BEKNOPTE NATUURLIJKE HISTORIE DEB. Z O O GSND» BIEREN . ciooi- I. D. PASTEUR . met afLeclditigezt EERSTE DEEX . Te liïSYDBSr, liij HONKOOP en du MORTIER . iyq a . met Friviledie . o  O v> *3 3  INHOUD VAN HET EERSTE DEEL. Inleiding ... . Bladz. i De Dieren ... . . 7 - De Zoogende Dieren ... 17 De Mensch . . . 24 De Vierhandige Dieren ... 54 De Aapen in het Algemeen . . ibid. De groote Orang- Oetang, of het Bosch-mensch , of de Satyr, of de Pongo , 68 De kleine Orang-Oetang,of het Bosch-mensch, of de Jocko ... .70 De groote langgearmde Aap; de groote Gibbon 75 De eigenlijke Baviaan . . . 76 De Hondskop , of de Maimon, of de Mandrill 78 De Wanderoe .... 79 De Meerkat met den langen neus . ibid. De Leemven-ftaert, de Malbroek . 8r De fchoone groene Meerkat, de Callitriche 82 De fchoone roode Meerkat, de Patas . 83 De Beëlzebub, of Bosch-duivel, of de Quato, of de Coaita ... 84 De Vosfen-ftaert, de Sakkawinkee, de Saki 87 Het gefixeepte Meerkatjen, de Oeïstiti . ibid. De Loeris, of de Traaglooper . . 89 De Inkhoorn-Aap, de Mococo . . 91 De wollige Mococo, de Mongoz . . 93 De Vari ..... 94 De vliegende Kat van Ternate . . 95 De Vledermuizen in het algemeen . 97 De Vliegende Hond van Ternate , de Rosachtige, de Vampyr . . . 105 * An-  ïv INHOUD. Andere Vliegende Hond van Ternate de vr^00dfhTtige'J de VamPyr • h^z. 10? JJe Vliegende Hond van nieuw Spanje ook wel de Vampyr genaamd . . ,oS De Gebrilde Vledermuis . J°? De Vliegende Rot van Ternate . , ,7,// Het Klaverblad, het Lansijzer . . ,•*;ƒ De Gemeene Inlandfche Vledermuis . nó De Gemeene Inlandfche Vledermuis met groote 00ren • • . . ibid De Luiaart . . v m * De drievingerige Luiaart , of het Vuildier, of de Aï • • • . ibid De tweevingerige Luiaart, de Unau . n^ De Mieren-eeters . . .117 De kleine Mieren - eeter , de tweevingerige Mieren-eeter . . . 0 De groote ruige Mieren-eeter, de viervinge- rige Mieren-eeter . . . I20 De Afrikaanfche Mieren-eeter, de Kaapfche Mieren-eeter, de Mieren-eeter met lange ooren, of het Aard-varken . I2a De Schubdieren . . m J2i, De Javafche Duivel, de Chineefche Duivel, de gefchubde Mieren-eeter, degefchubde Hagedis, de gefchubde Armadil, of het kortftaertig Schubdier, of de Pan- -r, ,SoeJ,inS • • ibid. Het langftaertig Schubdier, de Phatagin . 12-7 De Tatoes of Armadillen, of Schildvarken- tjerts, of Gordeldieren in het algemeen 128 Het Schildvarken met zes Gordels . 132 Het Schildvarken met negen Gordels . 133 De Rhinoceros, de Neushoorn . . 135 De Afiatifche Rhinoceros of Neushoorn, de eenhoornige Rhinoceros . . ibid. De  1SEOCO. V De Afrikasnfche Rhinoceros of Neushoorn , de tweehoornige Rhinoceros , of de Rhinoceros met den dubbelen hoorn bladz. 14$ De Olijfant, deOliphant, of de Elefant 156 De Tweeüagtige Zoogende Dieren . 205 De Walrus ... . «c6 De Zee-koe, de Manati. de Lamantin . «13 De groote Zee-koe van Kaaifcaarka . 214 De groote Zee-koe van de Antiiles . 217 De k'eine Amerikaanlche Zee-koe . 21S De Robben . ... 219 De Beer-Robbe , de Zee-Beer . . 220 De Ruige Zee-Leeuw . -. . 236 De Robbe met den witten Buik - . 233 De Zee-Hond, de geceene Ro.be . 2.5 De Gekapte Robbe, de Klapmuts . 243 De Honden . ... 245 De Herders-Hond . . 26S De bruine Engelfche Hond . 369 De Wolf-Hond . ce Kees-Hond . 270 De Siberiiche Hond . . ibid. De Yslandlche Hond . . 371 De Laplandfche Hond . . ibid. De Drijfbrak . . . ihid. De Brak , ce Parriis-Hond . . 27* De Be-gaalfcae Brak . . ibid. De Dashond . . . ibid. De Groote Krulhond, de Waterhond , de Poedelhond . . ibid. De Spanjolet, het Spaansch Hondjen 274 De zwarte Spanjolet . . ibid. De Wccthond . . . «75 De Groote Deen . . . ibid De Tijger-Hond . . .270 De Windhond . . . ibid. D; Ruiüiche Wir.dhc d . ,277 * ' De  Vï Inhoud. 2e ??? r» ' . ' ♦ *77 Het klein Deentjen . .278 Het Turksch of Barbarysch Hondjen ibid. Het klein Krulhondjen . . 279 Het Boloneesch Hondjen , het Schoot- hondjen . . . Het Leeuwtjen . . . 280 De Steendog, de Mops . . ibid. « «iPe Bulhond, de Engelfche Dog . ibid. De Wolf . . . . 282 De Geftreepte Hyena . .206 De Gevlakte Hyena . 4 De Jakhals . . . . 304 DeVos . . |* De Steen-Vos, de witte en blaauwe Vos, de Ifatis . . . .318 De Groot-oor, de Zerda . . . 3i9 ge Leeuw • • . . 320 De Tijger . . . . 342 De Panther . . • • 353 De Once, de kleine Panther . . 358 De Luipaard. . . .361  - INLEIDING. zon, de aardbol, de maan en planeeten maaken het zaamenftel, dat men den naam van Waereld geeft, vas r welke waereld onze aarde dan ook flegts een gedeelte uitmaakt; de bol, waarop de menfchenen dieren leeven, noemt men de Aarde en de oppervlakte van denzelven het Aardrijk ; het is dan het aardrijk dat wij best kennen, omdat wij dat bewoonen; wij vinden hetzelve met eene groote verfcheidenheid van voortbrengzelen en levendige fchepzelen verrijkt en bevolkt, welke wij de natuurlijke vtortIrengzelen noemen, omdat die voortkoomen en in ftand gehouden worden door eene zekere kragt van werken, welke God, de Schepper van alles, van het begin af aan heefc vastgefteld, en welke kragt eh werking wij de Natuur noemen; de kennis van die werkingen, van die kragten behoort tot de Natuurkunde, maar de hijlorie of bsfchrijving van de natuurlijke voortbrengzelen is hetgeen men de natuurlijke historie noemt. De Natuurlijke Hiftorie befchrijft dan de dieren, die op of onder de aarde leeven, die in de wateren zwem* men, die door de lugt vliegen, de boomen, de planten, en alle andere gewasfen, de metaalen, ic fteenen, de A aar-  1 INLEIDING. aarden en alle ftoffen, die men in den grond begraaveis vindt; — eene uitgeftrekte weetenfchap voorwaar! Want hoe veele in getal zijn niet de dieren, die onder den grond, op den grond, in de lugt en in het water leeven, hoe veele zijn 'er niet, die zoo klein zijn, dat men dezelve zonder vergrootglazen niet zien kan , en cgter zoo talrijk in verfchillende foorten, ja misfchien talrijker dan de groote dieren. Hoe menigvuldig zijn de gewasfen, die, in de aarde en in het water, in het wild onder malkanderen groeijen en van welke wij die, welke zig gemaklijk in groote menigte voortplanten , zoo dat zij den mensch hinderlijk zijn , door die planten , •welke hij tot zijn voedzel zaait, te benadeelen, onbuid noemen. Hoe menigvuldig en hoe vermengd zijn de ftoffen, die onder de oppervlakte in den korst der aarde , dat is in de bergen en gronden, verholen liggen. Deeze voortbrengzelen zijn zoo menigvuldig in hunne foorten, dat het niet alleen niet mogelijk is dat een mensch die alle zou kunnen kennen en befchrijven, maar het is zelfs niet dcnklijk dat de menfchen, hoe lang de waereld ook ftaan moge, ooit alle zullen ontdekt, ik laat ftaan befchreven hebben, waarom 'er ook altijd voor ieder, «h'e naarftig, geduldig en oplettend genoeg is om daarnaar te zoeken, een ruim veld open blijft om nieuwe voorwerpen te vinden, of nieuwe eigenfchappen te ontdekken van voorwerpen, welke de menfchen reeds kennen. Doch dan dient men eerst te weeten wat reeds bekend is, voor eerst, om geene vergeeffche moeite te •toen en niet voor nieuw uitteventen hetgeen andere reeds wis»  INLEIDING. 3 wisten, maar ook omdat, hoe meer men van andere voorwerpen weet en hoe meerdere men kent, hoe bekwaamer men zijn zal om iets nieuws te vinden, omdat men dan, beter weet hoe men zijne aandacht op aangelegen omftandigheden moet vestigen en welken weg men in moet liaan; waaruit ook hier, gelijk in alles, volgt dat, hoe meer men weet, hoe nuttiger men voor zigzelven en zijne medemenfchen kan worden. Schoon 'er nu nog zoo veele voorwerpen onbekend zijn, kent men egter ook een zeer groot aantal, die men verzameld, befchreven en afgebeeld heeft; doch die befchrijvingen zijn doorgaans zoo omflagtig, zoo naauwkeurig, in zulke groote boeken verfpreid dat jonge Leezers, als gij zijt, daarin ras verdriet zouden krijgen, niet omdat de zaaken als zaaken. niet goed, aangenaam en nuttig zijn, maar omdat zij, niet voor jonge lieden ingerigt zijnde, niet eenvoudig genoeg voorgefteld zijn, dat zij die begrijpen kunnen, vermits daartoe nog andere kundigheden vereischt worden, die jonge lieden nog niet hebben. Om nu zulke jonge Heden, die gaerne ook iets van die voorwerpen zouden willen weeten, gelegenheid te geeven hunne weetlust daar omtrent te voldoen, heb ik ondsrnoomen de natuurlijke hiftorie van een gedeelte dier voorwerpen opzetlijk voor hun te befchrijven; zoodanig dat die befchrijving haar hunne vatbaarheid gefchikt zij en zij alles begrijpen zullen, als zij flegts aandachtig leezen. Gewisfelijk zult Gij, mijne jonge Leezers, mij dit dank weeten en 'er met vermaak gebruik van maaken. De natuurlijke voortbrengzelen, d;e het onderwerp' A 2 d»y  4 INLEIDING. der Natuurlijke Hiftorie uitmaaken, kunnen in drie hoopen verdeeld worden. De eerfte bevat alle dieren, zoo viervoetige dieren, als vogelen, kruipende dieren, visfchen en infekten; de tweede alle boomen, planten en kruiden; de derde alle mijnftoffen, als metaalen, aarden, fteenen ea alles wat uit den grond gegraaven wordt; deeze drie hoopen noemt men Rijken; dus heeft men het Rijk der dieren, het Rijk der gewasfen en het Rijk der delf. ftoffen, die men, om de kortheid, het Dierenrijk, het Plantenrijk en het Mineraalrijk noemt. De voorwerpen, welke ik U in de volgende ftukjens befchrijven zal, zullen uit het eerfte Rijk genoomen wezen en dus dieren zijn, en wel vooreerst de viervoetige dieren; doch wijl 'er dieren zijn, die ook vier voeten hebben, maar voor het overige niet bij de viervoetige dieren pasfen,maar eer bij de kruipende, gelijk de hagedisfen, dieeieren leggen, dat de viervoetige dieren niet doen, en ook eens geheel andere aart en levenswijs hebben , zoo zullen wij die bende van dieren, welke de viervoetige dieren uitmaakt, benoemen met eenen naam naar iets, dat zij alle gemeen hebben: Alle zoogen zij hunne jongen; dus zullen wij dezelve noemen de zoogende dieren; bij deeze bende zullen dan niet anders koomen dan de eigenlijke viervoetige dieren en nog enige weinige andere foorten, die geene viervoetige dieren zijn, maar egter met dezelve in hun inwendig maakzel zoo veel overeenkomst hebben , dat zij ook haare jongen zoogen; onder deeze zijn de robben en walvisfchen. Hoe aangenaam, het voor U, mijne jonge Leezers, zija  INLEIDING. 5 ■zijn zal van n.eest alle bekende viervoetige dieren na elkanderen, eene befchrijving te leezen en van diegeene, welke Gij nooit gezien hebt, eene afbeelding te hebben, kunt Gij reeds vooraf vermoeden. De dieren, die Gij meest gelegenheid hebt te zien, als paerden, koeijen , fchaapen, geiten, varkens, honden, katten, hebben eigenschappen , die U zeekerlijk nog onbekend zijn, en die Gij, de volgendeftukjens geleezen hebbende, naderzult weeten; daarenboven zijn 'er van deeze dieren in andere landen foorten, die geheel van de onze verfchillen, gelijk, bij voorbeeld, fchaapen met drie, vier, of meer hoornen, die Gij hier zult leeren kennen, daar Gij tot hier toe flegts gemeend hebt dat alle fchaapen op de aarde zoo waren als onze fchaapen zijn; maarniet alleen zult Gij de U bekende dieren naauwkeuriger leeren kennen, maar Gij zult ook kennis krijgen aan dieren, die Gij nog niet weet dat in de waereld zijn; Gij zult hunne aart en levenswijs kunnen leezen, waarin fomtijds zeer vermaaklijke omftandigheden voorkoomen; Gij zult leeren waartoe zij den mensch in hun leven en na hunnen dood tot nut ftrekken. Dit zal Uwe kundigheden vermeerderen en U vroegtijds bekend maaken met de voornaamfte voorwerpen onder de levendige fchepzelen, welke kennis Gij naderhand, als Uw verftand rijper is, verder zult uitbreiden. Niet minder aangenaam zal het zijn , als Gij in een ander werk, bij voorbeeld in de eene of andere Reisbefchrijving, van enig dier gewag gemaakt vindt, of hetzelve vindt afgebeeld, dat Gij het in Uwe Natuurlijke Hiftorie kunt opzoeken en zien hoedanig de A 3 aart  6 INLEIDING. aart en natuur van hetzelve zij. Dus ook, wanneer Gij verzamelingen van voorwerpen van Natuurlijke Hiftorie zult gaan zien, of ook diergaarden, of hokken met levenoige dieren, zult Gij Uw werkjen medeneemen, de dieren, die Gij daar vindt, opzoeken en dan de befchrijving met de voorwerpen vergelijken, of t'huis koomende dat daarover naleezen; dan zult Gij ras ontdekken of het wel die dieren zijn, voor welke men dezelve opgeeft door te zien ofzij die kenmerken bezitten gelijk ik heb opgegeeven. Na U dus den aart, het oogmerk en het nut van deeze Natuurlijke Hiftorie verklaard te hebben zoude ik kunnen overgaan om den Mensch te befchrijven, die met alle iecht als de voortreffelijkfte, en voornaamfte boven alle de Zoogende Dieren verheven ftaat, zoo ik niet goed vond U alvorens nog iets over alle dieren in het algemeen en over de Zoogende Dieren in het bijzonder te zeggen. D E  de dieren. \^7~reer men de drie bovengemelde Rijken van voSCfc brecgzelen, ie dieren , de planten en mineraalen aandacht: g gade £aat, zal men moeten bekennen dat de dieren de voortrefielijklie van Gods fchepze'.en op aarde zijn; wantdedeHRofièn, als de aarden, defteenen, de metaalen, hebben geen leven, noch gevoel; zij voeden zig niet, zij groeijen niet; zij beweegen zig niet; zij tis.i- r. z: ■ ------ v:::*- c? stzs zzzs:t ~-.ze ce:::-ee:i en vermeerderd c: verrrc-::: 'r.e: z .z izzis klompen, die ook weinig fchoonheids op het uiterlijke aanzien hebben, wanneer zij niet door den mensch bereid en gepolijst zijn; de boomen en planten en aller'.-.-ie '::::er. v~ gewas;», cis he: ander Rijk uitmaaken, leeven wel, want zij voeden zig , ontwikkelen zig, brengen door zaaden hunne gelijken voort; maar zij hebben egter geen gevoel, geene gewaarwording, of bewustheid dat zij in de iwaereid zijn, geene willekeurige beweeging van de eene r'£;:s naar ce zzzt:e; maar ce i.ere: ;:::e-:eeen; ierben ris: i..een leven, r::e..e= niet alleen, en tselen niet alleen voort, maar hebben ook gevoel; zij gevoelen, zij hooren, zij zien, xij ruiken, zij "maaken; want fchoon lotrrmise de ene of andere van deeze zinnen moeten misfen, bezirsn de meefte foorten die egter in essen meerderen of minderen graad; ja fcEmige cuEten in kragt en tjüLeid tsb de esze of A 4 -  8 NATUURLIJKE HISTORIE andere zeer uit, als wanneer de volmaaktheid van het een zintuig het gemis van het ander vergoedt; alle ondertusfchen hebben gevoel; zij hebben geheugen, wil, meerder of minder vrijheid van beweeging en kunnen zig meest van de eene plaats naar de andere begeeven: Door zoodanig eene biwerktuiging en zulke vermogens zijn dan de dieren veel voortreffelijker dan de gewasfen; maar als men dezelve nog opmerkzaamer befchouwt, bevindt men dat zij meer voortreffelijke hoedanigheden bezitten, die ■wij niet met ftilzwijgen kunnen voorbijgaan ; wij zullen dan dat ontelbaar heir van dieren nog eens met een vlugtig oog overzien. Oneindig is de verfcheidenheid van foorten in de dieren, maar alle zijn zij niet even volmaakt, fchoon elke foort op zigzelve zoo volmaakt is als zij wezen moest tot het oogmerk, waartoe zij van den Schepper verordineerd is; een paerd zal ons voorkoomen een voortreffelijker dier te ziju dan een oefter of een worm, fchoon beiden evenwel dieren zijn. Zoo oneindig de verfcheidenheid van foorten is, zoo oneindig is ook die van gedaante , want elke foort heeft weder eene andere gedaante, ja in dezelfde foort verfchilt dikwerf het wijfjen zeer veel van het mannetjen; even zoo verfchiilen zij in grootte; welk een oneindig verfchil tusfchen een oliphant, die meer dan tweemaal zoo groot is als een paerd en een klein infekt, dat men naauwlijks met het oog zien kan en egter zijn 'er nog veel kleiner. De fchoonheid van veele dieren is ook iets dat opmerklijk is; de viervoetige dieren zijn alle met hair bedekt, dat hun vel voor de koude  DER DIEREN. 9 koude en ongemakken van de lugt befchut, en dat hair heeft eene oneindige mengeling van kleuren, die aangenaam voorliet oog zijn, en die fomtijds een allerfchoonst fieraadaan dezelve bijzetten, gelijk de huid van de Zebra of Kaapfchen Ezel, die geheel geftreept is met donker zwarte banden op een witten grond, die van den Tijger, van den Luipaard, welke eerfte geftreept en de andere met fraaie zwarte ronde kringen op een en geelen grond verfierd is. Welke fraaiheid van ledenmaaten zien wij bij de viervoetige dieren; hoe fierlijk is het paerd gevormd, hoe fraai het hert, hoe fchoon de leeuw; en hoe wel zijn alle hunne leden gefchikt tot vlugheid of tot fterkte, elk naar zijnen aart, gelijk wij in het vervolg deezer Natuurlijke Hiftorie zien zullen. Befchouwen wij de Vogelen, hoe ligt en fraai van leestzijn zij en hoe uitmuntend fchitterend zijn de kleuren van hunne pluimaadien, van welke fommige geen penceel kan nabootfen; de Visfchen hebben wederom andere fchoonheden en wijken de Vogelen niet in kleuren, waarin goud en zilver fomtijds uitmunten. De Hangen en hagedisfen zelve fpreiden eene verfcheidenheid van allerleie fchoonheden ten toon,- en hoe fchoon de kappelletjens zijn behoef ik niet optehaalen, naardien ieder, welke deeze fraaie diertjens ziet, in verrukking moet opgetogen ftaan om nu niet te fpreeken van andere infekten, als torren en vliegen, en andere, die met de fterkfte kleuren, als goud en zilver, prijken; ja zelfs de wooningen van dieren verlustigen het oog door haare fraaiheid van gedaante en tekening > gelijk men in de horens en fchulpen met opgetogenheid zal befchouwen. Zoo  IO NATUURLIJKE HISTORIE Zoo verfchillende de gedaante der dieren is, zoo verfcheiden is ook de levenswijs, waartoe zij gefchikt zijn; fommige leeven alleen op de oppervlakte van den grond, fommige onder de oppervlakte in den grond, andere vliegen door de lugt, andere zwemmen in het water, andere kunnen vliegen en zwemmen, andere loopen en zwemmen; befchouwen wij de infekten, dan vindt men weder even zoo veele verfcheidenheid van levenswijs, want men vindt die overal op den grond, in den grond, in het water, op plantgewasfen, op dieren, binnen in de dieren, in rottende, Hinkende vogten; in kort alles is met levendige fchepzelen bevolkt, behalven het vuur, waarin men nooit een heeft kunnen ontdekken. Ook vindt men in alle lugtftreeken van de waereld dieren, hoe heet, hoe koud het 3er zij, daar beflaan fchepzelen; doch hier omtrent ftaataantemerken dat in de warme landen veelmeer dieren zijn dan in de koude landen; elk land ondertusfchen heeft de zijne; die in heete landen leeven, kunnen niet alle in koude beftaan, en die in de koude landen zijn, kunnen niet alle leeven in de warme landen; daar zijn egter foorten, die in koude en in warme landen gevon. den worden; en enige andere foorten verhuizen, op zekere tijden van het jaar, uit de warme landen naar de koude, of uit de koude naar de warme landen, gelijk verfcheiden foorten van trekvogelen doen. De bezigheden der dieren zijn hun voedzel op te zoeken, voor hun behoud te waaken en hun geflagt voortteplanten; de drift of de neiging tot deeze bezigheden heeft 4e Schepper allen dieren ingeplant, hetgeen men hun  DER DIEREN. II Injlinct noemt; maar dit doen zij wederom op verfchillende wijzen, hetwelk dan maakt dat zij eene verfchülende levenswijze of Huishouding hebben. Sommige foorten graazen de kruiden en planten van den grond , andere leeven van bladeren, van takjens, of van vrugten; deeze dieren leeven dan van de gewasfen; doch andere dieren zijn zoo gemaakt dat zij niet van gewasfen kunnen leeven, maar zig met het vleesch van andere dieren moeten voeden; fommige foorten eeten eikanderen, andere aazen op andere foorten van dieren, geüjti de verfcheurer.de dieren , welken dan door den Schepper ook kragt en werktuigen gegeeven zijn om die te vangen en te verfcheuren, als fcherpe nagels en fterke tanden, of bij de vogelen fnaveis; of wel de bekwaamheid om werktuigen te vervaerdigen om hen te vangen, gelijk de fpinnen daartoe konftige netten kunnen bouwen , en een ander diertjen, de mierenleeuw genaamd, eene put graaft, waarin de mieren , met welke het zig voedt, nedervallen en dus gevangen worden ; andere wederom voeden zig met de krengen van geftorven dieren; in de warme landen is een dier, dat fterft, hoe groot het ook zij, binnen weinige uuren geheel verteerd door de menigte dieren en diertjens, die daarop aazen , waardoor voorgekoomen wordt dat de lugt niet befmet worde door hunne verrotting, hetgeen anders gebeuren zoude; dit aazen van de dieren op malkanderen brengt ook te weeg dat de eene foort niet teveel boven de andere vermenigvuldigt; want die andere die-, ren eeten worden ook op hunne beurt weder door andere gegeeten; fommige vliegjens leeven, bij voorbeeld, van plant-  NATUURLIJKE HISTORIE plantluizen; de fpineetde vliegjens, maar wordt ook wederom verflonden door padden, hagedisfen, flangen, welke wederom gegeeten worden door fommige vogelen en viervoetige dieren, als, bij voorbeeld, door de zwijnen; de zwijnen wor len verflonden door tijgers, die wederom in de leeuwen hunne vijanden hehben; ook is het opmerklijk dat de dieren, die meest vermenigvuldigen, ook meer onderworpen zijn om vernield te worden, terwijl de groote en de verflindende foorten, die weinig door andere dieren gegeeten worden, zig ook zoo weinig voortplanten, dat zij zoo min als de andere hoe langer hoe fterker in getal kunnen toeneemen ; want het is klaar dat, zoo 'er eene foort ware, die, altoos voort, hoe langer hoe fterker in getal toename, dezelve alle de andere ais verdringen zoude en op het laatst alleen overblijven; hier voor heeft de Schepper door alle deeze bovengemelde middelen in zijne al wijsheid gezorgd, zoo dat het evenwigt tusfehen de dieren altoos bewaard wordt. Hier toe was ook noodig dat zij, zoo veel zij kunnen , zorg voor hun behoud en dat van hunne foort droegen; dit doen ook alle zoo veel in hun vermogen is, en zij zijn door de natuur met de middelen daartoe voorzien. Deeze bezitten fnelheid in het Ioopen, vliegen of zwemmen, om zig met de vlugt te bergen; het vliegend vischjen, wanneer het in het water vervolgd wordt, vliegt op boven de baaren, en, koomt 'er een roofvogel, die het grijpen wil, begeeft het zig weder in zijn element, het water: andere hebben het lighaam bedekt met fchil- den,  DERDIEXEN. IJ den, met fchaa'en , met fcherpe pennen of frhubbe», die hen voor den beet van andere dieren kunnen beveiligen, terwijl andere wederom in hunne kragt, in hunne hoornen, flagtanden, klaauwen, of in het vergift, dat zij bij zig hebben, middelen vinden om zig te verdedigen en den dood nog dikwijls te ontgaan. Hier in >s ook opmerkiijk dat de dieren aanftonds hunnen vijand kennen, hetgeen hun ook door de natuur ingefchaapen is; kleine vogeltjens verbergen zig met vrees, zoo dra zij een roofvogel in de lugt befpeuren; de muis vlugt, zoo dra zij de kat ziet; en niet minder opmerklijk is het dat fommige foorten van dieren in eene foort van maatfehappij ieeven en daar door met vereenigde kragten van den gebeelen troep zigzelven en eikanderen tegens de aanvallen van andere dieren befchutten, gelijk men bij de bijen L:n waarneemen. Even zoo als de natuur den dieren leert voor hun eigen behoud te zorgen, even zoo is hun ook de neiging ingefchaapen om voor he: behoud hunner jongen te waaker? a's deeze neg te zwak zijn om dit zelfs te doen. Deeae zorg begint reeds voor de geboorte; de kapel letjens en andere infekten, welke meest ilerven na dat zij hunne eieren gelegd hebben, en voor die gekipt of uitgekoomen zijn, draagen zerg dezelve op die kruiden en op die plaatfen te leggen, welke de jonge rupsjens voedzel verfchaffen kunnen; men kan die neiging ook bij de hoenderen zien hoe zorgvuldig zij hunne eieren bewaaien, warm houden en uitbroeijen; zijn de jongen geboren, welke oplettendheid gebruiken de dieren dan niet om voor hun te W2Ï-  14 NATUURLIJKE HISTORlF. waaken en hen te voeden? Worden hunne Jongen aangetast of gedreigd en zien zij geene kans om te vlugten, dan waagen de dieren hun eigen leven menigmaal om dat Van hunne jongen te befchermen en zullen dan den fterkften vijand weêrftand bieden en met de grootfte verwoedheid vegten, ja men heeft veele voorbeelden dat dieren zig hebben laaten dooden, veel liever dan hunne jongen te verhaten : Hiervan heeft men eens een opmerklijk voorbeeld gezien : Een ojevaar hadt zijn nest op een fchoorfteen van een gebouw te Delft, en hadt daar jongen in, wanneer het gebouw in den brand geraakte; de ojevaar vloog langen tijd rond, als om te tragten hulp te vinden ; zij deedt haar best om de jongen te bergen, maar dit niet kunnende doen verliet zij egter haar gezin niet tot de vlammen baar met haare jongen vérteerden ; ziet daar een vooibeeld van kinderliefde, welks weergaê men moeite zou hebben onder de menfchen te vinden! De zorg der dieren voor hunne jongen duurt zoo lang tot deeze op zigzelve kunnen beftaan, zig de kost zoeken en genoegzaame kragten hebben om zigzelve tè verdedigen: Zoo lange voeden zij hen met het voedzel, dat voor hun het best gefchikt is; de zoogende dieren met hunne melk, de vogelen haaien wormpjens envrugten aan en brengen die den jongen in het nest; daar zijn egter dieren, die , zoo dra zij geboren worden, in itaat zijn hunne kost te zoeken , deeze verlaaten dan ook aanftonds de moeder; zoodanig is het gelegen met de visfchen, behalven den walvisch, die, gelijk de viervoetige dieren, zijnejongen laat zuigen. &  DER DIEREN. i£ lk heb reeds gezegd dat de dieren de zintuigen van het gevoel, het gezigt, het gehoor, den reuk, den fmaak hebben ; alle bezitten die egter niet in eenen zelfden graad; alle dieren hebben wel gevoel, maar alle niet evenveel; de infekten zijn zeekerlijk zoo gevoelig niet als de viervoetige dieren of vogelen, en onder de viervoetige dieren is het zwijn een van de ongevoeligfte. In het gezigt munten de vogelen boven de andere dieren uit; zij kunnen van zeer hoog uit de lugt hunnen prooi op den grond onderfcheiden ; den reuk hebben de viervoetige dieren fijner, en onder deeze hebben de honden dien alierfcherpst, zoo dat zij de voetftappen van het wild zeer gemaklijk op den grond vinden kunnen, al is het enige uuren geleden dat het over den grond geloopen is. De meefte viervoetige dieren hebben een goed gehoor, inzonderheid de muizen en rotten, gelijk ook de vogelen; men heeft getwijfeld of de visfchen wel hooren konden, doch het is zeeker dat zij het geluid, als het niet te zagt is, gewaar worden. De fmaak is ook vrij goed bij de meefte dieren , fchoon zij gemeenlijk dat zintuig zoo fcherp niet hebben als de andere. Daar is egter zulk een verfchil in hunne fmaaken dat de kruiden en 'planten, welke fommige eeten, wederom door andere verworpen worden, waardoor iedere foort de kost kan vinden en daar zijn maar zeer weinige gewasfen , die niet enige dieren tot voedzel dienen. De Dieren hebben een vrij goed geheugen van dingen, die in hunnen kring zijn, en handelen naar hunHe ondervinding; dit kan men dagelijks in de honden waar-  16 NATUURLIJKE HISTORIE waarneemen; zij kunnen onderfcheiden of zij geroepen worden; zij kennen de plaatfen daar zij eeten gekregen hebben, gelijk ook de perfoonen, die hun wel gedaan en andere, die hen geflaagen hebben, hetgeen zij niet weeten zouden, zoo zij geen geheugen hadden; ja zelfs kan men den dieren niet alle redeneering weigeren; dat is, zij kunnen in dingen, die hun aangaan en tot hunne driften of behoeften betrekking hebben, eenigzints redeneeren; hetgeen men ziet in de listen, die fommige te werk Hellen om hunne vijanden te vangen, of om die te ontkoomen en waarvan wij in het vervolg meer dan een voorbeeld zullen ontmoeten. Wijl de dieren gefchikt waren om op zeer verfchillende wijzen te leeven en deeze in de aarde, andere in de lugt, andere in het water moesten verkeeren, zou de waereld overal bevolkt wezen, en hunne gedaante daarnaar gefchikt moest zijn, zoo kan men dezelve in het ruuwe daarnaar ook verdeelen , en dit is zoo natuurlijk dat ieder gemaklijk die verdeelingen onderfcheiden zal. Men heeft dan viervoetige dieren (of zoogende dieren) vogelen, dieren die in en uit het water leeven of kruipende dieren (waaronder de eierleggende viervoetige dieren, dat de hagedisfen zijn ende Jlangen) visfehen, injekten en wormen. Van het geheel heir van dieren nu, dat wij tot hier toe in het algemeen befchouwd hebben, zal ik, gelijk ik in de Inleiding reeds gezegd heb , hier diegeene gaan befchrijven, die hunne jongen zoogen, dat zijn de mensch, de viervoetige dieren met nog enige weinige andere foorten, die hunne jongen insgelijks te zuigen geeven. D E  *7 DE ZOOGENDE DIEREN. ekde dieren 2i/7i die dieren, die warm rood Hoed hebben , die hunne jongen levendig ter waereld brengen , en die dezelve dan enigen tijd met melk uit hunne borjlen zoogeit *f voeden. Alie dieren, die deeze eigenfchappen bezitten, behooren dan onder die bende of klasje, die men met den naam van Ztogende Dieren betekent; deeze zijn de mensch, alle de viervoetige dieren (maar niet de krokodillen en haagdisfen , fchoon zij ook vier pooten hebben, want deeze hebben koud bloed en leggen eieren) en de walvisfchen, robben en enige andere zwemmende Dieren. De befchrijving der Zoogende Dieren vervat dan inzonderheid die der Viervoetige Dieren. Wijl eene der eigenfchappen van de Zoogende Dieren is dat zij hunne jongen zoogen, dat is, te zuigen gee. ven, als zij nog zoo jong zijn dat zij hun eigen voedzel nog niet zoeken kunnen en het grove voedzel hun nog niet dienftig is, zoo is het ook klaar dat alle die dieren borften hebben , waarom men dezelve dan ook wel, gelijk in fommige andere taaien, Dieren met borften zoude kunnen noemen; de wijfjens zijn ook indedaad alle met borften voorzien en ook de mannegens, en gewoonlijk hebben de wijfjens eens zoo veele borften als zij jongen in eens ter waereld brengen: Die gewoonlijk een jong teelen hebben 'er twee, die gewoonlijk twee jongen te gelijk krijgen hebben 'er vier, en zoo vervolgens, waardoor de Natuur gezorgd heeft dat elk jong B rijk-  ï8' NATUURLIJKE HISTORIE rijklijk zijn*voedzel aan de melk zijner moeder kan vinden en dat, zoo door het een of ander ongemak de eene borst geen melk geeven kan, de moeder nog andere heeft om haare jongen te voeden: Naardien het ook menigmaal gebeurt dat een dier meer jongen dan gewoonlijk ter waereld brengt, zoo is door de Natuur , met deezen overvloed van borften, ook daarvoor gezorgd, dat die overtollige jonge dieren niet van gebrek behoeven te fterven. Schoon dit ondertusfchen gewoonlijk dus bij de Dieren plaats heeft, zoo is egter het getal der borften bij de dieren niet altoos hetzelfde, maar veifchilt wel eens enigzints, zoo dat fommige wijfjens van dezelfde foort van dier wel eens een, ©f meer borften hebben dan andere, welk verfchil egter meer plaats heeft bij dieren, die veele, dan bij dieren , die weinige borften hebben ; fomtijds hebben de wijfjens van de honden, of de teeven, tien, fomtijds negen, fomtijds agt, fomtijds zeven borften; de zog, of het wijfjen van het varken, heeft 'er fomtijds tien, fomtijds elf, fomtijds twaalf; de geit en het fchaap fomtijds vier, drie of twee; de rot tien of agt; de fret drie aan de regteren vier aan de flinker zijde, zoo dat men daaromtrent, even gelijk in de meefte dingen in de natuur, geene vaste regel kan geeven, die geene uitzonderingen zoude lijden. De plaatfing der Borften is bij alle de Zoogende Dieren niet even eens, maar verfchilt zeer veel Bij fommige zijn dezelve voor op de borst geplaatst, gelijk bij de menfchen , bij de aapen, bij de oliphanten en vle^ der<  DER ZOOGENDE D IEREN» ï dermuizen ; bij andere ftaan zij tusfchen de agterfte pooten, of eigenlijk inde liesfchen, gelijk bij het hoornvee , de fchaapen , herten, kameelen , paerden; bij andere wederom aan den buik, gelijk bij de honden, en bij de zwijnen ftaan zij overlangs van het lijf. De meefte Zoogende Dieren hebben het lijf niet naakt, maar bedekt, fommige foorten met gekroeste hairen, of Wol, gelijk de fchaapen; veele andere foorten met ftijve hairen, die meer of minder digt ftaan, en in de koude landen digter dan in de warme , gelijk de paerden, het rundvee, herten, haazen, konijnen en andere; andere met dikke ftijve hairen , die men Borftels heet, gelijk de zwijnen ; bij andere worden zij zoo dik dat zij Stekels zijn, gelijk men bij het egeltjen ziet en nog dikker bij het ftekel verken ,bij welk zij als Pennen zijn; men vindt 'er die met Schubben bedekt zijn, als het fchubdier, fommige met een Schild, gelijk de armadilen andere. Schoon alle de viervoetige dieren vier pooten hebben, zijn dezelve egter bij de eene foort anders gevormd dan bij de andere , en wel zoo , dat zij gefchikt zijn naar de levenswijs , tot welke elke foort van dieren beftemd is. De mensch heeft maar twee voeten , maar heeft ook twee handen; beiden zijn met vinperer voorzien. De napen hebben vier handen , wanr hunne agterfte zijn zoodanig gevormd , dat zij van dezelve even zulk een gebruik hebben als van hunne vcorfte handen, gelijk wij in derzelver befchrijving zien z-Ilen. Andere foorten hebben vier pooten, met vingeren aan alle vier, He met nagelen voorzien zijn; doch bij enige zijn dis J* a vin-  ao NATUURLIJKE HISTORIE vingeren los, bij andere zijn zij door een vlies aan een verbonden, namelijk bij die, welke in het water en op het land leeven, en die hun dan dienen, op het land om te loopen, en in het water om als met roeifpaanen daarmede te zwemmen; enige weinige hebben engelpieten Hoeven, gelijk het paerd, andere gefpleten Klaauwen,als het rundvee en de varkens, met verfcheidenheden , van welke wij in de befchrijving van elk dier melding zullen maaken. De levenswijze en de plaat/en, daar de Zoogende Dieren zig onthouden , zijn zeer verfchillende ; de meefte viervoetige dieren leeven altoos op de aarde; fommige, gelijk de aapen, zitten meest altoos in de boomen; andere onthouden zig op fteile klippen en fteenrotfen, als de gemfen; andere onder den grond, gelijk de mollen; andere zijn dan op het land en dan in het water, gelijk de bevers, de otters, de zeebeeren; andere woonen alt°9|00&- het water , als de walvisfehen; fommige kunnen vliegen,gelijk de vledermuizen, die zulks doen, niet met vlerken, maar met een vlies, dat van hunne voorpooten tot aan hunne agterpooten gefpannen is, zoo dat men hen vooral niet onder de vogelen kan rekenen; andere vliegen wel niet, maar kunnen, op een diergelijk vlies, van den eenen boom op den anderen door de lugt zweeven,gelijk het vliegend eekhoorntjen, en fommige andere. Naar de verfchillende levenswijs der Zoogende Dieren en naar het voedzel, dat zij vermaalen moeten, zijn ook hunne Tanden gevormd. Zij hebben voortanden Pf  DER ZOOGENDE DIEREN. 21 of fnijtanden om te vatten en te plukken, hondstanden om te verfcheuren, kiezen om te vermaalen; de vieescheetende dieren hebben de tanden bijzonder fcherp en fterk; en demiereneeters hebben in het geheel geene tanden. Alleen onder de viervoetige dieren vindt men dieren die lierkaauwen, dat is , die de kruiden , die zij eeten, eerst indikken en naderhand weder uit de maag in den mond krijgen en dan kaauwen , gelijk wij bij het rundvee en andere zien zullen. Enige foorten van viervoetige dieren zijn tot hunne verdediging met Hoornen gewapend, omtrent welke aantemerken is dat bij fommige foorten de wijfjens ongehoornd zijn, terwijl de mannetjens hoornen hebben, gelijk , bij voorbeeld, de herten, dat fommige foorten die altoos behouden, gelijk het hoornvee, en dat bij andere foorten dezelve jaarlijks afvallen en door nieuwe vervangen worden, gelijk bij de herten plaatsheeft, dat fommige holle hoornen hebben , terwijl die van andere zonder holligheid van binnen zijn. De meefte dieren draagen de hoornen boven op het hoofd, terwijl de rhinoceros de zijne op zijnen neus draagt. De allermeefte Zoogende Dieren hebben eene Stem, dat is, zij kunnen geluid geeven, en elke foort geeft een bijzonder geluid , waardoor de dieren malkanderen verftaan kunnen , voor zoo veel zulks tot de kleine gemeenfchap , die zij met eikanderen hebben, nodig is; fommige laaten hunne ftem dikwijls hooren, terwijl integendeel andere zulks zeldzaam en niet dan bij hooge «oodzaaklijkheid en in den uiterften nood doen. B 3 Meest  »2 NATUURLIJKE HISTORIE Meest alle de viervoetige Dieren hebben eenen Staan, die hun van een verfchillend gebruik is en ook bij andere foorten verfchillende gedaanten heeft. Sommigen dient hij tot het verjaagen van vliegen en andere hinderlijke vliegende infekten, die het bloed van de dieren koomen zuigen; andere , gelijk den flingeraapen, om zig aan de takken der boomen vasttehouden en optehangen; het eekhoorntjen en anderen dient de dik met hair bewasfen ftaart als een roer om zig te beftieren, wanneer zij van de eene boom of tak op de andere fpringen. Het is ontegenzeglijk, dat onder de Zoogende Dieren de nuttigfte dieren voor den mensch gevonden worden. De mensch heeft zig veele door tammaaking , door onderwijzing, tot hulp in zijne menigvuldige bezigheden van behoefte en vermaak geweeten te maaken. Dus dient het Paerd, de Muil, de Ezel, de Os, de Buffel, het Rendier, de Oliphant, de Kemel, de Honden zelve hem tot rijden, tot trekken, tot draagen van lasten en tot het werk van den Akkerbouw; tot de jagt gebruikt hij Honden en Fretten; hij laat zijn perfoon, zijn huis, of zijn vee door de getrouwe Honden bewaaken. Andere gebruikt hij wederom om, zoo veel mooglijk, de dieren uitteroeijen, die de menfchen in hunne eigendommen fchade toebrengen, gelijk de Katten, .welke hij bij zig houdt om de Rotten en Muizen te vangen. Hoe veele verfchaffen hem niet een goed voedzel, hetzij met hun vleesch of vet, als het Rundvee , de Schaapen, de Geiten, de Zwijnen, Herten, Haazen, Konijn nen  DER ZOOGENDE DIEREN. tg. uen en veele andere, hetzij met hunne melk , als de Koeijen, de Geiten, de Ezelinnen. Hoe veele dienen hem tot kleeding, fchoeizel en dekzel , door hunne vellen, hair, wol, baleinen, terwijl andere hem eene brandbaare Hof verfchaften , die hem dient om in de duisternis van den nagt licht te branden, als het ongel van het Rundvee , de traan van de Walvisfchen en eene zekere ftof, fperma ceti genaamd, die van den walvisch koomt. Andeie Zoogende Dieren verfchaften wederom perkament, leder, borftels, hoorn, ij voor , been, om fnuisterijen van te maaken , gelijk ook de tanden van fommige tot polijsten gebruikt worden , en van de zenuwen en beenderen lijm bereid wordt, en van de darmen fnaaren. De mest van veele wordt op het land gebragt en maakt het vrugtbaar, terwijl veele nog ver. fcheiden nuttige geneesmiddelen opleveren. Daarentegens zijn 'er onder de Zoogende Dieren ook verfcheiden, die den m;nsch fchadelijk zijn. De groote verfcheurende dieren dooden menfchen , gelijk de Leeuw , de Tijger , de Wolf ; deeze en veele andere foorten verfcheuren dieren , die den mensch van veel nut zijn, gelijk de Wezel, de Marter, de vischeetende Otter en andere; of befchadigen de vrugtcn en gewasfen , welke de mensch zig tot fpijze fchikt, gelijk de Veld-muizen, deHaazen, de Bever, de Aapen en veele andere doen; of aazen op eetwaaren, gelijk de Rotten , Muizen en Vledermuizen. Ik moet hier ook opmerken dat, onder de Zoogende Dieren, geen een gevonden wordt, dat vergift bij zig dtaagt; van B 4 fom-  24 NATUURLIJKE HISTORIE fommjge kan egter de beet vergiftig zijn, als zij, namelijk, door zekere ziekte aangevallen worden, ge' lijk van honden, die dol worden, bekendis. Ziet daar de voornaamfte algemeene eigenfchappen der Zoogende Dieren; van de overige, welke elke foort bijzonder eigen zijn , zullen wij in derzelver befclmjvingen gewag maaken, tot welke wij nu overgaan en een aanvang maaken met de Natuurlijke Hiftorie van den Mensch , als het voornaamfte fchepzel, niet alleen onder de Zoogende, maar ook onder alle dieren. DE MENSCH. Is de Mensch dan een dier, zal men hier veel ligt vraagen en waarom wordt hij onder de dieren begrepen? — De Mensch is in zoo verre gelijk met de dieren , dat zijn lighaam op dezelfde wijze is gevormd, dat is , dat het uit dezelfde zelfftandigheden beftaat.' volgens hetzelfde algemeen ontwerp is aangelegd , met dezelfde zj;nuigen is voorzien, even eens geboren wordt, groeit, afneemt en fterft. Dit is dan te zeggen dat de uitwendige mensch overeenkomst met de dieren heeft; maar het is zoo niet gelegen met den inwendigen mensch. De Mensch is door den Schepper voorzien met eenen Geest, met eene Ziel ; die ziel is redenlijk, dat is, zij doet den mensch redeneeren , uitvinden, fpreeken. Schoon het nu waar is dat fommige dieren den een of anderen zin fcherper en fijner hebben dan ' öe menfchen , gelijk de honden fcherper van reuk en dc  DER ZOOGENDE DIERE X. 25" de vogelen fcherper van gezigt zijn , en vee'e dieren meer kragts hebben dan de Mensch , zoo is het ook waar dat die reHenlijke ziel al dat mindere rijklijk vergoedt; want door deeze vinden de menfchen hulpmiddelen en werktuigen uit om hunne zintuigen te helpen en hunne kragten te vermeerderen , door deeze ftellen zij, met gemeen overleg, hunne kragten, veele te gelijk, met eikanderen te werk, waardoor zij veel meer kragt kunnen oefenen dan de dieren. Ook ziet men dat de menfchen dieren regeeren en bedwingen , die veel fterker zijn dan zij, dat zij middelen bezitten cm zig tegens fterker dieren te verdedigen , fchoon de na. tuurlijke wapenen van den mensch zeer zwak zijn naardien hij geene tanden heeft bekwaam om te verfcheuren, geene fcherpe klsauwen om te krabben, geene hoeven om te flaan, geene hoornen om teftooten. Men ziet dat zij dieren, die fneller zijn dan zij,door list en behendigheid vangen en dooden ; hoe zou dit alles kunnen zijn, zoo de mensch niet dat bezat, wat wij vernuft heeten , waardoor zijne ziel alle die middelen uit kan vinden? De mensch is dan door zijne zielskragten verre boven de dieren verheven, en wel zoo, dat de mensch, in zijn geheel befchouwd, dat is, met ziel en Jighaam te zaamen , niet onder de dieren kan geplaatst worden doch den inwendigen mensch, dat is, 's menfchen ziel, zullen wij hier niet befchouwen, naardien die niet tot deszelfs Natuurlijke Historie behoort, maar enkel den uitwsndigea mensch, dat is den mensch volgens zijn ligB S haam,  5.6 NATUURLIJKE HISTORIE haam , in welke betrekking hij dan aan het hoofd van de Zoogende Dieren behoort; ik zal egter niet fpreeken van het inwendig maakzel van den mensch, dat de Ontleedkundigen onderzoeken en voor miinen Leezeren nog niet gefchikt is. De Gedaante van den mensch is, buiten tegenfpraak, fchooner en fïerlijker dan die van alle andere dieren. Zoo wel de Man als de Vrouw hebben, wanneer zij niet mismaakt zijn, de fchoonfte evenredigheid van lighaam en ledenmaaten. De mensch alleen heeft eene opgerigte geftalte en gaat op twee beenen , waardoor hij in ftaat gefteld is om dij voorfte ledenmaaten, welke den viervoetigen dieren ook nodig zijn om.'te ftaan en te loopen , tot andere einden te gebruiken, waartoe zij ook zijn ingerigt. De mensch heeft niet vier voeten, gelijk de viervoetige dieren, niet vier handen, gelijk de Aapen, maar twee voeten en twee handen. Ondertusfchen is 'er geen dier , dat magtloozer ter waereld koomt en dat Janger hulp nodig heeft dan de Mensch. Een eerstgeboren kindien kan noch zien, noch hooien; flaapen en zuigen en fchreeuwen is heteenigfte'dat het doet; langzaamerhand verkrijgt het meer kennis , het begint de dingen op het gevoel te onderscheiden, vervolgens op het gezigt, het begin naar alles te grijpen, het begint zijne moeder of minne te kennen, het begint het geluid te onderfcheiden, het wordt fterker, tot dat het eindelijk zig langzaamerhand begint opterigten en tragt te loopen , waartoe men het met leibanden helpt; dit alles gefchiedt laater dan bij de die-  DER 700GENDE DIEREN. "7 de dieren; het begint tegelijk met loopen ook het geluid natebootfen; het gaat fpreeken. De mensch koomt vervolgens langzaamerhand tot volwasfenheid, dat is, tot dienftaat, waarin hij zijne volkoomen grootte en gedaante bereikt heeft , dat b:j den eenen wat vroeger, bij den anderen wat laater, en bij de vrouwen doorgaans vroeger dan bij de mannen is. Wij zullen den mensch in dien volmaakten ftaat nu deel voor deel wat nader befchouwen. Van alle deelen van den mensch is het Hoofd het voornaamfte en bet Gelaat is het eerfte, dat ons bij een mensch in het oog valt. Elk mensch heeft een ander gelaat; men vindt geene twee menfchen die volkoomen eenerlei gelaat hebben , waardoor men gemaklijk den eenen perfoon van den anderen kan onderfcheiden; het gelaat is ook als een fpiegel , waarin men zien kan wat in de ziel omgaat; droefheid, blijdfchap, tevredenheid, gerustheid, bekommering, vrees, fchrik, verwondering, afgrijzen, nijd, haat, liefde, wellust, gramfchap, in kort, alle hartstogten hebben haare kenmerken in 'smenfchen gelaat, hetgeen de Phyfionomie genoemd wordt. Voornaamlijk vertoonen zig die hartstogten in de Oogen, Behalven de grootte en gedaante van dezelve heeft bij de menfchen een groot verfchil in de oogen plaats, naamlijk in de kleur ,• men vindt menfchen met donkerbruine, met ligtbruine, met graauwe, met groenachtige , met blaauwe oogen ; het deel van het oog, daar die kleuren in gezien worden, wordt de Regenboog ge-  2« NATUURLIJKE HISTORIE genaamd. Daar zijn , buiten den mensch , maar zeer weinige foorten van dieren , bij welke zulk eene verfcheidenheid in de oogen plaatsheeft, als bij het paerd en bij de honden; andere foorten van dieren hebben altoos eenerleie oogen; alle koeijen hebben bruine, alle geiten graauwe oogen. Daar zijn fomtijds enkele menfchen , die een oog van eene donkere en een van eene ligtekleur hebben; dit heeft ook bij enkele honden plaats; deeze noemt men harlekijns. Omtrent de oogen is nog aantemerken dat de mensch het vermogen heeft om den oogappel links en regts, naar boven en naar beneden te beweegen , naar de voorwerpen, welke hij zien wil, geplaatst zijn; als ook dat bij den mensch de oogen zoo digt bij eikanderen ftaan, dat hij met beiden oogen te gelijk een;zelfde voorwerp zien kan ; bij de meefte viervoetige dieren is zulks geheel anders; zij kunnen elk voorwerp flegts met een oog zien; doch daarentegens zien zij geraaklijker ter zijde af en agter zig, zonder dat zij het hoofd zoo veel behoeven te draaien. De oogen zijn bedekt met Oogleden, welke de mensch, naar willekeur, over zijne oogappels kan fluiten, hetgeen onwillekeuriglijk gefchiedt, als hij in flaap valt, en dat hem dienftig is om zijn gezigt tegens het licht te beveiligen, en om het tevens te doen rusten, wanneer hij niet wil, of niet behoeft ;te zien, en om de oogen vogtig te houden, zoo dat zij niet droog worden; deeze oogleden fchuivea geduuriglijk , zonder dat men zulks bemerkt, fnel over het oog, en doen hem knipot- gen*  DER. ZOOGENDE DIERTN. -9 gen, waardoor zij het geduurig bevogtigen en als afveegen. De viervoetige dieren fluiten hunne oogen e\en eens als de mensch; maar bij de vogelen en b;j de hagedisfen zijn de oogleden, die het oog bedekken, onder en niet boven de oogen en fluiten zig dus van onderen naar boven toe; de visfchen hebben geene oogieden. De mensch is de eenigfte onder de dieren, bij welke in groote droefheid water uit de ocgen druipt , het fchreijen zoo wel als het lagchen is hem alleen eigen. De oogleden zijn van onderen en boven met Hairtjcns bezet; bij de dieren hebben de bovenfte alleen hairtjens, uitgezonderd bij de Aapen. Boven de oogen zijn twee hoogwijze reijen hairtjens , de UWkbracuwen genaamd; deeze kan de mensch naar het voorhoofd optrekken en naar eikanderen kronkelen, hetgeen t'onvre. denheid te kennen geeft. De wenkbraauwen en de hairtjens van de oogleden befchutten de oogen zeer veel voor Hof en vuiligheid , dat van het hoofd in dezelve zou kunnen vallen, en hetgeen nu daarin hangen blijfr. De Neus fleekt bij den mensch veel meer vooruit dan bij de dieren; zelfs bij de Aapen, die den neus eveneens als de mensch geplaatst hebben , is dezelve plat en niet vooruitfteekende , behalven bij zeer weinige foorten ; de neus brengt veel toe tot de fchoonheid van'smenfchen gelaat; ook worden die volkeren , die platte neuzen hebben, onder de leiijkfts gerekend, gelijk de Negers, de Hottento::en en Kalmukken. Door den neus ademt de mensch de lugt in en uit, fchoon hij zulks ook des noods door den mond kan  30 KATUURUJKE HISTORIE kan doen. Zoo de Schepper deeze zorg voor den mensch niet gedragen hadde, zou eene verköuwdheid hem kunnen doen flikken en het leven kosten. De neus is ook de zitplaats van de reuk , welke bij den mensch vrij fijn is , als hij dezelve nog niet bedorven heeft door zijnen neus geftadig met fnuif-tabak optevullen, welke ilegte en onzindelijke gewoonte veelen menfchen eigen is. De Mond drukt bij den mensch ook veel van de hartstogten uit. Dezelve dient hem voornamelijk tot het inneemen van zijn voedzel ; doch in denzelven is ook de zitplaats van het werktuig der Spraak, dat den mensch zoo zeer boven alle dieren onderfcheidt, die alle het vermogen van te fpreeken misfen, terwijl 'er geen volk zoo wild is of het heeft zijne taal en kan aan eikanderen zijne gedagten uitdrukken. Daar zijn, wel is waar, vogelen, welke men het geluid van woorden kan leeren nabootfen, gelijk papegaaien, aakflers en goudvinken; maar dit is flegts naklappen , niet fpreeken , naardien die dieren nooit zelve wceten wat zij zeggen , en bij hun praaten dus niets denken. De mond is voorzien van Lippen, welker bloedroode Meur eene groote fraaiheid aan 's menfchen aangezigt bijzet, terwijl derzelver groote beweeglijkheid zeer dient om het geluid te maatigen en te wijzigen. De mensch en alle de viervoetige dieren beweegen alleen de onderfte kaak, wanneer zij gaapen en kaauwen. Als iemand zig verveelt of flapertg wordt, dan opent zig die kaak van zelf en doet ons geeuwen. Bij groote droefheid en hartenleed is de mond de uitgang van de zug-  D£R ZOOGENDE DIEREN. 