01 2126 2018 UB AMSTERDAM    Z A K B O £ K J yo o i" ii e t \J S rïïi) ÖKE 6 K & L ACHT, exi o y ¥ y, li I I aan ^ eeaiige VereeKeys Tan Bolden, j Een ALMAlfAC11 vo or 7fj*7 - é Met plaat en. Te AMS-TKKXfcAM bij J.W. SMIT.  r MAATS CE. ~ LEIDEN. ^  C i ) GUISCARDO en SIGISMUNDA. ROMANCE, EERSTE ZANG. 'Er woonde op een ontzaglylc flot, Omringd met wal en muur, Weleer een Graaf , de vrees en fchrik Van eiken nagebuur. 't Was Dunftan. 't Veil en ftaatïg mosch, Steeg tot de kleine vaan, Wölke op de toren • fpits van 't flot, Het Sehotscb gebergt zag ftaan.  ( * ) Zyn broeder, door een vroegen dood, Te ras aan 't wigt ontrukt, Had, eer hy ftierf, zyn eenig kind, Hem aan het hart gedrukt. ■— „ 'k Beveel myn Sigismnnde u aan: Het is myn dierbaarst pand — Van zyn geboorte moederloos.... Ontvang het van myn hand. 6 J Wil het fteeds ten vader zyn. .. Beloof 't me, en — 'k fterf gerust 1" — Dus, zegt hy, daar de veeje mond Voor 't laatst zyn telgje kust. Ach! Sigismunde, uw treurig lot, Verfcheurt myn bloedend hart: Thans in des woesten Duuftaus magt, Strekt gy ten prooi der fmart. Kan  Kan 't anders zyn, of hy, wiens blika Elk een met fiddring flaat, Vaagt ook weldra den lieven lach Van uw verbleekt gelaat. Staag plengt de jonkvrouw traan by traan Op 't koud en zvvygend gtaf Van 't edel, tedeihartij paar, Dat haar het keven gaf. Het roosje, dat, by *t morgenrood, Het oog des jonglings ftreelt; Docü wegwelkt, eer nog de avond daauwt, Is Sigismundas beeld. Graaf Bundans neef en lieveling, Zo tlug en woest als hy, Streeft, in den ftryd en op de jagt, Geftadlg hem op zy\ A a Zo  ( 4 ) Zo laag, zo vuig, zo wreed een hart Sloeg fcliaars in eene borfct, Als dar in Fairfax boezem klopt, Naar bloed en traanen dorsr» Geen wonder, dat, gelyk een aart, Den Graaf met hem vereent, Ddar beider vreugd ten toppunt ftygt, Waar de onfchuld zugt en weent: De tyger, welke in 't huilend woud, Het al ten geesfel ftrtkt, Voelt ook fotntyds een woeste vlam, Die hem op 't leger wekt. Zo redeloos , zo driest een vuur, Bruiscbt thans in Fair fax bloed, En Sigismunde is 'c, die den gloed Van 't monfter blusfehen moest. Ver»  C 5 ) Vergeefs is 't, dar ze een yzing toont, Zo vaak hy nader treedt, Vergeefs , dat zy Graaf Dunftan fmeckt! Men fpot met klagt en leed. Dan hoe... Van waar die trotfclie (loet, Omftuwd van praal en glans, Geheel met fchittrend ftaal omfchorst — Met pantzer, helm en lans?... Een jonge held is aan hun hoofd. Een roode vederbos Golft Itaatig van zyn helmkam neêr. Hem draagt een fchuimend ros. Iïy ftreeft naar Dunftans hooge vest. — „ ó ! Ridder., wie gy zyt, Die dit ontzaglyk Hot bewoont , *k Eisen uw herbergzaamheid. A% Ik  ( 6 ) Ik ben Guiscardo. Aan de Po Zag ik het leevcrislicht. Daar heeft ook myner vadren hand Een grootfcheu burgt geftigt. Twee jaaren rolden reeds voorby, Sinds ik dien burgt verliet, Nu bragt het loeien eens orkaans jNIe op Schotlands grondgebied.*" Graaf Dunftan, trotsch op dit bezoek, IJiedt hem een gul onthaal. Men fpreidt, by toorts-licht, fpel en dans, Een piagtig avondmaal. En nu verhaalt de jonge held Van zyn bedryf en togr, En hoe hy menig vreemd gewest En glansryk hof bezogt. Te  C 7 ) Te muiden van deez weidfche vreugd Slaac SVgjsmunda's blik, *t Gevoelig hart des jongelings Voor ecuwig in den link, Waar mede uw hand s ó blonde min, Twee hanen fanienfnoert, Die de ailerreinfte zaligheid Geheel aaia de aarde ontvoert. Dan Sigismunda voelt voor 't eerst Thans ook wat liefde zy; Kiest telkens , voor 't gedruisch van 't flat, Een ftaaüge valley'. Gantsch eenzaam zweeft zy daar in 't rond, Door 't plegtig galmend woud, Waar zy zo vaak een tcdre zugt Aan de eenzaamheid vertrouwt. Dan,  ( 8 ) Dan, dit omflipt Guiscardo's oog — Het oog der liefde, — niet. Hy volgt de jonkvrouw in liet boscli, Waar hy baar vaak belpiedt. By 't ftraalen van de middagzon, Vindt hy in *t welig dal, Zyn Sigismunde eens neêrgeftrekt Aan eenen waterval. Zo fchoon, als in der myrthen fchaauw, Waar haar de zepbyr kust, Op jonge roosjes en jasmyn, De blanke Venus rust, Zo fchoon ligt Sigismunda daar, By 't klaatreu van de beek, Die van 't gebergte nederfchuimt, In deez' bemosckte ftreek. De  C 9 ) De Ridder ftaat bykans verfleend. Hy voelt zich zelf niet meer; Treedt beevend toe; Haart nog een wijl; Knielt aan haar zyde neêr. 't Geritfel van een dorren druilt, Dien hy al knielend raakt, Trefr plouling 't oor van 't fchoone kind, En — Sigi.smunde ontwaakt... Vervaard en fehigtig ziet ze in *t rond. —~ „ Gy hier, Guiscardo ... py?... Waaiöm dus mynen llaap gefloord ? Wat voerde u aan myn zy' ?" —. „ Helaas!... vergeef... alleen de urin, En uw bekoorJykheên..." —— „ Ik bid, verlaat, öntvlugt dit oord.,. Ja 'k fmeek, laat niy alleen.. ..  ft Wié, Guiscardo!... Dunftans wraak.., Ik zidder voor zyn woön..." — „ Moe... Dunftan.... zou eens fterflingsmagt Guiscardo ziddren doen?..." „ Ai! vlugt, of is 't n onbekend, Dat haast, in gindfchen wal, De ncrfche Fairfax myne hand, Helaas!... ontvangen zal?... Zy flaakt een zugt, en zinkt bykans Van fmart verwonnen ncêr. 'Guiscardo vangt haar in zyn arm... Wat drukt hy 't ïncagiljen teêt!... Dy dringt, hy, fmeekt om haare min, Of om een fnellen dood. Hy reikt baar knielend't fllkkrcnd zwaard, Dat zy >yn borst dooi floot 1 6 Si-   Kn Tlaaxid.ro Een enkel lachje, een tedre blik, Een druk jen van baar hand Is wat elk wolkje van *t gelaat Van haaren Ridder bant. Dus vliegt de tyd onmerkbaar voord. De dag fcbynt hun een uur. Eu eiken dag blaakt beider hart, Van een nog fchooner vuur. De Po, getuige van dien gloed, Ziet, daar hy zeewaard fnelr, Jn 't eind' hoe Sigismunda's arm, Een wigtje aan 't harte knelt; —- Ziet, hoe Guiicardo fpraakloos ftaart, Van vreugd zich zelf ontrukt En dan het knaapje, en dan zyn gaê, Aan 't bonzend harte drukt! Dan  C 15 ) Dan ach I werd zo veel zaligheid, Op deeze omnevelde aard, Meestal 't verblyf van naaren rouw Ooit lang door 'c lot gefpaard ? Helaas! neen, de ondermaanfche vreugd Lonkt ons flegts vlugtig aan. Wy zien haar, als een blikfemfchigt, Slegts flikkren, en — vergaan. Thans had de herfst , het gryzend hoofd Met wyngaardloof bekroond , Des nyvren landmans vlyt en zweet Met verfchen most beloond. De vaale nevels'fprcidden zich Om 't blaauw gebeigte in 't rond, En thans begroette 't vooglen-koor, Voor 't laatst, den ugtendftucd. B 4 Het  ( 16 ) ïïet zong een allerjongst vaarwel Aan dal en beemd en vliet, En aan liet veld in treurgewaad, rt Welk 'c voor een wyl verlies. Nu reed Guiscardo op de j]gt. De vretigd blonk in zyn oog, Tervvyl by, vlug gtlyk een bert, Langs beemd en heiden vloog. Een ftaatig zwygend eikenwoud Ontvangt Jn 't eind den held ; Dan plotsling hoort hy kiygsgefchal, Ziet lans by lans geveld. — „Uouftandl" — fchrceuwt hem een raauwe kreet Al dor.drend tc gemoer. é,Hou Itandl - ftraks verwt, myn wraak ten zoen, Deez fpter zich met uw bloed l — Guis-  Guiscardo ziet een digren drom, Ziet Dunfian aan hun hoofd, En Fairfax, in wies zugt naar moord» De rede gansch verdooft. Alleen een cnkle trouwe knaap Reed aan des Ridders zy'; En in dit vreeslyk oogenblik Blyft dees zyn' meeseer by. Geen tyger in een zandwocstyn, Van jagtgefenrei omringt, En die met zweet en bloed bedekt. Elk een tot wyken dwingt, Daar hy met yslyk moordgefchrei, Het huilend woud vervult; Den dood in muil en klaauwen voert, Den Haart al fchuimend krult; B $ Dc»  ( 18 ) Den blikfem in zyn blikken voert; Niets, dan verdelging blaast —— Treft min gcdugt, dan 's Ridders zwaard Op fchild en pantzers raast. 't Verdelgend vuur fchiet uit zyn kling, Op zwaard en fpeer in 't rond; Bezaait met fcbedels, lillend brein, En lyk by lyk den grond. Dan Dunltan vlieg": ontzind van nieuws Steeds op den Ridder aan , Poogt telkens vrugtloos onzen beid Ier aaide nefir te {laan. Guiscardo ziet dit; vangt in 't eind Den flag; vergruist zyn zwaard; „ Het is om Sigismunde alleen, Dat u myn gramfcbap tpünï Ont-  c ip r Ontmenscht, laaghartig fchrikgedrogt! Wat heeft zy met geleên, Die weeze... Dan, werd ooit uw hart Vermurwd door haar geween! En, monfter! wyl ik haar ontwrong Aan uw gevloekt geweld, Had my uw vuist, uw wraak ten zoen. Zo gaarne neêrgeveld." Befchaamd deinst Dunflan agter uit, Stygt af, en biedt zyn hand, Het teken van een heilgen vreê, Den held ten onderpand. Ook Fairfax klemt, op zynen wenk, Den braaven aan zyn hart. Doch wringt in 't zelfde tydsgewrigr, Hem eenen delk in 't hart, Hy  ( *° ) Hy valt; doch als een ftaatige eik, Die van 't gebergte üort, Wanneer by uit een donderwolk, In 't dal geblikfemd wordt. Dan, waan niet, waan riet, fchrikgedrogtt Dat gy de wraak ontvlugt. De kling, welke U ten afgrond zendt, Klieft reeds de dunne lugt. Guiscardo's knaap fchiet woedend toe» Splyt hem het bekkeneel, En roept, daar Fairfax nederzinkt, „ Strek roof en gier ten deell Dan, zugtend toeft zyn fchoone gaê, Den teêr beminden held. De dagtoorts daalt; nu voelt haar borst, Zich meer en meer bekneld. Wie   n © God • liij  iet meer..". £ X(GZ&MUNBA ? Hadz. * 1.   C 21 ) Wie maalt de kwelling van een vrouw, Welke onuitipreekiyk mint, En dus door 2aal by zaaien waart, Doch nergends ruste vindt! Ten laatften daar de dageraad Het halfrond weêr verlicht, Vertoont Guiscardo's droeve knaap, Zich aan haar mat gezigt. Hy knielt; reikt haar een gouden vaas, AI ziddrend neemt zy ze aan; Ontfluit ze en vindt een bloedend hart. — „ Zie Dunjlans wraak voldaan.'" — Dit leest ze en Haakt een raauwen gil. „ 6 God! by is niet meer!" — Dus roept ze, en op Guiscardo's hart Zinkt zy al ftervend neer! H E N-  ( aa ) HENDRIK IV. VERZOENT GABIUELLE d'ETREEmet SULLY. Dus buigt de fchoonfte vrouw, waar Frankiyk op mogt boogen, Zich voor nw wandlend beeld, 6 fiere deugd! in 't flof, Voor hein, wien eeuw by eeuw niet dan met eerbied noemen, Bemind, geacht, gevreesd van vorst, van volk en hof: Voor Sully , Hendriks vriend buigt Gabriclle neder. Zy, wier bekoorlykheid dien vorst In ketens fioegj — I»   &cLn ooit Hïelealo"!up" »o  en wijzen trëf¥en ....,.....„„. Jfjgjvur. iv. bladz. xx.   C 23 ) In ketens, door de min gevormd, zo zagt, zo reder, Welke eik aandoenlyk Lort ftaag met verrukking droeg. — L Is 't mooglyk, kan het zyn!..."-— Dus hoor ik Hendrik fpreken — Is 't mooglyk, dat myn vriend, dat Snlly haar weerftaat. Dat hy, dus ongeroerd, een fchoone vrouw hoort fmeeken, Vergeefs deez' traanen ziet op haar omwolkt gelaat... Kan ooit belediging zo zeer een wyzen treffen, Dat hy 't aanminnigst fchoon vergiffenis ontzegt; |Dat zich zyn edel hart niet moedig zou verheffen, En zyn grootmoedigheid niet grooisch 't ge. fchil beliegt? Welaan , laat dan de ftem uws vriends uw hart bewegen. Denk, dat het Hendrik is, die voor d'Etrée fmeekt, Schenk  C M ) Schenk vriendfclrp en gevoel voor 't minst in 't eind' Uien zegen ... Dan 'k zie een zagten glans, die door de nevels breekt... *t Genoegen fpreidc zyn lach van nieuws op uwe wangen.... 'k Biedt u de fchoonfte hand, ooit door een vorst gekuscht-.. Gy wik dan deze hand wcêr als haar vriend ontvangen , En 'k zie met vreugd ten laatst' uw gramfchap uitgebluscht. Dus mag my dan op a-ard' myn hoogfte wensch gelukken.... 'k Verzoende mynen vriend met haar, welke ik bemin! Ceen zaalger oogenblik mogt ooit myn hart verrukken. Het voert my fchier het oord der englen-blydfchap in. * Vorften,tnogt uw bart vaak zo gevoelig wezen ! Hoe  ( 25 / Hoe zalig was dan 't lot van eiken onderdaanNog ftaag werd dan uw naam alle eeuwen door geprezen,... En zelfs de laatfle neef hief u een juichtoon «au l... C Mij  PASCAL P A O L Is ZYN JONGEN VRIEND van de NOODZAAKE LYK HEID van DEN DOOD ZYNS OOMS overtuigende. o Gy , die 't Vaderland uw trouw hebt totgezworen, Die met uw heldenftaal den troon der vryhcid fchraagt, Treed toe, om de edle taal van Paoli te hoorcn , Waar van zelfs 't nagedacht wis nog met roem gewaagt. . . • —— „Helaas! het is vergeefs, dat gy my thans koomt fmeeken! Vergeefs, myn jonge vriend, dat ge om vergeving pleit. Ach l  C 2? > Ach!*t wanbedryf uvvs ooms is al te klaar gebleken.. i 'k Ontruk zyn fchuldig hoofd niet der gerechtigheid. . . . i Neen, hy, die 't Vaderland, in fpyt van eed en pligten, In fpyt der heilige eer, des krygsmans hoogden roem, ISlegts om een weinig goud, verraadlyk, wil doen '■■ '■ ■ zwigten, ' Verdient, dat hem het recht tot flraf en fchande doem. Of zou gerechtigheid voor magt en aanzien zwygen ; De groote een ftraf ontgaan, welke ons haar uitfpraak vergt; De fchaamie alleen voer. 't ftaal der wetten nederzygen ?... Dit ware 's Hemels wil en 's Volks gezag getergdl. • Herdenk aan Brutus deugd.., boe deez zyn eigen zoonen , Aan Rome en 't recht ten zoen, grootmoedig hééft gewyd. , . C t Zie,  ( ) Zie, zïe de Vryheid zelf thans nog zyn lykbus kroonen . Met groen, dat nimmer welkt door zwaai van eeuw , of ryd f Neen, zal dat outer hier geftaag gevestigd blyvenj Waarop gansch Corfica der Vryheid hulde zwoer, Dan moet de Vryheidstelg het vonnis onderfchryven Van elk, wiens wanbedryf ooit land en volk beroer. Helaas l vergeef, myn vriend 1 ik zie uw traanen vloeien; Ik weet met welk een vuur uw arm 't geweld beftreed; Ik zag uw edel bloed het veld des flags befproeiën, 9k Bemin u; eer uw deugd; myn hart bloedt om uw leed. . . . Dan, waan niet, dat 't verraad uws ooms uw roem t zou {"metten; Hy ,hy alleen misdeed, hem treffe alleen die fmaad. Dit eischt gerechtigheid, eiseht vryheid, volk en wetten, . En weê hem, die den wil van recht en volk . we&ftaatt.