PROEFNEEMINGEN OVER DE SPYS VERTEERING.   PROEFNEEMINGEN over de SPYS VERTEERING van den mensch, en van onderscheiden soorten van DIEREN; DOOR DEN abt spallanzani, Hoogleeraar der NatuuHyke Gefchiedenis aan- de Hvogefchool te Padua, Lidvan de Hoogefchoolente Londen, Berlyn, Stockholm ,GSttingent Bologne, Siena, en van de Weetgierige der Natuur. met overweegingen Over deszelfs wyze van Proeven te neemen, en de beöeffenende gevolgen, welke men, in de Geneeskonsc, uit deszelfs Ontdekkingen kan trekken; DOOR jan sennebier; Bedienaar van het Euangelium, Bibliothecaris van hetGemeenebcflvanGeneve, Lid van de Hollandfche Maatfchappy der Weetenjchappen te Haarlem. uit het fransch vertaald DOOR j. l. VA N DER w a g t; Medicina) Dotïor te Rotterdam. TE ROTTERDAM, By gerard abraham arrenberg, MDCCLXXXFl  Stgnius irritant animos demijfa per aurem, Quam qua funt oculis fubjetta fidelibus, # qua ïpfe ftbi tradit fpettator. Ho rat. de Art. Voet, lib. v. 180. 01957  O P D R A G T 'AAN DEN WEL EDELEN GESTRENGEN HEERE DEN HEERE MR' BONIFACIUS MOGGE PQUS, Oud - Burgermeefter en Raad in de Vroedschap der Stad Zirikzee, Ontfanger der Gemeene Middelen OVER HET EYLAND SCHOUWEN, ENZ. ENZ. WEL EDELE GESTRENGE HEER! De vryheid, welke ik thans neem, van U Wel Edelen Gejlrengens luisterryken naam aan het hoofd van deze vertaaling te plaatfen, zal geenzins vreemd fchynen aan hun, die onderricht zyn * 3 van  iv OPDRAGT. van de hoogachting, welke ik U Wel Edelen Geftrengen, en U Wel Edelen Gefirengens familie, niet zonder reden, toedraage; gemerkt eene aller byzonderfte gebeurtenis, en toedragt van zaaken, my in de gelegenheid bragten om U Wel Edelen Geftrengen myne dienftvaardigheid te betoonen, en om myne geringe poogingen voor U Wel Edelen Geftrengen te werk te ftellen, welke, door U Wel Edelen Geftrengen met zoo veel vertrouwen aangenomen, als door my met yver aangewend, alzins den beften uitflag hebben mogen helpen bevorde. ren: dan de geheugenis van dit, moet, byzonder in deze dagen, geene geringe aanwakkering van rechtmaatige vreugde in U Wel Eftelen Gefirengens wel geplaatfte hart doen gevoelen. • Verzekerd  O P D R A G T. vii Verzekerd van U Wel Edelen Gefirengens heufch en vriendelyk karakter, heb ik het durven waagen de vertaaling van het aller uitmuntenfte Werk van den Abt Spallanzani, bevattende een nieuw ftelfel over de Spysverteering, door een aantal van onwrikbaare proeven geftaafd, en door een fchat van uitfleekende, ingewikkelde , beredeneerde, en oordeelkundige Overweegingen van den Heere Sennebier verrykt, U Wel Edelen Geftrengen optedraagen, met destemeer vergenoegen, niet flechts, dewyl deze ftoffe den kring van uwe kundigheden geenzins te boven gaat, maar ook, ver. mits dezelve niet weinig valt onder de uitgeftrektheid uwer aller nuttigde bezigheden. Vergun my Wel Edele Geftrenge Heer l dat ik my in de voortduuring van uwe vriendfchap  vin O P D R A G T. vriendfchap aanbeveele; dat ik U Wel Edelen Gefirengens Perron en familie een lang genot van de waare vergenoeging toewenfche; dat de regels, in,dit Werk bevat, die op de zekerfte gronden gebouwd zyn, fteeds mogen toebrengen tot verlenging van uwe dagen, en van hun, die de uwe zyn; en geloof dat ik met den diepften eerbied blyve, Wel Edele Geftrenge Heer ! U Wel Edelen Gefirengens Ootmoedige en gereede Dienaar, J. L. VAN DER WAGT\ Rotterdam, den 1786. OVER-  överweeging eM VAN DEN HEERE J. S E N E B 1 E R , OVER de \v y z e DER PROEFNEEMINGEN; VAN DEN HEERE ABT STALLANZANI, NOPENS DE SPYSVERTEERING. r.f oodra ik het Werk van den Abt Spallanzanï mLi over de Spys verteering in handen had, nam ik het befluit om het zelve te vertaaien; na het hcrleezen te hebben , was ik nergens meer op bedagt dan om •eenige oogenblikken tyds te vinden ter uitvoering van dit voornoemen. Deze onderzoekingen zyn moge- lyk éene der befte voortbrengfels, opwelkedeNatuurlykeHiftorie zich heeft kunnen beroemen als eene der gegrondfte en vernuftigfte uitleggingen, welke de Natuur immer over haare werken heeft zien uitkomen. — Als men met oplettenheid dit fraaije Boek leeft, behaagt het,even zoo zeer door de wyze op welke het is famengefteld, als door het onderwerp * dat het ontvouwt. De wyze van deszelfs famen- ftelling is die van eenen der grootfte Natuurkenners van Europa,. welke een onderwerp j onder dikke duifterheden bedekt, met vernuft naarfpoort; en die dezelve alle weet te verdryven, om ze voortedraagen als fchitterendc van het fterkfte en zuiverfte licht. --- \ * Het onderwerp is één van die , waar in hêtMe'nfch'el'/E * ©ëflacflS  O VERWEEG IN GEN. Geflacht het grootfte belang heeft, en het welk de gezondheid der Menfchen eh der Dieren al!ernaauwft betreft. Ook hoop ik, door het leezen van dit dierbaar Boek algemeener te maaken, nuttig te zullen zyn aan alle Menfchen door de onderwyzingen , welke dé Geneesheeren, die met de zorg hunner herftelling zich bezig houden, 'er uit trekken zullen; en ik zal, meen ik, 'er vermaak mede doen aan geleerde lieden, welke hier een onderwerp zullen vinden, dat op elke bladzyde met doordringendheid en waarheid afgehandeld is. Eindelyk zal ik aan hun alle, die de proef- öndervindelyke Wysbegeerte beöeffenen, aan de hand f^eeven de grootfte middelen om hen te leeren de verleven konft van proefneemingen, en de fyne Redenkunde, die hen beftuuren moet, de vermogende htilpm'ddelen, d.'e zy .hun aat^wyfl. en den trertenften uitkomft j waarvan zy hen verzekert. Zoo zyn de dryfveercn, die my, tusfchen'myne bezigheden enkwellingen, den noodigen tyd Hebben doen vinden om de proeföndervindelyke naarvorfchingen van deh Heere Abt Spallanzani over de Spysverteering in het Franfch te vei taalen; de naam van dezen beroemden Man is de befte vry-brief, die men kan hebben tot de geleerde waereld; zyne Werken zullen ahoos op eenen hoogen prys ftaan by hun, ? welke de waarheid beminnen. Ik heb meer vermaak dan het publiek, om my met dien grooten Man en zyne onfterfelyke Werken bezig te houden, omdat ik het geLk heb hem federt langen tyd te kennen; ook hoop ik dat het erkennend publiek my vergeeven zal, als ik aan het zelve eenige denkbeelden mededeel, welke ik gemaakt heb, terwyl ik bevroede de proeven, die bevat zyn in het Boek, dat ik aan het zelve voordraag. ]k neem derhal- ven voor, eerft overweegingen te maaken over de vernuftige leerorde van den Abt Spallanzani om de Natuur te raadpleegen. — Zy draagt de moeijelyke . konft van proefneemingen zoodaanig voor, dat zy tot voorbeeld ftrekken kan. Ik zal er vervolgens eenige tot de praftyk dienende gevolgen uittrekken, en ik zal het mogelyk waagen 'er eenige befpiegelende bedoelingen uit voorteftellen, die natuurlyk fchynen voort  OVERWEEGINGEN. ïtI Voorttevloeijen uit de ontdekkingen, welke men in dit Werk vindt. I. Moeijelykheid om Natuurkundige Onderzoekingen te doefi in 's MenJchenLigchaam, en voornaamelyk met betrekking tot de Spysverleering. Daar is mogelyk geene floffe in de Natuurkunde des Menfchelyken Ligchaams, die de Geneesheeren, deOntleedkundige, en de Natuuronderzoekers van alle tyden Zoo lang beziggehouden heeft, als die derSpysverteeïing; wel is waar, daar is 'er gene, die meer aller aandagt tot zich moeft trekken : deze bediening der maag geeft onskrachten, herftelt de verlorene, fchept de hoofdftoffen van het bloed en van de vochten; zy is de bron des lceyens ; dc maag i's de ftookplaats des Ligchaams, de Spysverteering isqeallergewigtigfte werking, welke zy uit- oefFent. Zie daar het geen elk toeltemten erkent; edoch hier bepaalt zich deze algemeene ihftemming : vraag dc grootfte Meelters der Konft, welk is het middel, dat de Natuur in het werkftelt, om al het voedfel, van den Menfch en van de Dieren doorgezwolgen, in de maag tot één voedfaam fap te veranderen ; te vergeefs Zult gy alle eeuwen dooiioopen, gy zult devermaardfte Wysgeeren van die tyden ondervraagen, en nog zult gy even wys zyn; gy zült de grootfte boeken doorleezen hebben, geftoord op de langdraadige verhandelingen, gy zult zeer vernuftige ftelregelsontmoet hebben; gy zult uw vermoeid hebben met eeuwigduurende twiftreden, met dit alles zult gy in deze zee van beuzelachtigheden flechts niets zién dry ven dan dikwyls kwaalykbefchóuwde, en nog veel erger toegepafte gewrochten. — Reaumub alleen begint eenige (fraalëh lichts uittefchièten op dit eiland van verwarring; deGeneesheerenen de Natuuronderzoekers des Menlchelyken Ligchaams in het onzeker vestigen hunne öogen.'erop, en zien'er van af om zich over te geeven aan de nog weinig beredeneerde gewaarwordingen der befpiegelende leere van het Gas of de ontvlambaare lucht, die Engeland ontworpen, ed Frankryk zich eigengemaakt heeft. , f De Natuuronderzoekers hebben dikwerf de vrucht * 2 vs>  OVERWEEGINGEN. yan hunnen arbeid verloren met denzelven te veel verdienften toeteïchry ven: getroffen door een gewrocht, in het welk zy onderfcheiden betrekkingen vinden , inlaken,zy de denkbeelden, welke dit aan hun geeft, ras algemeen, cn zy msenen in zulk een algemeenopftelj het welk zy geregeld hebben, de waarheid te zien, welke echter wezenlyk niet beftaat als m een enkel byzonder bedryf, op het welk hun gebouw ruft; door eene vermogende wryving, door gift.ngen , door zuurencn loogzouten, door Gas of ontvlambaare lucht, ik durf haaft zeggen door alle de konftwoorden van een geheel woordenboek, en zonder eene reeks vaa gegronde en wel overwogen proeven , hebben zy gemeend de maag de fpyzen te doen verteeren , cn de dierlyke huishouding gaande te houden; dan, na alle hunne poogingen, is het werk der Natuur, het geen zy wilden afmaaien, niets anders geworden als een voortbrengfel der verbeelding. Deze belpiegelingen nogthans, fchoon in de weetenfehappen tot op eenen zekeren trap onverfchillig, gemerkt de dwaaling altoos haare gevaaren heeft, zyn in de Geneeskonft ten uiterfte fchadelyk. Wie toch zal het aantal dier ongelukkigen tellen , wier rampzaaligen ftaat zy verlengd hebben, diezy, temidden hunner folteringen, den adem hebben doen uitblaazen ? Men moet tóeftemmen, daar is in het Heelal misfehien niets moeijelyker om wel te kennen dan een bezield wezen en vooral des Menfchelyken Ligchaams. ■ Wanneer men de groote ingewanden befchouwdheeft, wanneer men dien drom van vaten heeft nagegaan, die het met vergrootglazen gewapend oog alleen kan onderfcheiden, kent men flechts den omvang, de gedaante, de ligging eeniger werktuigelyke deelen, en men verheft "zich in het oneindige, het was echter dit oneindige , het welk te doorgronden vooral van het grootfte aanbelang was. En daar onze vermogens niet toelaaten de vaten te onderfcheiden, zullen wy hoopen de fynheid der vochten, die zy bevatten, te zullennaarfpeuren? Te vergeeffch heeft de verheven theorie der Scheikunde; "te vergeefs hebben de vernuftigfte poogiagen vaa  OVER WEEGINGEN. ▼ van eene fchrandere ontbinding ons doen doordringen tot ecmge van de meelt in het oogloopende hoedaamg- heden der ligchaamen, die zy onderzoekt. ■ Dik-. vvyls zyn deeze bewerkingen zelve de hinderpaalen van den gewenfehten uitflag haarer onderzoekingen; .men fchept fomtyds wezens, die niet bellaan, men vernietigt andere voordat men dezelve heeft waargenomen, en men befchouwt 'er geen één van in den natuurlyken ftaat; ook kan men niet ontveinzen , de fcheikundige ontbinding van het Ryk der dieren is naauwlyks in de wieg. Men moet dezelfde onweetenheid belyden nopens de onderlinge werking der bewerkcuigde deeien , geen één beftaat op zich zelve, zy hebben alle invloed op malkander. Daar isgeene byzondere uitwerking, dieniet een aantal van oorzaaken heeft; doch wat meer is , alles is in ons ligchaam altoos in beweeging, ook valt het gordyn neder over de bewerkingen, die van de bewcegmg afhangen , zoodra men het optrekt. Nimmer zullen wy de eerfte beginfelen der dingen kennen, nooit zullen wy kunnen onderfcheiden de bewerking der fynfte veeren, wy zullen ons altoos verliezen in de fchynbaare eenvoudigheid, die voor ons beneveld gezicht het fraaifte farhenftel verborgen houdt. _ Edoch, offchoon wy niet kunnen doordringen tot de kleinfte byzonderheden van dit onbcgrypelyk werktuigelyk geftel, kan men 'er echter eenige gedeelten min of meer van ondekken; men kan zelfs komen tot eenige der veeren, die onmiddelyk werken om iets voorttebrengen; de weg is indedaad nog met hinderpaalen bezet, nogthans kan zy geflecht worden; het vernuft, en de ondervinding kunnen 'er altoos zekere en groote voortgangen op maaken. Neemenwy derhalvcn dc gewrochten der Natuur zorgvuldig waar, i doen wy dezelve in den fmeltkroes der ondervinding, veranderen wy hunnen aart, zoo het noodig is, om ze te ontbinden, ■ en brengen wy dezelve daarna wederhervoort, zoo het mogelyk is, ten einde ze te herken en ; verzamelen wy ze om ze te vergclyken; verdeden wy ze om 'er de nuttelooze van aftezonderen, om van elk de waarde te fchatten, cn om vooral het oog te veftigen op die, welke de fleutels * 3 dei;  m O VÊR WEEGINGEN. dei- anderen zyn moeten. —— Verwyderen wy alla ftelfels, en neemen wy uit de verzamelde, ontbonden, en met elkander vergeleken gewrochten der Natuur het ftelfel der Natuur zelve aan. Ik zeg niet dat men. zich evenwel niet bedriegen, kani offchoon men dezen weg volge, doch, zoo deze gevaarlyk is, wat dan te denken van dien, op welken men, zonder de toors der reden, en zonder den ltok van welgeoefende zintuigen, te midden van de nevel der inbeelding, en het valfch licht van eene verwaande weetenfchap, omdwaalt. Het Boek van eenen Natuuronderzoeker . van eenen Natuuronderzoeker des Menfchelyken Ligchaams, van eenen Geneesheer is de Natuur; denoodigehodaanighedenomhe: zelvemetnut teleezen, zyn, de leerorde» de oplettenheid, hetgedult, oen doordringend oordeel, de ftiptheid, de bezadigheid, en vooral de oprechte liefde tot waarheid. >. Zoodaanig is het voorbeeld, het welk de Heer Abt Spallanzani, in zyne verheven onderzoekingen, ons oplevert; ook zyn de ontdekking der waarheid, en de verzekering van de denkbeelden der menfchen, nopens verfcheiden gewigtige. onderwerpen, aanmerkelyk volmaakt te hebben reets de loon van zynen arbeid; onderwyl dat de Nakomelingfchap zyne welgeflaagde naarfpooring tocjuigt, en hem plaaftnaaft diegene, welke, door hunne gaaven, en door het goed gebruik dat zy van de zelve hebben weeten te maaken, het menfchelyk geflacht demeefte eer hebben aangedaan. I I. Gewichtig onderfcheid tusfehen Onderzoekingen, welke op JVaarneemingen gegrond zyn, en die, welke de vrucht zyn der Ondervinding. Pe Heer Abt Spallanzani is, in zyne proeven over de Spysvertecring , van de waarneemingen, waarin hy zoo zëer uitgemunt heeft, overgegaan tot het neemen van proeven: in plaats van door zyn doorzieoend oog zich te verzekeren van al het geen de Natuur kan doen zien aan alleoogen, die zien kunnen, heeft hy zich  OVERWEEGINGEN. VII Zich daarenboven belast met den pynelyken en moeijelyken poft van de Natuur te raadpleegen; hy begeeft zich nietalleen met haar afzonderlyk om haare vrywillige verklaaringen te ontfangen, maar hy gaat zelfs met haar in haare donkere fchuilplaatfen; hy moet haare duifterheden verlichten; hy moet haar aan het daglicht brengen; hy moet haar ftilzwygen afbreeken; hynmoeè haar" vertolken ; hy moet het zoo ver brengen dat hv haare raadfelachtigc woorden uitlegge ; hy moet 'het geen zy laat zien volgen om te komen tot het geen zy ,verborgen houdt; hy moet. ... doch ik heb genoeg gezegd om te doen begrypen, dat de oplcttenheid on de verfchvnfels, die men wil uitleggen , alleen niet volfhan kón voor eenen Wysgeer, d.e zvne verklaaringen niet gronden kan dan op proefo'idTvin-lino' eelyk *-y voldoet aan de bedoelingen van eènen Wysgeer, die zich alleen tot waarneemineen bepaalt; daar is een aanmerkelyk onderlcheid tusfehen hem, die eenen met kleine letters welgefchreven brief leezen kan, cn tusfehen hem, die den zin 'van dien zelfden brief kan opfpooren, offchoon hy met aan hen onbekende cyffers gefchreven zy. —Deze vergelyking dunkt my is zeer gefchikt om juift uittedrukken het geen ik poogde te doen begrypen: door middel van vergrootglazen zal men zich in ftaat {tellen om kleine letters te leezen, maar men heeft vernuft, fchranderheid, en leerorde noodig om eenen zin aan deze teekens te geeven, welke 'er geenen hebben voor het grootfte getal der menfchen ; en die 'er ook nimmer eenen zouden kunnen krygen, wanneer men zich bepaalde om 'er alleen de omtrekken van te volgen. Byaldien deze wyze van de Natuur te onderzoeken in zich zelve zoo moeijelyk zy; zoo men altoos volgens het "eval te werk gaat; zoo men de mblaazingen van het vernuft en kundigheid ontbreekt, die onsregtftreeks leiden tot het oogmerk , dat men zich voorftelt te bereiken; loopt men evenwel nog gevaar om de vrucht van ai dien arbeid te verliezen, wanneer men met deo-efchikfte middelen aanwendt, in die oogenbhkken, welke den uitüag beflisfen moeten; 't is daar van dat 'er zoovceletegenftrydigeproeven zyn; datzooveele ö * 4 groote  vin OVERWEEGINGEN-. Y ' ' groote mannen tegen elkander opftaan ; 't is daar van dat de onzekerheid heerfcht in zoo een aantaf takken der Natuurkunde; 'tis daar van dat men deze gefchillen niet kan overeenbrengen dan alleen met ftraks te erkennen dat /zy wezenlyk gewrochten zyn van Wysgeerert, die dezelve verbaalen", en dat zy hunnen oorfpronk enkel verfchuldigd zyn aan onderfcheiden om Handigheden, die de proeven, welke zy genomen hebben, verzelden. Men moet hier niet vergeeten dat de uitkomften , door deze proefneemingen daargefteld, onzekerer zyn, dan die, welke de waarneemingen verfchaffen; de proeföndervinding wyft ons de Natuur niet aan als door konftgrecpen; de middelen, die men aanwendt,'zyn haar vreemd, zy kunnen haar hinderen in haare werkingen , haar dwarfchboomén ïn haare voortbrengfels , haare voortgangen veranderen, haar plaatfen in verfchillendeomftandigheden, en, wanneer mendenoodzaaklykheid voelt van zich het naaft te ftellen by den gewoonen ftaat der wezens, die men kennen wil, van hen te plaatfen in het middei der verfchynfels, welke dezelve gewoonlyk omringen, dan weeten zy, die zich met het neemen van proeven bezighouden, zeer wel, hoeveele moeijelykheden men overwinnen moet om dat doel te bereiken, en zy hebben dik* wyls ondervonden, dat die moeijelykheden niet zyn te"boven te komen, of ten minden een geduld, en behendigheid vereifchen, waar van men de uitgeftrektheid nimmer zal kunnen doen begrypen aan hun, die zich te yreden houden met den Natuuronderzoeker te beoordelen uit de befchryving van zynen arbeid, zonder alvoorens beproefd te hebben om zelve eea onderwerp, waar in zy geenen voorganger gehad hebben, tot in den grond te doordringen: op eenen onbebouden akker zyn de eerfte fneeden van den ploeg het moeijelykft, cn het minft vruchtbaar. Dit is het niet al! Dc proefneemingen zyn meer gefchikt om ons in dwaaling te doen vallen, clan de waarneemingen, omdat zy meer byzondere gevallen opleveren; zy bepaalen zich om alleen die gevallen 'voorteftellen, welke men gefchapen heeft; ook moet men w«)J op zyn hoeden zyn omtrent de waarde kutivi . • en  OVERWEEGINGEN, IX en de uitgeftrektheid, die men toefchryft aan de gevolgtrekkingen, welke men 'er uit afleidt. By^ aldien de konft van proeven te neemen uitmuntende gaaven vereifcht om dc proefneemingen uittedenken, «n ze uittevoeren, veronderftelt die zelfde konlt een aller redenkundigft brein om de proeven, die men, genomen heeft, te bezigen. Men moet het niet ontveinzen de proefneemingen bieden veele voordeden aan eenen Wysgeer, die 'er zich van weet te bedienen, zy verfchaffen denkbeelden aan den Man van vernuft", zy leiden hem tot dq •waarneemingen; het zien van een gefmeed ontwerp kondigt aan, dat het mogelyk is, en zyne mogelykheid opent het gezicht over duizende dingen, die men niet zou bedagt geweeft zyn te onderzoeken; men nadert dus misfrhiw toe de gewigtigfte ontdek- ^ ifet*' zou hier tc pas komen eene beeltenis van den proefneemenden Wysgeer te fchetfen; maar welk een taak! zoo ik hem wiide volgen in alles, wat hy kan ten uitvoer brengen, zyne hulpmiddelen ontleedcn, zyne vordering afmaaien, hem vertoonen zoo als hy uit zynen ftudeerkamer vliedt, de Natuur indringt, ■en onvermoeid een nieuw beftaan geeft aan al het geen federt zes duizend Jaaren in het Heelal omgaat, met zyne geringe hulpmiddelen, doch door zyn vindingryk vernuft, de wegen opfpoort, die de voorzienigheid fchynt aangenomen te hebben: dan zoude ik afschilderen den Man, die, zoover mogelyk is, indringt in de inzichten des Scheppers van het Heelal; doch, om hemzoodaanig aftebeelden , zoude ik de bekwaamheden van dien grooten Man zeiven moeten bezitten, en, zoo als hy, een aller voortrefFelykft Boek maaken, of het geen op het zelfde zou uitkomen, eene oprechte gefchiedenis van zyne werken. Bcpaalen wy ons vlugtig tot eenige van deszelfs trekken , en leezen wy met aandagt dc gezichtkunde van Newton en de Werken van Spallanzani. De Wysgeer, die proeven neemt, kent niet altoos het uiterlyke der voorwerpen, welke hy toetfen wil, of liever van welken hy eenige uitwerkingen begeert te ontvouwen; hy is altoos verpligt grondig te onder* 5 zoeken  OVERWEEGINGEN. zoeken dat voorwerp, het welk hy zich zelverj voorgemeld heeft intedringen. en zoo ook de uitwerkingen , weke hy doorgronden wil; hy wordt geroe- })m orh deszelfs betrekkingen met de verfchillende igchaamen, welke hy kent, optefpooren, om elk hunner in het byzonder aftevraagen het geheim, dat hy verlangt, om er zich van te bedienen, als gidfen, om zynen weg veilig te vervolgen,- maar hy moet altoos waakfaam op hen zyn ten einde de dwaaling te voorkomen, waar in zy hem zou kunnen vervoeren, hy dient zorgvuldig waarteneemen haare werking, haaren invlojd, haare beurtelingfche veranderingen, hoe zy werken, in welke omftandighedenzy plaats hebben, op welke wyze men haare werkkracht voortzet of ophoudt, hoe men de famenloopende oorzaaken ftuit om 'er eene van afzonderlyk te zien werken- 't is door dergelyke zorgen dat men zrcii in ftaat ftelt om te oordeelen of ds uitwerkfels terftond daargefteld worden , of by opvolging, of zy het werk zyn van veele oorzaaken of van eene alleen : 't is op deze wyze dat men de natuur van dc oorzaak zelve ondekt of het verfchynfe!, dat men voor oogen heeft: maar het is te vergeefs dat ik 'er deze kleine fchets van geef, hy, die dezen arbe'd met overweeging ondernomen heeft, zal 'erreets veel meer van gezien hebben, dan ik 'er hem van heb kunnen zeggen, en hy zal begrypen dat de konft van proeven te neemen eene der uitgeftrekfte, moeijelykfte konften zy, en tevens eene van de gefchikfte om bekend te maaken hem, die dezelve beoeffent. I I I. Oplosjing van de Gewrochten der Natuur. Om een vrangftuk optelofTen moet men 'er eerfr. de bekentenisfen van weeten , men moet zelfs die alle weeten, anderzins zou men 'er geen juift denkbeeld van kunnen maaken, en het zou of wel teneenmaal onoplosbaar bly ven, of vallen in de klasfe der onbepaalde vraagftukken, die min of meeroplosfing toelaaten, ingevolge de natuur van het voorgcfteld voorftel. Maar de v oorftellen, die den Wiskonftenaar bezig houden,  OVERWEEGINGEN. xi «ïen, zyn niet gelyk die, welke het onderwerp zyn van de naarvorfchifigen eens Natuuronderzoekers. ■ De eerde ziet duidelyk in fommige konfttermen alles, wat hy zoeken moet; de tweede heeft onder zyn oog een, in fchyn eenvoudig, doch indedaad een altoos zeer famengedeld gewrocht der Natuur, waar van hy de oorzaak moet vinden; maar hy zou haar te vergeefs zoeken , zoo hy niet een klaar denkbeeld vormde over het verfchynfel, dat hy vcrklaaren moet. Om dit denkbeeld te verkrygen heeft hy eene wyze oordeelkundige cn op een aantal proeven en waarneemingen gegronde oplosfing noodig. Deze eerde dappen zyn van zeer groot aanbelang, zy kunnen dien genen, welke ze doet, (lellen op den weg, die hem tot de waarheid geleiden, of 'er hem voor altoos van verwyderen zal; 't is ook in w-fte Aappen , dat men den doordringenden Man ontdekt , hy betreedt, te midden van duizende wegen, van welke hy zich omcingeld vindt, den eenigden, die hem veilig leiden zal; maar het is niet by toeval dat hy zoo eene voorzichtige keu ■ ze doet; hy heeft het onderwerp zyner naarvorfchingen grondig bepeinsd , hy heeft het zelve van alle kanten bezichtigd, en het is dan dat hy beflift. Zoodaanig een Natuuronderzoeker is de Heer Abt Spallanzani; hy fchynt ietsbyzonders in zynverftand te hebben, het welk hem van de dwaalirig Verwydert, en het geen hem nietalleen tot het waare brengt, maar 'er hem naartoe leidt langs den kortden weg ; dit byzondere in zynverdand is een fcherpzinnig oordeel, het welk hem de gewrochten der Natuur doet zien, zoo als zy wezenlyk zyn, cn ze hem doet oplosten met het doordringend verdand van eenen Wiskondenaar, en de geüepen fchranderheid van eenen Staatkundigen. De eerde denkbeelden over de Spysverteering zyn hem het eerd verfchaft door hoenderflachtige vogels; hy ontwaart dat de voedfels in hunnen krop verweeken, en zagt worden , zonder te verteeren ; hy ziet welhaaft dat de geweekte fpyzen, in de maag gewrtfven, en gemaalen worden, maar hy ontdekt ook dat deze weekmaaking en wryving niets anders zyn dan hulpmiddelen om de Spysverteering te bevorderen, zonder  xii OVERWEEGINGEN. zonder' dezelve voorttebrengen; eindelyk, genoodzaakt deze twee oorzaaken buiten te fluiten, vindt hy in de lappen, die den bodem der maag befpoelcn, de eenige uitvoerende oorzaak der Spysverteering. 3 Elk dezer ontdekkingen levert een nieuw vraagftuk op, 't welk verfcheiden andere in zichbehelfl , die "onze Wysgeer altoos uit het zelfde beginfel oploft; niets weerftaat zyne fcherpzinnigheid noch zyne oplosfing. —Zoohaaft hy, by voorbeeld, den invloed der maagfappen op de Spysverteering ontdekt heeft, doorgrondt hy teffens dat geen, het welk deze ontdekking van hem vordert- Hoedaanig is hun oorfpronk? Hoe vermengen zy zich met de voedfels ? Welke veranderingen ondergaan de voedfels door de vereenigde werking der wryving en der maagfappen? Van daar die fraaije ontleed- en natuurkundige befchryving van den flokdarm, van de maag, eh van de vliezen, die de zelve famenftellen , van de flagadertjes, van de klieren, waar van zy doorweven zyn, en Van de buisjes, die ze onophoudelyk bevogtigen. 'Er is geene proef door eenen Man van vernuft genomen, welke niet de uitflag is van eene diepe bepeinzing, en daar is 'er gene, die niet op haare beurt hem heeft doen denken. — Eenige proeven hadden den Art Spallanzani doen zien, dat de hoenderflachtige vogels niet eerder beginnen hetvleefch, in de buizen, diehy hun liet doorflikken, befloten, te ontbinden, dan na verloop van zeven kwartier uurs. - Hy beruft niet in deze gevolgtrekking, maar hy vraagt zich zeiven, hebben de maagfappen zoo eenen langen tyd noodig om deze ontbinding te bewerken, wanneer de voedfels, zonder in metaale buizen bevat te zyn, zich in de maag bevinden ? Wat zou 'er dan gebauren als men den invloed van deze omvattende buizen verminderde met derzelver uitgebreidheid te verkleinen; of, byaldien men dezelve ten enemaal wegnam ? Ziedaar een onderwerp voor nieuwe naarvorfchingen, en nieuwe kundigheden. Men zal eindelyk andermaal die oplosfing ontmoeten in de werkingen, die de Abt Spallanzani heeft waargenomen, en zy verfchaft hem alle die gevolgtrekkingen , die hy 'er natuurlyk uit afleiden moeft;. invoegen  OVERWEEGINGEN* xni invoegen, gelyk deze oplosfing hem leidt tot de waarheid, richt zy hem ook om dezelve ganschte vinden. Onze Natuuronderzoeker hadt een Vifchje, en eene Kikvorfch, beide in eene blikke buis beflotcn, aan eenen Reiger doen doorflikken; hy doode dezen vier en twintig uuren daarna, cn ondervondt dat het Vifchje verdwenen was, met uitzondering van eenige graatjes, en beentjes van den kop; de Kikvorfch was kenbaarcr, de uiteinden haarer pooten waren overgebleven, de bekleedfels vcrbryzeld . betvleefeh , dat niet verteerd was, werdt uitermaate verweekt bevonden , gelyk ook de beenrjes; en de buizen waren een weinig geplet. — Deze werkingen zyn van een peinzend brein niet nutteloos befchouwd, hy ontdekt daar in terflond dat de maag van den Reiger werkt op deligchaamen, die zy bevat, vermits zy de buizen plet, doe'', hv neemt ook tefFens waar dat de verteering van het Vifchje, en van een gedeelte der Kikvorfcn niet de uitwerking was van de wryving, wylzy inde buizen gefchied was, en door gecne andere oorzaak kon voortgebrag: zyn, dan door de maagfappen, die 'er ingedrongen waren: eindelyk, dat deze fappen niet alleen de zagté maar ook de harde deelen ontbinden. Men zal zich nog een grooter denkbeeld maaken van de diepzinnige oplosfing onzes Schryvers, als men leeft de fchets, welke hy zelve gemaakt heeft van zyne handelwyze inde laadfte Zinfneedc van elke der Verhandelingen, die zyn Werk uitmaaken; men zal daar wederom vinden den inflag van het ryk weeffel, het welk hy zoo kunftig gefchoren heeft. I V. Middelen uitgedagt ter Oplosfing der Voorfiellen. Men kan ook door overweeging de belangrykfte vraagttukken verzamelen, het onderwerp, dat'men doorgronden wil, brengen tot zyne kleinfte bepaalingen om het zelve in zyne uitgebreidheid tc kennen; doch d:t alles dient nergens anders toe, dan om de oplosfing van het voorllel voortebereiden, zondei- het  xiv OVERWEEGINGEN. het zelve nog optelosfen ; men moet daarenboven1 vinden de middelen , die de gefchikfte zyn om het licht, dat men verwagt, te verTpreidén; 't is hier dat de Waarneemer zich dikvvyis verlegen vindt; zyne middelen moeten weggeworpen worden, zoo zy niet zeker en gemakkelykzyn, en 'zoo zy de konftbe werking, -welke men vertoonen wil, in wanorder brengen. — Met doode ftorFeri zich bezig houdende is men weinig angftvalüg. — Men kan de huishouding van het geheel niet beroeren als men op deszelfs gedeelten werkt. — Men heeft Weinig vermogen op de byzonderheden, die men zoekt, maar als men met een leevend dier te doen heeft, met eene zyher werkingen terwyl hy leeft, terwyl hy gezond is, is het 'er anders mede gelegen ; alsdan moet men in de middelen, die men in het werk (telt, zoeken alles, wat kan toebrengen tot onderrichting van den Natuuronderzoeker; zorgvuldig vermydende alles wat de werktuigen van het dier zou kunnen ontftellen. — Hoe veele verfcheiden oplettenhedcnzyn'erinhetwerk te (tellen? Wat al zorgen moeten 'er in acht genomen worden ! — Om derhalven zich te verzekeren van den invloed der verbryzeling van de graanen op de Spysverteeringder hoenderflachtige vogels, washet noodigdat men dezelve voor de kracht der wryving vryflelde, zonder echter dezelve van de werking der maagfappen te berooven, en dat men vervolgens vergeleek de uitwerking, voortgebragtop die graanen, welke voor de wryving behoed zyn , met de uitwerking van die graanen, die in de maag aan hun zelve zouden zyn overgelaaten. — Eene buis, aan beide uiteinden open , en met verfcheiden gaten doorboord, geeft dit middel aan de hand ; de graanen, die 'er in beflotenzyn, kunnen'er de uitwerking van de wryving niet ondergaan, edoch zy worden 'er van de maagfappen doordrongen; men onderfcheidde dus volmaakt de uitwerkfels der wryving van die, welke door de maagfappen voortgebragt "worden, te meer, omdat, als men die zelfde buizen met gemaalea, en andere dergelyke met ongemaalen ftoffen vult, ontdekt men zeker het geen men zogt, en men vindt de oplosfing van het voordel ; men zal buiten allen twyffel zien dat de gemaalen graanen niet ver-  OVERWEEGINGEN. Xv verteerd zyn, maar men zal ook teffens leeren dat'er geene graanen verteerd worden, zoo zy niet eerft ie vooren gemaalen gewecft zyn. Men begrypt reets hoe zeer het gebruik dezer buizen voordeelig moet zyn; door dezelve leidt de dierclyke huishouding geene onfteltenis, zy Iaaten aan de maagfappen over alle hunne werking'op de voedfels, die men 'er in vindt, zy dulden dikwyls het onderzoek van het geen 'er omgaat, zonder altoos genoodzaakt te zyn de dieren te ciooden, vermits 'er dieren zyn, die de zelve, na een ze^er verblyfmet dc onvertecrbaare ligchaamen in de maag, uitbraaken, en andere, die ze door den afgang ontlaften; zy dulden dat men proeven neemt op zoodaanige ligchaamen, welke het dier niet gaarn zou eeten, eindelyk laatcn zy den weg open "om door het gewicht en den maat over de voortgebragte uitwerkfels te oordeelen. Dit middel echter, hoe volmaakt ook, was in alle omftandigheden niet altoos voldoende; de Heer Abt Spallanzani weet dit gebrek te vervullen met in p'aats te neemen linnen beurzen, teneinde aan de maagfappen eenen vryeren ingang te gee-ven, en verzekerd te zyn' dat de voedfels 'er niet eerder uitkomen, dan, nadat zy ontbonden zyn; vervolgens door de buizen met linnen te bewinden., ten einde dc maagfappen, om de zelve reden , te vertraagen ; en door in derzelver plaats metaale holle glöbente gebruiken, die met een groot aantal gaten doorboord, en gefchikt zyn om gevuld te Worden met onderfcheiden ftofFen, die, in de zelve, aan de werking der maagfappen bioodgefteld moeiten worden. Doch de talenten van eenen Wysgeer, die prosven neemt, fchittcren vooral door in dc keus der middelen, welke hy in het werk fielt om uit den weg te ruimen eenen drom van byzondere hinderpaalen, die hem in zyne bedoelingen te leur (tellen , of het geen hy meent gevonden te hebben met nevels bedekken. —- Wanneer men het binnendfte van de maag der hoenderflachtige vogels onderzoekt, vindt men 'er gemeenlyk een zeer groot aantal (teentjes in , welke de Natuuronderzoekersdes Menfchelyken Ligchaams meenen middelen der wryving tezya. — De Abt Spallanzani vergenoegt  xvi ÖVERWEEGINGËlSfl vergenoegt zichmiet zoo gemakkelyk; een waarfchynelyk denkbeeld is by hem geen waar denkbeeld,; hy eifcht beflisfende bewyzen; Om de vraag optelosfin hadt hy hoenderflachtige vogels noodig; welker maag van alle die fteenen ontheven moefl zyn. Hoe dit doelwit bereikt ? door deze dieren optefluiten in eené kooi, die op eenen afftand boven dengrond hong, en zoodanig toegcricht was dat de drek dier beeften hun geene lteentjes, weike zy zouden kunnen ontlalt hebben, kon verfehaffen; door hen te voeden met wel uitgezifte graanen, bragt hy die lteentjes tot een uitermaate klein getal, doch hy kon ze 'er niet teneenemaal uitfluiten, en, offchoon die dieren zoo eëne goede Spysverteering hadden als te vooren, is onze naauwziende Wysgeer niet te vreden met zyne proefhecfning, hy neemt zynen toevlugt tot jonge Duiven, die nog in het neft lagen, doch deze jongs dieren hebben reets fteentjes ontfangen door den bek der ouden; hy neemt ze derhalven uit het neft, op het oogenblik toen zy uit het ey braken, hy brengt ze zelf? op, en hadt het vermaak van ftreng te betoogen dat zy eene volmaakte Spysverteering hebben, hoewel hunne maag niet één (teentje bevat. Deze omftandigheden komen eenen oplettcnden Waarrteemer zeer te pas, en zy verfehaffen hem midde^ len tot onderzoek, waarnaar hy anderzins te vergeefs zou gezogt hebben: elke proefneemingover de Spysverteering kofte eenen hoenderflachtigen vogel of foortgelyk dier het leven ; het was van groot aanbelang aan zulk eene (lachting paaien te (tellen, en gemakkelyke middelen te beraamen om deze proefneemingen te veranderen. — De roofvogels, de Kraaijen vielen den Abt Spallanzani in de gedagten; hy bemerkte welhaaft dat deze dieren de ligchaamen, welke zy doorgeflikt hebben, na verloop van eenigen tyd,wederom uitbraaken, als zy dezelve niet konden verteeren; hy maakte zich deze waarneeming greetig ten nutte, liet deze vogels de metaale buizen , van welke gefproken is, gevuld met onderfcheiden voedfels , doorllikken, en, wanneer zy uitgebraakt waren , oordeelde hyuit den voortgang der verteering gemakkelyk over de kracht, welke de maagfappen oeffenden op het geen zy bevatten; hy kon  •OVERWEEGINGEN. xvn kon zelfs deze buizen in de maag laaten hnisvefteiï zoolang hy wildde , terwyl hy aan deze vogelsdikwyls eene cn dezelfde buis liet doorflikken; doch, nadien hy ontwaard hadt dat deze vogels niet eerder braakten, dan, nadat de Spysverteering volbragt was, kon hy op zyn gemak het verblyf der voedfels in de maag geduurende vier-en-twintig uuren naargaan, terwyl hy het oqgenblik der uitbraaking vertraagdde, volgens de min of meer groote hoeveelheid der voedfels, welke hy, op één en het zelfde oogenbiik , aan de zelve deedc neemen. Door zulke eenvoudige en teffens krachtdaadige middelen, is het, dat het hem gelukte het verfchil, dat 'eris, tusfchen de kracht van het verteerend fap des flokdarms, en die van het maagfapder Kraaijen , te ontdekken , offchoon zy beide ook in ftaat waren om de voedfels te verteeren, gelyk hy dit op eene byzondere wyze gezien hadt,- het eerftgemelde lap hadt flechts deze"uitwerking, na verloop van eenen veel geruimeren tyd, dan het tweede, edoch hy moeit 'er tenvollen van overtuigd zyn: hy maakte daarom zich meefter van het fap "des 'flokdarms door middel van fponsjes, welke hy kunflig in deze buizen wilt te bcwaaren, door eenen draad, die hy aan den bek van' den vogel vaflrniaakte, door middel van welken hy naar begeerte dezelve 'er wederom uittrok, en vervolgens in eene kon uitperfle; hy voorzag zich ook van het maagfap door foortgelyke fponsjes, welke hy deze vogels deedt doorflikken, en die zy daarna wederom uitbraakten ; hy deedt gekaauwd vleefch in deze fappen, en zag' voor de eerftemaal in het helder licht bewerken die Spysverteering , welke in de duiflerheid der maag altoos verborgen was geweeft; daarenboven hy wierdt ook nog in ftaat gefield, door de werking van beide deze fappen op de voedfels met elkander te vergelyken. om te kunnen oordeelen of het fap deimaag onvergelykelyk werkfaamer is dan dat des flokdarms. Eindelyk, de befle middelen zyn altoos die, welke het meelt ovcreenkomlig zyn met de handelwyze deiNatuur: om dan te oordeelen op welke plaats de Spysverteering uitgeocffend wordt , beproeft de Abt * *. S?AL-  xviii OVERWEEGINGEN. Spallanzani de verteerbaare voedfels in alle werktuigen , welke hy oordeelt gefchikt te zyn om dezelve te kunnen verteeren; hy (leekt een dun ftokjein een langwerpig rond ft uk van het vleefch, eri laat het door den bek van de Kraai in de maag doorgaan totdat het deszelfs bodem bereikt hadt; na verloop van eeuigen tyd, bemerktte hy dat het gedeelte van het vleefch. het welk onderwaardfeh geplaatft was, het eerft verteerd bevonden wierdt, edoch hy zag daarenboven dat, na verloop van eenen langeren tyd, 'er evenwel een foort van verteering in den flokdarm wierdt uitgeoeffend. Duurt de Spysverteering nog na den doodV Om dit voordel te beflisfen behoorde men, zooveel mogelyk, den natuurlyken ftaat niet uit het oog te verhezen, in eene omftandigheid, welke aan denzèlven zoo zeer flrydig is: De Abt S p a l l a n z a n i , vindingry k in hulpmiddelen , bedagt om aan eene Kraai eene bezaaide hoeveelheid van vleefch te doen eeten, en haar onmiddelyk na dit onthaal te doodden, laatende haar vervolgens zes uuren lang op eene warme plaats liggen, waarna hy eenen gewenfehten uitflag erlangde;de Spysverteering was half voltrokken. Eindelyk, niets is meer gefchikt om hem, die aan de onderzoeking der Natuur zich overgeeft, te voldoen, dan, wanneer hy gelukt, zonder de Natuur, doch even als zy, dat uittevoeren, het geen hy vermoed heeft dat zydoor bepaalde middelen moeftuitvoeren. Dus, 1de Heer Abt Spallanzani, willende bewyzen dat de maagfappen de waare ontbindvochten dér voedfels zyn, bedenkt middelen om de voedfels, buiten dc maag, aan dit fap ter verteeringoverteceeven, gelyk het dezelve in de maag verteert; hy voorziet zich dan van dat fap, mengt het met gekaauwd voedfel, bewaart het op eene plaats, die in warmte de maag evenaart, hy gelukt in het ververfchen van het zelve doof middel van eenen trechter , die hetdrupsgewys laat doorlekken; en bewerkt dus op zyne tafel de Spysverteeringen, die tot hiertoe nergens anders dan in de dierelyke ligchaamen bewerkt waren. V.  OVERWEEGINGEN. xnr V. Overwonnen Hinderpaalen. Men heeft niet lang een onderwerp der natuurlyke Hidorie te betrachten of men ontmoet hinderpaalen, die eenen Waarneemer voldrekt beletten voorttegaan, op het zelfden oogenblik, als hy meende op eenen zeer effen weg te zyn; edoch hy, die zyn onderwerp van alle zyden kent, die zich van alle deszelfs betrekkingen meefter gemaakt heeft, vindt fomtyds in deze kundigheden de middelen, om dat, het geen zynen voortgang duit, te overwinnen, en vindt deeds langs by- wegen eenen gelukkigen uitgang. De groote Natuuronderzoeker zelve voorgevoelt welhaaft in hec maaken van het bellek zyner bewerkingen, zoodaanige, die hem zouden noodzaaken dezelve optefchorten, indien hy geene hulpmiddelen hadtom in dezelve voorttevaaren ; hy richt naar dit oogmerk alje zyne zielsvermogens, en zelden gebeurt het, dat hy het geluk niet heeft van te flaagen: een gepaft, geordend, werkend, en geduldig vernuft beheerfcht fchier hec ganfche natuurlyke zoowel als z.-delyke Heelal! De Abt Spallanzani wordt gefluit in de eerde flappen, die hy doet om het geheim der Spysverteering te doorgronden: deze buizen, in zekere opzichten zoo gelukkig uitgedagt, zyn niet zonder ongemakken, de ftoffen , in de maag der hoenderflachtige vogels bevat , door de beweegingen der maag geroerd, worden met het maaglap in die buizen gedreven, en veranderen aanmerkelykden uitkomd, dien hy'er van verwagtte; hy wordt door dien tegenfpoed niet verbyderd, behoudt het gebruik dezer buizen , die zoo gemakkelyk zyn , doch hy laat ze aan deze dieren niet doorflikken, dan, wanneer zy nog nugter zyn. Wat meer is, dc werking van de maag op de buizen was zoodaanig , dat zy ze plat drukte, yerfcheurdde , cn onbruikbaar maakte; echter ziet men 'er nog niet van af, het is gefchikter haare uiteinden met derke banden te verfterken, zc te binden met yzerdraad, welke 'er doorheen gedoken, en met foudeerfel aan beide kanten 'er * * 2 aan  xx OVERWEE GINGEN. aan vaftgemaakt wierdt, dan de voordeden, die zy beloofdden, te verliezen. By deze verhinderingen ,'die van den aart der middelen zeiven voortkomen, voegt een goed verftand nog andere, die afgeleid worden van den aart der uitkomften, welke hy bekomt. — Wanneer zy fchynen voortgebragt te kunnen worden van eene onderfcheiden oorzaak . als welke hy vermoedde, vindt hy in deze fchynbaarheid eenen hinderpaal voor het licht, het welk hy wil verfpreiden, en hy verzuimt niets om den wolk, welke opgekomen is. te verdry ven: De Schryver van dit Werk hadt aan Hoenders eenige buizen, met gekaauwd brood opgevuld, doen doorflikken; nadat zy eenigen tyd in hunne maag gehuisVelt hadden , vondt hy ze leedig, en hy fchrecf deze ontleediging toe aan dc ontbinding van het brood, door het maagfap bewerkt; zyne gevolgtrekking was juift, doch men weet dat het brood, langen tyd met enkel water bevogtigd , op dezelve wyze de buizen ontfnapt zou kunnen hebben door eene verdeeling, welke'het zelve 'er ondergaan zou ; de Abt Spallanzani wagt niet zoolang, totdat men hem deze tegenwerping doet, of lolt ze reets op, hy vult deze buizen, die in de voorige proef gelecdigd waren , met vleefch, welk het water niet kon ontbinden ; en, nadien deze buizen, gelyk de voorige, geleegd wierden befloot hy dat 'er geene uitzonderingen, aangaande zyne gevolgtrekkingen, plaatshadden, en dat het maagfap , dat alleen het vleefch heeft kunnen ontbinden, ook alleen de ontbinding van het brood te weeg gebragt hadt. De hinderpaalen. welke uit den ;art der zaaken ontftaan, fchynen in den eerffen opflag onverwinbaar ; hoe kan men by voorbeeld in de maag van een dier doen verblyven een ligchaam, het welk de werking der maag 'er tracht uittevoeren ? Het was nogthans van het uiterfte aanbelang voor den Abt Spallanzani dezen hinderpaal uit den weg te ruimen, om te kunnen bewyzen dat de Hukken van darmen alleen onverteerbaar zyn voor het maagfap der Honden, omdatzy niet lang genoeg aan deszelfs werking bloot gefield zyn ; hy liet  OVERWEEGINGEN. xxr liet deze buizen grooter maaken, hy vulde ze met een ftuk van eenen darm, en liet ze eenen uitgehongerden Hond doorflikken: de buizen, wier omtrek grooter was, dan die van den poortier der maag, bleeven in de maag, en hy vondt bewezen, het geen hy zogt; hy bewees gclykerwys door een met dit overeenkomftig middel dat de Blonden vleefch-vezels, banden, en peezen zeer wel verteeren, hy floot deze voedfels in linne-beursjes, en, teneinde ze in de maag te doen verblyven, in weerwil van de maag, raaukte hy aan elk derzelven zeer drooge fponsjes vaft, die zich noodwendig in dc maag van het dier veel moeiten uitzetten door de fappen, door welke zy bevochtigd wierden, en door de grootte, welke zy vcrkreegen, wierden zy genoodzaakt den doortocht door den poortier der maag voor deze beursjes te fluiten: hy doodde den Hond, na verloop van vier dagen, en de beursjes met vleefch wierden leedig bevonden, enzy, die (tukken van peezen en banden bevatten, hadden 'er een groot gedeelte van verloren, niettegenftaande de beurzen naauwkeurig in haar geheel bevonden wierden. Eindelyk men kan onder den rang der groote hinderpaalen rekenen zulke, die veroorzaakt worden dooiden aart der ligchaamen, welke het voorwerp der proefneemingen zyn; eene zoodaanige is, by voorbeeld, een wilde vogel, met den welken men niet willekeurig kan omgaan, den welken zyne klaauwen, en zyn bek vreefe- lyk maakert. Men kan door geen geweld aan eenen Valk de buizen doen indikken, gelyk aan eenen Kalkoen; men kan hem zelfs. niet gemakkelyk bedriegen; hoe het dan gefield ? men moet met hun lift gebruiken. — De Abt Spallanzani verbergt de buizen, welke hy op den bodem der maag van zynen Valk geplaatft w'ildde hebben, in (tukken van raauw vleefch, en de vogel , hier door bedrogen, flikt dezelve tegelyk met de omwindfels naar binnen. 3 VI,  xxii ÓVERWEEGINGEN. V I. doorgekomen Zwaarigheden. Offchoon eene proefneeming de denkbeelden, welke wy vormen, begunftigt, is zy niet altoos overtuigende; zy kan twyffelachtigheden overlaaten om optelosfen, en moeijelykheden om uit den weg te ruimen; ook beftaat de bekwaamheid van eenen Wysgeer, die ze in het werk (lelt, daarin, dat hy ze voorkome, enden mond ftoppe van hun, die ze zouden kunnen maaken; het is dus dat de Abt Spallanzani aan zyne leezers niet dan het vermaak laat van hem te leezen en hem te gelooven, zonder hun de moeite te geevenvan hem te bedillen en tegenwerpingen te maaken;hy ontdekt zelfs moeijelykheden, welke niemant anders zou gevonden hebben, en die een zeer klein getal zou hebben kunnen oplosfen. 'Er zyn ongeloofelyke waarneemingen, van welke men de mogelykheid niet kan uitdenken, in weerwil van de waarheidliefde des gefchiedfehryvers, die ze doet kennen; 'zoo is het gelegen met deze naarvorfchingen; men ftaat verftomd als men glasfeherven, fcharpe punten van lancetten, punten van naalden ziet verbryzelen en verbreeken in de maag der Kalkoenen, zonder in dezelve eenige krabbels te veroorzaaken, in weerwil van de kracht, met welke de vliezen der maag op deze ligchaamen werken moeten om ze tot ftof te maaien; edoch men worde gemeenzaam met deze verbaazende uitwerkfels , als men die zelfde ligchaamen ziet verbryzelen door eene konftige wryving over het fpierige vlies van de maag der hoenderilachtige vogels, zonder 'er eene fcheur hoegenaamd in' te verwekken. Byaldien men het oog veftigt op eene waarneeming kan zy kenmerken opleveren, die haar onwaarfchynelyk en verwerpelyk zouden doen voorkomen, zoo men niet wift dat de Natuur verfchynfels oplevert, welke toebrengen om dezelve geloofwaardig te maaken. De Heer Abt Spallanzani heeft in de maag van Salamanders kleine leevendige zeer teere wormpjes gevonden , die de werking van het maagfap braveeren; terwyl andere bloedelooze diertjes, door deze dieren ingeflokt,  OVERWEEGINGEN. xxrn mgeflokt, 'er'welhaaft in fterven en verteerd worden; maar hy teekent aan dat 'er voor zekere ligchaamen ontbindvochten zyn, die zulks niet zyn voor anderen. -— De gearmde Polypen, welke de dieren wel verteeren, die zy met hunrie armen inflikken, verteeren de armm niet, die fomtyds vry lang in hunne maag blyven: een Polypus zelve, in de maag van eenen anderen Polypus befloten, flerft 'er niet in, en de Menfchen hebben lomtyds in hunne maag eenen Lintworm, die 'er niet in , fterft. —Eindelyk, daar zyn moeijelykheden, die haarcn oorfpronk kunnen neemen van de manier, op welke de proef genomen is; om de vraag optelosfen of de Spysverteering der dieren na den dood nogvoortgang heeft, hadt de fchtyver een dier gedood, nadat het zelve eerft gegeeten hadt; doch, hoe ras deszelfs dood ook voorviel , 'er verliep altoos eenen zekeren tyd tusfchenhet oogenbük van zynen dood, en dat, op welk die voedfels in de maag kwamen; geduurende dezen tusfchentyd hadden de maagfappen op deze voedfels kunnen werken, daarenboven, zy konden nog eenige oogenblikken na den dood werken, gelyk zy te vooren gedaan hadden; om alle deze zwaarigheden te voorkomen , die indedaad wezenlyk waren, koos de Abt Spallanzani de party om de voedfels in de maag van eenen dooden vogel te brengen, die reets zyne natuurelyke warmte hadt verloren, en deze wierden 'er toen evenwel in verteerd door de maagfappen, die zy bevatten. VII. Achtervolging der Natuur in het neemen van Proeven. De Scheikundige hebben, ter beveiliging hunner bewerkingen, 'proeven, naamelyk dan, als zy door de voortbrengfels, welke zy bekomen hebben , wederom kunnen hervormen het eerfte ligchaam, uit het welk zy dezelve getrokken hebben. De Natuuronderzoeker betoogt ook zyne meeningen en de bondigheid zyner naarvorfchingen, als hy, om zootefpreeken, de plaats der Natuur vervult, en tracht, door zich zeiven., te bewerken het geen zy hebbelyk bewerkt; ik heb ** 4 reets  xsiv OVERWEEGINGEN. reets van deze betoogwvze gefproken : toen ik eenige der vernuftige middelen bekendmaakte, van welke de Abt Spallanzani zich in het vervolg zyner proefneemingen bediend heeft; zekerlyk dit middel is het vernuftigfte van alle, omdat het zelve het meelt gefchikt is om de waarheid te doen uitfchitteren, en om aantetooncn dat men haar gevonden heeft, maar alle deze naarvorfchingen zyn 'er de onophoudelyke toepasfing van; het is altoos in de maag der leevende dieren dat hv zyne proeven neemt, het is in die oogenblikken, welke het gunftigfte zyn voor de Spysverteering, dat hy ze onderneemt, hetisaltydde JNatuur zelve die hy raadpleegt, en het is van de Natuur zelve dat hy zyne antwoorden ontfangt; moet hy zyne denkbeelden beveiligen, moet hy ze voor aller oog blootleggen, dan gaat hy van de maagen der dieren en zyne eigen maag over om eene maag op zyne tafel te vormen om 'er voedfels intebrengen, door het kaauwen voorbereid, en om ze te plaatfen in eene warme, gelyk aan die der dieren; maar het is ook om er in te zien, dat niemant voor hem gezien, en het geen zelfs geen Menfch vermoed hadt; het is om de voedlels door het maagfap verteerd aantetoonen, zoo als hy ze reets gezien hadt door zyne proefneemingen m de maag van een zeer groot aantal van dieren , en in zyne eigen. —_ Dat alle twyffelingen verdvvynen, dat alle zwarigheden ophouden! men befchouwe met de oogen de handelwyzcn der Natuur in'het verteeren derfpyzen, en zulk een klem glas, in welk deze eerfte konftige Spysverteering bewerkt is , vernietigt de talryke en verbaazende groote boekdeelen, wélke men gefchreven heeft, om met duifte heden te bedekken die bediening der Natuur, welke men nog niet gekend, ja zelfs fchier niet vermoed hadt. VIII. Oplettenheid tot alle gedeelten van een . Gewrocht der Natuur. Eene uitwerking, van welken aart ook, eenuitkomft der proefneemingen, zyn nimmer zulke eenvoudige onder-  OVERWEEGINGEN. XXV derwerpen, dat men in den eerften opflag kan waarneemen al het geen zy gewichtigs opleveren; elk heeft een voorkomen van gelaats-trekkendikwyls vangroote aangelegenheid, welke de onverfchilligheid en onop- lettenheid zich laaten ontglippen. Wie twyffelt - of het volledig verhaal van een enkel gewrocht weegt op tegen algemeene en zeer gewichtige kundigheden ? Daar alles verknogt is, heeft ook alles onderlinge betrekkingen; zoo toont onze onweetenheid, temidden onzer poogingen om kennis te bekomen, duidelyk aan de onvolmaaktheid der kennis, welke wy verkregen hebben, en de noodzaakelykheid om die kennis, die wy hebben, en die wy gefchapen hebben, tot eenen volmaakteren trap te brengen. De Abt Spallanzani leert, in dit Werk, welk voordeel men uit de oplettenheid trekkenkan, als men dezelve weet te befteeden tot de gewigtige gedeelten vaneen onderwerp, het geen men behandelt; naauw genomen, zyn geheel Werk is de vrucht van zyne bplettenheid, doch ik wil 'er eenige voorbeelden van geeven, die betrekking hebben tot onderfcheiden onderwerpen. Het valt aanftonds in het oog dat de oplettenheid zeer dienftig is voor hem, die proeven neemt, eene enkele onoplettenheid kan die proeven doen misfen, die anderzins het beft overlegd zouden zyn, en men begrypt wel dat elk gedeelte van eene proefneeming overeenkomftmoet hebbenmet het oogmerk, dat men. zich voorftelt, en de wezens, die 'er de onderwerpen van zyn; middelen, tegenftrydig aan het geen men voor den dag wil brengen, of ftrydig aan de werkende wezens, welke men 'er toe gebruikt, zouden de uitwerking , welke men 'er anderzins met recht van verwagt, doen misfen. Te vergeefs hadt de Abt Spallanzani verfcheiden buizen aan eenen Uil doen doorflikken, deze braakte ze wederom uit, zonder het vleefch, dat zy bevatten, te verteeren. — Zyn de maagfappen van dezen vogel dan de cenigfte , welke de voedfels niet kunnen ont- binden ? Dit zou men 'er uit hebben kunnen bef]uiten, zonder eene te groote voorbaarigheid, doch die vogel, ** J OUd  XXVI OVERWEEGINGEN. oud gevangen, hadt het voedfel geweigerd, en ftierf door ziekte, de maagfappen waren 'er door onfteld, en eene veel gelukkigere proefneeming, in eenen gezonden Uil beproefd, beveftigdde de oorzaak, welke de andere proefneeming hadt doen misfen. Deze oplettenheid voorkomt de in fchyn gegronde gevolgtrekkingen, welke de gewrochten, die men waarneemt, ons fchynen optele veren, doch welke eene volleedigere kennis van alle de omftandigheden welhaaft verandert. Een Schaap hadt buizen, gevuld met groenten, die nog heel waren, doorgeflikt, «n langen tyd in de maag behouden, zonder dezelve te verteeren , heeft het maagfap dezer dieren minder kracht dan dat van de andere ? Wordt by hun de Spysverteering verricht door middel van klein wryving? Hoe veele denkbeelden doen zich hier op om dit verwonderlyke uitwerkfel te ontvouwen! Een denkbeeld alleen ontwikkelt het ganfche geheim; ■ de Abc Spallanzani flaat acht op de herkaauwing dezer dieren, door middel van welke zydie groenten klein maaken, die hen voeden , en welke zy verteeren ; hy vindt dus de oorzaak, welke zyne Proefneeming heeft doen mislukken, en die hem blootgefield heeft om zich de waarheid te laaten ontglippen; daarom doet hy herkaauwde groenten in de buizen, laat ze een Schaap doorflikken, en hy vindt dezelve volmaakt verteerd. Deze oplettenheid maakt zich alle omftandigheden der gewrochten van de Natuur, welke men waarneemt, die de gevolgen zyn der proeven, welke menneemt, ten nutte ; zoo is het dat de buizen, die met een ftukvan dunne darmen van een Schaap gevuld zyn, nadat zy eenigentydin de maag van eene Kikvorfch gehuisveft hebben , in alle derzelver openingen, voordoen een lymachtige gely, welke 'er uitlekt, en met uittelekken een gedeelte van den darm, die het aanvoert, uitmergelt, doordien het in het maagfap ontbonden wordt, het geen de werkfaamheid van dit vocht aanwyft, en den Natuuronderzoeker voorbereidt om niet verwonderd te zyn, wanneer hy bevinden zal dat eene Muis, in de maag van een dezer water- en land-dieren zich ophoudende,' het hair zyner huk verloor, het welk fchier geheel vloeibaar geworden was, en welker ach-  OVERWEEGINGEN. xxvn achterfte pooten, de beentjes niet uitgefloten , half verteerd waren. Dewyl 'er niets onverfchillig kan fch\ nen in eene naarvorfching, welker gevolgen men niet kent, moeft men ook niets voorbygaan zonder het met overweeging gezien te hebben. De oplettenheid, die ze doet ontdekken, ftelt ook belang in ze naartegaan, en duit niet dat men ze uit het oog verlieze. dan, na alvoorens ze wel doorgrond te hebben: in het doorfnuffelen van de maag der water-Salamanders . vindede Abt Spallanzani eene meenigte van witte wormpjes van beide geflachten, van welke hy een verhaal opgeeft, doch van welker dienft hy niets fpreekt. — Nogthans heeft hy ze niet vruchteloos gezien, zy hebben hem bèvesr tigd dat de Spysverteering 'er verricht wordt, zonder eenige werkende kracht van de maag, nadien hy . deze maagen zachtjes met de handen aanraakendc, zeer veel fchade tocbragt aan deze wormpjes , die daar aasden. Deze oplettenheid, hier over uitweidende, vindt altoos onderwerpen, die haar bepaalen , en beioonen; dat de Valken beenen, in buizen beflotcn, vertecren, vermoedde men reets voor dé proefneeming, en dit beveftigt ook de proef; doch, wat men zich met kon verbeelden, is de verteering van de oppervlakten dier beenderen , zonder dat dezelve, hoegenaamd , vermurwd waren; het maagfap ontbindt dezelve blaadje voor blaadje, zonder dieper intedringen dan het blaadje, het welk het wegvoert, engcvolglyk, zonder den inwendigen ftaat 'er van te veranderen, het geen alle deszelfs eigenfehappen behoudt, totdat het fap, langfaamerhand tot het laatfteblaadje komende, dit doet verdwynen , na. het even hard als de andere bevonden te hebben.-Het is dus, toenhy eenen Arend zag eeten , dat hv, by ieder ftukje, dat deze nam, twee ftraaltjes vochts uit de neusgaten zag fpringen, buiten twyffel veroorzaakt door de drukking, welke de bewaarplaats van dit vocht ondergaat door de werking der fpieren, die de fnavelsvandenbekbeweegen. Edoch deze aanhoudende oplettenheid wordt byuitftek nuttig als men verfchil in de proefneemingen vindt; zy leert 'er de oorzaaken van kennen, cn toont de waarde van de proefneeming zelve aan, terwyl zy doet zien  xxvnr OVERWEEGINGEN. zien waarom dezelve veranderd is. — Een Kalkoen verteerdde, in twee dagen tyds, eenige (tukjes van viedch, in de buizen befloten; hy hadt 'er vier noodig om naau wlyks een (tukje van vleefch, geheel gelaaten, te verteeren ; het onderfcheid van den (iaat des vleefchs ontvouwde het verfchil in den uitkomftderpróefneemino-. — Het vleefch, dat in (tukken was . boodt meer vlalcten aan voor de werking van het maagfap, dan het (tuk dat heel was. ' Dewyl dc oplettenheid niets voorby liet gaan, zonder 'er haar oog op te veftigen, ftelt zy niets vaft, zonder de betrekkingen te zoeken met al wat zy reets heeft kunnen ontwaaren; terwyl zy de verfcheidenheden, die tusfehen dc malkander gelykende onderwerpen plaatshebben, zichten nutte maakt, ontdekt zy tegelyk de redenen dezer verfcheidenheden. Een oppervlakkige Waarneemer zal niet naargaan of de inwendige rok van dc maag der hoenderflachtige vogels onderfcheiden is van dien, den welken men in de maag van een Menfch ontmoet; cn, als hy ontdekt dat de eerfte m'termaaté dik is , daar .de tweede zeer dun is, zal hy hier door niet verder gevorderd zyn, hy zal iets byzonders gezien hebben, en zyne'ziel zal by het befchouwen werkeloos blyven; doch een oplettende Waarneemer, welke alle voorwaarden van het voorftel, dat hy onderzoekt, voor oogen houdt, zal welhaaft befeffen dat dit dikke maagvlies der hoenderflachtige vogels, die niet kaauwen, noodig was om de verdeeling der graanen , welke zy doorflikken te bewerken, zonder ze te verbryzelen, om'ze dus in ftaat te fte'len van zich gemakkclyker in het maagfap te ontbinden, daar integendeel dé Menfch, en de dieren, met vliezige maagen voorzien, die de voedfels met hunne tanden kaauwen , niets anders noodig hebben dan eenen buigfaamen zak om dezelve, tegelyk met het maagfap, dat hen ontbinden moet, te bevatten. Eindelyk, onder duizende andere trekken van de voordeden der oplettenheid, welke men zou kunnen bybrëngen, zal ik met dezen eindigen: zy ftelt den Waarneemer voor oogen alle gevolgen, welke hy uit de Voortbrengfels, die hy naarfpeurt, trekken kan. — 7 Nadat'"''  OVERWEEGINGEN. xxix Nadat de Abt Spallanzani het gebruik der fponsjes om het maagfap der dieren, die dc onverteerbaare ligchaamen , na hunne Spysverteering, wederom uitbraaken, gelukkiguitgedagthadt, en nadat hy alle vrucHten, diehy'ervanverwagtte, bekomen hadt, bemerkt te hy verfcheiden gewichtige waarneemingen, die volftrekt van het uiterlte aanbelang waren om ze te kennen. _ Hy zag dat dit fap in groote hoeveelheid m de maag uitlekte, gemerkt de fponsjes, die dezedieren hadden doorgenikt, en welke aan eenen draad valt waren, na verloop van één kwartier uurs reets met dit fap doordrongen waren , toen men ze'cr uittrok, en dat zy, na één uur tyds, 'ervan vervuld waren, zoovee! zy zulks zyn konden. — Insgelyks wierdt hy ontwaar dat, na eene vry groote hoeveelheid van maagfap uit de maag gehaald te hebben,men eene tweedc.en zelfs eene derde, bykaris zoo groote als de eerfte, in eenen met zeer langen tusfehen tyd, 'er kon uit haaien. kindelyk, dat dit maagfap hem altoos eveneens was toegefchenen, zoo dikwerf als men het perfte uit de fponsjes, die gebruikt waren om het te zuigen uit de maag der Kraaijen, met welke men deze proeven genomen hadt. X I. Uitgejlrektheid der Proefneemingen. De eene proef leidt tot de andere, als men elk uitwerkfel met oplettenheid befchouwt: nadat men de handelwyze der Natuur, in den natuurelyken ftaat, heeft waargenomen, meet men gaarn haare krachten af; de Abt Spallanzani ziet niet zonder verwondering glazé ballen in de maag der hoenderflachtige vogels tot poeder maaien ; hy wildde wel weeten tot hoeverre deze kleinwryvende' kracht zich uitftrektc, en hy kan deze niet waardeeren, dan alleen met haar nieuwe uitwerkingen te doen hervoortbrengen: welke ligchaamen doch zullen puntig en hard genoeg zyn om tegen haare werking 'beftand te zyn? Onze vernuftige Wysgeer laat deze vogels fcherp gepunt glas doorflikken, groote naalden , in eenen looden kogel geflaagen, geflepen engepunte ftukken van lancetten, doch  xxx OVERWEEGINGEN. dit alles wordt tot poeder gewreven in de onwondbaaremaag dier dieren. — Een granaatfteen, door eene Duif mgeflokt, verloor, na verloop van eenigentyd zyne gedaante, en bet grootfte gedeelte der vogels' die de onderwerpen zyner verwonderlyke proefrit emingen geweeft waren, braveerden ftraffeloosal het geen dezelve gevaarlykft konden hebben, en hunne maa? hadt geen nadeel geleden van die zoo barbaarfche zaftmaalen. & Men begrypt reets, uit dit voorbeeld, dat de uitgeftrektheid, welke men aan de proefneemingen zou kunnen geeven, zich op zoo veelerhande wyzen kan voordoen, met betrekking tot eene enkele proef als de Waarneemer meer of minder uitzichten kan hebben, terwyl hy dezelve doet, volgens de onderfcheiden betrekkingen van het onderwern der proefneeming met de omringende ligchaamen. — Ik wil niet treeden in het ontvouwen van dit alles, dat tot in het oneindige zou voortloopen, en waar voor ik voorbeelden zoude vinden m het Boek, dat ik uitgeef; edoch ik zal 'er evenwel nog drie bekend maaken. die my zeer gewichtig toefchynen, en diealgemeener nuttig zyn, dan de andere. • Eene betrekking van een ligchaam fluit niet uit zulke betrekkingen , welke het zelve met andere ligchaamen zou kunnen hebben; in verfcheiden gevallen heeft de kennis van alle deze betrekkingen veel invloed op de denkbeelden , welke men kan maaken van de eerftebetrekkmg, die men onderzoekt. — Zoo was het ook met den Abt Spallanzani; deze gezien hebbende dat de gerftkorns, in buizen befloten, fchier geene verandering van hoedaanigheid ondergingen in de maag deiHoenders, zelfs na'er vier-en-twintig uurenin gevveeft te zyn, beproefddeof het zelfde zou plaats hebben met de tarwe, met graauwe en andere erwten, en hy erlangdde volmaakt eenen gelyken uitkomft; hy hervatte deze proeven met onderfcheiden foorten van hoenderflachtige vogels, Hoenders Eendvogels, Kalkoenen, Duiven: hy ging nog verder; onderwyl deze vogels de buizen in de maag hadden; deedt hy hun die graanen doorflikken zonder omwindfel; en zy wierden volmaakt verteerd, na verloop van eenige uuren, terwyl de andere geheel blee- ven;  <• OVERWEEGINGEN. xxxi ven; doch, nadien deze graanen in den krop uitgeweekt en zagt gemaakt waren, meende hy dat de verteering van deze zagtmaaking afhing; echter behielden deze weekgemaakte graanen in de buizen de zelfde gefteldheid, niettegenftaande zy zich lang genoeg inde maag hadden opgehouden, hy ondernam zelfs ze te pellen, maar deze bewerking maakte ze niet gefchikter om ontbonden te worden, in deze buizen, met welke zyinde maag gebragt wierden: eindelyk hy ftak de buizen vol mee gaten, om den toevloed van het maagfap tot dezelve gemakkelyker te maaken, edoch het was vruchteloos , invoegen het niet ongegrond ware dat onze Schryver, naallebedenkelyke poogingen aangewend te hebben , befloot volftrektnoodzaakelyk te zyn dat de graanen in de maag der dieren moeiten gemaalen, en door de klein wryving voorbereid worden, teneinde zich door het maagfap te laaten ontbinden. Het is een byzonder kluchtfpel, in het oog van de meefte Menfchen, de van een groot aantal Natuuronderzoekers ondernomen werken te bezichtigen : zy alleen, die de bekoorelykheden der waarheid kennen , kunnen deze onderneemingen begrypen, derzei ver waarde fchatten, haare uitgeltrektheid afmeeten, ja zulke werkfaame en tefFens nuttige dagen aan de onfter- felykheid toewyden. Wie zou het onnoemelyk aantal van proeven, door den Abt Spallanzani genomen, kunnen gelooven? Hy is zelve tenederig om ze optetellen, en zoo hy dit al van zich hadt kunnen verkrygen, twyffel ik nog of men aan het getal derzelvengëioofzou hebbengeflaagen. — Hy hceftalle deze proeven herhaald met onderfcheiden föorten van graanen , in ondericbeiden omftandigheden, met onderfcheiden voedfels, met alle ligchaamen, die'er maar toe konden gebruikt worden; in vyf of zes foorten van dieren met gefpierde maagen ; hy heeft 'er nog een veel grooter aantal genomen, in onderfcheiden foorten van Kraaijen en Reigers. dieren met vliezige en gefpierde maagen Vervolgens heeft hy zich begeeventot dieren met vliezige maagen: deze vondt hy onder do bloedelooze dieren, devisfehen, water- cn land-dieren, vogels, viervoetige dieren, den Menfch, de Barbeelen, Karpers, Snoeken, Salamanders; Kikvorfchen, water*  xxxn OVER WEEGINGEN. water-flangen, land-flangen, Adders, Katten, Honden, Schaapen, Paarden, Osfen, Valken, Kiekedieven, den Arend, den Nacht-Uil, en den Menfch zeiven. Om niet meer te noemen. Hy heeft alle deze wezens zien famenfpannen om hem te leeren dat de Spysverteering door de ontbinding der voedfels in het maagfap uitgeoeffend wordt. Van deze talryke aanéénfchakeling der Proefneemingen was naauwelyks eene fchaduwe te zien in het kleine getal der proeven van Ré aumcjr. , en de Natuuronderzoekers des Menfchelyken Ligchaams hadden zich fchier alle bepaald tothetbefchouwenvan eenigeafzonderlyke uitwerkfels, die de Spysverteering in den Menfch hun Kon opleveren, invoegen de Abt Spallanzani eene meenigte van uitwerkfels, die men zelfs niet heeft kunnen vermoedden, met eene nieuwe en bondige uitlegging van dit gewigtige verfchynfel voor den dag brengt,l,hy heeft het ganfcheryk der dieren doorlooppen om ons aantetoonen de gelykvormigheid der Natuur , in deszelfs handelwyze, op welke zy haare voorfchriften naar alle gevallen plooit. Eindelyk men kan eene proefneeming uitftrekken met dezelve in verfchillendeomftandigheden te doen, langs dezen weg kan men door de voortgebragte uitwerkfels oordeelen over den invloed, diezy op dezelve hebben kunnen. Terwyl de Abt Spallanzani zich trachtte te verzekeren of die dieren ook, na den dood, hun fpys verteeren, liet hy dezelve onmiddelyk voordat hy ze doodde, eeten; hy vulde de maag der dieren, welke hy zooeven gedood hadt, met voedfels, hy ftelde dezelve alsdan op onderfcheidelyk heet gemaakte plaatfen; deze proef nam hy zelfs in maagen, die hy van haare ligchaamen hadt afgefcheiden, en vondt zich in alle die gevallen overtuigd dat de Spysverteering door middel van de maagfappen aangevangen wierdt, en dat zy 'er zooveel te krachtdaadiger wierdt uitgeoeffend, als zy meer door de hette begunftigd wierdt. X. Uitfchitterende Proeven Der waarheid minnaar vergenoegt zich niet flechts met eenige ftraalen van zyn licht te doen zien, hy wil zyn  OVER WEEGINGEN. xxxin zyn licht geheel doen uitfchitteren, hetzelve dus voor de oogen plaatfen , het in de ziel overbrengen, alle verzwyffelingen en onzekerheden 'er van verbannen. Elke proefneeming der groote Wysgeeren draagt dit kenmerk, en graveert die waarheid, welke zy beweert, als eene ontegenfpreekelyke waarheid in het geheugen ; doch daar zyn 'er eenige, wien het byzonder toekomt op deze wyze benoemd te worden; zoodaanige zyn die van Newton, als hy door de Prismata of driekantige glazen den licht-bundel in zyne ondcrfcheidenlyk gekleurde ftraalen verdeeld doet voorkomen, en het licht hervormt met de ftraalen door een vergrootglas wederom te vereenigen; zoodaanige zyn ook die van den Abt Spallanzani, als hy op zyne tafel de fpysverteering bewerkte, die in de maag geheimelyk uitgeoeffend werdt; dan, nadien hy dit te weeg bragt door middel van het maagfap, het welk hy uk onderfcheiden maagen haalde, toont hy duidelyk aan dat de kleinwryving , gifting , enz. geenen rol hoegenaamd fpeelden in deze dierelyke bediening, en dat de fpysverteering. in alle dieren niets anders zy als eene ftille ontbinding der voedfels; hy hadt teffens aangetoond dat het vleefch, in de buizen, die de hoenderflachtige vogels hadden ingeflikt, verteerd, niet ontbonden was door de kleinwryving, die het zelve niet hadt kunnen bereiken, noch door de kracht van een waterachtig « vocht, welk niet machtig is het vleefch te verteeren, maar alleen door het maagfap, welk het zelve doordrong. X I. Bondigheid der bejluiten. Men begrypt ligtelyk dat hy, die in zyne naarvor-, fchingen de ftrenge Redenkunde, van welke ik eenige trekken afgefchetst heb, volgt, dezelve ook zal doen onderkennen in zyne gevolgtrekkingen, die hy uit zyne proefneeming afleidt; en dat hy, na by uitftek voorzichtig op zynen weg geweeft te zyn, dit niet nalaaten kan teblyven, wanneer hy op het punt ftaat van de haave te bereiken. Alle de gevolgtrekkingen van den Abt Spallanzani * * * zyn  SSXiv OVERWEEGINGEN. zyn onmiddelyke gevolgen, die de ondervinding verfchaft heeft, of liever de vertolking van de ondervinding zelve in onze taal; het is eene waargenomen bewerking van de dierelyke Natuur, die de gedaante van een denkbeeld aanneemt; ik zal de bewyzen hier van niet vermeenigvuldigen, want ik zoude verpligt zyn een bladwyzer van het Werk optegeeven, doch ik zal my vergenoegen met dit alleen te melden. ■ Als de fchryver by voorbeeld befluit dat de rottende gilling geene der middelen zy, door welke de Spysverteering gefchiedt, is dit, na alvoorens door alle fcheikundige hulpmiddelen, op alle de oogenblikken der fpysverteering, ondervonden te hebben dat 'er alsdan in de maag geen zuur of loogzoutachtigs zich ontwikkelde ; het is, na wel gezien te hebben dat 'er geene inwendige beweeging zich opdeedt; het is, na aeftof, welke aan het verteeren was, en reets verteerd was, gefmaakt te hebben; het is, nadat hy hem verzekerd hadt dat het vleefch zeer lang goed bleef in het maagfap, terwyl hetzelve in het water zeer fchielyk verrotte; het is, na bemerkt te hebben dat bedorven vleefch wederom goed wierdt door het zelve met maagfap aftewasfchen. Eindelyk het is, nadat hy dit byzonder verfchynfel niet alleen op zyne tafel, in vaten , maar ook zelfs in de maag van leevende dieren hadt waargenomen. — Wanneer een Waarneemer door zoo een aantal fchitterende proeven overtuigd wordt, moet alle vooringenomenheid wyken, en elk moet de waarheid zyner ontdekkingen erkennen. X I