iloor I.D. PASTEUR . met aMjeelJinjjen MEM DEEL, . Te IiBYDEBT, bij ÏÏONKOOP en Au MOMIKH. . 1800 . met Friviledie .  02.2 3 o  INHOUD VAN HET DERDE DEEL. D e Kemel (of Kameel) meteene enkele Bult, de Dromedaris. . . . Bkdz. i De Kameel met twee Bulten. . . .15 De Peruviaanfche Kemel, deGuanaco, en de Glama of Lama. ... . . 16 De Schaap • Kameel, de Vicuna. . . .19 De Paca, het Schaap van Chili. . .21 Het Muskus - dier. 23 Het Guineesch Muskus-diertjen. . . 31 De Eland. . . . . . . .34 Het Hert 41 Het Rendier. 55 Het Damhert. . . . . . .66 De Rhee 68 De Kameelpardel, de Giraffa. . . «73 De Blaauwe Bok, de Blaauw- graauwe Anti- lope, of Hartenbok. . . . .81 De Gems, de Kamoesbok. . . . < . 82 De Nyl-Gau of de witv.oetige Antilope. . 87 De Saïga, de Suhac of de Schytifche Antilope. po De Krop-Gazelle. 98 • De Kleinkroppige Gazelle. . . . .102De Springbok, de Pronkbok, de Trekbok. 10a De gemeene Gazelle 108 Het Hartebeest, de Bubaiis. . . .109 De Pafan ui * De  II INHOUD. De Klipfprjngèr Sl*dz. n« De Boute B>k, de Guib is% De Dwerg-Antilope. . . n§ De Antilope, de Hertengeit. . . .117 De Bok 1Z[ De gemeene tamme Bok. . . .128 De Angorafche Bok I23 De Mamber-Bok, de Levantfche Bok. 120 De Afrikaanfche Bok. . . .130 De Bok van Juda - I3o De Capricorn I30 De Steenbok. '.130 Het wild Schaap, de Argali. . . I35 Het gemeen tam Schaap. . . .14a Het Engelsch Schaap zonder hoorns. 150 Het Noordsch .Schaap. . , .150 Het Spaansch Schaap. . . . J50 Het Yslandsch Schaap. . . . 152 Het Afrikaansch Schaap. . . , ^4 Het Guineesch Schaap, de Adimain. 155 Het Vetftaertig Schaap. . . .156 Het Bucharisch Schaap. . , . 157 Het Langftaertig Schaap. . . . 158 Het Karpsch Schaap. . . . 158 Het Cretisch Schaap. . . . 159 De wilde Stier, of Bul, de Aueros. . . 160 De Bonafus 171 De Bifon , 172 De Muskus-os. .... 174 De Grommende Os, de Sarluk. . 1J5 Het gemeen tam Rundvee. . . 176 De groote Indiaanfche Bogchel-Os. .190 De kleine Indiaanfche Bogchel Os , de Zebu * . 190 De Os van Ahysfinie. . . . 190 De witte Madagaskarfche Os. . . 191 De  . IoN H O U D. IH De Os van Tinian. , . Bladz. 192 De Afrikaaniche Os , De Lant of Dant IQ2, De BufFel De Kaapfche Buffel 196 Het Paerd met gefpleten hoeven, de Guemul of Huemul 200 Het Paerd £0Q De Halve Ezel, de Dfiggetai. . . . 250 De Ezel 23o Het Muil-dier, de groote Muil-ezel. 239 De kleine Muil-ezel, de Muil-ezel. . 242 De Kaapfche Ezel, de geftreepte Ezel, de Zebra 247 De Kwagga s5r De Hippopotamus, of het Rivierpaerd, het Nyl-paerd of de Zee-koe. . . . 255 De Tapir, de Anta, of Maïpouri. . . 268 Het Zwijn, het Varken 274 Het gemeen tam Varken. . . . 290 Het Siamsch Varken, het Oost - Indisch Varken. 290 Het eenhoevig Varken. . . . 291 Het Guineesch Varken. . . . 291 Het Muskus - Zwijn , de Pecari, of de Tajacu. 292 Het Breedfnuitig Varken, de Engaila. •• . 207 De Babyroefa jOI De Zoogende Water* dieren. . . . welke herkaauwen, gekoomen zijnde, tragten mijnen leezeren met weinig woorden een algemeen denkbeeld van deeze bijzondere eigenfchap deezer dieren te geeven. De dieren , welke niet herkaauwen , kaauwen, als zijgraazen, hun voedzel eer zij het doornikken; zij vermaaien het met hunne tanden en kiezen en mengen dan hun fpeekzel 'er onder, waarmede zij het inzwelgen; dit doorgeflikt mengzel daalt neder in de maag, daar 'er weder andere fappen bijkoomen en daar het verder verteerd wordt, waarna de groffte deelen, die niet tot voedzel van het dier dienen kunnen, en dus niet in het Iighaam behoeven te blijven , in de darmen overgaan en vervolgens uitgeworpen worden; geheel anders gaat de fpijsverteering toe bij de herkaauwende dieren : deeze dieren hebben, in plaats van eene enkele maag, eene vier dubbele maag of wel vier maagen; de flok' darm of de keel koomt in de drie eerfte maagen uit, die ook alle met malkanderen gemeenfehap hebben , maar loopt niet uit in de vierde maag. Een dier dat herkaauwteet zijn gras, hooi of bladeren zeer fchielijk op en flikt die door, zonder die te kaauwen,- dit ingedikt voedzel koomt dan in de eerfte maag, die de gróótHe C') Zie ï Deel, blidz. ai. A 2  4 NATUURLIJKE HISTORIE fte is en de pens genoemd wordt; de pens heeft twee of drie groote Zakken, waarin het voeder enigen tijd broeit of weekt. . Als het dier nu die eerfte maag met genoegzaamen voorraad gevuld heeft, legt het zig neder om te herkaauwen en dan geeft deeze maag het eeten weder op in den mond, en dat wel bij kleine hoeveelheden tegelijk; of dit bij de dieren onwillig of gewillig gefchiede kan men niet ligt beflisfen: als het in den mond is , wordt het met de tar den en kiezen fijn gekaauwd en met zijn fpeekzel vermengd en vervolgens andermaal ingedikt, maar niet weder in die eerfte maag of de pens, maar in de tweede maag, de muts of de houder genaamd , de muts omdat zij ten naaften bij de gedaante van eene muts heeft en de houder omdat zij met hokjens is bezet, die het eeten als ophouden. Van de muts gaat het over in de derde maag of de boekpent, aldus genaamd, omdat haare wanden uit eene menigte fmalle ftrooken, als de bladen van een boek, beftaau;deeze derde maag heeft door eene zeer naauwe ope. ning gemeenfchap met de tweede en is grooter dan de muts, maar kleiner dan de vierde maag; van daar gaat het over in de vierde maag die de leb of agterpens heet, waaruit de verteerde fpiis in de darmen geloosd wordt; het voedzel dat geene herkaauwing nodig heeft, als de melken alles wat vogtig is, wordt ook bij de herkaauwende dieren niet weder in den bek opgegeeven. DiE maakzelnu, dat voornamelijk zoodanig als ik het zoo even bsfcnreven heb , bij het hoornvee plaats heeft, is verfcheideuheden onderworpen bij de Yerfchillende her-  DER ZODOENDE DIEREN.' g herkaauwende dieren ; de Hemelen zullen wij zien dat zelfs, in plaats van vier, vijf maagen hebben, Van den Kemel of Kameel zijn enige bijzondere foorten, onder welke twee voornaame en wel onderfcheidene foorten gevonden worden , namelijk de Kameel met eene enkele bult op den rug. of de Dromedaris, en de Kameel mst twee bulten : de eerfte is veel gemeener dan de andere; daar zijn egter veelo die den Kameel met twee bulten Dromeiaris en dien met eene enkele bult JCiB.ee/ noemen en dit hebben ook vee'e fchrijvers gedaan , waaruit dikwijls in hunne fchriften eni, e tegenftrijdige berichten en enige verwarring ontftaan zijn. Ondertusfchen moet men den Kameel met eene bult fig. i van de negentiende Plaat voor den Dromedaris en dien met twee bulten, fig. 2 voor den Kameel houden. De Dromedaris is dan een groot herkaauwend dier zeer hoog op de pooten en zeer lang van hals met de voeten in twee gefpleten, en 'eene enkele bult op den rug. Hij heeft eenen kleinen kop, die van boven ronden verheven is; zijp. fmoel is zeer langwerpig en de lippen fteekcn verre voor de neusgaten vooruit; de bovenlip is gefpleten; de ooren zijn kort; de Dromedarisfen en Kameelen hebben geene fnijdtanden in het bovenst kaakbeen, maar hebben 'er in de onderfte kaak zes, alle omtrent even groot; zij hebben vijf kiezen ter wederzijde in de bovenfte en flechts vier ter wederzijde in de onderfte kaak; zij hebben dan geene hondstanden, doch tusfchen de kiezen en de fnijdtanden ftaan kleine haakjens, drie in getal, ter wederzijde van iedere kaak. De hals is A 3 lar)S  6 NATUURLIJKE HISTORIE lang en loopt van het lijf eerst naar vooren en dan met .eene bogt naar boven; het dier draagt zijn* hals en zijnen kop als of het hem door de zwaarte moeijelijk viel. Zijne pooten zijn dun en niet wel gemaakt en hij heeft eekachtigheden op alle de plaatfen daar zij zig buigen; diergelijke eeltachtigheden heeft hij ook aan de borst; naardien nu de Kameelen als zij gaan leggen, hunne pooten buigen en eerst op hunne knieën nederknielen en met hunne pooten gevouwen en de borst en buik op den grond rustende liggen, heeft men ook gedagt dat deeze eeltachtigheden deezen dieren niet oorfpronglijk van natuur eigen waren, maar dat zij dezelve eerst bekoomen hadden door met zwaare lasten op hunnen rug belaaden aldus nederteleggen , en dat dezelve zig vervolgens op hunne jongen van geflacht tot geflacht voortgeplant hebben; doch het is niet gewoon in de natuur dat gebreken en mismaaktheden, welke de mensch door het gebruik of het misbruik, dat hij van de dieren maakt, dezelve doet verkrijgen, zig op de volgende geflachten voortplanten , en alzoo men waargenoomen heeft dat de jonge kemeltjens met die eeltachtigheden ter waereldkoomen, zou ik liever gelooven dat deeze eeltachtigheden deezen dieren van natuur eigen zijn. De voeten zijn zeer dik, bijna rond en van onderen plat; de voetzooien van boven in twee toonen gefpleten , welke elk eenen grooten nagel hebben, die digt aan elkande» ren (laan en naar onderen zijn omgebogen; van onderen zijn-zij als met een vleeschachtig kusfentjen voorzien; dit maakzel heeft fommige doen twijfelen »f zij deeze voeten  DER ZOOGENDE DIERE N.1 7 ten hoeven of klaauwen zouden noemen. Ondertusfchen maakt dat kusfentjen deKernelen zeer bekwaam om op het zand te gaan, maar niet om over lleenachtige gronden te loopen, waarop zij hunne pooten kwetfen; ook kunnen zij op glibberige kleigronden niet voort en. zouden daar dikwijls met hunnen last omverre vallen; om deeze reden zijn de Kemeldrijvers, als zij aan zulke plaatfen koomen, fomtijds genoodzaakt kleeden te fpreir den om hen daarover te laaten loopen; de ftaert is niet zeer lang , maar beftaat uit lange ftijve hairen als de paerden-ftaerten; het hair van den Dromedaris is op zijn geheel lijf grijs-vaal en zeer zagt, zoo dat het als wol gefponnen kan worden; andere foorten zijn bruin, achtiger van kleur; het is doorgaans niet zeer Lng, maar op fommige plaatfen van zijn lijf, als op den kop, onder aan den hals van vooren en op de buk is het langer. De bulten van de Kemelen worden niet gevormd door enige kromte van den ruggegraat, maar beftaan uit een ftuk vleesch, dat vetachtig is en in zelfltondigheid naar de fpeenen van koeijen gelijkt. Men heeft gedagc dat deeze bulten den Kemelen ook niet natuurlijk eigen waren, maar veroorzaakt waren door de drukking van de zwaare lasten, waarmede men hen bezwaart; maar dit is niet waarfchijnlijk, want men zegt dat 'er nog tvilde Dromedarisfen in Arabie ziin , welke men niet ondérfcheiden kan van de tamme en die dierhalven ook eene bult hebben; daarenboven, waarom zou de Dromedaris , die op dezelfde wijze gehouden wordt als de Kemel en die van onheuchelijke tijden nog fterker tot hst A 4 ver-  8 NATUURLIJKE HISTORIE vervoeren van goederen gebruikt is dan de tweebukige Kameel maar eene bult hebben, daar die 'er twee heeft, indien d e bu:Len door het belaaden veroorzaakt wierden ? ook krijgen andere dieren , die zwaar belaaden worden, alsosfen, e*els, zulke bulten n iet i het is dan zeer waarfcbijnïijk dat deeze dieren akid bulten gehad hebben , die voor het overige veel kleiner worden en als wegfmelten als zij vermageren en uitteeren. De Dromedaris en de Kemel, herkauwende 'dieren zijnde , leeven alleen van gewasfen en wel van de allergemeenfte; zij behoeven geen teder gras, maar vergenoegen zig met brandnetelen en distelen en de aller* flegtfte planten en bladeren, welke het hoornvee niet eeten zou. Zij hebben, gelijk reeds gezegd is, vijf maagen, waarvan vier omtrent van zoodanig een maakzel zijn als ik van het hoornvee gezegd heb, met weinig verandering; de vijfde, die de Kemelen meer dan de andere herkauwende dieren hebben , is tusfchen de eerfte maag of de pens en de tweede of de muts geplaatst; ik zou dezelve de water-maag noemen, zij wordt ook wel de verlaatbak genoemd, omdat het eeten zig in die maag niet ophoudt , maar wel het water, dat tusfchen de holligheden van den binnenften rok dier maag befloten blijft en door drukken uit die holligheden geperst wordt; deeze maag ftek de kemelen in ftaat om, als zij eens gedronken hebben, zeer lang dorst te kunnen Jijden ; want zij kunnen eene groote hoeveelheid water in dezelve bergen, dat het voedzel bevog- tigt  DER ZO OGENDE DIEREN. 9 tigt en waarvan esn gedeelte waarfchijnlijk weder met het voedzel in hunnen bek opgedreven wordt en hunnen dorst kan lesfchen. Wanneer nu de Arabiers, door de woeftïinen reizende , al hun water verbruikt hebben , en op dorre plaatfen zijn, daar geene waterplasfen of bronnen gevonden worden , zoo dat zij van dorst zouden moeten vergaan, blijft hun geen ander middel overig dan hunne toevlugt te neemen tot deeze maag van hunne Kemelen; zij Aagten dezelve en vinden in den voorraad van water, welken die dieren enige dagen te vooren hebben, opgedaan, en dat nog onbedorven en drinkbaar gebleven is, hun behoud. De Kameelen drinken dan veel water in eens, maar kunnen dan ook weder lang zonder drinken blijven, hetgeen zij wel agt of tien dagen kunnen uithouden. Even fober zijn zij' in het eeten ; alt zij daartoe opgevoed zijn, kan men hun met een pond voeder en even zoo veel water 's daags geheele weeken het leven ophouden; en zij eeten alles wat men hun geeven wil, ftruiken , ftro, hooi, gerst, boor.en, geftampte dadelen-pitten. Als de nood het vordert, kunnen zij het zeifs tot veertig of vijftig dagen zonder voeder uithouden; doch men kan evenwel daarbij verzeekerd zijn dat zij daardoor zeer vermageren. De Kameelen zijn zagtmoedig , gehoorzaam en zeer leerjaam en zullen niemand leed doen; zij worden egter op zekere tijden wel eens kwaadaartig. Zij zijn weerlooze dieren ; zij hebben noch tanden om te bijten, noch hoornen om te ftooten, noch hoeven om te flaan, A 5 Z0Q  IO KATTJURÏ.IJKE HISTORÏB zoo dat zij gsmaklijk een prooi van de verfcheurende dieren zouden moeten worden , zoo zij niet , gelukkig voor hun, in dorre woeftijnen woonden, en zig aldaar onderhouden konden, daar geene leeuwen, tijgers, wolven of andere verfcheurende dieren verkeeren en daar ook geen wild is, dat hen derwaarts henen zou kunnen lokken. Het wijfjen van den Dromedaris en den Kemel brengt, na bijna een jaar zwanger geweest te zijn , een enkel jong ter waereld, gelijk alle groote dieren maar een jong ter waereld brengen; zij zoogt het uit vier tepels, die tusfchen haare agterfte pooten geplaatst zijn twee jaaren lang. Men voedt de jonge Kameeltjens op tot het gebruik, waartoe men hen voornaamlijk beftemt, het zij tot draag - kamelen, om zwaare lasten te kunnen draagen, of tot post-kameelen, die fnel moeten kunnen loopen, om te post te rijden. Men leert ben van jongs of aan honger en dorst lijden, en dit is ook noodzaaklijk, alzoo men met die dieren voornamelijk door wildernisfen en zand - woeftijnen trekt, waarin men fomtijds veele dagen lang geene graskruiden, heesters, boomen, of water vindt. Men legt dan de jonge kameeltjens op hunnen buik met de vier pooten onder het lijf geboogen en houdt hen veertien dagen in dat postuur om 'er hen aan te gewennen; en men legt een kleed over hun lijf en op het eind dat op den grond fleept legt men zwaare fteenen, op dat zij niet zouden opftaan; men belaadt hen vervolgens met eenen vrij zwaaren last, en ver-  DEH ZOOGENDE DIE5.EN. IÏ verzwaart dien Iangzaarnerhand, om hen te gewennen veeJ te draagen; men regelt hun eeten en drinken, geeft hun flechts zeer weinig en Iaat hen lang agter een hanger lijden; dus worden deeze arme dieren tot een flaafachtig en arbeidzaam leven opgeleid; ook zijn zij zeer gehoorzaam en gemaklijk te beftieren ; men legt hun geen gebit in den bek, maar men lleekt door het vel boven den neus een ring, waar aan de toom vast is, met welken men hen leidt; als men hen belaaden of beftijgen wil, gaan zij, op hetminfte teken , als de leider het hun flechts zegt of hen met een ftokjen tegens ds knieën tikt, leggen en laaten zig met de goederen belaaden, welke men ter wederzijde aan hun lijf hangt; als men hen zwaarder belaadt dan zij draagen kunnen, zullen zij niet opiïaan, maar blaaten met een erbarmelijk geluid; koomen zij ter plaatfe daar zij overnagten zullen, dan gaan zij leggen en men maakt de pakken los, tusfchen welke zij dan liggen blijven tot men dezelve weder vasthaakt. Zij leeven omtrent veertig of vijftig jaaren. Daar zijn verfcheiden foorten van Kameelen, onder welke de twee voornaamfte zijn de Dromedaris met eene bult en de Kemel met twee bulten, van welke beiden ik hier eene befchrijving en afbeelding geeve; de eerfte is wel de gemeenfte en de meeste in gebruik; hij is egter kleiner en minder fterk dan de Kameel met twee bulten; deeze twee foorten teelen te zaamen voorten brengen eene derde foort voort, welke nog fterker en aeter is en hoogst van alle geacht wordt, omdat zij zeer  ia NATUURLIJKE HISTORIE zeer veel draagen kan en niet te vermoeien is; de gee^ ne,«die van deeze koomen, zijn niet geacht, omdat zij zwak en traag zijn. De Kameelen worden nog in het wild gevonden in de groote vlakten van Tartarjjë, op de Noordlijke grenzen van China en in het land der Mosjollen. In de woeftijnen tusfchen Indien en China worden geheele legers van deeze wilde Kameelen gevonden , die veel vlugger eh fterker zijn dan de tamme. In de woeftijnea van Hongarije zijn ook veele wilde; maar deeze zijn tamme Kameelen geweest, die weggeloopen zijn. Tamme Kameelen vindt men in Arabie en Perfie, daar de meeste en ook alle de verfchillende foorten zijn, fchoon de tweebultige daar zeldzaamer zijn dan de Dromedarisfen; zij zijn in die landen de voornaamfte en bijna de eenigfte last-dieren en door hen wordt alles vervoerd, wijl men nooit met wagens door die woeste landen reist. Verder vindt men dezelve in Palestina, Armenië, Natolie, Circasfie, Aftracan , de Krim, in welke landen men en den Dromedaris en den tweebultigen Kemel vindt; den tweebultigen vindt men verder bij deTongufen, Boreten , Tartaaren, Kalmukken, Baskiren, Mongolen, Eleuthen en in Turkeftan, en in het algemeen door geheel Turkijë. Men vindt beiden de foorten ook in Barbarijë , Egypte, AEthiopie, in de landen aan de rivieren de Senegal en de Gambia, fchoon de Dromedaris 'er het meest gevonden wordt. Ip Indie zijn Kaneelen in Malabaar , op Ceylon , in Siam, Pegu, Malakka, gelijk ook op de Sundafche en  DER ZOOGENDE DIEREN. Ï3 Philippynfche eilanden. Men heeft ook dikwijls Dromedarisfen en Kameelen naar Europa overgebragt, en dezelve daar laaten voortteelen, maar het is tot nog toe niet gelukt hen dat waerelddeel eigen te maaken; zij kwijnen en moeten zeer zorgvuldig opgepast en in warme ftallen bewaard worden, zoo dat zij zeer kostbaar zijn; het is egter niet onmogelijk dat zij in Frankryk en Duitschland zouden kunnen aarten, als zij wel en naar eisch behandeld en langzaamerhand aan de luchtftreek gewend wierden. Men heeft ook beproefd om dezelve naar Amerika over te voeren, maar zij zijn in dat waerelddeel weder uitgeftorven ; men zegt egter dat 'er thans nog in Jamaica en Barbados gevonden worden , doch dat zij flegt zijn. Uit het geen ik tot hier toe van de Dromedarisfen en Kameelen gezegd heb heeft men reeds kunnen opmaaken dat zij zeer nuttige dieren zijn ; zij maaken den rijkdom van fommige landen uit, gelijk Arabie en Perfie, welker zand-woeftijnen niet zouden te bewoonen, of door te reizen zijn, zoo 'er geene Kameelen waren; de grootfte rijkdom van de Arabieren beftaat dan ook in de Kameelen , gelijk men zulks van overoude tijden reeds in de Heilige Schrift in de gefchiedenis van Abraham kan leezen. Zij gebruiken dezelve om op te rijden en om pak-goederen en koopmanfchappen te draagen ; en wel den Dromedaris meer tot draagen en den vKerrel rret twee bulten meer tot rijden, omdat de laatfte fneller loopt en de dubbele bult eene gemaklijker zitplaats oplevert. In Arabie wenden alle koopman- fchap-  14 NATUURLIJKE HISTORIE fchappen aldus vervoerd en men reist dan met ehigft duizenden gelaaden Kameelen de woeftij'n door, welke troepen van menfchen, kameelen, ezels en paerden» Caravanen genoemd worden; zulk eene caravane is te land dat eene koopvaardij-vloot ter zee is. De Dromedaris kan ongeveer twaalf honderd ponden draagen en legt daarmede tien uuren op eenen dag af; zij fchijnen veel aandoening van de muzijk te hebben, want als de drijvers hun moed willen inboezemen en hen groote dagreizen willen doen afleggen , fpeelen zij op een fluitjen en flaan op trommeltjens, dat hen zoo aanmoedigt dat zij daar door kunnen gebragt worden om tweemaal zoo veel wegs als anders afteleggen. Voor fnel te rijden zijn de Kameelen ook zeer gefchikt en zijn in ftaat om veertig mijlen en meer op eenen dag afteleggen, zoo dat het onmogelijk is de ftroopende benden van Arabieren, die alle op Kemelen reizen, in dewoeftijn te agterhaalen; doch men kan ligt begrijpen welke fchokken zulk een groot dier, als het met zijne lange pooten galoppeert, zijnen rijder moet geven; waarom ook fomtaige, uit vrees van te vallen, zig op dezelve laaten vast binden; als me» het niet gewoon is, is het onmo» gelijk het 'er op te houden, en zelfs degeene, die het gewoon zijn, fterven meest alle aan bloedfpuuwingen. Maar dit is nog al het nut niet dat men van de Kameelen trekt; hunne melk geeft een gezond en fmaaklijk voedzel dat de Arabieren dagelijks nuttigen en mea toaakt 'er zeer goede kaas van; ook geeft een Kemel veel langer melk dan eene koe; de jonge kemelen kunnen  t>ER ZOOGENDE BIEREN.' tien geflagt en gegeefen worden en hun vleesch is vrij goed- Fun hair is zeer fijn en wordt tot ftoffen en gordels en tot hoeden en tentdoek verwerkt, het valt alle jaaren in de lente uit en wordt opgezameld; alsdan is de Kameel geheel kaal en dan beftrijkt men hem geheel met teer, om hem voor het fteeken van de vliegen te behoeden ; Kemelshair is een vrij aanmerklijk: artijkel van koophandel; Van zijn vel maakt men fchoeïzels en tuigen. Ja zelfs hunne uitwerpzelen kunnen tot nut aangewend worden ; hunne mist kan dienen omhet land vrugtbaar te maaken; men maakt 'er ook turf van, die zeer goed is om te branden en, gedroogd zijnde , wordt zij, in plaats van ftro, gebruikt om de dieren er op te laaten liggen. Uit de pis kan men door itooking het ammoniak-zout verkrijgen. In kort de Kemelen zijn voor den mensch van de nuttigde dieren, welke de natuur heeft voortgebragt en zij zijn een waare fchat voor de landen, welken zij natuurlijk eigen zijn. DE KAMEEL MET TWEE BULTEN. (PI. XIX, Fig. 2, het mannetjen.) D e Kameel gelijkt volkoomen naar den Dromedarii. doch is grooter en heeft twee bulten op den rug. Even gelijk deeze dieren in uiterlijk en inwendig maakzel naar elkandexen gelijken , zoo is ook hunne aart én levenswijs eveneens; en ik heb reeds in de befchrij- ving  ï6" NATUURLIJKE HISTORIE ving van den Dromedaris gelegenheid gehad da voornaamfte bijzonderheden van de Natuurlijke Historie van den tweebultigen Kameel aantetekenen. Ik kan dan in deeze befchrijving des te korter zijn. Het voornaamfte, waarin deeze dieren verfchillen, zijn de bulten; van de twee bulten, met' welke deeze foort voorzien is, daat de voorde boven de voorde pooten of op de fchoft en deeze is de kleinde ; de grootde bult daat op het kruis of boven de agterde pooten , beiden zijn vleeschachtig en met lang hair bedekt. De Kemel is grooter en derker dan de Dromedaris; hij kan ook fneller loopen en wordt dierhalven ook meer tot rijden gebruikt dan de Dromedaris, en de Tartaaren gebruiken hem voornamelijk om te trekken; het is van deeze foort van Kameelen dat in Besfarabie geheele troepen in het wild loopen. De landen, daar zij in den tammen daat gevonden worden heb ik in het voorig artijkel reeds opgegeeven. DE PERUVIAANSCHE KEMEL, DE SDANA* COEiV DE GLAMA OF LAMA. (PI. XX, Fig. i, het mannetjen.) II et dier , dat in het Nederduitsch den naam van Peruviaanfche Kmel draagt, wordt, wanneer men van hetzelve als wild fpreekt, in het Spaansch Guanaco en wanneer men van de tamme fpreekt, Glama of Lama ge-  Pl.xx.   