|: M E K G B jfL n«E5 11 XE J E T 6 I) Uj B E I E> E R E E IJ E KIT X X E [>'% I AAN DE GEWAPENDE STUDENTEN DER LEYDSCIIE HO O-GE SCHOOL, Jonge vaderlard'che helden, Skrfds van het Leydsch Atheên, *k Zie u dan, o Pattas relgen, N ar der Vryhcids-tempel -reên. é 1 Stapt voord daar ginds Minerva Haare hand der Tuin-mdagd biedt. Voor het VadcrlS^I [e fneeven — Neen, dit vreest ge, ó broedrenf niet. Neen,  Neèn, gy fchaart u reeds om 't outcr. Aan de vryhcid toegewyd! 6! Dat vuur in uwe blikken Toont, dat gy Bataaven zyt. Welk tooneel!... Daar blinkt de fabel In uw aller ftoute vuist... O Verrukking! deze fabel Heeft het rammlend juk vergruisd! Ja, deez blonk aan 't fpirs der drommc» Van een ftoute burgery! Voordgeleid door u , ó braven , Zag men Leydens Zoonen vry! ó! Voor uw ontblooten fabel Beefden muitzugt en geweld: Sdleii, ja, door uwen fabel Werd der Vrylieids-vaan herfteld! B Koorat  ( 13 ') Roomt. dus.. # zweert op dezen fabel: m „ Aan Vontkluisrerd vaderland, „ Aan de vryheid en gelykheid „ Blyft ons ganscli beftaan verpand! „ 't Slagzwaard keert nooit in de ichede, „ Dan met eikenloof bekroond : „ 't Groen, dat niets, dan ftoute daaden „ Van een fleren vry-man loont! „ En, wagt ons op 't fteeneud flagveld „ Ligt een vroege helden - dood... Sterven voor de dierbre vryheid.., „ ó! Wat is dat denkbeeld groot!,, 9, En bereidt eens flaaven kogel „ Ons op 't veld der eere een graf, „ Dan rolt ligt een maagdentraamje Eens op onze lykbus af.  C 19 ) Ja, wy zweren *c, God der vryheid..; „ Zweren 't by de ontwonden vaan „ Zweren plegtig, waar zy wappert, „ Steeds met leeuwenmoed te (laan.* Broedren «rei, ja, deze ftander Wys ons ftaag het pad der eer, En wy keeren zegevierend, Of gewislyk', nimmer wefir. Den 19. January, 179 5. 8 * DB  ( 20 ) DE BEDROEFDE WEDÜW. Het oog gevest op kist en baar, Vliegt Doris hooploos zich in 't hair,, En roept: — ach! Damon was een mm Zo als ik nu in gansch ccn jaar, Geen andren nemen kan. D E  ( si ) DE BEHOEFTEN VAN DEN M E N S C H. meirch behoeft een eedte denkenskragt, Om hem van 't vee volkomen te onderfcheiden ; Een wederhelft, die hem bemint en acht: Niets dan de min kan duurzaam heil bereiden. De mensch behoeft een fchuldeloos vermaak, Wyl in den kring van een gezellig leeven , Omringd van liên van geest en kunde en fmaak, De tyd ons fteeds veel fnellei fchyntteontzweeven. De mensen behoeft een eedlen, trouwen vriend, Die hem langs 't pad des ieevens wil geleiden , Hem ftaftg tenftcun,ten troost en raadsman dient, B 3 Wei  C -M ) Wen hem gevaar, of druk , of ramp verbeiden. De mensch behoeft een maaiig avondmaal, Waar 't druiven - fap de vrolykheid doet ftygen , En wangunst,nyd en wrok.by 'tgulst onthaal, Voor fynen fcherts, gelach en liedren zwygen. De mensch behoeft het voorwerp van zyn gloed Wen 't ftroomen-tal zich door het ys voelt boeien, En Boreas rondom zyn wooning'woedt, Wyl dit op 'tdons hem op het zoetst doet gloeien: Zie daar al'tgeen'k op aarde wenschlyk vind,— Al, wat ons lot benydenswaard kan maaken, 'k Bezit dit al, wyl Cloë my thans mint. Wat zou my dus flegts nog éeji zugt doen flaaken* 11 n  ( ) EEN GRAFSCHRIFT. Het wormenheir gaat hier ter feest; 'Schoon niemand Mops den geest zag geven. Geen wonder: want geen fpoor van geest Vertoonde zich in gansch zyn leeven. B 4 OP  C 24 ) O P HET CORPUS JURIS. M en fmaalt zeer vaak op u 't is waar — doch ligt met grond; Want was zo dik een knaap wel ooit volmaakt gezond ? HET MENSCHELYK LEEVEN. Kindsheid, gy zyt flegts een droom; de jongelingfchap het oniwaakeu, Zwakheid de kragt van den man : grysheid hte noemt men u best 'i HET  C 25 ) HET Sr. NICOLAAS-GESCHENK. Twee verre bloedverwanten, Rofalie en Dorant, de eerde jong, fchoon en geestig, doch eene groo:e licfhebPter van de mode — de andere zeer aartig in gezelfchappen, een jongeling van veel verdand en kunde; dan die ongemeen veel fmaak voor bloemen had, plaagden elkander menigmaalen met deze lief hebberyen. Op zekeren morgen, daags na St. Nicolaas, iond Dorant aan zyn nigfje eene zeer fraaie pop, welke hy opzettelyk tot dat einde van ï»arys ontboden had, met deze woorden op den 'rok geborduurd: — „ Zo gy niet wordt gelyk „ een dezer kinderen, kunt gy het koningryk der Hemelen niet beërven V* —— fj 5 Dea»  ( 26* ) ■ Denzelfden dag van het volgende jaar ontving Dorant van Rofalie een kostbaar met bloemen verfierd ftok-paard, met een briefje aan, den hals, waar op' men las: *- „ elk heeft het „ zyne!" Dat men iemand kwelt, bewyst juist niet aliyd,; dat men hem niet kan lyden. Den volgenden ] St. Nicolaas was Rofalie reeds de gade van Do» ïant, en nu hielp zy hem even vlytig zyne bloe-j men begieten, als hy haar behulpzaam was, in] het knippen van moesjes, om op het gaas, dat haar ten tooifel verftrekken moest, te plakken, I en haar met dé grootfte oplettendheid het cabinet! van mode en fmaak voor te lezen. Dan zeiden Rofalie wel eens by zich zeiven: — „ het kan | „ tog zeer ligt zyn, dat de goede Dorant, niet 1 „ ganfchelyk onrecht heeft." — En Dorant dagtj mcnigmaalen het zelfde, ten aanzien van Rofalie.] Beiden, bleven zy dus hunne voorige liefheb'! beryen aanhouden, doch uit liefde voor elkaider deden zy het overdrevene daar van wegvallen. En  ( *7 ) En nu vraagt welligt een ffcaatige moralist: —i wat bewyst dit alles?" In waarheid niets hoegenaamd meer, myss lieve vriend, dan, dat de liefde toegevener zy» dan de vricndfchap, en één plaagerytje dikwyla meer uitwerkt dan geheele boekdeelen over d* zedenleer, O *  O P DE SCHORS VAN EEN MYRTH. 6 Myrthenbosch, wier plegtig lommer Ons vaak ter fchuüplaats heeft verfirekt, Uw fcbors r«4g" fteeds den tedren kommer, Door 't zoetst gevoel der min gewekt. Ja, zegt hun, welke in deze dreevcu Een lieve mymring foms geleidt, *k Waar* lang — deed 'c heil der min ons fueeven Vergaan door haare zaligheid!  ( 29 3 de dood ■ . , VAN 'lijf jy A M O N. HERDERS-ZANG. Geen lente-groen kan my vermaaken, Hoe welig 'c ook het veld belp-i eidt, Het doei my niets dan zugteu flaaken , Daar 't krimpend hart myn leed befchreit. »t Spreekt al van mi'n, van zaligheden, Zelfs 't vooglen-koor, door 't woud befchaauwd: Ik hoore niet dan droeve reden, Door zugtende echo's nagebaauwi- Strek  ( *> ) Strek tk me in 't eeuzaam boschje neder, En wiegt my *t murmlend beekje in rust, Straks wekt me een tortel, die zo teder, Al kirrend 't fmagtend gaaiken kust. Ja, zelfs liet zien der herdersknaapen, Veimeert myn fombre treurigheid; Zy dartlen, blyde als hunne fchaapcn, Door een beminde hand gevleid. Vaak denk ik, wen zy danfen, fpeelen, Elk met zyn liefjen aan zyn zy', Mogt Daphwis in die vreugd nog deelen..,; Hy danste beter tog, dan zy! En dwaal ik door de donkre wouden, Waar alles my thans huivring wekt, Hier „ roep ik" —mogt 'k my vaak onthouden, „ Door hem voor alle leed gedekt V* — De  c st ; De bloempjens zelfs aan gindfche beeken Herïnrei» my aan Damons min, Eens mogt hy ze aan myn boezem fteken, En noemde my zyn hart.vriendinI Hoe telde ik toen, vervoerd van vreugde, De fchatten , die de herfst my gaf.. Dan hy, om wien my dit verheugde, Rust nu, helaas! in 't zwygend graf. Ai my! was hy flegts nog in 't leeven — Die dierbre bron van myn geluk, Wat zoudt gy my thans blydfchap geven, ö Lente! in iïeê van rouw en druk. Dan, ach! voor een zo reine liefde Smeek ik thans niets van u, 6 Goón! Wier wil dit hart zo diep doorgriefde, Dan flegts de rust des grafs ten loon! * AAN  ( 3* > AAN D E VRYHEID. 6 Hemel-telg, 6 Vryheid, Gy keert dan eindlyk weêr! Op 't erf der Batavieren Drilt gy uw forfchc fpeer. 51 Welk een gloor, wat luiftcf l Verfpreidt gy in het rond, Nu daagt , voor alle braaven , De fehoonfte morgenftoniL 'k Zl  C SS ) 'k Ziebosch en veld lierleevem 't Lacht al u vrolyk aan. De voorfpced fhoolt zyn roozen, En myrrlren op uw paên t De deugd verzei t uw treden, De tvouw flapt voor uw heên, En de onvertzaagde ftoutheid Volgt juichend uwe fchreên. Nu rinklen fiaaffche ketens, Noch juk, noch kluisters meer... In der Bataven handen Straalt bhkkrend krygsgeweer; Al bloozend gespt het meisje Haar' jotigling 'c flagzwaard aan : Zie haar de teêrftc blikken Op haar befchermer flaaii! C Wi  C 34 ) Wie vreest thans fchrikgedrogten,; Of woesten finaven-drom? Hoe bonst niet ieders harte, By 't roeren van den trom! Ja, roept tnen ons te wapen Op 't fhiivend ooilogs-veld, Elk viicgt vervoerd ten ftryde; Verwint, of fteift als held. Dan, zelfs in verre ftreeken, Waar-'t ijeetfle zuiden brandt, Valt op uw wenk, 6 Vryheid 1 De boei in 't gloeiend zand t Ja, ras biedt, met verrukking, De pntkluisterde Indiaan, Als vry-man, en als broeder, Zyn rechter hand ons aan] t Hi  C 35 % f> Hemel- telg, 6 Vryheid, Hoor onzer aller eed , En dat Gods wraak hem treffe,' Welke immer dien vergeet l „ Wy zvvceren u te fchraagen, „ Tot onzen jongden dond , „ Of dorten dervend neder, «, Op decz' gevvyden grond.""» C * DE  DE VORSTEN» Waar is zo menig Ryks-monarch, Voor wien men 't wereldrond zag bceven, Wiens daên 't gefchal der fnelle faam Langs de alierverfte zeên deed zweeven? Hy bukte voor de feis des doods. Dces ftelde zynen hoogmoed paaien, Daar, door de magt der konst alleen, Zyn naam nog mag in *c marmer praaien f Dit leer', wat al zyn grootheid was. . . • Een enkle klank»., wat Huivende asch!..t H E  < 3? ) HET VERLOREN HART. Op gistren werd. daar ik, met Cloë, Viooltjes plukte in 't gindfcbe dal, Myn hart vermist, en 'k weet tot beden Niet, waar ik *t wedervinden zal. 6 Cloë, wis, 't moet by u fchuilen; Want vrugtloos zogt ik 't heind en veer» Dan, houd het, zo 't u kan behangen, Zo niet — geef my 't dan, bid ik, weêr. C 3  ( 33 ) Dan zo het, eer men 't kon bemerken, In 't uwe ligt gcflopen is; Haast u dan niet, om *t weêr te geevcn, Wyl ik het dus gereedlyk misl  ( 39 ) O P D O R I S. Hoe lfef. ó hemel l is myn Doris , En hoe wordt zy door my bemind! My doodt de {mart, van haar gefcheiden — De vreugd', wen 'k me in haar arm bevind l C 4 M Y K  ( 40 ; MYN KEUZE. De god des Slaaps had aan een beekje, Wy de oogen zagrlyk toegedrukt. Straks waande ik me aan Giyceris boezem, Van weelde reeds deez'aarde ontrukt. Mïnerva bood my nu haar wysheid, Cythere 't hartbetovrend fchoon, Een eeuwpe jeugd de blonde Hcbé, De krygsgod eenen lauer-kroon, Lyaeus bragt my *t fap der druiven, Apol een heir van Pindus tin; De ryke Piutus bood my fchatten.... Cupiea'-Giycere, en-'k koos de min!..;, CL Y-  ( 4* ) GLYCERIS en MYRTIL, IDYLLE» GLYCERIS. Neen! 'k heb u vast, ó ftugge herder! Gewis, ge ontflipt myn armen niet, Wyzyn alleen. Gy koomt niet verderf By Pan! ik eisch een teder lied! M Y R T I L. Giyceêr, in waarheid, 'k kan nies zingen! GLYCERIS. Gy kimt niet... Nu, wen dit zo zy, Kan *k ook voordaan niet met u fpringen C 5 Door 1t  c 4* y Door *t verfche groen der klaver-wei, Noch uwen kruim met roozeu-kroonen, Geen lint verfiért dan meer uw ftaf; *k Zal Damon met myn weêrmin looncn. Dit zy uw wél-verdiende ftraf. Hy moet in fchoon u geenzins wyken. Hy zingt ook even goed als gy. Lang deed hy my zyn weêrmin blykeu, Ja, fmagtend*tcêr bemint hy hvy. Dit korfje, dat gy my zaagt vlegte», Ondankbre herder l was voor u, Dan thans verliest gy al uw rechten — Weldra ontvangt het Damon nu. En tevens druk ik op zyn lippen, Een kusje — 't ioJtt der reinfte min. M Y R T I Lt Naauw laat ge een woord uw' mond ontglippen. Of aanflonds, wreede herderin ! Waant gy, dat myn gezang moet vloeien, Celyk de fneeuw in 't beekje vliet, Wan  ( 43 > Wanneer de laauwe koeltjes ftoeiën,' In '£ fchaauw, dat ons de lente biedt» GLYCERIS. Wie is 'er in deez' vrngtbre dalen, Welke u in 't zingen overtreft? Apol doet u met lauren praaien, Wier luister uwen roem verheft. Gewis, gy zoudt zo trotsch niet wezen, Waar' dit u niet zo wel bekend. Dan, *k moet myn eigen zwakheid vreezeaj Zy heeft u reeds te zeer verwend. Ja, 'k zou u nog welligt vergeven, Zag ik aan mynen wensch voldaan. M Y R T I L. Wie kan u, toveres! weêrftreeven ? Gy eischt dan, dat ik zing, — Welaan! 6 Cy«  t 44 ) ê Cypris knaap! wilt gy baar kennen, Voor wie myn borst van liefde gloeit, Zoek dan 't bekoorlykst herders - meisje, Dat elk in baare kiinsters boeit, *c Is een betoverend bruinetje, Wier oog ftaag liefdevonkjes febiet, Wier eerfte blik een jongling kluistert: ó Cypris knaap 1 raadt gy 't nu niet ? Het gitbruin hair in losfc flingers, Dat van baar lieve fchouders zwiert, Een half ontflo'ten bloozend rooije Is 't, dat haar vollen boezem Gert. Zo ligt gelyk de vlugge zephir, Die fladdert op de zilvren vliet, Zweeft zy al dartiend langs de velden: ó Cypris knaap 1 raadt gy 'c npg niet? Ge-  143 y Gelyk de pyn en populieren, Wier kruin zich boven 't dal verheft, Is myn bekoorlyk herders - meisje, , Wier gang elk met be won dring treft. Aanminnig, als het groen der lente, Dat bosch en beemd en dalen tooit, 3s zy; cm kunt gy 't nu niet gisfen, Dan, Cypris knaap l dan raadt gy 'c nooit., GLYCERIS. Geen zang trof nog in lang myn ooren, Die my zo veel genoegen gaf; Kan u myn korfje dus bekooren, Zie daar, 'k fta 't u met blydfchap af; myrtil, treedt toe, om haar te kusfcn. glyceris vervolgt, terwyl ëy hem afweert. Dan ook een kus... Dit kan niet wezen... Gewis, het is vergeefs gevleid... — Zy ziet hem aan» De fmart is in zyn oog te lezen. Myrtili... 