommetjes aan den omtrek Vrouwelyk en langer. Serratula Foliis lyrato-pinnatifidis &c. Serratula praalta Centauroides montanaé Bocc Muf. II. p.- 45- T. 37. Carduus inermis Foliis glabris pinnatis. Gmel. Sib. II. p. 49. 'f, 20. In SiberiSn fchynt, zo wel als in Italiën, dit Kruid te huisvesten, dat naar het voorgaande vee! gelykt, maar driemaal zo groot is en door de rand-Blommetjes verfchillende; Ook zyn de Koppen wollig, en dit kan naauwlyks van de groeiplaats afhangen; dewvl men het in Siberièn op vogtige plaatfen, aan de kanten der Rivieren, aantreft: terwyl het gewoone-' Zaagkruid een Bergpkmt is.- Hef bereikt dikwyls ïefls iMElcksa hoogte^, zeldsa blyft hsï laager dan vier voeten. De Wortelbladen zyn, met de Steelen, een half elle lang. Men maakt aldaar van deeze foort insgelyks gebruik om laken, Ieder en linnen, geel te verwen, met byvoeging doorgaans van Berkenbladen. 3'. Alpisch Zaagblad. Serratula Alpir.a. Zaagblad, met de Kelken eenigermaate ruig en eyrond , de Bladen onverdeeld. Serratula Calycibus fubhirfutis ovatis, Foliis indivifis. Serratula Foliis petiolatis. Linn. Fl. Suec. 661, 714 Fl. Lapp. 29Ï. Cirftum inerme &c. Gmel. Sib. II. p. 67. T. 26, Carduo-Cirfium mir.us Britannicum. Pluk. Alm. 83. T. 154 ƒ. 3. £• Cynoglosfifolta. Gmel. uts. T. 32. Dill. Elth. 82. T. 70. ƒ. 81 v- Lapathifolia. Moris. 1/7. S. 7. T. 19, f. 1. Catduus mollis Lapathi foliis. C.Bauh. Pin. 377. Anguftifolia Cirftum inerme. Gmel. p. 78. T. 33. Deeze foort, Alpisch gebynaamd, om dat men ze op de meeste hooge gebergten van Europa en de noordelyke deelen van Afiën aantreft, komt onder veelerley gedaanten voor, zich door haare blaauwe of violette Bloemen onderfebeidende.- De Bladen zyn of zeer langwerpig als die van Hondstonge, of breeder gelyk die van de Patich, waar van het dan den naam voert, fomtyds getand, fomtyds ongetand. Dus vindt men het, als een zachte Distel met Patichbladen, by Bauhinus gemeld. Hier komt by, het gene de Bladen byna zo fmal als Gras en wederzyds groen heeft, 't welk men Grasbladig kan noemen. Van het Patichbiadige geeft de Heer Haller de afbeelding, die deeze verscheidenheden ook in Switzerland vondt, welken zyn Ed. onder den naam van Cirftum met eyrond lancetvormige getande, van onderen wollige Bladen en ruige Kelken , voorftelr. Gedag'e wollighsid, met de handen daaraf gewreeven, wordt van het Volk, in Siberièn, tot tonder gebruikt. Dit, nogthands, heeft maar plaats ten opzicht van de eerfte, met langwerpige Bladen, welke in 't eerfte jaar, nog geen Bloem draagende, het Wyfje genoemd werdt door de Tartaaren. De Bloem, zegt Haller, is aangenaam van reuk, en de Stoel met BorfteUjes bezet. 4 Wlgbladig Zaagblad. Serratula Salicifoliai. Zaagt blad, met liniaal lancetvormige overhotkfe van onderen gryze Bladen , die ongefteeld zyn en geheel effenrandig.- Serratula Foliis lineari-lanceolatis £rV. Cir*. Jium inerme ereBum, Foliis lineari-lanceolatis, infra caK", didis. Gmel. Sib. II. p. 69. T. 27. Deeze, gelyk de voorige, wel in Siberièn, doch op weinig meer dan onze Pools hoogte, voorkomende, is mede door den Heer Gmelin betrokken tot het Cirftum; De Bladen zyn van onderen wit; de Bloemkoppenwollig; deBloempjesaangenaam paarschachtig rood. Het heeft den Wortel fomtyds langer doch de Stengetjes zelden hooger dan een voet ent bekleed met eene korte wollige ruigte. 5. Veelbloemig Zaagblad. Serratula muliifiora. Zaagi blad, met lancetvormige Bladen, van onderen ruig, byna afloopende en geheel effenrandig; de Steng getüild; de Kelken rolrond. Serratula Foliis lanceolatit fubtus villofis, fubdecUrrentibus Êffc Cirftum inerme, Caul. adfeendentibus £pir. Gmel. Sib. II. p. 71. T. 28. Weinig verfchillende was deeze, doch hadt de Stengetjes takkig en de Bloemen grooter. De Heer Gmete» hsfrït sen vsifcheidstbeid daar van uit de oosre- IfÊt  ósii zaagblad; lyke deelen van Siberièn bekomen, met ingefneeden Bladen. 6. Nieuwjorks Zaagblad. Serratula Noveboracenfis. Zaagblad, met lancetvormig-langwerpige zaagtandige hangende Bladen. Serratula Foliis lanceolato-oblongis &c. Linn. Hort. Cliff. 391. Roy. Lügdb. 143. Serratula Novebcr. moxima. Dill. Elth. 255, T. 263. ƒ. 34a. 7. Zeer hoog Zaagblad. Serratula Praalta. Ziagblad, mat lancetvormig-langwerpige zaagtandige uitgebreide Bladen, die van onderen ruig zyn. Serratula Foliis lanceolato - oblongis ferratis tjfc. Serratula Firginiana Perfica folio fubtus incano. Dill. Elth. 356. T- 264. ƒ. 343. Serratula praalta êfr. Bocc. Mus. M p. 45. 71. 32. 8. Zeegroen Zaagblad. Serratula glauca. Zaagblad, rret eyrond-langwerpige gefpitfte Bladen, geruilde B oenen en rondacbtige Kelken. Serratula Foliis ovata oblongis acunünatis &c. Gron. Virg. 116. Serratula Marilandica, Foliis glaucis, C'tfii infiar denticulatis. Dill. Elth. 354. T. 262. ƒ. 341. 9. Rappig Zaagblad. Serratula fquarrofa. Zaagblad, met liniaale Bladen, de Kelken rappig, byna ongefieeld, gefpitst en zydeiings geplaatst. Serratula Foliis linearibus £rV. Linn. Hort. Cliff. 392. Roy. Lugdb. 143- Gron. Virg. 116. Cirftum tuberofum Capitulis fquarrofis. Dill. Elth, 83- T. tl. f. 82. 10. Ruuw Zaagblad. Serratula fcariofa. Zaagblad, met lancetvormige effenrandige Bladen, de Kelken rappig, gefteeld, ftomp en zydeiings. Serratula Foliis lanceolatis integerrimis ciff. Gron. Virg. II. p. 116. Eupatorio affinis Americana bulbofa £?c. Pluk. Alm. 142. T. m. ƒ.4- 11. Ceaaird Zaagblad. Serratula fpicata. Zaagblad, met liniaale Bladen, die aan "den voet kanthaairig zyn; de Bloemen ongefteeld, zydeling geaaird; de Steng enkeld. Serratula Foliis linearibus bafi ciliatis (fc. Gron. Virg. 116. Cirftum tuberofum Latluca Capitulis fpicatis. Dill. Elth. 85- T- 72.fi 83. Jacea anguftifolia tuberofa Radice Virginiana. Pluk. Alm- 190. T. 424-ƒ• 6. Deeze allen, in Virginiën en andere deelen van Ncord-Amerika groeijende , zyn meestendeels overblyvende Planten, die naar het Boelkenskruid, de Santorie en dergelyken zweemen. De eerfte, bygecaamd Nieuwjorkfe, groeit tot tien of twaalf voeten, de andere, die Bladen als van den Perfikboom heeft, tot vyf of zes voeten hoog. De derde, van Mariland afkomftig, heeft de Bladen zeegroen en dieper getand dan de anderen. Deeze is hooger van Steng dan de tweede, die Zeer hoog genoemd wordt, doch iaager dan de Nieuwjorkfe. De twee volgende munten uit dcor de rappigheid der Koppen of Kelken, die als uit in malkander geftoken bladerige fchubben beftaan, In de vierde zyn de Blommetjes zeer lang, omgekromd, knikken nederwaards en hebben een lang uitfteekende Styl, met twee punten. Deeze heeft een knobbeligen Wortel, gelykerwys de Iaatfte, met zydelingfe Hoofdjes als die van Salade, welke een Aair maaken. Deeze Iaatfte munt door de fmalheid haarer Bladen uit. Kaar Wortel, die uitwendig een oplos, fen de kracht heeft, geeft 'er den naam van ThroatVrort, dat is Keelkruid, aan. 12. Bitter Zaagblad. Serratula amara. Zaagblad, met lancetvormige Bladen, de Kelkfchubben aan de punt jrappig ftomp, uitgebreid, gekleurd ; de Bloemen zaagblad. ' esdeling?. Serratula Foliis lanceolatis, fquamis Calyclnis £rc. Cirfium inerme Foliis fcabris Gmel. Sib II p. 72. T. 29. 13- Langflylig Zaagblad. Serratula Ceutauroides. Zaagi blad, met vindeelige fcheeve fpitfe gladde ongedoornde Bladen'; de Kelkfchubben gefpitst; de binnenften rappig. Serratula Foliis pinnatifidis acutis glabris &c. Carduus Caule ramofo £ƒ<:. Gmel. Sib. IL p. 44. T. 17. Jacea ferpens Flore triplicato. Zanon. Deeze Siberifche komen fomtyds voor met een Steng van drie of vier voeten hoogte. De Inwoo. ners der ftad Jacut noemen de eerfte Bitter Kruid, en gebruiken het afkookzel, zo in de venusziekte als in de pynen van *t gebeente, daar uit fpruitende. De andere gelykt veel naar het Kruid, dat men Jacéa noemt, hebbende fchoone paarschbloemige Koppen, als die der volgende. 14. Stekelig Zaagblad. Serratula arvenfis. Zaagblad, met getande gedoornde Bladen. Serratula Foliit dentatisfpinofis. Gort. Belg. 228. Kram. Au/Ir. 235. Linn. Fl. Suec. 662, 715. Gouan. Monsp 421. Roy. Lugdb. 133. Carduus Vinearum repens Sonchi folio. C. Bauh. Pin. 377. Prodr, 156. Card. in Avena proveniens, C. Bauh. Pin. 377. fi. Cirfium Arvenfe Sonchi folio, Rad. repente, Caule tuberofo. Touruf. Infl. 448. De vermaarde Toubnefort , die de Geflachten van Jacea, Cirfium en Carduus door de Doornen onderfcheidde , zodaanig dat het eerfte geheel ongedoomde Planten, het tweede Planten met gedoornde Bladen en ongedoornde Koppen, het derde Planten met de Bladen en Koppen , beiden gedoomd, begreep, moest dit Gewas tot het Cirfium betrekken. Haller , hoewel de onderfcheiding der Doornen verwerpende, volgt hem in deezen, en noemt het Cirfium met een hoekige takkige Steng, de Bladen half gevind, de Vinnen hoekig, gedoomd, de Koppen ongedoornd. Anderen hadden her Distel genoemd, en wel die in de Haver voortkomt, voigens Bauhinus, waar van misfehien de benaaming HaverDistel, welke de Gorter opgeeft, afkomftig is; doch men zou het met de Sweeden eigener noemen KoornDistel, Akker-Distel of anders Veld-Distel en Kruipende Weg-Distel of Boeren-Plaag, om zyne voornaams hoe» daanigheid aan te wyzen. Niet minder, naamelyk, dan in Sweeden, en elders ftrekt dit Onkruid tot bederf der akkeren en landen , in onze Provinciën, byzonderlyk op de weiden in West-Friesland, daar men. fomtyds meer Distelen dan Gr?s ziet, of liever Stekels; want zulk een naam geeft men aldaar aan dit Gewas. Het groeit op Ys* land, zo wel als in de zuidelyke deelen van Europa, alwaar het mede een lastig Onkruid is in de wyngaar. den en koornlanden. Het verheft zich tot een aanmerkelyke hoogte en breidt zich in 't ronde uit, door zyne kruipende Wortelen. Evenwel wordt de mev nigte van Stekels op een land, als een blyk van de luiheid des landmans aangezien , die niet past op het uitplukken derzei ven, waar door men ze byna geheel kan vernielen, Sommige Boeren gaan ze, om 't gemak, afmaaijen, dat niets ter werelt helpt, maar ze des te meer doet voortloopen. De Bladen zyn fomtyds wollig, doch meest glad en blygroen, naar die van den Ganzen-Distel gelykende, en dus naaakt het regtopftaande Kruid, met zyne? paarsch*  ZAAGPEüL. ZAGTBLAD. Z&KBREUK. 6S7S digi is. " - ■ De Kenmerken zyn, een vyfbladige Kelk, zonder Bloemblaadjes; en een driehoog, driekleppig Zaadbuisje. Het bevat de vier volgende Oostindifche foorten. 1. Paarbladig Zagtblad. Mollugo oppofitifoüa. Zagtllad, met gepaarde lancetvormige Bladen, de TanKcjn overhoeks; de Bloemftee!tjes zydeiings, digt, eenbloemig. Mollugo Foliis oppofitis lanceolatis, Ramis al' ternis &c. Linn. Syst. Nat. XII Gen. 106. p 104. Veg. XIII, p. iii. Flor. Zeyl. 5 2, Alfine Sper guls facie Benghalenfls foliis angustis. Pluk. Phyt. 21. T. 75. f. 6. Burm. Flor. Ind. p. 31. Deeze, op Ceylon groeijende en aldaar Jeonpala genaamd, is een jaarlyks Kruid, met lange verfpreide gladde Takjes overhoeks en gefteelde Bladen, a's gezegd is. Aan de Steng komen veele gedraalde B'oempjes voort in het Bengaalfche Muur van Plukenet, en het draagt zeer klein Zaad. Het Loof wordt als flaa op Ceylon gegeeten, zo Hermannus getuigt. 2. Geflrekt Zagtblad. Mollugo flriSa Zagtblad, met byna viervoudige Bladen, gepluimde kniRnende Bloemen en een opgeregte hoeldge Steng. Mollugo Foliis fubquaternis lanceolatis , Floribus paniculatis nutantibus, Caule ereUo angulato. Afme multiflora floribunda glabra Benghalenfis. Pluk. Phyt. 21 T. 256. ƒ. 2, Alfine erec' ta pentaphylla Fl. albo Burm. Zeyl. 13. T. 7. Burm. Fl, Ind. p. 31. T. 5. ƒ. 3. Deeze Oostindifche heefc de Blaadjes kranswyze.' meest by vieren, geplaa'st, om gladde regte Stengen, die veerachtig uitgeftrekt zyn. en de Bloem, pluim is uit losfe trosjes famengelleld. Het vyfbladi. ge regtopjlaande Muur van Ceylon, afgebeeld door den paarschbloemigeKoppen, geen onaartige figuur. Men kan dezelven gemakselyk afplukken, doch de Bladen zyn voorzien met kwetzende Doornen. Het komt fomtyds met witte Bloemen voor. De Zaaden hebben een lang wollig Pluis, waar van, op fommige plaatfen, in bedden gebruikgemaakt wordt. Ook is •de asch voor de Glasblazeryêa zeer goed, zo Ray. aantekent. Zonderling is *t, dat men, van dit zoo gemeen Onkruid, geen goede afbeelding aantreft by de Autbeuren, dan alleen by Columna, onder den naam van Ceanothos Theophrasti. Losel fchynt het zelve te bedoelen met zynen zeer gemeenen Wegdistel, de Otiopyxos Guilandini, waar van de geftalte wel gelykt, doch hy befchryft denzelven als fcherp fteekende Bollekens hebbende, 't welk in 't geheel niet ftrookt. Anderzins maakt hy ook te regt gewag van de Knob« beitjes, die in Augustus en September aan de Steelen groeijen, welke een beproefd middel tegen aambeijen zyn zouden; zo hem de Prins van Orange, Willem van Nassau , hadt verhaald. Men heeft den dus geknobbelden Distel voor een byzondere foort gehouden en (Carduus hamorrhoidalis Parijienfium) Speendistel der Paryfenaaren genoemd gehad. Tournefort merkte reeds aan, dat die Knobbels, van eene olyfachtige figuur, door het fteeken van eenig lnfekt oniftaan, dienende dezelven tot een nest voor deszelvs eijeren. „ Men geeft voor (zegt hy) dat „ deeze Knobbels, in de dyzak gedraagen, tot ge„ neezing der aambeijen dienen. Sommigen knoo„ pen 'er drie, ten dien einde, in een flipje van hun „ hembd." ZAAGERTJE, zie TELLINE n. 17. ZAAGPEÜL in het latyn Biferrula, is de naam van een Pianten-Geflacht onder de Klasfe der Diadelphia of Dubbelbroederige Kruiden gerangfchikt. ■ ■ ■ ■ De Kenmerken zyn, zaagswyze getande Peultjes, die tweehokkig zyn, plat, met het middelfchot op zyn feant. ——- Daar is maar eene foort van, de Gemeene gebynaamd. Biferrula Pelecims. Biferrula. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 893. p- 500. Veg. XIII. p. 57°' Hort. Cliff- 361. Roy. Lugdb. 390,Pelecinus vulgaris.Tovs.iST. Infl. 417. T. 234. Boerh, Lugdb. II. p. 56. Astragalus purp. annuus peregrinus. Moris. Hist. II p. 107. S. 21. T. 9. f. Securidaca peregrina. Clus. Hifl. II. p. 238. Door Tournefort is dit Kruid-Geflacht Pelecinus genoemd naar den Griekfchen naam, by Dioscobides gebruikt, die Zaagkruid betekent. Clusius hadtze betrokken tot het Bylkruid, Securidaca, met den bynaam van peregrina; doch Tournefort geeft'er dien van Gemeen Zaagkruid aan. Het groeit op Siciliën in Spanjen, Provence en Languedok, alwaar men het la Scie dat is de Zaag tytejt. Het gelykt veel naar het Kootkruid, en is een ZaayGewasje, met kruidige, roode, geftreepte takkige Stengetjes, aan welke lange Bladfteeltjes groeijen, fomtyds met een- en- twintig Vinblaadjes. De Bloempjes komen tropswyze, gefteeld, in de Oxelen voort; en daar op volgen de gezegde Haauwtjes, bevattende nierachtige Zaadjes. ZAGTBLAD in het latyn Molluzo. is de naam van een Pianten-Geflacht onder de Klasfe der Triandria of Driemannige Kruiden gerangfchikt, die zyne benaaming aan de zagtheid van derzelver Bladen verfchulXVI, Deïl, Heer Burmannus, wordt bier t huis gebragt. 3. Vyfbladig Zagtblad. Mollugo Pentaphylla. Zagtblad, met vyfvoudige ftomp eyronde B'a.ien, die even groot zyn , de Bloemen gepluimd, Mollugo Foliis quinis obovatis cequalïbus, Floribus paniculatis. Linn. FL Zeyl 51. Alfine ramofa procumbens quadrifolia &c Burm. Ztyl. 13. T. 8./. 1. Burm. Fl. Ind. p. 31. Tot deeze foort wordt het Ceylonsch Vierbladtg leggend takkig Muur van gedachten Hoogleeraar , dat aan den Wortel veeibladig is, betrokken. Uit de afbeelding fchynt het de Kransbiaadjes niet volmaakt egaal, doch minder ongelyk te hebben dan de voorgaande foort. Evenwel komt het zeldzaam voor, dat deeze beiden niet te famtngevoegd zyn. 4, Gekranst Zagtblad. Mollugo verticillata. Zagtblad, rrjet gekranste wigvormige fpitfe Bladen , de Steng leggende en byna verdeeld, met éénbloemige B'oemfteeltjes. Mollugo Foliis verticillatis cuneiformibus acutis , Caule fubdivifo decumbente, Pedunculis unifloris* Likn. Hort. Upf. 24. Mollugo Foliis flepius feptenis lanceolatis. Gron. Virg. 14. Afme Spergula Mariana latiore folio 6?c. Pluk. Mant. 9. T 332. ƒ. 5, Alfme procumbens Gallii facie. Ehret. PiS. T. 6. f. 3. Deeze Virginifche , ook een jaarlyksch Gewas,1 heeft de Bloemen aan de Knoppen op korte Steeltjes om de Steng zittende, met de Kelkjes fraay geftip» peld. De Bladen zyn, ten getale van vyf, zes of zeven, kranswyze geplaatst. De Mollugo Spergula, thands uitgemonfterd, komt naast aan deeze foort. ZAKBREUK in het latyn Hernia fcrotalis, is door-J gaans het gevolg der Liescbbreuk, door verwaarloo« zing tot zoo verre vergroot, datze zich nitftrekt tot Dddd a.3%  8574 ZAKJESBLOEM. ZAKJESBLOEM. aan den Bybal, en de eene of andere zyde fan dén Balzak doet uitzetten. Somwylen egter, is ze onafhanglyk van deeze, en grypt ze plaats, als in een enkel oogenblik. Derzelver verfcheidenheden, kenmerken, oirzaaken, veranderingen, gevolgen, en behandeling, zyn in allen deele gelyk aan die der Lieschbreuk; en kunnen uit de befchryving deezer, vergeleeken met de algemeene befchouwing der Breuken, en met die der Darm-, Net-, Blaas- en andere Breuken, afgeleid Worden, Somwylen gaat deeze Breuk gepaard met een Water- of Vleeschbreuk, en in deeze gevallen, befpeurt ioen de gewoone verfchynzelsn van de een en ander. De ring der Buikfpieren, door deweike meestal de Ingewanden uitwyken,. is doorgaans wyder in de Zak- dan in de Lieschbreuk, en de hoeveelheid der uitgeweeken Deelen grooter. Dat de Zakbreuken der. halven,. alle overige omftandigheden gelyk zynde, meerder uitgebreidheid hebben dan de Lieschbreuken , fpreekt van zelve» Verouderde Breuken van deeze foort, worden dikmaalen zo groot, dat ze tot aan de Knieën nederhangen. Doorgaans verklaard men dezelve als ongenees lyk, uit hoofde, zo wel van den grooten klomp der Deelen daar in bevat, als van derzelver vermoedelyke vastgroeijing aan elkander, en de vermindering der Buiksholte. Eene ftrenge eetregel intusfchen,. beftendige hortfontaale ligging van hec lighaam, her baalde ontlastingen door aderlaatingen en buikzuiveringen , hebben zoo dikmaalen dergelyke Breuken doen binnen gaan, dat men zich naauwlyks genoeg, kan aankanten tegen dit vooroirdeel. Onïnbrengbaare, doch niet beklemde Zakbreuken, en waar in men voorgemelde behandeling te vergeefsch beproefd heeft, moeten door een Schortband onderfteund, en voor vergrooting beveiligd worden. Het vermyden van alle fterke lighaams beweegingen, en het nu en dan toedienen van zagte laxeermiddelen, zyn in deeze Breuken ten uiterften voordeelig. By Vrouwen, zakt dikmaalen de Lieschbreuk tot in één der lippen van de Schamelheid, en vergroot dezelve, naar evenredigheid van de hoeveelheid der Deelen in de Breuk bevat, dan eens minder, dan eens meerder. Dit geval, heeft zeer veel overeenkomst met de Zakbreuk der Mannen, en draagt den naam van Schaambreuk, ZAKJESBLOEM in het latyn Satyrium, is de naam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Manfvyvige Lelie of Bolplanten gerangfchikt. De Ken¬ merken zyn, een Honigbakje, dat naar hot Balzakje gelykt, of zich als twee Balletjes vertoont, agter de Bloem; De meeste foorten van dit Geflacht zyn weleer geteld onder de Standelkruiden, en verfchiilen daar van weinig in geftalte. Ook komen zy in alle opzichten, wat de deelen der vrugtmaaking betreft daar mede overeen, uitgenomen dat de Spoor, die als een aanhangzel van het Honigbakje aangemerkt wordt, ontbreekt, en dat zy in plaats van dien, 't gezegde Balzakje hebben. —— Men vindt 'er agt lèorfen "an opgerekend, als volgt. i. Bokkig Zakjesbloem, Satyrium Hirchum, ZakjesKoem, met onverdeelde Bol wortels, en lancetvormige Bladen; de Lip van 't Honigbakje in drie deelen gefpleeten, waar van het middelfte liniaal is en al* fcheef afgebeeten. Satyrium Bulb. indiv. Foliis lanceolatis; Netcarii Labio trifido, intermedia fc. parte linearl obliqua pramorfa. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. ioio, Veg. XIII. p. 676. Gouan. Monsp. 471. Dalib. Par. 275. Orchis barbata fcetida. J. Bauh. Hi/I. II. p. 755. Vail. Par. T. 30. / 6 Sec, Ver. T 15 ƒ• 1. Orchis, barbata Odore Hirci, breviore latiore folio. C. Bauw. Pin. 20. Tournf. Inft. 433. Tragorchis Testiculus Hirci. Dod. Pempt. 237. Lob. Ic. 177. Fig. 1. Hall. Helv. N. 1268 T. 25. Riv. Hexandr. T. 18. Bokkig Standelkruid of Boks-Kulletjes wordt deeze ia *t algemeen genoemddat meer zynen oirfprong van den bokkigen ftank, dan van de figuur der Wortelen heeft, die eveneens zyn als in de Testikeldraagende. Des verfchilt zy van het Wantsdraagende Standelkruid, dat ook Tragorchis geheeten wordt, byna alleen in de figuur der Bloem, welke door fommigen Haagdisachtig is gekeurd. In Frankryk, zo wel als in Engeland, kom; zy , al3 ook in Switzerland, doch zeidzaamer voor, dan andere Standelkruiden. De Heer Haller heeft 'er een allerfraaifte afbeelding van gegeeven. Zyn Ed» merkt aan, dat de Wortel- en Stengbladen zeer groot zyn, een half voet lang en tot drie duimen breed; de Wortel bolletjes van de grootften in dit Geflacht, als eijeren naamelyk. De Stengel valt fomtyds een elle hoog. De Aair is trosachtig en be. ftaat uit veele, paarschachtig groene, taamelyk groote Bloemen , die ten uiterften byzonder zyn door het lange, fmalle, middeldeel der Lip, terwyl de zyddeelen als gekruld zyn of geplooid: waar by komende de geftalte der andere Bloemblaadjes, die zich als tot een Kop of rond Hoofdje vereenigen; zo kan men 'er, met eenige toegeeflykheid, zeer wel een Donderpaddetje of jonge Kikvorsch, die zyne eerfte Pooten flegts bloot heeft , van maaken. In plaats van Spoor is agter aan de Lip, nevens het Vrugtbe» ginzel daar de Bloem op rust, een dik knobbelachtig deel, dat wezentlyk naar een Balzakje gelykt. Hee gedachte ftrookje van de Lip, naar een lintje gelykende, is wit met paarfche vlakjes, twee of drie duimen lang, aan 't end fcheef, met Tandjes of ook in twee Slippen verdeeld. 2. Groen Zakjesbloem. Satyrium viride. Zakjesbloem, met gevingerde Bolwortels en langwerpige ftompe Bladen; de Lip van't Honigbakje liniaal driedeelig, met de middelfte Slip.klein. Satyrium Bulbis palmatis, Foliis oblongis obtufts &c. Dalib. Par. 276. Fl. Suec. 730, 804. Oed Dan. T. 87. Satyrium Foliis oblongis Caulinis. Linn. Fl. Lapp. 313. Orchis palmata Flore vlridi. C. Bauh. Pin. 86. Prodr. 30. Loes. Prusf 182. T. S<5. Orchis palmata Batrachites. G BauH. Pin. 85. Vail. Par. 153- r- 31- ƒ• 6, 7, 8. Serapias Batrachites vel Myoides. Lob. Ic. 193. Hall. Helv. N. 1269, T. 26, ' Veel laager valt deeze', die wegens de groene Bloemen den bynaam heeft, beminnende de koude Gewesten van Europa. In fommige deelen van Sweeden is zy zeer gemeen, en korat in Switzerland' op hooge en laage bergvelden y als ook in de valeijen, veel voor. In Siberièn groeit zy van de Oby-Rivier tot de %ik, overal, indien de grond gunftig is, zegt Gmelin. De Heer Scwencxe beeft ze in de valeijen op SmUuTnf hy 's Cravenhaage; gevonden. Zy heeft twee  ZAKJESBLOEM* twee driedeelig gevingerde Wortels, welke, even ais in de testikeldraagende of rondbollige Standelkruiden, de eene frisco, da ander fiets zyn en flap. De Scengel is naauwlyks een fpan hoog, met taamelyk breede lancetvormige Bladen als die der Helleborine. Of zy wegens dergelyke figuur der Bloemen Batrachites ganoemd zy, is onzeker. Lobel zegt, dat men ze Myoides of Batrachites noemt, om dat de Bloemen groen zyn als Vorskens, gelykende langwerpige Vliegen. Zy hebben een rond groenachtig Helmpje, van vyf Blaadjes gemaakt, als de voorige, waar binnen êi Meeldraadjes befloren zyn, maar de Lip is geel, en in drieën gedeeld, de Slippen fpits, de middelfte zaer klein, verllenzenas woraen ae uioemen oruiu. '3. Zwart Zakjesbloem. Satyrium nigrum. Zakjesbloem, met gevingerde Bolwortels en liniaale Bladen; de Lip van 't Honigbakje opwaards geftrekt en onverdeeld. Satyrium Bulbis palmatis Foliis linearibus, NeBatii Labio refupinato indivifo. Linn. Mant. 488. Kram. Auflr. 265. Jacq. Vind. 293- Linn. Flor. Suec. T$i, 805. Satyrium Foliis linearibus. Roy. Lugdb. 14. Orchis palmata anguflifolia Alpina nigroflore C. Bauh. Pin. 86. F alma Christi minor. Cam. Epit. 627- Orchis, Rad. palmatis, Spica denfisflma, Flore refupinato, Calcare brevisfirn». Hall. N. 12 71. T. 27. ƒ. 2. Een Plantje van dergelyke hoogte, als de voorgaande, maakt deeze uit, die taamelyk gemeen is, zo op de Laplandfche als op de Switzerfche Gebergten, alwaar zy insgelyks in de valeijen voorkomt. De Duitfchers, (want zy groeit ook op den Schneeberg in Ooftetiryfe,) noemen ze Brandtlia, de Switzeis Jaloufte, de Sweeden SSrimfuiIIa/ volgens den Heer Linn^us. Zeer gemeen is zy op alle velden der Sweedfche Provincie Jemtenland, alwaar men de Bloemen gebruikt om een violette kleur te geeven aan de jenever. Dezelven zyn eigentlyk niet zwart, maar donker paarsch, en hebben een zeer aangenaamen reuk als van Anjelieren, Flos faturate purpureus, pene niger, in altioribus Alpibus rarius Rofens, odore Caryophillorum eximio. Hall. Zy zyn zodaanig omgekanteld, dat de Keim onder komt, de Lip met de Spoor boven: maar de deelen der Bloem zyn zeer klein: het Lipje gelykt naar een ploegyzer en de Spoor is naauwlyks zichtbaar. Dit fmalbladig Standelkruid of Zakjesbloem, dat Bladen byna als de Crocusjes heeft, komt op de gebergten ook, doch zeldzaam voor, met roozekleurige en met witte Bloemen, zo Tournefort aantekent. Het wordt, wegens de gevingerde Wortels , mede tot de Hande'senskruiden betrokken. 4.. Witachtig Zakjesbloem. Satyrium albidum. Zakjesbloem met gebondtlde Bolwortels, lancetvormige Bladen, de Lip van 't Honigbakje fpits driedeelig, bet middel-SHpje ftomp. Satyrium Bulbis fasciculatis, Foliis lanceolatis, Netcarii Labio trifido acuto &c. Jacq. Vind. 294. Linn. Fl Suec. 733. 306. Oed. Dan. T. 115. Satyrium Scanenfe. It. Scan. 153 Pfeudo-Orchis Alpina F.ore herbacea. Mich. Gen. 30. T. 26. Limodorum montanum &c Chom. Mem. de Paris 1705. p. 517, Tab. 8 0>chis Rad. eonfertis teretibus &c. Hall. N. 1270 T 16. Fig. 1. Helleborine Broceenbergenfls. Riv. Hexandr, T 3 _ ln Sweeden is deeze foort zo zeldzaam, dat I_ih» mus haar in Schoenen vindende 'er den bynaam van ZAKJESBLOEM. 6n$ die Provincie aan gaf. Men vindt ze ook hier en daar in Duitschland, Oostenryk en Provence , aan den voet der bergen, maar in Switzerland is zy op alle Grasvelden der Alpen t'huis. Een trop ronde Wortelen geeft een ftevige Stengel van een voet hoogte, met Bladen van taamelyka breedte overhoeks bezet en een dicht langwerpig Aairtje hebbende van Bloemen, wier Helmpje wit, geelachtig of roozekleurig is, het Lipje groen: ja zy komt fomtyds met paarfche Bloemen voor; zo dat de kleur, in der daad, hier geen genoegzaama onderfcheiding maakt. Chomel, dis ze op hooge ge-, bergten in 't midden van Frankryk vondt, heeft ze, onder den naam van Berg-Hongergift, met eene uit den witten bleek groenachtige Bloem, in een byzon-' der Vertoog uitvoerig befchreeven en afgebeeld. Ri« vinus hadt ze Brokkenbergs Niesblad getyteld. 5. Bovenhaardig Zakjesbloem. Satyrium Epipogiumi Zakjesbloem, met famengedrukte getands Bolwortels, een fcheedige Steng, de Lip van 't Honigbakje opwaards onverdeeld. Satyrium Bulbis compresfis denta. tis , Caule vaginato fcfe. Jacq. Vind 164- Epipogum. Gmel. Sib. I. p- 12- T- 2- /• 2- EpipaBis Caule aphyllo, Fl fupinato, Labello ovato-lanceelato, Calcare Ovato turhido. Hall. AU. Bern. V. p. 309. Helv. inchoat. N. 12De' Heer Gmelin hadt deeze foort, welke hy op hooge dorre zandige plaatfen der bergen, in Siberièn, tegen 't end van july fraay bloeijende vondt, Epipogum genoemd, om dat zy de Bloemen omgekeerd, met de Baard of Lip, naamelyk, opwaards geftrekt heeft even als het Zwartblocmige. Zy komt in Oostenryk, op dergelyke plaatfen, en zelvs in SwitzerlanA voor,' hebbende een vreemde geftalte. De Wortel, die takkig is, geeft een Stengeltje, dat zeer teer is en ongebladerd, een half voet of een fpan lang, by den grond als bolachtig. Een yl BloemAairtje, met groote Stoppeltjes, draagt zeer weinige Bloemen, dienaar een Spinnekop, doch omgekeerd, gelyken, zynde uit den paarfchen witachtig. Op dezelven volgt een driekleppig en drievenfterig Zaadhuisje met zeer fyne Zaadjes, gelyk in andere Standelkruiden. 6. Weegbreeachtig Zakjesbloem. Satyrium Plantagmeum. Zakjesbloem, met byna vezelachtige Bolwortels, de Stengbladen eyrond gefteeld en fcheedig; de Lip van 't Honigbakje onverdeeld. Satyrium Bulbis fubfibrofis Foliis Caulinis ovatis petiolatis Vaginantibus Lin». Am. Acad. V p. 408. Orchis elatior latifolia, Asphodell Radice, Spicaflrigofa Sloan. Jam. 119. Hifl. Lp. 250. T 147. ƒ• 2. Helleborine Foliis Liliaceis. Plum. Je. 190. Satyrium ereBum minus £pc. Brown. Jam. 324. Epipac tis amplo flore luteo. Feuill. Per. II. T. 20. Deeze Westindlfche heeft Wortels byna als der Affcv dillen, zo uit de aanhaalingen der Autheuren en uit de afbeeldingen blykt: des het te verwonderen is, dat zy byna vezelachtig genoemd worden. De Stengel is een fpan hoog. De Bladen zyn gefteeld, lang. werpig eyrond en geribd: dus veel naar die van Weegbree gelykende. De Steelen maaken Scheedjes om de Steng. De Bloem heeft twee uitgebreide zyd-< hlaadies: ééne langwerpige onverdeelde Lip, en een ftomp eyronde Spoor. VliüL 7. Kruipend Zakjesbloem. Satyrium repens. Zakjes» 1 * Dddd a Ww»»'  «570" 2AMIA. ZANNICHELLIA. lloem, met vezelige Bolwortels, eyronde Wortelbladen en éénzydige Bloemen. Satyrium Bulbis fibrofis, Foliis ovatis radicalibus, Flor. fecundis. Dalib. Par. 278. Fl Suec. 732, 807. Linn. Fier. Lapp. 314. Orchis minor Flosculis albis f. Radice repente. Cam. Hort. 111. T, 35. Pfeude-Orchis. C. Bauh. Pin. 84. Pyrola angustU folia polyanthos. Loes. Prusf. 210. j. 68. fi. Orchis Rad. rep. Fol. maculis nigris albis Mentz. Pug T. 3- f. 4, 5. EpipaBis Foliis petiolatis &c. Trew, Nor. 1736. p. 409. T. 6. f. 7. Hall. Helv. inchoat. p. 153. N. 1295. 7". 22. In verfcheide deelen van Europa, inzonderheid in Switzerland, komt dit Kruipend Zakjesbloem in de bosfehen voor. Het fchynt die van Pyn- en Denneboomen, voornaamelyk te beminnen. De Wortels zyn fpilrond, takkig, afs met Leedjes geringd, zonder haairige Vezelen, Zy geeven kruipende Ranken uit en als 'c ware lang gefteelde Bladen die zwaar geribd 2yn, fomtyds bont met zwarte en witte vlakken. De Stengel, een fpan hoog, is byna naakt en geheel lulg, inzonderheid boven, alwaar zy eene Aair draagt van een duim langte, die als éénzydig zich vertoont, bevattende by de twintig Bloemen. De zelve zyn fivgts vierbladig en witachtig geel van kleur. 8. Kaaps Zakjesbloem. Satyrium Capenfe. Zakjesbloem, dat de Lip ^an 't Honigbanje breeder, ftomp uitgerand en wederzyds gulpswyze getand heeft. Satyrium Bulbis .... Netcarii Labio latiore obtufo emarginata utrinque undulato. Link. Syst Nat. dentato. Am. Acad. VI. Afr- 93. unidentato. Sp. Plant. II. p. 1339. Dit Kaapfe badt eenige liniaal lancetvormige Wor. telbladen , geftrekt en eenigermaate geftreept ; de Stengel werdt overhoeks omvat van kortere gefpitfte Schetde-Blaadjes. Een yle Bloemtros droeg dezelve met kleine lancetvormige Blikjes en Steeltjes van langte als de Bloemen, die uit vyf byna gelyke Blaadjes beftonden, behalven de Lip, welke breeder was ftomp getipt, uitgerand en wederzyds in 't midden een Tandje hadt, van agteren een zeer korte ftompe Spoor. Hier by voegt de Heer Burmannos , onder de Kaapfe Planten, een Gehoornd Satyrium, met gevingerde Bolwortels, eyronde Wortelbladen, lancetvormige Stengbladen en een enkele gehoornde Bloem, Satyrium Cornutum. Fl. Cap. Prod. p. 30. ZAKPYPEN, zie ZEE-SCHEEDEN. ZALIG, zie KINDERZALIG. ZAMIA is de naam van een Boomen-Gedacht, 2yude een Amerikaansch Palmboom-Gewas, met knodsachrige veelkorrelige Vrugten. Zamia. LrNN. Syst. 2$at XII. Tom. II. Gen. 1227. Patma Fruüu clavata polyfyreno. Mill. DiB'. 12. Palma Prunifera humilis non J'pinofa; Infula Hispanjolce, FruBul Jujubino fimilis, OrJiculo triangulo. Commel. Hort Amfl 1. p. fji. T 58. falma Atnericana Foliis polygonati brevibus, leviter ferratis nonnihil fpinofis, Trunco crasfo. Pluk. Phyt. ioj. ƒ. 2. (f 309 ƒ- 5- Trew. Eltreï. V. f. 26. De naam van dit Geflacht, van griekfche afkomst, eigentlyk Schade of Verlies betekenende, is van PliNius gebruikt voor een Pynappel, die aan den Boom open gaap, en dien men daar afplukt, uit vreeze, dat rie anderen daar door be'chaadigd mogten worden Oua fe in ipfa arbore divifere Zamia vocantur, laduntjftè cmraS) nift demhmPur. Plin; WH. Nat. Libr XVI. Cap. 26. De Vrugt heeft in der daad eene Pynappe> lige gedaante. Aangaande de Kenmerken geeft Linneüs alleen op, dat de Vrugtmaaking duister is, gelykende in ftructuur naar de Bloemen van het Paardeftaart-Kruid (Equifetum.j De Bloemfteng is, zegt hy elders, ep de wyze van de Vrugt der Cypresfen in Bloempjes (Floscuii) verdeeld. De foortnaam is Zamia pumila, als een laag Palmboom-Gewas zynde. Wylen de vermaarde Hongleeraar Commelyn noemt het een Laage , Pruimdraagende, ongedoornde Palmboom van 't eiland Hispanjola , wiens Vrugten naar Jujuben gelyken , met een driekantig Steentje. Zyn Ed. zegt, dat in 't jaar 1693 hem de Vrugt en Zaaden daar van gegeeven werden, die uit Hispan. jola medegebracht waren, met deeze zeer korte befchryving. „ Zeven of agt Bladen fchieten uit den „grond, tusfchen welken de Viugt, rood van „ kleur, zich opdoet, ten deele boven, ten deele „ onder de aarde zich onthoudende, als Turkte Tarw „ op elkander leggende, de Jujuben gelyk en aange„ naam van fmaak." In 't jaar 1691 deeze Vrugten onderzoekende, bevond by dezelven in fmaak met de Jujuben overeenkomftig, doch wat drooger te zyn, komende veelen by elkander uit een vleezigen Koker voort, fchoonrood van kleur, en voorzien met een driehoekig, wit, langwerpig Steentje. Deeze Steentjes, in goede aarde gezaaid en uitgebroeid zynde, brachten vyf Stengen, of liever Bladfteelen, uit de aarde voort, gelyk dus de Plant door zyn Ed. in afbeelding is gebracht; doch deeze Steelen waren niet boven een fpan lang, anderszins op de wyze van de Twygen der Palmboomen wederzyds met Blaadjes bezet, die aan de enden gekarteld of met kleine Tandjes voorzien waren. Voor het oveiige wordt door hem, aangaande dit Gewas, niets gemeld. Onder den naam van Palmbladerig Wyfje is door den Heer Trew een dergelyke Plant voorgefteld, zynde door den Heer Ehret te Londen uitgefchil. derd, naar zodaanig een Gewas, waar van Mannetje en Wyfje in de tuin van Lord Peters niet alleen geteeld, maar ook tot Bloemfchieting en Vrugtmaa. king gebracht waren. De befchryving van die deelen, in vergelyking met de afbeelding, kan men in 't latynfche of in het vertaalde Werk nazien. Ik merk alleen aan, hoe het zonderling is, dat de Bladfteelen aldaar gedoomd zyn, en dat het Gewas van onderen een foort van Stoel fchynt te hebben, als een Artisjok, waar die Steelen uit voortkomen. De Knods van 't Mannetje is in der daad de Bloem vaa 1 Paardeftaart-kruid zeer gelyk, en die van *t Wyfje zweemt naar een Turkfche-Tarw Aair. De uit Plukenetius hier aangehaalde Amerikaanfche Palma, met korte Bladen als van 't Kruid dat men Salomons-Zegel noemt, die fiaauw gekarteld en een weinig gedoomd zyn, hadt een dikken Stam.. ZANNICHELLIA is de naam van een PlantenGellacht onder de Klasfe der Wieren gerangfchikt. De Kenmerken zyn, dat de mannelyke Bloem uit een enkel Meeldraadje beftaat, zonder Blad of Kelk, de vrouwelyke een éénbladigen Kelk beeft, met vier Vrugtbeginzels of daaromtrent, en even zo veel Zaaden. ■ Dit Geflacht bevat maar eene foeït-, de Metrasfige- gebynaanjl. Zannichdlia palus. iris.  ZANNONIA. ZEE. zee, «577 trls. Zannichellia. Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. Gen; 1034. Flor. Lappon. 321. Flor. Suec. 745, 824. Horti Cliff. 437. Roy. Lugdb. 9 Gron. Virg. 143. Zannickellia palustris major foliis gramineis. Mich. Gen. 71. T. 34./. fi 2. Agoides vulgaris- Vaill. A£t. 1719' p 15. T t. /• i. Potamogetam fimilis graminifolia ra. mofa ad geniunda polyceratos. Pluk. Alm. 305. T. '102 f. 7. Dit Gswas is door den beroemden Michelius getyteld, naar den vermaarden Vsnetiaanfchen Apothe» ter Zannichell. door verfcheide Werken over de Natuurlyke Hiftorie werel'kundig. Vaillant gaf 'er den naam aan van Algoides, als veel naar 't ZeeWier gefykendc. Het was te vooren onder de Fonteinkruiden geteld geweest. Immers zo wel in de noorcielyKe als in de zuidelyke en middeldeelen van Europa komt het voor, zynde ook by ons in fommige vaarten en flooten gemeen. In Virginiën wordt het insgelyks gevonden. Het is een onder water groeijende Plant, welke zich takkig in veele leedjes verdeelt, zeer dun gefteeld, met eenvoudige fmalle Bladen, uit wierOxels de Bloemen voortkomen, uit ieder één. Deeze be 'ftaan uit een enkeld Meeldraadje, rondom het welke veele Vrugtbeginzels geplaatst zyn, die in peulachtige Zaadhuisjes overgaan, met een enkeld Zaadje, dat eene nierachtige figuur heeft. ZANNONIA is de naam van een Kruid-Geflacht onder de Klasfe der Dloikia of Tweehuizlge Kruiden gerangfchikt, en dus genoemd naar den Italiaanfchen Kruidkenner Zanoni, Opziener van den Bononifchen Tuin, die nu omtrent een eeuw geleden ftierf. De Kenmerken zyn, een driebladigen Kelk en vyfdeeiige Bloem, de Vrouwelyke met drie Stylen , waar op een driehokkige Befis volgt, uit den Kelk geboo- rera, bevattende twee Zaaden in elke holligheid. Daar is maar eene foort van de Oostindifche gebyjiaamd. Zanonia Linn- Syst Nat. XII. Gen. 1117. Veg. XIII. p. 742. Penar Valli mascula Hort. Malab. VIII p. 93, T. 49. Penar-Valli fosmina Hort. Mal. FIII. T. 47 , 48. Dtt Gewas aan de Malabaarfche Kust genaamd Psnar-Valli, en by de Nederlanders Naadklim, in 't por. tugeesch Fruita Bandeliera, is een zeer uitgebreid Rankgewas, bloeijende in het regen- faifoen. De Takken zyn groen, van binnen houtig, de Ranken met Klaauwieren voorzien, de Bladen fpits ovaal, dik en zagt van geweefzel, maar groen en glad, fterk geribd, bitter van fmaak. De Bloemen groeijen aairs. wyze in de Oxels der bogtige Bladfteelen , en de Vrugten troswyze. Deeze hebben eenigzints de gadaante van de Kruidkokers, die men oudtyds plagt te hangen aan de bandelieren der Sehutteryen ; waar van de portugeefche naam. Zy zyn driekantig, aan »t end ftomp, bevattende platte Zaaden , en hebben, zo wel den reuk als den fmaak der Komkommeren» ZEA, zie SPAANSCHE TARW. ZüDOAR, zie AMOMUM n. 2. ZEDOAR-WORTEL, zie KA2MPFERIA n » ZEE verftaat men die uitgeftrekte verzameling van zoute wateren door, welke van alle kanten het aard. ryk omringen, en verfchillende naamen draagen, ingevolge de landflreeken waar in zy worden gevonden. Wv suil?? ons eiet ophouden., eist dg verfchillende benaamiflgen der Zeeën, die over de op pervlakte der aarde verfpreidt zyn, op te noemen, maar veel liever de befpiegelingen van een godvrugtig Wysgeer over dit wonderftuk derScheppinge, aan onze Leezers mededeelen. Befchouw eens het t' famenftel der aarde; meet den omtrek, dien de vier wereltdeelen beflaan; en gy zult bevinden, dat alle het vaste land in groote niet half kan evenaaren tegen den geweldigen omvang der wateren, die zyne boorden kabbeleude befpoelen, of met eenen vlietenden ftroom over zyn rotzig oppervlak ftorten, of ook met fterke aderen zyne gantfche dikte of korst doorweeven en doorwoelen. Het is geenzints by toeval, dat de aarde en het water in zulk eene ongelykheid tegen eikanderen ftaan. De natuur heeft 'er eene evenredigheid in waargenomen, die gelyk is aan den dienst, welken beide elementen aan het menschdom te bewyzen hadden: en deeze ia het meesterftuk dat zynen Godlyken Maaker heerlyk maakt. Hoe ongefchikt zoude de aardkloot zyn, indien wy denzelven, zonder de aanvullinge der wateren be» trachten? Eene onverdraageiyke zwaarte der aarddeelen, die van de micdtJIyn af, tot aan het noorder aspunt, ter ruimte van twee derde des omtreks, den kogel bezwaaren, zoude dien grooten bal esn duikend gewigt sn eene zwaarkantigheid geeven, die hem onbekwaam maakte tot de hoogstnoodzaakelyke en evenredige wenteiing om zyne fpil, indien niet het geweld der wateren van de tegenovergeftelde zyde het wonderbaarlyke tegenwigt hielde. Maar hoe fchielyk zoude eene naauwkeurige berekening van dit gewigt en wederwigt ons, by de befchouwing van de geduurige wenteling der aarde om haaraspunt, in do grootfte zwaarigheid brengen, indien niet de wonderbaare eb en vloed deezen knoop ontwarde, en toonde, hoe de ongelyke balance van eenen zwaarachtigen kogel, die by deszelvs wenteling op ieder vier* depart een andere evenredigheid der zwaarte ontvangt, tot verbaazens toe herfteld wordt. Gewisfelyk, dit is de vinger der Almacht: en het geheels menfchelyk geflacht woont en zweeft dus in en door het beftier van dit evenwigt, het welk door de aantrekking der zonne, door de drukkinge der maane en door den leevendigen omloop der wateren beftandig onderhouden wordt. Laat eb en vloed ftil ftaan, zo- zal ook de noodzaakelyke wenteling der aarde om haar aspunt,, die ons beurtelings het ligt der zonne fehenkt, en de elementen in hunne beweeginge houdt, ophouden. Stuit den leevendigen omloop der wateren, zo zal alles vervuilen en bederven. Neemt dit natte element gantschlyk weg, zo zult gy onafmeetelyke diepten en dalen hebben, die alls ftraaien der zonne verflokken, dat het oppervlak der aarde, in vsrgelyking tegen deeze diepten 7 als dan in eene onafmeetelyke hoogte liggende, meteen eeuwigduurend ys bedekt zy, onvrugtbaar om iets voort te brengen, en van een veel te ruuw luchtsgeftel, om 'er ons menfchen op te laaten woonen. En hoe, wanneer ons de Zee ontbrak, wie zoude in ftaat zyn, zo veel duizend vrugtbaara eilanden te beklimmen, die als rotsfteenen naalden gelykzaam op den afgrond ftaan, en nu hunne kruiden , uit eene lïeile en onpeilbaars diepte, maai zo Pd.lJ 3 veel  etn ZEE. veel boven de wateren verheffen, dat zy kunnen bebouwd en bewoond worden? Zonder behulp van den Oceaan, die ons nu tot derzelver toppunt draagt, waren wy buiten bezit van hunne natuurlyke fchatten en rykdommen. Zonder deezen Oceaan, die nu de zanneftraalen (luit, en ze over het oppervlak der aarde verfpreidt, waren wy berooft van alle vrugtbaare kalmte. Zonder deezen Oceaan, die nu onzen aardkloot, door het gegeeven evenwigt vaardig doet draaijen, waren wy verfteeken van het aangenaame zonnslicht. Zonder deezen Oceaan keerden nimmermeer di beeken en rivieren, die zich in denzelven uitgieten, door onderaardfche gangen weder tot hunne fonteinen gezuivert en geloutert te rug, om voedzel aan menfchen, en wasdom aan de planten te geeven. Zonder deezen Oceaan, die eene onbegrypelyke menigte wateren uitwaasfemt, en ze onder het uitfpanzel der hemelen vergadert, zouden wy nimmer genoegzaamen regen hebben, om het dorre aardryk te verkwikken. Zonder deezen Oceaan ontbrak ons het zout, het behoudt van alles wat leeven heeft, het geen nu zo rykelyk, het zy onmiddelyk uit denzelven , of door onderaardfche gangen uit fonteinen en gebergten, verkreegen wordt. Wie ftaat nog in beraad om de Almacht van God in dit element te bekennen ? Wie durft nog fpreeken van een gevallig ontdaan, of van een onveranderlyk eeuwig aanwezen deezer werelt, in welker bouworde zo veel beleid en oogmerk, en in welker wenteling zo veele veranderlykheid te vinden is? Is het nietdeZeê, aan welke wy de beruchtfte veranderingen des aardkloots te wyten hebben ? Draagen niet dagelyks haare bruifehende golven geheele ftrooken lands naar elders? Hoe worden niet weinige landftree. ken aan haaren zoom beknibbelt, daar anderen mer. kelyk vergroot worden? Hier wordt een eiland gehoopt, en ginds een ander opgeworpen. Hier zag men voor honderd jaaren lieden, dorpen en wouden, waar nu wilde baaren fchuimen; en daar pleeg men in de diepten te visfchen, waar nu de aangenaamfte hoflieden en tuinen liggen. Zo heeft het onophoudelyk gewoel der wateren, die door de diepten der aarde doorgaan, dan eens hier eenen draaikolk ge vormt, en ginds een onderaardsch rioel verdopt, waar door de werelt oneindige veranderingen aan bronnen, putten en rivieren ondergaat. Welk een trein van eilanden , die nu niet meer te vinden zyn, hebben voormaals de groote wereltsdeelen aan eikanderen geknoopt, om derzelver bevolking te bevorderen; en hoeveel verfcheelt nu de gedeltenis van veele kaapen en baaien en uitfteekende hoeken van het vaste land, tegens de waarneemingen van oude tyden gedaan? My dunkt, ik zie hier uit, dat de Zee een bewys van de eindigheid der werelt, en te gelyk een fpreeken. de getuige van Gods almachtige regeeringe is. Eene 2ichtbaare Voorzienigheid heeft het aldus gefchikt, dat dit element de aarde draagt, en zo veel rot haare behoudenisfe en onderhoudinge bybrengen moest. Uit dit element ontdond het aardryk; en mooglyk flrekt het eerlang tot een middel om de bedaandeelen der aarde, gepaard met een onderaardsch vuur, weder op te losfen, te ontbinden, en met zich zelve dus te vermengen, dat de bewoonbaars plaat zen der werelt yeidwynen, en in haaren kolk nederdaalen, ZEE. uit welken zy eertyds op Gons almachtig bevel ze prachtig en zo trotsch opreezen. Wie is ondertusfchen in daat, om dit element naar waarde te verheffen? en wie kan zich over de menigvuldige gedaanten, waar in het verfcbynt, genoeg verwonderen? Nu ftaat het oppervlak der wateren in rust, en blinkt gelyk eenen fpiegel; dan fpeelen zag. te winden met derzelver buigzaame deeltjes, en brengen ze al langzaamerhand in eene beevende trilling j waar op een zoet gekabbel van rollende golven volgt. Het is lieflyk om aan te zien, zo lang geen groot ge« weid dien uitgeftrekten waterplas ontrust. Maar wia beeft niet, wanneer Neptuin vergramt, den hemel fchynt te beftormen ? Laat Zephyr door Vulkaan gebelgd en opgedookt, met volle kaaken blaazen, terftond maaken de fpeelende golven jacht; zy vereenigen zich tot groote baaren, en ryzen tot een woest en fteil gebergte, bet welke zich met een onweerftaanbaar geweld door elkander wentelt. Nu zyn dp onderfte diepten reeds beroerd: Neptuin roept zyn element uit de onafmeetelykfte kolken te hulp, en fchaart den eenen waterberg achter den anderen. Het helpt niet, dat Zephyr de opgetoorende golven veor zich in den afgrond ftort; 'er ftaan onmiddelyk weder anderen op, die tot aan den hemel reiken: de eene overguist de andere; het huilende gegons der ruk* winden wordt maar verdooft door bet bruisfchende fchuimen en bulderende ftorten der wateren. Nu is geen menfehelyke macht in ftaat dit element te temmen ; de verbolgen Zee zoude door alle dyken woelen, en het vaste land overftroomen, indien de Almacht baar geen paaien gefteld hadde. Gaat flegts aan het ftrand en ftaat verbaast over de fchynbaare hoogte van den Oceaan, wiens rollende ftroom, nog na den ftorin, zelvs de duinen fchynt te zullen verftooren; en die zich evenwel op eenen verren afftand wonderbaarlyk voor uwe voeten nederligt. De ftormende winden hadden de gepakte lucht in de tusfchen* ruimten der wateren gedreeven, en zich inde diepten zelve uitgebreidt, zo dat dit natte element ginds cn weder genoodzaakt is geworden zich op te zettenen uit te wyken. Stelt dan, dat de vliegende buijen bedaaren, zo zoekt toch de in het midden der wateren verftopte en t'famengedrongen lucht wederom ruimte, en tracht haare voorige ftandplaats boven de wateren te bereiken, Dus dryven de onder water zynde winden het oppervlak der Zee geweldig op, ea verguizen in het doorbreeken de geweldige golven, die aan het ftrand, alwaar voor de gepakte lucht onv der de wateren geen ruimte meer te vinden is, zich binnen hun natuurlyk perk, gelyk te vooren, verliezen. Geheel anders ziet het om den Noordpool nit. De ftrenge koude verdikt dit element, en verandert de baaren in velden. De eene ysfehors fchuift op de andere; en de eene kryftallen waterrots wordt op de punten van de andere geworpen. Het geweld der zwaarte doet hier tegen den hardften ftorm beftand. De verfchrikkelyke ysbergen, die van onderen meer dan de helft van de diepte der Zee, daar in zy neder, gezonken zyn, uitvullen, en van boven bykans tot aan de wolken fchynen te reiken, kunnen door den fterkften wind naauwlyks aan het wiegen en dobberen geraaken; en ginds en weder jaagt de vloed eenen zwaa-  ZEE. zwaaren ftroom, midden door de ysvaleijen heên, die wegens zyne fnelle drift geen tyd behoudt, om zich door de koude te verftyven, zo dat aan den Zeeman toch de mooglykheid overig blyft, om in het Sart der ysvelden te ftevenen, en de belangen der visfcherye waar te neemen, Mooglyk verwondert gy uw, dat men van het merkelyk daalen van het oppervlak der Zee fpreekt, daar zich egter zulk eene ontallyke menigte van rivieren en beeken, zulk eene uitgebreide verzameling van wilde wateren, en zo veel or.begrypelyke waterwolken door den regen in den Oceaan nederftort. Hoe wordt dan de Zee niet veel eerder daar van eindelyk voller en hooger ? Neen: dit is het wonderwerk van den geduurigen omloop; dit is het onnafpoorlyke voordeel, dat de Zee aan onzen aardkloot te v/ege brengt. . Z>et hier ginds en weder de maafftroomen en draaikolken , die in de Zee ieder veel meer water inzwelgen en naar den onpeilbaaren afgrond dry ven, dan verfcheiden zwaare rivieren uitftorten kunnen. Het zyn de deftilleerketels, die de Voorzienigheid bereid heeft, om de wateren, door de onderaardfche gangen weder gezuiverd, op de toppunten der bergen uit klaare fonteinen te laaten fpringen. Ziet ginds die geweldige waterzuilen, die in zwaare kolommen uit het midden der Zee in de hoogte fpuiten, ten bewyze dat een onderaardfche parsfing de wateren, die in het hol der aarde vergaderd zyn, uit naauwe kokeren in de hoogte dryft. Doch mooglyk waren deeze verbor» gen rioelen in lange niet genoegzaam, om de menigte der wateren in te zwelgen, indien hun de ontzachgelyke uitwaasfeming niet te hulp kwam; en deeze, zal ze genoegzaam zyn, om de overtollige wateren uit de Zee te draagen, vereischte noodwendig een veel grooter oppervlak der Zee dan van het vaste land. Dus vergaderen zich weder genoegzaame wolken, om de aarde te bevogten; en zo ftaat dit element niet, ftil, onophoudelyk in dit ons wereltgeftel te draaijen.. Hy, die de Bouwmeester der natuure is, heeft haar wetten voorgefchreeven, naar welken zich de vergaderde wateren weder heene wenden moeten, om het gebrek te herftellen, of het gevaar lydende evenwlgt daar te brengen, waar het in den tyd noodig is. Geen nieuwe waterdeelen worden 'er gefcnapen; geen oude worden vernietigt; zy blyven in de werelt en worden maar verplaatst. Wy kennen geen Zeeën in de lucht, geen Oceaan tusfchen het gefternte; en onze wateren dienen niet, om andere planeeten te voorzien: fpreekt men dus van een daalen van het oppervlak der Zee, zo is het een misverftand in de zaak of eenekwaalyk gebruikte uitdrukking. De aangegeeven vermindering van de hoogte der Zee, zedert eenige jaaren, bevat zo eene onbegrypelyke meBigte wateren, dat ze onze lucht niet als wolken draagen kan: waar zal dan dit water gebleeven zyn? Is t uitgewaasfemt'f Dat kunnen wy niet aan de wolkenzien, die op deeze wyze veel grooter en zwaarder zyn moesten, dan ooit;, behaiven dat ze als dan te» laatften toch nederfïorten. Is 't in de holten der aarde gedrongen? Waar is dan de lucht geblesven, die: de ganfcheaarde doorftrykt,. en, fchoon uitwykendev zich geenzints geheel verdringen laat, zonder aan onzen aardkloot het grootfts ongeluk te brouwen? Zog* ZEÈ. «570 de het niet veel waarfchynlyker zyn, dat zich de be-: woonbaare fchors des aardryks verheeven, en geenzints het oppervlak der Zee op zich zelve verlaagt hebbe; en dat dus die vermindering der wateren flegts maar fchynbaar zy? Edocb, waar geraak ik heen ? De aardbol is geen appel, dien wy, naar eigen goeddunken, in een waterton kunnen doen dobberen en wentelen naar ons welgevallen. Wy ftaaken ons oirdeel, daar de Voorzienigheid zelve het voorhangzel toegefchooven heeft. Het lust my, nu eens met myne gedachten onder dit element te duiken, en deszelvs diepten in den geest te doorwandelen. Hier zie ik, dunkt my, eenen onder water zynde tuin, dien de vinger der GodIyke almogendheid geplant, en de arbeidzaame natuur op eene verbaazende wyze gebouwd heeft. Uit het midden der fteenrotfen ftygen de aanzienlykfte hoorngewasfen op, die zich, fchoon zonder blad en bloeizel of vrugt te vertoonen, op eene verborgen wyze voortplanten, en voor het oog van eenen liefhebber de verrukkenfte oogenweide verfcbaffen. Hier breidt zich het gewas als een konftig geweeven net uit; en daar ftaat het gelyk een kreupclbosch; hier zweeven lange ranken in den vloed der golven ginds en wedder; daar ftaat het koraalgewas gelyk eenen ftaak,. of is gelyk eene flang in gieren omgedraait; eene ontelbaare menigte van foorten verfchaffen aan myn gezigt een beftendig verfchiet; en ik ftaa verwondert over deszelvs onderlinge afwyking van verwen: dan zie ik ze bruin, dan zwart, dan graauw; van maakzel, dan netvormig geweeven, of ftruikachtig uitgebreidt, of met tanden, het zy rond of plat gedrukt, met of zonder doornen en ftekels, zonder kwasten of vol van rys, in grove ftompen of dunne takjes of haairvormige draaden en vezeltjes uitloopende; en zulks wel met of zonder korst en fteenachtige of ziltige fchors, het zy van witte, geele, roode, graauwe of groene kleur, die wederom of knopjes of duizend ingeboorde gaa'jes draagen, welke in een of twee, of in dubbelde ryën gefchaard ftaan, en dus deeze zeldzaame gewasfen kenneiyk van eikanderen onderfcheiden. Doe ik eenen tred verder, zo ftaa ik nog meer verbaasd over fteen- en koraalgewasfen, welke onder de klippen uitfteeken, die my in de grootfte verwonderinge opgetoogen houden. Hier pronkt eene koolzwarte fteenplant tusfchen bloedroode koraalen, en daar kyken muisvaale fteen gewas fen, tusfchen eene geheele bofchaadje van witte en geele planten, uit ds reeten en holten der rotfen. Ja ik zie den ganfchen klomp der rotfe tot aan den grond en bodem der Zee yrugtbaar, en als bezaaid met fteenen fponsjes en paddeftoeien, die, of fchilverachtig en met blaadjes, of gelyk een hoed of koker of dak, of als een trechter gevormt zyn; en het zy roet kronkelende gangen, gelyk de hersfenen der menfchen, of met fterretjes of buisjes en duizenden van oogjes verben zyn. Laat een grooten Natuurkenner deeze gewasfen onder hit geflacht der dieren ftellen, en die planten voor de behuizingen der polypen houden, die zo kunftig van dit gewormte opgebouwd zyn; ik voor my heb meer vermaak, de beeldende krachs der zoute vogten, gemengt met fyne aardfcbe deelen, in deeze fteengêwasfan te ajekënj en de be'wooning der polypen als iets toevalligs  4 ven zoude. Welke gedrochten brengt zelv' dit ryk der fchaal- ZEE. dieren voort, die niet dan met verbaszen over da vrugtbaarheid der natuure te betrachten zyn. Welke ontzachgelyke Noachsfchulpen ? welke wanfcbapen laphoorns, of welke groote ammonshoorns bedekken de ongenaakbaare diepten? en tot welken ouderdom klimmen hunne jaaren. Ik wil njet uitweiden in het wydloopige geflacht der kreeften, van den garnaal af tot aan den Molakfchen kreeft toe, noch in de ontelbaare menigte der Visfchen , die zo wonderbaarlyk gevormd, en zo verfcheiden gewapend zyn, met fchubben, gebit en vinnen, of roet ftekels, pylen en zaagen. Ik zoude nimmermeer vaardig worden met de betrachtinge van dit wydloopige ryk. Het is genoeg de ysfelyke Zeehonden der M'dde landje he Zee, de prachtige Zeeleeuwen der wateren van Chyii, de groote Zeekoeijen der zuidelyke gewesten, de Zeepaarden en gedrochten by Kamtfchatka, of de Wal visfchen der noorder gewesten te noemen. Hoe leevendig wentelen zich deeze, voor het uiterlyke aanzien zo logge, gedrochten in den waterplas om, en fpeelen zo dertel met elkander, dat men ze fchaarsgewyze aan de ysvelden over elkander ziet buitelen en tuimelen. Met recht en reden ziet de fterveling den Oceaan als een groot en wonderbaar gefchenk van God aan. Men rekene flegts de voordeelen, die 'er de menfchen door neering en handteering uit trekken. Hoe veele millioenen worden 'er over den geheelen aardkloot door de visfcheryen gewonnen ? Hoe veel tonnen gouds brengen zo menigvuldige zoutkeeten op? Hoe groote fchatten worden 'er door behulp der Zee met gemak van het eene wingewest tot aan het andere, en van het eene einde der werelt tot aan het andere einde gevoerd ? De verre afgelegen landen konden ons van geenen dienst zyn, indien ons de Voorzienigheid niet den Oceaan gefchonken had , maar door denzelven ftaat de geheele werelt voor alle vol-, keren open. Laat het zyn, dat hier en daar dit magtige element; wanneer het van God als eene tuchtroede gebruikt word, geheele landftreeken verwoest, en veel duizend menfchen om have en goed, ja om hun leeven brengt: deeze fchaade is egter niet noemenswaardig tegens die voordeelen, die zo veele millioenen men^ fchen, ja die de geheele werelt uit dit element trekt. Onze aardkloot is tot geen grooter volmaaktheid te brpngen: althands wy hebben niet eens die volmaaktheid te eisfchen, die denzelven door de goedheid van God gefchonken is. Immers de fchaade die ons het aardryk toebrengt, is naar maate veel grooter d?n die, welke het menschdom uit den Oceaan ta vreezen heeft. Wie hier aan twyfFelt, die berekena het ongeluk dat van aardbeevingen over dan geheelen aardkloot ontftaat, tegens het verlies op Zee van menfchen en fcheepen: hy overweege, hoe veele menfchen op het vaste land enkeld en ginds en weder verongelukken, verarmen, verhongeren en verderven, tegens die, die op Zee zyn? Hy rekene, hoe veel fchaade, misgewas, hagel, koude en droogte aan het aardryk doet? Of, wien het lust, die vergelyke in tyd van oorlog de verwoesting van land en Zee tegen eikanderen. En daarom? Wy zyn overal in Gods handen. ZEE-A JUIN, zie SQUILLE»  ZEE-BLAAZEN. ZEE-BLAAZEN. 65-81 ^ccpttoc/ dat is Zie-Buidel of Zee-Beurs, zegt die Heer, welke deeze van -den bodem der zee, aan de kust van 't Noordland, beeft laaten ophaalen, gelyk hy 'er ook dikwils, by de ftad Dronthem, zonder beweeging, op den bodem der zee leggende, gevonden heeft. Dikwils is het Dier een half voet lang, en twee of drie duimen breed. Als het zelve zyn Kop niet uicftrekt en de Voelers ingetrokken houdt, gelykt het veel naar een ey. De kleur is zwart, wanneer men 't zelve frisch en leevendig bekomt, doch, eenigen tyd in koornbrandewyn gelegen hebbende, wordt het donkergraauw. Het heefteen Huid, byna zo taay als leder, en dikst, daar zich de langs het lighaam loopende Spieren bevinden. Op deeze plaatzen, inzonderheid, ziet men ook eenige, uitwendig overlangs daar aan geplaatfte, rondachtige, een weinig neergedrukte, gladde Wratten. Toen de Bisfchop dit Schepzel eerst in 't gezicht kreeg, wist hy naauwlyks waar hy den Kop zou zoeken; maar, het zelve eenigen tyd in versch zeewater gehouden hebbende, gaf het een zeer fchoon aanzien. Het Dier ftrekte aan het breedfte end een ronden Kop uit, welke vei fierd was met tien getakte en bladerige Voelers, in welker midden zich een foort van Bek of Snuit, die naar een Braam geleek, vertoonde, en, zo hy meent, dienen zal, om zich ergens aan vast te zuigen. Langs het Lyf heen zag men vyf breede, dikke Spieren, op eenigen afftand van elkander. Het was, een weinig boven 't midden, met een breede Spier, overdwars, omgord. De Ingewanden maakten een aanmerkelyke klomp uit, en de Darmen waren zeer takkig, doch tevens zo broosch en teer, dat men ze niet aanvatten kon, zonder dezelven aan ftukken te fcheuren. „ Uit de gefchapenheid van den Mond kan men „ ligt begrypen, (zegt Gunnerus,) hoe dit Dier zyn „ voedzel krygt. Het zuigt zich aan zaaken, die het „ zelve voorkomen, en welke 'er tot leevensonder,, houdt aan kunnen dienen, vast. De braave Pre„ dikant op Tcteroe, Heer Mag. Hans Bernhoft, „ heeft my verhaalt, hoe hy zelv' gezien hadt, dat „ zodaanig eene Zee-Beurs, op den Kop, met het „ achter-end opwaards, ftaande, zich aan eenen Visch, „ op den bodem der zee, badt vasrgezoogen. Zwemmen kan het niet, ten minften hebben de genen, ,, die dikwils, op den bodem der zee, door my waar,, genomen zyn, altoos geheel onbewoogen gelegen.' „ Ik heb het ook menigvuldigmaal, leevendig, in „ zeewater bewaard, als wanneer het t'elkens, wan„ neer ik het opgeligt hadt en weder los liet, gelyk ,, een fteen naar den grond zakte: zelv' gebeurde „ dit, wanneer het Schepzel, den Kop uitgeftrekt ,, hebbende, zyne Voelers bewoog. Bovendien zie ,, ik ook niet, hoe het zou kunnen zwemmen, want, ,, hoe naauwkeurig ook zulks onderzoekende, heb ik „ niet kunnen waarneemen, dat het eene luchtblaas ,, in zich heeft, of in ftaat is om zyn Lighaam ta ,, doen zwellen. Ook wordt men 'er van buiten niets „ aan gewaar, 't welk tot zwemmen zou kunnen die,, nen, of het moeste daar toe zyne tien takkige Voe„ Iers, 'tweik my egter niet waarfchynlyk voorkomt,' ,, gebruiken," 2. Zee-Spook, Holothuria Phantapus. Zee-Blaas, met takkige Voelers, hei Lyf eei igtrmaate gefchubd, met Eeee diis ZEE-ANJELIER, zie ZEE-NETELEN n,$. ZEE-APPELEN, zie ZliE-EGELEN. ZEE-ASTER, zie ZEE-NETELEN n. 5. ZEE-BEURS, zie ZEE-BLAAZEN n. 1. ZEE BEZEM, zie ZEE-HEESTERS n. 8. ZEE-BIES, zie HEY-BREM n. i. ZEE-BIESGRAS, zie BLOEMBIES n. 7. ZEE BIEZEN, zie BIES GRAS n. 2. en ZEEHEESTERS n. 5. ZEE-BLAAZEN is de naam van een Water-Dieren-Geflacht, *t welk Lighaamen van een wonderlyke en mismaakte geftalte, die aanmerkelyk verfchillende is, bevat. Het griekfcbe woord Helothurion, hoe zeer ook, van ouds, in gebruik geweest voor dergelyke Zee-Schepzelen, is nogthands van eene niet al te duidelyke betekenis. Wy weeten niet, van waar deeze naam afkomftig zy, zegt Charleton. Onomasticon Zöicon. p. 194.. Item Exercit. de nom, Anim. p. 68. Sommigen hebben ze verward gehadt met de Zee-Netels, waar van zy doch, volgens Aristoteles, duidelyk verfchillen. Inderdaad, daar die op een vasten grondfteun zitten, zwerven de Holothuria vry in, ja fommigen dryven, langs de oppervlakte der zee. Anderen hebben ze tot de Tethya betrokken, van welken zy door de volgende Kenmerken verfchillen. Om dat de Geftalte, in veelen, eenigermaate Haasachtig is, geeft 'er de Heer Houttuïn den naam van Zee-Blaazen aan. De eigenfchappen zyn verfchillende, gelyk wy vervolgens zien zullen, doch in 't algemeen kunnen wy opmerken, dat deeze Schepzelen van een fcherpe, brandende en vergiftige aart zyn, zo dat zy, door "t aanraaken, de handen met vuurige jeukt doen oploopen. Dit maakt ze nog meer van de Zee-Schaften en anderen, die veelal eetbaar zyn, verfchillende. Bontius verzekert, dat de Cnineezen dien fterken drank, welken menara* noemt, van ryst en holothuria, die zy op zee dryvende vinden, ftooken; wes. halven de Nederlanders, op Java, zo zeer aan de buik? en bloedloop onderhevig zouden zyn. Zie Bontius De Medecina Indorum, Libr. IL Cap, 4. Een Holothurium is zulk een Zse-Schepzel, dat het eene end dik heeft, waar op zich als de gedaante van een Roos vertoont, omringd met Napjes, en waar van een klein week byhangzel afhangt; het andere end dunner, zegt Charleton: waar mede hy een foort van Kwallen fchynt te bedoelen. De Kenmerken der Holothuria, volgens Linnjeus, zyn: een Lighaam dat vry is, naakt en rond gerugd, met een Aarsgat aan 't achter-end, hebbende aan 't voor-end veele Voelers en den Bek daar tusfchen in. Negen foorten zyn thands, door Linnsus, tot dit Geflacht betrokken. I. Zee-Beurs. Holothuria frondofa Zee-Blaas , met bladerige Voelers en het Lyf glad. Holothuria Tenta. culis frondofis, Corpore lavi. Linn. Syst Nat KIL Gen. 290. Holothuria frondofa. Gunn. Aü. Stockholm. 1767. Fol. XXIX. p- 121. Deeze zonderlinge foort van Zee-Schepzelen, te vooren nog nooit afgebeeld of befchree -e>?, is door den Heer Gunnerus, Bisfchop van Dronthem in Noorwegen, in zodaanige geftalte voorgeüeld, als wy die op onze Plaat L, in Fig. 14, vertoonen. De Nooren noemen ze, gelyk meer anderen van dit Geflacht, XVI. Deel.  j58a ZEE-BLAAZEN. drie ryën van Stippen. Holothuria Tentaculis ramofss, Corpore Jubsquamofo trifariam punüata. Link. Syst, Nat. XII. Jet. Stockholm 1765. Vol. XKV1I. p. 268. Tab. X. DkDter, in 't fweedsch ItaffS-^UOBe/ of Zee-Spook genaamd, overtreft in zeldzaamheid van Geftalte nog het voorgaande. Het gelykt eenigermaate» als uit Fig. r, op onze Plaat LI, blykt, naar een zwemmen, de Vogel zonder Kop, met een grooten haairigen Krans aan den hals, en eene overend ftaande puntige Staart. De groote is niet altoos eenerlei. De meesten, die gevangen werden, waren, zonder den Hals ©f Staart mede te rekenen, ongevaar drie vingerbreedten lang en ruim half zo breed ; doch eenige weinigen wat grooter. Men heeft ze, niet ver van Lands. Iroon in Sweeden. uit agttien of twintig vademen diepte, opgenaaid, in 't Jaar 1759-kwamen 'er, op eenmaal, negen of tien, met een net boven, dat door den ftroom zich om de fteenen verward hadt, op den grond der zee Vervolgens heeft men ze, met veel moeite, en op verfcheiderlei manieren, opgezogt, doch geen eenige kunnen bekomen, tot in het jaar $764, wanneer 'er een, met een vry hangend net, opgehaald werdt; doch het zel*e hadt de Snuit ingetroKken, en was ook wat befchadigdi Ds Heer Strussenfeldt befchryft dit Dier, 't welk de Heer Li»n.eus niet gezien hadt, als volgt. Het Lyf welks gedaante, ten deele van vooren en op zyde, zich in onze afbeelding vertoont, was lang. werpig rond en van onderen plat, als een fchoenzool, met drie ryën van kleine witte Knopjes, als fpeldekoppen. De kleur van het zelve was zwartachtig graauw, als een Rammenas, maar die van de Sneb of Hals bleekrood, met geheel roode ftippen, en om den Bek of Mond, aan 't end van de Sneb, tien donkerrood© vlakken. De Armen, om den Mond, waren even als de Hals gekleurd en geflipt, doch het fyne haairige aan de Takken was bruinachtig. De Huid, van het geheele Dier, heeft de dikte en ftevigheid byna van grof parkement, en is aan de binnenzyde glanzig wit, met fyne ftreepen. Dezelve beftaat inzonderheid uit kleine, verhevene en van boven een weinig harde pukkeltjes, en het onderfte deel is kraakbeenaebtig. Vyf witte peesachtigs Spieren, dicht onder de Huid, ftrskksn zich van het bovenfte end der Snebbe tot aan ds punt van den Staart, die byna kegelvormig is, en in de een wat langer, in de andere wat korter, doch altoos een kleine opening aan 't end heeft. Hier is de Huid zeer ruuw, en als bezet met Schubben, wier punten opwaards gekeerd zyn, even als aan den Hals, waar van de bovenfte helft zich als gevild vertoont. Daar zitten de Armen of Voelers aan, waar van het haairige, dat vederach. tig is op *t bloote oog, door °t Mikroskoop gezien isit eens lilachtige zelvftandigheid fchynt te beftaan. De Keel is een vliezige Buis, zo wyd als de Mond, en ftrekt tot aan het end van den Hals, in eens Scheede die uit een foort van wervelbeenderen, vliezen er/pypjes, famengefteld is, gelykende eenigermaate naar een omgekeerde rottingknop Vyf andere witte peesachtige Spieren zyn met de enden aan deeze ©r&eede vast,, en loopen gehee!' vry naar verfchillende plaatzen der Huid „ daar zy met de andere enden vast zitten. Ds twea langften reiken tot aan de punt ?an de Staart; twee anderen planten skh isder ia ZEE-BLAAZEN. een hoek van 't voorfte end der Buikzooi: de kortfte Spier zit haar eene end onder de Gorgel-Scheedeen is met het andere aan den voorkant, in 't midden van de Buikzooi, aangehecht: midden op de Rug, onder de Huid , bevindt zich een band of fyne ftreng, dis ook vast is aan de gezegde Scheede. Tusfchen dien Band en de Huid, opwaards, loopt een dun vliesje, 't welk de bovenfte opening van den Hals in twee deelen febeidt. Dit alles wordt door dien Heer in Plaat vertoond, zo wel als de Ingewanden, die met een menigte van langere en kortere darmachtige Draaden omgeeven syn, leggende als een dekkleed, zeer aartig, daar cm heen gewerkt. Onder de Huid der Rug zyn alle deeze Draaden in 't midden dicht by een, en wel in den voorgemelden Band, bevestigd, waar van de enden naar alle zyden uitgebrsidt leggen, en zo over elkan. der gevlochten zyn, dat men de Ingewanden niet kan zien. Wanneer deeze Draaden, met en benevens den Band, die dezelven te famen houdt, worden afgetrokken, zo gelyken zy naar een bondeflosfe Draaden , van omtrent honderd enden, een half of anderhalf vierendeel elle lang. Van binnen zyn gemelde Draaden met een bruin Vet gevuld, dat, als fyne korreltjes, op enkelde ryën legt. Het Dier heeft maar één enkelen Darm, die uitgeftrekt ongevaar vyf vierendeel elle lang is, en zo dik als een zwaanen-fchaft, bruin van kleur. Dezelve loopt van de Keel tot aan de punt van den Staart, en legt derhalve met verfcheiden bogten, welke door een Darmvlies in order gehouden worden. Aan 't Staart-end is deeze Darm, in 't ronde, aan de Huid vastgemaakt door middel van fyne bruine draaden of fpieren, die wederom, onder elkander, overdwars, met andere fyne draaden en vliezen verbonden zyn. Het onderfte deel van den Darm, waar in men fomtyds groene klonters van verteerde fpys vindt, is met een menigte van Vet en Vliezen bedekt. Boven aan de Keel, daar de Darm begint, is op zyde een pesrachtige Blaas, met eenig helder vogt, als water, gevuld, welke nevens zich een klein klompje heeft, als van geronnen bloed. Zo lang dit Schepzel leeft, kan het zich, in 't water, met den Hals en Staart overend ftaande, houden, ftrekkende de Armen of Voelers in 't ronde, om den Mond uit, gelyk een Roos; maar na de dood legt het flap en gemeenlyk met de Sneb of achter rug. gewaards, of voorwaards naar de Borst toe, geboogen. Men vindt ze fomtyds, zelvs lesvende, met de Armen ingetrokken, die waarfchynlyk aan 't zelve dienen om zyn voedzel aan te vatten en in te Hokken; waar toe het ook den Hals in 't ronde, inzonderheid op en nederwaards, kan beweegen. De Visfcher» berichten, dat het Dier fomtyds met zyn lighaam asn fteenen vastzittende gevonden wordt. Uit de groene ftoffe, die men in de Darmen aantreft, fchynt te blykeo, dat het Kruiden vreet. In wyngeest verlooren zo wel de Hals en Armen, als het haairige aan ds» zeiven, de natuurlyke kleur en wierden bleek. 3. Trillende Zee-Blaas. Holothuria Tremula, Zee-Blaas-y die bondelasntige Voelertjes heeft, het Lyf met Tepels,, die ten deele kegelachtig,, ten deele cylindrisebayn, bekleed: Holothuria- Tentaculis' faseicuiatir, Gorjerft Papiilis, him fubionias, iüiw qAWk'j*; Lmw-.  Z3K-3LAAZEN. ZEE-BLAAZEN. 6583 de hand. Dan werpt he; zelve het water fomtyds „ wei-twee voeten ver uit, en het Lyf wordt ftyf als t, hout, 't welk, benevens de cylindrifche figuur, „ de overeenkomst der benaamingen voorgemeld, „ nog meer fteun geeft." Bovendien nam de Heer Bohadsch nog een ander zeer zonderling verfchynzel in dit Schepfel waar. Wanneer hy den eerften dag na zyne aankomst, dat den 6 Juny was, aan den oever der zee, by de ftad Napels wandelde, was het eerfte Zee-Schepfel dat hem voorkwam, een Hydra, tusfchen verfcheide ZeePlanten nestelende en kruipende, terwyl zy van da golven heen en weer geflingerd werdt. Deeze onver wagte ontmoeting verheugde hem grootelyks, hy bracht het Dier naar huis, en ftondt verftomd, wan» neer hy het zelve, na verloop van een uur of daaromtrent, een Darmbuis vol zee-zand door den Aars zag uitwerpen. Hier op volgde, kort daar na, een dergelyke Buis die ledig was, darmswyze gekrinkeld en met zeker Lighaam, dat naar een Darmfcheil geleek, met witte Bolletjes daar aan gehecht; ca het welke 'er verfcheide blinde Dartnpjes uitkwamen , hangende aan die zelvde Buis. Hy deedt daar op, door een Visfcher, den volgenden dag drie zulke Dieren aanbrengen, in welke allen, wanneer zy in een glas met zeewater geplaatst waren, nagenoeg even het zelvde waargenomen werdt. Grootelyks ftond deeze Heer in twyffel, waar voor hy de gedachte uitgeworpen deelen houden zou. Eerst dacht hy dat het excrementen waren, toen verbeeldde hy zich dat het Jongen mogten zyn, te meer, dewyl in die uitgeworpen deelen de beweeging, als het kenteken van leeven, verfcheide uuren plaats hield; maar op het laatst leerde hem de ontleding van het Dier, dat het de Ingewanden zelv' waren. Zie hier wat zyn Ed. daar van zegt. ,, Dewyl ik dit alles in het Lyf van de Hydra zo„ daanig gefteld en onder elkander veréénigd Zag, „ bleef my geen de minfte twyffeling over, om tege„ looven, dat die geheele toeftel, welken ons ZoS„ phytor, buiten de zee geplaatst zynde, uitwerpt, deszelvs eigen lighaamsdeeien zyn. De vliezige Buis, naameiyk, vol zand en brokjes Zee-Ruy, „ maakt den Darm met de Maag en Zwelgpyp uit. „ Dat de blinde Darmpjes de Eijerftok zyn , komt t, by my daarom in 't vermoeden, dat ik dezelven, ,, op byzondere tyden, van verfchillende kkur en „ grootte waargenomen heb. In Juny naameiyk, zyn dezelven dun, klein, en als van glas doorfchynen„ de, raat zeer kleine witte Stippen verfierd; in Ju„ ly zynze grooter, dikker en geelachtig, met rooda ,, Stippen , die langwerpig en ook grooter dan da ,, voorgaanden zich vertoonen. In Augustus, ein,, delyk, kwamen 'er nieuwe beginzelen van te voor„ fchyn. Dit verfchii zou 'er immers geen plaats „ in hebben, wanneer bet blinde Darmen, gelyk in „ de Visfchen en fomm'ge Infekten waren : want „ deeze bly^en alle tyden des jaars e^en groot." Dit dan in overweeging neemerde, fcheen hy de reden te beg-ypen, waarom de Hydra niet alleen haaren Eijerftok, gelyk de Visfchen en andere Dieren, maar ook het geheele Darmkanaal uitwerpe. Het fchynt naameiyk, dat die Ingewanden in den weg zyn voor de uitwerping van den Eijerftok, en dus voor E e e e 2 de Syst. Nat. XII. Günn. ASt. Stockh. 17C7. Hydra. haosch. Mar 75. T. FL üe Heer Bohad.-ch geeft den naam van Hydra, die door LiNNffius tot een Gsflachtnaam voor de Zoet- . Water Polypen is gebruikt, aan een Dier; 't welk anderen, onder den naam van Mentula marina, hadden voorgefteid en befchreeven. Apulpjus noemt het zelve, zo hy aanmerkt, Vefetellum: Valisnieri geeft 'at den naam *an Priapus marinus aan, en de Italiaanen tytelen het zelve Cazzo di Mare. Men begrypt ligt, dat alle die benaamingen van de gelykheid in Geftaite met het Mannelyke Lid, welke dit Dier in fommige poftuuren heeft, afkomftig zyn. De gedaante van het voorfte deel of den Kop, fchynt de banaaming ven den veelhoofdigen Slang uit het raeir L°-ma, die door Hercules met het afflaan der hoofdei gedood werdt te billyken: te meer<, dewyl het Lighaam ook veel gelykt naar dat van den Waterflang, Hydrus of Hydra genaamd, dien men onder de Scènebeelden geplaatst vindt. De Hydra, zegt Bohadsch, is, dood zynde, gemeenlyk agt duimen lang, doch leevende ftrekt zy zich tot meer dan een voet langte uit, of trekt haar Lyf byna als een kloot te famen. Haar geftalte is ro'rond, overal ruim een duim dik. De Rug is bruin, met vleezige Tepels, die wit getipt zyn, en in g oote verfchillen. Wederzyds telt men 'er veer. tsen, die op regelmaatige afftanden geplaatst zyn. Uit allen komt een witachtige flym voort; zo dat het een foort van Klieren fchynen te zyn , en zy moeten ve fcheide Spieren hebben, doordien zy voor den dig komen en verdwynen naar welgevallen van het Dier. Aan den Buik is het zelve witachtig, en met pypachtige Voelertjes dicht bezet, die wit zyn doch am de toppen bruin, alwaar zy een trechterwyze gedaante hebben. Door middel van dezelven kan het Dier zich aan den grond der zee, of aan andere Lighaamen vasthouden, en die ook, zo wel als de Te- ( pels van de Rug, intrekken, dat zy in *t geheel niet zichtbaar zyn. Den Kop noemt hy het deel alwaar de Mond geplaatst is, fchoon het geen Oogen of andere zintuigen heeft. Dit deel is met een uirgefoeeden halskraag omvangen, waar binnen twintig dergelyke rolronde Armpjes ftaan, die aan het end bloemswyze, of op de manier der Poiypen, uirgefpreidt zyn, omringende een witte Plek, die den Mond in 't midden heeft, waar tegenover een ander gat aan 't Siaart-end is, dat voor fondament verftrekt. Dien geheelen toeftel, van twintig Hoofden met den Mond, kan het Dier ook zodaanig intrekken, dat men 'er niets van gewaar wordt. ,, Een alleraangenaamst fchouwfpel verfchaft dit ZoSphyton, terwyl her in een vat vol zeewater ge„ houden wordt, doch zodaanig dat het water niet „ mser dan twee duimen boven het Lvf van de Hy,, dra ftaa. Dan naameiyk, vooral wanneer het zyn „ Aarsgat wat opligt, fpuit het byna alle minuuten ,, het water omtrent twee duimen hoog boven deop„ per vlakte des waters uit, en formeert dus een ver„ wonderlyke en geheel nieuwe foort van fontein. „ Veel verder evenwel, wordt het water door dit „ Dier uitgefpooten, als het versch van den grond ,, der zee is opgehaald eu hard aangetast wordt met  «584 ZEE-BLAAZEN. ZEE-BLAAZEN. de baaring of jongwerping, door welke dit Dier tevens van het leeven beroofd wordt. Onder de Huid , die taamelyk dik is, heeft dit Schepfel, even als de Zes-Spook, vyf Spieren, die haar begin hebben binnen de holligheid van den Mond, aan eenen beenigen Ring, famengefteld uit vyf tanden, waar aan zekere byhangzels zyn,. die hy ligamenten noemt. Aan den onderften rand der Tanden was de Keel of Zwelgpyp gehecht, die wederom gemeenfchap hadt met de Darmen. Van Hart, Herfenen, Ruggemerg of andere inwendige deelen, kon hy niets vinden in dit Schepfel, waar van hy, beha!ven de gedachte foort, die bruin, wit en roodachtig bont was, nog eene kleine geheel bruin, of geelachtig bruin zynde, heeft waargenomen ; doch Jongen zyn, daar by zich over verwonderde, door hem op den oever nooit gevonden. Het Zee-Sshepfel, dat de Heer Gunnerus befehryft en afbeeldt in de gedaante van onze Fig. 2, op Plaat LI, moet zekerlyk een Dier van dergelyken aart zyn, in de famengetrokken ftaat. Hy fpreekt 'er dus van. „ De andere Zee-Beurs, is een geheele fpan lang, en ongevaar zo dik als het gewricht der hand; rond„ achtig, doch verder neder waards wat plat, tot om,, trent drie duim van het onderfte end, wordende „ vervolgens rond en glad, en zich vertoonende als „ het ontbloote hoofdje der Mannelykheid. Zy be,, hield evenwel niet altoos volkomen esnerlei geftal„ te, want als zy op het water dreef, zag ik dtkwüs ,, dat zy zich wat opblies, en niet alleen daar door „ wat dikker wierd, maar ook een ander aanzien ,, kreeg, wordende fomwylen byna overal even dik, ,, en menigmaal wederom in 't midden dikst zynde. „ Nu en dan maakte het Dier ook een kromme Rug, „ en trok fomtyds den Buik naar de Rug opwaards, „ en wanneer men 'er geene verandering in waar„ nam, fidderde doch deszelvs geheele Lyf zeer ,, fterk. Zyn Huid is van dikte als kalfsleder, glad, „ week en wat flymachtig; doch op 't gevoel dikst „ en hardst by den Kop en aan de zyden van den „ Buik. Byna overal, doch inzonderheid boven op „ de Rug, zitten een groote menigte van kleine, ten „ deele kegelvormige, ten deele ook cyiindrifcbe „ Takjes en Wratten, allen taamelyk week, doch de laatften gemeenlyk wat minder verheven. De „ Mond bevindt zich, naar de gewoone manier, „ midden aan 't end van den Kop, en heeft buiten „ om zich eenen wat vooruit fteekenden Ring, die door een menigte van kleine en dicht aan elkander „ zittende Wratjes geformeerd wordt. Het midden„ punt van deezen Ring kan voor den Mond worden ,, genomen. Daar uit komen fomtyds zeven Voel„ draaden voort, die kort zyn en zich als zeven „ kwastjes van gelyke langte vertoonen, zynde aan „ de enden breeder en wat plat; gelyk dit eeniger- maate te zien is in de Afbeelding, waar omtrent „ men aanmerken moet, dat de tekening daar van ge„ maakt werdt toen het Dier fcheen te willen fter- ven, en in die toeftand heeft het dsn Mond zo „ fcheef uit de rechte ligging getrokken. Men neemt ,, wel by wylen waar, dat eenige flymige Draader}, van ongelyke langte , aan den Mond en andere „ plaatzen des Lighaams afhangen; raaar men moet 3, dezelven niet voor Vocidraaden aanzien, waat ?y „ kunnen op alterlei plaatzen des Lighaams ontftaan, dewyl de Huid zo flymig en poreus is, inzonder,, heid na het fterven van het Dier. Dj kleur is van ,, boven bloedrood, wanneer men de kleine wseke „ Takjes en Wratten op den Rug uitzondert, die „ bleek zyn; doch voor 't overige is het Lighaam ,, graauw. „ Ik heb veel reden om te gelooven, dat dit Dier „ een zelvde zy, als het gene de Heer Stroem, in „ zyne befchryving van Sundmoer, den naam geeft ,, van Soe-Mige. De Heer Profesfor Bohadsch be,, fchryft in zyn werk over eenige Zee-Dieren, een „ Schepfel, onder den naam van Hydra, dat op ds „ VI Plaat door hem is afgebeeld. Dit Schepfel „ fchynt wel in eenige opzichten, van mynen hier „ befchreevenen weeken Worm onderfcheiden ts „ zyn, voornaamelyk dewyl daar in de zeven Voel,, draaden niet waargenomen werden, welken myn „ Dier midden in de Mond heeft zitten; doch voor ,, 't overige hebben zy beiden al ts groote overéén„ komst met elkander, dan dat men 'er wezentlyk verfchillende foorten van zou kunnen maaken. ,, Ten minften ia dit zeker, dat de Hydra van den „ Heer Bohao3ch onder de Holotliuriën van den Heer „ LiNwfflus behoort. Rondeletii Holothurium pri„ mum, 'c welk men by Gesnerus en Johnston op „ de aangehaalde plaatzen zien kan, heeft ook ten ,, aanzien van zyne Voelhoornen en Takken op de ,, Rug, eenige gelykenis naar dit myn Zee-Schepfel; ,, hoewel de Voeldraaden in gedachte tekening van „ Rondeletius talryker, en volgens de befchryving „ wat anders gefehaapen zyn, om zelvs van de ge„ heele geftalte des Lighaams niet te fpreeken, die „ meer naar myne voor befchreevene Holothuria fron,, do/a zweemt." 4. Bezaantje. Holothuria Phyfalis. Zee-Blaas, met ongelykvormige, draadachtige, afhangende Baardjes. Holothuria Cirrhis dljformilus filiformibus pendulis. Lini\*. Am. Acad, IV. p. 254. 7! III. f. 6. Holotlniria. Rumph. Muf. 49. Unica Marina foluta, purpurea, oblonga, Cirrhis longisfimis. Sloan. Jam. I. p. 7. Tab. IV. f. 5. Bene. Arethufa Crifla fubrubella Veuofa. Brown. Jami 380". Phyfalis Pelagica. Osi>. It. 284- Tab. XII. fig. 1. Tot deeze foort van Holothuriën worden die zon. derlinge Dieren betrokken, welken men by Sloane in de befchryving dSr Natuurlyke Hiflorie van Jamaika afgebeeld vindt onder den naam van Losfe Zee-Netel, die langwerpig is en purperkleur, met zeer lange Baarden. Men vondt het in de Lagerflroomfehe Verzameling van Chineefche Zeldzaamheden, die aan ds Akademie van Upfal gefchonken is , in de gedaante als onze Fig. 3 , op Plaat LI vertoont. Odhelius, die dezelve bsfchtyft, merkt aan, dat het Lyf langwerpig, vliezig en als een opgefpannen blaas is, met de Rug gekield en gekarteld, bruin van kleur. Het eene end is ftomp en byna- hol: het andere loopt in een dunne kromme Snuit ait. Voorts hangt aan den Buik een lange Borfte!, van dikte als een draad, doch naar 't 5yf tos dikker en aldaar gerimpeld; voor het overige glad zynde. Het maaksel is zo zonderling, dat het, 20 hy zegt, te wenfchen ware, dat iemant het leeve.idë Dier, 't welk alleenlyk in detruime zee voorkomt, onderzoeken mogte. D®izs wenseh, in.'£ jaar 1754 gedaan, was toe-a reeds  ZEE-BLAAZEN. ZEE-BLAAZEN". 65B3 data, Crijla depresfa rotundata, Lineis lateralibus 'mierruptis. Brown. Jam. 384. T. 43. ƒ. 4. Deeze foort van Thalia heeft de Kam rondachtig en het Lyf langwerpig. Zy komt voor in de Oceaan. 7. Ongekamde Zee-Blaas. Holothuria denudata. ZeeBlaas, die geen Staart noch Kam heeft. Holothuria destituta Crijla Caudaque. Linn. Syst. Nat. XII. Thalia oblonga , lineis interruptis, Cauda Crijla destitutis, Brown. Jam: 384 Moucicu. Pis. Brafil 296. Dit zou de Moucicu der Braftliaanen van Piso zyn. Linn,eus heeft geen van deeze Zee-Blaazen gezien, doch Solander zondt gsduutende zyn reistocht rondom den Aardkloot, een brief, den r December de$ jaars 1768 gedagtekend, van Rio de Janeiro aan dsn reeds vervuld, doordien de Heer Osbeck, op zynen reistocht naar China, in 't jaar 1751, van de Kanarifche Eilanden vertrokken zynde, in de Oceaan aldaar een menigte van Btzaantjes, gelyk het zeevolk deeze dingen noemt, het fchip voorby zag dryven, niet alleen, maar in "t vervolg gelegenheid kreeg om dezelven te vangen,■ eenigen tyd in 't leeven te houden, en, gelyk in onze Fig. 4, op Plaat LI, zeer naauwkeurig af te tekenen. Zy geleeken, zegt hy, op eenen grooten afftand , naar groote vischblaazen met kleine zeiltjes. In 't volgende jaar te rug komende uit de Indifche Zee, by de Kaap der Goede Hoope, kwamen hem deeze Diertjes weder voor, die op het water zwommen en van eenigen ook Bydewindzeilers genosmd werden. Deeze fcheensn een klein boogswys' uitgefpannen zeil op de rug te hebben, en verwisfelden in kleur byna als een Paauweftaart. By opvisfching vondt men zulk een Bezaantje, klein en naar de luchtb.aas van een Visch gelykende. Hy hudt het naauwlyks een dag in zeewater gehad of het ftierf, 't welk men daar aan bemerken kon, dat de Voel-Armen zich in flym oplosten en even zo wanfchaapsn •werden, als die ger.en dezelven gewoon zyn te hebben , welken men fomtyds in brandewyn naar land brengt. Het wierdt- dan door hem leevendig afgebeeld, en aldus befchreeven. ,, Holothuria Phyfalis. Befaantjes. Rumph. Amboin„ fche Rariteitkamer, pag. 49. Het Lyf is eyvormig „ opgeblaazen, doorfchynende, met een geelachtig ,| groene Staart. De Rug donkergroen, fcherp, uit „ welke zeven of meer Aderen ontfpringen , die „ voorwaards geelrood zyn. De Sneb, die omge„ kromd is, beeft de zelvde kleur. Van de Voelers, „ wier getal groet is, zyn de kortften rond; de mid„ delften fynst en doorfchynende, aan de enden ko„ gelvormig. De overige talryke Voel-Armen hebt, ben Steelen en zyn larger; de eene middelfte is ,, dikker en veel langer dan de overigen, ook don„ kerblaauw. Daar tegen over vindt men, aan de „ andere zyde, een blaauwe famengeftelde verbef*, fing, welke misfehien het Zeil is, dat het Dier in „ de Zee uitbreidt." Het Schepfel van Browne genaamd Arethufa, mtt eene roodachtige, geaderde Kam, hier aangehaald wordende , beftaat, volgens dien Schryver, uit een doorfchynende Blaas', dis de gedaante van eens menfchen maag en van boven een celiuleufe Kam heeft, hangende onder't ééne end'een groote menigte van takkige Voelers naar beneden. Hy noemt het zelve the Portugmfs Man of War; dat is, het Portugeefclte Oorlog fchip. 5. Thalia, Zee-Blaas, met een famengedrukte Kam, de zydftreepen onafgebrooken. Holothuria, Crijla compresfa, Lineis lateralibus integris. Thalia-oblonga, Crijla mbiculari compresfa quadrata, Lineis lateralibus integris. Brown. Jam. 384- T. 43'- f. 3- Dee^s foort is door Browne voorgefteld onder den naam'van Thalia, die langwerpig is, met eene loodrechte, famet gedrukte, vierkante Kam. Men vindt ae in de Westindlfche Zee. 6. Gejlaarie-Zie-Biaas. Holothuria caudata. Zee-Blaas, diegeftsart is, met eene famengtdrukte K' rr , over de Verjleende Zaaken. ZEE-BLOEM, zie ZEE-RUY n 57. ZEE BLUTS-TAK. zie ZKE-HERSTERS n. 13. ZKE-BOOMEN, zie ZEE-HEES I'ERS ZEE-BOONEN, zie STUIPBOOMEN n. 23. ZËE<  * ZEE-DUIZENDBEENEN. ZEE-DUIZENDBEENEN, <5S87 ZEE CITROEN, zie ZEF.-SCHüIÏOEN n. %. ZEE-CONYZA, zie FYNSfRAAL n. 17. ZEE-CYPRES, zie ZEE-HEESTERS n. 4. ZEE-DENNE, zie ZEE-RUY n 24 ZEE-DENMEBOOM zie Zr:E-HEESTERS n. Iï. ZEE-DOL-APPEL, zie ALCYONIEN » 3. ZEE-DUIZENDBEEN EN is de naam van een Water-Infekten-Gvflacht, waar aan de Heer Linnjeus dien van Nereis heeft gegeeven. De Zee-Nymphen, uit den Zee-God Nebsjs en Doris gebooren, voerden te recht den naam *an Nrtïden. Deeze naam, nu, kon op een der fxaaifte Gedachten van Mollusca, on«Ier welken men Diertjes heeft, die de Zee by nagt doen glinfteren, niet onaartig toegepast worden. ,De Heer Houttuyn geeft 'er, wegens de Geftalte, die in veelen naar de gewnone Duizendbeenen gelykt, den naam aan van V/ater-Duizendbeenen. De Kenmerken beltjan in een Lighaam dat kruipen kan, langwerpig is en overal even breed, op zyde met kwastaehtige Voslertjes in plaats van Pooten voorzien; den Bek aar? 'E end met Nageltjes of fciypeta hebbende, en biven den Bek gepluimde Sprieten of Hoorntjes. Pallas, die Linnssus befchuldigr, van eenige lange Aphrodieten in het Geflacht der Nertïden geplaatst ie hebben, haalt de onderfcheiding voornaamelyk uit het Kieuwen-Geftel» *t welk de Z^e-Rupfen, zo hy aanmerkt, langs het geheele Lyf hebben, en dat in de Zee-Duizendbeenen niet gevonden worde: doch onmiddelyk daar na erkent hy, dat dit Kenmerk niet altoos vast gaat, en neemt derhalven wederom toevlucht tot de uitwendige Geftalte, Cum etiam a Branchiarum prcefentia vei abfentia petisum Criterium non femper conflet. Mlscell. Zöolog. p. 114- Wy zuilen derhalven ook daar in be rusten, en gaan tot de befchryving over. \ Getal der foorten van dit Geflacht, dat in de tiende uitgaave van het Samenftel der Natuur maar vyf was, heeft Linn-tcus , thands, in de twaalfde Uitgaave tot elf vermeerderd, als volgt. 1. Glinfterende Zee-Duizendbeen. Nereis No&iluca. Zee-Duizendbeen, van drie- en- twintig Ringen, byna onzichtbaar klein. NereisJegmentis viginti tribus., Corpore vise confpicuo. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 286 Nuctiluca marina. Amoen. Accut. III. p. 203. T. 3. Scolopendra Marina lucida. Grisl. Ven. Quarto. Lucionella A qua Marina. Vianell. Monogramma. Het vuuren der zee, by nagt, dat een zeer merkwaardig verfchynzel is, wordt door fommigen toegefchreeven aan zekere kleine Diertjes, die uit hun lighaam licht zouden uitgeeven. De Heer Doktor Basteb heeft met kragt willen beweeren, dat alle de proefneemingen van den Heer le Roy, die zulks aan eene phosphorieka ftoffe in het zeewater toefchreef, door de beftaanlykheid van zodaanige Diertjes ver klaard kunnen worden, zie zyn Ed. Brief daar over in het VIL Deel der Uitgezogte Verhandelingen p: n (5. Ds waarnsemingen van dan Heer Godeheu de Rjvillh, in de Indifche Zee, fcheenen dit denkbeeld te bekrachtigen,, doen tevens waarfchynlyk te maaken, dat het. gedacbre vuuren der zee veeleer aan zekere phosph®rieke ftoffe, welks zodaanige Diertjes uitgeeven , toe ra fchryven zy; geiyk men uit de waameemin» gss van Ai)A»3öt*v en nie de reden,, getracht' heeft te feetoogea- Ssösele: bergss® waa wmr, immers, in zee verfchynende, en op een giooten afffand zichtbaar, zouden die niet veeleer toe te fchryven zyn aan een foort van olie, welke onder de heete luchtftresk wezenlyk bevonden wordt op het zeewater ta dry ven, dan aan zo kleine Diertjes, welke niet lichten dan naar ma3te zy frisch zyn of een groote veelheid bevatten van die olie? Gedachte Diertjes van den Heer Godsheo geleeken raar Watervloeijen. Onder die van den Heer Baster, in zeewater, waarin men eenige lichtende vonkjes befpeurd hadt, gevonden, kwamen 'er voor, die door het mikroskoop gezien, veel geleeken naar onze Zee-Duizendbeenen, en gaven wel de meesten, doch met allen, in 't donker eenig licht, zie Natuur, kundige Uitfpanningen, /. Deel, Plaat IV en derzelver verklaaring. Vianelli heeft willen betoogen, dat het gedachre licht veroirzaakt wordt door een menigte van kleine Wormpjes, naauwlyks zichtbaar met het bloote oog, doch die hy , door het mikroskoop, ontdekte uit elf Ringetjes famen gefteld en op zyde met Vinnen voorzien te zyn. De Heer Baker vergelykt zulks met de waarneeming van een dergelyk Infekt, op een Oesterfchulp gevonden, en andere foorten van glinfterende Duizendbeenen. Zie Nuttig gebruik van 't Mikroskoep, bladz. 411, enz, Van dergelyke Diertjes door den Venettaanfchen Heer Griselinus in 't zeewater ontdekt, is de fraaije afbeelding, door fterke vergreoting getekend zynde, gebruikt in het Vertoog, 't welk onder de Voorzitting van Linnsus, door den Stokholmfchen Heer Aldex, te Upfal, in den jaare 1752, is verdedigd. De Lucieletta of Lucionella van Vianelli, en SeoIvpendre marine luifante van Gbiselinus, heeft den Koprondachtig plat, met een fcherpe Snuit; twee korte elswyze Voelers of Sprieten: twee uitpuilende Oogen aan de zyden van den Kop. Het Lyf bsftaat uit drie- en twintig Segmenten, die naar achteren toe allengs verkleinen, zynde ieder Segment of Ring, op zyda, met een kegelvormige tip voorzien, die geknot is en getand, waar uit een bondeltje van Haairtjes voortkomt, en onder ieder bondeltje een draad of vezel, die fpits, buigzaam en ongenageld is. Dit maakt, dat het Diertje zieh als meteen menigte van Pooten, die het doch niet zyn, vertoont. Het heeft een glasachtig doorfchynende kleur, en de langte bereikt naauwlyks een zesde duims. Het onthoudt zich op Zee-Ruy en Wier, doch verlaat ook dikwils dee. ze Planten, en zwerft dan langs de oppervlakte der zee. „ Op alle tyden des jaars is dit Diertje gemeen, „ doch voornaamelyk in de zomer en tegens een op. „ komende ftorm, wanneer het, als 't ware door zy„ ne verontrusting, een fterker licht verfpreidt. Met zuid-oosts en oosts winden glinftert het zelve allermeest. By winterfche nagten fchynt het ook „ esn grooter kracht tot lichtgeeving te hebben, „ voornaamelyk als 'er een warme dag is voorafge„ gaan. Indien men water dat wegens deeze Wor„ men vuurt, in eenig vat beflooten, laauw houdt „ tot dat het begint te rotten, zo geeft het zelve „ tweevolle dagen licht; doch in de kouds lucht niet „ over de agt uuren. Deezs Wormen glinfteren als „ zy zich beweegen, en, wanneer zy door de warm. 33 te meer kragt en leevendigheid bekomen, dan glin- „ fte-  6588 ZEE-DUIZENDBEENEN. ZEE-DUIZENDBEENEN. ,, Heren zy nog meer. Zo dra .men water aanraakt, ,, daar deeze Wormen in zyn, geeft het zelve, door „ hunne beweeglykheid, aajjftonds licht, ende fleuf, ,, die in de zee door het zeilend fchip gemaakt wordt, „ fchittert als vuur. De visfchers zien ook dit licht, wanneer zy, pp een warmen dag, hunne netten uit „ het water haaien, doch in de noordelyke deelen „ des aardkioots.is dit verfchynzel zeldzaamer. Dus ,, heeft de Heer Profesfor Kalm, in de Noordzee, ,, die fchittering niet zeer fterk waargenomen; terwvl ,, in tegendeel d& Oceaan, tusfchen de Kanarifche Ei», landen en dé Kaap der Goede Hoope, zo wel als de i, Indifche Zee, ons zulke vuuringen van 't zeewater », overvloedig vertoonen, gelyk ik oneindig maaien „ met myn oogen heb gezien." De Heer Adler, die zyne gedachte Verhandeling aldus befluit, fchynt egter deeze Diertjes niet waargenomen te hebben, hoe vlytig hy naar dezelven op zyne reize zogt. Dikwils zag hy wel, aan de lyn van hst dieplood, wanneer het zelve werdt opgehaald, eeaige vonken , doch die verdweenen aanftonds, zo dra het touw in de lucht kwam. Voorts heeft Loefling, in de Spaanfche Zee, de Kwallen, langs het water dryvsnde, by nacht als kaarfen zien flikkeren; maar derzelver licht verdween, met het opkomen van wind. Gedachte waarneemingen van Adanson, bovendien, dia aan de Kust van Senegal op zekeren tyd bevondt, dat byna alles, wat uit zee gehaald was, tot de leev-sndige Visfcöen toe, licht gaf en geen verdwynend maar een beftendig licht: fchynen te bewyzen, dat niet alle dergelyke glinftering of vuuring van de zee, by nagt, aan zodaanige kleine Diertjes is toe te fchryven. Zie in het VII. Deel der Verhandelingen, de aan» tekening op bladz. 