DER ZOOGENDE DIERENi gSnoemd; het is dan eenzelfde dier, fchoon het doof fommige als twee bijzondere dieren wordt onderfcheiden. Het is herlaauwend, hoog op de ponten en met eenen langen regten hah', de voeten in twee gefpleten en wolachtig hair. Het is flerlijk van gedaante en gelijkt veel naar een Kameel in het klein (want het is flechts zoo groot als een groote ezel) maar is veel fraaier en heeft geen bult; het draagt zijnen langen hals op eene bevallige wijze regt op, zijn kop is langwerpig en fraai, zijne ooren zijn lang, fpits en ftaan altoos naar vooren gekeerd; zijne oogen zijn groot, en zwart van kleur; de neus is plat; de bovenlip fterk gefpleten, zoo dat men zijne twee voorfte tanden ziet; hij heeft vier fnijdtanden in het onderst kaakbeen, en geene in het bovenst, en vijf kiezen ter wederzijde, zoo wel van onderen als vanboven; zijne pooten zijn vrij dun, zijn voet is ia twee gefpleten en de punten van deeze hoeven zijn met zwart hoorn bedekt; hij heefteen kl;in ruig ftaer. tjen, dat naar eene pluim gelijkt en dat hij regtop draagt; hij is overal bedekt met een wolachtig hair; het is donkergraauw van kleur, die op de pooten in bruin en donker of zwartachtig bruin verandert; boven op den kop, op het voorhoofd, om de oogen, op den neus, de helft vun de wangen en de bovenlip is het zwart; op den hals heeft hij bruine wol, die bijna naar maanen gelijkt; onder aan den buik en agter aan de dijen is de wol ook zeer lang van vlokken. • Dit dier is zeer zagt van aart en niet boos of kwaadaartig, ja zeifs vriendlijk; het is zeer weerloos en heeft III. Deel. ' B nis»  '8 NATUURLIJKE HISTOEÏE niets om zig tegens den aanval van mensch en ditren te verdedigen dan zijn fpeekzel; hiervan is zijn bek altoos vol, fchoon hij weinig drinkt; als hij boos wordt, fpuuwt hij het naar zijne tegenpartij, hetgeen hij door zijnen langen hals van vrij verre doen kan, en dit fpog zegt men dat bijtend is en puiften op de huid veroorzaakt ; het geeft een hinnikend geluid als een paerd. Deeze dieren graazen voornamelijk op eene bijzondere foort van zeer fijn riet, dat alleen in Amerika wast. Het wijfjen van den Peruviaanfchen Kemel brengt, ns vijf of zes weeken, een enkel jong ter waereld en zoogt het aan twee prammen. Deeze dieren woonen m hunnen natuurftaat op de hooge bergen, daar het koudis, daar zij in kleine troepen leeven, en nergens dan in de Provintieën van Zuid - Amerika, en voornamelijk Peru; in de oude waereld wordt het noch wild, noch tam gevonden; men heeft wel beproefd om deeze dieren in Spanje te fokken; doch deeze proeven zijn alle mislukt, de Lamas vinden 'er het voedzel niet dat 2ij in Amerika genieten; in het eerstgemelde waerelddeel heeft men hen tot huisdieren gemaakt; men rijdt 'er op en zij loopen zoo zagt dat de vrouwen zig gaerne van dezelve bedienen; het dierftapt, draaften galoppeert en kan zeer fleile plaatfen op en af gaan; men gebruikt het ook tot het draagen van lasten, gelijk den Kemel, het kan tot honderd ponden voeren, met welka het vier of vijf mijlen 'sdaags kan afleggen; doch als men deeze «iieren te zwaar belaadt, gaan zij leggen en dan kau men hen met geene mogelijkheid weêr doen op* Haan,  SER ZOOQENDB DIEREN. 19 flaan, hoe fterk men hen ook flaan mag, maar zij fliaa zig den kop tegens den grond aan ftukken; men gebruikt hen tot het vervoeren van het zilver, dat uit de rijke mijnen van Potofi in Zuid-Amerika gehaald wordt en men heeft in zommige tijden daartoe wel drie honderd duizend Lamas gebezigd. De huid van desze dieren wierd door de Amerikaanen gebruikt om fehoenen te maaken; de Spanjaards maaken 'er fraaie paerden - tuigen van. De wol is fijn en wördt tot verfcheiden einden gebruikt, men verwerkt die tot eene grove foort van ftoffe fen men gebruikt die om kusfens te vullen, gelijk wij het paerden - hair; het is minder in waardij dan de wol Van de volgende foort van dieren. Hun vleesch is goed om gegeeten te worden, als zij jong zijn; maar dat van de oude is taai en droog. Bï SCHAAP - KAMEEL) DE VlCÜNA. D e Schaap - Kameel is omtrent van dezelfde gedaante als de Peruviaanfche Kemel, maar is kleiner; hij heefteen lugtiger voorkoomen; zijne pooten zijn langef en dunner taar evenredigheid en netter gevormd; zijn kop is wat korter; zijne ooren ook groot en regtop ftaande , maax hij draagt dezelve naar agteren en niet naar vooren; voör het overige gelijken deeze dieren naar eikanderen; de wol van de Vicuna is roodachtig bruin v n kleur omtrent als gedroogde roozen- bladeren en onder aan den B 2. buik,  SO NATUURLIJKE HISTORIE buik, borst, dijen en ftaert wit en is fijner dan die vinj den Lama. Voor het overige is al wat ik van de huishouding van den Lama gezegd heb ook op de Vicuria toepaslijk,- doch de Vicuna fchijnt minder zagt van aart en minder vriendlijk te zijn dan de Laura. De Vicunas leeven in talrijke troepen in de bergen van Cufco, Potofi en ïucuman in Zuid Amerika en worden ook nergens anders dan in dat waerelddeel gevonden; zij onthouden zig op dorre rotfcn, maar koomen in de vaïeijen om te graazen. Als men hen jaagen wil, zoekt men naar de plaatfen daar hunne keutels liggen, welke zij altoos op een'zelfde hoop werpen. Men fpant op alle plaatfen, daar men denkt dat zij door zullen loopen, touwen, aan welke men van afftand tot afftand lappen van verfchillende kleuren hangt; als dan beginnen de jagers hen door het maaken van geluid derwaarts te jaagen; deeze dieren nu zijn zoo vreesachtig dat zij niet over die touwen durven fpringen; zij laaten zig dan tegens de eene of andere freiierots drijven en, te bevreesd zijnde om omtekijken , laaten zij zig bij de agterpooten vatten; men flagt gewoonlijk al wat men vangt op de plaats om het vel met de wol medeteneemen, hetgeen zeer flegt overlegd is, want als men deeze dieren, in plaats van hen te dooden, flechts de wol af fcheerde en hen dan liet loopen, zou men in het volgende jaar eenen nieuwen voorraad van wol bij hen vin. den; zulke jagten brengen gemeenlijk van vijfhonderd tot duizend vagten op. Als 'er onder den troep Pacas gevonden worden, dan is de geheele jagt mislukt, want dee-  DER ZOOGENDE DIEREN1. ftl deeze dieren, zoo bevreesd niet zijnde, fpringen over de touwen en dan volgen alle de Vicunas hen na. De wol van deeze dieren, die Viconia ■ wol genoemd wordt, is zeer fijn en fraai; zij houdt zelfs haare kleur in het bewerken; men maakt 'er zeer goede handfchoenen en kousfen van, gelijk ook dekens en tapijten van zeer hoogen prijs; waarom ook deeze wol een zeer groote tak van koophandel is. DE PACA, HET SCHAAP VAN CHILI. Daar is nog een derde dier van dien aart, in het Spaansch al Paca of de Paca, ook wel het Schaap van Chili genaamd; het gelijkt ook over het algemeen naar den Lama, maar het is kleiner-, laager op de pooten en dikker van lijf; het dier wordt alleen in het wild gevonden en mengt zig onder de troepen Vicunas; zijne wol is ook zeer fijn en meer geacht dan die van den Lama, doch niet zoo fijn als van de Vicuna. Het is van de wol van deeze dieren, met wol van Schaapen vermengd, dat die wolle ftoffen gemaakt worden, die bij ons onder den naam van alpaga bekend zijn. Ik heb in de befchrijving van den Malakkafchen Egel (*) gefprookeu van een' fteen, dien men in dat dier (•) Zit II Deel, bUdz. 171. B 3  *** S* NATUURLIJKE HISTORIE dier vindt en welke van veel waarde is; in deeze dieren nu, de Lama, Vicuna en Paca, worden ook ftee. nen van verfchillende grootte en gedaante gevonden, die men om dezelfde reden als de Pedro del Porco waerdig fchat; deeze fteenen noemt men Bezom en wel Westerfche Bezoars, in onderfcheiding van de Oosierjche, omdat deeze in dieren gevonden worden die in de WestIndieè'n, of Amerika vallen, en geene in dieren, welkg de Oost-Indieën eigen zijn.  OER ZO OGEN DE DIEREN. *3 HET MUSKUS-DIER. (PI. XX, Fig. 2, het mannetjen.) D e Muskus is een reukwerk, dat ieder kent en dat reeds over duizend jaaren in Europa, en veel vroeger in Arabie tn China bekend geweest is; doch, fchoon hetzelve in den koophandel niet fchaarsch was, wist men egter in ons waerelddeel niet door welk dier hetzelve wierd voortgebragt; dit gaf aanleiding dat men niet dan verkeerde en fabelachtige berichten omtrent het Muskus-dier konde bekoomen, tot dat eerst in onzen leeftijd en zedert weinige jaaren het dLr door bedreven natuurkundigen is waargenoomen, en zelfs een deezer dieren in Europa, en wel in Frankryk, is overgebragt, daar het drie jaaren geleefd heeft; ik ben dan door die natuurkundigen, welke hetzelve leevende met oplettendheid hebben waargenoomen, in ftaat gefteld eene egte befchrijving en afbeelding van dit vermaard diertjen in mijne Natuurlijke Hiftorie intelasfchen. Het Muskus-dier is een herkaauwend diertjen van de grootte van een geitjen, fierlijk van gedaante met gefpleten hoeven; het mannetjen heeft de hondstanden uit den bek naar heneden agterwaarts uitfteekende en een beursjen onder aan den buik, waarin eene fterk riekende Jlof, Muskus of Moskeljaat genaamd. Dit diertjen is zeer fraai en fierlijk van gedaante en toont vlugheid en levendigheid in zijne houding en beweegingen; het is ondertusfchen niet grooJi 4. ter  *4 NATUURLIJKE HISTORIE ter dan eëns kleine geit en gelijkt het meest naar een, hartenbokjen; zijn kop gelijkt naar dien van een rheebokjen; zijn fmoel is langwerpig en bij het mannetjen dikker dan bij het wijfjen; het heeft in het bovenst kaakbeen geene fnijdtanden, maar in het onderst agt; in het bovenst kaakbeen twee hondstanden, en geene in bet onderst; deeze hondstanden zijn bij de wijfjens zeer klein , maar bij de mannetjens fteeken zij buiten den bek uit, zijn zeer groot bij oude mannetjens, en krom naar beneden agterwaarts gebo::en; deeze kromme tanden, die flagtanden kunnen genoemd worden, zijn fcherp aan den agterkant en zeer puntig; zij zijn zeer wit van kleur en van zelfftandigbeid als ijvoir; het dier gebruikt dezelve naar alle gedagten om wortelen uit den grond re graaven en de mannetjens zullen 'er zig van bedienen als zij tegens malkanderen om de wijfjens vegten en ook om zig tegens kleine roofdieren te verdedigen, het heeft onder en boven zes kiezen ter wederzijden. De oogen zijn groot en ros bruin van kleur; de randen der ooglederen zijn zwart en de neusgaten ook. De ooren zijn groot en breed; het dier heeft geene hoornen. De pooten zijn dun, de agterfte zijn langer en dikker dan de voorfte; de hoeven zijn in twee gefpleten , maar behalven deeze heeft dit dier aan eiken voet nog twee fpooren of agter ■ klaauwen, die van agteren zitten; zij zijn bij de'wijfjens wat grooter; aan de yoorfte pooten zijn zij zoo groot, dat zij van de klaauwen tot op den grond reiken, aan de agterfte zijn zij wat korter, de klaauwen en fbooren zijn zwart. m  DER ZOOSENDE DIER IN. s£ Het dier heeft een zeer klein ftaertjen , dat zelfs zoo kort is dat fommige gedagt hebben dat het in het geheel geenen ftaert heeft; het is dik en zagt, bij de jonge en bij de wijfjens ruig en bij de mannetjens, als zij twee jaaren oud zijn, geheel kaal. Het hair van het Muskus - dier is over het geheele lijf zeer lang, grof en zagt. De kleur van dit dier is niet bij alle dezelfde; de kop en nek zijn bij de meeste bruin en grijs gemengd; zij hebben in alle ouderdommen onder aan den hals ter wederzijde eene breede witte ftreep, »net zwarte randen, die van onder de keel langs de borst loopen en tusfchen de voorpooten bij eikanderen koomen ; onder den buik is de kleur bruinachtig zwart; de pooten zijn pik-zwart; de rug, de zijden en dijen zwart met geelachtige vlakjens, die, als zij drie jaaren oud worden, verdwijnen; de oude zijn volkoomen bruin, zwart en van onderen grijs; men vindt ook enige vart die dieren die geheel geelachtig wit zijn. Het wijfjen heeft twee prammen en krijgt een of twee jongen; het is het mannetjen dat aan den buik het beursjen draagt, waarin de Muskus bevat is; het wijfjen heeft 'er geen fchijn van, zeio dat het mannetjen alleen de Muskus voortbrengt. Dit beursjen fteekt naar buiten uit, gelijk men in de figuur genoegzaam zien kan en zit onder aan den buik, ter plaatfe van den navel; daar is eene kleine opening in, die in de holligheid van het beursjen uitkoomt, waarin de fterk-riekende ftof bevat is, die de Muskus of Moskeljaat genoemd wordt. In het beursjen van ds qnvo'wasfc-n Muskus-dieren vindt men geen ü 5 Mus-  30 NATUURLIJKE HISTORIE Muskus, maar het beursjen is ledig, fchoon het egter fterk naar Muskus riekt; in de volwasfene vindt men omtrent het gewigt van anderhalve drachma, in de oude tot boven de twee drachmaas; het is vrij droog, ais geronnen bloed, en donker bruin van kleur en het laat zig frjn wrijven. Men zal zig hier berinneren dat wij reeds andere dieren befchouwd hebben, die ook beursjens aan hurt lijf hadden, waarin min of meer fterk riekend vogt bevat is, als de Civet-Kat (r) en de Genet-Kat (2); de Bever hebben wij ook gezien dat vier beursiens aan zijn agterften heeft, waarin een riekend vogt bevat is (3), betgeen veel overeenkomst met dat van het Muskus-dier heeft, gelijk ook het vogt van de StiBkdieren (4), van den Muskus-rot (5) en andere. Deeze ftoffe is allerfterkst van reuk, doch niet bij alle die dieren even fterk; de Mnskus van het Muskusdier van Tibet is veel fterker dan die van het Siberifche Muskus-dier, hetgeen denklijk daarvan daan koomt, omdat de eerfte in warmer luchtftreek woonen en van planten leeven, waarin fijner deeltjens, tot het voortbrengen van die ftof noodzaaklijk , gevonden worden. Waar» O) Zie II Deel, blsdz. 50. (1 Zie II Deel, bladz. 53. ($) Zie 11 Deel, bladz. 198. (4.) Zie U Deel, bladz. +5, 4* en *9' Cs) Zie N Deel, bladz. 240.  DER ZOO GÉN DE DIEREN. 27 Waartoe deeze {toffe het dier dienen mag is moeijeJijker te bepaalen; zij kan het mannetjen op zekere tijden aanprikkelen en wanneer het mannetjen met het wijfjen gepaard is geweest, riekt hetzelve zeer fterk naar de muskus, hetgeen misfchien andere mannetjens zal terug houden; ook kan het wijfjen het mannetjen in die woefte bergen, daar deeze dieren, elk op zigzelve alleen, woonen, van zeer verre rieken; buiten dit is het wel mogelijk dat deeze ftof voor de geftcldheid van dit dier nodig is tot het esn of ander dat ons on. hekend is. Dit diertjen voedt zig met kruiden en wortelen, en Biet mos, dat op den grond en op de boomen croeif dat, hetwelk in Frankryk drie jaaren geleefd heeft, gaf jpien rijst in water geweekt, en kruim van brood met mes, dat op de takken der eikenboomen wast, gemengd, «n het bevond *er zig zeer wel bij. Het is een onfehadel ijk, zagtaartig en zeer fchuuw en vreesachtig dier. tjen; ook verlaat het de bewoonde ftreeken en woont alleen in afgelegen en onbewoonde wildernisfcn; het is zeergaauw in het fpringen en loopen; het loopt al fpringende als een haas en klimt gemaklijk op de fteilfte fteer> klippen, waartoe de fpooren, die het aan de pooien heeft, het zeer dienftig zijn; het fpringt over de fpleeten en diepten der rotfen en kan van zeer hooge fleil en affpringen, zonder zig te bezeeren. Het klimt ook op de takken der boomen, die in de bosfehen naar den grond gebogen hangen; bet zwemt de fndfle en breedte rivieren over en kan zeer lugtig over de fueetiw hup- pe-  Stö NATUURLIJKE HISTORIE pelen. Het onthoudt zig meest in fteenrotfen en tusfchen de bergen daar het koud is, in de dennebosfchen; hier leeven zij alleen, fchoon zij in den herfst zig bij troepen vertoonen, hetzij om naar andere ftreeken te vertrekken, hetzij omdat het dan in den paar-tijd is; 2ij fchijnen meest bij nacht te loopen; ook ziet men hen zelden als men door de bosfchen reist; zij loopen egter ook over dag. Hun vaderland is een groot gedeelte van het gebergte van Oostlijk Afia. Het heeft van daar zig rondom verfpreid; het bewoont dus geheel Tibet en verbreidt zig van daar oostwaarts tot in China, gelijk ook door Mongalen, Daurien tot aan Jannisk, noord, waarts tot zeer verre in Siberië; het ftrekt zig westwaarts tot Kachemir. De Muskus-dieren worden meest in de maanden November en December gevangen, wanneer zij vetst zijn en wanneer zij zig tot troepjens verzamelen; de mannetjens vegten dan dikwijls met malkanderen, zoo dat men fomtijds van die dieren vangt, die gewond zijn of die een flagtand in het gevegt verloren hebben. Om deeze dier'jens te vangen bezetten de Rusfen de engten in de gebergten, terwijl zij eene kleine opening laaten; in deeze opening, gelijk ook op padjens daar zij veel voetftappen van Muskus-dieren op de fneeuw gewaar worden, zetten zij ftrikken, waarin die diertjens aan den hals of aan een poot verflrikt worden, zoo dat men hen 'er fomtijds dood en fomtijds levendig in vindt. Andere zetten 'er een boog, die op de hoogte van het dier geplaatst is en zoodanig ingerigt, dat, als het 'er voorbij lpopt,  DER ZOOGENDE DIEREN. £g loopt, de boog los gaat en hetzelve door de pijl geraakt wordt; andere vangen het in vallen. De Tunguzen fehieten het rnet hunne boogen; zij weeten met een blad van een berkenboom, dat zij tusfchen de lippen honden, het geblaat van de jongen zoo wel natebootfen, dat zij daardoor de wijfjsns en de oude mannetjens naar zig lokken, die den jager op dat geluid naderen; maar fomtijds koomen 'er oek beeren, wolverf of vosfen op af, die denkende dat daar buit voor hun te behaalen is, zig eensklaps aan den jager vertoonen. Het Muskus-dier wordt in Siberië voor ftegt wild gehouden; men fmijt het vleesch veelal weg; zij worden egter gegeeten; maar het vleesch heeft een' ftank„ dien men met azijn en door het fterk te weeken 'er af moet laaten trekken; het vleesch van de onvolwasfene is malsch en fmaaklijk. De vellen gebruikt men om 'er mutfen en klederen van te maaken; men kan het tot een zeer zagt dun zeem - leer bereiden. De flag- tanden van het mannetjen worden als elzen gebruikt om zakken te naaien; doch het voornaamfte voordeel dat de jagt van dit diertjen oplevert beftaat in het beursjen met Muskus, dat, gelijk ik gezegd heb, in de mannetjens alleen gevonden wordt; zij fnijden het uit en verkoopen die beursjens tot vrij hoogen prijs. De reuk van die verfehe onvervalschte Muskus is zoo fterk, dat zij bijna onverdraaglijk is en dengeenen, die haar aan den neus brengt, het bloed daar uit doet fpringen. Doch de gretigheid naar winst heeft allerhande bedrieglijke middelen  30 NATUURLIJKE HISTORIÉ' len doen uitdenken om de Muskus te vervalfchen. Öe' boeren, die zulks doen willen, neemen een gedeelte van de Muskus uit het beursjen en vullen de plaats met gehakte lever en bloed van het dier; maar het gevolg daarvan is dat 'er infekten in koomen, die de Muskus opvreeten5 zoo dat 'er veel verloren gaat; andere doen^ in de plaats van de Muskus, die zij meenen 'er uit te kunnen neemen zonder dat de vermindering te veel in het oog loopt, kleine ftukjens lood om het beursjen zwaarer te maaken; dit bedrog doet ten minften de goede Muskus niet bederven of verloren gaan, waarom dé kooplieden liever op deeze wijze dan op de eerstgemelde bedrogen Willen worden; deeze bedrieglijke boeren maaken dan van het vel van den buik van bet dier andere beursjens, welke zij met de Muskus, die zij uit da" egte buursjens gebaald hebben, opvullen, terwijl zij 'ei hun bedrieglijk mengzel bij doen; dit bedrog is moeijelijk te ontdekken. De Koning van Dantan, vreezende dat dit bedrog den Muskus-handel in zijne Staaten zoude benadeelen, beval dat alle de beursjens van de Muskus-dieren, die men vangen zoude, niet zouden toe. genaaid, maar open naar Boutan, zijne refidentieplaats, zouden gebragt worden ^ om daar onderzogt en met zijn zegel verzegeld te worden; doch desniettegenftaandé weeten de boeren die behendig te openen en 'er lood in te doen en weeten aldus deeze voorzorg ook te leur te Hellen. De Muskus is misfchienvan alie bekende zeifftandighe. éendie, welke de fterkite reuk heeft; men heeft maar een zeer  DER ZOOGENDE DIEREN* 31 zeer klein deeltjen nodig om de reuk aan andere dingen medetedeelen ; men kan die van verre ruiken en zij houdt zoo lang ftand dat zij na veele jaaren niet van haare kragt fchijnt verloren te hebben ; men gebruikt dezelve om een geurtjen te geeven aan fuiker-werken en andere lekkernijen, maar in zeer kleine hoeveelheid, ook tot reuk-werken; doch voor veele menfchen is de reuk onaangenaam; doch het voornaamfte gebruik, dat 'er thans van gemaakt wordt, is in de Geneeskunde, waar. in zij inzonderheid dienftig is tegens toevallen van het zenuwgeftel. HET GUINEESCH MUSKUS-DIERTJES. ^V.lfchoon dtt diertjen den naam van Muskus - diertjen verkregen heeft, zou men zig zeer bedriegen, als men daaruit wilde befluiten dat het, even als het Muskus-dier van het voorig artijkel, een beursjen onder aan den buik had, waarin het dat nukwerk zoude voortbrengen. Dit diertjen heeft zulk een beursjen niet, het is egter Muskus.diertjen genaamd, omdat het in gedaante en in veele bijzonderheden overeenkomst met het Muskus-dier heeft, fchoon het veel kleiner is, want het is zoo groot niet als een konijn. Het is een klein herkaauwend diertjen van eene zeer fierlijke gedaante, met gefpleten hoeven; het heeft de hondstanden uit den bek uit' Jleekende en naar beneden agterwaarts gebogen. Dit diertjen  32 NATUURLIJKE HISTORIE tjen is het kleinfte van alle de dieren met gefpleten hoeven , die bekend zijn, fchoon 'er eene antilope is die omtrent zoo groot is als dit, van welke wij in het vervolg zullen fpreeken. Het Guineesch Muskus-diertjen is bijna een voet lang; het is als een hertjen in het klein en is een zeer fraai, fierlijk, lief diertjes, dat veel vlugheid vertoont en ook, doordien zijne agterpooten langer zijn dan zijne voorpooten, zeer groote fprongen kan doen, naar evenredigheid van zijne grootte; ja men zegt zelfs dat het in ftaat is over een' muur van eens mans hoogte te fpringen; zijn bekjen is niet breed; zijne oogen zijn groot; het heeft agt fnijdtanden in het onderst kaakbeen en geene in het bovenst, maar het mannetjen heeft twee zeer lange hondstanden, die fchuinsch naar buiten uitfleeken en naar agteren zijn omgebogen; overal heeft het vier kiezen; het heeft vrij lange ooren en geene hoornen, het mannetjen zoo min als het wijfjen; zijne pootjens zijn zeer teder en dun, flechts zoo dik als een gewoone pijpen-fteel en men ziet aan dezelve geene fpooren of agter klaauwen, als bij het Muskus-dier: het heeft een zeer klein ftaertjen; het is ros van kleur en van onderen wit; het is zeer vlug en levendig van beweegingen en zagt, mak en gemeenzaam van aart. Dit fraai lief diertjen woont in Oest-Indie en op de Kust van Guinea; het onthoudt zig in de bosfchen. Als de Negers het vangen willen, loopen zij het na en flaan het met een Hok dood, of kwetfen het met hunne werpfpietfen; zij zoeken die diertjens veel op, want zij zijn een  dër zoogende dieren. 