'k Geloof fchier dat hy fchreir. .. Ach!  ( 4* % Ach, arme knaap!.,. »k Moet u beklaagen,.5 'k Had u niet zo bedeesd geloofd Een ander had, in ftcê van vragen> Ai ftoeiënd lang een kus geroofd. D E  C 47 ) J>E EDELMOEDIGE MINNAAR.. [B R I E F VAN HENRIETTE AAN MEVROUW C..., OVER DENZELVEN.] Gisteren, myne waarde vriendin, was bet de dag , waar op myn geliefde jongling de volmaaktfte zeegepraal erlangde. Ik had hem volkomen recht gedaan, door hem voor alles, wat naar trouweloosheid zweemt, volmaakt onvatbaar te oordeelen. Gisteren morgen, terwyl wy bezig waren te ontbyten, kwam hy alhier aan, en dit juist ten rechten tyd: want, daar ik eenigzins treurig fcheen, had ieder aan myne droefgeestigheid den oorlog verklaard. De komst van my«  ( 48 3 myncii jongeling maakte nu een einde aan dici boerteryën, welke my reeds begonnen te vervee-, len. — Toen men het ontbyt weggenomen had,, verzogt de bemfnuejyke jongeling myn vader en i my, om ons eenige oogenblikken geheel alleen i te mogen fpreken. Wy gingen dus in eene zaal,, welke myn vader agter ons toefloot. Na dat wy < gezeten waren, nam Rivers dus het woord - — „ Ik ben herwaards gekomen , myn heer! om u voor alle de goedheden , welke gy my tot r.u toe betoond hebt , myncn dank te betuigen, en tevens te verklaaren, dat ik my het bezit uwer dogter onwaardig oordeele, terwyl ik u de omftandigheden, waarin ik my bevinde, ongeveinsd moet openleggen. Deze vei klaaring moet u gewis bevreemden ; dan , daar het my onmogelyk is de hand uwer dogter te ontvangen, zonder myne eer te fchandvlekken, eischt de braafheid van my, dat ik daar op niet langer eenige aanfpraak maake!" — Hier wierp myn vader een blik van verontwaardiging op Rivers, waar door deze ge- dwon-  C 49) dwongen werd, de oogen neder te flaan. «—. In waarheid, jongeling!" — hernam hy — „ ik meende, dat gy een edel hart bezat. Zoude ik ■ my hier in ook bedrogen hebben? Zou het mokelyk zyn, dat gy de een, of andere byzonderheid, welke tot uwe bloedverwanten, tot u zeiven , of uw vermogen betrekkelyk was, voor my verborgen hieldt? Ik vrage u hier omtrent eene juiste, naauwkeurige verklaaring. Gy hebt niets verzuimd, om het hart van myne dpgter te winmen. Dan, zo het u onmogelyk is, haar de uwe ite maaken, zyt gy het ook voorieker niet,welken zy beminde. Doch nooit had gy de zaaken ton het meerite behooren te laten komen. Na het begaan van zulk eene laagheid moet myne dogter u nooit anders, dan met verachting befchouwen." Rivers fcheen door deze verwytintfen juist niet zeer getroffen. Zyne wangen verwden zich met een zedig rood, het welk egie; van dat, het gene de fchaamte op ons gelaat verwekt, aanmerkelylc veifchilde, In tegendeel was h,et die blos, die der P be-  ( So > beledigde onfchuld zo veele bekoorelykheden by» zet. Daar by intusfcben aan bet zvvygen van my« iieh vader zag, dat deze een antwoord van hem venvngtte, hernam hy : — „ Het is my leed, myn heer, dat gy een zo ongunftig denkbeeld van my koestert. Indien ik een trouwelooze en ondank fcaafë was, gelyk gy fchynt te voorondeiftellen j erken ik, dat ik nog veel harder uitdrukkingen zoude verdienen ; doch heb de goedheid my tc booten. Ik ben in waarheid ongelukkig, doch 'geenzins misdaadig. Ik heb eene billyke aanlpraali op u-w medelyden, en verdien uwe gramfchap niet Ja, myn hcèr, ik'heb afftaud' van uwe dogter ge daan; wyl ik niet befluiten kon, myn vader aai al het afgryzclyke eener gevangenis bloot te ftel ]en( — Hoel zoude ik ooit gedoogen, dat myi vader, van het verkwikkend gezigt van alle zyr natuurgenooten betoofd, in een donker hol ge worpen, aldaar een bedorven lugt ina.iemde , ei 'er, in 'de uitdik' ellende gedompeld, een kwy nend en rampzalig leeven leidde, tcrwyl ik — zyi  êyn zoon... Neen zeker, myn beer, dit is my biet mogelyk... De natuur zoude my voor zulk ;ene onmenfchelykheid op bet nadrukkelykst ge. Iwft hebben; zy zoude alle myne vèrmaaken, Ule de genoegens der liefde vergiftigd hebben. Ik.! k ondankbaare zoon ! ik zoude my in een ftroom ran wellust gebaad hebben l Voorzeker ware deze veelde en overvloed voor my een vloek geweest, k heb dus myn vermogen opgeofferd, ten einde laarvoor mynen vader zyne vryheid weder te doen Hangen... Het is waar, dat ik dit voor u had tonnen verborgen houden. Na, het voltrekken an ons huwelyk ware Henriette voorzeker edelicedig genoeg geweest, om my dit te vergeven, n het alles volkomen geheim te houden; doch ik en niet in ftaat, om haar te bedriegen, of een •isbruik van uw vertrouwen te maaken. Nog isteren bezat ik vyftig duizend ponden flerlings och heden heb ik 'er flegts twee. En zoude een impzalige, als ik, nu nog naar de hand der bennnelyke Henriette, eeHe eenige dogter, welke ^ a een-  t 5* > eenmaal een uitgeftrekt erfgoed zal te beurt* vat len, durven dingen? Reeds te vooren was rajaj Termogen maar al te weinig aan bet haare geëven redigd. Gy waart edelmoedig genoeg, om hieroj geen den minften achtte (laan, cn dus ware ïkdub bel ftrafbaar geweest, indien ik de laagte, waar toe ik my gebragt zie, voor u verborgen gehou den had. Gy behoort my niet langer, als uwe zoon, te befchouwen, en ik heb geen het minfl recht meer, om uwe beminnenswaardige Henriette als de dierbaare gezellinne van myn toekomfti leeven aan te merken. Ik heb myn pligt betrag» door my voor mynen vader op te offeren. Wé ligt zal nog dit denkbeeld in ftaat zyn, om n rnyn verlies"met geduld te dosn verdragen. 