BEKNOPTE ^ATXTimi-IJ^E HISTORIE, DER gOOGENDE, DIEREN. door I. D . PASTEUR . met albeeldingem TWEEDE BBÏiL . Te MYDEST, bij TONKOOP en du MORTIER. . 175 ■met Privilegie .  I 02.23 o  i N H O U D VAN HIT TWEEDE DEEL. D e Amerikaanfche Tijger, de Jaguar. Bladz. i De Kat-Pard, de Berg-Kat, de Ocelot. . 4 De Tijgerwolf, de Gepard. . 7 De zwarte Tijger, de Jagiiarete. . 8 De Amerikaanfche Leeuw, de Puma, de Cougar. ■ . ....... ibidi • — — Tijgerkat, de Maragua , de Margay 11 De Katten, : ibii. De wilde Kat. ... * . 25 De gemeene Huis- Katten. . . 26 De Spaanfche Kat. i ibii: De Blaauwe,' de Aschgraauwe, of Kart- huizer Kat. 27 De Angorafche Kat ibid. De Chineefche Kat met nederhangende ooren ' ; .28 De Marapute, de Serval 29 De Caracal. $0 De Herten-Wolf, de Los, of Lynx. > . 32 De Rot van Pharao, de Slangendooder, de Ichneumon. . . . . .36 De Ichneumon, Mungo, of Mangoufte ge naamd. ; . .... 37 De Suricate, de Viertoonige Snaveldraager. 41 De graauwe en bruine Snaveldraager, de Coaüi, de Coati-Mondi. . . 43 * Het  H innou d. Het Stinkdier, de Amerikaanfche Bontfem, ,de Conepate. . . . Bladz. 45 — — — de Chinche. . . . 48 — — — de Zorille. . . . .49 De Civet-Kat ibid. De Genet-Kat 52 De Honig-Das, de Honig-Zoeker, de Ratel , de Ratelfret. ..... 53 De Bosch-Marter , de Boom-Marter, de Veld-Marter. . ' 57 De Huis-Marter, de Steen-Marter. . . 60 Het Sabeldier , de Sabel - Marter. . . 63 De Buntfing of Bontfem 68 De Fret 71 De groote Wezel, de Hermelijn. . . «75 De kleine Wezel, de gemeene Wezel. . . 79 De Beer 82 De Ys-Beer, -de Yslandfche- of Groenlandfche Beer, de Pool-Beer. . . . 102 De Das. 110 DeRaccoon, de Schop. . . . .118 •De Wolfs-Beer, de VVolverenè, de Quick- hatch iaa De Veelvraat. ...... 124 Het Buideldier, de BuiJelrot, de Oposfum. 130 De Cayopollin 137 De Mnrmofe. 138 DeBoschrot, deiEneas 139 Het Podje. . 141 De gemeene Mol. 144 De roode Amerikaanfche Mol. . . .156 De Goud-Mol, de Groenglanzige Mol. . 157 De gekamde Spitsmuis, de Kamneus. . «159 De gemeene Spitsmuis. . ... 161 De kleinfte geltaerte Siberifche Spitsmuis. . 165 De Egel 166 De  I N H O ü fi- Ht De Malakkafche Egel. . . Bladz. 171 De Tondrao. . ..... 172 Het Stekelvarken , het TJzervarken. » . 173 Het Zuid-Amerikaanfche Stekelvarken, de Coendoe. 178 Het Noord-Amerikaanfche Stekelvarken, de Urfun . 179 Het langftaertig Stekelvarken. . . . ï8i De Paka 18* De Agouti. ....... 186 Het Zee-Zwiintjen, het Indiaansen Varken- tjen, het Guineesch Biggetje», deCobaija. 189 Het Watervarken , de Capybara. ... 193 De Bever 196 De Zee - Otter 222 De Rivier-Otter, de Visch-Otter. . . 331 De Muskus-Rot, de Desman. . . . 239 de Ondatra. . . . 24a De groote Veld-Rot, de reizende Rot. . 247 De Huis - Rot 250 De Huis-Muis 255 De groote Veld-Muis. . ... 260 De Brand-Muis, de Akker-Muis. . .262 De Water-Rot ibid. De Wortel - Muis , de Oeconomifche of Spaar- zaame Muis 264 De Berg Muis, de Lemming. . . . 268 De Hamfter. 274 De Duin-Mol 282 De Blind-Muis. 284 Het Mormeldier, de Marmot. . . . 287 De Bobak 298 De Sifel of Suslic 299 De gemeens Inkhoorn, Eekhoorn of Eik- hoom 2°3 De Amerikaanfche zwarte Inkhoorn. . . 309 De  i n h o u u. De graan we Inkhoorn, de Petit- Gris. Bladz. %i& De Jangitaertige Inkhoorn 313 De Amerikaanfche vliegende Inkhoorn. . 315 Dejavaanfche vliegende Inkhoorn. . ; 320 De groote Indiaanfche vliegende Inkhoorn, de laguan. . 4 . . . . o21 De Rel-Muis , de Slaap-Rot. . . . De groote Hazel-Muis. , t . .325 De kleine Hazel-Muis 326 De Kangaroo ,28 De groote Yerboa, de Springhaas, de Alag- _ ta§a 332 De kleine Yerboa of Springende Muis, of de Lgyptifche Springer 336 De Haas o^g Het Konijn \ 354 Het Rusfisch Konijn , het gekapte Konijn. . 359 De Dwerghaas. . 4 . . . .360' De Klip-L)aS .361    BEKNOPTE NATUURLIJKE HISTORIE ZOOGENDE DIEREN, DE AMERIKAANSCHE TIJGER, DE JAGUAR, (TI. XI, Fig. i. het wijfjen.) Eerfte Deel deezer Natuurlijke Hiftorie eindigd* ik met de befchrijving van den Tijger en drie dieren, welke groote overeenkomst met den Tijger hebben, de» Panther, namelijk , de Once en den Luipaard. Daar 2ijn nog verfcheiden andere dieren, die insgelijks veel naar den Tijger gelijken, met welke ik thans de hiftorie? der Zoogende Dieren zal vervolgen. Onder deeze koomt eerst in aanmerking de Jaguar, die, omdat hij alleen pp het vaste land van Amerika gevonden wordt, den naam van Amer'ikaanjchen Tijger heeft verkregen. Het i$ ?ok zulk een wild verfcheurend dier, gemeenlijk niet grof; ter dan de Once, met eene vagt, fchoon vaal van kleur met OER  2- NATUURLIJKE HISTORIE zwartachtige vlekken en banden, die meest langwerpig zijn' en van den kop naar den ftaert hopen. Wanneer men het oog flaat .op de afbeelding van die dier, befpeurt men terftond dat het groote overeenkomst, met den Tijger heeft; het heeft, gelijk hij, een lang lijf, eenen ronden kop, bnardborstets, korte pooten met even zulke klaauwen, eenen diergelijken ftaert, maar die veel korter is, wijl hij niet tot op den grond nederhangt; hij heeft even zulke tanden,- maar hij is fraai donker vaal van kleur met zwartachtige vlakken op het lijf en ftreepen op den hals en den kop; onder aan de keel, de borst en den buik is hij egter witachtig graauw en hoe ouder hij wordt, hoe ligter hij van kleur wordt; zijn ftaert is ook fraai met zwarte vlekken getekend; hij is zoo groot als een bulhond, fehoon fommige reizigers verzeekeren dat 'er ook van die dieren gevonden worden , welke zoo groot als de Panther en dus veel grooter zijn. Even gelijk de Jaguar in gedaante naar den Tijger gelijkt, zoo gelijkt hij hem ook in de wijze van leeven en in geaartheid. Gelijk de Tijger het wreedfte van de verfcheurende dieren van de Oude Waereld is, zoo is de Jaguar het wreedfte van alle in de Nieuwe Waereld. Hij befpringt en doodt andere viervoetige dieren en fluipt zelfs dikwijls in de plantagieè'n, om varkens, honden en hoenderen weg te haaien; bij deeze gelegenheid gebeurt het fomtijds dat hij ook kinderen medencemt en, als hij dit eens gedaan heeft, loert hij meermaalen op hem en zal dan zelfs volwasfan menfehen aanvallen, TOOJf»  fiER. ZÓOGENDE DTEREïï. § vooral op den tijd dat het wijfjen jongen heeft. Als hij grooten honger heeft, durft hij zelfs osfen en koeijeri aantasten en hij plaatst zig dikwijls op de loer in de hoornen , uit welke hij op zijne prooi fpringt, als zij voorbij loopt: Als hij eenen os op den rug gefprongen ifij Haat hij zijne fcherpe klaauwen in zijnen nek en , als dé os gevallen is, fcheurt hij deszelfs vleesch aan ftukken en brengt die naar het bosch, na' dat hij eerst al het bloed heeft afgezogen; het overige bedekt hij met takken van boomen en bewaart het tot dé volgende dagen l maar als het vleesch begint te bederven, eet hij 'er niet meer van. De Jaguars volgen de kudden van wilde zwijnen , die in de bosfchen van Amerika loopen en overvallen diegeenè, welke wat agter af blijven, maar, als zij door alle die varkens omfingeld worden , moeten zij ëen goed heenkoomen zoeken. Ook moet ik niet vergeeten optemerken dat dit dier zoo bloeddorftig niet is als' de Tijger; want hét vergenoegt zig met eene enkele' prooi en vat geene andere aan voor het weder fpijs nodig: heeft; zelfs zal hét, als het verzadigd is, zig door honden laaten verjaagen, en fpringt, als het anders geenö kans ziet om hun te ontkoomen, zoo vlug als eene kat } in de boomen. De Jaguars eeten zoo wel visch als' vleesch en fomtijds zelfs jonge bladeren en knopjens vaii boomen. Zij kunnen zeer wel zwemmen en zwemmeri zelfs breede rivieren over; zij vangen ook hagedisfen éii kaimans of krokodillen; de laatfte beloeren zij met op' den kant van de rivier op hunnen buik te gaan liggen era in het water te kletfen; de kaiman koomt daarop aa'n ëii  4 NATUURLIJKE HISTORIE fteekt zijnen kop uit het water, wanneer de Jaguar op hem fpringt en dit ontzagchelijk dier weet te overmeesteren en te dooden, dat bijna onbegrijplijk is, tenzij het jonge krokodillen zijn, welke hij dus aantast. Zij loopen ook dikwijls langs de zee, om de eieren optezoeken, welke de fchildpadden op het ftrand gelegd hebben. De Jaguars loopen meest altoos alleen, doeh in den tijd dat zij paaren ziet men fomtijds twee of drie bij malkanderen; zij geeven dan een zwaar en akelig geluid als het bulken van osfen en fchreeuwen hoe, hoe; als zij jong zijn, maauwen zij als de Katten. Zij krijgen gemeenlijk maar een jong te gelijk, dat zij in oude verrotte bootnftammen nederleggen. Zij kunnen zeer mak gemaakt worden. Men vangt hen in vallen en ftrikken; hun vel is zoo dun, dat de Indiaanen hun pijltjens in het lijf fchieten, die zij door eene holle rotting blaazen. Men eet het vleesch van deeze dieren, als zij jong zijn, in fommige landen van Zuid-Amerika, in welk waerelddeel zij alleen gevonden worden. Daar fchijnen van dit dier veele verfcheidenheden te zijn, zoo wel met opzigt tot de grootte als tot de kleuu en plaatfing der vlakken. DE KAT-PARD, DE BERG-KAT, DE OCELOT. (PI. XI, Fig. a. het mannetjen.) DeKat-Pard, die ook wel de Btrg-Kat, genoemd wordt, wegens zijne gelijkenis met eene Kat, is een wild  BEU ÏOOÖENÖE DIEREN; £ wild verfcheurend dier, 'niet groóter dan de Once en Jaguart veel in gedaante cvereenkoomende met den Tijger en de Kat m allerfraaiit met zwarte ftreepen en vlakken op eenen fraaien walen grond getekend. Ik zal mij niet ophouden met de gedaante van dit dier naauwkeurig te "befchfijven, wijl de afbeelding en de bovenftaande omfchrijving van het dier genoegzaam zijn om een denkbeeld van dezelve te geeven ; zijne 'tanden en klaauwen zijn eveneens als die van den Tijger in getal en maakzel; doch hetgeen dit dier boven alle andere getijgerde dieren onderfcheidt, is zijne fraai getekende vagt, welke geen ander zoo fchoon heeft, zelfs niet de Luipaard. De grond - kleur van zijne vagt is van den neus over den kop langs en ter zijde van den rug tot op den ftaert vaal, behalven de punt van den ftaert, die geheel zwart is; de zijden van den kop, de keel, de borst, de buik, de pooten en-de ftaert van onder zijn wit of witachtig van grond-kleur; het bovenfte of vaale gedeelte van zijn lijf is met zwarte ftreepen en banden, van den hals naar den ftaert loopende, verfierd, terwijl het onderfte of witachtig gedeelte van het dier met fraaie kleine zwarte vlekjens getekend is, alles zoo fraai gefchakeerd en met zoo veel overeenkomst aan wederzijde, dat het de fraaifte en fierlijkfte vertooning maakt, zoo dat men wel eens gezegd heeft dat dit dier 'er uitziet als of het met een geborduurd tapijt omhangen ware. Bij het wijfjen, dat iets kleiner is dan het mannetjen, zijn omtrent dezelfde kleuren, banden en vlakken te zien, maar zij zijn zoo lerendig niet; het vaal is dofter, het A 3 wit  & NATUURLIJKE HISTQRIB wit is zoo zuiver niet, de ftreepen zijn niet zoo breed! en de vlakken niet zoo groot, zoo dat het op verre na zulk een fraai aanzien niet heeft als het mannetjen. Dit dier onthoudt zig in de bosfchen in de warmfte (treeken van Zuid-Amerika; het is van de grootte van eenen Bulhond; het is zeer woest en verflindend en valt alle kleine viervoetige dieren aan, welken het hun bloed afzuigt, waarop het meer gefteld is dan op hun vleesch, waarom het ook eene groote menigte wild vernielt. Zelden zal het egter menfchen aantasten, het vlugt zelfs voor de honden, als het door hén vervolgd wordt en klimt in de boomen ; het flaapt fomtijds in de boomen en fpringt van daar op het wild of het vee, als het onder zijn bereik koomt. Het is niet ligt te temmen, maar behoudt, als het gevangen wordt, zijnen woesten aart. Een reiziger, die een mannetjen en wijfjen van deeze foort van dieren in eene kooi naar Frankrijk overgebragt heeft, verhaalt dat zij, drie maanden oud zijnde, reeds eene teef, welke men hun gegeeven had, om hen te zoogen, verfcheurden en dat hij hen vervolgens voedde met hun dagelijks zeven of agt ponden vleesch te geeven: Als men eene leevende Kat bij hen in het hok zettede, zoogen zij haar het bloed af tot zij ftierf, maar aten haar nooit op ; het mannetjen fpeelde zeer den meester over het wijfjen en nooit durfde het wijfjen eeten voor het mannetjen volkoomen zijn genoegen had en haar de brokken.toevoegde, die hij niet eeten wilde. Deeze dieren brengen, zegt men , gewoonlijk niet meer dan twee jongen te gelijk voort. Ik weet niet of zij goed tot  EER ZOOGENDE DIERENi *f tot fpijze zijn, doch hun vel moet een allerfierlijkst boni uitleveren. DE TIJGERWOLF, DE GEPARD. D e Tijgerwolf is een wild verfcheurend dier, dat veel overeenkomst met den Tijger en de Kat heeft, omtrent zou groot als een groote hond en bleekvaal van kleur met flaauwe ronde vlekken; het heeft mnanen aan den hals. De geftalte van den Tijgerwolf koomt zeer veel met die van de laatst befchreven dieren overeen; zijne huid is bleek vaal van kleur met kleine zwarte vlakjens, die digt bij eikanderen geplaatst zijn; hij heeft eenen korten ftaert; maar hij ondencheidt zig door een bijzonder kenmerk van alle de andere" tijgeraartige dieren; want hij heeft maanen aan den hals en op de fchouderen, en lange hairen onder aan den buik. Dit dier verbergt zig des nagts niet op de boomen, gelijk de voorige, maar kruipt in holen onderden grond, waaruit het des nagts te voorfchijn koomt om zijne prooi te zoeken, als wanneer men het van verre hoort huilen, hetgeen dikwijls gelegenheid geeft om op hetzelve te pasfen, als het in de fchaapen-hokken koomen wil, om fchaapen te fteelen. De Leeuwen, Panthers en Luipaarden zijn zijne vijanden. Het is niet boos van aart en kan tot de jagt afgerigd worden; het bewoont Oost-Indieën en dq landen aan de Kaap de Goede Hoop. Dit is het dier, waarvan ik in het 1 Deel bladz. 302 melding gemaakt heb. A 4 »«  ? natuurlijks historié DE ZWARTE TIJGER, DE JAGUARETê; De zwarte Tijger is een dier dat veel gelijkenis naar den Tijger heeft, van de grootte van een jong kalf, van kleur zwart, of donkerbruin met zwarte vlekken. Zijn buik, borst en de pooten van onderen zijn licht aschgraauw vau kleur. Zijn bovenlip is ook wit en met zwarte baardborstels bezet; zijne ooren zijn fpits. Het is een zeer zeldzaam dier, dat in Zuid-Amerika t'huis hoort en dat dezelfde aart en levenswijs heeft als de Jaguar, of Amerikaanfche Tijger, hier boven befchreven. DE AMERIKAANSCHE LEEUW, DE PUMA, DE COUGAR. (PI. XI, Fig. 3. het mannetjen.) Ik heb reeds in de befchrijving van den Leeuw, in het eerfte Deel bladz. 340, van dit dier gewag gemaakt en aldaar gezegd dat men het verkeerdlijk den naam van Amerikaimjchen Leeuw heeft toegeëigend , wijl het een geheel ander dier dan een Leeuw is; in zijn land noemt men het de Puma en bij ons den Cougar, of Kuguar. Het ii een bloeddorstig dier, naar den Tijger, Panther en andere diergelijke dieren in gejlalte gelijkende, maar hooger op zijne pooten en dunner van lijf, ros van kleur, zonder vlakken, handen of ftreepen. De Cougar is iets kleiner dan de Luipaard;  DER. ZOOGENDE DIEREN. 9 paard; hij is dunner van lijf en hooger op zijne pooten dan de Jaguar; hij heeft eenen zeer kleinen kop, ooren als eene kat, eenen langen ftaert, die op den grond fleept en klaauwen en tanden als de Tijgers en Katten: Hij is helder ros van kleur, dat met zwart gemengd is vooral aan en op den rug; men vindt egter ook andere die graauw van kleur zijn, andere roodachtig; want wijl deeze dieren in veele verfchillende ftreeken van Noorden Zuid-Amerika gevonden worden en zig dus grootlijks hebben uitgebreid, zijn 'er enige verfcheidenheden van bekend, die veraart zijn naar de verfchillende luchtftreeken, onder welke zij leeven, alzoo zij zoo wel de koudeals deheetehemelftreeken verdraagen kunnen. Devoornaamfte verfcheidenheden zijn de Cougar v*n Penjyhanie, die laager op zijne pooten, en langer van lijf is en langer ftaert heeft, en de zwarte Cougar, fchoon het egter onzeeker is of deeze niet dat dier zij dat ik hier boven onder den naam van de zwarte Tijger, of Jaguarete befchreven heb. Het dier is in het algemeen ligt daaraan te onderfcheiden dat het noch banden, noch ftreepen, noch vlekken op zijne huid heeft, gelijk de andere dieren van dit geflacht, welke ik reedsbefchreven heb. Dit dier is zeer bloeddorstig, zoo wel als de Jaguar, en leeft op dezelfde wijze; Het onthoudt zig meest in de bosfchen, daar het, in de boomen zittende, de andere dieren beloert. Het valt ook andere verfcheurende dieren aan, zelfs de Wolven. Als het een dier gedood heeft, zuigt het het bloed af, vreetzig zat aan deszelfs vleesch, en begraaft het overige onder bladeren, dcch zal 'er niet meer A s van  10 NATUURLIJKE HISTORIE van koomen eeten, als het merkt dat het door een ancfer dier is aangeraakt. Het knort als de katten en huilt ook iterk j het kan zeer goed zwemmen. Als het verzadigt is, zal het eer wegloopen dan andere dieren aantasten, en bet overvalt zelden menfchen , tenzij het die flaapende vindt; men kan het egter gemakt ijk afwecren en beletten te naderen, door vuur aantefteeken, waarvoor het bevreesd is. In de koude landen zijn zij zwakker en minder moedig dan die in de warme ftreeken woonen. De voonteeling gefchiedt, zegt men, in het laatst van den winter, wanneer het wijfjen, na drie maanden, twee jongen ter waereld brengt. Het is van zes bersten voorzien. Dit dier leeft in het land der Irokeezen en mogelijk nog Noordlijker, in Penfylvanie, Mexico, Californie, Paraguy, Brazilië , Chilia en in andere landen van Noord- en Zuid-Amerika. Zijn vleesch wordt gegeeten en fommige zeggen dat het zoo goed is als kalfsvleesch, andere vergelijken het bij fchaapenvleesch; andere, eindelijk, zeggen dat het mager en onaangenaam van finaak is, hetgeen ik liefst gelooven wil, omdat het vleesch van dieren, die andere verflinden en bloed drinken, ge> woonlijk geene aangenaame fpijs voor den mensch is: Zijne huid is een goed bont, van welke de Indiaanen winter - klederen maaken; zij bereiden het ook tot fchoe» nen en handfchoenen, ook wordt het tot paerden-klee* den gebruikt. Bit  öex zoogende dieren. jj DE amerikaansche tijgerkat, DE maragüa, de margay. De Amerikatinfche Tijgerkat, die in Amerika Marsgua genoemd wordt , waarvan men Margay gemaakt heeft, is een wild verfcheurend dier in gedaante en grootte de wilde Kat zeer nabij koomende, gemeenlijk bruinvaal van kleur, van onderen wit, en onregehnaatig met klei-,e en groote zwarte ftreepen en vlekken getekend. Deeze omfchrijVing geeft een genoegzaam denkbeeld van deeze Tijgerkat, die in alle deelen zeer veel overeenkomst met de Katten heeft; haar kop is egter zoo rond niet, haar fnoet niet zoo kort, haare ooren ronder, haar ftaert langer en geringd; haar hair is ook korter, zagt, fijn, en donsachtig en gemeenlijk van de befchreven kleur, fchoon 'er ook zijn die het anders van kleur hebben. Zij leeft, als de wilde katten, van klein wiid en vogeltjens, die zij vangt. Zij is zeer wild en woest en is bijna niet te temmen. Haare ftem is als die der katten. Zij teelen in alle jaargetijden voort en krijgen twee jongen tegelijk, welke zij in holle boom-ftatnmen verbergen. Men vindt dit dier in Guajana, in Brazilië en in alle andere ftreeken van Zuid-Amerika, terwijl het in de Oude .Waereld in het geheel niet wordt gevonden. de katten. Wij hebben in de Natuurlijke Hiftorie der Honden, in het eerile Deel van dit werkjen , gezien wat men eigen-  Va NATUURLIJKE HISTORIE eigenlijk door wilde en tamme dieren verftaat; wij hebben gezien dat alle gedachten van tamme dieren of hui«dieren afkomstig zijn van wilde dieren, of van geflachten, die eerst wild geweest zijn, en wij hebben daar bij opgemerkt dat de dieren, die in veele opvolgende geilachten den mensch onderworpen zijn , door verandering van levenswijs, voedzel, verhuizing naar andere luchtftreeken en door de paaring van fommige die reeds enigzints verbasterd zijn, met malkanderen, groote verandering ondergaan. De Kat nu, die thans het onderwerp van mijne befchrijving zijn moet, is ook reeds over zeer langen tijd tot een tam dier of huisdier gemaakt, maar heeft egter in de flavernij zulke groote veranderingen niet ondergaan in haare uitwendige gedaante (waarvan ik hier alleen fpreek) als de hond, zoo dat 'er op verre na niet zoo veele verfcheidenheden van Katten gevonden worden als van Honden , en de verfcheidenheden , die 'er zijn, zoo veel niet van eikanderen verfchillen. Ook is de oorfpronglijke wilde Kat gemaklijker en ontwijfelbaarer te vinden dan de wilde Hond, wijl zij nog werklijk in veele landen van de waereld beftaat ; Ik zal haar zoo aanftonds befchrijven, doch eerst van de Katten in het algemeen fpreeken. De Kat is een verfcheurend dier, dat in gedaante, en levenswijs groote overeenkomst met den Tijger heeft, maar zeer veel kleiner is, dat tam gemaakt en tot een huisdier gehouden wordt. Met recht kan men zeggen dat de Kat als een Tijger In het klein is; want deeze twee foorten van dieren hebben  DER ZOOGENDE DIEREN. J.J ben ongemeen veel overeenkomst in gedaante , fchooia hunne grootte zoo veel van eikanderen verfchilt. Wij' hebben zulks reeds in de befchrijving van den Tijger opgemerkt. Beiden hebben zij eenen ronden kop, kleine ooren, den muil van eenerleie gedaante, met een even groot getal tanden voorzien, namelijk, zes fnijdtanden en twee hondstanden in elk kaakbeen, en vier baktanden aan elke zijde in het bovenst en flegts drie aan elke zijde in het onderst kaakbeen, in alles dertig tanden, die eveneens van gedaante cn eveneens geplaatst zijn als bij de. Tijgers; beiden hebben knevels aan de lippen; beiden zijn zij "lang van lijf en laag op de pooten, en hunne Klaauwen beftaan uit even hetzelfde getal van vingeren • zij hebben, namelijk, vijf vingeren aan de voorde en maar vier aan de agterfte pooten, en nagelen, welke zij tusfchen de vingeren kunnen intrekken en uitfteeken, als zij die gebruiken willen; Deeze nagels zijn ook zoodanig geplaatst, dat zij niet kunnen afflijten door het ioopen, naardien de Kat in het gaan niet op dezelve rust, maar op het zagt vleesachtig kusfentjen, dat onder aan haare pooten is. De oogen van de Kat zijn rond, groenachtig van kleur en fchitteren in de duisternis met enig licht; zij zijn zoodanig van maakzel, dat de oogappel bij dag vrij naauw toekrimpt, en bij nagt zeer wijd uitzet, zoo dat hij bij dag zig als eene (malle flreep vertoont, terwijl hij bij nagt rond is; hier door vangt het oog van de Kat zeer veel op van het flaauw licht in de fchemering of in donker , terwijl weinige lichtftraalen bij dag genoeg voor haar oog zijn om h«ar te doen zien; dit  14 NATUURLIJKE HISTORIÉ dit is de reden waarom de Katten in de fchemering of in donker zien kunnen, hetgeen haar een groot vóór. deel geeft in het vangen van muizen en andere diertjens, die haar niet zien kunnen, wanneer zij hen zeer wel befpeuren kan. Het hair van de Katten is vrij lang, maar bij fommige foorten langer dan bij andere, gelijk wij in de befchrijving van die verfchillende foorten zien zullen; het is ook van verfchillende kleur zelfs bij de Wilde Katten, en onder de tamme vindt men witte, zwarte, bonte, roodachtige, blaauwachtige en andere verfcheidenheden ; dit hair heeft ook de opmerklijke eigenfchap van zeer elektriek te zijn, waarvan men gemaklijk de proef kan neemen. Men neemt hiertoe flegts eene levendige Kat, brengt die in eene duistere kamer en ftrijkc met de hand fnel over de hairen van den ftaert naar deri kop, wanneer men de vonken van het elektriek vuur in menigte met een ligt geknap 'er uit zal zien fpringen, vooral des winters, als het droog vriezend weder is. De Katten krijgen gemeenlijk tweemaalen in het jaar jongen, in de lente, namelijk, en inden herfst, maar fomtijds ook wel driemaalen, ja zelfs viermaalen in het jaar; zij krijgen na vijf en vijftig of zes en vijftig dagen gemeenlijk vier, vijf en zes jongen te gelijk, enkele reizen nog wel een meer en ook wel minder, welke de wilde in een hollen boom of op eene andere verborgen plaats nederleggen, naardien de Kater, of het mannetjen, fomtijds de wreedheid heeft van de jongen optevreeten; het wijfjen is dan ook zeer bezorgd voor hen, blijft hen getrouw bij, en, gebeurt het dat de jongen te' veel  DER ZOOGENDE DIEREN. ïjf 9eel geplaagd worden, of dat zij vermoedt dat 'er gevaar voor hun is, dan vat zij hen met de tanden zagtlijk bi] het vel van den nek, draagt hen, een voor een weg, en gaat hen op eene andere plaats verbergen; als zij hen enige weeken met haare melk gevoed heeft, begint zij1 hun muisjens en kleine vogeltjens te brengen en hen dus aan het eeten van vleesch te gewennen; egter gebeurt het fomtijds dat het wijfjen, denklijk wanneer zij door ondraaglijke pijn woedend wordt, haare pas geboren wordende kinderen dood bijt. De Kat heeft agt tepels, vier op de borst en vier op den buik. De Katten leeven weinig langer dan negen of tien jaaren. Men verhaalt egter dat iemand eene Kat gehad heeft, die negentien jaaren oud, en op dien ouderdom nog gezond en vlug was en een jong kreeg. De Katten zijn, gelijk de Tijgers, meer gefchikt tot fpringen dan tot Ioopen; ook kunnen zij fchoon klauteren en zelfs tegens den ftijlften post opklimmen door middel van haare nagelen; de wilde Katten klimmen dan ook veel in de boomen om de nesten van de jonge vogeltjens te berooven, en de tamme leeven bijna meer op de daken van de huizen dan op den grond, als zij niet opgeiloten zijn. Zoo het gebeurt dat zij van boven neder vallen, zullen zij altoos op haare pooten nederkoomen, dat zij met den Tijger, den Vos en enige andera dieren gemeen hebben; dit gebeurt egter niet door behendigheid of overleg; neen; het is louter toeval, of liever het gebeurt dus regens haare eigen gedagten : ziet faisr hos dit toegaat. Zoo dra zij aan het vallen zijn, trag-  16 NATUURLIJKE HISTORIE tragten zij met haare pooten nog naar de plaats te grifpen, van waar zij afgevallen zijn; hier toe (bekken zijde pooten zoo verre uit als zij kunnen en, dit doende krommen zij den rug, (gelijk zij doen als zij opftaan en zig uitrekken) waardoor zij van zelve met de zwaarte zijde naar beneden omwentelen, hetgeen te weeg brengt dat zij met de pooten naar beneden draaijen en dus op dezelve moeten nederkoomen. De natuurlijke fpijs van de Katten is in het wild allerhande foorten van kleine viervoetige dieren, als muizen, rotten, mollen, vledermuizen, ook vogeltjens, padden, lukvorfchen , hagedisfen en Hangen; zij maaken eene groote verwoesting onder de jonge haasjens, konijntjens, jonge patrijzen en ander wild, waarom ook de jagers, als zij haar in het veld ontmoeten, haar onmededogend doodfehieten, doch inhaaren tammen ftaat is bet bekend dat men haar alles leert eeten, groenten, visch en allerlei gekookt vleesch , fpek en andere fpijzen, waardoor zij dikwijls de muizen, die zij vangen, niet opeeten, fchoon deeze haare natuurlijke fpijs zijn en niet dat de keuken fchaft. Zij drinken water en gaerne melk, maar willen geen wijn drinken. Zij lepperen het vogt met de tong, die zij naar vooren en niet, als de Leeuwen , naar agteren omkrullen om het vogt optefcheppen; ik heb egter eens eene Kat gezien die niet lepperde, maar haaien fmoel in de melk Hak en die dus inzoog; maar dit was eene uitzondering , deeze Kat eigen, van welke ik de reden niet kon ontdekken. Zij kunnen zeer lang zonder drinken blijven, zonder dat zij 4«fi  DER ZOOGENDE DIEREN. 17 daardoor dol worden, of haare gezondheid 'er enig nadeel door lijdt. Hiervan heeft men eens de proef genoomen; men floot eene Kat op en gaf haar geen water of enigander vogt, maar enkel raauw vlessch , en dit hield zij zes en twintig maanden lang uit, zonder 'er letfel van te hebben, fchoon zij zeer fterk naar drinken fcheen te verlangen. De Katten zijn zeer gezet op den reuk van zekere kruiden, gelijk den wortel van het kruid Valeriaan genoemd, en van eene andere plant, die, om die reden , Kattenkruid genoemd wordt' en die haar , als zij die eeten, in eene foort van dronkenfchap brengt, wanneer zij zullen rollen en loopen op eene belagehelijke wijze. Als zij die planten in de tuinen ontmoeten, wrijven zij zig zoo dikwijls tegens dezelve, dat zij die in korten tijd vernielen: Zij houden in het algemeen van welriekende dingen, en men heeft opgemerkt dat zij zig gaerne laaten ftreelen door lieden, welker klederen met welriekende wateren befprengd zijn. De Kat geeft een geluid dat men maawven noemt, en 't welk door dat woord zelf vrij wel wordt uitgedrukt; behalven dat geluid, dat in droefheid of verlangen door haar geuit wordt, en dat in pijn tot een klaaglijk gekerm wordt verlengd, heeft zij nog een ander, dat zij geeft als zij vergenoegd is, of zit te fluime. ren; dit noemt men /pinnen, omdat het enige gelijkenis met het fnorren van een fpinnenwiel heeft. Als zij vreest, of fchrikt, ofeensklaps toornig wordt gemaakt, Maast Bij, terwijl zij haare hairen regt overeind zet, en als zij II. Deel, B lang-  l8 NATUURLIJKE HISTORIE langzaam boos wordt of vreest dat men haar eene prooi entneemen zal, laat zij eene foort van gegrom of geknor hooren. Men zegt dat haare fterke uitademing onder dit blaazen eenen aangenaamen reuk van zig geeft als muskus. De Katten zijn zeer zindelijke dieren; zij likken haar hair geftadig af en de plaatfen, bij welke zij niet met de tcng koomen kuniaen, maaken zij met haare pooten fchoon, die zij dan weder fchoon aflikken. Om haar gevoeg te doen verwijderen zij zig en graaven een kuiltjen, waarin zij het vuil leggen dat zij vervolgens weder met aarde of zand toekrabben, waarom men haar ook in de huizen gemaklijk zindelijk kan laaten zijn, als me» zorg draagt haar tot dat einde telkens een' bak met fchoon zand te geeven. De Kat leeft in het wild van hetgeen zij zelve vangt. Om een' rot, muis of een vogeltjen te betrappen, zal zij met het grootfte geduld uuren lang zitten wagten tot zij haare kans fchoon ziet, en weet zig dan zoo fnel als de wind op dezelve te werpen , zoo dat zij haare lilaauwen niet gemaklijk onifpringen kunnen. Nooit zal zij het wild naloopen.of op hetzelve jaagen, als zij het niet in het oog heeft; zij weet wel dat dit vrugtloos zou zijn. Haar aart is wreed; want zij zal, buiten honger of noodzaaklijkheid, al heeft zij van alles vol op, muizen of rotten beloeren en vangen en zelfs een boos vermaak fcheppen in dezelve niet terftond te dooden, maar het half gedoodde diertjen nog zoo veel kragts laaten, dat het voort kan fpartelen om te tragten nog te ont-  DER ZOOGENDE DIEREN. 39 koomen, wanneer zij het andermaal befpringt en 'er du» mede fpeelt, tot het eindelijk van haar wordt dood gebeten of, door haare mishandelingen afgemat, den geest geeft. Deeze woeste en wreede aart wordt ook bij de tamme Katten niet geheel getemd, gelijk bij de Honden. De Kat is minder buigzaam van aart, en wordt de vriend niet van den mensch, als de Hond; zij is zelfs minder aan de menfchen gehecht dan aan het huis, waarin zu is opgevoed; zij volgt haaren meester niet, gehoorzaamt hem niet op zijn bevel, Iaat zig tot niets dwingen, maar doet haaren eigen zin; veele leeven ook meer op de daken en in de gooten endieophetlandzijnmeerinhetveld dan in huis en zij willen vooral niet opgefloten wezen. Sommige zelfs zullen , als men haar opfluit en zij daar niet van jongs af aan gewoon zijn, door dit bedwang woedende en raazende worden; zij denken in dien toeftand om niets anders dan om haare verlosfing en zullen die, het koste wat het koste, zoeken uittewerken. Men heeft eens eene Kat in eene ijzeren kouw gezet, waarin men ook enige muizen bij haar zetlede. Hoe fel de Kat nu, als zij in vrijheid is, ook op de muizen is, greep zij hen in de kouw niet aan, maar bleef ftil zitten ; de muizen , toen zij wat bekoomen waren van den fehnk van zig zoo digt bij hunne doodliike vijandin te zien,naderden eindelijk de Kat, fpeelden met haar en begonnen haar te bijten. De Kat wierd niet vergramd, maai- gaf eiken muis eenen kleinen flag met haare poot, waardoor zij wel enigzints bedwelmd wierden, maar zij begonnen , B 2, toen  tO NATUURLIJKE HÏST0RÏ8 toen zij bekoomen waren, weder van vooren af aan eft fchoon de Kat zig hierover wel verdrietig toonde, doodde zij egter geene der muizen, welke men vervolgens uit de kouw nam. Het huis, dat de Katten bewoonen, kunnen zij gemaklijk wedervinden, fchoon men haar op eenen grooten afftand van hetzelve nederzet, niet op den reuk, gelijk de Honden, want zij hebbengeenenfijnen reuk, maar doordien haar alle de ftreeken inden omtrek, voornamelijk de daken van alle de omliggende gebouwen , als zij in de Had woonen, volmaakt wel bekend zijn. Een heer in Engeland, te Winchesterwoonende, zond eenen, Kater, in een' zak gebonden naar eenen van zi;'ne vrienden te Portsmouth. Deeze Kater vertrok, na eenen korten tijd te Portsmouth geweest te zijn, weder naar Winchester en kwam, na eene afwezigheid van drie. weeken, weder in zijn oud verbijf terug, zijnde zeer vermagerd van honger en vermoeidheid. Ports. mouth ligt negen uuren gaans van Winchester, en dan moet men twee uuren over het water vaaren, dat de Kater egter heeft kunnen vermijden met eenen grooter omweg te neemen; het is zeer te verwonderen hoe deeze Kater zijne oude wooning heeft kunnen wedervinden De Katten worden egter niet naar het huis teruggelokt door verkleefdheid aan de perfoonen, maar omdat zij aldaar alle hoeken en gaten, waarin de muizen en rotten zig onthouden, alle toegangen en wegen door ondervinding kennen en het haar meer moeite zou kosten om die in de nieuwe wooning waarin men haar brengt, te leeren kennen, dan het haar kost het om huis wêer opte- Z08-  DER Z O OGENDE DIEREN. 21 zoeken, waarvan zij de herinnering hebben als dep'aats haarer opvoeding, en daar zij altoos vol op eeten kreegen. De Kat is diefachtig van aart, dat is, zij viert haaren wilden verflindenden aart bot, zonder dat men haar dit door Haan of dreigen kan afwennen; zij Heelt dan ook , als zij haare kans fchoon ziet, in het huis of bij de buuren alles wat haar aanftaat, zelfs de vogeltjens uit de kooien , loopt daar mede weg en zal dan, uit vrees voor ftraf, in langen tijd niet wcderkoomen. De Kat is wantrouwend en valsch; zoo zij geliefkoosd wil wezen, is het meer om het zinlijk vermaak, dat men haar aandoet, door haar te wrijven of agterde ooren te krouwen, dan uit een inwendig gevoel van vriendfchap; want zij is zeer wellustig; maar als het haar verveelt, zal zij weg loopen, of de liefkoozende hand fomtijds wel eene krab met haare fcherpe nagelen geeven. Zij fchuuwt het water en zwemt niet bij verkiezing, ook houdt zij niet van de koude, maar bakert zig gaerne in de zon, of gaat in het hoekjen van den haard, of op de heeten asch zitten; ook zoeken zij haar gemak en zuU len altoos om te leggen kusfens of bedden verkiezen. Hoe vermaaklijk de jongekatjens zijn door hunnen fpeelzieken aart en hunne klugtige fprongen en hoe aardig zij met eenen bal of iets anders weeten tefpeelen,zullende meeste mijner jonge leezers wel bij ondervinding weeten. Men kan eene Kat egter niet veel leeren; het is waar, men leert haar over een ftok of door een hoepel fpringen; maar als men 'er wel op let, bemerkt men dat zij flegts fpringt, omdat zij geenen anderen weg ziet om B 3 W fprooten dat hij door muuren kan heen zien, waarvan de onmogelijkheid blijkt, vermits het licht niet door muuren dringen kan. De Los wordt in de koude ftreeken van den aardbo- &9M  DER Z O O3ENDE Dl ÉRE NS 35 deni gevonden en niet in de warme; hij is het eenigst getijgerd dier dat koude flreeken bewoont; men vindt hem in het land der Samojeden en Ostiakken, in Lapland, Denemarken, Noorwegen, geheel Rusland , in Moscovie, Tartarye, Zweden, Saxen, Polen, Pruisfen, en in het Pyreneisch gebergte, voorts in NoordAmerika , in Kanada , Nieuw-York , Carolina énz. maar hij verdwijnt hoe langer hoe meer uit de bewoonde ftreeken. Daar zijn dan ook veele verfcheidenheden van de Losfen ; men vindt roodgevlekte, wit gevlekte, welke laatfté wel Lijnx- katten genoemd worden, omdat zij kleiner zijn; men vindt roode, witte, of bleek geele en andere verfcheidenheden; ook is bij alle foorten het hairfoosjen op de ooren niet even groot. Men fchiet de Losfen met den fnaphaan, na hen door vuur of rook uit hunne holen en fchuilhoeken gejaagd te hebben; men zegt dat hun vleesch eetbaar is, maar het zal egter eene zeer flegte fpijs zijn; het is dus de moeite niet waard daarom op hen te jaagen; maar zoo veel te meer verdienen zij om hunne vagt gezogt te worden; deeze, vooral van de witte met zwarte plekken, is een allerkeurlijkst bont, dat zeer duur verkogt wordt; de' beste Losfen-vellen koomen uit Siberië en Kanada. Hier mede zal ik van de dieren, die overeenkomst met den Tijger en de Katten hebben , tot andere loorten van zoogende dieren overgaan.  %6 NATUURLIJKE HISTORIE DE ROT VAN PHARAO , DE SLANGEN" DOODER, DE ICHNEUMON. De Ichneumon is een diertjen van de grootte van eene Kat} lang van lijf en kort van pooten, met een langen ftaert met een kwastjen, dat Slangen en andere kruipende dieren verftindt, waarom men het ook den Slangendooder, ook wel denKrokodillendooder noemt; behalven deeze naamen wordt het ook wel de Egyptifclie Otter genaamd, ook wel de Muis-hond; in kort, dit diertjen heeft veelerleie naamen verkregen, fchoon die naamen, welke ik aan het hoofd van deeze befchrijving gezet heb, de voornaamfte zijn, waarbij het bekend is. De Ichneumon is lang van lijf en laag op zijne pooten , en heeft eenen langen ftaert, aan welks eind een kwastjen is; zijn kop is klein en plat van boven, zijn fnoet fpits , en de bovenlip boven de onderlip uitfteekende; het heeft baardborstels aan de lippen; de tong is ruuw met puntjens bezet, zijne ooren zijn kort en rond, zijn hals bijna zoo dik als zijn kop. Hij is vrij dik met hair bezet , dat hij dikwijls overeind zet en dat graauw van kleur is; het heeft in het geheel agt en dertig tanden , namelijk zes fnijdtanden boven en zes onder, waarvan de vijf middelfte kleiner zijn dan de andere , vier hondstanden , twee in elk kaakbeen, de bovenfte grooter dan de onderfte, en vijf kiezen ter wederzijde in het bovenst, en ter wederzijde zes in net onderst kaakbeen; het heeft vijf via-   El. xii.  DER ZOOGENDE DIEREN. 37 vingeren aan de voeten met nagelen die vrij lang zijn, en de duimen zijn zeer klein en (laan verre van de andere vingeren af. Het mannetjen zoo wel als het wijfjen heeft onder den ftaert eene opening, of eene foort van beursjen, waarin een vogt koomt, dateenen fterken reuk van zig geeft en men wil dat hij die beurs opent om zig te verfrisfchen, als hij te warm is; zoodanig een beursjen met riekend vogt zullen wij bij verfcheiden andere dieren ook vinden. Zij krijgen een getal jongen als de honden en leeven gewoonlijk zes jaaren. Daar is eene groote verfcheidenheid onder deeze dieren in grootte en in kleur; het dier dat hier agter volgt heeft zoo veele overeenkomst met dit, dat men niet weet of men het ook eene verfcheidenheid van den Ichneumon moet noemen, of zeggen dat het eene andere foort is; ik zal opgeeven waarin het van deezen Ichneumon verfchilt, en dan den aart en de levenswijs befchrijven, die van beiden de dieren even dezelfde zijn, DE ICHNEUMON, MUNGO, OP MAM" GOUST£ GENAAMD. (PI. XII, Fig. i. het mannetjen.) De Mungo of Mangouste is een diertjen van gedaante als een Rot van Phürao, maar kleiner en met een puntigen ftaert zonder kwastjen. De Mangouste verfchilt van den Rot van Pharao daar C 3 door  38 NATUURLIJKE HISTORIE door dathij omtrent eenderde kleiner is en dat zijn ftaerê, gelijk men in de afbeelding zien kan , puntig uitloopt en geen kwastjen aan het eind heeft, gelijk bij den eersten; voor het overige zijn tanden en kiaauwen eveneens in getal en gedaante ; daar zijn 'er van verfchillende kleuren; men vindt er die witachtig zijn met zwart en geel gemengd en ligt overdwarsch geftreejpt van den rug naar den buik, met ligt vaale en zwarte ftreepen; andere zijn gelijk graauw van kleur en wit- of geelachtig op den buik en de borst. In een mannetjen van dit dier, dat in 's Hage gehouden is, wierdt het beursjen waarvan ik bij den voorigen Ichneumon gefproken heb, niet gevonden. Deeze diertjens leeven in het wild van vogeltjens, kleine viervoetigediertjens, als mollen, muizen, rattenen andere, van kikvorfchen, van hagedisfen, van flangen en infekten en zij zijn zeer verlekkerd op de eieren van vogelen en hoenderen en vooral van de krokodillen, in kort zij vangen en eeten wat leven heeft en dat zij overmeesteren kunnen en, naardien dit veelal fchadelijke diertjens zijn, is het dier van zeer veel nut in de landen daar het gevonden wordt, waarom het ook door de Egyptenaars, even als de Kat, in groote eere wierdt gehouden, en aan hetzelve eerdienst wierdthewezenalsaan eenen afgod. Het is onder andere in dat land zeer vermaard wegens de verwoesting, welke het onder de Krokodillen aanregt, want niet alleen doodt het de jonge krokodillen, maar zoekt de eieren van die dieren op en weet die te vinden, al zijn zij onder het zand verborgen; van deeze ver- flindt  DER ïOOG END E DIEREN. flindt het eene groote menigte en belet dus de zeer fterke voortteeling van deeze fchadelijke dieren, die voor de menfchen zoo gevaarlijk zijn; men heeft vertelt dat, als de krokodil met een' open muil ligt te flaapen , de Ich. neumon hem door de keel in het lijf kruipt, zijne ingewanden verfcheurt, en hem dus doodt; maar, het is ligt te begrijpen dat dit weder een van die leugenachtige vertellingjens is, van welke ik meermaalen een enkel in deeze historie der dieren aangehaald heb , en van welke ik veele andere liever met ftilzwijgen voorbij gaa, als de onmogelijkheid van zelf blijkbaar genoeg is, naardien mentog, als men zijn verftand raadpleegt, niet gelooven zal, iets dat onmogelijk is, en het dus niet altijd nodig is daar tegens gewaarfchuuwd te worden. Wanneer hij eieren vindt die zoo groot zijn, dat hij die niet met den bek kan vatten, vermits zijn bek niet groot is, gebruikt hij eene groote behendigheid om die aan ftukkentebreeken; hij werpt die, namelijk, in de hoogte', of rolt die langs den grond, of vat die tusfchen zijne voorfte pooten en klopt die tegens eenen Heen, terwijl hij den fteen met de agterpooten vast houdt. Het is een zeer moedig en vinnig diertjen, want het laat zig noch door honden, noch door katten verfchrikken, maar kan die fomtijds overmeesteren , al zijn zij grooter dan hij; het is zeer vinnig tegens de flangen en voornamelijk tegens de bril-flang, die zeer fenijnigis; als hij eene flang aantasten wil, zegt men dat hij zig eerst in het flijk gaat wentelen, of zignat maakt in het water en dan in ds aarde gaatrollen, zoodat hij,als hij gedroogd is, eene korst C 4 »P  '43 NATUURLIJKE HISTORIE op het lijf heeft, en dus minder gebeten kan worden. Als hij' de flangen aantast, tragt hij haar in den nek of agter den kop te vatten , wanneer zij hem niet bijten kunnen , doch dit mislukt hem fomtijds en ais dan wordt hij menigmaal van de flangen gebeten. Als dit gebeurt, heeft de natuur het geleerd wat het doen moet; want zijn inftindt of ingefchapen natuurlijke aandrift doet het dan eenen wortel opzoeken en eeten, Mungo genaamd, welke een goed tegengift tegens de beet van fenijnige flangen is; en men zegt dat de menfchen dat geneesmiddel van hem geleerd hebben. Daarvan heeft men hem den naam van Mangutia of Mangouste gegeeven.. Dit diertjen gebruikt zijne voorfte pooten om zijn eeten aantevatten en fchept ook water met dezelve om te drinken; als het op eene prooi loert, zal het fomtijds zijn lijf inkorten en met zijn kop in de hoogte ftilletjens voortloopen, op andere tijden zal het gebukt en uitgerekt als eene flang langs den grond kruipen, fomtijds gaat het op zijn agterfte zitten, of regt zig op zijne agterfte pooten op, om eene fprong naar het een of ander diertjen te doen. Als het flaapt, of de koude vreest, gaat het met den kop, den ftaert en de pooten in een gerold leggen; het verbergt zig bij dag in het een of ander hol en gaat des nagts aazen, wanneer het op de boomen klimt en de wormen, mieren en fpinnekoppen, die het vindt , op eet; men zegt dat de Ichneumon geen wind verdraagen kan en als het fterk waait, aanrtonds in zijn hol kruipt. Het geeft een piepend geluid en, als hij boos, wordt, knort en blaast hij als eene kat.  DER ZO O GEN DE DIEREN. 41 De Ichneumons kunnen tam gemaakt worden en worden in Egypte in de huizen gehouden als bij ons de katten, om de muizen en rotten op te vangen; zij zijn zeer makke huisdieren , zeer zindelijk en lieve aangenaams diertjens. De koude hindert deeze diertjens zeer; ook kunnen zij in koude landen niet beftaan en worden llegts in warme landen gevonden. Men vindt hen in groote menigte in geheel zuidlijk Afia, van Egypte tot in het heetfte van Oost-Indie , en in Afrika tot aan de Kaap de Goede Hoop; in onze luchtftreeken kunnen zij niet lang in Ie» ven blijven. DE SURICATE, DE VIERTOONIG& SNAVELDRAAGER. (PI. XII, Fig. 2. het wijfjen.) Dit diertjen, dat eigenlijk den naam van Suricate voert, wordt ook de viertoonige Snaveldraager genoemd, want het heeft een langen beweeglijken fnavel of neus, en vier toonen aan alle voeten, zijnde voor het overige een vleescheetend diertjen , dat in gejlalte enige overeenkomst met den Ichneumon heeft, maar korter en dikker is. Het ia een zeer klein diertjen, zijnde maar een voet lang, dat. is nog zoo groot niet als een konijn; het heeft ooren als, de. Ichneusnon , vier en dertig tanden , namelijk zes, C 5  4* NATUURLIJKE HISTORIE kleine fnijdtanden en twee lange hondstanden in eikkaakbeen en in het bovenst agt en in het onderst tien kiezen, korte pooten, vier teenen aan eiken voet, gelijk de Hyena , hetgeen deeze dieren van alle andere viervoetige dieren onderfcheidt, met lange zwarte hol gebogen nagelen; het eind van zijn fnuitfleekt vooruit boven den bovenlip, zoo dat zijn neus vooruitfleekt als die der varkens, en deezen neus kan het beweegen en draaien , het heeft een vrij langen fpits uit loopenden ftaert. Het is een fraai diertjen bruinachtig van kleur op fommige plaatfen zwart getekend en hier en daar wat wit of geelachtig, vooral van onderen. Dit diertjen is zeer levendig en behendig ; het gaat dikwijls opzitten ; het gebruikt zijne voorfle pootjens om het eeten aantevatten ; het is een vleesch eetend diertjen; het eet kleine viervoetige diertjens, ook visch en nog liever eieren en mieren; een dat tam was, haalde met zijne twee voorfle pootjens de eieren uit het water, waarin men dezelve wilde kooken; het wilde geen water drinken of het moestlaauw zijn, maar, dat bijzonder is, het dronk zijne eigen pis, die egter zeer ftonk; het lapperde als een hond; als men het riep, kwam het, en fpeelde met de kinderen en met de katten, zonder dezelve kwaad te doen, egter beet het'fommige lieden, welker reuk voor hetzelve onaangenaam fcheen te zijn, want het berook hen altoos eer het hen beet; het graaft niet paet zijn fnuit, maar met zijne voorfle pootjens. Somtijdsblaft het als een hondjen. De Suricate woont in de warme landen van Afrika, voorsl  DER ZOOGENDE DIEREN. 43 vooral in de binnenlanden van de Kaap de Goede Hoop. DEGRAAUWE EN BRUINE S NAVELDRA AGEES, DE COATI, DE COATI-MONDI. (PI. XII, Fig. 3. het wijfjen van den graauwen.) De naam van dit dier toont, als men denzei ven met dien van het voorig vergelijkt, dat het dier ook een fnavel of uitfleekenden fnoet moet hebben , en indedaad het is een roofdier met eenen langen beweeglijken Jnuit, met vijf toonen aan alle de voeten en eenen zeer langen geringden Jlaert. Daar zijn tweeërleie foorten van deeze diertjens. Het eerfte, dat ik den graauwen noem en dat in het plaatjen is afgebeeld , is de greotfte, terwijl zij omtrent de grootte van eene Kat hebben. Het heeft den fnoet langer en dunner dan de andere foort; defnoetkan het beweegen en draaien en hij ftaat altoos enigzints opgewipt; het is graauwen bruinachtig, van onderen geelachtig gekleurd, terwijl de andere bijna vosrood is. Bei* den hebben eene geflalte die niet ongelijk is aan die van de Suricate , eenen langen ftaert met ringen getekend, fchoon men 'er ook vindt, welker ftaert niet geringd is. Hunne oogen en ooren zijn klein; alle hunne voeten zijn lang en in vijf vingeren verdeeld, met fterke nagc ien. Zij kunnen gemaklijk op hunne agterfte pooten ftaan door de grootte van, hunne voeten. Zij hebben veertig tai>  44 NATUURLIJKE HISTORIE tónden, namelijk twintig in elk kaakbeen, te weeten zes fnij.ltanden, twee hondstanden en twaalf kiezen. Het wijfjen heeft zes borsten; het krijgt gewoonlijk drie jongen. De Coatis maaken zig holen in den grond even als de vosfen. Zij vangen kleine viervoetige diertjens en gevogelte , zoeken de nesten der vogelen in de boomen , naardien zij zeer goed klimmen kunnen, en eeten de eieren op. Zij kunnen zeer mak gemaakt worden en zijn dan zelfs zeer vriendlijk; maar zij hebben eene gewoonte die hen nadeelig is. Zij bijten, namelijk, de punt van hunnen ftaert af, en knaauwen die al verder en verder, waarvan zij eindelijk fterven; deeze gewoonte is zekerlijk toetefchrijven aan eene jeukte, welke zij aan hunnen ftaert gevoelen; daar zijn onder de aapen ook enige foorten, welke haaren ftaert afbijten. Als zij flaapen, liggen zij in een gerold als een bal, met kop en ftaert tusfehen de pooten. Men jaagt de Coatis met honden; doch zij verdedigen zig zoo fel tegens dezelve , dat het voor de honden zeer gevaarlijk is hen aantetasten. Hun vleesch heeft eenen flegten fmaak, maar hunne vagt geeft een vrij goed bont. Zij bewoonenZuid-Amerika, voornamelijk GuaJana en Brazilië en worden in de oude waereld in het wild niet gevonden» KET  DER ZOOGENDE DIEREN. 