33 feen zeer lekker eeten. Hunne pootjens worden door fommige met goud beflaagen en tot pijpen • uithaalers gebruikt. Daar is op bet eiland Ceylon nog een diertjen, dat met dit zeer veel overeenkomst heeft, het is egter wat grooter en graauwbruin van kleur met geele vlekken; het wordt de Mem'mna genaamd. III. Deel. C t> t  34 NATUURLIJKE HISTORIE D E ELAND. (PI. XXI, Fig, i, het mannetjen.) De Eland is een groot dier, omtrent van gedaante als een Hert, onder de herkaauwende dieren behorende, met eenen korten hals, zeer lange pooten en gefpleten hoeven; het mannetjen draagt een gewei van gedaante als breede bladen, met mtfleekende punten, dat jaarlijks afvalt en weder uitgroeit. Du dier, alfchoon in zijne algcmeene gedaante veel naar het Hert, het Damhert en het Rendier gelijkende is egter op verre na zoo fierlijk niet. Het Is zeer hoog op de pooten en heeft eenen korten hals; het draagt ook den kop niet zoo verheven als de bovengenoemde dieren, hetgeen misfchiep veroorzaakt wordt door de zwaarte van zijne hoornen, die zeer groot zijn. Zijn agterftel is laager dan zijn voorftel, hetgeen bij het Hert omgekeerd plaats heeft, bij welk het agterftel hooger rs; het heeft op de fchouderen eene vleeschachtige verhevenheid of een knobbel, die dat voorftel nog hooger doet gelijken. Het dier is zeer groot, grooter dan een paerd en men wil dat 'er in Amerika gevonden worden, die zoo groot zijn dat een volwasf,n man onder hunnen buik zoude kunnen flaan; zijn kop is langwerpig,- hij heeft zeer groote neusgaten, zoo dat men 'er de hand diep kan infteeken; zijn bovenlip is zeer groot en breed; hij heeft agt fnijdtanden in het onderst kaakbeen en ia het bovenst geene, geene hoektanden en onder en bo- ven   Pi.XXI.  DER ZO 0 GE ND E DIEREN. 35 •ven ain wederzijde zes kiezen en dus in het geheel vier ën twintig. Het mannetjen heeft een gewei, maar het wijfjen niet; (men noemt de hoornen van het Hert en van alle ibortgelijke dieren hun gewei) deeze hoornen zijn, als zij volwasfen zijn, zeer groot en hebben de gedaante van platte bladen, welker randen uitgekarteld zijn, zoo dat 'er tien of twaalf punten op uitfteeken; deeze hoornen vallen alle jaaren in November af en in de lente beginnen de nieuwe te groeijen, die, zoo lang zij nog niet volwasfen zijn, met eene zagte wollige huid bedekt zijn, gelijk bij de Herten ook plaats heeft. De oogen van den Eland zijn in den regenboog kastanjebruin van kleur; hij heeft zeer groote ooren, die regtop ftaan en naar Ezels ooren gelijken; onder aan zijne kaak bij de keel hangt eene zwarte vlok hair; zijn hals is kort en dik; zijne pooten zijn langen dun; hij heeft gefpleten hoeven, die zwart van kleur zijn en die, als hij loopt, een gekletter of gerammel maaken; hij heeft aan eiken voet twee fpooren of agter-klaauwen, Zijn ftaert is zeer kort en is maar een ftompjen met hair bedekt. De kleur van dit dier is graauw, in andere ftreekcn donkerbruin met vaal en graauw gemengd, dat op den hals en rug bijna zwart is; zijn hair is zoo ftijf als paerden-hair. Deeze dieren, die, gelijk ik reeds gezegd heb, herkaauwende dieren zijn, onthouden zig meest in de eiken- en beuken• bosfcben, daar zij hun voedzel vinden; Ca .zij  3Ö "NATUURLIJKE HISTORIt! zij eeten gras, mos , jonge fpruiten , bladeren en fchofs vsn boomen; zij leeven inzonderheid van de elzen, witgen, populieren en berken-boomen. In deeze bosfehen onthouden zig de Elanden in kleine troe-pjens. Zij zijn onfehadefijke makke dieren, die geen ander dier leed zullen doen, tenzij zij zelve eerst aangetast worden, als wanneer zij zig met fchoppen en het flooten van hunne hoornen zeer wel weeten te verdedigen; zij verweeren zig zelfs gezamenlijk met eikanderen tegens de wolven; als zij door dezelve aangevallen worden, wijken zij gemeenlijk op het ijs, daar zij vaster op ftaan dan de wolven, en (lellen zig in flagorde naar alle kanten; dan flaan zij, als de wolven naderen, zoo dugtig toe en met zoo veel kragt, dat zij fomtijds wolven zelve dood flaan. Wij hebben gezien welk eenen verfchriklijken vijand de Eland en het Rendier hebben aan den Veelvraat, die, fchoon zeer klein in vergelijking van hun, hen op eene listige wijze weet te befpringen en wreedlijk* aftemaaken, zonder dat zij, als zij eens door denzelven befprongen zijn, zig van hem ontflaan kunnen (•*). Als de Elanden jong gevangen zijn, kunnen zij zoo tam gemaakt worden, dat men hen met de koeijen in de weiden zendt en met dezelve weder op ftal haalt en zelfs fchijnen zij aan de menfehen te gewennen en zig aan ■ (*) Ziet de Natuurlijke Hifiorie van den Veelvrnt in hen II Deel, bladz. 125.  DER ZOO GEN DE DIEREN. 37 aan hun te hechten. zoo dat zij van zelve naar degeene toe koomen, met welke zij gewoon zijn omregaan. Zij zijn zeer fnel in het loopen en men zegt dat zij, gejaagd wordende, wel vijftig mijlen op eenen dag kunnen afleggen ; zij loopen op eenen draf, dat zij zeer lang kunnen uithouden: zij fchroomen ook niet rivieren overtetrekken, alzoo zij zeer wel zwemmen kunnen. liet wijfjen brengt een, fomtijds twee, maar zelden drie jongen voort; deeze jon?en zijn zeer gehecht aan hunne mosder; zij volgen haar overal en zouden zig eerder laaten dood flaan dan haar verlaaten. De Eland beftaat zoo wel in de Nieuwe als in de Oude Waereld; op ons vast land leeft hij in Lyfiand, Pruisfen, Courland, Polen, Litthauwen, in Siberië en in de aangrenzende Rusfifche landen tot aan China en in Chineesch Tartarye; hij woont ook in de zuidlijke deelen van Indie: voormaals in oude tijden, toen Frankryk en Duitschland bijna overal met groote bosfchen bezet waren, waren zij waarfchijnlijk ook in die landen. In Amerika wordt hij gevonden in Kanada, daar hij van de Franfchen den naam van Origml gekregen heeft, en van daar tot de Hudfonsbaai. In de Engelfche volkplantingen van Noor 1 - Amerika en in de Amerikaanfche Staaten voert hij den naam van het Moafe Dier, die hem door de Engelfchen gegeeven is, zoo dat de Eland, da Orignal en het Moofe Dier, die dikwijls voor verfchillende dieren gehouden worden, een en hetzeifde dier zijn. Die Elanden van Amerika zijn gemeenlijk grooter dan die uit ons waerelddeel; men wil zelfs dat 'er in NoordC 3 Anus-  38 KATTJURLIJKE HISTORIE Amerika eene foort van deeze dieren beilaa die eene ontzagchelijke grootte bereikt, zoo dat een volwasfen mensch onder zijn' buik zoude kunnen ftaan; deeze foort zou door de Wilden Waskesfen genoemd worden; me» heeft hieraan in het eerst niet veel geloof geflaagen, vooral ook omdat anders van de dieren, die beiden in de Oude en Nieuwe Waereld gevonden worden, die in Amerika altoos kleiner zijn, maar als men het vergelijkt met iets dat ongetwijfeld waar is, dan moet men befluiten dat het niet onwaarfchijnlijk is dat 'er eene foort van Elanden is, die zeer veel grooter is dan die, welke wij kennen, al is het dan al een weinig vergroot, als men zegt dat een man onder zijn buik zoude kunnen liaan, of dat zij zoo hoog zouden zijn als een olyphant. Alen heeft, namelijk, in Ierland veele hoornen van Elanden uit den grond gegraaven, die zoo groot waren, dat zij aan geen Eland van de grootte van die, welke wij nu kennen, en ook aan geen ander bekend dier hebben toebehoord; de gedaante van die hoornen is als die der Elanden, maar men vindt 'er die zoo groot zijn, dat zij de lengte van agt voeten, dat is anderhalven mans hoogte, haaien, en welker twee punten veertien voeten van eikanderen afftaan. Daar moet dan in Ierland, in overoude tijden, een groot dier beftaan hebben , dat in dat land is uitgeilorven en dat een gewei had als de Elanden, maar zeer veel grooter was, en waarom zouden wij dan niet gelooven dat de Wilden van Amerika zeggen, namelijk, dat 'er nog zulke groote Elanden in Noord - Amerika gevonden worden. Daar  EER ZOOGTNDE DIEREN. ' 39 Daar zijn fomtijds Elanden in Engeland en Frankryk overgebragt geweest doch zij fchijnen aldaar niet lang te kunnen leeven, omdat zij vroeg geftorven zijn, fchoon het daarom niet zeeker is dat zij niet aan de luchtftreek gewennen zouden, als zij daartoe jong en met de behoorlijke voorzigtigheid wierden aangebragt. De Wilden gebruiken verfcheiden middelen om de Elanden en Rendieren te jaagen. Somtijds zoeken zij hen op in de bosfchen en fchieten op hen van agter de boomen. Somtijds vervolgen zij hen op de fneeuw; sis de zon al enigzints kragt krijgt, fmelt het bovenlte van de fneeuw over dag eu, als het dan des nachts vriest, koomt 'er een' korst ijs op, die niet fterk genoeg is om de Elanden en Rendieren te draagen; deeze gelegenheid neemen de Wilden waar; zij vervolgen de Elanden, die, met de pooten door die korst vallende, in hunnen loop belemmerd en ras agterhaald en gedood worden; op deeze wijze jaagen ook de Kofakken op de Elanden en Rendieren, deeze volkeren loopen over de fneeuw met lange platte houten fchaatfen of plankjens, met welke zij zeer fnel voort kunnen koomen en als de korst op de fneeuw dan fterk genoeg is, kunnen zij de Elanden, die in de fneeuw zakken, onderhaalen, vooral als zij hen in valeien kunnen jaagen, daar de wind de fneeuw tot vijf of zes voeten dikte heeft opgehoogd. Als zij bij hen zijn, fchieten zij hen, of laaten hen zoo lang door hunne honden plaagen en ophouden tot zij hen met hunne lansfen dooden kunnen. Sommige wilde natieën in Noord-Amerika jaagen C 4 dee-  4ö Natuurlijke historie deeze dieren op eene gemaklijker wijze en die met mis»' der gevaar verzeld is. De bende jagers verdeelt zig in twee partijen; wanneer zij eene plaats uitgekozen hebben op den oever van eene rivier, gaat eene der benden te fcbeep in hunne fchuitjens; de andere fielt zig op het land in eenen hal ven kring, welkers punten aan de rivier fluiten; dan laaten zij de honden los, die al het wild opjaagen, dat binnen den halven kring is, hèt naar de rivier drijven en het noodzaaken in dezelve te gaan , daar zij, onder het zwemmen, door degeene, die in de fchuitjens zijn, gemaklijk in het water afgemaakt worden. Als het in de paartijd is, gaan de Wilden met hunne fchuitjens op de rivier, daar zij het gebulk van de wijfjens weeten natebootfen; het mannetjen , dit hoorende, denkt dat 'er een wijfjen overzwemt gaac te water en vervalt onder de jagers, die hem met hunne fpietfen en p'jlen dooden. In Europa wordt dit dier even als de Herten gejaagd, dat is met kragt van paerden en honden vervolgd tot dat het van vermoeidheid nedervalt. Het verdedigt zig, als het door de honden aangetast wordt, met flaan en fiooten en doodt dikwijls verfcheiden honden , eer men het kan af maaken. Als het gejaagd wordt, loopt het zeer verre weg, doch fomtijds gebeurt het dat het in eens nedervalt, denklijk van fchrik en vrees, hetgeen de jagers heeft doen zeggen dat de Elanden aan de vallende ziekte onderworpen zijn. Men gebruikt dan veelal de minder gevaarlijke manier van kuilen te graaven, waarin zij ftorten, of hen van verre met ko- gels  DER Z O OGENDE DIERE». 4* iels dood te fchieten, doch dit heeft ook zijne zwaarigheid, want de Eland heeft zulk eene goede reuk, dat hij de jagers niet ligt laat naderen zonder wegteloopen, en zijn hair is zoo flijf dat de kogels 'er fomtijds op affluiten. Het vleesch van den Eland is een zeer lekker wildbraad ; het is zoet en voedzaam en fmaakt als hertenvleesch ; de tongen fmaaken zeer lekker en de neus die als merg is, wordt in Kanada voor het grootfte lekkerbeetjen van het dier gehouden. Zijne huid wordt tot zeer goed leder bereid, dat zagt en buigzaam is. Met het hair vullen de Amerikaanen hunne matrasfen^ kusfens en zadels en van het breede eind van de hoornen maaken zij lepels. HET HERT. Het Hert is een dier van de grootte van een paerd, onder de herkaauwende dieren behoorende , zeer fierlijk van gedaante, met een langen hals en gefpleten hoeven; het mannetjen draagt op zijn voorhoofd een regt opftaand gewij met. puntige takken, dat jaarlijks afvalt en weder uitgroeit. Het Hert is van eene zeer fierlijke en fraaie gedaante, zoo dat het met recht de edelfle van de bosch-bewooneren genoemd wordt: Zijne geheele geftalte draagt het kenmerk van fnelheid van beweegingen, van kragt en vlugheid; zijn aanzien vertoont eene bijzondere, Scherpheid van gehoor , gezigt en reuk , terwijl zijn c 5 uit-  42 NATUURLIJKE HISTORIE- • uirzigt zeer fchrander is: Het Is veel fraaier geëvenre-» digd van lijf en leden dan de Eland; het draagt zijne hals en kop hoog en moedig, terwijl zijne fraaie hoornen als eene lïerlijke kroon overeind op zijn voorhoofd ftaan; als het loopt, ligt het het onderst gedeelte van den kop op en legt aldus de hoornen agter over langs den hals of op den rug neder, hetgeen het eene nieuwe fraaiheid bijzet , fchoon het dit doet om door bet baaken van de hoornen aan de takken der boomen Biet in zijnen loop gehinderd te worden. Het wijfjen of de Hinde is eenvoudiger en tederer van geftalte en kleiner; het heeft geene hoornen; het is evenwel ook een fraai dier en vertoont, evenals het mannetjen, vlugheid en fchranderheid, met een makker en zagtzin* niger voorkoomen. Het Hert is omtrent zoo groot als een paerd; het is hoog en rijzig op de pooten, egter niet zoo hoog als de Eland; het heeft eenen langen hals, dien het regt op draagt; zijn kop is fraai gevormd, het neusbeen is lang en dik; de oogen ftaan verre van malkanderen en op zijde van *t voorhoofd : de neusgaten zijn wijd en groot; onder elk oog van den binnenften hoek vindt men eene diepe holte, waarin een dikachtig vogt is; men noemt deeze holten Traanputten of Traanholten en het vogt dat 'er in bevat is Traanen; het heeft zeer groote ooren, die bijna regt op ftaan ; het heeft geene fnijdtanden in het bovenst kaakbeen, maar agtin het onderst, van welke de twee middenfte veel grooter dan de andere zijn ; het heefc in het bovenst kaakbeen twes haakjens, die op dg  DER ZOOGENDE DIEREN. 4? de plaats van de hondstanden flaan, maar die van boven rond zijn. Het heeft zes kiezen aan elke zijde in elfc kaakbeen. Het mannetjen heeft een gewei, dat het wijfjen niet, heeft. Dit gewei is niet plat als bladen, gelijk bij den Eland, maar loopt, als het Hert volwasfen is, in dunne puntige takken uit, die, bij het volwasfen Hert dan eens meer, dan eens minder, maar tot vier en twintig ja dertig en meer in getal zijn, hetgeen dan een zeer pragtig gewei vormt. De hoornen hebben eenen fraaien Hand en zetten het dier door hunne fierlijken kromming een groot fieraad bij : Bij fommige herten egter is het gewei meer of min mismaakt en fomtijds heeft het aan de eene zijde meer takken dan aan de andere Dit gewei valt alle jaaren in de lente af, en als het dier gevoelt dat het begint te waggelen, haakt het met hetzelve aan een boom, en rukt zagfjens, zoo dat het af; valt; zelden vallen beiden de takken te gelijk, maar meestal de een een dag of twee dagen na den anderende oudfte Herten verliezen de eerfte hun gewei en de' jongfte laatst, fchoon dit egter geene regel is, die vast doorgaat; zij groeien geduurende den zomer weder aan en bet is eerstop het eind van de maand Julij, dat het gewei van de oude Herten weder geheel volgroeid ishet wordt ieder jaar grooter en van meerder takken voorzien , naar maate het Hert ouder wordt. Als het gewet begint uittefpruiten , is het zagt en vervolgens wor t hec met eene foort van fchors of wollige huid bedekt, waar door de bloed - vaten en aderen loopen, die het  '44 NATUURLIJKE HISTORIÉ het gewei voedzel geeven; doch als het volwasfen is, droogt dat bekleedzel en valt 'er aan lappen af, waartoe het Hert mede weikt door Zijne hoornen tegen» de boomen te wrijven ; als de wollige huid 'er af is vertoonen zig de hoornen als hout, met kleine knobbehjens 'er op en groeven, die de fpooren zijn daar de aderen geloopen hebben. De hoornen zijn niet hol, gelijk die van het rundvee, maar van binnen vast van zelfftandigbeid en zij verfchillen 'er ook hierin van dat zij fteeds aan de punten aargroeijen tot dat zij hunnen volkoomen wasdom hebben , daar integendeel de hoornen van het rundvee van onderen aanwasten. Dit zelfde heeft plaats in de hoornen van de Elanden, Damherten, Rheeën en diergelijke. Het Hert heeft eenen langen welgemaakten hals, net gevormde pooten met gefpleten hoeven en korte agterklaauwen; zijn ftaert is zeer kort, zoo dat hij zig maar als een vlokjen hair vertoont. In het Hert heeft deeze bijzonderheid plaats dat het geene gal-blaas aan de Iever heeft, gelijk de andere dieren; dit melden de dieren- ontleeders ook van het Rendier. De kleuren van het Hert en de Hinde verfchillen naar den ouderdom van het dier; als het Htrtekalf of jong Herijen ter waereld koomt, H het vaal en bruin van kleur met witte vlekken, en order aan de keel, buik en de binnenzijde van de pooten witachtig. Deeze vlekken verdwijnen als het diertjen negen maanden oud is en dus tegens den winter, en dan wordt het gelijk vaal van kleur met zwart op den kop; de ooren, fchoft, J)U£,  CBR ZOOGENDE DIERS». 4^ rug,- hals, lendenen, de zijden van den kop en de om» trék der oogen zijn dan graauw met vaal gemengd , térwijl het van enderen wit is. De gewoone hoofdkleur" van de oude is rosachtig, of kastanjenbruin, met vaal gemengd ; men vindt 'er die rooder zijn en hoe ouder zij zijn hoe donkerer van kleur. De Hinden zijn vaal van kleur , maar ligter dan de Herten. Men vindt Herten en Hinden, die het voorhoofd wit hebben. Daar zijn ook Herten die geheel wit zijn, hoedanige ik ia het bosch van Chantilly in Frankryk heb zien loopen. Daar zijn eni|;e verfcheidenheden onder de Herten van verfchillende landen; als het Brardhert, dat grooter dan het gewoone is met langer hairen als of het maanen hadde, en bruin van kleur; dit Hert, dat ook s^el Rosfhett, Paerd-Hen of Duitsch Hert genaamd wordt, onthoudt zig op de grenzen van Bohemen. In Ho5ftein, Denemarken en Noorwegen is nog eene verfcheidenheid van deeze foort; deeze zijn in den winter zwart met opftaande hairen en in den zomer bruin met glad hair; de takken van .hunne hoornen zijn breed en plat als van de Damherten. Het Corfikaansch Hert, dat de helft kleiner is dan de gewoone herten en kort van pooten en bruin van kleur; deeze kleinheid fchijnt egtèr alleen toetefchrijven te zijn aan de fchraalheid van het voedzel, van 't welk dat dier in Corfika leeft; want een deezer Herten, in Frankrijk opgevoed, grooter en zwaarer wierd dan die aldaar in de bosfchen leeven; het Kawdajche Hert, dat ook kleiner is, donker vaal van kleur en welks hoornen zeer fterk getakt zijn. Men Heit  46* NATUURLIJKE HISTORIE vindt ook aan de Kaap de Goede Hoop eene foort van Hert dat klein en laag op de pooten is, en het welk met witte vlakken op eene bruine grondkleur getekend is; het wordt het Varkens - Hert genaamd. Het Hert onthoudt zig in debosfchen, op de heuvelen en in de vlakten; zijn voedzel beftaat in verfcheidenerlei foorten van gswasfen, naar het jaargetijde; in den herfst eeten zij de knoppen van groene heesters, de hei bloemen en de bladeren der biaamftruiken; in den winter fchillen zij de boomen en eeten de fchors en het mos, dat 'er op groeit en, als het zagt weder is, gaan zij op het koren graazen ; in het begin van de lente zoeken zij de katjens of bloeizerns der abeelen, willigen en hazelnooten-boomen en de bloemen der kornouilleboomen ; in den zomer eeten zij alle foorten van bladeren , knoppen en graanen ; zij geeven egter de voorkeur aan den fporkenboom en aan de rogge; als zij gegeeten hebben, gaan zij leggen om te herkaauwen ; dit doen zij zoo gemaklijk niet als het rundvee; het is als met rukken of de hik, dat het eeten weder uit de maag in den bek koomt, hetgeen men aan zijnen langen gebogen hals wil toefchrijven. De Herten leeven in de winter aan troepjens bij elkanderen, en onthouden zig dan in het digtst van de bosfchen, daar zij eikanderen verwarmen. In de lente, zoo dra de hoornen afgevallen zijn, fcheiden zij van malkanderen en begeeven zig in de ftruiken en lugtige kreupelbosfchen. In het eind van Augustus of begin van September, als hunne hoornen volwasfen zijn, koomen zij  DER ZO OGEN DE DIERIN. 