31 zugten, die het zwoegend hart verligten, gelijk de mond ook, zoo wel a'.s de oogen, de zetel is vaa hchjens ea vriendiijkheid, die den mensch alleen eigen zijn. DsKiakenbeenderen zijn boven en onder, bij den mensch, zoo wel als bij de dieren, elk met eene rei Tanden voorzien , die hem dienen om de fpijs klein te maaken en gereed om doorgeflikt te worden. De mensch heeft, als hij alïe zijne tanden bezit, in iedere kaak zestien, dat is , in het geheel tweeëndertig tanden. Ziet hier eene optelling van dezelve: vooraan in den mond ftaan boven en onder vier tanden , die fcherp en platachtig als bijtels zijn; deeze heeten de Voortanden of de Snijtan. den, omdat zij dienen om van hetgeen men eeten wil een ftuk als aftifnijden ; ter wederzijde van deeze fnijtanden ftaat een tand , die rondachtig en fpits is; daar zijn 'er dan vier; en die noemt men Hoektanden of Hondstanden; de twee, die in de bover.fte kaak ftaan, noemt men ook Oogtanden ; hier agter volgen nu de Maaltanden of Kiezen, die de fpijs als vermaa'.en; daar zijn *er twintig , namelijk vijf boven en vijf onder aan elke zijde; die, welke naast aan de hoektanden ftaan, zijn de kleinfte; de vijfde in elke rei krijgt de mensch zeer laat en zelden voor de volwasfenheid , waarom zij wel eens kiezen of tanden van het vcrjland genoemd worden. De mensch heeft dus S lhijtanden. 4 hondstanden. 20 kiezen. 31 tanden en kiezen.  32 NATUURLIJKE HISTORIE De mensch brengt zijne tanden niet mede ter waereld; de eerfte, welke uit het tandvleesch te voorfchijn koomen , zijn zijne fnijtanden , gemeenlijk niet voor dat het kind zeven maanden oud is, maar dikwijls-Jaater; het gebeurt ook fomtijds dat een kind met een of meer tanden ter waereld koomt; maar zulks is iets zeldzaams. De hoektanden koomen naast op de fnijtanden uit, meest in de negende of tiende maand; hierop volgen de eerfte zestien kiezen , meest in het tweede jaar ; maar alle deeze tanden behoudt het kind niet; zij vallen alle wederom uit in het vijfde, zesde of zevende jaar en worden verwisfeld met andere , welke de mensch als dan ook behoudt, tot zij door ouderdom los worden en uitvallen, zoo zij niet vroeger door bederf vergaan, of uitgetrokken moeten worden. Dit bederf is veelal de fchuld van den mensch zeiven. Wanneer men geen zorg draagt om zijne tanden daaglijks met een ftijf borfleltjen wel fchoon te maaken, zal 'er ras bederf aan de tanden koomen, dat verder en verder zal voortkruipen. De Tong dient den mensch om het voedzel ter vermaaling in zijnen mond te wentelen; zij is de zitplaats van de fmaak en mede het werktuig tot het fpreeken noodzaaklijk. Onder den mond is da Kin, welke met een gedeelte van de wangen, bij de mannen met lang hair bedekt is, dat de Baard genoemd wordt, dien de vrouwen niet hebben. Voorhenen droeg men dien baard zoo lang als de natuur dien liet groeijen, gelijk men uit oude portretten nog zien kan, doch thans is het in Europa de gewoonte dien aftefcheeren, terwijl het in de Turkfche landen in- tegen-  EER ZO'GÏVDE DIEREN. 33 tegendeel de gewoonte is het hoofdhair aftefcheeren, en den baard te lasten gToeiien. Kinderen hebben nog geen baard, maar hij begint bij de jongelingen van vijftien of zestien jaaren :e voorfchijn ie koomen. Ter zijde den mond en den neus zijn dMUtawtaj daar ^"e: : '--se t.zz: :ce vlceit, wanneer een bei'ciaamd, en dus Jtkaemrosd wordr, en van waar het wegvloei:, wanr.eer de mensch van fchrik verbiedt; dit kan hij geen van be een beletten, en dus verraadt de kleur zijner wartgea voornamelijk ceeze ontroeringen van dc ziel. Eoven de oogen is het Voorhoofd, dat bepaald worde door het Hoofdhair Het hair is venchillend van kleur; bij fommige min of meer bruin, bij andere min of meer graauw of geelachtig. Bruine hairen vindt men meest met bru.r.e oogen gepaard, en zuike menfchen noemt aen Bruinetter.; en blaauwe of lichte oogen met lichtkleurig» hairen , weike menfchen men Biondsn noemt. Sommige volkeren , vooral die in warme landen woonen, zijn bruin van hairen en oogen; d:e»in koude landen woonen zijn gemeenlijk blond, gelijk ook onder de dieren die, welk» in kouds landen woccen, meest wit zijn, met roode oogen. Sommige menfchen hebben roode, of rosfe hairen, welke klear van hair voornamelijk den ouden Batavieren, of den inwooneren , die in zeer oude tijden deeze landen bewoonden, eigen was ; waarom het dan ook groot* dwaasheid is menfchen , die rood hair hebben, te verachten, of een afkeer van die kieur van hair te hebben , gelijk veele met dit vooroordeel behebt zijn. De Nejeri hebben hair dat pikzwart , en als wol gekruid C of  J4 NATUURLIJKE HISTORIE of gekroest is. In den ouderdom worde het hair witachtig of grijs, en het zwartfte hair wordt het eerst grijs, en het witfte van alle. Sommige volkeren fcheeren zig het hoofd kaal, gelijk wij reeds van de Turken gezegd hebben,en dat zeekerlijk flegts in warme landen dienftig kan zijn : zij neemen egter ook hunne mutfen of tulbanden niet zooveel af als wij onze hoeden. In koudere landen vergoedt men het gemis van hair liever door kondig zaamgeweeven hair of paruiken, hetgeen de vrouwen thans ook beginnen natevolgen. Ter zijde van het hoofd ftaan de Ooren, welke bij de meeste dieren op het hoofd verheven ftaan. Zij hebben de gedaante van een fchulp, zeer gefchikt om het geluid als te vangen, eti dus gemaklijker tot het zintuig van het gehoor te doen overgaan ; zij zijn kraakbeenig, dat het geluid ook minder verdooft dan vleeschachtige ooren doen zouden. De grootfte ooren en die het meest gezoomd zijn, hooren het best. Men is gewoon de lellen van de ooren te doorbooren, om 'er ringen en andere verfierfelen aantehangen : daar zijn volkeren, welke die verfierfelen zoo zwaar maaken, dat zij daardoor de oor-lellen tot eene onmaatigelangte uitrekken, zoo dat zij bijna op hunne fchouderen nederhangen, waardoor die gaten ook zeer groot worden. Het hoofd van den mensch ftaat zeer beweeglijk op eenen Hals, waardoor hij in ftaat is hetzelve naar alle kanten te wenden en te keer en. De Mensch is voorzien van fterke breede Schouderen,■waarop hij des noods groote lasten draagen kan. Zijne Ar-  DER ZOOGENDE DIER EW. 3^ Armen zijn geheel anders gevormd dan de voorpooten der Viervoetige Dieren, gelijk ook zijne Handen niet raar de klaauwen dier dieren gelijken. De Aapen alleen hebben ook armen en handen; maar hunne armen en handen zijn grover gevormd, en hunne handen en vingeren hebben het fijn gevoel niet, waarmede die van de menfchen begaafd zijn. Beneden de armen zijn bij den Mensch de Borften geplaatst, twee in getal, en welke de mannen zoo wel als de vrouwen hebben, fchoon die der vrouwen bij uitneemendheid gefchikt zijn om haare jonge kinderen te voeden Bij de Hottentottinnen zijn de borften zoo lang, dat zij haare kinderen, die zij op den rug draagen, over haare fchouderen te zuigen geeven. De Mensch heeft breeder en fterker Heupen dan de dieren , en onder den rug heeft hij vleeschachtige verheven deelen; dg Billen namelijk, waarop hij zig nederzet om te rusten , en die men bij de dieren eigenlijk niet vindt. De Beenen en Voeten van den Mensch zijn geheel anders gevormd dan de agterfte pooten van de Dieren; die van de Aapen zelve zijn geheel verfchillende van de voeten van den Mensch : de voet van den Aap is eer eene hand dan een voet; hij heeft lange vingeren, even als die der handen geplaatst;maar hij heeftgeen Hiel als de Mensch; ook is de Zool van den voet grooter bij den Mensch dam bij de Viervoetige Dieren, en zijns Toonen zijn zoo ge« plaatst dat zij dienen om 't evenwigt te helpen bewaaren; ook is 'er geen dier, dat regtop gaat, 'gelijk de Mensch. De Nagels zijn bij den Mensch klein, in vergelijking van C 2 <1»  $6 NATUURLIJKE HISTORIE die der dieren ; zij zouden egter, zoo wij dezelve niet korteden,vrij languitgroeijen: deChineezenlaaten dezelve aan de handen vrij lang worden;maar wij begrijpen'dat zulke langenagelen het gebruik van de vingeren in verfcbeiden fijne werken, konften en andere bezigheden veel zouden hinderen, waarom wij die kort houden. De kleur van den Mensch is zeer verfchillende. In het land , dat wij bewoonen, zien wij bijna niet dan witte of blanke menfchen,en daarom zouden wij vëëlligt in de gedagten geraaken dat de witte kleur voornamelijk de kleur van den mensch is : ondertusfchen zijn 'er menfchen van allerleie kleuren; daar zijn veele volkeren, die pikzwart zijn in zeer groote landen, daar zelfs nooit een wit of blank mensch gezien is, en daar men zeer ftaat te kijken, zoo'er eens zoo een zig vertoondt. Daar zijn volkeren die bruin zijn als de kleur van rood koper, andere die geel zijn en die noemt men taankleurig; andere zijn wel niet zwart, bruin, of blank, maar vuilachtig blank, als tusfchen het blanke en bruine in. Ik heb twee kinderen gezien die wit waren, met zwarte vlakken getekend; doch dit is of maar eene gevallige verfcheidenheid, of misfchien eene ziekte. Schoon het lighaam van den mensch op het aanzien niet zoo fterk fchijnt als dat van veele andere dieren, zoo is het niet te min zeeker dat de mensch, naar evenredigheid van zijne grootte, zeer fterk is, als zijne kragten niet door eene al te zagte opvoeding belet zijn zig te entwikkelen, of hij niet door eene luie levenswijs verflapt is. Menfchen, die van de jeugd gewoon zijn zwaare basten te draa- gen,  DES. ZOOGENDE DIEREN." $7 gsn, zegt men dat tot negen-honderd ponden toe torsfchen kunnen; ja men heeft de prcef eenccnien dat een mensch, als het gewigt over alle deelen van zijn lighaam en ledenmaaten naar evenredigheid even gelijk verdeeld wordt, tot twee duizend ponden toe draagen kan. Men heeft menfchen, die in kragt zeer veel boven andere uitmunten: een zeker Heer van Arkel zegt men dat zoo fterk geweest is , dat hij te Gorirxhem te p^erd depcort inrijdende, zijne armen om een balk floeg, en met zijneknieën het paerd van den grond tilde, hetgeen nu nog ia die ftad boven de poort ftaat afgebeeld. In Vlugheid overtreft de Mensch zelfs de Dieren. Lieden, die tot hard ioopen zijn opgevoed, Hardloopzrs,kunnen in eenen zelfden tijd verder loopen dan de paerden, naardien zij het langer kunnen uithouden. De Wilden, die altoos hunnen kost met iaagen moeten zoeken , kunnen de dieren, die fr.elst loopen, agterhaalen : andere jagers, die op dieren jaagen, welke zig op fteiie rotfen c.:e::, her. van de eer.e rots op de ar.dere na, en kiouteren langs fteiie plaatfen op, over afgronden van enige honderden voeten diepte, zoodat zij de dieren daarin tarten. Schoon de Man en de Vrouw, wanneer zij beiden wel gemaakt en we! geëvenredigd van lighaamsdeelen zijn, beiden fchoon kunnen genoemd worden , is egter de manlijke fchoonheid veel van de vrouwlijke onderfcheiden. De Mannen zijn, door een genoomen , wat langer en kloeker dan de vrouwen. De man is fterker gefpierd en grover van ledenmaaten; zijn aangezigt heeft grover en C 3 duid-  NATUURLIJKE HISTORIE duidlijker trekken. Bij de vrouw is alles meer gevleescht, ronder of poezeliger; de knokkels zijn meer omkleed en niet zoo uitfteekend als bij de mannen; haar vel is fijner, bij de blanke vrouwen blanker, en met minder en fijner hairtjens bezet; de trekken van het gelaat zijn fijner, fraaier en aanvalliger, zoo dat de vrouw bevalligheid en vriendlijkheid, de man ernst en kragt moet vertoonen. Bij de vrouwenis de borst vanvooren hoogerdan bij de mannen; haare borften zijn boller en ronder; het kuiltjen van de borst is daardoor ook dieper bij de mannen dan bij de vrouwen. De heupen van de vrouwen zijn veel breeder dan die van de mannen, welke daarentegens veel breeder van fchouderen zijn; zoo dat een man aan de fchouderen veel breeder is dan aan de heupen, en eene vrouw veel breeder aan de heupen dan aan de fchouderen. De dijen zijn bij de vrouwen dikker dan bij de mannen. De beweegingen bij de mannen zijn veel forscher en fterker; die van de vrouw kiefcher, fierlijker; zijne fchreden doet hij veel verder; hij kan grooter lasten draagen, zwaarer werk verrigten, langer vermoeieniiTen uitftaan, en zijne zielskragten maaken hem ook meer gefchikt tot het trotfeeren van gevaaren. De man moet dan, als de fterkfte en moedigde, de vrouw ontzien en befchermen, terwijl het de voornaamfte pligt van de vrouwen is voor de huislijke genoegens der mannen te zorgen en de opvoeding der jonge kinderen gade te flaan. Dus hebben wij den Mensch over het algemeen in zijnen volwasfen ftaat befchouwd; wij zullen nu nog eens een vlugtig oog flaan op den Mensch , van zijne gal»borte tot zijnen ouderdom en dood.  DER ZOOGENDE DIEREN. 37 Wij hebben reeds gezegd dat een eerstgeboren kind het zwakfte en onvermogendfte fchepzel is onder alle dieren. Indedaad, de ongemakken, die het door de ongewoonheid van in de lugt te leeven ondervindt, doen het geftadig fchreeuwen ; fchoon het de oogen open heeft, kan het nog niets onderfcheiden; het kan nog in lang niet ftaan of gaan-, flaapen en zuigen is al wat het doet. Een eerstgeboren kind is zeer groot van hoofd naar evenredigheid van het lijf; alle zijne leden zijn rond en als gezwollen ; zijn vel is fijn en zagt. Het moet geftadig door het zog der moeder of van eene min gevoed worden , tot het in ftaat is om vaster voedzel te verdraagen, wanneer het langzaamerhand tanden krijgt; het leert ondertusfehen ftaan en loopen; het leert fpreeken, blijft nog eenigen tijd een kind, tot het langzaamerhand van de kindsheid tot de jongelingfchap of huwbaarheid overgaat, wanneer het omtrent op zijn agttiende jaar ophoudt in de lengte te groeijen, en wordt eindelijk een volwasfen mensch, hetgeen men kan rekenen dat hij op zijn dertigfte jaar volkoomen is. Als het lighaam tot dien top van volmaaktheid gekoomen is, waarvoor het vatbaar is, begint het weder afteneemen en in kragten te verminderen; eerst ongevoelig, maar hoe meer hij den ouderdom nadert, hoe merklijker die vermindering wordt; zijne hairen worden grijs, de huid wordt droog en begint te rimpelen, het aangezigt verliest van zijne fchoonheid; hij wordt ftijver en traager, begint zig eindelijk te krommen; het gezigt en het gehoor verzwakken , de fmaak verftompt, het gevoel verdooft; bij begint C 4 te  40 NATUURLIJKE HISTORIE te beeven, zijne denkvermogens neemen af, zijn geheu. gen verdwijnt;de mensch wordt ftok-oud, afgeleefd;fomtijds wordt hij in dien ftaat kindsch, tot dat hij, eindelijk, als geene toevallen of ziekten hem wegrukken, geheel uitdroogt en zagtlijk van ouderdom fterft, en dus de algemeene wet der Natuur ondergaat, dat, namelijk, alles wat Jeeft en groeit ook vergaat en fterft: alleen zijne ziel, dat ledeneerend beginzel, hetwelk wij gezegd hebben dat de menfch boven de dieren bezit, leert ons de Reden en de H. Schrift dat overig blijft en niet fterven kan; maar dat den mensch of eeuwig gelukkig of eeuwig ongelukkig zal maaken, Wij hebben tot hier toe van den Mensch gefprooken ger lijk hij in zijnen volmaaktften ftaat is, zonder enige ligJiaamsgebreken of mismaaktheden; maar fomtijds wijken de Jnenfchen door de eene of andere toevallige oorzaaken of omftandigheden, voor of na de geboorte, of door levenswijs, van dien ftaat af; fommige menfchen worden zeer lang, fommige bovenmaatig dik en vet; andere blijven ongemeen klein; andere groeijen krom, mismaakt; veele, eindelijk , worden geboren met meer ledenmaaten dan zij hebben moesten, of met minder ledenmaaten dan volmaakte menfchen hebben; of het een of ander lid is bij hen gebrekkig of verkeerd geplaatst, die men dan Monficrs of Wanfchepfehn noemt. Wij zullen nog enige voorbeelden van het een en ander opgeeven. Men ziet enige menfchen die de lengte van gcwoone inenfchen te boven gaan : als dat verfchil zeer groot is, poemt men die Reuzen; zoodanig was Goliath, die door Davii  DER ZOOGENDE DIEREN. 41 David verflagen wierdtrmen heeft'er gezien van elf voeten hoog; dat is bijna tweemaal zoo groot als een ander niet zeer groot mensch. Daar is te Gouda een man geweeft, Cajanus genoemd, die agt voeten hoog was; hij is in't jaar 1749,zesenveertig jaaren oud zijnde,geftorven. Maar dat 'er geheele volkeren zouden zijn, die alle Reu. zen van twaalf voeten hoog, dat is, tweemaal zoo hoog als gewoone menfchen,zijn zouden, is even zoo onwaarachtig als dat 'er geheele natieën zouden wezen van Dwergjens of kleine menfchjens, die tegens de kraanvogelen zouden optrekken, gelijk men ons in fommige boeken heeft willen wijsmaaken. Daar zijn ondertusfchen zeer kleine menfchen of Dv/ergen: ik heb een mannetjen gezien van vijftig jaaren, die de grootte maar hadt van een kind van vijf jaaren, en egter niet geheel mismaakt was: want gemeenlijk ziet mendatde dwergjens gebogcheld, ofopeene andere wijze mismaakt zijn. Zij hebben gemeenlijk groote hoofden en te korte beenen. Het gebeurt fomtijds dat enkele menfchen ongemeen dik en zwaar worden. Een gewoon man weegt omtrent honderd en tagtig of honderd en negentig ponden; die drie honderd ponden weegt is reeds een zeer zwaar man; ondertusfchen heeft men'er gezien die vijfhonderd ponden zwaar waren. Daar is in Engeland een man geweekt, Eduard Bright genaamd, die vijfhonderd en zevenenvijftig ponden zwaar was, en zoo monfterar!., ,'gdik, dat'er zeven yolwasfen perfoonen t» gelijk in zijn kamifool tezamengieknoopt konden worden. Het gebeuit ook fomtijds dat kinderen geboren worden met  42 NATUURLIJKE HISTORIE met vier armen, vier beenen en diergelijke, ook fomtijds zonder armen of zonder beenen; doch meest fterven die jong. In'tjaar 1791 heefc zig egter in Holland eenmeisjen van twintig jaaren vertoond, dat geene armen hadt, en met haare voeten zoo behendig was, dat zij kon naaien, fchrijven, eeten en drinken aan haaren mond brengen, en zig in alles vrijwel behelpen. Het volgende jaar was inHollandeen man, agtentwintig jaaren oud, die geene armen noch beenen hadt, maar enkel uit een hoofd en een lijf beftondt: ' deeze ongelukkige kon met zijnen mond fchrijven, een papier met een fchaar doorknippen; maar moest, gelijk te begrijpen is, tot alles geholpen worden. Men moet in aanmerking neemen dat in het menschlijk geflagt meer mismaaktheden voorvallen dan bij de dieren, en minder bij de wilde menfchen, dat is die meer in den ftaat van deruuwe natuur leeven, dan bij diegeene, welke een vadzig leven leiden, en meer voedzel gebruiken, dat door konst bereid is, dan zoo als het de natuur geeft, hetgeen den mensch zwakker, en vatbaarer voor ongemakken maakt, en zijn geflacht ligter doet ontaarten. Kehalven deeze natuurlijke wanftaltigheden zijn 'er ook volkeren, die dwaas genoeg zijn om hunne kinderen wanftaltig te maaken. Daar zijn Wilden, die de hoofden van hunne kinderen platdrukken, omdat zij denken dat een langwerpig hoofd fraai is. In China bewoelt men de voeten van de vrouwen zoo fterk men kan, opdat die klein zouden worden; bij ons, fchoon wij befchaafder zijn, is men wel eens van gedagten geweest, dat het zeer fraai was voor' Eene vrouw als haar lijf om den middel zeer dun was; waar-  VV.1L 'ZOOGENDE DIE EEN. 43 waarom men haar dan ook met keurslijven het Iighaam fterk toereeg; doch nu begint men te zien dat dit eene onnatuurlijke mismaaktheid is, en ook zeer fchadelijk voor de gezondheid ; waarom men dan ook dat dwaaze denkbeeld zooveel niet meer involgt. De Leeftijd van een mensch is in onzen tijd omtrent van negentig jaaren. De gefchiedenisfen , in den Bijbel vermeld , leeren ons dat in de eerfte tijden de menfchen verfcheiden eeuwen lang leefden; en de oudfte, van welke gewag gemaakt wordt, was Methufalem, die negen-honderd negenenzestig jaaren oud geworden is. Of dit nu aan hunne eenvoudige levenswijs en fterker gefteldheid, of aan eene grootere kragt van de natuur in die voorige tijden toetefchrijven zij, zeeker is het dat een mensch, die nu honderd jaaren bereikt, buitengemeen oud is, en dat zulks onder dertig duizend menfchen naauwlijks eenen gebeuren mag. Egter ontbreekt het niet aan voorbeelden van veel ouder lieden, die 110, 120, 130, ja 140en 150 jaaren bereikt hebben. In ons land gebeurt het nog al eens dat menfchen enige jaaren boven de honderd leevenmaar allerzeldzaamst vindtmen zulk een voorbeeld als dat van eenen Heer LaHaye, die over enige jaaren in 's Gravenhage in den ouderdom van 120 jaaren overleden is. De oudfte menfchen van onze tijden, van welke ik berigten heb kunnen vinden, is een man, die 184 jaaren oud geworden is, en een van 190 jaaren, die in Wallachijen gevonden is. Gewoonlijk brengt een mensch , na negen maanden dragt, maar een kind ter waereld; maar het gebeurt ook  44- NATUURLIjKE HISTORIE menigmaalen dat een mensch twee kinderen te eenerdragt voortbrengt, die Tweelingen genoemd worden; en men heeft uitgerekend dat onder de vijftig levendig geboren kinderen een paar tweelingen is: Ook gebeurt het wel eens, maar veel zeldzaamer, dat 'er drie kinderen of Drielingen te eener dragt geboren worden; allerzeldzaamst vier of vijf, van welke egter nog voorbeelden te vinden zijn, dog zeer fchaarsch; maar dat de Gravinne van Hennenberg 305 kinderen zou gekregen hebben, die leLoosduinenge* doopt zouden zijn, is een fprookjen daar geene waarheid aan is, gelijk men de uitlegging daarvan leezen kan inden Almanach tot Nut van't Algemeen voor het jaar 1792 van den Heer Brender a Brandis. Daar worden meer jongetjens dan meisjens geboren, en men heeft uitgerekend in ons land gemeenlijk tegens 100 meisjens omtrent 106 jongetjens; maar daarentegens fterven'er enige jongetjens meer dan meisjens in de kindsheid, zoo dat het getal dan weder gelijk wordt: door een genoomen, leeven de vrouwen iets langer dan de mannen. Hos veele menfchen'er op de waereld leeven is niet gemaklijk uitterekenen, omdat men geene berichten van dg bevolking van alle waerelddeelen heeft, die zeekergenoeg zijn om daarop aan te gaan. Ookftellen fommige het getal op 500 millioenen, andere op 900 millioenen, ja op 1000 millioenen menfchen , dat de helft met eikanderen verfchilt; dus men dat getal niet metzeekerheid op enige millioenen na bepaalen kan. De Mensch leeft en woont overal op den aardbodem, Sn dus zijn alle waereldsdeelen met menfchen bevolkt, op zeer  DER ZOOGENDE DIEREN. 45- zeer weinige ftreeken na, die te dor en te droog zijn dan dat de menfchen'er hun voedzel zouden kunnen vinden : egter zijn daar ook menfchen, maar zij blijven niet op eene plaats, maar verhuizen geduurig met hun vee naar andere ftreeken, en dwaalen zoo altoos rond. Dit deedt reeds Abraham, gelijk men in de gefchiedenisfen van den Bijbel leeren kam, — Hoe heet het ookaltoos zij in die landen, boven welke de zon niet fchuinsch, maar op den middag lijnregt neêrfchijnt, daar woonen menfchen: hoe koud het ook zij in die andere landen, daar de zon een half jaar lang niet gezien wordt, en een ander half jaar lang maar even boven de kimmen rijst, daar dus de grond in elk jaar een half jaar bevroren is,zij worden egter ook door menfchen bewoond. Hoogelanden, die bergachtig zijn,hebben bewooneren en laage landen nog meer. Holland, dat voorheen enkel zee, rivieren en moerasfen, biesbofchen en gorfeu was, en waaruit het water flegts door dijken en duinen uitgehouden wordt, heeft meer inwooneren dan menig ander land van die grootte, om zijne vrugtbaarheid en gelegenheid tot den koophandel. Wanneer men de volkrijkheid van Holland vergelijkt bij andere landen, die van de dunsc bevolkte zijn, dan is het verfchil verbaazend groot. Zou men wel gelooven dat in fommige ftreeken van Rusland maar zeven menfchen woonen op dezelfde uitgeftrektheid van grond daar in Holland drie duizend menfchen beftaan? en egter is dit waar. De eilanden zelve, welke men van tijd tot tijd midden in de wijde zee ontdekt, vindt men rijklijk bevolkt met bewooneren, fchoon men niet regt kan nagaan hoezij 'es  4e in den grond en gaat dan heen. De A;;pen, die dit afgeloerd hebben, plukken ook takken met vraten boven uit de boomen en planten die ook in den grond. Wanneer het nu avond geworden is, haaien de Indiaanen de vrugten weg en worden dus de kokosnooten meester, die zij anders niet gemaklijk van de boomen zouden kunnen plukken. Deeze hunne zugt tot nabootfen heeft ook aardige listen doen uitvinden om de Aapen te vangen. De Irdiaanengaan, bij vooibeeld, in het bosch en befineeren zig, inhet gezigt van de Aapen, het aangezigt met hon'g, gJ3a ver-  6l NATUURLIJKE HISTORIE vervolgens heen en laaten eenen pot ftaan, waarin lijm is, in plaats van honig. De Aapen klimmen, als zij weg zijn] uit de boomen en befmeeren zig met die lijm, dat hen verblind en kleverig maakt, zoo dat zij niet vlugten kunnen, als wanneer zij gevangen worden. Andere bekijken zig in een fpiegel en laaten dan den fpiegel liggen; wanneer de Aapen dit nu ook doen willen en hunne pooten aan den rand van den fpiegel flaan, fpringen 'er ijzeren veêren los, die hunne handen als voetangels beklemmen. Sommige doen laerfen af en aan, zoo dat deAapen zulks zien, en laaten dan kleine laersjens liggen, die van binnen met lijm befmeerd zijn; als de Aapen dan hunne pooten in die laersjens fteeken, kunnen zij die niet weder uittrekken en worden dus gevangen. Men gebruikt nog andere listen om de Aapen te vangen: De Aapen houden veel van het fap en de pit,die in de kokosnooten zitten; de'Indiaanen, dit weetende, booren i-.Ieine gaten in enige nooten; deAapen fteeken dan hunne handen in die gaten om de pit te krijgen; dan koomen de Indiaanen fchielijk voor den dag; de Aap wil zijne hand terugtrekken, maar, zoo veel verftand niet hebbende om te begrijpen dat hij zijne vingeren regt uit moet fteeken, en de pit niet los willende laaten, en ook door vrees bedremmeld, houdt hij de hand toe en hoe meer hij dan trekt, hoe minder zijne hand door het gat kan glijden, waardoor hij dan vast blijft zitten en gevangen wordt. Somtijds zet men ook wel eene kan met wat rijft neder , in welker hals twee of drie ftrikken zijn. DeAapen zien in de kan, en willen met hunne handen de rijft krijgen, wanneer zij zig fomtijds in de ftrikken ver-  DER ZOOGENDE DIEREtf. 63 verwarren : zoo dra de Indiaan ziet dat hij vast zit,koomt hij toeloopen, eer hij zig los kan maaken, en werpt hem een kleed over het lijf; is het een wijfjen, dat jongen heeft, dan vangt men de jongen dikwijls mede, wijl die in het eerst de moeder niet verlaaten. Om fommige foorten te vangen, zet men op de plaats, daar zij zig onthouden, brandewijn, waarvan men eerst wat drinkt. De Aapen koomen dan ook van dien drank proeven, worden dronken en vallen in flaap, wanneer men hen gemaklijk meester kan worden. Het gedrag, dat de Aapen houden omtrent die van hunne makkers, die gevangen zijn, is wonderlijk. Als men eenen Aap aan eene ketting legt op eene plaats daar andere bij hem koomen kunnen, zullen zij eerst hun beft doen om hem los te maaken; maar gelukt dat niet en koomt hij naderhand los, na enigen tijd gevangen geweest te zijn, zoo zullen zij hem niet toelaaten zig weder bij den troep te voegen, maar hen alle met eikanderen aanvallen en wergjaagen. Men fchiet de Aapen ook wel met fnaphaanen en als zij zien dat men op hen aanlegt, weeten zij heel wel agter de dikke takken te fchuilen. Schiet men naar hen met pijlen, dan weeten zij die te ontduiken en zijn zoo behendig dat zij de pijlen fomtijds in de vlugt grijpen, even of het een fpel ware. Raakt men hen, als zij in de boomen zitten, dan blijven zij dikwijls in de takken liggen of houden zig vast, al zijn zij zwaar gekwetst; waarom de jagers hen in het aangezigt tragten te raaken , want dan voelen zij naar de wond ea laaten dus hunne handen los en vallen  diaanfche foldaaten alfpeelende door de bosfchen trekken, koomen aanftonds jonge enoudeAapenaanfpringenen gaan op de punten der rotfenenopdeeindènder takken zitten om hen te zien voorbijtrekken, daar zij fpringen en dartelen van vermaak, zoo lang zij het fpeeltuig kunnen hooren. DeAapen, die men opvoedt, rigten fomtijds aardige en belagchelijke kuuren en potferijen aan. Men vertelt dat eens een Kardinaal dood ziek te bedde lag aan een gezwel in de keel, zoodanig dat men alleoogenblikken verwagtte dat hij fterven zoude. Naardien hij nu geene naaftbeftaanden hadt, zoo kwamen zijne bedienden in de kamer en namen elk dat hem aanftondt weg; in die zelfde kamer was een Aap, die,ziende dat elk wat wegfleepte,ook wat hebben wilde en juifl den rooden hoed van den Kardinaal nam, dien hij op zijnen kop zette en waarmede hijzooesn grappig figuur maakte dat de zieke in lagchen begon uitteberften , door welke hevige beweeging het gezwel doorbrak en de Kardinaal geneezen wierdt. Een Reiziger vertelt het volgend geval van eenen Aap, dat wat ongelooflijk voorkoomt. Te Kairo zijn veele valken, zijnde groote roofvogels, die met troepen op dedaken der huizen gaan zitten en van daar loeren of 'er ook iets te kaapen valt. Een Arabier hadt eenen Aap, die, als zijn meester uitging in do keuken zat optepasfen, dat de valken niets wegnamen , dat zij anders gemaklijk doen kunnen , omdat de fchoorfteenen in dat land zeer wijd en Jaag s-ijn. Op zekeren dag was die Arabier uitgegaan en hadt 660  DIB. ZOOGENDE DIEREN. 6? èen ftuk vlees ch in een pot over het vuur te kooken gehangen. Alzoo hij te lang uitbleef, was hot vleesch droog gekookt en vervolgens het vuur uitgegaan. Een valk, die op den fchoorfteen zat, waagde het nedertevallen en voerde het vleesch weg, zonder dat de Aap gaauw genoeg was om hem te krijgen. Doch wat heeft de Aap te doen? Hij kruipt in den pot en gaat met zijnekaalebillen omhoog liggen ,' denklij'k op hoop dat de valk weder zou koomen en hem voor een ftuk vleesch aanzien. Dit gebeurde ook; de valk viel weder neder en, zoo dra hij zijne klaauwen in den Aap wilde flaan, draaide deeze zig fchielijk om, greep den valk bij den hals, doodde hem en ftak hem in den pot; den meester t'huis koomende fprongde Aap van blijdfehap, als of hij hem berigten wilde wat hij gedaan hadt. Zoo dit waar is, is dit een van de fchranderfte Aapen geweest, doch aan zulke klugtjens kan men met reden twijfelen. Een ander Reiziger verhaalt dat een priester in de West-Indie een klein Aapjen hadt, dat zeer tam was en hem overal volgde; wanneer nu de priester in de kerk ging prediken,moest men het opfluiten. Op een zondag egter was het Aapjen weg en in de kerk geflopen, daar het zig verborgen hieldt tot de priester begon te prediken; toen ging het op den rand van het verhemelte zitten, en ziende zijnen meester gebaarden maaken, bootfte hij die na met allerhande grimatfen en postuuren,zoo dat de geheele gemeente aan het lagchen geraakte,waarop de priester,niet weetende waarom'er gelagchen wierdt, haar begon te berispen, dat zij zoo weinig eerbiedigheid in de kerk vertoonde; doch hoe heviger hij zulks deedt, hoe heviger E % ook  63 NATUURLIJKE HISTORIE ook de Aap zijne armen bewoog, zoo dat het gelach eer vermeerderde dan verminderde en in gefchater begon uitfeberften. Eindelijk wees iemand den priester dat hij eens zoude opzien, wanneer hij, den Aap befpeurende, mede hartlijk begon te lagchen, en, geene kans ziende om hem te krijgen, de kerk liet uitgaan. Wij zullen nu tot de befchrijving van drie foorten van eigenlijke Aapen, of Aapen zonder ftaerten overgaan; waarop die van twee Eaviaanen of Aapen met korte ftaer' ten, en eindelijk die van zeven Meerkatten of Aapen met lange ftaerten volgen zullen. DE GROOTE ORANG-OETANG, OF HET BOSCH-MENSCH, OP DE SATYR, OF D E PONGO. (PI. I. Fig. i. vertoont het wijfjen.) De groote Orang-Oetang, dien wij op de eerfte Plaat, bij fig. i. afgebeeld vertoonen, is een Aap zonder ftaert', die zoo veel gelijkenis met den mensch heeft, dat hetgeen wonder is dat men hem fomtijds voor eene foort van wilde menfchen heeft aangezien. Dus deedt men reeds in oude tijden en noemde hen dan Bosch-menfchen en Satyrs, en vermits die dieren zeldzaam gezien worden en zeer wild en fterk, en dus nietgemaklijk te vangen zijn, tekende men die flegts af naar de beduiding van degeene, die hen van verre gezien hadden, zonder die levendig voor zig te heb. ben, en zoo, dat het 'er niet naar geleek; daar vandaan 2ijn die afbeeldingen gekoomen van Satyrs of ruige menfchen  Fl.x.   DER ZOOGENDE DIEREN. 69 fchen met bokkenpooten en hoornen, die men dikwerf in prenten ontmoet. Men heeft la.g gemeend en gefchreven dat de groote Orang-Oetang grooierware dan alle andere Aapen,ja zoo groot, of grooter dan een menfch; doch dit is verkeerd; hij is niet grooter dan een kind van zes jaaren,en daar zijn andere Aapen,die veel grooter zijn dan hij; ook gelijkt zijn aangezigt nog minder naar dat van een menfch dan dat van fommige Aapen. Zijn kop is watfpitsvan boven;zijn bek fteekt wat uit en aan iedere wang zit eene breede vleeschachtige kwabbe; de ooren zijn naakt en plat tegens het hoofd liggende; de oogen klein en uitpuilende; de neus geheel plat en beftaat enkel uit twee lange fchuinfche neusgaten; hij heeft dikke lippen en geene zakken in den mond; het aangezigt is zwart-bruin, zonder hair, behalven een zeer dunnen baard; hij heeft, gelijk gezegd is, geenen ftaert, noch. eeltigheden op de billen; zijn hals is zeer kort; de borst breeder dan de heupen; de handen lang en van binnen, gelijk ook de vingeren, zwart-bruin en zonder hair; de beenen kort endun; de voeten hebben veel overeenkomst met de handen; hij heeft zwarte nagels, van maakzel als die der menfchen; de borst en de buik zijn meest kaal ,de rug en de overige deelen zijn met dun bruin hair bewasfen, dat op fommige plaatfen wel een vinger lang is. Hij is zeer fterk; hij gaat niet altijd overend, maar kan dog ftaan en zitten als een mensch. Deeze dieren zijn zeer wilden zouden in het wild de*menfchen aanvallen. Zij houden zig in het digtstvan de bosfehen op en, wanneer deWilden vuur hebhen gemaakt en vertrokken zijn, gaan zij 'er rondom zit* E 3 ten,  fO NATUURLIJK-K HISTORIE ten, maar weeten het vuur egter niet aantehouden, door ?ep nieuw hout bijtedoen. Zelden heeft men dit dier levendig gehad, omdat het niet ligt te krijgen is. Kort geleden egter gelukte het den Heer Palm in Ooft-Indie, op het eiland Borneo, een in het bofch te zien te krijgen; hij zat in de boomen en fmeet met zwaare Hukken hout, die hij afbrak, naar dien Heer en zijne reisgenooten, die hem omfingeld hadden. Zij zagen geene kans om hem levendig te *njgen, en fchooten hem dus met een kogel in de borst, dat hij uit den boom tuimelde. Zij bragten hem naar hunne bark en bonden hem daarin vast, want hij leefde nog; hij ftierf egter in de fchuit en is vervolgens naar Holland gezonden; zijn geraamte ftaat in het kabinet van Z.D.H. den Heer Prins van Oranje, in 's Hage. Men zegt dat deeze dieren bij troepen leeven; egter fchijnt deOrang-Oetang, dien de Heer Palm fchoot en die eenmannetjen was, alleen geweest te zijn. DEKLL1NE O AA n g-oet A ng, OF HET UOjCH:MENSCH? OF CE JOCKO. (PI. I. Fig. 2. het wijfjen.) XJit dier is, even als het voorgaande, dikwijls vooreen ISosch-mensch aangezien geworden. Het is kleiner dan het voorige en flegcs zoo groot als een kind van drie jaaren ; maar men heeft het dikwijls aangezien voor de voorige grootere foort en het daarmede verward; ondertus. fchen ziet het 'er anders uit; het is dunner van lijf, kleiner van kop, heeft een geheel ander gezigt en is op het Ijjf digt met bruine hairen bezet. Uit de nevensgaande af- beel-  DER ZOOGENDE DIEREN. 7i feeelding kan men deszelfs gedaante zien. (ei) Dit dier zet, als het regt op ftaat, zijne voeten niet plat op den grond, als een mensch, maar dan liggen de vingeren van zijne voeten, of liever agterfte handen , ter zijde, waaruit men opmaaken kan dat het eer gefchikt is om in de boomen te klimmen dan om regt op te gaan. Het is opmerklijk dat deeze dieren geenen nagel aan de groote teen of duim van de agterhanden hebben Hij heeft in't geheel geenen ftaert, zoo min als de voorige, gelijk ook geene eeltachtigheden op de billen, noch zakken in den mond. Men zegt dat deeze dieren in de bos fchen in kleine maatfchappijen of troepen leeven; maar zij zijn zoo zeldzaam dat men nog niet veel van hunne levenswijs in het wild weet: Als zij gevangen zijn, zijn zij droefgeestig,kwijnen cn leeven gemeenlijk niet lang ; het is egter gelukt een deezer dieren levendig in Holland te brengen, die zeven maanden in of bij 's Hage geleefd heeft en van welk, als dat het best waargenoomen is, ik enige bijzonderheden, die weetenswaerdig zijn, verhaalen zal. (b) Dit dier, dat een wijfjen was, was zeer goedaartig; men kon het zonder vrees de hand in den mond fteeken ; het hadt, in het uiterlijk aanzien, iets droefgeestigs, dat men egter in haare omftandigheden niet merken kon, zoo dat deeze Orang-Oetang, die misfehien jong gevangen is, vrij wel (a) Men moet wel opmerken dat in liet leven Fig. 2 kleiner is dan Fig. 1 ; dat de kleine Orang-Oetang hier grooter getekend is, is flegts gefchied om de gedaante zoo veel te duidlijker te maaken. CO Terwijl ik dit fchrijve, verneem ik dat 'er op de buicen(>laatVan den Heer Swart bij Weesp wederom een levendige Orang-Oetang Jocko gevonden wordt, en dat ook een zeer mak dier is. E 4  V- NATUURLIjKE HISTORIE wel aan de flavernij gewend was. Zij hield zeer veel van het gezelfchap van menfchen en toonde veel vriendfchap aan haare oppasfers. Haar oppasfer ging fomtijds wel naast haar op den grond zitten; enige reizen nam zij enig hooi, daar zij op fliep , fchikte dat» naaft haar, en gaf, door hem aantczien, alle blijken van te verlangen dat hij nevens haar zoude gaan zitten. Eens was zij hem op de fchoot gekroopen en hieldt hem met alle vier handen zoo fterk vast dat men haar niet los kon krijgen, als met haar aarbijen aantebieden, wanneer zij eindelijk los liet. Zij ging gewoonlijk op alle vier voeten, gel ijk de andere Aapen, maar zij kon ook egter regt op gaan. Zij lag vast aan eene ketting, meteenen lederen halsband, die met een hangflotjen om haaren hals was vastgemaakt. Eens op een morgen hadt zij zig den halsband over het hoofd gefchoven en was dus los gebrooken; zij klom met eene verwonderlijke vaerdigheid langs de balken en fchuinfche latten van het dak van den zolder, waarop zij gehuisvest was, en vier menfchen hadden meer dan een uur werk om haar weder te krijgen en vast te leggen; want zij was zeer fterk; zij hadt toen eene flesch met Mallaga wijn ledig gedronken, daar zij de kurk eerst hadt afgenoomen en die zij weder op dezelfde plaats hadt nedergezet. Zij at genoegzaam alles wat men haar aanboodt; maar haare gewoone fpijs was brood, wortelen, vrugten, vooral aardbezieën, maar zij hieldt veel van pietercel ie j zij at ook gekookte of gebraden vleesch en visch; zij at geene ÉJUeften, gelijk andere Aapen doen; men gaf haar eens eene  DER 700 GESDE DIER EN. 73 eene groote fpinnekop en eene groote vlieg; zij beet dis dood, proefde die en fmeet die weg; men gaf haar eene leevende musch, die aan een touwtjen vast was ; zij nam het touwtjen aan, maar zij fchrikte als hij begon te vliegen; de musch, die zij te ruuw behandelde, beet haar in den arm, waarvan zij fchrikte en waaraan zij zeer gevoelig fcbeen. Eindelijk neep zij haar dood, plukte enige veeren uit het lijf, beet'er in en proefde van het vleesch, doch fmeet haar ten eetften weg; als men haar een raauw ei gaf, beet zij 'er een gat in en zoog het met veel fmaak uit. Men hadt haar geleerd met een lepel en vork te eeten; als men haar aardbezieën op een bord gaf, was het aartig te zien hoe zij het bordjenmet haare agterhand vaft hieldt en de aardbezieën een voor een met de vork in den mond ftak. Haar gewoone drank was water, doch zij dronk zeer graag allerleien wijn, inzonderheid Mallaga; gaf men haar eene flesch, zij trok'er de kurk met de hand af en dronk 'er uit, gelijk ook uit een bierglas, en, als zij gedronken hadt, veegde zij, even als een mensch, de lippen af, hetzij met de hand, hetzij met een doek; gaf men haar, als zij gegeeten hadt, een pennetjen, dan ploos zij 'er de tanden mede uit, even gelijk een mensch. Zeer behendig haalde zij brood of andere dingen uit de zakken. Op het fchip, waarmede zij wierdt overgezonden, liep zij veel los en fpeelde met het volk, en als het volk hun rantzoen of portie eeten bij den kok ging haaien, kwam zij ook bij hem om de haare. Met het vallen van den avond ging zij flaapen, en het was verwonderingswaerdig haar naar bed te zien gaan. Zij E 5 11 iep  74 NATUURLIJKE HISTORIE fliep niet gaerne in haar hok, zeekerlijk uit vrees van daarin opgefloten te zullen worden. Als zij zig te ruft fcegaf, febikte zij het hooi, waarop zij gewoonlijk zat fehudde het op en bragt meer hooi bij een, daar zij met baar hoofd op ging leggen, Ieide zig meest op de zijde neder en dekte zig met een kleed (want zij was zeer kouwelijk) warm toe. Somtijds nam zij een doek, fpreidde dien glad op den grond uit, nam wat hooi en leide dat in het midden van den doek, trok de vier punten van den doek over het hooi heen, nam het voorzigtig op, bragt het op haar bed en ging'er met het hoofd op liggen, terwijl zij haare deken over haar lijf trok. Als zij koud was, hong zij zigzelve een dekkleed om, fomtijds over het hoofd en fomtijds om den hals en om het lijf. Zij hadt eens gezien dat men het flootjen van haare ketting met een fleuteltjen hadt geopend en weder gefloten; zij zogt een ftukjen hout op, ftak het in het fleutelgat, draaide het om en weder om,en zag dan of het flotjenopenginge.Haar water op den grond gemaakt hebbende nam zij fomtijds een doek en veegde het zeer fchoon op; dikwijls veegde zij ook met een bezemtjen de laerfen af van de Heeren, die haar kwamen bezien;ook maakte zij zeer handig de gespen van de fchoenen los; zij kon ook alleknoopen, hoe vast ook gelegd, met de handen , of . als zij te vast waren , met de tanden los maaken; doch om knoopen te leggenfcheenzij geen begrip genoeg te hebben. Zij maakte nooit geluid dan als zij alleen was, en het zweemde dan in het eerst naar dat van eenen jongen fcond, die jankt, en vervolgens wierd het grof en fchor als  DER ZOOGENDE DIEREN.' Jr£ als van eene groete zaag, die hout zaagt. Eindelijk kreeg zij eene uitteerende ziekte en ftierf. Dit dier behoort op de eilanden van Oost-Indie t'huis, •naar is daar zeer zeldzaam of wordt op de ontoeganglijkste plaatfen gevonden. DE GROOTE IANGGEARMDE AAP; DE GROOTE GIBBON. (PI. I. Fig. 3. het wijfjen.) Tk noem deezen Aap den langgearmden Aap, omdat hij indedaad zeer lange Armen heeft, en de groote, omdat 'er ook eene kleiner foort is met lange armen, die, naar allegedagten, dezelfde is, welke in Oost-Indie de Wouwwouw genaamd wordt. De langgearmde Aap of Gibbon is een vrij groote Aap zonder ftaert, die zulke lange armen heeft, dat hij, al loopt hij op vier pooten, evenwel nog bijna regt op gaat, want zijne armen reiken,als hij regt overeind ftaat, totaan den grond, gelijk in de afbeelding gezien kan worden. Hij wordt wel zoo groot als een opgefchoten jongen van agt jaaren. Hij heeft rondom het aangezigt eenen kring van graauw hair, hetgeen het aangezigt het voorkoomen doet hebben als of het in een rond lijftjen ftond, dat hem een bijzonder aanzien geeft; zijne oogen zijn groot, maar ftaan diep in het hoofd ; zijne ooren zijn kaal en wel omzoomd; zijn aangezigt is plat en gelijkt veel naar dat van een mensch; het is taankleurig : DeAap is voor het ovefige zwart van kleur, en heeft kaale eeltachtige billen. Men  j6 NATUURLIJKE HISTORIE Men vindtdeezeAapen niet veel, zoo dat men van hunne levenswijs in het wild ook niet veel weet te zeggen; men heeft'er egter fomtijds gevangen en ik zelf heb'er eenen levendig gezien. Zij zijn alsdan zeer mak en eeten brood vrugten , amandelen en nooten. Zij zijn zeer kouwlijk ' want zij behooren in de heete landen van Oost-Indie fhuis, en kunnen in onze lugtftreeken ook niet lanS leeven. BE EIGENLIJKE BAVIAAN. (PI. I. Fig. 4. het mannetjen.) D J-^eeze Aap met eenen korten ftaert, of Baviaan, is een verfchriklijk dier dat op verre na zoo zeer niet van aangezigt naar den mensch gelijkt als de voorige foorten. Hijis wat kleiner dan de langgeannde Aap ; maar behoort egter onder de groote foorten van Aapen; hij heeft zakken in den mond, waarin hij zijn eeten bewaaren kan, en hijheeft naakte eeltachtige billen, die zeer rood uitzien, even als of het vel'er afgetrokken ware; hij heeft eenen langen dikken fnoet, die enigzints naar dien van eenen hond gelijkt, is zeer dik van hair, en rosachtig bruin van kleur «iet een blaauwachtig aangezigt. Dit dier is zeer wild en fierk en niet gemaklijk te temmen; hij boezemt den menfchen vrees in, naardien hij niet gemaklijk door een paar roenfchen zou kunnen overmeesterd worden, als zij ongewapend waren; zij eeten in het wild vrugten en zijn seer graag naar druiven en appelen; ziet hier hoe zij het aan-  DER ZOOGENDE DIEREN. 