*.. Daa»   T>vat uw oom mis E S S E X VOOR sen TROON der KONINGIN ELISABETH, na zyne terugkomst uit schotland. Kon ooit liet vrouwenhart hém vrugtloos hoo* reu fmeeken, Met wien de teêifte min haar eens op't naatiwst verbond ? Keen, nimmer was *t gevoel zo gansch haar borst ontweken. Zy denk» nog ftaag met vreugd' aan dien ge» wyden ftond, Wanrjesr zy, liand in hand, van wellust fpraak. loos, ftaarde, Ter-   Blij keert uit:5ciMrtI and -w — Dan, hoe zeer alles zich tegen haar verklaarr, beweert • egter de Geestelyke; die gekomen was om dit huwelyk te voltrekken, de onfchuld der beminnelyke Hero, welke hy uit haar gelaat, en de wyze, waar op zy zich geduurende dit voor haar ! 20 yzelyk tooneel gedroeg , ren duidelykften J meent te kunnen opmaaken. — Men befliut dus j het gerugt, als had de fmart haar van het leeven I beroofd, te verfpreiden, en haar zo lang fchuil j te houden , tot alles zich nader ontwikkele, j waarom men haar dan ook. in fchyn ter aarde heitelt. I Weldra ontdekt men egter, dat hetnagt-geJfprek, aan Hero ten laste gelegd, niet met haar, I maar met haar kamermeisje u gehouden gewo.den, 1 en dat het mansperfuon, hier toe gebruikt, de eer- lo©«  looze Boiachio was, terwyl Don Juan dit alle» zodanig belleken had, om zich op Claudio te wieeken, en denzelven leed te berokkenen, gelyk dan ook deze Bastaard, zyne fcbandelyke aanflagea ontdekt ziende, met overhaasting, uit vreeze voor de wél-verdiende ftraf, de vlugt neemt. Claudio, van alles ten vollen onderrigt, betreurt den vermeenden dood van Hero; worde egter weldra ontwaar, dat zy nog werkelyk in keven zy; bekoomt van haar vergiffenis voor het gebeurde, en begeeft zich met dezelve in het huwelyk, terwyl Beatrice zich met Benedicto door den echt veréénigt.  MENGELWERK.   ( X ) R03BERT en KL AARTJE. R O M A N Z E. 7 „ vrolyk als , langs veld en meir, „ Een ligte vogel zwiert, „ Ryde ik, wyl leed noch zorg my drukt, Waar 't lagchend dal myn oog verrukt > Dat welig om my tiert, „ Bezit ik niets, 'k ben tog zo ryk, „ Als eenig menfclien kind, „ My kwelt geen zugt naar eer of goud, v> En 't jeugdig hare klopt vry en ftout, » Daar geen berouw 't verfhndc. A „ Dx«  ( 2 ) '~ Die een gerust gemoed bezie l * „ Smaakt fteeds bet reinst geluk, , Een (tulpje, een liefjen aan zyn nart, „ Dus wordt en kroon en troon getart, Dus kent men leed noch dvuk." Zo zong, en reed een jonge knaap, Door 's Scheppers ruim gebied. Zyn mantelzak was heel de fchat, Dien, nevens 't ros, waar op hy zat, Een oom hem agter liet. Daar trippelt hem, langs 't welig groen , Een meisje te gemoet, Dat met de lelieblanke hand, Op 't blonde kopje, een eiërmand Voor ftoot en val behoedt. Cuï  ( 3 ) Ons knaapje ontdekt het lieve kïntïr Tuurt onder haaren hoed ; Dan, daar Iiy ze, als een valk, befpiedtj' En een paar roozenkoontjes ziet, Staat gansch zyn hart in -gloed. ., Lief meisje !* — roept hy — „ zeg, waar .héén f „ 'k Moet" — roept zy — „ 'k moet naar fteê! „ Gun"— antwoordt hy — „ dat'k u verzeil „ De tyd ontrolt ons eens zo fnel, „ Gaat iemand met ons meêl" I„ „ Ook zonder ü bereik ik ligt, „ „ En even ras het oord. >» n Gy ziet ik ga, terwyl gy rydt, j » „ Dus gy my geen gezelfchap zyt. ft i» Ren toch maar lustig voord i" 5' L f 's «* a % Fkks  t 4 ï Fluks fprïngt hy af. - „ Nu ga ik ook, En. fpoed dus minder ras. ■ Wy wandlen ftraks te faam in vreê, " Doch rust eerst wat. Een legerfteê „ Biedt ons het mollig gtas." " * }> Rust vry, myn vriend, zo 't u gelieft 1 „ 'kBen geenzins moede, of mat, De tyd fnejt heên: men wagt my reeds: "Want met myn eiren fpys ik fteeds 9 ,t n Bykans de halve ftad l" " ■m Men wagte vry, zo veel men wiL „ Verkoop uw korfje aan my. m Het goud, hier agter op myn paard-, „ Is meer dan al uw ciren waard. „ Dat dit bet uwe zy i" „ „»k5«  C S ) 'n 3, 'k Stel myn kalanten niet te loof. „ „ Gy zjft een Jtigte ziel! „ „ Uw goud is veel te hooge prys. „ Gy lokt my dus geenzins op 't ys, „ „ Waar menig meisje vicll" " i, „ De henker! aanftonds denkt zy kwaad!.*» „ Gy zyt een ftonte zus. l„ Ja vvnarlyk 'k word fchier boos op u, S)9, En daaröm, mei«jen, eiscli ik nu 29 Een lekkren, malfclien kus !" Hy laat de teugels los, vliegt toe. Zy roept; biedt tegenweer; | Springt agter uit, en 't korfje ftorr, -Daar zy, dus worstlend, driftig wordt, Voor haare voeten neêr. A 3 2/  C 6 ) Zy flaakt een gil; ziet haar verlies Vol angst; wordt bleek en koud, En 't ros wordt fchigtig; neemt de vlugt; Snelt, als een vogel door de lugt, In 't naast gelegen woud. Een roover, in het kreupelbosclv Verfteken, ligt, en loert: Hy vangt den klepper greetig op, En wordt ftraks over hals en kop, Van dezen weggevoerd. „ Houd ftand !" — riep Robbert agter na. —„ Houd ftand!" Helaas! myn paard!—" „ „ Hoe durft gy klaagen om uw leed, — Zegt Klaart je — ,,„gy zyt zelf zo wreed, „ En dus uw lot wel waard!  Cr ) >5 „ Waarom zo woest my aangetast, „ Als waart gy door den wind? „ „ Foei! fchaam u over dit bedryf, „ „ Waar door ik zeker tot gekyf, j» » De grootfte reden vindi" ** JXKyf, minlyk* fchaap, flegts op uw zelv9» ,, Waarom zyt gy zo lief? „ Waart gy een mottig, oud gezigt, „ Dan roofde ik u gewis zo ligt „ Geen kusje, kleine dief!" iy, „ Die ftreeken bad gy ligt verleerd, Prangde u myn druk, myn nood. I„ „ Helaas! tlians breng ik niets ter fteê ;», „ En myne moeder ligt, o wee! 5> >j Doodkrank en heeft geen b~ood |" '* A 4 »Vef-  C 3 > „ Vergeef het my, bekoorlyk kind! „ Zie myn berouw en friiart. ., Thans ben ik wcêr volmaakt gedwee1, „ Lu 't geen gy nu verloort in fteé,' „ Dit boet ik met myn hart! „ Ja neem 't, ik ftneek bet, 't klopt voor u- „ Alleen, in 't groot heel-al! „ ó Ja. Ontvang 't met deeze hand 9 „ Die dan voor u tor op den rand „ Des grai's fteeds zorgen zal! „ Sla toe! Door deugd cn nyverbcid Wordt ons geluk bekroond, „ Dan bouwen wy te faam het land , „ En ruiten mer geen vorftenftand, ii Die in paleizen woont.  C 9 ) „ En telkens zeegnen wy het uur, „ Toen 's noodlots toverftaf „ My 't paard, u de eiren, had ontrukt, „ En beiden, fchoon bier door bedrukt, „ 't Gevoel der teêrheid gafi'* Het meisje zwieg, en dagr een wyl. De knaap was frisch en rap. Zyn oog zag haar zo fmagtend aan. Ten Jaatfte riep zy; — ;, „ Is ged.AdU „ M Ik waag den grooten ftap." ,a pan leeven rolde, als man en vrouw, Geftadig vreedzaam voort; Ten blyk, dat in den laagften ftand, $ Min' bdchermd door uwe hand, Niets ons genoegen ftoort!  D E E E D E N- Ik zwoer weleer, dat 'k nimmer zou beminnen! Doch 'k zag Amint; was in zyn boei verward; Ja, voor altyd voelde ik myn trots verwinnen; i Ben dus niet meer meestresfe van dat tart. Ik zwoer weleer, zyn byzyn daag te myden. Dan by verfdteen. Hoe was myn hart benardl Myn opzet week;de min kon dit niet lyden; 'k Ben dus niet meer meestresfe van myn hart t Ik zwoer weleer, meêdoogenlooa te wezen, Wen hy my fmeekte om laafnis van zyn fmartt Dan! in myn oog kon hy de teerheid lezen, A hl'kben niet meer meestresfe van myn hart! li  Ci») Ik zwoer weleer, myn liefde te verbergen. Dan,ach 1 vergeefs had ik de min gefard. Hy knielde neêr, ik hoorde om wcêrmin vergen En was niet meer meestresfe van myn hart. 'k Lach thans met recht om 't dwaaze dezer eeden : 'k Ban voor alcyd die dwaaling uit myn hart. Geen meisje moer zo dwaaze ontwerpen fmeedea» Zy is tog nooit meestresfe van haar hart 1 A A «  £ T2 ') AAN D A P H N E. 6\ Hoe traag vlièti de üuren Zonder u, daar heèn! Alles fcbynt te kwyrcn, Daar 'k om Daphne ween. Ja, natuur omfluiert Zich met aklig zwart. Dan, nog eindloos banger la het my om 't hart. En omhult de kimmen Eindlyk 't floers der nflgt, Dan, dan zuchten de echo's, Van myn Jam merklagt A A Of  ( 13 j Of *k bl'yf in gepeinzen Gansch verzonken ftaanft Hef het oog ten hemel. Pleng een* zilten traan* Dan, wat vreugd, wat wellusï Beeftme in 't zwoegend hart! Denk ik aan het weerzien.,,. Dan vliên leed en fmart. God! ó God! wat weelde, Wen 'k uw lieve wang Weder kus, myn Daphne! Aan uw' boezem hang!  f 14 ) VAARWEG AAN W I L H E L M I N E, ODE. 2^0 gaar,myn waarde! thans uw getrouwe vriend, Verlaat, en gade, en telgje, en vaderland, En ftreeft naar afgelegen firanden.. . Leeuwendaal! om uwen hoon te wreken. $ Willielmine, dierbaare wederhelft, In wier omarming ik vaak zo zalig was, En gy, 6 zagt', aandoeniyk fpruitje, Eenigfte pand onzer reine liefde! Vaart wel, beminden!' Dees is de jongfte groet, Dien van deez' ftranden u man en vader zendt. Vaart wel, gy ziet me eens juichend weder, Daar ik met lauren omkranst te rug keer!  C 15 ) Ja, teergeliefden, 't is ook voor uwen roem" Dat ik moet ftryden. Zelfs in liet heetst des flags Zweeft beider beeld my fteeds voor oogeu! 't Wenkt my en wyst op den krans der glorie. Ja, Wilhelmine, voor myn verrukten blik Vertoont uw beeldnis zich in het lugtig wit, 't Welk goilft om uwe póesle leden, *t Gitzwart der lokken rnet groen omftrengelt.' 't!s de overwinning, die *k in dat ryzig beeld,-» Die lieve blikken — dien reinen,zagten blos — Dien gang, Minerve of Juno waardig, En in dien fneeuwwïttén boezem vinde. 'kVerfta dat wenken, 6 aangebeden beeld! Myn Wilhelmine, ja... ja uw echtgenoot ' Befeft, wat hy den naam der vaadren—; Wat u, — wat zyner eer verfchuldigd is. Gewis;  ( i6 ; Gewit, myn dierbre, gy ziet my roemryk weêr; Cc omarmt my,waardig van u bemind te zyn, En klemt my zwoegend aan uw' boezem; Wyl'kfteeds de ftemme der krygsdeugd tiouw Weef. Of zonk ik, flrydend, ecnige beste fchat! Op *t flagveld neder voor 't dierbaar v.iderlaud —. Getroost!.., Wy», dan, aan uwen ftryderj Aan uw' geliefden, een konstlooze urnei Zyn naam alleen meld deez'aan liet nagedacht!. . Een enkel twygje treurig cypresfenJoof, Een roozenftruik, een takje niynhe Sieren de lykbus uws ftouten zangers! En dan, myn beste! zal ik uw fchuts-geest zyn; Dan waar'ik ftadig rondom myn tcedre gaê, En zoet en lief-beminlyk Jansje, LTot zy, verheerlykt, me in de armen fnelIenJ Vaaj I  c *r J toart wel, geliefden!... Daar ryst het anker op ! traks blaast bet koeltje alle onze zeilen vol... Straks klieven wy de bfaauwe golven: IStreeven vol blydfchap den Britten tegen* m 15 August, in het %ie jaar. Ter Re-ede y*n Texel. B HET  HET GRAF. Hens rusten we allen onder 't gras, Waarin het koeltje blaast! Wat weelde, wen ik eenmaal flaap, Waar geen tyran meer raast! Wat weelde, wen 'k me eens nedervleij Waar de ecuwge leute Jacht, Waar geen defyoot — geen ryksmonareti { En deugd, en trouw verkragt l Wat weelde, lig ik eens gerust, Van zorg noch leed geftoord, Waar prins, waar vorst, noch keizerin, Een ichuldloos volk vermoordt! Waar  ( 19 ) Waar nooit een woestling door zyn blik Her. vuur niyns lieds verdooft, En nooit een dwaas door zyn gedruisch, My kalmte en vreugd' ontrooft! IS & (AL  ( 20 J GALLIAS en CHARICLEA. Eene Griekfche Gefchledenisl D I ON. Zo geheel en a], myn waarde Diogenes , zult u niet van alle vlakken zuiver wasfchen, hoe veel ik u ook immer toegeve , en hoe zeer uw leevensloop , wanneer gy dien zelf verhaalt, eene geheel andere gedaante aanneeme, dan wanneer men dien uit den mond van andere wysgee? ren hoort. DIOGENES. De andere wysgeeren.... Voor zeker ben ik een opgeblazen flegthoofd, die door zyne zonder» linge bedryven zich gaarne eenen naam zou maaken. Dan, oordeel zelve! Cy kent nu myne lotgevallen — oordeel nu zelve, of men deze, dan  ( 21 ) dan #el of men myne geriartheid zdtfderiïrig be* hoort te noemen. Volgends myn oordeel voor ze-, ker de laatfte. DION. Volgends de wyze, waar op gy het befchoiiwr; kan het voor zeker niet anders zyn. Dan, gelyk ik reeds gezegd heb, — geheel en al zult gy u niet van alle vlekken zuiver wasfchen. Een ton I tot zyne wooning te verkiezen.... Wie heeft ) ooit zulk een wonderlyken inval gehoord! Beken het dus flcgts,Diogenes, het was alleen eene grilligheid , w.iar mede gy begeerdet te febitteren! Diogenes met een ernjlig gelaat, terwyl hy de handen met eene treurige houding te [amen vouwde, en oprees. AJgoede Goden!... Te febitteren. -. (7A> Wandelde eens op en neder, en zette zich vervol. } gtnds weder naast zyn vriend, vatte des zelfs hand, iwas Ongemeen aangedaan, en ging dus voord:) — 'Deze ton... deze ton, myn waarde !.. Reeds vó.i-j itty wocinla mi ander mcnfch.e!yk wezen Ui B 3 ée-  ( 22 ) dezelve, en hy, die daar van thans bezit «# nomen heeft, leerde in dezelve raerkelyk eerst een mensch te zyn. ó !... Zo gy wist op weik eene wyze ik aan dezelve kwam, en op den inval geraakte die tot myn vcrblyf te kiezen, als dan zoudt gy my veel eer een piatonifchea chveeper, dan wel een trotfehen dwaas oordeclen. Neen zeker met deze te praaien was het minde waar aan Ik immer dagt. Ja, zo dikwyls ik nog te Corimhen kome, kan ik my het genoegen niet ontzeggen, van voor het minst een nagt in njyns ton te napen, en telkens befproei ik dezelve dan nog met tnyne traanen. d i o n. Dit zy dan zo! Gy hebt myne nieuwsgierigheid gaande gemaakt,.. Ik bid u verhaal dus verder. dioge nes. Gy zult u nog wel heiïnneren, dat wy te Athenen te famen leefden. Gy vertrok t naar Afia ca kort daar op verliet ik insgelvks die Sisd.  