47 tij weder in de bosfchen en beginnen de wijfjens te zoeken; als dan brullen zij zeer fterk en zijn als woedende , en, zoo twee mannetjens zig bij een wijfjen bevinden , dan ontftaat 'er een fchriklijk gevegt; zij ftooten met hunne hoornen op eikanderen en kwe'tzen malkaêr fomtijds doodlijk; bij deeze gelegenheden is het fomtijds gebeurd dat twee Herten zoodanig met hunne hoornen in eikanderen verwardden, dat zij niet weder los konden koomen en men beiden in het bosch vond dood liggen. Het Hert blijft dan enigen tijd bij de Hinde, waarna het eene andere gaat opzoeken ; deeze verliefde woede duurt maar drie weeken, geduurende welken tijd zij niet flaapen of rusten, maar veel loopen en vegten, waar door zij zeer vermagerd worden. De Handen brengen, na agt maanden en enige dagen, haar jong ter waereld; zij krijgen 'er gemeenlijk maar'een, zelden twee; het jong voigt de moeder den geheelen zo! mer; zij zoeken het voor de honden en menfchen te verbergen, en zoo zij honden zien koomen, zullen zij zigzelven laaten jaagen om dezelve van het jong te verwijderen. Het Hert groeit vijf of zes jaaren eer het volwasfen is, en leeft, gelijk andere zoogende dieren , omtrent zeven maal den tijd van zijne groeijing; het zal dan vijf en dertig of veertig jaaren oud worden. Het Hert kan zeer goed zien, verre ruiken en fcherp hooien. Het is een onfchuldig, ftil en vreedzaam dier. Het is zeer vreesachtig, maar evenwel nieuwsgierigzoo dra het wat hoort, ligt het den kop in de hoogtè en  a}$ MATUURLIJXE ÖÏSTORIS en zet zijne ooren op; koomt het op eene plaats, dia ruim is, dan kijkt het rond en zoekt onder den wind te koomen om te ruiken of 'er Ook onraad zij. Men zegt dat bet gaerne naar het fluiten op de herders-fluit hoort en dat de jagers van dit middel gebruik maaken, om het ftil te doen blijven en het te naderen. Het vreest de honden zeer, die ook zijne groote vijanden zijn; bet loopt met eene overgroote fnolheid en langen tijd agter den anderen , en , als het opgejaagd is, rent bet in eens wel zes uuren eh meerder weg; het is ook zeer bekwaam om te fpringen, zoo dat het groote fpro'ngen kan doen en over vrij hooge heggen en paalwerken kan fpringen; het zwemt zeer goed en gaat te water om zig te verfrisfen , als het verhit is; het kan ook breede rivieren overzwemmen en men zegt dat de Herten, in den brons - of paartijd, door de reuk van Hinden aangelokt , zelfs in zee gaan en naar digt bij gelegen eilanden overzwemmen om dezelve te gaan vinden; als zij tien of meerdere in getal aldus overzwemmen, rust da een met den kop op het agterfte van den anderen en als de voorde vermoeid is, zwemt hij agteruit en laat den volgenden vooruit zwemmen. Het zou misfchien niet onmogelijk zijn dat dier tot een tam dier te maaken en het tot trekken te gebruiken, gelijk men in Lapland de Rendieren doet, en zoo het waar is hetgeen men verhaalt, is zulks werklijk reeds gefchied , want men zegt dat een Keurvorst van Saxen zes witte Herten in plaats van paerden voor zijn rijdtuig gebruikt heeft. De Herten zijn door gantsch Europa gemeen , zo» wel  DER ZOOGENDE DIEREN. wel in de koude als in de warme landen, weinige van de koudfte ftreeken uitgezonderd ; in ons vaderland loopen geene Her.ten, vermits zij aldaar uitgeroeid zijn; want oudstijds bevonden zig zelfs Herten in de provin. tie van Holland in de duinen en wildernisfen, bijzonderlijk tusfchen de Beverwyk en Petten. In Afia wordt dit dier ook gevonden vooral in Tartarye en China, inPerfie, Siam, op Ceylon, Java, Sumatra en elders ; en men vindt het ook in Amerika, en in Afrika op de Goud-kust, in Barbarye, en in andere ftreeken, fchoon het aldaar niet dan zeldzaam kan wezen, omdat het dikwerf met zijne jongen door de Tijgers, Panthers en andere verfcheurende dieren verflonden wordt, De Wilden jaagen de Herten even als zij de Elanden jaagen, zoo als ik in de historie van dat dier befchreven heb. In Europa fchiet men dezelve wel van verre ; doch de voornaamfte jagt, die op dezelve gemaakt wordt, is de parforce-jagt of klopjagt. Deeze jagt is een vermaak, dat Vorllen alleen kunnen genieten door den grooten toeftel van jagers , paerden en honden, welke daarbij vereischt wordt; zij is tot eene konst gebragt, waarin en jagers en honden bedrevenheid moeten bezitten, die zij niet dan door ondervinding kunnen verkrijgen, om alle tot hetzelfdeeinde mede te werken, namelijk om het Hert geftadig op het fpoor te blijven volgen , ondanks zijne groote fnelheid, die het verre uit het gezigt voert, en ondanks de listen, welke het diertewerk ftelt om zijne vijanden te ontkoomen. Ik zal alhier een Kort verilag van de toedragt van zulk eece jagt geeven* III. Deij,. d ffai,  5° NATUURLIJKE HISTORIE Wanneer men een Hert jaagen wil, zoekt de jager het fpo r van een zoodanig Hert of Hinde (het zij jonger of ouder) als men hebben wil; hij doet de ronde met zijnen leihond of fpeurhond, dien hij aan een lang riem vast houdt", en die gemeenlijk een Drijf-brak is, rondom het gedeelte van het bosch , waarin het dier is ingegaan en hij ziet aan de voetftappen of het 'er niet weder zij uitgekoomen; aan die voetftappen en aan de keutels moet de jager kunnen zien, zonder zig te bedriegen, of het hert een Hert van zijn eerfte kroon of fpiesfer zij, dat is dat zijne eerfte Jpiesjen of hoornen zonder takken nog hpeft, dat niet meer dan twee jaaren oud is, dan of het reeds drie, vier of vijf jaaren oud, dat is, een jong Hert zij, of het een jongachtig getakt Hert, dat is een hert in zijn zesde jaar zij, dan wel een getakt Hert of een Hert in zijn zevende jaar, dan eindelijk een oud Hert of een Hert dat ouder is dan zeven jaaren ; hij moet kunnen onderfcheiden of het een Hert of eene Hinde zij. Zoo dra hij dit ontdekt heeft, doet hij daarvan verflag aan de andere jagers, die alle te paerd zitten om gereed te zijn het Hert naterennen, zoo dra het opgejaagd zal wezen. Als men befloten heeft het Hert, waarvan de jager verflag heeft koomen doen , te jaagen, geleidt hij de fpoorhonden naar de plaats, daar het dier in het hosch is ingegaan, en daar hij , om dezelve te herkennen, enige takken van de boomen heeft afgebrooksn; hij doet den hond 'er in gaan, die het Hert opjaagt; zoo dra dit gefchiedt, blaast hij op zijn'jagers hoorn, om een teken te g«e-  DER ZOOGENDE DIEREN. $1 ven dat men de honden zal los laaten; deeza, zoo dra zij los zijn , volgen het Hert alle om het zeerst, al fchreeuwende , terwijl de jager hen te paerd na fneit en hen met zijne ftem en met het blaazen op zijn* hoorn aanmoedigt. Aldus jaagt men het na, fchoon het fomtijds enige uuren verre weg fnelt; maar vermits de honden en paerden het niet zoo 'ang kunnen uithouden als het Hert, heeft men vooraf op verfchillende plaatfen, daar men denkt dat het Hert zal voorbij loopen, troepen honden bezorgd, die, nog versch en heet op het jaagen zijnde.de plaats van die , welke vermoeid zijn, vervangen , als ook paerden voor de jagers om tot verwisfeling in plaats van hunne afgerende paerden te beflijgen. Het gebeurt nu fomtijds dat een Hert niet alleen is, maar nog een ander bij zig heeft ; in dat geval moet de jager wel opletten of de honden het fpoor van het regte Hert wel blijven volgen; het gebeurt ook dat het Hert een ander Hert opjaagt, dat in zijne plaats gejaagd wordt; als dan moet de jager, die zulks uit het fpoor opmerkt, de honden weder agter het regte Hert, dat men jaagen wil, brengen. Dikwijls gebeurt het ook dat in zulke gevallen de honden zig in twee troepen fcheiden en de eene troep het een, en de andere het ander Hert najaagt; dan fcheiden de jagers zig ook in twee en die, welke de honden volgen, die het verkeerde Hert najaagen, tragten hen terug te roepen en hen daarvan aftetrekken, om hen weder op het fpoor van het regte Hert bij den anderen troep te brengen. Het Hert gebruikt ondertusfchen allerleie listen D 2 om  £8 NATUURLIJKE HISTORIE pm de honden te misleiden; het loopt dikwijls twee of drie maaien over zijn eigen fpoor heen en weder, het zoekt andere herten optejaagen om de honden van Hert te doen verwisfelen en dan loopt het eensklaps verre weg, of fpringt op zijde, verbergt zig en gaat op den buik leggen. Als dit gebeurt, verliezen de honden het fpoor, men keert terug, men zoekt en , als men het niet vindt, begint men het bosch , daar het gebleven is, op nieuw te doorfnuffelen om het weder op te jaagen; vindt men het 'er niet, dan oordeelt men dat het weggeloopen is, en dan is men verpligt het te gaan zoeken daar men gist dat het zig zal verborgen hebben, waarop men, als men de gelegenheid van het land wel kent, enige rekening kan maaken. Als men het fpoor wedergevonden heeft, worden de honden nog meer verhit; zij ruiken aan de voetftappen van het Hert op den grond dat het verhit en vermoeid is, en verdubbelen hunnen loop en hun geblaf ; listen kunnen het Hert nu niet meer helpen, want het kan niet meer zoo hard loopen en zig dus niet meer zoo fchielijk van de honden verwijderen; eindelijk geene uitkomst ziendeen de honden al nader en nader op de hielen krijgende, begeeft het Hert zig te water en zoekt eene rivier of plas over te zwemmen. De jagers volgen het ook door het water cf rijden een brug over, of de plas rond en brengen de honden aan de overzijde weder op het fpoor; als het Hert eens in het water geweest is, loopt het niet meer verre, maar wordt weldra uitgeput en afgemat, zoo dat de honden het enderhaalen en h»t aan allt kanten (ft  ËEÜ ZOOGENDE DIERE». 53 beginnen te bijten en te verfcheuren; bet arme dier; dus tot het uiterfte gedreven , verdedigt nog zijn leven zoo goed het kan en kwetst de honden en zelfs de paerden van de jagers, die hem te nabij koomen, tot dat een hunner het met een lang mes, dat men daarom een hartsvanger noemt, de peezen van de pooten doorhakt, om het te doen vallen, waarop hij het een Heek agter in den nek toebrengt, die het dood neder legt. Ondertusfchen koomen dë jagers, die agter gebleven mogen zijn, aanrijden om bij den dood van het Hert tegenswoordig te wezen en men blaast op een waldhoorm om deeze heerlijke overwinning, die men met zóo veel toeftel, honden en paerden op een enkel bijna weerloos dier behaald heeft, te vieren; dejagers villen het dieren neemen, zoo zij willen, de beste nukken 'er af; terwijl de honden in de rondte met groot verlangen zitten te wagten dat hij hun vergunne het vleesch van hunne prooi te verflinden. Als hij alles daartoe gereed gemaakt heeft, vallen zij alle op een gegeeven teken aan, en flaan in korten tijd het Hert geheel naar binnen. In de Historie van den Haas (*) hebben wij gezien dat de jagers zekere jagtwoorden gebruiken om alles wat tot den Haas betrekking heeft met konstwoordeh uitte- druk- ('J Zi» II D«cl, bladi. 350, D 3  54 NATUURLIJKE HISTORIE drukken, zoo doen zij ook met het Hert; deeze konst> woorden zijn in de Franfche taal wel 240 in getal en hebben in onze taal hunne overeenkoomende konstwoorden niet, waarom ik die alhier niet zal inlasfchen; men heeft 'er in den loop van deeze befehrijving enige kunnen opmerken. Het Hert levert een goed voedzel ; het vleeseh van het herte-kalf is aangenaam en malsch ; dat van de Hinde is niet flegt; dat der jonge Herten of Spiesfers is ook vrij goed, maar het vleesch van de oude Herten is onaangenaam om te eeten; men eet egter de bouten en de fimmer of het vleesch bezijden de ruggegraat; men eet ook met fmaak de knopjens van de hoornen van het Hert, als zij pas uitgebot en nog zagt zijn; zij worden gebakken, en gelijken in reuk en fmaak naar champignons of paddeftoelen , maar het is eene fpijze die lijmig en zwaar te verteeren is. De hartshoornen worden in de apotheek gebruikt; zij worden, tot poeder geftampt, tegens buikloopen en andere kwaaien ingegeeven; men kookt 'er ook een gelei van, gelei van hartshoom genaamd, welke men, met fuiker en kameel gemengd, zieken ingeeft, om hunne kragtente herftellen ; men ftookt 'er ook eene fijne geest van, namelijk geest ion hertshoorn, die tegens zenuw - en andere ziekten gebruikt wordt. Aan andere deelen van het Hert heeft men insgelijks geneezende kragten toegefchreven. Van de huid wordt een zagt en duurzaam leder bereid , dat tot broeken en handfehoenen gebruikt wordt; de bontwerkers maaken ook moffen van het  DER ZODOENDE DIEREN* §^ het vel. De zadelmaakers gebruiken het hair orn zadels ie vullen. De zwaardveegers en mesfen-maakers gebruiken de hoornen tot hegten. HET RENDIER. (PI. XXI, Fig. Si het wijfjen.) tiet Rendier is een herkaduwend dier, omtrent van grootte en gedaante als het Hert, maar minder fierlijk van maak' zei: Beiden het mannetjen en het wijfjen draagen een groot fterk getakt gewei, dat alle jaaren afvalt en weder uitgroeit. Het Rendier koomt in gedaante naast aan het Hert, maar het heeft zulk een fierlijk voorkoomen niet als dat dier ; het is wat langer op de pooten, heeft dikker hals en draagt den hals en den kop niet zoo fraai opgeheven : zijn kop gelijkt meer naar dien van eene koe of een kalf en is derhalven ook niet zoo wel gemaakt als die van het Hert. Zijne oogen gelijken ook naar die van eene koe. Men heeft gezegd dat het Rendier in het bovenfte ooglid eene kleine opening had, door welke hetzelve zien zoude, als het door de witheid van de fneeuw, die in de landen, daar het zig onthoudt, het grootst gedeelte van het jaar dik ligt, de oogen niet wijd zoude kunnen open houden ; doch dit is een verdigtzel, gelijk zoo veele andere, verzonnen van lieD 4 den>  56" NATUURLIJKE HISTORIE den, welke die dieren wel gezien hebben, maaf geeft* oplettendheid genoeg gebruikt hebben om hen in alle bijzonderheden naauwkeurig waarteneemen. De Rendieren hebben zoodanig gat in het ooglid niet. De ooren van het Rendier zijn niet zoo groot als die van het Hert, fchoon zij evenwel niet klein zijn; zijn neus is geheel en al met hair bedekt, hetgeen dat deel zeer wel voor de koude behoedt; de neusgaten zijn langwerpig en ftaan fchuinsch. Het getal der tanden en kiezen is met die van het Hert ge!ijk. Het mannetjen en ook het wijfjen van het Rendier hebben beiden een zwaar en fterk getakt gewei, hetgeen, gelijk bij het Hert, jaarlijks afvalt en weder aangroeit. De tijd wanneer het afvalt is de maand November. Dit gewei is egter bij de wijfjens dunner en tederer dan bij de mannetjens en verfchilt in grootte en in menigte van takken, naar den ouderdom van het dier, even gelijk ik van de Herten gezegd heb; maar buiten het verfchil, dat van den ouderdom koomt, ziet men in het gewei van het Rendier eene groote verfcheidenheid. Het gewei van de volwasfen Rendieren is groot en van zeer veele takken voorzien; deeze takken zijn puntig en gebladerd met tanden en punten, en bij fommige zoo lang dat het gewei tot op het agterfte van het dier hangt; het fchiet zoo wel takken naar vooren als naar agteren, welke takken ook wederom getakt zijn , zoo dat het eene aanzienlijke kroon uitmaakt, die het dier niet alleen dient om zig te befchermen en te verdedigen, maar ook om de fneeuw van den grond wegtefchoppew, les  ÏTER ZOOSENDE DIEREN. £7 ten einde bij bet grond-mos te koomen , dat in den winter het voornaamfte voedzel van het Rendier uitmaakt: deeze hoornen zijn, als zij nog niet volgroeid zijn, ook, gelijk bij het Hert, met eene hairige huid bedekt. De pooten van het Rendier zijn grooter dan die van bet Hert; zijne hoeven zijn gefpleten en de fpoor, die agter aan de klaauwen is, is zoo groot, dat de hoornachtige punt of nagel, waarmede zij gewapend is, als het loopt, op den grond rust, dat bij het Hert geene plaats heeft, bij welk deeze klaauwen booger geplaatst zijn. Deeze lange fpooren of agterklaauwen moeten hun, in het loopen op de fneeuw, enige meerdere vastheid van tred geeven. Als het dier loopt, maaken de hoornen van zijne klaauwen een gekletter of gerammel, gelijk bij den Eland. De Rendieren hebben lang hair onderaan de keel en een zeer kort ftaertjen; hun hair is dik, maar glad, als dat van bet Hert. De kleur van deeze dieren is in hunne jongheid even als bij de Herten , wit gevlakt; eerst is zij ros met geel gemengd en wordt met den ouderdom donker bruin of bijna zwart met hier en daar geelachtig wit gemarmerd. Men vindt egter ook geheel witte in Siberië en het is zulk een Rendier dat mijne afbeelding verbeeldt. Het wijfjen van het Rendier brengt, in de maand Mey of Junij, na even zoo veel tijd a's de Hinde, een enkel jong ter waereld; het zoogt het aan vier borften dieher. heeft; dit jorjg blijft drie of vier jaaren bij de moeder en is op zijn vierde jaar volwasfen, en naardien, D s ge-  58 NATTJURI.ÏJK.È HISTORIE gelijk ik meermalen gezegd heb de ouderdom, waartoe een zoogenddier geraakt, gemeenlijk omtrent zeven maal de tijd bedraagt, dien het nodig heeft om tot volwasfenheid te geraaken, zou men daaruit moeten beiluiten dat het Rendier omtrent agt en twintig jaaren oud zoude moeten worden; dit zal ook bij de wilde Rendieren zeekerlijk plaats hebben , maar de tamme worden gewoonlijk niet ouder dan veertien of zestien jaaren. De Rendieren zijn zagt en vreesachtig van aart en zullen geene andere dieren of menfehen aanvallen , maar voor hnn vlugten; zij kunnen den mensch van zeer verre rieken; zij weeten zig egter zeer wel te verdedigen , wanneer zij aangevallen worden, en zullen een wolf, als hij van geene andere verzeld is, afflaan j hiertoe gebruiken zij hunne horens,'maar voornamelijk hunne voorfte pooten, waarmede zij den wolf dugtige fchoppen geeven en hem dus van hun liif houden. Eens wierd een tam Rendier van een grooten flagters hond aangevallen; het was in den tijd dat hij geen gewei had; maar hij fteigerde en gaf met zijne voorfte pooten den hond zulk eenen fterken trap, dat hij op de plaats dood bleef liggen. Als zij kans zien om te vlugten, neemen zij die waar en loopen weg met zulk eene vlugheid dat zij niet agterhaald kunnen worden; want zij loopen bijna zoo fnel als het Hert, fchoon zij niet, gelijk dat dier, met fprongen, maar op eene foort van draf loopen en dit kunnen zij zeer langen tijd uithouden; ja de Wilden van Amerika verzeekeren dat zij in den zomer drie dagen  DER ZO OGENDE DIEREN. 59 ■gen en drie nachten kunnen draaven , zonder te rusten. De wilde Rendieren onthouden zig gemeenlijk in de koude landen, des zomers op de bergen die altijd met fneeuw bedekt zijn, daar zij in groote troepen bij malkanderen leeven; in den winter koomen zij weder in de vlakten, die zij weder verlaaten als de muggen en horzels koomen, die deezen dieren zeer lastig zijn en wel voornamelijk eene foort van groote horzel , die zijne eiertjens in de huid van deRendieren legt, waarvan de wormen hem tusfchen vel en vleesch kruipen en daar leeven tot dat zij in vliegende horzels veranderen; deeze horzels kunnen, als zij 'er veel zijn, de Rendieren doen nerven. Zij leeven in den zomer van kruiden en planten en van de knoppen en bladeren van boomen, voornamelijk berkenboomen. In den winter beftaat hun voornaamst voedzel in een zeker wit mos, dat op den grond groeit en dat in Nederland ook op zandige gronden gevonden wordt; zij zoeken dit mos onder de fneeuw en , om 'er bij te koomen , fchoppen zij de fneeuw met hunne hoornen en pooten weg": als de dooi invalt en het dan daarop weder gaat vriezen, zoo dat 'er eene korst ijs op den grond ligt, kunnen zij bij dat mos niet koomen, en dan zijn de eigenaars van de tamme Rendieren genoodzaakt die korst voor hun aan ftukken te breeken. Het Rendier bewoont alle de koude landen van het Noorder deel van Europa, als Spitsbergen, Nova Zem-' bla, Lapland, Noorwegen, Rusland; men vindt het in Tar-  NATUURLIJKE HISTORiB Tartarijë, bij de Ostiakken , Samojeden , Tungufèn,'' Korakken , in Kamfchatka en langs de Ijs - zee. In het noorden van Amerika wordt het ook gevonden en is aldaar dikwijls witachtig graauw van kleur; het is 'er onder den naam van de Caribou bekend. In warmer landen kunnen zij niet blijven leeven; ook zijn alle degeene, die men in Frankrijk en in de Nederlanden ingevoerd heeft, weldra geftorven; Wij hebben reeds in de historie van den Eland ( *) gezien hoe de Wilden in Amerika deeze dieren jaagen. Men vangt hen ook in netten, in welke men hen door honden doet drijven; men bedient zig ook wel van eene foort van val, beftaande uit paaien, die aan malkanderen geftrengeld zijn, in de gedaante van twee lange heggen, zoo dat zij eene laan vormen , die fomtijds twee mijlen lang is ; de honden jaagen de Rendieren deeze laan in, du, niet durvende terug keeren tegens de honden in, genoodzaakt zijn dezelve doorteloopen, en wanneer zij aan het ander eind gekoomen zijn, florten zij in een' kuil, die tot dat einde aldaar gegraaven is. De Samojeden vangen deeze dieren wederom op eene andere wijze. In de bosfchen hakken zij eene menigte boomen om, en plaatfen in alle de doorgangen tusfche» dezelve fnaphaanen, met touwtjens aan de haanen vast,- wel- (*) Zie bladz. 34.  DER ZOO&ENDE DIEREN. welke touwtjens dwars over den doorgang gefpannen, zün , wanneer de rendieren of elanden 'er dan door willen loopen gaan die fnaphaanen van zelve af, waardoor die dieren gekwetst of gedood worden; zij plaatfen 'er ook netten, waarin zij verftrikt worden. Wanneer de Samojeedfche jagers de Rendieren in de vlakten willen jaagen , gebruiken zij andere middelen. Men vindt de Rendieren in de vlakten digt aan zee, die met mos bedekt zijn, in troepen van elf of twaalf honderd 5 als een gezelfchap jagers zoodanig eenen troep ontdekt, verzamelen zij terftond hunne fleden met hunne tamme Rendieren op eene hoogte boven den wind. Dan naderen zij den troep zoo nabij als zij kunnen en planten van afftand tot afftand paaien in de fneeuw , aan welke ganzen-vleugelen met hunne vederen vast zijn, die door den wind heen en weder gewaaid worden. Zulke paaien planten zij ook aan den anderen kant ohder den wind. Als alles gereed is , deelt het gezelfchap jagers zig in verfcheiden partijen; deeze verfteeken zig digt bij de hoopen fleden ; geene gaan in de diepten met hunne boogen of met fnaphaanen gewapend in hinderlaag liggen; andere neemen eenen omweg om de kudde van agteren op het lijf te vallen en die naar de paaien te jaagen; de Rendieren, die druk bezig zijn om de mos van onder de fneeuw te zoeken en te eeten, worden deeze toebereidzelen niet gewaar, tot dat men hen begint op te jaagen: en als dan verfchrikt wordende door die wapperende vleugels, loopen zij regt toe regt aan, naar de tamme Rendieren, die bij de fleeden ftaan,  6a NATUURLIJKE HISTORIE ftaan, daar zij door degeene, die agter de fleden zijn, terug gejaagd worden naar die , welke in hinderlaag liggen, die 'er zoo veele van dood fchieten als zij kunnen. Als een troep Rendieren omtrent een' berg aan het graazen is , omringen de Samojeden den voet van den berg met paaien, waaraan zij hunne klederen en allerlei lappen hangen ; met andere paaien , waaraan ganzen-vleugelen vastgemaakt zijn , maaken zij eenen breeden weg naar den berg, om 'er de Rendieren in te jaagen. Zoo dra die dieren zig binnen die paaien bevinden , naderen de vrouwen met de fleden dien weg en fluiten den ingang van denzelven. De Rendieren, geenen uitgang vindende om te ontfnappen, loopen om den berg herom, daar zij door de jagers, die in hinderlaag liggen, gedood worden. Het is zeldzaam dat 'er een eenige ontfnapt. Tot die jagt moeten de Samojeden veele in getal zijn en naardien zij zig niet altijd in menigte kunnen verzamelen , gebruiken zij nog andere listen om bij deeze dieren te koomen. Zij leeren vier of vijf van hunne tamme Rendieren rondom den jager te gaan ; de een loopt regt voor hem en de andere naast hem; alle zijn aan touwen vast, die de jager in zijne hand houdt, om hen te beftuuren, zoo zij in wanorde geraakten en niet gehoorzaamden aan de tekenen, die hij hun geeft, om weder op hunne plaatfen te koomen. Het zijn gewoonlijk de wijfjens, welke zij daar in oefenen, en zij worden van haare jongen gevolgd; in het midden gaat de '}*>.  DER. ZOOGENDE DIEREN. 6$ jsser gebukt, met vellen van Rendieren gekleed en met deeze uitrusting gelukt het hem de kudde nabij genoeg te koomen om op haar te fchieten en den besten 'er uit te kiezen. Ten tijd van de paaring der Rendieren , in den herfst, jaagen zij aldus: Als zij een troep wilde Rendieren ontdekt hebben, kiezen zij onder hunne tamme Rendkren een mannetjen uit , aan welks hoornen zij ftrikken hangen; aldus zenden zij het op den troep af. Zoo haast nu het mannetjen van den wilden troep een vreemdeling ziet aankoomen , loopt hij naar hem toe om hem te bevegten. In dat gevegt verwart hij zijne hoornen in de ftrikken , waarvan het gewei van het tam Rendier voorzien is. Als dan de jager aankoomt, wil het dier wegvlugten, maar dus doende trekt hij de ftrikken toe en hoe langer hoe vaster, terwijl het tam Rendier hem aldus ophoudt, tot de jager hem kan doodfchieten. Naardien de Rendieren in de Noordfche landen den voornaamften rijkdom van hunne bezitteren uitmaaken, houdt men 'er ook groote kudden van, gelijk wij van het vee doen. Rijke lieden of opperhoofden van horden bij de Koriakken, Samojeden en Laplanders hebben kudden van enige honderden van die dieren, ja men fpreekt zelfs van kudden van twintig duizend ftuks, terwijl de arme lieden 'er tien of twaalf hebben; men moet egter die kudden naauwkeurig bewaaken, opdafc Zij niet weg loopen. Des morgens als zulk een Koriafc uitzijn huis koomt, verzamelen zig zijne Rendieren ter- ftofid:  64 NATUURLIJKE HISTORIE ftond rondom hem om vergast te worden op een drank die hunne grootfle lekkernij uitmaakt en die daarom zorgvuldig voor hun bewaard wordt : deeze drank is mer.fchen pis. Deeze tamme Rendieren zijn geen rijkdom in naam, of voor de pragt, neen, de nuttigheid van dit dier maakt dat het, als het Rundvee, een wezenlijke fchat voor de menfchen is; want daar zijn weinige, fchepzels in de natuur , die den menseh zoo veel tot zijne behoeften opleveren als het Rendier. Men gebruikt deeze dieren tot het draagen van lasten. Men fpant hen voor wagens, of, in de landen daar altijd fneeuw en ijs is, voor kleine fleden, waarin een mensch kan zitten en die veel naar een fchuitjen of naar de prikfleedjens van de jongens bij ons gelijken. Met een Rendier voor zulk eene flede gefpannen, kan men een ontzagchelijkeind wegs op een dag afleggen, want dit dier loopt op eenen dag wel twee en twintig duitfche of groote mijlen voort. De man, die in de flede zit, beftiert het Rendier met een enkel touw , dat aan een' van zijne hoornen vast is, en welks eind hij in zijne hand houdt; dit touw werpt hij links of regts over het lijf van het dier, naar maate het links of regts af moet wenden; ondertusfchen is het eene konst om in die fleden te rijden, want zij rusten flechts op eenen fmallen fchinkel, als eene fchaats; men moet dan gewoon zijn dezelve in evenwigt te houden , waartoe men een enkel klein ftokjen gebruikt, dat men in de hand houdt en van tijd tpt tijd op den grond zet, Als men 'er niet aan gewoon  DER ZOOGENDE DIEREN. 