6 II mei i zal ik het ovcrlceven l lk zal haar dus ni wederzien 1 Dan, ofet te min zal ik (leeds my vuurigile wenfehen ,myne hartelykfle gebeden vo baar tot bet Opperwezen opzenden. Leer haa indien het mogelyk is, my te vergeten t Ik zeg ssyne rampen nog , indien myne dierbaare He  c 53 > feftte flegts gelukkig is 1 M —— Ach! Mevrouw, vaart gy in ftaat geweest, te hooren, op welk een oon hy deze Iaatfte woorden uit fprak... Gewis, ewis gy zoudt daar van ten uiterfteu geroerd gefeest zyn! Hy weende: dan, nimmer, naar ik ny verbeeldde, ftroomden 'er traanen met meer evalligheid langs de wangen van een man neder, tfyn vader was mede niet inftaat de zyne te be« iwingen* Oordeel dus of ik 'er zelve ook gelengd hebbe! Dooh dat ik in eenige byzonder. (eden, mynen vader betreffende, trede! — Zo ra Rivers met deszelfs verdediging een aanvang laakte, verzagtte zich het gelaat van hem, die sy het Jeeven fchonk, allengs meer en meer, en /eldra fprak de kalmte wederom volkomen uit lle zyne trekken. Weldra fcheen hy aangedaan; Ie edele denkwyze van mynen geliefden vervulden lem met aandoeningen van bewondering. Hy luiserde met de leevendigfte belangneeming naar ieder roord , het welk de andere fprak, Meermaalen vierden deszelfs woorden door luide fnikken afD $ ge. i  ( 54 ) gebroken. De beevende toon , waarop by fprak, de minfte verandering van zyn gelaat — niets van dit alles ontflipte aan zyne oplettendheid. Met een inwendig genoegen werd ik dit alles ontwaar, Ik verheugde my zulk een ftreelend gevoel vaij menschlievendheid , zulk een edel medcdoogen met de ongelukken van myn beminden, die mj thans nog dierbaarer, dan ooit te vooren geworj den was, by mynen vader te befpeuren. Voon zeker zou dit tooneel op het hart van eencn onj verfchilligen aanfchouwer meer indiuks gemaak hebben, dan de aandoenelykfte plaatfen van eenij tooneelftuk welligt vermogen. Een fteenen hai ware daardoor gewis getroffen, en de ongevoelig fte fterveling zou traanen geplengd hebben. „Vergeef het my, achtenswaardig jongeling!"— ria eindelyk myn vader uit, terwyl hy myn beminde aanzag met een helder gelaat, waar in de vrien( fchap op bet zigtbaarst fprak —, „vergeef ml dat ik te onbedagtzaam een vonnis velde, en du eene onrechtvaardigheid beuing. In waarheid j bj  ( 55 ) had u veel eer behooren te beklaagen, Doch welk een toveragtig vermogen bezit gy, um rny zozeer, te kunnen roeren? Sedert agttlen jaaren, wanneer myne aangebeden Elmire, de moeder van Henriette, my ontrukt wierd, heb ik nïm.ner zo veele manen vergoten. Dan, zoudt gy my wel wille» yerpligten met my wat nader ten aanzien van dat gene te ouderrigtcn, het welk thans een zo on- getneenen indruk op my maakt! " , 9> Ach! myn keer!" — hernam myn geliefde — ,,gy hebt het vollte recht, om alles van my te kunnen eifchen. Ik haast my dus, om u te gehoorzaamen. Geenzins uit eigenbelang. »£r blyft my geen de minfle hoop meer overig, wyl ik in geenen deele verlangen kan, uwe dogter mede tot deelgenoote myner ongelukken te maaken. Dan , de eerbied en erkeutenis, welke ik aan u verfchulIdigd ben, de zugt, welke ik gevoel, om (leeds uwer achting waardig te blyven - dit alles fpoort !iny aan, om u een getrouw verllag van. dat gene te doen, wat 'er tus.fchen myn vauer en my beefc D 4 plaats  ( 55 ) plaats gehad. Nu twee dagen geleden, terwyl ik voornemens was uwe beminnelyke dogter een bezoek te geven, zond myn vader, die des morgens reeds zeer vroeg uitgegaan was, iemand naar my toe met een briefje , waarin hy my meldde, dat een zyner voornaamfte fchwdëifcliers hem had doen aanhouden. Wat koude ik nu anders doen, dan a'anftonds ter zyner hulp te fnellen! Ik vond hem aan het huis van een onzer pagters, waar hy geen ander gezelfchap had, dan de beide gerechtsboden, die hem aangehouden hadden. Toen ik inkwam, gingen zy buiten, en lieten my dus de gelegenheid, om myner fmarte den vryen teugel te vieren , als ook om hem dien troost te verfchaffen, dien ik zelf maar altewei behoefde. — ó Rivers — zeide hy, terwyl ik inkwam — thans befchouwt gy in uwen vader eenen gevangeneu. —— Dit was alles, wat hy konde uitbrengen, Aanftonds wierp ik my in zyne armen. In het eerst was ik even weinig in ftaat eenige woorden uit te ftamelen. Beiden zetten wy ons op een bank aan een tafel  ( 57 ) neder. Nu zag hy my met een zeer weemoedig gelaat aan, en deed my een zeer omftandig verflag van den ftaat zyner zaaken. Dit ontzette my. Ik zag hier uit egter, dat ik in ftaat was, hem te redden , en dit deed myne droefheid een weinig bedaaren. Ik zag flegts één enkel middel, om hem : zyne vryheid weder te fchcnken ; doch toen ik aan de opoffering dagt,welk my dit kosten moest, gevoelde ik eene koude rilling Helaas! myn beer, hoe moeiëlyk is het, eene liefde, gelyk de myne, uit zyn hart te verbannen, „ Gy, mejuffer!" — i dus vervolgde hy, terwyl hy zich tot my wendde — „ gy vertoonde u aan myn oog nog veel I bekoorelyker, dan ooit te vooren. Duizend, [ duizend ontzettende en aangenaame gewaarwordingen wisfelden in myne ziel elkander beurtelings af, : en veroorzaakten my eene allergcweldigfte ontroei ring. Ik was geheellyk buiten my. Het lcheen dat myne rede my begeven had. 6 Hemel! i wat gevoelde ik op dit noodlottig tydftip! — [fk waande de traanen myner dierbaare Henriette te D 5 zien,  ( 58 ) zien , haare verwytingen te hooren... Dan de vvyze, waar op myn vader het verhaal van den toeftand zyner zaaken befloot, bepaalde niet te min myn onwrikbaar voornemen. Zyne blikken, zyne houding, zyne woorden — alles, alles pleitte by my met zulk een nadruk, dat de infpraak der natuur en van het bloed, eindelyk de overhand behielden. Het was my niet mogelyk, deze langer te wederftaan. — Helaas ! myn zoon,»zeide hy — gy ziet, dat my geen hoop, ja zelfs niet de minfte uitzigten , om myne vryheid te rug te erlangen, meer overig blyven. — Hier drukte hy my de hand; zag my op de aandoenlykfic wyze aan, en vtfegde 'er vervolgends by: — dit denkbeeld is allergrieyendst. Het akelige eens kerkers is iets, waar van ik yze; het flaat myn moed ter neder, en maakt my tot een bloodaard. Dan, 'er is niemand, over wien ik my zou kunnen beklaagen ; ik ben het alleen aan wiên 'men geheel myn ongeluk kan. dank weten».. Dus leevend begiaven te worden; voor altyd van die zuivere en hcif-  ( 59 ) heilzaame lugc beroofd te wezen, welke zelfs de rarapzaligfte aller ftervelingen nog ongehinderd kan inademen.... Myn dierbaare zoon, zie my toch met zulk eene tederheid niet aan — dus ging hy voord, terwyl bymy andermaal de hand drukte — zult gy my niet fomwylen eens komen bezoeken: — Ik was niet in ftaat, dit langer aan te hooren. Deze laatfte woorden waren een dolkfteek voor myn hart. — „ Houd op" — zeide ik — myne ziel langer te verfcheuren. Neen, gy