45 HET STINKDIER, DE AMERIKAAN SCHE BONTSEM,DE CONEPATE. (PI. XII, Fig. 4.) Daar zijn verfcheiden foorten van dieren, welke door een zeker vogt eenen afgrijslijken ftank van zig geeven, gelijk'er andere zijn, die een vogt loozen, datookilerk, maar aangenaam van reuk is; toen men het eerst zoodanig een ftinkend dier ontdekte, gaf men het met recht den naam van het ftinkdier ; doch in vervolg van tijd ontdekte men nog andere, die ook die eigenfchap hadden en dus even goed den naam van jlinkdieren verdienden j deeze naam was dan ook niet genoeg, en men moest hen door andere meer bijzondere naamen van eikanderen onderfcheiden ; hiervan koomt het dat wij verfcheiden dieren hebben, die veel van eikanderen verfchillen en alle den naam van Jlinkdieren voeren, omdat zij overeenkoomen in de eigenfchap van ftank van zig te geeven. Van deeze ftinkdieren zal ik drie foorten befchrijven: deeerfte, welke den naam van Conepate of Amerikaanfche Bontfem voert, is een verfcheurend diertjen, laag op de pco • ten , met eenen fpitfen kop, een ruigtn ftaert en met vijf witte ftreepen op eenen zwarten grond getekend, dat een allerftin* kendst vogt uitgeeft. Het is omtrent zoo groot als eene Kat; de kop is vrij dik en loopt in eenen fpitfen fncec uit; het heeft kleine oogen en kleine ooren; het heeft eetiem  4* NATUURLIJKE HISTORIE eenen langen ruigen ftaert, welken het veel op den rug* omgebogen draagt; het is zwart van grondkleur, waarop vijf witte ftreepen van den kop naar den ftaert loopen, een boven op den rug en ter wederzijden twee; het heeft zes fm'jdtanden, twee hondstandenen vijf baktanden in elk kaakbeen en vijf teenen aan alle de voeten. De Conepate houdt gemeenlijk huis in holle boomen of in gaten onder den grond, daar hij zijne jongen ook krijgt; hij klimt op de boomen, daar hij de vogeltjens vangt en de eieren of jongen , die hij iu de nesten vindt, opeet, en als hij in een hoender-hok kankoomen, regt hij 'er eene groote verwoesting aan en bijt alle de hoenderen dood, Hij eet ook wormen, andere infekten en vrugten. Als hij gejaagd wordt door menfchen of honden, loopt hij zoo'lang tot hij eenen boom vindt, waarin hij vlugten kan, doch als de honden hem te nabij koomen, geeft hij een vogt uit dat hij tot op eenen grooten afftand kan wegfpuiten en dat zulk eenen afgrijslijken ftank geeft, dat de honden hem Iaaten loopen en zig weg maaken. Deeze ftank is zoo fterk en zoo affchuwelijk , dat men meent door denzelven te zullen ftikken; de Reizigers, die door de bosfchen reizen, waarin deeze dieren zijn, moeten zig den neus dikwijls toehouden en, als 'er van dat vogt aan hunne klederen raakt, is het zeer moeilijk den ftank 'er weder uit te krijgen, en men verkiest liever dezelve wegtewerpen dan die ooit weder te draagen ; niemand zou ook zulke lieden willen herbergen of in huis néemen. Een reiziger verhaalt dat 'er eens des nagts een deezer dieren digt bij het huis kwam, waarin hij  DER ZOO GEN DE DIEREN. 47 hl] fliep; de honden wierden het gewaar en begonnen het te vervolgen, en terftond kwam 'er zulk een afgrijslijke ftank van hetzelve, dat hij meende in zijn bed te zullen flikken; ja zelfs de koeijen, die op flal ftonden , begonnen uit alle magt te loeijen; dit was zeer onaangenaam, maar het volgende was nog veel erger. Kort daarna floop 'er zulk een ftinkdier bij hem in den kelder, men wierdt het in het eerst niet gewaar, vermits het geenen ftank van zig gaf, naardien het niet ontrust wierdt; maar eindelijk wierdt het door eene vrouw gezien, dia zijne oogen in den donker zag fchitteren; zij floeg het dood en terftond vervulde het den kelder met zulk eenen afgrijslijken ftank, dat de vrouw 'er enige dagen ziek van was en dat het brood, het vleesch en alle andere eetwaaren , die men in den kelder hadt , zoo fterk met dien ftank befmet waren, dat men alles moest wegfmijten. Dit ftjnkend vogt is dan de verdediging van dit dier tegens zijne vijanden. Schoon dit dier zulk eenen affchuwel ijken ftank bij zig heeft, wordt deszelfs vleesch egter nog gegeeten , maar als dan moeten, zoo dra het dood is, hetbeursjen of de klieren , die dat ftinkend vogt uitgeeven uitgefneden en de huid afgetrokken worden. Van deeze laatfte imaaken de Indiaanen zakjens, ©m hunne tabak te bewasjen. Hij woont in Noord - Amerika. MI?  4* NATUURLIJKE HISTORIE HET STINKDIER, DE CHINCHE* (PI. XII. Fig. s.) Dit Stinkdier is een diertjen in gedaante en levenswijs naar het vorige zweemende, maar wat kleiner en zwart met eenen breeden witten Jlreep op den rug. Zijn kop is egter kleiner en zijn ftaert nog ruiger en met langer hairen bezet ; de witte ftreep loopt van den neus over den bals, wordt verder breeder en verdeelt zig in het midden van den rug in twee deelen, die zig aan den ftaert weder vereenigen; het heeft eenzelfde getal van klaauwen als het ander ftinkdier; de tanden heeft het gelijk aan die van denBontfem, welken ik zoo aanftonds befchrijven zal. Het heeft dezelfde levenswijs als het voorgaande en wordt insgelijks in Noord-Amerika, maar ook in enige ftreeken van Zuid-Amerika gevonden. De ftank, welken het van zig geeft, is niet minder onverdraaglijk; want een reiziger, die dit dier hadt afgetekend, na het gedood te hebben, bevondt dat zijne klederen dien ftank zoodanig aangenoomen hadden, dat hij die niet aankon houden, maar zig van het hoofd tot de voeten moest verfchoonen; hij zettede zijne klederen in het water en liet die eenen geheelen dag daarin blijven; dit egter was nog niet genoeg om den ftank weg te krijgen , die eerst verdween na dat zij zeven of agt dagen in de lucht gehangen hadden. Men zegt dat dit dier het Hinkend vogt in zijnen rui-  DER ÜOOGENDE DIERE». 40 tuigen ftaert Iaat loopen, met denzelven kwispelt en het dus de honden, die het vervolgen, in de oogen en op het lijf fpat. HET STINKDIER, DE ZORILLÏ. (PI, XII, Fig. 6.) e Zorille is kleiner dan het voorgaande Stinkdier; hij heeft eenen korter fnoet, korter lijf en korter pooten; hij is zwartachtig van kleur met witte ftreepen , banden en vlekken, die wat geelachtig zijn; de ftaert is langhairig; hij heeft vijf vingeren met nagelen aan eiken voet. Hij wordtin Amerika gevonden, namelijk in Califomia, Mexico en in Peru. Behalven deeze drie zijn 'er nog andere Stinkdieren bekend, als de Coafe, het Quasje van Surinamen, de Stinkbuntfem van de Kaap. — Maar wij zullen thans van deeze ftlnkende dieren afftappen en tot andere overgaan, die eenen aangenaamer reuk van zig geeven. DE Cl VET-KAT. (PI. XII, Fig. 7. het wijfjen.) Behalven de dieren die een buitengewoon en fterk rieksnd vogt loozen, dat voor menfchen en dieren walglijk II. Deel» D l»g  5 o NATUURLIJKE HISTORIE is, zijn 'er dan ook andere, die insgelijks een vogt uitgeeven, maar dat aangenaam en weiriekend is; ik fpreek hier niet van het Muskus-dier, dat wij op eene geheel andere plaats onder een geheel ander flag van dieren zullen zien verfchijnen, maar van die diertjens, welke de welriekende ftoffe geeven, die Civet genaamd wordt; men kent drie zoodanige, de Civet-Kat, de Zibet, en de Genet-Kat, die alle veel overeenkomst in gedaante en levenswijs met maikanderen hebben, die alle diergelijk vogt geeven, maar van welk dat van de Genet - Kat het flaauwst, en dat van de Zibet het fterkst is. Ik heb de Civet-Kat en de Genet Kat tot de voorwerpen van mijne befehrijving en afbeelding genoomen. De Civet. Kat is een vleescheetend diertjen , in gejlalte veel naar eene kat gelijkende, Jïerlijk getekend, dat een welriekend vogt affcheidt, 't welk de Civet genaamd wordt. De Civet - Kat is een fraai diertjen zoo wel in gedaante als in kleur; in gedaante van lijf gelijkt zij naar de Katten, doch haar kop is niet rond maar fpitsj haare oogen zijn zwart en langwerpig, de ooren bijna als die der Katten, doch ronder en kleiner, zij heeft korte pooten ; aan eiken voet heeft zij vijf vingeren met zwarte nagelen, zij is zeer fraai gemengeld van witte, zwarte, blaauwachtige en rosachtige kleuren , en met zwarte vlakken en ftreepjcns aardig getekend; op den nek en op het lijf heeft zij lange hairen, die eene foort van maanen vormen; de ftaert is ruig; den bek heeft zij voorzien van zes fnijdtanden en twee hondstanden en zes kiezen onder en even zoo veel boven; maar het dier ©ij.  DER ZOOGENDE DIEREN^ $2 bnderfcheidt zig voornamelijk door eene opening onder den ftaert, die in twee beursjens of holligheden uitkoomt en waaruit een vogt fijpelt, dat welriekend is; deeze beursjens hebben demannetjens zoo wel als de wijfjëns. Het wijfjen heeft vier borsten De Civet Katten zijn wild en zelfs enigzints woestvan aart; zij loopen als de honden en fpringen als de katten ; zij jaagen op viervoetige diertjens en vogeltjens eri zoeken in de hoenderhokken te koomen om de hoenderen te rooven; als zij niets vangen kunnen, eeten zij tot een behulp vrugten en wortelen; zij drinken weinig; haare ftem gelijkt meer naar die van den Hond dan naar die van de Kat. De Civet - Kat graaft zig holen in den grond, onthoudt zig op de heetfte en dorfte plaatfen en bewoont alleen de warmfteluchtftreeken van Aiia en Afrika; zij wordt in geheel Oost-Indie en in China gevonden, men vindt haar niet in Amerika, tenzij zij naar dat waerelddeel zijn overgebragt. De Civet-Katten kunnen egter tam gemaakt worden, ten minften tot zoo verre dat men zonder gevaar met dezelve kan omgaan en kunnen ook naar andere kouder landen overgebragt worden, daar men haar in 't leven kan houden, mits men haar warm houdt en goed eeten geeft; naardien nu de Civet vrij duur verkogt wordt, worden deeze diertjens in vallen en ftrikken opgevangen en in ijzeren kouwtjens bewaard, om dat vogt van hun op te zamelen en te verkoopen, waarmede zelfs fommige menfchen hunne kost winnen. Tot dat einde zet men hert in een naauw hokjeu, waarin zij zig niet kunnen omD 2, kee-  5* NATUURLIJKE HISTORIE keeren; als men de Civet wil verzamelen, doet men het hokjen open aan het eind daar het dier met zijn agterfte ftaat; men trekt het met den ftaert naar zig toe en fteekt een ftokjen dwarsch door de tralieën, zoo dat het du» moet blijven ftaan, vervolgens fteekt men een lepeltien in het beursjen en fchraapt van de zijden in de rondte het vogt af, dat men dus opfchept en in een fleschjen doet, 't welk men wel toeftopt; dit herhaalt men twee of drie maaien in elke week; hoe meer en hoe beter men het te eeten geeft, hoe meer Civet men zal verzamelen; hiertoe geeft men hetraauw gehakt vleesch, rijst, eieren, vogeltjens en andere diertjens en visch. Als het Civet eerst vergaêrd wordt, is het van de dikte als honig, graauwachtig wit van kleur, maar het verandert langzaamerhand en wordt eindelijk bruin. Het wordt door de reukwerk • bereiders of parfumeurs gebruikt om een aangenaam reukwerk te maaken, waartoe het met droogerijen vermengd wordt; het is ftreelender van reuk dan de muskus. Haare vagt wordt tot bontwerk bereid; over enige jaaren plagten de Juffers moffen van de vagt van de Civet- en Genet-Katten te draagen, die egter naderhand wederom buiten gebruik geraakt zijn. DE GENET-KAT. (PI. XII, Fig. 8. het wijfjen.) D e Genet-Kat heeft zeer veel gelijkenis naar de Civet' Kat, maar is dunner van lijf en heeft eenen langen geheel  DER. ZOOGENDE DIEREN. 53 keel of gedeeltelijk geringden ftaert. Zij is zoo groot als eene Kat en kleiner dan de Civet Kat, ook anders getekend dan dat dier; zij heeft, namelijk, zwarte vlekken op eenen graauwen rosfen grond en zwarte ringen op eenen witten grond op haaren ftaert, tanden en klaauwen als de Civet-Kat, en ook eene opening of een beursjen met riekende ftof, maar die flaauw riekt en haaren geur niet lang behoudt. De Genet-Kat laat zig gemakkelijker temmen dan de Civet-Kat, zoo dat men haar in fommige landen, als te Conftantinopolen, als katten, in de huizen houdt, en vrij laat rondloopen; zij vangen ook muizen en rotten en leeven in het wild ook van kleine diertjens, die zij betrappen ; zij onthouden zig op vogtige plaatfen en langs de rivieren en men zegt dat zij niet in gebergten en dorre drooge landen gevonden worden. Zij zijn niet gemeen en woonen in enige der warmfte deelen van Europa, als in hit Zuiden van Frankrijk, Spanje, Turkije, voorts in Syrië. DE HONIG-DAS, DE H O NI G-Z O E K E R , DE RATEL, DE RATELFRET. D e Ratel of Honig - zoeker is een diertjen in gedaanteveel evereenkomst met de voorige hebbende, aschgraauw en zwart van kleur met een zeer [taai vel, dat het als een zak over het lijf hangt; het is zeer bekwaam om de honig optezoeken, waarvan het dan ook zijnen naam ontvangen heeft. Dit diertjen is ook laag op de pooten, het heeft vijf D 3 tea-  54 NATUURLIJKE HISTORIE teenen aan de voeten met lange nagels, die zeer goed tot graaven gefchikt zijn, zes fnijdtanden, twee hondstanden en zes kiezen in elk kaakbeen. De ooren zijn van buiten niet zigtbaar; alleenlijk heefc het dier twee gaten voor het gehoor met kleine randjens omzet; het is aschgraauw van kleur, hier en daar met bruin en zwart vermengd, en heeft op de zijde van het lijf eenen zwarten band. Dit dier leeft hoofdzaaklijk van honig en wasch, welke het uit de bijën-nesten haalt. In de landen aan de Kaap de Goede Hoop, daar dit dier gevonden wordt, zijn alomme veele gaten in den grond, welke door Stekelvarkens, Jakhalzen, Mollen, Zwijnen, Fretten en andere dieren gegraaven zijn. In zoodanige holen maa. ken de Bijën gewoonlijk haare nesten en verzamelen daar haare honig en wasch, vooral op die plaatfen, daar geene holle boomen te vinden zijn. Hier zoekt de Ratel de bijën-nesten op en weet die door het graaven met zijne klaauwen te ondermijnen; Om te weeten waar die bijën-nesten zig bevinden heeft ds Natuur, zegt men, dit diertjen eene omgewoone oplettendheid gegeeven. Wanneer, namelijk, de zon ondergaat, let de Ratel op, werwaarts de bijën, die hij ziet vliegen, zig heen begeeyen, naardien zij, met het vallen van den avond, regelregc naar hunne wooningen vliegen; om dit te beter te kunnen zien en niet door de zon gehinderd te worden, houdt hij zijne eene voorpoot voor de oogen, gelijk de menfchen doen, die tegens de zon in zien willen: wanneer  DER. Z O OGENDE D IEREN» ' 55 hij heeft waargenoomen welken weg de Bijën vliegen, volgt hij haar en fpeurt dus het nest op, waaruit hij dan de honig en wasch plundert. Behalven dit middel om honig te vinden, heeft de Ratel nog een ander, waarin hij door een ander dier geholpen wordt. In dat zelfde land, namelijk, is een vogel, zijnde eene foort van Koekkoek, de Honig - Koekkoek, de Honig-Wijzer of Bijën-Verraader genaamd , die ook zeer gretig naar honig en naar eieren en wormen van de bijën is; deeze vogel, egter, is niet altijd in Haat om de nesten, die hij vindt, uitteroeijen en bij de honig te koomen; als dit gebeurt, vliegt hij rond en fchreeuwt geduurig cher, cher, cher; wanneer de Hot» tentotten of de Kaapfche boeren dit nu hooren, weeten zij bij ondervinding dat de Koekkoek een bijën-nest aanwijzen wil; zij volgen hem dan na, terwijl hij geduurig eên eindjen vooruitvliegt en telkens weder gaat zitten, tot hij eindelijk aan het bijën-nest koomt, waarover hij enigen tijd blijft zweeven : hij zet zig dan in de nabuurfchap neder en houdt zig ftil, om te zien wat 'er gebeuren zal; deHottentot of boer nu neemt de honig weg en laat uit dankbaarheid wat wasch, honig en gebroed van bijën voor den vogel over, die op dit overfchot koomt aazen, zoo dra hij weg is. Hetzelfde nu dat de Hottentotten en boeren doen, doet ook de Ratel en misfchien hebben die menfchen het van dit dier geleerd. Als hij eenen Bijën-Verraader hoort fchreeuwen, volgt hij hem na tot deeze vogel hem bij het bijën-nest brengt; hij plundert bet terwijl de vogel zig op het overfchot koomt vergasft 4  56" KAT UURLIJ KB HISTORIE ten. De Ratel kan egter niet op de boomen klimmen en dus kan hij ook niet bij de bijën-nesten koomen, die boven in de boomen zijn; wanner dit gebeurt, worde bij zeer kwaadaartig en bijt van boosheid in den ftam; als nu de Hottentotten of boeren zulke boomftammen zien, waarin gebeten is, is zulks voor hun een vast teken dat 'er bijën-nesten in die boomen te vinden zijn. De Natuur, die dit dier fehijnt beftemd te hebben om de vijand van de bijën te zijn, heeft ook gezorgd dat de bijën het niet dood fteeken kunnen; want zijne huid is zoo taai, dat zij met haaren angel het geen leed kunnen doen; zelfs de honden zijn bijna niet in ftaat om het aan ftukken te fcheuren: als zij het dier in den nek vatten, vatten zij flegts zijn ruim vel, d«t als een losfe zak om zijn lijf hangt, zoo dat het zig in zijn vel kan omdraaien en hen, ofdengeenen die het vasthoudt, bijten; het verdedigt zig met krabben en bijten, zoo dat de honden het niet ligt kunnen afmaaken; men moet het of met een mes fteeken, of fchieten, of met zwaare flagen op den, fnoet dood flaan.   ïl.xm.  DER ZOOOENDE DIEREN. 57 DE BOSCH-MARTER, DE BOOM-MARTER, DE VELD-MARTER. (PI. XIII, Fig. I.) De Marters zijn kleine vleescheetende dieren, zeer lang en dun van lijf en laag op de pooten, [pits van kop, bruin van kleur met wit of geel aan de keel. Daar zijn verfcheiden foorten van Marters; ik begin met den voornaamften te befchrijven en zal vervolgens enige melding van de andere maaken. Deeze wordt de Bosch Boom of Veld- Marter genoemd, omdat hij zig inbosfchen, velden en boomen ophoudt. Hij heeft een lang lijf en eenen vrij langen hals; zijn kop, zijn hals en zijn lijf zijn bijna even dik; zijn kop loopt naar den fmoel fpits af en de neus fteekt buiten de lippen uit; hij heeft verfcheiden knevel • hairen aan den bek; zijne ooren zijn vrij kort en rond; zijne oogen zijn vooruitfteekende en ftaan verre wan eikanderen verwijderd; in den bek heeft hij in elk kaakbeen zes fnijdtanden en twee hondstanden en in het bovenst vijf en in het onderst zes baktanden aan elke zijde, in het geheel agt en dertig kiezen of tanden; zijne pooten zijn zoo kort dat hij, in plaats van te gaan, over den grond fchijnt te kruipen, hetgeen hem zeer klein doet vertoonen, al fchoon !h ij zoolang is als eene kat; hij heeft aan alle vier de voeten vijf vingeren met nagelen gewapend. Zijn ftaert is omtrent zoo lang dat hij tot aan de voorfte pooten reiken kan en zeer ruig. De* D 5 kleur  NATUURLIJKE HISTORIE kleur van zijn hair is over het lijf fraaiglanzig kaftanjenbruinmet ros vermengd. Het eind'van den bek, de borst, de vier pooten en de ftaert zijn zwartachtig bruin; de keel, het onderfte van den hals en het voorde gedeelte van de borst hebben eene geele kleur, die met vuil oranje vermengd is en het agterfte gedeelte van den buik is ros; het wijfjen heeft vier prammen aan den buik, twee aan elke zijde. De Bosch- en Huis-Marters hebben van binnen twee blaasjens, die een vogt bevatten dat naar muskus ruikt, waaarvan ook hunne uitwerpzelen dien reuk hebben. De algemeene gedaante van dit en de volgende dieren heeft aanleiding gegeeven om hen bij wormen te doen vergelijken; hun lang lijf, dat overal bijna even dik is, en hunne korte pooten maaken dat zij als fchijnen te kruipen, fchoon zij zulks met eene zeer groote vlugheid en levendigheid doen; zij zijn ook daar door zeer gefchikt om in naauwe holen en gaten te fluipen; want als zij hunnen kop 'er in kunnen fteeken, kunnen zij 'er ook geheel in koomen. De Bosch - Marter onthoudt zig meestal in het digstder wildebosfchen, zelden in open vlakten, weiden, bouwlanden of wijngaarden; ook nadert hij nooit de plaatfen daar menfchen woonen: Hij verbergt zig niet in rotfen, maar zwerft door de bosfchen en klautert op de boomen. Het is een vleescheetend dier dat van zijne jagt leeft; het vangt inkhoorntjens, veld-muizen, hazelmuizen en diergelijke diertjens; ook vangt het veele vo. ge-.  DER. ZOOGENDE DIEREN. £Q gelen en bezoekt hunne nesten, om de eieren uittezuigen; hij is ook een lief hebber van honig. Het wijfjen van den Bosch Marter werpt, als het yolwasfen is, in de lente, na negen weeken, zeven of agt jongen. Zij maakt voor hun geen nest gelijk andere dieren doen en gelijk zelfs de Huis.Marter doet, maar dat loos diertjen weet zijn voordeel te doen met het werk van andere. De lnkhoorntjens maaken hunne nesten in de boomen even als de vogelen. Ajs zij nu jongen zal krijgen, klimt zij naar zoodanig een nest, jaagt 'er den inkhoorn uit, maakt den ingang wat wijder, neemt 'er bezit van en legt 'er haare jongen in. Zij verovert ook wel tot dat einde de nesten van uilen en buiferts, of jaagt de fpechten uit de gaten in de oude boomHammen, waarin deeze zig nestelen; zij voedt haare jongen met eieren en vogeltjeras tot zij met haar op de jagt beginnen te gaan. De Bosch - Marters worden gevonden in de Noordlij. ke landen zoo van Europa als van Afia en Amerika, in Siberië, Rusland, Noorwegen, Canada enz. ook in China, Perfie, ïhibet; maar hoe meer men Zuidwaarts koomt, hoe meer de Bosch-Marters verminderen zoo dat 'er in de gemaatigde luchtftreeken weinige en in de heete gewesten geene gevonden worden; men vindt hen ook in fommige provintieën van Frankrijk, maar niet in Engeland of Holland. In Canada is eene zoo groote menigte van die dieren, dat 'er jaaren zijn, in welke men veer» tig duizend Marter - vellen uit deeze ftreeken verzendt.  6o NATUURLIJKE HISTORIE De Bosch • Marter kan tam gemaakt worden en men zegt dat men een van deeze dieren zoo verre gebragt heeft, dat hij onder kuikens fiiep zonder hen aantetasten. Het vel van den Bosch - Marter behoort onder de fraaifte pelterijen en daar worden honderdduizenden van die vellen jaarlijks verhandeld,die tot het voeren en tot het omboordeii van pelfen en mantels, gelijk ander bont,gebruikt worden. Het vleesch wor.it ook gegeeten; fchoon het wat van den reuk van muskus heeft, wordt het egter voor goed gehouden. DE HUIS-MARTER, DE STEENMARTER. D e Huis - Marter gelijkt zoo veel naar den Bosch-Marter, dat veele denken dat deeze dieren van eenerlei foort, maar enigzints verfcheiden in kleur zijn. Het on. derfcheid tusfchen dezelve is ook indedaad niet groot, maar blijft tog altoos bij elk van deeze dieren ftand houden. De Huis-Marter is wat kleiner; zijn kop is wat langer; zijne pooten zijn wat korter; aan zijne keel is hij wit en niet geel met oranje vermengd; zijn bont is niet zoo fijn en ook van veel minder waarde; ziet daar de eenigfte kenmerken, waarin de Huis - Marter zig van den Bosch-Marter onderfcheidt. De Huis - Marter verbergt zig in de holen van rotfen, zee- wel als in de bosfchen en zwerft veel omtrent bewoon-  DER ZOOOENDB DIEREN. fjl woonde plaatfen, dat de reden is dat men hem HuisMarter genoemd heeft, fchoon hij egter geen huis-dier, maar, zoo wel als de Bosch Marter, een wild diertjen is. Hij zet zig ter neder tusfchen iïeen - hoopen', houtftapels, in oude gebouwen, in gaten van muuren, in fchuuren, op hooi-zolders en zelfs in woonhuizen, als hij gelegenheid vindt om 'er zig in te verbergen. De Huis-Marter is even gaauw en behendig als de Bosch - Marter; hij is even buigzaam van lijf en even gezwind in zijne beweegingen ,• hij is levendig en fpringt en huppelt geduurig meer dan hij gaat; Hij klimt vaerdig tegens de muuren op gelijk de Bosch-Marter tegens de boomen; hij klimt dus in de kippen-kotten, in de duiven-hokken en vreet de eieren, duiven en kippen op , of brengt die aan zijne jongen; hij doodt fomtijds meer gevogelte dan hij opeet en zal zelfs in den winter, als hij gebrek aan eeten heeft, fomtijds rieten daken, ja planken doorknaagen, om bij de hoenders of duiven tekoomen; hij eet ook andere vogelen, muizen, mollen, rotten, kikvorfchen en diergelijke; hij lust ook honig en men zegt ook tuinvrugten. De jonge wijfjens van den Huis • Marter brengen drie of vier jongen voort, maar de oude tot zeven, en men ziet den geheelen zomer door jongen, zoo dat hun tijd daartoe niet naauw bepaald is, ten minften in dat jaargetijde; zij maaken haare nesten in een gat van een' muur, op een hooi-zolder, in de eene of andere fpleet van eene rots, of eenen ouden boom-(lam, daar zij'hooi, ftro, of mos in brengen, om op te leggen en, als men haar  02 NATUURLIJKE HISTORIE haar ontrust, verhuizen zij en brengen haare jongen naar eene andere plaats, gelijk de katten doen; men denkt dat zij agt of tien jaaren leeven. De Huis - Marters, zoo wild niet zijnde als de BoschMarters, zijn ook gemakkelijk tam temaaken, maar zij moeten daartoe van jongs af opgevoed worden; men dient hen egter de feherpe tanden afteveilen, omdat zij niet te betrouwen zijn; fomtijds loopen zij ook wel voor altoos weg; maar men heeft fommige gezien die zeer mak worden, die met honden fpeelden en 's avonds naar het bosch gingen om des nagts hunne prooi te zoeken. De Huis-Marter is meer algemeen verfpreid dan de Bosch-Marter; men vindt hem in alle gemaatigde en zelfs in heete landen; maar zijn vleesch wordt niet voor zoo goed gehouden als dat van den Bosch - Marter, en zijn bont is op verre na zoo fraai niet, gelijk, over het algemeen, het bont van de dieren die in koude Iuchtftreeken vallen, veel fraaier is dan van die in warme landen. Men vangt de Marters met honden, die men gebruikt om hen uit de holen en gaten te jaagen, als wanneer men hen fchiet, naardien zij, overvallen wordende, vaerdig in de böomen klauteren; doch dit doet men flegts" als men hen jaagt om hen uitteroeijen; als men hunne vagt niet fchenden wil, is het beter hen in groote rotten-vallen, in knippen, of flagen, of met ijzeren angels te vangen, waartoe men een kuiken of een ftuk vleesch tot lokaas gebruikt. Als een Marter met zijn' voorpoot in zulk eene klem blijft zitten1, gebeurt het wel dat hij zijnen poot afbijt, of aftrekt óm te ontkoomen.  DER ZOOGENDE DIEREN. 63 Daar zijn nog verfcheiden andere dieren die veel overeenkomst met de Marters hebben, zoo dat men hen voor verfcheidenheden van die foort heeft aangezien, als de Pekan, de Tayra of Gnajaanfche Wezel, de HuisMarter van Guajana, de Vifon, doch deeze laatfte zou waarfchijnlijk eerder eene foort van Otter zijn, tenzij het, gelijk andere meenen, onder de Sabeldieren behoort. HET SABELDIER, DE SABEL-MARTER. (PI. XIII, Fig. 2.) Het Sabel-dier (dat ook wel de Sabel -Marter genoemd wordt) is een vleesch- en vrugteneetend dier, lang van lijf en laag op de pooten, zeer fraai kaftanjenbruin van hair, is borst grijs. Het Sabeldier is wat grooter dan de Marter en het gelijkt in gedaante vrij veel naar dat dier; zijn kop is van de kruin tot aan den neus wat platter; de bek is wat langer en puntiger; de tanden even veel in getal; de oogen ftaan wat verder van den neus af; de ooren zijn breed en driehoekig; de pooten zijn wat langer en de vingeren als bij den Marter, maar beiden veel ruiger; en de middenfte vingers loopen te zaamen tot aan eene plooi, die zij tusfchen de vingeren hebben; de ftaert is veel korter en zoo los van hair niet; zijne kleur is fraai kaftanjenbruin, maar op de pooten zwarter dan op het lijf en de voeten zeer zwart, gelijk ook de zooien en vingers; het hoofd is aschgraauw en bij den neus  64 NATUURLIJKE HISTORIE neus en bek bruin, gelijk ook langs den hals, de keel graauw , alle welke kleuren zeer zagt in eikanderen fmelten. Daar zijn ondertusfehen enige verfcheidenheden in de kleuren van de Sabeldieren in bijzondere ftreeken; daar zijn 'er die bijna over het geheel van eene kleur zijn, maar op den rug glanziger en zwarter t deeze zijn wel de fchoonfte. Het Sabeldier is zeer fnel en vlug, vernuftig en loos, doch het is goed van aart, Het eet zoo wel vleesch als kruiden en vrugten; het eet de bezieën van deSleepruim en Kamperfoelie ; ook houdt het veel van aardbezieën, die daarom in het land daar die dieren zijn Sabel - bezieën genoemd worden; daar de Ceder-Pijnboomen groeijen eet het de nooten van dien boom, waarvan het vet wordt; de tamme eeten ook brood, en zijn zeer verlekkerd op fuiker en koekjens met honig gebakken; als zij verzadigd zijn, hunkeren zij om nog meer te hebben , dat zij dan naar hun nest brengen. Zij eeten ook allerlei vleesch envisch, welke laatfte zij altoos weigeren als men hun dezelve met den ftaert vooruit aanbiedt, maar aanneemen als men hen den kop voor houdt-. In hunnen wilden ftaatjaagen zij op Korhoenders, Oerhaanen, Trapganzen, Hoenders en ander Gevogelte en zij rooven de kleine zelfs uit de nesten. Zij vallen zelfs Haazen aan en kunnen die overmeesteren; men zegt dat zij ook Marters en Hermelijntjens aanvallen en verflinden; ja men heeft een tamme gezien, dat eene kat doodde; zij vangen allerlei foorten van muizen. Als zij gebrek hebben knaagen zij zelfs aan doode dieren, die zij in de val-  DER ZOOG EN D E DIEREN. 65 vallen gevangen vinden; zij volgen de Beeren, Veelvraaten en Wolven, om een ftukjen van hunnen roof te krijgen. De Sabeldieren kunnen , als zij jong gevangen worden, gemaklijk getemd worden; zij zijn dan niet kwaadaartig, maar fpeelen met de menfchen, die zij kennen, en willen gaerne gekoesterd zijn, doch zij bijten als men hen dwingen wil. Des nagts zijn zij meest wakker en fpringen dan zonder ophouden herom, doch zonder gerugt temaaken; bij dag liggen zij meest met het lijf te zaamen gerold en 'kruipen gaerne in hooi. Als zij verzadigd zijn, fpeelen zij te zaamen, zitten op hunne hurken en dansfen; als zij ongeduldig worden, flaan zij met hunnen ftaert. Als zij hun vel vuil of nat maaken, rollen zij zig in het hooi en maaken het zorgvuldig weder fchoon. Als zij kwaad zijn, knorren en blaffen zij als een hondjen, en als zij rond loopen en honger hebben, mormelen zij bijna als een exter; als zij fchrifcken ofzeer kwaad zijn, geeven zij eene fchorre fchrceuw even als die vogel. Ivlen heeft 'er een te Tobolski gezien , dat vrij door de ftad liep , dat de huizen kende, in welke het fomtijds wat te eeten kreeg; als de honden het naliepen, vlugtede het op de daken en kwam weder bij zijnen heer; men zou dan dit aartig en levendig diertjen veel voor zijn vermaak in huis houden, als men daarin niet gehinderd wierd door eene onaangenaame fterke muskus reuk, waar mede zij het geheele huis,. waarin zij zig bevinden, befmetten, waarbij nog de lelijke ftank van hunne pis en afgang koomt. II. Deel. E Het  66* NATUURLIJKE HISTORIE Het Sabeldier qntvlugt de open vlakten en bewoonde plaatfen en houdt meest van bergachtige bosfchen; als het ftil mooi weder is, loopt het door de bosfchen en in de boomen om zijne kost te zoeken, maar als het itormt, blijft het in zijn nest vast flaapen. Zij woonen liefst in holle boomen, tusfchen de wortelen, daar zij zig een hol maaken. Behalven dit nest, waarin zij zelve woonen, maaken zij, als 'er gelegenheid toe is, nog twee andere gaten; in het een bewaaren zij hunnen voorraad van voedzel, muizen en andere fpijze tot hun gebruik en het ander houden zij tot eene plaats voor hunne vuiligheden. Men vindt het mannetjen en het wijfjen dikwijls te zaamen in een nest, maar nooit als zij jongen hebben. Zij paaren in Januarij en April en het wijfjen werpt in een daartoe gemaakt nest twee of drie, zelden vier en bijna nooit vijf jongen; men zegt dat een wijfjen van een jaar twee jongen, een van twee jaaren drie jongen krijgt, en zoo voort tot zes toe. Siberië is vooral het vaderland van de Sabeldieren , maar het is ook in Kamfchatka, Rusland, Tartarije, China en men denkt ook in deNoordlijkeftreekenvan NoordAmerika; het allerkeurlijkst bont van deeze dieren dat van groote waardije is, maakt dat de jagt op dezelve veel kan opbrengen, waarom de Vorsten, die de magt over die landen in handen hebben, die vangst ook maar aan zekere lieden toelaaten, dieeenen zekeren tol in Sabelvellen moeten opbrengen. Zij reizen daartoe in gezelichappen van fomtijds veertig man fterk over de fneeuw, (want in den winter zijn de vellen de beste), naar de wilds  DER. Z O OGENDE DIERENi 67 wilde bosfchen, daar zij overal, daar zij de fpoorenvan deeze dieren zien, vallen zetten, waarin zij een flut vleesch of visch tot aas leggen of, als eenderzelve door hunne honden in zijn hol ontdekt is, zetten zij netten voor hetzelve en jaagen hem met rook 'er uit. Somtijds, als zij niet anders kunnen, fchieten zij hen ook wei in de boomen met kogels of (lompe pijlen, waarmede zij behendig den kop weeten te treffen , om het vel niet te befchadigen; ook hakken de Rusfen den boom, waarin zij een Sabeldier zien zitten, wel om, na dat zij eerst een net rondom de plaats daar hij vallen moet gefpannen hebben. Deeze dieien moeten niet ongemaklijk te vangen zijn; een reiziger verhaalt dat hij, door Kamfchatka reizende, een groot getal ravens bijna altijd op dezelfde plaats al fcheerende langs den grond zag vliegen; nieuwsgierig zijnde wat zij zoo vervolgden, ging hij'er naar toe en vond dat het een Sabel-Marter was, die op eenen berkenboom zat; hij wierd begeerig om het dier te vangen. maar had geenen fnaphaan bij zig. Een Kamfchatter, dien hij bij zig had, bood aan om hem levendig te krijgen, en ziet hier hoe hij het aanleidde; hij vroeg om een' band en de reizigers konden hem geenen anderen geeven dan dien waarmede hun hair gebonden was. Terwijl de honden den boom omzetteden, maakte hij een ftrik, dien hij het dier voorhield, het flrekte zijnen hals uit en flak 'er dus zijnen kop in; maar tweemaal ging de ftrik weer los; hij fprong op den grond 6n wierd van de honden gegrepen; maar hij hield zig zoo vast met zijne tanden en nagels aan den fmoel E 2 vsrn  68 NATUURLIJKE HISTORIE van eenen van de honden dat de hond hem niet overmeesteren kon ; men deed hem los laaten , waarop hij' weêr op eenen boom klom, daar men hem op nieuw den ftrik over den hals fchoof, hetgeen, eindelijk, na dat hij nog eens afgegleden was, gelukte. De beste vellen worden aan de Rusfifche Grooten en aan de Turken en Poolen verkogt, die een fchoon vel zoo duur betaalen als men wil; de allerflegtfte gaan naar de Chineezen, die dezelve weeten te verwen; de middelmaatige koomen naar Europa. Overal worden zij tot bonte veeringen gebruikt, maar alzoo zij zoo kostbaar zijn, zien wij die flegts aan de randen van pelfen en vrouwen mantels of pelisfen gezoomd. Hoe kostbaar de fraaie Sabel - vellen zijn kan men daaruit afneemen, dat een reiziger verhaalt te Petersburg een tabbaard van git-zwarte Sabel-vellen gezien te hebben, die door de Keizerin van Rusland aan den Turkfchen Keizer tot een gefchenk ftond gezonden tc worden en die meer dan elf duizend guldens waerdig was. Hun vleesch is voor de inwooneren van Siberië eene aangenaame fpijze. DE B ÜNTSIN C OF BON T SE M. (PI. XIII, Fig. 3.) 7") J-JeBuntfing is een vleescheetend dier, in grootte en gedaante zeer veel naar de Marters gelijkende, maar met een kor' ter ftaert en verfchillende van hair; hij geeft eenen grooten ftank  DER ZOO GEN DE DIEREN. 6"o ftank van zig. Hij is omtrent zoo groot, als de HuisMarter, en deeze dieten verfchillen zeer weinig zoo wel uit- als inwendig. Hij heeft hetzelfde lange dunne lijf, langen dunnen hals, maar zijn kop is dikker, zijn ftaert korter; zijn hair isdonker kastanje bruin van kleur, maar de bek en de randen der ooien zijn wit, en het dier is van onderen aan den buik en de pooten ligter of aschgraauw van kleur, terwijl hij boven op den kop en rug zwarter is; zijn ftaert is zwart en zeer ruig; maar de Buntfing heeft maar vier en dertig tanden, terwijl de Marters 'er agt en dertig hebben; hij bezit, namelijk, zes fnijdtanden en twee hondstanden in elk kaakbeen, in het bovenst kaakbeen vier kiezen aan elke zijde en in het onderfte vijf aan elke zijde. Hunne vingeren zijn eveneens in getal en plaatfing. De Buntfing heeft agter aan den aars twee blaasjens met vogt, dat eenen zeer walglijken ftank van zig geeft. Even gelijk de Buntfing niet veel in maakzel van de Marters verfchilt, zoo koomen zij ook in huishouding en levenswijs vrij wel overeen. Even als de Huis-Marters bekruipt hij bewoonde plaatfen, daar hij in de hoender- en duiven-hokken klimt, het gevogelte den kop afbijt, dezelve een voor een weg brengt en tot zijnen voorraad oplegt; hij zet zig neder en woont in fchuuren, ftallen en hooibergen ; anders woont hij in het veld of in de bosfchen , in holen en gaten; hij leeft van zijn roof, die in konijnen, eenden, hoenderen, of ander gevogelte, derzelver eieren en jongen beftaat, van welke hjj, voornamelijk van depatryzen, leeuwrikk«n E 3 en  fO NATUURLIJKE HISTORIE en lijsters de resten opzoekt en zeffs in de boomen klautert om die van andere te vinden; hij eet ook rotten, mollen, muizen, visfchen, kikvorfchen, Hakken, fpringhaanen; de konijnen gaat hij in hunne holen opzoeken, daar zij hem niet gemaklijk ontkoomen kunnen; Hij is ook zeer gezet op honig; in den winter beiteelt hij de bijenkorven en dwingt de bijën dezelve te verlaaten. Het wijfjen zet zig op een hooi-zolder of in een fchuur, of in het een of ander hol neder om daar haare jongen te werpen, van welke zij drie of vier en fomtijds vijf krijgt, die zij niet lang zoogt, maar al vroeg gewent bloed en eieren uittezuigen. De Buntfings worden veelal even als de Marters gevangen; men zet klemmen en vallen voor hunne gaten, om hen daarin te betrappen. De Honden zijn zeer fel tegens de Buntfings en als zij ruiken dat 'er een in een gat zit, zullen zij met de grootfte drift krabben en werken om hem 'er uittegraaven; wanneer dat gelukt, grijpen zij hem met woede aan; de Buntfing verweert zig zoo fterk en lang hij maar kan en brengt den honden met zijne zeer fcherpe tanden ook menige beet toe, terwijl hij alsdan zijnen walglijken ftank meer dan ooit uitgeeft. Zijn vleesch zegt men dat eetbaar is, en zijn vagt is een vrij fraai bont, dat ook meer zou gebruikt worden zoo het niet altoos iets van dien lel ijken ftank bij zig hield; van het hair maakt men fijne fchilders penfeelen. De Buntfing woont in geheel Europa, behalven in «I« zeer  DER. ZOO GENDE DIEREN. 71 zeer koude landen van het Noorden, en in de zeer heete landen van het Zuiden, wijl zij de groote koude en zwaare hitte fchijnen te fchroomen. Hij is ook in Holland niet ongemeen: DE FRET. (PI. XIII, Fig. 4.) Ziet hier nog een dier dat zeer groote overeenkomst met de Marters en Buntfings heeft en bijna alleen in kleur van dezelve verfchilt; naar den Buntfing bijzonderlijk gelijkt het zoo fterk, dat veele den Buntfing en de Fret voor dezelfde foort van dieren gehouden hebben. De Fret is ondertusfchen wat kleiner dan de Buntfing, hij heeft den kop minder breed en den bek fmaller en fpitfer, hij is geel van kleur omtrent als de kleur van palmhout met enige tinten wit, en heeft fraaie roode oogen. Wanneer de Fret met den Buntfing gepaard wordt , zijn hunne jongen eene foort van Fretten , die de kleuren van den Buntfing hebben en die dus bruin vaal en zwart zijn; deeze heeten Buntfing -Fretten. De Fret heeft, zoo wel als de Buntfing, eene fterke en zeer onaangenaame 'lugt bij zig. Het wijfjen is kleiner dan het mannetjen. De Fret leeft, even als de voorige diertjens, van zijne jagt en vangt andere dieren, die hij overmeesteren kan; maar inzonderheid jaagt hij zeer fterk op konijnen; hij is uit den aart zulk een vijand van die diertjens, dat E 4 een  72 NATUURLIJKE HISTORIE een jonge Fret, die nooiteen konijn gezien heeft, als men hem een leevend of een dood konijn vertoont, met woede op hetzelve zal aanvallen en het bijten; als het leeft, grijpt hij het bij de keel of bij den neus en zuigt het zijn bloed af. En gelijk het waar is dat de Natuur, zoo zij den dieren eene ilerke vijandfchap tegens andere dieren heeft ingeplant, ook die dieren wederom eene vrees voor hunne natuurlijke vijanden heeft ingefchapen, die hen dezelve op alle mogelijke wijzen doet ontwijken, zoo hebben ook de konijnen eene ongelooflijke vrees voor de Fret. Hij kruipt hen in hunne holen na en doodt hen als hij hen krijgen kan. De Fret is oorfpronglijk fhuis in Afrika, daar hij in Barbarije gevonden wordt en was in Europa niet, doch naardien 'er oudstijds in Spanje zulk een ongelooflijk getal konijnen was, dat zij den landbouw zeer hinderlijk waren, haalde men Fretten uit Afrika en zettede die in Spanje neder, daar zij de konijnen wel dra merklijkdeeden verminderen, of men jaagde de konijnen met dezelve, gelijk nu nog gedaan wordt. Van daar hebben de Fretten zig door Europa vermenigvuldigd. Men vindt hen in Duitschland en andere landen, maar in ons vaderland worden geene wilde Fretten gevonden. Men houdt de Fretten in hokken , om dezelve tot de konijnen vangst te gebruiken, daar zij zeer ligt toe getemd worden, fchoon de Fret ligt kwaadaartig wordt en bijt; men voedt hen met melk,tarwenbrood, en vleesch, voornamelijk van vogelen; als men konijnen met dezelve wjl gaan vangen, doet men de Fret een muilband om don  DER ZOOG END E DIEREN. 73 den bek, of fluit hem den bek met een kettingjen toe en jaagt hem dus in de holen van de konijnen; hij jaa?t hen 'er uit en dus loopen zij in de netten, welke men voor de gaten gefpannen heeft. Als men hem dus Jen bek niet toefloot, zou hij de konijnen zelf dood bijten en hun het bloed afzuigen, waarna hij zig zou te flaapen leggen en men zou zijn Fret bezwaarlijk terug krijgen; hij zou zig in die holen blijven ophouden. Buiten de jagt worden deeze dieren tot niets anders gebruikt. Het wijfjen brengt, na zes weeken , vijf of zes, zeven , agt of negen jongen voort. Somtijds eet het wijfjen haare eigen eerstgeboren jongen op. De wilde Fretten weeten zig in holen en gaten zeer fchuil te houden, zoo dat men hen niet gemaklijk vinden kan; maar men heeft eens toevallig een aardig middel ontdekt om hen voor den dag te doen koomen om hen vervolgens dood te flaan, of levendig te verrasfchen. Het was in Hanover dat men, in eenen zekeren tuin, gewaar wierd dat 'er zig onder eenen hoop afgehouwen eiken takken een gezin van zes Fretten onthield, die flegts eene gunftige gelegenheid fcheenen te wagten om hunne lust in een duiven-hok te koelen. Met het aanbreeken van den dag kwamen zij uit hunnen fchuilhoek te voorfchijn; juist waren daar enige arbeiders aan het werk, die hen zagen en fnaphaanen liepen haaien om hen te fchieten; doch hetzij de arbeiders zig dit niet te goed veiflonden, of hunne gaauwigheid hen deede E 5 ont-  74 NATUURLIJKE HISTORIE ontfnappen, bet mislukte en zij verfchoolen zig zoodai nig dat de arbeiders het opgaven, zig niet meer aan de Fretten lieten gelegen leggen en aan hunnen arbeid voortwerkten. Gevallig was 'er in den tuin eene meid, die op eenen fteen mesfen fleep; zoo dra was zij dit niet begonnen, of de eene Fret kwam na den anderen als woedend op haar af, om haar een' beet te geeven. De meid fprong van fchrik terug en liep weg, maar de arbeiders namen hun geweer, fchooten 'er onder en doodden eenen der Fretten; ondertusfchen kroopen de andere weder onder de takken, en de arbeiders gingen aan het werk en fpotteden met de meid over den fchrik, die haar was aangejaagd. Maar naauwlijks was de meid weêr aan hetflijpen gegaan, en wel nog lustiger dantevooren, of bet geheele gezin van de Fretten kwam van onder de takken te voorfchijn en als dol op haar af, zonder zig aan de arbeiders te ftooren of fchuuw voor hun te zijn, en fprongen allemaal woedend op haar los; de arbeiders vuurden andermaal op hen en fchooten nog een paar van dezelve dood. Toen men zag dat dit goed ging, vong men weder aan met flijpen en deed hen zoo lang te voorfchijn koomen, tot men hen alle tot een toe had neergeveld. Het fchijnt dus dat het geluid dat het flijpen van een mes op een' fteen maakt, zoo onverdraag? lijk onaangenaam in de ooren van de Fretten is dat het hen woedend kan maaken. Dl  DER ZOOGENDE DIEREN. 75 DE GROOTE WEZEL, DE HERMELIJN. (PI. XIII, Fig. 5.) Daar zijn tweeërleie foorten van Wezelen welke zoo veel gelijkenis met malkanderen hebben, dat veele niet willen toeftaan dat zij verfchillende foorten uitmaaken; het onderfcheid beftaat voornamelijk daarin dat de eene foort grooter is dan de andere en dat de grootfte eenen naar evenredigheid langeren ftaert heeft, met een zwart puntjen aan het eind, terwijl de punt van den ftaert van de kleinfte bruin is. Voor het overige zijn de Wezel, tjens vleescheetende diertjens in gedaante naar de Marters , Buntfings en diergelijke diertjens gelijkende maar kleiner en zij veranderen des winters van hair, dat van bruin fneeuwnit wordt. De groote en kleine Wezel, fchoon beiden kleiner dan de Marters, den Buntfing en de Fret, gelijken zoo veel in lighaams gedaante naar die dieren , dat het niet nodig is dezelve afzonderlijk te befchrijven; ik moet egter waarfchuuwen dat de Wezel, even als de Buntfing en Fret, vier en dertig tanden heeft en niet agt en dertig, gelijk de Marters. Het voornaamfte verfchil beftaat in de lengte en de kleur van het hair. De kleur van de Wezels is ligt bruin boven op het lijf en pooten en wit op de borst en buik en overal van onderen, en de groote Wezel heeft een zwart puntjen aan den ftaert, dat de kleine ontbreekt; dus is, namelijk, hunne kleur in den zo-  fé. NATUURLIJKE HISTORIE zomer, maar in den winter veranderen zij en worden geheel wit, terwijl het zwarte puntjen aan den ftaert van deezen Wezel zwart blijft; als dan noemt men hem den Hermelijn, zoo dat dit diertjen eenen zomer-naam en eenen winter-naam heeft; men kan wel gisfen dat dit daar van daan gekoomen is, dat men den witten Hermelijn in den winter en den bruinen in den zomer voor twee verfchillende diertjens heeft aangezien, voor men nog wist dat zij van kleur veranderen. Onze afbeelding vertoont den Hermelijn Fig. 5. in zijne winter-vagt, daar ik integendeel den gemeenen Wezel Fig. 6. in zijne zomer vagt heb afgebeeld. Men moet egter weeten dat deeze verandering van kleur bij beiden de foorten van Wezelen flegts in de koude landen plaats heeft, en dat de Wezelen in warme landen niet van kleur veranderen, maar bruin blijven; men heeft eens een Hermelijn in Frankrijk in de maand Maart, wanneer hij wit was, in eene kooi gezet om te zien of hij veranderen zoude; hij wierd tegens den zomer bruin, maar wierd niet weer wit in den volgenden winter, hetgeen daar van daan moet gekoomen zijn dat hij niet genoeg aan de koude blootgefteld was, of misfchien is de reden ook wel daarin gelegen dat hij, in de kooi vol op eeten krijgende, fterk bleef, want men heeft opgemerkt dat dieren, die wit worden, ook verzwakken of zwakker zijn dan bont gekleurde dieren, waarom men kan denken dat de witte kleur van hair gedeeltelijk van zwakheid koomt. De Hermelijn of groote Wezel woont in de bosfchen en  DES. ZOOGENDE DIERE». 