6*5 woon is , valt men dan naar den eenen kant en dan naar den anderen kant om. Het vleesch van de Rendieren is eene zeer goede fpijze en wordt ook veel gegeeten. Sommige volkeren eeten het raauw; andere gekookt en ook met mos gerookten gedroogd; de tongen worden voor een lekker beetjen gehouden en worden gerookt door geheel Zweden te koop gevoerd; de hoornen kunnen, als zij zagt zijn, zelfs raauw gegeeien worden, wanneer men die, als worst, aan fchijven fnijdt; bijna niets laat men van het dier verlooren gaan ; men bereidt het bloed met hei-bezieën en maakt'er bloedbeulingen van; fommige verteeren zelf hetgeen zij in de maag van het dier vinden; zij kooken en eeten de ingewanden en gebruiken voornamelijk het vet. De melk is ook zeer goed en bijna enkel room; men zegt dat zij naar nooten fmaakt; van deeze melk wordt boter gekarnd, die wit en zeer goed van fmaak is ; men maakt 'er ook uitmuntende kaas van. Het vel van de Rendieren wordt door deeze volkeren gebruikt om klederen te maaken , die het hair naar buiten hebben; zij gebruiken het ook om hunn» fleden mede te overtrekken, waartoe zij draaden bezigen van de zenuwen van deeze dieren gemaakt; het dient hun ook om hunne tenten te bedekken; van de vellen van de ouden maaken zij kousfen, of liever zagte laerzen, die zeer warm zijn en zeer goed om over de fneeuw te loopen, als het zeer koud is; want als het dooit, kan men 'er zig niet van bedienen. Uit zijne . III. Duel. E besa-  66 NATUURLIJKE HISTORIE beenderen maaken zij hunne naalden, van zijne hoornen kooken zij lijm en maaken zij allerhanden fnuisterijen en zijne blaas gebruiken zij als eene beurs of jeneverfieseh. HET DAMHERT. (PI. XXI, Fig. 3, het mannetjen.) et Damhert gelijkt zeer veel naar het Hert > maar it kleiner; het mannetjen draagt een gewei uit breed uitkopende bladen bejlaande, dat jaarlijks afvalt. De groote gelijkenis van dit dier met het Hert, zoo in lighaamsgeftalte als levenswijze, ontflaat mij van eene large befchrijving en historie van hetzelve te geeven, en doet mij meenen te kunnen vol ftaan met het voornaamst onderfcheid tusfchen deeze dieren aanteftippen. Het Damhert is kleiner dan het Hert; het is helderer van kleur , gewoonlijk bruin met witte vlakken, maar andere zijn geheel vajl, andere zwart; men heeft ook geheel witte; de hoornen verfchillen zeer veel van die der Herten en gelijken meer naar die van den Eland; zij zijn van den kop af reeds plat en verbreiden zig meer en meer naar de einden, zoo dat zij in groote bla. den eindigen, die aan den rand met takken getand zijn, doch niettemin zijn zij met enige takken voorzien; zij ftaan zeer fraai gebogen en maaken dus eene fchoone kroon, zij vallen, gelijk die der Herten .jaarlijks af, «n het wijfjen of de Dein, heeft in het geheel geen ge-  DER Z O OGENDE DIERIN. 6j gewei, eren als de Hinde: het Damhert onderfcheidt2ig ook van het Hert door eenen langer ftaert; het leeft korter^dan het Hert, want het brengt zijnen leeftijd maar tot twintig jaaren. Het gebit is hetzelfde als bij de Herten, behalven dat het Damhert geene haakjens in het bovenst kaakbeen heeft. Het Damhert is nog al zoo vreesachtig als het Hert, ja zoo zeer dat, wanneer men een touwtjen voor een akker of koren-land fpant, het genoeg is om het aftefchrikken van 'er in te koomen; zij kunnen egter zeer wel getemd en mak gemaakt worden. Zij eeten ook gras en bladeren en onthouden zig in de bosfchen, maar beminnen voornamelijk de hooge heuvelachtige landen, daar zij in troepjens leeven , die zig altoos bij malkanderen houden. Als zij in een park bij malkaêr zijn , fcheiden zij zig doorgaans in twee troepen , die malkanderen vijandig worden en, als het een ilak land beter dan het ander is, te zaamen vegten om elkaêr uit de beste weiden te verjaagen; zij gewennen egter met den tijd aan malkanderen en leeven dan in vrede. Als het Damhert gejaagd wordt, loopt het zoo verre niet weg als het Hert , maar gebruikt dezelfde listen; men jaagt het op dezelfde wijze. Het Damhert wordt in veele landen van Europa gevonden; het bewoont Frankrijk, Italië, Spanjen, Engeland, Duitschland , Polen; het wordt ook in Afia gevonden; het is in Palestina, in Perfie; het woont dan in de gemaatigde luchtftreeken; in Rusland vindt men het niet en in Zweden flechts zeer weinig in de bo*E 2 ... :f.  <58 N ATUURMJRE HISTORIE fchen. Hei is niet waarfehijnlijk dat het Damhert in Amerika gevonden wordt ; men heeft 'er ten minden geene zeekere berichten van. Doch daar is een ander dier, dat veel naar het Damhert gelijkt en dat het Vit' giniafche Hert genaamd wordt. Dit dier wordt veel in parken of wildbaanen tot vermaak gehouden; voornamelijk heeft men 'er veel in de perken in Engeland; in Nederland kan men ook Damherten in parken vinden, gelijk In de Koekamp in het Haagfche Bosch, en op veele buitenplaatfen van bijzondere perfooncn; men ziet die ook loopen op het hangen van den heuvel, waarop de Burgt te Leyden gebouwd is. Het wordt voor een uitmuntend wildbraad gehouden en men acht zijn vleesch veel hooger dan dat van het Hert. Zijn vel wordt ook rot lederen broeken en handfchoenen gebruikt en geeft een fraai zagt leder. BE R H E E, e Rhee is een herkamwend dier, dat zeer veel naar eelt Hert gelijkt, maar veel kleiner is ; het mannetjen draagt een kart gewei, dat jaarlijks a/valt. De Rhee gelijkt indedaad veel naar een Hert, maar is zeer veel kleiner; hij is wat kleiner dan het Damhert en wat grooter dan een bok ; het is een allerfraaist diertjen, fierlijk van gedaante, zindelijk van kleur, vlug en levendig van beweegingen; het mannetjen draagt een klein gewei, dat ten hoogden van vier of vijf takjera voor-  DER ZOOGENDE DIEREN. (>9 voorzien is ; hij verliest dit gewei alle jaaren , maar niet op denzelfden tijd van het jaar als het Hert, want daar het Hert het in de lente laat vallen, verliest da Rhee het in den herfst en krijgt het weder geduurende den winter. Zijne oogen zijn zeer fraai en fchitterende als vuur: zijne tanden zijn als bij het Hert. Zoo het Herteenen korten itaertheeft, de Rhee heeft dien nog korter, want men kan denzelven naauwlijks befpeuren. Zijne kleur is , als hij jong is , ros met witte vlekken en ftreepen, gelijk die der jonge hertjens, en als hij volwasfen is, over het algemeen ros, maar m n heeft ook bruine, die, zegt men, fijner van vleesch zijn, en witte. De Rhee onthoudt zig niet in de groote wouden als het Hert, maar meer in kreupelhout en op de zoomen van de bosfchen, vooral als zij aan bebouwde akkeis grenzen, en in de hooglte droogde landen; hij voedt zig met kruiden, gras, en bladeren van verfchillende boomen. In den winter onthouden zig deeze dieren in de digtfle kreupelbosfchen, daar zij van braamftruiken, boom en hei leeven en van de katjens der willigen, populieren en hazelaars; in h« voorja.r gaan zij in lugtig hakhout, d. ar zij de knopjens van allerlei boomen afknaauwen; des zomers blijven zij in het hooge hout en koomen 'er zelden uit dan om te drinken, als 'er groote droogte is , want als de gewasfen llechis door den daauw bevogtigd worden, drinken zij in het geheel niet. Zij leeven niet bij troepen, gelijk de Herten en Rendieren, maar bij gezinnen; namelijk een manE 3 netje u  NATUURLIJKE HISTORIE netjen leeft met een wijfjen en de jongen blijven bij hen tot dat zij den ouderdom van agt of negen maanden bereikt hebben; zeer beminnelijk is de vriendfchap, die het mannetjen en wijfjen voor eikanderen hebben; zij blijven getrouw bij een en dulden geen anderen in hun gezelfchap; zij leeven dus als in een waar huwelijken als in een huisgezin , dat egter, helaasl dikwijls of door de wolven, of door de menfchen, die voor hun nog erger zijn dan de wolven, geftoord wordt; de Zeeg (zoo noemt men het wijfjen) brengt gemeenlijk, negen maanden na den paartijd, twee jongen voort, een mannetjen en een wijfjen, welke broeder en zuster, bij eikanderen opgevoed wordende, zoo gn.ot eene genegenheid voor elkaêr gevoelen, dat zij nooit fcheiden, maar bij eikanderen blijven en, hunne ou:ers verlaatende, met eikanderen blijven leeven en een nieuw gezin op gaan rigten. Ais de Zeeg jongen zal werpen , dat in het laatst van April of in het begin van Meij is, begeeft zij zig daartoe in het diepst van de bosfchen om zig te verfchuilen en haare jongen voor de wolven te verbergen; egter gebeurt het dikwijls dat zij door die dieren, door honden of menfchen gedood of geroofd worden; als dat gebeurt, heeft dit kleine diertjen zeer vee! kloekmoedigheid om zijn kroost te verdedigen; het leeft maar twaalf of vijftien jaaren. De Rhee is zeer vlug ter been , kan zeer fnel loopen en verbaazende groote fprongen doen; hij is moeijelijker te jaagen dan het Hert, want hij weet nog meer listen te gebruiken om de jagers en honden te ont- koo-  DER ZOOGENDE DIEREN. 7I koomen; als hij merkt dat hij gejaagd wordt, loopt hij heen en weder over zijn eigen fpoor en dit enige maaien gedaan hebbende, doet hij eene groote fprorg ter zijde in een kreupelbosch, gaat daar op den buik leggen en laat de honden voorbijtrekken zonder zig te beweegen, hetgeen de honden dikwijls zijn fpoor geheel doet misfen. Hij wordt op dezelfde wijze gejaagd als de Herten, maar men gebruikt 'er kleiner troepen honden toe; de honden zijn zeer heet op de jagt van dit diertjen, omdat zij op zijn vleesch zeer verlekkerd zijn. Dit dier wordt in de meeste landen van Europa , in de koude zoo wel als in de warme luchtftteeken gevonden; het woont ook in Tartarye , Perfie, China, op Java, Ceylon en elders in Afia; in Afrika vindt men het in JEchiopie en mogelijk ook elders; met dat al is het niet menigvuldig; men zegt dat het ook in Ame« rika gevonden wordt; doch dit is nog onzeeker. Men houdt dit diertjen in Engeland en ook wel in Nederland in diergaarden, daar zij egter eenen zeer korten leeftijd hebben; men moet hun veel ruimte geeven en een mannetjen en wijfjen bij eikanderen plaatfen; zij worden egter nooit geheel mak of gemeenzaam met menfchen; zelfs moet men hen, al fchijnen zij zeer tam, mistrouwen; want het mannetjen krijgt fomtijds grillen, en vat een afkeer op tegens fommige menfchen; alsdan fpringt het eensklaps op hen toe en geeft ftooten, dat het een mensch op den grond fmijt, dien het nog daarenboven zal trappen. De Rhee wordt voor het allerbest wildbraad gehouE 4 den,  7a NATUURLIJKE HISTORIE den, en is nog beter dan het Damhert; daar is egter veel onderfcheid in het vleesch van den eenen of deri anderen, hetwelk afhangt van den aart van het land, daar zij zig onthouden ; die uit laage of uit vogtige landen zijn niet goed en die, welke men in wildbaanen heeft gehouden, hebben weinig fmaak; de bruine worden voor beter gehouden dan de rosfe en de wijfjens zijn lekkerer dan de mannetjens; ook is het vleesch van die, welke gejaagd zijn, laf en fmaakloos. Het vel geeft een zeer fraai en zagt leder, dat ook wit bereid wordt. Daar zijn nog enige weinige dieren, welke overeenkomst hebben met de Herten en welker befchrijving dus hier t'huis zoude behooren, gelijk bet Zwijnhert of zwaarlijvig Hert, dat zeer veel naar het Hert gelijkt, de Axis, die in geftalte en kleur met het Damhert, maar in gewei met het Hert overeenkomst heeft, de Mexicaanjche Rhee of Apara en andere j doch mijn voorgenoomen bedek laat mij niet toe die alle te befcbrijven, en gebiedt mij nu tot een ander dier overtegaan, dat zeer merkwaerdig en zeldzaam is.   Pl.XXII.  DER ZOOG EN DE DIEREN. 73 DE KAMEELPARDEL, DE GIRAFFA. (PI. XXII, het wijfjen.) D e Kameelpardel, Kameleopard, of Giraffa is een herkaïuwend dier met gefpleten hoeven , h>t grootfie, dat is het hoog/ie van alle lekende viervoetige Dieren; het heeft eenen zeer langen hals en is hoog op de pcoten ; de kop van het mannetjen en van het wijfjen is voorzien van twee uitjleekende beenderen tp het voorhoofd, die de gedaante van hoornen hebben. Sommige hebben dit fraai en merkwaerdig dier den naam van Kimeelpaerd gegeeven, een naam, die oneigen is en geenzints behoort aangenooinen te worden , vermits het noch in gedaante , noch in kleur , noch in hoedanigheden naar een paerd gelijkt. Den naam van Kameelpardel en dien van Kmeleopard heeft het daarvandaan ontvangen dat men zijnen langen hals bij dien van een Kameel , en zijne gevlekte huid bij die van esnen Panther of Luipaard heeft vergeleken. Het eerst dat bij het befchouwen van dit dier in het oog loopt is zijne ontzagchelijke hoogte , waarin hij alle andere viervoetige dieren verre te boven gaat en dat dengeenen, die hem voor het eerst, hetzij Ieevende, hetzij opgezet, ziet, niet verwondering treft; deeze hoogte is bij de grootlie mannetjens als zij volwasE 5 fcn  74 NATUURLIJKE HISTORIE fen zijn, omtrent zestien voeten : de wijfjens zijn kleiner en haaien gemeenlijk maar dertien of veertien voeten Om hen, welke zig die maat niet juist voor hunne verbeelding kunnen vertegenwoordigen, te hulp te koomen, heb ik eenen man, zijnde een Hottentot, van eene meer dan middelmaatige grootte, bij het dier geplaatst, naar welken men de grootte van hetzelve met het oog kan afineeten; deeze evenredigheid is juist, want ik zelf, die van eene middelmaatige grootte ben, heb bij ondervinding bevonden dat ik,- als ik mij onder het geraamte van dit dierplaatlte, met mijn hoofd flechts tot aan de ribben reikte. In de algemsene gedaante van dit dier koomt ook in aanmerking zijne kortheid, die niet geëvenredigd is aan zijne hoogte, waardoor het als eene gedrongen geftalte vertoont; ook zijn lange hals , dien het, als het loopt, naar agteren en naar vooren wiegt, doch dien het niet buigt zoo als de kemel, en vooral is dit in het oog loopend, dat zijn lijf op de fchoft of boven de voorpooten hooger is dan op het kruis of boven de agterpooten, hetgeen de waarneemers, welke dit dier de eerfte gezien hebben , en die, welke het enkel naar flegte afbeeldingen hadden leeren kennen, heeft doen denken dat zijne agterpooten veel korter waren dan zijne voorpooten, en dus dat het van vooren hooger was dan van agteren; het blijkt egter uit het geraamte dat dit te weinig verfchilt om aanmerking te verdienen ; doch de xuggegraat loopt zeer fchuins en het lijf is dikker van vo»-  EER ZOOGENDE DIEREN. 75 vooren dan van agteren , hetgeen deezen afhellenden rug veroorzaakt. Nu zal ik tot de befchr.ijving van zijne bijzondere deelen overgaan. De kop van den Kameelpardel is fraai en gelijkt enigzints naar dien van een ram; zijn bek is klein en de bovenlip fteekt verre over de onderlip htnen; zijne oogen ftaan open en levendig ; hij heeft boven den neus, tusfchen de oogen, een knobbel, welke door het been gevormd wordt; hij heeft ook nog twee knobbeltjens op zijn agterhoofd, zoo groot als een ei; zijne ooren zijn tamelijk groot; tusfchen dezelve ftaan hetgeen men zijne hoornen noemt; doch deeze uitwasfen zijn noch hoornen, zoo als men bij het rundvee, de fchaapen, bokken, en antilopen ziet, noch boutachtig gewei, gelijk de herten, elanden, en rendieren draagen; het zijn twee uitfteekzels van het bekkeneel, die uit been beftaan, en die niet van het been van den kop zijn afgefcheiden; zij kunnen dan ook niet afvallen; zij zijn met een vel met hair bekleed, aan de punten bolrond en aldaar met eene rei ftijve regtopftaande hairen bezet; het wijfjen is 'er zoo wel van voorzien als het mannetjen. De Kameelpardel , een herkaauwend dier zijnde, heeft ook , gelijk alle herkaauwende dieren , geene fnijdtanden in het bovenst kaakbeen; hij heeft 'er ook geene hoektanden in, gelijk de Herten hebben; maar in het onderst kaakbeen heeft hij agt fnijdtanden en in beiden aan iedere zijde zes baktanden; zijne tong is als' eene rasp, terwijl hij in eene punt eindigt. Zijn  76 NATUURLIJKE HISTORIE Zijn hals is zeer lang en niet zeer dun; dezelve is met korte maanen bezet, die tot aan de fchoft loopen; hij draagt dien regt in de hoogte ; zijne borst is zeer breed zoo dat het dier breeder van vooren dan van agteren is, en als men het van verre ftil ziet ftaan ( wanneer het voorfte gedeelte het agterfte bedekt) met den hals regt op, gelijkt het juist naar een dooden boomflam: Zijne pooten zijn zeer lang en dun en de knieën zijn voorzien van eenen eeltachtige!) knobbel, die daardoor veroorzaakt is, omdat het knielt, als het gaat leggan ; deeze langheid van pooten heeft fommige doen denken (en zij hebben het ook als eene waarheid verteld) dat het dier niet met zijn' kop op den grond konde reiken om te drinken en geen gras van den grond konde plukken, of het moest met de voorpooten zeer wijd van eikanderen ftaan, of op de knieën gaan leggen; doch dit is eene onwaarheid; alle viervoetige dieren, die hoog op de pooten zijn, zijn voorzien van lange halzen , gelijk zij, die la-g op de pooten zijn, korte halzen hebben , zoo dat de hals met de hoogte van hst voorftel altoos in eene goede evenredigheid ftaat. In deeze regel nu maakt de Kameelpardel geene uitzondering; zijn hals is met den kop lang genoeg om op den grond te kunnen graazen zonder hinder te hebben van de lengte van zijne pooten. Ook eet hij zoo wel het gras van den grond als de bladeren van de boomen, en plukt het als andere dieren. Zijne hoeven zijn gefpleten en gelijken vrij wel naar die van den ftier; die van de voorfte pooten zijn egter grooter dan die van de ag-  BER ZOOGENDE DIERE8T, 77 agterfte; hij heeft geene agterklaauwen. De ftaert fs zoo lang dat hij hem tot halver weg de pooien nederhangt en is dun met eene kwast van lange hairen aan het eind , die naar paerden-hair gelijken. De kleur van den Kameelpardel is bij het mannegen en het wijfjen, als zij nog jong zijn, eveneens, gelijk bij veele andere dieren ook plaats heeft; zij zijn dan ligt ros van kleur, maar langzaamei hand wordt de kleur donkerer, naar maate zij ouder worden; eindelijk wordt zij vaal bruin bij het wijfjen en bijna zwart bruin bij het mannetjen; beiden zijn zij gevlakt, maar bij het mannetjen ftaan de vlekktn digter en loopen meer ia malkanderen, zoo dat 'er als ligte ftreepen tusfchen beide doorloopen; bij het wijfjen integendeel ftaan de vlakken meer op zigzelve of afzonderlijker en verder van malkanderen en zij zijn rosfer; als het wijfjen oud wordt, neemt het egter de donkere kleur van het mannetjen aan. Het wijfjen krijgt na twaalf maanden een jong en nooit meer dan een te gelijk en heeft vier fpeenen als de koe, om het te zoogen. De Kameelpardel een herkaauwend dier zijnde, gelijk ik reeds gezegd heb, leeft ook alleen van gew.sfen; hij graast op de plaatfen daar weiden zijn, maar anders eet hij bladeren van de boomen; hij voedt zig gemeenlijk met die van eene foort van Mimofa , Kameeidoom genoemd. Zij onthouden zig altoos in de vlakten, ia de wildernisfen en onbewoonde plaatfen, en leeven daar i* kleine troepjens van zes of zeven bij malkanderen ; het  1% NATUURLIJKE HISTORIE het is een vreesachtig en zagtaartig dier , dat voer mensch of dieren niet te dugten is; want het ontvlugt dezelve en tast hen nimmer aan, doch als het aangevallen wordt, verdedigt het zig niet met zijne beenachtige hoornen maar het fchopt en ilaat met zijne agterpo -ten als de paerden , en wel met groote kragt en eene fnelheid dat'er naauwlijks oog op te houden is, of de flagen naauwlijks te tellen zijn. Het kan zig zelfs op deeze wijze tegens den Leeuw verdedigen, fchoon het evenwel de gevaarlijke fprongen van den Tijger niet kan afweeren , als het die niet te vooren kan ontvlugten. Het is waarfchijnlijk dat dit dier zeer tam zoude kunnen gemaakt worden , wanneer het den mensch misfchien van nut zoude kunnen wezen. Als de Kameelpardel gaat, heeft hij eene goede houding, maar als hij draaft, heeft.hij een zeer onaangenaam voorkoomen j men zou denken dat het een dier was dat hinkt; zijn hals flingert dan van vooren naar agteren in eenen regten (lijven (land, die niets minder dan fierlijk is; hij draaft zeer hard, zoo dat een goed paerd hem bezwaarlijk kan inhaalen. Als hij rust, ligt hij op den buik, waardoor hij met eene eeltachtigheid aan de borst bezet is. De Kameelpardel wordt in weinige ftreeken van den aardbol gevonden. Zijne woonplaais-is het Zuidlijt Afma; hij woont, namelijk, in iEthiopie en in Sennar tusfchen .Ethiopië en Egypte, in Abyilïnie, en in de landen boven de Kaap de Goede Hoop aan de West-zijde, omtrent tagtig uuren landwaards in, tusfchen  EER ZOOGENDE DIEREN. fchen de Visch,-rivier en de Oranje - rivier, in het land van de Groote Namakas. In gantsch Amerika is hij niet te vinden. Dit dier is nooit levendig in Nederland geweest; maar het is in oude tijden enige maaien naar Italië overgebragt. De eerfte die hetzelve in Europa vertoonde, was de Roomfche Keizer Julius Csefar, welke het Romein fche volk den Kameelpardel leevende in de fcbouwfpelen liet zien. Philippus, andere zeggen Gordianus vertoonde 'er het volk tien te gelijk; Keizer Aurelianus had enige bij zig, toen hij in zege-ftatie zijne intrede te Rome deed ,• de Romeinen kreegen waarfchijnlijk deeze dieren uit -Ethiopië, van waar 'er ook een aan Keizer Leo wierd toegezonden. Naderhand zijn 'er nog enige in Italië en te Konftantinopolen gebragt geworden. Jn het jaar 1487 was 'er een leevende Kameelpardel te Fano een ftadjen in Italië aan de golf van Venetië; dit dier, dat aldaar door de ftad wierd geleid, was zoo mak als een fchaap en niet bevreesd voor de menigte menfchen, die het omringden; integendeel fcheen het die met genoegen aantezien : het at brood, hooi, vrugten en uiën, zelfs uit de handen van kleine meisjens; het befte dikwijls zijnen kop in de hoogte om aanteneemen hetgeen hem uit de veufters van de boven • kamers der huizen wierd toegereikt. Maar zoo de Kameelpardel nooit leevende hier te lande gebragt is geworden , heeft men egter enige vellen en een geheel geraamte van dat dier alhier kun-  80 NATUURLIJKE HISTORIE kunnen befchouwen ; in het kabinet van Natuurlijke Historie van de Univeriiteit te Leyden bevindt zig een jonge opgezette Kameelpardel, die door den Heer Gordon, in de binnenlanden van Afrika, boven deKaap de Goede Hoop gefchoten is , terwijl hij naast zijne moeder lag. In het kabinet van den Prins van Oranje was eene huid van een volwasfen Kameelpardel, die egter befchadigd was, en een zeer fchoon geraamte van dat dier, dat door de Franfchen is medegenoomen en thans in tiet nationaal Kabinet van Natuurlijke Historie te Parys pronkt; de vermaarde reiziger Le VMlant te Parys bezit een fchoon vel van een volwasfen manlijken Kameelpardel, dien hij in het Land van de Groote Namakas gefchoten heeft. De Kameelpardels zijn zeer goed om te eeten; de Hottentotten zijn vooral verlekkerd op het merg, dat in hunne beenderen zit; ook jaagen zij dikwijls op deeze dieren , die zij met hunne vergiftige pijlen dooden , fchoon zi; zoo fchuuw zijn, dat men hen niet gemaklijk kan naderen. Hun vel is vrij dik en daar zou goed leder van te maaken zijn; de Wilden maaken 'er fchoeoen van en emmers, waarin zij water draagen. B I  DER ZOOGENDE DIEREN. #1 DE BLAAUWE BOK, DE B L A A ü W-G R A A UWE ANTILOPE, OF HARTEBOK. T hans zal ik overgaan tot zekere viervoetige dieren , die als een middenflag uitmaaken tusfchen de Herten en de Bokken, om welke reden zij den naam van Hartcbokken voeren ; men noemt hen egter gewoonlijker Antilopen en fommige Gazellen: zij zijn herkaauwende dieren van gedaante naar het Hert en den Bok gelijkende, met ongetakte holle ronde horens als de Bok, die niet afvallen; zij zijn meest alle van eene fierlijke gedaante, en fommige gelijken in geftnlte zeer veel naar de Herten, andere naar de Bokken; zij zijn vlug en levendig; zij zijn met hoornen voorzien, die op verfchillende wijzen gebogen en geringd zijn j deeze hoornen gelijken meer naar die der Bokken, dan naar het gewei der Harten, wijl zij niet getakt en hol zijn. Zij leeven meest alle in groote troepen en in de wildernisfen en worden al. leen in de oude en niet in de nieuwe waereld gevonden ; alle zijn zij goed om gegeeten te worden i en worden door dé Hottentotten, Kaffers en andere volkeren of met pijlen of fnaphaanen gefchoten, of met ftrikken tn kuilen gevangen. Dit in hét algemeen van de Antilopen hebbende laaten voorafgaan, om in geene berhaalingen te vervallen , zal ik van enige foorten van deeze dieren bijzondere befchrijvingen gaan geéven. De Antilope of Hartebok, van welken ik hier gaa M. Deïl. ï fprae.  