C 23 ) Rn wat toch had my daar langer kunnen boeien ? Men noemde my overal een zonderling fchepfel, -wyl ik my door den ryken liazan niet wilde laten gebruiken, om telkens zyn lofredenaar te zyn. Ik was een mensen zonder gevoel, naardien ik niet befluiten kon, om de dogter van mynen braaven huiswaard, welke eene foort van genegenheid voor my had opgevat, te verleiden; en : te fchenden, ik moest vollbekt een Godslochenaar zyn, om reden, dat ik de twee minen, waar voor ik my in de geheimen van Ceres van Eleufis had moeten laten inwyön, veel eer ver. koos aan een arm huisgezin te fchenken, en danr i ik tegen den Opperpriester,die myn erglte vyand was, geene vallche beschuldigingen wilde inbren( gen,moest ik nu juist een zwakke en vrceyagtige ; ziel zyn. In het kort — ik bevond my hier geen. zins aan myne juifte plaats. — Nu ging ik naar ; Corinthen: niet zo zeer, wyl ik hoopen kon, aldaar een ander foott van menfehen te vinden; «een, enkel ten einde myn maag een middagmaal B 4 moge  X 24 ) teiogt kunnen verteeren, liet welk ik genoodzaakt was, by den ryken wellusteling Lcantes te ge^ bruiken, ten einde een paar niyner natuurgenoot ten gelukkig te manken. Dezen flreelde het niet weinig, dat Diogenes aan zyne tafel van twintig onderfcheiden geregten,en ecu niet geringer getsli foorten van lyne wynen, zitten moest. Ik ap en dronk van alle deze oridcrfcbeidene kondig, toebereide, en uit alle oorden der waereld te fal men gebragte vergiften ; genoostte my hier in, en) bad het genoegen , twee braaye menfeben het toppunt hunner wenfehen ie zien bereiken, waan na ik my den volgenden morgen, gelyk reeds gezegd is, naar Corinthen op weg begaf, ten einde: de heerelyke fchotels en uitgezogce wynen van; 3Leantes,iny niet kwaalyk mogten bekomen. üit reisje zult gy nu zeker ook weder ten: «iterften wonderbaar en vreemd vinden: dan, dit! zy zo het wil: dit alleen acht ik onwederleg- . baar zeker, dat het voor hoe minst even vec-J nut : had, als ciie van onze meeste jonge lieden, die 0f '  C *5 ) pF als dwaasen, of als bedelaars, of als priesters? ivan den god der dronkenfehnp, of wel als wan» pelende geraamten weder te huis komen, ten ein* ■fee fcich dan oveia! , waar zy zich bevinden * ixiaast den eerften den besten te kunnen neder$piakken,en ieder een met hunne niets beduidenda fbefchryving van elke der zuilen,waar op de tempel van Diana te Ephcfus rust, of van de pragtige galei, wa;ir in zy het geluk hadden, met dezen of geenen Peififchen landvoogd te vaaren, tot den dood toe te verveelen , en telkens tot geeuwen te dwingön. — In één woord — ik ging op reis, ten einde het gehouden middagmaal my niet -.'kwaalyk mogt bekomen. D T O N. Nu vei der... verder, dat wy eindelyk eens 0|i uwe ton komen. DIOGENES. I; Nog flegts een oogenblik geduld! zo onge» ütnerkt en in gedagten verzonken, wandel ik genadig voord» jNn eens beklim ik eeü heuvel* Ö $ dan  C 26 ) «Jan weder daal ik in een dal af, en — zonder 'er eens aan te denken, geraak ik dus ganfcheiyk van den gewoonen weg ; zonder my dus ergends pm te bekommeren, fla ik eindelyk een pad langs de kusten in, wyl dit my tog ook ten laatfteti naar Coiinthen brengen moest. Aiömme vond ik in de boschjes en op het geboomte mynen disch gedekt, terwyl een visfchers - hut, of fomtyds ook een rots, welke zich langs de zeeengte verheft, my eene legerflede aanbood Eindelyk egter bragc myn zwerven my te midden van eene menigte klippen, waar nn.de het fchter-eiland bezoomd is. Rondom my henen ontmoette ik niets anders, dan roifen, de eene al hoogcr en fteiler dan de andere: nergends zag ik eenig fpoor van eeneti tnerfchelyken voet, — hier en daar ontmoette ik alleen een dal, waar over eene menigte van honderdjarige eiken, eene koele fchaduw verfpreid* •de, terwyl hetzelve met wilde roozen en braam* fcezie - ftruiken gtfierd was, en waar onder een teek je heeji murmelde» Van verre vernam  ( ar ) L het geklots der golven, welke zich op het Iteile ftrand braken. Dusdanig eene vallei verLekte my thans tot een verblyf- lk leide my Lr op een bed van roozen neder en fliep zagt. fclotfeling loeide de ttorm in de rotfen , en de zee LerUief zich met een donderend gedruisch Den Goden fdlcen is het bekend, boe ik eindelyk op de gedagte kwam, om dit woeden der baaren eens opmerkzaam te betragten; doch, reeds zo menignmlen zag ik de opgeruide golven zich tot de wolken heffen! Dan, nog fteeds was het my onmogelyk, de zee te ontdekken. Toen ik in het .einde de laatfte rots, welke my van het ftrand fcheidde, beliegen had, was de orkaan voorby; de zee bewoog zich langzaam in de engte heên en iweder, en op- het aangenaamst van de zon be-fchenen, vertoonde 'er zich een klein dal, overal Snet rotfen omgeven, aan myn gezigt. Aanftond3 vlogen myne greetige blikken, door het dal m het «tonde, en weldra ontdekte ik eene vrouw, welke >*|en een kreupelbosje zat, en eenen zuigeling  ( *3 ) t>p haaren fchoot hield. Nergends in den omtri Was een hu- te vinden,en egter zag ik de vroti Zeer duidelyk. — Dit is voorzeker eene on?elu! kige —dagt ik by n;y zeiven— en daalde van myi hoogte, ten einde haar nllh aan te bieden , w in myii vermogen Itond. Töeii ik banr nadi kwam — wam ik had volkomen tyd, om ha Èiar welgevallen te befchouwen, wyl zy my vl bemerkte, — zag ik in dezelve een jong bekoc relyk viouwelyk wezen , bei welk met een ongc ineen kostbaar gewaad omgeven was. Haar kleed hoewel ?y zich hier volftrekt alleen meende bévihden , was niet te min met zo ongemeen eer oplettendheid om haar heên geflagen, dat hic door de meeste haarer bekoorelykheden geheel om lluiêVd waren; en, dat de vrowwea door een zc ker betoon van fchaamagrigbeid alles uit my kurj Tien manken, — dit is u iecds lang ten volle] bekend. Ik trad dus zeer zagtelyk en met da grootflen eerbied nader. Haar zuigeling lag i; kar linker arm, Wet de rechter hand At zy bezie'  t «9 > i W vygen uit haaren fchoot, terwyl Zye,ke b..,e i met haarcn manen befpioeide. Ten laa.ften hoorde 2y my Md fr. iprong op, fldderdc e„ „Mkle hand eene bewecging, „Is wiWe C™-wegdnngen. Vcrvoigends ,„|( ^ % £ £ |H> op de rotfen, - waarfchynelyk een Z ■«•«tang,, Zy k0„de o„tvlugtc„ ,k *»n, en fprak eenim gter ».n haate vrees te doel, bedaZ' niet,- dm-n >, ueaaaicn, Zy antwoordde ets doch haate traanen fttoontden, ge„cMigct k op de rotfen; legde de band nn het vooi hoofd en antwoordde zeer lang-, [aam: — „ ik ben zo diep ongelukkig!" — [ „ ó Goede Goden i""— riep ik uit — „,,hoe. L . veele svuweldaaden werden 'er voorzeker niet |, „ veiëischt, om deze argelooze ziel zo buiten. „ gemeen wantrouwend te maaken. Ik ben 'l „ een mensch." " — Met deze woorden keerde k my tot baar, — „ „ ik vrceze de Goden en ,, „ de vrienden der Goden, — de ongelukkigen. „ Schenk my uw vettrouwen, o gy beklaagensy „ waardige*i1" " — Ia waarheid, ik was ten terkiten geroerd, terwyl ik deze woorden uitfprak :n myne oogen ftortten een vloed van traanen. LNu begon zy luid te fchreiën , en reikte my de natid. INu was ong wederzydsch verbond vol-, naakt gefloten. Ik'maakte my vervolgends aan de  ( 34 > He ééne zyde der rotfen eene legerplaats, terwyl Zy aan de andere onzigtbaar werd. Den volgendeni morgen kwamen wy weder in bet dal by elkander. Ik tragtte eenige oriderrigtingen ten aanzien haarer kleine huishouding te bekomen, vatte haare band en zeidc met een diep gevoel, van medelyden : — „ „ Hoe zeer beklaage ik u, zo zonder eene J} „ hutte, zonder dak, of iets het geen u voou s> „ de woede der ruwe jaargetyden zou kunnen „ „ befchermen!" " — Zy glimlachte. — „ Ik „ bezit in de daad eene hut," — hernam zy met «ene zeer zagte ftem. — Helaas! zy ftemt met „ mynen hoopeloozen toeftand volkomen ovei 3> een " — Vervolgends geleidde zy my aan de andere zyde eener rots. Hier lag een ton, welke de woede der baaren te gelyk met haar op den oever geworpen had. — Het was een der gioote watervaten van het vergaane fchip. — „ Zie hiel myne wooningi" — zeide zy — „ en tevem „ myne eenigfte legerftede." — Deze rustplaats befionU uit een handvol biefen en afgevallen bla» den»  C 33 ) len. Ik befcbouwde die een en ander met een reurig oog. — Is dit de rustkoets — dagt ik, velken de Goden en de euveldaaden der üerveün;en , der zuivere onfchuld gefpreid hebben ! — |« vaarheid het was my onmogelyk deze gedagte lang voor baar te verbergen, en dus deelde ik haar lie zonder omwegen mede. — „ „ En egter" " — hernam zy, met van nieuws uitberlïende, ja :elfs, naar het my toefcheen, dankbaare traanen — , „ en egter ben ik hier oneindig gelukkiger, j, ., dan ik ergernis anders zou kunnen zyn!*' " J Ik bad haar, met my te gaan, en dezer woeste icnzaambeid vaar wel te zeggen, — , „ Myne nmpen,-'' " — hernam zy eindelyk op myn heraald en geftadig dringen, — „ hebben my te , „ zeer van alle kragten beroofd, dan dat het , „ my moge lyk zoude zyn, deze rotfen over te , „ komen. Gedoog dus, dat ik de weinige da, „ gen , die my nog zullen overig blyven , > „ hier in ruste moge ten einde brengen!" " ril nu ontdekte ik eerst het geen ik tot nog toe G met  < u ) «iet opgemerkt bad, dat iftamelyk hét voortg vuur van haare blaauwe oogen geheel verflaauwd, en bet bloozend rood haarer wangen weg gewe'fcfc waren. Met eencn killen fchrik befchouwde ik hiar zagt, verbleekt gelaat, bet welk den dood reeds te gemoe e lachte, vernam met ontzetting de naauw verftaanbaare matte ftem, waar mede zv tegen my fprak, en met den zang des zwaan*, die zyn aannaderend einde gevoelt, eene treffende overéénkomst had. Onze wederzydfebe kennis, waar omrrchd ik niets wilde overhaasten, veranderde nu weldra in ceoe allertcderïte vriendfchap. Allengs begon zv ecu onbepaald vertrouwen !n my te (lellen. Reeds zat zy een halfuur aan myne zyde, en trag'té haare kwellingen door de befchryving der udcrwelke zy voor haar fptuuje koesterde , en de zorg voor zyn tockomilig lot, welke geheel ï,aar hart vervulde , een weinig te vtfHgwiij l' Jaaren agter een konde ik dus gezeten, haare baud aan myne borst gedrukt,myne vogtige ooget. D ia  C 55 ) i «p haare flaauwe, «iets meer verlangende blikk'Stt gevestigd, en dus haare reden aangehoord hebben.' Helaas! zyn dan de onheilen,aan den loop der natuur onaflcbeidbaar verknogt, niet reeds geuoegzaac, dat ook nog boven dien de (lervei ling, niet de fakkel der raazernyën in de hand, rpfe weinige genoegens moet verwoesten, die der upnfchuid nog fomwylen te beurte vallen! — De /lotgevallen dezer vrouw hebben my voor een geiluimen tyd den geweJdigüen wcfirzin tegen het ffftenfchelyk gedacht, ingeboezemd. Tot nu toe verachtte ik het alleen, doch ftraks geraakte ik in gevaar van het ganfchelyk te vervloeken! Dit Kist was het, waar toe deze ton my aanlei'ding gaf, DION. En nu de gefchiedenis der vrouw zelve! Cy ihcbt nog geenzins afgedaan. Dl OGEN E S. Op zekeren fchoonen avond zat ik naast ChariIclea — dit was haar naam — op een afgebroken C 2 ttu*  ( 36 ) (hik vsn eene rots. Zy kunde op mynen fchouöcr, j en haare eene hand lag in de myne. Nu verbaalde zy my haare treurige gefchiedenis, welke onsi tot diep in den nagt bezig hield. Zy was van Andos, een eiland in de zeëngte, geboortig. Op baar vyftiende jaar werd zy de gade van Callias, een ongemeen fehoonen puitf «na. Toen zy my de gelukkige dagen haarcr ee.fte heide en haaren leevensloop, geduurende haar buwelyk fchetfte, vergat zy voor eenige oooenblikken haar tegenwoordig lyden. Een bleek rood verwde nog eens haare doodsbleeke wan, Rfeni een z?gte gloed tintelde in haare blikken : haar boezem hief zich zwak, doch merkbaar on< der het gewaad, waar mede dezelve ontluien was Dit een en ander toonde my ten duldelyj fte-i', dat zy de waarheid fpvaU, toen zy my ver jtekerde, dat het zmnelyk genot in de daad bi «eiingfte der genoegens , die zy uaar oy gcn««. had, geweest ware. 'ie guju i»« fchüone uogen ten hemel, fprak met vcKukkfl va  ( 17 ) (van de vervloden dagen, en wendde haar gelaat in* !:nsfchen met zulk eene vervoering naar de zee, pis wilde zy het eiland en het hutje waar zy eens (ko veele zaligheden finaakte, nog eens met haare treurende oogen befchouwen. Dan , op het denkbeeld van haare tegenwoordige, ellenden werd iet vuur haarer oogen aanftonds verdoofd door ie traanen , die zy plengde. Zy drukte den zuiJeiitïg aan haare lippen, terwyl zy denzelven met ihaare ktisfen en traanen overftroomde. In de armen der onfehuld, der deugd en der liefde bragt zy nu, onüitfprekelyk gelukkig, een iaar ten einde. Op een feest zag baar Melon, die j>p Andos. een buitengoed had. De bekoorelykaeden dezer vrouw troffen den wellusteling. Hy |sood haar goud, paarlen, edele gefteenten en tondgocderen voor eenen enkelen nagt in haaren lw, en werd met verachting afgewezen. Hy tragtte haar weg te voeren; doch Callias haalde iem in,terwyl hy deszelfs beminnelyke gade vveglecpte. Hy dryl't de flaaven, die hier by tot f • C 3 werk-  < 33 ) wr-rktnigcn ftrckten, uit elkander; werpt den lafhartten vervoerer ter aarde, en voer zyne echt; genoote oor luns te rug. Op het onverwant wordt Callias voor de Tienmannen gedaagd. Men leest verfcheide papieren; hoort getuigen; baalt de fchouders op ; beklaagt Callias| verwyst hem naar de Goden, en - doet hem, als Haaf van Melon wegbrengen! De gelukkige boosw.gt fcheurt Chariclea, welke haaren echtgenoot m haaren arm geklemd houdt, van hem los. Deze wordt in ketens gefingen en r.aar Corinthen in de : bergwerken gevoerd. Een nagt in den arm des wellustclings - dit I was de prys, waar voor deze fchoone vrouw haa** ren echtgenoot in vryheid ftellcn kon. Hurtj kuisehheid en haare liefde ftrecden nu m haar |*rt, den verfchrikkelykften ftryd. Zy getaakt aan, het wankelen. Zy wierp zich aan de voeten vaj den booswigt. Hy glimlachte, en - eischte van, nieuws cenen nagt voor haaren geliefden. Einde* lyk bewilligt zy, indien haar man het goedkeurt.  