264, enz. De Nereides, die de Sertularia? fabriceeren, zegt Adler, geeven, zo wel als onze Nobtiluca, zo niet in 't geheel, ten minfte gedeeltelyk licht. Zie Amosn. Acad. III. p. 207. 2. Moerasfige Zee-Duizendbeen. Nereis Lacustris: Zee* Duizendbesn, die zeer dun en fmal is, met een uiigeftooken Tong. Nereis linearis, Lingua exferta. Ltnn. S-j.t. Nat. XII. Trem3l. Polyp. T. VI. f. 1. Roes. Inf. HL Polyp. T. 79. ƒ. 1. 6? T. 78- ƒ• 16, 17. Schaeff. (Br-imer armpolype». ^Dfxm&t. i. San*. V. Ven. De waarneeming der Zoet Water Polypen, door den Heer Tremblev, heeft gelegenheid gegeeven tot nadar ontdekking van zekere Diertjes, die onder anderen tot derzelver voedzel ftrekken. Reaumur hadt dezelven, wegens het fpitsje dat zy van vooren uitfteeken, reeds Millepieds a dard, of Gepylde Duizendbeenen, geheeren: doch Roesel wilde ze liever Water-Slangetjes met een lange tongachtige Voelhoorn noemen. Sohaeffer, wederom, geeft 'er den naam aan van Water-Aaltjes. Deeze iaatfte naam zou zeer eigen zyn, indien 'er Aaien waren, welke buiten 't water leef. den! Die van hem gelyken meer naar Aaien, en die van Rozsel meer naar Slangen. Beiden zyn met een menigte van fchynbaare Pooten voorzien, des men beter doet, met den gemeenen man dezelven noemende M'ater-Duizendbeenen: want den naam van Zee-Dui' zendbeen kunnen zy, hoewel onder dit Geflacht gebracht zynde, niet voeren: ten minfte zyn ons de zodaanigen, uit zee, niet bekend. Schaeffer eenige Dyk of modder, op dsn raad van Tremblev, tegsn den winter in huis hebbcnds laaten brengen, en in een glas dosn mst watsr daar op, om Diertjes te teelen tot voedzel voor zyne Polypen; zo kwamen daar, in 't midden van de winter, na dac het glas veertien dagen in een warme ftoof geftaan hadt, behalven een menigte van Watervlooijen, ook lange fmalle Diertjes in te voorfchyn, die de oppervlakte van de flyk vervulden. Zy hadden omtrent de dikte van een draad, en waren eenigzints roodachtig, fteekende met het Lyf voor een gedeelte ia de flyk, doch bewoogen zich met het overige op veelerlei wyzen. Uit eenige gaten van de flyk kwamen verfcheidene, uit anderen maar één van zodaanige Diertjes voorr. Men kon in deezen de Jongen van de Ouden, aan de kleinte, zeer wel onderfcheiden. „ Ais de flyk in esn zuiver glas zich bevindt, zo „ wordt men zeer veelen van deeze Diertjes dicht „ aan den wand van 't zelve zittende gewaar. Ook „ kan men als dan, (zegt hy), zeer fraay zien, hoe „ een gedeelte van haar Lyf in de flyk verhooien ,, legt, en zich veel of weinig op en neder waards „ fchuift: ja men zal onder de flyk, hier en daar, „ veelerlei famengedrukte luchtblaazen aantreffen , ,, die, wanneer veelen in het doorwoelen van de „ flyk te famen ftooten, en daar door haare veer„ kragt grooter gemaakt werdt dan de zwaarte van de ,, daar op leggende flyk is, met een fterk geweid zo„ daanig in de hoogte dringen, dat zy eensklaps de „ flyk, wegens haare taaiheid vast aan elkander kies» ,, vende, die boven en rondom hun is, met een ,, barst boven zich in 't water werpen. Deeze foorc ,, van een kleine aardbeeving deedt my in 't eerst „ niet weinig verfchrikken, doch naderhand heb ik „ ze t' elkens met vermaak befchouwd." Wie zou denken dat deeze Diertjes dit zonderlinge verfchynzel veroorzaakten, 't welk mooglyk dat gena is, waar men den naam aan geeft van een voorjaare beweeging in den grond? Ondertusfchen levert derzelver befchouwing, met het mikroskoop, een niet minder aartige vertooning uit. Men heeft veel moeite om ze daar toe op een glaasje in zuiver water ta krygen. Best vondt Schaeffer, dezelven met een lepel vol flyk op te fcheppen, en dan op een plankje af te fpoelsn, vervolgens met een peufeeltje op de holle hand af te wasfchen, en dan openbaart zich haare lighaamsgeftalte, ais volgt. Ieder Diertje heeft, volgens zyne waarneeming, een duidelyken Kop; een Lyf, dat uit meer dan honderd ringswyze geledingen famengefte d is, en eene taamelyk lange Staart. Aan den Kop, die eenigermaate puntig is, ftaan op zyde twee ronde Bollerjes, die zich als Oogen vertoonen. Het Lyf heeft wederzyds een knobbelige en kreukige zoom, Van bovea is het gewelfd, en ais met een glanzige huid ftyf overfpannen. De Borfteltjes op zyde, die ztch eenigermaate als Pooten vertoonen, zyn, als kwastjes, uit verfcheiden baairjes te fimsn gefteld. Deeze kwastjes ftaan op de wratachtide Knopjes, welken 'er ieder Ring een heeft, en beftaan op de eerfte agt of den Ringen uit vyf of zes; var, dan tienden tot over da helft der langte fchynen 'er maar vier te zyn in ieder kwastje, vervolgens maar drie of twee, en aan da Ringen van de Staart, die veel dunner is dan bet Lyf, niet meer dan één Haairtje. Het Staart-end is ftomp,  ZEE-DUIZENDBEENEN. ZEE-DUIZENDBEENEN. 6569 ftomp, en door een Kloofje in tweeën gefcheiden. „ Van den Kop loopt, tot aan het achter-end, „ door het geheele Lyf, een donker en op veelerlei ,, wyzen, gelyk de Darmen in andere Dieren, zich ,, wormachtig omkrommend en beweegend vat; het „ weik men naauwlyks dan voor de Maag en het Ge. darmte kan aanzien. Aan beide zyden van dit voor„ naame Kanaal, leggen een paar roode half door. „ fchynende Vaten, die door het geheele Lyf neder„ waards zich in zekere Ringen verwyden en famen„ trekken, en, door weiken het inwendige roode „ fap van den eenen Ring iangzaamerhand naar den „ anderen, en wel in het eene vat, zo 't fchynt, ne,, der waards gedreeven, in het andere opwaards we. „ der terug gevoerd wordt. De dubbelde Buizen ,, zyn veeliigt niets anders dan het Hart van deeze „ kleine Aaltjes: doch de twee overige kleine rood„ achtige Vaten kunnen, naar alle vermoeden, zo„ daanigen zyn, waar in allerlei tot het leeven van „ deeze Diertjes noodige lappen toebereid en afge,, fcheiden worden. „ De boven befchreeven Borfteltjes zullen waar,, fchynlyk aan deeze Diertjes dienen, om zich in de ,, flyk en in de diepte, of in zekere beftendige plaat„ zing, naar hun welgevallen, te houden. En, aan„ gezien hun voorfte deel, of de Kop, daar toe ge„ maakt is, om meest in de flyk, en het achterfte „ deel, of de Staart, om buiten de flyk fteeds in 't „ water zich te bevinden, zo moesten aan het voor. „ fte deel ook de Haairtjes overvloediger zyn, en „ naar achteren toe langs hoe meer afneemen." Waar op deeze Aaltjes aazen, en hoe zy hun voedzel inneemen, heeft Schaeffer niet kunnen ontdekken; Ook hadt hy aan den Kop geen mond-opening kunnen befpeuren; doch verbeeldt zich, dat zy op dergelyke manier van de flyk of flibberige modder leeven, als de Aardwormen van aarde. Want het is zeker, dat zy uit het Staart-end een zwarte vuiligheid of drek uitwerpen. Ook werdt dit zyn vermoeden, doordien zy zo dikwils van gaatjes veranderen, en op een nieuwe plaats met den Kop in de flyk kruipen , niet weinig bekragtigd. Roesel heeft ook het voedzel van de zynen niet kunnen ontdekken; doch merkt aan, dat zy zich gemeenlyk onder aan het Kroos onthouden, en dat men dikwils twee van die Wormpjes aan elkander vindt hangen, en wel zodaanig, dat het achter-end van de eene aiep in het voor-end van de andere fteekt. Van geen van beiden wordt men in de Water-Aaltjes van Schaeffer iets gewaar; hoewel doch deeze Iaatfte 'er gevonden heeft, wien pp de helft des Lighaams anderen aangegroeid waren, zo dat zy, gelyk eenige Polypen, twee Lyven en twee Staarten hadden. Dit Iaatfte was aan eene byzondere proefneeming op deeze Diertjes toe te fchryven, waar door de Pastoor bevondt, dat zy met de Polypen veel overéénkomst hebben. Als men ze in ftukken fnydt, zo verliezen die ftukken geenzints hun leeven of beweeging. Legt men dezelven op flyk, onder water, dan kruipen zy daar in, en groeijen wederom takkig, knobbelig, of op andere wyzen, tot volkomen Dieren. „ Ik heb voorheen gezegd, (vervolgt hy,) dat „ deeze Diertjes zich fterk voortplanten. Zulks maak „ ik Haar uit op, dat ik, in ééne maand, ten minfte XVI. Deel. » tot drie en vier verfchillende maaien Jongen in my,, ne glazen aangetroffen heb; waar door dan waar„ lyk het getal van deeze Diertjes zich, van tyd tot tyd, ongemeen vermeerderd moet hebben. Docb, ,, of derzelver voortteeling door Eijertjes, dan door „ leevendige Diertjes, gefchiede, kan ik niet bepaa„ len; dewyl ik, onder 't aan ftukken fnyden van „ dezelven, noch het eene, noch het andere, heb „ kunnen waarneemen. „ Dit weet ik, dat deeze Waterdiertjes, gelyker. „ wys de Watervlooijen, des nagts, wanneer het wa„ ter koud wordt, weinig boven de flyk in 't water ,, komen, zynde als dan gemeenlyk t'eenemaal daar „ in verborgen: maar by dag, en als het water war„ mer wordt, ftrekken zy zich byna geheel in de „ hoogte uit, en verlangen zich als dan tot twee, „ drie en vier duimen. Eindelyk heb ik ook opge„ merkt, dat een vry groote trap van koude, zelvs, ,, hun niet doodelyk zy. Eenigen hunner zyn in myn „ kamer meermaalen bevrooren geweest, doch, zo „ dra ik het water in 't glas ontdooijen liet, kwamen „ zy uit de eenigermaate bevrooren flyk weder te „ vooorfchyn en lagen daar op een tyd lang als dood, „ in een opgerold postuur." Dat eenigen van die Wormen, welken men zo dikwils in de Ingewanden en Lever van Menfchen en Vee aantreft, oirfpronkelyk zouden zyn van deeze Water-Aaltjes, ef Slangetjes, hoe men ze dan wil noemen, gelyk Schaeffer vermoedt, is, wegens de on. gelykheid van geftalte, ten hoogden onwaarfchynlyk. Roesel hadt de proef, van het aan ftukken fnyden, in 't werk gefteld op zyne Water-Slangetjes met een uitgeftooken Tongetje, of Voeler, zo men het noemen wil: want eenig blyk van tongachtige werking kon hy aan dit deel niet befpeuren. Zulks gelukte hem niet op deeze, maar wel op twee andere foorten van Water-Slangetjes. Zie Srtfcftcn.SBduêtigirta. Hl. fSrjtit./ 61. 581. tyl. XC1I, XCIII. In moet bekennen, dat dezelven veel meer naar die van Schaef. fer, welken ik befchreeven heb, gelyken, dan de anderen, die Linn;eus aangehaald heeft, en 't ware beter geweest, het kenmerk van de uitgeftooken Tong achter weg te laaten. Ondertusfchen heeft Tremblet de zynen ook dus afgebeeld; waar uit dan blykt, dat men 'er ook aantreft in onze wateren. Het een en andere geeft ftoffe tot nader onderzoek; 3. Gebaarde Zee-Duizendbeen. Nereis Cirrofa. Zee-DuU zendbeen, die zeer lange Voelers aan den Bek, en den Kop wederzyds met tien Baardjes heeft. Nereis, tentaculis Orislongisfimis, Capite utrinqueCirris decem. Linn. Syst. Nat. XII. Op de rotfen van Noorwegen, onder in de zee, ont-' houdt zich deeze, volgens Koenig, die een rood vogt uitbraakt, waar door het water een bloedkleur krygt. Het Lyf is rood, wormachtig, met vyf-en zestig infnydingen, wederzyds voorzien met twee ryën van Borftels. Aan de zyden van den Kop zyn wederzyds tien Draaden, doch aan den Bek zeer veelen, eens zo lang. Zou dit het zogenaamde Haring-Aas of Rood-Aas niet kunnen zyn. 4. Gehoornde Zee-Duizendbeen. Nereis Seticarnls. Zet' Duizendbeen, die twse Voelers aan den Kop heeft, Ff ff by.  «590 ZEE-DUIZENDBEENEN. byna zo lang als 't Lyf. Nereis, tentaculis Capith IMs, longitudinefereCorporis. Bast. Opusc.Subces.il. p.184. Baster, Uitfpann. II. Deel, p. 149- T. XII. f. 2. Zeer eigen is. op de uitwendige vertooning, onze bynaam van Gehoornde. De Heer Baster , die deeze foort ontdekt heeft, geeft 'er, met niet minder recht den naam van de kleine Zee-Duizendbeen met zeer lange Grypers, aan. Immers zyn Ed. heeft waargenomen, dat de gedachte Sprieten of Hoorntjes, aan het Dier, voor niet minder werktuigen om aan te grypen, vast te houden en naar zich te haaien, verfhekken , dan de Armen aan de Zoet Water Polypen. Wenfchelyk ware het, dat men van het gebruik, waar toe de Sprieten of Hoorntjes aan de Infèkten in 't algemeen ftrekken, ook dergelyke blyken hadt. Dit Diertje, nu, 't welk zeer klein moet zyn, dewyl het zich in een kokertje, dat niet meer dan een halve lyn dik en maar één of twee lynen lang is, onthoudt, komt dikwils voor op fteenen, oesters en andere Schulpvisfchen, die van den grond der zee opgehaald worden, volgens den Heer Baster. Het onthoudt zich in óeOceaan, zegt Linnjsus, van aardachtige deeltjes cylinders formeerende, die boven den grond urfteeken, binnen welken het huisvest en met uitgeftooken Voelertjes naar Diertjes vischt. Des. zelvs Kokertje alleen maar uit flyk of losfe zandjes beftaande, die onder 't oog van den waarneemer famenhecht, kon het eigentlyk niet betrokken worden tot de Koker-Wormen. , 5 Weeke Lee-Duizendbeen. Nereis mollis. Zee-Duizend' leen, met enkele Tepeltjes op ieder Lid van het Lighaam, boven de pootachtige Voelers. Nereu, Papil}is artkttlorum Corporis folitanu, fupra Tentacula Pediformia. Linn. Faun. Suec. Ed. II. N. 2091. In de Zee van Noorwegen onthoudt zich, volgens Martin deeze foort, die naar een Duizendbeen volmaakt gelykt, zynde een duim lang, en hebbende een ftompe, doorgeboorde, Tepel, aan ieder Ring van " Lyf, op zyde, boven de Voelers. De Bek is ongewapend, maar het Dier heeft, boven de Snuit, eenige fprietachtige Voelers. 6 Schadelyke Zee-Duizendbeen. Nereis Pelagtea. ZeeDuizendbeen, die van onderen gegroefd is, met een Lvf van veertig Leden. Nereis Segmentts quadragtnta, fubtusfulcata, Linn. Faun Suec. Ed II. 2090. Baster JOpusc Subfec. II. 134. Uitfpann. II. Deel, p. 148. Tab. VI \n'te Europifche Oceaan onthoudt zich deeze „ foort, zegt Linnüius, die het Lyf dun als een draad, van onderen met een overlangfe Sleuf heett, , beftaande uit ongevaar vier- en twintig verdeelin- een , met even zo veel naar Pooten gelykende paa" ren die uit Voelers en Borftels famengefteld zyn. " Op den Kop fteeken twee Knobbeltjes uit, tus" fchen welken het Dier twee Baardjes, en boven" dien nog vier aan ieder zyde beeft. De Bek, aan " de tip, heeft een paar Nypers als Nagelen. De " vermaarde Baster fchryft aan de zyne zeventig ' verdeel ingen en wederzyds zeventig Pooten toe. De Nereis Pelagica van Linnjbus, zegt dien Heer, is hier, naameiyk te Zkrikzee, niet zeldzaam, wordende veel met Oesters en Mosfelen opgeviseht, en ook wel in gaten en holligheien van oude Huizen gevonden, Zyn Eikzegt, dat dit Diertje bet Lyf drie ZEE-DUIZENDBEENEN. of vier duimen lang, doch maar anderhalve of twee lynen breed heeft, zynde dezelven paarsch, bruin, donkergeel, blaauw, of ook van andere kleuren, 't Getal der infnydingen vondt hy, in één derzelven, twee- en zeventig, zo dat het getal der Pooten op zyde, die het Dier zo wel om op den grond te loopen als tot zwemmen gebruikt, honderd vier- en veertig was. De Heer Gronovius , wederom, befchryft een Zee. Duizendbeen van deezen aart, met de aanhaaling des foortnaams van Linnsus, onder den naam van Ne. reis, die wederzyds een enkele ry van Voelers heeft {Nereis Tentaculorum folitaria ferie utrinque. Linn. Aiï. Helv.Phys. Math.Medica. Vol. F. Bqfil. 1762. p. 376.), dus omftandig. „ Het Lyf is langwerpig, fpilrond„ achtig, gerond, met veele Leedjes beweeglyk, „ aan ieder infnyding wederzyds een pootachtig uit„ ftek hebbende, dat naar een Schilders penfeei ge„ lykt: voorts naby den Kop dikst, verdunnende „ naar het Staart-end. De Kop is ftomp en klein; „ de Bek, van vooren en in *t midden van den Kop „ geplaatst, groot en rond. De Bek is met Lippen „ als een fluitfpier omgeeven, die uitpuilen en ver„ hevenrond zyn. Tepelachtige Blaasjes, met kleine „ Doorntjes gekroond, zyn wederzyds boven op den „ Kop zichtbaar. In 't midden, tusfchen deeze Blaas. „ jes, heeft bet Dier twaedunne, korte, Sprieten. „ Behalven deeze, ftaat wederzyds aan den Kop een „ overlangs in drieën gefpleeten Voelertje, langer „ dan de Sprieten. Het is een fchaadelyk Dier, in „ onze zee, doorboorende in een korte tyd hout en „ kalkfteenen; maar het komt zo menigvuldig niet „ voor als de Koker wormen (Teredincs), en is daar. „ om minder nadeelig. Het heeft doorgaans de lang„ te van drie duimen. De kleur is uit den blaauwen „ paarlachtig glimmende." 7. Blaauwe Zee-Duizendbeen. Nereis ccerulea. Zee-Duizendbeen, die glad en blaauwachtig is, met een Lyf van honderd vier- en tagtig Leden. Nereis glabra, ceerulescens, Segmentis centum oSoginta quatuor. Linn. Amoen. Acad. IV. p- 254. -V- 38. Faun. Suec 2095. Nereis Tentaculorum 184- paribus. Muf. Ad.Frid. I. p. 93Nereis, Tentaculis Capitis binis tripartitis, £ff. Brown. Jam. 395. T. 39- ƒ. Seb. Muf. I. T. 132. f. 3. 't Getal der pootswyze Haairtjes, in deeze gelyk gewoonlyk, het dubbelde van de Leden zynde, zo is het te begrypen, dat dezelve grootelyks naar de Millioenpoot moet gelyken. Het voorwerp, dat zich in het Kabinet van Chineefche Gedierten, *t welk de Raadsheer Lagerstroem aan de Akademie van Upfal gefchonken heeft, bevondt, was volftrekt koperkleurig. De Zee-Duizendbeen van Bbown, die aan den Kop twee Voelers heeft, welke in drieën gedeeld zyn, en een dubbelde ry van menigvuldige Kwastjes aan het Lyf; wordt tot deeze foort, welke in het Kabinet van den Koning van Sweeden befchreeven is, betrokken. Zy onthoudt zich in de Oceaan, leevende van Kokerwormen, zegt Lihnsus. 8, Groene Zee-Duizendbeen. Nereis viridis. Zee-Pui. zendbeen, die groen is, met het Lyf draadachtig, van honderd dertig Leden. Nereis viridis, filiformist Segmentis centum êf triginta. Linn. Syst. Nat. XII, In de Noorder-Oceaan, onder fteenen en in derzelver fpleeten, oaibouit zkh deeze, volgens Koenh* 9-  ZEE-DUIZENDBEENEN. o Gevlalte Zee-Duizendbeen. Nereis maculata. Zet' Duizendbeen, d.e groen is , op de Rug zwart geftip. peld. van tweehonderd Leden. Nereis vmdis, Dorfo niero-puntcato, Articulis ducemis. Linn. Syst. Nat XII. Behalven de kieur is weinig verfchii tusfchen deeze en de voorgaande. De zelvde Heer heeft haar ook in de Noorder-Oceaan waargenomen. 10 Zeer groote Zee-Duizendbeen. Nereis glgantea. ZeeDuizendbeen, met drie ryën van Kwastjes op ieder zyde Nereis Tentaculorum fascicuks triplut ordine. linn. Syst. Nat, XII Mitlepoda marina Amboinenfis. Seb. Ka- ^'üeeze^kan den "bynaam van Reusachtige, of zeer eroote, met reden voeren, als, volgens de afbeelding van Seba, rykelyk een fpan lang en een vinger dik zynde. De drie rycn Kwastjes, als penfeeltjes, van fyn glanzig Haait, met veelerlei kleuren, fcbynen aan dit Schepzel, gelyk aan de anderen van dit Geflacht, zo wel tot Zwemvinnen te dienen als tot Pooten. Het heet de Ambonfche Zee-Duizendbeen, doch is eigentlyk een Houtworm, die zich in oude paaien onthoudt. De Heer Pallas, die in zyne aanhaalingen wel naauwkeuriger mogt geweest zyn, merkt aan, dat de afbeelding van Seba ruuw is, doch geeft ons geen betere: want hy vergelykt het flegts by die van een Dier van *t zelvde Geflacht, dat hy, ik weet niet om welke reden, Aphrodita rostrata noemt. Deeze heet by zyn Ed., uit hoofde van zyne hier voor gemelde aanmerkingen, Aphrodita, niet Nereis carunculata De Heer Peyssonel befchryft een Westindlfche LeeDuizendbeen, waar van zyn Ed. aanmerkt, dat dezelve naar een Land-Duizendbeen gelykt, doch vierkant is, in plaats van plat. Hy telde aan zodaanig eene, die hem gebracht werdt, tagtig Ringen. Zie Obfervations upon the Sea-Scolopendre or Sea-Millepes ny John Andrew Pey-sonel. M. D. F. R. S. Phüof. Transag. Fol. LI- Part. ufor 1759 P 35- Niet tegen, ftaande dit Dier zeer klein, en byna ongewaarwordelyk was nam by een aanmerkelyk verfchynzel daar in waar. Na het eenigen tyd gehouden te hebben, zaa hy een rond Lighaam, van zwartachtig groene kleur daar uit voorrkomen, *t welk een vry groote ooening hadt, en omringd was met twee klompen van Darmen , de eene geel-, de andere witachtig van kleur Ieder Klomp was maar een twaalfde duims dik en liep beneden als een Bandje uit, zynde gevuld met dergelyke ftof, als men in de Darmen der Visfchen en andere Infèkten vindt. „ Dit kan aan Plimus, en andere Natuurbefchryvers, (zegt zyn " lid.) gelegenheid hebben gegeeven, om te den" ken' dat deeze Dieren, zich zelv' gevangen vin" dende, hunne Darmen uitwerpen, om den inhoud " van hun Lighaam te verkleinen." " Dat deeze uitgedrongen deelen weezentlyk de Maag en Darmen van de Zee-Duizendbeen zyn, ftelt zyn Ed. vast; doch de reden van die werking kon hy niet beerypen; befchryvende de Geftalte als volgt. „ Het Ligbaam van dit Dier is vierkant, en aan de vier " zyden gewapend met zulke Prikkels, als ik nooit " te vooren zag. Dus heeft ieder Ring vier bondeltjes van Prikkels, die op de volgende manier " gefchikt waren. Aan het end van eiken Ring, bo> , ven het vierkant, op ieder zyde, zien wy een ZEE-EGELEN. 6591 Klier, naby welke een bendel van Prikkels opryst naar de laager vierkanten. Deeze bondel fchynt ', den geheelen Ring te vullen, en denzelven, als't ), ware, af te fcheiden van het middelpunt der on> , derfte zyde, alwaar een holte of affcheiding is,. I, die in een rechte lyn van den Kop loopt naar de , Staart. De bondels van Prikkelen vertoonen zich \, in 't eerst rond, en loopen in punten uit, msac ,) vervolgens ziet men dezelven zich waaijerach.ig " uitfpreiden: zo dat haar enden meer dan viermaal " zo groot zyn als haar grondfteun. Zy bevatten een oneindig getal van Prikkels, die uitermaate )) fyn, los en glinfterend zyn, als een aigret van ,) glas, maar vryer en losfer. De ry der onderfte \, Prikkelen fpreidt ook als waaijers, die aan het In' fekt voor Pooten dienen: want deeze zyn het, " waar op het zelve ftaat, en zich op dezelven be» " weegt, even als de Land-Duizendbeen doet op haare „ Pooten. „ Deeze Zee-Duizendbeenen op myne vingeren ge„ legd hebbende, ftaken zy een groot getal van haare Prikkels in de Huid, en veroirzaakten een |' fcherpe pyn, die eenige uuren duurde. Het waï )' even als of ik my aan vuur gebrand hadt. Vrugteloos wreef ik en wiesch het deel, en, fchoon " de Prikkels afgebrooken waren, brachten doch da ,] deeltjes, die in het vleesch ftakeh, hunne uitwer» „ king voort, in het veroirzaaken van de gedachte „ pyn, die ik eenige uuren voelde, doch dezelve ,', bedaarde eindelyk, zonder eenig kwaad gevolg." Deeze zeldzaame waarneeming deedt ons nog van dit bericht van den Heer Peyssonel gebruik maa» ken. iï. Noorweegfche Zee-Duizendbeen. Neries Norvegica. Zee-Duizendbeen, die glad is, met honderd en twintig Ringswyze afdeelingen, den Bek getand hebbende met dubbelde Nvpers. Nereis glabra, Segmentis centum &? viginti Annularibus. Ore dentato, dupliciter forcipato Linn Syst. Nat XII. Deeze, die ruim zo groot is als een der grootfte Aardwormen, heeft elswyze, lange, zwarte Tanden. Men vindt het Dier in de Zee van Noorwegen. ZEE-EGELEN, anders ook wel, en gemeenlyk genaamd Zee-Appels , is de naam van een Water-Infekten-GeJlacht, door de Heer Linn^us op het aller» laaUte van den Rang der Mollusca geplaa st Aldrovandus hadt reeds gehoord, dat de Nederlanders 'et de naam van Zee-Egelen aan gaven, en dat de Duitfchers deztlvtn SOTteje»Sfltt noemden. Gemeenlyk, egter, inzonderheid wanneer de Pennen 'er af zyn, roemt men ze thands Zee-Appelen, en anders ook wel Zee-Appelen met Pennen; 'i weik ruim zo eigen is, dan Zee-Egel, om dat men Visfchen heep van dien naam, welke altoos gepend zyn, geiykde Land-Egelen: doch Zee-Appelen komen *er ook voor, die tot de Plantdieren of zelvs tot de Schulpdieren behooren: wei-halve, die andere door den naam van Egelvisch of Pennevisch genoegzaam onderfcheiden zynde, de Heer Houttuyn den naam van Zee-Egel, welke de Geftalte ia meer volkomenheid uitdrukt, behouden heeft. By de Grieken werdt door Echinos, dat met het Iatynfche woord Echinus eenftemmig is, een foort van ronde pot of flesch betekend. Suidas verklaart, dat het een koperen of aarden vat was, waar in men, Ffff 2 by  Echinus efculentus. Rumph. Muf. 31. T 13.fi B Cidaris Miliarls. Klein Echinod. 16. T. 9. Paster Subcef. III. p. 111. T.XI.f. 2—8. Deeze noemen wy de Zee-Klit, om dat zy naar de Zaadbollen der Klitten, een zeer bekend Plantgewas, 't welk alom aan de wegen groeit, eenige gelykheid heeft. De Franfchen noemenze Boutons de Mer, dat is Zee-Knoopen. De Sweeden geeven 'er, volgens Linneus, den naam van Borre aan. 't Is die, daar Klein, onder den naam van Cidaris Miliaris, als naar een geerstpukkeligen Tulband gelykende, de eerfte plaats aan geeft onder de Zee-Appelen die het Aarsgat boven hebben, van hem deswegen Anocysti getyteld. Zyn Geflacht van de gedachte Tulbanden, bevat drie foorten, onder welken wederom deeze de eerfte is, genaamd de Rumphiaanfche roet een verheven top. Rumphius maakt 'er een geheel hoofdftuk van, onder de henaaming van Echinus marinus efculentus of eetbaare Zee-Egel, die in 't ambons Seruakki, Anay op Hitoe, SepsUUihc op Luhu, Uien huaa of klein Potje op Leyti. mor geheeten wordt. De gemeene in Oostindiën, zegt hy, komen meest met de Eutopifchen overéén. De Westindlfche met dunne, groenachtige, gladde Pennen , van Sloanh en Rochefort omtrent de Voor-Ei. landen van Amerika vernomen, fchynt ook veel overéénkomst te hebben met de onzen, hoedaanigen de Heer Baster zo omftandig befchreeven heeft, dat men naauwlyks iets naders daaromtrent kan wenfchen. Ik zft niettemin hier in voegen, het gene de He.r Pontoppidans van die aan de Kust van Noorwegen vallen meldt, om het een met het andere te kunnen vergelyken. „ De Zee-Egel, Igelkier of Julkier, ook Krake-Bah ,, len genaamd, (misfehien om dat de Kraaijen, wan„ neer zy dezelve by laag water op de klippen aan,, treffen, 'er een goede beet aan hebben,) heet ge,, meenlyk Echinus marinus of Pomum marinum, dat is „ Zee-Appel} een naam, welke met de geftalte van „ de dunne en fyne Schaal, die dit Dier omkleedt, „ overéénkomftig is; zynde het zelve in der daad „ een verwonderlyk Schepfel, dat egter hier dage„ lyks voorkomt, en gantsch niet zeldzaam is. De „ grootte is zeer verfchillende; men vindt 'er als een „ ockernoot, anderen als een braave appel, en twee „ heb ik 'er gezien , die zo groot waren als het ,, hoofd van een zo eerst ter werelt gekomen kind. „ In de geftalte is ook eenig verfchii. Sommigen „ zyn van boven vry bultig; anderen, en wel de ,, meesten, nagenoeg cirkelrond, uitgenomen dat zy „ aan de eene zyde, die neder waards gaat, taamelyk ,, vlak zyn. Haare Schaal is met eenige honderden , „ ja wel duizend dunne fpitfe Stekelen bezet, als een „ Egel, doch die aan de meesten niet langer dan ,, kleine fpelden zyn. Ik heb evenwel een kleine ,, gevonden, waar van de Pennen meer dan nog eens „ zo groot waren als die der grootften: waar uit ik „ befluit, dat dezelven misfehien jaarlyks afvallen en ,, op nieuws aangroeijen, 't welk haare fynheid ook „ fchynt te vereisfehen. Wanneer zy eerst uit de „ zee komen, zo is haar groenachtige glans zeer „ prachtig, maar wanneer zy gedroogd of gekookt, „ en van Pennen beroofd worden, dan vertoont zich „ eerst haare rechte en beftendige pracht, die in ee„ ne zeer geregelde en evenredige beurtwisfeling van „ cylindervormige Streepen beftaat, welke van den „ top tot aan de onderfte deelen loopen, en ten dee,, le wit, ten deele donkerrood, ten deele helder of ,, hoogrood , ten deele brandgeel zyn. Deeze ge„ kleurde Streepen zyn weder overal met even zo „ veele kleine witte Knopjes of uitpuilende Stippen „ voorzien, op welken de voorgemelde Stekels of „ Pennen gezeten hebben. „ Ik kome thands tot de befchryving van het in« „ wendige, dat men, zonder het zelv' te zien, naauw„ lyks begrypen kan, hoe daar van degefteldheid zy. „ Want wanneer men deeze heerlyke Schaal aan ftuk„ ken breekt, *t welk zeer ligt gefchieden kan, als „ men maar een weinig daar op drukt; als dan vindt „ men, benevens een deel water en flym, flegts een „ kleinen zwarten of donkerrooden Worm, die onge„ vaar een vinger lang mag zyn; maar van denzelven „ gaan naar alle zyden, binnen het gewelf der Schaal, „ veele dunne draaden, als een dikke flym af, die ,, misfehien een foort van Darmen zyn, en gemeen„ febap hebben zo met de uitwendige Pukkeltjes, ala „ met de Stekelen. Tusfchen dezelve bevindt zich ,, ook, en wel ftreepswys, eene zeer geelachtige „ Kuit. De Worm zelv' hangt als gefpannen van de „ onderfte vlakke zyde, daar het gat of de mond is, „ tot aan de bovenfte ronding, alwaar ook een klei„ ne, byna ongewaarwordelyke opening, gelyk een „ Anus is, waar door het Dier zyn afgang uitwerpt, „ die ia eenige kleine zwarte bolletjes, als zeer klei- .» 00  6596 ZEE-EGELEN. ZEE-EGELEN. „ ne pillen , beftaat. De Mond, welke, gelyk ik „ reeds gezegd heb, zich bevindt aan de vlakke zy„ de, is het allerkondigfte, en beftaat uit vyf Been,, dertjes, die ten deele ingeboogen, ten deele ver„ heven zyn, en met elkander in een kleine punt, „ als in een Sneb, te famen loopen, zodaanig dat ,, zy byna als een Bloem zich vertoonen. Koen„ raad Gesner, die dit Dier taamelyk wel befchryft, „ fpreekt inzonderheid van deszelvs Mond, dat in ,, de geheele zee niets konftigers of fraaijers zy te ,, vinden." Tam mirabili flupendoque artificio funt conflruüa £f crelata, ut nihil in toto Mari elegantibus, fpec. tatuque jucundius. „ De Zee Egel onthoudt zich op de zandgronden, „ en wentelt zich, door middel van zyne Takken, „ waar been hy wil. Het fchynt ook dat hy zwem„ men kan, dewyl hy, als hier voor gezegd is, dik„ wils op de punt van een klip ftaat, en als het wa» „ ter fchielyk valt, de Kraaijen of andere Vogelen „ ten roof wordt. Kasper Schott zegt, dat dit „ Dier, wanneer het zelve (vermoedelyk door een j, natuurlyk gevoel, 't welk de Schepper dit en de „ meeste Dieren, tot han behoud ingegeeven heeft,) ,, befpeurde dat 'er een ftorm op handen zy, of dat „ de zee zou gaan woelen, een fteen aanvatte, om „ daar door zwaarder te worden, en tevens zich aan „ den grond der zee vast ging hechten, en wanneer „ het zeevolk dit fomwylen gewaar wierd, dan ging ,, het zich met zekerheid een ftorm voorfpellen. Ten ,, tyde van Plinius is dit reeds bekend geweest." Tradunt farvitiem Moris prafagire eas, eorreptisque opetari Lapillis mobilitatem pondere flabilientes. Nolunt volutatione Spinas atterere, quod ubi videre Nautici, ftatim pluribus Anchoris Navigia infrcenant. Hifi. Nat. Libr. IX. Cap. 31.) „Hy bericht ook, dat de Siciliaanen, vol„ gens hunnen fmaak, dien men zeer wonderlyk mag „ noemen, dit Dier voor eene zeer lekkere fpyze „ hielden , fcheppende, na dat de Schaal geopend ,, was, alles wat zich daar in bevondt, met een le,, pel daar uit." Qui Cochleari utuntur, cum Ovis £f Excrementis deglutiunc. Hos per Jocum dicebam, abfumere cum Ovis atlum & magnum, dicere volebam Urinam & Stercora eorum. Doch Shaw, die in zyne Reizen naar de Levant deeze Zeedieren Zee-Eijeren, Oeufs de Mer noemt, geeft bericht, dat het eigentlyk maar de Kuit is, die met peper en azyn, inzonderheid by volle maan, zo fmaakelyk geconfumeerd wordt. „ Hoedaanig de Schaal van dit Dier, die zonder „ twyffel een kostelyk abforbens is, met voordeel in ,, de geneeskunst gebruikt kan worden, toont Wor„ mius in zyn Muféum, p. 261. aan." De Amboineezen, zegt Rumphius, kooken de ZeeEgelen niet altyd, maar leggenze ook wel omgekeerd op gloeijende kooien , waar door het vleesch harder wordt en beter van de Schaal af te fcheiden is. De Eijeren zyn by hun zulk een lekkerny, dat zy die verkiezen boven het Hoenderen-vleesch: tot welk oirdeel een Européer naauwlyks is te brengen. Dï. oscorides, evenwel, geeft 'er mede dat getuigenis aan, dat zy dienftig voor de maag zyn en het water afdryven. Dat zy by een aanftaande onweer, zich met fteentjes belaaden zouden, om te vaster te ftaan en van de baaren niet weggefmeeten te worden, zulks hadden de inlanders niet opgemerkt. My dunkt, het zal daar van daan komen, dat zy, de zee beginnende te woelen, daar tegen zich aan den grond vast hou. den; *t welk dan van ouds dit denkbeeld heeft kun» nen geeven: even als het,laag vliegen der Zwaluwen en andere Onweersvogelen zekerlyk daar van af» hangt, dat zy hooger in de lucht reeds de beweeging voelen. Ook merkt hy aan, dat haare gang niet rollende maar regt voortgaande is, ten zy als zy door de zee omgefmeeeten worden, wanneer de Pennen haar wederom in de gewoone plaatzing helpen. De Snuitjes, daar wy hier voor gewag van maakten, door den Heer Baster afgebeeld, zyn tot de vasthouding van deeze Zee-Schepzelen zeer bekwaam. Behalven de gewoone witte met groene Pennen, heeft de Heer Houttuyn bruine met witte Pennen, die in deeze van onze ftranden, fchoon meer dan eea vuist groot, zelden een duim lang zyn. Zyn Ei. heeft 'er met koffykleurig bruine Pennen, die niet minder fpits, doch wel twee duimen lang zyn. Ook met zeer dunne lange zwarte Pennen, wel drie of vier duimen lang: maar of die tot deeze dan tot de volgende foorten behooren, kan zyn Ed,, de Schaal niet ontbloot hebbende, niet verzekeren. Dezelve is in eenigen 'platter, in anderen ronder van boven. Volgens Linn/hus zyn de Doornen violet, aan de tippen wit. Spim violacete apice alba. Linn. Syst. Nat. XII. p. 1102. 2. Zee-Kogel. Echinus Globulus. Zee-Egel, die half- lootrondachtig omtrent bolrond is, met tien raden, e Perken op zyde gedoomd, in 't midden vol Gaat¬ jes. Echinus hemispharico-fubglobofus, Ambulacris denis, Areis latere muricatis, medio porofis. Linn. Muf. L. U. 707. 3. Zee-Knoop. EchinusSpharoides. Zee-Egel, die half. klootrondachtig gebult is, met tien Paden, die overal gedoomd zyn, in 't midden vol Gaatjes. Echinus hemispharico-gibbofus, Ambulacris denis, undique muricatis, medio porofis, Linn. Syst. Nat. XII. 4. Echinus Gratilla. Zee-Egel, die halfklootrondach* tig gebult is, met tien drievoudige Paden, de Perken in *t kruis gedoomd. Echinus hemispharica-gibbofus, Ambulacris denis triplicatis; Areis decusfatim muricatis. Linn. Muf. L. U. 707. 5. Echinus Lixula. Zee-Egel, die halfklootrond is, met tien Paden, de paaren dicht by een; de Perken overdwars met Stippen en gedoomd. Echinus hemispharicus, Ambulacris denis, paribus approximatis, Areis transverfe punüatis muricatis. Linn. Muf. L. U. 707. Deeze vier, altemaal uit Oostindiën afkomftig, waar van drie zich bevonden in 't Kabinet der Koningin van Sweeden, zyn alleen door de opgegeevene Kenmerken bekend. Het zullen mooglyk flegts verfcheidenheden zyn van de eerfte foort. 6. SteenigeZee-Egel. Echinusfaxatilis. Zee-Egel, die halfklootrondacbtig plat van boven is, met tien Paden , de paaren dicht by een; de Perken in de langte met Wratten bezet. Echinus hemispharico-depresfus, Ambulacris denis, paribus approximatis, Areis longitudinaliter verrucofis. Linn. Muf. L. U. 708. Echinus faxatilis. Rumph. Muf. 31. T. 14. A. Klein Echinedem.' 17. T. 2./. A, B. Rumphius heeft onder deezen bynaam van de eerstgemelde eene foort onderfcheiden, welkezichin de kuiltjes en gaten der Koraalfteenen onthoudt, waar in 5  ZEE-EGELEN. ZEE-EGELEN. 6597 zy fomtyds zodaanig aangroeijen, dat msn ze 'er naauwlyks uitnaaien itan. Bovendien bet Beest, bemerkende dat men 't 'er uitbaalen wil, zet de Stekels nog eens zo ftyf, zo dat die overal tegen den fteen aankomen. Tot fpyze worden zy aldaar ook niet gezogt, om dat de Eijeren wat bitter zyn; doch de Sehaalen, zegt hy, zyn fraai genoeg, om onder de Rariteiten bewaard te worden. Deeze, getuigt die zelvde Autheur, is klein en langwerpig, van groote als een walnoot, dikker en harder van Schaal dan de voorige, lichtrood en wit van kleur, met groote Wratjes, hebbende de Pennen ook grooter en dikker, fchier een vingerlid lang, ftyf en fcherp, zo dat men ze naauwlyks kan aanvatten. Mooglyk behoort die van onze Fig. 5, op Plaat LI, welke de Pennen koffykleurig bruin en zeer fpits heeft, tot deeze foort. Zy heeft ten minfte de Schaal van boven platachtig en is zekerlyk een uitheemfche. De Heer Houttuïn heeft 'er van dit flag die wat grooter, doch geene die zo groot zyn, als de anderen wel vallen. Ook heeft zyn Ed. nog veel kleinere, zonder Pennen, van die geftalte. Klein geeft den Echinus faxatilis tweederlei op, naameiyk met een platten grondfteun, als deeze, en met den grondfteun als een kusfentje, wier Uitpuilingen kleiner zyn en dunner verfpreidt, die hy beiden afbeeldt. 7. Kroon. Echinus Diadema. Zee-Appel, die halfklootrondachtig plat van boven is, met vyf Paden, die overlangs wrattig zyn en lancetswyze Perken. Echinus hemispharico depresfus, Ambulacris quinis longitudinatiter verrucojis; Areis lanceolatis. Linn. Muf. L. U. 709. Rumph. Muf T. 14. ƒ. B. Echinus f. Diadema Turcar. Pet. Anb. T. 8. ƒ. 5. Klein Echinoderm. T. 6./-C. Onder de Zee-Appelen zonder Pennen verfchilt deeze van de voorgaanden, doordien zy maar vyf Paden heeft. Men kan, naameiyk, zo Linn^us aanmerkt, geen duidelyker denkbeeld van deeze Schepzelen krygen, dan wanneer men de oppervlakte van haare Schaal by een tuin of by een bloemperk, in bedden en paden verdeeld, gaat vergelyken. Hier zyn de paden tevens Wrattig en de perken loopen fpits toe als een piekyzer of lancet. Zy zyn ook veel heuvelachtiger dan in de voorgaande foorten, om dat zy tot grondfteunen dienen moeten voor dikke zwaare Pennen , aan de enden ftomp, en dit deedt 'er Rumphius den naam aan geeven van Echinometra digitata. EckiTiometra als de moeder of vorftin der Zee-Egelen, en Digitata wegens de Pennen, die haar als gevingerd maaken. Klein geeft 'er, wegens de gezegde heuveltjes, die zich eenigermaate tepelswys' vertoonen, den naam van Cidaris mammillata aan. Elders worden zy Mamlllce S. Pauli Melitenjium, dat is de Borften van S. Paulus der Maltheezeren getyteld. Misfehien vallen zy ook in de Middellandfche, doch haare eigentlyke afkomst, volgens d'Argenville, is uit de Roode Zee. Die op onze Plaat LI, in Fig. 6. is afgebeeld, heeft een bruinroodachtig en wit bonte kleur. Dit foort hebben het Wratje volgens Klein, gelyk alle de Anocystl; doch men kan het 'er naauwlyks aan ontdekken. „, Op de oppervlakte van een Zee-Appel uit de Ro> XVL Deel. „ de Zee, telde ik, zegt d'Argenville, vyf Verdee„ lingerf met twee ryën van Tepels, en groote Pun,, ten ten getale van zeventig, zonder te rekenen vyf „ andere ryën van kleinen, en alle de Banden die de „ ryën der Tepelen van elkander fcheiden, welke ,, doorboord zyn met een oneindig getal van fyne „ Gaatjes, daar de Hoornen uitkomen. Het groot „ getal van Punten, welken verfcheide Zee-Appelen „ altoos behouden en die een gedeelte van derzelver „ Sehaalen uitmaaken, heeft ze niet beter kunnen „ doen plaatzen dan onder de Veelkleppige {MultivaU „ ves), Charleton niet te min, en Aldrovandus, „ plaatzen ze onder de Hoorens (Turbinées), om dat ,, zy geen Windingen (Volutes) noch Pieramiden heb„ ben." Zie Conchyliologie. I. Partik. p. 308. De Hoornen , daar d'Argenville van fpreekt, zyn de gedachte Snuitjes van Baster, en door de Punten moet men de Pennen verdaan; doch wanneer hy zegt, dat verfcheide of veele (plujieurs) die altoos behouden, en dat zy daarom met reuen geplaatst zyn onder de Veelkleppige Schulpdleren, kan men het eerfte zekerlyk niet toeftemmen, dewyl 'er zeer weinigen zyn, die de Pennen niet zeer ligt verliezen; zo dat men die naauwlyks aan kan merken als een gedeelte van de Schaal. En, wat de laatstgemelde Autheuren betreft, die fchynt hy gantsch kwaalyk begreepen te hebben. Charleton, immers, plaatst de Echini wel onder de Testacea turbinata, daar hy alle Schulpdieren , die eenigermaate rond zyn, en dus alle Hoorens, onder betrekt; maar hy maakt twee Genachten van Turbinata, waar onder die van het eerfte een Winding of Schroef {Helix) in de Schulp hebben, de laatften bolrond zyn, en tot deeze brengt hy de Zee-Appelen t'huis. Aldrovandus hadt ze, als gezegd is, onder de Testacea of Schulpdieren, en wel juist tusfchen de Hoorens en Doubletten, of tusfchen de Eenkleppige en Tweekleppige in geplaatst. Geen van beiden plaats ze derhalven onder de Turbinata, om de redenen, die hy opgeeft. Doch in meer gevallen dan dit, is 't blykbaar, dat die Franscbman 'er wat fchielyk is over heen geloopen. 8. Moerfche Tulband. Echinus Cidaris. Zee-Egel, die halfklootrondachtig plat van boven is, met vyf wyde overal even breede Paden, de Perken beurtelings tweevoudig. Echinus hemispharico-depresfus, Ambula. cris quinis repandis linearibus, A „ dere opening in even dezelvde plaatzing, als in „ de voorigen, bevinden: weshalven ik ook van ge„ voelen ben, dat de inwendige gefteldheid wel ee„ nigermaate daar mede overéénftemme: want het „ mogt my van myn hart niet, het Dier te openen, „ om dat het daar door t'eenemaal bedorven zou zyn. Het uitwendig verfchii, egter, is zeer groot. De" Stekels zyn, meestendeels, langer dan een vinger, „ zo dik als een ganzenfchaft, zeer hard en dicht' „ doch met een weinig Merg van binnen voorzien'. „ Met het ééne end ftaan zy dwars over elkander, „ dewyl zy zich in eene ongeregelde vermenging uic„ geftrekt bevinden, doch aan het andere end zyn „ zy regelmaatig op tien ryën vastgehecht; alzo vyf „ Stekels op ieder ry, doch twee en drie ryën t'el„ kens dichter by elkander ftaan; zo dat men ook „ geen vinger daar tusfchen in kan brengen. Hier „ aan volgt een andere tusfchenruimte, die nog eens „ zo wyd is. Behalven deeze vyftig groote, en zeer „ uitpuilende Stekels op de kanten, vindt men aan „ de onderfte vlakke zyde, om den Mond, eenige „ kleinere Stekelen, wier fchikking ik niet befchry„ ven kan, als zynde de meesten derzelven half of „ geheel afgebrooken. De Romp of ronde Schaal „ zelve is niet, gelyk aan de Zee-Egelen, op den „ grond glad, maar met een foort van wolle overtoo,, gen, die ik niet weet te befchryven; inzonderheid „, „ alzo ik dit Dier niet frisch, en zo als het uit het „ water gehaald werdt, heb gezien. By de uitland. „ fche Autheuren, zy mogen oud of nieuw zyn,. „ vindt ik in *t geheel geen gewag van een Dier, dat. „ hier naar geleek." Schoon het Werk van den Heer Baster op dssze: foort ook aangehaald worde, vinde ik doch daar in niets,  ZEE-EGELEN. ZEE-EGELEN. <55£>9' rifets, 't welk naar dezelve gelykt; dan het mogte alleenlyk de naam van Cidaris zyn, die zyn Ed, 't is waar gebruikt, niet tegei ftaande dezelve minder toepasfelyk is op onze Zee-Klitten, die door hem in af. beulding gebrach' zyn. 9. Getepelde Zee-Egel. Echinus mamillatus. Zee-Egel, die haifklootrondachug ovaal van omtrek is, met tien bogtige Paden, de Perken gedoomd wrattig, de fmalften korter, Echinus hemisphxrico-ovalis, Ambulacris denis flexuqfis, Areis muricatis verrucofts, angujlioribus abbreviatis. Linn. Muf. L U. 711. Echinometra digitata prima oblonga. Rumph. Muf. 32. T. 13. /. 1. Gualth. Test. T. 108. ƒ C Argenv. Conch. T 28. f. E. Cidaris mamillata Pauli. Klein. Echinod. 19. T. 3. ƒ. 4. Men kan deeze kenmerken door het inzien van onze afbeelding van zulk een Zee-Appel uit de Verzameling van den Heer Houttuyn, In Fig. 7, Plaat LI, redelyk verftaan, hoewel men doch nier klaar befpeurt, dat de Perken gedoomd Wrattig zyn. De aanhaalingen zyn fout en voldoen weinig aan deeze kenmerken, uitgenomen die der langwerpige Gevingerde Zee-Appel van Rumphius , waar meda de afbeelding doch weinig ftrookt. Die van Gualthieri, Letter B, C, integendeel, drukken volmaakt de Ge» ftalte uit van deezen Zee-Appel, welke geenzints die Hoekige is, op de derde Plaat by Klein afgebeeld, maar die van de zesde Plaat, letter A, B, gelyk ook de naam aanwyst, hoewel die eigentlyker behoort tot de naastvoorgaande foort, alwaar de zevende Plaat van Klein moest aangehaald zyn. Ik kan niet begrypen zegt de Heer Houttuyn hoe Linnjeus hier, wederom in zulk een verwarring kome. Hy ftelt de woonplaa s onzeker, doch het is bekend, dat men ze in de Indiën vindt. Wat de aanhaaling van d'Argenville belangt, ziet men geene langwerpigheid, noch in deszelvs afbeel- ding, noch befchryving. „ De Zee-Appel E getekend, zegt die Autheur, is de tchoonfte uit de Roode Zee, helder bruin van kleur, hebbende de |) verdeeiingen haarer Schaal nog volmaakter dan de voorgaande. Vyf ryën van dikke Tepels, waar ]] van 'er twaalf in ieder zyn, vindt men van een ge. '„ fcheiden door Ziczac-banden, die aartig zyn ge. „ werkt. Dewyl de Visch in de Schaal is, ziet men '„ aan den top daar hy zyn afgang loost, vyf Tanden „ of Punten uitkomen. De Kop is recht daar on,, der: zynde hy, even als de voorgaande, van Pen. „ nen ontbloot." Hier uit blykt, wederom, de onbezonnenheid van deezen Autheur. De Zee-Egel zou een Kop; zy zou Tanden aan het achterkwartier hebben , en waar zyn de vyf ryën ieder van twaalf Tepels, in zyne afbeelding te befpeuren? Hy meent 'er zekerlyk de Perken door: doch, behalven de groote van de Tepels en de Kringetjes daar om heen, heeft die met deeze foort geen overéénkomst. Het zyn de Indifche Zee-Appelen met deeze groote Tepels, welke de fisrlyke Pennen draagen, daar men, op zich zelv', een rariteit van maakt. Wy hebben een van de fraaist gebandeerden uit de fchoone Ver zameling van den Heer Houttuyn tot de afbeelding, Fig. 8, op onze Plaat LI. uitgekoozen. Klein vertoont daar meer dan tot twintig verfcheidenheden van, in langte en tekening, op zyne vier- en dertig- ff.3 Plaat, gelyk hy op de twee- en dertigfte ook een van deeze Pennen afbeeldt, die overdwars is doorgezaagd, by letter O. „ Dit Geflacht, (by hem ge„ naamd Sudes Fortalitierum of Palisfaaden,) " zegt hy, verfchilt van alle onze bekende Pennen daar in, dat de ftoffe, waar uit zy beftaan, voos is, terwyl die det overigen naast komt aan de Spaath. Van de groote Vingers of Pennen deezer Zee-Appelen, merkt Rumphius ook aan, dat zy voos en broosch zyn, laatende zich affchraapen als kryt; doch de kleinen, hoedaanigen wy hier meest hebben, zyn dichter van zelvftandigheid , en zinken in 't water als een fteen. Dit maakt dan ook, dat deeze zich zo fteenachtig aan ons vertoonen, klinkende als fteen tegen elkander. Byna rond aan het voet-end, worden zy naar 't andere end allengs driekantig, en zyn dikwils aldaar een weinig roozekleur. Aanmerkelyk is 't, dat Rumphius van deeze Pennen meldt. Zo 'er, naameiyk, één wordt afgebrooken, terwyl zy aan het Dier zit, zo groeit het overige ftompje aan de Wrat vast en beweegt zich niet meer. Daar moeten dan niet veel van deeze Pennen breeken, dewyl men 'er zo zeldzaam aan deeze Zee-Appelen vindt. De Chineezen noemen ze Zwaayfteenen, en houden 'er meer van tegen verfcheiden ongemakken, dan van den Orientaalfchen Bezoar. Zie Seba , Derde Deel, Verklaaring van Pl. XIII. f. 12, 13. Sommigen, voegt hy 'er by, worden door afflytinge aan het end zo krytachtig, dat men 'er mede, als met een griffie, op ley kan fchryven. Hy merkt ook aan, dat zy, op 't ftrand en tusfchen de klippen zwervende, door den tyd in fteen veranderen. Dit zelvde denkbeeld hebben de genen, die den oirfprong der zogenaamde Jeoden-Steenen van zulke Pennen afleiden. Zie Wallerius, Mineralogie, p. 483 fcfc. De verfchillende fi» guur nog bands en de komkommerachtigheid van de meeste joodenfteenen, die ook veelal geftreept voorkomen, heefc veelen nog hier aan doen twyffelen tot dat men door de waarneeming van zekere Zee-Appel, die met haare Pennen verfteend zit in een keyfteen, dienaangaande volkomen is verzekerd. Zie Pl. LXIV, in het X. Deel der Uitgezogte Verhandelingen, bladz» 119. En dewyl de Pennen van zo verfchillende gedaante zyn, is het niet ongeloofbaar, dat derzelver voosheid, door de verfteening, de gedaante op verfcheiden manieren doet veranderen: veeiëer, dan dat 'er op een zelvde Zee-Appel Pennen zouden zyn van zo verfchillende figuur. Sommige Joodenfteenen, eg. ter, komen 'er voor, die niet geribd, noch gegranuleerd, zeer dun en langwerpig, ja byna rolrond zyn: zo dat zy de geftalte vah eenige Zee-Appel-Pennen volmaakt uitdrukken. Zie Klein, Echinoderm. Tab. 35, 36. Den oirfprong der Belemnieten willen fommigen ook van de Zee-Appel-Pennen afleiden; dat egter nog veele twyffelmgen onderhevig, en op ver na niet zo duidelyk beweezen is, offchoon de figuur der kleine Belemnieten en derzelver groote verfcheidenheid aan» leiding tot dat denkbeeld geeven mogte. Een uitvoe. rig Vertoog over dit Onderwerp vindt men in Ber« trandes , DiEt. des Fosfiles Tit. Belemnite. 10 Ovaale Zee-Egel. Echinus Lucunter. Zee-Egel, die halfklootrondachtig ovaal van omtrek is, met tien bogtige Paden, de Perken gedoomd, de fmalften in de langte. Echinus kemispharico-ovalis, Ambulacris deGggg 2 nis  66oo ZEE-EGELEN. ZEE-EGELEN. nis flexuofis, Areis muricatis, anguftiorïbus lengitudinalibus. Linn. Syst. Nat. XII Güalth. Test. T. 107, fi. C. Klein. Echinod. t. 2. fi. C. Seb. Muf. 111. T. 11. f. 11. De aangehaalde afbeeldingen fchynen de opgegee» vene Kenmerken, zo min als den zonderlingen bynaam, te verklaaren. Die van Seba wordt genoemd Eyachtige Zee-Egel van de Africaanfche Kusten, welke zich gemeenlyk onder de Klippen laaten vinden. Zy zyn fraai gedraald en ligt vermiljoen-roodverwig tusfchen de Ege'knopjes of Tepeltjes, die zo wel als de mond-opening vry wat grooter zyn dan in de eerfte foort. Men kan nogthands de geftalte wel ovaal, maar geenzints eyvormig noemen. Iï. Zwartachtige Zee-Egel. Echinus atratus. Zee-Egel, die haiftdootrondachtig ovaal en een weinig plat vanboven is, metzeerkorte, ftompePennen ? die aan den Rand geknodst en plat zyn. Echinus hemispharicoevalis depresfiusculus, Spinis truncatis, brevisfimis obtufisfimis, marginalibus clavatisdepresfis. Rumph. Muf. T. 13. ƒ. 2. Klein Echinod. T. 23. Seb. Muf. III. T. 13. f- 4- De Pennen aan den Rand van deeze raare foort, die niet dan by voornaame liefhebbers gevonden worde, zyn buiten twyfFel de genen, welken Klein Spathula noemt, en waar hy van 'er één op zyne twee- en dertigfte Plaat, uit het Kabinet van Anderson, heeft afgebeeld. Die van zyne drie- en twintigfte Plaat kunnen bier toe niet behooren, zo min als de aangehaalde Figuur van Seba, fchynende die van Fig. 1 en 2, veel nader te komen aan deeze foort; te meer alzo die Zee-Appel, van onderen, gezegd wordt naar een ontJooken Bloem te gelyken. Van boven zyn deeze ZeeAppelen rondachtig en als gefchubd, gelyk men dit kan waarneemen in de afbeelding, welke d'Argenville gegeeven heeft van eenen Zee-Appel, van ITsle de France, welëer het eiland Mauritius, in de Indifche Zee, afkomftig, die violet was, met de Pennen naar Pynappel-Pitten gelykende. Doch van deeze foort, 7.0 wel als van de anderen, zyn aanmerkelyke verfchei. denheden. Ik kan niet zien, dat 'er de aangehaalde afbeelding van Rumphius, in eenig opzicht, mede ftrookt, Zy komen, zo wel als de naastvoorgaande foort, uit Oostindiën. Onregelmaatige, met het Aarsgat onder, zo wei als den Mond. 12. Doodshoofd. Echinus Spaiagus. Zee-Egel, die bultig eyrond is, met vier nedergedruKte Paden. Echt. nus ovatus gibbus, Ambulacris quaternis depresfis. Linn. Faun. Suec. 2117. Muf. L. U. 712. Rondel. Exfang. 580. Gall.416. Echinus gladiatus. Imper. Nat. 910. E. chinus Spatagus. Bonann. Recreat. I. T. 16. Echinus minor angulofus ab utraque parte compresfus. List. App. 28 Rumph. Muf. T. 14.- ƒ. 1. Echinus nojlras Spatagus. Sloan. Jam. II. p. 268. t. 242. ƒ. 3, 4, 5. Gualth. Test. T. 109 ƒ. A. Echinus gladiatus. Imper at. Nat; 911, 910. Klein. Echin. T. 28. Echinus Spatagus. Gi2ïann. Adr. II p. ai. t. 29-. fi. 174. Onder de Zee-Egelen zyn 'er door Aristoteles voorgefteid, die hy Spatagi en Brisfi tytelt, maar wat *er de Kenmerken van zyn, of hoe men die van de anderen of van elkander kan onderfcheiden , meldt by niet, zy komen in de zse voor,, zegt hy, en zyn. zeldzaam te vinden. Rondeletius geeft 'er een hartvormige figuur aan, en zegt dat zy met dunne Pennetjes yl bezet zyn, Klein telt alle de genen, die een aanmerkelyke groef hebben op de Rug, onder de Spathagi of Spatangi, en deeze zyn het, die men in 't engelsch Mere-Maids Heads, dat is Meerminnen Koppen noemt, geevende'er ook fomtyds, wat onbefchaamd den naam van Cwntaan, volgens Charleton. In 't fransch worden de Spathagi, zo wel als de Brisfi, volgens d'Argenville, Pas de Poulain geheeten; dat men elders, zeer oneigen in dit geval, door Paarde-Schreede heeft vertaald. Wy geeven aan de eerften den naam van Doodshoofd, die zekerlyk vry veel overéénkomst met de gedalte heeft. Deeze Zee-Appelen vindt men in alle deelen van den Oceaan. Zy komen zo wel in de Noordzee voor, als in de Middellandfche en aan de kusten zo van West' als van Oostindiën. Men merkt ten opzicht van deeze aan, dat zy geen dergelyken toeftel van Tanden en Beendertjes hebben als de andere Zee-Appelen, beftaande haar Ingewanden flegts in een Darm met Water en modder gevuld, het gene tot haar fpyze fchynt te ftrekken. 13. Gegroefde Zee-Egel. Echinus lacunofus. Zee-Egel, die bultig ovaal is, mer vyf neergedrukte Paden. £• chinus ovatus gibbus, Ambulacris quinis depresfis. Linn. Syst. Nat. XII. Rumph. Muf T. 14./. 2. Gualth. lest. t. 109. fi. C. Breyn Echin. 61. T. 5, f. 1, 2. Klein Echinod. t. 14, B & t. 13. /. C. Dergelyke Zee-Appelen hebben fomtyds een zeer aanmerkelyke lleuf of geut aan de eene zyde, die naar de mond-opening loopt, en dan het vyfde Pad zou uitmaaken. Dusdaanig eene fleuf, behalven de vier gedachte Groefjes, heeft egter ook de aangehaalde E. chinus Spathagus van Bonanni, terwyl deeze fleuf of geut in die van Gualthieri letter A, ontbreekt. Of zulks, nu, genoegzaam ware, om daar van een byzondere foort te maaken, fchynt wat twyffelachtig. Men vindt 'er, onder de inlandfche of van onze ftranden, in welken gedachte fleuf naauwlyks eenige diepte heeft, en er niet te min gevonden wordt; gelyk men dit in de afbeelding van d'Argenville, Plaat 25, letter K, kan waarneemen, en komt met dia van N. 2, by Rumphius, zeer wel overéén: doch volgens Gualthieri zyn deeze, welke hy by letter C afbeeldt, in de Middellandfche Zee zeer gemeen. Breyn vondt de ledige Doppen daar van wit zynde en zeer broosch, menigvuldig aan de oevers van de Airiatifiche Zee, by Pefaro, alwaar men die, wegens de figuur en groote, zegt hy, gemeenlyk Cuglioni tytelt. 14. Roosachtige Zee-Egel. Echinus Rosaceus. Zee-Egel, die platachtig en eenigermaate eyrondachtig is, met vyf ovaale Paden, de oppervlakte geftippeld hebbende. Echinus planiusculus ovato-fubrotundus, Ambulacris quinis ovalibus, fuperficie punHata, Linn. Muf. L. U. 1 5. Echinus planus Zee-Reaalen diUus. Rumph- Muf. 36. T 14. f. E. Pet. Amboin. T. 1. fi. i0. Bonann. Recreat. I. T. 33. Gualth. Test. T. 110, fi. A, C. Klein Echinod: T. 17. fi 1. t. 18. ƒ. 1. £P t. 19. fi.A, B. Seb. Muf. III. T. IS- fi. II, 12, 13, 14, 23> 24 8> T. n. ƒ. 2, 3. De roosachtige tekening, welke deeze Beeft,, geeft 'er, niet ongevoeglyk, den bynaam aan» Dezelve feeeft zo wel plaats in die, welke Gualtsieri Echi-  ZEE-EGELEN. ZEE-EGELEN. 6601 nanthus noemt, letter A, als in die, welke hy EcuU nodiscus noemt, letter C, beiden hier aangehaald, doch deeze fchynen my grootelyks te verfchillen. De Iaatfte noemt Rumphius Zee-Reaakn. Klein heeft van de eerften tweederlei, die hy beiden, onder den naam van Scuta angularia, dat is hoekige fchiiden, tot de Catocyjïy, welke de afgangs-opening in de grondvlakte hebben, betrekt. Dezelve is geheel in de Rand en dus zouden zy ook wel Pleurocyjïi mogen heeten. Uit zyne afbeelding, Tab. 19, B, blykt, dat dezelven die uitzondering niet onderhevig zyn, welke aan de Spathagi en Brisfi tosgefchreeven wordt; van geene Tanden te hebben. In zodaanig een ZeeAppel, die de Heer Houttuyn bezit, van vier en een half duim lang, meer dan drieduimen breed, eD anderhalf duim dik, bevinden zich verfcheide Beendertjes en fommigen zelvs, die volmaakt naar Hondstanden gelyken. Het voorwerp is volmaakt met dat van Klein, Tab.17, 18, A, B, overéénkomftig, alsookmetdie op de zelvde Plaat van Seba , N- 2, 3, afgebeeld zyn, uit Oostindiën medegebracht. Die hier aangehaald zyn, van de vyftiende Plaat, behooren ook daar toe, uitgenomen die van N. 23, 24, welke de Rug ingedooken hebben, en waar in de vyf Straalen, van onderen, niet duidelyk zyn. Die van de 11, 12, 13 en 14 Figuur, zyn te plat om Doodshoofden en te rond of verheven van Rug, om Zee-Reaakn genoemd te worden. De inwendige geftalte vertoont zich duidelyk op Tab. 28 en 29 van Klein. 15. Zee-Reaal. Echinus retkulatus. Zee-Egel, die platachtig ovaal en geheel is, met vyf ovaale Paden de oppervlakte netswys' getekend. Echinus planiusculus ovatus integer, Ambulacris quinis ovalibus, fuperjicie retkula. Linn. Syst. Nat. XII. Sloan, Jam. II. p. t. 242. ƒ. 7-10. Gualth. Test. t. 110. ƒ. D. Hoe weinig de reden zich van dit Iaatfte openbaart, kan men egter niet nalaaten dat voorwerp, tot deeze foort te betrekken. Het komt, naameiyk, volmaakt overeen met de aangehaalde Figuur van Gualthieri, die dezelve noemt Echinodtscus, welke ovaalrond is, met den Rand niet ingefneeden, de Afgans-opening in de Rand hebbende en witachtig van kleur. Zyn Echinodisci zyn altemaal van platachtige gedaante. Deeze foort fchynt my eer den naam van Zee-Reaakn te mogen voeren, dan de voorige. Men vindt ze in de Westindiën. In Fig. 23, 24, 25, 26, op de vyftiende Plaat van Seba zyn deeze, onder den gepasten naam van Schildachtige Egelhoek, afgebeeld. Men verzekert , dat zy kleine fyne pennetjes draagen. 16. Pannekoek. Echinus Placenta. Zee-Egel, die plat en rond is, met vyf in tweeën verdeelde Paden, het Aarsgat in de Rand. Echinus planus orbiculatus, Ambulacris quinis btpartitis, Ano marginati, Linn. Syst. Nat. XII. Muf. L. U. 714. Rumph. Muf. t. 14, fi. G. Pet. Amb. t. 11. ƒ. 5. Gualth. Test. t. 110. fi G. Breyn. Echinod. 64. t. 7. ƒ. 7, 8. Klein Echinod. t. 20. ƒ. Ji, B . Die van deeze Geftalte worden eigentlyk Pannekoeten genoemd, hoewel deeze benaaming zich ook dikwils uitftrekt over de vólgende foort, Bxeyn noemt ze Alergfootfie Echinodiscus, met den Rand niet ingefneeden , en oirdeelde, dat men hier van wel een nieuw GeSacht zou kunnen maaken, als ten opzicht i$m de jfetstzing va© rt Aarsgat niet alleen, maar ook door *t ontbreeken van de Bloemtekening op de Rug, van de anderen verfchillende. Gualthieri integendeel, zegt, dat 'er'die bloemtekening niet ontbreekt, maar dezelve flegts wat anders is, zynde ieder Bloemblaadje hier in tweeën verdeeld. Zo verfchillen de Geleerden! Klein noemt het Scutum ovatum Isfyavienfe, waar van de Heer Anderson hem de afbeelding hadt toegezonden: zynde dit voorwerp zeer fraai fchiUpadachtig gefchulpt, van onderen holrond, met den Mond volmaakt vyfhoekig en gezwollen Lippen. Het onthoudt zich, volgens Linn^us, in de Zuidelyke Oceaan. 17. Zee-Schyf. Echinus Orbiculus. Zee-Egel, die plat is en nagenoeg rond van omtrek, met vyf ovaale Paden, het Aarsgat wat van den Mond af. Echinus planus fuborbiculatus, Ambulacris quinis Ovalibus, Ano fubremoto. Linn. Syst. Nat. XII. Tot deeze foort worden alle die dunneplatte Schepzelen betrokken, welken men, tot dus verre, in 't algemeen Zee-Pannekoeken genoemd heeft, geevende 'er, in 't latyn, den naam aan van Disci of Echinodisci, en waar van hier vier verfcheidenheden aangetekend zyn. De eerfte is met geene Gaten doorboord en gekwabd. Klein noemt dezelve Placenta rotula, in 't hoogduitsch StafccrfuCyCtt/ dat is Raderkoeken, om dat de oppervlakte niet alleen raderachtig getekend is, maar de Rand voor een gedeelte met infnydingen als die vaa een tandrad in de uurwerken. Het Aarsgat heeft deeze omtrent in 't midden, tusfchen den mond of 't middelpunt van de grondvlakte en den rand. In ds byvoegzelen op Rumphius wordt 'er de naam van Zonneflraalde Pannekoek aan gegeeven. Die by Seba kwamen uit de Spaanfche Westindiën; doch die van N. 1 en 2, welke grooter is, en maar twee infnydingen heeft, van de Perfiaanfche Kusten. Dezelve fchynt met te Groote Pannekoek, letter F van Rumphius, overéén te komen, welke in Oostindiën gevonden wordt, zynde aan den Rand zeer dun, in *t midden ongevaar een fchaft dik, vyf of zes duimen breed, en voorzien met kleine Stekeltjes, die haar in 'c water als Pooten dienen om voort te gaan. In de jongere vondt men de infnydingen geflooten, doch in de ouden gaapende. Die van Klein, welke hier aangehaald is, hadt geen twee, maar vier Gaten, het welk Linnaïus niet opgemerkt fchynt te hebben. Dezelve bevondt zich in het Koninglyke Kabinet te Bresden, doch de zyne, letter C, D, Flaat XII, hadt maar twee Gaten. Beiden hadden zy, nog bovendien, drie diepe infnydingen, en daar tusfchen verfcheidene, die ondieper waren, even als in de aangehaalde van Gualthieri. Dat 'er ook onverdeelde met twee Gaten zyn, leert ons niet alleen de afbeelding van Klein, Plaat letter A, B, uit het Koninglyke Kabinet van Dresden, maar dit blykt zeer duidelyk in dat raare Zee-Pannekoekje, 't welk in de Natuurlyke Hifi. van den Heer Houttuyn in Fig. 8, op Plaat CXIV, volgens een natuurlyk voorwerp afgebeeld is. Men ziet dat het zelve den Omtrek eenigermaate driehoekig rond heeft, en eene fterrebloemachtige tekening op het midden van de oppervlakte, zynde de Rand uitermaate dun en de Gaten vry groot. „ De Testudinata van Petivek, zegt Klein, van Gggg 3 „i Ve-  66c2 ZEEFBEEN. ZEEFBEEN. , Véré Cruz afkomftig, heefc vyf Gaten, en is vyf' hoekig aan den Top; doch de figuur van dien Au, theur deugt niet veel. Die gene, welke wy op ', Plaat XXI, IetterC, D, afbeelden, heeft de Heer Gmelin . 1'd van de Keizerlyke Akademie van Peters„' burg, voor ons van boven en van onderen doen af" tekenen, en wy bezitten ook, door zyne goedgun- ftigheid, dit zeer zeldzaame ftuk." Mooglyk zyn het zulke, waar van de Heer d'Argsnville zegt, dat zy van Barbados en andere plaatzen der Westindiën komen: ten minfte is dat Zee-Schyfje, by zyne ietter C, van dit zelvde flag. Zy hebben, zegt die Autheur, fomtyds zes gaten, hetwelk men ook in één der aangehaalden van Seba waarneemt. De onverdeelde van deezen aart, zonder Gaten, zyn het, volgens Klein, die Zee-Schellingen genoemd worden ,■ daar Rumphius, als de derde loort van Pannekoeken, gewag van maakt, zynde dezelven op de ftranden der Oeliasferen, in Oostindiën, zeer gemeen. Wat deaze Ze-Schyven in 't algemeen aangaat, is 't Bit derzelver platheid en dunte genoegzaam blykbaar, dat ce Ingewanden van weinig belang moeten zyn. Of de Gaten, die de meesten in de Schaal hebben, dienen om lucht te fcheppen, gelyk fommigen willen; dan om het water in en uit te laaten, en wat het gebruik zy van de punten of kwabben, welke eenigen zo menigvuldig aan den Rand hebben, fchynt duister te zyn. Waarfchynlyk zullen 'er, door de byna onzichtbaare Gaatjes van haare oppervlakte, ook zeer fyne Snuitjes uitkomen, die tot derzelver vasthouding en voortgang ftrekken: doch of zy Pennetjes hebben, zou men met reden mogen twyffelen. ZEE-EIK, zie ZEE-HEESTERS n. 12. ZEE-EPPE, zie LAVASKRUID n. 2. ZEE-ERWTEN , zie ERWTEN n. 3- ZEEFBEEN in 't latyn Os ethmoides vel cribrifome, is de naam van een Been van het menfchelyk Hoofd, dat dus wordt genoemd, om dat het als eene zeef met gaten doorboord is. Het is gelegen aan het onderfte «n voorfte gedeelte van het bekkeneel, en ingekast in het onderfte en middenfte gedeelte van het kroonbeen. Zyne gedaante ls niet regelmaatig, egter kan men zeggen, dat zy meet gelykt naar die van eenen teerling of dobbelfteen, dan van alle anderen. Het kan in zes oppervlakten verdeeld worden, te weeten eene bovenfte, eene onderfte, eene voorfte, eene achterfte en twee zydelyke. Het Zeef been fchynt uit twee ftukken te beftaan, een middenfte en twee zydelyke. Het middenfte gedeelte beftaat uit drie anderen; te weeten, 1. een zeer fmal, vry lang beenplaatje, horizontaal van achteren naar vooren geplaatst, en doorboord met veele gaten, 't welk men het Itafplaatjc (Laminacribrofa) heet; 2.een ui fteekzel, *t gene zich boven dit plaatje verheft, en van vooren naar achteren aanwast, welks dikte fomwylen groot genoeg is, om eenen boezem te bevatten, die zich in de neusgaten ontlast, en waar aan men den naam van ïfaaneKam£uit|tec&3CÏ (Criflagalli) geeft, uit hoofde van de vergelyking die men 'er van gemaakt heeft met de kam van eenen haan; en 3. een middenfchot, *t welk loodrecht, uit het midden van het Zeef plaatje nederdaalt, en een gedeelte van het middenfchot der neusgaten uitmaakt. Dit is het Ioofc Innige of necerbaafaitie plaatje (Lamina perpendisularis, live defcendens) van het Zeef been. De zydelyke deelen van het Zeef been kunnen in twee tegen elkander liggende ftukken verdeeld worden. Van deeze twee ftukken is 'er een bovenfte, 't welk het grootfte en bogtig is, en een onderfte, 't welk kleiner, en als een hoorntje of fchulpje omgeboogen is; 't gene het den naam van Zeefbeens hoorntje of fchulpje heeft doen geeven. Het bogtige gedeelte bevat in. wendig eene zeer groote menigte van trechterswyze celletjes of huisjes, die zich afzonderlyk in de neusgaten openen. Deszelvs gedaante wordt van vooren naar achteren verlengd. Men onderfcheidt 'er vier oppervlakten, eene inwendige knokkelige, gekeerd naar het middenfchot der neusgaten; eene uitwendige gladde, Iigtelyk uitgeholde, welke naar den oogkuil ziet, en die men voorheen voor een byzonder been genomen heeft, 't welk men het platte heen (Os planum) noemde; eene bovenfte, welke de celachtige gtben (Cellulofitates) van de groote uitranding van het kroonbeen, die het Zeefbeen ontvangt, gedeeltelyk onderfteunt; en eene onderfte, die om zo te fpreeken vry , en nergens aan vast is. Nog heeft het twee uiteinden, een van vooren, 't welk het fmalfte, en een van achteren, 't welk het breedfte is. Het Zeefbeens fchulpje of hoorntje is flegts een beenachtig plaatje , van eene langwerpige gedaante, 't welk van binnen naar buiten omgebogen, en met een zyner randen aan het onderfte en uitwendige zydelyke gedeelte van het bogtige ftuk deszelven beens vast is. Het vertoont twee oppervlakten , beide zeer knobbelig, eene inwendige bolle, en eene uitwendige uitgeholde, mitsgaders twee randen, een bovenften waar van zo even gefproken is, en een'onderften welke nergens aan vast is; en eindelyk twee uiteinden, beide zeer puntig, bet eene van vooren en het andere van achteren, 't welk het Iangfte is. Het Zeefbeen helpt dikwerf mede tot de formeering van het blinöe of gjaat gat (Foramen coecum, five fpino. fwn), en byna altoos tot die der inüjenöige oogïuül$ga5 ten {Foramina orbitaria interna). Het bevat niets van de celachtige zelvftandigheid, en is zeer dun en broosch. Santorini meent, dat het aan het ploegbeen vast is, en daar mede flegts een enkel en zelvde been uitmaakt, en dat, zo bet 'er onderfcheiden van fchynt te wezen, is het om dat het te weinig vastheid heeft, om in zyn geheel bewaard te kunnen worden. Ook zegt hy waargenomen tè hebben, dat het voorfte gedeelte van het hoorntje, 't welk het voortbrengt, fonryds van binnen hol is, en een gedeelte van het fnotvlies ontvangt, 't welk deszelvs holligheid bekleedt. Doch de Heer van Haller is van gedachten , dat deeze zogenoemde holligheid flegts eene groef is, gefchikt om eenige bloedvaten te huis» vesten. Het Zeefbeen is in kinderen uit ftukken famenge.' fteid; een middenfte, dat geheel en al kaakbeenig is, en twee zydelyke, die reeds tot been zyn overgegaan. Deszelvs byzondere plaatzing is zodaanig, dat het haanekamsuitfteekzel naar boven en naar vooren, en de loodlynige plaat naar beneden gekeerd is. Het wordt veréénigd met het kroonbeen, het wiggebeen, de kaakbeenders, die van het verhemelte, de nagelbeemjes, de eigen neusbeenders, de onderfte neus- hoornt-  ZEE-GEWASSEN. ZEE-GEWASSEN. <5f503 hoorntjes en het ploegbeen; en zyne gebruiken zyn, om mede te heipen tot de fotmeering van het bekkenee!, tot die der neusgaten en oogkuiien , om de reukzenuwen door te laaten , de holligheden der neusgaten bogtig te maaken, enz. ZEEFSPONS, zie SPONSEN n. li. ZEE-GAREN, zie ZEE-RÜY n. 31. ZEE-GEWASSEN. De Kruidkundigen der •voorgaande eeuwen , niets aan hunne opmerkzaamheid ontglippen laatende, dat flegts den fchyn hadt van te behooren tot het Ryk der Planten, befchreeven ook zorgvuldig, onder dien naam, alle Samengroeizels uit de Zee, hun voorkomende, 't zy die van eene taaije, lederachtige, vezelige of vliezige, van eene poreuze en celluleuze, van eene houtige of van eene kalk- en fteenachtige natuur waren. Aangaande deeze laatften, evenwel, heeft Dioscorides getwyffeld, zeggende: „ het Koraal, dat fommigen Steen„ boem genoemd hebben , fchynt een Zee-Plant te „ zyn." Oper. Lib. V. Cap. 139. Ti Ka»»»*»», 1'sf»; tnot Aibihifycl txicAtriet, $>xh fth «>«» tpvrh haXiot. 't Welk in 't latyn dus vertaald is: CoralUum, quod aliqui Lithodendrum appellarunt, Marinam esfe Plantam conftat. Dodonsus bepaalt in zyne voorftelling der Koraalen dien aangaande niets; doch van de Sponfen en Alcyoniën, welken hy onder den naam van Zo'öphyta aanhaalt, fommigen de gedaante van een Hertsbooren, anderen van een handfchoen of van iets anders hebbende, en altemaal van eene vooze byna fteenachtige ftoffe gemaakt, zegt hy: „ dan daarom behooren „ zy eigentlyk by de befchryvinge der Kruiden niet, „ en al zo wel zoude men de fteenachtige Zee-Kam„ pernoeliën, in 't latyn Fungi marini faxei, en de „ Houtpaalen in Steen veranderd, en dergelyke din„ gen, hier mogen ftellen." Zie zyn Kruidboek op de iaatfte bladzyde. Tourhefort, niettemin, die in 't laatst van de zeventiende eeuw fchreef, draafde 'er mede door. Hy laat in zyn Kruidkundig Samenjlel, de Koraalmosfen op het Wier en Zee-Ruy (Alga £ƒ Fusus), en op de Koraalmosfen (Corallince) het Koraal, de Madreporen, Lithophyten,- Sponfen, Alcyoniën, volgen; van welke allen hy ieder op zich zelve zegt, dat het Planten zyn. Inftitution. Botanicar. Clasfis XVIL Dit heeft dan alle deeze voortbrengzels van de zee den naam doen geeven van Zee-Gewasfen. Daar fteekt, in der daad, niets ongerymds in die benaaming. Wy zyn gewoon aan alles wat groeit den naam te geeven van Gewas: doch wel allermeest eneigenst, wanneer het als de Planten of Boomen groeit. Zodaanige lighaamen derhalven,. die men in de zee gegroeid of groeijende vondt, mogten te recht den naam voeren van Zee-Gewasfen. Het deedt hier toe niet, of dezelven van eene weeke, harde, taaije,, broofche, leder-, hoorn-, hout- of fteenachtige natuur waren. Maar als het 'er op aan kwam om te vraagen ,. of deeze Gewasfen tot de Kruiden behoorèea; dan fcheen het ontbreeken van Bladen, Worte* tetVr Bloam en Zaaden, alleen genoegzaam om dezelven daar van uit te fluiten. DV beroemde Tourhefort heeft zich derhalven 7ee! moeite gegeeven,. om de Plantaartige groeijing: der Zee-Gewasfen of Zes-Planten (Flantes Marines) , gehy-k hy? ze in 'r algemeen noemt,-te-verklaaren.- De^ hf de serite ©n raooglyk ook de; laatste was die zulks deedt, zo zal ik bier een gedeelte invoegen van zyne Waarneemingen omtrent de Planten, die in de grond der Zee groeijen. Zie zyn Obfervations fur les Plantes, qui naisfent dans le fond de la Mer. Mem. de l'Acad. Roy. des Scienc. de l'Ann. 1700. Hy onderfcheidtze in vierderlei, of weeke en bulgzaame, of harde als fteen, of houtige met eene zagte fchors, of die van buiten hard en van binnen zagt zyn. Onder de eerften zyn 'er die Bladen hebben, gelyk de Fucus en eenige foor. ten van Corallince, of geen Bladen, gelyk de Sponfen en fommige Alcyoniën; onder de fteenachtigen begrypt hy de Koraalen, Madreporen en Zee-Paddeftoeien; tot de houtigen behooren, volgens hem, alle de foorten van Lithophyten; van de laatften brengt hy die Alcyonie, welke naar een Oranje-Appel gelykt, tot een voorbeeld by. Dan fpreekt hy aldus. „ Alle deeze Planten worden op eene geheel ande„ re manier gevoed dan die op de aarde groeijen. Da „ geheele werelt weet, dat deeze laatften Wortels „ hebben, die het voedend Sap inneemen, waar me„ de de poren des aardryks gevuld zyn, en deeza „ poren zyn als zo veele kleine bewaarplaatzen, ge. „ fchikt om 'er een dienftig voedzel aan te verfchaf„ fen. Het fchynt, in tegendeel, dat de grond der „ zee niets doet dan de Zee-Gewasfen onderfteunen. ,, Zy zyn vast tegen de rotten aangehecht. Zy groei„ jen op zeer harde keyfteenen, op fchulpen en op „ alle lighaamen, die in de diepte der wateren voor. „ komen. Het gedeelte dat 'er dezelven aanhecht, ,,. kan 'er geen voedzel van ontvangen, dewyl het „ niet dan geplakt is op de oppervlakte van lighaamen „ die zeer hard, zeer vast en zeer droog zyn, gelyk ,, klippen, keijen en fchulpen. Dus zyn ook de „ Wortels van dit flag van Planten, niet geformeerd „ zynde om haar voedzel te gaan zoeken in de poren „ der lighaamen die haar onderfteunen, doorgaans „ niet vezelig noch haairig, maar meestal uitgefpreid ,, gelyk een plaatje of blad, het welke, met eene ta3„ melyk breede oppervlakte, de lighaamen ftyf om« „ vat, waarop zy oirfprong genomen hebben. The„ ophrastus hadt eenige reden om te zeggen, dat de ,, Zee-Planten geene Wortelen hebben, maar dat zy „ op gelyke manier aan den grond der zee gehecht „ zyn als de Lepas, een Schulp, in 't fransch Bokken„ Oog genaamd, waar van het Dier zo vast geplakt „ is aan de rotfen, dat men het 'er niet af kan kry„ gen dan met de punt van een mes onder de Schaal ,, te fteeken. Onder alle de Zee-Gewasfen die ik waar. „ genomen heb, is 'er eigentlyk geene, dan de Ma* ,, drepora ramofavan Imperatus, waar van de Wor„ tels vezelacbtig zyn, en deeze Wortels dringen „ maar weinig in de poren van haar fteunzel; het „ zyn veeleer als zo veel touwetjes op de oppervlak„ te der keijen geplakt, die dezelven ftyf omvat„ ten, om het overige van de Planten wel vast te ,, zetten- „ De Zee-Gewasfen derhalven, hun voedzel niet ,, vindende op de lighaamen daar zy gebooren wor„ den, moeten het zelve van elders bekomen, en ,, daar is veel reden om te denken, dat zy gevoed „ worden door die zoutige, vette, lymerige en naar „ lil gelykende flibber, waar mede de-grond der zee „ bedekt is, en welke men by laag water duidelyk „ gewaar wordt,, door de glibberigheid: der ftranden, „ daar  É6o 4- ZEE-GEWASSEN. ZEE-GEWASSEN. ,, daar het water afgeloopen is; zo dat men 'er naau w„ lyks op kan gaan. Deeze ilibber is een zetzel van ,, het lymigfte en vetfte uit het zeewater, dat 'er ge„ duurig in doorzakt, even als in zoet water gei, fchiedt dat men in vaten houdt, formeerende dus „ een foort van modder, die men noemen kan Terra „ Aiamica, tot voortbrenging van Planten zeer be„ kwaam. Ook mag men wel gelooven, dat buiten „ en behalven de groote menigte van Visfchen en „ Planten, die geduurig in de zee fterven en verrot„ ten, de lucht ook iets toebrengt tot vermeerdering „ van de geiachte Slibber; alzo de waarneeming ,, leert, dat dit flag van aarde veel overvloediger is „ in vaten, die flegts met een linnen doek toege„ dekt, dan die dicht geflooten zyn. „ De flibber die zich op de grond der zee bevindt, ,, verfchaft dan het voornaamfte voedzel aan de Zee,, Gewasfen, en dit voedzel kan 'er niet dan van bui- ten inkomen, door in de poren van derzelver Wor,, telen, of zelvs van derzelver Stammen, in te drin„ gen. Men ontdekt de ftrekking der vezelen van „ deeze Worrelen in het Koraal, in verfcheide foor,, ten van Madreporen en Lithophyten. Daar is zelvs „ eenige waarfchynlykheid , dat die tarterachtige m Schors, met welke de Koraalen bekleed zyn, dient „ om eenig voedend fap te filtreeren en te verfchaf„ fen; even als het dons der Planten, die op zeer m drooge plaatzen groeijen, haar eenige verkwikking fchynt toe te brengen. „ Het geweefzel der weeke Zee-Gewasfen, gelyk de „ foorten van Fucus, fchynt.niet veel van dat der ge„ woone Planren te verfchillen. Dat der Sponfen ver„ toont zich in de eerfte optiag zeer byzonder, doch „ als men 't zelve zorgvuldig nagaat, dan fchynt het „ dat zy alleenlyk daar in verfchillen van de andere „ Planten, dat haar neiswys geweefzel geheel bloot ,., is, terwyl in de gewoone Planten, de maazen van „ dit net gevuld zyn met een vleezige zelvftandign heid, niets anders zynde dan een Sap, in de cel„ leijes van dit geweefzel verdikt. Wonderlyk fraai ,, vertoont dit netswyze geweefzel zich in de Zee,, JVaaijers, als ook in de Efcara's, waar van ik 'er ,, eene heb, die in geweefzel niet van de Spons ver» M fchilt, dan doordien zy de hardheid heeft van n hoorn. „ De voeding der Zee-Gewasfen, die zo hard als „ fteen zyn, valt zeer moeijelyk te verklaaren, in,, zonderheid ten opzicht van de genen, die geene ,, aanhechting hebben, gelyk de Muts van Neptunus. „ Men vindt, egter, tanden van Dieren, Hoornen „ en Houten, gelyk het Yzer-Hout, die mooglyk „ niet minder hard zyn. 't Is te denken dat zy ge- voed worden door eenig fap, 't welk bet zee-wa„ ter, waar in zy geduurig zyn, in haare poren „ brengt. Wy zien dat zekere Steenen, veel harder „ dan de Zee-Paddefloelen, daar wy van fpreeken; ge„ heel afgefcheiden van andere lighaamen, daarom ,, niet nalaaten te groeijen door behulp van lucht en o regen. Ik heb een zeer harde Key, die, op den >, grond der zee groeijende, een gedeelte van een n Hooren omwonden heeft: terwyl het waarfchynlyk „ is, dat die Steen in de zee gegroeid zy, zonder „ gehecht te weezen aan eenig Lighaam. Ik heb », Verfteeningen, die fchynen aan te toonen, dat de „ eerfte vorming, zelvs van de hardde Steenen., vaa „ een vloeiftof afkomdig is: want hoe zal men an„ ders -begrypen, dat de holte van een Zee-Appel ge,, vuld gevonden worde met een Vuurfteen. Zodaa„ nige Zee-Gewasfen, nu, zyn niets anders dan ge-or„ ganizeerde Steenen ,, Wat die Zee-Gewasfen aangaat, welke van buiten „ hard, van binnen zagt of voos zyn, gelyk de Al„ cyonium durum Imperaü, welke de Geftalte van een j, Zee-Appel heeft: deeze fchynen niets anders te „ zyn dan een Spons, die van natuure beflooten is „ in een harde Bolder. Daar blyft dus niet meer „ over, dan die houtige Zee-Gewasfen, met eene zag,, te Schors bekleed; welke men gewoon is Litophyta „ of Steenplanten te noemen. Zodaanigen, die men „ in de Middellandfche Zee vindt, zyn van veelen ge„ houden voor Geraamten van doode Plantgewasfen, „ met een tarterachtige fchors van zee-flibber be„ groeid: doch men wordt de ongegrondheid van „ dat gevoelen ligt gewaar, als men acht geeft op „ die fchoone foorten, welke ons uit de Indiën zyn „ toegebracht. „ Dit flag van Zee-Gewasfen bedaat uit twee dee. „ len: het eene is houtig en dicht, met een klein „ gaatje in 't Hart, dat gefchikt fchynt te zyn om ee,, nig Merg te bevatten. Uit dit gedeelte beftaan de „ Takken en Stam van het Litophyton: het is broosch, „ maar, aan de kaars gehouden, brandt het en flinkt „ als hoorn of als pennevederen, laatende geen asch ,, over, gelyk het hout, maar een fpongieuze Kool. „ Het is bekleed met eene zagte Schors, die in ze,, kere foorten een zeer aartig geweefzel heeft. Als „ men ze kaauwt dan kraakt zy, als of het kalk ware „ met zand daar in; maar zy is in de dikte verdeeld „ in holligheden, daar men zeer dikwils eenige klei,, ne zwarte korreltjes in vindt, die men voor het „ Zaad van deeze Plant zou kunnen aanzien. De ,, genen, evenwel, die deeze Schors flegts voor een ,, verdikte zee-flyk houden, zouden hun gevoelen hier door bekragtigd kunnen achten, indien niet „ het houtige deel overlangs uitgegroefd ware met „ voortjes; daar de Scheede van de Schors naauw„ keurig in fluit. Zulks, naameiyk, zou geenzints, „ zo min als de regelmaatige ftrucluur, ih doode „ Plantgewasfen plaats hebben, die toevallig waren „ bekleed geworden met een korst van zee-flyk. Zo„ daanige Planten, integendeel, worden glad door „ de affpoeling van 't zeewater. Ik heb zulks in „ verfcheiden foorten van Lithophyten waargeno„ men." Ik beb deeze waarneemingen van dien fchranderen Onderzoeker der Natuur, door wien alle moeite is aangewend om de Plantaartige groeijing der Zee Ge. wasfen te betoogen, hier te omftandiger bygebracht, om dat zy byna het tegendeel bewyzen. Zy doen zien, dat hy de zaak door dezelven meer heeft verduisterd dan opgehelderd. Dat, nogthands de meeste Zee-Gewasfen geen eigentlyke Wortels of Bladen heb* ben, maakt hier de grootfte zwaarigheid niet: men heeft Aardplanten aan welken die ook ontbreeken; doch daar fcheenen zo geen Bloemen, ten minfta Zaaden noodig te zyn tot derzelver voortteeling, en hier van zou het melkachtig vogt, dat uit het end dar Takken by druppeltjes in 't water valt, eenig blyk op.  ZEE-GEWASSEN. ZEE-GEWASSEN. £6c$ waar van de oppervlakte met zekere lym, naar een vernis gelykende, en wel overvloedigst aan den voet bekleed is. Als deeze uit het water gehaald wordt, vertoonen zich daar aan zekere Bolletjes van eene lymachtige ftoffe, welke, wanneer mende Plant wederom in 't zeewater doet, zich als Bloemen uitfpreiden, maakende eene zeer regelmaatige figuur; doch deeze Bloemen brachten, zo min als die van 't Koraal , eenig zichtbaar Zaad voort. In het onderzoek der zagte Zee-Planten vondt da Graav zyne nieuwsgierigheid wat meer voldaan. Hy heeft 'er eene waargenomen, die geen Bladen hadt, maar zeer fchoone Bloemen van zes witte Blaadjes, hebbende zes witte Draaden, en deeze Plant droeg taamelyk groote ronde Vrugten, ieder beladen met zes geele Zaadjes en zeer fcherp van fmaak. Een andere hadt niets dan ledige Peulen of Scheeden. Zeker korstachtig Gewas, dat zich als een Schors ter dikte van een mesrug over de Zee-Heesters uitfpreide, en van zelvftandigheid was als de Paddeftoeien, doch hoogrood van kleur; hadt de oppervlakte bezaaid met een menigte van lymerige Bolletjes, die zich op da zelvde manier tot Bloemen uitfpreiden als op het Koraal, maar deeze gaven ook geen Zaad. Hier uit blykt dan het onderfcheidt, dat 'er tusfchen de zagte of buigzaame Zee-Gewasfen plaats heeft, en dat 'er, gelyk onder de genen, welker Zaad men voor eenigen tyd niet kende, door Reaumur veele foorten van Fucus of Zee-Ruy Zaaddraagende bevonden zyn; zo ook anderen voorkomen, die alleenlyk zogenaamde Bloemen draagen. Zie Mem. de l'Acad. Royale dei Sciences, de 1711 £ƒ 1712. De vreemdheid van deeze ontdekkingen fpoorde andere Natuurkundigen aan, om de Zee-Gewasfen te onderzoeken. De Heer Peyssonel, naderhand Konful van Frankryk te Smyrna, was, eer dat de Graav Marsigli zyne waarneemingen over de Bloemen van 't Koraal bekend maakte, tot andere gedachten gekomen , verbeeldende zich, dat deeze Zee-Gewasfen woonplaatzen van Infèkten zyn ; volgens Hasselquist. Zie Uitgezogte Verhand. IX. Deel, 61.2. Dit denkbeeld aan zyn Broeder, Doktor te Marfeille, mededeelende, begaf deeze zich tot nieuwe • waarneemingen, in 'tjaar 1723, met de Koraal visfchers naar zee. By het ophaalen van 't Koraal een glas in 't wa» ter gedompeld hebbende, waar in hy eenige Takjes, zonder die uit het water te haaien, bracht; nam hy, na verloop van eenige uuren, waar; dat zich, hier en daar, op de roode Schors witte flippen vertoonden. Zy kwamen overéén met de gaatjes, waar mede de Schors doorboord was, en maakten eene ronde figuur met geele en witte ftraalen, wier middelpunt zich hol voordeedt. Hy kon niet nalaaten, dezelven te erkennen voor de Bloemen van 't Koraal, waar van Marsigli hadt gefprooken: doch, toen hy bevondt, dat deeze Bloemen niet alleen door 't Koraal uit het water te neemen, maar ook, wanneer men die flegts aanraakte, verdweenen, oirdeelde hy, dat het gene de Graav voor Bloemen aangezien hadt, weezentlyk Infèkten waren. In dit vermoeden werdt Doktor Peyssonel nader bevestigd, wanneer hy zich, in 't jaar 1725, op de Kust van Barbariën bevondt. Toen hadt hy het vermaak , van het Koraal-Infekt zyne Klaauwen of PooHhhh te* opleveren. Wy zullen, in st vervolg, daarvan na> der fpreeken. Niet tegenftaande Theophrastus , in het Vierde Boek van zyne Hiflorie der Planten, zo dikwils van de Bloemen der Planten , die in de grond der zee groeijen, fpreekt, als of dit een bekende zaak ware, hadt nogthands Tournefort, op zyne Reizen door Spanjen en Portugal, niets dien aangaande kunnen waarneemen, dat hem voldeedt. Het was voor den vermaarden Graav Marsigli, die in het voorfte der tegenwoordige eeuw, tot voortzetting van de kennis der Natuurlyke Hiftorie, eenigen tyd zyn verblyf hieldt op de kusten van Provence en Languedok, bewaard, de werelt dien aangaande te verbaazen met nieuwe ontdekkingen omtrent de Planten der Zee. Na dat hy bevonden hadt, hoe de grond aldaar bedekt is met eene laag van harde fteenachtige ftoffen, die als een overkorfting maaken, en op fommige plaatzen een jaarlykfe aangroeijing befpeuren laaten; kwamen hem, aan het Koraal en andere Zee-Gewasfen, op de Schors zekere deeltjes voor, die zich in 't water uitfpreiden en buiten 't zelve weder introkken, kunnende dit, by herhaalingen, fomtyds verfcheiden dagen lang, daar in worden waargenomen. Zy namen, eindelyk, in het roode Koraal, de gedaante van geele Bolletjes aan, en vielen dus op den bodem van het glas. Hy fchreef dienaangaande een Brief aan den Abt Bignon, van den 18 December des jaars 1706, die in het Journal des Spavans van 't volgende jaar werdt ingevoegd, om tot verklaaring te ftrekken van een bloeijend Koraaltakje, gelyk dat gene, 't welk nog in de Koninglyke Tuin te Parys vertoond wordt. Daar na gaf hy zyne waarneemingen aan 't licht, en •vervolgens werden de Bloemen van 't Koraal in zyn keurlyk Werk, de Natuurkundige Hiftorie van de Zee genaamd, aan 't Oog van de geheele werelt blootgefteld. In 't jaar-1710 hadt de Koninglyk Franfche Akademie der Weetenfchappen reeds een gefchreeven Werk van den Graav ontvangen, dat niet klein was, onder den Tytel van Esfay de Phyfique fur l'Hi/loire de la Mer, waar van door twee haarer Leden Uittrekzeis gemaakt werden, die men in de Hiftorie der Akademie van dat jaar plaatfte. Vervolgens kwam in *i italiaansch {Giorno de Litterati, Tom. VIH.) een Kort Begrip daar van uit, en in 'tjaar 1725 werdt zyn geheele Werk, genaamd Hiftoire Phyfique de la Mer, door J. Clericus uit het italiaansch in 't fransch vertaald, onder 't opzicht van Boeshaave* te Amftel. dam in folio uitgegeeven. Deeze Bloemen hadden de langte van omtrent een sgtfte duims, en waren onderfchraagd door een witte Kelk, uit welke agt Straalen voortkwamen van die celvde kleur, zynde allen van eenerlei langte, en even ver van elkander: zo dat zy dus zich als Sterren vertoonden. De gedachte geele Bolletjes, van een melkachtig Sap, door Tournefort voor Zaadbolletjes aangezien of gehouden, oirdeelde evenwel Marsigli daar niet toe bekwaam te zyn, omdat zy door hunne zwaarte op den grond zakten; ten ware zy de kleine Zaadjes, mooglyk ligter, weder op- waards uitwierpen, die dus zich konden hechten aan 't gewelf de holle of overhangende rotfen. Ten opzicht van de Bloemen, nam hy byna het zelvde waar in een foort van Stekelige Zee-Heester, zonder fchors, XVI. Deel.  «6o6 ZEE-GEWASSEN. ten te zien beweegen, en een glas vol zeewater, met Koraal daar in, naby het vuur plaatzende, fpreiden deeze Diertjes hunne Armen uit. Wanneer hy het Tuur zodaanig vermeerderde, dat het water aan t kooken raakte, hieldt hy ze daar door m hunne uiteefpreide ftaat, buiten het Koraal, even als dit gebeurt in het kooken van Land- of Zee-Schulpdiaren. Ds kleine gaatjes, in de oppervlakte van 't Koraal, bevondt hy de openingen te zyn, door welken deeze Diertjes uitkomen, die Celletjes daar onder bewoonen, welke ten deele in de Schors, ten deele in de zelvftandigheid zich bevinden. Door drukking der uitpuilen van de Schors met zyne Nagelen, kwamen *er de Ingewanden en het geheele Lighaam van het Dier, onder een gemengd, uit te voorfchyn, gelykende naar het dikke vogt, dat de fmeerkltertjes van de huid uitleveren. Indien het Infekt uit zyne holligheid voortkomt, zonder de Pooten uit te breiden, dan maakt het Lighaam de vertooning van een witte ftip. De Melk, die men onder de Schors waargenomen heeft, zegt by, is het Bloed of natuurlyk Vogt van deeze Diertjes, die dood zynde verrotten en ftank mededeel en aan het water. Veel grooter Diertjes dan deeze nam de Heer Peyssonel in de Starretjes der Madreporen waar, en hier door meent hy zyn denkbeeld nader bevestigd te zyn. Dit Dier, door hem een Zee-Netel genaamd, doet dat Zee-Gewas aangroeijen, door zich al verder en verder van den Steen, waar het zelve op gegroeid is, op te ligten. Maar in de Koraalen en Zee-Heefters leggen de Diertjes, die in derzelver Schorfen genesteld zvn, volgens hem, een fap of vogt af, dat langs de voortjes loopt, die wy in de oppervlakte van derzelver zelvftandigheid of lighaam waarneemen, en dus, by weinig tenens opgehouden, wordt dit vogt al. lengs vasten hard, veranderende eindelyk tn Steen. Hier door moeten de Zee-Gewasfen, evenrediglyk, in langte en dikte groeijen. Dit Komt niet vreemd voor, wanneer men acht geeft op de groeijing van de Schaal der Hoorens en Schulpen. En zo iemant dezelven, niet tegenftaande dit alles, nog voor Planren houden wil, dan, zegt hy„ zyn het waare Zoöphyta, geformeerd door den'arbeid van Dieren, die dezelven bewoonen, en waar aan zy tot verblyfplaats en fteunzel De Heer Reaumur, wien dit nieuwe denkbeeld, door Doktor Peyssohel, in 'tjaar 1726 werdt medegedeeld, ftelde het zelve aan de Akademie voor in zyn Vertoog, dat op *t volgende jaar aan 't licht gegeeven werdt: Obfervations fur lafmnation du Corail £? des autres Produüions, appellées Plantes Pierreufes, par M. de Reaumur, Mem. de ïAcad. de 1727» doch hy hegunftigde het niet, voor dat de waarheid van dit ftelzel hem, in zyne Reize naar de zee, gebleeken sm. De Heer Bernard de Jussieu, weidt, door sen tocht langs de Kust van Normandifn, daar van dermaate overtuigd, dat hy zelvs in den jaare 174.2 een vertoog uitgaf, 't welk bevestigde, dat eenige voort ïWengzels der zee, die men te vooren voor Planten badt.aangezien..dooreen foort van Zeediertjes gefabriceerd waren. Zie Examen de quelques ProduBionr Marines, qui ontetémifes au nomhre des Plantes, aul font l'Ouvrage d'une fine d' hfeftes de Mer, pat Mi £. i>£ Jusheu,, Mem. de I743« ZEE-GEWASSEN. £3tl groote victorie, inderdaad, door 't Ryk der Dieren behaald op dat der Planten; wanneer een van de grootfte Kruidkundigen zelv' eenige foldaaten uitmonftert van zyn heir, om te dienen onder het vaandel van zyn tegenparry: wanneer een der grootfte Dierenkenners de genen aanneemt, die by te vooren als onnut hadt uitgefchooten. Veel pryswaardiger voorbeeld, dan dat van Doktor Shaw, die, om geen leden uit de famenleeving der Planten te verliezen, in de befchryving van zynen Reistocht langs de Afrikaanfe Kusten, welke te Lenden in 't jaar 1738 uitkwam, de lighaampjes, die zich op 't Koraal en de andere Zee-Gewasfen vertoonden, voor derzelver Wortelen uitgaf; brengende uit het onderzoek, dat hy op de Madreporen hadt in 't werk gefteld, 't beiiuit tot 4e Koraalen en Zee-Heefters over. De gevolgtrekking van den Heer Jussieu was veel beter gegrond. Hebbende in verfcheiden voortbrengzelen der:zee, die men te vooren, eeeftemmig, voor Planten hieldt, zeer. duidelyk ontdekt, dat zy geheel nit woonhuisjes van Dieren beftonden,- zo dacht hy, dat men dit in veele andere Zee-Gewasfen, die hy niet onderzoeken kon, ook ondervinden zoude. En, zyn vermoeden is eerlang tot nader verzekering gebracht, zo door de waarheemingen van Peyssonel in de Westindien, als door.die van Donati in de Middellandfche Zee, en door die van Ellis aan de Kusten van Groot Brittanniè'n. „ Herhaalde waarneemingen op deeze voorgewen„ de Planten, (zegt Jussieu.,) hebben my een ander denkbeeld daar van doen krygen, dan wy 'er van „ hadden; dewyl, in plaats van bevestigd te worden „ in het gevoelen, dat zy Planten waren, ik redep „ hadt, om haar te houden voor een famsnhooping „ van wooningen van Dieren." Hy nam dit niet alleen waar in de Alcyonie, die men in 't fransch Mam de Mer, of Zee-Hand tytelt; in Sponfen, enz.; maar hy bevondt zelvs, dat, in verfcheide buigzaame Korallynen, het gene men altyd voor Blaasjes hadt aangezien, niets waren dan Buisjes of Blaasjes, ieder een Infekt bevattende. Een fteenacbtig Gewas, dat van de klippen met de dreg werdt afgerukt, zynde een foort van Milleporen, bevondt hy ook een famenhooping te zyn van kleine Buisjes, uit ieder van welken, wanneer het in zee-water gedaan werdt, een kleine Polypus voortkwam. Dus noem ik (zegt ,» hy,) en zal vervolgens dien naam, in 't algemeen» '„ geeven, aan eeneEamilie van Infèkten, van meer " of minder langte, in fommigen van welken de Kop, ,, in anderen het Lighaam , omringd is of bezet met „ Hoornen, die aan eenigen voor Handen .dienen, „ om de dingen aan te vatten, welke hun tot vced^ zei ftrekken zullen, en in anderen nog bovendien „ voor Pooten, om zich te verplaatzen." Zie daar een gevoelen ter baan gebracht, dat egter niet volftrekt nieuw was-, of, laat ik liever zeggen, de waarneemingen van Peyssonel op het kragtigfte bevestigd. Die Heer hadt de Diertjes der Zee-Gewasfen, Urtics, Purpura of Polypi, getyteld. Jussieu gaf 'er den naam aan van Polypen, De Heer Vitaliamo Donati werdt naderhand door zyns waarneemingen verzekerd; dat zy in het Koraal aan haare Celletjesvastgehecht zyn „ niet alleen r maar* hlsldx dac geisee."ls Zee-Gemr voor een weezcct^-k Dier» waar van de  ZEE-GEWASSEN. ZEE-GEWASSEN. 