I. Onafkankelykheid der loffelyke veronderjlellingen. Men kan in de Natuurkunde van de veronder Hellingen zeggen, het geen men in de Zedenkunde zegt van de voorbeelden, dat zy nuttig en fchadelyk zyn; de veronderflellingen leiden ons tot de waarheid door de naarvorfchingen, tot welke zy ons opwekken, en door de denkbeelden, die zy in ons doen geboren worden: zy kunnen fchadelyk zyn, als zy aangezien worden voor vafte waarheden, en als men alleenlyk maar bedagt is om  OVERWEEGINGEN. jano¬ om ze daar voor te doen doorgaan, of als men 'er een uitvlugt tot luiheid in vindt, waardoor men zich ontilaat om nadere naarvorfchingen te doen ; de Abc Spallanzani wordt door deze beuzelachtige denkbeelden niet beheerd; te vergeefs moeit de uitgeftrektheidvan zynen arbeid hem afmatten; te vergeefs zag hy zich omringd door eenen drom van waarheden, die hy zoo grondig bewezen heeft, om door dezelve te vreden gefield te worden, hy weegt in een goudfchaaltje de aanneemelyke veronderftelling, welke hem de uitwerkfels , die hy onderzoekt , opleveren: aldus, Kikvorfchen door Couleuver-flangen hebbende zien inflikken, en vermoedende dat zy 'er de beentjes niet van konden affcheiden, vermits zy geene tanden hebben , en dat zy ze door den aars niet konden ontlaften » omdat hunne darme te klein zyn, verbeelde hy zicli dat deze kruipende dieren dezelve , na de fpysverteering» konden uitbraaken, zoo als dit plaats heeft by de roofvogels, doch deze braakingen waren niet meenigvuldig genoeg om van de waarheid dezes denkbeelds' verzekerd te kunnen worden, invoegen hy zich voorftelde dat het maagfap dezer dieren de beenderen moeffc ontbinden. Dit denkbeeld fcheen wel waarfchy- nelyk , maar het was niet genoegfaam voldoenende voor eenen yverigen minnaar der waarheid; hy doedc beenderen in de buizen, welke hy de Couleuver-flangen laat inflikken, en zag dat het maagfap het ontbindvocht der beenderen was: welk eene les voor zoo> veele zorgelooze Natuuronderzoekers, en zoo veels Natuurbelchouwers, die de Natuur in hunne hersfens- vermeenen te leezen! Het is natuurelyk te denken dat, dewyl onze Doorlugtige Abt zich zeiven niet betrouwt op zyne eigen veronderftelling , hy geen meer achting voor die van andere zal hebben. — Alle Natuuronderzoekers des menfchelyken ligchaams hadden gemeend dat de fleenen, die men in de maag der hoenderflachtige vogels vindt, ééne der oorzaaken ware van de kleinwryving der voedfels; edoch hy heeft de ongerymdheid dezer waarfchynel yke veronderftelling betoogd, met deze vogels fpys te laatenverteeren, na alvoorens zich zulke verzorgd te hebben, die gecnen fteen in de maag hadden. *** » XTju,  ixxvi OVERWEEGINGEN. XIII. Aanwyzing der dwaalingen van andere. De waarheid is voor den Wysgeer niet die, welke men ■hem leert, maar die, welke ftreng kan betoogd worden; een groote naam is zekerlyk een achtbaar gezag, doch een grootenaam zal nooit in hem, die denkt, alle vermoeding van dwaaling uit den geeft fluiten, hy kan 'er op zyn hoogft de vrees van verminderen, doch hy zal altoos het onderzoek 'er van voor zich behouden; ook hebben zyalle, die met zorgvuldigheid proeven hebben genomen, vuurig verlangd dat zy herhaald mogten worden, en hy, die de waarheid meer lief heeft dan zyne meening, wenfchthartelyk dat elk hem ftreng beoordeele, omdat zyne meening zou ophouden hem belang 'er in te doen neemen zoohaaft zy ophieldt de uitdrukking der waarheid te zyn. Maar ook, als hyeen gevoelen beftrydt, eerbiedigt hy deszelfs Auteurs, en hy ftelt hem niet voor dan alleen de Natuur; 't is op deze wyze dat de Abt Spallanzani aan den Heere Pozzi doet zien de oorzaak , om welke hy in de maagen van fommige Duiven nooit eenige gruisjes gebroken glas heeft kunnen ontdekken, zoo als het de Natuuronderzoekers Del Cimento en Reaumur duizende keerenhadden gezien; het fchynt dat die Geneesheer van Bologne zich, voor zyne proefneemingen, niet dan van zieke en al te jonge Duiven hadt bediend, wier maag tegen deze proef niet beftand was. Zoo hy 'er gezonde en volwasfen Duiven toe gebezigd hadde , zou hy, zoo dikwyls hy hadt gewild, aanfchouwer van zulk een verfchynfèl geweeft zyn. Het is dus dat hy door regtftreekfche proefneemingen bewyft dat de Honden beenen en vleefchvezels verteeren, wanneer deze ligchaamen lang genoeg in derzei ver maagen kunnen verblyven, om door het maagfap 'er in ontbonden te worden, het geen ftrydt met het gevoelen van den onfterfelyken Boerhaave; het is dus dat hy bewyft tegen dezen Geneesheer, en tegen alle Geneesheeren en Natuuronderzoekers des menfchelyken ligchaams dat de fpysverteering door de ontbindende  OVERWEEGINGEN. xxxvrï bindende bewerking van het maagfap alleen uitgeoeffend wordt; offchoon dit bewys genoegfaam voldoenende geweeft ware, toont hv nog daarenboven de onmogelykheid van alle andere hiertoe uitgedagte middelen ; hy doet zien dat de kleinwryving flechts een bykomend hulpmiddel is voor de fpysverteering der hoenderflachtige vogels , vermits de klein gewreven ligchaamen niet verteerd worden, en dat die dieren, voor welke alle kleinwryving is afgefneden, voedfels in buizen kunnen verteeren ; eindelyk bewyft hy dat 'er geene werking der fpieren van dè maag óp de voedfels plaats heeft in alle die dieren, welke alleen met vliezige maagen voorzien zyn. Hy toont teffens dat alle lappen der maag niet' als weekmaakende, maar als waare ontbindmiddelen dienen ; hy erkent dat de warmte tot de fpysverteering toebrengt met de kracht der maagfappen te vermeerderen, dat de ontwikkeling der lucht, die in de voedfels befloten is, derzelver ontbinding begunftigen kan; hy fchort zyn oordeel op over de zenuwgeeftenofhet zenuwvocht. het geen men fchynt ten minden even zoo gemakkelyk in twyffel te mogen trekken , als hetzelve voor een indedaad beftaande wezen te erkennen; hy doet duidelyk zien dat de overgebleven half verteerde voedfels dè fpysverteering dier voedfels, welke wy doorflikken, niet begunftigen, vermits men nooit béter verteert, dan wanneer de maag volmaakt ledig is. Eindelyk betoogt hy dat men met geenen grond terwaereld zich verbeelden kan de minfte fchyn van gilling in eene fpysverteering, die wel gefchiedt. Het is dus dat hy alle Genees- heeren en Natuuronderzoekers des menfchelyken ligchaams zal noodzaaken om van gevoelen te veranderen nopens deze gewichtige ftof; het is dus dat zyn Werk dat gelukkig tydperk zal zyn van de verbanning aller vooroordeelen, die van het begin des waerelds af geboren en voortgeplant zyn geworden tot onze dagen toe, om door middel van 'hetzelve te ontvouwen die bewerking der dieren, welke zoo veele duizende keeren nutteloos herhaald is, doch welke het doorzicht, hec geduld, het vernuft, en de oplettenheid van den Abt Spallanzani aan elk zal voor oogen leggen, hun ómftandig ontvouwen en middagklaar doen zien. *** 3 XIV.  mvni OVER WEÊGINGEN. X I V. De vergelykende kennis met omzichtigheid toegepaft. Als men zulk een oprecht verlangen heeft om de waarheid te vinden, bedient men zich niet van de vergelykende kennis om de gevolgtrekkingen, welkezy ons aan de hand geeft, blindelings te geloo ven, maar om'er een onderwerp van te maaken voor proefneemingen, die het meeft gefchikt zyn om derzelver bondigheid te bewyzen ; deze wyze van redeneeren is dikwyls bedriegelyk, omdat deszelfs gronden noo t vaft genoeg zyn; men zou het groote Boek der verheven voorfchriften van de Natuur moeten in handen hebben om met verzekering te kunnen gisfen naar die gene, welke Wy wenfchten te vinden, en alle de werken van het Heelal moeten kennen om het vertrouwen te hebben dat men zich niet bedriegt; Ook neemt een naauwkeurige Natuuronderzoeker die denkbeelden aan welke de vergelykende kennis hem oplevert, behoudende voor zich om ze te weegen in de fchaal der proefneemingen Te vergeefs ziet de Abt Spallanzani eene groote hoeveelheid van vochten lekken in den krop der hoenderflachtige vogels, te vergeefs vermoedt hy dat 'er een foort van fpysverteering begint te ontwerpen , hy draagt wel zorg door deze waarfchynelykheid zich te laaten verleiden; hy ftelt de proef te werk, en gaat volgens zyne wyze bezadigdheid voort, terwyl hy dat denkbeeld door zyne proefneemingen ver • worpen ziet. Echter wraakt hy voor zich zeiven niet deze wyze van redeneeren; nadat hy in een aantal dieren van alle foort ontdekt heeft, dat in dezelve de fpysverteering door werking der maagfappen bewerkt wórdt, en na dit zonder uitzondering gezien te hebben, vreeit hy niet te zeggen dat de fpysverteering is de ontbinding der voedfels door de maagYappen volbragt: nademaal hy in zoo een aanmerkelyk aantal dieren niet gevonden heeft dan fpieragtige, vliesachtige maagen , of die zulks beide zyn, heeft hy 'er uit befloten dat alle foorten van dieren met betrekking tot de fpysverteering. zeer wel konden gebragt worden tot dezedrie, jjaame- lyk  OVERWEGINGEN. xxsrx saamelyk tot die der dieren met fpierachtige maagen, tot die, welke van een middenfoort zyn, en tot die met vliesachtige maagen, en hy heeft voorzeker gemeend dit met grond te doen, dewyl 'er geen ver- fchynfel is dat tegen deze gevolgtrekking ftrydt. Uit dezelve reden beftuit hy dat alle maagfappen rottingweerende middelen zyn; deze gewigtige en uitfteekende gevolgtrekkingen zyn nogthans de zyne, welke hy het eerft der Natuur ontwrongen heeft, die de Natuur in eene meenigte byzondere gevallen fchynt te onderfteunen, en welke zy gaarn zal bevestigen in zulke gevallen, die onze fchryver met heeft kunnen onderzoeken. Na deze ontvouwing is het onnoodig aantemerken dat de Abt Spallanzani de boezemvriend der waarheid is; men ziet op elke bladzyde van zyn Werk zvne liefde voor de waarheid doordraaien; men gevoelt dat het deze liefde zy, die alle de denkbeelden 'ervan heeft voortgebragt, welke alle de proefneemingen, in het zelve befchreven, beftierd, alle de gevolgtrekkingen bewezen, en alle de gezegden opgegeeven heeft. -— Nogthans kan ik niet van my verkrygen te doen kennen dat deze uitmuntende vertrouweling der Natuur , na den fchakel zyner proefneemingen over de fpysverteering doorloopen, na zoo veele duizende proeven genomen, zoo veele veronderftellingenonderzogt, zoo veele gevoelens wederlegd te hebben, niet de minfteaandry ving zelfs getoond heeft om over de oorzaak, welke de maagfappen tot rottingweerende middelen maakt, zvn gevoelen te uitten; en hy zegt met die waare ingetogenheid, die het karakter van een groot man aanduit, dat hy liever verkieft zyne onweetenheid aan den dag te brengen dan eene veronderftelling te fmeeden , die kwalyk ftrooken zou met zynen fmaak voor de waarheid, wier ftrenge bevelen hem weerhouden, zoodra hy derzelver luifter niet duidelyk meer zien kan. Maakte de Gloryzugt helden en Martelaars, de liefde tot de waarheid hadt ook de haare. Richman ftierf het flagtoffer zyner proefneemingen over den donder, de Abt Fontana braveerde het Venyn van den vergiftigen flang, en de Abt Spallanzani vreesde niet met geweld zyne maag te ontrukken het *** 4 maagfap  xl OVERWEEGINGEN. maagfap, het welk hv wilde hebben om 'er proeven mede te neemen; hy maakte geene zwaarigheid van linnen beursjes, met vleefch en ander voedfel gevuld en houte buizen, vol metonderfche.den zelfftandighedèn, in te flikken in weerwil van het gevaar, het welk hv liep van deze ligchaamen niet weer te kunnen ontladen m weerwil van zich bloot te ftellen dat zy zich ergens valtzetten, zonder hoop van ze te zullen kunnen verplaatfen, in weerwil van de beledigingen, welke die ligchaamen op hunnen weg konden veroorzaaken Maaken wy met erkentenis gebruik van zynen arbeid, en, deszelfs prys kennende, tragten Wy denzelven ©aar te volgen. J Ik heb dit niet gefchreven om eene lofrede te maaken het Werk van den Abt Spallanzani zal hem beter pryzen dan ik; ik heb niet bedoeld lesfen te geeyen aan de waarneemers, zy zullen, zoo als ik. 'er duizende andere zaaken ter overweeging in zien en mogelyk zullen zy 'er nog meer zien, edoch ik heb de jonge leerlingen willen aanwyzen met welken geeft zydit Boek leezen moeten, niet alleen om zich van de verwonderlyke en gewigtige zaaken , die 'er in voorkomen te onderrichten maar ook om 'er uit te leeren de mocjelyke en verheven konft van de Natuur te ondervraagen, deszelfs antwoorden te ontvan-en enteverftaan. _ Zeet weinige boekenz y n ?r die zoo als dit, den fmaak om de Natuur te bepeinzen kunnen inboezemen, en zoo veele middelen aaï S hand geeven om groote uitkomften te verkrvin __f Het is voor den Natuuronderzoeker eene waare Reden kunde, en vooral een wegwyzer voor hem die S chaams *, menfchelyken Tg' BEOEF-  OVERWEEGINGEN. BEOEFFENEND E OVERWEEGINGEN, Getrokken uit de Naarvorfchingen van den Heere Abt Spallanzani, SPYSVERTEERING. Dikwerf fpyt het ons, na veel arbeid aangewend en fraaije ontdekkingen gedaan te hebben, dat wy niets voor hec welzyn van den menfch, en voor de famenleeving hebben uitgedagt, gaarn wil ik gelooven dat 'er echter niemand zy , die niet gaarn wil blyken geeven van een goed hart eerder dan die van een groot vernuft; doch gemeenelyk gebeurt het dat men in zyne naarvorfchingen onderfteund werdt door de hoop van 'er nuttigheden door te zullen ontdekken , en dat men dezelve eindigt met de verzekering van ze 'er te kunnen ontmoeten. — Het is ten minflen zeker dat alle waarheden met malkander verbonden zyn, en dat de zulke , die het meeft van het geluk des menfchdoms vervreemd fchynen, eens famenloopen, om het zelve voorttebrengen; toen de Zeylfteen aan den menfch flechts een onderwerp van verWondering en vermaak verfchafte, voorzag men niet dat hy Cook langs de Ys-Kaap, welke de Zuidpool formeert, zou doen vaaren. Het is eene groote voldoening voor de Geleerden , het is ook de fchoonfte belooning, die zy kunnen erlangen , dat zy, hunne Werken in het licht geevende, tot zich zeiven zeggen kunnen; ik heb niet nutteloos geleefd, myne overpeinzingen zyn niet zonder vrucht geweeft, zy zullen niet verloren worden uit het oog van den geletterden Man, die misfchien met vermaak dezelve bepeinft, maar zy zullen van daar uit gaan om * **j het OVER DE  XLH OVERWEEGINGEN. het geluk alöm te verfpreiden, en om een zeer groot aantal ellenden te verbannen. De Abt Spal- lahzani zal deze ftreelende belooning genieten, zyn Werk behelft eenen drom van ge wigtige denkbeelden nopens de middelen om de ongefteldheden der maag te voorkomen, en welligt om ze te geneezen, deze denkbeelden zullen de Geneesheerea doen denken, eti hunne gedagten zullen aan de zieken , over welke zy het opzicht hebben, verligting toebrengen; de Abt Spallanzani heeft geene dezer gevolgen willen trekken; ftouter dan hy, vreeze ik niet my bloot te ftellen om my bedrogen te zien in de hoop van boven hem verheven te zyn, en van middelen te doen ontluiken om dit gedeelte van de Geneeskonft te volmaaken. I. Gewigtigheid van de Raauwing. De proefondervindingen toonen terftond aan het belang der kaauwing voor de fpysverteering; de voedfels inde buizen befloten, die niet gekaauwd of doorweekt zyn geweeft, als zy van de dieren met vliezige maagen zyn ingeflikt, hebben door het maagfap niet kunnen ontbonden worden , als na verloop van eenen zeer langen tyd, in vergelyking van den tyd, die 'er vereifcht wordt voor de verteering der doorweekte en gekaauwde voedfels, in dezelve buizen befloten, en aan dezelve maag ter verteering gegeeven;'er zyn ook graanen, welke, na een lang verblyf in de maag der hoenderflachtige vogels 4 in de buizen niet hebben kunnen ontbonden worden, wanneer zy 'er geheel zyn ingedaan geweeft.— Het fchynt ook dat deze ontbinding niet zoo zeer bevorderd werdt door het fpeekfel, hetwelk zich met de voedfels, die wy kaauwen, vermengt, als wel door de verdeeling, welke zy door de tanden ondergaan; de reden'er van is klaar: in dezen ftaat zyn zy veel vatbaarer om doortrokken te worden van de maagfappen, die 'er een veel grooter aantal punten van aandoen , en dus op dezelve alle derzelver ontbindende eigenfehappen met eene veel grootere kracht uitoeffenen kunnen. — Het is nogthans niet onmogelyk dat de voed-  OVERWEEGINGEN» xlik voedfels door deze bewerking week gemaakt, gemakkelyker ontbonden werden ;ik zoude zelfs niet vreemi zyn te meenen dat eene zekere hoeveelheid fpogs noodig zy om de bereiding van het maagfap te volmaaken; dan, hoe het zy of niet ,de Kaauwing viel noodzaakelyk in de bedoelingen der Natuur om de fpysver» teering te bevorderen, omdat de hoenderflachtige vo- fels, die ze niet kaauwen kunnen, in de maag een, leinwryvend vermogen hebben, dat gefchikt is ora 'er de plaats van te vervullen, en de herkaauwende dieren kaauwen naar willekeur, verfcheiden maaien» en met onderfcheiden herhaalingen , dat geen, het welk zy reets eenmaal gekaauwd hebben, omdat zy het de eerfte keer niet volkomen klein maaken, zynde alsdan te veel bezet met den toeftel hunner maal te maaken, meer dan om zich in ftaat te ftellen van de zelve te verteeren. — Eindelyk, eenige menfchen die het vermogen hebben van te herkaauwen , zyn genoodzaakt om de voedfels, die zy niet kunnen verteeren, wederom in den mond te laaten komen, cn, door de verdeeling , welke de Kaauwing uitwerkt, worden zy alsdan in ftaat gefteld, om ze, gelyk andere, te verteeren. I 1 Men moet de maag warm houden. Eene bemerking op welke men in de maagziekten niet genoeg acht geeft, en welke de proefneemingen, die in dit Boek bevat worden, als zeer belangryk zullen aanpryzen ; is de noodzaakelykheid der warmte om aan de maagfappen alle hunne kracht te geeven: -als zy aan de gemaatigde warmte van den Dampkring bloot gefteld zyn, is hunne werking zeer traag, en zeer gering, doch deze groeit aanmerkelyk aan met de vermeerdering van de warmte. Men kan 'er dus uit befluiten dat menfchen, die eene kwaade fpysverteering hebben, 'er veel aan gelegen is de verkouwing van den omtrek der maag te verhoeden; zy moeten deze dan zeer warm houden, voornaamelyk geduurende de fpysverteering; hst is alleenlyk op deze wyze dat  lxiv OVERWEEGINGEN. dat men aan de maagfappen alle kracht, die zy kunnen hebhen, zal byzetten: men zal gemakkelyker dit oogmerk bereiken door eenige warme bonte voeringen , als die van eenen Zwaan of van eene wilde Kat doch 'er blyft geen twyffel meer over nopens de juiftheid dezer waarneeming, dewyl men meermaalen heeft waargenomen dat de koude de fpysverteering opfchort, belemmert, en dat men in bed beter de fpyzen verteert dan als men is opgedaan; waar uit volgt dat zy alle, die langfaam of kwaalyk hunne fpyzen verteeren, eene fpoedige en betere fpysverteering zullen ondervinden met zich voor koude te wachten, en met misfchien de warmte, die zy natuurelyk gevoelen , een weinig te vermeerderen. I I I. Het vermyden van te veel te drinken. Deze opmerking toont reets aan eene betrekking tusfchen de werking der maagfappen en de voedfels en die der ontbindvochten en de ligchaamen, die zy ontbinden; doch daar zyn eene meenigte andere betrekkingen, welke niet dulden te twyjfelen dat de maagfappen de ontbindvochten zyn der ligchaamen*die ons voeden; daar volgt derhalven uit, dat, nadien de ontbindvochten van hunne kracht verliezen, wanneer zy verlengd worden, het gevaarelyk moet zyn te veel te drinken, omdat men, met de maagfappen te verlengen, en te verdrenken, hen hunne kracht noodzaakelyk beneemt; het is wel waar dat de maagfappen zich vernieuwen, dat de doorgeflikte vochten worden opgenomen, doch zy worden nooit opgenomen dan met een gedeelte van het maagfap, dat Voor de fpysverteering dienen moeit, en waarmede zy zich vermengd hebben. Men weet dat de waterachtige voedfels,als de vruchten,in groote hoeveelheid gebezigd , niet of ten minden zeer kwalyk verteerd worden- Men weet ook insgelyks dat de vloeibaare voedfels, in zeer groote hoeveelheid gedronken, niet verteerd worden, en dat zy dan altoos zeer flerke afgangen veroorzaaken; van waar komt dit? de maagfappen  OVERWEEGINGEN. xlv fappen gedronken, hebben geene magt meer om de fpyzen te ontbinden, en om ze gefchikt te maaken tot de chyimaaking. I V. Het vermeden van die voedfels, welke gefchikt zyn om de maagfappen te ontaarden. Een ontbindvocht behoudt zyne eigenfchappen niet langer dan tot het ontaard wordt door eenig mengfel, dat gefchikt is om het dezelve te doen verliezen; het geen aan het maagfap ook ontfeilbaaf gebeuren kon, indien men die voedfels , welke het zeiven zouden kunnen veranderen, in groote hoeveelheid nuttigde; aldus by voorbeeld aangetoond zynde dat dit lap met: zuur noch loogzoutachtig is, maar volftrekt middelflachtig, zou men zekerlyk de werking dezer lappen op de voedfelsfchade toebrengen, als die gene, welke men eet, ze van aart veranderen en dezelve zuurof loogzoutachtig maaken konden, het geen zou plaats: hebben door een al te aanhoudend gebruik van zuure of loogzoutachtige voedfels of door fpyzen met het een of ander dezer foorten van voedfels toebereid; in het eerfte geval zou men mogelyk de Natuur dezer vochten zelve in derzelver affcheiding verhinderen, daar men in het tweede geval den aart alleen der fappen , in de maag voortgebragt, veranderen zou. — Daar zyn al teveel voorbeelden om deze gevoelens te billyken. — Men ziet hetmaagfapderKraaijenzuurworden, als men ze eenigen tyd met groeijendezelfftandigheden voedt, men vindt ze van eenen middelftachtigen aarc te zyn, als het voedfel, dat men ze geeft, uit het dierryk genomen wordt, waaruit volgt dat de eigenfchappen van, ons maagfap van onze willekeur afhangen ; doch, zoo dit vocht volmaakt is, wanneer het middelflachtig is,, volgt het klaar dat wy voedfels moeten nuttigen, die gefchikt zyn om het zeiven in dien ftaat te behouden. Dan het is ten uiterften van aanbelang, in de gewoone gevallen, het lang en aanhoudend gebruik der zuure of loogzoutachtige fpyzen te vermyden, zoo men 'er aiet door omftandigheden toe genood- ■  SLvï OVERWEEGINGEN. noodzaakt wordt; en daar zyn verfcheiden gevallen, ia welke het misbruik van het een en ander fchier onverwinnelyke maagpynen heeft voortgebragt, het geen my doet van meening zyn, dat de menfch waarelyk gehouden is, zich teffens te voeden met fpyzen, die uit het ryk der groeijende en der dierelyke zelfftandigheden genomen zyn. Wat aanbetreft het werkend vermogen der zuure of loogzouten op het maagfap in het tydftip der fpysverteering ae Abt Spallanzani leert ons zelve'ervoor bevreesd te zyn; hy verhaalt dat als hy op een maaltyd te veel roode vruchten eet, zyn maagfap alsdan eene zuure hoedaanigheid aanneemt, doch het geen men wel opmerken moet, is, dat het maagfap nooit zuur wordt, zonder eene kwaade fpysverteering te veroorzaaken ; men kan 'er niet aan twyffelen, als men in acht nee nt dat men nooit door den mond zuure of fa! peterachtige winden looft, zonder eene moeijelykefpysverteering te ondervinden ; enonzewyze Natuuronderzoeker des menfchelyken ligchaams ontwaarde dat hy altoos eene kwaade fpysverteering heeft gehad , wanneer hy dezuurigheid zyner voedfels gewaar wierdt? Om de zelve reden zoude ik kunnen beiluiten dat het gebruik van geeftryke vochten, als het zelve te overtollig is, de fpysverteering moet ontftellen door het maagfap te ontaarden; eerftelyk, als vochten, die Het zeiven drenken; ten tweeden , als vochten, welke het zelve eene ontvlambaarheid geeven, die het niet heeft; ten derden, omdat zy zelfs de ontbindvochten zyn van het maagfap; het gebruik van wyn zou my voorkomen eerder fchadelyk dan nuttig te zyn, niettegenftaande hy een der min fchadelykfte wezens zy van alle plaatfelyke verfterkende vochten , die men kan gebruiken. Eindelyk, men moet aanmerken, dat, nadien de fpysverteering zonder gifting bewerkt wordt , de zwakke maagen zorgvuldig vermyden moeten al hec geen aanleiding tot dezelve zou kunnen geeven ; in alle kwaade fpysverteeringen heeft eene ontwikkeling, van lucht plaats, die de voorboode is der gifting, welke de rottingweerende kracht der maagfappen , ia de gewoone gevallen, moet voorkomen ;- dar*  OVERWEEGINGEN'. xLvir dan ééns is de ontwikkelde lucht zuur, dat is de vasie lucht, en het voortbrengfel der gifting ; deze ontlaft zich gemeenelyk door den mond, of wordt door de bevochtigde deelen van het ligchaam ingeflorpd; de andere zyn falpeterachtige winden, en zyn buiten twyffel het gevolg van eene verhinderde fpysverteering, zy zyn ontvlambaar, en ontlasten zich meeftentyds door den aars; zy worden by- zonderlyk in de ingewanden voortgebragt. — Men moet dan hier over ook de ftem der Natuur hooren„ en deszelfs raad volgen; het is klaar dat haar inzicht zy alle foort van gifting te vermyden door hulp van dat byzonder ontbindvocht, dat noch zuur noch loogzoutachtig maar zeer rottingweerende is ; ook de voedfels, offchoon in de maag befloten, vry fterk verhit,, bevochtigd, en, met zekere bepaaling, aan de lucht bloot gefteld, doch door de werking van het maagfap alleen ontbonden, doen geen de minfte fchyn van gifting blyken. Het is van belang aan te merken dat de ontbinding zelve, door het maagfap hervoortgebragt, eene byzondere ontbinding moet zyn, en die aan de andere niet teneenemaal fchynt gelyk te zyn: het oogmerk , dat de Natuur bedoelt met de fpysverteering, is niet om de voedfels en derzelver hoofdftoffelyke beginfels in verfcheiden deelen te verdeelen: Eene verdeeling zou dezelve ontaarden en de voedende deelen verftrooijen dóór de famenftellende deelen van elkander te fcheiden ; doch zy wil integendeel de voedfels in ftaat ftellen om met^de zelfftandigheid van ons ligchaam van gelyke natuur te worden, hierom is het dat de maagfappen de magt hebben dezelve te ontbinden, zonder ze te kunnen verdeelen in derzelver hoofdftoffelyke beginfels; ook wordt 'er geen wind voortgebragt, omdat'er niets anders dan eene ontbinding, zonder verdeeling in de hoofdftoffelyke beginfels, plaats heeft; alle voedfels ontbinden zich in de maag door middel van het maagfap, en worden eene eenvouwdige pap, welke vervolgens in de vaten van het ligchaam, door welke zy heen vloeit, geklentft wordt, en door deze kientfing gefchikt gemaakt om te dienen tot  Lxvui OVERWEEGINGEN. tot behoud voor de onderfcheiden werktuigelyke deelen ; edoch die voedfels, door gifting in de maag ia hoofiftoffelyke beginfels verdeeld, zouden hun oogmerk niet bereiken, en, nadat zy eene moeijelyke en met fmaak verzelde werking verricht hadden, zou de werking daarenboven nog nutteloos zyn; om deze reden zyn alle kwaade fpysverteeringen ook zonder nut, omdat zy met een foort van gifting gepaard gaan ; zy worden gevolgd van buikloop, en dedierelyke pap, in plaats van den chyl te vormen, gaat voor een groot gedeelte over in de dikke darmen, en baant zich eenen weg door den aars, of wel, zy brengt in het bloed niets anders dan ontaarde,krachtelooze, en fchadelyke fappen. V. Het maagfap is een ontbindvocht. De proeven van den Abt Spallanzani doen het maagfap als een waar ontbindvocht der fpyzen voorkomen , of liever zy bewyzen dat het 'er de voornaamfte eigenfchappen van heeft.— Eerftelyk, daar is eene zekere hoeveelheid van noodig, welke betrekkelyk is tot de hoeveelheid der voedfels, die moeten ontbonden worden, anderzins zou het alleenlyk werken op die deelen derzelven, welke het zou kunnen aanraaken. Ten tweeden, wanneer het maagfap eene zekere hoeveelheid voedfels heeft ontbonden, kan het 'er niet meer van verteeren, het is 'er geheel van verzadigd, men moet 'er noodzaakelyk een nierïw gift van byvoegen, indien men de ontbinding wil verder voortzetten. Ten derden, de warmte ontwikkelt de ontbindende eigenfchappen van het maagfap, het werkt met kracht, wanneer het de warmte van een leevend dier heeft, edoch deze uitwerkingen verdwynen, indien het flechts heeft de gemaatigde warmte van den Dampkring, het behoudt alsdan alleen zyne rottingweerende kracht. Ten vierden, het grootfte getal der werkende ontbindvochten zyn rottingweerende middelen, terwyl / zy i  OVERWEEGINGEN. , xti* £y in werking zyn, zoodaanige zyn de zouten, in groote giften gebruikt; het maagfap heeft altoos deze betrekking met de zelve, „ Ten vyfden, daar zyn maagfappen, die bepaaldeontbindvochten zyn van eenige ligchaamen ; dus, by voorbeeld , dié der Steenuilen, en der roofvogels hebben nooit de groeijende zelfflandigheden, onder wat gedaante het ook mogt geweeft zyn, kunnen ver- 'teeren _ Het is wel waar 'er zyn dieren, als de Menfch, die met alles zeer wel kunnen gevoed worden , omdat derzelver maagfappen algemeene ontbindvochten van allerley voedfels zyn.. Doch men moet ook infteinmen dat het niet mogelyk zy den aart van het maagfap te veranderen, en het gefchikt te maaken voor voedfels, welke het natuurlyk niet moeft ontbinden. — De Abt Spallanzani noodzaakte eene Duif om zich met vleefch te voeden, doch zy wierdt van dat oogenblik zeer mager, het zy, omdat zy weinig at van een yoedfel, welk haar tegenftondt, of wel.,' omdat deszelfs maagfap het niet be* hoorlyk ontbondt. , Eindelyk de maagfappen kunnen fomtyds, na verloop van eenigen tyd, en na eene aanhoudende werking, ontbinden, het geen zy niet aanftonds konden doen.— De Honden vèrteeren beenen, vliezen, en peezen, niet eerder, dan na ze langen tyd in hunne maag bewaard te hebbèa. V I. Verfchillende graaden van Verteerlaarheid van onderfcheiden Ligchaamen. Men begrypt gemakkelyk dat, nadien het maagfap van den Menfch een algemeen ontbindvocht voor allerley voedfels zy, het alle niet met evenveel gemak moet ontbinden , doch 'het moet met elk dezer eene min of meer groote betrekking hebben, en werken met zoodaanige kracht, die evenredig is aan de grootheid dezer betrekkingen. Het zóu buiten twyf- fel eene reeks van zeer nuttige proefondcryin',ingen vereifchen, om metnaauwkeungheid den graad vanver* * * * teer*  'HLix ÖVERWEEGINGEN. teerbaarhëid der voedfels te bepaalen; dan zou men dezelve met zekerheid kunnen aanwyzen, volgens die gevallen, tot welke de ziekte ons zou kunnen leiden. De Heer Spallanzani laat dit gevolg trekken uit zyne talryke proefneemingen, maar zy leeren nog iets meer; zy doen kennen dat, onder verfcheiden ftukken Osfenvleefch, zulke het eerfte verteerden , die minder hard waren, en dat zy verteerd wierden . in deze orde; eerft de herifens, vervolgens de lever, daarna de fpierige vleezige deelen derdyen, die van het hart, en eindelyk de peezen. Doorfoort- gelyke proeven in Honden genomen, ontdekt men dat de banden moeijelyker te verteeren zyn dan de peezen. Onze Natuuronderzoeker des Menfchelyken Ligchaams bewyft ook door proeven, in hem zeiven genomen, dat het raauwe vleefch zich, even als het gekookte, verteert, doch langfaamer; dat de in de aarde groeijende zelfflandigheden veel eerder verteerd worden dan die der dieren; dat het Kalfsvleefch veel eerder verteert dan het Osfenvleefch; dat de vliezen van eenen Os langfaamer verteeren dan deszelfs vleefch ; dat de kraakbeenderen nog veel langfaamer yerteeren, vervolgens de peezen, doch dat de harde beenderen nooit kunnen verteerd worden. Hier uit volgt derhalven dat, hoe zagter het vleefch fs, hoe gemakkelyker het kan verteerd worden, dat alle middelen, die toebrengen om het zelve zagter te maaken, het ook verteerbaarer doen worden; dus is het gekookte vleefch verteerbaarer dan het gebraadcn. — Het brooden de groeijende zelfftandigheden , gekookt, zyn verteerbaarer dan alle andere voedfels, endefoepis niet alleen een voedfaam voedfel, maar is ook zeer gemakkelyk te verteeren. — Gevolglyk alle vleefch, en alle groeijende zelfftandigheden, door welke middelen ook verhard gemaakt, als gezouten vleefch, en groentens, op wat manier ook ingelegd, worden onverteerbaare voedfels, al ware het dat men ze flechts befchouwdeals voedfels van eenen vafteren famenhang. De fappige en fmaakelyke vruchten, die niets hebben als een fap, dat 'er wordt uitgeperft, verteeren beter dan de olyachtige vruchten, gelyk de melkachtige Amandelen; de zaaden van groentens; room- fche  OVERWEEGINGEN. li féhe boonen èn witte boonen, zyn de moeijelykfte om te verteeren, buiten twyffel, omdat men ze niet goed kaauwt, want het meel derzelven verteert zeer wel. Na al het geen ik heb doen zien zal men begrypen dat, in alle gevallen, de Spysverteering zoo veel beter zal voortgang hebben, als men weiniger zal eeten, omdat al de kracht van het maagfap zal famenfpannen op eenen veel kleineren brok ; en omdat de voedfels, die men naar zich neemt, verteerbaarer zullen zyn* omdat de maagfappen minder poogingen ter ontbinding behoeven aantewendem — Voor het overige veronderftel ik dat men niets doet, het geen aan de werking derzelven ftrydig kan zyn, het. zy door over* tollig te drinken of onophoudelyk te eeten. Dit alles byeentrekkende wordt het klaarblykelyk dat de zuure èn zoute voedfels niet zeer gefchikt zyn voor de Spysverteeringi omdat zy den aart van het maagfap veranderen; de zoete voedfels, in eene zeer groote hoeveelheid gebezigd, zouden in het zelfden geval zyn, omdat zy het zuur worden ónderworpen zyn, het vleefch van oude bceften, mager, gerookt, en gezouten, even als het vel4 het zwoert van fpek, zya ook onverteerbaare voedfels, omdat zy hard zyn. — Ik ben gewis niet van vóorneemen het aantal der vér J teerbaare voedfels te.verkleinen; de proeven van den Abt Spallanzani bewyzen dat alles, behalven de harde beenderen,: kan verteerd worden, en ik trék de jiphorismus van Hippocrates niet in twyffel, den gezonden is alles gezond, (als men geene buitenfpoorigheden begaat; \ doch het is ook waar dat alles, wat de maagfappen kan ontaarden, als de fterke zuuren, hoedaanige.zyn die , welke men gebruikt tot de gebraaden vette fpyzen, in opftooffels met fcherpe faucen, en in paftyden, zeer fchadelyk zyn moeten. Onder alle waarneemingen en proeven dezer verzameling , werd ik getroffen door eene van die, welke de konftige Spysverteering dpleeverde, de groeijende zelfftandigheden', en die der dieren, met hetmaagfap gemengd, gaven een weinig lucht van zich, na hunne vermenging, doch deze lucht komt niet te voorfchyn, wanneer het glas, opdien tyd, als het maagfap begint te werken, geduurende eenige oogenblikkén gefchud **** % wordt;  tot OVERWEEGINGEN, worde; zoude beweeging mifTchien een gefchikt middel' wezen om de winden te voorkomen? ik heb dikwyls ondervonden, toen ik windkolykpynen had, dat het paardryden dezelve veel verminderde, en dat ik, terwyl ik 'er aan onderhevig was, my nooit beter bevond, dan wanneer ik wandelde. V I I. GewichiigkeicLder Naarvorfchingen betrekkelyk het Maagfap. Het is nu klaar te zien hoeveel 'er de Geneesheeren aangelegen ligt, om het maagfap in den grond te kennen, om hetzelve in onderfcheiden ziekten der maag te beproeven, om op hunne tafel met het maagfap der dieren of met dat van den Menfch naartegaan die ligchaamen, welke , door zich met het zelve te vereenigen , deszelfs ontbindkracht vermeerderen of ver minderen kunnen, dus kwaade Spysverteeringen veroorzaaken, of dezelve naar willekeur doen ophouden, doch daartoe zou eene veel uitgeftrektere ontvouwing noodig zyn dan die, welke men in dit Boek vindt; men zou daartoe niet kunnen komen dan door het maagfap met alle bedenkelyke ligchaamen te vervoegen om derzelver betrekkingen optefpooren; welligt zou men langs dien weg nog andere eigenfchappen 'er in vinden. Ik noodig de Geneesheeren om dezen nuttigen arbeid te vervolgen, en ik wenfeh dat de Heer S co poli wilde voltooijen het geen hy zoo wel heeft begonnen. VIII. P'an de Öngefleldheden der Maag. De ongefteld heden der maag met betrekking tot de Spysverteering kunnen nergens anders van voortkomen dan van de hoeveelheid of hoedaanigheid der maagfappen; 'als zy liegt zyn, of niet genoegfaam, zalmen, wel verre van eene goede Spysverteering, eene gebrekkige en wezenlyke kwaade Spysverteering in de maag hebben,  OVERWEEGINGEN. nu hebben; men wordt dit fchielyk ontwaar door de benauwdheid en vermoeijing, die dezelve vergezellen» door de winden, welke zich ontwikkelen, door den aart van de uitwerpfels, die men kwyt raakt, en door den ftaat, in welken het ligchaam zich bevindt. Zy, die aan de betere hand zyn, verteeren om beide deze redenen niet naar behooren. Dc hoedaanigheid der maagfappen kan niet dan door een werktuigelyk gebrek der maag bedorven worden , of door algemcene kwaaien, die de ganfche dierelyke huishouding veranderen, welke aan den geoeflenden Geneesheer niet ontfnappen zullen. De te kleine hoeveelheid der maagfappen zal zich even zoo doen kennen door de traagheid der Spysverteeringen, en men zal dit geval van het voongen kunnen onderfcheidden, doordien de Spysverteering, orfchoon zy langfaam voortgaat, nogthans wel uitgevoerd zal zyn, en niet met onaangenaame toevallen, die op de voorige volgen, zal gepaard gaan. Het is zonneklaar dat als de maagfappen, door eene aaneenfchakeling van ontftelteniffen der dierelyke huishouding ontaard geworden zyn, zy niet kunnen herfteld worden dan door de herftelling van het werktuigelyk geftel, het welk alleen maagfappen zal kunnen hervoortbrengen. die beter voor derzelver dienft gefchikt zyn; alsdan kan men ten hoogfte de kwaal verzagten door de keuze van voedfels, welke, wegens derzelver kleine hoeveelheid, het ligfte zyn te verteeren , en door het beproeven van eenige Geneesmiddelen , gefchikt naar den ftaat, in weiken men de maagfappen ontmoet of ontdekt heeft. Men kan het echter zoo verre brengen van de maagfappen te veranderen: de Abt Spallanzani heeft eene Duif doen gewoon worden om zich met vleefch te vceden, en heeft haar genoodzaakt voor zulk foort van voedfels maagfappen te bereiden. Als het gebrek der maagfappen byzonderer is, en het meer hapert aan derzelver onmiddelykeaffcheiding, zou het mogelyk zyn dat de verfterkendc middelen aar! de vaten die de uitwerking van dit fap voltoojen, fterkte byzettende, aan dezelve ook haare voorige kracht wederom gaven; dan ik zoude ter zyde ftellen **** 3 rjet;  W OVER WEEG ING ENt het gebruik van geeftryke vochten, welke gefchikter zyn om' de teerè vaten te verharden dan om ze te verfterken. Ik zoude verkiezen het gebruik der harsachtige en zeepachtige ligchaamen, welke reets algemeenere ontbindende ligchaamen zyn, meer betrekking fchynen te hebben met de fappen, die zich moeten vereenigen met de verteerde pap, en gefchikter zyrj om de ontbinding der vette en zoute ligchaamen gerhakkelyker te maaken. Het geen my voorkomt dit vermoeden te fterken, is dat het maagfap zich naauw met de gal vereenigt in de maag van eenige dieren, welke hunne fpyzen zeer fohielyk verduuwen , om derzelver Spysverteering te bewerken; men wordt dit gewaar in de hoenderfiachtige vogels, in de Kraaijen, en in de Reigers, het is waar dat het maagfap van den Menfch 'er niet mede vermengd fchynt te zyn, doch, kennende een ontbindvocht overeenkom (lig met dat, van het welk de Natuur zich bedient, zou men niet doof voorde onder; richting der Natuur moeten zyn, indien men weigerde dat middel te beproeven ? Men zou, by voorbeeld, de gal der dieren kunnen gebruiken , het zy by wyze van uittrekfel, of op eene andere wyze; maar ik ftel hier niets anders voor dan verbeeldingen, de Geneesheeren zullen over derzelver bondigheid moeten oordeelen. Het is my niet onbekend dat de gal geen rottingweerend middel zy, dat zy de melk niet ftremt, even als het maagfap, doch zy is van eenen middelflachtigen aart. en, nadien net fchynt dat het gedeelte van het maagfap, welk tegen de rotting dient, van het olyachtige en niet van het zoutachtige gedeelte voortkomt, zou 'er uit volgen dat de gal, in eene kleine hoeveelheid met het maagfap vereenigd , welhaaft deszelfs rottingweerende kracht zou "krenken, en aan, het zelve haar ontbindend vermogen, dat alleen van1 het zeepachtige, het welk zy bezit, afhangt, zoa mededeelen. t Dan, waarom in dit geval niet het maagfap van een dier ingenomen, dat van eenen roofvogel, van de Kraaiden, het welk men zoo gemakkelyk bekomen kan, dit kon eene nieuwe kracht geeven aan 'dat fap, het welk het zelve in de maag vinden zou, 7 ' ; ' ' Ik  OVERWEEGINGEN. lv Ik ontveins niet dat deze denkbeelden weinig grond hebben: het maagfap is geen eenvoudig fap, het wordt hervoortgebragt door denfamenkomftder vloeibaare vochten, die uit de jflagadertjes uitwafemen, door die vochten welke in den flokdarm uitlekken, en die uit den mond voortkomen, zoodat het waare maagfap een mengfel van alle deze zf, waaruit volgt dat niets anders dan de ftaat van eene volmaakte gezondheid dit vocht volmaakt bewerkt kan verfehaffen, doch niets belet dat men zulks vergoeden kan door de middelen, die ik aan de hand geef, veronderftellende dat zy van eenig aanbelang zyn. Het fchynt ten minften genoegfaam bewezen dat de maagfappen van alle dieren vry veel betrekking met malkander hebben, zy zyn ook alle rottingweerende middelen, zy ontbinden alle min of meer de algemeene voedfels, met uitzondering van die der Steenuillen en der roofvogels, die nooit de groeijende zelfftandigheden hebben kunnen verteeren; dus zou dit middel minder een eigenlyk gezegd Geneesmiddel zyn, dan wel een bymiddel om te doen verteeren het geen men gegeeten heeft, en eene toevoeging tot de maagfappen, wanneer derzelver hoeveelheid voor de maag niet was genoegfaam toereikende. Ik zoude daarenboven meenen dat het maagfap der Kraaijen, het welk men zich zoo gemakkelyk kan bezorgen door de middelen, welke de Heer S p a ll a nz a n i aan de hand geeft, mogelyk het gefchikfte zyn zou, omdat het dat is, het welk my toefchynt den meeften overeenkomft te hebben met het maagfap van den Menfch; de Kraaijen verflinden alles, zy voeden zich zoowel met groeijende zelfftandigheden, als met die der dieren, zoowel met elk in hetbyzonder, als met beide gezamenlyk; dit denkbeeld is geen herffenfehim, welk alleen in myn brein beftaat, het heeft zyne beftaan' baarheid bekomen door eenen leerling van den Heere Spallanzani te Padua, door den Heere Mosciar din i, deze heeft met eenen goeden uitflaghet maagfap van Kraaijen doen inflikken aan een perfoon, die eene kwaade Spysverteering hadt, doch men behoort verfcheiden herhaalde proeven te heisben om **** 4 ZUlK.  vvï O VERW.EE GINGEN. zulk eene zaak, en de wyze, op welke dit Geneesmid,» del moet toegediend worden, te bepaalen. Ik wenfch zeer dat men niet vergeete dat het maagfap niet altoos in een en het zelfde dier het zélfde is a het verfchilc volgens den ftaat, in' welken het zich bevindt , volgens de affcheidingen, welke 'er van kunnen voortkomen; althans men neemt waar dat het maagfap van zieken, of van hun, die aan de betere hand zyn , krachteloozer is dan dat van een gezond Menfch; waar uit volgt dat zoo men de voedfels/'die men' in de maag heeft genomen, 'er niet in kan houden, men verpligt is de hoeveelheid dér fpyzen te verminderen ' opdat het maagfap meer kracht hebbe om ze te ont^ binden. ■ ■ ■ • - . I X. Het Maagfap der Dieren kan een Geneesmiddel voor verfcheiden wonden zyn. Men zoekt voor de geneezing of voor de verzaetine van vericheiden wonden naar rottingweerende' midde" len, welke men zonder vrees kan aanwenden; het is dit, bet welk de vafte lucht zoo berucht gemaakt heeft voor eenige wonden, en het geen aan dezelve' eenigen goeden uitflag bezorgt heeft om de fmerten van de kanker te verzachten, deszelfs voortgangen te fluiten, en zelfs den grootften hoop heeft gegee-: ven; de maagfappen zouden naar veele grootere vöordeelen kunnen dingen, vermits derzelver rottingweerende kracht veel aanmerkelyker is', en omdat zv van zulken aart zyn, dat zy niet de minfte prikkeling'zouden kunnen veroorzaaken, niet zuur noch loogzoutachtig zynde, doch middelflachtig, ten minden zv laaten op den tong niets dan eenen eenigzins bitteren lïïï3tUC 113. Men zou dit Geneesmiddel kunnen beproeven op verouderde wonden, kwaataartige zweeren, en opkanKer-zweeren zelve; doch men zou reden hebben eenen beteren uitflag te verwagten in de twee eerfte gevallen ,-omdat het kwaad , dat geneezen moet worden , F, 1L £S' daai\^ '.,in het Iaatflen g^al , in het bloed ïs, nogthans twyffel ik niet of zelfs in dit geval zou die  O V-Ï R WE EG IN GEN. Lyn dit Geneesmiddel goede gevolgen hebben om de rotting der wonden wegteneemen, om dezelve te verbeteren, om 'er den kwaaden reuk van te verdry ven ^ en om 'er de pynen van te verminderen. Men zou wieken met maagfap kunnen doortrekken, en dezelve leggen op de wonden, die men zou willen geneezen, zorgdraagende dat zy altoos met dit fap bevochtigd wicrden, het welk men zou kunnen doen, zonder het verband te veranderen, met het van buiten nattemaaken. Ik kan my niet weerhouden meer in deze denkbeelden te zien dan waarfchynelykheden: men weet dat de Honden hunne wonden geneezen met ze te lekken, men weet dat zy die der Menfchen op dezelve wyze geneezen, indiervoegen dat, als men gevolglyk het nutr tig gebruik, het welk men in dit geval van het fpeekfel maakt, mag befluiten tot het gebruik, dat men, inde gevallen, van welke ik gefproken heb, zou kunnen maaken van de maagfappen, men cenigzins hoop hebbe van ze met eenen goeden uitflag te kunnen aanwenden. Ik geloof dat men het gelukkig gebruik, het welk men van de koeijenmifl maakt om de fmerten, die de kanker vergezellen , te verzagten, verfchuldigd is aan het overblyffel van het maagfap, dat met de uitwerpfels uitgegaan is, het geen ook nog te kennen geeft de groote uitwerkingen, welke men hoopen kan van den dienft des maagfaps zelfs. En daarenboven, wanneer bet 'er op aan komt om het menfchelyk geflacht hulp toetebrengen, het zelve van zwaare pynen te ontheffen , moet men dan niet alles zeggen en beproeven ? Ik had wel gewenfcht geleegenheid te hebben om deze proeven te neemen, èdoch ik hoop dat verlichte Geneesheeren dit nieuw Geneesmiddel zullen by de hand neemen , trachten om 'er de eigenfchappen van te ontdekken, en om 'er den dienft van te bepaalen. ' Het Geneesmiddel zelve is niet zoo moeijelyk, orrt het zich te verzorgen, een nugter gedood Schaap kan Ons tot zeven en dertig oneen verfehaffen, en men kan het bekofnen, zonder die dieren, welke het geeven, om het leeven te brengen, door de middelen, welke de Abt Spallanzani aanwyft, in zyn Werk, dat ik * * * * j ver-  JLVJtlï OVERWEEGINGEN taald heb. -— Eindelyk men zou de ontbindkracht van dit fap .kunnen verminderen door het met eene min of meer groote hoeveelheid water te verlengen , of zelfs met hiertoe fappen te bezigen, die uit hun zelve krachteloos zyn; by voorbeeld, het maagfap der vogels met fterk gefbierde maagen fchynt het krachteloofle van alle, dat der herkaauwende dieren is krachtiger dan dat der hoenderflachtige vogels, doch het fap der roofvogels fchynt het werkfaamfte van alle te zyn. X. Het Maagfap is een fteenbreekend Middel. De Abt Spallanzani leert my dat een zyner leerlingen ontdekt heeft dat het maagfap een fteenbreekend middel is, dat het den fteen der Menfchen ontbindt ; ik begryp het zeer wel, het ontbindt de wczenlyken fteen wel niet, maar wel hetdierelyk Ciment. het welk de fteentjes vereenigt, welker famenvoeging den fteen vormt; ik ftem toe dat het gebruik van dit Geneesmiddel niet gemakkelyk zou zyn; het maagfap brengt deze uitwerking niet ten uitvoer, vermits zoo veele menfchen aan den fteen onderhevig zyn, en het is niet in deszelfs magt, nademaal het niet tot de waterwegen komt, zoodat men zich 'er niet van zou kunnen bedienen dan met hetzelve in de blaas te fpuiten; Ik geloof wel dat het geenletfel zou aanbrengen, omdat dit fap, zeer zagt zynde, geene prikkeling'er kan veroorzaaken, doch zulk een Geneesmiddel zou zeer laftig zyn. X I. Over de eigenfchap van het Maagfap ow de Melk te Jiremmen. Ik wilde fpreeken over de Spysverteering der vloeibaare ftoffen, ik fchreef 'er iets over aan den Heere Abt Spallanzani, welke my deedt weeten dat hy eene verhandeling vervaardigde over dit onbekende gedeelte van de gefchiedenis der Spysverteering, gelyk ook over de kwaade Spysverteeringen; van toen af aan koos  O VER WEEGING E;N. ux koos ik de party van 'er niets over te zeggen, en van met het publiek de goede gevolgen van zyne proefr neemingen, en de vruchten van zynen arbeid geduldig aftewagten. . ' De Spysverteering uit dit oogpunt befchouwende, bemerkte ik dat de grazende viervoetige dieren veel öelykheid hebben met de jonge viervoetige dieren, die zich met vleesch voeden, vermits zy alle eveneens met melk gevoed worden, en dat dit fap, niettegenftaande het aan beide de verfchillende geflachten dezer dieren toebehoort, nogthans de grootlte betrekkingen behieldt. - Ik herhinderde my weldra dat het maagfap de eigenfchap hadt van de melk te ftremmen, zoo als de Heer Abt Spallanzani in zyne proefneemingen hadt ontdekt, en dat de binnenfte rok der maag deze eigenfchap nergens aan verfchuldigdwas, dan aan het maagfap, met het welk hy doortrokken wierdt. i ;i ik deelde deze waarneeming ook mede aanmynen beroemden Vriend, en-ik deed het niet zonder nut Voor het publiek, vermits hy my den volgenden uitkomft zyner proeven mededeelde, met de vryheid om 'er zoodaanig een gebruik van te maaken als ik wilds. Hy'hadt waargenomen, i9. dat de koeijenmelk niet geftremd wordt door het fpog van een Menfch, doch wel door de grysachtige pap uit den twaalfvingerigen darm van een kuiken, en zelfs eenigzins met deszelfs drek • in beide deze gevallen moet de melk ook geftremd worden door dat gedeelte der maagfappen, het welk met de voedfels vermengd is. ' 2J. De koeijenmelk, door Kraaijen gedronken , ftremt in hunne maag, in hunne dunne darmen, en in de dikke, zy ontladen het zelfs gedreind. ' q°. In twee Honden en in drie Katten, die zoogen, welke men geduurende twee dagen van eeten hadt onthouden , en aan welke men melk hadt laaten drinken, niettegenftaande zy meenige minuuten hierna gedood wierden, was echter de melk, die zy gedronken hadden , gedeeltelyk geftremd. 4° "Hy vondt zelfs de melk, welke hy aan Honden en Katten, na hunnen dood, hadt ingegoten, geftremd, alhoewel hy dezelve , nadat de me k cwaalf minuuten in hunne maag gehuisvefthadt, opende. ■ * 50. Lea  lx OjvERWEEGINGEN, 5°. Een Kuikentje, zoo even uit den dop gekomen, fiog nooit gegeeten hebbende, hadt eene maag , die reets zeer fpoedig de melk deedt ftremmen. 6y. De maag der roofvogels heeft dezelve eigenfchap; 7°. Het maagfap dryft boven op die melk, we'ke het geftremd heeft; en dit fap behoudt de eigenfchap van dezelve te ftremmen, zoolang 'er maar een druppel van overblyft. ' Dit toont aan, r* dat 'er eenebyzonderegelykheid is tulfchen de maagfappen van verfcheiden dieren met betrekking tot dit, zoowel als met betrekking tot verfcheiden andere gefteldheden. 2°. Dat de melk, fchoon eene flof zynde, welke reets de dierelyke bewerking heeft ondergaan, desniettemin eene byzondere bereiding door de maagfappen noodig heeft om in chyl veranderd te worden, en da-.het noodzaakelyk eene verandering van gedaante moet ondergaan en gefchikt gemaakt worden om in onze zelfftandigheid te kunnen overgaan; nogthans komt 'er in fchyn niets nader by de Chyl dan de melkdaarenboven, het is waar, volgens de proef van den Heere Cadet over de gal, dat de gal aan de geftrem- de melk haare voorige gefteldheid wederom geeft. Zie de Academifche- Verhandelingen van Parys voor 1767 3°. Het maagfap van jonge dieren , van pas geboren dieren, heeft dezelve kracht, als dat der volwasfen, om de melk te ftremmen. 4». De dieren fchynen zelfs in hunne eerfte jaaren al het overige gelyk gefteld, meer maagfappen te hebben dan de volwaffen, ook eeten zy veel meer en verteeren fchielyker. 50. De hoenderflachtige vogels, welker maag gefpierd is, zyn niet jong, ten aanzien hunner voedfels zy eeten terftond even als de volwaffen en verteeren ook zoo als zy; hunne maag kan de voedfels, die zy doorzwelgen, vermaalen, en die yerteeren, als'zy vermaaien zyn, daar integendeel het ander eevogdte eenen reets zagtgemaakten én half verroerden brok ontfangen, en de viervoetige dieren, zoowel als dé Menfqh, in die jaaren, met melk gevoed worden. X I l  OVERWEEGÏNGEN. hxï X I l. Bemerkingen óver [den dienft van de Gal in de Spysverteering. De vermenging Van gal met maagfappen in de maag gefchiedt niet by alle dieren; daar zyn er verfcheiden, de Menfch is van dat getal, m welker maag de gal niet of zelden komt, wanneer alles na gewoonte plaats heeft: het is derhalven zonneklaar dat de Spysverteering dezer dieren onafhangelyk van dit zeepachtig vocht in de maag verricht werdt Doch teffens kan men niet ontveinzen dat er verfcheiden dieren zyn, die hunne fpyzen zeer ichielyK verteeren, als de Kraaijen, de Reigers de roofvogels, de Snoeken, in welker maag de gal er vry overvloedig mede vermengd wordt en m welke men haar gemakkelyk van het maagfap kan onderkennen, door de kleur, en door den fmaak, welken zy aan het zelve geeft, voornaamelyk digt by den poortier; de naauwkeurige waarneemingen van den Abt Spallanzani laaten hier omtrent geene twyffelmg overig. Men leert dus dat de gal volftrekt onnuttig moet zyn om de voedfels in eene grysachtige pap te veranderen in de maag der dieren, by welke zy, in kleine hoeveelheid door den poortier overloopt; het geen zoo zyn moet, omdat de galblaas zich in den tWaalrvingerigen darm ontledigt, vry digt by den mond van den poortier; nogthans komt zy 'er by die dieren niet in, dan om 'er wederom uittegaan; doch het is zeer waarfchynelyk dat de gal noodzaakelyk zy voor de Spysverteering der dieren, in welker maag zy gewoonelyk vloeit. en in welke zy zich door eenen natuurelyken weg ontladen moet, gelyk de Abt Spallanzani in verfcheiden vilTchen, en vooral in Karpers en Snoeken heeft opgemerkt; daarenboven is in die dieren de hoeveelheid van de gal. die zich met het maagfap vermengt, vry aanmcrkelyk; de Natuur wyfl: aldus klaar' aan haare inzichten en laat geene twyffeling over nopens haare handel wy zen.  ixn OVERWEEGINGEN. , Deze proeven leëren echter dat de ga] met de maagfappen famenfpant om de Spysverteering te voltrekken; mogeiyk begint zyindie dieren, in welker maag zy zich voor een gedeelte uitftort, reets uittcwerken net geen zy in andere buiten de maag uitoeffent; mogelyk maatigt zy de werking der maagfappen; mogelyk begunftigt zy als een zeepachtig ligchaam de menging der vette - en olyachtige ligchaamen met de waterachtige deelen, doch mogelyk zal men beter deszelfs uitwerkingen leercn kennen, als men'meer acht zal liaan op deszelfs gewoone hoedaanigheid. , De g il is eenewezeniyke zeep, faméngefleld uit dierelykvet, uit het loogzoutige beginfel van zeezout, uit" het zeezout zeiven, uiteen byzohder wezenlykzout, uit eene eigenaartige fuiker van melk, en uit eene kalkachtige eenigzins yzerachtige aarde, die haar èenen zouteren fmaak toebrengt, welken de gewoone zeep niet heeft, deze is de bondige befchryving, Wejke de Heer Cadet 'er van geeft in de Gedenkfchriften van de Hoogefchool der weetenfchappen" te Parys voor het Jaar 1767. , , Welk is de dienft der gal ? Op eenige uiterlyke uitwerkingen achtflaande zie ik aanflonds dat zy wordt afgefcheiden van het bloed , het welk langen tyd in de lever heeft omgeloopen, dat zy niet fchadeloos wederom door het bloed kan vermengd worden • dat als zy 'er zich mede vermengt, men welhaaft'er de afziefielyke kleur vart draagt; daarom is het ook noodig dat zy 'er niet inkomt als een beflanddeel van de chyl want zoo zou zy wederom in den omloop des bloeds komen, daar zy is uitgefloten geweeft. Van den anderen kant zie ik dat de gryze pap, of de voedftofFe grys de maag uitgaat; dat deze iri den twaalfvingengen darm wit wordt, alwaar zy zich met de gal vermengt; dat zy 'er eene geheel zoete chyl wordt, daar de fmaak van de gal verfchrikkelyk bitter is: dat de chyl of deze wit geworden ftoffe zich ftremt als de melk, en dat gevolglyk de gal 'er nog niet mede kan vereenigd zyn, te meer wyl de gal de melk, door zuure vochten geftremd ontbindt, daar dat gaen hetwelk na de opllorping van de chyl in den nachteren darm svengbiyft, geel is: deze bemerkingen doen vermoeden  OVERWEEGINGEN. lxih den dat de gal zieh niet innerlyk met de gryze pap vermengt. Edoch daar zyn andere redenen, die my toefchynen gefchikt te zyn om de gevolgen, welke ik uit deze proeven heb getrokken, te beveiligen: dat is, eerftelyk, dat de gal niet eerder op de gryze pap werkt dan'in den twaalfvingerigen darm; zoodat, de gryze pap in den nuch teren darm opgeflorpt wordende, de gal geenen tyd zou hebben om eene ontbinding te bewerken, en naauwelyks gelegenheid heeft om zich met deze voedende pap te mengen. Ten tweeden, de uitwerpfels worden alleen door de vermenging met de gal geel gekleurd, het geen bewyft dat zy met dezelve uitgeworpen wordt. Ten derden, de drek heeft in de graauwe loopen, die gevolgen zyn van eene kwaade Spysverteering, en in het algemeen , in alle buikloopen , waarelyk de kleur van de gryze pap met gal vermengd, en zy hebben die heldere kleur, omdat het witte gedeelte 'er van, het welk de Chyl uitmaakt, 'er mede vereenigd blyft, waar • uit volgt dat de gal insgelyks de gryze pap byblyft, en met haar den aars uitloopt, teffens vereenigd blyvende met de Chyl of witte ftoffe, welke door de meikaders moeft opgellorpd worden. Is de gal dan van geen nut r integendeel zy kan niet gcmift worden; zy doet de gryze pap tot Chyl overgaan , en men wordt ras gewaar dat zy ontbreekt, of dat zy eene kwaade gefteldheid heeft, door den ftaat des ligchaams, dat kwalyk gevoed, en niet genoegfaam van voedfels voorzien wordt, wanneer de Chyl, niet behoorelyk bewerkt wordende, wegvloeit; ook gaf de Heer Tronchin, een Wysgeer en Geneesheer, die, als een Menfchen-vriend en als een vertroofter van hun, die hy niet kon geneezen, betreurd is door alle die gene, welke hem gekend hebben, met goed gevolg een voorfchrift van het uittrekfel van gal uit eenen Stier, zoowel op.dien tyd, als het zuur in de eerfte wegen heerfchte, als toen, wanneer de gal zelve kwalyk gefteld was. De gal doet haare bediening niet als een ontbindvocht, maarikgeloofdatzyals een neerploffend middel werkt, dat is te zeggen, dat zy uit de voedende pap nederploft dat  lxiv OVERWEEGINGEN. dat verwerpelyk gedeelte, met het welk zy zien vereenigt. Als men wel acht flaat op den ftaat van vloeibaarheid der voedende pap, en op den ftaat van vaftheid der iiitwerpfels, ziet men niet hoe deze pap tot Chyl zou overgegaan zyn, en hoe zy zonder deze nederploffing de {toffe dér uitwerpléls zou opgeleverd hebben; om üit een vocht een ander vocht te trekken, en 'er vaftere ftoffen, te vinden, moet men eene genoegfaame oorzaakdezer verandering hebben ; daar is hier nogthans geene bewcéging, welke gefchikt is om deze uitwerking hervoorttebrengen, de eenigfte beweeging, die dë darmen ondergaan, is eene wormwyze beweeging, welke niets anders kan uitwerken öp de ligchaamen, die zy bevatten, dan dezelve te noodzaaken naar beneden té bakken, want ik verbeel my niet dat iemand kan ver rnoeden dat het aanraaken van de opening der melkvaten alleen juift al hét voedende gedeelte, in de gryze pap bevat , Zou bepaalen deze openingen intetrekken om de Chyl te maaken en in den omloop der vochten te komen, en ik zie niet dat de voedende pap in den twaalfvingerigén darm zich met eenig ander vocht kan vermengen dan met het fap van de alvleesklier en ïnct de gal; doch nademaal ik befpeur dat de uitwerpfels met dc kleur van de galgeverwd worden, en weeé dat de hoeveelheid, die'er van inkomt, niet groot is, vind ik het zeer waarfchynelykdat de gal zich mee de voedende pap vermengt om de Chvl te vormen, door Zich nederteploffen met dat gedeelte van dezé pap, het welk de uitwerpfels moét.vormen, in welke men geen ontwikkeld zuur hoegenaamd vindt, omdat zy door de gal middelflachtig gemaakt zyn. Wat meer is As truc leert dat dé voedfels brokkelig zyn op die plaats, daar de gal zich met hun' vermengt, en dat zy overal, waar deze 'er niet mede vereenigdis, gelykvormig zyn: Ver du c zegt, iri zyn boek over den dienft der deelen des Ligchaams, dat, als men den nuchteren darm van een Hond bindt, op het oogenblik als de verdeeling van de Chyl begint te gefchieden, en den darm op zyne plaats laat, dé Chyl dan onder deze binding vof kleine brokkels is, fimrd> Radys, of wilde Radyswortel, JLepelblad, Ramanas, Peperwortel. 4'J. De Kappers. j\ De Wyn, DeLiqueurs, met kleine hoeveelheid, 6o. De Kaas, voornaamelyk als zy oud is 7°. De Suiker. c8W P^.^rf'cheidenb tteregewaiTen, ahdeKachou of Ovjtindyche gom. Zelfftandigheden, die de Spysverteering vertraagd hebben. ö i°. Het water, voornaamelyk het warme water, in groote hoeveelheid gedronken: de voedfels worden door hetzelve ,n de darmen gebragt, zonder dat zy noe de noodige ontbinding ondergaan hebben. 2°. Alle zuuren. Q &\\e Samentrekkende middelen; eene kleine hoeveelheid Kina-kina een half uur na den eeten ingenomen, heeft de Spysverteering tegen gehouden 4 . Alle vettigheden. j°. Een ftcrkafkookfel van Dulcamaar, Bitterheid, op eenen geheelen dag ingenomen , belette de vertelring der verceefbaarfte voedfels, welke verzuurden. 6°. Een  OVERWEEGINGEN. lxxtx 6°. Een grein Kermes, na den eeten ingenomen, hadt' de/elfde uitwerking. 7r\ Een grein van de Sublimaat corrofif deedt ook dc' Spysverteering ophouden. Eindelyk heeft de Heer Gosse waargenomen dat de bezigheid na den maaltyd de Spysverteering opfchorte of vertraagde, zoowel als het zitten, met de borftover eene tafel gebogen, en hy heeft bemerkt dat de ruft van den geeft, de regtopftaande ftand, en zelfs eene kleine oeffening na den maaltyd de Spysverteering begunftigden. ö XIX. Nattigheid dezer Waarneemingen. Deze waarneemingen, welkebyzonder zyn, en zulks zekerlyk langen tyd zullen zyn, bieden de zieken en de Geneesheeren onwaardeerbaare kenniffen aan over de gevoegelykfte voedlels, en over de heilzaamfte wyze van ze te bereiden, om de Spysverteering des te gemakkelyker te maaken; het ware te wenfehen dat men ze, met twee of drie teffens, kon vergelyken, enz. om des te beter over derzelver onderlinge werking te kunnen oordeelen, doch ik zoude dit niet raaden aan den Schryver dezer waarneemingen, daar ik zooeven van gefprqken heb, liet zou beter zyn, dat een ander het gevaar 'er van, en de moeite met hem deelen kon, en dat zoodaanig een van daar begon, daar de Heer Gosse het heeft laaten zitten. Deze proefneemingen zyn geheel en al ftrydig met die van den Heere R e uss, in eene Latynfche Geneeskundige Verhandeling1, in het jaar 1768, te Edimburg in hét licht gekomen, vermits eene meenigte dezer proeven den Heeren Gosse nooit de m nfte zuurigheid hebben doen opmerken in iiet geen hy uitbraakte,, als de Spysverteering wel verricht was geworden; nogthans vereischt de liefde voor de waarheid dat ik dezelve aanhaal. De Heer R e u s s hadt voor den eeten vyf greinen loogzout ingenomen om het zuur, zoo het in zyne maag Was., middelflachtig te maaken: hy at Osfenvleesch, Erwten, Brood, Bier. Drie uuren daarna braakte hy door  Lxxx OVERWEEGINGEN. door middel van twee greinen braak wyn fteen; het geeii hy braakte was zuur van fmaak, en maakte een aftrekfel van klokbloempjes met ronde bladen rood. Een maaltyd met Kalfsvleeseh, Erwten, en Brood met Water bragt dezelve uitwerking voort; het Brood hadt geenen zuiveren fmaak. Een maaltyd met Hoenders, Kool, Brood zonder zuurdeeg hadt dezelve uitwerking. Speekfel gemengd met Schaapenvleesch, Brood één dragma van elk by een half onc fpeekfel, in een zandoven geplaatft te gelyk met een vat, hetwelk dezelve voedfels met water bevatte; begon het mengfel met fpeekiel na verloop van vyf uuren te giften, na verloop van zeven uuren gaf het teekens van zuurigheidna twaalf uuren tyds gaf het eenen verrotten reuk van zich: in het water was geene verandering, dan na verloop van twiatig uuren. Doch men moet in acht neemen, dat, na! drie uuren tyds, er weinig voedfels in de maag meer moeten overig zyn, en dat de braakwynfteen het aftrekfel van blaauwiel of zonnebloemen eenen rooden kleur geeft mdiervoegen dat de fraaije proefneemingen van den Heere Aht Spallanzani over den middelflachtigen aart van het maagfap voor alle foort van tegenweroW beveiligd zyn. F" 6 X X. Eind - Oorzaak Plato, Galknus, Newton , Boyleus Leibnitz, Wolf, die beroemde Mannen, welker overtreffelyk vernuft alle eeuwen zal verlichten aan wien de uitgeftrektheid der zeiver kenniflén toeftondt dat zy zich met nut bezig hielden met zoo Veele gewigtige voorwerpen, dat zy, in derzelver diepe bevroedingen . vermaak vonden in de Godheid te befpiegelen, en dat zy den naam van den Eeuwigen God met genoegen geprent zagen op elk gedeelte van hec Heelal, en deszelfs aanwezen gaarn aan de Wyzen betoogden; het is niet om deze uitheemfche Mannen naartevolgen dat ik my met den Schepper des Wacrclds bezig houde, myne poogingen zouden vruchteloos zyn, en zouden niet anders dan een onver-  OVERWEEGINGEN lxxxi onvermogend flout beftaan te kennen geeven;. edoch het is om myn hart te vermaaken, dat ik mynen God zoeke, het is om my in myne bezigheden te onderftcunen, dat ik de plaatfen aanwys, in welke ik gemeend heb dat deszelfs wysheid en goedheid boven alles uitblinkt. Ik heb dan, in de proeven van den Abt Spallanzani, waargenomen, dat de Goddelyke voorzienigheid altoos volgens het zelfde plan te werk gaat; Zywil de voedfels, welke de dieren eeten, in derzelver zelfftandigheid doen overgaan: in de hemelen, op de aarde . onder de aarde, in de wateren, verteeren alle dieren door. middel van een min of meer werkfaam maaglap dat voedfel, het welk hun leeven moet beWaaren. Maar hoe is het mogelyk dat de verteering der voedfels door een en het zelfde middel gefch.edt, in zulke onderfcheiden wezens, welke gevoed worden door ligchaamen die in hun voorkomen zoo weinig gelyk Zyn. — Hoe ! De Vogel, die hard zaad door flikt. de Os, welke eene wyde maag met hooi vult, dat hy van boven af eet, de Arend, welke dieren opvreet, de Coleuverflana, de Snoek, welke ze geheel inflokken, alle deze fchepfels verteeren die hunne fpyzen op dezelve wyze 6 SPYSVERTEERING, ig roeren dezelve niet alleen in de buizen, door de openingen der uïteinden, maar zelfs in de gaten, met welke zy doorboord zyn, zoowel als in die bollen; waar uit voortvlpeit dat, déze openingen verftoptzynde, de uitkomften der waarneeming niet zoo naauwkeurig zyn; edoch om deze zwarigheid te voorkomen, heb ik myne buizen en bollen dikwyls doen brengén in de ledige maag dier dieren, en ik liet ze den ganfehen tyd der proefneeming zonder fpys. X. De fchokken der wanden van de maag vereifchen eene zeer groote omzichtigheid. De metaa- le buizen of bollen moeten eene genoegiaame dikte hebben om tegen dezelve beltand te kunnen zyn, anderzins zou men dezelve verbogen , verbroken, of geplet in de maag vinden, vooral,' wanneer zy 'er een lang Verblyf hielden. Reaümur hadt deze verbaazende gevolgen waargenomen , en ik heb 'er een groot aantal bewy- zen van gehad. Want, ziende dat de blikke buizen, van welke ik my in myne proeven met de Hoenders bediende, niet beltand waren tegen de kracht van de maag der Kalkoenen , en toen geen dikker blik hebbende om andere buizen te maaken, bedagt ik dat het voldoen zou, als de uiteinden fterker gemaakt, 'er kringswyze plaatjes om gelegd en aan gefoldeerd wierden, en byaldien'er flechts eenige gaatjes in gemaakt wierden voor den ingang der maagfappen: doch dit middel was vruchteloos. — Na verloop van vierentwintig uuren verblyfs in de maag van eene jonge Kalkoen, vond ik de buizen in zulk een wanöide , dat niet alleen de kringswyze plaatjes'er van los waren, maar  §4 PROEFNEEMINGEN maar dat zy zelfs daarenboven deels verbroken, deels geplet, en verwonderlyk famen gewrongen waren. Ik meende dit beletfel op deze wyze te kunnen ie boven komen. — Nadat ik de kringswyze laagëti van blik, aan de uiteinden der buizen gefoldeerd, in derzelver middenpunt doorboord had, liet ik een dik yzerdraad door dc buis brengen, welk door beide de gaten van beide deze plaatjes gehaald wierdt, en ik boog hetzelve op de buitenAc wanden van de buis, terwyl ik deszelfs uiteinden tot elkander omkrulde. Offchoon het foldeeiiel los ging,- konden echter door dit middel de twee kringwyze plaatjes zich niet affcheiden van de gaatjes 'die zy toeflopten, tenzy het yzerdraad> dat door dezelve gehaald was, afbrak.— Ik fchikte op deze Wyze twee buizen, welke ik liet inflikken aan eene Kalkoen van zes maanden , welke ik ,liet-idooden , nadat de buizen eenen ganfehen dag in haare maag gebleven waren. — Ik was uitermaate verwonderd die buizen zoo buiten gemeen gehavend te zien, ondanks het aangewende middel; .eerftelyk alle de yzerdraaden waren verbroken,'' twee waren:'er aan Hukken op die plaats', daar dé twee uiteinden famengevoegd en als eene fchroef om elkander,gedraaid waren, en de twee andere op die plaats, daar zy door de plaatjes vcrilerkt waren. — Betreffende de plaatjes,: deze,- welverre van op de buizen gefoldecrd gebievert te zyn , waren vermengd met de voedfels , in de maag bevat; zy waren niet meer geplat, gelyk te vooren, doch gebogen, cn in het midden krom, zbodat zy 'eenen hoek vormden; één'Huk * was'er j dat volftrekt op het ander gebogen was. — De  over de SPYSVERTEERING. 15 De buizen hadden niet weinigcr geleden; twee 'er van fcheenen geplet te zyn', even of zy met eenen hamer plat geflagen waren; eene derde was daarenboven fleufsgewys gekromd, en de laatfte, aan het foldeerfel open, was^ als een ouwel uitgeftrekt. X I I. Deze Verfchynfcls zullen hun, die de werken vanREDi(i) en Magalotti (2) geleezeri hebben, minder verbaazende voorkomen: zy zullen immers in dezelve reets gezien hebben hoe de Hoe.iders, de Eendvogels, en de Duiven kryftalle bolletjes tot kleine ftukjes en tot ftof maaien: deze uitwerkfels zullen in korten tyd hervoortgebragt worden, als de bolletjes hol zyn, en na verloop van eenige wecken, als zy niet hol zyn. Ik heb reets gezegd ( 3 ) dat ik dezelve proeven met denzelfden goeden uitflag andermaal genomen had. ——— De glasbolletjes, welke ik door middel van eene lamp liet blaazen, en die dik genoeg waren omniet te breeken , als men ze met geweld tegen den grond-wierp , wierden na verloop van ■ drie . uuren verblyfs in de maag der Kapoenen, en der Hoenders, voor een groot gedeelte in ftukjes gefloten, en.deze ftukjes waren geenzins fcherp- derzelver hoeken waren volmaakt flomp gemaakt, even of zy op eenen fteen bot gewreven1 waren; tenminfte zoo kwam het my voor in het aanraaken. •— Ik ontwaarde daarenboven dat hoe langer deze bolletjes in de (1) Efperienze intorno a cofe naturali." (2) Saggio di naturali efperienze, C3 ) Dans rintroductiorï.  k . PROEFNEEMINGEN de maa^ van dit gevogelte verbieeven, hoe Fyncr d ftof was, tot welke zy gerriaalen wierden; na eenige uuren tyds veranderden zy flechts in eene hoeveelheid glas-deeltjes, die niet grooter wa^-en dan zandjes;. Ik. wierd . teffens ontwaar dat de vaardigheid van het verbreeken dezer bolletjes evenredig was aan de grootte van het dier: eene wilde Duif verbleekt ze veel langfaamer dan een Kieken; een'Kieken langfaamer dan een Kapoen ,• en eene Gans veel fehielyker dan andere vogels. De oorzaak 'er van fchynt my toe zeer klaar te zyn, de kracht der vogels is evenredig aan derzelver grootte, en de maag der grootfte vogels heeft ook de fterkfte fpieren. > XIII. Men ziet diensvolgens, en men zal het in het' vervolg nog beter zien, dat de Heer Pozzi, Hooglceraarte Bologne,zich zeer bedriegt in zyne korte Ontleedkundige uitlegging (i), daar hy van gedagten is, dat de proefneemingen van de Hooge Schooien te Florence, en van Redi, die ik zoo even heb aangehaald, met betrekking tot de kracht van fommige dieren in het verbreeken van de glaze bolletjes, fabelachtig zyn, omdat hy by het herhaalen dier proefneemingen deze uitwerkfels niet heeft kunnen zien. Het zy ons geoorloofd te zeggen; eenige Wysgeeren verbeelden zich in de Natuurkunde te mogen ontkennen zoodaanige uitwerkfels, welke zelfs door te recht beroemde ichryvers zyn voorgedraagen, eeniglyk omdat het hun niet gelukken mag 'er getuigen fj i) Bononice apud Lxlium d Vulpe.  