77 en wildernisfcn, daar hij zig in holen onthoudt; hij leeft daar van rotten, muizen, vogels, eieren en alles wat hij maar vangen kan; zij zijn zoo vraatachtig dat zij zeer veel in eenen dag verflinden kunnen; Zij dooden vooral veele muizen, waarom de boeren de Wezelen en Hermelijnen, die zij in het veld of in hunne fcbuuren vinden, niet dooden, maar hen met vrede laaten, omdat zij hun dienst doen met de muizen weg te vangen. Men zegt dat de Hermelijn, hoe klein hij ook is, zelfs groote dieren durft aantasten, als den Beer, en den Eland. Terwijl deeze dieren liggen teilaapen, fpringt hij in hun oor, bijt en houdt zig met zijne fcherpe tanden zoo vast dat, hoe die dieren ook tieren en fchudden mogen, hij egter niet afvalt; het dier, door de pijn verbijsterd H gaat als dol aan het loopen en, afgemat wordende , ftort het fomtijds van eene rots of krijgt enig ander ongeluk, waarbij het zijn leven verliest en zijnen vijand ten prooi wordt. Op deeze wijze overwint hij ook den Arend of andere groote vogelen- Eenen Arend flaapende in eenen boom vindende fpringt hij hem op het lijf; deeze vliegt met hem in de lucht, maar de Wezel laat niet los en bijt hem zoo lang tot hij, door verlies van bloed en kragten verzwakt zijnde, ter aarde valt. In Noorwegen begeeven zig de Hermelijnen , als de zee Uil is , al zwemmende, naar de eilanden, die op de kusten liggen, daar zij veele zeg vogelen vinden. Men zegt dat, als het dan gebeurt dat een Hermelijn op zulk een eiland jongen krijgt, zij dezelve op een ftukjen hout op de zee zet, en hen dus laat over-  ?8 NATUURLIJKE HISTORIE vaaren, terwijl zij al zwemmende met haar fnoet dit vlotjen ftuurt. De Hermelijn is zeer wild, maar kan egter wel getemd worden. Eene Dame in Frankrijk had een deezer diertjens, dat zoo tam was dat het met haar fpeelde als een hondjen; wij zullen hetzelfde van den gemeenen Wezel zien. De Hermelijn woont bijna in alle landftreeken, zoo wafme als koude, in de vier waerelddeelen,< doch wordt egter in de koude landen, vooral inRusland, Siberië, Noorwegen en Lapland, meer gevonden dan in de warme landen; men legt zig dan in die landen ook voornamelijk op het vangen van diediertjens toe, en in Rusland is die jagt van zoo veel aangelegenheid dat men eens inkorten tijd twintig duizend ftuks vellen verzameld heeft, die naar Petersburg verzonden wierden. In Siberië en Noorwegen wordt 'er ook fterke handel in gedreven, en in het eerffie land kosten de honderd ftuks op de plaats daar zij gevangen worden vijf en twintig of dertig guldens. Men vangt hen in vallen en ftrikken; men zet, bij voorbeeld, een fteen op een houtjen boven eenen anderen fteen op en bindt aan het houtjen een ftukjen vleesch vast; als nu de Hermelijn aan het aas roert en dus het houtjen wegtrekt, valt hem de fteen op het lijf en drukt hem dood. De vagt van den Hermelijn is een zeer fraai en kostbaar bont; deszelfs zuivere witheid heeft het zeer gezogt gemaakt, doch het wordt egter met den tijd wat geel; men voert de Pra^l - gewaaden of Konings-mantels van Vorften en Koningen gemeenlijk met Hermelijn, waar aan  DER ZOO GEN DE DTE REN. 29 aan men de witte ïtaertjens met pik • zwarte puntjens op behoorlijke afflanden hecht, het geen een groot fieraad bijzet. Over enige jaaren droegen de Dames hier te land ook mantels met randen van hermelijn met zwarte ïtaertjens, gelijk ook moffen van datzelfde fraaije bont, die egter met de veranderlijkheid der mode nu weder .verdwenen zijn, ten minften zoo veel niet gedraagen worden. DE KLEINE WEZEL, DE GEMEENE WEZEL. (PI. XIII, Fig. 6.) D e kleine Wezel verfchilt niet van de groote in gedaante, maar zij heeft geen zwart puntjen aan haaren ftaert; haar ftaert is ook kleiner en met korter hairtjens bezet. Zij wordt in de koude landen des winters ook wit, als wanneer haar ftaert een bruin puntjen behoudt. De gemeene Wezel leeft ook in het veld en in de bosfchen in gaten onder den grond, maar nadert meer de wooningen dan de Hermelijn; hij nestelt zig in fpleeten van muuren, op zolders en in ftalien, van waar hij 's nagts uitloopt om in de hoender en duiven - hokken die vogelen te gaan dood bijten en hun bloed afzuigen 5 hij is ook zeer gezet op hunne eieren; h ij eet ook rotten, muizen, mollen, vledermuizen, flangen en hagedisfen5 ja men zegt dat hij haazen durft aantasten en dat hij ia de graflieden doordringt om de oogen van de lijken uit- te  8o NATUURLIJKE HISTORIE tevreeten. Het wijfjen maakt haar nest op een zoldeï of in het een of ander gat van een boom, daar zij in de lente drie vier, of vijf, ja tot agt jongen toe krijgt; zij dra igt haare jongen dikwijls in den bek herom. De Wezels loopen altoos met rukken en fprongen en kunnen zeer fnel langs eenen boomftatn opklimmen; zij geeven eenen onaangenaamen ftank van zig en fchijnen ook niet vies van rottenden ftank te zijn, want men heeft" eens een nest van drie jonggeboren Wezelen in het li|f van een dooden wolf gevonden, dien men bij de pooten had'opgehangen en die reeds half verrot was. De kleine Wezel, hoe wild ook, kan egter tam ge* maakt worden, als men denzelven van jongs af aan opvoedt, als men hem dikwijls met de hand ftreelt en kaftijdt, wanneer hij bijt. Men heeft 'er eenen gezien die zijnen meester volgde , in zijnen boezem en zijn zak kroop, en met hem fpeelde, ja die zelfs op zijne tafel danste, als hij met de vingeren op dezelve tikte; als men vergat hem eeten te geeven, begaf hij zig naar ee:i ander huis, daar hij de keuken op den reuk wist te vinden. Eene zekere dame in Frankrijk verhaalt hoe mak een wezeltjen was dat zij had en hoe aardig en lief het met haar fpeelde. ,, Hij drinkt, zegt zij, melk uit mijne hand. Als men hem Hit zijn kouwtjen laat voor ik opgedaan ben, fpringt hij op mijn bed en koomt in mijne hand of op mijnen boezem flaapen. Als ik eerst op ben, bewijst hij mij een half uur lang allerleie lief koozingen, fpeelt met mijne vingeren als een hondjen, fpringt op mijn  DER ZOOGENDE DIEREN. Bl mijn hoofd, op mijnen hals, draait zig om mijne armen en om mijn lijf met eene vlugheid en aardigheid, zoo als ik nog van geen ander viervoetig diertjen gezien heb. Als ik hem mijne handen op eenen afiland voorhoude, fpringt hij 'er in, zonder ooit te inisfen. Onder twintig menfchen onderfcheidt hij mijne (tem, zoekt mij te zien, en fpringt over alle heen om bij mij te koomen. Dit diertjen bezit eene zonderlinge nieuwsgierigheid. Ik kan geene kas, geene doos open doen, geen papier bekijken, of het koomt 'er mede in zien. Als het erger.s is daar ik het van af wil trekken, neem ik flegts een papier of een boek, dat ik met aandacht bekijk, en aanftonds koomt het toefchieten , kruipt op mijne handen en doorloopt hetgeen ik vasthoude met een voorkoomen van nieuwsgierigheid. Het fpeelt met eenen jongen hond en met eene jonge kat, die reeds groot zijn, kruipt om hunnen hals, om hunne pooten en op hunnen rug, zonder dat zij eikanderen leed doen. " De gemeene Wezel is zeldzaam in de koude landen daar de Hermelijn menigvuldig is, maar wordt in de gemaatigde landen menigvuldig gevonden; men ziet hem door geheel Europa, en ook in Barbarije in Afrika. In Holland is dit diertjen ook niet ongemeen, daar de Hermelijn integendeel in de Nederlandfche Provintieën zei. den gevonden wordt. Men zegt dat zij eetbaar zijn. Ik zal nog enige andere diertjens die overeenkomst met de Marters, Buntfings en Wezelen hebben, met (tilzwijgen voorbijgaan en van een grooter flag van dieren gaan handelen, U. De el. f  u NATUURLIJKE HISTORIE DE BEER. (PI. XIV, Tig. i. het Wijfjen.) De Beer is een wild verfcheurend, doch egter alles ■ eeteni dier, zeer onzienlijk en plomp van gedaante , en overal met zeer lang hair bedekt , met een' korten hals, korten ftaert, en pooten, die meer naar de armen en beenen van menfchen gelijken dan die van de meeste andere dieren. De algemeene gedaante van den Beer is dan niet fïerlijk; hij vertoont, in zijne geheele geftalte, geene vlugheid, maar plompheid ; zijn dik hair en korte hals maaken hem gedrongen, en hij fehijnt laag op de pooten, omdat zijn lijf met zeer lange hairen bezet is, en hij zijne voeten tot aan de hielen neder zet : Zijn kop gelijkt wel enigzints naar dien van den wolf: zijne oogen zijn even fchuinsch geplaatst als bij dat dier, maar zij zijn kleiner; de neus is breeder, de neusgaten zijn grooter; de ooren zijn kort en rond; zijne tanden beftaan in zes fnijdtanden en twee hondstanden van boven en van onderen; maar de kiezen of baktanden verfchillen bij de Beeren in getal ; fommige hebben 'er zes ter wederzijde in elk kaakbeen , en dus vier en twintig kiezen in het geheel, andere maar vijf ter wederzijde in elk kaakbeen, en dus maar twintig kiezen, andere maar vier, en dus in het geheel maar zestien. De hals van den Beer vertoont zig kort en de fchoft of het gedeelte van den rug boven de voorfle pooten fehijnt verheven, omdat 'er lang bor-  PLXfflV   bes. ÏDOGeNBE dierêh. §3 börftelig hair Op ftaat; het kruis of het deel van den rug boven de agterfte pooten vertoont zig integendeel laag. De ftaert is zeer kort , het lijf is vrij dik ; de pooten fchijnen kort, omdat zijne voeten zeer verre op den grond draagen , waardoor ook dit dier gemaklijker op zijne agterfte pooten kan ftaan en loopen dan andere. Zijne beenen zijn vleefchig, gelijk van den mensch; hij heeft aan alle voeten vijf vingeren , die dik, kort eri aan malkanderen gefloten zijn ; de duim is niet afgefcheiden, maar de dikfte vinger ftaat naar de buiten zijde , terwijl die bij den mensch naar de binnen-zijde ftaat; hij heefc aan dezelve kromme zwarte nagelen, dié hij, even als de Leeuw en andere dieren, in het loopen kan opligten, opdat zij niet Homp zouden flijten. Ook gebruikt hij zijne klaaitwen meer tot verfcheüren dan zijn' bek, met welken hij dit, door de dikte van zijne lippen en de kleinte van zijne tanden i niet zoo goed zoude kunnen doen als de Leeuw en Tygers. De Beer is over zijn geheel lijf met lang hair bedekt, zoo dat men niets onderfcheidenlijk van hem ziet dan den bek en de voeten. Het wijfjen van den Beer krijgt, na omtrent zeven maanden, twee of drie jongen; het heeft zes mammen t vier op de borst en twee agter aan de liezen. Als zij haar jong laat zuigen, drukt zij het met de voorpooten tegens haare borsten. De jonge beertjens zijn , als zij pas geboren zijn, vaal van kleur, blind en kaal; het gemeene zeggen is dat zij 'er zeer lomp, ongefatfoeneerd 6n wanftaltig uitzien , omtrent als een klomp vleesch; ï1 a Èiiiar  NATUURLIJKE HISTORIE maar dat de moeder hunne leden ontwikkelt door hen geftadig te likken , waarom men gewoon is iemand , die grof en plomp is, met den naam van ongelikte beer te begroeten. Wijl de volwasfen Bseren plomp van gedaante zijn, is het te vermoeden dat de jongen'er niet fraai uit zullen zien, te meer, omdat, in het algemeen, de eerstgeboren jongen van de dieren altijd minder geëvenredigd zijn dan de volwasfene; dat de oudeBeerin hen veel likt, gelijk de katten haare jongen ook geftadig likken, is te gelooven , doch dat zij door dit likken hen fatfoeneert of hunne leder.maaten ontwikkelt, kan geen geloof verdienen. Zij groeijen fpoedig tot eene wel geëvenredigde gedaante. De grootte van de Beeren is zeer verfchillende, men vindt 'er van de grootte van een kalf tot die van een hitje of klein paerdjen ; zij groeijen tot de twintig jaaren , maar hoe oud zij worden kan men nog niet met zeekerheid bepaalen. Men weet egter dat een gevangen Beerin te Bern tot haar twee en dertigfte jaar jongen geteeld heeft, en toen met jongen is uitgefcheiden. Men vindt veele verfcheidenheden in kleur bij de Beeren; de gemeenfte zijn de bruine of vaale en de zwarte; de jongen van deeze hebben eenen witten ring om den hals, die egter, als zij in het tweede jaar van hunnen ouderdom zijn, vergroeit en verdwijnt , doch daar 2ijn enige beeren, die deezen witten ring altoos behouden , welke dan Ringbeeren genoemd worden. De Beeren zijn zeer vet, waarom zij ook gemaklijk wijde rivieren kunnen overzwemmen , alzoo dit vet, lig--  DER ZOOG END E DIEREN. §5 ligter dan het water zijnde, hen gemaklijk boven houdt. Deeze groote vettigheid ftelt hen ook in ftaat om een groot gedeelte van den winter doorteftaan op eene wijze, die zonderling is. Als de winter, namelijk, aannadert, begeeven de Beeren zig in het een of ander hol van een berg, of onder een overhangend ftuk van eene rots ; zij bedekken den ingang met takken van boomen en wel zoo digt, dat iemand, die daar niet op afgerigt is , hun hol niet ligt ontdekken zal; hier maaken zij zig een leger van mos en boom - bladeren, waarop zij zig nederleggen , en enige weeken van den winter doorbrengen zonder enigen voorraad van voedzel bij zig te hebben, fchoon zij egter al dien tijd niet flaapende of ongevoelig en verdoofd zijn, gelijk wij in het vervolg zien zullen dat verfcheiden foorten van dieren den winter • tijd overbrengen. De wijfjens zoogen in dien tijd zelfs de jongen. Zij keomen niet weder te voorfchijn dan wanneer zij uitgehongerd zijn, vermits zij in al dien tijd geen voedzel gebruikt hebben, ten ware zij enige van de jongen, die het wijfjen werpt, opvreetenmen weet egter niet zeeker dat zij zulks doen , maar wel dat de bruine Beer fomtijds de jongen opvreet, als hij 'er bij kan koomen; doch het mannetjen ligt niet bij het wijfjen in hetzelfde winter-hol, en het is zeeker dat het wijf/en anders groote liefde voor haar kroost betoont, en zelfs woedende vegt, als het te doen is om haare jongen te behouden. Op het laatst gaan zij geftadig aan hunne pooten zuigen , zoo dat dezelve wit fchuim uitgeeven ; door dit geftadig zuigen worden F 3 hunne  86* NATUURLIJKE HISTORIE hunne klaauwen zoo week en teder, dat zij, als zij in, het voorjaar eerst uit het hol koomen, naauwlijks op de harde fteenen loopen kunnen , en als half lam of kreupel fchijnen, wanneer de jagers hen gemaklijk kunnen fchieten. De Beeren leeven in eenzaamheid en beminnen de woeste plaatfen. Bergen, rotfen, groote bosfchen en wouden, ftreeken die geheel onbewoond zijn, verkiezen zij liefst tot hun verblijf; hier zoeken zij 'eene fpelonk of een hol, of wel een' ouden hollen ftam van eenen zwaaren boom, waarin zij woonen en waaruit zij op roof uitgaan. Het mannetjen en wijfjen leeven zelfs niet bij malkanderen , maar elk in afzonderlijke holen op eenen grooten afftand van elkaêr. Zoo zij geen gefchikt hol vinden kunnen , verzamelen zij takken van boomen, leggen die over malkanderen en bedekken die zoo digt met klein hout en bladeren, dat het water 'er niet kan doordringen , waardoor zij zig dan eene foort van hutjen gebouwd hebben. De Beeren voeden zig, als zij nog jong zijn, bijna enkel met gewasfen, als eikelen, kastanjen, nooten, appelen, en ander ooft, bezieSn, wortelen, gras en kruiden; maar als zij drie jaaren oud zijn , beginnen zij meer vleesch te nuttigen. Sommige eeten ook visch. Zij eeten enige infekten , en voornamelijk mieren; zij wroeten de mieren-nesten ©m, en , om de mieren opte eeten, fteeken zij 'er hunne tong in, laaten de mieren daar op kruipen en, als 'er genoeg zijn, flokken zij dje op; maar hunne grootfle lekkernij is honig; als zij bijën-  DER. £00 GEN DE DIEREN. 87 foijè'n • nesten vinden kunnen, berooven zij dezclva daar van, drinken ook melk en houden zeer veel van druiven; zij zullen tot in de hoogfte boomen klimmen om die te plukken; de Beer is dan een dier dat van dieren en gewasfen leeft, waarom ik het een alles eetend dier genoemd heb; hij drinkt bijna als een hond, maar doet zulks als of hij telkens in het water hapte. De Beer is geen zeer boos dier; hij is koudvogtig en zelfs goedaartig; hij zal niet ligt vergramd worden, als men hem geen kwaad doet , en dus ook zelden menfchen, ja zelden kinderen aantasten. Hij zal zig fomtijds van eene vrouw met een (lok laaten wegjaagen ; maar hij wordt egter, als men hem kwelt, ligt grommig. Als hij toornig wordt, brult hij niet, maar laat een grimmig geknor en een grof gemormei hooren , dat hij, als hij fterk getergd wordt, met knarsfen op de tanden verzelt. Als dan vreest de wilde Beer geen gevaar en zal voor een mensch niet gaan loopen. Men zegt egter dat men hem door het blaazen op eene fluit konne verbaazen en zoo verwonderd maaken, dat hij blijft flaan en zig op zijne agterfte pooten zet, wanneer hij in een goeden ftand is om met fchietgeweer door de jagers doodlijk getroffen te worden. Hij is zeer fterk van reuk. In Zwitferland gebeurt het 's winters, als 'er fneeuw ligt, en 'er dus weinig voor de Beeren te eeten is, wel dat zij, door den reuk van het eeten, dat men in de huizen klaar maakt, aangelokt, des nagts uit de bosfchen in de dorpen koomen loopen , ja zij zijn dan wel zoo ftout, dat zij op de boeren-huizen klimmen en aan den ï" 4 fchoor-  88 NATUURLIJKE HISTORIE fchoorfteen gaan ruiken, waaruit de verlekkerende reuk koomt. De Beer is zeer fterk en is in ftaat zelfs een gantsch paerd voorttefleepen. Hij regt fomtijds groote verwoestingen onder die dieren aan, gelijk ook onder de fchaapen , bokken , herten en koeijen; wilde zwijnen tast hij zelfs aan. In Poolen heeft men eens gezien dat een ongemeen groote Beer, behalven veel Rundvee, in eene enkele reis dertig paerden doodde. De paer'den weeten zig egter zeer wel tegens den Beer te ver weeren; zij flaan hen met hunne agterfte pooten af. Somtijds fpringen zij, als de Beer op hen af koomt, over den Beer heen, en geeven hem onder het fpringen met hunne agterfte hoeven een flag op zijnen kop. De Beer vegt moedig; hij flaat zijnen vijand met gefloten vuisten van zijne voorpooten zoo hard , dat bij hem fomtijds daar mede dood /laat , of hij drukt hem met zijne voorpooten tegens zijne borst dood. Hij krabt en flaat meer dan hij bijt, en zijne klaauwen zijn zoo fterk en zoo fcherp , dat hij het vleesch tot het been kan afkrabben. Als hij aangetast wordt, verweert hij zig ook met het fmijten van fteenen, kluiten aarde en gras-zooden, en hij zet zig, om zig te weeren, terftond op zijne agterfte pooten. Als hij zijne prooi gedood heeft, zuigt hij haar eerst het bloed af en fleept het overige naar zijn hol; dat hij niet verteeren kan verbergt hij om het naderhand weder te vinden. De Beer is zeer vernuftig. Men zegt dat een Beer, als hij onder eene kudde koeijen koomt, die koe aantast die (gelijk de gewoonte in die landen is daar zij op de ber-  DER ZOOGENDE DIEREN. 8p bergen geweid worden,) 'een fcheüetjen aan den hals draagt, haar het fcheüetjen afrukt en het vertrapt. Hij gebruikt eene zeer fijne list om wilde fchaapen te vangen , zoo men de berichten der Kamfchatkaalen gelooven mag , die zulks eenpaarig den reizigers verzeekeren. Deeze wilde fchaapen kunnen veel te hard loopen om van de Beeren agterhaald te worden. Maar wat heeft de Beer te doen , als hij een fchaap'zoekt te vangen ? De fchaapen graazen gewoonlijk in groote kudden aan den voet van hooge rotfen en beneden aan fteile afgronden. Hij volgt de kudde op het fpoor, tot hij dezelve in het gezigt krijgt; hij kruipt langzaam en voorzigtig de hoogte op tot hij boven de kudde en nabij genoeg is om zijn voorneemen uittevoeren. Dan begint hij met fieenen en Hukken van de rots, die hij met zijne klaauwen opvat, onder den hoop te fmijten, tot dat hij ziet dat hij een fchaap;gekwetst heeft; op dit gaat hij terftond los, tn als het zwaar gekwetst is, gelukt het hem met zelden het intehaalen. Niets is klugtiger dan de poetfen en aperijen , die hij maakt, als hij jong en dartel is; hij rolt, hij gaat op zijnen rug leggen, vat met zijne voorfte pooten de agterfte vast, en wiegt zig zoo over en weder. Als men den Beer jong uit hetnest neemt en opvoedt, kan men hem tam maaken. Een zeker Vorst vjn Lithauwen had eene Beerin tam gemaakt, die gewoon was brood uit zijne hand te koomen eeten, en dikwijls in het bosch liep en weder 't huis kwam, ja tot aan de flaapkamer van den Prins kwam loopen. Als dc deur toe was, klopte zij, de Prins deed dan open en F S gaf  9 o NATUURLIJKE HISTORIE gaf haar wat te eeten. Maar deeze omftandigheid wierd tot zijn dood gebruikt. Daar waren, namelijk, enige edellieden, die het ontwerp maakten om dien Vorst te vermoorden; zij gongen dan op eenen dag tot aan zijne flaapkamer en klopten even als of het de Beeriu was, en toen de Vorst open deed , meenende zijn geliefd dier aan de deur te vinden, wierd hij door hen doorftooken. De Beer kan niet alleen tam gemaakt, maar zelfs op allerhande konstjens afgerigt worden , gelijk de honden en aapen. Doordien hij zoo wel op zijne agterfte pooten loopen kan , leert men hem regt op dansfen ; hij doet dit met eene koddige plompheid, fehijnt naar het geluid van de fchalmeij te hooren en houdt zelfs op eene ruuwe wijze de maat, gelijk men dikwijls op onze kermisfen Savooiaarden of Polakken met zulke Beeren, die op konstjens geleerd zijn, ziet rond reizen. Daar is eene ftad in Polen, Smorgonie genaamd, die vermaard is doordien men aldaar zig toelegt om Beeren in het doen van konstjens te onderwijzen; men zou haar dan te recht de Beeren • Akademie kunnen noemen. Schoon nu de Beer zagt , goed en zelfs gehoorzaam voor zijn meester is, is hij niet te betrouwen ; hij moet altijd wel gemuilband zijn , en met omzigtigheid behandeld worden, vooral moet men hem niet op zijn* neus flaan; want alsdan wordt hij boos en zou, fchoon hij gemuilband is , met zijne klaauwen veel kwaad' kunnen doen. In fommige fteden van Holland wil de magiftraat gclfs niet toelaaten dat de Beeren-leiders met hunne Bh-  der zoogende dieren. 91 Beeren op de kermisten koomen , omdat zij wel eens verwarring hebben aangeregt, op de kraamen met amandelen zijn aangevallen, of wanneer twee eikanderen tegen kwamen , aan het vegten zijn geraakt De Kamfchatkaalen , die niet veel meer 'befchaafd dan wilden zijn, hebben zoo veel behaagen in de koddige gebaerden van den Beer, dien zij op hunne jagten veel ontmoeten, dat zij, alszij in hunne vrolijke ezelfchap jen z,jn, in hunne dansfen, alles nabootfen dat zij tl en 7 Z" Ve"°0nen Zilnen '^-lompen wijfjen; dan koomt 'er een ander die hen daar in ftoort waarop zij aan het grommen en voorts aan het vegten -e' «aken, tot groot vermaak van de aanfchouwers; dit alles bootfen zij zoo natuurlijk na dat men 'er zig in benegen zou. Men kan egter begrijpen hoe keurig de ^é^*"** ^ ~ d—geTe Bern in Zwitferland houdt men altoos enige lesvende Beeren in groote kuilen, die de ftad toebehooen eeZe kui zijn vierkant> ^ ^ ^ » de muuren zijn hokken, welke men met ijzeren hek*e. kan fluiten; midden in de kuilen plant men van tijd ot t,jd een grooten boom , waarop de Beeren, om zig te vermaaken , klimmen kunnen. Over enige jaaren maakte men nieuwe kuilen buiten de ftad , of aan de wallen , terwijl zij tot nu toe binnen de ftad geweest waren De twee Beeren mannetjen en wijfjen, die ia «B ouden kuil waren, wierden een voor een overge,  92 NATUURLIJKE HISTORIE bragt; hierdoor wierden zij enige uuren van malkaêr gefcheiden ; toen zij nu in den nieuwen kuil weder bij eikanderen gelaaten wierden, gongen°zij op hunne agterfte pooten ftaau en omhelsden malkanderen met de grootfte liefde. Een van deeze twee Beeren, het mannetjen viel van den boom en brak de lendenen, waarvan hij ftierf; het wijfjen fcheen zeer bedroefd over dat verlies, en wilde enige dagen lang geen voedzel gebruiken; dit is te zonderlinger, omdat deeze dieren, als zij niet van jongs af aan bij eikanderen zijn opgevoed, elkaêr niet dulden kunnen, en, als zij aan malkanderen gewend zijn , degeen die overblijft, geen ander bij zig wil hebben. Men voedt deeze Beeren met roggen brood, dat men in groote ftukken fnijdt, en in warm water laat weeken; zij eeten ook allerleie foorten van vrugten; als de boeren onrijpe vrugten ter markt brengen, worden hun die door de dienaars der Justitie afgenoomen en in den beeren-kuil geworpen; het is enige reizen gebeurd dat iemand door zijne onvoorzigtigheid in dien kuil gevallen, en door de Beeren verfcheurd is. De reden dat men die Beeren daar houdt, is omdat het wapen van die ftad een Beer is, (even als men in 's Gravenhage om diezelfde reden Ojevaars op de markt onderhoudt) da ftad heeft, zegt men, dit wapen verkregen, omdat de geen die haar heeft laaten bouwen, aldaar, toen hij dit werk begon, een Beer doodde ; hiernaar fehijnt de ftad ook haaren naam van Bern gekregen te hebben. Daar zijn Beeren in alle landen, die woest, bosch- en  DÉR ZOOGENDE DIEREN. pj en bergachtig zijn , en men vindt veele verfcheidenheden onder die dieren ; de voornaamfte verfcheidenheden zijn de bruine, de zwarte, de witte en daar zijn ook bonte of wit gevlakte Beeren. De bruine en zwarte worden door bijna geheel Europa gevonden, zoo in da koude ftreeken van het Noorden als in de warme van het Zuiden , maar meest in bergachtige landen , als , bij voorbeeld, in het Alpisch gebergte, in Zwitferland. In Noorwegen zijn 'er drieërlei, die in grootteen in kleur verfchillen ,• den grootften noemt men den Grasbser, omdat hij meest van gras en kruiden leeft; deeze is bruin of vaal; eenen die kleiner is noemt men daar den Paerden-beer , omdat hij de kudden en ook de paerden aantast; hij is zwarter dan de voorige; eenen derden noemt men den Zilver-beer, omdat hij een graauwen zilverachtigen glans op zijn hair heeft. In Duitschland noemt men eene groote zwarte foort van Beeren de Miereubeer , en eene kleine helder bruine of vaale foort de Honig-beer. Men vindt den Beer ook in Afia , in Siberië en in alle de koude landen van dat waerelddeel, ook in geheel Tartarije, China en Japan; maar niet alleen woont de Beer in de koude en gemaatigde landen, maar hij bewoont ook de heete gewesten. hoe digt van vagt hij ook is, hetgeen doet zien dat de Beer alle luchtftreeken verdraagen kan; hij is in Siam, op Java , Ceylon , en waarfchijnlijk in geheel Indie. In Afrika ziet men hem in Barbarije en Egijpten. In Noord-Amerika zijn 'er veele ; als in Canada, Louifiana, maar deeze zijn zeer vreesachtig en fchaaden weinig, zij worden  5H NATUURLIJKE HISTORIE den ook meer naar de linie gevonden als in Mexidd 4 Peru, ja verder Zuidwaarts tot de Straat van Magellaan; -in kort, dit dier wordt bijna door de geheele waereld gevonden, behalven in landen , die fterk bevolkt zijn, als Frankrijk , Engeland , de Nederlanden enz. daar zij niet zijn , als misfchien enige enkele op de minst bewoonde plaatfen van Frankrijk en misfcnien ook Engeland. Ik moet egter aanmerken dat in het Alpifche Gebergte de bruine gemeen en de 'zwarte zeldzaam is, terwijl de zwarte in de Noordfche bosfchen van Europa en Amerika gemeen en de bruine zeldzaam is; de geheel witte onthouden zig in Rusland , dat aan Polen grenst, in Moscovie en Lithauwen; daar zouden ook witte in China en Tartarije zijn; de wit gevlakte of bonte zijn in Siberië; in Perfie zijn geelachtige wittë Beeren. Men vangt de Beeren op zeer verfchillende wijzen; in elk land heeft men bijna eene andere manier van op die dieren te jaagen. De Polakken weeten hen met netten te vangen en aan den muil en de pooten zoodanig vast te binden, dat zij met gemak in een hok gerold en tam gemaakt kunnen worden. In Zweden, Noorwegen en Polen doet men honig in het hol van eenen boom, en men giet 'er brandewijn op; de Beer, die da honig zeer bemint, koomt daar van eeten , en wordt dronken, wanneer hij gemaklijk door den jager gedood wordt. InKamfchatka legt men fomtijds op den weg, daar men denkt dat een Beer langs zal koomen, een bord of plank, met  DER ZOOGENDE DIEREN. 95 met ijzeren pennen en weêrhaaken voorzien. De Beer, op dit bord treedende , blijft met zijn poot op de ijzers fteeken, en terwijl hij zig met de andere zoekt los te helpen, maakt hij die ook vast,- zoo dra hij dan zijne agterpooten 'er bij brengt, verwart hij deeze ook in die voetangels en moet dus eindelijk in deeze pijnlijke geftalte blijven ftaan tot hij gevangen wordt. In Siberië aan de rivieren de Ilim en da Lena leggen de Boeren voor den Beer ftrikken, aan ijder van welke zij een zwaar blok met een touw vast maaken ; deeze ftrikken plaatfen zij aan den rand van hooge fteile bergen. Zoo dra nu de Beer, aan het lok aas gekoomen , den ftrik om den hals heeft, en in het weggaan door dat blok, dat hem agterna fleept, gehinderd wordt, wordt hij boos tegens het blok, vat het met zijne voorpooten, werpt het van de hoogte naar beneden, en wordt dan door de zwaarte van het blok zelf mede van de fteilte af geftort. Als hij niet dood valt, draagt hij het blok weder den berg op en werpt het weder van boven neêr, terwijl hij ook weder mede moet; dit herhaalt hij zoo lang tot hij liggen blijft. De Tartaaren van het Uralisch gebergte gebruiken eene aardige list om de Beeren te vangen. Ik heb gezegd dat de Beer een groot liefhebber van honig is; deezö Heden nu, die hunne bijën-ftokken in hooge boomen hebben, plaatfen regt voor die bijën-ftokken eene vierkante plank , welke zij als het blad van een fchaal me£ lange touwen aan takken vastmaaken, die 'er verre vandaan zijn ; deeze plank binden zij met een touw van boom»  96 NATUURLIJKE HISTORIE boom-bast aan den boom vast. De Beer nu, op den reuk naar de bijën-ftokken geklommen, vindt op die plank eene gemaklijke zit-plaats om de honig uit de ftokken te haaien, maar naardien de ftrik zoo gemaakt is dat die hem daarin een weinig hindert, fcheurt hij die eerst we^; zoo dra dus de plank losraakt, flingert zij weg met den Bïer 'cr op cn zweeft even als een fchommel in dc lucht; zoo dc Beer *er af valt, ftort hij op fterk gepunt* paaien , Me BH» tot dai einde daar onder in den grond geflaagen heeft; zoo niet, moet hij of geduldig op de plank blijven zitten, tot de jager koomt om hem dood te fchieten , of hij moet deeze gevaarlijke fprong waagen en zig op de paaien kwetfen of dood fpringe i. In Noorwegen gaan de Boeren met malkanderen op da Beeren - vangst uit; zij zijn dan met hun twee of drie om eikanderen te helpen zoo een van hun mis mogt fchieten. Zij neemen kleine hondjens mede , die tusfchen de beenen van den Beer loopen en hem bijten , terwijl hij hen niet gemaklijk krijgen kan , want de groote honden vat hij terftond aan en verfcheurt hen; dus tragten zij hem aftematten ; als zij hem enigen tijd geplaagd hebben , zet hij zig overeind met zijn rug tegens een boom, of eene rots, fchraapt fteenen of aarde uit den grond en werpt die om zig henen; als dan tragt een Boer hem met een of twee kogels in de borst te fchieten ; gelukt hem dit, of fchiet hij hem in den kop, dan valt hij dood neder; maar mist hij hem, of raakt hij hem op eene plaats die niet doodlijk is, dan loopt de Beer  DËR ÏOOGENDE DIEREN. 97 Beer verwoed op den boer aan en zou hem verfcheuren; maar dan moet de boer handig genoeg zijn om hem zijn bajonet, die hij op zijnen fnaphaan heeft, in het lijf te fteeken , of anders zijn groot mes, dat die boeren altoos aan een koperen kettingjen op zijde hebben hangen, gebruiken. Kan hij dus den Beer niet afmaaken en heeft hij geene kameraads, die hem bijftaan, dan moet de boer zijn leven laaten, wijl de Beer hem door een flag in den nek het vel met hair en vleesch van het hoofd afftroopt. Somtijds egter klopt de Beer den overwonnen boer met de pooten zoo lang tot hij denkt dat hij dood is, en het is nog wel eens gebeurd dat zoo iemand het leven behouden heeft door zig te gelaaten als of hij dood ware en zijnen adem intehouden. Zoo de boerintegendeel den Beer meester wordt, dat, gelijk men denken kan, gemeenlijk gefchiedt, trekt hij den Beer de huid af en hangt zijn kop als een zegeteken tegens den voorgevel van zijne wooning. In Kamfchatka jaagen de inwooners den Beer ook op deeze wijze en wel eens alleen, met een karabijn , eene lans en een mes gewapend , en fchoon 'er nu en dan een bij deeze jagt het leven infchiet, fchrikt zulks egter de andere niet af om zig daaraan' dagelijks blootteftellen , terwijl zij ftaat moeten maaken dat zij moeten overwinnen of fterven. Zoo 'er tot deeze jagt ftoutheid en kloekmoedigheid vereischt wordt, niet minder onverzaagdheid is 'er nodig om een Beer op die wijze te dooden, als men fomtijds ook in Kamfchatka doet. De man, die aldus een'Beer II. Dei l. G doo-  J>8 NATUURLIJKS HISTORIE dooden wil, neemt in zijne (linkerhand een mes, en in zijne regterhand een ijzeren ftaafjen , dat aan beiden de einden puntig is, en een touw, dat hij om zijnen arm windt; dus gaat hij ftoutmoedig naar den Beer toe,die, zig aangetast ziende, op zijne agterfte pooten gaat ftaan en met open muil zig ter verweering gereed maakt ; op dit tijdftip fteekt hij den Beer het ijzer in de keel en zet het regt overeind , zoo dat hij niet alleen zijnen muil niet meer kan toefluiten, maar zelfs door de groote pijn verpligt is den jager overal te volgen. In dat land heeft men egter ook gemaklijker en minder gevaarlijke middelen om Beeren te vangen. Zij plaatfen , namelijk, vallen in de bosfchen met een lokaas 'er in; zoo dra de Beer dit meent te verflinden, valt hem de val op het lijf of op den kop en verplettert hem. De Kamfchatkaalen zoeken den Beer ook wel Js winters in zijn hol op ; zij laaten hem door honden uit zijn hol jaagen, en fchieten hem dood: wil hij 'er niet uitkoomen, dan moet hij onder de puinhoopen van zijn hol fterven. In Noord- Amerika , daar de Beeren zig gewoonlijk hoog van den grond in holle boomen nestelen, fteekt men, als men den Beer vangen wil , den boom in brand, voornamelijk als men weet dat 'er eene Beerin met haare jongen in is; zij klimt het eerst uit den boom en men fchiet haar dood voor zij op den grond gekoomen is; vervolgens koomen de jongen af; deezen werpt men een' touw om den hals en men neemt hen levendig mede om hen optevoeden of te eeten. O vei  DER ZOOGENDE DIEREN* Over het algemeen is de Beeren-jagt eene vrij gevaarlijke jagt, want als men den Beer door zijne fchoot flegts ligtlijk kwetst, wordt hij woedend en loopt, gelijk wij gezien hebben , op den jager toe , dien hij met zijne pooten dood flaat en met zijne klaauwen verfcheurt, of omhelst en zoekt te verflikken ; de jager moet dan fomtijds zijn heil zoeken in op een boom ta klauteren; de Beer klimt hem na; maar de jager hakt hem met zijn hartsvanger, zoo hij geen bajonet of lans bij zig heeft, de klaauwen af, waardoor hij uit den boom valt, hetgeen den jager den tijd geeft om zijnen fnaphaan weder te laaden en hem te fchieten. Ondanks het gevaar, dat 'er in het fchieten van leen Beer fteekt, heeft een vriend van mij , nog een jongen zijnde, zulks met drie andere jongens eens durven onderneemen , dat, als men hunne jaaren in aanmerking neemt, eene ftoute daad genoemd mag worden. Hij woonde bij zijne ouders op een dorp in Zwitferland , en was toen maar tien of elf jaaren "oud. In een bosch, dat aan het dorp grensde, kwam een Beer alle nagten in een zwaaren eikenboom eikelen eeten ; dit was bekend geworden, en daarop fpraken deeze vier knaapen van tien en twaalf en een van zestien jaaren af, om des avonds ftil uit hun ouders huis te gaan, en den Beer te beloeren en te fchieten. Het gelukte hun des te gemaklijker ongemerkt wegtefluipen, omdat men aldaar op de dorpen niet naauwkeurig de deuren fluit; ook heeft ieder meest altijd een fnaphaan gereed ftaan, en ten anderen was het nog vroeg in den avond G 2 toen  100 NATUURLIJKE HISTORIE toen zij in het bosch bij malkanderen kwamen. Zij overlegden dan dat zij zig op eenen afltand rondom den boom zouden posteeren ; die den Beer de eerste zien zou, zou op hem fchieten , de andere zouden , zoo dra zij den fchoot hoorden, naar dengeenen die gefchoten zou hebben ', toe koomen om den Beer verder te dooden, of, zoo 'er gevaar was , hunnen makker bij. teftaan. Dit plan was zoo kwaad niet , als zij flegts moeds en bedaardheid genoeg hadden om het uittevoeren. Zoo gezegd , zoo gedaan. Zij plaatften zig elk op hunne post en bleeven met geduld wagten tot 's avonds om tien uuren, wanneer de Beer kwam en den boom op klom ; de oudfle der jonge knaapen zag hem over een grooten tak, die dwarsch voor hem was, loopen ; dus had hij den Beer dwarsch voor zig in een zeer voordeeligen Hand; hij legt aan, hij fchiet, de Beer buitelt van boven neder uit den boom , en gaat aan het rollen, en buitelen op den grond meteen verfchriklijk gegrom en luid geknor. De flag van het geweer in de ftiite van den avond door het bosch weergalmende, het verblindend licht van de fchoot, het gegrommel van den Beer , en de onzeekerheid waar hij heen liep, verfchrikte hen alle zoodanig dat ieder het, zonder naar de andere omtekijken, zijn best op een loopen zettede naar zijn eigen huis, daar hij zeer ontfteld aankwam; het kwam dan ook ras aan den dag op welke onderneeming zij uit geweest waren : des morgens gong men naar de plaats, en vond bloed, waarvan men het fpoor volgde tot in een dal beneden aan eene rivier, daa/  DER. ZOOG EN DE DIEREN. IOI daar men den Beer dood vond liggen. De vreugde wai nu niet te befchjïjven; de doode Beer wierd op een wagen gelegd, met groene takken beftooken en in triumpb door het dorp en op de nabijgelegene dorpen rondgevoerd , daar zij, om hunne heldhaftigheid (wijl de Beer tog gedood was , en zij 'er wel afgekoomen waren) geprezen en rijklijk befchonken wierden. Het is der moeite wel waard eenen Beer te fchieten , vermits dit dier tot verfcheiden einden van nut is; zijn vleesch wordt door verfcheiden volkeren met fmaak gegeeten ; dat van jonge beertjens is , zegt men , zeer goed en lekker ; dat van de volwasfene is zoo goed niet, maar egter eetbaar en bij fommige zeer geacht: Als de Keizer van China een groot gastmaal wil laaten aanregten , laat hij tot zeer verre in Tartarijë jaagen, om Beeren-vleesch te bekoomen , dat een voornaam geregt op de tafel moet uitmaaken ; men zegt dat in Noord - Amerika vleesch van Beeren, die zig met druiven gevoed hebben, zeer fappig en lekker is,- doch in landen daar men fijner wild begeert, dist men egter het Beeren-vleesch op voornaame tafels niet veel op , behalven de pooten, die voor eene lekkernij worden gehouden , en die men in Duitschland gezouten en gerookt zelfs op de tafels van Vorsten voorzet. Hun vet dient tot veelerlei gebruiken; men kookt en fmelt het en laat het dan koud worden , en verder enige dagen ftaan , als wanneer 'er eene heldere olie boven op drijft; deeze olie fchept men 'er met een lepel af; zij is zoo goed als de beste olijven • olie en zij is aangenaam G 3 vaa  102 NATUURLIJKE HISTORIE van fmaak en gezond, walgt nooit en dient tot dezelfde gebruiken als olijven-olie; onder deeze olie is eene foort van reuzel, zoo wit als varkens reuzel, maar was weeker, en die ook even eens in de keuken gebruikt wordt; een Beer levert zoo veel van deeze olie en dit vet uit dat men van een enkel van deeze dieren fomtijds wel honderd en twintig potten vet trekt. De Wilden van Amerika zalven en befmeeren hun lighaam met beeren-vet, hetgeen hen vlug en los maakt,• het wordt ook gebruikt tot fmeeringen in jigt en andere kwaaien; men zegt dat beeren-vet het hair van de kinderen , of van lieden, die het in ziekten verloren hebben, fpoedig doet groeijen. Met de peezen van de Beeren naaien de Laplanders, en zij verfchafFen hun zeer fterke draaden. De huid van den Beer is de waerdigfte van alle de ruuwe pelterijen ; de Wilden gebruiken die om op te flaapen, of zig mede te dekken en vermangelen die aan de Europeaanen, die dezelve tot bontwerken bereiden, en tot dekkleeden in rijdtuigen en fleeden gebruiken. Van de huiden der kleine zwarte Beeren worden moffen gemaakt. DE YS-BEER, DE YSLANDSCHE- OF GROEN" LANDSCHE BEER, DE POOL-BEER. (PI. XIV, Fig. 2.) Eer men het dier, dat ik nu gaa befchrijven , regt kende, heeft men het met het voorgaande verward, hetgeen oorzaak is dat het den naam van Beer ontvangen heeft.  DER ZOOGENDE DIEREN. I03 beeft. Wij hebben gezien dat 'er onder de Beeren ook zijn die wit zijn; die witte Beeren verfchillen van de bruine en zwarte niet dan in kleur, maar deeze verfchilt en in kleur en in gedaante en in aart en in levenswijs, gelijk wij zien zullen; het is dan een geheel ander dier : Wij willen egter den naam van Beer niet verwerpen, wijl hij te algemeen aangenoomen is, maar wij zullen dien van Witte Beer, welken men het dier gegeeven heeft, verwerpen , omdat 'er nog andere naamen voor hetzelve aangenoomen zijn, en om het te onderfcheiden van den waaren witten Beer van het voorig artijkel; desgelijks zullen wij verwerpen den naam van Zee- Beer, dien het ook voert, om het te onderfcheiden van de Robbe , welke ik in het voorig deel van dit werkjen onder dien naam befchreeven heb. Hij wordt in Ysland en Groenland en in het algemeen in de koude landen , die naar de Noord-pool ftrekken , gevonden; van daar koomen zijne naamen van Tslandfche , Groenlandfche en Pool-Beer en hij wordt ook Ts-Beer genaamd, omdat hij zig veel op het ijs onthoudt. De Ts-Beer dan is een zeer woest en wild verfcheurend dier, veel grooter dan de Beer, dunner van lijf en langer van hals, dat alleen in de koude pool-landen aan de zee of aan meiren gevonden wordt en zig veelal op het ijs onthoudt. De gedaante van dit dier is niet zoo log en plomp als die van den eigenlijken Beer, van welken het zeer veel verfchilt, gelijk men door vergelijking van de twee afbeeldingen zig hier van kan overtuigen. Het is hooger op zijne pooten en heeft dus ook eenen langer' en ook ü 4 dun-  104 NATUURLIJKE HISTORIE dunner hals; hetheeft eenen dikker kop, die wel wat naar dien van een' hond gelijkt; zijn voorhoofd is hooger en ronder en zijn fmoel dikker dan bij den land-beer; zijne tanden zijn in getal als bij den Beer, zijn kop is van boven zoo hard, dat hij niet eens duizelig wordt, al is het dat uien hem met een knods een' flag op den kop geeft, waardoor men eenen os zou bollen; hij heeft korte langwerpig ronde ooren, enige, maar weinige, baardborftels aan de lippen,eenen zeer korten, dikken , Hompen ftaert, vijf toonen aan de voeten, die niet,gelijk die des Beers, naar menfchen-handen gelijken, maar naar die van andere viervoetige dieren, zij zijn met zwarte nagelen gewapend. Zijn vel is dik en zeer ruig met lang , wit of ligt geel hair, dat zoo zagt als wol is, zoo dat het dier over het geheel wit van kleur is, uitgezonderd zijn neus en zijne nagelen. Zijne ftem is geen gebrul of geknor , maar zweemt meestnaar het blaffen van een' hond ,die fchoris. De Ys-beer is ontzagchelijk groot , hij is wel zoo groot als een paerd, ja daar zijn 'er die zoo zwaar zijn als drie middelmaatige osfen; wanneer men hier bij in aanmerking neemt dat het een zeer wreed en woest dier is, dan zal men ligt begrijpen dat hij onder de vreeslijkfle wilde dieren moet geteld worden. De Ys-beer is vrij vlug op het land , maar vooral munt hij uit in het zwemmen; hij kan dit wel eene mijl verre agter eikanderen uithouden , maar ook niet veel langer ; hij zwemt zeer fnel zoo dat vier roeijers met eene floep werk genoeg hebben om hem vooruit te blijven; ook duikt hij onder water, maar moet, na eenen kor-  DER ZOOGEN DE DIEREN. 105 korten tijd, weêr boven koomen om adem te fcheppen, want zij zijn geene tweeflachtige dieren. Het is fomtijds gebeurd dat zij, moede van het zwemmen zijnde , hunne pooten op het boord van floepen lagen om dus uitterusten , waarmede zij e«ter het volk dat 'er in is, eenen ijslijken fchrik op het lijf jaagen , die hun dan zoo fpoedig zij kunnen met een bijl de klaauwen afhakken. Het is gebeurd dat een van de Ys - beeren in eene floep klauterde , en 'er order.tlijk in bleef zitten tot de roeijers hem aan land bragten, zonder hun leed te doen. Hij begeeft zig zeer verre in volle zee , daar hij zig op de groote ijs-fchotfen en ijsvelden ophoudt, met welke die zeeën , daar hij zig bevindt, bedekt zijn, en van het een naar het ander zwemt. Op dit ijs houdt hij langen tijd agtereen huis om daar van zijne vangst te leeven; zijn voedzel beftaat in robben, die hij vangt, in kleine walvisfchen en visfchen en fchulpdierenj hij eet ook de krengen van oude walvisfchen, als hij die vindt, want de groote Ieevende walvisfchen kan hij niet overmeesteren, omdat zij te groot zijn ; de walrusfen weeten zig ook zeer wel met hunne flagtanden tegens de Ys-beeren te verdedigen en hen te dooden of wegtejaagen, gelijk ik in de historie van den Walrus reeds met een woord gezegd heb. Maar als de Ys beer op het land is, vangt hij rheeën en alles wat hij krijgen kan; men zegt zelfs dat de Ys beeren eikanderen opvreeten. In Ysland, daar zij jaarlijks in meerder of minder getal met het ijs aankoomen, regten zij fomtijds groote verwoestingen onder de fchaapen aan. Zoo dra ook de G 5 Ys-  io<5 NATUURLIJKE HISTORIE Yslanders gewaar worden dat 'er een Ys-beer aan land is, doen zij met allen man hun best om hem te dooden, of weder op het ijs te jaagen , met welk hij dan dikwijls van het land afdrijft; deeze lieden , die niet zeer van geweer voorzien zijn , moeten hem dan dikwijls met fpiesfen aanvallen, dat een zeer gevaarlijk werk is; om het volk daartoe aantemoedigen, betaalt de regeering voor eiken Ys-beer,die gedood wordt,tien rijksdaalers en koopt hun nog daarenboven het vel af, dat zij aan niemand anders mogen verkoopen. De Ys-beer is dan een zeer verflindend en wreed dier, dat alle dieren en ook menfchen aanvalt, zonder zig, als hij dat doet, te kreunen of zij veel of weinig in getal zijn , en of zij fchietgeweer hebben of niet; hij graaft zelfs de lijken uit den grond,en zal fteen voor fteen van het graf neemen en het lijk uit de kist haaien. De Ys -beer verbergt zig niet in den winter gelijk de gemeene Beer; hij fchuuwt zelfs de warmte en leeft alleen daar het koud is en fterk vriest. Men ziet hen gewoonlijk in geen grooter getal bij eikanderen dan twee of drie, welke dan de moeder met haare jongen is, die zij niet verlaat, maar welke zij met eene fterke liefde tot den dood toe zal verdedigen; zij krijgt, zegt men, na zes of zeven maanden , twee jongen, die zij op de ijs-velden werpt, daar zij zig een hol uitzoekt onder fchotfen, die over eikanderen gefchooven zijn. Deeze ijs-velden verlaaten de Ys-beeren fomtijds in langen tijd niet; zij blijven *er zoo lang op als zij daar eene goede vangst hebben en , als het ijs in de lente van de kus-  DER ZOOGENDE DIEREN. 107 kusten begint los te breeken, vaaren zij fomtijds op hetzelve, zonder het te merken,zeer verre zeewaarts in; het gebeurt dan ook fomwijlen dat zij zo© verre weg gedreven zijn, dat zij het land niet meer kunnen bereiken en naardien zij het ijs-veld ook niet lang kunnen verlaaten, koomen zij in zee om hals. Maar hebben zij het geluk dat dit ijs tegens de kusten van Ysland of Noorwegen aandrijft, dan zijn zij behouden; doch deeze Ys-beeren zijn dan zoo uitgehongerd dat zij zig met de grootfle woede op alles werpen wat hun voorkoomt, om het te verflinden. Men jaagt gewoonlijk op deeze Ys - beeren, als men hen in het water zwemmende vindt, wijl het vrij gevaarlijk is hen op het ijs aantetasten , hetgeen wel eens iemand het leven gekost heeft. Men volgt hen met eene floep en fchiet, als men hen onder zijn bereik krijgt, zoo lang met kagels op hen tot men hen doodt. Een Fransch heer, die met eene kano of floep van Quebec naar Labrador voer, verhaalt dat hij anderhalve mijl van de kust in zee eenen Ys-beer zwemmende vond. Flij fchoot op hem, maar fchoot mis; de Ys-beer dook aanftonds onder water en kwam dus naar de floep; hij zag hem in het water en liet hem door zijn volk mijden, waarop de Ys-beer weder aan het zwemmen ging; hij liet dan van hem afroeijen tot hij zijn' fnaphaan wederom gelaaden had , wanneer hij ten tweede maal fchoot en hem in den hals raakte , zoo dat de kogel aan zijn kaakebeen weder uitkwam. Daarop duikte de Ys-beer weder en kwam andermaal onder water naar de flcep,  Io8 NATUURLIJKE HISTORIE floep, maar hij zag hem , en, op dezelfde wijze te werk gaande als de eerfte reis, fchoot hij hem met twee kogels, die hij tegelijk op zijnen fnaphaan gelaaden had, dood. Hij maakte vervolgens een touw aan zijn' poot vast en fleepte hem naar den wal; dit dier woog omtrent twee duizend ponaen en was zelfs nog niet een van de grootfte, want dezelfde reiziger had te vooren eenen anderen gedood, die drie duizend ponden zwaar was. Het gebeurt fomtijds dat onze fchippers, die op de walvisch • vangst vaaren', zulke Ys - beeren fchieten. In het jaar 1668 had een dier Commandeurs bijna het leven daar bij vei looren. Op de walvisch vangst aan het ijs liggende, zag het volk een' Beer op het ijs; men voer aanftonds met de floep naar hem toe; de Beer ziende dat zij op hem afkwamen, gong te water, maar zij roeiden hem na, onderhaalden hem en de Commandeur ftak hem in den buik dat de darmen 'er uit hingen. Zij meenden nu dat hij zoo zwaar gekwetst was dat hij wel baast fterven zoude, en wilden hem dus niet meer fteeken , om het vel niet meer te befchadigen. De Beer egter klom op eene ijs fchots, en gong met zijnen kop op zijne voorfte pooten leggen , als eene kat, die op eene muis loert. De Commandeur , meenende dat hij bijna dood was, gong naar hem toe met eene lans gewapend , waarmede men de walvisfchen fteekt; maar toen hij hem nadert , fpringt de Beer wel vier en twintig voeten ver op hem aan en den man onder den voet; daar lag dan de arme Commandeur onder den Beer, die  DER ZOOGENDE DIEREN. IO zogten 'er hun voedzel niet, en kwamen uit hunne ho. len te voorfchijn, zoodra de ftilte van den nagt, of de eenzaamheid der plaatfen hen voor geene vijanden behoefden te doen dugten. Om geheel onder den grond te leeven, moest een dier daartoe opzetlijk door den Schepper in den rang der wezens, aan welker verfcheidenheid niets ontbreekt, gevormd worden, en zijn geheel lighaam en ledenmaaten moesten voor dat element gemaakt zijn. Dit nu zien wij in de Mollen en zij moesten daarom ook in gedaante en maakzel ten hoogften van alle andere zoogende dieren afwijken. De Mol is dan een infekten eetend dier , met een lang rolrond lijf, zeer korte ptoten, zeer kleine oogen en geene uit/leekende ooren, dat onder de aarde leeft. Hij is van de grootte van een rot, lang en rolrond van lijf, zeg ik, en dus overal even dik en rond; zijne pooten zijn indedaad zeer kort, zoo dat hij met zijnen buik op den grond  DER ZOOGENDE DIE REIT* 14$ &rond raakt en zijne vier pooten ter zijde uitfteeken , van welKe men ook. flegts de handjens ziet, want dit diertjen heeft voeren als handjens met vijf vingeren met nagelen, waarmede het de aarde zeer bekwaamlijk als met fcliopiens naar agteren kan werpen; zijn kop is naauwlijks te onderfcheiden van het lighaam, maar men ziet duidlijk zijn fnoet, die als een varkensneus vooruitfteekt, en welken hij ook gintsch en herwaarts beweegen kan; in zijnen bek heeft hij zes voortanden van boven en agt van onderen » vier hondstanden in elk kaakbeen en zeven kiezen van boven en zes van on-deren, aan elke zijde Zijne tong is lang, fmal, en aan het eind dun. Hij heeft korte baardborftels» Zijne oogen zijn bijzonder kle in, zoo dat men wel toe moet zien om dezelve te ontdekken ; zij zijn niec grooter dan een gierstkorreltjen of mostaart zaadjen, ook zijn zij onder het hair verborgen; dit beeft aanleiding gegeeven dat men oudstijds, wanneer men zoo veel aandacht niet br-fteedde als in het onderzoeken der dieren wel vereiseht wordt, meende dat de Mol in het geheel geene oogen had , maar blind was , zoo dat men daaruit zelfs eene gelijkenis ontleende , en van iemand die blind was zeide, zoo blind als een mol. Even zoo goed hadde men ook kunnen zeggen dat een Mol geene ooren heeft , want zijne ooren /.ijn uitwendig niet zigtbaar, ahoo dit dier geene uitfteekende oorfchulpen heeft; 'er is alleen een klein randjen op het vel om het gat van het gehoor , dat geheel van het hair bedekt is. De Mol kan dan zien en hooren, doch het is waarfchijnlijk dat II. D££i, E hij  I46" NATUURLIJKE HISTORIE bij geen fterk gezigt heeft; alzoo hij meest altoos in de> duisterheid leeft, zat het licht hem hinderlijk zijn ; een waarneemer heeft zig verbeeld te bemerken dat de Mol zijne oogen intrekken en uitbrengen kan, naar maate hij meer of minder licht in dezelve wil laaten, doch hij kan zig door de kleinte bedrpogen hebben; de Mol heeft egter het vermogen om het hair, dat het oog zoo digt omringt, ter zijde te trekken. Wat zijn gehoor belangt, dit fehijnt zeer goed te zijn, want op het minfte gerugt vlugt de Mol; ook heeft hij eenen fijnen reuk en een fijn gevoel. De handjens van de voorfle pooten der Mollen zijn veel grooter dan die der agterfte, en zij ftaan met de palmen naar agteren gekeerd ; ook zijn zij van zeer groote nagelen voorzien ; die hun maakzel koomt het dier ook wonder wel te pas, naardien het met deeze voorfte handen is dat het de meeste aarde weg moet krabben en naar agteren werken om in den grond voorttekoomen ; de agterfte zijn geheel anders en gelijken naar die van een rot; de ftaert is niet lang, fchubachtig, maar egter met hair begroeid. Het hair van den Mol is zeer zagt en fluweelachtig op het gevoel, het is fraai blinkend zwart bij de Mollen in ons land , maar men vindt verfcheidenheden in de kleur der Mollen van verfchillende landen , welke ik zoo ftraks zal opgeeven; zelfs vindt men nu en dan in ons land mollen van verfchillende keur; ik heb eenen Mol, die bij Leyden gevangen is, en die met rosfe, witte en graauwe vlekken getekend is; zij zijn egter zeer zeldzaam. Ziet  DER ZOOGENDE DIEREN: I47 Ziet daar de uitwendige gedaante van den Mol, waar» uit de oplettende leezer of befchouwer , welke alle zijne deelen met aandacht gade flaat, zal kunnen opmaaken hoe wijs en gefchikt alles bij denzelven is aangelegd om onder de aarde te kunnen woonen; zijn lighaam lang en rond met een puntigen , fterk gefpierden fnoet, die graaven kan; glad hair om gemaklijk door de gaten, die hij zig maakt, door te glijden; geene uitfteekende ooren , die hem zouden kunnen tegenhouden ; oogen zoo klein en zoo bedekt, dat zij niet kunnen befchadigd worden door tegens de harde kluitjens of fteentjens te wrijven; pooten die kort zijn, zoo dat hij van zelf als op den buik kruipt; handjens van vooren, die als zijdlingfche fchopjens ftaan , om de aarde weg te werken ; fterke nagelen aan dezelve om de aarde op te krabben; agterfte voeten die wederom regt ftaan, en die zoo wel kunnen dienen om de aarde naar agteren te trappen als om zig met kragt voortteduuwen; eene zeer groote fterkte naar de grootte van het dier, om in ftaat te zijn de zwaare aarde te beweegen en te verwerken. — Hoe veel verwondering moet dit niet baaren ! maar hoe veel zou die verwondering niet vermeerderen, als wij hier eens het geheele dier befchouwden , en bevonden dac het inwendig zoo wel als uitwendig gebouwd is om in ftaat te zijn dat werk te verrigten dat het doet, dan zouden wij zien dat het gebeente van den Mol vaster is en vaster in malkanderen fluit dan dat van andere dieren, waardoor hij groote kragt heeft,dat zijn borstbeen fcherp voorwaarts fteekt, waardoor hij meer kragt in K 2 d(S  I48 NATUURLIJKE HISTORIE de borst heeft om voorwaarts te werken, dat hij veele en fterke fpieren heeft en dat zijne huid zeer dik en taai is en zeer vast aan het vleesch zit. — Doch ik heb flegts voorgenoomen in dit werkjen van het uitwendige der dieren