6607. Polypen flegts de Hoofden waren. „ Dit Dier, zegt . hy, heeft een Gebeente, dat getakt is in de ge'„ daante van een Heefter, en bedekt met een foo-.t „ van vleesch, 't welk het vleesch is van het Dier. In fommige Zee-Gewasfen, merkt hy aan, is dit gebeente of fteunzel steenachtig, in anderen hout- of hoornachtig, en, ik mag 'er byvoegen, vliezig in anderen, gelyk in de Korallynen, of wel m eene foort daar van, welke de gedaante heeft van klein verguld Venus-Haar, dooreen vermaarden Engelschman reeds lang te vooren opgemerkt was. „ De Heer Luid (zegt Jussieij.) hadt waargenomen, dat men, dee" ze buizen, (te weeten de fteeltjes van dat zoge" naamde Kruid, die op 't hoogde een half voet lang „ en een linie dik zyn,) tusfchen de vingeren druk, kende, het roode vogt, dat zy bevatten, opftygen ,', deedt, en tevens het ondoorfchynende lighaam daar ,', uit gaan, dat de opening floot. Dit gaf hem reden om te vermoeden, dat men deeze voorgawen„ de Zeeplant moest betrekken tot het Geflacht der „ ZSophyta." Zie Mem. de l'Acad. Royale des Sciences, de i'An. 1742. . In 't jaar 1750 kwam te Venetiën, van den gezegden Italiaan, een Biief uit aan den Lyf-Arts van den Paus, Leprotti, welke Brief te Knitz Op de grenzen van Bosniën, den 2 November des jaars 1748, gedagtekend was. Hier in gaf Doktor Donati een proef, om te dienen tot Inleiding van een Werk, dat de Natuurlyke Hiftorie der Adriatifche Zee zou behelzen. Deeze Brief werdt dan, met eenige verbeteringen van den Autheur, die vervolgens Hoogleeraar te Turin was, in 't fransch vertaald zvnde, in 'c jaar 17S8 's Gravenhage uitgegeeven. Esfai fur l'Hist. Natur. de la Mer Adriatique, par Vit. Donati, Quarto. Hier In vindt men een gedeelte der waametmingen van Donati, zo over de gefteldheid van den bodem der zee en de ftoffjn, waar uit dezelve in die wateren beftaat, en waar mede hy bedekt is; als over de Zee. Gewasfen, Planten en Dieren, daar in voorkomende. Het eene is zodaanig met het andere verknogt, dat ik niet wel nalaaten kan, van alles kortelyk bericht te geeven. ... Door een naauwkeurig onderzoek, met behulp van verfcheiden werktuigen, bevondt hy, dat de gefteld. beid van den grond weinig van die der aangrenzende landen verfchilt. „ Daar zyn (zegt hy), op den bodem der zee, bergen, rotfen, valeijen en fpelon" ken, ja zelvs fonteinen en rivieren, even als op *' de oppervlakte der aarde. De grond beftaat grootendeels uit laagen, boven elkander, die doorgaans " waterpas, en dus evenwydig leggen, ofindezelvde ftreek, met de beddingen der rotfen, eilanden " en van het vaste land. Hy bevat in zyn boezem " verfcheiden foorten van marmers, fteenen, metaa" len en andere delfftoffen. Hier is het niets dan '', fteen; daar vindt men gruis, zanden min of meer '', vette aarden. Dit verfchii van grond zal, naar myn oirdeel, wel de reden zyn, dit maakt dat ze" kere plaatzen zeer vrugtbaar en bekwaam zyn om verfcheiden foorten van Planten en Dieren te voeden: anderen maar ééne foort, en dat fommigen *pr r'eenemaal van ontbloot zvn. of, zo men ze , 'er vindt, dan zyn het Dieren die hier en daar zwerven, zonder een vaste woonplaats." Men vindt, op den bodem der zee, niet zeldzaam, marmers, die uit verfcheiden ftukken van het zelvde marmer of van verfchillende marmers beftaande, met een fement van keyfteenen en brokjes marmer famengehecht zyn. Hy hadt dikwils marmers opgehaald, die uit verfcheiden Zee-Schepzelen, met zatjd uf aaide verfteend, beftonden, gelyk de Peddingfleenen; neemende een zeer fchoonen glans door 't poiysten aan, en gelykende volftrekt naar de genen, die men op 't vaste land vindt. „ Istriên, Morlachièn, Dalma* „ tiën, Albaniën, en eenige nabuurige landen, fchoon „ niet aan de zee gelegen, zyn, zo wel als de kl;p„ pen, eilanden en de bodem der zee, niets dan ee„ ne enkele en de zelvde klomp van ondoorfchynend „ witachtig Marmer, het welKe byna geheel fchynt ,, te beftaan uit overblyfzels van Zee-Schepzelen die „ mooglyk tot kalk gebrand zyn door onderaaidsch en ,, uiibarftend vuur." Naby de eilandjes, die men Incoronate of de Gekroonde noemt, was eene rots geheel vol brokken van Srrandfchulpen, die in eene marmerachtige zelvftandigheid overgegaan zyn. JNiet ver van daar vondt men een bank, alwaar verfteende beenderen van Menfchen voorkwamen, in een mengr zei van wit marmer, roode aarde en drupfteen. In dergelyk een mengzel hadt hy ze op 't vaste land gevonden. „ Deeze klomp van Marmer (vervolgt Donati,) „ waar ik van gefprooken heb, die gemeen is aan de „ zee en 't land, heeft zekere delfftoffen wanneer zy zich over de aarde uitftrekt-, en anderen als zy in zee daalt. Ik heb 'er Kat-Oogen, Moeder van " Esmaraud, Chalcedonien, Kornalynen in gevon',' den; om van andere foorten van Marmers en Stee', nen niet te fpreeken. Ik wil egter niet ftilzwygen ' van de Tuf, waar mede de bodem der zee op vee,', le plaatzen bedekt is, en welke aantoont, dat al), daar ook wateren zyn, met tarter en kalk bezwangerd. Doch het aanmerkelykfte, op den grond \, van onze Adriatifche Zee, is een korft van Schaal„ en Schulpdieren en Zee-Gewasfen (Polypiers), ge„ mengd met Zand en Aarde, en grootendeels ver), fteend zynde. Door de lighaamen, die allengs " verfteenen, ziet men dat deeze Korst onophoude" lyk toeneemt, en den bodem der zee allengs verhoogt. Haare dikte, in 't algemeen, is my onbekend; doch ik heb'er brokken van opgehaald, by toeval afgebrooken, die zes en zelvs agt voeten l, dik waren; waar uit blykt dat de grond der zee, „ op die plaats, ten minfte zoveel was opgehoogd. '„ Ik kan verzekeren, dat een groote uitgeftrektheid „ van onze zee bedekt zy met deeze korst, die alom „ zeer hooge en groote banken formeert, en dat de ', Ouarnare- en de Golf van Jftriën zeer veel daar van hebben. De Zee-Schepzelen zyn niet van elkander „ gefcheiden en ordentelyk gerangeerd in deeze „ korst: in tegendeel leggen zy in de uiterfte ver„ warring; waar van men de oirzaak geenzints aan ,'f eene aardbeeving of vuurbraaking van den grond „ kan toefchryven. 'tis duidelyk blyKbaar, dat zy , in deeze verwarring gebooren en geftorven en tot ), verfteening gekomen zyn. Men ziet'er, by voor„ beeld, een hoop van Oesters, Pennen, Cames, „ Tollen, Turbinieten en Wormbuizen, die gehecht „ zyn aan Koraalen, Madreporen, Korst- en PypkoHhhh 2 „ raa-  #So8 ZEE-GEWASSEN» ZEE-GEWASSEN. „ raaien, en andere Zee-Gewasfen (Polypiers) van vee„ lerlei foort, meestendeels befchadigd en aan ftuk„ ken gebrooken, zynde aangehecht en gegroeid op „ andere Hoorens en Schulpen en Zee-Gewasfen. Al„ Ie deeze Lighaamen zyn doormerigd met aarde, „ zand en fteengruis. Men vindt ze ter diepte van „ een voet, wat meer of min, in deeze Eorst, vol„ maakt gepetrificeerd en in Marmer veranderd: op „ minder diepte zyn zy beter geconferveerd; en by „ de oppervlakte nog leevende, of, indien zy dood „ zyn, nog in een goede ftaat, maar altoos in wan„ orde. Het blykt, dat, naar maate de Schulp- en „ Schaaldieren- en de Zee-Gewasfen (Polypiers) op dee„ ze Korst voortteelen, dezelve door hunne afgeleg„ de Sehaalen en Geraamten verhoogd wordt, en dat „ de bodem der zee zich in de zelvde evenredigheid ,, verheft." Dus hebben wy dan eene Bedding, waar op veele Zee-Gewosfen groeijen , door waarneemingen onderzocht gezien. Donatt, vervolgens eenige Zaaddraagende Zee-Planten befchreeven hebbende, gaat tot de genen over, die men hedendaags, zegt hy, Polypiers noemt, en welke een geruimen tyd, gelyk wy gezien hebben, voor Planten gehouden waren, niet tegenftaande Ferdinahd Imperatus reeds, voor twee eeuwen, dezelven voor dieriyk hadt verklaard. „ De~ „ zelve zegt, dat men eenigen derzelven eenvoudig. „ lyk voor fteenachtige Planten hieldt, en de ande„ ren als in Dieren veranderende aanmerkte, gelyk „ de Madreporen die aangroeiden door verlanging „ van de fteenige Buis en van de- vleezige zelvftandigheid." Verder, „ de Madrepore is een dikke " trop van Poren, die eenig biyk van vliezen aan de " enden hebben, waar uit men gisfen kan, dat zy " het gevoelig leeven deelachtig zyn." Dat meer Ts, het roode Pypkoraal befchreeven hebbende., zegt hy: „ men gelooft dat het een Moer is, waar in ZeeDieren zich formeeren gelyk de Byën in de Ho',' nigraaten:" voegende een weinig laager, daar byv Het Pypkoraal is niets dan een bewaarplaats van „ Dieren." Door dit voorbeeld aangemoedigd, brengt Doktor Donati zyne waarneemingen op eenige Zee-Gewasfen ter baan. Het Roode Koraal, ten opzicht van de zelvftandigheid en manier van groeijing, als ook, de Gel letjes, die in deszelvs oppervlakte zyn, en het zelve oneffen maaken, naauwkeurig befchreeven en afgebeeld hebbende, vertoont hy ook de Polypen, die daar in huisvesten, en zich ieder als eene Ster van agt ftraalen vertoonen. Deeze Ster is wit van kleur, tegendeel wyst zyn Ed. de manier aan, om dezelven; waar te neemen ;: hoewel hy in fommige Zeeêlasmn, inzonderheid jong zynde of ziffpr.de aan zeetonnen en fchepen, nooit of zeld^jam Polypen gevonsüsra hadt t maar ais dia Gewasfen ouder geworden wasei?,, ©f fti! zaten opvSehulpen,, Steenen enz.,, op dterr gr«rid'der zee-,, datr waren zy voi Polypen. Hier «Ét ofcfeiK svm Ed'.j dat de Korallynen mï door .zo¬ daanige Diertjes gefabriceerd zyn , brengende verder eenige redenen ter baan, die zulss naar zyn oirdeel bevestigden. Dat de Korallynen door Polypen gefabriceerd zouden wezen, luidt in der daad wat vreemd, en wy hebben hier voor gezien, met welk een kracht de Heer Parsons zulks tegenfpreekt. Ondertusfchen fchynt dit denkbeeld eerder als een gevolgtrekking, dan als een volftrekt gezegde te last gelegd te ;zyn aan de voorftanders van het nieuwe gevoelen. De fteenachtige Zee-Gewasfen kunnen in zeker opzicht aangemerkt worden, als gebouwd door de Dieren, die in dezelven huisvesten, doch in de overigen merkte men flegts een dieriyk leeven aan. De Heer Jussieu was van dat gevoelen , zegt de Heer Baster ; en men vindt het, 't is waar, in de tytel van zyn Vertoog; doch hy zegt op 't end, dat die vier voortbrengzelen der zee, waar van hy gefprooken hadt, en welken men voorheen hadt aangezien als Planten, ontwyffelbaar Celletjes waren van Infèkten en kleine Diertjes. Aangaande de buisachtige Korallyn fchynt hy met Luid in te (temmen, die dezelve verklaarde te behooren tot het Geflacht der Plantdieren, Daar is nogthands in zyn Vertoog een plaats, welke men dus heeft kunnen opneemen; hoewel zy geheel iets anders zegt. Hy heeft zich ook, in een brief van den jaare 1744 aan den Heer LiMNiEUs, wat klaarder uitgedrukt. Maar het was genoeg, dat men de Korallynen niet voor Planten hieldt, of niet erkende, dat zy van eene dierlyke natuur waren; gelyk de Heer Ellis, in zyne Aanmerkingen op Doktor Basters Vertoog, denzelven te laste legt. Zie Phil. Tranfaü. Fol. L. p. 280 &c. Ellis wilde ze aangemerkt hebben, op gelyke manier, als de Hoorens en Schulpen van eene dierlyke natuur zyn; houdende alle die takkige, holle, getande Lighaamen, genaamd Korallynen, welke men aan onze ftranden opgeworpen vindt, voor geraamten of huiden van zekere Zee-Polypen, en niet voor derzelver nesten of wooningen; gelyk de Heer Baster dezelven by die Hoorens, welken de Kreeftflak, Kluizenaar genaamd, tot haare huisvesting uitkiest, vergeleek. De Conchyliën, die aangroeijen om het lyf der Schulpdieren, en waar mede zy bekleed ter werelt komen, kunnen zo min eigentlyk gefabriceerd zyn door deeze Dieren , wier huid zy uitmaaken, als men den dop van een Ey zal zeggen door het Kuiken, dat 'er in zit, of door het Ey, gemaakt te zyn. Verfcheide Zee-Gewasfen, welken de Heer Baster voor Corallina? opgegeeven en afgebeeld hadt, merkt de Heer Ellis aan, waren flegts Confervce of Zee-MosJen. Dit onderfcheid zal aan niemant van veei belang voorkomen, die niet weet, dat het hier te doen is om een gewigtig punt van de Natuurlyke Hiftorie. De Zee-Mosfen zyn enkel Planten, volgens den Heer Ellis, gelyk uit het befchouwen van derzelver ftructuur r door een goed water-mikroskoop, als zy in zeewater gedaan zyn, en door den reuk, zegt hy, dien zy by 't verbranden geeven, blykbaar is- daar in tegendeel de Koraalmosfen, als men ze vetbrandt, door den ftank duidelyk eene dierlyke natuur doen blyken^ Ook merkt hy aan f dar 'de genen die de Heer Baster voot bloote Polypen, zich bier en dsar aan-  fltfia ZEE GEWASSEN, aanhechtende, hadt gehouden, wezentlyk kleine Korallynen en Korstgewasjes waren, beftaande uit haar eigen huidjes en celletjes; hoedaanigen hy reeds verfcheidene in plaat vertoond hadt. Zulks zoude, meende hy, by nader befchouwing aan hem blyken, indien hy flegts Koraalmosfen uit diep water nam , aan Schulpen of Zee-Iluy zittende, en dezelven op de van hem gemelde manieren onderzogt. Niet lang daar na gaf de Heer Baster het eerfte ftakje van zyn zeer geachte Werk, dat den tytel draagt van Natuurkundige Uitfipanningen, aan 't licht. Hier in ftemt zyn Ed. den Heer Ellis toe, dat 'er een aanmerkelyk onderfcheid is tusfchen de Confierva en Sertularia; alzo de eerften, zonder eenig Stammetje, veele lange dunne Takjes of Blaadjes uitfchieten, die famengefteld zyn uit veele ronde korte Leedjes, en aan welken men, in de zomer en herfst, dikwils Zaadblaasjes ziet; de laatften uit één Stammetje verfcheide Takjes uitgeeven, die uit langwerpige Leedjes beftaan, waar van het bovenfte met zyn dunfte end in het onderfte fchiet. De eerften , zegt zyn Ed., worden van elk voor groeijende Planten gehouden , doch over de laatften is het gefchil. Men zou hier kunnen vraagen, tot welk van beiden de voorgemelde Tubularia Laryngt fimilis of die andere van Jussieu, (zie Ellis Pl. XVI. fig. b en c,) volgens deeze verdeeling behooren; om van anderen, gelyk het Kreeften-Hoorn Korallyn, op Plaat IX enz., die geen Stammetje hebben, en waar in niettemin Diertjes waargenomen zyn , niet te fpreeken. Zyn Ed dunkt, dat indien de Sertularia een voortbrengzel van Polypen waren, en ééne Polypus den aanleg van het Stammetje gemaakt had, dat dan dit Stammetje, offchoon het Takjes uitfchoot, niet dikker worden moest.: waar van doch, zegt zyn Ed., het tegendeel gebeurt, juist even als in de groeijing der Boomen en Planten. De meeste Afbeeldingen van den Heer Ellis moeten valsch zyn , indien men dit toe zal ftaan, en de manier van groeijing der Korallynen toont zulks, onder anderen op deszelvs Plaat XXI, fig. A, in het ruige Yvoor-Korallyn, daar die Heer dus van fpreekt. „ Dit Korallyn, zorgvuldig door „ 't mikroskoop onderzogt zynde, fchynt voort te „ komen uit kleine famengedrukte Bolletjes, welke „ op een Fucus gelegd zyn. In *t middenpunt van „ ieder derzelven kunnen wy een klein gaatje waar,, neemen, van waar zeer dunne gearticuleerde Pyp„ jes afkomen, die doorgaan in Takken, beftaande „ uit dubbelde ryen van buisachtige Celletjes, wel„ ke byna tegenover elkander geplaatst zyn, en aan „ de zyden veréénigd, maar met de toppen een wei„ nig uitwaards ftaan. Aan de zyden der Takken ka„ men hier en daar kleine holle Blaasjes voort, die „ zeer broosch zyn en vol van kleine vlakjes." Het Haringgraat-Korallyn , toont door zyne buisachtige ftru&uur genoegzaam, waar de dikte der Stammetjes in fommigen uit ontftaat. Wy fpraken daar zo even van Sertularia. Men moet weeten, d-at Linneus, in de tiende uitgaave van zya Samenftel der Natuur, twee Geflachten gefteld hadt, het eene onder den naam van Sertularia, bet andere onder dien van Corallina; hebbende fommige Korally nen van Ellis, en wel die waar in dezelve geen Polypen waargenomen hadt, in het Geflacht der Co elli- ZEE-GEWASSEN. n«, de overigen in dat der Sertularia geplaatst. De Haer Baster gaf een verhandeling uit over de Plantdieren, welke de Koninglyke Sociëteit van Londen aangeboden , en in derzelver Vergadering, den 2 April des jaars 1761, geleezen werdt. Zie Disfertatio de Zo'ópkytis éff- Phll. TranfaS. Vol. LH. p. 108. Hier in verhaalt zyn Ed., dat de befchouwing der veréénigde plantaartige en dierlyke natuur , in de Plantdieren, hem zyn voorig gevoelen, aangaande deeze Lighaamen, hadt doen veranderen. „ Twee Geflachten, „ zegt hy, ftelt Linn/eus van Zoöphyta^ harde of „ fteenachtige, gelyk de Tubipora, Millepora, Madre„ pora, onder welken ook het roode Koraal geplaatst „ is; en weeke of zagte, gelyk de Ifis, Gorgonia, Al„ tyonium, Tubularia, Efchara, CoraUlina, Sertularia, „ Pennatula, Hydra, Tania enVolvox"; waar van zyn Ed. de agt eerften ter toets zou brengen, als in de zee voorkomende. Onmiddelyk ftapt hy tot de Corallina of Koraalmosfen over, en verklaart dezelven, zo veel hy daar van hadt kunnen onderzoeken, voor Conferva, dat is voor Zee-Mos of waare Planten, en dit wel, om dat men nooit Polypen op derzelver toppen waargenomen hadt; maar dat zy zaaddraagende waren, gelyk de andere Zee-Planten. Dan tot de Sertularia overgaande, verklaart zyn Ed. de manier van derzelver voortteeling, zo als hy die in het Denneboomachtige Korallyn hadt waargenomen, om te dienen tot een voorbeeld van de Plant, dieren, en te toonen, hoe eene plantaartige en dierlyke voortteeling in een zelvde Schepfel gepaard kan gaan. Zyn Ed. verwondert zich derhalven, „ hoe „ die pryswaardige Mannen, Ellis, Jussieu, Dona„ ti en anderen , de Sertularia zo hardnekkig bet „ werk of de fabriek van deeze Diertjes kunnen bly„ ven noemen; daar Trembley, die allereerst zeer „ naauwkeurig deeze Gepluimde Polypen befchreeven „ heeft, reeds gezegd hadt, dat de Celletjes het „ werk niet zyn van de Polypen, op zulk een ma,, nier, als de huisjes der Motten het werk der Mot„ ten zyn; maar dat de celletjes, waar in deeze Po„ lypen zich verfchuilen, te houden zyn voor een „ gedeelte van derzelver Lighaam, dat met haar op„ groeit." Zie Phil. TranfiaB. Vol. LIL p. 116. Ik weet niet zegt da Heer Houttuyn, waarom die Autheuren het gedachte denkbeeld met zo veel kragt ftaande houden. Donati zegt, dat zyne Polypiers een gevoelend leeven deelachtig zyn; en fpreekt naauwlyks van de Korallynen of Sertularia. Jussieu befchryft alleen» lyk eene pypachtige, die hy met anderen houdt voor Nesten van Diertjes. DeHeerELLis wil, 'tiswaar.in zyn Werk over de Korallynen, uit eenWestindifcheZee. Waaijer, die gedeeltelyk gebrooken was, bewyzen: „ dat Dieren van het Geflacht der Polypen de fabrikeurs „ zo wei van 't hoornige of houtige, als van het kalk„ achtige bekleedzel, van deeze aartige en talryke „ Plantaartige Kolonie van Infèkten zyn:" doch de Sertularia of Korallynen kan men naauwlyks aanmerken één te hebben van die driederlei bekleedzelen. En, wat de gezegde Zee-Heefters aangaat, zie ik ook niet, dat hy de Infèkten, die 'er in woonen, meer houdt voor de fabrikeurs van de Buisjes, waar zy uit beftaan, dan de Zee-Wormen het zyn van de Wormbuisjes of pypachtige Kokers, waar in zy huisves. ten. _ . Docfe  ZEE-GEWASSEN. ZEE-GEWASSEN. 6613 Doch het komt hier niet aan op een weinig meer of min. De Heer Baster, die de Sertularia; voor Plantdieren erkend hadt, laat op het gemelde volgen: „ Indien men nu dit zeggen van Trembley, en 't „ gene zo even door my van de Sertularia gezegd is, „ voor waarheid aanneemt, zal men op ftaande voet „ overtuigd zyn, dar de Sertularia geenzints het werk „ kunnen zyn van Diertjes, die, met weinige en zeer eenvoudige ledemaaten voorzien, niets kunnen ,' werken, niets uitvoeren, maar louter lydelyk, ge,, lykerwys een Bloem, gelyk een Angelier, in haar buisje groeijen, en daar uit te voorfchyn komen. , Ook zal net niet in bedenken vallen, dat de Sertuf, laria een Dier zy met zo veel Hoofden, ais daar ,, Polypen zich op bevinden: want de Polypen zyn „ ieder een Dier op zich zelv', die alleen zwemmen, ,, elk voor zich voedzel zoeken kunnen: maar dat de ,, Sertularia veeleer voor een Plant te houJen is met „ zo veel Bloemen, die haar Zaad geworpen hebben„ de, ryp afvallen, 't is ook, gelyk blykt, zo ver „ daar van daan, dat deeze Piant van Polypen voort„ geteeld zyn zoude: dat veeiëer dePolypen, alsBloe„ men befchouwd, een voortbrengzel zyn van de „ Sertularia. 't Blykt ook niet minder, dat de korst „ of fchors, waar mede de Sertularia zo menigmaal „ bekleed gevonden worden, en welke uit aan elkan,, der genoegde Celletjes, van een ander Gedacht van ,. Polypen, dan de Sertularia voortbrengt, beftaat, ei,, gertlyk tot da Sertularia niet behoort, maar een vreemd, van buiten aangebracht, ligbaam zy. Het , is derhalven de moeite waardig, dat men naauw,' keurig onderzoeke, of niet de Bast, die in de Ko ,[ raaien en Zeeheesters voortkomt, op de zelvde ma. „ nier een lighaam zy, aan deeze Zee-Gewasfen niet „ eigen, en dat zy, derhalven, een geheel verfchii ,', lende oirfprong en voedzel genieten, dan van dee,', ze Bast: gelyk ik dit in 't eerfte ftukje van myne ,1 Natuurkundige Uitfpanningen getracht heb te be„ toogen." Vervolgens kwam de Systematifche befchryving der Plantdieren door Doktor Pallas, naderhand Hooglecaar te Petersburg geworden, aan 't licht. Elenchus Zoöphytorum, Autore P. S. Pallas, Haga 1767, d or den Heer Dr. Boddaert vertaalden met Piaaten uitgegeeven onder den naam van Lyst der Plantdieren, Utrecht 1768. Hier in wo den de Sertularia, volftrekt verklaard voor Dieren met eene plantaartige groeijing begaafd. Uit de waarneemingen hlvkt thands genoegzaam '\ (zegt die Heer), dat de Sertularia, als't ware, een ,, getakte Polypus is, beflooten in een hoornachtig " bui6je, door welks gekroonde poren of kelkjes dit , Dier zyne Koppen, met baardjes voorzien, uit„ fteekt, brengende in byzondere Blaasjes leevende ,, Vrugtbeginzels voort, die afvallen, om nieuwe „ bezielde Planten te worden." Onder deeze telt hy verfcheiden Korallynen, in welken nog geene Polypen of D ertjes waargenomen zyn: doch de Coralli na Ofücinarum en dergelyke foorren van Koraalmosfen. welken Linn/eus in de tiende Uitgaave van zyn S> minflel der Natuur, op 't voorbeeld van Ellis, mede geplaatst hadt under de Plantdieren, worden door Pallas alleenlyk op't end by genoegd, opdat zyne lyst nier onvolkomen zoude geacht kunnen worden te XVI. Deel. zyn, niettegenflaande zynEd. dezelven volftrekt voor Planten hieidr, De Heer ELLrs, dus de zaak maar ten halve gewonnen hebbende, trok daar op aanftonds weder het harnas aan, Zyn Ed. vondt goed, zich te verdeedigen in een Brief aan den Heer Linneus, over de Dierlyke natuur van het Geflacht der Plantdieren, die men Koraalmosfen noemt: waar van een Uittrekzel in de Verhandelingen der Koninglyke Sociëteit van Londen , op 'c jaar 1768, is geplaatst. Zie ExtraS of a Letter from J hn Ellis, Esquire F. R S to . LikNjEUS of Upfal t F. R. S: on the Animal Nature of the Genus of ZoSphytes, called Corallina, Phil. Trans. Vol. LVll. Part. 1. p. 404. Hier worden, in de eerfte plaats, de redenen van Pallas wederlegd. Hy begint met aan te merken , dat de Koraalmosfen geenzints in flruüuur, of in een fcheidkonflig onderzoek, naby komen aan eenig Gejltcht van Plantdieren. Het tegendeel hier van traent Ellis te betoogen door vetfeheiden voorbeelden. „ Breek, „ zegt hy, een dun ftukje af van de kalkachtige Mil„ lépore van Pallas, die hy erkent dieriyk te zyn. „ en dit met het mikroskoop onderzoekende, zult gy „ bevinden, dat 'er een regelmaatige ry van celletjes „ in plaats heeft. Splyt een der leedjes van het Win*. „ kel-Koraalmos (Corallina OJficinarum) overlangs, en „ daar zal uw een dergelyke ry van celletjes in voor„ komen, naauwkeurig in gedaante naar die der an« „ dere gelykende. Dus komt ook de ftruttuur van ,, zyne Geknotte Millepore, die het Myriozöon is van „ Donati , volmaakt overéén met die van het Witte ,, Paternoster-Koraalmos, en hetDikledige, beiden door ,, my zorgvuldig ontleed en afgebeeld; en daar is zo groot een gelykheid in derzelver celletjes, ja zelvs „ in de dekzeltjes van het Dikledige Koraalmos, dat het „ ons reden geeft om met veel waarfchynlykheid te „ beflu ten, dat derzelver Monden of Zuigers de „ zelvden zyn. Daar is, bovendien, een groote o„ veréénkomst van de fleenige Leed]es-Koraalmosfen ,, met het Oostindifche Konings-Koraal (Ifis Hippuris) en ,, de Cellularia Salicornia van Pallas, welke beide ,, laatften voor dieriyk erkend worden. Men vindt in ,, deeze allen een zelvde foort van vezelen die da „ Leedjes famen voegen, en volmaakt op eene zelvde ,, manier." Dus dan het eerfte gedeelte wederlegd hebbende, komt ELLrs tot het gene de Scheidkunde in deezen betreft. Hy hadt, om dit niet minder te beflisfen, een genoegzaame hoeveelheid der Corallina Officinalis van de kust by Harwich weeten te bekomen. DeeZO gaf hy aan den Heer Woulfe, lid der Koninglyke Sociëteit, een zeer ervaren Chymisr. De Brief van dien Heer, aan hem gefchreeven, toont, dat men uit deeze Koraalmos gelyke ftufFen, als uit gedeelten van Dieren, door destillatie krygt: een alkalyne geest, naameiyk, een vlug alkalyn zout, en eene dikke brandige olie. Ook hadt men 't zelvde, by zekere gelegenheid, door den ftank, dien zy by't verbranden geeft, in de volle vergadering, van de Sociëteit tot bevor. dering vanKonften, Weetenfchappen, Handwerken, enz. teLonden, waargenomen. Dus verviel dan een der kragtigfte redenen van Doktor Pallas, tegen derzelver dierlyke natuur. > De Poren, vervolgt zyn Ed., van haare Kalkachtige zslvjlandigheid zyn te klein, dan dat daar eenige Polypen I i i i in  6öH ZEE-GEWASSEN. ZEE-GEWASSEN.' in zouden kunnen huisvesten. „ Waren deeze Poren „ daar te klein toe, (zegt Ellis,) zo moet Pallas „ zich vergist hebban, wanneer by het kleine witte Korallyn, onder den naam van Millepora Calcarea, „ te berde brengt als een Plantdier: dewyl hy daar ,, van getuigt, dat het zelve in 't geheel geen poren of gaatjes heefr. Ook kan dit zeggen van den Dok„ tor alleenlyk zien op de fleenige korst, welke maar ,, een gedeelte is van dit Plantdier, zynde het binnen„ fte op ver na niet hard ; des het mooglyk niet kwaad „ zou zyn te zeggen, dat eene Corallina een Sertularia „ is met eene ftc-enige of kalkachtige Korst. Zyn de „ mondjes in die Korst zeer klein, dan kan derzelver ,, menigte dit gebrek vergoeden. Voor hoe veel jaa„ ren reeds heeft men de Poren gekend in de Efcha- ren en Milleporen: zedert hoe weinig jaaren heeft „ men die gevonden in de Korallynen (Sertularia): „ wie zal zeggen , of men naderhand door middel van „ nog fterker vergrootende glazen, dezelven niet ont„ dekken zal in zulke lighaamen, daar wy dezelven „ thands , door analogie , ia moeten onderftellen „ plaats te hebben? Myn denkbeeld, in deezen, zal., „ zo ik geloof, gebillykt worden door menigvuldige „ proeven, die 'er van lieden van oirdeel in 't werk „ gefteld zyn, om de Polypus-achtige Zuigers waar te „ neemen in veelen zelvs van de Korallynen, dat zy „ verfcheide maaien te vergeefs hebben ondernomen. „ Ik moet bekennen, dat dit my dikwils in veele „ foorten is gebeurd en nogthands twyffel ik in 't al- lerminfte niet, of het zyn waare Korallynen; wegens „ de gelykheid, welke zy in geftalte en gedaante „ hebben met anderen van het zelvde Geflacht: waar 3, van ik meen dat Doktor Pallas ten vollen over„ tiiigd is." Een ander argument van dien Keer, om de dierlyke beftaanlykheid der Koraalmosfen omver te ftooten, afgeleid van zeker Plantje, dat de bekende Meese, 'wylen Hovenier in de Akademie Kruidtuin te Franeker, op de Bergummer- Heide in Friesland gevonden hadt, komt aan den Heer Ellis niet kragtigei- voor. Meese noemt het zelve, in zyne Flora Frifica, een Lichen; doch Doktor Pallas beeft het, in zyn Lyst der Plantdieren, onder den naam van Corallina terreftris geboekftaafd. Dit zou het eenigfte voorbeeld zyn van een Landgewas met eene kalkachtige korst, zonder dat men weet, of het ook by toeval op die Heide gebracht'zy, enz. De onregelmaatige figuurtjes, die de Heer Pallas voor vrugtmaakingen neemt, fchyaien ook veeiëer gebrekkelyk uitgegroeide takmaakingen te zyn. Dat de Knobbeltjes of Knoopjes, die 'er door den Heer Pallas in de Koraalmosfen waargenomen zyn, een Zaadje bevatten of iets met de Vrugtmaaking van bet Zee-Ruy en Zee-Mos (Fucus & Conferva) overeenkomftigs hebben; acht de Heer Ellis ook in dit geval van geen kragt te zyn': alzo men dergelyke rondachtige Ovaria aan Ceilulariln, Sertulariën, Milleporen en anderen, die thands algemeen voor Plantdieren erkend worden, waarneemt, enz. Om verder, van het gene de vrugtmaaking der Zee-Mosfen betreft, en veel die van de vrugtmaaking der Koraalmosfen verfchilt, volkomen overtuigd te zyn, gaf de Heer El lis dienaangaande een vervolg uit, dat, in "t voorfte •des jaars 1768, aan de Koninglyke Sociëteit van Londen voorgeleezen werdt, zynde met keurige afbeeldingen dienaangaande voorzien. Het is wederom ingericht als een Brief aan den Heer LiKwasus, en het begin daar van luidt aldus. „ Ik kome nu tot beantwoording van Doktor Bas. „ ter, die in zyn Vertoog, dat in de Verhandelingen „ van de Koninglyke Sociëteit, Vol. LIL p.111, werek„ kundig gemaakt is, fteiliglyk verzekert, dat alle du „ Koraalmosfen, welken UEd. en ik befchreeven heb,, ben, Planten zyn van het Geflacht der Conferva, „ Om my zelv' te verklaaren, zal het noodig zyn, „ hem te berichten, wat ik op *t oog heb met een „ Conferva, en wat ik verdaan wilde hebben door „ een Corallina, volgens UEd. famenftel. ,, Door een Conferva (Zeemos) beoog ik een Plant, „ met vezeldraaden die uu leedjes beftaan, 't zy en,, keld of getakt, Vrugten draagende die op verfchei„ derlei wyzen gefchikt zyn: in 't latyn dus: Con- ferva est Planta , cui funt Filamenta articulata, vel „ ftmplicia vel rataqfa, Fruttificationes vario modo dispofi„ tas habentia," „ Door een Corallina (Koraalmos) veifta ik een „ Dier, groeijende in de gedaante van een Plant, „ wier Stam gehecht is aan andere lighaamen. De ,, Stam is famengefteld uit Haairbuisjes, waar van de „ enden gaan door een kalkachtige korst, en uitloo„ pen in de poren van de oppervlakte. De takken „ zyn dikwils met leedjes, en altoos verdeeld in kle;„ ner takjes, welke of los en niet aan elkander ver,, bonden, of famengevoegd en als aan elkander ge„ lymd voorkomen. In 't latyn dus: Coralline est A,, nimal crefcens habitu Planta, cui Stirps fixa, ex Tubis „ Capillaribus, per Crustam Calcariam porofam fefe exe. ,, reutibus, compoftta: Rami ftepe articulati, femper ra,, mulofi, vel divaricati liberi, vel conglutinati & connexi. „ Dit verfchii zal verder duidelyk blyfcen, door ,, ieder foort te doen in een zuur vogt. Het Koraal„ mos zal onmiddelyk de natuur openbaaren van zyne kalkachtige oppervlakte door eene fterke opbrujs„ fching, terwyl het Zeemos 'er geen de minfte ban,, doening van fchynen zal te hebben. Dit zuure „ vogt zal ook wel dra de kalkachtige zelvftandig,, heid in het Koraalmos ontbinden , waar door de ,, kleine vaatjes, die naar de Poren ftrekken, welken „ 'er in de oppervlakte zyn, zichtbaar zullen wor„ den: daar in tegendeel het Zeemos onveranderlyk „ blyven zal in de zelvde ftaat, en eerder bewaard „ dan geknaagd zal worden door het zuur. „ Wanneer Doktor Pallas, die 't gevoelen van ,, Doktor Baster onderfteunt, tot de fcheidkonftige „ ontleding van de Koraalmosfen komt, dan verhaaic „ hy ons, dat hy geen tyd noch gelegenheid had om „ ze te onderzoeken , maar beroept zich op 't ge„ zach van anderen. Dit vertrouwen, tot omver„ ftooting van 't gene ik meen zeer blykbaarlyk op „ vaste voeten gefteld te hebben, zal hem, zo iK „ boope, overtuigen van de gepastheid dier wel ver„ koozen zinfpreuk der Koninglyke Sociëteit; Nul' „ lius in Verba; welke hy, zo ik bevind, aangeno„ men heeft als het gewoone zegel der brieven aan „ zyne korrespondenten, en hy zal nu wederom ge,, legenbeid hebben, om Doktor Bastïr een feom„ pliment te maaken, wanneer die op nieuw» her„ noepf, het gene hy tegen ïny geoord'he-ft (PM. ,', Tranf,  ZËE-GE WASSEN. ZEE-GEWASSEN. 6615 fchreeven, zo wel als de bedenkingen van gedachten Hoogleeraar, in ieders handen zyn, geen Uittrekzel daar van geeven. Het behoort, nogthands, tot den aart van dit Artikel, die ik over de Zee-Gewasfen plaatze een weinig ftil te ftaan op het voornaamfte punt van "s Mans vertoog, zynde de fpil, daar 't al ,, Tranf. Vol. LU. p. nt.), door hem te toonen, dat zy beiden hebben misgetast, in het verwarren van ,. twee verfchillende Geflachten , uit het Ryk der ,, Dieren en der Planten, onderéén." Dan gaat de Heer Ellis over, tot het befchryven der Afbeeldingen van vier- of vyfderlei Zeemosfen, die wezentlyk Bloem- en Zaaddraager.de zyn; zeggende in 't befluit van zyn brief, dat, daar Doktor Pallas insgelyks onder zyne bewysredenen bygebracht heeft, dat de vrugtmaaking der Koraalmosfen eenigermaaten met die van 't Zeeruy en de Zeemosfen overéénkomftig is, hy een oneindige verfcheidenheid van dezelven zou kunnen bybrengen, om het groote verfchii, dat daar tusfchen plaats heeft, te vertoonen. De zaak nu wel overweegende, komt het gefchil hier op uit. De Heer Baster erkent, dat 'er Sertularice zyn , die buiten en behalven het plantaartige ook eenig dieriyk leeven hebben: doch alle overige inosachtige Gewasjes uit de zee, houdt zyn Ed. voor volftrekte Planten, aan welker takjes wel Poiypen en nesten van Polypen, dezelven omkorftende, gelyk men dit in de Zee-Heesters uit Oost- en Westindiën ziet, voorkomen, maar die geheel vreemd en toevallig zyn aan dit Gewas. De Heer Ellis, in tegendeel, befluit uit zyne waarneemingen, dat 'er, behalven de Sertularia;, die een geheel dieriyk leeven, met eene plantaartige groeijing hebben, ook Corallina; zyn, of Planten van eene dierlyke hoedaanigheid, en als in 'r. midden geplaatst, tusfchen de eerstgemelden en de Conferva, welke laatften haare plantaartige natuur, door Bloem en Zaad te draagen, openbaaren. Linnjeus heeft ook, in de twaalfde Uitgaave van zyn Sa. menjlel der Natuur, welke in 't jaar 1767 aan 't licht kwam, het Geflacht van Corallina, dat de voorgemel. den van deezen naam bevat, gelieven te behouden.- Men was thands zo ver gevorderd. De geheele werelt erkende, dat de Zee-Gewasfen niet behoorden tot da Planten, maar tot de Plantdieren, en, fchoon fommigen de manier of den trap van deeze veréeniging al zo min, als die van lighaam en ziel, begrypelyk oirdeelden; fchoon ver de meesten veel gereeder toeHemden, dat de Zee-Gewasfen wooningen of bekleedzeis, dan dat zy de huid of fchaal van Diertjes, en dus een gedeelte van derzelver lighaam waren; werdt doch het dierlyke by het plantaartige gevoegd, daar in begreepen plaats te hebben. Da meeste Liefhebbers onderwierpen zich aan de overéénftemmende ondervindingen van de gedachte Onderzoekers der Natuur: wanneer man onverwagts, uit het midden van Duitschland, een Hercules zag opdaagen, die het nieuwe Gebouw, door zo fterke pylaaren onderfchraagd, eensklaps meende onder da voet te werpen. Ik heb hier de Bedenkingen op 't oog, die de Heèr Muller, Hoogleeraar in ds Pnilofophie en Naruurlyfce Hiftorie te Erlangen, noopens den Dierlyken oirfprong der Zee-Gewasfen, aan 't licht gegeeven heeft. De fchrandere Heer Boddaert heeft dezelven zo uitvoerig beantwoord , dat men naauwlyks vreezen kan, dat zy eenige liefhebbers van de hedendaagfche Kennis der Natuur in twyffeüng zullen breugen. Zie Brief van P. Boddaert, Med. Doktor &- &c aan den Schryver der Bedenkingen over den Dierlyken Oirfprong der Koraalgewas fen enz. Utrecht 1771. Ökavo. Ik zal. dewyl het vertoog van zyn Ed. in 't nederduitsch ge. op draait. De Heer Muller zegt, bladz. 27 van de nederduitfche vei taaling: de jong/Ie Dierbefchryvers zeggen dan wel, dat die Lighaampjes Pol ypen zyn, maar zy bewyzen het niet i zy geeven ook nergens gegronde redenen voor hunne gevoelens. Ik kies deeze plaats te meer uit zegt de Heer Houttuyn, cm dat, indien het tegendeel van zyn gezegde komt te blyken, als dan aan zyne bedenkingen de geheele grondflag ontrukt wordt. Door de jongfte Dierbefchryvers verftaat zyn Ed., zekerlyk, de hedendaagfchen of die van deeze eeuw, te vooren van my aangehaald, naameiyk Peyssonel, Reaumur, Jussieu, Donati, Ellis, Baster, Pallas, Likn^us. Deeze allen hebben het, meer of min, gezegd en zo veel reden van gegrondheid niet alleen, maar van bewys gegeeven, als men verlangen kon. Een ander foort van bewyzen is noodig voor dingen, dia alle onderzoek gedoogen, dan voor dingen, die zulks niet toelaaten. Gelooft de Heer Muller dat de aardkloot rond is: hoe zal men zyn Ed. dit bewyzen? Om dat 'er gegronde redenen zyn, zal hy zeggen, voor dat gevoelen. Ge'00ft zyn Ed. dat 'er een ftad is , Lima genaamd, in Peru: hoe zal men hem dat bewyzen? Door 't eenftemmig getuigenis, zal hy zeggen, van menfchen, die 'er zyn geweest. Gelooft zyn Ed., dat 'er tot de voortteeling in Menfchen eene Bevrugting wordt vereischt: hoe zal men hem zulks bewyzen? Hyzal zeggen, om dat zy anders niet gefchiedt. Zo ziet men dan, dat tot alle natuurlyke zaaken, om ze te gelooven, geen volftrekte bewyzen vereischt worden, en dat men niet altoos mag vraagen: zou 'er ook een andere reden van kunnen zyn? Ook volgt daar uit, dat gegronde redenen, eenftemmige getuigenisfen en gevolgtrekkingen, dikwils voor bewyzen moeten doorgaan. Onder die hedendaagfche Autheuren, wier naamen ik gemeld heb, zyn verfcheidene van andere gedachten geweest, endoor naauwkeurige waarneeming tot het nieuwe gevoelen overgegaan. Dit maakt hun tot onw-aakbaare getuigen. Peyssonel hadt met Mar. sioli in *t eerst die lighaampjes op 't roode Koraal voor Bloemen aangezien. Dit wierp hem Reaumur tegan, die, hoe zeer vreemd hem het nieuwe gevoelen voorkwam, doch naderhand het zelve omhelsde. De Heer Jussieu. naar de zeekust gaande om Planten te zoeken, vindt dezelven bezet met Diertjes. Om kort te gaan, de Heeren Ellis en Baster, hoe zeer ook in zekere opzichten verfchillende, hebben nooit elkander , omtrent de beftaanlykheid van zodaa. nige Diertjes, als men Polypen noemt, op de Zee-Gewasfen of in dezelven huisvestende, tegengeiprooken. Hier is dan het eenftemmig getuigenis van alle kundige Natuur-onderzoekers, die bekend zyn, welke de zaa* op een bekwaame plaats onderzogt hebben. Deeze getuigen niet, dat zy Armen of Klaauwtjes, uit zekere gaatjes voortkomende hebben gezien, gelyk de Heer Muller voorgeeft; maar dat zy Diertjes als Polypen gezien hebben, die alle blyken gaven van liii 2 lee-  6«i* ZEE-GEWASSEN, ZEE-GEWASSEN. leeven, welken men begeeren kon, om kort te gaan, die geene Bloemen, die niets anders konden zyn dan Polyfen. Ik mag bier de Heeren Pallas en Linn^us billyk byvoegen, die zulks op gegronde redenen voor waarheid hebben aangenomen. Daar ontbreekt dan voor den Heer Muller alleen, dat zyn EL het zelv' gaa zien, om als een andere Thomas daar van overtuigd te worden. Maar, indien de beweeging van Lighaampjes zo kenbaar ware, zou Marsigli die ongetwyffeld gezien en daar van gewag gemaakt hebben, zegt de Hoogleeraar bl. 26. Deeze bedenking is byna te laf, om beantwoord te worden. De Graav was de eerfte, die iets aan het Koraal ontdekte, dat naar Bloemen geleek. Hy was met deeze ontdekking zeer verheerlykt. In zyn tyd droomde men nog niet van zulke Diertjes, als de Potypen zyn. Peyssonel, die ze eerst ook voor Bloemen hadt aangezien, wordt 'er leeven in gewaar. Alle andere waarneemers, na hem, erkennen 't zelvde. De geheele werelt neemt ze voor leevende Diertjes aan. Zal men dan het bloote gezicht, van een eerften minder kundigen Waarneemer, durven inbrengen tegen de naauwkeurige en honderdmaal herhaalde befchouwingen van zo veele anderen, ten opzicht van de Zee-Gewasfen in 't algemeen? Van niet meer waarde is de tegenwerping, dat de Heeren Pallas en Ellis tegen elkander ftryden, aangaande de natuur der Koraalmosfen (Corallince). waarom aen neer baster nier niet in t ïpei gebracht, tusfchen wien en Ellis eigentlyk de ftryd over dit punt is geweest? En, welk een punt: daar zy beiden de Korallynen (Sertularia) voor Plantdieren houden? Daar de Koraalmosfen door den Heer Pallas aneentyK ais een oyvoegzei, op t end van zyne Lyst der Plantdieren, ten tooneele gevoerd zyn ? Verklaart dan de Heer Muller dezelven voor enkele Plantgewasfen, zonder eenig dieriyk leeven? Daar wordt altoos iets onderfleld dat niet beweezen is, zegt elders de Hoogleeraar, wanneer men Plantdieren uitdenkt. Dat is te zeggen, die famenvoeging van een plantaartige en dierlyke beflaanlykheid, in een zelvde Schepzel, is nog niet beweezen. Zo men inbrengt, dat de Natuur geen fprongen maakt, maar dat 'er als een onafgebrooken fchakel is van opklimming of neder, daaling in de Schepzelen: zo vraagt hy, wat dan de middelftaat is, tusfchen dien van lighaam en geest? Hier op mogen wy vraagen; is de geest dan ook een Schepzel ? Zyn niet de Engelen hier een middelflag van wezens? Hebben onder dezelven ook geen trappen plaats van heerlykheid? Maar, zyn Ed. zou mooglyk nog wel de infchikke. lykheid hebben, om de zogenaamde Bloemen der Zee. Gewasfen, op het gezach van zo veele fchrandere Mannen, voor Diertjes aan te zien. Maar kom aan, nu eens voor een oogenblik gefield en toegeftaan zynde, dat die Lighaampjes loevende Diertjes zyn: dan komt nog grooter zwaarigheid, die eigentlyk den tytel van zyn Vertoog betreft: dan vraag ik (zegt zyn Ed.) hoe men Zal kunnen aantoonen. dat deeze Diertjes uit hun Sap Koraalen , als hunne Woonhuisjes, famenjlellenl Heeft men ooit deeze beruchte Werkmeesters zien bouwen ? ■■ Men kan niets tot jlaaving van dit gevoelen, waar omtrent ik, met het grootfte recht, zeer in twyffel ben, te voorfchyn brengen. De Hoogleeraar moet de Vertoogen van de Heeren Baster en Ellis niet doorbladerd hebben, indien hy gelooft, dat alle hedendaagfchen die ftelling koesteren. Hoe weinige Dieren bouwen hunne Woonhuisjes of Nesten uit hun Sap? Hoe veele ande. ren bouwen zeer konftige Celletjes of Nesten uit van buiten aankomende ftoffen, diezy enkel door hun fap famenhechten? De Polypen der Zee-Gewasfen leeven in een element, dat vol ïs van dergelyke bouwftoffen. Daar is alleen eene aanhechtig of aangroeijing, eene vorming of ordentelyke fchikking en plaatzing noo* dig; waar toe niemant, die het voorbeeld der Motten befchouwd, deeze Diertjes zal oirdeelen onbekwaam te zyn. Maar, wie heeft deeze beruchte Werkmeesters zien hou. wen? Immers geen Hoogleeraar in 't midden van Duitschland, honderd mylen van de zee. Geen liefhebbers die zich eens voor een dag, of eenige uuren, aan ftrand begeeven. Wie dan? De Heer Boddaert brengt Donati ten bewyze by, dat zeer goed is: zyn Ed. meldt ook van Forskaöhl, door Linnsvs aangehaald: ik zal hier zegt de Heer Houttuyn, om geen anderen, wier getuigenis eenigermaate verdacht mogt voorkomen, op te haaien, al. leenlyk de ondervindingen te berde brengen van den Heer Loefling, die op zynen tocht naar Spanjen, in zee, zulks waarnam, en, met den grootften fcftyn van vertrouwelykheid, een bewys geeft zo wel van den dierlyken oirfprong der fteenachtige als van het dieriyk leeven der andere Zee-Gewasfen, die men Veelhoofdige Polypiers noemt; beiden door den Heer Muller op 't laatst uitvoerig beftreeden. Deeze Heer verhaalt zie dti&c(itigot / op *t jaar 1752, p. 117 enz., dat bier en daar eenig Wier en Kroos met eenige Diertjes het fchip voorby dreef; waar uit by, onder anderen, twee zeer fchoone Zee-Gewasjes kreeg, met de leevende Dieren, die de. zeiven bouwden. Het eene was, zegt hy, een Millepore of Duizendpoot, die zo gemeen is in alle de zeewaters om Europa, dat naauwlyks een Zee-Plant of Steen niets daar van heeft. Linnsus plaatst ze thands in 't Geflacht van Fiustra, en geeft 'er den bynaam van Pi. lofa, dat is haairige, aan. Wy zullen haar in 't vervolg nader befchouwen. 't Zy hier genoeg gezegd, dat het een vliezig, kalkachtig Korstje is, met een menigte van kleine gaatjes, 't welk de gezegde Lig- . haamen hier en daar bekleedt. Ieder Gaatje is een hol Buisje, met een getanden Rand, weinig dieper dan de wydte, en deeze Buisjes zyn aan elkander vastgegroeid. Het Dier, dat deeze Hokjes bouwt, is, zegt hy, een foort van Gepluimde Polypen, heb. bende omtrent twintig Armen, van gelyke langte, die, uitgebreidt zynde, eene klokswyze figuur maaken. De volgende eigenfehappen hadt Loefling 'er in waargenomen. „ Zy vermeerderen geduurig de gezeede Korst met ,, nieuwe Pypjes, buitenwaards, daaraan te voegen. „ De vermeerdering gefchiedt door een Aanhangzel, „ dat het oude Dier onderwaards van zich fchiet, en „ in 't eerst met zyne Scheede bedekt is, wordende ,, middelerwyl de cylinder, meest »an deszelvs uit,, dampende fap, gevormd, het welke eeD fteenhard. „ heid aanneemt. De Cylinder gereed zynde, ver„ toont het Dier zich in zyne volkomens Geftalte ,, en krupt, naar welgevallen, met zyne Armen uit » de  ZEE-GEWASSEN. ZEE-GEWASSEN. 6617 verdraagsn: 5. De Scheeden, waar in zy leeven „ en woonen, behooren hun op even die zelvde „ manier toe, als de Sehaalen aan de Dieren der „ Hoorens en Schulpen, naamlyk door middel van „ uitdampend vogt, dat tot een fteenig Been ver. „ hardt: 6. Deeze erkende Sehaalen zyn in 't eerst „ geheel dun en teder: vervolgens worden zy allengs „ dikker en dikker, naar ieders aart, krygende dus „ eene grovere kalk- of fteenachtige gedaante; gelyk „ dit ook met de Slakhoorens gefchiedt, wier Jon„ gen geheel glad zyn, maar door toeneemende ou„ derdom dikker en met eene kalkachtige Schors be„ kleed worden: 7. Met veele Koraalen, die dikker ,, en tevens glad zyn, is het, even als onder de Con,, chyliën, met de Porfeleinhoorens en dergelyken, ,, gefchapen. Dit volgt uit het voorige : 8. Hot „ Merg, of de binnenfte Kern, kan van verfcbillen„ de zelvftandigheid, nu harder, dan voozer zyn, „ en fomtyds verhardt het met de daarom zittende „ Schaal. Dit fchynt een gevolg te zyn , vloeijende ,, uit de vergelyking van ons Zie-Gewasje met de „ Hout- en Hoornachtige Zee-Heefters, welken Boer„ ha ave Titanoker atophyta geheeten heeft," Ik zal hier het gezacb byvoegen van den kundigen Reaumur, die na dat hy, zo door eigen ondervindingen als door die van anderen, van de weezentlyk» heid der ontdekkingen van Peyssonel overtuigd was, dien aangaande dus fchreef. Mem. des InfeSes. Tom. VI. Annoiitsfè. Dans la Preface. „ Het is tegenwoor„ dig zeer zeker, dat voortbrengzels, die vry wat „ meer op de manier der Planten gewerktuigd fchy« ,, nen te zyn, dan Ae Koraalen; die een geheel ande,, ren zwier van Planten hebben, inderdaad bet werk „ der Polypen, dat het loutere Nesten zyn of famen„ wooningen van Polypen (Polyfyiers). Maar, men „ zou geen grond hebben gehad, om dit te beflui„ ten; ja zelvs niet om het zich te verbeelden, zomen „ alleen gezien hadt, dat deeze voortbrengzels zelvs ,, van Polypen krielden. Zy konden 'er zich neerge,, zet en wooningen voor zich gefabriceerd hebben, ,, overéénkomftig met de Gallen der Planten en Boo„ men, zonder dat zy het geheele gebouw gefticht hadden: een werk. 't welk het vermogen en de ,, bekwaamheid van Infèkten dermaate overtreft, dat „ men niet begrypen kan, hoe duizenden met elkan„ der het zelve, door vereenigde kragten, hebben „ kunnen formeeren. Ook heeft noch de bekwaam» „ heid, noch de kragt van deeze Infèkten, noch „ hunne trek tot famenwooning; eenig deel in de „ voortbrenging van zo zonderlinge werken. Om te ,, zien, waar die voortbrenging van afhangt, heeft „ men zo ver moeten gekomen zyn, van te ontdek„ ken, dat de Natuur gewild heeft, dat de Polypen ,, zich op alle manieren vermenigvuldigen konden, „ op welken de Planten haar Geflacht uitbreiden. — ,, Men heeft ontdekken moeten, dat Dieren zekere „ wyze hadden van voortteeling, die men niet zou , hebben durven vermoeden; om tot de kundigheid . te komen, dat de gedachte Polypus-Nesten geenzints „ Planten, maar inderdaad het werk zyn van de Infèkten, . door welken zy bewoond worden; en, inzonder„ heid, om te begrypen, hoe deeze kleine Diertjes ,, met zulk eene regelmaatigheid die reeks van celletliii 3 „ je» de Scheede. De buitenfte Dieren , digtst aan ** den omtrek, zyn derhalven altyd de jongden, en " deeze geeven vervolgens weder jongere Dieren " van zich af. Buiten twyffel bereiken zy flegts ee" nen bepaalden ouderdom, dewyl men gemeenlyk " de middelden dood vindt. Hoewel zy allen van " eene onmiddelyke famenvoeging afkomftig zyn , " hebben de anderen doch geen aandoening, daar " van, dat men één in 't byzonder aanraakt: maar " als de beweeging fterk en algemeen is, by voor" beeld door een hevige beroering van het water, " dan trekken zy zich altemaal, zeer gezwind, in ? hunne Scheeden famen. Wanneer zy zich weder" om vertoonen, dan fteeken zy hunne Armen uit *' een cylinder, nu hier dan daar, zeerongelyk, uit: *' zy fchuiven eerst hunne Scheede, welke het lig' haam drukt, wat langzaam voort, doch ontfluiten *! te gelyk hunne Armen in de gedaante van een klok*\ je. In de toeftand, in welke zy zich als dan be*' vinden, beweegen zy hunne Armen voorwaards en *' terug, en maaken, wegens hunne overéénkomst met elkander en hunne fchoone melkwitte kleur, ' een aangenaame vertooning. Even *c zelvde maak" zei heeft plaats in een Bladerig Korstgewas (Flustra * foliacea LiNNffii.), dat overvloedig voorkomt in 't " Kanaal, en zonder twyffel een dergelyken Bouw!' meester erkent" Het andere Zee-Gewasje, door den Heer Loefling waargenomen, is van een geheel ander Geflacht, en wordt door den Heer Linneus tot de Sertularia Geniculata betrokken. Het beftaat uit kleine knoopige Stammetjes, fommigen enkeld, anderen getakt. Door een mikroskoop bevindt men dat het zelve van binnen een Merg heeft, het welke in een doorfchynende Schors beflooten is, en dikwils eene fidderende of trillende beweegtng fchynt te hebben. Hy hieldt dit Merg voor eene verlanging van het Lighaam des Diers, dat aan bet end van fommige takjes zich vertoonde, doch maar een fiaauw leeven fcheen te hebben, vermenigvuldigende zich door middel van een Tak op zyde, die eerftelyk bedekt fchynt te zyn, voor het D:er, in eene bekerachtige geftalte opent. Zy fterven niet allen op een zelvden tyd: want menigmaal vindt men in eenige zydtakken in 't geheel geene Dieren, en dan zyn de zydbuisjes geheel ledig. Somtyds komen ook geheele Steeltjes, die t'eenemaal ledig zyn, zonder Dieren en Kern, als wanneer zy een veel donkerer kleur hebben, te voorfchyn. Uit de voorgaande waarneemingen befluit die Heer, in vergelyking met ander flag van Zee-Gewasfen, het volgende; „ 1. Dat eenigen zydewaards, door uitfchieting van nieuwe Takken, voortteelen, die ", hun eigen leeven hebben, terwyl zy nog met de ', Moer zyn famengevoegd, en dus wederom andere '', Spruiten uitgeeven: 2. Dat de Voortteeling op " verfchillende manier naar den aart van het Dier ' gefchiedt. 3. De Spruiten gaan van een oud deel des lighaams van de Moer uit, en gemeenlyk ne|, derwaards of van het middelfte des Diers: 4, De ', Scheuten zelv' zyn niet aanftonds volmaakt, maar in 't eerst met eene Schaal of andare Huid bedekt, ' tot dat zy de fterkte hebben bekomen, om ont. bloot het element, waar in zy leevsn, te kunnen  C618 ZEE-GEWASSEN. „ jes kunnen fchikken, waar uit hunne Nesten fa,, mer.gefteld zyn; hoe dezelven gefabriceerd worden „ do >r deeze Kleine Diertjes." Dan verhaald hebbende boe de Vederbosch-Polypen van Trembley (Polypes a panache,) dte in zekere vliezige Buisjes of Hokjes woonen, zich door het leggen van bruine Eitjes vermenigvuldigen, en dat zulks alleen in de Ouden plaats heeft, zegt hy. „ Terwyl zy jong zyn, ja nog zeer jong, hebben zy een „ andere en zeer aanmerkelyke manier van voorttee„ ling, die juist even de zelvde is, als de gene, op ,, welke de beweeglyke Polypen zich vermenigvuldi„ gen; waar door de vorming van die Polypus-Nesten, ,, welke naar Planten gelyken, zich duidelyk ver„ klaard. Van het Lighaam, of, om naauwkeuriger S, te fpreeken, van het Pypje van een Polypus, heb,, ben wy allengs een Pypje zien uitkomen, waar in ,, een Polypus vervat was, die gebooren werdt: wy „ hebben dit nieuwe zich zien uitrekken, en de Po,, lypus, door wien het bewoond werdt, zich ver,, toonen, om al zyn handgebaar te verrichten. Maar ,, eenige dagen was by oud. of hy gaf zelv' wederom ,, een jong uit, welks Pypje aan het zyne zat en daar „ mede vereenigd bleef. Dus hebben wy zich ryën ,, zien formeeren van Pypjes van Polypen, die "op el,, kander geënt waren: dus hebben wy Polypus-Nesten „ zien-fabriceeren, die wy niet dan voor Planten zouden „ gehouden hebben, indien wy zeniet gevolgd hadden ,, in de voortgang hunner aangroeijing, en indien „ het ons niet was toegelaaten geweest, ons te ver. ,, zekeren, dat zy niets anders waren dan een zon„ derlinge famenhooping van Celletjes achter elkander „ gefabriceerd, en bewoond wordende door zeer „ kleine Diertjes." De vorming der Koraalen en Zee-Heefiers erkent Reaumur dat moeijelyk op die wyze, en door de voortteeling der gedachte Polypen van de zoete wateren, te verklaaren is, uit hoofde van derzelver harde Kern, welke tot fteun verftrekt aan de zagte, fpongieuze Schors: oirdeelende dat 'er nader waarneemingen op deeze of dergelyke Zee-Schepzelen noodig waren, om dienaangaande met zekerheid iets te befluiten. Man houdt deeze, gelyk oo^ de Korallynen, welken hy in die verklaaring bedoelt, thands, wel is waar, voor Plantdieren, doch waarfchynlyk is de manier van voortteeling in allen de zelvde niet. Uit het voorgaande blykt, dat 'er een ongemeen groote verfchiüendheid in de Zee-Gewasfen plaats heeft, Van de hardheid van Steen, die men in de Koraalen, Madreporen en dergelyken waarneemt; van de taaiheid als hoorn in veele Zee-Heefiers, is een geweldigs afdaaling tot de weekheid der Sponfen, de flymigheid van fommige Alcyoniën en de tederheid der Ko rallynen. Sommigen zyn geheel of huif klootrond, gelyk de Herfen-Sterrefleenen, en die Acyoniën, welke de gedaante van Oranje-Appels of Vygen hebhen: anderen zyn takkig, gelyk eenige Madreporen en Sponfen, en veele Korallynen: anderen boofnach^g, en wel plat, gelyk de zogenaamde Neptunus-Waaijers, of rond en op andere manieren gekroond : de Takken zyn in fommigen nerswyze door elkander gevlogten, in anderen vry en zwiepig; ja men vindt 'er als een karaWas gefatzoeneerd. Veelen hebben een Schors, die wit-, ZEE-GEWASSEN. gee!, rood, paarsch of blaauw is van kleur. Ia fora. m'gen zyn de Takken glad en effen; in anderen met Knobbeltjes en zonderlinge Leedjes, gelyk in het Kanings-Koraal en Accarbaar. De oppervlakte van eenigen is met een oneindig getal van Gaatjes bezet, die men deswegens Milleporen noemt, van welken wederom fommijjen zich als een Korst uitfpreiden, anderen een takkig Gewas maaken. In du Madreporen is de op. pervlakte met ingedrukte Sterren bezei, gelyk ook in de Sterrefleenen. In de Zee-Kampernoeliën beftaat dezel. ve uit veele Plaatjes, enz. Om kort te gaan, derzelver verfchillendheid is naauwlyks te befchryven. De groote fchynt, in (ommige foorten, eenigermaate bepaald te zyn. Men virodt de Korallynen en Koraalmosfen nooit hooger dan eenige duimen. Som. mige Madreporen en Sterrefleenen komen ook in geene byster groote (lukken voor. Het roode Koraal bereikt, in de Adriatifche Zee, nooit veel meer hoogte dan een parysfchen voer. „ Alle Steenplanten (Litkophyta), die „ 'er tot deezen dag toe ooit gevonden zyn, weet iK ,, zeer wel, dat zelden hooger zyn dan drie voeten," zegt de Heer Muller, 't Kan zyn, dat 'er niet veel grooter zyn medegebracht, om dat 'er zelden in de fchepen veel ruimte overfcbiet, tot het bergen van zulke zaaken; maar, wanneer men het omftandig verhaal van Pater Labat leest, dan kan men niet twyffelen, of 'er komen, in de Westindlfche Zee, Koraalgewasfen voor, van niet minder groote, dan die ontzachlyke Zeeboomen en Palmbiezen, daar Rumphius van gewaagt. Ik behoef niet te fpreeken van de Kraal- of Kopfteenen, waarfchynlyk tot de Herfenfleenen, en dus ook tot de Steenplanten behoorende, die in de Zee der Molukkifche Eilanden zo groot vallen, dat men 'er pylaaren en zarken van maaken zoude kunnen. Zie Am* bonsch Kruidboek, VI. D. bl. 250. Voeg hier by de Zeeboomen, die aan de Kust van Noorwegen uit de zee gebaald zyn, hebbende de hoogte van zestien voeten en eenen S'am van meer dan een half voet dik. 8ïa» turf. Jgjitt. wrt Storvp. II. 2#. vf. 271, 273. Men kan zich nu vefbselden, welke bosfchagien van ZeeGewasfen 'et in de diepte zyn van den Oceaan. Zo dra men de Zee-Gewasfen op zich zelv' begon te befchouwen, werdt ook gedacht om dezelven in een bekwaame orde te fchikken. Tournefort merkte ze, als Planten, vierderlei aan. Boerhaave verdeelde ze, als de eenvoudigfte JMantcn/ in Lithophyta of ^tccngetoagfen/ Keratophyta of ïtconigetoasSfcn / Titano. keratophyta of Ï4alh000nigetoa£fcn/*en Marina mollioris fabrics of ^ce-$ianten van zagter maakzel. De ZeeKampernoeljes, Koraalen, Madreporen, en, om kort te gaan, alle Steenachtige Zee-Gewasfen, behoorden tot zyn eerften Rang. Dis van den tweeden en derden Rang waren de Hoornachtige Zee-Heeflers, met of zonder een kryt- of kalkachtige Korst. Zvn verde Rang begreep de Sponfen, Zee-Ruy, anders Zee-Eik of Fucus genaamd, de Koraal- en Zee-Mosfen en de Acytniën. Linn^us hadt, in de agtfte uirgaave van zyn Sa. menftel der Natuur, onder de Dieren alleenlyk gewag gemaakt van Litophyta, zeggende, dat zyn Ed. dezelven gefchikt hadt naar de methode en leerwyze van den vermaarden Jussieu, die deeze Diertjes eerst, en byna alleen, hadt ontdekt. Niet lang daarna bracht Do-  ZEE-HAAZEN. ZEE-HAAZEN. 66T9 Donati een nieuwe vc-deeling ter baan, en zonder de de weeke of zagte Zee-Gewasfen, gelyk de Sponfen en Aicyonièn, van de anderen, die hy Polypiers of Polypus-Nesten noemde, af, onder den naam van Zoöphyta of Plantdieren. Hier op maakte Linns:bs, die overal zich toegelegd heeft om zich te bedienen van de uitvindingen der keurigfte Waarneemers en Geleerden, reeds in de tiende uitgaave van zyn Samenftel der Natuur, welke in 't jaar 1758 het licht z?g, eene aanmeikelyke verfchikking onder de Zee. Gewasfen. Het voornaamfte in deezen is, dat alle die genen, welke men niet zeggen kon van eene fteenachtige zelvftandigheid te zyn, van de Lithophyta afgezonderd ■werden, om eenen vyfden Rang uit te maaken, onder den tytel van Zoöphyta of Plandieren. Deeze Rang begreep, behalven zeven Geflachten van zodaanige Schepzelen* die men gewoon is ouder de Zee-Gewas, fen te betrekken, nog vier Geflachten, het eerlle van de bekende Zoet-Water Polypen, door Trembley ontdekt, het tweede van de zogenaamde Z'.e-Pennen, het derde van de Lintwormen, het vierde en Iaatfte van de Klootdiertjes, door Baker en Roesel waargenomen. Die RangfchikKing heeft zyn Ed. in da twaalfde en tot nog 'oe Iaatfte uitgaave van zyn Samenftel, welke in 'tjaar 1767 te Stokholm uitgegeeven is, behouden: mids eenige verfchikking en vermeerdering in de foorten eu het byvoegen van vyf nieuwe Geflachten. ZEE-GRAS, zie STRANDKRUID n 1. en ZEEWIER n. 1. ZEE-HAAZEN is de naam van een Waterdieren-Ge. Macht, van ouds betekend door die lat.ynfchen naam Tethys en ook Tethoum. De naams-afleiding van die •beide woorden is niet minder duister, dan wat de Ouden 'er mede gemeend hebben. Sommigen fchynen de Oefters dus te noemen, anderen den Visch der •Patellen, anderen hebben ze met de Zee Netels verward, doch Aristoteles onderfcheidt dezelven duidelyk daar van, doordien zy niet aan de rotfen vastzitten. Plinius zegt, dat men de Tethya zuigende vindt.aan de Zee-Bladen. Rondeletius leest daar voor rotfen of Klippen. Wotton beweert, dat zy in de kloven der fteenen gebooren worden, doch voornaamelyk in de flyk en op oevers, die met veel Wier of Zeegras begroeid zyn. Sommigen geeven 'er den hoogduitfchen naam van @*5ïu«|tinö aan, om dat zy, als men ze drukt, het water als uit een fpuit laaten fpringen, of Maagling, om dat haar geftalte naar die van de Maag gelykt, of Squamling, dewyl de Venetiaanen haar Sponfen of Sponsjes heeten. Aristoteles evenwel, oirdeelde, dat zy van veel Dierlyker aart waren dan de Sponfen. Volgens Bellonius werden zy van de boeren, op de viscbmarkt, ter groote van een hosnder-ey, verkogt, en Massarius merkt aan, dat de roode eetbaar, doch de bieeke bitter zyn. Voedzamer dan de Schulpvisfchen werden zy gfoirdeeld, ja van fommigen voor een medicyn gehouden. Aan de Frarfche Kust, in de Oceaan, kwamen 'er veelen voor, doch de besten in de Middellandfche Zee. De Heer Bohadech eigent den naam vsn Tethyum oe aan de Zae-Scheeden^ waar fn zyn Ed. Aristotir.Es meent te volgen, zo wel als den Heer Lih- Nffius, die egter in de zesde uitgaave van het Samenftel der Natuur, zo wel als in de tiende, niet dan van de Tethys fpreekt, en in de laatsrgemelde 'er, behalven het Dier, dat wy de Zee-Long noemen, ook de eerfte foort van dit Geflacht onder begrypt. De Kenmerken beftaan in een Lighaam dat vry is, langwerpig, vleezig, zonder Pooten, hebbende aan 't end een rolrond Snuitje, onder de uitgefpannen Lip, en twee Gaten aan de flinkerzyde van den Hals. In dit Geflacht komen thands twee foorten voor, als volgt. 1. Gehstairde Zee-Haas. Tethys Leporina. Zee-Haas, die de Lip rondom met haairtjes heeft. Tethys Labro ciliato. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 289. Lepus marinus major. Column. Aquat. 27. T. 26. Leporis marini tertio fpecies. Roedel. Piscium. 526 Wat de Zee-Haas, Lepui marinus, eigentlyk voor een Dier zy, hebben de Ouden niet beflist. Plinius zegt, dat dezelve niets naar de Haazen gelykende heeft, dan de kleur alleen. Zulks egter fchynt, zo wel ais de ongemeene venynigheid, om welke de ZeeHaas berucht was, meer toepasfelyk te zyn op de twee eerfte foorten van Rondeletius, dan op deeze, welke, welke, volgens Linn^eus , de derde moet zyn van dien Autheur, waar van de bovenfte en onderfte zyde door hem vertoond wordt. „ Van onderen vertoont zich, in 't midden, de „ Mond, waar boven het Dier een eyvormige Kap „ heeft, gelyk de Zee-Katten, die aan den rand ge„ karteld is. Ondur den Bek legt een dun vleezig „ Vlies, welks rand een zwarte franje heeft. Op „ de Keel volgt de Maag, waar van een Darm af„ komt, die als de klaauwieren van de Wyngaard is „ gekruld. In 't midden heeft het Dier eene vooze „ zelvftandigheid, welke een bruin vogt bevat: zyn„ de anders het geheele Lyf, als kryftal of lil, door„ fchynende. Men vangt ze zelden, en naauwlyks „ ooit dan in de grootfte hitte, wanneer alles tot aan „ den bodem der zee, in beweeging komt. De reuk „ is zeer onaangenaam en baart walging. Deeze der„ de foort fchynt Bellonius voor de gewoone Zee,, Haas te hebben opgegeeven, welke hy zegt de ,, kleur van de Landhaazen naar te aapen, hebbende „ niet te min het lighaam doorfchynende, niet groo„ ter dan een ganzen-ey, *t welk zy, naar welgeval„ len her- en derwaards overbrengt." Het overige, dat my dubbelzinnig voorkomt zegt de Heer Houttuyn, benevens het gene Rondeletius en anderen van de venynigheid deezer Dieren, en van de geneesmiddelen daar tegen, fchryven, zal ik, niet weetende op welke foort dat eigentlyk toepasfelyk zy, overftappen. Om de Haairen aan het Lighaam, hier of daar, te doen uitvallen, is het fap, dat door verfmelting uit deeze Dieren voortkomt, aangepreezen geweest, en eene dergelyke eigenfehap bevondt de Heer Bohadsch, in de Zee-Longen. 2. Gekartelde Zee-Haas. Tethys Fimbria. Zee-Haas , die de Lip gekarteld heeft. Tethys Labro crenulato. Linn. Syst. Nat. XII Fimbria. Bohadsch. Mar, 54. T. V. Fig. r , 2. Gedachte Heer geeft ons de befchryving en de van hem ontleende, doch merkelyk verkleinde afbeelding van een Dier, 't welk hy de Zee-Haas der Ouden meent te zyn, en waar aan zyn Ed., wegen* den ge- plooi-  66io ZEE-HAAZEN. ZEE-HEESTERS. plooiden Rand, den naam geeft van Fimbria. „ Het „ zelve onthoudt zich, zegt hy, diep in zee, en „ wordt niet dan met hecte zonnefchyn , in de ,, netten , onder andere Visfchen gevangen. Hy „ meent, dat het fomtyds ouK, even als de Zee-Lon„ gen, vastkleeve aan fteenen of aan den grond der „ zee. Het trekt zyn voedzel, zo veel men, uit het „ gene in de M«g vervat was, kon opmaaken, van verfcheiden foorten van Zee-Wier, doch niet van „ Schulpjes; als ook in de Maag of Keel geen Tan,, den hebbende, om die te verbryzelen. Niemant ,, gebruikt ze tot, fpys, of fchoon 'er de Visfchers geene fchaadelykheid aan toefchryven; doch, zo „ ik uit het maakzel moest oirdeeien, zou ik niet ,, fchroomen te verklaaren, dat men ze zonder na„ deel kon gebruiken. Een Venynblaasje, naame,, lyk, hebben zy niet, en zulk eene walgelyke reuk, ,, als in de Zee-Longen, wordt er geenzints in waar„ genomen. Doch dat dit Dier moeijelyk te vertes„ ren zy, wegens zyne vezelachtige ftruftuur, wil ,, ik gaan e toeftaan." Het Schepzel, dat hem den 10 Augustus, in zeer heet weer toegebracht werdt, was zes duimen lang, en, uitgenomen den rand van de Lip, geheel fneeuwwit. De Lip, in 't voorfte deel van den Kop, was als een geplooid Vlies uitgefpannen, met een gekartelden Rand, die, van kleur zwart en geel bont, naar een galon van goud of zilver geleek: doch desze verandering van kleuren hadt die Rand alleenlyk van de bovenzyde, zynde van onderen geheel zwart. Het overige van de Lip was t'eenemaal famengefteld uit dikke witte peusachtige vezelen. Oogen kon hy 'er niet aan ontdekken , maar het Schepzel hadt twee uitfteekzels, als Honds-of Haazen-Ooren, onder aan den Kop, doch zonder holligheid of opening. Zouden het deeze niet zyn, die 'er den naam van Zee-Haas aan geeven? Daar achter neemt de Rug haar begin, welke, allengs verfmallende, naar een pieramied of kegel zweemt, ter langte van drie duimen en een half, ter breedte van iets meer dan één duim. De zyden van de Rug zyn met een dubbelde ry van witte vleeschachtige byhangzels verfisrd, en zy heeft nog eenige andere uitpuilingen; doch, of die allen natuurlyk waren, kon hy niet verzekeren, dewyl het zelve, toen hy het kreeg, reeds vier- en twintig uuren dood was geweest. Aan de onderzyde vertoonen zich de voornaamfte werktuigen des leevens. Hier ziet men een buisach tig Mondje met een dik Vlies omringd, onder aan den Kop. Aan de flinkerzyde van het Dier komen de deelen der Voortteeling onder 'toog: daar ziet men een gat, door 't welke de Penis uitgaat, en een weinig laager de opening der Vagina. Zo moet dan dit Dier, gelyk de Slakken, van beider kunne zyn. „ Van den Hals ftrekt zich het ovaale Achterlyf tot ,, aan het end toe uit, dat van die zyde een donkerer „ kleur heeft, wegens de doorblinkende Ingewanden. „ Het Achterlyf, in het bovenfte gedeelte, een wei„ nig onder den Hals, openende, komt voor eerst „ een wyde Lyfmoeder, die uit den witten geelach,, tig is, te voorfebyn, waar onder men eene kloot„ ronde Eijerftok geplaatst vindt, daar een witachtig „ gekrinkeld Vat of Epididymis tegen aan legt. De „ Zwelgpyp gaat van den Mond door tot in de zak- „ pypaehtige Maag, uit vleezige witte vezelen fa„ mengefteld, die naar de Rug geplaatst is, en van „ de Maag komen de Darmen af, die in verfcheiden „ bogten gekrinkeld zyn, welken de groenachtige „ Lever overal vergezelt. Een Bal, eindelyk, be„ flaat het onderfte der Buiks-holligbeid, en daar van ,', gaat de gezegde gekrinkelde Buis af, naar de Lyf,, moeder." De Heer Bohad'ch heeft niet noodig geoirdeeld, deeze inwendige deelen van de Zee-Haas af te beelden, om dat zy met die van de Zee-Long taamelyk overéénkomftig waren. Egter merkt h> aan, ontbreeken 'er veelen in, die de Zee-Long heeft, gelyk het fchulpachtig Beentje niet alleen , a.s ook de tweede maag en longen; maar bovendien het hart, vaten en zenuwen, die egter wel zyne oogen, zo by erkent, ontglipt konden zyn. ZEE-HAND, zie ALCYONIEN n. 2. ZEE-HANDSCHOEN, zie SPONSEN n. 6. ZEE-HA VERGRAS, zie BAGGü-GRAS n. I. ZEE-HEESTERS zyn Zee-Gewasfen, we ker latynfchen naam Gorgonia, door Linnasus van I'LiNrus is ontleend. De eerstgemelde zegt: ,, Gorgonia is niets an„ ders dan Koraal, en heeft zynen naam daar van, dat „ het, van hout in fteenhardheid veranderd." DeGorgones waren in d*Fabel-fliftorie helfchemonfters, door welken aan te zien de menfchen in fteen verftyfden. Men kan de toepasfing hier van meer of min gewoeglyk maaken op die Zee-Gewasfen, welken wy Zee-Heefters of Zee-Boomen noemen; hoewel daar tusfchen eenig onderfcheidt plaats heeft, 't welk den Heer Pallas aanleiding gaf om de laatften, onder den naam van Antipathes, eenen byzonderen Rang aan te wyzen. Boerhaave heeft de eerften , die met eene kalkachtige fchors overtoogen zyn, Titanoceratophyta; de laatften die een zagte fchors heüben of van de lenors beroofd zyn, Ceratophyta, dat is Hoorngewasfen, getyteld. Boccoke noemt dezelven Heefterachtige Koraal-, gewasfen. Aangaande de eigenfenappen in 't algemeen, zegt Linn^us het volgende. „ De Gorgonia; gaan, door „ eene baarblykelyke geftaltewisfeling, van eene plant„ aartige in eene dierlyke natuur over. De Plant „ naameiyk, geworteld zynde, fchietopde wyze van „ 't Zee-Ruy met eenen getakten Steel op, die be„ kleed is mei een Schors, welke verhardende in „ Hout den Stam jaarlykfe ringen byzet of liever tel„ kens een nieuwen Rok aanvoegt, waar binnen het „ bezielde Merg vervat is, dat te voorfebyn komt „ met bloeijende Diertjes, die van zelv' zich openen „ en fluiten, beweeging en gevoel hebben, het toe„ vloeijend voedzel vergaderen en door den Mond ,, inzwelgen." De Heer Pallas geeft ons eenig nader bericht van den oirfprong der Zee-Heeftere?». ,, Hun eerfte begin„ zei, zegthy, is een Tepel op klippen onder water „ in de zee, of op andere vaste lighaamen, uitge„ fpreidt, beftaande in *t eerst uit eene enkele Schors, „ welke naderhand den geheelen Heefter bedekt, ver. „ volgens een hoornachtig plaatje voortbrengende, ,, uit welks middelpunt, terwyl het in groote toe„ neemt, allengs de toekomftige Stam fpruit, die of „ alleen in de langte opfchiet, of, naar den aart van „ zyne foort, in Takken uitgefpreidt wordt." Zyn Ed,  ZEE-HEESTERS. ZEE-HEESTERS. 6621 Ed, befluit verder, uit de evenredige dikte van den Stam, by den Wortel, en langzaame verdunning naar de uiterfte enden toe, dat 'er, in deeze Zee-Gewasfen, eene plantaartige groeijing blyft ftand houden, niet tegenftaande de Wortel tot voeding van deeze Planten onbekwaam is, en zy dus hun voedzel alleenlyk door de uiterfte enden, of door de openingen van de Schors, en wel, zeer waarfchynlyk, door middel van de Polypen, ontvangen. Dat de Zee-Heefters, die men nog onlangs, hoewel oneigen, Lithophyta plagt te noemen, geenzints geraamten van Pianten zyn, met eene tarterachtige korst begroeid, heeft de vermaarde Tournefort duidelyk aangetoond. De Heer Ellis meent door het onderzoen der inwendige zelvftandigheid onbetwistbaar ontdekt te hebben, dat dit Zee-Gewas niet volgens den aart der Boomen of Heefters groeit. Het beftaat, naameiyk, van binnen uit regelmaatige ryën van Celletjes, ten minfte in de enden der Takken, die aan alle zyden de jonge Takjes omringen, en de fpongieuze ftoffe, tusfchen deeze Celletjes, fchynt door 't Mikroskoop met pypachtige en onregelmaatige holligheden gevuld te zyn. „ Wanneer men met oplet, tendheid de dwarfe en overlangfe doorfnydingen : befchouwd van Boomen of Heelters, en zelvs die van de Stammen der Zee-Planten (Plante marina), ' bevindt men de overlangfe Vaten van het houtach■ tige gedeelte altoos te famen vereenigd door zydelingfe vezelen , of dat zy Buizen op zyde geplaatst " hebben. Nogthands, hoe naauwkeurig een onder' zoek wy, met het mikroskoop, in 't werk hebben ' gefteld, is 't ons nooit gelukt onder de Vaten van " deeze Hoorngewasfen , of derzelver platachtige overlangfe Buizen, eenigen van deeze vezelen waar ' te neemen, die voor banden dienen, noch eenigen ' der buizen, die, merg voerende, zich tot aan den j', omtrek uitftrekken. Het fchynt, dat men hier uit , beftuiten zoude kunnen, dat delymigheid, welke , deeze Dieren uitfpreiden, de voornaamfte oirzaak ,, is, dat deeze Buisjes zo naauw onder elkander ver- „' eanigd zyn, en dit zo veel te meer, om dat deeze Buizen, vooral wanneer zy wel droog zyn, in ee- ,( nige Hoorngewasfen der heetfte klimaaten, een ' lichaam formeeren dat veel harder is dan hout. ,, Het roode Steenachtige Koraal van de Middelland„fche Zee, en de Hoornachtige Zee-Heefiers, gelyken „ veel naar elkander in hun geweefzel en in de be„ ginzels, welken de fcheidkunde uit het een en an, dere haalt. Het is wel waar, dat het eerfte zyne w Takmaakingen zeer kort heeft, en zyne Buisjes in „ Steen veranderen, niet in Hoorn; maar op deeze flaau„ we verfchillendheden na, loopt alles famen om ons „ te doen denken, dat deeze twee lighaamen op eenen kleinen afftand van elkander geplaatst zyn, in de groote ladder der Natuur. De loop van hunne ,, Buisjes; de manier op welke zy den omtrek daar , van, zo wel als dien der Takken, vergrooten; H hunne ruuwe, wryfbaare en naar fchors gelykende „ oppervlakte, zo wel als de fterachtige openingen „ der Celletjes , geeven 'er ons dit denkbeeld van. „ Dikwils ziet men, in de .Netswyze Hoorngewasfen, „ dat de Dieren, hunnen voortgang maakende langs „ de ftammen en takken, wanneer zy, in hunne weg, „ kleine Schulpjes en andere vreemde lighaamen ontXVI. Deel. „ moeten, daar been hunne Buizen formeeren, waar „ in zy zich beflooten vinden. Even 't zelvde byna „ gebeurt met de Dieren, die het roode Koraal vor„ men, wier Buizen dikwils eene groote verfchei» „ denheid van zelvftandigheden omringen. „ Gelykerwys men in verfcheiden Zee-Planten, (ik „ fpreek van de genen, wier plantaartige groeijing „ niet betwist wordt,) een foort van Zaadvaten ont„ dekt; zo zou men natuurlyk verwagtenmogen, dat „ 'er ook genoegzaam zichtbaare voorkwamen op de ,, grootfte Zee-Heefiers of Zee Boomen; by voorbeeld „ op die aan de Kust van Noorwegen, alwaar wy van ,, goederhand weeten, dat 'er gezien zyn, die tot „ zestien voeten langte hadden. Ik geloof egter niet, „ dat iemant 'er ooit eenige de minfte gefchiktheid „ om Vrugt te draagen in waargenomen heeft: ten „ ware men voor zodaanig neemen mogte, het gene „ zich op haare celluleuze Schors vertoont: maar de „ waarneeming en verfcheide proeven doen duidelyk „ blyken, dat, het gene deeze Schors ons voorftelt, „ veel meer gelykt naar het werk van een Dier." „ De fcheidkonftige proeven, eindelyk, die men „ in 't werk gefteld heeft op de Hoorngewasfen, leve„ ren een krachtig bewys uit, het welke, by gebrek „ zelvs van alle andere betoogen, ons overtuigen „ moest, dat zy behooren tot het Ryk der Dieren. „ Het zal genoeg zyn, een enkele proefneeming daar p van by te brengen: te weeten, de groote veelheid, ,, van vlugge Zouten, die men 'er uithaalt, en de „ fterke reuk van gebraaden Oesters, welken zy ver„ fpreiden, wanneer men ze verbrandt." De Heer Doktor Baster heeft wel, getracht te betoogen, dat de gedachte Schors aan Ae Zee-Heefters of'Zee-BoompjesWiet eigen zy; doch'tis'er ver van daan, dat zyn Ed. dit betoogd zou hebben. Zyn Ed. fpreekt van Zee-Boompjes (Lithophyta of Ceratophyta) die geen Bast of flegts hier en daar een Bast hebben. *t Is waar, zodaanigen komen 'er in da Kabinetten voor, doch als men aanmerkt, wat moeite de Indiaanen, volgens Rumphius, aanwenden, om ze van dien Bast te zuiveren, dan moeten wy ons verwonderen, dat 'er nog eenigen tot ons komen, die geheel of gedeeltelyk met de natuurlyke Schors bekleed zyn. Dat die Schors niet toevallig zy, heeft de vermaarde Tournefort, als gezegd is, reeds aangetoond. Hetzelve blykt ook ten allerduidelykfte daar uit, dat ieder foort van Zee-Heefters byna zyne byzondere Schors heeft, die niet alleen in kleur, maar in zelvftandigheid verfchilt. Dus hebben eenigen een witte, anderen een geele, paarfche, roode, bruine of graauwe: eenigen een weeke kurkachtige of flymerige, anderen een harde kalk- of fteenachtige Schors; gelyk dit in de befchryving der foorten zich over duidelyk zal open-; baaren. Volgens de bepaaling van Ltnn«us beftaan de Ken* merken van dit Geflacht van Zee-Gewasfen in eene gewortelde , hoornachtige, on-afgebrookene, takkiga Stam, die een breeden grondfteun heeften met een Schors is overtoogen, welke nogthands in fommigen ontbreekt, Zy hebben Bloemen, dat Polypen zyn, die uit de zydelingfe Gaatjes, langs de Schors verfpreidt, voortkomen. 't Getal der foorten, van Linnsus opgegeeven, is zestien, en dus byna eens zo groot als voorheen. K kkk x.  6624 ZEE-HEESTERS. ZEE-HEESTERS. I. Pokdraagende. Gorgonia Lepadifera. Zee-Heefter, met gegaffelde Takken en Klokswyze, omgeboogene, over elkander leggende, dik daar op verfpreide Bloemen. Gorgonia dichotomo, Floribus fparfis eonfertis refiexis campanulatis imbricatis. Linn Syst. Nat. XII. Gen, 341. Planta Refeda facie. Clus. Exot. 122. T. 123. Planta marina Refeda facie. Worm. Mus. 329. Refeda marina. Besl. Mus. 24. Gorgonia Refediformis. Gunn. Aft. Nidros. II. p. 321. T. 9. Baster Uitfpann II. T. 13. ƒ. 1. Gorgonia Refeda. Pall, ZotyA. 131. Lyst der Plantd. p. 254, Van deeze maakt Linnjeus de eerfte en Pallas de Iaatfte foort der Gorgonia. 't Is een Zee-Heefter, welke van ouds by de geftalte eener Plant vergeleeken werdt, die de Nederlanders, volgens Lobel, vreemde Italiaanfche of Biskayfche Raket noemen. Hy gelykt naar dezelve, om dat hy langs de Steelen bezet is met zekere huisjes, die in de eerfte opflag naar zaadpeultjes zweemen : zo dat de geftalte van dit Zee-Gewas, ia zyn geheel, eenige overeenkomst met die van de gedachte Raket of Refeda heeft; doch by nadere befchouwing is het blykbaar, dat het aanmerkelyk daar van verfchilt. Zie hier wat Clusius , die eerst deeze vergelyking gemaakt heeft, daar van voor reden geeft. „ Deeze Heefier (zegt hy,) was geheel houtig en s, hard, omgeeven met een zoute witte ftoffe, ander. '„ half voet hoog, evenwel niet geheel, maar om laag 3, gebroken, en in tien of meer Takken, die ongelyk ,', en zonder orde voortkomen, verdeeld; waar van „ eenige kleine rimpelige, nederwaards hangende a, vaatjes, van kleur uit den witten aschgraauw, naar ], de Zaadhuisjes van de Refeda, wanneer die ryp „ Zaad bevatten, gelykende, doch veel kleiner, en „ met het onderfte gedeelte doorgaans aan de Takjes „ zelv verknogt. Deeze Vaatjes, nu, waren ledig „ en zeer broosch, als tusfchen de Vingeren ligt tot 3, Poeijer te wryven zynde, en zeer zout van fmaak." De Heer Pontoppidans, die een fraaije afbeelding van dit Zee-Heeftertje in zyn geheel geeft, zegt, dat het zelve byna van geftalte is als de V-guftrum. Zie Sfaturl. wn Sïorro. % %\). 61. 277. „ Het is „ (voegt hy 'er by,) overal met een menigte van hoe„ kige Knoopen bekleed, welke zo digt en tevens zo „ los aan elkander zitten, dat men den Tak niet aan„ raakenkan, zonder eenigen daar af te helpen. Dee„ ze kleine Knobbeltjes, die door het mikroskoop „ zich bykans als Boekweiten-Gort vertoonen, heb„ ben dus een heerlyke gedaante: te weeten, als of „ het kleine glinfterende blaadjes van goud en zilver, „ byna als fchilden waren, die met aartige afbeeldin„ gen verfierd zyn. De Tak zelv', waar aan deeze „ menigvuldige Knobbels hangen , is rondachtig , „ zwart en glad." De Heer Dokter Baster, wien dit Zee-Gewas door gemelden Noordfchen Bisfchop was medegedeeld, geeft de afbeelding van een Takje van het zelve, en toont, daar nevens, de geftalte der Vaatjes door fterke vergrooting aan. Zy zyn, volgens zyn Ed., kegelachtig, met den Top aan het Takje gehecht, en beftaan als uit vier leden , zo dat zy veel naar het Zaad. huisje van de Radys zweemen. Ieder Leedje vertoond zich, als of het uit twéé tegen elkander aanflui. tendeSchuipjes famengefteld ware. Aan het wydfteend befpeurt men een halfrond bolletje, dat ook uit twee Schu'pjes fchynt te beftaan, welken het Diertje naar believen fchynt te kunnen openen en fluiten. Zyn Ed. geloofde, dat een andere foort van Zee-Diertjes, en van de Polypen verfchillende waren, die zich daar aan hechten, en wenfehte, dat het door iemant op de plaats, daar men het uit zee ophaalt, onderzocht mogte worden. De niet minder vlytïge Natuur-onderzoeker Gunne rus , Bisfchop van Drontheim, heeft 'er een geheel Vertoog over uitgeeven. Zie ©tcntf^imifcyCrt Cgtjcff. ftvOt. ©CvtiftCtt. II. SSfjeU. @. Van dat flag van Gewas fen waren hem verfcheidene, ten deele uit Finmarken en uit Nordland, ten deele van Romsdale en Nordmoer toegezonden, alwaar men ze op de klippen in de zee, doch meest in diep water, vindt groeijen. Die recht volkomen waren, maakten Boompjes van meer dan een elle hoog en drie vierendeel breed. Van den Wortel af is het reeds gegaffeld, want de Stam beftaat uit twee hoofdtwygen, die fomtyds famengegroeid zyn. Onbefchadigd zynde is het geheele Gewas zo dicht bezet met de zogenaamde Zaadhuisjes, dat men niet het minfte van den Stam of Takken kan zien. Zy hangen niet alleen nederwaards, maar fommigen ftaan opwaards gekeerd, terwyl zy als aan de Twygen gelymd zyn. Hoe frisfeher, hoe geelder; hoe ouder en drooger, hoe witter zy worden. „ Wanneer men zulk een Zaadhuisje naauwkeurig „ befchouwd, dan fchynt het als of op de uitwendi,, ge Schaal, als het ware, vier Ringen of Schubben „ zyn, van welken de eene een weinig over de an,, dere gaat. De meesten zyn ook een weinig naar „ de Twyg geboogen of gekromd. Wanneer men „ meteen Pennemesje voorzichtig daar aan fchraapt, „ dan is het of men op fteen fchraapte; doch de Schaal „ is zeer dun, en men kan het geheele Zaadhuisje, .. zeer gemakkelyk, tusfchen de vingeren fyn wrv- „ ven. Het heeft een zoutige fmaak. Het geeft ee. „ ne vlam, wanneer men het zo lang in *t vuur „ houdt, dat het wat uitgedroogd is, en tevens ee. „ nen ftank, bykans als die van verbrande vischvel. „ len en wat zwamachtig. Inwendig wordt men 'er „ niets dan een bruingeele dorre zelvftandigheid, dia „ wat taay en hard te kaauwen is, in gewaar." Of dit een Worm geweest zy of een Polypus, bepaalt de Bisfchop niet, en wenscht ook, dat dit by het op» haaien uit de zee onderzogt mogt worden. Ondertusfehen blykt uit zyne afbeelding van de Zaadhuisjes, die naar een klokje gelyken en aan 't end met kleine Blaadjes opengaan, dat het een foort van Lepa» den of pokachtige Huisjes zyn, wel meest gelykende naar die van fommige Eende-Schulpen. „ Als men de Zaadhuisjes (vervolgt Gunnerus,) „ voorzichtig van 't Gewas heeft afgeplukt, dan ziet ,, men dat het zelve een geele Huid of Bast heeft, „ die ruuw en barftig is, beftaande uit eenerlei zelv,', Handigheid met de Schaal der Peultjes, en wor,, dende, zo wel als die, door den ouderdom wit. „ Dicht onder deeze ruidige Bast zit een zeer fyn, „ dun, doorfchynend en overlangs naar beneden ge„ ftreept Hartje, dat zyne Streepjes van den Stam „ zelv', indien ik zo fpreeken durf, bekomen heeft: „ want, wanneer de Zaadhuisjes, en de beide uit. „ wendige Huidjes van dit Gewas, (die siien te fa-  - ZEE-HEESTERS. mm zich in eens laaten afhaalen, zo dat men da " boom Twyg in 't gezicht krygt,) afgetrokken wa" ren! d» zag men aan 't Gewas zelv veele fyne " ftreapen, die in de langte nederwaards liepen. De " camen Takken zyn rond en zelden aan den Wor" tel een Pink dik, ja veeltyds veel dunner, en haa" ÏÏuüerKnden bynazofynalshoofdhaair: maar, " hoe fy n de dunfte Takjes ook zyn, kunnen 'erdoch " veele badhuisjes, in het ronde, om heen zitten. " Roïdom het end'van zulk een fyn Takje zaten aan een ftuMe van een duim lang, ten minften acht " en veertig Zaadhuisjes, die aan het bloote Takje, wanneeérdge ruidigheid daar afgehaaldI ware ge wees , eeen plaats zouden gevonden hebben. De uit" wendige kleur van den kaaien Boom was brnjngeel, doch hier en daar wat groenachtig, en de u.terfte " enden der fynfte Takken, welken ik bloot maakte, " vond ik allen geel en doorfchynende. Deeze kleur " verandert doof den tyd: want, als ik de ruidigheid " van zufke Boomen fchraapte: ^e door ouderdom ' geheel wit waren geworden, zo bevondi ik_dat zy " hier en daar blaauwachtig en op veele plaatfen zeer li ^«achtig waren. D«. Takken , «ta bu.gzaam^als " rrnneer men ze te fterk buigt: de Stam of de " Haofdrwygen zyn byna zo hard als been en fteen, » onder" na den Wortel toe . d.e volko. " m°n fteenhard is en eenigermaate doorfchynende. '* Soe?e ft~nn„dheid heb ik niet in alle dergelyke ',; Hoorngewasfen, van een andere foort, waargeno- " "Een dikke Twyg afbreekende, zag ik duidelyk, dat die een been- of fteenachtig Merg in sicti ba" greep, en men kon tevens in't ronde verfcheide " ffi tellen, niet anders dan als of het een in " Sn verander'de Boom geweest ware. Deeze proef " heb ik verfcheide maaien, en wel op verfcheide " Twygen en Gewasfen van de zelvde foort, her" haald en dezelven allemaal van eenerlei gefcha" ïenheid bevonden: ja men kan deeze Ringen reeds " Tefpeuren, als men een dun fplintertje of fpaat e " ui teen dikken Tak fnydt. Als men een Twyg n " "t vuur brengt, dan kan men 'er niet onbepaald van " ilgen, dat§ie zich in 'C VUUr a'S een WAtm r°r\' " S van andere daar mede naverwandte Zee Ge" ffi gemeld wordt. De uiterfte, baasachtige " Ss laaten zicb dan flegts een weinig krom bui" een De reuk van dit geheele Gewas, voor t ove'* Le' is. wanneer het verbrand wordt, onaange" naam: doch ik kan niet zeggen, dat het naar hoorn " S beenderen rook. Zo het my en anderen voor" kwam, hadt het even de zelvde reuk als de Zaad" Esje en de Bast, doch wat fterker en onaange- „Sr, zynde in beiden den ftank van aangefto" ken zwam niet ongelyk." »' nu deeze waarneemingen kan men de geftalte en eiaenfchappen van deezen Zee-Heefler genoegzaam opl°aken 'tis zonderling, daar Gunnerus de hoogte on meer dan een elle bepaald hadt, dat Linnsus er eelvk Clusius , maar anderhalf voet hoogte aan geeft. H't Boompje 't welk de Heer Baster van den Heer SiTOPpSw, Bisfchop van Bergen, gekreegen hadt, lTs zes' en duimen lang, van onderen bloot, bruin van kleu ' *>ch verder, tot dicht by de Topenden, ZEE-HEESTERS. 66H bekleed met eene ligt geelachtige ftuiïs, zynde de ge zegde pokachtige huisjes, die 'er den naam aan gee- ^2' Zee-Veder. Gorgonia Verticillaris. Zee-Heefler, die vins'wyze getakt is, met de Takjes beurtlingsenevenwydig , de Bloemen krom en kranswyze geplaatst: Gorgonia Pinnata ramofa, Ramulis alternis paraUelis,Ji»ribus verticillatis incurvis. Linn. Syst. Nat. Kil. Marsigl. Mar. 101. T. 20. ƒ. 94-96. Ellis. Corali. 60. T. 16 f. 8. T. V. Pall. Zoöph. 109. De aangehaalde van den Heer Ellis, zegt die Autheur was een foort van Hoorngewas, van Sardtmen ifkomftie, de Zee-Veder genaamd, omtrent een voet hoon Hier in waren de Zytakjes beurtlings op ieder zvde, in een regelmaatige fchikking, geplaatst, en voorzien met trosjes van kleine knobbeltjes, aen Stam, doorgaans drie te gelyk, op egaale afftanden omringende. Vergroot zynde, geleeken zy veel naar de V^ruchtknoppenderOof.boomen. In zyn drooge Exemplaar waren de toppen naar den Hoofditem omgebooeen De geheele oppervlakte vondt zyn Ed. overdekt met eene kalkachtige Korst. Door weeking in een zuu vogt dit bekleed»! weggenomen zynde, kwamen, in de gezegde Knoppen Tchyn, die aan het lighaam van het Dier door eene dunne vleezige zelvftandigheid gehecht waren. „ Deeze vleezige zelvftandigheid, zegt hy, die het mid" den van den Stam of het voornaamfte Lighaam van het Dier uitmaakt, kunnen wy gemakkelyk door " hl midden van de Stammen en Takken der Hoorn" gewasfen heen, wanneer het kalkachtig bekleedzel " weggenomen is, vervolgen." " Van dit Zee-Gewas is een Twygje door Marsigli afgebeeld, lang zynde vyftien duimen. Hy hadt het van S Kust Afrika, by Kaap ^g;o, daar de Koraalvisfcherjën z'yn, gekreegen, en de Visfchers verhaalden hem, dat men 'er ontzachelyke Boomen van vondt, wier Takken altemaal vederachtig waren. Van Schors beroofd, was het Gewas olyfkleur , doch , met de Schors gedroogd, bleek geel, waar uit blykt, zegt hy, dat hetzelve, versch zynde, roozekleurig moet zyn. Volgens zyne afbeelding door 't mikroskoop, zyn de Takjes omringd van vyf holle Buisjes, die in de langte loopen, doch om den Steel als toegebonden zyn, waar door zy zich knoopswyze ver-, "T''Zee-Heide. Gorgonia Placomus. Zee-Heefler , die tweevoudig is, met bogtige Takken , hier en daar famengegroeid , en kegelachtig uitpuilende Bloemen. Gorgonia bifaria, Ramis üexuofis rariusanaflomozantibus, Floribus Conicis eminentibus. Linn. Faun. Suec. 2223. Lithoxylonfuscumjubnirjutum. dku» '7™'"' ; 20 Gorgonia Flabelliformis. Gunner AT, Nidros HL s i T. 1. Pall. Zoöph. 129. Frutex marinus Erica facie. Clus. Exot. 122. Mars. Mar. p. 93- *7Ellis Corali. p. 67- T. 27. ƒ- a. 1. Clusius hadt uit Noorwegen een Zeeboompje gekreegen , dat de gedaante van Heide heeft. Dus verÏoont zich dit Gewas in 't klein, g*lyk men uit de afbeelding van den Heer Poktoppidans kan zien. Sla- verhaat, dat het Boomen maakt van vierdehalf elle hoog, met veele dunne, dichte en zagte Twygen, overa bezet met verhevene Knobbeltjes, van grootte K k k k 2 als  6'524 - • ZEE-HEESTERS. als een halve eiwt, die wederom met donkere Puk< keltjes geltippeid zyn, terwyl de kleur anders, over 't geheel, donkerbruin is. De Heer Gunnerus , Bisfchop van Drontheim, heeft over dit Zee-Gewas een uitmuntend verroog aan 't licht gegeeven, waar van wy hier een uittrekzel zullen mededeelen. Hy telt het onder de gemeende Zee-Boomen, hebbende verfcheide uit Nordland en van elders aan die kust bekomen, welke van een tot twee of drie ellen hoog waren, en van drie vierendeel tot derdehalf ellen breed, plat, en dicht met Knoppen bezet, versch zynde met een dunne kalkachtige Schors overtoogen; doch anders bruin of zwartachtig van kleur. Twee hadt hy 'er, zeer gaaf, hebbende alle hunne Takken en overal voorzien zynde met hunne witte Bast en Knoppen ; maar de eene was zodaanig bezet met die Zee-Dieren, welke men Medufa-Hoofden noemt, dat men naauwlyks iets van den Boom Kon zien. In de andere , van de Faro-Eüanden afkomdig, waren zy ook, doch flegts hier en daar verfpreid, tusfchen de Takken, en vertoonden zich dus als prachtige Bloemen, die dit gewas ongemeen verfierden. „ De Stam (vervolgt by) is fomtyds, doch zeld„ zaam, van dikte als het gewricht der hand, en ver„ deelt zich fchielyk in twee of meer Hoofdtwygen, „ welke dan wederom weldra een menigte kleineren ,, voortbrengen, dat egter niet altoos op eenerley „ manier gefchiedt. Ten aanzien van haare zelvftan„ digheid gelyken zy veel naar de Zwammen, die ,, aan ae Boomen groeijen, lastende zich ook even „ als die, of als zagt bout, doorfnyden; zynde te„ vens wegens hunne fmalle Twyg zeer buigzaam. ,, Indien men een Tak daar van aan 't vuur houdt, „ dan buigt het zich zeer krom, en, brandende, geeft „ net een ïtans van zien, geiyk die 'er komt van „ hoorn, beenderen of zee-zwammen, als men ze in „ 't vuur werpt. Hier uit blykt duidelyk, dat dit „ Zee-Gewasop verna zo veel niet naar hoorn zweemt, „ als de Gorgonia Refediformis. Men wordt ook geene „ Ringen in het zelve gewaar, die zich in de laatst„ gemelde vertoonen, en even zo weinig vindt men ,, eenig kenteeken in dit Gewas, van eene fteen- of „ koraalachtige zelvftandigheid, die in het onderfte ,, van derzelver Stam zo blykbaar is. Buitendien „ maakt het zich aan de klippen, in de zee, op de „ zelvde manier vast, als andere Zee-Gewasfen van „ deezen aart; te weeten, door middel van eene ron,, de, houtachtige of zwammige dunne lap, die zich „ over de klip wat uitbreidt, of aan dezelve vast aan„ groeit. „ De Knoppen of Wratten, die dit Zee-Gewas oai„ ringen, verdeelen zich boven in agt deelen, wel„ ke altemaal aan de enden fpits zyn, en in 't midden „ met elkander verbonden. Onder deeze verdeeling. „ hebben zy als zeer kleine ftyve Haairtjes, hoedaa„ nigen ook, fchoon kleinder, zich aan de Takken „ overal vertoonen, wanneer men het Gewas door „ een mikroskoop befchouwr. Ik heb verfcheide „ maaien kleine brokjes van de Takken, met de daar „ op zittende Knoppen, in wyn-azyn gelegd; waar ,, door zy hunne witte kalkachtige Bast kwyt raakten , „ en ik vond, tot myne groo's verwondering, eer ,, ik tot het inwendige van het Hout kwam, eene „ lederachtige Huid , die bruin of zwart van kleur ZEE-HEESTERS. „ was, en van even de zelvde gedaante , als het klei,, ne brokje van de Twyg en de Knoppen, die ia „ wyn-azyn gelegd waren. Ik moet egter die uitzon„ dering maaken, dat de Knoppen wezentlyk ver„ deeld waren, terwyl de Huid flegts, door haare „ verheffingen , agt deelen of boeken vertoonde." Wanneer een Twyg eenigen tyd in azyn gelegen hadt zo dat de Bast los geworden ware, en de Huid weêk ' dan was men in ftaat, om dezelve volkomen van den Tak af te fcheiden, en hy twyffelde niet, of het zoude eveneens gelukken, als men de proef in 't werk ftelde met het geheele Gewas: waar door men dan een foort van geraamte van het zelve zou bekomen. Geen Polypen kon Gunnerus ik deeze Knoppen vinden, zelvs niet in zulk een Zee-Heefler, die maar weinige dagen uit de zee geweest was: des hem eln. delyk inviel, of niet de Knoppen zelv' de Polypen konden zyn, en hy verbeelde zich verder, dat de gedachte lederachtige huid wel het Lighaam mogt zyn van een Dier, dat zich dus door het geheele gewas uitflrekte en door de Knoppen zyn onderhoud be kwam. Hier in zou het dan overéénkomen met de andere Zee-Heefters. De Heer Ellis, die dit Zee-Gewas, dat hy de Wrattige Zte-Waaijer noemt, aan de Kust van Engeland gevonden hadt, meende, na dat de Bast van de Knop in azyn opgelost was, daar in een Polypus, met agt punten, naar een gaarentwynders wiel gelykende, waargenomen te hebben; doch da Heer Gunnerus, op zyne menigvuldige onderzoekingen, die altoos vruchteloos waren uitgevallen, fteunende, vraagt. „ Is misfehien ook deeze huidige „ Tooren, (want zo vertoonen zich de Knoppen, „ zegt hy , door 't mikroskoop,) welke de Heer El„ lis gehad heeft, dermaate bedorven geweest, dat „ hy zynen Polypus daar uit bv de inbeelding 'h*Pf<- „ gevormd." Mooglyk, dacht hy, kon de Heer Ellis de voorgemelde Huid wel voor de Polypus heoben aangezien. Deszelvs afbeelding komt ook, om de waarheid te zeggen , weinig overéén met het denkbeeld, dat wy hebben van zulk een Dier. Maar aangezien de Bisfchop de Huid der Knoppen voor deelen houdt van het alsemeene Dier van dir 7.,-p c. was, zo komt het byna op 't zelvde uit. De latynfche bynaam, Placomus, heeft zyne afkomst van een vlak lighaam of rafelblad, wegens de waaijerachtige gedalte van dit Zee-Gewas, die 'er Gunnerus den naam van Gorgoniaflabelliformis aan deedt geeven. Het is egter in lang zo vlak niet, als onze gewoone Zee-Waaijers, welke de Iaatfte foort in dit Geflacht uitmaaken. Men kan het ook , met reden, geen Wrattige Zee-Heefler noemen, om dat die deazen naam draagt ftraks zal volgen. De Heer Houttuyn noemt het volgens de benaaming van Clusius , Zee-Heide, hoewel dit niet zo zeer toepasfelyk is op zulk een grooten Boom. Zyn Ed. heeft 'er een, van derdehalf voeten lang en wei anderhalf voet breed, met eenen Stam of Steel, die van onderen mesr dan een duim dik is. 't Geheele Zee-Gewas heeft eene bruin geelachtige kleur. De Stam vertoont zich, op de fneède , volmaakt als Hout. De Takken vereenigen zich hier en daar, op wonderlyke manieren, doch in lang zo menigvuldig niet als in de andere Zee Waaifers. Ds Heefier maakt een dubbele  ZEE-HEESTERS. ZEE-HEESTERS. 6625 bele vlakte, waar op het misfehien ziet, dat LiNNffius dezelve tweevoudig noemt. Eenigen der Knoppen met het mikroskoop onderzoekende, befpeurt men wel dra iets naar die raderachtige geftalte, waar van de Heer Ellis fpreekt, als in de uitgenomene Knop ge. zien, komende dezelven, voor 't overige, met de afbeeldingen van hem en van den Bisfchop, na genoeg overeen. 4. Zee-Cypres. Gorgonia Abies. Zee-Heefter, die eenvoudig is en ruuw, aan den Steel piuimachtig gekroond met kleine kromme Takjes. Gorgoniaftmplex fcabra recurvata, Ramis paniculatis. Linn. Syst. Nat. XII• Gorgonia paniculata, Ramis muricato fcabris. Syst. Nat. X- p. 802. Curpres/us Marina. Rumph, Amb. VI. p. 207. T. 2,0. f. 2. Seb. Kab. Hl. T. 106. ƒ. i. Antipathes Cupresfina. Pall. Zoöph. 