óver de SPYSVERTEERING. ij getuigen van te zyn, doch zy overvveegen niet dat, volgens eene goede Redeneerkunde, duizend ontkennende verfchynfels geen een fbllig verfchynfel. kunnen wederleggen; maar al te veel ziet men over het hoofd een of ander dier voorwaarden , welke noodzaakelyk zyn voor den uitflag der proefneeming: zoodaanig is het geval van den Bolognifchen Geneesheer. — Zyne proefneemingen moeftjn hem niet te fchielyk hebben doen befluiten tot de onwaarheid der proeven van andere; edoch zy moeften hem veeleer hebben Overgehaald om ze te herhaalen en dezelve op duizende wyzen te veranderen: Alsdan, indien hy alle de oplettenheden, voor den uitflag zyner proefneemingen noodzaakelyk, hadt in acht genomen, zou hy, in plaats van uitwerkingen te bekomen, ftrydig met die der Natuuronderzoekers yan Florence, 'er zekerlyk gehad hebben, welke dezelve beveiligd hadden. Ik moet 'er voor uitkomen, hy bediende zich van Duiven voor zyne proefnèemingen ; haare maai; is te zwak om zulke harde ligchaamen te brecken; mogelyk waren deze Duiven ook ongefteld of te jong, en gevolglyk onmachtig zulks uitteoeffenen, gelyk ik dit in die gevallen zelve heb waargenomen. X I V. De Beroemde Va LLiSNERïus,in zyne ontleeding van eenen Struisvogel, ( i ) meent ook dat de hardile ligchaamen, als fteenen," hout, glas, zelfs yzer, klein gemaakt worden in de maag van dezen vogel door een ontbindvocht, dat aldaar (i) Opera infol. T, i. - B  ï8 PROEFNEEMINGEN daar bereid wordt; hy beweert gevolglyk dat een foortgelyk vocht, in de maag der Hoenders aanwezig , de glasbolletjes, die men'er in laat brengen, tot poeder maakt, en dat de fpierkracht 'er geenen rol in fpeelt. Edoch het gevoelen van Vallisnerius is bewezenvalfch te zyn, aangezien de graanen gaaf in de buizen blyven, niettegenftaande zy door de maagfappen befpoeld worden. —• Ik heb daarenboven gezien dat, terwyl ik aan Duiven, aan Hoenders, aan Eendvogels, en aan Kalkoenen, verfcheiden glaze bolletjes, eenige in buizen, en andere bloot liet inflikkenj deze tot poeder gemaalen wierden, volgens alle myne waarncemingen, en dat de eerfte geheel bleeven. Doch de uitwerkingen, die ik nog bybrengen moet, zullen veel fterker aantoonen dat de maagfpieren de eenigfie uitvoerfters zyn van de verbreeking van alle deze ligchaamen, § XV, X V. Vooraleer ik een begin maak met het verhaal myner proefneemingen, die de fpysverteering voor haar eenigfte en onmiddelyk onderwerp hebben, meende ik dat het gevoegelyk zou zyn my nog eerft bezig te houden met het verhaalen van andere verfchynfels, over eenkomftig met die, van welke ik gefproken heb; te meer daar zy zeer gefchikt zyn om ons intelichten nopens -de fpysverteering zelve der dieren met eene gefpier* de maag. De ligchaamen, van welke ik my tot hier toe bediend heb, zyn blikke buizen , en glaze bolletjes; doch vermits deze glad zyn, en zonder fcherpten, konden zy geene ongefteldheid, hoegenaamd, inde maag veroorzaaken; het was derhalven der moeite waardig te weeten wat 'er  over de SPYSVERTEERING. 19 'er gebeuren zou, als men 'er fcherpe en fnydende ligchaamen inbragt. Het is bekend hoe gemakkelyk glas-fcherfjes het vleefch open fcheuren, als zy door eene fchok met een hard ligchaam zyn hervoortgebragt; gevolglyk, nadat ik een ftak glas gebroken, 'er de ftukjes van grootte als een erwt uitgekozen, en dezelve m eene fpeelkaart gewonden had, opdat zy denflokdarm, in hunnen doortocht, niet zouden open fcheuren, deed ik dezelve aldus aan eenen Haan inflikken, vermits ik welwift* datditomflag, van eene kaart gemaakt, breeken zou, zoodra het in de maag was gekomen j en dat het dan aan het glas-fchcrfje vryheid zou laaten van met alle deszelfs punten en fcherpe randen te werken. Ik doodde den Haan twintig uuren daarna, de glas-fcherfjes waren alle in zyne maag, doch hunne punten en fcherpe randen waren verdwenen, zoowel als aan de ftuk«' jes der kleine glaze bolletjes, in zooverre, dat ik deze glas-fcherfjes, op de palm van de hand hard tegen malkander konde wryven, zonder dat 'er eenigzins een kenmerk van kwetfing te zien was.Ik had deze glas-fcherfjes gewogen, voordat zy van den Haan ingeflikt waren, en ik vond dezelve twééendertig greinen ligter toen ik ze uit de maag haalde.— Het was niet moeijelyk te onderkennen waar het glas, dat gemift wierdt, was gebleven; de wanden van de maag met oplettenheid doorzoekende, zag ik die glas-deeltjes, die van de ftukjes afgefchuurd waren, met veel glans fchitteren, terwyl eenige fchilfertjes van dat glas, in twee buizen befloten, en twintig uuren, de ééne in de maag van een Hoen, de andere in die van eene Kalkoen, gebleven, teneenemaal hunne fcherpten' en punten behouden hadden. B 2 XVI-  Y ROEFNEEMINGEN XVI. - Ik nam even zulke aanmerkelyke uitwerkfels waar aan glas-fcherfjes, welke twee dagen in de maag van eene wilde Duif vertoefden , de hoeken en punten waren 'er gelykerwys van afgebroken. Doch, dewyl ik van dezen vogel fpreek, zal ik een verfchynfel verhaalen, dat my tot eene waarneeming verftrekte. Nadat ik aan eene Duif van dit foort eenen ruuwen granaatfteen , van grootte als een hazelnoot, en twaalfhoekig van gedaante, had doen inflikken, plaatfte ik haar in eene kooi om eenige uuren naderhand deszelfs maag te kunnen bezichtigen; edoch zy wift uit de kooi te vliegen, en vermengde zich onder een aantal Duiven , die elders gehouden wierden, zoodat ik dezelve toen niet meer konde onderkennen; doch , na verloop van eene maand, vong ik haar wederom. — De granaatfieen, die in de maag was gebleven, befloeg 'er een groot gedeelte van, echter was de Duif wel gevoed, en bevondt zich by uitftek wel; maar het geen het verwonderlykHe was, de hoeken van dezen zeer harden fteen, waren op fommige plaatfen eenigzins Homp geworden, X V I ï. Dan de lezer zal nieuwsgierig zyn te weeten wat doch het gevolg mag zyn, in de maag hervoortgebragt door deze fnydende en fcherpe ligchaamen , die 'er onophoudelyk in omrollen, terwyl zy zoolang geveild worden, totdat zy hunne fcherpten en punten verliezen? —. De maag van den Haan en van beide de Duiven openende , §. XV. en X VI., onderzogt ik zeer ftipfce  over be SPYSVERTEERING. 21 ftiptelyk den binnenften rok der maagen, na ze wel gewafchen en gezuiverd te hebben. —— Ik fcheidde denzelven zelfs van de maag af, het geen gemakkelyk gedaan kan worden, en het was my niet moeijelyk denzelven, zoo zorgvuldig als ikwenfchte, te bezichtigen; edoch, ondanks al dien zorg, vond ik denzelven ganfch en gaaf, zonder fcheuren, fchrappen, offneeden; deze rok fcheen my volftrekt gelyk aan dien der vogels van het zelfde foort, welke geene vreemde lig, chaamen ingeflikt hadden; ik wierd flechts ontwaar dat de rok der maag, in welken de granaatfteen eene maand gebleven was, driemaal zoo diK, als inden natuurlyken ftaat, geworden was. XVIII. Nadien deze proefneemingen geen letfel veroorzaakt hadden aan de vogels, die er de onderwerpen van waren, liet ik aan dezelve twee andere veel gevaarelykere ondergaan. -— Ik liet in een bolletje van lood twaalf groote ftaale naaiden vaft maaken, die rondom den bal drie ryen uitmaakten , en ik liet dezen bal met uitfteekende punten, in eene fpeelkaart gevouwen, yan eene Kalkoen inflikken, welke denzelven anderhalven dag in haare maag behieldt, geduurende dien tyd fcheen zy my toe 'er geen letfel van gehad te hebben; en dit moeft ook zoo zyn, want haare maag hadt zelfs 111 het minfte geen wond bekomen van deze barbaarfche toeruiling, offchoon zy teneenemaal vernield, alle de naalden afgebroken en afgefcheiden waren van den looden bal: de naalden waren op de oppervlakte van den bal afgebroken; daar waren 'er maar drie, welke een weinig hooger gebroken waren, gelyk het zich door de gebroken ItuK-, jg ^ Kt» Ia  az PROEFNEEMINGEN kenvoordeedt. — Offchoon de bal niet van gedaante was veranderd, waren'er echter eenige geringe, ftreepjes en deukjes aangekomen , die 'er te vooren niet aan geweeft waren. Ik vond on¬ der de voedfels, in de maag befloten, twee afgebroken punten, doch welker uiteinden ftomp waren geworden: de tien andere waren verloren, en, nadien ik dezelve niet konde ontdekken in de verre omgeüingerde darmen, oordeelde ik dat zy met den drek uitgeworpen waren. XIX. Zie hier de tweede pooging, waar van ik melding gemaakt heb: ik liet in een ander foortgelyk balletje van lood twaalf kleine aan de punten zeer fcherpe en aan de kanten zeer fnydende lancetten vaft maaken; ik bedien my van dezelve om zeer'kleine vogeltjes te ontleeden: ik deed aan eene andere Kalkoen deze pil inflikken, zy bleef zeftien uuren in de maag; naverloop van dien tyd opende ik denzelve, en ik vond niets anders dan het bolletje, van de lancetten beroofd, die alle verbroken waren; drie derzelven waren aan hunne punten volftrekt ftomp, en in de dikke darmen in den drek gewenteld; de andere negen waren zonder twyffel door den aars_ ontlaft : de maag was, na deze fpysverteering, zoo gaaf als de voorige s van welke ik gefproken heb, u X X. Ik wierd dezelve verfchynfels ontwaar in twee Kapoenen, die voor beide de zelfde proeven tot onderwerpen gediend hadden; doch ik wilde weelen op welken,tyd de naalden en de lancetten in • .... dc  over de SPYSVERTEERING. 23 de maag onzer vogels begonnen te breeken: met dit oogmerk herhaaldè ik deze proefneemingen in Kalkoenen, welke ik agtervolgende, telkens iets korter op het tydftip van de doorzwelging dier fteekende balletjes, doodde, enak bemerkte dat de fcherpe en fnydende ligchaamen begonnen te breeken en hunne gedaante te verliezen in de maa? der Kapoenen, nadat zy twéé uuren mgeilikt waren: ik zag dit tenminfte in twee dezer vogels; na verloop van dezen tyd waren er inden lenen vier lancetten, en in den anderen drie naaldengebroken; de punten, zoo van den eenen, als van den anderen, die in het loode balletje gettoken bleeven, waren zeer geftompt. XXL Men zou zich niet verbeeld hebben dat de maa* dezer vogels zoo onwondbaar was, dat zy de werking van de fcherpfte ligchaamen te leur ftelde: de maag van jonge Hoenders is er lom- tvds fterk door gekweft geworden. lk Het on eenen tyd aan twee kiekens een' zeker getal fpelden, van welke ik de koppen had afgedaan , doorflikken; acht uuren naderhand opende ik 'er één van, en het ander, na verloop van tweeendertig uuren. Het eerfte hadt 'er geen lettel van; maar in de maag van het tweede waren twee fpelden blyven fteeken. —• Deze maagen waren, even als die van verfcheiden andere dieren, vol plooijen; beide de fpelden waren by• kans rechtftandig opfteekende in het midden van ééne dezer groeven; ééne tot de diepte van eenen halven lyn, de andere tot drie lynen: zy waren in het vleezigfte gedeelte van dit werktuigelyk ligchaam valt — Ik moeft zelfs eenigzins geweld ° g 4 gebruiken  H PROEFNEEMINGEN • fcikenu°m 26 'e? uittetrekken; daar was geftold bloedl in het gaatje, en de omtrek ?er vin was klaarblykelyk zwartachtig blaauw. XXII. rplHT ,.h-et zy of niet met d!t laatfte verfchvnr fel, het is niettemin eene zekere, en door een vclbgde zaak, dat de maagen van deze vo-els blvdonÏÏ l^fdTden^ë, doo hoerde lichiT de™^eekl»S der fcherpe en fnyden- de lichaamen, het geen daar plaats heeft. Edoch fP^en de? maag die fcherpe en Sen 7vl^ai?en f0C^? hoe breeken zv ze? maaien zy ze als g]as, §. XII, XIV, XV, difn deze fSd6r' Z°nder '6r d00r £e ***** Zk^ewèwtr- " diehSchaamen niet met een gelyk geweld de fpieren te keer gaan ? zal deze teren- z[ësi? r Tfcheur/n den s^ss^k Zrf l ^YTeC^ dcr Hoenders weïkT en men meende deze ve doordif frh^„j wtritc5 en f aagde jes'j  over de SPYSVERTEERING. a? jes, door de werking in beweeging gebragt. —■ De leden van de Hooge School Del Cimento hebben waargenomen dat de Eendvogels , en de Hoenders , die de glaze bolletjes het befte tot poeder maalden, de mecfte ftjentjes in hunne maag hadden; R e d i denkt dat deze fteentjes aan die dieren, in plaats van tanden , dienen; Reaümur meent dat zy ter bewerking der fpysverteering noodzaakelyk zvn, XXIV. Ik moet vooraf zeggen dat ik, in myne talryke proefneemingen, geene maag, hoegenaamd, het zy van eene tamme Duif, Tortel-Duif, wilde Duif, Eendvogel, Hoen, Kalkoen, Gans , enz. geopend heb, zonder 'er fteentjes in te vinden. Ik heb ook gezien het geen Reaümur aanmerkt; dc grootte dezer fteentjes is evenredig aan de grootte der vogels, die dezelve doorflikken. Zy zyn gemeenlyk van eene ronde gedaante, het zy, omdat zy deze gedaante bekomen hebben doordien zy op den bodem der maag omgerold worden, het zy, omdat zy dezelve reets hadden, voordat zy 'er zyn ingekomen ; dikwyls zyn het ftukjes vermengd met kalkfteentjes.' Ik heb meer dan twee hon¬ derd fteentjes geteld in de maag van eene Kalkoen, en meer dan duizend in die van eene Gans: het aanwezen dezer fteentjes kan niet in twyffel- getrokken worden. Doch zy zyfi de on- middelyke hulptuigen der kleinwryving van de in de maag befloten ligchaamen. -— Indien men' onpartydig is, wordt men ftraks gewaar dat dit denkbeeld niets anders is dan een gemakkelyk en aanneemelyk ftelfel,, edoch het welk het gezag der ondervinding nog vordert. B 5 XXV.  t6 PROEFNEEMINGEN XXV. Ik heb derhalven getracht hetzelve in dezerj fmeltkroes te beproeven, en ik wenfchte my té kunnen vleijen deze vraag opgeloft te hebben. —— De leden der Hoogq Schooien Del Cimento hebben waargenomen dat de vogels, in wier maag de harde ligchaamen het befte verbroken wierden, die waren, welke de meefte fteentjes in dezelve bevatten. —- De waarneeming was gemakkelyk te herhaalen, en ik herhaalde dezelve in Eendvogels, en in Hoenders, die tot onderwerpen van d- proefneemingen dezer Geleerden gediend hadden. Ik liet derhalven deze vogels gla¬ ze bolletjes, blikke buizen, die niet te dik waren, graanen van groeijende zelfftandigheden, die eenen harden baft hadden, gelykhazelnootenvan middelmaatige grootte, doorflikken, doch ik verzuimde niet alle de omftandigheden der proefneeming gelyk te neemen, zoo met opzicht tot haar, als met betrekking tot de vogels, die ik van het zelfde foort, van denzelfden ouderdom, en van dezelfde fterkte uitkoos. , Om den leezer niet laftig te vallen, zal ik flechts de algemeene uitkomften dezer proefneemingen voorftel- len. Een Hoen, en twee - Eendvogels, die maar eene kleine hoeveelheid fteentjes in hun, ne maag hadden, leverden geene zoo groote kleinwryving der ingeflikte ligchaamen op, dan drie andere foortgelyke vogels, die 'er eene groote hoeveelheid van in hadden; doch ik vond dezelve even zoo groot in vier Hoenders, met welke ik in het vervolg proeven nam, offchoon de maagen van drie derzelven veel minder fteenU jes in hadden dan die van het vierde. XXVI,  over de SPYSVERTEERING. %r XXVI. Nadat ik een groot aantal vogels metgefpierde maagen had gedood, maakte ik eene groote verzameling van kleinere fteentjes, die in hunne maagen waren bevat geweeft; ik bedagt om in dit onderzoek my 'er van te bedienen, en om een gegeeven getal van dezelve aan Hoenders en aan Eendvogels te doen doorflikken, terwyl ik teffens aan foortgelyke vogels liet behouden, de fteentjes, die zy uit eige beweeging hadden ingedikt. -— Volgens de waarneemingen van opzicht, veranderen zy van gewoonte, en van aart, als mede van verfcheiden andere betrekkingen. -—' Frans Redi floot eene Kapoen in eene kooi, met fteentjes voorzien, die van honger liever ftierf dan dezelve te willen inflikken (2). Ik zag insgelyks, na verloop van verfcheiden dagen, fterven twee van onze Hoenders en ééne Kalkoen, aan welke ik noch eeten noch drinken had gegeeven, doch voor welke ik op den bodem geftrooid had een bepaald getal fteenen , die ik, na hunnen dood^ aldus bevond, niettegenftaande deze voor hun des te gefchikter moeften geweeft zyn, vermits zy uit de .maag van foortgelyke vogels genomen waren. Wanneer deze fteentjes met voedfels vermengd zyn, alsdan heb ik gezien dat onze vogels dezelve dikwyls oppikken, en ze (1) BufPoN, Hiftorie der Vogels II. Deel in 12". Vallisneri I. Deel in fol. (2) üegii Jnimali vivmti, negli animali viyenii.  over de SPYSVERTEERING. $s ze doorflikken, byaldien zy zeer uitgehongerd zyn. My dunkt derhalven dat de hoeveelheid fteenen, die men in de maag der hoenderflachtige vogels vindt, 'er niet ingekomen zyn door hun opzoeken, gelyk veele vermoeden, maar veel eerder door den toevalligen famenkomft derzelven met het aas, dat zy bezigen, met het welk zy vermengd zyn. XXXIV. Nadat ik alvoorens aangetoond heb dat de fteentjes geenzins oorzaak zyn van de verbreeking en verdeeling der voedfels en van andere veel hardere ligchaamen, §. XXX, XXXI, moet men befluiten dat deze verbreeking en verdeeling de onmiddelyke uitwerkfels zyn van de maagfpieren; in de hoenderflachtige vogels zyn deze fpieren niet alleen zeer grof maar ook zeer vaft,_en famengefteld van dikke famengedrongen fpierbanden , die, wanneer zy in beweeging gebragt worden , eene zeer groote kracht hebben. — Men zal dit des te beter befeffen, wanneer men, de maag van eenen Hond, van een Schaap, van een Menfch vergelykt met die van eenen Eendvogel, van eene Kalkoen, of van eene Gans; en men zal zien het verbaazend onderfcheid, dat 'er is, tuffchen de dikte van den fpierrok der laatfte, cn den dunnen rok van de eerfte. XXXV. De binnenfte rok, naamelyk die, welke onmiddelykde holligheid van de maag bedekt, verdient in alle opzichten byzonderlyk befchouwd C 2 te  3.6 PROEFNEEMINGEN- te worden. In verfcheiden dieren , irf den Menfch zeiven is deze rok week, en methair bedekt; in onze vogels is hy hard,- kraakbeenach- - tig. Wanneer men denzelven affcheidt van dien rok, welke hem bedekt, van de Ontleedkundige de zenuwrok genoemd, duurt het niet lang of hy verdroogt, en alsdan neemt hy eene veel grootere hardigheid aan. — Deze binnenfte rok is in de Kalkoenen, en in de Ganzen dikker, en harder, dan in andere hoenderflachtige vogels; ik verkoos hen voor deze proefneeming; ik fcheide 'er meermaals fommige geheel enganfch . van af, ik fpreide dezelve op eene tafel uit, en liet 'er fcherpe en gepunte ligchaamen over ftryken, als naalden, lancetten . Hukken van gebroken glas, met een woord, alle zulke ligchaamen, die in hunne maag verbroken worden, zonder 'er de minfte kwetfing aan toetebrengen. Het is wel waar dat, wanneer deze ligchaamen met geweld op den rok gedrukt wierden, zy 'er eenig. zins fcheuring aan veroorzaakten, op die plaatfen , welke tegen die fcherpe en gepunte ligchaamen waren aangedrongen: het zelfde gebeurde terwyl ik de proef nam met dit vlies, wanneer dit nog aan de maag vaft was. XXXVI. Echter is het ook waar dat deze ligchaamen' met de hand beftierd, geheel anders op de maa<* konden werken, dan, wanneer zy door de we£ king der maagfpieren in beweeging gebragt wierden; daarenboven is op dien tyd de rok niet gefpannen, hy maakt eene holligheid als of de maag vol is. Ik wilde nogthans zelve beproeven wat 'er gebeuren zou, indien men deze  over de SPYSVERTEERING 37 ligchaamen floot in eene maag, die uit het lyf van eenen vogel was genomen, terwyl men dezelve met de palmen van de handen drukte, en op onderfcheiden wyzen heen en weer wrong; ik ontruimde de maag van eene Kalkoen door den poortier , en deed 'er verfcheiden fcherpe glas-fchilfers in, vervolgens deed ik myn beft om de maag een kwartier lang in beweeging te brengen, en fterk te fchudden door middel van ftooten, en door geweldige fchokken, welke ik dezelve deed uitftaan, ik hoopte aldus de natuurelyke beweeging te kunnen naarbootfen. Dit uitgedagte mid- del was niet teneenemaal nutteloos, vermits de maag-rok, den welken ik met oplettenheid befchouwde, flechts twee fcheurtjes ontfangen hadt, welke gelyk waren aan hun, die met een punt van eenen naald konden gemaakt worden ; echter begonnen de glas-fchilfers hunne fcherpten te verliezen. — Het is derhalven niet even gelyk of deze rok in beweeging gebragt wordt, indien hy van zyne natuurlyke plaats afgefcheiden is, of dat hy deze beweeging ondergaat, wanneer hy nog aan de maag vaft is; hoe het zy of niet, men begrypt nogthans hier uit, hoe het dezen rok, door zeer fterke fpieren in beweeging gebragt, gelukt de fcherpfte en gepuntfte ligchaamen ftomp te maaken en te verbreeken, zonder 'er door te' lyden; offchoon de uitwerking niettemin verbaazende voorkomt, en waardig om 'er onze oogen opteveftigen. XXXVII. Byaldien de binnenfte gedeelten der maag, geduurende de verdeeling der voedfels, door ge. weldige beweegingen gefchud worden, zouden dan C 3 deze  38 PROEFNEEMINGEN deze beweegingen zich niet openlyk uitwendig vertoonen, en zouden zy zich niet voor het oog van den waarneemer blootleggen?—Reaümur, door deze waarneeming aangemoedigd, opende' den onderbuik van eenige dezer vogels, leeven, dig, ^ om op hunne maagen te letten, doch hy kon 'er niet uit ontdekken dat, het geen hy zich miffchien hadt voorgefteld; hy vondt ze altoos in eene volmaakte ruft, uitgezonderd de maag van eene Kapoen, welke hy zag gefpannen, en vervolgens ontfpannen worden; hy ontwaarde de vorming der vleefch-banden, die op de oppervlakte gevormd wierden, welke golfsgewys van plaatfen veranderden, maar dit alles wierdriangfaam uit» geoeffend (i). xxxviii. Ik heb foortgelyke beweegingen waargenomen in twee Kalkoenen; nogthans, terwyl ik trachte deze werking duidelyker te maaken, plaatfte ik myne hand onmiddelyk tegen de maag, en ik voelde »eene zagte klopping, die my op den palm van de hand, en op de vingers een knevelend gevoel veroorzaakte , edoch ik wierd ftraks gewaar dat dit niet anders was, dan het gevolg van de klopping der flagaders, die over de oppervlakte der maag verfpreid zyn. - Byaldien men het hart van een lee vend dier doorfteekt, en den vinger in het gat ftopt, is de drukking, die men voelt,geduurende de fluiting van het hart, zeer aanmerkelyk. — Ik nam dit waar in de maag.van eenen Eendvogel, doch ik kon niets onderfcheidden, dat naar eene fchok gelykt."' Daay (ï) Hemoire citê,  óver de S PYS VERTEERING. 39 Daar het my voorkwam dat de maag voornaamelyk in werking moeft zyn, wanneer de ligchaamen, die'er inzakten, en de holligheid er van vulden, haare wanden prikkelden en uitzet, ten; deed ik hazelnooten brengen m den üokdarm van eene Kalkoen, die eenen ganfchen dag nuchter gebleven was, deze daalden m de maag, ik lette op de maag, door eene opening, gemaakt in den onderbuik. Zoolang de maag flechts eenige hazelnooten bevatte, kon men geene beweeging bemerken; doch, toen zy vol begon te worden, zag ik haar fterk uitzetten, en fchielyk famenzakken: deze beurtelingtche beweegingen ftrekten zich uit, dan eens over een aanmerkelyK sedeelte der oppervlakte van de maag, cn dan wVderom bepalen zy zich tot een klem aantal punten Ik nam deze verfchynfels geene tien minuuten waar; waarfchynelyk omdat het dier op het punt was van te fterven aan den wond, m den onderbuik gemaakt. - Nadat ik de hazelnooten uit de maag genomen had, vond ik dezelve geheel; doch zy hadden kennelyke kneuzingen Ik moet de duidelyke waarneeming van deze beweegingen toefchryven aan het geval; want, met uitzondering van eene andere Kalkoen, bleeven de maagen van verfcheiden Hoen. ders Duiven, cn Eendvogels onbeweeglyk, terwyl ik hunne maagen met vreemde ligchaamen vulde , gelyk betrekkelyk de Kalkoen ge- ze i wa$.  over de SPYSVERTEERING. 4x jvas geworden, en eenen bitteren fmaak hadt gekregen. ■ Ik brag deze buis en dit bolletje op nieuw in de maag van een ander Hoen, gn, na verloop van veertien uuren, haalde ik ze'er uit; doch vond noch in de ééne noch in het ander eenige oyerblyffels van brood, hoegenaamd. X L. Ik herhaalde de proefneeming in één derde, Hoen met het bolletje, en met het buisje, neemende brood van Turkfch koren, in plaats van tarwe-brood; na verloop van anderhalven dag wierdt het bolletjeen het buisje ledig bevonden. — En dewyl de wryving hier niets kon doen, kwam het my voor dat ik grond had van te mogen meenen dat de ontbinding van het brood alleen dooide maagfappen voortgebragt was; dat zy het in Chym veranderd hadden, dat deze Chym door de gaatjes der buizen in de maag overgegaan was. Echter tvyeefel ik 'er nog aan; ik moeft dien overgang van brood in Chym flechts veronderftelien.—— Zouden diensvolgens deze fappen, die het brood uitweeken, even als het water zou hebben kunnen doen, ook niet het brood onder deze gedaante uit de buizen hebben kunnen doen wegdryven? X LI,, i Een ligchaam, door enkele inzuiging van vochten, en fchokking, onverdeelbaar, en zagter dan de koren-graanen, op welke de maagfappen geen vat hebben, §. III, IV, V, en VI, wa3 zeer gefchikt om my deze uitwerking te vertegenwoordigen.— Het vleefch was dat ligchaam, het welk aan myne inzichten kon voldoen; verfcheiden vogels met eene gefpierde maag verteeren C 5 bet  42 PROEFNEEMINGEN zelve, omdat de meefteop groeijende zelfftandig* heid en op vleefch teffens aazen.—Ik nam derhalven kalfsvleefch (i); ik fneed het in zeer kleine ftukjes , ten einde daar door de kleinwryving te vergoeden : ik vulde 'er de vier buisjes mede, die ik in de maag van een Hoen brag. — Na verloop van zevenentwintig uuren haalde ik de buizen 'er uit; zie hier den ftaat, in welken ik het vleefch vond; dat van de eerfte buis, die my in de handen viel, was zoo verminderd,' dat het niet het zevenentwintigfte gedeelte van dat, het welk ik 'er had ingedaan, uitmaakte; in de twee andere buizen wierd ik fchier dezelve vermindering ontwaar. — In de vierde was eenigzins onderfcheid.—• Deze was niet aan beide haare uiteinden open gelyk de drie andere, doch ééne van haar was met eene yzere plaat gefloten; het gedeelte vleefch, dat tegen dit plaatje aan lag, hadt zyne roode kleur, en zyne zelfftandigheid behouden, het fcheen volftrekt niet verminderd te zyn, maar het vleefch, aan het open gedeelte der buis, hadt veel verandering ondergaan, één derde van de buis was ledig , en daar het gedeelte, dat ik rood befchrcven heb, zynen vleefch-fmaak hadt behouden , hadt het tegenovergeftelde gedeelte dezen verloren, het was overgegaan tot een foort van 1 pap, die de dikte van ééne groote lynhadt. De geringe overblyffels van het vleefch, in de drie andere buizen gevonden, hadden dezelfde ver* anderingen ondergaan. De onmiddelyke gevolgen dezer proefneeming zyn duidelyk en klaar; de groote vermindering, welke (O Wanneer ik van vleefch fpreefc, zonder 'er iets fcytevoegen, verftaaik 'er altoos raauw vleefch door.  over de SPYSVERTEERING 43 welke de ftukjes van het vleefch ondergaan hebben , kwamen nergens anders uit voort, dan omdat zy voor een groot gedeelte ontbonden en verteerd waren; tenminfte alle Natuuronderzoekers des menfchelyken ligchaams ftellen eenftemmig tot eigeaartigeteekens eenerwaare fpysverteering vaft de verandering van de kleur en van den fmaak der voedfels, die hun verblyf in de maag gehad hebben, zoowel als hunne gedaante - verwiffeling in eene pappige zelfftandigheid. Het fchynt ook klaarblykelyk dat de maagfappen de eenigfte uitvoerende vermogens der fpysverteering zyn. — £)e drie buizen, die, volgens delengte van hunne kanten", met gaten doorboord, en aan beide hunne uiteinden open waren, ontfingen van alle kanten de maagfappen, ook was de ontbinding van het vleefch, dat zy bevatten, aanmerkelyk. Het zelfde hadt geenzins plaats in de andere kleine buis, van welke één der uiteinden met een yzerplaatje was toegemaakt; de reden is klaar, het ' maagfap kon niets ontbinden, dan dat gedeelte van het vleefch, het welk het zelve kon aanraaken, en het moeft het overige volmaakt gaaf laaten* X L II. Déze proef, hoe befliffende ook om aantetoonen dat het maagfap de oorzaak der fpysverteering in dezen hoenderflachtigen vogel is, toonde echter aan dat zy niet de eenigfte zou zyn van dien aart, welke men met dieren van deze klaffe kon onderneemen. Eene groote Kalkoen was het tweede onderwerp, in welk ik dit beproefde: maar het traliewerk, het uiteinde der buizen fluitende, en van yzerdraad gemaakt, was niet beftand tegen het geweld van haare fterkc maag.  44 PROEFNEEMINGEN maag. ——» Ik bezigtigde de buizen' na ver* loop van zeven uuren, zy hadden hun traliewerk reets verloren, enmaakten flechts een foort van klomp uit, zy waren half gebroken, en be-, graaven te midden der fteentjes en der overblyffels van voedfels, niet verre van den poortier. — Deze fteentjes en overblyffels der voedfels hadden de holligheid der buizen gevuld, en alles was 'er zoo fterk gedrongen en famengedrukt, dat ik moeite had het met den punt van een mes 'er uit te krygen . doch ik vond 'er zelfs niet het geringfte ftukje van het vleefch; ik bleef nogthans in het onzeker of het vleefch verteerd was, dan of het door de vreemde ligchaamen uit de buizen was gevoerd, geworden. - Edoch een befluit genomen hebbende om myne proefneemingen in dit foort van vogels voorttezetten, verkoos ik my te bedienen van zulke bolletjes, van welke ik §. VII. heb gefproken; ik droeg zorg dat hunne wanden fterk en ftevig gemaakt, en over hunne ganfche oppervlakte zeer kleine gaatjes geftoken wierden, ten einde te vermeiden dat deze bolletjes zouden geplet worden door de werking van de maag op dezelve, en, dat de voedfels, door deszelfs werking famengeperft, de bolletjesmogteningaan, wanneer de gaten te groot waren. — Ik liet aan eene Kalkoen van elf maanden twee van deze bolletjes inflikken , en na verloop van dertig uuren trok ik ze 'er uit, ik had inéén dezer bolletjes offen-vleefch gedaan , en in het ander vleefch van een jong kalf; het vleefch, in beide deze bolletjes, was in zeer kleine ftukjes gebroken, zy wogen agtentwintig greine^n; dezelve daarna weegende, vond ik het offen-vleefch negen, en het kalfs- vleefch dertien greinen verminderd. ' Ik • moet 'er by melden dat zy beide door het maagfap  over de SPYSVERTEERING. 45 ikp befpoeld wierden, en dat zy veel minder gewogen zouden hebben ,byaldien het maagfap teneene- maal 'er was uitgeperft geworden. Nadat ik dezelve met den punt van een pennemes gevoeld had, kwamen zy my voor meer naar een zeer zagt deeg te gelyken dan naar eene waare vleefchelyke zelfstandigheid: zy waren bitter van fmaak gelyk het maagfap, dat dezelve befpoelde, en derzelver kleur was meer witachtig dan rood. - Ik deed deze ftukjes van het vleefch weder in hunne bolletjes, die ik aan eene andere Kalkoen liet inflikken; zy bleeven twaalf uuren in haare maag, toen woog het osfen-vleefch niet meer dan agt greinen , enhetkalfsvleefchniet meer dan vyf greinen. — Het maagfap hadt derhalven eene nieuwe ontbinding aan het vleefch veroorzaakt, en zy wierden ganfch ontbonden in deze bolletjes, toen ik dezelve voor de derde keer aan eene derde Kalkoen had doen doorflikken, en vyf uuren in haare maag had laaten blyven. X L I I I. Deze vleefch-verteerïng, door het maagfap der Kalkoenen hervoortgebragt, wierdt gelykerwys door dat der Ganzen uitgeoeffend. Elf greinenkoeijen-vleefch,in een bolletje befloten, wierden geheel ontbonden, nadat zy twee dagen in de maag dier groote vogels gebleven waren. Ik zal niet fpreeken van drie andere uitkomften, welke ik door middel van een onzer Hoenders , en van twee Kapoenen gekregen heb: deze verteering van het vleefch is in die drie gevallen dezelfde geweeft, als in de drie voorige. Alle deze proefneemingen zyn gedaan met zeer klein gefneden ftukjes vleefchs; deze voorwaarde was niet volftrekt noodzaakelyk, echter was  46 PROEFNEEMINGEN was dezelve zeer gefchikt om de fpysverteering te bevorderen. Het vleefch, in ftukjes ge- fneden, op deze wyze in die kleine metaale ontfangers geplaatfl, verteerde in de maag in den tyd van twee dagen, doch 'er waren vier ja zelfs vyf dagen noodig om deze ontbinding uitteoeffenen , toen het vleefch geheel was. De oorzaak is klaarblykelyk: naarmaate de ftukjes van het vleefch kleiner worden gemaakt, verkrygen zy eene grootere oppervlakte, en gevolglyk wordt 'er een grooter aantal van hunne ftippen befpoeld, gedompeld in het'maagfap, en ontfangen den invloed van deszelfs ontbindende werking; waaruit voortvloeit dat zy des te fchielyker moet ontbonden worden. X L I V. Vooraleer ik verder gaa en deze verhandeling eindig, moet ik fpreeken van eene proefneeming van Reaümur, die niet ftrookt met deze, welke ik zoo even verhaald heb. Nadat hy heeft doen zien de groote kracht van de maag der hoenderflachtige vogels, om hunne voedfels te verbreeken en kleintewryven, tracht hy te bewyzen dat 'er in hunne maag geen fcheivocht is, gefchikt om deze ontbinding uitteoeffenen. Hy gewaagt met dit oogmerk van de bewaaring der gerft - graanen, die gaaf in de maag blyven, wanneer zy in open buizen gedaan zyn, §. II. hy voegt'er nog proeven by, die zelfs met vleefch zyn genomen, doch het is noodzaakelyk dit alles omflachtig kenbaar te maaken. Nadien men weet dat de Eendvogels zeer greetigzyn op vleefch, dat zy het zejve zeer fchielyk verteeren; nam Reaümur zyne toevlugttot dezen vogel ombeflift te zien hetgeen hy zogt.—Nadat hy derhalven zes'  over de SPYSVERTEERING. 47 zes buizen bereid hadt, vier van lood, en twee van blik, gevuld met een ftukje kalfsvleefch, hetwelk in de vier eerfte niet grooter was dan een gerft-graan, maar in de twee andere een weinig aanmerkelyker, deedt hy ze alle aan eenen Eendvogel, doch op onderfcheiden tyden, doorflikken; te tien uuren 's morgens kwam de eerfte loode buis in de maag van dezen vogel , de tweede te acht uuren 's avonds; den volgenden dag te zes uuren 's morgens deedt hy hem de derde loode buis met beide de blikke buizen inflikken ; eindelyk te negen uuren 's morgens kreeg hy de vierde loode buis in zyne maag, en te tien uuren wierdt hy gedood. - Den voorigen dag 's avonds te negen uuren was 'er eene van de vier loode buizen door den aars ontlaft; naamelyk die, welke den zelfden dag 's morgens te tien uuren was ingeflikt geworden. De vyf andere buizen waren niet uit de maag gekomen , en elk bevatte haar ftukje van het vleefch geheel en even vaft van zelrftandigheid; zelfs eenige dier ftukjes hadden hunne roode kleur behouden, doch drie derzelven hadden 'er wat van verloren; daar waren 'er by, waarin het vleefch niet meer aan de uiteinden der buizen te vinden was, niet omdat het verminderd was, maar omdat het door de fteentjes en ftukjes der fpyzen, die 'er waren in geraakt, wasfamengedrukt. —- Reaümur befluit uit deze proefneemingen dat, vermits 'er geene verdeeling of geene ontbinding', hoegenaamd, aan het vleefch hadt plaats gehad, men moet zeggen dat 'er geen ontbindvocht op het zelve zyne werking heeft uitgeoeffend. En, offchoon hy niet in ftaat is te gelooven dat de fpysverteering in de hoenderflachtige vogels alleen de uitwerking is van de ontbinding, befluit hy echter dat 'er geen- zin$  f 3 PROEFNEEMINGEN zins- in hunne maag beftaat een fcheivocht, g£ fchikt om die voedfels, op welke zy aazen, té ontbinden (ij. X L V. Al wat ik gezegd heb bepaalt welhaaft de uit geftrektheid der gevolgtrekkingen van ReaumurJ wat aanbelangt de voedfels met eenen harden baft, gelvk die van eenige graanen, het is ontwyffelbaar dat de maagfappen 'er geen vat op hebben, §. II, III, IV, V, VI, VII. Indien men fpreekt van die voedfels, welke uit hunnen aartzagt zyn,' gelyk vleefch, of die zulks door konft zyn geworden , gelyk die zelfde graanen, tot deeg gekaauwd; Is het even zoo ontwyffelbaar dat de maagfappen , dezelve alleen kunnen ontbinden, §„ XXXIX. XL. XLL XLII. XLIII. Vervolgens, indien men agt Haat op de proefneeming van Reaümur, is het niet te verwonderen dat het vleefch, in de buizen befloten, de Eendvogels ingegeevenj 'er nietmerkclyk is ontbonden geworden,' het is niet lang genoeg in hunne maag gebleven; want,' indien men rekent den tyd, geduurehde welken, de buis, die het langfte in de maag van dezefi Eendvogel haar verbtyf gehouden heeft, 'er iri gebleven is, vindt men dat dit maar veertien uuren geweeft is, en uit myne proefneemingen in de Hoenders, in de Kalkoenen, en inde Ganzen, §. XLL XLII. XLIII. blykthetdat deze tyd niet genoegfaam is voor het maagfap der hoenderflachtige vogels om het vleefch, in de buizen befloten, zichtbaar te ontbinden. Niettegen- ftaande dit alles, zoude ik gemeend hebben één aan- (r) Memoke ciié\  over de SPYSVERTEERING. 4* , aanmerkelyk verzuim te hebben begaan, byaldiert ik my met het bewys, uit de gevolgtrekking op* ] gemaakt, had te vreden gefteld, en indien ikmy. i geene onmiddelyke bewyzen verfchaft had door 1 het neemen van proeven in eenige Eendvogels: ik herhaalde derhalven de proef van Re alm 1 mur, in.twee Eendvogels, en ik veranderde ze I op de volgende wyze. - Ik deed aan een dezer • I Eendvogels vier buizen inflikken; elk dezer bevatte een ftuk kalfsvleefchs, het welk de grootte hadt van een gerft-graan, echter met dit onder| fchèid, dat het vleefch in twee buizen geheel } was, en dat het in dc twee andere met een klein I en fcherp mesje in zeer kleine ftukjes gefneden was. Na verloop van veertien uuren, be- 1 fchouwde ik de maag, in.welke ik de vier buizen vond; beide degehcele ftukjes vleefchs fcheenen 1 my toe hunne uitgebreidheid behouden te hebben 1 alleenlyk waren zy meer wit dan rood. De twee 1 andere graansgewyzc ftukjes, die klein gefneden 1 waren, fcheenen de zelfde uitgebreidheid te hebben, doch zy waren in eenen klomp geley veranderd; ik herhaalde deze proefneeming in den an> deren Eendvogel, welke niet eerder dan na yer1 loop van twee dagen ter dood gebragt wierdt; 1 de buizen, die het vleefch bevatten, het welk in ftukjes gefneden was, waren volftrekt ledig; I de twee andere zouden gelykerwys ledig ge1 weeft zyn, zoo 'er niet eenige ftukjes van het in CTeley veranderde vleefch aan derzelver wanden, geplakt gebleven waren. — Wanneer men deze I uitwerkfels met de andere famentrekt,' blykt het ] duidelyk dat de klein Wryving. en de maagfappen gezaamelyk de fpysverteering der hoenderflachtige ] vogels hei-voortbrengen. De eerfte. maakt. de toebereiding voor dezelve door het verbreeD , ken  5© PROEFNEEMINGEN ken en fynmaaken der voedfels ; de andere voltrekken dezelve, terwyl zy de voedfels, dus voorbereid, doortrekken, verdeelen, hunne kleinfte deelen ontbinden, en dezelve gefchikt maaken om van aart te veranderen, een dierelyk wezen aanteneemen, terwyl zy hun een groot gedeelte van derzelver eigcnaartige hoedaanigheden doen verliezen. X L V I. Maar welke is doch de oorfpronk dezer maagfappen? Hoe vermengen zyzich met de voedfels? Welke achtervolgende veranderingen ondergaan doch de voedfels door den famcnkomft van de werking der kleinwryving, en der maagfappen op dezelve? Het was onmogelyk deze be- langryke vraagen tc verklaaren, zonder denflokdarm en de maag dezer dieren van naby te befchomven, tc gelyk met de voedfels, geduurende hunnen doortocht, en hun verblyf, in deze werktuigelyke deelen. Dan, nadien de waarneemingen en proeven des te beter flaagen, indien men ze in groote onderwerpen neemt, heb ik gemeend vooral myn oog te moeten veftigen op de vogels, die de grootfte ligchaamen hebben, als de Ganzen, de Kalkoenen, de Eendvogels, en onze Hoenders. Ik maakte eerft een begin met den flokdarm van eene Gans om dat gedeelte, het welk tot den mond behoortj deze buis doet zich voor onder de gedaante van eenen opgeblaazen worft, welke, aan deszelfsbovenfte mondopening, eenen voetïn de lengte, en eenen duim in de wydte heeft, doch benedenwaardfch allengsjes wyder wordt tot de uitgeftrektheid van zeven duimen en meer 5 daarna wordt zy pypsgewys naauwer, vervolgens wordt zy wederom wy-  OVER DE b PYS VERTEERING. 52 wyder , en deze wydte duurt tot de maag toe.— De flokdarm is vliesachtig, famengefteld van vafte en tamelyke dikke wanden, derzelver dikte neemt toe vooral op den afftand van fchier drie duimen van de maag, door middel van eenen vleezigen band, van welken ik zal fpreeken. Terwyl men alle deze poogingen aanwendt, ontdekt men met het bloote gezicht dat de ganfche flokdarm doorzaaid is met flipjes of kleine langwerpige vlakjes, die vooral boven dat pypachtige ligchaam , van,welk ik zoo even gefproken heb, zeer talryk zvn. De vleefch-band fchynt een famenftel te zyn van langwerpige ronde ligchaampjes , die een weinig grooter zyn dan gierftn korntjes, deze ligchaampjes dringen door eenfyn vlies, dat dezen band van buiten omcingelt. X L V I I. Byaldien men den flokdarm omkeert, invoege de binnenfte wanden buiten komen, indien men. a'sdan de vlakjes met een vergrootglas opnieuws bezichtigt, kan men gemakkelyk gewaar worden dat zy dezelfde niet zyn, die men eerft meende te zien, doch dat zy evenzoo veele klier» blaasjes zyn , vermits men ze met eene zichtbaare vochtigheid overdekt ziet, wanneer.men 'er op dmkt. — Edoch daar zyn veele grootere en veele zichtbaarere klierblaasjes in den vleezigen band, die de uitwendige oppervlakte doorbooren , onder de gedaante van langwerpige ronde ligchaamen', die naar gierftkorns gelyken, § XL VI. a Deze vleezige band omringt den flokdarm, als een. ring , en is meer dan eenen duim breed; en dikker dan eene lyn. — Hy wordt voor een groot gedeelte bedekt met eenen fynen rok, welkers.D a kleur  j2 . PROEFNEEMINGEN kleur donkergeel is, hy is zeer teder, en fcheurt gevolglyk zeer ligt: wanneer deze laatfte rok weggenomen is, blyft de band bloot, deszelfs kleur is uitwendig wit, hy is zeer ongelyk en hobbelig, uit hoofde van de talryke tepeltjes, die denzelven bekleeden , elk dezer heeft klaar- blykelyk één gaatje in het midden. Indien men dezen uitrekt, en met den vinger 'er op drukt, fpringt 'er uit elk gaatje in den flokdarm een druppeltje troubelachtig en wit vocht, het welk, naarmaate men denzelven meer uitrekt of drukt, vermeerderd wordt. Het vocht, dat drup- pelsgewys voor den dag komt, is vry dik, flymerig, eenigzins zoet, cn gelyk het my voorkwam een weinig zout. De eerfte grondbegin- lels der Ontleedkunde leeren ons ftraks dat deze gaatjes ontlaftbuisjes zyn van de klierblaasjes, die onder dezelve geplaatft zyn, welke zich klaarblykelyk voordoen, als men 'er affchrapt dat vlies, in het welk zy zich inplanten, en waarin zich die gaatjes alle openen. ■ Deze klierblaasjes, bleek rood van kleur, fchynen vol te zyn met dit troubelig vocht, het welk geduurende verfcheiden dagen uit de ontlaftbuisjes blyft lekken, wanneer men den flokdarm in water houdt. X L V I I I. De flokdarm , onder den vleefch-band, is de breedte van drie vierden van eenen duim vliezig, daarna vereenigt hy zich met de maag. —Dit werktuigelyke deel is zoo groot als een vuift, het is aanmerkelykhard, zyne gedaante isonregel- maatig langwerpig rond. Byaldien men de maag, volgens de lengte, en langs het dunfte gedeelte, doorfnydt, blyft de maag in twee zeer groote fpieren gedeeld, waar van elke fpiermeer dan  over de SPYSVERTEERING 53 dan eenen duim dikte heeft, zy wordt van zeer vaft vleefch famengefteld. Men ziet hier uit dat de ganfche werking van beide deze groote fpieren beftaat in zich fterk famentetrekken ten einde de tuffchen hen geplaatfte ligchaamen, als in eene fchroef, famentedrukken, te~pletten > en te verbreeken. De zenuw- rok zit vaft aan de vlakte van beide deze lpieren; edoch, offchoonhy fterk is, zou hy echter door zeer fterke fchokken kunnen gewond worden: ook heeft de Natuur, door eene wyze voorzienigheid , denzelven overdekt met eenen lterkerenrok, gefchikt om meer tegenftand te bieden, deze is kraakbeenachtig, en bekleedt inwendig de holligheid der maag. X L I X- De flokdarm en de maag der kalkoenfche Haanen en Hennen heeft veel betrekking op die deiGanzen. De flokdarm der Kalkoenen is vliezig, bedekt met klierblaasjes, doch die grooter en zichtbaarer zyn; men ziet 'er de ontlaftbuisjes, uit welke men het vocht, dat'er m befloten is, enkel door drukking gemakkelyk kan doen voorkomen. ■ Dit vocht is bykans door- fchynend; het kleeft aan al wat het zelve aanraakt , het is eerder zoet dan fmaakeloos. Edoch de flokdarm der kalkoenfche Haanen en Hennen heeft eenebyzonderheid, welke men in de Ganzen niet waarneemt, hy is vaft aan een foort van beurs of blaas, die men den krop noemt; deze is zeergroot in die vogels. De krop is zekerlyk voorzien van klierblaasjes, zeer gelyk aan die, welke ik befchreven heb , en zy zyn miflchien overal zoo; hy heeft ook zynenvleefch-band, geD j plaatrt  54 PROEFNEEMINGEN plaatft in de benedenfte gedeelten des flokdarms, welke eenen duim breedte heeft, hy is bedekt met zulke klierblaasjes, die veel grooter zyn dan die des flokdarms en van den krop, en zy zyn 'er zoo talryk dat 'er geen gedeelte is van dezen band, welk 'er niet mede overdekt wordt. — Het vocht, dat men 'er uithaalt, fchynt van den zelfden aart als dat der Ganzen, het is kleverig op het aanraaken, tuffchen het zoete en het zoute J het is vuil wit, en een weinig donker van kleur. ■1 De maag der kalkoenfche Haanen en Hennen is volmaakt gelyk aan die der Ganzen, zoowel in haar uiterlyk famenftel, als in den aart der drie rokken, naamelyk den fpier,—den zenuw,en den kraakbeenigen rok; indien zy verfchillen, is het in dikte: deze drie rokken zyn zoo vaft en dik niet in de kalkoenfche Haanen en Hennen, dan in de Ganzen; ook zyn de eerfte dier vogels zoo dik niet dah de tweede. L. Al het geen ik heb waargenomen nopens den flokdarm en de maag der Ganzen, der Kalkoenen, en betrekkelyk hunne klierblaasjes, wordt men ook ontwaar, doch in eene evenredige grootte, in de Eendvogels, in onze Hoenders , en in de andere vogels van die klaffe, als de Duiven, de Patryzen, de Tortelduiven, en de Wachtels. Ik heb flechts dit onderfcheid waargenomen: de'flokdarm der Eendvogels, in plaats van wyder te worden, ten einde eenen krop te vormen, rekt zich uit en vormt een-wyd kanaal, gelyk wy in de Ganzen gezien hebben, § XLVI. maar ik laat de befchryving van alle deze deelen daar, zy zou overtollig zyn, en ik gaa over tot eenige Natuurkundige befchouwingen der maag. LI. w  over de SPYSVERTEERING. SS L I. Terwyl ik van dit werktuigelyk deel fpreeke, heb ik niets gezegd van de klierblaasjes, noch van de klieren, omdat ik in de maag van alle die hoenderflachtige vogels, van welke ik gefproken heb, ze nooit heb weeten te vindert.— De kraakbeenige rok, die de maag bekleedt, komt my voor ongefchikt te zyn om de klierachtige ligchaampjes te bevatten, en ik heb 'er geen bewys van kunnen opfpooren, zoo min als in de zenuw- en fpierrokken , ondanks mvne ten dien einde aangewende moeite. Nadat Reaümur gevonden heeft, dat'er in de hoenderflachtige vogels een groot aantal witteen korte draaden waren, tuffchen den kraakbeenigen- en den zenuw-rok, maakt hy geene zwaarigheid te vermoeden dat deze even zoo veele buisjes en vaatjes zyn, gefchikt om hun vocht inde maag uitteftorten (i). — Ik heb ook alle deze draaden in alle de hoenderflachtige vogels, die ik heb waargenomen , gezien : edoch ik ben het niet met hem eens, wanneer hy zegt dat deze draaden aan den zenuwrok vaftgehecht blyven, indien men dezen van den kraakbeenigen rok aflcheidt. Ik heb beftendig gezien dat,by dezeaffcheiding, de draaden altoos aan den kraakbeenigen rok vaftgehecht blyven, en nooit aan den zenuwrok, waarvan men zich gemakkelyk kan verzekeren. — Deze draaden zyn zeer talryk, en gepunt aan hun uiteinde, het welk [tegenbvergefteld is aan het uiteinde, dat in de vlakte van dezen rok geplant is: zy gelyken naar korte vlashairen, die voor het bloote oog D 3 zicht-. (i) Mmeire cïtè.  jf4 PROEFNEEMINiGKM Zichtbaar zyn in Ganzen, en in Kalkoenen, doch welke men niet juift. kan onderfcheiden in klei nere vogels, dan mét behulp van een vergrootglas. -—- Ik heb 'er van verfchillende grootte met de punt van eenen zeer fcherpen naald ontleed, om te zien of zy inwendig hol of klierachtig zyn; edoch ik heb 'er niets dergelyks ontwaard: ik heb ze zelfs famengedrukt om te zien of 'er eenig vocht uit zou komen, maar daar is niets uitgelekt; ook zoude ik, in plaats van te vermoeden dat deze vaatachtige draaden zyn, meenendat zy enkele vafthechtingen zyn, door welke beide de rokken, naamclyk de kraakbeenachtige en de zenuw-rok, famen vereenigd, tenminfte naauw verbonden blyven. Wy zullen op eene andere plaats zien dat eenige vliezige maagen,; nadat zy uit de dieren genomen zyn, wel fchoon gemaakt, en vervolgens uitgedroogd, ras op nieuw vochtig worden; het we k de uitwerking is der vaatjes of onzichtbaare kliertjes, die hun vocht in de holligheid van de maag uitftorten - pe fpierachtige maagen hebben my nooit deze uitwerking doen ondervinden; doch zyn altoos geheel droog gebleven, en het zelfde is gebeurd aan de vliezige maagen, offchoonik niet naliet van 'er van onderen op te drukken, ten einde den uitgang van dit vocht te verhaaften- - Om deze reÏÏ mLn ik dat de fappen, die men in de gefpierde maagen vindt, naauw-genomen, aan dezelve niet toebehooren, maar dat zy voor een groot gedeelte uir den flokdarm en vooral tit den twa^Le lullen zien. her^omen, gelyk wy daarna  over DB SPYSVERTEERING. 57 L II. Zoo is het dat de Natuur de noodige maagfap* pen voor de fpysverteering verfchaft. ■ Men heeft gezien het onnoemelyk aantal klierblaasjes, met welke de flokdarm bedekt is, §XLVI. XL VIL XLVIII. XL1X; zy kunnen het vocht, dat zy bereiden , alleen in de maag .uitftorten: de reden overtuigt ons , de ondervinding beveiligt hetzelven. — Ik heb in eenen ledigen krop van eene Duif een droog fponsje doen brengen, doch het welk te voorenwei uitgewaffchen was, ten einde 'er alle foort van vuil van te verwyderen: het bleef 'er twaalf uuren in; ik opende toen den krop, ik haalde het 'er uit: het was met vocht doortrokken; en het zelve in een glas uitgewrongen hebbende , had ik 'er meer dan één enc van. — Ik gebruikte groote fponfen voor onze Hoenders en voor de Kalkoenen, en hunne kroppen verfchaften my veel meer van dat flokdarm - vocht: eene Kalkoen gaf my in tien uuren tyds zeven oneen, Men vindt 'er gelykerwys van in den flokdarm dier vogels, welke denzelvenverwyden om een ruim kanaal te vormen, gelyk in de Eendvogels, en in de Ganzen, § XL VI. L, offchoon zy geene kroppen hebben. Men zou niet mogen twyffelen of dit vocht is voorfchikt om de voedfels, die eenen bepaalden tyd in den krop of in het groote kanaal onzer vogels blyven, za°t te maaken, of de voedfels zyn in zulken ftaat gefteld om gemakkelyker verbroken te worden, ja zelfs of zy hebben eenige hoedaanigheden verkregen, die dezelve verteerbaarer maaien. — Dan het is, even zoo zeker , en de ondervinding toont aan dat een aanmcrkelyk geD 5 deelte  58 PROEFNEEMINGEN deelte van dat fap in de maag zakt met dat geen, het welk van den vleefch-band, aan het uiteinde des flokdarms geplaatft, afdruipt, dit is indedaad lymiger en dikker, § XL VII. L III. Deze onderfcheiden fappen des flokdarms verKrygen m de maag eenen bitteren fmaak, gelyk lGuuei' VOedfels' welke 'er hun verblyf gehad hebben, en gelyk aan dien, welken men ontwaar wordt, als men den kraakbeenigen rok aan de tong brengt; en, nadien deze fmaak dezelfde is als die van de gal dezer vogels, die zich by hun, door middel van de gal-buis, in den twaalfvingerigen darm ontlaft, LnT overtuigd Zjll van denzelfden oorfpronk voortkom!, te meer omdat de gal uit den twaalfvingerigen darm in de holligheid van de maag overloopt ,&en 4n A ™engt met de voedfels en vochten van den flokdarm, welke daar zyn. Verfcheiden andere uitwerkfels van de Natuur beveiligen my in dit denkbeeld: ik zal dezelve elders aannaaien alleenlyk zal ik'er byvoegen tXQA- gf di}wyls in de maa§ van verfchillende dieren heeft gevonden (i). L I V. Deze famenkomft van verfchillende vochten in de maag van onze vogels dient derhalven tot een fcheivocht om de voedfels te ontbinden en ze gefchikt in fok T.11 h e'r 1' phy°0l t' vi- v* "1 ^ e r i, Opera  over de SPYSVERTEERING. 59 fchikt te maaken om in Chyl veranderd te worden, de eerfte uitoeffening van dien taak wordtin den krop dezer vogels volbragt. Het is daar dat : de gegeeten zelfftandigheden met dit vocht doortrokken worden, van fmaak en van reuk veranderen , zagt en gefchikt worden om verbroken te ' worden in de maag , die aan deze vogels in plaats van tanden dient. De wyze, op welke de voedfels uit den mond in de I maag nederkomen verdient eenige overweeging.— j Wanneer men ze hun in overvloed geeft, vullen zy 'er aanftonds hunnen krop mede; doch die voedfels gaan niet zoo fchielyk naar hunne maag,zykoI men 'er niet eerder, dan, nadat zy eenen min of | meer langen tyd in den krop zyn uitgeweekt; zy komen 'er zelfs nietin, dan in eene kleine hoeveelheid teffens, deze fchynt geëvcnredigd aan de hoeveelheid van de klein wryving, die in eenen gelyken tyd kan afgedaan worden.— Daar gefchiedt hier hetzelve dat men in de molens waarneemt; op beide de groote molenfteenen, gefchikt tot de kleinwryving , is geplaatft een onbeweegelyke ontfanser, gevuld, by voorbeeld, met tarwe; uit welke onophoudelyk eene kleine hoeveelheid van graanen loopt, die door het middenpuntigc gat van den bovenftenmolenfteeninfluipen, en zich verfpreiden \ in de ledige ruimte, tuffchen de twee molenfteenen, alwaar zy verbroken, gemaalen, en in meel verandcrd wordendoor de geweldige fchokkenvan den bovenftenmolenfteen, welke fnel op den anderen omdraait.— De gemaalen zelfftandigheden rollen buiten de fteenen, en daar komen andere voor in plaats: insgelyks worden de voedfels, in de I maag dier vogels gebroken, en door het maagfap ) ontbonden, door de onderfte opening der maag i in de dunne darmen gevoerd.  6o PROEFNEEMINGEN LV. Men zal dit alles waarneemen , indien men, geduurende de fpysverteering, de fpysbuis bezichtigt.— Byaldien een vogel groeijende graanen gegeeten heeft, vindt men dezelve voor een gedeelte geheel in de maag, doch zagter en meer of min met fappen doortrokken. Dat ge¬ deelte van den Slokdarm, het welk zich van den krop tot de maag uitftrekt, bevat niets of zeer weinig van die graanen, en zy zyn geheel. — Het is alleenlyk in de maag dat zy klein gemaalen worden; ook is het daar dat van de graanen, die 'er het eerfte ingekomen zyn, niets meer overblyft dan de ledige baft, het meelachtige gedeelte derzelven is er uit. De andere graanen , die 'er vervolgens ingekomen zyn, worden meer of mm gebroken, en de laatfte worden geheel bevonden- Temidde die vermenging van zemels, van verbroken, en van geheele graanen , ontwaart men eene half vloeibaare pap: van kleur tuiTchen het witteen hetgeele, het welk de meelachtige zelfftandigheid der graanen is, die door de maagfappen ontwikkeld, en in chym veranderd worden. 'Er fluipen op nieuw graanen uit den krop, die dezelve omwentelingen en veranderingen ondergaan, en aie verwon derlyke arbeid der Natuur gaat voort, zoolang 'er voedfels in de maag nederkomen. Deze verfchynfels, en veranderingen, welke ik, betrekkelykde graanen, waargenomen en befchreven heb, worden insgelyks nopens de dierelyke zelfftandigheden waargenomen, wanneer de vogels met eene fpierachtige maag dezelve bezigen. L VI.  ovèr de SPYSVERTEERING. Ct LVI- Wanneer men de maagen van onze vogels opent, vindt men 'er altoos eene zekere hoeveelheid van maagfap in: het is 'er fchaarfer , indien zy met fpyzen opgevuld zyn, omdat deze hetzelve hebben opgeflorpt;daaris nooit meer van in dezelve te vinden, dan terwyl zy ledig zyn. - Dan, nadien ik proeven wilde neemen met dit fap, en gevolglyK rer genoeg van wilde hebben, heb ik het altoos uit de maag dier vogels gehaald, als zy nuchter waren ; het is zelfs alsdan zuiverer, en niet met voedfels vermengd. — Terwyl men hetzelve m dezen ftaat van zuiverheid onderzoekt, vindc men het fchier zoo doorfchynende als water, echter flaat het gewoonelyk eenigzins tot het geele over, het is zoo vloeibaar als water, doch met zoo fmaakeloos , het is een weinig bitter en zout De maag dier vogels, in welke ik het meeftemaagfap gevonden heb, is geweeft die der Kalkoenen en der Ganzen, waarfchynelyk omdat zv <*rooter waren dan die van de andere. — De overvloedigheid van hetzelve deedt my beclagt zvn op het neemen van eene proef, welker uitflag veel beter moeft beflifien , of de kleinwryving flechts een hulpmiddel was voor de fpysverteering , en ze zelve niet uitoeftende. Ik moeft onderzoeken of deze fappen buiten de maag hun ontbindend vermogen behielden. —Ik vulde twee glaze buisjes met het zelve, die aan één end glasdigt gefloten, en aan het ander end met zegellak toegemaakt waren; nadat ik alvoorens in het ééne ftukjes vleefchs van eene Kapoen, en in het andere gebroken koren-graanen gedaan had ik h ad het vleefch en de graanen in den krop van eene Kalkoen laaten uitweeken, ten  & PROEFNEEMINGEN einde zy zouden hebben alle die hoedaanMieden, welke in die vogels voor de fpysverteering vereifcht wierden. — Daarenboven, nadien de warmte vvaarfchynclyk nog eene vereifchte voorwaarde was voor de ontbinding der voedfels, dagtikdaar aan te voldoen, met de buizen eenen graad van warmte te geeven, fchier gelyk aan , dien, welken zy in dc maag ondergaan. ■ Ik lag dezelve onder myne oxels, ik liet ze daar drie dagen lang blyven; opende dezelve vervolgens , en onderzogt aanftonds de kleine, in welke dc tarwe-graanen waren; van het grootfte gedeelte was niets meer dan de ledige baft overi^ het meelachtige kruim was 'eruit, en vormde onder in de buis een grysachtig-wit, en vry dik afzctfel. Het vleefch van de andere buis hadt niet den minften reuk van rotting; het was voor een groot gedeelte ontbonden, en in het maagfap mgelyfd, welk fap zyne klaarheid verloren en dikker was geworden; het overige van dit vleefch hadt zyne natuurlyke roode kleur verloren, en was zeer zagt geworden. Ik deed deze overblyffels andermaal met verfch maagfap in de buis , welke ik onder den oxel plaatfte; na verloop van eenen dag was al het vleefch wederom geheel ontbonden. Ik herhaalde deze proefneemingen met andere tarwe - graanen en ander vleefch, welke ik op dezelfde wyze, als in de voorige proefneeming deed uitweeken;' in plaats van dezelve vervol! gens in maagfap :te leggen,' deed ik ze in enkel water. Ik doorzogt de buizen insgclyks nadat zy drie dagen onder myne oxels geweeft waren, en ik vond die graanen uitgehold, op die plaats, daar zy gebroken waren, het geen een beginfel van ontbinding in de meelachtige zelf. ftan-  over de SPYSVERTEERING. 63 Handigheid van de graanen te kennen gaf. —— Het vleefch hadt gelykerwys aan deszelfs oppervlakte eene geringe ontbinding ondergaan, doch was van binnen vezelig, vaft, en rood; met een woord, het was waarlyk vleefch, het ftonk, en de tarwe was eenigzins zuur geworden; deze twee uitwerkingen wierden niet waargenomen aan de graanen, en aan het vleefch, dat ik in maagfap hield. Deze verfchynfels bewyzen derhalven zonder tegenfpraak dat het maagfap, met welk ik deze proeven genomen heb, wanneer het reets niet meer op deszelfs natuurlyke plaats is, zelfs dan nog de kracht bewaart om de groeijende en dierelyke zelfftandigheden te ontbinden, zoodaanig, dat hetzelve het water verre overtreft. LVII. Het maagfap van eene Gans verfchafte my de» zelfde verfchynfels als da van de Kalkoenen; edoch ik wierd'ontwaar dat, om inde ontbinding dier groeijende en dierelyke zelfftandigheden te flaagen, deze fappen noodzaakelyk verfch moeiten zyn, dat is te zeggen, dat zy op het zelfde oogenblik uit de maag gekomen waren; zy verliezen alle hunne kracht, als men ze gebruikt, nadat zy , eenigen tyd, hun verblyf in glazen gehad hebben, vooral, indien deze open geweeft zyn. Insgelyks zyn zy volftrekt krachteloos, wanneer zy reets eens gediend hebben. — Eindelyk een graad van warmte, gelyk aan dien, welken de Menfchen of de vogels gewoonelyk hebben, is volftrekt' noodzaakelyk. Zonder dezen hebben de maagfappen niet veel meer kracht dan het water om de groeijende en dierelyke zelfftandigheden te ontbinden. — Wat betreft. die  04 PROEFNEEMINGEN die kunftige fpysverteeringen, welke, buiten het ligchaam van een leevendig dier, door maagfap:. pen uitgeoeffend worden , en zoo zeer gefchikt zyn om deze ftoffe optehelderen, ik ftel dit uit, om 'er in de volgende Verhandelingen wydloopiger van te fpreeken. TWEEDE  over dè SPYSVERTEERING. 65 TWEEDE VERHANDELING. Van de Spysverteering der dieren met eene middens oortige maag. Van de Kraaijenen van de Reigers. L V I I ï. Ik Verftaa door eene middtnfoortige maag j die gene, welke eigenlyk niet gefpierd is, dat is te zeggen, die met geene grove fterke fpieren voorzien is, gelyk die van de hoenderflachtige vogels §1, doch "ook welke geenzins vliesachtig dun is , gelyk de maag der roofvogels ^ en van den Menich, welker dikte en Hevigheid tuflchen bei* de deze middenfoortig zyn. — Dc maag der bonte en der zwarte Kraaijen kan uit dit oogpunt befchouwd worden (1); zy heeft echter meer van den aart der fpierachtige dan van die der vliesachtige maagen. —-De middenmaatige kracht dezer maagen fpant ook famen om dezelve aldus te noemen: de uitwerkfels, die zy voortbrengen , zyn wel Verre van te kunnen evenaaren aan de zulke * die door de gefpierde maagen worden hervoortgebragt ; edoch zy overtreffen verre hen, Welke de vliefachtige uitoeffenen. —1 Dö blikke buisjes, die in de maag dér groote Duiven geplet en omgebogen worden, ondergaan geene Verandering in de maag der Kraaijen; zelfs worden O) Linn/eus noemt ze dus: Corvus cinerascens Capite jugulo alisque nigris. — Alle de Kraaijen , die ik heb kunnen krygen j hadden, als zy eerft E * g«*  6B PROEFNEEMINGEN gevangen waren, fteentjes in de maag als erwtjes, en de kleinfte als gierft - korns; daar waren 'er by van verfchillende hoedaanigheden, men zag 'er zelfs onder ronde ftukjes van gebakken klinkers, doch in minder dan tien dagen verdweenen alle die fteenen uit hunne maag, gelyk ik heb waargenomen , toen ik hun fpyskanaal ontleedde. Deze fteentjes waren gedeeltelyk door den aars, gelyk men in de uitwerpfels ontdelfte, en gedeeltelyk door den bek ontiaft; zy waren , door middel van het maagfap, aan de buitenfte oppervlakte van eenige buizen, die zy in- geflikt en uitgebraakt hadden, vaftgekleefd." Nademaal de Kraaijen, die hunne maag van alle de fteenen, in dezelve bevat, ontruimd hadden, niet ophielden van te eeten, van zich tc voeden, en zoo wel bevonden wierden, als toen de fteentjes nog in de maag waren, kan men hier uit oordeelen dat deze fteentjes van geen nut zyn voor de fpysverteering der vogels met eene gefpierde maag, § XXXI. Ik ben derhalven zeer van gevoelen dat de fteentjes , door deze dieren verzameld, eerder een gevolg van het geval zyn dan van hunnen keus, § XXXIII; want, wanneer deze Kraaijen, geene fteentjes meer in de maag hebben, zyn zy nooit gretig om ze opzettelyk met den bek optepikken, maar zy flikken ze dan flechts door, wanneer zy tusfchen hun aas, het zy by toeval, het zy door lift vermengd, of verborgen zyn. LXI. Ik begon myne proefneemingen met geheele graanen van planten, boonen, en tarwe in de buizen te doen. Men begrypt ligtelyk dat deze vogels niet lomp genoeg zyn om deze bui-  over de SPYSVERTEERING. 69 buizen van zelfs inteflikken, maar dat men ze hun met geweld moet doen inflikken, terwyl men ze inde keel brengt, en met de vingers voortfchuift, , totdat zy in de maag gekomen zyn. —- lk neb dit zoowel aan deze vogels gedaan, als aan die i met gefpierde maagen, § III. — Alle de buizen I kwamen, na verloop van drie uuren, er wederom I uit; 'de boonen en de tarwe waren weinig veranderd, zy waren flechts maar een weinig zagter en uit^edeid geworden door het maagfap, hetwelk de- i zelve tamelyk doorweekt hadt. Ik deed deze graanen wederom in de buizen, en ik bragt ze ■ »n de maag der Kraaijen; zy bleeven 'er nog twéé 1 uuren in, zonder andere veranderingen te ondersaan. Ik herhaalde deze proefneeming i zee? dikwyls; en, nadat ik naauwkeung naargcrekend had het verblyf, dat deze buizen by herhaalde kceren in de maag der Kraaijen hadden j gehouden, bevond ik dat deze graanen, m den tyd van acht-en-veertig uuren geene verandering J hoegenaamd hadden ondergaan, dan dat zy met het maagfap doortrokken waren, edoch dit fap kon de graanen der groeijende zelfftandigheden met aldus ontbinden. LX II. Deze graanen waren geheel, gelyk ik gezegd heb ; het maagfap kon derhalven met op het 1 meelachtige van de graanen werken, zonder alvoorens door derzelver baften gedrongen te zyn, het geen dc werkfaamheid van dit vocht konyer- t minderen of uitdooven. Om de gegrondheid j van myn vermoeden te beflisfen, moeft ik de ] proefneeming vernieuwen met die tamelyk gebroken graanen; ik deed dit, en ik vulde er vier i buizen mede, die ik aan eene Kraai het dooriw»■ Eg ken?  PROEFNEEMINGEN ken., en welke, na acht uuren verblyfs in haare maag, my de juiftheid van myn denkbeeld aantoonde; deze graanen hadden een vierde van hunne zwaarte verloren, het geen nergens anders door kon veroorzaakt zyn dan door de werking des maagfaps, welke dezelve verminderd hadt, en met wélk deze graanen ten vollen doortrokken waren; dan, wat nog meer deze waarheid be-. veftigt, is, dat deze graanen van tarwe en boonen, die ik vry groot in de buizen gedaan had, 'er aanmerkelyk minder waren geworden, het geen nergens door kon bewerkt zyn dan door de maagfappen, die dezelve afgeknaauwd en ontbonden hadden, fchier als het falpeter zuur, dat, met veel water verlengd, de kalkachtige zelfftandigheden vermindert en oploft. Nadat ik de overige graanen we. derom in de buizen had gedaan, en deze herhaalde keerenmyne Kraai hadlaaten inflikken, en nadat deze ftukjes van graanen, in de buisjes befloten , ook één-en-twintig uuren hun verblyf in haare maag gehad hadden; waren die graanen ganfch ontbonden , en daar bleef in de buisjes niets anders overig dan eenige ftukjes van de baften, met eenige zeer kleine brokjes van deze graanen. L X I 11. De boonen en de tarwe, bloot in de maa» der Kraaijen gedaan, ondergaan dezelve uitwerkingen als die, welke zy in de buizen ondergingen ; terwyl ik hun die graanen gaf te eeten, bemerkte ik datzy, alvoorenszeinden bek te neemen, dezelve eerft onder hunne pooten plaatften, en in ftukken kloofden door meeni^yuldige keeren met hunne lange en puntige bekken  over de SPYSVERTEERING. 71 leen op dezelve te pikken; alsdan verteerden zy wel, en de verteering dier graanen gefchiedde veel fpoediger, in tegcnoverftelling van die der in de buizen belloten graanen. Maar by- aldien uitgehongerde Kraaijen dezelve geheel inzwelgen, of indien men ze noodzaakt om dezelve op die wyze inteflikken, gaat het grootfte gedeelte dier graanen wederom geheel hun ligchaam uit, het zy door den aars, het zy by wyze van uitbraaking. Het is derhalven niet te ver¬ wonderen dat het maagfap die graanen in de buizen niet heeft kunnen ontbinden, vermits het dit in de bloote maag niet heeft kunnen verrichten, daar de ontbindkracht van dit fap alsdan veel grooter is. LXIV. Ik maak geene melding van foortgelyke proe^ ven , welke ik met andere graanen heb genomen, als met erwten, witte boonen, en met pitten van hazelnooten: de uitkomften zyn altoos dezelfde geweeft. Ik zal liever fpreeken van andere groeijende zelfftandigheden van eenen veel zagteren famenhang, die niet gebroken behoeven te zyn om ontbonden te worden, zulke zyn kruim van brood, en appels. Niet alleen worden beide deze ligchaamen in de buizen ontbonden, maar de ontbinding'er van gefchiedt zelfs zeer fpoedig, indien men dezelve by die van de tarwe en van de boonen vergelykt. Eenige ftukken van eenen rypen appel, twee-entachtig greinen zwaar, in vier buizen gedaan, wierden'er, na een verblyf van veertien uuren in de maag van eene Kraai, ontbonden. Vier ftukjes van eenen anderen appel, honderd-en-dne ereinen weeeende, waren 'er reets in den tyd van b ' £ 4 vyftien  7% PROEFNEEMINGEN uuren ontbonden. Honderd - en - zevert greinen kruim van tarwe brood verminderden na verloop van omtrent dertien uuren tot op elf greinen. LX V. Nadat ik myne proeven met andere groeijende zelfltandigheden had genomen, ging ik over tot een gelyk onderzoek naar de dierelyke zelfftandigheden; weetende hoe zeer de Kraaijen gretig zyn op de laatfte, voorfpelde ik my dat derzelver ontbinding in dc buisjes gemakkelyk zou zyn. — Ik vulde er acht met Offen.vleefch, ik liet ze aan vier Kraaijen inflikken; elk flikte'er twee van J?' ■' I?et vleefch was niet aan brokjes ge. fneden, gelyk voor de hoenderflachtige vogels S ALH, doch.elke buis bevatte een ganfeh Uuk. — JNa verloop van één uur, wierdt 'er éene buis uitgebraakt, ik befchouwde zorgvuldig het ftuk vleefchs, het welk de zelve bevatte; en, offchoon niet verminderd, was het echter met maagfap doortrokken; de fmaak van hetzelve kwam my voor eenigzins bitter te zyn, dekleur was groen naarhetgeelen, het vleefch hadt op verfchillende plaatlen deze kleur en dezen fmaak aangenomen • zeven kwartieren uurs daarna wierden'er tweean' dere uitgebraakt, toen begon ik bewyzen van ontbinding te ontwaaren De roode kleur was in eene donkere asgraau we veranderd, het hadt zyne vaftheid verloren; de vezels waren op hunne oppervlakte niet meer aan malkander vaftge. iiecht. De ontbinding was aanmerkelyker in eene andere buis, die anderhalf uur laater wierdt uitgebraakt. —.. Een geley, donker van kleur, overdekte het vleefch, en het droop 'er af, wanneer men hetzelve aanraakte, op de tong gelegd, fmaakte het  over de SPYSVERTEERING. 73 het naauwlyks naar vleefch; na verloop van vier uuren was het vleefch veel meer ontbonden. —— Twee buizen, toen uitgebraakt, bevatten niet meer dan de helft van het vleefch, dat men 'er hadt ingedaan, en deze helft was overdekt met zulke geley, onder welk het zyne kleur, zyne vezels , en zynen fmaak behieldt. Daar blee- ven nog maar twee buizen overig, die na verloop van zeven uuren uit den bek dezer Kraaijen kwamen , doch zy waren ledig, het vleefch was ontbonden; men zag 'er niets meer in dan eenige ziertjes geley, die aan de binnenfte wanden der buizen vaftkleefden. Geduurende den voortgang dezer ontbindingen, en op het einde derzelven, heb ik nooit het geringftc bewys van rotting gezien, het geen ik van deze zeg, meen ik ook omtrent alle de andere foortgelyke ontbindingen, uitgeoeffend in de maag der Kraaijen en van andere dieren, met welke ik proeven genomen heb. Nimmer hebben zy my den minften reuk opgeleverd , noch van het vleefch, noch van de andere, in de buizen befloten zelfftandigheden , die ik hun ter verteering gaf. Deze proefneeming verfpreide een fchitterend licht door myn verftand; zy bewees dat het maagfap der Kraaijen het ontbindvocht is van het vleefch, in de buizen befloten, en dat het niet noodig heeft door de kleinwryving geholpen te worden om krachtdaadig te werken; waar uit men leert hoe dit fap in de hoenderflachtige vogels werkt. Men ziet het vleefch zagt worden, van kleur veranderd, ontzenuwd, uitgemergeld , en veranderd worden in een van het vleefch onderfcheiden geley; deze geley, allengjes meer van het maagfap doortrokken, vloeit van zelve uiten de bizen, komt in de maag , en vormt E 5 den  ?4 PRO EFNEEMINGEN den chym. Men ziet 'er nog uit hoe dit; vocht alleen maar op de oppervlakte van het vleefch zyne werking oeffent, zonder door het zelve heen te trekken , en dit, gelyk andere fcheivochten, blaadje voor blaadje ontbindt, totdat het komt aan de deelen van het middenpunt, om de^e ook zagt te maaken en te ontbinden. L X VI. Men heeft gezien dat het vleefch, in de buis. jes befloten, niet eerder heeft begonnen ont. bonden te worden, dan na verloop van zeven kwartieren uurs, en dat de ontbinding na zeven uuren tyds is voltrokken, § LXV. Edoch kan men zeggen dat dit een gefchikte tyd is voor deze uitoeffening van het maagfap ? Zou dezelve niet fpoediger gefchied zyn, byaldien het op het vleefch zyne werking vryer had kunnen verrichten ? Het is zeker dat de buizen de werkin^ der maagfappen vertraagen: wat zou het gevolg zyn, als men den invloed dier verhindering vermin, derde? en wat, als men dezelve geheel weg nam , en het vleefch bloot in de maag van den vogel liet ? Om den eerften dezer zeer gewigtige vraagen opteloffen, heb ik , zoo, veel mogelyk, dc gaten in de wanden Jaatcn vergrooten, § VIL—-Deze buizen, metOüenvleefch gevuld, gelyk inde proefneeming van <$ LXV, wierden door eenige Kraaijen ingeflikt. Daar uit zag ik hoe veel meer kracht het maagfap hadt; na verloop van anderhalf uur was het vleefch in de buizen, die toen door de vogels uitgebraakt wierden, tot op een vierde gedeelte verminderd. , De twee andere buizen bevatten, na verloop van twee uuren  over de SPYSVERTEERING. 