te fpreeken. Ik zal dan alleenlijk deeze gelegenheid waarneemen om te doen opmerken dat het eigenlijk niet genoeg is een dier flegts in zijne uitwendige gedaante te onderzoeken om hetzelve wel te kennen, maar dat men ook zijne inwendige deelen, zijn geheele geftel diende nategaan, wijl het inwendige de grond van het uitwendige is. De Natuurlijke Historie bepaalt zig dan ook niet tot het uitwendige van de dieren, maar men behoort verder te gaan, en het inwendige té onderzoeken; dit nu is een veld, waarin nog zeer veele nieuwe ontdekkingen te doen zijn, doch waartoe voorloopige kundigheden behooren. Ik twijfel niet of enige ' mijner jonge leezeren zullen zig in het vervolg deeze kundigheden verkrijgen en de natuur in haare fchuilplaatfen, in het inwendige der dieren, verder nafpooren; genoeg zal het voor mij zijn als ik bij enige hunner door mijne oppervlakkige befchrijvingen de lust naar kennis in deeze aangenaame weetenfchap mag opgewekt hebben. Wanneer men een' Ievendigen Mol gevangen heeft, denzelven een touwtjen aan eenen der agterpooten bindt «n hem dus op den grond laat loopen , zal men zien met welk eenen fpoed, en welk eene behendigheid hij zig in den grond weet te graaven, en hoe veel kragt men gebruiken moet om hem daar weder uit te trekken, zoo dra  DER ZOOGENDE DIEREN. I49 dra hij flegts ter halver lijf daarin gevorderd is. Daadlijk zoekt hij een ongelijk plaatsjen , daar de grond niet al te hard is , fteekt 'er zijn neus in en gaat aan het wroeten met zijn fnoet, en aan het weiken met zijne pootjens, met zulk eene fnelheid dat het te verwonderen is; hij zoekt dus weder in zijn element te koomen, want buiten hetzelve te zijn valt hem moeielijk en lastig; hij kan wel over den grond loopen of kruipen , zelfs vrij fnel, maar het is als of hij zig niet beftuuren kan, hij loopt gints en weder als of hij dronken ware; hij buitelt zelfs fomtijds in zijnen loop , daar hij integendeel in den grond zijnen weg weet te vinden, en alle beletzelen te ontwijken : deeze ongeregelde loop van den Mol op den grond koomt zeekerlijk daar van daan dat hij gewoon is door naauwe gangen te loopen, waarin hij niet nodig heeft op zijne ftreek te letten. Deeze gangen maaken de Mollen zelve , zij booren daartoe met hunnen fnoet vooruit in de aarde , krabben die ter zijde en ligten dezelve in de hoogte tot boven den grond , waardoor hunne gangen dikwijls, als zij namelijk niet te diep zijn , op den grond zigtbaar zijn; men ziet hen deeze gangen meest maaken als het nat weder is, want, naardien alsdan de wormen naar boven kruipen, koomen de Wollen ook hooger in den grond; integendeel zullen zij, als het droog weder is en de wormen dieper kruipen om de vogtige aarde te zoeken, ook dieper wroeten : behalven deeze gangen nu maaken zij zig ook holen, van welke zij de aardelangzaamerband tot eenen hoop opwerken ; deeze hoopen ziet men K 3 voor-  ISO NATUURLIJKE HISTORIE vooral in de weiden, wijl de Mollen zig gaerne in dezelve nederzetten, omdat de grond daar meest mul en vogtig is , waar door zij dezelve gemaklijk ondergraaven , en omdat zij 'er veele wortelen van planten, die hun aanftaan, en veele wormen en infekten.in vinden. Onder deeze hoopen ziet men in het voorjaar dikwerf fommige die grooter dan de andere zijn; deeze bedekken het hol, daar zij hunne jongen leggen : dit hol is met veel overleg en fchrandérheid gemaakt, waarin zij dus te werk gaan. Eerst ligten zij de aarde in de hoogte, en maaken een vrij hoog gewelf, waarin zij egter hier en daar pijlaartjens of tusfchenfchotten van aarde laaten ftaan, opdat de aarde niet in zou vallen; in dit gewelf maaken zij de wanden van boven en ter zijde digt door dezelve plat te drukken, en met wortelen en kruiden te vermengen , zoo dat het water 'er niet in kan doordringen ; alsdan maaken zij onder denzelven een klein heuveltjen , waarop zij gras en bladeren brengen om voor hunne jongen een bedjen te maaken; dit heuveltjen is onder het gewelf van die hoogte dat het hooger is dan de grond van het land , waardoor de jongen beveiligd zijn van in het water te liggen, zoo het land door fterken regen mogt koomen dras te ftaan. Van dit heuveltjen nu loopen verfcheiden gaten in gangen, die zig naar alle kanten uitflrekken en door welke de moeder loopen kan om eeten voor haare jongen te haaien. Uit deeze holen en gangen nu koomen de Mollen zelden te voorfchijn; het is niet dan in den zomer op de heetfte dagen, wanneer de grond hard en tot eene «an-  DER ZOOGENDE DIEREN. I51 aanmerklijke diepte uitgedroogd is dat men fomtijds wel eens Mollen buiten hunne holen ziet kruipen , van welke zij zig egter niet zeer verre verwijderen; zij kunnen evenwel, als zij in een ander'and willen wezen, vaerdig flooten overzwemmen, en zij zijn fomtijds genoodzaakt , als de landen overftroomd worden , hun leven met zwemmen te bergen , wanneer 'er egter veele, en vooral de jongen, verdrinken. Sommige hebben gemeend dat de Mol, gelijk veele andere dieren, den winter (kapende doorbrengt; doch dit is eene dwaaling; het is wel mogelijk dat de Mollen zig bij fterke vorst ftil houden, ook kunnen zij als dan den bevrozen grond niet opgraaven, maar zoo dra het begint te dooien, ziet men de Mollen weder beginnen te graaven, zoo dat men het zelfs voor een teken aanziet, dat het zal gaan dooien, als de Mollen dit wederom aanvangen. Wanneer namelijk de grond niet zoo diep bevrozen is dat zij daar in belet worden, en men zal zig dikwijls verwonderen over de kragt van den Mol, als men acht flaat welke korst van bevrozen aarde bij kan opligten. Ook ondervinden de tuiniers wel dat de Mollen des winters niet fiaapen, wijl zij de warmte van de broei-aarde en de wormen die 'er in zijn, zoekende , dikwijls des winters in broeibakken koomen. Zij paaren in het laatfte van den winter , en laater , want men vindt jongen van de maand April tot de maand Augustus , misfchien brengen zij ook meer dan eens *s jaars jongen voort, en misfchien is dit verfchillende naar de warmte der landen waarin zij zig feeK 4 vin-  '53 NATUURLIJKE HISTORIE "inden ; 2fj taygen gewoonlijk vier of vijf jongen. Het voedzel van den Mol beftaat in wortelen en vooral bollen van planten , en in wormen en andere infekten, diehi> in de aarde weet te vinden; hij zoekt derhalven die gronden , waarin hij weet meest van dat voedzel te zullen aantreffen; hier door wordt de Mol een plaag voor de tuinen, want een gemest en nieuw gefpit b.d, waarin veele wormen te verwagten zijn, zu fen z,j in eenen nagt zoodanig doorwroeten, dat fomtyds de arbeid van den tuinier ten grootfte deele te vergeefse!, is geweest; de jonge plamjens worden door hen rut de aarde geligt, en de grond dikwijls zoodanig ondermijnd en omgewroet dat niets groeijen kan. Men Jieefe dan ook veele vpnden bedagt om de Mollen te vangen ofte verjaagen, waarop men zig in eenen tuin met genoeg kan toeleggen, want, fchoon ik denk dat de Mollen in eenen moes-tuin van nut zijn, vermits zij de fchadelijke wormen en vooral de wormen of maskers van molenaars verflinden , zoo zullen 'er egter, 8l vangt men zoo veele men kan , genoeg overblijven om te maaken dat die infekten niet al te veel de overhand behouden, terwijl eene al te groote vermenigvuldiging van de Mollen zeer lastig en fchadelijk is. Niet minder fchadelijk zijn zij in de dijken van ons vaderland; dewijl zij daar nooit gevangen worden , vermem'gvuHigen zij zig in dezelve zoo zeer , dat zij die door en door doorwroeten , en dus als met eene menigte gaten doorbooren, die op fommige plaatfen zoodanig in matk-mderen zullen loopen dat het water bij bui-  DER ZOOGENDE DIEREN. buitengewoone hooge vloeden eenen doortogt vindt, en met een ftraaltjen begint doorteiljpelen , 't welk allengs meer aarde medevoerende, en grooter en grooter wordende , eindelijk gevaarlijke doorbraaken en overftroomingen kan te weeg brengen. Men heeft, zeg ik, veele middelen bedagt om de Mollen te verdrijven; wanneer men (tinkende dingen, als zwaveldamp , vuiligheid van menfchen of dieren, koppen van gerookte bokking in hunne ritten brengt, zullen zij vertrekken ; wanneer men een trommel of een vat tot den bovenrand in den grond graaft , en daar dagelijks op gaat trommelen, zal 'er geen Mol daar omtrent b ijven ; doch naardien deeze middelen maar zoo lang helpen als men dezelve bezigt, is het veel beter zig toeteleggen om de Mollen om hals te brengen of te vangen. Om het eerde te doen kan men hen vergeeven; naardien de Mollen gaernenooten eeten, heeft men bedagt om noo-. ten , die men eerst gefchild heeft, met een handvol dolle kervel een paar uuren in water te kooken, en dezelve in hunne ritten te leggen; de Mollen zouden van het eeten van deeze nooten onfeilbaar derven , ook houdt men de Lupinen voor een vergift voor de Mollen. Om hen te vangen heeft men veele foorten van vallen en ftrikken bedagt, die van veel dienst zijn. Ouk gaat men des morgens vroeg en des avonds tegens dat de zon ondergaat , op de loer daan met eene fpade in de hand, op plaatfen , daar men bemerkt heeft dat de Mollen hebben begonnen te graaven , en, zoo dra men aan het opwerpen van de aarde befpeurt waat K 5 hij  I£4 NATUURLIJKE HISTORIE hij is, fteekt men de fpade zoo fnel mogelijk agter hem in de rit en fpit hem uit den grond; doch hier toe wordt veel omzigtigheid vereischt; men moet zig zeer ftil houden en zig niet verroeren , want de Mol zou de minfte beweeging , die men maakt, in den grond gevoelen en henen gaan ; ook moet men onder den wind gaan ftaan om door den Mol niet gerooken te worden, eindelijk moet men zeer fnel toefteeken en wel mikken, want als men het minfte draalt, begeeft de Mol zig agter uit en vlugt weg. Men kan den Mol ook wel met zijn geheel gezin in zijn nest vangen; tot dat einde omringt men die groote hoopen, onder welke ik gezegd heb dat zij hunne jongen hebben, en fpit op eenen afftand eene loopgraaf om dezelve, en flaat hen dood , als zij uit de ritten koomen; doch alzoo de Mol op het minfte gerugt weg. loopt en zjne jongen wegdraagt, moet men ten minften vier of vijf mannen fterk zijn, en elk met zijne fpade in eenen oogenblik den grond omwerpen, zoo dat zij niet ontkoomen kunnen. Daar worden ook veele Mollen verflonden door de vosfen , egels, en wezelen , welke laatfte hunne gevaarlijkfte vijanden zijn, alzoo zij hen in hunne ritten gaan opzoeken, en ook enige door de roofvogelen, als zij hen boven den grond betrappen kunnen. De katten en honden bijten hen dood wanneer zij hen aantreffen, dat egter zelden gebeuren kan; doch zij eeten hen niet op. De dooda Mollen worden door egels, padden, en kikvorfchen gegejten , gelijk ook door infekten. Hier  DER ZOOGENDE DIEREN. 155" Hier omtrent heeft eene zonderlinge omftandigheid plaats , die wel verdient vermeld te worden. Wanneer men in den zomer eenen dooden Mol op eenen muilen grond neder legt, zal men bevinden dat hij langzaamerhand in den grond zakt, en eindelijk geheel begraaven wordt. Lang heeft men zig over dat verfchijnzel verwonderd zonder 'er de oorzaak van te begrijpen , tot men eindelijk bevonden heeft dat de Mollen op dusdaniee wijze begraaven worden door eene foort van Torren , welke daarvan den naam van doodgraavers of mollenbegraavers gekregen hebben. Deeze Torren zal men, als men eenen dooden Mol in eenen tuin in den zomer, tusfchen de maanden April en Oftober enige uuren op den grond laat liggen, als men denzei ven opligt, onder den Mol in de aarde vinden. Zij zijn van eene oranje kleur met zwarte banden over hunne dekfchilden , en graaven den Mol in den grond door de aarde van onder denzei ven weg te werpen , ten einde hem op te eeten en 'er hunne eieren in te leggen, opdat de wormrjens, die 'er uit zullen koomen, een gereed voedzel aan dit Hinkend aas mogen vinden. Ik moet egter ook aanmerken dat zij andere kleine diertjens insgelijks begraaven, doch vooral de Mollen. De gemeene Mol wordt door geheel Europa gevonden , doch meest in bebouwde landen, en niet in die ftreeken daar de grond dor en zandig, rotfig en fteenachtig is ; ook is hij in Noorwegen bijna geheel onbekend; hij is ook niet te vinden in die Noordfche landen, daar de grond altijd fterk bevrozen is. Daar zijn eg-  I5Ö natuurlijke historie egter veele verfcheidenheden van dit dier. Eene heb ik reeds opgegeeven, die in Holland gevonden is, en die denklijk maar toevallig en niet Itandhoudende is; men vindt in Oost-Friesland Mollen die met witte en zwarte vlekken gemarmerd zijn; daar zijn ook geheel witte in Europa, die fomtijds, doch zeldzaam, in Holland voorkoomen, maar meer in Noordlijker landen, geele in Frankrijk in het land van Aunis; groenachtig geele in Languedoc en graauwe in Duitschland. De Mollen worden niet door den mensch gegeeten; hunne huid wordt fomtijds wel eens tot velletjens bereid, met welke men oudstijds klederen plagt te voeren , doch thans zijn zij van weinig gebruik. Daar zijn nog andere foorten van Mollen in andere waerelddeelen, onder andere eene in Noord -America , de langftaertige Mol genoemd, omdat zijn ftaert half zoo lang is als zijn lijf, koomende voor het overige veel met den gemeenen overeen , maar wat kleiner. Hij is rcodbruin van kleur. de rood e amerikaans che mol. De roode Mol is van gedaante en levenswijs als de gemeene Mol, maar heeft flegts drie vingeren aan de vooren vier aan de agtervoeten. Hij is wat grooter ; zijne kleur is rood wat in het ligt graauw vallende. Hij woont in Amerika en hij is goed om gegeeten te worden. d x  DEK ZOOGENDE DIEREN. 157 DE GOUD-MOL, DE GROENGLAN2 I G E MOL. (PI. XV, Fig. 5. het wijfjen.) D e Goud-Mol, die ook, ter uitduiding van zijne kleur, de groenglanzige genoemd wordt, is een dier in gedaante en levenswijs met den gemeenen Mol overeenkoomende , zonder ftaert, met drie vingeren aan de voor- en vijf aan de agtervoeten, en zeer fraai van kleur. De Goud-Mol is omtrent zoo groot als de gemeene Mol; hij is na genoeg van dezelfde gedaante, maar aan zijne voorfte pooten heeft hij drie vingeren, behalven nog een regtuitftaande teen of hard knobbeltjen , dat men voor nog een vinger zoude kunnen tellen. Zijn fnoet is korter dan bij den gemeenen; hij heeft geenen ftaert. Zijn hair is ongemeen fijn en zagt, gelijk bij den gemeenen Mol , maar in fraaiheid van kleur gaat dit dier alle andere zoogende dieren verre te boven. Zij fpeelt zeer fraai tusfchen groen, bruin en goudgeel , en vertoont zig anders naar men het licht op het dier Iaate vallen; beziet men het in de zonnefchijn dan vertoonen zig de kleuren in allen haaren luister, en bij het groen koomt goudgeel , zoo fraai als geen penfeel in ftaat is aftemaalen. De Goud-Mol leeft even als de gemeene Mol onder den grond en van hetzelfde voedzel; zij maaken ook rit-  158 NATUURLIJKE HISTORIE ritten en molshoopen, en doorwroeten voornamelijk de tuinen, daar zij even dezelfde fchade aanregteta. Men heeft eerst gedagt dat dit diertjen in Siberië woonde, en men heeft het daarom met den naam van de Siberifche Mol aangeduid, doch thans moet die naam niet meer gebruikt worden , naardien men nu zeeker weet dat het in Siberië in het geheel niet is, maar in Afrika gevonden wordt, en wel aan de Kaap de Goede Hoop, daar het vrij gemeen is. Men bereidt het vel van dit diertjen niet, het zou het fchoonile bontwerk opleveren dat men bedenken kan. tol  DER ZOOGENDE DIE REN. I59 DE GEKAMDE SPITSMUIS, DE KAMKEUS. (PI. XV, Fig. 6.) De gekamde Spitsmuis is een diertjen dat in gedaante veel mar een' rot gelijkt met een langen vooruitfteekenden fnoet die aan het eind getand is, en een ftaert als met knoopen. Zijne levenswijs is , als die der Mollen , onder den grond. Dit diertjen is kleiner dan de gemeene Mol , maar hooger op zijne pooten, zoo dat zijne gedaante meer naar die van den rot dan naar die van den Mol zweemt. Zijn kop is meer zigtbaar dan die van den Mol; het bovenfte van zijnen fnoet fteekt verre boven het onderst kaakbeen vooruit, en is aan het eind zoo zonderling van maakzel als men bij geen ander dier vindt. Aan het eind , namelijk , van deezen langen fnoet ftaan in de rondte verfcheiden puntjens als ftekels, van tien tot vijftien in getal, zoo dat zij, als men den fnoet van vooren beziet, zig als eene fter, of als eene bloem-kelk vertoonen, die des te fraaier is, omdat zij kaal en fraai roozenkleur is; dit is het nog niet al: alle deeze puntjens kan het dier beweegen zoo als het wil; het kan dezelve alle bij malkanderen toeknijpen, gelijk de bladeren van eene tulp, die zig fluit, of open zetten als eene zonnebloem ; als dezelve gefloten zijn, maaken zij eene zeer fcherpe en fijne punt uit; in het middenpunt ftaan de neusgaten, welke, als het nodig is, door de  ICO NATUURLIJKE HISTORIB de omringende puntiens befchermd en bedekt worden; het is zeer waarfchijnlijk dat dit zonderling deel het diertjen dient om den grond optegraaven. In zijnen bek heeft hij van boven twee en van onderen vier voortanden; onder en boven wederzijds vier hoektanden; hij heeft veele baardborftels aan den bek; zijne oogen zijn bijna onder het hair bedekt; de ooren zijn niet zigtbaar, gelijk bij dén Mol;de pooten zijn langer dan die van d n Mol,en van boven met bruine en witte fchubbetjens bezet met weinig hair ; hij heeft aan alle voeten vijf vingeren. Zijne handjens zijn ook tederer en zoo fterk niet als die van den Mol; zijn ftaert is lang en als met knoopen verdeeld en met weinig hair bewasfen; zijne kleur is zwartachtig; zijn hair is grover, langer en niet zoo zagt als dat wan den Mol. Ziet daar dan wederom een diertjen dat onder den grond leeft, dat daartoe in verfcheiden opzigten als de Mol gevormd is, maar dat in andere van dien meesterachtigen ondergraaver afwijkt. Ook kan de Kamneus zoo fnel niet graaven als de Mol , en zijne holen en hoopen zijn kleiner en niet zoo menigvuldig; hij leeft van wortelen, en wordt in Noord - Amerika gevonden, voornamelijk in Penfylvanie en in Canada , daar hij zig meest onder de fneeuw ophoudt , en waaifchijnlijk zelden uit zijn hol koomt; deeze dieren zijn niet menigvuldig in getal, doch hoe veele jongen zij voortbrengen is nog onbekend.  EER ZOOGENDE DIEREN. l6l DE GEMEENE SPITSMUIS. (PI. XV, Fig. 8.) ' D e Spitsmuis is een klein alles eetend diertjen van gedaante omtrent als de muis, met eenen fpitfen fnoet. De Spitsmuis is wat kleiner dan de Muis, en dus een zeer klein viervoetig diertjen; hij zweemt in gedaante, op het eerde gezigt', veel naar den Muis, doch, als men deel voor deel afzonderlijk befchoüwt, verfchilt hij in veele opzigten van denzelven , en gelijkt in fommige ook naar den Mol. Zijn kop is zeer langwerpig , en zijn neus, die vooruitdeekt , gelijkt in het klein naar een varkens fnoet, doch de neusgaten daan niet van vooren in denzelven, maar ter zijde; hij is met baardbordels voorzien. Zijne oogen zijn zeer klein, fchoon niet zoo klein als die van den Mol; zijne ooren zijn rond, kaal én zeer kort, hij heeft agt en twintig tanden, twee lange puntige fnijdtanden van boven en twee van onderen, de andere daan als tanden van een zaag, zoo zonderling dat de gewoone naamen van fnijd- en hondstanden niet aan dezelve gegeeven kunnen worden. Zijne pooten zijn korter dan die van den muis, maar langer dan die van den mol; aan alle voeten heeft hij vijf vingeren met nagelen; zijn daert is niet zeer lang, zoo lang niet als die van den Muis; het hair van den Spitsmuis is fijner, zagter en korter dan dat van den Muis; die welke in ons land II. Deel» L zijn,  ifo NATUURLIJKE HISTORIE zijn, zijn gemeenlijk zwartachtig aschgraauw van kleur boven op het lijf; andere zijn rosfer, maar alle zijn vuil wit of lichtgraauw onder aan den buik ; en daar zijn öok witte, maar deeze zijn zeldzaam. De Spitsmuis heeft eenen onaangenaamen reuk bij zig, die de katten tegenflaat, zoo dat zij deeze diertjens wel dooden, maar niet eeten zullen. Men heeft gezegd dat hunne beet venijnig is, en dat zij de paerden beeten , zoo dat zij een gezwel kreegen , ja zelfs dat zij die dieren in het lijf kroopen, doch zulks is een ongegrond zeggen, dat op geene goede ondervinding fteunt. De Spitsmuizen leeven in het veld, en in de bosfchen, daar zij onder bladeren, onder het mos of onder wortelen van boomen hun verblijf houden,ook fomtijds in holletjens, die zij zigzelven graaven , of in oude mollen-ritten ; maar zij naderen ook de wooningen , en zetten zig neder in mist-putten, flallen, fchuuren, op hooi - zolders; zij eeten wonnen en infekten, verrot vleesch en zaaden, en, als zij het vinden kunnen, ook meel en brood ; zij knaagen de wortelen van de boomen; waarfchijnlijk loeren zij ook op de kleine vogeltjens, die op den grond in het veld uitgebroeid worden, wijl zij in de huizen fomtijds vogeltjens dood bijten. Dat zij eikanderen ook opvreeten, hier van heb ik eens de ondervinding gehad, ik had eens eene groote kan in eene vaste mollen-rit zoo ingegraaven, dat de randen van de kan met den grond van de rit gelijk kwamen , om te beproeven of ik op die wijze levendige mollen in de kan zoude kunnen vangen; ik dekte de kan en  DER ZOOGENDE DIEREN. Ifj| en de rit met eene plank en wierp 'er aarde over heen. Twee dagen daarna de plank wegneemende,, vond ik gee« ne mollen in mijne kan , maar vier Spitsmuizen , bij welke des anderen daags nog drie kwamen, zoo dat ik nu zeven van die diertjens bij malkanderen had op eene plaats, daar ik hen op mijn gemak waar kon neemen. Ik gaf hun wormen, infekten , brood en ander voedzel; doch, in plaats van dit te eeten, vogten zij alle zonder ophouden onder eikanderen , en dit duurde zoo lang tot 'er een dood gebeten was ; deezen aten zij zoo fchoon op, dat 'er niets dan het vel en enige van de grootfte beendertjens van overbleeven, waarop zij weder aan het vegten gingen , tot 'er een tweede om hals geraakte, die ook opgegeeten wierd, en dit gong zoo voort tot 'er eindelijk maar een het veld behield; ik dagt dat deeze, ten minften, na zijnen laatften medemakker opgegeeten te hebben, ander eeten zou gebruiken, maar hij ilierf kort daarop van zelf, zonder 'er aan te willen raaken. De Spitsmuizen teelen fterk voort en krijgen van vier tot zes jongen ; ook heeft het wijfjen gemeenlijk zes borsten aan den buik; het zijn levendige vrolijke diertjens , die men niet gemaklijk vangen kan; zij kunnen egter zoo hard niet loopen als de muizen; zij fchijnen in het veld bij malkanderen te leeven, hetgeen ook daaruit zou fchijnen te blijken dat ik zoo veele te gelijk in mijne kan vong; doch hoe dit overeentebrengen met het vegten dat zij onophoudlijk deeden? — Hier omtrent moet men aanmerken dat zij gevangen en dus kregelig L 2 wa»  If^4 NATUURLIJKE HISTORIE waren , erï dat zij, in een kort bellek bij malkanderen zijnde, elkaêr niet ontloopen konden, waarom die kortilondige buiën van kwaadaartigheid , welke zij tegens eikanderen gevoelden, niet ontweeken konden worden, en de zwakkere ook niet voör de fterkere konden zwigten. Men ziet dit meer in de dieren dat zij eikanderen in het wild met vreden laaten, doch in een kort bedek: bij elkandefen gevangen zittende , hun verdriet op elkaêr wreeken; dit ziet men zelfs bij vogelen; wanneer men twee koolmeezen in eene zelfde kleine kooi zet, zullen zij ook tot den dood van eenen te zaamen vegten. De Spitsmuis is gemeen door geheel Europa en NoordAfia; maar fehijnt in Amerika niet gevonden te worden. Daar is nog eene andere foort van dit diertjen dat zeerveel overeenkomst met dit heeft, maar wat grooter is, en dat gemeenlijk aan beekjens woont en zig te water begeeft, waarom men het den naam van Water-Spitsmuis gegeeven heeft. Maar behalven deezen, die maar zoo veel van den anderen verfchilt als de water-rot vanden rot, zijn 'er nog verfcheiden andere dieren , die groote overeenkomst met de Spitsmuizen hebben, als daar" zijn de kleine Siberijche Spitsmuis zonder ftaert, de Witftaert, welke bijna de gedaante van den Mol heeft, de Javafche , de Surinaamfche, de Perffche, de Brafilifche en andere, waaronder een , van welken ik nog kortlijk gewag zal maaken.  DER ZOOGENDE DIEREN. l6$ DE KLEINSTE GTESTAERTE SIBERISCHE SPITSMUIS. Dit diertjen gelijk in gedaante naar den gemeenen Spitsmuis , en heeft een zeer dikken ronden ftaert; het is zetr klein, want het is het allerkle'infte van alle de tot nu toe bekende zoogende dieren, waarom ik het ook niet mee ftïlzwijgen heb willen voorbijgaan; het weegt maar dertig greinen, zoo dat 'er honderd twee en negentig van die diertjens in een pond gaan, terwijl 'er van den gemeenen Vledermuis flegts vijf of zes en tagtig in een pond gaan. (*) Het is ook nog merklijk kleiner dan dat dier ; het is bruinachtiger dan de gemeene Spitsmuis ; het woont in Siberië aan de rivier Jenifei en houdt zig gaerne aan het water op. (*) Toen ik in het I Deel bladz. 100 het gewigt va» een Vledermuis op 28 greinen ftelde, was dit volgens de opgaaf van andere, omdat ik geon Vledermufs bij de hand had om hem te weegen ; doch zedert heb ik zulk een dier gewoogen, en bevonden dat een Vledenmiis met groote ooren, die nog merklijk nitgedroegd w»«» drie agtlte lood en dus veel zwaarer woog dan ik gezegd heb. L 3 i>*  i66 NATUURLIJKE HISTORIE DE EGEL. In het voorig Deel van dit werk hebben wij in de Schubdieren dieren gezien, die niet, gelijk de meeste andere zoogende Dieren, met hair of wol bedekt zijn, maar met harde fchubachtige plaaten. Nu koomen wij aan dieren, die over het geheel lijf met ifekels gewapend zijn; het hair, namelijk, van deeze dieren is zoo dik en zoo flijf, dat het meer naar fchaften van pennen dan naar hair, of zelfs naar borftels gelijkt, zoo dat men het geen hair kan noemen , maar wegens de fcherpte van deszelfs punten den naam van ftekels gegeeven heeft. Het eerfte van zoodanige dieren dat ik befchrijven zal is een diertjen dat in ons land niet vreemd is; het is de Egel, een alles eetend diertjen, laag op de pooten, met eenen fpitfen fnoet en met kleine ftekels of pennen over het geheel lijf gewapend. De Egel is zoo groot als een middelmaatig konijn, en niit fraai in het aanzien ; wanneer men hem op den grond ziet, vertoont hij zig als een rond hoopjen met ftekels bezet, waaruit een puntige kop als een varkensfnoet uitfteekt; zijne pooten zijn zoo kort, dat hij met den buik langs den grond fleept en , zij zijn alle met vijf vingeren voorzien ; hij heeft een korten dunnen ftaert. Zijn kop loopt fpits uit, en zijn fmoel is gefpleten, wijl elk neusgat met eenen omgebogen rand voorzien is, die als een kammetjen opftaat; zijne ooren zijn breed, ruig en kort; zijne oogen zijn klein ; zijne tan-  DER ZOOGENDE DIEREN. l6j tanden zijn zes en dertig in getal, namelijk twee voortanden onder en twee boven , van boven vijf en van onderen drie hoektanden, en boven en onder ter wederzijde, vier kiezen, die getand zijn. Zijne kleur is aan den kop rood-geel en witachtig; zijne ooren, keel, borst en buik zijn ligtgraauw. De ftekels, waarmede dit dier, het mannetjen zoo wel als het wijfjen, op den rug en de zijden van het lijf bezet is, zijn niet lang; zij zijn aan beiden einden geelachtig graauw en in het midden bruin; op den buik en de pooten heeft het dier egter geene ftekels. Tusfchen de ftekels zit ook nog hair, dat graauw, bruin en gekruld is. Men denkt dat 'er tweeërlei verfcheidenheden van den Egel zijn, van welke de eene in den fnoet meer naar een varken gelijkt, en daarom de zwijn-egel genaamd wordt, en de andere meer naar een hond, waarom hij de hond-egel zou heeten, doch of deeze wel tweeërlei dieren zijn, wordt nog voor twijfelachtig gehouden, en het zal misfch ien daarmede even als met de dasfen gelegen zijn. (*) De Egel bewoont de bosfchen, de velden en wijngaarden, en verfchuilt zig meest over dag in gaten, in holen, onder de wortelen van boomen,onder fteen-hoopen en in oude boomftammen; des nagts loopt hij rond om zijn aas te zoeken. Hij voedt zig met infekten, als torren , flakken, krekels, wormen , en met zeer jongj vogeltjens of vogel-eieren ; het is opmerklijk hetgeen men van dit diertjen verhaalt, dat het eene menigte Spaan- C') Ziet boven bladz, 117, L 4  168 NATUURLIJKE HISTORjJf Spiarjfche vliegen zal opeeten, zonder dat zulks het zal fchaaden , daar deeze infekten anders een vergift voor menfchen en dieren zijn; het eet ook enige wortelen en allerieie vrugten. Hij klimt op de boomen, als zij niet al te fteil zijn, om de vrugten aftewerpen; als die op den grond liggen, gaat hij op dezelve rollen, wanneer zij zig aan zijne pennen hechten, en dan draagt hij die op zijnen rug naar zijn hol. Hij kan zeer goed zwemmen, en zwemt vrij breede wateren over. Hij drinkt weinig of niet, of kan ten minden langen tijd zonder drinken zijn ; hij kan ook lang leeven zonder te eeten, want des winters valt hij, gelijk verfcheiden andere dieren, in eenen flaap of eene verdooving , die enige maanden duurt, en zoo lang dezelve duurt , leeft hij zonder enig voedzel te gebruiken. Hij maakt zijn nest van mos of hooi in het een of ander gat; men zegt dat hij fomtijds in het nest van den Beer gaat liggen; deeze zig willende nederleggen , wordt door de ftekels van den Egel verhinderd en de Egel , zig telkens onder hem fchuivende, maakt het hem zoo lastig, dat de Beer, die den Egel niet kan bijten zonder zig den bek te kwetfen, zijn nest verlaat, en het voor den Egel inruimt. Het wijfjen van den Egel heeft vijf borsten, drie op de borst en twee op den buik, en krijgt, na zeven weeken , en wel in de maand Juny , drie of vier en fomtijds vijf jongen. Als de jongen geboren worden , zijn zij wit, en men ziet flegts het begin van de ftekels op het vel, die naderhand langzaamerhand uitgroeijen; de moeder zoogt de jongen vier weeken lang , en brengt hun ftuk-  DES. ZOOGENDE DIEREN. 169 flakken, wortelen, druiven en afgevallen vrugten aan, pm hen te voeden. Somtijds egter vreet de moeder enige jongen op, ten minften heeft men zulks waargenoomen van eene, welke men met haare jongen had opgefloten. De Egel tast geene andere dieren aan dan kleine vogeltjens, misfchien ook muizen en infekten, welke hij opeet ; om de wormen te vinden, graaft hij met zijn* fnoet den grond op, maar tot geene aanmerklijke diepte; het is geen boos dier, het is zelfs zeer vadzig en lui, en doet niets dan eeten en flaapen; hij is niet fterk genoeg om zig tegens andere dieren, die hem zouden willen aantasten, te verdedigen; hij heeft ook geene fnelheid genoeg om hen te ontloopen; hij heeft dan ookgeen ander middel om zig tegens het bijten en verfcheuren van andere vleescheetende dieren te beveiligen dan dat, van hetwelk wij gezien hebben dat het Schubdier ook gebruik maakt, maar dit middel is ook genoeg; hij buigt namelijk, zijnen kop tusfehen ds voorfte pooten, trekt alle zijne pooten in, en maakt zig bijna rond, terwijl hij alle zijne pennen overeind zet; als hij in deezen ftaat is, kunnen andere dieren hem niet bijten of verfcheuren; men zegt evenwel dat de Vos zulks gedaan krijgt; maar ten kosten van eenen bebloeden bek en bebloede pooten. Als de Egel dus opgerold is , kan men hem voortfehoppen en fmijten zonder dat hij zig zal ontrollen; als men hem daar tos wil noodzaaken, moet men hem in het water dompelen. De Egels zijn dan onfchadelijjte diertjens , en inteL 5 gen-  I/O NATUURLIJKE HISTORIE gendeel van zeer veel nut, wijl zij het land van veel ongedierte zuiveren; egter fchieten hen de jagers dood, omdat zij de eieren en jongen van de patrijzen en ander wild gevogelte opeeten. In fommige landen , als bij voorbeeld bij de Kalmukken, houdt men hen als de katten in de huizen, om die van ongedierte te zuiveren, wanneer men hen bijna van alles kan te eeten geeven, zelfs wijn en melk. Hij wordt niet gegeeten; doch het vel wordt in fommige landen door de boeren tot iets gebezigd. Als zij, namelijk, de kalveren willen fpeenen, binden zij het vel van eenen Egel op den kop van zulk een kalf. Als het kalf nu aan de koe wil gaan zuigen, prikt het haar met de ftekels in de tepels, waarom de koe het kalf weigert te laaten zuigen, door welke list men deeze dieren het zuigen afwent; ook plagt het vel te dienen om de hennip te hekelen. De Egel wordt door geheel Europa gevonden, behalven in de koudfte landen van dat waerelddeel; men vindt hem ook in Afia, als in Perfie en Egypte, en ook op Madagaskar, en waarfchijnlijk nog veider in Indie. In de hooge en zandige ftreeken van ons vaderland is dit diertjen niet ongemeen, doch in de iaage klei-gronden wordt het zelden of nooit ontmoet. Behalven deeze en de volgende foort van Egelen vindt men nog eene witachtige foort, welker ooren niet zigtbaar zijn en die in Amerika woont, en eene andere die daarentegens lange ooren heeft en die in Rusland aan de Wolga woont, welker levenswijs dezelfde als die van den gemeenen Egel is. BE  DER ZOOGENDE DIEREN, Ï?I DE MALAKKASCHE EGEL. De Malakkafche Egel gelijkt zeer veel naar den gemeenen Egel , maar heeft veel langer pennen en hangende ooren. Men heeft hem ook wel Malakkasch Stekelvarken genoemd; thans egter, nu dit dier wat beter bekend is noemt men het liever Egel. Het is omtrent zoo groot als de gemeene Egel ; zijne oogen zijn groot, zijne ooren bijna kaal en hangen neder, dat bij den gemeenen E»el geen plaats heeft. Teenen en tanden heeft hij als'de voorige. Het lijf is van boven bezet met regte pennen van verfchillende langte, die deels wit en zwart deels wit en rosachtig zijn. Tusfchen de ftekels zijn fijne lange borftels; de kop is bedekt net kort hair, en de ftekels koomen flegts tot daar de buik begint. In de galblaas van dit dier groeit fomtijds een fteen welke in Indie van groote waarde is en zeer duur ver' kogt wordt, gelijk hij ook in Europa voor kostbaar gehouden wordt, fchoon men 'er nu niet meer zoo veel werk van maakt als over etlijke jaaren ; deeze fteen is van de grootte van een knikker tot die van een oc kernoot, langwerpig rond, zeer glad en bleek, groenachtig van kleur; deeze fteenen worden gemeenlijk in gouden bandjens gezet en hangen aan een goud kettingjen , hetwelk van dienst is in het gebruik. Men laat deeze fteenen enigen tijd in een glaasjen water of wijn hasgen, hetwelk daardoor enige bitterheid verkrijgt en dat voor een hartfterkend en tegengiftig middel ge- hou-  t»/4 NATUURLIJKE HISTORIE houden -wordt, waartoe hij egter heden weinig meer gebruikt wordt. Men vindt diergelijke fteenen ook fomtijds in Stekelvarkens, doch deeze zijn anders gekleurd, fomtijds bruinachtig of roodachtig; de zeldzaamheid en de groote kragt , welke men aan dezelve toefchrijft, doet die duur betaalen ; de fteen egter uit de gal van ons dier wierd voor de beste gehouden , en is fomwijlen met duizend guldens betaald; thans egter worden die op minder prijs gefchat. Alle diergelijke fteenen worden piëdra del porco of Varkensfteenen genoemd. Dit dier woont in Oost-Indie, voornamelijk op Ma< lakka, van waar het zijnen naam gekregen heeft. DE TENDRAC. (PI. XVI, Fig. i.) De Tendrac gelijkt naar den Egel , maar is kleiner , (zijnde niet grooter dan een mol of groote rot) en is ook met ftekels op het lijf bezet; zijne oogen zijn nog kleiner dan die van den Egel; zijn fnavel is lang; zijne ftekels zijn witachtig aan den wortel en aan de punt; het overige van dezelve is donker ros; zijn ftaert is zeer korten ook ftekelig; zijne teenen en tanden als bij den Egel; hij kan zig niet als de Egel rond tot een bal maaken; zij loopen zeer traag, knorren als jonge varkens, en wentelen zig ia het flijk; zij houden veel van het wa-  PI. XVI.   DER ZOOGENDE DIEREN. water en onthouden zig meer in hetzelve dan op het land; zij graaven holen , waarin zij den winter als verdoofd of ilaapende doorbrengen. Terwijl zij in dien ftaat zijn, valt hun hair uit, dat, als zij wakker worden , of uit hunnen verdoofden ftaat weder tot beweeging koomen, wederom aangroeit. Hun voedzel beftaat in vrugten en kruiden. Deeze diertjens worden gevangen in kleine beekjens van zout water en in plasfen op ftrand aan zee. Zijzijn gemeenlijk zeer vet, en worden door de Indiaanen gegeeten, die hen voor eene zeer lekkere fpijs houden. Zij bewoonen het eiland Madagaskar, op welk eilandnog eene andere foort deezer diertjens woont, die iets grooter is, en de Tanrec genoemd wordt. . iJET STEKELVARKEN, HET IJZERVARKEN. (PI. XVI, Fig. 2.) e naam van dit dier zou fchijnen aanteduiden dat het naar een Varken gêleek, of enige overeenkomst met dat dier had; dit is egter zoo niet. Het Stekelvarken heeft geene andere overeenkomst met het Varken dan dat het ook knort; het zal dan dteze eigenfchap zijn, die het den naam van Sttkelvarken of Vmhn met Stekels heeft doen verkrijgen, ten ware men liever gelooven wil dat men het dien gegeeven heeft, omdat zijn vleesch zeer veel naar varkens-vleesch fmaakt, of wel omdat het boi Heiig  174 NATUURLIJKE HISTORIE lig hair als varkens-borftels op den nek heeft. Men noemt het aan de Kaap de Goede Hoop het Yzervarken. Het is een van gewasj'en leevend dier, laag op de pooten,met eene kuif van hair op den kop , en het lijf met zeer lange ftekels bezet, die van zelfftandigheid als vogelen-pennen zijn. Het Stekelvarken heeft dan , even als de Egel , ftekels of pennen op het lijf; doch het is egter zeer veel van dit diertjen onderfcheiden ; het is veel grooter, zijnde omtrent zoo groot als een middelmaatigen hond; zijn kop loopt niet fpits af, maar is rond, en zijn fmoel is dik; het is egter ook laag op de pooten , maar zijne pennen zijn zeer veel grooter dan die van den Egel. Zijne bovenlip is gefpleeten als van een haas; zijne oogen zijn klein , zijne ooren kort en breed, die wel wat naar die van de Aapen gelijken. Het heeft baardborstels aan den kop. Het heeft twintig tanden, twee lange fnijdtanden in ieder kaakbeen, en boven en onder aan elke zijde vier kiezen , hij heeft geene hondstanden; zijn hals is dik, zijn lijf dun, de ftaert kort en rond, hij heeft vijf vingeren aan de agter - en maar vier aan de voorfte voeten, fchoon 'er egter nog een knobbeltjen is met een nagel 'er op ter plaatfe van den duim, hetgeen dan de plaats van den vijfden vinger bekleedt. Boven op den kop en den hals heeft hij lange opftaande hairen of borftels, die hem als eene kuif uitmaaken, en die hij op kan zetten en neder kan leggen, zoo als hij wil. Op het agterfte van den kop, op den hals, het voorfte gedeelte van den rug , de fchouderen, de borst en buik en de vier pooten ftaan kleine zwart bruine fte- kei-  DER ZOOGENDE DIEREN. kelfjens , de fnoet en pooten zijn met borftels bezet, maar de rug , de zijden en het geheel agterfte gedeelte van het lijf met zeer lange ftekels, tusfchen welke egter nog aschgraauw hair zit. Deeze ftekels zijn puntig aan beiden de' einden , en zijn wit met breede zwarte ringen, tot vijf toe op eene zelfde ftekel ; zij gelijken in zelfftandigheid en gedaante volmaakt naar fchaften van pennen zonder baarden. Als het dier loopt, ratrlen deeze ftekels, vooral die digt bij den ftaert ftaan, tegens eikanderen ; hij kan die alle opzetten, gelijk een paauw zijn ftaert opzet, en met dezelve tegens eikanderen ratelen; dit doet hij als hij toornig wordt. Men heeft in verfcheiden boeken gefchreven en verzeekerd dat het Stekelvarken , wanneer het toornig of getergd wierd , zijne pennen naar zijnen vijand uitfchoot, en wel met zoo veel kragt, dat hij een' mensch op eenen vrij grooten afftand kwetfen kon ; men heeft "er ook bijgevoegd dat, wanneer deeze pennen eens met de punt in het vleesch ftaken, zij uit zig zelve dieper in hetzelve doordrongen. Doch dit alles is bezijden de waarheid; het Stekelvarken heeft het vermogen niet om zijne pennen uittefchieten ; het is waar dat, wanneer hij toornig wordt en zijne pennen opzet, en met dezelve drilt en fchudt, dikwijls enige die los zitten, uitvallen , dit heb ik menigmaalen aan zulke dieren zelf gezien; doch , fchoon ik hen zeer fterk tergde, fchooten zij egter geene pennen naar mij uit,- dat de pennen van zelve in het vleesch zouden doordringen is ongerijmd , wijl regte pennen zonder fchuinfche vecrkragti- ge  I76 NATUURLIJKE HISTORIE ge weerhakken , dit nimmer doen kunnen. Men zegi egter dat eene wond, met de Stekels van dat dier ontvangen , zeer moeijelijk en langduurig in het genezen' is, en dat kan waar zijn. Hét Stekelvarken is een goedaartig dier dat geene andere dieren aantast dan flangen. Deeze doet het altoos den oorlog aan ; als het eene flang ziet, verbergt het zijne pooten en zijn kop, maakt zig dus rond als de Egel, zet zijne ftekels op en gaat' op de flang rollen, tot dat het haar dus het leven beneemt, zonder dat zij het befchadigen kan. Als het' toornig is, fchrapt het met zijne agterfte pooten agteruit en beweegt dan zijnen ftaert zoodanig dat de fchaften van denzelven tegens eikanderen fchuivende, een ratelend geluid geeven. Het Stekelvarken leeft in het wild van wortelen, wilde zaaden en kruiden , en als het in' de tuinen kan koomen, éet het de groenten; als men het' gevangen heeft,kan men het met brood, kaas en vrugten' onderhouden; maar het werkt dan geftadig om in vrijheid te zijn, en zal de dikfte planken met zijne tanden doorknaagen; als het jong gevangen wordt, kan men hét wel tam maaken, maar het behoudt altoos enige vreesachtigheid. Het wijfjen werpt twee, drie of vier jongen te gelijk, en heeft vier borften , welke aan de zijdén van het lijf agter de punten van de elleboogen geplaatst zijn. De jonge Stekelvarkentjens hebben , als zij geboren worden , reeds kleine ftekeltjens zoo groot als groote fpelden , witte en zwarte, en andere zwart en wit geringd. Als men deeze jonge diertjens aan wil raaken , zetten zij reeds hunne ftekeltjens op; als zij' vier  DER ZOOGENDE DIEREN. I?7 v!er of vijf dagen oud zijn , zijn die ftekels reeds zoo ftijf en fcherp , dat zij , als men hen wil aanraaken , daar mede in het vleesch kunnen fteeken , dat het bloed 'er uit koomt. De moeder zoogt de jongen omtrent eena maand lang, waarna zij hen langzaamerhand gewent van kruiden en vrugten te leeven. De Stekelvarkens maaken zig een hol onder dén grond, waarin zij zig des daags onthouden ,• dit hol is een langwerpige gang , in verfcheiden kamers of holen verdeeld, maar die flegts eenen enkelen ingang hebben; des nagts koomen zij 'er uit om hun aas te zoeken. Wanneer men Stekelvarkens wil vangen , fluipt men ftil naar de plaats, daar men weet dat die dieren verkeeren, en bezet hen met honden, zoo dat zij niet ontloopen kunnen; de honden kunnen het dier egter niet dooden, wijl het zijne ftekels opzet , zig tegens hen aandringt en hen kwetst, waarom men het zeer ligt meteen' flag op den kop dood flaat. Het Stekelvarken wordt gegeeten , en wordt zelfs voor eene zeer lekkere fpijze gehouden, fchoon het vleesch w»aflaf en zoet is, zoo dat men niet veel van hetzelve eeten kan; het is best als het in den rook gehangen heeft. Te Rome wordt het op de markt verkogt. De pennen gebruikt men tot fteelen voor groote penfeelen; ook ziet men die dikwijls tot pennen voor dobbers aan visch - bengels gebruiken. Het Stekelvarken bewoont warmer luchtftreeken dan de Egel ; men vindt het in het Noorden van Europa nergens, maar wel in Italië, Spanje enz. , ook in Aiia II. Dssl. M en  178 NATUURLIJKE HISTORIB en Afrika, en in alle de warme ftreeken der oude wae» reld j maar niet in Amerika. HET ZITID-AMERIKAANSCH STEKELVARKEN, DE COENDOE. (PI. XVI. Fig. 3.) c Ochoon bet gewoon Stekelvarken niet in Amerika gevonden wordt, ontbreekt het egter in dat waerelddeel niet geheel aan viervoetige dieren, die raet ftekels bezet zijn. In het Zuidlijk gedeelte van Ameiika, in Mexico, Gujana en Brazilië, namelijk , woont dit dier dat ik het Zuid - Ammkaansch Stekelvarken genoemd heb , maar dat in dat land de Coendoe genoemd wordt; het is een vruchten- en vleescheetend dier, omtrent van de gedaante van het Stekelvarken , maar het heeft geene kuif, eenen langer ftaert, het is met ftekels bezet, maar zij zijn veel korter en dunner dan bij het Stekelvarken; het te ook maar half zoo groot ; zijn fmoel is korter, zijn bovenlip is niet gefpleten, zijne tanden en teenen zijn als van het Siekelvarken ; zijne ooren zijn eirond en kort, en grootendeels onder het hair verborgen; de oogen zijn klein. De ftaert is van eene middenmaatige lengte, en hij kan dien gebruiken , als hij op de boomen klimt , ( hetwelk dit dier dosn kan , doch dat het voorig Stekelvarken niet kan) diri dxen om de takken te wikkelen, en zig das  DER ZOOS END E DIEREN. t?9 dus vast te houden; zijne ftekels zijn geelachtig wit met zwarte punten; tusfchen de ftekels ftaan lange borftels, die zoo digt ftaan, dat zij de ftekels op den rug, da zijden, ter zijden van den kop en hals bedekken ; deeze zijn roodbruin, tusfchen welke dan de platte fpitfe witachtige ftekels, elk op zichzelve , te voorfchijn koomen. Dit dier houdt zich in de bosfchen op , en eet vrugten, en ook vogeltjens, en kleine diertjens, welke het vangt; het knort als een varken;, het kan zig ook te zaamenrollen; het wordt zeer vet; zijn vleesch wordt gegeeten en voor lekker gehouden. Men kan het ooit tam maaken. Daar zijn tweeerleie foorten van Coendoes, eene groote foort, en eene die kleiner is. Zij krijgen twee jongen te gelijk, die zij in het een of ander gat in een boom leggen. Zij kunnen gemaktijkef dan de andere foort door de wilde dieren overmeesterd worden. HET NOORD-AMERIKAANSCH STEKELVARKEN, DE URSON. Terwijl het voorig dier in Zuid-Amerika gevonden wordt, woont dit in Noord-Amerika , en wel in Kanada , in Nieuw.Engeland, aan de baai van Hudfon, en in Terra-Neuf. Plet is een dier dat veel gelijkt mat den Bever, welken wij hier agter befchrijven zullen; het, keft van vrugten en gewas/en, en is met ftekels bezet; hij is Van Ma dê  l8o NATUURLIJKE HISTORIE de grootte van een' kleinen hond ; de kop is dik, de fmoel kort en ftomp ; de ooren zijn kort en onder het hair verborgen. Het dier is van boven op het lijf, de pooten en den ftaert met donkerbruin wollig hair bedekt, tusfchen welke op den kop, hals, rug en ftaert ftijve puntige ftekels ftaan, die bruin en wit getekend zijn ; deeze ftekels zijn bij de jonge naar evenredigheid grooter, duidlijker te zien , en het hair is korter en ftaat ook dunner dan bij de volwasfene; op den rug en de zijden ftaan lange borftels, donkerbruin van kleur, met geelachtig witte punten , die naar agteren langst zijn, en de ftekels verbergen, welke men flegts aan en op den ftaert kan zien. Op de borst en den buik en pooten ftaan flegts ftijve hairen zonder ftekels. De ftaert is kort en wit van onderen. Zijne teenen en tanden zijn als van het Stekelvarken. Dit dier graaft zig een hol onder de wortelen der hoornen, klimt in dezelve, en leeft van de vrugten en van den bast; het eet voornamelijk den bast van den geneverboom. Het leppert het water als een hond , en 's winters gebruikt het, in plaats van water, fneeuw. Het begeeft zig niet te water. Bij de Wilden van Noord Amerika is het vleesch van dit dier eene lekkernij ; zijne huid gebruiken zij als bonte pelfen , na 'er egter eerst de pennen of ftekels uirgetrokkfcn te hebben ; deeze dienen hun tot naalden en fpelden ,- ook booren zij 'er gaten mede in hunne ooren en neuzen , om hunne verfierzelen daar aan te hangen; zij fteeken dezelve ook tot opfchik yi hun hair, han-  DER ZOOGENDE DIEREN. l8l hangen die aan hunne beeren, verwen dezelve zwart, rood en geel, en verderen 'er de armbanden, en de lederen gordels mede, welke hunne vrouwen gewoon zijn te draagen. het langstaertig stekelvarken. Ziet hier wederom een dier dat met ftekels bezet is; het is korter en dikker naar evenredigheid dan het gemeen Stekel' varken, en heeft eenen zeer langen ftaert, rondom met prikkels bezet, en aan het eind als een kwast uitgefpreid ; de kop is dik; de bovenlip gefpleten, de oogen groot; de ooren klein en rond; tanden als de voorige. Dit dier heeft aan eiken voet vijf vingeren , met dikke feherpe nagelen; het geheel lighaam is tot aan de einden der pooten met zeer dunne feherpe (lekeis bedekt, van welke die, welke onder aan den buik (laan , een weêrfchijn van verfchillende kleuren hebben ; de lange met (lekeis bezette ftaert is van een, zoo zonderling maakzel, dat wij diergelijke bij geen ander zoogend Dier vinden zullen; deeze ftaert loopt naar het eind dunner , maar aan de punt fpreidt hij zig uit tot een bosjen van hair, dat als met knoppen of knobbeltjens bezet is, in de gedaante van eene koren-air; dit bondeltsn is doorfchijnende, en heeft een glans , waardoor het zig als zilverkleurig vertoont. Het dier is ros of bruin van kleur. Dit dier onthoudt zig in de bosfchen op de eilanden in Oost- Indië , en behoort onder die dieren, welker levenswijs weinig bekend is. M 3 de  iSa NATUURLIJKE HISTORIE DE P A K A. (PI. XVI, Fig. 4- het wijfjen.) Schoon dit diertjen fomtijds ook wel Konijn-muis genoemd wordt , zullen wij het egter liever den naam. van Paka, dien het in zijn vaderland voert , laaten hehouden. Het is een vrugten eetend diertjen van grootte en gedaante als een jong varkentjen, met eenen zeer korten Jlaert en vijf reien witte vlekken ter wederzijde van het lijf. Zijn kop is eirond van gedaante, over den neus wat rond, maar egter met eene holte; de neus is breed en gefpleten ; hij heeft lange baardborftels, groote oogen, ronde ooren, die geplooid zijn ; hij heeft in het bovenst en onderst kaakbeen twee voortanden, geene hondstanden, en vier kiezen aan elke zijde in elk kaakbeen. Hij heeft een zeer fterk gebit, waarmede hij het hout kan afknaagen. Zijn hals is kort, ook is hij laag op zijne pooten; zijn rug is gekromd; zijn ftaert is zoo klein dat men dien naauwlijks zien kan; de agterfte pooten zijn hooger dan de voorfte pooten , en aan alle vier de voeten heeft hij vijf toonen, waarvan vier met nagelen gewapend. Het hair is dun, korten ruuw, op het aanraaken; hij is van de kleur van omber of roet, donkerer op den rug dan naar beneden, met vijf reiën witte vlekken ter wederzijde van het lijf, die het diert. jen een vrij lieflijk voorkoomen geeven, Daar zijn van dit  DER ZOOGENDE DIEREN. 