C 39 ) Zy fcuryft dezen hier over. Een getrouwe flaaf ■brengt den brief naar Corinthen, in de bergwerpn Haar echtgenoot leest,verbleekt, heft Zyne F"kken ii, eene vervoering van wanhoop ten liKmel, en zegt x „ l)cen Charicleal lk kenue » o. uwe ontrouw zoude n,y redden, doch te. f, vens zo lang aan uw dierbaar hart knaagen,tot . gy my weldra ontrukt werdt! Neen, leeft veel . bever voor het pand van onze tederheid! Aan l Lethe's ftiHen ftroom zie ik u eenmaal weder ■ 5etr0UW, e" ra« »« geene febande bevlekt.' f Vaarwel! Ik fterf, en fterf voor u \» 'Mer deze woorden geeft hy aa„ dcn ef te rug, en - ftort zJch in de„ afgrond \§t lag by op door de„ yaI verp]£t £n H ; os Denaafkecrde t verhaalde fnik, -e wat y gezie„ had, ,erwyl hy den nood. i'tigen brief tevens ovfri»;ir,« t» wvcus uvcrreiKte. Jammerende ym-t- « volk™!! ü' fChret"Wtl C" ™«" « »~M C ♦ n4l  ( 40 ) dan, Melon omvlugt het naar Corinthen,! Gn vergeet in de omarming zyncr maitresfe deze «rruweldaad. Deze beklagenswaardige wil hem Eerwaard volgen,ten einde hem daar aan de fchun van haaren vermoorden echtgenoot, ten ofier te brengen. Zy vat dos haaren zoon cn gaat te fcheep. Alleen de fmart, alleen de wanhoop geven haar nog daar toe de noodige kragtert. Dan een ftorm fmakt haar fchip hier tufeben de rollen, en zy alleen ontkoomt met haaren kiemen, dezen algemeenen' dood. De ton, welke de orkaan hier op her ftrand werpt, werdt nu haare: Wooning. Hier leeft zy eer.ige wecken enkel van vrugten; voe.lt haare kragten dngelyks meer en meer afnemen, ziet haaren zoon, na haar ver-. fche.den den honger en het gebrek ten prooi gegeven-, verzinkt in Wanhoop, hoopt nog geftadia tot ik ter. laatften door het lot herWaard gcvoe'rd worde, en nu erlangt haar zoet vdötint-. zigt, van haar knaapje te kunnen redden, weder een nieuw leven»  C 41 ) Zié daar in liet kort de gefchiedenis dezer ongelukkige. Ik fchctfte u hier flegts eenige vlugtige trekken van haar lyden. Dan gy hadt haar zelve moeten hooien. Het was in waarheid ten uiterfteu aandoenelyk, te zien, hoe zy da» feena oprees, de handen naar de glanzende maan Ophief; terwyl zy zich met haare klagten tot de 1 Goden wendde; dan weder aan myne zyde neder Weg, flegts eenige ftille weêmoedige zugten loos» j[de; met eene zeer zwakke, half gebroken ftem» in haar verhaal voordging; dan door het herden» (Ken aan haaren echtgenoot weggefleept, zich a.an finlyn hals wierp; my met haare traanen befproeide en eindelyk hulp en wraak van my, en van den'önftcrfelyken affmeekte. In waarheid, zy zou in ; ftaat geweest zyn, de hardfte rotfen zelfs toe imedelyden te bewegen.- Ja ik, die anders zo algemeen, als een fpotrer, een ongevoelige, dien ihiets het minst kan roeren ,word 'afgefchilderd «—ito ifmolt, even als een kind in traanen weg; lag aan> haare voetenj verborg van fmarten myn aangezigt* Cs in  f 4* ) In harren fchoot, terwyl ik haare hand met kusfc* bedekte. Ja, Dion, gy ziet het, hoe nog het berdenkeu aan 'dien nagt myne wangen bevogtigt. Dan; dat wy verder gaan! Ik leefde nu in dit dal, even als hadden de Goden my daar aan gekluisterd. Geen het minfte denkbeeld, om bet voordaan te verlaten, fteeg 'er by my op. Ik had geheel de waereld — alles , wat my te vooren omringde , ganfchelyk vergeten, en bragt geheel eene maand in eene wellustige droefgeestigheid in dezen engen kring des jammers door. Ik zag deze bekooielykc vrouw allengs meer en meer weg k wynen ; eiken morgen kwam zy bleeker en raagteloozer uit haare ton te voorfchyn ; eiken dag werden haare aandoeningen zagter, en zy zelve meer gelaten in haar tot. Menig maaien ftund 5k, en wrong de handen van gramfchap en fmart, wanneer ik haar daar zag zitten, met een zo tede.en, zagten lach op het gelaat, zo geheel m ik* zelve ea haare gepeinzen verzonken,^  ( 43 ) wilde zy de» dood beluiftcren, hoe hy in haare, bom genadig aan haar lecven knaagde; — hoe zy de matte handen ophief, die te midden haarer ilille droomen, op haaren boezem drukten, die haar geftad-g pyn veroorzaakten, deze pyn door een cog fteeds innemender glimlach poogde te ontveinzen.en dan de bleeke lippen op den mond van haar betoverend knaapje klemde, terwyl zy eindelyk naauw hoorbaar, en half Hamelend zeidei — „ wees gelukkig!" Te midden van dit fchouwfpel, en van deze hartverfcheurende aandoeningen, hragt ik — gelyk reeds gezegd is — geheel eene maand ten einde. Eindelyk was zy niet meer in ftaat, haare legerllede te verlaten. Ik zat dus geftadig naast dezelve, met het kind op myne kniën; zag haar van oogenblik tot oogenblik afnemen; doch eigen* lyk zag, hoorde, en gevoelde ik niets, dan haaren nahy zynden dood. Geheel dit dal ver. toonde my niets, dan alleen haare treurige ge* fchiedenis. Dit mogt in waarheid eene diep ge- voej-  ( 44 ) voelde fmart genaamd worden! 6 Gy, die u ge ftadi* te midden der groow waereld bevindt, doorsuizend andere voorwerpen wordt gy geuadi- van de befchouwing der menfehelyke ellenden afgetrokken; duizend andere voorwerpen bieden 6 seftadig nieuwe : verftrooijingen. Dan, ik daar tegen, zat bier; zag niets dan alleen boe de dood het eene draadje haares leevens geftad.g na „et anderen affneed; haare zwakke ftem alleen trof myn oor, en haare magtelooze, matte blik* ken waren het eenig voorwerp, waar op ik myne oogen vestigde. Ik üierf dus met haar duizend werven. Eindelyk lachte zy my nog eens vrolyk toe, reikte my de hand, wierp een oog op haare» kleinen, zugtte, en - zy was niet meer! Ik kan t1 niet vernaaien, hoe zeer ik na haaren dood «heel buiten my was, en hoe zeer de fmart my Xvkans onzinnig maakte - in waarheid, men zou my als dan in Griekenland even zeer ecucn geweligen dweeper noemen, als men my tot nog  '< 45 ) *oe eenen yskonden fpotter geheeten. heeft. Gè■noeg,myn afkeer van het menscbdom kende geene paaien meer. Op haar graf zwoer ik, dit dal nooit weder te zullen verlaten; hier, waar zy haaren jongflen ademtogt uitblies, mede te zullen flerven , en voor haaren zoon het beftaan van alle andere menfehen te verzwygen, daar deze tog zyne ouderen vermoord hadden, en hy hen dus met geene mogelykheid beminnen kon. Ik nam bezit van de ton ; waar in geheel de nalatenfchap van Chariclea bettond. Geen zoon van eenigert alleetdieerfcber kan van den troon zyns vaders met eene trotfehere aandoening bezit nemen, dan .ik van deze ton, waar in dit onfchuldig flagtof:fer der nrenfchelyke boosheid deszelfs rampzalig leeven eindigde. Toen ik dit deed, fprak ijc overluid de geloften uit van d-ze, tot aan het graf tot myne wooning te verkiezen. • En ach! D;on, nooit bragt ik in dezelve eenen enkelen "nagt door, zonder tevens zag>aartiger, lydzaamer . en menfehelyker geworden te zya l De geest van Cha.  ( 46 ) thariclea, haare lydzaamheid, haare zagtbeui van aart, de goedheid baares harten — dit alles fchyrit op baar fterfbed nog fteeds te verwylen. Nog nimmer ftfekte ik my op myne legerftede uit, zonder by my zeiven te zweren even Jydzaam, even zagtaartig, even menschlievend en even oprecht, als deze vrouw, te wezen. Allengs werd dus myn fmart ook minder woest, en de menfchenhaat verdween weder uit myn hart. Ik overleide by my zeiven wat ik met dit kind,het welk de Goden my nu gcfcbonken hadden, en dat my zo dierbaar was, doen zoude. Ik gevoelde en zag ten duidèlykften in, dat een eenzaame lediggang geenzins de beftetnming des menfehen zyn mag, wat lot ook in de Waereld op'hem wagten kon. — „Gy zult leeren gedulü te oefenen, knaapje!" — riep ik, en drukte hem aan myn hart. — „ Ja gy moet on„ der menfehen! Deze ton — het erfdeel uwer " moeder, ja zelfs tot het kleinfte brokje toe, ?' dat daar van in het einde nog overig blyfr, " M ook  f 4f } « ook dit M u ccnmul iEere„ ,. » »« 6V HM. I„ ^ * ,'cn e" «> verdragen, D»« fp«k ik , «'«'Kleren!» '"«""e ik eenige IZJ""'^ °*'»"ik kleideeenJ^T eam" *■ «M^,»,,!*'' * ™,e„d myner »y in deze woesteny ZLT mb"sd> «V ky 'evens een p,i,„}" ^""ff °oc„ „e. KMr erfdeel va,, „, ' °' de 10n. «et dier. ' »y»en inval. J. ^ ' „"<"•• *'en laen.e „,„ 1 ** de eerfie »,„„' ' ey **t »e2e ton ?- ""f- -^en.Le,, , ^* ~ en » ** >oe ve„of „„,„,„ ' f ° W, »nder ?» laten.??»» r fc " te «ebben, ver- grilliger ^ La°med0n—,Wek ae t0" naar boord. nw wierp  f 45 ) vierp » my nog eens op bet graf van Chariclca., seide deze dierbaare asfche een jongst vaar wel, begaf my te fcheep, en weldra bevonden wv ons te Corinthen. Men zette my hier met myn knaapje en myne ton aan land, en loste de koopgoederen. Weldra zagen wy ons van duiZend nieuwsgierigen omringd. Nu kwam my Mc Ion de moordenaar der ouderen van myn knaapje, in de «edagten. Plotfeling vloog 'er een ontwerp, als ware het my door de Goden ingeblazen , even als een blikfemtbaal, door myne ziel. Ik rol my „e ton in de fchaduw van een olmboom, plaats den kleinen in dezelve en zet my naast denze • ven. Allengs vermindert het gedrursch der ftad. Zo dra de avond valt, ftrek ik my in myne ton Zit en flaap zeer vergenoegd met myn gevormd ontwerp in Inmiddels fpreekt Laömedon overal te Corinthen van Uiogenes, en zyne ton. Den volgenden morgen ontwaak ik, en eene gehcele menigte nieuwsgierigen Haan rondom myl ten te gaapen en te lagchen. Ik fta op,  C 49 ) bande my, benevens myn knaapje; zamcle vnig. ten. en leer den kleinen Joopen. Dit maakt ge« rugt — juist het geen ik begeerde! Eens komt het graauw, om my te helpetten; vervolgends verfchynen ook de lieden van aanzien: deze*eaan myne ton aan alle zyden rond, blyven ftnan, glimlagchen, komen nader, en beginnen my allerleië vragen te doen. Ik autwoorde hun, naar myne gewoonte, zeer kort en zonder omflag, waar by ik eiken zynen naam afvrage. Melon bevindt zich niet onder hen. Ten laatften egter verfebynt ook deze Cy heet Melon !'» .-. zeg ik, — „ de zoon van Lyfias?" Hy beantwoordt het met ja. — !k zie hem Z£Cr fterfe in het aangezigt- — Hy tvil eenige aartigheden over myne ton zeggen „ Lieve vriendI!»— zeg ik met een ongemeenen ernst „ gy iiet>t 9, op deze ton eene nadere betrekking, dan gy „ u welligt verbeeldt. Voorzeker zoudt gy \'r s, uw marmeren paleis zeer gaarne voor geven, „ wanneer gy in deze ton flegts eenen rnkeléa d sj nagi  ( 50 ) nagt zo gerust konde finpen; als ik nu reed* „ verfcheiden maanden daar in gedaan heb: Ja, „ fchrikgedrogt " — voeg ik 'er by — „ wan* „ neer de belfclie raazernyën u in liet einde eens „ aanvallen, zullen zy uit. deze tonne op u aan-, „ vliegen. Deze is de wooning van Diogenes en „ tevens van dat gene, wat u in den dicpften poel: „ der wanhoop kan nederftorten." Op zyn gelaat begon ik thans fpooren van ongerustheid te lezen. — „ Verlangt gy meer van „ deze ton te weten" — voegde ik 'er by, < „ koom dezen nagt dan by my. Ik zal u alles „ vernaaien." — Ia gedagte verzonken , ging hy; weg. De nagt kwam. Ik had voorgenomen het; hart van dezen ouden zondaar te vergruizen. Ik! zette my met hem naast de ton, waar in het knarpje reeds fli p. De volle maan febeen in ge-: heel haaren luister op my neder. Ik was dus ini fbar, zyne gelaats - trekken zeer «nauwkeurig, waar te neemen. Jk verhaalde hem de lotgeval-. ■ leu van Chariclca, even gclyk ik cUc aan u heb, me-  !t 5i ) te, weid Iiy reeds onrustig, Hv viel L „„,, . . o' nï viel my met eene enkele reis in de rede ik ,„ • ' ° z*" «eP™gden boezem op, hoe zeer fc r kc; °,p ,,et ,rci,n's ™d< s r zvde L, ; We"dJe «ngezfe , H,er - ,„ deze toon." _ üus vctvoJg!|e D 2 „ ftierf  < 5* > r ftierf deze beklagenswaardige." - Hy wierp kar op eenen angftigen blik. - „ Zie vry daar 9, in! Haare traanen, de traanen van een naameZ loos lyden bevógtigdeh dit gevoelloos bout! ' Op dit rampzalig leger boezemde zy haare zugten, haare klagtcn nitl Verlaten van al het „ gefchapene, geheel aan zich zeiven overgegeven, V, magteloos,krenk, ten prooi der wanhoop en bet " afgryzelyk vooruitzigt, van met haaren zuigeling " van honger in het eind te zullen omkomen, S* beert zy duizend maaien deze planken omarmd, 1 die haar eens tot een graf fchenen te moeten " verftrekken. Daar! vest vry uwe oogen op de" zelve! te midden dezer rampzalige planken " waar mede gy op eene zo geestige wyze, gely* * gy u verbeeldt, durft fpotten, werd eens het ' geratel eencr dervende vrouw, welke gy ver' moord hebt, vernomen!" - Hier zweeg ik. 9 Melon wierp nog eens een blik op de ton; vloog met ontzetting op, even als vernam hy dit ratelen.