71 aanleggen als zij een tuin, een boomgaard of een wijngaard befteelen willen. Zij vereenigen zig in eenen troep; een deel van denzelven begeeft zig in den tuin, terwijl enige andere op de heiningen op de wagt blijven zitten om te waarfchuuwen, als'er onraad koomt; alle de andere liaan buiten op eene rei, enigzints van malkanderen af, van den tuin tot in het bosch of op de hoogten ; als zij zig zoo gefchikt hebben, plukken degeene, welke in den tuin zijn.de appelen, de meloenen en andere vrugten en werpen die dengeenen, die op de heining zitten, toe; deeze fmijten die aan hun , die buiten den tuin ftaan, en dan gooit de een die den anderen in de handen, de ganfche rei langs, tot op de bergen, daar zij alles bij malkanderen leggen; men zegt dat zij zoo handig zijn dat zij zelden misfen de vrugten te vangen; dit alles gefchiedt in de uiterfte ftilte; worden de fchildwagten dan iemand gewaar, zoo geeven zij eene fchreeuw en de geheele troep gaat op de vlugt, terwijl de jongen, als zij niet fchielijk genoeg voortkoomen kunnen, op de fchouderen van de oude klimmen. Als men deeze Aapen gevangen houdt, fluit men hen zorgvuldig in ijzeren kooien op, naardien zij anders te gevaarlijk zouden zijn, want zij zijn zeer kwaadaartig en knarsfen op de tanden , als zij menfchen zien, en fchudden en flaan dan met alle magt de tralieën van hun hok; het zijn zeer onbefchaamde vuile beesten. Zij vallen aan de Kaap de goede Hoop, op Madagaskar en daar omtrent. DE  NATUURLIJKE HISTORIÉ DE HONDSKOP, OF DE MAIMQN, OF DE M.VNDRILL. (PI. I. Fig. 5. het mannetjen.) ^aar■ »JB veele dieren, welke nog geene naatnen in onze hollandfche taal ontvangen hebben, die hun als geheel eigen geworden zijn, omdat zij nog te korteling ontdekt' en nog niet in de hollandfche taal befchreven zijn; in dat geval was ook deeze Aap , dien ik hier den naam van flim^ geef, omdat hij in het Iatijn door fommige zoogenoemd is geworden. Het is een Baviaan of Aap met eenen korten ftaert en een zeer lelijk dier; hij heeft eea dikken langen fnoet, een geheel platten neus , of liever flegts twee neusgaten waaruit geduurig fnot loopt, dat bi} geftadig oplikt; zijn aangezigt is paers en blaauw van kleur met plooien overlangs, die hem nog lelijker maaken, en hij heeft zakken in den mond; hij heeft een kort lijf, kaale bloedroode billen; hij is bruinachtig van kleur ■ Hij is de gfootftevan alle de Aapen en Baviaanen; want hij 1S nog grooter dan de langgearmde Aap en wel zoo' groot als een opgéfchoten Jongen van elf Jaaren • hij loopt veel op twee pooten. Hij is ook zeer fterk,'maar zoo wild niet als de Baviaan; ook niet zoo onbefchaamd, fchoon h,j egter een alleraffchuuwlijkst voorkoomen heeft Zij worden gevonden in Afrika en voornamelijk ia héÈ land, dat de Goudkust genoemd wordt. DE »  DÉR ZOOÖENDE DIEREN 70 DE WAN DE ROE. (PI. I. Fig. 6. het mannetjen.) D eeze Aap heeft geenen langen ftaert, maar egter langer dan de voorige. Wij zullen hem dan ook een Meerkat noemen moeten; hij heeft op Ceijlon, daar hij gevonden wordt, den naam van Wanderot, die wii hem zullen laaten houden. De Wanderoe is een Aap, die eene aardigs vertooning maakt, vermits hij zulke lange hairen om den kop heeft, dat hij zig als met een paruik en met eenen grijzen baard vertoont. Hij heeft zakken in den bek en eeltacbtigheden op de billen, eenen grooten langen fmoel; zijn lijf is vrij lang en dun; deeze,die hier verbeeld is, was zwart van kleur met eenen witten baard; maar daar zijn ook andere, die witachtig van kleur zijn meteenen zwarten baard; zij loopen meest op vier pooten; hij is omtrent zoo groot als een kind van vier jaaren; deeze Aapen zijn zeer fterk en vallen de vrouwen aan, die zij in het bofch zien, welke zij fomtijds mishandelen ea vermoorden; de witte vooral zijn zeer kwaadaartig; ook moet men, als men hen gevangen houdt, dezelve wel te deeg in eene ijzeren kooi opfluiten;maar als zij jong gevangen worden, kunnen zij egter mak gemaakt en geleerd worden* DE MEERKAT MET DEN LANGEN NEUS. (PI. II. Fig. i. het mannetjen.) Deeze Meerkat heeft in zijne gedaante iet zonderling-^ dat geene andere Meerkat of Aap heeft; ja zelfs geen ander dier; zij heeft namelijk, een breeden vooruitfteeken- den  ta NATUURLIJKE HISTORIE den neus, die vrij veel naar dien van eenen menfch gelijke, maar langer is; daar integendeel andere Aapen altoos zeer platte neuzen hebben; deeze neus is door eene ïleuf in twee gefeheiden, zoo dat hij, als men hem van vooren beziet, als in twee kwabben verdeeld fchijnt te zijn, gelijk men zien kan in het aangezigt van dat dier, daar het als van agter den boom kijkende in de figuur vertoond wordt. De neusgaten ftaan,gelijk bij den menfch, onder aan den neus in de lengte, maar aan het eind van den neus; zij zijn zeer groot en door een zeer dun tusfchenfchotvaneen gefeheiden. Het geheel aangezigt en de neus is kaal en bruin van kleur metblaauw en roodachtig gemengd. De kop isrond.opdekruinenvanagterenmet dik, kort bruin hair. De ooren zijn door dat hair bedekt; zij zijn kaal, dun, breed, rond, zwartachtig van kleur en uitgerand. Het voorhoofd kort, de oogen zijn vrij groot en ftaan vrij verre van eikanderen; zij heeft geene wenkbrauwen ; de bek is groot, het lijf is dik, het hair kastanjenbruin op den rug en de zijden, oranjekleurig op de borst, en vaal met grijs gemengd op den buik, dijen en armen, rondom. Onder de kin, om den hals en op de fchouderen heeft zij eenen kraag van lang hair. Deeze Meerkat heeft eeltachtigheden op de billen; zij heeft eenen zeer langen ftaert, met kort vaal-grijs hair bedekt. Zij heeft vijf vingeren zoo aan de handen als aan de voeten, met zwarte nagelen. Zij woont in Indie en vooral in Cochinchina, daar zij zeer groot en dik wordt; zij leeft bij groote benden, en eet niet dan vrugten; zij is wild van aart, en als men haar aanvalt, verweert zij zig met veel kragt er. zeer moedig.  Fl.iz.   DER ZO O GEN DE DIEREN. 8l DE LEEUWEN-STAERT, DE MALBROEK. I Iet gebeurt dikwijls dat men in de Natuurlijke Historie naamen aan dieren geeft naar eigenfchappen, welks men dagt dat de dieren hadden en die men dan naderhand bevindt dat zij niet hebben en dat verkeerd opgegeeveil zijn; even zoo kan het ook met deeze Meerkat gegaan zijn; hij heet deLeeuwenflaert omdat de eerfte Natuurkundige, die eene afbeelding van denzei ven medegedeeld heeft, hem aan het eind van den ftaert eenen kwaft gegeeven heeft, gelijk de Leeuw aan het eind van zijnen ftaert heeft; ondertusfehen hebben andere zulke Aapen gezien, die met die af beelding en befchrijving overeenkoomen, en deeze hadden geene kwast aan den ftaert, waarom het nog twijfelachtig is of deeze Aap wel met recht de Leeuwen ftaert genoemd is: om egter wel te beduiden van welken Aap wij hier fpreeken, zullen wij hem zijnen naam moeten laaten behouden. Hij is egter een Aap met eenen zeer langen ftaert, waarom hij wel met volle recht een Meerkat moet genoemd worden ; Hij heeft zakken in den mond en eeltachtigheden op de billen; zijn aangezigt is aschgraauw , maar hij is voor het overige bruingeel van kleur van agteren en geelgraauw van vooren- maar-daar zijn ook andere, die wit, zwart, rood en graauw zijn: hij loopt op zijne vier handen. Deeze Meerkatten fteelen veel vrugten, vooral fuikerriet; als zij dit gaan fteelen, zit eene op fchildwagt in een boom, terwijl de andere zig met buit belaaden; ziet zij iemand koomen, dan roept zij hard en duidlijk hoep,hoep* jj hoef>  8* NATUURLIJKE HISTORIE hoep, en alle werpen het fuiker riet, dat zij in de eene hand hebben, weg en vlugten op drie pooten; worden zij dan op de hielen gevolgd, dan werpen zij hetgeen zij in de andere hand houden, ook weg en bergen zig in de boomen. Deeze Meerkatten kunnen flegts ten halven mak gemaakt worden ; zij brengen geene jongen voort als zij gevangen zijn, zelfs niet in haar eigen land. Als haar vrugten ontbreeken, eeten zij infeften en fomtijds begeeven zij zig op de oevers van de rivieren en van de zee om visfchen en krabben te vangen; zij ffeeken haaren ftaert tusfchen de nijpers van de krabben, en, zoo als deeze die toeknijpen, rukken zij haar uit het water, en neemenhaas mede om opteëeten. Zij plukken kokosnooten en weeten het vogt en de pit 'er uittehaalen, waarom men haar ook door middel van kokosnooten vangen kan, gelijk wij hier boven befchreven hebben. DE SCIIOONE GROENE MEERKAT, DE CALLITRICHE. (PI. II. Fig. 2. het wijfjen.) Dit Meerkatjen noem ik de fchoone groene, omdat zij wezenlijk van eene zeer fraaie groene kleur is; het lijf is namelijk groen, de borst en buik fraai wit, en het aangezigt zwart; zij heeft zakken in den mond eneeltachtighe* den op de billen; haar ftaert is zeer lang en ook groen van kleur; zij loopt op vier pooten en is zeer klein, flegts zoo groot als een klein hondjen. Zij vallen in de landen van Afrika, daar een reiziger eens eenen geheelen troep in de boomen zag, die takjens af braken, waarmede zij hem fmeeten ; zij waren zeer ftil en zoo vlug in haare. fpron-  DER 200GENDE DIEREN. 83 fprongen, dat men haar niethooren kon; hij fchoot 'er eerst drie, zonder dat de'andere bevreesd fcheenen te worden; die gekwetst waren gingen egter agter de takken fchuilen, terwijl andere op den grond kwamen en andere van den eenen top van een boom op eenen anderen fprongen; hij fchoot 'er drieëntwintig, zonder dat een van haar fchreeuwde; maar zij verzamelden zig dikwijls bij eikanderen en lieten haare tanden zien, als of zij hem wilden aantasten. DE SCHOONE ROODE MEERKAT, DE PATAS. (PI. II. Fig. 3. het wijfjen.) Om dezelfde reden als de voorige de fchoone groene genoemd is, zal ik deeze Meerkat de fchoone roode noemen; indedaad zij is fchoon rood van kleur boven over het geheele lijf en het aangezigt, en graauw op de keel, borst en buik;maar om hetaangezigt heeft zij eenen geelekraag en boven de oogen, van het een oor tot het ander, eenen zwarten band, dat haar nog meer fraaiheid bijzet; daar is nog eene andere foort onder deeze Meerkatten, die den band boven de oogen wit in plaatfe van zwart en den kraag wit in plaatfe van geel heeft. Voor het overige heeft deeze Meerkat zakken in den mond en eeltachtigheden op de billen; haar ftaert is niet zeer lang; zij loopen meest op vier pooten en zijn niet groot. Deeze Meerkatjens fchijnen zeer nieuwsgierig te zijn; als fommige reizigers met fchuiten voorbij de bosfchen voefen, waarin zij waren, kwamen zij op de einden der takken zitten, om hen te zien voorbijvaaren, en die gezien hadden gaven hunne plaatfen aan anderen over; fommige F 2 be-  &f NATUURLIJKE HISTORIE begonnen met takken te fmijten, waarop'de reizigers cp hen fchooten; daar vielen enige, waarop de andere in eenen grooten fcbrik en opfchudding geraakten ; fommigï begonnen ijs]ijk te fehreeuwen; andere raapten lleenen op om hunne vijanden daarmede te fmijten; maar ziende dat zij niet veel konden uitrigten, gingen zij henen. Zij vallen in Afrika en doen ongelooflijke fehade ia het graan, dat zij met troepen koomen weghaalen. Dë EEELZEBtB, of BOSCHDUIVEL , of DE quato, of DE coaita. (PI. ii. Fig. 4.) -L'eeze Meerkat kan met recht een Slinger-aap genoemd worden, naardien zij het grootftegebruik van haaien ftaert heeft en zig daaraan in de boomen laat hangen. Zij is niet groot, hebbende maar omtrent de grootte van eene middelmaatige kat. Haar aangezigt is geheel naakt en ligt rood. van kleur; de ooien zijn ook naakt; het aangezigt is plat en Biet uitfteekende, zoo dat het nog al veel naar dat van eenen mensch gelijkt; de neus is redenlijk breed, platachtig en lang; de neusgaten zijn ter zijde open en niet van vooren, gelijk bij de meeste andere Aapen; zij heeft geene zakken in den mond. Deeze Slinger-aap heeft een kenmerk, dat zeer zonderling is, omdat men het bij de andere foorten van Aapen, Baviaanen en Meerkatten niet vindt, (behal ven bij nog eene enkele) en waardoor hij ook zeer gemaklijk van anderete onderfcheiden Is; dit is, namelijk, dat hij aan zijnevoorfte pooten of handen maar vier vingeren fchijnt te hebben,. uaax-  DER ZOOGENDE DIEREN; §5 raardien de duim zeo kort is,dat dezelve bijna in bet geheel niet uit (leekt, betgeen gemeenlijk heeft doen den' en dat haar die geheel ontbrak;de vingeren van zijne agterfte pooten of handen zijn egter, gelijk die van andere Aapen, alle lang. Hij heeft eenen zeer langen ftaert, die nog langer is dan het geheele dier; die ftaert is digt met hair begroeid, behalven van onderen, daar hij kaal is en als eene fleuf vertoont. Hij is git zwart van kleur, beha! ven in het aangezigt, gelijk reeds gezegd is; men zegt evenwel dat'er ook witte zijn. Men vindt deeze Slinger aapen in de bosfchen in Amerika, vooral in Surinamen, -daar zij introepen zig ophouden ; zij leeven van visch, wormen en infeóten, maar voornamelijk van vrugten, fchoon zij, gelijk andere Aapen, als zij gevangen zijn, bijna alles leeren eeten wat haar voorkoomt. Zij zijn vrij vernuftig en handig, en, als zij aangevallen worden, waarfchuuwen en helpen zij eikanderen. Het gemis van hunnen vijfden vinger aan de voorfte handen is hun rijklijk vergoed door het gebruik, dat zij van bunnen ftaert maaken kunnen; deeze dient hun zoo goed als eene vijfde hand; zij kunnen zig daaraan ophangen en laaten (lingeren, dat zij ook dikwijls doen; in het klimmen vatten zij met denzelven de takken aan, en kunnen daar mede zoo fterk knijpen, dat zij, als men hen dien om zijne hand laat wikkelen, pijn verwekken. Men verzeekert zelfs dat zij met hunnen ftaert visfchen en de visfchen daar mede vangen kunnen ; als de zee afgeloopen is, koomen zij de oesters weghaalen, die droog gebleven zijn, en welke zij dus openen. Zij vatten de oesters en leggen die op eenen F 3 fteen.  NATUURLIJKE HISTORIE fteen, neemen dan eenen anderen Heen en kloppen daar mede zoo lang op dezelve tot dat zij de fchulp verbrijzeld hebben, wanneer zij de oester opeeten. Zij kunnen ontzaggelijk fpringen en fpringen ook geftadig van deneenen boom op den anderen : Een reiziger zag eens eenen, die van eenen boom op eenen anderen fprong, welke aan de overkant van de rivier ftondt; hij zegt egter niet hoe breed die rivier was, maar wel dat hij over dien fprong verbaasd ftondt. Als zij eenen fprong willen doen, die verre is, laaten zij zig aan hunnen ftaert flingeren, en, als zij dus iterk heen en weder vliegen, laaten zij zig in eens los en fpringen dan veel verder. Willen zij eenen fprong doen, die nog te verre is dan dat zij'er op die wijze bij zouden kunnen koomen, dan gebruiken zij nog een ander middel, dat Terwonderlijk wel bedagt is De een, namelijk, gaat aan den ftaert van den anderen hangen, en dus maaken zij als eene ketting uit; dan fpringen zij alle te gelijk, wanneer de onderfte veel verder wegvliegt en eenen tak grijpt, waarna de andere, die zig aan elkanderens ftaerten hebben blijven vasthouden, opklauteren en dus koomen daar zij wezen willen; op deeze wijze flingeren zij ook over eene rivier, als zij op een boom wezen willen, die aan de overzijde ftaat. ^ Zij krijgen gewoonlijk maar een of twee jongen tegelijk, die zij op hunnen rug draagen; zij worden zeer vet, in het jaargetijde dat de vrugten rijp zijn, en zijn dan, naar raen zegt, zeer lekker om te eeten. DE  DER ZOOGENDE DIEREN. *7 S3E VOSSEN-STAERT, DE SAKKAWTNKEE, DE SAKI. (PI. II. Fig. 6.) D eeze Meerkat, die in haar geboorteland deSakkawinlse genaamd wordt, heet ook deFosfen-ftaert, omdat zij eenen ftaert heeft, die digt met lange hairen bezet is, gelijk die van een Vos. Het is een klein diertjen, zijnde maar zoo groot als een zeer jong hondjen. Haar geheel lijf is ook met lang hair bedekt, zoo dat zij zig zeer ruig vertoont; zij heeft noch beurfen in den mond, noch eeltachtigheden op de billen; de ftaert hangt flap en zij kan met denzelven niet grijpen, gelijk de Slinger aapendoen; de ftaert is nog eens zoo lang als het lijf en den kop te zaamen. De kop is klein, gelijk ook de ooren, die ten naastenbij rond zijn. Haar neus is dun en plat; haare oogen zijnenigzints uitpuilende en glinfterend zwart. Zij is wit rondom haar aangezigt,'maar op het overige van het lijf bruin zwart, maar op den buik en verder van onderen roschachtig wit. Dit dier loopt altoos op vierhanden; men vindt het in Amerika en wel voornamelijk in Guajana, daar men veele van die dieren tam maakt, om zig met hunne potfen en grimatfen te vermaaken; maar zij zijn egter ondeugend en boosaartig, dat men hen nooit kan afleeren. HET GESTREEPTE MEERKATTEN , DE OE1STITI. (PI. II. Fig. 5.) Diegeene, welke de eerfte een dier ontdekken, zijn natuurlijk geneigd om het eenen naam te geeven; dikwijls ontkenen zij den naam van het een of ander kenmerk van F 4 het  88 NATUURLIJKE HISTORIE het dier, gelijk wij gezien hebben dat men de voorgaande Meerkat den Vosfen-Jlaert genoemd heeft; fomtijds van deszelfs aart of huishouding, of wijze van leeven, gelijk men den naam van Boom kruipertje™ geeft aan die kleine vogel tjens, welke gewoon zijn langs de boomen optekruipen ,en den naam van Mollenbegrayers of Doodgravers aan die Torren , welke des zomers de mollen ondergraaven; dus krijgen ook veele dieren hunne naamen naar het geluid, dat zij maaken, gelijk bij veele vogelen het geval is geweest, als bij de Kraai, de Koekkoek en andere; zoo is het ook gegaan met dit dier; men heeft het OeïstiH genoemd, omdat het, wanneer het geluid geeft, Ouïstiti roept. Het is een zeer klein diertjen, zijnde niet grooter dan een eerstgeboren hondjen, behalven den ftaert, die meer dan tweemaaien zoo lang is als de kop met het lijf. Het heeft noch beurfen in den mond, noch eeltachtigbeden op de billen; het heeft eenen flappen ftaert, waarmede het niet vatten kan, (zoo dat het niet onder de Slinger-aapen behoort) en die ftaert is zeer ruig en dik van hair; zijn kop is rond; zijn aangezigt kaal en donker vleesch-kleur; het heeft aan wederzijde van den kop voor de ooren eene kuif van lang wit hair, zoo dat men zijne ooren , fchoon zij groot zijn, niet zien kan, als men het diertjen van vooren aanziet; zijne ooren zijn rond,plat,dun en kaal. Zijne oogen zijn rood-bruin van kleur; zijn lighaam is bedekt met zagt hair, aschgraguw van kleur, met wat donkeier ftreepjens en met wat geel gemengd op de keel, borst en buik;zijn ftaert is geringd met graauwe en donker bruine ringen: het loopt altijd op vier pooten. Het is zoo ligt dat de grootfte flegts i  DER ZOOGENDE DIEREN. 8p i\ vierendeel ponds weegen. Zij eeten, als zij gevangen zijn, bijna alles, als vrugten, bifcbuit, infeclen en Hakken; een van die diertjens, dat gevangen was, maakte zig eens los van zijne ketting, vong een goud-viscbjen, dat in een glas ftondt, en at het gretig op; toen gaf men het kleine aaltjens; van deeze verfchrikte het in het eerst, toen zij zig om zijnen hals flingerden; maar vervolgens vattede het die en at die ook óp. Het wordt in Amerika in Brafiüe gevonden; het is eens gebeurd dat eendier diertjens in Eu* ropa, namelijk in Portugal, jongen gekregen heeft. Die jongen zijn in het eerst zeer lelijk en bijna geheel kaal; zij hechten zig fterk vast aan de borften van de moeder; als zij wat grooter geworden zijn, kruipen zij op haaren rug of fchouderen en houden zig daar fterk op vast, en, als zij moede is van hen te draagen, wrijft zij zig tcgens den muur en doet hen dus loslaaten; dan kruipen zij op den rug van het mannetjen, die dus het wijfjen in het draagen verpoost. Thans gaan wij over tot dieren, die ook meest vierbandig zijn, ook op de boomen leeven, wel enigzints naar Aapen gelijken, maar egter'er te veel in gedaante van afwijken om Aapen genoemd te kunnen worden. Men noemt dezelve Spookdierfn of Bastaard-Aapen, waarvan ik vijf foorten befchrijven zal. DE LOERIS, OF DE TRAAG LO O P E Rf (PI. III. Fig. i.) J--Jiet hier wederom een voorbeeld van eenen naam, die het dier naar eene van zijne eigenfchappen gegeeven ismen  90 NATUURLIJKE HISTORIE men heeft, namelijk, dit dier den Tmaglooper genoemd, omdat het, fchoon het op vier pooten loopt, egter zulks niet vlug kan doen, zoo dat het, als het zig fchijnt te haasten , ter naamver nood twee roeden in eene minuut vordert; deeze traagheid koomt van de lange beenen, welke dit diertjen heeft; ook fchijnt het al zoo gemaklijk op zijne agterfte pootjens te kunnen loopen; maar zijne eigenlijke woonplaats in de boomen zijnde, is het beter gefchikt om te klauteren dan om te gaan. Het is een klein aardig en fraai beestjen, dat flegts zoo groot als een groote vuist en zeer zonderling van maakfel is, gelijk men in de afbeelding zien kan. Het heeft een zeer lang lijf, naar evenredigheid van zijne grootte, in het geheel geenen ftaert, cn zijne voorfte en agterfte pooten zijn handen als die der Aapen; het wijfjen heeft vier borften,twee op de plaats, daar die bij de menfchen ftaan en de andere twee onder deeze. Zijn kop is geheel rond, zijn fmoel fteekt alleen op dien ronden kop uit, en zijn neus is wat opgewipt; zijne oogen zijn uitermaate groot, ftaan zeer digt bij malkanderen en zijn helder en geel van kleur; zijne ooren zijn breed en rond. Zijne pooten zijn zeer groot, voornamelijk de agterfte, en zijne handen zijn elke met vijf vingeren voorzien. Zijn hair is zeer fijn en zoo zagt als zijde; het is van boven rosachtig van kleur, maar onder den hals en aan de borst en buik aschgraauw en witachtig; het heeft eene bruinachtige ftreep langs den rug en eene witteftreep tusfchen de oogen.Hetiszeerfcherp van gehoor; het mannetjen houdt zig altoos bij een enkel wijfjen: Het geeft weinig geluid, maar fomtijds laat het een zagt gefluit hoo- ren;  DER ZOOGENDE DIEREN. OT, 'ren ; het beweegt zig meest bij nagt en flaapt bij den dag; ' het zit den geheelen dag op zijne hurken met zijnen kop op zijne twee handen leunende te flaapen, terwijl het zijne handen tusfehen zijne dijen legt; maar fchoon zijne oogen dan toe zijn, maakt het minfte geritfel het wakker en het weet dan met veel handigheid de kleine dieren te grijpen, die onbedagt onder zijn bereik koomen. Het eet liefst vogeltjens en infecten. Ziet het een dee er diertjens , dan loopt het zeer voorzigtig, als iemand die op zijneteenen gaat. Als het'er dan kort bij is, ftaat het ftil, rigt zig op zijne agterfte pootjens op, nadert overeind zijne prooi, ftrekt zijne armen uit, vat haar dan eensklaps en drukt haar dood. Het woont op het eiland Ceijlonen in andere ftreeken van Oost Indie, daar het zig in de eenzaamfte wouden rotfen ophoudt. DE INKHO ORN-AAP, DE MOCOCO. (PI. III. Fig. 2.) D e Inkhoorn-aap of Mococo is een aardig fraai diertjen , van eene lierlijke geftalte en van een fchrander uitzigt; hij gelijkt wel enigzints in gedaante naar een Inkhoorn, maar zijne geftalte heeft veel van eenen Aap; hij is omtrent zoo groot als eene middelmaatige kat, fchoon hij dunner van lijf en ledenmaaten is. Zijn kop zweemt naar dien van een Vos. Zijne voorpooten zijn alsmenfchenhanden gevormd; de handen van de agterpooten hebben eenen zeer breeden grooten toon en alle hebben ook nagelen. Aan elke borst heeft het twee tepels en de ftaert is eens 200 lang als het lijf; het hair is zoo zagt als fluweel, en al-  9-- NATUURLIJKE HISTORIE altoos zuiver en blinkende. Het heeft aan den fnoet, de zijden van den kop en boven de oogleden lange hairen, gelijk die van de knevels der katten. Zijne kleur is boven op den kop en inden nek donker grijs, langs den rugheen loodachtig grijs - hngs de billen en beenen is het bleeker; aan de einden der pooten wit grijs; maar de voetzooien zijn zwartachtig van huid en kaal; zijn groote fraaie ftaert Is met dertig witte en zwarte ringen verfierd, die fchoon affteeken en het draagt denzei ven altoos in de hoogte, terwijl het dien in eene geftadige beweeging houdt; het is'zeer mak van aart, en fchoon het veel naar eenen Aap gelijkt, heeft het egter de kwaadaartigheid van die dieren niet. In zijnen wilden ftaat leeft het in troepen van veertig of vijftig te zaamen en klautert als de Aapen op de boomen : Men vindt het op het eiland Madagaskar. Als men het gevangen houdt, verveelt het alleen daardoor dat het in eene onophoudlijke beweeging is; om die reden alleen moet men het vastleggen, want het is anders niet boos, noch wild; het wordt zelfs zoo tam dat men het los kan laaten loopen, zonder dat men behoeft te vreezen dat het ontvlugten zal. Het kan zoo goed niet loopen als fpringen gelijk dit ook het geval is met alle dieren die vier handen in plaats van vier voeten hebben; het geeft weinig geluid en laat zig niet hooren dan door eene korte fcherps fchreeuw, die het zig laat ontvallen, als menhet verrascht of tergt. Ais het fkiapt, zit het met den fnoet op de borst gebogen en buigt den ftaert om over den rug. DE    EER ZOOGENDE DIEREN. 93 DE' WOLLIGE MOCOCO, DE MONGOZ. D e wollige Mococo of Mongos gelijkt zeer veel naar den Inkhoorn aap of Mococo, in gedaante van het lijf, van de pooten, van de handen en van de vingeren (waarom ik ook geene afbeelding van denzelven geeve); maar in den kop is onderfcheid; zijne ooren zijn korter, zijne oogen fteeken zoo verre niet uit, en zijn fnoet is langer en dikker; hij is ook kleiner dan de Mococo; hij heeft ook. hair, zoo zagt als zijde, maar het is wat gekruld of wolachtig, waarvan hij ook zijnen naam gekregen heeft; hij is vuil wit van onderen, hier en daar met eene vaale tint vermengden vanboven en ter zijde geelachtig aschgraauw, gelijk ook de ftaert is, zonder banden; het is over bet algemeen een zoo fraai dier niet als de Mococo; het is ook zoo mak niet; men moest het geftadig aan eene keten liggen, toen men het gevangen hieldt, en het ver. maakte zich met zijnen eigen ftaert optevreeten, dat ook fommige Aapen doen, als zij vast liggen. Als het los kon koomen, liep het in de buurt naar de banketbakkers winkels en Hal daarfuiker en confituuren, doende de doozen daartoe zelf open; dan hadt men veel werk om het weder te krijgen en het beet dan aile die het krijgen wilden, zelfs de geene, die het best kende; het knorde geftadig en als het alleen was gelaaten en zich verveelde, deedt het zig zeer verre hooren door een gekwaak als een kikvorsen. Het vreesde zeer voorde koude en voor nattigheid; nooiê gong het van het vuur en ftondt overeind om zig te warmen; men onderhieldt het met brood en vrugten; zijne tong;  p4 NATUURLIJKE HISTORIE tong was zoo fcherp als die van eene kat en als men fie£ liet begaan, likte het de hand, die men het toereikte, zoo fterk, dat zij rood wierdt, en fomtijds begon het met de tanden 'er aan te knabbelen. Het ftierf in eenen ftrengen winter van de koude, fchoon het altoos in het hoekjen van den baard zat; het was zeer fnel in zijne beweegingen, maar Hiep egter fomtijds over dag, doch niet vast, en wierdt op hetminfte gerugt wakker. Het is, gelijk het voorige, van het eiland Madagaskar afkomftig. Daar zijn onder die dieren fommige verfcheidenheden, die grouter of kleiner dan deeze zijn en ook in kleur verfchiilen; fommige zijn grijs met een zwart aangezigt en zwarte handen; andere zwarter van kleur, andere vaal en van meer andere verfchillende tinten. DE V A R I. (PI. III. Fig 3.) D e Vari, het vierde Spookdier of de vierde Bastaardaap die ik befchrijven zal, is grooter, fterker eu wilder dan de Mococo; hij heeft veel langer hair en in het bijzonder eene foorfvan halskraag of das van hair, dat nog langer is en hem om den hals hangt en dat een zeer duidlijk kenmerk is, waaraan men dat dier gemaklijk kennen kan; hij is zwart, of wit, of fomtijds, gelijk die naar welken de afbeelding gemaakt is, bont van kleur; zijn hair is zeer zagt en ftaat egter regt overeind, hij heeft eenen dikker en langer fmoel dan de Mococo, korte ooren, die met lange hairen gezoomd zijn en zijne oogen zijn zoo donker oranje kleurig, dat zij rood fchijnen te zijn. D«  DER ZOOGENDE DIEREN. De Variis zeer wild en boosaartig, als hij in het wild in de bosfchen is. Zij zijn, zegt men, zoo woedende als Tijgers en maaken zulk een gerugt in de bosfchen, dat men , als 'er flegts twee zijn, meenen zoude dat 'er honderd waren; want zij hebben eene ftem, die zoo zwaar is, dat zij enigzints naar het brullen van eenen Leeuw gelijkt en die verfchriklijk is, als men dezelve voor het eerst hoort, dat zeer verwonderlijk is in een dier van zulk eene middelmaatige grootte. Zij zijn zeer moeijelijk te temmen; men zegt egter dat dit dier, als het jong gevangen wordt zijns woestheid laat vaaren en zoo mak als de Mococo wordt. Zij woonen, even gelijk de voorige, op het eiland Madagaskar en in de landen daaromtrent. DE VLIEGENDE KAT VAN TERNATE. (PI. III. Fig. 4. het wijfjen.) ^Vlle dieren, die vliegen kunnen, zijn daarom geene Vogelen; daar zijn visfchen, die vliegen, kruipendedieren, die vliegen, infekten , die vliegen en ook viervoetige dieren, die vliegen, waarvan het voorwerp, dat wij in de aangehaalde figuur afgebeeld hebben, een is, gelijk ook het geheele geflagt der vledermuizen, die alle zeer fnel vliegen kunnen, fchoon zij geene vogelen zijn. Het dier, dat wij thans befchrijven, en dat mendevliegende kat genaamd heeft, omdat het van agteren gezien enigzints naar eene kat gelijkt, en van Ternate, omdat het van dat eiland van Oost-Indie is toegezonden, is nog weinig bekend, vooral in zijne huishouding en levenswijs, die nog niet wel zijn waargenoómen. Het weinige, dat men daarvan weet 3 zal ik hier ter neder Hellen.  96 Natuurlijke historie De Vliegende Kat zou men met meer recht het Vliegend, Spookdier hebben moeten noemen, omdat het door de borften naar die dieren gelijkt en dus daarbij gerekend wordt; andere hebben wederom gevonden dat het naar een vledermuis geleek, en hebben hetVledermuis genoemd. De vlerken .zijn egter anders gevormd dan die der vledermuizen, gelijk wij hier agter zien zullen; dezelve gelijken meerder naar het vlies, dat bij den vliegenden inkhoorn, die wij in het vervolg befchrijven zullen, van de voorpootennaarde agterpooten loopt. Het dier heeft, namelijk, eenvliesover den rug gefpannen, dat zig uitftrekt tot aan de einden der voor- en agter-pooten en tot aan den punt van den ftaert, en aan deeze alle vast is, gelijk ook aan den kop, tot welken het zig uitftrekt. De wieken zijn, meer van buiten dan van binnen, bedekt met fijn hair, dat zagt is enroodachtiggrijs, en de randen der wieken fchijnen enigzints getand te zijn. De kop gelijkt naar dien vaneenekat; de fnoet naar dien van eenen hond; de ooren zijn middelmaatig van grootte; de oogen groot en gliniterende. Het heeft fcherpe nagelen aan de pooten en twee borften; het eet boom-vrugten. Dit dier wordt dus door alle zijne leden, door zijne pooten, zijnen kopen zijnen ftaert in het vliegen geholpen; ook zegt men dat het zeer fnel vliegt, maar laag, omtrent als de vledermuis rondvliegende om zijn aas te zoeken; het mannetjen ver. fchilt in geftalteniet van het wijfjen; het lighaam is ook met kort dik hair bezet; de ftaert is flaauw met veele vlekken getekend. Wij zullen van dit vliegend viervoetig dier nuvoeglijk overgaan tot een ander geheel geflagt van vliegende viervoetige Dieren, namelijk tot de Vledermuizen.  DEK. ZOOGENDE DIEREN* $? DE VLEDERMUIZEN IN HET ALGEMEEN. Wij hebben, in de vliegende Kat van Ternate, een vief5 voetig dier gezien , welks voorfte en agterfte pooten, gelijk ook de kop en ftaert, befpannen zijn met een vliest dat het eene foort van vleugelen geeft, waardoor het zig van den grond kan heffen en in de lugt rond zweeven; Wij koomen nu tot de Vledermuizen, die ook diergelijke vleugelen hebben, doch welke gantfch anders gevormd zijn. Daar bij het voorig dier de vingeren aan het eind van de pooten zitten en eene evenredige lengte hebben, gelijk bij andere dieren, zoo hebben de Vledermuizen daarentegens voorfte pooten , die men naauwlijks pooten noemen kan, ten minften die van de voorfte pooten van alle andere viervoetige dieren ten hoogften verfchillen, gelijk men bij de afbeelding van de vliegende Vleermuis genoegzaam zien kan,- daar ziet men dat de vingeren van de voorfte pooten langer zijn dan het gantfche lijf van het dier, en dat hetdaarentegens een kleinduimtjen heeft; dattusfchen deeze vingeren een dun vel is uitgefpannen, door middel van welk zij vliegen kunnen, welk maakzel hen ook onbekwaam maakt om op den grond te loopen, zoo dat zij met volle recht vliegende Viervoetige Dieren mogen genaamd worden. Men noemt hen in't algemeen Vledermuizen, even als of mert zeide vliegende Muizen, omdat men bij de gemeende In het maakzel van het lighaam en de kleur enige overeenkomst met de muizen gemeend heeft te befpeuren. Doch daar zijn G ver-  08 NATUURLIJKE HISTORIE verfcheiden foorten, welke naamen naar andere dierefl' gekregen hebben, gelijk dien van de vliegende Hond, welks aan eene foort gegeeven wordt, dien van de vliegende Spitsmuis, die eene andere foort eigen is, en dien van de vliegende Rot, die weder eene andere toebehoort. Andere hebben haare naamen ontvangen naar de gedaante van een blaadjen of een kammetjen, dat zij op den neus hebben, gelijk het Klaverblad, of het Lans-ijzer, en het Hoef-ijzer; andere naar hunne kleur, als het Rosjen , andere naar hunne gedaante, als de Dikkop en diergelijke. De Vledermuizen hebben dan vier pooten, van welke de voorfte veel langer zyn dan de agterfte, en die meteen korten duim, waaraan een kromme nagel vast is, en met vier zeer lange vingeren voorzien zijn, die zig als ftraaleiï uitfpreiden en welke zij niet afzonderlijk op zig zelve als vingeren gebruiken kunnen. Hunne agterfte pooten zijn zeer veel kleiner en hebben vijf korte vingeren, die niet met een vlies aan eikanderen vast, maar los,enmetfcherpe nagelen voorzien zijn; de vingers van de voorfte pooten zijn aan een verbonden door middel van een dun vlies, dat zonder hair en half doorfchijnende is, en dat van de fchouderen van het dier af, over de vingeren, over de agterfte pooten en over den ftaert (bij diegeene welke eenen ftaert hebben) gefpannen is. Als dit vlies uitgefpannen is, maakt het eene foort van vleugel uit, waarmede het dier zig al wapperende in de lugt opheft, terwijl zijne agterfte pooten het als een roer dienen om het in zijne vlugt te ftuuren. Wanneer het gaat zitten, vouwt het dit vljes te zaamen, en dan kan het op zijne yisï  DER ZOOGENDE DIEREN. 00 vier pooten enigzints voorthuppelen, of kruipen, doch niet loopen. Sommige foorten van Vledermuizen zijn met eenen min of meer langen ftaert voorzien; andere integendeel hebben in het geheel geenen ftaert. Alle foorten van Vledermuizen hebben eenen grooten kop en een wijden bek met gekerfde fcherpe tanden; fommige hebbeh eenen zeer kleinen neus, die naauwlijks zigtbaar is, en alle hebben kleine donkere bedekte oogen; fommige hebben zeer groote ooren ; andere hebben die kleiner; hunne ooren zijn van binnen op eene' bijzondere wijze geftreept. Enige foorten hebben als een blaadjen of kammetjen op den neus, en het is aanmerkenswaerdig dat diegeene, die dit blaadjen hebben, alle geenen ftaert hebben; waartoe hun eigenlijk dit blaadjen diene is onbekend; maar het is opmerklijk dat zij hierin weder met de vogelen overeenkomst hebben, van welke fommige foorten ook kammen boven den neus hebben, van xvelke het gebruik onbekend is. Hun lighaam is verfchillend van maakzel en grootte in verfchillende foorten. Die, welke in ons land gevonden worden, zijn van lijf omtrent zoo groot als Muizen; maar daar zijn 'er in Afrika, die zoo groot zijn als Raaven of Duiven. De wijfjens hebben twee borften, die voor op het lijf tusfchen de voorpooten ftaan, gelijk bij den Mensch, de Aapen en de Spookdieren, en waaruit zij, gelijk alle de Zoogende Dieren, hunne jongen te zuigen geeven. Haare kleur is verfchillende in verfchillende foorten; men heeft muisvaale, die de gemeenfte kleur is; andere G 2 srtjii  103 NATUURLIJKE HISTORIE zijn zwart; andere witachtig, andere rosachtig, andere met bruin en ros gevlakt. De Vledermuizen, tot vliegen beftemd zijnde en geene vederen, als de vogelen, hebbende, moeft ook, zouden zij dat vermogen hebben , het maakzel van hun lighaam zoodanig gevormd zijn dat het in evenwigt kon blijven; maar dit was nog niet genoeg, zij moesten ook zeer Weinig zwaarte hebben : Wanneer wij ons eens verbeelden dat eene gemeene Muis zulke vlerken kreeg als de Vledermuizen hebben, moeten wij niet'denken dat dat genoeg zoude zijn om haar te doen vliegen; neen , het geheel maakzel van het lighaam moet daartoe gebouwd zijn; en hiervoor heeft de Schepper bij die dieren ook gezorgd; hun maakzel is zoodanig dat zij kragt genoeg hebben om hunne vlerken te beweegen en ledenmaaten om hunne vlugt te bellieren, dat de zwaarlle deelen zoodanig geplaatst zijn dat zij met eikanderen in evenwigt zijn en zij zijn zoo ligt dat hunne vleugelen hen in de lugt kunnen opheffen en ophouden, door met dezelve als met riemen te liaan. Eene gemeene Vledermuis, gelijk die wij bij onze wooningen zien, weegt maar omtrent agtentwintig greinen, zoo dat 'er twee honderd en vijf of twee honderd en zes zoodanige Vledermuizen in een pond gaan zouden; voorwaar eene verwonderlijke ligtheid voor zulk een viervoetig diertjen. De Vledermuizen woonen in de bosfchen, fchuuwen het licht van den dag,en kruipen des daags weg in holle boomen, of in het dikst van het loof, dan wel in kerken, in oude gebouwen, in holen en fpelonken, endie,. welke  DER ZOOGENDE DIEREN. IOI v/elke om onze huizen vliegen, in gaten en reeten en onder de pannen van de daken. Des avonds, bij het fchemerlicht, beginnen zij rond te vliegen om hun aas te zoeken. Haar vliegen fchijnt haar niet gemaklijk te vallen en zij vliegen zoo ongedwongen niet als de vogelen; het flaan van haare vlerken gaat niet zoo geregeld; zij vliegen niet hoog en kunnen haare vlugt niet gemaklijk verfnellen, of vertraagen ; ook vliegen zij fchuinsch en met kronkelingen en bogten; zij kunnen bezwaarlijk van den grond opvliegen. Zij vangen egter in de vlugt de infeclen, als nagtvlinders, muggen en vliegen op, die zij geheel inflikken; zij eeten ook gaerne het fpek, dat in de fchoorfteenen of elders hangt, als zij 'er bij kunnen koomen, en vleesch, gekookt of raauw, versch of bedorven; ook eeten zij kaarsfen, en in het algemeen al wat vet is, zeer gaerne, als zij het vinden kunnen; dit is, namelijk, het voedzel van onze inlandfche; maar daar zijn'er in de Indieën, die hoenderen, katten honden en zelfs klein vee verflinden; ook vindt men'er in Afrika, en zelfs van de grootfte foorten, die flegts van vrugten en gewaffen leeven. De Vledermuizen hebben eene verwonderlijke eigenfchap, die, namelijk, dat zij in de landen,daar het des winters koud wordt, door de koude bevangen en als verdoofd , of flaapende worden, in welken ftaat zij den gantfchen winter, zonder zig te beweegen, zonder te eeten ofte drinken, doorbrengen; fommige foorten bedekken zig dan met haare vlerken als met een mantel, haaken zig snet haare agterfte pooten vast aan het gewelf van de hoG 3 len,  102 NATUURLIJKE HISTORIE len, daar zij in verkeeren,en blijven dus, met den kop naar beneden, den geheelen winter, hangen; andere gaan tegens de muuren zitten, of kruipen ingatenenfpleeten,en altoos zitten zij verfcheiden bij eikanderen. Zoo dra de warmte zig begint te doen gevoelen, worden zij weder wakker, beginnen te vliegen, te eeten, in kort, zij beginnen dan weder te leeven. Deeze eigenfchap bezitten de Vledermuizen niet alleen; zij hebben die gemeen met enige andere viervoetige dieren, als met de Beeren,Dasfen , Egels, Mollen , die ons naderhand voorkoomen zullen. Men vindt bijna in alle landen Vledermuizen , maar niet overal dezelfde foorten; in ons land zijn twee foorten gemeen, van welke de eene zeer lange ooren heeft; deeze zijn klein en weinig gedugt; maar in andere waerelddeelen vindt men 'er zoo veele en van zoo verfiindenden aart, dat zij als eene plaag voor de landen aangemerkt kunnen worden. Een Reiziger verhaalt dat 'er op de Slaavenkust eene groote menigte van zeer groote Vleermuizen is, die zig over dag in de boomen verfchuilen; zij zijn zoo groot, zegt hij, als Eendvogelen of jonge Hoenderen, en daar zoo menigvuldig in getal, dat zij, bij het ondergaan van de zon , de lugt als verduisteren, als zij met benden vliegen. Des morgens, bij het aanbreeken van den dag, maaken zij zig vast in de toppen van groote boomen en hangen daar bij eikanderen als eene tros kokosnooten. Als men dan op die bosfen van Vleermuizen fchiet, is het zeer vermaaklijk om te zien hoe zij door eikanderen rollen en in welke be- lem-  DER 200GENDE DIEREN." ÏOg ïemmering die dieren zig bevinden, eensdeels door het daglicht, dat zij niet wel verdraagen kunnen, en ten anderen, omdat zij, van den grond niet kunnende opvliegen, rondfpartelen, en langs den boom zoeken opteklauteren. Zij koomen daar dikwijls inde huizen, daar de Negers hen uit tijdverdrijf doodflaan, doch zij hebben zulk een afgrijzen van die dieren dat zij, hoe grooten honger zij hebben, egter geene lult hebben om van dezelve te eeten; de foort, waarvan wij hier fpreeken, is de Rosachtige, die wij hier agter befchrijven zullen. Men verhaalt dat'er aan de kuft van Darien en in an« derelanden van Amerika Vledermuizen zijn, welker beet gevaarlijk en fomtijds doodlijk is. De inwooners van de Karaibifche eilanden bewijzen deezen dieren eerbied en houden die voor goede engelen , die hunne huizen des nagts bewaaren, waarom zij het zonde rekenen dezelve te dooden. In de warmfte landen van Amerika is eene groote foort van Vledermuizen, welke voor dat land eene groote plaag is ; want zij zuigen het bloed der paerden, der muilezelen en zelfs van de menfchen af, als zij'er niet op pasfen. Zij hebben zelfs kudden van rundvee, welke men daar wilde aanfokken, geheel vernield; zij zijn zeer groot, en men noemt haar Vliegende Honden van Nieuw Spanje. Wanneer men aldaar in de open lugt gaat flaapen en geene zorg draagt zijne beenen wel te bedekken , koomen deeze afgrijslijke dieren en zuigen zoo behendig en flil het bloed uit dezelve dat men 'er niet van wakker wordt voor dat men geheel kragtloos is. Indien G 4 zij  TC4 NATUURLIJKE HISTORIE zij in het vleesch beeten, of in de aderen ftaken, of mei hunne nagelen wonden krabden, zouden de menfchen of dieren zeekerlijk wakker worden; dit is dus niet waarfchijnlijk;maar zoo zij't waarlijk doen, zal het misfchien gefchieden door fterk te zuigen met hunne fcherpe tong, waardoor zij het bloed door degaatjens van de huid zouden kunnen trekken. Zij vliegen fomtijds de menfchen in het aangezigt en bijten hen den neus of een oor af, hetgeen niet ongelooflijk is, naardien deeze groote dieren zeer fcherpe tanden hebben. De Vledermuizen krijgen niet veele jongen tegelijk, brengende gemeenlijk flegts een, en ten hoogften twee ter waereld, die zij, gelijk de andere Zoogende Dieren, levendig baaren; wanneer zij geftoord worden en jongen hebben, draagen zij de jongen mede en vliegen met dezelve weg De Vledermuizen zijn in ons land van veel nuttigheid, fchoon wij die al niet tot fpijs gebruiken, want zij verflinden veele infeclen. Wij hebben gezien dat fommige foorten in andere landen zeer lastig en fchadelijk zijn, zoo door het dooden van vee als door het aanranden van menfchen ; die , welke vrugten en gewasfen eeten, doen fchade san den oogft, maar verfchaffen den inwooneren ook een gezond voedzel , naardien die foort gegeeten wordt, fchoon veele menfchen van dit dier zoodanig een afkeer hebben dat zij alleen daarom 'er niet van zouden willen eeten. In Nieuw-Kaledonie maaken de inwooners, die piet befchaafd zijn en welken daarom door ons de naam Tan Wilden gegeeven wordt, van het hair der groote VI©- des-  DER ZOOGENDE DIEREN. log dermuizen banden en kwasten , met welke zij hunne knodfen opfieren. Daar zijn omtrent vijfentwintig foorten van Vledermuizen bekend, van wehe 'wij enige der merkwaerdigftewatbijzonderer befchrijven en enige afbeelden zullen. DE VLIEGENDE HOND VAN TERNATE, DE ROSACHTIGE, DE VAMPYR. (PI. III. Fig. 5.) D eeze Vledermuis is omtrent van de grootte van eene Duif; zij heeft eenen langwerpigen kop als een hond,dat dan ook de reden van haare benaaming is. Zij heeft een dikken langwerpigen fmoel; in gedaante van lighaam en pooten gelijkt zij volkoomen naar de andere Vledermuizen ; zij heeft geenen ftaert; zij is ros van kleur, met min of meer zwartachtig bruin op den hals, rug en in de lendenen, van welke kleur zij in het fransch den naam van Rousfette, of het Rosje, gekregen heeft. Men vindt dit Dier in de warme ftrechtn van Afrika en Afia, voornamelijk in Ternate, Madagaskar, het eiland Bourbon of Mauritius en op de Philippijnfche eilanden, daar zij zig in de bosfchen ophouden; Deeze dieren leeven enkel van vrugten en gewasfen; zij voeden zig meesj met perfikken, bananen en andere Indifche vrugten; ook beminnen zij zeer het fap van zekere bloemen; zij tasten dan ook geene dieren noch menfchen aan en kunnen zelft geen vogeltjen vangen.  