zult naar geene gevangenis gefieept worden." — Wat wil dit zeggen, hernam myn vader. Ik heb geen enkelen vriend, die dit zou kunnen verhoeden." ' „ Neen, nooit, nooit zal ik dit gedoogen... Het is my niet mogelyk een ooggetui* ge van uw ongeluk te zyn." Spreek hier niet meer van, was zyn antwoord. ——— Aan zodanig eenen voorflag kan ik geen gehoor geven. Gy zult u om mynent wil niet ongelukkig maaken. Ik wil myne vryheid geenzins, ten koste van uw welzyo, kopen. Denk flegts eens, wat gy my daar voor  t 60 ) voorflaat; denk aan de beminnelyke Henriette. Deze naam zal u weder tot u zeiven doen komen. Raadpleeg met uw eigen hart; en gy zult welhaast inzien, dat zy het is, en geenzins ik , die üw geluk moet uittnaaken. Laat my ten prooi der onheilen, die ik my zei ven berokkende. De dood zal daar aan weldra een einde maaken. Rampzalige toeftand, waar in de dood, waar van geheel de natuur anders zo groot een afgryzen heeft, de eenige troost is, die my nog overig blyft. Wat zeg ik ? — Een troost,.. Zou deze my dan in waarheid kunnen vertroosten? Neen zeker... *£r is iets aan gene zyde des grafs, waar voor men nog veel meer, dan voor den dood zeiven dugten moet.... Gelukkig de deugdzaame fterveling, aan wien dit fchrikgedrogt zich onder de gedaante van eenen weldaadigen engel vertoont; wien het met eenen hemelfchen blik te gemoete lacht! Dan integendeel vertoont het zich aan my met een afgryzelyk voorkomen, en ontzet myne ziel met zyne dreigende gedaante. —— Dan gy, myn  C 61 ) myn zoon, herdenk nog fotntyds eens aast myr wanneer gy u gelukkig gevoelt. Koom my fomvvylesi eens bezoeken in mynen kerker, in liet graf waar in ik leevend zal nederdaalen. „ Helaas 1 myn vader , myn dierbaare vaderl" — dus riep ik uit: —— ,,, Gy wilt my dan niet hooren ? Hoe, zonde het my dan niet vry flaan, over een goed te befchikken, het welk het myne is? Ik befef ten volle, wat ik in de beminnelyke Henriette verlies, en weet zeer wel, dat ik nu aan eene echtverbindenis met haar niet meer kan denken; dan, dit zy zo: ik heb myn befluit genomen. Het denkbeeld alleen van u in boeien te zien, doet my yzen. Ai my! zyt gy myn vader niet! of waant gy, dat myn hart ongevoelig zy voor de rnfpraak der natuur? En welk een recht bezit gy niet op myne erkentenis en tederheid, daar ik u in zo veele opzigtèn zo groot een dank verfchuldigd ben. Bedenk flegts eens, welk eene fmart myne moeder zal gevoelen, wanneer zy uw ongeval verneemt! Ja, zo myne fineekingen uw befluit niet kunnen doen wankelen, das  C «4 ) dat u myn fmart dan voor het minde roerei Reeds zie ik tevens myne zuster in traanen uitbeiften. Helaas ! myn vader, geloof, dat *er voor uwe kinderen geen grooter onheil kan beftaan, dan het denkbeeld, dat gy ongelukkig zyti" —— ♦5 God! — dus riep myn vader uit — 6 God! wat moet, wat zal ik doen! Neen nimmer, nimmer heb ik my zo frrafbaar befchouwd. Ach ! Rivers , het is my niet mogeJyk , zonder bloozen, aan de wreede behandeling te denken, welke gy zo menigmaalen van my hebt moeten ondergaan. Uwe goedheid, welke ik zo weinig verdien, doet my in myn eigen oogen een fchrikgedrogt fchyren. Myn hart is door wroegingen vaneengereten. En uwe moeder... hoe ongelukkig heb ik deze ook niet gemaakt! Hoe zeer verfchil ik niet van het geen ik behoorde te zyn — van eenen vader, die de zegeningen van geheel zyn gezin verdient. Geheel myn gedrag was niets andeis, dan eene geftadige fchending myner geheiligdfte pligten. Ik berokkende deti ondergang van alle die  C 63 ) die genen , die my beminden — van myne gade; van myne kinderen — van u, van u, myn dierbaaren zoon! Noodlottige uitwerking van het wangedrag! Dan ach! hoe vreezelyk ben ik voor 'myne' onzinnigheid, voer myne lpoorloosheden geftraft 1 —— Hier zweeg hy, om eenige traanen af te wisfchen, welke het herdenken aan een zo roerend tooneel hem afperste. : ó! Welk eene bewondering verwekte dit gefchil tusfeben vader en zoon , wie van hun beiden de edelmoedige zyn zou, thans in myn hart! Myn vader vond hier in insgelyks iets groots, iets ongemeen edels. Hy haastte zich dus, om Rivers uit zyne bekommernis te redden. — „ Edelmoedige jongeling !" — zeide hy — „ 'er kan geen fchooner daad verrigt worden, dan die, welke gy bedreven hebt. Gy zyt myn zoon veel meer dan ooit. Ik reken het my een eer, my met een man van uwe verdienden te vermaagfc.happen. Hoe zeer ftrekken di^ traanen u tot roem ! Dat aan-  < «4 > aandeel, liet welk gy aan eens anders ongeluk gei nomen hebt, dat ongemeen betoon van menfclie^ lykheid, is het onlochenbaarst bewys van eene pdele ziel. Deze handeiwys verfpreidt over u\y, geheele leeven een luister, dien de glans der ryk* dommen u nimmer fchenken kan, en die door geen tytel , geen rang , of ftaat kan verhoogd worden. Myn hart juichte dezen zo wél-verdienden lof ten vollen toe; dan Rivers wist niet, of hy zyne eigen ooren mogt gelooven. De verwondering, de erkentenis en eene zedige vreugde, verdreven weldra de nevels1 van treurigheid , waar mede zyn gelaat tot nu toe bewolkt was. Dan zag by mynen vadtr aan : dan wierp hy wederom een blik op my. De zelfde gewaarwordingen waren op beider gelaat ie lezen. Dan, daar hy andermaal zyne oogen op myn vader vestigde, zeidc hy: — „ Myne verbaasdheid, myn heer! ftygt ten boogften top. Ik kan de rede dezer ongemeene goedheid niet bezeffen. Zotidt gy in waarheid kunnen  C ft > •befluifen, om uwe dogter aan een man zonder .middelen te fchenken. Gy denkt 'er voorzeker niet aan , dat ik de fteun van een geflacht moet zyn, het welk 11 geheel vreemd is.,.. Dat.... — .,, Stelu," — hernam myn vader — „ de onevenredigheid tusfchen onzer heider middelen geenzins op zulk eene vergroote wyze voor. Dit Jaatfte blyk der voortreffelykheid van uw hare maakt n oneindig verdienstelyk in myn oog. Hoe meer ik u leer kennen, hoe meer ik u bewondere; en ten einde u, zo veel mogelyk , naby te komen, beloove ik u, voor uw geluk te zorgen, als ook voor dat van al]en, die u dierbaar zyn. Dan, ga voord met uw verhaal, bid ik u, wyl ik ten uitcrften verlang te weten, hoe dit voorval zy ten einde galopen." „ 6 Myn heer!" — friep de beminnenswaardige jongeling uit - „ leer my toch, wat ik doen zal, oi? aan uwe goedheid te beantwoorden. Ik tvenschte u zo gaarne myne erkentenis te toonenj ioch het is my niet mogelyk, Myn hart is zo E zeer  C <5ö > •jcer doordrongen