183 dit diertjen foorten die grooter zijn, en men heeft een' geheel witten gevonden. Ziet daar de befchrijving van de gedaante van den Paka. Wat zijn' aart en levenswijs belangt; het is een goedaartig dier, dat geene andere dieren aantast of benadeelt, als het zelf niet aangetast wordt; het leeft van vrug:en en allerleie groenten, en houdt veel van zoetigheid ; het graaft met den neus in den grond als een varken om wortelen te zoeken; het knort ook als een fpeenvarken. Het maakt zig een hol onder den grond, waarin het zig des daags onthoudt; dit hol is met drie uitgangen voorzien, en elk deezer dieren heeft zoodamg een hol voor zig alleen; als het 's nagts uit geweest is om zijn voedzel te zoeken , en met het aankoomen van den dag weder t'huis koomt, flopt het de ingangen van zijn hoj met takjens en bladeren toe. Het is zoo zindelijk dat het geene vuiligheid in zijn hol doet of zal dulden. Als het door de jagers in hetzelve wordt aangetast, verdedigt het zig hardnekkig met bijten,zoo dat zij het niet gemaklijk leevend kunnen vangen. Hij houdt zig voornamelijk aan rivieren op en, als hij fterk vervolgd wordt, maakt hij geene zwaarigheid om in het water te fpringen en onder te duiken , fteekende flegw van tijd tot tijd den kop boven, om adem te fcheppen,' hij kan dus wel een half uur in het water blijven; het wijfjen krijgt maar een jong ie gelijk , ook heeft zij maar twee tepels, die tusfchen de agterfte pooten ftaan; zij moet egter zeer dikwijls jongen, want daar dit diertjen is, is het vrij menigvuldig, fchoon 'er veele gevangen, M 4 en  I«4 NATUURLIJKE HISTORIE en door verflindende dieren gedood worden ; dikwijls worden zij door de flangen in hunne holen aangetast. Om deeze dieren te vangen zoekt men hunne holen op; men flopt twee van de uitgangen toe, en graaft den derden op , om het dier te vinden, dat men dan door honden laat aantasten , tegens welke het egter zeer vuurig is , en zig fterk verweert. Als men hen jong vangt, kan n en hen zeer tam maaken, en zij zijn dan zeer zagtzinnig en handelbaar. Een Natuurkundige heeft eens een deezer diertjens, zijnde een wijfjen, opgevoed om het waarteneemen. Ziet hier wat hij ons daarvan onder andere bericht heeft. Het had een houten kouwtjen, waarin het zig over dag zeer ftil hield, en waarin het zelfs uit zigzelven kroop als het gegeeten had; maar als de avond kwam, toonde het groote begeerte om 'er uit te gaan, en beet in de tralieën van zijn bokjen; dit deed het anders bij den dag niet, tenzij het 'er uit wilde om zijn gevoeg te doen, want het was zoo zindelijk dat het dit nooit in zijn hokjen deed , maar zoo verre 'er van daan als het mogelijk was ; als zijn ftro wat oud wierd, wierp hij het zelf uit zijn hok , en gong papier of linnen zoeken om in deszelfs plaats te leggen > het maakte zig fomtijds ook een nestjen in kasfen, die het open vond , of onder de fornuizen in de keuken; men gaf het een mannetjens konijn in zijn kouwtjen; het ontving het zeer wel en likte het den kop, den neus en de ooren, en liet het zelfs haar eeten over ; maar zoo dra het konijn zijne vuiligheid in het kouwtjen gedaan had, vertrok zij 'er uit, en zette zig neder in eene oude kas,  DER ZOOGENDE DIEREN. 185 kas, daar zij eerst papier en linnen in bragt> en kwam niet weder in haar kouwtjen voor het fchoon gemaakt en haare onzindelijke gast vertrokken was. Voor het overige was dit diertjen goedaarttg en likte de handen van die het ftreelden; het kende de item van degeene die het oppasten; als men het op den rug krabde, gong het op den buik liggen, en toonde door een geknor dat dit het aangenaam was; het wilde egter niet opgevat en gedraagen wezen; het had een groote tegenzin in honden, en wilde uit de kooi breeken als het een vreemden hond in de kamer zag koomen, dien het dadelijk aanviel en beet als het vrij was; het hield ook niet van kinderen, maar liep hen na als het hen zag. Het gong dikwijls op zijn agterfte zitten, en wreef zig de knevels en den kop met de voorfte pooten , na dat het die eerst nat gelikt had, gelijk de katten zig ook op deeze wijze fchoon maaken. Het at dat men het gaf; men voedde het gemeenlijk met brood, dat het nuttigde, al was het in wijn of in azijn geweekt, maar het hield zoo veel van fuiker en van vrugten dat het, als het die kreeg , van vreugde gong fpringen; het had ook veel fmaak in wortelen en groenten, als knollen, celerij, uijen, en zelfs chalotten; het weigerde ook geen kool, noch mos, noch zelfs boomfchors; vleesch at het minst en zeer weinig. Het dronk als een hond. Deeze dieren worden zeer vet, en hun vleesch is zoo wit en malsch als kalfsvleesch , en een zeer lekker eeten. Men broeit het dier in heet water, fchrabt de hairen af en kookt of braadt het met het vel, gelijk M 5 men  l8f5 NATUURLIJKE HISTORIE men een fpeenvarken doet. Zijn vel, fchoon het hair kort en ruuw is, maakt egter een vrij fierlijk bont door de witte vlekken, waarmede het verfierd is. Het dier woont in Zuid Amerika en is tot nog toe nergens anders gevonden. DE A G O U ï I. (PI. XVI, Fig. 5. het mannetjen.) D it diertjen heeft men ook voor eene foort van Konijn aangezien, en he: Varkens-Konijntj'en genoemd. Het is ondert'isfchen zoo min een konijn als een varken; het gelijkt evenwel, gelijk het voorig diertjen, naar ten Speenvarken, zijn kop zweemt wat naar dien van een konijn; het heeft eenen zeer korten ftaert, en is bruin wat rosachtig van kleur , zonder vlekken. Het leeft van vrugten en gewasfen. Zijn bovenlip is gefpleten als van een konijn; het getal zijner tanden is als bij de Paka; het heeft korte maar breede ooren , eenen langen hals, dunne pooten, aan de voorfte vier en aan de agterfte drie toonen, die enigzints maar niet geheel aan malkanderen vast zijn, met lange ftompe ïagelen. Zijne agterfte pooten zijn langer dan de voorfte; hij is van de grootte van een haas. Zijn hair is ruuw en borftelachtig. In het loopen huppelen zij, maar loopen dan egter nog vrij fnel; zij knorren als de varkens, en als zij vergramd zijn, zetten zij hun bair  DER ZOOGENDE DIEREN. j.87 hair of hunne borftels vooraan op den rug overend, terwijl zij met hunne pooten op den grond (lampen. Deeze diertjens maaken zig gaten onder den grond als de konijnen, waarin zij niet met malkanderen , mair elk in een gat op zigzelven woonen, of wel de moeder met haare jongen; zij woonen ook in holle boomen of gaten, die zij vinden, en gaan des nagts uit. Zij leeven van alierleie vrugten en wortelen en bladeren , 2'jn zeer gulzig en verbergen hetgeen zij niet eeten kunnen , om het naderhand wedertevinden. De Agouti gaat op zijn agterfte zitten en houdt, als de eekhoornf jens, hetgeen hij eet, tusfchen zijne voorfte pooten vast. Zij woonen gemeenlijk in de bosfchen en heggen. De" wijfjens krijgen twee of drie maaien in het jaar jongen , en elke reis twee of drie te gelijk, en fomtijds vijf; de jongen zijn fpoedig volwasfen, zoo dat deeze dieren ter plaatfen daar zij zig ophouden, in groote menigte zijn; in Gujana zijn alle de bosfchen vol van dezelve , zoo dat men fomtijds veele tegelijk zal ontmoeten. Men jaagt deeze diertjens op verfchillende wijzen Men zet vallen om hen te vangen; men jaagt hen met honden, en als men hen in de fuiktr-velden kan jaagen , als het fuiker-riet afgefneden is , kan men hen fchielijk krijgen , alfchoon men geene honden bij zig heeft, want naardien zij in die ftopplen niet fnel kunnen loopen , onderhaalt men hen ras en ftaat hen met een ftok dood ; als zij de honden ontvlugten kunnen bergen zij zig in hun hol; maar de jager volgt hen , er! nood-  188 NATUURLIJKE KISTORIB noodzaakt hen 'er uit te koomen , door 'er rook in te laaten ; zij koomen egter niet voor den dag voor zij half geflikt zijn, zij kermen dan droevig. De Negers weeten hun gepiep na te maaken, waardoor zij hen naar 2ig toe lokken en zoo veele kunnen fchieten als zij willen. Als zij flerk vervolgd worden, begeeven zij zig ook te water. Het vleesch van dit diertjen is zoo wit en bijna zoo goed als dat van het konijn, en heeft dezelfde fmaak, waarom z;j ook veel gegeeten worden; zij hebben geen vet in. Zijne huid is goed om overleer voor fchoenen te maaken, dat zeer fterk is en lang duurt; zijne tanden gebruiken de Wilden om zig de huid op te krabben, als iemand van hunne nabeftaanden geftorven is, om daar mede hunnen rouw te kennen te geeven. Men kan deeze diertjens ook tam maaken ; zij gewennen zig dan om uittegaan en weder t'huis te koomen , en eeten alles wat men hun geeft, behalven vleesch, dat zij niet gaerne eeten willen; ik vind egter dat men hen fomtijds gewend heeft vleesch en visch te eeten! fchoon dit hun natuurlijk voedzel niet is; zij drinken weinig en al zuigende. De Agouti woont even als de Paka in Zuid - Amerika, als Brazilië, Guajana en op de Antilles. Men heeft aldaar eene kleine en eene groote foort van Agoutis, en behalven deeze bevindt zig in die landen nog een ander diertjen , dat in alle zijne deelen, en ook in aart en huishouding zeer veel naar dezelve gelijkt, en de Acou~ shi genaamd wordt; dit di#rtjen heeft eenen langer ftaert  DER ZOOGENDE DIEREN. 189 ftaert en is olijven kleurig. De Acouchis worden gegeeten, maar zijn zoo lekker niet als de Agoutis. In OostIndie, als op Java en Sumatra, zou een diertjen van diergelijke gedaante zijn, dat men de Haas van Java ge* noemd heeft. HET ZEE-ZWIJNTJEN, HET INDIAANSCH VARKENTJEN, HET GUINEESCft BIGGETJEN, DE COBAIJA. (PI. XVI, Fig. 6.) De naam van Guineesch Biggetjen of Varkentjen, welken dit diertjen onder andere voert, moet den Leezer doen denken dat het op de kust van Guinea t'huis behoort; het kan ook wel zijn dat het van daar in Europa is ontvangen; doch dan is het eerst uit zijn waar vaderland, Zuid - Amerika, aldaar overgebragt geweest; het woont voornamelijk in Biazilie. Het is een vrugtend eetend ditrtjen , onaanzienlijk en lomp van geftalte, met een ftompen kop en zonder ftaert; het is zeer ineengedrongen van lijf; zijn kop is dik, van boven plat; zijn fmoel is kort en van vooren rond, zijn bovenlip is gefpleten, en de onderlip is veel korter dan de bovenlip; het heeft veele baardborftels ; zijne oogen zijn groot , uitpuilend , en bruin van kleur; de ooren zijn kort, breed; de tanden in getal als bij de voorige diertjens; de hals is kort; de poo-  SPO NATUURLIJKE HIITORIB pooten zijn zeer kort, en aan de voorfte heeft hij' vier en aan de agterfte drie teenen, met lange ronde nagelen; het wijfjen heeft twee tepels tusfchen de agterfte pooten ; het hair is hard en op den nek en den hals wat langer dan op het lijf; zij zijn van veelerleie kleuren; men vindt zwarte, witte, geele, bruine, en de meeste zijn bont van wit bruin en zwart, zelfs onder de wilde; het is zoo groot als een jong konijn. De naam van Zee ■ Zwijntjen is zeer verkeerd op hetzelve toegepast. Schoon dit diertjen alleen in Zuid - Amerika t' huis behoort, teelt het in Europa zeer fterk voort, doch niet in het wild, naardien het zonder de verzorging van den mensch ras zou fterven ; het is dan in Europa, als in Duitschiand, Frankryk, Italië, en fomtijds ook in Holland , een huisdier; en het is naar de waarneemingen op deeze dieren in den ftaat van tamheid gedaan, dat ik zijnen aart zal opgeeven, waarin denklijk door de taalwording ook die veranderingen gekoomen zijn , welke men gemeenlijk bij andere dieren waarneemt, en die ik bij huisdieren , bijzonderlijk in de historie van den Hond, kortlijk heb aangetoond. Naardien deeze diertjens de koude niet verdraagen kunnen , moet men hen in vertrekken houden, waarin des winters geftookt wordt. Men voedt hen met brood en gerst en allerleie groenten, voornamelijk zijn zij' zeer gezet op pieterfelie , en houden ook veel van appelen en ander ooft; men moet hun egter niet altijd vogtige fpijzen geeven, maar die door drooge afwisfelen, wijl zij anders fterven. Zij gaan, als zij eeten, op hun-  DER ZOOGENDE DIEREN. 191 hunne agterpooten zitten; zij drinken als de honden met de tong en drinken water of melk, maar zij behoeven niet te drinken als zij flegts fomtijds vogtige fpijs krijgen ; zij knorren als een fpeen varken, en laaten ook eene foort van gepiep hooren ; als zij wel te vreden zijn en eeten krijgen, geeven zij hun genoegen te kennen door een geluid 't welk naar dat van een klokhen gelijkt; zij klimmen niet en fpringen zelden. Als zij loopen kruipen zij liefst langs de muuren heenen ; zij wasfchen zig met hunne pooten als de katten. Zij laaten zig niet op fluiten , maar moeten de frisfche lucht hebben, en dikwijls versch hooi voor hun nestien , wijl zij zindelijk zijn. Als het mannetjen flaapt, houdt het wijfjen bij hem de wagt, en als het wijfjen flaapt, blijft het mannetjen bij haar waaken. Het wijfjen brengt na drie weeken, als het voor het eerst jongen krijgt, vie* of vijf jongen voort, de tweede reis vijf of zes, en vervolgens zeven of agt, ia tot elf toe ; de moeder zoogt de jongen flegts twaalf of veertien da?en, na drie weeken jaagt zij hen van zig af, en, als zij niet henen gaan willen, maar volftrekt bij de moeder willen blijven, worden zij van het mannetjen mishandeld, of ook wel dood gebeten. Dus teelen deeze dieren ten minften alle twee maanden voort , en naardien zij zes weeken na hunne geboorte reeds jongen beginnen te krijgen, zoude men in eenen zeer korten tijd eene menigte van deeze diertjens kunnen bekoomen, en een enkel paar in een jaar wel tot duizend ftuks kunnen laaten vermenigvuldigen; ef zij in het wild ook zoo fterk voortteelen weet men niet  19a NATUURLIJKE HISTORIE niet zeeker , ten minden vind ik zulks niet gemeld; doch. alle fooiten van dieren die tam zijn , teelen fterker en fchielijker voort, dan dezelfde foorten die in het wild leeven ; dus men kan vermoeden dat de voortteeling deezer dieren in het wild, fchoon zeekeiiijk fterk, egter zoo fterk niet zal zijn als in hunnen tammen ftaat. Vermenigvuldigen zij fpoedig, zoo fterven zij ook fpoedig weg; de koude en de vogtigheid doet veele fterven; zij laaten zig door de katten opeeten, zonder zig te verdedigen , en de moeder zelve laat de jongen opvreeten , zonder 'er zig aan te ftooren; ook doodt de vader dikwijls de jongen; het is dan ook denklijk dat 'er in het wild veele door wilde diertjens en door roofvogelen zullen verflondenworden. Hoe ongevoelig zij fchijnen, vegten zij egter fomtijds om het wijfjen, om het eeten, of om de warmfte en zagtlle plaats te hebben, en als dan bijten de mannetjens eikanderen fomtijds dood. Zij zijn zeer mak en goedaartig , of liever onverfchillig; zij doen geen kwaad , maar gewennen ook aan niemand. Zij zijn vreesachtig, en op het minfte gerugt gaan zij zig verbergen. Men zegt dat de rotten voor hun het huis verlaaten. Deeze diertjens worden gegeeten; zij zijn zoo malsch als konijnen, doch het vleesch van die, welke in hokken of tuinen opgevoed zijn, fmaakt niet beter dan dat van tamme konijnen; het is denklijk dat de wilde lekkerer zullen wezen. HIT  DEK ZOOGENDE DIEREN* 193 HET WATER-VARKEN, DE CAPYBARA. (PI. XVI, Fig. 7. het wijfjen.) Ik heb in het Eerfte Deel bladz. 205 de Zwemmende viervoetige Dieren van de Twtejlachtige zoogende Dieren onderfcheiden, en ik heb aldaar gezegd dat ik met de eerfte den Bever en de Otters bedoelde, (waarbij ik het Water-varken en den Muskusrot ook hadde kunnen voegen ) want, fchoon 'er nog andere viervoetige dieren zijn , die zig vrij langen tijd agtereen in en onder het water kunnen onthouden, als de Zee-Beer, het Rivier-paerd, of de Hippopotamus, de Water-rot en andere, zoo onderfcheiden zig deeze door een kenmerk, dat de andere niet hebben, en dat hen bijzonder bekwaam maakt tot zwemmen; bij deeze dieren, namelijk , zijn de vingeren van de pooten door een vlies aaneengevoegd , fchoon zulks bij het Water-varken en bij den Bever flegts aan de agterfte voeten alleen plaats heeft. Ik zal dan hier het Water-varken befchrijven, vervolgens den Bever, en daarop de Otters laaten volgen. Het Water - verken is een vrugten en visch• eetend dier, laag op de pooten en lomp van gedaante; de vingeren van zijne agterfte voeten zijn met een vlies aan een verbonden , waardoor hij zeer gefchikt is om in het water te zwemmen. Het gelijkt in gedaante van lijf en pooten enigzints naar II. Deel. N een  194 NATUURLIJKE HISTORIE een varken , waarvan het zijnen naam gekregen heeft ; fe kop van dit dier is langwerpig en ftomp; zijn neus is rond en zwartachtig; zijn bovenlip is gefpleten, zoo dat men zijne voortanden kan zien ; zijne tanden zijn als bij de voorige diertiens in getal namelijk twintig; hij heeft veele en zwaare zwarte baardborftelen, groote zwarte oogen, korte, gladde, kaale ooren, zwart van kleur; eenen dikken hals; zijn lijf is naar agteren rond; het beeft geenen ftaert; de pooten zijn kort, de voeten kaal, de voorfte zijn met vier teenen voorzien, de agterfte met drie, van welke de middenfte wat langer is, en die met een vlies of eene zwem huid aan eikanderen verbonden zijn ; het wijfjen heeft twaalf prammen , twee op de borst en tien op den buik; zijn hair ftaat niet digt en is ftijf als varkensborftels, doch fijner dan bij de varkens; het is op den kop, den rug en de buiten-zijde der pooten, zwart met geel vermengd; onder den kop, rondom de oogen, aan de zijden van het lijf en aan de bovenzijde van de pooten is het geelachtig. Het is zoo groot als een half volwasfen varken. Het geeft een geluid dat men bij het bulken van een Ezel vergelijkt; als het eet, gaat het op zijne agterfte pooten nederzitten , gelijk de diertjens, die wij voor dit befchreven hebben , ook doen. Het voedt zig met vrugten , kruiden, fuiker-riet, en ook met visfchen, die het in het water gaat vangen, en die het op de kan:en van de rivier koomt opeeten; want dit dier is een goede zwemmer; het kan zelfs zeer goed onder duiken, en het lang onder water uithouden; het kan niet fnel  DER ZOOGENDE DIEREN* lo£ fnel loopen; wanneer het dan vervolgd wordt, haast het zig om in het water te fpringen, duikt onder, en koomt verre daar van daan weder boven ; ook houdt het zig, gelijk te denken is, meest aan de oevers der rivieren en in natte laage plaatfen op. Des nagts gaan het mannetjen en wijfjen met eikanderen hun voedzel zoeken. Het is een zagtaartig diertjen , dat menfchen noch dieren beledigt (uitgezonderd de visfehen , die het tot voedzel (trekken;) het is ligt tam te maaken, als wanneer men het met brood kan voeden, en het leert te koomen als het geroepen wordt. Elk mannetjen houdt zig flegts bij een enkel wijfjen, en men zege dat het wijfjen flegts een jong te gelijk ter waereld brengt; doch als men in aanmerking neemt, wat ik in het eerfte Deel bladz. 17 van de borften der zoogende dieren gezegd heb , en daarbij vergelijkt hoe groot een aantal prammen het wijfjen heeft, is het zeer onwaarfchijnlijk dat het wijfjen niet meer jongen tegelijk zoude ter waereld brengen. Dit dier woont in Westlijk Zuid - Amerika , en voornamelijk aan der rivier der Amazoonen, in Brafilië en in Cayenne. Het wordt door de menfchen gegeeten; maar zijn vleesch fmaakt traanig; dit kan men egter verhelpen, als men het dier een tijd lang met gewasfen voedt, zonder het visch te laaten eeten. Somtijds wordt het wel honderd ponden zwaar en kan zeer vet gemaakt worden. N 2  1$6 NATUURLIJKE HISTORIE DE BEVER. (PI. XVI, Fig. 8.) De Bever is een dier dat van gewasfen leeft, rond van rug en laag op de pooten, welks vingeren van de agter-voeten, (maar niet die van de voorvoeten) met een vlies aan eikanderen verbonden zijn, met eenen platten en plat liegenden gefchubden ftaert, en dat aan zijn agterfte twee beursjens heeft, waarin een olieachtig vogt (Castoreum of Bevergeil genoemd) bevat is ; hij woont aan het water in maatfchappijen, die zig huizen op het water bouwen. Deeze befchrijving geeft terftond een zeer merkwaerdig dier te kennen, en indedaad de Bever is ook onder de merkwaerrdigfte zoogende Dieren te rekenen, vooral omdat hij in het vervaerdigen van zijne wooningen, die ik ftraks befchrijven zal, alle andere in overleg en fchranderheid te boven gaat, waarom ik zijne historie ook enigzints omftandig zal behandelen. Met dat al is de Bever niet fierlijk van gedaante; hij is kort in een gedrongen van geftalte, laag op de pooten, en zijn rug is zeer krom, terwijl zijn gefchubde ftaert hem ocfk geene fraaiheid bijzet; alleenlijk is zijne vagt niet van fraaiheid ontbloot ; zijn kop gelijkt naar den kop van een water-rot, behalven dat zijne ooren naar evenredigheid korter zijn ; zij zijn rond en ruig; hij heeft eenen korten, dikken, ftompen fnoet, en kleine zwart-  DER ZOOSENDB DIEREN. Ïp7 zwartachtige oogen ; zijn kop is zeer dik met hair be. Zet, en hij heeft korte dikke baardborftels. In zijnen bek heeft hij twintig tanden, namelijk twee lange fnijdof voortanden van vooren in ieder kaakbeen , en aan elke zijde in ieder kaakbeen vier kiezen; hij heeft dan geene hondstanden; zijne bovenfte voortanden zijn halfrond van boven, en zoo fcherp als een beitel, de onderfte zijn langer en fluiten over de bovenfte, zoo dat zij zeer bekwaam zijn tot het werk, waartoe het dier dezelve bezigt, namelijk om de bast van de boomen te fchillen en hout doorteknaagen. Zijn hals is kort; zijn rug loopt krom en rond gebogen of gewelfd, hetgeen zig nog des te meer vertoont, omdat zijne voorfte poo. ten korter zijn dan zijne agterfte, waardoor hij noodzaaklijk den rug gekromd moet houden, als hij loopt of zit; Hij is van de grootte van een grooten hond en, naardien hij dik is, weegt een Bever gemeenlijk veertig of vijftig ponden ; zijn lijf is zeer dik , voornamelijk het agterfte gedeelte; zijne pooten zijn zeer kort, zoo dat hij met den buik zeer laag bij den grond koomt; zijne voeten ftaan wat naar binnen gedraaid, vooral die van de agterfte pooten, waardoor men dezelve naauwlijks zien kan, als hij loopt. Aan de voorfte voeten , die veel kleiner zijn dan de agterfte, zijn vijf vingeren, die volkoomen vaneen gefcheiden en met nagelen voorzien zijn; aan de agterfte zijn insgelijks vijf vingeren, maar die veel langer zijn , en die alle met een fterk vlies zijn aaneengevoegd, gelijk men bij de ganzen en «enden ziet. Alle deeze vingeren hebben puntige na. N 3 ge-  Ip8 NATUURLIJKE HISTORIE gelen, en het is opmerklijk dat de tweede vinger twee nagelen heeft, van welke de een gedeeltelijk boven en gedeeltelijk naast den anderen ftaat. De Bevers (het mannetjen zoo wel als het wijfjen ) hebben aan hun agterfte vier beursjens, in hetwelk een zeker olieachtig vogt afgefcheiden wordt, dat men CasUreum of Bevergeil noemt; dit vogt dient den Bever om 'er zijn hair mede te beftrijken , waardoor voorgekoomen wordt dat het door het water doorweekt en doordrongen wordt, waarom de Bever dok, fchoon in he-t water zwemmende, niet doornat wordt. De ftaert van den Bever is zeer zonderling van maakzel; hij is zeer breed en omtrent eirond van gedaante, eindigende egter in eene punt, voorts zeer plat en met fchubben bezet; maar van het lijf af tot omtrent een vierde van zijne lengte is hij met hair bedekt; deeze fchubben gelijken volkoomen naar visch-fchubben, waar tusfchen egter hairtjens ftaan , maar die zeer dun gezaaid zijn; het dier draagt zijnen ftaert altoos plat, en naar agteren uitgeftrekt; de ftaert is niet zeer buigzaam; hij kan met denzelven op den grond flaan dat men hei zeer verre kan hooren; dus flaat de Bever ook met denzelven op het water; en in het zwemmen dient hij hem als een roer, en hij beweegt denzelven op en neder, of draait dien fchuinsch om zig te beftieren. De Bever heeft eene zeer dikke vagt van zeer zagt hair, dat kastanjebruin van kleur en zeer glanzend is, bij fommige egter bruiner , bij andere bleeker , naar de verfchillende landen waarin zij woonen , en hoe meer Noordwaarts en  DER ZOOGENDE DIEREN. IQQ (Sn dus in hoe kouder landen zij zijn, hoe donkerer de kleur vale; men vindt 'er zelfs die geheel zwart zijn ; daar zijn ook geheel witte , witte met graauwe vlekken , en witte met roode hairen 'er onder gemengd $ men heeft zelfs boven aan de rivier Misilsfippi geelachtige gevonden; onder dat lang hair hebben zij nog een fijn dons-hair, dat ligter van kleur is, gelijk men bij de Otters en veele andere dieren waarneemt. Het fchubachtig gedeelte van den ftaert is graauw van kleur. Uit deeze befchrijving blijkt dat de Bever van vooren met de andere viervoetige zoogende Dieren overeenkoomt, maar dat hij naar agteren enigzints naar een visch zweemt, of iets dat aan visfehen eigenaartig is bezit; zijn platte met fchubben bezette vischachtige ftaert , dien hij, gelijk de visfehen, als een roer gebruikt, brengt hem in dat ftuk in overeenkomst met de visfehen; ja , dat nog meer is, het vleesch van zijne agterfte voeten, en van zijnen ftaert, heeft den reuk en fmaak.en alle de hoedanigheden van visch, terwijl al het overige voorfte gedeelte vleesch is , gelijk bij andere viervoetige dieren; ook fehijnt de Bever gaerne met het agterfte gedeelte in het water, en met het bovenfte daar buiten te zitten; wanneer hij niet zwemt, zal hij zig gaerne in dien ftand plaatfen, en uuren lang blijven zitten; het fehijnt dan dat die deelen liefst altoos vogtig moeten gehouden worden; daarom heeft men ook gedagt dat hij niet op het land alleen, geheel buiten het water, leeven konde ; men heeft dit denkbeeld egter valsch bevonden, want men heeft eenen Bever van jongs af aan N 4 O»-  2ÓÖ NATUURLIJKE HISTORIE opgevoed, die niet in het water kwam, en die zelfs reeds volwasfen was eer hij water kende ; hij fcheert zelfs voor hetzelve te vreezen , maar toen men hem eens met geweld in een vijver geftooken had, bevond hij zig daar zoo wel bij, dat hij 'er niet weder uit zogt te gaan, en, als hij los was, zig zeer dikwijls van zelf naar het water begaf. De Bever is niet vlug op de pooten , maar heeft integendeel eenen zwaaren , lompen , gedwongen gang, omdat zijne agterfte pooten meer gefchikt zijn om te zwemmen dan om te loopen ; zij zijn langer' dan de voorfte en derzelver voeten zijn ook grooter, waarom hij grooter flappen met de agterfte pooten doet dan met de voorfte , hetgeen hem eenen waggelenden gang geeft als de ganzen. Vermits, als hij ftil zit, het agterfte van zijn lijf op den grond rust, en hij zulke breede agterfte voeten heeft, kan hij gemaklijk opzitten, gelijk de inkhoorntjens en de rotten doen; ook zit hij veel op zijn agterfte, en vat dan met zijne voorfte pooten alles aan; hij bedient 'er zig van als handen om het eeten in zijnen bek te brengen , gelijk de aapen. Hij kan zelfs op zijne agterfte pooten loopen , fchoon langzaamer dan op alle vier, en dit doet hij, als hij met de voorfte iets te draagen heeft, als hout, gelijk wij in het vervolg zien zullen; maar bij kan zeer fnel zwemmen, en hier toe gebruikt hij zijne voorfte pooten zelden, welke hij, als hij zwemt, digt onder de kin houdt; hij kan zeer fnel onder water duiken, zoo diep als hij wil, en ook weder even fnel boven koomen; maar het is hem onmogelijk  DER ZOOGENDE DIEREN. 20I ÜJk langen tijd onder water te blijven , alzoo hij genoodzaakt is in de lucht adem te haaien. Als de Bever flaapt, ligt hij op den rug of den buik en zelden als de andere dieren op de zijde; zijn flaap is vast. De Bever houdt zig bij een enkel wijfjen, en zij paaren in den winter; na vier maanden krijgt het wijfjen in Maart twee jongen, maar zelden nog een of twee meer; zij zoogt de jongen aan vier prammen, die zij boven aan de borst heeft. De jongen zijn in het derde jaar volwasfen ; alsdan verlaaten zij de ouders en bouwen een huis voor zigzelven. Men denkt dat de Bevers tot vijftien of twintig jaaren leeven. Het geluid dat de Bevers maaken en dat zij laaten hooren als zij eikanderen bijten, wordt bij dat van een fchor varken vergeleken , en dan roepen zij dikwijls kar, kar. Zij zijn zeer bevreesd voor menfchen; al* zij menfchen ontmoeten en hen niet ontwijken kunnen, gaan zij op hunne agterfle pooten ftaan, en leggen hunne voorfte pooten zaamen als of zij om genade baden; men zegt zelfs dat zij dan traanen vergieten. Het gewoon voedzel van den Bever beftaat in den bost van allerleie boomen, vooral van die, welke aan het water groeijen, als van populieren, abeelen, berken en wilgen, en in Amerika eeten de Bevers liefst dien van een' boom, welke om die reden de Beverboom genoemd wordt, van esfchen , van den guldenboom, van den lijsterbezieënboom : ook zijn zij verlekkerd op het hout dat fasfafras genoemd wordt. In den zomer voeden zij zig ook met allerleie wortelen, als van ï* 5 riet»  201 NATUURLIJKE HISTORIE riet, kalmus, paerdenftaert, water-lelie, en anderè planten. Sommige zeggen dat zij in hunnen wilden ftaat ook visch en kreeften eeten; doch de geloofwaerdigfte getuigen verzeekeren het tegendeel en zeggen dat zij alleen van gewasfen beftaan. De Bevers zijn genegen om in maatfchappijen van veele bij malkanderen te leeven ; doch in Europa, dat van alle waereld-deelen meest bevolkt is, zou dit hun niet lang ge ukken. Zoo zij al eene plaats uitgekozen hadden , die gefchikt voor hun ware om aldaar hunne wooningen te bouwen, zouden zij welras door de menfchen geitoord, gevangen of gedood worden. De Be» vers dan , die in Europa en in alle bewoonde landen gevonden worden , leeven alleen met hun wijfjen en gezin in holen, we!ke zij zig maaken, en men vindt daar nergens die verzamelingen van bever - wooningen, welke men zoo zeer moet bewonderen,- zij kunnen zig daar niet in groot getal bij malkanderen verzamelen om hun inftinct te volgen en gezamenlijk te arbeiden aan -een gemeen werk; het is alleen in de woeste onbebouwde en onbewoonde landen dat de Bevers hunne maatfchappijen oprigten, voornamelijk in Noord Amerika, daar men in de wildernisfen die Bever-dorpen (om die zoo te noemen) aantreft, die de verwondering van alle menfchen verdienen , en die ik nu zal voortgaan oinftandig volgens de echtfte berichten te befchrijven. De Bevers woonen liefst aan de oevers van meiren en rivieren; men vindt 'er egter ook aan zee ; maar het is voornamelijk aan de Noordfche zeeën en aan die groote  DER ZOOGENDE DIEREN. 203 te zee-boezems, waarin groote rivieren uitftroomen, en waarvan het water dus minder ziltig is dan van de open zee. In de maanden Juny of July beginnen de Bevers te vergaderen , koomen van alle kanten aan , en zijn welhaast tot eene bende van twee of drie honderd verzameld; de plaats daar zij b^een koomen is altoos aan eene waterplas, aan een binnenIandsch, meirtjen of aan een riviertjen, en zij beginnen zig ook gemeenlijk aldaar nedertezetten. Als het water een ftil water is, dat niet op, of af loopt, en diep genoeg voor hun is, bouwen zij hunne huizen in hetzelve op die diepte als zij nodig hebben; maar is het meirtjen of de water-plas niet diep genoeg, dan leggen zij een dijk of dam in hetzelve dwarsch voor den mond van de beek, door welke hetzelve zijne uitwatering heeft, waardoor het op die hoogte gehouden wordt als hun dam is, terwijl het, als het te hoog wordt, over hunnen dijk henen loopt. Is de plaats, die zij- verkoozen hebben, in eene beek of rivier, zoo dat het water dan hoog dan laag is, dan maaken zij den dijk dwarsch door denzelven henen , waardoor het water wordt opgeilopt, en op die hoogte gebragt als zij nodig hebben. Deeze dijk of dam loopt van den eenen oever tot den anderen, en is dikwijls tagtig of honderd voeten lang, van onderen tien of twaalf voeten breed, en naar boven fmal toeloo* pende, tot de kruin, die de breedte van twee of drie voeten heeft, en zoo fterk dat men 'er veilig over kan loopen. Wanneer men zig zoodanig een werk verbeeldt, moet men reeds verbaasd ftaan over de fchran- dex-  ÖÖ4 NATUURLIJKE HISTORIE derheid van dieren, die, niet grooter dan groote honden, met vereenigde kragten en goed overleg , een zoodanigen dijk weeten aanteleggen; maar onze verwondering zal nog aangroeijen, als wij in aanmerking neemen , hoe zij te werk gaan in het maaken van dien dijk en hoe vast en fterk zij dien weeten te maaken. Als 'er op den kant van het water, waarin de dijk moet gelegd worden , een dikke boom ftaat, die naar het water overhelt, beginnen zij deezen boom te vellen, om hem tot den voornaamften grond flag van hunnen dam te doen dienen: dit verrigten zij al is de boom dikker dan eens mans middel; tot dat einde gaan zij verfcheiden met malkanderen rondom denzelven zitten, en knabbelen hem van onderen met hunne vier feherpe voortanden in de rondte af , en al dieper en dieper het hout uitbijtende, wordt hij eindelijk door hen als afgezaagd, tot de boom in het water valt. Gebeurt het dat de boom in de takken van eenen anderen boom valt, die 'er nevens ftaat, dan bijten zij ook deezen van onderen af, en doen hem insgelijks vallen; vermits de plaats, die zij uitgekozen hebben, niet diep is, valt de boom op den grond der rivier of plas. Nu beginnen zij de dikke takken van dien gevallen boom afteknaagen, opdat hij plat neder ligge. Terwijl verfcheiden Bevers met dit werk bezig zijn , loopen andere langs de kanten en knabbelen andere dunner boomen af, enige zoo dik als een been, andere zoo dik als de dije; deeze fplijten zij en zaagen die met hunne tanden tot eene zekere lengte om 'er paaien van te maaken; die ftukken hout draagen zij dan op hun-  DER ZOOGENDE DIEREN. 20£ hunne fchouderen, of fleepen zij naar de rivier en vlotten die verder op het water naar de plaats, daar zij die nodig hebben; van deeze paaien maaken zij een digt in een gevoegd paalwerk. Om dit te verrigten en de paaien overeind te zetten, ligten zij het dik eind met hunnen bek tegen den oever, of tegens den boom , die dwarsch door de rivier ligt, op, terwijl andere met hunne pooten onder water een gat in den grond graaven, waarin zij de paal zetten; dus planten zij verfcheiden rijen paaien, alle even hoog en digt tegens eikanderen aan, dwarsch de rivier over, terwijl zij ook in acht neemen dat zij dezelve naar die zijde daar het water moet tegengehouden worden , fchuinsch plaatfen , gelijk wij onze dijken ook doen, naardien een fchuinfche dijk veel gemaklijker de drukking van het water wederftaan kan dan een fteile dijk, en de aarde dan door de golven of door den ftroom ook niet zoo ligt uitgekabbeld wordt. Terwijl deze nu de paaien zetten , gaan andere aarde haaien, die zij reet hunne pooten kneeden, en met hunnen ftaert kloppen om haar te vaster te maaken, en zij brengen zoo veel van dezelve aan, dat zij alle de tusfchenruimten tusfchen de paaien aanvullen. Boven aan den dijk maaken zij twee of drie openingen, die fchuinsch loopen, en die tot verlaaten dienen, door welke het overtollige water kan afgetapt worden , en die zij fmaller of breeder maaken, naar maate de rivier zwelt of daalt. Gebeurt het dat de dijk door den fnellen ftroom befchadigd .wotdt, dan weeten zij dien zeer.wel te herftellen, zoo dra het water gevallen is. Sons-  zo6 NATUURLIJKE HISTORIE Somtijds zullen zij een dijk leggen door eene kleine v«» lei, door welke een klein beekjen ftroomt, en waarin veele wilgen en andere waterboomen groeijen, en dus door het opftoppen van het beekjen de kleine valei tot een meirtjen maaken, waarin zij hunne huizen bouwen. Zoo 'er een eiland in het meirtjen is, bouwen zij gemeenlijk hunne huizen op hetzelve als op de veiligtle plaats, die zij verkiezen kunnen. Als dit groote werk, dat hun allen in het gemeen raakt, afgedaan is, verdeelen zij zig in kleine benden om hunne huizen agter dien dijk te gaan bouwen. Somtijds is het egter niet nodig eenen dijk aanteleggen, omdat zij een water hebben dat diep genoeg is; als dan beginnen zij hunne huizen of wooningen in de rivier digt bij den oever te bouwen. Van deeze huisjens vindt men de meeste gemeenlijk aan den noordlijken oever geplaatst, waardoor zij het voordeel hebben van door de zon befchenen te worden, want, fchoon de Bevers met eene dikke ruige vagt bekleed zijn , kunnen zij geene zeer zwaare koude uitftaan. Om zoodanig een huisjen opterigten, beginnen zij onder water, onder aan den oever en hollen een gat uit, allengskens naar de oppervlakte rijzende, en zij brengen alle de aarde, die zij uitgraaven , op den top, waar onder zij veele ftukken hout en fteenen mengen; deeze ftukken hout zijn van de dikte van een been tet die van een vinger. Alle deeze bouwftorTen hoopen zij op eikanderen als een koepel, fomtijds tot een mans hoogte boven den grond, gemeenlijk zoo hoog niet. De  DER ZOOGENDE DIEREN. 207 De buisjens zijn gewoonlijk eirond van maakzel; naar maate zij de bouwftoffen op een hoopen, 'hollen zij dien hoop van onderen uit, en draagen zorg dat de vloer boven het bereik van het water is, en dat het huis ruim genoeg is om hen en hun geheel gezin te bevatten ; deeze huisjens zijn fomtjjds zelfs van twee of drie verdiepingen, en zijn zeer net van binnen en van buiten gepleisterd , terwijl alle de uufteekende ftukken hout door hen afgebeten zijn; alles is zoo glad , dat men zoude zeggen dat 'er menfchen aan gewerkt hadden; zij zijn van boven rond, ondoordringbaar voor het regen-water, en zoo fterk en dik van muuren, dat zij de grootfte ftormwinden kunnen wederftaan. Aan het voorfte gedeelte van het huis bouwen zij een uitftek, dat in het water uitkoomt en fchuinsch afloopt, en onder dit afdakjen kruipen zij hun huis in; zij vergenoegen zig niet meteenen enkelen uitgang, maar maaken 'er gemeenlijk twee, en fomtijds drie , waarvan zij eenen gebruiken om hun gevoeg in het water te gaan doen. Hun vertrek is van binnen in de gedaante van een' oven, en de vloer is bedekt met fchraapzel van dunne takjens, naar fijne fpaanders gelijkende, terwijl zij in hun huis gee. nerlei vuiligheid dulden. Digt bij den uitgang van hun huis is hunne voorraadplaats, daar de bast van boomen, de wortelen en takjens m het water liggen tot hun gebruik; fomtijds hebben zrj zoo veel daarvan bij eikanderen verzameld, dat 'er wel eene wagen-vragt vol ligt j want zii haaien geduuriglijk voorraad bij elkander, al f, het dat zij over-  2o8 NATUUR tIJKE HISTORIE overvloed rondom zig hebben. Elke hut heeft haare eigen voorraad plaats, waarvan alle degeene die in die hut woonen, gebruik maaken, terwijl zij nooit bij hunne gebuuren zullen gaan fteelen. Zoo fterk is het inftinct van die dieren tot het verrigten van dat werk, dat zij, fchoon hun huis volkoomen afgewerkt is, 'er egter r:og altijd aan blijven arbeiden tot het water geheel hard bevrozen is, ja, zij zullen nog een gat open houden om, ais het vriest, egter te kunnen blijven werken. Als zij zelfs bij een oud huis koomen , zullen zij 'er in gaan, en 'er een weinig aan werken als tot vermaak', fchoon die huizen niet meer bewoond zijn , hetgeen onbedreven Bever - jagers ligt bedriegen kan , die dan meenen een huis met een klein gezin van Bevers gevonden te hebben. Hunne maatfchappij , of, gelijk men die noemt , hunne burgten beflaan gemeenlijk uit tien of twaalf zulke hutten ; maar men heeft fomtijds burgten gezien, die van twintig of vijf en twintig huizen waren, waarlijk een geheel dorp, en wel een volkrijk dorp, want in elke hut woonen verfcheiden huisge* zinnen; in de kleinfte woonen twee , vier of zes Bevers, en in de grootfte agttien, twintig, en zelfs, zegt men , tot dertig Bevers, altoos bij paaren , zoo veela tnannetjens als wijfjens, zoo dat zulk een dorp van Bevers , maatig gereekend, wel uit honderd en vijftig of twee honderd inwooners beftaat; ja men verzeekert dat men, burgten gevonden heeft, waarin vier honderd Bevers woonden. Zij hebben , behalven het huis dat zij bewoonen, gemeenlijk nog een kleiner, dat zij be- trek-  der zoogende dieren. 2O0 trekken, als hun oud huis befchadigd of bedorven wordt. Zij laaten geene vreemde Bevers toe zig onder hen nedertezetten, en (hetgeen men van weinige dorpen van menfchen kan zeggen ) zij leeven alle in de grootfte vrede en vriendfchap, zij verongelijken eikanderen niet, twisten of vegten niet, maar gaan uit wandelen in de bosfchen, eeten daar verfche fchors van de boomen, en draagen nog wat voorraad mede naar huis; of zij zitten het grootfte gedeelte van den dag aan den ingang van hun huis met het agterfte gedeelte van hun lijf en hunnen ftaert in het water. Zij zijn vijanden van de Otters, en zullen niet dulden dat die zig digt bij hen ter neder zetten. Nadert 'er een vijand, dan waarfchuuwen zij eikanderen door met hunnen ftaert eenen flag op het water te geeven, die door geheel de burgt klinkt, waarop elk zig bergt, in het water fpringt, of in zijn huis kruipt, daar hij veilig zit voor de aanrandingen van andere dieren. 'Er zijn veele die den Bever aanvallen, waaronder de Vosfen en de Beeren. Als de Eevers merken dat de jagers hen beloeren, werken zij alleenlijk des nagts, of fcheiden in het geheel uit en verlaaten hun werk. De Bevers beginnen zig, gelijk ik gezegd heb in ds maand Juny te verzamelen, zij befteeden de maanden July en Augustus tot het maaken van hunne dijken, en het bouwen van hunne hutten ; zij vergaderen hunnen voorraad van bast en hout in de maand September, en , als dat werk verrigt is , gaan zij op hun geraak leeven, en zig met hunne wijfjens ophouden en paaien; ieder II. De ii.. O man-  2IO NATUURLIJKE HISTORIE mannetjen verkiest zig een wijfjen, bij welk het zig getrouwlijk houdt , en met welk het den herfst en den winter doorbrengt; op het eind van den winter krijgen de wijfjens jongen; zoo dra de winter voorbij is, beginnen de mannetjens uittegaan, om van de nieuwe uitfpruitfels van de lente gebruik te maaken: Zij koomen dan wel van tijd tot tijd weder in de hut, maar zij blijven 'er niet in woonen, en fiaapen op een nestjen van bladeren of.boom-takjens, dat zij zig hier of daar onder een kreupelbosch maaken ; de wijfjens woonen ondertusfchen nog in de hut, en houden zig bezig met de jongen te zoogen, op te pasfen en op te voeden; als zij haar volgen kunnen, gaan zij met hun wandelen , en lucht fcheppen , en brengen dan den zomer met hun aan het water en in de bosfchen door, tot den herfst, wanneer zij weder bij eikanderen koomen ; maar zoo de overftroomingen hunne hutten omverre geworpen of hun werk befchadigd hebben, koomen zij weder vroeg bij malkanderen om bij tijds aan het bouwen te gaan. Ziet daar het leven van eene maatfchappij van Bevers het geheel jaar door; gelukkige dieren zoo zijniet tot vijand hadden den alles vermeesterenden mensch , die hen fteeds vervolgt, en het zoo verre gebragt heeft, dat zij nu nog maar zeer weinige plaatfen op den aardbodem hebben, daar zij naar hunnen aart en hun inftinóc. kunnen leeven, en voor het overige genoodzaakt zijn eenzaam of in kleine gezinnen omtezwerven! Daar zijn plaatfen, welke de Bevers gaerne bewoonen, en daar zij eiken zomer weder koomen bouwen, fchoon  EER ZOOGENDE DIEREN* fttt fchoon de menfchen hunne burgten telkens omverre werpen, tot dat zij, eindelijk, deeze vervolging moede en door het verlies van verfcheiden hunner makkers verzwakt zijnde, eindelijk van woonplaats veranderen, en zig diep in de wildernisfen begeeven. Anders zullen zij dikwijls drie, vier, of meer jaaren in hetzelfde meirtjen gaan woonen, doch dikwijls bouwen zij zig dan elk jaar nieuwe huizen; op andere tijden zullen zij een oud huis heritellen, en in hetzelve gaan woonen, en fomtijds bouwen zij een nieuw huis boven op of ter zijde tegens een oud huis en maaken de twee daken toe een, terwijl zij eene opening in den tusfchen-muur breeken, dan hebben zij een huis met twee vertrekken. Doch gebeurt het dat men hunne huizen niet alleen verftoord heeft, maar dat 'er ook zoo veele van de inwoo. ners gedood of gevangen zijn, dat hunne maatfchappij al te zeer verzwakt is, dan blijft het klein getal, dat nog overfchiet, niet bij malkander, gaat uit een, vlugt4 en elk hunner verbergt zig uit vrees in het een of ander hol, leeft daar alleen, of met zijn wijfjen, gaat zijne kost voor zigzelven zoeken, en dan zou men niet zeggen dat dit dier, als het met zijne gelijken verzameld is, zoo veel fchranderheid bezit; dit nu is het geval met de Bevers, die in Europa in bewoonde landen gevonden worden; nooit laat men hun rust en Vrijheid om bij eikanderen te trekken , en zig met verfcheiden gezinnen bij elkaêr neder te zetten, indien zij al eens zoo verre kwamen, dat zij aan het werken zouden kunnen gaan, zou men hen wel ras ontdekken, en midO a iêi  2Id NATUURLIJKE HISTORIB del vinden om hen alle te dooden of te vangen. Maar nooit kunnen zij zig dan zelfs in genoegzaam getal verzamelen. Het is opmerklijk dat 'er in hetzelfde land daar deeze maatfchappijen van Bevers zijn, ook andere gevonden worden, die alleen op hun zei ven leeven; deeze Bevers noemt men Aard-Bevers of Hol-Bevers, ook wel Hermiten; zij zijn gemaklijk te kennen; hunne vagt is vuil en het hair is hun op den rug afgefchuurd door het wrijven tegens de aarde; want zij leeven, als de Dasfen, in een hol of pijp onder den grond, en zij maaken dat hol fomtijds zoo diep, dat het meer dan honderd voeten lang is; zij hebben geen huis noch voorraad plaats; zij woonen ook gaerne aan het water; fom. mige zelfs graaven zig eene floot van enige voeten diepte, om het water tot voor hun hol te leiden, en maaken dan hun hol zoodanig, dat het van het water naar binnen fchuinsch oploopt, opdat zij , als zij willen, buiten het water zouden kunnen zitten; maar daar zijn ook van die Bevers, die vrij verre van het water binnens lands woonen. Wat is nu de reden dat die Bevers alleen leeven en zig niet bij die maatfchappijen voegen , die in hetzelfde land zijn ? Sommige zeggen dat zij gebreken hebben, die aan de andere Bevers mishaagen, dat zij te lui zijn om mede te werken, en daarom door de andere weggejaagd worden ; doch iemand die in die landen gewoond heeft daar de Bevers burgten bouwen, en zelfs zig op de vangst van die dieren heeft toegelegd , geeft 'er deeze reden van, dat deeze  DER ZOOGENDE DIEREN. 213 ge eenzaam leevende Bevers door het een of ander ongeluk hunne wederhelft, hetzij dan het mannetjen het wijfjen, of het wijfjen het mannetjen, verloren hebbende, zoo fterk daar over treuren, dat zij niet weder met eene andere willen paaren, en dat zij alleen gaan leeven tot zij eene andere gevonden hebben, die in hetzelfde geval is, en die ook zijne wederhelft verloren heeft, met welke zij dan paaren. Deeze verklaaring is natuurlijker dan te onderftellen dat zij om hunne luiheid weggejaagd worden, wijl veele van deeze hermiten zoo veel werk doen, dat men fomtijds gemeend heeft dat 'er eene kleine bende woonde, en wijl wij reeds bij verfcheiden andere dieren opgemerkt hebben dat de geene, die zig bij een enkel wijfjen houden, om het verlies van hunne wederhelft treuren. Hetgeen ik gezegd heb zal den Leezer zeeker lijk met verwondering voor dat fchrander dier getroffen hebben. Daar zijn wel meer dieren, die in hunne handelwijzen of huishouding veel flimheid vertoonen, gelijk wij zulks, onder andere, bij den Vos bij den Hond gezien hebben; maar welke andere dieren dan de Bevers werken in het gemeen met gemeen overleg aan eenen arbeid, die door veele te gelijk moet verrigt worden, en die verfchillen moet naar de gelegenheid der plaatfen, en naar de middelen, die bij de hand zijn? Welkeen verwonderlijk inftinft dat zoo veele dieren zig vereenigen om een dorp te bouwen, om een werk te verrïgten, waartoe men zou zeggen dat een te vooren overlegd plan behooide! Ook hebben de inwooners van de O 3 laa-  214 NATUURLIJKE HISTORIE landen daar zij zig bevinden veel eerbied voor den Bever om zijne fchranderheid. Dezelfde man , van welken ik hier boven fprak, verhaalt dat iemand , die nieuwling in dat land was aangekoomen , door een bosch, digt bijeen meirtjen, gaande, eenen Bever ontmoetede, die met een ftuk hout op zijnen fchouder, naar het water gong. Zoo als de Bever hem zag, legde hij zijn hout neder, gong op zijn agterfte zitten, en fchreeuwde als een klein kind. De man , de Bevers niet kennende, en hem misfchien voor wat meer dan een dier aanziende, ftond ftil , en zeide tot hem in zijne eenvoudigheid ; Schrei maar niet , arm Jchepzel , ik zou u om al de waereld geen kwaad willen doen: neem dan uw brandhout maar *p , en gaa naar huis aan uw werk. Hij verzeekert dat hij een knegt gehad heeft, dien hij nooit kon overhaalen om bever-vleesch te proeven, omdat hij verzeekerd was, zeide hij, dat het betoverde menfchen waren. Belagchelijk denkbeeld, dat, omdat een dier met een wonderlijker inftincx, of, als men wil, met meer fchranderheid begaafd is dan wij bij andere dieren zien, dat, zeg ik, daaruit zou volgen, dat het een mensch is, dat in een dier veranderd zou zijn , *t welk tegens alle gezonde reden ftr-ijdt. Doch zoo is *s menfchen verftand , als hij niet door opvoeding en door overdenking geleerd heeft naar gezonde beginzelen en regelen te redeneeren, en alleen de waarheid te zoeken; dan kan men zig eindelijk niet binnen de paaien der waarheid houden, dan wil men alles wat verwondering baart, nog wonderbaarlijker maa-  DER. ZOOGENDE DIEREN. ai£ maaken ; men doet 'er omftandigheden uit zijne verbeelding bij en, omdat men gaerne aan wonderen gelooft, houdt men die voor waarachtig, welke men zelf verzint, welke men meent te zien, of die andere meenen gezien te hebben. Geen wonder dan ook dat men bij de historie van den Bever nog veele fabeltjens gevoegd heeft; ik zal 'er hier enige ter loops van melden , fchoon ik mij anders voorgefchreven heb in dit werk alle diergelijke beuzelingen , waar mede men de natuurlijke historie meer ontfierd dan verrijkt heeft, onaangeroerd te laaten. Men heeft dan ook gezegd dac de bevers eene regeering onder zig hadden, dat zij vergaderingen hielden , waarin een hunner voorzitter was, dat zij vreemde Bevers, die zij bekoomen konden, gevangen maakten, en dat zij zig van dezelve bedienden om hunne aarde te draagen, en hun hout te lleepen, dat zij deeze vreemde, en de luie Bevers, die niet werken wilden, gelijk ook de oude, op den rug legden, hen met aarde tusfchen de pooten belaadden , en dus voortfleepten, en dat zij , als zij door jagers vervolgd wierden , zig de blaasjens afbeeten, waarin het bevergeil vervat is, om den jager te vergenoegen, en hem tot medelijden te beweegen, en diergelijke verdigtzelen meer. — Doch laaten wij aan alle zulke fprookjens geen geloof flaan ; de ingefchapen aandrift, waardoor de Bevers genoopt worden zig te verzamelen , en op de wijze gelijk ik verhaald heb, hutten te bouwen, is verwonderlijk genoeg; maar laaten wij hun daarom geen menschlijk verftand toefchrijven , laaten wij in O 4 acht  SJ.6* NATUURLIJKE HISTORIE acht neemen dat, terwijl de mensch , als hij in maat. fehappij leeft, in alles wat hij, door zijn verftand baftierd, onderneemt, met onvolmaakte proeven begint, en zijne werken van geflacht tot gedacht tot eene groo' tere volmaaktheid brengt, de Bever altoos op hetzelfde punt blijft waarop hij is, en zijn werk altoos ten naasten bij eveneens maakt, gelijk de vogelen hunne nesten. De menfchen hebben zig in hunnen eerften onbefcbaafden ftaat hutten gemaakt, die niet veel beter waren dan de hutten van de Bevers, maar zij zijn langzaamerhand zoo verre gekoomen dat zij die groote paleizen bouwen, die wij nu zien. Toen zij eerst wateren wilden overfteeken, velden zij boomen , bonden die aan malkanderen , en maakten 'er vlotjens van, of holden eenen boom tot eene kano of fchuit uit, en nu maaken zijdrie -mast- fchepen, die meer dan duizend menfchen kunnen voeren, en vaaren de waereld kloot rond , daar men integendeel voor zeeker kan aanneemen, dat 'er onder de Bevers nog geene gevonden zijn die hunne huizen tot grootere volmaaktheid gebragt hebben dan hunne voorgangers. Nooit beproeven zij dezelve eens anders te maaken, en de Bevers van deezen tijd bouwen voorzeeker nog even zoo als die van de eerfte tijden der waereld gebouwd hebben: Daar zijn zeekerlijk ook nu nog menfchen, die zig niet veel beter wooningen bouwen dan de Bevers, doch ook deeze zouden, bij verandering van omftandigheden, in ftaat worden ander, beter en befchaafder werk te verrigten, wijl diezelfde graad van volmaakbaarheid of gefchifccheid om bekwaa- mej  DER ZOOGENDE DIEREN. 