JCÖ NATUURLIJKE HISTORIE Schoon men die dieren in menigte bij malkanderen in de bosfchen vindt, kan men egter niet zeggen dat zij in Biaatfchappijen leeven; zij aazen dikwijls bij eikanderen op dezelfde boomen, maar koomen 'er een voor een aan. Zij gaan aan hunne agterfte pooten ophangen en blijven langen tijd in dien toeftand, als zij niet weggejaagd worden; en men kan begrijpen dat het een aardig gezigt moet zijn eenen grooten boom rondom en van binnen met honderd of honderd en vijftig zulke dieren behangen te zien , die alle door den wind heen en weder flingeren; maar vliegt 'er gen roofvogel over den boom, aan welken zij hangen, of gaat het fchielijk donderen, of wordt'er op hen of digt bij hen een fchot gedaan, of zien zij een jager aenkoomen, dan vliegen zij alle tegelijk weg, en dan ziet men hen bij helderen dag in eenen grooten troep vliegen. Zij kunnen zeer hoog vliegen en vliegen zeer verre weg, ja zelfs over de zee; als zij in de hoogte vliegen, flaan zij langzaam met hunne vlerken, en fneller als zij laag vliegen. Als zij den grond te veel naderen, vallen zij neder en kunnen niet weder opvliegen of zij moeten eerst tegens eenen boom opkruipen; dus kruipen zij tegens het eerfte op dat hen voorkoomt,al is het een menfch; doch zij zouden in dat geval niet bijten, maar wel met hunne nagelen kwetfen, als men hen niet van het lijf fchudde. Als zij op den grond zijn, kunnen zij niet loopen, maar kruipen zeer gebrekkiglijk voort; eer zij vliegen kunnen, moeten zij de lugt lang met hunne vlerken flaan en kruipen eerst tot op het eind van de takken, om van daar hunne vlugt te kunnen neemen. Zij  DER ZOOGENDE DIEREN. IOJT %\) vliegen fomtijds langs de oppervlakte van het water, gelijk de zwaluwen, om zig wat nat te maaken, en dat zij laager bij het water kunnen vliegen dan langs den grond, koomt daarvandaan dat, als zij het water met hunne vlerken raaken, zulks hen meer ophoudt dan vallen doet. Men heeft hieruit opgemaakt dat zij visch vingen, doch zulks is onwaar. — Zij krijgen maar een jong in elk jaar. Deeze Vledermuizen worden gegeeten, en men zegt dat zij,als zij jongen vet zijn,een zeer lekkeren gezond voedzel zijn, maar de oude zijn taai en hebben eenen onaangenaamen fmaak; men gebruikt hun vet zelfs in plaats van olie op de flaa; men fchiet dezelve of vangt hen ook wel met netten. ANDERE VLIEGENDE HOND VAN TERNATE, DE ROODACHTIGE, DE VAMTY8, Even gelijk'de voorige Vliegende Hond in het franscïi de Rousfette genoemd wordt, om haare rosfe kleur, zoo wordt deeze in die taal deRougette, het Roodjen,genoemd, omdat hij om zijnen hals als eenen halven halsband heeft van eene levendig roode kleur met oranje gemengd; Hij is voor het overige bruinachtig aschgraauw , en verfchilt in gedaante bijna in het geheel niet van de voorige, zijnde flegts een weinig kleiner; ook wordt hij in dezelfde landen gevonden. Men ziet hem nooit over dagvliegen; deeze dieren leeven bij troepen in rotte holle boomen , fomtijds meer dan vier  lo8 NATUURLIJKE HISTORIE vier honderd bij eikanderen. Zij vliegen eerst uit, als het donker begint te worden en begeevenjzig weder in hunne holen voor de dag aankoomt. Deeze dieren worden zeer vet; men doet van dat vet voorraad op om de fpijs met hetzelve klaar te maaken. Deeze Vledermuizen leeven,even als de voorgaande foort, van vrugten en gewasfen en vallen geene menfchen noch dieren aan. DE vliegende hond van nieuw spanje, Ook wel de vampyr genaamd. Deeze Vliegende Hond is nog kleiner dan de voorgaande Vledermuis; hij is ook veel lelijker, heeft eenen fpitfer fnoet, groote ooren, en zijn neus is als een tregter gevormd met een blaadjen 'er op , als een hoorntje of puntig kammetjen, dat hem nog lelijker maakt; van de vier vingeren van zijne voorpooten zijn de eerfte en tweede aan eikanderen gehegt; hij heeft geenen ftaert, en is bruin van kleur. Hij is ook zoo fchadelijk als lelijk, want hij valt menfchen en dieren aan, en het is deeze foort, welke ik gezegd heb dat den menfchen en dieren het bloed afzuigt, fchoon fommige dit van de voorige foorten gezegd hebben, hetgeen verkeerd is. Deeze foort wordt in Zuid-Amerika gevonden, daar zij zeer gemeen is. BB  DER ZOOGENDE DIEREN. lop DE GEBRILDE VLEDERMUIS. Deeze heeft groote lange ooren en op den neus een klein kammetjen, dat naar een helm gelijkt, of ook eniger maate naar een bril, vanwaar het dier zijnen naans heeft. Zij heeft geenen ftaert en woont in Zuid-Amerika. DE VLIEGENDE ROT VAN TERNATE. Deeze Vledermuis heeft op haaren neus een blaadjen in de gedaante van twee harten, het een met de puns in het ander ftaande ; Zij is ros van kleur , het vlies van haare vlerken is enigzints gemarmerd ; Zij heeft zeer groote ooren, en geenen ftaert; zij woont op Ceijr Ion en op de Molukfche eilanden. HET KLAVERBLAD, HET LANS-IJZER. (PI. III. Fig. 6.) Deeze Vledermuis gelijkt zeer veel naar de Gebrilde en heeft op den neus een blaadjen in de gedaante van een klaverblad, of van het ijzer van eene lans, waarnaar zij het Klaverblad of het Lans-ijzer genoemd is. Zij heeft, gelijk alle die een blaadjen op den neus hebben , geenen ftaert; zij is ten naasten bij van dezelfde grootte en kleur als de gemeene Vledermuis; zij wordt alleen in Amerika gevonden, daar zij zeer gemeen rs. DE  HÓ NATUURLIJKE HÏSTORÏE DE GEMEENE INLANDSCHE VLEDERMUÏS.' (PI. III. Fig. 7.) D e Vledermuis, van welke ik de afbeelding in eens vliegende geftalte geef, is, met de volgende, in ons land gemeen en deeze twee foorten zijn de eenigfte , welke daar gevonden worden. Zij heeft eenen neus zonder blaadjen 'er op, eenen ftaert en kleine ooren in vergelijking van de volgende foort; De befchrijving heb ik genoegzaam gegeeven toen ik over de Vledermuizen in het algemeen handelde;ik zal dan hier flegts kortlijk herhaalen dat zij des nagts vliegt, zig met infe'dten voedt, dat zij des winters in dien verdoovenden flaip doorbrengt, van welken ik gefprooken heb , dat zij zoo groot als eene muis en muisvaal van kleur is. DE GEMEENE INLANDSCHE VLEDERMUIS MET GROOTE OOREN. Deeze Iangoorige Vledermuis is in ons land gemeen j zij verfchilt van de voorgaande daarin, dat zij kleiner van lijf is, dat zij veel korter vlerken heeft, eenen dunner en fpitfer fmoel en de ooren van eene overmaatige grootte, zoo dat zij veel grooter dan de kop en ten naasten bij zoo lang als het geheele dier zijn,een kenmerk, waaraan men haar terftond erkennen kan ; die ooren zijn ook zeer breed, dun en bijna doorfchijnende. Deeze Vledermuis heeft eenen ftaert en geen blaadjen op den neus. Wij zullen nu, van de Vledermuizen afftappende, tot de J^fehrijving van andere foorten van dieren overgaan.  DER ZOOGENDE DIEREN. HE DE LUIAART. De Luiaarts zijn een geflagt van Dieren, die zeer traag in alle hunne bewegingen zijn i Zij hebben weinig teenen aan hunne voorvoeten, die egter met groote kromme klaauwen voor» zien zijn en hun dienen om op de boomen ie klimmen; zij zijrt dik van hair en hebben wel kiezen en hoektanden, maar geene •voortanden. Daar zijn zeer weinige foorten van bekend; ik zal dan ook flegts twee foorten van deeze dieren bcfchrijven en afbeelden.- DE DRIEVINGERIGE LUIAART, OF HET VUILDIEBtj OF DE At. (PI. IV. Fig. i.) Wanneer men dieren of zaaken eenen naam geeft, zoo is het zeekerlijk zeer goed dat men dien naam van de eigen fchappen van die dieren of zaaken afleidt; maar dan moest zulks ook gefchieden naar eigenfchappen, welks' dat dier of die zaak alleen eigen zijn; zoo'er meerder dieren van denzelfden rang, of meerder zaaken van dezelfde fooitzijn, welke die eigenfchappen bezitten, dan is de naam niet alleen toepaslijk op dat dier of die zaak, maar ook op andere, en dus kan die naam dan ook eigenlijk niet dienen om dat voorwerp alleen te onderfcheiden. Dit heeft men omtrent dit dier en het volgende gedaan j  112 NATUURLIJKE HISTORIE daan; men heeft het den naam van Luiaart gegeeven, orridat het zeer traag in zijne beweegingen is, zoo dat dié naam het met alle recht toekoomt; maar daar zijn vsele andere dieren , die ook zeer traag van beweeging zijn, eri die derhalven ook wel Luiaarts heeten mogten : Het is eveneens als of men den Haas met den naam van Hardloofer benoemd hadde; dit zou wel juist zijn, want een Haas loopt zeer fnel, maar een Hert en eene Gazelle loopen ook fnel, als men die dan ook Hardloopers wilde heeten, zou men niet weeten of'er van eenen Haas, van een Hert of van eene Gazelle gefprooken wierdt. Om dan het Dier te onderfcheiden, dat wij hier tedoelen, moet men den naam van drievingerige in acht neemen, Waardoor wordt aangeduid dat het maar drie vingeren aan eiken zijner vier pooten heeft, of den naam Aï, die het dier gegeeven is naar het geluid, dat het maakt. DeAï, of drievingerige Luiaart, is een dier omtrent van de groette van eene gemeene Kat met dik hair op het lijf; het heeft eenen kleinen rondachtigen kop met eenen korten fnoet, die kaal is, en eenen zwarten opgewipten kaaien neus; het heeft geene ooren, die van buiten zigtbaar zijn; maar het heeft gaten in den kop, die in het gehoor-werktuig uitkoomen; zijne oogen zijn kleinen ftaan altoos als of het flaperig was; het heeft kleine tanden en geene voortanden; het heeft een zeer klein ftaertjen, dat maar eenen halven vinger lang is en daarom in onze afbeelding bijna niet kan gezien worden ; zijne voorfte pooten zijn langer dan zijne agterfte en het heeft maar drie vingeren aan eiken poot, die met groote kromme nagelen voor-  DIR ZOOGENDE DIEREN. IT3 voorzien zijn; het bezit twee borften.Het hair van den Ai is breed en plat, in plaats van rond, en gelijkt daarom naar gedroogd gras; het is bruin, of aschgraauw met wit gemengd; het dier is bruiner op den kop, op de borst, op den buik en op de zijden van het lijf; maar op den rug is h(.t hair van het dier witter van kleur; maar daar loopt eene zwarte ftreep over den rug, die bruin ter zydeis, en eene vertooning maakt als of het dier daar gebrand ware, hetgeen het fomtijds wel gebrcmden rug heeft doen noemen. Des nagts geeft het een geluid als eene jonge kat en roept gemeenlijk zes maaien agter eikanderen a i! waarvan het dan ook den naam van Ai verkregen heeft. De luiheid of traagheid van beweeging van dit dier koomt van deszelfs maakzel, dat het onbekwaam maakt om zig fneller te be weegen; het heeft te korte, mismaakte pooten, waarvan de voorfte langer dan de agterfte zijn , hetgeen eene groote moeijelijkheid in het gaan veroorzaakt; zij eindigen in drie vingeren met nagelen, die naar onde^ ren gekromd zijn, die het niet beweegen kan dan alle drie te gelijk en die het hinderen in het loopen, fchoon zij het dienen in het klimmen op de boomen. Zijne traagheid is ook zoo groot, dat het, als het eenen wat langen weg moest afleggen om zijn voedzel te gaan zoeken, gevaar zou loopen van onder weg van honger te fterven;wantopden grond kan het naauwlijks vijftig fchreden op eenen dag vorderen , en het heeft twee dagen werk om in den top van eenen boom te klimmen. Het fleept zijnen buik over den grond en, wanneer het eenen poot wat vooruit gezet heeft, rust het weder wat uit, eer het den anderen poot H na  ÏÏ4 NATUURLIJKE HISTORIE na zig haalt; men kan het ook met geene flagen harde? doen loopen; want, hoe men het ook flaa, het beweegt 'er zig niet te fneller om, maar geeft alsdan een erbarmelijk geluid. Wanneer het eenen boom wil opklimmen, ftrekt het zeer langzaam eenen zyner voorpooten uit, dien het, zoo hoog als het kan, op den ftam van den boom zet, waarin het zijne lange klaauwen ilaat, (en in deezen Hand is het dier in onze afbeelding getekend) dan ligt het zijn lijf zeer log en traag op, plaatst langzaamerhand zijnen anderen poot en kruipt dus langzaam den boom op. Men kan dit dier dan ook zeer gemaklijk vangen; want het verdedigt zig niet en zoekt niette ontvlugten; als men het eenen ftaak voorhoudt, zal het op denzelven klimmen; maar het duurt zoo lang, dat men zig verveelt met'er naar te wagten. Dit dier is dan in alle opzigten een ellendig dier en zijne levenswijs is zeer ongelukkig; het voedt zig met de bladeren der boomen en met wilde vrugten. Als zij eens op eenen boom zyn, klimmen zij'er niet meer af, maar houden zig aan de takken vast en eeten langzaamerhand alle de bladeren op; zij leeven dus enige weeken op denzelfden boom en eeten den eenen tak na den anderen kaal; als'er geene bladeren meer aan den boom zijn,blijven zij zitten, tot de honger hen dwingt ander voedzel te gaan zoeken. Als zij den honger niet langer kunnen uitftaan, laaten zij zig van den boom op den grond vallen, en dat zoo lomp, dat zij als een ftuk hout nederploffen, hetgeen hen dooden zoude, zoo zij niet hard van lighaam waren; dan hebben zij verfcheiden dagen werk eer zij weder op eenen anderen boom geklommen zijn, en moeten»  DER ZOOGENDE DIEREN. II£ ten, geduurende al dien tijd, honger lijden. Zij drinken niet en vreezen zelfs zeer den regen, en het koomt hun wel te paffe dat zij het vrij lang zonder eeten kunnen uithouden. Dit dier is een van die welke herkaauwen, dat is die de groenten, welke zij eeten, maar even kaauwen en dan indikken, doch naderhand, wanneer zij in hunne maag voorraad van voedzel opgedaan hebben, hetzelve weder in den bek krijgen en dan eerst met de tanden en kiezen volkoomen vermaalen en klein maaken, gelijk het rundvee, de fchaapen en andere dieren ook doen. Deeze dieren krijgen flegts een jong te gelijk, dat zij terftond op den rug draagen; die foort kan dan ook niet zeer veel vermenigvuldigen, te meer daar zij zoo gemaklijk door de menfchen en de verfcheurende dieren gevangen worden. Zij worden fomtijds gegeeten, naardienhua vleesch niet geheel oneetbaar is, fchoon juist niet lekker. Zij zijn vrij ongevoelig en hebben een zeer taai leven. Deeze dieren worden waarfchijnlijk in het geheel niet in Europa, Afia, of Afrika, maar alleen in Zuid-Amerika gevonden, daar zij zig in de bosfchen onthouden. DE TWEEVINGERIGE LUIAART, DE UNAU. (PI. IV. Fig. 2.) De Tweevingerige Luiaart, of de Unau, verfchilt in veele opzigten van den drievingerigen, of de Aï, fchoon deeze dieren veel overeenkomst hebben in de gedaante over het algemeen en in hunne levenswijs em huishouding. Ik zal dan die bijzonderheden opgeeven, waarin de Unau H 2 van  116 NATUURLIJKE HISTORIE van de Aï verfchüt, welks gedaante men, zoo als hij over den grond kruipt, genoegzaam uit de afbeelding kan beoordeelen. De Unau heeft aan de voorpooten flegts twee vingeren , die met nagelen voorzien zijn, en daarom heet hij de tweevingerige, fchoon hij aan de agterpooten drie vingeren heeft; hij heeft geenen ftaert. De Unau heeft langer fnoet, hooger voorhoofd, en de ooren zijn tamelijk groot, fchoon zij onder het hair verborgen liggen. Zijne kleur is langs den rug roodachtig bruin gegolfd; onderaan den buik is hij bleek graauw; hij heeft ook twee borften; maar het is zonderling, dat hij veel meer ribben heeft dan de Aï. Hij is eens zoo lang als de Aï, maar even dik. Het hair van den Unau is veel zagter dan dat van den Aï. De Unau is ook, fchoon het een log, zwaarmoedig dier is, in lang na zoo traag niet als de Aï; want hij zou eenen hoogen boom verfcheiden maaien op eenen dag op en af kunnen klimmen; des avonds begint hij eerst regt wakker te worden, hetgeen zou doen denken dat hij bij dag niet zoo goed kan zien als bij avond en in den nagt. Dit dier, zoo wel als de Aï, hangt zig met zijne lange kromme nagels op aan de takken der boomen, met het lijf naar de laagte, en flaapt zelfs fomtijds in deeze geftalte; want men moet weeten dat deeze dieren zeer fterk in hunne klaauwen zijn; men zegt zelfs dat, als men hun eene vrij dikke rotting in hunne klaauwen geeft, zij die zoo fterk nijpen dat de rotting langzaamerhand van een fplijt. De Unau krijgt ook maar een jong te gelijk, zoo wel als de Aï; men denkt dat beiden die foorten van dieren in de  DER ZOOGENDE DIEREN. 117 de boomen jongen werpen, fchoon men zulks nog niet met zeekerheid weet. Dit dier wordt insgelijks in Zuid-Amerika gevonden. Sommige zeggen dat hec ook in Oost-Indie zoude vallen, maar ik geloof niet dat dat waar zij. DE MIEREN-EETERS. D : Mieren-eeters zijn dieren met een min of meer langwerpigen fnoet, die geene tanden hebben,maar eene lange rolronde tong, die zij in de mieren-nejlen fteeken, met welke infeüen zij zig voeden; de meeste foorten hebbenweinig teenen aan ds voorvoeten; zij zijn dik met hair bedekt. Men kent ten boogften vijf foorten van Mieren-eeters; wij zullen drie foorten deezer dieren befchrijven en afbeelden. DE KLEINE MIEREN-EETER, DE TWEEVINGERIGE MIEREN-EETER. (PI. IV. Fig. 3.) Hetzelfde dat ik in het begin van de befchrijving van den drievingerigen Luiaart gezegd heb geldt ook omtrent de Mieren-eeters; de Mieren-eeters hebben dien naam ontvangen, omdat zij zig met Mieren voeden; maar daar zijn ook andere dieren die zig met Mieren voeden, die ook geene tanden hebben, en die egter niet onder den naam van Mieren-eeters begrepen worden ; het Schubdier, bij voorbeeld, dat wij zoo ftraksbefchrijven zullen en dat in de zesde figuur van de vierde plaat is afgebeeld, heeft ook geene tanden, heeft eene lange dunne tong, die hij ook H 3 uit  Ïl8 NATUURLIJKE HISTORIE uit kan fteeken; maar zijn lijf is, in plaats van met hair, met fchubben bedekt. Onder de verfchillende Mieren eeters wordt deeze de kleine genoemd, omdat hij de kleinfte van alle is, zijnde op zijn hoogst half zoo groot als eene huis-kat; hij heeft ook den kortften fnoet en zijne voorpooten zijn met twee vingeren voorzien, waarom hij ook de tweevingerige genoemd wordt, om hem van de andere te onderfcheiden, die meer vingeren aan hunne voorpooten hebben, gelijk wij ftraks zien zullen. De kleine Mieren-eeter is een zeer ruighairig dier, dat dik bezet is met hair, zoo zagt als zijde, ros op den buik of van onderen, en graauw van boven. Zijn kop is niet groot en zijn fnoet niet zeer lang gelijk die van deandere dieren van dit geflagt; zijne tong is dun, wat plat en vrij lang; zijne oogen zijn laag geplaatst, en niet verre van de hoeken van den bek; zijne ooren klein en onder het hair verborgen; zijn hals is kort, en dit heeft bij alle viervoetige dieren plaats, die laag op hunne pooten zijn; want men zal meeft zien dat de hals en de kop te zaamen weinig meer lengte hebben dan de gantfche hoogte van het dier is, hetgeen men voor eene bijna algemeene regel houden kan. Hij heeft zeer korte pooten, van welke de voorfte met twee vingeren voorzien zijn, die egter niet verre vooruitfteeken; die vinger, welke naar buiten ftaat, heeft eenen zeer grooten nagel, terwijl de nagel van den anderen wel de helft kleiner is; de agterpooten hebben wel vijf vingeren, maarmen kan 'er uiterlijk flegts vier van zien, die met vier kleine zwarte nageltjens voorzien zijn.Zij hebben aan hunne poo-  DEK. ZOOGENDE DIEREN. ÏI^ pooten eene foort van hiel, die zeer breed is, en in het algemeen kan men zeggen dat hunne pooten meer gemaakt zijn om te klauteren en zig om de takken vasttehouden dan om te loopen; zijn ftaert is vrij lang, en hij draagt dien aan het eind omgekruld; deeze is aan het eind van onderen kaal; hij dient het dier om het in het klimmen te helpen; ook kan het zig met denzelven aan de takken ophangen. Wij hebben reeds gezegd, en de naam geeft het ook te kennen, dat alle deeze dieren, die Mieren-eeters genoemd worden, zig met mieren voeden. Zie hier nu de •wijze waarop zij die infecten vangen; zij krabben met hunne voorfte groote klaauwen de mieren nesten open en lekken dan de rondloopende mieren op; of zij gebruiken de volgende list. Zij gaan bij een zoodanig nest liggen en fteeken hunne lange rolronde tong , die naar eenen worm gelijkt, en die zij zeer verre uit den bek kunnen fteeken, in het neft van de mieren, of leggen die naaft het neft; de mieren,die misfchien denken dat het een worm is, kruipen op die tong, zonder enig gevaar te vreezen , en blijven , naardien die tong met een taai flijm bedekt is , daarop kleeven ; zoo dra het dier dan gevoelt dat'er veele te gelijk op zitten, trekt het eensklaps de tong in en eet de mieren dus op. Somtijds gaan zij met hunnen ftsert aan de takken van de boomen hangen en flingeren dus heen en weder; op deeze wijzebrengen zijhunnen bek aan de gaten, die inde holle boomen zijn, en fteeken daar hunne tong in, even gelijk in de mieren nesten, die in den grond zijn, om de H 4 Mie-  I20 NATUURLIJKE HISTORIE Mieren te vangen. Zij fteeken ook hunne tong In honig of in andere lijmige vogten, als zij 'er bij kunnen koomen; als men hunkruimeltjens brood, of kleine ftukjens gehakt vleesch voorwerpt, kunnen zij die zeer fchielijk oplikken. Zij kunnen het langen tijd zonder eeten uithouden; zij flaapen gemeenlijk bij den dag en beweegen zig des nagts; zij loopen niet hard, zoo dat men hen gemaklijk kan krijgen. Men kan deeze dieren gemaklijk tam maaken en opvoeden. Hun vleesch wordt door de Wilden gegeeten, maar is zeer flegt van fmaak. Dit diertjen is zeer gezogt om zijne vagt, dat als bont gebruikt wordt. Het wordt nergens dan in de warmfte ftreeken van ZuidAmerika gevonden. DE GROOTE RUIGE MIEREN-EETER , DE VIERVINGERIGE MIERE N-EETER. (PI. IV. Fig. 4.) Deeze Mieren-eeter wordt de groote genaamd, omdat hij de grootfte was toen men nog geene andere kon; thans zou hij de grootfte niet meer wezen, omdat de foort,die wij na deeze befchrijven zullen en die men naderhand eerst recht heeft leeren kennen, nog grooter is dan deeze. Hij is omtrent zoo groot als een groote hond, fchoon hij veel laager op zijne pooten is; hij heeft eenen kleinen kop, maar zeer langen fnoet, en eene tong, die meer dan een half el lang is, die hij in zijnen bek oprolt , als hij haar geheel intrekt; de oogen klein en zwart, de ooren rond, korte pooten, de voorfte met viei  DER ZOOGENDE DIEREN. I2l vier nagelen en de agterfte met vijf nagelen gewapend; hij heeft lange hairen, die aan het eind plat en zeerruuw op het aanraaken zijn , als uitgedroogd gras; hij heeft eeren langen ruigen ftaert, met lange hairen, met welken hij zijnen rug bedekt als hij gaat flaapen, of zig voor den regen of voor de fterke zonnefchijn wil befchutten. Als het dier boos gemaakt wordt, fchudt het dien ftaert zeer hevig en geduuriglijk, maar als het ftil is Iaat het dien ileepen en veegt dus den weg, dien het loopt, als met een bezem. Hij is bont getekend, met witteen zwarte ftreepen. Dit dier loopt niet fnel maar langzaamer en logger dan een varken, zoo dat een mensch het gemaklijk kan inhaalen; het fchijnt meer gefchikt om te klimmen ; ook kan het eenen tak of ftok zoo fterk knijpen dat men hem dien niet weder ontneemen kan. Zij zwemmen de groote rivieren over en dan kan men hen gemaklijk met ftokken doodflaan, fchoon men hen liever in de bosfchen gaat fchieten. Deeze dieren leeven van Mieren, gelijk de voorige foort, en ook van houtluizen, en vangen die op dezelfde wijze. Men zou zig egter met reden verwonderen kunnen hoeeen dier, zoogrootalseenjagthond, van zulke kleine infecten genoeg bekoomen kan om 'er zijn eenigft voedzel van te maaken; doch dan dient men te weeten dat de Mieren, die in Amerika (daar deeze dieren, gelijk de voorige foort, woonen) gevonden worden , geheel andere mieren zijn dan de onze, dat zij zeer veel grooter zijn en in eene veel grooter menigte, die fomtijds ongelooflijk is, daar te vinden zijn en door de bosfchen zwerven.  122 NATUURLIJKE HISTORIE ven, zoo dat een enkel neft hun verfcheiden duizenden van deeze groote mieren oplevert. Deeze dieren zijn vrij fterk en kunnen zig zelfs tegens groote honden en fterke verfcheurende dieren verdedigen; wordteen van dezelve aangetaft, dan gaat het op zijne agterfte pooten ftaan en verweert zig dus met de nagelen van zijne voorfte pooten, met welke het zwaare wonden kan maaken; vervolgens gaat het op zijnen rug liggen en verweert zig dan zoo wel met zijne agterfte als met zijne voorfte pooten; dan is het bijna onverwinnelijk en vegt hardnekkiglijk tot het laatfte toe; zelfs als het zijnen vijand gedood heeft, iaat het niet los voor langen tijd daarna; het kan het lang uithouden, omdat het zeer veel befchut wordt door zijn dik hair, door zijnen dikken huid en omdat het vrij ongevoelig is en een zeer taai leven heeft. Het doodt de honden, die het aantasten, dikwijls , waarom zij ook weigeren op dit dier te jaagen. De groote Mieren-eeter krijgt maar een jong te gelijk, dat hij in holle gaten van boomen, die bij den grond zijn, gaat werpen. Als het wijfjen jongen heeft, is het zeer gevaarlijk, zelfs voor de menfchen. De gemeene lieden eeten het vleesch van deeze dieren, dat niet lekker is, maar hun bonte vagt wordt zeer gezogt. DE AFRIKAANSCHE MIEREN-EETER, DE KAAPS CUE MIEREN-EETER , DE MIEREN-EETER MET LANGE OOREN, OF HET AARD-VARKEN. (PI. IV. Fig. S.) 'Vermits alle de andere bekende foorten van Miereneeters  EER ZOOGENDE DIEREN.' I2g eeters alleen in Amerika gevonden worden, zoo heeft men deezen, welke in Afrika, en wel in de landen van de Kaap de Goede Hoop t'huis behoort, den naam van Afrikaanfchen of Kaapfihen Mieren-eeter gegeeven; men kan hem ook onderfcheiden met den naam van Mieren-eeter met lange ooren, omdat hij lange ooren heeft, daar de andere korte hebben, of door dien van Aard varken, welken de bewooners van de Kaap aan hetzelve geeven. Dit dier is al zoo groot en dik als de voorige Miereneeter, of,zoo als men hetbefchrijft, als een varken;zijn kop loopt fpits af in een fnuit, die aan het eind als die van een varken is en waarin de neusgaten zijn j zijne tong is lang, zeer dun en platter dan die van de andere Miereneeters; hy heeft ook geene tanden; hij heeft langeooren, die zoo dun zijn als parkement; hij heeft eenen langen ftaert; zijne voorpooten hebben vier vingeren en zijne agterpooten vijf, met lange fterke nagelen ; hij heeft dikke pooten ; zijn hair is kort, maar borftelachtig en donker grijs en op de pooten zwart van kleur. Dit dier vangt de Mieren omtrent op dezelfde wijze als het voorige; het weet met zijne fcherpe klaauwen zeer fpoedig een gat in den grond te.graaven, al is de grond zeer hard, waarin het zig in tijd van nood,of als het flaapen wil, gaat verbergen; als zij daarmede bezig zijn en flegts ter halver lijf in de aarde gekroopen zijn, kunnen zij zig met zoo veel kragt daarin vasthouden, dat de fterkfte man niet in ftaat is om hen bij den (hert'er weder uittetrekken. Men kan dit dier zeer ligt met eenen (tok doodflaan, ea  NATUURLIJKE HISTORIE en het is zeer goed om gegeeten te worden, zijnde aangenaam van fmaak en fmaakende bijna als het fpek van wilde varkens. DE SC II UB Dl EREN. "Q eSchubditren zijn dieren, met eenen langwerpigen fnoet, een elange tong, die zij kunnen uitfteeken , zonder tanden , en •welker lijf, in plaats van met hair, met fchubben bedekt is. Daar zijn niet meer dan twee foorten van dezelve bekend , die wij hier befchrijven en van welke wij de eerfte afbeelden zullen. DE JAVASCIIE DUIVEL, OF DE CHINEESCHE DUIVEL, OF DE GESCHUBDE MIEREN-EETER, OF DE GESCHUBD? HAGEDIS, OF DE GESCHUBDE ARMADIL, OF HET KORTSTAERTIGE SCHUBDIER, OF DE PANGOELING. (PI. IV. Fig. 6.) Dit Dier heeft veele naamen gekregen; men heeft het de Javafche of Chineefche Duivel genoemd, denklijk wegens de fchriklijke vertooning, welke het maakt,als het vergramd is ; men heeft het ook gefchubde Mieren-eeter genoemd, omdat het zig met mieren voedt, en ook veel overeenkomst met de Mieren-eeters heeft, behalven dat het geen hair, maar fchubben op het lijf heeft; ook gefchubde Armadil, omdat het, even als die diertjens, ais d>or een harnas , maar van fchubben , bewaard is; ook wel gefchubde Hagedis, welke naam in het geheel niet deugt, omdat een Hagedis een geheel ander dier is  DÊR ZOOGENDE DIEREN. 125 is, dat eieren legt en niet onder de Zoogende Dieren kan geteld worden. Eindelijk geeven het de inwooners van Oost-Indie, daar het gevonden wordt, den naam van Pangoeling, dat Roller betekent; men kan het in onze taal voeglijk het kortftaertige Schubdier noemen , waardoor het onderfcheiden wordt van de andere foort, die eenen langeren ftaert heeft. De Pangoeling, of het kortftaertig Schubdier is een zeer zonderling dier, vermits het het geheele lijf met groote fchubben overdekt heeft, die over eikanderen liggen, bijna als de bladeren van artisjokken; zij zijn van onderen geftreept en loopen puntig uit, met eenen fcherpen kant; tusfehen dezelve ziet men enkele borftels. Plet dier is zoo groot als eene kat en zijn ftaert is omtrent zoo lang als het lijf; onder den buik,borst en hals heeft het dier geene fchubben, maar eene zagte huid, zonder, of met zeer weinig hair; maar de ftaert is, zoo wel van onderen als van boven, met fchubben voorzien, terwijl de fchubben op den kop en de pooten kleiner zijn dan die op het lijf. Het heeft aan eiken poot vijf vingeren met nagels, waarvan de drie middelfte de grootfte zijn. Het heeft eenen langwerpigen kopen eenen puntigen fnoet; de opening van den bek is naauw en de ooren zijn klein; het heeft eene lange tong en geene tanden. De fchubben zijn bruinachtig geel van kleur. Dit dier leeft van mieren, die het op dezelfde wijze vangt als wij van de Mieren-eeters verhaald hebben; het maakt zig holen en gangen onder den grond, waarin het zig verbergt, en men zegt dat'er geen dier is dat zulks zoo  12,6" NATUURLIJKE HISTORIE zoo gezwind doen kan; wanneer men het in de huizen heeft, zal het zelfs eenen fteenen vloer geheel ondergraaven en onder de muuren door wroeten, tot in de huizen van de buuren. Zeker Heer in Oost Indie hadt zulk een levendig dier in huis; het geraakte bij nagt los en groef aanftonds onder den grond door tot in den winkel van een fmit, daar het weder uit den grond opkwam, terwijl die man juist aan het werk was. De fmit wierdt verfchrikt, wist niet wat hij daar uit den grond zag koomen, en doorlink het dier met een gloeiend ijzer, waarop het terug naar zijn hol keerde, daar het ftieif. Wanneer het lang regent, zoo dat de grond te nat wordt,kunnen zij het niet in den grond houden, waarom zij dan ook meest voor den dag koomen. Als dit dier boos wordt, zet het alle die fcherpgc kantte fchubben regt overeind; wanneer het gevaar voorziet van dooreen ander dier aangetast te worden, rolt het zig in een als een balen zet de fchubben op; alsdan durft geen verfcheurend dier, hoe hongerig ook, hetzelve aantasten; want dan is de buik verborgen, naardien het kop, pooten en ftaert over den buik legt; de Tijger, de Panther en de wreedfte dieren kunnen het dan niet verfcheuren; zij loopen het wel na, maar als zij het onderhaald hebben, rolt het zig terftond ineen; zij flaan, zij rollen het dan wel over den grond, maar durven 'er niet in bijten, terwijl zij zig aan de fcherpe fchubben ge. duuriglijk kwetzen, als zij het vatten willen; zij kunnen het zelfs niet verpletteren of verflikken; in kort het is zoo wel gewapend dat het alle de woede van zijne vijanden kan  DER ZOOGENDE DIEREN. kan trotfeeren. Het fchijnt dat deeze dieren het water vreezen ; want men zegt dat zij, als zij in een gerold zijn, zig daadlijk ontrollen, als men hen met water begiet. Dit diertjen is niet kwaad, doet geen fchepzel leed dan de infekten, die het verflint.en is zeer mak; de Negers flaan het met ftokken dood, villen het en eeten het vleesch, dat zij zeggen dat wit en lekker is. Deszelfs agterfte deelen worden, zegt men, tot reukwerk gebruikt, en van het vel met de fchubben maaken de inwooners van OostIndien borst-wapens, alzoo men 'er met eene pijl, waarmede dat volk fchiet, niet door kan fchieten; zij naaien de vellen ook op hunne fchilden. — Zij vallen in Oost. In die en in Afrika. HET LANGSTAERTIG SCHUBDIER, DE PHATAGIN. Deeze is de andere foort van Schubdieren, en heet in zijn land de Pkatagin; ik heb het het langftaertig genoemd, omdat het eenen ftaert heeft, die eens zoo lang is dan die van het voorgaande; voor het overige verfchillen deeze dieren niet zeer veel van malkanderen; dit langftaertige is flegts kleiner; zijne pooten zijn niet met fchubben bedekt, gelijk die van het ander, maar met hair, gelijk ook zijn buik, zijne fchubben zijn kleiner en hebben drie punten. Zijne levenswijs is, zoo veel men weet, niet onderfcheiden van die des voorigen. Wij hebben in de befchrijving van de vliegende Spookdieren en van de Vledermuizen gezien dat niet alle dieren, die vliegen, Vogelen kunnen genoemd worden; zoo ook kunnen alle dieren, die in het water leeven, geene Vis-  I2c? NATUURLIJKE HISTORIE Visfchen heeten; wanneer men nu zijne gedagten iaat gaan over deeze Schubdieren, zal men begrijpen dat men ook niet zeggen kan dat alle dieren, die met fchubben bedekt zijn, visfchen zijn; want hier ziet men twee viervoetige en zoogende dieren, die, even als de visfchen, met fchubben bedekt zijn. Deeze en diergelijke aanmerkingen moet men wel in zijne gedagten prenten, omdat die, als men veele geflagten van dieren heeft leeren kennen en over dezelve in het algemeen wil redeneeren, gelijk ik hier voor in mijne kleine Verhandeling overdeDieren en in die over de Zoogende Dieren enigzints gedaan heb, niet uit het oog moeten verloren worden. DE TATOES, OF ARMADILLEN, OF SCHILDVARKENTJENS , OF GORDELDIEREN , IN HET ALGEMEEN. D e Armadillen of Gordeldieren zijn diertjens, die den kop en het lijf met eene beenachtige harde fchaal bedekt hebben, •welke in het midden enige beweeglijke gordels heeft; zij hebben geene tanden, maar wel kiezen. Wij hebben, onder de voorige Zoogende Dieren, dieren gezien, welke het lijf met fchubben gewapend hebben; wij gaan thans over tot die, welker lighaam zoodanig met fchilden is bedekt, dat het als in holle beenachtige fchulpen befloten zit en dus voor de aanvallen van vijanden zeer fchoon beveiligd is, waarin zij enigzints overeenkomst hebben met de land- en water - fchildpadden. Men heeft deeze diertjens den naam van Armadil gegeeven , die zoo veel betekend als geharnast en dus is ook de nederduitfcbe naam van Schildvarkentjsns even zoo veel te  DER ZOOGENDE DIEREN. lig te zeggen als varkentjens, die met fchilden gewapend zijn; men geeft hun ook den naam van Gordeldieren, omdat zij tusfchen de fchilden, waarmede hun lijf bedekt is, enige gordels hebben, de eene foort meerder de andere minder in getal, die met een vlies aaneengevoegd zijn. Alle de Gordeldieren zijn dan met een fchild voorzien; dat fchild bedekt den kop, denhals, den rug, de zijden, het agterfte, en den ftaert tot aan het eind toe; over hetzelve is een dun vlies, dat doorfchijnend is en dat het fchild even als een vernis dient en deszelfs kleur zeer verandert, en zelfs verfraait. Dat zonderling fchild is beenachtig, maar beftaat niet uit een ftuk; het iszaamgefteld uit kleine flukjens, die a2ij malkanderen fluiten en die niet beweeglijk zijn dan daar, waar zig de banden bevinden. Als het dier leevend is, volgen deeze flukjens, zoo wel van de fchilden als van de beweegbaars banden de beweegingen'van het dier, waardoor het zoo ftijf niet is of het kan zig zeer wel krommen, hetgeen onmogelijk zou zijn, als dat fchild flegts uiteen ftuk beftondt; dit maakt ook dat het dier het zeer wel gevoelen kan als men het aanraakt, want als men zijn fchild maar wat drukt, rolt het zig aanftonds ineen. Deeze flukjens nu zijn niet bij alle even eens van gedaanten, maar bij fommige vijfhoekig, bij andere driehoekig, zeshoekig of vierkant, altoos regelmaatig en zeer Cerlijk gefchikt, als of het ingelegd kabinetwerk ware; de deelen, die met dat fchild niet bedekt zijn, zijn alleen de keel, de borst en huik, die een wit vel metpukkeltjens vertoonen, even ais dat van een geplukt hoen, en daar is op hetzelve, I als  Ï30 NATUURLIJKE HISTORIE als men het aandachtig beziet, als een beginzel van kleine fchubben. Het fchild is verdeeld in verfcheiden gordels of banden, die om het lijf loopen, en elke foort heeft een ander getal van die banden , waardoor men haar dan ook van malkanderen onderfcheidt. Men vindt 'er met drie gordels, met vier, met zes, met zeven, met agt, met negen. met twaalf, met agttien gordels om het lijf. Alle de foorten hebben twee beenachtige fchilden, een op de fchouderen en het ander op het agterfte van het lijf; deeze maaken elk een enkel fchild uit , uit zulke ftukjens te zaamengefteld als wij gezegd hebben; maar het fchild op het midden van het lijf is van den *ug naar den buik verdeeld in gordels, die beweegbaar zijn, en van den anderen gefeheiden zijn door een buigzaam vel of vlies. Doch hiervan is eene foort uitgezonderd , namelijk die met agttien gordels ; die heeft maar een fchild en wel op de fchouderen ; het heeft voor het overige gordels tot den ftaert toe. Deeze diertjens zijn niet groot; de grootfte foorten zijn die met zes en met twaalf banden, waarvan de grootfte maar half zoo groot is als eene kat,- de kleine zijn zoo groot als eene rot. rot. Het zijn zeer onfchadelijke beestjens , die geen kwaad doen; alleenlijk zullen zij, als zij inde tuinen koomen, de groenten en Wortelen afeeten. Zij kunnen vrij fnel gaan, maar noch fpringen, noch hard loopen,noch op boomen klimmen.Zij graaven in den grond , daar zij zig een hol maaken, waarin zij zig verbergen; geen mol kan zoo fnel in den grond kruipen dan zij, en als men hen krijgen wil en.  DER ZOOGENDE DIEREN. 131 en zij geene kans zien om te ontvlugten, omdat zij verre van hun hol afzijn, tragten zij zig terftond eenen weg in den grond te baanen, en aanftonds zijn zij met kop en hals en het halve lijf 'er in; men vat hen dan bij den ftaert; maar als men hen met denzei ven 'er uit wil trekken, doen zij zoo veel tegenftand dat men hun den ftaert aan ftukken trekt,eer men het lijf'er uit fleept; men graaft dan liever den grond op, terwijl men den ftaert vasthoudt, en dus kan men hen dan vangen; ook weeten de Indiaanen.als zij hen indienftand betrappen, hen meteen ftokjen of met het eind van hunnen boog te kittelen, waar. door zij hun fchild zaamentrekken, en dan kunnen zij dezelve uit den grond haaien Zoo dra men hen vast heeft, rollen zij zig tot eenen bal te zaamen; want zij kunnen zigzoo krommen dat zij een bal gelijken, liggende met den kop en ftaert en pooten tegens den buik gefloten; zij zijn dan rond, even als de pi febedden, als zij zig in een gerold hebben;. om hen te nood/.aaken zig te ontrollen , legt men hen bij het vuur. Als zij in hunne diepe holen zitten, doet men hen daaruit koomen, door'er rook in te doen gaan, of water in te laaten loopen; in die ho. len zitten zij den geheelen dag en koomen 'er des nagts uit om hunne kost te zoeken. Men jaagt die diertjens met kleine hondjens; deeze onderhaaien hen wel dra en dan maaken zij zig, zoo dra zij in nood zijn, tot een bal; wanneer men hen opraapt en medeneemt. Als zij aan eene fteilte koomen, rollen zij zig in een en rollen of ftorten als een kloot naar beneden, zonder hun fchild te breeksn of zig te bezeeren en oatfnappen dus den jaagers en. I z den  NATUURLIJKE HISTORIE den honden. Men vangt hen ook met ftrikken, die men aan den waterkant en op vogtige plaatfen fpant. Zij zijn vet en men zegt dat fommige foorten eetbaar en zelfs zeer lekker zijn; andere foorten zijn, zegt men, oneetbaar en fchadelijk. De kleine foorten onthouden zig op laage vogtige plaatfen, maar de grpotere op plaatfen, die hooger en drooger zijn. Deeze diertjens vermenigvuldigen zeer fterk en worden, daar zij zijn, ook in menigte gevonden. Men zegt dat het wijfjen elke maand vier jongen krijgt. Men vindt hen alleen in Zuid-Amerika en in het geheel niet in de andere waerelddeelen , zoo dat men voor de ontdekking van die nieuwe waereld , nog geene kennis aan deeze diertjens hadt. De Wilden gebruiken de fchilden der Armadillen tot yerfcheiden einden en fchilderen die met verfcheiden kleuren; zij maaken 'er korfjens, doosjens en andere werkjens van, die fterk en ligt zijn. Van de verfchillende fooiten van Gordeldieren of Schildvarkentjens znllen wij twee befchrijven en afbeelden , waartoe wij verkiezen die met zes gordels en die met negen gordels. HET SCHILDVARKEN MET ZES GORDELS. (PI. IV. Fig. 7.) Deeze Armadil heeft omtrent de grootte van eene kat; hij heeft op den kop, hals en het geheele lijf een vrij hard ^eenachtig fchild; het beftaat uit verfcheiden ftukken, die,  DER ZOOGENDE DIEREN. 135 die vrij groot en zeer fïerlijk gefchikt zijn. Hij heeft twee fchilden, een op de fchouderen en een op hét agterfte van het lijf; aan dat van den fchoüder is eene béweegbaare gordel, die maakt dat hij den hals buigen kan Dat fchouder-fchüd beftaat uit vijf of zes reien ftukjéns, die vijf- of zeshoekig zijn met eene foort van eirond in elk; het fchild van den rug is in Zes gordels verdeeld, die uit vierkante (lukken beftaan; de pooten zijn van boven met een fchubachtig vel bedekt, dat geelachtig van kléür is. Het agterst fchild beftaat meestendeels Uit even zulke ftukjéns als het fchoüder-fchild. Het fchild van den kop is lang, breed en uiteen ftuk tot den nek gordel. Hij heeft eenen puntigen fnoet, kleine oogen, eene fmalle.puntige tong; de ooren zonder fchild, kort en bruin, vijf vingeren aan alle pooten met even zoo veele nagelen; een kop en fnoet als een fpeèn-varken; zijn ftaert wordt dun aan het eind; zijne kleur is rosachtig geel; hij is gewoonlijk dik en vet. Hij kan zeer goed in den grond graaven en gebruikt daartoe zijnen fnoet en zijne nagelen; hij maakt zig een hol onder den grond, daar hij over dag in zit, en niet dan1 des avonds uitkoomt om zijne kost te zoeken ; hij drinkt! veel en leeft van vrugten, wortelen, infetten en vogeltjens, als hij die krijgen kan. HET SCHILDVARKEN MET NEGEN GORDELS. (PI. IV. Fig. 8.) Dit dier is ook van de grootfte onder de Armadillen; het heeft eenen kleinen kop, eenen langen fnoet, met I 3 eéue  134- NATUURLIJKE HISTORIE eene foort van fnuit, eenen grooten bek, kleine oogétj, lange ooren, korte pooten en vijf vingeren aan de agterfte en vier aan de voorfte voeten. Het harnas of fchild heeft negen gordels met zeskantige fchubben. Men twijfelt óf het mam etjen van dit Schildvarkentjen niet eenen gordel minder, en dus maar agt gordels hebbe, maar men kan znlks met geene zeekerheid zeggen. Van deeze kleine met fchilden gewapende diertjens gaan wij over tot een der allergrootfte dieren , dat, fchoon wel niet met beenige fchilden gewapend , egter door eene huid bedekt is, die zoo dik is dat die het even goed ter beveiliging ftrekt. DE  Tl.iv.   