-„„Hoort gy dit wel?,.'iep luwt  C 53 > met eene angftige ftem.— „Wel nu, onmcnscl."-» zeide ik — „ gevoeld gy nu ook eindelyk eens, dat gy in waarheid een geweten bezit? De „ zagte ademhaalingen van haar kind, neemt gy voer het iateleu der vermoorde moeder. Vlugc „ vry, waar heên gy wilt; alömmc zuilen de „ wreekende raazernyën u vervolgen! Zy woo„ nen in uwen boezem zeiven, en telkens zal uw eigen adem u als dit ratelen van haar, welke 9, gy hebt omgebragt, in de ooren donderen!" — Als van den donder getrofifen , ftoud hy en Gdderde. Ik trad naar hem toe; vatte hem by den arm, en trok hem met geweld naar de ton. —— „ Daar... zie!"... — riep ik met eene ontzettingwekkende ftem — „ ik heb der vermoorde wraak „gezworen! Zie... zie! In deze ton ftierf „ zy!... Hier heeft zy voor het laatst gerateld! „ Hoort gy dit nu volkomen, fchrikdier 1 Dit zy „ voor altyd uwe ftraf!... Hier, aan de haven 5, van Corinthen wil ik beftendig woonen, en wel „ in deze ontzettende ton! Ik zeif.•. ik wil u D 3 „ tot  ( 54 ) 9i tot eene furie verftrekken; u fteeds vervolgen.» rampzalig moordenaar! Vier vry eiken dag 9, een nieuw feest; verflik uw geweten door de» „wellust, het ruifchend fnaareu - fpcl en den s, wyn Ik zal myne ton tot voor de poort van „ uw paleis rollen Lagcliende zullen als dan „ uwe gasten zeggen : —— zie daar de ton van „ Diogenes! — doch, verbleekt van angst, tot e, in uw binnenfte ontroerd, zult gy als dan te midden uwer vrienden verftommen , en , aan alle „ uwe leden fidderende, een blik op deze ton werpen l" Deze laatfte woorden fcheen Melon niet eens te hooren. Hy wierp zich by de ton neder: omvatte dezelve met beide armen*; en fnikte luid. Vcrvolgends vloog hy met geweld op, en vlugtte door de duifternis des nagts weg. Ik geloofde dus de ongelukkige gewroken te hebben; doch ik had meer dan dit vtrn'gt: ik had het gevoel der menfcbelykheid weder in het hart van eenen booswigt, doen ohiwaskcn. Weinige dagen daar na werd  ( 55 ) werd ik des nagts door eene onbekende ftem wakker gemaakt. Het was die van Melon. Op een zeer treurigen toon fprak by my aan. — „ „ Dio„ „ genest*' " - zeide hy - „ „ gy hebt myn- „ „ hart vaneengereten en — vergruisd 1" " Met deze woorden boog hy zich over het knaapje, en befproeide het met zyne traanen. —- Al link1 kende, fprak hy; — ., „ Ach! wilden het de Gojs js den, dat ik, ten koste van myn eigen leeven, „ „ dat uwer ouderen kon te rug kopen! Doch, , ., ., alles wat in myn vermogen is, zal ik werk, „ „ lyk doen, Gy zult myn zoon wezen!" " — Tevens overhandigde hy my een papier, zesgende „ ,, Dit bevat eene gift van de helft myner goe,,„ deren, lx»eveiw eene verzekering, dat dit „ „ knaapje myn eenige erfgenaam zal zyn!" " Dit trof my, en was eene sangenaame verrasi fching — Dan ! zöude ik dit kind aan zodanig ; eenen wellusteling tocbetrouwen ? Ik wist in -waarheid niet, wat ik doen zou, hoe oprecht : Mdon my zyne liefde voor den kleinen cok tooP 4 kcii  C 3 ïcn , en was in een bezadigden ernst veranderd, De zoon van Chariclea beminde hem onukfprekelyk. Ik zonk in Meions armen. — „ „ 6! Welk een onfebat„„baar gefchenk, Diogenes l is my uwe ton „ „ geweest. Elke geweldig opbruifchende hans» u togt; elke aanval der ziunelykheid, welke „ n zich  C 57 ) i, „ zich van nieuws verheft, wordt aanftonds „ „ tot zwygen gebragt , wanneer ik dezelve „ „ flegts omvat!" " Nu zyn 'er reeds vyftien jaaren daar benen gevloeid, en nog ftaat de ton in den tuin van Melon. Zo menigmaaïen ik te Corinthen koom, breng ik voorzeker eenen nagt in deze ton door , terwyl ik dan (leeds beter en wyzer in dit eng verblyf der wanhoop en der deugd ontwaake. Zie daar nu de gefchiedenis der ton, wet» ke my den naam van eenen zot bezorgd heeft; dan , de Hemel geve , dat elk met zo veele eere zyn paleis bewoone, als ik myne toni ■ Doch, zie eens, hoe die knaap daar onder zynen last van takkebosfen zwoegt! Die arme jongen ! Wagt!... Ik zal dien voor hera naar huis brengen !... DIQN. 6! Laat hem toch gaan, DiogencsJ en zeg my eens, of Melon.«. •  ( 53 ) DIOGE N E S# Melon zou den knaap zyn' last helpen dragen, in ftede van te vertellen.... Vaar wel!...» Tot wederziens!...  <( 59 ) MORGEN- LIED. Wees welkocm, bloozend morgenrood! Myn hart groet u mee vreugd, 'k Ontwaak, en buig my in het ftof, In 's Scheppers lof verheugd! Wees welkoom, minlyke ugtendglans, Die reeds 't gebergt' beftraalt, En dra het bloemen - heir belonkt, Dat berg en dal bemaalt. Wees welkoom, Zon, gy pragtig beeld Van ïkm wiens wenk u fchiep, Daar Hy elk fcbepzel, tot geluk, Dit Niet ten voorfchyn riep. Ge»  ( Co ) Gelyk 't viooltje in 't gtodfche dal Werdt ge ook op zyne ftem... Hy fprak. en — uwer zustren-rei Stond aan uw zy' voor hem. Cy treed op uw verbazend pad Steeds voord en ftruikclt nooit. Hy zelf, die u die baane wees, Heeft u met licht getooid; En leidt ö ftaftg met zyne hand, Wat vreugd!., en tevens my. Hy, die Orions gordel bond, Hy... Hy waakt ook voor my!... Ja, ieder, die op Hem betrouwt, Dien fchraagt die zelfde hand. En leidt hem langs de oneffen baan, Naar beter Vaderland 1 Ce  C 61 > Ge ontwaakt, ó Zon! elk is verkwikt;. Verlaat zyn legcrfteê, En hy, wiens hart aandoenlyk klopt. Brengt God zyn dank en beêl En dan fnelt ieder aan de taak, Die hem zyn phgt gebiedt, En du vormt fteeds een bron van vreugd, Die lieflyk ruifchend vhet. Dan, zie.. . ginds ftraalt my 's Vaders min, Zelfs uit der vrienden graf, Daar *k voel, hoe hy, tot hooger doel, Den mensen zyn aanzyn gaf! Die zaalgen zweeven om my heên, Wen my Gods liefde roert, En vaak een ftaamiend lofgezang Reeds gausch aan de aarde ontvoert. * DS  DE MIDDENSTAND. Climeên, daar, in den midden - ftand, De vreugde alleen haar zetel plant, Voegt 't ons geen traan te plengen , Om deez' beichikking der natuur: Men huivert fteeds te ver van 't vuur, Dat, al te na, moet zengen! ♦cVerleedne heeft zich nooit gewend, 't Toekoraftige is ons onbekend, Dit uur ons flegts gegeven ; Dring dus nooit in 't befiuit van 't lot: Gods hand fchtep u iu 't zoetst genot. Tragt flegts vernoegd te leeven! De]  ( O'S ) Be mensch zy groot, hy zy gering Zyn ziel, of vlug, of eng van kring, Mag alle woudreu tarten, Hy kent den Joop van zon en maan , Zelfs der kometen wyde baan; Doch niet den drang zyns harten. O Reden, waartoe glanst uw toorts, Die van zyn wieg den wyzcn voörds Tot 't graf fta4g zal verlichten ? Der kindsheid draalt gy flaauw en mat —, Den jongling Jeidt gy vaak van 't pad De grysheid ziet u zwigten. 'kDank God voor 't heil, dat Hy my fchonk, Zo dra de morgen mybelonk', F,n flank nooit zugt, of kJagren. Gedwee, wat ook zyn wysheid wil, Zal 'k eens gelaten, kalm en uil, Myn uaadreud eind' vèrwagteal AAN  ( «4 ) AAN M O R P H E U S. ö IVJorplieus, met warmen dank , Wordt uwe gunst gezegend. Nooit is my aan een zilvren beek Zulk een geluk bejegend. »tls waar, 'k verdroomde door uw gunst, Reeds vaak des leevens zorgen ; Doch even blyde en opgeruimd Ontwaakte ik nog geen morgen. 'k Zag  5k Zzg Micntje, die myn harte hoek, In haare fulpen (hikken; Een wyffe, ryzigs vlug en zagt Van lederï', gang en blikken. Op 't eerst g&fgt waande ik bykans, 't Ware een der ieraphynen, Die 'k in een vrouwelyk gewaad,' Op aarde zag verfchynen. Doch toen ze een weinig nader kwam, En aan myn z'y'db rustte ; Haar poeslig haWffjë 'r myne nam ; Ik baar omarmde, en kuste: 'Toen vlood geheel myn vrees, en weg Was ganseb 'r eerbiedig beevebj En 'k waande in 'r zalig feën.dal, Van nieuws bezield,"te leévcn.' £ Dy  ( 66 ) By 't finagtend lied der nagtegaai; En zilvren maanefchyne, Vernam ik deze lieve taal: — „ Gy zyt en blyft de myne." — ê 1 Welk een weelde was 't die toen In mynen boezem blaakte» Ik ftrekte de armen naar haar uit, Stiet my, en... ach!... 'k ontwaakte. è Morpheus! gun my die vreugd, By 't druifchend krygsmans - leeven, Dat vaak dit aangebeden beeld, Myn leger moge orozweevcn. Ai! laat my deze zoete wensch Toch telkens weêr gelukken, Tot ik haar, ademloos van vreugd, Kan aan het harte drukken'. TA-  C 6> ) TAFEL. LISD# voo» VRIENDEN der WELDAADIGHEID* Straks zinkt weêr de vaale nagt Over 't half-rond neder, Na deez' vrienden - maaltyd lacht Ons de rustkoets weder. Dan, eer ge u ter ruste vleit Vrienden , laat ons denken, Wat men best der menschlykhdd Kan ten offer fchenken. t é tl wat  C 6* > 6! Wat is het weldoen fchoon!... Hoort der fcbaamlen klagten , Hunnen droeven jammer» toon; Laat hen niet verfmagten.• .. Volgt des Scheppers wys bevel, Daar hun fmart u griefde, Hier toe vormde u zyn beftel: Zyn gebod is liefdel Zie dien krankenï — Aan zyn' flaf Waggelt hy ten grave. Zie hy fmeekt Gods zegen af, Wyl uw zorg hem laave ! Moor, hoe zyne fteuirae beeft, Hoor, zelfs by 't verfcheiden , Zegent hy u rog en — zweeft, Waar hem feraphs beiden...» Heil .  ( 69 ) Heil eik, die der armen nood, Leed en druk wil heele», Die zyn beete daaglykscli brood Bly' met bun dtufc deelen ! Lens fnclt wis dg m3n v5ln f|Mrtj Dien vvy bier verzorgen, Vrolyk ons aan 't bonzend hart, Op den grooten morgen! EJ HET  ( 7« 3 HET BEELD. ODE* Zyt gy 't, 6 beeld van myn Wilhelmine, gy, Dat my des daags en'snagtsinmyn droomen ftoort, Me aan 't ftrand en op de duinen navolgt, En op de purperen wolkjes rond zweeft. 6! Dat ik u omSrme!... Doch zie daar lacht Het in myn boezem, minnelyk in *t gemoet. •. Daar wyken 's krygsmans trots en roemzugt*.. Ach!,., en de rust uit myn bonzend harte!.  DE WERELD. 4 R t Ja Neen dee« wereld, fchoon geen Eden, Is tog ook geen ramp . woesryn... I Loeit al foms de orkaan van 't lyden, Straks ryst wéér de zonnefchyn. : Lieve, laauvve lente -lugtjes Fladdren langzaam over 't veld, I En 'r juicht al, daar boscli en beêmden, Berg en dal Gods goedheid meldt! 8 4 Neen,  C 7* > Neen, deez wereld, fchoon geen Eden, Is tog ook geen ramp - vvoestyn .. Neen, de deugd, gevoel en liefde Ddfen die zelfs een tempé zyn. Ja geluk, ö edel fterfling, Die gerust uw pad betreedt, Slegts de hand van een geliefde Streelt uw wang.... daar viugt het leed!. . • Neen, deez wereld, fchoon geen Eden} Is tog ook geen ramp - woestyn.. • By de deugd, gevoel en liefde, Tart de Wyze en praal, en fehyn. Wilhelmine, ja zo zalig Reeds op aard, door deugd en min, Trcên we eens, naast Perrarch' en Laura* 't Schaauw der leevens - hoornen in. DE  C 72 > DE LIEFDE. ^ aak toont de min ons haar gedugt vermogen; ' ln fpyt van ons boeit zy 't gevoe'ig hart: ^kHeb u gezien.,. Hoe was ik opgetogen... Beklaag myn lot, en hoor myn leed, myn fmart. Uw liefde is 't heil, de wellust van myn leven. Neen, zonder u ken ik geen zaligheid : Ook heeft natuur dat fchoon u niet gegeven, Op dat uw vriend uw wreedheid ftaag befchreit! Vaak toont de min ons haar gedugt Termogen; In fpyt van ons boeit zy 't gevoelig hart: 'kHeb u gezien... Hoe was ik opgetogen... Beklaag myn lot, en hoor myn leed, myn fmart.. . £ 5 ü En*  c ?4 y 4 Erïgeiln, zie me aan uw voe-ren knielen!.;» Ai! fchenk gehoor aan myne tedre klagt! Steeds zal de wensen naar u me alleen bezielen. Hoor flegts myn beê, en — 'k zie myn druk verzagtI.• • Vaak toont de min ons haar gedugt vermogen ; In fpyt van ons boeit zy 't gevoelig hart: »kHeb u gezien... Hoe was ik opgetogen... Ikklaag myn lot, en hoor nyn zang, myn fmart!.. * HET  HET JAARFEEST. Lieve g^de, uw vrolyk jaar-feest Lokt een toon uit myne lier; 'tEischt, dat ik het galmend fpeeltuig Met jasmyn en myrthe fier. Ja, 't eischt losfe vreugdetoonen 5 Dierhre, tedere echtvriendin, Voorwerp van myn vlyt en Zorgena En van de onbevlektfte min. Ja, hief Klopffcock voor zyn meter, Eens een trotfchen zang.toon aan, WaarBm zou 'k dan, fchoon geen Klopf.ü£&£ Ook voor u de lier rriet flaan? Ja,  C 7ö > Ji, zo lang met ftoute greepen , Myne hand de fnaaren drukt, En"v't gevoel der teêrfte liefde, I Myn hoogbonzend hart verrukt: Ja, zo lang blyft ook dit fpeeltuig, Dierbre gade, u toegewyd I 'iGalm voor u, welke uwen zanger Meer dan goud en tytels zyt. ö! Mogt das de God der Liefde, Die ons fteeds goedgunffjg leidt, En ons 'trbobblig pad des levens Vaak met verscb geblocmt' beiprcidt —4 Mogt hy tbans de beê verhooren, Welke ik fmeekend opwaard zend —* pan. . dan bleven leed en fmarten ü voordaan gansch onbekend! Ja,  < 7? ) Ja, dan vloeiden .uwe dagen Vrolyk, door geen druk geffoord, Even als een züvren beekje, k Langs zyn bloemryke oevers, voord. *k Z:ig dan haast een lagchend knaapje Aan uw blanke borst gedrukt, En uw hart, by zyn befebouwing, Door de zoetfte vreugd verrukt. 'kZng, myn dierbre, u welig bloeien —. Bloeien, als de lenteroos — 'tZagte bloempje, dat de liefde Zelve zich ten fierfel koos 1 En rukte eens de noorder ftormvlang, 't Roosje van zyn ftedtje af . 