138. Zee-Cypres. Lyst der Plantd bi. 267. Rumphius geeft den naam van Zee-Cypres aan deeze foort van Zee-Gewasfen, die zelv= in Oost-Indiën niet gemeen zyn. Men vindt ze, zegt hy, fchier nergens, dan in de Oeliasferfche en Bandafche Eilanden , zy vallen wat diep in zee, en worden alieen met den vischhoek uitgetrokken. Zy groeijen op hardachtige kleine fteenen, die men dikwyls daar mede ophaalt, en hunne Wortels fchieten min of meer in die fteenen. Zo komen zy ook meest in de kabinetten, hier te lande voor, en het grootfte exemplaar, dat de Heer Pallas daar van gezien hadt, was over de twee voeten lang, met een Steel van dikte als een psnnefchaft. Gemeenlyk vallen zy kleinder. Rumphius geeft 'er . maar de hoogte van een of anderhalvcn voet aan. Deeze Autheur heeft dit Zee-Gewas tweederley gevonden; zynde het eene doorgaans zwart, met Blaadjes'als die van den Denneboom, en de geheele Kroon naar die van den Wyfjes Cypres gelykende, rondom ftyf en ftekelig: het andere graauw en rond van Stam, met fyner, korter en zagter Blaadjes, die rosachtig zyn van kleur; de geftalte byna als een vosfe (taart, en krom, wordende de zwarte meest geacht onder de Natuurlyke zeldzaamheden. De Heer Pallas merkt aan, dat de roode zyns oirdeels jonge gewasfen, of mooglvk ook wel een foort van Korallyn, die hy Sertularia Thuija noemt, zouden kunnen zyn. Rumphius, nogthans, ftelt ze beiden, ten opzicht van de plaats der groeijing en manier van ophaaling, gelyk: het gene op de gezegde Korallyn niet zeer toepasfelyk fchynt te zyn, als welke, zo veel bekend is, flegts aan den oever groeit. Ook moet ik bekennen zegt de Heer Houttuyn, deeze Zee-Gewasfen nooit zwart, veeltyds krom, en niet zo zeer wegens de kleur, gelyk zyn Ed. het opgenomen hesft, als wegens de geftalte naar een vosfe-ftaart gelykende, gezien te hebben. Dus is die dubbelde ZeeCypres by den Heer Chk. P. Meijer, een ongemeen fraay ftuk, van twee voeten hoog, ook graauw van kleur. Pallas vondt onder de graauwe fchors, die den Steel of Stam ruuw maakt, eene zwarte broofche zelvftandigheid, en merkt aan , dat de Steel met zeer groote Kelken, de Takken met kleine Kelkjes bezet zyn; zonder dat zich eenige pokken of andere vreemde lighaamen daar aan fchynen te hechten. 5. Zee-Touw. Gorgonia S'piralis. Zee-Heefier, meteen enkelen Steel, die ilangswyze gedraaid is. Gorgonia fimplieisfunafpïralis fcrahra, Libn. Syst, Nat. X. p. 800. Palmijuncus Anguinus. Rumph. Amb. VI. p. 202. T. 78./. C. Adtipathes fpiralis. Pall. Zïöph. 141. Zee. Touw. Lyst der Plar.td. bl. 272. Grootelyks moet men zich verwonderen, hoe LinNffius dit Zee-Gewas tot de zelvde foort heeft kunnen betrekken als het voorgaande, daar het ongemeen van verfchilt. Waarfchynlyk badt zyn Ed. geen van beiden te recht gekend. Wy verftaan 'er een Z'-e-Gewas door, dat uit een enkelen Steel beftaat, die ilangswyze of liever als een fchroef is omgekruld. Hier van komen Boompjes voor, welken Rumphius als zyne derde foort van Palmbies, oudst den naam van Palmijuncus anguinus, voorftelt, en dus befchryft. Zy zyn eenlteelig, vier of vyf voeten lang, van een ftrooha!m tot een fchaft dik, en loopen van den Wortel af eerst ilangswyze op , dan verder als een fchroef, met volle draaijen, tot het uiterfte topje toe. Van buiten zyn zy bekleed met eene ruige en zeer ftekelige Huid, eB, dezelve daar af gefchraapt zynde, wordt het Gewas zo zwart als Ebbenhout, krygende door het polyften een ongemeen fchoonen glans. Wegens de langte zyn deeze Gewasjes wat rank en breeken ligt af; ook buigen zy in de zee zich om, en verwarren dan fomtyds met het onderfte gedeelte, zo Rumphius aanmerkt. Die Autheur verhaalt, dat zy veelal op rosfe en graauwe keyfteenen groeijen, en wel op zodaanigen, welken de visfchers weeten, dat door hun toedoen in zee geraakt zyn. Zy binden, naameiyk, een fteen aan de vischlyn, om den hoek in zee te doen zinken, en wanneer dan de Visch 'er aankomt, valt door deszelvs geweldig rukken de fteen daar uit. Hy verbeeldt zich, dat zy eenigermaate voedzel trekken uit deeze fteenen, aangezien die op harde fteenen groeijen vaster van zelvftandigheid zyn, dan die op weeke en brokkelige fteenen geworteld voorkomen; „ heb' „ bende dit Zee-Gewas een platten Wortel, die van „ onderen poreus en vol gaatjes is. Daarom heeft „ het Boompje een harde fubftantie (zegt hy,) wor„ dende dun, ftyf, en vo! krullen, 't welk andere „ Palmbiezen niet hebben, die op voozefteenen ftaan." Dit begrypt de Heer Pallas zodaanig, als of het gene op vooze fteenen groeide niet bogtig wierd; fi fupra fungofia Saxa crescat, fiexuofa non fit. Pall. Zoöph. p. 219. doch ik zie niet dat zulks volftrekt in de woorden van Rumphius opgeflooten legt. Die Autheur is veelal wat duister en dubbelzinnig in zyne uitdrukkingen. Ik heb zegt de Heer Houttuyn een zodaanig Zee-Gewasje , dat op een kalkfteenachtige ftoffe gegroeid is, en niettemin wel degelyk zyne bogten heeft. Van dit Zee-Touw komen ftukken voor, die veel grooter zyn, dan de genen, welken de gedachte Autheuren fchynen gezien te hebben. Verfcheide jaaren geleeden , werdt te Amfleldam een Zee-Gewas van dien aart verkogt, dat een vinger dik was, zeer fiaay geflingerd, zo glad als Ebbenhout en meer dan vier voeten hoog. De Heer Chr. P. Meijer bezit een dergelyke zwarte Palmbies, van zes voeten lang, die byna recht is en geheel niet geflingerd. Voor den fcherpen hoek van Klein Ceram, zegt Rumphius, ftondt een ongemeen groote Palmbies, welke de Inlanders verzekerden een Stam te hebben, wel zo dik als een Bïanfchen bten. K k k k 3 6.  6616 ZEE-HEESTERS, ZEE-HEESTERS, 6. Zee Bies. Gorgonia Juncea. Zee-Heefler, met een Biesachtigen Steel, zonder Takken, met eene roodachtige Korst. Gorgonia Culmo Junceo, Jimplici, Crujld rubente obduiïo. (Loco Gorgonia paniculata Culmoflexuofo, Ramis alternis eonfertis dichotomis. Linn. Syst. Nat. KIL) PaUni-Juncus. Rumph. Amb. FT. p. 227. Gorgonia Juncea Pall. Z'-öph. 112. Lyst der Plantd. bl. 225. De Figuuren van Seba, welken Linnjeus op deeze foort aangehaald heeft, zyn van het Kannewasfer-Korallyn of Sertularia Thuya, des die hier niet ftrooken. Den koperachtigen Zee-Boom van Pallas fchynt hyook niet te bedoeïen. De Figuur van Rumphius is reeds op de Zee-Cypres van zvn Ed. bygebracht; op de bladzyde wordt de Witte Palmbies befchreeven: weshalve zegt de Heer Houttuyn ik de Kenmerken naar dezelve gefchikt heb , enden foortnaam ve.anderd in Zee-Bies. De kleur onderfcheidt dee?e voornaamelyk van de zwarte Palmbiezen, die tot het Zee-Touw te betrekken zyn. ,, WaM dit Zee-Gewas beltaat ook uit een enke,, len Steel (zegt Rumphius), van zeven tot tien en ,, elf voeten lang, behalven den uiterften draad, die ,, gemeenlyk als onnut is afgebroken. De dikte is „ van een fchaft tot een vinger. Aan de ouden is ,, het onderfte gemeenlyk driehoekig, doch met ron„ de kanten; daar boven rond. De jongen zyn door„ gaans rond, overlangs geftreept, doch zo fyn, dat „ men 't naauwlyks kan befpeuren. Van buiten is „ de Steel bekleed met een roode dunne wat korrelige Schors, die als een Bast opdroogt en zich ge„ makkelyk laat affchillen. Daaronder legt het rech„ te Kalbehaar, dat van buiten graauwgeel, fomtyds ,, witter, fomtyds graauweris: vanbinnen heeft het „ de zelvde of wat donkerer kleur, doch de jonge „ Steelen zyn van binnen witter. Het Hart van den „ Steel is dun en wit, met eenige Ringen daar om ,, heen, van zelvftandigheid vaster en harder, ook ,, kouder op 't gevoel, dan het zwarte Kalbahaar, dat „ wy zirort Koraal noemen. Twee ftukken, tegen ,, malkander gewreeven, geeven een fterken reuk als „ van gebrand Hoorn, en wel den fterkften onder al. ,, le Kalbahaars. De Steel is altoos rechter dan die ,, der zwarte Zee-Biezen of Zee-Touwen; uitgenomen, ,, dat hy aan 't end begint om te krullen. Ik heb „ noch de zwarte noch de witte Palmbies ooit gegaf,, feld of in tweeën verdeeld gezien. De Wortel is ,, een kegelvormige knoest, van buiten effen, van ,, onderen hol en vol gaten, in harde fteenen vast ,, geworteld. Hoe harder de fteen is, daar het op ,, ftaat, hoe harder en zwaarder dit Gewas wordt, al „ blyft het klein. Die op groote klipfteenen ge,, worteld zyn, kan men zonder breeken daar niét af ,, krygen, of men moet den fteen rondom afkappen. „ Het valt veel tusfchen de Molukkes en Papoes-Eilan„ den, doch'moet door duikelaars uit de diepte der „ zee worden opgehaald. Na 't affchillen van de ,, Schors maaken de inlanders daar wel Rottingen „ van, of kappen het in korte brokken, welken zy ,, bewaaren tot medicyn, houdende 't zelve voor het ,, mannetje van het witte Kalbahaar, en het Konings„ Koraal voor 't wyfje daar van." 't Gebruik, dat zy'er, volgens hem, in de medicynen van maaken, fchynt egter meest bygeloovig te zvn. De Molukkianen mengen het onder Klappus-Olie , en hebben dus, zo zy waanen, een middel om de mannelyke krachten te verfterken." De Mooren gebruiken 't ini en uitwendig, tegen onmacht door betovering. Het fchraapzel word ook geftreeken op de k wetzuuren, door 't fteeken of byten van venynige Dieren toegebracht. De Heer Houttuyn bezit een fchoon Exemplaar van deeze Z*e-Biezen. Het is een rechte, of maar een weinig omgekromde S:eel, die aan 't dikfte end de dikte nagenoeg heeft van dat Rotting-Riet, waar van men ftokjes gebruikt tot het uitkloppen der vloermatten. Hy wordt allengs dunner, en heeft de langte van meer dan zeven amfteldamfche voeten. De kleur is graauwachtig, van binnen witter: de opper-j vlakte overlangs geftreept. Hier om zit een dikke kurkachtige Schors, op verfcheide plaatfen afgebroken , die van binnen geel is, en van buiten roodachtig, beftaande aldaar als uiteen menigte van korreltjes, die met gaatjes zyn voorzien. Deeïe Schors wordt naar evenredigheid dikker, hoe meer de Steel verdunt: zo dat zy aan 't dunfte end dikker is dan de Steel, wiens zelvftandigheid wel naar Rotting gelykt, doch gantsch niet houtachtig maar als fteen bevonden wordt, wanneer men 'er iets af wil fnyden; zynde niettemin taay en buigzaam. Hierom verbeeldt men zich, dat dit de Steenen Biezen zyn, waar van Plinius getuigt, dat de Soldaaten van Alexander den Grooten, uit Indiën over zee terug komende, dezelven , onder andere zeldzaamheden , met zich brachten. Van deeze foort bevindt zich een exemplaar, van drie voeten lang, in de uitmuntende verzameling van Natuurlyke Zaaken, van zyne Doorluchtigfte Hoogheid , den Prins Erf-Stadhouder der Fereenigde Nederlanden, zegt de Heer Pallas, door wien deez* witte nogthans met de zwarte Palmbiezen of het Zee-Touw verward wordt. 7. Hoorn-Gewas. Gorgonia Ceratophyta Zee-Heefler, die byna gegaffeld is, met wyde mikken, de Takken als Roeden met twee Sleuven, en een roocie Bast, die twee ryën heeft van Poren. Gorgonia fubdichotoma, Axillis divaricatis, Ramis virgatis bifulcatis, Cortice rubra Poris bifariis. Linn. Syst Nat. KIL. Lithophyta Ramis virgatis atris, Cortice aMdo porofo. Liwn. Mus. Tesf. 118. Coralloides fruticofa Planta marina ere&ior. Bauh. Hist. III. p- 806, Corallina fruticofa purpurea. C. Bauh. Pin. 366. Pluk. Phyt. T. 45.1. ƒ. 13. Coralloides epispongiofa, Firgulis dilute purpureis. Pet. Gaz. T. 31. ƒ. 8. Lithophytum Quartum Mars. Mar. T, 19. ƒ. 83. Corallina fruticofa treüiar. Cate'b. Car. II. T. 13. Seb. Kab. III. T. 107./. 3. Pall. Zoöph- 117. Lyst der Plantd. bl. 231. Zodaanig worden de Kenmerken opgegeeven van een Zee-Heefler, welke den bynaim van Ceratophyta, dat is Hoorngewas, draagt, om dat de Taknen, van Schors ontbloot, altemaal als hoorn doorfchynende zyn. Zulks heeft dit Zee-Gewas byzonder: want de bloedroode Schors treft men ook in eenige ankert n aan. Het ftaat by de Kruidkundigen bekend, onder den naam van Heeflerachtig , paarsch, Koraalgewas. Petiver noemt het Coralloides. die fpongieus bekleed is, met de Roedjes b:eek purperkleurig. De benaaming van Z"e-Mahony-Boom of Zee-Sandelboom, welke 'er door den Heer Boddaert aan ücgee' en wordt, is niet zeer eigen. Het valt in de Weit-Indiën, als ook in de AJantifche Zee. Zo  ZEE-HEESTERS. Zo de aangehaalde der Autheuren allemaal tot deeze foort betrekkelyk zyn, dan moet dezelve van verfchillende gedaante voorkomen. Ook teekent het de Heer Pallas, die 'er nog verfcheidene by voegt, driederley aan. Het eene, uit de Baay van Kadix aangebracht wordende, zegt hy, is een Heeftertje van een voet of daar boven, platachtig met opgaande Takken, zittende met een breeden Wortel aan de klippen vast. Deszelvs Stammetje verdeelt zich aanftonds in Takjes, die ongelyk gegaffeld zyn, byna-recht en taamelyk lang. Het Hout is rond, daar het niet doorfchynende is bruin, doch in de uiterfte takjes geelachtig, en gelykt naar hoorn. De Schors heeft eene donkere roozekleur of de kleur van Florentynfe Lak. Zv maakt de Takken platachtig, dewyl de Celletjes op twee ryën overlangs gefchikt zyn. Dezelve is van buiten effen, aan de zyden plat, die ten minften met eene fiaauwe Streep uitgegroefd zyn: hebbende de Randen ongeregeld befprengd met fyne, eenigermaate gefternde, niet uitpuilende gaatjes. • Het andere, volgens dien zelvden Heer dikwils m de Kabinetten voorkomende, is veel meer getaKt, hebbende de mikken wyder en de Takken korter. Deszelvs Schors is tegelrood, in de Takken fiaauwer en dikwils geelachtig. Het derde, in geftalte met de twee anderen overeenkomftig, heeft een geele Schors. Met dien Zee-Heefler, wit van Bast, uit het Kabinet van den Zweedfchen Ryksraad Tessin hier toe betrokken, verbeeldt zyn Ed. zich, dat de Heer Linhjeus mooglyk een afgefleeten exemplaar van den Wrattigen Zee-Heefter bedoeld heeft: ten minften hadt hy nooit een Hoorngewas van deeze foort met eene witte Schors gezien. . De Heer Houttuvn heeft twee Zee-Heeftertjes van deezen aart, met eene bloedroode Schors. Het eene is meer dan een voet lang en heeft de Takken met de Schors wel eenigzins platachtig, maar die fleuven, waar van gefproken wordt, kan zyn Ed. 'er naauwlyks in befpeuren, niettegenftaande de gaatjes op zyde, aan de dunne Takjes, zeer blykbaar zyn. Het andere is veei kleiner, doch wyder uitgebreid, en heeft de Takken met de Schors byna rond. Dit Iaatfte zit nog op zyn Steen, en vertoont daar een zeer breeden ronden Wortel, die geel en dus van de kleur des Stams verfchillende, niet alleen, maar ook daar door opmerkenswaardig is, dat 'er zich de fleufjes van de hoornachtige zelvftandigheid zeer duidelyk in vertoonen. Aan dien Wortel is ook iets roodachtigs, waar uit te meer blykt, dat gedachte fleufjes dienen tot aanhechting van de Schors, gelyk in 't algemeen het denkbeeld is aangaande deeze Zee-Gewasfen. Tot deeze of de volgende foort fchynt dat Zee-Ge. was t'huis gebracht te moeten worden, 't welk Rumphius Acearbaar Safappo of Bloedige Roede tytelt, zeggende daar van; „ het beftaac uit veele rechte Gar„ dsn, omtrent een voet of een elle lang, veelen by , malkander ftaande gelyk een bondeltje biezen of ' een bezem; fommigen enkeld, fommigen m tweeën ' of drieën verdeeld, en met geene zydtakken aan " malkander vast zynde. Van buiten zyn ze bekleed * met een dikke roode Korst, omtrent een fchaft dik, " gemaakt van veele korrels die ordentelyk op ryën " ftaarr, zo dat zy ean foort van ketting verbeelden. De roode Schors droogt aan de Takjes vast en maakt ZEE-HEESTERS. 6627 „ de voornaamfte fraaiheid van dit Zee-Gewas uir. ,, 't Wordt weinig gevonden en is zeldzaam , om dat „ het wat diep in zee valt en met de bobbers of vis. „ hoeken niet wel uit te haaien is. Het zit met een „ breed Worteltje geplakt op harde Steenen." Gorgonia Safappo. Pall. Zoöph. 119. Rumph. Herb. Amb. FL p. 223. T. 83. 8. Roode Zee-Boom. Gorgonia elongata. Z'e-Heester, die gegaffeld en wyd gemikt is, hebbende een roode Schors met tepelachtige Poren daar in verfpreid, die als fchulpswyze over elkander leggen. Gorgonia dichotorna divaricata, Cortice rubro, Poris papulo fis fparfts fubimbricatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gorgonia elongata. Pall. Zoöph. UI. Lyst der Plantd. bladz. 179. Geheel anders is de kleur van de Schors, ten minften in dat exemplaar van byna vier voeten lang, 't welk de Heer Pallas uit de verzameling van den Heer Che. P. Meijer aanhaalt; naameiyk geelachtig bleek rood. Ook verfchilt het zelve in takmaaking zeer van de voorgaande foort. In een ander, veel kleiner exemplaar, by dien zelvden Heer, zonder Schors, heeft men de ruuwheid, als die van de jonge Takjes der Denneboomen, niet kunnen waarneemen. Die groote Zee-Boomen, welken men van Kurasjau, of elders in de West-lndihx bekomt, met eene roodachtige, of paarfche Schors, moeten tot deeze of de voorgaande foort behooren. De Heer Houttuyn heeft 'er gezien van drie voeten hoog. De Heer Willem van der Meulen heeft eenigen tyd zodaanig een, met den Voet in een bak met zeewater, dat nu en dan eens ververscht werdt, naar 't utterlyk aanzien leevendig gehouden; dewyl de Schors vogtig bleef en niet verbleekte, hebbende ook de Takken meer ftevigheid, dan gewoonlyk plaats heeft in de drooge Zee-Gewasfen van deezen aart. 9. Zee-Bezem, Gorgonia verrucofa. Zee-Heefler, die tweevoudig is, met bogtige Takken, hebbende een witachtige, kalkachtige Schors, met uitpuilende Poren. Gorgonia bifaria, Ramis fiexuofts, Cortice calcareo albide, Poris promunulis. Linn. Syst. Nat. XII. Coralloides granulofa alba. j. Bauh. Hist. III. p 808. Corallina alba nodofa. C. Bauh. Pin. 366. Frutex Ferrucarius flve Fermicularis. Worm. Mus. 234. Ceratophyron flabellifarme cortice verrucofo. Raj. Angl. 32. Sloane. Phil. Tranf. Fol XLIF. N. 478 p. Si. T. 2. Marsil. Mar. T. 16, 18, 21. Seb. Kap. III. T. 106. ƒ. 3- Gorgonia verrucofa. Pall, Zoöph. 126. Lyst der Plantd. bl. 245. Dewvl de naam van Zee-Heide gegeeven wordt aan de derde foort van dit Geflacht, zo mag men dien van Zee-Bezem aan deeze wel geeven. Het grootfte verfchii , naameiyk, beftaat daar in, dat de eerstgemelde de Schors vezelachüg, en de tegenwoordige dezelve kalkachtig heeft. Beiden zyn zy als met wratten bezet, doch daar de eerfte plat en waaijerachtig voorkomt, fchiet deeze naar alle kanten haare Takken uit, en mag derhalven den gedachten naam wel voeren.' Evenwel komt zy ook als platte Boompjes voor, die men in de Kabinetten zelden hooger dan van anderhalven voet aantreft, zo de Heer Pallas opmerkt. Ook fchynt de waaijerachtige Zee-Heefler, met eene wrattigen bast, van Ray, hier toe te be. hooren. Men  6623 ZEE-HEESTERS. ZEE-HEESTERS. Man vindt dit Zee-Gewas niet alleen in de Indiën, maar hit valt ook, ter plaatfe daar Koraalvisfcheryën zyn , in de Middellandfche Zee. Drie zyn 'er uit het Werk van den Graav Marsiqli aangehaald, waar by man nog wel een vierde mag voegen, begrypende dus deszelvs drie eerfte Lithophyta in dit Geflacht, welker Schors hy in 't algemeen zeer uitvoerig door de fcheidkunde onderzogt heeft, zo wel als in defrisfche hoornachtige zelvftandigheid. Door afKoofcing in water kreeg hy uit beiden een lymachtig vogt, dat een weinigi'e fcherp op de tong was, en fomtyds naar gekookte Kreeften, fomtyds naar gekookt Hoorn rook. Het Sap, uit de verfche Schors gedrukt, was van de eene foort bleek geel, van de andere roodachtig, van de derde geel als eijerdoijer. Ook hadt die Schors esn zodaanige kleur, doch wierdt door 't droogen wit. Omtrent deeze drie foorten , zo wel als de agrfte van zyne Lithophyta, die uit de West-Indiën was, nam hy waar, dac zy altemaal geen Wortel hebben, zynde aan vaste lighaamen gehecht door delym Jan de Schors ,en alzo de Iaatfte zich dilwils in 't ronde uitftrekt, hadt hy 'er gezien van drie en vier voeten middellyn. Dit moeten dan wel groote Zee-Heefiers, die te recht den naam van Zee-Bezem mogten voeren, geweest zyn. By den Heer Juliaans bevindt 'er zich, zo de Heer Boddaert aanteekend, een van meer dan twee voeten breed en anderhalf voet hoog. Lyst der Plantd. hl. 599- De Heer Houttuyn heeft van deeze foort, die tot de Titanokeratophyta van Boerhaave betrokken is, geen andere dan kleine Zee-Heefters, en onder dezelven eenigen die van Ceylon afkomftig zyn, hoedaanig een in Fig. 9, op onze Plaat LI. is afgebeeld. In deeze Heejlertjes neemt men, dat aanmerkelyk is, ook waar, dat zy niet zodaanigen Wortel hebben als de voorbefchreevene Hoorngewasfen. Zy komen dikwüs los voor, met het onder-end van hun Stammetje in de opening van Zee-Pokjes, Wormhuizen of iets an« ders, ingelaten; daar zy dan evenwel, zonder breeken, fomtyds niet uit te haaien zyn, dewyl het onderend zich wat verbreedr. Op dat fchaalachtig lighaampje, 't welk aan het tegenwoordige voor Voet verftrekt, is een aanmerkelyke veelheid van de fchorfige zelvftandigheid uitgefpreid, die waarfchynlyk ook tot aanhechting dient, gelyk de Graav in de zynen opgemerkt heeft. De Schors, die dit Boompje byna geheel bekleedt, is taamelyk geel, en beftaat uit een menigte van Blaasjes, waar door dezelve de haairachtig fyne Takjes een aanmerkelyke dikte byzet. Men kan 'er de vergroote afbeeldingen uit zyn Werk mede vergelyken. Op rjën vind men de Blaasjes of tepelachtige Wratjes in deeze niet geplaatst: doch de Heer Houttuyn heeft nog grooter, van een voet hoog, waar in zy regelmaatiger zyn. Linnjeus maakt geen gewag van dien Zee-Heefter, welken de Heer Pallas voorftelt onder den naam van Gorgonia muricata, dat is Gedoornde. Hier toe wordt dour zyn Ed. dat Zee-Gewas betrokken , waar van Tournefort de afbeelding aan 't licht gegeeven heeft, onder den naam van zeer groot Amerikaansch bruin Lithophyton, met opwaards geftrekte Knobbeltjes bezet. Lithophyton Americanum maximum pullum , Tuberculis furJum fpettantibus o'fttum. Mem. de l Acad. R des Sciences de 1700, Octavo p. 43. Zie onze Fig. 10. op Plaat LI. Men vindt 'er ook afbeeldingen van by Catesby, in 't Werk van Knorr en elders. Het is een Heefter die dikwils verfcheide voeten hoog groeit, zynde van een kort Stammetje breed uitgefpreid ea zeer takkig, met de Takken aan de mikken platachtig. Het Hout is als lederachtig hoorn : de Schors dik en zeer broosch, wordende door 't droogen wit, en door zyne opwaards geftrekte Tepels naar het Koorn-Aair-Koraal gelykende. Afgewreeven zynde , vertoond de,£chors groote poren, die eenigermaate in 't verband geplaatst zyn, van binnen een weinig paarschachtig. Derhalve meent zyn Ed., dat het andere Westindlfche Zee-Gewas, 't welk Tournefort afgebeeld heeft, onder den naam van zeer groot Amerikaansch Lithophyton, dat aschgraauw is met een gefttppelden Bast, tot de zelvde foort behoore. Hy nadt 'er Boompjes van gezien, drie voeten hoog. Van de Gedoornde of Doornachtig getepelde heeft de Heer Houttuyn een Boompje van een half voet hoog, dat op een zelvde Wortelftuk gegroeid is met een witkorftige Zee-Waaijer. Hier in zyn de Takken by de mikken platachtig; maar de kleur is bruin, juist gelyk Tournefort meldt. Een ander Zee-Gewas heeft zyn Ed., 't welk overeenkomt met zyne andere foort, hebbende de Schors van buiten uit den geelen aschgraauw, en van binnen, tegen 't hout aan , paarsch. De buitenfte oppervlakte is egaal bezet met wyde Po. ren zonder eenige uitpuilingen. Dit Zee-Gewas heeft zyne takken zeer buigzaam," byna twee voeten lang en onder een pink dik. Het kan niets anders zyn, dan de gedachte tweede foort van Tournefort; doch dat hier de Tepeltjes van de Schors zouden zyn afgewreeven, is gantsch ongelooflyk. Het heeft de Takken ook aan de mikken niet platachtig. De Schors is zeer fpongieus, en gelykt veel in zelvftandigheid naar de Alcyoniën. In beiden heeft een byzonder flag van verdeeling plaats, zynde de Takken als dubbeld gegaffeld, 't welk beter te zien dan met woorden uit te drukken is; hoewel doch gezegde Heer daar toe zyn best gedaan heeft. Et brevi trunculo ramoftsftmus'„ inaqualiter et fubfecunde dichotomus. Zoöph. p. 199. Deeze Zee-Gewasfen, die men Zwiepige zou kunnen noemen, om dat de Takken zo lang en buigzaam zyn, raaken de Schors zeer ligt kwyt; des men ze meest gedeeltelyk daar van beroofd vindt. Tournefort brengt de zynen , wegens de overlangfe groefjes die in het hout zyn, waar in de Scheede van den Bast zegt hy, volmaakt fluit, tot een bewys by, dat dit flag van Zee-Gewasfen geen doode Takken zyn, met eenige flym of flibber begroeid, gelyk fommigen zich verbeeld hadden. 10. Zwart Koraal. Gorgonia Antipathes. Zee-Heefter , die Pluimachtig getakt is, met het Hout vat, buiten bogtig geftreept. Gorgonia paniculato-ramofa, Ligno extus flexuofe ftriato. Linn. Syst. Nat. XII. Corallium nigrum. C. Bauh. Pin 366. Ifis Palma. Ginann. Adr T. 7. ƒ. 20. Accarbarijim nigrum ramofum. Rumph. Ami. VI. p. 19G. T. 77. Frutex marinus fuscus. Seb. Kab. III. T. 194. ƒ 2. Pall. Zoöph. 124. Zwart Koraal. Lyst der Plantd. bl. 241. Ouder de Hoofdkoraalen wordt ook het zwarte, geteld, dat men oudtyds ftelde afkomftig re zyn van de Maldivifche Eilanden, Rekod. de Mat. Med. Lib. II. p. 742« Anderen verhaalen, dat men het dikwils in China  ZEE-HEESTERS. ZEE-HEESTERS. 6629 China vond. Zie Hermann. Mat. Mud. Tom. t. p. 129. Het hadtin de Geneeskunde weinig achting, en werdt derhalve in de Kabinetten alleen wegens de zeldzaamheid, en uit hoofde van zynen fchoonen glans, bewaard. Men vind gewag gemaakt van een ftuk, dat van binnen zwart was, en van buiten rood. Dantur quidetn plures fpecies Corallorum, nigrum egregie quandoque refplendens, quale frustum elegans inter curiofiora mea asfervo, rubrum extus intus vero nigrum. Ibid p. 132. Men heeft lang getwyffeld, wat doch het Zwarte Koraal mogt zyn, en de zeldzaamheid maakte'er wonderen van, tot dat men eindelyk voor vast ontdekte, dat, het gene voor Zwart Koraal uitgevent wordt, niets anders is dan afgefneeden wel gepolyste Takken van een Zee-Heefler, welke Rumphius den naam geeft van Zwart getakt Accarbaar. Hy verhaalt zelvs, dat onder de AmDoineefche Natiën de Eilanders van Bonoa enManipaberoemd zyn, wegens hunne bekwaamheid, om dit Kalbahaar te fnoeijsn en te polysten. Met veel moeite, naameiyk, weeten zy in deeze Zee-Heefters rechte Takken re vinden, die zy dan daar uit fnyden, befnoeijen en glad maaken, met eenen glans als van zwart Ebbenhout. In de Iaatfte jaaren, zegt hy, hebben de Indiaanen uitgevonden , daar van aartige fcepters te maaken, om in de handen te draagen, beftaande dezelven fomtyds uit eenen, fomtyds uit twee of drie Steelen, die kondig door elkander gevlogten zyn. Ten dien einde fmeeren zy dit Kalbehaar met olieden maaken 't leenig over 't vuur, waar door bat zich laat buigen . en zulk eene gedaante geeven als men verkiest. ,, Ik heb zodaanig een fcepter of „ tak van zwart Koraal, zegt de Heer Houttuyn die „ lang is omtrent twee en een hal ven voet, van „ onderen byna een vinger dik. Vry wat boven „ 't midden verdeelt hy zich in twee Takken, die „ dicht om elkander geflingerd zyn, loopende dun uit. Deeze Koraaltak heeft op eene verkooping al- ,, hier te Amfteldam, in 'tjaar 1769, gekost omtrent „ zes- en- dertig Guldens." De Boompjes, die het Zwarte Koraal uitleveren, zegt Rumphius, zyn fomtyds vyf, doch meest twee of drie voeten hoog en zeer breed, gemeenlyk met de Takken over ééne zyde of van elkander af geftrekt. Onder zyn zy bekleed met eene donkergraauwe en fomtyds paarfche broofche Schors, die zich ligt laat afwryven of met een mes affchraapen, en dan wordt het geheele Boompje pikzwart. De Wortel van het zelve is een korte ftomp, die als verdwynt in de witte Koraalklippen, waar op zy groeijen, zittende daar in zo vast, dat hy 'er met geen geweld uit te haaien is, moetende met yzers worden los gebrooken; doch de Amboineezen kappen veelal het Boompje, kort boven den Wortel, flegts met een hakmes af. Deszelvs Stam is maar'een handbreed hoog, zelden twee vingeren dik, en verdeelt zich in Takken, die van buiten niet recht,.gelyk andere Koraalen, maar bogtig gedreept zyn. De dikke Takken laaten zich niet, dan door middel van gedachte handgreep, buigen: zy zyn van binnen masfief en zwart, gelyk een houtige zelvftandigheid met fteen bekleed, geevende, wanneer men ze tegen elkander w.ryft, eene hoornachtige reuk. De takken loopen aan 't end fyn als draaden, en zyn daar roodachtig. In 't ver fche Gewas komen aan dezelven Bssfen voor, ter groote van Peperkorrels, XVI. Deel. die van buiten donkergeel, van binnen hol zyn: doch men houdt dezelven, zegt die Autheur, verkeerdelyk voor de Vrugten of 't Zaad van dit Gewas. Door ouderdom vallen de meeste boventakken af, en de (tronk wordt met eene kalkachtige Korst bekleed, waar binnen men het Zwarte Koraal vindt. Op 't ftrand van den Amboineefchen inham hadden zyne jon» gens een dergelyken Wortel gevonden, die een onbezuisde klomp uitmaakte, waar Takken afgekapt waren van een arm dik; doch de houtige zelvftandigheid, daar in, was weinig dikker dan eens menfchen vinger. „ Dat dit Oostindifche Accarbaar (vervolgt hy) een „ oprecht zwart Koraal zy, bewyst genoegzaam zyne „ zelvftandigheid, zyn natuur en eigenfchap: want „ alle Autheuren, van het Zwarte Koraal fchryvea„ de, zeggen, dat het zelve onder alle Koraalen het „ houtachtigftezy; hoewel in Europa anders niet voor „ Zwart Koraal bekend is, dan de zwarte Savalia uit „ de Spaanfche en Mauritaanfche Zee komende, die van „ het Oostindifche merkelyk verfchilt ;■ want dezelve „ is niets anders dan van buiten een deenen Korst, „ welke van binnen een zwart houtachtig hart heeft. ,, De Ouden hebben 't ook meteen algemeenennaam „ Antipathes geheeten, als een middel zynde tegen ,, tovery of betovering, waar voor dit Accarbaar by „ alle Indiaanfche Natiën gehouden wordt. Men „ vindt het, in redelyke veelheid, rondom alle Am„ bonfche en Molukkifche Eilanden, op vyf of zes va„ demen diepte, niet met troppen by elkander, maar „ hier en daar een ftruik. De grootfte Boomen ko,, men op tien en meer vademen diepte voor. De „ Indiaanen zoeken de dikfte takken uit, om daar „ armringen van te maaken, welke by hun in veel „ achting zyn. Deeze Ringen, enkel met de enden „ tegen elkander aangevoegd, zyn zo veerkragtig en „ taay, dat zy die van de armen kunnen af- en aan» „ doen, zonder breeken. Lieden van vermogen laa5, ten ze met goud beflaan, en de dikke ftukken wor„ den aan voornaame perfoonen gebracht, die daar „ van kris- en meshechten laaten maaken, welke zy „ kostelyker houden dan hechten of handvatzeis van „goud. Zy achten, naameiyk, door het draagen „ van dit Koraal zich tegen tovery beveiligd." Voorts heeft het nog veele andere gebruiken in de Genees, kunde, onder de Indiaanen, wanneer het inwendig ingenomen wordt, welke Rumphius toefchryft aan de bitumineuze vettigheid der zee, waar uit deeze Z«eHeefter, zo wel als de zwarte Amber, zynen oirfprong zou hebben. De Amboineezen noemen hem Lohomette, de Chineezen Thitsjiu, dat is Tzer-Hout. „ Sommigen van deeze Boompjes (zegt die zelvde „ Autheur), zyn onder water bedekt met eene paar„ fch'e ligt purpere Schors, die zwartachtig of don„ ker wordt, als men ze met de handen aanraakt of „ begint te draaijen; maar boven water komende, „ en droog wordende, wordt ze ligt graauw en bry„ zelig." De Heer Pallas heeft dit zo eenigermaate wel overgenomen daar by zegt: Cortice in Mari ob' duüos esfe Frutices obfcure cinereo ftve purpurascente, imo faipe purpureo; fi vero viva in Mari Gorgonia tangatur torqueaturve, nigrescere eum. Zoöph. pag. 195. Doch de Heer Boddaert drukt zich, in zyne vertaaling, zonderling uit, zeggende, „ dat, indien men in zee LUI „ zulk  1 663C ZEE-HEESTERS. ,, zulk een leevende Hoornplant aanraakt, of knypt, „ men zwarte verwande handen krygt." De Heer Houttuyn merkt hier te recht op aan, dat hy, in den eerften op flag niet hadde kunnen begrypen, wat die zwarte verwande Handen waren; maar naderhand bedacht zyn Ed., dat het een drukfeil mogt zyn, gelyk 'er veele in zyn Werk voorkomen, en dat Bonbaert daar mede zou willen zeggen; dat men, door 't drukken of knypen van dit Zee-Gewas, een zwarte verw aan de Handen krygt. Natuurlyk is deeze opheldering; doch dit ftaat nergens. Pallas heeft het zo min gezegd als Rumphius; hy fpreekt ook niet van knypen, maar van draaijen, en verhaalt, dat de Schors daar door zwartachtig wordt (jnigrescers eumfc.Corticem), niet de handen. In 't Werk van Rumphius is, aangaande dit ZeeGewas, geen minder grappige pasfagie, wanneer men daar in 't nederduitsch leest: ,, Men vindt ook Boomp. „ je», daar de Avicula, Mosfen genaamd, aan de takken met tien en twaalf zitten, altyd met de fleert j, om hoog, doch aan de uitgetrokkene vallen ze af." Die dit ter loops leest, vindt daar niets oneigens in. De Vogeltjes, die men Mosfen noemt, zitten dikwils in Boompjes; met de ftaart om hoog en by tien of twaalf te gelyk, is ook gebeurlyk: maar die bedenkt, dat hier van Zee-Gewasfen, eenige vademen onder water, gefprooken wordt, zou zich bykans de winterverblyfpaatzen der Zwaluwen van Klein erinneren: terwyl iemant die het latyn leest, en der zaaken kundig is, wel haast begrypt dat hier van een foort van Doubletten, 't Gevlerkte Vogeltje genaamd, wordt gefprooken: het welke ook, door den Heer Boddaert, zeer wel is aangeduidt. Zie zyne Lyst der Plantdieren, bladz. 243. „ De Savalia van de Middellandfche Zee, welke met „ het Zwarte Koraal gemeenlyk verward wordt, en „ van veele Autheuren voor het waaré is befchree. ,, ven, is gemeenlyk de Stam van groote Zee-Waai„jers, die men, na het afwryven der takken, gepo. ,, lyst heeft, zegt de Heer Pallas." Hoe dat dit overéén te brengen zy met het verhaal van Rumphius, die zegt, dat de Savalia een Steenen Korst is, welke een houtachtig hart heeft; begryp ik niet. Dat ftuk, van vyf duimen lang, 't welk de Heer Boddaert gekreegen hadt, en zich verbeelde tot het handvatzsl van een Indiaanfche Kris gediend te heb. ben, kon dan immers ook de Savalia niet zyn, uit de Middellandfche Zee, welke van Ginanni befchreeven wordt. Van deeze Zee-Heejlers, die het Zwarte Koraal, als gemeld is, uitleveren, heeft'er, de Heer Houttuyn volmaakt met de befchryving van Rumphius overéénkomende, van één of anderhalven voet hoog en zeer breed. Ook heeft zyn Ed. *er twee op éénen' fteen Zittende, en anderen, met den Wortel nog daar aangehecht, die een dikke Knobbel is, van een geheel andere kleur dan het Zee-Gewas, naameiyk graauwachtig wir. 11. Zee-Wilg. Gorgonia anceps. Zee-Heefler, diepluimachtig en gegaffeld is, met de Schors famengedrukt, kalkachtig, aan den Rand poreus. Gorgoniapaniculata Jubdichomotoma , Cortice compresfa Calcareo margine porofo. Linn. Syst. Nat, XII. Epicoraitum Virgulis alatis. Petiv. Pterigr. T. 18. ƒ. 12. Corallina fruticofa ramulis £ƒ Caa- ZEE-HEESTERS. llbus compresfis. Sloan. Jam. I. T. 22. f. a. IAth^h». ton compresfum obfcure lutescens, marginibus purpureis. Catesb. Car. II. T. 34- Keratophyton dichotomum &c. Ellis Cor. 68. T. 27. ƒ. 2. Gorgonia anceps. Pall. Zoöph. 113. Zee-Wilg. Lyst der Plantd. bl. 229. De Heer Ellis noemt dat Zee-Gewasje, aan AeEngeU fche Kust groeijende, 't welk uit zyn werk hier aangehaald wordt, de Zee-Wilg. Hy noemt het zekerlyk dus, om dat de Schors zich aan de Takken zodaanig verbreedt, dat dezelven zich byna als Wilgebladeren vertoonen. „ Ter wederzyde (zegt zyn Ed.) van de „ platte Takken, zyn regelmaatige ryën van kleine „ verhevene celletjes in het kalkachtige gedeelte, „ met kleine Gaatjes, die voor ieder tot een ingang „ ftrekken." Het Takje door hem afgebeeld, is te klein, om eenig blyk te geeven van die Celletjes; en in de nagemaakte Figuur van 't zelve, door den Heer Boddaert, vertoont zich zelvs geen blyk van de platheid der Schors, die een weezentlyk kenmerk is van deeze foort. 12. Zee-Denneboom. Gorgonia pinnata. Zee-Heefler , die plat uitgebreidt is, met enkelde plat gedrukte Takken, als Vinnen geplaatst, hebbende een roode Schors met langwerpige Poren. Gorgonia compresfiuscula pinnata, Ramis compresfis fimplicisfimis, Cortice rubre Poris oblongis. Linn. Faun Suec. 2224. Lithoxylon pin nato-ramofum ereUum compresfum flexile, Ramulis Setaceis. Linn. Hort. Cliff. 489. Lithoxylon incruflatum, Ramis compresfis fetofis pinnatis. Breyn Prodr. III. p. 34. T. 30. Seb. Kab. III, T. 1114./. 3. Daubent. Ic. 48. Pall. Zoöph. 106. Lyst der Plantd. bl. 217. De nederduitfche naam, van Kaapfche Heefier, dien de Heer Pallas aan dit Zee-Gewas toe-eigent, aan den eenen kant te algemeen zynde, dewyl 'er zekerlyk meer Zee-Heefiers aan de Kaap vallen dan deeze : aan den anderen kant te bepaald, dewyl men ze, volgens LiNN£Us, ook aan de Kust van Noorwegen aantreft ; zo heb ik zegt de Heer Houttuyn liever den naam van Zee-Denneboom willen gebruiken, die eenigermaate ftrookt met de benaaming der voorgaande foort. De Takjes; naameiyk, ftaan vinswyze aan de. zyden van de Steelen, het welke overéénkomt met de plaatzing van die van *t Dennebooms-Korallyn, die men, om die reden, zelvs Abies marina plagt te noemen, want op dergelyke wyze zyn de Blaadjes of Naalden van den Denneboom gefchikt. Men vindt hier Boomen van, zo de Heer Pallas getuigt, van byna vier voeten, doch gemeenlyk van anderhalven voet hoog. De Wortel geeft dikwils verfcheiden Stammen uit, die plat en taamelyk breed zyn, in een vlakte ftaande, en wederzyds bezet met fmalle borftelachtige Takjes, aan elkander bykans evenwydig. Het Hout is hoornachtig en broosch, bekleed met eene dikke, wryfbaare hoogroode Korst, die in de grootfte ftukken gemeenlyk afgefleeten en met gaatjes zich vertoont, in kleinere als met Wratten bezet voorkomt, inzonderheid aan de kieine Takjes , wier enden zy aanmerkelyk verbreedt. 13. Zee-Pynboom. Gorgonia Setofia. Zee-Heefier, die fpilrond is en gevind , met verfpreide Takjes, de Schors paarschachtig. Gorgonia teres pinnata, Ramulis fparfis, Corticepurpmascente. Linn. Syst. Nat. XII. Qutrcus marina. Olear. Muf. T. 35- ƒ• t, Besl, Muj. T. 24. Corallina fruticefii elatior (fc, Sloase Jam, I. p. 5 7.  ZEE-HEESTERS. ZEE-HEESTERS. 6631. 57. T. 23./. 1, 2» 3. Lithophyten incrustatum, Ramis compresfis fetofis. Breyn Ic. UI. T. 30. Lithophyten pinnatum purpureum ' afiperum. Catesb. Cor. II. T. 35Gorgonia acerofa. Pall. Zoöph. 105. Lyst der Plantd. bl 215. Schoon fommige Autheuren den naam van Zee-Eik aan dit Zee-Gewas hebben gegeeven, gebruik ik doch liever dien van Zee-Pynboom, welke ook niet zonder voorbeeld is. De Takken, naameiyk, gelyken naar die van den Pynboom ongemeen, en verfchillen zeer van die der Eikeboomen. Zy maaken als roeden uit van zeer fmalle rondachtige Blaadjes, die ten deele wit, ten deele paarscbachrig zyn. Deeze Blaadjes hebben wederzyds een Sleufje, en zyn daar nevens bezet met eene ry van kleine Gaatjes. De Steel is rondachtig en ftyf, met eene kalkachtige Schors bekleed, die ruuw is en witachtig van kleur doorgaans twee voeten lang is en naar de Palmtakken der Ouden veel gelykende. De benaamingvan groote Zee-Pluim, die'er de Engelfchen aan geeven, kan ook beftaan, dewyl het, volgens Sloane, aan 't eiland Jamaika wel drie voeten hoog groeit, Bauhinus verhaalt, dat zyn ruuwe Antipathes of gebladerd Koraal, in de Sardinijche Zee, wel de hoogte van een mensch bereikt, wordende van de Italiaanen Sambeggia geheeten. De reden der benaaming van Gorgonia acerofa, welk de Heer Pallas gebruikt heeft, is onbekend. 14, Zee-Bluts-Tak Gorgonia Petechizans. Zee-Heefier, die eenigermaate gegaffeld en zeer takkig is, met een geele Schors, hebbende twee Sleuven en roode Gaatjes. Gorgonia fubdichotoma ramofisfima, Cortice flavo bifukato Poris rubris. Linn. Syst. Nat. XII. Gorgonia Petechizans. Pall. Zoöph. 125. Lyst der Plantd. 244. De benaaming van dit Zee-Gewas is van de roode vlakjes, die zich in de b'utskoortfen gemeenlyk vertoonen, afgeleid, Petechix genaamd. Hierom noemt men het ook Zee-Bluts-Tak. Van dit flag vondt de Heer Pallas, in 'c Kabinet van den wydberoemden Hoogleeraar Gaubius, te Leiden, exemplaaren, die uit het Kabinet van den grooten Boerhaave afkomftig waren. Zyn Ed. meldt, dat, in gedroogde ZeeHeefters van deezen aart, de roodheid in *t midden der Tepeltjes, by de gaatjes, niet zichtbaar is. Zo moet hy dan ook anderen gezien hebben, waar van hy evenwel geen gewag maakt. Men vindt 'er in dat van Marsioli, 't welk door zyn Ed. aangehaald wordt, niet van gemeld. In dat, 't welk zich in de verzameling van den Heer Chr, P. Meijer, te Amfieldam, bevindt, door zyn Ed. dus getyteld, vindt mon geen Schors, veel min roode vlakken. De Heer Hout Tuyn heeft een Zee-Heeftertje, dat wel tot deeze foort behooren mogt, gedeeltelyk met Schors: doch hier in vertoont zich niets dan eene bleekgraauwe kleur; maar het Hout is ten deele barnfteenachtig doorfchynende, voor *t overige zwart en in 't geheel buigzaam. De plaats der afkomst van dit Zee-Gewas is onzeker. 15. Kam-Koraal. Gorgonia PeSinata. Zee-Heefler, die den Stam rondachtig heeft, de Takken evenwydig en zonder zytakken, kamswyze geplaatst, hebbende een roode Schors, met uitpuilende Poren, hier en daar verfpreidt. Gorgonia teres, Ramis fecundis parallelis firnplicisfimis, Cortice rubro, Poris gibbis fparfis. Linn. Syst. Nat. XII. Seb. Kab. III. T 106. f. 1, a. Pall. Zoöph. 110. Lyst der Plantd. bl. 223. Het bygeftelde Kruisje wyst aan, dat Linneus dit Zee-Gewas niet hadt gezien. Waarom zyn Ed. dit dan aanhaalt, met voorbygang van z© veel andere foorten , die door den Heer Pallas opgegeeven zyn, is duister, 't Zou kunnen zyn, om dat van dit Kam-Ko* raai, gelyk ik het zal noemen, eene afbeelding in 't Werk van Seba voorkomt; of om dat gezegde Heer het zelve naar een zeer fraay en volmaakt exemplaar, 't welk zich in 't Kabinet van den Heer Erf-Stadhouder bevondt, heeft befchreeven. „ Het geeft (zegt zyn Ed.), uit een zelvden grond„ fteun verfcheiden fpilronde, hellende, Steelen uit, „ die aan den eenen kant, opwaards naameiyk, ge„ kamd zyn, met enkele lange, zeer rechte, even„ wydige, overal even breede Takken, aan 't end „ fpits gepunt. Het hout is ftyf, broosch, witach„ tig, en uitwaards bruinachtig in de Stammen. De ,, Schors is kalkachtig, wryfbaar, rood, van buiten „ door uitpuilende Poren byna overal gaapende. Het ,, komt uit Indiën." 16. Platte Zee-Boom. Gorgonia Ventalina. Zee-Heefter, die nets wyze gevlogten is, hebbende de Takken aan de zyden uitwendig famengedrukt en de Schors rood. Gorgonia reticulata, Ramis lateribus externe compresfis, Cortice rubro: Linn. Syst. Nat. XII. Lithoxylon retiforme, Ramulis oppofae compresfi. Linn. Hort. Cliff. 840. Flabella Marina. Rumph. Amb. VI. p. 205. T. 79- ƒ• IS Gorgonia Ventilabrum. Pall, Zoöph. 101. Lyst der Plantdieren bl. 209. De Zee-Waaijers zyn algemeen bekend, doch onder dezelven komen aanmerkelyke verfchillendheden voor, gelyk uit de befchryving van Rumphius blykt. Deeze Autheur geeft ons de afbeelding van een Groote Zee-Waaijer, die men in 't hollandsch Zee-Basta noemt, om dat hy van geweefzel naar een foort van grof linnen van dien naam, 't welk blaauw geverwd zynde in Oostindiën gedraagen wordt, veel gelykt. Deeze, egter, wordt van den Heer Pallas niet bedoeld met zyne Gorgonia Ventilabrum, veel minder van den Heer LiNNiEus. De eerstgemelde haalt wel de Plaat aan, op welke die Zee-Basta is afgebeeld, en gebruikt den naam van Groote Zee-Waaijer, doch de de maleitfche en chineefche benaamingen, welken zyn Ed. bybrengt, en de bladzyde toonen , dat niet dezelve, maar de zogenaamde Zee-Boompjes, die plat en waaijerachtig zyn, Van hem bedoeld worden. Hier onder zyn 'er van genoegzaame groote, om Zee-Boomen geheeten te worden, en de waaiferachtigheid maakt, dat wy ze gevoeglyk Platte Zee-Boom kunnen noemen; want de naam van Roode Zee-Boom is niet zeer eigen, ondanks de roode kleur van de Schors; aangezien deeze ZeeGewasfen dikwils zwart voorkomen, door 't ontbree» ken van de Schors. Rumphius zegt, datdenaamen, welken 'er de Chineezen aan geeven, eigentlyk Witte en Zwarte Zee-Boompjes betekenen. Deeze Zee-Boomen zyn, volgens Rumphius of enkeld, ten opzicht van de vlakte, of meervoudig. De enkelde zyn platte Zee-Gtwasfen, byna rond van omtrek, doch doorgaans wat over da ééne zyde hellende ,' anderhalf of twee voeten hoog en breed. Dezelve beftaan uit dunne buigzaame Takken , waar van fommigen recht overend loopen, zich in anderen verdeelende , die door dwarstakjes famengevoegd zyn; maakende dus een geweefzel LI 11 2 als  «632 Z^E-HEESTERS. ZEE-HEESTERS*. als dat van een net met wyde maazen. Hier uit ziet men, dat hy de gewoone Zee-Waaijers, nocb zelvs de gedachte Groote, welke veleer de WaaijerSpons fchynt te zyn, niet bedoelt. Hy merkt ze driederlei aan. De fraaiften, zegt hy, zyn gantsch vlak* zonder uitfteekende Krullen, met eene donker rosfe en fomtyds ook roode Schors, welke 'er ligt afgaat, en dan openbaart zich de rosachtig zwarte, ligte, houtige zelvftandigheid, die de Takjes niet rond maar hoekig en fcherpkantig maakt, zynde de Stam ook hoekig en geftreept, van binnen meest hol en voos en met een breeden Wortel als parkement op de fteenen geplakt. De andere is wel zo zwart en bekleed met eene aardverwige Schors, doch zo vlak niet als de eerfte, hebbende veele lappen en gekrulde takken, die op de zyden uitfteeken; 't welk de mooiheid veel vermindert. Deeze beiden zyn omtrent van de gedachte hoogte, maar de derde is grooter, wel drie of vier voeten hoog en breed, zo dat dezelve naar een uitgebreiden mantel gelykt, van zelvftandigheid geheel zwart, en hebbende de onderfte Takken zo masfief, als die van de Zee-Heefiers, welke het Zwarte Koraal uitleveren. Deeze Zee-Boom valt ook wel plat, doch op de vlakte fteeken eenige kleine korte gekrulde fcherpe Takjes uit, die bet Gewas in 't behandelen ftekelig doen zyn. Het is met eene witte of graauwe kalkachtige Korst bekleed, die moeijelyk af te fchraapen valt. De Heer Houttuyn hadt een Zee-Boom, die met de eerfte verfcheidenheid volmaakt overéénkomt, zynde ook, ongevaar, van anderhalven of twee voeten hoogte en breedte, zwart van kleur, zonder Schors, met de Takken als plat gekneepen, en de Maazen meer dan een vinger of duimbreed wyd. Zonderling is 't, dat, daar de Heer Pallas, LinN2eus, by gelegentheid van dit Zee-Gewas, zo fcherp en in 't algemeen befchuldigt, als of deszelvs aanhaaling der Autheuren en afbeeldingen, in de geheele Dierenkunde, van geen de minfte waarde was. Synonymia Linnceana in Ziölogicis, uti fere ubivis, ita pracipue in Zoöphytis, vitiofisfima est. El. Zoöph, p. 167: hy zelv' zulk een groven misflag in de aanhaaling begaat. Hy waarfchouwd den Leezer, dat de plaats van Rumphius door Linn^us, in de tiende uitgaave van het Samenftel der Natuur, op de Gorgonia Ventalina aan ge. haald, tot de Spongia fiabelllformis, dat is, Waaijer-Spons, behoort, en niet te min gebruikt hy zelv', letterlek , die eigenfte aanhaaling op deeze zelvde foort, volgende tevens den drukfeil van de bladzyde of liever van de Plaat daar in na, welke Linnteus thands, in de twaalfde uitgaave, ftilzwygens verbeterd heeft. 17. Zee-Waaijer. GorgoniaFlabellum. Zee-Heefter, die netswyze gevlogten is, met de Takken inwaards plat gedrukt en de Schors geel. Gorgonia reticulata, Ramis interne compresfis, Cortice fiavo. Linn. Syst. Nat. XII. Lithoxylon retiforme, Ramis parallele compresfis. Linn. Hort. Clijfort. 480. Frutex Marinus elegantisfimus. Clus. Exot: 129. Bauh. Hist. III. p. 798. Worm. Muf. 234, Besl. Muf. T. 24. Olear. Muf. 69. T-2S.fi 2. Calceol. Muf. 16. Ceratophytum Flabellum Veneris Linnaxi. Ell- Corali. 61. T. 26. ƒ. K. Pall. Zoöph. 104. Lyst der RiantA. bl. 21 r. Deeze foort van Zee-Gewasfen is zeer gemeen en van ouds bekend onder den naam van Zee-Waaijer of Mee. reminne-Waaijer. Den eerften naam voeren zy te recht, om dat de gedaante veel naar die van een Waaijer, welke de Dames gebruiken, zweemt; de andere is figuurlyk daar van afgeleid: als waren de Meereminnen Dames van de Zee. Hier mede komt de latynfche bynaam, Flabellum, overéén. De Engelfchen noemen ook dit Zee-Gewas Sea-Fan, de Franfchen Ewntail de. Mer. De Heer Ellis zegt, dat Linn/eus het zelve Flabellum Veneris tytelt; het welke in zeker opzicht niet oneigen zoude zyn: doch ik vindt niet aangetekend, waar Linneus zulks gedaan heeft. In de befchryving van den Cliff-ortfchen Tuin, noemt zyn Ed. het Netvormig Steenhout, dat de Takken evenwydigfamengedrukt heeft. Verfcheiden der Hoorngewasfen van den grooten Boerhaave hooren hier t'huis, zo de Heer Pallas aanmerkt. Dat Zee-Gewas, 't welk Clusius een ongemeen fraaije Zee-Heefter noemt, zynde in den jaare 1603, eerst door de Hollandfche fchepen uit Oostindiën aangebracht, wordt ook hier toe betrokken; zo wel als de Boomachtige zwarte Lithophyten van Torbubia, dus, zo die Autheur aanmerkt, door Valisnieri genaamd, en gehouden wordende voor het Zwarte Koraal. Dit Iaatfte erkend de Heer Pallas, ten opzicht van de Stammen der grootfte Zee-Waaijers, niet tegenftaande de platheid der Takken, en de graauwe kleur, daar tegen fchynt te ftryden: zo dat 'er de voorgemelde Zee-Heefler, Gorgonia Antipathes genaamd, veel bekwaamer toe is; zynde de zelvftandigheid van deeze Zee-Waaijers daar toe ook wat ligt. Rumphius meldt wel, dat de Indiaanen de dikke Takken van het fyne Netwerk en de Schors zuiveren, en dan aan ftukken fnyden van eenige duimen lang, om die tot medicyn te gebruiken, doch hy noemt het uitdrukkelykgraauw Kalbahaar, waar mede de Ternataanen en Tidoreezen zo duur zyn, dat men 't voor het dubbele gewigt van zilver naauwlyks van hunlieden bekomen kan. Voor 't beste houden ze het donkergraauwe , dat niet recht is, maar krom gedraaid en uitgegroefd: voor eene tweede foort dat van de graauwe Waaijers komt: voor eene derde de dikfte Takken van de Zee-Heide, hier befchreeven: voor de vierde en flegtfte het graauwe Biesachtige, 't welk in 't wryven fchilfert en gemeenlyk een verrot hart heeft. Men ziet hier uit, dat de Takken en Stammen van deeze Zee-Waaijers verfchillende zyn van 't zogenaamde Zwarte Koraal. Zy vallen, anders, daar groot genoeg toe, inzonderheid in Oostindiën, alwaar zy vier of vyf voeten hoog voorkomen en ruim zo breed; wordende van daar ook in aanzienlyke groote ons toegebracht, Deeze hebben een geele, paarsch-of graauwachtige, en in fommige verouderde ftukken eene byna witte Schors of Korst. Die uit de Westindiën komen zyn kleiner en zo fraay niet van geftalte, doch hebben de Schors hooggeel en fomtyds roodachtig of donker roozekleur. Hier en daar geeven dezelven ook, tot ds oppervlakte, Takjes of Blaadjes van dergelyk Netwerk uit, als waar uit zy beftaan, Sommigen willen, dat aan de Kust van Engeland, van Noor- j wegen en in de Middellandfche Zee, dergelyke Zee-Waai. i jen voorkomen zouden. Linnsus ftelt de woonplaats ' in de geheele Oceaan. Van de Oostindifche Zee-Waaijers fpreekt Kümphius eerst, in zyn vierde haofdftufc, bladz, 2oj:, ia'j ai-  ZEE-HEESTERS. ZEE-HEESTERS-, 6633 gemeen, wanneer hy dezelven in vlakke of enkele en veelvoudige onderfcheidt, zo wy gezien hebben. Dan befchryft hy. in zyn veertiende hoofdftuk, bladz. 224, de graauwe Zee-Waaijers, als eene der vier foor ten van het graauwe Kalbahaar of graauwe Koraal, zo even gedacht dat by de Indiaanen in de grootfte achting is, uitmaakende, in 't byzonder. Hier van ftelt hy eene groote foort, als gemeld is, en eene kleine, van naauwlyks een fpan hoog, die tot zyne Veelvoudige Wamjers behoort. „ Deeze Iaatfte groeit op fteenen, en is van veel harder zelvftandigheid dan de groo" te, die den Stam als Hout heeft, met eenen voo" zen Wortel. Het onderfte van den Stam is, als " men 't Gewas uit zee haalt, ter dikte van een pink " begroeid met eene bleekgraauwe, broofche, zan" dige Schors, die nergens toe dient: zynde het ove¬ rige van den J>tam en lansen mei ceuc uuuub w-.v" achtige Korst bekleed, welke 'er ligt afgaat, doch " vaster zit aan het JNetwerk der kleine Takjes. De zelvftandigheid is donkergraauw, ligt en houtach" tig, laatende zich gemakkelyk doorkappen, en dan zich taamelyk dicht vertoonende. De fyne Takken , zyn broosch, doch de dikken taay en geeven in 't * wryven tegen elkander ook eene hoornachtige reuk, '\ hoewel zo fterk niet als in de andere Zee-Heefters of '„ Koraalboomen. Met de kanten zitten deeze in groote klippen van Kraalfteenen vast, daar men ze met " yzers moet uitbreeken: maar de kleine Waaijertjes „ zitten met hunne Worteltjes op kleine, harde en rosfe fteenen, waar mede zy worden opgehaald, bp gelyke manier, naameiyk, als, wanneer men hier te lande in kroozige flooten hengelt, dikwils het een of andere kruid, met den hoek, wordt opgetrokken, zo blyven aldaar, aan de ftranden der Oostindifche Etlanden, dikwils zodaanige Zeeboompjes aan den hoek der visfcheren zitten: maar, hoe zy de gedachte groote Zee-Waaijers, die meest aan uithoeken des lands In kaapen, daar veel ftroom gaat, ter diepte van tien vademen op groote fteenen of klippen vastgegroeid zvn, bekomen, is zo begrypelyk niet. Evenwel getuigt Rumphius, dat deeze groote foort ook fomtyds met de bobbers, dat visfchers werktuigen zyn, uitgetrokken wordt. De Zee-Waaijers zyn tegenwoordig, gelyk ik gezegd heb zo gemeen, dat men 'er naauwlyks eenige achting' meer voor heeft. Evenwel komen 'er onder voor die een Kabinet kunnen veriïeren, als ook zodaanigen , die tot aartige bedenkingen aanleiding geeven In 't algemeen is haar netachtig famenweefzel verbaazende.. De figuur en groote fiatteert in fommiaen; in anderen de witte of graauwachtig witte, of ongemeen fchoon citroengeele Schors, die de klems Waaijertjes verfiert. Deeze Schors is ten hoogfte verwonderlyk, wegens de menigte van gaatjes, zichtbaar voor het bloote oog, die in dezelve zyn, en buiten twyffel dienen tot de uitbotting der Diertjes, uit het fyne paarfche dons, bp 't welke de'Schor-s rust, en die als tot ee& bedding, voor dezelven dient, of lio -ver uit dö hout- en hoornachtige zelvftandigheid der kleine- Takjes aelv^ voortkomende. Men vindt 'er ®okdie aan de Takken en den Stam ,, en hier en daar In.'i Netwerkzskere kleine knobbeltjes hebben, van' binnen- öol ,. weïse men onver^oedirvoot Zaadhuisjes %m asazien van deezef Zee-Gewas/en» De plantaartige groeijing, ondertusfchen, van deeze Zee-Gewasfen, overtreft die van de meeste anderen in duisterheid. Zo wy met den Heer Baster onder, ftellen, dat zy eerst als Boompjes opfchieten, en naderhand met eene Korst van Polypen overtoogen worden; dan vraag ik niet zo zeer van waar zy hun voedzel ontvangen, dat gemakkelyk te veiklaaren is. Zy kunnen het gedeeltelyk door den Wortel, die fpongieus en groot is, gedeeltelyk van buiten krygen, gelykerwys de Planten op de aarde. Zie Baster, Nat. Uitfpann. I. Deel, bladz. 12. Maar de manier van groeijing is zo zonderling, dat men haar gelyke, denk ik, naauwlyks in eenig Iandgewas befpeuren zal. Laat ons, in de eerfte plaats, acht geeven op de waaijer» achtige platheid, die zodaanig in de aart is van dit Gewas, dat zelvs de zydelingfe Scheuten ook platte Blaadjes maaken, dikwils loodrecht op de andere vlakte ftaande. Hier van zal men, wel is waar, in eeni. ge Planten nog een blyk vinden; maar, hoe kunnen de kleine Takjes zulk een fyn en regelmaatig gevlog. ten netwerk maaken? Waar vindt men in de Planten, op de aarde, iets dergelyks? Het ftrydt tegen een gevallige uitfchieting van Takken, gelyk de meesten hebben. Het fchynt een natuurlyk vormend beginzel te onderftellen, en niet te min is het verfchii der Zee Waaijeren, in de uiterlyke geftalte, oneindig. Zal men nu de manier, op welke de Heer Pallas zulks verklaart, die op enkele onderftelling fchynt te rusten, beter dan die van den Heer Ellis oirdeelen? Zekerlyk moeten wy derhalven hier denken om een andere manier van groeijing, die in zeker opzicht met de Planten, in zeker opzicht met deeigenfchap der Dieren ftrookt. Wy zien hier een geweefzel, dat eenigermaate naar een famenftel van bloedvaten gelykt, met oneindige Inmondingen der kleine Vaatjes. Dus zullen wy dan begrypen, dat 'er een geduurige omloop van vioeyftoffen in 't lighaam van dit Zee-Gewas plaats heeft, welke, wanneer het zelve ergens gebrooken is, een foort van eelt of been weer maakt, hoedaanigen men dikwils aantreft in deeze Waaijers. Om kort te gaan, wy zullen het aanmerken dierlyker te zyn dan de andere Dierplanten; Hier voor is reeds gefprooken van het fcheidkonftig onderzoek, dat Marsigli op eenige foorten van Lithophyta in 't werk gefteld heeft, en waar uit zyn befluit algemeen maakt. Hy vondt in de frisfche Bast en zelvftandigheid een overvloed van lymachtig Sap, gelykende naar 't gene men, door kooken, uit hoorn krygt, of als lil en van eene gomachtige natuur: terwyl zy, door 't verbranden, als hoorn of veders ftonken. Zy leveren, als gemeld is, door destillatie veel vlug zout uit. De Heer Houttuyn heeft dikke Stammen, van zyne Zee-Waaijers, doorgezaagd, en bevonden, dat zy als dan niet alleen een zwavelach. tige reuk, maar ook een zwavelachtig zaagzel gaven. Zodaanig eene Stam was, op de fneede, een duim breed , en een nair air.- jl/us geiyüeu zy su vuiuwani naar Pokhout, dat het te verwonderen is, en zyn ongemeen hard om tot poeijer te vylen of te raspen. Iemant, die een ftukjè van een duim breed, een half duim dik en een vinger lang, voor my heeft fyn ge» vyld zegt zyn Ed:, was vier uuren daar aan bezig. Het vylzel heeft eene geel okerachtige kleur. Het zakt aaniïonds, in water en wyngeest, op den boLlll 3 oeia"  «5634 ZEE-HEESTERS. ZEE-KATTEN". dem; js brokken van dit Zee-Gewas, zelv', zinken ook in water; niet tegenftaande het poeijer zeer ftuift en de helft ligter is dan het poeijer van rood Koraal, ja raerkelyk ligter dan bloem van Zwavel. De zwaarheid van dit graauwe Koraal moet derhalven tot die van 't water omtrent zyn als 125 tot 100; overtreffende dus de zwaarte van Ebben- en zeer naby komende aan die van Pokhout. Zte Musschenbroek, Elementa Phyfices of Beginzelen der Natuurkunde. De overgefchooten ftukken en brokken der fyne Takken van dit Zee-Gewas, op 't vuur geworpen, maakten een geweldigen ftank, volmaakt overéénkomende met dien, welken hoofdhaair, verbrand wordende, geeft. Van deszelvs dierlyken aart kunnen wy derhalven verzekerd zyn. Ik hadt geen tyd, zegt de Heer Houttuyn om het, doorde fcheidkonst, inzyn beginzelen te fchiften. Alleen heb ik van het poeijer gedaan in voorloop van brandewyn, in geest van vi. triool, in water. De twee laatften hebben 'er geen de minfte tinctuur van aangenomen: dewyngeest alleenlyk heeft een fiaauw geel kleurtje, byna als dat, 't welk Barnfteen op zich zelv' daar aan mededeelt. De zelvftandigheid oirdeel ik daarom aard- en kalkachtig te zyn, met eenige zwavel-en harstachtige deelen, welke in water niet, doch in geest eenige. maate opgelost worden, en dus duidelyke blyken geeven van haaren oirfprong uit het bitumineuze, dat in het water der zee huisvest, en mooglyk ook wel de voedfter is van de Polypen in dit Zee-Gewas. Ik hadt 'er een van deezen aart, *t welk drie byzondere Stammen tot zynen Wortel uitgaf, die aan elkander gehecht waren en tot een Waaijer famengevoegd door een fyn Netwerk van Takjes; zo als gewoonlyk in deeze foort plaats heeft. Ik kreeg lust, om de gefteldheid van deezen Wortel, die meer dan vyf duimen breed, derdehalf duim hoog en wel twee duimen dik was, te onderzoeken. Ik liet hem, ten dien einde, in de hoogte en breedte doorzaagen. Deeze Wortel, van onderen uitgehold, beftaat uit eene ügte zelvftandigheid, als by plaatjes opgehoogd, geelachtig graauw of okerkleurig, van buiten fchil. ferachtig. De plaatjes, van elkander gefcheiden, zyn byna als graauw papier. In deeze zelvftandigheid zyn de onder-enden der Stammen niet vermengd, maar zy vertoonen zich, als ingeftooken pennen, allengs naar *t onder-end verdunnende en maar ter halver diepte komende van den Wortel, waar van zy zich door hunne zwartachtige kleur onderfcheiden, loopende in een ronde punt uit, byna als de Belemnieten, Zie daar een nadere omftandigheid, welke deeze Zee-Heefiers van de Boomgewasfen onderfcheidt, by niemant, myns weetens, nog opgemerkt. Dezelve fchynt eer den Dierlyken dan den Plantaartigen oirfprong te begunftigen, en bevestigt myn voorgeftelde denkbeeld. Het Ey van een Polypus, in eene famenhooping van dergelyke zelvftandigheid vallende, groeit daar in ,op, en fpreidt zich door aangroeijing en voortteeling, tot eenen Heefier uit, van onzacblyke groote. Ondertusfchen is de hardheid van deeze Zee* Gewasfen, in een element, als het water is, op de gezegde manier gegroeid, niet zo zeer te verwonderen, wanneer men in aanmerking neemt, dat derzelver grondbeginzelen Aarde en Kalk zyn, uit welken zelvs de fteenachtige Koraalen en Koraa!.*ewasfen ha. ftaan. ZEE-HEIDE, zie ZEE-HEESTERS «. 3. ZEE-HERTSHOORN, zie WEEGBREE « 12' ZEE-HONDSGRAS, zie KLEEFGRAS n. 1. ZEE-HOUTWORMEN, zie KOKERWORMEN. ZEE-KAMILLE, zie KAMILLE n. 7. ZEEKANTS-HOUT, zie WORTELBOOM n.±. ZEE-KATTEN is de nasm die de Heer Houttuyn aan dat Geflacht van Zee-Schepzelen geeft, die Linnjeus Sepia noemt, doch welke van ouds Polypus* fen pleegen genoemd te worden. Dewyl, naameiyk, de naam van Polypus, tegenwoordig, ruim zo gebruikelyk is voor die kleine Diertjes der zoete wateren , waar over Trembley een geheel Werk heeft uitgegeeven, en die wy op het Art. POLYPEN hebben befchreeven, zo zou het verwarring hebben veroirzaakt, indien by hier dien zelvden Geflachtnaam hadt gebruikt. De Kenmerken van de Zee-Katten zyn agt Armen, aan de binnenzyde met Napjes, behalven welken de meesten twee langere Voelers hebben, die gefteeld zyn. Aan 'tend, tusfchen de Armen, is een hoornachtige Bek. De Oogen ftaan beneden de Voelers naar het Lighaam toe, 't welk vleezig is, met eene Scheede, die hetBorstftuk inneemt, aan welks grondfteun een Buisje gevonden wordt. 't Getal der foorten, dia in dit Geflacht voorkomen, is vyf, onder welken de Polypusfen de eerfte plaats hebben, als volgt. I. Polypus. Sepia OZopodia. Zee-Kat, met het Lyf zonder Staart, en geen Voelers die gefteeld zyn. Sepia Corpore ecaudato, Tentaculis peduneulatis nullis. Linn. Muf. Ad. Frid. 1. p. 94. Syst. Nat. XII. Gen. 29(5. 03o. dia. Hasselq. AU. Upf. 1750 p. 33. Polypus AU. Petrop.VH. p. 321. T. 11, 12. Seb Muf III. T. 2. f. 1 — 0. Bell. Aq 330. T. 331. Polypus oüopus. Rond. Pifc. 513. Polypus. Jonst. Exfang. V. T. I. f. 1. Onder deMollusca, in 't grieksch Malakia genaamd, hebben de Ouden den eertien Rang gegeeven aan den Polypus, wien dezelve ook, wegens zyne voortreffelykheid, zegt Aldrovandus, toebehoort. In geftalte, naameiyk, munt hy niet alleen boven de Zee-Katten, eigentlyk genaamd, dat is boven de Sepia en La. liso, uit; maar zyne fterkte behoeft naauwlyks voor die van den Leeuw of Adelaar te zwigten. „ Men „ heeft hem, voegt hy 'er by, met zyne Armen een „ Man uit een fchip in zee zien trekken en vermoor„ den, dat meer is, hy kan, op zich zelv* alleen, „ een groote menigte van Menfchen draagen, zo dat „ men veel moeite heeft om hem van kant te maaken, „ Hier by komt zyne loosheid, die nog veel verwon,, derlyker is, wanneer men acht geeft op de manier, ,, hoe hy zyne prooy belaagt en bemachtigt, zoeken„ de bovendien ook het drooge en over ruuwe plaat„ zen loopende; 't welk aan geen ander van de Mol. „ lusca is gegeeven." Indien 'er Polypusfen waren van zulk eene groote, als Plinius verhaa.t, die hunne Armen dertig voeten lang hebben, zo was geen van alle die zaaken ongeloofbaar. De zodaanigen hadden het Lyf omtrent zo groot als twee oxboofden, en de Napjes, aan de Ar. men, als Potten of Bekkens. De gedroogde overbiyfzels daar van, ten getuige van 't wonderftuk be- waard,  ZEE-KATTEN. ZEE-KATTEN. waard, woogen zeventig ponden. Ook verhaalt Straeo , dat 'er by Carteja gevonden werden van een talent, dat is honderdtwintig ponden zwaar. Schoon dteze dingen ongelooflyk voorkomen, is bet doch waar, dat men in de Middellandfche Zee niet alleen, maar ook in de Westindiën, thands nog Polypusfen van aanzienlyke groote vindt, en waarfchynlyk zouden wy 'er veel grooter in onze Verzamelingen hebben, indien zy niet moeijelyk te bergen waren. Dus is een Polypus van een voet over 't kruis, met het Lyf als een vuist groot, in de Kabinetten al een zeldzaam ftUDe naam is van de geftalte afkomftig. Dezelve, naameiyk, betekent zo veel als Veelvoet of Veelpoot, 't welk egter niet zeer eigen kan aangemerkt worden te zyn, voor een Dier, dat niet meer dan agt deelen heeft, die deezen naam kunnen voeren. De echte Rupfen hebben altoos zestien en de onechte wel twintig of meer Pooten, zonder dat men ze daarom Veelvoeten noemt, of eenig denkbeeld heeft, dat zy zo ongemeen veelvoetig zyn. 't Getal van agt Pooten, dar in de Myten, Spinnekoppen en andere Infèkten, beftendig is, heeft de Polypusfen oudtyds ook Oteopodia doen noemen, en de hedendaagfche Grieken heeten dezelven OBopodi, ja fommigen Catapodi, zegt Aldrovandus. De meeste naamen, welken 'er de Natiën van Europa aan geeven, zyn, by verkorting, van Polypus afkomftig. Dus heeten de Italiaaneo dit Dier Polpo, de Venetiaanen Folpo, deGenueezen Porpo, de Spanjaarden Pulpo, en de Franfchen Poulpe, of Pou te. De naam der Engelfchen Preke, Pourcontrel, of Poorcuttle, gelyk die van 't eiland Wight ze heeten, fchynt niet zo duidelvk te zyn: doch die der Duitfcheren, 9>cifi3d) of gjolfttttet/ zou uit den naam der Zee-Kat, Sepia, en uit deezen famengefteld kunnen Zy"t Woord Polypus vindt men, by de Ouden, niet altoos op de zelvde manier gebruikt. Veeltyds was het mannelyk, doch ook fomtyds van vrouwelyk Geflacht. De middelde lettergreep heeft men gemeenlyk kort gemaakt, maar fomtyds was 'er de accent op rustende en dit doet zien, dat men heden zo wel Polipus of Polipe zeggen kan, als Polypus. In 't eerfte geval wordt het oirfpronglyke nagevolgd, en de naam blyft, altoos, zuiver grieksch: weshalven ook Albertus Magnus, dien vertaalende, het Dier genoemd heeft Multipes: want het is oneigen, met fommigen, om'er een latynsch woord van te maaken, bet Pulpus te heeten. Da' men de Pisfebedden en Duizendbeenen, die by uitftek veelvoetig zyn, met dien naam beftempeld heeft, is niet zonder voorbeeld. Het Schepzel neemt verfchillende postuuren aan, en vertoont zich, derhalven, ook in byzondere geftalten. Somtyds gelykt het naar een Zee-Star, fomtyds naar een bloem, fomtyds naar een kwast of kwispel, fomtyds naar een bonnet of muts._ In alle die veranderingen houdt, evenwel, het Lighaam zyne gedaante byna; zynde meer of min langwerpig of plat bolachtig rond. Het heeft een Hals, die in agt Armen uitloopt, welke aan hun begin dik en breed zyn, verdunnende en verfmallende allengs, tot aan de punten. Ds meer of minder krinkeling of opkrulling van deeze Armen, maakt de voornaamfte verfchillendhe. den van postuur in dit Schepzel. Het bedient zich van dezelven tot het vatten van zyne prooy, en ten dien einde moesten zy niet alleen zeer buigzaam en beweeglyk, maar ook met de noodige werktuigen voorzien zyn. Hier toe beeft de Natuur een foort van Napjes uitgedacht, die in groote menigte langs deeze Armen ftaan, en voor Zuigers fchynen te ver. ftrekken, om dat gene vast te houden, 't welk aan dezelven raakt. Zy zyn rond, met eene holligheid in 't midden, en aan 't begin der Armen, daar de Mond is van het Dier, taamelyk groot, doch allengs verkleinende naar het end. In de meesten ftaan zy , op ieder Arm, in twee ryën, en dewyl het getal derzelven, op elkery, meer dan vyftig is, zal haar getal, in één Dier, niet veel minder zyn dan duizend. Waarlyk, indien ieder zulk een Napje voor een Poot mogt gehouden worden, zo zou dit Schepzel wel degelyk een Veelvoet zyn. De Middellandfche, en inzonderheid de Adriatifche Zee, de voornaamfte woonplaats, zo men verzekert, zynde van deeze Zee-Schepzelen, kan men niet beter doen, dan van de befchryving gebruik te maaken, welke ons de Heer Hasselquist geeft van zodaanig een Dier, dat Armen hadt van anderhalf voet lang. Deszelfs Lyf was een vierde van een voet, de Hals een duim uitgeftrekt. Het hadt de Rug van boven, den Kop en grondfteun der Voeleren, befprengd met rosachtig zwarte Vlakken; de Voelers van boven bruin, van onderen witachtig, zowel als het Achterlyf, on. der welks opening, die ook met een groenen cirkel omringd was, zich een groene vlak vertoonde. Dee. ze opening, zeer duidelyk zichtbaar, was in vier Beursjes gefcheiden, waar van twee grooter dan de anderen. Daar onder hadt het Dier eene trechterachtige Buis, die tepelswyze uitftak; waar men, naar 't Lyf toe, den duim kon inbrengen, en een ganzenfchaft aan 't onder-end. Deeze Buis hadt aan ieder zyde een Kwab, die aan de zyden van *t Lighaam ge. hecht was, van vooren vry. De Hals, veel fmaller dan het Lyf, was rolrondachtig: de Kop een weinig verheven, en harder dan het Lyf, vertoonde zich aan den anderen kant, met twee groote uitpuilende oogen. Aanmerkelyk is 't gene die Heer van den Bek zegt. ,, Het heeft de Snuit driemaal langer dan den Kop, „ naar den Kop fmaller, naar de Voelers breeder, ,, uitloopende in agt Voelers of Armen van gelyke „ langte, die boven rond en glad, van onderen ge„ knobbeld zyn, en aan den grondfteun door een „ Vlies famengevoegd. Van onderen neemen zy al,, lengs in dikte af, en zyn aan de tippen uitermaate ,, dun. Op ieder Arm ftaan twee ryën van Knob„ beitjes. Het gat, in't middelpunt der Armen, is „ omringd met vier ringen van knobbeltjes, waar „ van de binnenfte breed en witachtig; de buitenfte „ fmal en bruin. Daar binnen zyn, aan't end der „ Snuit, twee hoornachtige Nypers, de eene zeer ,; klein , de andere veel grooter, aan de tippen fpits, ,, aan den achterften rand een weinig vleezig: " waar uit dan blykt dat de Polypus een dergelyken Bek als de Zee-Katten heeft; die met een foort van Tanden is voorzien. Aangaande de Ingewanden van dit Schepzel fchynt Hasselquist geen onderzoek in 't werk gefteld te hebben. Aristoteles fchryft, dat op den Slokdarm of  <5 fchen-hand. Dit verfchii van grootte zal waarfcbynM m m m lyk  6638 ZEE-KATTEN, lyk van den ouderdom afkomftig zyn: want het is niet te denken dat de Zee-Katten , gelyk Plinius Wil, maar twee maanden leeven, en geheel onbegrypelyk, dat zy in dien tyd tot zulk een groote zouden aangroeijen. Anderzints zouden de Eijeren van even. redige groote dienen te zyn, naar die van het Dier; indien 'er naameiyk een foortelyk verfchii plaats hadt in de geftalte. De werking der Armen hangt meest af van de Tepeltjes, waar mede zy, zo wel als de Polypusfen, bezet zyn, doch die dit byzonders in de Zee-Katten hebben , dat zy als met een peesachtig Steeltje aan den Arm gehecht zyn, en zich dus aanmerkelyk kunnen uitrekken of intrekken. Ook worden deeze fomtyds, zo wel als die der Polypusfen, door de Zee-Aaien afgegeeten, en groeijen dan allengs weder aan, gelyk de ftaart der Haagdisfen. Congres ejus BracUa rodere, fed renascl, ficut Lacertis Caudam, haud falfum. Plin. IX. 29. zegt LiNNfflus. Voorts heeft ieder Tepeltje een kraakbeenigen Ring met kleine Haakjes bezet, en in een vlies beilooten, het welk, boven en behalven de zuiging, een vaste aankleeving maakt, en gelegenheid geeft, dat de Zee-Kat haare prooy, meest in Vischjes beftaande, vast kan houden. Eenigen hebben meer dan honderd zulke Zuigtepeltjes aan één der korte Armen geteld, en, dewyl 'er rykelyk zo veel aan het end der lange Armen of Voelers zyn, mag men gerustelyk befluiten, dat het Dier 'er ten minfte duizend heeft, zo wel als de Polypus. In geen van beiden is het getal naauwkeurig te bepaalen, om dat zy langs hoe kleiner worden en verdunnen aan het end der Armen, in welker midden de Bek gepiaatst is. ... De Mond der Zte-Kat verdient een oplettende befchouwing. Dezelve beftaat uit eene hoornachtige zelvftandigheid; te weeten uit twee harde, kromme Kraakbeenderen, die in elkander fluiten, en famengevoegd zyn door middel van een fterk, dik, rings. wys'Vlies, het welk dezelven grootendeels beüuit, zo dat de punten maar een weinig uitfteeken. Dus gelyken zy, te famen, eenigermaate naar den Bek van een Roofvogel of Pappegaay, en de zwartachtige kleur, die dezelven doet uitmunten, by de kleur van het Schepzel, 'twelk doorgaans uit den geelen bruinachtig ziet, maakt de gelykenis nog volkomener: ter. wyl het aan de twee zyden, van dat men den Kop kan noemen, twee niet minder groote en zichtbaare oogen heeft, dan de Polypus, en daar tusfchen een Kraakbeen, 't welk een weinig ftoffe, die naar Brein gelykt, vervat. Binnen de holligheid van den Bek is, volgens Rondeletius, een fponsachtig vleesch, voorzien met verfcheide ryën van Tanden, die, vooreen mikroskoop gebracht zynde, fommigen zich vry ftomp vertoonen, zo dat zy gelyken naar Maaltanden of Kiezen; anderen zyn langer en kegelvormig, uitloopende in een fcherpe punt. Men kan niet twyffelen, of de eéne zo wel als de andere zyn de Zee-Kat dienftig tot het klein maaken van haar voedzel. De laatften zullen de zeven fcherpe Kraakbeentjes zyn, uit welken Swammerdam de Tong oirdeelde te beftaan. 't Gedachte Vlies, nederwaards zich famentrekkende, formeert dus de Keel. De Keel heeft eene trechterswyze figuur, en loopt uit in de Zwelgpyp, die een ZEE-KATTEN. lange fmalle Buis is , welke in de Maag eindigt. De fpyzen, dus door de Tanden vermaalen, en door de Zwelgpyp in de Maag gekomen, gaan verder in een dunnen Darm, die egter wyder dan de Zwelgpyp is, en weder opwaards ftygt: want de ZeeKat heeft aan het achter-end geen opening tot uitwerping der vuiligheden. Bezwaarlyk zal men gisfen, welke Ingewanden tot bereiding ftrekken van dat Zwarte Vogt, welks uitwerping de Zee-Kat, al overlang, zo berucht gemaakt heeft. Aristoteles, die het by zich hebben van dergelyk Vogt, doch in minder veelheid, ook toefchryft aan de andere Weekfchaaligen {Malakia), veihaalt dat zy altemaal een Mutls hebben, waar door de Zwelgpyp loopt. Hier door hebben fommigen gemeend , dat door hem de bewaarplaats verftaan werde van de Inkt, of de Inkt zelve; gelyk Galenus, in de uitlegging der woorden van Hippocrates, dat woord verklaard: doch Rondeletius toont aan, dat zulks onmooglyk zy. De Ontleedkunde, zegt hy, doet blyken, dat de Mutls, onderden Bek leggende, waar door de Keel loopt, een klierachtige zelvftandigheid is, van geele kleur, en niets blaasachtigs heeft. Men zou dezelve dan met Swammerdam, die de inwendige deelen van een Mannetjes Zee-Kat zeer naauwkeurig voorftelt, veelligt voor de Lever kunnen houden, of mooglyk voor een Klier, welker gebruik onbekend is, gelyk dat van de Tkymus in de Menfchen. Want dat dezelve niet dienen kan tot bereiding van het gedachte zwarte vogt, is uit de plaatzing blykbaar. By het end van den Endeldarm, dat in de Buik van het Dier los hangt, is van binnen een opening, waar in zich het Beursje van die Inkt ontlast, het welke geheel aan 't achter-end van het Lyf geplaatst is. Dit Beursje was ten deele vliezig, ten deele fpierachtig, wit van kleur en met Bloedvaten doorweeven. Hy vondt 'er iets klierachtigs in, 't welk, volgens zyn vermoeden, wel dienen mogt om de gezegde Inkt uit te leveren, die zo overvloedig uit dit Beursje kwam, dat 'er het gezicht van de andere Ingewanden grootelyks door belemmerd werdt. Hoe dikwils men bet ultfpoelde, fcheen doch de bron-ader van dit vogt onuitputtelyk te zyn. Ook was het zo fterk van kleur, dat door een zakje van die Inkt verfcheide emmers waters konden zwart gemaakt worden. Het is dan niet onwaarfchynlyk, dat de Zee-Kat zich daar door voor het gezicht der Visfchen, ja van de Visfcheren zelvs, verbergen kan. Men zal het naauwlyks by de Gal vergelyken, wanneer men aanmerkt, dat het geene bitterheid ter werelt heeft: maar, dat de Indiaanen hier van hunne Inkt bereiden of bereid hebben, oirdeelde Swammerdam niet ongeloofbaar; dewyl het Vogt uitdroogende tot brok/es wierdt en dus de fchoonfte zwarte verwe gaf. Evenwel weet men, dat de Chineefche Inkt, hedendaags, van allerlei kleuren wordt gemaakt. Die Autheur verzekert, dat de Zee-Kat, zo wel alde Visfchen, met een Kieuwen-Geftel is voorzien. Het Lighaam van dit Schepzel, naameiyk, is in een Zak beftooten, welke aan het zelve een vrye beweeging toelaat, en van boven een aanraerke'yko gaaping heeft, vertoonende zich als een hsndfcboeri om den arrss, Deezen Zak open fnydendev 2iet mes sar? ft Lyf,  ZEE-KATTEN, Lvf, van onderen, wederzyds, een langwerpig graauwachtig deel, dat met witte vaten fierlyk doorweeven is. Door hunne fpongieusheid fchynen deeze deelen longachtig te zyn, en komen, zo hy zich verbeeldt, met de Kieuwen der Visfchen, die roodachtig bloed hebben, en deswegen rood zyn, in hunne werking overéén. Meer dan veertig verdeelingen van vaten heeft hy aan de ééne zyde van één deezer Kieuwen geteld. Zy zyn door een vliezigen band famenge. hecht en worden door fterke Spieren bewoogen. Het Hart van de Zee-Kat, zegt die naauwkeurige waarneemer, is, tegen de manier van zeer veele Dieren in de Buik geplaatst. Het heeft eene langwerpig'driehoekige figuur, en de kleur van een Spier, waar uit het meeste bloed getrokken is, Van buiten is het taamelyk effen en glad, doch van binnen vezelachtdg, en, gelyk het Hart der Menfchen, als met vleezige kolommetjes bezet. Men vindt 'er maar ééne holligheid in, doch het heeft twee Ooren, die zeer groot zyn, en in de Kieuwen uitloopen. Men kan dan niet twyffelen, of daar wordt, door het zelve, ook zekere omloop der vogten veroirzaakt; te minder, dewyl aan dit Hart ook een vat gehecht is, dat hy de Groote Slagader tytelt, die Takken afgeeft naar dat Ingewand, het welke leverachtig is, en dan met zynen Stam voortgaat naar de Herfenen, die, als gezegd is, in de Kop, tusfchen de Oogen, huisvesten. Zelvs heeft hy aan de zyden van het Hart twee Vaten ontdekt, welke misfehien wel terugvoerende Aderen konden zyn. Zou ook de Zee-Kat geene Herfenen hebben, daar het geftel van haar Gezicht, wat het zintuig aanbe. langt, niet minder volmaakt is, dan in de groote Dieren Hy vertoont hoe de Gezichtzenuwen van de Herfenen, die naar twee Bolletjes gelyken, afkomen, en zich over den bodem van den Oogbol uitfpreiden, welke met veelerlei kleuren praalt. De Oogappel heeft een dekzel, zynde van buiten helder groen, van binnen pekzwart. Dit bedekt het Kryftallyn, dat vry groot is, doch door het haairswyze ligament als bekneepen wordt; des het zelve zich gelyk een Bolletje, dat in een grooter halve Bol begreepen is, vertoont. De twee andere Vogten , het waterige en glasachtige, hoewel van eene ongewoone zelvftandigheid, waren 'er ook in tegenwoordig. Aangaande de Teeldeelen vondt Swammerdam, in de Mannetjes, het maakzel der Zaadballen wonderlyk«r dan eenig ander Lighaamsdeel van dit Schepzel. Men moet zyne afbeeldingen nazien, om daar van te kunnen oirdeelen. Het zy genoeg gezegd, dat men de holligheid van die lighaamen, welken hy de Testikels noemt, gevuld vondt met duizenden van witte Pennetjes, welke daar uitgenomen, en in water gelegd, eene aartige beweeging maakten. Op dit zakswyze legt een klierachtig lighaam, en het derde is een hartvormig deel, vlak onder het Inktbeursje geplaatst. Dit Iaatfte deel, by het openfnyden van den uitwendigen Zak zich reeds aan 't end vertoonende, fchynt fpongieus, en met Zaadftoffe vervuld te zyn, die 'er uitvloeit wanneer men 't zelve perst. In 't Wyfje vindt men de Eijerftokken ook onder het Inktbeursje geplaatst, en het kanaal, waar door de Eijeren uitgeworpen worden, vertoont zich aan de zyde van de Pyp des Endeldarms. ZEE-KATTEN» 663» Dus is de Sexe der Zee-Katten inwendig genoegzaam blykbaar, maar, of men die, uitwendig, met meer zekerheid onderfcheiden kan, dan in fommige Visfchen, is my nog zo blykbaar niet, zegt de Heer Houttuyn. Aristoteles verzekert, dat de Mannetjes ruuwer zyn, op de rug zwarter en van onderen bont, terwyl zy ook het achterend fpitfer hebben; doch die Prammen, welken, zo men getuigt, aan het Wyfje zouden zyn, weetik zo gemakkelyk niet te vinden getuigd de Heer Houttuyn. Ook zouden deeze, volgens den Vader der Philofoophen, niet, dan na bet openfnyden van den Buik, zichtbaar zyn. Door dit middel moet men dan ook te weeten zyn gekomen, dat die groote, op de derde Deel van Seba, een Mannetje ware: want dezelve fchynt van achteren geheel niet fpits van lyf, en ook aan den Buik niet bont noch zwart op de Rug te zyn geweest. Of men, aangaande de manier van paaring, in dee. ze Dieren meer verzekerd zy, dan in de Polypusfen, is onbekend. Dat zy als dan de Armen in elkander (hengelen, en de Pypjes, welken zy beiden voor aan het Lyf hebben, meer of min famenvoegen, fchynt niet ongeloof baar te zyn: doch aangaande de uitwerping der Eijeren, en derzei ver gefteldheid, zyn wy thands nader verlicht. Rondeletius zegt: „ de onzen noemen die de Zee-Tros, om dat zy naar „ een bos druiven gelyken." Aristoteles hadt ze vergeleeken by groote myrthen-befiën, en getuigt, „ dat deeze Eijeren door het bygeworpen vogt van „ 't Mannetje aan elkander kleeven, in 't eerst wit „ zynde, vervolgens grooter en zwarter wordende." Wat hier van zy, 't is zeker, dat men deeze Eijeren in 't lighaam van de Zee-Kat anders gefteld vindt, dan daar buiten; wanneer zy ook, onderling, meer vastgekleefd, dan vastgehecht zyn: hoewei zy doch, gezamentlyk, een foort van tros uitmaaken, als van zwarte druiven. Dit heeft de Heer Nozeman, in da Uitgezogte Verhandelingen, door een naauwkeurige afbeelding en befchryving van dezelven, opgehelderd; zie het /. Deel, uitgegeeven in 't jaar 1757, bladz. 379. Plaat VI. . . Het voedzel der Zee-Katten beftaat in allerlei ZeeSchepzelen naar evenredigheid van haare groote: want het is blykbaar, dat zy, hoe grooter zy zelv' zyn, hoe grooter Visfchen verflinden kunnen. Niet alleen de zodaanigen, die zich op den grond onthouden, gelyk Platvisch en Aaien; maar ook Krabben en Kreeften, ja Ssrdynen en Haringen, zyn hun aas. Daar en tegen worden zy, wederom, door Haaijen, ZeeWolven, Robben en verfcheiden groote Visfchen, verflonden. Tegen de vervolging, evenwel, van deeze hunne vyanden, weeten zy, zo men verhaalt, zich te befchutten door de uitwerping van hunne Inkt, die het water troebel maakt; niet dat de Visfchen daar voor bang zouden zyn, als of'teen vergift ware; gelyk fommigen beuzelen. Men vangt de Zee-Katten aan de oevers van den Oceaan en van de Middellandfche Zee; volgens Gesnerus, vindt men een grooter veelheid van dezelven in Frankryk dan in Italiën Ook komen zy zo wel in Oostals in Westindiën voor; gelyk daar uit blykbaar zou zyn, dat de Chineezen het zwarte vogt, 't welk deeze Dieren, uitwerpen, in de bereiding van hunne Inkt gebruiken; zie Hebmann. Cynof.Mat. Med. Tom. Mmmm 2 •*•  ZEE-KATTEN. ZEE-KATTEN. 7. Part. 2. p, 17. Aan ds kust van Nieuw Schotland, en daar omftreeks, vindt men een foort van Zee-Kat' tin, die zeer groot zyn. Men getuigt, dat 'er altoos twee zich by elkander bevinden, en dat de Mannetjes zeer heet zyn naar de Wyfjes. Hier van zou eene manier om ze te vangen, en wel met een Wyfje aan een touw te binden en dus door 't water te fleepen, afkomftig zyn. Postquam e confpeEtu vaga Fosmina traiïa per aquor, Cernitur a Maribus, fubito ampleteuntur amatam, Atque volubüibus nodis fpirisque rotati, Implicitam ramis Jlringunt, cupiuntque teneri. üppianus. De Ouden, evenwel, gebruikten 'er ook teenen korven toe. Die van Marfeille vingen ze, zo verhaald wordt, of dus. of met een fpiegel. Les Pêcheurs de Marfeille prennent les Sêches a la Nasfe £f au Miroir. Hist. Nat. des Animaux. Paris 1756. p. 148. Dit is ontleend van eenen Gillius , die verhaalt, dat de Visfchers een fpiegelglas, op een plank vastgemaakt, in 't water lieten zakken, waar in de Zee-Kat dan haar beeld zag, en daar op zo verllingerd werdt, dat zy den fpiegel omarmde, zo dat men ze daar op kon haaien en dan met een fchepnet vangen. Ook wordt verzekerd, dat men és Zee-Katten, in de golf van St. Laurens, by nagt vangt met een brandenden toorts: want deeze Dieren beminnen het licht, en volgen 't zelve met den vloed zo ver op 't ftrand, dat de daar op volgende ebbe hen buiten ftaat ftelt om terug te keeren, of anders aan de Visfcheren gelegenheid verfcbaft, om ze met de hand te grypen. De Zee-Katten worden op veele plaatzen, zelvs in Europa, tot voedzel van den mensch gebruikt, hoewel zy gantsch niet gemakkelyk te verteeren zyn. Te Parys, en in de noordelyke deelen, worden zy niet geheeten, maar het is een gewoone fpyze te Nantes, Bourdeaux, en in verfcheiden andere fteden van Frankryk; daar men ze onder de gerechten op tafel voordient. Ten dien einde worden zy, in water gezooden en wel gaar gekookt zynde, aan ftukken gefneeden, en gedoofd, met boter, uijen, pieterfeiie en een weinig peper, doende 'er dan, op 't Iaatfte, eenige druppelen azynby: maar het beste is, dat haar vleesch, vooraf, gelyk Stok visch, in zout water, met een weinig ongebluschte kalk, geweekt zy, waar door het gemakkelvker verteerbaar wordt. TtLyons bereidt men de Zee-Katten met potasch. Dus wordt het een zeer voedzaame fpyze, maar die, zo Hippocrates reeds opgemerkt heeft, den buik verftopt, het hoofd bezwaard en de oogen verduisterd, door dien dezelve een dik, flymig bloed voortbrengt. Het af. kookzel van deezen Visch, niet te min, wordt Jaxee. rende bevonden te zyn, en het onaangenaamfte is de zwartheid, waar mede dezelve, hoe lang ook gekookt zynde, de faus bezoedelt. Van het zwarte vogt, dat men de Inkt der Zee-Katten noemt, wordt, op fommige plaatzen, tot een zagt purgeermiddel, en van de Eijeren als een bloedzuiverend en pisdryvend middel, gebruik gemaakt. De Zee-Kat heeft, als gemeld ig, op de Rug een beenachtige Schulp, die men in de winkelen Os Sepia , doch in 't gemeen Zee-Schuim noemt. Dit bedekt de geheele Rug en in het zelve hebbes de Spie» ren van dit Dier haare inplanting, zegt Swammerdam, die aanmerkt, dat het zelve,, versch van de Zee-Kat gekomen, reeds zo droog is, dat het op 't water dryft, en dus in menigte aan onze ftranden, zo wel als elders, opgeworpen wordt. Men weet dat het van onderen, onder de beenige Schulp, naameiyk, als uit plaatjes famengefteld is, die de dikke zelvftandigheid van dit Been zo voos maaken, dat men *t zelve, deswegen, Zee-Schuim genoemd beeft. Het is van eene fterk zuurbreekende hoedaanigheid, en wordt derhalven, inwendig, fomtyds tegen 't graveel en dergelyke ongemakken, met niet minder vrugt dan de Kreefts-Oogen, Schelvisbeentjes, en anderen van dien aart, voorgefchreeven. Uitwendig is het een voornaam ingrediënt van de tandpoeijers en komt ook in de drooge oogmiddelen, die men tot wegneeming van vlakken op het Hoornvlies blaast. De goud- en zilverfmeden bedienen zich veel van het Zee-Schuim, om 'er vormen van te maaken tot het gieten van lepels, vorken, ringen, enz. Het laat zich, naameiyk, in de vooze zelvftandigheid het model indrukken van iets dat men gieten wil, 't welk ten dien einde tusfchen twee ftukken Zee-Schuim bekneepen wordt, enz. 3. Middelflag Zee-Kat. Sepia Media. Zee-Kat, die het Lyf p:atachiij- heeft en geftaart, met twee Vlerken. Sepia Corpore depresfo caudato, ancipiti. Linn. Syst. Nat. XII. Loligo parva. Rondel. Pisc. 508. Deeze verfchilt van de gewoone Zee- Kat, doordien het Vlies aan de zyden, van de Staart niet geheel aan boven toe, maar flegts ter balver langte van het Lighaam ftrekt, zegt Linn.«us. De kleine Loligo, van Rondeletius wordt, door hem, daar toe betrokken. De Heer Houttuyn hadt 'er een van rykelyk een voet lang, in welke het Vlies juist omtrent tot aan het midden des lighaams ftrekt, en die dus als een middelflag fchynt te zyn, tusfchen de voorgaande en volgende foort. Dezelve is van onze ftranden afkomftig. Het fchynt deeze te zyn, welke de Heer Pontoppidans , als aan de Kust van Noorwegen voorkomende, befchryft, en daar van de nevensgaande afbeelding in Fig. 11, op onze Plaat LI, geeft, diewy van hem ontleend hebben. Het wordt 'er, zegt hy,Sputte, Biecksprutte en van eenigen de Zee-Vlieg genoemd, Hy heeft 'er een in wyngeest bewaard, van ongevaar anderhalf vierendeel elle of iets langer, en rykelyk twee vingeren dik; zynde deeze nog vermoedelyk een jonge; alzo hem gezegd werdt, dat zy veel grooter voorkwamen. Hy badt 'er zelv' een gehad, die gedroogd zynde een elle lang was. Het Lighaam, zegt deeze Heer, Is byna rond, en gelykt naar een goudbeurs, zynde aan 't end ftomp. Het merkwaardigfte, daar in, was de Kop, met twee groote Oogen en een Bek naar de Snebbe van een Vogel gelykende. Behalven de agt Armen of Takken , die hoekig en als met kleine kogeltjes bezet waren, zynde ieder Knobbeltje wat grooter dan een fpeldeknop; hadt het Dier, zegt hy, achter aan den Kop, twee, nog eens zo lange en aan 't end breede Riemen. Bovendien waren, aan de zyden vars het Lyf, twee vliezige lappen, waar mede de Visch zich, als met een Mantel, kan bedekken, wanneer hy zich famenrolr. Ook zegt men, dat hy zich daar mede «en weinig boven 'e water verheffen en vliegen,  ZEE-KATTEN. gen, of eigentlyker een weinig voorthuppelen kan. Dus zal men in de Natuur weinig leevende Dieren vinden, met een zo zonderling geftel van ledemaaten. „ Niet minder wonderbaar, (vervolgt de Bisfchop,) „ zyn de inwendige deelen van deezen Visch, Wan,, neer men hem opent of ontleedt. Onder de Huid „ wordt, alsdan, in 'r geheel geen vleesch gevonden „ maar langs de Rug een enkel wat platachtig been, „ van gedaante als het lemmer van een mes, en dit „ is het den Apotheekeren bekende Os Sepia, waar „ van ik op het Artikel der WALV1SSCHEN, ge„ wag gemaakt heb; alzo die van deeze kleine Vis„ fchen zouden geplaagd worden. Voorts is de romp of buidel met een geheel zwart vogt gevuld, 't ,, welke, dewyl het door de Huid heen blinkt, de „ kleur van den Visch blaauwachtig maakt, niet te,, genftaande dat vogt geheel koolzwart is, zodat men ,, het ook in plaats van inkt gebruiken, en daar me „ de fchryven kan. Dit zwarte vogt fpuit hy, des ,, noods, van zich, en wordt, des wegen, Sputte of ,, Spuit-, ja ook wel Inktvisck getyteld. Het water „ verliest, daar door, rondom het Dier, alle zyne ,, helderheid, en deeze Visch fchynt dus, als't va„ re, een tovenaar te zyn, die zich voor 't oog van ,, zyne vyanden wil onzichtbaar maaken. Een zon„ derlinge voorzorg der Natuur, tot befchutting van „ dit zo geheel en al ongewapende Schepzel ! „ Een geloofwaardige Korrespondent heeft my, ten opzicht van de voortteeü'ng van deezen won- derbaaren Visch, iets verhaalt, dat niet minder „ zeldzaam is. Hy en veele andere ooggetuigen heb„ ben bemerkt, dat de Jongen by honderden, ja by „ duizenden , onder de huid in de buik van de Moe„ der zitten, daar zy zich eindelyk doorvreeten zou,, den en dus de Moer om 't leeven brengen, Ieeven„ de dan wederom ook maar zo lang-, tot hun het „. zelvde lot wedervaart van hun Kroost. Plinius beeft onderfcheidt tusfchen de Sepia en Loligo gemaakt, „ dat my niet bekend is; doch dit weet ik, dat men „ haar, nu ruim een eeuw geleeden, naameiyk in 't „ jaar 1661, wanneer 'er eens één, byKatwyk in Hol„ land, gevangen werdt, uitmaakte voor een verfchrik„ k-ivke Zee-Wonder; zie Olearius, in vtt Q3 Tah 3, ƒ. Sf 6. By de Ouden is deeze niet minder bekend dan de gewoone Zee-Kat. Ook komt zy vee! overvloediger san de ftranden der zuidelyke deelen van Europa voor, ZEE-KATTEN. 6611 dan in de Noorder-Oceaan; weshalven wy 'er, niet zonder reden, den naam aan geeven van de Spaanfche Zee-Kat. Men heeft, van euds, de grooe van de kleine onderfcheiden, noemende de eerfte in 't grieksch Teuthos, de andere Teuthis, het welk flegts eene verfcheidenheid aanduidt. Beiden voeren zy, thands, in Italiën, den naam van Calamaro of Calamajo, in Frank; ryk heeten zy Calmar, in Engeland, Calanary. „ De „ groote Loligo, zegt Rondeletius, is die, welke „ de onzen Caiamar noemen, of, om dat zy naar een „ pennekoker gelykt, of om dat men 'er alles in „ vindt, het welke tot fchryven noodig is: inkt naa„ melyk en een been, dat zich aan 't ééne end als „ een fchryfpen vertoont. De kleine haeten de on„ zen, gemeenlyk, G/au£io,'welk woord van Gladio„ lus afkomftig fchynt te zyn: doch die van Montpel. „ lier verwarren dikwils de Caiamar en Glaugio met el. ,, kander." Die van Bajonne noemen de grooten Cornets, de kleinen Corniches. Die van Marfeille heeten ze dikwils Tante, gelyk men in 't Noorden de Zee-Katten ook wel Tintenfisch noemt, wegens de zwarte kleur, daar zy het water mede verwen. Volgens Bellonius is te Romen en Venetiln het woord Tothena, en in Provence, Tothona voor deeze dieren in gebruik; hetwelk nog van 't griekfche woord Teuthos zal afkomftig zyn. Lolium is de groote in 't latyn genoemd geweest, en derhalven zou ik veeiëer den naam deezer Schepzelen afleiden van het Kruid , dat dus genoemd wordt, dan van hun vliegen, fpringen of huppelen op het water; niet tegenftaande Varro die naams-reden ge. opperd heeft. In de manier van groeijing naameiyk en aairfchieting van de Dolyk, is iets naar het welke de geftalte van dit Schepzel veel gelykheid heeft. Het is deeze niet, die de Zee-Spin, Araneus marinus, genoemd wordt, gelyk men elders wil; maar de gewoone Zee-Kat voert, als gemeld is, fomtyds deezen naam. „ Van de Zee-Kat (Sepia Loligo) zegt Osbeck, in de „ befchryving van zynen Chineefchen Reistocht , „ verhaalde onze pasfagier, dat de Spanjaards dezel„ ven eeten, en 'er, in hunne taal, den naam aan „ geeven van Congrejo. Of de Zee-Katten hunne konst „ van de vliegende Visfchen, dan deeze die van de „ Zee-Katten geleerd hebben, is my onbekend; doch ,, dit weet ik, dat zy beiden vliegen, fchoon geen „ van beiden een Vogel is, en dat zy beiden ook „ vervolgd worden door eenerlei foort van vyanden. „ Wanneer de Zee-Aar vliegen wil, fpreidt zy haare „ Armen of Voelers gelyk een bezem uit, zo wel „ als haare ruitachtige Zwemvin , waar medezy zich, „ tot haar ongeluk, voor ditmaal ook in de hoogte „ gebracht hadt" Naameiyk, dat hy dus gelegenheid kreeg om ze te vangen; waar op hy dan dezelve, die buiten twyffel niet de Gewoone maar de Spaanfche Zee. Kat was, aldus befchryft. „ De zwarte Bek, dien hy heeft, gelykt naar de „ Snebbe van een Havik; de Kinnebakken zyn fpits, „ kort en gekromd. De Sneb is van een cirkelron „ den, opgefpleeten, Smoel omringd, om welken ,, tien Armen in *t ronde ftaan, waar van agt byna „ driekantig, doorfchynende, draadachtig, fpits uit„ loopende, aan'tend wrattig en getand; twee rond, „ draadachtig, langer, beneden glad en alleenlyk aan ,, de punt wrattig zyn. De Schaal is week, cylinMmmm 3 „ drisch,  <5642 ZEE-KATTEN. ZEE-KATTEN. „ drisch, van vooren dikker, glad, met roode vlak„ ken. De Oogen zyn groot en zwart. De Kop en „ Voelhoornen zyn doorfchynende, met fyne zwarte „ Dopjes geftippeld. De Rug is van vooren goud„ geel, naar 't bruin trekkende, en wordt naar de „ Staart toe allengs doorfchynende, met zwarte Stip. „ pen. De Buik is heider rood. De Staart is fcherp „ gepunt, en met eene weeke ruitachtige Zwemvin „ bedekt. Het Dier zou eene Blaas, en in dezelve „ een inktachtig vogt bevatten, en van Chineezen ,, gegeeten worden." Dewyl Osbeck zulks in 't midden van den Atlantifchen Oceaan, tusfchen Afrika en Amerika, waarnam, blykt hier uit de gegrondheid der aanmerking van Aeistoteles, dat, daar de overige Zee-Katten zich gemeenlyk aan den oever onthouden, de Loligo een liefhebber is van de hooge golven. Men vindt ze in alle zeeën vry menigvuldig, zegt Salvianus, en Plinius getuigt, dat men *er gezien heeft in de Middelandfche Zee, van vyf ellen lang. Dit Iaatfte hadt hy van den Vader der Philofoophen, die doch niet zegt, waar men ze van deeze langte vindt. Het zal zekerlyk van de groote foort, Lolium genaamd, te verftaan zyn. De gewoone hebben wy van een voet, tot drie of vier duimen lang. Of het deeze zyn, die fchoolswys' zwemmen, en dus veelen te gelyk gevangen worden, is onzeker. Zy leeven van allerlei Visch, als ook van Krabbetjes en Garnaalen, en ftrekken beurtlings aan grooter Visfchen, die 'er gelyk op de Vliegende Visfchen jagt op maaken, tot een lekker aas. De Heer Needham, (wiens keurige waarneemingen met het Mikroskoop, evenwel, volgens de afbeelding, veeiëer op de voorgaande foort fchynen werkftellig gemaakt te zyn;) verfcheiden Calmars aan de Kust van Portugal ontleed hebbende, zonder het minfte blyk te vinden van Kuit in de Wyfjes, hoedaanigen de meesten waren, ontdekte eindelyk, omtrent het midden van December, in een Mannetje voor de eerftemaal eenige fchyn van Hom. Zeker melkachtig vogt, zegt hy, wordt in de bewaarplaats uitgeftort, door welks uiifpanning zich de Zaadvaten formeerden, of zichtbaar en kennelyk wier den; gelyk ik denk dat het te verftaan zal zyn. Hy zegt evenwel duidelyk, dat een nieuwe toeftel van Vaten geformeerd werdt, beftaande uit een foort van fpringveeren, ih de gedachte bewaarplaats voorkomende, en allengs die rypheid krygende, welke hun tot volmaakte werking bracht. Dit zullen, waarfchynlyk, die witte wormswyze krinkelende Pennetjes zyn, welker beweeging Swammerdam in de gewoone Zee. Kat ontdekte, en waar van hy, na aangemerkt te hebben, dat'er een draadje van witte ftoffe uit voortkomt, aldus fpreekt. „ Maar nu of dit Draadken „ hol is, en dat in deeze Pennekens, als in foo vee„ Ie Saadpypkens, het Saad gegenereert word, en „ daar uyt weer ge-excerneerd word; dan of zy alle „ te gelyk, ten tyde van de uytfchieting des Saads „ buyten de Saadbal, uyt het Lighaam gefchooten „ worden, dat fyn feer donkere faacken, enz." Ook erkent Needham, de Werken van Swammerdam niet genoegzaam ingezien te hebben over dit ftuk, voor dat hy zyne waarneemingen te Londen aan 't licht gaf, die hy in 't jaar 1744, te Lisbon, in 't werk gefteld hadt op dit Schepzel: anderzïnts zou ik, (zegt zyn Ed.) dezelven tot leidsman gebruikt en dus vermyd hebben in verfcheiden misflagen te vervallen; zeggende verder: „ in 't algemeen is de Ontleedisundi„ ge befchryving van Swammerdam, aangaande de „ zichtbaarfte deelen van de Sepia, niet alleen zeer „ naauwkeurig en meer voldoende dan de gene die „ ik gegeeven heb van de Calmar, maar ik geloof „ daarenboven, dat men, verfchii vindende in onze „ waarneemingen, zich veeiëer aan hem dan aan my ,, moet houden." Note. p- 48, des Nouv. Obferv. Micros c. Paris 1750. Een edelmoedige betuiging, inderdaad, doch niet edelmoediger dan die van den Heer Bohadsch, wiens misflag, van de Eijer-Tros der Spaanfche, voor dien der gewoone Zee-Kat opgegeeven te hebben , zo fcherp was doorgehaald van den Heer Nozeman, In het I. Deel der Uitgezogte Verhandelingen, bladz. 