DER ZOOGENDE DIEREN. I3S DE RHINOCEROS, DE NEUSHOORN, D« Rhinoceros- is een der grootfte viervoetige Dieren vrf» den Aardbodem, dat een of meer vaste kegelachtige hoornat op den neus heeft, waarmede het zeer veel kragt kan oefenen. Men bent en onderfcheidt twee verfchillende foorten. van deeze dieren; de eerfte is de Rhinoceros met eenen enkelen hoorn op den neus, die in Afia of in de OostIndieën t'huis behoort; de tweede de Rhinoceros met twee hoornen op den neus, die in Afrika woont; men fpreekt ook nog van Rhinocerosfen, welke drie hoornen op den neus hebben; deeze moeten, zoo zij 'er zijn, etf eene onderfcheiden foort van dieren uitmaaken, Zeldzaam wezen en zijn nog niet welwaargenoomen of befehreven. DE ASIATISCHE RHINOCEROS, OF NEUSHOORN; DE EENHOORNIGE RHINOCEROS. (PI, V. Fig. I.) D e Oliphant, de Hippopotamus of het Rivier-paerd of de Zee-koe en de Rhinoceros zijn de grootfte viervoetig© dieren, welke bekend zijn; van deeze is de Oliphant het grootst en de Rhinoceros wordt, na den Oliphant, voor het grootfte gehouden, fchoon de Hippopotamus wel zoo zwaar is als hij. De befchrijving van den Oliphant zal onmïddelijk en die van den Hippopotamus naderhand in dit werk volgen, en wij zullen ons, om de aanmerklijkhekl van deeze groote dieren, bij dezelve wat langer dan bij andere dieren ophouden. I 4 $*  I36 NATUURLIJKE HISTORIE De Rhinoceros met eenen hoorn is een dier dat wél 200 zwaar is als vier tamelijk groote osfen; het vertoont minder groot dan de Oliphant, omdat het, gelijk men uk onze afbeelding zien kan, veel laager op zijne pooten is dan dat dier, hetwelk bij fig. 3 vertoond wordt. Het heeft een lomp zwaar voorkoomen, te meer daar zijne huid zeer dik en met rimpels en vouwen en zeer ruuw met knobbels bezet is. De AfiatifcheRhinoeeros heeft eenen langwerpigen vrij grooten kop, waarvan het bovenst kaakbeen boven het onderst uitfteekt; zijne bovenlip kan hij afzonderlijk beweegen, uitrekken, en dus langer maaken, even of hij eene foort van vinger, of kleinen beweeglijken fnuit'er aan hadde; hiermede betast, voelt en onderzoekt hij alles wat hem voorkoomt, terwijl hij hem ook dient om bladeren of gras te vatten, afteplukken en tot boschjens te maaken; ook is deeze bovenlip zeer gevoelig en voor het dier als eene kleine fnuit of tromp, een werktuig, dat wij bij den Oliphant in veel grooter volmaaktheid befchouwen zullen; voor liet overige zijn zijne lippen van onderen vol ronde harde knobbels, de neusgaten ftaan drie vingeren breed boven de punt van de lip. Boven op den neus ftaat de hoorn, en deRhinocerosfenzijn deenigfteonderde viervoetige dieren die op dusdanig eene wijze gewapend zijn; deeze hoorn is zeer hard, niet hol van binnen en van eene hoornachtige zelfftandigheid; met deezen hoorn kan het dier zeer veel kragt oefenenen hij dient het toteen wapen om zigteverweeren; totdat einde is het zeer voordeelig geplaatst, want de hoornen, welke andere dieren op hunne koppen heb«  DER ZOOGENDE DIEREN. ben,kunnen hun flegts dienen om hun lighaam én hals te verdedigen , terwijl zij hunnen kop, in het vegten, zeer laag moeten bukken om dezelve te gebruiken; de Rhinoceros daarentegens befchermt met zijnen hoorn niet alleeö zijn lighaam, maar ook zijn neus, zijnen muil, oogen en den geheelen kop. Sommige Rhinocerosfenhebben deezeri hoorn vrij lang, fomtijds wel van drie en eenén hal ven voeten lengte. Deeze hoorn is flegts met eene foort van kraakbeen aan het been van den kop vast, als ook aan hei vel van den neus, waarom het te meer verwonderlijk is dat dit dier daaimede zulk eene kragt doen kan; het wijfjen heeft dien hoorn zoo wel als het mannetjen. De Rhinoceros heeft zeer kleine oogen, hetgeen' hij met alle groote dieren gemeen heeft; want het ii opmerklik dat de grootfte dieren de kleinfte oogen heb-'' ben, naar evenredigheid van hun lighaam, hetgeen wij ook in den Oliphant, in den Hippopotamus of het Rïvierpaerd en in den Walvisch zullen opmerken. Wat zoude' de reden zijn dat de Schepper grooten dieren kleine oogen gegeeven heeft? Zou men deeze 'er niet van kunnen geeven ? De oogen behoeven voor groote dieren niet grooter te zijn dan voor kleine dieren om wel te zien; want naardien het vermogen van te zien afhangt van het maakzel van het oog van binnen, en niet van de grootte, zoo is het' ook, om wel te zien, hetzelfde of zij groote dan kleine oogen hebben; het oog is het ligtst kwetsbaar van alle leden, en wanneer de oogen van een groot dier dan haaf' evenredigheid zoo veel grooter waren dan die van middelmaatige dieren, zouden zij ook veel meer bloot ftaan I 5 019*  ig8 NATUURLIJKE HISTORIE om befchadigd of bedorven te worden, door honderdentoevallen, waaraan zij blootgefteld zijn; de Schep, per heeft dan wijslijk gezorgd dat de oogen der groote dieren, waaraan hun tot hun behoud zoo veel gelegen is , niet meer bloot ftonden om bedorven te worden dan die van kleine dieren. De oogen van den Rhinoceros zijn niet grooter dan de oogen van eenen os en egter kan hij wel zien, fchoon hij nogtans in het geheel geen fcherp gezigt heeft, hetgeen daaraan is toetefchrijven dat 2ijne oogen zoodanig geplaatst zijn dat hij flegts voorwaarts uit en niet ter zijde zien kan: zij zijn zwart bruin van kleur, hebben geene levendigheid en ftaan maarten halven geopend;zij gelijken in gedaante naar varkens oogen. De eenhoornige Rhinoceros heeft in elk kaakbeen twee fterkefnijdtanden en twaalf kiezen, zes aan elke zijde; dus agtentwintig kiezen en tanden ; zijne tong is groot en breed en is zeer zagt, als het dier jong is; maar wordt, als het oud is,ruuwer, fchoon het onwaar is hetgeen veele gezegd hebben, dat zij zoo ruuw zou worden als eene rasp, en dat hij dan eenen mensch het vleesch tot op het been toe zou konnen aflikken; hij kaauwt egter doornen en Hekels zonder daar hinder van te hebben, fchoon zijne tong dan bloedig wordt. Zijne ooren gelijken vrij wel naar die van de varkens, maar ftaan altoos regt overeind; zij zijn niet groot, en van buiten met ligt bruine hairen bezet; zijn hals is zeer kort, het vel heeft op den hals twee groote vouwen, die om denzelven loopen. Aan zijne fchouders is weder eene plooi, die tot onder de voorfte pooten nederwaarts loopt; dan heeft zijn vel nog twee groo*  DER ZOOGENDE DIEREN. ig£ groote dwarfe plooien, die over het geheele lijf loopen; eene derzeive is aan de borst; agter aan de fchenkelszijn nog twee plooien,die van de bovenfte twee afkoomen en tot aan den ftaert loopen, gelijk dit alles beter in de afbeelding kan gezien worden dan dat men zulks door woorden kan beJuiden. Zijn buik is dik en koomt vrij digt aan den gtond, vermits het dier geene lange pooten heeft. Het vel van den Rhinoceros is een zwartachtig leder, zoo dik dat het het dier tot een fchild verftrekt, waarom de plooien of vouwen ook zeer noodzaaklijk voor hetzelve zijn; zonder die zou die dikke ftijve huid het alle beweéging beletten; want dat vel is zoo dik dat, als men het in de plooien met de hand vat, men meenen zoude dat men een plank van eene halve duim dikte voelde, terwijl zijne huid 'er uitziet als de bast van een boom. Het dier vreest dan ook geenzints de klaauwen van verflindende dieren, zoo als van den Tijger of den Leeuw; daarenboven is die huid nog met knobbels bezet, en zonder hair, behalven aan de ooren en aan den ftaert; de huid is egter zagtertusfchen de plooien, daar het dier dan ook gevoelig is. Men heeft gezegd dat het onmogelijk was met een kogel door de huid van dit dier henen te fchieten, doch andere hebben gezegd dat dit zeer wel gefchieden konde.en fommige reizigers vernaaien zelfs dat zij meer dan eensRhinocerosfen gefchooten hebben: Zie hier wat ik hiervan geloof: ik denk dat de jonge Rhinoceros fen wel met een kogel doorfchooten kunnen worden, naardien dan hunne huid die dikte nog niet heeft; maar dat zulks be* awaarlijk zal zijn bij de groote oude Rhinoceiosfen; doch hier-  I4O NATUURLIJKE HISTORIE hierin kan veel onder fcheid maaken of men een groot g«* weer met eenen grooten kogel, of wel eene ijzeren ftaaf èn veel kruid gebruike dan kleiner geweer en kogels; en wat die reizigers belangt, welke verhaalen dat zij veele Rhinocerosfen gefchooten hebben; dit zijn Rhinocerosfen van de foort geweest, die wij na deeze befchrijven zullen, en welke die dikke plooien in hunne huid niet hebben , waarom het wel zijn kan dat hunne huid niet zoo dik is als van deeze foort; ook is het vel op den buik van het dier zagter, zoo dat het op die plaats wel te treffen en te dooden is. De pooten zijn rond, dik en fterk; hij heeft aan elken voet drie teenen, met zwarte nagels; de ftaert is dun èn kort, reikende flegts tot aan de knieën; hij is zwart van kleur en oneffen; hij wordt wat dikker aan bet eind, daar hij met enig kort, dik en hard hair» als paardenhair,bezet is. Het wijfjen van den Rhinoceros heeft twee borften, die op den buik geplaatst zijn. De Rhinoceros is een groot zwaar dier,gelijk wij gezegd hebben; men heeft eens een dier dieren, dat in Europa rond gevoerd wierdt, om het te laaten kijken ,gewoogen en het woog toen vijfduizend ponden, terwijl het een goede vette os is, die duizend ponden weegt: men kan daaruit afneemen hoe veel voedzel zulk een groot dier verilindt, daar het alleen van gewasfen leeftennooit vleefch eet; het eet namelijk grof gras, ftekels, brandnetelen.en doornachtige heesters, en deeze wilde gewasfen heeft het liever dan het mals gras van de fchoonfte weiden ; het houdt veel van fuikeniet en eet ook alle foorten vangraa- nen;  DER. ZOOGENDE DIEREN. 141. ren; het is geen herkaauwend dier; het geeft een dof ge-' luid en knort fomtijds als een varken. De Rhinoceros is geen zeer wild dier,naardien het geen verfcheurend dier is , maar het is egter niet wel te temmen , en kan dus leevend ook tot niets door de menfchen gebruikt worden; hij is niet leerzaam, heeft •weinig gevoel en verftand; hij wordt egter fomtijds zeer boos en kan dan gevaarlijk zijn om zijne fterk te; in het jaar 1513 wierdt'er een te fcheep naar Italië vervoerd, welken de Koning van Portugal aan den Paus ten gefchenk zondt , maar hij ftootte het fchip te berften, zoo dat het zonk en het dier in de zee omkwam; en nog niet zeer lang geleden is'er op dezelfde wijze ook nog een verdronken,die ook na Italië vervoerd wierdt;voor enige jaaren zou men met eenen , die twee hoornen hadt, bijManheim over den Rhijn vaaren,maar de fehuit, waarin hij was, gong ook te grond en het dier verdronk. Deeze dieren zijn zeer geneigd om zig in de flijk en in moeraslig water te wentelen,en dan gebeurt het dikwijls dat de water-infeften, als wormen en Hakken , tusfchen de rimpels van zijne huid gaan zitten; zij houden zig dan ook voornamelijk op vogtige en moerasfige plaatfen op, en aan de oevers der rivieren. Dit doen zij zeekerlijk om hunne dikke harde huid zagt te houden,zoo dat zij niet fplijte , gelijk men bevonden heeft aan eenen Rhinoceros, die thans nog in de diergaarde te Verfailles gehouden wordt. Toen hij eeist daar was, bevondt men dat zijne huid berftte en affprong, wanneer hij in de zon ging, en de fpleeten wierden zoo groot dat men 'er het Eaauwe vleefch door henen zag en het bloed 'er uit liep,  jAl NATUURLIJKE HISTORIE hetgeen het dier zeer deedt vermageren. Men begon hem dan met eene fpons, die in olie gedoopt was, te fmeeren, waardoor de huid zagter en leniger wierdt; dit fineeren begon egter den oppasferen te verveelen, naardien het geftadig gefchieden moest, waarommen eenen diepen kuil groef, die aan de eene zijde fehuinfch afloopt en welken men met water vult en altoos vol houdt; nu was het dier in zijn fchik en gong meest den geheelen dag in dat water leggen. Toen ik in het jaar 1787 bij hetzelve kwam, om het te bezigtigen, lag het ook in dien put en ftak flegts den neus en muil boven water; de oppasfer joeg het 'er egter zeer gemaklijk met eene ftaak uit; des winters kan het evenwel dat vermaak niet genieten, alzoo het dan In zijnen ftal moet blijven,.die wel warm geftookt is en dan wordt het daaglijks met olie gewreeven. DeRhinoceiosfen leeven niet in benden en loopen niet bij troepen, maar meest alleen; zij zullen de menfchen niet aantasten of zij moeten daartoe getergd worden ; in dat geval worden zij verwoed en zijn vreeslijk;dan knorren zij als een varken, loopen alles om verre, werpen boomen om, fmijten fteenen in de hoogte, en vatten den geenen, die hen aantasten, bij het midden van het lijf en fmijten hem zoo verre over hunnen kop , dat hij dood valt. Men kan hen ondertusfchennietkwetfendan met zeer .veel moeite ; met geene zwaerden, geene pieken of lansfeu kan men door hunne huid fteeken, terwijl zelfs de iooden kogels op dezelve plat worden; als men eenen op zig af ziet koomen, kan men hem egter gemaklijk ontwijken, als men bedaard genoeg is;want hij loopt dol vooruit en kan ook niet dan regt vooruit zien; als hij dan  DER ZOOGENDE DIEREN. 143 met alle fnelheid koomt aanloopen , dan wagt men tot hij zeer digt bij is, en fpringt dan wat ter zijde,- hij verliest dan den geenen,dien hij vervolgt, uit het gezigt, en , naardien hij zig niet gemaklijk kan omwenden , vindt hij hem niet ligt weder. Hoe verwoed dit dier worde als het getergd is kan uit het volgende geval blijken. Een Heer, die met twee goede vrienden buiten eene ftad in Indie eene wandeling te paerd deedt, ontmoetede in een bosch op eene moerasflge plaats eenen Rhinoceros, zijnde een wijfjen met haar jong; het dier ftondt, toen het hen zag, op en begaf zig in het bosch, terwijl het zijn jong, dat zig van tijd tot tijd al huppelende ophieldt, voor zig heen dreef. Een der Heeren hadt de onvoorzigtigheid om den Rhinoceros agter na te volgen en haar met zijnen hartsvanger enige hakken te geeven, die egter niet door de huid konden doordringen , maar flegts enige witte ftreepen op den rug en de billen van het dier maakten. De Rhinoceros verdroeg dit zeer geduldig , maar toen zij haar jong in de ftruiken verborgen hadt, keerde zij eensklaps terug tegens dienlleer aan, mee een afgrijslijk gebrul; zij vatte zijne laers , die van katoen was, en fcheurde die aan ftukken; het paerd wendde zig om en zette het op de vlugt; de Rhinoceros vervolgde het met alle haare magt en fmeet, met een fchriklijk gedruis, boomen en alles wat haar in den weg was.omverre. Eindelijk kwam de Heer bij zijn gezelfchap en toen verliet het dier hem en taftte de andere aan, die, om zijne woede te ontvlugten,zig agter twee dikke boomen verfchoolen, welke naauwlijks twee voeten van eikanderen afftonden. Het was hun geluk dat  144 NATUURLIJKE HISTORIE het dier, in zijne dolle woede, tusfcben die twee boomen wilde doordringen, welke het als een riet deedt flingeren ;maar het kon egter de Hammen niet breeken, hetgeen die Heeren gelegenheid gaf om het met hunne piSr tooien in den kop te treffen, wanneer zij hulp kreegen van flaaven en het voorts meester wierden en afmaakten. De wilde dieren tasten dan ook niet gaerne den Rhinoceros aan. De Tyger, een zeer wild dier, dat zelfs den Oliphant en den Leeuw durft aanvallen, zal den Rhinoceros niet ligt aandoen; want,als hij deezen wil befpringen, rijt hij hem met zijnen hoorn den buik op. Men zegt dat de Rhinoceros daarentegens den Oliphant durft aanvallen; naardien dit dier hooger op zijne pooten is, kan hij het, als hij op hetzelve is toegeloopen, met zijnen hoorn in den buik fteeken, daar de huid dunst en gemaklijkst te doorbooren is; maar mist hem dat, dan flaathem de Oliphant met zijnen fnuit en flagtanden ter neder en doodt hem. Deeze gevegten moeten ondertusfchen zeer zelden voorvallen ; want geene van beiden deeze foorten van dieren verfcheurende of vleescheetende dieren ziinde, kan het haar niet te doen zijn om elkanderen opteëeten. Ook doet de Rhinoceros geene kleine dieren aan, zoo min als hij de groote vreest, en leeft doorgaans in vrede met alle;ook kan men geenen natuurlijken afkeer of vijandfchap tusfchen den Rhinoceros en den Oli-. phant bemerken. Oudstijds egter pleegen de Romeinen, die groot vermaak fchepten in gevegten van dieren tegens elkandercn te zien, deeze groote dieren te zaamen te laaten vegten, e»  DÊR. 2 OOGEND E DIEREN» ÏA§ en bragten in die fchouwfpelen zoo wel den Rhinoceros met den dubbelen hoorn als deezen met den enkelen hoorn in het ftrijdperk; het is egter te denken dat men deeze dieren door vuur of mannen van ftro eerst verwoed gemaakt heeft om hen tot vegten te noodzaaken, gelijk men in die fchouwfpelen gewoon was te doen; men kandandatgevegt niet als eene natuurlijke vijandfehap befchouwen; ondertusfchen wasdeeze eene fchoonegelegenheid.welke deRomeinfche toekijkers hadden ,omde verwonderlijke kragt van dit groote dier té zien. Zij hebben befchreven dat de Rhinoceros in die gevegten eenen (lier met zijnen hoora nam en als een man van ftro in de lugt fmeet. De Rhinoceros heeft eenen goeden reuk en een fijn gehoor, maar zijn gezigt is niet zeer fcherp,kunnende hij door de plaatfing van zijne oogen flegts vooruitzien. Hij luistert naar het minde gerugt dat'er is, zoo dat men opgemerkt heeft dat hij, fchoon hij in flanp, of druk aan het eeten was, terftond ontwaakte, den kop opligtte en zeer aandachtig toeluisterde, tot het geluid, dat hij gehoord hadt, ophielde. Zijn reuk is zoo goed dat hij de menfchen kan ruiken, als zij digt bij hem koomen, waarom ook degeene, die hem zoeken te verrasfchen, altoos maaken dat zij boven den wind van hem af zijn. Men denkt dat de Rhinoceros omtrent zeventig cf tagtig jaaren oud wordt, hetgeen men egter niet met juistheid verzeekeren kan; Daar zijn 'er niet veele te vinden, want hij brengt maar een jong te gelijk voort, en zulks niet kort na eikanderen. Een jong Rhinocerosjen is in het eerst niet grooter dan een groote hond  I46 NATUURLIJKE HISTORIE en heeft, als het geboren wordt, den hoorn nog niet op den neus, fchoon men 'er dan reeds het beginzel van ziet; hij groeit naderhand langzaamerhand uit, en, naardien 'er zulke lange hoornen gevonden worden, kan het wel zijn dat de hoorn geduurende het geheel leven van het dier al grooter en grooter worde. Deeze Rhinoceros wordt op veele plaatfen in Afia gevonden, (misfchien ook wel in Afrika, fchoon in dat waerelddeel doorgaans de tweehoornigevalt) als in Bengale , in Siam, het land van den Mogol, in Sumatra, op Ceylon, op Java, en in andere ftreeken van Indie. Men vangt den Rhinoceros zelden levendig, omdat men met denzelven niets kan uitregten, dan hem als een merkwaerdig dier te houden, en hiertoemoet hij dan jong gevangen en opgevoed worden; men fchiet hem meest, en, om zulks te kunnen doen, volgen de jagers hem fomtijds enige dagen agter eikanderen van verre op zijn voetfpoor, dat van zoo een zwaar dier gemaklijk op den grond te zien is, zenden van tijd tpt tijd enige vooruit omhemte befpieden; zij naderen hem niet dan wanneer hij in flaapis, koomen dan ftil bij hem,plaatfen zig alle rondom het dier,en fchieten hem alle te gelijk (zijnde fomtijds wel vijfentwintig jaagers bij malkanderen om zulk eenen Rhinoceros te fchieten; met ijzeren ftaaven of groote ijzeren kogels in den onderbuik, of bij de ooren inden kop, dat ookdeeenigfte plaatfen zijn daar men hem doodlijk kwetfen kan. De Rhinoceros is enkel fchadelijk door de groote verwoesting, die hij in de velden kan aanregten, als hij'er in koomt, naardien hij zoo veel te gelijk afeet, en is enkel goed om te eeten; de Negers cn Indiaanen vinden zijn  pi, t:   der zoogende dieren, 147 vleesch zeer lekker: Zijn vel geefc het best en dikst leder dat'er in de waereld is. Van den hoorn draait men fnuisterijen en bekertjens, waarmede men in Indie veel op heeft en die men zelfs met zilver en goud beflaat; men denkt, namelijk, dat een bekertjen, uit den hoorn van den Rhi'noceros gedraaid, zeer dienftig is om te ontdekken of 'er in den drank, dien men in hetzelve doet, vergift zij dan niet; want dat het, zoo die drank vergiftigd is, van een zou fplijten, als men denzei ven daarin giet; men zegt ook dat de wijn in die bekertjens fchuimt en opbruischt. Dit alles is onwaarheid, fchoon het bij achtingswaerdigefchrijveren aangetekend ftaat: ik zelf heb zoodanig een beker, ik heb dien met wijn gevuld en geene opbruisfching gezien; ik heb den wijn vervolgens vergiftigd en het bekertjen is niet gefpleten. Men fchrijft ook aan de nagelen, tanden, het vleesch, het vel, het bloed, aan den afgang en aan de pis geneeskundige kragten tegens het vergift toe, die egter wel meest alleen in de inbeelding van de Indiaanen beftaan zullen. Zedert de tijden van de oude Romeinen, heeft men verfcheiden reizen den eenhoornigen Rhinoceros in Europa gebragt;ikheb reeds gefprooken van den Rhinoceros, die, in het jaar 1513 naar den Paus gezonden zijnde, op reis verdronk; in het jaar 1685 was'er een te Londen en in de jaaren i739 en 1741 zijn 'er ook twee te Londen aangebragt geweest. Die van t 730 was van Bengale gezonden; hij was nog jong, zijnde eerst twee jaaren oud; de onkosten van zijne reis en van zijn onderhoud op dezelve beliepen omtrent elf duizend guldens; men voedde hem «net rijst, fuiker en hooi; hij at eiken dag zeven ponden  IA8 NATUURLIJKE HISTORIE rijst met drie ponden fuiker gemengd, dat hij in drie pof* tieën kreeg; men gaf hem daarenboven nog veel hooi en gras, welk iaatfte hij liever at dan het hooi; hij dronk niet dan water en eene ontzagchelijke hoeveelheid te gelijk; hij was zeer ftil van aart en liet zig overal aanraa* ken; hij was nooit boos dan als men hem iloeg, of als hij honger hadt en dan kon men hem niet bevredigen dan met hem te eeten te geeven;.'als hij boos wierdt, fprong hij met groote fnelheid vooruit en zeer hoog van den grond en ftootte woedend met zijnen kop tegens den muur. In het jaar 1749 is 'er ook een eenhoornige Rhinoceros in Europa rondgevoerd; dit dier was zeer mak en het was deeze die gewoogen wierdt en vijf duizend ponden zwaar wierdt bevonden; hij at zestigponden hooi en twintig ponden brood en dronk veertien emmeren water eiken dag; hij hieldt ook veel van bier en wijn en liet geduldig toe dat men hem den rook van tabak in zijnen neus en in zijnen bek blies; hij was voor't overige zeer gulzig; eens ftondt in het vaartuig, waarin men hem overbragt, een jongen wat digt bij hem, wanneer hij hem zijnen hoed van het hoofd rukte, en, eer men hem dien weder af kon reemen.in een oogenblik opvrat: hij was zeer mak en ook zeer gaauw, naar evenredigheid van zijne grootte en zijn log voorkooinen. Thans is 'er, gelijk ik gezegd heb, nog een Ieevends eenhoornige Rhinoceros te Verfailles, die nu (in het jaar 1793) omtrent vijfentwintig jaaren oud moet wezen; deeze «et omtrent honderd en zestig ponden hooi op eenen dag; naar ik van het dier heb kunnen oordeelen in den korten, tijd dat ik het gezien heb, was het ook zeer mak.  DER ZOOG END E DIEREN.' 149 DE AFRIKAANSCHE RHINOCEROS, OF NEUSHOORN, DE TWEEHOORNIGE RHINOCEROS, OF DE RHINOCEROS MET DEN DUBBELEN HOORN. (PI, V. Fig. 2. het mannetjen.) IVTen vindt in verfcheiden hoeken over de Natuurlijke Historie en in enige vermaarde Reis- en Landbefchrij vingen den AfrikaanfchenRhinoceros met twee hoornen zoodanig afgebeeld, dat men den eenhoornigen Rhinoceros getekend heeft en hem dan flegts twee hoornen op den neus heeft gezet(a), even als of deeze twee foorten van Rhinocerosfen niet in gedaante verfchilden, maar enkel in het voeren van een of twee horens. Dit heeft mij genoodzaakt den tweehoornigen Rhinoceros insgelijks, volgens de laatfte geloofwaerdigfte reizigers, aftebeelden, uit welke afbeelding men dan ook terftond befpeurt dat 'er zoo groot een verfchil is tusfchen deeze twee foorten van dieren.dat men hen als geheel van eikanderen verfchillende en dus wel degelijk als verfchillende foorten kan befchouwen. Men £a) Ik ben, om van andere niet te fpreeken , zeer verwonder* geweest deeze verkeerde afbeelding ook in de Reize naar Abysfini» van den beroemden Brdce te zien. Zulk eene dwaaling bij eenen zoo beroemden reiziger is in ftaat om veele te misleiden omtren* de waare gedaante van dat dier. Zij is te zonderlinger, omdat die Schrijver in Abysfinie niet dan tvrcehoomige Rhinoserosfen gezie» 'fceeff. L  -15° NATUURLIJKE HISTORIE Men ziet dat de Rhinoceros met den dubbelen hoorn die groote vouwen of plooien van de huid niet heeft, welke wij in den eenhoornigen opgemerkt hebben; zijne huid is zonder plooien , maar egter met oneffenheden en knobbels, zoo dik als een duim, bezet; de huid is egter ook zeer dik, hebbende een en een halven duim dikte; hij heeft geen hair, behalven aan de ooren en aan den ftaert; de kleur der huid is afchgraauw, behalven aan den buik, daar zij dunner, effener en van de kleur als menfchenvel is. Deeze huid is zoo ondoordringbaar niet als men van den voorigen Rhinoceros meldt; men kan hein wel met een kogel doorfchieten, gelijk ook menigmaalen gefchied is; ja zij kan zelfs met fpiesfen en pijlen doorboord worden. De gedaante van den kop kan men in mijne figuur zien, waarin men kan opmerken dat 'er rondom de oogen verfcheiden rimpels gevonden worden; de boven-lip is ook bij dit dier langer dan de onder-lip, en heeft als eenen grijpenden vinger; de oogen zijn klein en diep in den kop gezonken. Op den neus heeft dit dier twee hoornen, zoo wel het mannetjen als het wijfjen; de voorfte hoorn is grooter dan de agterfte, en de agterfte is bij de oude Rhinocerosfen altijd afgefleten, door het opfcheuren van de boomen, en het uitgraaven van de wortelen, 't welk zij daarmede doen; de voorfte en groote hoorn loopt fpits af en is krom gebogen, naar den rug toe; maar men moet in acht neemen dat hierin bij den eenen Rhinoceros en bij den anderen verfchil kan zijn, zoo wel naar hunnen oude?'  DER ZOOGENDE DIEREN. tgt derdom als anderzints; want dus zien wij dat de hoornen van de koeijen ook niet altijd even *groot en even eens gebogen zijn; fomtijds hebben, zegt men .beiden de hoornen van deezen Rhinoceros eene zelfde grootte. De ooren zijn bijna gevormd als die van de voorige foort; zijne tong is zeer week en zagt en niet ruuw als eene rasp j hij heeft geene voorfte tanden, en zijn muil loopt ter plaatfe daar zij ftaan zouden zeer fpits toe; zijne lippen zijn zoo hard dat hij daarmede, zoo goed als met tanden, het gras en de bladeren en takjens kan afplukken, te meer omdat de bovenfte lip en kaak over de onderfte heen fluit; hij heeft agtentwintig kiezen, zeven aan elke zijde in ieder kaakbeen. Zijne pooten zijn dik, en in drie vingeren gefpleten, waaraan nagels of liever hoeven zijn, gelijk de voorige foort. Zijn ftaert is kort en rond en met hair of borftels bezet. Deeze Rhinoceros wentelt zig mede in het flijk als d« andere en doet daardoor het flijk aan zijn lighaam kleeven, hetwelk hem voor het bijten en fteeken van vliegen en infeftenbefchut; hierdoor ziet hij'er veelal graauw of grijs uit, maar, als hij gejaagd wordt, dan doet het zweet het flijk,dat op zijne huid kleeft,nat worden, waardoor hij fchielijk zwart begint te worden en dan veel donkerer van kleur fchijnt dan anders. Deeze Rhinoceros is niet minder groot en zwaar dan de eenhoornige; hij voedt zig, even als die, met gewa«fen, met kruiden, namelijk, heesters, wortelen en bladeren van boomen; zij eeten zelfs het hout van boomen, die aagt en fappig hout hebben, en dan fplijten zij,na dat zij L a eersr;  152 MATUURIJj KE HISTORIE eerst de bladeren en kleine takjens opgegeeten hebben, de bast met hunne hoornen van onderen naar boven aan reepen; deeze reepen kaauwen en knaagen zij met hunne fterke kaakebcenen aan Hukken en vermaalen die met hunne tanden; doch het gebeurt egter fomtijds dat zij, als zij fterke boomen dus opfcheuren willen, hunnen hoorn afbreeken , die dan in den boom blijft zitten. Deeze Rhinoceros is zoo min een herkaauwend dier als de voorige. De tweehoornige Rhinoceros heeft door de plaatfing van zijne oogen geen fcherp gezigt,maar zijn reuk is zeer Jijn, naardien hij de menfchen op verfcheiden fehredenafftands ruikt, als de wind van hun af naar hem toewaait. Ook heeft hij een zeer fcherp gehoor; Hij is, fchoon geen verfcheurend dier zijnde, in de wildernis voor de reizigers gevaarlijk, naardien hij fomtijds op dezelve toeloopt om hen te verpletteren of te vertreeden, fchoon hij, even als de voorige, nog wel te ontwijken is. Het is gebeurt dat zoodanig een Rhinoceros een geheelen wagen op den neus en de hoornen genoomen en een geheel eind wegs voortgedraagen heeft. In het loopen draait hij zijnen kop heen en weêr en fchijnt vermaak te fcheppen in den grond met zijne hoornen omteploegen; fomtijds graaft hij daarin al loopende diepe vooren, waaruit men kan opmaaken hoe groot eene kragt hij met die hoornen doen kan. Het wijfjen brengt maar een jong te gelijk voort, en is niet grooter dan het mannetjen. Hij leeft ook alleen en niet met troepen; ten hoogften ziet men er drie bij malkanderen. De tweehoornige Rhinoceros wordt in Afrika gevonden  DER ZOOGENDE DIEREN. 15-3 den en vooral in de landen van de Kaap de Goede Hoop en in Abysflnie, daar zij menigvuldiger fchijnen te zijn dan de eenhoornige in Afia is. Als dit dier vervolgd wordt, is het , hoe log het door zijne zwaarte ook fchijne , tog buitengemeen ligt en fnel; het loopt op een korten draf en, wordt het flerker vervolgd, dan loopt het op een galop, en zal, als het opgejaagd is, verfcheiden mijlen verre wegloopen zonder uitterusten; het loopt van het een bosch in het ander en ftort in zijnen loop de oude boomen om, als of zij omver gefchoten wierden; andere, die buigzaam zijn, buigen zij neder, en ziet de jager, die hem vervolgt, dan niet toe; dan kan hij ligt, door zoo eenen boom, als die weer oprijst, omverre gefmeten en verpletterd worden. Men vangt deeze Rhinocerosfen op verfchillende wijzen; de Hottentotten, welke in de binnenlanden van de Kaap woonen, gaan dus te werk om de Rhinoceros. fen, Oliphanten en andere groote dieren te vangen, zonder zelve het minfte gevaar te loopen van door dezelve verfcheurd te worden: Zij letten op, langs welken weg die dieren des nagts gaan om te gaan drinken, hetgeen zij gemaklijk kunnen nagaan, zoo aan het fpoor van hunne voeten, als omdat die dieren door de bosfchen, door welke zij loopen, groote laanen maaken, doordien zij met hun zwaar lighaam boomen en ffruiken omverre werpen ; deeze laanen volgen zij dan gemeenlijk; en in deeze, of op het vlakke veld, daar het fpoor loopt, graaven de Hottentotten eenen kuil en zetten in denzelven een of L 3 meer  1.^4 NATUURLIJKS HISTORIE meer paaien, die fcherp gepunt en waarvan de puntes in het vuur hard gemaakt zijn, regt overeinde; deeze kuilen bedekken zij met takken van boomen, waarop zij bladeren en vervolgens zand leggen, zoo dat niemand zoodanig eenen bedekten kuil befpeuren kan; wanneer nu deeze zwaare dieren langs hunnen gewoonen weg koomen en op deeze takken treeden, breeken dezelve en zij ftorten in den kuil,vallende met hun lighaam op die fcherpe punten, die hen doorbooren, en moeten dusfterven, of, mislukt dit al, dan kunnen zij 'er egter niet weder uit koomen en worden dus gemaklijk door de Hottentotten afgemaakt. Doch zij en de Kaffers jaagen dit dier ook op eene andere wijze; zij bekruipen het, namelijk, als het inflaap is, en werpen het dan hunne asfagaaien, of werpfpietfen in het lijf, en loopen het dier dan eenen, of fomtijds verfcheiden dagen op het fpoor na, tot dat het aan zijne wond geftorven is; zij hebben ook de gewoonte om de punten van deeze fpiesfen met vergift te ftrijken, opdat het dier des te eerder fterven zoude. In Abysfinie jaagt men den Rhinoceros weder op eene andere wijzede jager zit te paerd en heeft eenen anderen, die agter hem zit; hij rijdt met zijn paerd vlak voor hem; de Rhinoceros fielt zig tot tegenweer in postuur, ftait eenen oogenblik ftil en loopt dan zeer fnel op het paerd toe, om het te ftooten; het paerd ontwijkt hem en dan fpringt de man, die agter op zit en met een zwaerd gewapend is, op den grond en hakt hem van agteren in zijne agterfte pooten op eene plaats, dat zulks hem buiten ftaat fielt om te vlug ten of verder' wederftand te bieden. Men,  EER ZOOGENDE BIEREN. Men gebruikt dit dier niet levendig; fchoon ik bij eenen fchrijver geleezen heb dat men het in Abysfinie gebruikt om lasten te draagen, geloof ik niet dat zulks bevestigd wordt («). Doch dood zijnde wordt het vleesch van het dier gegeeten, en men zegt dat het omtrent als varkensvleesch fmaakt; maar het is grover en laffer; de zooien van zijne voeten worden voor het lekkerfte deel gehouden , naardien dat vleesch zeer week en als kraakbeenig is. Van de huid bedienen de Hottentotten zig om'er fchilden van te maaken, naardien daarvan een dik hard leder kan bereid worden , dat tot veele gebruiken kan dienen; dit volk zoekt ook de mist van deeze dieren op en rookt die met veel fmaak in hunne pijpen als tabak, waarvan zij zeer groote liefhebbers zijn. C«) Bij de Pad : Eruce meldt zulks niet. L 4 DE  I56 NATUURLIJK E HISTORIE DE OLIJFANT, DE OLIPHANT, OF DE ELEFANT. (PI. V. Fig. 3. het mannetjen.) D e Oliphant is het grootfte van alle viervoetige dieren; hij enderfcheidt zig voornamelijk door zijnen langen beweeglijken tromp of fnuit en door een paar zeer groote uit het bovenst kaakbeen vooruitfteekende flagtanden. Niet alleen is de Oliphant het grootst van alle dieren die op ,het land leeven, maar het is ook het merkwaerdigfle door zijne wonder-groote kragt, door zijnen aanmerklijken fnuit en de handigheid, waarmede hij zig van denzelven bedient, door zijn verwonderlijk inftinct, door zijne uitmuntende fchranderheid, met welke hij boven andere dieren begaafd is, en om welke men hem wel eens den half redeneerende Elefant genaamd heeft, door zijn fijn inwendig gevoel en buigzaamheid van aart, die hem, gelijk de hond, aan den mensch verkleefd maaken, als hij door eene goede behandeling tot dankbaarheid wordt aangefpoord, wanneer hij zijnen meefter met getrouwheid en ijver zal dienen; in kort: dit dier vereenigt zoo veele merkwaerdige hoedanigheden in zig, dat men het van ouds als een wonder der Natuur heeft aangezien. Voor dat ik overgaa om dit met voorbeelden uit zijnen aart en zijne huishouding te bewijzen, vereischt mijn ontwerp dat ik eerst eene korte befcbrijving van de geftalte en uitwendige deelen van den Oliphant, waarin veel  DER ZOOGENDE DIEREN. 157 ▼eel merkwaerdigs voorkoomt, dat ik niet voorbijgaan mag, aan mijne leezeren mededeele. Het lijf van den Oliphant gelijkt een dikke logge klomp vleesch, op vier zwaare pijlaaren rustende; zijne geftalte is zwaar en lomp op het aanzien; zijn rug is rond gewelfd en zijn kop zit bijna onbeweeglijk aan het lighaam, zonder van buiten bijna enigen hals te vertoonen; hij heeft groote ooren en kleine oogen en zijn bek vertoont zig bijna niet, naardien hij door zijnen langen fnuit bedekt is; uit zijnen bek fteeken twee groote flagtanden uit; geen viervoetig dier heeft een maakzel dat daarnaar gelijkt. De Oliphant vertoont dan in zijne geftalte noch vlugheid, noch buigzaamheid, in zijn aanzien noch fcbranderheid, noch behendigheid, en niets zou, op het eerfte gezigt, doen vermoeden dat dit dier, boven alle andere, met zulke uitmuntende vermogens begaafd is. Ondanks dit zwaar, log aanzien hebben zijne leden egter zoo veel kragt, dat die zwaare klomp zig gemaklijk en fchielijk kan beweegen, dat hij zeer fnel kan gaan en loopen, dat hij gemaklijk kan gaan liggen en opftaan, fchoon hij, als hij oud geworden is, liever ftaande flaapt en eindelijk zoo ftijf wordt, dat hij, eens gevallen zijnde, niet meer kan opftaan, maar met katrollen opgeheist en dus weder op zijne pooten gezet moet worden. Wanneer men de geftalte van den Oliphant befchouwt, zou men denken dat zijne voorfte pooten langer zijn dati zijne agterfte; dit is egter zoo niet; want de agterfte pooten zijn indedaad wat langer dan de voorfte, doch, meer door de holligheid van den buik bedekt; ook is da L s knie  15^ NATUURLIJKE HISTORIE knie anders geplaatst dan bij andere viervoetigs dieren en ftaat in het midden van het been, hetgeen men best in zijn geraamte waarneemen kan; de voeten zijn zeer kort en klein en zijn in vijf vingeren verdeeld, die door het vel bedekt zijn, zoo dat hij van buiten geene uitfteekende vingeren vertoont; zij zijn elk van eenen nagel voorzien; de voetzool is met een dik vel, zoo hard als hoorn, bekleed, dat rondom aan den voet als esn rand uitfteekt. De kop zit aan het lijf «onder van buiten bijna eenen hals te vertoonen; hij is lomp van gedaante en geheel anders van beloop dan die van alle andere viervoetige dieren ; de oogen zijn zeer klein, maar men kan zeggen dat zij levendig en fchrander ftaan; zij vertoonen de inwendige aandoeningen van het dier naar buiten, even als bij den mensch en gelijk ook bij de honden waargenoomen kan worden, maar in eenen veel grooteven graad dan bij die dieren; als hij zijnen meefter aanziet, geeft zijn oog vriendfchap en ontzag te kennen; wordt hij doorhem aangefprooken, dan kan men oplettendheid uit zijne oogen leeren, heeft hij hem aangehoord, dan laat hij door zijn gezigt blijken dat hij hem begrepen heeft; worden hem tekenen gedaan, waaraan hij gehoorzaamen moet, dan fchijnt hij dezelve herhaalde reizen met oplettendheid gade te flaan, en te overleggen wat hij doen moet. In korr, zijne oogen zijn vol uitdrukking en leven. De Snuit of Tromp, het aanmerklijkfte en nuttigfte lid voor den Oliphant, en van hetwelk men bij geen ander «her eene wedergade vindt, is eigenlijk zijn neus en is een  DER ZOOGENDE DIEREN. I59 een der verwonderlijkfte werktuigen, met welke de Na. tuur enig leevend fchepzel befchonken heeft. Het begin van deezen neus dient met een tot bovenlip, waaronder, zig de onderlip bevindt, die puntig en zoo klein, is dat men zijnen bek niet kan zien, tenzij men onder zijnen neus of fnuit ziet. Deeze Tromp is zeer lang, zoo dat hij daarmede op den grond kan reiken, zonder zijner» nek veel te krommen; hij is boven aan den kop veel dikker dan onder aan het eind en loopt hoe langer hoe dunner; boven op is hij metgroefjens in de breedte en voorts bolrond, van onderen is hij plat en hjj heeft overlangs twee reijen van kleine verhevenheden, dienaar de pooten van rupfen gelijken. De Tromp is eene lange pijp of buis, die door een middenfchot van binnen in twee buizen verdeeld is, welke met de twee neusgaten gemeenfchap hebben; boven in die buizen aan den kop is eene klep, waardoor zij gefloten worden,zoo dat het water, wanneer de Oliphant hetzelve, door het infnuiven van de lugt, in den tromp heeft opgehaald, niet in den eigenlijken neus, of het werktuig van den reuk kan koomen. Aan het eind van die buizen, en dus aan het ondereind van den Tromp, koomen de neusgaten uit; deeze neusgaten ftaan in eene holte, die met eenen rand omringd is; deeze rand is van onderen dikker dan aan de zijden en het bovenfte gedeelte fteekt als een lid van een, vinger uit; de rand en vinger kunnen door het dier op alle mogelijke wijzen bewoogen worden. De Oliphant kan deezen Tromp met groote kragt en fnelheid naar alle kanten buigen en krommen, naar boven,  ifo NATUURLIJKE HISTORIE ven, naar onderen en ter wederzijde ;°hij kan denzei ven tot de langte van drie ellen uitrekken en dan weder tot eene el inkrimpen; hij kan denzelven oprollen, heteind in zijnen bek brengen, op zijnen rug leggen, zonder dat alle deeze beweegingen hem hinderen zijnen adem door denzelven te haaien; hij kan, wanneer hij het eind in het water (leekt, en dan de lugt inhaalt, het water in zijnen fnuit opzuigen en het daarin houden, tot dat hij hetzelve, door het weder uitblaazen van zijnen adem, met groote kragt weder uitfpuit en men zegt dat hij dus wel twee emmeren waters in zijnen fnuit kan bergen en wegwerpen. Hij omvat met eene onbegrijplijke (lerkte met zijnen fnuit alles wat hij wil en draagt het dus, of fmijt het met kragt van zig. Met den rand en den vinger, die onder aan zijnen Tromp is, vat hij alles op als met eene hand, zelfs het kleinfte graankorreltjen, het minfte ftrohalmtjen; ik heb hem daarmede een ftuivertjen van eenen gladden planken vloer zien raapen, waartoe een fijn gevoel vereischt wordt, met welk ook indedaad deez: Tromp begaafd is; hij doet met denzelven dingen, die groote juistheid en behendigheid vereisfchen. Wil bij een lighaam opligten, dat te groot is om door zijnen fnuit omvat te worden en te effen dan dat hij het met zijnen vinger grijpen kan, zet hij 'er de randen van het eind van zijnen Tromp op en trekt dan de lugt met zoo groote kragt in, dat hij een zeer zwaar lighaam kan opligten, dat dan aan het eind van zijnen Tromp hangt; dit doet hij op dezelfde wijze als de jongens die een rond ftukjen nat leder, waaraan in het middenpunt een koord- jen  DER ZOOGENDE DIERE». lót jen vast is, op eenen gladden fteen zetten en dan aan het koordjen trekkende, het ftukjen leder in het midden opligten, waardoor 'er onder het Ieder eene ruimte koomt, die lugtledig is, op welke wijze zij zwaare fteenen van den grond kunnen opligten. De Tromp is dan niet alleen de neus van den Oliphant, maar ook zijn arm en zijne hand, het werktuig dat hem dient om het eeten in zijnen mond te brengen, het drinken 'er in te gieten, om zig te verdedigen en bij voorkoomende gevallen kragt te oefenen; hij is dan ook het voornaamfte lid van dit groot dier , dat de zwaarte en logheid van zijn lighaam en de kortheid van zijnen hals rijklijk vergoedt, en als hij zijnen Tromp kwijt ware, zou hij van honger moeten Her ven. De Oliphant is zeer fijn van reuk en heeft dat zintuig misfchien volmaakter dan enig ander dier door de groote uitgeftrektheid van zijnen neus; hij kan dan den mensch ook van zeer verre ruiken en hem, als de hond, op het Yoetfpoor volgen. De Oliphant heeft geene fnijdtanden , noch in het bovenst, noch in het onderst kaakbeen; hij heeft ook geene hondstanden, maar alleen in elk kaakbeen twee kiezen aan elke zijde. In het bovenst kaakbeen ftaan ter plaatfe daar bij andere viervoetige dieren de fnijdtanden zijn, twee groote ilagtanden, die naar boven gekromd zijn en vrij lang uit den bek van het dier uitfteeken; deeze ilagtanden zijn aan het dikst eind hol tot op de helft van hunne lengte; het overige is vast en digt van zelfftandigheid en levert het zoo fraai ijvoor op; zij dienen het dier om zig  l6 ftoord worden, is het best hunne ontmoeting te vermijden; men zegt dat zij, als zij eens door iemar.d aangeM 5 tast  174 NATUURLIJKE HISTORIE tast of gekwetst zijn, zulks nooit vergeeten, maar het bij alle gelegenheden zoeken te wreeken. De Oliphanten onthouden zig meest aan de oevers van rivieren, in diepe valeijen, of in befchaduwde bosfchen en op vogtige gronden; zij kunnen het water niet ontbeeren en gaan verfcheiden uuren daags tot hunnen buik toe in de rivier ftaan of befproeijen hun lijf met water door middel [van hunnen tromp; als zij drinken, zullen zij het water eerst roeren tot dat het drabbig wordt, het zij dat hun inftinct of de ingeeving der Natuur hen aandrijve om dit te doen, opdat de infekten of andere water* diertjens die 'er in mogten wezen eerstweggedreven worden , het zij die flijk hunne maag dienftig zij om te teeren, gelijk men ziet dat de vogelen zand en fteentjens pikken. Ten tijd dat zij paaren begeeft zig het mannetjen met het wijfjen afgezonderd in de bosfchen, daar zij zig buiten het oog van menfchen en zelfs van hunne gelijke onthouden. De Oliphanten worden op verfchillende wijzen gejaagd. De Negers, Hottentotten en andere arme volkeren dooden den Oliphant om zijn vleesch te eeten en zijne flagtanden te verkoopen; dit doen zij op verfchillende wijzen naar de middelen die in hunne magt zijn. De Hottentotten graaven op de paden, langs welke zij weeten dat de Oliphanten naar de rivier gaan, kuilen, die zij met takken en groen bedekken, waar in die dieren dan onvoorziens ftorten, op dezelfde wijze als wij van de Rhinocerosfen verhaald hebben en waarin zij die dan ver-  DER ZOOGENDE DIE". EN. 17£ verder afmaaken; ook doodsn zij dit dier wei met vergiftigde pijlen, welke zij in zijn lighaam fchieten en dan volgen zij hem dagen lang op zijn fpoor tot het vergiftzijne uitwerking gedaan heeft en hij nedervalt en fterft; daar behoort egter eene groote ftoutheid toe om dit te onderneemen , vooral als men flegts te voet is en dus niet ras vlugten kan, na den Oliphant gewond te hebben; want dit dier, zig gekwetst gevoelende, vak zijnen befpringer aan en, hem onderhaalende, vat hij hem met zijnen fnuit en werpt hem zeer hoog in de lugt en, als hij nedervalt, doorfteekt hij hem met zijne flagtanden , of vertrapt en vermaalt hem geheel en al met zijne grooie pooten, waarmede hij hem treedt tot hij geheel verpletterd is. Dit lot ondergong in de landen van de Kaap de Goede Hoop een boer, Klaas Volk genaamd; deeze meende op eene hei, onder bedekking van enige boomtjens, eenen Oliphant onbemerkt te bekruipen; maar alzoo deeze dieren eenen bijzonderen fijnen reuk hebben, befpeurde hem deeze weldra, liep hem na, haalde hem in, vatte hem met zijnen tromp en floeg hem dood: Om niet door de Oliphanten gerooken te worden bsfmeeren de Hottentotten zig fomtijds met den drek van die dieren, wanneer zij hen minder ligt gewaar worden. Eenen anderen boer is het gebeurd dat, terwijl hij op den grond lag,een Oliphant, zonder hem gewaar te worden, over hem heenen flapte, maar, met het opligten van zi> nen poot, hem in de zijde ftootende, brak hij hem vier ribben, waarvan hij evenwel genezen wierdt; den zelfden man is het eens gebeurd dat, terwijl hij iret tv.ee andera  Ï7<5 NATUURLIJKE HISTORIE op den grond lag te flaapen, >er vier of vijf Oliphant» langs hen henen kwamen; tot hun geluk wierden zijwakker en verfchoolen zig in het kreupelbosch, maar alle dne de paerden, die aan eenen boom ftonden vastgebonden , wierden door de Oliphanten deerlijk gehavend, die hun, in het voorbijgaan op eene en meer plaatfen, de ruggegraad in ftukken geflaagen hadden. Deze jagt is zelfs van gevaar verzeld, al zit de jager te paerd. Daar zijn 'er egter onder de Kaapfche boeren die hun werk van de Oliphanten-jagt maaken en daarop ook zeer afgerigt zijn, ja die, als zij op een goed, wel geoeffènd jagt-paerd zitten, wel alleen eene kuJda Oliphanten durven aantasten. Ziet hier hoe zij die jagt oefenen. Als zij den Oliphant te paerd willen aanvallen moeten zij, gelijk te begrijpen is, dit in het vlakke veld doen, terwijl het in de bosfchen beter is hen te voet te bekruipen : Zij zijn dan twee of drie te zaamen, zitten elk op een paerd en zijn elk voorzien van een zeer zwaar jagt-geweer, waarop zij veel kruid en eenen grooten kogel laaden. Als zij nu honderd en vijftig fchreden van het dier afzijn, ftjgen zij van bun paerd, flaan den toom om hunnen arm om het paerd dus vast te houden, gaan op eene knie leggen en laaten hunnen fnaphaan op den laadflok rusten, die zij regtop op den grond plaatfen; dus fchieten zij hunnen kogel in den Oliphant: deeze zig gewond gevoelende, koomt op dengeenen, die gefchoten heeft, af, waarop hij fch.elijk weder te paerd ftijgt en wegrent, liefst eenen berg op, omdat de Oliphant hem met zijn zwaar lighaam  DER ZOOGENDE DIEREN. 177 haam daar zoo ligt niet volgen kan, of hij rijdt in eenen kring in de rondte, omdat dat dier zig niet gemaklijk draaien en wenden kan; hierop vervolgt ondertusfchen een zijner medemakkers den Oliphant en , als hij zijne kans fchoon ziet, fchiet hij op hem, hetzij op zijn paerd zittende , hetzij van zijn paerd Hijgende, naar de gelegenheid zulks toelaat; dan verlaat de Oliphant den voorigen en koomt wederom op deezen af, wanneer de ander of een derde hem wederom vervolgt en op hem fchiet; dit doen zij zoo lang tot dat dat zwaar dier eindelijk door verlies van bloed, na het ontvangen van eene menigte fchooten , nedervalt, fchoon het egter door weinige kan neergeveld worden, als men het op de regte plaats kan treffen. Het is dan gemaklijk te begrijpen met hoe veel gevaar deeze jagt verzeld is en dat het wel eens gebeuren moet dat daarbij een jager het leven verliest. Een val van zijn paerd, het hard loopen van den Oliphant en andere toevallen kunnen doodlijk voor hem worden. Het is nu twee jaaren geleden dat een landbouwer van de Kaap, Lodewijk Prins genaamd, op deeze wijze deerlijk om het leven kwam. Met verfcheiden andere op eenen binnenlandfchen togt zijnde, zagen zij eenen grooten mannetjens Oliphant koomen, dien zij te paerd vervolgden en aantasteden: hij hadt reeds verfcheiden fchooten ontvangen en was reeds tweemaalen gevallen, wanneer hij in dik kreupelhout kroop. De jagers, denkende dat hij zoo zwaar gewond was dat hij nu niet ontkoomen konde, naderden de plaats daar hij zig verborgen hadt, wan-  tj% natuurlijke historie Wanneer hij onverwagt woedend uit het kreupelbosch té voorfchijn kwam: hij liep op Lodewijk Prins toe, ligtté hem met zijnen tromp van zijn paerd, fmeet hein op den grond, en vertrapte hem onder zijne pooten; toen ihk hij eenen van zijne flagtanden door zijn lighaam en wierp hem in de lugt en verre van zig af. De andere, ziende dat 'er voor hun geene mogelijkheid was om te paerd te ontfnappen, fteegen af en kroopen in het digtst van het boschjen om zig te verfchuilen. De Oliphant, nu niets in het oog hebbende dan een van de paerden, volgde dat enigen tijd, keerde toen terug naar de plaats daar het lijk lag en keek rond naar hetzelve. Op dit tijdftip hernieuwden zij alle met eikanderen den aanval om hem wegtedrijven, wanneer hij, nog enige fchooten ontvangen hebbende, wederom in het dikst van het bosch ontfnapte. Toen meenden zij dat hij verre genoeg af was en begonnen reeds een graf voor hunnen ongelukkigen reisgezel te delven, wanneer de' Oliphant wederom te voorfchijn kwam en hen alle wegjoeg. Zij keerden evenwel terug en gaven hem nog enige kogels, waarop hij begon te wankelen, eindelijk viel en door de Hottentotten met nog enige fchooten wierdt afgemaakt. In Abysfinie jaigen de inwooners van dat land op de Oliphanten op eene andere wijze; zij dooden die, ook om hun vleesch tot voedzel te gebruiken, en gaan daarin dus te werk : Twee mannen gaan op eenzelfde paerd Zitten, en hebben geheel geene klederen aan, om niet in hunne vlugt voor die dieren door bosfchen en ftruiken >tri  DÉR ZOOGENDE DIEREN. 