van het gevoel der dankbaar» heid; dan door dit te willen aan den dag leggen, verzwak ik het flegts meer en meer ! ó myne dierbaare., myne aangebedene Henriette, — riep -hy vervQlgends uit ,terwyl hy zich in myne armen wieip, en eenen kus op myne lippen drukte. Myn vader zag. dit aan , en glimlachte eens om deze zo natuurlyke uitwerking zyner vervoering. Eindeiyk ging hy weder zitten , en bcfioot dus zyn aandoenelyk verhaal. — Het was hem in het einde gelukt zynen vader te bewegen, cm zynen voorflag aan te nemen. Men bad dus om de fchuldëiicbers gezonden: men fteidc hun een billyk vergelyk voor, het. welk zy zeer gereedelyk aannamen; en dus had hy nog den zelfden! dag , toen zyn vader aangehouden werd, het ge. noemen, om hem weder in vryheid te zien. — Naar het fthynt — voegde 'er Rivers- by —« „ beeft dit voorval, benevens de blyken van tederheid, wélke by by deze gelegenheid van alle 1 de zynen ontving, hem tot een ernflig nadenken 1 ge-I  ( 67 ) ï gebragt, bet welk een zeer heüzaamen invloed op j zyn geheel volgend leeven hebben kan." — Hier : eindigde Rivers. Myn vader omhelsde hem met eene ongemeene tederheid,- en verzekerde ons, dat voordaan al zyn genoegen, in het zorgen voor het onze, beftaan MhU Dus verre de brief der beminnelyke Henrotte. Dan, ren einde aan her verlangen van elke edele ziel, die eenig belang in het lot van dit voortreflllyk paar Hellen mogt, volkomen te Voldoen, kunnen wy 'er nog byvoegen, dat Rivers flegts weinige dagen laater, alle zyne weufchen voldaan zag, door zich voor het onter met zyne Henriette te mogen verbinden. En thans roemt imen dit beminnelyk paar, als een voorbeeld van twee gelukkige echtelingen. De vader der fon^e fchoone heeft hem een der fchoonfte landgoede- ren van geheel het graaffchap gekogt, en bier is E * het,  r ) het, dat zy thans hunne dagen in genoegen doorbrengen. Hunne wederzydfcbe ouderen, gelukkig door de befchouwing van het genoegen hunner kinderen, deelen hartelyk in deze vreugde, en fchynen het niet weinig te vermeerderen , door den glans van vreugde, die geftadig op hun gelaat fchittert. ó Edele zielen, zo 'er waarlyk een rein en onvermengd genot van zaligheden op dit benedenrond befta, dan zeker is het aan u alleen vergund, bet zelve te fmaken. En het geen het geDoegen van Rivers nog meer vei groot , beftaat daar in, dat by zyn vader, door het gebeurde, tot. nadenken gebragt en in een voortreffelyk man hetvormd ziet: ook beeft 'cr ttisfchen de beide vaders.een ongeveinsde en hartelyke vriendfehap plaats gegrepen, welke op eene wedetkeerjgc hoogachting . gegrondvest is. Die van Henriette, nog niet voldaan met zyne kind:ren gelukkig gemaakt te hebben , heeft het geliaeht van Rivers in zekeren zin, als het zyne aangenomen; zyne edelmoedigheid heeft gezorgd, dat hetzelve weder in ftaat  ( &9 ) zy, op eene onbekrompen wyze te keven; het heeft hetzelve uit zynen beflommerden 'toeftand gered ; dan vérvolgenjs werden beiden ge. zinnen door eene onverwagte erfenis genoegzaam op ëen gelykcn voet gefield. En nu voerde itfttfjttsj Vervaarlyk grimt de norfche beer: De 11 ren ge vorst nypt wreed: Dan 61 gewis Louifes hart Voelt deernis met myn leedl E 4 Q £  D E N O N. Beminlyk diertje, hoe kan 'd zyn, Dat gy dos vrolyk zingt, Gefladig in uw enge kooi Al dartiend tjilpt en fpringt! Schoon u natuur, om door het woud, Langs berg en lagchend dal Tc zweeven, vlugge wiekjes fchook, Galmt üeeds uw bly gefchal. Ecminlyk diertje, leer ook my, "Die langzaam welkend kwyn, Aan deze lömbre cel geboeid, Myn lot getroost te zyn ! AAN  ( rs ) AAN C I D L I. *'k Denk fteeds aan u, het zy in 't groen der dreeven De Lente praalt, *k Gedenk aan u, wanneer des zomers zegen In halmen draalt l * • *k Gedenk aan u, wen 't woest gedruisch der èaaren Ten hemel ftreeft, 'k Gedenk aan u, wanneer voor 't woên der ftormen Het aardryk beeft, E 5 'k Ge-  C Z4 ) 'k Gedenk aan u, wanneer de zon haar luister Aan 't woud ontvoert, 'k Gedenk aan u, wen 't lied der nagtegaalen Myn boezem roert, By 't treurig licht van 't eenzaam kwynend lampje Dagt ik aan u. En 'k Tpreek gewis, weu 's. van deez' aard' ver- fcheide: Gedenk my nu. Ja, 'k denk aan u, wen 't fchaauw der lyk- cypreafen Myn graf omgeeft. Daar zelfs uw beeld my nog in Edcnslommer Voor de oogen zweeft. AAN  ( 75 ) AAN EEN WEENEND MEISJE. Dien traan van bange fmart, dien 'k langs uw wang zie vioeiën, Vervangt weldra een b'eve lach. Dus fpeit de verlche daanw , die 't roosje op nieuw doet gloeien, Den fchoonften lentedag! CL Of,  ( 75 ) CLOË, O F DE POT M E T M E L K. Idylle, J-^e fchoone Cloë bad de gramfchap van den klei- ■ tien Minnengod op zich gelanden. - Geen vro- . lyk feest, het welk ter éere van zyn moeder, de. iekooreiyke Godin van Paphos, ingefteld was,, weid ooit door deze herderin gevierd. Nooit mengde zy zich in de fchaduw van het fomben bosch , wanneer de dagtoorts in de kimmen zonk,, in de huppelende reiën der vrolyke herdersknaapen en fchertfende landmeisjes van het gehugt. Geen jongeling, hoe bckoorelyk, boe geestig, hoe bekwaam ook in het zingen van gevoelvolle liederen en het blazen van de fmagtende veldfluit, vermogt ooi?  Baar lief-turn. li et-meisje . CMÏI-^of BK 1P©T MKT MKI.K „   ( 11) ooit eenen enkelen vriendelyken Wik , of Hevenlach, ten loon van zyne vlyt , zyne zorg, om haar te bebaagen en zyner keurig gekozen tuiltjes, te erlangen. Steeds even flug beminde zy alleen de Jagtgodes en haare druifchende vermaaken; en dcr2elvcr eerdienst ganfchelyk toegewyd, zwierf zy beftendig langs ongebaande wegen, of door woeste wouden rond. Reeds bad zo menig een jonge herder voor haar een hangen zugt geflaakt, en een betraanieu blik tot de goden opgeheven. Ja dikmaals reeds had Diones knaap, een fmeekenden Jongeling, voor zyn outer neêrgeknield , aanfehouwd, die hem zyne droeve klagten, over de wreedheid der bruine Cloë hooren deed. — Onder deze bevond zich ook de blonde Damon, de bevaüigfte en ichranderfte van alle de herderen der omgelegen hutten. „ Dit is te veel!" — dus fpreekt het vergramde Minnewigt; gtypt zyn taaien boog; zyn gouden pylkoker, en vliegt yllings naar een eenzaam bosck-  C 78 ) boschje, van olmen en populieren, waar de bekoorelyke Cloë, van het jagen afgemat, zich by het branden van de middagzon gewoonlyk ter ruste vleide. Hier vindt hy het betoverend bind. «- „ Ha, trotfche maagd i" — dus