383, 384. Hy zou zich eenigermaate hebben kunnen verfchoonen, met in te brengen, hoe in een zo geacht Werk, als dat van Seba is, de gewoone Druiftros (Uva Marina) opgegeeven wordt voor het Eijernest van de Loligo, 't welk zekerlyk dan ook een groote misflag is, van gedachten Heer niet aangeroerd; zie het III. Deel van Seba. Tab. IV. Fig. 6, en in de befchryving, bladz. 9. Maar neen. Hy erkent mis ge» had te hebben in die Druiftros niet voor de Eijeren van de Sepia te erkennen: 't welk daar uit was voortgekomen , dat by 'er geen één Vrugtje in hadt kunnen vinden : hebbende die Eijer-Tros in de maand Maart te Napels, wanneer zy 'er nog niet in zyn , en in de maand Augustus, wanneer de jonge Zee-Katjes uitgekomen zyn, aan het Hollandfche ftrand onder, zogt. Naderhand zyn zy 'er, door zyn Ed., ook weezentlyk in gevonden, en derhalven bekend hy thands den Ouden Philofooph, Aristoteles, verongelykt te hebben, met te zeggen dat deszelvs getuigenis valsch ware, aangaande de gezegde Druiftros (£7va Marina) die van deezen aangemerkt was uit Eijeren van de Sepia of gewoone Zee-Katten te beftaan. De Animal. Marinis. in Prafatione, Men zoude, egter, uit het zeggen van dien Philofooph , ten opzichte van de Eijeren der Spaanfche ZeeKat, befluiten kunnen, dat hy dezelven niet recht geKendhadt: want hy fchynt de Eijer-Tros van dezelven byna gelyk te ftellen met die der gewoone ZeeKatten; daar nogthands dezelve 'er aanmerkelyk van verfchilt. Pariunt in alto, testeque Ariflotele confertum iis Ovum, quale Sepiis, est. Qua; fa transfcripfit Plinius. Loligines in alto conferta Ova edunt, uti Sepia. Ova qua. que earum apparent gemina; quoniam, ut ajit Philifophus, Vulva earum ita articulata est, ut bifida cernatur; tes* te eodem, prodeunt fmgulis Loligines Jingula, ut in Sepiis contingit. Aldrovand. de Mollibus. Libr. I Cap. 6. De Heer Bohadsch, naameiyk, merkt thands aan, dat die bondel van flymachtige Wormen, welke hy weleer voor de Eijeren van de Sepia hadt opgegeeven, de Eijer-Tros der Loligo is. By Schevelingen was de. zelve, door hem, in de zomer van 'tjaar 1750, gevonden, en, toen hy een gedeelte daar van aan den oulen Heer Gronovius vertoonde, hadt die bem ge. zegd, dat het een Schepzel was, 't welk Linn^us Medufa noemde, doch dat gemeenlyk den naam voerde van Zee-Wormen. Zal-  ZEE-KATTEN. ZEE-KATTEN. Zulke flymachtige Trosfen komen aan het Hollandfche Strand, zegt zyn Ed., zeer dikwils voor. Hy vergelykt de deelen, waar zy uit famengefteld zyn, by Mannelyne Bloemen VJuli) der Katdraagende Boo. men, geiyk deHazelnooten, Popelier en dergelyken. Zy zyn dikwils agt duimen of daar omtrent; doch fomtyds ook wel één of twee voeten lang en breed: 't welk afhangt van bet getal en van de langte der Staartjes zelv', die grooter voorkomen naar dat zy ryper zyn. Op deeze Trosfen aazen de Zee-Vogelen, en dit maakt, dat men ze dikwils onvolkomen vindt. Vaneenigen is de kleur roodachtig; van anderen glasachtig helder, en van anderen wederom hemelschblaauw doorfchynende. Dit hangt af van het tydsverloop, na dat zy uitgeworpen zyn. In de heldere vertoont zich het Vrugtbeginzel, en, als de Vrugt haar volkomenheid heeft, hebben zy de laatstgemelde kleur. Deeze Staartjes zyn famengevoegd door eenen gemeenen lilachtigen Band, die taamelyk fterk is, en ieder heeft, op zich zelv', een zeer dun Vlies, dat zich inwaards in celletjes verdeeld, die elk een jong Schepzeltje of Vrugtje van de Loligo bevatten, dat in de zomer zeer kenbaar is. Aan ééne Tros heeft zyn Ed. geteld vyfhonderd agt- en zestig van de gedachte Staartjes, in ieder van welken ten minfte zeventig Vrugten waren, naar 't gene men uit tien, waar in hy dezelven geteld hadt, gisfen mogt. Dit maakt dan een getal van by de veertigduizend Jongen, die uit ééne Tros voortkomen, en bewyst dus, indien het zeker is, dat zulk eene Tros van ééne Zee-Kat uitgeworpen wordt, dat deeze Dieren by uitftek vrugtbaar zyn. Doch hy merkt aan, dat alle Trosfen, op ver na, niet het zelvde getal van Staartjes hebben, zynde'er in fommigen geen tweehonderd, ja in eenigen minder dan honderd Staartjes. Als men een Celletje van deeze Staartjes opent, fpringt 'er onmiddelyk het volwasfen jong uit, doch is nog vervat, zegt Bohadsch, in zyn eigen Blaasje. Deeze jongen verfchillen in groote, maar zyn zeer fraai, van eene weeke zelvftandigheid, uitwendig wit met hoogroode Stippen. Hun Lyf, met de Armen een vierde duims lang, is van cylindrifche geftalte. Men kan de Armen en Oogen genoegzaam onderfcheiden: doch dat zy uit zich zelv' zich, in de Eijeren nog zynde, bewoogen, kon hy niet ontdekken; 't welk eenigermaate te verwonderen is, alzo hy de beweeging der Vrugtjes van de gewoone Zee-Katten, in de Druiven van derzelver Eijer-Tros, te Napels, in den jaare 1757, zeer duidelyk hadt gezien. De AnimaUbus Marinis ut fupra, Cap. XII. De Loliginis Ovis. Wy hebben gemeld, dat de Loligo, zo wel als de Sepia, het water door zekere inkt, die zy beiden bevatten, zwart maakt, en de eerstgemelde heeft zo wel een Ruggebeen als de Iaatfte. D.t Been, egter, is van eene geheel andere figuur. Aristoteles heeft leeds het onderfcheidt zeer duidelyk aangeweezen. „ De Sepia, zegt hy, de Loligo en Lolium, hebben alreraaal eeD hard deel in de Rug verborgen, 't „ welk men in de Sepia noemt Sepium, doch in de „ Loligo voert het den naam van X'phot, dat is een vlym of tweefnydend mes, of zwaard» Dat van de j, Sepia, ('t welk men Zee-Schuim ia de win&elea „ noemt,) is fterk en breed, als middelflag tusfchen „ graat en been, en ook van binnen met eene diRke „ vooze zelvftandigheid gevuld: dat van de Loligt is ,, fmaller, dunner en kraakbeenach'ig; doch verfchilt „ naar de groote der Scheede of Sleuf, die het zelve „ bevat." Zodaanige Zwaardjes zyn gemeenlyk voor iets anders aangezien. Die zeer groote Zee-Pen, welke als een byzonder Dier op de zestiende Piaat van 't derde Deel van Seba, N. 9, is voorgefteld en befchreeven, kan, volgens Linnjeus, niets anders zyn dan dit Been. Zyn Ed. hadt een dergelyk voorwerp, 't welk zich in de Kabinetten van de Koningin van Sweeden en van den Raadsheer Graav van Tessin bevondt, als eene foort van Pinna voorgtfteid, doch zyne twyfFeling tevens, daar omtrent, geopenbaard. Pinna Testa pellucida patula Pennam referente. Linn. Muf. L. U. Syst. Nat. X. p. 708. Dat de Spaanfche Zee-Katten, zo wel als de gewoone, gegeeten worden, is niet vreemd. Men vindt zelvs aangemerkt, dat het een zeer goede fpyze is, wanneer zy wel wordt klaar gemaakt. De ryken en wellustigen, in Italiën, maakten 'er gebruik van om de geilheid op te wekken. Te Romen oirdeelt men dezelven best te zyn in de wintermaanden. Van fommigen worden zy geftoofd , van anderen gebraaden, en men vindt'er ook, die ze als beulingen opftoppen met vleesch, vet, groente en een weinig zout. De Koks moesten zelvs voorzichtig zyn, dat, door het affnyden der Wieken, het zwarte vogt niet uitvloeide; dewyl bet zelve een byzondere lekkerheid gaf aan de faus. In 't algemeen, egter, wordt aan. gemerkt, dat de Loligo een taaije en niet gemakkelyk yerteerbaare fpyze uitlevert, en derhalven fchaadelyk is voor alle die zwak van Maag zyn, inzonderheid voor de genen die met lammigheid in eenige lighaamsdeelen zyn gekweld. 5. Kleine Zee-Kat. SepiaSepiola. Zee-Kat, die het Lyf van achteren met twee ronde Vlerken heeft. Sepia, Corpore postice Alis duabus fubrotundis. Linn. Syst Nat, XII. Sepiola. Rond. Piscium. 519. Jonst Aquat. Tab. I. f. 8. Sepiola Rendeletii. Aldrov. de Molt. Libr. I. Cap. 5. Linn&us hadt deeze foort niet gezien, die egter reeds by Rondeletius, Aldrovandus en Johnston, is afgebeeld, komende in de Middellandfche Zee voor. Rondeletius merkt aan, dat dezelve naar een eerst ter werelt komende Sepia zweemt, hebbende niet meer groote, dan die van een dikken duim. Zy beftaat, zegt hy, uit agt voetjes of fteeltjes, en heeft twee Snuiten, doch geen Ruggebeen of Zwaardje. Op ieder zyde is een Vinnetje aangehecht, dat rond is, en noch in plaatzing, noch in figuur, naar de Vinnen der Zee-Katten gelykt. De kleur is geelach. tig, met kleine Stippen op de Rug. In mond, oogen, buisje en inwendige deelen, verfchilt het Dier weinig van de Zee-Katten, Ook is het zagter dan vleesch en dus lekkerder dan dezelven; doch wordt wegens zyne kleinte, niet tegenftaande men het in groote menigte met andere Visfchen vangt, meest verwaarloosden weggeworpen. Men noemt het Se* piola, nm dat het meer naar de Sepia, dan naar de Liligo of Poiypus, gelykt. Dus verre Rondeletiis. Men kan daar van uit onze afbeelding op Plaat LU, in  66U ZEE-KATTEN. ZEE-NETELEN. in Fig. i, die naar zulke Diertjes, in de Verzameling van den Heer Houttuyn berustende, getekend is, oirdeel vellen. Hier kan men, gevoeglyk, nog fpreeken van zekere fraaije Schepzeltjes, die op de reede van Maliaga in zee dry vende gevonden zyn, en waar van de afbeelding zich, in Fig. 2, op onze Plaat LH vertoont. Men zou, naameiyk, niet durven verzekeren, of dezelven tot den Eijerftok behooren van eenig Zee-Schep, zei, dan of het ieder een Dier is op zich zelve. Men ziet ze, aldaar, twee breed nevens elkander gevoegd, en dus een foort van ftreng uitmaakende, in de zee voortzwemmen, terwyl die ftreng, als men dezelve opvat, aan ftukken breekt, en dan heeft ieder op zich zelv* eene uitzettende toeknypende beweeging. Dit pleit voor het Iaatfte, doch de waarneemer bericht ons, dat hy uit fommigen der grootften een klein Garnaaltje heeft zien kruipen, en verbeeldt zich derhalven , dat het de Eijernesten zouden zyn van een foort van Visch, of derzelver Kuit, aan de ftranden of klippen gefchooten. Ik weet niet, of 'er voorbeelden zyn, dat de Eijernesten, of Eijerftokken, zwemmen na dat zy geworpen zyn, en aangroeijen, gelyk dit in deeze Diertjes plaats heeft. Ook vinden wy, by Aldrovandus, een foort van Tethya, die eene peerachtige figuur heeft, afgebeeld, in welke fomtyds verfcheiderléi Schaal- en Schulpdiertjes voorkomen, die egter niet daar in gebooren zyn. In his quandoque confpiciuntur Scyllari, Caneelli 8~ al>a Crustacea: itemque Trochi, Turbines, aliaque parva Ostracoderma. De ZoSphytis. Libr. IV. Cap. 5. En, zouden zy niet zo wel daar in verfchuiling Kunnen zoeken, als de Kreeftflak in een Hooren. Voeg hier by, dat men een zodaanig rond zwart Bolletje, als zy aan *t eene end hebben, door 't Mikroskoop onderzoekende , het zelve uit een foort van fyn zandachtig gruis zal bevinden te beftaan. Dus zouden die Bolletjes veeleer de Kuit fchynen te zyn van het Diertje. De grootften, die men in de Kabinetten vindt, zyn ongevaar anderhalf duim lang een half duim breed. De geftalte is langwerpig ovaal, met de Rug rondachtig en den Buik plat. Aan 't eene end, dat het achterfte fchynt te zyn, loopt de Rug in een fpitfe punt uit. Het andere end is ftomp, en een weinig daar van af is een aanzienlyke Mond of opening met dikke randen gezoomd. De zelvftandigheid is lilachtig en als KryGal doorfchynende: het Lyf van binnen hol. Alle, die de Heer Houttuyn heeft, zyn langs den Buik, in 't midden, met een zeer fmal ftreepje, dat ftrookleurig is en ondoorfchynende, overlangs voorzien, en zy hebben het Lyf omgord met breede Banden van dergelyke kleur, die, overdwars en e» venwydig, op gelyke afftanden geplaatst zyn. Het getal van deeze Banden is in de meesten zes. Allen hebben zy, aan *t achter-end, dat zwartachtig bruine, zeer zichtbaare Bolletje, voorgemeld, ZEE-KLIT, zie ZEE-EGELS n. 1. ZEE-KNOOP, zie ZEE-EGELS w. 3. ZEE-KOGEL, zie ZEE-EGELS n. 2. ZEE-KOOL, zie WINDE n. 49. ZEE-KOUS, zie ZEE-NETELEN n. 2. ZEE-KRUID, zie GIPSMINNER w. 5. ZEE-KWALLEN, zie KWALLEN. ZEE-LAVENDEL, zie STRANDKRUID «. g. en ZONNEWENDE fi. 9- ZEE-LELIE, zie TROS.-NARCIS n. 4. ZEE-LEVERKRUID, zie SCHURFTMOS n.62. ZüE-LONG, zie ALCYONIEN n. 10. ZEE-MAAN, zie ZEE-STERREN n. u ZEE-MOS, zie FLAP. ZEE-MUIZEN, zie ZEE-RUPSEN. ZEE-NAGEL, zie STEKELHOORENS s. 6. ZEE-NARCIS, zie TROS-NARCISSEN n. 4. ZEE-NETELEN is de naam van een Water-In fels* ten Geflacht, waar van de latynfche naam A&inia, mooglyk van Browne eerst gebruikt, eenvoudiglyk fchynt te zien op den Krans als van Zonneftraalen, waar mede de Dieren van dit Geflacht verfïerd zyn. LiNNiEus hadt dezelve eerst voorgefteld onder den naam van Priapus, die dan aanleiding gegeeven heeft, om deeze Dieren Zee-Schaften te noemen, *t welk een niet zeer eigen en aanftootelyke benaaming is. Schoon het woord Unica, voor deeze en dergelyke Zee-Schepzelen, niet bepaald genoeg van de Ouden fchynt gebruikt te zyn, heeft de Heer Houttuyn den naam van Zee-Netel, die aan eenigen deezer zonderlinge Dieren gegeeven is, hier gevoeglykst geoirdeeld. Zy hebhen een langwerpig, rondachtig Lighaam, dat zich vasthecht met zyn grondfteun, en welks top zich kan uitbreiden en intrekken, inwendig met Voelers, en den Bek aan 't end met kromme Tanden voorzien, maakende een cylindrifche gedraalde Snuit. Behalven den Bek hebben zy geen andere Opening. „ In dit Geflacht komen thands vyf foorten voor, als volgt. 1. Paarde-Schoft. ABinia Equina. Zee-Netel, die half eyrond en gladachtig is. ASinia femi-ovalis laviuscula. Linn. Syst Nat. XII. Gen. 288. Tethys femi-ovatus. Linn. Muf. Ad. Frid. I. p. 93- Hier van vindt men de befchryving in die van 't Kabinet zyner Koninglyke Sweedfche Majefteit. Dat Dier, 't welk de Heer Baster, in de tweede Figuur op zyne dertiende Plaat, heeft doen afbeelden, werdt van zyn Ed., wegens de dikte en groote, met deeze overéénkomftig gerekend, hoewel het dunne korte Snuitjes heeft, en Linn^eus betrekt die afbeelding tot de volgende foort. Hoe 't zy, de Paarde-Schoft onthoudt zich in de Europifche Oceaan, aan de rotfen kleevende, zo Linn^us , zegt. In Zeeland komen Zee-Schaften van allerlei kleur, rood, wit, oranje, geel, bruin, voor, en zitten doorgaans op fteenen of Oesters vast. 2. Oudmans Schaft. A&inia Jenills. Zee-Netel, die byna rolrond is en overdwars gerimpeld. ABiniafubcy. lindrica transverfe rugofa. Linn. Syst. Nat. XII. Unica ■major, minor. Jonst. Exfang. Tab. XVIII f. 2. AStinia mgis orbicularibus, Proboscidibus multis tenuibus. Bast. Subf. 3. p. 122. T. 14. /• a- T. 13. ƒ. 2. Priapus fenilis. Faun. Suec. 2103. Soekufe. Stront. Sondm. 204. Ik verftaa de aanhaalingen niet, zegt de Heer Houttuyn dan alleen in zo verre, dat hier de tweede foort van den Heer Baster , zo even gemeld, bedoeld worde, die men in de befchryving der Sweedfche Dieren voorgefteld vindt onder den naam van Oudmans Schaft. Da Jtaliaanen geeven 'er, volgens hem, den naam van Potta ■M More, de Franfchen dien van Cui de Chernl of Cui d'Anc    ZEE-NETELEN. ZEE-NETELEN. 6645 nehus, Bisfchop van Dronthem in Noorwegen, onder den naam van Aüinia Seniiis, aldus befchreeven; zie ©tccfjofoiff gSetf'miSd. XXIX. 23aut>/ wct't jaar 1767. vt. 127. „ Het Dier, dar. van onderen vlak is en een „ weinig uitgehold, zuigt zich met dat onderfte deel „ aan rotfen, ja ook fomwylen aan vaten van glas of „ fteen, zo vast, dat men het 'er naauwlyks afhaalen „ kan, zonder het aan ftukken te fcheuren; doch „ zelv' kan het zich, naar believen, daar van los „ maaken. Het bovenfte end, dat een weinig uit„ puilende en rondachtig is, heeft om den rand verfcheiden ryën van Voeldraaden, die in gedaante en „ kleur volmaakt naar jonge Radyzen gelyken. Vot„ gens de van den Heer Steoem my medegedeelde „ berichten, zouden zy Openingen aan de enden „ hebben, en, wanneer men ze drukt, lange ftraalen „ water uitfpuiten; ook zouden zy de kragt hebben, „ om alles, wat men 'er tegen aan houdt, zelvs ge» polyst yzer, aan te trekken. Midden in het boven„ fte deel des Lighaams bevindt zich een langwerpi« „ ge fleuf, welke, aan ieder zyde, als eene dikke „ Lip heeft, en zich fomtyds zo fterk opent, dat men „ byna de pink daar in kan fteeken. Daar komen „ ook niet zelden de Ingewanden van het Dier, of „ iets dat naar een Maag gelykt, uit te voorfchyn. „ Men kan niet twyffelen, of de Mond zelv' moet „ hier te zoeken zyn; ja, de gedachte Heer Stroem „ heeft my bericht, dat hy gezien hadt, hoe van het „ Dier, door deeze opening, een Zee-Duizendbeen „ ingezoogen werdt." Het Schepfel waar van wy de afbeelding geeven in Fig: 3 van Plaat LH, is fomwylen wel drie vingerbreedten lang, en dus hooger dan breed, doch het trekt zich, zo hy aanmerkt, fomtyds zodaanig in, dat het naar een poeijerdoos gelykt, of befluit zyne Voelers byna altemaal als in een zak , die van onderen breed envan boven fmal is, hebbende eenen gekartelden Rand. De kleur is in het leevende Dier roodachtig, doch wordt na de dood bleek. Hy hadt niet waargeno. men, dat het brande, of eenige onaangenaame aandoening op de hand maakte, wanneer men 't kwam aan te raaken. Ook hadt zyn Ed. 'er, zo lang het leefde en versch was, geen kwaade reuk in ontdekt. De gemelde Doktor Gaertner die, ten opzicht van de ftekeligheid, nagenoeg het zelvde bevonden hadt, merkt aan , dat 'er van de Zee-Netelen twee Klasfen zyn. Die van de eerfte kunnen, getergd zynde, haare Voelers niet intrekken, daar die van de andere Klasfe dezelven, in dat geval, feenemaal als in een zak verbergen. Tot deeze Iaatfte Klasfe behoort derhalven deeze onze tweede foort, maar tot de eerfte fchynt de volgende te behooren. 3. Kotten-Schaft. Aüinia Felina. Zee-Netel, die byna rolrond is, geftreept en glad, met een gedoornde Top. Aüinia fubcylindrica flriata Ixvis, Glanie murkata. Linn. Syst. Nat. XII Aüinia rugis longitudinali. lus, Proboscidibus longis crasfis. Baster Subf. 3. p. 120. ♦ Hier toe wordt die betrokken, welke de Heer Baster, Aüinia met overlangs kopende Rimpels en dikke Snul. ten noemt. Het fchynt die der eerfte Klasfe, zo even gemeld, te zyn, van den Heer Gaertner, die dezy. ne, welke in 't water haare Kroon wel een handbreed N n n n uit- , d'Ane aan, en de latynen hebben ze Podex Marinus Esculentus getyteld. Ik wil die benaamingen liefst niet verduitfehen, noch ook gebruik maaken van de naamen, die 'er door de Visfchers en dergelyk ruuw volk, in onze taal, aan gegeeven worden. In't Noorden vindt men dit Schepzel, op eene meer dubbelzinnige en dus minder aanftootelyke manier, Zee-Kous getyteld. Plancus heefe 'er ook den naam van Uitgefpreide Zee-Netel, die naar een Anjelier gelykt, aan gegeeven. Urtica foluta Caryophyllum referens, feu Podex marinus esculentus. Planc de Conch. notis. p. 43. Tab. IV. fig. 6. De Heet Gronovius , befchryft het Dier aldus: „ De Voet is zeer breed en plat, uitgebrei„ der dan het Lyf, dun, meteen een geheelen cirkel„ ronden Rand ; het Lyf week en verfchillende ge„ daanten aanneemende ; in het doode Dier kort, „ naakt, dik, een weinig fmaller dan de Voet, en „ met dwarfe rimpels omgeeven; de bovenfte Zoom „ dik, gerond, met ontelbaare Voelers, die een wei„ nig korter dan bet Lyf en ongelyk van langte zyn, „ vergroot; hebbende in 't middelpunt eene langwer„ pige holligheid, waar in een Mond die zeer uit„ rekbaar is. Als de Voelers en bovenfte zoom fa„ mengetrokken zyn, neemt het Lyf de gedaante van „ een Tepel aan, doch, met de Zoom uitgebreidt, „ vertoont het een Honds-Aars. In de Noordzee wordt „ het aan fteenen, oesterfcbulpen en keijen vastzit„ tende gevonden, welken het doch naar welgeval„ len verlaat, om zich te verplaatzen: de Heer Bas„ ter heeft dit Schepzel omftandiger befchreeven." Zie Gron. Aü. Helvet. Vol. V. p. 378. De Heer Gronovius laat hier een andere op volgen, die hy de zwarte Klootrondachtige noemt, zynde glad en den Mond alleenlyk met Voelers omringd hebbende. Zyn Ed. getuigd dat deeze zich by de eerfte, doch niet zo menigvuldig onthoudt. Zy zal mooglyk tot de voorgaande foort behooren; met welke de afbeelding meest fchynt overéén te komen van een foort van deeze Zee-Netels, onlangs door Doktor Gaertner aan de Kust van Cornwall ontdekt, en door hem als het Iaatfte foort van deeze Dieren voorgefteld, welke, zo zyn Ed. aanmerkt, het Lyf in de zomer altoos rood, maar tegen den winter donkergroen of bruin hebben. De buitenzyde, zegt hy, is geheel effen, doch in eenigen met kleine Knobbeltjes voorzien, waar aan dikwils ook vreemde Lighaamen hangen blyven, en de Voelers zyn van verfcheiderléi kleuren, rood, blaauw, wit, ja fomtyds bont, het welk dan aanleiding gegeeven heeft, om 'er den naam van Dierlyke Bloemen aan toe te eigenen. Hydra Disciflora, Tentaculis retraüilihus, extimo Disci margine tuber. culato. Fig. 5. A, B. Phil. Tranfact. Vol. LIL p 83. „ Tusfchen de Voelers en het vliezig bekleedzöl van „ het Dier, vervolgt hy, is een ry van kleine rond,, achtige Knobbeltjes, die, fchoon zy in kleur zo „ veel verfchillen als de Voelers, nogthands bevonden geplaatst te zyn op den omtrek van de Schyf, „ en bygevolg, met de inplanting van de Voelers, te „ gelyk, een zeker kenmerk uitleveren, waar aan „ men dit Dier, zo veranderlyk in zyne kleur en ge„ ftalte, altoos van anderen van deezen Rang kan on„ derfcheiden." De Zee-Kous wordt, thands, door den Hesr GunXVI, Deel.  ms ZEE-NETELEN. uitfpant, aldus befchryft, en *er een fierlyke afbeelding van geeft. ..... ,.\ Het Lighaam van dit Schepzel is van kleur bleek kaftanjebruin, en op 't gevoel volkomen glad, hoewel het overlangs een menigte van groeven heeft, ' die dikwils in drie kleinere verdeeld zyn, en door" loopen in den getanden Rand, welke den bovenal ften omtrek van het Lighaam, effen onder de in,' planting der Voeleren, omringr. Deeze Voelers, ,\ van de fchyf der Polypus afkomende, zyn, naar den ouderdom van het Dier, tusfchen de honderd en *, twintig en tweehonderd in getal: zy fchieten, uit" geftrekt zynde, meer dan een duim in langte over ') het Lyf heen, en zyn van een fchoone zeegroene '! kleur, uitgenomen naar de enden toe, die roozerood zyn. De Schyf is van de zelvde bruine kleur " als het overige des Lighaams,. en heeft in 't mid. " delpunt den Mond van het Dier, zynde een ope" ning van verfchillende groote en gedaante. " u Twee verfcheidenheden van deeze foort, die my • voorgekomen zyn, verfchillen maar weinig van het " reeds befchreeven Dier. De Voelers van de eene f zyn , in plaats van groen, over 't geheel van eene " roode kleur, als die van Mahony-Hout. De ande'* re verfcheidenheid heeft bleek aschkleuriga Voe*, Iers, die met een fmalle witte ftreep, langs haare Rug loopende, gemerkt zyn: het Lighaam is van , dergelyke kaftanjebruine kleur als dat der eerfte " foort, maar de Groeven zyn niet verdeeld en het " heeft, rondom zyn bovenften omtrek, geen getan'„ den Rand." Onze Fig. 4, op Plaat Lil, vertoont dit Dier, zo als het bezig is een Zee-Duizendbeen met eenigen van zyne Voelers te vatten, zeer fraay. De lieer Petssohel befchryft een dergelyke Zee-Netel, onder den naam van de Amerikaanfche Zee-Zonnebloem. Corona Solls marina Americana. Philof. Tranf. Vol. L. Part. 2. fqr 3758, pag- 843- Dezelve, naameiyk, hecht zich ook met e'en platten ronden grondfteun, aan de klippen, en heeft omtrent twee of drie duimen in middellyn, geevende van het midden zekere ftraalen uit, als witte peezen, die op een week vleesch leggen, dat hoog violetkleurig is. Deeze Peezen, zegt hy, beftaan uit een zagte, vleezige zelvftandigheid, doch zyn, over degebeele langte, met klierachtige lighaamen, van een donkergraauwe kleur, bszet. Dit fchynt meer overéén te komen met de tweede afbeelding van den Heer Gaertner, behoorende tot deszelvs tweede Klasfe van Zee-Netelen. Hydra Calyciflora, &c. Phil. Tranf. Vol. LIL p. 79. ». op een rolronde Steel, die , geheel glad en vieeschkleurig is, zegt deeze Heer, \ ftaat een rondachtig lighaam, dat een foort van _ Kelk maakt, wiens buitenzyde bezet is met een 'j menigte van ronde, naar Wratten gelykende, uitf| puilingen, waar aan zich brokjes van fchulpjes, zandkorreltjes en andere dingen hechten. Hier ' door verbergt zich de fchoone kleur van dit Dier, 3 welke, van vieeschkleurig, naar den rand der Kelk ',' allengs verandert, gaande eerst in paarsch, dan iu ,, violet, en eindelyk in donkerbruin over. De bin„ nenzyde van de Kelk is met Voelers bedekt, die 'er in verfcheiden ryën op groeijen, en aanmerke. „ lyk m langte verfchillen." Men vindt ook een fchoone mengeling van kleuren, in deeze Zee-Netels, ZEE-NETELEN. welke meest al vier of vyf by elkander, op een ry, onder water voorkomende, zich als zeer fraaije Bloe' men vertoonen; doch wier fchoonheid op de minfte aanraaking als in rook verdwynt: dewyl zy haar lighaam intrekkende, en de Voelers binnen de Kelk verbergende, wegens de aankleevene vuiligheden byna onkenbaar zyn. In de poelen van zeewater omtrent Mounts-Bay, aan de Kust van Cornwall, zyn zy veel. 4. Joodfche Zee-Netel. Aüinia Judaica. Zee-Netel, die rolrond is, glad en geknot, niet de Voorhuid van binnen gegolfd en glad. Ahinia cylindrica leevis truncata, Praputio interne undulato lavi. Linn. Syst. Nat. XII. Colum marinum. Planc. de Conch. 43 T. 6. Volgens de aanhaaling moet dit de Zee-Teems zyn van Plancus, en mooglyk heeft die eenige gelykheid met de derde foort van Gaertner, welker afbeelding in onze Fig. 5, op onze Plaat LH, zo als het Dier aan een fteen gehecht is, en zyue Straalen uitbreidt, als ook in een famengetrokken ftaat, in Fig. 6, vertoond wordt. Dezelve, naameiyk heeft het lighaam, volgens de befchryving, rolrond, en altoos getekend met eenige ryën van Knobbeltjes of Klieren, die op rechte lynen , van den top tot den grondfteun, aan deeze rolronde Steel geplaatst zyn. Ieder ry beftaat uit drie kettingen van Klieren , wier middelde aanmerkelyk grooter dan de twee anderen is. In een volgroeid Dier hadt hy nooit minder dan agt zulke ryën ontmoet. De kleur van de Steel, naby den grondfteun, is bleekrood, en het overige geel, met eene graauwe aschkleur gemengd. De Klieren zyn byna van de zelvde kleur als het Lighaam, uitgenomen die van de middelfte ketting in ieder ry, welke hy altoos bevonden heeft wit te zyn. Aan den omtrek van het bovenfte gedeelte ftaan de Voelers, wier getal van agttien tot zes- en dertig is, die van eene half doorfchynende zelvftandigheid zyn, en witachtig van kleur, alleenlyk aan den bovenkant, gelyk de Rug van fommige Slakken, met dwarsftreepen en bruine vlakken, van onregelmaatige figuur, gemerkt. De Schyf van deeze Zee-Netel is altoos verhevenrond, en meest oranjekleur, uitgenomen naar den omtrek toe Tal waar verfcheiden bruine vlakken zyn, byde inplanting van de Voelers of Armen. Op de minfte terging trekt het Dier zyn Lighaam in, en verandert zyne figuur in zodaanig eene, als by Fig. 6, vertoond wordr. Hy hadt het zelve alleenlyk in de fpleeten der klippen, in de zee, waargenomen, en het was niet gemeen aan de Kust van Cornwall, Twee verfcheidenheden hadt zyn Ed. 'er van gevonden, waar van de eene, anders in geftalte en kleur met de gemelde overéénkomende, de Steel groen hadt, zo wei als de andere, wier Voelers niet bont, maar door en door van eene bleeke en doorfchynend roode kleur waren. 5. Afgewerkte Zee-Netel. AUinia effata, Zee-Netel, die rolrondachtig is en hoekig geftreept. Aüinia fubcylindrica, angulofo-flriata. Linn. Syst. Nat, XII. Bast» Subf. I. p. 122. T. 14, ƒ. as. Van deeze geeft de Heer Baster de afbeelding, en merkt aan, dat dezelve, behalven de ribbetjes overlangs, van onderen een voetftuk ©f rand: hadt, wat breeder dan het Lighaam , waar roede het zich vasthechte. Zyn Ed. heeft dit Dier meer êm vier maandna  ZEEPBOOM. ZEEPBOOM. 664? den leevendig gehouden, geduurende welken tyd het zich, nu en dan, van den eenen kant van 't gias naar de andere verplaatfte. Onder de Dieren van dit Geflacht, die aan de Kust van Engeland voorkomen, heeft de Heer Ellis eene verfcheidenheid waargenomen, welke nog niet befchreeven was, zo hy aanmerkt, en geeft daar van de afbeelding, welke wy in Fig. 7, op onze Plant LH, vertoonen. Hy geeft 'er den naam aan van Actinia Dianthus of Zee-Anjelier, en merkt aan, dat het met zyn grondfteun aan de rotfen kleeft, vertoonende zich, als het ty is afgeloopen, gelyk een witte Vyg, doch openende zich wederom, in een glas met zeewater, tot de afgebeelde geftalte. Hy heeft het zelve tegenover Hastings, aan de Kust van Sus/ex, gevonden. By gelegenheid, dat deeze Heer de befchryving geeft van eene troswys'^groeijende Zee-Netel, die men by de nieuwlings aan de Engelfche Kroon afgeftaane eilanden, in de Westindiën, gevonden hadt, vertoont zyn El. tevens nog andere Dieren van dit Geflacht. Eer 'lerzelven is de Zee-Zonnebloem, of Aüinia Helianthus vai> die zelvde eilanden, waar door de voorheen ge.-.-e c befchiyving >an Peyssonel nader opgehelderd wordt: een andere d^ Zee-Anemone, en een derde de Zee-Sterrebloem of Zee-Aster, Aüinia Aster, van hem genaamd. De Zee-Aster, is in Fig. 6, van onze Plaat LU. afgebeeld. ZEE-OKANJE-APPEL, zie ALCYONIEN n. 7. ZEE-PANNEKOEK, zie ZEE-APPEL n, 16. ZEEPBOOM in het latyn Sapindus, is denaam van een Boomen-Geflacht, onder de Klasfe der Oüandria of Agtmannigen gerangfchikt. De Kenmerken zyn, een vierbladige Kelk, vier Bloemblaadjes; agt Meeldraadjes, drieStylen. De Zaadhuisjes vleezig, rond- buikig, famengegroeid. Drie foorten zyn *er van dit Gewas bekend, dat van de zeepachtigheid der Vrugten zynen naam heeft.en in de Indiën huisvest, als volgt. 1. Vinbladige Zeepboom. Sapindus Saponaria. Zeepboom, met oneven gevinde Bladen en ongedoornde Takken. Sapindus Foliis impari-pinnatis, Caule inermi. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. II. Gen. 494. p. 277- Hort. Cliff. 152. Mat. Med. 532. Roy. Lugdb. 464. Sapindus Foliis oblongis &c. Brown. Jam. 206. Saponaria. Rumph. Amb. II. p. 134- Prunifera racemofa &c. Sloan. Jam. 184. Hist. II. p. 131- Nux Americana Foliis alatis bifidis. Comm. Hort.Amfl. p. 183. T. 94. Nuciprunifera arbor Americana, £5*. Burm. Flor. Ind. p. 91. De latynfche bynaam op alle de foorten toepasfelyk zynde, wordt derhalven zeer oneigen aan de eerfte foort, die men bekwaamelyk door *t woord Pinnata of Vinbladige onderfcheiden kon, gegeeven. Dezelve, naameiyk, is door het ftaan van meer dan drie Bladen aan een Steel van de volgende onderfcheiden, of zy maakt daar mede ééne zelvde foort uit, Ondertusfchen fchynt hier omtrent, wanneer men de befchryvingen der aangehaalde Autheuren naziet, een ' aanmerkelyke duisterheid te zyn, waarfchynlyk afhangende van eene onbeftendigheid der Natuur in de plaatzing deezer Bladen. Sloane, weliswaar, geeft aan zynen Trosdraagenden Pruimboom gewiekte, dat is gevinde Bladen, wier middelrib wederzyds uitftee¬ kende Vliezen heeft, en dus fchryft Browne, ook,' aan den Westindifchen Zeepboom, langwerpige naauwlyks gefteelde Bladen1, die aan eene breed gewiekte middelrib ftaan, toe: maar Commelyn noemt hem Amerikaanfche Nooteboom met gewiekte Bladen, die in tweeën zyn gedeeld. Plukenetius van zynen Nootepruimdraagende Aneri» kaanfche Boom, die een ronde zeepachtige Vrugt met een enkelen zwarten Zaadkorrel heeft, fpreekende, zegt dat het de Quity der Brafiliaanen is van Piso, dien Marcgraaf befchryft „ als een laage Boom, „ met een witachtige Schors en week Hout, hebben„ de de Takken krom of door elkander gedraaid, De „ Bladen zyn blygroen, langwerpig, niet gekarteld, „ vier of vyf duimen lang, gepaard of enkeld ftaan„ de, want de plaatzing is ongeregeld." Dit fchynt geen gevinde Bladen te kunnen betekenen. Ook vergelyken Oviedus en Monardus wel het Loof van den Amerikaanfchen Zeepnooten-Boom, eenigermaate, by dat van Varen; doch in 't voorfte der voorgaande eeuw heeft men een Zeepboompje van drie jaaren oud aan 't Hof van Stutgard gezien, 't welk als PerfikboomsBladen hadt, die in tweeën of in drieën gedeeld waren. Nieremberg geeft aan de Charapu van Mechoacan, de groote van Perfikenboom- en Laurierbladen, met zeer kleine Bloemen, zittende aan de toppen der Takjes, waar op Besfen volgen tot het maaken van roozekranfen of paternosters zeer bekwaam, geevende de Schil der Vrugten het gebruik van Zeep. Clusius van deeze Zeepnooten fpreekende, zegt, dat 'er tweederlei zyn, fommigen van boven plat, anderen met twee tepelachtige uitfteekzels gekroond , doch allen hadden zy ongevaar de groote van een Galnoot, en waren pruimachtig, bevattende in een fchil of bolfter van zagt Vleesch een rond, glimmend zwart, Steentje of Noot, waar binnen een witte Kern, met een roodachtig Vliesje bekleed als de Hazelnooten. Dat Steentje, van groote als een Kers, rammelde in de holligheid van deeze Vrugt: welk alles plaats heeft in eenige dergelyke Zeepnooten, wat grooter dan Galnooten, even als gedroogde Pruimen, en zo kleverig, dat zy zich vasthechten aan 't papier of hout, waar men ze op legt, en in 't behandelen aan de vingers kleeven; doch aan de eene zyde hebben zy een plek, als of zy ergens afgebrooken of afgefneeden waren. Een derzelven open breekende, vondt de Heer Houttuyn 'er dergelyk zwart glanzig Steentje in, zynde de vleezige Bolfter omtrent een linie dik en in 't eerst zoet doch vervolgens bitter of fcherp van fmaak. De Oostindifche Zeepboom, volgens Rumphius, op Java, Rarak genaamd, groeit aldaar van zelv' in de bosfehen op 't vlakke land, en wordt een zeer hooge Boom met eenen rechten Stam en eene gladde Schors. De Bladen ftaan aan fommige Steelen, zegt by, overhoeks (alterna), aan anderen gepaard (oppojita), 'twelk bezwaarlyk overéén te brengen zou zvn met Gevinde Bladen (Folia pinnata); maar ik twyffel niet, of hy ziet daar mede op de Bladfteelen, meldende aanftonds daarna, dat zy, als Petfikbladen van figuur, in jonge Boomen wel by tien of twaalf, doch in oude Boomen by agt of tien paaren aan lange Rysjes zitten, fomtyds mat een oneffen Blad aan 't end, fomtyds niet. Uit de Oxels van die Bladfteelen komt het Bloeizel voort en N n n n 2' daar  6643 ZEE-PENNEN. daar op volgen de Vrugten, welke als musketkogels zyn, doch wat grooter, eerst geel en daar na ryp zynde rood, bevattende onder een niet zeer diKke Schil een dergelyken ronden zwarten Steen, als van de Westindlfche zo even is gezegd. Men gebruikt ze, in Oostindiën, ook op de zelvde manier, naameiyk tot zeepballen om de handen en zelvs het linnen te was. fchen: waar toe deeze Nooten in warm water met de handen gewreeven worden : maar men heeft waargenomen, dat dit zeep/op wat fcherp is, en door den tyd aan het linnen nadeel doet, bet zelve allengs verbytende. Niet te min brengen de Chineezen deeze Zeepnooten by zakken vol op Amboina en elders in WaterIndiën, dar zy niet vallen, te koop. Op Java wordt het vleesch van deeze Vrugten tot het ichoon maa» ken van galonnen en zilverwerk, dat heilagen is, gebezigd, 2. Driebladige Zeepboom. Sapindus trifoliata. Zeepboom, met drievoudige Bladen. Sapindus Foliis tematis. Linn. Syst. Nat- XII. Poerinsji. Hort. Mal. IV. p. 43. T. 19. Burm. Zeyl. 209. Burm. Fl, Ind. 91. Dat'er op Ceylon een driebladige Zeepboom valt, aldaar Conghas genaamd, is blykbaar uit het Ceylonfche Kabinet van Hermannus. 't Is duister, hoe men de Vierbladige daar toe ook betrekken zou kunnen, gelyk Plukenetius wil. Doch in deeze Boomen fchynt een aanmerkelyke onbeftendigheid te zyn, ten opzicht van de Bladen; gelyk blykt, indien het de Poerinsji is van den Malabaarfchen Kruidhof, waar van gezegd wordt, dat de Bladen twee aan twee, tegen elkander over, aan tedere Takjes voortkomen. Zy zyn lang. werpig rond, gefpitst, dik, zeven duimen lang en half zo breed, donkergroen, aangenaam van reuk. De Bloemen gelyken veel naar die van Vlier. De Vrugten groeijen by trosfen van twee of drie, en zyn langwerpig rond, eerst groen, dan geelachtig of ros, en eindelyk, gedroogd zyn de, rimpelig en bruin, bevattende, binnen een lymerig Vleesch, een bruine Noot met een witte Pit. Deeze zyn van een dergelyk gebruik als de voorgemelde Zeepnooten, doch haar afkookzel, zo wel als van de Bladen, dient ook tegen 't kolyk en andere inwendige ongemakken. *t Is een hooge Boom, met een dikken Stam, in de bosfehen van Malabar groeijende en altoos groen. Hy geeft jaarlyks rype Vrugten, en is, zomen wil, van zyn tiende tot zyn honderdfte jaar vrugtdraagende. Van zyn Hout, dat geel is, worden mufiek-inftrumenten en kammen gemaakt. 3. Gedoornde Zeepboom. Sapindus fpinofa. Zeepboom, met afgebrooken gevinde Bladen en een zeer fterk ge. doornden Steel. Sapindus Foliis abrupte pinnatis, Caule fpinofisftmo. Linn. Syst. Nat- XII. Sapindus fruticofus &e. Brown. Jam. 207. T. 20. ƒ. 2. Op Jamaika is deeze foort door Browne waargenomen, die den Stam en de Takken zeer fterk gedoomd heeft, met ovaale gevinde Bladen. ZEE-PENNEN in *t latyn Penna marina of Pennatula, is de naam van een Water-Infekten Geflacht onder de Klasfe der Plantdieren gerangfchikt, waar in de zo gewoone. en lichtgeevende, als verfcheidene zeldzaame begreepen zyn. De benaaming van Zee-Schaft h hoewel men fommige Pennen ook wel Schaften noemt, wegens de dubbelzinnigheid- niet eigen. Men vindt, wel is waar, dat ói VUfcbarf „ aan de Middellandfche ZEE-PENNEN. Zee, 'er den naam aan geeven van Mentula alata; doch is zal die benaaming, onverduitscht, voor dat ruuwe Volk overlaaten, zegt de Heer Houttuyn. Men heeft de Zee-Pennen, nog in 't voorfte deezer eeuw, voor Plantgewasfen aangezien. Sommigen be. trokken ze tot het Zee-Ruy, anderen tot de Mosfendoch Aristoteles hadt ze reeds onder de Plantdieren geplaatst, volgens Sittardus , hoewel Gesnerus meende, dat zy, onder dien naam, aan geen der Ouden bekend geweest waren. Pallas oirdeelt, dat zy met de Alcyoniën zeer na vermaagfehapt zyn, zodaa» nig dat, in zeker opzicht, de Zee-Pennen daar toe gelyke betrekking hebben zouden, als de Polypen tot de Korallynen. Ik moet zeggen, dat dit myn verftand te boven gaat, zegt de Heer Houttuyn. De Polypen der Zoete Wateren, die zyn Ed. bedoelt, hebben geen de minfte betrekking tot de Korallynen; dan in zo verre 'er Diertjes, van dergelyke gedaante, op en in dezel. ven huisvesten. Waar blykt nu, dat Schepzels, van dergelyke gedaante als de Zee-Pennen, hunne woonplaats hebben of zich onthouden op of in de Alcyoniën? De Zee-Pennen maaken eene der wonderlykfte Geflachten van Schepzelen uit. Hun Lighaam beftaat als uit een pennefchaft, die gedeeltelyk bloot is, gedeeU telyk 't zy aan beide zyden of aan de eene zyde gebaard met een foort van vinnen of vinswyze geplaat. fte Polypen. Naar de Korallynen gelyken zy dus grootelyks, doch verfchillen van dezelven daar in, dat zy niet geworteld zyn, en dat de geheele Pen, met haare punt voor uit, als een enkel leevend Dier, zich taamelyk vlug beweegt door het water. De woon- plaats is in de zee. Zeven foorten ftelt Lin- n^us thands in dit Geflacht, waar ondereenigen wat afwyken van de gedaante der gewoone Zee-Penn'n doch geene zodaanig, dat die naam 'er niet eenigermaate op toepas felyk zou zyn. 1. Gedoornde Zee-Pen. Pennatula grifea. Zee-Pen die een vleezige Schaft heeft, den Steel met over e'lkan. der leggende, geplooide, gedoornde, Vinnen. Pen. natulaStirpe carnofa, Rachi leevi, Pinnis imbricatis, pli* catis, fpinofis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 350. Ell. PM. Tranf. Vol. LUI. p. 429. T. 21. ƒ. s-10, Penna grijea. Bohadsch. Mar. p. 109. T. 9. ƒ. 1-3. Seb Kab. IJl T. 16. ƒ. 8. Pennatula grifea. Pall, Ziöph'. 213. Witte Zee-Schaft. Lyst der Plantd. bl. 457, Deeze noemt men gemeenlyk Gedoornde Zee-Pen niet tegenftaande Linmeus, volgens Bohadsch, haar Penna grifea genoemd heeft. Die Autheur heeft ze buiten twyffel, frisch gezien, de Heer Houttuyn heeft 'er eene gedroogd, van de Kust van Dalmatiën, welke bruin of graauw is en hier toe behoort ook diewelke wylen de beroemde Hoogleeraar Albinus onder den naam van Witte Zee-Pen afbeelde, hebbende 'er zodaanig eene, waarfchynlyk in Liqueur, uit de Middellandfche Zee ontvangen. Penna marina alba. Annot. A« cad. Lib. I. C. 20. Tab. 6. fig. 1, 2. .. Zyn Wel Ed. getuigde 'er van, dat de Gevederde Steel Armen uitgeeft, aan de eene zyde niet kwaalyk naar plaatjes gelykende, doch aan de andere uitloopende in een gedoornde franje; welke franjes als fchubben over elkander leggen, met eenigen fchyn van Wieken. Rondeletius hadt het geheele Schepzel by een pluim., d-ie men op- den hoed zier. draagt n  ZEE-PENNEN. ZEE-PENNEN. 0*340 gen , en het onder-end van den Steel by de mannelykheid vergeleeken, zeggende, dat de Knobbel, dien men, tegen 't gevederde gedeelte aan, gewaar wordt, eenige fpleeten heeft, zodaanig als de openingen der Kieuwen in de Haaijen zyn, en 't gevederde gedeelte beftondt, volgens hem, uit dunne plaatjes, als die van Aluin-Leyfteen, op welken eenige andere tedere zelvftandigheid ruste. De Heer Bohadsch deeze Gryze Zee-Pen, in *t jaar 1757, aan de Kust van Napels onderzoekende, bevondt dezelve agt duimen lang, met eenen kaaien Stam van derdehalf en een Veder of Pluim van zestehalf duimen. In de Knobbel nam hy eenige rimpels, doch geen fpleeten of fneedjes waar, maar het onderend hadt eene uitfnyding, die naar een fpleetje geleek. De Pluim beftondt uit meer dan dertig Vinnen, waar van de grootften, in 't midden geplaatst, byna een duim lang en een half duim breed waren. Ieder Vin geleek naar een fikkei, en maakte een plaatje uit, byna overal even breed, welks uitwaards kromme gedeelte in verfcheiden gekartelde lapjes gedeeld werdt; die op de kanten een menigte van putjes of kelkswyze bolletjes hadden, en in 't midden met verfcheiden fcherpe uitfteekende Beentjes gewapend waren. Verder fpreekt zyn Ed, daar van, aldus. „ De zelvftandigheid van den Steel en de Vinnen is hard en lederachtig, uit verfcheiden byna pees* ' achtige Vezelen, welke netswyze gefchikt zyn, " famengepakt, tusfchen welken een tederer gedeel' te, of, gelyk de Ouden verkoozen te fpreeken, \\ Parechyma, komt en kruipt. Deeze fchikking der „' Vezelen openbaart zich gemakkelyker, nadat men „ de Zee-Pen eenigen tyd in wyngeest bewaard heeft: want, dan wordt dat parenchymateuze gedeelte een „ weinig famengetrokken, en laat gemeenlyk ruitach„ tige ruimten tusfchen de peezige vezelen over. „ Geen Tepels vertoonen zich aan de oppervlakte , van den Steel, maar de gezegde peesachtige Ve, zeis puilen flegts hier en daar tot de oppervlakte uit, maakende het Vel eenigermaate ruuw. Dee„ ze Vezels zien blaauwachtig uit den gryzen, doch ,', de tusfchenruimten zyn witachtig. Eveneens is „' het met de zelvftandigheid der Vinnen gefteld, uit,', genomen derzelver grondfteun, of het dunne ge„ deelte, dat tot zyn bekleedzel een fterk Vlies heeft, „ waar in ronde geelachtige Tepels, in een groote , menigte verfpreidt zyn. Deeze Tepels vertoonen ,', zich in alle Vinnen." Voorts meldt de Heer Bohadsch, dat hy niet twyffeld, of daar zit in deeze Zee-Pen, zo wel als in de andere of roode, welke hy beter hadt kunnen onderzoeken, een Been verholen. Van deeze foort hadt hy 'er maar ééne bekomen, zo dat dezelve veel zeld. zaamer moet zyn dan de Roode. In de Heer Houttuyn zyn gedroogde, die van de Rugzyde geopend is, sit nog dit Baen, als een dun Pennetje, aan *t boven-end zeer fpits gepunt, ftrekkende zich door de geheele langte van de Zee-Pen uit, en zich door de witte kleur genoegzaam onderfcheidende. Een Mond of Aarsgat, of eene dergelyke opening, hadt hy 'er, met aangewende vlyt, niet in ontdekken kunnen , niet tegenftaande Linnsus 'er een Mond aan toejefchreeven hadt. Os Bafeos somming riïundum. Syst. Nat, Ed. X. p. 81& Zyne afbeelding van deeze Zee-Pen is zeer ruuw; hoewel bster dan die van Rondeletius. Wylen de Hoogleeraar Albinus hadt 'er, als gezegd is, in 't jaar 1754 reeds een goede afbeelding van aan 't licht gegeeven. Omtrent tien jaaren daar na kwam de Heer Ellis ook te voorfchyn met eene afbeelding van dit Schepzel, gemaakt naar zulk een Zee-Pen, welke hy prefent kreeg van een Heer, die dezelve uit de Middellandfche Zee ontvangen hadt. De Doorens zyn in dezelve veel langer dan in die van Albinus, en men wordt 'er de gedachte rimpeltjes of fneedjes in de Knobbel, zo min als de uitfnyding van Bohadsch, aan't end van den Steel, die naar een Mondje geleek, in gewaar. Zyn Ed. heeft één van de Vinnen een weinig vergroot doen afbeelden, als waar door zich de plaatzing der Zuigers, gelyk hy de Polypen noemt, welke van hem afzondetlyk vertoond zyn, openbaart; zo wel als de inplanting der Doornen, die, volgens hem, uit verfcheiden fyne Pyltjes (Spicula) famengefteld zyn. „ Wannier deeze Door„ nen, zegt hy, zich aan den top openen, maakt ie„ der een fter van kleine puntjes, welken de Natuur „ fchynt gefchikt te hebben tot befcberming van de „ Monden der Zuigers daar onder, die geen ander „ bedekzel hebben, terwyl in de Roode Zee-Pen ieder „ Zuiger een kring van Pyltjes (Spicula) heeft." 2. Lichtgeevende Zee-Pen, Pennatula Phofphorea. ZeePen, die een vleezige Schaft beeft, den Steel ruuw, de Vinnetjes over elkander leggende. Pennatula Stirpe carnofa, Rachi fcabra, Pinnis imbricatis. Linn. Syst. Nat. XII. Pennatula Phofphorea. Linn. Faun. Suec. 2260. Amoen. Acad. IV. p. 256. Penna Marina. Linn. Muf. Ad- Frid. I. p. fio. Barr. Icon. T. 1273, 1274. J.Bauh. Hist. III. p. 802. Muscus Penna fimilis. C. Bauh. Pin. 363. FucusPennamreferens. Tournf. Infi.Herb. p.569. Shaw. Afr. App. 5. Penna Marina. Ginann. Adriat.I. f. 55. f. 114. Seb. Kab. III. T. 6. f. I. Ell. Phil. Tranf. Fol. LUI. p. 429. T. 19. f. 1-5. Door de aanhaaling van Seba zal Linnsus dezelvde Zee-Pen, als zo even befchreeven is, bedoelen: want men vindt 'er in dat Werk maar ééne, en wel op de voor aangehaalde plaats, alwaar gezegd wordt: „ Deeze zogenaamde Zee-Bennen groeijen aan de klip„ pen in zee, en men zegt, dat zy des nagts, boven t, water komende, een lichten glans van zich geeven, gelyk de Phofphorus." Het komt my zonderling voor, dat zy aan de klippen zouden groeijen, 'twelk eene aanhechting onderftelt, en dan des nagts boven water komen zouden, om licht te geeven. Ik weet niet, van waar men dit gehaald heeft. Rondeletius zegt alleenlyk, dat de Zee-Pen, wegens haare witheid en gladheid, inzonderheid by nagt glinjlert als een Ster. Dit zal waarfchynlyk onder maar niet boven water gezien worden. Doktor Sbaw merkt, in zyne befchryving van Algiers, aan, dat zy by nagt zo veel licht geeven , dat de visfchers daar door duidelyk de visfchen kunnen zien zwemmen in verfcheiden diepten van de zee. Linneus zegt, dat deeze foort den grond van den Oceaan verlicht. De Heer Bohadsch fpreekt aldus van de Roode ZeePen. „ Dit ons Plantdier onthoudt zich in de diepe „ zee, alwaar men het fomtyds met andere visfchen „ vangt. Terwyl het naar de oppervlakte der zee „ gevoerd wordt, is zyn lighaam omringd met ontelNnnn 3 „ bia-  66 so ZEE-PENNEN. „ baare balletjes, die over dag a!s fterren glinfleren. „ Dit heb ik wel by deeze gelegenheid niet, maar in „ 't jaar 1749, toen is van Livorno ter zee naar Mar» „ feille vertrok, waargenomen. Diestyds zeer wei„ nig in de Natuurlyke Hiftorie bedreeven, vraagde „ ik de matroozen, wat het voor een ding was, dat „ ik dus ongevaar vier voeten beneden de oppervlak„ te der zee zag, en zy gaven my tot antwoord, dat „ het een Pen ware." Deeze Heer ftelde het twyftelachtig, of 'er twee verfcheiden heden waren van de Roode Pen, waar van de eene dan de tegenwoordige zyn zoude, die de Voelertjes of Polypus-Hokjes aan de Vinnen veel ylder heeft, dan of men ze als byzondere foorten had aan te merken. De Heer Pallas betrekt deeze onbefchroomd tot de foort van de Roode Zee Pen, die de vierde by Linnsius is. De Heer Houttuyn oirdeelt de tegenwoordige daar van te veel verfchillende, gelyk de Afbeelding zal aantoonen. De Heer Ellis heeft een vertoog aan 't licht gegeeven over de Pennatula Phosphorea van Linnjeus, en dezelve daar nevens zeer duidelyk doen afbeelden, gelyk in Fig. 9, op onze Plaat LU, is voorgefteld. Deeze foort, zegt zyn Ed., vindt men in de Oceaan, van de Kust van Noorwegen af, tot aan de verst inwaards gelegene deelen van de Middellandfche Zee. Men heeftze uit groote diepten opgehaald, en fomtyds ook dryvende gevonden naby de oppervlakte. „ De uitwendige gedaante van dit Dier (zegt ,, hy) is niet ongelyk aan eene der flagpennen van „ een vogelwiek. Men vindt het zelve van vier tot „ agt duimen lang. Het kaale onderfte gedeelte is „ rond en wit, gelykende naar de fchaft van eene „ fchryfpen; het andere deel, dat de Pluim ver„ toont, is roodachtig en platter, verdunnende naar ,, den top, alwaar het in een punt eindigt. Daar „ loopt langs de rug van dit gedeelte, even alg in „ een fchryfpen aan de binnenzyde, een overlangfe „ groef ten einde uit. Het heeft wederzyds veder,, achtige Vinnetjes, die in 't midden langst zyn , „ doch zo wel naar de fchaft toe, als naar den top, ,, allengs korter worden, zynde aan de enden rond „ omgeboogen." Van een der vederachtige Vinnetjes van dit Plantdier geeft de Heer Ellis een fterk vergroote Afbeelding, als onze Fig. 10 op Plaat LH, welke tot veel opheldering ftrekken kan van deszelvs ftructuur. „De „ Stam (zegt hy) der Zuigers van dit Dier, is van „ eene cylindrifche figuur. Deszelvs bovenfte ge„ deelte geeft agt fyne witte vezelen of klaauwen „ uit, om het aas te vatten, welken zy intrekken „ binnen haare hokjes, wanneer zy zich op eenige „ ontrusting of gevaar verfchuilen gaan. Deeze hok- jes zyn van maakzel als de tandjes der Korallynen, „ maar ieder tandje heeft hier puntjes, die zich rond„ om den ingang fluiten, en dus dit tedere deel voor „ uitwendig leed befchermen. „ Deeze Vinnetjes zyn blykbaarlyk c'oor de Naj, tuur gefchikt, om het Dier voor of achterwaards „ in de zee te beweegen: by gevolg verrichten zy „ het werk van Vinnen, terwyl zy tevens, door den ,, toeftel van Zuigers of Mondjes, die met vezels of „ klaauwen voorzien zyn, zekerlyk dienen om voed. „ zei le bezorgen aan dit Schepfel; want niet tegen. ZEE-PENNEN. „ ftaande het gene Dr. Link&us ten aanzien van dec« „ zelvs Mond gezegd heeft in zyn Samenftel der Na„ tuur, heb ik, met behulp der beste glazen, niet ,, kunnen ontdekken, dat de punt van onderen het „ allerminfte doorboord was: zo dat ik vast van ge„ voelen ben, dat dit Dier, gelykerwys de Hydra „ ArBica of Groenlandfche Polypus, die ik in myne Hi„ ftorie der Korallynen befchreeven heb, zich zelv' ,, voedzel en onderhoud verfchaft, door middel van „ deeze Zuigers, die naar Polypen gelyken. Ik „ meen, dat het een zo wel als 't andere, door de„ zeiven zyn voedzel inneemt, hebbende geen ande,, ren weg, om zich van den afgang te ontlasten, dan „ dien, door welken de Diertjes, die'er tot aas aan „ ftrekken, ingenomen zyn." Vervolgens neemt de Heer Ellis de befchryving van de uit- en inwendige gefteldheid der Roode ZeePen door den Heer Bohadsch over, doch daar zal ik ftraks van fpreeken. In de Verzameling van den Heer Houttuyn berusten twee gedroogde Zee-Pennen van deeze foort, de eene vier en een half duim lang, in welke het ongevederde gedeelte of de Schaft ten minften zo lang is als de Pluim, die naar evenredigheid wat fmaller fchynt te zyn, dan in onze Afbeelding. 3. Draadige Zee-Pen. Pennatula filofa. Zee-Pen, die een vleeschachtige Schaft heeft, den Steel wederzyds gevederd, en aan zyn begin voorzien met twee lange Draaden. Pennatula Stirpe fubcarnofa, Rachi utrin* que pennata, Bafi tentaculis duobus Filiformibus. Linn. Syst. Nat. XII. Ell. Phil. Tranf. Vol. LUI. T. 20. ƒ. 15. Bocc. Recherch. fcf Obferv. Natur. Amflerd. 1674. p, 284. T. p. 287. Natuurk. Nafpeur. en Aanmerk, ibid» 1744, bladz. 251 enz. De Heer Ellis geeft ook de Afbeelding van dit Schepfel, door ons overgenomen in Fig, 15 op Piaat L. Het is door den vermaarden Boccone voorgefteld als een Bloedzuiger, die de eigentlyke Zwaardvisfchen in de Middellandfche Zee geweldig plaagt. Men ziet ligt, dat het zelve niet wel tot eenig ander Geflacht van Dieren t'huis te brengen ware, dan tot de Zee-Pennen. By ouder Autheuren was daar van, doch niet duidelyk, gefproken. Doorgaans is de langte van dit Schepfel, zo Boccone zegt, vier, doch fomtyds wel zes duimen. Het Lighaam is langer dan de Hals en de Staart, gelyk hy het gepluimde deel noemt. De Hals, zynde het kaale dunne end, is witachtig, kraakbeenig en doorfchynende, hebbende de gedaante van een Snuit. De Staart is wederzyds voorzien van een menigte door elkander gevlogten Haairtjes, die de figuur maaken van een Pluim, welke allengs naar 't end verkleint. Daar de Pluim begint, zyn aan 't Lighaam twee kraakbeenige knobbeltjes en aan de andere zyde twee kraakbeenige vezelen, naar viool-fnaaren gelykende, langer dan het Lighaam. Dit is ondoorfcbynende, van zelvftandigheid als vel of hard leder, met een menigte dwarfe rimpels of plooijen, gelyk men in de Pisfebedden of Rupfen waarneemt, die zich duidelyker en regelmaatiger, wanneer het Schepfel gedroogd is, vertoonen. Het Lighaam is rond en byna van dikte als de fchaft van een fchryfpen, doch dunner of dikker naar reden van de langte. Men wordt aan het Dier geen Oogen of Kop gewaar: mooglyk dient de  ZEE-PENNEN. ZEE-PENNEN". Ctfji met die van Gesnerus. Ik wil wel toeftaan, zegt de Heer Houttuyn, dat de uitdrukking van deezen Autheur, in de eerfte opflag dubbelzinnig fchynt; doch als men naauwkeurig op den famenhang acbt geeft, zo moet myne vertaaling erkend worden de rechte te zyn, en dan blykt, dat door Gesnerus veeleer de Pennatula Phosphorea, die het ongepluimde deel langer heeft, bedoeld worde, dan de Roede Zee-Pen van Albinus, waar van de gewezen Hoogleeraar, in vergelyking met zyne witte, die de Penna grifea of Gedoomde is, aldus fpreekt. „ De Roode is kleiner en wel over 't geheel rood» „ achtig, doch bleeker in het Lighaam en de Ar» men. Het Lighaam is aan zyn begin gezwollen, „ in de gedaante van een langwerpige Eikel. Den „ knobbel, daar de Steel begint, heeft zy veel klei„ ner dan de witte, terwyl het lighaam niet dan ,. flaauwelyk in een foort van Olyven-Kern uitloopr." Corpore non nifi leviter in Samfai fpeciem definente. Zodaanig is de uitdrukking van den Hoogleeraar. „ Be„ halven eenige flaauwe en duistere tekens, zyn daar „ in geen de minfte infnydingen. De gearmde Steel „ is langer dan het Lighaam, recht anders dan in de „ witte, en daar Gesnerus een witte Streep zegt te „ zyn , door eene infnyding overlangs verdeeld. Hy ,, is niet glad' en effen, gelyk in de witte, maar zeer „ ruuw door gedoornde tandjes, naar den kant, wer„ waards hy voortgaat, hellende. Dit verfchilt „ ook, dat de Armen niet met franje bezet, maar ,, getand zyn als een zaag, met gedoornde tandjes, „ die beurtlings, elk naar een byzondere zyde, een „ weinig overhellen. De Armen zyn overlangs ge„ ftreept, en de ftreepen loopen door de tandjes uit. ,, De beide foorten zyn zeer dicht gepluimd, doch „ de Armen van de roode ftaan wat ylder." De roode Zee-Pen, door Bohadsch waargenomen, was in verfcheide opzichten van deeze Albiniaanjcheverfchillende. Zy hadt het Lighaam, 't welk hy den Stam , en de Heer Houttuyn de Schaft genoemd heeft, pyramidaal, maakende een dikken knobbel aan den Steel van de Pluim, en dun aan 't onderfte end, alwaar eene uitholling was, welke zich als een mondje vertoonde, doch niet inwaards doordrong. Het gepluimde deel, langer dan de Schaft, hadt een Steel, die op 't dikfte een half duim haalde, loopende fmal uit. De Schaft was zes duimen lang en hadt de dikte van tien lynen, in 't dikfte gedeelte, aan 't begin van drie of een kwartier duims. De geheele Zee-Pen was omtrent zestien duimen lang. In het gepluimde deel was de Steel aan de buikzy. de witachtig, met eenige paarfche tepeltjes; aan de rugzyde rond uitpuilende en veel breeder, met een pees van witte vezelen in 1 midden , overlangs en aan de zyden met kleine rondachtige paarfche tepeltjes overal en dicht bezet. De Stam of Schaft was geheel met dergelyke paarfche tepeltjes, daar witte ftreepen tusfchen door liepen , befprenkeld : zynde de geheele zelvftandigheid lederachtig, en van buiten, wegens de gedachte tepeltjes, oneffen, In fommigen van deeze Zee-Pennen hadt Bohadsch geteld vier- en-twintig, in anderen zeven- en- twintig, in anderen dertig en meer Vinnen, aan ieder zyde van den Steel* Zy zyn, zegt hy, van ver- . fchillende grootte, allen zeisfenvormig en lederachtig» de Snuit, die hol is als een pypje, aan 't zelve voor Kop Dezelve beftaat uit een hard vlies, in kleur met het Lighaam verfchillende. Mooglyk dat de Kop, door dit Schepfel van den Zwaard visch af te rukken, in deszelvs vleesch zitten blyft: want men vindtze'met de geheele Snuit door deszelvs vel ingedrongen, welke dan vol bloed is, wanneer menze 'er uit haalt, zittende zo vast in 't vleesch als een fret of boor in het hout. Zy komen niet voor, dan op de plaatzen, welken de Visch met zyne Vinnen niet bereiken kan, en 't is te gelooven dat zy 'er een groote plaag voor zyn. Boccone hadt, te Mesfana op Siciliën, een van deeze Bloedzuigers ontleed, en daar in vier vaten, als darmen, waargenomen, die vol waren van een dik vogt, loopende van 't eene end des Lighaams tot aan het a'ndere. Deeze dacht hy als pompen te dienen, tot de uitzuiginge en inneeminge des bloeds. Te Avignon nam hy vervolgens waar, dat van deeze vaatjes twee dikker dan de anderen waren, en allen met een foort van middenfchot bedekt. De byhangende draaden waren hol, dienende waarfchynlyk voor vinnen tot beftuuring , en de gepluimde Staart tot de beweeging of voortgang van het Schepfel in 't water. Mooglyk zouden ook die Draaden tot vasthouding aan den Visch kunnen dienftig zyn. Ingewanden, gelyk hart, lever en milt, heeft hy 'er niet in gevonden, maar 'er zat een Luis van aanmerkelyke grootte aan. Deeze Luis, zegt Boccone, hadt de grootte van een erwt, met eene opening, waar uit een menigte van gedraaide, ruige en haakige vezeltjes voortkwamen welken hy hield voor leevende deeltjes van deezé Luis, gelyk aan die der Zee-Eikelen van Rondeletius. Ik beflutt hier uit, dat het geen Luis, maar een klein Zee-Pokje is geweest, een Luis genaamd, op de zelvde manier, als men zekere foort van Z4-Pokken Walvisch-Luis genoemd heeft, thands Walvisch- Pok. 4. Roode Zee-Pen. Pennatula rubra. Zee-Pen, die een'vieezige Schaft heeft, den Steel gevederd, met op elkander leggende gladde Vinnen. Pennatula Stirpe carnofa, Rachi pennata, Pinnis imbricatis leevibus. Linn. Syrt Nat. XII. Penna rubra, Bohadsch. Mar. 101. T. gl ƒ, 1-3. Ell. PML Tranf. Fol- LUI. p. 434- T. 2f, ƒ. ï \ Pennatula rubra. Pall. Zoöph. 213. Roode ZeeSchaft. Lyst der Plantd. bladz. 458. Van deeze heeft Linn/bus de vierde foort gemaakt, fchoon zy gevoeglyker geplaatst zou zyn geweest, naast achter de tweede, welke door Pallas als een verfcheidenheid van deeze wordt aangemerkt. Het is de Roode Zee-Pen, dus wegens haare kleur, in onderfcheiding van de gryze of witte, getyteld door Albinus en Bohadsch. De beroemde Albinus brengt ten dien opzichte, de befchryving by van Gesnerus, die zegt, „ dat Sittasdus weleer een andere Zee-Pen aan hem ge** zonden had , met een witte ftreep midden door " den Steel, hebbende dergelyk loof ab in de gry" %e- maar het ongepluimde deel langer 5 ®n niet» " dat naar het Hoofdje der Mannelvkheid geleek."' De Hoogleeraar niettemin houdt de zyne, welke het ©ngep-lairndef deei korter heeft,, met een duidelykevertoóaing vao dat Hoofdje1 „ voor overêénkomftig  66J* ZEE-PENNEN. tig, met ontelbaare roode Greepjes doorweven. De grootften, in 't midden, waren byna een duim lang, en aan den Steel omtrent een half duim breed. Zy hebben een fcherpe Rug, doch in de holte zyn ze ftomp, en aldaar over de geheele langte bezet met cylindertjes, vier- en- dertig in de grootfte Vin, waar van vier- en- twintig, van den Steel af, op een regte lyn, de overige tien, naar het end toe, op twee ryën geplaatst. Deeze cylindertjes hadden ieder agt beweeglyke witachtige vezeltjes, in 't ronde uitgefpreid, waar door zy zich als Polypen vertoonden. Voorts komt de Heer Bohadsch tot de ontleding van deeze Zee-Pen. ,, Als men den Stam (zegt hy) ,, overlangs opent, vloeit 'er ongevaar een once zou„ tig vogt uit. De geheele Stam is hol, hebbende „ voor uitwendigen wand een lederachtig vlies, van „ omtrent een lyn dik, tusfchen 't welke en een an„ der dunner vlies, in het gevinde deel van den „ Stam, zich ontelbaare geelachtige Eytjes, die de „ grootte van klapperroozen zaad niet evenaaren, in „ een witachtig vogt verholen zitten; komende dan „ best voor den dag, wanneer de Stam overdwars „ doorgefneeden wordt. Dat dunnere vlies bekleedt „ de geheele inwendige oppervlakte van den Stam en „ formeert deszelvs holligheid, in welke behalven „ een geelachtig Been, dat 'er byna drie deelen van „ beftaat, niets gezien wordt. Dit Been is in fom,, mige Pennen, twee duimen en zeven lynen lang, U een halve of ook een geheele lyn dik, in 't mid„ den vierkant, naar de enden toe rond en fterk ver„ dunnende: doch dunst aan dat end, 't welk naar „ de tip ziet van de Pluim. Het geheele Been wordt „ door een dun, geelachtig, doorfchynend vlies om„ kleed, en aan ieder end tot een band omgedraaid, „ welke boven in den top van den gevederden Steel, „ onder in de tip van den kaaien Stam zyne inplan„ ting heeft. Door middel van den bovenften band „ wordt het uiterfte end van het Beentje tot een „ zeer naauw boogje famen getrokken, terwyl men „ egter, uit de beweeging van den Stam, waar van „ ik ftraks zal fpreeken, onderftellen mag, dat het „ zelve in 't leevende Dier, of zo krom niet of ga„ heel in een regte lyn uitgeftrekt zy. De Vin„ nen zyn ook uit een dubbeld Vlies, dat zeer fterk „ en lederachtig is, famengefteld, met een dunner „ doorfchynend Vlies daar binnen. Op de zelvde „ manier belhat ook het cylindrifche deel der Tenta„ culi [of Polypen], met dit verfchii alleen, dat in ,, deeze het uitwendige Vlies weeker is. Zy heb„ ben, zo wel als de Vinnen, holligheden, welke ,, gemeenfchap hebben met die der Vinnen. „ Dit was het gene ik, aangaande het maakzel van „ ons Plantdier, door de ontleding ontdekken kon. „ Welk eene beweeging daar in zy, en hoe ik die „ heb waargenomen , zal ik nu zeggen. Een lee. , vende Zee-Pen gedaan hebbende in een glas met , zeewater, zag ik, na eenig tydverloop, met groot , vermaak, eene wonderbaare beweeging in ver. , fcheide deelen van dezelve. De Stam werd in het , end van 't kaale gedeelte cirkelrond famengetrok, ken, waar door zich een boog purperkleurige gor. , del formeerde , die allengs naar het andere end , van den kaaien Stam of naar den grondfteun van de , Pmim opfteeg, en aldaar bleeker geworden, voort- ZEE-PENNEN. „ liep langs den geheelen gevinden Steel, tot dat h? „ in de top verdween. Zulks naauwlyks gebeurd ,, zynde, vertoonde zich op nieuws een dergelyke ,, gordel aan 't onder-end, die zyn loop op de zelvde „ manier volbracht. Dewyl deeze Gordel fterk fa„ mengetrokken is, moet de Stam daar boven zwei„ len, en krygt dus de gedaante van een uijen. Hier „ door fchynt het, als of zekere wat famengedrukte „ kloot door den Stam bewoogen werde. Van deeze „ famentrekkinge des Stams hangt ook de hoogroode „ kleur af van den Gordel. Want dewyl, gelyk ik „ boven gemeld heb, de huid van den Stam bezet is „ met menigvuldige paarfche tepeltjes, die witte tus» „ fchenruimten hebben, verdwynen die in deeze fa„ mentrekkinge van de Huid, en dus komen de te„ peltjes nader aan elkander: bygevolg zien wy flegts „ de purpere kleur derzei ven, die zich hooger ver„ toont. Of deeze beweeging eene beweeging van „ het hart, dan eene wormswyze beweeging zy als „ die der darmen, is moeijelyk te bepaalen. Om „ het eerfte te verzekeren, zou ik wel verlokt wor„ den door de overéénkomst van de beweeging des ,, harts in de Rupfen, in wier Rug ook zeker bol„ letje van den Staart naar den Kop voortgedreeven „ wordt; doch het overige lighaam derzei ven blyft „ gerust en ftil, terwyl in de Pen, die beweegende „ kloot zich rondsom in de Stam vertoont. Derhal,, ven zou ik het eerder voor eene wormswyze be,, weeging houden. „ De top of het end van den Stam, bovendien, „ wordt nu eens als een haak omgekromd, dan ftrekt „ het zich wederom regt uit. Het een zo wel als 't „ andere, gis ik voort te komen uit de beweeging „ van het Beentje daar binnen verholen: want, ter„ wyl het zelve in een naauwen boog famengetrok„ ken wordt, kromt zich de punt haakswyze om; „ doch als het in een grooter boog of in een regte „ lyn uitgeftrekt wordt, heeft de punt ook een plaat. „ zing die regt is. En door deeze beweeging van „ het Been, fchynt ook die holte, uitwendig, in de „ tip van den kaaien Stam te ontdaan; alzo dezelve „ nu eens dieper, dan ondieper is: dieper, wanneer „ de beweeglyke Kloot zich in *t midden van den ge-' „ vinden Steel vertoont; ondieper wanneer die zich „ bevindt aan de tip van den kaaien Stam, zynde als „ dan het Been meerder uitgedrekt. „ De Vinnen hadden vierderlei beweeging. Dan werden zy naar den grondfteun, dan naar de punt van den gevinden Steel bewoogen; dan naar de ,, buikzyde derk famengetrokken, dan wederom een „ weinig naar de Rug. De vleezige vezelen, einde,, lyk, bewoogen zich naar alle zyden, en derzelver ,, cylindertjes reezen met dezelven te gelyk op, of „ verborgen zich binnen de Vinnen. Met zyn ge„ heele Lighaam heb ik dit zonderlinge Plantdier zich „ niet zien beweegen, doch het hadt in het glas, „ waar in ik het hield, te weinig waters daar toe. „ Ik twyffel egter geenzints, of de Zee-Pen beweegt „ zich door middel van haare Vinnen, gelyk uit der„ zeiver ftruftuur en uit de plaatzing van dit Schep. „ zei op den bodem der zee, van waar het fomtyds „ naar de oppervlakte komt, genoegzaam blykbaar is," Dit Iaatfte is door waarneemingen van anderen zeker. Men heeft te Am/leldam een leevende Zee-Pen in een  Fl.IJSL. nl   ZEE-PENNEN. ZEE-PENNEN. 66$$ wyze, korte, gekamde, zeer weeke, rondachtige, witte, van elkander afltaande Straalen. Zodaanig bevondt dit Schepfel zich in de Chinee» fche verzameling van Laoerstroom, en fcheen derhalven uit China afkomftig te zyn. De Heer Pallas vondt een gedeelte van zulk een Plantdier, uit de Westindiën, met een byzondere foort van Zee-Ster verward , in het uitmuntend Kabinet van zyne Door. luchtige Hoogheid den Erfftadhouder. Deeze foort, zegt Linnieus thands, onthoudt zich in de Zee van Noorwegen. Zy leeven, zegt de Heer Boddaert, in de Indijche Zee, en hy noemt, het, ik weet niet om wel. ke reden, de omgekeerde Zee-Pluim. De langte wordt door Pallas op meer dan een half voet bepaald. 6. Pylachtige Zee-Pen. Pennatula fagitta. Zee-Pen, die de Schaft draadachtig, den S ee! wederzyds dicht gevederd, met een kaaien Top heeft. Pennatula Stirpe filiformi, Rachi utrinque approximate pennata, Apice nudo. Linn. Syst. Nat. XII. Amoen. Acad. IV. p. 257 T. III. ƒ. 13. Ellis. Phil. Tranf. Vol LUI. T. 20 ƒ. 16. Pennatula Juncea. Pall. Zoöph. 217. De Zee Pyl. Lyst der Plantd. bladz. 461. een g'as gehad, die daar in als een pyl voortfchoot. De Heer Ellis heeft deeze befchryving ook van Dr. Bohadsch ontleend, en, als 't ware, toegepast op zyne Pennatula Phosphorea, welke zyn Ed. als eene verfcheidenheid fchynt aan te merken van de Roode Zee-Pen, doch zy is daar van, gelyk ik aangemerkt heb, te veel verfchillende. Dit blykt niet alleen uit de afbeelding welke Ellis geeft van zodaanig eene Roode Zee-Pen, uit de Middellandfche Zee, hem mede. gedeeld: maar ook uit zodaanig eene, welke de Heer Houttuyn in liqueur hadt, en op onze Plaat LUI, in Fig. 1, zeer naauwkeurig van de rugzyde , naar *t leeven is afgebeeld. Hier is de Schaft of kaale Stam, blykbaarlyk, veel korter dan het gevinde gedeelte of de Pluim, waar van de fteel of ftam ongelyk dikker is, en in 't midden door een fleuf verdeeld. De Schaft is dicht bezet met kleine tepeltjes, en heeft eene rosachtige kleur, aan 't end wat purperachtig of violet. Zy is overal nagenoeg even dik, en aan 't end ftomp, zo wel als de gepluimde Steel, die bezet is met een menigte van witte puntjes, welke naar den top geftrekt zyn. Dit alles vindt men byna eveneens in de afbeeldingen van den Heer Ellis, door wien een vergroote Vin, om de plaatzing der tandjes aan te wyzen, daar nevens gevoegd is. In die van den Heer Houttuyn neemt men bovendien, drie kleine Vedertjes of Pluimpjes, op de Rug zittende, waar, welke 'er in de afbeelding van Ellis niet zyn. Deeze verdienen zo veel te meer hunne opmerking, om dat zy de reden verklaaren, dat Linnsus een gevederden Steel aan deeze toefchryft, in onderfcheiding van de andere Zee-Pennen. Ik zou wel durven gisfen, zegt de Heer Houttuyn, dat dit jonge Zee-Pennetjes zyn, die zich achtervolgelyk van de moer affcheiden, om op zich zelv' te leeven, en dat zy daarom zo onge. regeld zyn geplaatst. Waarfchynlyk zal 'er aan ieder wit puntje, op de Rug, zulk een pluimpje gezeten hebben. Van dezelven vindt men, by geen der gemelde Autheuren, eenig gewag gemaakt. Wy zien tevens, dat de aangehaalde naast met die van Gesnerus ftrookt. 5. Verwonderlyke Zee-Pen. Pennatula mirabilis. ZeePen, die een draadachtige Schaft heeft, den Steel op twee ryën gevederd, de Vinnen halfmaanswyze, overhoeks, ver van elkander. Pennatula Stirpe filiformi Rachi diftiche pennata, Pinnis lunatis remotis alternis'. Linn. Faun. Suec. 2261. Muf. Al. Frid, I. p. 06. T- 19- ƒ• 4' Amoen. Acad. IV. f»; 257. Ell. Phil. Tranf. Vol. LUI. T. 20. ƒ. 17. Pennatula mirabilis. Pallas Zoöph. 216. De omgekeerde Zee-Pluim. Lyst der Plantd. hin t*. a60. Onder den naam van Polypus mirabilis is dit Schep, fel in de befchryving van het Kabinet des Konings van Sweeden voorgetleld. Ik weet niet, zegt de Heer Houttuyn, om wat reden het den bynaam van Verwonderlyke meer dan de andere Zee-Pennen verdient. Zy komt zeer naby aan de Pennatula Phosphorea, zegt LiNNffius, maar is wit van kleur. Dat dit het eenig. fte onderfcheid zy, kan ik uit onze Afbeelding Fig. 2, op Plaat LUI, van hem door Ellis ontleend, niet ontdekken. Debafis, zegt hy, is effen en klein; de Steel op de Rug gegroefd, hebbende halfmaansXVI. Deel. Een klein Pennetje, zeer naar een pyltje gelyken» de, dat men met de fchaft in de zyden der Kroonvischjes van den Oceaan heeft vinden fteeken, wordt hier bedoeld. Wy geeven de Afbeelding van hetzelve in Fig. 3, op onze Plaat LUI, zo als het voor. kwam in de gedachte verzameling van Chineefche Zeldzaamheden. Het Lyf of de Schaft was naauwlyks een duimbreed lang, hebbende zyn boven-end, dat korter was, met kleine Vinnetjes, als Straalen, bezet, en een ftompen byna kaaien Top. Volgens deeze befchryving, welke Linnihus daar van geeft, is't onbegrypelyk, hoe zyn Ed. dit Schepfeltje met de zogenaamde Pyltjes van Ceram, welken Pallas onder den naam van Pennatula Juncea voorftelt, heeft kunnen verwarren. Deeze, naameiyk, vallen dikwils anderhalf voet lang en van dikte als Biezen, wordende gevonden in de zandige flykerige ftranden van Oostindiën. Rumphius verhaalt, dat zy met het dikfte end daar uit fteeken, en met het an« dere zitten in het lyf van een dikken Worm, die nog wel een half voet langer dan de Pyl is. Zy zakken met de ebbe in het zand, des men ze met hoog water moet zien te bekomen, en haaien ze met een ruk uit, dewyl de Worm anders fterk naar beneden trekt. Deeze zyn wit; hy fpreekt ook van zwarte, van twee en derdehalf voeten lang, wier uitfteekende end begroeid is met twee ryën van fyne kammetjes, die als vischkieuwen in 't watei>uitgefpreid ftaan, als een Bloem, met verandering van kleur. Deeze hebben,' wanneer men ze aanraakt, een brandende eigenfchap; de witte niet. Zy waren hem nergeDS, dan op 't ftrand, voor 't kafteel Victoria, in de Amboinfche Inham, voorgekomen. De witten vondt men op ver. fcheide plaatzen. Schoon gemaakt en gedroogd zynde, zyn deeze Pyltjes zo broosch, dat menze naauwlyks behandelen kan, en om die reden komen zy in de Kabinetten zelden onbefchaadigd voor. Indien het zodaanigen zyn, die men by Seba vindt, dan moeten zy zekerlyk met menfchen handen in 't ftuk rots gezet zyn. Zie deszelvs Kabinet, UI.D. Tab. 114 N. 2. 7. Sprietachtige Zee-Pen. Pennatula antennina. ZeeO 000 Pen,  ZEE-PENNEN. ZEEPKRUID. Pen , die een byna vierkante borftdachtige Schaft heeft, aan de ééne zyde gevind, met dicht geplaatfte Bloemetjes. Pennatula Stirpe fubtetragona , fetiformi, hinc pinnata, Flofculis eonfertis Linn. Syst. Nat. Xlt. Penna Pifcis Pavonis. Bohad?ch. Marin. 112. T. 9. ƒ. 4. Ell. Phil. Tranf Fol LUI. p. 431. T. 20. /. 8. Pennatula quadrangularis. Pall. Zoöph. 219. De Veder van de Zee-Paauw. Lyst der Plantd. bladz. 464. De Heer Bohadsch, wien dit Schepfel in de Middellandfche Zee voorgekomen was, befchryft het zelve, votgens de Afbeelding hier in Fig. 4, van onze Plaat LUI, byna half verkleind, van hem overgenomen , als volgt: „ De derde foort van Pen is van niemant, zo veel ik weet, tot nog toe waargeno„ men, dan van de visfchers, wien dezelve buiten „ twyffel meer voorgekomen moet zyn , alzo zy „ haar, in de landtaal Penna del Pejce Pavone, dat is „ Veder van den Paauw-Visch heeten. Deeze Visch „ is de fierlyk bonte Lipvisch met ronde Borstvin,, nen, van Artedi, waar uit ieder een blykt, dat „ het door ons afgebeelde lighaam geenzins een ge„ deelte zy van deezen of genen Visch, maar veel,, eer een byzondere foort van Zee-Pen uitmaake. ,, Deeze is met geene Vinnen voorzien, maar be„ ftaat uit een enkelen beenigen Stam, met veele „ Voelers omgeeven. Haar geheele langte was twee „ voeten en tien duimen, doch ik twyffel niet, of „ zy zal veel langer zyn geweest; want het voor„ werp dat my gebracht werd, en 't welke ik hier ,, ondernomen heb te befchryven, was aan 't onder„ end afgebrooken, en daarom ook van *t leeven en „ van de natuurlyke gedaante beroofd. Het Lighaam „ is in deeze foort vierkant, wegens dergelyke fi„ guur van het Been, dat zich door 't geheele lyf „ van de Pen uitftrekt. Het is zo hard niet, als het „ Been in de Stam van de eerfte foort, dat is van de „ Roodt Zee-Pen, maar van eene wryfbaare zelvftan», aigheid, en fchynt als uit een deegklomp famen» „ gepakt te zyn. De tedere gefteldheld van dit Been „ is misfehien de reden, dat my de Pen niet geheel ter hand gekomen zy. Wanneer men ze aan de gepakt te zyn. De tedere gelteldheld van dit Been is misfehien de reden, dat my de Pen niet geheel ter hand gekomen zy. Wanneer men ze aan de tong houdt, verwekt zy daar geen fmaak in, maar knarst tusfchen de tanden. W.t n.'o.lontia n,\,,a Raar, lm «.nUJ.!,,!. koll.,-.] met een geelachtig Vlies, dat een zoutige fmaak heeft, en overal omringd wordt door eene lederachtige Huid, die ongevaar een halve lyn dikte heeft. Ik verbeelde my, dat tusfchen deeze beide bekleedzels in het leevende Dier eenig vogt vervat zy, waar door ais aan net iighaam van de Pen eene cylindrifche gedaante krygt. Zulks maak ik daar uit op, dat de Stam van de Roode en andere ZeePennen, als zy gedroogd zyn, ook eene andere gedaante hebben, dan men die in de leevende Pen- men waarneemt. Van buiten is de Huid met eeni. ge weinige roodachtige Tepeltjes verllerd. Voelers (Tentacula) die den Stam onmiddelyk omringen, heeft men dertienhonderd tien geteld. Zy zyn zodaanig geplaatst, dat zy drie zyden van den Stam inneemen, de onderfte zyde vry laatende. Men neemt bovendien waar, dat zy op verfcheiden „ ryen zeer regeirrraug gelchiKt zyn. De eene ry is „ vaa de andere vier lynen af en bevat vyf Voelers, n tt 95 s» :» 3) S» )» 35 3> »> 9» » 9» „ die langs een fcheeve ftreep geplaatst zyn: terwyl „ ieder Voelertje het vierde deel van een lyn van het ,, andere af ftaat. Haare figuur en zelvftandigheid ,, komt met die van de eerfte foort van Pen, zynde .-„ de Roode Zee-Pen nagenoeg overéén. Haar Lighaam , naameiyk,. is cylindrisch, anderhalf duim-lang en ,, niet meer dan een half duim breed, hebbende eene ,, lederachtige Huid. Aan deszelvs end zyn agt wit„ achtige vezelen, die een weinig uitfteekén, met „ zeer kleine Beentjes gewapend. Aan 't andere end, „ of den grondfteun, is ieder Voeler verknogt met de „ Huid van den Stam. Ik zeg verknogt, om dat, als „ de een of ander van den Stam afgerukt wordt, een „ gedeelte daar van in de huid blyft zitten, Ditmaakr „ die merktekens, welke in onze afbeelding om laag „ aan den Stam zich vertoonen. Zy verfchillen daar „ in van die der voorige Pennen, dat zy ook in het j, doode en gedroogde Dier met haare volkomene ge,, daante buiten *t Lighaam uitpuilen, daar zy in de „ andere binnen de Vinnen worden ingetrokken en „ dus geheel verdwynen." Deeze Voelers hebben, volgens de befchryving en de byzondere afbeelding, welke 'er de Heer-Bohadsch van geeft, volmaakt de geftalte van Polypen, zo wel als die der gewoone Zee-Pennen, en als die der' Korallynen. De Zee-Pen is derhalven een beweegend Plantdier, dat zelv' beftaat uit een menigte van Diertjes, die 'er als de Bloemen van uitmaaken. pa\uk LiNNffios in de Kenmerken zegt. ZEE-PETERSELIE, zie SESUVIUM. ZEE- PINXTERNAKEL , zie STEKELKROON n. j. ZEEPKRUID in het latyn Saponaria, is de naam van een Kruid-Geflacht onder de Klasfe der Decandria of Tienmannige Kruiden gerangfchikt. —. De Kenmerken zyn, een éénbiadige naakte Kelk met vyf genagel* de Bloemblaadjes; het Zaadhuisje langwerpig met ee. ne holligheid. Daar zyn agt Europifche foorten van, als volgt. 1. Geneeskragtig Zeepkruid. Saponaria officinatts.. Zeep huid, met rolronde Kelken en eyrond-lancetvormige Bladen. Saponaria Calycibus cylindricis Linn Sftt Nat. XII. Gen. 559- P- 307. Veg. XIII. Gen. 564p' 347- Mat. Med. 214. Roy. Lugdb. 444. Hort. Clifforï 165. Upf. 106. Gouan. Monfp. 212. Gort. Fl. Beleid- Ger. Prov. ^12. Hall. Helv. 378. Saponaria major lavis. C. Bauh. Pin. 206. Saponaria. Dod, Pempt. 179. Lob. Ic. 314. Lychnis fylv. qua Saponaria vulgo'. Toürnf. Infl. 336. fi: Saponaria concava Anglica. C Bauh. Pin. 206. Mor. Hifl. II. p. 548. S. 5. T. 22'. ƒ. 52. Gentiana folio convoluto. j. Bauh. Hifl. lil 521. " e' Dit Gewas, dat men gemeenlyk Zeepkruid noemt groeit niet alleen in de middelfte deelen van Europa' maar ook in de zuidelyken en zelvs in Virginiën. By ons komt het veel aan den duinkant van Holland, als ook in de hoogfte deelen van Gelderland en elders, voor. In Switzerland groeit het, zo de Heer Halles aantekent, menigvuldig aan de wegen en zelvs die verfcheidenheid met dubbelde of gebladerde Bloemen , welke men ook fomtyds in de Nederlanden vindt. De andere, met holronde Bladen, fchynt eene basterdfoort te zyn» Dit  ZEEBKR-UID. Dit Kruid zweemt veel naar de groote Gentiaan, doch is uit zich zelve genoegzaam kenbaar en in de K-uidboeken van DoDONaus en Lobel zeer natuurlyk afgebeeld. Het heeft ronde knoopige Stengen, fomtyds van een voet, fomtyds van een elle of hooasr wanneer men het in de tuinen teelt. De Bladen groeijen 'er tegenover elkander aan: zy zyn lancetvormig eyrond, ftevig, glad, met drie Ribben overlangs. Op 't end der Stengen komen de Bloemen kroontjeswyze voort, zynde bleekrood, wit of paarsch. achtig Zy hebben een Anjelier- of Lychnisachtige figuur en de Kelken' zyn in 't midden eenigzints gezwollen. , . , . Men erkent in dit Gewas eene zeepachtige hoedaa. nigheid, welke het zelve, in afkook zei, bekwaam maakt om verftoppingen der ingewanden, waar uit fleepende ziekten ontftaan, te ontbinden. Hierom wordt het, door Boerhaave, tegen de geelzucht en melancholie , aangepreezen. Volgens eenigen zou 'er ook eene zweet- en pisdryvende, ja de Honden voortzettende eigenfchap in plaats hebben. Met water gewreeven, fchuimt het als zeep. Het is zeer bitter van fmaak. 2 Weidlandig Zeepkruid. Saponaria Vaccaria. Zeep- . kruid, met vyfhoekige pieramidaale Kelken en eyronde gefpitfte ongedeelde Bladen. Saponaria Cal. pyramidatis quinquansulartbus tfc. Linn. Hort Cliffort 166. Hort. Upf. 107. Roy,. Lugdb. 443- Gouan. Monfp. 212. Ger. Prov 412 Kram. Auflr. 119 Hall. Helv. 379Guett Stamp. 287. Lychnis Segetum rubra. Fol. perfoliatos. C. Bauh. Pin. 204. Vaccaria Dod. Pempt. 104. Ifatis fylv> Vaccaria diüa. Lob. Ic. 352. Men noemt dit Kruid Vaccaria, om dat het op de weidlanden, daar de koeijen graazen, voortkomt, die 'er veel fmaak in hebben. Het groeit ook wel op de akkeren tusfchen 't koorn. Men vindt het in de zuidelyke deelen van Frankryk, in Duitschland, Switzerland, Italiën ende Levant. De geftalte zweemt veel naar die der Weede, of ook van het zogenaamde Dootnfras; weshalve Gesnerus het zelve Perfoliata rubra noemde. De Bloemen zyn roozekleurig of wit; de Steng bereikt een elle en meer hoogte; zy is zeer takkig en draagt van boven Bloemen, die zonderling zyn, wegens de vyfhoekig gevleugelde Kelken. De Bladen, die de Steng zeer dicht omvatten, zyn van eene blaauwachtig groene kleur. , 3. Kandiasch Zeepkruid. Saponaria Cretica. Zeepkruid, met vyfhoekige geftreepte Kelken, een recht opftaande byna gegaffelde Steng, elsvormige Bladen. Saponaria Cal. quinquangularibus ftriatis &c. Saxifraga altera. Alp. Exot. 292. T. 291. Deeze, op dorre plaatzen van Kandia groeijende, heeft de Steng lymerig gehaaird, een voet hoog, met eisvormig fmalle Bladen en opftaande Bloemen, beftaande uit kleine Blaadjes. 4. Hangend Zeepkruid. Saponaria porrigens. Zeepkruid, met cylindrifche ruigachtige Kelken, zeer wyd gemikte Takken en hangende Zaadhuisjes. Saponaria Cal. cylindr. pubescentibus , Ramis divartcatisfimis, FrutJibus pendulis. Linn. Mant. 239. Silene porrigens. Linn. Syst, Nat. XII. Tom. 3. App p. 230. Lychnis Chalepenfis annua &fc. Moris. Hist. II. p. 541- In de Upfalfche Tuin is deeze, uit de Levant afkonv ZEEPKRUID. ftig, met een Steng van twee voeten hoog, geteeld. De Bladen zyn fmal en, zo wel als het geheele Loof, in het bovenfte gedeelte, ook lymerig of kleverig gehaaird. 5. Slavonisch Zeepkruid. Saponaria Illyrica. Zeepkruid, met rolrondachtige Kelken, een opftaande lymerige paarschachtige Steng en overhoekfe Takken met geflipte Bloemen. Saponaria Cal. fubcylindricis, Caule ereEto viscido-purpurascente, Ramis alternis, Corollis punctatis Linn. Mant- 70. Saponaria dichotomo hirfuto &c. Ard. Sp. 2. p. 24. T. 9. Dit is een opftaand K uidie van een fpan hoog, lymerig ruig, met fmalle gladde Blaadjes en vyfdeelige Kelken, die aan den Rand vliezig zyn : geheele witte Bloemblaadjes met drie paarfche Stippen en violette Meelknopjes. 6. Rondbladig Zeepkruid. Saponaria Ocymoides. Zeepkruid, met rolronde ruige Kelken en gegaffelde leggende Stengen. Saponaria Cal. Cylindr. villofis 6fc. Saponaria minor quibusdam. J. Bauh. Hifl. III p. 344. Lychnis vel Ocymoides repens momanum. C Bauh. Pin. 206. Ocymoides repens Polygonifolia Lob. Ic. 341. Sa-. ponaria humifufa Cal, tubulofo. Hall. Helv, 378. Gouan. Monfp. 212. Ger. Prov. 412. Dit Kruidje, in Switzerland, Italiën en de zuidelyke deelen van Frankryk, op belommerde fteenige plaatzen voortkomende, verfchilt door zyne rondachtige Blaad. achtige Blaadjes, als die van Bafilicum, van de anderen. Hierom wordt het ook Ocymoides geheeten, of kruipende met de Bladen van Varkensgras, by Lo-, bel, en klein Zeepkruid by J. Bauhinus. 7. Levantsch Zeepkruid. Saponaria Orientalis. Zeepkruid, met rolronde ruige Kelken en een gegaffelde, opftaande, uitgebreide Steng. Saponaria Cal. Cylindr. villofis tfc. Linn. Hort Upf. 106. N. 2. Roy. Lugdb. 445. N. 7. Lychnis Oriënt, annua fupina fcpe. TouRör. Cor. 25. Dill. Elth, 205. T. 167- fi 204. In de Levant is deeze door Tournefort ontdekt, die van de voorgaande weinig verfchilt, doch de Blaadjes fmaller heeft, en de Vrugtkelken eyrond, met verhevene haairdraagende Stippen: de Bloemblaadjes fpits uitgerand, zonder Kroontje. Het groeit een handbreed of een fpan hoog. 8. Geel Zeepkruid. Saponaria lutea. Zeepkruid, met fpilronde Kelken en Bloemen, die een Kroontje hebben, in Kroontjes vergaard, met byna liniaale gefleufde Bladen. Saponaria Calyc. teretibus, Corollis coronatis &?c. Lychnis Flor. umbellatis £fc All. Pedem 29. T. 5. fi 2. Globularia lutea montana. Col. Ecphr I. p. 152. T. 53. Bellis montana globofo luteo flore. C.Bauh. Pin. 262 Lychnis lutea montana &c. Barr. Ic. 598- Lychnis rubra Globularia capitulo. Bocc. Muf. II. p 75. T. 62. ƒ. 1. Silene Flor. in Capitulum congeftis. Hall. Helv, 3?Op 'de'gebergten van Piemont, en in andere deelen van Italiën, groeit dit zonderlinge Kruidje, dat een Hoofdje, byna, als de Madelieven heeft, met geele Bloemen, zynde de bovenfte Bladen, inzonderheid de Kelken, ruig. ZEE-PLUIM, zie ZEE-HEESTERS n. 12. ZEE-PYNBOOM, zie ZEE-HEESTERS n. it. ZEE-RAKETTE, zie KNODSVRUGT n< 5- ZEE-ROOS, zie ZEE-RUY. O000 2 ZEE-  6Ö5<Ï ZEERUPSEN. ZEE-RUPSEN. ZEE-RUPSEN in 't latyn Aphrodita, is de naarri van een Zeefchepzeien-Geflacbt, 't welk van anderen Zee-Muizen, doch van fommigen ook Zee-Siakken wordt genoemd. De naam van Aphrodita is 'er aan gegeeven wegens de fraaiheid en luister, waar mede zy praaien. Venus waar van dit de bynaam is, was voortgekomen uit het fchuim der zee. Gedachte ZeeRupfen worden veel aan *t ftrand gevonden. — De Kenmerken van dit Geflacht beftaan, in een eyrond of ovaal, kruipend lighaam, dat wederzyds een menigte van pootachtige Kwastjes heeft; de Bek aan 't end, is rolrondachtig en kan ingetrokken worden; het heeft aan den Bek twee borftelachtige Voelers of Baardjes. Behalven de gewoone Zee-Rupfen, op welke de gedachte figuur van 't lighaam betrekkelyk is, en die de eerfte foort uitmaaken, zyn tot dit Geflacht nog drie andere foorten t'huis gebracht, welke het Lyf langwerpig en de Rug zeer blykbaar gefchubd hebben, doch zonder haair. I. Stekelige Zee-Rups. Aphrodita aculeata. Zee-Rups, die eyvormig ruig is en gedoomd. Aphrodita ovaiis hirfuta aculeata. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 28 5. Faun, Suec. 2099. Gunneb. AB. Nidrof, III. p. 59. Aphrodita aculeata. Baster, Subf. II. p. 62. T. FI. fig. 12. Aphrodita nitens Linn. Muf. Ad. Frid. I. p. 93. Phyfalus. Swamm. Bibl. T. X. fig, 8. Eruca five Scolopendra marina. Barrel. Rarior. 131. T. 1284 Pudendum Re gale. Colum. Ecphr. 25. T. 26. Fermis aureus. Barth jL. Aü. III T. 88. Eruca marina. Seb. Muf. III. T, 1F. fi 7, 8. /. T. XC. fig. 1. Van deeze wordt gemeld, dat Rondeletius dezel. ve Phyfialus genoemd heeft, en, fcboon men dit niet kan tegen fpreeken, zo komt het doch zeldzaam voor, dat men by Aldrovandus van dit woord geen gewag gemaakt vindt, het welk by Lucianus een Fenynige Pad betekent, die zich tot barftens toe opblaast. Om die zelvde reden kan het egter, zeer gevoeglyk, aan deeze Zee-Rups gegeeven zyn, welke, als gezegd is, ook wel de Zee-Muis, en, by Swammerdam, de Fia■ weele Zee-Slak neet, dewyl zy met een fiuweele haai. righeid bezet is, die een ïchitterende goudglans heeft, en hierom noemen fommigen haar ook wel de Goudmuis of Gouden Worm. Doktor Swammerdam hadt eenige maaien aan de Visfchers last gegeeven, om hem zulke Dieren, welke van hun fomtyds met de netten opgehaald werden, te bezorgen, doch hem was 'er geen door hun gebracht; weshalven hy zich met die ééne, welke hem door Oliger Jacobzeus vereerd werdt, behelpen moest. Zy moeten, egter, aan onze ftranden ook menigvuldig zyn, dewyl 'er eens een zo groote me. nigte in Amfieldam gebracht werdt, dat men een party daar van weg wierp, om ze niet ai te gemeen te maaken. De Heer Gunnerus was zo gelukkig geweest, om verfcheidere daar van, die ten deele in een fcholnet, niet ver van Drontheim, in Noorwegen, gevangen waren, te bekomen, en daar door werdt hy in ftaat gefteld, den leezer eenige nieuwe nog onbekende waarneemingen, zo hy zegt, over dit Schepzel , benevens eenige aanmerkingen, op het gene door anderen dien aangaande gefchreeven is, mede te deelen; waar van ik het zaakelykfte hier te berde, breng; zie S)s. ©WBtJtfrrrffdjHi @'jtBft£«jt ©cyiif. ten. £ vel te famen trekt, en dat zy daar ingang vindt, ,', wanneer het zelve die Huid uitfpant. Doen alzo ,, dit, gelyk ik reeds erinnerd heb, geen plaats kan „ vinden, zo moet men natuurlyker wyze in de ge„ dachten vallen, dat de lucht door den Bek van het ,, Dier indringe, en door even dien zelvden weg we„ der uitgaa. Ik heb wel geen doorgang, van den ,, Bek of de Keel af naar de holligheid van de rug „ gevonden, doch ben niettemin verzekerd, dat 'er „ ééne zy: want wanneer men door deszelvs bek de ,. lucht inblaast, wordt onmiddelvk Ap. hnllioh«,m „ de rug mtgefpannen; ja, wanneer men deeze proef „ neemen wil, als het vel van de Rug is open ge„ fneeden, zal men de fchubswys over elkander leg. „ gende plaatjes, welke Swammerdam de Kieuwen „ noemt, by deeze gelegenheid geheel ftyf vinden, „ daar zy. anders zeer buigzaam zyn, en om deeze „ reden houd ik ze ook voor Longen." Deeze waarneeming van den Heer Gunnerus fchynt volkomen overtuigende te zyn, om te denken, dat de Zee-Rupfien een kieuwen-geftel hebben , 't welk eenigermaate naar dat der Visfchen zweemt. Zy fchynen ook als de Visfchen voort te teelen, volgens den Heer Baster, die getuigt, dat men eenigen derzelven openende, in de maand Juny, de Mannetnetjes met Hom, en de Wyfjes met veel Kuit voorzien zal vinden. Deeze Heer fchryft de uitzetting van het Lyf toe aan een zeer groote veelheid van water, welke zy kunnen inneemen en weder uitfpuuwen, waar door het lyf van deeze Rupfien den eenen tyd driemaal zo dik is als den anderen tyd. Of zy wezentlyk zwemmen is zo zeker niet, en dat haar voedzel in flym en onreinigheid van doode Visfchen zou beftaan , gelyk men elders meldt, fchynt nog meer bewvs te behoeven. Linkt/eus ze, ;„ de Europifche Oceaan zich onthouden en van Schubjes leeven. Zie Seba Kabinet, UI. Deel, bladz. 9, 2. Ruuwe Zee-Rups. Aphrodita ficabra. Zee-Rups, dia langwerpig is, hebbende de Rug gefchubd en ruuw. Aphrodita oblonga, Dorfo fquamato fcabro. Linn. Syst, Nat. XII. De volgende foorten gelyken in der daad ook meer naar Rupfien dan naar Muizen, hoewel zy de Rug uitwendig met fchubben gedekt hebben. Deeze, die het  ZEE-RUY. ZEE-RUIT. 6659 het lyf een weinig langer dan een Pisfebed, met twintig fchubben gedekt, die ruuw zyn, en weder, zyds ongevaar twintig Pooten heeft, onthieldt zich, zo zyn Ed. meldt, in de Zee der Nederlanden, volgens Doktor Baster. Habitat in Mari Belgico, D. Baster , Zegt LtNNiEUS. 3. Gejchubde Zee-Rups. 