82 NATUURLIJKE HISTORIE fpreeken, is de Blaauwe Bok genaamd, omdat hij hlaauw van kleur is ; hij heeft lange naar agteren krom gebogen hoornen, geringd met gladde punten. Deeze blaauwe kleur is egter ligt blaauw, naar bet graauw zweemende; de buik en het binnenfte gedeelte der pooten zijn fneeuwwit; de kop is aardig met wit gevlekt, de ftaert is kort met een wit puntjen; de hoorns zijn naar agteren krom gebogen en zijn met kringen tot digt aan de punten, daar zij glad en puntig zijn; de wijfjens draagen zoo wel hoornen als de mannetjens; de ooren zijn 26er groot: zij hebben agt voortanden in de onderfte kaak, die in deeze foort van dieren bijzonder zijn, want zij zijn alle even groot en rond; zij hebben geene hondstanden, maar kiezen als de Harten. De Blaauwe Bok is grooter dan het Damhert. Het is de fraaifte en zeldzaamfte Antilope van de binnenlanden van de Kaap de Goede Hoop, daar zijne woonplaats is. DE GEMS, DE KAMOESBOR» (PI. XX, Fig. 3. het mannetjen.) D e Gems of Kamo'esbok is eene Antilope, die zeer veei naar den Bok gelijkt; met korte naar agteren haakswijze om* gebogen hoornen; hij heeft: geen lang hair onder aan zijne kin of fik, gelijk de Bokken ,• zijne ooren zijn zeer groet en ftaan regt op ; het wijfjen is zoo wel ge. hoornê  DEft. ZO OGENDE DIEREN'. 83 hbornd als het mannetjèn; hij heeft zeer lang dik hair; in de lente is hij aschgraauw, in den zomer rös en in den winter zwartachtig bruin van kleur en hij hieft eene zwarte ftreep ter zijden aan den kop; hij heeft de grootte van een geit. Zijne tanden zijn in getal als bij de voorige dieren, namelijk agt fnijtanden in de onderfte kaak en geene in de bovenfte, geene hoektanden en zes kiezen ter wederzijde in elk kaakbeen. Men vindt van deeze dieren twee verfchillende foorten, de kleine foort, welke op het hooge Alpifche Gebergte woont; deeze is roodachtig en wordt bij de Zwitfers Graatdier of Ëergdiet genaamd , èn de grootfte foort, die zig laager ophoudt en bruiner is; deeze noemen zij Bosch - dier of Woud ■ dier. De Gems is een wild dier, doch egter gemaküjk te temmen; egter zegt men dat hij, - als hij 'er kans toe ziet, weder wegloopt, en in flavernij niet lang leeft; hij bewoont de bergen en de rotfen, bp eene hoogte daar het koud is; hij onthoudt zig aldaar in de dennenbosfchen, altoos in de fchaduwe , en dikwijls in rotfen onder de fneeuw en het ijs; zoo zeer vreest die dier de waimte. Hij is zeer vlug levendig en fterk, -zoo dat hij met de grootfte fnelheid en behendigheid en 2onder de minfte vrees van de eene rots op de andere €n zelfs de diepfte afgronden overfpringt. Zij leeven in troepjens; men vindt 'er van vijf tot twintig, ja tot tagtig bij malkanderen ; de groote mannetjens houden 'zig op een' afftand van de andere; zij brengen na vijf •toaanden een en fomtijds twee jongen ter waereld; zij F 2 les-  84 NATUURLIJKE HISTORIE koven tusfchen twintig en dertig jaaren. Hunne fterft is eene foort van geblaat, als een geit die fchor is; maar als zij' bevreesd zijn, of een vijandzien, geevenzij eene foort van geblaas of gefluit , waaidoor zij hunne makkers waarfchuuwen. Zij zijn zeer fcherp van gezigt en fijn van reuk; want zij kunnen een mensch, als de wind naar hen toe waait, van meer dan een half uur afftands ruiken. De Gemfen voeden zig met de beste kruiden die op de bergen groeijen; zij drinken weinig; zij likken geftadig aan zekere zagte fteenen, waarin enig falpeter vervat is, zoo dat zij 'er door langduurigheid van tijd holligheden in likken. Het is verbaazende hoe behendig deeze dieren ?ijn in het afklimmen van de fleile bergen en rotfen, daar hen geen mensch nog andere dieren volgen kunnen; als zij van eene fteile rots affpringen, dikwijls van de hoogte van dertig voeten, zou men zeggen dat zij vleugelen hadden, zoo gezwind fpringen zij naar beneden en koomen dart dikwijls op een plaatsjen of riggeltjen neder, dat men denken zoude te fmal te zijn dan dat zij 'er op zouden kunnen flaan. Deeze behendigheid van de Gemfen in het op en af klauteren van fteile rotfen en ontoeganglijke bergen maakt dat de jagt op deeze dieren zeer moeijelijk en gevaarijk is, waarom men hen liever bekruipt en van verre met een kogel dood fchiet dan vervolgt; men heeft in Zwitferland Gemfen-jagers, die 'er hun ambagt van maaken, en die duizendmaalen moeten waagen den hals te breeken; ook fterft een gemzen-jager zelden zijn eigen dood, maar bijna alle ftortan vroeg •r  DER ZOOGENDE DIEREN. 85 pf laat van de rotfen in afgronden, en koomen om hals, of zij worden verminkt door het breeken van armen of beenen; het gebeurt ook dikwijls dat de Gems, door den jager vervolgd zijnde, op riggels in het hangen van de bergen vlugt, die al fmaller loopen en dat hij eindelijk niet verder kunnende vlugtcn, op den jager toefpringt en hem van boven nederfmijt; een bekwaam jager, die zig in dit geval bevindt, gaat met den buik op den grond leggen en laat dqn Gems over zig henen fpringen, of hij plaatst zig plat tegens de rots en als de Gems hem dan voorbij wil loopen, neemt hij behendighjk dat oogenblik waar en ftoot hem van de hoogte naar beneden. De Gemzen hebben groote vijanden aan de Losfen, die hen op dezelfde wijze dooden als wij in de hiftorie van dat dier gezien hebben dat zij andere viervoetige dieren vangen (.*); zij hebben de groote Arenden ook te vriezen; het gebeurt fomwijlen dat zulk een adelaar den Gems op den rand eener lleilte ziende loopen , zoo digt langs hem heen koomt vliegen, dat hij hem met zijne vlerken (laat, of wel zoodanig doet verfchrikken, dat hij van boven neder (lort, dood valt en aldus een gemakkelijke prooij voor deezen vogel wordt. De Gems is de eenigfte van de Antilopen, die in Eurppa gevonden wordt; hij bewoont het Alpisch, Pyreneesch en Apper.nynsch gebergte, hij is ook op den Cau- £*) Zie II Deel bladz. 33. F 3  85 NATUURLIJKE HISTORIE Caucafus en den Taurus en op Creta; waarfchijnlijk is hij in de meeste gebergtens van Afia Het vleesch van de Gems is zeer goed om te eeten, zijn vel wordt tot leder bereid, waarvan men broeken gn zelfs kamizoolen, en handfchoenen maakt; in en$ land wordt het fomtijds tot overleder van fchoenen gebruikt; het is dat leder dat men kamoeskder noemt, fchoon men hedendaagscb ook van Schaapen en Bokken een leder bereidt, dat men onder den naam van kamoesleder uitvent . omdat men de korst gevonden heeft, om het naar het waar kamoesleder te doen gelijken. De hoornen wierden over enige jaaren veel tot knoppen op rottingen gebruikt, welke dan van boven als van eene kromme haak voorzien waren; de hoornen van het wijfjen, welke kleiner en ook zoo krom niet zijn dan die van het mannetjen, dienen op fommige plaatfen de fmits om de paerden een ader open te fteeken, om hun ader te laaten; van het vet maakt men zeer goede kaarsfen en het is ook dienftig om bevrozen ledemaaten te geneezen. in de maas van deeze dieren vindt men ballen , welke zoo veel naar de pedro- del -porco of naar den fteen, dien men in de maag van de ftekelvarkens viodt (*) gelijken, dat een onkundige die daarvoor houden zoude ; zij worden gevormd door dunne vezeltjens van planten en hair, dat zig de gemfen aflikken #n dat door het flijm van de maag aan eikanderen kleeft. PB Cs) Zie II Deel, bladz. 17 2. .. !■■ ■ ■ - .  DER. ZO OGENDE DIEREN. DE NYL-GAU, OF DE WITVOM TlOE ANTILOPE. J^jfet dier, dat ik in dit artijkel zal befchrijven, gelijkt in fommige zijner deelen naar de de Antilope, maar in andere naar andere dieren; zijn kop en bals, namelijk, hebben iets van die van een hert; zijn ftaert en zijne hoornen gelijken naar die van den os, zijne pooteu naar die der Herten ; dit is dan ook de reden dat men het dan een Os of Buffel en dan Hert of Eland , genaamd heeft; in zijne pooten hoornen en tanden heeft het egter veel overeenkomst met de Antilopen en het wijfjen gelijk voornameliik zeer veel naar die dieren, waarom ik het hier den naam van wüvoetige Antilope en zijne plaats onder die dieren zal laaten behouden. De naam Nyl-Gau, of, gelijk het uitgefprooken wordt, Neel-Gau, welken het in zijn geboorte-land voert, betekent in het Perfisch, Blaauwe Os, en is het gegeeven om de blaauwe kleur van het mannetjen; ondertusfehen is deeze naam niet toetepasfen op het wijfjen, dat in kleur, zoo wel als in geflalte, meer overeenkomst met de hinde dan met de koe heeft. Ik noem den Nyl-gau dan eene Antilope, die in hoornen en ftaert veel naar eene koe, doch in kop en pooten naar het Hert gelijkt, met twee witte ringen om zijne voeten; het mannetjen heeft korte, gladde , Jlompe, een weinig naar #lkanderen gebogen hoornen. F 4 De  88 NATUURLIJKE HISTORIE Be Nyl gau is grooter dan eene koe en omtrent als een klein Hart, zoo dat het eene aanzienlijke grootte onder de Antilopen heeft; het is vrij hoog op de pooten en heeft een vlug voorkoomen ; zijn kop is lang en dun; zijne ooren zijn groot en breed, zij zijn wit aan de randen met twee zwarte ftreepen is het midden; de hoornen, welke hei mannetjen alleen heeft, zijn niet lang; zij zijn van onderen of aan den wortel driekantig, doch naar de einden worden zij rond, aan den wortel zijn ligte ronde kringen, aan welke men zien kan hoe oud het dier is, alzoo die ringen elk iaar vermeerderen , gelijk men weet dat ook bij de koeijen en gelijk bij meer andere dieren plaats heeft; aan de punten zijn zij glad en eindigen in ftompe punten; zij ftaan regt op naar vooren en naar eikanderen gebogen en zijn zeer donker van kleur; zijne oogen zijn donker; zijne neusgaten langwerpig; zijn bek is wijd; zijne tanden in getal als bij de voorgaande dieren; de hals is lang en rank, als bij het Hert; onder aan de keel is eene witte vlek en wat laager heeft hij een bondel zwart hair; hij heeft korte en dunne regt op ftaandemaanen op den nek; hij heeft eenen langen dunnen ftaert met lange zwarte hairen aan het eind; zijne pooten zijn in evenredigheid langer dan bij het hoornvee en korter dan bij de Herten; onder aan dezelve, boven de hoeven , zijn twee witte ringen. naar welke deeze Antilope den naam van wtvoetige gekregt: heeft. De kleur van het mannetjen is donker-graau. , of blaauwachtig, die van het wijfjen bleek biuin; maar onder aan den buik., aan  BEU ZOOGENDB DIEREN. 89 aan bet binneufte gedeelte van de pooten en onder den ftaert zijn zij wit. Het wijfjen van den Nyl • gau verfchilr zoo fterk van bet mannetjen, dat men naauwlijks zoude kunnen denken dat zij dieren van dezelfde foort waren; het is veel kleiner, zoo wel in hoogte als dikte; het gelijkt in geftalte naar de hinde en heeft, zoo als reeds gezegd is, geene hoornen; het heeft vier prammen; het krijgt, na negen maanden, (zoomen meent) een, en dikwerf twee, jongen; het jong van den Nyl-gau gelijkt in kleur naar de moeder en heeft dus veel gelijkenis met een jong hertjen. De Nyl gau leeft in de wildernisfen en bosfchen en voedt zig aldaar met gras, kruiden en bladeren; men kan bem ook met hooi, haver en brood voeden. Dit dier is zeer mak te maaken en is alsdan zeer gemeenzaam; het likt de hand van elk, die het dezelve toereikt, of die het brood geeft en zal niet ftooten; egter is het in de paar-tijd niet te vertrouwen; want dan ftoot het fomtijds geweldig; in Engeland was een Nyl-gau, welken men in ten park hield. Eens kwam iemand in deezen tijd digt bij het paal werk zonder iets kwaads te vermoeden, wanneer het met zoo veel geweld op het paalwerk naar hem ftiet, dat het het hout in ftukken, en eenen zijner hoornen tot aan den wortel afbrak ; zij kunnen dan ook vreeslijk met eikanderen vegten en men heeft in de parken gezien dat zij hierin op eene bijzondere wijze te werk gaan, die verdient befchreeven te worden. F 5 Wan-  PO NATUURLIJKE HISTORIE , Wanneer de Nyl • gaus te zaamen vegten willen , makken zij zig daartoe gereed, wanneer zij tamelijk verre van elkanueren af zijn; zij vallen op hunne voorfte knieën en kruipen op deeze wijze voort naar eikanderen toe; als zij aldus digt bij elkaêr genaderd zijn, fpringen zij op en ftooten op malkanderen toe; als men iets met hun voorneemt, waartoe zij onwillig zijn, vallen zij ook op hunne voorfte knieën, denklijk om zig op dezelfde wijze daar tegens te verzetten. Deeze dieren worden in Oost-Indien op de vaste kust gevonden, namelijk in Bengalen, Guzaratte en de omliggende landen. Men heeft verfcheiden van dezelve levendig in Engeland overgebragt, daar zij alle iaaren jongen geteeld hebben; men heeft ook in Frankryk een mannetjen en wijfjen bezeten; in deeze republiek zijn zij, zoo veel ik weet, nimmer overgebragt geworden, Zij zijn goed om gegeeten te worden en lekker wildbraad. DE SAÏGA, DE SUHAC OF DE SCHÏTISCHE ANTILOPE. DeSaïga is eene merkwaerdige foort van Antilope, die de Schytifche genaamd wordt, omdat zij voornamelijk in Scythie in menigte gevonden wordt; het is een.e vrij groote Antilope met een greoten kop en een zeer bolrond gehogen voorhoofd; het mannetjen heeft regt opfiaande, maar tp verfchillende wijzen dubbtld krom gebogen, geringde hoor' run}  DER ZODOENDE DIEREN. tien ; zij heeft dit ongemeen dat haare neusgaten niet J gelijk bij andere dieren, door een kraakbsenig middenfehot gefcheiden zijn. Deeze Antilope is van de grootte van een Damhert, en dus voor eene Antilope vrij groot, welke gemeenlijk kleiner dan de herten en grooter dan de bokken vallen; zij is niet zeer fierlijk van gedaante, maar vertoont eg. ter vlugheid in haare houding en geftalte; zij draagt haaren kop niet zoo regt op als andere Antilopen doen, voornamelijk als zij loopt , wanneer zij den hals ftijf voorwaarts ftrekt en den kop als laat hangen, hetgeen haar in het geheel geen bevallig voorkoomen geeft. Haar kop is vrij groot; zij heeft een hoogen lang gebogen fnoet, die over het onderst kaakbeen heen fteekt, en van het voorhoofd af bolrond of gebogcheld is, terwijl hij overlangs door een kuiltjen itj twee is afgedeeld; die fnoet is ook zeer boweeghj* en het dier kan hen in rimpels zaamentrekken ; naar onderen is hij fcheef en ftomp en van twee groote open neusgaten voorzien, waarin, gelijk ik reeds in de korte befcorijving van dit dier gezegd heb, geen kraakbrsenig millenfchot is, eene bijzonderheid, welke dit dier onder alle de Antilopen, ja onder alle de herknuwenda dieren al* leen bszit. De tanden verfchillen in getal niet van die van de andere Antilopen ; haare oogen zijn ttmelijk groot en bruingeel in den regenboog. Hst heeft traanputten onder de oogen en enige kieine uitw sfingen aan den oogappel. Het heeft korte fto-nps ooren- Hét imnnetjen heeft hoornen, maar niet het wijfjen; deeze hoornen  E KRÓP-GAZELLE. D e Krop-Gazelle is langen tijd onbekend geweest. Men had, wel is waar, enige berichten uit China, omtrent dat dier , doch zij waren zoo oppervlakkig, dat men 'er geen denkbeeld van kon maaken. Moeijelijlre reizen, door een geleerden en bekwaamen natuurkundige door de Rusfifche, Mongolifche en Tartaarfche woeftijnen gedaan , hebben dit, het voorgaande en andere vreemde en in zoo verre van Europa afgelegen landen verkeerende dieren door fraaie befchrijvingen en af- lieel-  DER ZOOGENDE DIEREN, 99 beddingen van de uit- en inwendige deelen volkoomèn doen kennen. Deeze Antilope of Gazelle, gelijk men die noemt, is vrij groot, van eene vrij Jierlijke gedaante; het mannetjen heeft dubbeld kromgeboogen geringde hoornen; het mannetjen heeft een dikken krop onder aan dé keel, die haar den naam van Krop-Gazelle heeft doen geeven. Zij is omtrent van de grootte van een Damhert en dus daarin aan de voorigegelijk; zij heeft veel fierlijker houding dan die, en draagt den kop regt op; haar kop is vrij dik en dè fmoet zeer Homp; de bovenlip is gefpleten; de tong i< geheel zwart; het getal der tanden is als bij de voorige; de oogen zijn geelachtig bruin van kleur; zij hebben kleine traan-putten, kleine fpitfe ooren. Het mannetjen heeft alleen hoornen, het wijfjen niet; zij zijn van gedaante als die van de voorige Antilope, ook met ringen, maar korter; zij ftaan van onderen digter bij elkanderen en wijken met eenen draaienden bogt van een; zij zijn met de punten krom naar eikanderen gebogen; zij zijn donker geel van kleur en niet doorfchijnende, gelijk bij dè voorgaande Antilope; de hals is vrij dik en het mannetjen heeft boven dien een zeergrooteh krop of dikte onder aan de keel, die veroorzaakt wordt door eene onvoofbeeldlijke wijdte van den kop van de luchtpijp; deeze krop krijgt het eerst in het tweede of derde jaar van zijnen ouderdom, het heeft ook nog eene kleine kwabbe tusfchen de voorfte pooten; het lijf is wat hooger van agteren dan van voorerj; zij heeft zeer fraaie pooten, geene hahbosfen aan de knieën, gefpleG a ten  IOO NATUURLIJKE HISTORIE ten hoeven en kleine agterklaauwtjens , die fleohts mat- jens zijn, eenen korten ftaert. De kleur is graauwachtig ros in den zomer; maar de hals en kop zijn lichier; do keel, de buik en de binnenzijde der pooten zijn witachtig; de zijden aschgraauw; aan het agterfte is eene groote witte vlek, maar de ftaert is- bruinachtig graauw. In den winter zijn zij graauw van kleur. Het wijfjen is veel kleiner, heeft kleiner kop, geene hoornen, geen krop , dunner hals en heeft eene borst met twee groote prammen; het verfchilt niet in kleur van het mannetjen. De Krop - gazellen bewoonen de vlakten en houden veel van warme, drooge, fteenachtige weiden; zij loopen egter ook de bergen op, als 'er maar geene bosfchen op zijn, en zij zullen langs gevaarlijke fteile padjens oploopen , als 'er flechts een oude is, die haar daarin voorgaat. Zij onthouden zig altoos in troepen, in de lente en den zomer klein in getal, maar in den herfst bij honderden bij eikanderen. In den winter koomen zij digter bij de bewoonde plaatfen; maar in andere jaargetijden zijn zij zeer fchuuw en wild, fchoon zij zig fomtijds onder de kudden vee begeeven. Zij voeden zig meest met zoete bergplanten, waarvan hun vleesch ook zeer fmaaklijk is: zij zijn zoo vlug dat men eene gezien heeft, weike een poot verloren had en die op drie pooten nog zoo fnel liep dat een paerd haar niet konde innaaien; zij kunnen het loopen ook veel langer uithouden dan de Saïga, en zij kunnun vervaarlijke verre fprongen doen.  DER ZOOGENDE DIEREN. IOÏ De paartijd van deeze Antilopen koomt laater dan bij de voorige ; ook jongt het wijfjen eerst in Juny en het krijgt meestentijds maar een jong te gelijk. Deeze dieren laaten zig zeer gemakliik tam maaken, en volgen hunnen meester als een' hond; men laat hen zelfs het veld in loopen, daar zij zig onder die van hunne foort mengen, terwijl zij des nachts weder t'huis koomen vernachten ,• een deezer dieren had zelfs fomtijds eene andere jonge Krop-gazalle medegsbragt; zoodra dit diertjen onder de huizen kwam en zijnen misflag bemerkte, nam het een' fprong en vlugtte weg. Zij geeven bijna nooit geluid. Zij vreezen zoo zeer voor het water , dat zij door de jagers en bonden op den oever van eene rivier gejaagd zijnde, zig niet in dezelve begeeven, maar zig op den kant laaten dooden, of midden door de jagers en honden henen fpringen. Zoo het egter gebeurt dat 'er een in het water valt, zwemt hij over, maar de andere volgens haar daarom niet. 