75 uuren, 'er de helft van. Na verloop van vier uuren waren alle de buizen ledig. L X V 11, Vooraleer ik tot het befchouwen van de tweede vraag overgaa, komt my te binnen om de proef, die ik zoo even verhaald heb § LXVI, om te kee|en. In plaats van aan het maagfap meer gemak te verfehaffen om door de buizen te kunnen heen dringen, zogt ik deze verhinderingen te J verdubbelen en fchier geheel den toegang voor .) het zelve te fluiten. Ik bediende my fteeds ivan myne gewoone buizen, doch ik floot ze in een linne beursje; offchoon zeer dun, was dit echter voldoende om de ontbinding van het vleefch tc vertraagen: deze begon niet eerder, dan, nadat de buizen aldus drie uuren lang in de maag verbleven waren, cn zy was niet eerder volbragt, dan, nadat zy 'er tien uuren lang in geweeft waren. Ik had dit linne flechts enkel genomen; om de verhinderingen te verdubbelen herhaalde ik de voorige proefneeming met dubbeld linne. Het vleefch begon toen niet eerder ontbonden te worden, dan, na verloop van vier uuren, en de ontbinding wierdt zelfs dien geheelen dag niet voltrokken. Nadat ik het linne driedubbeld had genomen, ontwaarde ik flechts de beginfels der ontbinding, na verloop van negen uuren, en in eenen dag tyds was het vleefch naauwelyks tot op de helft verminderd; echter, wanneer men de traagheid van de ontbinding uitzondert, gefchiedde zy gelyk in de voorige gevallen, toen de buizen open waren: het vleefch was van buiten een half vloei- baare  76 PROEFNEEMTNGEN geley geworden; het fcheen op verfcheiden plaatfen geel geverwd, en noch deszelfs fmaak op de oppervlakte, noch deszelfs reuk verfchilden van die des maagfaps. Om aan deze proefneemingen een einde te maaken, beproefde ik wat 'er zou geworden van Vleefch, gedaan in buizen, die aan hunne uiteinden wel toegefloten waren, en die niet meer dan drie of vier gaten hadden, zie hier de uitkom- ften, welke ik erlangde. Toen deze buizen negen uuren in de maag der Kraaijen gehuisveft hadden; waren 'er op die plaatfen van het vleefch, welke met de buizen gemeenfchap hadden, min of meer diepe holletjes gevormd, uit welke, over deszelfs oppervlakte, kleine vry onregelmaatige gootjes voortkwamen ; in deze holletjes , zoowel als in de gootjes, waren de vleefchvezels zeer zagt geworden, zy hadden hunne roode kleur verloren, en hadden eene geele aangenomen. Het overige van het vleefch was gaaf gebleven. Uit het geen ik gezegd heb, ziet men duidelyk dat de holletjes en gootjes voortbrengfels zyn van het maagfap, dat, door de gaatjes in de buizen gedrongen, het vleefch, het welk het zelve aanraakte , ontbonden en verteerd hadt, doch het welk ook het ganfche gedeelte , tot welk het niet heeft kunnen doordringen, hadt gaaf gelaaten. L X V 111. Laat ons nu komen tot het befchouwen van de tweede vraag, en zien het onderfcheid, dat 'er is tuffchen de fpocdige verrichting der fpysverteering van het vleefch, dat vry in de maag is, en van dat, het welk in de buizen is. — Olfcn- vleefch  over de SPYSVERTEERING. 77 vleefch genomen hebbende, verdeelde ik het zelve in twee gelyke gedeelten , van welke één gedeelte, in ftukjes gefneden, in de buizen gefloten wierdt, en het ander bleef geheel; elk dezer gedeelten woog twaalf penningfyns. -« Ik deed deze buisjes met vleefch, acht in getal, aan eene Kraai inflikken; ik deed eene andere Kraai van het zelfde foort, even zoo gezond en fterk , gelyktydig den ganfchen brok vleefchs inflikken, aan welken ik vaftgemaakthad eenen fterken draad, die uit den bek van den vo<*el hing, en welken ik om zynen hals bond; door middel van dezen kon ik het vleefch, dat ik in de maag gebragt hadt, 'er wederom uittrekken, en het zelve naar mynen zin befchouwen. ■ Opdat alles des te beter zou inftemmen, bezorgde ik dat beide de Kraaijen eene ledige maag hadden. Na verloop van zeven-en-dertig minuuten wierdt ééne der buizen uitgebraakt; ik trok toen het vleefch, dat in de maag van den anderen vogel was, met den draad 'er uit, het was zeer met maagfap doortrokken, vooral aan die? gedeelten, welke op den bodem der maag gelegen hadden; het was nergens rood meer, het was zelfs geel van kleur geworden, en de uitgebreidheid van het zelve was zeer verminderd , gelyk ik ontwaar wierd door de zwaarte, die twee-enveertig greinen verloren hadt: edoch het vleefch van de kleine buis hadt zyne geheele zwaarte behouden. Ik deed beide de Kraaijen de buizen en het vleefch, die zy in haare maag gehad hadden, wederzyds op nieuw inflikken; en naarmaate zy, welke de buizen in haare maag hadt, dezelve uitbraakte, deed ik ze haar wederom inflikken, opdat deze zoolang in de maag zouden blyven, als het  73 PROEFNEEMINGEN het bloote vleefch; en, zoohaaft ik zag dat dit geheel verteerd was, het geen in drie uuren en negen minuuten gefchiedde, doodde ik de Kraai, in welker maag de buizen waren, om op het vleefch* dat zy bevatten, naauw achteflaan; ik woog de ftukjes, die 'ervan overig gebleven waren, en ik vond 'er omtrent vyf penningfyns van; waar uit Volgt dat in drie uuren negen minuuten dit gedeelte Vleefch vier penningfyns was verminderd. Edoch integendeel het vleefch, aan den draad Vaft gemaakt, was tot op eene halve penningfyn na verteerd, en beftondt uit niets anders dan uit een hoopje vliezen: — Het vleezige gedeelte was ganfch ontbonden, en het bleek klaar dat het vleefch, bloot in de maag, onvergelykelyk fpoediger verteerde, dan dat, hetwelk in de buizen befloten was. Het fpreekt van zelve, Vermits deze ontbindingen door het maagfap hervoortgebragt worden; is hetduidelyk te zien dat* hoe meer dit fap het vleefch begiet en befpoeld, hoe meer dit het zelve ontbindt; hierom is het ook dat het vleefch in de buizen veel langfaamer moet ontbonden worden, als in welke het meer Voor dc onmiddelyke werking van het maagfap beveiligd is. LX IX. Dewyl ik in de maand Juny een vol neft had met bonte Kraaijen , die meer eeten dan de Oude, gelyk het gaat met alle vogels, die nog in hun neft zyn', oordeelde ik dat zy gevolglyk veel eerder hunne fpyzen moeften verteeren; ik wilde dit derhalven beproeven, en onder ver* fchciden proefneemingen was deze, van welke ik zooeven gefproken heb de befliffenfte. ■ • Een half lood Oflenvleefch, aan eenen draad vaft gemaaktj  over de SPYSVËRTEËRING. T9 gemaakt, begint ontbonden te worden, zoohaaft het de maag raakt, en wordt geheel ontbonden, na verloop van drie-en-veertig minuuten, doch die zelfde hoeveelheid van vleefch wordtin de buizen, flechts na verloop van vier en één half uur ontbonden. —— Door het openen van deze Kraaijen, zag ik de oorzaak dezer fchielyke ontbindingen. Ik vond in hunne maag eene hoeveelheid van maagfap houdende eenen halven lepel, en het is zeer zcldfaam dat men 'er zoo veel van in de maag derOudeKraaij en vindt. - Dan, vermits deze vogels in hun neft eene veel grootere hoeveelheid voedfels noodig hebben om te groeijen, heeft de natuur hen verzorgd van die middelen, door welke zy gemakkelyker cn overvloediger voedfel krygen kunnen. — Het is niet noodig meer optehaalen: de reeks i Van proeven in § LXV, en in de volgende, toont ; onder andere aan dat de fpysverteering in de maag evenredig is aan de hoeveelheid van het maagfap , welk op de fpyzen werkt; dat hunne oplofling zoo veel langfaamer gefchiedt, als het aantal ftippen, welke het maagfap aanraakt, kleiner is I § LXVI; dat, debcletfels, die de werking van het maagfap op de voedfels belemmeren, verminI derende, hunne ontbinding toeneemt. § LXV. LXVI; dat zy zeer fpoedig gefchiedt, en zeer aanmcrkclyk wordt, wanneer alle hinderpaalen •uit den weg geruimd zyn, § LX VIII. LXIX. LXX. Daar is ééne vraag, aan welke de oude, zoowel als dc hedendaagfche Natuuronderzoekers des menfchelyken ligchaams zich veel moeite gegeeven hebben : verteeren fommige op vleefch aazende dieren ook da beenen,? te midden de ver-.  So PROEFNEEMINGEN verfchillende onderwerpen, van welke ik in dit werk heb willen handelen, heb ik gemeend dat dit de overweegingen en de oplettenheid der Natuuronderzoekers verdiende, ik zal hier en daar verhaalen wat ik gezien heb. — Wanneer men eene Kraai of roofvogel een dier ziet verfcheuren, zou men zeggen dat hy 'er de beenen van kan vertecren. ■— Byaldicn een Valk eene Duif vangt, begint hy met 'er den rug van af te fcheuren, met het fpierige gedeelte van de borft 'eraf te neemen, vervolgens flikt hy de ingewanden in , en hy eindigt met het inflokken van de ribben, de wervelbecnders, den kop, en zelfs.de pco- ten, indien hy uitgehongerd is. Byaldien men ook aan eene Kraai eene Duif geeft, piktdeze 'er het vleefch van af, en laat het gebeente hVgen. Het overlaaten van deze beenderen kan geen genoegfaam bewys zyn vooreenen Wysgeer, dat deze vogel dezelve niet zou kunnen verteeren. - Hoogftgenomen, men zou het kunnen gelóoven edoch dit geloof moet door de ondervinding gerechtigd worden, en dit poog ik te doen. —Ik had eenige vinger-leden van Menfchen teenen ik floot 'er twee van in ééne myner buizen-* beide deze vinger-leden woogen vyftien penningfyns, vooraleer ik ze met de 'buizen aan eene Kraai deed-inflikken; na verloop van dertien uuren was hunne zwaarte dezelfde, zy waren zelfs niets zagter geworden. —In de verbeelding zynde dat de dikte dezer beentjes de werking van het maagfap verhinderde, deed ik deze Kraaijen kleinere beentjes doorflikken. Op eenen tyd vond ik in de kamer, in welke ik deze vogels hield , eenen dooden, die toen door de woede van de andere verflonden was; ik nam 'er een beentje uit, het fcheenbeentje , ik brak het in twéén j  otfËR de SPYSVERTEERING. gt twéén, deed het in een buisje; het bleef eenen dag lang in de maag van eene Kraai, edoch het wierdt 'er niét vveeker en het verloor niets Van zyne zwaarte. Ik nam het zelfde waar aan een beentje, dat veertien uureil vry in de maag geweeft was. L X X I. i De fchrokkigheid, met welke de Kraaijen malkander opeeten, heeft my eene dwaaling van Cheyne doen opmerken, deze beweert dat de Kraaijen het vleefch huns gelykcn niet kunnen verteeren, en dat zy het wederom uitbraaken, nadat zy het ingedikt hebben. —■ Hall er herhaalt het op het gezag van Ci?eyse(i). Jpfci cornix comicis carnem ingeftam non poteji coquere% é? deglutitmn vomitu rejicit. ——- Dan zy verteeren het voorzeker; enbraaken het niet uit. —Echter om de zaak des te beter te beveiligen, doodde ik eene Kraai, en ik wierp haar geplukt; voor dc andere neder; zy fprongen 'er ras op , vraten haar gretig op, en braakten 'er geen een ftukje van uit. Nadat ik zelve eene van deze Kraaijen gedood had, naamelykdie, welke my toefchcen het meeft 'er van gevreten tc hebben * vond ik het vleefch voor het grootfte gedeelte in de maag ontbonden, onder de gedaante van eene half vlocibaare pap, gedeeltelyk verteerd, gelyk ik zulks dikwyls aan andere foortgelyke ftukjes vlcefchs had waargenomen. ri) PhyfioL T- VI. i tttit  %z PROEFNEEMINGEN L X X11. Wy hebben gezien dat de dunne beentjes, zoo-wel als de dikke, onoplosbaar waren voor de maagfappender Kraaijen, § LXX. Edoch zou¬ den zy, die in flapheid fchier kraakbeenderen evenaaren,. in het zelfden geval zyn ? Ik deed eene proefneeming met een ander fcheenbeentje \^an eene Kraai, die nog in het neft was, dit been hadt nog zyne hardigheid niet verkregen, offchoon het hard genoeg was om te breeken, wanneer men het wilde .buigen. Echter dit been, dat vyf- tien greinen woog, was na verloop van zeven uuren verblyfs in de maag van eene Kraai, in eene feuis befloten, vy? greinen verminderd, en was zooveel zagter geworden , dat men het, tusfehen de vingers, als eenen boog kon fpannen. —— De zagtheid en de vermindering namen fteeds meer toe; en, nadat het zeven-en-twintig uuren in de maag van eene Kraai vertoefd hadt , was het zoo dun geworden als een papiere buisje, het was evenwel niet geheel geleyachtig, maar het fcheen nog eenigzins veerkrachtig te zyn: wanneer men het met den voorften vinger en met den duim fpande, en daarna los liet 7 kreeg het zyne eerfte gedaante weder. Het hadt alle ongelykheden, welke het uitwendig mogt gehad hebben, verloren', en het was glad geworden;, na een verblyf van vyf andere uuren in de maag, verloor het de gedaante van eene buis, en wierdt in ftukjes gedeeld. L X X111. Ik nam andere proeven met zagte beentjes van andere grootere dieren; zy kunnen niet dan zeer moeijelyk».  over de SPYSVERTEERING. 83 moeijelyk, en na veel tyd ontbonden worden, doch de ontbinding gefchiedde gemakkelyker in de jonge Kraaijen, waarfchynelyk uit hoofde van den grooten overvloed van hunne maagfappen 5 § LXIX. , Wat de vraag nopens de beenderen betreft, men moet, met betrekking tot de Kraaijen, befluiten dat de beenders voor haar onverteerbaar zyn, ten zy zy meer kraakbeenig dan beenachtig zyn. L X XIV. In de voorgaande Verhandeling, zöowel als in deze, hebben wy altoos gefproken van de maag, als van eene plaats, die voor de fpysverteering gefchikt is; en als ik de oude Natuuronderzoekers des menfchelyken ligchaams in myne proefneemingen raadpleeg, zou het volftrekt onredelyk zyn 'er aan te twyffelen. Alleenlyk men zou kunnen uitvorfchen of de fpysverteering alleen in de maag gefchiedt, dan of zy ook elders, by voorbeeld in den flokdarm, wordt uitgeoeffend. —De gegrondheid van deze naarvorfching is te vinden in de fchynbaare vernieling der ingeflikte voedfels , welke men in den flokdarm van eenige dieren heeft gevonden, als van den Zweertvifch, en van den Snoek (1). — Om 'er my van te verzekeren, heb ik eenige proeveh willen neemen, die ik verhaalen zal, dan ik zal ajv'oorens in het verfchiet eene befchryving geeven van den flokdarm , en van de maag der Kraaijen, zoowel als van de bronnen der maagfappen, die men in beide deze vaten vindt- (O Helvetios, mem. de 1'Acad. 1719, P Iot. natut. tuft. of flaffordshirs. F 2 tXXV,  H PROEFNEEMINGEN L X X V. De flokdarm dezer vogels is vliesachtig, hy is zonder krop, in het midden een weinig vernaauwd. —— Wanneer men denzelven met het bloote oog bezichtigt, zou men meenen dat hy zonder klierblaasjes is, doch door een vergrootglas ontdekt men dezelve aanftonds. Zy zyn yer zoo talryk dat 'er geen flip dezer buis gevonden wordt, welk 'er niet mede bedekt is. —— JMaauwlyks onderkent men hunne ontlaftbuizen, offchoon deze klierblaasjes overvloedig fap ver- ichaffen. Het is genoeg, als men 'er met den top van den vinger over ftrykt om ze het te doen uitftorten. Dit vocht is lymachtig, askleurig wit, en eenigzins zoet. Het onderfte gedeelte van den flokdarm wordt dikker door dien vleefch-band, van welken ik, § XLVI. XL VII. ter gelegenheid van de vogels met vliezige maagen, heb gefproken; in onze Kraaijen is hy naauwelyks eenen duim wyd, doch hy heeft, even als in de vogels , van welke ik gewag gemaakt heb, eene aanmerkelyke hoeveelheid groote en voor het bloote oog zichtbaare klierblaasjes; Mnnc gedaante is rond, zy ftorten altoos een zoet vocht uit, minder flymig dan dat der kleinfte klierblaasjes van den vliezigen flokdarm, doch het, i.s asgraauwer en dikker. L X X VI. Wy hebben gezien dat de maag der hoenderflachtige vogels vooral gevormd wordt door drie rokken , van welke 'er één kraakbeenig , de tweede zenuwachtig, en de derde fpierig is, § XLVIII. XLIX. — Men ziet deze drie rok* ken  over de SPYSVERTEERING. 85 kon in vogels met eene middenfoortige maag: wanneermenden kraakbeenigen rok van den zenuw? achtigen aflcheidt, endezen laatften met het bloote oog befchouwt, ontdekt men'er een aantal witte ligchaampjes, die 'er in gfeplaatft zyn, en welke gepunt fchynen; doch, wanneer men ze door een vergrootglas ziet, veranderen zy aanftonds in klierblaasjes, veel kleiner dan die van den vleefch-band, §LXXV. Deze klier¬ blaasjes zyn vol met een lymig vocht, het welk door dat uiteinde der klierblaasjes, dat naar den kant der maag gekeerd is, uitgeftort wordt, wanneer men met den vinger of anderzins 'er op drukt. Ikdagtdatzy zich in de maag moeften ontlaften , en ik zogt in den kraakbeenigen rok dc poriën, die aan dezelve den uitgang moesten verleenen ,om zich in de maag te ontlaften, edoch ik beken 'er geene gevonden te hebben: dit bewyft niet dat zy 'er niet aanwezig zyn, zy kunnen zoo klein zyn dat zy het oog, met de fcherpft ziende glazen gewapend, ontfnappen, en ik kan van myn zclven niet verkrygen te gelooven dat deze klierblaasjes, welker ontlaftbuisT jes naar de maag gekeerd zyn, van de Natuur niet zouden zyn voorfchikt om 'er hunne fappen in uitteftorten. L X X V I I. Dan , ik wilde uitvorfchen of 'er in den flokdarm der Kraaijen, buiten de maag, eenige fpysverteering mogt plaats hebben; om dit te weeten, maakte ik twee ftukjes kalfsvleefchs, yan gelyke grootte, aan een yzerdraad vaft; één 'er van was aan het Sitsinde van het yzerdraad geplaatft, en het ander twee duimen daar boven. — Ik deed dit yzerdraad, door den bek van eene jonge Kraai, die F 3 Wg  85 PROEFNEEMINGEN nog in het neft was, in den flokdarm brengen, invoegen het ftuk., welk aan het uiteinde geplaatft was, tot in de maag kwam, cn het hooger geplaatfte ftuk zich alleenlyk in den flokdarm bevondt. Opdat de Kraai dit toer ftel niet zou kunnen' uitbraaken, bond ik haaiden bek toe, door verfcheiden omflagen met eenen draad, aan welken het yzerdraad met, deszelfs bovenfte gedeelte vaftgemaakt was. -—■ Ik konde aldus beide de ftukken van het vleefch 'er willekeurig uittrekken , en dezelve waarneemen. Na een uur tyds was het. ftuk, dat zyn verblyf onder in dc maag hadt, geheel verteerd , met uitzondering van eenige celachtige deeltjes, die 'er nog van overig waren, doch het ftuk, in den flokdarm geplaatft , *was nog gaaf. Ik deed het andermaal in den flokdarm, en na verloop van nog één uur, nam ik waar dat het fap des flokdarms hadt begonnen te werken op het vleefch, om het zelve te ontbinden; het woog eerft zes penningfyns , en toen was het niet zwaarer dan vyf en een half: dit vleefch bleef nog twee uuren in den flokdarm, doch toen was het naauwelyks twee penningfyns verminderd. Hier uit volgde dat 'er een foort \ran fpysverteering in den flokdarm gefchieden kon, dat deze 'er veroorzaakt wierdt door de krachtdaadigheid der fappen, die uit de klierblaasjes, welke denzelven , als het waare , bekleeden, vloeijen, § LXXI, doeh deze fpysverteering is zeer gering met opzicht tot die'der maag: in deze waren, in den tyd van één uur, zes penningfyns van het vleefch verteerd, daar'cr, in den flokdarm, in zes uuren tyds, flechts twee waren verteerd geworden, LXX VIII  ovbr.de SPYSVERTEERING 91 i konde hernieuwen. -—■ Derhalven vyf Kraaijen hebbende, deed ik aan elke acht buizen , voorzien van fponfen, inflikken. Drie en een half uur daarna waren alle myne buizen uitgebraakt, en de hoeveelheid van maagfap, welke ik Van die veertig buizen erlangde, woog vier-honderd-en-tachtig greinen, ik had welras in weinige dagen dertien oneen maagfap van Kraaijen, waar van ik my bediende, op de wyze, van welke ik zal fpreeken L X X X 111. Terwyl ik deze proeven nam ontwaarde ik eerftelyk dat het maagfap overvloediglyk in de maag liep; want, na verloop van een kwartier uurs, Iwaren de fponsjes fterk met dit fap doordrongen, en na een uur tyds konden zy 'er niets meer van inzwelgen. Tentweede , dat , na eene ;aanmerkelyke hoeveelheid van "dit fap uit dc maag gekregen te hebben, men 'er nog eene tweede, jen eene derde kon uithaalen; nadat ééne Kraai haare acht buizen uitgebraakt hadt t deed ik haar jaanftonds dezelve, met nieuwe fponsjes gevuld, iwederom inflikken; ik herhaalde zelfs dit werk eene derde keer, en vond dat de hoeveelheid van 1 maagfap, toen verzameld, nietminder was dan die van de eerfte en van de tweede keer. —«—— Tenderde, dat ik, telkens als ik het maagfap uit de 'ponsjes drukte, het zelve altoos zoo gevonden : heb, gelyk ik het § L XX XI heb af gemaalen; j het verfchilde alleenlyk een weinig in kleur. —Gewoonelyk is deszelfs kleur bleek citroenachtig, doch. alsdan is zy asgraauwachtig geel. L X X XIV,  9* PROEFNEEMINGEN L X X X I V. Het is ook door middel van deze fponsjes, in buizen gedaan, dat ik de fappen, die uit den flokdarm lekten, kreeg, alleenlyk nam ik dit in acht dat ik de buis aan eenen draad vaftmaakte, en één end van den draad uit den bek liet komen, het zelve om den bek windende, ten einde de Kraaijen te beletten denzelven te openen; door dit middel bleeven de buizen in dén flokdarm, zonder gevaar te loopen van in de maag neer te komen, of van uitgebraakt te zullen worden, en ik had het zoo verre gebragt van dezelve 'er naar willekeur uit te kunnen trekken. — Ik deed dus vier buizen in den flokdarm van eene Kraai komen, ik trok ze 'er drie uuren daarna uit, en zag welhaaft hoe weinig fap de flokdarm, in tegenoverftelling van dè maag, verfchafte. ■ De vier fponfen gaven flechts elf greinen. Twyffelende dat dit by ge . val gefchied mogt zyn , herhaalde ik dè proefneeming, en ik liet de fponsjes langer in deze buis blyven, doch zy wierden daar nooit zoo zeer met fap doordrongen dan in de maag; en de uitkomft toont ons zelve den meerderen overvloed van het fap in de maag, in tegenoverftelling van dat fap, het welk door den flokdarm verfchaft wordt. Byaldicn men den flokdarm van eene Kraai, volgens dc lengte, te gelyk met haare maag opent, is de eerfte flechts"befproeid met het fap, terwyl de tweede 'er eene min of meer aanmerkelyke hoeveelheid van bevat. Myne gedagten ftrooken met de uitwerkingen van de Natuur. — Deftandvanhet ligchaam der Kraaijen en van de meefte der vogels is zoodaanig dat het vocht, het welk uit de binnenfte oppervlakte van den flokdarm komt, noodzaakelyk moet daalen naar - •• de  over de SPYSVERTEERING. 93 3e laagfte gedeelten van dit ingewand, en gevolgiyk moet uitgeftord worden op den bodem der maag, die aldus het fap des flokdarms ontfangt, en nog daarenboven een byzonder fap moet hebben, § LXX VI. De gal wordt daaren¬ boven in overvloed met de maagfappen vermengd; ik heb ze dikwerf in de maag der Kraaijen gevonden, en dit is de oorzaak van de bitterheid en de geele kleur dezer fappen. Wanneer ik den twaalfvingerigen darm, volgens zyne lengtej geopend had, heb ik dikwyls zien overblyven ftreepen van eene groene kleur, die naar het geele zweemden, welke de gal zelve was: deze gal ontlaft zich, op den afftand van drie vollo duimen van den poortier der maag, in de en darm door het galblaas - kanaal, welk uit de galblaas voortkomt. De verzameling van alle deze fappen, moet in de maag eene veel grootere hoeveelheid van vochthérvoortbrengen, dan die , welke uit den flokdarm komt, en ik twyffel niet of dit is de oorzaak, waarom de voedfels fpoediger en beter in de maag, dan in den flokdarm verteerd worden, § LXXVIL LXXVIII. Ik geloof ook dat de fappen van de maag werkfaamer zyn dan die van den flokdarm , omdat zy vermengd zyn met gal, die nooit in den flokdarm opwaardfeh klimt, gelyk men ziet uit de kleur van deszelfs fappen, die noch geel noch bitter zyn, maar bykans fmaakeloos en zonder kleur. L X X X V. 'Er blyft my nog overig te fpreeken van de konftigc fpysverteeringen, beproefd met maagfappen; ik laat de fcheikundige proeven, genomen met maagfappen van Kraaijen en van andere dieren, voor elders, niet oogmerk om 'er de  U PROEFNEEMlNGËN. de natuur van te doorgronden. Het gemak da| my de Kraaijen door het uitbraaken verfchaften om eenen grooten overvloed van maagfappen te erlangen, ftelde my dc middelenter hand om met , dit fap een veel grooter aantal proeven te neemen , dan met dat van de hoenderflachtige vogels §LVI, LVII, welk ik niet anders kon bekomen dan met ze te doodden. Ik wilde aanftonds zien de werking van het maagfap der Kraaijen op het vleefch, bloot gefteld aan de lucht, dien wy inademen. Dit was in Louwmaand; de Thermometer van Reaümur ftondt in het glas, in welk ik deze proef nam, tuffchen den vierden en den vyfden graad C1)- Om des te zekerer te zyn van myne proeven, maakte ik eene tegenoverftelling m glazen vol water, daar ik vleefch in deed; ik droeg fteeds zorg dathet vleefch volmaakt doorhet vocht befpoeld wierdt, en dat de'glazen. van welke ik my bediende, met kurk toegeftopt waren. — Het vleefch bleef zeven dagen lang goed zoowel in het water als in het maagfap; na den achtten dag ontwaarde ik het begin van eene zeer j>te ontbinding, omdat, wanneer ik de glazen fchudde, ■er eenige ftukjes vleefchs van af vielen, die op den grond zonken. Ik zag vervolgens gee- nen grooteren voortgang, en het maagfap fcheen my niet krachtiger te zyn dan het enkele water, alleenlyk bedierf het vleefch niet in hêt maagfap, terwyl dat, het welk in het water was, begon te rotten. 5 CO Wanneer ik van een Thermometer fpreek, zal ik a'tQos die yanRsAurviURbedoelen. LXXX VI.  over de SPYSVERTEERING. q< L X X X V I. - Het vleefch, waarvan ik my bediende, was .Offea - vleefch, echter verfchafte my de proef, met Kalfs- Hoender— en Duiven-vleefch genomen , dezelfde uitkomlten, öffchoon toen de Thermometer op zeven graaden ftondt. 1 Terwyl ik deze proeven in de open lucht nam, deed ik andere foortgelyke in den dampkring van eene heetgeftookte kamer , in welke de hette verfchilde , zoodat de grootfte twee-entwintig graaden teekende, en de minfte dien van eene gemaatigde lucht. Aldaar waren de uitwerkfels van het maagfap geheel onderfcheiden van die, welke het water hervoortbragt; in deze begon het vleefch, waarvan ik gefproken heb, eenigzins ontbonden te worden, doch deze ontbinding wierdt voortgebragt door een beginfel van rotting, dat zich door den ftank openbaarde * Deze ftank nam hoe langer hoe meer toe , en in eenen week tyds was dezelve onverdraagelyk, het vleefch was in pap veranderd. Maar in het maagfap gefchiedde de ontbinding veel fpoediger; vyf-en-twintig uuren waren genoeg om dat vleefch te ontbinden, en, na verloop van twee dagen, bleeven 'er flechts eenige ziertjes van overig. Deze ontbindingen hadden nooit eenen kwaaden reuk, waaruit volgt dat zy niet afkomftig waren van een beginfel van rotting, gelyk die, welke in water bewerkt waren, maar dat zy veel eerder door een fterker ontbindend vermogen, en op eene ganfeh verfchillende wyze hervoortgebragt waren. LXXXVII,  'm r R ö E F N E E M I N G E ït LX XX VII. Ik wierd genoodzaakt deze proefneemingen óp*' téfchorten tot den volgende maand Juny,; en. alsdan de hette der Zon den voorkeur geevende , ftelde ik twee glazen, met maagfap van Kraaijen tot eene bepaalde hoogte gevuld , aan dezelve bloot; in het eene deed ik ftukjes van vleefch, cn in het andere kruim van tarwe brood. —• De kracht van de Zonbragtin negen uuren tyds eene groote uitwerking voort op de fpysverteering, welke ik kunftig wilde hervoortbrengen.—Een aanmerkelyk gedeelte van het vleefch was veranderd in een foort van ftyffel, dat tuffchen de vingers bleef kleeven, daar bleef niets van overig dan de pit of het middenfte gedeeltè,. dat nog vezelig en eenigzins hard was, doch den anderen dag ver- .loor het deze hardigheid. • De hette van de Zonteekende, geduurendc deze twee dagen, tusfchen de veertig en vyf-en-veertig graaden op den Thermometer. Deze veranderingen, door de maagfappen op het vleefch voortgebragt, wierden gelykerwys op een gelyk gedeelte van het brood uitgeoeffend; dit verloor zyne witte, wierdt graauw enkleeverig,- het hadt niets meer van den aart van het brood, offchoon het evenwel nog den fmaak 'er van behouden hadt. In het tegen- overftellcn van vleefch, in water gedaan, gelyk in § LXXX V, het welk ik ook aan de Zon had blootgefteld, bemerkte ik in twee, dagen eene zeer oppervlakkige fcheiding aan het brood en aan het vleefch, doch dit was niets in vergelyking van het geen het «ïaagfap, hadt uitgcoeffend.;—. Het brood wasklaarblykelyk zuurachtig geworden, het vleefch Honk, het geen ik niet waarnam m de ontbindingen, door het maagfap daargeftekl LXXXVIIf;  over de SPYSVERTEERING. gf LX XX VIIL Nadien de fpysverteering ,van beide deze dierelyke en groeijende zelfftandigheden wel was uitgeoeffend in, het maagfap, gekoefterd door de nette van de Zon, fcheen het echter zeer waarfchyn'elyk te zyn dat zulks door de natuurelyke hette der Kraaijen in hunne maag des te beter moeft gefchieden. Men heeft in de voor¬ gaande verhandeling gezien, hoe ik de natuurelyke hette naarbootfte, terwyl ik de buisjes, die het vleefch met het maagfap bevatten, onder myne oxels plaatfte, § LVI, LVII. Ik was genoodzaakt dit middel by de hand te neemen om de buisjes voor de geweldige fchokken der gefpierde maagen te bevryden; edoch, vermits ik dit gevaar niet meer te vreezen had, meende ik my van hét volgende middel te kunnen bedienen. Ik bereidde verfcheiden glaze buizen, zes lynen lang, drie breed,aan het ééne endglasdigt toegemaakt; ik vulde dezelve door het andere énd met maagfap eri riict ftukjes van vleefch, het welk ik vervolgens met lak verzegelde; ik deed de Kraaijen deze buizen aldus inflikken.—:—- Zekerlyk was de fpysverteering, dieftondtte gefchieden, kunftig ingericht, nademaal de eige maagfappen 'er volftrekt geenen toegang hadden. Ik ontwaarde ras dat het zegellak door de dierelyke warmte week Wierdt, en dat de buizen niet zeer digt waren; ik narri, in plaats van dit, cement, meer gefchikt om de warmte üitteftaan, en ik herhaalde de proef. Ik deed toen aan ééne Kraai twee buizen inflikken, welke zy anderhalf uur daarna uitbraakte. — Edoch hoe. zeer ftond ik 'verbaasd! de ftukjes van het vleefch hadden geene Verandering ondergaan, zy hadden eene blaauwaeh* G tig®.  gZ PROEFNEEMINGEN tige roode kleur aangenomen; vier uuren verblyfs op nieuw in de maag van eene Kraai verwekte geene verandering. — De zwaarte van deze ziertjes van het vleefch was flechts van acht- en-twintig greinen , en eene even kleine hoeveelheid van vleefch zou in de maag dezer vogels in eenige minuuten verteerd zyn, indien het door de maagfappen befpoeld was geworden, en na eenige uuren , wanneer het, in blikke buizen, in dezelve geplaatft was geweeft. LX XXIX. Doch nadien het vleefch in de buisjes niet heeft kunnen ontbonden worden, zou dit niet komen, of door het toefluiten der buizen, of, omdat de gemeenfchap van de buitenfte en binnenfte lucht afgebroken is, of, wegens de te kleine hoeveelheid van maagfappen, welke zy bevatten, of eindelyk, omdat de maag geene werking meer op dit vleefch uitoettent* -—- Ik onderzogt alle deze giffin- gCn, \ *?°^zy, fche?ne* my aIle onvoldoende; eq wat de laatfte betreft, deze wordt volftrekt tegengesproken door de ontbinding der voedfels, welke gefchiedt in de buizen, die alleenlyk aan haare uiteinden open, doch echter voor de werking van de maag op hunne uiteinden, bevrvd zvn — Men kan zich niet voorftellen dat de hoeveelheid maagfaps voor deze ontbinding te klein ware ver mits de ziertjes van vleefch 'er op dreeven - ' Eindelyk de afgebroken gemeenfchap van de buitenfte met de binnenfte lucht fchynt niet de oorzaak te zyn, ivelke de ontbinding der voedfels hntT cm '"t toeS^opte buizen weer? zeïeren""^ iï°fhaM' °m F my van te ™' zeseren , nam ik deze verwonderlyke proef ik nam glaze lampbuisjeé, zes duimen lang,' aan eenen  o*er de SPYSVERTEERING. 00 eenen kant glasdigt gemaakt; ik trok het andere Uiteinde uit, zoodat deze buizen lange open kegels vormden; door deze opening deed ik l et maagfap met ftukjes van vleefch in de buis: deze gegeeven hoeveelheid vulde twee derden van het wydfte gedeelte der kegelwyze buis; ik liet deze kegel wyze buizen mét haare voetftukken onderwaardfeh in de maag der Kraaijen zakken, totdat zy den bodem 'er Van bereikten; doch, wegens hunne lengte, konden zy met hun open gedeelte uit den bek blyven; en, opdat de vogels dezelve niet zouden kunnen uitbraaken, maakte ik ze vaft, op die wyze, als ik gezegd heb, LXXVI. -— Deze kegelwyze buizen moeften myne Kraaijen zeer ongemakkelyk zyn, maar zy moeften my ook volmaakt leeren het geen ik wilde weeten, vermits de gemeenfchap met de buitenfte lucht niet verhinderd wierdt; ■ Echter bleef het vleefch eenige uuren gedompeld in het maagfap, dat in deze kegelwyze buizen befloten was, zonder dat 'er eenige fchyn van ontbinding plaats hadt. Ik berichte den lezer hier dat toen ik de buizen, van welke ik gefprokenheb, en de kegelwyze buizen, die ik zooeven befchreven heb, tien Uuren lang in de maag dezer vogels hield, het vleefch nooit anders dan in eene geleyachtige donkerkleurige pap veranderde, doch dit nam niet weg de verwondering, welke eene zoo langfaame ontbinding, in toegefloten ontvang-vaten, in my veroorzaakte, vooral, indien men dezelve vergelykt by de zeer fpoedige ontbindingen, die, 'volgens de Natuur, in de maag worden uitgcoeffend. ----- Echter was het maagfap zeer verfch, Ga bsi  ïöo PROEFNEÈMI NGËN het was door middel van myne fponsjes uit 4e maag gehaald; het was 'er overvloedig, en het vleefch, dat 'er in befloten was, doorftondt de gewoone hette der maag, vermits de buizen irr dezelve bevat waren. Als men de Kraaijen doodt op het oogenblik, wanneer zy hun fpys verteeren, vindt men den bodem hunner maag vol met maagfap, het welk eenigzins verfchilt van dat, het geen men bit de fponsjes drukt; het is dikker, bitterer , en geel naar het blaauwen: het andere gedeelte van dat fap, met de voedfels vermengd, het welk het bovenfte gedeelte van de maag beflaat, heeft meer overëenkomft met het fap, dat men uit de fponsjes drukt. Door de ondervinding weetende dat de bodem der maag de plaats is, alwaar de fpysverteering het gemakkelykfte wordt uitgewerkt, moeft men zich natuurelyk verbeelden dat het maagfap 'er werkfaamer en krachtiger is, en dat het deze voorrechten moet verfchuldigd zyn aan de gal, die daar komt, en dezelve haare geele naar het blaauw zweemende kleur, en haaien fmaak geeft, ik verkoos dit fap boven dat der fponsjes ; ik herhaalde met het zelve in befloten buizen, en in kegelwyze kanaalen, de proeven, die ik genomen en aangehaald heb in de §, LXXXVIII, LXXXIX, edoch de uitkomft was niet gelyk ik het verwagt had , het vleefch wierdt flechts verfcheiden uuren, nadat het 'er in gedaan was , ontbonden. XCI. De ftook-plaats, die de Natuur voor de fpysverteering heeft voorbereid; de befloten buisjes, en de kegelwyze kanaalen, die wy hebben uitgedagt om  over de SPYSVERTEERING. lot cm kunftig de fpysverteering naartebootfen, tegen over elkander ftellende, heb ik flechts deze twee verfchillen kunnen vinden; het eerfte is, dat het vleefch, in de buisjes en in de kegelwyze kanaalen, flechts onderging de werking van dat fap, het welk men'er hadt ingedaan, en dat dit fap niet ververfcht wierdt, onderwyl het maagfap onophoudelykin dc maag hernieuwd wordt door een ontelbaar aantal van klierblaasjes, die het uitzweeten: het tweede verfchil is, dat de maagfappen, in de holligheid der maag befloten, weinig of niet uitwaafemen; doch die, welke men 'er uitgehaald, en aan de lucht bloot gefteld heeft, moeten eene meer of min grootere uitwaafeming uitgeftaan, en gevolglyk een gedeelte hunner vluchtigfte en werkfaamfte deeltjes verloren hebben, —— De zeer langfaame ontbinding van het vleefch, in befloten buisjes, en in kegelwyze vaatjes, moeten derhalve voortkomen van beide de oorzaaken , die ik heb aangehaald, welke gewigtig genoeg zyn om aan het maagfap te ontneemen de kracht, die hetzelve noodig heeft om de fpyzen te verteeren. Tenminfte, de ondervinding heeft my leeren kennen dat de ververfching van het maagfap zeer noodzaakelyk was om den tyd der fpysverteering te verkorten; want, indien men een zeer klein gaatje maakt in deze weigefloten buizen, invoege het maagfap, het welk 'erin is, 'eruit kan vloeijen, en ververfcht worden , alsdan gefchiedt de fpysverteering m eenen veel korteren tyd, en ik zag hetzelfde plaats hebben, wanneer ik my de moeite gaf het maagfap, in de kegelwyze kanaalen bevat, te vernieuwen. Doch de hette is volftrekt noodzaakelyk om de werking van het maagfap in de fpysverteering dezer dieren te hulp te komen. • G 3 Byajdiea  io* PkOÉFftËËMINGEN Byaldisn men dit fap vier of vyf graaden boven het vriespunt houdt, oeffent het geene meerdere kracht op het vleefch, dan het water, § LX XXV. Het zelfde heeft plaats op den zevenden graad van warmte, § LXXXVL doch het wordt zeer werkfaam, wanneer hetzelve de warmte heeft van tien , en vooral van tweeen-twintig graaden, §. LXXXVI. Nogthans gefchiedt alsdan nog de fpysverteering langfaam; ook is de warmte der heetbloedige dieren die van dertig graaden, § XC. - Eindelyk de invloed der warmte tot verhaafting der fpysverteering is zoo groot, dat hetzelfde maagfap, het welk, niet ververfcht, op dertig graaden warmte, het vleefch langfaam ontbindt, §XC, het zelfde vleefch, wanneer de warmte tot veer£n,,yyf-en-veertiS graaden geftegen is, § LXXXVII, zêerfpoedig ontbindt, XCII. Telkens als ik het maagfap van Kraaijen drukte uit de fponzen, die hetzelve bevatten, was. ik gewoon zc te wallenen in fchoon water, het welk daardoor eene geele kleur kreeg.—- Nadat ik zoo veele proeven met zuiver maagfap had genomen, was ik nieuwsgierig om het water, dat tot het afwafichen der fponsjes gediend hadt, te beproeven. Ik vulde 'er een glas mede, en deed 'er een ftukje van het vleefch in: deze ganfche toebereiding wierdt inde maand July, drie dagen lang, aan de Zon bloot gefteld. —— Het vleefch , dat van een Kapoen was, wierdt eenigzins ontbonden; ik vond toen den bodem van het glas bedekt met een foort van eene graauwachtige ontaftbaare ftoffe, welke niet anders was, dan  over de SPYSVERTEERING. 103 dan een famenhang van ftukjes, afgefcheiden van het vleefch, het welk gedompeld is geworden in het water, dat tot reiniging der fponzengediend hadt. — Alhoewel het zeer heet was, ftonk het vleefch echter niet, of tenminfte zeer weinig ; daar een foortgelyk ftukje , op dezelfde wyze in water aan de Zon bloot gefteld, eenen onverdraagelyken ftank hadt aangenomen. X C 111. Dan het is tyd om de fpysverteering der Kraaijen daar te laaten, om, in plaats van deze, te fpreeken van die der Reigers, gelyk myn plan was. , De Reigers, die ik heb waargenomen, zyn zulke, welke de Benaamers bonte noemen. Om veelerhande redenen moeten zy gefteld worden onder het getal der vogels met eene midden foortige maag, temeer, omdat de wanden der maag van dezen vogel eene dikte en vaftheid hebben, die niet meer dan middenmaatig is, met opzicht tot de vliezige en ge- fpierde maagen. Wanneer men dit werktui- oelyke deel opblaaft, fchynt het omtrent twee duimen breed'te zyn, en even zco lang,, en deszelfs gedaante komt naby die van eene zuil. —■ Wanneer men dezelve volgens haare lengte opent, en men haar van binnen befchouwt; fchynt zy gerimpeld; de rimpels ftygen naar de lengte op, daar zyn 'er ook die dwarfch gaan, ja zelfs naar alle richtingen van dit ingewand, De wanden dezer maagen zyn bedekt met een foort van o-eleyachtig, als hetwaare, een verweerbaar dekfel, dut eenige vaftheid heeft, het welk'er gexriakkelyk kan afgefcheiden worden, waar van de kleur tuffchen wit en geel is; het fcheen my toe G 4 van  ïo4 PROEFNEEMINGEN van eenen werktuigelyken aart te zyn, en ik zoude grond hebben om te gelooven dat het de laatfte inwendige rok der maag is. — Daarenboven, men vindt den zenuwrok wit van kleur dik, doch vaft van weeffel en mocijelyk om te' fcheuren.— Indien men dit vlies wafcht, en met eenen doek afdroogt, het zelve uitrekt, of met den vinger er van onderen op drukt, wordt het overdekt met zeer fyne en naauwelyks zichtbaare druppeltjes, welke, allengsjes grooter wordende, eene waterlaag vormen; indien men deze waterlaag weg doet, en den rok op nieuw uitrekt of drukt ,• jazelfs, wanneer .men deze bewerking drie vier, of meermaalenherhaalt, komt deze watertaal heftendig weer op, dochzy wordt by aanhoudenheid minder.- Men mag niet twyffelen of dit vocht is een gedeelte van dat maagfap, het welk zich in de maag ontlaft- ïkheballemVlykepoo^en Si gewend om te z,en of dit vocht zySen ooffproïk hadt uit klieren, of uit ligchaampjes, overeenkomftig aan dezelve, doch ik heb noch de eene , noch de andere ontwaard; 'er zou aldus overig blyven. te veronderftellen dat het hervoortkomt uit flagaderlyke vaten, welker uiteinden zich in de maag openen, en in dezelve uitftorten het ro°k 'vind? % b'rdden Na den SS ïnoH l J men Cr eenei1' welke fpierachtig en rood is, die naauwelyks eene lyn dikte heeft ;hy wordt gevorrad kJeine vIe/z bandjes, van welke er eenige dwarfch en andere overlaikcl gefc^kt zyn._ De eerfte fcheenen my aSeen- der, dït °^ervl?ktc tczy^ de tweede vormden de inwendige Jaagen, en ftrekten zich uit tot eenen andexen rok van eene celachtige zelfftan* digheid; die de laatfte van alle is. X CI V.  over de SPYSVERTEERING. ioj XCI V. Wanneer een Reiger nuchter is, bevat deszelfs maag min of meer maagfap; de fmaak 'er van is bitter, de kleur gemengd geelachtig, het is gemeenlyk eenigzins dik. — Deszelfs bitterheid ontleent haaren oorfpronk van de gal, welke denzelfden fmaak zou hebben, zoo zy niet veel fterker was: ik heb zelfs de gal dikwerf op den bodem der maag, en rondtom de onderfte mondopening gevonden. De galblaas is langer dan eenen duim; ten breedfte genomen beflaatzy vyf of zes lynen , zy heeft de gedaante van een klein ey, van welk de punt in de lever ingeplant is. Ondanks myne zorgen, ben ik niet zekerden galleider gevonden te hebben; echter zoude ik vermoeden dat hy, op zeven duimen afftands van de onderfte mondopening der maag , den twaalfvingerigen darm doorboort, en dit vermoeden Is hier op gegrond, dat 'er eene blaauwe geelachtige ftreep van de galblaas afgaat, welke zich op dezen darm plaatft. XC V. Onder dc maag ziet men dien vlecfch-band, denwelken ik in de hoenderflachtige vogels, en in de Kraaijen waargenomen heb, § X L VI, XLV1I, LXXV; hy fteekt 'er eenen duim boven uit in dit foort van Reigers. Deze band wordt teneenemaal overdekt met dien geleyachtigen rok, welken ik altoos de maag heb zien bekleeden, § XCIII. —— Met dezen is dc zenuwrok verknocht, die eenigzins tederer is, dan die der maag, welke my heeft toegefchencn 'er een verVolg van te zyn; byaldien men htm met opletG 5 ' tenhcid  xoó PROEFNEEMINGEN tenheid befchouwt, gelykt hy naar eene zeef, wegens de gaten, met welke hy doorboord is, en elk dezer dient tot dekking der klierblaasjes, die 'er onder geplaatft zyn 5 zy beflaan een groot gedeelte van de dikte des bands, en zyn doorfchynende, offchoon zy dwarfch gefchikt zyn.— Byaldien men op fommige plaatfen den zenuwrok drukt, lekt 'er aanftönds uit de openingen een flymig troubel vocht, dat my fmaakeloos is voorgekomen, en hetwelk by aanhoudenheid 'eruit lekt, zoolang men aanhoudt tc drukken.— Het fchynt klaarblykelyk dat deze klierblaasjes de weelige bronnen van dit vocht zyn. My dunkt dat het onnoodig is deze klierachtige ligchaampjes te befchryven, zy gelyken volmaakt naar die der hoenderflachtige vogels, en naar die der Kraaijen, het zy men ze befchouwt met betrekking tot hun onnoemelyk aantal, of, betrekkelyk derzelver fchikking, gedaante, kleur, enz. ■ Onder dezen hoop van klierblaasjes vindt men den fpierrok, welke inverrena niet zoo dik is, en van lange fmalle vleefch - banden famengefteld wordt; vervolgens vindt men den laatften of buitenilen rok , die de fynfte van alle is , en welke van celachtige vliezen gevormd wordt. XC VI. De flokdarm is, van zynen oorfpronk afgerekend, twaalf duimen lang, en anderhalven duim breed. Zyne gedaante is bykans zuilachtig, men zou meenen dat hy, by deszelfs inmonding in de maag, eenigzins naauwer wierdt.— Dooreen vergrootglas befchouwd, fcheen hy van buiten overdekt met een aantal van ligchaampjes, die ik oordeelde van eenen klierachtigen aart te zyn. —•  over de SPYSVERTEERING. 107 2Vn. — Wanneer men hem, omgekeerd, en een weinig opgeblazen, daarna afveegt, om het vocht, dat 'er op is, weg te doen, en alsdan hem op nieuw drukt, doet men deze vochtigheid op de gedrukte gedeelten wederom hervoorkomen, en men vernieuwt deze vochtigheid , zoo dikwyls men 'er op drukt, het geen in dezen juift zoo gefchiedt, als in de maag, § XCIII. echter met dit onderfcheid, dat het maa^-vocht uit flagadertjes komt, daar dat van den flokdarm uit kliertjes of foortgelyke ligchaampjes wordt hervoortgebragt. X C V 11, De toevloed dezer vochten,, die by aanhoudenheid in de holligheid des flokdarms en Vaft de maag der Reigers uitlekken, was zeer gefchikt om te doen gelooven da: zy van groot nut zyn voor de fpysverteering. Nade- maal ik een klein getal van deze vogels tot mynen dienft heb gehad, en, nadien zy fchier nooit, gelyk de Kraaijen, de ftoffen , die zy niet kunnen vertceren, en gevolglyk ook niet de buizen wederom uitbraaken, ben ik buiten ftaat geweeft te kunnen neemen zoodaanige proeven, als ik wel gewenfcht had. «« Ik heb echter de belang- rykfte ondernomen, onder welke 'er eene gefchikt was om te ontdekken door welk middel Zy hun aas vertceren. Om dit te ontdek¬ ken heb ik myne buisjes even gemakkelyk, cn met den zelfden goeden uitflag gebruikt. Dït-foort van Reigers leeft van Viltchcn, Kikvorfcheh), water - Couleuvers, van verfcheiden foorten Van aardwormen, enbloedeloozediertjes , die in het water leeven; die ik had, waren vooral ' ' zeer  ioS PROEFNEEMINGEN zeer greetig op Kikvorfchen, en Viflchen. m Ik bediende my derhalve meelt van deze dieren in myne proefneemingen; en, nadien zy de Kikvorfchen van eene middenmaatige grootte ganfch doorflikken, liet ik 'er eene dezer in de maag van eenen Reiger glyen, omdat ik de zelve had gefloten in eene blikke buis, veel grooter dan die, welke ik te vooren gebruikt had; ik liet hem nog eene andere buis inflikken, in welke een Vifchje was opgefloten, dat fchier zoo zwaar was als eene Kikvorfch. Ik doodde den Rei¬ ger vier-en-twintig uuren daarna, ik opende zyne maag, en vond 'er beide de buizen, die, niettegenftaande haare dunheid, geheel, en flechts op. twee plaatfen eenigzins geplet waren. Haare ligtheid deedt my aanftonds begrypen dat zy niet meer die hoeveelheid der ftof hevatte, welke ik 'er ingedaan had. Ik opende ze beide: het Vifchje was reets ontbonden, met uitzondering van eenige graatjes, van eenige beentjes van den kop, en van een ftukje van het ruggevleefch, doch het was zoo week, dat het niet meer aan malkander hing.,.-:— Men kon de Kikvorfch veel beter herkennen. Het vleefch derdyen, de beentjes zelve, waren reets vernield, doch men zag'er nog de voorfte en de achterfte pooten van, die nog in wezen waren, —.— De bekleedfels van den onderbuik en van de borftholte waren verdwenen , en het vleefch, onder dezelve gelegen, was week geworden, invoege het fcheen, als of het eenigzins gekookt, geweeft was. De beentjes waren niet vafter geworden dan kraakbeenderen. —-— Deze overblyffels van de Kikvorfch en van het Vifchje laagen gedronken in het maagfap, en, wanneer men ze op de tong lags zetten zy dc zelve eenen bitteren fmaak aan. ■ Een  over de SPYSVERTEERING. top Een kundige Leezer bemerkt reets de onmiddelyke gevolgtrekkingen dezer proefneemingen. •— Men "ziet terftond dat de maag van den Reiger met eene gewiffe kracht werkt op de voedfels, welke zy bevat, vermits zy ééne dier buizen eenigzins plette. Vervolgens, dat de reets vry gevorderde fpysverteering der Kikvorfch, en de volbragte van het Vifchje geene gevolgen zyn van de kleinwryving of van de werking der maagrokken op dezelve, maar dat zy alleen zyn hervodrtgebragt door de maagfappen , die de buis door deszelfs openingen ingedrongen zyn, welke beide deze dieren befpoeldbebben, en die, door hunne ontbindkracht dezelve gedeeltelyk hebben verhield, terwyl zy eene grootere verbryzeling aan het Vifchje, dan aan de Kikvorfch veroorzaakt hebben , doordien het eerfte veel weeker van zelfftandigheid was. Eindelyk de kracht der maagfappen bepaalt zich niet tot het ontbinden van de zagte deelen der dieren, gelyk het vel, het vleefch, «nz. maar ook tot de hardfte, gelyk de beenderen. X C V 111. Betrekkelyk het laatfte verfchynfel, ik heb dit 'naaukeuriger willen naargaan; ik deed in twee buizen niets anders dan beenen* Wy hebben gezien dat de Kraaijen de harde beenen niet konden verteeren, en datzyde weeke zeer bezwaare- lyk verteeren, §LXX. LXXII. LXXIII. Het was der moeite waardig te weeten wat 'er van zou worden in de maag der Reigers; en , om 'my tenvolle te voldoen, deed ik verfcheiden foorten van beenen in deze buizen; in eene der buizen deed ik weeke beenen, gelyk die van Kikvorfchen, en van Viffchen ; in de andere deed ik harde  PROEFNEEMINGEN harde beenen, een dyebeen van een Kalkoen, iit twéén gebroken. — Ik maakte van deze beenen tweebondels, die ik met eenen draad famenbond, jk liet ze eenen Reiger inflikken, die ze zevenen-twintig uuren in zyne maag bewaarde: na verloop van dien tyd liet ik hem fterven, en ik vond met vermaak, en teffens met verbaazing dat de buis, welke de beentjes van de Kikvorfch en van de Vifch bevatten, ledig was, met uitzondering van den yzerdraad, die dezelve aan malkander hadt vafigebonden; het maagfap hadt derhalve dezelve ontbonden: doch het zelfde gebeurde niet aan de tweede buis.— Ik zoude gemeend hebben dat de beenderen, die zy bevatten, volmaakt onvermmderd gebleven waren, byaldien ik ze niet gladder en witter dan te vooren had gevonden; zy fcheenen my zelfs dunner, en ik vond dat zy ligter waren geworden; want, dezelve gewogen hebbende, aleer zy ingeflikt waren, vond ik dat zy veertien penningfyns zwaar waren; doch na haar verblyf in de maag haalden zy niet meer dan elf penningfyns en zes greinen, zoodat zy drie penningfyns, min zes greinen, verloren hadden. Deze proefneeming vergelykende by die, welke ik met Kraaijen had genomen, kwam het my voor, dat het maagfap dezer vogels minder gefchikt is om beenderen te verteeren, dan dat der Reigers; doch de Reigers zyn ook genoodzaakt al het geen zy inflikken te vertee* ren. — Wanneer ik hun Kikvorfchen gaf, nam ik waar de manier, op welke zy ze aten: zoo deze middenmaatig van grootte waren, flikten zy ze geheel in. Nadien de Reigers die ligchaamen , welke zy niet verteeren, niet kunnen uitbraaken, § XCVII. en, nadien de beenderen der Kikvorfchen of van andere foortgelyke dieren, inge-  over d'e SPYSVERTEERING. ui ingeflikt, niet zoo gemakkelyk door de darmen kunnen ontlaft worden , heeft de Natuur dit alles zeer wyffelyk gefchikt in die orde, dat de Reigers niet alleen vleefch verteeren, maar ook de beenderen, welke het zelve bekleedt, en dat zy dezelve in eene dierelyke zelfftandigheid veranderen. Een ander foort van proefneemingen, even zoo vervvonderlyk als gewigtig, beftondt in het onderzoeken of 'er in den flokdarm der Reigers, gelyk in dien der Kraaijen, eenige fpysverteering wordt uitgeoelfend, § LXXVII. LXXVIII. LXXIX. De wydte van hunnen hals, en gevolglyk van hunnen flokdarm, was zeer gefchikt tot deze naarvorfching. ■ Ik nam de proef met eene Kikvorfch, die ik gevild had, en welke ik twee uuren deed blyven, met den kop omlaag, temidde van den flokdarm des Reigers, door middel van eenen draad, met welken de achterfte pooten van de Kikvorfch vafl gebonden waren, en dien ik om den hals van den Reiger vaftmaakte. Dit verblyf van de Kikvorfch bragt eene grootere verandering te weeg, dan ik gehoopt had, want, offchoon de Kikvorfch fteeds geheel bleef, was zy echter zeer week geworden. Dit begin der fpysverteering was te zeer gevorderd, om niet verder voortgezet te worden. Ik bragt de Kikvorfch weder op dezelfde plaats, en hield haar 'er nog negen uuren lang; na verloop van die, trachte ik haar met den draad optetrekken, doch daar was niets meer van overig, dan de achterfte pooten, die aan de dyen vaftbleeven, het  112 PROEFNEEMINGEN het overige van het ligchaam was in den Öofe» darm blyven zitten, en een oogenblik daarna ontwaarde ik dat de Reiger het in zyne maag hadt haten zakken De pooten, en de deyen, totop de helft verminderd gevonden hebbende, en wenlenende te weeten wat 'er van het overige der Kikvorfch was geworden, koos ik de partv van den Reiger oogenblikkelyk te doodden? ik vond myne Kikvorfch in de maag. — Het eefcierïte gedeelte, het welk de zelve overdekte? was reets vergaan, en dat 'er overbleef kon gemakkelyk in verfcheiden gedeelten verdeeld worden vooral omtrent de geleedingen ; het vleefch was' zoo zeer vernield, als of het in water was vergaan geweeft doch het gaf niet het minfte teftken van rotting van zich. C. Alhoewel deze proef voldoende was om de fpysverteering, die in den flokdarm wordt uitgeoeffend, te befliffen, had ik niet bedaS om waarteneemen de grootte van het verlies, dat de Kikvorfch 'er geleden hadt. —- Ik herhaalde derhalve de proef met dat inzicht, doch, nademaal ik geene Kikvorfchen had, nam ik in plaats van deze een ander ftuk van vleefch, dit beftondt in een half onc en veertig greinen Koeije-W Bit ftuk der longen, uit den flokdarm van eenen Keiger gehaald, was, na 'er dertien uuren ineebleven te zyn , zeven penningfyns, en twee gfeinen verminderd. Nademaal de flokdarm der Keigers vliezig is, mag men gelooven dat defnvsverteenngen, die 'er bewerkt worden, geenzins zyn het voortbrengfel van een werkLgelvk vermogen. — Edoch ik moeft dit onmiddelyk  over de SPYSVERTEERING 113 bewyzen, en ik kon deze proeven door middel der buisjes verfehaffen; ik bediende 'er my derhalve van op dezelve wyze, als toen ik wilde weeten of de flokdarm van eenen Reiger gefchikt was om het vleefch te verteeren ; en, nadien de fpysverteering 'er in uitgeoeffend wierdt, bleef ik overtuigd dat zy, door geene beweeging des flokdarms, maar alleen door het werkende vermogen der fappen, die 'er uitlekken , was hervoortgebragt. Cl. Daar bleef flechts overig eene proef te neemen om de juifte hoeveelheid der vermindering van het vleefch te doen kennen, als ook de betrekking, die 'er was tuffchen de vermindering, in den flokdarm bewerkt, en die, welke in de maag was uitgeoeffend. Nadat ik een bolsgcwys ftukje vandeKoeije-long, dat drie dérden van een onc woog, in de maag eenes Reigers had doen zakken, deed ik een ander bolletje van gelyke zwaarte in den flokdarm brengen, en zy verbleevcn beide zeven uuren lang ter plaatfe, daar ik ze befteld had. — Ik doodde toen den Reiger, en het bolsgewvze ftukje der longen, in de maag bevat, dat de grootte van eenen noot hadt gehad, was zoo klein geworden als een erwt, en woog niet meer dan acht-en. twintig greinen.— Het foortgelyke bolletje, dat even zoo lang in den flokdarm was gebleven, was iets kleiner geworden, doch de vermindering was gering, in tegenoverftelling van het andere; het woog vyf penningfyns en achtien greinen. Ik wierd in die twee fpysvertecringen ontwaar dat de ontbindvochten, zoo inde maag, als in den flokdarm , die twee ftukjes van het vleefch H niet  %U PROEFNEEMINGEN niet öntbonden, door het zelve tot op het mid. denpunt te doordringen, maar wel door derzelver oppervlakte te verminderen, ontbindende de eerfte en uitwendige laag het eerfte, en zoo vervolgens de andere laagen, elke op haare beurt. Ook, nadat ik het ftuk van de Koeije-long, het welk in den flokdarm geweeft was, had afgewasfchen, en de geley-laag, door de fappen van den flokdarm ontbonden, 'er had van afgenomen, vond ik dat het aanftonds eene vezelige vafte roode laag, gelyk het vleefch in zynen na. tuurelyken ftaat, voordeedt, en dit ftuk in twee deelen fcheidende, was het binnenfte 'er van zoodaanig, dat het niet gezonder kon zyn; daar was geen fchyn van ontbinding te zien: het zelfde nam men waar aan het ftuk van het vleefch, dat in de maag was geweeft; offchoon dit daar eene veel aanmerkelykere ontbinding doorgeftaanhadt,was echter het binnenfte gedeelte 'er van volmaakt gezond. Daar bleeven my flechts twee Reigers overig van alle die gene , welke ik gehad had: ik waadde dezelve 'er aan om my te verzekeren van het oneindig onderfcheid, dat 'er is tuffchen de fpysverteering, welke in de maag bewerkt wordt, en die, welke in den flokdarm wordt uitgeoeffend, en ik vond volmaakt waar al het geen ik 'er van heb gezegd, niettegenftaande de proef wierdt genomen met twee Kikvorfchen, die acht uuren lang in den flokdarm, en in de maag eenes Reigers, hunverblyf hielden, enmettweevilTchen, die negen uuren tyds in die van eenen anderen bleeven. Deze proefneemingen bewyzen zonder tegenfpraak dat de flokdarm der Reigers, gelyk die der Kraaijen, de voedfels, die 'er zich in ophouden, kan verteeren. ~—- Andere dieren hebben  over de SPYSVERTEERING 1x5 ben het zelfde voorrecht, edoch wy zuilen dit in de volgende verhandelingen zien. CU. Het geen wy in deze verhandeling, zoowel als in de voorige gezegd hebben, biedt onder» fcheiden overeenkomftige en verfchillende trekken aan, tuffchen de vogels met gefpierde maagen, en die met middenfoortige, met betrekking tot de uitoeffening der fpysverteering. Het is van veel aanbelang dezelve byééntetrekken; deze verzameling zal des te beter de oogen veftige» op het geen 'er nieuws cn aanmerkenswaardig in myne naarvorfchingen is voorgekomen, ten einde de manier van fpysvertecren in beide deze dier-vaggen te leeren kennen. —— Alle de trekken van overeenkomftigheid bepaalen zich tot de betrekkingen, welke de onderfcheiden maagfappen dezer verfchillende dieren op elkander hebben Eerftelyk, het is bewezen dat alle deze fappen malkander gelyk zyn, niet alleen in kleur, maar ook hier in, dat zy zout en bitter zyn, en dat deze bitterheid haaren oorfpronk heeft van de gal, die door de opening van den poortier de maag indringt: tentwecde, dat deze lappen, zoowel inde gefpierde, als inde middenfoortige maagen, zyn de onmidde'yke werktuigen van de fpysverteering, onafhankelyk van de kleinwryving: tenderde, dat in beide deze vogelvaggen de maagfappen op ééne en dezelfde wyze de voedfels bewerken; datzyze ontbinden met eerft derzelver buitenfte gedeelten week te maaken, dezelve in een geley te veranderen, en met dezelfde uitwerkingen op de binnenfte gedeelten uitteoeffenen, welke zy allengsjes indringen, totdat zy ze ganfeh ontbonden hebben: H ?, in  ïtti PROEFNEEMINGEN in de vierde plaats, dat zy hunne ontbindkracht niet verliezen, offchoon zy buiten de maag van het dier zyn, indien aan dezelve maar eene behoorelyke warmte bezorgd wordt, gelyk ik door de fcunftige fpysverteering heb bewezen. — Eindelyk , de bronnen dezer fappen zyn voor een groot gedeelte de zelfde in beide deze vogelvaggen; zy lekken uit de klierblaasjes, welker aantal zeer groot is. C III. Wat de verfchillenheden betreft, deze komen gedeeltelyk hier op uit: de maagfappen der vogels met gefpierde maagen zyn niet zoo krachtig, dan die der vogels met middenfoortige maagen. ■— Het maagfap van de eerfte kan niet ontbinden de voedfels, die gemakkelyk in de maag van de andere ontbonden worden; daarenbove, de voedfels, die ontbonden worden in de maagen van beide deze foorten van vogels, worden door de maagfappen der vogels met eene middenfoortige maag veel fpoediger verteerd ni hunne maag, dan in die der vogels met gefpierde maagen. Dit is ook de reden, waarom de kunftige fpysverteeringen veel fpoediger door middel van de eerfte, dan door die van de tweede bewerkt worden. Nademaal de maagfappen der vogels met gefpierde maagen zekere voedfels , welke hard van famenftel zyn, niet kunnen verteeren, even zoo min kunnen hunne fiokdarm-fappen verteeren die voedfels, welke zeer los van famenhang zyn, offchoon zy door het flokdarm-fap der vogels met eene middenfoortige maag gemakkelyk ontbonden worden. — De verwonderlyke uitwerkfels van de kleinwryving, in  over de SPYSVERTEERING. 117 in de vogels met gefpierde maagen, bieden een ander zeer aanmerkelyk onderfcheid aan tuffchen de vogels van beide vaggen; naauwelyks kan mende geringe kracht der middenfoortige maagen vergelyken by de fterke kracht der gefpierde maagen: zy was aan dit vogelvag zeer dienftig; daar hunne fappen onvermogende zyn om voedfels, die een weinig hard zyn, als groeijende graanen, op welke de vogels met gefpierde maagen aazen, te kunnen ontbinden, wierdt 'er een vermogend middel vereifcht, het welk dezelve kon breeken en tot de fpysverteering voorbereiden; en dit is het, dat de maagfpieren uitoeffenen. H3 DERDE  ïifc PROEFNEEMINGEN DERDE VERHANDELING. Van de Spysverteering der Dieren met Vliezige Maagen. De Kikvorfchen, de Salamanders, de Land-en Water Coiüuvers, de Adders, de Viffchtn, de Sckaapen, de Offen, de Paarden. Cl V. Ik had my voorgefteld in een aller ruimft veld optefpooren door welke middelen de Natuur de fpysverteering der voedfels, in het uitgeftrekte dierryk, uitoeffent; en het kwam my voor dat ik die vraag genoegfaam zoude oploffen, byaldien ik doorzogt de drie vaggen, tot welke alle dieren gemakkelyk kunnen gebragt worden, naamelyk, dat met gefpierde maagen; dat, het welk de dieren bevat met middenfoortige maagen; en eindelyk het derde, in welk alle de dieren met vliezige maagen begrepen worden: dan, nadat ik van de twee eerfte vaggen heb gefproken, is het billyk dat ik my ook met het derden bezig houde. Door de vliezige maagen verftaa ik niet de zulke, die niets anders zyn dan eene flechts uit vliezen gemaakte laag: foortgelyke zyn 'er niet; maar ik bedoel de zoodaanige, die, van zeer dunne wanden gevormd, zich aan den waarneemer niet anders dan vliez-wanden voordoen. ■— Dit diervag is veel talryker dan de twee andere. Laat ons met de gedagten doorloopen dat  over de SPYSVERTEER/NG. dattalryk aantal van viervoetige dieren, van viffchen, van Hangen, van roofvogels, zonder den Menfch uittefluiten, alle, of fchier alle, hebben vliezige maagen; ik fpreek met van een drom kleine wezens, als een groot gedeelte dei bloedelooze dieren. — Het zou eene verfchnkkelvke arbeid geweeft zyn te befchouwen, betrekkelyk de fpysverteering, ik zal niet zeggen, de foorten, in elk dezer dier-vaggen bevat , deze arbeid zou aan onderfcheiden Hoogefchoolen onmogelyk geweeft zyn; maar het zou even zoo onmoaelyk geweeft zyn, wanneer men deze beSwTi nechts bfeen groot gedeelten dezer wezens bepaald hadde. Ik ben der hlh^enoodzaakt geweeft my te vergenoegen met hetOnderzoek van len klein getal dieren; doch de waarnemingen, die zy my verfehaffen, vervoeg by dfe, welke ik reets heb aangehaald, IS voldoende zyn om eene befpiege mg van de fpysverteering dezer dieren, zoowel als van dfe der Menfchen, te geeven. - Nogthans, na. demaal ik in eene enkele verhandeling alle de wÏÏrnecmingen, die ik heb gedaan, niet kan vcSn^zil ik ter bereiking yanmyn oogmerk, ïr verfcheiden toe neemen: ik zal beginnen te fpreeken van eenige der dieren, behoorende tot de laatfte afdeelingen van de lyft der gevoellende wezens, en ik zal djt befluiten met de gefchiedeSs van de fpysverteering in dat wezen, het welk de hoogfte en de edelfte plaats bekleedt; ik wil zeggen van den Menfch. CV. De Kikvorfchen, en de water-Salamanders, twee viervoetige vleefch-aazende diertjes, zyn de H 4 eerite  ~iao PROEFNEEMINGEN eerfte, van welke ik zal fpreeken. - tv mond en de flokdarm der Kikvorfchen zyn groot genoeg om myne kleine buisjes in hunne ?aZe maagen te kunnen brengen; doch ik wTerd we? haalt ontwaar dat het Noodzaakeer was de proefneemingen te vermeenigvuldigen, byaldien ik.wilde kennen de veranderingen, die het vkeS gen ïliïLT verfcheiden ^Son, in deze maagen, hadt ondergaan, vermits zy deze buizen on onbepaalde tyden uitbraakten, fLtyds één uu/ verfcheiden uuren, eenen dag. ja zelfs verfcheY zeei graag op alle foort van vleefch is- znndai- ilr randen zeer hoog waren, git vrees S iy 'èr iit Duisjes , die op den bodem van het plak mf gebraakt waren, doch ik lette alleentyk op die welke eenen dag lang in hunne maag bleeven Zie daar de verfchynfels, die zich, door dcfSSi£ vanhet traliewerk, dat voorde u teindefdfrbui asacntige zelfftandigheid uit, welke tuflehen de aTdgSadbenefS T' ®™& Toen lt l r H Va" v°S^ym gelykende.- 1 oen het traliewerk verbroken Was • za° mPn viefch Vllf5L^ was. W eedeelfpn j , , in de wnnenfte gsöeejtcn van de bm5 nog de hoedaanigheid van vleefch  over de SPYSVERTEERING. ixi vleefch behieldt. — De maagen, die ik toen opende , lieten my geen maagfap befpeuren} het fcheen, als of zy afgedroogd waren. C VI. Nadat ik, twee dagen geleden, twee andere buizen nagezien had, vond ik dat het vleefch eene veel grootere ontbinding hadt doorgeftaan; het kwam toen, onder de gedaante van zulk eene kleeverige lymachtige zelfftandigheid, niet alleen uit de gaatjes van beide deze traliën, maar ook uit het grootfte gedeelte der gaten, in de rondte van de buis gemaakt; wanneer men het met de punten van een klein nyptangetje 'er uittrok, en men dat uitgetrokken gedeelte afwafchte, terwyl men het lymachtige vocht, met welk het befmeerd was, 'er afdeedt, was het wezenlyke vleefch, of de brok, die 'er overbleef, niet meer het dertigfte gedeelte van het geen ik 'er had ingedaan; op het einde van den derden dag bleef 'er niets meer van in de buizen, die gcduurcnde dien tyd in de maag van de Kikvorfch haar verblyf gehouden hadden; van het einde des derden dags af bleef 'er flechts eene buis in de maag van eene Kikvorfch, en daar was niets meer in deze buis; doch alles, dus ontbonden, en in zulke lymachtige zelfftandigheid veranderd, was door de gaten van die buis weggevloeid, en wierdt aan dc wanden van de maag kleevcnde gevonden. Ik proefde dit foort van lymmige zelfftandigheid, en vond dezelve fmaakeloos. Het was derhalve klaarblykelyk dat het maagfap deze ontbinding, zonder de werktuigelyke medewerking van de maag op het ontbonden vleefch, hadt uitgcoef- fend. Edoch, men moet ook bekennen dat H s djt  m PROEFNEEMINGEN4 dit fap zeer traag werkt, vermits 'er drie dagen vereifcht worden om deze fpysverteering te bewerken; het geen, zoo door deszelfs geringe hoe. veelheid, als door deszelfs krachteloosheid, of mogelyk wel door beide deze famenloopende oorzaaken zou kunnen te weeggebragt zyn; want, nadat ik deze proefneeming in drie andere Kikvorfchen herhaald had, wierden 'er vyf dagen vereifcht om de verteering van het in de buisjes gedaane vleefch te voltrekken, C VIL Echter neemt dit niet weg het vermogen van het maagfap der Kikvorfchen om allengsjes te verteeren zoodaanige ligchaamen, die men ge. meend zou hebben boven het bereik van deszelfs werking te zyn, gelyk de beenderen. — Eenige viffchers bragten my op een tyd verfcheiden Kikvorfchen , onder welke 'er ééne zeer groote was; deszelfs buitegewoone dikte wekte myne nieuwsgierigheid op, om dezelve van de andere afte. zonderen, teneinde te onderzoeken wat zy in het lyf mogt hebben, dat die dikte veroorzaakte, en ik vond in haare maag eene muis. Het hair van deze muis begon van het vel los te worden, het was zeer week, en bykans vloeibaar geworden. De vier pooten hadden eene veel grootere ontbinding doorgeftaan, daar waren niet meer dan kleine ftukjes van het been van overig, die bloot, half gefpleten, geknaagd, ja zelfs fchier half geleyachtig geworden waren. De muis, geopend, fcheen zeer fris van binnen, en was flechts op deszelfs oppervlakte befchadigd door de werking van het maagfap, dat aileenlyk op het uitwendigfte gedeelte zyne werking oef- fent,  over de SPYSVERTEERING. ia3 fetit, gelyk wy in de dieren met gefpierde, en met middenfoortige maagen gezien hebben; vermits de pooten dun zyn, kon het maagfap met meer gemak dezelve befpoelen en doordringen, het is ook deswegen dat zy vernietigd, ja, dat zelfs de beenen niet gefpaard waren. Ik wierd geen fchyn van kleinwryving ontwaar. — De muis was noch geplet, noch gefcheurd, en ik weet niet welk ander vermogen de maag dezer diertjes, van zeer fyne rokken famengefteld, zou .kunnen hebben, buiten dat, van de ligchaamen, die zy bevat, te drukken. C V111. De water-Salamanders kunnen onzebuisjes niet inflikken, omdat zy eenen te naauwen mond, en keel hebben, maar zy flikten wel kleinere door, die ik voor hun liet maaken. Terwyl ik deze dieren verfcheiden jaaren lang had aangekweekt, om proeven te neemen over den omloop van hun bloed, en over de verbaazende wedcrhervoortbrenging hunner ledemaaten; had ik geleerd dat de leevende aardwormen waren dat aas, daar zy het meefte van hielden. Myn uitmuntende Vriend M.Bonnet(i) heeft dezelfde waarneeming gedaan in zyn Gedenkfchrift over de wederhervoortbrenging der ledemaaten van de water-Salamanders, hy toont daar duidelyk aan myne ontdekking, nopens deze verbaazende weder fi) Hy fpreekt breedvoerig van deze water-Ha:;ediiTen in drie werken , betyteld: Prodromo di un opera da imtrimerfi fopra le reproduzioni animali. Del'azione del cuore né vafi fanguigni. De fenomeni della chculazioM ojjervata nel ^iro uniyerzule dc va/».  i24 PROEFNEEMINGEN wederhervoortbrenging, door de Heeren Ad a ijzo n en Bom are in twyffel getrokken, die mogelyk nog niet behendig genoeg waren om dez<* proeven te neemen (i) Ik fneed myne aardwormpjes in ftukjes, en vulde de buizen met ftukjes dezer wormen; ik deed vervolgens deze buizen in de maag van verfcheiden Salamanders Het maagfap dezer diertjes werkte fchielyker, dan dat der Kikvorfchen, § CVL . Na verloop van vyftien uuren begonnen deze in ftukjes gelneden wormen van kleur te veranderen, en week te worden; na verloop van dertig uuren' waren zy bykans vloeibaar; men wierdt geene ringen meer ontwaar, en binnen twee dagen waren zy veranderd in eene witte pap, welke gedeeltelyk mt dc buizen gelekt was. CIX. Het openen van de maag der Salamanders levert een verfchynfel op, waarvan de byzonderheid, en het licht, het welk het over de fpysverteering uitfehiet, my niet toelaaten het zelve met fti£ zwygen voorbytegaan. Men vindt in dit ingewand eene meenigte witte wormpjes, welke men met het bloote oog gemakkelyk ziet; zy zyn zoo dik als rood gaaren, en de grootfte zyn twee derden van eenen duim lang, doch de vergrootglazen maaken ze beter kenbaar. Men ontdekt dat 'er twee foorten zyn, één waarvan beide de uiteinden in punten eindigen, het andere, waarvan één uiteinde gepunt is, terwyl het tweede f O Deze Memorie is ingclaft in het fournaal van den Abt R. o s i e r , voor de maand November 1777.  