'Aphrodita fquamata. Zee-Rups, die "langwerpig is, hebbende de Rug gefchubd met vier- en- twintig Schubben. Aphrodita oblonga, Dorfo Jquamato, Squamis viginti quatuor. LtNN. Syst. Nat. KU. Aphrodita fquamata. Baster. Opufc. Subf. IL p. 66. T. VI. f. 5'. Van deeze geeft ons de Heer Baster de afbeelding, onder den naam van de Gefchubde Zeemuis, zynde deszelvs Lyf maar omtrent één duim lang en een zesde duim breed , hoedaanigen zyn Ed. tusfchen het oude hout, by het vernieuwen of herftellen van een Buis te Zierikzee, in 'tjaar 1763 ontdekt hadt. De Heer Gronovius, ondertusfchen, befchryft dergelyken, die men aan 't ftrand der zee, doch zeldzaamer dan de ruige foort, zo de Heer Houttuyn het begrypt, zou vinden; als volgt. Zie Aü. Helvet, Phyf. Math. Med. Tom. V. p. 377. ,, De langte is twee duimen. Het Lyf is langwer, pig breedachtig , van boven verhevenrond, van onderen plat. Pooten heeft het Dier wederzyds „ zestien, die dik en kort zyn, aan de tippen met \, kwastachtige Doorntjes, egaal. De Rug is met verhevenrorade Schubben volkomen gedekt, die beenachtig kraakbeenig zyn, leggende als dakpan\, nen op elkander, twaalf aan ieder zyde, én ieder „ een tepel bekleedende, die uit het lyf uitpuilt. De „ genen, die dichter aan den Kop zyn, zyn kleiner ,, dan de naasten aan de Staart. De Kop is rond met „ twee korte Sprieten, de Staart rondachtig geknot, „ de kleur aschgraauw." Niet tegenftaande het ongemeen groote verfchii in het getal der zogenaamde Pooten, welken die van Baster 'er wederzyds vier- en- twintig hadt, en dat der zes Sprieten of Voelers in plaats van twee, merkt nogthands zyn Ed, dit aan als een zelvde Dier. ' 4. Gladde Zee-Rups. Aphrodita imbricata. Zee-Rups, die langwerpig is, hebbende de Rug gefchubd met zes- en- dertig Schubben. Aphrodita oblonga, Dorfo Jquamato, Squamis triginta Jex. Linn, Syst. Nat. XII. Deeze, aan de naastvoorgaande zeer gelyk, heeft de Schubben gladder, ligt afvallende, en is veranderlyk van kleur. In de Noorder Oceaan werdt dezelve door J. G. König ontdekt. ZEE-RUY in het latyn Fucus, is de naam van een Geflacht tot da-Wieren gerangfchikt. De Plan¬ ten bier toe behoorende, zyn veelerlei, en komen alleenlyk in de zoute wateren voor, weshalven men 2e te recht Zee-Ruy noemt. Dat zy den naam Fucus, van zekere foort, die tot een blanketzel bekwaam waren, eer dan van de geftalte, die zich fomtyds als Eiken of andere Boomen vertoont, bekomen hebben, is blykbaar. De meesten bevatten een paarschachtig fap, 't welk men 'er door weeking in pis met zeezout uithaalt. Het vrouwvolk aan de ftranden maakt 'er, 20 wel in de oostelyke deelen van Siberi«re als in ons wereltsdeel, gebruik van om de wangen te kleuren. Zie S. G, Gmelin Hifi. Fucor. Gen. p. 5. Ooi; zie JJs dat een gedromde Fucus, uit Japen, rood¬ achtig afgegeeven heeft aan 't papier, zegt de Heer Houttuyn. Met de Algce zyn ze doorgaans verward, en ook onder den nederduitfchen naam, Wier of Wiert, begreepen geweest; hoewel zy van ons gewoone Wier zeer verfchillen. In 't fransch worden zy onder den naam van Vray of Varec, in 't engelfcb onder dien van Seawrak enz. begreepen. In Sweeden is Cang de naam van het gewoone Wier, en met een byvoegzel ook van het Zee-Ruy. Met den aanvang deezer eeuw werdt dit Gewas, door den beroemden Tournefort, onder de Planten geplaatst, wier Bloem en Vrugt gemeenlyk onbekend zp. Niet lang daar na meende men de Vrugtmaaking volkomen ontdekt te hebben. De vermaarde Reaumur gaf in 't jaar 1711, zyne waarneemingen dien aangaande in 't licht, op een breedbladig getand Zee-Ruy, welks oppervlakte, in 't midden van de zomer , geheel bedekt gevonden werdt met Bloemen, van eene fterswyze gedaante, groenachtig in 't water, maar buiten 't zelve wit. Deeze Bloemen aan 't afvallen toe zynde, dan verdikten de einden der Bladen zeer aanmerkelyk, en als zy afgevallen waren, zag men in derzelver plaats , over 't geheele Blad, even zo veele gaatjes, als de Kelkjes zyn waar in zy gezeten hadden. De einden der Bladen openende , vondt men die gevuld met eene lymerige doorfchynende ftoffe , waar in een menigte ronde korreltjes, ieder met een fteeltje vast aan een zodaanig gaatje. Deeze Korreltjes waren vol van een der. gelyk vogt met veele zeer kleine Zaadjes. De zwelling der enden van het Zee-Ruy, welke men voor een foortelyk verfchii gehouden heeft, merkt zyn Ed, dus aan als toevallig, en tot de Vrugtmaaking behoorende. Zie Hifl. de l'Acad. Roy, des Sciences de 1711. p. 71. OS. Vervolgens werden door dien grooten Waarnee. mer, ook in ander flag van Zee-Ruy, dergelyke Vrugt. maakingen ontdekt. Zyn Ed. vondt Fucusfen, wier Bloemen langer of korter, van eene andere kleur of anders gefatfoeneerd waren: fommigen zelvs die 'er in 't geheel geene hadden: eenigen, wier Zaad verfpreid was door de geheele dikte der Bladen, of beflooten in zekere Peultjes, alleenlyk door de opligting van het Vlies des Blads veroirzaakt zynde, of vervat in de rolrondachtige enden der Bladen. Zo dat hieromtrent, door hem een groote verfchillendheid naar de byzondere foorten van Zee-Ruy werd gevonden. Hifi' de l'Acad, de 1712. p. 61, 05f. De Heer Linneus maakte in 'tjaar 1746, op zyn Westgotthifchen Reistocht, een andere ontdekking ten dien opzichte, in een Zee-Ruy met gegaffelde Bladen en wrattige Endblaasjes. „ Aan de zyde des Blads „ en daar de Takken afgaan (zegt zyn Ed.) zaten ko» ,, gelronde, gezwollen, bleeke en gladde Blaazen, ,, inwendig hoi en met een geweefzel van haairee „ opgevuld : boven , naar de punt toe , bevonden „ zich een paar met wratten bezette, met lillig vogt „ gevulde en met veele kleine ftippen beftrooide „ Blaazen, welke, dat merkwaardig is, aan de uit,, wendige zyde een klein open gaatje hadden, waar „ uit men mag vermoeden, dat ieder van deeze „ Wratjes een klein Zaadkorreltje bevat, 'twelk uit„ gang neemt door dit gaatje. Jk denk, dat deeze ,, taatfte Blaazen de Vrouwelyke, de andere de Man- t* ne-  <555o ZEE-RUY. ZEE-RUY. „ nelyke Teeldeelen voorftellen." S&titavtyifdit 9Ui> ft/ V. 195' Waarfchynlyk is hier van zyn Ed. bepaaling der Geflachts-Kenmerken ontleend; wanneer zyn Ed. van de Fucus zegt; Mam. Blaasjes met Vezels door wee ven. Vrouw. Blaasjes befprengd met ingedompelde Korreltjes, die aan de tippen uitbotten. Eenzaame Zaaden. De vlytige Natuur-onderzoeker, wylen de Heer ©octor Baster, heeft de Vrugtmaaking van fommige foorten van Zee-Ruy ook waargenomen en in plaat voorgefteld. Zie zyne Natuurk. Uitfpanningen, II. D. III. Stuk, Haarlem 1765, bladz. 129. Tab. XI. Hy bevondt dezelven bezet met Kwispeltjes of Pluisjes, zynde dat gene, 't welk Reaumur voor Bloemen hieldt, en aan welken Donati zelvs Meelknopjes meende gezien te hebben ; doch dit was hem nooit gelukt, en dewyl zy in geheel jonge Plantjes voorkwamen, als ook om dat fommige foorten dezelven nooit hebben, geloofde hy niet dat het Bloemen wa ren. Maar de dikke blaasachtige top-einden in 't voorjaar doorfnydende, vondt hy die met eene wolachtige ftofFe gevuld, 'en in de zelvftandigheid van het Blad zelv', de beginzels van die Korreltjes, door Reaumur opgemerkt, zynde de wezenlyke Zaadhuis» jes van dit Gewas. De Heer S. G. Gmelin, Hoogleeraar te Peters, burg, gaf, in 't jaar 1768, een zeer voortreffelyk wem over au nag van rianten uit. Hijt. tacorum, Autore S. G. Gmelin, Petropoli 1768. Quarto. Hier in wordt het denkbeeld van Reaumur, dat de Fucusfen su wei joioemen ais z.aaa neDoen zouaen, ïnsgeiyKS als ongegrond tegengefprooken. De onderftelling, dat alle Schepfels uit een Eytje voortkomen, 't welk door 't Mannelyke bevrugt wordt, toont hy mank te gaan. Voor eerst in die foorten van Zee-Ruy, welke Blaasjes draagen: want de Zaadkorreltjes worden in dezelven, aan 't end der Bladen, in het flym, zegt hy, gebooren, en fchynen dus buiten ftaat gefteld voor uitwendige bevrugting. Ten anderen komt in die foorten, welke Bolletjes draagen, niets voor dat naar eenige Mannelyke werktuigen gelykt. Dus gaat hy voort met de penfeeldraagende, vliezige en andere foorten, behoorende tot de Geflachten der Wieren enz., en oirdeelt dat dezelven, wat de voortteeling aangaat, niet minder van de gewoone Planten , dan de Polypen van andere Dieren verfchillende zyrs. De Fucusfen zyn Zee-Planten van eene lederachtige, meer of min taaije, buigzaame zelvftandigheid; in fommigen lilachtig, in anderen vliezig dun. Wortels hebben zy doorgaans niet, of zitten flegts met hunnen Steel als geplakt op fteenen, fchulpen enz. Des moeten zy door inzuiging van het zeewater gevoed worden, en zulks blykt niet alleen, doordien de genen , welke op 't ftrand in 't zand verdroogd zyn, door affpoeling der baaren herleeven; maar inzonderheid , doordien verfcheide jaaren gedroogd bewaard Zee-Ruy, wanneer het zelve in water geworpen wordt, in korten tyd. een nieuwen groei krygt, frisch en tierig wordende. Zie Gmelin ut fupra, P- 38. Dat zy veel zouts bevatten is hier uit ontwyffelbaar, maar dit zout is door de flymigheid van het Ge¬ was zodaanig getemperd, dat het tot een j»oedèn mest verftrekt op de landeryen, en ook wel dient tot voedzel voor het Vee. Het nuttige Zout, Kelp genaamd, uit de asch van Zee-Wier, wordt in verfcheide deelen van Engeland, inzonderheid op de Sorlings-Eilander) en aan de Kust van Cornwall, als ook in Schotland, met veel zorgvuldigheid en in groote menigte, van het Zee-Ruy gebrand. De Heer Baster bevondt dat het een vast loogzout ware, uitmaakende de helft van het gewicht der asfehe. Die Kelp is derhalven een foort van pot-asch. Aan fommige foorten groeit, wanneer menze, uit het water gehaald zynde, toedekt, een foort van Suiker, welke een falpeterige hoedaanigheid heeft. Gedachte Heer Gmelin heeft meer dan eene foort van Fucus fcheidkonftig onderzogt, en bevindt zich allermeest belemmerd met den oirfprong van het Jly. mig zeepachtig vogt, in dezelven huisvestende. Dit flym, dat des zomers in de Blaasjes van fommig ZeeRuy gevonden wordt, is uitermaate dienftig tot het doen verflaan van harde kliergezwellen. De Engelfche Geneesheer Russel wil, dat men flegts die Blaasjes in de hand breeken, en dan dergelyke knurven daar mede wryven zal. De Heer Baster goot zeewater, tot een pint, op een pond zulke Blaasjes, en na dat dit veertien dagen gedaan hadt, het vogt zo dik als honig zynde, liet zyn Ed. daar mede de verhardingen eenige maaien 's daags wryven, dezelven dan met zeewater afwasfehende; 't welk door hem zeer dienftig werdt bevonden. Algemeener Zee-Gewas zal men niet over den geheelen aardbodem bedenken, dan het Zee-Ruy, ook wel Zee-Eik genaamd, in deszelvs verfchillendheden. Maar zonderling is 't, dat men deeze Planten aller¬ meest aantreft, op die plaatzen van den Oceaan, vraat groote rivieren haaren uitloop hebben. Aan den mond van Rio de la Plata, In Zuid-Amerika, zo verhaald wordt, groeijen dezelven in zuls een menigte, dat de fchepen 'er door vertraagd worden in hunnen voortgang. Van het Sargazzo in 't midden van den Oceaan, tusfchen Afrika en Amerika, is't bekend, dat zulks wezentlyk plaats heeft. De fchepen daar in verward raakende, is men 'er fomtyds zeer mede belemmerd. Evenwel komt het alom aan de ftranden voor, inzonderheid in baaijen en inhammen, alwaar het dikwils een verbaazende grootte bereikt. Men vindt Fucusfen van één duim tot twintig voeten en meer hoogte. De geftalte van fommigen is als een enkel Blad met een fteel, van fommigen als een trechter of trompet, van fommigen waaijerachtig of gevingerd , van fommigen als een breed lint of touw, van fommigen als een veter of nesteling. An. deren maaken een boomachtig Gewas uit, dat zich in breede bladen of in fyne takjes en loof verdeelt; waar van het den naam van Zee-Ruy of Zee-Eik heeft bekomen. Men vindt by Kamtfchatka een Fucus, die met gebladerde Roosjes praalt, hierom te recht de Zee. Roos by Gmelin getyteld, geelachtig rood van kleur. Anderen draagen blaasjes als vygen, appelen en peeren. De Vrugtmaakingen zyn in eenigen als peultjes, in anderen als peperkorrels. De gedaante van veelerlei Planten wynruit, venkel, averoon, aifem enz., wordt door het zelve uitgedrukt. De Middel. Iqndfche Zee inzonderheid, levert Gewas/es van dien tlrf.  ZEE-RUIT. ZEE-RüY. Ö6Ö1 sart, welke zeer fraai zyn. Ik zwyg van de heerlyke veranderingen van kleur der zogenaamde Kaapjche Zee-Gewasfen, des wegen gebynaamd, Voor 't overige is de verfcheidenheid in deezen ongemeen. Weinige Autheuren hebben zich op eene geregelde befchryving van deeze Zee-Planten toegelegd. Clusius, Dodon/eus, en andere Kruidkundigen van de zestiende eeuw, hielden zich meer op met de Landpunten. Zy maaken flegts van eenige weinige foorten gewag. Omtrent den aanvang der tegenwoordige eeuw, of in 't Iaatfte der voorgaande, heeft men zich meer bemoeid met derzelver onderfcheiding. Dus telde Tournefort reeds over de zeventig foorten van Fucus, en Ray betrok dezelven tot hoofdverdeelingen , welke door Morison grootelyks uitgebreid en verbeterd zyn. Gedachte Heer Gmelin bracht deeze Planten ook tot verfcheidene Rangen, van Haas-, boldraagende enz., als boven is gemeld; maar Linnzeus , bevoorens vier afdeelingen in dit Geflacht gemaakt hebbende, heeft thands eenvoudiglyk de foorten van Zee-Ruy achter elkander, in zyn Ed. nu laatst, door den Heer Murray uitgegeeven Samenftel, aldus voorgefteld. 1. Druiftrosjig Zee-Ruy. Fucus uvarius. Zee-Ruy, met een draadachtigen takkigen Steel, en dicht getropte evronde gewelfde Bladen. Fucus Caule filiformi ramojo &c. Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. Gen. 1205. Sp. Plant. N'in 'de Oostindifche Oceaan groeit deeze foort, welke de Bladen klein, vliezig, paarschachtig, troswyze getropt heeft, en van achteren gewelfd, zegt Lin- NfflUS. 2. Zwemmend Zee-Ruy. Fucus natans. Zee-Ruy, met een draadachtigen takkigen Steel, lancetvormige, zaagtandige Bladen, en kogelronde gefteelde Vrugt. maakingen. Fucus Caule filiformi ramofo (SC Linn. Spec. Plant. N. 13- Flor. Zeyl. 389. Roy. Lugdbat. 513. Fucus folliculaceus ferrato folio. C. Bauh. Pm. 3<5SSargap. Pis. Brafi II. p. 266. Burm. Flor. Ind. p. 239. Sareas 0 littoreum. ö.umph. mud. y i- j.. ^.j- Dn is het Kroos van den Oceaan, dat men gemeen. Ivk Sargazzo noemt, by geheele velden daar in voorkomende op ftille plaatzen. Men vindt het 'er egter op ver na niet overal in, zo dat men de bedenking van LiNNiEUS, of dit het allermenigvuldigfte Kruid op den aardbodem zy, zo voetftoots niet kan billyken De Vrugtbolletjes, zegt zyn Ed., zyn fomtyds met een draadje gebaard; fomtyds komen uit de oxels der Bladen zeer kleine trosjes van zeer kleine wratti. ce Peultjes. Dit Zee-Kruid was op 't ftrand, tusfchen Schevemngen en Katwyk, door Meerburgh gevonden, zo de Heer de Gorter meldt. Het zal zekerlyk by toeval daar gekomen zyn, en ik zou het daarom niet tot de Planten van ons Land betrekken. Ook ftrookt hier geenzins bet Ambonfche Sargasfo van Rumphius, dat de Heer N. L. Burmannus daar toe betrekt, maar wel deszelvs Strand-Sargasfo, met het Brafiliaanfche van Piso en dat van den Oceaan overéénkomftig, 't welk verkeerdelyk door zyn Ed. tot het korrelige is t' huis gebracht. 3. Besdraagend Zee-Ruy, Fucus acinarius. Zee-Ruy, met een draadachtigen takkigen Steel, liniaale effenrandige Bladen, en kogelronde gefteelde Vrugtmaa- XVI. Deel. kingen. Fucus Caule-filiformi ramofo Linn. Spec* Plant. N. 14. Fucus folliculaceus linariaifolio. C. Bauh. Pin. 365. Lenticula marina Serapionis. Lon. Ic. II. p. 256. Acinaria Imperati. Donat. Marin. 35. T. 4. /. U Mant. 508. Gmel. Fuc. 99. Zeer weinig verfchilt deeze, die in de Middelland, fche Zee, aan de kusten van Italiën groeit, van de voorgaande, dan doordien de Blaadjes effenrandig, niet gekarteld zyn, noch getand. Ook komt dezelve fomtyds voor, met een lange, gedoornde Steng, wel tweemaal zo dik als een duim, naar Ginanni aantekent. Gemeenlyk heeft zy een kraakbeenigen, rooden, draadachtigen Steel, en de Vrugtbolletjes, die rond en gefteeld zyn, van grootte als Koolzaad, heb-, bende dikwils aan den voet een elsvormig Blaadje. 4. Neetdraagend Zee-Ruy. Fucus lendigerus. Zee-Ruy, met een draadachtigen, takkigen Steel, lancetvormige zaagtandige Bladen, en getroste Vrugtmaakingen met knobbelige Peultjes. Fucus Caule filiformi ramofo £fc. Linn. Spec. Plant. N. 15. Aan 't eiland Ascen/ion nam Osbeck deeze waar, die de hoogte hadt van een fpan, een Steel hebbende met enkelde Takken, en uit de bovenfte mikken byna ongebladerde trosjes van elsvormige Peultjes met knobbeltjes als neeten. 5. Tolblaazig Zee-Ruy, Fucus turbinatus. Zee-Ruy, met een draadachtigen eenigermaate takkigen Steel, en getroste Vrugtmaakingen ; ééne tolachtige Blaas in een hartvormig gekarteld Blaadje. Fucus Caule fi' liformi fubramofo &c. Linn. Spec. Plant. N. 16. Fucus ramofus teres, Frutlificationibus turbinatis Membrana cinc. tis. Linn. Hort. Cliff. 478. Fucus marinus Veficulas habens Membranis extantibus alatas. Sloan. Jam. IV. Hifi. 2. p. 58. T. 20. f. 6. Gmel. Fuc. 97. T. 5. fi. 1. Acetabuli marini varietas. Rumph. Amb VI. p. 185. Een zonderlinge foort van Zee-Ruy ,• door den fchranderen Stellerus op rotfen aan de Kust van Kamtfchatka gevonden, doch welke ook groeit aan die van Sumatra en elders in Oost- als ook in Westindiën. De Trosjes beftaan, als in de voorgaande, uit wrattige Peultjes, en hebben ieder een tolachtige Blaas,' die gefteeld is en gerand met een ftomp, hartvormig Blaadje, de Blaas als een kasje omvattende. 6. Zaagtandig Zee-Ruy. Fucus ferratus. Zee-Ruy, met plat gegaffeld Loof, dat geribd is en zaagswyze ge» .or,H nu 'f pnH knnhhfiliVfl Vniprmaakineen hebben¬ de. Fucus Fronde plana dichotomo coflata ferrato-dentata fc?c. Linn. Spec. Plant. N. 1. Gort. Belg. 315. Linn. Flor.Suec. 1001, 1144- Hort. Cliffort. 478- Fucus f. Alga latifolia major dentata. Moris. Hifi. III. p. 6\%. S. 15. T. 9. fi. ï. Baster, Natuurk. Uitfpann. II. Deel, III. Stukje, bladz. 133- Tab. XI. fig. 3. Gmel. Fuc, P- 57- Gemeen is deeze in de Oceaan, inzonderheid aan de kusten van Europa, als ook aan onze ftranden. Wylen de Heer Baster merkt aan , dat zy aan de Zeeuwfche Eilanden meest onder water groeit, en duurzaamer is dan onze andere gemeene foorten: weshalven de Kreeften, die men van Zierikzee naar de ande« re Provinciën verzendt, altoos in zulk Zee-Ruy worden ingepakt. Het is by hem de derde foort, in welke men, aan 't end der Bladen, die kleine korrelige Vrugtmaakingen waarneemt, van welken hier voor is gefprooken. Zy komen fomtyds over de geheele PP pp op-  ZEE-RUY. oppervlakte van het Loof voor. In Noorwegen* noordelyke deelen veiflrekt dit Zee-Ruy, met meel beftrooid, tot voeder voor het Rundvee, zo Gunnexus aantekent. 7. Spiraal Zee-Ruy. Fucus volubilis. Zee-Ruy, met fpiraal plat, doorbladerig, uitgulpig getand Loof. Fucus Fronde plana fpirali per/oliata repando-dmata. Linh. Spec. Plant. N. 6. Epalica fpiralis minor. Ginann. Adr. L p 26. T. 27. Alga fpiralis maritima. Bocc. Sic. 70. jL. f. 2, . Ik begryp niet, zegt de Heer Houttuvn, wat de reden zy geweest, om dat kleine Plantje, naauwlyks twee of drie duimen hoog, in de Middellandfche Zee op fteenen en fchulpen groeijende, hier in te voegen. De Takjes beftaan uit een dun fpiraal gewonden vliesje, en zyn aan 't end als met franje of zeer fvn ingefneeden. Boccone hadt het op 't ftrand by Li- yorno en elders gevonden. 8. Rlaazig Zee-Ruy- Fucus veficulofus. Zee-Ruy, met plar gegaffeld Loof, dat geribd is en effenrandig; tweelingfe Oxel-Blaasjes, de endelingfe geknobbeld. tucus Fronde plana dichotoma coflata integerrima Re. Linn. Sp. Plant. N. 2. Fucus Fronde dichotoma integra, . ... j "•"•yuTicrus, y ejicum verruco is ter» ninalibus Gort. Belg. II. p. 315. Roy. Lugdb. 514. Linn. snor. Suec 1002, 1145. Fucus marinus f. Quer. cus maritima Veficulas habens. C. Bauh. Pin. 365. Tournf. Infl. 566. Quercus marina. Lorf. Ic. IL p. 255. fi Fucus maritimus J. Marina Fol. extremis tumidis. C. Bauh. Pm. 365:. Baxter utfupra. Tab. XL fig, U Fucus Mari. ms prior. Dod. Pempt. 479, Deeze wordt gemeenlyk Zee-Eik geheeten, om dat het Loof eenigzins gelykt naar Eikebladen. Men zal 'et de eerfte foort van Dodonzsus, ais ook van Baster, toe betrekken moeten, wegens de gezwoilene end.Blaasjes, die dikwils als met wratten zyn bezet. Overvloedig komt zy in de Zuiderzee, en aan de zeeftranden voor. Deeze is 't, wier Blaasjes het gezegde lymerig vogt inhouden, dat zo dienftig is om harde gezwellen te doen verftaan. o. Wydgemikt Zee-Ruy, Fucus divaricatus. Zee-Ruy, met plat gegaffeld effenrandig Loof, dat wyd gemikt ss en dubbelde Blaasjes aan de mikken heeft. Fucus Fronde plana dichotoma integerrima &c. Linn. Sp. Plant. N. 8. Fucus bullatus frutefcens &c. Mor. Hifl III t' 647- S. IS- T. 8. ƒ. 5. Gort. Belg. II. p. 316.' ' Deeze, die waarfchynlyk eene verfcheidenheid van .0, ™u.ui uy aarnngen in friesland en elders aan onze ftranden gevonden. „ Voor veele „ jaaren, zegt de Heer Houttuyn, is my aan onze „ Zeedyken een foort van Zee-Ruy voorgekomen, „ met groote eijerachtige Blaazen, Klappers ge„ naamd, hangende aan gefteeld Loof. Hier van „ vind ik geen melding, des het tot nader onderzoek „ zal overlaaten." 10. Opgeblaazen Zee-Ruy, Fucus infiatus. Zee-Ruy, met plat gegaffeld effenrandig Loof, dat geftippeld is en eyrond-lancetvormig opgeblaazen; aan de tippen ver. deeld. Fucus Fronde plana dichotoma integerrima f "« een midiel-ribbetje, en de zelvüand'gheid is kruidig.  TfciE-RUY. ZEE-RUY. <5<563 - 15. Knoopig Zee-Ruy. Fucus nodofus. Zee-Ruy, met plat gegaffeld Loof, de Bladen tweezydig effenrandig, met eenzaame Blaasjes, die uit de verdikking der' Steelen ontftaan. Fucus Fronde compresfa dichotoma £fff. Linn. Sp. Plant. N. iï. Gort. Belg, II. p. 316. Baster Uitfpann. IhD. III, Stuk, p. 121. T. 11. f. 5. Róy. Lugdb. 5r4. Linn. Fl. Suec. 1006, 1140. Gmel, Fuc. 78. T. 1, B. f. 1. Oed. Dan. T. 146. Fmcmj maritimus nodofus. C. Bauh. P/n. 365. Fucus marinus tertius. Dod. Pempt. 480. Kruidb. Die is dat knobbelige Zee-Ruy, onder water groeijende, 't welk van de Engelfchen Knotted Fucus, van ons volk Paternoster-Wier geheeten wordt, om dat de Blaasjes die het heeft, als aan een ketting gereegen zich vertoonen. Het heeft plat rondachtige Steelen, die wederzyds met kleine Blaadjes bezet zyn. Het komt omtrent Wieringen, aan de kusten van Friesland, als ook aan onze ftranden en elders aan die van Europa voor. 1 16. Peerdraagend Zee-Ruy. Fucus Pyriferus. Zee-Ruy, dat een draadachtige gegaffelde Steng heeft, met vliezige degenvormige eenzaame zaagtandige Bladen, de endelingfe aan den Steel opgeblaazen. Fucus Stirpe filiformi dichotoma, Frond, membranaceis enfiformibus &c. Linn. Mant. 311, In de Ethiopifche Zee komt deeze uit de diepte voort en maakt een foort van eilandjes; weshalven Linn.eus aanmeet, dat het misfehien de allergrootfte zy van dit Geflacht. 17. Peuldraagend Zee-Ruy. Fucusfiliquofus. Zee-Ruy, met platachtig takkig Loof, tweezydige effenrandige Blaadjes overhoeks, en gefteelde langwerpige gefpitfte Vrugtmaakingen. Fucus Fronde compresfa ramofa, Foliis diftichis aliernis &c. Linn. Spec. Plant. N. 17. Gort. Belg. p. 317. Fucus Caule tereti ramofisfimo &c. Linn. Flor. Suec. 1007, 1159. Fucus maritimus alter tuberculis paucisftmis. C. Bauh. Pin 365. Fucus marinus quartus. Dod. Pempt. 480. Oed. Dan. 106. Gmel. Fuc. 31- T. 2. Deeze, die aan onze ftranden als ook in de Zuiderzee en in de Oceaan voorkomt, heeft het Loof draad, achtig, famengedrukt, bogtig, wederzyds als getand door de overblyfzels der Steeltjes of Vrugtmaakingen, die geheel peulachtig zyn, grooter dan de lancetvormige Blaadjes. 18. Kortpeulig Zee-Ruy. Fucus fïliculofus, Zee-Ruy, met het Loof draadachtig famengedrukt; de Bladen overhoeks, eenigermaate zaagtandig; de Vrugtmaakingen byna klootrond gefteeld, gefpitst. Fucus Fronde filiformi compresfa (fc. Veel fchynt deeze, wat het Gewas aangaat, naar de voorgaande te gelyken, doch is 'er wegens de verfchillende Vrugtmaakingen, van afgezonderd, wier Steeltjes ongevaar zo lang als de Bladen zvn. 19. Uitgerekt Zee-Ruy. Fucus elongatus. Zee-Ruy, met het Loof draadachtig, famengedrukt, gegaffeld, gewricht, met gezwollen Knietjes. Fucus Fronde filiformi compresfa dichotoma (fc. LrNN. Spec. Plant. N. 9. Fucus Caule lineari aphyllo , dichotomo. Roy. Lugdbat. ,517. Fucus filiformis teretiufculus fubdichotomus, Huds. Angl. 470. In de Spaanfche. Zee is deeze voorgekomen, die het Loof gegaffeld en aan de verdeelingen dikwils wat gezwollen heeft, daar het ook wel afbreekt. Men vindtze ook aan de kust van Groot-Brittanniën. Terwyl Linnsus hier geen aanhaalingen doet, en zelvs die van Morison uitmonden, heeft de Heer Gmelin, deszelvs bepaaling bybrengende op zynen Fucus elongatus, daar toe veelen van andere Autheuren betrokken. Dat het de Fucus fiungularis van Imperati, zo min als de Fucus Fungis affinis van Caspar of de Fuci fiungiformes van Jan Bauhinus zy, die naar alle waarfchynlykheid tot de Pavonius, thands Ulva Pavonia, behooren , is allerblykbaarst. Het tweede Zee-Ruy van DoooNéus, *t welk door de Gorter tot de eerfte foort van Wier t'huis gebracht is, hadt Reaumur opgemerkt, zo wel als het Smalbladig Zee Ruy, naar veters gelykende, van Bauhinus, om dat die plat Loof hadden, hier niet te behooren. Zie Mem. de 1712. p. 31. Otïavo. Dit egter is de enkele reden niet, maar wel, dat het Zee-Wier niet zodaanig groeit, als de figuur van DoDONéus voorftelt. Commelyn, willende volftrekt ons gewoone Zee-v.'ier by dien ouden Autheur vinden, was gedachten Hoogleeraar daar in voorgegaan. Morison , ondertusfchen, hadt met veel reden dat tweede Zee-Ruy van DoDONéus betrokken tot het Zee-Ruy met lang, fmal dik Blad, van C. Bauhinus, 't welk daar mede beter ftrookt dan het eerfte Zee-Ruy van dien Autheur. Billyk fchynt hier de Heer Gmelin t'huis te brengen dat Zee-Ruy van den beroemden Reaumur, genaamd Fucus in lange fmalle rondachtige Nestelingen verdeeld; maar die Autheur merkt op, dat deszelvs Bladen geenzins gewricht zyn, gelyk die van het draadig Zee-Ruy, 't welk Bauhinus noemt Fucus naar een finaar gelykende, rond en zeer lang, buiten twyffel het ZeeDraad, 't welk ook wel Zee Vlasch wordt geheeten. Het zelve bovendien is alleenlyk een lange fmalle ronde draad of veter, niet gegaffeld, of telkens in tweeën verdeeld, als dit, 't welk ik hier, zegt de Heer Houttuyn, tusfchen het uitgerekte en riemige Van Linneus een plaats geef; want het is niet gewricht gelyk het eerfte, noch met zekerheid t'huis te brengen tot het Iaatfte, waar toe het egter naast fchynt tp behooren: hoewel het zo min draadachtig Loof heeft als één van belden. Des noem ik het, zegt zyn Ed. Pokkig Zee-Ruy. Fucus variolofus. Zee-Ruy, met gegaffeld famengedrukt zeer lang Loof, volzaadig, pokkig, den Wortel paddeftoelachtig hebbende. Fucus Fronde dichotoma compresfa prailonga, Seminibus repleta, variolofa, Radice fungiformi. Houttuyn. Fucus elonga. tus. Gmel. Fuc. p. 103. Fucus in Ligulas longas angus. tas (f fubrotundas divifus. Reaum. Mem. de 1712, p. 31. T. fi 2. Fucus marinus Ceranoides, Glebulis verruco. fis fignatus. Moris. Hifi. III. p. 648. S. 15. T. 9. Fucus Fronde dichotoma diflicha (fc. Brown. Jam. p. 73. N. 8. Ik breng hier, zegt de Heer Houttuyn, het Hoorn' achtig of naar Hertshoornen gelykend Zee-Ruy t'huis, van Morison, dat met wrattige Bolletjes, zo hy zich uitdrukt, is getekend: omdat het zelve volftrekt hier mede ftrookt. Het heeft de Bladen, zegt hy, een weinig famengedrukt rond, pieramidaal, dat is puntig of dunner uitloopende, en beneden eene zagte verhevenheid, van ftoffe als de Paddeftoeien, waar Fppp 2 or>  6664 ZEE-RUY. ZEE-RU^ onder eenige kleine Worteltjes. Dit onderfcheidt blykbaarlyk deeze foort, welks Steel, zo Gmelin aantekent, voortkomt uit een rond fchyfje, dat een weinig boven het uitgebreid voetje geplaatst is, en welk fchyfje, volgens waarneemingen van wylen den geleerden Docïor Schlosser, reeds beftaat, eer eenige Steel wordt uitgefchooten; des het beginzel van dit Zee-Ruy naar een Paddeftoeltje gelyke. Zyn Ed. heeft het zelve overvloedig aan de oevers van Cornwall groeijend gevonden. Het wordt dikwils verfcheide voeten lang, zegt Gmelin, en is van eene lederachtige, dikke , ondoorfchynende zelvftandigheid, vuil geelachtig van kleur. Morison getuigt, dat het eens mans langte hoog groeit, zynde het zyne in de inham Udfen-Soright, die waarfchynlyk tot Europa behoort, gevonden. Het Sargasfo van Rumphius , door Gmelin aangehaald, groeide volgens dien Autheur, langs de geheele kust van Portugal en Spanjen. Dit komt aan de oevers van den Noorder Oceaan, zegt hy, overvloedig voor, altoos los dryvende: misfehien dewyl het, wegens zynen zwakken Wortel, door de gewoone beweeging der golven, ten minften by gelegenheid van ftormwinden, van de rotfen afgerukt wordt. Volgens de aanmerking van Gmelin zyn de Steelen of Stengels van dit Zee-Ruy natuurlyk niet rond, maar plat, wordende door 't droogen rond; waar van ik eer het tegendeel zou denken, zegt de Heer Houttuyn. Immers Gmelin hadt dezelven, in zyne befchryving, rond genoemd. Edoch, hier uit is ten minften blykbaar, dat het ook plat voorkome, en niet altoos zodaanig als Reaumur voorftelt; naameiyk, dat de doorfnyding een ovaal zy, half zo breed als lang. oo. Riemig Zee-Ruy. Fucus loreus. Zee-Ruy, met draadachtig famengedrukt gegaffeld Loof, dat overal wederzyds met Knobbeltjes is bezet. Fucus Fronde filiformi compresfa dichotoma (fc. 21. Venkelbladig Zee-Ruy. Fucus Fmniculaceus. Zee. Ruy, met draadachtig zeer takkig Loof en eyronde Blaasjes, die bepaald zyn door veeldeelige ftompe JBlaadjes, aan de tippen Vrugtmaakende. Fucus Fronde filiformi ramofisfima (fc. Fucus Veficulis ovatis alternis pediculatis (fc. Linn. Spec. Plant. N. 20. Fucus folliculaceus, Faeniculi foliis brevioribus. C. Bauh. Pin. 365. Gmel. Fuc. 86. Tl 2. a. f. 2. fi. Fucus barbatus. Spec. Plant. N. 19. Qjuercus maritima barbata. C. Bauh. Prodr. 154- 22. Driekantig Zee-Ruy. Fucus triqueter. Zee-Ruy, met tweefnydig takkig Loof, de Blaadjes gefteeld met kleine Tandjes; de Vrugtmaakingen binnen 't Loof, langwerpig driekantig. Fucus Fronde aneïpiti ramofo (fc. Linn. Mant. 313. Dit Iaatfte is een Kaapsch Zee-Ruy, t welk de Blaadjes vliezig heeft met enkelde Takken; de Vrugtmaakingen eyrond langwerpig , fomtyds gefteeld, doch niet uitfteekende buiten *t Loof. 23. Korrelig Zee-Ruy. Fucus granulatus. Zee-Ruy, met draadachtig zeer takkig Loof, de Takjes gefpitst, met rondachtige famengehoopte Blaasjes, aan de Takken en fpitfe Bladen allen opgegroeid. Fucus Fronde filiformi ramofisfima (fc. Fucus Fronde varicofa (fc. Link. Sp. Plant, N. 18. Oed. Dan. 591. Burm. Fior. Ind, p. «39. Dit is een Oostindlsch Zee-Ruy, vaneen fpan hoog, dat de Blaasjes allen op de Takjes en aan derzelver punten gegroeid heeft, zo dat zy met elkander als famengehoopt zyn, zonder Blaadjes; des hier de afbeelding van het Oever-Sargasfo van Rumphius, welke het eigentlyke Kruid van dien naam voorftelt, niet kan behooren. 24. Heybladig Zee-Ruy. Fucus Selaginoides. Zee-Ruy, met draadachtig zeer takkig Loof; de Takken gegaffeld , de Bladen elsvormig, overhoeks aan den voet blaazig, Fucus Fronde filiformi ramofisfima, Ramis dichotomis (fc. Linn. Spec. Plant. N. 36. Mant. 134. Fucus Abies marina. Gmel. Fuc. 83. T. 2. A. fi 1. Fucus folliculaceus Foliis Abrotani. C. Bauh. Pin. 365. Fu, cus crispus loticatus nigricans, Barr. Icon, 1290. Bocc. Muf. 7. T. 12. Sommigen verwarren deeze met de Zee-Heide, waar zy nogthands volgens Gmelin van verfchilt, die 'er geene overéénkomst met den Denneboom in erkent, hoewel Zee-Denne de gewoone naam is van dit Gewas. Sommigen verwarren 'er het Denneboom-Korallyn mede, dat tot de Dierlyke Schepfelen behoort, groeijende als een klein Boompje op hoorns en mosfeïfchulpen en andere Zee-Gewasfen. Het onderfcheid is niet zeer blykbaar, dewyl het Gewas ook in deeze, volgens Gmelin, geheel uit Blaasjes beftaat, met bladerige Takjes, veel naar die van Heide gelykende. Mooglyk hoort zyne Heyachtige Fucus ook hier t'huis. Fucus Ericoides. Gmel. Fuc. 128. T. XI. Fig. 2. Tamarisco fimilis maritima. Comm. Er.isa Marina quilusdam. J. Bauh. Hifi. III. p. 799. Gort,, Belg. II. p. 318. 25. Gekettingd Zee-Ruy. Fucus concatenatus. Zee-Ruy, met draadachtig zeer takkig Loof, dat gegaffelde Takjes heeft en afftandige Blaasjes , die als een kraalketting gegroeid zyn, om elsvormige Blaadjes. Fucus Fronde filiformi ramofisfima, Ramulis dichotomis öV.Linn. Sp. Plant. N. 12. Fucus Caule tereti ramofisfima (fc. Roy. Lugdb. 514* Deeze veel naar de voorgaande gelykende foort, heeft in de Oceaan haare groeiplaats. 26. Gedoomd Zee-Ruy. Fucus aculeatus. Zee-Ruy, met draadachtig famengedrukt zeer takkig Loof, de Tandjes aan den rand elsvormig overhoeks opftaande. Fucus Fronde filiformi compresfa ramofisfima (fc. Linn. Sp. Plant. N. 34. Fucus tenuifolius Foliis dentatis. Mor. III. S.15. T. 9. fi. 4. Oed. Dan. 353. fi. Fucus Mufcoides. Linn. Sp. Plant. N. 23. Gm*l. Fuc. 130. T. 12. Fucus virgatus. Gunn. Norv. 93. ASk. Nidrofi. IF.p. 83. T. 7. Fucus Foliis Erica; fimilis. Raj. Hifl. 73. Tot dit Gedoomd Zee-Ruy, in de Spaanfche Zee voorkomende, wordt ook dat Mosachtige door Linnjeus t'huis gebracht, of het Roedig Zee-Ruy van Noorwegen, door den Heer Gunnerus te Dronthem befchreeven en afgebeeld. Wegens de fyn heid van het Loof, wordt dit Gewas by een Paardeftaart vergeleeken, maar het heeft, aan de Takken, Blaadjes als kleine Doorntjes, 27. Wolfsklaauwachtig Zee-Ruy. Fucus lycopodioides. Zee-Ruy, met draadachtig rond, eenigermaate takkig Loof, dat overal met Borftels is bekleed. Fucus Fron. de filiformi tereti fubramofa (fc, Oed. Ban. 357. Deeze heeft een opftaand Loof, dat weinig, takkig *** I  ZEE-RUY. is naauwlyks een voet hoog, overal, op de wyze van het Wolfsklaauw, gedekt met borftelige Blaad. ia Povels Sfaije ïuwy 3«tatS. $m> ««& £<»pf- 1775II. 2$ciK. V» 177. Anderson verhaalt, dat dit Wier versch ftrekt tot voedzel voor het vee, als ook gedroogd, en dat het vleesch daar van walgelyk wordt. Van het zee-volk r aan de ftranden van Engelandywor4t dit Zee-Rm ook veal gekookt en gegeeten, De zoeP p p p 3 • "8*  6666 ZEE-RUT. tigbeid of fuiker, welke het uitlevert, ontftaat zo men wil uit zee-zout, door *t flym daar van geiemi ZEE-RUY. norrl 1"" — Mooglyk zou hier ook het Zoets Zee-Ruy van den Heer Gmelin kunnen fhuis gebracht worden hoewel het zelve eene verfchillende geftalte heeft. Het beftaat uit allengs verbreedende Bladen, dikwils verfcheidene van 't zelvde Stammetje of Worteltje op. fchietende. De Ieren en Schotten hebben het geduurig al kaauwende in de mond, en die de eilanden in de zee van Kamtfchatka bewoonen, mengen het in eene bry, welke daar door rood en dik wordt Ook eeten zy het uit de band. De Heer Houttuvs heeft kom«7 Dt gelyk Zee-Ru,*> gedroogd, ah Japan be. 36. Trompettig Zee-Ruy. Fucus buccinalis. Zee-Ruy. met een pypachtige Steng; het Loof vinswyze ge! palmd, lederachtig; de Blaadjes degenvormig, effenrandig. Fucus Stirpefistulofa, Fronde palmato-coriacea Wc Linn. Mant. 312. Arundo Indica fluitans. C. Bauh; Fm. 1 9. Van eene gantsch zeldzaame gedaante is dit geTrompetgras genaamd, tot welk het Vlottend Indisch Riet wordt t'huis gebracht. Men vindt het in de Oceaan, voorby de Kaap der Goede Hoope, dikwils ook dryvende; als van defteenen, waar op het groeit afgerukt zynde. Het heefteen vezeligen houten Wor! tel en de Steng is ook eenigermaate houtig, pypig hol. Zich VerwvHmiHo »n „a.~nn j. b'. vr ? »-.u -j j . '—~"'wiuaauwcuuc, eneindeivk Uitbreidende in een* lancetvormig Loof, *t welk ee. nigermaate gevind is en tevens vingerachtig. " Dit Zee-Ruy is zeer groot. 3 7- Gevingerd Zee-Ruy. Fucus digitatus. Zee-Ruy met gepalmd Loof, van degenvormige Bladen, en eene ronde Steng. Fucus Fronde palmata, Foliolis enfiformibus Stirpe tereti. Linn. Mant. 134. Huds. Angl. 474 AT. ai' Fucus Hyperboreus, Fronde fimplici palmata, Caule longisfimo. Gouan. Flor. 61. T. 3. Fucus arboreus polyfchides, eduhs.C. Bauh. Pin. 364. Raj. Angl. 46. Oed. Dan. 392. Gmel. Fuc. 202. T. 30. Df ,5teng,van deeze foort heeft de dikte van een wandelftok of rotting, en is ongevaar een voet lang voortkomende uit eene bolachtige Wortel, die Vezels' uitfchiet, eveneens als de gewoone Bolwortels, doch dievan binnen hol is, zo groot als een vuist. DeSteng die rond is, verdeeld zich vingerachtig in degenvor' mige Bladen, die fomtyds tot vyftien voeten lang zvn vhezié, kraakbeenig, van kleur geelachtig groen! Zo in de Oceaan, als in Middellandfche en Noordzee inzonderheid aan de Kust van Engeland, komt dit ZeeRuy menigvuldig voor, en dient op deSchotfche Eilanden grootelyks tot bemesting der akkeren en boo™en' ™er toe behoort zekerlyk die Zee-Plant, aan de Friejche Kust gevonden, welke de kundige Meese befchreef en afbeeldde achter zyn Vertoog over de XIXde Klasje van Linneus, Leeuwarden 1761.: als ook die daar Doctor Murk van Phelsum van gefproken heeft achter zyn Vertoog over de Gewelf-Slakken, welks tvtel se. noepzaam óp uthv.Ap Aar. 1-1 1 . ,ï b a .'Si. «juuuu aanKoncngt; zo aart aIIeszins een Plantgewas is van onzen land- 38. Eetbaare Zee-Ruy. Fucus esculentus. Zee-Ruy met eenvoudig, onverdeeld, degenvormig Loof, eenvier- zydige gevinde Steng het Biad doorloonénda kW Fronde fimplid indMfa enfiformi^c. S t^nt ' obd. DaH.4x7. Fucusfmbriatus. Gmel. Fuc 7oo.li 29. Fucus pmnatus. AS. Nidros. IV T. 8./\. %cut longisfimo latisfimotenuiquefolio. C.Bauh.Pin!36^ Sr torPlJftW8?8111," ééa enkeI BIad> OP de kanten gefalbalaad of gep ooid , maar van onderen g". ï„We7 alVeJhe,t 6lderS Gevind Zee-Ruy Wordt Te- Blad is ^f(l.Cht,,naa,nflyk' onder h« enkelde Bad, is de Steel wederzyds begroeid met agt lange Bladen, d.e mooglyk tot vrugtmaaking ftrekkln. |y Kamtfchatka valt de Geplooide Fucus van Gmelin welke hier t'huis gebracht wordt, van tientoTtwin'tigit len lang. Hy wordt aldaar waarfchynlyk, zo wéf als aan de Kusten van Noorwegen van het vee, ook va„ rTdoenT DiêtS;bWaar ? dS bynaam van LinS e" ttendS^eenf n°gthanS »" V00rgaande" hJJ'ffhsrigaZeefuy- Fucu'Mharinus. Zee-Ruy, met byna eenvoudig degenvormig Loof, en eene rónde lT™ ^^ndefubfim'plici e$orm?&c. Linn. Spec. Plant. N. 25. Oed. Dan. 416". Fl. sfec r~°' "*u fclTerlgotk. I69. Fucus longisfimo, latisfimo crasfioque folio. C. Bauh. Prodr. 154. Raj. Hifi. 74 Eph Nat.Cur.iU8 p 450. T.o.fit, 2. FucusJlt " ƒ ^noides C. Bauh. Pin. 364. Gmel. Fuc. p. 3/4 2 Reaum- Mem. de 1712. p. 38. Tab. Deeze foort, in de Oceaan hier en daar voorkomende wordt Zee-Gordel of Bandelier, by de Franfchen langs van daar heeft ^gebVacht, SÏ^S op den oever worden gefmeeten; zie Joum. Hifi dun Volage aux lies Malouines. Berl. 1769. p. »et ?* •eenige veranderingen onderhevig, hebbend; fomtvds zeer korte, dan eens langere Steelen, doch Ke door bet Blad loopen, gelyk in de voorgaandefoo t en minste daar in niet zichtbaar zyn; Het is fom' l°ulZeUen 'ang' aan beide enden fmaf, n'tSd als een^ooZ^T m8t ingedrukte hollêt]e^die als een zoom of bandelier maaken: doch het komt ook zonder deze ven voor. De plooijen zyn altoos vol flym, waar in de vrugtmaakende deelen zullen vervat zyn Hoewel dit flym eenige zoetigheid heeft S nogthans deeze foort het rechte fiuikerdraa.ende Zee. vt?beUr?.e,k t0t h6tG^> hiervoofbëithfee: 40. Bloedkleurig Zee-Ruy. Fucus Janguïneus. Zrt-Rm T«JT\\ lanewerpig eyrond/en^nrandig geftl ?d Loof; de Steng rond en takkig hebbende. Fucus Frondemembranaceisovato-oblongistyc. Linn. Mant. 136, Oed. Dan. 349. Gmel. Fuc. 185. T. 24. f. 2. Fucus f Ajgc, Folio membranaceo purpureo, Lapathifanguinei fid' ra ê? magnitudme. Mor. III. p. 64c. s ic f r fes Bladen heeft deeze als de roode Paticb, die' £0% fchynende zyn, en bleek paarschachtig rood. Men vindt ze aan de oevers van Engeland, als ook elders in de Oceaan, aan de Kusten van Europa en Amerika. 41. KanthaairigZee-Ruy. Fucus ciliatus. Zee-Ruy, met vlie-  ZEE-RUY. vliezig lancetvormig kinderend kanthaairig Loof. Fucus Fronde membranaceo lanceolatis proliferis ciliatis. Linn. Mant. 136. Fucus caulescens. Gmel. Fuc. 173. T. 20. ƒ. 2, Fucus membranaceus rubens angustifolius. Raj. Angl. 47. fi, Fucus membranaceo purp. iatifalius pinnatus. Raj. Angl. 47. In de Atlantifche en Indifche Oceaan, als ook aan de Kaap der Goede Hoope, komt deeze voor, die by Gmelin de Steelmaakende beet, om dat zy een doorloopende Steng heeft of Steel, daar het vliezig Loof als bladerig uitfchiet; zynde de Blaadjes aan de kanten met kleine Blaadjes als gehaaird. Doch naar den ouderdom verfchilt dit Zee-Ruy zeer in gedaante. Jong zynde heeft het geen Steng: fomtyds zyn de Blaadjes op de kanten met enkele Borfteltjes gehaaird, fomtyds met Bolletjes bezet, fomtyds als gepluimd. 42. Gekruld Zee-Ruy. Fucus crispus. Zee-Ruy, met byna vliezig gegaffeld Loof, de Slippen verbreedende. Fucus Fronde fubmembranaceis dichotomis; laciniis dilatatis. Linn. Mant. 134. Fucus fi. Algamembranaceacandida (fc. Mor. Hifi. IJL p. 646 S. 15. T. 8./. 6. Fueüs ciliatus. Gmel. Fuc. 176. T 21. ƒ 1. In de Oceaan, aan de Wester Kusten van Engeland, valt dit Zee-Ruy, dat dikwils op Oester-Schulpen groeit, naauwiyns een handbreed hoog, en dus in grootte, als ook doordien het geen Steel heeft, van het voorgaande verfchillende. Het wordt van de Sirandvol. keren gegeeten. ■ 43. Kronkelig Zee-Ruy. Fucus crispatus. Zee-Ruy, met vliezig, byna In iaal, zeer takkig, gekruld Loof, dat gekleurd is. FuCus Fronde membranaceis fublineaHbus ramofisfimis (fc. Fucus iaceratus. Gmel. Fuc. 179. T, 21.ƒ. 4. Fucus ligulatus, p. 178./. 3- De zelvltandigbeid van dit Zee-Ruy is zeer teder en fcheurt ligt; de kleur uit den rooden of geelachtig, zo het de eerst aangehaalde van Gmelin zy, die in Oostindiën, als ook by Harwich op fteenen groeit. Het heeft de kanten als gekronkeld; door klein Loof, dat daar aan groeit. 44. Gevleugeld Zee-Ruy. Fucus alatus. Zee-Ruy, met vliezig byna gegaffeld en geribd Loof; de Slippen overhoeks, afloopende, tweedeelig. Fucus Fronde membranaceus fubdichotomis cestatis (fc. Linn. Mant. 135. Fucus dichotomus parvus costatus membranaceus. Raj. Angl. 44. In de Noorder Oceaan komt dit, volgens de Heer Koenig, voor; hebbende het Loof takkig, paarsch, doorfchynende, liniaal, met een dikkere middelrib; aan de Tippen eenigermaate getand. 45. Getand Zee-Ruy. Fucus dentatus, Zee-Ruy, met vliezig, ongeribd, overhoeks vindeelig Loof, dat ftomp uitgehoekt is; aan de tippen als afgeknaagd. Fucus Fronde membranaceus enerviis, alternatim pinnatifi. dis (fc. Linn. Mant. 135. Oed. Dan 352. Fucus membranaceus rubens. Morip. S. 15. T. 8./. 5. Fucus atomarius. Gmel, Fuc. 125. T 10. ƒ. 1. Deeze, in de Atlantifche Oceaan voorkomende, heeft, volgens Linn/eus, een rood doorfchynend Loof. Hy brengt hier t'huis het fyngruizig Zee-Ruy van Gmelin, wslks oppervlakte geheel bezet is met kleine flipjes, idie als gruisjes zich tegen 't licht daar in openbaaren, waar door bet anders zich als vuil vertoont. Men vindt het veel aan de Kusten van Amerika. 46. Roodachtig Zes-Ruy. Fucus rubens. Zee-Ruy r met ZEE-RUY. , 0-60-7 vliezig langwerpig gegolfd, uitgehoekt Loof, en eene ronde takkige Steng. Fucus Fronde membranaceis oh. longis undulatis finuatis (fc. Linn. Spec. Plant N. 27. Roy. Lugdb. 514. Alga minor fuave-rubens, varie divifa. Mart. Cent. 32. T. 32. ,uw De roodachtige kleur geeft aan deeze foort, die in de Oceaan voorkomt, den bynaam. 47- Geaderd Zee-Ruy. Fucus venofus. Zee-Ruy, met plat langwerpig Loof, dat gefchilderd is met wrattige Aderen. Fucus Fronde plana, oblonga, picla Venis ternee fis. Linn. Syfl. Nat. XIII. Ramofis. Mant. 312. Deeze, die aan de Kaap valt, is iangwerpig liniaal een vinger breed, zegt LiNNisus; bloedkleurig effen , aan den rand met eenige tanden of flippen. Da oppervlakte is met eenige verhevene Aders, die hooger rood zyn en takkig, overlangs getekend. 48. Wrattig Zee-Ruy. Fucus verrucofus. Zee-Ruy, met plat langwerpig byna gevind Loof, dat geheel met Wratten als begroeid is. Fucus Fronde plana oblonga Jub. pinnata, tota verrucofa. Houttuyn. Om wat reden de bepaaling der voorgaande veranderd zy, die te vooren was met takkige Aderen, begryp ik niet, zegt de Heer Houttuyn. De Heer Thunberg heeft aan de Kaap deeze foort waargenomen , die wezentlyk den bynaam verdient van Wrat. tig, door zyn Ed. daar aan gegeeven. 49. Gefnoerd Zee-Ruy. Fucus vittatus. Zee-Ruy, met vliezig verdeeld degenvormig Loof, dat tandswyze gekruld is. Fucus Fronde membranaceis divifis enfiformibus, dentato-erispatis. Oed. Dan. 353. fi. Fucus ornatus. Linn. Mant. 312. Aan de Noorder Kusten van Europa komt deeze voor die veel gelykt naar de Kaapfche, welkeLinnsus Verfierde gebynaamd hadt. Dezelve heeft het Loof liniaal of langwerpig, of lancetvormig , bloedkleurig, ongeribd. De rand van 't Loof is zeer dicht op de kanten gehaaird, met kleine gefcheurde of ingefneeden Blaadjes. 50. Snipperig Zee-Ruy. Fucus ramentaceus. Zee-Ruy, met eenvoudig draadachtig Loof, dat aan de eene zyde dicht bladerig is gefr ipperd. Fucus Fronde filiformi fimplicibus, hinc ramentis Foliaceis eonfertis, Oed. Dan. 356. Aan de Kust van Deenemdrken valt insgelyks deeze foort, die pypige holle Stengetjes heeft, een handbreed hoog, aan de eene zyde dicht bezet met gekleurde bladerige fnipperingen. 51. Gepluimde Zee-Ruy. Fucus plumofus. Zee-Ruy, met kraakbeenig, lancetvormig, tweevoudig gevind Loof, dat gepluimd is; de Steng draadachtig dun, famengedrukt en takkig. Fucus Fronde cartilagineis lanceolatis bi. pinnatis plumofis (fc. Linn. Mant. 134. Oed. Dan. 150. Huds. Angl. 473. N. 35. Fucoïdes purpureum eleganter plumofum. Raj. Angl. 37. Naar de volgende gelykt deeze, die in de Atlantifche Oceaan voorkomt en zeer klein is, met mosachtig Loof. 52 Averoonbladig Zee-Ruy. Fucus Abrotanlfolius. Zee. Ruy, met draadachtig famengedrukt dubbeld gevind Loof, dat de tippen blaasacbtig verbreed en uitloopende heeft in Vrugtmaakingen, die aan de eene zyde geknobbeld zyn. Fucus Fronde filiformi compresfa bipinnata (fc. Fucus pinnatus, Ramis dichotomis. Loefl. It. Ï74. Fucus Capenfis, Gmel. Fuc, 157. 53.  «68 ZEE-RUY. ZEE-RUY. 53. Kraakbeenig Zee-Ruy. Fucus cartüagineus. ZeeRuy, met kraakbeenig famengedrukt, meervoudig famengefteld gevind Loof; de Slippen niet verbreedende. Fucus Fronde cartilaginea compresfa, fupradecompofitopinnata, Laciniis linearibus. Frutices. Marini. Seb. Muf, III, T. 101. f. 1, 2. Fucus verficolor. Gmel. Fuc. 158. T. 17.fi 2. Fucus vindicatus. Gunn. Norv. N, 975 (f 864. Tab. III fig. 5. 54, Korrelig Zee-Ruy. Fucus gigarlinus. Zie Ruy , mst kraakbeenig, draadachtig, famengedrukt, gegaffeld Loof; de Vrugtmaakingen kogelrond, gefteeld, endelings, met een onderleggend Baardje. Fucus Fronde cartilaginea, filiformi, compresfa, dichotoma (fc. Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. Deeze drie verscheidenheden van het Kruid, dat men gemeenlyk Kaapfche Zee-Gewasfen noemt, heeft Linnasus opgetekend. Gmelin heeft ook de twee eerften onderfcheiden, en het verfchii duidelyk in plaat vertoond, noemende één derzelven Kaapsch , het andere Kleurwisfelend Zee-Ruy; hoewel die eigenfchap ook plaats heeft in zyn eerfte. Het komt naameiyk insgelyks rood-, geel- of groenachtig voor, doch de zelvftandigheid is lymig, en veel weeker dan in zyn Iaatfte, welke Linnsus Kraakbeenig tytelt. Men kanze, buitendien, door de bepaalingen fchiften, uit de verdeeling van het Loof. Ook heeft het laatstgemelde meer veranderingen van kleur, gelyk uit het gene, onderden gezegden naam, zo menigvuldig gedroogd aan papier gehecht, wordt overgezonden, zeer blykbaar is. De hoogte is fomtyds wel twee voeten, doch dikwils ook veel minder. Somtyds groeit dit Zee-Gewas op fteentjes, fomtyds op Schulpen, Hoorens of Patellen. Het Korrelige verfchilt daar van, door de kogelronde Vrugtmaasingeo. Het wordt aldus door Linnjeus befchreeven. ,, Opftaande, ftyf, een handbreed hoog, door,, fchynend, draadachtig, famengedrukt, gekleurd, op zyde met weinige Takjes voor de Vrugtmaa. „ kingen, die kogelrond zyn, van grootte kleiner „ dan Koolzaad, op een kort Steeltje of Takje zit„ tende, dat onder 't Zaad uitfteekt met een langer „ puntje." 55. Gedoomd Zee-Ruy. Fucus fpinofus. Zee-Ruy, dat ongebladerd, takkig, kraakbeenig is, met drievoudig gekranfte Tandjes. Fucus aphyllus cartüagineus ramefus, denticulis vertkillato-ternis. Linn. Mant. 313. Fu. cus denticulatus. Burm. Prodr, p 28. Aan de Kaap groeit ook deeze foort, een hand. breed hoog, met een kraakbeenig Stengetje, zegt LiNNffius, dat rond en takkig is, doorfchynend ongebladerd, met Tandjes gekranst, meest drie in getal, niet fteekende. Ik zie niet, hoe dit met den bynaam ftrooke, zegt de Heer Houttuyn. De Getande van den Heer Burmannus, die een platachti. gen takkigen Steel heeft, de Takken met tandig takkige Knietjes, byna gegaffeld, wordt hier t'huis gebracht. 5.6. Zaaddraagend Zee-Ruy. Fucus fipermophorus. ZeeRuy, met vliezig, gegaffeld, famengedrukt, haairig Loof, dat gefteelde zydelingfe Vrugtmaakingen heeft en liniaale veeldeelige Blaadjes. Fucus Fronde membranacea dichotoma compresfa , capillacea, Frutlif. lateralibus, Foliis linearibus multifi.lis. Linn- Syst. Nat. Veg. XIII. Desze, ook van de Kaap zo 't fchynt afkomlilg, was niet grooter en gaffelswyze zeer takkig verdeeld, in haairig Loof. Dit heeft zydelingfe Steeltjes, met ronde Vrugtmaakingen, niet grooter dan Thymzaad. Aan den voet van de Steng komen liniaale vliezige Blaadjes, die breeder zyn, verfcheidelyk veeldeelig, ftomp. 57. Krullig Zee-Ruy. Fucus plocamium. Zee-Ruy, mat kraakbeenig, meervoudig famengefteld Loof; de Takjes aan 't end krulswyze gevind hebbende. Fucus Fronde cartilaginea, decompofita, Ramulis extremis drein, nato-pinnatis. Houttuyn. Fucus plocamium. Gmel. Fuc, 153. T. 16. f. I. Palmula Marina. Imper. Hifl. Nat. p. 844. Mufcus Marinus. Clus. Hifi. 250. De kraakbeenigheid, welke door Linnjeus aan verfcheide der voorgaande foorten toegefchreeven wordt, is eigentlyk maar een veerkrachtige taaiheid, waar in dezelven uitmunten. Dit hebben de meeste zogenaamde Zee-Gewasfen van de Kaap zo wel als deeze, welke van den Heer Gmelin naar de krulachtigheid van het Loof bygenaamd is. Hier in verfchilt zy van die Kaapfchen, wier Loof de uiterfte Takjes aan beide zyden gevind heeft, en deeze flegts aan ééne zyde, een weinig omgekromd, zo dat zy naar kammetjes of naar haairkrulletjes gelyken. Uit de Middel* landfche Zee bekomt men zodaanig Zee-Ruy, dat veel kleiner dan het Kaapfche, ook fyner en dichter van Loof is, en op het uiterlyk aanzien zelvs blykbaarlyk daar van verfchilt, hoewel het met niet minder veranderingen van hooge kleuren fpeelt. Men heeft 'er zeer fraaije Boompjes van , een half voet hoog en aan den voet aartig begroeid met Koraal-Mosfen. Gezegde Heer oirdeelt, dat het Loof zeer naar 't Duizendblad, 't welk men Geruwe noemt, gelyke. By de Engelfchen wordt het, volgens zyn Ed., Scarlet Fucus of Scharlaken Zee-Ruy, by de Hollanders Zee. Bloem genoemd. Het komt, volgens hem, overvloedig voor in de zeewateren van Engeland. 58. Flapachtig Zee-Ruy. Fucus Confervoides. Zee-Ruy, met vliezig, liniaal, famengedrukt takkig Loof; de Vrugtmaakingen verftrooid, ongefteeld, rondachtig. Fucus Fronde membranaceis linearibus compresfis., ramofis (fc. Fucus fiubdichotemus teres filiformis ramofisfimus , Ramis incequalibus fietaceis. Ltnn. Sp. Plant. N. 22. Fucus verrucofius. Gmel, Fuc. 136. T. 14. ƒ 1. Fucus teres rubens ramofisfimus. Raj, Angl. III p. 51 .Huns. Angl 470. Een Zee-Ruy, dat in gedaante veel naar Flap ge. lykt, wordt dus van Linnjbus omfchreeven. Zyn Ed. betrekt hier het wrattige Zee-Ruy van den Heer Gmelin, dat de Engelfchen dus noemen wegens de Vrugtmaakingen, die als wratjes op zyde zitten van het Loof, dat zich uitfpreidt in eene menigte van borftelachtige Takjes. Het valt, zegt hy, zo wel in de Oceaan, als in de Middellandfche Zee, en merkt aan, dat het van de Roccella, die tot de Lichens behoort, verfchille. Zelv' heeft hy ook een Flapachtig Zee-Ruy benoemd en in plaat voorgefteld, 't welk veel naar het Krullige gelykt, en dus een geheel andere gedaante heeft. 59. Hoornachtig Zee-Ruy. Fucus corneus. Zee-Ruy, met ronde hoornige Takken, ongebladerd, eenigermaate getand. Fucus Ramis teretibus cornets, aphyllos, quodammodo denticulatus. Houtt. Fucus corneus. Gmel. Fuc. 144. T. 14- fig' 3. De  ZEE-SCHEEDEN. ZEE-SCHEEDEN. 6660 De Heer Gmelin befchryft een Zee-Ruy, dat hy wegens de zelvftandigheid, den bynaam van Hoornig geeft, voorkomende zo wel in de Middellandfche Zee, als aan de Kusten van Engeland. Het verdeelt zich, zegt hy, op eene onregeimaatige manier, van een Stammetje, dat omtrent de dikte van een pennefchaft heeft, al dunner en dunner. Van de voorgaanden verfchilt het zeer, doordien de Takken en derzelver verdeelingen rond zyn. 60. .Haairachtig Zee-Ruy. Fucus capillaceus. Zee-Ruy, met kraakbeenige haairdunne Takjes, die overhoess gevind zyn. Fucus Ramulis cartilagineis capillaribus, alternatim pinnatis. Houtt. Fucus capillaceus. Gmel. Fuc. 146. Tab. IS-fig- !• Deeze foort van Zee-Ruy, in de Middellandfche Zee groeijende, is volgens Gmeltn, die dezelve afbeeld, omtrent een handbreed hoog, van eene vliezig» kraakbeenige zelvftandigheid. Zy heeft de Steng eerst rond , vervolgens zich platachtig uitbreidende in fyne Takjes, die wederom rond zyn. Deeze Takjes zyn wederzyds, overhoeks, bezet met vyf borftelige Vinnetjes, aan de tippen Vrugtmaakende. De kleur van dit Gewas ziet uit den groenen. ZEE-SCHAPTEN, zie ZEE-SCHEEDEN. ZEE-SCHEEDEN, is de naam die de Heer Houttuyn aan dat Geflacht van Waterdieren geeft, dat de Heer Linnjeus Afcldia noemt, afkomftig van het griekfche woord Askos dat een Blaas betekent, en Afcidium wordt voor een Zakpyp genomen, *t welk een bekend fpeeltuig is, waar van fommige foorten de geftalte hebben. —— De Kenmerken beftaan daar in, dat het Lyf van dit Schepfel vast zit en fpilrondaehtig is , maakende eene Scheede uit. Het heeft twee openingen aan den top, de eene langer dan de andere. —— Het is een nieuw Geflacht van Mol lufca, in de twaalfde uitgaave van het Samenftel der Natuure, door Linnjeus eerst ter baan gebracht, en met reden van de Zee-Netelen afgefcheiden. Niettemin bevat het zelve thands reeds de volgende zes foorten. 1. Getepelde Zee-Scheede. Afcidia papillofa. Zee-Scheede, die ruuw is, met hoogroode Knobbeltjes. Afcidia f cobra, Tuberculis coccineis. Linn. Syst. Nat. XII. Tevhys coriacea. Bohadsch. Mar. 130. T. X. fig. x. Wy ontleenen de befchryving van deeze foort, zo wel als de fraaije Afbeelding daar van, in Fig. 5 op onze Plaat LUI, van den Heer Bohadsch, die 'er den naam van Tethyum aan geeft; doch de Italiaanfche visfchers, zegt hy, noemen 't zelve Limone di Mare, dat is Zee-Citroen, en Johnston fchynt het zelve onder den naam van Mentula marina te bedoelen. Zie zyne Exang. Aquat. Tab. XX. fig. 2. Hy noemt deeze foort lederachtig, ruuw, hoogrood Tethyum, dat de Monden zyner werktuigen met kleine borfteltjes gewapend heeft. Dit Tethyum, zegt Bohadsch, is doorgaans drie duimen lang, en iets meer dan anderhalve duim breed, van eyronde figuur. Van boven is 't voor2ien met twee tepelachtige uitpuilingen of werktuigen, waar van het eene, op den top des lighaams sHDlaatst. een kruiswyzen Mond heeft; het andere. een weinig laager, den Mond dwars en driehoekig; gelyk dit de Afbeelding eenigermaate vertoont. Beider Lippen zyn met verfcheide geele borftelige haairtXVI. Deel. jes, van een twaalfde duim lang, omringd, die zich doch niet in orde fchikken. Van het geheele Lighaam is de uitwendige gedaante ruuw, vol korreltjes of kleine Tepeltjes , die langwerpig en hoegrood zyn. Het onderfte end is met Steeltjes van verfcheiderlei gedaante voorzien , door middel van welken dit Lighaam zo vast kleeft aan rotfen en andere lighaamen, dat men het 'er niet af kan rukken, zonder die Steeltjes te befchaadigen. Een dikke Huid, zo taay als leder, maakt het grootfte deel uit van het Dier, welks ingewanden naauwlyks onderfcheiden kunnen worden, dan dat het een foort van Darm heeft, welke een weinig beneden den bovenften Mond aanvang neemende, byna tot beneden toe nederdaalt, en van daar weder opfty. gende, in den laagften of driehoekigen Mond eindigt. Zo komt het hem dan niet onwaarfchynlyk voor, dat het bovenfte werktuig aan het Dier voor mond, het andere voor afgangs-opening of fondament verftrekke. 2. Lilachtige Zee-Scheede. Afcidia gelatinofa. ZeeScheede, die glad is, hoogrood en eenigermaate doorfchynende. Afcidia Itevis, coccinea, fubdiaphana. LwtK. Syst. Nat. XII. Bohadsch. Marin, 131. T. X. fig. 3. De tweede foort van Tethyum, welke Bohadsch de lilachtige, hoogroode; gladde, zonder borftelhaairtjes aan de mondjes der werktuigen genoemd badt, is volgens hem, omtrent twee duimen lar-g en ander, half duim breed. De zelvftandigheid is als middelflag tusfchen lil en kraakbeen. De openingen of mondjes zyn langwerpig, en de geftalte is eenigermaate platachtig rolrond. Het overige is in de Kenmerken uitgedrukt. Men vindt 'er verfcheide Voetjes aan, als aan de andere. Maar éénmaal was hem deeze foort, aan een ftuk houts zittende, op het ftrand by Ca/lel nuovo in het Napelfche, en wel op den .22 Augustus, voorgekomen. Het Dier leeft van Zee-Diertjes, Monoculi genoemd, volgens D. Vandelli. 3. Darmachtige Zee-Scheede. Afcidia inteflinalis. ZeeScheede, die glad, wit en vliezig is. Afcidia leevis, alba, membranaceo. Linn. Syst. Nat. XII. Bohadsch. Mar. 132- T. X. f. 4. Baster. Uitfpann- II. D. p. 84. T. 10. ƒ. 5. Tethyum fociabile. AS. Nidrof. III. p, 81. T. III. fig. 3, 4. De derde foort van den Heer Bohadsch , welke hem de zelvde fchynt te zyn als het Dier, dat Janus Plancus onder den naam van Mentula Marina, die naar een Honden-Schaft gelykt, heeft voorgefteld en befchreeven, komt of op zich zelve alleen, of met anderen van de zelvde foort te famen gevoegd voor: weshalven hy oirdeelt, dat men die niet oneigen Te. thyum fafciculatum zoude noemen. Gunnerus geeft 'er den naam van Tethyum fociable, om die zelvde reden aan. Deeze beeft het aan de Kust van Noor-wei gen, zo wel als de andere in de Middellandfche Zee, waargenomen; doch die foort, welke de Heer Baster onder den naam van Zakpyp afbeeldt en befchryft, fchynt daar van aanmerkelyk verfchillende te zyn. ,, Het geheele Lyf van dit Schepfel, (zegt de ,, Heer Bohadsch,) beftaat uit een dik Vlies, naar „ de Darmen der viervoetige Dieren gelykende en „ witachtig; zodaanig, dat toen my zodaanig een „ enkeld Tethyum op het Napelfche Strand, reeds van Qqqq „ le9-  ZEE-SCHEEDEN. ZEE-SLAKKEN. »» » »» » n »> » „ leeven beroofd, den 19 Augustus voorkwam, het „ zelve door my voor het gedeelte van een Darm, „ van zeker groot Dier, werdt aangezien; weshal. „ ven ik ook dat niet veel achtende, het voor dit„ maal wegfmeet: maar na dat ik, den 26 van die „ zelvde maand, op den zelvden oever wandelende, „ een tros daar van gevonden hadt, was ik verze„ kerd dat het Lighaam, te vooren door my gezien, een foort van letnyum moeste geweest zyn. want. behalven dat ik verfcheide geiykvormige iighaa- men met elkander veréénigd zag, nam ik tevens een blykbaare beweeging in dezelven waar. Hier. om deed ik aanftonds die tros in een vat met zeewater en bracht hem naar huis, om te beter dit flag van Dieren te kunnen befchouwen, en derzelver maakzel te onderzoeken." De zeven Zee-Scheeden dan, waren door middel van peesachtige Steeltjes met elkander famengevoegd, en maakten een fraaije tros uit. Ieder zodaanig Dier hadt in het gedeelte tegen over de Steeltjes, twee ronde, rimpelige Mondjes, het één wat beneden 't andere. Het Lyf was platachtig rolrond en effen, wordende, naar believen van het Dier, of omgekromd of rechtuit geftrekt, en beftaande uit een taai. je Huid, waar binnen een dergelyke Zwelgpyp en Darmbuis was, als in de andere foort; doch een inhasling en uitfpuiting van water, gelyk in de eerfte of lederachtige Zee-Scheede, was in deeze door hem niet waargenomen. Eene Scheede van deeze tros met een fpeld of eenig ander fcherp werktuig prikkelende, trok dezelve zich naar den grondfteun famen, zonder dat de overigen daar van eenige aandoening, halden; waaruit by dan met reden befluit, dat zy byondere Dieren zyn. Of zy ook wel op zich zelv' alleen aan de fteenen vast zitten, kon hy niet bepaalen , maar dergelyke trosfen waren hem naderhand meermaalen voorgekomen. Ook fcheen die famenlening hem, als een wezentlyke eigenfchap der ZetScheeden, bevestigd te worden door de manier van voortteeling deezer Dieren , die zyn Ed. aldus befchryft. „ Toen ik, den 27 Augustus, op nieuws den oe„ ver der zeebezogt, kwam my in handen een zo„ daanig Tethyum, los zynde en grooter dan alle de „ genen die ik nog immer had gezien. Aan deszelvs Lighaam, in 't midden, kwamen agt jonge Zee. „ Scheedjes in 't gezicht, tusfchen welken zich ver„ fcheide kleine Vrugtjes vertoonden; en aan de an. „ dere zyde van het Lighaam zag men agt Vrugtjes, „ die een weinig grooter waren, hier en daar ver- Ipreid. £0 in ae grootere, ais m ae miaaeiDaare, „ en in de allerkleinften zelvs van deeze Zee-Scheed„ jes, waren de beginzels der werktuigen zichtbaar, „ doch de Steeltjes kon men niet onderfcheiden." Hy oirdeelt derhalven, dat de voortteeling in deeze Dieren aldos gefchiedt. 't Schynt dat de Eijertjes, fcit het Lighaam gedreeven, zich van buiten daar aan hechten, en gehecht blyven tot dat zy eenige grootte hebben, als wanneer zy zich met de Steeltjes famenvoegen , en gezegde Tros formeeren , om dus door de zee te zwerven; doch dan zou dit Schepfel eigentlyk tot de Zee-Blaazm behooren. Zeer omftandig wordt dit Tethyum fcciable, onder den naam van Zee-Buidtl, befchreeven door den Heer Gunnerus, die het niet alleen op zich zelv' op een fteen vast zittende gevonden, maar ook twee en meer derzei ven, tot zeven toe, famengevoegd, in 't jaar 1762 waargenomen heeft; en de Noorweegfche Visfchers verhaalden hem, dat men 'er doorgaans zeven aan elkander gevoegd bevondt. Een derzelven open fnydende, nam hy daar in niet alleen een Zwelgpyp, maar ook een Blaas waar, die als voor maag of balg fchynt te verftrekken, en deeze ingewanden hingen los in de fcheede of buidel. Zyn Eerwaarde toont aan, dat de eigenfchappen, die men thands in deeze Dieren waarneemt, door Aristoteles reeds aan de Tethyis toegefchreeven zyn. Zit iw ©jcntficimiftvt Q5(« ftlfdjoft @cvnft »> »» „ zynde, met vyf lange takken of twygen, die by „ het Lighaam weinig breeder dan aan de einden ,, zyn, tegen de natuur der Polypen en andete Zee„ Sterren. Aan alle zyden in *t ronde, loopen 'er „ ftraalen af, als in eene Ster; te weeten gemeenlyk ,, vyf of meer, ja fomtyds wel tien takken of poo,, ten, die naauwlyks een vinger lang zyn, en uit „ een zelvde ftoffe beftaan, als het Lyf, naameiyk „ noch uit vleesch, noch flym, noch graaten, noch ,, kraakbeen ; dewyl zy niet hard noch taay zyn , „ maar kunnen Iigtelyk, even als brood, worden af„ gebrooken. Het fchynt evenwei, dat eenige foor,, ten daar van, meer dan anderen, eenigen trap van „ taaiheid hebben, dewyl zy zich taamelyk buigen ,, laaten. Zy zyn mst eene Huid overtoogen, die ,, vleeschlileurig of ook geelachtig is, en hebben van „ onderen een wollige zelvftandigheid of verzame„ ling van veele kleine ftyve Haairtjes, byna als ,, pluis, waar mede men de kleederen voert. In "t „ middenpunt van de Ster is eene opening, en daar „ onder een gat, naauwlyks zo groot als een fehel„ ling zynde. Hier kan men zich voorftellen, dat „ de Mond en Maag te zoeken zy. Van deeze ope„ ning gaan tot in alle takken of ftraalen eenige lang„ werpige holligheden of fpleeten, die ook met esn ,, wollige zelvftandigheid bezet zyn. Overal vertoo„ nen zich veele kleine, op geregelde ryën of lynen „ verdeelde knoppen, gelyk ook op deeze knoppen ,, zelv', in eenige foorten, een ander klein puntje „ of verheffing is. Dus is dat gene, 't welk men „ fpeeling der Natuur noemt, in deeze foort geheel ,, van alle anderen onderfcheiden. Zy onthouden „ zich op zandgronden of aan de zyden der klippen, „ alwaar zy als kruipende Dieren zich beweegen kun. ,, nen, en dienen deels aan zekere Visfchen, deels „ aan de Strandmeeuwen of andere Vogelen lot „ voedzel. Men zegt, dat zy kleine Mosfelen in ,, ftukken kunnen breeken, doch dikwils komen haa. „ re takken tusfchen de Sehaalen in de klem, zo dat ,, zy afgefneeden, en dus de roovers zelv' beroofd „ worden." De Mond der Zee-Sterren , die altoos, om zo te fpreeken, in het middenpunt geplaatst is, heeft volgens Linckius, de volgende ftruttuur. De Lobben van het onderfte gedeelte met fcherpe hoeken in het middenpunt famenloopende, formeeren een opening, welke als in zo veele Lippen is gefpleeten. In het uiterfte van ieder Lip zyn eenige fcherpe Tanden iageplant, door welken het aangevatte aas wordt klein gefneeden. Van deezen Mond loopt naar ieder Lob een kanaal of doorgang , die naar 't eind naauwer wordt. Volgens de afbeeldingen van den Heer Baster evenwel, fchynen die Beentjes niet altoos zeer fcherp te zyn, en ook niet veel naar tanden te gelyken. De Armen, welke Linckius LoW, en Baster Punten noemt, in die van onze ftranden openfnydende, zo ziet men in 't midden een Been, 't welk een gedeelte uitmaakt van het geraamte der Zee-Sterren, Dit is uit een ongelooflyke menigte van wervel beendertjes famengefteld, waar van 'eï de Heer Baster honderd twintig telde in één arm der Pyfhoeken, Voorts vondt zyn Ld. m zodaanig. een Arm , nevens net jteen, de Darmen en de Eijerftokken, gelyk,die bei-  667+ ZEE-STERREN. ZEE-STERREN. den door hem in plaat gebracht zyn en duidelyk vertoond. Het Dons aan de onderzyde, of aan die zyde daar de Mond der Zee-Sterren is, 't welk de Noorfche Bisfchop by pluis vergelykt, heeft Baster bevonden te beftaan uit een menigte van fnuitjes, die op eiken arm in vier ryën gefchaard zyn, zo dat 'er vyftiea honderd zyn aan het geheele Dier. Zy hebben ringetjes als de luchtpyp ■ waar door zy zich kunnen uitrekken en wederom als tot niet inkrimpen. Zy dienen het Schepfel tot Pootjes om zich als door middel van oneindige zuigertj'es vast te houden, en tot het vatten van zyne prooy. Ook zullen zy niet onwaarfchynlyk tot werktuigen ftrekken van 't gevoel , of ook van andere zintuigen. Voor het overige heeft een ongemeene verfcheidenheid plaats onder de Schepfelen van dit Geflacht. Men vindt 'er, die te recht den naam verdienen van Vyfhoeken, om dat zy gantsch ondiep ingefneeden zyn. Anderen nebben een Lighaam, dat van de Armen als afgefcheiden is, en wier Armen niet gefpleeten zyn. uok zyn ae armen m veelen met Baardjes op de kan ten, doch in fommigen ongebaard. in de meesten zyn dezelven regelmaatig uitgeftrekt, naar alle zyden, en gelyk van langte; doch fommigen hebben die zeer zonderling, maakende fomtyds zulk een ver. tooning, dat menze Komeeten noemt. De Kenmerken van het Geflacht der Zee-Sterren, volgens Linnjeus, zyn: een platachtig Lighaam, dat een lederachtige Korst heeft, die met Voelertj'es gedoomd is: den Mond, in 't middenpunt, vyfkleppig hebbende. Onder de foorten, thands op zestien gerekend, maakt hy deeze fchifting. Zy zyn of onverdeeld, of met infnydingen als een Ster, of zeer duidelyk ge. ftraald. Van de eerften is maar ééne foort bekend, die naar een halve maan gelykt, van de anderen negen , en van de laatften zes foorten. Tot deeze wordt ook het zo beruchte Medufa-Hoofd, als de Iaatfte foort van dit Geflacht, betrokken. Onverdeelde Zee-Stekrew. i. Zee-Maan. Luna, Zee-Ster, die onverdeeld en balfmaanswyze gerond is. Afierias integra femi-orbicularis lunata. Linn. Amoen, Acad. IV. p, 256. 7*. 3. ƒ• 14. Men vondt dit zonderlinge voorwerp in de Verzameling van Lagerstroom, en dus uit de Indiën of uit China afkomftig. Het Lyf was platachtig, naar een zogenaamde halve Maan met punten gelykende, en overal met fiaauwe verhevene ftippen befprengd zynde, zonder eenig fpoor van Mond- of Afgangsopening. Verdeelde Zeï-Sterrbn. 2. Veelftraalige Zee-Ster. Afierias pappoja. Zee-Ster, met dertien S:railen, die overal met Hondeirjes gedoomd is. Afierias (lellata , Radiis tredecim, undique fafciculis muricata. LrwK. Steil. T. 34. ƒ. 5A. T 32. ƒ. 52. T. 17. ƒ. 28. Clus. Exot. 114. Sjjb. Muf- ÏH. T. VIII. f. 5. Column. Phyt T. 38. /. A. Hat grootfte getal van Straalen, onder de eigent yke Zee-Sterren, heeft in deeze plaats. Men vi dt Westindlfche, in de Kabinetten, die twaalfftraalig zyn, en de ftraalen zeer oneffen hebben, hoedaanig één 'er in 't Werk van Seba is afgebeeld, die aldaar genoemd wordt, Amerikaanfche Zee-Ster ,met gekronkelde Stmtlen , zynde donkerbruin , met ascbgeei gemarmerd. Linckius, die de zyne Dodekaktit noemt, merkt aan, dat ieder ftraal van onderen door een zeer wyd kanaal gefpleeten is, en de Mond, die een cirkelronde opening heeft, mtt zeer fyne fcherpe tandjes gezoomd; zynde het Dier zeer broosch. Dit betreft de twaalfftraalig e, die wezentlyk fchynen te verfchillen van de dertienflraaligen, hoedaanigen hy vierderlei Exemplaaren van de Kust van Noorweegen hadt. Hy onderfcheidt dezelven dus. 1. De kleinfte geeft als uit een zonnefchermpje haare dertien ftraalen uit, die dicht gehaaird zyn en bleek bloedkleurig. Hc« uitgeholde middenpunt van de Rug is, zo wel als de kanaalen of fleuven der Armen, zeer woMig, en de Bek veelhoekig, bezet met tandjes. 2. Die van mid» aeimastige grootte was op de Rug nets wyze verdeeld, en de knoopen van ieder Draad gaven kleine pluisjes uit, dikker aan de zyden der Straalen. 3. De grootfte, over 't kruis agt duimen, hadt geen netswys geweefzel, maar het geheele Lyf was dicht met dergelyk pluis bezet. Tot de tweede fchynt die der Afbeelding van Pontoppidans te behooren, uit wiens algemeene befchryving van de Noordfche Zee-Sterren blykt, dat 'er ook voorkomen met tien Straalen. De vierde foort noemt Linck Clufiana, dat is die van Clusius, welke beroemde Autheur ons van zyne dertienftraalige het volgende meldt. „ De afbeelding ,, eener Ster, van boven en van onderen met kleuren „ uitgedrukt, werd my in *£ jaar 1603 toegezonden 11 door Jacobus Plateau, hoedaanig eene by geen „ van beiden , Rondeletius of Gesnerus , voor„ komt. Ik oirdeelde ze derhalven waardig, om te „ doen afbeelden. Deeze Ster was, zo veel ik uit „ de aftekening heb kunnen oirdeelen, van het Ge„ flacht der Gedoornde, met het lighaam taamelyk „ groot en de ftraalen niet zeer lang, maar allen e.. „ gaai en regt uitgeftrekt; zynde de middenlyn van ,, het Lyf twee duimen, en de langte van ieder ftraal of punt anderhalf duim enz." 3- Roodachtige Zee-Ster. Afierias rubens. Zee-Ster, die de Straalen rond gerugd en lancetvormig heeft, overal bezet zynde met fcherpe puntjes. Afterias ftsP. lata, Radiis lanceolatis gibbis, undique aculeatis. Linn. Muf. Ai Frid. Lp. 95. Faun. Suec. 2111. Baster. Subf. 3- p. 116. T. II. f. 14. Afierias radiis quinis latiufculis afperis. It. Westgoth. 172. Plot. Oxf. 85. N. iö. T» 2. ƒ. 2, 3. AHeria. Pet. Muf. 6 N. 20. Stella marina late rubens, fpinofa. Barr. Rar. 130. T. 1288. Olear. Muf. 55. T. 28./. 4. Linck. Steil. T. 4. ƒ. 5. T 9. f. 16. T. 10. f 16. T. 14. ƒ 23, 25. T. 15. ƒ. 18, 26. T. 34- ƒ 58- T. 40. ƒ. 70. T. 30. ƒ. 50. 7! 36. ƒ. 62. Seb. Muf. T. 5. ƒ 3- T. 6. f. 3, 4. Baster. Subf. 116. T. 12. f. 1 —6. Stella marina Cometa. Column. Aauat. 5- T. 6. * Onder de groote m-migte van vyfftraalige Zee-Sterren, die, gelyk hier onder blykt, 10 deeze foort betrokken worden, is ook de gene daar Linn^us, in zv'i Westgothifche Reistocht, den raam aan geeft van Afterias met vyf breedachtige ruuwe Straalen. Zy kwam op den grond der zee, aan het Westgothlandfche Strand, me-  ZEE-STERREN» menigvuldig voor, in het breedbladerige Zee-Wier, lldaar sroSende. Het Dier was blaauwachtig rood eXnS* ook wit, in 't ronde met kleine witte Stekeltjes bedekt, en van onderen met vier ryen Wratfes die een opening in 't midden hadden , bezet. De Héér Kalm getuigt dat deeze foort aan de oevers van TrwfgTn geweldfg veel voorkomt en fpreekt dus van derzelver eigenfchappen, zie gtOCfrJ. S3<$. A. ^toMm-£m heet het Dier S^trcH/ doch hier overal SroSttrcuV 't welK maar een verplaatzing der letteren is, met eenerlei betekenis van het woord. Geen nuttigheid doch wel groot nadeel van dit V Schepzel, weet men hier te lande. Als de visfchers een visch aan haare uitgezette hoeken beko" men, bedienen zich daar van deeze Kmsdrollen dik" wils, zodat 'er niets meer, dan huid en graaten, " S overblyft, doordien zy al het vleesch hebben " uïteezooeen Een oude visfcher, die boven an" dérenz^geheelen leeftyd de Oestervisfchery ge. " Ken hadt, berichte my, dat door hem op de p aatzen, alwaar hy, voor eenige jaaren, een groo. re meniete Oesters gevangen hadt, hedendaags bynaïïe ïn werden gevonden 't welk hy alles aan ' deefe Kruisdrollen toefchreef, die zeer behendig " waren in de Oesters, nog klem zynde, uit te zui" gen en dus te vernieien. Dergelyke fchaade brachren zv ook de Mosfelen toe. Die van Halland, ]\ in Sweeden, noemen ze ftarüfifli / dat is Krui» " Vyfftraalige Zee-Swren zyn aan de Kusten van Europa niet onbekend, doch aanmerkelyk verfchillende Aan onze ftranden komen 'ervoor, die omtrent;van, breed, te als de handpalm, of wat grooter of kleiner zyn, en r og leevendig of versch zynde een gladde lederachtige Huid hebben, doch gedroogd zynde ruuw wSn en geelachtig bruin. Zo groot een verfchii Z er, als tusfchen die, waar van de Heer Baster de fee ding en befchryving geeft, en de gewoone geele Sn Luid, die veel aan de Ierfehe Zee voorkom nfaais heeft, zal men 'er niet ligt in waarneemen. De on en behouden altoos haare rondheid van Rug, daar S?e in die Ierfehe plat is. Ook vindt ik de eent: Jsügfie Z LiNCK>or Linn*us .tot de vyfde hort blokken. Ik kan niet begrypen zegt de Heer •hÓüttoyk, hoe de Heer Baster de zyne daar mede heeft kunnen vergelyken, noen ook, hoe zyn Ld zLgen kan, dat de Zee-Sterren, zo wel als de Zee Kmen of Zee-Appelen, van onderen een mond en van boven een afgangs-opening hebben. Dit is, zegt zyn Ed duidelvk blykbaar in deeze, terwyl egter zyne afbeelding «een ftip daar van vertoont; ten ware men het Wrï'ie. op de rug, 'twelk veele Zee-Sterren heb. ben, doch waar van zyn Ed. getuigt het reente gebruik hem onbekend te zyn, daar voor mogt aanzien. Noch in eenigen van deeze, noch in anderen, waar " van ik zo veelen gedroogd bezit, zegt de Heer " Houttuyh, is eenig fpooi van zulk eene afgangs" opening." Ook verzekert Rondeletius en ande» Ven dat die aan de Zee-Sterren ontbreekt, ten mt;.i.. gesn andere is dan ds Mond, welke zy van onderen ^Va'n'de- overigs Bvzondsrheden, van welken ds Heer Baste» la de Zoenen of Vyfhoeken van onss ZEE-STERREN. 6Ó75 ftranden fpreekt, is hier voor, reeds gewag gemaakt. De Heer Houttuyn houdt dezelve volftrekt voor de roodachtige van Linnjbus, en twyffelt niet of het is de zelvde, als die waar van Reaumur zulk een om. ftandig bericht gegeeven heeft, in de Vertoogen van de Koninglyke Paryfche Akademie. Op de Rug, zegt die Autheur, welke uit een hard taay vel beftaat, (zonder van eenige opening aldaar te melden,) is derzelver kleur rood, paarsch, blaauw of geel, ja in fommigen als van eene gemengelde of middelflag van kleur. Hy rekent dat ieder Straal omtrent zes- en zeventig Pootjes heeft, welken Baster 'er juist één minder telde, noemende dezelven Snuitjes, 't Zou hier de vraag zyn, welke benaaming gepaster zy, om werktuigen uit te drukken, die tot loopen, vasthouden van het lyf, en aanvatten van de prooy moeten dienen. Reaumur, evenwel, erkent, dat zy meer gelyken naar de Hoorntjes op den Kop der Slakken; inzonderheid doordien zy op gelyke manier kunnen ingetrokken worden door het Schepzel. Dat roosterwerk, 't welk, als uit twee ryën van wervelbeenderen famengevoegd, het geraamte der Zee-Sterren uitmaakt, verbeelde de Heer Reaumur zich tot onderfchraaging te dienen van de Knobbeltjes, welken het Dier op de rug in ryën heeft, en deeze Knobbeltjes, welke met water zyn gevuld, kunnen, zo hy oirdeelde, door famendrukkinge de gedachte Pootjes of Snuitjes voortftooten: in welk geval het werktuiglyü geftel der Zee-Sterren gantsch eenvoudig zoude zyn. Ook vertoonen zich die Knobbeltjes als kleine pareltjes, zo hy aanmerkt, op de Huid, welke nog bovendien van een oneindig getal Pypjes is doorboord, die maaken dat deeze Dieren, vol water opgevat wordende, het zelve als door een menigte van fonteintjes uitfpuiten. Onder de Zee-Sterren van den Heer Willem van der Meulen vondt de Heer Houttuyn 'er één, die aan hem genoegzaam raar voorkwam, om dezelve tot de afbeelding uit te kiezen ; gelyk dezelve dan oók, in de eerfte Figuur op zyne honderddertiende Plaat, van onderen vertoont wordt. Het is zekerlyk een uitheemfche, doch of zy uit Oostindiën dan van elders kome, kon zyn Ed. niet verzekeren. Op de Rug heeft zy dergelyke netswyze tekening en komt, voor het overige, volmaakt overéén met de aangehaalde vyfde Figuur van Lincic , welke met de Roode ZeeSter van Aldrovandus vergeleeken wordt, die van de anderen door de Wrat op de Rug verfchilde, hebbende dezelve verhevener en plooyswyze famengetrokken als een fluitfpier. Dit wordt ook zeer duidelyk in deeze waargenomen en zyn Ed. denkt derhalve, of die Wrat ook tot de voortteeling dienen mogt. Voorts is de kleur, van dit exemplaar, taamelyk rood. Het heeft van onderen een menigte van Snuitjes of Pootjes, zo aan de kant der fpleeten, die in de Armen zyn, als daar bezyden. Linck vraagt of het de porphyraster is van Luid , aac de Ierfehe Zee en WesterOceaan doorgaans voorkomende, en met een zeer taaije Huid bekleed. Linneus fchynt, als een® verfcheidenheid rot deeze foort die Schepzelen te betrekken, welke© men bedendaagfcb in 't f rassen Comettes-, en in 't boloemr, Dewyl 'er Zee-Zonnen, Zee'éet-Üierrm zyn in 't Ryk, der Dieren, zo zal het  66,6 ZEE-STERREN. het niemant ongerymd voorkomen, dat men 'er ook Dwaal-Sterren in aantreft. Deeze naam, immers, van ouds her voor de Planeeten, die wegens hun dwaalen door de vaste Sterren dus genoemd zyn, in gebruik, komt met meer recht aan de Komeeten toe, welke men anders, gemeenlyk, Staart/lenen noemt. In beide opzichten, nu, verdienen deeze Schepzelen den naam van Komeeten. Zy dwaalen van den gemeenen iraotder Zee-Sterren af, door de ongeregeldheid haarer punten, ja fommigen zyn zo misfelyk gefchapen, dat zy zich nagenoeg in de gedaante van Staartfterren vertoonen. Ik wil nu niet ftaan blyven op de wonderlyke gefta'te van dat Schepzel, 't welk op de XIV en XVde Plaat van Linck, N. 25, 26, onder den naam van de Vingervormlge Agtftraal, vertoont wordt, zynde hem uit Moskovien toegezonden; dan alleen in zo verre het door deezen Autheur vergeleeken is met de aangehaalde Komeet/Ier van Fabius Columna, A'«n« nuftuxi echinata door hem getyteld, en dus befchreeven wordende. „ Behalven de gedaante verfchilt zy van „ de anderen, dat zy geen vyf maar agt Straalen „ heeft, waar van vier byna driemaal zo kort als de „ anderen, die grooter doch ook ongelyk zyn. De „ middellyn is een half voet: de Straalen, welke zy „ uit de Navel dik en zeer breed naar de groote, „ doch met een ftompe punt voortbrengt, zyn ruuw, „ wegens een menigte van Doornen, die dik en kort „ zyn naar de dikte der Straalen. Van onderen fchy. „ nen zy glad te zyn, doch hebben, ter wederzyde „ van de Sleuven, een reeks van kleine fcherpe „ doorntjes, uit de wervelen voortkomende, waar „ door derzelver beweeglykheid naar alle kanten be„ vorderd wordt." 4. Kleine Zee -Ster. Afterias minuta. Zee-Ster, die ftomp is en gehaaird. Afterias fiellata, obtufa, ciliata. Linn. Faun. Suec. 2112. Seb. Muf. III. T. 3. f. 14, 15. ' - Die, welke by Seba flegts voorkomen onder den naam van Kleine Amerikaanfche Zee-Sterretjes in ZeeMos gevonden, vergelykt Linneus, hier, met zodaanigen, welke, volgens den Heer Martin, menigvuldig in de Zee van Noorwegen zyn. Zy gelyken eenigermaate naar de voorgaande foort, doch hebben de groote maar van Pinkfternakel-Zaad: de Kwabben zyn ovaal, ftomp en met zes of zeven doorfchynende puntjes gehaaird. 5. Tslandfche Zee-Ster. Afterias glacialis. Zee-Ster die de Straalen zevenhoekig en de hoeken fcherp gedoornd heeft. Afterias fiellata, Radiis heptagonis, Anguhs aculeatis. Linn. Faun. Suec. 2113. Linck. Steil. T 7. ƒ.9. t. 32. /■ 52. t. 35. ƒ. 60. t. 36. /. 61. t. 38. ƒ. 69. Seb. Muf. III. T VIL f. 4. J 6 Hier voor is opgemerkt, dat de gewoone geele ZeeSter van Luid, volgens de afbeelding N. 61, van Linck, geenzints tot de gewoone Zee-Sterren van onze ftranden behoort. Dit blykt overduidelyk uit de fcherpe Doornen, waar mede dat Noorweegfche Exemplaar bezet moet zyn geweest, zou het eenigermaate overéénkomen met die, waar van Aldrovandus gewag maakt, als van Antwerpen gezonden zynde, en asch. ...w-..6. ^„gciyii uuiaeiyser evenwel , moet men bekennen, zyn die Doornen in dat Exemplaar van He Kust van Virginiën, 't welk men by Sera vindt, ZEE-STERREN. en volmaakt overéénkomt met de afbeelding Fis 7 op de vierde Plaat van LrNCK. Het zelve zou ook voorkomen aan de Kust van Groot Brittanniën, en in 't leeven blaauwachtig zyn van kleur. Zeer duidelyk openbaaren zich de Doornen van deeze Zee-Ster, die in de Noorder-Oceaan gevonden wordt, aan de afbeelding Fig. 69, van Linckius welke by dien Autheur de Getraliede en Gedoomde ZeiZon heet. De Zee-Zonnen, naameiyk, verfchillen van de Zee-Sterren, volgens Rondeletius, daar in, dat Zy een rond lighaam hebben, *t welk Straalen uitgeeft, en dus zouden zy tot de volgende afdeeling der Zee-Sterren naameiyk, die Linn^us Radiatce n oemt, behooren. De afzondering, egter, van het Lighaam en de Straalen, is in dit voorwerp zo duidelyk niet of men heeft het tot deeze foort kunnen f huis brenl gen. net oeuoeg meer dan een voet in breedte met zyne Straalen, zynde vieeschkleurig hier en daar rood, met witte puntjes op de rosachtige tepelen bezet. 6. Netswyze Zee-Ster. Afterias reticulata. Zee-Ster, die de Straalen netswyze met Doorntjes bezet heeft. Afierias fiellata, Radiis reticulato-aculeatis. Linn. Syst'. Nat. X. fc? XII. Afterias radiata, Centro dorfali nodit quinque eircumvallatp. Linn. Muf. Tesfin. 114. T. 9. f. 1. Stella reticulata. Rond. Aquat. 122. Rumph.' Amb T. p.j. d. Linck. Steil. T. ai-f- 72. t. 23. ƒ. 36. Stella marina maxima reticulata. Sloan. fam. II. t z-ii Seb. Muf. III. T. 7. ƒ. 1. ** Ti*7* Den bynaam van Groote mag, in tegenftelling met de vierde foort, deeze te rechtvoeren, niet tegenftaande zy door haare netswyze tekening ook niet onbiilvk onder .neiden wordt. in weinigen zyn de Doorntjes, die het lighaam famenftellen, of op het zelve hier en daar voorkomen, zo duidelyk als in de laatst aangehaalde afbeelding van Linck , weiite door dee zen Autheur aldus befchreeven wordt. " £et,'.s aIs een ëek»otte P'eramied, met eenen „ vyfhoekig fterswyzen grondfteun, waar over een „ getand netwerk is heen gefpreid. Dit netwerk heb„ ben de Autheuren gezien, doch niemant heeft des„ zelvs wonderbaarlyk famenftel bloot gelicd In „ ons Exemplaar puilt een kegelvormig Tandje in „ het middelpunt, van boven uit, het welke door „ twee Kringen van dergelyke Tandjes omfingeld „ wordr. De Straalen, van het middelpunt- enkeld „ afkomende, gaan drievoudig door de omtrekken „ heen, en loopen ieder in haare punt van de Ster „ wederom te famen. Deeze rechte lynen worden „ van dwarsftreepen doorgefneeden , die elkander „ kruifen, en op ieder ftip van doorfnyding verheft „ zich een Tandje. Van onderen is de Rand van den „ uitgeholden omtrek, geheel zaagswyze; dewyl uit „ aan een gevoegde Prammetjes, fcherpe Tepels voort. „ komen. Hier is geen Wrat zichtbaar. De grond„ fteun loopt wat hel; hy is aan de kanten der fleu„ ven, en in de hoeken ruuw, door veele fcherpe „ puntjes, op ryën geplaatst." Hier voegt Linck de befchryving by, de Stella rettculata van Rondeletius, die van ronde Knobbeltjes fpreekt, zeggende dat men zodaanige Zee-Sterren vindt met armen van een voet lang, die ook dikker dan in anderen zyn, en wederzyds met kleine doorntjes gewapend. Lobel maakt gewag van een dergelyke, die ten  'ZEE-STERREN. ZEE-STERREN. 66n ten zynen tyde reeds door de zeelieden, uit de Indiën terugkomende, t'huis gebracht en hem gegeeven was, zynde over het netwerk als geheel met wratten be. fprengd. En, terwyl Linck dit ter drukpers vervaardigde, werdt hem van Seba, die aan deezen Heer verfcheiden Zee-Sterren tot het gezegde Werk bezorgd heeft, een veel grootere gezonden, welke van een geheel verfchillend geweefzel was, zynde op de XLI en XLHfte Plaat door hem, in Fig. 72, afgebeeld. „ Het Rugge-Net, (zegt hy,) dat veel dikker en „ ruimer Is, wordt toegeknoopt met groote knoopen, ,) op welken, als zo veele tepelswyze bultjes van een ", erwt groot, geen Tanden, maar beweeglyke kegel' achtige Vingeren, overend geplaatst zyn. De vin. eerties. naauwlyks een lyn lang en een halve lyn „ dik, zyn, zo wel als de tepels, waarop zy rusten, „ ja met het geheele geraamte van de Ster, van eene '„ tufachtige zelvftandigheid, met Kreefts-Oogen of '„ Zee-Schuim te vergelyken. De uitwendige Rok is \, zo dun en week, dat dezelve, in de gedroogde „ Sterren, het famenftel van de ontelbaare leedjes van „ 't geraamte naauwlyks inhouden kan. Van onderen .,, is de vlakte der Ster geheel befpreid met tepelswy„ ze uitpuilingen, die van eene kalkachtige natuur ,| zyn; doch zodaanig, dat de halfmaans of zeisfens,| wys uitgeholde Randen met een dubbele ry van „ grootere Tepelen gezoomd worden. Op ieder van deeze Tepelen zit ook een Vingertje, aan dat der ' bovenften gelyk en even groot, 't welk 'er afgaat „ op de minfte aanraaking. Op dergelyke wys zyn „ ook de randen der Sleuven, door een menigte van „ tandjes, ruuw, en tusfchen de gezegde uitpuilingen is de plaats als met zandkorreltjes beftrooid. " De punten der Straalen zyn een weinig krom. Op " de Rug van deeze foort is geen blyk van die Wrat, ,\ welke in de anderen zo duidelyk waar te neemen is " en als kenmerk der Zee-Sterren wordt aangemerkt. \ Men zou dezelve, tot onderfcheiding, de Sproetige '„ kunnen noemen." Die ontzaglyke groote Zee-Ster uit de Spaanfche Westindiën, welke op de agtfte Plaat van Seba ver. toont wordt, hoewel door Linn^us niet aangehaald, fchynt ook tot deeze foort te behooren: immers, zo wel, ja meer, dan die van Rumphius , op welke ook geen netswyze tekening ter werelt plaats heeft. Deeze is van de eene ftraalpunt tot de andere zestien duimen, en van hoekpunt tot hoekpunt zeven duimen breed, volgens de afbeelding, die dezelve vol van tepelachtige Knobbeltjes, welke ook op dergelyke Wratjes zitten, vertoont. 7. Knobbelige Zee-Ster. Afterias nodofa. Zee-Ster, die de Straalen vcrhevenrond, met overlangfe ribben heeft, welke gedoomd zyn. Afierias fiellata, Radiis convexis longitudinaliter elevatis, muricatis. Linn. Muf. Tesf. 114, T. 9. ƒ. 2. Stella marina coronalis. Grew. Muf. 123. T. 8. Linck. Steil. T. 3. ƒ. 3- t. 7 ƒ- 8. T. 26. ƒ. 4-1- t.iS'f- 40. Rumph. Muf. 39. T. 15. ƒ. A. Seb. Muf. III. T.V. f.J, 8. T.VI.f.i, 2, 11, 12. T. VIII. f. 3- Verfcheiderléi -knobbelige Zee-Sterren fchynen door Linnzsus betrokken te worden tot deeze foort, en fchoon het waar is,, dat zy door het verliezen der tepelachtige Knobbelen een aanmerkelyke verandering XVI. Deej,. ondergaan, komt het egter niet waarfchynlyk voor, dat alle de aangehaalde afbeeldingen tot eene zelvde foort behooren zouden. Het is ook naauwlyks te gelooven, dat die van RuMPHtus, welke by hem de vierde is, en Zee-Pafiey genoemd wordt, tot deeze foort zou te betrekken zyn. Hy zegt, dat het de allergrootfte is, en getuigt, dat dezelve met Wratten is bezet, waar op zwarte doornen zitten: zo dat het veeiëer te gelooven is, dat hy de voorgaande foort bedoele. De afbeelding, 't is waar, die by letter A op de vyftiende Plaat voorkomt, fchynt daar van te verfchillen door haare Knob» beien, doch zy verfchilt niet minder in groote, en wie heeft 'er van deeze Geknobbelde ooit gezien van omtrent een voet of drie vierde van een voet breed ? Anders zou ook de gedachte Oostindifche netswyze, 't welk zeer on waarfchynlyk is, niet van Rumphius befchreeven zyn, en wat de Vierflraalige Ster, letter D, belangt; dezelve is 'er naderhand, gelyk veele anderen, bygevoegd. Hier moet ook de Zee-Ster, die in Fig. 6, op onze Plaat LUI tot twee derden van de natuurlyke groote afgebeeld is, hoe zeer van die andere verfchillende, worden t'huis gebracht. Zy komt, inderdaad, de aangehaalde uit het Werk van Seba nader, wegens de ronde Knobbeltjes, die'er, meest by't midden, op dezelve zyn, en tot grondfteun fchynen gediend te hebben van de doornachtige puntjes. In de Ooitindifche Zee-Ster, van de elfde Figuur der zesde Plaat van Seba, zyn deeze bolletjes, naar paarlen gelykende, zeer opmerkelyk. Men vindt, ook, aangaande deeze foort van Zee-Sterren, door Linnzbus aangetekend, dat dezelve zich onthoudt in de Indifche Zee. 8. Pafley. Afierias Aranciaca. Zee-Ster, die de platte oppervlakte met Stekeltjes, en den rand met Leedjes heeft, die op verfcheide wyzen gedoomd zyn. Afierias fiellata, Disco tentaculis hispidis muricato, Margine articulato varie aculeato. Linn. Muf. L. U. 719. Muf. Tesf. 114. T. 9. f. 3. Barr. Ic. 1281. Linck. Steil. T. 4. ƒ. 14. f. 5. ƒ. 6. t. 8. ƒ• 12. t. 23. /. 38. t. 27. ƒ• 44. t. 36. ƒ. 63. Seb. Muf. III. T.VI. f. 5, 6, 7. 8Een aanmerkelyke verwarring heeft inde aanhaalingen plaats van deeze en de volgende foort. De meeste Figuuren van Linckius, immers, hebben geen betrekking tot die van Seba, welke aldaar te recht Pasteitjes-Sterren of kleine Zee-Pasteijen genoemd worden, en zeer veel fchynen overéén te komen met die van Fig. 7, op onze Plaat LUI, hoewel dezelven doch de naaste is met de negende Figuur op de zesde Plaat van dien Autheur. In de onze heeft de Heer Hout-! tuyn waargenomen, dat de Knopjes 'er afgaan, en dus een geheel andere vertooning maaken. Bovendien waren die van Seba, gelyk de onze, welke ook op tweederden der natuurlyke groote, in middellyn, afgebeeld is, uit Oostindiën afkomftig: terwyl de woonplaats van deeze foort, door Linn^us, gefteld wordt in de Middellandfche Zee. 9. Paarde-Ster. Afierias Equestris. Zee-Ster, die de platte oppervlakte netswyze met Stippen doorboord en met vyf Knobbeltjes; den Rand eenigermaate ge¬ articuleerd en van onderen met een enkele ry van Voelertjes bezet heeft. Afterias fiellata, Disco reticulato Punüis pertufo, Tuberculis quinque, Marginefubarticulata, fubtus fimplici ferie tentaculato. Linn. Syst. Nat. Rrrr XII.  6678 ZEE-STERREN, ZEE-STERREN. XII. Bars. Icon. 1285. Linck. Steil. T.6. ƒ. 13. t. 12. ƒ. 21. t. 13. f. 22. t. 23. ƒ- 37- t. 24. ƒ. 39. t. 27. ƒ. 45- f- 33- /• 53- Seb. Muf. III. T. 8, /. 6, 8. Schooi? ds Kenmerken niet volftrekt overéénko- Schoon da Kenmerken niet volftrekt overéénkoen, geloof ik doch dat hier die ontzaglyk groote men, geloof ik doch dat hier die ontzaglyk groote Zee-Sterren bedoeld worden, hoedaanig één in Fig. 2, op de zevende Plaat van Seba, uit Barbaryen afnoai. ftig zynde; is afgebeeld. Linck noemt dezelve Atropeüen echinatus major, dat is, Groote gekamde Zee-Ster, die gedoomd is, en betrekt daar toe de Grootere, zeer gedoornde, bruine van BarrelieiR, benevens de Groote Zee-Ster van Beslerus. De Kenmerken door hem uit zyn Exemplaar opgemaakt, zyn deeze. „ Zy heeft een platte regel„ maatige figuur. De Straalen zyn zeer lang,, fpits, „ met de punten omgeboogen en hebben aldaar een „ Tepel. Voor Rand verftrekt een knobbelig ge-arf, ticuleerde zoom, waar van ieder leedje, met Kor4 rekjes beftrooid , twee Tanden ingeplant heeft. ,, De geheele bovenfte oppervlakte is als met kleine Paddefteeltjes begroeid, behalven eene roosachtige Wrat, die zich buiten het middelpunt vertoont. In de famenloop der bovenfte en onderfte opperj, vlakte zyn Doornen , die ligt afvallen, naar Haver„ Koorntjes gelykende. De grondfteun , fchuins in1, gefneeden, is in de fpleeten bezet met afvallende 1, Doorntjes, en de Sleuven zyn op dergelyke wyze ,, ruig gemaakt. Aldrovandus heeft, midden op de „ Rug van de Ster, een andere van zes Straalen, die „ hoogrood was, gezien. Ik betwist hem wel de „ kleur niet, maar het getal van zes Straalen fchynt ,, my met eene in vyven verdeelde Ster niet over„ éénkomftig te zyn. Om de Hiftorie te volmaaken, „ voegen wy 'er zyn eigen woorden by. Met witte „ Randen kamswyzeniet recht maar fchuins geplaatst, „ en inwaards overal met bloedkleurige Vlakken be- , zo veele ftaaken, welken het Dier naar believen'od recht of over zvde hniof Al m„. . t* UH mueraaaci, 00* m de Komeeten plaats. Een — . : —■ ^iimasuo ilcil ae wnnn. „ fprengd, heeft zy in 't middelpunt eene zeer roode „ Ster, die uit zes Straalen beftaat. De langte, in 't fffihef»! . ic van ppn OftPt.M Gestraalde Zee-Sterren. peheel. is van een vnef." Wy zien hier uit, dat het ook een groote foort is yan Zee-Sperren, waar van Aldrovandus fpreekt, en, hoewel in het Exemplaar van den Heer Houttuyn, Zo wel als in dat van Linckius, de gedachte Ster, zo wel als de roode kleur, ontbreekt; zou men doch kunnen vermoeden, of door die Ster ook de gedachte roosachtige Wrat, welke zeer groot en zichtbaar is in deeze foort, verftaan worde. De roode kleur kan door opdrooging en door den tyd verdweenen zyn. Hoe 't zy, die van Linckius waren uit de Adriatifche Zee of Golf van Penetien. Men vindt van deeze foort ook kleine, gelyk Linckius 'er eene in zyne twaalf, de figuur afbeeldt, welke door de fmalheid der Straalen een weinig verfchilt en wier Wrat naar een zeer witte fterachtige Tepel gelykt. Die van N. 14, op de vierde Plaat, beeft reeds een ronde Plek in 't middelpunt, welke van Linnjeus aangemerkt wordt, als In deeze Paarde-Ster, niet in de voorgaande, van on» deren voor te komen, alwaar deeze een bloemblade. ilge tekening heeft. Dia, welke Baereliïr Aranciata getyteld heeft» pro dat dezelve een oranjekleur, doch door den tyd wit wordende, hadt,. komt in veele opzichten, met deeze foort overéén. Haar middellya wordt door hem op een voet gefteld, met djkke Slraalen, die dieIl;ES?a^êZw'^r- M"'m °ïMura- r * , 'l cc"v""u'ge straalen, en het Lighaam een ronde vyfkwabbige Ster. Afierias radia. ta, Jiadtis qmnque/implicibus, Stella orbiculata auinauelo . ba. Linn. Syst. Nat. XII. Seb. Muf. III. T IX f 7 6, 7. Planc. Conchyl. 38. T. 4. /. 4. Stella marina mi*, nor, echmata, purpureo. Sloan. Jam. II. p. 272 T 244- ƒ- 8, 9. Mart. Spitsb. T. P. f. D. Linck. StelL Thands komen wy tot zulke Zee-Sterren, die het Lyf van de Straalen duidelyk onderfcheiden hebben en onder deeze maakt Linn^us een aanvang met dl genen, wier Straalen ongedoornd zyn, hoewel niet ongebaard. De Heer Houttusn betuigd *er egter te hebben, die volkomen ongebaard zyn, hebbende de wormswyze Straalen vier duim lang en het Lvf omtrent een duim breed. Het fchynt ook niet, dat dezelve ooit Baardjes gehad hebben; hoewel die in alle de aangehaalde Figuuren van Seba, zo wel ais van Linck., voorkomen, en zelvs de gene, welke de Iaatfte voorftelt onder dén naam van PemphyUum, gezegd wordt het Lyf en de Straalen dicht raeo Eotl ieelhaair bezet te hebben, en vergeleeken wordt net oe Dunbeenige Gedoemde van Barrelier1,. wieir afbeei. di!3g fcherpe hoeken maaken naar het lichaam wa-,, een verheven Ster is, die met haare $ aan het end der Straalen. De randen der Straalen zyn met een talryke reeks bezet van korte iwÏT™ 2.y,? «u« ecu tairyKe reess oezet van korte Doornen al zo veele ftaaken, welken het Dier naar believen on recht of over zyde buigt. Al wat tusfchen de beeni ge en gedoomde ruggen is beflooten, heeft eene o ranjekieur. Van onderen heeft zy een witachtig fleuf, bezet met veele Stekels. Men moet de afbeei dingen van Linckius inzien, om dit wel te begry 10. Ongedoornde Zee-Ster. Afierias lavlgata. Zee-Ster die de Straalen halfrolrond, Homp agthoekig en on gedoomd heeft. Afierias fiellata, Radiis femicylindricl obtufe oBagpnis muticis. Linn. Syst. Nat. XII. Rvmpu Muf T XV. E. Grew. Muf. T. 8. ƒ. 1, 2. Stella ma rma Iceyior. Linck. Steil. T. 28. ƒ. 47. Op de derde foort is de zogenaamde Komeeten ee plaatst, en met reden, hoe zeer zy anders febvner overéén te komen met de afbeelding van Linckius! hier aangehaald. De agthoekige figuur, naameiyk; ontbreekt volitrekt aan de Straalen der Komeeten, dk volkomen half eylindrischzyn, en geen regelmaatigen ftand hebben van de Straalen. De. voormaals aanghaalde Figuuren, waar onder die van onze Holland, fche , de Engelfche en Noorfche, worden tot de Pentada&ylosaster lavis betrokken, en deeze, van N 47» voert den bynaam van Miliaris, om dat zy als befprengd is met een menigte van Geerstkorreltjes. Dit heeft, inderdaad, ook in de Komeeten plaats. Een Exemplaar van dertien duimen was in het Koninglyke Kabinet; een kleiner van agt duimen in dat van Klein zegt Linck, die'er by voegt, dat de kleur vfn beiden uit den groenen blaauwachtig is. De oppervlak te is, wegens de gezegde Korreltjes, te ruuw™ deeze Ster glad te noemen, t n„i. IT™?. om b" wo* i"»itueu ae beeni- ge en gedoomde ruggen is beflooten, heeft eene o ranjekieur. Van onderen heeft zy een witachtig fleuf, bezet met veele Stekels. Men moet de afbeei! dingen van Linckius inzien, om dit wel te begry. 