'Dus vreezen| zij ook zig in de bosfchen te begeeven , en als zij 'er in gejaagd worden , loopen zij tegens de boomen , worden fchielfk afgemat en vallen neder, zoo dat men hen met de handen kan grijpen. Het vaderland van deeze Gazelle is Mongolië en alle de woeftijnen tusfchen Thibet en China, gelijk ook China zelve, en Siberië. G S DE  102 NATUURLIJKE HISTORIE DE KLEINKROPPIGE GAZELLE. D eeze Gazelle gelijkt veel naar de voorgaande, waar n'f kleiner, heeft grooter hoornen en veel kleiner krop. Dit diertjen is niet minder fraai van gedaante ; het is maar zoo groot als een geitjen; het heeft een vrij grooten kop., tamelijk groote ooren, en veel grooter hoornen dan de voorgaande, maar omtrent even gelijk van gedaante; zijne pooten zijn dun en fraai en het heeft zwarte hairvlokjens aan de knieën van de voorfte pooten; het heeft een klein ftaertjen ; zijne kleur is bruin aschgraauw, en ligt graauw aan den kop , de keel, borst, den buik en het agterfte; zijn ftaert is zwart; het heeft een krop aan de keel als de voorgaande, fchoon dezelve kleiner is. Het wijfjen krijgt in Mey gemeenlijk maar een jong. Dit dier onthoudt zig aan troepen in de wildernisfen en voedt zig voornamelijk met de plant St. Jans Kruid genaamd; het woont in Perfie tusfchen de Kaspifche en Zwarte Zeeën. Zijn vleesch is fmaaklijk. DE SPRINGBOK, DE PRONKBOK, DE TREKBOK. D eeze Antilope voert in het nederduitsch deeze drie benaamingen, welke haar gegeeven zijn door onze volk- plan-  DER ZOOGENDE DIEREN. IOJ planters aan de Eaap de Goede Hoop, daar dit fraai dier gevonden wordt. Men noemt haar Springbak om de vervaarlijke groote fprongen, welke zij doen kan, Trekbok, omdat deeze dieren op zekere tijden, als hun, ter plaatfe daar zij zig onthouden, water en gras begint te ontbreeken, naar andere ftreeken weg trekken, en Pronk' lok, omdat zij eene zonderlinge eigenfchap heeft, die haar alleen eigen is, dat zij van agteren haare kleur kan veranderen en van kastanjen-bruin in eens wit maaken, gelijk ik ftraks in de befchrijving van dat dier daar van o.nftandiger zal fpreeken. Zij wordt om die reden ook wel Witgatje genoemd. De Springbak is eene zeer fraaie kleine Antilope van eene zeer fierlijke gedaante ; het mannetjen en wijfjen beiden hebben korte geringde en een weinig gebogen hoornen; zij kan haare kleur van agteren van bruin tot wit veranderen. Deeze kleine Antilope is de fierlijkfte en fraaifle onder alle deeze foorten van dieren; zij is omtrent zoo groot als een Bok; zij is zeer bevallig van gedaante eh zeer vlug en levendig , zoo dat zij bijna altoos huppelt en fpringt; zij heeft een fierlijken kop , groote ooren, zeer levendige en vuurige oogen, eene gefpleten bovenlip, kiezen en tanden als de voorige Antilopen, behalven dat zij in elk kaakbeen ter wederzijde vijf kiezen heeft, in piaats van zes, zoo het dier, waarin men dezelve geteld heeft reeds alle zijne kiezen gebad heeft. Beiden de geflachten hebben hoornen, welke eveneens van gedaante en beloop zijn; zij zijn kort, en' geringd met gladde puntjens en git zwart van kleur, G 4 dc  104 NATUURLIJKE HISTORIE de hoornen verfchillen egter enigzints bij deeze Antiloipes in grootte en boeten ; het dier heeft eenen iierlijken hals en een rank, fraai gevormd lijf, nette pootjens met gefpleten hoeven, gelijk alle herkaauwende, kleine agterklaauwtjens'en eenen vrij langen ftaert. De Springbokken zijn kastanjenbruin van kleur, die meer of min licht is; deeze kleur ziet men op het bovenlijf, het agterhoofd , den hals en de zijden, de, voorpooten van vooren en de agterfte pooten; de voorpooten zijn van agteren wit; over het agterfte van den rug loopt eene witte ftreep; de billen zijn wit, gelijk ook de buik , het agterfte der pooten en de borst, en het voorfte gedeelte van den kop, uitgezonderd eene donker bruine ftreep, die van .den fmoel begint en over de oogen naar de hoornen voortloopt. De Springbokken hebben, gelijk ik gezegd beb, het vermogen om hunne kleur van agteren van bruin i« wit te veranderen; dit fchijnt in den eerften opilag wonderbaarlijk , doch bet is gemaklijk te verklaaren; en ziet hier hoe het daar mede gelegen is. Het agterlijf van den Sprinkbok is bedekt met zeer lange hairen, die kastanjenbruin van kleur zijn en welke het dier deeze algemeene kleur geeven ; maar onder deeze lange hairen zit nog langer hair, dat fneeuw - wit is, maar dat door de eerfte geheel bedekt en verborgen wordt. Nu heeft het dier het vermogen om de huid van zijn agterlijf naar willekeur uitteftrekken of zaamentetrekken , zoo dat de hairen, door dat rekken van de huid, regt en links neder gaan liggen waardoor de onderfte witte hairen  DER ZOOG EN DE DIEREN. I05 ren geheel bloot blijven, en zelfs de bruine hairen bedekken; het kan, zegt men, niet beter beduid worden daar door het te vergelijken bij een boek. dat men op den rug legt en dat men open en toe doet. Deeze verandering van kleur maaken deeze dieren als zij vervolgd worden en dan groote fprongen doen; zij doen zulks ook als zij wat geloopen hebben en dan ftii ftaan; doch na een of twee minuuten trekken zij de bruine hairen weêr bijeen en worden in eens van wit wederom bruin van kleur. De naam van Springbokken geeft alleen reeds te kennen dat deeze diertjens vlug en levendig zijn ; ook kunnen zij vervaarlijke hooge luchtfprongen doen; en als zij vervolgd worden, fpringen zij op eene lugtige wijze over eikanderen henen , hetgeen niet onvermaaklijk om te zien moet wezen. De Springbokken onthouden zig in de onbewoonde woeftijnen en wel alleen, voor zoo veel ik weet, in die van Afrika boven de Kaap de Goede Hoop ; zij voeden zig met allerleie kruiden en gewasfen; zij leeven in ontzagchelijke groote troepen, die zoo groot zijn, dat zij van eenen reiziger op wel zestig of tagtig duizend ftuks? begroot worden en dat zoodanig een troep, dien hij liet jaagen, fchoon zij hard liepen, drie kwartier nodig bad , eer hij voorbij was getrokken. Want in zulke groote troepen trekken zij van de eene landftieek naar de andere. Als 'er in de binnenlanden van de Kaap groote droogte heerscht, zoo dat het gras en de kruiden niet kunnen uitfpruiten, trekken deeze troepen SpringG 5 bok:  |G(5 NATUURLIJKE HISTORIE bokken meer naar de Kaapfche volkplantingen, daar zij geftadig regtuit trekken tot zij aan de zee koomen, waarBa zij weder langs denzeifden weg terugkeeren. Zulk een troep wordt door veele Leeuwen, Luipaarden en andere wilde dieren gevolgd, die denklijk zig op dit wild vergasten. Deeze fterke vermenigvuldiging van zulke weêrlooze dieren in woeftijnen, daar zoo veele verfcheurende dieren zijn, is indedaad verwonderens•waerdig. Men heeft ook opgemerkt dat, als die dieren dus naar vrugtbaarer landen trekken, de voorhoede wel in het vleesch, de middenfte minder vet en de agterhoede mager is en bijna van honger fterft, alzoo alles door de vooruitgaande is weggegeeten, terwijl de agterfte zig met de wortelen der planten moeten vergenoegen. Maar als dit leger dan weder 'terugkeert, wordt de agterhoede de voorhoede, en deeze dan het eerfte genot van het voedzel hebbende, worden op hunne beurt vet en die in de agterhoede, die eerst in de voorhoede waren, mager. Als men door deeze legers wil trekken, is men fomtijds genoodzaakt 'er met den ftok of de zweep onder te flaan, om hen te doen wijken; want zij zijn niet fchuuw, maar laaten de jagers zoo nabij koomen , dat zij gefchoten kunnen worden ; de Afrikaanen fchieten die ook met hunne pijlen; doch fomtijds richten zij eene jagt aan, die hen in eens veel wild oplevert. Ziet hier hoe zij daarin te werk gaan. Zij zoeken eene engte die tusfchen twee fteile heuvelen loopt; aan den uitgang van deeze engte planten zij twee reien paaien, die aan dezel ve beginnen en aldaar digt bij mal-  PER ZQpGENDE DIERE». JC^ cnalkanderen geplaatst zijn, maar die, naar rr.aate die vleugels zig in de vlakte uitbreiden, al verder en verder van malkanderen af ftaan; deeze paaien zijn aaneen» verbonden met een' riein of touw, waaraan zij van afftand tot afftand ftruisvogelen■ vederen hangen; daar geen puw meer is, behangen zij de paaien zelve met ftruisvogel - vederen , met vleugelen, met einden van ftaerten, ep alles wat men gefcbikt rekent om het wild te verfchrikken. Aan de opening van de engte graaft men kuilen , die .op de wijze van de ruftjens van eene kleur op een dambord geplaatst zijn , en men bedekt dezelve met takjens, zqo dat zij wel verborgen zijn, maar zoo ligt dat de minfté zwaarte dit dekzel moet doen inftorten. Als dit alles klaar is , begeeven enige manfchappen zig in het veld en jaagen ds fpringbokken bij eikanderen en tusfchen de reien paaien, die in de vlakte verre van malkanderen afftaan; als zij eens tusfchen de reien paaien zijn, durven zj niet ter regter of flinker-zijde tusfchen 4e paaien doorloopen, of over de touwen fpringen, omdat zij door de vederen verfchrikt worden; zij loopen dan natuurlijk de engte in en ftorten in de kuilen; die, welke 'er niet invallen, maar 'er over fpringen, vervallen in andere hinderlaagen, daar jagers liggen, die met hunne pijlen op hen fchieten. Het is wel der moeite waerdig zulke aanmerklijke toebereidzelen tot de jagt van dit dier fe. maaken, want het is een al Ier fmaak lijkst wild. DB  I08 NATUURLIJKE HISTORIE DE GE M EENE GAZELLE. D e gemeene Gazelle is een zeer fierlijk diertjen van dee. ze foort, half zoo groot als een Damhert; het mannetjen en wijfjen hebben korte naar agteren krom gebogen geringde hoornen. De algemeene geftalte van de meeste der Antilopen en Gazellen gelijkt zoo veel naar elkander dat men van het onderfcheid , dat tusfchen dezelve in dit opzigtis, met woorden weinig denkbeeld kan geeven. Deeze Gezelle, die de gemeene genoemd wordt, omdat zij eene van de eerfte geweest is, die bij de natuurkenners bekend was, en in meerdere landen gevonden wordt dan de andere foorten, en dus ook gemeener is, is niet minder fierlijk van gedaante dan de voorige; zij is half zoo groot als een Damhert en dus omtrent van de grootte van een grooten bok; zij is tenger van lijf en pooten en vertoont in haare geheele geftalte de vlugheid, waar mede zij begaafd is. De hoorns, welke het wijfjen zoo wel als het mannetjen heeft, zijn naar agteren krom gebogen en aan de punten wat voorwaarts; zij zijn niet lang en geringd ; de ooren zijn vrij groot; de tanden in getal en plaatfing als bij de voorige Antilopen, behalven den Sprinkbok, die vier kiezen minder heeft dan de andere. Zij is donkerbruin van kleur, en onder aan het lijf wit; zij heeft een kort ftaertjen, dat van boven zwart en van onderen wit is, en bosjens hair aan de knieën. Met  DER ZODOENDE DIEREN. lOO Het voedzel en de levenswijs van deeze Gazelle verfchilt niet van de voorige, weshalven ik daarvan geen verder gewag zal maaken. Zij woont in Earbarye, Egypte, Arabie en Syrië. HET HARTEBEEST, DE BÜEALIS. Jk heb hier voor gezegd dat de Antilopen zoo veer naar de Herten en Bokken gelijken, dat men haar kon befcbouwen als een middenflag tusfchen de Herten en Bokken uittemaaken en dat zij daarom ook eenen naam voeren, die van beiden ontleend is (*). Dit nu kan men niet zeggen van deeze Antilope en nog eene andere, welke den naam van Gnou voert. Het Hartebeest gelijkt wel in fommige opzigten naar het Hert, maaï niet naar den Bok; het heeft integendeel in zijne gedaante iets van eenen jongen ftier of koe, zoo dat men met meer eigenfchap kan zeggen dat het als een middenflag tusfchen de Herten en Stieren, dan tusfchen de Herten en Bokken uitmaakt en van deeze eigenfchap is haar naam afkomftig; want, alzoo het rundvee bij de boeren wel den naam van Beesten draagt, die veelal koebeesten zeggen, hebben de boeren van de Kaap dit dier den naam van Hartebeest toegeëigend. m (*) Zit bttdz. Si.  110 NATUURLIJKE HISTORIE Het Hartebeest of de Bubalis is dan eene Antilope, grot als een Hert, naar het Hert en den Stier gelijkende} ■Hef. mannetjen en wijfjen hebben hoornen, die bijna als een S gekromd en geringd zjn. Dit dier kan geenzints onder de fierlijke Antilopen of Gazellen gerekend worden; zijne overeenkomst met eenen jórgen Stier geeft het iets zwaars én lómps, daar de andere Antilopen meest fierlijk en ligt zijn. Het is zoo groot als een Hert. De kop gelijkt, van ter Zijde gezien, enigzints naar den kop van een Stief; dezelve is lang, maar bijzónder fmal; de oogen ftaan buitengemeen hóóg geplaatst én onder dezelve zijn kleine txaanputten; de hoornen zijn in twee bogten gekromd sis eene S; van onderen zijn zij met zeven of agt rin» gen bezet, vervolgens glad en in de bovenfte kromt» hebben zij nog drie ringen; zij zijn zwart van kleur; de ooren zijn vrij groot; de tanden breed en in gétal gelijk bij dé voorige Antilopen; de pooten zijn tenger; de ftaert is middentriaatig van lengte en met (lijve borftelhairen bezet; het hair van het lijf is zeer fijn; de kleur van het dier is kaneelbruin, maar op he( voorhoofd heeft het eène zwarte vlek, die als eene ftreep Over het neusbeen tot aan de neusgaten voortloopt en voor het voorhoofd ziet meri een bosjen zwart hair; de ónderlip is ock zwart, gelijk ook de borst, het voorfte gedeelte der voorfte pooten en het voorfte gedeelte dér agterfte pooten; het wijfjen heeft twee borften en brengt een jong te gelijk ter waereld. De Hartebeesten zijn zeef vlug in het loopen; als zij  DER ZOOGENDE DIEREN. lïj gejaagd worden en verre vooruit zijn, blijven zij dikwijls ftil ftaan om naar den jager omtekijken; als zij flosten of tegens malkanderen vegten, gaan zij op hunne knieën leggen en kruipen in die geftalte voorwaarts, gelijk ik ook van den Nyl • Gau aangemerkt heb. Deeze dieren leeven in kleine troepen in de eeniaarmewildernisfen van Afrika, voornamelijk in de binnenlanden een honderd mijlen boven de Kaap de Goede Hoop en in Barbarye en Senegal en denklijk in geheel Afrika; hun vleesch is fmaaklijk om te eeten; de boeren aan de Kaap fnijden het in dunne lappen, laaten die in de zon droogen en eeten dezelve dikwijls als brood bij ander vleesch. Van hunne hoornen maaken zij fraaie lepels Het ander dier, van hetwelk ik zoo even met eea woord melding gemaakt heb, deGnou, heeft meer overeenkomst roet deeze dan met de andere Antilopen • het is een fraai en zeldzaam dier, in dezelfde landen'vallende; het gelijkt in pooten naar het Hert, in kopen hoornen naar den Stier en in lijf, ftam en maanen naar het paerd. DE P A S A N. (PI. XXII, Pig. 4.) ■LSePafan is éene fraaie gazelle mei lange te'gtopjlaand* ttgte hoornen, lij het mannetjen en wijfjen. Dit fraai diertjen is van de grootte Van den Rhee- bok>  JIÜ NATUURLIJKE HISTORIÉ bok, dat is, wat grooter dan een Bok; het is van èehS zeer fierlijke geftalte, tusfchen de ooren, welke vrij groot zijn , ftaan de regte, of zeer weinig gekromde hoornen , die van onderen tot op de helft van hunne lengte geringd zijn; die van het wijfjen zijn wat kleiner dan die van het mannetjen; zijn kop is wit van kleur en heeft boven op de kruin eene zwarte vlek , die van elke hoorn naar beneden loopt, door het oög, tot dat zij eene ander groote zwarte vlek ontmoet, welke over het been boven d?n neus loopt; deeze zwarte vlekken op eenen witten grond verwonen zig van verre als of het hier een hoofdftel aan den kop had en ftaan zeer aardig. De hals, de zijde en de fchenkels zijn graauw met een roodachtige of appelbloezemen weêrfcbijn; dé pooten zijn wit met zwarte vlekken boven aan dezelve, en langs den witten buik loopt ook eene zwarte vlek; de ftaert is tamelijk lang en bruin met eene zwarte kwast van onderen; boven op den rug is het dier bruin % op den hals heeft het lange hairen, die korte maanert uitmaaken , zij hangen egter niet neder, maar ftaan verward. De levenswijze van dit dier is gelijk die der overige Antilopen; men jaagt ben eok op dezelfde wijze; doch een jager, die op deeze dieren jaagt, moet voorzigtig zijn hen niet te fchielijk te naderen , als hij op hen gefchoten heeft, alzoo het fomwijlen gebeurt dat zij Jiedervallen van fchrik , fchoon zij of in het geheel niet, of flechts ligt gekwetst zijn; nadert men hen dan, dan zullen zij fomtijds fchielijk opftaan , den jager aan-  DER ZOOGENDE DIEREN 113 aanvallen en hem met hunne regte en zeer puntige hoornen doorfteeken. Zij worden gevonden diep in de binnenlanden van de Kaap de Goede Hoop, in Egypte, Arabie en Indie* DE KLIPSPRINGER* De Klipfpringer is eene kleine fierlijke Gazelle; hei minnetjen alleen heeft zeer korte regt op ftaande hoornen. Deeze Gazelle is niet grooter dan eene geit, maar veel hoeger op de pooten, zij is zeer fierlijk van gedaante vlug en levendig van voorkoomen; het mannetjen heeft korte regte hoornen, die aan de punten glad, maar van onderen een weinig geringd zijn; het wijfjen is ongehoornd; haar kop is rond, haare ooren zijn vrij groot en puntig; de ftaert is zeer kort; het dier is op het lijf van eene geelachtige vaale kleur, de pooten en ooren zijn wit en de kop is geelachtig graauw. Het hair van dit diertjen is zeer onderfcheiden van dat van de meeste andere viervoetige dieren; want, in plaatfe van rond, buigzaam en fterk, is het plat, ftijfenzoo weinig in de huid vast, dat het door de minfte wrijving uitvalt; men kan het dier dan ook zeer gemaklijk het hair uitplukken, zoo wel als het dood is als wanneer het nog leeft, en in alle tijden van het jaar; drch dit heeft ook weder die gevolgen, dat men het vel niet III. Deel. H kan  "4 NATUURLIJKE HISTORIE kan bewaaren, omdat het te ligt kaai wordt; het hair is ook zoo broos, dat men bet zeer gemaklijk kan breeken, als men een bosjen van hetzelve tusfchen de vingeren draait. Schoon de meeste Antilopen en Gazellen uitmunten in vlugheid, gaat deeze foort alle de andere egter in die hoedanigheid verre te boven. Met de grootfte fnelheid fpringt dit diertjen van de eene rot» of klip op de andere ( waarvan het dan ook den naam van Klipfpringer bekoomen heeft) en als het een mensch ziet, begeeft het zig op de hoogfte en ontoeganglijkfte bergen; het kan zeer groote wijdten overfpringen en doet ?ulks zonder de minfte vrees, al is het over de afgrijslijkfte en diepfte afgronden en, wordt het te fterk door jagers of honden gevolgd, dan laat het zig naar beneden vallen en koomt neder op kleine riggeltjens, daar men gemeend zoude hebben dat zoo veel plaats niet ware dat het 'er op ftaan konde, waardoor het ook dikwijls gebeurt dat de jagers het wel kunnen dood fchieten, maar niet opraapen, omdat zij bij de plaats niet kunnen koomen daar het gevallen is. Een jager, die in de woeftijn van Afrika joeg, verhaalt dat zijne honden eens eenen Klip - fpringer digt op de hielen waren; het dier ftond zoo aanftonds gekregen te worden ; voor hetzelve was eenerots, zoo fteil als een muur, waartegen» het in eens ftuitede; die rots was glad, doch op enig» hoogte was eene hobbeligheid, die ten hoogften twee duimen dat is eene halve hand breed uitftak.hij fprong 'er op en  DER zoogende DlEREN. ï 15 en bleef'er, tot verbaasdheid van denjazer, op ftaan; hij dagt dat hij weldra van boven neder zou val-' len en de honden wagteden ook reeds aan den voet van de rots om hem te grijpen ; de jager, dit willende bevorderen , wierp hem met fteentjens. Eensklaps fpringt hij van boven neder over de honden en over het hoofd van den jager, koomt enige fchreden verder neder en ontfnapt met de fnelheid van een* bükzem ftraah Deeze Gazelle wordt in Afrika, bijzonderlijk in de binnenlanden van de Kaap de Goede Hoop, gevonden; zijn vleesch is lekker en wordt voor het best wildbraad van dat land gehouden; men bedient zig van hun hair om matrasfen te vullen en de vrouwen aan de Kaap ge* bruiken het om in rokken te flikken. de bonte bok, de gü1b (PI. XX, Fig. 5. het mannetjen.) De Bonte Bok is eene fierlijke Gazelle, tnet witte flreepen getekend; het mannetjen heeft korte regte agter over hellende gedraaide hoornen. Deeze Gazelle is van de grootte van het Damhert en is zeer fierlijk getekend; zij heeft het lugtig vlug voorkoomen, dat deezen dieren eigen is; het wijfjen heeft geene hoornen; zij heeft groote ooren en eenen korten ftaert; en is kaftanje bruin van kleur met witte ftreepen H 2 over  Ii6 NATUURLIJKE HISTORIE over het lijf, die eikanderen kruisfen; het agterfte gedeelte van het lijf is wit gevlekt, en zij beeft eene ronde witte vlek onder ieder oog. Deeze Gazellen leeven bij troepen in Afrika; men heeft dezelve in de binnenlanden van de Kaap de Goede Hoop en aan de rivier van Senegal bij troepen wel van tisree duizend fterk gevonden. D e Dwerg' Antilope is eene Antilope vin de grootte vaneen haas, het mannetjen is met korte regte hoornen gewapend. Zeer zonderling fteekt dit dier in grootte bij de andere Antilopen af, want het is maar zoo groot als een haas ; het mannetjen alleen heeft zeer korte , regte, zwarte, glanzige hoornen; het heeft groote ooren; het is muisvaal van kleur, met eene rosachtige tint op den rug; fchoon dit diertjen klein is, is het egter zoö vlug als de meeste Antilopen en het kan wel twaalf voeten, dat is anderhalve mans hoogte fpringen, voorwaar eene zeldzaame kragt in zulk een klein diertjen! want maar negen duimen hoog zijnde en twaalf voeten hoog kunnende fpringen, fpringt het zestienmaalen zijne eigen hoogte; [welk eene vervaarlijke fprong zou een paerd niet doen als het eens zestienmaalen zijne hoogte, dat is, over de zestig voeten hoog konde fpringen, dat de hoogte van een vrij groot huis is ? DU DE DWERG-ANTILOPE  BES. ZOOGENDE DIEREN. 117 Dit diertjen onthoudt zig in het diepst en digst der bosfchen, daar het nedergedoken ligt; als de jager het opftoot, fpringt het met de fnelheid van een weerlicht op en op enigen afftand zijnde, houdt het een oogwenk ftil en kijkt den jager aan; dit is het tijdftip dat hij moet waarneemen om het te fchieten, of het ontvlugt met eene ongelooflijke fnelheid. De Dwerg Antilope heeft een gefchreeuw, dat zeer fchel is en dat zij zoo lang voortfleept, dat men het een gezang zou kunnen noemen; men vergelijkt hec bij dat van een rinkel - bom met bellen en zegt dat het zoo luid is, dat men verwonderd moet ftaan dat zulk een klein dier zulk een geluid konne voortbrengen. Dit diertjen is, met den Bosch - Bok, de eenigfte van de Afrikaanfche Gazellen of Antilopen, die zig in de bosfchen onthouden; de andere verkeeren op de vlakten, daar geene groota of digte boomen ftaan; het' wordt in Afrika gevonden, vooral aan de Kaap de Goe. de Hoop, daar men het Noemetje oiGnometje en Ervetjs noemt, in Guinea, aan de Senegal en in Oost-Indie; zijn vleesch is een zeer malsch en lekker wildbraad. DE ANTILOPE, DE HERTEN-GEIT. (PI. XX, Fig. 6j het mannetjen.) T) J~> e gewoone Antilope is wat kleiner dan een Damhert; het mannetjen heeft ronde gefllngerde en vin onderen tot bo. ven geringde hoornen. H 3 Dit  ï i8 NATUURLIJKE HISTORIE Dit dier wordt de Antilope genoemd en ook, vrij oneigenlijk, de Herten- geit; het is zeer fierlijk en vlug van gedaante, welke naar die van de overige Antilope zweemt; het is rosachtig van kleur met den buik en de ichenkels naar binnen wit. Het draagt zeer fierlijke hoornen, die aan het grondftuk digt bij eikanderen ftaan, met fchroefswijze draaien van eikanderen afwijken , en van onderen tot boven geringd zijn. De levenswijs van dit dier is gelijk die van alle de andere Antilopen; het woont in Barbarye en Oost-Indie: men heeft over veertig jaaren bij den Haag in de Koe-kamp van deeze dieren gehouden, die 'er niet alleen geleefd, maar ook voortgeteeld hebben. Hiermede zal ik nu van dit fraai geflacht van dieren affcheiden. Indien ik alle de Gazellen en Antilopen, die bekend zijn, hadde willen befchrijven, zou ik Jer nog verfcheiden hebben moeten bijvoegen, die alle, om haaie fraaiheid, wel waerdig waren befchreven te worden; doch mijn beftek gebiedt mij het hier bij te haten; Ik zal egter nog met een woord melding maaken van de andere, om die niet geheel onaangeroerd voorbij te gaan. De Kob of Lervi is eene aanzienlijke Gazelle van de grootte van het Damhert, wier hoornen geringd zijn en met de punten naar eikanderen toeloopen, als eene lier der Ouden. De Nanguer is eene kleine Gazelle met voorwaarts gebogene hoornen, gelijk ook de Na. gor, die veel naar dezelve gelijkt. De Biggel of Kameel. buk  DER ZOOGENDE DIEREN. HQ bok is grooter, want hij is wel zoo groot als een Hert; dit dier wijkt meer af van de aigemeene gedaante van de Gazellen en Antilopen ; het heeft een hals als een Kemel, korte maanen en een bult op den rug; het heeft voorwaarts gebogen hoornen. De Kevel is wat grooter dan de gemeene Gazelle en heeft even zulke hoornen, doch die wat vlakker ftaan; de Tzeïrangelijkt veel naar de Kevel en is mogelijk hetzeltde dier, dat men voor eene verfchillende foort heefc aangezien; de Corinne heeft ook zoo veel overeenkomst met de Kevel, dat fommige haar voor het wijfjen van dat dier gehouden hebben. De Bazaar - gazelle heeft lange, dunne, regtopftaande hoornen bijna als de Pafan en in zijne ingewanden worden doorgaans Bezoar • fteenen gevonden, op welke men zoo veel prijs fielt en van welke ik in het volgend artijkel nader zal fpreeken. De Witte Gazelle, is melk-wit van kleur met gekrulde en als eene fchroef gedraaide hoornen. De Canna is bijna zoo groot als een paerd met regte, gedraaide hoornenen zwaare maanen; de Grimmifdie Antilope is zeer klein, maar fierlijk : zij heeft lange hoornen, wat dik en regt, puntig en met ftreepen: De Bosch - bok is eene fraaie Gazelle zoo groot als een Dam - hert, bruin van kleur met witte vlekken en daardoor enigzints naar den Bonten-Bok gelijkende met gedraaide hoornen. De Coedoe, eindelijk, is zoo groot als een hart en dus ook eene zeer aanzienlijke Antilope; zij is ligtbruin van kleur met witte ftreepen en lange als fchroeven gedraaiit hoornen. H 4 Uit  120 NATUURLIJKE HISTORIE Uit deeze opgave blijkt hoe rijk aan verfchillen de foorten dit fraai geflacht van viervoetige dieren is, van welk wij met weerzin fcheiden om tot andere overtegaan, die enige overeenkomst met dezelve hebben, doch egter van dezelve in gedaante afwijken, namelijk de Bokken. DC  DER ZOOGENDE DIEREN. 