6! Dan daalden wy, verée'nigd, In het koel en vreedzaam graf. El  En dan hing het nageflachte, Door ons beider lied geroerd, Beider lier, met tedre myrthen, En cypresfen faèm gefnoerd. Ja, het hing dan 't elpen fpeeltuig Boven 't oord van onze rust; Dat vaak door een eedlen jongling, Dankbaar fchreiënd, werd gekust I ja - hier Jlacpt — fchreef dan de naneef, Boven 't kil, vermolmd gebeent' — *t Mintykst paar, dat ooit de liefde, En het zang. koor heeft beweend, Dus galm aan het eind der baane, Immer bly' door ons betreên, Eens uw naam, aan 't nakroost heilig, Door de wentlende eeuwen heen! DE  € 79 ) D E HEREKNDE ECHTELINGEN,' . Eea Fragment. •* Ja, wensch hem geluk, myn beste! . Den braaven, die met zo veel recht een beter loc verdiende — wiens moed, wiens helden-deugd en edel, aandoenelylc, doch al te gevoelig hart hem myne vriendl'chap, myne reinfte hoogachting en innigst mededogen, tevens verwierf... wensch hem geluk.... Hy leeft niet meer... In zalige gewesten geniet hy thans eene weelde, waar voor by hier op aarde reeds zo vatbaar was, docia wel»  C §o ) welke hsm egter nooit te beurte viel... Deze laat (te dagen heb ik liem veel van n gefproken... hy had hier door een zeker iets opgevat, bet geen hy gewis voor niemand buiten ons gevoel, de; en dit bewoog hem, my dezen nagt — den haften van zyn leevcn , toe te (ban u zyne treurige gefchledenis mede te deelen. ó! Welk een nagt!... Neen, nimmer zal ik dien vergeten... geftadig zweeft de beeldenis van mynen ftervenden vriend my nog voor de oogen en voor den geest... Dan, lees d. . verfen.... Jk vond die in zyne portefeuille... Zy zullen v. ecu gedeelte van zyn hart doen kennen, cn tevensvindt gy daar in zyn lot, voor een gedeelte; met vlugtige trekken, gefehetst. ... Het overige zal ik u vervolgcnds mededeclen. Pïoe vaak zweeft niet myn oog door 't eindloos tal van zonnen , Dat' by den füllen nrgt zich aan myn blik vertoom! Achl —  ( Si ) 'Acli! — denk ik da„, van f[ntrt, „„ ., Juos wee verwonnen, Ach! af, .RrtMna GoJ, _ za, noo;, enden, J Bat U,,ag ,nyil krinipcnd tt„ ^ ^ wofin verfeheurt. Vermag zelfs 't kwVireird «mf j„ • wen wien» den zelfs de onfchuldigfte- vermaaken der kommer* looze jeugd, voor my verbitterd. Myne moeder , de beste, de edelfte van haare kunne — deze heb ik nooit gekend. Toen ik nog naauw vermogt te ftameleu, werd zy aan my ontrukt, en hoe zeer zy met dervende lippen haaren zuigeling aan de ouderlyke tederheid van haaren echtgenoot mogt aanbevelen, vond ik in dezen echt* genoot niet te min geenzins het hart van eenen vader... Dan , vergeef het my, dat ik hier over niet verder uitweië -— dit roert my te zeer, en tevens gevoel ik nog fteeds, dat ik myn beftaan aan hem heb dank te wecten. Dit alleen moet ik 'er nog byvoegen , dat hy geduurendo myne jongelingfchap, hoe zeer myn hart my geene der gewoone misftappen eener onberaden jongheid vervvyte , voor my een bron van onöp* tuwdejyke kwellingen tiUma&kte* en toft eer ik den  ( 9* ) den tnftnnelykcn ouderdom nog bereikt had, meê« doogenloos van z;ch ftier, en, zonder menfchen-kennis, zonder ondervinding, aan myn loc ten prooie gaf» Dus doolde ik nu, als het ware, zonder leidsman, zonder fteun, of iemand, die mynen onge. wisfen gang bellieren kon, op het groot tooneel, waar elk voor eenen tyd zyn rol moet fpeclen , en zo weinigen die op eene waardige wyze weten uit te voeren, geftadig in het roilde, en nu moet myne onervarenheid my voorzeker eene menigte van dwaasheden en mij flagen hebben doen begaan — gelukkig nog dat ik, van geen de minde laagheid, óf flegte daad bewust, nimmer over myne handelingen behoefde te bloozen Wel eens bad ik in den kring der vrouwelyke wezens d( eene of andere cangetreffen, waar aan ik een zeker welgevallen vond; en myne geringe kennis aan het meufcbelyk hart, had jny dit telkens voor liefdn doen houden, doch nog nimmer Idioot die neiging zodanige wortels in  f 93 ) fu rnyiien boezem, dat deze aandoeningen niet weldra wederom door anderen, vooral de zugt «aar roem, tot nu toe myne overheerfchende, doch weldra alleen de tweede, hartstogt, welke al myne daaden regelde , zou verdrongen zyn. Dan nu nadeie ik aan een tydvak, her welk voor geheel myn toekomftig leeven beflisfend :WCld. Op zekeren dag gaf ik een bezoek aan eenen viiend, waar mede ik, zeer toevallig in kennis geraakt, reeds eenigen tyd gemeenzaam omging. Hier was het, dat ik juist die gene ontmoette, w. ar van mjjn hart my zeide, dat zy - alleen over bet geluk van alle myne volgende dagen opperjbagtig beflisfen zou. ; Verbeeld u eene ryzigc, doch tevens poefele fchoone , waar in de febeppende Natuur alles febynt veréénd te hebben, het geen bevallig aantrekkelyk, los en tevens edel mag genaamd .worden- Ja gewis , indien een Rapluël bet ideaal van de alferaanrainnigftë en te gelyk verbevenfte vrouwa  I C 94 ) vrouw, tikd willen aan het oog ten toon fpreïï den kon hy die beide eigenfchappen , nooit volnaakter in een zelfde beeld te famen gevoegd hebben, zonder dat de een de andere in bet grifte overftraalde, of derzelver wederzydfche uitwerkingen door deze mengeling, in het allersèringst vverde opgelost. Gewis moet elk, die haar flegts eens ontmoet, terftord door eene onwederftaanbaare neiging worden weggefleept, om deze lieve, zagte, lor. chende gratie in de armen te vliegen, en aan L hart' te drukken ; doch op het zelfde oogen- ■ blik boeit hem een zeker onbefchryvelyk gevoel, van eene onbefefbaaré waardigheid, welke baar aïa een gewaad omgeeft — op dat ik my eens van eene uitdrukking van Osfian bedieue, — en op haare fiere treden nedcrgolft. . U meer van haar te zeggen, vermag ik niet dan oordeel zelve. Hier haalde by een portrait uit zynen boe- zem. „J  ( 95 ) Ik ftond verbaasd; bleef onbewegeïyk op da Jjeeldenis ftaaren; was buiten my van gevoel. Ja zulk een ©nbefefbaaren indruk maakte liet op my, dat ik dit beeld beurtelings ka myne vervoering wilde aan myne iippen drukken, en het met gloeiende kusfen overdekken, en het ander oogenblik, doordrongen van eerbied en bewondering, gereed ftond, voor hetzelve neder te knielen, en het eene hulde te bewyzen, welke enkel het eigendom van hoefeer wezens behoort te zyn, — „Ten laatfte egter riep ik uit; . 9, Geluk, driewerf geiuk, den fterveling, die „ zulk een engel als zyne gade aan den boezem „ klemmen, en , terwyl hy voor de oogen zyner tallooze benyderen, met haar aan zynen arm, „ voorby treedt, zeggen kan:" — ja deze is :ny ten deel geworden, en voor geen troon verruil ik haar bezit». .. — „ Dan hoe toch is het mo»5 gelyk, dat deze de bron van al uw leed en „jammeren hebbe uitgemaakt.... Voor zeker m is zy te edel, te trotseh, om immer haare n eer  ( 06' ) .„ eer te bevlekken, om u met boon en fdnnde „ te overlaaden , en gewisfelyk tekent dit zagt, „ dit teder kwyr.end oog te veel gevoel, dan dat eene .,, .wreede ©na'andoeuelykheid Voor zeker, man ! — viel by my in — dan , wat toch vermogen niet fomwylen byzondere omfïaiidigbeden! In waarheid 5 myn vriend, men is forhtyds bykans gcdwor.een te gelooven, dat 'er wezens beltaan, die enkel tot nmpen gedoemd zyn. Dan genoeg hier van. «—— Zo dit waarheid wezen kon, levert het vooi het minst een onv ede. fprckclyk bewys voor de onftérfelykhüd onzer ziel up, ten minftcn indien wy de onheilen , die ons treffen, niet aan onze eigen dwaasbeden, ons wangedrag, of bedreven euveldaaden moeten toefclnyven. — Doch. dat ik myn verhaal venolge. Wat het uitwendige' betreft, kent gy lnrr thans, en dit zeker mooat gy als het fterklte blyk van myn vertrouwen en opiechte vriendfchap aanmerken. — Nimmer nog, zo lar.g ik van haar gcfekeiden leeven moest, heeft dn gelief-  C 9? D I liefde beeld zyne plaats, dan flegts Wanneer ik my in deze eenzaamheid bevinde,cn eene treurige herinnering my het genoegen - de zaligheden voormaalt, welke ik had kunnen genieten, en dit aileen voor weinige oogenblikken , verlaten. Ja dan, wanneer een ftorm van treurige gewaarwordingen en woedende hartstogten zich verheft, en myne afgematte ziel naar lafenis finagt - dan werp, ik my aan den oever van een beekje, aan een bemoschten üam, of aan het hellen van eenen heuvel neder; ruk het uit mynen boezem; bevogtig het met myne traanen, en bedek het beurtelings met brandende kusfen, terwyl ik al fnikkend uitroep: — helaas! deze engel was eens de myne... eens mogt ik haar in het onuitfprekelykst gevoel der reinltc weelde aan myne borst drukken.... ó Welk een lot!... En al dien wellust, al het genot van deze naameloo>,e verrukking... 6 Hemel! dit alles ontrukten my een onvermurwbaar lot en menfchelyke boosbeid... «, Eü dap, wanneer ik myn overkropren G boe.  ( 98 ) boezem eens heb uitgeweend, voel ik my als vari een last van milioenen ponden ontheven... ja dan verliest zich myne verbeeldingskragt, in de. cindelooze genietingen , in al het geluk, het welk ik in haar bezit voorzeker kan gefmaakt hebben ; \ en dus droomende, heeft my een verrukkelyke flaap niet zelden overmand,en de daalende avondzon, of ftaatelyk aan het uiifpar.zel voordfehrer - ■ dende maan, verkwikt, als tot een nieuw leeven geroepen, uit eene zoete ftuimering , welke ik zo gaarne myn geheele leeven had doen voordduuren, opgewekt, en op het aangenaamst verrascht. — Gy zyt dus de cerfle en eenigfte , myn vriend, die deze beeldcnis aanfehouwde, of ooit aanfehouwen zal; want, na dat uwe band myne brekende oogen zal hebben gelooken, — diteifche ik: van u, van -ouze vriendfcliap , » zult gy zorgvuldig waaken, dat geen gevoelloo/e blik van eenig fterveUng op de zelve verwyle, of bet van: deze plaab rufefcfJ Htefj hier, op dir harr, het welk fteeds zo onftuimig voor haar klep c ; moet  C 99 } ! fomOêt liet, ook dan, wanneer de hand des dood! het zelve verftyfd heeft, fteeds blyven rusten, en tian... op' den grooien eeuwigen morgen, zal ik het,ook by myn ontwaaken uit den outzagge.'yken flaap der eeuwen, aldaar wedervinden, en •aanftonds met vervoering weder aan myne lippen drukken.. . Ban, vei geef het, myn beste, dat myne vuuriga hartstogten my telkens op een zyweg en van myn verbaal doen afdwaaien. Ik zal uw geduld niet langer op de proef (tellen, maar den draad ïnyner treurige gefchiedems opvatten, om dien niet weder af te breken, aivoorens gy alles weet. Ik vond haar dus aan het huis van eenen vriend: zy was zyne zuster, en, zonder dat ik idit wist of vermoeden kon,by hem,om zich voor eenigeu ryd te vermaaken. —— Haar te zien, en voor eeuwig te beminnen. — 1 dit was de uitwerking van een en hut zelfde oogenblik. Ja, aanftonds, by den eciften blik G 2 zei» * m  zelde my myn hart — of deze, -— of nimmer eene..•• Hoe fnel die weinige nuren van dit eerfte bezoek daar henen vlogen, behoeve ik u voorzeker niet te zeggen. Gy kent de liefde , en zult dit zelve dus zeer ligt befeffen. Genoeg dus — ik ging; met geweld fcheurde ik my, wyl de wel«**»^>lvkhinH Hir dns .opbood, van haar wes, doch , — — a • weldra was ik van nieuws aan bet huis van mynen •vriend, en binnen weinige dagen lag ik aau haare voeten.... Een hart, het welk reeds eenmaal , en wel oprecht en vuurig beminde, te overweldigen, myn vriend, dit is gewisfelyk geen ligte taak., Men moge ook van Ce vrouwelyke Hgtzinnighcid zeg. gen, wat men wil — ik heb dit ondervonden, en juist dit vuurde myne liefde nog oneindig meer aan. Een jongeling, die in de d?ad verdienden bezat, ontving reeds ongeveer drie jaaren te vooren, van haar de belofte eener reine trouw. - pan  IB.n zie daar de eerfte bron van alle myne jammeren. -— Doch het vervolg zal u dit beter doen bcfeffen... Deze braave jongeling, die haarer in aanvolg van tyd welligt ten vollen waarIdig zou geworden zyn, en gewis niet verzuimd bad, om zyn geluk te verdienen, bezat intusfchen niets van dat gene, het welk hem in de oogen baarer ouderen aangenaam kon manken, te weten — goud. Dit vormde, gelyk gy ligt befeffen kunt, een hinderpaal, dien het ten uiterfren moeielyk was uit den weg te ruimen. — Ily wilde egter niets onbeproefd laren, en — na duizend andere vrugtelooze poogingen, om zyne lomffandigheden eene gunflige wending ce doen nemen, nam hy ten laatftén bet wanhoopig befluit, om aan de andere zyde der evennagtslyn «en geluk te zoeken , het welk hem op den vaderlandfchen grond geffcniig ontvlugtte, en nim. mer,dan met dat fchitteiend flyk, waar voor zich zo veele duizenden venichtelyk in het ftof krommen, belaaden, van daar weder te keeren,,. Een 9 3 dag  ( 102 ) dag flegts vóór zyn vertrek zeide hy haar, dat hy voornemens was,eene lange reize te gaan doen t onder het plengen van een vloed van traanen, zeiden zy elkander een laatst vaar wel, en —• reeds dobberde liy op den peilloozcn oceaan, alvoorens zy van zyn befluit onderrigt werd, en tevens haar meer dan waarfchynlyk verlies, van den eenigen, die haar boven alles dierbaar was, vernam.... Welk eenen indruk dit op de gevoeligfte ziel, welke ik ooit leerde kennen — want in dit opzigt.myn vriend,heeft uwe gelaatkunde u geenzins bedrogen, noodwendig maaken moest, — behoeve ik u dit te fchetfen? Voorzeker neen; en hoe zeer zy den edelen jongeling om deze opoffering van alle overige betrekkingen , welke hem noodwendig aan zyn vaderland boeiden, thans nog veel meer, dan ooit te vooren beminde dit kunt gy even ligt befcffen» Dan, hoe zeer zy zich fteeds met zyne gelukkige wederkomst vleide «*> weldra werd zy door.  ( 103 ) eenen donderflag wit dezen gefioégelykcn droom i ontwaakt, te weten door het berigt van zynen i dood. Ja, eer by nog de helfte van zyne befiemming, Batavia naameiyk,had bereikt, had eene a.mftekende ziekte hem voor ahyd aan haar i ontrukt... Een geruimen tyd betreurde zy zyn verfcheiden, en ; zeer lang was niets in ftaac haare "na te te leni. I gen , of baar in het allerminst te troosten. Men izag haar kwyiien, en even als een geknakt roosje weg welken, — zelfs was men niet weinig voor ihaare dagen bedugt. Deze was dan ook de wcizcnlyke rede, waarörn men haar bewoogen bad, ihaaren broeder eens voor een wyl te bezoeken, (ten einde eene meerdere verftrooijing baar van de akelige denkbeelden van dood en graf, waar ïmede zy zich geftadig bezig hield, mogte af. itrekkcn. In deze ftemmlng was het, dat ik haar aantrof. !Een floers van treurigheid, op dat ik my dus eens uitUrukke, zweefde nog fteeds over haar 9 4 g dent na weinige uurcn keerde ik te rug, en —• vond myn* dierbaar fpruitje, op den fchoot van zyne moeder... dood!... Een ftuipje had op bet onverwagtst aan deszelfs , voor my onfchatbaar, leeven een einde gemaakt... 6! Welk een donderflag, myn waarde, voor uwen ougelukkigen vriend... Dus had dan flegts een enkel oogenblik al het genoegen , geheel de buisfelyke zaligheid van den ongelukkigen Ferdinand vernietigd. En wie is ooit in (laat, de fmart, de wanhoop der rampzalige , met recht beklagenswaardige moeder af te maaien. Dat ik voor dit ontzettend .toneel van jammeren het gordyn nederlate.... .Myn hart is veel te zeer verfcheurd , zo menigmaaien ik dit herdenke, dan dat ik hier by, zonder de wreedfte foltering, langer zou kunnen verwylen.... Ik zelve ftond roereloos, als verfteend, en van den donder verplet;ja een geruïmen tyd was ik niet eens in ftaat, een . enkel woord flegts uit te brengen. Ten laatften egter ver?  ( H6 ) vcrfchafte een vloed van traanen aan myn gé* prengden boezem, lugt, en ik ftelde alles in het werk, om haar te troosten, zo verre de onftui* migheid haarer hartstogten het op dit tydftip ge» doogen kon. Verfchrikkelyk was nu myn lot. Even nis uit den bekoörelykften glans der zonne, welke op den aangensamften middag deze aarde met haaren weldaadigen , koesterenden gloed beftraait, in een ftikdonkeren nagt van wee en jammeren nedergeftort, beweende ik geftadig myne vervloden ge.ïioegens, en zugtte in eene akelige éénzaamheid om een leed, waar aan ik geencn eindpaal zag; wyl myne gade, nu weder in de diepfte treurigheid gedompeld, my geftadig met een löinber gelaat en fpraakeloös ontweck, terwyl zy aan de fmarte om haaren Zuigeling en haaren voorigen geliefden, wiens beeld, met dat van haar verfcheiden telgje verdénigd, zich nu van nieuws geftadig aan haar oog vertoonde j den ruimen teugel ' gaf, Op  X «i ) 'Op deze wyze verliepen 'er weder voor my twee droeve jaaren, geduurende welke ik niets dan jammerklagten hoorde, en traanen plengen zag. Een tweede telgje — een meisje, zo zagt en lief, als ware een der bevalligheden daar van de moeder geweest, en tevens bet treffend evenbeeld van haar, welke aan bet zelve bet leeven gefchonken had. gaf nu van nieuws eene andere wending aan myn lot. Van nieuws febeen myne aangebeden wederhelfte, nu voor het genot der réinfte weelde en moederlyke liefde op te luiken, en andermaal waande ik my aan den réinften wellust van hét htiisfeiyk geluk te rug gegeven,... Dan helaas! hoe menigmaalen zweeft niet de dwaa^e fterveling, op den rand van eenen peiH loozen afgrond van ellenden, wanneer by yJcb, ten toppunt zyner wenfeben gedegen, in de armen van de hoogde weelde waant ter ruste te vleien. Ook dit viel thans aan my te beurte. De  C na D De reeds bykans geheel verplette dwingclandy; door list, verraad en vreemd geweld van vuige huurelingen onderfchraagd , fteeg in ons vaderland van nieuws ten troon. Die affchuwelyke tooneelen van moord,van vrouwenkragt en plundering, die haaren yzeren vuist nu op het erf der eens zo vrye J5ataven opende, behoeve ik u voor zeker geen2ins af te maaien. Gy zelve waart daar van een ooggetu'ge, en ik helaas! ten loon van mynen vaderlandfchen yver , moest daar van tot een treurig flagtöffer veiftrekken... • Doch genoeg hier van : wat baat het alle de nog half bloedende wonden van myn hart weder op te ryteu? — In het kort, in weinige uuren verloor ik bykans alles, het geen ik ooit bezat, en myne gade en kleine waren dus bykans het eenige, wat ik uit deze algemeene verwoesting vermogt te redden,,., Hier mede en met het gering overfchot van myne voorige bezittingen , zogt ik thans aan het kuis van eenen myner naaste bloedverwanten, eene  ( "3 ) %ene fchui/plaats, i. Neen nimmer za! zyn naam van myne lippen rollen. De gewyde ftemme van liet bloed, welke zelfs de woeste volken, de met bloed bevlekte Caraïben nog geftadig eerbiedigen, legt my een eeuwig zwygen op; en zyne geaarrbeid zult gy uit zyne handelwys genoeg, zaam kunnen afleiden. Wen omving my op eene wyze, waarop bekrompen , laage zielen den delicdzaamen oncelukkigen fteeds behandelen. — Vcwyringen van [roekeloosheid was, alles wat ik, in ftede vau eene wél verdiende goedkeuring voor talfooze opofferingen, tot heil van het Gemeeuebest en voor de Vryheid gedaan, geduurig hooien moest... Dehoeve ik u te zeggen, welk eene «adeehge uitwerking dit op het hart van myne gade maakte, en hoe zeer dit uit zynen aart geichikt was, haar meer en meer van my afkeérïg te maaken, en te verwyderen? Het zal u dus gewis ook geenzins bevreemden ,dat ik weldra 0p den thans vryen Franfchen Grond, een herbergH zaam  zanm oord zogt, liet welk het wreede Vaderlanu Han zyne echte zoonen nu niet meer fcheen loe te (laan. Ik vertrok dus met een vcrfcheurd, en bloedend hart... Voor het laatst klemde ik myne gade nog eens aan myne —van fmart overkropte — borst, en kuste mynen kleinen engel, een jongst vaarwel op het onfcliuldig lagchend gelaat, waar na ik beiden met overhaaste fclireden en overjftelpt van fmart ontvlugtte.. • Wel'igt verwondert gy u, dal ik deze beide dierbaarcn in zulke handen agterliet... Dan, dit bevreemde u geenzins. Onzeker welk onthaal my aan een vreemd, geheel onbekend oord .zou te beurte vallen, koude ik, alvoorens hier omtrent iets meer te weten, eene toen maals ziekeJyke, kwynende gade en zwakke zuigeling niet nutteloos aan de onaangenaame gevolgen ceuer moeilyke reize bloot (lellen, en dus vertrok ik, in het vast vooruit zigt.» van beiden weldra weder te ifien j naar eene aangenaamer lugtftreek, , waar de  dc vrye fterveling ten minften ruimer ademhaaleti mogt. Dan ach! hoe wreed werd niet myne zoetfta hoop verydeld... Weldra vernam ilt door een vriend, den éénigen, die my in myne ongelukken nog was getrouw gebleven , dat myn hoofd , naar allen fchyn door de bewerking van hen, by wien ik myne dierbaarfte panden agterliet, genoegzaam op prys gefield , en ik in myn Vaderland bykans vogelvry verklaard was. Dit hield my egter geenzins te rug. In eene vermomming waagde ik my op den Vaderlandfchert grond, die my thans, ter belooning van de be* toonde zugt voor myne Landgenooten, als eenen booswigt ontzegd was. — Ik ' vond haar onpasielyk, en tevens bemerkte ik by haar niet veel genegenheid, om my naar den zetel der Vryheid, den Franfchen bodem te volgen. My zo lang te herbergen tot zy herfteld zoude zyn, oordeelde men niet raadzaam, of voor het minst hield men zich, als of men daar omtrent bedugt H a vya-  ( H6 ) ware;en ik zelve, hoe zeer het hart my bloedde, zodra ik'er flegts aan dacht, dat ik my wederom van myn gade en kroost zou moeten fcheiden, kende de woede der dwingelanden te wel, dan dat ik myn lot aan hun koude toevertrouwen. Of eene laffe vreeze my ooit bekend ware, hier over durve ik u, die my zo menigmaalen in het vuur verzcld hebt, gerustelyk laten oordeelen. Dan, naar een fchavot geflecpr, myne dierbaar fre panden, na eene fchandelykemishandeling, onderden naam van een rechtcrlyk vonnis, ondergaan te hebben, voor altyd met fmaad, met boon en fchande te moeten overlaaten , is iets, waar van ik ysde. Ik fcheurde my dus met geweld van alles los, het geen my op deze aarde dierbaar was, cn vertrok onder de verzekering, dat zy, die ik zo zeer beminde, zish weldra in myne ar« men zouden werpen. In deze zoete hoop vevöteeken 'er verfebeideu weeken —- maanden zelfs. Telkens fchteef ik de dringeudfte blieven, bad, fineekte, bezwoer zelfs  i ( rr7 ) èelfs myne gade by onzen echt, by de pligten," die deze haar oplegde, by het die»baar pand van onze liefde, by de tederheid, welke ik baar fteeds betoond had in een woord, by alles, wat een gevoelig edel hart , ooit heilig wezen kan. In het eerst ontving ik telkens beloften. dat f zy aan myn verlangen zou voldoen ; dan, geftadig f werd deze briefwisfelirg al koeler, en eindelyk S bekwam ik geen het minfte antwoord meer» Intusfchen meldde my myn vriend, dat de ont| aarte bloedverwant, aan wien ik baar hsd toe| betrouwd, het lot, ddt my zo beminnelyk eene l echtvriendin had doen te beurte vallen, benydende, niets onbeproefd liet, ten einde haar meer l en meer een afkeer tegen my in te boezemen, | en ons dus voor ahyd van elkander te fcheiden. Dit voerde myne fmart ten hoogften top, My I weder op myn geboorte - grond te waagen, was I mi volftrekt ondoenelyk, zo ik my niet moedI Willig de handen myner beulen en dus eene openH 3 baa-  C 118 ) baare fchande, welke voor zeker moest te mg kaatfen — liet eenige, waar voor ik dugtte, — wilde ten prooi geven. En dit afgryzelyk lot ware nu te zekerer geweest, naardien de oorlogsverklaring van Frankryk, welke omtrent dezen tyd in bet licht verfcheen , de verbittering der flaaven van een vuigen dwingeland ten hoogften top voerde, en ik dus geene andere behandeling, dan die eens vyands van het dierbaar huis, dat duizenden in eenen poel van jammeren gedompeld had, verwagten kon. Dan, tevens zoude ik my, door dezen ftap te waagen, by de edelmoedige Franfche Natie als een verlpieder, of een verraader der Vrybeid en der gemeene zaak van geheel het in ketens zugtehd menschdom hebben deen befchouwen... Voor beiden gruwde ik even zeer... Myn befluit was dus weldra genomen. Het was bet eenige, bet welk in myne treurige omftandigheden my nog overbleef. Ik gespte, gelyk gy weet, beneevens eene menigte vim onze en-  ( "9 ) önverfchrokken landgenooten , den fabel aan , ten einde daar mede den troon der dwingelanden te vergruizen, eu eens in zegepraal, onder den ontwonden (landaard der Vryheid naar het Erf van onze Vaderen, te rug te keeren, Of ik in dezen ftand 9 den genen dien myn hart ahyd boven alle andere beminde, mynen pligt getrouw gebleven zy, — hier over kunt gy uitfpraak doen. Gy waart myn wapenbroeder, üe wanhoop beftierde fteeds myn arm. Door deze aangevuurd, ftortte ik my ahyd te midden in den drom der ftrydende, en - — der dervende. En hoe toch konde de yzelykfte dood zelfs voor my nog eenigzins verfchrikkeiyk zyu? Verraden door den genen, die de betrekkingen van het bloed en der natuur,- op het naauwfte aan my moesten verbonden hebben; in het tederfte deel van myn maar al te gevoelig bart gewond; van haar, welke my zo onuitfprekelyk dierbaar waren, —— ja van bet gansch heel-al, verlaten, kon het wel anders zyn, of in dezen yzelyken toeftund moest ü 4 ijk  ( 120 ) ik de fchoone regels van den Franfchen dichteres Qjutnd on a Hut per du, cjiand on ria plus d'espoir , La vit est un opprobre, & la mort un devoir, wel tot myne zinfpreuk kiezen. En nu, myn beste — gy weet myne wonde is doodclyk : de artfen hebben reeds hun vonnis over my uitgefproken, — nu zal ik dan in het einde den dood, dien ik zo lang op het veld der flagting zogt, in de kille armen zinken. Ik gevoel het. Weldra is myn treurige taak op dit beneden - rond volkomen afgeweeveu. Wensch my hier mede geluk, myil waaidlle! Eens za] ik dus die zoete rus,, cie kalmte fmaakcu , welke flegts het zvvygend graf.alleen my febenken kon, wyl de liefde , — f*) Dat is : Wen alles ons begeeft, de glans der hoop zelfs Zwtgt , Is 't leven ons een fchand, en *c fterven onze  ( i2i ; de, — eene allertederfte, reinfte liefde my die op aarde volftrekt voor immer ontzegd had. Een enkel verlangen blyfc my alieen nog overig; dan ach ! moer de vervulling hier van zo gansch on. mogeiyk zyn!... ó! Ware my dit vergund geweest, hoe vrolyk zoude ik my dan niet toe flapcn nedergevleid hebben.... tot flapen , waar geen angftige, akelige droom ons ooit meer ftoort. ó! Mogt ik myne verdoolde, vettigs misleide, doch fteeds nog vuurig aangebeden gade en het geliefde pand van onzen echt vóór myn verfebeiden, nog flegts eene enkele reize aan mynen boezem geklemd , haar nog flegts eens een jongst vaar-wel gezegd, en haare hand myne brekende oogen geloken hebben... Helaas! fpoorbystere hoop... Waaróm misleidt gy my. .. Neen, nooit, nooit zal ik haar weder aanfehouwen...