fpreekt hy — „ voor. altyd zult gy myne magt niet ongewroken wederftreevenl" — Hy zegt het, en op het zelfde oogcnblik fnort een fchigt, door het knaapje afgedrukt, in de borst der fhiurfche herderin. — Zy vliegt fchigtig op; gevoelt in het binnenfte van hanren boezem, eene haar tot nog toe or.be» kende kwelling, en loost een diepen zugt, terwyl het ichalkfche wigtje sgter eene wilde roozenhaag verfcholen, zich met een fpotagtigen lach vei heugt, dat deze fchoot hem zo volkomen gelukt zy. Peinzende, door eene rustelooze drift, waar van *zy zelve de reden niet bezeilen kan, geftadig voordgedreven, waart de beminnelyke Cloë, nu geftadig in eenzaame myrthenboschjes en langs aaadoenelyk murmelende beekjes om. Dy wyleu out-  t 79 ) Ontmoet zy, terwyl zy eenzaam peinzend ommedoolt, den jongen Damon, die treftrig en met een neêrgeflagen oog zyne kudde weidt; en,mee éenen onwillekeurig uit haaien boezem opberftenden zugt zegt zy by zich -zelve: — Ach 1 Damon is de fchoonfte öiizer herderen l.." : Op eenèn zoelea héeicn middag vindt zy hem aan den oever van een bron, in het lommer van eenige zagtfuizende wilgen, op het donzig mosch ter neder geftrekt. — Spraakeloos en geheel verrukking befebouwt zy een wyl den jongeling. Dan ziet zy angfrig in het rond, of iemand haar ook befpieden moge; treedt toe ; bukt zicb , eri: wil een kus op zyne bloozende wangen drukken; doch plotfeling deinst zy, door de vrees van hem te wekken, weder te rug, en zegt zagtelyk: n Ja, hy is fchoon... 6 Mogt hy my beminnen, i die lieve knaap!.. Dan ftil... Ik wil hem verrns■ fchen, en warineer hy ontwaakt, moet hy iets vinden, het welk hem veifrisfchen en by de brandende hitte verkwikken kan!..— zy  O Sa ) Zy zegt liet, en zagtjes fluipt zy tiaar haarè> hut 5 aan de andere zyde van een fteilen heuvel gelegen. Niet lang, of Cioë daalt niet eenig verkoelend ooft in haaien -fchoot en een aarden vat met vcrfclicn melk, zo lhel zy kan, van de hoogte neder, -terwyl haaf tuurend oog geftadig op het plekje Haart, waar zy haar herder meent te zullen aantreffen, — „Ja, ik zal hem verrasfehen" — dus (preekt zy by zich zelveji — „6! hoe verbaasd zal Damon zyn" — vervolgt zy — Jt wanneer hy by zyn ontwaaken dit ooft, het welk ik met eigen hand geplukt heb, en dezen melk aan zyne zyde vindt, Ach l moge hy dan vermoeden, wanneer hy zynen dorst daar mede genoegelyk lescht en zich verkwikt, dat Cloë dit... en ach 1... mogt hy my dan beminnen,. Dit zegt zy; dan daar zy met deze gedsgten zich geftadig voortfpoedt, verwart haar klein betoverend voetje in een braambeziënftruik; zy ftruikelt, valt, en ploifeling ligt het aarden vat ver-  ( «ï ) verbroken aan haare voeten* terwyl de melk bit fcheutig gras bedaauwt, en de dartele Zephyr, die met Cupido famenfpande, om dezen lieveling van goden en menfchen te helpen wreken, al fchertfende met haar lugrig wit gewaad fpeelc, en , in het vallen, herzelve van agter over haare lenden en fchouders werpt. Daar ligt nu het lief, betoverend meisje. Zy ziet haar vat, de melk, flaakt eenen diepen zugt, en wanhoopend heft zy een blik ten hemel, teriwyl zy uitroept: —■ „ ach Damon... Damon, ik i wilde u verrasfchen t..«" — „ Dit wist ik reeds bekoorelyke Cloë," zegt de [jongeling , daar by van agter een digt kreupelboscb iten voorfchyn fpoedt; de wanorde van haar geiwaad herftelt;haar opheft en in zyne armen drukt. „ Dit wist ik reeds" — ging by voord. — „ Ik I fliep niet, ik heb uwe reden gehoord, en ben u zag' telyk gevolgd , om u op myne beurt te verrasfchen t I Och Cloë, ik word dan bemind,., bemind 5cn wel -van u!...'* De fchoone Cloë zwygt, flaat F haare  ( 82 ) haare oogen van fchaamte bloozend neder. Damon drukt,vervoerd van vreugde,den eerden kus der liefde op liaare lieve wangen; en eer de herfst de bergen nog met rype druiven bekranste, had Hymen reeds zyn zagt gareel, uit roozen faêmgevlogtcn, om beider hand . en hart geftrengeld. Cupido! Mogt zo fclioon, zo lief een wraak elk al te ftuursch en ongevoelig of hoogmoedig meisje treffen. DE   „ „■>„bood! , boogtvi-ij op eenen lieven voet jBDS VOST.  DE KLEINE VOET. . !ï>ftnb rJbia i« ndogg \' Hoe veel bekoorlyks, t> natuur! Schenkt ge aan het fclioon geflachtf Deez' boeit ons hart, terwyl de vreugd Op haare lipjes laHit. Eeu andre treft ons, wyl haar blik Een zagte toverlonk —. Gelyk een blikfemfchigt de borst Van 't liefdevuur ontvonk'; Terwyl ginds door een kleinen voet, Die fteeds tot kusfen port De jonglitig in uw fulpen boei, ü Min.' gekluisterd wordt.  C 8* > ja, wie, wie ftaart niet fpraakcloos, Wie voelt zich niet verrukt, Wanneer een nette, ligte voet Naauw 't groen ter neder drukt t Wanneer gy met een lugteu tred Langs beemd en beekjes ftreeft, Of vrolyk, als de Mingodes, In blyde rei'pn *wcgft« Ja, hartbekoorfters, boogt, boogt vry Op eenen lieven voet, Deez' ftigtte vaak in 't fmagtend hart Een onüitblustbbren gloed* ja, daar de zagte rooz'enblos Zo ras verkwynt, verzwindt, Verkiest de wyze een fcboohe vorm,1 Die 'c hart voor immer bindt, * D£   Hij kaal verbaasd,, en zwijgt 35 E 15©O35) VAN LINBAMOIE.  C 35 ) DE DOOD V A H L I N D A M O R E, Oe: fchoone Lindamore was De roem der maagden - rei; StaSg'zogt elke edel jongeling Haar gunst met zoet gevlei. Hoe menig zugtje berstte om haar Voor Cypris outer op. Alöth fteeg elks bewondering, Waar zy verfcheen, ten top l F 3 Zo  C 26 > Zo fchoon een gang, zo rrosch een leest, Zo veel bekoorlykheên, . Had nimmer *t vrye Griekenland Befchouwd en aangebeêu. 