179 aan de takken te blijven hangen. Een van deeze mannen zit voor op den rug van het paerd, houdt in de eene hand den toom en in de andere een ftokjen of kanvas; deeze befh'ert het paerd: zijn makker zit agter hem, voorzien van eenen blooten breeden fabel. Zoo haast zij den Oliphant gewaar worden, rijden zij zoo digtals mogelijk is voor hem henen, en zoo hij aan het loopen gaat, rondom hem, hem toeroepende: Ik ben die; zoo en zoo heet ik en zoo heet mijn paerd; daar en daar heb ik uwen vader en uwen grootvader gedood en nu fcoom ik u ook dooden, want gij zijt maar een ezel in vergelijking van hun. Dit gek fchelden meent dat dwaaze volk dat de Oliphant verftaat : deeze, geitoord door het gerugt dat voor hem gemaakt wordt , zoekt hen met zijn fnuit te grijpen , en loopt het paerd overal na, al keerende en draaiende, daar hij, zoo hij regt voorwaards uit liep, door de jagers niet onderhaald zoude kunnen worden. Als de ruiter nu zijne kans fchoon ziet, rijdt hij hem agter op; wanneer hij digt agter den Oliphant gekoomen is, fpringt de man met zijn fabel van het paerd, en terwijl de ruiter de aandacht van den Oliphant met zijn paerd bezig houdt, hakt die man hem van agteren met zijn fabel, even boven de hiel, in zijn been, en fmjdt dus eene pees af; daar ftaat dan de Oliphant gelamd en kan geen voet verzetten; de ruiter keert fchieüjk weder naar zijnen makker, die weder agter op het paerd fpringt en zij fpoedden zig naar de andere, zoo zij meer dan eenen opgedaan hebben, om die op dezelfde wijze te lammen, waarna zij die arme dieren, die zig nu niet meer  l£o NATUURLIJKE HISTORIE meer verweeren kunnen , met lansfen en werpfchigteiï zoo lang doorfteeken en kwetfen tot zij door verlies van bloed nederftorten en fterven; zij fnijden het vleesch in lange reepen en laaten het dus in de zon droogen om het tot gebruik te bewaaren. Doch het is niet altijd om het vleesch te eeten of om zijne tanden te hebben, dat men den Oliphant jaagt. In verfcheiden landen van Oost-Indie vangt men dezelve levendig om hen te temmen'en dan tot verfcheiden nuttige einden, als tot rijden, tot draagen, tot trekken, tot het dienen in den oorlog te gebruiken en ook wel tot pragt en ftatie te houden. Deeze jagt gefchiedt op verfchillende wijzen. De eenvoudigfb wijze is dat men hen in kuilen laat ftorten, gelijk hiervoor gezegd is, maar waarin dan geene paaien ftaan, waarop zij zig zouden kunnen kwetzen. Als een Oliphant in zulk eenen kuil gevangen is, laat men hem dagelijks door flaaven eeten brengen, aan welke hij zig dan gewent en dus wordt hij langzamerhand tam gemaakt. Op het eiland Ceylon gaat men ook wel op de volgende wijze te werk om eenen enkelen Oliphant levendig te vangen. Zij, die hun werk daarvan maaken , houden daartoe tamme wijfjens Oliphanten. Van deeze neemen zij twee mede in de bosfchen en, als zij eenen wilden mannetjens Oliphant zien, dien zij gaerne vangen willen, laaten zij hunne wijfjens los; deeze, die daarop afgerigt zijn, naderen hem ter wederzijde en, hem in het midden gezet hebbende, dringen zij hem tusfchen baarheiden in, zoo dat hij onmogelijk ontvlugten kan. Maar op dat eiland wordt van tijd  DER ZOOGENDE DIEREN, l8l 'tijd tot tijd eene groote Oliphanten-jagt gehouden, welke wij ftraks omftandig befchrijven zuilen. In andere landen vangt men hen in groote hokken, dia men in de bosfchen maakt en waarin men tamme wijfjens zet, om hen te lokken. Is 'er een mannetjen ingegaan, dan fluit een man, die bedekt in eenen boom zit, door middel van eenen flagboom, het hok toe; maar mislmkt dit en breek t hij 'er uit, dan doodt hy alle menfchen die hij krijgen kan en men verzekert dat een Oliphant, die eens dus in de knel geweest is, altoos wantrouwend blijft, ja dat zij zelfs, als de grond hun verdagt voorkoomt, takken van boomen fcheuren en met dezelve den grond peilen of hij wel vast zij, alvorens 'er den voet optezetten. Blijft ondertusfchen de Oliphant in het hok, dan klimmen de Indiaanen op de muuren,of op het paalwerk, die het binnenvak, waarin hij rondloopt, omringen en werpen hem ftrikken en ketenen om zijnen tromp en pooten, waarmede zij hem zoodanig belemmeren, dat zij hem zonder gevaar naderen kunnen; naderhand leiden zij hein weg tusfehen twee andere tamme Oliphanten , die zij medegebragt hebben om hem voortegaan en te dwingen, als hij weérfpannig is. In het Koningrijk Siam wordt de Olipbanten-jagt zoo wel als op het eiland Ceylon in het groot veriigt, by welke de Keizer gewoonlijk tegenswooidig is; naardien die groote jagt in die landen bijna op dezelfde wijze ge-> febiedt, zal ik hier in het algemeen befchrijven hoe die gewoonlijk toegaat. Men maakt in het diepst van de wildernisfen een ftaN ket-  10*2 NATUURLIJKE HISTORIE ketzel van dikke paaien, uit boom Hammen beftaande en waartoe men ook de boomen gebruikt die in het bosch ftaan, waartusfchen men andere invoegt; dit paalwerk wordt met gefpltten rottingen overdwars aan malkanderen verbonden; dit ftaketzel noemt men op Ceylon een kraal; het \vordt in twee reijen gezet, die langzaamerhand naar eikanderen toeloopen gelijk een liggende <, waarvan de twee beenen aan het begin wel vier uuren gaans van eikanderen af zijn, terwyl.van het begin tot de punt daar zij te zaamen loopen, wel drie uuren gaans verre is; aan de punt is een naauwe gang, ook van twee reijen dergelijke paaien gemaakt, waarin vyfentwintig Oliphanten agter eikanderen ftaan kunnen , doch zeer gedrongen, en die elk op zigzelven door een zwaaren flagboom van den volgenden afgezonderd kunnen worden. Wanneer de tijd nadert dat men de jagt houden wil, gaat men in de bosfchen metwijfjens-Oliphanten, welke de jagers noodzaaken eene zekere fchreeuw te geeven, waardoor zij de mannetjens lokken , en dus doorzoekt men de bosfchen tot men troepen van Oliphanten gevonden heeft, die fomtijds wel vijftien of twintig uuren verre worden opgezogt : alsdan worden 'er enige duizenden Indiaanen afgezonden en door den Keizer van Siam wel dertig of veertig duizend mannen,die eenen zeer grooten kring maaken rondom die Oliphanten; zy plaatzen zig van afftand tot afftand en maaken een groot gedruis met trommels, kanon en ander fchietgeweer, terwijl zij, omdat de Oliphanten zeer bang voor het vuur zyn, des uagts vuuren ftooken en flambouwen draagen; om dien kring  DER ZOOGENDE DIEREN. 183 hing maakt men nog eenen anderen, uit Oliphanten beftaande, die ten oorlog zijn afgerigt, welke degeene,die door die keten van menfchen zouden willen ontfnappen, keeren moeten. Deeze kringen worden langzaamerhand kleiner gemaakt, doordien het volk al digter en digter bij eikanderen fluit, Waardoor zij de Oliphanten, die, al dat gedruis rondom zich hoorende, altoos in het midden blijven en niet durven ontvlugten, dwingen om langzaamerhand tusfchen de zijden van dat ftiketzel,als ineens fuik, integaan, waarin men hen dan gemaklijk beflotenkan houden,- die, welke te oud of gebrekkig zijn, laat men ontfnappen, maar de andere drijft men eindelijk in eene andere afdeeling, die door een ftaketze!, dat dwars tegens de twee beenen van de andere fluit, gevormd wordt (gelijk die binnenfte afdeeling niet kwalijk in een < vertoond wordt.) In dit middenfchot zijn valdeuren, welke, wanneer zij 'er door zijn, nedergelaaten worden door een' flaaf, die onder enig groen daarbij verfcholen zit. Als de Oliphanten nu in die binnenfte ruimte gekoomen zijn,moet men zijn best doen om hen in den naauwen gang (dien ik verbeeld door den voet van een Kj) te drijven. Hiertoe gebruikt men allerleis kunstgreepen; men laat tamme Oliphanten, vooral wijfjens, den gang in wandelen, als om hun te toonen dat 'er geen kwaad bij is; willen zij 'er egter niet -in, dan tragt men hen door fchreeuwen en jaagen, door hen met puntige ftaaken van agteren te prikken, 'er in te brengen. Wordt een Oliphant boos en vervolgt hij eenen Indiaan, dan fluipt deeze door de paaien van het ftaketfel door, of loopt in N 2 den  I?4 NATUURLIJKE HISTORIE den gang. Wanneer het dier eindelijk befluk onT 'er integaan, hetzij om te tragten te ontkoomen, hetzij om den jager te vervolgen, is hij zoo dra niet in den gang of men laat voor en agter hem llagboomen' vallen en hij vindt zig gevangen. Dan tragt men hem van zijne gramfchap te doen bedaaren; men giet hem water over het lijf en op den fnuit; men wrijft hem met bladeren; men giet olie op zijne oorenen men laat de tamme mannetjens en wijfjens bij hem koomen, die hem met hunne trompen liefkoozenen ftreelen. Ondertusfchen maakt men zwaare touwen aan zijne pooten vast en leidt hem eindelijk tot aan het eind van den gang; daar ftaan twee tamme Oliphanten, een aan wederzijde, die op Ceylon Zielverkoopers genoemd worden , omdat zij die van hunne eigen foort verraaden en verkoopen om hen inila* vernij te brengen, waarop zy afgerigt zijn : deeze neemen . hem tus fchen hen beiden en men maakt hem aan hun vast. Terwijl een Oliphant vooruitgaat om hem den weg ta wijzen en een ander hem van agterenmet zijnen kop vooruitfloot, leiden deeze hem weg naar eenen grooten ftal, daar hij aan eene dikke paal, die draaien kan, wordt vastgemaakt. Dus laat men hem Bil ftaan tot des anderendaflgs,om hem te laaten bedaaren; men behandelt hem zagt en geeft hem goed eeten; dagelijks wordt hij door de Zielverkoopers naar de rivier geleid om te gaan drinken , en in den tijd van veertien dagen is hij zoo tam en mak als de andere; ja een ooggetuige verzeekert dat hij eenen heeft zien vangen, op welken een Siammer een uur daarna gong zitten en dien men des anderendaags met de andere in den ftal zettede : welke eene groote buig-  EER ZO0G2NBE BIEREN. 185 stramheid van aart in zulk een groot en fterk dier ! Deeze jagt van levendige Oliphanten is des te noodzaaklijken omdat de tamme Oliphanten met malkanderen nooit voortteelen; dus men geene andere bekoomen kan dan die, welke men uit het wild opvangt, of die van wijfjens voortgebragt worden, welke -men enigen tijd in de bosfchen onder de wilde heeft laaten loopen. Zie daar Wederom eene omftandigheid, waarin de Oliphant zig van de andere dieren onderfcheidt De Kemels, de Paerden, de Ezels, deKoeijen, de Schaapen, de Geiten, de Katten , de Honden planten hun geflagt voortin flavernij en zijn daarom den menfch geheel onderworpen, terwijl de Oliphant integendeel wel zelf tot flavernij gebiagt kan worden, doch geene kinderen in den ftaat van flavernij voortbrengt; dit is dan ook de reden dat het geflagt van de Oliphanten niet verbasterd, of veranderd is, want het is eene vaste regel dat de dieren (en ook de planten) welke den mensch geheel onderworpen zijn en in alles door hem beftierd worden , in plaats van naar hunne natuurlijke beftemming te leeven, langzaamerhand ontaarten en groote veranderingen in hunne foort ondergaan, gelijk wij in het befchrijven van de geheel onderworpen dieren nader zullen betoogen. Wanneer de Oliphant eens getemd is, is hij het makst en gehoorzaamst van alle dieren; hij bemint dengeenen die hem oppast, geraakt aan hem verknogt en ftreelt hem; hij leert in twee of drie jaaren alle zijne tekenen, zijne woorden begrijpen ; hij ontvangt de bevelen van zijnen meester, let 'er met aandacht op en voert die met bedaardheid N 3 uit;  Iö"<5 NATUURLIJKE HISTORIE uit; hij ftreelt de menfchen, welke hij kent, met zijnen tromp , groet met denzelven degeene, welke men hem aanwijst; als hij door zijnen heer beflegen zal worden, buigt hij zijne knie; ja helpt hem in het opklimmen met zijnen tromp; ook helpt hij zelf mede om de goederen op zijnen rug te laaden; men fpant hem voor wagens , voor ploegen , voor werktuigen en hij trekt zonder ophouden en zonder moedeloos te worden, als men hem maar niet flaat en hem ftreelt voor hetgeen hij doet. Zijn geleider zit gewoonlijk op zijnen nek en heeft een ijzer in zijne hand, aan welks eind eene puntige haak is; hiermede prikt hij hem op het hoofd naast de ooren, om hem te beftuuren of aantezetten; maar dikwijls kan hij hem alleen door zijne ftem regeeren, vooral als hij volkoomen kennis met zijnen geleider gemaakt heeft; fomtijds geraakt hij aan denzelven zoo verknogt, dat hij geenen anderen dulden wil; men heeft fommige gezien die van berouw geftorven zijn , als zij, in eene haastige toornigheid, hunnen geleider gedood hadden; hij fchijnt veel van kinderen te houden en zal zig zelfs door een kind laaten beftieren. Men kan zig enig denkbeeld maaken van het vernuft van deeze dieren en van het fchrander overleg, met welk zij het werk doen, dat hun aangewezen wordt, uit de voorbeelden, welke ik hier uit de voornaamfte fchrijvers en reizigers zal optekenen. Een ooggetuige verhaalt dat hij te Goa enige Oliphanten zag , welke men op de fcheeps timmerwerven gebruikte; daar waren enige arbeiders die aan zwaare tou-  DER ZOOGENDE DIEREN. 1S7 touwen balken vastmaakten en de einden eenen Oliphant toefmeeteii; de Oliphant nam het eind in den bek.floeg het touw tweemaalen om zijnen tromp en fleepte dus de balken alleen , zonder iemand die hem beftierde, naar de plaats daar een fchip op fbpel ftondt en die men hem maar eenmaal getoond hadt, en fomtijds fleepte hij zulke groote balken weg, dat 'er twintig menfchen tos zoudenvereischt geworden hebben; maar het verwonderlijkfte van alle was dat hij, als hij andere balken in zijnen weg vondt liggen, waartegens de zijne ftuiteden, zijnen voet 'er onder fchoof, en zijnen balk dus met het eind op den anderen ligtede, opdat hij er over zoude kunnen glijden.Dus zal dat vernuftig dier, zelfs in afwezigheid zijns meesters, de taak verrigten, die hij het gegeeven heeft; ja men heeft twee Oliphanten met elkande* ren zien werken, die hun werk in gemeenfchap verrigteden. Een reiziger verhaalt dat hij twee Oliphanten gezien heeft, die bezig waren vakken van eenen muur, op bevel van hunnen meester , aftebreeken, die hun die taak getoond hadt en hun vrugten en arak hadt beloofd , als zij die volbragt zouden hebben. Zij vereenigden hunne poogingen en duuwden tegens den muur met het dik eind van hunnen tromp, dien zij naar onderen omgebogen hadden en dien men met een ftuk leder bekleed hadt, op dat hij niet afzoude gefchaafd worden; langzaamerhand maakten zij den muur los door herhaalde ftooten; eindelijk, toen zij zagen dat hij genoeg heen en weer wiegde, gaven zij beiden te gelijk eenen veel fterkeren floot, die hem deedt omvallen, terwijl zij te gelijk beiden fchielijk agteruit deinsden, om niet door 't vallen N 4 van  lS8 NATUURLIJKE HISTORIE van het puin bezeerd te worden. Men bedient zig van den Oliphant tot het vervoeren van gefchut over het gebergte: terwijl dan de Osfen, die voor een ft.uk kanon gefpannen zijn, hetzelve naar boven trekken,duuwt deOliphantmet zijn voorhoofd van onderen tegens het ftuk om het nederglyden te beletten, en, zoo dikwijls hij het ftuk voortftuuwt, zet hij zijne knie tegens het wiel, om de affuit tegens te houden. Wanneer de geleider van den Oliphant hem enig moeijelijk werk te verrigten gegeeven en hem daarvoor arak, of iets anders, waarop hij gefield is, bc-loofd heeft, moet hij zig wel wagten van zijn woord nietgeftand te doen; want dit is zeer gevaarlijk, hetgeen menig een ondervonden heeft en met zijn leven heeft moeten boeten. Men •vertelt daarvan een geval, dat men, hoe ongelooflijk het ook vooikoomt, betuigt de waarheid te zijn. Daar was een Oliphant, die zijnen geleider gedood hadt, om zig dus te wreeken dat hij iets beloofd en het niet nagekoomen hadt. De vrouw van den geleider, die van dat ongeluk getuige was, wierdt wanhoopende, nam haare twee kinderen en leide die aan de voeten van het dier, dat nog woedend was, zeggende: Nu gij mijnen man vermoord hebt, zoo vermoord mij ook met mijne kinderen. De Oliphant bleef ftaan, bedaarde en nam, als of hij berouw gevoelde, met lijnen tromp het grootfte der twee kinderen, zettede het op zijnen hals, nam het voor zijnen geleider aan en wilde geenen anderen hebben. Men heeft den Oliphant ook den dood van zijn kroost zien wieekeu: Een Reiziger, die in het land der Hotten- tot-  DER. ZOOGENDE DIE LEKT. 189 totten gereisd heeft, verhaalt dat dat volk eens een jong O'iphantjen gevangen en het naar hun dorp of kraal medegenoomen hadt, daar zij het geflagt en van hetzelveeen gastmaal aangeregt hadden ; de moeder, die haar jong nagefpoord hadt, was daarop in den nagt in de kraal gekoomen en hadt hutten en alles wat zij ontmoet hadt, verwoest, vernield en het onderfte"boven gekeerd. De Keizer vanSiam vertelde eenen Franfchen Officier, die zig in zijn land bevondt, eenen trek van eenen Oliphant, waarop deKeizer toen zat, die niet minder getuigt van de fchranderheid van deeze dieren. Een fialknegt, die hem oppaste, ontftal hem dagelijks de helft van zijne rijst en liet hem dus honger lijden; het arme dier klaagde daarover op zijne wijze door telkens zoo verfchriklijk te fchreeuwen, dat men het door het geheele paleis kon hooren. De Keizer, die niet wist waaraan hij dat fchreeuwen moest toefchrijven, kreeg eindelijk agterdogt en liet hem eenen nieuwen oppasfer geeven, die hem zijne gewoone maat vol rijst gaf; de Oliphant, dit ziende, verdeelde met zijnen tromp de rijst in twee portieën,at de helft op en begon toen op nieuw te fchreeuwen, als wilde hij degeene, die op zijn gefchreeuw bij hem gekoomen waren, beduiden dat hij maar de helft gekregen hadt van denvoorigen oppasfer, die zijn bedrog bekende en ftrenglijk geftraft wierdt. Is de Oliphant wraakzugtig, hij is ook dankbaar. Een foldaat te Pondichery, die gewoon was, zoo dikwijls hij zijne foldij ontvong, eenen zekeren Oliphant wat arak te geeven, op eenen zekeren tijd te veel gedronken hebN s bca-  rpO NATUURLIJKE HISTORIE bende en vervolgd wordende door de wagt, die hem wilde vastzetten, vlugtede onder den Oliphant en viel daar in flaap. De wagt wilde hem 'er vandaan haaien,doch de Oliphant verdedigde den foldaat met zijnen tromp Des anderendaags toen de foldaat nugteren was en wakker wierdt, beefde hij dat hij zig onder dit groot dierbevondt; de Oliphant, die zekerlijk zijnen angst bemerkte, ftreelde hem met zijnen tromp om hem gerust te ftellen en liet nem gaan. Men verhaalt nog een ander voorbeeld, hetwelk bewijst dat de Oliphant genotene weldaaden niet vergeet Te Asmer was een Oliphant, die, zoo dikwijls hij over de markt gong, van eene groenvrouw, die daar met haare groente-ftal zat, gewoon was eene handvol groente te ontvangen. Deeze Oliphant verviel op eenen zekeren tijd tot wildheid , brak los, liep over de markt en joeg alle de menfchen, die 'er waven, op de vlugt; de groenvrouw vloodt mede, maar vergat haar klein kind, dat zij bij zig hadt, medeteneemen. Het dier, dat de plaats, daar zij gewoon was te zitten, wel kende, droeg het kind met zijnen fnuit zeer voorzigtig aan eene zijde en leide het op een dak van eene kraam neder. Ik zal hier nog een merkwaerdig voorbeeld van het goed geheimen van den Oliphant bijbrengen. Een wijfjens-Oliphant, die eenen heer te Calcutta toebehoorde, wierdt door denzelven naar eene andere plaats gezonden ; het dier brak los , ontfnapte den rijder en liep weg in het bosch. De verfchooningen, welke de ongelukkige knegt maakte, mogten niet gelden; men leide hem  DEB. ZOOGENDE DIEREN. iQr hem te last dat hij den Oliphant verkogt en het geld verborgen hadt;hij wierdt dan veroordeeld orn aan de openbaare wegen te werken en zijne vrouw en kinderen werden voor flaaven verkogt. Twaalf jaaren na dat voorval kreeg dezelfde man bevel om zig landwaard in te begeeven en aan eene groote jagt op de Oliphanten te helpen: Wij hebben gezien hoe die jagten gehouden worden: Die man meende onder de Oliphanten, welke binnen den kring belloten waren, ook dien gewaar te worden, welke hem, twaalf jaaren tevoren, ontloopen was; hij befloot naar hem toe te gaan; men wilde hem zulks ontraaden, uit hoofde van het gevaar dat 'er in ftak : maar hij bleef bij zijn ftuk, en voerde het ook uit. Zoo dra hij het dier naderde, herkende het hem ten eerften, groette hem driemaalen met zijnen fnuit in de lugt te beweegen, knielde neder en ontvong hem op zijnen rug. Deeze Oli. phant hielp vervolgens de jagers de andere Oliphanten vangen en bragt nog drie jonge mede, welke hij in dien tusfchentijd gekregen hadt. De rijder kreeg zijne bediening weder, zijne vrouw en kinderen wierden uit de flavernij verlost en men fchonk hem nog, voor al hetgeen hij om die valfche befchuldiging hadt uitgeftaan en voor zijne onverfchrokkenheid, eene jaarlijkfe inkomfte. Somtijds vervalt de Oliphant in eene dolligheid , die hem als wild en zeer gevaarlijk maakt, en dan is men genoodzaakt hem te doouen , hetgeen de rijder gemaklijk . doen kan door hem eenen grooten nagel in eene teure plaats van het agterhoofd te flaan; fomtijds egter ketent men hem met zwaare ketenen , in hoop dat hij weder tot  102 NATUURLIJKE HISTORIE tot zijn verftand zal koomen. Als hij niet in dien ftaat is. zal de pijn zelve hem niet noopen leed te doen aan degeenen , die hem niet beledigd hebben. Een Oliphant was zwaar gewond in eenen veldflag en fchreeuwde ijslijk : een foldaat, die, ondanks het waarfchuuwen van zijne makkers , niet hadt kunnen vlugten , lag op zijnen weg; de Oliphant, vreezende hem te vertrappen, nam hem met zijnen tromp op , plaatfte hem zagtjens ter zijde en vervolgde zijnen tred. Ik zal hier nog eenen trek ter nederftellen , welke de gevoeligheid en goedaartigheid van dat dier eer aandoet. Te Laknaor in Oost-Indie heerschte eene zwaare befmetlijke ziekte, die veele menfchen wegfleepte De voornaamfte toegang van het paleis van den Nabob of Vorst was met zieke en dervende bedekt, die op den grond uitgeftrekt lagen wanneer de Nabob fchielijk moest uitrijden. De menfchen lagen zoo zeer in den weg dat men zou hebben moeien ophouden om hen wegteruimen; men hadt haasten, behalven dat, geeven die Indiaanfche' Vorften zoo weinig om het leven van hunne onderdaanen, over welke zij willekeuriglijk regeeren, dat zij die moeite' niet willen neemen. De Oliphant moest dan die menfchen vertrappen, doch, zonder dat hem zulks belast wierdt, wist hij dezelve wegteruimen en zijne pooten met zooveel behoedzaamheid te zetten , dat niemand befchadigd wierdt. Een Afiatisch Vorst en zijne flaaven (roept de fchrijver uit, die dit verhaalt) konden doof zijn voor de (tem der natuur: zij deedt zig hooren in het hart van «endier, en dat dier, dat meer waerdig was zijn hoofd om  DER ZOOGENDE DIEREN. 103 omhoog te heften dan zij, gehoorzaamt aan deeze zoete' ingeeving! In den Iaatften Franschen oorlog in Indie was een Oliphant door een kanonkogel gekwetst geworden ; zijn geleider bragt hem een paar reizen naar het gasthuis, daar hij zig op den giond uitftrekte om gemaklijk verbonden te worden ; zedert gong hij dikwijls alleen naar het gasthuis ; de heelmeester deedt al wat nodig was om hem te geneezen, hij brandde zelfs de wond met een heet ijzer; de pijn deed hem wel klaagen ; maar nooit gaf hij anders dan tekenen van dankbaarheid aan den heelmeester, die, fchoon met wat pijn, zijne geneczing tragtte te bewerken. De Oliphant fchijnt het zelfs te merken als men den fpot met hem drijft, en het te onthouden om 'er bij gelegenheid zig over te wreeken. Dit heeft men gezien aan den Oliphant, die enigen tijd in de diergaarde desKonings van Frankrijk te Verfailles geweest is.- Eenen man, die zig hieldt als of hij hem iets in den bek wilde werpen en hem dan bedroog, gaf hij eenen flag met zijnen tromp, dat hij hem tegens den grond wieip en hem twee ribben brak, waarop hij hem trapte en hem nog een been braken, op zijne knieën gaande liggen, wilde hij hem zijne flagtanden in het lijf fteeken, doch, tot zijn geluk, ftak hij mis en flegts in den grond. Daar was ook een fchilder, die hem wilde uittekenen in eene tmitengewoone houding, namelijk met den tromp in de hoogte en den bek open; de knegt van den fchilder wierp hem , om hem telkens in die houding tebrergen, vru^tsn in den bek, maar dikwijls deedt  194 NATUURLIJKE HISTORIE deedt hij ook flegts als of hij hem die toe wilde werpen; zonder het wezenlijk te doen. De Oliphant verftoorde zig hierover en , even als hadde hij gemerkt dat het tekenen van den fchilder de oorzaak van dit plaagen was, wreekte hij zig niet op den knegt , maar op den roeester; hij fpoot hem, namelijk, eene groote hoeveelheid water op zijn papier en bedorf dus zijne tekening. Te Delhi wierdt een Oliphant door de ftraat geleid ; voor den winkel van eenen kleêrmaaker koomende ftak hij zijnen tromp door het venfter; een van de kleêrenmaakersknegts prikte hem met zijne naald in zijnen tromp, waarop hij henen ging; maar wat heeft hij te doen? hij vult in eene andere flraat zijnen tromp met vuil water, en toen hij weêr voorbijkwam , ftak hij nogmaal zijnen tromp in den winkel; de knegt Wilde hem ook weêr prikken, waarop hij hem al het water, dat hij bewaard hadt, over het lijf fpoot. De Oliphant van Verfailles bediende zig gemeenlijk niet van zijne kragt, maar van zijne behendigheid, die zoo groot was, dat hij zeer gemaklijk eenen dubbelen lederen riem, die aan zijn been vast was, los maakte, door denzelven uit de gesp te haaien en de tong van de gesp opteligten en, toen men de gesp met een touwtjen omwoeld hadt, dat in veele knoopen gelegd was, ontknoopte hij alle die knoopen zonder iets te breeken. Op eenen nagt ontdeedt hij zig dus van zijnen riem en brak de deur van zijnen ftal zoo behendig open, dat zijn opzigter 'er niet wakker van wierdt; hij liep op verfcheiden binnenplaatfen van de diergaarde, brak de deuren, die gefloten waren, open  DER, ZOOGENDE DIEREN. IOJ epen en den muur af, als de deuren te laag waren voor hem om'er door te gaan: dus liep hij in de bokken der andere dieren, hetgeen hen zoo verfchrikte, dat zij alle de vlugt namen en zig in de afgelegenfte deelen van het park gingen verfchuilen. Zij, die de Oliphanten beftuuren, weeten hen a'les te doen verrigten wat zij beveelen. Wil de meester dat zijn Oliphant iemand verfchrikt maakt, dan zegt hii het hem en het dier loopt op denzelven toe als of hij hem verfcheuren wilde; maar.digt bij hem gekoomen zijnde, blijft hij in eens ftaan zonder hem kwaad te doen. Wil de meester iemand eene poets fpee'en, dan fpreekt hij tot zijnen Oliphant, die water of flijk in zijnen tromp opneemt en het hem in 't aangezigt werpt. De Groote Mogol heeft Oliphanten die hem voor beulen dienen om de misdaadigers ter dood te brengen. Als hun geleider hun beveelt die ellendige fpoedig aftemaaken, vertrappen zij hem in eenen oogenblik te morfelen, maar gelast hij daarentegens hun eenen langzaamen dood aantedoen , zullen zij hem het eene lid naar het anders aan Hukken breeken. De oude Romeinen fchepten vermaak om dit leerzaam dier allerleie kunstjens te leeren ; zij leerden het op de maat van de muzijk dansfen; want de OliphaM heeft een goed gehoor en fchept vermaak in welluidende toonen, ja leert zelfs op zijn pas en op de maat enige toonen bij de muzijk, die hij hoort, te voegen. Zij leerden het ook op dekoord loopen, hetgeen onbagrijplijk is van zulk een groot dier, en een oud fchrijver zegt  196 NATUURLIJKE HISTORIE zegt dat hij' eenen Oliphant gezien heeft,dien men ÜeÉ fchrijven door hem eene pen of ltift met zijnen fnuit te laaten vatten en dan die met de hand te beftieren, dat hij zig daartoe leende en met aandacht op het papier keek; ja, men verzeekert zelfs dat'er te Rome een geweest is, dien men zoo verre gebragt hadt, dat hij alleen de volgende woorden zeer leesbaar in 't Grieksch konde fchrijven: Dit heb ik zelf gefchreven. Ook lieten zij deeze dieren in de fchouwfpelen met eikanderen en tegens menfchen vegten. De Oliphant wierdt door de Ouden ook in den oorlog gebruikt; men wapende dan hunnen tromp met feisfens, of men maakte ijzeren kettingen aan hunne trompen vast, waarmede men hen dan onder de vijanden zondt, onder welke zij met dezelve floegen en rondflingerden en dus alles wegmaaiden wat hun voorkwam , terwijl men hen nog verwoed, of dronken maakte met hun fterke dranken integeeven ; hun ijslijk gebrul deedt een geheel leger iidderen , en vooral geraakten de paerden daardoor in verwarring. Somtijds zetteden zij houten torens van eene of meer verdiepingen op den rug van groote Oliphanten, waarin verfcheiden gewapende lieden zaten, die hunne pijlen vandaar op den vijand fchooten, of hen met hunne Jansfen wierpen, hetgeen zij dan met veel voordeel en weinig gevaar doen konden , omdat zij zoo hoog boven andere verheven waren. De Koning Fonts hadt twee honderd Oliphanten op eene linie ftaan, teen hem door Alexander wierdt flag geleverd. Thans wordt de oorlog geheel anders gevoerd dan in  DER ZOOGENDE DIEREN. Ip^ in die tijden, doordien men nu kanon en klein fchietgeweer gebruikt, in plaats van boogen en pijlen, lansfen en zwaerden. Dit maakt dat de Oliphanten van zoo veel gebruik in den oorlog niet meer zijn als eertijds; want als zij door het fchieten vervaard worden gemaakt, brengen Zij hun eigen leger in verwarring. Men heeft hen egter ook geleerd onder het fchieten pal te ftaan, en men plaatst op eiken Oliphant een ftuk gefchut.dat kogels van vijf of zes ponden fchiet, wordende hetzelve door middel van houtwerk op hunnen rug vastgezet; ook plaatst men hen vooraan, om tot befchutting te dienen. Doch vooral zijn zij van veel gebruik, in tijd van oorlog, om pakkaadjen en kanonnen te vervoeren en met het* zelve rivieren overtetrekken. Voor het overige gebruikt men hen in Indie to.t alles; in de landen daar men veele Oliphanten houdt, worden alle vaten, pakken, zakken, die vervoerd moeten worden, door Oliphanten gedraagen : zij draagen lasten op hun lijf, op hunnen hals, op hunne flagtanden en met hunnen bek, als men hun een touw, waaraan zij hangen,tusfchen de tanden geeft; zij doen dit zoo voorzietig, dat zij niets breeken of befchadigen; zij rollen de baaien van den wal in de fchuiten, zonder die nat te laaten worden, en fchikken die zoo als men dezelve hebben wil: als zij die hebben gebragt ter plaatze, die men hun heeft aangewezen, beproeven zij met hunnen fnuit of zij wél Vast liggen en , is het een vat, dat rolt, dan gaan zij fieenenzoe* ken, om onder hetzelve te leggen. Uit dit alles kan men afneemen dat een tamme OHÖ phiinE  1,08 NATUURLIJKE HISTORIE phant zijnen meester meer dient dan vijf of zes paerden; ook kost zulk een dier vrij veel geld; men betaalt voor eenen genieenen Oliphant duizend guldens, maar veel meer, als hij goed van hoedanigheid is; men heeft 'er in Indie zien verkoopen van vijf duizend tot agttien duizend guldens. Zulk een groot dier kost ook veel van onderhoud; men fchat zijn onderhoud in Indie wel op drie of vier guldens 's daags; hier te land zou hij veel meer kosten; men geeft hem gemeenlijk raauwe of gekookte rijst met water gemengd en met boter en fuiker; hij moet honderd ponden rijst 's daags hebben, om zijne volle kragten te behouden ; ook geeft men hem gras om zig te verkoelen en men dient hem eiken dag twee of drie maaien naar de rivier te brengen om zig te baaden, daar hij zig zeiven leert wafchen; dan wordt hij met puimfteen gewreeven en de Indiaanen befchilderen hem met roode verwen. De groote kosten, waarop zulk een dier te ftaan koomt, laaten bijzondere perfoonen niet toe Oliphanten te houden, tenzij het zeer rijke groote Heeren zijn; doch de Vorften in Indie houden 'er eene groote menigte, zoo tot gewoone dienden, tot den oorlog, als tot pragt en ftatie. Veele ftellen'er grootheid en eer in veele Oliphanten te houden. De Groote Mogol plagt veele duizenden van die dieren te houden , fchoon hij thans zoo veele niet meer heeft; andere Vorden van Indifche Rijken, in welke de Grooten altoos op Oliphanten en nooit op paerden rijden, houden enige honderden; de grootde en beste zijn tot dienst van den Vorst; zij worden met fraai tuig, metblin- ksn-  DER. ZOOGENDE D IEREN» 199 kende metaalen plaaten voorzien, uitgedoscht; men bekleedt hen met laken, met goud en paerlen geborduurd; men behangt en kroont hen met bloemflingers; hunne flagtanden worden met gouden en zilveren ringen beflaagen; ja zelfs fiert men die öp met diamanten; hunne ooren en hoofden worden met kleuren gefchilderd ; men hangt hun fchelletjens aan, en die dieren fchijnen blijde) en ftreelende als zij zoo fraai zijn opgefchikt; op hunnen rug zet men eenen zetel, als een troon, rijk verfierd , ■waarop de Koning zig plaatst, agter welken een pediende zit, die hem eene zonne-fcherm boven zijn hoofd houdt, terwijl op hunnen hals een ander zit, die hen beftiert; andere dienen om de vrouwenvan den Vorst te rijdenjop den rug van deeze plaatst men kooijen of koetfen met koper draadwerk voorzien, waarin die Prinsfesfen zitten; naardien het in dat land eene wet is dat de vrouwen door vreemde mannen niet mogen gezien worden. Schoon de Oliphant een verwonderingwaerdig dier is, hetwelk uit deeze zijne historie genoegzaam is aftemeeten, heeft men hem egter nog meer wonderbaarlijke hoedanigheden toegefchreven, dan hij werklijk bezit ; men heeft gezegd dat hij godsdienftige eer bewees aan de Zon en de Maan, dat hij de lijken van zijne makkers begroef en hunnen dood befchreidde, en veele andere fabeltjens , waarmede ik deeze befchnjving niet zal uitrekken Geen wonder dan ook dat bijgeloovige en onkundige Indiaanen dit dier zoo veel eerbied bewijzen, als of betmet de ziel van eenen mem ch bezield ware (dat zij ook gelooven, vermits zij van gevoelen zijn dat de zielen van de menfchen, als P 2 zij  2CO NATUURLIJKE HISTORIE zij dood zijn, in de lighaamen van de dieren verhuizen). Maar voornamelijk vereeren zij de witte of vleescbkleurige Oliphanten, die, gelijk ik gezegd heb, zeer zeldzaam zijn. Om zulk eenen Oliphant hebben die volkeren dikwijls bloedige oorlogen gevoerd. De Koning van Siam heefteer altoos eenen, die in groote eere gehouden wordt; hij woont óp eene buitenplaats van den Koning in een pragtig vertrek, waarvan het befchot zeer net met verguld loofwerk opgefierd is; hij heeft verfcheiden Ivlandarijns, of groote Heeren om hem optepasfen en zijn eeten wordt hem uit gouden fchotelen vooigediend. Als de Koning van Pegu uitgaat, treeden vier witte Oliphanten voor hem uit , die met goud en gefteenten zijn opgefierd. Als hij geqoor verleent, worden zij voor hem gebragt, en zij groeten den Vorst met het opligtenvan hunnen tromp, met driemaalen te fchreeuwen en nederteknielen; de Keizer is de eenigfte, welken zij dus groeten mogen, en hij groet hen Gok weerom; zij doen geen werk, maar worden als Vorften bediend en opgepast: zij kiijgen hun eeten uit een goud vat, zoo groot als een vierdedeel van een bier-vat, en zij worden twee maaien 's daags gewasfchen met water, dat ook uit een gouden vat gefchept wordt. Terwijl zij dus worden gewasfchen, ftaan zij onder een verhemelte, dat door agt bedienden boven hen gehouden wordt, opdat de zon hen niet hindere. Als zij naar hunne eetzaal gaan, om'te fpijzen, worzij voorgegaan door drie trompetters, en zij luifteren naar hun blaazen, regelen hunnen tred naar de maat van die fpeekuigcn en gaan zoo deftig als Vorften. Men geeft hun  DER ZOOGENDE DIEREN. 2,01 hun tijtsls als groote heeren en befchenkt hen met de eerfte waerdigheden van het Rijk ; niemand zou het ook in zijne gedagten durven neemen 's Konings witte Oliphanten met oneerbiedigheid te behandelen, of hij zou met eene zwaare ftraf, en zelfs met verlies van zijn leven, geftraft worden. Ook zijn deeze Koningen 'er trotsch op als zij den tijtel kunnen voeren van Bezitter van den witten Oliphant. De Koning van Siam hadt eens twee zulke witte Oliphanten; de Koning van Pegu, een Rijk dat aan Siam grenst, zondt hem gezanten, om hem te verzoeken dat bij hem een van deeze heilige dieren wilde verkoopen en hem zoo veel geld te bieden als hij maar hebben wilde. De Koning van Siam wilde zijnen witten Oliphant niet verkoopen, waarop de Konin ^van Pegu met zijn leger kwam en niet alleen de twee witte Oliphanten met geweld weghaalde, maar ook het geheel land noodzaakte hem fchatting optebrengen. Zou men, als men dit leest, niet met recht mogen vraagen : wie hebben meer verftand en reden, de Oliphanten of deeze menfchen ? Het is fchandelijk dat de mensch zig zoo vernedert, dat hij zig den flaaf van een dier maakt, dat, hoe uitmuntend in vermogens boven alle andere,egter door den Schepper nog oneindig verre beneden hem geplaatst is: het is genoeg dat hij zig die vermogens te nutte maakt en het, met dankbaarheid voor zijne dienften, wel behandelt en een behoorlijk onderhoud geeft. Hoewel het dat verdient en hoe nuttig het den mensch bij zijn leven zijn kan, heb ik met genoeg voorbeelden aangetoond. Gedood zijnde O 3 ver-  202 NATUURLIJKE HISTORIE verfchaft het flegts een grof onfmnaklijk vleesch, waaris ruuwe volkeren alleen fmaak kunnen vinden; enige van zijne deelen worden egter voor eene lekkernij gehouden; de fnuit, zegt men, dat, gebraaden zijnde, eene zeer lekkere fpijs is; maar vooral is het onderfte van de pooten een lekker beetjen en wordt als eene koninglijke fchotel opgegeeven ; voor het overige is genoegzaam bekend hoe veele fraaie en aardige dingen 'er gemaakt worden van het ivooir, dat zijne flagtanden opleveren, terwijl datzelfde wit ivooir, gebrand zijnde, tot eene fraaie zwarte verw voor de fchilders bereid wordt; zijnen ftaert ger bruiken de Neger-vorften om de vliegen mede te verjaagen; de Negerinnen zijn 'er ook zeer opgefteld; zij gebruiken dien om zig'er mede optefchikken; behalven dat zij ook eenen bijgeloovigen eerbied voor die ftaerten hebben; zij ftellen die zelfs op zoo groote waarde, dat zij twee of drie flaaven voor eenen ftaert zullen geeven; maar hij moet, zeggen zij, met eenen flag van het levendig dier afgehakt worden , en dit is een gevaarlijk ftuk om uittevoeren. Zij beloeren daartoe den Oliphant en neemen hem waar als hij in eenen engen weg is, daar hij zig niet gemaklijk draaien kan ; alsdan koomen zij van agteren en hakken hem fchielijk den ftaert af: met de huid overtrekken de Negers hunne ftoelen en banken,en zij dient hun ook om over hunne trommelen gefpannen te worden : hun drek is niet goed om het land mede te bemesten; want, naardien de Oliphant allerleie kruiden eet en dezelve in zijne maag niet geheel verteart, zoo koomt uit dien drek, waarin de zaadera ',' ' ■ van,  DER ZOOGENDE DIEREN. 2,0^ van alle die kruiden nog ongefchonden gevonden worden, ook tdns menigte onkruid op; hij wordt egter gebruikt om te branden; de Negers en Hottentotten rooken die ook als tabak, en men zegt dat hij daarmede vrij veel overeenkomst heeft; wantde Oliphant eet ook tabaksbladeren. Daar zijn vrij dikwijls Oliphanten in Europa overgebragt geweest; doch zij kunnen in deeze landen niet lang leei-en en moeten met vuur tegens de koude bewaard worden. In het jaar 1668 zondt de Koning van Portugal eenen aan den Koning van Frankrijk, die vier jaaren oud was en die in zijn zeventiende jaar ftierf, fchoon hij wel opgepast en gevoed wierdt; hij gebruikte eiken dag tagtig ponden brood, twaalf pinten wijn en twee emmers met foupe, waarin nog vier of vijf ponden brood waren, en om den anderen dag, in plaats van foup,twee emmers gekookte rijst, terwijl hij nog het een en ander kreeg van degeene, die hem bezogten; daarenboven hadt hij eiken dag nog eene bos koren om mede te fpeelen; hij at de halmen op en maakte bosjens van het ftro, waarmede hij de vliegen verjaagde , en, als hij gong wandelen, at hij onder weg nog gras. In het jaar 1740 is 'er te Napels een gebragt, die drie en vijftig jaaren oud was en die ruim veertien jaaren aldaar geleefd hdeft. Hij at dagelijks twee honderd en twintig ponden gedroogd ftro van garst, ook wel agt honderd of duizend ponden groene gerst en drie en dertig ponden nieuwbakken brood met anderhalf pond boter en even zoo veel fuiker, die te zaamen gemengd en in twee brooden O 4 ge-  Ï04 NATUURLIJKE HISTORIE geflopt en hem dus geheel gegeeven wierden. Na zijnen dood woog zijne huid 2384 ponden. In Holland zijn ook fomtijds Oliphanten gebragt geweest; omtrent zestien jaaren geleden was'er een op de kermisfen te zien, die zoo groot als eene koe was; hij deedt verfcheiden kunstjens, welke men hem geleerd hadt: daar zijn over twintig jaaren twee zeer kleine en jonge Oliphanten in de diergaarde van Zijne Doorl. Hoogheid op het klein Loo bij Voorburg geweest, die door eene menigte nieuwsgierige bezien wierden, maar die aldaar flegts.' korten tijd gebleven en toen verzonden zijn.  DER ZOOGENDE DIEREN. 205 DE TWEESLAGTIGE ZOOGENDE DIEREN. Door Tweejlagtige Dieren, of Dieren van heiderlei leven verftaat men dezulke , die even goed op het land als in het water kunnen leeven; ik zal dan hier die zoogende dieren gaan befchrijven, welker geheel lighaamsgeftel zoodanig gevormd is, dat zij beiden elementen bewoonen kunnen Zij zijn meest viervoetige dieren; doch enige weinige hebben maar twee voorfte pooten, terwijl het lijf van agteren in eenea ftaert uitloopt: Daar zijn nog andere viervoetige dieren, die op het land leeven en zig ook lang onder water onthouden kunnen, maar welker maakzel egter niet zoo volkoomen tot het bewoonen van het water gefchikt is, dat zij even goed onder water als op het land leeven kunnen; ik bedoel den Bever en de Qtters; deeze zal ik dan de Zwemmende Viervoetige Dieren noemen, terwijl ik den Walvisch, den Bruinvisch en andere, op het uiterlijke naar visfchen gelijkende, Zoogende Dieren, die alleen in het watar leeven, onder den naam van Zoogende Waterdieren begrijpen zal. De tweefiagtige viervoetige dieren zijn de Walrusfen , de zoogenaamde Zee koeijen en de Robben. Van de Walrusfen kent men twee foorten; van de Zee koe zijn vier foorten bekend en van de Robben tien foorten; ik zal van de eerfte eene foort, van de tweede drie foorten, en vao de derde vier foorten befchrijven.  20(5 NATUURLIJKE HIsTORIB BE WALRUS. (PI. VI. Fig. i. het mannetjen.) De Walrus wordt ook wel het Zee-Paerd, ook wel de Zee-Koe genoemd, gelijk men hem ook wel den naam van de Zee-Oliphant gegeeven Leeft, om zijne groote flagtanden, welke hij met den Oliphant gemeen heeft; wij zullen ons egter bij den naam van Walrus houden, welke dit dier in onze taal eigen geworden is. Wanneer men de geftalte van den Walrus befchouwt, kan men terftond wel bemerken dat dit dier niet zeer gefchikt is om op het land te verkeeren; zijn log lijf wijkt geheel af van de gedaante van dat der viervoetige dieren, die alleen op het land leeven. Terwijl het van agteren dun afloopt en overal glad is, kan men ook opmerken dat het de pooten zeer kort heeft en meer gefchikt om te zwemmen dan om te loopen, terwijl de agterfte als in eenen dubbelen ftaert uitloopen, dat het eenen ronden kop heeft waarvan niets uitfteekt dan de flagtanden , zelfs geene ooren, en dat het, op het land zijnde, op zijnen buik ligt en met op zijne vier pooten ftaat; deeze geftalte toont reeds dat het dier door den Schepper beftemd is om ook m het water te leeven, waartoe het ook waarlijk door *un inwendig maakzel in ftaat is gefield • dit en foortgeIijke dieren zijn dan zeer onvoikoomen viervoetige dieren; Z1J zijn egter ook geenzints visfchen; maar als een iwddenflag tusfchen de Viervoetige Dieren en de Zoogen-  DER ZOOGENDE DIEREN. ÏOJ gende Water-dieren, terwijl deeze weder een middenflag zijn tusfchen hen en de Visfchen. Het lijf van den Walrus is dikst in het midden en loopt naar agteren dun uit, tot dat het in een klein ftaertjen eindigt; uit dat lijf fteeken geene volkoomen pooten uit, maar enkel handen en voeten, zoo dat de armen en beenen, of de pooten, onder het vel verborgen zitten : hij heeft vijf vingeren aan de voorfte en even zooveel aan de agterfte voeten, die in een vlies befloten zijn en korte puntige nagelen hebben. Zijn kop is rond en lomp van maakzel ; rondom zijnen fmoel heeft hij lange borfteL hairen, als knevels; zijne tong is uitgerond; uit zijne neusgaten kan hij het water uitfpuiten, als de walvisch, maar met minder geweiden gedruis; hij heeft geene uitfteekende ooren , maar enkel twee gaten in den kop, waardoor hij hoort; in zijnen fmoel zijn zestien kiezen, vier ter wederzijde van elk kaakbeen ; hij heeft geene fnijdtanden , maar in zijn bovenst kaakbeen twee flagtanden, die eene halve el, of wel eene geheele el, lang zijn ; zij zijn niet naar boven gekromd als die des Oliphants, maar naar beneden ; de jongen hebben die flagtanden niet, maar krijgen dezelve eerst als zij ouder worden; fomtijds ziet menWalrusfen , die maar eenen flagtand hebben, wanneer zij den anderen in het vegten, of doortoevallen, of wel door ouderdom verloren hebben: deeze tanden, die nog fraaier dan het ivooir zijn, zijn vast van binnen , maar aan den wortel hol: Zijne oogen zijn zoo rood als bloed. Zijn hals is zoo dik , dat hij zijnen kop niet dan met moeite kan omdraaien: Ziju vel is zeer- dik,  2o3 NATUURLIJKE HISTORIE dik, vooral aan den hals; het is bedekt met kort hair dat muisvaal van kleur is; fommige hebben zeer weinig hairJU zijn gemeenlijk vol lidtekenen, terwijl hun vel hier er! daar ,s afgefchaafd, vooral rondom de geledingen; dit kan misfch.en veroorzaakt worden door hun vegten met elkanderen en door het beklimmen van de fcherpe kanten der jjsfchorfen. De Walrus is zoo groot aU pp,-, .„ ö ais een groote os en fommige zijn .grooter; ook weeet hii wPi , , „ ,. . .. , „ ë J wef zo° zwaar als zulk een cier: hij leeft in het water w j , , . w< weder dat model naderen en hunne waare oorfpronglijke gedaante weder aanneemen; want het is niet in het vermogen van den mensch de Natuur zelve te veranderen ; hij kan wel die dieren en gewasfen , welka hij in zijne magt heeft, eene andere rigting geeven; dan, zoo dra de mensch zijne handen daaraf trekt, herneemt de Natuur haar recht en koomt weder tot de onveranderlijke wetten, door den Schepper vastgefteld, terug. Het is dan zeeker dat men in de Honden, die men in het wild vindt, altoos zulke zal aantreffen, die meest den oorfpronglijken Hond vertoonen. Doch men befluite egter hieruit niet dat 'er maar eene enkele foort van wilde Honden is, dat is, dat alle regt wilde Honden eene zelfde gedaante zouden hebben. Alle dieren, die over veele ftreeken van den aardbol verfpreid zijn, vertoonen verfcheidenheden naar de ftreeken, waarin men hen vindt; zoo zal men die, welke in koude Iugtftreeken en dus in de Noordlijke ftreeken woonen, altoos ruiger of met meer hair bedekt vinden dan die, welke in warme ftreeken woonen; die in warmer ftreeken woonen zullen kaaler huid hebben; ook vindt men de meefte witte die-  DER ZOOGENDE DIEREN. 