217 uier te worden in hun ligt, als in andere van hun geflacht, terwijl men wederom met even veel zeekerheid kan beweeren dat de Bevers van volgende tijden, welke hunne omftandigheden zijn mogen, altijd zulke en nooit betere huizen of dorpen zullen bouwen dan zij nu doen. Ziet daar het onderfcheid tusfchen dat dier, dat nu door de werking van zijn inftincT: zoo vernuftig toefchijnt, en den mensch , tusfchen eene ingefchapen aandrift om iets te doen, en de reden of het menschlijk verftand. De Bever bouwt niet door eene konst, die hij heeft aangeleerd, hij brengt die mede ter waereld; de jonge Bever, die voor het eerst aan het bouwen gaat, bouwt zoo goed als de oude, die het jaaren lang gedaan heeft, gelijk een vogel, die voor het eerst zal broeden, zijn nestjen even zoo goed maakt als zijne moeder, die reeds meermaalen gebroed heeft, en het is ontwijfelbaar of de Bevers , die in Europa zijn, en die nooit eene Bever-hut of een burgt van andere Be. vers gezien hebben, zouden , zoo men hun eens toeliet op eene afgelegen plaats bij eikanderen te koomen en eene burgt te bouwen , het eveneens," aanleggen, en even zoodaanig eene burgt maaken, als de Bevers in Noord • Amerika. Het gebeurt ook fomtijds dat de Bevers wel toonen niet te redeneeren, want men heeft gezien dat zij hunne burgt bouwden in een' vijver daar zulk eene fchaarschheid van voedzel was, dat zij alle van honger ftierven, of in eene die in eene laagte was, daar zij geheel overftroomd wiqrd, wanneer zij verpligt waren O 5 een  2l8 NATUURLIJKE HISTORIE een gat in het dak van hunne huizen te maaken, en toen de vorst inviel, en het water in hunne huizen bevroos, konden zij 'er niet weder in,noch bij hunnen voorraad koomen, en wierden alle boven op hunne hutten dood. gevonden. De Bevers bewoonen wel vrij koude landen , maar worden egter in al te koude ftreeken, als Groenland, Spitsbergen en Nieuw-Zembla niet gevonden; ook leeven zij niet in zeer warme luchtftreeken; men vindt hen niet in Zuid-Amerika, noch in Afrika, noch in Indie. In Noord • Amerika zijn de meeste; aan de HudfonsBaai heeft men in weinig tijds meer dan vijftig duizend Bevers gedood. In Europa vindt men dezelve bijna overal , maar egter niet in groote menigte. In Noorwegen leeven zij egter nog in maatfchappijen, gelijk ook in het land der Samojeden. In Engeland heeft men de Bevers uitgeroeid; men zegt dat zij 'er zedert het jaar 1188 niet meer zijn; ik vind egter aangetekend dat men omtrent het jaar 1730 (het juiste jaar weet ik niet) eenen wijfjens Bever in Engeland gevangen heeft, In ons vaderland zijn zij zeer zeldzaam; men vindt 'er fomtijds in de rivieren de Maas, de Waal, en den Ysfel; den tienden Maart 1770 wierd 'er een gefchoten bij Hedel, een dorp in den Bommelerwaard, een groot uur van 's Hertogehbosch; dit dier had reeds zedert zes of zeven jaaren daaromftreeks huis gehouden, zonder dat men het had kunnen vangen; dikwijls had men van zijne verblijfplaats, die in eene rijs-waard aan de Maas was, eene geheele fchuit vol afgebeten en gefchild hout gehaald;  DER ZOOGENDE DIEREN. 2IQ haald; eindelijk zag men het, bij eene zeer hooge rivier, op gemelden dag , op den ftam van eenen Wilgenboom zitten , en fchoot het daar dood; het heugt mij ook dat men over enige jaaren eens een jong Bevertjen in een net of in eene fuik op de rivier de Merwe gevangen heeft. Men vangt de Bevers op allerleie wijzen, men beloert en fchiet hen, men vangt hen met honden, en met allerleie foorten van vallen en ftrikken ; deeze vallen zet men in de bosfchen, op de paden, door welke men weet dat zij loopen; men doet 'er ftukjens fchors tot aas in, en zoo als de Bever dezelve aanraakt, valt hem een zwaar hout op den rug, dat hem de ruggegraat verbrijzelt; deeze vallen zet men ook voor den ingang van hun huis, en wijl het dan wel eens gebeurd dat de Bever t'huis koomende, en een ftuk hout in zijn bek draagende , met hetzelve op het plankjen van de val ftoot, en hem dus doet toefpringen, heeft men gemeend dat dit dier verftand genoeg had om op die wijze de val te doen toeflaan, om 'er niet zelf in gevangen te worden. Tegens de honden verdedigen zij zig fel met hunne feherpe voortanden ; men beeft gezien dat een Bever eenen hond met eene beet een poot bijna afgebeten heeft Als men een Burgt mee Bevers gevonden heeft, fteekt men hunnen dijk door, en jaagt hen, als het water afgelopen is, uit hunne huizen, door dezelve aftebreeken , en flaat hen dan gemaklijk met ftokken dood; of men zet een net voor hun huis, voor men het afbreekt, waarin men hen vangt, als zij zoeken te ont- vlug-  SSO NATUURLIJKE HISTORIE vlugten. Als men het water niet kan aftappen, en hetzelve bevrozen is, flaat men ook wel het ijs aan Hukken, en zet netten onder hetzelve, men jaagt dan de Bevers uit hunne huizen, die terftond in het diepst van het water vlugten, en zig in de netten verwarren; aan die netten zijn touwen vast gemaakt , die op den oever aan ftokken zijn gebonden met een fchelletjen 'er aan; als deeze ftokken door den Bever, die in het net is en niet nalaat te fpartelen, bewoogen worden, geeft het klinken van het fchelletjen den oppasfer te kennen dat 'er een Bever in het net is, want hij moet 'er niet lang in gelaaten worden , wijl hij weldra met zijne feherpe tanden het net verfcheuren zou. Men hakt ook wel bijten in het ijs, waarin men biezen fteekt om niet van de Bevers gezien te worden, en als zij met den kop boven koomen om adem te haaien, flaat men hen met een bijl dood. Men weet ook foorten van fuiken te maaken om de Bevers te vangen; men kan hen eindelijk ook met den elger fteeken, of met ijzeren haaken uit hunne holen haaien, waaruit men hen ook wel met honden of met rook uitdrijft. De Bever kan, als hij jong gevangen wordt, tam gemaakt worden; dan is bet een goedaartig dier, dat wel niet zeer vriendlijk is, maar ook niemand beledigt, niet zoekt weg te loopen, en zig ook wel gewent zijnen meester te volgen; men zegt dat men hen in Amerika tot de vischvangst kan afrigten. De Bever wordt gegeeten, fommige zeggen dat het vleesch zeer lekker is, voornamelijk als hij op jonge fpruit-  DER ZOOGENDE DIEREN. 221 fpruitjens vooral van berken geaasd heeft ,• andere vinden het vleesch traanachtig, maar de ftaert en de agierfte bouten worden voor een lekker eeten gehouden. De Bever wordt ook om zijne vagt gevangen , die door zijne dikte een zeer verwarmend bont oplevert, doch, om de zwaarte en de kostbaarheid, wordt zij zelden tot klederen gebezigd; de zwartfte vagtenzijn ook de dikfte van hair, en dus ook de kostbaarfte , en die van witte Bevers zijn zeer geacht om haare zeldzaamheid , gelijk ook die, welke volkoomen zwart zijn. Het fijne dons-hair, dat onder het lange hair van de Bever - vagten zit, wordt tot mutfen, kousfen en handfchoenen verwerkt, maar voornamelijk tot hoeden, (waarvan zij den naam van castooren■ hoeden krijgen). De vellen , Welke de wilden van Amerika eenen tijd lang over het naakte lijf gedraagen , of als dekens gebruikt hebben , zijn bij dehoedenmaakers meest geacht, omdat het lange hair 'er dan reeds af is, en het fijn hair, door hunne uitwaasfemingen vettig geworden zijnde , zig veel beter tot hoeden laat bewerken; deeze vellen noemen zij vette en de andere die nog zijn zoo als zij van het dier koomen , magere. De Zeeftenmaakers maaken zeeften van de vellen der Bevers, en de Zadelmaakers gebruiken die insgelijks in bun werk. De tanden van den Bever zijn zoo hard dat zij den Wilden van Amerika dienftig zijn om het hout te fnijden, te kerven, en te polijsten; in Europa worden zij flegts bij het vergulden gebruikt. Uit den ftaert branden de Wilden eene olie, waarmede zij zig tegens ver- fchei-  222 NATUURLIJKE HISTORIE fcheiden kwaaien befmeeren. Het vet van den Bevef wordt insgelijks als een geneesmiddel gebruikt; maar buiten dit levert de Bever, gelijk ik reeds gezegd heb, het kostbaar bevergeil of Castoreum op. Met deeze olieachtige ftoffe befmeeren de wilde vrouwen haare hairen, maar de kwaade reuk maakt haar daardoor bij andere onaangenaam. De Wilden wrijven de ftrikken en vallen, welke zij tegens de wilde dieren, die den Bever den oorlog aandoen, als de Marters, deVosfen, de Beeren , en vooral de Carcajou of Labradorifche Das, ftellen , met deeze ftoffen om hen door den reuk aantelokken. Het is van een groot gebruik in de geneeskunde, en was reeds van ouds als een kragtig geneesmiddel vermaard. DE ZEE-OTTER. (PI. XIII. Fig. 8.) De Otter is een viervoetig dier, lang en dun van lijf, en laag op de pooten, dat de vingeren van alle de pooten met een vlies aaneenverbonden heeft, dat in en aan het water leeft, en zig met visch en andere water-dieren voedt. Daar zijn verfcheiden foorten van Otters, van welke fommige zig in en aan de zee onthouden , andere foorten leeven enkel aan rivieren, binnenlandfche meiren en poelen , de eerfte noemt men Zee-Otters, de andere Rivier - Otters, Ik zal hier den voornaamften Zee.Otter, en vervolgens  DEE. ZOOGENDE DIEEEN. 223 gens den gewoonen Rivier-Otter befchrijven, en in af. beelding geeven. De Zee Otter heeft eenen ronden gladden kop, eenen ftompen fnoet, die met verfcheiden reijen witte baardborftels bezet is, bruine of zwarte oogen, korte, ronde, regtop ftaande ooren; in zijnen bek heeft hij boven en onder zes fnijdtanden , twee hondstanden, en onder en boven vijf kiezen , die fpits en getand zijn. Zijn lijf is lang en dun, zijne pooten zijn zeer kort, zoo dat hij, op het land zittende, met den buik op den grond ligt; maar vermits de voorpooten korter zijn dan de agterpooten, is het lijf van vooren wat laager, en de rug wat gekromd; hij heeft aan eiken poot vijf vingeren, die ruig, met nagelen gewapend, en met een dik vlies aaneengevoegd zijn, hetgeen deeze dieren zeer gefchikt maakt om te zwemmen, Zijn ftaert is kort, plat en fpits. Zijn hair is zeer zagt en digt en zoo fraai, dat zijn vel een heerlijk bont verfchaft; het is glanzend zwart van kleur; doch veele hairen hebben witte, of zilverachtige punten , hetgeen hem over het geheel graauw van kleur doet fchijnen. De fnoet, de keel en de borst zijn geelachtig wit, of zeer ligt bruin, gelijk ook de buik, fchoon 'er in de verdeeling van deeze kleuren enig verfchil tusfchen den eenen en den anderen plaats heeft, dat voornamelijk door het onderfcheid van ouderdom veroorzaakt wordt; de jongfte hebben grof bruin hair, en zeer weinig wol 'eronder; als zij ouder worden, verandert de zwarte kleur en zij worden donker bruin, terwijl zij veel wolkrijgen, en het  224 NATUURLIJKE HISTORIE het lang hair weggiat; de oude, eindelijk, zijn hasran* jenbruin , en fommige zijn geheel geelachtig. Ook is het hair van de wijfjens op den rug korter , fijner en fchooner, en op den buik langer dan bij de mannetjens. Nog een ander onderfcheid van kleur is 'er bij de ZeeOtters waarteneemen ; hun hair wordt in de maanden als zij ruien, of een gedeelte verliezen, vaaler; hun bont is het fchoonfle in de maanden Maart, April, en Mey. De Zee-Otters bewoonen koude luchtftreeken , en in den winter onthouden deeze dieren zig op de oevers van de zee en op het ijs, dat in zee drijft, en langs de kusten van het land ligt; in den zomer zwemmen zij de rivieren op tot in de meiren, vermits zij zig gaerne in zoet water bevinden. Zij kunnen zeer goed zwemmen, maar flegts twee minuuten lang onder water blijven; zij zwemmen in allerleie rigtingen, dan op den rug, dan op den buik, dan op de zijden , en fomtijds overeind. Als zij uit het water koomen om op het land te gaan fiaapen , fchudden zij zig en ftrijken hunne hairen met hunne pooten gelijk. Zij liggen als een hond met het lijf rond toegevouwen. Zij fiaapen niet vast en worden op het minfte gerugt wakker; als zij met geheele troepen op het land liggen te fiaapen, zijn 'er altoos enige op de wagt, die de andere op het minfte gevaar wakker maaken. Zij hebben geen zeer fcherp gezigt, maar hun reuk is zeer fijn, en hun gehoor • zeer goed. Zij zijn zeer levendige, vrolijke en dartele dieren,- als zij bij warm weder in de fchaduweder heu- ve-  DER. ZOOGENDE DIE REN* Velen liggen, ziet men hen zeer aardig fpeelen en gebaerden maaken als de aapen. Zij onthouden zig ook gaerne onder den grond. Zij begeeven zig met groote troepen van enige honderden naar de onbewoonde eilanden, daar zij rust en ftilte vinden, en daar zij dan ook blijven, want de Zee-Otters zijn geene zwervende of trekkende dieren. Zij fchuuwen de plaatfen , daar zig zee-leeuwen en zee beeren onthouden , vermits zij bang voor hunne tanden zijn. De Zss- Otters zijn vreedzaame dieren, die zeer weinig met malkanderen vegten; zij zijn vreesachtig, maar listig om hunne vijanden te ontkoomen; als zij op het land vervolgd worden, loopen zij zeer fnel en maaken veele wendingen en draaijingen , zoo dat zij dan niet gemaklijk te krijgen zijn. Het mannetjen van den Zee - Otter houdt zig maar bij een enkel wijfjen, dat hem ook getrouw bijblijft; het wijfjen krijgt, na agt of negen maanden, een jong en zeer zelden meer dan een, dat zij op het land werpt en dat met open oogen en alle zijne tanden ter waereld koomt; zij zoogen het jong twaalf maanden lang, zoo dat zij meest altoos jongen bij zig hebben. Als het wijfjen in het water flaapt, houdt zij haar jong in haare voorpooten, gelijk eene vrouw haar kind, zij laat het zwemmen, om zig daarin te oefenen, en, als zij moeda zijn, vat zij hen weder op; zij kusfen hen , liefkoozen hen, werpen hen in de lucht, en vangen hen weder in hunne voorpooten. De liefde, die deeze moeders haaren jongen betooII. Deeu P nen,  226' NATUURLIJKE HISTORIE nen, is zeer groot en aanmerkenswaerdig. Als zij door de jagers vervolgd worden , verlaaten zij haare jongen niet dan in den uiterften nood , en draagen die medé. Als men de jongen wegneemt zonder de moeders leed te doen, klaagen zij, en fchijnen zeer bedroefd en, als de jagers dezelve mede neemen, volgen zij hen van verre, en roepen haare jongen geftadig, en als men die nederlegt, koomen zij dezelve terftond haaien. Een reiziger verhaalt dat hij eens eene moeder haare jongen ontnoomen had, en dat hij agt dagen daarna, weder op dezelfde plaats koomende, de moetjer aldaar in de grootfte droefheid vond liggen; bij doodde haar zonder dat zij enige beweeging maakte om te vlugten Op eenen anderen dag ontmoetede hij een wijfjen flaapende met haar jong; zoo dra zij hem gewaar wierd, deed zij haar best om het wakker te maaken en de viugt te doen neemen, maar, toen dit niet gelukken wilde, nam zij eenen van zijne agterpooten tusfchen haare tanden, en rolde het als een fteen naar zee. De Zee-Otters eeten allerleie visfehen, kreeften, mosfelen en andere fchulpvisfchen , Hakken, polijpen en zeekatten, die ook eene foort van zee-polijpen zijn, welke zij, als de zee ftil is, op ondiepe fteenachtige gronden gaan opzoeken; zij eeten zelfs vleesch , doch niet zoo gaerne als visch; dezelfde reiziger heeft gezien dat een Zee-Otter eenen van zijn gedacht opat, welken hij hem had voorgeworpen. Als zij niet anders hebben eeten zij ook zee-wier. De Zee Otters onthouden zig in de zeeën en aan de zee-  DER ZOOGENDE DIEREN.' zee-kusten van de koude landen naar de Noord - pool, en op de eilanden , die tusfchen Alia en Amerika liggen, voornamelijk aan die,welke de Kurilifche eilanden genoemd worden. In den winter worden zij op de ijs. velden, waarop zij zig dan veel onthouden, met groote nienigie voortgedreven , en landen daar aan de Westkust van Kamfchatka, daar zij alsdan blijven woonen. Het is ongelooflijk in hoe groote menigte die dieren fomtijds bij malkanderen gevonden worden ; men kan daar over oordeelen uit het verhaal van den meergemelden reiziger , die zegt dat 'er op het eiland, waarop hij zig bevond, en daar hij door fchipbreuk op was geworpen , zoo veele van die dieren waren dat zij hen alle niet konden dooden, fchoon zij gemaklijk zijn dood te flaan, maar dat zij egter agt honderd van dezelve dood floegen, en dat zij, zoo zij grooter barken gehad hadden om die te bergen , nog driemaalen meer zouden gevangen hebben. De inwooners van die Noordlijke landen maaken op verfcheidenerleie wijzen jagt op de Zee-Otters naar het verfchil der jaargetijden. In den winter gefchiedt hunne grootfle jagt, waarbij veel gevangen wordt; maar die zeer gevaarlijk is, en hun wel eens duur te flaan koomt, wijl zij 'er fomtijds hun leven bij verliezen. Wanneer de Oosten-wind enige dagen waait, koomt 'er eene verbaazende menigte ijs-fchotfen in de zee van het vaste land van Amerika naar de kusten van Kamfchatka drijven ; wanneer de jagers dit bemerken, maaken zij hutjens op de oevers en op de eilanden, F 2 waar-  228 NATUURLIJKE HISTORIE waarin zij zig onthouden, om bij de hand te zijn als de ijs fchotfen koqmen, waarop zij de Zee Otters vangen moeten. Als het los ijs nu tegens de oevers gedreven en op malkanderen gefchoven is, zoo dat de zee tot op enige mijlen afftauds van land met die fchotfen bedekt is, begeeven de jagers zig, met eene foort van holle blok. ken met platte plankjens, die omtrent zoo lang zijn als een mensch hoog is , maar zeer fmal, en die zij met riemen aan hunne voeten binden, op dit los ijs, waarop zij niet durven ftil ftaan, maar geftadig met hunne voeten moeten trappen , uit vrees van door het ijs te zullen zinken; zij zijn gewapend met een mes en eene houten knods, en hebben enige honden bij zig, die de Otters helpen opfpeuren. Dus toegerust dwaalen zij overal op hec ijs herom, zoeken onder en agter de fchotfen naar Otters, en die zij vinden, flaan zij dood, villen hen terftond en neemen de vellen mede, terwijl zij het vleesch laaten liggen. Men denke niet dat zij maar langs de kanten op dit ijs loopen, neen, zij zijn zoo ftout van zeer verre van land in zee te gaan, en zelfs fomtijds zoo verre, dat zij het land geheel uit het gezigt verliezen ; men verbeelde zig daarbij dat de zee door den wind en de beweeging, die altoos in dezelve plaats heeft, beroerd, dit los ijs met de golven op en neder doet gaan , zoo dat de jager dan in de laagte daalt, en dan weder door de golf in de hoogte gelieven wordt, en men zal ijzen van zulk eene vermetelheid, en van zulk een gevaar. Gebeurt het dat 'er ondertus> fchen een ftorm of zwaare fneeuwbuiën opkoomen, hoe veel  DER ZOOGENDE DIEREN. 229 veel wordt dan het gevaar niet nog vergroot ? want de jagers, niet voor zig uit kunnende zien , of 'er gaten in het ijs zijn, kunnen als dan flegts het fpoor der honden volgen, en op het geval af voortgaan ; geen wonder dan ook dat zij fomtijds in het ijs zinken en verdrinken; deeze jagers moeten naauwkeurig acht geeven op den wind; want, als die omloopt, begrijpt men ligt dat de losfe fchotfen weder van het land afgedreven worden en , zoo zij dan te verre van land zijn om het fpoedig te bereiken, worden zij op de fchotfen in volle zee gevoerd , daar zij drie , vier , vijf of zes dagen omzwerven , tot dat het geluk hun zoo gunftig is dat het ijs weder tegens eene kust aangedreven wordt. Als deeze onverfchrokken lieden denken dat het ijs niet verre zal wegdrijven , laaten zij zig fomtijds wel met opzet van het land medevoeren , omdat 'er als dan veele Otters op koomen, hetgeen hun eene goede vangst belooft. Somwijlen egter zijn zij nog gelukkiger met minder moeite en gevaar, want als het ijs tegens den wal zit, en 'er ftormbuiën , met fneeuw verzeld , opkoomen, loopen de Otters, niet weetende of zij op het ijs of op het land zijn, en door het geruisch van da boomen misleid, dat hun als het gedruis van de golven voorkoomt, fomtijds het land in , hetgeen den jager dan gelegenheid geeft dertig of veertig ftuks te vangen, en het vleesch zoo wel als dc vellen te behouden. Hoe kouder en winderiger ook de winters zijn , hoe meer zij vangen. Ziet daar de Zee - Otter-jagt, zoo als die in den winP 3 ter  23O NATUURLIJKE HISTORIE ter geoefend wordt, en die niemand van ons tot vermaak zou willen bijwoonen. Des zomers vangt men die dieren op andere wijzen. Als men hen in hunnen flaap op het land of op de klippen kan betrappen , doodt men hen gemaklijk met knodfen of lansfen. Vindt men hen flaapende op het water, dan doodt men hen uit de fchuiten op dezelfde wijze, of men vervolgt hen met twee barken tot dat zij afgemat zijn, want, niet lang onder water kunnende blijven , zijn zij wel genoodzaakt telkens boven te koomen, en worden eindelijk zoo moede , dat zij niet meer kunnen zwemmen. Men zet ook op de ondiepe plaatfen in zee netten uit om deeze dieren te vangen , waarin zij , als zij naar kreeften en mosfelen zoeken , zig verwarren , en dan ligtlijk door de jagers gedood worden. Om hen te beter in deeze netten te lokken , plaatfen zij 'er houten Otters in, die zwart geverwd zijn: de Otter, die, gelijk ik reeds gezegd heb , niet fcherp ziet , denkende dat het dieren van zijn geflacht zijn , zwemt naar hen toe, en verwart zig in de netten : als hij dus gevangen is , wordt hij woedend , bijt zigzelven in de pooten ; ja, als mannetjen en wijfjen te zaamen te gelijk gevangen worden , zullen zij hunne woede op eikanderen uitoefenen, elkaêr de oogen uit krabben , of eikanderen verfcheuren. Het vleesch van de Zee-Otters wordt gegeeten en is veel malfcher en fappiger dan dat der Robben; het vleesch van de wijfjens is beter dan dat van de mannetjens, en dat der jonge fmaakt als zuiglammeren. De Si-  DER ZOOGENDE DIEREN^ 23! Siberiers houden zeer veel van Zee Ottervleesch , en eeten de lever en de nieien van dat dier raauw, waarin zij veel (maak vinden. Maar het is vooral om zijne kostbaare huid dat dit dier met zoo veel gevaar gevangen wordt; zij levert een allerkeurlijkst bont van eene blinkende zwart-bruine kleur nog fraaier dan dat der Sabeldieren, dat voor zeer fchoon gehouden wordt ; andere zijn vaaler en lichter van kleur. De Kalmukken , Siberiers en Rusfen boorden hunne klederen , ter breedte van een hand, rondom, met dit bont; dit doen ook de Kamfchat.daien, die 'er ook wanten en mutfen van maaken; maar in China vooral wordt het bont van den Zee - Otter hoog gefchat en duur betaald. De Keizer en de Grooten van het Hof voeren en boorden 'er hunne klederen mede, Zedert men dit gewaar geworden is , heeft men, vooral de Engelfche kooplieden, fchepen uitgerust om deeze Otter-vellen te gaan inruilen van de wilden natieën , die langs de kusten van Amerika woonen, en die naar China te voeren, daar de beste en fchoonfls tottagtig ryksdaalers het (luk mogen gelden. DE RIVIER-OTTER, DE VISCH-OTTER. (PI. XIII, Fig. 7.) De Rivier-Otter verfchilt in geftalte over het algemeen niet zeer veel van den Zee-Otter, waarom ik mij P 4 ver-  2,32 NATUURLIJKE HISTORIE vergenoegen zal met flegts kortlijk optegeeven waarin deeze dieren van eikanderen verfchillen. De RivierOtter is kleiner dan de Zee Otter; zijn ftaert is langer en ronder; zijn fnoet is niet volkoomen zoo plat; zijne hairen zijn witachtig grijs tot op de helft van hunne lengte, bruin aan de punten en blinkende, zoo dat de Rivier-Otter eene bruine kleur heeft; van onderen op de pooten, keel, borst en buik is hij egter witachtig ; boven op den kop, en aan het eind van den ftaert is het bruin donkerst, en zelfs zwartachtig. Zijn gebit en zijne pooten zijn even als bij den Zee Otter. De Rivier - Otter houdt zig , zoo wel als de ZeeOtter , in en bij het water op, maar enkel in rivieren en meiren , maar niet in zee ; hij is ook een zeer goede zwemmer; hij zwemt de rivieren op en af; hij kan zoo fnel zwemmen als loopen, en zwemt zelfs onder water, maar hij moet ook telkens boven kooroen om lucht te fcheppen, naardien hij, zoo mih als de Zee-Otter, een waar tweeflagtig dier is. Buiten het water legt hij zig in fpleeten van rotfen, in holen, onder de wortelen van willigen en andere aan het water groeiende boomen, aan den waterkant neder, flaapt daar, maakt daar zijn nest, en werpt daar zijne jongen; in deeze gaten houdt hij zig bij dag verfchoolen, zoo dat men zelden bij dag een Otter te zien koomt; des nagts gaat hij uit om visfehen te vangen en zijn aas te zoeken; hij leeft van allerleie visfehen die hij krijgen kan, van kikvors.fchen, kreeften, waterrotten, en als hij bij geval een eend of anderen watervogel kan betrappen, dienen hem  DER ZOOGENDE DIEREN. 433 die ook tot fpijs. Bij gebrek van deeze dieren eet bij den bast van willigen; bij eet ook jong gras in het voorjaar, en men zegt dat hij, als hij grooten honger heeft, ook lammeren aanvalt en verfcheurt; als de Otter een* visch gevangen heeft, draagt hij hem op het land om hem daar op te eeten; men zegt dat hij, als hij visch wil vangen, eerst het water roert , wanneer de visfehen in de gaten aan de kanten en tusfchen de fteenen vlugten, daar hij hen gemaklijker kan vangen; dus zou hij in vijvers en ftille waters doen, maar in ftroomende rivieren zou hij tegens den ftroom op zwemnsen , zoo dat de visfehen die met den ftroom af koomen, van zelve naar hem toe zwemmen. Als hij in eenen vijver koomt, maakt hij 'er eene fchriklijke verwoesting in , en bijt veel meer visfehen dood dan hij op eet; de kleine eet hij geheel en al, maar van de groote laat hij den kop en den ruggegraat liggen , waarom men ook in zijne holen ftinkende koppen van visfehen vindt. Het wijfjen van den Rivier - Otter krijgt meer jongen dan dat van den Zee-Otter; zij werpt, na negen (of tw aalf) maanden , drie of vier jongen , en wel in de maanden Maart, April of Mey ; de jonge Ottertjens zijn zeer lelijk, en hebben een mismaakt voorkoomen; het wijfjen heeft vier boift;n om hen te zoogen, die haar den geheelen buik bedekken; als zij zes weeken of twee maanden oud zijn, verftrooien zij zig reeds en gaan hunne eigen kost zoeken. De Rivier-Otters vreezen noch de koude, noch de warmte, waarom men hen ook in alle landen, daar ri. P 5 vie-  234 NATUURLIJKE HISTORIE vieren en meiren zijn aantreft, fchoon zij nergens in groote menigte bij malkanderen gevonden worden ; zij zijn dan ook door geheel Europa verfpreid , behalven in zand• woestijnen, en dorre drooge landen; zij ontwijken de rivieren, die al te veel bevaaren worden, en verlasten, gelijk te begrijpen is, ook die, waarin zeer weinig visch te vangen is. Men vindt hen ook in AfiV, gelijk ook in Noord ■ Amerika, maar men heeft nog geene narichten dat hij ook in Afrika zou zijn. In ons vaderland bewoont dit dier ook de groote rivieren, maar is daar ook niet menigvuldig, terwijl 'er , om de menigte visch , die hij verflindt, in de meeste ftreeken eene belooning van drie guldens gefteld is voor elk die eenen Otter vangt; men heeft daarom ook lieden, die, vooral des winters , hun werk maaken van de Ottervangst. Men vangt hen in klemmen , die men uitzet met aas 'er in van enige visfehen; het gebeurt fomtijds dat de Otter, in de klem geraakt zijnde, zigzelven de poot afbijt om vrij te koomen, doch dan moet hij egter om hals geraaken , wijl hij niet goed meer kan zwemmen. De Otter jagers gaan des winters ook met honden op de Otter jagt; wanneer zij aan het indrukzel van hunne pooten of aan hunne vuiligheden befpeuren dat in zekere kreeken en grienten Otters verkeeren, begeeven zij zig met hunne honden bij laag water daarnaar toe; de honden , die zeer vinnig tegens die dieren zij!), fnufïelen langs de kanten van het ijs dat hol ligt en beginnen , zoo dra zij ruiken dat 'er een Otter onder verfcno'en ligt, te blaffen. De jager laat hen den Oc-  DER ZOOGENDE DIEREN. 235 Otter 'er uit jaagen en, wanneer zij met hem aan het vegten zijn , fchiet hij toe en fteekt, met eene lange fpeer met eene ijzeren punt, waarmede hij gewapend is, den Otter dood. Men zet ook wel netten of fuiken aan de opening van het gat, waaruit men dan den Otter door de honden in dezelve laat jaagen. Men heeft eens eenen Otter in eene fuik gevonden , die tot het vangen van visch was uitgezet, met eenen leevenden fnoek bij hem, dien hij had nagejaagd. De Otter was verdronken eer hij den tijd gehad had om de teentjens van de fuik zoo verre aan ftukken te bijten dat hij 'er uit konde koomen. Wanneer de jagers aan het fpoor bemerken dat de Otter in den nagt uit de rivieren naar binnen naar de vijvers of poelen koomen om daar te visfehen, gaan zij 's nagts op de loer zitten tot zij overloopen, om hen dan te fchieten. Deeze wijze van Otters te vangen gefchïedt om het vleesch zoo wel als om de huid; het vleesch is, raauw zijnde, onaangenaam van geur , maar wordt , gebraaden zijnde, gegeeten; het is egter grof, en taai en fmiakt vischachtig; de vagt, fchoon op verre na niet zoo fchoon als die van den Zee-Otter , is een zeer fraai bont; men gebruikt het tot moffen en mutfen, tot randen van pelfen en mantels. De Rivier-Otter is een fchuw- en wild dier, maar het is ontwijfelbaar dat het zeer wel getemd en mak gemaakt kan worden. In een zeker klooster te Autun had men eenen jongen Otter opgevoed en tam gemaakt; men had hem eerst met melk opgekweekt, en hem vervol-  23fJ NAT UUR. LIJ KB HISTORIE volgens alles leeren eeten wat de keuken opleverde, fop, vrugten, wortelen, groenten, visch en vleesch; visch wilde hij egter niet eeten, of hij moest raauw en zeer versch zijn. Deeze Otter was zoo mak als een hond; als men hem riep met den naam van loup, hup, dien men hem gegeeven had , kwam hij aanloopen, en volgde de dienstmeid; hij fpeelde met den hond en de kat van het klooster, maar als 'er andere honden of katten bij hem kwamen, gaf hij hun klappen met zijne pooten ; hij woonde in de kamer van de meid , en fliep 's nagts in haar bed, en des daags op een' ftoel, en van tijd tot tijd gong hij, als hem zulks luste, den kop en de voorfte pooten in eenen emmer met water fteeken , die altijd tot zijn gebruik gereed ftond; dan fcbudde hij zig af, en gong op de plaats of in huis loopen; hij was zeer vuil, en nooit had men hem, zelfs door Hagen, kunnen gewennen om zijn gevoeg op de plaats en niet in huis te doen; maar het is zonderling dat hij, toen iemand hem eens aan eene groote waterplas bragt, bevreesd voor zoo een groot water fcheen te zijn, en 'er niet in ging, behalven dat hij aan den kant zijn' kop nat maakte als in den emmer en, toen men hem 'er in wierp, zwom hij zoo fnel hij kon weder terug; dus had de gewoonte dit dier ontwend van zijne natuurlijke neigingen. Niet alleen dat de Otters tam gemaakt kunnen worden , maar zij kunnen zelfs geleerd worden op den wenk van hunnen meester in de rivier te gaan , visfehen te vangen, en hem die t' huis te brengen. Daar was  DER ZOOGENDE DIEREN. 2£7 was in Zweden een man die eenen Otter zoo geleerd had, welke hem dagelijks zoo veel visch bragt, dat hij zijn gantfche huisgezin daar mede onderhield , en hij gebruikte hem zelfs om andere Otters te vangen. Het zal niet onaangenaam zijn hier te leezen door welke middelen men de Otters daartoe gewent. Men vangt eenen Otter levendig, of met eene foort van val, waarin zij onbefchadigd gevangen worden , of men zoekt door middel van honden gaten op , waarin jongen zitten, die men dan in een fuik of net, dat men voor de gaten zet , vangt. W winter; maar als het ijs weg is, koomt het op de oppervlakte van het water zwemmen en fpeelen; het kan niet hard loopen ; het kan vrij lang onder water blijven , maar moet egter telkens weder boven koomen om adem te haaien, zoo dat het, als het in visch-fuiken ge' kropen is , of in netten verward geraakt , verdrinken moet. Men hoort het dikwijls met den fmoel, als een eend, in het water kletteren , wanneer het zijnen fnoet in den bek vat. Als het getergd wordt, laat het een zwak fluitend geluid hooren en kan gevaarlijk bijten; het heefc groote vijanden aan den Meirval en den Snoek, die veele van die diertjens opvreeten; de laatfte verkrijgt daardoor eenen zoo fterken muskusreuk 3 dat hij niet meer goed is om gegeeten te worden. De Muskus-rot leeft van infekten > wormen, visfehen en ook van wortelen, voornamelijk van de plant kalmus genaamd , die aan het water groeit. Zijn hair j zou zeer goed zijn om tot het maaken van vilt voor hoeden te gebruiken, indien men dit diertjen in menigte bekoomen konde; daar wordt evenwel handel mede gedreven. Men kan het dier eeten, als men den muskusreuk 'er uit laat trekken. Het is opmerklijk dat de ingewanden van dit dier fterk naar zwavel ruiken, zelfs als zij versch zijn. Het woont in Lapland en Rusland. II. DfiiL. Q Da  =4* MATUURIIJKE HISTORIE DE MUSKUS-ROT, DE ONDATRA. (PI. XVII, Fig. t.) Daar zijn nog enigs weinige dieren behalven de voorgaande, welke de teenen met eene zwem-huid aan eikanderen verbonden hebben , als de Huidobrius of Guillino, de Coypu en de Rot die de Karako heet; ik zal egter deeze alle niet befchrijven, maar overgaan tot een dier dat, zoo wel als dat van het voorig artijkel, den naam van Muskus-rot voert en wel om dezelfde reden, omdat het, namelijk, even als het voorig, klieren heeft, waaruit een vogt fijpelt dat den reuk van muskus heeft, fchoon het egter voor het overige een geheel verfchillend dier is, op welk ik dan verfcheiden foorten van rotten en muizen zal laaten volgen. De Ondatra is een van gewasjen leevend diertjen, omtrent van de gedaante van den Waterrot, met eenen platten, fchubachtigen ftaert, de vingeren niet aaneengevoegd, maar met lange digte hairen tusfchen beiden bezet; het bouwt huisjens als de Bever. De Ondatra gelijkt ook zeer veel naar eenen Bever, maar is veel kleiner, waarom de Wilden van Canada zeggen : de Muskus-rot en de Bever zijn broeders, maar de Bever is de oudjle en heeft daarom meer verftand; hij is van de grootte van een klein konijntjen; hij heeft eenen korten kop als da waterrot, en een korten dikken fmoel, groote  PI. XVII.   DER ZOOGENDE DIE EEN* £4.$ groote oogen, korte ooren , geheel met hair bedekt. Hij heeft zestien tanden, namelijk in elk kaakbeen twee fnijdtanden, ter wederzijde drie kiezen, en zijne v^ortanden zijn zoo fterk en zoo fcherp dat hij, als men hem in een hok van zeer hard hout opfluit, in zeer korten tijd een gat zal bijten, waardoor hij kan ontvlugten. Hij heeft aan alle de voeten vijf vingeren, die los en met geene zwemhuid aan malkanderen verbonden zijn, maar tusfchen welke veel lang hair zit, dat hem als een zwemvlies in het zwemmen helpt. Hij heeft eenen langen ftaert; deeze ftaert is aan het lijf rond, en wordt vervolgens plat, maar ftaat op zijn kant, die zeer dun of fcherp is, gelijk bij de Desman, en ligt niet plat neder gelijk bij den Bever; hij is met kleine fchubbetjens bedekt en zeer dun met hair bezet. Het dier is zwartbruin van kleur , wat donkerer op den rug, en onder aan de borst en beenen is hij graauw, aan den buik roodbruin. Hij heeft het vermogen om zijn lijf zoo intetrekken dat hij zig veel kleiner kan maaken en door gaatjens kan kruipen, waardoor andere veel kleiner dieren niet kunnen doorkoomen, een vermogen dat ook zommige andere dieren hebben, en dat men bij den Bever ook kan waarneemen. Zij teelen eens in het jaar voort, en werpen dan vijf of zes jongen, welke het wijfjen aan zes tepels, die alle op den buik ftaan, zoogt. De Ondatra is een goede zwemmer en duikt onder water; maar kan egter zoo fnel en zoo lang niet zwemmen als de Bever; op het land loopt hij al waggelende als een gans, doch niet zoo veel als de Bever. Hij Q 2 woont  344 HATÜURMJKE HISTORIE woont aan het water en leeft van wortelen en kruiden a voornamelijk van water-planten. Deeze dieren leeven in kleide maatfchappijen ten minften in den winter, wanneer zij zig in huisjens ophouden, welke zij even als de Bevers weeten te bouwen, en waarin zij ook een verwonderenswaerdig inltinct- vertoonen. Als de winter nadert, kiezen zij eene plaats uit, gemeenlijk in een moeras of op den oever van een meir of eene rivier, daar overvloed van water, planten en van die gewasfen is, welker wortelen hun tot voedzel kunnen verftrekken. Hier verkiezen zij eenen hoogen grond om hun huisjen op te bouwen, of, is hij niet hoog genoeg, dan hoogen zij dien op, om vrij te zijn van al te groote overftroomingen; is hij al te hoog dan verlaagen zij denzelven} zij maaken dien zelfs met trapjens daar zij op kunnen klimmen, als het water rijst. Op deezen grond nu bouwen zij een huisjen, van buiten rond als een koepeltjen of als een bak-oven, gelijk men PI XVII. bij Fig. i. zulk een huisjen van de Ondatras afgebeeld ziet. Dit huisjen maaken zij van biezen, die zij in de aarde planten rondom den grond, dien zij gereed gemaakt hebben, en door eikanderen vlegten, welk zij dan met natte klei befmeeren , waartoe zij hunne pooten en hunne ftaerten gebruiken; dit is het binnenwerk van het gebouw; maar over hetzelve leggen zij nog eene dikke laag biezen, die niet met klei gepleisterd wordt; deeze beiden overdekzels hebben bijna een' voet dikte. Dit huisjen heeft eene opening, door hetwelk zij in en uit kunnen gaan; deeze opening floppen zij  DER ZOOGENDE DIEREN.' *45 Eij geheel toe, als de winter aankoomt, als wanneer zij zig opfluiten, en dan gebeurt het dikwijls dat het geheel huisjen zoo diep onder de fneeuw geraakt, dat men het niet zien kan. Naardien zij egter den winter niet ilaapende doorbrengen, gelijk fommige andere dieren, is het nodig dat zij zorgen dat zij in dat jaargetijde onder den grond hun voedzel kunnen bekoomen. Men zou dan ook denken dat zjj, even als de Bevers, hunnen wintervoorraad maaken, maar neen; dit doen zij niet; maar zij graaven eene menigte ritt.-n gelijk de Mollen, door welke zij onder den grond de wortelen der planten kunnen gaan zoeken, terwijl de grond vanboven bevroozen is. Om geen drinken te ontbreeken graaven zij ook putten, die met het binnenfte van hunne huisjens gemeenfchap hebben, daar zij uit kunnen drinken en zig in kunnen baaden; ook maaken zij andere holen om hunne vuiligheden in te werpen. Somtijds woonen 'er zeven ©f agt van die diertjens in een enkel huisjen. Daar zijn 'er egter die zoo gelukkig gehuisvest zijn, dat zij niet nodig hebben ritten te graaven om des winters hun voedzel te gaan zoeken; wanneer 'er namelijk eene groote menigte biezen (laat, die des winters fterven en die dan eene laag maaken die vast genoeg is dat de fneeuw en het ijs 'er opkunnen blijven liggen, als wanneer 'er eene holte onder dezelve open blijft, waarin onze diertjens veilig hun voedzel kunnen gaan zoeken. Als nu de fneeuw gefmolten is, zoo dat het water rijst, worden zij genoodzaakt hunne huisjens te verlaaten; dan begeeven zij zig op de hooge gronden en dwaaQ 3 ten  246" NATUURLIJKE HISTORIE len rond toe het water weggezakt is , wanneer zij zig weder naar hunne huisjens begeeven, daar fommige wijfjens haare jongen in werpen; de meeste wijfjens egter jongen daar zij zijn, maar op bedekte plaatfen; de mannetjens blijven zig den gebeelen zomer in het veld onthouden, tot de tijd koomt om zig nieuwe huisjens te bouwen, vermits zij eiken winter weder nieuwe maaken. De Ondatras, die in warmer landen woonen , daar het niet vriest, bouwen zig geene huisjens, maar hebben holen , als onze konijnen. Men vangt dit diertjen, dat fomtijds de dijken doorgraaft, in vallen , in welke men een' appel tot aas legt,* of men breekt in hunne huisjens en flaat hen dood, of men fluit, eindelijk, de openingen van hunne ritten en doodt hen in dezelve door middel van rook van zwavel. Ook weeten de jagers hun gepiep natedoen, waardoor zij die diertjens naar zig toelokken en hen dan fchieten. Als men hen levendig vangt en zij nog jong zijn, kan men hen tam maaken ; alsdan zijn het goedaartige fpeelzieke diertjens die niet bijten. Het vleesch van den Ondatra wordt gegeeten, maar van zijn bont bedienen de bontwerkers zig niet gaerne om den reuk van bevergeil , die het vel altoos eigen blijft; het fijn hair kunnen de hoedenmaakers tot bet maaken van vilt gebruiken, waartoe de vellen in tamelijks menigte aangevoerd worden. Dit dier wordt in geheel Noord - Amerika gevonden. DE  DER ZOOGENDE DIEREN» 247 DE GROOTE VELDROT, DE REIZENDE ROT. De groote Veld rot, dat een alles eetend dier is, grooter dan de Rot; maar in gedaante veel naar denzelven gelijkende, en ook een langen ftaert hebbende, heeft een langen kop met een dunnen bek; zijne tanden zijn als bij het voorig dier. Zijne ooren zijn breed en gerond; zijne oogen zwart, groot, rond en zeer uitpuilende; hij heeft baardknevels aan den bek; hij heeft eenen hoogen ronden rug, vijf teenen aan alle de voeten, welke geheel van eikanderen gefcheiden zijn; eenen ftaert, die bijna zoo lang is als het lijf, die kaal is en uit omtrent twee honderd ringen beftaat. Van boven is hij vaal met donkerbruin gemengd , waaronder aan de zijden graauw loopt; van onderen en aan de pooten is hij vuil wit, maar in den winter helder wit. Het mannetjen is grooter dan het wijfjen, en het laatfte heeft twaalf borsten, zes aan wederzijde , drie op de borst en drie op den buik.. De groote Veldroc woont in de velden, daar hij zig gaerne aan waters onthoudt; hij graaft zig een gat in den oever of verjaagt de water-rotten uit de hunne om 'er bezit van te neemen; want hij kan ook zeer goed zwemmen; elk deezer dieren woont afzonderlijk in zijn eigen hol; hij onthoudt zig egter ook in de lieden, aan de gragten.in rioolen, of zelfs in de huizen, vooral als de winter nadert. Deeze dieren leeven van alles wat hun voorkoomt, zoo wel van gewasfenals van vleesch; zij dooQ 4 den  S4§ NATUURLIJKE HISTORIE den de rotten en muizen en vreeten die op, waarom dezelve zig wegpakken uit de huizen daar deeze veldrotten zig ophouden; ook bijten zij de hoenderen dood. Zij zijn de fchadelijkfte van alle rotten en muizen in de velden, huizenen fchuuren. In het veld eeten zij koren en vrugten en verflinden de Iampreitjens, de jonge patrijsjens en ander klein gevogelte; in den herfst be> geeven zij zig met troepen naar de fchuuren, daar zij het ftroo ft uk bijten, veel graan verflinden en het ove. rïge met hunne vuiligheid befmetten; zij doen ook zeer veel kwaad en overlast in de huizen daar zij zig eens ingekwartierd hebben; zij werpen in de kelders bergen van aarde op, breeken door gemetfelde muuren henen, bijten linnen en klejeren aan ftukken , en rooven 's nagts het gevogelte weg; in de bovenfte verdiepingen zullen zij zig niet begeeven, maar blijven altoos beneden; het is zeer moeijelijk hen uitteroeijen, want het zijn zeer fterke, ftoutmoedige en kwaadaartige dieren, welke de katten niet gaerne aantasten en die zig fterk verweeren, als men hen wil vangen; hunne beet is zelfs gevaarlijk en geneest niet gemaklijk; zij koomen ook niet ligt in de vallen en aan lokaas met vergift vermengd; men kan hen nog het best daartoe verleiden met fpek, fuiker - wortel en gebraden ajuin. In fommige plaatfen in Duitschland zijn deeze dieren fomtijds in zoo groote menigte in de huizen geweest, dat zij verbaazende fchaden aanregteden, gelijk te Quedlimburg, daar zij in het jaar 1778 eerst met een wagen-ragt met zooden van den Hartz, een berg in de nabuuichap, gebragt zijn  DER ZOOGENDE DIEREN. 