10. Ongedoornde Zee-Ster. Afierias Issvigata. Zee-Ster. die de Straalen halfrolrond, Homp agthoekig en ongedoornd heeft. Afterias fiellata, Radiis femicylindricls obtufe oaagoms muticis. Linn. Syst. Nat. XII. Rvmpu. Muf T XV. E. Grew. Muf. T. 8. /. 1, 2. Stella manna Iceyior. Linck. Steil. T. 28. ƒ. 47. Op de derde foort is de zogenaamde Komeeten geplaatst, en met reden, hoe zeer zy anders fchynen overéén te komen met de afbeelding van Linckius, hier aangehaald. De agthoekige figuur, naameiyk, ontbreekt volurekt aan de Straalen der Komeeten, die volkomen half eylindrischzyn, en geen regelmaatigen ftand hebben van de Straalen. De. voormaals aaagehaalde Figuuren, waar onder die van onze Holland, fche , de Engelfche en Noorfche, worden tot de Pentada&ylosaster lavis betrokken, en deeze, van N 47» voert den bynaam van Miliaris, om dat zy ais befprengd is met een menipte van cifwra,,..^,;^. aeeAe öter giaa te noemen. Linnjeus ftelt de woon. plaats, zo wel in de Indifche als in de Middellandfche - "w u""'™« ranaen aer Straalen zvn met een talryke reeks bezet van korte Doornen als zo vee s fl-aatBn ...oii,».. u.. ta.- . ""c"«m, ais  ZEE-STERREN. ZEE-STERREN. 6670 <ïing Linck, in dit geval, beter acht dan de zynen. De aangehaalde van Seba waren Oostindifche, die van Sloane Westindlfche, die van Martens Groenlandfche, van Plancus uit de Middellandfche Zee: zo dat hier alle dergelyke Zee-Sterren, uit alle deelen van den Oreaan, tot deeze foort betrokken worden; indien zy maar niet volftrekt gedoomd zyn. Gemelde Heer Houttuyn hadt, die zo fterk gebaard waren, als inde zes- en vyftigfte Figuur van Linck, van tusfchen de Bladen van 'tWestindifche Water-Koraal, in *t welke zy zich als Wormen vertoonden, gehaald. De naam van Wormftraalige fcheen veel eigener te zyn voor deeze foort, dan die van Slangeflaart. 12. Gedoornde Zee-Ster. Afierias aculeata. Zee-Ster, die gedraald is, met vyf gedoornde Straalen. Afierias radiata, Radiis quinque aculeatis. Linn, Syst. Nat. XII. Linck. Steil. T. 26. ƒ. 42» 43- & »• 37- ƒ• 65- & * 40. ƒ. 71. De zelvde; vyf- en zestigfte Figuur van Linck wordt hier aangehaald, als op de voorgaande foort: weshalven wy hier de befchryving zullen opgeeven van Barrelier, zo even gemeld, ten opzicht van de Dunhanige Gedoornde by hem, op Tab. 1582, afgebeeld. Zy heaft (zegt hy,) dunne ronde, puntige, naar " een flangeftaart gelykende Straalen, die vuil wit " zyn. Het Lighaam is klein, naauwlyks een kwarL tier duims in middellyn haaiende, met vyf Straalen, van vier duim, en daar boven, lang, niet dikker „ zynde dan een gewoone roode Aardworm; de Knobbeltjes aan de zyden, wederzyds, gewapend met " twee ryën van dunne, fpitfe, doorfchynende ',, Doorntjes. Het onderfte deel heeft vyf Gaatjes, „ aan ieder wortel der vyf Straalen één, waar door " elke Straal haaren afgang loost, en in 't midden is '„ de Mond, tot inneeming van 't voedzel. Wy kun• nen, naameiyk, niet gelooven, dat zy door een en 't zelvde gat de fpys inneemen en haare vuiligheden uitwerpen zouden, gelyk fommigen fchynen " gewild te hebben. Geheel fraai en fchoon is deeze Ster; op de Rug, als naar de konst, met vier „ hartvormige figuuren daar op gefneeden. Zy fchynt „ te verfchillen van de gene, welke Aldrovandus de , Gedoomde Ster noemt van Rondeletius." 13. Gehaairde Zee-Ster. Afterias ciliaris. Zee-Ster, die gedraald is, met de Straalen als gefchubd en wederzyds ruig gehaaird. Afierias Radiata imbricata, Radiis utrinque ciliatis. Linn. Syst. Nat. XII. Stella marina minor Ophiocnemos f. Ophiurus. Barr. Rar. 131. T. 1295. ƒ. 1. Linck. Steil. T. 40./. 71, t. 37- ƒ• 65. t. 34. ƒ. 56. t. 26. ƒ. 42, 43- Hier komt eigentlyk dat fraaije Exemplaar in aanmerking, 't welk de Heer Houttuyn in de middelfte Figuur op Plaat CXIII van zyn Ed. Werk, de helft in middellyn verkleind, uit zyne Verzameling heeft doen afbeelden. De Straalen zyn meer dan vier duimen lang, en het Lyf is rykelyk een duim breed. Maar, het gene daar deeze Ster meest door uitmunt, is zyne zwarte kleur, zo zeldzaam onder de Zee-Sterren, Zyn Ed. wil egter niet verzekeren, dat die kleur in. 't leeven niet donker paarschachtig kan geweest zyn. Da Doorntjes, op de kanten, zyn een kwartier duims lang, en taamelyk dik: de Straal-Leedjes leggen fchubswys over elkander. Het kan de Scolopendroides niet zyn van Rumphius, noch ook niet de aan¬ gehaalde van Barrelier, hoewel men reden heeft om te denken, dat het uit de Indiën komt, gelyk Linnjeus van deeze foort verzekert. De Bellis Scolopendrica, welke Linck uit Groenland gekreegen hadt, is ook een andere: zo wel als zyne Rofula Scolopendroides, uit Breyn. Hoe is 't mooglyk, dat hier, wederom, alle de zelvde figuuren van Linckius, byna, als op de twee voorgaande foorten, worden aangehaald? 14. Gekamde Zee-Ster. Afterias peQinata. Zee-Ster, die gedraald is, met dubbelde Straalen, de bovenften gevind , de onderften draadvormig. Afterias radiata, Radiis duplicatis, fuperioribus pinnatis, inferioribus filiformibus. Linn. Amoen. Acad. IV. p. 256. Stella mari¬ na, aecacnemos pmbnata. juarr. Kar, i. 1202. ƒ. I. Stella marina altera. Column. Phytob. 109. T. 29. Stella Chinenfts perelegans, dupliciter radiata. Pet. Gaz- T. 4./. 6. Linck. Steil. T. 37. ƒ.64, 66. Seb. Muf, III. V. 9-f- 3. 4. De verwarring van Linnjeus , ten opzicht van de Zee-Sterren, blykt niet duidelyker dan alhier, daar zyn Ed. de Figuuren van Seba aanhaalt, die weezentlyk de volgende foort vertoonen. Deeze is maar Tienftraalig en komt derhalven overéén met dat flag, welke Barrelier Dekaknemos fimbriata, dat is tienbeenig met franje tytelt, en dus befchryft. „ Zy heeft de Rug bultig en gezwollen; den Bek „ gebaard en met een Franje als van vyf Knevels, die „ knobbelachtig zyn met gekrulde Haairtjes van an» ,, der half duim lang, opftaande en naar de Opening „ omgekromd, gezoomd; daar het Dier waarfchyn„ lyk, als met handen, zyne prooy mede aan den „ Bek brengt, gebruikende die als de Olyphant zyne „ Snuit en het Paard zyn Bovenlip. — Uit het „ middelpunt, geeft het vyf Straalen uit, die by den „ oirfprong aanftonds in twee anderen verdeeld wor„ den. Zy zyn rond, uit veele Knobbelen en dicht „ famengevoegde Kringen, als geledingen, famenge„ field, die ligt van elkander gaan; drieduimen lang, „ met veele gekrulde haairtjes en fcherpe doorntjes, „ als van been, op de harde Knokkeltjes, over„ langs, geboord. Dit voorwerp , aan den mond „ van de Tyber gevangen, was geheel faffraankleurig „ rood, en trok zich aanftonds als een vlok wol fa» ,, men." Met dit voorwerp, uit de Middellandfche Zee, wordt de zeer fraaije, dubbeld geftraalde, Chineefche Ster van Petiver, gelyk gefteld; zo wel als die Zee-Ster uit de Verzameling van Lagerstroem, welke befchreeven wordt, als naauwlyks een Lighaam hebbende, maar boven en onder tien, dat is te famen twin* tig Straalen uitgeevende, waar^ van de bovenften vingerachtig, by paaren aan den grondfteun famenge* voegd, en over de geheele langte met Straaltjes, dié allengs verdunnen en verkleinen, bezet: de onderfte tien draadachtig dun en korter waren. 16. Veelftraalige Zee-Ster. Afterias multiradiata. Zee' Ster, die gedraald is, met veelvoudige gevinde Straalen, de onderden draadachtig dun. Afterias radiata, Radiis palmatomultiplicatis pinnatis, inferioribus filiformibus. Linn. Syst. Nat. XII. Linck. Steil. T. 21. ƒ.33. t. 22. ƒ. 34. Hier zou dan die Zee-Ster van Linck t' huis te bren. gen zyn, welke hy zegt overéén te komen met een Exemplaar uit het Kabinet van Seba, in wiens we.k R r r r 2 f  66So ZES-STERREN", gezegd wordt, de zelvde aan Linck gezonden te zyu, die aldaar is afgebeeld onder den naam van Veeljïraali' ge Zee-Ster of Zee-Maan uit Nieuw-Spanjen. Linnjeus twyffelt, 'tis waar, of deeze niet flegts eene verfcheidenheid van de voorgaande zy. De eene afbeelding heeft omtrent dertig, de andere omtrent veertig Straa. len, Linck geeft de zyne den naam van bruin Medufa-Hoofd. 16. Zee-Zon. Afterias Caput Medufa. Zee-Ster, die geftraald is, met de Straalen in tweeën verdeeld. Afierias radiata, Radiis dichotomis. Linn. Faun. Suec. 2114^ Muf. Ad, Frid. I. p. 95. Caput Medufce. Rumph. Muf. 41. T. 16. Mart. Spitsb. t. P. f. E. Linck. Steil. T. 18. ƒ. 29. *• 19- ƒ• 30, 31- *■ 20. ƒ. 32. t. 29 f. 48. t. 30. f. 49, Seb. Muf. III. T. 9. f. 1, 2 £? T. li. f. i. Dit Schepzel" fchynt de koude Iuchtftreek te beminnen. „ Voorleeden jaar kreeg ik 'er een zegt de Heer Houttuyn uit de Straat-Davis, van aanzienlyke ,, groote." Zy vallen egter ook in de Spaanfche Westindiën, gelyk dat geheel uitgebreide voorwerp, op denegende Plaat van Seba toont, en uit OostindiSn. 't Schynt,. derhalven, dat dit Dier in deOceaan, over den geheelen aardkloot, zich onthoude; doch of het meer in ruime diepe zee, dan aan de kusten woone, gelyk de uitdrukking van Linnjeus fchynt te kennen te willen geeven, zou ik twyfiëlachtig ftellen. Het komt, zegt hy elders, in het diepe van de Zee van Noorwegen menigvuldig voor. De Heer Föntoppidans , Bisfchop van Bergen, fpreekt 'er dus van. „ Zo wel als de Zee-Sterren vindt „ men alhier nog een zeldzaainer foort, waar van ik „ drie fluks bezit. Men noemt ze Zee-Zon, doch „ niet by ons volk, alwaar de eigentlyke naam, die „ ik veel werk hadt op te vraagen, Zee-Navel is; maar „ by de Hollanders, die dit Schepzel in de Westindiën „ gevonden en 'er den naam van Zee-Zon aan gegee„ ven hebben, zo de Heer Marckgraaf bericht, „ zeggende: een ander Plantdier wordt hier gevon„ den, dat de Stella arborescens is van Rondeletius „ en Gesnerus, doch by de Zeelieden gemeenlyk ,, een Zee-Zon heet. Uit het middelpunt, dat de „ groote van een Meis fen fche Gros hadt en hol was, „ in zyn midden vyfhoekig gelyk een Ster, en als met „ zeer fyne Tandjes bezet, kwamen vyf dikke Tak„ ken. voort, die vervolgens, gelykerwys een Boom, „ zich in veele andere kleinere verfpreiden, welke „ op veelerlei wyze door elkander omgekruld, allen „ rond en als koraalachtig waren; zo dat zy een ron. „ de Schyf formeerden, van zelvftandigheid broosch, „ als die der Zee-Sterren. .. Deeze heft-hrwvinir frelf Ann allarnTnn.Wlt,lrA.an „ en in Europa zeldzaamften Kruisviseh of ^reu^ttoif „ taamelyk wel voor, die daar in van alle anderen „ verfchilt, d3t zich zyne Takken of Pooten, aan 't „ end, als in Twygen, de Twygen in Takken, en „ de Takken weder in de allerfynfte ronde Spruitjes „ uitbreiden. Ieder Spruitje is als een foort van „ haairlok gekruld, en tevens vol van kleine infny.. „ dingen, dwars over de Spruitjes of Draaden heen,. „ die ieder op zien zelv' zeer fraay zyn te befebou,, wen: maarwanneer men diemenigte van lokken „ zo ongeregeld onder eikanderen verward ziet, dan „ komt bet voor, of dit Dier niet zeer wel de ver- ZEE-STERREN» „ tooning maake, van het gene de Poëeten door het „ vervaarlyke Hoofd van Medufa aanduiden, welks „ haairlokken door Minerva in Slangen veranderd „ werden, na dat haar Tempel door een wellustige ,, vermenging van Medusa met Neptuyn, den zoge„ naamden God der Zee, zou verontreinigd zyn ee„ worden." b In 't algemeen wordt de foort van Zee-Sterren die ik hier befchryf, genoemd het Medufa-Hoofd van Rumphius, die aanmerkt, dat het de «igenfehap van deeze Dieren is, wanneer zy in 't water uitgefpreid leggen, en aangevat worden, zich om de band flaan; doch, zo ik begryp, zonder eenig nadeel': evenwei zodaanig, dat men, wanneer zy dit een ftok doen daar zy mede aangeraakt worden, zich dus uit het wa' ter laaten ophaalen, zonder los te laaten. Binnen in het Lyf, zegt hy, ziet. men. vyf dergelyke Bloedzakken en Eijeren, gelyk in de Zee-Appels; doch kleinder en geeler of fchier roodachtig. De Maagen mout men onder de vyf Hoofdtakken zoeken. De grootfte foort, die fomtyds wei vier voeten in middellyn beflaat, wordt van fommige logezetsnen der Molukkifche ^..tunuen wei u»i ijjyze. geDruiKC in ae Kaspi/c/te Zee, wordt in de aantekening gezegd, vindt men deeze Zee-Zonnen menigvuldig en zeer groot. Ten opzicht van het famenftei, moet men aanmerken , dat deeze Schepzelen uit een ongelooflyk getal van Leedjes beftaan. In het kleine Medufa-Hoofd van Rumphius, heeft men het getal begroot op over de tagtigduizend.-. doch de fynheid der uiterfte Takjes maakt dezelven byna ontelbaar. Linckius noemt eene foort,. die verheven Ribben op het Lyf heeft; zynde, zo hy meende, een Oostindisch Exemplaar, Aflrophyton castefum, en eene andere, uit de Witte Zee, hebbende het midden van het Lyf als met een Schild bedekt, uit dien hoofde Aflrophyton fcutatum. Tot dit Iaatfte betrekt hy ook een Exemplaar, dat hem door Seba vergund was te. zien en af te teke* nen. Martens getuigt van zyne tweede foort van SterreVisch, in de Noorder-Oceaan voorkomende, dat dezelve het Lighaam tienhoekig heeft, met een Star van even zo veel breede Straalen. Dit zyn de Ribben welken Linck in zyn Aflrophyton costofum of Geribde bocmachtige Zee-Ster, heeft waargenomen, en in zyne Fig. 30 vertoont. De kleur, zegt Martens, is rooder dan die der Zee-Sterren, ja men mag za wel donkerrood noemen. Dit heeft ook aan die van de Heer Houttuyn uit Straat-Davis aan het Lighaam plaats, zo wel als de gezegde agt Ribben. De Zeelieden ,. zegthy, noemen ze Zee-Spin, wegens de dun uitloopende Takken; doch hy oirdeelt, dat raen ze, wegens-de fchubbigheid der Leedjes, waar uit die Takken beftaan, welEoraalvisch mag heeten. In 't zwem. men, voegt hy 'er by, houdt deeze Koraalvisch de. Pooten by een en roeit zo voort, doch fterft, zo dra hy uit het water komt, en trekt dan de Pooten krom. naar den Mond toe, in die Geftalte,. gelyk wy.dezelven gewoonlyk befchouwen, of gelyk dezelve in Fig, 1, op Plaat XI, van Seba verbeeldt wordt, welke, byzonder naar de Groenlandfchenof Nmrdfclsen gelykt.. ZEE-TON, zie TOLLEN n. 22. ZEE-TOUW, zie ZEE-HEESTERS n, 4. Z'ËE-VEDER, 2ie ZEE-HEESTERS n. 2; ZEE-  ZEE-WIER* ZEE- WIE fc. 568-1 ZEE-VLIEG, zie ZEE-KATTEN n. 3.ZEE-VLASCH, zie ZEE-RUY n. 19. 7EE-VYG, zie ALCYONIEN n. 10. 7KE-WAAITER, zie ZEE-HEESTERS n. 16. , ZEE-WESPEN-NEST, zie ALCYONIEN n. 9. ZEE-WIER in het latyn ZoJIera, is de naam van een Water-Piantengeflacht, waar van de Kenmerken zvn een liniaale Vrugtfcheede (Spadix) die aan de eene zyde Vrugt draagt, hebbende overshands Meeldraadjes en Zaaden doch geen Bloemblad of Kelk. — De twee volgende foorten zyn hier onder begree- "'. Gemeen Zee-Wier. Zoftera marina. Zee-Wier, met ongedeelde Zaadbakjes. Zeflera Pericarpiis fesfüibus. Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. Gen. 1032. Sp. 1. It. Westsotk. T. 4. ƒ• I. Mees. Frif. 379- Gort. Belg. IL p24i Alga Grammee felle, minor. G. Bauh. Fin. 364Comm. Hall. 38. Oed. Dan. T. 15. RuppUt Fol. Linearibus obtujis. Phil. Trans. 1741- P- 217. Fucus f. Alga marina Graminea. Raj. Angl. III. p. 52. Sloan. Jam p; 5- jin.. k» nti« hfikend en van JU1E 15 "Cl gGillGBUSi rr »w , zeer groote nuttigheid tot behoud onzer laage landen. Men noemt het gemeenlyk Alga, wegens de- koude 00 'c gevoel, die het zelve egter met andere onder w'ater groeijende Zee-Planten, Zee-Ruy {Fucus) genaamd .gemeen heeft. Elders geeft men het den naam van Strand- of Zee-Gras, om dat het veel naar Gras zweemt, en hetfmalbhdige Zee-Ruy, naar veters of nestelingen gelykende, van Bauhinus, dat door fommigen hier t'huis gebracht wordt, is, zo wei als de tweede Zee-Fucus of Wiert, by Dodonjeus, van het gewoone Zee-teerzeer verfchillende. 2 Oceaansch Zee-Wier. Zoftera Oseanica. Zee-Wier, met'gefteelde olyfachtige Zaadbakjes. Zoftera Pericartiis pedicellatis oliviformibus. Linn. Mant. 123. Ger. Prov. iai. Alga anguftifolia vitriariorum. ■ C. Bauh. Pin 364. Alga marina, Zee-Nestelen. Lob. Ic, II, 248. Volgens den Heer Gesard komt zodaanig eene foort van overblyvend Zee-^er aan de kusten van Provence voor, van welke hy aldus fpreekt. „ De Zokera, in de Middellandfche Zee groeijende, tot " welke met recht het Smalbladig Wier der Glasblaaze"t?On van C. Bauhinus, t'huis gebracht wordt, " fchynt van de Zoftera, die in de Oceaan en de Oost' '* zee huisvest, te verfchillen, door Vrugten die op 5Sr een langer Steeltje zitten en grooter zyn: zynde " bovendien de Wortel vezelen zodaanig in elkander " gedraaid, dat zy tot een ronden bal famengroeijen'. welke ballen, aan den oever opgeworpen,,voor " een foort van Alcyonium, en dus voor een byzon. " der Zee-Gewas gehouden zyn. Alcyonium XIV. C. *' Bauh. Pin. 368. PUa marina. C/esalp. Dit doen ** de Wortels van het Zee-Wier niet, dat in de Oceaan groeit." Dergelyke Zee-Ballen vondt de Heer Ferber in bet -and aan den oever der zee van het Napelfche, byden paufillp, overvloedig; zie SSzicfcauS 28a(fd}lmtó/ &fot>L 147. Dat zy van een andere foort van Zee-Wier, dan betOBze, komen, is niet onwaarfchynlyk, aangezien dezelven hier niet gevonden worden. Die, welke onder deezen naam aan dé ftranden van Heiland vcaikernen ,» zyn meest nesten van de-Zee-Wulk, uit Blaasjes beftaande en dus naar Zee-Schuim gelykende; zie Uitgezogte Verhand. I. Deel, bladz, 461. Pl- VIL Fig. 1. De zodaanigen zyn bedoeld met het Vyftiende Al. cyonium- van C. Bauhinus, en worden van de Visfchers Druivetrosfen genoemd; zie Baster, Nat. Uitfpann. I, D. bl. 42. By fommigen heeft daar omtrent eene aanmerkelyke verwarring plaats; zie Gorter, Belg. Append. Ed. Imts. p. 381. Ik geloof niet zegt da Heer Houttuyn, dat zodaanige eigentlyke Zee-Ballen, als boven gemeld, ooit aan onze kusten gevonden zyn. Het gene dat Ray befchryft, was van binnen hol, en dus een Zee-Blaas of zogenaamde ZeeOrange-Appel of Bal, behoorende tot de Plantdieren. De Zee Ballen, die uit Vezelen van het Zee-Wier ontftaan, zyn door den beroemden Klein zeer omftandig befchreeven en in Plaat vertoont. De oever by Marfeille, merkt zyn Ed. uit Fischkr aan, is met dezelven als bezaaid. In 't eerst zyn zy langwerpig, doch worden door 'trollen rond; zo dat zy naar de Haair-Ballen, die uit de Maag der Beesten komen, gelyken, en doordien de jongens aan den oever 'er mede fpeelen, en die als een fneeuwbal in de handen rollen, worden zy ronder en gladder. Inzonderheid gebeurd dit, wanneer zich in de kleverige ruigte der Wierballen, door het gewemel der baaren, veel kaf, zand en wat dies meer is, mengt;- want dan worden zy byna onkenbaar, 't Is eigentlyk de Stoel en niet zo zeer de Wortel van het Wier, die den grondflag of Kern van deeze Ballen uitlevert; zie Klein, de Pilis Marinis. Tab. Marin. Append. p. 19- Zie ook Lobels, Kruidboek, en Icon. loc. cit. Dat dit Iaatfte niet bekend was, heeft zo veel veFfchillende denkbeelden ten opzicht van deeze aan de Middellandfche Zee zo gemeene Zee-Ballen, veroirzaakt. Ondertusfchen fchynt de onderfcheiding der gedachte twee foorten van Wier, nog zeer twyffelachtig. De Heer de Gorter merkt in Flor. Belg. Ed. IL p. 241. aan, dat de eene by de andere voorkomt; dan moesten die Zee-Ballen hier ook bekend zyn, ten minften moest hier het Wier groeijen met een zodaanigen rufcgen Stoel of Wortel, als Klein afbeeldt. Dit verdiende een naauwkeurig onderzoek, zo wel als het onderfcheid der Vrugtmaaklnge, waar in het foortelyk verfchii door Linn^us is gefteld geworden, die in den jaare 1746, op zyn Westgothifchen Reistocltt, het Zee-Wier, dat men aldaar Taeng noemt, by Marflrand zeer overvloedig op ondiepe gronden vondt groeijen, en de Vrugtmaaking van het zelve naauwkeurig waarnam en in plaat bracht. „ In 't uiteriyke aanzien, zegt zyn Ed., komt bet „ met het Vlotgras overéén. De Steng is rondach„ tig> met Leedjes; de Bladen zyn eenzaam, lini„„1 ^00. lüno *>n olaH .vniPtmaakende. De VrUEt- „ maaking gefchiedt uit het Blad, dat eenige duimen „ van onderen-een gewricht heeft; vervolgens aan " beide zyden een breeden rand bekomt, wederzyds ,° ftomp, overlangs famenluikende. Zo dat men , ,) van de zaak onbewust, het Blad van boven be- fchouwende, zou denken dat het van binnen door '^.een worm uitgevreeten ware, en flegts de beide „ Vliezen behouden hadde. Dus heeft het zelve een Vrugtfcheede, beftaande uit het famenluikende r,\ Blad; een Vrugtfleng, die plat is en liniaal, daar ,| binnen vervat, aan de eene zyde met Meeldraadjes „ en Stampers, die afgeboogen zyn, overhoeks geRrrr 3 plaatst.  «(588 ZEE-WIER* „ plaatst. De Meeldraadjes, meest fn getal, zyn zeer „ kort met eyrond-langwerpige, knikkende, ftompe ,, Meelknopjes, van achteren opwaards elsvormig „ omgekromd. De weinige Vrugtbeginzels, platach„ tig eyrond, op zyde fcherp, eenigermaate ge« „ fteeld, knikkende, met de tippen aangehecht, heb„ ben eenen elsvormigen Styl, Zo lang als 't Vrugt. „ beginzel, ten halven tweedeelig en haairachtige „ eenvoudige Stempels. Het Zaadbakje is vliezig, fa„ mengedrukt ovaal, gaapende in een hoek over. „ langs: het Zaad enkeld eyrond." De Heer Houttuyn voor ruim veertig jaaren door de Wiervelden tusfchen deZyp en (Vieringen vaarende, wierd aan hem duidelyk getoond het Zaad van 't Wier', zittende overlangs in de Bladen en naar kleine Gerstof Tarwkoorntjes gelykende. Hem werdt daar by verzekerd, dat een menigte van wilde Eenden, Ganzen en ander Watergevogelte, aasde op dit Zaad. Onlangs verzogt hy den Wel Eerwaarden Heer Martinet, waardig Natuur-onderzoeker, diestyds daar toe gelegenheid hebbende, om eenige opheldering aangaande de Vrugtmaakinge van dit zo nuttige Gewas, die hem dan ook, in de zomer des jaars 1770 niet alleen een droog Vrugtblaadje, maar zelvs in vogt een dergelyk bezorgde, met zeer duidelyke Vrugtmaakingen, 't welk zyn Ed. nog bewaart. Hier nevens voegde de Heer Martinut het onderricht dat aan een Zaaddraagende Wierplant zich vooraf vertoonen, lange fmalle Scheeden, waar in twee ryën langronde lighaamen, gelykvormig van figuur, bei. den groen van kleur, in 't midden door een bandje aan_ de Scheede gehecht. Eenigen hebben twee Sprietjes, die door de Scheede heen gaan en zich daar buiten vertoonen, gelyk zy ook door Oederus afgetekend zyn. Anderen hebben een enkele punt, aan welks end men een zwarte ftip waarneemt. Deeze worden 7.aadknrrfi!s tara,,,\ An - j~ . . -*-• "w nuutelWU UJCL UC Sprietjes vergaan, en 'er blyft maar één doorgaande ry van Zaadjes in de Scheede over. Dit Iaatfte hadt de Heer Houttuyn bevoorens ook opgemerkt, en het door zyn Eerw. aan hem in vogt gezonden Bloeizel, kwam zeer na met de gedachte afbeelding van Linnjeus overéén; uitgenomen, dat aan het Zaadftengetje of vliesachtig middelfchorje zekere fchuitachtige Vliesjes uitfteeken, welke waarfchynlyk de Zaadbakjes {Pericarpia) zullen zyn, die 'er ligt afgaan, en misfehien om deeze reden in de afbeelding van LrNNaeüs niet voorkomen. Wat nu het gebruik betreft van 't Zee-Wier, daar omtrent merkt Linnjeus aan, dat de Bladen, aan den oever opgeworpen, en wit geworden door de zonnefchyn, van de Gothlanders in kusfens en matrasfen geflopt worden; terwyl zy het groene Kruid tot bemesting der landen bezigen. Aan de zeekusten van Groot Brittanniên en Frankryk, is dit insgelyks , op veele plaatzen de gewoonte. De Runders worden 'er, op de Schotfche Eilanden, ook wel mede sevoed. 6 Maar hoewel Linnjeus meldt, dat de Hollanders vatr't groene Wier huisdaken maaken, die byna onverganglyk zyn , is zekerlyk by ons het allervoorliaamle en byna onontbeerlyke gebruik daar van tot be: befchutten der dyken tegen den flag der 'zee Hier toe is dit Kruid, dat groen op elkander knoopt ZENUWKNOOP. £m ;Ur fameDer,oeit» ™> de grootfte nuttig, heid voor de aan zee leggende Provinciën; wordende jaarlyks, by groote menigte, in fchepen van de gronden benoorden Wieringen opgevischt zynde aan de dyken gebracht; terwyl het, dat zonderling is ook in 't water geplompt, op zich zelv'dient tot het maaken van Wierdyken en Zee-Hoofden. Wy kunnen derhalven dit Gewas, met de Ouden, geenzins voor nutteloos of voor gering uitmaaken. Alga Herba Ma. nna nullms ufus: inutilis, Horatio. Fabri Thefaurus. Vilhor Alga, Proverb. , De asch van 't.Zee-Wier, levert door uitlooging een zout, dat niet alleen dienen kan om *t vleesch voor bederf te bewaaren, maar ook dikwils in de glasblaazeryen van Engeland, als ook tot het maaken van alum en zeep, in plaats van potasch, onder den naam van Kelp gebruikt wordt, zie het omftandige bericht rr^A rrBrfSTEE,dien aaneaa»oe In zyne Natuurk. Uitfpann. II Deel, bladz. 137. Dus moet dit zout dan aanmerkelyk verfchillen van dat Zout van Wier, het welk men uit verfcheide foorten van Zee-Ruy, aan 't ftrand der Noordzee opgeworpen, heeft bekomen, als t welke geheel onzydig was; zie Holl. Maatfch, XVI. Deel, 2 Stuk, bladz. 232. Die Gewasfen worden ook wel onder den naam van Wier of Wierd, in 't framch Algue marine, begreepen. Of dat Zee-Gras, 't welk op een Oostindifche reize, by de Kaap der Goede Hoope, door 't fchoonmaaken van het fchip bekomen, en tegen het fcorbut zo dienftig bevonden was, van dergelyken aart zy laat ik daar; zie Zeeuwsch Genootfch. - ... , „„uk., utuuz. 207. immers net geleek veel naar Gras, om welke reden ons Wier ook Zee. Gras wordt geheeten. Broeijende geeft het een zeer leelyken ftank, mooglyk dienftig tot het verdryven van vlooijen en wantfen. 7 Aan de oevers der Roode Zee, by Mocha, kwamen den Heer Forskaohl drie foorten van zodaanig Grasachtig Zee-Wier voor. De eene, met zeer korte Bladen werdt van hem éénribbig genoemd; de andera kanthaamg, wegens de haairigheid der Bladen; de derde floppelig, wegens de ftoppelige Blaadjes, welken zy aan de Knietjes hadt. ' ?™ K/V ZiS ZEE-HEESTERS n. 10. I^'y™ K'- STEICELHOORENS n. 4r. ZEE-ZON, zie ZEE-STERREN n. 16 ZEE-ZONNEBLOEM, zie ZEE-NETELEN« * ZEGGHE, zie CYPERBIES ,1. 38. ^"'S' ZENUWKNOOP in 't latyn Nodus Nervorum, be. ftaat uit een gebrek der Huid-Zenuwen, dat zelden grooter dan een erwt is, en uitermaaten pynlyk. Dee. ze Iaatfte byzonderheid, en een zeker onvermogen in de beweeging van het deel, waar toe de lydende Zenuw behoort, onderfcheiden voornaamlyk dit ee. zweiletje van alle andere. 8 Een zekere witte zelvftandigheid, beflooten tus. fchen de bekleedzels der Zenuwen, en die als van eenen kraakbeenigen aart fchynt, maakt het buitenfte gedeelte deezer gebreken, welke hierom, op het gevoel, uitermaaten weerftreevig zyn. ' Geenerlei Heelmiddelen, zyn in dit geval van cerise uitwerking. De wegneeming alleen bewerkt deszelvs geneezing. ZEUGEN-MOES, zie TONDER KRUID n. 17. ZEVENBLAD, zie GERAllDSKRUID. - ZE-  ZILVER. ZILVER. 6683 ZEVENGËTYDEN-KRUID, zie KLAVER n. 1. ZEVENJAARS - BLOEMEN , zie DROOG- B MVENJAARS-BOONEN, zie SLINGERBOON a. 20. ZEVERZAAD, zie BYVOET n. 2. ZILVER is de naam van een der Edele Metaalen, dat men in 't engelsen Silver, in 't hoogduitsch (SU&eï noemt, en zyn latynfchen naam Argentum, in het fransch Argent, is waarfchynlyk van het Arguros of Argurion der Grieken. Dit Iaatfte wordt met reden, van 't griekfche woord Argos, dat wit betekent, afgeleid. De hebreeuwfche naam Kefef is van het woord Ka/af (begeeren), wegens de begeerlykheid van dit Metaal, zo men wil, afkomftig. Het betekende onder de Israëlieten ook Geld , gelyk men thands in Spanjen het Zilver, om die zelvde reden, Plata noemt. Hedendaags is het, onder de befebaafde Natiën, wel allermeest tot eene gangbaare munt. fpecie in gebruik. Leenfpreukig wordt het van ouds door den naam van Luna, Diana of Lumen minus, onderfcheiden van het Goud, 't welk men den Koning, en 't Zilver de Koningin der Metaalen tytelde. Ook werdt dat Mater en 't Goud Pater geheeten. Immers in waarde volgt het Zilver aan het Goud, en overtreft buitendien alle andere volkomene Metaalen. Het is een der edelften , zo wegens de fchoone witte kleur, als om dat het zich in een zuivere lucht zo zuiver houdt, en op de kapel of in de kroes zich door 't lood niet iaat verflakken of wegfleepen. Het overtreft ook alle andere Metaalen, buiten hec Goud, in fmeedbaarheid, kunnende van een grein Zilver sets fchaaltje gemaakt worden, dat een once wyn houdt. Hoe groot deszelvs taaiheid en uitrekbaarheid zy, blykt niet alleen uit het zogenaamde Gouddraadtrekken, waar door een vergulde Zilverdraad, byna van dikte als de pink, zich door al kleiner en kleiner gaatjes haaien Iaat, tot dat dezelve niet dikker dan een hoofdhaair zy. Een verguld rolletje fyn Zilver, dat omtrent anderhalf duim dik is en twee- en- twintig duimen lang, wordt door hun uitgerekt, tot de langte van bykans honderd uuren gaans. Een once tot 3232 voeten langte, en, dewyl het rolletje 45 marken of 90 ponden woog, was de geheele langte 1163520 voeten of 193920 toifes, dat is nagenoeg 97 mylen, ieder van 2000 toifes. Zie Mem- de ïAcadem. Roy. des Scienc. de Paris 1713. Een Zilverdraad, flegts ééne linie dik, zou niet dan door 370 ponden, daar aan gehangen, breeken, zo Musschenbroek aantekent. Egter overtreft het Zilver hier in het geel Koper weinig. Door byfmelting van andere Metaalen, uitgenomen 't Goud, wordt het minder fmeedbaar f door die van Rottekruid, Spiesglaskoning, Spiauter en een groot deel Koper, geheel broosch of breukig. Het is veerkrachtiger en harder, dan Lood, Tin en Goud, doch minder dan Koper en Yzer, laatende zich ook fraay polysten. In fchelheid fchiet het by deeze laatften te kort, doch overtreft in helderheid en aangenaamheid van klank, de anderen. Geheel zuiver is het elfmaal zo zwaar als water, en komt dus, in zwaarte, het Lood zeer nabys, doeh is, inzonderheid t gewoone, weinig meer dan half zo zwaar als 1 Goud, Fyn Zilver ftaat,, volgens den beïoemden MssseaaKBRoES, tot water ais 11,095; Zil¬ ver Hollandfche groote Keur als 10,535, en kleine Keur als 10,340 tot 1000. Het Zilver-Geld zal wegens zyn Alloy, nog meer verfchillen. De zuivere Salpeter-Geest is byna het eenigfte zuur, waar door het Zilver volkomen opgelost wordt. Zulks gefchiedt met eene hevige opbruifching, en de folutie is helder, onkleurig, als zuiver water, doch veel fcherper en meer invreetende dan de Salpeter-Geest alleen; maakende de dierlyke deelen of 's menfchen huid, wanneer zy die onmiddelyk aanraakt, donker rood of zwart. Het neemt zelvs, vooral wanneer 'er Kryt in geworpen wordt, in de zonnefchyn een donkere kleur aan, en geeft door het uitdampen, de zogenaamde Zilver-Krystallen of Zilver-Salpeter , die ligt vogtig worden in de open lucht, en op gloeijende kooien wegfpatten. Door fmelting van deeze Krystallen bekomt men den Helfchen Steen {Lapis Infer. nalis) , een der krachtigfte uitwendige bytmiddelea van de Heelkonst. Ook geeven zy, door vermenging met een fublimaat uit Orpiment en Yzer-vylzel, een lighaam , dat van zelve in brand vliegt in de lucht. Doet men by deeze oplosfing van Zilver in Salpeter-Zuur, loogzout of kalk, of aluin, of aarde van bitterzout, zo flaat het Zilver, als een witte Kalk {Magijlerium Lunat) neder, die in water niet oplosbaar is, doch zich ligt wederom tot een volkomen Metaal herftellen, en in plantaartige zuuren, zelvs in wyn, volkomen ontbinden laat. Bedient men zich in plaats van loogzout, van vitriool-zuur, of van een middelzout, 't welke dit zuur bevat, zo valt het Zilver wel insgelyks als een witte kalk neder, doch die kalk ontbindt zich in water, en gedraagt zich in 't algemeen gelyk het zout, dat men door uitdamping der folutie van Zilver in Vitrioolzuur bekomt, ZilverVitriool1 genaamd. Gebruikt men tot de nederftooting {praitipitatio) het Zoutzuur, of een middelzout, het zelve bevattende, zo valt het Zilver, als een witte, in water niet oplosbaare kalk, Maanmelk {Lac Luwe) genaamd, neder; die eenen grooten trap van vlugheid heefr, en reeds in een flap vuur ligt tot een half doorfchynend, taamelyk zwaar, wat hoornkleurig, buigzaam en uitrekbaar lighaam Hoornzilver {Luna cornea) verfmelt. Dit ontbindt zich, hoewel daar in de 'Zoutgeest volkomen met het Zilver is veréénigd , zo min als voor het fmeiten, in water of andere vogtigheden ; naauwlyks voor een gedeelte in Vitrioolzuur, maar volmaakt in den Geest van Armoniak-Zout. Wanneer by deeze oplosfing in Salpeterzuur, een wel zuivere en fterke Wyngeest gegooten wordt, zo haalt die 'er ook het Zilver uit. Gebruikt men, eindelyk, tot nederftooten een Metaal , Spiauter, Bismutb, Lood, Tin, Yzer, Koper of Kwikzilver, zo flaat • het Zilver in zyne volkomene metallyne gedaante neer, fchietende in 't Iaatfte geval , met het Kwikzilver veréénigd, in Boompjes uit, welke men Arbor Dianar of Philofophorum noemt. Zie de manieren, om die Metaalboompjes te maaken, duidelyk aangeweezen in Bakers Nuttig Gebruik van 't Mikroskoop, Amjl. 1756, bladz. 199 enz. Andere zuuren hebben weinig aandoening op het Zilver, en dit maakt dat het zelve van de lucht niet verteerd worde, hoewel het door zwavelige dampen, gelyk bekend is, fterk beflaat en geheel zwart wordt ovsrtoogen. De Geest van Zee-Zout ook, wel ge-  ZILVER. gezuiverd en in damp veranderd, werkt *er op. Het Vitrioolzuur , tot den hoogden trap van fterkte gebracht, ontbindt al kookende het Zilver; doch met water verflapt wordende, laat die net zelve weder vallen. Het kan door verfcheide zaaken, inzonder. hsid door keukenzout, vlug gemaakt worden, zo dat het ten eenemaal den fchoorfteen uitviiege. Het Zilver veréénigt zich zeer gemakkelyk, ook door enkele wryving, met het Kwikzilver tot een week Amalgama. La 't vuur vloeijende of gefmolten, verbindt het zich ook vaardig met de overige Metaalen; doch niet met Kobalt of Kopernickel, ten zy door middel van andere ftoffen. Met Rottekruid wordt het een murw, voos en poreus; met Spiauter insgelyks een wreed en breukig lighaam, 'twelk wanneer men tien deelen daar van tegen één deel Zilver neemt, geheel vlug is en ten eenemaal in bloe. men opftygt. Met Bismuth vormt het Zilver een mengzel, dat de kleur van Bismuth heeft; met Yzer een Metaal, naar 't Zilver zeer gelykende, doch minder buigzaam, 't welk van den Zeilfteen aangetrokken wordt; met Lood een zeer fmeedige ftoffe, welke minder klank heeft; met Tin, voornaamelyk in. dien men half zo veel Tin als Zilver neemt, een mur» we broofche klomp; met Koper een geelachtig meng. zei, dat meer klank en fterkte heeft dan het Zilver; met Goud een Metaal, dat bleeker is van kleur en minder fmeedbaar, dan het Goud zelv'. . in Zwavel-Lever ontbindt zich het Zilver ook vol. komen. Zuiveren Zwavel zelvs trekt het fterk aan, en wordt daar mede eene konftige Glas-Erts. Ook keukenzout maakt het Zilver, wanneer het daar mede gecementeerd wordt, bruin en breukig. Middelzon, ten, die Vitrioolzuur bevatten, losfan het geheel op, wanneer *er wat koolenftof is bygedaan, en SalAr. maniak, meteenig water bevogtigd, aanhoudend met Zilver gewreeven , en dan gefublimeerd wordende neemt ook wat Zilver in de hoogte. Salpeter tast het maar zeer weinig aan, en dient veeleer, om het zelve .van onedele Metaalen te zuiveren. Hoe het Z«. ver zich daar mede verbinde, is blykbaar uit de Zilver-Salpeter, of het afdryvend Zilver van Boyle, dat uit veréénlging van Zilver en Salpeter-Krystallen beftaat. Hydragogum Argentum Boy lei f. AngeliSalce. Vid. Boerh. Chem. Procesf. 183. Het Loodglas heeft geen aandoening op het Zilver, maar door Spiesglas gaat het ten deele m rook, ten deele in flakken over. Op zich zelve vereischt het een taamelyk fterk vuur doch fmelt ligter dan Koper, en gloeit byna op den zelv. den tyd als het begint te vloeijen. Het is, wanneer er geen andere ftoffen bygedaan worden, taamelyk v-uurbeftend.g. Twee geheele maanden onophoudeJyk vloeijende gehouden in een glas-oven, hadt het naauwlyks een twaalfde deel verlooren. Ejusd. Chem. lom l.p.zj. Evenwel vondt men, in de Munt te Parys, vry veel Zilvers in het fchoorfteen-roet Ook wil men , dat het in 't brandpunt van een grooten brandfpiegel geheel in rook verzwecdele. In een aanhoudend wel fterk vuur verfmelt het, zo wel als de Kalken , die uit deszelvs folutiën neergeftooten zyn, tot een opaalverwig of hyacintbgeel Glas. Hoe zeer bet Zilver van ouds in achtinge en in gebruik geweest zy, is te over bekend uit de heilige Bladeren. Het werdt gerekend onder de voornaam. ZILVER. fte fchatten van iemants vermogen. Abraham was zeer ryk, in Vee, in Zilver ert in Goud. Ai vr0ej; werdi: het Zilver hySickels, die men Zilverlingen noemde, afgewoogen: want Koning Abimelech gaf aan Abraham een gefchenk van dnizend.Zilvsrlingen; Ges. XX: vs. 16. Men hadt een vasten legger, ten dien opzichte, genaamd de Sickel des Heillgdoms, welke ongevaar een loot bedroeg; terwyl de gemeene Sickel maar de zwaarte had van een half loot. De overvloed van Zilver, die 'er onder de Israëlieten plaats had, blykt uit de ontzachlyke fommen, welken tot den bouw des Tabernakels opgebracht werden, naameiyk honderd Talenten en 1775 Sickelen; Exod. XXXVIII: vs. as. Dewyl ieder Talent drie duizend Stekels hield, zo bedroeg dit meer dan driemaal honderd duizend Sickelen, en deeze, naar den Sickel des Heüigdoms gerekend, maakten ruim honderden vyftig duizend Ryksdaalders uit. Maar naderhand, ten tyde van Koning Salomo , werdt zo ongemeen veel Zilvers ingebracht, dat het naauwlyks van waarde was. Die Koning maakte het, te Jerufalem, zo gemeen als de fteenen; % Kon. X: vs. 27. Mooglyk wil dit zeggen, dat men het tot bevloering gebruikte van vertrekken of tot plaveijing van voetpaden. In de Tempel te Jerufalem was het getal der Zilveren Vaten en gereedfehappen, buiten die van Goud, onverbeeldelyk groot. Koning Menahem gaf aan Pul, den Koning van Asfyriên, duizend Talenten Zilvers, op dat dia 'bem in zyne Regeering mogt bevestigen; zie 2 Kon. XV: vs. ip. Dit zou, volgens de tegenwoordige waarde, op gemeene Sickelen gerekend, omtrent twee millioenen Guldens zyn geweest. Maar David hadt. tot den bouw van Salomos Tempel, gereed gemaakt tienmaal honderd duizend Talenten Zilvers, volgens ' C"R?,?ï-JXXII: w- *4- *t welk, volgens den Sickel des Hetligdoms, omtrent vier duizend millioenen Guldens zou bedraagen hebben. En hieronder waren zeven duizend Talenten van het fynfte Zilver gefchikt om de wanden der huizen te overtrekken. Zo werden ook reeds Zilveren voeten onder aan de planken des Tabernakels gemaakt, en de pylaaren des Throons van Salomo waren van Zilver; de bedfteden of ledi. kanten van Koning Ahasueros van Zilver en Goud. Dat men de konst van *t zelve te zuiveren zeer wel verftond, blykt uit de ongemeene waarde, die gefteld werdt op gelouterd Zilver, ingevolge Psalm XIIvs. 7. en Prov. XVII: vs. 3. Zodaanig is het Zilver, tot heden, in algemeen ge-' bruik gebleeven; niet alleen als de voornaamfte MuntJpeete; waar toe het egter doorgaans met Koper vermengd, en dus, wel is waar, van minder waarde, doch tevens harder en dus duurzaamer gemaakt wordt maar ook tot allerlei Zilverwerk, *t zy vlak of gedree' ven: terwyl 'er niets van huis- of kerk-fieraaden, va. ten en meubilen te bedenken is, dat de weelde, pracht en overdaad, niet in trein gebracht hebbe. Boven en behalven deferviezen, kandelaars, blakers, fpiegel ysten, heeft men ook geheele tafels, altaaren, beelden kroonen en wywaters-bakken , zo aan de Koning yke Hoven als in de Roomfche Kerken. Veelen ontbreeken zelvs niet in de huizen van vermogende lieden. Onder 't gemeen zyn allerlei tuigen en fieraaden, van dit edele Metaal, te over bekend, zo wel in 't groot als by fnuifteryëo, waar onder dat men  ZILVER. ZILVER, 0(58S len en andere beenderen, van Menfchen of Beesten, gevonden heeft, die met draaden van Zilver doordrongen waren, en voorts uit de uitbottingen van dit Metaal , dikwils in de Mynen voorkomende. Ook is dit in landen, alwaar de aarbeevingen, door onderaard», fche vuuren veroirzaakt, en brandende bergen zelvs, zo menigvuldig zyn, gantsch niet onbegrypelyk. Men moet hier aan, vooral, die klonten toefchryven, als van gefmolten Zilver, die Papas genoemd worden, welke in het zand of de aarde, dicht onder de oppervlakte, gevonden worden; waar van ftraks zal gefprooken worden. Even 't zelvde zal mooglyk op de andere Metaalen toepasfelyk zyn. Overvloediger, dan eenig van de voorgaande, vindt men het Zilver reeds natuurlyk in zyne Metallyn» ftaat, gedeegen, zo men 't noemt, dat is volkomen fmeedbaar, ongemeen zwaarwigtig , en Zilverwit, doch gemeenlyk niet zeer glanzig, en niet zeldzaam, door eenig Rottekruid of Zwavel, zwart of geel heilagen : fomtyds houdt het zelve Goud en doorgaans eenig Lood of ook Koper. Dit maakt by Linnjeus, met recht, de eerfte foort uit, naameiyk. i. Gedeegen Zilver. Argentum nativum. Zilver, dat bloot is. Argentum nudum. Linn. Syst Nat. XII. Tom. III. Gen. 34. Sp. 1. Syst. Nat. VIII. p. 183. N. I. Af gentum nativum. Wolt. Min. 29. Wall. Min. 307.' Syst.Min. II. p. 328. Argentum purum nativum. Cronst. Min. 168. Argentum nudum malleabile. Carth. Min. 75. . Dit natuurlyk volmaakt gegroeide of volwasfen Zilver, dat men in 't hoogduitsch (SttitQtm of gcwafdjerte* ©Wet/ in 't fransch Argent vierge, dat is Maagde-ZHver, noemt, komt in verfcheiden Moederftoffen{Matrices') voor. Men vindt het fomtyds maar aangevhagen, dat is gelyk een dun beflag der oppervlakte, in 't Wurtembergfe, en Opper-Oostenryk, in Seyenburgen en in Saxen: op Gneis of rooden Spekfteen en Gips» fpaath, in Himmelsfurflen by Freyberg: op vervreetene onzuivere Kwarts, die geelachtig en goudhoudende is, elders in Saxen: op Rotsfteenen en Leyfteen, als ook op Koperglas in Noorwegen, of aldaar zeer fyn en ftippelswyze ingefprengd; of in Yzerfteen, of by groote klompen, (gelyk men 'er één gevonden heeft, welke drie-en tagtig ponden zwaar was,) op verfcheU den plaatzen in Duitschland, en fomtyds veel grooter; in Kalkfteen, Kalkfpaath en Kwarts van verfcheider-; lei foorten; in Achaat en verfchillend gekleurde Hoorn-' fteen, zo in Hongariën, als in Saxen en Bohemen: in groenachtige Steenmerg by Windischleiten, niet ver van Schemnits; in een andere groenachtige aarde in Nieuw Spanjen; in witte bladerige Glimmer by Jod achimsthall: in Kalkfpaath-Kryftallen, in Gips-Spaath, in Kwarts-Kryftallen, ja zelvs in geheel doorfchynen* de Kwarts van Madagaskar; in Steenkolen, by Kongsberg in Noorwegen; in Kies en Markafieten, op en in Mispickel en Loodglans, Kopernickel, Scherben-Kobalt, by Ratieborzits, Joackimsthall en elders in Bohe. men, als ook op den Haarts; in Zilver-Glas-Erts by Freyberg', in Rood Gulden in de dieplle Franzjlollen by Siglisberg in Saxen; in Rosch-Gewas in de Matthias by Schemnits; in Zilver-Molm in de Katharina by Johann» georgejladt; in Ganzekothige Zilver-Erts in *t Witte Hert by Schneeberg; in bladerige Goud-Erts by Nagyay in Sevenburgen; in Kley aan den Stahlberg in Tweebrugge; in gemeene, roode, verharde Kley-Scbiefer by S s s s Janr, men Filegrain noemt, van Zilver-Draadwerk gemaakt, wel het aartigfte is. Dewyl het Zilver van geene andere mineraale zuu. ren, dan van den Salpeter-Geest, en naauwlyks van zouten, geenzins van plantzuuren, ontbonden wordt, ja zelvs van het luchtzuur weinig aandoening heeft, en derhalven geene roest onderhevig is, zo dient het in 't byzonder, by uitftek tot vaatwerk voor de bereiding en bewaaring van fpyzen, dranken en veelerlei geneesmiddelen, als ook tot gebruik over tafel; maar dan moet het met zeer weinig Koper of ander Alloy vermengd zyn. Anders zyn de nuttigheden daar van in de werktuigkunde, wegens deszelvs weekheid, zeer gering. De Ouden zogten daar in, als een edel onvernielbaar Metaal, uitmuntende geneeskrachten. Boyle roemde de Salpeter-Krystallen met Zilver, voorgemeld, grootelyks als een afdryvend middel; doch dit moet met veel voorzichtigheid gebruikt worden, dewyl het altoos eenigzins bytende is, zo Boerhaave aanmerkt in Chem. utf. Proc. 183Uitwendig zelvs is deeze Zilver-Salpeter dienftig tot zuivering van zweeren, terwyl zy ongelyk zagter werkt dan de Helfche Steen, uit het in Salpeter-Geest ontbonden Zilver vervaardigd. Tot het bekleeden van pillen wordt het geflaagen of Blad-Zilver, meer tot zinnelykheiden om den leelyken fmaak af te weeren , dan tot nuttigheid in de geneeskunde, gebezigd. Gedachte Boyle heeft berekend , dat men door de folutie van fyn Zilver ontdekken kan,, of zich in vyftien honderd oneen water één once zee-zout foevinde, doordien het water dan troebel wordt, leggende een wit zetzel.af. Zie Sloane Nat. Hifl. of Jamaika, Intro duU. p. X. Het Zilver wordt is aanmerkelyke veelheid gegraaven, of uit de mynen gehaald, te Potofi en elders in Peru, alwaar het insgelyks by klonten in het aardryk wordt gevonden, als ook in Mexiko; in Siberièn op verfcheide plaatzen, inzonderheid te Argun, daar de bergwerken , nu tien jaaren geleeden , in agt- en» vyftig jaaren tyds hadden opgebracht 216,000 ponden Zilver. Dat bergwerk, 't welk in de Slangenberg op bet Altaïfche Gebergte, in 'tjaar 1748 ontgonnen is, hadt in 'tjaar 1771 reeds uitgeleverd by de 600,000 pond Zilver-Erts, bevattende meer dan 500,000 pond fyn Zilver. Wat de Europifche Mynen, die 'er zo in .Saxen als in Bohemen, Sileziën, Hongariën en Sevenburgen, Sweeden en Noorwegen, uitmuntende zyn, aangaat, is vry aanzienlyk. Meer dan een millioen marien Zilvers heeft de Sahla-Myn in Sweeden, welke in "t jaar 1400 reeds ontgonnen is, uitgeleverd. Zie r@tcd?|j 83eï|/ Wa!>|. 70. De zuidelyke deelen van Europa zyn ook niet van Zilvermy■nen ontbloot, hoewel men 't 'er zo overvloedig niet .graaft als elders. Men heeftze in 't Venetiaanfche Geiled, in Dauphinè, den Elzas, in 't Wurtembergfche, Furjlenbergfche, Tweebrugfche en Nasfaufche, als ook in Spanjen enz. in de Buckowina by Dorna zyn nu onlangs twes ryke Zilvermynen ontdekt. Dat het Zilver op fommige plaatzen des aardbodems nog aangroeije, of uit de ingewanden des aardkloots her voortgebracht worde, is niet alleen blykbaar uit verlaatene Mynen in Peru, welken men naderhand met voordeel wederom begonnen heeft te bewerken; als ook daar uit, dat men in de aarde wel bekkenee- XVL Deel.  €680 ZILVER. Jangeorgejladt; in murwe vleesch roode Yzerkley by Kapnik in Sevenburgen, en in verharde fchubbige Yzerkley by Joackimsthall in Bohemen. H Gedeegen Zilver verfchilt, zo naar zyn geweefzel of zelvftandigheid, als in de uitwendige gedaante, aanmerkelyk. De Heer Wallekius telt 'er agt ver. fcheidenheden van; naameiyk i.Digt, 2. Korrelig, 3. Getand, 4. Takkig of Boomachtig, 5. Bladerig of F/aatig, 6. Haairathtig, 7. Kryjlallyn, 8. aangevloogen ZiU ■ver, Linnüïus, alleen het Digte overflaande, hadt 'er zeven; doch 't is zeker, dat 'er-geitalten voorkomen, die tot deeze niet betrokken kennen worden ; gelyk wy thands gaan zien. Men vindt het geheel digi en zonder bepaalde geftalte, masffef, Boeren-Erts genaamd, by Èudweis in Bohemen, by Andriesberg op den Haarts, als ook in de Katharina-Myn by Rafchau in Saxen; van waar men het laagswys bekoomt, tusfchen aschgraauwen Bergfteenj doch voornaamelyk in Anerika; gelyk men het dus in witte Kalkfpaath, in Mexiko of Nieuw Spanjen vindt. Ook krygt men het masiief gedeegen Zilver en GlasErts, in graauwe Hoornfteenige gangftoffe, van den Schlangenberg der Kolywanifche Bergwerken in Siberièn,, en in een Kobalthoudend Gefteente uit Dauphiné* Voorts behooren zekerlyk hier toe die klonten Zilver, Papas by het landvolk in Peru genaamd, om dat zy de gedaante van Aardappels hebben, en op de zelvde manier in de grond gevonden worden. Zy beftaan als uit gefmolten Zilver, van buiten met een aardachtige ZILVER. tenors bekleed. Men vmat ze ciikwiis van een pond en zwaarder. Te Lima heeft de vermaarde d'Ulloa 'er twee gezien, waar van de eene zestig, de andere honderdvyftig Marken woog, zynde meer dan een Paryfchen voet lang. Korrelig of als uit greintjes en brokjes famengefteld, die fomtyds ronde kogeltjes vertoonen, dat men gegranuleerd noemt, komt het gedeegen Zilver fomtyds voor, in Mexiko en Peru, by Nagyay in Sevenburgen, by Creisdorf in Beijeren, in arfenikaale kley; als ook met Kobalt, Nickel, Yzer en Rottekruid, in graauwe kley, by Normark in Sweeden, Sommige Noorweegfe en Freyburgfe Ertfen, alwaar het Zilver dus in Spaath of Kwarts zich ingefprengd vertoont, moeten hier ook t'huis gebracht worden. 't Geen men Zilver-Tanden noemt, zich als kleine tandjes vertoonende, die fomtyds aartig famengegroeid zyn, maakt wederom eene verfcheidenheid uit van deeze Zilverfioffen. Das komt het by Kongsberg in Noorwegen voor, gelyk dat fraaije ftukje, in de Verzameling van den Heer Houttuyn in Fig. 8, op onze Plaat LUI, voorgefteld, aantoont. Men wil dat in Mexiko ook dergelyk Getand Zilver valle. Wel 't algemeenfte is het Takkige of Boomachtige. Argentum nativum germinans feu Dendriforme. Wall. d. Dendroides Musci inftar ramulofum. Linn. «. Want van dien aart zyn de meeste gedeegen Zilver-Stoffen te Kongsberg in Noorwegen en te Freyburg in Saxen. Op de eerfte plaats vallen de Takken dikwils dik en zyn fomtyds hoekig of geftreept, loopende op eene zeer verwarde wyze door de Spaath, die dan, grootendeels weggenomen zynde, een boomachtige figuur aan deeze Zilverfioffen geeft.. In de Myn genaamd Himmelsfurflen, te Freyburg,, breeken zeer rykeZ/Vves* ftoffen,, door haare zuiverheid en glans uitmuntende» Eelder witte Kalkfpaath is dicht doorgroèid met fyne takjes van het fchoonfte gedeegen Zilver, dat men befchouwen kan. Een ftuk, dat de Heer Houttuyk daar van bezit, twintig loot zwaar, is bovendien met Zilver-Glas-Erts aangevloogen. By het openen van deeze Myn viel het Zilver wat geelachtig en de Erts was nog ryker, de Spaath onzuiverer; gelyk zyn Ed. daar van ook een ftuk heeft, vyftien loot zwaar en zeer wigtig, niet minder bezet met Glas-Erts. Van de figuur der Boompjes in deeze Erts geeft Fig. o, op onze Plaat LUI, de afbeelding. In andere Mynen van Saxen komt dergelyke boomachtige Zilver-Erts voor. In de Dorothéa en Sophia-Myn by Wütichen is het dikwils zwart heilagen, gelyk het Kongsbergfe uk Noorwegen, 't welk ook wel voorkomt met roode Ko. balt-Oker en Kalkfpaath in graauwe Hoornrteen. By Ratieborzits in Bohemen breekt het met doorfchynende Kwarts, by Aberdam met geelachtigen Hoornfteen, en in de Koningin Juliana Maria, daar 't Zilver in blaauwachtige Trappfteen legt, is het met Yzer-Oker overtoogen. In Windischleiten, by Schemnits in Hongariën, vindt men dit boomachtig gedeegen Zilver in verharde Kley met Xwarts. Op Ley heeft men volmaakte zeer fraaije Zilverboompjes-, doch welke tot de Dendrieten behooren. Niet veel verfchilt, inzonderheid van het laatst afgebeelde, dat fierlyke, -*t welk men in 't hoogduitsch (gefhiït noemt, dat is gebreid; hoewel men het, misfchien, al zo eigen, geweeven zou kunnen heeten ; dewyl bet als uit een fcheering en inflag beftaat, met Draaden, fchuins door elkander loopende. De fobietingen, eeter, zvn hier ook takkis of hnnmnr-hrio- als aan de afgebrooken kanten, blykt van zuik een ftuk Peruviaanfche Zilver-Erts. De Matrix of het Gefteente, waar in zich dit Zilver bevindt, is eene geelachtig witte* hier en daar met fyne fchitterende Kwarts-Kryftailetjes door loopen , Kalkfpaath. Het Vederachtig geftreepte uit Mexiko, waar van te Amfteldam in 't jaar 1782, uit de verzameling van wyien den Heer Renaed, zulk een Vorftelyk ftuk door den Hoogleeraar Nahuys aangekogt werdt, behoort ook tot dit gebreide of geweevene Zilver; dat het Metal Machacado is van de Spaanfche Mynwerkers in Anieri. ka, 't welk een wonderbaar geweefzel met den Steen, waar het zelve door heen gegroeid is, maakt. Men vindt 'er een ftuk van meer dan honderd oneen zwaar van, in de Erfftadhoudariyke Verzameling. Thands komen wy tot het Bladeriee of Plaat.i^ welke benaamingen eenigzints verfcbilien. Het Bladerige is als uit kleine blaadjes famengefteld, die dicht op elkander leggen; hoedaanig men fchoone ftukken heeft van Potofi in Peru; daar het Zilver dus bladerig legt in witte Spaath. Even zo komt het voor by Wittichen in 't Furftenbergfe; by Budweis in Bohemen ia Kwarts en Loodglans; byAlmondinDauphiné'in zwarte, roode en groene Kobalt-Oker; by Kongsberg in Noorwegen, in de Myn God lielp in de nood, met aan. gevloogen Rood Gulden in Kalkfpaath, of met Loodglans en Zilverhoudende Koperkies , in verharde zwarte Kley en Kalkfpaath; in 't woud Skara met witte Kalkfpaath en blaauwachtige Vloeyfpaath of met aangevloogen Glas-Erts in blaauwachtige Slangelïeen en in de Armen-Mym met geelachtige Kies ets Vloeyfoaatk, im witte j&alkfpaath». Het Plaasigp,- dar é»  ZILVER. Vliezen maakt, is zeer blykbaar in een gedeegen ZiU verftof met Berg-Talk in witte en graauwe Hoornfteenachtige Gang-Aarde, uit Spanjen. Het Draadachtige gedeegen Zilver is door de dikte en rechtheid zyner Draaden onderfcheiden van het Haairachtige; hoewel die beiden dikwils verward worden of onder één naam begreepen. Argentum nativum capiüare, Trichites. Wall. ƒ. Fibris vel Setis tenuioribus conjlat. Argentum capiliare, in Setis. Linn. £ Van 't eerfte, dat by Kongsberg voorkomt, dringen de Draadsn fomtyds door de geheele zelvftandigheid van een * warren Ksyfteen. Het haairachtige, dat men ge* meenlyk Haair-Zilver (Ir?*) noemt, heeft lange, dunne, buigzaame en eenigzints gekrulde Draaden. Men vindt het by Ginel in Sevenburgen in de oude Anton, zwart heilagen en in deFerdinandfchacht in witte Kalkfpaath; by Schemnits in Neder-Hongariën;,m verfcheiden Mynen van Bohemen, diKwils in Scherben-Kobalt, ook in geel bruine of zwa-te Hoornfteen, fomryds geel beflagen: in 't beloofde Land by Freyberg in Saxen, in graauwe Zilver-Erts er, Sp;.a*h. Detgelyke valt by Kongsberg in Slangefteert), fomtyds met Blende in blaauwachtige Ophiet, die met g oene Steenmerg vermengd is,- als ook by iVmichen in t Furjienbergfe. . - Hier toe acht de Heer Wallerius het Spmneweefs pedeeeen Zilver der Amerikaanfche Mynen , dat de P 1 . ., U.„,.=l,l,<.l„lr -7I7H Hit Spaarrenen Sfana nucw=u, usuei»v,P "-."■>"" " b-itaat uit fyne Draadjes, die als een fpinnewebbe door malkander gevlogten zyn. Ook merkt zyn Ed. aan dat het Zilver, met zwavel gemengd en gefmolten ', door een zagt vuur tot Haairzilver gewoon is op te fchieten. waarfchynlyk zullen dit rechte Vezeltjes zyn, gelykende naar die, uit welken de zogenaamde BorjcelFrts beftaat. Argentum nativum villefum. Houtt. Dezelve maakt korte, ftyve, rechte Draadjes, welke a.s Schimmel uit de Gangftof fpruiten. In fommige mynen zo van Noorwegen als van Saxen, vindt men deeze u'itgroeijing op verharde Kley of Kalkfpaath; ge"lvk b]f Andriesberg op den Haarts in Kalkfpaath en l oodglans; in eenige Mynen by Joachimsthal in Bohe. toen in zwartachtige Gips-Spaath, zwarte Wacke of Sch-rhen-Kobalt, ook wel in Kobalt-Erts zelve of in Gips-Spaatb, die van Kobalt->Moim zwart gekleurd is in Ae Sophia in Zivaien: in een myn aan de rivier Robberwald in Noorwegen, in gedeegene Bismuth; by Schneeberg in Saxen in witte Kobalt. Volgens de beoailing en omfchryving van den Heer Wallerius, zou die ook tot het Haair-Zilver behooren: doch het is 'er, naar oogenfehyn, grootelyks van verfchil- l€"itfde gedaante van Kryftallen, die vierhoekige takken maaken, gelykerwys de Aluin, komt ook fom. tyds. doch zeer zeldzaam, het gedeegen Zilver voor; 't welk men dan Kryjlallyn kan noemen. Argentum natiyumCryflallinum. Linn. £ Ramis tetragonis more Aiwmimus Argentum nativum forma Cryftallifata. Wall- g. Zo.laanig valt het in de Erfprins FreAerik by Kongsberg in Noorwegen. Het zyn kleine dnezydige pietamie* den, *elke met dergelyke kryftallen van Zilver GlasErts op bladerig gedeegen Zilver zitten, dat in Kalkfpaath breekt. De Heer Romieu de l'Isle maakt ook gewag van de kleine Zilver-Dobbelfteentjes, welke ZILVER. Justi in het roschgewas van Zilver waargenomen heeft, en, volgens Davila dubbelde vierzydige pieramieden, welken men, voor eenige jaaren, by Markirch in de Elzas, met Roodgulden heeft gevonden. Drop* fleenaehtig komt ook het gedeegen Zilver fomtyds by Freyberg en Wittichen voor; 'c welk men bykans tot het Kryflallyne kan betrekken. Eenige opmerking verdient nog het aangevloogen of oppervlakkig gedeegen Zilver, fommige fteenaciuip. ge ftoffen bekleedende. Argentum nativum fuperfkiale. Wall. h. Argentum nativum fuperficiale in epidermide Lapidum. Linn. *. Dus valt het, volgens Wallkeius , by Liefcefen en Sahlberg in Sweeden. 't Gedeegen Zilver komt op het onverwagtfte, niet alleen in gangen van Zilverjïeffen, maar fomtyds ook in andere mynen voor. Dus merkt Linneus aan, dat, ter plaatze waar de Nordmarkfe Yzer-Ader van een Kieytaag doorfneeden wordt, overvloedig gedeegen Zilver is gevonden, en vervolgens wederom Y/.er, Dit Nordmark legt in Wermeland, eene Provincie van Sweeden; alwaar het Zilver gepaard ging met KoperMickc!. Anders, wanneer het flegts in kwarts, fp3ath, fteenen of aardftoffen zit, gefchiedt deaffcheiding van dezelven best door Analgamatie met Kwikzilver, dat man den Kwik-Arbeid in de Bergwerkskunde noemt. Men brengt, naameiyk, de vergruisde en gewasfen ftoffen in de amalgameer-molen. Dit is een bak van gegooten yzer, die uitwendig een rand en in 't midden, op den bodem, een knop heeft, waar op een yzeren kruis, dat met zyne vier enden inwendig byna den rand raakt, omgedraaid kan worden. Een vat, zonder bodem, ftaat op den rand, en door deszelvs dekzel gaat een ftok met een kruk, hebbende het vat van vooren twee of drie gaten, waar men het vuilewater kan aftappen. Na dat, nu, op het gruis der ZüverSloffen water gegooten is en Kwikzilver daar by gedaan, zo wordt het draaijen door twee of drie man verricht , die elkander verpoozen, en, onder het geduurig bydoen van nieuw gruis, de ftoffen zo lang maaien, tot dat zy als pap geworden zyn; welke men door de gaten van *t vat kan uitlaaten. Het Zilver, ondertusfehen, dat in die ftoffen zit, verëenigt zich, op den bodem van den bak, met het Kwikzilver, tot een Amalgama, waar uit het zelve, door deftillatie ia een retort, geheel zuiver afgefcheiden en ten gebrul* ke tot een klomp gefmolten wordt. Geen Metaal is 'er, buiten 't Goud, dat zo overvloedig gedeegen voorkomt, als het Zilver. Somtyds ,u h^r in ftepnen zn verhoraen. dat men het niet eer zien kan, voor dat die afgefleepen of doorgeflagen zyn: fomtyds is het ook met een fteenige fchors als overtoogen. In Amerika vindt men het zeer veel onder zyne ertfen gemengd, in de mynen, enderhal. ven wordt tot het bewerken dier ertfen, welke meestal zeer ryk zyn, eenerlei manier gebruikt. De gewoonte der Indiaanen was-, het zelve af te fcheiden door enkele fmelting, maakende dat het Metaal den eenen weg heen liep, het fchuim een anderen weg. Hier toe hadden zy, te Potoft in Peru, kleine aarden vuurpannen Guairas genaamd, met openingen in de omtrek, op welken zy de kroes plaatften, en zodaanige pannen zettende op de bergen, daar altoos veel wind is, werdt de Erts daar door zeer gemakkelyk, en zonder behulp van blaasbalgen, gefmolten; welSsss 2 ken  6688 ZILVER. ke men egter tot de mynen van Porco gebruikte, 't Is nu eerst ruim twee eeuwen geleeden, dat de Spanjaards het gebruik van Kwikzilver in trein brachten. Sommigen ftellen dit op 't jaar 1566, doch anderen, met Barba, die Parochiaan te Potofi is geweest, op "tjaar 1574. Ten dien einde werdt de Erts, door middel van molens, eerst vergruisd en zo fyn als meei of kalk gemaakt: dit fyne poeijer mengden zy met koperrood, kalk of ascb, en maakten 'er een pap van met pekel van zee-zout. Hier over fpreiden zy het Kwikzilver uit door een kleed van paardenhaair, zo dat het als een daauw daar op viel, en dan werdt het onder die pap gemengd en, op dergelyke manier als de metzelkalk, beflagen. Dien arbeid vervolgde men twintigdagen achteréén, om het Kwikzilver zyn werking volkomen te doen hebben: maar zedert heeft men den tyd veel verkort, door vuur daar onder te ftooken in gewelven; zo dat men het deeg in vyf dagen toebereid kreeg. Het Kwikzilver zich dus met al het metaal vereenigd hebbende, deedt men de klomp in groote troggen met water, alwaar het vuil werdt weg gewasfchen of afgefpoeld. Het overbiyvende zuivere Amalgama door een kleed gewrongen 2ynde, fcheidezich het grootfte deel der Kwikzilvers daaraf, en het overige, tot een foort van fuikerbrood gemaakt, werdt met een aarden pot van dergelyke figuur gedekt, die een pyp hadt, even als de helm van een destilleerketel. Dan een heet vuur om dien pot maakende, liep al het Kwikzilver door die pyp weg, en het Zilver bleef in de zelvde figuur, even groot als te vooren, doch maar een vyfde deel zo zwaar, vol gaten als een honigraat. Deeze brooden , by de Spaan fchen Pinas genaamd, als naar Pynappels gelykende, werden dan tot ftaaven gefmolten, in de Koninglyke Munt gebracht, aldaar getoetst en naar de fynte geftempeld. Deeze manier, een langen tyd gevolgd, was ten uiterfte nadeelig, doordien zy zo veel Kwikzilver vereischte. Men hadt, van 'tjaar 1574, zo Barba rekent, tot aan 1637, jaarlyks, tot de zuivering des Zilvers, meer dan drieduizend kwintaalen daar van ge. bezigd, en de veelheid van Zilver was jaarlyks geweest omtrent vyfmaal honderdduizend ponden. Men deedt, naameiyk, by vyf- en twintig kwintaalen van 't gedachte mengzel dertig kwintaalen Kwikzilver, en kreeg uit een kwintaal of centner van het zelve maar één of twee oneen Zilver; des men rekende, dat een once Kwikzilver, te Mexiko geleverd wordende, byna zo veel waardig was als een once Zilver; zie Tra* tels through Spain. Lond. 1780, p. 248. Naderhand leeft men ontdekt, dat de bewerking met veel minder omflag gefchieden kon, mengende flegts het poeijer van de fvn eemaakte Erts in ppn halt mw nnu. dan het Kwikzilver daar over fpreidende; welke pap verder, met water, dat met yzer is bezwangerd, veertien dagen beflagen wordende, eindelyk, door afwas fching gezuiverd zynde, door uitdamping haar Zilver geeft, 't welk egter niet zo zuiver is, als voorheen. Zie de manier en omftandigheden daar van, uit le Foyage d'Ulloa getrokken, in de Tegenw. Staat van Amerika. II. Deel, bladz. 108, enz. In de Europifche Mynen komt het Zilver wel zo overvloedig ver-ertst voor. Men probeert de Ertfen op Zilver> door het verjhkkenï is* door ftnelten mei ZILVER. lood of loodglas in een dryffcherf onder de moffel en dan door het af dryven, dat is, door de affcheidins van dit lood, middels een nieuwe fmelting in eene kapelle. t Gene na deezen tweeden arbeid overblyft is zuiver Zilver, en toont, in vergelyking met het Be-' wigt van de geheele klomp, de waare gehalte van de aarde, fteen, erts, metaal, flakken en ander oniuig, aan Zilver. °' Aangezien in de meeste Ertfen het Zilver met vlag. ««..eu vcuicugu is, weise door hitte daar van fcheiden, zo moeten deZüver-Ertfen noodwendig eetst geroost worden: doch terwyl in veelen, inzonderheid in de Hoorn-Ertfen, de vlugge deelen zeer vast met de metallynen zyn verbonden, zo moet het roostvuur niet al te fterk gemaakt worden, op dat niet met de vluggen ook eenigen van het Metaal zelv' verlooren gaan. Dit roosten of branden wordt, naar dat de Ertfen meer of minder Zwavel en Rottekruid bevat, ten, een of tweemaal herhaald, en flegts wanneer zy zeer arm zyn, geen Lood houdende, f eenemaal hagelaaten. In dit Iaatfte geval fmelt men ze met een byvoegzel van Zwavelkies, onmiddelyk, tot Raauwfteen. Dan bereidt men, in Andriesbergop den Haarts den imelt-oven, met potaarde, daar twee deelen ko' len-asch in gekneed zyn; gebruikende oud mengzel tot den grond en versch mengzel tot de geut, welke tien duim diep uitgefneeden wordt. Men maakt de Vorm van achteren met den Brandmuur gelyk en boven de Borst loodrecht van tien tot twaalf duimen hoog. De gerooste Erts, voor den oven gebracht zynde, wordt klein geklopt en laagswyze bedekt met eigen Slakken, dat is, die van een voorige fmelting gekomen zyn. of ook met andere afval en krabzel van den haard. Eerst vult men den oven' met kolen, dan legt men 'er een laag op van gedachte Erts en vervolgens de Slakken, enz. By zeer ryke Ertfen moet men byzonder acht geeven, dat de grond en beide zyden van de geut met zeer goed ftrykzel bewaard, en, wanneer men derzelver gehalte in Zilver, volgens de toets, berekend heeft, daar zo veel glit en haardasch bygeaaan worden, dat van ééne fmelting vier tot vyf mark Zilver uit een centner ftoffen kome. Voorts* gaat men even als in andere metaalfmeltingen te werk ■ doch het Zilver, dat daar van komt, is nog niet zui'. ver van Lood en moet uitgebrand worden, om het fyn te maaken, al» wanneer men het Brandzilver noemt • twelk, uit de huttenwerken komende, zestien-loo^ tig ïsj te weeten in het mark 15 loot en 16 greinen fyn Zilver houdt. Wordt by het zelve, tot Zilverwerk of Muntfpeeie, één loot alloy van koper gedaan dan noemt men 't vyftien-lootig, twee loot, dan veer. tien lootig, enz. Thands gaa ik over tot de befchryving der foorten van * ö - Ziiver-Ertseh; 2. Hoorn-Erts. Argentum corneum. Zilver, dat gemf. nerahzeerd is, byna fmeedbaar, meer of min doorfchynende, glirnmerig. Argentum mineralifatum fubmalleabile, Jubdiaphanum, micans. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. 3. Gen. 34. Sp. 2. Argentum diaphanum lamellojum. Lms.Syst. Nat. VIU. p. 183. N. 3. Argentum min. fusco-flavum fubdiaphanum, fragile. Ca rtb. Min. 75 ArgerAm acido- Solis folutum mineralifatum Crokst.  ZILVER. ZILVER. 668a Min. I?7- Argentum Sulph. & Arfenico mineralifatum, Min- malleabili vitrea, CandeUe Jgne liquabili. Wall. Min 308 Argentum acido Salis mineral. Mm femipelluèida\ 'hmellofa, cornea, Jgne Candelce liquabilis. Wall. Syst'. Min. II. p. 331- ' _ , , „ Deeze foorc, gemeenlyk Hoorn-Erts of ook Hoorn* 7iiwr eenaamd. in 't fransch Mine d'Argent comèe, is de zeidzaamfte. Zy breekt altoos aderswyze. meest op weinig diepte, in Peru; in de Siberifche Zilvermy nen-, by Kongsberg in Noorwegen; op verfcheiden plaatzen in Bohemen en in Saxen, doch meest by Johangeereelladt. Zeer dikwils is zy vermengd met geele en bruine Yzer-Oker, metLoodfpaatb van veelerlei kleuren en met zwarte Glas-Erts of zwart Gulden. Ook komt zy wel in zuivere Loodglans voor. Men heett een enkele Nier, van zwarte Yzerfteen, daar ïngeflooten gevonden. Dikwils is de naam van Hoorn-Erts gegeeven aan andere Ertfen, wien dezelve niet toebehoorde. Ook is wel eene byfoort van Hoorn-Erts onder een anderen naam, inzonderheid onder de Glas-Ertfen, befchreeven. Men heeft ook de Hoorn-Ertfen onderfteld, uit eene vermenging van Zilver met Zwavel en Rottekruid te beftaan; doch door de ontdekkingen van laatere Mineralogisten, met fcheidkundig onderzoek, is dit valsch bevonden. De Heer Wallerius, zelv', hadt ze vootmaalsaus bepaald, zeggende bovendien; „ zy houdt veel Zwavel, weinig Rottekruid en twee derden Zilver." Ook komt het konftig bereide ^Hoorn-Zilver, dat. men Luna cornea noemt, door neerftooting van het Zilver uit zyne folutie in SalpeterGeest, door middel van Zout-Pekel, bereid, zo zeer met deeze Hoorn-Erts overéén, dat men tot derzelver vorming in de natuur iets dergelyks moet onderftel. len. Evenwel is 't uit fommige proeven waarfchynlyk, dat'er eenig Vitrioolzuur bykome, en toevalliger wyze bevindt zich daar in eenige Zwavel of Zwavel-Lever. Het is een zeer weeke ftoffe, die zich met een mes, als Wasch, fnyden en bearbeiden laat, ook fmeed. baar; gemeenlyk, inzonderheid, wanneer zy by dunne Blaadjes tegen 't licht gehouden wordt, doorfchynende, hebbende zeer dikwils fpiegelende vlakten. Zy fmelt aan de kaars, als wasch, en geeft als dan een zichtbaaren, dikken, witten, ftinkenden damp ait. Reeds in een flap vuur kookt zy als Borax, en vloeit zeer dun, als Talk of Smeer, wordende grootendeefs vlug, zo dat daar van maar weinige kleine korrels zuiver Zilver overblyven. Evenwel telt men ze onder de rykfte Zilver-Ertfen, houdende niet zelden van 150 tot 180 mark in 't centner maar zy ver. eischt, tot de bearbeiding, de byvoeging van een lighaam, 't welk het zuur- van Zee-Zout tempert of bedwingt, eer het Metaal daar door vlug gemaakt worde. Van deeze Hoorn-Erts komen aanmerkelyke verfchei» denheden, zo ten opzicht der kleur als der geftalte, voor. Witachtig zynde, noemt men ze Witte Glas-Erts yan Zilver, Als dan is zy fomtyds zo wit als fneeuw, of als kaarsfmeer, met eene als vette dof glaazige op. pervlakte; fomtyds bleebgraauw, als Chalcedoon of gemeen Osfen-Hoorn en ruuw van oppervlakte; gelykende, op de verfche breuk, dikwils naar Steenmerg, snaar in dunne Cchyfies gefheeden doorfchynende als Hoorn; ook in de open lucht dikwils paarsch of blaauwachtig beftaande. Deeze is de allerzuiverfte en zweemt het allermeeste naar Hoorn-Zilver, maar wordt nooit geheel vlug in 'tvuur, en geeft ook geen het minfte blyk van eenen zuuren fmaak. Zy is zo week, dat men 'er den vingernagel in drukken kan, en de fchubbetjes, welken men 'er van fchilt, rollen zich even zo te famen als of zy van zeep waren. Dus valt de Hoorn-Erts in Peru, als ook by Guadalcanal in Spanjen', met gedeegen Zilver in bruine Yzer-Oker, in eenige mynen van Saxen. De witte en graauwe Glas-Erts van Marienberg en Annaberg, door Matthe. Sius gemeld , behoort ook tot dezelve. De Heer Houttuyn heeft een ftukje gedeegen Zilver en Beenkleurige Hoorn-Herts, in zilverhoudende bruine Oker, met fchieferfteenige gangftofte uit de Katharina-Myn te Rafchau in 't erts-gebergte. Gekleurd komt zy fomtyds geel voor, als Harst, of bykans als Zilverglit, Geele Glas-Erts, by dien Autheur, genaamd, insgelyk in Saxen gevonden. Bruine Hoorn-Erts, by fommigen gedeegen Bruin-Erts, en by Fabricius Leverkleurige Erts, of ook Bruin gedeegen Zilver, viel, niet ver van Freyberg in zwaare Spaath, of ook by Annaberg en elders. Zwartachtig in aschgraauwe en verharde Schieferkley, en violet, of byna als blaauw beflagen Staal, valt zy by Johangeorgejladt, fomtyds in doorvreetene Kwarts. Deeze is niet zo zuiver als de witte, bevattende altoos eenige Zwavel, gelyk door den reuk In 't branden blykt en door de blaauwe kleur der vlamme. Ook vloeit zy op 't vuur zo dun niet, als de witte, maar zwart en troebel, met fterke opwellingen en 't uitwerpen van fchuimbiaazen, die barftende veel damp verfpreiden. Vo®r 't overige behoudt de klomp haare geftalte, en na het wegdampen van den Zwavel blyft 'er een geweefzel van Zilver over, 't welk eene bleekgraauwe aarde bevat. Houdt men dunne fchyfjes van deeze Hoorn-Erts tegen 't licht,, zo ziet men ais door een nevel, met gemengelde witte en violette ftreepen. De Groene Hoorn-Erts, welke men ook Groene ZilverErts noemt, valt in verfcheide mynen by Johangeorgefladt, alsook, volgens Albinus, in Schneeberg en Annaberg in Saxen. Zy is zeer zuiver en gemeenlyk appelgroen, met eenig paarsch, wanneer men 'er door heen ziet verwisfelende witte, groene en geele ftreepen , als door een nevel vertoonende. Wat de geftalte aangaat, vindt men de Hoorn-Erts ook verfchillende. Die is of geheel onbepaald, of fchubbig ; eyvormig of kogelrond, en inwendig hol, ten deele met ftoffig, ten deele met verhard en fa. men verbonden Zilverzwart aangevuld, dus naar een Arendfteen gelykende, of vlokkig, by Johangeorgefladt gevonden. Deeze Iaatfte, wit of violet van Kleur, zit met fyne, dunne, doorfchynende Schubben, byna als fneeuwvlokken, loodrecht op den Steen: welke Schubbetjes, door "t vergrootglas gezien, vierhoe» kig fchynen te zyn. Ook valt zy in volkomene, nu enkelde dan famengehoopte en in elkander gefchocvene, grootere of kleinere, doch gemeenlyk zeer kleine, Dobbelfleentjes, naar de Kryftallen van Zer- Zout gelykende. Zodaanig breekt zy by Johangeorgefladt, voorgemeld, voornaamelyk op den Gotthelffchalr Ier; die men by de Berg-Akademie, te Freyberg, als eene zeldzaamheid bewaart. Geweenlyk zyn dezelSsss 3 ven  ZILVER. ZILVER, ven zeer zufver en wit: de Heer vow Born maakt ook van bruine en blaauw beflagene gewag. De Heer Hoüttüyn heeft ze van die zelvde plaats, op blaauwachtige Zilver-Glas-Erts met Yzer-Oker, van eene ftaalgraauwe kleur, doch zo klein, dat men de geftalte niet dan door een vergrootglas kan onderfcheiden; gelyk dezelve in Fig. 10, op onze Plaat LUI, is voorgefteld, In de meeste Kabinetten vindt men nog maar kleine fluitjes van deeze Erts, doch in 't Keurvorftelyke te Bresden zyn 'er klompen van, uit Saxen, 33 en 15 Marken zwaar. In een andere verzameling, aldaar, waren nieren van Hoornzilver, zo week als fpek; zie Sanders, R^tn. II. g^iff. Scipj.1784. tlébi. 150/ I54. 3 Glas-Erts. Argentum vitreum. Zilver, dat gemineraliseerd is, fnybaar, fmeedbaar, loodkleurig. Argentwn Mineralis feüile malleabile, plumbicolorum. Linn. Syst Nat. utf. Sp. 3. Argentum malleabile, Linn. Syst. Nat. FIH. p 183 N. 2. Argentum Plumbei colorisfplendens malleabile. Wolt Min. 29. Argentum fulphurum mmeralijatum. Cronst Mm. 169. Idem Min. malleabili vitrea, Candela Igne tiquabili. Wall. Min. 308. Au gentum fulphurum mineralis. Minera malleabilis vitrea, facile fufibilis. Wall. Syst. Min. II. p. 329. Deeze ftoffe, die men ^--neeijlyk Zilvsr-Glas-Erts, ©f ook enkel Glas-Erts, en Zilvers-Glas, in 't fiansch Mme d'Argent vitreufe noemt, komt' in de meeste Zil> vermynen voor. Zy breekt in Neder-Hongariën, in doonchynende of ondooi ichynende, geelachtige of witte Kalkfpaath of in korrelige Kwarcs, of in ondoorfchynende Kryftallen; in de meeste Boheemfche Mynen in Kwarts en Spaath; by Joachimsthal in de grootfte menigte en met de meesten haaier veranderingen; by Aberdam met gedeegen Zilver in Hoornfteen; voornaamelyk by Ratieborzits in witte zwaare opjdui, in {jnets in mende, en in de Dorothea ook in Loodglans en witte Yzer-Ertfen; in GotkelJ"-Schalier in onzuivere door Oker gekleurde Kwarts; te Johangeorgefladt in Rusgeei-Kies; in de Himmelsfurfien, by Freyberg in Saxen, in roodachtige Hoornfteen of Zwave^iea. in 't Furflenbergfcke in Kobaltmolm, enz. In de Ëlorgen/ler by Freyberg breekt 'er gedeegen Zilver, en in A'idriesgang by Joachimsthal Roscbgewas van Zilver in. In ds andere wereltsdeelen komt zy wat zeld. zaarner yoor. Evenwel heeft men ze ook in Amerika. Uit de bepaalingen' zal men deeze foort niet gemakkelyk van de voorgaande onderfcheiden. Immers volgens die van Wallerius, beftaat het verfchii byna alIten in 't uiterlyk aanzien: want terwyl de HoornErts ook dikwils Zwavel bevat, zo ftrekt de manier van verertfing niet tot een duidelyk kenmerk en de kleur is in de Hoorn-Erts verfchillende. De Glas-Erts, nogthands, is byna altoos kenbaar aan eene loodkleurigheid^ welke men niet in de Hoorn-Erts vindt: ook valt zy niet doorfchynende, en is wel fnybaar, doch zo wesk niet, dat men 'er, gelyk in de Hoorn-Erts, met den nagel of met eene naaide gemakkelyk in kan booren. Zy is zwaarwichtig en fmeedbaar,'zo dat zy zich laat affchraapen, fnyden en hameren. Meestal heeft zy eene glanzige oppervlakte, doch beflaat zwartachtig in de-lucht en valt ook fomtyds paauwenftaartkleu. rig, of blaauw, of groen beflagen, of met geelachtf* ge Zwavelkies, of met witten Draadfteen als overfinterd, gelyk by Schemnits in Hongariën. Aldaar valt volgens Bruckman, een bruine Glas-Erts, die in wen' dig zich groen vertoont, en eenè geelachtige, byna als Orpiment, zou volgens Davila voorkomen t8 Planché; zo ook te Munfter een groenachtige enz. Zy .ontbindt zich t*eenemaal in falpetergeest, fmeltenda zeer ligt, zelvs aan de vlam van een kaars «n geevende als dan eenen reuk van zwavel. Hier mede" alleen iszygemineralifeerd, en in zo kleine veelheid, dat de Erts dikwils honderd en tagtig mark Zilver in 't centner houdt, behoorende dus onder de rvkfte Zil. ver-Ertfen. 1 * Aanmerkelyke verfcheidenheden hebben oek onder de Zlver-Glas-Erts, ten opzicht van de zelvftandigheid en geftalte, plaats. Zy valt aangevloogen of dicht. Deeze Iaatfte vindr men zeer keurlyk laaes wyze tusfchen kopergroene Spaath, in een kwartlig Gefteente, uit Peru. Bladerig en fchuhbig komt z? voor in de Siegelsberg by Schemnits; Korrelig in roodachtige Hoornfteen, by Kongsberg; Droplteenachtte en kuitgelykende, by Joachimsthal. Haatrachsi* vindt men ze in Kies, by Ratieborzits in Bohemen; t etvH achtige doorfchynende Kalkfpaath in Himmelsfurflen by Freyburg, ook ra roodachtige zwaare Swiartibv Marienberg niet ver van Johangecrge/ïadt in Saxei Ook valt zy in doonchyi.ci de Kwart-Kryftaüen ingeilooten, by Kongsberg in Noorwegen. Bv Ratieborzits komt zy met Korte haairtjes, byna aiÉ mos; bv Schemnits met lange gewrichte Haairen voor ¥ Voorts valt de Glas-Ens draadachtig en r'andig in Noorwegen, doch wel de .anzienlyKÜe is de boomfcï fraai vanende ". Het zeïve 'iïiïZ^lTSl voetftuk van witte Kalkfpaath, daar verfcheide. brok! ken zyn afgebrooken. Hier op, en door het zelve heen, vormt zich de Glas Erts zodaanig knobbelach. tig en takswyze, dat men het ontwyffeibaar aan eene vloeijing moet toefebryven. In het grondftuk zelv' is zy tot het binnenfte toe verertst; zo dat men nie kan onderftel en, dat zy, reeds gevormd zynde. door een enkelen zwaveligen rook, van gedeegen Zilver ia Glas-Erts zon veranderd zyn; gelyk WaIleJius zyn denkbeeld oppert, aangaande deeze Kongsbersfe 7il verboomen. Men heeft ze, wel is waar, die van on deren gedeegen zilverglanzig, van boven zwart be. flagen zyn; doch zelden, dat dit beflag tot de binnenfte zelvftandigheid doordringe. Voorts merkt, gezegde Heer aan, dat niet alle Glas: Erts door een zwaveligen rook gevormd zy. aelvt zegt zyn Ed., uit de Kry/lallifatie blykbaar is. Men vindtzeof inpieramieden, die meest by Joachimsthal ia Bohemen voorkomen. Deeze zyn of enkeld en driezydig, de Elsvormige Glas-Erts van Linnzeus, uitmaa. kende; of enkeld en zeszydig, boven met zes vlakten fcherp toegefpitst; of dubbeld en vierzydig, hoedaanigen dan zeshoekig vallen, gelyk de Aluin-Kryfhilen of met afgeftompte punten, ook onder de Mexikaanjche Ertfen. Men vindt de Glas-Erts dobbeilteemg, in yzerhoudende Kwarts, in Sieglitsberg by Schemnits, als ook by Ratieborzits. Byftaafjes die /ierzvdi> zyn, in het Tweebrugfe; veelhoekig in Saxen, Bohel men.  ZILVER. ZILVER. 6691 min, Hongarihi, en rond by Schemnits, in Loodglans. Geftrikte of zsbreideGlas-Erts komt in Gips- en Vloeyfpaath in de Morgenjler, by Freyberg, voor, en1 celhge in de hooge Denne by Joachimsthal, en in Sieglisfenrby Schemnits, alwaar men ze ook met verdiepingen in de oppervlakte, die teerlingachtig zyn, in de diepfte Franzjiollen aantreft. " Hier behoort dieftofFe, welke men in Saxen, Broofche Glas-Erts, en in Hongariën, Roschgewas noemt. Dezelve breekt by Freyberg in Kwarts, Kobalt en Kalkfpaath, by Ratieborzits en elders in Boheynen, in Glas-Erts, \n Hongariën op verfcheiden plaatzen, in onzuivere Kwarts, of ook in Kalkfpaath en andere ftoffen. Men vindt ze aldaar ook in doorfchynende Kryftallen zo van Gips-Spaath als van Kwarts; gelyk de Heer Houttuyn daar van een fchoon groot ftuk heeft van Chremnits, op Kwarts-Kryftallen, met Kies en pynleuzen Kalkfteen. Zy is glanzig, korrelig, uit veele knobbeltjes beftaande, en dus zeer oneffen of ruuw en als robbevellig van oppervlakte. Zy ziet uit den graauwen of bruinachtig met bleeker en donkerer plekken. Immers men heeft bevonden, dat zy, behal ven Zwavel, verertst ware met Rottekruid, benevens een weinig Yzer en Koper. Haar gehalte aan Zilver heeft wel honderdveertig mark in 't centner bedraagen, zegt Brunnich, en merkt aan, dat dit Roschgewas uit eenen overgang van Glas-Erts in Rood Gulden beftaa; maar op de breuk is het aschgraauw en glad. Het fchiet, zegt hy, fomtyds in Dendritifche Figuuren , tusfchen de Loodglans , op den ouden groenen T*yg by Freyberg, aan. Zy valt niet aders, of laagswyze, maar by Nesten, en, hoe ryk ook zynde zien de Berglieden haar niet gaarn ; dewyl men bevonden heeft, dat de gang in *t kort verarmt, wanlieer zich Nesten van deezen Erts vertoonen. De Glas-Erts kan kan nagemaakt worden, wanneer men by Zilver, in een kapel of kroes vloeijende, allengs brokjes Zwavel werpt, tot zes- of agtsiaal zo veel* dan uitgegooten, is 'teen zwartachtige klomp: of ook, zo Kunckel aantekent, door vylzel van Zilver, laagswyze met Zwavel gelegd, door een zagt vuur te broeijen. Dat men van afgezoete Zilver-Kalk, met Cinnaber en Rottekruid tot gelyke deelen laags^ wvze gefementeerd, door het afhaalen van de Kwik met een maatige hitte, Zilver-Glas-Erts maaken kan, heeft Lehmann aan de hand gegeeven. 4. Rood-Gulden. Argentum rubrum. Zlver, dat gernineralizeerd is, roodachtig, rood fchraapende. Arsentum mineralifatum rubefcens, tritura rubra. Linn. Syst, Nat XII. utf. Sp. 4. Argentum rubefcens polyedrum glandulo'fum. Linn. Syst. Nat. VIII. p. 183. N. 5. Argentum Suïphure & Arfenico mineralifatum. Cronst. Min. 170. 'Argentum Arfenico £f Suïphure mineralifatum, Minera rubra, ante ignitionem fufibüi. Wall. Syst. Min. II. p. ^Dit noemt men Rood-Gulden of Rood-Guldc.i Erts, in Tluitschland Sfaif guiten / Mine d'Argent Rouge in Frankryk, en Rofnler in Spanjen. Dezelve komt voor in de Hongarifche r Boheemfche-, Saxifche-, in die van den Haarts en eenige andere mynen, als ook in Amerika. In Sevenburgen breekt zy in graauwe Hoornfteen, in «urvere witte Kalk-Aarde, in geelachtige murwe Kalkfpaath, of ook in verweerde Yzerfpaath, in Kwarts en Rotsfteenen, in Goudkies: in Bohemen vindt men ze in doorfchynende Kwarts of in vette Kwarts; ook in Giftkies, Blende en Loodglans, in Gneis en verfcheiderléi Spaath of Glimmer-Krystallen; in roode Hoornfteen, Tinfteen, wit Gulden en Jaspis in Saxen. By Wittichen in 't Furflenbergfche, valt zy in roodachtige zwaare Spaath; ook in 't Nasfau-Weilburgfche en Wurtembergfche. Op de myn, genaamd Roos van Jericho, in Bohemen, zit het zo aan en in 't midden van de roosachtig bladerige Kalkfpaath, dat de Spaath een witte Bloem en het rood Gulden de Vrugtmaakende deelen voorftelt, 't welk men Roosgewas van Zilver noemt. In de diepfte Franzftollen, aan Sieglis. berg by Schemnits, breekt gedeegen Zilver; by Boitz* in Sevenburgen en in de Anna-Myn by Kremnits in Hongariën, gedeegen Goud; en in 't algemeen, by Kremnits en Schemnits, overvloedig vermomd Goud daar in. Deeze Zilver-Erts is zwaar, glanzig en gemeenlyk zagt, op 't fchraapen doorgaans donker karmozynrood. In 't vuur fpringt zy, gelyk een leyfteen, aan ftukken, doch als het knappen ophoudt, dan fmelt zy nog eer zy gloeit, en geeft een arfenikaalen damp van zich. In 't algemeen houdt zy, behalven Zilver, dat zelden minder dan zestig mark in 't centner bedraagt, nog Rottekruid, Zwavelen Yzer. Met Salpeter detoneert zy in 't vuur en is wel dikwils ondoorfchynende, doch zo, dat zy aan de kanten eenig licht doorlaat. Somtyds valt zy ook geheel doorfchynende, doch is dan gemeenlyk niet zeer ryk in Zilver, en zeer dikwils Krystallyn; dus by Potofi, Joa. chimstkal en Reinertfau voorkomende. Veelen dier Krystaiien worden, wanneer zy lang in een vogtige lucht leggen, ondoorfchynende. De kleur fpeelt altoos in het roode, fomtyds tusfchen karmozynrood en loodblaauw, ook wel graauw, zelvs in Mexiko, of zwartachtig; fomtyds is zy geheel karmozyn, of, gelyk in Katharina Neufang by Andriesberg, fcharla. ken, of, gelyk by Markirch in de Elzas, auroor, of, als by Potofi, granaatrood. Het Boheemfche en Wuu tembergfche is gemeenlyk uitmuntend helder robyn. rood, dat van St. Andriesberg is doorgaans donkerrood, en het Saxifche komt als tusfchen beiden. Evenwel moet men dit niet zonder uitzondering begry. pen, want hy Annaberg en Johangeorgefladt valt het fomwylen zeer helder robynrood, en by Joachimsthal ook wel donkerrood. De kleur komt fomtyds zeer naby aan die van Cinnaber, doch trekt in 't fchraapen altoos wat naar het paarfche, en is niet zo hoog glinfterend rood; ook aan de vingers niet zo zeer afgeevende of befmettende. Van de Rood-Gulden Erts komen, wat de de geftalte aangaat, ook eenige verfcheidenheden voor. Zy is aangevloogen op verfcheiderléi Ertfen , Krystallen , Spaath, ja zelvs op verharde Kley, gevonden. Als dit aangevloogene iets ftraaligs vertoont, dan voert het by fommigen den naam van Rood-Gulden Bloesfem. Dicht op de breuk valt zy by Schemnits in Hongariën, by Marienberg in Saxen, in Himmelsfurften by Freyberg, als ook in Scherben-Kobalt, Loodglans en Rusgeel , by St. Andriesberg: korrelig op de breuk in Kwarts en Kies, in roode Veldfpaath en Loodglans, in Sevenburgen; in bladerige Gips-Spaath of melkwitte Kwarts,by Schemnits; in Kwarts en Kies, by Kremnits * in  6592 ZILVER! ZILVER, in Hongariën; met Glas-Erts in zwarte Steen byjoackimstkal in Bohemen, en in geftrikte Kobalt by Marienberg in Saxen. Dendritisch heeft men ze in de nieuwe Hopening by Schemnits, als ook in verhar. de Kley en Kalkfpaath by Markirch in den Elfas gevonden. J Het fraaifte egter komt de Rood-Gulden Erts in Krys. tallen voor, welke doorgaans meer of min doorfchynende zyn, en naar die van Salpeter gelykende. Men vindtze dus in de Zilvermynen van Saxen, Bohemen, Hongariën en den Haarts. Deeze Krystallen maaken of pieramieden, die enkeld driezydig, gemeenlyk fa. mengehoopt, by Andriesberg en Johangeorgejladt, in Giftkies en Spaath voorkomen; of dubbeld vierzydig In Himmelsfurften by Freyberg. Door konst kan deeze Erts ook taamelyk nagemaakt worden, wanneer men één deel van den fteen Pyrmiefon uit gelyke deelen antimonie, rottekruid en zwavel, door een zagte fmelting vervaardigd, met ev en veel Zilver-Kalk en een zesde deel Yzer-Saffraan gemengd, door een zagt vuur fmeiten laat, zegt Wallerius. Iets dergelyks kan men uit Antimonie, Salpeter en Zilver-Kalk, onderéén gefmolten, beko- 5. Wit Gulden. Argentum album. Zilver, dat met arteniKaal Koper gemineralifeerd is, witachtig fchraapenae. Argentum mineralifatum Cupri Arfenicalis, tritura albida. Lenn. Syst. Nat. utf Sp. 5. Argentum albi. dum mforme fragile. Linn. Syst. Nat. VIII. p. 184. N. «V ArZe?ium albo-grifeum , fplendens , Cupro mixtum. Wolt. Mm. 29. Argentum Arfenico & Cupro fulp huraio mineralifatum. Cronst. Min. ijs. Argentum Arfmica, Suïphure & Cupro mineralifatum, Minera micans alba. Wall. Syst. Min. II. p. 334. WitGulden of Wit-Gulden-Erts heet deeze, in Duitschland mieajtlbm/ in Hongariën %>laA)mal of $(ac$m en elders op den Haarts, in Kalkfpaath en Loodglans; by Saalfeld in verharde bruine Kobalt-Oker; by Freyberg in blaauwachtige Vloeyfpaath en Loodglans; by Braunsdorf in witte ondoorfchynende Kwarts; by .Gersdtrf in witte Kwarts en Vloeyfpaath; by Scharfenberg in Loodglans; in de j „,.,.,.„«, uj, iwlKTiiujrj in oaxen, in vernarde bruine Yzer-Oker; en in de Dorothéa, by Ratieborzits in Bohemen, in Gneis. Van eene meer bepaalde geftalte komt het Wit Gulden ftaafswyze voor, in rolletjes, die aan beide einden geknot zyn, by Kapnik in Sevenburgen; in fponsachtige Gewasfen , of als koorn-aairen in leyfteen en als wieken van vliegen of andere Infèkten, dat men gtiegcnjTttiflt* eilee».<2rtm zeJt dat dezelve te Kongsberg in Noorwegen valt, doch men vindt ze ook in verfcheiden mynen- van Hongariën en Bohemen. In 't uiterlyke aanzien verfchilt zy weinig van de gemeene Pyrieten en is gewoonlyk leverkleurig r,ZodaaniS heeft de Heer Houttuyn die van Wmdischleiten, die uit het centner zevt. ien pond Yzer, tien pond Koper en twee loot ZMvet geeft. Dus valt ook Zilver in Zwavelkies met raauwe Antimonie, in de Myn van Johannes den Dooper, bv Usbanya in Hongariën. ' J Voorts komt dit Metaal ook in fteenen en fteen ach- u6c «omen, op dergelyke wyze vermomd, vóór, die men dan Züverfteenen noemt, en, déwy! zy fomtyds ook op Zilver genuttigd worden, als eene Zilver-Erts aanmerkt. Minera Argenti lapidea. Wall Syst- Nat II. Sp. 13. p. 342- Dus vallen by Anna!erg, in NederOostenryk, Kalkfteenen, zo ryk van Zilver dat men er tot vyftig mark in 't centner uit bekomen kan. Justi, door wien deeze Zilver-Erts eerst is befchreeven, t «VeTrf or^ikali^mmeralizeerd, SïiUt SZBePrJdten. I. 85. III. ©t. p. 205; doch de Hoogleeraar Pott betwist zulks, enoirdeelt, dat het Zilver dill gedeegen in zitte; 't welk, zegt hy, door t poJvsten blykt. Vogel, Mineral System p. „o. In flSfe Zilver-Erts, van deezen aart, vondt gezegde Heer TuT ti tot dertien mark, en in een Silezisch Marmer van Zotenberg tot vier of vyf loot Zilver. Het komt ook by Schemnits in Kalkfpaath, die wit en blaauw eevlakr ik6" voof hC'ge ^ Sie^Meri' in Neder-Hongal. VOOrtS Valt het 7Alvfv fn in mndischleiten by Schemnits5, en in bladerige Yzï'. houdende Asbest of Bergkurk, genaamd Blader-Ert« Bergppier, Bergtontel of Zilverhoudende Bergkurk' in t fransen Mine d'Argent feuilletêe. Minera Argent'. fohacea. Wall. Syst. Min. II. Sp. 15. *. 34S. j>! jT daanige breekt by Clausthall aan den Haarts, meest* met Kwarts en Loodglans; fomtyds is 'er dê Kalk fpaath f eenemaal mede overtoogen - en het drinst dermaate door de Kwarts-Kryfta! en heen, dat die'er door gekleurd zyn. Deeze Blad-Zilver-Erts is voos buigzaam en zo ligt, dat zy op 't water zwemme,- zv kleurt af en beftaat uit zeer dunne Blaadjes wêikè dicht over eikander heen leggen. Met zuuren bruncht zy op, en ontbindt zich bykans t'eenemaal in "llerk water, glinfterende tegen 't licht. De gehalte aan Zilver komt ongevaar op een mark, dat is een half pond, in 't centner. Voor 't overige beftaat zy uit aluin-aarde, yzenram en zwavel, hebbende gemeenlyk fyne kies, loodglans, kwarts, kalk- en vloeyfpaath, ingefprengd. *' De zogenaamde Zilver-Zand-Erts* Minera Argenti are*  ZILVER. naria. Wall. Syst. Min. II. Sp. 13. P- 343», die men in Spanjen, Gitijos noemt, valt by Ilmenau in Saxen, als ook in het Spaanscb gedeelte van Amerika, voornaamelyk by Potofi. Zy is bruin of geel, en heeft doorgaans eenige kwartzige of mineraale deeltjes ingefprengd. Eigentlyk is het een Zandjïeen, welke doorgaans geen half mark Zilver in 't centner houdt. Naar deeze gelykt de verweerde of door rottekruid verteerde Zilver-Erts, die by Schemnits in Hongariën voorkomt. Voorts vindt men 't Zilver ook in Kwarts van verfcheiderléi kleuren, zo in Mexico, als in Peru en elders in Zuid-Amerika. In zuivere witte, Cacki in Spanjen genaamd, en in eene bruine, genaamd Chumpt, valt het by Potofi; in een gryze Kwarts, met raarkafiet-kryftalletjes en witte vlakken, komt het niet alleen in de Spaanfche Westindiën, maar zelvs in Spanjen en by Schemnits in Hongariën voor. Op de zelvde plaatzen is 'er dikwils een roodachtige of geele en bonte Kwarts mede bezwangerd. De Heer Hout* tuyn heeft dus Zilver in een kwartiig gefteente uit Feru en van Schneeberg, als ook met Tin-Granaaten van Johangeorgejlade in Saxen. Zeer fchraal, egter, >vn doorgaans deeze ftoffen; zo dat de gehalte aan Zilver zelden een mark in 't centner bedraagt. Deeze fteenige ftoffen zyn eigentlyk maar Moeders (Matrices) daar de Zilver-Erts in huisvest, en doen niets tot de hoedaanigheid derzelve, hoewel zy in aanmerking moeten genomen worden: eensdeels, alzo men ze by de berglieden als Zilver-Ertfen nuttigt; anderdeels, dewyl men ze in de kabinetten bewaard. Even 't zelvde heeft plaats ten opzicht van de aardachtige of delfftoffen, waar in toevalliger wyze zich eenige Zilver-Erts bevindt. Hier toe behoort inzonderheid de Zilver-Molm, welke in 't byzonder wegens de wryfbaare weekheid, als 'molm of veen-aarde, den naam heeft; doch verfcheiderléi is. Minera Argenti molliar. Wall. Syst. Min II. Sp. 17.-p. 346- Imuiera behalven de fteenachtige Noorweegfe Ganzekötige Zilver-Erts, welke nie: zeer bekend fchynt te zyn, zich door een geel-, rood- of groenachtige kleur uitmonfterende, Minera Argenti Lapidea, Stercoris Anfetini. Wall. ibid. Sp. 1(5. p. 345, is 'er een andere van dien naam in Duitschland, beftaande uit eene okerachtige aarde, van groenachtige kleur, met roode en geelachtige vlakken, die fomtyds het gedeegen Zilver bekleedt, fomtyds veel van het zelve, zo bladerig als haair-ZUver, bevat, houdende wel eens twaalf marken in 't centner. De Heer HraTTTIlYN heeft een ftuk Ganzekötis Zilver-Erts met Hoorn-Erts en gedeegen Zilver uit Dauphiné. In 't fransch noemt men ze Mine d'Argent Mer de d'Oije. De vnrlaaniite komt voor bv Ehrenfriedrichsdorf en Marien¬ berg in Saxen, als ook in Windischleiten by Schemnits in Hongariën. Men vindt ook een geelachtige YzerOker, ©ilvttfjilGe genaamd, in Tyrol, by Freyberg en by Schemnits in Hongariën. Deeze is fomtyds ryk, fomtyds arm in Zilver. Ds g»«d, is gevuld met éénbladige Bloempjes, die draadvormig en zeer lang zvn nngacbtig, geel, naar 't end verdikkende. Zv zvn in 'hT g!deeld' c£na,tot aan den grondfteun toe, en hebben de eene Slip lancetvormig, in drieën eew fneeden, de andere fmal. De Stempel is geknopt, zeer fyn gefpleeten. y 6=^"upc, 15. Onderbladige Zilverboom. Protea Hypophyllocarpodendron. Zilverboom, met enkelde Bloemen, geknod. &J^3mPp■*■?/? d,ne-eelt>'ge Bladen. Protea Floribus folitariis, Pifttlhsclavatis, Foliis tricallofis. Linn. Mant. 191. Leucadendron Africana. Pluk. Alm. 212. Protea Foliis lanceohto-linearibus, apice QV. Roy. Lugdbat. 