2.4Q dieren inde koude Noord! ijke ftreeken, die veeltijds roode oogen hebben. De Honden nu zijn, naar alle waarfchijnlijkheid, over een groot gedeelte van de aard.: in het wild verfpreid geweest, waaruit volgt dat 'er ook verfcheiden rasfen van wilde Honden zullen gevonden worden. Men kent egter deeze verfcheidenheden van wildeHonden nog niet, omdat men dezelve niet naauwkeurig genoeg heeft kunnen waarneemen,- de weinige, die men, naar de befchrijvingender reizigers, kent, hebben min of meer overeenkomst met de gedaante van die, welke men Herders hondennoemt, weshalven men den Herders-hond aanziet als den voornaamften ftamvader,dien wij kennen, van de rasfen der Honden, waarom ik denzelven PI. VII. Fig, r. aan het hoofd van de andere Honden geplaatst heb. Men fpreekt wel van verfcheiden andere wilde Honden, die meer naar Wolven gelijken, onder de naamen van Bosch-honden, wilde Honden, Wolf-honden, doch deeze zijn waarfchijnlijk andere foorten van dieren, zij behooren tot de Jakhalzen, of tot andere : PI. VII. Fig. 2 ziet men egter eenen wilden Bosch-hond uit Guajana afgetekend, die ook enigzints naar den Herders hond gelijkt, behalven dat hij zulke lange hairen niet heeft als deeze honden. Uit de gelijkenis van fommige andere wildeHonden met de Wolven heeft men willen befiuiten dat alle de Honden uit de Wolven afdamden; ik houde egter den Wolf en de Honden voor geheel afzonderlijke dieren, fchoon de waarneemingen geleerd hebben dat de Honden fomtijds met de Wolven, gelijk ook met de Vosfen paalt 3 ■ ren,  ZgO NATUURLIJKE HISTORIE ren, waarom het zeer mogelijk is dat deeze paaritg ook toegebragt hebbe om enige verfcheidenheden van rasfen onder de Honden voorttebrengen ; maar hieruit hebben andere wederom te veel befloten; zij hebben, namelijk, gefield dat de Honden, de Wolven en de Jakhalzen flegts eenerlei ras van dieren waren, hetgeen mij althans voorkoomt geene waarfchijnlijkheid te hebben. Alles wat wij nu in deeze onzeekerheid omtrent de oorfpronglijke foorten van Honden doen kunnen,is uit de verfchillende hoofdfoorten, of voornaamfte foorten van Honden die te neemen, welke de meefte overeenkomst met eikanderen hebben, die bij elkaêr te voegen en te onderftellen dat die van eenen zelfden ftam , of van eene zelfde natuurlijke verfcheidenheid onder de wilde Honden afftammen; fchoon het dan egter nog onzeeker blijft of fommige van die rasfen niet wel door ont* aarting, verbastering of verandering van natuurlijke rasfen ontftaan zijn en vervolgens die optegeeven, welke ontftaan zijn uit de vermenging van twee honden uit die hoofdrasfen; die, welke wederom uit de paaring van ver • fchillende foorten van deeze reeds eens vermengde rasfen, en dus van bijzondere bastaarden, afftammen, kannen niet volftandig bij hunne onderfcheiden gedaante blijven, omdat het te zelden gebeuren kan dat juist bastaarden , op dezelfde wijze geteeld , met malkanderen paaren; daar volgt dan, als men de rasfen niet uit eikanderen houdt, eindelijk eene verwarring van rasfen , die men niet meer kan nagaan, en die ook niet meer volftandig  DER ZOOGENDE DIEREN. 251 «lig dezelfde blijven. Alvorens ik tot die befchrijving van die verfchillende rasfen van Honden overgaa, is het egter nodig eerft over den aart, huishouding en andere hoedanigheden van deeze dieren in het algemeen te fpreeken. De Hond is dan een natuurlijk vleesch eetend, of verfcheurend dier, dat ligt tam gemaakt kan worden en door de tammaaking tot verfchillende rasfen van huisdieren, die grootlij ks van eikanderen verfchülen, veranderd is. De naam van Hond wordt aan het geheel geflagt gegeeven en is de algemeene naam van het dier, terwijl het mannetjen met den naam van Reu, het wijfjen met dien van Teef benoemd wordt. De geftalte van den Hond is niet ontbloot van fierlijk. heid; zij vertoont in de meefte vlugheid en kragt; doch bij fommige meer vlugheid, bij andere meer fterkte, gelijk ook fommige rasfen uitmunten in eene van deeze hoedanigheden; de tamme Honden verfchülen zeer veel in maakzel, in grootte, in puntigheid of (lompheid van fmoel, in langheid of kortheid van ooren en ftaert, in kleur, in ruigheid of kaalheid van huid, in de hoedanigheid van hunne vagt, wijl fommige foorten het hair ftijf en ruuw, als dat der wolven, andere glad als dat der paerden, andere gekruld en wollig als dat der fchaapen hebben; deeze hebben ook kort hair, andere hebben wederom zeer lang hair, vooral aan den ftaert, welken enige bijna zoo ruig als Vosfen hebben. Hunne voeten zijn in teenen verdeeld ; zij hebben vijf vingeren aan de voorfte en vier of vijf aan de agterfte voeten; in hunnen bek hebben zij zes fnijdtanden en twee hondstanden in elk kaakB. 4 been  252 NATUURLIJKE HISTORIE been en in het bovenfte zes, in het onderfte zeven kiör zen aan elke zijde ; doch men vindt Honden , die enkele tanden meerder pf minder hebben : Hunne tanden zijn puntig en fterk, en bekwaam om te bijten en te verfcheuren; zij kunnen 'er zelfs harde beenderen mede verbrijzelen : zij verwiffelen fommige tanden. De Hond draagt zijnen ftaert meest naar de flinker zijde omgekruld, hetgeen men daaraan toefchrijft dat hij niet met het lijf regf vooruit geftrekt loopt; maar altoos met de regter zijde wat voorwaarts j waardoor dan natuurlijk de ftaert naardp flinker zijde overhangt. De Teef krijgt gewoonlijk, na een, twee, of drie en zestig dagen dragts , van zes tot twaalf jongen te gelijk; doch de groote Honden meer dan de kleine, welke fomtijds flegts een, twee of drie jongen zullen werpen, vooral als het de eerfte reis is; want alle dieren werpen de eerfte reis weinig jongen; de Teef heeft gemeenlijk tien tepels, om dezelve te zoogen; maar wij hebben reeds op eene andere plaats aangemerkt dat dit getal bij verfchillende Teeven merklijk verfchilt (a); de jongen koomen blind of met hunne oogen door een vlies gefloten ter waereld; als zij jong zijn, zijn zij nog zeer flegt geformeerd, terwijl hunne geftalte zig langzaamerhand ontwikkelt. Men kan ook zeer weinig ftaat maaken, als men jonge Honden in het nest ziet, welke hunne grootte en gedaante in het ver- 00 Zie hier voor bladz. it.  DER. ZOOGENDE DIEREN. 253 vervolg wezen zal en men zal zig daarin ligt bedriegen; ook heeft de levenswijs, welke men hen doet houden, zeer veel invloed op de ontwikkeling van hunne geheele geftalte; de Honden, welke men veel buitens huis, vooral op het land, vrij laat loopen, zullen voorzeeker grooter, fterker, moediger en levendiger worden dan die, welke men altoos in huis opgefloten zal houden. De leeftijd van den Hond duurt omtrent veertien, vijftien of zestien jaaren, fchoon fommige hunnen leeftijdtot twintig jaaren rekken, maar dat gebeurt zelden,nog zeldzaamer is hetgeen men van eenen Krulhond verhaalt , die agtentwintig jaaren oud geworden is; ook was hij vijf jaaren doof, ftom en blind geweest, en waggelde op zijne pooten. De aart van den Hond is, in zijnen natuurlijken wilden ftaat, vuurig, woest en boos;het zijn verfcheurendedieren, die enkel van hunne jagt leeven; zij vereenigen zig tot troepen, jaagen met malkanderen in het gemeen en deelen den buit. Wanneer wij zien wat onze tamme jagthonden op de jagt verrigten, kan men oordeelen welke fchrandere listen het inftinft der Honden, die aan zigzelven overgelaaten zijn en altijd jaagen, hen in het werk zal doen ftellen om het wild magtig te worden. Somtijds gaan de tamme, als het hun niet belet wordt, ook te zaa* men op de jagt en jaagen dan zco goed als of er de jager bü was.Terwijl de brakken, die eenen goeden reuk hebben, en het wild weeten optefpooren, zich in de boschjens begeeven , om het wild 'er uittejaagen, ftaan de windhonden daar buiten te wagten tot het 'er uit koomt, en R S ver-  ■54 NATUURLIJKE HISTORIE vervolgen het dan op het vlakke veld; maar het is wanneer de Honden door jagers beftierd en geleerd zijn, dat men moet zien met welk eens voorzigtigheid en fchranderheid een Hond weet te jaagen, hoe hij met de jagers •weet medetewerken, om met vereende poogingen het wild te vangen en te dooden, ja zelfs tot de vogelvangst te helpen en gefchoten vogelen uit het water op te brengen; men moet zig verwonderen hoe een geleerde Patrijs-hond, als hij de patrijzen op het veld door den reuk heeft opgefpoord, zig inbindt, ftil blijft ftaan, zonder zig te roeren , en wagt tot de jager 'er bij koomt, eer hij de vogelen doet verfchrikken en opjaagt, dat deeze hen zoude kunnen fchieten; men doet hen hunnen aart zelfs zoo verre verzaaken.dat zij het wild, dat zij vangen, zelfs niet opeeten, maar het hunnen meefter brengen ; dit doen egter flegts uitgezogte geleerde honden, en wijl de andere het wild zullen verfcheuren, als zij het krijgen, heeft men, als men jaagt, gemeenlijk eenen hond, die daarop afgerigt is en welken men los laat zoo dra men ziet dat de brakken of windhonden het wild vangen; deeze is met eenen halsband met ijzeren pennen gewapend, plaatst zig bij het wild en bijt alle weg, die 'er aanraaken willen; men noemt hem den befchutter. — Doch het zoude te lang vallen alhier alle de jagten te befchrijven, welke met honden verrigt worden, te meer daar ik bij de hiftorie van de verfchillende dieren, op welke met honden gejaagd wordt, gelegenheid hebben zal om melding van die jagten te maaken. Men gebruikt ook Honden om de truffels, of het aardbrood, een gewas dat in den grond groeit en zig niet  DER ZOOGENDE DIEREN. 2££ niet boven den grond vertoont, optezoeken. De Honden, die daarop afgerigt zijn, ruiken waar de truffels ziten en gaan daar wroeten. De Honden zijn zeer moedig en vinnig van aart en ontzien geen gevaar; zij zullen met eikanderen dieren aantasten, die veel fterker zijn dan zij; zij durven wilde zwijnen , wilde ftieren , ja zelfs, zoo men zegt, leeuwen en tijgers aanvallen; ik denk egter dat zij de laatfte meest met vrede zullen laaten en dat het zeer zeldzaam gebeuren zal , ten ware zij daartoe in een ftrijdperk aangehitst wierden. Een oud fchrijver verhaalt hiervan een geval, dat aanmerklijk is : Toen Alexander de Groote naar Indie toog , fchonk de Koning van Albanië hem eenen Hond van ongemeene kloekheid ; deeze Vorst, den Hond willende beproeven, liet eerst eenen Beer, vervolgens wilde Zwijnen, en een Damhert voor hem los, maar hij bleef als uit verachting ftil zitten, waarop de Koning, denkende dat hij een luie hond, zonder moed, ware, hem liet dooden; dit kwam den Koning van Albanië ter ooren, waarop hij Alexander eenen diergelijken toezondt en hem liet weeten dat hij hem niet tegens zulke geringe dieren, maar tegens eenen Leeuw of Oliphant moeft beproeven , dat hij maar twee van deeze foort gehad hadt en dat hij hem dus, zoo hij deezen ook liet dooden, geenen anderen zoude kunnen zenden. Alexander liet dan eenen Leeuw tegens hem los, weiken de Kond ras overwon. Toen liet hij eenen Oliphant brengen , waarop de Hond dat groote dier geweldig begon aantebasfen en op hetzelve toetefpringen; hij wist den fnuit van  25<5 NATUURLIJKE HISTORIE yan den Oliphant geduurig te ontwijken en hem met veel list dan hier dan daar aantevallen, zoo dat de Oliphant, door het geduurig draaien duizelig wordende , op den grond neêrftortte, en dus van hem overwonnen wierdt- In Engeland laat men groote Honden, welke daarop afgerigt zijn, met eikanderen vegten, welke dieren gevegten bij het Engelfche volk, zoo wel als het vuist veg. ten en haanen gevegt, een zeer gezogt fchouwfpel zijn, terwijl men zwaare weddingfchappen op den uitflag van het gevegt doet. Schoon nu het vleesch van andere dieren de natuurlijke fpijs van den Hond is, zoo kunnen zij zig, des noods, tot andere fpijzen begeeven, en het is bekend datmenhen in hunnen tammen ftaat alles doet eeten wat men wil; zij eeten ook bedorven vleesch en verbrijzelen de beenderen en flikken die door; daar zijn fommige vogelen , vooral water - vogelen, van welke de honden het vleesch en de beenderen weigeren zullen. De honden lepperen, als zij drinken, met de tong, zonder hunnen bek in het water te fteeken, dat hun anders in de neusgaten hinderen zoude; men kan hen, behalven het water, ook melk te drinken geeven, maar wijn , of gegiste dranken zullen zij niet proeven ; zij kunnen het water niet misfen, maar drinken dikwijls; men wil dat zij, als zij langen tijd dorst moeten lijden, dol worden, eene fchriklijke ziekte, die hen in woede ilort, als wanneer zij menfchen en dieren zoeken te bijten, hetgeen van die uitwerking is, dat die gebeten menfchen of dieren dezelfde ziekte krijgen. Het is ook opmerklijk dat de Honden niet zweetcn, behalven dooide  DER % O OGENDE DIEREN» 257 de tong en aan de voetzooien ,daar zij alleen fterk door-» waasfemen. De Hond heeft alle zintuigen zeer goed, maar munt boven alle dieren uit in volmaaktheid van het zintuig van den reuk; deeze is bij dat dier van eene voor ons onbegrijplijke fijnheid en is het van eenen onbefchrijflijken dienst; hij wordt het fpoor van de wilde dieren nog langen tijd, na dat zij over den grond geloopen zijn, gewaar, zoo dat hij het naauwkeurig op den reuk kan volgen en het wild dus opfpooren; j a zelfs het fpoor van zijnen meefter zal een Hond ruiken, fchoon deeze niet met bloote voeten over dengiond gaat; bij ruikt van verre, of 'er wild in de boschjens , of op liet land ligge, waartoe hij zeer wel den wind weet te vangen, dat is met den neus in den wind opgaan, omdat de wind alsdan de ruikende deeltjens van verder af tot zijnen neus brengt. Een handfchoen, eene neusdoek, die zijn meefter aangeraakt heeft, zal hij aan den reuk herkennen; doch alle foorten van honden hebben dat zintuig niet even fcherp; die, welke zeerfpitfe fmoelen hebben, hebben zulk eenen goeden reuk niet als die met korte ftompe fmoelen. Doch dit in het wild zoo woest en boos dier wordt het tamst , het goedaartigst als het door den mensch epgevoed wordt ; het leert zijnen naam kennen ; het leert in korten tijd de ftem van zijnen meefter gehoorzaamen, op zijn bevel alles te haaien, brengen , opzoeken , zelfs uit het water en van onder het water dingen wedertebrengen ; de konstjens , die het leeren kan , zijn oneindig in getal; men heeft 'er zelfs geheele fchouwfpel-  258 NATUURLIJKE HISTORIE fpelletjens van gemaakt, welk alles men gelegenheid genoeg heeft om dagelijks te zien en optemerken. Doch men vindt niet dagelijks zulke Honden als waarvan een zeker fchrijver gewag maakt, en dien hij zegt zelf gezien te hebben. Een kind hadt opgemerkt dat deeze hond enige gefchiktheid hadtom woorden te leeren uitfpreeken; het hadt hem een geluid hooren geeven , dat naar Hbogduitfche woorden geleek , en kreeg daarop in zijn hoofd om den Hond te leeren praaten; hij leide zig daar zorgvuldig op toe en bragt het, in enige jaaren, zoo ver, dat de Hond omtrent dertig woorden kon uitfpreeken , waaronder enige Franfche, als thé, caffé, chocolat, asfemblée; zijn meefter moest hem de woorden eerst voorzeggen en dan herhaalde hij die als met moeite en gedwongen. Men heeft ook wel eens een kwaad gebruik gemaakt van deeze leerzaamheid der Honden. Ik heb ergens gelee, zen dat iemand,te Londen op ftraat wandelende, 'er een fraaie Hond bij hem kwam, die kwispelftaertte en hem vriendfchap bewees; hij ftreelde het dier, dat met zijne voorfte pooten tegens zijne knieën op gong ftaan; doch zoo dra de Hond zijne kans fchoon zag,vatte hij de ketting van zijn horologie, rukte het uit zijn* zak en begaf zig op den loop, waarop hij zeekerlijk door gaauwdieven was afgerigt. Een andere Hond in diezelfde ftadkwam dagelijks in een comptoir, of bank, daar veel geld gehandeld wierdt; in het eerst bewees men het dier vriendfchap; maar men bemerkte eindelijk dat hij dagelijks een ftuk  DER ZOOGENDE DIEREN. 259 ftuk geld in den bek namen daar mede henen gong, waarop hij door zijnen meefter afgerigt was. Doch zoo zij door dieven gebruikt zijn om te fteelen, hebben zij ook fomtijds gediend om dieven te ontdekken. Op eene zekere wandelplaats in Londen was een Heer zijn horologie kwijt geraakt; hij klaagde daarover aan de wagt, die voor die wandelplaats ftondt: een ander, die dit hoorde, zeide dat, zoo men de hekken wilde toefluiten en zijnen Hond toelaaten in de wandelplaats te loopen, daar anders geene Honden koomen mogten, hij zig overtuigd hieldt dat zijn Hond den dief wel vinden zoude. Dit toegeftemd zijnde, liet die heer den Hond dengeenen, die beftoolen was, beruiken en liet hein vervolgens het park inloopen, zeggende zoek, het is verloeren, waarop de Hond door het volk liep, iedereen berook, en eindelijk eenen bij den flip van zijnen rok vatte en hem iets uit den zak wilde haaien; de Heer zeide daarop: deeze is de dief en, toen men hem onderzogt, vondt men ook waarlijk het horologie bij hem. Van alle dieren is 'er, behalven den Oliphant, naauwlijks een, dat zoo zeer met gevoel begaafd is als de Hond, welke inwendige gewaarwording zijne oogen ook genoeg uitdrukken; hij hecht zig met eene groote genegenheid en getrouwheid aan den mensch, welken hij, zoo veel in zijn vermogen is, hulp biedt, dien hij zal verdedigen, als hij wordt aangetast, zal helpen, als hij in gevaar is, betreurt, als hij afwezig is , of als hij hem door den dood koomt te verliezen, dien hij herkent, al is hij enige jaaren afwezig geweest, en dan met vriend- fchap  26b NATUURLIJKE HISTORIE fchap en blijdfchap verwellekoomt, dien hij dankbaar .M voor genoten weldaaden, terwijl hij zig niet laat affchrikken door flegte behandeling, maar die terftond vergeet, en met onderwerping aan de voeten van zijnen meefter kruipt, om vergiffenis aftefmeeken, ja de hand likt, die hem geflagen heeft. In kort, de Hoad bezit zoo veele goede hoedanigheden , dat hij met recht altoos als de grootfte vriend van den mensch onder de dieren is aangemerkt en voor het zinnebeeld der getrouwheid gehouden is. Deeze hoedanigheden maaken dan ook dit dier tot den getrouwften medgezel van den menfch. De Vorft , zoo ■wel als de bedelaar, vindt zijn vermaak in Honden bij zig te hebben; zij leeren zig ook naar hunnen meefter fchikken en neemen het gedrag aan van degeene, met welke zij verkeeren; zij worden of boosaartig, of lomp, of befcheiden en vriendlijk, naar maate hun meefter hun een voorbeeld geeft; zij volgen zelfs den ilenter van het huis , ■waarin zij woonen; zij zullen dagelijks op hetzelfde uur haar de plaats gaan daar eeten klaar gemaakt wordt en daar wagten tot hun iets wordt toegeworpen; ik heb eenen Hond gezien, die alle middagen ten twee uuren naar een ordinaris gong en op zijn agterfte gong opzitten, tot hij wat te eeten kreeg. De Hond weet zeerwel de vreemdelingen van de vrienden zijns meefters te onderfcheiden ; deeze laat hij met rust, terwijl hij de vreemdelingen aantast; hij past op de kinderen van het huis en zal die befchermen en bij hen blijven; hij bewaakt de wooning en zal, des nagts, wanneer 'er dieven koomen, de huisgenooten wakker maaken. Een  DER ZOOGENDE DIEREN» z6ï De Hond is dan in dit opzigt een allernuttigst dier in huizen, die buiten en op eenzaame plaatfen ftaan, in winkels daar kostbaare goederen zijn, die de dieven aanlokken. Menig een is het behoud van zijn goed aan zijnen Hond verfchuldigd geweest. Zoo gebeurde het, korten tijd geleden, op eene zekere plaats in Engeland, dat enige kaerels bij eenen Heer, die eenen zoon had, welken hij uit de West-Indieën t'huis verwagtte,een koffer bragten.hem zeggende dat zijn zoon aangekoomen was en een gedeelte van zijn goed vooruit zondten des anderendaags zelf zou volgen, dat hij niet in ftaat was om zijnen vader te fchrijven, want dat hij eene kwetfuur aan zijne hand gekregen hadt. De Heer laat het koffer in eene kamer plaatfen; maar een Hondjen, dat hij hadt, fnuffelde geftadig aan het koffer en blafte er tegens; men deedt den Hond de kamer uitgaan; maar toen bleef hij aan de kamer-deur blaffen en krabben; eindelijk kreeg men agterdogt en men opende de kamer weder, waarop het hondjen naar het koffer liep, zijn geblaf verdubbelde en met groote drift aan hetzelve krabde; men befloot hierop het koffer opentebreeken;men deedt het, en vondt'er eenen kaerel inzitten met breek gereedfchap, die voorneemens geweest was de huis-deur, des nagts, voor andere open te doen en het huis te befteelen. Men weet dat een Hond zijnen meefter herkent, als hij hem, na jaaren afwezen heid, weder ontmoet; doch zie hier een voorbeeld van een' Hond, die niet zijnen meefter, maar zijne landslieden onder vreemdelingen herkende. In het jaar 1789 kwam een Engelsch Kapitein,  SÓ*2 NATUURLIJKE HISTORIE Coxon genaamd, met zijn fchip te Otaheite , een eiland in de Zuid-zee; daar aan wal gegaan zijnde, was'er een Engelfche Hond , die het jaar te vooren door eenen anderen Engelfchen Kapitein, Bligh genaamd, daar was agtergelaaten : deeze onderfcheidde terftond de Engelfchen midden onder de menigte inwooners van dat eiland en kwam al huppelende naar hen toe, hun zijne blijdftfaap betoonende, even of hij hen kende. De Honden hebben een goed geheugen; wanneer men hun meer brood of vleesch geeft dan zij opkunnen eeten, zullen zij hetgeen zij niet nuttigen kunnen gaan begraaven , en weeten het , als zij honger hebben en niets krijgen, naderhand wedertevinden. Het is onbegrijplijk hoe fterk het geheugen van Honden is om plaatfen wedertevinden , daar zij maar eens geweest zijn, en om van zeer verre den weg naar huis wedertevinden; ieder zal daarvan wel voorbeelden gezien hebben; doch alle zijn zij niet zoo fterk als die welke ik nu zal vernaaien. Een man, te Leyden woonachtig, was naar Braband gereisd en hadt zijnen hond medegenoomen ; na enigen tijd koomt ds hond alleen zonder zijnen meefter t'huis; de huisgenooten van den man verfthrikten en vreesden dat hij zoude verongelukt zijn, tot dat naderhand de man zelf t'huis kwam en verhaalde dat hij zijnen Hond in Braband was kwijt geraakt. Men is rooit te weeten gekoomen hoe die Hond de rivieren M overgekoomen , vooral die aan den Moerdijk , daar zij te breed is voor eenen Hond om overtezwemmen. Het ander voorbeeld is nog aanmerkenswaerdiger. Een Geldersen Heer was uit Gelderland naar Hellevoetfluis ge fluipen tot bij den reiziger , die vermoeid langs den weg te flaapen ligt en zijn zak met voorraad , dien zij ruiken, van zijne zijde wegterooven. Zij leeven meest van kleine diertjens en gevogelte, maar tasten met elkanderen ook koeijen en paerden aan, al is'er iemand bij, die 'er op past; zij zullen egter eenen volwasfen mensch niet ligt aanvallen, doch wel kinderen. Als zij in de ftallen gekoomen zijn en 'er geene dieren of iets anders vinden, vreeten zij het leder van de tuigen op, gelijk ook de laerzen en fchoenen en neemen de lederen riemen mede, die zij den tijd niet hebben om optevreeten; zoo vraatzugtig zijn zij dat zelfs het hardfte era droogfte leder nog fmaaklijk voor hun is; alle vettigheid, die zij vinden, is ook hunne gading, zelfs de vuiligheid en mist van andere dieren verflinden zij en als zij geen levendig aas bekoomen kunnen, vreeten zij krengen en lijken op; zij zijn zelfs zeer gretig naar lijken, voornamelijk naar menfchen-lijken, en als zij ergens koomen kunnen daar een lijk begraaven ligt, dat zij gemaklijk rui-  DER. ZOOGENDE DIEREN. 307 ruften, graaven zij het op, hoe diep het ook onder de aarde mag liggen; hoe nader zij dan bij het lijk koomen, hoe harder zij beginnen te fchreeuwen, naardien zij gemeenlijk veele te gelijk daaraan werken, majkenzij daarbij een ijslijk gehuil en geblaf; als zij eens den fmaak van menfchen lijken hebben,koomen zij geduurig op de kerkhoven, of volgen de legers, om de verflagene op te eeten, of de caravaanen van reizigers , die enige duizenden met eikanderen door de woeftijnen trekken en onder welke dus van tijd tot tijd enige menfchen en beeften fterven , die hun benevens alle de vuiligheden, die agtergelaaten worden, ten prooi dienen. Om te beletten dat deeze dieren de lijken niet uit hunne graven haaien, is men,in de landen daar zij zijn, gewoon, bij het begraaven der lijken, de aarde wel vast intetrappen en onder dezelve groote fteenen en groote puntige doornen te mengen , hetwelk de Jakhalzen belet dezelve optegraaven. Z j volgen aan de Kaap de Goede Hoop ook de Ontzagche* lijke groote troepen bokken en gazellen , die door die landen trekken, om de zwakfte aantevallen en die, welke koomen te fterven, mede te verflinden. Men heeft van dit dier gezegd dat het de jager van den Leeuw is, dat de Leeuw het met zig brengt om het wild voor hem optefpooren, en dat hij hem daarvoor met een gedeelte van den buit beloont. Men kan in den eerften opilag reeds bemerken dat dit zoo niet zijn kan en dat de Jakhals zig niet door den Leeuw tot zijn knegt zal laaten gebruiken: maar zie hier hoe de zaak gelsgen is; als de Jakhals des nagts enig dier opgeX 4 jaag*1  30c? NATUURLIJKE HISTORIE jaagd heeft, loopt hij het zeer fnel na, al huilende en' blaffende; de andere Jakhalzen, die dit hooien, koomen alle toefchieten en loopen al blaffende mede; wanneernti de Leeuw dit geweld verneemt, vermoedt hij ligt dat 'er wild op het fpoor is, hij loopt 5er dus ook naar toe en, als bet wildgevangen is, is het ligt te denken dat de Leeuw maakt dat hij 'er meefter van blijft en dat hij het zelf opeet: de Jakhalzen moeten dit dan van verre toezien, zonder mede te mogen eeten; doch wanneer de Koning der dieren verzadigd is en henengaat , terwijl hij nog vvat beenderen en afval overlaat,koomen de Jakhalzen, als hij weg is , zig op dat overfchot vergasten. Het wijfjen van den Jakhals is kleiner dan het mannetjen; het krijgt, na eene maand dragts, van vijf tot agt jongen te gelijk en heeft zes of agt borften. De Jakhalzen van de groote foort kunnen wel mak gemaakt worden, maar worden egter nooit zoo tam als honden; zij zijn altoos gereed om te bijten ; een, welken men in een huis hieldt,kon nooit afgewend worden van op de tafel te fpringen en alles wegteneemen wat'er op ftondt; zij ftinken afgrijslijk, ja, de plaats daar zij maareenen oogenblik gelegen hebben is met dien ftank befmet; de kleine foort wordt egter tammer gemaakt, gelijk ik reeds heb aangemerkt. Men vindt Jakhalzen in groote menigte in geheel Oost-Indie, in het Oosten en in Noordlijk Afrika, in Barbarije, aan de Kaap de Goede Hoop enz. daar het warmst is, zijn zij het grootst, maar men vindt gemeenlijk in dezelfde landen de kleine en de groote foort. tt  des. zoogende dieren. gCO rk weet niet dat dit dier den mensch na zijnen dood tot enig nut verftrekt; men heeft uit de befchrijving gezien dat het bij zijn leven, in de buishoudicg der Natuur , verordend fchijnt om het aardrijk van lugt beünettende krengen en vui.igheder. te zuiveren. Ik wee: niet co:: ei: dierir. .-s '.izc. in z.c:zzz:zer. gezien :e hè:bc-; misfchien dat de vuilheid deezer dieren en de flank, cien zij van zig geeven , iedereen affchrikt van hen tot fcet voldoen der nieuwsgierigheid te bewaar en. de vos. (PI. VUL Fig. 5. het mannetjen.) 33? Vos heeft veel overeenkomst met den Hond, vm vtelten hij egter in veele opzigten, voornamelijk in den kop en den ftaert verfchiit; hij is een vleesch- en ook een vrugteneetend dier, dat zig een hol onder den grond graaft, om zijne loosheid vermaard. De kop van den Vcs is grooter dan die van den'Hond, naar evenredigheid van de grootte van hunne lighaamen; zijne ooren zijn ook korter, zijn ftaert is veel dikker en zeer ruig met lange hairen bezet. De Vos gelijkt ookenigzints naar den Wolf, maar zijne gedaante vertoont meer vlugheid en ligtheid; zijn fmoel is puntig als die van eenen Windhond en over het geheel heeft dit dier eea fchrander uitzigt; hij is maar zoo groot als een midd^nmaatige hond. De Vosfen hebben eenen af.chuwelijken ftank bij zig. X 5 De  tJlO NATUURLIJKE HISTORIE De Vos heeft een hol onder den grond, waarin hij gemeenlijk huisvest, dat hij voor zijne fchuilplaatshoudten waarin hij zijne jongen opbrengt; deeze wooning weet hij ruim en gemaklijk te maaken; hij kiest daartoe eene goede plaats uit, op den zoom van een bosch; hij maakt verfcheiden ingangen aan dit zijn hol en weet die op verborgen plaatfen te maaken, zoo dat men die niet ligt kan vinden; die onderaardfche gangen zijn met bogten en kromten ; fomtijds maakt hij deeze wooning geheel zelf onder den grond, maar veeltijds ontneemt hij een Das of Konijnen de hunne en jaagt hen 'er uit, terwijl hij het hol dan vergroot en voor zigzelven bekwaam maakt ; hij is 'er egter niet altoos in , maar houdt het des noods voor zijne fchuilplaats; in dit hol zit hij ook te loeren en gaat 's nagts ter jagt op wild en klein gevogelte. Hij voedt zig gewoonlijk met alle vogelen, die hij kan vangen, als hoenderen, ganzen , eendvogels, patrijzen , kraaien, ook met wild, als haazen, konijnen, waarvan hij zeer veele, vooral jonge eet ; ook eet hij mollen, veldmuizen, wilde katten, lammeren, ja zelfs fpringhaanen, kevers, wespen, kikvorfchen, padden en hagedisfen, kreeften en alle foort van visch, die hij krijgen kan. Hij lust ook gaerne weeke aard- en boom - vrugten, is vooral verlekkerd op druiven, van welke hij, zegt men, vet wordt; ook eet hij honig en wasch , en lust ook eieren, kaas en melk. De Vos eet niet van doode krengen van menfchen of dieren, maar enkel van hetgeen hij levendig vangt; hiertoe dient hem en zijne vlugheid en zijne listigheid, want dit  DER ZOOGENDE DIE REM. £11 dit dier is zoo fchrander in het zoeken van zijne kost en in het zorgen voor zijn behoud, dat zijne loosheid zelfs tot een fpreekwoord geworden is; een listig mensch immers wordt menigmaal bij vergelijking een /002e Vos genoemd. In zijn hol zit hij te luifteien naar het kraaien van de haanen op de boeren-wooningen; wanneer hij be« floten heeft daarop af te gaan, wagt hij tot de nagt gekoomen is en de boeren naar bed zijn: dan koomt hij ftiiletjens aanfluipen en fpringt over de heining of hegge, of kruipt 'er onder door; dus op de werf gekoomen, laat hij geen tijd verloren gaan, maar bijt, zoo fpoedig hijkan, alle de hoenderen en ganzen, die 'er zijn, dood; zitten de hoenderen te hoog om 'er bij te koomen, dan weet hij Jaep fomtijds zoo zeer te doen verfchrikken, dat zij van hunnen ftok vallen en hem dus ten prooi worden ; wanneer nu al het gevogelte dood is en dus geen gerugt kan maaken, neemt hij eenen in den bek en draagt dien in zijn hol, of verbergt hem hier of daar onder bladeren of mos; dan koomt hij terug'en haalt weder eenen anderen, dien hij insgelijks verftopt, maar op eene andere plaats, vervolgens eenen derden, en dit duurt zoo lang tot'er geene meer zijn , of tot het dag wordt en hij beweeging in het huis begint te hooren en dus begrijpt dat het tijd wordt dat hij zig bergt. Als 'er ftrikken gezet zijn, om lijflers of andere vogelen te vangen , gaat hij met het krieken van den dag, eer de jager nog gekoomen is, en fomtijds meer dan eens opeeren dag, kijken of 'er vogels in gevangen zijn; vindt hij een of meer in de ftrikken, dan neemt hij die mede en verbergt hen op verfchillende plaat-  312, NATUURLIJKE HISTORIE plaatfen, daar hij die, al is het twee of drie dagen daarna, zeer wel weet weêrtevinden. De haazen weet hij in hun leger te verrasfchen , en de jongen jaagt hij op het vlakke veld na,en blaft dan als een hond; fomtijds ftaat een andere Vos aan den doorgang optepasfen, die den haas, als hij voorbijkoomt , grijpt. Men zegt dat hij fomtijds zig houdt als of hij dood was, om dus de dieren, die hem dan willen aantasten, te vatten en te betrappen; de jonge konijntjens weet hij uit hunne holen optegraaven ; hij weet ook de nesten van de patrijzen en kwartels zeer wel te vinden en verflindt fomtijds de moeder met de eieren. Wanneer de Vos een nest van bijen of hommels vindt, tast hij het moedig aan; maar deeze diertjens werpen zig alle te gelijk op hem en geeven hem duizend fteeken met hunne angels, om hem te verjaagen; dan gaat hij wat ter zijde en rolt zig over den grond om hen te verpletteren; vervolgens keert hij weder en overvalt hen dus zoo dikwijls, dat hij eindelijk de bijen noodzaakt hun nest te verlaaten , wanneer hij en honig en wasch opeet. Hij weet de egeltjes ook te vangen; deeze diertjens, die hun lijf vol puntige pennen hebben, rollen zig dan als een bal in een; maar de Vos weet hen met zijne pooten zoo lang voorttefcboppen tot dat zij zig ontrollen en dan vat hij hen bij den kop en bijt hen dood; men zegt dat hij, om den egel te noodzaaken zig te ontrollen, op hem gaat pisfen. Ziet hier een paar trekken van hunne fcbranderhdd. Digt bij eenvisfchers hut zag men eenen Vos, die koppen van visfchen op een rei fchaarde; men wist niet wat hij  DER ZOOGENDE DIEREN. 31» bij daarmede voor hadt, maar kort daarop kwam 'er een izi' :? i.'e korren reiervc.len em iie wegtehaaien, wanneer de Vos toefcboot en den raaf tot zijn prooi maakte. De tweede trek getuigt nog van grooter overieg. Ken Vos was aan een honden-hok met eene keten vast gemaakt op eene werf, daar hoenders liepen; op een tijd zag men hem een gedeeke van het eeten, dat men hem gaf, buiten zijn hok op eenen afftand leggen . dan gong hij in het hok en beproefde of hij met eenen fprong tot bij het eeten kon fpringen, vervolgens fchoof hij het eeten wat verder en beproefde het weder zoo lang tot hij wist welken afftand hij verst met eenen fprong bereiken konde ; dus zijn plan gemaakt hebbende , gong hij ftil in zijn hok zitten en wagtte met het grootfte geduld tot een van de hoenderen in goed vertrouwen van dat aas kwam pikken, als wanneer hij toefprong, dit hoen vatte en in zijn hok fleepte. De Vos krijgt maar eens in het jaar jongen en wel nooit minder dan drie , maar altoos van vijf tot agt te gelijk; bet wijfjen werpt dezelve, na negen weeken, in het hol, daar zij een beijen van mos en bladeren voor hun maakt; dit gebeurt in het voorjaar; ce jongen worden, a's de honden, blind gebooren; zij worden cok, als de honden, in agttien maanden, of twee jaaren volwasfen en leeven dertien of veertien jaaren. A's het wijf en van de Vos merk: dat haar verblijf ont> dekt is en dat men haare jongen, terwijl zij af.vezigwas, ontrust hsefc, vervoert zij die rik het een zi het ander en  314 NATUURLIJKE HISTORIE en gaat een ander hol opzoeken, daar zij hen in gaat brengen. De Vos heeft eenen zeer fijnen reuk, zoo dat hij het wild of zijnen vijand op den afftand van twee honderd fchreden kan ruiken. Hij blaft gelijk de honden; maar hij heeft ook eene foort van gefchrei, dat naar het fchreeawen van de paauwen gelijkt; in den zomer valt zijn hair uiten wordt vernieuwd, waarom ook de Vosfen-vellen van Vosfen , die in den zomer gevangen worden , niet geacht zijn. Hij flaapt zoo vast, dat men digt bij hem koomen kan zonder hem wakker te maaken; als hij flaapt, ligt hij in de rondte, even als de honden, maar als hij rust, ligt hij op zijnen buik en ftrekt zijne agterfte pooten uit; de vogeltjens kennen deezen hunnen vijand wel en als een hem ziet, fchreeuwt hij om de andere te waarfchuuwen. De Vosfen kunnen wel enigzints tam gemaakt worden, maar nooit geheel ; als zij groot werden, loopen zij de hoenderen na, en volgen hunnen aart, en als men hen te lang gevangen houdt, fterven zij van verveeling; het is aanmerk lijk dat men ondervonden heeft dat dezelfde Vosfen, die zig op de hoenderen wierpen, als zij in vrijheid waren, dezelve niet meer aanraakten,als zij met dezelve aan eene ketting gelegen wierden, fchoon men hen den nagt bij eikanderen liet doorbrengen; wij hebben egter hier boven gezien hoe een aan de keten liggende Vos hoenderen wist te vangen. Men vernielt de Vosfen, zoo veel men kan, op plaatfen daar 'er veele gevonden worden, om de fchade, die zij  •ril i:::-:t:! zz-zi'. r? 1- :■- zzr zez T'i ; er. rrr r; :: _ ^ ur: - rrsr l„- : n sz^sztzz _ ::-. ï: ■ ; r ïrr. rr; : : - .. z-.~zz- as ïer. JWjmJi mitfC- is: . - _: : s: irit . -tir;^. z.z z~.—: — : :— nun :. :c: ie.- t ::r:s 2: :r:;: rit i-_:::: ' ■ n~ 1 *~t*r Zi£z :; " " r—-*~ : - ~m *: Zift ■ tal uu'itü .t ï; . _:" :;: ;: : . :; ~ : ;-: ; zz r ie -anj™r.. — zz~ zsl lzz z\::: i^sz rïr:.£:cr. --. -c ~ zz ': z:. ~ zzz£z rz-z'zz . zï .i: nix.' Ü£i rsir ztz£. vfdfarsK-aEHk. Alsam 9e r>r rsr ns* • : ri":.:.:.;;; : m. .' . : rrfr: :^ znzzz zzz :; zi S3~j p.arrtr- : _ . ; ::.:r : zzz zz .—: : z z zs v _  31 <5 NATUURLIJKE HISTORIE andere met honden het fpoor van den Vos opzoeken ,• al* zij hem opgejaagd hebben, loopt hij regt toe regt aan naar zijn hol en de jagers fchieten op hem, terwijl hij het hol gefloten vindt; zoo zij hem dan niet geraakt hebben, loopt hij met alle fnelheid weg, maakt eenen grooten omweg en koomt weder bij zijn hol, daar hij wederom de fchooten der jagers moet uitftaan; doch misfen zij hem andermaal, dan loopt hij, om zig te redden, regt voorwaards uit en koomt ten derde maal niet weerom; dan vervolgt men hem met drijfbrakken, en hij kan deeze nog genoeg afmatten, want hij loopt met opzet door het digtfte kreupelbosch en begeeft zig zeer verre weg. Men zegt dat hij, als de Honden gereed zijn om hem te vatten, in zijnen ftaert pist, en met deezen de honden in de oogen kwispelt, zoo dat zij daardoor blind worden en hem uit het gezigt kwijt raaken. Op deeze jagt zijn de land-edellieden in Engeland en Schotland, die niets beters te doen hebben , zeer verzot, ja al konden zij de Vosfen uitroeijen, gelijk men de wolven in dat land gedaan heeft, zouden zij zulks niet doen, om het vermaak van deeze jagt niet te misfen. De Vosfen zijn over een zeer groot gedeelte van den aardbodem verfpreid, en daar worden ook aanmerklijke verfcheidenheden onder gevonden, die vooral in kleur verfchülen; de gemeene Vosfen, die over het lijf ros van kleur zijn, graauw op de borst en welker ftaert aan het eind wit is, vindt men overal, in Europa, in Afia, zelfs in Amerika, maar zij zijn zeer zeldzaam in Afrika en onder  DER ZOOGENDE DIEREN. 317 der de linie; maar onder deeze gemeene zijn 'er ook die zilverkleurig zijn, welk Brandvos/en genaamd worden. In de Noordlijke landen vindt men zwarte Vosfen, blaauwe Vosfen , graauwe Vosfen , ijzer-grijze , zilvergrijze, witte, witte met vaale pooten, witte met den kop zwart, witte met den punt van den ftaert zwart, rosfe met de keel en den buik geheel wit, en eindelijk gekruijle Vos. fen,die eene zwarte ftreep langs den rug hebben en eene andere zwarte ftreep op de fchouderen, die dwarsch, als een kruis over de eerfte loopt; deeze zijn grooter dan de andere en hebben de keel zwart; men vindt deeze ook in Afrika; men is het niet eens of alle deeze dieren onderfcheidene dieren dan wel verfcheidenheden van den gemeenenVos zijn; wat daarvan zij, ik zal de befchrijving en afbeelding van eene derzelve, die van de witte en blaauwe Vos namelijk, agter deeze laaten volgen. Het vleesch van de Vosfen wordt van fommige gegee. ten ,maar is niet fmaaklijk; doch het voornaamfte nut, dat men van deeze dieren trekt, beftaat in hunne vagt, die tot bont in pelfen gebruikt wordt; doch het bont van alle kleuren van Vosfen is niet even zeer geacht en wordt ook niet even duur betaald; van de gemeene worden elk jaar wel vier duizend vellen uit Noorwegen uitgevoerd. Het bont van de witte is niet zeer geacht, omdat het hair ligt uitvalt, de zilver-graauwe zijn in meer waardij,de blaauwe en gekruifte worden veel gezogt, omdat zij zeldzaam zijn; maar de vagt van de zwarte Vosfen is een allerkostbaarst bont, dat zeer duur betaald wordt. Y DE  318 NATUURLIJKE HISTORIE DE STEEN-VOS, DE WITTE EN BLAAUWE VO&, DE ISATIS. (Plaat VIII. Fig. 6.) Dit diertjen heeft zeer veel overeenkomst met den Vos zoo in gedaante als in levenswijs; het is wat kleiner, zijn kop gelijkt egter al zoo veel naar dien van een hond; hij heeft een zeer fpitfen fmoel; zijn hair is zagter dan dat van den gemeenen Vos, en het is in den winter wit en in den zomer blaauw. Hij maakt zig ook "een hol onder den grond; hij leeft van haazen, van rotten en van gevogelte, vooral water-vogels, die in de landen, daar hij zig bevindt, menigvuldig zijn, en ook van visch en is zoo listig als de Vos om die dieren te betrappen; hij gaat te water en zwemt over de meiren.om de nesten van de eendvogelen en ganzen te gaan opzoeken, welker eieren en jongen hij opeet. Deeze dieren woonen in de koude Noordlijke landen en voornamelijk aan de kusten van de Ijs-zee; zij onthouden zig meer in opene velden dan in bosfchen; men vindt hen in de koudfte, bergachtigfte en kaalfte ftreeken van Noorwegen, Lapland, Siberië en IJsland. Het bont van deezen Vos is zeer geacht en hoe donkerer van kleur hoe duurer in prijs het is. In Tartarye moeten zeer veele van die Vosfen zijn, want men meldt dat de Tartaaren elk jaar vijftig duizend vellen te koop brengen, die naar Siberië enTurkye vervoerd worden. Hes  DER TOOG END E DIERE!?. 319 Het vleesch van deeze dieren wordt gegeeten, is, zegt -e-, r.:e: er. :-a2>: r.nr fcc-ijrea-v'.eescb. 2:j vrcrien rzêis: i- izzil-Z- er Tcs.er-Ti'.ls:: gevszsez. DE GROOT-OOR.» DE ZERDi, Daar is rog een zeer klein diertjen, dat men ook on> der de Vosfen telt en dat zig onderfcheidt door zijne zot groote ooren, dis bijna zoo groot zijn ah let malie lij- . ge.i.s d:e v:n de Ur.zieöcrde V.eie:=:uLs: zi.a ünoel gelijkt veel naar dien van eenen Vos, gelijk ook zijne geftalte; het is wit van kleur met ligt vaal gemengd; lijn hair is zeer zagt; zijn (hert is niet zoo ruig als die van den Vos. Men zegt dat het op de palmboomen leeft en de vrugten van die boomen eet. Het word: in Barbarye en Lybie gevonden. Van de tuliboudirg van d.t diertjen is niet veel bekend. r * DS  J50 NATUURLIJKE HISTORIE DE LEEUW. (PI. IX. Fig. i de Leeuw, Fig. i de Leeuwin.) Leeuw is een wild verfcheurend dier, dat zeer groote kragt tezit; hij heeft eenen ronden kop, klaauwen, van welke hij de nagels in kan trekken, en eenen langen dunnen flaert, aan welks eind een vlok hairs is; het mannetjen is met zeer lange maanen aan den hals verfierd. De Leeuw is fraai en Cerlijk van gedaante en elke beweeging, die hij doet, geeft zijne groote fterkte en vlugheid te kennen; zijne wel geëvenredigde geftalte, zijn onverfchrokken gezigt , zijn gefronfeld voorhoofd, zijne fiere houding, zijn ftaatige gang,zijn verfchriklijk gebruf, het fterk flingeren met zijnen ftaert, het opzetten en fchudden van zijne lange maanen als hij vergramd is; dit alles zet het dier eene foort van majeileit bij, welke, geveegd bij zijne moedigheid en onverfchrokkenheid , bij zijne edelaartigheid en den fchrik, waarmede alleandere dieren op zijne aannadering bevangen worden, hem te alle tijden den naam tfan Koning der Dieren verworven hebben, en,indedaad,fchoon hij op verre na de grootte niet bereikt van den Oliphant, den Rhinoceros of andere groote zoogende dieren, is hij egter door zijne groote kragten en natuurlijke wapenen in ftaat de grootfte te wederflaan en te overwinnen. De Leeuw heeft e'inen grooten kop en zijn aangeaigt is omringd met large hairen, die langs en om den    Düü 200GEK Bï EIEXETS. 321 'r«'i :rre%-:'.;i -;risr c::r lezer'rzrzerie -u- ncn bij bet mac nesgen , ter rijl de Leeuwin deeze mater, -ij: ree::: hze c.ii: it Lssu- zee lizger deeze maanen groeien; bij kan die fchudden, opzetten ca in alle rigünges bexeegen, dat bij doet als bij toorzle li. Zir -uil :• :::: er re borezl h li 1- het miiiez ze 'rleiez er izrz::e: -s-eierzl.-'e ir ":::■:::=:::, ge . ■ ': re: 3-lhzri: iezelve lire: v:l. la-ze ■ i::e vel hairen bezet. De Leeuw beeft dertig tanden, eren al; ii T.iv.i:. evereeri "ir gei • .:s er :r> e.eresz» ger'.aizs: zarzeli.z re; iz i:a-zer, er vree i:ri;;:rrer in el; ïi^'.-jï-.. r:z: Ir ':';:ver.«: -. ;e: izz:a: ier azz ere 1..ie er -3 sdriear«tiMa^deiatcaderstki-*bfcn. Zijte tong ls;::::ez re: icrerr; :zz:.ez; ie:e:. ie z:elra:i zin als nagelen en zeer fcherp, waarmede bet dier, vijl zij met de punten fchuixsch van voeren rsar igterea f:azr. t's :rc: ee'e :a;r, re: vel rzz re: v.ee;;'z ■. :r zzrere elerer kar arliier. Zire cersa ri.'r >;:: er rrri en bijna geheel in bet hair van het boefd verborgen. Het lijf van den Leeuw is met zeer kort bah- bedekt, zoo dat bet zig vrij kaal en rank vertoont, en te kaal er en rarie:, :r::: ie: re;:.re zeieehe r:r 2..: 11.: re: zu.-« iarze izlre; iei.;-;er li; ie ':::;: er buik zi.z e;:er ook met langer hair bezet; zijn ftaert is langen fterk; deeze h zzz re: zee: ze:: hair hezei::. zeo ca: h.j ;:; zlai ver*::-: , beialrez :zr ie rur:, daar eer -.1;; larhair is; dm en flatat beweegt bij met groote kragt ca is in ftaat, met eenen fiag van denzelven,een* mensen ter i-.-i :z Tir.tz. . r . t;-.:'_-- is, ."..:: h.. zlzzelrea Y 5 Abc.  §12 NATUURLIJKE HISTORIE daarmede verfchriklijk tegens de zijden. Zijne pooten zijn middelmaatig lang, maar dik envleeschig; doch zijne voeten zijn kort; hij heeft vijf vingeren aan de voor- en vier aan de agtervoeten, die met zeer lange fcherpe nagelen gewapend zijn, welke hij tusfchen zijne teenen kan intrekken; zij zijn als tot een geutjen gebogen en het is aan» mcrklijk, dat zij den grond niet raaken, a^ hij loopt, waardoor zij niet afflijten , maar altoos fcherp blijven en in ftaat om het dier, in het vatten en verfcheuren van zijne prooi, dienst te bewijzen. De Leeuw is ligt vaal van kleur, die hier en daar wat bruiner en zwarter is, rondom de oogen en op de lippen is zijne huid wit; men vindt egter enige verfcheidenheden van kleur in de Leeuwen van verfchillende Iugtftreeken, die meest beftaan in wat donkerer of ligter kleur, want dat'er witte en zwarte en zelfs gevlakte Leeuwen zouden zijn, wordt niet als eene waart heid beveiligd. De Leeuwin verfchilt veel in gedaante van den Leeuw; vermits zij die lange hairen om den kop en die zwaare maanen niet heeft, is haar voorkoomen geheel verfchillende; haar kop is kleiner en korter; haar voor-, hoofd niet zoo diep, alle de trekken van haar aangezigt zijn onduidlijker; haare nagelen zijn ook kleiner; ook is ser veel verfchil inde evenredigheden van het lighaam van den Leeuw en dat van de Leeuwin; zij is een vierde kleiner en vaaler van kleur, met wat zwart gemengd en hier en daar heeft zij zwarte vlakkan, terwijl de deelen \m onderen witachtig zijn,  DES ZOOGENDE DTESEK. 3-3 Men onderfcheidt tweeërlei foorten van Leeuwen, d : ere: vir. - :er.re:en zie: erier; veruriiez d:t de esr.e ::::: zreezer, ie ar.dirs z'-lze: i,^ fcheid waarfchijnlijk alleen wordt te weeg gebragt door de lzr.f::eez,-r::lr. leev-z; die :r. ie h:e:::e lirzelen Tan Afrika woonen zijn de grootfte, terwijl de Leeuwen van Afia kleiner zijn, en das zijn ook de Leeuwen , c e ïz A:"::ir er r.-ere zebe:::; leerez, izzz he: 'zeeree is, der. die, welze in-ce vleiren zeverien vrer- i,-. 1 • re: berieri ree: 1;: 're: rei::: ie: Leez-en heeft geene anders verandering ondergaan dan deeze, he-reer :::•-.: ie: re: zee: èrerizezieri Is. De z:ee:f:e Leeuwen zijn omtrent agt of negen voeten lang, beielver ier. ::es::, er vle: ei vi.'f veeter. heer, ce: is, zoo groot als een klein paerd; de kleine zijn maar vijf en een halven voet lang en drie en een haiven voet teeg, de: 1:, err::er: eer derde seiner. De Leeuwin krljgr rzzzr eens jongen in het jaar en wel in de lente; het getal haarer jongen is waarfchijnlijk drie, vier of vijf; zij heeft vier borften om die te zoogen; doch van deeze jongen fterven, zegt wen, dikwijls veele zeer jong, zoo dat uit elk nest gemeenlijk maar een of twee tot volwasfenheid koomt, beteeer ie r::::e verrrerievelilelrr die: ile:er ne:z zzzde::; he: is zelfs z:e.:e: ie: zij er ce waereld in re:zi Tenninderd zijn, want de Romeinen, die hen lieten opverrer, : r ier . ::: her ve rre::, Ir. ie "e'-.cuw'pe er ree: eikanderen of met menfchen te laaten vegten, lieten zoo v=:ls Lee.v.