240 zijn geworden en in fommige plaatfen hebben zij bijna alle huizen ondermijnd gehad. Op enige plaatfen op den Hartz hebben zij 's nagts den kinderen de huid van de vingeren afgevreten. De honden maaken jagt op deeze dieren met eene dolle woede , gelijk zij op de water-rotten doen; ook kunnen de wezeltjens en fretten hen overmeesteren, waarom men deeze laatfte dieren ook in hunne holen zendt om hen te vangen, gelijk men hen tot de konijnen - vangst gebruikt; men zegt dat zij vertrekken van de plaatfen daar konijnen gehouden worden. Zij trekken van tijd tot tijd in groote troepen verre weg, waarom men dit dier ook de reizende rot genoemd beeft. In den winter fiaapen zij niet, maar zitten in hun hol, dat zij tot aan den rand met graan, eikels ea anderen voorraad vullen. Deeze dieren vermenigvuldigen zig 0p eene verba», zende wijze, want zij krijgen elk jaar driemaalen jongen, en wel van twaalf tot vijftien tegelijk, ja zelfs tot agttien en negentien; dus zal een paar van deeze dieren in een jaar ten minden van zes en dertig tot vijf en veertig jongen voortbrengen ; wanneer men flegts fielt dat een paar in het eerfte jaar veertig jongen krijgt en die een en twintig paaren het volgend jaar ook veertig, zoo zijn 'er in het tweede jaar reeds agt honderd en twee entagtig van die dieren en in het derde jaar agttien duizend vijf honderd en twee en twintig; hier uit oordeel e men in hoe korten tijd deeze rotten eene geheele landftreek of eene flad vervullen kunnen. Het is dan geen wonder dat dit dier zig meer en meer Q 5 over  25<3 NATUURLIJKE HISTORIE over de waereld vërfpreidt; het is oorfpronglijk uit Oost-Indie of Perfie afkomftig en was voor het begin van deeze eeuw in Europa onbekend; maar zedert zijn deeze Veld-rotten naar Europa gekoomen en hebben zig in den tijd van negentig jaaren zeer verre in dat waerelddeel voortgeplant, zoo dat zij nu in Frankrijk, in Engeland, Duitschland en Rusland in menigte gevonden worden; zij zijn egter nog niet in koude landen doorgedrongen. In Engeland befpeurde men hen eerst in het jaar 1730, daar zij denklijk door fchepen moeten zijn overgebragt; rondom Parijs zijn zij eerst in het jaar 174.7 °f *748 verfchenen; maar in de Nederlanden worden zij zoo veel ik weet, nog niet gevonden en het is te wenfchen dat men daar van die lastige gasten mag bevrijd blijve»; het is egter zeer te vreezen dat zij zig den eenen of anderen tijd ook aldaar zullen uitbreiden, want, wijl zij zoo fterk vermenigvuldigen, met troepen trekken, niet bevreesd voor water zijn en zig al verder en verder verfpreiden is, 'er geene reden om' te denken dat zij die landftreeken ook niet zullen intrekken, daar overvloed is van het geen hun tot voedzel verftrekt. DE HUIS-ROT. D e Hws-rot of gemeene Rot is een alleseetend dier laag van pooten en gebogen van rug met een langen kaaien geJchubden ftaert, dat meest in de huizen verkeert. Zijne algemeene gedaante is te bekend dan dat die eene omftan- dige  DER ZOOGENDE DIEREN. Igl dige befchrijving zoude behoeven; hij heeft een langwerpigen kop, puntigen frnoel , het onderst kaakbeen korter dan het bovenfte, groote oogen, groote, breede kaale ooren; hij kan zijn lijf zeer lang uitrekken, maar als hij in zijne gewoone geftalte zit, fehijnt hij kort, naardien hij zijn rug dan rond gebogen houdt; hij heeft baardknevels en even zoo veele tanden als de twee voorige diertjens, gelijk ook zoo veele teenen; zijn ftaert is lang, bijna geheel kaal en met fchubbetjens bedekt, die op ringetjens ftaan , welke om de ftaert loopen ; het wijfjen heeft zes borsten op den buik en vier op de borst, doch bij fommige heeft men een of twee minder gevonden. De Rot is zwartaqhtig aschgraauw van kleur van boven, en ligt aschgraauw of grijs van onderen; men vindt egter verfcheidenheid in derzelver kleuren; daar zijn bruine, andere die bijna zwart zijn; andere zijn rosfer en andere grijzer; daar zijn ook bonte met witte en graauwe vlekken; ook vindt men geheel witte; deeze hebben roode oogen, gelijk de witte muizen; witte konijnen en andere geheel witte dieren hebben; doch deeze witte rotten fchijnen wederom graauwe of bruine jongen voorttebrengen, ten minften in gemaatigde luchtftreeken. gelijk men daarvan de bevinding gehad heeft. Zoodanig is de Rot, dien wij in onze huizen vangen; maar is die Rot niet veranderd zedert hij in de wooningen der menfchen is gaan huisvesten? en welke was de gedaante van den wilden Rot? Dit is niet gemaklijk te zeggen, wijl men, zoo verre ik weet, geene andere van deeze dieren dan onze gemeene huis - rotten vaDgt. Ik zal  252 NATUURLIJKE HISTORIE zal egter waagen te gisfen dat de huis-rot niet veel van den wilden rot zal verfchillen, want, fchoon de Rotten digt bij de menfchen leeven, zijn zij egter verre van den mensch onderworpen te zijn; zij zijn geene eigenlijke huis-disren , of tamme dieren; de Rot leeft dan ook bijna naar zijne zinlijkheid, maar verkiest liever onder dak te wezen dan in de open lucht, verkiest liever te woonen daar overvloed van fpijs is dan in het veld, daar het fomtijds, vooral des winters, fchraal omkoomt; dit kan zeeker lijk invloed op zijne gedaante gehad hebben, maar die verandering, die hij ondergaan heeft, zal dan zeekerlijk ook niet groot zijn ; hetzelfde zal ik in dit opzigt bij voorraad van de Muis aanmerken. De Rot is een zeer vraatzugtig dier, en gebruikt zoo wel dierlijk voedzel als gewasfen,- hij eet allerlei graanen en vrugten en in het gemeen alle de fpijzen , die hij in de huizen vindt, als brood , kaas, fpek; dit niet alleen, maar hij eet ook papier en knaagt zelfs de klederen aan ftukken,- hij kruipt in de nesten van de duiven en zwaluwen en haalt de nieuw uitgebroeide jongen weg; hij zal ook jonge kon ij ntjens weg. rooven; in kort, de Rot vreetalles wat hij overmeesteren kan; men zegt zelfs dat hij fcorpioenen opvreet. De Rotten fleepen ook gaerne voorraad in hun hol te zaamen en draagen dus weg het geen zij nier daadliik opeeten; wanneer zij op een graan-zolder koomen daar zij hun gewoon verblijf niet houden, zetten zij hunne hairen op en wentelen zig dus in het koren, wanneer 'er' ïeelekorrels tusfchen hun hairen blijven zitten, die zij dan  DER ZOOGENDB DIEREN 2£g dan op die wijze naar hun hol wegdraagen; zij drinken weinig of niets , of kunnen ten minden lang zonder drinken blijven, al is het dat zij enkel droog voedzel gebruiken» De Rotten zijn zeer boosaartig en ftout en dellen zig, als zij aangetast worden, flerk te weer, al is het tegens een mensch, voornamelijk als zij jongen hebben; alsdan zal de moeder haar kroost hardnekkig tegens de katten verdedigen. De gedugtfte vijanden van de Rotten zijn de Katten, en vooral het Wezeltjen, dat door de dunheid van zijn lighaam den Rot in zijn hol gaat opzoeken; alsdan ontdaat 'er een hardnekkig gevegt, dat fomtijds wel lang duurt, maar waarin het Wezeltjen egter altoos de overwinning behaalt; ook worden de Rotten van de Uilen verflonden en door de groote Hangen in de landen daar dit kruipend dier is, dat hen leevende iuflokt. Het is bekend dat men, om hen zoo veel mogelijk uitteroeijen, katten in de huizen houdt en hen voorts in vallen zoekt te vangen of met arfenicum te dooden, dat daarvan den naam van Rottekruid gekregen heeft. De Rotten brengen verfcheiden maaien in het jaar jongen voort en gemeenlijk vijf of zes te gelijk, waaruit blijkt dat deeze dieren in korten tijd ongeloollijk zouden kunnen vermenigvuldigen , doch gelukkiglijk dooden en vreeten zij eikanderen; als zij veele in getal zijn en 'er fchaarschheid koomt, vallen de fterke de zwakke aan, bijten hen dood, openen hun vervolgens den kop, Vreeten de hersfenen op en dan het overige van het lighaam :  254 NATUURLIJKE HlSTORIB haam; als het verteerd is, gaan zij des anderendaags weder aan het vegten tot een hunner dood is, en dit duurt zoo voort tot de meeste om hals en opgevreten zijn; dus belet dit dier , door zijne geaartheid zijne eigen al té groote vermenigvuldiging. In de befchrijving van den reizenden rot hebben wij reeds gezien dat deeze hen ook verflindt of doet verhuizen. Doch zoo de Rotten tegens hun eigen geflacht woeden, verhaalt men daarentegens ook van hun dat de oude zwakke Rotten, die hunne kost niet meer zoeken kunnen, door de jonge gevoed worden. Zulke oude Rotten, die fr.il in hun hol blijven, ftrengelen zig dikwijls zes of agt te zaamen met hunne ftaerten aan eikanderen; wanneer men hen dus vond, dagt men fomtijds dat dit maar een dier was en heeft het !den naam van RottenKoning gegeeven. De Rotten zijn uit Europa oorfpronglijk, en wel uit het midden van dat waerelddeel, en hebben zig door hetzelve overal verbreid, uitgezonderd verre Noord, waards, daar het te koud voor hun is, want zij zoeken de warmte en t;elen fterkst voort in warme landen; dus vindt men hen ook niet in de Noordlijke deelen van Noorwegen , Zweden en Rusland. Men vindt hen in menigte in Perfie en Indie, in China en op de volk. plantingen in Afrika. In Amerika wierden zij oorfpronglijk niet gevonden, dan naardien zij zig in de fchepen zoo wel als in de huizen nestelen , en als dezelve ontlaaden worden, naar land zwemmen, zijn zij op die wijze ook in dat waerelddeel overgebragt geworden, ge-  DER ZOOGENDE DIEREN. agg gelijk ook aan de Kaap de Goede Hoop en op Isle de France, daar zij zig zoo zeer vermenigvuldigden, dat men het eiland verhaten moest, en andere eilanden van Indie. Op de eilanden in de Zuid-Zee, als Otahiti, en de andere Sociëteit-eilanden, zijn zij in zeer groote menigte gevonden, doch ik denk dat zij aldaar ook door de eerfte Europifche fchepen gebragt zijn. In Gujana houden zij zig voornamelijk in het fuikerriet op, waarom de inwooners, als zij dat riet gefneden en ingezameld hebben, de overgebleven bladeren en fteelen in brand fteeken , waardoor veele duizenden rotten verbranden moeten. De Rotten zijn een zeer fchadelijk gedierte en van weinig nut voorden mensch; daar zijn egter volkeren die Rotten eeten, gelijk de Jakuten en Chineezen; men heeft ook wel door zee-volk de Rotten zien eeten, die zij op het fchip vonden en deeze lieden zeggen dat hun vleesch niet onfmaaklijk is. DE HUIS-MUIS. D e Muis is een alleseetend diertjen, omtrent van gedaante als de Rot, maar kleiner, met eenen langen ftaert, het leeft in de huizen; het onderfcheid dat tusfchen den rot en de muis plaats heeft beftaat voornamelijk in de grootte; men weet dat de Muis meer dan de helft kleiner is dan de Rot; daar heeft egter nog een klein onderfcheid tusfchen deeze foorten van dieren plaats, dit namelijk dat de Muis geen' nagel aan den duim heeft; zijn hair is ook kor»  256 NATUURLIJKE HISTORIE korter en zagter dan bi] den Rot; en de kleur is oofc onderfcheiden ; de Muis is donker graauw van boven en geelachtig wit van onderen; men vindt verfcheidenheden, die zwarter of geelachtiger zijn, gelijk ook witte met graauwe vlekken; men heeft ook geheel witte Muizen met roode oogen. De Muis is egter ïierlijker van gedaante dan de Rot; zij heeft zelfs een fnedig voorkoomen en haare beweegingen zijn vlug en levendig; als de vrees haar doet loopen beweegt zij haare kleine pootjens met zoo veel fnelheid dat zij als over den grond fehijnt te glijden eer dan te loopen. Het is een zeer vreesachtig diertjen, niet kwaadaartig gelijk de Rot, maar zagtzinnig van aart, dat zig meest des daags IKl in zijn hol houdt, maar bij nagt 'er uit koomt, om zijne kost in de eeten s - kas fen te zoeken, zij loopt niet van huis tot huis als de Rot, maar verwijdert zig weinig van de plaats daar zij geboren is. Haare levenswijs is omtrent dezelfde als die van den Rot; zij drinkt, even als deeze , weinig, waarom men een maaltijd daar geen drank is eenmuizen maaltijd noemt. Zij is zeer fcherp van gehoor en ook van reuk en fmaak, zij is zeer lekker en wil gaerne verfcheidenheid van fpij3 hebben, naardien zij dan dit dan wat anders de voorkeus geeft; zij wordtin dezelfde landen als de rot gevonden, en is, gelijk de rot, door fchepen naar vreemde gewesten overgebragt;' in Amerika zijn zij thans zoo gemeen als in Europa; meest overal daar Rotten zijn vindt men ook Muizen, doch het is egter opmerklijk dat in Sardinië wel Rotten gevonden worden, maar dat 'er geene Muizen zijn. De  DER ZOOGENDE DIEREN. *57 De Muizen zijn gemeener en talrijker dan de Rotten; ook teelen zij fterk "oort, en wel in alle jaargetijden; zij jongen verfcheiden maaien in het jaar en krijgen gewoonlijk vijf, zes of zeven jongen tegelijk, die binnen veertien dpgen hunne eigen kost kunnen gaan zoeken. Zij zijn zeer fchadelijke diertjens in de huizen, vermits zij, behalven het nadeel dat zij in eetenskasfen doen, ook gaten in klederen bijten; zij eeten ook papier en kunnen veel fchade in eene bibliotheek aanrigten; men zegt egter dat zij papier knabbelen als zij niet bij water kunnen koomen, waarom men in de boekerijen, daar muizen zijn, water nederzet. Hoe wild en vreesachtig dit diertjen ook is, zal het egter, als men het niet vervolgt of verjaagt, zig zoo verre aan de menfchen gewennen, dat het zelfs eeten uit hunne handen zal koomen haaien. Men heeft een voorbeeld gezien dat eene Muis dagelijks op een zeker uur als 'er gegeeten wierd op de tafel kwam en zoo lang wagtede tot men haar ei ige fpijs gaf, waarvan zij zig verzadigde en vervolgens weder heen liep. Dikwijls hebben lieden, die in gevangenisfen opgefloten zaten, zig vermaakt met de Muizen aan zig te gewennen , hetgeen in die droevige omftandigheden des te beter konde gelukken door de groote ftilte, die 'er gemeenlijk heerscht als iemand alleen in een kerker opgefloten is. De Baron van Trenck verhaalt dat hij, toen hij te Magdeburg opgefloten zat, twee jaaren lang eene Muis zoodanig gewend had, dat zij den geheelen dag met hem fpeelde en uit zijnen mond kwam eeten; doch eens op II. Dssu R eenen  258 NATUURLIJKE HISTORIE eenen nagt maakte zij door haare fprongen op een hoa» ten bord zoo veel gerugt, dat de fchildwagt, die voor de gevangenis ftond, zig verbeeldde dat Trenck aan het breeken was; men kwam dan 's morgens in zijne gevangenis onderzoek doen, en, niets vindende, vroeg men hem waar door dat gerugt veroorzaakt ware; hij zeide dat het eene Muis geweest was; hij floot en aanftonds kwam zijn muisjen op zijnen fchouder zitten. De officier, die de wagt had, nam haar mede en zettede haar in de wagtkamer neder, maar de Muis verborg zig en begaf zig weder naar het hok van Trenck, daar de fchildwagten haar den geheelen nagt aan de deur hadden hooren knaagen en toen men op den middag de deur open. de, gevoelde hij zijn muisjen langs zijne beenen op klauteren ; het kwam op zijnen fchouder zitten en tragtede door duizend fprongen zijne blijdfchap uittedrukken, zonder zig te laaten affchrikken door degeene die daar tegenswoordig waren. Een ieder was verwonderd en een ieder wilde de Muis hebben; de Majoor nam haar mede en gaf haar aan zijne vrouw; deeze liet eene fraaie kooi voor haar maaken, maar de Muis wilde niet eeten en ftierf binnen weinige dagen. Op dezelfde wijze heeft men ook zelfs de Rotten fomtijds mak weeten te maaken. La Tude, een man die in Frankrijk vijf en dertig jaaren in gevangenis heeft doorgebragt, verhaalt dat hij eens verfcheiden Rotten aan zig gewend heeft, die bij hem in zijn hok kwamen, en op zijn roepen verfcheenen, en die het eeten uit zijne hand kwamen neemen. Zij wierden eindelijk zoo mak dtl  DER ZOOGENDE DIEREN. 359 dat zij zig door hem in den nek lieten krabben zonder wegteloopen. De witte Muisjens worden fomtijds tot vermaak in kooijen gehouden, waarin zij vermenigvuldigen : Over enige jaaren plagten veele juffers haar vermaak daarin te vinden, doch de flegte reuk, welke de Muizen door haare pis van zig geeven, heeft dit doen flaaken. Eer ik de hiftorie van de Muis eindig zal ik hier nog van een zonderling geval gewaagen, dat in een fransch tijdfchriftvermeld is geworden. Iemand, die eene broei, kooi met kanarie-vogelen had, waarin een wijfjen zat dat jongen uitgebroeid had, merkte dat het mannetjen van den kanarie • vogel niet alleen eeten bragt in het mandjen, waarin zijn wijfjen zat, maar beurtelings ook in een mandjen daar nevens. Hier over verwonderd zijnde en onderzoek doende, bevond hij dat 'er eene Muis haare jongen in het andere mandjen gelegd had en dat de kanarie-vogel dit diertjen zoo wel een bek vol eeten bragt als aan zijn wijfjen; de Muis flak den bek buiten het hokjen om het voedzel te ontvangen en de vogel flak op dezelfde wijze zijn bekjen in dat van de Muis om haar het voedzel overtegeeven. De nieuwsgierigheid der huisgenooten om dit zonderling verfchijnzel te zien viel haar zoo dikwijls lastig dat zij eindelijk, na veertien dagen, haare jongen verliet, die toen egter groot genoeg moeten geweest zijn om op zigzelve te leeven. De Muizen worden door de katten, marters, weE. 2 zeis,  t6o NATUURLIJKE HISTORIÉ zeis, egels, rotten en andere viervoetige diertjens ver» Honden, gelijk ook door de uilen en andere roofvogelen; men vangt haar in de huizen ook met vallen en men plaatst vergift om hen te verdelgen; men zegt dae banket, waarin bittere amandelen zijn, een vergift voor deeze diertjens is; ook verjaagt men hen van de korenzolders door den reuk van enige kruiden; hiertoe geeft men een kruid op dat de zwarte of tuin - nagtfchade genoemd wordt, gelijk ook wilde munt en takken van de laage vlier, voor wetke gewasfen de Muizen wijken zouden; Muizen heeft men meermaalen gegeeten zoo wel als Rotten; men plagt de velletjens te bereiden, om onder de armen gedraagen te worden, waardoor mes bet zweeten op die plaats dagt voortekoomen. DE GROOTE VELD -MUIS. D e groote Veld-muis is een alles - eetend diertjen, omtrent van gedaante als de Muis met eerf langen ftaert, dat in het veld leeft; zij is egter wat grooter dan de Muis; haar kop is veel dikker en grooter, de oogen zijn grooter en uitfteekender, haare ooren grooter en haare pooten langer, zij is vaal van kleur met zwart gemengd en van onderen wit, zij heeft een langen ftaert. Dit diertjen woont door geheel Europa in het veld, in de bosfchen en in de tuinen en wel in groote menigto; des winters koomt het ook in de fchuuren en huizen; het bewoont holen onder den grond , daar her eene groote menigte eikels en nooten bij eikanderen gaêxt;  DER ZOO0ENDE DIEREN. V.6t gaért; zijn hol is in twee vertrekken verdeeld, van het een maakt het zijne voorraad-fchuur en in het ander %voont het met zijne jongen. Zij doen veel fchade aan het gezaaide, vooral als men eiken bosfchen zaait, als warneer zij de gezaaide eikels weghaalen; zij eeten ook kleine vogeltjens, en vreeten de fnippen en lijsters, die zij in ftrikken gevangen vinden , op; ook verflinden zij de kleine veld-muizen die eene andere foort van muizen zijn, en wanneer 'er fchaarschheid van eeten in den winter koomt, eeten zij elkanderen op, gelijk ik van de fpits-muizen, rotten en gemeene muizen verhaald heb. De groote Veld-muizen teelen fterk voort; zij brengen meer dan eens in 't jaar jongen ter waereld en dikwijls negen of tien te gelijk. Zij worden verflonden door de wolven , de vosfen, de marters, door de roofvogelen en door die van hun eigen geflacht; men kan haar met een gebraadennoot vangen, welke men aan een ftokjen 'bindt, met welk men een fteen opzet; als zij dan die noot willen weghaalen, valt haar de fteen op bet lijf; op deeze wijze heeft iemand eens twee duizend van die dieren in drie weeken op een ftuk land gevangen. Men laat ook wel op velden daar 'er zeer veele zijn zwijnen loopen; deeze dieren wroeten hunne holen om en vreeten hen op, of trappen hen dood. Men beeft eens eene geheel witte gevonden. Daar is nog eene andere foort van Veld-muis, die de kleine Veld-muis genoemd wordt; deeze is maar zoo groot als een muis; zij zweemt in gedaante meer naar den Water, rot en is aanmerklijk en gemaklijk te kennen door zijnen korten B. 3 ftaert,  MATUUR LIJKT! HISTORIE ftaert, die de helft korter is dan bij de voorige Muizen j zij zijn vaal of graauw van kleur. DE BRAND-MUIS, DE AKKER -MUIS» D it is een Muisjen, kleiner dan de groote Veld-muis, dunner en /maller dan de Huis-muis, met eenen tamelijk langen ftaert; de kop is wat langer en de fnoet wat fpitfer; het is geelachtig [ros van kleur met eene zwarte ftreep over den rug; van onderen is het wit. Dit diertjen leeft op het veld en koomt in Duitschland voor; maar nog meer in Rusland. In het jaar 1763 of 1764 waren *er zoo groote menigten van deeze dieren in de ftreeken om Kafan en Arsk in Rusland, dat niet alleen de gantfche aarde, maar ook de huizen, waar in zij anders niet gaerne koomen, vol waren; zij kwamen van honger het brood van de tafels eeten en haalden het den menfchen bijna uit de handen; de winter maakte een einde van deeze plaage. DE WATER-ROT. (PI. XVII, Fig. 2.) D e Water-rot is een aileseetend diertjen omtrent van grootte en gedaante als de Rot, ook met een' langen ftaert, maar die in en bij het water leeft. Hij is dikker dan de Huis - rot; zijn bek is korter en zijn tmoel ftomper, zijne ooren zijn  DER ZOOGENDE DIEREN. J. 6% zijn korter en zijn ftaert zoo lang niet als die van den Huis.rot; voor het overige koomen deeze dieren tamelijk wel overeen; hij is bruinachtig van kleur van boven en aschgraauw van onderen. Het wijfjen heeft agt tepels, vier op de borst en vier op den buik. Men vindt enige verfcheidenheid onder deeze dieren; men heeft eene zwarte waargenoomen en eene die eene groote witte vlek op den rug en de fchouderen en eene kleine witte ftreep op de borst heeft. De Water-rot woont niet in de velden en bosfchen noch in dj huizen, maar aan de kanten van rivieren, van flooten en gragten; in de fteden begeeft hij zig egter in de rioolen en koomt door dezelve fomtijds in de huizen om eeten te zoeken, doch blijft 'er niet; hij leeft voornamelijk van visch, en eet de kuit van dezelve op, hij voedt zig ook met kikvorfchen, met waterinfekten, met kruiden en wortelen. Hij zwemt zeer we!, fchoon hij de vingeren der voeten niet met een vlies aaneenverbonden, maar zeer wel gefcheiden heeft, hij zwemt ook onder zoo wel als boven water, maar kan egter niet zeer lang onder blijven zonder adem te haaien, waardoor hij zeer wel verdrinken kan, hetgeen hem ook te beurt valt, als hij bij ongeluk in een vischfuik gekropen is om 'er de visfehen uittehaalen en 'er niet fchielijk genoeg weder uit kan koomen. De Water-rotten krijgen gemeenlijk zes of zeven jongen te gelijk, en teelen misfchien meer dan eens in het jaar voort; ik heb egter eens een nest gevonden, waarin elf jongen waren; het ras deezer dieren is dan ook in R 4 vog-  lft*4. NATUURLIJKE HISTO RIB voetige raoerasfige laage plaatfen vrij talrijk, voowtl ia ons land, dat zoo waterrijk is; men vindt hen ook geheel Europa door, behalven in de koudrte landen; zij worden , gelijk de Huis -rotten, van de katten gevangen en de honden zelve zijn woedende tegens deeze dieren; de roofvogelen kunnen hen niet gemaklijk betrappen, maar zij hebben vijanden aan de zeer groote fnoeken, die hen fomtijds leevende inflokken. Het vleesch van den Water-rot is, naarmen zegt, vrii goed om te eeten en in fommige ftreeken van Frankrijk plagten hen de boeren op vasten-dagen (als of hun vleesch visch ware) te eeten. Zijn vleesch wordt ook bij de Jakuten gegeeten, die zijne huid tot pelswerk gebruiken. Men vangt hen in fuiken; ook kan men hen fomtijds in ondiepe flooten met den fnaphaan onder water fchieten, gelijk ik fomwijlen gedaan heb. BE WORTEL-MUIS, DE OECONOMISCHB O F SPAARZAAME MUIS. (PI. XVII, Fig. 3.) De Wortel-muis is een gewasfen eetend diertjen, dat overeenkomst met de Muizen en -wel met de Veldmuis heeft, met eenen korten ftaert. Haar lijf is vrij dik en zij is op den rug geel met zwart getint, van onderen is zij ligt grijs. In getal van tanden en vingeren koomt zij met de voorige Muizen en Rotten overeen. De ftaert ii dMj  DER ZOOGENDE DIEREN Sö^ dun , rond, hairig. Het wijfjen is wat grooter dan het mannetjen. Dit diertjen valt in de Noordlijke landen van Europa, die aan de Oost- en Ijs - zee liggen, in Kamfchatka , Siberië enz. Het houdt zig op in laage vogtige valeien en dalen tusfchen het gebergte, zelfs aan de fneeuwbergen , maar is in drooge zandige gronden niet te vinden. Deeze Muis maakt zig onder den grond, dien zij, als hij wat te vogtig is, enigzints ophoogt, ronde platgewelfde nesten eene halve el wijd en eene ftaande hand hoog, waarin verfcheiden fchuinfche pijpen uitloopen , die flegts zoo wijd zijn, dat men 'ernaauwlijks eenen vinger in kan fteeken. Hier maakt zij zig een bedjen van afgebeten ftukjens gras. Naast aan dit nest graaft zij twee of meer fpijs kelders, die nog grooter zijn dan het nest zelf, waarin weder andere onderaardfche loopgraaven of ritten uitkoomen. In deeze fpijs-kelders draagt zij den gantfchen zomer door, met eene verwonderlijke naarftigheid, voorraad van verfcheidene zeer zuiver gereinigde wortelen tot haaren winter-voorraad. Het is naauwlijks te begrijpen hoe een paar zulke kleine zwakke dieren zulk eene menigte wortelen uit den taaien grond kunnen uitgraaven en bijeendraagen als men gemeenlijk bij een nest vindt; want zelden woonen 'er meer dan een paar in een nest, ja fomtijds flegts eene enkele Muis. Bij elk nest zijn drie, vier, ja nog meer zulke voorraad kelders en een van deeze bevat dikwijls agt, ja tien ponden fchoon gemaakte wortelen. Zij graaven haare wortelen dikwijls taR 5 me-  2f56 KA TUUR. LIJ KB HISTORIE melijk verre van haare nesten uit en daar zij zig in menigte ophouden, daar ziet men overal holietjens in het gras daar wortelen uitgegraaven zijn, welke zij op de plaats zelve van de fpruiten, van alle vezelen en aarde reinigen, in ftukjens van twee tot drie duimen lengte deelen en agteruit naar hun nest fleepen ; zij maaken zig daartoe door het gras kleine padjens, die in malkanderen en overal henen loopen en die zij maaken door het gras aftebijten. Zij verkiezen altoos de beste wortelen van iedere foort (en zij verzamelen veele verfchillende foorten) en pakken die zeer vast in malkanderen, gedeeltelijk onder elkander vermengd, gedeeltelijk bij foorten. Deeze voorraad moet haar tot haare winterteering dienen; in den zomer leeven zij van bezieën en kruiden. Als de winter over is, vindt men de voorraad kelders ledig, uitgenoomen eenen, die gemeenlijk onaangeroerd blijft. De ledige nesten worden door haar in het voorjaar weder goed vermaakt, dat het werk van de mannetjens fehijnt te zijn, terwijl de wijfjens ontusfchen gaan zorgen om dezelve weer op nieuw te vullen. Uit deeze omitandigheden blijkt de reden van de benaaming van Wortel ■ muis en fpaarzaame Muis, welke men aan dit diertjen gegeeven heeft. In het voorjaar beginnen deeze diertjens voor het eerst te paaren, wanneer het wijfjen eene muskus-reuk bij zig heeft, die niet onaangenaam is. Zij werpt dikwijls flegts twee of drie jongen; maar zij vermenigvuldigen zoo fterk, dat men daaruit befluiten moet dat zij meer dm eens in het jaar jongen krijgen. Dit  DER. ZOOGENDE DIEREN. 26*7 Dit diertjen heeft nog eene andere bewonderenswaardige eigenfchap. Het is, namelijk, zeer geneigd om in zekere jaargetijden in groote hoopen naar andere landftreeken te trekken, omtrent als de trek.vogelen doen; deeze eigenfchap zullen wij in meer andere viervoetige dieren, vooral van het muizen-geflacht en bijzonder bij den Lemming opmerken. Deeze optocht gefchiedt in zulke groote hoopen, dat zij dikwijls twee uuren gaans agter malkanderen lang zijn, zij trekken altoos in eene regte linie naar het Noord-westen, alle rivieren, zee-boezems en meiren, die zij ontmoeten , zwemmen zij iïoutlijk over, fchoon 'er veele van de vogelen en visfehen .opgevreeten worden. Deeze tocht gefchiedt in de maand Julij en in Oftober koomen zij op dezeifde wijs in Kamfchatka terug. Zij worden van veele vosfen en allerhande roofdieren nagevolgd , die 'er eene goede vangst van maaken. Even gelijk men nu uit het trekken van de vogelen enige voorfpellingen omtrent het weder kan doen, wijl die diertjens zoo fijn van zenuwgefiel fchijnen te zijn, dat zij de veranderingen, die in de lucht koomen, eerder gevoelen dan de menfchen, zoo houdt men ook de verhuizing van deeze Muizen voor een teken dat 'er ftormachtig en nat weder zal koomen en haare terugkomst als eene voorbeduiding van eenen goeden tijd tot de jagt en de visch-vangst; het gevoel van zekere voortekenen van weêrsverandering zal dan deeze dieren waarfchijnlijk tot zulke tochten aanzetten. De nijverheid van deeze diertjens koomt den Kam- fchat-  a68 NATUURLIJKE HISTORIE fchatdaalen en Tongufien en andere Siberifche volkeren, die den grond niet bebouwen, wonder wei te pas. In den herfst, als die Muizen haare fpijs-kamers gevuld hebben, zoeken zij haare holen op; en berooven die van de wortelen, onder welke hun die van de wilde pimpernel bijzonder aangenaam zijn, om als thee te drinken en zelfs te eeten; doch wijl de Muis ook wortelen van de wilde kervel, een kruid dat voor den mensch vergiftigd is bijeenbrengt en nuttigt, moeten die 'er zorgvuldig uitgezogt worden. De Kamfchatdaalen, die deeze Muis zeer veel achten, ontneemen haar niet alles maat laaten haar een klein gedeelte houden; an. dere Siberifche volkeren, die van die muizen leeven, zijn zoo billijk niet en laaten hun niets overig; maar de Jakuten behandelen haar nog erger en eeten den voorraad op en de Muis daar bij, als zij haar krijgen kunnen. Dus worden deeze diertjens en hunne voorraad ook door de wilde zwijnen opgezogt en gegeeten. DE BERG -MUIS, DE LEMMING. (PI. XVII, Fig. 4.) De Lemming is een van gewas/en leevend diertjen, dat met de Rotten overeenkomst heeft, met een korten ftaert; om zijne uittochten vermaard; hij verfchilt egter in enige opzigten van de Rotten; hij is zoo groot als een middelmaatige Water • rot en hseft omtrent de gedaante van eene Muis;  DER ZOOGENDE DIEREN.' 269 Mufs; zijn kop is rond en zijn fmoel ftomp en zijn bovenlip tot aan den neus gefpleten; hij heeft zoo veele tanden als de voorige dieren van het rotten • en muizengeflacht, korte baardborftels , kleine zwarte oogen, korte ronde ooren die naar agteren nederliggen, eenen korten hals; zijn lijf is kort in een gedrongen; zijne pooten zijn kort en hebben alle vijf vingeren met kromme nagelen; zijn ftaert is kort, dik, ftomp en met hair bezet, zijn hair is lang, zijde kleur is geel, bruin gewaterd met zwarte vlekken, ter zijde van den kop, aan de keel en den buik wit; zijn ftaert en voeten zijn graauw. — Ziet daar de befchrijving van den Noorweeg. fchen Lemming , welken men op de aangewezen plaat vindt afgebeeld ; doch daar is nog eene andere foort die de Rusfijche genoemd wordt en die van deeze verfchilt. Zij is kleiner , heeft korter nagelen , korter hair, maar het grootfte verfchil heeft plaats in de kleur; deeze is vosfen • geel of ros met zwarte hairen doormengd , met eene bruinachtige ftreep , die van den neus over de oogen en ooren loopt, eene bruine ftreep boven op den kop en enige bruine in den nek; aan de zijden is het lijf bleek, geelachtig van onderen en de keel is wit. Alzoo de Lemmingen dik van lijf zijn kunnen zij niet hard loopen; het zijn zeer moedige dieren, die zig te weer ftellen als men hen aantast; als men hen meteen ftok wil flaan, werpen zij zig op den ftok en bijten 'er zoo fel in, dat men hen dus aan de tanden hangende kan opligten; ook vegten zij zeer fterk onder eikanderen en ver-  Q70 NATUURLIJKE HISTORIE vernielen elkaêr in groote menigten; zij piepen als jonge honden; het wijfjen krijgt vijf of zes jongen te gelijk, dat, naar alle waarfchijnlijkheid , meermaalen in een jair gefchieden moet, want hun getal groeit fomtijds tot eene ongelooflijke menigte aan. Het heeft agt borden als de Muizen. De Lemmings graaven zig holen onder de aarde en gaan daar de wortelen der kruiden en planten eeten; of zij graaven die met hunne klaauwen uit; hierin beflaat hun voedzel, gelijk ook in veelerhanden gewasfen; zij woonen in menigte digt bij elkanderen onder de aarde, bijzonderlijk onder aard-hoopen , waarin zij hunne onderaardfche gangen hebben. Zij brengen den winter niet flaapende door, maar loopen onder de fneeuw herom, waarin zij gaten maaken om lucht te hebben, men heeft niet opgemerkt dat zij zig eenen winter - voorraad verzamelen. Dit diertjen woont in Lapland en Noorwegen en wel bijzonder op de gebergten, die deeze landen van eikanderen fcheiden ; de Rusfifche verfcheidenheid, die ik boven befchreven heb, woont in de Rusdfche landen, als in Rusdsch Lapland in Borandie en Petzora en in de landen daar omtrent. Het gebeurt in fommige jaaren dat deeze dieren in ongelooflijke menigten van hunne gebergten naar beneden koomen trekken en zig naar de vlakten en de zee begeeven. Deeze verhuizing van de Lemmingen gefchiedt zelden en naauwlijks in tien jaaren eens en is een voorbode van eenen geftrengen winter en misfchien gefchiedt zij uit gebrek aan voedzel. Hoe dat zij, de omftandig- heden.  DEB, ZOOGENDE DIEREN. fjj heden, met welke dit trekken gefchiedt, zijn zeer merkwaerdig en verdienen wel alhier befchreven te worden. Jn den herfst wanneer 'er zoodanig eene verhuizing van Lemmings gefchieden zal, verzamelen zij zig tot benden, en elke bende trekt in eene regte linie, in lange kolommen, die een paar fpannen breed, dikwijls verfcheiden ellen van eikanderen verwijderd en gelijkwijdig aan elkander zijn, het gebergte af, en zoo talrijk zijn die benden, dat de reizigers fomtijds verfcheiden uuren moeten wagten tot dit rotten • leger voorbij is • dus trekken zij als in een heirleger van de Laplandfche Alpen, Zweden en Noorwegen in; en van 't gebergte Koelen\ *t welk het ampt Nordland van Zweden affcheidt, ten deele door Nordland en Finmark naar den Oceaan, ten deele door Zweedsch Lapmark naar de Boden - zee.' Onder weg vreeten zij al wat groen is van de aarde weg, zoo dat het overal waar zij getrokken zijn, uitziet of het een omgeploegd veld ware. Zij trekken meest des avonds en in den nagt voort; bij dag liggen zij ftil. Niets zal hen hunne regte linie doen verlaaten; zij gaan door vuur en water om regt uit te blijven trekken, al is het dat veele daarbij omkoomen; zij vinden altijd de ïigting van hunnen weg weder, als men hen daarvan afbrengt, ja zelfs in hetwater; ontmoeten zij, in hetoverzwemmen van eene rivier, eene fchuit, dan klimmen zij 'er in en fpringen aan de andere zijde 'er weder uit, om hunne flreek te houden; vinden zij een hooibarg in hunnen weg, dan maaken zij 'er zig een gat door henen, door het hooi opteëeten en weg te fleepen, liever dan de-  S72 NATUURLIJKE HISTORIE dezelve omtetrekken; koomen zij aan eenen muur, die om een veld ftaat en zoo fteil is, dat zij 'er niet tegen opkunnen klauteren, of aan groote fteenen, dan moeten zij wel voor dezelve wijken; maar zij trekken die dan ook flegts om en zetten vervolgens hunnen weg in dezelfde ftreek verder voort. Indien hun een mensch in den weg koomt, dan zullen zij niet voor hem wijke, maar tragten tusfchen zijne beenen doorteloopen of, gelukt.dat niet, dan zetten zij zig op hunne agterfte pooten, en verweeren zig; men zegt dat de wijfjens, die onder weg jongen werpen, dezelve in den bek en op den rug met zig neemen; eindelijk koomen zij aan de zee , waarin veele zig begeeven en daar zij een tijd lang voortzwemmen tot zij ten laatften verdrinken. Ondertusfchen zijn 'er veele die zoo verre niet koomen; want fommige geraaken door verfchillende toevallen, die hun op hunne reis bejegenen, om hals, andere worden eene prooi der beeren, wolven, vosfen, bontfems, marters, veelvraaten , hermelijnen, wezelen en roofvogelen, die hen in menigte natrekken, gelijk ook van de honden. Andere verftrooijen zig van den hoop af en brengen den winter in eenzaamheid door. In den volgenden zomer trekken de overgeblevene op dezelfde wij. ze weder naar het gebergte , maar zij zijn dan zoo fterk verminderd dat 'er van de honderd naauwlijks een teruggaat , zoo dat men hunnen terugtocht zelden bemerkt. Dat de landbouwer met fchrik den tocht van deeze dieren aan ziet koomen kan men ligt begrijpen, wijl zij het  DER ZOOÖENDË DIERE». lf% hst gras wegvreeten, het gezaaid koren met wortel en al verteeren, de tuinen bederven, in kórt alles opeeten wat zij ontmoeten en dat niet in de fchuuren geborgen is, want tot zijn groot geluk koomen de Lemmings nooit in de huizen of fchuuren. Men heeft dan dé aankomst van deeze dieren als eene landplaag aangemerkt en plagt in Noorwegen vast- en bededagen te houden, om de afwending van die plaag van den hemel afcebidden. Men verbeeldde zig aldaar dat de Lemmings uit de wolken regenden ; hetgeen aanleiding tot dit verkeerd denkbeeld mag gegeeven hebben is dat zij in het land waren eer men hen bemerkt had en dat het ook enige maaien kan gebeurd zijn dat een Lemming, die door eenen roofvogel in de lucht gevoerd was, zig los gefparteld heeft en uit de lucht is koomen vallen. Het is egter waar dat de boeren enigzins vergoeding krijgen voor de fchade, die zij aanrigten, want zij hebben dan gelegenheid tot eene fchoonejagt op de vosfen, marters, veelvraaten en hermelijnen, die de Lemmings op het fpoor volgen. Het vleesch van den Lemming is niet goed om gegeeten te worden; egter wordt het döor de arme Laplanders genuttigd; wat het vel belangt; hoe fraai getekend het ook is, kan men hetzelve egter niet bereiden en tot bont gebruiken, omdat het zoo teder van zaamenweefzelis, dat het niet zonder fcheuren kan afgevild worden. •IL Deel. S  S74 NATUURLIJKE HISTORIE DE HAMSTER. (PI. XVII, Fig. 5.) D e HamJIer is een alleseetend dier van gedaante omtrent als een Rot met eenen korten ftaert en met wangzakken in den bek, dat zeer kwaadaartig en vernielend is. De Hamfter is van de grootte van een Rot en verfchilt in gedaante alleenlijk daarin van dat dier dat zijn kop grooter is, zijne oogen kleiner zijn en dat hij eenen korten ftaert heeft. Hij is bleek vaal van kleur met aschgraauw gemengd over het lijf, doch ter zijde van den kop en het lijf is de kleur rosfer; onder de keel en wat ter zijde boven de voorpooten en ter zijde de borst heeft hij ligt geele vlekken, die omringd zijn van donker kastanjebruine in het zwarte vallende vlekken , die ook op de borst gezien worden; zijn ftaert is bijna kaal en geelachtig van kleur; van onderen is het dier geheel zwartachtig. Zoodanig is de kleur van den gewoonen Hamfter, doch men vindt ook eene verfcheidenheid die geheel zwart is , behalven dat egter doorgaans de omtrek van den fmoel, de neus, de rand der ooren, de punt van den ftaert en de voeten wit zijn ; deeze zwarte Hamfters zijn egter zeldzaam te vinden. Voor het overige onderfcheidt zig de Hamfter nog daardoor van de Rotten en Mui. zen, dat hij wangzakken heeft, dat is twee vliezige zakken ter wederzijde in zijnen bek, waarin hij de graa*  DER ZOOGENDE DIEREN* §7£ graanen, die hij naar zijn hol fleept, bergt en die al vrij veel koren kunnen bevatten. De Hamfter houdt zig op in gronden die maatig vast en maatig droog zijn en mijdt de zandige of al te vogtige of fteenachtige gronden, waarin hij zig niet gemaklijk holen zoude kunnen graaven; hij verkiest liefst teellanden daar hij het koren digt rondom zig heeft. In deeze gronden nu maakt hij zig holen en ritten, waarin hij huis houdt, elke Hamfter op zigzelven, want zelf het mannetjen en wijfjen woonen niet te zamen buiten den korten tijd van hunne paaring. Deeze holen zijn verfchillende. Het mannetjen maakt zig verfcheiden kamertjens van de grootte van eene osfen blaas, en ook wel twee ja vier maaien zoo groot, zij zijn rondachtig, van boven gewelfd en van binnen geheel glad. De ingang is een fchuinsch afloopende pijp of gang, voor welke gemeenlijk een hoopjen aarde ligt en boven dezelve zijn een of meer regt nedergaande gaten, die tot den vrijen omloop van de lucht dienen. In een der kleinfte deezer kamertjens houdt de Hamfter zijne woonplaats,- dit is met ftro bevloerd; de andere, een of twee tot vijf in getal, houdt hij voor zijne voorraadplaatfen of graan-fchuuren, om 'er zijn winter-voorraad in opteleggen; deeze voorraadkamers hebben door gangen of ritten gemeenfchap met de woonkamer. De oude Hamfters maaken hunne kamers dieper en hebben gewoonlijk meerder voorraad - kaïneren dan de jonge of de wijfjens. De fchuinfche gang dient den Hamfter om uittegaan en door de loodregte kruipt hij weder in zijn huis. De S 2 wijf-  «7?> Natuurlijke historie wijfjens maaken zig in de lente een hol, waarin zij jon» gen ; dit beftaat uit eene eenige wijde laage kamer, zonder voorraad - kamer 'erbij, of met ten hoogden eene voorraad-kamer, wijl zij niet meer nodig hebben voor den korten tijd dat zij daar met haare jongen in woonen zullen; maar, in plaats van een enkel regt neêrloopend gat, heeft dat hol zeven of agt zulke gaten, waardoor de jongen vrij uit- en ingaan, zonder eikanderen te hinderen. Somtijds jaagt het wijfjen haare jongen uit dit hol en blijft 'er den winter over in woonen; maar meeftentijds maakt zij zig een ander, dat dieper is dan dat van het mannetjen en dat met verfcheiden voorraad- kamers voorzien is; deeze alle belegt zij met fijn ftro, waarop zij rust en haaren voorraad oplegt. Het voedzel van den Hamfter is verfchillende naar de tijden van het jaar. In den zomer voedt hij zig met allerleie groene kruiden, die hij aan den wortel afbijt en van welke hij een deel in zijn woon-hol draagt, maar niet in de voorraad kamers oplegt, in wortelen en boom-vrugten , die hij egter niet wegdraagt; in den herfst en in het begin en op het eind van den winter leeft hij enkel van graanen , erweten , boonen , en maakt zijnen winter voorraad van die veldvrugten, welke de nabuurige velden hem aanbieden; dat hij op den grond vindt neemt hfj mede, maar hij weet egter met eene zonderlinge behendigheid graan of de boonen uit de airen of peulen te pellen; met deeze vult hij zijne wangen - zakken , die elk wel anderhalve once koren kunnen bevatten, zoo dik op, dat zij fterk gezwollen  DER ZOOGENDE DIEREN. 2277 len ftaan, en dus draagt hij het naar zijne fpijs-kamers, daar hij de zakken ledigt door met zijne voorfte pooten tegens dezelve te drukken; hij zuivert gemeenlijk het graan, eer hij het medeneemt, van al het overtollige en zamelt elke foort bijzonderlijk in, waar door het dan ook in zijne fpijs-kamers foort bij foort ligt; hij pakt het daar zoo> vast in dat men moeite heeft het van malkander te fcheiden; men vindt fomtijds tot tien ponden graan in eene kamer, zoo dat de oude Hamfters tot honderd ponden graanen bijeenverzamelen. Als het graan begint te fpruiten, graaft de Hamfter eene kamer die nog dieper ligt en brengt zijn graan daarin over, na dat hij eerst de kiemtjes heeft afgebeten. Behalven deeze fpij • zen uit het groeiend rijk, eet de Hamfter egter ook dierlijk voedzel; hij vangt kevers, kleine vogeltjens en muizen; ook vreeten de Hamfters, gelijk de Rotten, eikanderen. Zij drinken zelden en kunnen zelfs, gelijk de andere muizen en rotten, het drinken misfen. Somtijds drinken zij hun eigen water. De Hamfter heeft eenen gang als een Egel en kan niet hard loopen, zoo dat hij gemaklijk is intehaalen; hij loopt meest des nagts herom, of bij donker weder, ook des daags, anders rust hij bij dag en legt dan als een bal zaamengevouwen. Klimmen kan hij niet zeer, als hij geen fteun heeft, gelijk in den hoek van een muur. Als hij eet, of zig wascht, gaat hij op zijne agterpooten zitten , gelijk de rotten ook doen; zijne ftem is een gegrommel: als hij fchreeuwt, piept hij als een jong varken. Hij is zeer fterk in de tanden en kan een plank S 3 van  NATUURLIJKE HISTORIE van anderhal ven duim dikte in korten tijd doorknaagen, als zij niet te glad is. Het wijfjen heeft agt prammen, vier op de borst en vier op den puik en krijgt, omtrent vier weeken na dat het mannetjen bij haar in haar hol gekoomen is, gemeenlijk de eerfte maai drie of vier, en anders van zes tot negen jongen te gelijk, andere zeggen wel tot zestien jongen toe, die ksal en blind, maar mat alle hunne tanden geboren worden en welke, als zij drie weeken oud zijn de moeder verlaaten, die hen dan ook niet langer bij zig houden wil. Zij zijn in een jaar volwasfen. Het wijfjen krijgt meermaalen in een jaar jongen; de zwarte Hamfters paaren met de bonte , maar de zwarte houden zig egter meer aan elkanderenen brengen dan ook weder zwarte jongen voort; men rekent dat de Hamfter omtrent zeven of agt jaaren leeft; zij zijn niet alle jaaren even menigvuldig op dezelfde plaats, ja fomtijds verminderen zij zoo fterk dat zij zeldzaam worden en op andere jaaren zijn zij weer menigvuldig, voornamelijk in natte jaargetijden. In de maand Oclober als het koud begint te worden, begeeft zig de Hamfter in zijn hol, ftopt alle de gaten zoo vast als mogelijk is met aarde toe; dan graaft hij zig eene dieper woon-kamer en ook, dieper voorraadkamers, waarin hij zijnen voorraad overdraagt, terwijl hij de ledige kamers met aarde vult; hij leeft van dien voorraad tot het zoo koud wordt dat hij in zijnen winterflaap valt, waarin hij tot het voorjaar blijft; de koude is egter alleen niet genoeg om hem tsoo te doen verftijven, vermits men bij ondervinding gezien heeft dat die  DER ZOOGENDE DIEREN. 379 die Hamfters, welke men in kamers hield, niet verftijfden, fchoon het vroor; hiertoe is het ook noodzaaklijk dat zij van de buitenlucht afgefloten zijn; ook zullen zij, als men hen opgraaft en aan de open lucht blootftelt, binnen weinige uuren ontwaaken. Als zij in het voorjaar ontwaaken, verteeren zij eerst hunnen voorraad onder den grond; als die opgeteerd is, koomen zij voor den dag en gaan zig welhaast eene nieuwe wooning bereiden. De Hamfter is een zeer kwaadaartig dier en, als bij de grootte van den Tijger had, zou hij nog meer dan deeze td vreezen zijn cn hem in woede nog te boven gaan; hij is altoos verhit op het vegten en wordt zoo woedend als hij een ander dier ziet, dat hem te na koomt, dat hij het terftond aanvalt, zonder te vreezen, hoe groot het ook zijn mag; hij zal zig eer met ftokken laaten dood flaan dan dat hij enigzlnts toegeeven of wijken zoude. Als hij een mensch bij de hand of elders gevat heeft, moet men hem dooden om zig van hem te ontdaan. Als hij met volle zakken gelaaden naar huis keert, kan men hem, als men hem verrascht, veilig vatten, wijl hij dan niet bijten kan; maar als hij zijnen vijand hetzij eenen hond, een anderen Hamfter of enig ander dier tijds genoeg gewaar wordt, ledigt hij zijne zakken, dan blaast hij zijne wangen-zakken op, klappert van gramfchap met de tanden, zet zig op zijne agterfte pooten en fpringt dus op zijnen vijand los, dien hij, als hij wijkt, nahuppelt. Zoo hij zijn fprong wel neemt, vat hij zijnen vijand met de tanden en laat niei S 4 we-  $8o NATUURLIJKE HISTORIE weder los voor hij hem gedood heeft of zelfs het leve?» heeft verloren; maar de hond is hem veeltijds te gaauw, vat hem in zijn fprong van agteren en bijt hem dood. Hij zal zelfs een paerd aantasten en men heeft een voorbeeld gezien dat een Hamfter, die getergd wierd van een'man die te paerd zat, het paerd naar de keel fprong en 'er met zijne feherpe tanden aan bleef hangen. Als twee Hamfters eikanderen zoo ontmoeten dat zij elkaér niet ontwijken kunnen, vegten zij onvermijdlijk, en wel tot een van beiden dood is, die dan van den anderen wordt opgevreeten. Deeze gevegten gefchieden zelfs tusfchen de mannetjens en de wijfjens; ja zelfs als het mannetjen bij het wijfjen in haar hol is om te paaren en de weinige dagen dat die tijd duurt over zijn, zou zij hetzelfde lot van hem ondergaan, zoo zij niet de voorzigtigheid had van hem te ontwijken, of, zoo zij de fterkfte is, hem te dooden. Als men Hamfters bij. malkanderen opfluit, vermoorden zijelkaêr tot *er maar een overblijft; wordt de Hamfter in zijn hol aangegrepen , zoekt hij zig eerst door graaven te redden; het wijfjen Iaat dan haare jongen in den loop en graaft zig met groote gaauwigheid in; de jongen zoeken hetzelfde te doea, als zij reeds groot genoeg zijn; een volwasfen mannetjen zal ftout genoeg zijn om, den graaver, ■ als hij niet op zijne hoede is, te gemoet te fpringen en met zijn tegenweer genoeg te doen te geeven. De vijanden van den Hamfter zijn voornamelijk de marters, de bugtilng en eene foort van wezel, de Tigeriltis genaamd, die hem in zijn hol opzoeken, dpo- den  DER ZOOGENDE DIEREN. flSl den en opeeten ; de laatfte is gewoon in zijn hol, dat gemeenlijk een verlaaten hamfter- hol is, een voorraad van tien en meer dood gebeten Hamfters bij malkanderen te draagen; ook wordt hij vervolgd van de vosfen, Van de gieren en andere roofvogelen; de honden en katten jaagen ook op de Hamfters, fchoon zij hen wel dooden , maar niet opeeten. Wijl de Hamfters den oogst zeer benadeelcn en ver» minderen, heeft men op allerhande middelen bedagt geweest om die dieren, daar zij in menigte zijn, zoo veel mogelijk uitteroeijen; men heeft vallen voor hun gefield, rottekruid en ander vergift voor hun gelegd; doch dit alles is niet voldoende geisoeg, waarom op veele plaatfen door de overigheid eene kleine belooning op het vangen van eiken Hamfter gezet wordt; dit doet dat 'er lieden zijn die hun werk daarvan maaken ; zij graaven hen uit hunne holen op, en zijn op die wijze in ftaat eene ongelooflijke menigte van die dieren in een rond jaar te vangen. In het jaar 1621 vorrg men pm de ftad Gotha alleen 54429 Hamfters, in het jaar I77ovong men 'er 27574 en in het jaar 1772 vongmen'er228i2; ja men meldt dat men in het Gothafche in een jaar over de tagtig duizend van die dieren gevangen heeft en binnen drie jaaron 146139 Hamfter vellen heeft geleverd. Het vleesch van den Hamfter wordt op fommige plaatfen door de arme menfchen gegeeten, maar fehijnt naauwlijks eene eetbaare fpijze te zijn, wijl de honden en katten het zelfs verfmaaden; hun vel wordt bereid en ia allerleie klederen gevoerd; het graan dat zij verS s za-  S8s NATUURLIJKE HISTORIE zamelen , wordt door de Hamfter • graavers buit ge. naakt. De Hamfter hoort eigenlijk in Hongarijen en Duitschland t'huis, maar verbreidt zig meer en meer; hij leeft ook in Polen in de ükraine, in Lijfland, in Zuidlijk Rusland, Tartarije en Siberië. DE DUIN - MOL. (PI. XVII, Fig. 6. het mannetjen.) D e Duin-mol is verkeerd een Mol genoemd, wij! hij meer overeenkomst met de aard-muizen of met de rotten heeft dan met de mollen, hetwelk dan ook de reden is dat hij hier op de muizen en rotten volgt; de Hottentotten noemen hem de Hippopotamus ■ mol; het is een van gewasfen leevend dier, van gedaante omtrent als een rot met een puntigen fmoel, eindigende in een ploften fnoet als vaneen varken, en met een korten ftaert; het graaft als de Mollen. Hij is langer en dikker dan een Mol of Rot; zijne pooten zijn kort en zijn buik fleept altoos op den grond; zijn frnoel is, als gezegd is, langwerpig met een platten varkens - fnoet; hij heeft baardborftels, zijne oogen zijn klein, zijne ooren zijn nief uitftsekende, maar vertoonen van buiten flegts een gat, in het midden van eene ronde vlak geplaatst, die ligter is dan de kleur van het lijf; in ieder kaakbeen heeft hij twee fnijdtan- den,  DER ZOOGENDE DIEREN. 283 den , welke men zien kan, al is de bek gefloten, zij zijn zeer breed en van vooren als in twee verdeeld of dubbeid; in elk kaakbeen zijn agt kiezen, vier ter wederzijde, hetgeen in alles twintig tanden uitmaakt, maar , dat het zonderlingst is en dat dier , voor zoo. veel men weet, van alle viervoetige dieren alleen eigen is, zijne tanden en kiezen zijn beweegbaar en hij kan dezelve naar believen verwijderen of bijeenvoegen. Voorts heeft de Duin-mol aan eiken voet vijf vingeren, van zeer lange witachtige nagelen voorzien, eenen platten ftaert met lang hair bedekt, gelijk dat hetwelk de knevels uitmaakte; ook was 'er zulk ftijf hair als varkensborftels aan het onderfte van de pooten. Hij is witachtig, van boven met een geele tint en aan de zijden en order den buik graauw. Deeze dieren onthouden zig in de duinen, in den omtrek van de Kaap de Goede Hoop, digt bij de zee, maar men vindt hen niet binnen in het land. Zij lee-> ven onder den grond als de Mollen en maaken gaten en ritten en werpen de aarde tot hoopen op als de Mollen; het is gevaarlijk te paerd te rijden op plaatfen daar deeze dieren in den grond zijn, wijl de paerden fomtijds tot de knie toe daar in zakken en op die wijze moeten vallen; zij doen zeer veel fchade in de tuinen en wijnbergen ; zij leeven van wortelen en bollen; zij kunnen niet fnel over den grond loopen en worden dus buiten haar nest gemaklijk gevangen; maar zij kunnen zig zeer vaerdig met het voorfte gedeelte van het lighaam naar beiden zijden flir.geren, om, wanneer zij aangegrepen wor-  ï84 NATUURLIJKE HISTOBIE worden, hunnen vijand met de tanden te vatten; hierin heeft men gemeend te bemerken dat dit klein dier veel overeenkomst had met den grooten Rhinoceros. Zij zijn kwaadaartig, zij bijten fterk en het is gevaarlijk hen te tergen. Zij moeten fterk vermenigvuldigen, want zij zijn zeer talrijk; men vangt hen in verfcheiden foorten van vallen. Daar is aan de Kaap nog eene andere foort van dieren, die zeer groote overeenkorr,st met deeze heeft; men noemt haar ds kleine Kaapjche Mol of de Mies- mof. PB ELIND-MUJS. (PI. XVII, Fig, 7.) De Blind-muis is een van gewas/en leevend diertjen, van de grootte en bijna de gedaante van een Rot, zonder ftaert, zonder aitfleekende ooren en zonder oogen. Ziet daar een zeer merkwaerdig diertjen. Het heeft een rond lijf, uitgerekt en van agteren zeer rond afloopende. Zijn kop is breeder dan het lijf en van boven plat. Men kan volftrekt geene oogen aan hetzelve bemerken; wanneer het vel afgetrokken is, ziet men egter ter plaatfe van de oog«n een rond bolletjen, ter grootte van een flaapbollen zaadjen, dat door het vel bedekt is, dit dier is dan ten eenemaal blind; het heeft geene eoren die van bui- lea  DER ZOOGENDE DIEREN. 28fJ ten zigtbaar zijn, maar flegts twee kleine gehoor-gaten , tanden in getal als het voorige dier. Zijn hals is ftijf; het heeft in het geheel geenen ftaert, maar ter plaatfe van denzelven flegts een klein knobbeltjen; het heeft korte pooten met vijf teenen; zijn hair is digt, zagt, donker graauw van kleur, om den fnoet heeft het eenen witten zoom. Het wroet ais de Mollen en maakt zig even zulke holen en ritten; elk deezer diertjens woont in zijn eigen kol; zij voeden zig m«t wortelen en bollen van planten en zijn niet menigvuldig aantetreffen. Schoon deeze dieren blind zijn, koomen zij egter dikwijls uit hunne holen te voorfchijn; en hun gehoor en vooral hun gevoel fchijnen des te fijner te zijn, zij zitten dan altoos met eenen opgeheven kop in de geftalte gelijk het in' de figuur is afgebield. In tijd van nood verdedigen zij zig zeer fel met huune breede tanden; zij geeven een piepend geluid. Of deeze dieren winter - voorraad verzamelen en of zij een gedeelte van den winter in eenen ftaat van verr dooving doorbrengen is nog niet bekend; het laatfte is egter niet waarfchijnlijk, wijl men hes nog zeer laat in den herfst ziet wroeten. Zij paaren in de lente en in den zomer en het wijfjen brengt van twee tot vier jongen te gelijk voort, welke zij aan twee borften voedt. Dit diertjen woont in Polen en in Zuidlijk Rusland. Ik  S8fS NATUURLIJKE HISTORIE Ik zal nu geene verdere befchrijving gesven van nog andere in de velden en bosfchen leevende foorten van Muizen en Rotten, als de Perehal-m, de Dwerg.muiSi die maar half zoo groot is als de Huis-muis, de Snavel muis, die eenen puntigen fmoel heeft als de Spits-muis de Streep muis, de Berk-muis, de Paerel muis, de cl Streepte Muis, de Klip. muis, de Knoflook muis, die van knoflook leeft , de Roode Siberifche Muis , de Ajuin, muis, die ajuin opzamelt en eet, de Woldraagende Muis welker hair lang en bijna zoo dun als fpinrag is, zoo° dat de Peruviaanen het voorheen voor beste wol gebruikten , de Tulpen-muis, die van wortelen, maar voornamelijk van de bollen van de gemeene Tulpen leeft, de Schwertel-muis, de Ural-muis, de Labradorifcke Muis, die niet veel in geftalte van den Lemming verfchilt, de groote Woud-muis, dejaïk-muis, de Siberifche Zand-muis, de Riist-muis , die een groote vernieler van de rijst is, de Vlek-muis en de Ob-muis, welke vier laatfte wangenzakken als de Hamfter hebben, de Mol-muis, de Schar-muis, en nog enige onbepaalde en weinig bekende foorten, wijl het beftek van dit werk mij tot andere gedachten en foorten van dieren roept. HIT  DER ZOOGENDE DIEREN. 