over de SPYSVERTEERING. i*5 de eenigzins ftomp en donker gevlakt is, deze zyn korter en dunner dan de eerfte. Beide de foorten zyn voorzien van ringen, die zich naar de uiteinden verkorten, en m het midden veel breeder zyn, gelyk in alle andere ringwormen; deze wormen, die rond en geenzins plat zyn, behooren in geene deelen tot het geflacht der Lindwormen, of tot de Cucurbitynen, maar tot dat der ronde en gladde wormen. Deze zyn niet los zwervende in de maag, gelyk de andere, die in de darmen van grootere dieren woonen; maar men ziet ze beftendig met éen uiteinde vaft en ingelyfd in den inwendigen roK der maag : men heeft altoos moeite om ze er at te doent en fomtyds breeken zy af, eerder dan dat zy mede geeven. Het uiteinde, met welk zy aan de maag vaft zyn, is het ftompfte,byaldien het van die wormen is, welke een klein donker vlakje hebben: ik kan zulks van den andere niet neggen, omdat zy beide hunne uiteinden gelyk hebben. Dat gedeelte van den worm , dat niet inde maag vaft is, kruipt door deszells aeheele holligheid; fomtyds is het kringsgewys, Sn fomtyds fchroefsgewys omgekruld. —■ Indien men de maag van het ligchaam der Salamanders affcheidt, en haar in water legt, gaan echter de wormpjes niet af van de plaats, daar zy zyn, zy blyven 'er verfcheiden uuren in leeven; byaldien men ze met de hand 'er uittrekt, zonder ze te breeken, en dezelve ergens op legt, om ze waartencemen, alsdan draaijen zy in onderfcheiden bochten, dan eens het voor- end naar het achterend brengende, dan wederom zich regt uitltrekkende, ja duizende onderfcheiden omkrullmgen maakende, gelyk deze kruipende dieren gewoon zyn. c x<  iz6 PROEFNEEMING Elf C X. Nadien ik den dienft niet wift van dat gedeelte der wormen, dat altoos aan de maag der Salamanders vaft is, zoo zy niet voorfchikt zyn om er het fynfte en zuiverfts vocht van uit te zuigen, alsdan zou dat gedeelte, het welk aan de maag vaft is, de kop van het dier zyn * of iets hiermede overeenkomftig; ik befchouwde ditdSrhalve door een vergrootglas, doch te vergeefs zogt ik den bek van het dier; ik zoude echter meenen te hebben gevonden de fpysbuis, welke een foort van doorfchynenden en zilverkleurigen darm is, die van het ééne end van den worm tot het andere doorgaat; deze darm is fchier altoos vol met eene hoeveelheid van ftukjes, ongelyk van gedaante , die regelmaatig gaan, en komen, gefchokt, en voortgedreven worden door een foort van wormwyze beweeging. Deze buis is aan beide foorten gemeen, doch in dat, het welk een donker vlakje heeft, § CIX, ontwaart men eene tweede buis, die ook de lengte van den worm beflaat, en mogelyk, of liever voorzeker het eijer-neffc is. Ik heb haar tenminfte altoos vol gevonden met een groot aantal ligchaampjes, van eene eironde gedaante, dryvende in een zeer dun weyvocht; deze ligchaampjes zyn onbeweegelyk, als de worm ftil is; en byaldien de worm, uitgetrokken, in het midden breekt, alsdan breekt deze buis ook meeftentyds, en de eïjertjes dringen door de opening, als ware het een geweldig ftroomend water Men kan deze eijert- jes gemakkelyk tuffchen de twee buizen bree. ken; op het oogenblik, wanneer men ze breekt, ziet men 'er een dun vocht uitvloeijen, en 'er blyft niets anders van overig dan het buitenfte, gelyk  over pe SPYSVERTEERING. i*7 gelyk men dikwyls ziet in vlies-eijertjes Van kleine dieren. Alle wormen van dat foort hebben eijervormige ligchaampjes, befloten in de buis» die ik befchreven heb; en, indien deze ligchaamen wezenlyk eijers zyn, gelyk ik met recht mag geloóven, alsdan zyn alle die wormen even zoo Veèle manwyven, doch het blyft altoos twyftelachtig of zy het naauw genomen zyn, zoodaanig, dat zy niet noodig hebben te paaren, gelyk de Polypi in het zoete water, en gelyk zoo veele Voor het vèrgrootglas dienende diertjes; dan, öf zy zulks zyn op de zelfde wyze, als de flakken , en als de aardwormen, die alle eijeren leggen, of leevende dieren voortteelen , doch die altoos moeten paaren. CXI. Het was niet te onpas als men my vroeg of deze wormen in gezonde Salamanders huisveften, of alleenlyk in hun, die ongefteld zyn. Ik heb my zeiven deze vraag voorgefteld, en, om dezélve te beantwoorden, heb ik nietalleen die Salamanders, welkeikbymy, federt eenigentyd, in glazen bewaarde, en die ik kon vermoeden minder gezond te zyn, dan die, welke verfch gevangen waren, befchouwt, maar ook de laatfte, die in hunne befte kracht waren, doch de eene zoowel al.s d'eAndere kweekten wormen in hunne maag; men moet nogthans toeftaan dat alle Salamanders gaene wormen hebben, en dat alle die gene, welke ze hebben, 'er niet evenveel van hebben. Ik heb een ongeloofelyk aantal derzelven, met onderfcheiden oogmerken, g#öpend,en ik heb'er naauwelyks van de tien vier gevonden, die wormen in hunne ligchaamen hadden. Ik heb ook waargenomen dat deze wormen, fomtyds vyf of zes,  ns PROEFNEEMINGEN zes, fomtyds tien, en fomtyds honderd, in getal zyn. CXII, Onder het aantal van waarneemingen, die ik gedaan heb, met maagen van onderfcheiden dieren, van welke ik in dit boekfpreek, hebben my de Kraaijen, zoowel als de Salamanders, in hunne maa>en doen zien eenen drom van wormpjes, doch die wormpjes zyn niet aan den inwendigen rok der maag vaft gekleefd , gelykin de Salamanders; men vindt ze tuffchen den inwendigen- en den zenuwrok verholen. — Men kent die wormen, welke tuffchen den balt en het hout van de boomen huisveften, en welke de zelfftandigheid van den baft, die hun tot voedfel dient, heimelyk onderraynen,derwyze dat. byaldien deze baft van denltam wordt afgefcheiden, mén de kenbaarfte overblyf. fels van deszelfs verderving ziet, temidde van eene meenigte galereysgewyze holen , die zy, hier en daar, uitgewroet hebben, en het is niet moeijelyk ze bezig te vinden met dat werk, dat hun voedfel en verblyf verfchaft. Men wordt omtrent de wormpjes der Kraaijen fchier hetzelfde ontwaar. — Byaldien men den zenuwrok van den inwendigen rok affcheidt, en men 'er langfaam mede voortgaat, ziet men welhaaft deze wormpjes, van welke de meefte aan den inwendigen rok vaft zyn; zy neltelen in gootjes, die waarfchynelyk door hun, in dezen rok zyn uitgegroefd; daar zyn 'er welke flechts met het middenlte gedeelte van hun ligchaam 'er dus aan vaftgeplakt zyn, daar zyn ook andere, van welke één uiteinde aan eenen van beide de rokken vaft is, terwyl het andere uiteinde aan den anderen rok is vaftgekleefd, zonder echter tot in de maag  over de SPYSVERTEERING. 129 maag doortegaan. Deze wormpjes komen met die der Salamanders overeen, in kleur , in lengte, in dikte, en in de fpysbuis, doch verfchillen hier in dat zy geene ringen hebben , 'èn dat hunne huid glad is. Zy zyn zeer traag in hunne beweegingen, en blyven verfcheiden uuren in het water leeven, als men ze uit hunnen fchuilhoek getrokken heeft. Men vindt ze in de meefte bonte en zwarte Kraaijen, en ik heb ze nooit ergens anders, dan in derzelve maagen, gezien. C X111. Maar keeren wy weder tot de wormpjes der Salamanders, § CIX, CX, CXI, en befchouwen wy dezelve met betrekking tot de fpys' verteering. Hunne tegenwoordigheid is een zeker bewys dat de maag geen geweld op hen uitöeffent, want hoe zou men kunnen begrypen dat de wanden van de maag met eenige kracht werkten op de voedfels, in dezelve befloten, zonder zulke teere maakfeltjes, als die wormpjes, te kwetfen. —— Ik heb herhaalde keeren maagen van Salamanders in myne handen genomen, ze eenigzins tuffchen den voorften vinger en den duim gedrukt, en zagt 'er overgeftreken , doch ik heb altoos eenige ledemaaten dezer wormpjes verbroken gevonden. Waar uit ik be- fluit dat de fpysverteering enkel door het maag- , fap bewerkt wordt in de maagen der water-Salamanders , gelyk ik heb bewezen door de ontbinding der aardwormen, in buisjes gedaan, §CVIII; edoch dit is aangetoond met zulke aardwormen, welke dc Salamanders inflikken. —— Hoe taai hetleeven dezer kruipende diertjes ook zyn mag, die, fchoon men dezelve in duizende ftukjes l fnydt,  ï3o PROEFNEEMINGEN fnydt, hierdoor evenwel niet worden gedood; maar integendeel elk ftukje geeft het leeven aan een nieuw wormpje (i ): natiën of twaalf dagen in de maag der Salamanders geweeft te zyn, leefden zy nog, en, wanneer de Salamanders 'er eene te groote hoeveelheid van doorgeflikt hadden, kroopen zy 'er lecvendig uit, hetzy de Salamanders dezelve uitbraakten, hetzy de wormpjes, door in deze verfchrikkelyke gevangenis te veel te wrimelen, eindelyk door dén flokdarm eenen uitgang vonden. Dan het is zeker dat zy eindelyk ftierven, niet omdat zy geplet ofverbryzeld waren, maar omdat zy geleyachtig wierden door de ontbinding, die zy ondergaan hadden van het maagfap, dat by aanhoudenheid op dezelve werkte, en ze in eene ontaftbaare ftoffe veranderde, CXI V. Doch van waar komt het dat die land- en Waterbloedelooze diertjes, die aan de Salamanders tot voedfels dienen, na verloop van eenigen tyd , in hunne maag fterven en verteerd worden, fchoon 'er niets dergelyks gebeurt aan die wormpjes, welke aan de inwendige oppervlakte van de maag geplakt zyn ? Te zeggen dat dit voortkomt uit eenegefteldheid, die deze wormpjes hebben aangenomen om in de maagen dier dieren te kunnen verblyven, is de zwarigheid verfchuiven, zonder de zelve wegteneemen, daar kan geene andere oorzaak van dit verfchynfel zyn, dan het maagfap, [O Zie Reaümur, Bonnet, en myne atTchetfing der dierelyke hervoortbrengingen.  over de SPYSVERTEERING 131 fap, het welk deze diertjes niet kan verteeren, offchoon het 'er ontbindt, die zoo teer niet zyn, gelyk een fcheikundig fcheivocht een zeker metaal kan ontbinden, offchoon het geen ander ontbindt.-;— Dit onderfcheid in verteeringskracht, welke de maag der Salamanders heeft, neemt men ook waar in de gearmde Polypi, die hunne armen inflikken met de bloedelooze diertjes, op welke zy aazen, doch terwyl deze in hunne ligchaamen lier ven, en verteerd worden, ondergaan hunne armen 'er geene verandering, hoegenaamd. — Aldus een Polypus, van eenen anderen Polypus ingeflikt, leeft in deszelfs maag, zonder van zyne gevangenis eenig nadeel te lyden (1). C XV. Maar laat ons nü van de Slangen fpreeken.—> Die gene, welke het gemakkelykfte te krygen zyn inde omgelegen plaatfen vanPadua, zyn ze» kere land-Couleuvers, in eenige landftreeken van Italië Smfroldi O) 'genoemd; de water-Couleuvers, die verfcheiden Natuuronderzoekers Natrices ( 3 ) noemen; en de Adders. — De eerfte zyn veel grooter'dan de tweede, en dan de Adders £ de grootfte hebben anderhalven duim middellyns op het midden van het ligchaam, zy zyn vyf-enveertig en fomtyds vyf tig duimen lang. — Het onderfte gedeelte van 'hun ligchaam is wit, maar de£e (1) Trembley, Gedenkfchriften over de Polypi,, (2) LinnjEus, en de andere Natuuronderzoekers hebben hem niet befchreven. (3) Natrix, Sysftema Nature, L i n n. T, I. ZfóMP torqueta, R.j.v, Qüïd. I i  132 PROEFNEEMINGEN deze kleur heeft een geel en groen weerfchynfel, het bovenfte gedeelte zweemt naar het zwarte: edoch naar den hals en den kop wordt het zoo wit als melk. - Deze Smiroldi zyn vinniger en gaauwer dan de twee andere foorten, van welke ik zoo even gefproken heb; zy vlugten fneller dan deze, en zyn zeer wraakzugtig; hun bytten veroorzaakt bloedftorting, gelyk dat der Adders, 'ik heb het aan myn zeiven ondervonden, maar het heeft geenzins gevaarelyke gevolgen: vooralleer ik met myne buisjes in deze dieren proeven nam, wilde ik hunne maag kennen; nadat ik 'er één den hals had afgefneden, en den flokdarm, aan deszelfs uiteinde had opgeblaazen, invoege de lucht, noch bovenwaardfch, noch door den poortier, eenen uitgang kon vinden, fcheen hy my de gedaante van eenen darm te hebben, omtrent negen duimen lang, en zuilsgewvs gevormd, doch deze wierdt aan deszelfs onderfte gedeelte veel naauwer, en vormde een foort van eenen trechter van vier en eenen halven duim : ik wierd aanftonds ontwaar dat deze trechter de waare maag was van den Couleuver, en dat die darm 'er de flokdarm van was;" de luchtpyp, en de longen volgen op den flokdarm, aan den welken zy door een vlies fchynen vaft te zyn, het hart is 'er ook aan vaft; dit heeft eene uitgerekte naaldwyze gedaante; het is aan den oor- fpronk der longen geplaaft Men vindt ook nog aan het voedftuk van het hart, en opwaardfch langs den flokdarm, een ingewand, voor een groot gedeelte aan de luchtpyp vaft, zoo lang als de longen, hebbende eene zelfftandigheid, onderfcheiden van de haare: het is zagt en askleurig , ik kan 'er niets meer van zeggen. — De lever is onder de longen geplaatft; zy verheelt met  over de SPYSVERTEERING. 133 met de poortader een fmal lang frad, welk aan e nen langen fteel vaft is; beide deze zyn niet zeer vaft aan den flokdarm gehecht; aan het uiteinde van de maag vindt men de milt, negen 1 :nen lang, welker gedaante eene zeer uitgerekte eirondte maakt; omtrent die hoogte, en tegenover de dunne darmen, vindt men de galblaas, deze is zeer verre van de lever afgelegen; als men dezelve drukt, wordt deszelfs buis met gal gevuld, welke zich zichtbaarelyk in den twaalfvingerigen darm ontlaft, op eenen duim afftands van den poortier; in de nabyheid van de galblaas, vindt men een ander kleiner ligchaam, vaftgehecht aan den twaalfvingerigen darm, op het voorkomen van eene vleezige zelfftandigheid, het welk ik zoude meenen de alvleesklier te zyn. C XVI. Wanneer men den flokdarm en de maag, van de luchtpyp , van de longen, en van de andere gedeelten, die ik befchreven heb, heeft los gemaakt, byaldien men ze, volgens de lengte, opfpouwt, fchynt de flokdarm ganfch vliesachtig, en het vlies, dat den zeiven vormt, is zeer dun, hy is zilverkleurig; de wanden van de maag zyn zoo dun niet, en onder de rokken, die dezelve vormen, is ook de vleefchrok, overeenkomftig met dien van het zelfde foort, als die der andere vliezige maagen, met dit onderfcheid dat hy zeer dun is. Myne waarneemingen hebben my niet kunnen doen zien dat deze flokdarm zou overdekt zyn' met klierblaasjes of kliertjes, edoch ik heb ze wel, en in eene zeer groote hoeveelheid, langs de ganfche lengte der maag, gezien; als men op dezelve drukt; ontlaften zy een gedeelte I 3 van  ï34 PROEFNEEMINGEN het vocht, dat zy bevatten, en de inwendige rok van dit werktuig wordt 'er door befpoeld. CX VIL Ik wende veel moeite aan om proeven te neemen, en ik vond niet alleen een groot gemak om myne buisjes in hunne maag te doen brengen, maar ook om ze 'er wederom, door den mond, willekeurig uittehaalen. Ik liet een Smiroldi ftyf vaft houden, zoo, dat deze my niet kwctfen, noch zich omwringen kon, alsdan deed ik dooiden bek, dien ik open liet houden, eene buis gaan, welke ik met geweld den weg van den flokdarm deed volgen, door middel van een ftokje, het welk my diende om haar tot de diepte van een of twee duimen voortteftooten; vervolgens ging alles van zelve, ik had niet anders te doen dan over dat gedeelte van den hals derCouleuver, met het welk het bovenfte gedeelte van de buis gelyk kwam, met den voorften vinger en den duim teftryken, de voortgefchoven buis ging hederwaardfch, en, terwyl ik deze bewerking herhaalde , bragt ik haar tot op den bodem deimaag; ik ontwaarde dit doordien de buis ftuitte, de doorgang wierdt haar belet, zy kon de naauwe opening van den poortier niet doorkomen; deze drukking met twee vingers naar dèn tegen-' overgeftelden kant, dat is te zeggen, van onderen naar boven keerende, dwong ik dc buis door de maag bovenwaardfch te ftygen, en door den mond uittegaan. Ik heb my van dit middel bediend voor de andere Couleuvers en voor de Adders; doch met deze laatfte gebruikte ik alle voorzorgen, om door dezelve, op het oogepbhk, als zy zeer hevig greinsden, niet gekwetfl: te worden. CXVIIL  over de SPYSVERTEERING. 13S C X V 111. Ikopende eenige Smiroldiom hunneflokdarmen te befchouwen; en in de maag van één derzelver een onverteerd en gaaf Haagedifchje gevonden hebbende, bedagt ik'er my van te bedienen voor myne proefneemingen, omdat dit voedfel voor hun gefchikt was; ik deed derhalve een ftuk van denftaartvan het Haagedifchje in eene buis; en na verloop van eenen dag verblyfs m de maag van deze Couleuver, haalde ik het 'er uit, en vond 'er geene verandering aan: zes-en dertig uuren deeden eene kleine verandering ontwaaren. De ftaart der Haagedifchen is een famenftel van fpiertjes, die in malkander geweven, en door een zeer dun ringwys vlies famengebonden zyn. Het flikje van den ftaart, in de buizen gedaan, was gcplaatft invoege het dekvlies de wanden van de buis aanraakte, terwyl de in ftukken gefneden , en de bloote fpieren in de open uiteinden uitkwamen. Het vlies hadt niets m de buizen geleden; doch de fpieren waren verminderd en afgeknaagd aan het ontbloote gedeelte; en , wanneer men ze met den vinger aanraakte, fcheenen zy een vry kleevende geley te zyn. - Het maagfap hadt derhalve, zonder behulp van de maag, dit vleefch in de buizen begonnen te ontbinden, terwyl het aanftonds, zoowel op die uiteinden, welke het meefte blootgefteld waren om 'er van doordrongen te worden, als op die kanten, daar het door netvlies, endoor de wanden van de buis befchut wierdt, zyne werking verrichte. • Echter deze ontbinding, fchoon langfaam, hadt allengsjes haaren voortgang: na vyf dagen tyds, deedt eene buis, die in de maag van een Smiroldi haar verbi vf gehouden hadt, fpieren voor, welke eenigzins J ° 1 4 ontbon-  136 PROEFNEEMINGEN ontbonden waren; doch het bindvlies was bykans geheel. C X IX. De fpieren van den ftaart der Haagedifchen zyn te hard om gemakkelyk verteerd te worden: ik dagt derhalve dat het vleefch dier dieren, het welk zagter was, fchielyker zou verteerd worden ; ditgebeurjde, toen ik de lever van een Haagedifch in eene myner buizen deed, na drie dagen was de helft van het geen zy hier van bevatte, in de maag van een Smiroldi, verdwenen. Dan, wat zou 'er gebeurd hebben, byaldien het vleefch onmiddelyk, zonder in een buisje bevat te zyn, in de maag geplaatft was geweeft? Het was natuurelyk zich voorteftellen dat de fpysverteering fpoediger zou gefchieden, vermits de werking van het maagfap gemakkelyker was,dit gelukte my op deze wyze: een ftuk van den ftaart van een Haagedifch, gelyk aan dat van de aangehaalde proefneeming, § CXVIII. wierdt in twee dagen verteerd; en een ftuk van de lever van eene Haagedifch, gelyk aan dat van §CXIU wierdt verteerd, na verloop van twee-en-dertig uuren , gelyk ik by het openen hunner maa* ben ontwaar geworden. cxx. Ik kom nu tot de water-Couleuvers; de overeenkomft tuffchen hunne maag, hunnen flokdarm, cn die der Smiroldi kon niet grooter zyn. De luchtpyp , de longen, het hart, de lever, de poortader hebben fchier dezelfde gedaante en zyn, met betrekking tot den flokdarm, in de zelfde flanden geplaatft. De Holligheid van  over de SPYSVERTEERING. 371 van dit ingewand is buitengewoon wyd, en lang; het wordt van vlies-rokken gevormd, en eindigt in een foort van trechter, die de wezenlyke maag van het dier uitmaakt. De galblaas is eenen halven duim van de longen gelegen; en zy brengt haar bitter vocht in den twaalfvingerigen darm over, door middel van de galbuis. — De maag is van een aantal van klierblaasjes voorzien , gelyk die der Smiroldi. CXXI. Terwyl Jacob Oligero, benevens Vallïsnerius , over de Kikvorfchen Spreeken, leeren zy ons dat die Slangen vooral op Kikvorfchen aazen; onze water-Couleuvers zyn, na den Menfch, hunne grootfte plaagen. Men vindt ze meeft in de flooten, mouraffen, vyvers, waterpoelen, om kort te gaan, in alle die wateren, daar veele. Kikvorfchen zyn, en in alle die gene, in welke zy ze gemakkelyk kunnen vangen, offchoon deze door hun kwakken vooraf te kennen geeven het ongeluk, dat hun over het hoofd hangt, en door eene verhaafte vlugt het zélve zoeken te ontkomen. ■ Le Dan te hadt dit ver- fchynfel reets waargenomen, en fchi'ldert het af in zyne Hel, IX. Gezang. By gelegenheid dat een Visfcher my drie zeer groote leevendige Couleuvers hadt gebragt, nam ik gelyktydig, en met elk van hun. proeven ; ik liet elk een buisje, gevuld met Kikvorfchen-vleefch, uit de dye, uit de lever, en uit de milt genomen, inflikken. Na verloop van drie dagen, haalde ik deze buizen uit de maag der Couleuvers, en vond de fpysverteering reets bevorderd, zoodat het vleefch naar kleevende askleurige lym geleek: op het aanraaken, I $ , bleef  138 PROEFNEEMINGEN bleef het aan de vingers hangen.— Dit gedeelte van het vleefch hadt evenwel zyne kleur en aankleevende gefteldheidbewaard, § CV. CVI.- Ik deed myne Couleuvers deze buizen nog eens inflikken, en ik haalde ze 'er niet eerder uit, dan na verloop van twee dagen, doch toen vond ik ze ledig, daar bleeven flechts eenige geringe deeltjes lymachtige ftoffe van overig, die aan de uitwendige wanden van beide de buizen vaftgekleefd waren. C X X 11. Deze Couleuvers hebben geene tanden, zy kunnen-de Kikvorfchen niet kaauwen, zy flikken ze geheel in: De Natuuronderzoekers weeten dit , en het is my gebeurd dat ik de Kikvorfchen nog geheel in hun lyf heb gevonden. — Het was: derhalve niet buiten reden te ftellen dat de beentjes van deze water- en land-dieren verteerd wierden, te meer, daarliet, wegens de kleinte der darmen, moeijelyk zou zyn voor die beentjes , om door den aars ontlaft te worden. Wel is waar men kon veronderftellen dat deze bèentjes uitgebraakt wierden, met des te meer grond, doordien ik eenige buizen gehad heb, die dit lot ondergaan hadden; de Smiroldi hadden my het zelfde doen waarneemen, doch deze uitbraaking is zoo min beftendig, als in dc Kraaijen, § LIX. en in de Roofvogels; het is zelfs zeer zeldfaam, en daar gaan veele dagen om, zonder dat dit plaats heeft. Om my van dit uitwerkfel te verzekeren, droeg ik zorg vanKikvorfche-beentjes in twee buisjes te fluiten, ik Hetze in de maag van twee myner Couleuvers brengen. Die twee beenen waren twee fcheenbeentjes, welke negen greinen woogen.—Na vier dagen tyds, waren zy  over de SPYSVERTEERING. 139. zy zagt geworden, en zy hadden drie greinen verloren: vyf dagen naderhand, waren zy veel weeker, en beide de fcheenbeentjes woogen niet meer, dan vyf greinen. En, nadien beide de Couleuvers ftierven, kon ik deze proefneeming niet voleindigd zien, welker begin en voortgang echter wel eene volledige ontbinding dier twee beentjes voorfpelden; waar uit volgt dat deze Couleuvers de beentjes zeer. wel verteeren,, en 'er door gevoed worden. C X X 111. De werkfaamheid van het maagfap myner Couleuvers , dat niet flechts kon het vleefch verteeren, maar ook de beenderen kon ontbinden, deedt my verlangen 'er genoeg van te hebben om eenige proeven te neemen. Ik zogt derhalve 'er iets van te krygen, door middel van myne fponsjes, gelyk ik reets met andere dieren had gedaan, § LXXXI. LXXXII. Ik kreeg 'er meer van, dan ik my verbeeld had. Zes fponsjes., in buizen befloten, verfchaften my, na twee uuren verblyfs in de maag van drie dier Couleuvers, eene genoegfaame hoeveelheid van maagfap om 'er de helft van een horologie-glas mede te vul- len> Zie hier de hoedaanigheden, die het my deedt waarneemen: deszelfs kleur is, als die van roet, en het is zoo vloeibaar als water, het wazemt langfaam uit, het is bitter, een weinig gezout, en het fchynt niet ontvlambaar te zyn, wanneer men het in het vuur werpt. — Het gelykt dus naar de maagfappen van de andere dieren, met welke ik proeven genomen heb, en vooral in reuk, naar die der Roofvogels, van welke ik zal fpreeken.— Ik ben daarenboven van voornecmen 'er nader melding van te maaken, wanneer 'er zal  i4o PROEFNEEMINGEN gefproken worden over het fcheikundig onderzoek der maagfappen van onderfcheiden dieren, met welke ik my zal bezig gehouden hebben. CXX I V Men heeft reets gezien de groote betrekkingen, die 'er zyn, tuffchen de gedaante van de maag en van den flokdarm der Smiroldi, en van die der Couleuvers, §. CXX. — De Adders zyn hun in wezen gelyk, zoowel in dit opzicht, als betreffende de uitvoerende oorzaak van hunne fpysverteering.— Ik heb het grootfte getal van proeven, die ik zoo even aangehaald heb, ook met deze herhaald, en de uitkomften zyn de zelfde geweeft, als die der Smiroldi, en der Couleuvers; ïk treed niet in derzelver ontleeding, om te vermyden, voor my, het verveel van ze naartefchryven, en voor andere, dat van ze te leezen. — Ik verkies liever te fpreeken van eenige proefneemingen van eenen byzonderen aart, die ik met de Adders, en met de twee andere foorten van Slangen genomen heb. CXX V. Verfcheiden keeren in de noodzaakelykheid geweeft zynde eenige dier verfch gevangen dieren te openen, vond ik dat hunne maag niet kon bevatten het geen zy ingeflikt hadden, doch dat 'er een gedeelte van bleef in den flokdarm , alwaar het geene verteering onderging, offchoon het gedeelte , in de maag bevat, half verteerd was; langs dien weg, by voorbeeld, vond ik in hunne maagen vyf of zes Kevers, die men naauwelyks kon onderkennen, terwyl zy, die in den flokdarm waren ,  over de SPYSVERTEERING. 141 ren, niets fcheenen geleden te hebben. Ik bezag ook eens eene Kikvorfch, welker achterfte pooten buiten de maag van een myner Couleuvers uitftaken; zy waren volmaakt geheel gebleven, alhoewel het overige van het ligchaam, in de maag opgefloten, in eene pap veranderd was> Deze proeven deeden my denken dat 'aan de Slangen niet gebeurde , het geen ik in de Kraaijen, en in de Reigers had waargenomen, welker flokdarm eene plaats is, alwaar eene waare fpysverteering kan bewerkt worden, §LXXVII, LXXVIII, LXXIX, XCIV, C Eene zeer eenvoudige proef kon de zaak ophelderen, Daar wierdt flechts vereifcht in da maag van eene dezer Slangen te brengen eene Kikvorfch, die lang genoeg was, om de maag en een gedeelte van den'flokdarm tc kunnen vervullen , maar deze moeft ook met eenen draad vaftgemaakt worden aan een lang ftokje, waar van één uiteinde tot op den bodem der maag moeft raaken, en het andere moeft eene gegeeven lengte boven de maag uitfteeken. Dit bragt ik ter uitvoer in eenCouleuver,welke ik, zes dagen na deze toebereiding, opende. — Ik vernam ras het geen ik te vooren geoordeeld had, naamelyk,dat de flokdarm niet gefchikt was om eene fpysverteering, hoegenaamd, hervoorttebrengen; van de achterfte pooten, die den bodem van de maag raakten, was niets meer overig, dan de beentjes , en het gedeelte, in den flokdarm bevat, hadt door dat verblyf niets geleden. C X X V I. De proeven over de fpysverteering van deze drie foorten van Slangen, in de CXVIIde, en vol--  Ï4* PROEFNEEMINGEN volgende zinfneeden vermeld, waren in de maand April genomen, op dat tydftip, toen zy kwamen uit de gaten, in welke zy verborgen waren geweeft; zy hadden nog een overblyffel van die loomheid behouden, welke hun den ganfchen winter flaapende houdt. Geduurende dien tyd gefchiedt hunne fpysverteering zeer langfaam; ook dagt ik dat, nadien hunne leevendigheid met de warmte toeneemt, hunne fpysverteering dan ook fpoediger zou uitgeoeffend worden, vermits ik gemeend had dat de warmte aan de maagfappen kracht byzette, § LXXX- VII Ik herrinnerde my de uitmuntende Gedenkfchriften van den Heere Trembley over de Polypi; en de plaats, daar hy handelt over den invloed der warmte van den dampkring op de fpysverteering dezer verbaazende dieren, welke zoodaanig is dat de voedfels, die zy geduurende den Zomer in twaalf uuren verteeren, niet eerder, dan na verloop van twee of drie dagen verteerd worden, wanneer het koud is. . Om te zien of myne Slangen het zelfde verfchynfel voordeeden , nam ik tot tydftip van tegenoverftelling de maand July, die het meefte in warmte van het andere tydftip moeft verfchillen , de Thermometer ftondt toen, buiten de Zon, op twee en drie-entwintig graaden, terwyl dezelve, in de maand April , flechts op twaalf of veertien graaden ftondt; ik zag derhalve dat de warmte eenigzins invloed hadt om de fpysverteering te verhaaften, maar dat dezelve niet zoo groot was, als ik my verbeeld had. De dieren hadden tenminfte twee dagen noodig om het vleefch, in de buisjes befloten, te verteeren; edoch het vleefch, afzonderlyk in de maag gedaan, wierdt inde helft minder tyd verteerd. CXXVII.  over de SPYSVERTEERING. 145 C X X V 11. De traagheid der fpysverteering in de Slangen was aan de Natuuronderzoekende Waarneemers reets bekend; men leeft in het woordenboek van B o m a r e dat een Slang , uit het eiland Martinique, drie maanden lang een Kieken in zyne maag bewaarde, zonder dat hetzelve geheel verteerd wierdt; het hadt zelfs eenigen fchyn van zyne voorige gedaante behouden , zyne vederen waren nog aan zyn vleefch vaft. Dit is een opmerkingswaardig verfchynfel, van welk ik elders 'zal gebruik maaken; het vleefch kan in de maag dezer koud - bloedige dieren verblyven, zonder 'er in te bederven. Ik heb waargenomen dat een Adder, welke twee maanden lang zyn verblyfinmyn huis gehouden hadt, en'niet zeer fris kon zyn, na zeftien dagen een Haagedifch in zyne maag gehad te hebben, dien ik hem met geweld had doen inflikken, my hetzelven vertoonde, flechts uitgeweekt door de maagfappen, en geenen anderen reuk hebbende, dan die van dat maagfap, echter was de hette zoo groot, dat, terwyl ik uit nieuwsgierigheid een Haagedisch in een glas gedaan had , deze na verloop van drie dagen zoo veel ftank veroorzaakte , als men by mogelykhcidzich kan verbeelden. CXX VIII. ?'.har wat is doch de oorzaak, dat de fpysvert ering in de Slangen zoo traag voortgaat ? —LDeze dieren hebben koud bloed , zy hebben geene grootere warmte, dan die des dampkrings; het zou derhalve voorkomen als of dit invloed hadt op de fpysverteering; en ik zoude niet vreemd  144 PROEFNEEMINGEN vreemd zyn geweeft van dit te denken, indien alk koudbloedige dieren zoo langfaam hunne voedfels verteerd hadden, dan, daar zyn 'er, die dezelve in eenen veelkorteren tyd verteeren, gelyk wy zullen zien, § CXXXIV. - Men zou het insgelyks aan eene kleinere hoeveelheid van maagfap hebben kunnen toefchryven, byaldien men niet hadt gezien dat deze dieren 'er veel van in hunne maag hadden, § CXXIII. Daar blyft dus niets anders overig dan te zeggen dat deze traage fpysverteeringen uitwerkfels zyn van de geringe werkfaamheid van het maagfap, en deze reden is ons van de Natuur zelve ter hand gefteld, gemerkt men een zeer groot onderfcheid ziet tusfchen de vleefch-verteerende kracht van het maagfap der dieren met gefpierde maagen, en tuffchen die .van het maagfap der dieren met middenfoortige maagen, §CIII. C X X IX. Ik zal myne naarvorfchingen, raakende de Visfchen, beginnen met de Aal, welke zeer veele betrekkingen heeftop de Slangen, die men, in den keten der ademhaalende dieren, kan aanzien voor den middenften fchakel, tuffchen de Viifchen, en de Slangen. Hunne maag volgt niet de gewoone Voorfchriften der Natuur, zy maakt met den twaalfvingerigen darm geen vervolgend-kanaal uit, maar een foort van blinden of toegefloten darm, van eene zekere lengte, welke in een punt eindigt. Wanneer de voedfels dezen darm ingegaan, en verteerd zyn, moeten zy naar den Chym der maag terugkeeren om in den twaalfvingerigen darm te kunnen komen, welke darm met baarbenen fcherpen hoek maakt: men zal'er eene goede  over. de SPYSVERTEERING. 145 goede fchets van vinden in de Ontleedkunde der dieren van Blazius. — Ik liet buizen» gevuld met het vleezige gedeelte van Viflchen, in de maag van vier Aaien brengen; en om deze in het leeven te houden, liet ik ze in het water van een Karpervyvertje zwemmen, daar ik ze willekeurig kon uitnaaien. — Ik vifchte ze derhalven drie dagen en tien uuren daarna op, en vond die buizen onder in hunne maag; zy waren bedekt met een donker flymvocht, hetwelk my toefcheen een overblyffel te zyn van' de ingeflikte en verteerde Viffchen. ■— Wat de buizen betreft, ik vond 'er zes die ledig waren , en in drie andere was een klein ftukje van het.vleefch, zoo groot als een erwt, overig gebleven hetwelk, zoohaaft men het aanraakte , van malkander viel. C XX X. Ik was overtuigd dat deze proefneeming voldoende was om te bewyzen dat dc fpysverteering in de maag der Viffchen wierdt uitgeoeffend door middel van de maagfappen alleen, zoodat ik bedagt nieuwe proeven te neemen met Viffchen, die men met meer recht dus noemde. — Ik verkoos Karpers, barbeden en Snoeken, daar ik het gemakkelykfte aan kon komen. — Het was 1'edert langen tyd een algemeen aangenomen denkbeeld dat de fpysbuis in de meefte gefchulpte Viffchen van buiten vergezeld was van één of meer famengebonden blinde byhangfels, die men poortierfche noemt, omdat zy in de nabyheid van 1 den poortier geplaatft zyn- Deze byhang¬ fels zyn fchier aitoos gevuld met een zout, wit, en flymmig vocht, het welk in deze buis wordt uitgeftort, en zynen oorfpronk krygt uit een aantal van kliertjes in de uitwendige gedeelten dezer K by-  146 PROEFNEEMINGEN byhangfels geplaatft. In fommige Viffchen, zyn deze byhangfels zeer weinige, in andere vindt men 'er meer, en daar zyn 'er in welke men 'er veele telt. — Ik heb 'er in een Steur tot honderd toe waargenomen. Doch in die Viffchen, in welke deze byhangfels zoo talrykzyn, komen zy te famen om zich in één algemeen kanaal te openen, zoo dat deze byhangfels hun vocht flechts door een klein getal van mondopeningen in den poortier uitftorten ( i). Dit zonderling werktui- gelyk famenftel wordt niet gevonden in die drie foorten van Viffchen, van welke ik gefproken heb, maar de maag en een gedeelte van de ingewanden der Karpers is inwendig voorzien met verfcheiden geelachtige ligchaampjes, die zekerlyk hunnen rol fpeelen in de Gefchiedenis der Spysverteering, offchoon ik 'er den dienft niet van heb kunnen ontdekken. In den eerften opflag zou men ze groeten voor ringwormpjes, vaftgekleefd aan den inwendigen rok der maag, fchier als de wormpjes der Salamanders, §CIX: doch, wanneer men ze met de punten van een tangetje 'er uittrekt, verdwynt deze oogenfchynelyke dierelyke gedaante, en men befpeurt dat zy wezenlyke afhangfels van de maag en van de darmen zyn. Wanneer deze wormwyze ligchaampjes'er zyn uitgetrokken, hebben zy omtrent de lengte van drie lynen, elk derzelver heeft zynen fteel, met welken het aan den inwendigen rok van beide deze vaten zeer vaft gehecht is. Edoch, als men ze in het uittrekken breekt, komt 'er een geel vry overvloedig vocht uit, het welk deze ligchaampjes kleeverig maakt. - Byaldien men ze gé- CO Hjllleri Phyfiol. T. IV.  over de SPYSVERTEERING. 147 geheel aflcheidt van den rok, in welken zy geplant waren, ontwaart men eene kleine verhevenheid , onder welke men een bolletje kan onderkennen, het welk klaar voorden dag komt, wanneer men die dikte weg laat neemen; dit bolletje beeft eene geelachtige witte kleur, welke het fap, dat 'er in bevat is, aan het zeiven mededeelt. — Zouden deze bolletjes welligtklierkerntjes zyn, en die wormwyze ligchaampjes zoo veele uitgerekte kanaaltjes, die zich in de maag ontlaften ? Ik zoude aan dit denkbeeld ligtelyk hebben geloof geflagen, zoo ik niet had gezien dat, indien die ligchaampjes van onderen bovenwaardfch gedrukt wcr» den, 'er nooit, noch uit hun bovenfte, noch uit eenig ander gedeelte iets lekte van het vocht, het welk zy bevatten, gelyk dit plaats heeft in het drukken der klierblaasjes, die m de maag deivogels met gefpierde, met middenfoortige, en met vliefchachtige maagen geplaatft zyn. —- Ik fchort derhalven myne beöordeeling op, echter meen ik dat deze ligchaampjes voor de fpysverteering dienen. . 5 C X X XI. Aan het bovenfte van den flokdarm der Karpers, onmiddelyk beneden de tanden, wordt hun verhemelt bedekt met eene groote hoeveelheid vaneen wit, flymig, fmaakeloos vocht, dat op het oogenblik, wanneer het met een doekje afgedroogd wordt, weder her voortkomt. - Menbefpeurt er verfcheiden witte en fcherpe tepeltjes,welker voetftuk breed is, die, wanneer zy gedrukt worden, vocht uit laaten lekken; uit de andere naaftgelegen plaatfen, die geene tepeltjes hebben, kan men, met zagtjes te drukken, ook vocht doen komen , doch dit vocht komt my voor van het eerlte w>  i48 PROEFNEEMINGEN. verfchillen, het is helderer, vloeibaarer, en fchier niet kleeverig; aan den zeer korten en vry dikken flokdarm is eene vliezige zeer dunne maag vaft.— Men onderfcheidt 'er gemakkelyk twee rokken, éénen inwendigen enéénen zenuwrok , waarin die bolletjes, van welke ik, § CXXX, gefproken heb, verholen zyn. Men ziet uit al het geen ik zooeven gezegd heb, welke de bronnen zyn der fappen, die de maag der Karpers zoo overvloedig befpoelen, offchoon deze van poortier-byhangfels beroofd zyn. CXXX II. De gedaante van de maag der Barbeelen gelykt niet naar die der Karpers, en van verfcheiden andere Viffchen. Hunne flokdarm, hunne maag, en hunne darmen maaken éénen darm uit, fchier gelyk in de Rupfen, en in verfcheiden bloedelooze dieren, de darm wordt alleenlyk wyder ter plaatfe daar dc maag moeft zyn, en wordt wederom naauwer, waar de darmen moeHen wezen; ik heb'er geen bewys van kliertjes of van aan dezelve overëenkomftige ligchaampjes kunnen vinden; alleen, de flokdarm en dc maag worden altoos befpoeld met eene overvloedige hoeveelheid van fap, het welk, wanneer men den flokdarm en de maag drukt, in het inwendige gedeelte uitzweet, en, nadien men niet kan zeggen dat dit fap door klierachtige ligchaampjes wordt hervoortgebragt, moet het noodzaakelyk lekken uit de flagadertjes, welker uiteinden zich in den flokdarm en in de maag openen. C X X X 111.  over de SPYSVERTEERING. 149 C XXXIII. De maag der Snoeken heeft de gedaante van eenen kleinen zak, die meer lengte heeft, dan hy wvd is. en welke opgepropt is met naar de lengte gerichte rimpels, die bleek vleefch-kleurig zyn: nv wordt gevormd van rokken, die wegens hunne dunte half doorfchynende zyn Men neemt die rimpels in den flokdarm ook waar, doch zy verfchillen van die der maag, zy zyn wit en veel dikker. Offchoon men 'er geene kliertjes vindt, wordt echter de flokdarm, maar vooral de maag , met eene zeer groote hoeveelheid van vocht befpoeld. C X X X I V. Daar zyn Viffchen, die onderhevig zyn aan het uitbraaken, en welke de buisjes, die ik m hunne maag bragt, uitfpoogen; zoodaanige waren de Karpers, de Barbeden, de Snoeken; dikwyls zelfs braakten zy ze uit, na verloop van weinige uuren, en ik vond ze op den bodem van het tobbetje, waar in ik mynen Vifch leevendig hield Edoch door het dikwyls herhaalen van deze proefneemingen met die drie foorten van Viffchen, waren'er nogthans fommige buizen , die eenige uuren in hunne maag bleeven, en die aan myn oogmerk voldeedden. Ik zag derhalven in hun dat geen, het welk ik in zoo een groot aantal van andere dieren had waargenomen, de voedfels wierden verteerd in deze buisjes, en de fpysverteering wierdt veel fpoediger uitgeoeffend dan m de Slangen ,§CXXVI,CXXVII;de Karpers, de Barbeden, de Snoeken ftrekten my tot bewys van deze waarheid , de twee laatfte fooien van K 3 Viuchen  ï5o PROEFNEEMINGEN Viffchen deedden my waarneemen een verfchynfel, dat te veel betrekking beeft tot dit onderwerp om het ftilzwygende voorbytegaan; op een tyd opende ik eenen Snoek, en ik vond'er een Vifchje in, hetwelk omtrent drie duimen lang was, en dat de ganfche lengte van de maag befloeg, deszelfs kop alleen was in den flokdarm, en ik wierd 'er klaare blyken van eene begonnen fpysverteering ontwaar. r De kaakbeentjes van het Vifchje hadden nog hunne natuurelyke kleur, en fcheenen my toe volftrekt gaaf tc zyn, het oog begon zich van deszelfs oogholte te ontdoen, de kiewen hadden hunne purpere kleur verlorenm dc maag waren de teekens der fpysverteering zichtbaarer, het vleefch van het lyf fcheen weeker te zyn, en omtrent deszelfs uiteinde was pet niets anders dan een wanftallige klomp, het was met de wervelen van den beenigen ruggraat en de aanhoorige graaten verdwenen, CXX XV. Zie hier bykans eene foortgelyke uitwerking. 1 Een kleine Karper hadt een Lam preitje uit zoet water ingeflikt, welk Vifchje de ganfche lengte van de maag, en twee derden van den flokdarm befloeg; dat gedeelte van het lyf, dat onder inde maag uitkwam was geworden eene pap, daar ik niets van een werktuigelyk famenftel in kon befpeuren dan eenige wervelbeentjes van den ruggraat; wat hooger waren de deelen van het dier nog aan malkander, maar naauwelyks raakte men ze aan of zy vielen van den rug af.. - , Zy, welke in den flok, darm uitkwamen, gaven blyken dat hunne fpys. Yertecrmg begonnen was. 1 Deze tvyee famengetrokken uitwerkingen wa, ren  0vêr de SPYSVERTEERING m ren aller leerzaamft: zy toohen eerftelyk aan dat de fpysverteering op den bodem der maag veel fpoediger gefchiedt, dan in deszelfs verheven gedeelten, gelyk ik in andere dieren heb waargenomen, §. XC. Tentweede, dat de maag dit verteerend vermogen niet alléén heeft, maar ook dat de flokdarm tiet zelve bezit, het geen ik reets in de Kraaijen en in de Reigers hadofttwaard, §. LXXVII. XCIX. C. CL Men hadt het zelve reets in andere Viffchen waargenomen. Eindelyk, de fpysverteering, welke in den flokdarm gefchiedt, is in haar begin en voortgang langfaamer dan die, welke in de maag wordt uitgeoeffend. Betreffende de wry- vende kracht in de -maag dezer drie foorten van Viffchen, moet ik aanmerken dat de fpysverteering zonder deze kan gefchieden, vermits zy in de buisjes bewerkt wordt, en ik geloof dat zy er geene werking verricht, dewylzy nimmer eenig teeken van haaren invloed op de buizen heeft nagelaaten, hetzy door deze te kronken, of te pletten, echter waren hunne wanden dun genoeg om 'er teekens van tc kunnen ontfangen; myne proeven hebben my het zelfde doen ontwaaren in de Kikvorfchen, in de Salamanders, en in de S!anscn- C XXXVI. Nadat ik deze proeven met koud-bloedige dieren genomen heb, zal het van veel aanbelang zyn dezelve te herhaalen in maagen van heetbloedige dieren, als vanSchaapen, van Offen, en van Paarden. Nadat Reaümur, in zyn laatfte Gedenkfchrift over de Spysverteering, breedvoerig gefproken hadt over het geen hy in eene Wouwe hadt waargenomen, fprcekt hy in K 4 het  152 PROEFNEEMINGEN het verfchiet van eenige proeven, die hy met Honden en met Schaapen ( i) genom ;n hadt. Ik zal de uitkomften der proefneemingen van beide deze foorten van dieren opgeeven, en de andere twee bewaar ik tot eene nadere gelegenheid. Om te weeten of de Schaapen hun fpys verteerden door middeWan ontbind-vochten, noodzaakte hy 'er één om vier geele kopere buizen inteflikken, waar van'er twee met verfche gras-bladen, en de andere met gekafd hooi gevuld waren' veertien uuren na deze uitoeffening, wierdt het Schaap gedood en geopend, de vier buizen wierden gevonden in de eerfte maag, die grooter was dan de drie andere, tegelyk' met het gras en het hooi, dat men 'er in gedaan hadt, het was onverteerd gebleven, en, ten hoogften genomen, een weinig uitgeweekt.— Vermoedende dat, zoo zy langer in de maag bleeven, zy beter konden verteerd worden, maakte Reaumu Racht andere foortgelyke buizen bereid, waar van 'er vier met gras, en de andere vier met hooi gevuld wierden. Alleer hy het hooi en het gras in beide de buizen deedt, liet hy het met menfchefpeekfel doortrokken worden, en alle acht de buizen deedt hy inflikken aan een Schaap, dat dertig uuren daarna gedood wierdt. — Geduurende dien tyd deedt hy hem ftreng van alles onthouden, gelyk een ander Schaap, dat foortgelyke buizen doch eenen veel korteren tyd in zyne maa°- o-c' had had; na verloop van dertig uuren was^ het grootfte gedeelte der buizen door den aars ontlaft, en eenige 'er van waren in de eerfte maag gebleeven. Dan* (O Gefchiedenis der -Koninglyke Hoogefchoolen  over de SPYSVERTEERING. 153 Dan, het gras en het hooi, in de buizen bevat, en met de uitwerpfels ontlat, waren m jreene deelen verteerd, toen men het met de vingers uit de buizen haalde, het was even zoo moeiielvk hetzelve te breeken, als het gras en het hooi, dat niet uitgeweekt was geworden; deze Franfche Natuuronderzoeker befluit hier uit dat de fpysverteering niet door middel van een ontiindvocht wordt uitgeoeffend, tenzy de zelve door het vermogen der kleinwryving geholpen wordt Maar zyne lofwaardige openhar¬ tigheid deedt hem bekennen dat deze twee proeven onvoldoende waren om hem te verfchaften dat licht, het welk hy tot dit onderwerp noodig hadL CXX XVII, Ik begon met Schaapen proeven te neemen, en die van Reaümur naaukeurig te herhaalen In plaats van myne kleine buizen, gebruikte ik grootere; zy waren acht lynen lang, en vier fvnen b?eed;doch het gelukte my niet aanftonds dezelve in de maag dezer diertjes te brengen, toen ik met de hand ze hun liet inflikken, en zoo faag ik konde nederftootte, wierden zy teiftond Kraakt en ik was onbewuft van het middel, SSS^M van bediendhadt . **g4j halven uit om een hol riet m de keel der SchaaSen tefteeken, door welk riet ik de buizen het E, d eik door middel van eenrond lang houtje Verdiep in den flokdarm liet ftooten, toenkoncen zy met meer uitgebraakt worden , en zy wieden genoodzaakt om in de maag te zakken ; ^ wcei ~ wil der poogingen van de maag om ze over tc geeven;Pik bediende .my met nut van dit mdde voor de Offen cn- voor de Paarden. ik net K 5 a n  154 PROEFNEEMINGEN aan een Schaap zes buizen inflikken, die na zeven en-twintig uuren gedood wierdt; hy was dien ganfchen tyd nugter geweeft, en ik heb deze voorzorg gebruikt voor andere Schaapen, on derwerpen myner proefneemingen. Niet tegenftaande deze lange fpysderving, bevatte de eerfte der vier maagen nog veel gras, dat een wei. mg klein gemaakt was, het welk het dier voor deze proef gegraasd, en noch niet verteerd hadt. — Temidde van dit gras, befpoeld door een groen fap, dat een groot gedeelte van de maag vulde, vond ik vyf buizen, de zesde was gezakt naar de tweede maag, welke een byhangfel is van de eerfte.— Het hooi en het gras, dat ik in deze buizen gedaan, en met myn fpeekfel bevochtigd had, beftont uit beet, klaver, en latouw; in drie buizen waren deze kruiden verfch en in de drie anderen waren zy gedroogd gedaan • na de zes buizen geopend te hebben, vond ik niet dat de kruiden verminderd waren, of dat zy eene waare fpysverteering ondergaan hadden • zy waren flechts iets zagter geworden, de ver* fche hadden hunne groene kleur verloren, met een woord, ik zag volftrekt niet anders, dan het geen Réaumur gezien hadt. C X X X VI 11. Het zoude my ook zyn vóórgekomen dat de klemwryvende kracht van de maag afhing, bv aldien ik niet bedagt had dat de kruiden, niet verder dan de eérfte maag geweeft zynde, niet hadden kunnen ondergaan den voor de fpysvertee ring noodzaakelykeren invloed der maagfappen die buiten twyffel in de andere maagen gevonden worden, en vooral in de vierdes daar flechts de voedfels,  over de SPYSVERTEERING. fcfï voedfels, door deze dieren genuttigd, als het waa- re in eene zagte pap veranderd worden^ Het is waar dat Réaumur geene ontworpen fpysverteering zag in de buizen, die door den aars ontlast waren, en gevolglyk alle de maagen hadden doorgegaan. —- Edoch hy hadt maar eene proef genomen, en het onderwerp verdiende wel dat men dezelve herhaalde. Ik nam deze proef in een ander Schaap, het welk ik zeven-en-dertig uuren in het leeven hield, teneinde de buizen alle de maagen, of tenminfte de eerfte konden doorgaan. Dit gebeurde ook indedaad: ik vond ze alle zes in de vierde maag, hetgeen aan mynoogmerk voldeedt. Echter bleeven de kruiden, zoowel de gedroogde als8de verfche, geheel, en waren flechts een weinig meer uitgeweekt. cxxxix. Ik ftond op het punt van te meencn dat de kleinwryving voor de fpysverteering dezer dieren noodzaakelyk was, toen ik vermoedde dat Reaümur, en ik, beide in onze proefneemingen ons grovelyk misleid hadden, omdat wy niet hadden gelet op eene omftandigheid, welke de fpysverteering in alle dieren met vier maagen altoos voorafgaat, gelyk in de Schaapen, in de Offen, in de Geiten, in dc Daffen, te weeten, de herkaauwing: de ontleeding dezer dieren, en de dagelykfche ondervinding leeren ons dat de voedfels, door deze dieren gegraasd, na in de eerfte, ja zelfs in de tweede maag gekomen te zyn, niet aanftonds in de derde of vierde overgaan, maar door den flokdarm opftygen, en wederom den mond ingaan, daar de tanden dezelve kleinwryven , alwaar zy met fpeekfel  t$6 PROEFNEEMINGEN fpeekfel doordrongen worden, het geen herhaa'de keeren gefchiedt, totdat zy gefchikt zyn om verteerd te kunnen worden. Ik vermoedde derhalven fterk dat het gaaf blyven van het hooi en van het gras, in de buizen, veroorzaakt was door gebrek van herkaauwing, waardoor de fpysverteering verhinderd wierdt, maar niet door het ontbeeren van eene kleinwryvende kracht. . Echter om een bondig oordeel te kunnen'vellen «ver de fpysverteering der Schaapen, zag ik dat ik noodzaakelyk de proeven met de buizen moeft herhaaien, na vooraf het hooi, en het gras, uit driederley kruiden beftaande, met welke ik de voo Tige proeven genomen had, kleingewre ven te hebben, en ik dagt dat deze kleinwryving niet zoo zeer afhankelyk was van deze dieren, of zy kon wel vergoed worden door de kaauwing van een Menfch, en door ze fterk met fpeekfel te laaten doordrongen worden. Ik bereidde derhalven deze kruiden zoodaanig, en vulde drie buizen met gras, en drie andere met hooi; zy waren alle teffens gekaauwd geweeft, edoch men onderkende in de ftukken van het kleingekaauwde hooi en gras, de ftronkjes en de vezelacht>e deeltjes zeer wel van malkander. Opdat zy niet uit de buizen zouden kruipen, doordien zy tot zulke kleine ftukjes gemaalen waren, floot ik elke buis in een linne-beursje, my vleijende dat dit niet zou verfcheurd worden, vermits ik my niet verbeelde dat de maag der Schaapen, door deszelfs fpierkracht, op dezelve zou werken met zulk een uitoeffenend vermogen, als de maag der hoenderflachtige vogels. Ik deed die zes buizen aan een Schaap inflikken met nog zes andere, die zulk hooi en gras, doch ongekaauwd, bevatten, teneinde ze met malkander te ver^e- iy-  over de SPYSVERTEERING. 15? jy]cen. Het Schaap gaf, na verloop van veertien uuren, d ie buizen door den bek over, en na verloop van drie-en-dertig uuren, ontlafte het 'er vyf door den aars: ik liet het zelve op het einde van den tweeden dag doodden. Onder de vier overgebleven buizen waren 'er twee, die» ik in de vierde maag vond, en de twee andere» waren in het onderfte van den twaalfvingerigen daiTn. Het linne, dat alle de twaalf buizen bekleed hadt, was geheel. Die gene, welk© uitgebraakt waren, wierden min of meer geplec bevonden; twee dezer bevatten het hooi, en het gras , dat niet gekaauwd was.— Dat van de derde» buis, het welk gekaauwd was geweeft, gaf zekere blyken hunner vermindering; de helft van de buis was ledig, hun fmaak was eenigzins zuurachtig. Ik lag eenige gras-vezeltjes op een kaart, ik beproefde om ze aan beiden einden aan ftukken te trekken, doch ik vond dat zy geene vaftheid meer hadden, daar was niets dan de ftronkjes, die, als men ze tegen malkander trok, eenigen wcderftand boodden. Wat de vyf door den aars ontlafte buizen betreft , daar waren 'er twee van, in welke ongekaauwd hooi en gras was, dat niets van hunne zwaarte of vaftheid fcheen verloren te hebben; integendeel het hooi en het gras van de andere drie buizen, gekaauwd, was bykans tot niet, en de geringe overgebleven hoeveelheid beftondt flechts in ftronkjes, die den fteel van het blad met deszelfs takfpreidingen uitmaakten, doch de zelfftandigheid van het blad zelve was zoo zeer doorweekt dat men hetzelve met het aanteraaken brak. De linne-beurs, welke deze drie buizen bedekte, was groen gekleurd, vooral van binnen: dezelve met den vinger uit-  15S PROEFNEEMINGEN uitwringende, kwam 'er een blaauwachtig-groen fap uit, dat zuurachtig van fmaak was.. Het was niet zoo gelegen met het linne, het welk de buizen met ongekaauwd hooi en gras bevatte, dit was naauwelyks groen gefchakeerd, welke kleur men niet meer aan het fap, dat men 'er uitwrong, kon onderfcheidden Eindelyk, de twee buizen , in de vierde maag gevonden, deedden my het hooi cn het gras, dat zy bevatten, voorkomen met eene donkere groene kleur, en eenigzins uitgeweekt, doch hetzelve hadt niets van zyne vaftheid verloren, en fcheen niets in uitgebreidheid verminderd te zyn; het was niet gekaauwd geweeft, daar integendeel het hooi cnhet gras, dat ik in de buizen onder in den twaalfvingerigen darm vond, gekaauwd was geweeft, wierd ik hier van niets meer ontwaar dan eenige der dikfte ftronkjes, welke zeer zagt en half ontdaan geworden waren. De uitgebraakte buizen waren mm of meer geplet, daar de andere volmaakt gaaf waren. CXL. . Men ziet reets de gevolgtrekkingen myner proefneemingen: het blykt aanftonds dat het maagfap der Schaapen het hooi en het gras niet kon verteeren, dan, nadat dit gekaauwd was, dat het flechts hetzelve eenigzins uitweekt, gelyk enkel water, het welk door eene geringe warmte onderhouden wordt, zou kunnen te weeg brengen. — In de tweede plaats, dit fap verteert zeer wel het gekaauwde, en door de kaauwing tot kleine vezels gemaalen hooi en gras, welke hetzelven zyne vaftheid doet verliezen , zacht maakt, en in ftaat ftelt om met de vafte deelen, als de ftron.ken , verteerd te worden, ——*• De groene kleur van  SPYSVERTEERING. 159 van het maagfap is een zeker bewys van deszelfs ontbinding (ij. In de derde plaats, de kleinwryving (1) Geduurende myn verblyf in Geneve, in het jaar 1779. toen ik het lang gewenfchte vermaak had van mynen wydberoemden vriend, den Heeren Karei Bonnet, in perfoon te kennen , en zynen vermaakelyken omgang te genieten, had ik ook het genoegen zyn gevoelen over eenige myner hervoortbrengfels te weeten , en byzonder omtrent het Werk, dat ik over de Spysverteering vervaardigde. Drie andere beroemde Wysgeeren, in deze iloffen bedreven, voegden 'e-r zich by om hem hetzelve te hooren leezen, de Heer Abraham Tremblev, de Heer Tan Tremblev, zyn Neef, en de HeerSEw eb ier. Boekbewaarder te Geneve, zy keurden myne naarvorfchingen goed; de Heer Bonnet alleen deedt my een Boek leezen over dit onderwerp, hetwelk my in den eerften opflag bevreesd maakte dat men my mogt voorkomen hebben. - De tytel is aldus : Proef over de Spys- verteemig. en Nadat ik ze uit hun linne-bcursje genomen had , vond ik'er niets meer van dan eenige blaadjes van beetkruid , latouw, en klaver, welke ik gekaauwd had, doch de ftronkjes zelve waren zoodaanig uitgeweekt, dat men ze met weinig moeite kon in 'ftukken breeken. Betrekkelyk dc onge- kaauwde blaadjes , deze waren eenigzins verteerd; zy hadden hunne kleur verloren, doch waren geheel. Ik vond ze eenigzins zuur van fmaak, gelyk de blaadjes, die in de maag der Schaapen hun verblyf gehad hadden, § CXXXIX, CXLl. Een Paard herkaauwt niet, doch het heeft, gelyk de Offen , eene vliezige maag, het wordt met het zelfde voer gevoed. —■— Gekaauwde latouw en klaver, gedaan in buizen, in litoöfc L » gewonden,  IÓ4 P R O E F N E E-M IN G E N gewonden, welke ik een Paard had doen inflikken, fcheenen my toe verteerd te zyn, nadat zy, na verloop van twee-en-vyftig uuren, met de uitwerpfels ontlaft waren. CXLIV. Terwyl ik de verfchillende foorten van dieren, van welke ik my in myne proefneemingen over de fpysverteering bediend heb, overweeg, vind ik dat de herkaauwende dieren groote betrekking hebben op de dieren met gefpierde maagen, met opzicht tot de werking der maagfappen. Zy kunnen de voedfels niet vertec- ren, niet ontbinden, dan, nadat zy klein gemaalen zyn. De graanaazende vogels flikken de in hunnen krop bevochtigde en uitgeweekte graanen in, vervolgens daalen zy nederwaardfeh. in de maag, alwaar zy klein en tot poeijer gemaalen worden, door het kleinwryvend vermogen der maag, welk op deze dezelfde werking uitoeffent, als de tanden; daarna worden zy in Chym veranderd. De Natuur handelt op den zelfden voet met de herkaauwende dieren.— By hun daalen de voedfels aanftonds in de eerfte en in de tweede maag, daar zy, gelyk de graanen in den krop der vogels met gefpierde maagen, door het maagfap zagt gemaakt worden; doch dewyl de herkaauwende dieren geene maag hebben, die zulk een kleinwryvend vermogen heeft, § CXXIX, CXL, en doordien de voedfels klein gemaalen moeten zyn om verteerd te kunnen worden, heeft de wyze Natuur, langs dezen weg, hier in voorzien, dat de voedfels, na een min of meer lang verblyfin deze maagen, wederom naar den mond te rugge zouden komen , om daar, door  over de SPYSVERTEERING. 165 door de kleinwryving, in ftaat gefteld te worden van door de maagfappen te kunnen verteerd worden, gelyk de voedfels in de graanaazende vogels niet eerder verteerd worden, dan, nadat zybte vooren in hunne maag genoegfaam klein gemaakt zyn, VIERDE  166 PROEFNEEMINGEN VIERDE VERHANDELING. Men vervolgt te fpreeken over de Spysverteering der dieren met vliezige maagen, van SteenVillen , van Kat. Villen, van den Valk, van den Arend. C X L V. Reaümur hadt in zyn eerfte Gedenkfchrift, gefproken van de proeven, die hy genomen hadt betrekkelyk de wyze, volgens welke de vogels, die meeftal op gras en graanen aazen, en gefpierde maagen hebben, hunne fpyzen verteeren. ■ Hy gaat vervolgens in het tweede Gedenkfchrift over tot het onderzoek naar de wyze, op welke de fpysverteering verricht wordt in eenige vogels , die op vleefch aazen, en eene vliesachtige maag hebben; cn, nadien hy, in gevolgen van de uitwerkfels, welke hy in het eerfte Gedenkfchrift hadt verhaald, befloten hadt dat de fpysverteering in de gefpierde maagen, zonder behulp van een fcheivocht, hoegenaamd, uitgeoeffend wordt, maar alleen by wyze van verdceling, hervoortgebragt door eene kleinwryving, overëenkomftig met die der fteenen van een molen; ftemt hy echter in het tweede Gedenkfchrift toe, dat hy eenige verfchynfels gevonden hadt, die een fcheivocht in de maag aanduidden, gefchikt om de voedfels, zonder de geringfte werking van dit ingewand op dezelve, te ontbinden en te verteeren. In myne eerfte verhandeling, in welke ik door proeföndcrvinding uitgevorfcht heb, hoe de fpys-  over de SPYSVERTEERING. 167 fpysverteering in de vogels met gefpierde maagen ftand grypt, heb ik gefproken over de proeven van Reaümur, bctrekkclyk dit onderwerp, en ik heb doen zien dat de gevolgen , die hy 'er uittrekt, niet zooveel beduidden, als hy meent, § XXXIX, XL, XLI, XLII, XLIII, XLV. Ik wys den leezer tot alle die plaatfen, uit vrees van te. herhaalen. — Laat ons liever fpreeken van de andere proeven door Reaümur over dit onderwerp genomen, van welke hy in zyn tweede Gedenkfchrift gewaagt, dit zal my opleiden tot het onderwerp van deze verhandeling» in welke ik vervolg te fpreeken over de fpysverteering der dieren met vliesachtige maagen. Hy hielde zich vooral bezig met roofvogels, vermits hunne maag veel betrekking heeft op, die van den Menfch,en hy nam tot onderwerp zyner naarvorfchingen eene Wouwe van een groot foort: deze vogels zyn gemeen in Frankryk. — De hebbelykheid van uitbraaken, welke deze vogel hadt, en die de roofvogels gemeen hebben, verfchafte hem een middel, om, zonder den vogel, welke 'er het onderwerp van was, te doodden, verfcheiden proeven te neemen, en deze proeven bepaalden zich hier by, om aan deze Wouwe te doen doorflikken verfcheiden, met vcrfchillende zelfftandigheden, doch vooral met vleefch gevulde geele kopere buizen. Deze buisjes wierden, na een min of meer lang vcrblyf in de maag, uitgebraakt, en lieten den Waarneemer zien wat 'er geworden was van de zelfftandigheden, die men 'er in gefloten hadt. De algemeene uitkomft dezer waarneemingen was, dat het vleefch meer of min fpoedïg verteerd wierdt, naarmaate de buizen, welke het zelve bevatten, langer of korter in de maag van den L 4 V08el  i6S PROEFNEEMINGEN vogel vertoefd hadden (i), met reden befloot hy' 'er uit dat deze fpysverteering door de maagfapp en hervoortkomt, zonder den bykomft van de kleinwryving, vermits het vleefch voor dezelve beveiligd moeft zyn door de wanden der buisjes. Eindelyk, ingevolge van eenige andere proeven, van welke ik zal fpreeken, befluit hy nog, by wyze van gevolgtrekking, dat de fpysverteering in vogels met vliezige maagen ook bewerkt wordt door de maagfappen, edoch hy beklaagt den dood van zyne Wouwe, welke hem (i) De Heer Batigne fchynt, \n het aangehaalde boek, van meening te zyn dat het vleefch, door Reaümur in de buizen gedaan, hem geen juifl: denkbeeld heeft kunnen geeven over de veranderingen, die het ondergaan heeft in de maag van het dier, in welke het veeleer uitgeweekt dan verteerd is geworden. „ Men ziet daar„ enboven, zegt hy, dat het vleefch, in de buizen ge„ daan, geen naauwkeurig denkbeeld kan gesven van de „ veranderingen, welke zy in de maag van het dier „ ondergaat, vermits het 'er flechts uitgeweekt en niet „ verteerd wordt''. Eerfte aanmerking over de proeven van B eau- mur. De Schryver bedriegt zich hier in het geen hy Reaümur te lalt legt; want, in zyn tweede Gedenkfchrift, pag. 465. in de Mcmorien van de Koninglyke Hooge öchool. zegt hy nadi ukkelyk dat het vleefch derbuizen, van de Wouwe ingedikt, niet flechts zagt gemaakt en uitgeweekt, maar de gelyk verteerd en ontbonden was.-—, Hy hadt alleen , met reden, Reaümur kunnen tegenwerpen dat het kleine getal zyner proeven niet toereikende was om de uitoeffenende ooreaak derfpysverteering te befliffen; edoch dc Franfche Wysgeer, 'zoo groot als oprecht, hadt dit openhartig bekend. , Voor het overige de proeven die ik in dit boek aanhaal, bewyzen klaarblykclyk dac de buizen een zeer gefchiktmiddel aan de hand geeven om deze proeven te neemen, om ze behoorclyk t« veranderen, en om een k'aar denkbeeld te krygen, nopens de veranderingen, die ker de voedfel?, met welke men ze vu-lt, ondergaan.  over de SPYSVERTEERING. 169 hem belette de voortduuring van zyne proeven zoozeer noodzaakelyk om dit onderwerp opte. helderen, en hy gaf zyn woord dit daarna te zullen doen: maar hy kon zyne belofte niet houden» voorgekomen door den dood, die hem der natuurelyke wysbegeerte ontrukte, aan welker kroon hy als een paarl preikte. C X L V I. Zonder te waanen te doen het geen mislukt is aan dien beroemden man, zoowel als aan de poogingen van veBfcheiden andere, zal ik echter voortgaan met het verhaal van myne proeven over de fpysverteering der dieren met gefpierde maagen, en ik zal'er de waarneemingen, welke zymyheb ben doen maaken, by voegen. Ik zal bekend maaken het geen ik, in verfcheiden , zoo dag-als nagt-roofvogels, gezien heb. Wat betreft de nagtvogels, ik heb my bediend van hun, die ik heb kunnenkrygen , als de Steen-en Nagt-Uillen. De Steen -Üillen ( 1) hebben my de oploffing van eenige voorftellen ter hand gefteld, onder welke 'er één is, die de bedrevenheid van Reaümur op den toets gefteld hadt, zy verfchaften my dezelve door middel van het voedfel, het welk ik hun bereidde, en het geen zy van zelve aten.Nadat de Wouwe hem geleerd hadt dat de maagfappen het vleefch uit hunnen aart verteerden, was hy nieuwsgierig te wceten of zy de groeijende zelfftandigheden, op welke de roofvogels niet aazen, fO Dit is het foort door Buffon kleine Steen-Uillen genoemd, Nat. Hifi. der vogels, T. II. in 8°. en aoo.i h I N n S. u S Strise \ajjsriw. L S  i7o PROEFNEEMINGEN aazen, zouden verteeren.— Verfcheiden veld-' graanen, als boonen, erwten, tarwe, wierden, na eenen gegeeven tyd, met de buizen, in welke zy befloten waren, in de maag eencr Wouwe gebleven te zyn, uitgebraakt gelyk zy 'er ingekomen waren. Gebakken, wierden zy niet gefchikt om verteerd te worden, en het zelfde gebeurde fomtyds aan de voedfels, welke ik myne Steen-Uillen gaf. Dus was 'het met de Moffen, die zy in eens inflikten, invoege de vederen van den Mos, en de tarwe-graancn, met het brood, het welk hy ingeflikt hadt, niet verteerd, met hem in de maag van den Steen-Uil gevonden wierden.——- Dan, wanneer de Steen - Uillen, na de verteering van het vleefch der Mollen, derzelver vederen, die fomtyds vry valt ineengerold waren, uitbraakten, gaven zy teffens het koren over, welker graanen geheel waren, offchoon zeer zagt en uitgeweekt; ik moet 'er teffens by zeggen dat, wanneer men dezen prop los maakte, men 'er ovcrblyffels van brood in vondt. Dit was derhalven een zeker, bewys dat de maagfappen der Steen-Uillen geenzins invloed hadden op de groeijende zelfftandigheden, om dezelve te verteeren. C X L V 11. Dit uitwerkfel verfchaft ons gewigtige gevolgtrekkingen ; het doet aanftonds zien dat de maag dezer nagt-vogels wezenlyk vliesachtig is, dat zy geenzins een kleinwryvend vermogen heeft, gelyk de tarwe-graanen, welke 'er heel in blyven, bewyzen, §CXLVI, offchoon dezelve'er zeer zagt geworden zyn, en op de geringlte drukking moeiten uitberlten; ik wil echter hiermede niet te  over de SPYSVERTEERING. 171 te kennen geeven dat dit ingewand geene kracht, hoegenaamd heeft, want het moet kracht uitoeffenen, om die vederen, naarmaate de fpysverteering bewerkt wordt, famenterollen. —- Het tweede, dat verdient waargenomen te worden, is het verteeren van de beenderen van den Mos: men kan niet zeggen datzy met den drek ontlaft zyn? ik zoude dezelve ontwaard hebben in de kooi, in welke de Steen-Uil opgefloten was; ik zoude dezelve insgelyks waargenomen hebben, indien hy ze -uitgebraakt hadt. Het is wel waar dat ik, in het los maaken van dezen prop, 'er eenige beentjes in gevonden heb, eenige lenden-wervelbeentjes , en een gedeelte des bekkeneels van den Mos, doch dat getal van beentjes was zeer klem, in vergelyking van dat, welk het ganfche geraamte van den vogel uitmaakte. - Men moet derhalven befluiten dat zy verteerd zyn. C X L V 111. De' Wouwe van Reaümur verteerde de beenen, in buizen befloten, en zelfs de aller hardfte beenen , Ik was nieuwsgierig om te weeten of de Steen-Uillen de beenen, in buizen verteerden , zoowel als dan, wanneer zy bloot waren; ik deed tendieneinde een ftuk van het dye-been eener Duif met deszelfs vleefch in deze buis, teneinde twee proeven teffens te neemen, eene met het vleefch, cn de andere met de beenen. Ik zal hier, by gelegenheid, aanteekenen dat de ondervinding my geleerd hadt om de jpMW da^-roofvogels de buizen, die ik hun deed ïnilikken, zoolang ik wenfehte, in hunne maag te doen bewaaren. Deze dieren braaken met eerder, dan nadat zy alles, wat zy gegeeten had' den,  PROEFNEEMINGEN den, verteerd hebben, zoodat de buizen, die zy toen indikten, in hunne maag bleeven tot het einde van hunne fpysverteering; wanneer zy weinig aten, braakten zy eerder; cn, wanneer zy zooveel aten, als zy konden, braakten zy veel laater; wanneer zy buizen inflikten, terwyl zy nuchter waren, braakten zy ze na verloop van twee of drie uuren wederom uit. —— De tyd hunner fpysverteering teffens weetende, kondeik, door de hoeveelheid van voedfels, die ik hun met de buizen in gaf, fteeds oordeelen over het verblyven der buizen in hunne maag. De buis, welke ik toebereid had met het ftuk van dc dye der Duif, bleef zeven uuren in de maag van eenen Steen-Uil; het been .fcheen daar niets geleden te hebben, het hadt flechts, aan deszelfs gebroken gedeelten, iets van zyne fterkte verloren, edoch het vleefch hadt geen vel meer, en het bovenfte van deszelfs oppervlakte vfas verdwenen; het was in eenen waaren ftaac van ontbinding door de weekheid, welke het zelve had aangenomen. Een verblyf van veertien uuren veroorzaakte aan dit ftukjeyan de Duif een veel grooter verlies, het vleefch'was tenuiteifte verminderd; het been hadt geleden, het was aan deszelfs uiteinden afgefchilferd, en deszelfs famengedrukte gedeelten weeken voor bet drukken met den vinger, en veranderden van gedaante; doch ik liet ze nog zevcn-cn-twintig uuren in dc maag van den Steen-Uil verblyven: zie hier den uitkomft van dit verblyf. — Het vleefch was met het beenvlies van het dyebcen ganfeh verdwenen; het been was bloot, het was korter geworden door het afknaagen van deszelfs uiteinden. Ik wilde- het einde dezer proef zien, en liet den Steen-Uil dit been nog, geduurende  ovër de SPYSVERTEERING. 173 rende een-en-twintig uuren, in zyne maag houden Toen was 'er het merg uit, de binnenfte holligheid was grooter geworden, de uitwendige oppervlakte was kleiner, en deszelts dikte was zeer verminderd: beide de oppervlakten waren met een geel eenigzins zout en bitter fap overdekt; zy waren met eenige groote ltippcn van eene geleyachtige zelfftandigheid doorzaaid Dit been verbleef nog twee-en-dertig uuren in de maag van den Steen-Uil, het geleek toen eene buis van fyn papier, het welK aan deszelfs uiteinden gefcheurd, en ,op verfcheiden plaatfen, met gaten beftoken was. Het wierdt befpoeld met dat fap, van welk ik getproken heb, het welk het maagfap was, dat het zelve ontbondt, en de geley-hoopjes waren het been, het welk de maagfappen in geley veranderden F indelyk, na verloop van negen uuren verblyfs in de maag van den Steen-Uil, verdween deze'beenige buis, derwyze, dat 'er flechts eenige ligte fchilfertjcs van ontwaard wierden.— Uit deze proef volgt dat het maagfap der SteenUillen, zonder een ander uitocffenend vermogen, hoegenaamd, de beenen, op welke het zyne kracht te werk ftelt, kan ontbinden, en dat deze werking, in haare voortbrengfels, op onderfcheiden wysen veranderd wordt. C X L IX. Ommyn zeiven teneenemaal te vreden te ftellen , moeft ik de werking van het fap op de dieren, buiten het dierelyk ligchaam, nog naargaan. Ik bediende my derhalven van fponsjes , die ik met zooveel nut in de Kraaven gebruikt had, §LXXXI, LXXXII, endremy & niet  174 PROEFNEEMINGEN niet minder van dienft waren met de Steen-Uil* len; want, behouwdens de evenredigheid van de ruimte hunner maag, verichaften zy my zooveel van het maagfap, als de Kraaijen; ik had maar zes Steen-Uillen, doch de fponsjes, die ik met buizen in hunne maag bragt, wierden daar zeer fchielyk door het maagfap opgezwollen en uitp-edeid; en, wanneer ik-hun dezelve nuchter de°ed rnflikken, §CXLVIII, braakten zy ze eenige uuren daarna uit, druipende door volheid van hèt maagfap; ik liet hun op nieuws andere doorflikken, en deze verfehaffen myzoo veel fap als dc eerfte. ■ Ik heb het zelfde nopens de Kraaiien waargenomen, §LXXXIII. Men ziet hier uit hoe rykelyk de Natuur de fpysverteering dezer vogels bezorgt. Dit lap, het welk ik aanltonds in een klein glas uitDcrfte, fcheen my zoo vloeibaar te zyn, als water; deszelfs kleur was rood, eenigzins geel, gelyk aan de geele kleur van een ey. Deze kleur was het maagfap met eigen, doch wierdt hervoortp-ebraot doorzeer kleine geelachtige ligchaampjes,°naauwelyks voor het bloote oog te zien, doch, dooreen vergrootglas, zeer zichtbaar. —-Deze lichaampjes ploften zich op den grond van het" oias neder; na verloop van eenige uuren, bragten zy een geelachtig afzetfel hervoort, en lieten het vocht zoo helder, als water, dat afgefcheiden is van de aarde, welke het zelve troubel maakt. Ik meende in den eerften opfiag dat dit afzetfel hervoortgebragt was door eenïg vuil, dat op den bodem der maag gebleven, en met het maagfap vermengd was; dan, offchoon ik de proef herhaalde, nadat ik deSteen-Uülen lang had doen vatton, behielt het maagfap zyne geele kleur. Ik opende nog de maag van eenen Steen Uil, die federt  over de SPYSVERTEERING. 175 fcdêrt lang gevalt hadt, ik vónd 'er niets vreemds in, en het lap fcheen my toe beftendig geel te zyn; deze geele ligchaampjes kwamen derhalve niet voort van de overblyffels der voedfels, doch ik wilt hunnen oorfpronk niet. Dit fap is, gelyk andere maagfappen, eenigzins zout en bitter. Het wazemt ligter uit, dan het enkele water, en het laat onder in het glas een afzetfel van geelachtige ligchaampjes, die allengsjes droof worden en eenen harden, blaauwen, naar het geele zweemenden korft vormen. Op het vuur gelegd, of aan dc vlam overgegeeven, fchynt dit lap niet ontvlambaar, gelyk alle andere maagfappen, het is niet aan rotting onderhevig , offchoon het zelve, weeken, en maandenlang, buiten het ligchaam van het dier, aan de lucht bloot gefteld wordt, ja zelfs terwyl het heet weder is. C L. Ik dompelde vervolgens in dit maagfap der Steen-Uillen de voedfels, die ik hun te eeten £af, en op welke zyzeer gretig waren, als kalfsdarmen. — Een ftukje, weegende zes-en veertig Greinen, wierdt gedaan in een klein glas, fchier vol met dit maagYap, invoege het volftrekt met dit fap bedekt Was; ik deed een foortgelyk ftukje in een glas, met enkel water gevuld, en in dezelve omftandigheden geplaatft, ik heb beftendig deze voorzorgen in acht genomen om eene gezette wyze van vergelyking te hebben; ik bedekte beide dc glazen met papier , om de uitwafeming te verminderen, ik zette ze in een oven, naby de keuken , alwaar de hette de Thermometer deedt ftygen tuffchen dertig tot vyftig graaden. Na verloop van elf uuren, begon de darm, in het maagfap  176" PROEFNEEMINGEN maagfap gedompeld, eenige zwarte vlakjes^tö laaten zien, welker getal vervolgens zoodaanig aanwafte, dathy, na verloop van vier-en-twintig uuren, 'er fchier geheel mede overdekt was. ïk nam door een vergrootglas waar, dat het vleefch los wierdt, en uitrafelde in deze vlakken , het welk geen plaats hadt in die gedeelten van den darm, welke wit waren. — Toen de darm zwart was, haalde ik hem uit het fap, ik wafchte hem in fchoon water, en hy wierdt zoo wit als te vooren: terwyl hy van dat zwarte overdekfel, het welk het uitgeweekte en verteerde gedeelte van den darm uitmaakte, afgefcheiden was, viel dit zwart overdekfcl op den grond van het water, onder de gedaante van ligchaampjes, welke de Microscoop my vertoonde gelyk zoo veele, van den darm afgefcheiden, vleefch-vezels. Na den darm afgeveegd, en gewogen te hebben, vond ik 'er flechts acht-en-twintig greinen meer van overig, zoodat hy 'er achtien verloren hadt. Betrekkelyk het andere in het water gedompelde ftuk van den darm, dit ftonk, en dat, het welk in het maagfap was, ftonk geenzins: na het afgeveegd, cn gewogen tc hebben, vond ik dat het zeven greinen verloren hadt. Ik goot 'er ander water, en ander maagfap op, ik plaatfte beide de ftukken van den darm in hunne onderlinge glazen, en ik liet ze twee dagen lang vooraan in den oven, daar zy geweeft waren; dan, dat geen, het welk in het maagfap lag, hadtde gedaante enhet werktuigelyk famcnftel van eenen darm verloren, het was eene lymachtige zelfftandigheid , eene zwarte pap, welke geenen famenhang meer toonde te hebben, wanneer men denzelven met den punt van een yzertje aanraakte; de darm was ganfeh ontbonden  over de SPYSVERTEERING. 