-er lever: - •!: Airliz eezb:=zrez, de: de: y + £s-  öH NATUURLIJKE HISTORIE geheele land thans zoo veele nietzou kunnen opleveren rompejus liet 'er zes honderd brengen en Cefar, geduurende den tijd dat hij geregeerd heeft, vier honderd fluks. Hoe lang de leeftijd van den Leeuw zij kan men niet met zeekerheid bepaalen, omdat het te moeielijk is die dieren in hunnen wilden ftaat waarteneemen en die, welke in gevangenis hun leven doorbrengen, leeven zeekerhjk veel korter, dan degeene, die in het wild blijven; het is waarfchijnlijkst dat hun leven omtrent vijf en twintig jaaren duurt. De Leeuw leeft alleen van hetgeen hij zelf vangt en t«t, als hij hongerig is, het eerfte dier aan dat hem voorkoomt; hij jaagt op alle groote viervoetige dieren en eet ook veele aapen, die hij egter op den grond betrappen moet, want de Leeuw kan niet in de boomen klimmen; hij eet veel te gelijk, zoo dat hij, eens verzadigd zijnde, wel twee of drie dagen kan vallen; met zijne fterke tanden vermaalt hij zeer gemaklijk de beenderen, die hij met het vieesch doorzwelgt. Hij moet vijfden of twintig ponden vleesch 's daags totzijn onderhoud nuttigen; de grootfte foort zal meer nodig hebben; hij eet niet gaerne dan van dieren, die hij versch gedood heeft en zal niet dan in den uiterften hongersnood van geftorven of bedorven dieren eeten; hij gaat zelfs eer op nieuw ter jagt om versch wild optedoen, dan hetoverfchot van hetgeen hij laatst gegeeten heeft opzoeken. Vogelen laat hij met vreden; ook denkt men dat hij den Wolf niet verflindt, vermits men in Afrika dikwijls des nagts Leeuwen en Wolven te zaamen hoort brullen en hui- lei.  DES. ZOOGENDE DIEREN. 315 len. Men zeg: dat ce Leeuw het vleesch van Hemelen boven alle ander vleesch bemint , gelijk ook dat van jonge oliphantjens en dat hij, als hij dieren en menfchen bij eikanderen vindt, altoos eer de dieren dan de roeructen zal aanvallen. Zeer heet van bloed zfr.de, moe: de Leeuw veel drinken ; ook drinkt hij zoo dikwijls hij water vindt; hij leppert het water als de honden, met dat or.derfcheid ,dat, terwijl de tong van den hond zig naar boven omkrult om te lepperen, die van den Leeuw zig naar onderen omkrult. De Leeuw fchijnt het fterk daglicht niet te kunnen verdraagen, maar ziet, als de katten, zeerwel bij nagt; de nagt is ook de tijd, dien hij waarneemt om op de jagt te gaan; hij heeft geenen fijnen reuk, zoo dat hij het wild niat cp het fpoor kan volgen, maar het in het eeriz: mee: bibber.. or. he: :e vangen. Aïe die: er vreezen zeer ce ontmoeting van den Leeuw en ontwijken tem zoo veel zij kunnen, waarom hij ook genoodzaakt is list te gebruiken ; als hij geenen zeer groeten honger heeft, gaat hij in het een of ander digt kreupeibosck, aan den oever van eene rivier, of bij eer.e bron, daar de dieren koomen drinken , op den buik leggen er, wagt daar met geduld tot eene gazelle of een hert of ander dier order zijn beïeik keem:; zoo dia hij d;t befpeurt, beipringt hij het met eeren zeer verren vluggen fprong uit zijnen fchuilhoek en fprirgt zelden mis; maar mist hem egter zijn fprong, dan vervolgt hij het dier niet al loopende, maar keert, als befchaamd en fpijtig, met eer.e," iangzaimez afgemeeten tred naar zijre fchuilplaats teY 5 rug;  NATUURLIJKE HISTORIE rug; men heeft egter eens, in de landen van de Kaap, eenen Leeuw een Elanddier zeer fnel zien naloopen; dit was iets ongemeens en misfchien wierdt die Leeuw fterk door honger gedrongen Wanneer de Leeuw zijne prooi gegrepen heeft, houdt hij het dier met zijne voorftepooten vastjflaande zijne fterke nagelen in het vleesch, waarmede hij het lighaam opfcheurt, hij flaat 'er vervolgens zijne tanden in en verfcheurt en verflindt het half leevende. Hoe fterk hij zij, kan men daaruit afneemen, dat men eens eenen Leeuw eenen os of koe in den bek heeft zien neemen en dien zonder enige moeite voortflsepen, ja zelfs, met dien buit belaaden, eene breede floot heeft zien overfpringen ; een ander fprong eens met een tameiijken grooten os over eenen muur. Enige boeren van de Kaap zagen eens eenen Leeuw , die bezig was eenen Buffel , welken hij gedood hadt, naar het bosch te fleepen; zij verjoegen denLeeuw en dwongen hem den Buffel te verlaaten , wanneer zij bevonden dat hij alle de zwaare ingewanden uit het lijf van den Buffel gefcheurd hadt, waarfchijnlijk om hem te gemak1,'jker wegtefteepen. Wijl de Buffel een zeer fterk dier is, heeft de Leeuw ook dikwijls veel moeite om hem te overmeefteren en moet fomtijds daaraan zijn leven waagen, wanneer 'er, namelijk, nog een of meer andere Buffels koomen om den eerften bijtefpringen. Men zegt dat hij den Buffel ftil van agteren nadert, hem onvoorziens overvalt en hem met zijne voorpooten den muil en den neus zoodanig toekltmt, dat hij geen adem kan haaien en dus afgemat en verwonnen wordt. Bij zijne groote kragt voegt de  DER ZOOGENDE DIEREN. 327 de Leeuw ook eene ongemeene vlugheid; 200 dat hij een paerd in zijnen loop in (helheid evenaartjzooniet overtreft; hij draaft of galoppeert niet, maar loopt als de Honden, waartusfehen hij fprongen doet als de Katten. De Leeuw doet een grof geluid hooren , dat men zijn brullen noemt; het is een hol geloei , als of het door eene holle buis kwam , gelijk een fpreek-trompet; wanneer de Leeuw des nagts in de wildernis brult, dan daveren wouden en bergen , terwijl de echo op eene akelige wijze het geluid doet weergalmen ; dit brullen is zijne gewoone ftem ; hij brult vijf of zes maaien 's daags en, als het regenen zal, meer dan anders. Maar buiren dat heeft de Leeuw nog eene bijzondere fchreeuw, als hij vertoornd is: deeze is kort en wordt kort op eikanderen herhaald, in plaats dat het brullen lang op eenen toon aanhoudt. Als hij dit gefchrei, dat veel verfchriklijker is, in gramfchap laat hooren , flaat hij zig met zijnen ftaert tegens de ribben,en kletst dien tegens den grond, fchudt zijne maanen, trekt het vel van zijnen muil op, fronfelt zijn gerimpeld voorhoofd, laat zijne fcherpe tanden zien en fteekt zijne roode tong uit den muil; dus doet hij, als hij, door grooten honger gedrongen, des nagts op de jagt uitgaat. Zoo dra de andere dieren de ftem van den Leeuw hooren, durft geen een de zijne meer roeren, om zig niet te vevraaden, alles vlugt gints en herwaarts henen; ja zelfs is het genoeg dat zij zijne tegenswoordigheid door den reuk gewaar worden om door den grootften angst ontroerd te worden. Als  3^8 NATUURLIJKE HISTORI* Als 'cr een Leeuw in den omtrek van de legerplaats der reizigers koomt, is zulks, al houdt hij zig ftil, weldra aan de dieren te bemerken; de honden beginnen te janken en te huilen en kruipen van angst digt bij de menfchen; de osfen zugten en fteenen erbarmelijk; de paerden trappelen en draaien zig gints en herwaarts van ongerustheid; de fchaapen en geiten kruipen bij eikanderen; in kort, elk dier geeft op zijne wijze zijne vrees en doodsangst te kennen, waartoe hunne ingefchapen neiging,die natuurlijke aandrift, die hun inftinéc genoemd wordt,hen noopt, al is het dat zij te vooren nooit eenen Leeuw gezien hebben. Enkel op de aannadering van twee Leeuwen , zonder dat zij die dieren hoorden of zagen, gongen alle de osfen van eenen reiziger, die door de wildernis van Afrika trok, op den hol; maar zien de dieren den Leeuw in zijne toornigheid, dan worden zij veelal van zulk eenen angst en fchrik bevangen , dat zij vergseten te vlugten en zig te verdedigen, uitgezonderd die groote dieren, welke in ftaat zijn hem het hoofd te bieden; deeze zijn de Buffels, de volwasfen Oliphanten, de Rhinoceros, de Tijger en het Rivierpaerd, fchoon zij egter dikwijls door den Leeuw overwonnen worden. Als de Leeuw des nagts zijn gebrul Iaat hooren , kan men niet onderfcheiden van waar het gelnid koomt; dit koomt daarvandaan , dat hij al brullende zijnen muil kort aan den grond houdt, waardoor het gebrul als uit de aarde fchijnt optekoomen. Dit misleidt de dieren. Terwijl het een hier, het ander daar henen vlugt, zonder regt te  DEX ZOOGENDE DIE2.EN. 3-9 e-derfcheiden waar de Leeuw zig bevindt, zijn'er altoos enige die hem in den mond loopen en zijne prooi worden. De Leeuw ii nle: wreed; ais hij verzadigd is, zal hij dier ncch mensch aantasten; dan is alles in veiligheid; wordt hij dan zelf aangetast, zal hij dikwijls bedaard aftrekken (zender egter vreesachtig :e vlugten) in p'.aats van te vegten, tenzij men hem te hardnekkig blij ve vervolgen. Wanneer de caravacen van reizigers door de heete zand-woeftijnen trekken , worden zij dikwij's van Leeuwen gevolgd, die, wijl zij aldaar weinig wild vir.cen , zeer gevaar.is zijn ; zij vallen des r.a.cs en zelfs wel des daags op de caravanen aan, vatten , a's zij 'er kans toe zien , een mensch of een Kameel en diepen die weg; om dit te voorkoorsen, vindt men fomtijds best hun een dier overtelaaten; men bindt dan tea muilezel of een kameel aan eenen boom vast, of bindt hun de pooten en Iaat hen dus voor den Leeuw lig. gen, die, zig daarmede verzadigende, de caravanen gerust kat trekken. De Leeuwin is zwakker, bedaarder en minder moedig èan de Leeuw, doch wanneer zij jongen heeft, wordt zij verfchriklijk; dan gaat zij met drift op roof uit, ontzie: geen gevaar, tastmenfehen en dieren aan, verfcheurt die en brengt bet vleesch aan haare we pen, welde zij reeds vroeg leert he; vleesch te verfcheuren; zoo men haar haare jongen ontneemen wil, wo:d:z:J verwoed en verded.'.t t>eo tot het uiterften. De Negers verfhouten zig ezrer, als zij eea Leeuwen-nest vinden, os de xzasn'er uitteieemen.tcn. eia-  g3Ö NATUURLIJKE HISTORIE einde die aan de Europeaanen te verkoopen; gebeurt het dan dat de Leeuwin hen nazet, dan werpen zij een jong op den grond, en terwijl de Leeuwin bezig is dit naar het neft te draagen ftellen zij zig met de andere in vei. ligheid. Zij maakt haar nest, zooveel mogelijk, in digt begroeide ontoeganglijke plaatfen en, om dezelve te beter te verbergen, weet zij haare voetftappen in het zand met haaren ftaert uitteveegen. Men dient dan, als men door wildernisfen reist daar Leeuwen zijn, ook altijd tegens dezelve op zijne hoede te wezen, en bedagt om hen , hetzij door list, hetzij door geweld, aftekeeren. Ik héb gezegd dat de Leeuw wel bij nagt ziet, maar dat bij het fterke daglicht niet verdraagen kan; om dezelfde reden fchuuwt hij ook het licht van het vuur, waarom men, als men bemerkt dat 'er Leeuwen in den omtrek zijn, hout rondom de legerplaatfen aanfteekt en helder Iaat branden; ook lost men fchietgeweer, hetgeen genoeg is om hen aftekeeren; daar zijn egter voorbeelden dat deeze middelen niet geholpen hebben en dat een Leeuw bij het vuur toegefprongen is en eenen van degeene, die daarbij zaten , heeft weggenoomen ; deeze Leeuw zal zeekerlijk grooten honger gehad en daarom niets ontzien hebben, hetgeen blijkt, omdat hij niet verre met zijnen buit h: en liep, maar zig zoo digt daarbij ophieldt dat de andere menfchen nog hoorden hoe hij van hunnen makker vrat. Zeker reiziger verhaak hoedanig een Hottentot eens eenen Leeuw door list wist te ontkoomen en dus eenen veifchriidijken dood te ontgaan, waaruit men zien kan dat zelfs  TiZZX ZOOGEXDS DIESES. 331 ii'ï ie i;rie r.e-ie hen :Vz:»r:re:fce:d zerze; rez.-cn om, in tijd van nood, ■iddrifn te bedenken ca hun leren te redden. Deeze man, door het land gaarde, wierdt twee geheele turen 'erg door eenen Leeuw cp den voet nagevolgd, waaruit hij begreep dat de Leeuw flegts wagtte tot te: doszer geworden zou zijn om ken :e grijpen eet ziren 'ver.i-zilrl.d ~:: -zzz te icez. E::: ideeën reet -lies! crer.e er. eeeeer aie:ij.="...e::er deer :e :z:z;ez: -.-?rsr=r. rei: hl rier, eeere eriere eer e re: :"::•:, er deer waren recr be:reer . w::r:r bi zlirrer. rrc'r ~-;rizgen, waarin hij zig bergen kon, terwijl hij te verre van huis was om het voor ce duiiremis :e bereizen. Wat heeft hij te doen? hij wist dat de Leeuw dengeenen, dien hij verie'-eurer wil, f:11 belrzlr: :e: e- eerer ie ::: ::ftrre er zlg-ca-, rrer eerer irrerz cr rem vrerr:: rij ver'.digt dan zijnen weg niet naar buis,maar zoekt eer.e cp , deer eer heure: ei s.eire freerzci:: es berg was, die van boren vlak was, maar aan de eene r.ee :ë..l zrler : er ier reri ver deeze iel:: ::e ie He::ez:c: cr ier preri lezer , :e:~;jl ie Leer- eek f:i- i ee: raar. ; :zer is ierzer vel: , z:r'r: r ; een welzij; verier de :*:=;::e ef er pre:;; ei; eer rrel-lr '~eneden den rand, in eene kloof of fpleet, daar hij zig ▼ast kon houden en, om den Leeuw te beter te bedr;eren, f.ee.:: hij zlrer rer:el cr z "er :":•:, z .rer brei 'er br> ven op, en naakt daarmede enige beweeging; het deerde niet lacg of de Leeuw kccae: zagrens ai-rru pen ais eere kat, zie: d»n szartel er ier he-ed veer ier rrer eer, *" -ze: ï.zis'i.k eer eerer? ep cezelre. z.z i-". LI re:  33- NATUURLIJKE HISTORIE mantel en hoed over hals over kop de fchuinfte af naar beneden tuimelt, tot geene geringe blijdfchap van den lIottentot,die nu, wijl hij hem niet verder vervolgde, zijnen weg naar huis kon vervorderen. Het is zonderling dat de Leeuw, die anders de dieren, die hij vangt, terftond doodt;dikwijls de menfchen, die hij befprongen heeft, of flegts ligt wondt, of hen eenen langen tijd onder zig houdt,eer hij hun met een ijslijk gebrul den laatften flag geeft; dit heeft menig ee. nen den dood nog doen ontkoomen , na dat zij onder Leeuwen gelegen hadden. Een boer aan de Kaap was met zijne twee zoonen uitgegaan om eenen Leeuw, die zig op hun landgoed onthieldt, optezoeken; eer zij 'er op verdagt waren , fprong de Leeuw uit zijne fchuilplaats op eenen van hun, en hieldt hem onder zig liggen, zonder hem terftond te verfcheuren, waardoor de andere nog zoo veel tijd hadden om hem dood te fchieten. Twee lieden van de Kaap, in het veld gaande om wild te fchieten, zagen eenen Leeuw in het kreupelhout leggen, die ook terftond op den eenen toefprong; doch deeze hadt de behendigheid van zijnen fprong te ontwijken en vatte den Leeuw bij de maanen, waardoor zij beiden neêrtuimelden ; in dit worftelen greep hij den Leeuw bij de tong, welke hij zoo vast hieldt, dat de Leeuw niet bijten kon. Zijn makker, dit ziende,riep hem toe dat hij zig ftil zou houden, dat hij den Leeuw fchieten zou ; naauwlijks hadt hii dit gezégd of hy fchoot en trof den Leeuw zoo gelukkig , dat hij dood neder viel. Hot  DER ZOOGENDE DIEREN. 333 Hoe onverfcbrokken de Leeuwen fomtijds zijn, zullen zij egter op andere tijden zig zeer gemaklijk laaten »egjaagen , zoo dat men zelfs voorbeelden gezien heeft dat men hen met Hokken verjaagd heeft, als zij hec vee kwamen weghaalen , of dat zij zig door dreigen hebben laaten affchiikken: dezelfde reiziger, welken ik zoo even bedoelde , verhaalt hiervan een aanmerkli.k voorbeeld. Een landman , Johannes Kok genaamd , eer.e wandeling op zijn landgoed doende, trof onverhoeds eenen Leeuw aan; dit verfchrikte hem niet, want, gelijk alle de boeren aan de Kaap, zeer bekwaam in het fchieten zijnde, vertrouwde hij dat hij hem terftond dood zou fchieten, doch bij ongeluk was zijn geweer te lang geladen geweest en het kruid vogtig geworden, waardoor de fchoot niet terftond los brandde, hetgeen oorzaak was dat hij den Leeuw miste. Dit verfchrikte hem en hij nam de vlugt, wordende van den Leeuw gevolgd; naardien hij ras buiten adem was en merkte dat de Leeuw hem in zou haaien , fprong hij op eenen kleinen fteen hoop en hieldt de kolf van zijnen fnaphaan in de hoogte , met oogmerk om zig zoo goed hij kon te verweeren. Daarop bleef de Leeuw ook ftaan en, dat nog zonderlinger was, hij leide zig twintig fchreden van hem af gerust neder. Kok durfde het niet waagen om van zijne plaats te gaan en kon ook zijnen fnaphaan niet laaden , wijl hij op de vlugt zijnen kruid hoorn verloren hadt. Na verloop van een half uur ftondt de Leeuw op, gong voetjen voor voetjea weg, als of hij ftil weg wilde fluiZ peo»  334 NATUURLIJKE HISTORIE Pen, tot dat hij op eenen afftand was, als wanneer hij uit alle zijne magt begon te loopen en zig wegmaakte. Men heeft wel eens gezegd dat de Leeuw vervaard zou zijn van het kraaien van eenen haan; dit is een fabel, doch zeekerer is het dat hij bevreesd is van flangen, hetgeen den Mooren aanleiding geeft om hem van zig aftehouden. Als zij , op de jagt zijnde, eenen Leeuw ontmoeten, maaken zij de lange ftrookdoek, die om hunnen tulband gewonden is, los en flingeren daarmede als of het eene flang ware ; dit is voor den Leeuw genoeg om zig, zonder te onderzoeken of het eene flang zij of niet, wegtepakken. Daar zijn voorbeelden voor handen, die bewijzen dat dit edelaartig dier zijne weldoeners fomtijds met eene gevoelige dankbaarheid behandeld heeft. Ik kan niet nalaaten alhier ten deeze opzigte een geval bijtebrengen, dat, fchoon over zeer langen tijd gebeurd en ons reeds dikwijls befchreven, egter zoo aanmerklijk is en den grootmoedigen aart van den Koning der Dieren zoo veel eer aandoet, dat ik niet van mij verkrijgen kan het in de historie van den Leeuw met ftilzwijgen voorbijtegaan, behalven dat hetveelen mijner jonge Leezeren misfchien nog onbekend zal wezen. Een flaaf, Androcles geheten, eenen zekeren Romeinfchen raadsheer toebehoorende, was, na het een of ander zwaar misdrijf begaan te hebben, zijnen heer ontloopen en was in Afrika gevlugt, daar hij zig in de woeftijnen, die vol wilde dieren zijn, ophieldt. Wijl hij de bran-  DES. ZOOGEXDÏ DIEREN. 335 herzieree zer. riie :r:, ;;e ;zl: ie êzzlzr::; vzr eezez Leer" terwijl hij daar ligt te rosten, koomt de Leeuw in zijn bol terzz, rzz: hérzerre er zerrerie vzr rlr, wi.1 'rer. eei rurrz ::zr h:z: zzz: zlz ree: f:ez; ir rlee.ie izz vin Andncles te verfcbeuren, ziet hij hem zagtmoedig aan en beriz: rer :e fbee'.er. er z:.:er 7::: :;e:ef:e;zer;, £.5 :: Li; ier verzeezez vliereer fr'.irter 'e: zz lezer; A:i', ie eer-:, zel.z rer z:z veriee'.ier. ïiz , :er zierier re: ê'zrlz ieverzer re; zer ee;:, zieree hoe zagtmoedig bet dier was , flelde zig gerest en trok een fzlre: zi: zlzer ree:, i:zz:e ie e::er zi: ie rrezi en veezie re: ze::zr;r 'r'.eei ei, iereer re: ier eezèrris ver zlre irer: verlzve; 11 eiie zlrez r : :: ir eererden van Andncles en begaf zig aan zijne zijde te trmtem. A-^r reei :.; ieezer Leezfr ir ze: zi. vrcezer, ze rer re: lieer zeer eer deer:,nzr zer zei'; ver zlre jee: is re: rel :e eeer 're;:, vrs'.i: vee = er Azi'.z.i: of raauw of in de zon gedroogd met een Leeuw nuttigde; op deeze wijze leefde bij daar drie jaaren; doch deeze iever;-!? rer e'.rielr eezizzezie :e verveeer, zer; vandaar en reisde weder in bewoonde plaatfen, daar bij ez:;r - e ze-er. r. zere: er zeize.d reer zizer. 'reezeeereer ~e:ir. Zier ie'.ie rer :e reer: ere: ie iecee-e ri:i:eier er hij rreri: bij verrii verezrieer er door de wilde dieren verfcheord te worden. Naauwlijks vre; A .z ::.:: :r re: beef;ez-reri ze.'iezi ez eez zrece fterke Leee-5- regezs hem iosgelaaten, die men meende c--\ zer :e:i::ri ve: elezrer z:z, :: èe Leezn . her 7 2  33<5 NATUURLIJKE HISTORIE ziende, (laat als verwonderd Uil, nadert hem langzaan! en goedaartig, kwispelt zagtjens met zijnen ftaert, gaat tegens zijn lijf ftaan en likt hem met zijne tong de handen en beenen; Androcles, reeds halfdood van fchrik, befchoüwt den Leeuw en erkent, met verwondering en biijdfchap, zijnen ouden vriend en makker, die ondertusfchen ook gevangen was geraakt en naar Rome gebragt was; hij omhelst en ftrèelt hem. Intusfchen liet men eenen Panther tegens Androcles los; maar de Leeuw fpringt ter zijner verdediging toe en verfcheurt den Panther. Alle aanfchouwers ftonden verbaasd ; de Keizer liet den flaaf koomen , ondervroeg hem en vernam de geheele zaak, die welhaast onder het volk rugtbaar wierdt, dat, door zulk een vreemd fchouwfpel aangedaan, van alle kanten toejuichte en riep dat men en den flaaf en den Leeuw de vrijheid moest fchenken; waarop Androcles de ftraf wierdt kwijt gefcholden en,op het geroep des volks, den Leeuw tot een gefchenk kreeg. Zedert zag men Androcles zijnen Leeuw aan eenen enkelen teugel door de ftad Rome leiden, waarmede hij veelgeld won, terwijl hij de lieden, die hij ontmoette, zeide : hier is de man, die den Leeuw geneezen heeft, en de Leeuw, die den man heeft geherbergd. Dit geval, fchoon zeer bijzonder, is egter niet ongelooflijk , te meer daar het beveiligd wordt door een ander , dat binnen korter tijd gebeurd is, en dat insgelijks tot bewijs ftrekt dat de Leeuw zig met vriendfchap hecht aan degeene die hem weldoen. De Franfchen, die aan het fort St. Louis in Afrika waren, hadden  DER ZOOGENDE EIEREN. ~?7 den eene fraais Leeuwin gevangen , welke zij aan eer e ketting hielden, om haar in het vervolg naar Frackrijs te zend;n. Deeze Leeuwin wierdt aangetast door ern. gevaarlijk ongemak, aan de kaak, zoo dat zij niet meer eeten kon en eindelijk zoo zwak wierdt, dat de Franfchen, meenende dat zij niet meer herfteilen kon , haar in het veld wierpen. Daar lag zij in eenen e!lendi»en ftaat, met de ooren geilooten en met eenen open muil, die reeds vol mieren was, wanneer een Heer, die van cs jagt kwam, haar zag, en medelijden met het arme dier kreeg; hij wiesch haar den bek van binnen met water en deedt haar enige melk inzwelgen. Dit middel was van goeie uitwerking ; het dier bekwam wederom en men bragt het naar het fort, daar het eindelijk volkoomen genas. Deeze Leeuwin hadt zulk eene groote genegenheid voor haaren weldoener opgevat, dat zij niets gebruiken wilde dan 't geen hij haar gaf, en dat zij hem overal door he: land volgde , enkel met een touw om den hals, als of zij een Hond geweest ware. Deeze ge vallen toonen terftond dat 'er enige tembaarheid in den aart van den Leeuw is; ook heeft men fommige dier dieren zeer tam gemaakt; doch alsdan moeten zij jong uit het nest genoomen en opgevoed worden; men moet egter in Indie ook ds konst verdaan van volwasfene Leeuwen te temmen ; want een Reiziger zegt dat hij,door eece ftad van Indie reizende, aldaar zag dat men op een groot plein bezig was vier of rijf Leeuwen te temmen en dat men daarmede dus te werk gaat. Men bindc den Leeuwen touwen aan de agterfte Z 3 poe»-  33? NATUURLIJKE HISTORIE pooten, waarmede men hen aan paaien vast maakt. Om hunnen hals hebben zij een ander touw, van welk de meester het eind in de hand houdt. Regt tegens over hen, op enigen afftand,is een dwarsch touw gefpannen, waaragter enige lieden ftaan, die de Leeuwen geduurig tergen door hen met fteentjens te werpen. Zoo dra dan de Leeuw toefchiet naar het gefpannen touw, wordt hij door den meefter met het touw, 't welk om zijnen hals vast is, teruggetrokken,en dus langzaamerhand getemd.De oude Romeinen, die, gelijk ik gezegd heh, hun werk maakten van de Leeuwen levendig te vangen, moeten de konst van dezelve te temmen ook zeer wel verftaan hebben,want men vindt in de gefchiedenis vermeld dat zij die fomtijds voor triomph-wagens gefpannen hebben , ja zelfs dat zij hen op de jagt hebben gebruikt. Zij gaan, als zij tam gemaakt zijn, zagtzinnig met hunnen meefter om en ftreelen hem zelfs. Enige jaaren geleden was 'er te Conftantinopolen een Capitan Pacha of Groot Admiraal, die een' tammen Leeuw hadt, die hem als een Hond naliep. Eens nam hij, naar den Raad gaande, zijnen Leeuw mede, tot grooten fchrik der andere Raadsheeren , toen zij hem , gevolgd van dit ontzagchelijk dier, de raadzaal zagen binnenkoomen. Op onze kermisfen hebben wij ook Leeuwen gezien, die zeer mak waren,die door hunne meefterszeer gerust behandeld wierden, die hen uit hun hok lieten koomen, op hen gongen zitten, en hun den muil open fparden; doch hoe tam zij ook zijn, het is zeeker dat Zij zeer ligt tot hunnen natuurlijken aart kunnen wederkeeren, en een zulk oogenblik is genoeg om de grootfte  DER fOOGEN'DE DIESEV. 339 fte ongelukken te veroarzaaken, gelijk meer dan eens gebsurd is. Wen verhaalt dat een heer in Afrika eenen zeer makken Leeuw hadt, dien hij in zijne kamer liet flaapen met zijnen knegt. Op een morgen wierdt bij wakker gemaakt door den Leeuw, die iets door het ▼ertrek rolde; uit zijn bed kijkende, zag hij dat de Leeuw met bet hoofd van zijn* knegt door dekamerfpeelde;bij ver'c-.rli-.e, \\zz-z herbed ui: ir. eer kamertjen, da: naast zijn bed was, en fchreeuwde van daar om hulp, tot dat men kwam en den Leeuw doodichoot. Ook zegt men dat op een der kermisfen een man was die eenen Leeuw liet zien en, om de makheid van het dier te toonen, gewoon was zijn hoofd in zijnen muil te fteeken; dit hadt hij honderd maaien gedaan zonder kwaad gevolg ; dan eens verveelde bet den Leeuw, die hem niet weder los wilde laaten en hem eindelijk het hoofd afbeet. Voor het overige zijn deeze tamme Leeuwen niet te vergelijken bij die, welke men in de wUdernisfen ziet. Zij zijn altoos zwak , kwijnende en toonen door hunne geheele houding dat zij zig in hunne gevangenis verveelen , daar zij ook eindelijk van verdriet in eenen vroegen leeftijd fterven. Zij kunnen anders de lugtftreek van Europa vrij wei verdraagen en leeven daar twaalf of v:;:::en jaaren; men heeft zelfs voorbeelden datLeeuwen te Napels en Florence in diergaarden jongen geteeld hebben. De Leeuw wordt in alle de heetfte ftreeken van Aüa en Afrika gevonden;ook was hij oudtijds in de wannfte ftreeken van Europa, doch thans vindt men hem daar Z 4 niet  **M0 NATUURLIJKE HISTORIE nier meer: in Amerika zijn geene Leeuwen; in dat waerelddeel is wel een dier dat de Amerikaanfche Leeuw genaamd wordt; doch dit is wederom een misflag van onkundige reizigers, welke het dien naam gegeeven hebben,- het is een geheel ander dier, aldaar Puma genaamd, van hetwelk de befchrijving en afbeelding hierna zal volgen. Om de Leeuwen te vangen graaft men kuilen, die men bedekt, en waarop men een ftuk vleesch tot lokaas legt, waarin zij onvoorziens ftorten, wanneer men hen met fthietgeweer of met werpfpietfen afmaakt; men kan hen dus ook levendig vangen, en wanneer men van hunne eerfte verlegenheid gebruik maakt,kan men hen muilbanden en wegleiden , want zij worden zagtzinnig als zij zig gevangen zien; of men maakt een dier vast en plaatst zig in hinderlaag in een hutjen van boomtakken, om den Leeuw, als hij op dit dier aankoomt, te fchieten; is hij flegts gewond, dan loopt hij brullende henen, zonder op den fchoot toeteloopen; valt hij, dan wagt men tot des anderendaags, eer men hem nadert, uit vrees dat hij niet geheel dood mogt wezen; ook maakt men wel een man van ftro, rondom welken men verfcheiden zwaar-geladen fnap. haanen legt, waarvan de haanen gefpannen zijn , en aan welker trekkers touwtfens zijn vastgemaakt, die aan den man van ftro zijn gehecht. Zoo nu de Leeuw op deezen man eenen fprong doet, gaan alle de fnaphaanen los en hij wordt doodgefchooten. Men tast de Leeuwen ook wel met groote Honden aan, waartoe men dan twaalf of zestien fterke uitkiest; wan-  DER ZOOGENDE DIEREN. 341 wanneer de Leeuw de Honden ziet, vlugt hij met.rraar ze: zig neder en wagt hen af; de Honden omfirgelen hem en vallen hem in eens van alle kanten :e gelijkaan; die onder het bereik van zi:-e voorpooten koomen worden onfeilbaar door hem doodgeflagen en verfcheurd , doch eer hij dat aan meer dan twee of drie doen kan, wordt hij door alle de andere zoo geteifterd, dat hij, fchoon de fterkfte van alle dieren (naar zijne grootte") onder de vereenigde kragten van alle die vijanden bezv.\.l.e- mee:. Aan de Kaap de Goede Hoop-daar eene goede belooning op het vellen van eenen Leeuw gezet wordt, zijn lieden die hun werk maaken van hem te paerd aartetasten; dit doen zij op dezelfde wijze als ik hier voor biadz. 176 van de Oliphanten jagt verhaald heb. Men doetzulks alleen op het vlakke veld; onthoudt bij zig in de boschjens, dan zoekt men hem eerst daaruit te jaagen. Ziet de Leeuw dejapers van verre, dan loopt hij, zoo frel hij kan, cm hen te ontgaan,- doch krijgt hij hen in het oog wanneer hij nabij hen is, dan gaat hij wel heren , maar fpoedt zig egter niet met al.'emagt, a's of hij te trotsch ware om vrees te laaten blijken. Wanneer hij ziet dat hij me: ernst vervolgd wordt, wordt bij ras toornig en het vlugten moede, hij begint lsngzaamer te loopen, loopt eindelijk maar voet voor voet, ziet van tijd tot tijd van ter zijde om, (raat eindelijk ftil, keert zig om, fchudt zijne maanen, brult en maakt zig gereed om hen te ontvangen; dan is het tijd voor de jagers om te fchieten; die de beste gelegenheid heeft, fli'gt van Let paerd en fchiet; Z s ii  342 NATUURLIJKE HISTORIE is hij gemist, of is hij flegts gewond, dan vervolgt hij den jager, die fluks heen rent, terwijl het de post van den tweeden jager is om hem te vervolgen en aantetaften heeft deeze gefchotenen wordt hij door het dier vervolgd, dan moet de derde jager jagt op den Leeuw maaken; terwijl de voorige, hun geweer al rijdende gelaaden hebbende , wederom tot zijne hulp moeten koomen toefchieten. Het vleesch van den Leeuw wordt gegeeten en wordt van fommige befchreven als onaangenaam en fterk van fmaak, van andere bij kalfsvleesch vergeleken. De Negers vanNoordlijk-Afrika durven het niet eeten,omdat,zeggen zij , de andere Leeuwen het aan hun wreeken zouden. Hunne huid wordt in die landen tot dekens gebruikt om onder te liggen, als ook tot mantels; in Europa worden 'er wel zitbanken in rijdtuigen mede bekleed; ook dient de Leeuwenhuid wel eens voor een dekkleed in narrenlieden; fchoon het leder van de Leeuwenhuid minder geacht wordt dan Koe - leder , heeft het aan de Kaap wel eens gediend tot het bovenleêr van fchoenen, fchoon het daartoe niet doorgaande gebruikt wordt. DE T IJ G E R. (PI. IX. Fig. 3. het mannetjen.) D e Tijger is een zeer wreed verfcheurend dier, omtrent van de gedaante van eene Kat, met een ronden kop, klaauwen waar- van   PLx.  DER ZOOGENDE DIEREN. 343 mm het de nagelen geheel km intrekken, eenen langen dunnen ftaert en ep het lijf, den kop en de pooten fraai met zwzrte ftreepen getekend. Schoon de naam van Tijzer in het gemeen aan verfcheiden dieren gegeeven wordt, welke ik bier agter befchrijven en behoorlijk van eisanderen onderfcheiden zal, is het dier, dat ik thans befchrijf en dat PI. IX. Fig. 3 ftaat afgebeeld, alleen de waare Tijger, dat is, alleen het dier, welk de naam van Tijger eigenlijk toefcoomt; men noemt het ester,ter meerdere onderfchelding, ook de K:-.i-.g'.:.j\i Tijger. De Tijger is een zeer fraai dier , zoo in gedaante als in kleur; hij is laag op zijne pooten, zoo da; zijne geftalte geene fnelheid aanduidt, maar wel buigzaamheid en eene gefchiktheid tot fpringen; ook kan hij zeer fterke fprongen deen en als de Katten in de boomen klimmen. Over het geheel koomt zijne gedaante vrij wel overeen me; die van eene kat. Zijn kop is rond, zijr.e roode oogen ftaan vuurig en wild , de ooren zijn klein ; de muil als die van eene Kat, en de tanden in getal, gedaante en plaatfirg als die van den Leeuw en de Kat; ook heeft hij baardborfters aan zijne lippen geüjk die dieren ; aan den hals heeft hij lange hairen, die tot onder de kin loopen en als korte maanen uitmaaken. Zijne voorfte pooten zijn met vijf en zijne agttrfte pooten met vier vingeren voorzien, die gewapend zijn met nagelen, welke hij kan intrekken en uitfteeken, gelijk de katten, en die zoo fterk zijn, dat hij daarmede zwaare fplintcrs uit  344 NATUURLIJKE HISTORIE uit het hout kan krabben, zijn ftaert is juist van gedaante als die van de katten De Tijgers zijn op eenen geelachtigen grond zeer fraai met zwarte ftreepen getekend, welke als ringen om hun lijf vormen van het fchoonfte zwart, vooral is bun kop fraai gekleurd, door de beurtelingfe mengeling van vaaleofgeele ftreepen met witte 'er tusfchen; zijn ftaert is insgelijks met zwarte ftreepen geringd tot aan de punt, die zwart is. Men vindt verfcheidenheden van den Tijger, die in grootte en in kleur verfchülen; in de warmfte landen van Afia vindt men de fterkfte , moedigfte en fraaifte; die in Perfie en aan de Kaspifche Zee vallen zijn witachtig van kleur; in China zijn 'er, die flegts graauwe ftreepen, en andere die noch maanen , noch ftreepen hebben. De grootte van den Tijger is niet minder aanmerklijk dan die van den Leeuw; hij kan in hoogte een klein paerd evenaaren, doch is, gelijk uit de geftalte blijkt, langer; de Tijger heeft ook geene mindere kragt in zijne tanden, klaauwen en in zijn geheel lighaaam; hij zal een Buffel, een Paerd, al zijn die dieren driemaal grooter dan hij, in den nek vatten, ter nederwerpen, het bloed afzuigen en dan met zulk eene vaerdigheid naar het bosch fleepen, dat men naauwlijks kan zien dat het hem moeite kost, als hij met dien last henen loopt. De Tijger is een allerwreedaartigst dier, zoo dat men deeze zijne hoedanigheid tot een fpreekwoord gemaakt heeft; immers zegt men bij vergelijking: zoc wreed als een  DER ZOOGENDE DIEREN. 34? Tijger , terwijl men wreede menfchen , moorddaadige dwingelanden den toenaam van Tijgers geeft. Hij is dan verre van de edelaartigheid van den Leeuw te bezitten ; de Leeuw, gelijk wij gezien hebben, doodt niet meer dieren dan hij tot zijn voedzel nodig heeft en, als hij verzadigd is, leeft hij in vrede met alle; de Tijger integendeel, altijd grimmig, altijd boos, verfcheurt aües dat hij onder zijne klaauwen kan krijgen, is nooit moede van moorden en zal, al is hij verzadigd, zijne moordlust den teugel vieren en dieren en menfchen aanvallen enverfcheuren, enkel om zijnen dorst naar bloed te voldoen; ook bemint hij meer het bloed dan het vleesch van de dieren, die hij vangt; en zoo dra hij eenen buffel, koe,paerd of enig ander dier geveld heeft, wroet hij met zijnen muil in deszelfs ingewanden om het bloed te drinken en aftezuigen; dikwijls zal hij een dier,dat hij gedood heeft, verlaaten, enkel om een ander, dat zig opdoet, aantevallen en te verfcheuren. Ja zoo groot is zijne laage boosheid en onverzadelijke wreedheid, dat hij zelfs zijne eigen jongen verflindt en de moeder, die dezelve wil verdedigen, fomtijds zelve zal verfcheuren, hetgeen misfchien de reden is dat het ras deezer dieren , die zelden door andere dieren kunnen gedood worden,met zeer menigvuldig is, fchoon het wijfjen na drie maan* den dragts, elk voorjaar, ja in fommige landen zelfs tweemaal in het jaar, drie of vier jongen werpt. Wanneer het wijfjen van den Tijger jongen heeft, is zij zoo woedend en boos als het mannetjen , en haare woede Hijgt ten top, ais men haar haare jongen ontrooft; wan-  %a6 NATUURLIJKE HISTORIE wanneer zij, bij haar nest koomende, merkt dat men van haare jongen heeft weggenoomen, volgt zij degeene welke dezelve wegvoeren ; deeze, ziende dat zij hen nadert, leggen een der jongen neder; zij vat het op, draagt het naar het nest, keert dan met allen fpoed terug en vervolgt hen tot hun fchip, of tot de poorten van de Had, zonder enig gevaar te ontzien ; moet zij hen verlaaten , dan geeft zij door een ijslijk gehuil en gebrul haare droefheid te kennen. Vermits de Tijger niet zoo hard kan loopen als de meefte andere wilde dieren, jaagt hij ook het wildnietna; maar legt zig op de loer bij enige beek of rivier, in enig kreupelbosch, waaruit hij te voorfchijn fpringt,als hem enig dier nadert; alsdan doet hij eenen vervaarlijken fprong van enige roeden verre, tot op den kop of den nek van het dier, dien hij vat en niet weêr los laat voor hij het heeft nedergeveld; hij tast alle menfchen en dieren a3n, die onder zijn bereik koomen; zoo haast zij hem ook bemerken, vlugten zij, zoo fnel zij kunnen, weg; met eenen enkelen flag van zijnen poot werpt hij den fterkften os tegens den grond; maar de wilde Buffel durft hem weêjfftand bieden; hij vegt tegens hem; maar als hij niet door andere Buffels wordt bijgeftaan, moet hij egter meest altijd bezwijken. Leeuwen, die niet van de grootfte foort zijn, moeten ook 'voor den grooten Tijger onderdoen, doch het is waarfchijnlijk dat de grootfte foort van Leeuwen in ftaat is den Tijger te overwinnen, of ten minften tegens hem beftand is. Ook zal de Tijger den Leeuw, den Buffel, den Oliphant en den Rhinoceros niet gaerne al-  DER ZOOGENDE DIEREN. 347 alleen aantasten, tenzij hij door honger gedreven wordt. De Tijgers vegten dikwijls zeer fel met eikanderen, waardoor 'er ook veele zullen omkoomen. Men zegt dat de Tijgers zeer gezet zijn op honden , welke zij dikwijls des nagts uit de huizen, of uit de tenten koomen weghaalen, zonder andere dieren aanteraaken. Ook fchijnen de Honden door een inwendig gevoel van dit gevaar gewaarfchuuwd te worden, want, zoo dra een Tijger nadert, worden zij , al zijn zij nog zeer jong en al hebben zij nimmer eenen Tijger gezien, van eene bceving over hun gantfche lijf bevangen. Een Tijger is dan eene plaag voor een land , daar hij zig bevindt, en de reizigers zullen, als zij hooren dat'er een Tijger in eene zekere ftreek huishoudt, liever eenen omweg van enige uuren neemen dan gevaar te willen loopen van hem te ontmoeten. Een reiziger, die in het jaar 1770 door Indie reisde, hadt deeze onaangenaame ontmoeting; men hadt hem gewaarfchuuwd dat'er in de ftreek, waardoor hij reisde, zig een Tijger ophieldt, die de grootfte verwoeftingen hadt aangeregt in eene berg engte, die hij door moest trekken; zij vonden hem indedaad in de zon uitgeftrekt liggen, en befpeurden hem eerst toen zij maar twintig flappen van hem af waren ; hij ftondt aanftonds op, keek hen aan en, ziende dat zij veele in getal waren, klom hij den berg op , zonder bevreesd te fchijnen; zij durfden egter niet op hem fchieten, uit vrees dat hij niet terftond mogt gedood worden en dan op hen zoude aanvallen; een weinig verder gekoomen zijnde, kwam een groote hond van agter eene rots naar  34? NATUURLIJKE HISTORIE naar hen toe, liefkoosde hen en wilde hen niet wéér verlaaten; zij beflooten dat zijn meefter denklijk door den Tijger ver fcheurd was; wanneer men des nagts reist en de Tijger vreest, draagt men fakkels van een harstachtig hout, waarvan de vlam genoeg is om die dieren te doen afhouden. Dit dier onthoudt zig in de bergen en bosfchen in Oost Indie en nergens anders; men vindt het in Malabaar, Coromandel, Ceylon , Bengalen, Siam, Pegu in de Sond-Eilanden en in andere landen in het heetfte van Aiia; ook in Perfie en China; maar niet in Afrika,Europa of Amerika; men vindt het dus ook niet in de landen van de Kaap de Goede Hoop, fchoon daar dieren zijn, welke men aldaar Tijgers noemt en die ik ftraks met hunne regte naamen befchrijven zal. De Tijger wordt in kuilen gevangen en gedood, of men fchiet hem met zwaare fnaphaanen. Enige InJifche Vorften laaten hem dooreenen kring van volk, dat met lansfen gewapend is , uit de bosfchen jajgen en taften hen dan , met hun gevolg , op wel geoefende paerden gezeten, met fabels, pijlen en werpfpietfen aan doch deeze jagt is zelfs op die wijze nog gevaarlijk , want als de Tijger gewond is, zal hij tragten te ontvlugten , maar poogt in het voorbij loopen den eenen of anderen nog fchielijk te vatten en in een' oogenblik te verfcheuren. Wen vindt egter Indiaanen, die ftout genoeg zijn om, fommige met een maliekolder aan het lijf, andere enkel met een zwaerd, een fchild en een ponjaard gewapend, dit dier lijf om lijf aantevallen ; maar dan moe. ten  des. zoogende DmlK. 349 t£3 z:; co'; fci: rreiez deer hzrre behendigheidder. T.'iger re noe:sn overwint: en, of zeive onder zijne tanden te rr :e:er :":e:rer. He: :s vee. ve. rer rer :e vereer eer her :: vel . ver ZTeere reëler gereed:. rr;:;.-_ reer :e: aas een leevend febaap, of eenen bond vastbindt; en dat zoo gemaakt is (omtrent op de wijze van onze muizenva eee.eis de 7,rer r.e eerer vree -.Ideerer. èe valdeur arte: hen nedervad:. De Lrii-aren eeten het vleesch van den Tijger en - -z;r re: reeë er geëerd; ie h_.d Ij ereer ver rrse: waarde, en vooral geacht in China, daar deKrijgs Maneer!-s hurre erreedre'sr'e: reeee bedekks-.. rail.- zij reer ::> :e: c e:::eh;e"; veer er;ëri eierer; ir Errepa zijn zij van minder prijs, fchoon zij zeldzaam zijn ; men acht aldaar de Luipaarden-vellen meer dan eeeze er de 'eer: -errere reev-r. dis v;:>;e:d der reeee van Tijger-velien. Tier ree: de: de 7 eer rereel :r:erb::r is er r:eh door goede behandelingen, noch door bedwang, noch door Hagen mak gemaakt, of bedwongen kan worden j dat '-, ee herd, die der frees.': er veed:, verdeheur: en ee aL'es wil aanvallen. Men heeft zedert enige jaaren bet tegendeel van deeze verzekering knncenzien; op onze 'i:r - - -; — K:=:=i .isTijger rcri-evcerd, weikea re r eerer zr zlz '..-.-.. ui: re: rei eeee: koe men . d:en bij fbeelde, den muil open deedt en met welken hij onbevreesd cmgicg. Daar is dan geen dier zoo wreed of bet kan door den mensch enigzints getemd worden, wanietr te: ver jeaej af asn door tem wordt opgevoed  35<5 NATUURLIJKE HISTÖRIB en des zelfs aart dus fteeds bedwongen en beftierd worcftj niet te min zijn deeze dieren gevaarlijk en het is zeer mogelijk dat zij op de minfte aanleiding weder tot hunnen wreeden aart terugkeeren; Een zeker heer hadt eenen jongen Tijger opgevoed met geiten melk , die zoe» mak geworden was, dat hij hem als een hondjen navolg-, de, doch niemand anders zou hem zonder gevaar hebben kunnen aanraaken. Op eenen dag vrat hij den Hond van zijnen meefter op en, bij eene andere gelegenheid, verrcheurde hij een paerd van groote waarde; doch, wanneer men deeze wreede dieren houdt, is het onvoorzigtig hun zoo veel vrijheid te laaten; zij dienen wel aan ketenen geklonken en in getraliede hokken gehouden te worden. In Indie laat men fomtijds tot vermaak Tijgers met andere dieren vegten. Een reiziger verhaalt dat hij eens getuigen was van dusdanig een gevegt van eenen jongen Tijger tegens eenen Oliphant; de Oliphant bleef overwinnaar, na twee zwaare wonden ontvangen te hebben; en geen wonder; want men hadt den Tijger vastgemaakt aan eene keten, die met eenen ring om eenen zwaaren paal kon draaien; hij kon dan ook niet gebruik maaken van zijne vlugheid en kragt, wijl hij belemmerd was. Een ander reiziger zag een diergelijk gevegt in Siam van eenen Tijger tegens drie Oliphanten, in een perk met bamboezen of dik riet rondom afgeperkt; hier was de Tijger ook niet los en vrij en men hadt de drie Oliphanten gewapend met een harnas, dat hun den kop era een gedeelte van den tromp bedekte , zoo dat zij, behalve»  DER ÏOOGEN'DE DIEREN. 351 ven cat zij drie tegens een waren, nog het voordeel hadden van gedeeltelijk beveiligd te zijn voor de tanden van hunnen vijand, die niet eens een volwasfen Tijger was. Toen de Oliphanten gereed ftonden, hieldt men den Tijger vast mer twee touwen, waarop een Oiiphant naar hem toekwam en hem twee of drie ilrgen met zijnen tromp op den rug gaf, zoo dat hij r.ederviel en enigen tijd als dood bleef liggen; toen men hem egter los gemaakt hadt, fprong hij op, gaf eens fchreeuw en wilde op den fnuit van eenen der Oliphanten, die nasrhem toe kwam, fpringen , maar deeze boog zijnen fnuit naar boven agter zijne flagtanden, waarmede hij den Tijger eenen floot gaf, dat hij hem in de lugt deedt opvlisgsn; hij was zoo bedwelmd door deezen val, dat hij de Oliphanten niet meer durfde naderen ; hij liep langs de paaien van het fhketzel rond en fprong fomtijds naar de aanfchouwers, die zig van de galerij over hetzelve lieten zien ; men zettede vervolgens alle drie de Oliphanten tegens hem aan, die hem zulke zwaare flagsn toebragten, dat hij zig nog eens hieldt als of hij dood was en flegts dagt om hen te ontwijken; zij zouden hem gedood hebben, zoo men hst gevegt niet geëindigd hadt, wijl de Tijger daar mei al te veel nadeel vegten moest; doch men kan hieruit zien hoe fterk en woedend dit dier moet zijn, daar men drie zoo veel grooter dieren tegens bern ftelds, dezelve nog befchutte door een harnas en hem met touw.n vashieldt tot hem de eerfte kragt door verfcheiden (lagen ontnoomen was en dit alles tegens eenen Tijger, dis neg jong was en alle zijne kragten nog nist bekoomen hadt. A a 2 h'in  3£2 NATUURLIJKE HISTORIE Men moet ook geen oordeel vellen over de grootte, de fterkte , de woede en vuurigheid van dit dier voI< gens degeene, welke men in diergaarden, in hokken ziet en die aldaar van jongs op zijn opgevoed; deeze zijn klein, zwak, vreesachtig,in vergelijking van eenen wilden Tijger; ook zou het geen wonder zijn dat zulk een zwak Tijgertjen, dat nooit gevogten, of dieren gedood heeft, door andere dieren gemaklijk overwonnen wierdt. De Hertog van Cumberland hadt in Engeland twee Tijgers uit Indie ontvangen en wilde eens zien hoe die dieren hunne prooi bemagtigen; hij liet dan eenen der Tijgers los in een bosch, daar men eenen omvang gemaakt hadt met zeildoek ; men liet'er een hert inloopen; de Tijger liep aanftonds op het hert aan en wilde het in de zijde vatten ,■ maar het hert verdedigde zig zoo wel met zijne hoornen dat hij hem noodzaakte aftehouden; de Tijger kwam egter weder en tragtede het nu bij de keel te grijpen, maar het hert weerde hem wederom af, doch de derde reis wierp hem het hert met eenen floot van zijne hoornen verre van zig af en begon hem te vervolgen , waarop de Tijger uitfeheidde, in het bosch vlugtte en onder de zeilen kroop, daar een troep dam-herten was, van welke hij eenen kreeg en terftond doodde. Terwijl hij bezig was het bloed te zuigen, kwamen twee Indiaanen, zijne oppasfers, naar hem toe, wierpen hem eene foort van kap over den kop, maakten zig dus meafter van hem , ketenden hem, lieten hem het overige van het dam-hert opeeten, waarna zij hem muilbandden en weder naar zijn hok bragten. De Hertog liet het hert in vrij-  ESX. ZOOGENDE DIEREN. 353 vrijheid "re Ier. zi re: eerer ireezez zilveren: r.: Y:-:rd rsezsz .z::er zz~zzzz. ~n:zz zzz zzzz. ge::: zz:wzs. Men zie: hieruit en uit hetgeen ik omtrent den aar: vzz zzz 1 zz: zzzzzz zzz.: zz.zz rzz'z'z.'. zzz.. r_iic"zsn eerer. in üeverz:. zzzz 'zzzzzz 7. zz: zz eerer i.e-'.:::> in zijnen raruurlijken fiaa: in he: wild geleefd heeft. In bet jaar 1771 was 'er op een fchip, dat tam Ebgelzzz flerende, ee: .zzzs Ti.ger, die ui: zin 'zz-. 'zs b:i' zz .z zz rr:c:e zzu: -.zzz, zzzz bi. zz ie rr:::s :ï gong zitten. Een der rz-rroozen had: ee ■netheid var bij ben te klimmen ee hem een touw om den bals te doen, —ezrr.eie ie T..ge: , z::ie: zzz-.zi :z ~::i£- . zig r:::z.z i:z 11e: brenger. E . zr- = ierii.z zevree=z geworden reen hij zig boven he: vrs:er bevond:, cf de gevzrgeri; izi: zl.zsz - rei:;- :zr: ge:err. Alizzz: iesze • ::: .e.zer :e~r. :er zzz zzz zz: zz —zzzzz zz:: ~zz zzz. Tijger zoo onbuigzaam niet is als men heeft vocrgegsetsz . zz zz: ie: -.esz.le z.er ze i z:g izc: ie zprzeilz; DE PANTHER.