't Aloud Atheên, dat zich langs 't ftrand Op 't vlak der golven maalt,. Zag 't eerst haar teder, kvvynend Oog Van *t licht der zon beftiaald. Steeds vrugtloos dongen held by held Naar Lindamores hand: Zy vlood den zagten Huwlykj-god En zynen fulpen band. Dan, minlyk meisje, waan niet ftaag Cupido's magt te ontvliên. Hem kan oQk zelfs de Donder-god Niet immer wcêrltand biên» Thans  C *? ) Thans galmde een vrecslyk krygsgedruiscli Op 't onvervragtst in *t rond. Men roept: — „Darius talryk heir Bedreist der Grieken grond!" Nu vliegt vol vuurs de Atheenfche jeugd Naar 't fluivend oorlogsveld, Eu onder een Miltiades Wordt elke Griek een Held. De dapre Memnon treedt aan 't hoofd Van een der drommen voord; Terwyl zyn blik en fiere tred Elk maagdenhart bekoort. Dan Lindamores tedre borst Verrukt voor al den gloed , Dien zy in 'sjonglings her gelaat En vlammend oog ontmoet: F 4 H  Zy fta$t verbaasd, Haar edel bare Zwoegt rustloos in haar horst Die zy wel dra met 't flikkrend ftaal Eens panfers heeft befchorsc. Daar zy met helm en vederbos De blonde lokkeu dekt, En ftraks zo grootsch.. als Mavors zelf, Elks aandagt tot zich trekt. Wiens oo« waant in dit kryg?gewaad Hen ! qve. maagd te zien? Wie waam., om dees en maage en vriend Voor *t flagvekl zal ontvliên? Dan Lindamorc mengt zich ftout In dezen krygrenftoet; Rukt,, waar en roem en vryheid wenkt, Den vyand te geinoet» 2»  ( 39 ) Zy ftreeft verheugd aan Memnons zy% ' Waar dood en Aagt in g grimt, En *t moordgefchrei by Marathon Weldra ten hemel klimt. Hier verwt en Griek, en Perfer - (laaf Den grond met gndzend bloed, En vreeslyk ftampt op lyk by lyk Der rosfen ysren voet. Dan Lindamore blyft gefhag In 't heetfte van den ftryd Haar Memnon by, aan wiens behoud Zy moedig 't leeven wydt. Jt telkens vangt haar fchild, of zwaardf Den flag, dié hem bedreigt, Toe zy, door 't doodend flaal gewond, *» 't eind' ter neder zygt, Ver.  C 9° ) Verbaasd ziet Memnon haaren moed, Haar zugt voor zyn behoud, Haar wonde, en voert haar uit den flag Naar 't bygelegen woud, Daar gespt hy 't ftaaién panfer los... Pas treft thans zyn gezigt, Een niaagdenböezem, voor wier fchoon Zelfs Venus, boezem zwigt. Ontzet zietjiy, daar van haar kruin ' De helm ter neder zygt, De zagtfte fchoonheid in zyn arm, Hy ftaat verbaasd, en zwygt,.. „ ó Memnon, Memnon, flegts voor u Gespte ik deez' wapens aan! Ik ff erf voor u, fterf aan uw borst... Myn wenlchen zyu voldaan...." Dus  ( o-i > Dus fpreekt zy, en de jongde zugt Ontglipt haar bleeken mond... Dan waaröm, wreede Minne.god! Ook Memnons hare gewond? Helaas! de tedre jongling kwynt Op Lindamores graf, En dra daalt hy, door fmart verteerd Ook nevens haar in 't graf. HST  C 9* ) HET PREL U D I U M VAN N I N A. w anneer de Toonkonst "s jonglings hart Met haareu gloed ontvonk', Terwyl hem 't zagt, bctovrend oog Van eene maagd belonk', Is 't wonder, dat uw hand, ö min, Dan zielen famenfnoert, "vVelke eene zelfde zugt voor 't fctioon Geheel aan de aarde ontvoert? 13  Kirts fioor cle zaligluMiI. .   i 95 ) Is 't wonder, dat een Nina*s klagt Om haarew jongen vrind, Dorant dus aan Ismene boei'; Ismene aan hem verbind'? Geluk, geluk, geliefde tweel Niets ftoor de zaligheid, Die by de min en 't zagtst gevoel Uw tedre jeugd verbeidt! Ja gy, wier heil het gun (tig lot Op aarde dus volmaakt, Roept, roept vry met verrukking uit? — „ 'k Heb 't hoogst geluk gefmaaktl'' — LOVE-  C 94 3 L O V E L A C E IN DE GEVANGENIS. D at vry de ftorm van 't noodlot woed', Terwyl zyn donder raast! Nooit wordt de Helling van de min Door dit gcdruisch verbaasd. Geen harde kluister;, kerkerhol, Geen grendel, knarfend flot, Niets, niets verdooft zyn moed en kragt, Cupido ftuurt zyn lotl Hot  ipyt der ijsren tralies zelfs Kust hij een lieven, mrond 1 £^ ©VEL ACE 1NI5E GEVANGENIS.   ( 95 ) Hoe zeer een onderaardsch gewelf Lov'laces wooning zy, Juicht hy in 't onderaardsch gewelf Nog immer even bly. Al dartiend zweeft Cytheres knaap Geftaag om hem In 't rond. In fpyt der ysren tralies zelfs Kust hy een lieven mond! Dus fnelt hem', door de min belonkt, De tyd onmerkbaar heên, En in zyn liefjes poeslen arm Kent hy geen bang gelteen. Smaak, jongling, dus de zaligheên. Welke u de min vergunt, Eer gy , wen u de grysbeid boeit, Niet meer beminnen kunt! * DE  ( 96 ) DE BEOEFENING D 2 & MUZIEK. Beminnelyke konden rei, Die 't edel hart verheit, Door uwe lieve toverkrart Ons roert, verrukt, en treft. Gy, py fchenkt vleuglen aan den tyd: De Honden vliegen voord, Wanneer uw goddelyke magt Den fterveiing bekoort. Dan  lieltooielip? meisjen djr© ©nru n «Ir© ©m vrij ^eiioemlijli v©s»rd BEOEF: DEB jaiTZlISK.   C 97 ) Dan gy, 6 zagte Toonkonst, gy Boeit ons geheel beftaan , Wen ge onze hand met ftouten greep Een tedren toon leert fiaan. Gy voert de fchoone, die u mint, Naar 't ryk der zaligheên; Daar waant zy zich van haaren vriend Omarmd en aangebeên. Sephife bleef die zoete waan TJ toch beftendig by, Dan zweefde ge in het Feën-dal GeftaSg van kwelling vry. Ja, droom, bekoorlyk meisje, droom Droom vry genoeglyk voord, Tot, in den arm uws jongelings,. Niets meer uw droomen ftoort! * C 9 K  ( 93 ) O K BEGUNSTIGDE MINNAAR. w anneer de min een myrthen • krans Om onzen fchedel vlegt, En op den kruin der poesle maagd Een kroon van roosjes liegt, Dan fmaakt de tedre fterveling Een naameloos genot. Voor purper, troon, noch kroonen-glans Verruilt hy dan zyn lot! Wei  wat is et»n leven, zonder min . UK BEGUHS.T. 1ÏN5TAA1 •    Ylecht vrij versehWd aauwdc blo«mem ©raden l«ruin van Cypris zoon . 1ÏF. ÏEKRAMSTK M1IN.  C 99 ) Wen, borst aan borst, wen hart aan hart En mond aan mond gedrukt, De ftameleude jongeling Verliefde kusjes plukt. Dan voelt, dan kent hy eerst welk heil Uw gunst, 6 min, ons geeft» Terwyl Cupido met zyn ftoet Om onze fponde zweeft. ö Jeugd, geniet dus vry bet heil, Dat 'sleevens lente biedc! Wat is een leeven zonder min ? Slegts kwelling en verdriet. Dan, dat nooit fchoone om haare keur Een enkel traantje pleng , Uw onftandvastigheid geen rouw In haare vreugde mengl C a Dus  ( IOO ) Dus bloei geftaêg de purpren roo3, Waar raeé de 1 dfde U kranst; Terwyl gy in haar piiestrenfchaar Rondom liaar otuer danst l » 8  ( »i ) D E BEKRANSTE M I N. Vlcgt vry versch bedaauwde bloemen Om den bruin van Cypris zoon, Hoor bet ruim heelal hem roemen; 't Wydt hem al een dankbren toon! Schoonen, ja de God der liefde Schonk uw blik die toverkragt, Die elk teder harte griefde, Dat voor immer voor u fmagt. |Ja, vergeefsch zyn goud en kroonen Vrugtloos 't purpren praalgewaad Vrugtloos diamanten kroonen Deez' belacht een fchoon gelaat. G 3 Zelfs  ( 102 ) Zelfs den held, die drom by drommen Moedig tartte op 't oorlogsveld, Doet een enkle blik verftommen... Slegts ééu lachje boeit den held. En waar Phcebus laauwe ureeken Met zyn gloed en firaalen blaakt, En de beer, dien gloed ontweken, Met bevroren asfeu kraakt, Voelt de ftervling 't minvermogen Dankt hy 't zyne zaligheid, Waar geen grootheid op kan boogen, Welke ons rang, noch magt bereidt. Vlegt dus, vlegt vry lente-bloemen, Meisjes! voor Cytheres zuon: Leert met gansch 't heelal hem roemen; Wydt hem ook een dankbreu toon l  m naaien tfi kapitaaltjes • I&ua* overlijming Shirhu**^) borden bevestiging hoeken U-l.1 - J-