177 den door het maagfap, het welk het water en de rotting niet hadden kunnen te weeg brengen op het andere ftuk, dat nog negentien greinen woog.Zyne vezels waren nog geheel, en het boodt nog eenigzins wederftand, wanneer men bet wilde van één trekken. CLI. ■Terwyl ik myne proeven nam met Steen -Uillen, heb ik niet verzuimd hunne maagen hunnen flokdarm viytig te onderzoeken. Wanneer men het begin van den twaalfvingerigen darm met eenen draad toebindt, invoegen de lucht 'er niet door kan; indien men vervolgens in den flokdarm blaaft, vertoonen zich de flokdarm en de maag in hunne ganfche uitgeftrektheid, en neemen de gedaante aan van een Peer, of van een Pompoentje, waar van de maag den buik en de flokdarm den hals verheelt. — Byaldien men ze voor het licht befchouwt, fchynen twee derde - gedeelten van den flokdarm en zelfs meer daar van doorfchynende , het overige is met de maag niet doorfchynende. Wanneer men deze twee ontfang-buizen van elkander fcheidt, en ze op een tafel uitfpreidt, ziet men aanftonds dat deze doorfchynendheid des flokdarms afhangt van deszelfs wanden, die zeer dun zyn, en welke duifter worden, als men ze verdlkt. — De wanden van den flokdarm worden eensklaps dikker door een ris van klieren, die ik in de andere vogels befchreven heb; deze klierblaasjes maaken eenen grooten dwarfchen band hebbende de breedte van omtrent vyf lynen. Deze klierblaasjes ftortenfteeds door datgedeelte, het welk naar den flokdarm gekeerd is, een fchier M fmaa-  i?8 PROEFNEEMINGEN fmaakeloos, witachtig, grondig en eenigzins zoet vocht uit, meteen woord, gelyk aan die fappen, welke in de andere vogels uit dit gedeelte van den flokdarm vloeijen. ■ Deze klierblaasjes verdwynen op die plaats, alwaar de maag begint , en ik heb in deszelfs wanden geen fchyn van foortgelyke ligchaamen kunnen vinden, ondanks alle zorgen, welke ik hier voor aangewend heb , maar kan men zeggen dat deze klierblaasjes' de eenigfte bronnen zyn van het maagfap? —Ik wil wel gelooven dat een gedeelte van dit fap 'er zynen oorfpronk van heeft, doch ik geloof ook dat een ander gedeelte, en wel het grootfte, uit de maag zelve voortkomt,en, door de flagaders, die 'er in eindigen, uitlekt; ik heb 'er een doorfhande bewys van in dit natte bekleedfel, het welk ik in de maag van de andere dieren waargenomen heb, §XCIII, CXXXII, zoodat het zelve aan de inwendige oppervlakte der maag wederom opkwam, nadat het zorgvuldig met eenen doek afgeveegd was. CL II. De flokdarm en de maag der Kat-Uillen gelyken volmaakt naar die der Steen-Uillen, welke ik zoo even befchreven heb. Ik heb myne proeven genomen met twee foorten dezer vogels: de eerfte zyn geteekend met verfcheiden kleuren, onder welke de geelroode, en de bruine doorfteeken, en die op den kop twee kuiven draagen, gelykende naar eene waffende maan; de andere, welke die kuiven niet hebben, en milfchien fchooner zyn door deuitneemende verfchillenheidder kleuren, hebben blaauwachtige oogen, daar integendeel de eerfte  over de SPYSVERTEERING 179 eerfte dezelve geel hebben (1). — De eerfte, welke ik gehad heb, was van het eerfte foort, hy leerde my in myne proeven een verbaazend verfchynfel; ik noodzaakte h^p twee buizen, met vleefch gevuld, inteneemen; hy braakte ze uit, na verloop van drie uuren, zonder dat hetzelve de geringfte verandering van hoedaanigheid ondergaan hadt; deze proef wierdt tweemaal herhaald, in voege dit vleefch , na zeven uuren in zyne maag vertoefd te hebben, geene kenbaare verandering van hoedaanigheid hadt ondergaan: ik was verre van hier uit te befluiten dat de maagfappen dezer vogels door hun zelve de fpysverteering niet konden uitoeffenen, dit befluit zou te voorbaarig geweeft zyn. Edoch den vogel ftomp en zeer vermagerd ziende, vermoedde ik dat hy ongefteld was, en niet zeer gefchikt om eene goede fpysverteering te hebben. Ik wierd in dit gevoelen beveiligd, nadat ik vernam dat hy niet hadt willen eeten, toen hy gevangen was, en dat hy reets fcdert vier dagen nuchter was. Deze Kat-Uil was niet jong maar oud, en dan kan men ze niet tot eeten krygen, gelyk Büffon dit in deszelfs gefchiedenis aanmerkt. - Hy bleef by aanhoudenheid weigeren te eeten het geen men hem voorftelde, en hy braakte alles uit, wat ik hem met geweld deed doorflikken; eindelyk , twee en eenen halven dag daarna, ftierf hy. (1) Strix Otus van LinNjGus, de middenfte Kat-Uil van Buffon, ziedaar het eerfte foort.—•- Strix Stridula, de Nagt-Uil, zyn de naamen van het tweede. Ma CLIII  1S0 PROEFNEEMINGEN C L111. In den volgenden lententyd had ik twee jonge Kat-Uillen van dit foort, die het aas, het welk men hun voorzette "gretig naar zich namen. — Ik herhaalde derhalven met hun de voorige proef ,doch de uitkomrt was geheel verfchillende; het vleefch, in de buizen befloten, begon , in den tyd van drie uuren en drie kwartieren verblyfs in hunne maag, telkens teekens van ontbinding van zich te geeven, en , na verloop van zeven uuren, was het zelve ganfch verteerd. Ik was derhalven volmaakt overtuigd dat de oorzaak van de in gebreken gebleven fpysverteering der voorige proef, § CL II, alleen kwam van den ongeftelden ftaat, in welken de Kat-Uil zich bevondt, hetzy de maagfappen toert of fchaarfer of minder werkfaam waren. Ik heb deze proef bygebragt, om te doen zien dat eene in gebreken gebleven fpysverteering geen befliflend bewys zy van de onvermogenheid der maagfappen om dezelve uitteoeffenen. CLI V. Deze twee Kat-Uillen verteerden niet alleen het vleefch, in de buizen befloten, maar ook de beenen, die niet van de zagtfte zyn; ik heb deze proef genomen met ftukken van beenderen van eene Duif, van een Hoen, van een Kapoen, en van eenen Os , de uitkomften zyn overeenkomftig met die, welke ik befchreven heb, § CXLVII, CXL VIII; ik zal nog een byzonder verfchynfel aanhaalen, het welk verdient opgemerkt te worden ; ik heb aan eenen der Kat- Uillen eene Kikvorfch te eeten gegeeven, en ik doodde denzelven een uur daarna, om hem vanbinnen ontleed-  over de SPYSVERTEERING. i8r leedkundig te befchouwen. Ik vond zyne maag zeer verwyd door de uitgebreidheid van de Kikvorfch, welke 'er niet in kon bevat worden, en welker kop bleef fteeken in den flokdarm» die zeer wyd geworden was; de achterfte pooten raakten den bodem der maag, en zy waren zoo zeer ontbonden, dat 'er niet meer dan de drooge beenderen van overig bleeven. De dyen en het lyf van het dier hadden voor een groot gedeelte hunne huid verloren, en het vleefch was zoo week, als of men het geduurende eenige uuren hadt laaten kooken. De kop, welke buiten de maag uitftak, en welke het onderfte gedeelte van den flokdarm, die met klierblaasjes omzet was, befloeg, begon ontbonden te worden. . Deze proef toont aan dat de fpysverteering hier in de maag, en in den flokdarm, bykans even fpoedig uitgeoeffend wordt, het geen ik in de andere dieren niet had waargenomen. C XV. Vooraleer ik myne Kat-Uillen doodde, wilde ik eene genoegfaame hoeveelheid van maagfappen hebben om te zien of zy buiten de maag hun fpysverteerend vermogen behielden. Het vleefch, het welk men 'er in plomft, wordt 'er zeer wel in ontbonden, offchoon zeer langfaam, doch het moet eene behoorelyke en geduurige warmte ondergaan. CL VI. De Kat-Uillen van het tweede foort hebben myde zelfde verfchynfels doen waarneemen, betrèkkelyk hunne fpysverteering, als die van het M 3 eerfte  ï£2 proefneemingen foort, hetzy ik hun vleefch of beenen in buizen heb doen doorflikken , hetzy men hun verteepend vermogen overpeinft, met betrekking tot 4eszelfs vaardigheid, of tot de kracht van den flokdarm, om de voedfels, die'er in blyven, te ontbinden (i>; of eindelyk, tot de traagheid der fpysverteering , door hunne maagfappen, buiten het ligchaam van het dier, bewerkt.—»-— Ik beproefde met dezen Kat-Uil het geen ik vruchteloos beproefd had met de Steen-Uillen, ik onderzogt of hy eenige groeijende zelfftandigheden verteerde ; ik deed hem, zeer uitgehongerd, doorflikken een erwt, een boon, een kerfch; te gelyk met buisjes, gevuld met eenige graanen, waarvan'er eenige geheel, en eenige klein gewreven waren, doch dit was vruchteloos, deze groeijende zelfftandigheden wierden met het maagfap doordrongen, veranderden min of meer van kleur, doch niet van famenhang, en hy braakte deze graanen uit, zonder de zelve verteerd te hebben, offchoon dit eerft na verloop van een of twee dagen voorviel. Een Kat-Uil at 'er fomtyds van zelfs van, doch dit kwam voort uit eene ongeregelde fchrokkigheid, welke gemeen is aan alle CO Ditby malkander trekkende, komtmy eenegevoegelyke overweeging voor eene nootte binnen. — Ik vergeleek deze zinfnede met de andere, LXXVII, LXXVJir, LXXXlX. XCIX, C, Cl, CXXXV, CLIV, Het fchynt dat het flokdarm-fap by verfcheiden dieren min of meer gefchikt is voor de fpysverteering, vooraleer het zieh met het maagfap vermengt, en deze gefchiktheid komt gewooneiyk niet eerder in werking dan met het maagfap , met welk het zich vermengt, wanneer liet jn de naaag nedergekomen is; echter werkt het in verfcheiden dieren in den flokdarm zeiven, gelyk wy gezien hebben , cn het ontbindt zulke voedfels, die Jer in blyven , en niet in de maag kunnen komen.  over de SPYSVERTEERING. 183 alle jonge vogels, dié alles bündelings inflokken, wat men hun voorftelt. C L V11. Ni deze proeven met nagt-roofvogels, nam ik 'er ook met dag - roofvogels , en de eerfte, welke ik gebruikte, was een Valk, die my gegeeven was van mynen beroemden vriend den Abt Bonaventure Corti, Hoogleeraar in de Natuurkunde te Reggio, en Opperfte van het Adelyke ftift te Modena. - Deze Valk w as zoo groot als de gewoone Hoenders, en, zoo veel ?k°er van kan oordeelen, was hy van het foort, het welk LiNNiEüs Lanarius noemt. -— za* alnftonds dat ik met hem met zoo wel konde Slecht komen, als met de andere vogels; zynkromme bek en zyne fcherpe klaauwen heten my naauwelyks toe hem den bek met geweld,te openen, en hem myne buis es te doen doorflikken , doch ik vond een middel om ze hem te doen doorflikken, zonder dat hy dit gewaarwierdt: ik fneed het vleefch in ftukken, het welk ik hem Mein gefneden gaf, en ik verborg myne buisjes m eenige dezer ftukjes, die ik hiertoe uitzogt. De uitgehongerde Valk kwam 'er op af, pikte die ftukjes vleefch op, en flikte, ze geheel door. Om de lift des te beter te-doen gelukken, moeten de buisjes geheel verborgen zyn in het vleelc i; want, wanneer de Valk dezelve gewaar wierdt, nam hy ze in zyne klaauwen, het vleefch met den bek'er af fcheurende, liet hy het buisje er uit vallen, en at vervolgens het vleclch. M 4 CLVIII.  184 PROEFNEEMINGEN CLVIII. Ik onderzogt aanftonds of hy de beenen, zonder werking van de maag, verteerde; en ik vond de fpysverteering voltrokken; ik nam echter de fchilfers van het dyebeen van een Vos , zy waren niet fponsachtig, maar vaft, inééngedrongen, en zeer hard; de kleinfte waren zoo groot als eentarwe-graan, en de grootfte waren als een boon; zy woogen zeven-en-zeftig greinen, en wierden verdeeld in twee buizen; om te vermyden dat zy uit de buizen mogten komen, wanneer zy begonnen ontbonden te worden, bedekte Jk de buizen met linne, gelyk ik dikwyls gedaan nad, deze beenderen bleeven vier-en-twintig uuren m de maag van den Valk; en, nadien ik ze voelde beweegen, terwyl ik ze fchudde, oordeelde ik vooraf datzy kleiner geworden waren; zy waren met maagfap befpoeld, doch ik wierd die geley-plaats niet ontwaar, gelyk aan de verteerde beenderen der Steen-Uillen', § CXLVIil en der Kat - Uillen: die geley-plaatfen waren echter de zelfftandigheid van het been zeiven, welke de maagfappen in geley veranderden. - Edoch dat veel vreemder was, is dat die beenderen niet zagter geworden, maar even hard gebleven waren , als het overige van het deybeen van den Os, waar van die fchilfers, tot de proef gebezigd , gedeelten waren: men zou zelfs gemeend hebben dat het maagfap geene werking op die beenderen uitgeoeffend hadt, bvaldien de ftaat hunner zwaarte, tot op twee-en-veert> greinen verminderd, die aanmerkelyke verkleining niet" hadt aangetoond. Ik deed deze ftukken voor dc tweede keer in de buizen, zy bleeven nog in de maag van den Valk, geduurende twee andere  over de SPYSVERTEERING. 185 andere dagen, en, na verloop van dien tyd, verdweenen alle die gene, welke zoo groot waren , als een tarwe-graan, behalven twee, die niet grooter waren dan een gerfte-korn. De drie ftukken, die de grootte hadden van een boon, waren kleiner geworden, dan een graan. De fchilfers van eene middenmaatige grootte verminderden naar evenredigheid, zy fcheenen my alle zeer hard. Eindelyk, het ove¬ rige van deze beenfchilfers bleef nog zeven-envyftig uuren lang in de maag van den Valk, en zy verdweenen geheel , uitgezonderd de drie grootfte, die zoo klein wierden, als een gerftegraan, deze laatfte ftukken behielden hunne eerfte hardigheid, niettegenftaande zy zoo lang in de maag van dezen vogel geweeft waren. Ik verzekerde my 'er van, doordien ik ze meteenen hamer in ftukken brak. Men moet derhalven bcfluiten dat het maagfap van onzen Valk niet in het been doordringt, en flechts zyne werking oeffent op de oppervlakte, daar het maagfap der Steen-Uillen, en van andere dieren dezelve verder doordringt. -— Ik zoude derhalven van meening zyn dat het 'er dus mede gelegen is. Verbeelden wy ons dat een been of een ftuk van een been famengefteld is uit laagen, gelyk hout of uijens, met dit onderfcheid, dat in de groote uijens de laagen dik zyn, daar zyn in de beenderen zeer dun zvn> _ Gefteld het maagfap der Steen-Uillen, en van eenige andere dieren, een been befpoelt, zal het de laatfte laag , die het oppervlakkigfte is, ontbinden; Dan, terwyl het deze laag ontbindt, zal het tot de andere laagen, die onder deze zyn, doordringen; deze worden zagt, zonder dat zy ontbonden worden ? en dit is de oorzaak van de M 5 ver-  i85 PROEFNEEMINGEN vcrfehiHcnde hardigheid der beenderen, die door de dieren verteerd worden. Integendeel, bet maagfap, van den Valk kan, terwyl het de eerfte laag, die aan de oppervlakte geplaatft is, ontbindt, niet dóórdringen tot dc onderfte laagen, maar bepaalt zich totde oppervlakte , invoege het zelve het been verteert, zonder het inwendig zagter te maaken, dus neemt het 'er eene laag teffens van weg, der wyze of een ontbindvocht een uncn zou kunnen-ontbinden, met'er eene laag teffens van aftefcheiden, zonder de onderfte laagen te raaken. .- ' ' ' ■ CL I X. Vooraleer ik overtuigd was dat de beenderen niet week gemaakt wierden door de werking van het maagfap , wilde ik 'er nog de proef mede neemen op dien tyd, als het vry in de maag zyne werking oeffent, want ik bleef nog in het ver. moeden dat dc ontbindkracht van het maagfap 1 verminderd was geworden, terwyl het door het litfne , dat om de buis was, die het been bevatte, geklentft wierdt.' Ik nam derhalven een ftuk uit het zelfden deybeen van den Os , uit het dikfte, ik liet'er een bolletje van draaijen, opdat bet zelve niet met zyne hoeken de teere' rokken van eene vliezige maag zou kwetfem i Ik liet het den Valk doorflikken, met voorneemen van waarteneemen of de hardigheid en de zelfftandigheid van het been teffens zouden verminderen. Een verblyf van vyf darren in de maag van den Valk maakte het niet woeker; deszelfs geheel was een weinig verminderd gelyk ik door het gewicht ontwaar wierdt De Valk braakte den  over de-SPYSVERTEERING. m den becnagtigen bal eens of tweemaal daags uit, naargelang hy meer of minder gegeetenhadt, want hy braakte de onverteerbaare ligchaamen met eerder uit, dan nadat de fpysverteering van de anders voltrokken was, gelyk ik reets had waargenomen, K CXL VIII Ook, door de proefönder- vinding geleerd, liet ik ze eeten, wanneer ik meendl dat de fpysverteering op het punt was van voltrokken te worden, en ik rekte dus fcst verblyf der ligchaamen in zyne maag uit, zomer, datzy 'er uitkwamen, zoodat, door dit overlegdde beenagtige bal, geduurende twee-cn-twintig. da°en, by aanhoudenheid in de maag van dezen, vogel bleef: ik fpreek niet meer van zyne week- wo&rding. Ik heb genoegfaam bewezen dat: het maagfap deze uitwerking niet kon hervoort-brengen; ik zal liever een woord lpreeken van deszells geringe vermindering. Dit balletje hadt vier en eene halve lyn inzynen omtrek, cn , na verloop van vyf-en-dertig dagen en zeven uuren verblyfs in de maag van den vogel, hadt het met. meer dan eene lyn en een derden-gedeelte, doch het hadt volmaakt zyne rondte en gladheid behouden; men wierdt 'er geene ftreepen, hoegenaamd ,' ontwaar, het welk klaar bewyft dat'de maag van den Valk met geen kleinwryvend vermogen, hoegenaamd, werkt op de voediels,. vermits de fchokken der geele kopere buizen, die ik in zyne maag hieldt, de gladheid cn de rondtevan het balletje zouden gefchonden hebben. C LX. Doch men moet niet denken dat de fpysverteering- van zagtere beenen zoo lang duurde. — Mvn Valk at ééne groote.Duif daags, wanneer J ik  i88 PROEFNEEMINGEN ik ze hem gaf, en hy at dezelve in eens, volgens de gewoone wyze dier vogels, welke wanneer zy eenen grooten roof gemaakt hebben' er zich mede opproppen, zoo Veel zy kunnen^ en ganfche dagen blyven zonder iets te eeten. — Wanneer de Valk eene Duif opflokte, liet hy gewoonelyk de darmen, de vlerken, en den bek liggen, het overige fbktehygreetig in, hy braakte niets uit van dit vleefch, met beenen gemengd, en hy ontlafte door den aars noch het vleefch' noch de beenderen; zyne uitwerpfels waren gelyk die van zulke vogels, eene half vloeibaare ftoffe, half zwart, en half witachtig, en welke, nadat men dezelve hadt doen droogen, zichtusfchen de vingers niet anders voordeedt, dan eene ontaftbaare fyne ftoffe; alle de beenderen, en het vleefch van de Duif waren derhalven verteerd in den tyd van eenen dag, gemerkt hy na verloop van dien tyd teekens van honger gaf, en zeer geneigd was om eene tweede Duif te eeten,byaldien ik ze hem voorzette. CLX I. Terwyl ik de fpysverteering der beenderen door den Valk gade floeg, kreeg ik iets in de gedagten , het geen my, geduurende alle myne proeföndervindingen, nog niet te binnen was gekomen. Ik was nieuwsgierig te wee¬ ten of hy het verglaasd der tanden, de taaifte peezen, en de hoornachtige zelfftandigheden verteerde. Ik deed in eene buis twee fnytanden van een Schaap; de Valk bewaarde dezelve drie dagen, en zeven uuren, in zyne maag, en ik vond deze tanden afgeknaagd op die plaats, daar zy niet met verglaasd  over de SPYSVERTEERING. 189 glaasd overdekt waren; een nieuw verblyf van vier dagen , in de maag van den Valk, maakte geene grootere verandering aan het verglaasd der tanden , offchoon hunne wortels voor een zeer groot Pedeelte verteerd waren, bleeven zy daar, zonder buizen, tevergeefs twee dagen lang.-—- IK befloot derhalven dat het maagfap van den Valk geene uitwerking oeffende op het verglaasd der tanden, welke eene zelfftandigheid is, onderfcheiden van die der beenderen. C L X11. Ik heb elders gezegd, §LIX, dat de roofvofels, en gevolglyk de Valken, de vederen der vogels, die zy opflokken, uitbraaken, waar uit volgt dat de maagfappen dezelve niet verteeren; en, nadien de vederen eenige betrekking hebben op het hoorn, tenminfte, byaldien men oordeelt, volgens hunnen reuk, wanneer men ze verbrandt, was het natuurelyk te vermoedden dat de maagfappen de hoornachtige zelfftandigheden niet ontbinden: de uitwerking beveiligde dit vermoeden. —Verfcheiden ftukken van de hoorns van een SchaaD en van eenen Os, geftoken in vleefch, het welk ik den Valk te eeten gaf, wierden uitgebraakt, zonder eenige verandering, hoegenaamd, tc hebben ondergaan, nicttegenftaande zy verfcheiden dagen in zyne maag hun verblyf gehouden hadden. —— Toen ik van de rokken fprak, welke men in de maag der hoenderflachtige vogels vindt, heb ik vooral melding gemaakt van den binnenften; hy is niet zagt of teder, gelyk in verfcheiden dieren, doch vaft en kraak- beenig, §XXXI, XLVIII, XLIX, L. Denzelven fomtyds hebbende doen verbranden, vond  19° PROEFNEEMINGEN! BM en in de vyfde en zesde deed ik Schaapenen Offen-vleefch: de proeföndervinding leerde my dat het maagfap, het welk het Schaapen-en Offen - vleefch verteart, geene uitwerking in de vier andere hervoortbragt, offchoon zy zes-entwintig uuren in de maag van den Valk gebleven waren, en dat het vleefch , in de twee buizen befloten, wel verteerd was geworden. Eindelyk ik lief den Valk twee buizen inflikken, welker wanden befmeerd waren met gekaauwd brood, en gekookte erwten, terwyl haar binnenfte met vleefch gevuld was; doch dit vleefch Wierdt ganfeh vernietigd, en de groeijende zelf. üan-  ip* PROEFNEEMINGEN Handigheden leedden geene verandering, waar uk klaar blykt dat het maagfap, het welk het vleefch ontbindt, de groeijende zelfftandigheden niet kan ontbinden. CL XV. Ik verkreeg meermaalen, door middel van de fponsjes, eene zekere hoeveelheid van het maagfap van den Valk, wanneer hy nog nuchter was, en ook, wanneer 'er een weinig vleefch in de maag over bleef; in het laatfte geval was het zeer grondig, vol met vreemde ftoffen, zvne kleur was asüchtig grj^s, het was niet zeer vloeibaar; doch, wanneer de vogel nuchter was, bevondt zich het fap vry klaar, en fchier zonder vreemde ftoffen; deszelfs kleur was tuffchen het bleekgeele en het witte, het was zeer vloeibaar, eenigzins zout, en bitter; ik bediende my van dit laatfte fap om myne kunftige fpysverteeringen te bewerken, en zy gelukten my gelyk de voorige; onderfcheiden vleefch wierdt in glaasjes ontbonden , terwyl ik het maagfap vernieuwde en aan deze fappen eene warmte van twee-en-dertig graaden bezorgde , welke de natuurelyke warmte is dier vogels ; ik heb zelfs door dit middel een beenfplinter van het fponsbeen van eenen Os, dat vier-en-vetërtig greinen woog, zien verteerd worden. C L X V I. Na alle deze proeven, welke ik zoo even verhaald heb, doodde ik dezen Valk, teneinde zyne maag en zynen flokdarm intefchouwen. • Ik liet hem drie uuren te vooren eeten, om den ftaat der voedfels in zynen krop te zien. Ik vond 'er een gedeelte van in den krop, en het overige  over de SPYSVERTEERING. 193 overige in de maag; het geen in de maag was begon verteerd te worden, het was teneenemaal met het maagfap befpoeld,endeze fpysverteering fcheen te gefchieden, gelyk ik het in myne glazen met het maagfap gezien had. Het vleefch, dat in den krop was, fcheen niets geleden te hebben, het was flechts een weinig van kleur veranderd , op die plaats,met welke het op het punt ftondt om in de maag te komen, het welk my overtuigde dat dc waare fpysverteering alleenlyk in de maag uitgeoeffend wierdt, en dat de voedfels in den krop flechts eene zulke gefteldheid verkregen, welke dezelve verteerbaarer maakte. C L X V 11. Nadat ik de maag met eenen draad boven den poortier toegebonden, en dezelve door het bovenfte gedeelte van den flokdarm had opgeblaazen, vond ik dat de flokdarm de gedaante hadt van eenen wyden darm, cn fchier eene lengte hadt van vyf duimen, die omtrent het midden breeder wierdt, en aldaar eene zwelling vormde, welke de krop van den Valk is , aan welken men vvaarelyk oneigen dezen naam geeft, byaldien men denzelven verpelykt met die der hoender flachtige vogels; die beftendig geplaadl is aan den kant van den flokdarm, en aldaar buiten denzelven een foort van eenen zak vormt, daar hy in den Valk integendeel een vervolg is van den flokdarm. Indien men den flokdarm omkeert, denzelven opblaaft, en door een vergrootglas befchouwt, is het aantal van kliertjes, welke men 'er ziet, ongeloofelyk, zy beflaan de gcheelu ruimte, welke 'er is tuffchen deszelfs begin en den vleefchband, den krop 'er onder begrypende, byaldien men hen nog meer opblaaft, en dooreen vergrootN glas  i94 PROEFNEEMINGEN glas befchouwt, laaten dé kliertjes, die uitgerekt zyn, en op den flokdarm uitfteeken, uit hunne uiteinden éénen druppel vochts lekken, den welken men, door middel van een gepunt ligchaam ,'er van kan afftryken; deze druppel wordt veranderd in eenen draad van flym vocht, dat zeer vaft kleeft; en den welken men de lengte van eenen duim kan uitrekken. —— Wanneer men dit inwendige gedeelte van den flokdarm met den top van den vinger aanraakt, en, wanneer deze flymftoffe aan den vinger blyft, zal men, als men ze proeft, ze fmaakeloos vinden. Dit gedeelte van den flokdarm, met kliertjes bezet, is vliesachtig, en het wordt fpierachtig op die plaats, alwaar dc groote vleefch-band een begin neemt, welke, in dezen vogel, gelyk in de andere vogels, alleen van eene meenigte klierblaasjes fchynt famenge- fteld te zyn; hy is éénen duim wyd. Deze klierblaasjes zyn zuilachtig, endoormiddel van een dun vlies, met hunne'kanten naauw famen verbonden; zy planten zich met één hunner uiteinden in den buitenften rok der maag, en met het andere in den zenuwrok; het is daar, dat hunne ontlaftbuizen open zyn, en dat zich byaanhoudenheid een wit eenigzins lymachtig vocht ontlaft, van welk ik reets dikwyls gefproken heb, terwyl ik deze klierblaasjes, in de andere vogels heb afgcmaalen. . Deze kliertjes en klierblaasjes zyn voor de maag, geftaadige fapbronnen, die zich voegen by die fappen, welke haar de flagaderlyke vaten verfchaflen ; want, door zich zelve is zy van klierachtige ligchaamen beroofd. CLX VIII.  ©ver de SPYSVERTEERING. 195 C L X V 111. De Arend, die my voor myne proeföndervindingen gediend heeft, wordt van Buffon de gemeene Arend (1) genaamd; men vindt hem op de hoogfte bergen van Europa, hy was gekend van Aristoteles , die hem den zwarten Arend noemt Linn^us noemt hem falco melampetus ; omdat hy de Valken en de Arenden onder een gedacht ftelt. Eenige Natuuronderzoekers mcenen dat de zwarte en de bruine Arend twee foorten uitmaaken, doch ik zoude met Aristoteles en B u f f o n houden dat zy van een en het zelfde foort zyn * vermits het onderfcheid van kleur kan voortkomen uit den onderfcheiden ouderdom van den vogel, gelyk men dit in andere dieren waarneemt. Toen ik dezen Arend had, welke ligt-bruin was, had ik gelegenheid 'er vyf te zien , dat is te zeggen , vior doode en opgezette, en eenen leevenden, by den Heere Graaf Casteglioxi van Milaanen; en, offchoon alle deze Arenden ver fchil lende zyn in de afgezette kleuren, die min of meer zwart, of min of meer bruin waren, geleeken zy malkander in de wezenlyke kenmerken, die hen onder het zelfde foort plaatften. Zy waren alle even groot, grooter dan een Kalkoen; zy hadden de pooten en voeten , met vederen bedekt, zwarte nagels, g»ele voeten, eenenblaauwachligen bek, en deszelfs voetftuk was heldergeel gekleurd: deze zyn de kenmerken, welke Buffon zoo in den bruinen, als in den zwarten Arend, gelyk vindt. (1) Vogel. (2) Hift. Anim, lib. IX, Cap. XXXIII" N 2 CLXIX,  196 PROEFNEEMINGEN C L X I X. Ik voede gemeenlyk mynen Arend, als ik konde , met leevende Honden en Katten; het was hem onverfchillig of de Honden grooter waren dan hy, mits hy ze kon doodden. Wanneer ik een dezer dieren lietloopenin de kamer, welke de Arend bewoonde, ftak hy de vederen van zynen kop en hals op. Zyn blik wierdt wreeder, hy nam eenen kleinen vlugt, en viel op den rug van het dier, wiens hals hy tuffchen de klaauwen van eenen voet zette, opdat hy,den kop dus vaft hebbende, deszelfs byten zou ontwyken; met de klaauwen van den anderen voet hieldt hy de ribben vaft, terwyl hyzyne fcherpe klaauwen in het ligchaam ftak, en hy behieldt dezen ftand totdat het dier, te midden het gejank en gehuil, bezweken was. Alsdan gebruikte hy zynen bek, welke werkeloos gebleven was; hy maakte een fcheur in de huit, eerft zeer klein, doch welke aanftonds grooter wierdt, wanneer hy het vleefch begon te verfoheuren en inteflikken; hy ging met dit werk voort, zoolang, totdat hy genoeg hadt. Hy was gewoon nooit de huit, de fpysbuis, noch de beenen inteflikken, tenzy zy zeer klein waren, gelyk de ribben van Katten en van kleine Honden. Niettegen- ftaande deze natuurelyke wreedheid, en woedende geneigdheid om de dieren te verflinden, deedt hy de Menfchen, die by hem kwamen, geen kwaad, hoegenaamd, en ik ging vry in zyne kamer, daar hy niet vaftgelcgd was, om getuigen te zyn van zyne moordenaryen , zonder het minfte gevaar te loopen, en zonder dat hy, in zyne gevegtcn, zich aan myn byzyn kreunde. — Doch, fchoon ik hem niet altoos konde of wilde voeden  over de SPYSVERTEERING. 19? voeden met leevende dieren, als Honden of Katten, en het tekoftbaar was hem hoenderflachtige vogels, die hy boven alle verkoos, te geeven, voedde hy zich zeerwel met vleefch van doode beeften, al was het zelfs bedorven. Hy nam maareenen maaltyd daags, wanneer hy zyne zin kon opvolgen; en, volgens myne proeföndervinding, heb ik gevonden dat hy Omtrent dertig oneen van het vleefch daags at.—Hy heeft eenen zeer ruimen krop, welke dient om het vleefch , dat hy opflokt, te ontfangen; en, wanneer hy zynen fmaak kon voldoen, at hy genoeg om zynen krop te vullen, zoodat deze, vol zynde, grooter was dan die van een Kalkoen. De krop wierdt allengsjes kleiner , naarmaate de voedfels in de maag zakten. CLXX. Geduurende de eerfte dagen dat ik de manier van eeten van mynen Arend waarnam, zag ik geftaadig dat de eerfte ftukken van het vleefch, diehyat, twee ftraaltjes van vocht uit zyne neusgaten deedden voortkomen, die van het bovenfte gedeelte van den bek afliepen, en, tot den punt gezakt, eenen grooten druppel vormde, welke fomtyds afviel, doch dikwyls in den mond van den vogel droop, en zich daar met de voedfels vermengde; en deze druppel, door het geen, dat uit de neusgaten liep, vermeerderd, werdt zonder ophouden hernieuwd, en deedt zich by aanhoudenheid zien, totdat de vogel ophieldt te eeten. — De kleur van dit vocht is ligt-blaauw, deszelfs fmaak is zout, deszelfs vloeibaarheid is als die van water; maar waarom lekt dat vocht niet uit de neusgaten, dan wanneer de vogel . N 3 eet ?  ï98 PROEFNEEMINGEN eet? Welk is deszelfs dienft? My dunkt dat het uitlekken van dit vocht hervoortgebragt wordt door de drukking van deszelfs ontfangbuis, die het zelve bevat, en deze drukking komt voort uit de beweeging en fchudding, welke de mond ondergaat, door het ftooten van de ftukken van het vleefch tegen het verhemelte, in de naby- heidvan de ontfangbuis. * Wat den dienft'er van betreft, hy is my volftrekt onbekend. —> Ik zoude alleenlyk vermoedden dat, nadien dit vocht zich met de voedfels vermengt, het ka1! dienen gelyk het fpog, om dezelve week te maaken, en om hunne fpysverteering te begunftigen, CL XXI- Het is een algemeen aangenomen , en door het gezag der grootfte Natuuronderzoekers geftaafd gevoelen, dat de roofvogels, en vooral de Arenden, niet drinken. Zie hier het geen ik betrekkclyk dit onderwerp gezien heb. — Byaldien de roofvogels, welke ik genoemd , en geduurende verfcheiden maanden gevoed heb, zonder water bleeven, konden zy het zonder moeite miffchen. —>— Edoch, wanneer ik hu n water gaf in bakken, ftaken zy 'er niet alleen hunne vederen in, gelyk de andere vogels, maar zy plomften 'er ook herhaalde keeren hunnen bek in, en trokken 'er hem uit, terwyl zy den kop opligten, gelyk de Hoenders, om het water naar den keel te doen zakken, en zy bewezen daar door dat zy dronken. Wat den Arend betreft, ik moeft veel water doen in eenen grooten bak; anderzins, als de bak klein was, of dat hy weinig vocht bevatte, maakte hy, vooraleer hy dronk, denzelven fchier altoos eerft ledig, iooï het fchuddenmet den kop. CLXXIL  over de SPYSVERTEERING. 199 C L X X 11. • Zou de Arend by gebrek aan vleefch ook door groeijende zelfftandigheden gevoed worden? Deze vraag is van aanbelang voor de ftoffe der fpysverteering. Verfcheiden beroemde Onderzoekers der Natuur- en ligchaam - kunde verzekeren dat brood hun tot voedfel ftrekt ( 1). Om deze vraag te befliffen, zette ik den Arend vleefch en tarwebrood voor; hy floeg 'er zyne oogen niet naar, en viel op het vleefch aan: ik zette hem brood alleen voor, nadat hy eenen dag lang ge vaft hadt, doch hy raakte het even zoo min aan. Ik verlengde zyn vaftentwee dagen lang, doch hy at geen brood; het brood kort by hem zettende, zag hy het eens aan, doch hy wende 'er welhaaft zyne oogen van af. Eindelyk, na een vaften van vier dagen, opende ik zyne kamerdeur, hyliep my te gemoed om my eeten te vraagen; ik wierp hem een ftuk van het brood toe, het welk hy niet aanraakte, maar hy keerde wederom naar zyne plaats. Ik zoude zyn vaften langer hebben kunnen uitrekken, maar ik vreesde dat hy 'er onder mogt bezwyken. C L X X 111. Ik noodzaakte echter mynen Arend om brood inteflikken; cn, nadien hy het op eenen gezetten tyd uitbraakte, oordeelde ik hier uit dat het hem niet tot voedfel kon ftrekken: met dit oogmerk ftopte ik brood in het vleefch, het welk den Arend tot voedfel moeft dienen, gelyk ik met CO Buffon Natuurelyke Hiftorie T. I, Hallee T. VI. N 4  200 PROEFNEEMINGEN met den Valk gedaan had § CLVII, en ik volgda deze wyze met betrekking tot de buisjes, die ik hem liet inflikken; want, offchoon deze wreede vogel zeer mak was met my, die hem te eeten gaf, moeft ik hem echter niet kwaad maaken ; doch hoe zyne woede ontweken, daar ik hem met geweld brood wilde doen indikken? De eerfte gift van brood, welke de Arend met een ftuk van het vleefch,zonder het te bewerken, inflikte, woog een half onc. -r- Hy was gewoon de ligchaamen, die hy niet kon verteeren, gelyk vederen, achtien, twintig, zelfs vier-en-twintig uuren, nadat hy ze gegeeten hadt, uittebraaken. — Ik moet bekennen, hy braakte dit brood niet uit, zyne uitwerpfels waren 'er niet door veranderd, en ik wierd 'er geen fchyn van brood in ontwaar. Ik dwong mynen Arend een onc brood inteflikken , maar hy braakte 'er niet van, en zyne uitwerpfels bleeven dezelfde. Ik bragt het eindelyk zoo verre, om 'er hem zes oneen van te laaten eeten, en de uitkomften waren altoos dezelfde, . Eindelyk, in plaats van kruim van brood, liet ik hemden korft neemen, edoch ik nam fteeds dezelfde uitwerkingen waar, en de Arend behieldt zyne gezondheid en fterkte, waaruit ik befloot dat dit voedfel zeerwel in zyne maag verteerd , en een goed voedfel wierdt; zoodat ik niet langer in bedenking bleef over hetgeen men verzekert, naamelyk dat de Arenden, fterk uitgehongerd, brood eeten, niettegenftaande het halftarrig weigeren van den mynen om van het zelve te eeten. CLXXI V.  over de SPYSVERTEERING. 201 C L X XIV. Maar hoe verteert de Arend het brood? is het door de werking van de maagfappen alleen of door de kleinwryving? Byaldien dit vermogen in werking gehragt wordt, welk is dan de waare dryfveer der fpysverteering? Ik konde deze vraagen niet onbeantwoord laaten. ——De buizen, die ik gebruikte, moeften de eerite vraag befliffen; zy leerden my ook dat 'er geene kleinwryving hoegenaamd plaats hadt, en dat de geheele fpysverteering door de maagfappen uitgeoeffend wordt. Het brood, in de buizen bevat, wierd zeerwel verteerd, geduurende den tyd, welken de Arend, wel verzadigd, noodig heeft om te verteeren het geen hygegeetenheeft; dit duurt niet langer dan vier-en-twintig uuren , § llaa111, en,wanneer de Arend deze buizen eerder uitbraakte, hadden de maagfappen alsdan het brood flechts begonnen te verteeren, welk eene geel gemengde kleur, en eenen eenigzins bitteren fmaak gekregen hadt; op die plaats, alwaar het maagfap de meefte werking verricht hadt, was het brood in eene geleyachtige pap veranderd, welke niet meer den fmaak van brood behouden hadt. C L X X V. De Arend verteerde insgelyks KoeijenkaaS, genaamd fromage dePlaifance 6? de Lodi; deze werkfaamheidin zyne maag, om de zelfftandigheden, die zoo zeer vervreemd waren van zyn voediel, te verteeren, deedt my onderzoeken of zyne maagfappen ook andere groeijende zelfftandigheden , gelyk het brood , verteerden. —- De raauwe en gekookte koren - graanen ondergingen ö N 5 daar  202 PROEFNEEMINGEN daar geene verandering, hoegenaamd, noch inde buizen, noch in de maag, wanneer zy 'er bloot in waren; hetzelfde hadt plaats met de tarwe, waar van hy het brood verteerd hadt, het welk be wyft dat hetmaagfapvan den Arend de groeijende zclfftandigheden'niet anders verteert, dan het maagfap der hoenderflachtige vogels doet, naamelyk, diegene welke eerft te vooren klein gewreven zyn, § XLV. Deze proeföndervinding van het brood, dooiden Arend verteerd, met het geen ik, § CLXXII reets gezegd heb, bekrachtigd, bewyft dat deze dieren, welke van de Natuur enkelyk fcheenen gemaakt te zyn om vleefch te rooven , naar omHandigheden, ook groeijende zelfftandigheden kunnen rooven; gelyk het gebeurd is met de grasaazende dieren, Paarden, Schaapen, en Offen, die,hunnatuurelykvoedfelvergeetende, vleefch- eeters geworden zyn (i ). Ik kan 'er een kortelings gebeurd voorbeeld van bybrengen, in eene Duif, die ik, door fpysönthouding zoo verre bragt van haar met vleefch te voeden, en welke ik 'er aan deed gewoon worden,invoegen zy de groeijende zelfftandigheden, zelfs de graanen, weigerde. Edoch deze zoo buitenge- woone fmaaken in de dieren, en het voedfel, dat zy 'er in vinden , zullen niet meer verbaazende voorkomen, indien men oplet dat de geleyachtige ftoffe, welke alleen het voedende vermogen heeft, in de groeijende , en dierelyke zelfftandigheden gelyk is (2). Het voorbeeld vair den Arend onder de vleefch-eeters, en dat der Offen, (O Haller, Phys. T. VI. Cz) Haloer, Phys. T. VI,  over de SPYSVERTEERING. 103 Offen, der Paarden, en der Duiven, onder de plant-eeters zyn 'er bewyzen van; het geen my doet gelooven dat het met de andere dieren het. zelfde zou zyn, welke men van vleefch-eeters plant-eeters zou kunnen doen worden, en weerkeerig; wy hebben waarelyk de proeföndervindingen met de Wouwe van Reaümur, § CXLVI, en de myne met de Steen-Uillen, de NagtUillen, en met den Valk, § CXLVI, CLVI, CLXIV, die bewyzen dat deze vogels d» groeijende zelfftandigheden niet kunnen verteeren (3), het welk aantoont dat deze zelfftandigheden hen niet kunnen voeden, alleenlyk, omdat hunne ro De Heer Batigne beweert, in zyne beoordeelimren over de proeföndervindingen van Re au moe, dat men niet kan befluiten dat het maagfap van de Wou we van Reaümur de groeijende zelfftandigheden met kan verteeren , omdat het zelve geen vat op dezelve in zyne maag gehad heeft, en hy geeft voor reden dat deze voedfels niet gekaauwd geweeft zyn. Eerfte Overweegtng over de proef ondervindingen van Reaümur. De Heer Battigne bedriegt zich : nadat ik myn werk over de Spysverteering voltooid had, heb ik my van eene Wouwe voorzien, gelyk aan die van Reaumuh. om de proeven van dezen Natuuronderzoeker te herhaaien en ik heb gevonden dat de groeijende zelfftandigheden, gelyk het brood, en de koren-graanen, zelfs die welke goed gekaauwd waren, geheet door den vogel uitgebraakt wierden, niet alleenlyk, als zy in buizen gefloten waren, maar ook, wanneerzy bloot in de maag waren; het geen inftemt met het geen ik van den Valk aangehaald héb. Ik zal 'er by voegen dat, nadat ik eenen Kat-Uil vier dagen lang buizen met gekaauwd kruim van brood had te eeten gegeeven, hy itierf met het brood in zyne maag . het welk hy niet verteerd hadt* srelyk ik by het openen ontwaar wierd. Hier uit vohn derhalven dat 'er maagfappen zyn, die het brood , zelfs gekaauwd, niet kunnen veiteeren, omdat zy dieeigenfehap niet hebben.  404 PROEFNEEMIfNGEN- hunne maagfappen dezelve niet kunnen ontbinden, invoegen 'er voedende geley uit getrok ken werdt. b C L X X VI. Werkt de maag van den Arend door een kleinwryvend vermogen? Ik meen befliffende bewyzen van het tegendeel te hebben. De buizen, die in zyne maag gebleven zyn, hebben er geene verandering hoegenaamd in ondergaan. De koren-graanen, bloot in zyne maag gedaan, zyn 'er geheel uitgekomen, § CLXXV fchoonzy gekookt waren, en de geringfte fchok dezelve hadt kunnen verbreeken. Ik zette deze proeven kracht by met hem zeer dun gefneden reepjes van loot, als eene fchroef omgekruld ineen ftuk van het vleefch geftoken, te doen doorflikken: de Arend-braakte ze uit, na verloop vanachtien uuren, en deze reepjes, die zeer dun waren en geene merkelyke Veerkracht hadden, kwamen 'er uit, gelyk zy ingeflikt waren, het welk bewyft dat zy niet geplet waren geworden. Dan ik bedoel niet alle foort van beroering en beweeging van de maag des Arends buitente- fluiten. Ik heb dikwyls vreemde ligchaamen diep in de gaten myner buisjes gefloten gevonden, waar door ik in de gedagten gekomen ben dat zy 'er met geweld ingevoerd zyn; 'het welk alleen door de beweeging der maag kan gefchied zyn, hetzy deze beweeging hervoortgebragt was dooide werking der ingewanden, die rondtomdezelve gelegen zyn, of dat zy haar eigen was,en datzy de wormwyze beweeging was, welke de voedfels naar de mondopening van den poortier voert. Ik wil flechts te kennen geeven dat deze bewee? zy dröopen van maagfappen, en zy fcheenen bitter en zout van fmaak. — Een fchier geleyachtis dekfel overdekte dezelve, doch, indien men'er dit afnam, onderfchcidde men devleefchvezels, die week genoeg geworden waren om ze te vereelvken by gekookt vleefch, wiens kleur bleek rood is. — Ik fneed 'er met een fcherp mes deze laag van weeke vezels af, en ikvond er onder veel vafter en hooger gekleurd vleefch, doch de vaftheid was nog grooter, en de kleur veel leevendiger om het middenpunt van dezen kloot, alwaar het vleefch, het minfte veranderd fcheen. Deze proeven toonen klaar aan dat het maaglap het fcheivocht was van het vleefch, Cn de bolrondte, aan deze ftukken gebleven, toonde dit aan door deszelfs gelyke werking op alle de gedeelten van denvleefchkloot, van welken het telkens eene laag teffens afnam , totdat het aan het middenpunt gekomen was, daar het kleinwryvend vermogen het zoo niet zou gedaan hebben, § LX V, Cl. s CL XXIX. Deze proeföndcrvinding bevrydde my vanhier toe betrekkelyke proeven te neemen met de buizen, doch ik wilde zien het verfchil, dat'er is tuffchen de fpysverteering van ondefïcheiden vleefch, volgens den graad van hardigheid. Ik deed derhalven in blikke buizen een ftuk van de lever, van het fpicrachtige gedeelte van de bil, van het hart, van de herffens, en van de peezen van eenen Os; deze bleeven dertien uuren in de maag van den Arend, cn het maagfap deedt zyne werking op dezelve gelyk ik vermoed had. • Daarftlccf niets meer van He herffens overig, in de'buis, in welke ik dezelve gedaan had, eene kleine  aoS PROEFNEEMINGEN kleine hoeveelheid van de lever, eene grootere hoeveelheid bleef 'er van het fpierachtige vleefch der billen, nog meer van het hart, en veel meer van de peezen. Deze overblyffels van het vleefch, en van de peezen deedden in hunne ontbinding voor die verfchynfels, welke ik aan de vleefch - bolletjes, zonder de buizen, waargenomen had; zy waren overdekt met die geley; zy deedden die weekwording der vezels aan de oppervlakte zien, en die vaftheid aan het middenpunt, welke aantoonden dat de werking der maagfappen in de buizen, de zelfde was, als die op het vleefch,' dat vry in de maag was, § CLXX VIII. C L X X X. Ik wilde vervolgens weeten of de kracht der maagfappen minder verloor, wanneer het ééne dikte van het linne doortrok, vooraleer het aan het vleefch kwam, dan, wanneer het door twee dikten moeft trekken. Ik deed derhalven in deze twee zakjes twee ftukjes van die zelfde pees en van het hart van den Os, gelyk van zwaarte aan die andere ftukjes, welke ik in de buizen van de voorige proeföndervinding gedaan had, § CLXX- IX. De Arend nam ze beide in, en braakte ze achtien uuren daarna uit. De zakjes waren opgezet door het vleefch, het welk zy bevatten ; maar, wanneer de Arend ze uitbraakte, was één van hun, die het vleefch bevatte, de helft minder opgezet, en die, daar de peezen in waren, was voller, het hadt'er nog twee derden van in. Het verlies in de buizen van de voorige proefneeming, §CLXXIX, vergelykende by dat in de zakjes, zag ik dat het zelve minder was in deze laatfte, offchoon het verblyf in de maag vyf uuren langer geweeft was, zoodat C L X X XI.  over de SPYSVERTEERING. 209 het linne meer verhindering aan de uitoeffening der maagfappen aanbragt dan de buizen. C L X X XI. Myne proeven met de Kraaijen, § LXVII, deedden my ligtelyk voorfpelden , dat men, door bet linne meerder te verdubbelen, de werking van het maagfap op de dierelyke zelfftandigheden, welke in het zelve befloten waren, zou verminderen: ik wilde de waarheid hier van onderzoeken en ik deed, op eenen en denzelfden tyd, aan mynen Arend zes zakjes, vol met eene gelyke hoeveelheid vanOlTenvleefch, inflikken, waar van het eerfte zakje enkel, het tweede dubbeld, en het derde uit drie dikten van het linne gemaakt was, en zoo vervolgens tot het zesde toe, het welk zes dikten uitmaakte. De Arend braakte, na verloop van drie-en-twintig uuren, volgens zyne gewoonte, deze zakjes alle te gelyk uit: nadat ik ze geopend had, vond ik dat de twee eerfte geen vleefch meer bevatten, en de andere vier hadden 'er van behouden naar evenredigheid van het getal hunner verdubbelde zakken; echter was het vleefch, in den zesden befloten , verminderd, en het maagfap, het welk die zes dikten van het linne doortrokken hadt, begon het vleefch, dat zy bevatte , te ontbinden, gelyk het bleek uit deszelfs bleeke kleur, en zagtheid. — Ik wilde zien of een nog dikker beursje ondoordnngelyk zou zyn voor de maagfappen, ik maakte 'er één van een ftuk laken, in het welk ik acht-en-zestig greinen rundervleefch deed, het welk ik 'er met fterk bindgaaren in bond. De Arend braakte het uit, na verloop van veertien uuren: nadien dit zakje mv niet fcheen verminderd te zyn, liet ik ■ J ' O net  aio PROEFNEEMINGEN het den Arend nog eens inflikken, welke het na twee-en-twintig uuren wederom uitbraakte. Ik opende het toen, offchoon het laken vier vyfden van eene lyn dik was, wierdt het echter met het maagfap doortrokken; het vleefch, het welk het zelve bevatte, was 'er door week geworden, en het was zeven-en-twintig greinen verminderd, welke door het maagfap ontbonden waren Het was met het fcheivocht door de poriën van het laken gelekt, waar uit volgde dat dit fap het vleefch in zeer fyne deeltjes kan ontbinden. C L X X X 11. Ik heb reets gezegd dat de Arend, terwyl hy de Honden en Katten vrat, 'er ook eenige beent jes van inflokte, § CLXIX. Ik heb dit ook gezien, wanneer ik hem eenige vogels te eeten gaf, hy flikte 'er alle de beenderen van in, uitgezonderd die der pooten; en, nademaal hy ze met uitbraakte, oordeelde ik dat hy ze verteerd hadt, het geen inftemde met al het geen ik van den Valk, en van de andere vogels eeze?d heb, SXCVin, CXLVII, CLIV, CLVIII. Om 'er my destebeter van te verzekeren bond ik twee ftukken der ribben van een oud Hoendje, die twee duimen lang waren, fterk met eenen draad vaft aan twee fcheenbeentjés van eenen Haandeze vier beenen kwamen niet eerder uit de maa°van den Arend, dan na drie-en-twintig uuren. — De twee ribben waren toen veranderd in een foort van vliesachtige zelfftandigheid, welke braken , wanneer men ze uitrekte, zy hadden hunne veerkracht verloren, en waren van al het inwendige fap beroofd. De twee fcheenbeentjés geleken naar twee pypen van parkement, die men met de vingers gemakkelyk kon toebuigen, doch die  over de SPYSVERTEERING. 211 die daarna hunne voorige gedaante wederom kregen; men kon ze krom buigen, als men wilde, en zy trokken wederom zoo regt als eene lyn; men kon 'er den beenachtigen aart van onderkennen, doch van een week been, dat tuffchen de vingers mede gaf, en zeer verminderd was: het kwam my derhalven voor dat het maagfap van den Arend de beenderen zeer fpoedig ontbindt. lk liet den Arend op nieuw alle vier die beenderen, in een bondel famengebonden, inflikken, en ik deed ze in eene buis om my destebeter van hunne beftemdheid te verzekeren; zy bleeven dertien uuren in de maag van den Arend, en, na verloop van dien tyd, vond ik de buis volmaakt ledig, ik was dus overtuigd dat het maagfap dezelve volkomen verteerd hadt. C L X X XIII. Ik herhaalde deze proeven met de hardfte beenderen ; ik liet uit het deybeen van eenen Os een balletje draaijen; het was gelyk dat, het welk my voor den Valk gediend hadt, en het was uit het zelfde dier genomen, §CLIX. De Valk vertcerdde het zelve niet eerder, dan na verloop van vyf-en-dertig dagen, en zeven uuren. — De Arend fpoog het alle dagen uit, en ik deed hem het zelve telkens wederom inflikken; hy verteerdde het zelve teneenemaal in den tyd van vyf-en-twintig dagen, en negen uuren. ~—~> Gevolglyk verteert de Arend niet alleen de hardfte beenderen, maar hy verteert ze ook veel fpoediger dan dc andere roofvogels. Dit kleinne balletje behieldt in de maag van den Arend zyne bolronde gedaante, zoowel als in de maag van den Valk, § CLIX, telkens als de Arend het uitbraakte. was het over deszelfs oppervlakte O 2 week  ii2 PROEFNEEMINGEN week geworden; men kon 'er gemakkelyk met een mes dunne laagjes van afligten, welke men als kraakbeenderen kon ombuigen. Het maagfap van den Arend trok derhalven in de beenachtige zelfftandigheid, en maakte in het minfte geen indruk op het verglaaft der tanden, gelyk het maagfap van den Valk, § C LIX. C L XXX IV. Werkte het maagfap van den Arend met meer kracht op het vleefch dan dat van den Valk, de Arend at daarentegen ook dertig oneen vleefch op eenen dag, en de Valk hadt 'er maar tien noodig, dus verteerdde het maagfap van den eerften driemaal zooveel vleefch, op eenen dag, als het maagfap van den tweeden. Nogthans beftaat deze vaardigheid meer in fchyn dan In wezen, vermits het maagfap van den Arend veel overvloediger gevonden wordt dan dat van den Valk; want, gefteld deszelfs hoeveelheid driemaal zoo groot zy, het geen niet te veel is, gelyk wy zullen zien, moet elk derde-gedeelte van dat fap zooveel vleefch verteeren, als het fap van den Valk.— Men moet deze overweeging op andere dieren toepaffen. Hoe klein is het gift van het vleefch, het welk een Steen-üil, geduurende eenen dag, voedt, met betrekking tot het gift, welk de Arend noodig heeft, en gevolglyk, hoe klein is de ontbinding van het vleefch, het welk , geduurende dien tyd, zyn maagfap uitoeftent; maar hoe klein is ook de hoeveelheid van dit fap, met opzicht tot het fap van den Arend? Het is aldus met dat van een Lam, in tegenoverftelling van dat van eenen Os; en vaneen Haas in vergelyking by dat van een Paard. Dan, om "beter te bepaalen of de fpysverteering meer verhaalt wordt  over de SPYSVERTEERING. 113 wordt in den Arend, door deszelfs overvloedig, heid, dan wel, door den aart van het zelve , liet ik den Arend en den Valk een zeer klem ftukje van het vleefch inneemen, omdat, indien beide de vogels hetzelve op den zelfden tyd verteerdden, men niet meer kan zeggen dat het ééne maagfap krachtiger was dan het andere.— Edoch, byaldien zy in den Arend fpoediger uitgeoeffend wierdt dan in den Valk, alsdan moeft men eruit befluiten dat het maagfap van den Arend meer gefchikt was voor de fpysverteering dan dat van den Valk, gemerkt het maagfap van den eeriten in ftaat was om het aanftonds te ontbinden. —Ik heb deze proefneeming niet alleen met den Arend en met den Valk herhaald, maar ook met dc Kat-Uillen, de Steen-Uillen, en de Kraaijen, en ik heb gevonden dat deze vogels de ftukken van het vleefch, welke men hun gaf, verteerdden, dan eens fpoediger, dan eens langfaamer, dan de Arend, zoodat het onderfcheid van den tyd zeer gering was, en kon afhangen van de verfchillenheid der maagfappen, welke, in alle die vogels, niet altoos dezelfde waren.- Men moet echter toeftaan dat de Arend de beenderen fpoediger verteerd heeft dan de Valk, vermits deze vyfen-dërtig dagen noodig hadt om het been-balletje te verteeren, het welk de Arend in zes-en-twmtig dagen verteerdde, §CLIX, CLX XXIII, Voorhetoverige, twee fcheivochten kunnen overeenkomftig op één ligchaam hunne werking oeftenen, zonder dat zy nogthans hetzelfde vermogen hebben op twee onderfcheiden ligchaamen, en ik durf'er voor uitkomen, gemerkt het maagfap van den Arend beenen kan verteeren, offchoon het maagfap van den Valk dit onmachtig is te doen, sclx.cI™ qj CLXXXV  • 14 PROEFNEEMINGEN CLXXXV. Het maagfap van den Arend is veel overvloediger dan dat van andere vogels, die kleiner dan hy zyn, gelyk de Valk, de Kat-Uillen, en de Steen-Uillen. Ik bediende my niet van de fponsjes, die ik gebruikt had voor de andere die- - ren, § L X X X. De Arend verfchafte my het van zeiven. Na verloop van de eerfte weeken, dat ik dit dier had, wierd ik ontwaar dat dit het maagfap teffens met de buizen uitbraakte , en dat de plaats, daar het dier ftondt, 'er mede bevochtigd was; ik maakte gebruik van deze waarneeming om het maagfap intezaamelcn, door een glaze bak te zetten ter plaatfe, daar de buizen gewoonlyk vielen, nademaal de Arend niet van ftand veranderdde, wanneer hygegeeten hadt, en altoos op dezelfde plaats braakte; ik kreeg 'er dus alle dagen meer dan drie vierden van een onc van, het geen ik niet konde belooven van alle de andere roofvogels, famengenomen.— Dit fap was zeer gefchikt voor myne proeföndervindingen, het was van alle vreemde ligchaamen gezuiverd, de Arend braakte hetzelve uit, terwyl hy nuchter was, want, alsdan was hy zeer hongerig; deszelfs fmaak, den welken ik niet uitduiden kan , was niet onaangenaam, maar hy was overeenkomftig met dien der maagfappen van andere roofvogels. Dc kleur der maag¬ fappen van andere vogels is geelachtig, die van het maagfap des Arends is askleurig. doch het is voorhetoverige gelyk de andere bitter en zout; het is grondig gelyk zy zyn; zyne vloeibaarheid komt naby die van het water; het wazemt fchier uit, gelyk dit, en het is niet ontvlambaar, wanneer men het in het vuur ftort. C L X X X VI.  over de SPYSVERTEERING. 215 C L X X X VI. Het maagfap van den Arend, gelyk dat van andere dieren, ontbindt de voedfels niet zoo fchielyk, buiten het ligchaam , als in de maag; doch het heeft echter de beenderen begonnen te verteeren, en de ontbinding van het kraakbeen is voltrokken geworden; het is wel waar de ontbinding gefchiedde in eene groote hette, zonder deze hadt zy geenzins voortgang, alsdan belette het maagfap van den Arend alleenlyk de rotting. Ik heb met dit fap twee proeven genomen, die ik met de andere niet genomen had; ik zette een kopje, daar ik eene kleine hoeveelheid van maagfap in gedaan had, geduurende eenen zeer kouwden dag, in den winter, aan een venfter; ik zette 'er teffens twee foortgelyke kopjes by vol met water, uitgezonderd dat ik in het ééne eene hoeveelheid van gemeen zout gedaan had, welke toereikende was om het wat zouter te maaken, dan het maaglap; de Thermometer, naaft deze kopjes geplaatft, was vyf graaden onder nul gezakt, het enkele water bevroos het eerfte, daarna het gezoute water, eindelyk het maagfap , het welk het eerfte ontdooid wierdt; vervolgens het gezoute water, en eindelyk het enkele water, nadat ik dezelve in eene kamer gebragt had, alwaar de hette drie en eenen halven graad boven nul teekende. Dit maagfap kan meer koude uitftaan dan het gemeene water, en het is niet het hoofdftoffelyke zout, het welk daar alleen de oorzaak van is, want het bevrieft veel laatcr, dan het zoute water; men moet het, buiten twyffel, toefchryven aan eene geeftryke, of olyachtige zelfftandigheid, ofwel aan die van eenen anderen aart, en, nadien dit O 4 fap  aio" PROEFNEEMINGEN fap veel overeenkomft heeft met dat van andere dieren, zal het hoofdftoffelyke, het welk in alle werkt, hetzelfde zyn. Het denken aan deze tweede proefneeming viel my in onder het leezen van het werk van den Heere Levret ( i); alwaar ik zag dat de maagfappen den ontftoken korft van het bloed der aan zydewee liggende zieken ontbondden , ik liet my een ftukje van hetzelve bezorgen, het welk ik in een flesje met maagfap van den Arend deed; m den tyd van twee dagen, en eenen halven, was de korft, in eene hette van vyftien graaden, volmaakt ontbonden, en in eenë zwarte kleur veranderd; het geen niet buitengemeen is, want, byaldien de maagfappen, buiten het ligchaam, veel hardere dierelyke zelfftandigheden, gelyk beenen, verteeren, zullen zydan ook niet des te eerder den ontftoken korft van bloed ontbinden? CLXXX VII. Ik eindigde hier myne proeföndervindingen met den leevenden Arend, hy ftierf, nadat hy vyf maanden by my geleefd hadt. — . Ik verkoos om hem ontleedkundig te befchouwen Ik vond dat het een wyfje was, zy hadt ver. icheiden eijeren van verfchillende grootte aan het eijerneft vaft; zy was derhalven veel grooter en fterker dan het mannetje van haar foort, want de mannetjes-roofvogels zyn een derden kleiner en zwakker dan de vvyfjes; het geen ftrydig is aan het geen men in de andere vogels ziet plaats hebben (i). De darmbuis vormde omwentelingen ( 15 l'art Saccoucbtr. (2) Buffon, t. X.  «ver de SPYSVERTEERING. .17 telingen en talryke kronkels, gelyk in de andere vogels: haare lengte, in eene regte lyn genomen, hSnegen-en-vyftig duimen van het begin van denI twaaffvingerigen" darm tot gn he^ van den rcgten darm; de alvleefchkhei was S dubbeld, en haare twee gedeelten waren zeer onderfcheiden, en afgezonderd, gelyk mendit in de andere dieren heeft waargenomen; zy wa ren bkek vleefchkleurig, haare gedaante was aan beide uiteinden langwerpig en fmal, maar de eene was eenige lynen langer dan de andere. Deze twee alvleefchklieren zyn evenwydig aan elkander, zy zyn omtrent vyf duimen van den Sier afgelegen, zy ftrekken zich uit over V^L{Xglngin&rm, aan den welken zy vaSecnt zyn, de ééne, aan den eenen kant, In dl ande e? aan den overgcftelden kant; omtrent op zes duimen afftands van den poorticr hecht zich een koortje, welks kleur van binnen donker btuw, en aan dW twaalfvingerigen darm vaft is; dit koortje, het welk allengsjes dikker word plant zich in de galblaas, welke in. gedaante, en grootte, naar eenduive-ey |elykt, bvaldien men zich herinnert het geen ik, LXXXIV enXXV, gezegd heb, zal men welhaafl: den dienft van dit koortje begrypen, het is die buis, welke de gal uit deszelfs galblaas naar den twaalfvingerigen darm laat doorgaan, indien men deze donker blaauw van kleur worden, en dc gal m den twaalfvingerigen darm uitftorten- wanneer men alsdan in het tegenovergeftelde gedeelte jan den twaalfvingerigen darm eene opening. maakt, wordt men ontwaar dat het bovenfte gcd.eltt met Tal befpoeld wordt, welke eene groene kleur fceft; als men het uitdroogt, ontdekt men he O 5 • *  ai8 PROEFNEEMINGEN. gat van het kanaal, het welk zich in den twaalf, vingerigen darm opent, en door het welk men de gal zal zien vloeijen, indien men op de galblaas drukt, deze is in de regter kwabbe der lever geplaatft , zy is 'er niet ingeplant, maar ligt 'er buiten op. De gal was een weinig dik, en vry bitter. C L X X X V111. Terwyl ik myne oogen wende naar de maag, ftond ik verbaasd over haare kleinte, vooral, toen ik haar vergeleek by den krop, welke achten -dertig oneen water bevatte , daar de maag 'er naauwelyks drie kon inlaaden; al het vleefch, hetwelk deze vogels inflikken, vult den krop, en zakt allengsjes in de maag, in welke het verteerd wordt, en vaü waar het vervolgens in de darmen overgaat. Men begrypt dus hoe eene maaltyd, voor eenen dag , en fomtyds voor verfcheiden dagen, den Arend kan voldoende zyn; byaldien hy by geval een groot dier rooft, kan zulk een groote maaltyd hem in plaats van verfcheiden kleine verftrekken. Dc gedaante der maag van den Arend wordt zeer werverbeeld door het been en den voet van een Menfch. — De poortier opent zich op het bovenfte van den voet, de voet ftelt den bodem van de maag voor, en het been haare lengte. Die vleefch - band, vol met klierblaasjes, welke men, in de andere vleefch- en graan-aazende dieren, onmiddelyk boven de maag vindt, wórdt in den Arend in het midden binnenwaardfeh gevonden. ; De inwendige rok van dezen band is zoo teder en fyn dat, als men 'er met een linne-lapje over wryft, hy breekt en fcheurt; onder dezen rok vindt men den zenuw-rok, welke met duizende gaatjes doorboord is, uit welke, wan  over de SPYSVERTEERING. zx9 wanneer men hem drukt, onophoudelyk een lvmachtig, asachtig , en fmaakeloos vocht lekt. — Indien men dezen rok wegneemt, ziet men dat deze gaatjes zoo veele ontlaftbuisjes van de klierblaasjes zyn, welke met het bovenfte uiteinde aan dezelve zeer vaft gehecht zyn; met het andere uiteinde zyn zy geplant in den fpierrok, die er onder ligt; hy is geplaatft onder den uitwendigen v0k van de maag, welke vliesachtig fchynt te vn Deze zoo talryke klierblaasjes hebben eene zuilachtige gedaante, en zyn een vierdeeedcelte van eene lyn lang, zy zyn met vliezige draadjes aan malkander verbonden. — Deze befchrvving doet eenen volmaakten overeenkomit voor tuffchen den vleefchband van den Arend, en dien der andere vleefch- en graan - aazende els - Die vier rokken worden onder den vleefchband, in het onderfte gedeelte van de maag ontwaard, en zy ftrekken zich uit tot aan den pooitier , De fpierrok kwam my voor een ontleedkundig onderzoek te verdienen; hy is famengefteld uit twee laagen; de bovenfte, ondei len zenuwrok geplaatft, wordt gevormd door vlcezige bandjes zeer hoog rood van kleur; deze zvn naar de lengte van de laag gericht; de andere of dc onderfte laag wordt ook gevormd door vliezige bandjes, bleek rood van kleur , die de andere door haare fchïkking met regte hoeken doorfnyden, en naar de breedte van de maag gericht zyn. — Offchoon beide de laagen zeer vaft famen verbonden zyn, zyn zy nogthans afgefcheiden, gelyk de ringen van zekere wormen, vooral van de aardwormen; het is ongetwyffeld, door middel van deze dubbelde laag van vleefchbanden, dat de b*wec Albert Haller, zyn leerling, denkt gelyk hy, het welk blykt uit zyne nooten, en uit zyne groote Phyjiologie ( 1). De Heer Doftor Pozzi zegt ook. in zyne ontleedkundige uitlegging, welke ik, § XIII, reets aangehaald heb, dat de Honden de beenderen niet verteeren , en hy fteunt op de twee proeven, die hy genomen heeft; hy gaf aan eenen Hond, weike federt vyf dagen vafle, drie beenen, dié het CO T. VI. P S  *34 PROEFNEEMINGEN het dier inflikte , omdat zy met boter beftreken waren, één dier beenderen woog drie oneen, het tweede twee, en het derde één one; na verloop van drie dagen ontlafte de Hond dezelve door den aars, en deze beenderen hadden niet meer dan zes greinen verloren Ziedaar de ftcrkfte tegenwerpingen der Natuur-Onderzoekers tegen de fpysverteering der beenderen door de Honden, i Dit gevoelen is wederlegd door Reaümur, die Natuur-Onderzoeker, welke de konft van proeven te neemen zoo wel kende, die zoo zeer uitgemunt heeft in het verhandelen van verfcheidenmoeijelyke onderwerpen, vooral in dat van de fpysverteering, in twee Gedenkfchriften, welke ik zoo dikwyls geprezen en aangehaald heb; hy nam deze proef om 'er zich van te verzekeren (i). Reaümur deedt aan een Hondje twee vafte en zuilsgewyze beentjes inflikken, die elk zeven lynen in de lengte, en twee lynen in den omtrek hadden; dit Hondje wierdt zesen-twintig uuren daarna gedood.— Hy vondt de beentjes in de maag, zy fcheenen van inhoud verminderd , het kwam hem zelfs voor dat 'er eenige laagen van afgeweeken waren; deze beentjes waren zelfs zoo buigfaam geworden, als hoorn, offchoon zy re vooren zeer hard en niet buigfaam waren, en hy befloot 'er uit dat de maagfappen dezelve een weinig verteerd hadden. CXC VII. Men heeft gezien de proeven, die met opzicht tot dit onderwerp genomen zyn:' zie hier de myne.—■ Terwyl CO Het tweede Gedenkfchrift.  over de SPYSVERTEERING. 235 Terwyl ik fprak van den Hond, in de CXCIIde zinfneede vermeld, had ik, in het openen van denzelven, in zyne maag en in zyne darmen, verfcheiden ftukjes van beenderen gevonden; ik oordeelde dat zy tot een Schaap behoorden, en dat zy gegeeten waren, vooraleer ik den Hond had. Zy deedden zich oogenfchynelyk voor omtrent zes oneen te weegen. Nadat ik ze afgewaflehen had, nam ik ze zorgvuldig waar, ik vond 'er fplinters aan, en naar de lengte gerichte gootjes; doch ik wift niet of zy door de maagfappen, dan wel door de tanden van den Hond, hervoortgebragt waren. Daarenboven zag ik aan deze beenfehilfers verfcheiden fcherpe hoeken, die klaarblykelyk ftomp geworden waren, het welk my herinnerde de verfchynfels, in de maag der hoenderflachtige vogels waargenomen; doch ik ontwaarde ook nog dat deze ftompgemaakte gedeelten zoo hard niet waren dan die, welke behoorden ter plaatfc, daar de beenderen het dikfte waren. Dit alles deedt in my twyffeling ontftaan, welke de ondervinding alleen kon wegneemen, en de buizen, die de vraag over de fpysverteering der beenderen, door de andere dieren verricht, beflift hadden, moeften ook dezelve met opzicht tot de Honden bcfliffen; ik vulde derhalven de buizen met verfcheiden ftukjes van beenderen , welke ik aan eenen Hond liet inflikken. — De beenderen waren van verfchillende hoedaanigheid en hardigheid; ik deed ze in twee buizen, die ik in linne wond,om te vermyden dat zy 'er mogten uitkomen. Deze Hond, die zeer weinig at, wierdt in eene kamer bewaard, en na verloop van zeven dagen gedood: niettegenftaande myne buizen vry groot waren, was 'er ééne van haar door den poorticr gezakt, en wierdt in den blinden darm  236 PROEFNEEMINGEN darm, in de uitwerpfels gerold gevonden, de andere* was in de maag, zy bevatten beide de beenderen; doch zy waren zoo zeer verminderd, dat zy niet meer dan vier penningfyns, en zeven greinen woogen, offchoon zy voor de proefneeming een derde van één onc, en achtien greinen zwaar geweeft waren. ■ Alle hunne hoeken, alle hunne punten Waren verdwenen, de min harde beenderen hadden nog meer geleden. Men kon ze op de dunfte plaatfen gemakkelyk met een mes doorfnyden, zoo zagt waren zy geworden. —- Eindelyk, de ontbinding was zoo volkomen, dat dezelve door het linne gedrongen was. ■ ■ ■ Waaruit men befluiten moet, i°. dat het ontbindende vermogen der Honden zoowel op de beenderen als op het vleefch uitgeoeffend wordt, met dit onder fcheid, dat het op dc eerfte nietzoofpoedig gefchiedt: 2°. dat dit vermogen geheel van de werking der maagfappen afhangt. C X C V 111. Nadat ik deze proef in drie andere Honden herhaald had, kreeg ik in wezen dezelfde uitkomften, maar ik nam twee byzonderheden waar. — De eerfte is dat één dier Honden, geduurende acht dagen, flechts een zeer klein gedeelte dezer beenderen verteerd hadt, offchoon hy wel gevoed Was, en gezond fcheen te zyn. — Het geen bewyft dat de proeven van Boerhaavë en van Pozzi, welke de beenderen door de Honden niet hebben zien verteerd worden, § LXCVI, geenzins te kennen geeven dat het hun onmogelyk zy ze te verteeren; maar zy doen allecnlyk zien dat alle Honden niet dezelfde verteerende kracht hebben, het geen onder de Menfchen gelykerwys waar-  over de SPYSVERTEERING. 23? waargenomen wordt. De andere byzonder- heid is ftrydig aan de eerfte. Onder de beenderen aan eenen van die drie Honden gegeeven, waren twee bovenfte fnytanden van een Schaap. Ik heb doen zien dat het vergraaft der tanden niet veranderd was door de maagfappen, welke de hardfte beenderen ontbinden, gelyk die van den Valk, en van den Arend, § CXXXIII, CLXI. Echter hadt het maagfap van dien Hond vat op dit zeer harde ligchaam; ik heb deze twee fnytanden thans voormy liggen, in welke menmetverbaazing kan zien dat het verglaaft, in eenen tand, op twee plaatfen, en in dén anderen, op drie plaatfen, 'er afis; zoodat men zou meenen dat 'er vyf holligheden zyn, die breeder zyn dan eene lyn, en diep genoeg om het been in het binnenfte te doordringen.— De ontbinding was nog veel grooter aan de wortels van deze tanden, deze waren fchier vernietigd. — Dan dit vermogend fcheivocht hadt met veel kracht zyne werking uitgeoeffend op de beenderen, die aan de tanden vaft waren; zy wierden op verfcheiden plaatfen uitgehold bevonden, en de uithollingen waren dieper, dan in de tanden, vermits de tanden harder waren , dan de beende- ren> _ Indien men dit verfchynfel vergelykt by dat, het welk ik, § CXCVII, verhaald heb, daar ik fprak van beenderen, over welke men naar de lengte gerichte gootjes zag loopen, vindt men dat zy wel met elkander overeenftemmen, gemerkt de werking der maagfappen zoo fterk is. — Maar het is eene zeer verwonderlyke zaak, dat een ontbindvocht, het welk over de hardigheid van het verglaaft zegenpraalt, geene verandering toebrengt aan een linne-omwindfel, het welk het .zelve doordringt; dit moest ons niet meer verwon-  a38 PROEFNEEMINGEN wonderen, daar wy gezien hebben dat die maagfappen, welke op de hardfte ligchaamen het werkfaamfte zyn, op de zagfte groeijende zelfftandigheden hunne kracht verliezen, § CXLVI, CL VI. — De fcheikundige fcheivochten toonnen ons het zelfde; het Salpeeter-zuur, het welk den hardften kalkfteen ontbindt, heeft geenen invloed, hoegenaamd, op de kleifteenen, die de kruimeligfte cn zagtfte zyn. C X CI X. Deze proeven bewyzen dat de fpysverteering in de Honden door werking van het maagfap uitgeoeffend wordt: edoch, hebben 'er geduurende de fpysverteering eenige beweegingen in de wanden van de maag plaats; en, indien deze beweegingen beftaan, welke zyn zy? Men kan dit langs twee wegen ontdekken, door de uitwerkingen , of door de infchouwing, wanneer men den onderbuik van den Hond opent. Betrekkelyk den eerften, deze heeft my niets te kennen gegeeven , waaruit ik zoude kunnen vermoedden dat die beweegingen geweldig waren; de buizen hadden nooit eene verandering geleden, noch het linne, dat dezelve bedekte; echter, om 'er my nog des te beter van te verzekeren, liet ik eenen Hond eenige zeer dunne buizen doorflikken, welke ik ledigen open liet, opdat zy des tegemakkelyker zouden geplet worden, doch, na verloop van drie dagen, hadden zy geene pletting of verbryzeling, hoegenaamd, ondergaan. Dan, terwyl ik deze buizen waarnam, zag ik wel dat de wanden van de maag niet ftil waren; de maag van den Hond openende, vond ik 'er een hoop hairen in, welke niet van den Hond waren, gemerkt zy verfchillende kleuren hadden, en toebehoor-  over. de SPYSVERTEERING. 239 hoorden aan eenig ander dier, het welk hy moet opgevreeten gehad hebben, vooraleer hy my geworden was. — Deze hairen waren niet Hechts los in de maag zwervende, maar ook voor een groot gedeelte in de buizen geraakt, het geen te kennen gaf dat zy 'er met geweld in gedreven waren, en dit kon niet anders dan van de wanden der maag zyn. C C. Ik heb vyf leevendige Honden geopend, zonder hunne maag te kwetfen, om 'er de beweegingen van te zien: ik deed deze opening korten tyd, nadat ik ze had doen eeten, vermoedende dat de fpiervezels door de uitzetting, welke de voedfels veroorzaakten, geprikkeld, des te eerder zich zouden famentrekken, het geen de beweegingen van de maag zichtbaarer zou maaken. — De maag van den eerften Hond gaf geenen fchyn van beweeging, hoegenaamd, zoolang men haar niet aanraakte; doch als men haar met den punt van een mes ftak, of met denzelven 'er zagt over fchrapte, kromp zy in, op de gekwetfte en op de omliggende plaatfen, vervolgens keerde zy welhaaft weder tot haaren voori- gen ftaat. Ik bond haar boven de bovenfte en onderfte mondopening, ik nam haar uit den onderbuik, en zy fcheen my eenigzins eene korte wormwyze beweeging te hebben. Geduurende een half uur nam ik de beweegingen van fpanning en ontfpanning welwaar, overal waar ik haar met den punt van een mes of prikkelend ligchaam aanraakte. — De maag van den tweeden Hond was zonder beweeging, wanneer men haar niet aanraakte of met een fteekend ligchaam prikkelde. In den derden Hond was de wormwyze  *4o PROEFNEEMINGEN wyze beweeging van de maag zeer zichtbaar, zy begon zich een weinig beneden de bovenfte mondopening famentetrekken, en de golfswyze beweeging ging zachtjes voort tot aan den poortier; op de fpanning volgde beurtelings eene ontlpanning. Ik was zeven minuuten lang Waarneemer van deze beweeging; en, toen zy ophieldt, konde ik haar, door het bovenfte gedeelte der maag te prikkelen, voor eenen korten tyd merkelyk hernieuwen. Eene foortgelyke prikkeling deedt in de maag van den vierden Hond deze beweeging hervoortkomen, offchoon dezelve zich niet aanïïonds voordeedt. Edoch deze beweeging wierdt altoos op dezelfde plaats uitgeoeffend, naamelyk, in den ring of den kringswyzen band der maag, welke met de geprikkelde plaats gelyk kwam. Deze band wierdt zachtjes famengetrokken, terwyl de omtrek van de maag zichtbaar kleiner wierdt, welke allengsjes wederom in haare uitgebreidheid herfteld wierdt. De wormwyze beweeging in de maag van den vyfden Hond was niet minder dan die van den derden. Zy duurde zelfs eenige minuuten langer, en, nadat de beurtelingfche fpanningen en ontfpanningen ophielden, zag men nog eenen band der maag, een weinig onder den poortier geplaatft, zich by aanhoudenheid fpannenen ontfpannen, op zoo eene zichtbaare wyze, dat de maag fchier ganfeh gefloten wierdt. — Alle deze beweegingen zyn altoos ftil haaren gang gegaan, en ik heb de wanden der maag nooit met geweld zien gefpannen en ontfpannen worden. CCI. Terwyl ik deze proeven nam met de maag der Honden, wilde ik 'er neemen met die van Katten: de  over de SPYSVERTEERING. 