— Hier zweeg myn ongelukkige • vriend , of licVer, zyne ftem fmoorde in zyne fnikken. Hy li 5 ween*  ( ï22 > weende bitterlyk, en verborg zyn afgewend ge* laat in zyne beide handen. ■ ■ - Het was nu ongeveer drie uitren in den morgenftond. Eene plegtigé, doodfche ftllté heerschte over al het gefebapene rondom ons henen. Tót in het bintiende van myne ziel geroerd , zat ik bykans als verdeend , en drukte zyne hand, met de gedagte, weldra zal deze hand, welke zo moedig voor het Vaderland en de Vryheid den fabel zwaaide, voor ahyd in der daad verdyfd, en ongevoelig voor den zagten druk der vriendfebap, denzelven niet meer beantwoorden, toen ik onverwagrst, in het huis, waar in myn ftervende vriend op zyne legerdede uitgedrekt lag, eenig gedruisth vernam: —— Plotfeling opende zich de deur van ons vertrek, en eene in ftaatig zwart gekleede fchoone vrouw — of liever een engel in vrouwelyke gedaante — met een kind, het bckoorelykfte meisje, het welk ik immer Zag, lagen aan de vege fponde van mynen fter*  ( 123 ) ftervenden vriend, op haare kniën> en frnolten iri traanen weg. #. Nu was ik van verbaazing ganfchelyk buiten my; ftond roereloos, en myne verlamde tong weigerde een enkel woord uit te ftamelen. — Biet eene ftuiptrekkende vervoering, klemde myn ongelukkige vriend, de fchoone vrouw en de bemiunelyke kleine beurtelings aan zyn hart; deed telkens nieuwe poogingen, om beiden op te rigten, en geen van allen was in ftaat een enkelen klank te vormen. Van alle zyden ftroomden traanen, en eenige luide fnikken was alles, wat men vernemen kon. ó! Zulk een groep, aulk een tooneel vermag geen beitel, geen penfeel van eenen Angelo of Rubbens, vermag geen Osfian of Klopftock af te maaien.— Ten laatften egter berde de fchoone,terwyl hy haar weder tragtte op te heffen, uit. — „ Neen, „ neen, hier wil, hier moet ik derven, wyl gy, onmogelyk het onrecht, u door my aangedaan, M vergeven kunt!.. — Vergeven — fnikte de on-  ( 124 ) ■ongelukkige — vergeven.,. Ik, die u aanbid, en tot myn jongde oogenblikken aanbidden zal... Wat zal, wat moet ik u vergeven?.... Rys op... om 's Hemels wil, rys op... Voel flegts...— Hier drukte liy haare betoverende band, op zyn onfluimig bonzend liart — voel flegts , of gy van my vergiffenis behoeft! — 6 God! — dus riep by met eenen blik, waar in de wellust van eene verbeerlykte ziel reeds febeen te febitteren, — ó God! ontvang myn reinften dank voor deze zaligheid, welke op den rand des graf my uwe vaderlyke gunat nog doet te beurte vallen... Neen nimmer, nimmer dierbare wederhelft, ben ik op u verdoold geweest, en ftamelend dankt u een dervende echtgenoot, voor den onuitfprekelyken , wellust, waar mede gy de laatde oogenblikken van zyn leeven hier ©p aarde... — Hy kan niet meer; reikte magteloos baar nog eens de band, omhelsde andcrwaaals zyn dogtertje, en zeeg in eene flaauwte... filet eenen gil vloog nu de beminnelyke vrouw,  C 1=5 ) van haare kniën op; wierp zich geheel bulten zich over haaren echtvriend henen, en —— lag mede roerelocs. De lieve kleine, jammerde verfchrikkelyk ent wrong in .haaren angst, de tedere fcnuldelooze handjes. — Zy waande haare beide ouderen reeds aan zich ontrukt, —— helaas! een treurig voor* gevoel van het geen welhaast haar lot zou zyn! en ik, geheel verlegenheid, wist naauw wat my gebeurde, eu wien van alleu ik de eerfte hulp zou toebrengen... De lieden van het huis en on?e bedienden, door het gerugt opgewekt , fchotcn eindelyk toe; men riep een arts; (telde alle middelen der konst in het werks opende aan beiden eene ader, en ten laatften , na vcele vrugtelooze poo» gingen, bragt men het zo ver, dat men ontdekte, dat betden in waarheid nog ademhaalden. Men bragt de fchoone vrouw naar een afzon» derlyk vertrek , terwyl ik alles in het werk (telde, ten einde mynen vriend ie overreeden, alfe poo^  ( i26 y poogingen te doen, om toch een weinig rust te genieten. Dan daar de onverwagte ontmoeting van die genen, waar aan hy met geheel zyn hart zo zeer hing, zyn bloed in eene allcrgevoeligfte beweging gebragt hadde, duurde het zeer lang, eer hy een weinig kon ihflüimeren. Ten laatften egter fpreidde een genoegelykc flaap, voor de jongfte maal zyne vleugels over hem uit, en toen hy den volgenden morgen weder ontwaakte, zat zyne getrouwe gade, met de kleine aan haare voeten, naast zyn leger. De flaap had beiden niet weinig verkwikt, en hunne ontroerde zinnen tevens aanmerkelyk tot bedaaren gebragt; en nu waren zy dus in ftaat alle hunne lotgevallen , federd zy eikanderen voor de laaide reis vaar wel zeiden, zich onderling mede te deelen. Niet alleen had de bloedverwant van mynen vriend, aan wien by zyne gade en telgje toevertrouwde, niets verzuimd, ten einde haar tegen dezen ongelukkigen Vryheidsvriend, voor in te riemen, als ook haar den gewcldigften afkeer en haat»  t is? > Jiaat» ware het mogelyk tegen denzelven, in te boezemen, waar in hy, door zyne echtgenoote op het yverigst onderfteund werd, maar te gelyk bleek het thans, dat men de meeste brieven van beide zyden onderfchept, en z.lfs met eene konftig nagebootfte hand andere in derzelver plaats gefchreven had. In aan volg van tyd had men het zelfs beproefd en alle poogingen aangewend, met oogmerk, om de beklagenswaardige vrouw, welke zich nu van alles verlaten waande, te overreden, om by den Rechter eene volkomeue verbreeking Van haar htiwelyk te vorderen, wanneer men haar aan eenen ryken grysaart, dien het lot niets anders dan fchatten gefchonken had, wilde uithuwen. —. Geene listen, geene valfche uitfirooijingen,geene lastertaal, geen gevlei, geene konftenaryën, geen gefchenken werden ter bereiking van dit oogmerk gdpaard; doch alles vrugteloos. Hoewel zy haaren echtgenoot zo vuurig niet ■beminde, als deze wel gewenscht had, deed egter het  ( 128 ) het trotse!) gevoel van haare eigen waarde, bene. veris het befef van haaren pllgt en de ftem der deugd, welke zich geftadig in haaren boezem al luider verhief, haar op zich zelve, en alles tvat haar omringde, zegepraalen; ja,alle aanbiedingen , alle'aanzoeken en voorftellen, waar mede men haare eer en trouw poogde te bevlekken, met verachting afwyzen. Ten laaiden naderde ons leger al meer en meer den VaderJandfchen grond: en nu vernam zy van een fcrygsgevaugen Officier, tevens eenen onzer vrienden, den treurigen toeftand, waar in haar eclrgenoot zich bevond , en dat by weldra met meer onder het getal der leevenden zou te vinden zyn. •. Dit was genoeg om alle aandoeningen, welke eene edele gade ooit voor haaren echtgenoot gevoelen kun, oogenblil kelyk by haar in beweging te brengen.;* Zonder eenige bedenking ontvlood zy nu het huis, waar men haar zo lang gekerkerd hads en alleen van het pand haarer huwlyks- lief.  C "9 ) liefde vergezeld , fnelde zy, om door haare zorg en tederheid haaren zicltoogenden echtvriend in het leeven te rug te roepen, of met hem ten grave te daalen... Dan, ach! waarTchynelyk zal het laatftc, haar in den voiften zin te betirte vallen. Welligc, myn vriend! ftaat gy verbaasd over de handelwyze van den bloedverwant van mynen ongelukkigen wapenbroeder: dan , gewis zoudt gy dit nog oneindig meer zyn , indien gy wist, welk een ambt by niet alleen in de famenleeving bekleedt, maar tevens, hoe na hy aan hem vermaagfchapt zy... Dan zagt... iets meer te zeg. gen, is my geenzins vergund... Ik heb myne eer ten onderpand gefchonken ,dat ik biervan aan geenen fterveling iets meer ontdekken zou, en dit geheim eens met my zoude begraven wor« den. Derhalven hier van geen enkel woord meer !... Alleen nog moet ik 'er byvoegen , dat een affchuwelyke wangunst, welke dezen laaghartigen het bezit van eene zo fchoone, beI min-  ( 130 ) ïninnenswaardigc vrouw aan wynen vriend deed benyden, en een vuig, vcrfoeiè'lyk zelfbelang dezen tot het fpeelen van zo laaghartig eene rol hebben aangefpoord. Ja, myn viiend! 'er beftaan ook zedelykc wangedrogten... Ker lot van my* nen braaven wapenbroeder heeft my hier van maar al te zeer overtuigd. Dezen nagt overleed'myn edele,door den dood maar al te vroeg weggerukte vriend. In de armen zyner in tiaanen baadende gade, en in de omhelzingen van zyn teder fpruhje, het welk eene fmart gevoelde, die men anders verre boven haare jaaren zou geoordeeld he'jben, blies hy den jongden le^vensiidem uit. De hand van baar, welke by tot zyncn dood zo vuurig beminde drukte htm de gebioken oogen toe, en zyne laat.' fte woorden waren dankzeggingen aan den Alttfag. tigen, dat Hy hem, voor zyn verfcheien, dezen zoeten troost , d:en ónbcfchryvelyken wellust, nog bad doen genieten. Dit tooncel was roerend —- neen, myne pen ver-  ( 131 ) vermsg hetzelve geenzins te fchetfen. Traanen — de tederfïe traanen van liefde, fmart en mededoogen rolden daarby langs de wangen van alle aanwezenden neder, e« niemand van hun allen, die niet verlangde op zulk eene wyze te kunnen fterven. Het is de waare held, de vriend van zyncn God en zyne natuurgenooren alleen, die met zo groot eene onverfchrokkenheid, zo kalm, zo gelaten en onderworpen in zyn lot, deze aarde vermag vaarwel te zeggen. Alleen de fcheiding van zyne echtvriendin en lieve kleine, welke hy nu flegts zo kort weder aan zyn hart vermogt te drukken, kostte hem zeer veel: dan hy eerbie. digde ook hier in het bevel van den Behccrfcher van het heel-al... Maar genoeg! myn hait gevoelt te veel,, her is te zeer verfcheurd, dan dat ik voor my zelven niet eenige rust en verademing zoude verlangen, My is gelukkig: hy is thans boven bet geweld der boosheid en alle wisfelingcn van het lot zeer verre vetheven, terwyl hy tevens de bewondering, de liefde cn eer1 a bied  ( ) k'red van alle, die liem kenden , van alle zyne wapenbroederen met zicii ten grave voert ! Zyne gade heeft men zonder eenige zelfbewustheid van bet zielloos lyk, van haaren verscheiden echtvriend, wien zy nog fteeds in haare armen geklemd hield, los gerukt. De geneesheereu zyn voor haare dagen teH uiterften bedugt... — Zy is geheel buiten zich; roept geftadig om haaren verftot venen ; noemt zich alleen de oorzaak van zyneu al te vroegen dood... Een geweldige heete koorts .. Men roept my... Ik yle, ik vlieg... Helaas!... Zal deze dan ook, en dit nog in den bloei van haare dagen, ten treurigen flagtöffer der menfehelyke boosheid en van het woedend noodlot moeten verftrekken! H elaasf... ook zy —— zy leeft niet meer»'., Dus heeft de dood dan als met éénen flng twee tedere , beminnenswaardige echtelingen weggemaaid. , •  C 133 ) manid . . Dan vergeef het my... Ik kan niet meer... Thans rusten zy re famen in het zelfde graf,,* De onvertzaagdde moed, en betoverendfte fchoonhtid liggen vreedzaam naast eikanderen op de peuluw van ftof uiigeitrekt, Zy flapen tot eens de groote, de jongde morgen hen beiden wekken zal,om, nimmer wederom gefchciden , eene zaligheid te fmaaken, waar voor beiden zo volkomen berekend waren, en welke zy egter nimmer genieten mogten .. De al te geweldige aandoeningen, welke deze laatde aandoenelyke ontmoeting by haar veroorzaakte, en de heete koorts, welke hier van het gevolg was, rukten haar te vroeg van eene waereld weg, waar van zy geen gering fieraad uitmaakte. Ik bewonder zo wel haare deugd, als den moed en de braafheid van haaren echtgenoot. 2k was in waarheid niet weinig over haare onI 3 be-  C 134 ) hezwekrn huwelykstrouw verbaasd, toen ik vernam , hoe veele hinderlaagcn rr.en haar gelegd, en hoe veele (frikken men baarer eer gefpannen had, ten einde haar ten val te brengen... Die moiilters, in wier handen zy gevallen was... welke konfienaryën hebben zy niet in het werk gefield, ten einde hunne helfehe oogmerken te bereiken!. .. Geen egter van die allen mogt hun gelukken... 6 ISydl affchuwelykfte aller menfchelyke hartstogten , waar toe kunt gy uwe laaghartige llaaven niet fomtyds vervoeren!... Dan genoeg van die verachtelyke fchcpfels... zy zyn niet waardig, dat wy onze aandagt een enkel oogenblik op hen bepaalen». •• Het eenige zwak, het welk ik haar zou kunnen verwytcn, beftaat daar in,dat zy,na het vertrek van haaren echtgenoot, te ligt bet oor aan de lasteringen der boosheid leende , welke tot eene verwydering gelegenheid gaven , die zy zich, helaas! maar al te ras beklaagde» Dan, zy heeft ook hiervoor al te zeer geboet..... Wie  ( '35 ) Wie onzer is 'er, die zich zei ven van alle menfcbelyke misflagen en zwakheden , volkomen , durft viy kermen ? . . . Dat beider asfche dus in vrede ruste ! .. . Nog menigmaalen zal ik, en menig een myner wapenbroeders , derzelve een reinen traan van gevoel en van mededoogen plengen. . . . Zo even hebben wy beider lyken de laatfte fchatting der menfcbelykbeid betaald. Nimmer zag ik, by zulk eene plegtigheid, zulk eene zombere treurigheid, en een zo algemeen gevoel heerfchen. . . In waarheid, dit fhrekt aan deze ruwe krygslieden niet weinig tot eere , en toom, d.tt onder den foldaten - rok ook vaak een edel, aandoenelyk hart klopt... Hy was ook in de daaci de lieveling en afgod van geheel zyn corps, ja elk zou gaarne zyn leeven voor hem gewaagd, en alles met vreugde opgeofferd lubben. . Men heeft op hun graf, bet welk een fomber boscbje van eiken en populieren overfchaduwt, eene  eene eenvouwige urne opgeiigt. Op bet voetuuk leest men i Hier rusten helden-moed en schoonheid. Hy stierf voor het vaderland: Z\ strekte aan het gevoel en aan DE DEUGD ten slagtoffer. Sta, wandelaar! en wy' hun lot EEN traan VAN MfiHSCHELYKHEID.