28/ HET MORMELDIER, DE MARMOT. (Pi. XVII, Fig. 8.) Het Mormeldier is lomp van geftalte en dom van aanzie»: het leeft van gewasfen en brengt den gantfchen winter in verdooving of in eenen zeer vasten winter.Jlaap door. De geftalte van het Mormeldier is noch fierlijk, Boch fraai; het vertoont geene vlugheid, maar eer logheid; het heeft een dik en gevuld lighaam, dat zoo laag op de pooten is, dat zijn buik den grond raakt, terwijl htt agterftel verlaagd is, hetgeen altoos bij de dieren een voorkoomen van logheid geeft, als of het agterlijf nafleepte; zijn kop is dik en het dier houdt dien, als het zit, wat opwaarts; zijn bek is kort en dik en ftomp «n de bovenlip gefpleten; het heeft zwarte baardbor. ftels, de oogen ftaan ter zijden van dan kop als bij den haas; de ooren zijn kort en ruig; in den bek heeft het twee en twintig tanden; in elk kaakbeen twee fnijdtanden en in het bovenst ter wederzijde vijf en in het onderst ter wederzijde vier kiezen; aan zijne voorfte pooten heeft het vier vingeren en de voorfte voeten zijn wat binnenwaarts gekeerd; de agterfte voeten hebbsn 'er vijf en ftaan integendeel wat buitenwaarts; alle zijn met fterke feherpe nagelen voorzien , die zeer bekwaam zijn om tot het opkrabben van de aarde te 'dienen en, om hen in  fl88 NATUULIJKB HISTORIE in het beklauteren der rotfen te helpen; de itaertisrufg' middelmaatig van lengte en wordt meest al door bet dier regtuit gehouden- Een volwasfen Mormeldier is bijna zoo groot als eene kat: het is gemeenlijk graauw van kleur, op den kop en rug zwartachtiger, naar agteren bruinachtiger; de keel, hals, borst en buik zijn geelachtig rood met graauw en zwart vermengd. Het wijfjen van den Marmot heeft tien prammen, vier op de borst en zes op den buik; zij paaren eens in 'tjaar, in April en Mey en na zes of zeven weeken krijgen zij jongen , maar drie of vier te gelijk, de jongen groeijen fchielijk tot volwasfenheid en hun leeftijd ftrekt zig flegts tot negeu of tien jaaren uit, waarom deeze foort van dieren niet zeer fterk vermenigvuldigd of verfpreid is. • De Marmot woont meest op hemel • hooge bergen, als op de Alphen van Zwitferland en van Savoien, op de Tyrolfche Ijsbergen en op het Pyreneesch en Apennynsch gebergte; hij is ook in Oostenrijk, Polen en in de Ukraine te vinden ; maar overal op de kruinen van hooge bergen, daar geene boomen meer wasfen en daar geene menfchen of kudden woonen; hier vindt men hen op de eenzaamfte plaatfen meest aan de zonne • zijde van de bergsn, vermits zij zeer veel van de zonnefchijn houden, waarin zij uuren lang gaan liggen en hetisaanmerkenswaerdig, dat men dit dier in Savoie op eene zekere plaats op klippen ziet, die midden in de ijsbergen alleen op zig^elve uitftaeken, als eilanden in een btvrozen zee, verfcheiden mijlen verre van gronden, die niet  DER ZOOGENDE DIEREN* 289 niet met ijs bedekt zijn en die in het gantfche jaar maar omtrent zes weeken vrij van fneeuw zijn. Van deeze dieren onthoudt zig altijd eene menigte bij malkanderen, die een gezin uitmaaken; overal vindt men daar in den grond gaten, holen en gangen, bijzonderlijk onder kleine fteenhoopen; deeze gangen loopen op- en nederwaarts en flingeren heen en weder; dit nu zijn flegts hunne zomer-holen, die overal even wijd zijn en niet diep onder den grond door loopen; zij dienen hun om des zomers in te flaapen en te fchuilen, en, als 'er onraad koomt, te vlugten; doch in den winter hebben zij andere holen, welke in de Natuurlijke Hiftone van den Marmot eene bijzondere befchrijving verdienen. Schoon de Marmot op de hooge bergen, daar hij woont, bijna altijd in fneeuw en ijs verkeert, wordt hij egter door de koude van den aannaderenden winter verdoofd en valt in eenen diepen flaap, waarin hij van het begin van Oclober of enige dagen vroeger tot de maand April en dus vijf volle maanden en fomtijds vijf en eene halve of zes maanden geheel gevoelloos, zonder te eeten of te drinken, doorbrengt; ja het is waarfchijnlijk dat die Mormeldieren, welke ik gezegd heb dat op de Savooifche ijsbergen op afgezonderde klippen huishouden, ten minflen tien maanden van het jaar flaapen en dus maar een klein gedeelte van hunnen leeftijd waakende doorbrengen; hij verzamelt dan ook geenen voorraad voor den winter, wijl zijn inftincr. hem leert dat hij dien niet nodig zal hebben, maar maakt zig een gemak- II. Deel. T lijk  59O NATUURLIJKE HISTORIE lijk hol onder den grond, met een bed van hooi, waarop verfcheiden deezer dieren hunnen winterflaap bij elkanderen doorbrengen; dit hol maaken zij met malkanderen en helpen elkaêr om het hooi en de mosch 'er in te draagen, dat hun tot hun bed moet dienen; fommige bijten het gras af, dat zij enigen tijd laaten liggen om het tot hooi te laaten droogen; andere draagen het in hunne bekken weg; en terwijl zij druk hier mede bezig zijn, zit een van hun op eene hooge rots en houdt daar de wagt; zoo dra deeze fchild.vagt een mensch, een hond, een arend, of enig ander verfcheurend dier gewaar wordt, waarfchuuwt hij dooreen zsker geluid de andere,, die dan alle naar binnen trekken en van de fchildwagt, die de laatfte koomt, gevolgd worden. Men heeft wel gezegd, gelijk men zulks ook van den Bever gezegd heeft, dat de Marmotten tot het wegvoeren van dit hooi eikanderen als fleden gebruiken, dat fommige Marmotten op den rug gaan leggen en hunne pooten uitftrekken, dat de andere hooi op hen laaden, dat vervolgens een andere Marmot met uitgeftrekte pooten op dat hooi gaat leggen om het regt te houden, en dat de andere hen als eene flede bij den ftaert voortfleepen; aan dit fleepen en fchuuren over den grond heeft men het toegefchreven dat fommige Marmotten kaal op den rug zijn en dat hun het hair aldaar is afgefleten; doch niettemin is dit een verzinfel, zoo wel als bij den Bever; dat hun het hair fomtijds van den rug afgefleten is koomt daar van daan dat de ritten, door welke deeze dieren kruipen, en die zij graaven, zoo eng zijn, dat zij  DER ZOOGENDE DIEREN.1 2pj zij noodwendig met hunne ruggen tegens de aarde fchuu. ren; want zij zijn naauwlijks wijder dan dat men 'er de vuist in kan krijgen. Het hol dat zij graaven moet niet altijd eveneens van gedaante en van rigting zijn, wijl de Marmotten - graavers in de befchrijving, die zij van hunne holen geeven, zeer veel verfchillen, en geen wonder, want in eenen grond graavende, die fteen- en rotsachtig is, moeten zij dikwijls belemmeringen van fteenen in den grond ontmoeten, waarnaa zij hun werk moeten rigten; foinmige befchrijven hun winterhol in de gedaante van een Y, waarvan de voet de galerij is, waarin zij te flaapen liggen, en de twee takken de pijpen, die naar buiten loopen, doch die niet naast, maar boven eikanderen zijn, en waarvan de bovenfte tot uitgang zou dienen, en de onderfte die fchuinsch naar beneden op het hangen van den berg zou loopen om hunne vuiligheden kwijt te worden; ik denk egter dat zulk een hol geen winterhol zal geweest zijn; het winterhol heeft maar eenen uitgang, dien zij, als zij in hunnen winter-flaap zullen vervallen, zeer vast en digt toeftoppen. Iemand, die zelf dikwijls Marmotten in hun winterhol opgegraaven heeften dus wel kan weeten hoe het gebouwd is, geeft 'er deeze tekening van: T a  2£* NATUURLIJKE HISTOKIS Bij a is de buitenfte opening van net ha!, welks pijp egter in den winter tot bij b toegeftopt is; dit toegeftopte eind is twee, vier, vijf of meer voeten lang en is 200 fterk en vast met aarde, fteen. zand en gras gevuld t dat men moeite beeft om het te openen; aan het eind van deeze toegeftopte pijp deelt zig de gang bij b in twee, de een loopt naar c en is eene blinde pijp, welke, gelijk men verzeekert, die dieren dient om, als zij nog niet flaapen, hunne vuiligheden te bergen; de voornaamfte pijp loopt naar d en loopt eindelijk wat hooger inden grond; zij heeft egter fomtijds nog enige zijdegangen, welke hun in tijd van nood tot vlugt gangen dienen. De lengte van den voornaamen gang is niet altijd dezelfde; maar fomtijds is hij langer, fomtijds korter en menigmaalen wel dertig voeten lang; hij loopt bij d in hunne flaap-kamer e uit; deeze flaap-kamer of dit  DE» 200GENPB DIEREN* *p3 dit winter-leger $ is een rond of ovaal hol, van drie tot negen voeten over het kruis wijd, grooter of kleiner naar het gezin is en naar de grond hun toegelaaten heefc te maaken. Hierin ligt eene menigte droog hooi en mosch, waarop de diertjens digt bij eikanderen en met den kop aan hun agterfte gekeerd liggen te flaapen, zoo koud als ijs en zonder enig teken van leven of ademhaaling te laaten blijken. Men vindt 'er van twee tot twaalf of veertien liggen en fomtijds heeft men ook in een hol twee bedden en twee hoopen Marmotten aangetroffen. Uit de flaap kamer e loopt eene vlugtpijp ƒ die zonder uitgang i$; deeze pijp moet egter zelden in het hol gevonden worden, wijl andere die niet gezien .hebben, of misfchien is zij gemaakt door eenen Marmot, die onder het graaven wakker geworden is en op de vlugt is gaan voortgraaven; de pijp c is ook door andere niet gevonden, zoo dat die 'er ook niet altijd is en het hol dan maar uit eenq pijp met de flaap kamer zou beftaan; misfchien maaken zij de pijp c in het voorjaar als zij wakker worden, wanneer 'er nog fneeuw ligt en zij dus hunne zomer - holen nog niet gebruiken kunnen. De Marmotten kuunen deeze pijpen zeer gezwind graaven, gelijk men dikwijls onderving, als men deeze dieren wil uitdelven voor zij te deeg in hunnen winterflaap gevallen zijn ; want, zoo dra zij bemerken dat 'er gegraaven wordt, begeeven zij zig in de vlugtpijp f, en graaven al verder en dieper voort; men hoort hen, men vindt hun versch werk en volgt het al graavende na en doch kan men hen niet magtig worden, als zij niet T 3 door  294 NATUURLIJKE HISTORIE door fteenen of rotfen geftuit worden. Men merkt ook op dat , fchoon zij zoo eene groote ruimte onder de aarde uitgraaven, egter geene hoopen aarde voor hun hol liggen ; zij verftaan de konst om de losgekrabde aarde gelijkmaatig te verdeelen en vast te kloppen, zoo dat hunne onderaardfche gangen geheel glad en bijna als gewelfd fchijnen en tegens het inftorten verzeekerd zijn. Zij maaken niet elk jaar een nieuw winter-hol; zij draagen flegts het oude hooi uit en versch hooi in de plaats. Als men hen met voorzigtigheid opgraaft, dat is, als het reeds wat koud is en als men den ingang der ontdekte pijpen zoo goed mogelijk gefloten houdt, vindt men' deeze diertjens flaapende en kan hen dus medeneemen; brengt men hen op eene warme plaats of legt men hen in de zon, dan beginnen zij binnen weinige minuuten te fnorken en zig al buitelende heen en weder te be. weegen; als men hen in eene warme kamer houdt, kan men hen den gantfchen winter wakker houden; maar als zij in eene koude kamer zijn, maaken zij zig des winters een bed van alles wat zij bijeen kunnen fleepen en leggen zig daarop neder. Het voedzel van den Marmot beftaat uit kruiden en wortelen, vooral uit het tederfte en fchoonfte gras en eene foort van water-kervel; bezieën of vrugten groeijen 'er niet op de plaatfen daar zij gevonden worden; tammen Marmotten kan men allerleie fpijzen te eeten geeven, vleesch, brood, fruit, groenten, wortelen, kool, kevers, fpringhaanen; vooral zijn deeze verlekkerd  DER ZOOGENDE DIEREN. Z§$ kerd op meik en boter; de melk is ook het eenigst vogt dat hun fmaakt, zij drinken maar zelden water en wijn willen zij in het geheel niet proeven. Daar was iemand die twee Marmotten had, welke den winter in eene koude kamer op een nest van oude vodden doorbragten; toen men in het voorjaar naar hen gong zien, was de een geheel ontwaakt en had den anderen van honger en gebrek aan ander voedzel bijna geheel opgevreten; hier uit moet men egter niet befluiten dat de Marmotten vleescheetende dieren zijn, alzoo dit flegts uit nood gefchied is. Als zij eeten, zitten zij op hun agterfte als de inkhoorntjens. De Marmot geeft, als hij fpeelt of als men hem liefkoost, een mormelend geluid (waarvan men hem den naam van Mormeldier gegeeven heeftj) maar als men hem tergt of vrees aanjaagt, maakt hij, door eene foort van geblaas, zulk een fterk en doordringend gepiep , dat het in de ooren krast. Als zij zullen gaan graaven, gaan zij op hunne agterfte pooten ftaan, kijken eerst overal in de rondte en zetten eene fchildwagt uit; de eerfte, die onraad gewaar wordt, geeft dat piepend geluid, waarop alle de andere met hetzelfde gepiep andwoorden, en de vlugt neemen; uit het getal van deeze piepingen nu weeten de jagers aanftonds hoe veele 'er daar bij malkanderen zijn. Zij hebben een fcherp gezigt. Zij zijn geene andere foorten van dieren vijandig; als zijdoor andere vervolgd worden, veranderen zij, om gerust te leeven, van woonplaats en trekken van den eenen berg op den anderen, daar zij zig dan eene geT 4 heel  806* WATUflRLIJKE HISTORIH heel nieuwe wooning dienen te bouwen. Als zij evenwel in het naauw zijn, (tellen zij zig tegens menfchen en honden te weer en bijten en krabben geweldig. Zij fchijnen egter eenen natuurlijken afkeer van de honden te hebben en zullen, als zij wat gemeenzaam in de huizen worden, de grootfte honden moedig aanvallen. Zij kunnen zeer goed de boomen en rotfen beklimmen en klimmen tusfchen twee muuren of rotfen in de hoogte, waarom men zegt dat de Savoiaardfche fchoorfteenveegers het klimmen in de fchoorfteenen van de Marmotten geleerd hebben,* zij loopen zeer goed op de agterfte pooten, waarom de Savoiaarden, die met deeze diertjens door geheel Europa op de kermisfen reizen, hen op laaten zitten, op hunne agterfte pooten laaten dansfen, een ftok leeren aanvatten en allerleie gebaerden en konstjens leeren maaken, om van de nieuwsgierige toekijkers een penningjen te verdienen. Wat de wijzen van deeze dieren te vangen aangaat, die zijn zeer verfchillende. Als men hen fchieten wil, moet men zig voor den dag aankoomt verfteeken; doch wordt de eerfte Marmot, die uit zijn hol koomt, den jager door het gezigt of den reuk gewaar, dan piept hij en terftond verbergen zig alle de andere; dan kan de jager eenen halven of zelfs eenen geheelen dag wagten eer 'er weder een voor den dag koomt, want zij kunnen hem nog heimlijker en listiger beloeren dan hij hen kan doen. Als hij een derzelve dood fchiet, moet hij geene rekening maaken binnen enigen tijd eenen anderen onder fchot te krijgen. Men zet ook vallen voor die  DER ZOOGENDE DIEREN. 297 die dieren aan den ingang van hunne holen; fommige zijn zoo ingerigt, dat de Marmot, als hij het houtjen wegiïoot door een zwaaren plank, die hem op het lijf valt, gedood wordt: maar andere zijn ijzeren fprenkels waarin zij vast geraaken. Wanneer een met de pooten in zoodanig een fprenkel vast zit, maakt hij zulk een erbarmelijk gefchreeuw en gejammer, dat hijallen den anderen een fchrik aanjaagt, zoo dat zij alle verhuizen. De beste wijze van deeze dieren te vangen is dezelve geduurende hunnen winter-flaap uittegraaven; dan gevoelen die dieren naauwlijks hunnen dood, en men kan hen ook leevende medeneemen; in dien tijd kan men hun vleesch ook best door rooken en zouten goed houden; want de Marmotten worden door de bewooners van de valeien in die gebergten gegeeten; veele houden hun vleesch voor een fmaaklijk geregt, andere vinden het weder geene lekkernij, en zeggen dat het geil en verachtig is; het is zeeker dat zij in het begin van den winter zeer vet zijn; het vleesch heeft eene bijzondere onaangenaame fmaak, die het door wasfchen, rooken en zouten verliest; men kookt ook een fop van hun vleesch, dat wit van kleur is. Het vet gebruikt men m- en uitwendig om pijnen te ftillen; ook gebruiken het de boeren om de uiers van de koeijen te befmeeren als 'er verbard ngsn koomen; het versch afgetrokken vel wordt door hen met de vette zijde op den rug gelegd van iemand die pijn in denzelven heeft, ook wordt het vet in lampen gebrand; van de huid maakt men bonte voeringen voor pelfen en moffen. T 5 D*  398 NATUURLIJKE HISTORIE DE B O IJ A K. D e Bobak is een dier dat zeer veel in gedaante en levertfvijs met het voorig overeenkoomt, waarom men het ook wel het Rusfisch of Poolsch Mormeldier noemt 5 hij is ten naaft.er.bij zoo groot als de Marmot en gelijkt hem bijna Tolkoomen in maakzei van lighaam; hij heeft egter aan de voorfte voeten een duim en dus vijf vingeren; het dier is rosachtig van kleur; daar zijn ook zwarte en witte. Deeze dieren woonen op bergen van middelmaatige hoogte; zij graaven overal diepe pijpen of buizen, die ter zijde weder in andere pijpen uitloopen, en met kamertjens voorzien zijn, gelijk de holen van de Marmotten, waarin men fomtijds van twintig tot veertig van dezelve bij malkanderen vindt. Hunne levenswijs en huishouding, zijn na genoeg dezelfde als van de Marmotten ; zij leeven ook van kruiden en wortelen; zij zijn zeer goedaartig en kunnen ook zeer tam en mak gemaakt worden. Zij gaan zig, zoo wel als de Marmotten, bij het aannaderen van den winter, in hun hol onderden grond verbergen, daar zij in eenen winter-flaap vallen en dus den winter zonder te eeten of te drinken doorbrengen. Zij krijgen vijf of zes jongen te gelijk. Ondanks de groote overeenkomst, welke men tusfchen deeze dieren vindt, paaren zij egter niet met malkanderen , maar zijn afzonderlijke foorten. De Bobak woont in Polen en Rusland. De  DER ZOOGENDE DIEREN. <2p^ De Kalmukken vangen deeze dieren in netten, die van paerdenliair gebreid en in de gedaante van een zak zijn met een naauwen hals; zulk een net fpannen zij voor het hol van eenen Bobak en als hij 'eruit koomt, gaat hij in zijne domheid goedwillig in het net, fteekt zijn kop door den hals en zijne pooten -door de maazen en blijft dus zitten tot hij gevangen wordt, in Rusland vangt men hen met vallen ; men drijft hen ook met water uit hunne gaten om hen in het uitkoomen te vangen. Hun vleesch wordt van de Kalmukken, Kofakken en gen eene Ukrainers gegeeten; gekookt en gebraden fmaakt het, zegt men, zeer goed, als het niet al te vet is. Het vet wordt tot het bereiden van leder gebruikt en de vellen tot pelfen, maar dat bont is egter niet zeer in achting. DE SISEL OF SUSLIC. (PI. XVII, Fig. 9.) T)'e Sifel of Suslic is een diertjen dat veel overeenkomst net het Mormeldier heeft zoo in gedaante als levenswijs, het heeft wangen zakken als de Hamfter. Het dier verfchilt veel in grootte; fommige zijn van de giootte van den Waterrot; andere zoo groot als Marmotten; de kop is dik, de fmoel rond, de bovenlip heeft het gefpleten; tanden zoo. veele ak de Marmot; het heeft groote uit- ftee-  JCO NATUURtIJKE HISTORIE fteekende oogen, zwart of bruin van kleur, geene aïtfteekende ooren, maar flegts een rand om het gehoorgat als of het de ooren waren afgefneden geweest. Zijn lijf is van boven agter den hals wat ingevallen en van agteren rond en van onderen niet zoo buikig als bij het Mormeldier- aan-alle vier de voeten heeft het vijf "klaauwen; het heeft eenen korten ftaert, die ruig van hair is. Vermits dit diertjen over eene groote ftreek van den aardbodem verbreid is, zijn 'er enige verfcheidenheden van te vinden; de voornaamfte zijn de gewaterde Sifel, die van boven witachtig graauw met bruin of geel gemengd of gegolfd is; van onderen is hij bleek geel; hij is tamelijk groot en onderfcheidc zig ook nog door zijnen langeren ftaert met lange graauwe en bruine hairen; de gepaerlde of gevlakte S'fel; hij is graauwachtig bruin met witte vlekken en heeft eenen korter ftaert; deeze heb ik tot mijne afbeelding verkozen. De geelachti. ge Sifel, die graauwachtig geel is, of effen, of wat gewaterd of wat gevlekt; van pnderen is hij vuil wit en aan den kop heeft hij wat bruin 'er tusfchen; de ftaert van deezen is gewoonlijk kort; het is deeze die fomtijds van de grootte van een Marmot en fomtijds flegts van de grootte van een waterrot gevonden wordt. Deeze diertjens woonen in het vlakke veld en daar zij zig nedergezet hebben, daar worden zij ook menigvuldig gevonden en ondergraaven gantfche ftreeken gronds; elk hunner bewoont zijn eigen bol; de holen Hg-  DER ZOOGENDE DIEREN. 3OI iiggen maar enige fpannen diep onder den grond, doch die der wijfjens dieper dan die der mannetjens; deeze holen zijn flegts een' voet wijd, langwerpig rond, gewelfd en met droog gras gevoerd en zij hebben maar eenen ingang, fchoon zij nog verfcheiden ritten hebben, die zig gintsch en herwaarts uitftrekken; tegens den winter maakt hij dit gat toe, graaft zig eenen anderen gang tot digt aan de oppervlakte van den grond en legt zig dan tot zijnen winter - flaap, in welken hij als de Marmot den winter doorbrengt; als de warmte van bet voorjaar koomt, graaft hij dien bovenften gang door en koomt uit den grond te voorfchijn. Het voedzel van den Sifel is koren, haver, erweten, lijnzaad, kennipzaad, kruiden, bezieën, wortelenen jonge muizen en vogeltjens, dat zij alles in hunne gaten indraagen, om, als het te koud of te regenachtig is om uit te gaan, zig daar mede te voeden; bij fchoon weder wandelen zij den geheelen dag rond, zoeken voedzel en, als zij onraad verneemen, waarfchuuwt de een den anderen door een gepiep, Waarop zij alle in hunne holen vlugten; zij worden zeer ligt tam gemaakt; zij neemen de fpijzea die men hun geeft, als het groote ftukken zijn, met de voorpooten aan en gaan op hunne agterpooten zitten om die opteknaagen; als zij gegeeten hebben, wasfchen zij zig zeer aardig; zij loopen al huppelende, fluipen door alle gaten, waardoor zij flegts hunnen kop kunnen fteeken en flaapen op hunne agterfte pooten zittende; het geluid, dat zij maaken is een zeer fcherp gefluit; maar het is zonderling dat daarin  30* NATUURLIJKE HISTORIE in even zoo wel verfcheidenheid is als in hunne kleur en grootte. Zij paaren in Maart of April, in kouder ftreeken in Mey; omtrent twintig of dertig dagen daarna brengen zij van drie tot agt jongen voort. Zij worden door bontfems en door de wezels in den flaap overvallen en gedood; behalven deeze vijanden hebben zij zig ook voor de valken, reigers en kraaien te wagten. De Suslic bewoont Silezie, Bohemen, Hongarye, Polen, Rusland, Siberië, Tartarye en Kamfchatka en de eilanden tusfchen Kamfchatka en Amerika liggende, waarom men denkt dat hij ook wel in Noord-Amerika Tija zal; men vindt hem in Afia tot in Indieen Perfie, zoo dat dit dier wijd en zijd verfpreid is. Men vangt hen in vallen en ftrikken , of graaft hen in hunnen winterflaap uit den grond; bij enige Siberifche volkeren wordt hun vleesch voor ten lekker beetjen gehouden. Hunne vellen worden tot bont werk gebruikt, van welke de fchoon gevlakte meest aan de Chineezen verkogt worden; den kleinften ftroopen de Hongaarfche boeren het vel af en gebruiken het tot geld • beurzen. Behalven deeze drie dieren, welke met eikanderen veel overeenkomst hebben en van veele alle Mormeldieren genoemd worden, fchoon het beter is hen alle van elkanderen wel te onderfcheiden, zijn 'er nog enige weinige andere, die ook niet veel van deeze verfchillen, als het Virginifche, het Kanadafche en het berijpte Mor. meidier, die ik met ftilzwijgen zal voorbijgaan. DE  DER ZOOGENDE DIEREN. 303 DE GEMEENE INKHOORN,EEKHOORN OF EIKHOORN. D e Inkhoorn is een zeer fraai, vlug en levendig van ge* was/en loevend diertjen, met eenen langen zeer ruigen ftaert, dat meest op de boomen leeft en daar nestjens vaar zijne jongen bouwt. De geftalte van den Inkhoorn is fraai en Gerlijk; zij. ne buigzaame leden, zijn fraaie ruige ftaert, zijne lug. tigheid, vlugheid en gezwindheid in het klimmen en de levendigheid van alle zijne beweegingen, zijn fchrander uitzigt maaken dat diertjen tot een zeer behaaglijk voorwerp onder de Viervoetige Dieren. Hij is wat grooter dan een wezeltjen of dan een groote rot; zijn kop is dik, plat aan beiden zijden en boven wat verheven; zijn bovenlijf is fterk naar agteren getrokken en is gefpleten; de onderlip is zeer kort en hij heeft vrij lange baardborftels; in den bek heeft hij tweeën twintig tanden en kiezen; zij beftaan in twee fnijdtanden aan het eind van beiden de kaakbeenderen, van welke de onderfte tweemaal zoo lang als de bovenfte zijn, en in vijf kiezen ter wederzijde in het bovenst kaakbeen, van welke de voorfte zeer klein is en vier ter wederzijde in het onderfte. Hij heeft groote, ronde, uitpuilende oogen ter zijde in den kop; zijne ooren zijn tamelijk groot, maar vertoonen zig grooter door een bosjen hair, dat op dezelve ftaat; de hals is kort en de rug is gekromd; de (hert is lang en zeer ruig  304 NATUURLIJKE HISTORIE ruig ter wederzijden met hairen bezet in de gedaante van eene pluim, met welke het dier zijn lijf kan bedekken om het te overfchaduwen, of voor den regen te befchutten,- zijne pooten zijn niet zeer lang, maar zijne voeten zijn groot en de vingeren dik, dat hem wel te pas koomt in het klimmen op de boomen, hetwelk zijn dagelijks werk is; aan de voorfte heeft hij vier vingeren met een wrat in plaats van een' duim, aan de agterfte vijf; hij zit zeer gemaklijk op zijn agterfte en kan oole zeer wel op zijn agterfte pooten ftaan, terwijl hem zijne voorfte als handen dienen om zijn voedzel aantevatten en vasttehouden, als hij het afbijt of de vrugten fchilt. De kleur van den gemeenen Inkhoorn is op het bovenfte van het lijf en van buiten aan de pooten gelijk ook de ftaert fraai rood of rosachtig of bruin; onder aan de keel, op den buik en het binnenfte van de pooten is hij wit; dan naardien dit diertjen door gantsch Europa in warmere en koude luchtftreeken verfpreid is, vindt men groote verfcheidenheden in de kleur; in Frankrijk, Engeland, Denemarken, Noorwegen, Zweden, Polen, Pruisfen, Duitschland en andere landen zijn de roode de gemeenfte; maar in Rusland heeft men roode die in den winter graauw worden, maar die in het Zuiden van Rusland egter nog eene roode tint behouden, voornamelijk op den rug, men heeft 'er ook bruine of zwarte, die in den winter graauwachtig bruin of loodkleurig worden, en de ftaerten van deeze zijn blinkend zwart; ook vindt men 'er witachtige, die wat grooter en in den winter gewaterd zijn;  DER ZOOGENDE DIEREN. 30*? zijn; deeze zijn in den zomer zeer bleek rood als zij jong zijn, maar als zij ouder zijn, zijn zij bruin rood en zijn ook wel zwart op de zijdén en de pooten; deeze drie foorten paaren met eikanderen. In Duitschland aan den Harts Zijn geheel zwarte; daar zijn ook geheel ■witte met roode oogen, doch die geene bijzondere foort uitmaaken, maar eene toevalligheid zijn, gelijk de witte muizen, witte mollen en witte haazen. Ook heeft men een zwart en wit gevlekten uit het Gothafche gezien, en eenen rooden met eenen fneeuwwitten ftaert. De Inkhoorntjens woonen door bijna geheel Europa overal daar bosfchen zijn, want men vindt hen nooit op de vlakke velden of in kreupelhout, maar in hooge boomen; zij koomen zelden op' den grond, tenzij bij ftorm- weder als de boomen door zwaare winden heen en weder geflingerd worden of om vrugten op te raapen ofte drinken; zij verbergen zig over dag in holle gaten in de boomen en koomên des avonds te voorfchijn, loopen over de takken en fpringen zeer verre van den eenen boom op den anderén, in welke fprongen hun ftaert hun tot een roer veiftrekt; ook kunnen zij met de grootlte gaauwigheid tegens den gladften ftam opklimmen; zij bouwen zig nescjens in de boomen, gelijk de vogelen; deeze nestjens bouwen zij van rijsjens en mos, dat zij zoo vast in een werken, dat zij 'er mat hunne jongen veilig fri ziiten; fomtijds zelfs dient een nest voor twee of drie Inkhoorns; het is rond en heeft maar eene opening van boven, zoo klein dat zij 'er even door kunnen kruipen; boven deeze opening is Ui D£ el. v n0g  306" NATUURLIJKE HISTORIE nog een dakjen, dat puntig toeloopt, waar langs de regen kan afdruipen en dat hen voor de vogtigheid befchut- zij betrekken egter ook wel verlaaten nesten van wilde duiven en andere vogelen. Delnkhoornen leeven van vrugten, amandelen, oo ker-en hazelnooten, eikelen, beuken • pitten, pijnboomappelen; de vrugten eeten zij meest maar ten hal ven, maar haaien 'er de pitten uit, die hun liever zijn. Zij kunnen met hunne feherpe tanden de hardde nooten, amandelen en fteenen van vrugten doorknaagen; als men hen in huis houdt, gewennen zij zig wel aan gekookte fpijze, maar als dan groeijen hunne fnijdtanden, die niet meer door dat knaagen afgefleten worden, fomtijds (niet altijd) tot eene ontzagchelijke lengte uit den bek, zoo dat zij die dan niet meer tot knaagen gebruiken kunnen. Van deeze vrugten, zaaden, pitten en eikelen nu verzamelen de Inkhoorns zig eene menigte voorraad voor den winter, vermits zij des winters niet verdooven of flaapen, en verftoppen dien in de gaten en holen van de boomen; in Siberië en Lapland verzamelen zij ook allerleie aard-zwammen, waarop zij zeer verzot zijn; dus doen ook de tamme, zij draagen dat zij niet opeeten kunnen weg en floppen het in hoekjsnsen gaten om het te bewaaren. Zij drinken weinig, maar likken den daauw op en in den winter gebruiken zij liever fneeuw dan water. Hunne ftem is een zeer fchel doordringend gefchreeuw, dat men geduurende zomerfehe nagten in de bosfchen van hun hoort; ook grommen zij met eenen gefloten mond, als zij getergd worden. 5offi,  jb£R ZOOGENDE DlERÈf?. 307 • Somtijds gebeurt het in flegt bebouwde landen, als Lapland, Noorwegen en Siberië, dat de Inkhoomtjensj denklijk uit gebrek aan voedzel, troepswijze van de eene plaats naar de andere verhuizen; onder weg rustön zij dan in de gebouwen, en zwemmen ook de rivieren over; als zij aan een riviertjen of meirtjen koomen, haaien zij een (luk fchors van een pijnboom of berkenboom, fleepen het naar het water, gaan 'er op zitten en vaaren dus over, terwijl hun ftaert hun voor een zeil dient; doch als 'er een fterke wind koomt, gebeurt het wel dat hunne vaartuigjens omgeworpen worden en 'er veele verdrinken. Zij paaren in Maart en April en krijgen vier weeken daar na hunne jongen, die gewoonlijk drie of vier te gelijk koomen. De Inkhoorn heeft een fchrander uitzigt en oogen vol vuur; ook is het een zeer levendig, waakzaam en fchrander diertjen. Zij zijn zeer zindelijk, houden hun nestjen zeer fchoon en zuiver en wasfehen en reinigen zig geftadig en kammen geduuriglijk hunnen ftaert uit; zij zijn zeer ligt en vlug en aardig in hunne beweegingen en hunne gang is meer huppelende dan Ioopende; zij houden hunnen ftaert meest over den rug gebogen; zij zijn in geftadige beweeging, nooit ftil dan als zij flaapen en als men hen aan een kettingjen legt, zullen zij fomtijds lang agter een heen en weder dansfen 5 op het minfte gerugt dat zij hooren, gaan zij op hun agterfte zitten en luifteren fcherp toe; als zij zig te flaapen liggen, plaatfen zij zig in de rondte gebogen toet hunV 2 mn  3of NATUURLIJKE HISTORIE ren ftaert over het lighaam geflaagen. Zij zijn in het wild zeer fchuuw; men kan hen egter zeer tam maaken, zoo dat zij koomen ais zij geroepen worden en hunnen meefter voor in den rok of den zak kruipen, terwijl zij, als zij weggeloopen zijn, weer naar het huis daar zij aan gewoon zijn keeren en hun hokjen wel weeten te vinden; zij zouden dan ook aardige diertjens zijn om in huis los te laaten loopen, zoo zij niet alle meubilen en houtwerken befchadigden door dezelve afteknaagen; zij zullen zelfs in korten ti.d een gat bijten in deuren van kasten , in welke zij gaerne in en uit willen loopen. Zij zijn dan in dit opzigt te fchadelijk en moeten aan kettingjens gehouden worden; men zet hen ook wel in hokjens van ijzer traliewerk, aan welke men een draaikooitjen voegt, in welk deeze levendige en werkzaame diertjens hun tijdverdrijf dan kunnen vinden. In hunne jongheid zullen zij niet bijten, maar als zij oud worden, worden zij fomtijds kwaadaartig. Zij zijn geenen anderen dieren vijandig als de vogeltiens, die zij fomtijds grijpen, maar worden zelve door de Marters gevangen. De Inkhoorns worden door de jagers met den fnaphaan gefchoten, of als zij het vel niet befchadigen willen, ook wel met platte pijltjens', doch zij zijn niet gemaklijk te fchieten, wijl zij zig, als men op hen aanlegt, telkens zeer vlug agter de takken weeten te verfchuilen; men vangt hen ook in vallen en ftrikken; men zet een ftok tegens een boom, en bindt aan het boveneind een ftrik, waarin een lokaas is; de Inkhoorn klimt   Pl.XVHI.  DER ZOOOENDE DIEREN. 30^ klimt langs den ftok op om het aas te vatten en geraakt dus in den ftrik verward. In Rusland zijn 'er zoo veele dat menige jager eiken winter duizend vellen levert, zonder dat men nogtans merken kan dat zij verminderen. Men gebruikt hen tot fpijs, fchoon hun vleesch wat zoetachtig fmaakt, is het egter niet onaangenaam. Het vel van deezen Europifchen Inkhoorn is van weiijig waarde; .van veel meer waarde is de winter vage van de Rusfifche en Siberifche, vooral van de graauwe, dat graauwwerk genoemd wordt, maar de vellen van de witachtige worden bij de Chineezen zeer geacht; het hair uit den ftaert wordt tot pinfeelen gebruikt. Van de veele verfcheidene foorten van Inkhoornen, welke men kent, zal ik nog twee bsfehrijven en afbeelden. DE A J J E R. I K A A N S C II E ZWARTE INKHOORN. (PI. XVIII, Fig. 1.) -Deeze Inkhoorn is iets grooter dan de gemeene; maar zijne ooren zijn zonder hair-pinfeelen; hij is zwart, maar bij fommige is de neus en de punt van den ftaert wit, terwijl hij als een witten ring om den hals heeft; de ftaert is korter dan bij den gra.mwen. Zij hebben dezelfde huishouding en levenswijs als de graauwe Inkhoorn, V 3 ' dis  §10 NATUURLIJKE HISTORIB die hierna volgt; zij doen veel fchade aan de rijst en majfs; zij woonen in Noord - Amerika en Mexico, maar nergens in de Oude Waereld. Deeze foort koomt eene andere zeer nabij, die in Virginie t' huis behoort en die de Vosfen- of Katten -Eikhoorn genoemd wordt. DE GRAAUWE INKHOORN, DE PETITtGRIS. D eeze Amerikaanfche graauwe Inkhoorn heeft de grootfte overeenkomst in geftalte en ledenmaaten met de gemeene Inkhoorn; hij is flegts wat grooter en zijne ooren hebben die lange hairen van boven niet; van welke ik bij den gemeenen gefprooken heb; hij is van eene zeer fraaie graauwe kleur, die niet verandert; zijne levenswijs en voedzel zijn omtrent dezelfde als van den gemeenen; zij eeten ook gaerne de binnenfte zoete kern van de majs of het Indiaansch koren en bijten de bloemen van de eikenboomen af, zoo dat zij weinig eikelen draagen. Tot hunnen winter-voorraad draagen zij de beste nooten en eikelen bijeen en begraaven die gedeeltelijk en bergen ook een deel in hunne holen. Zij fpringen niet gaerne van den eenen boom op den anderen, gelijk de roode Inkhoorns doen, maar koomen, als zij op eenen anderen boom wezen willen , langs den ftam met den kop naar beneden af, en klauteren den anderen weder op. Zij maaken geene nesten, als df  DZ& ZOOGENDE DIEREN. 3H de gemeene, maar huizen in holle gaten in de boomen; als het liegt weder is, blijven zij daar in zitten en leeven van hunnen voorraad en zoo dra het weder veran* dert , koomen zij weder te voorfchijn , krabben van hunnen voorraad van nooten en eikelen, die zij begraaven hebben , uit den grond en brengen die in hun hol, cm hetzelve op nieuw te voorzien. Deeze begraaven eikelen worden dikwijls door de zwijnen opgefpooid en vi eggenoomen, gelijk ook door de inwooners, vermits het altoos de beste nooten zijn die men daar vindt. Als de winters langduurig zijn en 'er veel fneeuw ligt, gebeurt het fomtijds dat deeze diertjens in langen tijd niet bij hunnen begraaven voorraad kotmen kunnen en dat 'er dus veele van honger flerven. Deeze [Inkhoorns verhuizen dikwijls in groote troepen van de eene plaats naar de andere, wanneer 'er namelijk gebrek aan voedzel is ter plaatfe daar zij zig bevinden; als'er geene nooten gewasfen zijn, koomen zij uit de boschachtige ftreeken naar de koren-velden, fomtijds koomen 'er enige honderden te gelijk in zulk een veld en kunnen in eenen nagt het gewas vernielen; zij doen niet alleen fchade aan de veldvrugten als zij te veld ftaan, maar zelfs als zij reeds in de fchuuren liggen, want als zij 'er hij kunnen koomen, zijn zij in ftaat in weinige nagten wel een ton vol naar hunne holen te fieepen. Om deeze reden is in Maryland in Noord-Amerika ieder verpligt elk jaar vier eekhoorns op te brengen ; ook!heeft de regeering in de meeste V 4 Noord-  312 NATUURLIJKE HISTORIE Noord-Amerikaanfche provintieën eene belooning voor eiken Inkhoorn-kop, die men aanbrengt , uitgeloofd. In het jaar 1749 ftond 'er op eiken kop eene belooning van drie ftuivers en daar waren toen zoo veele van die diertjens te vangen, dat veele menfchen, vooral jonge lieden, hunne ambagten en handwerken lieten vaaren om Inkhoorns te gaan fchieten, hetgeen ten gevolgen had dat men in Penfylvanie alleen in dat jaar agt duizend ponden fterling Penfylvanisch geld aan Inkhoorn-koppen betaalde, voor welke fom 'er dan om. trent zes maal honderd duizend eekhoornen in dat jaar moeten gevangen zijn, waaruit men kan oordeelen in hoe groote menigte die diertjens zig fomtijds in die landen bevinden. Deeze diertjens zijn ligt tam te maaken , vooral als men hen van jongs af opvoedt,- zij zullen zelfs fomtijds met de kinderen het bosch in loopen en weêr t'huis in hun hokjen koomen. Als men hen tergt, weeten zij zig egter met hunne feherpe tanden wel te verdedigen. Zij knabbelen minder aan de meubelen dan de gemeene, maar kunnen het egter niet geheel afwennen. Hun vleesch wordt gegeeten en wordt van enige voor lekker gehouden; hun vel wordt tot bontwerk gebruikt; het wordt in Amerika egter niet zeer geacht, maar evenwel in tijd van nood gebruikt en tot riemen verfneden. In Frankrijk en ook in Nederland wierd het over enige jaaren tot vrouwen-moffen en randen van mantels gebezigd en was bekend onder den naam van petit gris, waarvan dan ook het diertjen zijne benaaming gekregen heeft,  PER ZOOGENDE DIEREN. 313 heeft, die ik het ter betere onderfcheiding heb laaten behouden. Deeze Inkhoorns woonen in Kanada , Penfylvanie, Virginie en andere Koord - Ameiikaanfche Provintieën. DE LANGSTAERTIGE INKHOORN. (PI. XVIII, Fig. 2.) D eeze Inkhoorn is driemaal zoo groot als de gemee' ne ; hij heeft eenen zeer langen ftaert, naardien die tweemaal zoo lang als het lighaam is ; de ooren zijn van boven met zwarte hair-penfeelen verfierd ; zijne kaaken zijn geel en met eene vorkswijze vlak getekend; zijne borst, zijn buik en het grootfte deel van zijne beenen zijn bleekgeel; tusfchen de ooren ftaat eene geele vlek; maar de kop, de rug, de zijden en een deel van de beenen zijn zwart; zijn ftaert is zeer ruig en aschgraauw van kleur. Hij woont op het eiland Ceylon in Oost.Indië. Schoon ik de overige Inkhoorns alhier, om niet te verre uitteweiden, onbefchreven moet laaten, zal ik dezelve egter met een enkel woord aanftippen, om mijnen leezeren hun aanwezen te kennen te geeven, waaruit men zien zal dat het geflacht der Inkhoornen vrij rijk in foorten is. Daar zijn dan nog de Labradorifche MV 5 hoorn s  314 NATUURLIJKE HISTORIE hoorn, die kleiner is dan de gemeene en ijzerkleurig of zwartachtig en bruinachtig gefpikkeld, de Qarolinajche, ook kleiner dan de gemeene en graauw-wit en roestverwig van kleur, de Perfifche , die donker-graauw uitziet, de Georgifcke, die geelachtig bruin en grooter dan de gemeene is, de Javaanfche , die ros en zwart getekend is, de Roodbuikigs, de groote Malabaarjche Inkhoorn , die zoo groot als eene kat en de grootfte onder alle de bekende Inkhoorns is, de Abysfinifche, driemaal grooter dan de Europifche van boven roestkleurig zwart, van onderen graauw , de Indifche of BombayJche, die purper van boven en geel van onderen is, de blonde of geele Inkhoorn, die maar half zoo groot is a'.s de gemeene, de Palmen • Inkhoorn die graauw is met drie witte banden over den rug en op Ceyion Surikatje genoemd wordt, omdat hij zeer op furi of palmwijn verlekkerd is, de Leverij ■ Inkhoorn, die den voorigen zeer nabij koomt, de zwart geftreepte Aard- Inkhoorn, zoo de Afiatifche als Amerikaanfche, die niet op de boomen nestelen, maar zig holen onder den grond maaken, gelijk ook die doet, welke de Coquallin genoemd wordt, de Brazilifche of Surinaamfche, de Gingifche, die aardgraauw van kleur is, de Degu, de Band - Eekhoorn, die muisvaal is en waarvan het mannetjen zeven en het wijfjen vijf witten ftreepen op den rug heeft en de Inkhstrn van Madagaskar of de Aye-Aye. BS  PER ZOOGENDE DIEREN. 315 DE AMERIKAANSCHE VLIEGENDE INKHOORN. . (PI, XVIII, Fig. 3.) Thans gaa ik over tot de befchrijving van andere foorten van diertjens, welke men insgelijks Inkhoorns genoemd heeft, omdat zij in gedaante van het lijf de tanden , klaauwen , levenswjs en voedzel overeenkomst met die dieren hebben: maar zij hebben eene dunne huid van de voorfle naar de agterfte pooten, die zij uit/pannen kunnen en door middel van welke zij enige roeden verre kunnen vliegen , of liever fpringen of zweeven, waarom men hen vliegende Inkhoorns genoemd heeft. De Amerikaanfche vliegende Eekhoorn is omtrent van de grootte van een rot; zijn kop gelijkt zeer veel naar dien van den gemeenen Inkhoorn; zijne oogen zijn zeer groot, uitpuilend en zwart van kleur; de ooren zijn geheel anders dan die van den gemeenen Inkhoorn; zij zijn rond, dun, doorfchijnende en weinig ruig; hij heeft lange zwarte baardborftels, en tanden als de gemeene; de hals is kort; hij heeft even zoo veele vingeren aan de pooten als de gemeene; de ftaert is maar middelmaatig lang, wat plat en fchoon fraai met hairen bezet in de gedaante van een veder, egter zoo ruig en pluimachtig niet als bij den gewoonen Inkhoorn; maar het merkwaerdigfte van deeze diertjens.en dat hen van de  3*6 NATUURLIJKE HISTORIE de andere Inkhoorns geheel onderfcbeidt, Is het dun vel, dat hun van de voor- naar de agter-pooten loopt en dat zij, als zij hunne pooten uitftrekken, uitfpan. nen; dat dun vel, dat, even als het overig gedeelte van het diertjen, met hair bezet is, is aan de vooren agter-pooten in hunne geheele lengte vast tot oratrent de vingeren, en is aan de voorfte pooten gehecht aan een beentjen, dat als een fpoor van een haan agteruit fteekt, dat andere dieren niet hebben en dat ftrekt om te beter het vel uittefpannen, zoo dat het doordat been nog tot buiten de pooten wordt uitgeftrekt en nog een oor of lap maakt; wanneer dit diertjen zit, ligt dat vel geplooid, gelijk het in de afbeelding Fig. 3 ver. toond wordt; doch wanneer het eene fprong neemt om van den eenen boom op den anderen te koomen, ftrekt het zijne pooten uit, fpant het vel als een doek uit en zweeft dus door zijne ligtheid zoo verre als de kragt, waarmede het de fprong gedaan heeft, het brengen kan. Zoodanig een maakzel is ons niet geheel vreemd in dit werk; want wij hebben in het eerfte Deel bladz. 95 in de Vliegende Kat van Ternate reeds daarvan een voorbeeld gezien. Het hair van dit diertjen is zeer fijn en zagt; de kleur van hetzelve is van boven geel bruin met graauw vermengd, ligter op den kop en ter zijde van den hals, op den ftaert aschgraauw met bruin 'er onder. Van onderen is het wit en bruinachtig geel. Deeze diertjens hebben agt tepels, die zeer verre van eikanderen ftaan, zes op den buik en twee op de borst; zij krijgen, zes weeken na de paaring, drie of vier jongen  DER ZOOGENDE DIEREN. 317 gen en men denkt dat hun leeftijd zig niet boven de ze* ven jaaren uitftrekt. Het vliegend Inkhoorntjen van Amerika is, zoo min als de andere foorten deezer diertjens, op verre na zoo levendig en vlug niet als de loopende Inkhoorns, ook worden deeze arme diertjens ligt eene prooi van de Marters en andere dieren , die op de boomen klauteren en hen wegfnappen, waarom zij ook niet zeer menigvuldig te vinden zijn; zij leeven op de boomen, daar zij van den eenen tak op den anderen, of van den eenen bsom op den anderen vliegen. Ik zeg vliegen, om aan den naam, welken men dit diertjen gegeeven heeft, te voldoen; hunne beweeging door de lucht is ondertusfchen geene eigenlijke vlugt, want zij zweeven niet op en nederwaarts, gelijk de vogelen, ook wapperen zij niet met hunne; pooten, gelijk de vleder muizen; maar zij doen flegts een fprong en drijven dan op hun uit> gefpreid vel zoo verre tot dat de kragt, waarmede zij hunne fprong genoomen hebben, verfpild is, terwijl zij onder het zweeven den ftaert flingeren, waardoor zij zig nog enigzints helpen zoo om voorttedrijven als om zig regt te houden; zij kunnen dan ook geenzint» naar de hoogte vliegen, maar of regtuit, of fchuinsch naar beneden; ook kunnen zij zig, als zij door de lucht zweeven, in hunne vlugt niet draaien of keeren; zij drijven altoos regt voorwaarts ; zij kunnen egter vrij verre vliegen en van den eenen boom op den anderen koomen, al ftaan dezelve dertig of fomtijds meer voeten van elkaêr verwijderd. AIs( zij zwemmen, breiden zi| hun  gl8 NATUURLIJKE HISTORIE hün vel niet uit, maar houden het tegens het lijf ge", floten. Deeze diertjens leeven niet eenzaam , maar men vindt hen altcros in kleine gezelfchapjens bij eikanderen; zij eeten gaerne de jonge takjens en knopjens van de pijnen berkenboomen en leeven verder van boomvrugteri als de Inkhoorns; zij verzamelen die bij na^t in hun hol, terwijl 2ij bij dag flaapen; zij maaken zig nestjens van bladeren in holle boomen, waarin dikwijls zeven of twaalf van die diertjens bij eikanderen zitten, en den winter doorbrengen. In deeze nestjens zitten de moeders met haare jongen over dag en omwikkelen die kleine beestjens met hunne vlieghuid. Als deeza Inkhoorntjens eeten, zitten zij ook op hunne agterpootjens en brengen met de voorpooten het eeten in den bek. De vliegende Eekhoorntjens zijn zeer gemaklijk te temmen , en gewennen zig zeer aan hunnen meester; In Amerika neemen de kinderen hen mede naar fchool en overal heen, zonder dat zij zoeken te ontfnappen, als zij hen in de hoogte Werpen, fpreiden zij hun vel uit, vliegen hun weder op het lijf en kruipen hun in den boezem, in de mouwen of in de zakken; want zij houden veel van de warmte en kruipen weg in de wol, die men hun geeft, of in het bed, als men het hun toelaat. Dit diertjen woont in Noord-Amerika, doch in de gemaatigde en warme ftreeken van dat waerelddeel , voornamelijk in Virginie, niet in de koudfte ftreeken; ■in  DER ZOOGENDE DIEREN. g r«J énen vindt egter ook eene foort van vliegende Eekhoorns in Europa, bijzonderlijk in Rusland, die zeer veel overeenkomst met deeze heeft, waarom hij door veele befchouwd wordt als niet eens eene verfchillende foort uittemaaken. Men heeft deeze diertjens menigmaalen in Europa en ook in ons land overgebragt; over twee jaaren zag ik nog twee derzeive te Rotterdam; zij hebben ook in dit land fomtijds jongen voortgebragt, en wel drie te gelijk. Hun vel levert een bont uit, dat kostbaar is, omdat 'er niet veele te vinden zijn en het diertjen zoo klein is; het wordt dan ook maar tot randen aan vrouwen-mantels gebruikt, maar is zeer dun. Daar is nog een vliegende Eekhoorn in Noord- Ame« rika, die in kouder luchtitreeken woont, namelijk aan de Hudfons-baai; doch dezelve is van de twee voorige verfchillend zoo in kleur als grootte; hij is namelijk, wel zoo groot als de gemeene Inkhoorn en rood bruin van boven en van onderen geelachtig wit van kleur. Ook wordt 'er een in Nieuw Holland gevonden, die aldaar de Hippoenaroe genoemd wordt en welke van fommige voor een vliegend Buideldier gehouden wordt: het is egter niet zeeker dat het wijfjen een buidel heeft.  320 NATUURLIJKE HISTORIE BE JAVAANSCHE VLIEGENDE INKHOORN. (PI. XVIII, Fig. 4.) D eeze Vliegende Inkhoorn verfchilt niet veel van de Amerikaanfche en Europifche; maar hij is wat grooter; hij is egter niet veel grooter dan een rot; zijne kleur is ros met zwart vermengd van boven en graauw van onderen; zijn ftaert is zwartachtig graauw en zoo lang als het lijf; doch een aanmerklijker verfchil tusfchen dit diertjen en de vorige beftaat daarin dat de vlieghuid bij deeze foort reeds aan den kop begint en zig van onder de keel langs de voorpooten uitftrekt, dat bij de andere geen' plaats heeft; ook zijn de dijen van de agterpooten van agteren met lange hairen voorzien. Men kan dit duidlijk opmerken in de afbeelding, welke ik van dit Vliegend Inkhoorntjen fig. 4. gegeeven heb , waarin ik het in eene- vliegende geftalte als van eenen boom in eenen anderen fpringende heb afgetekend, naar een, dat ik van Java ontvangen heb, welk eiland met de andere nabij liggende eilanden zijn vaderland zijn; bij wordt 'er egter niet menigvuldig gevonden. 9 E  de& Zoogende dieeëm. gsu Öl GROOTE INDIAAN SC H É VLIEGENDE INKHOORN, DE TAGUAN* Van alle bekende Vliegende Inkhoörns is deeze Je grootfle: hij heeft wel de grootte van een Konijntjen of eene kleine Kat. Behalven dit onderfcheid in grootte koomt hij in gedaante vrij wel met de andere overeen; maar zijn kop is naar evenredigheid wat kleiner; de' vliegbuid begint eerst aan de armen en fteekt aan de voorvoeten ook met fpitfe lappen uit; de ftaert Is langer dan het lijf, met lange hairen bezet, maar niet plat of vederachtig gevormd, gelijk bij de andere, doch rond als bij de katten. Het wijfjen heeft zes tepels op de borst en buik. Men vindt verfcheidenheden omtrent de kleur; twee wijfjens van dit zeldzaam en merkwaerdig dier, welke men opgezet in Holland heeft, zijn vanboven rood kastanjenbruin, doch wat donkerer op den rug, van onderen ligt roodbruin, de ftaert in het midden roodbruin, aan hét begin en eind zwart; twee mannetjens daarentegens zijn op den rug zwart en graauw bont, ter zijden van den kop rood kastanjenbruin, de vlieghuid zwart met kastanjenbruine hairen omzoomdvan onderen zijn zij vuilgraauw, in het midden van het lijf witter; de voeten bruin; de ftaert zwart, digt aan het lijf met wit graauw getint. Is dit verfchil van kleuren nu een verfchil dat het mannetjen van het wijfjen onderfcheidt, of zijn deeze tweeërlei dieren verfcbeiIL DeeL- X den.  gil NATUURLIJKE HISTORIE denheden van eene zelfde foort, of zijn het twee verfchillende foorten? Dit kan men nog niet beflisfen voor men dit dier beter zal hebben leeren kennen. De Taguan valt op veele plaatfen in Oost-Indie, als op Java, Gilolo, Malabaar, Ternate en elders. In levenswijs en voedzel vermoedt men dat het van de andere Vliegende Eekhoorns niet veel zal verfchillen; het fpringt, even als deeze, door middel van zijne vlieghuid van den eenen boom op den anderen, en als het rust, ftrekt het die huid digt tegens het lighaam, zoo dat men haar weinig kan bemerken. Dit dier is fchuuw, wild en weet zijne feherpe tanden zoo wel te gebruiken, dat het eene houte kooi, gemaklijk in eene nagt kan doorbijten. Het is van weinig reizigers leevende gezien.  DER ZOOGENDE DIEREN. 3^ o DE REL-MUIS, DE SLAAP-ROT,