241 de uitkomften waren volmaakt dezelfde ;naamelyk, ik wierd verfcheiden keeren ontwaar eene zachte beweeging van fpanning cn ontfpanning, die zich van het bovenfte der maag tot aan het onderfte uitftrekte. Alle deze proefneemingen, en verfcheiden andere foortgelyke, door Haller (1) aangehaald, doen zien dat de beweegingen in de maagen van de Honden, en van de Katten, geduurende de fpysverteering waargenomen, niet genoegfaam zyn om de voedfels kleintewryven, maar dat zy, wegens haaren langfaarnen voortgang, alleen gefchikt zyn, om de ftoffen van de linker en bovenfte mondopening der maag langfaam naar de rechter te dry ven, en om ze naar den twaalfvingerigen darm te voeren. Het groote aantal van Honden, met welke ik proeven genomen heb, verfchafte my gelegenheid om eene vry groote hoeveelheid van maagfap teverzaa. melen, teneinde te zien of ik met dit, buiten hunne ligchaamen, eene begonnen fpysverteering konde bewerken, gelyk met het maagfap 'van andere dieren; het is my gelukt met gekookt en raauw vleefch, met eenige groeijende zelfftandigheden, mits dit fap eene maatige warmte behieldt, en dat het hernieuwd wierdt, gelyk ik dit met het maagfap van andere dieren in acht genomen had. cc n. De Heer Blaztus, in zyne naauwkeurige ontleedkundige befchryving van de Honden (2), zegt (O De fentibilitate & irrknVditate. C 2 ) Gerakdi Blasii Anatomia animaliuw Q  2*2 PROEFNEEMINGEN zegt dat da inwendige rok der maag van dit dier eene verzaameling van klieren fchynt te zyn -4*. Ik heb gelegenheid gehad dezen rok te doorzoeken ; ik heb aanftonds met het bloote oog en door een glas waargenomen dat gedeelte van denzelven, het welk aan de voedfels raakte, doch ik zag niets klierachtigs, nadat ik haar uitgedroogd had; 'er zweette een natte dauw uit, wanneer ik denzelven met den vinger drukte, doch ik konde de gaatjes, welke aan denzelven den uitgang verleenden, niet ontwaar worden. Ik fneed eenige ftukjes van dezen rok af, en ik nam ze, met het bloote oog, en met een vergrootglas, voor het. hcht waar, maar ik ontwaardde in fommige Hukken eenige heldere punten, cn in andere met. Eindelyk, toen ik dezen rok omkeerde, en het gedeelte, het welk den zenuwrok raakte, waarnam, zag ik dat hy famengefteld was uit eene verzaameling van ligchaampjes, welke de kleur van bleek vleefch hadden, lang uitgerekt, cn trosgewys by malkander waren; deze zyn zekerlykdie ligchaampjes, aan welke Blazius den naam van kliertjes gegeeven heeft, ik zoude echter niet durven verzekeren dat zy zulks zyn, tenmmile ik heb er de hoedaanigheden der klierachtige ligchaamen niet aan kunnen onderkennen — Dan , hoe het zy of niet, het is zeker dat zy gefchikt zyn om een vocht den toegang tot ae mfag der Honden tc verleehen , gelyk dit blykt uit dc vvederhervoortkoming van dezen natten dauw op de inwendige oppervlakte van dezen rok, wanneer deze ligchaampjes gedrukt worden, cn dit vocht laat zich by aanhoudenheid verfcheiden dagen lang zien, nadat de maag uit den Hond genomen is. Ik heb gezegd dat ik in den inwendigen rok de gaat-  over de SPYSVERTEERING. 243 gaatjes, door welke het maagfap inde maag komt, niet had kunnen ontwaar worden. ' Men moet 'er de nabygelegen gedeelten van den poortier van uitfluiten, alwaar deze gaatjes zeer zichtbaar zyn , zoowel als het maagfap , dat 'er uitkomt. Byaldien men het vocht, dat uit de maag gedrukt wordt, wil vergelyken by dat vocht, het welk men 'erverzaameld vindt, wanneer men de Honden opent, zal men ze vcrfchillcndc bevinden. Het tweede is geel, zeer bitter, en meer of min geleyachtig, § CXCII, doch het vocht, dat uit de wanden der maag zweet, is zonder kleur, en zeer vloeibaar. Het fchynt derhalven klaar dat het maagfap der Honden , bet welk voor hunne fpysverteering dient < gelyk dat van zoo veele dieren, famcngcfteld is uit verfcheiden verfchillende beginfels, als uit het fpeekfel, uit hetflokdarm-vocht, uit de eigen fappen der maag, uit het aivlcefchklïer - vocht, en uit een gedeelte der gal. C Cl II. Om het onderzoek naar de fpysverteering in onderfcheiden dieren met vliezige maagen aftehandelen, blyft my nog overig van den Mcnich te fpreeken. Het is waar dat de ontdekkingen, over dit onderwerp door talryke dieren van deze Kalfe verfchaft, en vooral door roofvogels, Katten, en Honden, welker maagen zoo zeer met de onze inftemmeii, ons doen befluitcn dat de fpysverteering, by hun, gelyk by ons gefchiedt; doch het bewys is van de vergelyleende kennis afgeleid, cn is gcvolglyk maar waarictiyne. lyk; dan, daar ik het zoo verre gebragt heb van iets zekers,, betrekkelyk de dieren, ontdekt te hebben, was het derhalven myne phgt pooginQ % Stn  244 PROEFNEEMINGEN gen aantewenden om dit doel, met opzicht tot ons, tcj bereiken. Terwyl ik de ou¬ de en nieuwe Geneesheeren raadpleegde, heb ik mets gemeener gevonden dan hunne redeneeringen over de fpysverteering van den Menfch; doch het zy my geoorloofd te zeggen, zy hebben meer geraaden naar de wyze, opwelke de fpysverteering uitgeoeffend wordt, dan getracht haar tc ontdekken. Alle hunne proeven, onmiddelyk met den Menfch genomen, zyn gebrekkig, en al wat zy gedaan hebben, bepaalt zich tot min of meer ontleende giffingen en Heiiels. Byaldien ik derhalven in de naarvor- ichmgen, die ik over de fpysverteering der dieren gedaan heb, genoodzaakt ben geworden om tot myne proeföndervindingen den toevlugt te neemen , des te meer heb ik dit voor den Menfch moeten doen. ■ Terwyl ik overwoog de proeven, welke men met den Menfch kon neemen, en die, welke van het grootfte aanbelang moeften zyn, kwam het my voor dat zy tot twee hoofdpunten konden gebragt worden, naamelyk, om te krygen maagfap van eenMenfch, ten einde die proeven , welke ik met dat der dieren genomen heb te herhaalen , en om doorteflikken buizen, gevuld met onderfcheiden groeijende en dierelyke zelfftandigheden, om te zien de veranderingen , die deze zouden ondergaan hebben, nadat zy door den aarsontlaft zyn. Ik bedagt deze proeven met myn zeiven te neemen, doch ik beken , dat die mót buizen my eenig gevaar deedden vreezen; ik wift dat ligchaamen, in de maag opgefloten, zonder verteerd te worden, doodelyke gevolgen voortgebragt hadden, en dat zy na eenen vry langen tyd uitgebraakt waren (i). - Ik , „ herinerde CO Haller, Phys. T. VI  over de SPYSVERTEERING 245 hcrinerdemy gevallen, in welke foortgelyke ligchaamen in de darmen waren blyven fteeken,dan dagelykfch voorvallende ftrydige verfchynfels moedigden my aan om deze proefneemingen te waagen; ik zag dat zeer harde pitten , als die van Kersfen, Morellen, Mispels, Pruimen, van kinderen, en van boeren fchadeloos wierden ingedikt, dat deze zeer wel door den aars ontlaft wierden , dat zy nooit het geringfte ongemak veroorzaakt hadden: temidde dezen tweeftryd haalden my de laatfte verfchynfels over om myne afkeerigheid te overwinnen. C CIV. Het kwam hier op uit om een linne-beursje, twec-en-vyftig greinen gekaauwd brood bevattende , inteflikken; ik nam deze proef'smorgens, nadat ik opgeftaan was, nuchter, en de omftandigheden, die ik zal vernaaien, vergezelden alle myne proefneemingen van dien aart. Ik hield dit beursje geduurende drie-en-twintig uuren binnen, zonder eenig letfel hoegenaamd te ondervinden, zy bevatte geen brood meer, het garen, met welk men beide de gedeelten van hetzelve genaaid hadt, was noch gebroken, noch bedorven, zoomin als dat, het welk 'er den ingang van toefloot. Daar was geen de minfte fcheur in het linne, zoodat het klaar bleek dat het geene verandering had ondergaan , noch in de maag, noch in de darmen. De goede uit¬ flag van deze proef moedigde my aan om andere te neemen, ik herhaalde dezelve met twee gelyke beursjes, even vol met gekaauwd brood, doch met dit onderfcheid, dat één dier linne-beursjes twee dikten, en het andere drie dikten hadt: men Q 3 begrypt  246 PR OEFNEE MIN GE N begrypt reets uit het geen ik elders gezegd heb, dat ik wilde weeten of de verdubbeling van het linne de moeijeiykheid der fpysverteering van het brood zou vermeerderen, dit nam ik waar. — Deze tWee beursjes kwamen uit mvn ligchaam, na verloop van zeven-en-twintig uuren; het brood was ganfch ontbonden in het beursje, het welk maar van twee verdubbelingen gemaakt was, doch daar bleef iets van over in dat beursje, het welk drie verdubbelingen hadt. Dit overfchot van het brood hadt zynen fmaak verloren, offchoon het zyne hoedaanigheden bchieldt. C C V. Ik ging van myne proefneemingen met groeiïende zelfftandigheden over tot die, welke met dierelyke zelfftandigheden moeften in het werk gefield worden; ik ftak in een linne-beursje van eene dikte zestig greinen van eene gekookte en gekaauwde Duif; deze twee beursjes bleeven maar achtien uuren en drie kwartieren in het lichaam doch het vleefch was volftrekt ontbonden. ~ In plaats van zestig .greinen van dit vleefch nam ik 'er tachtig, welke eenen brok_ vormden, dien ik gefchikt oordeelde om in de maag te kunnen zakken, cn om door den poortier uitte^aan ■ dit was gekookt en gekaauwd Kalfsvleefch m dè linne- beursjes geftoken. Het vleefch wierdt er met geheel verteerd, daar bleeven elf greinen van over, en dit overfchot van de fpysverteering was niet overeenkomftig met dat, het wel stik in andere dieren had waargenomen; het was rueUn geley gewonden, het geleek naar gekookt Y cc.cn, dat ir. cenen doek uitgewrongen en van beroofd was- Deze byzonderheid, vergc-  over de SPYSVERTEERING. 247 vergeleken by het in de andere proefneeming, fiCCIV, gedeeltelyk uitgedroogde brood, deedt my vermoedden dat de maag van den Menfch mogelyk eene wringende kracht hadt, die ik m dc andere dieren niet was ontwaar geworden. Ik zogt naar middelen om dit vermoeden te wederleggen , of te beveiligen. CC VI. Ziende dat ik gekookt cn gekaauwd vleefch verteerde , wilde ik zien of ik het zelfde vleefch zoude kunnen verteeren, zonder het te kaauwen; ik flikte derhalven tachtig greinen fpierig vleefch van de borll van een Kapoen in een beursje door; ik braakte het zelve flechts uit, na verloop van zeven-en-dertig uuren, het ftuk van het vleelch hadt zes-en-vyftig greinen verloren, en dit ftuk, verre van geleyachtig of zagt te zyn aan deszelfs oppervlakte, was droog, en de binnenfte vleelchvezels fcheenen zoo droog niet te zyn, dan de uit- wendige. Voorhetoverige, de fpysvertee* ring fcheen overal even goed uitgewerkt te zyn, op alle punten van dit ftuk van liet vleefch, het hadt behouden de gedaante,-die ik het zclven in het affnyden gegeeven had. C C V11. Maar verdroogt het raauwe vleefch in de maag, o;elyk het gekookte, wanneer het 'er verteerd wor.dt? want ik wift dat verfcheiden volkeren van raauw vleefch cn raauwe viffchen leefden: het eeten vanOefters, ooren, en pooten is gemeen; cn , offchoon deze voedfels hard zyn om tc verteeren , zyn 'er verfcheiden, die er grectig-naar zyn. Q 4 ft  248 PROEFNEEMINGEN Ik deed derhalven in twee linne -beursjes tweeraauwe ftukjes van Kalfs- en Offen-vleefch, weegende elk vyftig greinen; ik flikte ze nuchter in, en ik braakte ze den anderendag's middags uit, het ftukje van het kalfs vleefch vvoog niet meer dan veertien greinen, enhetOiren-vleefchdne-en-twintig;beidedeftuSs waren voor een groot gedeelte verteerd, doch zv waren beide gelykerwys uitgedroogd, en wierden in eenen zulken ftaat bevonden, als of men er mot geweld het fap uitgeperft hadt. c C V 111. Zou het zich niet kunnen voordoen dat dewe?- ' king van de maagfappen der Menfchen op de voedfels door eene drukking van de maag geholpen wordt? Om deze vraag te befliflen, moeft ik de voedfe s in buisjes doen, om dat, indien de fpysverteering geenen voortgang hadt, of kwalyk gefchiedde, dit brak, en alsdan was het vry waarfchvnelyk dat dit de kleinwryvende kracht zou zyn" —li Tir was derhalven natuurlyk genoodzaakt buizen inteflikken ; en, adien ik in myne voorige proefneemingen gezien had dat ik geen ongemak leed foor hednflikken der linne^ geveinsd zeggen dat ik zonder vrees ae buizen in flikte, welke ik van hout liet maaken, en n et van geel koper, gemerkt ik kwaade gevolgen vrees de van hun verblyf in demaagof m de darmen, of. ichoon ik niet ontwaar geworden was dat dezelve aan de dieren eenig nadeel toegebragt hadden. De maagfappen hadden dezelve niet%eroX de iTv^Z" flftS ZW3rt geworden do?r een Jang veiblvf m de maag. - De wvdte der buisjes, die ik gebruikte, was van drie lynen, hunne  over de SPYSVERTEERING. 249 hunne lengte hieldt vyf lynen, de wanden waren met gaten doorftoken, zoodat het maagfap van myne maag dezelve van alle kanten kon intrekken; ik bekleedde ze alleenlyk met linne om den toegang te fluiten voor de uitwerpfels, geduurende hunnen langen weg door de darmen. Ik flikte eerftelyk een buisje in, in welk ik zes-endertig greinen gekookt en gekaauwd Kalfsvleefch gedaan had: het kwam 'er na verloop van tweeen-twintig uuren gelukkig uit, doch het bevatte geen vleefch meer , noch wat het ook mogt zyn, omdat het door het linne zeer wel toebezorgd geweeft was. * C C I X. Deze proef was befliflende tegen de kleinwryving; echter ik wilde 'er nog andere neemen, voordat ik 'er myn oordeel over velde. De buis kon vyf-en-veertig greinen vleefch bevatten , ik vulde dezelve , zy bleef zeventien uuren in myn ligchaam en ik vond 'er een-en-twinftig greinen vleefch in; dan , hoe viel alles anders uit! ik wierd niet ontwaar dat dit ftukje van het gekookte en gekaauwde Kalfsvleefch zyn fap verloren hadt, maarik vond het geleyachtig en van gedaante veranderd, het was flechts velachtig aan deszelfs middenpunt. De fmaak van deze geley was zoet, en deedt niets nuttigs voor, ik bewees dit door drie andere overgefchoten ftukjes, met buizen ingeflikt, van welke 'er twee van gekookt, en het andere van raauw vleefch was; het vleefch beftondt uit Kalfs- Offcn- Kapoenen- en Lams-vleefch. De voedfels worden derhalven in de maag van den Menfch, gelyk in die van andere dieren, door dc werking der maagfappen alleen verteerd, zonder behulp van een kleinwryvend vermogen der fpieren van de Q 5 m^g- —:  25o PROEFNEEMINGEN maag. -— fk had eenige buisjes van hout laaten maaken , die zoo dun waren dat men ze door de geringftc drukking op eene tafel met den vinger in ftukjes brak. —— Ik heb dikwyls foortgelyke •buizen gebruikt, maar nooit is 'er eene enkele #van gebroken, zelfs, wanneer menhaaren linncomflag, welke altoos volmaakt geheel was, 'er afdeedt, en ze zorgvuldig waarnam, ben ik nooit ontwaar geworden dat zy iets hoe gering ook van hun verblyf in myn ligchaam geleden hadden. c cx. Deze uitwerkingen komen volmaakt met de volgende overeen: kerfenfteenen, van Menfchen geheel doorgeilikt, zyn door den aars geheel onttelt; het zelfde heeft plaats gehad met druive- kerns (i )./ Ik heb willen zien in hoe verre deze vertellels waar waren, en ik heb myne eerfte proeven genomen met druiven, die niet volkomen •ryp waren, welker fchil harder was. Ik flikte 'er vier van in, één voor één , ik ontlafte ze alle door den aars, na verloop van eenen dag tyds; alle deze druiven waren geheel, de kleur alleen was veranderd, in plaats van grysachtig wit, waren zy geelachtig geworden; ik herhaalde deze proeven met kerns van rype druiven, welker fchil zoo dun is, dat hy fchier zonder de minfte moeite breekt; ik flikte 'er vyf-en-twintig van in, en achtien wierden 'er geheel van door den aars ontlaft , daar warén'er zeven, van welke ik niets dan de fchil vond. Ik veranderde deze proefneeming met min of meer rype kersfen, daar waren (i I Hatler, Ph/s. T. IV.  over de SPYSVERTEERING.- 251 waren 'er weinige, welke in myn ligchaam braken. Zoodat, indien ik alle dc proeven met zeer dunne buizen, § CCIX, met die der druiven en kernen genomen , by één trek. komt het my voor beweezen te zyn, dat de menfcheTykc maag geene kleinwryvende kracht hoegenaamd heeft Maar van waar kwam dan die droogheid van de vezels, die in linne-beursjes gewonden waren, §CCIV, CCV, CCVI, CCVII. Terwyl ik op dit verfchynfel acht gaf, heb ik gcdagt dat het meer betrekking hadt op de darmen, dan op de maag. ! Het vleefch wordt in de maag min of meer ontbonden door de maagfappen, en het wordt in een foort van geley veranderd; want daar is geene reden voor, waarom dit anders moet.plaats hebben in de linne-beursjes, dan in de buizen. Dan deze linne-omwind fels, door de darmen hunnen weg neemendc, worden op hunnen aankomft in de dikke darmen inde drekftoffe gerold en door dezelve gedrukt; de uitwerking van deze drukking , hoe gering ook, beftaat in het geleyachtige fap uit het vleefch te drukken , cn gevolglyk het zelve droog te maaken, bet is aldus dat eenige druiven en eenige kerffen verbroken zyn. CCXI. Nadat ik deze grondftellige waarheidvaft gefteld had, dat de fpysverteering van den Menfch, zonder behulp van eene kleinwryving , hoegenaamd, maar door de werking der maagfappen alleen, § CCIV, CCV, CCVI, CCVII,CCVIII, ccix, • CCX; wordt uitgeoeffend; had ik een ruim veld om proeven te neemen, gefchikt om nuttige waarheden te verfehaffen. ■ Men weet van welk een gewigt het kaauwen is voor de fpysverteering  a£2 PROEFNEEMINGEN teering , zoowel als het fpeekfel met de voedfels ; erwyl de tanden dezelve klein maaken. ■ Men weet dat verfcheiden perfoonen zich gebrekkige fpysverteeringen veroorzaakt hebben door hun verzuim van ze te kaauwen. Om dit zonne klaar tc bewyzen fneedik een ftuk van het vleefch van de borft van eene gekookte Duif; ik maakte er twee Hukken van vyf-en-veertig greinen van ik kaauwde'er één van, gelyk ik gewoon ben te kaauwen het geen ik eet, ik liet het andere blyven ge yk het was, ik deed beide de ftukken in gelykc buizen, ik flikte ze door; dan de proefneeming was onvolmaakt, gemerkt ik zeniet gezaamelyk uitbraakte, de buis met het gekaauwde vleefch bleef vyf-en-twintig uuren in myn ligchaam, en de andere zeven-en-dertig uuren; zy waren beide ledig: doch op eenen anderen tyd was ik gelukkiger , toen ontlafte ik ze beide gezaamelyk, na verloop van negentien uuren. De vyf-en-veertig greinen van het gekookte en gekaauwde Duivenvleefch waren op vier greinen na in de buis verteerd, en daar bleeven 'erachticn van het ongekaauwde vleefch overig. — Deze proef wierdt vervolgens beveiligd door verfcheiden andere proeven, met Kalfs- en Kapoenen - vleefch genomen; de reden'er van is klaar, want, onaangezien de fpog, die dit vleefch befpoelt, doordringt, en het tot de ontbinding gefchikt maakt, fpreekt het van zelve dat de werking der tanden alleen, welke bet vleefch m kleine ftukjes fnydt , het zelve in Haat ftelt van beter doordrongen te worden door de maagfappen, die het ontbinden moeten , cn welke alsdan ook hetzelve veelfchielyker ontbinden; ook is het my gebeurd dat het gekaauwde brood, en liet gekookte vleefch beter in myne maag verteerd zvn dan het ongekaauwde brood en het raauwe vleefch \ de*  ovër de SPYSVERTEERING. 153 de kooking hadt het vleefch veel zagter gemaakt, en gefchikter om de indringing der maagfappen te ontfangen, en om 'er door ontbonden te worden. C C X 11. Alle de hedendaagfche Natuui onderzoekers des Menfchelyken ligchaams Hemmen overeen, en erkennen dat de vleefch-vezels, vliezen, peezen, kraakbeenderen, en de beenderen, zich min of meer van hun fap ontblootten in de maag van den Menfch,' doch , dat hunne vaftc deelen 'cr niet in ontbonden, noch verteerd worden. Myne proeföndervindingen toonen klaarblykelyk het tegendeel aan met betrekking tot de vleefch-vezels , § CCV, CCVIII, CCXI; betrekkelyk de andere dierelyke zelfftandigheden, van welke ik gefproken heb, heb ik met gemak de noodige proeven genomen. Ik heb met dc vliezen een begin gemaakt. Ik heb in eene buis een ftuk van het celwys weeffel van gekookt Oifenvleefch gedaan , zonder het zelve te kaauwen of in ftukjes te fnyden, het woog vyf-en-zeftig greinen. Ik hield de buis omtrent dertig uuren in myne maag; het vlies deedt zich toen nog geheel voor, doch dunner, en fmaller, het woog niet meer dan acht-en-twintig greinen. Deze vermindering was geen bewys voor de ontbinding van eenige vafte gedeelten, zy kon voortkomen uit de ontruiming van het fap van het vlies, ook flikte ik het overblyffel van het vlies op nieuw in; in eene buis, welke zichvyftien uuren in de maag ophieldt , dit vleefch bleef beftendig in zyn geheel, doch zeer dun en klein, het woog naau wlyks vyf greinen; dit overige, nog eens ingeflikt, bleef twee-en-twintig uuren in de maag, en het wierdt  254 PROEFNEEMINGEN wierdt 'er ga-.fch verteerd; ik heb op deze wyze andere vliezen, en zelfs veel hardere, in buizen ontbonden, gelyk een gekookt Ruk van de groote flagader van een Kalf: het is waar dat hoe valleide vliezen waren, hoe meer tyd 'er vereifcht wierdt om ze te verteeren. CC XIII. Zie hier de uitkomften myner proefneemingen mct'peezen, en met kraakbeenderen, deze laatfte waren veel (chiclyker verteerd dan de peezen, zy waren volftrekt verteerd, .naverloop van vyf-entachtig uuren'verblyfs in myn ligchaam, de andere 'flechts na verloop van zeven-en-negentig uuren, beide waren zy van eenen Os, zy wierden geduurende een half uur gekookt. C C XI V. tk nam deze proeven met zagte cn harde beenderen, de eerfte worden even langfaam verteerd, als de kraakbeenderen; ik kon nooit eene zichtbaare ontbinding van de andere bewerken, geduurende een verblyf van tachtig uuren, in herhaalde keeren; ik flikte zonder buis een balletje door, uit een hard been van eenen Os gemaakt, het hadt drie lynen in den omtrek; ik braakte hetzelve uit, na verloop van drie-en-dertig uuren, doch het hadt niets van zyne zwaarte verloren: beflaiten wy derhalven dat de maag van den Menfch vliezen, pcezen, kraakbeenderen, ja'beenderen zelfs, die niet hard zyn, kan verteeren, in weerwil van het geen dc Natuuronderzoekers des Menrchelyken ligchaams cn de Geneesheeren 'er van mogen gezegd hebben, welke door twyffel- achtige  over de SPYSVERTEERING. 255 achtige proefneemingen, die niét met de vereifchte omzichtigheid genomen waren, misleid zyn. Myne maag is echter niet beter dan die van een ander; verre van daar, ik heb het ongeluk te voelen dat zy zwak is, gelyk die der mcelte geletterde lieden, cn ik gevoel deze zwakte dooide langfaame fpysvertceringen, welke my noodzaaken myn werk fchier te ftaaken, vyf of zes uuren na den maaltyd, offchoon dezelve ook maatig zy, en door de gebrekkige fpysvertceringen , welke my eene hoeveelheid van voedfels, grooter dan naar gewoonte , veroorzaakt. Voordat ik de fpysverteeringen, die in myne maag bewerkt zyn, daar laat, moet ik waarfchuuwcn°, dat, offchoon ik de maagfappen als dc oorzaaken van dc fpysverteering voorgefteld heb, ik nooit gewaand heb de werking der darm- fappen buitentefluitcn. Men weet dat de dunne darmen den chyl, die in dc maag flechts een begin genomen hadt, voltooijen, dus is de fpysverteering van het vleefch, dat in de linnebeursjes, of inde houte buizen befloten was, niet eerder voltooid geworden dan in de darmen, dan dit verandert niets aan de uitkomften, uit myne proeföüdcrvindingen getrokken, gemerkt het niettemin waar blyft dat de maag van den Menfch, zonder uitoeffening van kleinwryving, de fpyzen verteert, en dat de fpysverteering alleen het werk is der maagfappen. CC XV. Ik heb in de zinfneede, CCIII, gezegd, dat de hoofdzaakelyke proefneemingen, met de maag van den Menfch,zich bepaalden totdenatuurelyke fpysverteeringen, in de buizen bewerkt, en tot de kunitigc  %$$ PROEFNEEMINGEN kunftige fpysverteeringen met het maagfap van den Menfch uitgeoeffend, byaldien men 'er genoe» van kon bekomen; het zyn deze, die ik nog moet onderneemen, maar ik had een middel noo°digom my eene genoegfaame hoeveelheid van dat fap te bezorgen. Ik dagt aanftonds op dat fap, het welk de lyken my konden verfehaffen; ik trachte het te hebben , doch ik wierd ftraks ontwaar dat het fap, op deze wyze verzaameld, zoo zeer met vreemde ftoffen vermengd was, dat het zelve my niet kon dienen, vermits ik het zuiver wilde hebben. De fponsjes, in buizen geflo¬ ten , die my hier voor zoo dienltig geweeft waren met de andere dieren, waren niet toereikende; ik konde maar twee buisjes teffens inflikken, een grooter getal zou gevaarelyk geweeft zyn, edoch het fap, door deze twee buisjes voortgebragt, was eene te kleine hoeveelheid om 'er my van te kunnen bedienen, en het zelve zou daarenboven vermengd geweeft zyn met onderfcheiden ligchaamen, terwyl het met de buis door de darmen zynen weg nam. — Daar bleef mynog maar een middel overig, dat was om dit maagfap uit myne maag te krygen door braaking, 's morgens nuchter verwekt: ik verkoos myne keel met myne twee vingers te prikkelen, het geen my eerder doet braaken, dan met laauw water te drinken, het welk zich ook met het maagfap zou vermengd hebben. — Ik bediende my van dit middel, twee keeren, op deze wyze, en ik had eene genoegfaame hoeveelheid van het maagfap om eenige proeven, ■ van welke ik zal fpreeken, te neemen. Ik zoude deze hulpwyze wel hebben willen herhaalen om nog meer van myn maagfap te krygen, doch ik wierd zoo een onaangenaam gevoel ontwaar, en ik kreeg algemeene ftuiptrek- king-  over de SPYSVERTEERING. 257 king door het ganfche ligchaam, doch vooral in de maag, zelfs verfcheiden uuren na de braaking, zoodat myne weetgierigheid mynen tegenzin niet kon overwinnen. CC XVI. Ik was derhalven genoodzaakt te vreden te zyn met het maagfap, dat ik door middel van deze twee braakingen gekregen had. —— De eerfte verfchafte my 'er één 0119 en twee-en-dertig greinen van. —— Dit fap was, toen het uit myn ligchaam kwam,, fchuimig en kleverig. Ik zag het zoo klaar worden als water, nadat het eenige uuren in een glas geftaan hadt, en, nadat 'er eenig afzetfel naar den grónd gezakt was; het hadt geene kleur, het was zoutachtig van fmaak en niet bitter; in het Vuur geworpen gaf het geenen vlam,' zelfs niet wanneer men het by de kaars hieldt f O, het wazemde van zelve uit in de open lucht (n Deze zinfneede, en de LXXXI, CXXUI. CXLI. CLXXVfte, bewyzen dathetmaai'fap de dieren, enjdatv n dentvjefiftli met het welkikpr-evrn geno ■ ej heb,niet • ntvlamba^r is; ik naai deze proeven, omdat.h^t my toefcheen Üt liet maagfap era de Wouwe v;:n Reaümur iets ontvlambaars gehad hadt, het welk de Heer Batigne san de gal toefchrvft, die uit de Natuur olyachtig is, en welke men in de maag der vleefch roovende dieren vindt Doch, byaldien deze regel i oorgmg, zou het maagfap van alle de vogels , die de onderwerpen myner loefneemingen geweeft .zyn. moeten ontvlamd zyn, het welk ftrydig is aan het geen ik gezien heb-, het zou echter.ihoaéljfk 'zyn dat deze byzondere waamee.ning van R e a u m p r ee c oorzaak hadt. Reaümur wilde den llank wegneemen van eene buis, welke met maag.ap gevuld geweeft was-, hy lag het daarom op aangeftoken kuolen, en daar kwam een vlam van voort, welke langer R  «58 PRO Éf NÊEMI NGEN lucht. Ik had 'er twee-en-vyftig greinen van in een glaasje gedaan, dit wazemde in een kwartier tyds ganfeh uit, door werking van brandende kooien, die rondtom het zelve geleerd waren. Drie-en-tachtig greinen van dit fap, in een glaasje gedaan, dat aanftonds toegeftopt was om het vervliegen te beletten, veranderde noch van fmaak, noch van reuk, offchoon ik het geduurende eenen zeerheetenzomer-maand bewaard had. — Dus gebruikte ik de helft van myn maagfap, de andere helft diende my voor eene kunftige fpysverteering; ik liet hetloopen in eene glaze buis, die de lengte van twee duimen hadt, aan een end glasdigt, en aan den tegenövergeftelden kant met eene zeer naauwe opening voorzien; ik deed by dit fap eenige fnippertjes van gekookt en gekaauwd OlTen-vleefch, ik flopte dit buisje met katoen digt, en ik pjaatfte het in een fournuis, daar fchier eene warmte was, als in myne maag; ik deed 'er nog eene foortgelyke buis in met eene gelyke hoeveelheid van gekookt en gekaauwd Offen - vleefch, doch ik vulde haar met eene gelyke hoeveelheid van water, overeenkomflig met die van het maagfap, om tot tegenoverftelling te dienen, gelyk ik met dat der andere dieren gedaan had. Ik befchouwde deze twee buizen van tyd tot tyd. —— Zie hielde uitkomften, die ik waarnam.— Het vleefch, dat dan eene minuut duurde, (tweede Gedenkfchrift), dan Qez» vlam kon voongebragt zyn door eenige verachtige «offen .gekleefd aan de buis, die met vleefch gevuld was geweeit, en d:t fchynt des te waarfchynelyker, gemerkt, nadat ik maagfap van eene Wouwe, overeenkomflig f"d'e™ Reaümur, van welke ik gefproken heb, » } ' T het vuur geworpen had, het nimmer kon ontvlamd worden.  over de SPYSVERTEERING. 259 dat in het maagfap was, begon ontbonden te wor* den, vooraleer 'er twaalf uuren verlopen waren, en het ging allengsjes voort, totdat het, na verloop van vyf-en-dertig uuren zyne ganfche vaftheid verloren hadt, het droop door de vingers, als men het wilde vatten. Nochthans, offchoon dit vleefch, op het bloote gezicht, zyn vezelig werktuigelyk famenftel fcheen verloren te hebben, wanneer men deze pap door een vergrootglas waarnam, zag men fteeds die vleefchvezels uitermaate klein geworden. -— Dan, dit half vloeibaare mengfel nog twee dagen aan het maagfap overgelaaten hebbende, zag men niet dat het meer ontbonden geworden was, en geduurende dien ganfchentyd deedt my het vleefch geencn ftank ontwaar worden. Het was zoo niet gelegen met het buisje, in het welk ik gemeen, water gedaan had; in den tyd van zeftien uuren ftonk het vleefch, en de ftank vermeerderde geduurende twee dagen; daar weekken eenige vezels van het vleefch, gelyk men, als het verrot is, ontwaar wordt, doch het kwam in geene deelen by het vleefch, in het maagfap gelegd, gemerkt het grootfte gedeelte der vleefch-vezels, met water befpoeld, na drie dagen nog geheel waren. C C X V 11. De tweede braaking, van welke ik gefproken heb, verfchafte my eene grootere hoeveelheid van maagfap, en meer middelen om proeven te neemen. Ik herhaalde die proef met glaze buizen, doch ik zette 'er eene van in het fournuis, §CCXVI, en de andere wierdt aan de natuurelyke warmte van den dampkring bloot gefteld, teneinde te kunnen oordeelen over den R % invloed  i6o PROEFNEEMINGEN invloed van de warmte. Ik nam omtrent het vleefch in acht het geen ik te vooren tre/ecd heb, edoch het vleefch in de buis, aan de hette van het fournuis overgegeeven , was, gelyk het andere, veel fchielyker ontbonden, dan dat, het welk in de buis was, die enkel aan de warmte van den dampkring was blootgefteld; niettemin was de ontbinding van het vleefch in deze laatfte meer gevorderd, dan in de buis met water, van.welke ik gefproken heb, § CCXVI, en het-vleefch gafgeenen ftank van zich, offchoon het zeven dagen lang met het maagfap in de buis bleef. Voordat ik dit verhaal eindige, zal ik verflag doen van een verfchynfel, het welk plaats hadt, toen ik voor de tweede keer maagfap uitbraakte. — Vier uuren, vooraleer ik braakte, had ik twee buizen , met gekaauwd vleefch gevuld , ingeflikt. — Eene dezer buizen kwam den mond uit, zy was van binnen en van buiten met het maagfap doordrongen , tot bewys, dat het vleefch 'er in begon ontbonden te worden „de vezels weekken van deszelfs oppervlakte, en het was in geley veranderd; het was vyftien greinen ligter geworden, het geen bewyft dat de maagfappen eene aanmerkelyke fpysverteering in de maag uitoeffenen, aleerzy in de darmen komen. CCXVIII. Zie daar myde uiterfte paaien myner Natuurkundige uitvorfchingen bereikt, tenminfte tot dat punt gekomen , om de gevolgtrekkingen over de fpysverteering der dieren, en van den Menfch, met zekerheid te kunnen gemeen maaken. Ik heb myne proefneemingen begonnen in dieren met  over de SPYSVERTEERING. 261 met gefpierde maagen, gelyk de hoenderflachtige vogels, en men heeft gezien den invloed van de kleinwryvende kracht om de voedfels voor hunne fpysverteering te bereiden, zoowel als de toerufting van zeer fterke fpieren , met welke de Natuur de maag dezer vogelsverfterkt heeft, om dit gewigtig werk uitteoeffenen; maar ik heb teffens doen zien dat de verandering van zelfftandigheid der voedfels in Chym het werk was der fappen, die in de holligheid van de maag famen kwamen. — Dit heeft men in de eerfte Verhandeling kunnen ontwaaren. Ik heb vervolgens eenige vogels met middenfoortige maagen waargenomen, als de Kraaijen, en de'Reigers, en men zal in de tweede Verhandeling gezien hebben dat de Spysverteering der voedfels door de werking der maagfappen uitgeoeffend wordt. Een aantal van dieren met vliezige maagen is het onderwerp myner proefneemingen geworden; ik heb 'er in zoute en zoete wateren gevonden, gelyk de gefchulpte Viffchen; onder de water ■ en land-dieren, gelyk de Salamanders, de Kikvorfchen, de Couleuver-Hangen; onder de dieren, die beftendig over den grond kruipen, gelyk de Adders de land - Couleuvers , en verfcheiden andere Slangen; onder de viervoetige dieren, gelyk de Katten, de Honden, de Schaapen, de Paarden, de Offen : ook onder de roof-vogels. De Menfch, welke, gelyk alle die dieren, eene vliezige maag heeft, eindigt alle myne naarvorfchingen. — Ik heb in verfcheiden dieren aangetoond de noodzaakelykheid van de kleinwryving om de fpysverteering gemakkelyk te maaken, zoodaanig is die, welke in den Menfch, en in de herkaauwende dieren, door middel i an de tanden, uitfaeoei d R 3 wordt;  %6i PROEFNEEMINGEN wordt; zy heeft overeenkomt!: met die, welke in den krop der hoenderflachtige vogels bewerkt wordt; dan, daar zyn andere dieren, in welke de kleinwryving geenen rol fpeelt voor de fpysverteering , gelyk in de Kikvorfchen, in de Salamanders, in de Slangen-, in de roofvogels, in welke de maagfappen alleen de hervoortbrengeis zyn van de fpysverteering. Zie de derde, vierde, en vyfde Verhandelingen. Het is dus dat de Natuur, Reeds eenvouwdig in het uitoeffenen haarer bewerkingen, in deze voor het leeven der dieren zoo gewigtige bediening, het zelfde voorfchrift volgt! het is daarom, dat zy den flokdarm, en de maag van alle andere dieren met kliertjes, klierblaasjes, en andere een gelyk nut aanbrengende middelen heeft overdekt, welke geduurig vloeijende bronnen zyn van fappen , die zoo gewigtig zyn om het leeven van de dieren en van den Menfch te bewaaren. Offchoon alle deze fappen eenige betrekkelyke eigenfchappen hebben, zy verfchillen nogthans eenigervoegen met opzicht tot hunne uitwerkingen, gelyk wy gezien hebben; fommige hebben flechts eene warmte noodig, welke fchier gelyk is aan die van den dampkring, om de fpyzen te verteeren, gelyk die der Kikvorfchen, der Salamanders, der gefchulpte Vilfchen, en der koudbloedige dieren. Integendeel, dc maagfappen der heetbloedige dieren zouden de voedfels in dezen graad van warmte niet kunnen verteeren. Deze fappen verteeren in weinige uuren de voedfels in de heetbloedige dieren; hier voor worden ganfche dagen, ja fomtyds eenige weeken vereifcht in koudbloedige dieren, en vooral in de Slangen. De maagfappen van eenige dieren kunnen niet verteeren dan ligchaamen, welke te vooren  over de SPYSVERTEERING. 263 vooren klein gewreven of zagtgemaaktzyn, gelyk die der hoenderflachtige vogels. — Integendeel, de maagfappen van andere zyn in ftaat om zeer vafte zelfftandigheden te ontbinden, gelyk de peezen, de banden, en zelfs de hardfte en vafte beenderen, de Reigers, de Slangen, de roofvogels, en de Honden hebben ons'er een voorbeeld van gegeeven. De Menfch zelve zou -an dat getal zyn, indien de maagfappen eenigen invloed op de hardfte beenderen hadden. —- Daarenboven de maagfappen van eenige dieren kunnen de dierelyke zelfftandigheden verteeren, zonder eenige werking op de groeijende zelfftandigheden iiitteoeffenen, gelyk wy in myne proefneemingen met de roofvogels gezien hebben. ■ De Menfch, de Honden, de Katten, de Kraaijen, en een aantal van andere dieren, verteeren gelykerwys de ligchaamen van beide de Ryken. -— Doch in het algemeen, de maagfappen van alle deze dieren verliezen hunne verteerende eigenfchap niet, wanneer zy buiten het ligchaam van het dier zyn, gelyk ik heb doen zien in eenen drom van begonnen fpysverteeringen, welke ik met maagfappen, ja zelfs met die van den Menfch gedaan heb, in vaten, die aan dezelve vreemd waren. C C X IX. Ik heb de voornaame trekken, betrekkelyk het onmiddelyke werktuig der fpysverteering, byéén getrokken; het dunkt my dat het thans van belang is dezelve te toetfen aan het befte, dat men over dit onderwerp gefchreven heeft. Het aan- neemelykfte en van alle Geneesheeren in Europa algemeenfte aangenomen gevoelen, is dat van Boerhaavë, welke al le de gevoelens van zynen R 4 tyd  26-4. PROEFNEEMINGEN tyd wilt ■ overëentebrengen. — Hy befchouwt eerftelyk de vafte en de vloeibaare zelfftandi^heden in de maag, als in een warm, vochtigen befloten vat, alwaar zy eene beginnende gisting of rotting moeten uitftaan. ■ 'Er druipen bovenmaate veele verfchillende vochten in de maag, gelyk het fpeekfel, dat uit den mond en uit den flokdarm lekt,, het dunne maagvocht dat de uiteinden d;r maag - flagadertjes uitfypert, en eenflymachtig vocht, dat door de klieren van de maag afgeklenft wordt: wanneer men elk dezer voedlels afzonderlyk befchouwt, en, wanneer men de overblyffels van de voorige voedfels, die voor de nieuwe tot defem ftrekken; de lucht, welke zich met dezelve vermengt, en haare werking 'er op uitoeffent; de warmte, die dit mengfel in beweeging brengt, hier byvoegt; zal men bevinden dat de ingeflikte voedfels moeten uitgeweekt, ontbonden, en opgeloft worden , eene beginnende gifting ondergaan, :ën dus een leevens-beginfel ontfangen. —- A'dus ontvouwt BoERHAAVEde verteering der voedfels, die van eenen zagteren famenhang zvn, doch wat betreft de hardere voedfels >■ voor deze ftelt hy de kleinwryvende kracht der maag, welke door de beweegingen van den gefpierden rok, daargefteld, door de aanhoudende kloppingen van de groote flagader, en van dc andere flagaders, die'emaby zyn, door den toevloed der zenuwgeeften, welke hier grooter is dan elders, en door de zeer fterke drukking van het middenrif, en van de fpieren van den onderbuik, geholpen wordt. Uit dit alies zal volgèa dat de voedfels buiten de maag gevoerd worden; en eene asachtige kleur bekom n « tcntweeden, dat de vezels, de vliezen, de kraa^beenderen, de peezen, de Deenderen, van hunne  over de SPYSVERTEERING. 265 hunne fappen zullen beroofd worden , hunnen famenhang zullen behouden, en uit de maag verdreeven zullen worden; eindelyk, dat de groeijende en dierelyke zelfftandigheden , dus ontbonden, een vocht, zeer overeenkomftig met de onze, zullen hervoortbrengen. ccxx. Dit is het gevoelen van dien beroemden Geneesheer in zyne onderwyzingen. Daar zyn derhalven hier dikwerf twee voornaamc uitoeftenende oorzaaken van de fpysverteering, de verfchillende vochten, in de maag verzameld- en de werktuigelyke bewerking van dit ingewand: de warmte, de lucht, de zenuwgeeffen, het overfchot der voorige voedfels, en een beginiel van gifting zyn de medehelpers dezer twee oorzaaken. Hy heeft wel gepoogd te ontvouwen hoe de maagfappen de voedfels ontbinden; dan, men ziet nochthans dat hy 'er maar een onvolkomen denkbeeld van hadt. Wanneer men zyne onderwyzingen en zyne leffen met malkander ovcreenbrengt, wordt men klaarblykelyk ontwaar dat hy van gevoelen was dat de maagfappen de voedfels ontbonden, gelyk enkele vloeibaare zelfftandigheden dit zouden hebben kunnen doen, gelyk water, aan het welk men veronder ftelt eene warmte medegedeeld te zyn, géévenredigd aan die van de maag der dieren ; edoch een aantal van uitwerkingen, in dit Boek vei meld , toonnen aan dat de maagfappen als waare ontbindvochten op de voedfels werken, dezelve veel fpoediger, en met veel meer kracht ontbinden dan het water, geiykik duizende keeren gezegd heb; daarenboven deze fappen verteeren niét flechts de zagte ftoffen, maar ook de taaifte en de hardfte, tegen het gevoelen van R 5 Boer  a6$ PROEFNEEMINGEN Boerhaavë, en deze fpysverteering wordt zorder eene kleinwryvende kracht, hoegenaamd, uitgeoeffend. — Want zoo werkfaam deze kracht in dieren met gefpierde maagen zich voorgedaan heeft, zoo werkeloos heeft men dezelve in andere gezien, gelykikdit aangewezenheb in de Hoeden, van welke de beweegingen der maag, geduurende de fpysverteering, onvermogende zyn om de voedfelskleintewryven, gemerkt zy aandedunfte buizen, welke ik hun heb doen inflikken, geene verandering, hoegenaamd, toegebragt hebben, § C X CIX, CC. — Ik heb deze bewyzen gehad voorde fpysverteering,in myne maag bewerkt,in § CC. IX, CCX. — Men moet derhalven befluitcn dat het ftelfel van Boerhaavë valfch is, en deze gevolgtrekking zal van zelfs volgen, byaldien men zyne grondftellingen onderzoekt. Hy fchryft de kleinwryvende kracht toe aan de beweegingen van dezen gefpierden rok, en aan de fchokken, die de maag van de naaftgelegen deelen ontfangt. Doch deze rok is in de dieren met vliezige maagen zeer dun, zoodat die beweegingen noodzaakelyk zeer zwak zullen zyn. Het is my voorgekomen in de Honden, en in de Katten, dat de invloed der omliggende ligchaamen op de maag zeer gering was; ik ftak myne hand in den onderbuik en in een gat, dat in de maag gemaakt was: en ik wierd ontwaar door eenen vinger, welken ik 'er inbragt, dat de klopping der flagaders, die ik tegen deszelfs bolte voelde, de maag niet drukte, noch opbeurde, offchoon dit ingewand niet vry was van trillingen, door de naaftgelegen flagaders veroorzaakt, doch zy bragten niets meer te weeg dan de klopping der maagfche flagaders; de beweeging van de maag beftondt in het op- en neder-gaan, dat door mid-  over de SPYSVERTEERING. tóf middel van de ademhaaling uitgeoeffend wierdt ik heb ook in meer dan eene maag het aanwezen van haare wormwyze beweeging ondervonden. Dan , kon de eerfte beweeging de maag niet vernaauwen, de tweede deedt dit zoo zagtjes, dat zy de voedfels niet kon kleinwryven; zy zou, hoogft genomen, dezelve op verfcheiden wyzen hebben kunnen beroeren, en ze dus onder het bereik brengen om des te beter door de maagfappen ontbonden te kunnen worden. C C X XI. Boerhaavë ziet, met reden, de warmte aan voor eene medehelpfter der Spysverteering, ik heb het door verfcheiden proeven bewezen. Offchoon de maagfappen niet ontvlambaar zyn, SLXXXI, CXXIII, CXLIX, CLXXXV, CCXVI, is het echter niet minder waar dat de warmte dezelve gefchikter maakt om de fpysverteering der voedfels, hunne ontbinding, én hunne verandering in een geley, welke onmiddelyk tot de voeding dient, te bewerken; edoch deze voorwaarde is voor alle andere fcheivochten gelykelyk dienitig. Ik geloof ook wel dat de lucht haaren rol fpeelt in de fpysverteering, met zich uit de voedfels te ontwikkelen, aan welke zy, met het fpog verknogt was, en dat zy aldus derzelver ontbinding begunftigt. ' Maar ik kan het met Boerhaavë niet zoo fchielyk eens worden dat de zenuwgeeften tot hulp der fpysverteering dienen, gemerkt hun aanwezen als nog twyffelachtig is. Ik geloof nog minder dat het overfchot der voed-  268 PROEFNEEMINGEN voedfels de verteering der laaftgegeeten voedfels gemakkelyk maaken, vermits trien, gelyk de groote HALLERditheeftwaargenomen(i), even goed de fpyzen verteert, wanneer de maag ledig is, en ik-heb dit herhaalde keeren beveiligd, toen ik eene Kraai, eenen Reiger, en eenen Valk niet veel te eeten gaf; ik zag dat, na verloop van zes of zeven uuren, hunne maag fchier niets bevatte, zy aten echter greetig de voedfels , welke ik hun voorzette , en zy verteerdden ze in weinige uuren ganfch, als zy zich niet te veel overkropt hadden, gelyk ik by het openen van hunne maag daar van verzekerd wierd. _ Speelt de gilling ook eenen rol in de fpysverteering, gelyk Boerhaavë verzekert? Ik zal over dit voornaame onderwerp in de volgende verhandeling fpreeken. Eindelyk, ik ben genoodzaakt van een ander gevoelen te zyn als die beroemde Geneesheer over de vleefch-vezels, de vliezen, de peezen, de kraakbeenderen, de beenderen, welke hy meent onverteerbaar te zyn voor de maag van den Menfch, die'er flechts het fap uithaalt; myne proeföndervindingen, in myn eigen ligchaam, bewyzen dat deze zelfftandigheden verteerd, en ontbonden worden in hunne vafte gedeelten, uitgezonderd de hardfte beenderen, § CCV, CCVIII, CCXI, CCXII, CCXIII, CCXIV.- Terwyl Boerhaavë alle de gevoelens der Geneesheeren over de Spysverteering wilde overeenbrengen, fchynt hy echter hier gedeeltelyk te volgen het denkbeeld van hun, die meenden dat de maag by wyze van ontbinding werkte, en dat zy het fap uit de groeijende en uit de dierelyke zelfftandigheden haalde; dit was ( O Phys. T. VI.  over de SPYSVERTEERING. 269 was in het byzonder het denkbeeld van den beroemden Hecquet. In eene noot, by deszelis onderwyzingen gevoegd, legt Boerhaavë zyne den Paarden- en Offen-drek: de ftronken vindt van hethooy, datzygegecten hebben, mweerwilvan de herhaalde herkaauwing der laatite. fer- wvl ik myne proeven nam over de fpysverteering, meende ik dat het der moeite waardig zouzynuittevorfchen, of „ het geen men m de Offen en 1 de Paarden ontwaar wordt, ook in andeie plaatheeft, en ik zag dat het hier ™fi°okz°°r^n „en was. , De zwarte en de bonte Kraai en zyn graan- en vleefch-roovende dieren, het voedlel, dat !k hun gaf, was vry klein gewreven koren.»Echter, offchoon zy het greetig genoeg aten, was hun drek vermengd -met ftukken van deze graanen, welke al hun fap verloren hadden. ik ontwaarde het zelfde, wanneer zy vaft en hard vleefch gegeeten hadden; alsdan wierdt hun drek, in het water gefchommeld, voor een zeer groot gedeelte 'er in ontbonden, doch daar zakte een weinig van naar den grond , het welk onoplosbaar bleef; dit overfchot, naauwkeung onderzoet, fcheen famengefteld uit dierelyke deeltjes, aan welke eenige vleefch-vezels vaft waren, en beide behielden zy eenigervoegen eenen lamenhang; zy hadden eene verfchillende lengte, ik heb 'er gezien die fchier eenen duim lang waren. Dat gedeelte van den drek, bet welk m het water ontbonden was, vergeleken by dat, het welk in het water ncderplofte,'en eenige eigenichappenvandierelykheid behouden hadt, deedt zien dat het eerfte gedeelte ftceds tweemaal zoo groot was, dan het tweede. — De jonge Kraaijen, die fpoediger hunne fpyzen verteeren, dan de oude,  5,70 PROEFNEEMINGEN Verteeren het harde vleefch nooit geheel. -Men vondt dikwyls eenige gedeelten van het cel- wys weeffel in hunnen drek. Indien ik myne Kraaijen voedde met zagt vleefch, en met groeijende zelfftandigheden, tot deeg gemaakt, alsdan was de fpysverteering 'er van volkomen. CC XXII. Ik heb het zelfde waargenomen in de Kikvorfchen, zy leeven van bloedelooze, en van foortgelyke diertjes, en ik vond dikwyls in hunnen drek, welken ik ter ontbinding in water deed, beenen, dyen, vlerken van Sprinkhaanen, en andere korftachtige gedeelten van zulk foort van , dieren. Lewenhoeck, den drek van de zoute vifch met den Microscoop naauwkeurig bezichtigende, vondt denzelven famengefteld uit draaden, overeenkomftig niet het hair van den baard, met een fcheermes afgefchoren, en hy zag ze aan voor de overblyffels der fpysverteering ( r). Ik zöude deze waarneeming kunnen beveiligen door eene andere, welke ik met een vergrootglas benomen heb met den drek van eenen Zeelt, in welken ik geene vleefch - vezels, hoegenaamd, vond, maar wel overblyffels van graaten. Ik moet 'er nog by voegen dat, nadat ik den drek van verfcheiden andere vilfchen met weinig en veel vergrootende glazen had doorfnuffeld, ik 'er geen een ondeelbaar ligchaampje in gevonden heb, het welk zelfs de geringfte hoedaanigheid van eene groeijende of dierelyke zelfftandigheid fcheen te hebben; (i) Trans. fhihfoph.N. 157. Art. II.  over de SPYSVERTEERING. 2?ï hel ben; ik heb bet zelfde waargenomen in de dag- en nacht-roofvogels, en dat vleefch, van het we'k een gering gedeelte met den drek van de Kraaijen, van den Arend, van den Valk, van de Nacht-Uillen, en van de Steen-Uillen ontlaft was, wierdt echter door dezelve verteerd, zoodat 'er geen aasje van overig bleef.— Het geen ik hier van de roofvogels zeg is ook waar betrék-» kelyk een aantal van vogels, die in gedacht en iri foort verfchillen, en ik fpreek 'er niet van teneifl* de niet tot verveel te ftrekken.— De Slangen zelve, welker fpysverteering zoo traag voortgaat, verteerdden volkomen de voedfels, die zy aten, en inen vöndt'er niet den minften fchyn van overig in bunnen drek, volgens het geen ik gezien heb in de Adders, en in de land- en water-Couleuvers. Als men myne waarneemingen vergelykt by die van Boerhaavë en van andere, kan men 'er uit befluiten dat, algemeen genomen, ds mee^ fte dieren in hunnen drek zekere zelfftandigheden van beide Ryken hebben, die, noch in hun geheel, noch in hunne gedeelten verander* worden, niet, omdat hunne maagfappen dezelve niet kunnen verteeren, maar omdat zy niet lang genoeg in hunne maag verblyven; ik heb dit doen zien van de vliezige, vlcezige, peezige, en beenige zelfftandigheden, Welke Boerhaavë als onverteerbaare, tenminftc met opzicht tot hunne vafte gedeelten, uitgewezen hadt. Het Vleefch, door de Kraaijen ingedikt, datzy, gedeeltelyk verteerd, door den aars ontlaften, is 'er een beflilfend bewys van, gemerkt het geheel ontbonden wordt in de buisjes, welke men ver fcheiden uuren lang noodzaakt in de maag te blyven , gelykerwys my dit dikwyls gebeurd is. Dan het zou my leed doen dat men zou denken dat  272 PROEFNEEMINGEN dat ik de groote achting, die men den Hollandfchen Hypocraat verichuldigd is , heb willen krenken ; gemerkt d ze, geene waarneemingen en proefneemingen gedaan hebbende, de gevoelens van andere verzaamelde,.en daar zyn ftelfel over de fpysverteering uit opmaakte, hetwelk het allerwaarfchynlykfte was, het geen.ik aannam, en Reeds zoude aanneemen, byaldien myne proefondcrvindjngen my niet- genoodzaakt hadden het zelve te laaten vaaren. CC XX III. Èindigen wy deze verhandeling met het onderzoek van een voorltel het welk de grootfte betrekkingen- heeft op dat, waar over ik gehandeld heb , toen ik de uitoeffenende oorzaak der fpysverteering opfpoorde. De Heer Hunter; één van de eerfte Engelfche Ontleedkundigen, heeft,in het openen van lyken,dikwyls waargenomen dat het groote uiteinde der maag zichtbaarelyk verteerd, en dikwerf verbroken was, en dat het, op de randen van het vericheurde gedeelte, zich zoo zagt en zoo ontbonden voordeedt, gelyk men het ontwaar wordt aan het vleefch, dat in de maag van een leevendig Menfch half verteerd is. • De voedfels, in de maag bevat, vielen door die opening in den onderbuik. De Schryver teekent aan dat hy niet gelooven kon dat dit gebrek voor den dood aanwezig geweeft was, vermits het geene betrekking tot de ziekte hadt, en dat het meer gezien wierdt by Menfchen, die, gezond, geweldaadig om het leeven gebracht worden.— Om de oorzaak van dit verfchynfel te ontdekken, fpaarde hy zyne waarneemingen niet met betrekking tot de maagen van verfcheiden dieren,  over de SPYSVERTEERING. 27* dieren, dan eens onmiddelyk voor hunnen dood, en dan wederom eenigen tyd daarna. Hy ontwaarde fomtyds dit verfchynfel. Hy meende toen het zelve te kunnen ontvouwen. hy dagt dat deze ontbinding , deze verfcheuring , een gevolg was van de fpysverteering, welke na den dood van het dier uitgeoeffend wierdt, invoegen het maagfap de maag zelve, van het leevensbeginfel beroofd, ontbondt, en hy befluit 'er uit dat de fpysverteering, noch van de beweegingen der maag , noch van de warmte, afhangt, maar van de maagfappen, welke hy als het waare fcheivocht der voedfels, die meninflikt, befchouwt (1). c C X XI V. Wanneer ik het uitmuntende Gedenkfchrift van den Heere Hunter las, was ik bezig met myne proefneemingen over dc fpysverteering, ik was overtuigd van den invloed der maagfappen om dezelve hervoorttebrengen; ik wilt dat zy buiten het ligchaam van het dier werkten, het geen uit hunne werking in een dood dier kon opgemaakt worden; ik had waargenomen dat de wanden van de maag, na den dood , befpoeld worden met dit fap, zoodat ik geene zwaarigheid maakte om geloof te flaan aan de denkbeelden van den Engel- fchen Ontleedkundigen. Echter ik moeft de proefneemingen herhaalen; dan, nadien ik geene lyken van Menfchen tot mynen dienft had, moeft ikmy met die van dierente vreeden ftellen , welke ik , op onderfcheiden tyden, vroeger of laater na hunnen dood, opende. Doch ik zoude niet kunnen zeggen , door welk ongeval het my te ( 1) Trans, philofoph.  *74 PROEFNEEMINGEN te beurt gevallen is, dat ik, na zulk een aantal van maagen waargenomen te hebben, 'er niet ééne geopend heb, wier groote uiteinde verfcheurd, of merkelyk ontbonden was; ik zeg merkelyk ontbonden, vermits ik verfcheiden keeren eenige ontbindingen ben ontwaar geworden, vooral in onderfcheiden viffchen, terwyl ik uit hunne maag ruimde de voedfels, met welke zy gevuld was, ik heb fomtyds haaren inwendigen rok ontveld gezien, en deze ontvelling wierdt vooral aan het onderfte gedeelte waargenomen. — Edoch, offchoon deze uitwerkingen met de denkbeelden van Hun ter ftrooken, was echter het grootfte getal ftrydig aan dezelve; de uitwerkingen, die ik heb waargenomen, zyn ontkennende, die van H u n t e r zyn Heiliger, en het is klaarblykelyk dat duizende ontkennende uitwerkingen niet ééne ftellige uitwerking kunnen vernietigen, gefteld dat dezelve zeker zy; ik heb geene beweegreden om den Engelfchen waarneemer te wantrouwen, wiens verhaal blyken geeft van openhartigheid cn ongeveinftheid , welke de richtfnoeren zyn van de waarheid. C C X X V. Ik verloor het denkbeeld van de fpysverteering, na den dood uitgeoeffend, niet uit het oog, en ik zeide tot myn zelvcn; byaldien de maaglappen hunneverteeren.de vermogens, na derzelver dood, in de maag behouden, moeten zy ook de voedfels verteeren, invoegen, wanneer men een dier laat eeten, en het terftond daarna doodt, men zou kunnen zien of de voedfels nog verteerd worden. — Ik liet derhalven eene Kraai zeven uuren lang vaften, haare maag was toen ledig; ik gaf haar  over de SPYSVERTEERING. 27$ haar ftukjes van Offen-vleefch, welke, geheel genomen , honderd en veertien greinen woogen; zy at ze alle op, en deze zakten aanftonds in de maag, omdat deze vogel geenen krop heeft. —Ik doodde haar onmiddelyk daarna, en nadien het een koud Saizoen was, lag ik haar in een warm vertrek, alwaar zy zes uuren verbleef: dewyi my deze tyd lang genoeg fcheen voor de werking der maagfappen, opende ik haare maag, op welker bodem het vleefch gelegen was, het was met maagfap doortrokken, en zoo zagt geworden dat het door de vingers, met welke men het aanraakte, droop, offchoon het de gewoone vaftheid van OiTen-vleefch hadt, toen het inge- flikt wierdt. Deszelfs roode kleur was zeer bleek, en de fmaak 'er van was bitter, uitgezonderd de binnenfte gedeelten, die den fmaak van het vleefch behielden; het woog niet meer dan twee-en-vyftig greinen, nadat ik het met eene kwaft afgedroogd had; het was derhalven in zes uuren tyds tot op de helft verminderd. — Een asachtig flymvocht hadt zich aan den ingang van den poorticr geplaatft, en was tot de lengte van eenen duim in den twaalfvingerigen darm gedrongen , en dit flymvocht deedt zich flechts voor als dat gedeelte van het vleefch, het welk ontbonden was geworden. Ik gaf teffens aan eene andere nuchtere Kraai, federt&zeven uuren, eene gelyke hoeveelheid van hetzelfde vleefch, doch ik doodde haar niet eerder dan negen kwartieren daarna. Het on- derfcheid in de uitkomften was zeer groot; in deze was het vleefch ganfeh verteerd , uitgezonderd eenige vliezige vellen, die moeijelyker te verteeren zyn. — Het flymvocht van deze Kraai was overëenkomftig met dat van de eerfte, doch Sa het  276 PROEFNEEMINGEN het was 'er overvloedi ger, en het was meer in den twaalfvingerigen darm gezakt. ■ Wanneer men beide deze proefneemingen in vergelyking brengt, vindt men ee:ftelyk dat de fpysverteering na dqn dood voortgaat, in de tweede plaats, datzy a'sdan veel traager is, dan wanneer het die^- nog leefde; offchoo'.r d . warmte van het vertrek de fpysverteering van myne Kraai begunstigde , was dezelve echter maar van tien, cn die van de leevende Kraai was boven de dertig graaden. C C X X V I. Ik hield in een ander warm vertrek, federt vyf uuren, eene andere doode Kraa;, nadat zy twee doode Lampreijen, honderd en twaalf greinen weegende, hadt doorgeflikt; toen ik haar opende, vond ik maar een Lamprei in haare maag, doch deze hadt zyne gedaante geheel verloren; de andere was in den flokdarm, daar hy wel geheel, doch zagt en week geworden was ; dit vooral deedt my eene waarheid ontdekken, naamelyk, dat geduurende den tyd dat de maagfappen eène zeer aanmerkelyke fpysverteering hervoortbrengen, de flokdarm-fappen 'er geene, hoegenaamd, uitoeffenen. C C X X V11. Ik herhaalde deze proefneemingehin den Zomer, nadat ik ze in den winter gedaan had; ik kon toen de gedoode dieren aan eene grootere warmte bloot ftellen. Ik deed aan twee Kraaijen klein ge¬ maakt Kalfs-vleefch doorflikken, en ik doodde ze terftond daarna; ik plaatfte dezelve vervolgens op een.venfter in de zon, alwaar zy zeven uuren • • ver-  over de SPYSVERTEERING. 277 verbleven. — Ikheb den invloed van de warmte op de kunftie- naargeboo'fte fpysverteeringen, §CXLII, CLXXXV!, CCI, CCXVII, dom zien; zy was dezelfde in beide deze vogels.— Het vleefch, het welk zy ge?ectcn hadden , woog achten-zeftig greinen, daar bleef geen vezeltje van in de maag, het was geheel ontbonden en in geley veranderd; het grootfte gedeelte was dooide mondopening van den poortier gelekt, en in den twaalfvingerigen darm gedrongen. Deze proefneemingen geeven te kennen dat de dieren, tenminfte dat foort, met welk ik myne proeven genomen heb, na den dood de fpyzen verteeren. Dan, nadien ik dit onderwerp ftiptelyk wilde onderzoeken, moeft ik eene tegenwerping, welke ik myn zeiven gemaakt heb, uit den weg ruimen. — Hoe fchielyk men ook de dieren, wanneer zy gegeete hebben , doodt, daar verloopen altoos eenige oogenblikken tuffchen den tyd, op welkende voedfels in de maag sakken, en tuffchen dien, op weiken zy fterven, en de maagfappen kunnen alsdan op de voedfels werken; daarenboven, zyzullen zelfs naden dood, geduurende cenigen tyd hunne werking op dezelve verrichten , als of zy nog leefden, gemerkt de leevenswarmte niet aanftonds ophoudt, invoegen de fpysverteering in doode dieren wel voor een groot gedeelte eene uitwerking kon zyn van dc maagfappen, die, voor den dood, en eenigen tyd na den dood, werken. Het was niet moeijelyk deze tegenwerping opteloffen, wanneer men in de maag van een dood en reets koud gewoiden dier, een gedeelte van voedfels deedt zakken, en vervolgens waarnam wat 'er van zou geworden, Ik nam deze proef waar in eene Kraai, aan welke ik, een uur na haaren dood, twee-en-veertig greinen S 3 ku-iSr  ï78 proefneemingen kalfs-vleefch, in kleine ftukjes gehakt, deed doorflikken; ik opende de Kraai, nadat zy zeven uuren lang aan de Zon bloot gefteld geweeft was. — Edoch ik vond ook hier, in de maag, en in den twaalfvingerigen darm, in plaats van ftukjes van vaft vleefch, zulk geley van vleefch, waarvan ik gefproken heb. Het is derhalven klaarblykelyk dat deze ontbinding uitgeoeffend was door de maagfappen, die onafhangelyk van de leevens-krachten hunne werking oeffenden. c c x x v 111. Ik hernam deze proeven met eenen Kat-Uil en eenMeerle, welke ik aanftonds doodde, nadat ik ze vleefch had doen eeten, en ik opende hunne maag, nadat zy zeven uuren op eene warme plaats geweeft waren. Het vleefch, het welk ik aan deMeerle gaf, was famengefteld uit drie ftukken, die te famen twee-en-tachtig greinen woogen; dat vleefch, het welk ik aan den KatXTil, in één ftuk gaf, woog een half onc, en zes greinen. Ik vond deze vier ftukken in de maagen, doch zy waren overdekt met eene flymlaag, welke de ontbinding van het vleefch te kennen gaf. Ik dagt dat, wanneer ik het vleefch langer in de maag der doode vogels liet, het eindelyk 'er in zou verteeren, doch dit was zoo niet, ik herhaalde deze proefneeming met twee andere vogels van het zelfde foort, in gelyke omftandigheden, voor den tyd van twee-en-twintig uuren, en de ontbinding deedt zich niet verder gevorderd voor. — De Meerle en de Kat-Uil verfpreidden eenen rottigen ftank van zich, terwyl ik ze opende, edoch het binnenfte gedeelte van de maag, en de voedfels, welke zy bevatten, waren reukeloos. c c x xix.  ©ver de SPYSVERTEERING. m C C X X I X. Ik wilde deze proeven neemen met onderfcheiden klaffen van dieren, teneinde myne gevolgtrekkingen verder te kunnenuitftrekken; ik nam proeven met Viffchen, die men te Padua by de hand heeft, met Snoeken, Karpers, Barbeelen,Zeelten, Paalingen; ik bediende 'er myvan, zoohaaft zy dood waren; ik bragt, door den bek, verfchülende dierelyke zelfftandigheden, gelyk Vifchjes, ftukken van Kalfs-of Offen-vleefch, Kikvorfchen, enRupfen in hunne maag, en ik opende ze vroeger of laater De gedeelten van deze zelfftandighe¬ den, die in den flokdarm gebleven waren, bleeven 'er geheel en gaaf in, fomtyds bleeven zy, die m de maag waren, gelykerwys in hun geheel; edoch meeftentyds wierdt 'er eene groote hoeveelheid vin verteerd. De Kikvorfchen deedden my een verfchynfel waarneemen, het welk verdiend aangeteekend te worden. Haare huit, welke vrv taai is, ontbrak op verfcheiden plaatfen, vooral daar, alwaar dezelve den bodem van de maag raakte, elders was zy zoo zagt geworden, dat zy met het grootfte gemak fcheurde.-— De maagfappen behielden derhalven m de Viffchen het vermogen om, na derzelver dood, de fpyzen te verteeren, dochzy waren zoo krachtig niet, dan de maagfappen der vogels. C C X X X. De viervoetige dieren, die ik om deze proefneemingen ter dood bragt, waren Honden, en Katten, ik deed ze lang genoeg vaften, teneinde verzekerd te zyn dat hunne maag ledig was; ik gaf hun eene bepaalde hoeveelheid van vleefch, 5 en  28j> PROEFNEEMINGEN en ik wurgde ze onmiddelyk nadat zy het ingeflikt hadden. Drie Honden, en drie Katten ondergingen ditlot, geduurende den zomer; ik liet twee van de eerfte en van de tweede, negen uuren lang, aan de zon bloot ftellen, en ik zette de twee andere in de fchaduwe, geduurende denzelfden tyd. De fpysverteering van het vleefch , zoo van de Honden als van de Katten, die in de zon gelegen hadden, liet zich duidelyk zien, gemerkt het van een viel; doch men wierdt deze uitwerking niet ontwaar op eene zichtbaare wyze in den Hond en in de Kat, welke in de fchaduwe geplaatft waren. C C X X X I. Ik heb een einde gemaakt aan deze proeföndervindingen met uittevorfchen of de fpysverteering uitgeoeffend wordt in eene maag , die men het dier afgetrokken hadt, deze proef doedt eene verandering voor,welke wel verdiendtonderzogt te worden; ik nam dezelve met eene Kat, met eene Kraai, en met eenen Kat-Gil. — Ik liet ze weinig eeten, en ik fneed 'er dc maag uit, nadat ik beide de mondopeningen van dezelve toegebonden had, zoodat 'er niets uit kon; ik fteldé ze in de zon in een vat vol water, om derzelver uitdrooging te beletten. ■ Ik opende ze na verloop van vyf en een half uur , en ik zag wel dat het water niet in de maag gedrongen was. —■ Het vleefch was op deszelfs oppervlakte klaarblykelyk flymachtig geworden, vooral dat, het welk in de maag der Kraaijen, en der Kat-Uillen geweeft was, doch het was 'er verre van daan dat de ontbinding zoo verre gevorderd was in de maagen, die van het ligchaam afgefcheiden waren,als in die, welke nog in leevende  over de SPYSVERTEERING. a8r vende dieren gevonden wierden ; dit moeft zoo* zyn, want het gemis van den flokdarm verminderde de hoeveelheid der fappen, welke in de maag lekken, en gevolglyk ook de hoeveelheid van een ontbindvocht, dat voor de fpysverteering noodzaakelyk is. Ik heb in alle deze proefneemingen, in welke ik het dier, nadat het gegeeten hadt, gedood heb, geene fcheur in de maag gezien, gelyk ik dit waargenomen heb in die, welke ik genomen had om de proeven van Hunter te bevestigen, §CCXXIV. Alleenlyk ik heb in de eerfte eene geringe ontvelling op den bodem der maagen bemerkt, zoowel als in deze laatfte; dan ik moet zeggen dat de rokken der maag minder in deze doode dieren lydden van de werking der maagfappen, dan het vleefch, het welk zy ingeflikt hebben. Ik heb daarenboven deze proef genomen. — Een uitgehongerde Hond at eenige ftukken van de maag van eenen anderen Hond, ik doodde denzelven aanftonds, en ik liet hem negen uuren op eene warme plaats liggen; deze ftukken van de maag hadden eene zeer kenbaare verandering ondergaan, doch ik wierd niets dergelyks ontwaar aan de wanden van zyne maag, uitgenomen eene geringe afknaaging aan het o-roote uiteinde, alwaar het aanraaken met dezen rok alleen het zelve gemakkelyk losmaakte, en ontbondt, en ik begryp ligtelyk waarom de maag der lyken niet dezelfde ontbinding ondergaat dan de voedlels, welke zy bevat, deze zyn los in de maag, in welke zy van het maagfap doordrongen worden; terwyl alleen de inwendige oppervlakte van de maag 'er van befpoeld wordt. Byaldien men alle myne proefneemingen , in de CC XXV dezinfneede ,'en in de volgende, aangeS 5 haald,  i82? PROEFNEEMINGEN. haald, wikt en weegt, kan men niet meer twyffelen aan eene fpysverteering, die na den dood op eenen bepaalden tyd uitgeoeffend wordt, en in dit opzicht ben ik het met den Engelfchen Ontleedkundigen eens, doch ik geloof niet met hem dat deze bediening van de warmte onafhangelyk zy, § CCXXIII, en my dunkt dat ik dit genoeg bewezen heb. ZESDE  over de SPYSVERTEERING. 283 ZESDE VERHANDELING. Giften de voedfels in de maag ? C C X X X 11. Ik zal nu door middel van de proeföndervinding, die alleen, in de natuurkundige naarvorfchingen, kan ophelderen dat voorftel, nopens het welk ik beloofd heb waarneemingen te zullen doen § CCXXI: onderzoek doen om te weeten of de voedfels eene gifting ondergaan in de maag der dieren, en in die van den Menfch. - Dit gevoelen wierdt algemeen door de Geneesheeren van de laatfte helft der voorige eeuw aangenomen , geduurende welke men de ganfche dierelyke huishouding uit de giftingen afleidde, gelyk de fyneftof ook dcfleutel was van alle verfchynfels, gelyk men heden alles door onderfcheiden foorten van lucht ontvouwt. — Dit gevoelen wierdt echter van verfcheiden tegen* gefproken, en vooral van Boerhaavë, die wclhaaft door zyne proefneemingen uitvondt dat die giftingen een fpeelpop van de verbeelding waren; en, van alle die giftingen, welke de Geneesheeren gefmeed hadden, behieldt hy niet anders dan die , welke in de maag moeft uitgeoeffend worden, die hy nog naauw bepaalde, en welke hy flechts onvolkomen befchouwdc.- De voedfels, in de maag gekomen, hadden volgens zyne gedagten de vereifchte voorwaarden om te giften. Het fpeekfel, de maagfappen, fpeelden 'er den rol van water, de vrye toegang van de lucht, de warmte van de plaats, de hoedaanigheid van de voedfels zelve, die uit de natuur tot giften geneigd  284 PROEFNEEMINGEN neigd waren, begunftigde dezelve. Zy moesten derhalven beginnen te giften, en dit gefchiedde; gelyk de winden, die wy door den mond ontlallen, dit kenbaar maaken , wanneer wy eeten, zoowel als het gedruis, dat wy fomtyds in de maag hooren: dan deze gifting kon niet voltrokken worden, uit hoofden van het al te kort verblyf der voedfels in dit ingewand. C C X X X 111. In dezen zin alleen, volgens Boerhaavë en zyne leerlingen, kan men zeggen dat de voedfels geduurende de fpysverteering giften; edoch deze zin is aan twee beroemde hedendaagfche Geneesheeren te bepaald voorgekomen, welke gemeend hebben dat de gifting 'er geheel voltrokken werdt, en dat zy de voornaamfte bewerkfter was van de ontbinding en van de fpysverteering der voedfels. — Ik fpreek van de Heeren Pringle en Macbride, die, om te weeten of die gifting plaats heeft, en hoe zy werkt, bedagt hebben de Natuur, buiten het ligchaam van het dier, te doen uitoeffenen dat, het welk zy in het zeiven verricht. — Nadat zy derhalven onderfcheiden groeijende en dierelyke zelfftandigheden, die tot ons dagelykfche voedfel dienen, bereid hadden, plaatften zy dezelve in vaten, daneens afzondcrlyk, en dan wederom gezamenlyk, terwyl zy dezelve met fpeekfel of met water lieten doordrongen worden; zy plaatften deze vaten op warme plaatfen, en zy namen 'er de veranderingen van waar. De uitkomften waren dat deze zelfftandigheden, na eenen min of meer laagen tyd begonnen te giften, dat de gisting fterk toenam, dat zy verminderde, ophielt, en dat de ftoffen, afgefcheiden, en uit hunnen natuur-  over de SPYSVERTEERING. 285 tuur'ykcn Raat gebragt, eenen zoeten fmaak verkreeggen. — Terwyl deze ftoffen giften, zwollen zy op, wierden dunner, bruiflen en hadden eene inwendige beweeging, gaven verfcheiden luchtblaasjes óp, die zich op de oppervlakte van het vocht verheften; dan, deze groeijende en dierelyke zelfftandigheden, die op den bodem van het vat geweeft waren, dreeven daarna wederom boven.