184. uort. Uiff. 29. Conocarpodendron Folio rigido, aneufio. Boekh. Lugdb. II. p. T. 198. De bynaam, ontleend van het groeijen der Vrugten onder de Bladen, door Boerhaave gebruikt, is toegepast op deeze foort, tot welke niet te min een geheel andere betrokken wordt, die de Vrugten wel is waar, fomtyds tusfchen de Bladen, doch ook aan de enden der Takjes draagt. Hy hadt dezelve genoemd Conocarpodendron, om dat de Vrugten keeelvor- TVïnï veel naar Prnappel'Jes gelyken zyn! de het Blad ftyf en fma. wigvormig, me? een driepunt >g breed end, en de Bloemknop oranjekleur, lyks van groote als een Walnoot, zo Linn*us aan. merkt. Het is een laag Heeftertje of Kru"t uit ... ~,y„,^ „ U11C,, „p neijen en zandveldm, bv den Steenberg aan de Kaap, overvloedig groeit 16, Ruigballige Zilverboom. Protea pubera. Zilverboom' met tweeofdrievoudtge Bloemen, deS'ylen geZoZ', de Bladen lancetswys' ovaal en wollig. Protea Floribus binis termsve Piftülis clavatis, Foliis elliptico-lanceolatis pubescentibus. Linn. Mant. 192. Leucadendron Oleifoli* urn. Berg. Cap. 15. Conocarpodendron acaulon. Boerh. Lugdb. II. p. T. 201. De Conocarpodendron die geen Stammetje heeft, maar verfcheiden Takken uiigeeft uit den Wortel, met een ftyf, geribd langwerpig, breed Blad, van Boerhaave, wordt hier voorgefteld. De Zaadknopjes zyn bruin en tusfchen de Schubben, die het nierachtige Zaad bevatten, komen zekere haairen uit, waar van mooglyk de bynaam is ontleend, of anders kon die ook zien op de wolligheid der Bladen. De OK [3. dige van Bergius fchynt, wegens derzelver driftigheid, nader te komen aan de voorgaande t end der Takken voorkomende, heb^eft ied^r de uTlLT Tl S?? 27 z?n roodachtig en beftaan uit fmalle Schubben. De Bloempjes, in de KefÊ vervat, zyn éénbladig met twee fmalle Slippen: de Styl .s driemaal zo lang en heeft eer, fcyvor^gen Stempel. De groeiplaats is in 't roode zand aan de Kaap. 17. Dunfchulbïge Zilverboom. Protea ftrolillna. Zilver^ boom,  ZILVERBOOM. tim, die de Bloemknoppen eyvormig. kafachtig gefchubd met Bladen omzet en glad heeft, de Bladen fna'elvórmig, effen. Protea Floribus imbricato-ovatis involucratis , paleaeeis, glabris , Foliis fpatuiatis leevibus. Linn. Mant. 192. De gefteldheid der Schubben van den Kelk, in deeze nieuwe foort, komt grootelyks overéén met die der Denne-Vrugten. De Bloempjes, daar in vervat zyn klein, vierbladig, naauwlyks langer dan de Schubben, en hebben een ftompen Stempel. De Blad«n hebben de breedte, doch naauwlyks de langte, van eens menfchen vinger. Het Gewas heeft een Stammetje met dikke Takken en groeit ook aan de Kaap der Goede Hoope 18. Pynappelige Zilverboom. Protea comfera. Zilverloom', die de Bloemknoppen eyvormig, kafachtig gefchubd ,' met Bladen omzet en eenigermaate wollig beeft, de Bladen Qpal lancetvormig. Protea Floribus imbric'ato-ovatis. involucris paleaeeis JuUomentofis, Foliis anguflato-lanceolatis Linn. Mant. 193- Conocarpodendron. Boerh. Lugdbat. IL p. T. 197. De Bloemknoppen van deeze foort, gelyken naar Pynappeltjes , of naar de Vrugten van den Lorkeboom, het welke uit de afbeelding van Boerhaave, en uit de benaaming, door bem daar aan gegeeven, blykt. Zy hebben omtrent de grootte van een Hazelnoot, en bevatten vierbladige Bloempjes, 't Gewas heeft een Stam van ongevaar een arm dik, met veele ftyve Takken, de hoogte van agt voeten bereikende. Het komt aan den voet der bergen op den Houthoek, dieagttien mylen van het viek en kafieel aan de Kaap gerekend wordt te leggen, menigvuldig v°ïq. Goudknoppige Zilverboom. Protea pallens. Zilverloom, die de Bloemknoppen eyvormig, niet kafachtig gefchubd, met Bladen omzet en effen heeft; de Bladen liniaal. Protea Floribus ovatis involucratis epaleatis l&vïbus, Foliis linearibus. Linn. Mant. 193- Conocarpodendron. Boerh. Lugdbat. IL p. T. 200. Thymelaia capitata. Pluk. Mant. 181. T. 229. f. 6. De Bloemknoppen van deeze foort, zo wel als de Vrugten, waar in zy veranderen, en die alleenlyk door het opengaan der Schubben verfchillen , zyn vervat in een Kroontje van de Bladen, geel van kleur en grooter dan de anderen, die ftyf en fmal zyn, blaauwachtig van kleur, byna als Wilgebladen. Het Gewas groeit ter hoogte van twee tot vier voeten, op de rotfen aan den Tafelberg. De Bloemknoppen zyn goudKleurig geel en rood bont. Zy hebben onoevaar de grootte van een erwt, en de Bloempjes, fn zekere wolligheid daar in vervat, beftaan uit vier fmalle Blaadjes. Het Zaad is byna rond, met twee Hoorntjes. Men wil, dat het de Geknopte of Katdraasr>nde Thymelcea, met fmalle Wilgebladen zy , waar van Plukenetius de afbeelding heeft gegeeven. 20. Wilgenbladige Zilverboom, Protea faligna. Zilverloom, die de Bloemknoppen eyvormig, niet kafachtig gefchubd, met Bladen omzet; de Bladen lancetvormig, eenigermaate wollig, en fcheef heeft. Protea Floribus ovatis involucratis epaleatis, Foliis lanceolatis fubpubefcentibus obliquis. Linn. Mant. 194- Leucadendron JSaligmm. Berg; Cap. 20. Frutex Mthiopicus Comfer, Foliis Cneori, Salici araulus. Breyn. Cent. 21. T. 9. Dat de Bladen van deeze foort naar die der Wil- ZILVERBOOM. 6699' gen gelyken, geeft 'er den bynaam aan. Behalven den Pynappeldraagenden Heester van Breyn, zyn hier ook twee Concarpodendra van Boerhaave t'huis gebracht; doch daar heeft in deeze allen, zo Linnkus aanmerkt, eene groote veranderlykheid plaats, die 'er te recht den Geflachtnaam van Protea aan heeft doen geeven. 21. Verzilverde Zilverboom. Protea argentea. Zilverboom, die de Bloemknoppen eyvormig, niet kafachtig gefchubd, met Bladen omzet en wollig, de Bla. den lancetvormig en glinfterend ruig heeft. Protea Floribus ovatis involucratis epaleatis tomentofis, Foliis lanceolatis villofis nite?itibus. Linn. Mant. 194- Protea argentea. Sp. Plant. 137. Leucadendron Africana arbor fcfc. Pluk. Alm. 212. T. 200. ƒ. i, Argyrodendros Africana. Comm. Hort. II. p. 51. T. 26. Raj. Dendr. 9. Conocarpodendron Foliis argenteis Seticeis latisfimis. Boerh. Lugdb. II. p, T. 195. Arbor ferens Folia argentea. Zan. Hifi. 24. Deeze foort heeft de Bladen allermeest zilverglan. zig, en voert daarom aan de Kaap gemeenlyk den naam van witten Boom of Zilverboom. Zanoni noemt het een Boom met geheel zilveren Bladen, en Commelyn gaf 'er deswegen den griekfchen naam Argyrodendros aan. Deeze vermaarde Kruidkenner zegt, dat dezelve in Afrika, aan het gebergte, tot de hoogte van dertig voeten groeit, wordende anderhalf voet dik ; zo dat het ver de grootfte is in dit Geflacht. Men vindt 'er geheele bosfehen van, die als zilver glinfteren door de zonnefchyn. Hy zegt, dat de Bladen een vinger lang, fmal en fpits zyn: Boerhaave geeft 'er zeer breede Bladen aan, 't welk mooglyk, in vergelyking met Wilgenbladen te verftaan zal zyn. Het Zaad heeft een byzonder aartig kroontje van veertjes, wanneer het voorzichtig uit de Vrugt, die mede naar een Pynappeltje gelykt en zilverachtig ge. fchubd is, genomen wordr. 22. Kleinbladige Zilverboom, Protea Levifanus. Zilverboom, die de Bloemen half klootrond, byna met Bladen omzet, niet kafachtig gefchubd maar ruig heeft, de Bladen fpatelvormig. protea Floribus hemispheericis fubinvolucratis, 'epaleatis, villofis, Foliisfpatulatis. Linn. Mant. 194. Brunia Levifanus. Linn. Spec. Plant. 289; Brunia Foliis oblongis incanis, Florum Capitulo ramulum terminante. Burm. Afr. 267. T. 100. ƒ. 2, Conocarpodendron Folio fubrotundo brevisfmo. Boerh. Lugdbat. II, p. T 202. Chryfanthemum fruticofum , Polygoni folio , Caulibus fcabris, Flore minore. Pluk. Mant. 47. T. 343. ƒ.9- Deeze was voorheen t'huis gebracht in het Geflacht van Brunia, met den bynaam van Levifanus, dien Petiver aan dergelyke Kaapfche Heefters hadt gegeeven. De Hoogleeraar J. Bürmannus, denzelven afbeeldende, merkt aan, dat de Blaadjes langwerpig, plat en dik zyn; in fommigen van deeze foort geheel glad en groen, in anderen geheel grys door eene zagte wolligheid, welke ook dikwils de Bloemhoofdjes omkleedt, die als een kroontje met hunne fteeltjes maaken op het eind van ieder Takje. De Blaadjes, niet grooter dan die van Heide of wilde Thym, verbreeden naar het eind, en zyn dus fpatel» vor'mig, gelyk zich dit ook in de Afbeelding van Boerhaave openbaart, volgens welke de Bloemknop, pen rond en grootendeels bruin zyn, naar boven goud-  6~oo ZINNEBEELD. goudgeel en groen getopt. Op zandige heij'en, twee mylen van de Kaap, kwam dit Gewas voor, met Stammetjes van een voet boog, zich dus als een foort van Heide vertoonende. 23. IVydgemikte Zilverboom. Protea divaricata. ZiU verboom, met getopte Bloemen en ovaale Bladen. Pro. tea Floribus fafiigiatis, Foliis ovalibus. Linn. Mant. 194. Leucadendron divaricatum. Berg. Cap. 19. Deeze, dus gebynaamd om dat de Takken wyde mikken maaken, heeft een heetterachtigen, ruigen Steel, waaraan ovaale, ftompe Blaadjes, naauwlyks een kwartier duims lang. De Bloemen aan 't eind der Takken, enkeld of vergaard, byna ongefteeld, voortkomende, hebben de grootte van een erwt. De Kelk beftaat uit een enkele ry van langwerpige, (lom. pe Blaadjes, die aan den rand wollig zyn. Ieder Bloempje daar in vervat, is vierbladig, van buiten wollig, hebbende draadachtige Blaadjes, die ruig zyn, naar't eind verbreedende, en aldaar'ieder een Meelknopje bevattende, dat elsvormig is, zo wel als de Styl. Deeze is een weinig langer dan het Bloempje, en heeft een fpitfen Stempel. 24. Paarfche Zilverboom. Protea purpurea. Zilverboom, met getopte Bloemen en onverdeelde draadachtige Bladen. Protea Floribus fafiigiatis, Foliis filiformibus fadivijis. Linn. Mant. 195. Leucadendron Foliis fubulatts, Ramts determinatts, Floribus terminalibus. Lim.Syst. JSat. XII. p. 110. Protea Foliis linearibus fimplicisSmit &c. Roy. Lugdbat. 186. De Bladen in deeze foort zyn zeer dun, elsvormie met eene eeltige punt, en glad. De Stengen zyn paarsch-, en de Takjes eenigermaate ruig. Aan 't eind derzelven komen de Bloemknoppen , ook ter grootte van een erwt voort, die ongefteeld zyn en getopt, een Kelk hebbende van dergelyke Blaadjes als die der Takken, waar in de Bloempjes vierbladig, ruig, met eenen gladden paarfchen rand. 25. Kleinbloemige Zilverboom. Protea parvifiora. ZiU verboom, die gepluimde Bloemknopjes heeft, van omtrent tien Bloempjes, en de Bladen eenigermaate lan. cetvormig. Protea Floribus paniculatis, Flofculis fubdenis, Foliis fublanceolatis. Linn. Mant. 195. Hier zyn de Bloemknoppen , in dit geheele Geflacht, allerkleinst; niet grooter dan een tarwe-graantje, geel van kleur, en in menigte piuimswyze, als die van fommige Afters, geplaatst. De Steel is heeflerachtig, zeer takkig, agt voeten hoog. De Bladen zyn langwerpig ovaal, aan 't eind ftomp, van grootte byna als die der Blaauwbesfen. De Kelk is eyrond, wat ruig, bevattende agt of tien Bloempjes, die éénbladig zyn, een dun Pypje hebbende, vaa langte als de Kelk, met den rand in vier zeer lange draadachtige Slippen verdeeld. De Meelknopjes, ftreepachtig geel, van buiten zwart, zittende aan den Keel van het Bloempje, hebben byna de langte der gedachte Slippen, en de Styl die der Meeldraadjes. De Stempel is dikachtig, langwerpig, aan den top in tweeën guneeden. Van het Vrugtbeginzel wordt mets waargenomen. ZILVERLAKENSCHE HOOREN, zie TOO. TEN t;. 30. ZINK. zie SPIAUTER. h^NcKc^h « in *' ^ E'»te»ia, betekent een beeld of fchilderftuk, die door de affchetzing van ZINNIA. zekere bekende gefchiedenis, waar by een fpréuk of byfchnft is gevoegd, ons opleid tot de ontdekkine van eene andere zaak of zedeleer. De afbeelding van Scjïvola, houdende zyn hand over een brandende haard, met deeze woorden daar onder: Agere fc? Pati fortia Romanum est; het betaamd een Romein met Itandvastigheid te handelen en te lyden, is een Zinnebeeld. ZINNIA is de naam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Syngenefia of Samenteelige Kruiden gerangfchikt; het welk deszelvs naam heeft ontleend van den Heer Zinn, een ervaaren Kruidkundige te Gouingen, De Kenmerken beftaan in een kaffi 'e Stoel; een Zaadkuifje van twee opftaande Baardjes» een eyrond-cylindrifehe Kelk, die gefchubd is, en blyvenda onverdeelde Straaiblommetjes. Daar zyn twee foorten van, die thands in ons Gemeenebest en elders vry gemeene Zaay-Bloempianten opleveren. r 1. Minbloemige Zinnia, Zinnia pauciftora Zinnia, met ongefteelde Bloemen. Zinnia Floribus fesfilibus. Lin». Syst. Nat. XII. Gen. 974. Veg XIII. p. 641. Chryfogonum Foliis fesfilibus fc?c. Linn Spec Plant, I. p. 020. Bidens Calyce oblonge fc?c. Mill DiU. T 64. Verheftna Foliis oppofitis fcabris fc?c Ais. Petrop. 1703. p 3^5. T. 13. Rudbeckia Foliis oppofitis. Zinn Gott. 409 T. 1. Leijica. Hill. Exot, N. 29, Crasfina. Scepin. Disf. Acad. Onder den naam van Verbefina met gepaarde ruuwe Bladen, die eyrond, fpits en effenrandig zyn, vindt men deeze in de Verhandelingen der Rus-Keizerlyke A. kademie voorgefteld en afgebreid. Miller noemtze Bidens met een langwerpiger, Kelk, en merkt aa;> dat de Stiaaiblommetjes niet afvallen. Rudbeckia hidr' gedachte Zinnius haar getyteld. 't Is een Bloemgewas, dat veel naar de Afrikaanen gelykt, maar Kleiner; de Steng regropftaande hebbende, die omvat wordt door de Bladen, welke hartvormig-eyrond zyn en glad, maar ruuw van rand. Op 't end heeft de Steng een gladden cylindrifchen Kelk en een flets geelachtige Bloem. Uit de oxels der Bladen, om laag, komen Takken voort die ook Bloem draagen, hooger dan de Steng zich verheffende. 2. Veelbloemige Zinnia Zinnia multiflora. Zinnia, met gefteelde Bloemen. Zinnia Floribus pedunrulatis. Zinnia multiflora. Linn. Dec. II. p. 23. T. 12. Jacq. O of. II. p. 19. T, 40. Deeze fchynt geene verfcheidenheid van de voorgaande te kunnen zyn, nu men weet dat de Zaaden onder den naam van Goudsbloem van BrafU, overgezonden waren, terwyl de andere uit Peru afkomftig is. Deeze onderfcheidt zich meest door haare hoogroode Bloemen, die van onderen groenachtig geel zyn. Voorts is zy ook kleiner van Gewas; zy heeft de Steng rond nist hoekig of gefleufd, maar ruighaairig; de Bladen niet omvattende; de Bloemen met lange naakte Steeltjes, ook veel meer in getal en minder groot, byna als die der Fluweeibloem-m; de Kelkfchubben niet rond, maar langwerpig; welk alles een groot verfchii aanduidt. Na 't bloeijen worden de Bloemblaadjes , die een goudglans hadden , droevig rood, van onderen groen, en eindelyk bruin Wyvende onder de aanryping van het Zaad, dat aan dan  Z1TBEEN. ZIZIFER. ZIZiFER. ZOETHOUT. 6701 den omtrek lang is en met een Bloemblaadje gekroond, in 't midden breeder, hebbende twee Tand. jes of Baardjes, van ongelyke langte. De Heer Jacquin heefc het getal der Straalblommetjes, in deeze foort, van vyftien tot dertig waargenomen, dat ongemeen van de voorgaande, die 'er maar van vyf tot tien heeft, verfchilt; volgens Gen. Plant. Ed. VI. In de Iaatfte uitgaave van 't Syst. Nat. vindt men nog derzelver getal, in dit Geflacht, ook op vyf gefteld. Ra. dius quinqueflorus. vid. Elenchum. p. 590. . Zeer aartig en fraai ftaan deeze Bloemen , die, wanneer zy door de tuinierkonst tot dubbelheid of vulling zullen gebracht zyn, (waar toe men, volgens de waarneemingen van Doctor Hill op andere Planten , hoope mag hebben,) geen klein fieraad der Bloemhoven zullen uitmaaken. ZITBEEN in het latyn Os Ifchium, is de naam die het tweede ftuk van het ongenoemde Been van 's menfchen lighaam draagt, en is van eene even zo onregelmaatige gedaante als het eerfte, dat Darmbeen genoemd wordt. Men merkt 'er in op een lighaam en een' tak. Het lighaam is uitgehold, om een gedeelte van de diepe geledingsholte of heupkom te formeeren , en veréénigt zich met het voetftuk van het darmbeen en met dat van het fchaambeen. De uitfteekzels zyn deszelvs bult of htlOD&el (Tuberofitas) , welke het benedenfte gedeelte 'er van uitmaakt, en met eene dunne kraakbeenige korst voorzien fchynt, hoewel hy flegts door het uiteinde der peesachtige vezelen, die 'er zich inplanten, bedekt is, en zyn Ö002U (Spina osfts ifchii), die zich naar achteren keert. De eerfte van deszelvs uitrandingen wordt gevonden aan den onderften en voorften rand van de heupkom, en dient tot doorgang voor de bloedvaten , welke zich naar de deelen begeeven, die 'er in bevat zyn. De andere wordt gevonden tusfchen den beenachtieen rand van deeze kom, en het uitwendige gedeelte van den knobbel, en dient tot doorgang van de pees van de buïtenfïe ftopfpict (Obturator externus). De der. de uitranding wordt gevonden tusfchen den doorn en den knobbel; deeze is met eene kraakbeenige korst bedekt, en verdeeld in drie of vier fponningen of groeven, over welken de gedeelten der pees van de zo even gemelde buitenfte ftopfpier glyden; en de vierde is tusfchen het lighaam van het Zitbeen en deszelvs tak, om het ent-emoe gat (Foramen ovale) te helpen uitmaaken. De tak van het Zitbeen verheft zich binnenwaards van het onderfte en voorfte gedeelte zyns knobbels. Dezelve is plat, en vertoont twee oppervlakten, de eene van vooren en de andere van achteren, en twee randen, een' binnenfte, welke knobbelig en dik, en een* buitenfte, die dun en uitgefneeden is, ge. keerd naar het eyronde gat. Deeze tak eindigt omtrent op het midden der hoogte van het gemelde gat, alwaar hy zich met dien van het fchaambeen veréénigt. ZIZANIA, zie WILD-KOORN. ZIZIFER in het latyn Ziziphora, is de saam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Diandrla of Tweemannige Kruiden gerangfchikt. — De Kenmerken ^yn, een fmoelachtige Bloem, met de Bovenlip omgeboogen en onverdeeld, een draadachtige Kelk XVI. Deel. en vier Zaaden. Het bevat de vier volgende foorten, meestendeels in Europa huisvestende. 1. Hoofdige Zizifer. Ziziphora capitata Zizifer, met end-Hoofdjus en eyronde Bladen. Ziziphora Capitulis terminalibus Fol. ovatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 36. p. 64. Veg. XIII. p. 63. Hort.Cliff. 305. Roy. Lugdk. 313. Clinopodium fijl. pum Ind. Occ. Pluk. Aim nr. T. 164. ƒ. 4. Thymus humilis latifolius. Buxb. Cent. III. p. 28. U. Si- ƒ- i- De naam van Ziziphora was door Linn^us gegeeven aan een thymachtig jaarlyksch Kruid, dat Plukenetius afbeeldt onder den naam van Westindisch Pyp. achtig Clinopodium, bloeijende aan de toppen der Sten. gen. Die Autheur denkt, dat het misfehien de Zïferu-Tardavel van Malabar zou kunnen zyn, aanmerkende, hoe veele Oostindifche Planten ook in de nieuwe werelt voorkomen. Buxbaum heeft het onder den naam van Laage Breedbladige Thym befchreeven. De groeiplaats v/ordt gefteld in Syriln en Armeniên. 2. Spaanfche Zizifer. Ziziphora Hifpanica. Zizifer, met eyronde Bladen en trosachtig geaairde Bloemen, die ftomp eyronde geribde fpitfe Blikjes hebben. Ziziphora Floribus racemofo-fpicatis £j?f, Linn. Amoen. Acad. IV. p. 263. De bynaam toont de groeiplaats van deeze, welke in Spanjen, door Loeflikg is waargenomen. Zy draagt drie Bloempjes in ieder Blikje en heeft ftekelige Kelken. , 3. Dunnere Zizifer. Ziziphora tenuior. Zizifer, met zydelingfe Blofcmsn en lancetvormige Bladen. Ziziphora Floribus lateralibus Foliis lanceolatis. Linn. Hort. Cliff- 305. Roy. Lugdb. 313. Linn. Hort. Upf. 9. AcU nos Syriaca, Folio mucronato, Capfulis hirfutis. Mobis» Hifl. III. p. 404. S. 11. T. 19. f. 3, 4- Ds figuur der Bladen onderfcheidt deeze genoegzaam van de eerfte foort,. en bovendien heeft zy een vlak in 't gehemelte der Bloemen, die aan dezelve ontbreekt. Ook komen hier de Bloemtrosjes niet aan den top alleen. De Syrifche Acinos van Morison is tot deeze foort betrokken. 4. Thymachtige Zizifer. Ziziphora Acinoides. Zizifer met zydelingfe Bloemen en eyronde Bladen. Zizipho. ra Floribus lateralibus, Fol. ovatis Clinopodium fupinum in., canum, Amm, Ruth. N. 66. Deeze heeft de gedaante van een foort van Thym,' die by veelen Acinos geheeten wordt, waar van de bynaam, doch is in 't geheel veel grooter. De Bloer men komen menigvuldiger aan de zyden uit, dan in de dunnere Zizifer: de Kelken zyn ook ftekelig, maar de Meeldraadjes fteeken buiten het Bloempypje uit. Gmelin heeft deeze in Siberié'n gevonden. ZIZIPHORA, zie ZIZIFER. ZOETE-BOONEN-BOOM. zie CASSIA «. 20.' ZOETHOUT in het latyn Glyzyrrhiza, is de naam van een Pianten-Geflacht onder de Klasfe der Diadel. phia of Dubbelbroederige Kruiden gerangfchikt. ■ De Kenmerken zyn, een Kelk met drie Lippen, de bovenfte in drieën gedeeld, en een eyrond famengedrukt Haauwtje. ——— Daar zyn de drie volgende foorten van. 1. Gedoomd Zoethout. Glycyrrhiza echinata. Zoethout, met gedoornde Haauwtjes en geftoppelde Bladen; het endelings Blaadje ongefteeld. Glyzyrrhiza Leguminibus V v v v echi.  6702 ZOG-GEZWELLEN. ZOG-GEZWELLEN. echinatis, Foliis Jlipulatis &c. Linn. Syst. Nat. XII. Gen, 882. p. 490 Veg. XIII. p. 557- Roy. Lugdbat. 356. Hort. Upf. 230. Gouan. Monfp. 276. Glyzyrrhiza CapU te echinato. C. Bauh. Pin. 352. Dulcis Radix. Cam. £• pit. 423. Glycyrrhiza vera Dioscoridis. Dod. Pempt. 341. In Apuliên, op den bergGargane, als ook in de woeflynen van Tartariên, heeft men deeze gevonden, die van haare ruige of gedoornde Zaadhoofdjes den bynaam heeft. In deeze zyn de Haauwtjes, zo wel als de Bloempjes, tropswyze aan 't end der Stengetjes vergaard. Zy heeft de Wortels ook lang en fliertig, geelachtig van kleur, zoet en eenigzints wrang van fmaak, byna van de zelvde hoedaanigheid, als die van 't gemeene Zoethout. Van deeze, die aan Dioscorides bekend was, is de griekfche naam Glycyrrhi' za, dat Zoete Wortel betekent, afkomftig. De Bladen zyn gevind, en hebben den gemeenen Bladfteel gezoomd, de Blaadjes lancetvormig eyrond, met degenvormige Stoppeltjes. 2. Glad Zoethout. Glyzyrrhiza glabra. Zoethout, met gladde Haauwtjes; geen Stoppeltjes, het endelings Blaadje gefteeld. Glycyrrhiza Leguminibus glabris, Sti. pulis nullis. Linn. Mat. Med. 362. Hort. Cliffort. 490. Ror. Lugdb. 386. Gouan. Monfp. 377. Glycyrrhiza Si. liq. fc? Germanica. C. Bauh. Pin. 352. Glycyrrhiza vulgaris. Dod. Pempt. 341. Dus onderfcheidt zich duidelyk de Plant van het gemeene Zoethout, die van de gladheid der Haauwtjes den bynaam heeft. In 't wilde groeit zy in de zuidelyke deelen van Europa, wordende by ons en el ders, in menigte, om de Wortels, voortgeteeld. De Vinblaadjes zyn eyrond; de Bloem- en Vrugt-Aairen langwerpig en niet dicht getropt. De dunne lange voortkruipende Wortelen , die naauwlyks uit te roeijen zyn, van buiten bruin, van binnen geelachtig, maaken groen of gedroogd een voornaam borstmiddel uit. Men noemt ze in 't latyn Liquiritia, in 't engelsch Liquorice, in 't fransch Reglisfe. Zy ftrekken, zo wel als het verdikte Sap of Afkookzel, Drop van Zoethout genaamd, in veele ver¬ mengingen en bereidingen, tot verzagtmg der fcherpe vogten, in het nierenwee en graveel: doch het menigvuldig gebruik verflapt de maag, beneemt de eetlust en maakt vergaaringen van flym, die hinderlyk zyn, in de ingewa- den. 3 Ruig Zoethout. Glyzyrrhiza hirfuta. Zoethout, met ruii'e Hdauwijes; he- enekhngs 8:aadje gefteeld. Gly cyrrhiza Leguminibus hirfutis fc?<7. Roy. Lugdbat. 38f5. Glycyrrhiza Oriënt. Siliquis hirfutisfimis. Tourne. Infl. Cor. 26. Deeze, die zeer ruige Haauwtjes heeft, is in de Levant door den vermaarden Kruidkenner Tourneïort waargenomen. ït) Arabiën zag Forskaohl een Zoethout-Gewas, met gedoornde Stengen en Takken, dat aldaar door de Benjaanen uit Indiën was gebracht cn in tuinen gekweekt werdr, ZOETKRUID, tie HEILKRUID n. e.. ZOG-GEZWELLEN in 't latyn Tumores laiïei, is de naam welke gegeeven wordt aan alle de Verzamelingen van Zog, de gewoone paaien der Natuur, in hoeveelheid of plaats overfchrydende. - Deeze zyn inzonderheid eigen, aan Kraamvrouwen. ■ Daar zyn twee foortsn van;, de serie noemt men Zoggezwel der Borsten, de andere Zogsverplaatzingen Het Zoggezwel der Borsten, is eene tegennatuurivke, pynlyke, eenigzints harde, niet ontfteeken, en fomtyds knobbelachtige vergrooting deezer deelen afhanglyk van eene ophooping van Zog in haare eigen vaten, of uitftorting deszelven in het Vetvlies. Het eerfte geval wordt inzonderheid gekend uit ee' ne meer of min algemeene hardheid van deMamfchyf: het Iaatfte uit eene grooter, zagter, en gefpannen Zwelling welke meestal het geheel beflag der Borst inneemt. Beide gevallen grypen meest plaats by Vrouwen die het zoogen haarer Kinderen toevertrouwen aan anderen. Herhaalde blootftellingen der Borsten ftaande oen tyd van bet zoogen aan eene koude lucht; eene grooter toevloed van zog dan door het Kind gebruikt wordt; gebrekkelyke ontlasting der Kraamzuiverin. gen; en meer andere dergelyke oirzaaken, geeven insgelyks daar toe aanleiding. Somwylen eindigen deeze Gezwellen door oplosfing, fomwylen door verzweering, en dikmaalen door ver. harding. De Iaatfte uitgang is zo onvoldoende voor de Vrouwen, als verdrietig voor den Heelmeefter, en moet altoos zo veel mooglyk zy, verhoed worden. De oplosfing wordt best bewerkt, door het in acht neemen eener fchraale eetregel, het herhaald gebruik van laxeermiddelen, de ontlasting van het Zog door zuiging, en den aanleg van zagte, weekmaakende, en oplosfende hulpmiddelen. Indien de oplosfing onmooglyk is, en eene bykomende ontfteeking verëttering dreigt, moet de behandeling overéénftemmen met die der verzweering van deeze deelen. De nablyvende verhardingen worden misfehien door niets beter opgelost, dan door de neergedrupte wynfleen-olie, zo veel mooglyk zy ver. mengd met eenige weekmaakende Pleister. Dat deeze verhardingen, hoe aanzienlyk en langduurig dezelve ook zyn moogen, nimmer ontaarten in Kanker, is misfehien niet onnut aan te merken, daar het zeker is, dat deonweetenheid, en het zelvs! belang, haar dikmaalen als zodaanig, met het fnymes achtervolgt hebben. Gezwellen, waar ter plaatze anders dan in de Borsten, door eene verzameling van Zog gemaakt, draa- gen oen naam van zogsverplaatzingen. Eene fchielykeverdwyning van het Zog uit de Bors. ten, opvolgende koortsachtige beweeging, zwerven, de pynen als die van eene zinkingachtige vloeijing, en het verfebynen eener zwelling, die heet, geelacn! tig rood, glimmend, eu veerkragtig is, zyn derzelver voornaamfte kenmerken. Schoon het fomwylen gelukt deeze verzamelingen te geneezen langs den weg van oplosfing, gaan ze egter veelmaalen over tot een zeker foort van verzweering. Deeze uitgang wordt meer aangeweezen door het geduurig toeneemen der zwelling, en bet gevoel van Vogtgolving, dan door de gewoone teke. nen eener waare verëttering. Het bewerken der oplosfing, is voor het meeste gedeelte geneeskundig. Uiterlyk kan men gebruik maaken van eene fterke fmelting van fpaanfche zeep in zoete melk, gelyk ook van de neergedrupte olie van wynJleen, verflapt met vetter, en by wyze van ftoovingen aan.  ZOMERSPROETEN. ZONNEDAAUW. si<-gelegt. De oplosfing nier door Seen ftan<1 gryPen' de, is de ontlasting van het Vogt, door eene infnydine, het eenig hulpmiddel. ZOMER-GERST, zie GERST n, 3. ZOMERSPROETEN. Kleine, geelverwi- ge, of bruine Vlekken, in het Aangezicht, en aan de Armen van Vrouwen vooral voorkomende, en welke des Zomers dikmaalen , des Winters zeldzaam gezien worden, noemt men Zomerfproeten. Zeer blankeen roodhairige Menfchen, zyn dezelve meer onderhevig dan andere. Zy, die in de open lucht leeven, en vooral in warme landen, ondervinden dezelve dikmaaler, en in een grooter aantal, dan die zich bevinden in tegengeftelde omftandigheden. Buiten de winterkoude, die dezelve doorgaans doet verdwynen, erkennen ze geenerlei foortelyke hulpmiddelen. Verdunnende geneesmiddelen egter, cn het wasfcben der aangedaane deelen met het zuiverend water van Hartman, of met eene fmelting van wit koperrood in water, zyn veelmaalen nuttig bevonden. ZONNE-BOOM, zie H1BISCUS n. 4ZONNEDAAUW in het latyn Drofera, is de naam van een Pianten-Geflacht onder de Klasfe der Pentaiv dria of Vyfmannige Kruiden gerangfchikt. •— De Kenmerken zyn: een vyfdeeligen Kelk en vyf BloembUadjes, het Zaadhuisje is éénhokkig, en aan den top vyfkleppig, bevattende veele Zaadjes. —— Zes foorten zyn hier in vervat als volgt. r. Rondbladig Zonnedaauw. Drofera rotundifolia. Zon* nedaauw, met de Bloemfteeltjes uit den Wortel en fchyfronde Bladen. Drofera Scapis radicatis Fol, orbicu. latis. Linn. Syst Nat. KIL Gen. 387. p. 225. Veg. XIII. Gen. 391- P- 251- Mat. Med. 158. Roy. Lugdb. 417. Gouan. Monfp. 160. Fl. Lapp. Suec. Belg. Weio. Pom. 60. Reig. Ged. 96. Gron. Virg. 35- Fl. Zeyl. 120. Burm. Zeyl. 207, T. 94- ƒ• 2. Ros Solis folio rotundo. C. Bauh. Pin. 357- Rorida f. Ros Solis major. Lob. Icon. 811. 2. Langbladig Zonnedaauw. Drofera longtfoha. Zonne. daauw, met de Bloemfteeltjes uit den Wortel en lang. werpige Bladen. Drofera Scapis radicatis Fol oblongis. Linn. Fl. Lapp. Suec. Belg. Roy. Lugdb. 417- Ros Solis folio oblongo C. Bauh. Pin. 8S7- Ros Solis. Dod. Pempt. 474. Item Rorida minor. Lob. Icon. 811. Deeze beide foorten komen op vogtige heyvelden door de geheele Vejuwe, op grasheuveltjes by Naarden, als ook in Friesland, en elders in onze Provinciën , voor. Zy groeijen voorts, door geheel Europa, niet alleen, maar ook in Afia, Afrika en NoordAnerika; ten minfte de rondbladige: want de langbladige is minder gemeen. Men zou egter met Linnjeus kunnen twyffelen, of het ook een verfcheidenheid mogte zyn. Men heeft ze beiden Ros Solis of Zonnedaauw genoemd, om dat de Blaadjes op de kant met haairtjes bezet zyn, waaraan men altoos, zelvs in 't heetfte van de zonnefchyn, hier en daar druppeltjes ziet van een kleverig vogt, 't welk zich als Daauw vertoont. De fchikking der Blaadjes en derzelver figuur wykt in het Ceyionfche, door den Heer Bürmannus afgebeeld, aanmerkelyk van het Europifche, dat de Blaadjes vry lang gefteeld heeft, af, en komt meer met het Afrikaanfche van Hermannus, overéén. Ros Solis Africanus minimus Fol, oblengo-rotundis. Herm, Cat. Plant. Afr. p. 19- ZONNEDAAUW. 6703 In fommige deelen der Nederlanden noemt men dit Plantje, dat uit een Roosje van Wortelbladen ongefteelde Bloemftengetjes, van ongevaar een vinger hoog, uitgeeft, Leopigkruid, om dat de Koeijen 'er loopig of geil door worden, volgens Dodoneus,. wanneer zy daar van eeten. Voor 't Wolvee onder» tusfchen is het zo wel in Virginiën nadeeiig bevonden als in Switzerland. Het is fenerp, maakt zweeren in de huid en veroirzaakt de teering in de Schaapen, gelyk men by Aalburg ondervonden heeft, volgens Boarichius, zie Abc. Hafn. Ann. IV. Obf. 48. Hierom is het te verwonderen, dat hetzelve in Menfchen, als een borstmiddel, zodaanig aangepreezen zy geweest; zie Hall. Helv. p, 373. Evenwel loopt men 'er op Ceylon niet minder hoog mede, dan in Europa, volgens Hermannus. Het zout daar van zou tegen de verftoppingen van de lever, milt en het darmfcheil, een byzonder middel zyn; zie Burm. Zeyl p 208. 3. Portugeesch Zonnedaauw. Drofera Lufitanica. Zmnedaauw, met de Bloemfteeltjes uit den Wone!; dts 01a. den elsvormig van onderen verhevenrond: dt. Bloemen tienmannig. Drofera Scapis Rad fcfe Ros Solis Lujitanicus Foliis Asphodeli minoris. Mor. Hist. III. p. 620. S. is. T. 4. ƒ. 4- Bluk. Alm. 323. T. 117. ƒ. 2. Raj. Suppl. 551. Rajus acht dit Kruidje, dat in Portugal groeit, geen foort van Zonnedaauw te zyn. Het heeft wet dergelyke gehaairde Bladen, doch 't getal der Meeldraadjes van de Bloemen is altoos tien. De Bladen zyn zeer fmal, een fpan lang, en de Bloemen vry groot, wier Steelen eenige Blaadjes hebben. 4. KaapschZonnedaauw. Drofera Capenfis. Zonnedaauw, met de B oemfteeltjes uit den Wortel en lancetvormige van onderen ruuwe Bladen. Drofera Scapis radicatis fcfe. Drofera Foliis ad Radicem longisfimis, Floribus fpicatis. Burm. Afr. 209. 2". 75. ƒ. 1. Ros Solis Afr. Fol pralongis, Caule nudo altisfimo. Raj. Suppl. 515. 5. Grootbloemig Zonnedaauw. Drofera Ciftifiora. Zonnedaauw, met een enkelde gebladerde Steng en lancetvormige Bladen. Drofera Caulefimpl. foliofo fcfe. Dro. fera Fol. ad Caulem oblongis alternis, Fl. annplo purpureo. Burm. Afr. 210, T. 75. ƒ. 2. Ros Solis Folio angufto Flore amplo. Breyn Prodr. III. T. 22. ƒ 2. Ros Solis Afr. Cifti Flore albo, Caule foliofo. Raj. Suppl. 515. fi. Pluk. Phyt. T. 440. Fig. 7. Deeze beide foorten groeijen aan de Kaap der Goede Hoope, a's ook in andere deelen van Afrika, ten minfte wat de Iaatfte betreft, welke de Vader van Beetnius van de Kust van Guinee hadt ontvangen. Zy verfchillen aanmerkelyk ten opzicht van de Bloemen, die in de eerfte geaaird, aan de ééne zyde van 't top-end aan lange Stengen voortkomen, in de andere met haar tweeën uit het top-end van korte Stengetjes. Deeze zyn gebladerd en die der eerfte ongebladerd, een fpan lang. De Bloemen zyn in de iaatfte ook veel grooter dan in de eerfte, wier Bladen, uit den Wortel voortkomende, lang gefteeld zyn en dikwils omkruld. Van de Iaatfte, welke de Bloemen wit of fchoon paarsch heeft , komt eene verfcheidenheid voor, by Plukenet, aan de Afrikaanfche Kust, tegenover Madagaskar, verzameld, hebbende de Wortelblaadjes korter en breeder en aan het Bloemftengetje langer fmaller Blaadjes, met een kleinere Bloem. 6. Oostindifche Zonnedaauw- Drofera Indica. ZonneV v v v 2 daauw,  6704 ZONNEKROON- ZONNEKROON. ■daauw, met een takkige gebladerde Steng, de Bladen liniaal. Drofera Caule ramofo foliofo Fol. linearibus. Linn. Fl. Zeyl. 121. Ros Solis ramofus Caule foliofo. Burm. Zeyl- 207. T. 94. ƒ. I. Araka-Puda. Linn. Hort, Mal. X. T. 20. Deeze foort, in Oostindiën vallende, en door den Hoogleeraar J. Bürmannus onder de Ceylenfche Plan. ten afgebeeld, heeft volgens zyn Ed. een Stengetje van een balf voet lang, dun, takkig, met zeer dunne Blaadjes overhoeks, ten halve, naar 't end toe, met haairtjes gedekt. Uit derzelver Oxelen komen de Bloemfteeltjes voort, met drie en meer, of ook fomtyds met enkelde Bloemen. Het overige was zynEd., even als in de andere foorten van Zonnedaauw, voor. gekomen. ZONNEKROON in het latyn Silpkium, is de naam van een Pianten-Geflacht onder de Klasfe der Syngenefia of Samenteelige Kruiden gerangfchikt, —— De Kenmerken zyn, een kaüge Stoel; het Zaadkuifje uitgerand-tweehoornig; den Kelk ruuw» Het bevat de zeven volgende foorten. 1. Gefnipperde Zonnekroon. Silphium laciniatum. Zonnekroon, met de Bladen overhoeks, vinswyze uitgefneeden. Silphium Foliis alternis pinnato-Jinuatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 98Ö. Veg XIII. p. 657. Linn. Fase. I. T. 3. In Noord-Amerika aan den Misfiftppi Stroom groeit dit aartige Gewas, dat men in d&UpfalfckeAkademie-Tuin, als een overbly vende Plant, in open grond gehad en gehouden heeft, bloeijende jaarlyks in de herfst, doch geen ryp Zaad geevende. Het is een der hoogst opfchietende van alle bekende Kruiden, hoedaanig de meesten aan die rivier zyn. Het maakt naameiyk een Steng van wel tien of twaalf voeten hoogte, een duim dik, onder glad, boven ruuw en haairig; met Bladen overhoeks, die gefteeld zyn , twee voeten lang, één voet breed, en zodaanig verdeeld of gefnipperd, dat zy veel naar die van 't Laferkruid gelyken. Dezelven zyn ook ruuw en zwaar geribd, de bovenften aan de kanten paarschachtig. Aan 't end der Takjes en aan den Top, komen Bloemen, wier Kelk beftaat uit ftekelige Schubben, die in Doorens uitloopen, van vyftien tot twintig in getal. Dertig Straal blommetjes, van de zelvde langte, hebben een gevorkten Styl en zyn geel, zo wel als deScbyfblommetjes, wier Styl enkeld is, de Meelknopjes zwart. De eerften brengen eyronde Zaaden voort, met twee Baardjes. De reuk zweemt naar die der Zaay-Zonnebloemen zeer. 2. Doorhladig Zonnekroon. Silphium perfeliatum. Zonnekroon, met gepaarde driekantige, gefteelde, doorboorde Bladen , en een vierhoekige gladde Steng, Silphium Foliis oppofitis deltoidibus fc?c. Silphium Foliis Rad, eordato-ovatis &c. Gouan. Monfp. 462. Deeze foort, ook van de Misfijippi afkomftig, bevondt zich in de Koninglyke Tuin te Montpellier in Languedok. Zy heeft de Steng meer dan eens mans hoogte, roodachtig; de Wortelbladen lang gefteeld, de Stengbladen als gezegd is; een ftompen ruuwen Kelk en wel vier- en- twintig Straalblommetjes, die geel zyn, langer dan de Bloemfteelen, zo Gouan» aantekent. 3. Samengegroeid Zonnekroon, Silphium connatum. Zonnekroon, met gepaarde ongefteelde doorboorde Bia» den, en eene ronde ruuwe Stens. SilthlMm Vniu, pofitis fesftlibus fc?c. Linn. Mant. 574, In Amerika is ook de groeiplaats van deeze, die mede een Steng van vyf of zes voeten heeft, een duim dik, regtopftaande, met Bladen van een fpan, die door famengroeijing zich als doorboord vertoo' nen en fcheppende om de Steng ftaan, gelyk in de Vollers Kaarden. Aan *t end komt een Pluim van gegaffelde Bloemfteelen, ieder met ééne Bloem, wier Kelk uit eyronde Schubben, die aan 't end omgeboogen zyn, beftaat, zynde geel geffraald. 4. Paarbladig Zonnekroon. Silphium Aflerifcus. Zonnekroon, met onverdeelde, ongefteelde, gepaarde Bladen, de onderften overhoeks. Silphium Foliisindivifis fesftlibus oppofitis {fc. Roy. Lugdbat. 181. N. I. Gron. Virg. 133. Silphium. Linn. Hort Ciiffort. 494. Afte. rifcus Corona Solis folio fc? facie. Dill. Elth. 41. T. 37. ƒ 42- Van deeze maakte Linnjeus, in de befchryving der Planten van den Cliffortfchen Tuin, allereerst zyn Geflacht van Silphium; daar vervolgens de andere foorten bygekomen zyn. Zy verdient te recht den naam van Zonnekroon, gelyk uit de afbeelding van Dilleniüs blykt, die het Kruid Aflerifcus noemde, met Bladen en gedaante der Zonnebloemen. Linnjeus merkt aan, dat het in de figuur van 't Zaad en den kaffigen Stoel, met dezelven en het Koe-Oog ftrooke. Het groeit in Karotina en Virginiën, hebbende de Steng ongevaar een elle hoog, en Bloemen, wier Kelk uit verfcheide ryën van Schubben beftaat, met een Krans van breede Straalblommetjes, lang uitfteekende, en aan 't end driepuntig, doch weinig in getal: zo dat de Bloem meer naar die van de Coreopfis gelykt dan naar de Zonnebloemen. De Middelbiommetjes' zyn paarsch, de Randblommetjes geel van kleur en welriekende. 5. Driepuntig Zonnekroon. Silphium Solidaginoldes. Zonnekroon, met gepaarde, gefteelde*, lancetvormige, fpits zaagtandige Bladen. Silphium Foliis oppofitis peticlatis lanceolatis, acute ferratis. fi. Silphium Foliis oppofitis. Gron. Virg. II. p. 134. 6. Driebladig Zonnekroon. Silphium trifoliatum. Zonnekroon, met drievoudige Bladen. Silphium Foliis ternis. Roy, Lugdb. 181. N. 2. Gron. Vin?. II. r>. r«. Chryfanthemum Virginianum Foliis afperis ternis f. quaternis ad Fol. alas. Moris. Hifl. III. S. 6. T. 3. ƒ. 68. 7. Driekwabbig Zonnekroon. Silphium trilobatum. Zonkroon, met gepaarde ongefteelde wigvormige Bladen. Silphium Foliis oppofitis fesfilibus cuneiformibus, trilobls. Linn. Amoen. Acad. IV. p. 307. Buphthalmum hirfutum fc?c. Brown. Jam. 321. Corona Solis maritima humilis fc?c. Plum. Ic. 107. ƒ. 2. Chryfanthemum paluflre repens minus, odoratum fc?t. Sloan. Jam. 126. Hifl.I. T. 155. ƒ. 1. Pluk. Phyt. T. 450. /. 4. Van deeze drie groeit delaalfte in de Westindiën, de twee anderen in Virginiën, De eerfte heeft Bladen als de Goudroede, en in de omtrek maar zeven of agt Straalblommetjes; de tweede heeft drie of vier Bladen by elkander aan de Knietjes van de Steng, driehoekig of in 't kruis geplaatst; de derde heeft: vleezige driekwabbige Bladen en eenzaame Oxelbloemen. In allen zyn dezelven geel,, en in de lastfle,,, die klein ia sa op aioerasfige nlaauen voorkomt, wei» riefcendei  ZONNEMINNER. ZOOGEN. ZOUTBLOEM. 5705 ZONNEMINNER in 't latyn Heliophila, is de naam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Tetrandynamiaoï Viermagtige Kruiden gerangfchikt, denkelyk dus genoemd, om dat het natuurlyk groeit op plaatzen d»e aan de zonnefchyn zyn blootgefteld. — De Kenmerken zyn, dat het twee Honigbakjes heeft, die omgekromd ftaan naar den blaazigen voet des Kelks. —— Het bevat de volgende twee uitheemfche foorten. i". Geheelbiadig Zonneminner. Heliophila integrifolia. Zonneminner, met lancetvormige onverdeelde Bladen. Heliophila Foliis lanceolatis indlvifis. Linn. Syst. Nat. KIL Gen. 816. p. 442. Veg. XIII. p. 501. Cheiranthus Foliis lanceolatis integerrimis. Linn. Amoen. Acad. VI. Afr. 23. Leucojum Africanum caruleo Flore, latifolium. Herm. Lugdbat. T. p. 365. Seb. Muf I. T. 17. ƒ• 5« Najlurtium Petrarum Ethiopicum. Pluk. Phyt. T. 432. ƒ. 2. 2. Deelbladig Zonneminner. Heliophila coronopifolia. Zonneminner, met liniaale vindeelige Bladen. Heliophila Foliis linearibus pinnatifidis. Leucojum Africanum , cwruleo Flore, angulla Coronopi folio. Herm. Lugdb, T. ■p 367. Leucojum Africanum Fiore Lini cmrulei, Molluginis folio. Pluk. Alm. 213. T. 200, ƒ. 3. Volgens de Iaatfte vermaaning van Linnjeus, behoort de afbeelding der Afrikaanfche Violier, met blaauwe Bloemen en Herts hoorn bladen, by Seba, tot de eerfte foort, 't welk zonderling is; niet minder dat dezelve aldaar voorkomt met het byvoegzel groote; terwyl dit kleine Plantjes zyn, volgens Hermannus, uit Zaad van de Kaap geteeld; het eerfte twee handpalmen, het andere wat hooger groeijende. Het eerfte heeft de Bladen met witte haairtjes, het andere glad, en in beiden zyn de bovenften van de onder, ften aanmerkelyk verfchillende, en van beiden komen 'er met breeder, fmaller, met gladde en ruige Bladen voor. De Bloempjes gelyken naar die van VJasch; het Zaad is eenigermaate fcherp van fmaak. De Heer N. L. Bürmannus heeft hier, met den bynaam van gryze, een Oostindisch Plantje t'huis gebracht, dat gryze Javaanfche Violier door Garcin was getyteld, en waar van de geftalte wel eenigermaate gelykt; doch de Bloem- en Vrugtmaaking waren niet ^niHelvk genoeg onderzogt» zo't fchynt, voor Lin¬ njeus, om het als een foort van dit Geflacht aan te neemen. ZOOGEN komt van Zog; en dit van ■zuigen, zoog: zie ten Kate Aanleiding, II. Deel, bl. 38. De ei. gentlyke beteekenis van Zoogen, is met zog voeden of zog geeven; gelyk Spyzen en Drenken is fpys en drank geeven: zo is ook Wateren, water, dat is te drinken geeven , en komt meermaalen voor in het boek van Genejïs, en elders in de vertaaling van den DelftfchenBybel 1477. Zoogen vindt men zeer wei ge. bruikt te zyn van Lucas d'Heere, Hof en Boomgaeri der Poëften 1565. bl. 53. Mammen, om te zooghen twee of drye Van Lucifers welpens ende draken. Zo dat de Moeder of Vcedfter zoogt, maar het Kind zuigt. Hoogvliet, Fesstd. B. V. bl. 166. De jongasi uit liet nest te ligcen* die zy zoogt, SB B* II. bl. 53. ■■'■■Mi esn xoogmfc wolvis, H. Dullaert, Poëzy, bl. 138. Nooit tapte hy het fcliaep zyn' zaogendè uiers leeg. De Vertaalers van den Bybel, Ps. LXXVIII: vs. 71. foogende fchaepen; waar voor zy op den kant zetten. And, dragende. Hooft, in Henrik, bl 2. gezooght van een' boerinne. Dit onderfcheid tusfchen Zuigen en Zoogen wordt nu genoegzaam altyd in acht genomen: zodat men zich moet verwonderen, dat de Heer Tuinman in zyne Fakkel alleen van Zuigen gewag maakt. Maar de Ouden hebben hier in gemist. MS- 1452 W. 131. om dattet ghenoech leghen natueren fcheen dat dat kint die moeder fughen foude; daar men dient te weeten dat gefprooken wordt van de bekende gefchiedenis dier dochter, dewelke haar moeder, anderen zeggen vader, in de gevangenis zoogde, en dus in *t leeven behield. Regement der ghefontheyt 1514. c. 5. dairna falmen het kint fuyghen tot dat jlaept. Dit deed my in den beginne twyffelen, zegt de Heer Huydecoper, of Zoogen in dien tyd wel bekend mogt geweest zyn; doch nu zie ik dat de Vertaaler des Bybels in 1477 het kende, fchryvende Job III: vs. 12. waer om was ic ghefoghet metten borflen? Wy vinden ook in de Materie der fonden MS. fol. 34. O mijn zuete moeder, die my mit moederliken horfjen ghefoeft hebjle; maar fol. 53. c. Twe jlanghen om oeren hals ghebonden foechden eer borflen. Hand. der Apost. MS. 1431. XIII. 1. ende Manaen, die mit Hekodes tetrarcha ghefoghet was. Profeüus MS. B II. cap 8 7. fol. 144. b. Wy loven dat Criflus gheglorificiert in den hemel is lichamlike; ende dat hi voertmeer, na waerheit Jijnre Jubjtantie van Manen met gheboren noch ghefoecüt en fal werden, noch oec liden. En kort daar na: Desgelijcs en fal hi oec voertmeer lichamlike niet gheboren noch ghefoecht werden. Exempelen van onfe L. Vrouwe MS, cap. 20. falich is dat lichaem dat di ghedra. ghen heeft, ende die borflen die du ghefoken hebfie; en cap. 35. borflen daer fi fyne menscheit mede gbefokec heeft. Verklaringh van de Tien geboden MS. fol 3. haer borflen daer fi di mede gefoeeht 'hevet. E. de Deene, War. Fabulen 1567. fab. XCII. bl, 187. Een ionck Wulueken cleene: 't Welclt, alst de Gheete hadde glieooght, [?« 't oog gekregen] Cam [kwaiti] rasfchelick t' huervvaerts , en gliewillich t' dien Heeft zout [zy het] lydzaemelick gheerne ghszooght. Gronden Zekerlyk hadden wy grond, vervolgt de Heer Huydecoper, om Kiliaan te berispen, dat hy geen onderfcheid maakte tusfchen Zuigen en Zoogen; om dat hy zelv* beide deeze woorden kende, en niet onderfcheidde: hoewelze reeds voor hem in den Schat der Nederduitfche Sprake van Plaktyn in 1573 zeer wel onderfcheiden zyn. Maar ik zie ook, dat Zoogen onbekend is geweest aan den Schryver der Aantek. op Willeramus, door Mekula uitgegeeven in 1598. 't Zal misfehien niet onaangenaam zyn, zo ik hier by voege, dat J. G. Scheb-zius, in zyn voorrede op Willeramus, Thef. Antiquit. Teuton-P. I. beweert, dat deeze Aantek. gefchreeven zyn van Pancratius Castricomiu3, weleer Penfionaris van Groningen, en niet van J. van Hout verklaarende hl. 53. Zuigen (of, gelyk hy fchryft. Stegen) belde door Sugere, en Sticeum vel Sagendum presdere; doch dit laatlte is Zoogen. ZOUTBLOEM in hst latyn Cresfa, fe de naam van een Pianten-Geflacht, onder de I>lasfe êsr Pe&Tndrin ®f V^fmnnigff Kruiden gerangfebikü. ■Be KeuYwr 3 mer-  «705 ZOUTDRUIF. ZOUTGRAS. merken zyn, een vyfbladfge Kelk; een trompetachti. ge B-loem, die de Meeldraadjes cp bet Pypje heeft zuren, en een tweekleppige, éénzaadige Vrugt. De Heer Linnjeus geeft 'er maar eene foort van op, die de bynaam vau Cretifche voert, naar derzelver groeiplaats. Cresfa Cretica Cresfa. Linn. Syst. Nat, XII. Gen. 310. p. 197. Veg. XIU. Gen. 313. p. 218. Am. Acad. I. p. 395, Goüan. Monfp. 127 Ger. Prav. 319- Anthyllis. Alp. Exot. 157. T. 156. Ouamociit minima £fV. Tournf. Inft. Cor, 4. Chamcepiiys incana fcfr. C. Bauh. Pin. 249. Lylimachia fpicata purpur. affinis. Pluk. Alm. 236. T. 43. /. 6. Dit Kruid vindt men ook in Languedok en in Pro. vence, aan de zeekust, des zomers, in uitgedroogde moerasfen, en by Romen aan de monden van den Ty her, als ook in Griekenland. Tournefort heeft het zeer kleine, leggende Moeras-Q^uamoclit, met Bladen van Duizendgrein geheeten. C. Bauhinus ftelt het voor, onder den naam van Gryze Veld-Cypres met zeer kleine Blaadjes. Men wil, dat het de Anthyllis zy van Alpinus, die dezelve befchryft als een Plantje van een handpalm hoog, maakende een dicht Heestertje uit, dat aan de einden der Takjes langwerpig ronde Zaadhuisjes draagt, van grootte als Tarwegraan. Het zelve hadt een zoutigen fmaak, zynde tevens wat famentrekkende en opdroogende: des een wondmiddel, en in afkookzel dienftig tot de waterloozing en voor 't graveel. De Heer Forskaohl heeft in Arahien een Plantje gevonden, 't welk hy Cresfa Arahica noemde, groeijende met draadachtige Stengetjes, een fpan hoog. Dit hadt ovaale Blaadjes en enkelde Steeltjes in de Oxalen, met éénbladige klokswyze Bloemen van een half duim breed. De Meeldraadjes waren in de bodem van de Bloem ingeplant, en, alzo hy de Vrugt niet hadt gezien, kan het met weinig zekerheid hier t' huis gebracht worden. Zie zyne Flor. Mam. Arob. P- 54- ZOUTDRUIF in het latyn Anabafis, is de naam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Pentandrid of Vyfmannige Kruiden gerangfchikt; heeft tot Kenmerken een driebladige Kelk, een vyfbladige Bloem ; de Vrugt een éénzaadige Bezie, met den Kelk omgeeven. Daar zyn drie foorten van allen tot Europa of Afta behoorende. 1. Bladerlooze Zoutdruif. Anabafis aphylla. Zoutdruif, die bladerloos is, met uitgerande Leedjes. Anabafis aphylla, Articulis emarginatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 309. p. 196. Veg. XIII. Gen. 312. p. 218. Linn. Amoen. Acad. II. p 347. Gron. Oriënt. 73. Kali baccjfeium ÊPe. Buxb. Cent. I. p. 11. T. 18. Salfola baccifera Salicornice facie. Gmel. Sib. III. p. 101. T. 18. Kali geniculatum alterum f. minus. C. Bauh. Pin. 289.' Dseze foort, tot welke de Beziedraagende Kali van Buxbaum, welke de gedaante van Salicornla heeft, be. trokken wordt, groeit aan de oevers der Kaspifche Zee en verder oostwaards aan de zout-moerasfen in *t midden van Afièn. Rauwolf vondtze ook by Tripoli ih Syriên, en noemtze Kali der Arabieren. Men wil dat van dit Kruid , *t welk de ingezetenen Schinan uccien, aiaaar een loort van Souda bereid wordt, tot het zeep maaken zeer bekwaam. 2. Gebladerde Zoutdruif. Anabafis foliofa. Zoutdruif, met byna geknodfte Bladen. Anabafis Foliis fubciavatis. Buxb. Cent. I. p.19, T. 19. f. I. Salfola Foliis incresfatls obtufis tj>e. Gmel. Sib III p. 99. J mcresjatts Van dc-ie, ook aa de oevers der Kaspifche Zee en eldsrs or.oe; dr Z-»-rkruiden fn Afièn voorkomende' heeft de Heer Gmel;n insgelyks de afbeelding medé gedeeld. 0 3. Tamariickbladlge Zoutdruif. Anabafis Tamarifcifolia; Zoutdruif, met ehvoraü^ Bladen en drooge Vrug. ten. Anabafis Foliis fubulatis, Pericarpiis exfuccis. Kali fruticofum Hifp. Tamarifci folio. Tournf. Infl. 247 aaeze 10™t wordt het Heesterige Spaanfche Kali van Tournefort, met Tamarischbladen, t'huis gebracht. De Heer Loefling, niettemin, betrekt dezelve tot het Wormbladige Loogkruid. Het is een Heestertje met zeer gladde witte Takjes, elsvormige drie< kantige Bladen, geaairde enkelde Bloemen, van de gezegde Kenmerken. Het Vrugtbeginzel loopt uit in een elsvormigen Styl, met drie ftompe Stem. pels. r Op de kryt- en kley-heuvelen van 't gebergte ltschka, in de woeftyn der Kalmuzen, vondt de Heer Pallas een zeer aartig Plantje, dat zyn Ed. Anabafis ■Cretacea noemde, om dat de Vrugt veel overéénkomst met dit Geflacht hadt, hebbende hy de Bloemen daar van niet gezien. Het heeft een dikken Penwortel, die van boven Takjes uitgeeft, niet boven de twee duimen lang, ten eenemaal uit rondachtige Leedjes beftaande, als die der Vygplant in elkander gewricht, en fommigen op zyde Vrugtdraagende; zie Pallas $ttii° I^IJ00^ 2ynda de '7«» Pypjes, wier Mondjes uit den geelen wit zyn, gelyk het Vleesch van binnen, dat zeer taav is. bvna als dat van de Tontelzwam. Gedroogd zynde, vergruist 2y tot een wit poeijer, dat door zyn fcherpheid niezen doet, zo fommigen willen; hoewel anderen getuigen, dat het geheel fmaakeloos zy, doch dit zal misfehien van de verfcheidenheid of verandering af hangen. Over de hoedaanigheid is een aanmerkelyk verfchii. Sommige Zwammen van deezen aart, zyn voor nadeeüg, ja vergiftig uitgemaakt geweest: des men het Wyfje, dat wit en ligt was, alleen goedkeurde, en het Mannetje, dat zwart of geel was en zwaar, verwierp. De reuk van een zodaanige, in *t voorjaar geplukte Zwam, zou doodelyk zyn, volgens Bellonius. Het Bergvolk kent derzelver purgeerende hoedaanigheid, doch gebruiktze meest voor de Beesten. Het extrakt, met water gemaakt, is milder dan de tinctuur met wyngeest, welke dikwils braaken doet en veel harst bevat, die door deftïllatie overgaat, naar terpenthyn gelykende. Hedendaags maakt men 'er, om de gevaarlykheid en dat men veiliger pur. geermiddelen heeft, inwendig weinig gebruik van. Zy komt in verfcheide winkelmiddelen, en de Zyde wordt'er, op fommige plaatzen, zwart mede geverwd. 7. Welriekende Zwam. Boletus fuaveolens. Zwam, die ongefteeld is, van boven glad, der Wilgeboomen. Boletus acaulis, fuperne lavis, Salicinus. Linn. Sp. Plant. N, 7. Fl. Lapp. 522. Ft. Suec. 1095, I2S5- ln Sweeden wordt deeze, by de Heiiingers, Saliefock geheeten, om dat zy aan de Wilgen groeit. Men kentze aan haaren aaneenaamen renir «n *a m.-vrrif van de Lappen en Werme.anders tot beva.ligheidg „nYen rZ»^». ^ uiddgcu. vjok ment zy, tusicnen ae x eederen ee- hoek kon-Hit, »„;„,.,,. . "> usu legd, tegen de Mjm>/W Limueus. Die boS ff,£Z L stTuT,"•ƒ*"*''<'f**»» S. Overblyvende Zwam. Boletus terennis. Zwam. die .,/•„ M>, r°Z 0> rueo Jubtomen, .ft«»u .•- i_ 1 - . . » .— "xi" v- uwe. ioui. i2;t. — ■ — , ub 1 vitte¬ rige van boven, de aatfte van nnrl«,-o„ „«.„1 l-.j- dik en vleezig. Deeze valt ook wel van boven geel of rood , doch is doorgaans aldaar bruinachtig 0f ,??dk1,.BUr,S' Men kan haare fraaiheid in Schjeffers afbeelding befchouwen. Zy worden Pilfen of Bilfm genoemd, zo wel als de volgende, die eetbaar is en wel fmaakende, zode Heer Muller, in zyne Verhandeling over de Zwammen, te Koppenhagen in 't Deensch uitgegeeven, getuigt. iï. Runder-Zwam, Boletus Bovinus. Zwam, die eeftesld is, het Hoedje glad, gekusfend, gerand; de Gaatjes famengefteld en fcherp, met korte hoekige Pypjes. Boletus Jlipitatus, Pileo glabro pulvinato marginato &c. Boletus caulefcens, Pileo te/laceo. Linn. Flor. Suec. 1087 , 1246. Dalib. Par. 382. Boletus Julli Menfis. Dill. Giesf. 188. Polyporus Carne fecedente pe. ttolatus, fulvtis, inferne virefcens. Hall. Helv. inchoat. III. p. 145. Welfmaakende Pilfen. Mull. om Suampe. tiajn. 1763. Schjeffer, T. 114. Tournf. Inli. T. 328. Door het eeten van deeze Zwammen, die de ge. daan te van Kampernoeljes hebben, doch van onderen aan het Hoedje pypig zyn, wordt de melk der Koeijen walgelyk, en dan meenen de Boeren in Sweeden dat de Beesten betoverd zyn, volgens Linnjeus. Den geheelen herfst, zegt Haller, vindt menze in de bosfehen veel. Het vleesch is week en geel , het zaadftof groen. Hy hadt deeze Zwammen, die meest door de kleur verfchillen , bevoorens , misfehien om dat er de Varkens greetig naar zyn, Suillus geheeten. ° 12. Gekorrelde Zwam. Boletus gramlatus. Zwam. die gefteeld ,s, het Hoedje lymerig gekusfend; de Gaat, gefteeld is, overblyvende, met het Hoedje weder, zyds platachtig. Boletus Jlipitatus perennis, Pileo utrinmue planiufculo. Linn. Fl, Lapp. 519. Flor. Suec. 1086, 3245- Dalib. Par. 383. Fungus lignofus fqfeiatus. Vaill. Par T 12. ƒ. 7. 9. Lymerige Zwam. Boletus vifcidus. Zwam, die geH-eeld is, het Hoedje gekusfend, lymerig; de Gaatjes rond verheven, ingedooken, onderfcheiden- de Steel rappig. Boletus Jlipitatus, Pileo pulvinato vifcido &c, Boletus caulefcens Pileo luteo. Linn. Fl. Suec. 1080 3248. y' 10. Geele Zwam. Boletus luteus. Zwam, die gefteeld is, het Hoedje gekusfend, eenigermaate lymerig- de ■Gaatjes rond verheven, zeer geel; de Steel witachtig Boletus flipitatus, Pileo pulvinato fubvifcido ffc Boletus caulefcens, Pileo livido fubvifcido &c. Linn Fl Suec. 1088 12.7 Dalib. Por 281. Fungus pórofu's Autumm. vifcidus. Buxb. Cent. V. p. 7 T, 14 Polyporus Carne fecedente, petiolatus annulatus. Hall, Helv. inchoat. HL p 145. Aan rortipe RnmnAnnm» p j. . _ ... f, ,, , " —, aweeaen, groeit oe Vvtrbiyvmde eerstgeaeid; de anderen koaea ook ai- 14.. Schubbige Zwam. Ttnbtut r„hrn„—r... Ai* a»n.-»M ; ° i,~. ri"^7:'Z7~jr->ï™'rJ™- wam, ö—w-v .0, xaucujc witaentig; de Gaatjes ongelyk, langwerpig bogtig, fneeuwwit. Boletus flioi. tatus, Ptleo albido, Poris difformibus &>c Linn. Flor Suec. 1090, 1250. In de bosfehen van Sweeden zyn deeze waargenomen; de Iaatfte het Hoedje zeer groot en dik hebbende. - ZWARTE BESSEN, zie AALBESSEN. ZWARTE BOON, zie KINKHOORENS n 7a ZWARTE STAAR, zie GEZICHTZIEKPENS n. 12. „^«^F"1111^ lS bet ht*n VHMzri*, is de naam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Hexandrta of Zesmannige Heesters gerangfehikc. . që Kenmerken zyn: een zesdeeiigeKelk, zonder Bloemkrans, en de Vrugt eene éénzaadige Bede. Daar is maar eene foort van, de Oostindifche gebynaamd. Fiagellaria Indica. Fiagellaria. Linn, Syst. Nat. KIL Gen. 445. p. 254. Veg. Xlll. Gen. 450. p. 286. Fl. Zeyl. 133. Amoen. Acad. I. p. 39g, Oss. It. 276. Paimjuncus ise/is. J&uem. .Amb. V. p« J2Cv T. 59- f, 2, Pa- mém.  ZWENKGRAS. ZWENKGRAS. 6713 nambU-Valll. Hort. Mal. VII. p. 99- T. 53 Kaj. Suppl. 573, Lachryma Jobi Gramineis Foliis. Burm. Zeyl. 138. Burm. Flor. Ind. 85- In 't maleitscb draagt dit Gewas den naam van Rottang-Utan of wilde Rotting, in 't maiabaarsch PanambuValli, wordende van Rumphius glad Palmriet getyteld. Het heeft met de andere Rotangs of Palmrieten, zegt by, nogthands niets gemeen dan het Touw, 't welk egter niet houtig, maar biesaehtig en groen is, en dus tot zweepen dienftiger dan tot rottingen, waar van het ook den naam heeft. Het is een vinger dik of minder, grofdraadig, zeer taay, zonder Doornen of eigentlyke Leden, en met Bladen bezet, die met hunne Steelen het Touw omvatten, en dus het zelve als in Leden verdeelen. Deeze Bladen zyn lancetvormig, by den Steel breedst, en ioopen puntig uit, maakende de midden-Rib daar aan een klaauwier, gelyk in weinige andere Planten plaats heeft, waar mede bet zich vasthoudt. Het Bloeizel komt aan regelmaatige trosfen voort, gelyk in de Ligufter, beftaande uit kleine witte Bloempjes, waar vaneenigen Besfen, wat grooter dan Peperkorrels, uitleveren, 't Gewas kruipt door de ruigte of klimt by Boomen op, wordende meest aan den zeekant gevonden, en ook tot vlecht- of bindwerk gebruikt. ZWENKGRAS in 't latyn Bromus, is de naam van een Plat ten Geflacht onder de Klasfe der Driemannige Grasplanten gerangfchikt, De Kernneten zyn een Aairtje weiks Blommetjes als op twee ryën zyn geplaatst, en een Baardje hebben, dat onder de tip van 't Kafje is ingeplant. — Daar zyn vier- en twintig foorten van, als volgt. 1. Rogminnend Zwenkgras. Bromus Secalinus. Zwenkgras, met een uitgebreide Pluim, eyronde Aairtjes, rechte Baardjes en duidelyke Zaadjes. Bromus Pan. patente, Spiculis ovatis, Ariflis rettis, Seminibus diftinüis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 89. Veg. XIII. p. 102. Gort. Belg. 25. Gouan. Monfp. 50. Ger. Prov. 96. Fl. Suec. 84, 96. Bromus Foliis glabris, Locuflis duode. cimfloris'. Hall. Helv. N. 1502. Bromus vitiofus- Weig. Obf. Bot. p. 4- T. ï. f. 2. Bromus multiflorus. Idem Fig. •3 Feftuca Bromus hordeacetis , Pan. oreüa coarüata. Linn. Fl. Suec. I. N. 87. R^o- Gedan. 1. p. 48. N. 4. Niet wegens de geftalte, welke meer naar die van Gerst gelykt, voert deeze foort den bynaam; maar, -om dat zy dikwils in de Koornlanden voorkomt onder de Rogge. Dit is- overal gemeen in Europa, en zy wordt deswegen, by de Sweeden, Bog-ïoofta geheeten, en aangemerkt als een gebrek of miswas onder 't Koorn. Zy groeit, niet te min, ook wild op andere plaatzen, zelv'op daken en vervallen muurwerk; doch heeft dan doorgaans ledige Kafjes of misdraagt .en geeft geen Zaad, Dit heeft men ais eene verfcheidenheid aangemerkt, en 'er den naam van Muur-Gras, -met Dalechamp, aan gegeeven. Bauhinus noemt ze trasachtige Dravik en Morison Haver Gras der Kaorn. landen, dat grooter is, met meer gezwollen Kafjes. De Heer Weiger heeft ook een Veelbloemig ZwenkD-r/», onderfcheiden. Eenigen meenen dat bet de Bro¬ mos zy van Dioscorldes; anderen houden het voor 't Lolium der Ouden. By Lobel is het gefteld onder den naam v.aa Bromus, by Dodonéus OBder dien van Festuea altera. De naamyan Dravik wordt 'er3 wegens de kufBgafiid, van femisi£sn aan- gegeeven» Da Halmen van dit Zwenkgras zyn dikwils drie voeten hoog, dun, geknokKeld en geftreept: de Bladen een vierde duims breed, ruuw: de Pluim yler of digter, met meer of minder Aairtjes, op lange Steeltjes zittende en vry groot, met de Bloempjes op twee ryën. In 't eerst ftaan deeze Aairtjes opwaards, vervolgens duiken zy allengs en, wanneer bet Zaad ryp wordt, hangen zy nederwaards. Ieder Aartje heeft twaalf of veertien Bloempjes. Het Zaad, in ruige blaasjes zittende, is langwerpig als Rogge-Graan, maar dunner en kaffig. Als eene verfcheidenheid behoort hier het Gramen Gros van Montpelgard, een Graavfchap aan de grenzen van Lotharingen, dus door J. Bauhinus genaamd; 't welk niet minder hoogte dan 't voorgaande en gladde Aairtjes heeft, een duim lang. De Kafjes zyn groenachtig, bleek gerand, met Baardjes van vier of vyf liniën langte. Een dergelyke komt, zegt Gouann, overvloedig voor, in de graften van Montpellier, by den Koninglyken Tuin, met ruige Aairtjes. , 3. Zagt Zwenkgras. Bromus mollis. Zwenkgras, met de Pluim byna opgerecht; eyronde wollige Aairen, met rechte Baardjes en zeer zagt pluizige Bladen. Bro. mus Pan. erediuscula &c. Schreb. Gram. 60. T. 6. Weig. Obf. p. 7. T. 1. ƒ• 4. Bromus hirfutus, Locuflis feptifloris ovato-conicis. Hall. Helv. N. 1504. Gramen Avenaceum Loc villofis, candic. £p ariflatis. Scheuchz. Gram. 254. Gramen Avenaceum pratenje <$c. Mor. 4. 8. T. 7-/- 18. In de zuidelyke deelen van Europa komt deeze foort, op drooge plaatzen voort. In Switzerland is dezelve, volgens Halles, zeer gemeen, en zou de Trespe de* Duitfcheren zyn, die aan wegen, haagen en op muuren, ja fomtyds ook op de akkersin Duitschland, Frankryk en Engeland groeit, zegt Schreber. Zy is veel kleiner dan de voorgaande , hebbende de Halmen naauwlyks een voet hoog; de Bladen zeer fmal; alles met eene zagte wolligheid bekleed. De Pluim is naauwlyks twee of drie duimen lang. en heeft korte Steeltjes, met één of meer Aairtjes, die van zes- tot tienbloemig zyn, ook met eenige haairigheid bezet en kort gebaard. Het Zaad is langwerpig, driekantig en bruin. Somwylen misdraagt ook dit Gewas, dat tot een goed voedzel voor allerlei Vee dient, inzonderheid voor Schaapen. Men kan het, met voordeel, gebruiken, om het ftuifzand vastte maaken, fchoon het maar twee jaaren duurt. Tot Hooy is het, wegens de laagte van gewas, niet zeer dienftig. 3. Rappig Zwenkgras. Bromus fquarrofus. Zwenkgras, met een knikkende Pluim, en eyronde Aairtjes, met wyd gemikte Baardjes. Bromus Pan. nutante, Spie. ovatis Arifiis divaricatis &?c. Gouan. Monfp. 50. Feftuca Graminea Glumis vacuis. Scheuchz. Gram, 251. T. 5. ƒ. 11. C. Bauh. Pin. 9. Prodr. N. 64. Gramen Phalarsides acerofum, nucante Spica. Barr. Ic. 24. T. 1,2. Mont. Ic. 52 0, Grumen Fcfiuceum majus, Locitfiis urasfïs lanughwfis. Buxb. Cent. V. p. 19- T 38- ƒ. Jt. In Frankryk, Switzerland, Siberièn, komt dit Gras volgens Linnjeus voor, die aanmerkt, dat de Aairtjes glad zyn, met draadachtige Steeltjes, naar't end verdikkende. De Baardjes, die anders'echt uitftaan, wyken zydewaaids af, dat een zeer keimelyk verfchii maakt. Om die reden oirdeslt de Heer Halles, dat hst tot ds Haver behoo/e; doch bekend aelv', dat Saxx 3. lüt  ZWENKGRAS. ZWENKGRAS. dit onderfcbei'dt niet vast gaat. Hy telde negen Bloempjes in ieder Aairtje. Avena Locuflis teretibus novemfloris, Ariflis reflexis. Hall. Helv. AT. 1501. p. 235- 4. Purgeerend Zwenkgras. Bromuspurgans. Zwenkgras, met een Knikkende Kroefe Pluim; de Bladen wederzyds kaal, maar de Biadfcheeden haairig en pluizige Kafjes. Brumos Pan. nutante crispa, Foliis utrinque nu. dis, Vaginis pilofis, Glumis villofis. Linn. Spec. Plant, p. 1J3. Gramen Bromoides Catkarticum. Feuill. Peruv. 705. T. 12. In Kanada is door den Heer Kalm deeze waargenomen, die lievige Halmen heeft van anderhalven voet, en Bladen van breedte als Riet, gekield groen, niet haairig, gelyk de Biadfcheeden. De Pluim is gekruld, bogtig, knikkende. De Aairtjes bevatten van agt tot veertien langwerpige Bloempjes, met ruige Kafjes. In die van het Amerikaansch Purgeerend Gras, by FEUiLLéE, zyn de Aairtjes breeder; anders komt het Gewas taamelyk overéén. 5. Ongebaard Zwenkgras. Bromus inermis. Zwenkgras, met een opgerechte Piuim, de Aairtjes byna fpilrond, elsvormig naakt en bykans ongebaard. Bromus Pan. ereiïa , j Spiculis fubteretibus fubulatis nudis fubmuticis. SchrfBv Gram, 94. T. 13. Feftuca Loc teretibus &c. Hall. App.i. Scheuchz. p. 47. N.28. Helv. N. 1433. Gramen Pratenfe elatius &p majus Locufi. tumidis. Buxb. Cent. p. «. T. 40 £5? 41. N. 16. Leïs. Fl. Hal. 90. In Duitschland en Switzerland groeit dit fierlyke Zwenkgras, door Schreber zeer fraai afgebeeld. Het loopt iterk uit den Stoel voort, met zydelingfe Scheuten, gelyk het Kweekgras, en heeft de Halmen anderhalf voet hoog, met taamelyk breede grasachtige Bladen. De Pluim is anderhalf voet lang en beftaat uit lang gefteelde Aairtjes, die meestal ongebaard zyn, paarschachtig, groen en wit, bont. Op vette gronden groeit het wel drie, vier of vyf voeten hoog; maar het komt meest voor, op fteenachtige ruuwe en woeste plaatzen. Men vindt fomtyds de Aairtjes met korte Baardjes bezet; welk verfchii ook in de Hooge Dravik, op zyn plaats befchreeven, naar welke het veel gelykt, wordt waargenomen. Dit gebeurt, wanneer het zelve op fchaduwachtige plaatzen, in vogtige ■ gronden, geteeld wordt, 't Getal der Bloemen in de Aairijes is van zeven tot tien, en diKwils negen, bevonden. Behalven het voedzel; 't welk dit Gras aan *t Vee uitlevert, kan het door zyn kruipende Scheuten en Wortelen de kanten van flooten en graften vast maa. ken en, zo voor het uittreeden van het Vee, als anders, in losfe gronden befchutten. 6. Langbaardig Zwenkgras. Bromus barbatus. Zwenkgras, met een knikkende ruuwe Pluim, gebaarde ruige Aairtjes en ruuwe Bladen. Bromus Pan. nutante fcabra, Spiculis villofis ariflatis, Foliis fcabris, Linn. Syst. Veg. XIII Huds. Angl 40. AT. 7. Feftuca Gramen Ne', moralis latifolia mollis. C. Bauh. Pin. 9. Theatr. 144, Feftuca Gramen Dumetorum Juba longiore. Mor. Hist' III. p 213, 5. 8. T. 7. ƒ. 27. Deeze foort, die in tegendeel de Aairtjes zeer lang gebaard heeft, fchynt, wegens de ruuwe Bladen, naauwlyks die van Bauhinus, welke de Bladen met eene zagte wolligheid bekleed hadt, te kunnen zyn. Door de langte der Steeltjes van de Pluim, welke te- derfcbeiden. Hier zou men de langte der Baardjes kunnen byvoegen, waar door ze uitmunt, en nU men dit Zwenkgras, in vergelyking met het voorgaande, tot verbetering van den dübbelzinnigen bynaam bepaaldelyker, Langbaardig. Maar, wegens de ruuwl heid van de Pluim, kon het ook Ruuw heeten, gelyk de Heer Reichard wil. Het groeit hier en daar in £ gebergte, in Europa, en kruipt geenzints voort. 7. Kantnaairig Zwenkgras. Bromus ciliatus. Zwenkgras met een knikkende Pluim, de Bladen wederzyds, zo wel als de'Scheeden, eenigermaate haairig, de Kafjes kanthaairig. Bromus Pan. nutante, Foliis utrinque Vagu msque fubpilofis, Glumis ciliatis, Linn. Sp, Plant 5 Uit Zaad, in Kanada door den Heer Kalm'vergaderd, is deeze foort voortgekomen, met dunne Halmen, en eene zeer knikkende Pluim, van langwerpige , famengedrukte gefteelde Aairtjes , ieder agt Bloempjes bevattende, onder de tip gebaard, wier Kelk-Kafjes glad, de Bloemblaadjes op de kant gehaaird zyn, en lancetvormig. 8. Onvrugtbaar Zwenkgras Bromus fterilis. Zwenkgras, met een uitgebreide Plutm, de Aairtjes langwerpig tweezydig, de Kafjes borftelachtig gebaard. Bromus Pan patula, Spiculis oblongis diflichis &c. Linn Spec Plant. 6. Gort. Belg. II. N. 103- Gouan. Monfp. 50. Bromus Pan nutante Locuflis feptijioris &c. Hall." Helv. N. 1505. Bromus grandifiorus. Weig. Obf. p. 9'. T. 1 f. 6. Feftuca Avenacea fterilis elatior. C. Bauh. Pin'. 9.' Mor- T. 7.ƒ. ir. Gramen Avenaceum Pan. fparfa. S^sZ4oG"",•258• T-5- f"+ B—Herba.JhL Op velden, in bosfehen en aan de weeën in dn zuidelyke en middeldeelen van Europa, groeit'dit ol vrugtbaar Zwenkgras, dat fommigen achten het Bromos der Grieken te zyn. Men noemt het in 't franvcbT veron, in 't italiaansch Vena vana, dat is Tdele Haverom dat het naar Haver gelykt en geen Haver voor^ brengt. De Halm is eer» vn*t «n a.«. u„„^_ . , Bladen zyn haairig, aan de kanten ruuw en taamelyk breed. Het hepfr ppn u*na i„„c. m...- . ' ,. - , - iudic riuiui, meest over ééne zyde hangende, met lang gefteelde Aairtjes, die ■lang gebaard zyn. J ' 0 9- Akkerig Zwenkgras. Bromus arvenfis. Zwenkgras met een knikkende Pluim, en eyrond-langwerpigé Aairtjes. Bromus Pan- nutante , Spie. ovato - oblongis. Linn. Spec. Plant. 7. Gort. Belg 25. Fl. Suec, 85, 07 Oed. Lan. 7. 293. Gouan. Monfp. 51. Ger. pr0v.97\ Bromus Pan. diffufa pendula. Scop. Cam. 206. Bromus Culmo paniculato Spicis compresfis. Linn. Fl. Lapp 27 Hort. Cliff. 25 Bromus glaber, Locuflis glabris nutantï. bus. Hall. Helv. N. 1509. Feftuca Graminea Juba effufa. C. Bauh. Pin. 9. Prodr. 19. Scheuchz. Gram. 262. 1. 5. ƒ. 15. Bromos fterilis. Lob. Ic. 32 Dit zou de Naakte of Tdele Haver zyn, die in de akkers van ons land zo wel als elders voorkomt, welke de Heer Haller befchryft als een Allergrootst Gras. met een ruige Halm vyf voeten hoog; de Bladen in teerst ruuw, volwasfen glad, een vierde duims breed: de Pluim een half voet lang, met lange zeer takkige Sreeltjes; de Aairtjes langer dan een duim, rondachtig en geheel glad, met agt Blommetjes, zynde korter gebaard dan de voorgaande foort en tevens dunner, zo de afbeelding van Scheuchzer aanwyst. Dus  ZWENKGRAS. ZWENKGRAS. 6715- Dus worden desze Gras-Planten van de meeste Autheuren onderfcheiden, maar de Heer Scopoli, dezelven in Kamioliën, onderzoekende, vondt tusfchen hét Rogminnende, Pappige, Akker- en Daken-Zw enkgras geene vaste paaien: des zyn Ed. die allen, onder den naam van Bromus polymorphus, te famen voegt; zie Flor. Camiol.il A7-ns- _ . 10. Kniebuigenil Zwenkgras. Bromus gsniculatus. Zwenkgras ï met eene opgerechte Pluim en afftandige Bloempjes,- de Halm leggende, meteen Knietje. Bromus Pan. ereha, Flosc. dijlantibus Pedunculis angulatis, Culmo genu procumbente. Linn. Spec. Plant. 10. Mant p. 33- In Portugal is dit door den Heer Vandelli waar. penomen. Het heeft de Halmen naauwlyks een handbreed hoog, het uiterfte Leedje opgerecht, en bekleed met de Scheedjes van grasachtige Bladen. De Pluim, die overend ftaat, heeft geen dunne, maar byna driekantige ruuwe Steeltjes. De Aairtjes beftaan uit vier Blommetjes, eenigermaate ruig, van elkander afftandig, met taamelyk lange rechte Baardjes. 11. Zwenkgras der Daken. Bromus teüotum. Zwenkjas, met een knikkende Pluim en liniaals Aairtjes. Bromus Panicula nutante, Spicis linearibus. Linn. Spec. Plant. 8. Gort. Belg. 26. Ft. Suec. 86, 98. Gouan. Monfp 51- Ger. Prov. 99. Bromus hirfutus, Pan. nu. tante pauciftora. Hall. Helv. N. 1508. Gramen Murorum Spicis pendulis anguflioribus. Tournf. Par. 91. Festuca Avenacea Jïeriis Spicis ereclis. Raj. Angl. III. p. 413. Pluk. Ami.ilA. T. 299. ƒ, 2. Mor. S. 8. T. 7. ƒ 13. Op drooge heuvelen, op de daken der huizen en op oud muurwerk, groeit dit Zwenkgras door geheel Eurooa- weshalven het ook, van fommigen, Muurgras wordt geheeten. De eerfte foort komt het zeer naby, doch verfchilt door de knikkende Pluim en dunner, eenigermaate haairige Aairtjes, zo Tournefort aanmerkt. De aangehaalde afbeeldingen van Plukenet en Morison, vertoonen ondertusfchen dit Gras met opgerechte Aairtjes en Pluim; welke geftalte het in 'tbloeijen heeft, vervolgens knikkende, gelyk veelen van dit Geflacht. Linnjeus zegt, dat het te Upfal de daken bedekt, even als een zaailand van Koorn. Hier te lande vindt men 't ook veel op oude boeren wooningen. In de zuidelyke deelen van Frank, ryk groeit het overal, op hooge drooge plaatzen en puinhoopen. Linnjeus befchryft het dus. De Halm is van dikte als een draad, met vyf dik, ker Knokkeltjes en geftreepte Scheeden. De Bla" den zyn van boven zagt, aan de kanten meer ge" haaird. De Pluim is éénzydig, knikkende, wor\\ dende als de Vrugt ryp is, op den grond nedergedrukt. De Bloemfteeltjes, vooral de onderften, " zyn vyf in getal, haairachtig dun, los, ruuw. De Aairtjes liniaal, met vyf onder de tip gebaarde „ Blommetjes, die uit elsvormige Kafjes beftaan, met „ het Baardje regt, zo lang ais 't Kafje." 12. Reusachtig Zwenkgras. Bromus giganteus. Zwenkgras, meteen knikkende Pluim en vierbloemige Aairtjes, die korter gebaard zyn. Bromus Pan. nutante, Spie. qua'drifloris, Ariflis brevioribus. Linn. 'Spec. Plant. 12. Gort. Belg. II. N. 106. -Fl. Suec. II. N. 99 It. Scan. 394. Schreb. Gram. 88. T. 11, Bromus glaber, Lotuflis quadrijloris nutantibus, Ariflis longisfimis. Hall. Helv. N.1510, Bromus Panhui» nutante Qs. Scop. Carn, I. p. 205. Gramen fylv. glabrum Panicula recurva. Vaill. Par 93 T- 18 ƒ 3- Feftuca Fel. Diglti latitudine longisfimis, Pan, laxa. Roy Lugdb. 69, Gramen Bromoides Aquaticum latifolium £?c. Scheuchz. Gram. 264. T. 5. /, 14. f?. Bromus glaber Panicula nutante. Hall. Helv N. 1506- Scheuchz. Gram. T. 5. ƒ. 16. Dif Reusachtig Zwenkgras is hier te lande in 't Haagfche Bosch en elders gevonden. Het groeit overvloedig in lommerryke bosfehen aan den Donau, volgens Jacquin. Het komt, buitendien, ook in andere deelen van Europa voor, doch bereikt overal geen anderhalf of twee ellen langte, gelyk Schreber zegt, dat' de Halmen hebben. Haller vondt ze van drie cf vier voeten, met Bladen van een half duim, dat is ongevaar een pink breed. Uit ieder Knoop van de Halm komen doorgaans twee Bloemfteelen voort: 't welk eene byzonderheid is, die het baarblykelyk van 't Akker-Zwenkgras, dat 'er meer by elkander heeft, doet verfchillen. Zo behoort dan ook hier, het Gladde Boschgras van Vaillant, met een omgekromde Pluim. Scopoli heeft het glad met vierbloemige, en ruig met zesbloemige Aairtjes waargenomen. Zy hebben aan 't end een Bondeltje van fyne Baardjes, die witachtig bleekrood en altoos een weinig kroes zyn. De Aairtjes zyn byna rolrond, taamelyk dun en fpits. Meest kwamen zy den Heer Schreber met zes of meer Bloempjes voor. Niet zelden zyn de Aairtjes maar driebloemig, zegt de Heer Jacquin. Dit Gras, dat van de meesten der voorige Zwenkgrazen, in de byzonderheid, van overblyvende te zyn, verfchilt, groeit in Sweeden aan de oevers der zee, op lommerryke heuvels en op bergen. Het is niet minder op -vogtige gronden. Dewyl het breede Bladen heeft, zou het, tot voedzel voor het Vee, zeer dienftig zyn in zodaanige landen, daar men an. ders gebrek heeft aan Gras. De Paftoor Rimrod, te Quenjledt in 't Mansfeldfche, heeft, nu omtrent twintig jaar geleeden, veel proeven daar mede in 't werk gefteld in zyne hof, en het op plaatzen, daar anders geen Gras groeijen wilde, volkomen wel geteeld. Wanneer al ander Gras dor is, ftaat het nog groen en bloeit tweemaal ineen jaar. Men zou het, rekent die Heer, viermaal in één faizoen kunnen maaijen. Schreber, Gram. utfupra. 13. Roodachtig Zwenkgras. Bromus rubens. Zwenkgras, met eene gebondelde Pluim, byna ongefteelde piuizi. ge Aairtjes en opftaande Baardjes. Bromus Pan. fasciculata, Spicis fubfesfelibus villofis, Ariflis rettis. Linn. Spec. Plant. 10. Amoen. Acad. IV. p. 265. Gramen Panicula molli rubente. J. Bauh. Hist. II. p. 464. In Spanjen is deeze foort door den Heer Loeflino gevonden, die gebynaamd wordt, wegens haare zagte roodachtige Pluim. Menigvuldig is *t getal van derzelver Aairtjes, die langwerpig zyn en lang gebaard , vergaard tot een eyrond bondeltje. 14. Bezemachtig Zwenkgras. Bromus fcoparius. Zwenk ■ gras, met een gebondelde Pluim, byna ongefteelde gladde Aairtjes en uitgefpreide Baardjes. Éromus Pan. fasciculata, Spiculis fubfesfdibus glabris, Ariflis patulis. Linn. Spec. Plant. ir. Amoen. Acad. IV. p. 266. IS« Styfachtig Zwenkgras. Bromus rigens. Zwenkgras, met eene ge-aairde Pluim en byna ongefteelde, opgerechte, ruigachtige Aairtjes, die omtrent vierbloemig zyn. Brtmus Pan. Spicata, Spuulis fubfesjslibus ereüis pu..  6ll6 ZWENKGRAS. ZWENKGRAS. pubescentibus, fubquadriftoris. Linn. Spec. Plant. 18. Mant- 33. Van deeze twee is het eerfte in Spanjen, het andere in Portugal [gevonden door den Haer Vandelli. Dit Iaatfte heeft de Halm een fpan hoog, t'eenemaal bedekt met Biadfcheeden, en eene kort gefteelde Aair, met verfpreide Aairtjes, die taay zyn, ruigachtig, taamelyk ftyf, vier of vyfbloemig. De Baardjes hebben de langte van de Aairtjes. 16. Getrost Zwenkgras. Bromus racemofus. Zwenkgras, met esn zeer eenvoudige Tros, van éénbloemige Steeltjes, de Aairtjes zesbloemig, glad en gebaard. Bromus Racemo fimplicisfmo, Pedunculis unijloris, Flori. bus fexfloris &c. Linn. Spec. Plant. 13. Gort, Belg II. N. 107. Feftuca Avenacea Spicis firigofioribus. Raj. Angl. III p- 414. In Engeland, als ook by ons op de wallen van Ny. megen, komt deeze foort voor, wier Pluim beftaat uit een eenvoudige tros van overhoekfe Steeltjes. De Bladen zyn van onderen pluizig. 17. Driebloemig Zwenkgras. Bromus triflorus. Zwenk' gras, met een uitgebreide Pluim; de Aairtjes byna driebloemig, Bromus Panic. patente, Floribus fubtriflorss. Linn. Spec. Plant. i<5. Bromus Pan laxa. Locuflis quadrifioris, brevisfime Ariflatis. Hall. Helv N 1511. Gramen Bromoides Pan. fparfa. Scheuchz. Gram. 511. Oed. Dan. 440. In de bosfehen van Deenemarken eri Duitschland komt zodaanig Zwenkgras voor, dat ook in Switzerland is waargenomen, aldaar een Halm hebbende van vyf voeten langte; zo dat het te tellen is onder de grootfte Gras-foorten. De Aair was een voet lang, met kleine Aairtjes, van drie, vier of vyf Blommetjes, in de jongheid violet, vervolgens bleek. Het hadt fmalle rietachtige Bladen. 18. Madrits Zwenkgras. Bromus Madritenfis. Zwenk' gras, met een ylere Pluim, die uitgebreid is en opgerecht; de Aairtjes liniaal, de middelden dubbeld: de Steeltjes naar boven dikker. Bromus Panic. rariore patulo-ereüa , Spie. linearibus, intermediis geminis &c. LtNN. Spec. Plant. 9. Amoen. Acad. IV. p. 265. Bromus fterilis eretJa Pan. major. Barr. Ic. 76. ƒ. 1. Gramen Bro. moides pumilum £jV Scheuchz. Gram. 260. Dit groeit in Spanjen, omftreeks Madrit, hebbende, volgens de waarneeming van den Heer Loeflino, een zeeryle geaairde Pluim, en taamelyk breede zagte Bladen, De Halmen zyn twee voeten hoog, glad, met gezwollen Knokkeltjes. 19> Takkig Zwenkgras. Bromus ramofus. Zwenkgras, met een zeer takkige Halm, ongefteelde Aairtjes en ingerold-elsvormige Bladen. Bromus Culmo ramoftsft. mo, Spiculis fesfilibus &c. Linn. Spec. Plant. 20. Mant. 34. Gramen Junceum Comicul. velut frutescens glabrum. Oriëntale. Scheuchz Gram. 38. In de Levant groeit, volgens den Heer Schreber deeze foort, die in takkigbeid uitmunt, met draad, achtige leggende Halmen, hebbende de Aairtjes veel naar die van de volgende gelykende. 20. Gevind Zwenkgras. Bromus pinnatus. Zwenkgras, met de Halm onverdeeld, de Aairtjes overhoeks, byna ongefteeld, fpilrond en weinig gebaard. Bromus Culmo indivifo, Spiculis alternis fubfesfilibus teretibus fuba. riftatis. Linn. Spec. Plant. 14. Gort. Belg. 26, Ftor. Suec. 8tf, 100. Gen. Dart. T. 104. Jacq. Vind, 18. Gouan Monfp 51. Ger. Prov 98. Feftuca Culmo ah tem. fpicato. Rot. Lugdb. 67. Poa &C. ümel. Sib. I. p. 11. Triticum Spicis diftichis &C. Hall. Helv. A?. 143 r. Gramen Spica Bnza majus. C. Bauh. Pin. 9. Prodr 10. Theatr. 133. Gramen loliaceum corniculatum, Scheuchz Gram. 35. Gramen loliaceum corniculatum. Tournf, Paris 92. Vry algemeen kom? op ruuwe bergvelden en in bosfehen, door geheel Europa, dit Zwenkgras voor, dat hier te lande ook op zandige velden by Haarlem groeit. Het verfchilt aanmerkelyk in geftalte van de voorgaande foorten en komt de Tarwe zo naby, dat Baohinus het SB eetoxicum. Lob. Zes». 630. Vincetoxktm. Dod, Pempt. 40. Op woeste, ruuwe, fteenachtige plaatzen in ÓVfezerland, zo wel als elders in Europa, zelvs in Sweeden, groeit dit Kruid, dat men, wegens zyne tegengiftige kragt, volgens den bekenden naam, in 't fransch Hompte-Venin noemt, in 't nederduitsch Zwaluw-Wor. tel, naar den latynfchen Hiründinaria, welke ook in 't engelsch en hoogduitsch wordt nagevolgd. De reden daar van is te zoeken in de vertooning, welke de Zaadhuisj'es maaken met hunne gepluisde Zaaden. De Bloemen komen zo wel uit de Oxels der Bladen voort, als aan den top der Stengen. Zy zyn wit en beftaan uit een Bloemkrans, in vyf fpitfe Slippen gedeeld , hebbende in de Keel een dergelyk geftel, met Hoorntj'es, wier Draaden zich boven het Tonnetje, dat de Stempels dekt, vereenigen. De Wortel, die zich wyd uitfpreldt, is, versch zynde, fcherp en bitter, zo dat fommigen hem dus voor vergiftig gehouden hebben; doch gedroogd levert hy een fterk zweetmiddel uit; is dienftig tegen de waterzugt,. en wordt uitwendig tot zuivering van zweeren, als ook om harde gezwellen te doen verflaan, gepreezen. 15. Zwarte Zyde-Vtugt. Afelepias nigra. Zyde-Vrugt, aaet eyronde Bladen, die om laag gebaard zyn; de Steng van boven eenigermaate windende. Afelepias Foliis ovatis, Bafï barbatis (fc. Afelepias Caule fubvolm lili herbacea ge. Roy. Lugdb. 410. N. r. Hort. Upf. 53. Sauv. Monfp. 133, Gouan. 122. Afcleplas nigroflo* re. C. Bauh. Pin. 303. Vincetoxicum Flore nigro. Cam. "Epit. 560. De zwarte Bloemen, iets zeldzaams in 't Ryk van Flora, onderfcheiden deeze, die by Montpellier, zo wel als de voorgaande, op heuvelen wild groeit en fomtyds zes ellen hoogte bereikt, volgens Cameramus. De Bloemen zyn zwartachtig paarsch. Men wil dat deeze, of de voorgaande, het Afelepias der Ouden zy, welksnaam, wegens de tegengiftigekracht, van iEseuLAPius was ontleend. 16. Boomachtige Zyde-Vrugt. Afelepias arboresctns. Zyde-Vrugt, met omgewonden eyronde Bladen; een heefterachtige eenigermaate haairige Steng. Afelepias Foliis revolutis ovatis g>c Linn. Mant. 216. Apocynum Frutesctns latis undulatis foliis &c. Burm. Afr. 31. T. 13. Aan de Kaap der Goede Hoope groeit deeze, op het gebergte, Zy is door den Hoogleeraar J. Bürmannus afgebeeld. De Steng valt omtrent een vinger dik, en geeft aan 't end Kroontjes van groote witte Bloemen uit. De Vrugt is zonderling, en meer naar die der Doorn-Appelen gelykende, dan ssar die der andere foorten, 17. Heeflerige Zyde-Vrugt. Afelepias fruticofa. ZydeVrugt, met omgewondene, fmal lancetvormige Bladen en heefterige Stengen. Afelepias Foliis revolutis li neari-lanceolatis ge. Apocynum Caule ereüo , Fruticofo ge. Linn. Hort. Cliff. Upf. Roy, Lugdb. 410. Apocynum ereüum Afr. Herm. Parad. 23. T. 24. Mill, DiÜ. T. 45- Pluk. Alm. 36. T. 138. ƒ. 2. Deeze, die, in de Europifche Kruidhoven bekend is, en van de zelvde plaats haare afkomst heeft, verfchilt aanmerkelyk door de fraaiheid der Bladen, welke naar die van fommige Wilgen gelyken. De Vrugt is ook ruig en vertoont zich als gedoomd, doch met flappe printjes. De Bloem heeft famengedrukte Honigbakjes, zonder Nagel, in wier plaats twee omgeboogen Oortjes komen. 18. Gegolfde Zyde-Vrugt. Afelepias undulata. ZydeVrugt, met gulpachtig omgewondene Bladen, die gehaaird zyn. Afelepias Foliis revoluto-repandis pilofis Apocynum er. Afr. fubhirfutum ge. Comm. Rar. 17. T. 1 7. Hier komt het Afrikaansch ruigachtig, rechtfiammig Hondsdood, met gegolfde 'Bladen, t'huis, dat door den vermaarden Commelyn , onder de zeldzaame Planten van den Amfieldamfen Tuin, is afgebeeld en befchreevem r9. Siberifche Zyde-Vrugt, Afelepias Sibirica. Zyde. Vrugt, met omgewondene, fmal lancetvormige, gepaarde en drielingfe Bladen; de Steng leggende. Jtjcle» pias Foliis lin. lanceolatis ge. Afcepias montana humilis. Amm. Ruth. 10. Deeze is, voor veele jaaren, door den Kruidkun digen Amman, en ha onlangs door den Heer Pallas in Siberiën waargenomen. 20. Gekranfte Zyde-Vrugt. Afelepias verticiltata. ZydeVrugt, met omgewondene, liniaale gekranfte Bladen en een opgerechte Steng. Afelepias Foliis revolutis linearibus gc. Gron. Virg. 36. Apocynum Marianum ge. Pluk. Mant. 17. T. 336. ƒ. 4. Pet. Muf. 609. Dit is een Noord-Amerikaanfch Gewas, dat zeer fmal» Ie Bladen als van Vlaschkruid heeft en Kroontjes draagt van Bloemen , wier gemeene Steeltjes tegen de Bladen overftaan. In Maryland heeft men het gevonden. 21. Roode Zyde-Vrugt. Afelepias rubra. Zyde-Vrugt, met overhoekïe eyronde Bladen en veele Kroontjes op een gemeen Steelije. Afelepias Foliis alternis ovatis 0c. Gron, Virg. 37. De kleur der Bloemen geeft den bynaam aan deeze, die in Virginiën groeit. 22. Knobbelige Zyde-Vrugt. Afelepias tuberofa. ZydeVrugt, met overhoekfe lancetvormige Bladen en gemikte gehaairde Stengen. Afelepias Foliis alternis lanceolatis ge. Afelepias Caule ereüo divaricato ge. Linn. Hort. Cliff. 78. Roy. Lugdb. 410. Apocynum Nova Anglist hirfutum, tuberofa Radice. Herm. Lugdb. 646. Tr 647- Dill. Elth. 35. T. 30. ƒ. 34- Deeze, in de Europifche Kruidtuinen bekend, is uit Nmw Engeland afkomftig, Zy heeft ds Bloemen oran» E E-  REGISTER D E R ARTIKELS, WELKE IN HET NEGENDE DEEL VAN DIT WOORDENBOEK VOORKOOMEN. Senatus Confultm. Senecio. Senegroen. Sennebladtru, Sepia.* Septas: . September^ Septuagefetrm Sequejler. Serail. Serapias. Serapbins. Seriela. Serillen. Seriphium. Serpents-Tong. Serpeniyn-Steeth Serpicula. Serratula, Servetisten* Serviten. Sefamkruid, Sefeli. Sefelkruid* Sefl-ria. Sefuvium. ■ Sevenboom. Severiaanen, Severzaad. Sherardia. Shotisten. Sibenbaum. Sicyos. Sideritis. Sideroxylmi Siegenbart. Siembra valli. Sigisbeckia. Sikkelkruid. Silagurnwn. Silene* Süibium DioisoridiSt Silphium. Silvermeed. Süybiann . Simarou-Boom. Simonie. $inapis. Singaaneni Sinnanu. Sinopel. Sinter. Sint Vitus dam. Siphonanthus. Siriboa.. Sirie-Struik. Siroc-Wini. Sifon. Sisfen. , Sisfo. Sifymbrumi Sifyrinchium. Slum. Slaapbeenderen. Slaapbesfen. Slaapbol. Slagaderbreuk. Slagzwaarden. Slakdoorn. Slakhoorens, Slakhoutboom. Slakkenfteen.- Slangenboom. Slangenhoutboom. Slangenkruid; Slangenmosch. Slangen-Oogcn. Slangen-Steen. Slangen-Wortel. Slange-Pyp. Slangetje. Slangevelle Hoorens. Slangewortel. Sleutelbeen. SleMelbeenbreuk. Sleutelbloem. Sleutel op.de Kist. Slikbrekken. Sdngerfyion. Siingerkruid. Slingerplant. Slinger-Roos, Siisjen. Slocnea.. Mi"* - Slokdarm* Slow-Worm. Sluikdadels. Slykertje. Slykroi. Slykfchulp. Slykflak. Slym-Appelboomi Slymvisfchen. Slypjieen. Smaak, Smalbladige Jacquif nia. Smaragd Hooren, Smeïïis. Smeerblad. Smeerboom. Smeerige Patich. Smeerpuisten. Smeerfieen. Smeerfiruik. Smeerwortel. Smeerzels, Smelten. Smilax. Smyrium. Snap-Dragonl Snavelfteenen, Snees. Sneeuwbal. Sneeuwbefie. Sneeuvf-Gentiam. Sneeven. Snolletjes, Sniemen. Sneuvelen, Snippekop. Snot-Appel. Snuit-KapeUetje. Smitpen, Snyboon. Snygras, Sebat, Manga. Sociëteit. Sociniaanen. Soepkruid. Soezen. Soja. Soimdra. Solanum, Yyyy 3 Soldaat; Soldanella, Soldanier. Soldy. Solidago. Sommer. Sophie-Krulti. Sophora. Sorben-Boom, Sorbenkruid, Sofa. Soudenier. Spaander-Fungus. Spaanfche Brem. Spaanfche Genever* boom, Spaanfche Jasmyn, Spaanfche Kers. Spaanfche Klaver. Spaanfche Peper. Spaanfche Pruim. Spaanfche Tarw. Spaanfche Vlieg, Spaansch Riet. Spaansch Spek. Spaansch Wit. Spaansch Zoethout. Spaarzaamheid. Spaath. Spaath-Zand. Spawups- Kapellen* Sparreboom. Spartium. Sparwortel. Spathelia» Spatworteh Speciën. Speelkinderen, Speendistel. Speenkruid. Speenmaalen» Speerdistel. Speerkruid. Speerwortel. Spek-Manges. Spek-Meloentn\ Spek/leen. 8pekzweera Spel. Speldewerh-Hoorenï Spelfleen van Hel' mont. Spelta. Spelte. Speltgras. Spergie. Spergulai Spermacoce. Spharanthus. Sphagnum. Spiauter. Spiauter-Giften. Spicant. Spiesglas. Spiesglas-Giften. Spigelia. Spike-Nari. Spilanthus. Spilleboom. Spille- Distel., Spillen. Spinagie. Spinifex. Spinnekop. Spinnekopbloenu ' Spinnekopbloemig Orchis. Spinofuten. Spircea. Spit. Spitsbergfche Kink. hooren. Spitfe Water-Slak. hooren. Spitsgras. Splitlioorens. Spolie. Spongie. Sponsgezwel der Ge- wrichten. Sponslazerye. Spoor. Spottende Gans. Spraak. Spreekwoorden. Spreeuw. Sprei-  REGISTER der ARTIKELS. 6721 Spreiden. Spreuk. Springkruid. Springvrugt. Springzaad. Springzwam. Sprinkhaanboom. Sprinkhaankruid. Spruw. Spuitbloem. Spuitenhout. Spuitvisch, Spuitwormen. Spurrie. Squatrum. Squiile. Staal-Worm. Staar. Staaren. Stachys. Stalafaiten. Stalen. Stalkruid. Stamelen. Standelkruid. Standvastigheid. Stapelia. Stapelrecht. Staphylea. Star-Appelboom. Starrepen. Starretjes. Stateeren. Statueeren. Stebe. Steehaskruid. Steekende Kal. Steekende Palm. Steekende Winde. Steen-Appelboom- Steenbakkers Klth Steenbikker. Steenboeten. Steenboorder. Steenbreeke. Steen-Eppe. Steenkers. i tienklaver. bfienklei. Steenkoeten. Steenkruid. Steenlinde. Steen-Merg. Steenmergel. Steen-Morilje. Steen-Mos. Steen-Olie. Steen-Raket. Steen-Ruite. Steentje. Steen-Uil. Steen- Varen. Steer.-Venkel. Steen-Violier. Steen-Vlasch. Steenzaad. Stehelina. Steinklee. Stekelbes. Stekelbes/en. Stekelgras. Stekelhoorens. Stekelige Kasketi Stekelkroon. Stekels. Stekelzwam. Stelechites. Stellaria. Steller a. Stemodia. Ster-Anyr. Ster-Bovist. Sterculia. Ster-Hyacinth Stern-Distel. Sterrebloem. Sterre-Distel. Sterrekruid. Sterrekruid. Sterrenfchot. Sterrefleenen. Stevenskruid. Stevensfleen. Stiftbloem. Stigniet. Stilago. Stilbe. Stillingta. Stink-Appelboom. Stinkboom. Stinkende Gouw. Stinkende Melde. Stinken. Stinkfchafi. Stink/leen. Stoebe. Stofgoud. Stokkruid. Stokroos. Stokfpons, StokViolicK Stomkruid. Storaxboom. Stormhoed. Straalbloem. Straalkop. Strand Berkenboctni Strand-Gras. Strand-Jobenboom. Strandkruid. Strand Nieuwblai. boom. Strandpungen. Streep. Struikwinde. Struisgras. Struiskruid. Struisveer. Strumphia. Struthiola. Studentenkruid. Stuif-Aarden, Stuifzwam. Stuipboom. Stuitbeen. Stuiverkruid. , Styl. Sualan. Sub en Obreptyf. Subularia. Suiker-Appelboom. Suiker-Berk. Suikerey. Suikergeevende A- hornboom. Suikerig Zee-Ruy. Suikerpeulen-Boom. Suiker-Riet. Suikerwortel. Sumack. Summert Supralapfarisfen. Suratfche Hibiscus. Suriana. Surihagas-Boom. Sunnaamfche Pagie. Suf anno-Bloem. Sweedfche Kapel. Sweer. Swertia. Swietenia, Switzers-Broeken. Swiwet. Syalita. Symphytum. Symploccos. Synergiften. Synovia. Synthefis, Syring. T. T. Taahim-Wortel. Taanbloem. Taanboom. Tabak. Tabcernemontana, Tacconet. Tafelblad, Tafellakensboom. Takmos. Tali Paritiboom. Talkdroes. Tam-Ria. Tamus. Tandpyn. Tandpynboom. Tandraad. Tandvleesch. Tandwortel. Tandzaader. Tarchonanthut» Tanuffels. . Tarw. Tarw-Gras. Taschkruid. Taxisboom. Tayes Wortelend Teel-Aarde. Tellinen. Tempeliers^ Tepelbak, Tetralix. Teucrium. Thaboriteni Thalia. Thallüroides. Thapfia. Thebuske. Theobroma, Theopafciten. Theofophiten. Thlaspi. St. Thomas-BoonerU Thomittey. Thyla&is. Thymbra, Thymelaa. TillanJfia. Tillaia. TimothytGrts. Tm. Tiromancia. Toetfieen, Tollen. Tolzwam. Tonderkruid, Tongetjes. Tontel-Zwam. Toorenkruid. Toortntjes. Toortskruid. Toortsplant. Toost. Tooten. Torraka. Tortelduiven-Boomi Tournefortia. Tmwdruif. Touwen. Touwe-Struik. Touwgras. Tover-Hazelaar. Traangras. Trachetium. Tradefcantia. Tragopogon. Tralie-Spons. Tras-Wortel. Trechter-Gras. Trechter-Spons; Trechter-Winde. Trico. Trifolium. Trifolium frutictsnsj Trilgras. Tripfacum. Tritheisten, Triticum. Trits. Triumfetta. Triviaale Schooien.' Troetelen, Trojaanfche Riddtrsi Trollius. Trommelfchroeven, Trommelfiok-Boom. Trompetbloem. Trompet-Gras. Troestelbier. Tropeeolum. Trophis. Tros-Narcis. Trotsheid. Tubakki-Raosi Tuba-Struik. Tuin-Scheerling. Tulp van Gondebaj Turchina. Turfmeel. Turkfcke Aarde. Turnera. Turrekruid. "tusfilago. Tweeblad. Tydeloos. Tygerpen. Tygerpoot. Tyger-Toot. Tygerstong. Typha. Tyran» U. u. Uijen. Uitflag. Uitfpanningen. Uitzakking. Uke-Wallisten. Ulex. Ungers-Eijeren. Uniolo. Upedo. Unica. Ur>  REGISTER der A RTIKELS. 6723 Urneal Usquebach Vurbloem. 'V. r. Vaareru j\»arcn-Gra& Vaazen. Vacantie. Vacatie. Vaccinium. Valantia, yalkruid. yallipieria. yallisneria. yan-Beker. yancheilingetu yandellia. yarkens-Distel. yarkens-Gras. yarkens-Srvuit. yarronia. yaste Lucht. yatica. yederkruid. Veede. yeegkruid. Veeldeelig Ganze- voet. yeelhaairigheid. Veelvoet. Veem-Gericht, yeenbesjen. Veenmos. yeete. yeld-Jjuin. Veld-Anjeliertjes. yeld-Distel. yeld-Dragon. Veld-Eppe. Veld-Haver. Veld-Hifop. yeldkaan. Veldkers. Vèldklaver. Veldkomyn. Veldroosje. Veldfaffraan. Vddjalie. Velïfpinagie. Veldvlas, Velkapraprat. Vellet* Vellich. Velvette: Verm-Beïln, Venus-Doublet. Venus-Haair. Vems-Schaft. Verbafcum. Verbeiden. Verbena. Verbejina. Verfmes. Verffchulp. Vergetelheid. Verkwisting. Vermaak. Vernisboom. Verfchooristen. Verfleende Visch. Verfterving. Verjlorven Breuk. Verjlorven Vlek, Vertyen, Verveeling. Verwaantfieid. Verwloof. Verwondering-Kruid, Verzwoeren Breuk. Vet-Breuk. Vet-Gezwel. Vetmuur. Vet-Navelbreuk. Vicia. Viesheid. Vieusfeuxia. Viltkruid. Vingeren. Vingerhoed. Vingerpluim. Vinnen. Viola Calathia. Violier. Virginifche Geneverboom. Virginisek Gulp.zaad. Vischfteenen. Vischtanden, Vifenia. Visfelkruid. Vitfen. Vlakbleem. Vlakkenkruiè. Vlambloem. Vlaschblad. Vlaschdotter. Vleermuis. VI eermuizen- Mo es1. Vleeschbreuk. Vi lesehgezwel. yieesckhooren. Vleeschkleurige Besfen. Vleeschkruid. Vleesch NavelhuU, Vlegthooren, Vlegtkruid, yiagtfleen. Vlekken. Vleugelhoorens. Vleugels. Vleugelzaad. Vliegenknip. VUegzwam. Vlinderbloem. Vlokbiezen. Vlooijenkruid. Vlotbieze. Vlotgras. Voetangel. Voeteuvelkruid. Voetiaanen. Vogelbesfen. Vogelhooy. Vogelmelk. Vogelnest. Vogelpoit. Vogelfteen. Voluuten. Vonkhout. Voordrinken. Vorfchenbeet. Vorfchenflaa. Vorschgezwel. Vosfebesfen, Vosfegras. Vosfe-Kulletjet. Vosfeflaart. Vofler. Vrede-Eed, Vredeloos, Vrees. Vroegbloem, Vrone. Vronen. Vrouwen-Glas. Vrouwen-Mantel. Vrouwen-Schoen. Vrouwen-Spiegel. Vrouwen-Violier. Vrouwen-Ys. Vrouwen-Zegel. Vryheid. Vulgata. Vuurfleenen. Vuurwortel. Vyfblad. Vyfpunt. Vyfvingerkruid. Vygboonen. Vygeboon. Vyguitwasfen. W. w. Waalwortel, Waarheid Bezitten. Waaijer-Dtubletten. Wachendorfia. Waerfchap. Waerflen. Wagenboom. Walflroo. Wandbeenderen. Wangeflalte, Wanhoop. Wanfchepzel. Wantsdryver. Wantsze.ad. Wantszaader. Wapeldrenken. Waterdiertjes, Warkruid. Waschboom. Washout-Boom. Water-Andoorn. Waterbesfin. Waterbeme. Waterblaaijes. Water-Betonie. Waterbeezen. Waterbloeyzel. Waterbreuk. Water-Drieblad. Water-Duizendbeenen. Water-Duizendblad. Water-Eppe. Watergezwel. Waterhoofd. Waterkanker. ■ Waterkers. Water-Kervel. Water-Lisch. Water-Look. Water-Muur. Water-Navelbreuk. Water-Navelkruid. Water-Paardeftaare. Water-Peper. Water-Pimpenel, Water-Pruim. Water-Radys. Water-Raket. Water-Rietgras. Water-Scheerling. Water-Slaa. Water-Speenkruid. Water-Sterrekruid. Water-Veil. Water-Venkel. Water-Violieren. Water Vioolen. Watervlies, Wtter-Weegbree, Weedaart. Weede. Weegreizen. Weeverfpoek Weg-Disteh Weinmannia. M'el afloopen van 'ï Schuitje. Weider. Wereltsheeren. Werktuiglyke Gezwellen. Wervelbeenderen. Wervelen-Hout. Wervelhooren. Westphalisch Heime. lyk Gericht. Wet der twaalf Tafelen. Wet der Wetten. Wichelen. Wild-Koorn. Wielboom. Wier. Wierblad. Wierriemen. Wigbelt. Wiggebeen. Wiggebeentje. Wiggebeentjes. Wikken. Wü. Wilgenboom. Wilgen-Zwam. Willichia. Winauk. Winddoorn, Winde. Windgras. Windkruid. Windzugt. Winkel Glashuid. Winterania. Wintergroen. Winterkers. Wippen. Wispeltuurigheid. Witbeen. Wit-GouL Wit Gulden. Witte Besfen. Without-Boom, Witje. Witte Aardbefie. Witte-Leliën. WitworteL Woldoorn. Woldraagende Bol. Wolf der Metaalen. Wolfsboonen. Wolffchyn. Wolfsklaauw, Wolfspoot. Wolfstand. Wolfsveesu Wolgras. Wolltbakje. Wotkhsoren. Wollekruid. Wol.  «724 Wollige Gnidia.. Wollig Ganzerik. Wolverley. Woud-Doorn. Wonderbloem. Wonder-Gerst. Wender-Tarw. Wondkruid. Wormbuizen. Wormiaanfche Beent* jes, Wormzweeren, Wortelboom. Wortelkruid. Woudbloem. Wratten. Wryving. Wyegezwek Wynoogst, Wynfteen. REGISTER. DES t X. Xanthiumi Xeranthemum. Ximenia. Xutangeefche Letter. Doublet. Xylophylla, Xyiopia. Xyris. Tam*. Tdele Haver, Tdelheid. Tet. Tet-Appel. Tpeboom. Ts-Doublet. Tslanisch Motl Tslyk. Ts-Schuit. Tucca. Tzer. Tzer-Biezenl Tzerhardt Zwp. T. t. Zaadbeentjes. Zaadbreuk. Zaadgras. Zaadje. Zaadloop. Zaagblad. ZaagertjCa ZaagpeuU Zakbreuk. Zakjesbloem. Zakpypen. Zalig. Zannia. Zannichellis, Zannonia. Zea, Zedoar. Zee. Zee-Ajuin; Zee-Anjelier. Zee-Appelen. Zee-After. Zee-Beurs. Zee-Bies. Zee-Biesgras. Zee-Biezen. Zee-Blaazen, Zee-Bloem. Zee Biuks-Tdk. Zee-Boomen. Zee-Citroen. Zee-Conyza. Zee-Cypres. Zee-Dunne. Zee-Denneboom, Zee-Dolappel, Zee-Egelen. Zee-Eik. Zee-Eppe. Zee-Erwten; Zeefbeen. Zeef-Spons. Zee-Garen. Zee-Gewasfen^ Zee-Gordel. Zee-Grappen. Zee-Gras. Zee-Haazen. Zee-Hand. Zee-Handfc hoen. Zee-Havergras, Zfie-Hceflers. Zee-Heide. Zee-Hertshoorn". Zee- Hondsgras. Zee-Houtwormen. Zee-Kamille. Zeekants-Hout. Zee-Katten. Zee-Klit. Zee Knoop, Zee-Kogel, Zee-Kool. Zee-Kous. Zee-Kruid. Zee-Kwallen, .Zee-Lavendel? R T I K E L S, Zee-Lelie. Zee-Leverhuid. Zee-Long. Zee-Maan, Zee-Mos. Zee-Muizenl. Zee-Nagel. Zee-Narcis. Zee-Netelen. Zee-Oranje-Appel. Zee-Pannekoek. Zeepboom. Zee-Pennen. Zee-Peterfelie. Zee-Pinxternakel. Zeepkruid. Zee-Pluim. Zee-Pynboom, Zee'Rakette. Zee-Roos. Zee Rupfen. Zee-Ruy, Zee-Schaften, Zee-Scheeden. Zee-Schellingen. Zee-Schyf. Zee Slakken. Zee-Spook. Zee-Sterren, Zee-Ton. Zee-Touw. Zee-Veder. Zee-Vlasch. Zee-Vlieg. Zee-Vyg. Zee-Waaijer. Zee-Wespennest. Zee-Wier. Zee-Wil£. Zee-Wulk. Zee Zon. Zee-Zonnebloem. Zegghe. Zenuwknoop. Zeugen-Moet. Zevenblad. Zevengetyden-Kruii. Zevenjaars- Bloemen. Zevenjaars-Bootwi, Zeverzaad. Zilver. Zilverboom. Zilveriakenfche Hm ren. Zinnebeeld^ Zinnia. Zitbeen. Zizania. Zizifer. Ziziphora; Zoete- Bomen-Bom* Zoethout. Zoetkruid. Zog-Gezwelletü Zomer-Gerst. Zomer-Sproeten; Zonne-Boom. Zonnedaauw. Zonnekroon. Zonneminner^ Zoogen. Zoutbloemu Zoutdruif. Zoutgras. Zoutkruid, Zugtgezwel. Zuigbottel. Zwaanebloem; Zwaardkruid. Zwak-Gezicht. Zwaluw-Wortel, Zwam. Zwarte Besfen. Zwarte Boon. Zwarte Staar. Zweep-Riet. Zwenkgras. Zwynen-Distel, Zwynen-Slaa. Zyde-Vrugt. Dit 2e Stuk van het IX. Deel, beflaat 39- Vel letterdruk a 1 ft» 12 penn. volgens conditie van Inteekening, J 3 - 9-2 Vier riaaten a ö it. 1 .. 4 - 4 - 13 - 2