- Pringle was deeerfte, die deze proeven nam, welke Macbride veranderde; zy beflootten 'er beide uit dat de fpysverteering het werk was van de gifting, zie hier hoe zy dit uitlegen. De voedfels, door de kaauwing kortgemaakt, en met het fpeekfel doordrongen, moeten noodzaakelyk eerft in de maag gefchud worden, wanneer zy 'er in gezakt zyn, door de inwendige beWeeging der gifting, welke de warmte van de plaats, het overfchot van de voorige voedfels , de giflende hoedaanigheid van het maagfap, en vooral van het fpeekfel fterk moeten opwekken. Deze beweeging dryft aanftonds de vafte o-edeelten der voedfels naar de oppervlakte der vloeijende zelfftandigheden , alwaar zy eenigen tyd moeten bovengehouden worden uit hoofde van de luchtblaasjes, die met dezelve verëenigd zyn, edoch de voedfels zullen nedergeploft worden, wanneer zy ontbonden, en van famenftel veranderd zyn, teneinde zich met de vochten van de maag te vermengen. Deze vermenging zal des te flerker en volkomener worden door h b fehudden, het welk de wormwyze beweeging, de be ivtelingfche drukking van het middenrif, van de fpieren van den onderbuik, zoowel als het kloppen van de groote omliggende bloedvaten zullen voortbrengen. %oodaanig_ is de ftaa1- der voedfels, wanneer zy den twaalfvingerigen  186 PROEFNEEMINGEN gerigen darm, en de andere dunne darmen ingaan, in welke zy veranderd worden door hunne vermenging met dc gal, met het alvleefch - fap, en vooral door de gifting, welke blyft voortduuren; alsdan worden alle de voedfels veranderd in een zoet, voedfaam vocht, het welk hevig gift, men noemt het den Chyl. - Op deze befpiegelende Leerorde van de gifting, richten beide de Engelfche Wysgeeren een foort van een nieuw ftelfel op, volgens hunne gedagten zeer nuttig voor de praktyk, hetwelk Pringle verklaard heeft in zyn Byhangfel over de rottende, en rotting, w eer ende zelf' Jtandigheden, en Macbride in zyne proef ondervindingen over de gifting der vermengde voedfels. C C X X X I V. Verfcheiden Natuuronderzoekers zyn tot het gevoelen der Engelfche Geneesheeren overgehaald; toen ik hunne werken las, had ik flechts eenige waarneemingen gedaan over de fpysverteering, en ik begon toen eerft te zien dat het maagfap het waare fcheivocht der voedfels was, dooide fpysverteeringen der groeijende èn dierelyke zelfftandigheden uitgeoeffend, inde buisjes, welke door de hoenderflachtige vogels ingeflikt waren. § XXXIX, XL, XLI, XLII, XLIII, dan ik was nog niet zeker dat 'er geene gifting plaats hadt geduurende den voortgang der fpysverteering. Het is waar dat, offchoon het maagfap een ontbindvocht der voedfels ware, het echter op dezelve zou kunnen werken by wyze van gifting, gelyk men omtrent verfcheiden ontbindvochten waarneemt; de voedfels, door bewerking van het maagfap ontbonden, konden eene inwendige beweeging ondergaan in hunne vermenging, en  over de SPYSVERTEERING. aty en alsdan, indien de gifting de uitvoerende oorzaak der Spysverteering niet was, gelyk Pringle en Macbride dit voorgeeven, §CCXXXIII, was zy 'er echter eene gezellinne van. —— Dan, om deze uitwerking optehelderen, deed ik andere proefneemingen, en, gemerkt de befpiegelende Leerörde derzelven fteunt op de giftingen der groeijende en dierelyke zelfftandigheden in glazen bewerkt, kwam my aanftonds in de gedagten om in verfcheiden Iglaze flesjes, daneens brood, vleefch, en fpeekfel; daneens water, vleefch, en brood te doen, het geen de voornaamfte mengfels waren, in welke Pringle en Macbride de hevigfte gifting ontwaard hebben. —— Ik flopte deze flesjes zagtjes toe, en ik deed ze eene warmte van twintig tot vier-en-twintig graaden ondergaan; dat was toen de graad van warmte van den zomer. De mengfels begonnen luchtblaasjes te verfehaffen, de eene vroeger en de andere laater, en zy vermeerderden zoo zeer, dat zy met eene witte fchuim overdekt wierden, het welk duurde, zoolang de blaasjes opborrelden. Het ganfche mengfel was uitgedeid; zoodat het in fommige flesjes den ftop raakte. De in¬ wendige 'beweeging was zeer kenbaar; de groeijende en dierelyke zelfftandigheden, ligter geworden dan het vocht, in het welk zy waren, drecven boven door de lucht, welke rondtom dezelve bevonden wierdt, en door de uitzetting, die zy ondergingen. Zie daar zekere teekens van gifting, en ik kom hier in volmaakt overeen met de Heeren Macbride en Pringle. C C X X X V. Dan, ik kon niet denken gelyk zy, toen zy ver-  288 PROEFNEEMINGEN verzekerden dat deze gifting aan deze groeijende en dierelyke zelfftandigheden, in de maag, op gelyke wyze wierdt uitgeoeffend. Ik had verfchillende redenen om myn oordeel optefchor- ten. Het verblyf der voedfels in de maag is te kort om'er hunne giftingte voltrekken, gelyk Boerhaavë het hadt waargenomen, § GCXXXII; doch, offchoon het fpeekfel de gifting kon begunftigen, volgde hier niet uit dat het maagfap dezelfde eigenfchap hadt; en, gemerkt het gedeeltelyk famengefteld wordt uit fpeekfel met andere vochten, die een derde-gedeelte van hetgeheel uitmaaken, moet het derhalven byzondereeigenfchappen hebben. Hoe dikwyls heb ik de ontbind- kracht der maagfappen bewezen, en nimmer heeft my het fpeeklel dit doen ontwaar worden? Ik heb daarenboven aangetoond dat het vleefch, op eene befloten plaats met maagfap bewaard, niet aan rotting onderhevig is, en ik zal aan deze uitwerking meer klem byzettcn, terwyl het vleefch, in fpeekfel gelegd, fchielyker tot rotting overgaat, dan in water.- Dus waren de dryfveeren, die my de gevoelens van Pringle , en van Macbride deedden verwerpen. - Voor dat zy vaft ftelden dat de giftingen, die men inde glazen waarneemt, gelykerwys in de maag van den Menfch en van de dieren bewerkt worden , zoude ik gewenfcht hebben dat die twee Geneesheeren foortgelyke proeven genomen hadden met maagfappen; want, nadien men weet dat de ftilftand noodzaakelyk is voor de gifting, zoo weet men ook dat die ftilftand niet in de maag gevonden wordt, gelyk inde glazen, en dat aldaar de ftilftand niet zyn kan uit hoofde van de beweeging der dieren, en van die der maag. —— Eindelyk, wanneer de gifting begonnen is, zou dezelve aanftonds ophouden door het nieuwe fpeekfel,  over de SPYSVERTEERING. 289 fel, en de nieuwe maagfappen, die onöpkoudelyk in de maag fterk druipen; men heeft deze twee tegenwerpingen reets gedaan aan Pringle en aan Macbride, doch men heeft geene proef genomen om dezelve te beveiligen. Ik heb deze in de wind geflagen proeven op my genomen, teneinde de zwaarigheid opteloffen, en ik had gelegenheid om dit te doen, terwyl ik voortging met die , welke ik betrekkelyk de fpysverteering begonnen had. CC XX XVI. Ik heb meermaals gefproken van de kunftige fpvsverteeringen, uitgeoeffend met het vleefch, het brood, en met andere ligchaamen, die federt eenen bepaalden tyd in maagfappen gedronken lagen , ik kon gemakkelyk zien of deze ontbindingen door de gifting bewerkt wierden, en ik kan vaft verzekeren dat ik deze ligchaamen nooit met maagfappen gemengd heb , zonder zorgvuldig te onderzoeken wat 'er omging; zie hier welk de uitflag dezer waarneemingen geweeft is. -— Wanneer de glazen, in welke de bewerking gefchiedde, volmaakt ftil bleeven, zag ik eenige uuren daaina luchtblaasjes uit dit mengfel voortkomen, eerft weinige, cn kleine, vervolgens grootereen meer in getal; zy waren zeer vaft aan de groeijende en dierelyke ligchaamen, die 'er ligter door wierden, cn op dc maagfappen drceven. — Deze lucht kwam. miffchien voort uit de ligchaamen, in welke dezelve, opgefloten, door de warmte verjaagd wierdt, of zy ontwikkelde zich zelve uit de ligchaamen , welke ontbonden wierden, gelyk Pringle en Macbride het zich verbeelden, of beide deze oorzaaken liepen famen om dezelve te voorT ichyn  290 PROEFNEEMINGEN fchyn te doen komen, het welk my waarfchyne. lyker fchynt. — Deze groeijende en dierelyke ligchaamen zakten naar den grond, of bleeven boven dryven, en wierden allengsjes ontbonden, ik heb nooit de geringfte inwendige beweeging ontwaard, het welk altoos voorviel, indien ik 'er het fpeekfel in plaats van de maagfappen bymengde. Byaldien ik deze glazen zagt. jes fchudde, vooral eenige uuren nadat ik 'er de vochten op gegoten had, kwamen 'er weinige luchtblaasjes voor den dag , en de groeijende en dierelyke zelfftandigheden dreeven alsdan nooit boven, offchoon zy zelfs door de maagfappen ontbonden wierden, gelyk die, welke ftil bleeven; en, offchoon ik veertien keeren met onderfcheiden maagfappen deze proef herhaalde, heb ± echter nooit eenig onderfcheid in myne uitkom- ften gevonden. Hier uit volgt dan dat ik niet alleen de gifting niet konde aanzien als eene der uitvoerende oorzaaken van de kunftige fpysverteeringen, maar dat het onmogelyk was te vermoedden dat zy iets zou toebrengen om dezelve hervoorttebrengen: nieuwe proefneemingen, op eene andere wyze famengebragt. beveiligden my in dit gevoelen. —— Ik heb gefproken van de overvloedige hoeveelheid van het maaglap der Kraaijen, van de gemakkelyke wyze, op welke dezelve op nieuw aangewonnen wordt, en van de fchielykheid der fpysverteering in die Kraaijen, welke nog in het neft zyn, § LXiX, LXXXIILOnder de verfchillende proefneemingen, welke ik buiten het ligchaam dezer dieren gedaan heb met hunne maagfappen, heb ik 'er eenige uitgekipt , en ik nam waar dat het fap op nieuw kan aangewonnen worden in de glazen, zoowel als in de maag. —- Daarom vulde ik, tot eene bepaalde hoogte ,  over de SPYSVERTEERING. igt hoogte, eenige wyde glaze buizen, welke iktoppig hield; in het bovenfte gedeelte plaatfte ik eenen trechter, in welken ik maagfap goot, het welk door een zeer klein gaatje drupsgewys in de buizen lekte; het onderfte uiteinde der buizen was niet zeer digt geftopt, teneinde 'er van onderen zooveel fap zou kunnen uitvloeijen, als 'er van boven door den trechter inkwam; dit dus gefchikt zynde, deed ik in het maagfap der buizen een ftuk van vleefch of brood, het welk de Kraaijen zeer wel Verteeren, en ik veranderde de proefneemingen derwyze , dat die verfchillende voedfels , of te famen, of afzonderlyk gevonden wierden.-Aldus wierden zy alle met eene verbaazende fnelheid ontbonden; het is waar dat de hette van den Dampkring groot was, en dit was noodzaakelyk, omdat dat fap onöphoudelyk Ververfcht wierdt. Offchoon de buizen altoos ftil gehouden wierden , verheftezich een zeer klein getal van luchtblaasjes op dit mengfel, en ik ontwaarde 'er de minfte inwendige beWeeging niet; het vleefch en het brood, in het maagfap gedaan, zakten naar den grond, en bleeven daar; zy wierden met het maagfap doordrongen, het welk ververfcht en ontbonden wierdt. De fpysverteering wierdt voltrokken, zonder eene der kenmerkena welke de gifting vergezellen. C CXX XVII. Byaldien de fpysverteering, zonder gifting, buiten hetligchaam gefchiedt, doet het zich fchier zeker voor dat zy in de maag ook geene plaats heeft. — Echter, om dit zonder tegenfpraak te verzekeren, moeft ik zien wat 'er in eene leevende maag voorviel, wanneer dezelve fpyzen verteert. - T % Ik  *q* PROEFNEEMINGEN Ik bezigde hiertoe vier van onze Hoenders, die ik twaalf uuren had laaten vaften; ik liet ze tarwe eeten, en na verloop van vyf uuren opende ik de maag van twee derzelven, zonder ze te doodden, en ik nam deze manier in acht voor de volgende proefneemingen, teneinde de uitwerking, welke de dood zou hebben kunnen voortbrengen, te vermyden. De holligheid van beide deze maagen was vol met ftukjes van gedeeltelyk gebroken tarwe-graanen, met een meelig half vloeibaar deeg, het welk ongeregeld met deze ftukjes vermengd was. Alhoewel ik zorgvuldig met het bloote oog, en door een vergrootglas, deze pap waarnam, ontwaarde ik niet het minfte teeken van gifting, Zy was volmaakt zonder beweeging, en zonder luchtblaasjes. — Ik wagte nog drie uuren, voordat ik de maag van de twee andere Hoenders opende, om te zien of men op het einde van de fpysverteering niet zou waarneemen, het geen ik in het begin niet had kunnen doen. Dan, toen was de meelige klomp deeg meer met maagfappen doordrongen, en het grootfte gedeelte der graanen deedden niets anders voor dan de baft, en ik zag 'er noch inwendige beweeging, noch luchtblaasjes. CCXXXVIII. Ik herhaalde deze" proefneemingen in dieren met middenfoortige maagen, in drie bonte Kraaijen, die nog in hun neft waren; twee uuren, nadat ik ze alle drie haar genoegen had laaten eeten aan rundervleefch, opende ik de maa? van eene —- Het vleefch was tot op de helft gefleten, doch ik kon geen fchyn van gifting, hoegenaamd ,ontwaar worden; dus was het ook gelegen met  over de SPYSVERTEERING. 293 met de twee andere Kraaijen, van welke ik de maagen een uur en drie kwartieren daarna opende; de fpysverteering was echter volkomen, daar was in de maag niets dan een vry dik vocht, grys van kleur, famengefteld uit ontbonden vleefch en uit maagfap. De dieren met eene vliezige maag, met welke ik deze proeven nam, waren een Uil, eenige Honden, eenige Katten, eenige water- en land Couleuver-Slangen; ik deed altoos myne proeven, op drie verfchillende tyden, wanneer de fpysverteering begon, nadat zy verder gevorderd, was en op het einde. Edoch in alle die maagen zag ik niets dat my de geringfte gifting kon doen vermoedden. Alleenlykin de maag vaneenen Hond, en van eene Kat ontwaarde ik eenig luchtblaasjes, met de verteerde fpyzen vermengd, edoch ik befpeurde niet de geringfte inwendige beweeging. Gemerkt een Slang zeer langfaam de voedfels verteert, was hy een gefchikt dier om den voortgang van de gifting te doen zien, omdat de voedfels lang in deszelfs maag verblyven, doch hy heeft my niets meer doen zien dan de andere dieren. Deze uitwerkfels hebben my genoodzaakt aftezien van het gevoelen van Pringle en van Macbride, en zelfs van dat van Boerhaavë, welke een beginfei van gisting ftelt, en zich beroept op de winden, die, wanneer men eet, door den mond uitkomen, § CCXXXII, dan deze winden konden wel minder de uitwerking zyn van eene begonnen gifting dan enkelyk van de warmte van de maag, welke, wanneer zy de lucht, vermengd met de voedfels, verdunt, dezelve noodzaakt bovenwaardfeh eenen uit-, gang te vinden. T 3 C C X X XI X.  PROEFNEEMINGEN C C X X XI X. De hedendaagfche Scheikundige ftellen drie graaden van gifting, de wynachtige, de zuure, en de rottende; zy beftaan in eene inwendige beweeging, die van zelfs hervoortkomt, door middel van de warmte envan eene zekere vochtigheid in de gedeelten van zekere ligchaamen, uit welke het geheel wederom hervormd wordt (i); nadien men deze beweeging niet ontwaar wordt in de voedfels, welke in de maag hun verblyf gehouden hebben, moet men 'er uit befluiten dat zy geene» van die drie graaden der gifting ondergaan. Daar blyft my overig te onderzoeken of de fpysverteering gepaard is met een zuur-beginfel, volgens de gedagten van fommige, of met een beginfel van rotting, volgens andere. Zie hier de uitwerkingen, welke beide deze grondftellingen fchynen te begunftigen. De voorftanders van het zuur-beginfel beroepen zich op de winden en zuure oprispingen, die uit de maag van den Menfch opkomen, op den onaangenaamen zuuren reuk, vooral der op graanen aazende vogels, zoowel als van de herkaauwende dieren, op den zuuren fmaak der binnenfte rokken, die tot wanden van hunne maag dienen, op de verkleining van de uitgebreidheid der ligchaamen, in de maag der Menfchen, en der dieren zich ophoudende, welke men meent uitgeoeffend te worden door het invreeten van een Zeker zuur: men kan deze voorbeelden en andere foortgelyke vinden by de Natuuronderzoekers van onze tyden, vooral in de werken van den Baron «ALLER. CC XL. CO Macq oi», pis, de Chymie, art. Fermemtion.  over de SPYSVERTEERING. 29$ CC XL. Het groote aantal van maagen, welke ik geopend heb, heeft my de middelen verfchaft om dit onderwerp te verhandelen. Betrekkelyk de deren, die enkelyk vleefch rooven, gelyk de Roofvogels en de 'Slangen, de voedfels van hun creo-eeten, hebben nooit, geduurende den ganfchen tyd der fpysverteering, noch den fmaak, noch den reuk Van zuur gehad; ik heb het zelfde -waargenomen in de VilTchen en in de Kikvorfchen. Wat aangaat de dieren, die van alle voedfels leeven, gelyk de Kraaijen, wanneer deze vleefch gegeeten hadden, deedden zy dezelfde uitkomften voor, als de vleefch-roovende dieren; doch, indien ik ze voedde met groeijende zelfftandigheden, en vooral met brood, liet de pap van hunne maag eenigzins eenen zuuraebtigen fmaak op de tong gevoelen; ik heb hetzelfde tweemaal in Honden waargenomen, en herhaalde keeren in graazende dieren, in Schaapen, en in Offen, zoowel als in die, welke van gras en graanen teffens leeven, gelyk de hoenderflachtige vogels; dan, in deze hadden de voedfels, die reets in de maag gezakt waren, en zy, welke in den krop waren, denzelfden zuurachtigen fmaak. Ik geef 'er eenige voorbeelden van in de derde verhandeling, §CXXXIX, CXL, CXLI,CXLIII. — Eindelyk, ik zal zeggen watmy, met opzicht tot den Menfch, gebeurt is: ik eet aardbeziën op mynen middag-maaltyd, geduurende den ganfehen bloeimaand en een groot gedeelte van den zomer-maand, en ik doe 'er fuiker en witte Wyn op. Deze vrucht hin¬ dert my op den dag niet, doch 's avonds gaat het 'er niet altoos zoo mede; ik word fomtyds wakker door dit mengfel van wyn en aardbeziën, het T 4 'wslk.  ■29.6 PROEFNEEMINGEN welk fomtyds uit de maag in den mond komt, alwaar het, geduurende eenige minuuten, eenen zeer onaangenaamen zuurachtigen fmaak nalaat. Dit voorval belet my niet van geruft wederom in flaap te vallen, en eene goede fpysverteering te hebben; ik heb verfcheiden keeren het zelfde gevoeld, wanneer ik te veel vruchten in de herfft en in den zomer gegeeten had, en dit ftemt in met het geen de meefte Menfchen gevoeld hebben; niemand hunner is 'er, die niet fomtyds eene zuurachtigheid gevonden heeft aan het geen hy reets gegeeten of gedronken hadt. CCXLI. Behalven de bewyzen van een zuurachtig beginfel, fomtyds in zekere dieren en in den Menfch zei ven gevonden, en door den fmaak voorgedaan, wilde ik weeten of men zich kon verzekeren van deszelfs aanwezen door de uitwerkfels, gelyk door het invreeten van zekere ligchaamen , fis de kalkachtige ftoffen. Ik bediende my van ftukjes van koraal en van fchulpen, op welke de zuuren zooveel vat hebben. Ik het 'er aan myne vleefch-roovende vogels van doorflikken, zy braakten dezelve uit, volgens hunne gewoonte, doch zy waren noch van kleur, noch van zwaarte veranderd, het is waar, dat de maag dezer vogels geen blyk van zuurheid gegeeven hadt . Ik liet 'er teffens van inflikken aan hoenderflachtige vogels, welker maag fomtyds eenigzins teekens gaf van zuur; deze waren een Hoen, en een Kalkoen ; ik doodde ze eenen dag daar- • na. Deze ligchaamen waren zeer in^e- vreeten, de Koraalen waren in ftukken gebroken; doch eene overweeging van een oogenblik deedt  over de SPYSVERTEERING. 297 deedt my aanftonds gevoelen dat myne proefneeming twyffeiachtig was, gemerkt deze invreeting, zoowel van de kleinwryvende kracht als van dc zuurheid der fappen kon hervoortgebragt zyn: om deze zwaarigheid te boven te komen deed ik myne kalkftoffenin grootemetaale buizen, welke ik deze vogels deed inflikken; en , nadat ik.deze proef herhaald had in beide deze foorten van Hoenders, vond ik fteeds, dat de ftukken van het Koraal en van de fchulpen ligter geworden waren, doch zoo weinig, dat het geen drie of vier greinen kon bedraagen : 2 dat de oppervlakten van beide begon zagt te worden: 3 dat zy zwart wierden, doch vooral de Koraal. Terwyl ik deze kalkftoffen, in de maag der hoenderflachtige vogels opgefloten hield, had ik 'er ook van gelegd in azyn , dien ik met water verlengd bad; en, nadien ik beide overeenkomftige uitwerkingen zag verrichten op de kalkachtige ftoffen, en vooral omtrent haare zwarce, meende ik 'cr uit te kunnen befluiten dat de verfchynfels, in het Dier waargenomen, de zelfde oorzaak hadden. — ik nam dezelfde proef in myn zeiven, ik flikte buizen in, gevuld met kalkachtige zelfftandigheden , en ik wond ze in linne om de werking der drekftoffen op de zelve te beletten. Wanneer ik vleefch met een weinig brood genuttigd had, waren de Koraalen en de fchulpen geheel gebleeven, en zy hadden hunne kleur; dan, wanneer ik groentens en vruchten bezigde, hadden de fchulpen meeftentyds, doch niet altoos, iets van hunne zwaarte verloren, en hunne kleuren waren een weinig dof, Alle deze uitwerkingen bewyzen bet aanwezen vaneen zuur - beginfel in de maa^ van den Menfch en van de dieren; offchoon het 'er niet beftendig is, en van de hoedaanigheid der voedfels afhangt. T 5 CCXL1I.  zoS PROEFNEEMINGEN C C X L11. Dan ik moet waarfchouwen dit dit zuur-beginfel welhaalt uit de voedfels verdwynt. Ik gaf aan verfcheiden hoenderflachtige vogels, op den zelfden tyd, hetzelfde foort van brood, van welk ik gefprokenheb, het welk fomtyds zuurde § CCXL. —— Ik doorzogt hunne maag op verfchillende tyden, naamelyk, twee, drie, drie-eneen half, vier, en vyf uuren, nadat ik ze had laaten eeten. Ik vond dat, zoolang het brood een vaft ligchaam uitmaakte, het fomtyds die zuurigheid deedt ontwaaren; doch dat het zelve, zoodra het in chym veranderd was, en verteerde, geene zuurheid hoegenaamd meer hadt, en ik heb 'er nooit eenig overblyffel van gevonden in het brood, het welk in den twaalfvingerigen darm gekomen was. — Ik heb de volgende waarneeming in myn eigen perfoon gedaan. Toen ik ontwaakte door den onaangenaamcn zuuren fmaak van de aardbeziën, welke ik gegeeten had, §CCXL, bleef ik twee keeren wakker, ik ontwaarde niet meer die oprisping, maar ik had eenige zuurachtige oprispingen van winden, die eindelyk ook ophielden; en, offchoon ik eene zwaarte op de maag gevoelde, welke my te ken. nen gaf dat de fpysverteering niet geëindigd was, hadden echter de winden, die ik nog loosde, niet den minften zuurachtigen reuk. CCXLIII. Welke zyn de oorzaaken van die zuurigheid, die men fomtyds in de maag ontwaard ? Mogelyk komt zy voort uitde maagfappen , of liever uit de voedfels zelve, welke tot het zuur worden overhel-  over de SPYSVERTEERING. 299 hellen? Ik geloof dit des te meer, gemerkt dit zuur-beginfel niet in alle voedfels zich openbaart, ik heb het nooit in het vleefch kunnen ontdekken; en, byaldien het eigenaartig was aan het maagfap, zou dit fap het aan alle voedfels, welke het doordringt, moeten mededeelen; daarenboven, wanneer ik groeijende zelfftandigheden at, ontwikkelde zich het zuur-beginfel in myne maag, het welk niet gefchiedde, wanneer ik my met vleefch voedde, en dit beginfel verdwynt op het oogenblik dat de ontbinding voltrokken is, § CC XLII. Eindelyk, byaldien men in die buizen brood doet, dat gefchikt is om te zuuren, wanneer de Kraaijen die buizen, vier of vyf uuren na de inflikking uitgebraakt hebben, en, wanneer het brood met maagfap doortrokken is, alsdan is de zuurheid in zoutigheid veranderd. C C X L I V. Zalmen, ondanks die bewyzen, welke alle zuurachtigheid van de maagfappen fchynen te ontzeggen, en vaftteftellen dat de zuurheid dei voediels eene uitwerking is van hunnen eigen aart, welke tot zuur worden overhellen, wanneer zy op eene warme plaats zyn, gelyk in de maag, nog wel overtuigd zyn dat deze fappen niet zuur zyn i Zal men de gevoelens van alle Geneesheeren durven braaveren? Welaan zie hier nog daarenboven de fcheikundige ontbinding dezer fappen; daar zyn geene dieren, met welke ik proeven genomen heb, welker maagfap ik niet heb getragt te beproeven in den ftaat van zuiverheid, welken ikbefchreven heb, § LXXXI, CCXV. Ik goot het daneens op de oly van wynlteen door afdruiping overgehaald, okum tartan per deliquiitm, daneens op het Salpeter- en zee-zout 1 zuur,  3o© PROEFNEEMINGEN zuur, acidum nitri gf falis marini-, doch ik wierd 'er geene verandering van kleur , geene beweeging, geene gifting, hoegenaamd, ontwaar, waar uit ik begon te belluiten dat de maagfappen van dieren en van den Menfch noch zuur noch loogzoutig waren, doch generley. Ik wilde ze aan de kracht van het vuur toetien, ten minfte die fappen, van welke ik de grootfte hoeveelheid konde krygen, gelyk dat van eene Kraai. lk verzogt mynen roemwaardigen Vriend en Konftgenoot den Heeren Hofraad S c o p o l i, deze ontbinding te bewerken, het welk hem, wegens zyne grondige kennis in de fcheikunde, en zyne inlirumenten, gemakkelykerwasdan my. Hy willigde myn verzoek in, en hy gaf my deze volgende uitkomften. Scheikundige Oploffmg van het maagfap der Kraaijen. Dit vocht is drabbig , deszelfs kleur is een weim> donker; wanneer men het zelve in een glas fchudr0 geeft het eenen onaangenaamen reuk van zich. ' Indien men het zelve met leevendige kalk wr'yft of met het Zout van Wynfteen, Sal tartari, laat het eenen pisachtigen en ftinkenden reuk na. Het gift geenzins met de Salpeter - zee-zoiit- en zwavel-zuuren, het geeft eenigzins eene groene kleur aan de Stroop van Vioolen, Syrupus violarum. Twee dragmen van dit fap, in een langfaam brandend vuur gegoten, betten twee greinen na van eene zelfftandigheid, welker kleur donker was, het welk in de lucht vochtig wierdt; dit overblyffel ftinkt, doch het gift volftrekt niet met de zuuren. Ik ging vervolgens over tot deszelfs overhaaling,' doch ik klenfte heteerft door papier om het drabbige 'er uittedoen, het liet op het papier eene donkere  over de SPYSVERTEERING. 3or kere ftoffe liggen, welke, droog geworden, veranderd wierdt in een foort van poeijer van kleur als nooten, welks fmaak een weinig zout en bitter was- Dit poeijer woog drie greinen, het gifte niet met de zuuren. Het water,het welkallengsjes in den ontfanger lekte, wierdt in vyf gedeelten verdeeld: het eerfte gedeelte hadt eenigervoeger. eenen aangebranden fmaak en reuk; aan het tweede was de reuk en de fmaak fterker, het derde, het vierde, en het vyfde waren overeenkomftig aan het tweede, met dit onderfcheid dat het laatfte eenen meer aangebranden fmaak hadt dan de andere. De buik van den krommen kolf was bedekt met eene witte en zoute zelfftandigheid, welke eenen pisachtigen Hinkende reuk gaf, wanneer men haar met leevendige kalk wreef; op den bodem vondt men eene ftoffe van eene donkere kleur, zy was taai en gelyk aan een aftreklel; dit overblyffel maakt geene* gifting hoegenaamdmet de zuuren. — Deszelfs reuk was verbrand, de fmaak zout, bitter, en walgachtig. De aart van dit zout is noch zuur, noch loogzoutachtig, gemerkt het zelve noch met de zuuren, noch met de loogzouten gift. Byaldien men 'er iets van ftort op de oly van Wynlben door afdruiping overgehaald, oleum tartari per deliquium, en het'er mede mengt, heeft men eenen pisachtigen zeer doordringenden ftank, gelyk aan dien van den geeft van Armomac Zout, spiritus falis armoniaci. Deze proefneemingen leeren dat het gezonde maaglap famengefteld is i.uit zuiger water: 2. uit eene dierelyke,feepachtige, en geleyachtige zelfftandigheid: 3. uiteen zout van armouiac, :am .ngefteld uit een ving loogzout, cn uft het zuur van zeezout: 4. uit eene aandachtige zeifftan lig* hcid,  go& PROEFNEEMINGEN beid, gelyk aan die, welke men in alle dierelyke vochten vindt. De zeepachtige zelfftandigheid, door het vuur Veranderd, geeft eenen Hinkenden enaangebranden reuk van zich, het armoniac-zout wordt 'er binnen in gevonden. De armoniac-zoute ftoffe gift niet in het minfte met de zuuren en met de loogzouten; het is een zout van generley aart, het is in eene zeepachtige , taaije, en aangebrande ftoffe gewikkeld; men moet niet verwonderd zyn dat men haar niet affcheiden of opdryven fublimeeren kan, gelyk het armoniac-zout, het welk met geen vreemd ligchaam , hoegenaamd , verbonden is. In myne beproeving van het maagfap, ziet men de oplofling van het zilver, met het falpeter-zuur, door dit fap nedergeploft tot gehoornd zilver, het geen te kennen geeft dat het zee-zout bevat; dan, dewyl men ziet dat dit armoniac-zout is, moet men zeggen dat het in falpeter-zuur opgclofte zilver nergens anders door gefcheiden wordt dan door deszelfs onderlinge betrekking met het zee-zuur, welke veel grooter is dan die van het vlugge loogzout met het zuur zelve. Ik wenfchte dat gy dezelve proeven nam met het maagfap der dieren, die zich enkel met groeijende zelfftandigheden voeden, omdat, indien zy armoniac-zout gaven, men zou moeten erkennen dat het zee - zout door de leevensbedieningen hervoortgebragt werdt, en men zou kunnen vermoedden dat het zee-zuur eenvoortbrengfel is van de dieren, die de zee bewoonen. — Ziedaar eene gilling, en de proefneemingen, die ik met het maagfap heb ter uitvoer kunnen brengen, ten einde U myne achting te betuigen en het verlangen om  over de SPYSVERTEERING. 303 orfi u van dienft te zyn. Uwe nederigfte en ge-; hoorzaamfte dienaar Scopoli. Ik vertrok uit Padua, nadat ik dezen brief van mynen waarden Konftgenoot ontfangen had, en ik konde de proef met het maagfap van een dier, dat van groeijende zelfftandigheden leeft, van welke hy my melding maakte, niet neemen. Dan dat foort van Kraaijen, welker maagfap fcheikundig ontbonden geweeft was, verfchafte my licht, genoeg om te gelooven dat het armoniac-zout niet van de voedfels afhangt, maar wel van de leevensbedieningen. —— Ik voedde , veertien dagen lang, vyf zwarte Kraaijen enkel met groeijende zelfftandigheden, en ik trok 'er op den laatften dag, door middel van myne fponsjes, genoeg maagfap uit, het welk my voorkwam geenen overeenkomft te hebben met de voedfels van het Ryk der dieren, gemerkt de Kraaijen zoolang van vleefch beroofd waren geweeft. - Ik nam met dit fap de gemelde proeven, en ik vond dat het noch zuurachtig, noch loogzoutachtig was, dat het zout was, en dat, indien men het drupsgewys goot op eene oploffing van zilver door falpeter-zuur, men eene nederploUing van gehoornd zilver kreeg. > Ik konde derhalven gelooven dat dit fap door de overhaaling het zelfde armoniac-zout zou verfchaft hebben, en dat het zee-zuur een voortbrengfel van de leevensbedieningen was.- Hoe het ook gelegen mag zyn of niet met het vermoeden van den Heere S c o p o l i, dat het zee-zuur van zee-zout een voortbrengfel is der inwoonders van de zee, het geen niets ter zaak doet met opzicht tot myn oogmerk, het is zeker, door de proefneemingen van dezen beroemden Scheikundigen, en door die van myn zeiven, dat het maagfap der dieren nietzuur, en fchier niet loogzüutachtig is, maar generley. CCXLV,  3°4 PROEFNEEMINGEN CCX L V. Myn natuurelyke zucht tot de waarheid noodzaakte my kenbaar tc maaken de redenen van hun, die meenen dat de maagfappen in zich verbergen een zuur, het welk de fcheikundige bewerkingen niet zouden kunnen affcheiden. Men weet dat eene kleine hoeveelheid van zuur de melk ftremt, men weet hoe gemakkelyk de melk .ftremt in de maag der dieren, vooral van de zuigende Kalveren, en, nadien men dit by hun niet kan tocfchryven aan het zuur der groeijende voedfels, moet het eene uitwerking zyn van een zuur, dat in de maagfappen gewikkeld is; en, gemerkt deze fappen den inwendigen rok der maag befpoelen, moet men zich niet verwonderen, byaldien deze inwendige rok, in zekere dieren, de eigenfchap behoudt van de melkte ftremmen, nadat hy van de maag afgefcheiden is; bovendien, wanneer de koks geene kaasleb byde hand hebben, trekken zy den binnenften rok der maag van eenen hoenderilachtigen vogel af, en, nadat zy denzelven gewaifchen hebben , laaten zy hem in water uitweeken, en fnydèn hem in ftukjes, en zy verrichten met dit water dat, het welk zy met kaasleb zouden gedaan hebbe'n. Ik herhaalde deze proefneemingen, ik ftampte deze rokken van een Hoen in een vyzel met fchoon water, het water wierdt drabbig, ik mengde het water met melk, en na verloop van anderhalf uur was de melk ganfehgeftremd; de rokken der maagen van andere hoenderflachtige vogels, op deze wyze gebezigd, gelyk die van Kapoenen, Kalkoenen, Ganzen, Eendvogels, Duiven, Patryzen , Wachtels, bragten de zelfde uitwerking voort, en het gelukte my te zien dat de rokken van middenfoor-  over de SPYSVERTEERING. 305 tige maaien op dezelfde wvzc haare werking oeffenen op°de melk, welke zy ftremmen, en ik heb my hier van verzekerd door middel van Kraaijen, Reigers, Roofvogels, Rammelaars, Honden, Katten * door eenige kruipende dieren, en door gefchulpte Viffchen. De rokken, van welke ik my bediende, waren verfch van hunne maagen getrokken; ik wagte, totdat zy gedroogd waren, ik gebruikte vooral die der hoenderflachtige vogels, gemerkt deze, fchier hoornachtig, fchielyker droog en beter klein gemaakt wierden. Ik bezigde ze , gelyk de verfche, en de uitkomften waren overeenkomftig; het was eveneens fchoon zy lang uitgedroogd waren, na verloop van drie jaaren hebben zy de melk geftremt, en, om deze uitwerking hervoortebrengen is het onverfchillig, of men 'er de melk mede befprenkt, wanneer zy tot poeijer gemaalen zyn. C C X L V I. Maar, heeft de inwendige rok der maag alleen de kracht van de melk te ftremmen? Ik heb proeven genomen met den zenuwrok, dan deze heeft zooveel kracht niet als de inwendige; hetzy men het water de ftukjes van dezen rok genoegfaam Iaat uitzuigen, hetzy men deze ftukjes met de melk mengt, men ziet de melk eenigzins langfaamer ftremmen, zy is zoo fterk niet geftremd als met den binnenften rok. De twee andere rokken der maagen van de hoenderflachtige vogels, de gefpierde , en de celwvze hebben de melk niet kunnen ftremmen, zoodat het de binnenfte rok is, die wezenlyk deze eigenfchap heeft, en welke dezelve welligt mededeelt aan den zenuwrok door 'den naauwen band, die tuffchen hun beide gevonden wordt. ö V CCXLVII.  Soö PROEFNEEMINGEN CCXLVII. Behoort deze eigenfchap van de melk te ftremmen derhalven den inwendigen rok toe, of is zy eigen aan de maagfappen, die denzelven befpoelen? Ik ben'er zeer voor om het tweede gefielde te gelooven, gemerkt de maagfappen de melk zeer fchielvk ftremmen; en alle die gene, welke ik beproefd heb, zyn my voorgekomen deze eigenfchap te bezitten, hetzy het zelve uit myne fponsjes gewrongen, in de maag vergaderd,' of uit de klierachtige ligchaampjes en mondjes der flagadertjes die dit ingewand overdekken, gedrukt was. - Het komt 'er zelfs niet eens on aan of het fap verfch zy, het heeft deze uitwerking gedaan, nadat het twee maanden oud was. CCXLVIII. Maar, moetende maagfappen eene verborgen zuurachtigheid hebben , teneinde zy de melk zouden kunnen ftremmen? gemerkt dit zuurder poogingen van de Scheikundigen ontglipt is. zou het, om dit te kunnen ftellen, moeten zvn , dat het een noodzaakelyk gevolg ware van de uitwerking m de ggftrëmde melk voortgebragt, gelyk fommige Van gevoelen zyn met den Heere Ma'quer , die beweprt dat de groeijende en dierelyke zelfftandigheden de melk, langs geenen anderen weg, ftremmen dan door een zuur, hetwelk zy ingewikkeld of ontwikkeld hebben. Zy flaaven hun gevoelen met de ondervinding, welke leert dat de zuuren alleen de magt hebben van wezenlyk de melk te ftremmen; maar ik zoude bun antwoorden dat ik, andere dierelyke zelfftandigheden met de maagfappen beproeft hebbende-, gevon-  over de SPYSVERTEERING. 307 gevonden heb dat, offchoon eenige haar niet kunnen ftremmen, andere echter 'er zeer wel in (laagen. Aldus, by voorbeeld, het bloed of de gal van eenen Kalkoen, met melk gemengd, ftremmen haar niet; doch ftukjes van de lever, van het hart, of van de longen, van den zelfden vogel, in de melk gedaan, maaken 'er ftremfel van; en ik ben zeker van deze proefneeming, gemerkt ik de- ■ zelve herhaalde keeren met hetzelfde goed gevolg gedaan heb , hoewel met dc opgenoemde gedeelten van verfcheiden andere Kalkoenen , waar uit men moet befluitcn dat, byaldien de zuurte oorzaak is dat de melk ftremt, deze zuurte in het hart, inde lever , en in de longen gevonden wordt. • Ik weet dat verfcheiden fcheikundige mcenen tegen het gevoelen van Boerhaavë cn van zyne leerlingen, dat 'er in de dierelyke deelen, en vooral in het bloed, een waar zuur beftaat, doch ik begryp niet waarom het bloed, uit zoo veele dieren genomen, de melk niet doet ftremmen. — Ie bellis echter niets over dit verborgen Zuur. — De melk, welke ik in myne proefneemingen gebezigd heb, was van Schaapen, en vooral van Koeïjen,- maar, vermits men weet dat zy van zelfs geftremd wordt, na verloop van eenen zekeren tyd, welke echter verfchilt volgens dc warmte, liet ik altoos een gedeelte van de melk tot eene proef, zonder 'er iets in te doen; cn, offchoon zy zeer fchiclyk geftremd wierdt, wanneer ik 'er van den binnenften rok der maag in deed, en wel zonder blyk van zuurigheid, hoegenaamd; gefchieddc dit, als ik'er niets in deed, flechts zeer laat, zelfs,na verloop vaneen of meer dagen, byaldien het koud was, en zy hadt alsdan eenen zuuren fmaak; deze voorzorg, die men noodzaakelyk in acht moeft neemen, moeft ook vermeld worden. V ï CCXL1X.  3o8 PROEFNEEMINGEN CCXLIX.. Dan het is tyd om onderzoek te doen naar het gevoelen van hun, die mcenen dat de fpysverteering gepaard gaat met een beginfef van rotting. Zie hier de uitwerkfels, op welke zy fteunen, en welke Haller in zyne Phyfiolo- gie (i ) by een verzarfïeld heeft. De maao- van eenen Hyeen, en van eenen Slang verfpreidden eenen Hinkenden reuk. Dcadem van eenen Leeuw, van eenen Arend, en fomtyds van Honden , als zy eulfap ingenomen hebben, is onaangenaam. Een andere Hond, die geen eulfap ingenomen hadt, gaf eenen ftank als drek van zich; de voedfels in de maag der vogels neemen dezen reuk aan; men heeft het zelfde in de viffchen ontwaard, en vooral in den zee-Hond, welkers maag vol was met eene Hinkende geley, in welke de voedfels ontbonden waren. , De voedfels worden fomtyds rottig in de maag der Menfchen. De groeijende en dierelyke zelfftandigheden worden bedorven door een lang verblyf in de maag, gelyk men uit hunnen reuk, uit de groene kleur, diezy aan het aftrekfel van de Maluwe geeven, en uit de loogzoutachtige beginfels . die zy door de overhaaling verfehaffen, ontwaar wordt. Na dit verhaal zegt Maller zyne gedagten; hy meent dat 'er een beginfel van rotting beftaat, het welk voltrokken wordt niet eerder, dan, wanneer de voedfels genoodzaakt zyn om in de maag te -verblyven, gelyk in die gevallen, welke hy opgegeven heeft. — H) beweert dat de veranderingen, in dc maag* door de voedfels ondergaan, deze voedfels eerder (O Tom. VI.  over de SPYSVERTEERING. 309 der tot den ftaat van rotting, dan tot dien van zuurwqrding brengen, gelyk blykt uit den eenigcrvoegen rottigcn reuk van het vleefch, in de maa? van eenige dieren gevonden, offchoon het zelfs" wel verteerd ware (1). Die gevoe¬ len wierdt eerft van Boerhaavë (2) aangenomen; het is heden door twee beroemde Franfche Schryvers, Gardane(3) enMAcquER verdedigd (4). 0 CCL. Deze uitwerkingen komen my voor niet gefchikt om eenen Wysgeer te overtuigen, zy zyn toevallig, en zyn zelfs niet eens naauwkeurig onderzogt geworden. Ik heb dit verzuim willen vergoeden, offchoon de tyd voor de fpysverteering niet vaft bepaald is, en, volgens de verfchillende foorten van dieren, verfchilt; wy weeten dat zyin het grootfte aantal niet langer dan vyf of zes uuren duurt, en dat zy in andere korter is. Ik bedagt derhalven de veranderingen van het vleefch naartefpooren, geduurende dien tyd, terwyl het in die gefteldheden was, die gefchikt waren om het te doen rotten, terwyl het genoeg bevochtigd, en in eene genoegfaame warmte was. — Ik fneed derhalven kalfs vleefch in ftukjes, ik deed het in een glas, het welk met papier toegemaakt, en geplaatft was in het fournuis, waarvan ik gefproken heb, §CL, het welk van dertig tot vyf-en-dertig graaden warmte hadt. Na verloop van vier uuren hadt het vleefch zyne (O ttid. ^2 ) Chym. T. II. (3) EJJai pour fervir a ïhijloire de la putrefaction. (.4) DiS.fel commum, art. V 3  Sio PROEFNEEMINGEN zvne natuurelyke roode kleur verloren, welke Reeds witter wierdt, en het verloor zyne vaftigheid; de rottige ftank deedt zich niet eerder ontwaaren, dan negen uuren daarna. Ik ver¬ anderde deze proefneemingen met onderfcheiden vleefch, doch ik handelde 'er op dezelfde wyze mede; ik nam Schaapen- en Offen - vleefch, het begon daneens fpoediger, en daneens langfaamer te rotten, doch nooit voor de acht uuren ; invoegen het vleefch, door den Menfch, en door de dieren gegeeten, niet zoolang in de maag verblyft, als noodig is, om eene beginnende rotting te ondergaan. Edoch ik wilde daarenboven dat dit vleefch de warmte van het Dier zelve zou hebben; ik heb reets gefproken van die glaspypjes, die, als het waare, peersgewys eindigen, aan hun breede gedeelte glasdigt zyn, en eene lange, open, en dunne pyp hebben ; ik ftak deze in de maag van eene Kraai, door den flokdarm. en ik noodzaakte haar ze dus te houden, terwyl ik dat gedeelte van de pyp, dat 'er uitkwam, aan den bek vaft maakte, § LXXXIX. > Ik ftelde, om deze proef te neemen, twee van die flesjes in de maag van twee Kraaijen, één van die flesjes bevatte een ftuk van Offen - vleefch, en het andere één ftuk van Kalfsvleefch met wat water; ik trok ze uit de maag om de veranderingen. die aan het vleefch plaats hadden, te zien, en ik ftelde ze vervolgens wederom in hunne plaats. Tuffchen negen en tien uuren begon het Offen - vleefch te ftinken, en na verloop van tien uuren was de rottige ftank kenbaar, hy nam vervolgens meer en meer toe, en kreeg in eenen dag. de andere eigenfchappen van rotting, eene blaauwe zwartachtige kleur, eenen walgachtigen fmaak, eenen poffen famenhang in des-  over de S'PYS VERTEERING. 31* deszcYs gedeelten. Aan het Kalfs-vleefch nam men'dezelfde verfchynfels een weinig eerder waar; dc bedorven reuk wierdt te half tien uuren ontdekt, en was te tien uuren in zyne kracht, invoegen de rotting door de warmte der vogels niet eerder hervoortgebragt is, dan lang nadat de fpysverteering voltrokken was; want, nadat ik aan die zelfde Kraaijen een ftuk vanOlfen- en Kalfs-vleefch, dat zoo zwaar was, als dat van de flesjes, bad doen doorflikken , wierdt het na verloop van drie uuren ganfeh verteerd, gelyk ik door bet openen van haare maag ontwaar wierd. C C L I. Deze proeföndervindingen bewyzen reets dat de rotting, geduurende de fpysverteering, geene plaats kan hebben in de maag, en deze proeven worden geftaafd door een aantal van myne andere proefneemingen, die my nooit, geduurende de fpysverteering, de minfte rotting in de maag der dieren, en van den Menfch hadden doen ontwaaren, § LXV, CCIX.— Echter,vermits ik met dit oogmerk geene proeven genomen had, verbond ik my de maagen van drie foorten van dieren, en wel van drie verfchillende dieren, geduurende hunne fpysverteering, tè onderzoeken. •—^ Vier van onze Hoenders aten van zelve het vleefch van eene jonge Geit; twee uuren daarna opende ik 'er één van, zyne maag was vol met dat vleefch. — Dat vleefch, 'het welk niet verteerd was, hadt zynen zoeten fmaak, doch op deszelfs oppervlakte befpeurde men iets bitterachtigs. Deze bitterheid kwam voort van het maagfap, het welk het zeivè doordrongen hadt, het hadt geenen anderen reuk, dan die van dat fap. Ik be- zigtigde de maag van het tweede Hoen, een uur V 4 na  &™ PROEFNEEMINGEN na die van het eerfte, het vleefch begon'er eenen geleyacntigcn koek te vormen , welke geenen aangenaamen reuk hadt, doch hy hadt niets rottigs, en was zelfs niet zwartachtig van kleur. Zyne kleur was roodachtig, de fmaak was niet walgachtig, hy gifte geenzins met de zuuren, en veranderde niets aan de kleur van de ftroop van vioo- jen Ik doodde het derde Hoen, een uur na het tweede, en deszelfs maag bevatte, gelyk die van het tweede, het vleezige vocht, het welk vloeibaarer was, edoch daar was niet de minfte icnyn van rotting, zoomin als in het vierde, het wefk ik, zeven uuren na het nuttigen van zyn fpys, doodde, wanneer al het vleefch uit den krop gezakt was m de maag, in welke niets meer dan een reets ontbonden gedeelte overig was. C C L 11. Ik gaf aan twee Reigers verfcheiden verfch gedoode Kikvorfchen, welke zyaten, vermits zv nuchter waren; ik doodde eenen van die Reders aes uuren naderhand % Hetzy de huit van de Kikvorfch welke vry hard is, de fpysverteering vertraagd heeft, hetzy de fpysverteering traager voortging in deze vogels, de Kikvorfchen hadden nog haare gedaante in de maag behouden, alhoewel de kop en de pooten 'er van afgeweken waren, oi op het punt ftonden van 'er zich aftefcheiden, Zh^V vJtefchzef<- zagt geworden was; haar Jmaas was bitterachtig, en niet walgachtig, zy hadden geenen rottigen reuk; vyf uuren na den dood van deneerrtenReiger, doodde ik den twee" den, ik vond zeer weinig vleefch in zyne maag, dalS ontbondefi> doch het hadt niets0,' Myne  over de SPYSVERTEERING 313 Myne waarneemingen waren volmaakt overeenkomftig, in het onderzoeken van de fpysverteeringen der Kat-Uillen, die nog in hun neft lagen, welke ik uitkoos,-gemerkt het vleefch door hun in drie of vier uuren in chym veranderd wordt. Een Hond en eene Kat, beide jong, aten hun genoegen aan runder-vleefch, dat te gelyk gekookt was, de eerfte wierdt vier en een halfuur daarna geopend. Zyne maag was vol met eene vleezige pap, bitter van fmaak, die zeer weinig reuk en alleen den reuk van het maagfap van dit Dier hadt. Na verloop van vyf en een half uur onderzogt ik de maag van de Kat, daar was maar een ftuk van het vleefch in, of liever eene vloeibaare pap, welker niet Hinkende reuk, die van het maagfap was. Het vleefch, voor een groot gedeelte in deze twee maagen verteerd, veranderde de kleur niet van de ftroop van vioolen, en gifte niet met de zuuren. C C L 111. Daar blyft my overig te fpreeken van eenige dieren, in welker maag de voedfels een langer verblyf houden: zoodaanige zyn de Valken. — Teen ik fprak van hem, welke my tot een middel verftrekt heeft, om zoo veele proeven te neemen, heb ik gezegd dat hy, in eens, eene groote Duif at, welke hem, voor den geheelen dag genoeg voedfel verfchafte, § C L X. Dit veronderftelt dat dit vleefch lang in het ligchaam van dezen vogel blyft, vooraleer het verteerd wordt: ik konde my aanftonds van geenen anderen voorzien, eenige maanden daarna kreeg ik 'er eenen van een verfchillend foort, hy was grooter, cn zonder krop; het vleefch, dat hv at, zakte aanftonds in V 5 'de  Si4 PROEFNEEMINGEN de maag: offchoon ik 'er zeer op gefteld was, omdat hy zonder krop was, doodde ik hem echter tien uuren nadat ik hem een Hoen had laaten eeten. —■ Zyne maag bevatte 'er het overfchot van, het welk ruim twee onfen woog; het vormde eene vleezige pap, in welke men de vezels kon onder* kennen, dan deze pap, beproefd door alle de icheikundige middelen, van welke ik gefproken heb, door den fmaak, endoorden reuk, gaf, hoegenaamd, niet het minfte teelten van rotting. — De koudbloedige dieren, en vooral de Slangen, bewaaren de voedfels nog veel langer in hunne maag, vooraleer zy ze verteeren. ——— Een ftuk van den ftaart van eene Haagdifch liet overblyffels van fpieren over, nadat het, geduurende vyf dagen, in de maag van een land-Couleuver geweeft was, § CX VIII. Drie Cou¬ leuvers hadden, na verloop van drie dagen, niet verteerd het vleefch, het welk ik hun gegeeven had, § C X XI. Na zes dagen hadt een van die Couleuvers een gedeelte van eene Kikvorfch niet verteerd, §CXXV. —- Eene Haagdifch bleef zellien aagen in eene Adder, zonder haare natuurelyke gedaante te verliezen, § CXXVII. — Ik kan niet nalaaten te gewaagenvan eenige andere koudbloedige dieren , gelyk de Aal, de Salamanders, de Kikvorfchen. — Vier Aaien, aan welke ik van het vleezige van een vifch gegeeven had, behielden 'er nog eenige ftukkenvan, na verloop van drie dagen, en achtien uuren, § CXXIX. In vyf dagen hadden eenige Kikvorfchen ftukjes van eenen darm niet ganfeh verteerd, § CVI, en ik nam het zelfde waar in de Salamanders, welke aardwormen gegeeten hadden, § CLIII. Dan, onder het vernaaien van alle deze proefneemingen, heb ik fteeds waargenomen dat ds voedfels  over de SPYSVERTEERING. 3*5 voedfels, zoolang by hun gehouden, zelfs niet een beginfel van rotting ondergaan hebben, § CXXVII. C C LIV. Ik heb te midde van alle myne proeföndervindingen, in dit Boek vermeld, maar twee gevallen gevonden, die 'er de kracht eenigzins van kren|en> . Wanneer ik, geduurende eenen ruimen tyd, buizen aan myne Kraaijen had doen inflikken , leedden zy klaarblykelyk 'er veel door, en. dit bleek uit haare vermaagering; echter gaf ik haar in dezen ftaat overvloedig voedfel, doch zy verlooren haaren eetluft, en het was voor my van aanbelang om ze in het leeven te houden, teneinde ze te houden tot onderwerpen myner proefneemingen. Ik liet 'er twee, doch vruchteloos, vleefch inflikken, zy ftierven beide, de eene na verloop van vyftien, de andere na dertien uuren. Ik was nieuwsgierig om ze te openen, en ik zag dat dit vleefch geheel in haare maag gebleven was, ik ontwaarde zelfs dat het fton|. Maar, kan men ontkennen dat deze rotting een gevolg ware van de ongcfteldheid, welke de maagfappen ontaard, en hunne werking op de voedfels verhinderd hadt, te meer, daar deze dieren, als zy wel te pas zyn, zeer fchielyk verteeren, en zonder het minfte teeken van rotting te laaten blyken, gelyk ik dit honderde keeren duidelyk gezien heb? Het is ook ongetwyffeld een ftaat van ongefteldheid. welke de rotting hervoortbragt in de dieren, van welke ik gelproken heb, §CCXLIX, cn men kan'er niet aan twyffelen, indien men acht flaat op het lang verblyf der voedfels in de maag van deze vogels. Het kan daarenboven gebeuren dat gezonde, doch gedoodedieren, in  316* PROEFNEEMINGEN in hunne maagen Hinkende voedfels voordoen, omdat men ze te laat onderzogd heeft Men voegt hier by dat de adem van eenen Leeuw, en van eenen Arend eenen onaangcnaamen reuk hebben; ik heb'er de proef niet van kunnen neemen, betrekkelyk den eerften; maar met opzicht tot den Arend heb ik dit gemakkelyk kunnen waarneemen, met hem den krop zagtjes te klauwen; ik maakte dat hy den bek open deedt, geluid gaf, en eenen golf van lucht uitademde, welke in den winter zich onder de gedaante van eenen wolk of rook voordeedt; ik heb hem dikwyls geroken, en aan andere doen ruiken, wanneer de Arend nuchter was, wanneer hy verzadigd was, en wanneer hy zyn fpys verteerde, edoch ik heb nooit gevonden dat zyne adem eenigen reuk, hoegenaamd, hadt. CCLV. De proefneemingen, welke ik vermeld heb §CCL, CCLI, CCLII, CCLIII, bewvzen niet flechts dat de fpysverteering met geene rottin* gepaard gaat, maar ook dat 'er in de maag der dieren een beginfel is, het welk dezelve tep-en- houdt, het welk rottingweerende is. • Het vleefch, in de flesjes befloten , welke in de rnaa» der Kraaijen gezakt zyn, begint na verloop van tien uuren te bederven, § CCL, en echter wordt men aan het zelve, in achtien uuren, geene rotting gewaar, wanneer het de wanden der maag van andere vogels raakt, § CCLII. En, offchoon de Slangen, en de water- en land-dieren, van welke ik gefproken heb, § CCLIII, koudbloedig waren en flechts eenen graad vanwarmte hebben , gelyk aan dien des dampkrings, bederft echter het vleefch in dezen graad van warmte binnen twee  over de SPYSVERTEERING. 317 twee dagen, en zelfs op eenen dag; nogthans blyft het zeer fris in hunne maag, geduurende eenen geiyken tyd, ja zelfs veel langer.' Daar is derhalven in de maag eene oorzaak, die de rotting weert, welke deze ftoffen zouden ondergaan, indien zy 'er niet was. . Welke is deze oorzaak? De kunftig verrichte fpysvertceringen, die ik in glazen met maagfappen, gemengd met voedfels, heb uitgeoeffend, hebben my dezelve ontdekt,* Ik zag ze ontbonden worden , zonder te rotten, in weerwil van eenen vry langen tyd, en eene genoegfaame warmte. Dan ik "beveiligde deze waarheid op eene veel tailbaarere wyze. Ik heb doen zien hoe zeer de warmte de ontbindende werking der maagfappen te hulp kwam, § CXLII, CLXXXVI, CCI, CCXVIÏ; in weerwil van deze, behouden zy bun rottingweerend vermogen, § CLXXXVI, CC- XVII. Ik liet in den winter, geduurende zeven-en-dertig dagen, twee glazen met maagfap, het een van eene Kraai, het ander van eenen Hond, met Kalfs- en Schaapen - vleefch, in eene kamer ftaan; het wierdt niet ontbonden , en het verrotte geenzins, alhoewelfoortgelykvleefch, m gelyke glazen, en op dezelfde plaats met water bewaard, na verloop van zeven dagen reets hadt begonnen te ftinken, en in twintig dagen ganfch bedorven was geworden. Doch, men moet weeten dat deze fappen, in glazen, die zeer digt toegeftopt zyn, na verloop van eenen zekeren tyd, hun rottingweerend vermogen verhezen, offchoon zy nooit rotten. • Het maagfap van eene Kraai, het welk ik twee maanden lang in een fles bewaard had, kon het bederf van eenige ftukjes vleefch, welke ik 'er in gedompeld had, niet beletten. CCLVI.  3i8 PROEFNEEMINGEN C C LV I. Deze ontdekking deedt my onderzoek doen naar de uitwerking der maagfappen op vleefch, dat min of meer gerot was; ik heb een Ruk genomen , het welk eenen onverdraagelyken reuk hadt, ik verdeelde het zelve in vier gedeelten van welke ik elk afzonderlyk plaatfte in een flesje, gevuld met verfchillende maagfappen; te weeten met dat van eenen Hond, van Kraaijen, van Kat-Uillen, en van eenen Arend. Het was in de maand Maart, dat ik deze proeven nam; ik liet de flesjes vyf-en-twintig dagen, in de open lucht, in eene kamer, in welke de warmte nooit minder dan acht, noch meer dan twaalf graaden was; ik ontwaarde niet dat het vleefch meer ontbonden wierdt, dan, wanneer ik het in water gedaan had; de reuk van het kalfs- en lamsvleefch deedt zich noch meer, noch minder voor, doch die van het hoender- en duiven-vleefch was iets minder. Deze uitkomfl: gaf my reden om te vermoedden dat de maagfappen niet flechts de rotting afweerden, maar dat zy ook dezelve konden verdryven. Ik herhaalde deze proefneeming, in de maand Juny, en ik wierd gewaar dat ik in myne meening niet bedrogen was. ■ . Ik bediende my van het maagfap van eenen Hond, en van eenen Valk, in het welk ik hoender- en duiven-vleefch deed, het welk tot dat punt van rotting gekomen was, dat het zagt en zwartachtig van kleur was geworden, en eenen walgachtigen reuk verfpreidde; het bleef zeven-en-dertig uuren in de maagfappen, cn het wierdt in geley veranderd, edoch het hadt voor een groot gedeelte zynen walgelyken reuk verloren. Terwyl ik deze proeföndervinding, van de maand Juny, met de andere,  over db SPYSVERTEERING. 319 andere, van de maand Maart, vergeleek, vermoedde ik dat de grootfte kracht der maagfappen, om het vleefch de rotting afteneemen, van de warmte van het faizoen afhing; om 'er my van te verzekeren herhaalde ik deze proefneeming op dezelfde wyze, met dit onderfcheid, dat ik in het midden van deze maand, het glas in de zon zette, en waarelyk, na verloop van tien uuren, was de ftank van het vleefch verdreven; ik zette aan deze waarneeming klem by, door andere foortgelyke proeven, met maagfappen van andere dieren genomen, en de uitkomft was , dat, oftchoon het vleefch meeftentyds zynen onaangenaamen reuk en zynen walgachtigen fmaak verloor, het echter 'er iets van behieldt, maar ik heb 'er de reden niet van kunnen befeffen. — De verfche maagfappen zyn fteeds krachtiger geweeft dan de oude. CCLVII. Terwyl ik de uitkomften der zinfneeden CCLV, CCLVI overwoog, kwam het my onwederfpreekelyk voor dat, wanneer men bedorven vleefch in de maag der dieren deedt, het 'er zyne rottende eigenfchap zou verliezen; doch, aleer ik dit beveiligde, verzekerde ik 'er my van, op de navolgende wyze. Ik had verfcheiden hoen¬ derflachtige vogels voor myne proefneemingen over de fpysverteering, ik zag dat, wanneer ik ze hun genoegen liet eeten, zy den krop zoodaanig vulden, dat 'er fomtyds zeftien, en zelfs twintig uuren noodig waren, voordat hy ledig was. — Ik doodde eenen kleinen Haan in een oogenblik, toen zynkrop nog bevatte een overfchot van voedfels , famengefteld uitkleingefneden vleefch , dat fchier één onc woog. —— Ik ftond veibaasd te. onder-  320 PROEFNEEMINGEN ondervinden dat dit vleefch eenen doorfteekenden reuk van rotting hadt; deszelfs kleur was dof rood, het was week geworden, en hadt eenen walgelyken fmaak. Ik onderzogt aanftonds dc maag, in welke ik het vleefch zelve vond, doch het verfchilde van dat, het welk in den krop was, doordien het ganfeh ontbonden, zoet van fmaak , en niet hinderlyk bitter was, en dat deszelfs reuk niets rottigs hadt; de maagfappen hadden derhalven die rottige hoedaanigheid, welke het vleefch in den krop gekregen hadt, van het zeiven afgenomen. Ik deed dezelfde waarneeming in Hoenders, welker krop ik met vleefch gevuld had; hunne overblyffels, welke ik bewaarde, Honken, edoch het vleefch, dat in de maag was overgegaan, ftonk volftrekt niet meer. — Men moet opmerken dat de rotting van het vleefch, in den krop dezer vogels, niet zoo verre voortgaat, dan in de glazeh, offchoon zelfs in deze de warmte zoo groot niet is, het geen my doet vermoedden dat het fap, het welk uit de wanden van den krop lekt, ook een rottingweerend vermogen heeft, hoewel zoo groot niet, dan dat van de maag. CCLVIII. Nadat ik een ftuk der longen van eenen Os had laaten rotten, zoodaanig, dat het nog eenige vaftheid behieldt, verdeelde ik het in vyf gelyke deelen; ik bond elk van hun aan eenen dikken draad, en ik liet ze in de maag van vyf zwarte Kraaijen zakken, doch daar bleef altoos een gedeelte van den draad buiten den bek, gelyk ik reets gezegd heb, § L XV 111. Na verloop van drie kwartieren trok ik twee van die gedeelten uit de maag; zy wierden reets kleiner door de ont-  over de SPYSVERTEERING. 32r ontbinding, welke zy ondergaan hadden, en op het eerfte voorkomen hadden zy geenen ftank meer; edoch, nadat ik ze afgeveegd, en 'er het maa nap afgedaan had. kwam de reuk voor den da <, offchoon hy vry minder was. Ik onderzont een ander gedeelte een half uur na dit; het was veel geminderd, enhadtnaauwelybseenoverblyffel van eenen rottigen reuk behouden, zelfs, nadat ik het afgedroogd, en 'er het maagfap van afgeveegd had. Twee en een half uur, nadat de Kraaijen dat ftuk van de rottige longen ingeflikt hadden, trok ik de andere gedeelten uit de laatfte, zy waren zoo groot als eene erwt, doch men zou niet hebben kunnen ontwaaren dat zy eenen kwaaden reuk gehad hadden, indien men het niet geweeten hadt, en de bittere fmaak, dien zy gekreegen hadden, hadt niets onaangenaams. Ik kon met eenen Reiger niet doen, dat ik met de Kraaijen gedaan had, hunne hals is te lang; ik nam eene doode, en half gerotte Kikvorfch, welke ik met de vingers tot in de maag ftak, doch ik kon dezelve niet wederom terugtrekken met den draad , aan welken ik dezelve gebonden had, ik fneed den draad kort by den bek af, en hy wierdt aanftonds ingeflikt; ik was van gedagten den Reiger een uur daarna te doodden, om den ftaat van de Kikvorfch te onderzoeken, doch na drie-en-veertig minuuten braakte hy dezelve uit, ongetwyffeld, vermits dezelve voor hem eene walgachtige fpyze geworden was. De Rei¬ gers , die zeer graag zyn op leevende Kikvorfchen, en viffchen, raaken nooit aan de zulke, die gerot zyn; trouwens de maagfappen hadden als ontbind-en rottingweerende vochten hunne werking verricht op de Kikvorfch; haar vleefch was gedeelX telyk  PROEFNEEMINGEN telykverteerd, deszelfs reukwas zeer verminderd. — Ik vulde verfcheiden van myne kopere buizen met gerotte vifch; ik liet ze aan den Reiger inflikken, die dezelve niet uitbraakte, ongetwyffeld, omdat de vifch de randen van zyne maag niet raakte; ik opende hem, drie uuren daarna, en ik vond in de buizen eenige overblyffels van Vifch, die fchier één 0119 woogen, dit overfchot geleek naar eene dikke geleyachtige pap: toen ik dezelve naauwkeurig bezag, vond ik 'ereenige vleezige vezels in, en die pap hadt in het minfte geenen reuk. C C L I X. Ikliet aan kleine roofvogels ftukken van bedorven vleefch inflikken, die aan draaden vaft waren, gelyk ik met de Kraaijen gedaan had, § CCLVIII. — Ik nam hiertoe Steen-Uillen, Kat Uillen, en eenen kleinen Valk: het bedorven vleefch , van het welk ik my bediende, waren de darmen, de lever, de longen van een Schaap; naargelang zy langer in de maag bleeven, en daar meer ontbonden wierden, verlooren zy meer van hunnen reuk; eindelyk zy ontdeedden'erzich geheel van; dan, de kleine Valk braakte tweemaal het vleefch uit, ongetwyffeld was dc rotting de oorzaak van deze uitwerking op zyne maag, want met het verfche vleefch ging het zoo niet. De maagfappen van den Arend hebben het zelfde uitgewerkt op het bedorven vleefch, het welk 'er verfch uitgekomen is, nadat ik het hun in buisjes had doen inflikken. Ik heb deze proeven genomen met koudbloedige dieren, met water- en land-Couleuvers, met Adders, en met Kikvorfchen; gemerkt deze dieren hunne fpys zeer langfaam verteeren, zuiveren zy het vleefch ook zeer langfaam; ik moeft  over de SPYSVERTEERING. 323' snoeft het hun dikwyls laaten inflikken, omdat zy het uitbraakten. — Eindelyk, de laatfte proef, die ik genomen heb, is geweeft met eene Kat, met eenen Hond, en met myn zeiven; ik ueed deze tweedieren met geweld dat vleefch roiliKKen; want, in weerwil van hunnen honger, fp oogen zy .hetuit.. De Hondhieldt het binnen, maar de Kat braakte het één uur daarna wederom uit, met fchuim en met een fchier lymachtig fap. —Dit vleefch was . toen de Kat het inflikte, zoo Hinkende als het mogelyk was, doch deze ftank was bykans verdweenen, vermits eene andere Kat het van zelve at, en het niet wederom uitbraakte, edoch ik doodde haar anderhalf uur daarna, en ik vond dit vleefch half verteerd, en niet anders ruikende dan zulk vleefch, dat zyn verblyf in de maag heeft. — Ik opende na verloop van twee en een half uur de maag van den Hond, ik zag het vleefch, het welk hy ingeflikt hadt, in eene plas van maagfap,doch iets minder ontbonden, dan het andere, echter zonder den fmaak of den reuk van gerot vleefch. Wat myn betreft, ik had vyf houte buizen, § C C VIII befchreven, met onderfcheiden bedorven vleefch gevuld, en met linne toegemaakt, afzonderlyk ingeflikt, ik ontlafte ze alle door den aars. -— Gemerkt de ganfche holligheid van de buis vol met vleefch was» bleef 'er in drie buizen eenige ftukjes van het vleefch, doch niet één 'er van behieldt den minften fchyn van rotting. Dus beletten onder¬ fcheiden foorten van maagfappen der dieren, en van den Menfch zeiven niet flechts de rotting, maar zelfs ftellen zy daarenboven het bedorven vleefch, dat vleefch dat men 'er in dompelt, m eenen gezonden ftaat daar. X * C C L X.  PROEFNEEMINGEN CC LX. Deze ontdekking doet my eene overweeging maaken: een aantal van dieren voedt zich met vleeich, en met andere zelfftandigheden, die tot rotten overhellen, edoch zy eeten dezelve niet, dan wanneer zy verfch zyn, en, byaldien zy rottig zyn, braaken zy ze uit, terwyl zy fomtyds zwaare toevallen ondergaan, ja zelfs den dood, §CCLVIII, CCLIX. Dan, andere dieren daarentegen voeden zich by voorkeur met bedorven zelfftan digheden, en houdden dezevoor hunne fpyzen; zoodaanige zyn de gekorven dieren, de wormen, die in de Secreeten en op de Kerkhoven zich ophouden; zoodaanige zyn de vogels, gelyk de Kraaijen, de Uillen, de Gieren; zoodaanige zyn nog, onder de viervoetige dieren, de Chacal, en de Hyeen. Daar men nu het rottingweerend vermogen der maagfappen kent, moet men zich niet meer verwonderen, dat deze bedorven voedfels in hunne maag welhaaft deze doodeiyke hoedaanigheid verliezen, voordat zy tot hun voedfel zullen dienen; en, offchoon de maagfappen van andere dieren het zelfde vermogen op het bedorven vleefch bezitten, verwerpen zy ze met eene afkeerigheid , gemerkt deze voedfels een onverdraagelyk gevoel veroorzaaken aan de zintuigelyke deelen van den fmaak, van den reuk, en aan de wanden van de maag, welker zenuwgeftel zy zekerlyk beledigen door hunne peftachtige befmettingen, welke zulken invloed niet hebben op de werktuigelyke deelen der dieren, die van de Natuur gefchikt zyn, om zich daarmede te voeden. — Het fchynt zeer waarfchynelyk dat het rottingweerend vermogen der maagfappen in deze dieren veel grooter is, dan in de andere, teneinde de bedorven i  over de SPYSVERTEERING. 325 dorven zelfftandigheden hun bederf aftenee. men. Dan, men kan de dieren, welke een affchrik hebben voor de rottende voedfels. doen gewennen van zich met dezelve te voeden; men heeft gezien dat ik eene Duif geleerd heb vleefch te eeten, § CLXXV. Ik heb haar niet flechts gewend vleefch te eeten, maar zelfs bedorven vleefch; eerft deed ik haar het met geweld inflikken , ik nam waar dat zy 'er door leedt, zy wierdt mager , doch allengsjes gewende zy zich aan dit voedfel , en de honger noodzaakte haar het van zelve te neemen; zy wierdt op nieuw vet, en zy at zoowel rottig vleefch, als het andere, waaruit volgt dat de gewoonte de voedfels, die eerft walgachtig en fchadelyk waren, in een goed voedfel verandert. C C L X I. Maar wat is het doch, dat aan het maagfap het vermogen geeft om de rotting te weeren, en om het vleefch 'er van te zuiveren ? Het is beweezen dat het zelve met zout bezwangerd is, en dat dit armoniac-zout is, § CCXLIV. De Heer Pringle heeft beweezen dat alle zuure, loog, generley, zoowel vlugge, als vafte zouten rotting, weerende zyn (1). —:— Het is derhalven wel te denken dat deze eigenfchap der maagfappen uit hetzelfde beginfel hervoortkomt, dochalvoorens 'er van overtuigd te zyn, moeft ik 'er de proef van neemen. De Heer Pringle neemt waar dat het zee-zout, dat zooveel betrekking heeft op het armoniac-zout, niet eerder rottingweerende is, (1) Byhangfelover de rottingbaarende, en rottingweerende zelfftandigheden. X 3  326 PROEFNEEMINGEN is, dan, wanneer het in eene kleine gift is, anderzins begunftigt het zelve het bederf. Hy leert dat één dragma van dit zout, in twee oneen water ontbonden, het verfche vleefch niet langer goed houdt dan weinige dagen, vyf-em twintig greinen maar een weinig tyds, en dat tien of zelfs vyftien greinen de rotting verhaaften. —!— Dit feldfaam gevoelen , in Frankryk door den Heere Gardane bekrachtigd, heeft my niet geftoord in myne proefneemingen. Ik deed in vier gla¬ zen, van gelyke grootte, anderhalf onc putwater; ik plaatfte in elk drie penningfyns, en zes greinen verfch Olfen-vleefch, in ftukjes gefneeden. In het eerften liet ik tien greinen gemeen zout fmelten, in het tweeden vyftien, in het derden twintig , en ik deed geen zout in het water van het vierden.— De rotting deedt zich daarvoor, in dezelve evenredigheid, en de uitkomften met het armoniac-zout waren fchier dezelfde, met dit onderfcheid dat het bederf, in het glas, in het welk maar tien greinen armoniac - zout waren, - en in dat, in het welk maar enkel water was, gelyktydig voor den dag kwam. ■ Ik tweeftei niet' aan de proefneemingen van Pringle , door die met armoniac - zout beveiligd — Edoch om te weeten of de maagfappen rottingweerende waren, uit hoofde van het armoniac-zout, dat zy bevatten, liet ik'er allengsjes van fmelten in water , totdat het een weinig zout was, gelyk de maagfappen, en ik deed'er vleefch in, het welk in ftukken gefneeden was. Ik verzekerde my dat de graad van zoutte van het water gelyk was, aan dien der maagfappendoor het te proeven , en door eenige druppen van dat water, en van de maagfappen te laaten druipen in eene ontbinding van zilver, in falpeeter-zuur, teneinde eene gelyke  over de spysverteering. m gelvke hoeveelheid van gehoornd zilver te heb- ben Edoch de uitwerking was dat het vleefch van de rotting niet kon bevryd worden, en dat heteerder begon te Hinken, dan het vleefch, dat in enkel water gelegd was; en, offchoon ik, naargelang ik de gift van het zout vermeerderde, de rotting wel vertraagde, kon ik ze echter niet beletten; dan, om dit doel te bereiken, was ik genoodzaakthet water achticn ,of twintigmaal zouter te maaken, dan de maagfappen, invoegen het blykt dat het rottingweerende vermogen van deze fappen.niet voortkomt uit de.kleine hoeveelheid van armoniac-zout, welke zy bevatten. C CL X II. De Heer Gardane trekt een gevolg uit de rottingbaarende hoedaanigheid van het gemeenc zout, in kleine giften gebezigd, het welk ik zal doen bemerken: nadien het zout, dat men ui defpyzen doet, altoos eene kleine hoeveelheid uitmaakt, moet het de fpysverteering gemakkelyk maaken, doordien het de rotting begunftigt. - Edoch, offchoon myne waarneemingen het gevoelen van hun, die zich verbeelden dat de fpysverteering van de gifting afhangt, alle waarfchynelykheid beneemen , heb ik nogthans getracht te weeten wat 'er wordt van het vleefch dat een weinig gezouten is, en door de dieren gegeeten wordt; ik bezigde het in eene gift, welke de rotting verhaaft; ik het dit vleefch, aldus toebereid, en in buizen gedaan, aan eenen Hond en aan eene Kat eeten, welke ik foortgelyke buizen gaf, gevuld met ongezouten vleefch. Ik opende deze dieren vyf uuren daarna, en ik vond dat het zout geen onderfcheid veroorzaakt hadt tuffchen die twee foorten yan X 4 vleefch;  3X8 PROEFNEEMINGEN ik vond de overblyffels van het zeiven eenigzins zout, zonder eenen onaangenaamen reuk, hoegenaamd, en verminderd gelyk het overfchot van het ongezouten vleefch.—-Deze kleine gift van zout hadt noch de fpysverteering, noch de rotting begunftigt; buiten twyffel was deze tegengehouden door de rottingweerende werking der maagfappen. C C L X111. Dan, byaldien het zout der maagfappen niet is de oorzaak van hun rottingweerend vermogen, welk beginfel zal men 'er dan voor ftellen ? De befpiegelende leere van Macbride over' de rottingweerende kracht van zoo veele zelfftandigheden is iets byzonders; hy meent dat de famenhang en de vaftheid der ligchaamen het voortbrengfel zyn van de vafte lucht, in derzelver poriën befloten; dat, wanneer men dezelve 'er van berooft, het ligchaam den aanhang zyner gedeelten verheft, en gerot, of in poeijer veranderd wordt, naargelang van den aart van deszelfs famenftellende gedeelten: invoegen die zelfftandigheden, welke de vafte lucht in de ligchaamen bepaalen, of die ze aan dezelve wederom geeven, ook het vermogen hebben van ze voor rotting te beveiligen, voor zoo verre betreft die ligchaamen, welke aan rotting onderworpen zyn, ja zelfs van ze in hunnen voorigen ftaat te herftellen, indien zy gerot zyn: zoodaanig is de aart der rottingweerende zelfftandigheden, volgens dien Geneesheer. Een ftuk van het vleefch, by voorbeeld, in een dezer ftoffen gewikkeld, blyft verfch, doordien de poriën, die aan de vafte lucht, welke net bevat, den uitgang verleenden, toegeftopt blyven: zoo is het dat het vleefch langen tyd zynen goeden  over de SPYSVERTEERING. 329 goeden fmaak zal behouden; edoch, indien hec gerot is, ontfangt het van de rottingweerende zelfftandigheden den overvloed van hunne vafte lucht, welke het ontbrak, en alsdan gaat de ftank weg, het verheft de vloeibaarheid, de weekheid, welke het geduurende de rotting hadt aangenomen, en het neemt zyne natuurelyke fmaakelykheid en vaftheid Wederom aan. Offchoon men deze befpiegelende leere vaftftelle, kan men dan nog wel het rottingweerende vermogen der maagfappen ontvouwen, zonder de grondftellingen van deze befpiegelende leere, en derzelver bondigheid vooraf te onderzoeken? Ik moet zeggen dat zy geen genoegfaam licht geer ven om te ontvouwen boe de maagfappen rottingweerende zelfftandigheden zyn van eenen byzonderen rang. Terwyl de andere rottingweerende zelfftandigheden de ligchaamen van het bederf bevryden, bewaaren zy ook hunnen famenhang, en herftellen ze in den voorigen ftaat, byaldien de rotting dezelve gekrenkt heeft; daar de maagfappen integendeel teffens ontbind- en rottingweerende vochten zyn: terwyl zy het rotte , dat in het ligchaam is, herftellen , ontbinden zy dat zelfdeligchclam tot deszelfs kleinfte gedeelten. — Men moet derhalven zeggen dat het rottingweerende, het welk in deze fappen is, een ganfch ander beginfel heeft dan dat, het welk Macbride vaftftelt; edoch ik beken dat ik niet weet van welken aart het zy, nademaal ik geene genoegfaam voldoende proeven genomen heb om dit te doorgronden, en, omdat de befpiegelende leere van de rotting nog zeer onvolkomen is. — Ik wil liever myne onweetenheid bekennen, dan herffenfchimmen daarteftellen, het geen volftrekt ftrydig is aan mynen fmaak, in myne vvysgeerige X 5 naar-  330 PROEFNEEMINGEN naarvorfchingen, welke niet duit dat ik my ergens anders mede bezighoude, dan alleen met de waarheid. C C L XI V. Trekken wy de voornaamfte Rukken van deze Verhandeling by één om ze in eenige regels te vervatten : eerftelyk men moet zich herinneren dat geene van de drie giftingen, door de fcheikundigen onderfcheiden, onder den naam van geeftryke, zuure, èn rotte, in de fpysverteering plaats heeft: 2.dat, offchoon deze leevensbediening fomtyds met een zuur-beginfel gepaard is, dit weg gaat, zoodra de fpysverteering afgeloopen is: 3. dat '•er nooit een rottig beginfel zich in de fpysverteering voordoet, wanneer het dier gezond is: 4. dat de maagfappen rottingweerende zyn. " Ik ftelmy wel voor dat zy, die de gifting ftellen, zich door myne proeven niet zullen laaten overhaalen: zy houdden voor eene grondftelling dat Overal, waar de warmte en vochtigheid is,altoos eene gifting moet plaats hebben. —— Ik ben wel van gevoelen dat zy de voedfels niet flechts in de maag, inde darmen, maar ook in de chyl, en in het bloed Vergezelt; echter ik bepaal haare kracht zeer naauw; en, gemerkt de gifting huiten de dierelyke ligchaamen dikwyls zeer hevig is, endatzy èene zeer aanmerkelyke inwendige beweeging voordoet, zal zy 'hier integendeel 'zeer traag, zwak, én gemeenlyk onbefefbaar zyn. — Ikbidde alle de voorftanders van dit ftelfel te gelooven dat myne proeven niet opzettelyktegen hengenomen zyn. — Ikheballeenlykmaar willen doen zien dat men in de maag der dieren, en van den Menfch, geene kenbaarc gifting, hoegenaamd, ontwaart; doch wat betreft eene verborgen gifting, nadien ' ' ' ' deze  over de SPYSVERTEERING. 331 deze onder het getal der twyffelachtige zaaken te ftellen zy, eene gezonde Redeneerkonft belet my zoowel dezelve te verwerpen , als ze vaftteftellen. E Y N D E.