121 DE BOK. D e Bok is een van die dieren, welke wij dagelijks voor oogffn zien in eenen tammen ftaat, dat"is, gelijk zij door eene gedwongen levenswijs onder de menfchen geworden zijn en niet gelijk zij in den wilden natuur, ftaat gevonden worden; ik heb in de Hiftorie van den Hond (*_) doen zien welk een verfchil 'er is tusfchen een wild en een tam dier en welke groote veranderingen de tamheid in opvolgende geflachten kan te weeg brengen; ik heb toen tevens doen opmerken dat men niet volkoomen zeeker is hoedanig de wilde honden *er uitzien, aan welke foort van honden alle onze tamme hon. den hunne oorfprong verfchuldigd zijn en welke foorten onder de tamme meest met de wilde overeenkoomen. Diezelfde onzeekerheid heerscht ook omtrent de Bokken en omtrent meer andere tamme dieren, en egter is het nodig, in het befchrijven van de natuurlijke hiftorie van elk der tamme dieren, van welke de meeste onder de viervoetige nu zullen gaan volgen, dat ik van dezelve fpreeke zoo als de Natuur die gevormd heeft, alvorens ik zegge hoe zij onder de menfchen veranderd zijn. Het is dan ook nodig alhier te onderzoeken welk dier eigenlijk die wilde Bok zij, van welken onze Bokken en Geiten zijn afgeftamd; dit nu is enigzints onzeeker; fommige houden dei Steenbok, welkers hiftorie op dee- . ze Zit 1 Dtil, bl»dz. 245. H 5  122 NATUURLIJKE HISTORIE ze zal volgen, voor den oorfpronglijken wilden Bok, van welken alle de andere afkomftig zijn; andere ontkennen dit, en wel met grond; want zoo 'er een wilde Bok gevonden wordt, die nog meer overeenkomst heeft met onze Bokken dan de Steenbok, kan men met reden denken dat die, en niet de Steenbok, de ftamvader van onze Bokken is. Zoodanig eenen wilden Bok nu vindt men in Perfie en het is omdat hij weinig bekend was dat men den Steenbok, die zeer veel overeenkomst met onze Bokken heeft, maar zeer veel grooter is dan onze Bokken en dan die Perfifche wilde Bok, voor den eenigften oorfpronglijken wilden Bok heeft gehouden. Ik zal daarentegens deezen Perfifchen wilden Bok voor ftamvader groeten, fchoon ik niet wil ontkennen dat het wel mogelijk en zelfs waarfchijnlijk is dat de vermenging van deezen en den Steenbok met elkanderen toegebragt hebbe tot de verfcheidenheid, die men bij de Bokken ziet; wat daar van zij, deezen wilden Bok zal ik als den eigenlijken oorfpronglijken wilden Bok befchrijven en aan het hoofd van de Bokken plaatfen. De Bok is een herkaauwend dier; het mannetjen heeft groote en het wijfjen kleine, holle, platte, ruuwe, naar agteren gebogen hoornen en beiden een vlok hair onder de kin. De Bok heeft eene vrij fierlijke gedaante en zweemt veel in algemeene geftalte naar de Antilopen; hij is veel grooter dan deeze gemeene tamme Bonken; maar hij heeft geen vlug voorkoomen; zijn kop is langwerpig, zijne oogen zijn groot en zijn vuurig geel van kleur, en hetgeen dit dier zonderling heeft, ds oog-jp- psl  DER ZOOGENDE DIEREN. lag pel is langwerpig vierkant, met randen gekarteld; hij heeft agt fnijdtanden in de onderkaak en geene in de hovenfte, vier en twintig kiezen, zes ter wederzijde der kaaken en geene hoektanden; hij heeft eene ronde kin aan welke eene vlok lange hairen hangt, zoo wel bij het mannetjen als bij het wijfjen, welke men zijn/': noemt: de Bok heeft, zeer groote holle hoornen, die gedraaid en geringd zijn en met eenen ilerlijken flinger naar agteren loopen; het lijf van den Bok is groot, met betrekking tot zijne pooten, die kort zijn; hij heeft maanen langs den hals en den rug tot aan den ftaert die maar een zeer kort vlokjen is; zijne hoeven zijn gefpleeten. De Bok is grooter dan zijn wijfjen, diedeCmgenoemd wordt; deeze heeft insgelijks hoornen, welke veol kleiner blijven, ftaande egter eveneens gebogen. Zij heeft grooter ooren en is minder fterk en vlug dan het mannetjen. Het hair van den bok is zeer ruuw en bij de wilde graauw rood van kleur mat eene zwarte ftreep over den rug s doch onder de tamme vindt men bruine, vaale , zwarte witte, zwarten wit bonte; ja daar zijn verfcheidenheden die lang wolachtig wit hair hebben , welke ik zoo aanftonds befchrijven zal. De Bokken en Geiten hebben, even gelijk alle dieren die over een grootgedeelte van de aarde verfpreid zijn en bijna overal in eenen tammen ftaat gevonden worden, groote veranderingen ondergaan ; ik zal van deeze verfcheidenheden korte narichten medsdeelen; doch eerst van de huishouding, aart en  124 NATUURLIJKE HISTORIE en levenswijs van deeze dieren in het algemeen fpree» ken. Schoon de Bok en de Geit geen vlug voorkoomen hebben, als zij ftil ftaan, bezitten zij egter eene groote buigzaamheid in hunne ledenmaaten en eene groote fterk te, naar evenredigheid van hunne grootte, zoo dat hunne beweegingen vrij vlug en fierlijk zijn; vooral heeft de Bok geene onaartige geftalte, als hij fteigert en zijne hoornen voor over buigt, om zig in ftaat van tegenweer te ftellen; deeze dieren zijn dartel, wellustig en ongeftadig of grillig en fpringen en huppelen zoo dra hun zulks in het hoofd koomt, dat dikwijls zeer onverwagt gebeurt; men ziet hun dan de koddigfte bokken-Jprangen doen; deeze wispeltuurigheid maakt dat men hen niet zoo wel tot eene kudde kan bijeen houden als de Schaapen en dat een herder werk heeft om vijftig ftuks te hoeden, daar een enkele jongen wel twee honderd fchaapen weiden kan: geduurig dwaalen zij af, koomen van zelve niet weder bij de kudde en laaten 'er zig ook niet zoo ligt door den hond naar toa drijven, tegens welken zij zig te wêer ftellen: zij worden dan ook wel gsmaklijk tam gemaakt, maar zullen ook even gemaklijk weder wild worden: zij houden veel van bergachtige landen en in zoodanige landftreeken worden ook de wilde Bokken gevonden, daar zij van de eene fteile rots op de andere huppelen: zij voeden zig met doornige ftruiken, gras, kruiden, fchors, bladeren en mos, en, dat bijzonder is, zij ©eten zonder nadeel de dolle kervel, die voor menfchen cn  DE R ZOOOENDK DIEREN. I25 en andere dieren een fterk vergif is; zij zijn, gelijk uit hetgeen ik in het begin der hiftorie van de Kemelen gezegd heb blijkt (*) , herkaauwende dieren. De Geit krijgt, na vijf maanden, een enkel jong geitjen; de tamme egter fomtijds twee of drie te gelijk, welke zij aan twee prammen zoogt; men heeft enkele voorbeelden dat eene Geit zes, tien en twaalf geitjens te gelijk heeft voortgebragt; doch die gevallen zijn zeldzaam. Bij deeze foort van dieren heeft ook nog deeze bijzonderheid plaats dat 'er onder de mannetjens veele zijn, die, zoo wel als de wijfjens, melk uit hunne borften geeven. De Bokken leeven tien of twaalf jaaren. In de maag van deeze dieren wordt dikwijls een fteen gevonden, die aldaar gevormd wordt door de verharding van zekere vogten en die langzaamerhand met Jaagen aangroeit; deeze fteenen worden Bczoars genoemd en vooral in Perfie hoog gefchat om de geneezende kragten, welke men aan dezelve toefchrijft, even gelijk men die ook toefchrijft aan de fteenen, welke in de galblaas van de ftekelvarkens gevonden worden, zoo als wij in de hiftorie van dit dier gezien hebben (-J-). Zoodanig een fteen, die eene once weegt, wordt in Perfie met omtrent vijf en twintig Guldens betaald, terwijl de prijs van dezelve met de grootte zoo zeer (•) Ziê bladz. 2. (t) Zie II Deel bludz. 171.  I&r5 NATUURLIJKE HISTORIE zeer in waarde toeneemt, dat een diergelijke van vier en een vierde once vijf honderd guldens zal kosten. Naar deeze Eezoars wordt de wilde Bok ook wel de Bezoar-Bok genaamd; dan naardien zoodanige fteenen ook in de maagen van fommige Gazellen gevonden worden , is deeze naam flechts gefchikt om verwarring te veroorzaaken, die best vermijd wordt, als elk dier eenen naam behoudt, die het alleen eigen is. Het vleesch van de Bokken en Geiten is zeer goed om gegeeten te worden; het fmaakt als fchaapenvleesch, maar het is egter minder goed; men moet jonge Geiten neemen en geens oude Bokken, die eene lelijke fterl e fmaak hebben; de melk der Geiten is zeer fijn en gezond voor kinderen en zwakke zieklijke en teeringachtige menfchen; zij is beter dan de fchaapenmelk en men maakt 'er zeer goede kaas van. De huiden van deeze dieren worden door de Oosterfche volkeren gebruikt als zakken, om wijn, olie, terebinthijn, en andere vloeibaare ftoffen te vervoeren ; als zij eene rivier over willen zwemmen en diekonst niet te wel magtig zijn, vullen zij bokken-vellen met lucht, om zig boven water te houden ; het fmeer wordt gebruikt voor zalven, pleisters en pomade; men fchrijft het geneezende kragten toe als het inwendig gebruikt wordt, gelykmen die insgelijks aan het gedroogde bloed der bokken toefchrijft. De huiden worden bereid en tot boven-leder van fchoenen en muilen , als ook tot allerhande leder-werk en fnuifterijen, waartoe men geen zwaar fterk leder behoeft, gebezigd, en men verwt het met verfchillende kleu.  DER ZOOGENDE DIEREN. I27 kleuren; men maakt 'er het leder yan dat Corduaan heet en ook wel Spaansch leder genoemd wordt en dat door. gaans zwart gekleurd wordt; inzonderheid bereidt men van deeze vellen het zoo fraai Marokkaansch of Turksch leder, dat rood, blaauw, zwart of geel gekleurd wordt en tot het overtrekken van muilen, brieventasfen en andere dingen gebezigd wordt. Het hair van fommige wordt tot ftoften verwerkt en dat van de fik of baard wordt, onder menfchen - hair vermengd, tot paruiken gebruikt; men heeft 'er ook kousfen van geweeven. Wat de levendige dieren belangt: verfcheiden mijner jonge leezeren zullen nog met vermaak aan de gelukkige uuren denken, toen zij met hun wagentjen met een of twee bokjens 'er voor lustig rond reeden en met dit rijtuig zoo vergenoegd en trotsch waren als een edelman in zijne pragtige koets met zes paerden ; zij zullen toen hebben kunnen opmerken hoe fterk deeze kleine dieren zijn. De wilde Bok, van welken ik gefprooken heb, woont in het hoog gebergte van den Caucafus en den Taurus en verder in Tartarye; hij fchijnt ook in het Alpisch gebergte gevonden te worden; de tamme zijn bijna de geheele bewoonde waereld door te vinden; en hoe veele 'er in Noorwegen zijn kan men daaruit afmeeten dat 'er van de ftad Bergen alleen jaarlijks van zeventig tot tagtig duizend Bokken-vellen verzonden worden; de Engelfchen hebben hun best gedaan om die op de eilanden van Nieuw Zeeland en de mindere eilanden in de Zuid-Zee te planten, dat egter niet gelukt is, want zij zijn 'er geftorven. De  ia8 NATUURLIJKE HISTORIE De koude hooge onbewoonde ftreeken, waarin de wilde Bokken leeven , verfchillen zoo zeer van de warmer bewoonde landen, waarin de tamme zijn, dat dit ras van dieren aanmerklijke veranderingen ondergaan heeft, waarin men over het algemeen kan opmerken dat die in de koude landen kleiner vallen, terwijl die in de warme laoden grooter zijn: ik zal nu tot deeze verfcheidenheden overgaan. D e gemeene tamme Bok en Geit gelijken meest naar den wilden Bok; deeze gewoone Geiten en Bokken zijn kleiner dan de wilde en van verfchiliende kleuren, als bruine, die zeldzaamst zijn, zwarte, witte en bonte; ik heb hier boven reeds het meeste van hem gezegd, dat van hem gezegd kan worden. De Angorafche Bok. De Angorafche Bok en Geit hebben lang gekruld Wit hair, dat zoo fijn is als zijde; de Bok heeft de hoornen bijna zoo lang als de gemeene Bok, maar zij zijn anders gedraaid; zij fteeken ter wederzijde van den kop horizontaal uit en zijn gedraaid als een kurkentrekker. De hoornen van de Geit zijn kort en zijn naar agteren naar beneden en dan naar vooren omgekromd, zoo dat zij eene krul maaken; bij fommige ver- fchiit De gemeene tamme Bok.  DE*. ZO OGEND E DIEREN. 120 fchilt deeze kromming der hoornen. Dteze Bokken vallen in Syrië, daar het verboden is deeze dieren zelve uittevoeren, maar van waar het hair koomt onder den verkeerden naam van Kameelshair; men heeft dezelve egter naar Zweden overgeplant; het derde geflacht kreeg eerst zijdeachtig hair; het hair is zeer lang, digt en zoo fijn als zijde, zoo dat men 'er zulke fraaie, fijne en gladde ftoffen van weeft als van zijde; men gebruikt de vellen ook wel tot moffen en verwt die dan roozen kleur of andere fraaie kleuren; het is opmerklijk dat in dat land de tamme dieren zulk fijn wit hair hebben; wij hebben in de historie van het Konijn (*) en van de Kat (f) gezien dat eene verfcheidenheid van deeze dieren, uit Angora afkomflig, insgelijks met wit wolachtig hair bedekt was. De Mamier-Bok, de Levantfche Bok. J"Jet is van den Berg Mamber in Syrië dat deeze Bok zijn'naam draagt; hij wordt egter in geheel Klein Afie, Egypte en Syrië gevonden; hij fchijnt weder eene verfcheidenheid te zijn van den Angorafchen; maar hij heeft lange rtederhangende ooren; de hoornen zijn gekruld als bij de voorige. De melk van deeze geiten is zeer goed, en zij geeven overvloedig. Dt (*) Zie II Deel, bladr. 354. Ct) Zie II Deel, bladz. tj. ILJ. Dsxl.  I30 KATUTJRLIJKK HISTORIg De Afrikaanfche Bok. D eeze Bok en Geit zijn zeer laag op de pooten; doch zij onderfcheiden zig daardoor zeer van de gewoone dat zij maar zeer kleine hoorntjens hebben , welke zeer plat agter over liggen. Zij zijn uit Afrika overgebragt. De Bok van Juda. D e Bok van Juda is zeer klein ; de hoornen zijn naauwlijks een vinger lang en ftaan overeind met de punten voorwaarts gebogen. Hij valt in het Rijk van Juda in Afrika, De Capricorn. D e Capricorn is klein en heeft korte hoornen met voorwaarts gebogene punten, te zaamen gedrukt, aan de kanten geringd, verfchillende ook zeer veel van de hoornen der gewoone Bokken. DE STEENBOK. (PI. XXIII, Fig. i. het mannetjen.) ■D e Steenlok gelijkt zeer veel mar den Bok, maar is veel grooter enjierker; het mannetjen heeft zeer groote naar agUren krom gelegene regt opjtaande hoornen; het wijfjen heeft xtif   Fl.xxm.  DER ZOOGENDE DIEREN. 131 zeer kleine hoornen; beiden hebben eene vlok hair onder aan de kin. De Steenbok heeft indedaad veel van den Bok, maar hij overtreft de grootfte Bokken verre in grootte en ook in kragt; hij heeft een veel wilder aanzien en is ook indedaad een wilder en fchuuwer dier; zijne hoor. nen zijn aanzienlijk groot, zwartachtig van kleur, van onderen breed, naar agteren krom gebogen en allengs dunner wordende; zij zijn in de lengte in twee verdeeld en in de rondte afgedeeld in knobbelachtige ringen , welke bij het dier alle jaaren in getal vermeerderen, zoo dat men aan dezelve kan zien hoe oud het is; de kop is niet groot; de oogen klein; de ooren middelmai tig; de tanden als bij de Bokken; hij heeft eene groote fik en eenen zeer Herken hals en is ruig en ruuw van hair; hij heeft zeer fterke pooten, die in ftaat zijn om de vervaarlijke fprongen, welke dit dier op de harde rotfen doet, te weêrftaan; zijn ftaert is kort; zijne kleur is geelachtig aschgraauw , en hier en daar wat bleek vaal en zwartachtig bruin, met eene zwartachtige ftreep langs den ruggegraat; de oude worden zwart en met grijze hairen tusfchen de zwarte. Het wijfjen is kleiner dan het mannetjen, heeft zeer kleine hoornen en eene kleiner fik; het brengt in het laatst van Mey een jong ter waereld. De Steenbokken gaan bij kleine troepjens van ten hoogften tien , en bewoonen de hooge berg-toppen, die meest altijd met fneeuw en wolken bedekt zijn, daar zij van berg - planteij leeven; naardien zij op de ontoeI z gang-  13* NATUURLIJKE HISTORIE ganglijkfïe plaatfen verkeeren, worden zij zelden gezien; en indedaad niemand is bijna in ftaat hen te volgen op de fteile rotfen , daar zij met eene ongelooflijke kragt over fteile afgronden kunnen fpringen en daar zij op de fmalfte topjens kunnen blijven ftaan; het gebeurt niet zelden dat de Steenbokken , door hunne groote ftoutmoedigheid bedrogen , van boven neder in de afgronden ftorten ; doch zo dra zij vallen, fteeken zij hunnen harden kop tusfchen de voorpooten en fluiten daar mede hunnen val tegens de fteenen ; het gebeurt fomtijds dat zij daar een hoorn bij verliezen, hetgeen het volk gelegenheid gegeven heeft om te zeggen dat 'er fteenbokken met eenen hoorn of Een~ hoornen waren. De jagt van deeze dieren is dan moeijelijk en gevaarlijk; hoe wild en fchuuw zij zijn, heeft men hen egter fomtijds getemd, zoo dat zij met de andere Bokken en Geiten geweid wierden en uit en thuis kwamen; maar zij liggen hunnen wilden aart nooit geheel af en zullen zeer ligt wegloopen en naar hunne gebergten keeren. De Steenbok woont op de Zwitferfche Alpen en op het Pyreneesch gebergte, op den Taurus, den Caucafus en andere Gebergten in Tartarye, tot op die van Kamfchatka. Hij is ook te vinden op de eilanden van den Archipel, in Egypte en op de bergen van Indie; doch overal op hooge onbewoonde plaatfen. Men zegt dat het getal deezer dieren zedert twee eeuwen zeer verminderd is, omdat de menfchen hooger bergen zijnde gaan bewoonen, de Steenbokken naar hooger en kouder ftree-  DER ZOOGENDE DIEREN. 133 ftreeken vertrokken zijn; fommige denken dat dee?e vermindering dan (leeds voortgaande, dit ras van d;e ren weldra verloren en van de aarde uitgeroeid zal zijn; dat zij zeer zeldzaam kunnen worden wil ik wel gelooven; doch naardien deeze dieren in veele verfchillende aardftreeken gevonden worden , kan ik niet zoo ge. reedlijk toeftemmen dat zij binnen kort geheel uitgeroeid zullen wezen; dit gebeurt in de Natuur gantsch niet ligt en het getal eer geheel verloren dieren is denklijk niet groot; ja nog kan men niet verzeekerd zijn dat de dieren - foorten, welke wij voor verloren houden, omdat men 'er de overblijfzelen, als tanden , hoornen of geraamten, van vindt, en nooit de dieren zelve , waarlijk van de aarde zijn uitgeroeid; om dit als zeeker te ftellen zou men immers alle de deelen der aarde naauwkeurig doorzogt moeten hebben , en dit is 'er nog zoo verre van daan , dat 'er nog zeer veel te ontdekken is: Om maar een enkel voorbeeld bijtejbrengen ; NieuwHolland, dat in de Zuid-zee ligt, is ruim zoo groot als geheel Europa en denk lijk eene enkele wildernis; en van dit groot land kent men nog niet eens alle de kusten, en is op weinige plaatfen maar enige weinige mijlen diep het land in geweest; hoe veele ons onbekende dieren kunnen zig daar niet onthouden en hoe ligt kan het zijn dat de dieren, die wij voor uitgeroeid houden, aldaar nog levendig te vinden zijn: zoo dit waar is van groote land ■ dieren, is het rog meer waar van zee dier;n; daar zijn 'er veele, welke men voor verloren houdt, om jat men wel derzei ver verftcende huisjens 1 I of  134 NATUURLIJKE HISTORIE of hoorns of fchulpen op het land vindt, die daar ge. koomen zijn, toen het water van de zee die landen nog bedekte , maar waarvan men de levendige dieren of verfche huisjens niet vinden kan; doch zoo het moeijeJijk is alle landen te doorzoeken, is het nog moeijelijker de zee te doorfnuffelen en een groot gedeelte van dezelve zal wel altoos onbekend blijven; dus men nog minder van de uitroeijing van zee dieren verzeekerd kan zijn, dan van de land-dieren. Het vleesch van den Steenbok eeten de Zwitferfche boeren wel; maar het is taai en moeijelijk te verteeren; het vel is goed om bereid te worden, gelijk de Bokkenvellen; uit de hoornen maakt men drinkbekers *n da Turken maaken 'er boogen van.  DER ZOO GEN D E DIEREN. 135 BET WILD SCHAAP, DE ARGALI. (PI. XXIII, Fig. 2. het mannetjen.) H et Schaap, in 200 groote menigte en zoo wijd en zijd, denklijk reeds van oude tijden af, in eenen t-immen (laat over de aarde verfpreid, heeft daardoor ook zser groote veranderingen ondergaan ; men ziet bij deeze dieren de grootfte en tegenftrijdigfte verfcheidenheden, in de hoornen, de ooren, den ftaert en het hair; deeze tamme fchaapen moeten voorzeeker ook eenen gemeenen ftam- vader in den natuurlijken ftaat hebben; daar moet een wild Schaap wezen, of geweest zijn, waaruit het afgeftamd is; Ik zeg of geweest zijn ; want ieder, die Schaapen kent, weet welke zwakke, onnozele, ftomme, traage , weerlooze dieren onze tamme fchaapen zijn, en men zal misfchien zelf dikwijls de aanmerking ge» maakt hebben dat, zoo de wilde Schaapen niet fterker, vlugger en fchranderer waren , het geheele wilde ras weldra door de wilde dieren zonde uitgeroeid zijn , behalven op die weinige plaatfen, daar de dieren in het wild leeven en daar wel fchaapen, maar geene verfcheurende dieren gevonden wierden. Gelukkig egter is bet wild Schaap, waarvan de tamme denklijk alle afdammen, zulk een klein, zwak, onnozel, weerloos fohepzel niet ; doch dit groot onderfcheid tusfchen het wild Schaap en de tamme Schaapen heeft ook te weeg ge I 4 bragt  Ï3<5 NATUURLIJKE HISTORIE bragt dat men den Stamva'er van de Schaapen niet meer herkend heeft, tot dat het befchouwen van de verfchillende rasfen van fchaapen en het vergelijken van dezelve met wilde dieren eindelijk het waar wild Schaap heeft doen vinden. Ik zal dan in de befchrijving van het Schaap fpreeken van het wild Schaap, hetwelk ook in de afbeelding Fig. 2. wordt voorgefteld en vervolgens de zeer gioote veranderingen opgeeven, welke het fchaap in de verfchillende ftreeken der waereld in eenen tammen ftaat ondergaan heeft. Het Schaap, of liever het Wilde Schaap, dat de Argali genoemd wordt, is een herkaauwend Dier, van de grootte van eene kleine hinde; het mannetjen en wijfjen hebben grotte, holle, dikke, kromgebogen, gejlreepte hoornen. Men noemt het mannetjen de Ram en als het, om vet gemaakt te worden, van het vermogen beroofd is van zijn gelijken voorttebrengen , noemt men het de Hamel, het wijfjen heet de Ooi en het jong het Lam. Het wild Schaap is dan veel grooter, ja zelfs nog eens zoo groot dan onze tamme fchaapen; want het is zoo groot als eene kleine hinde, of als een damhert ; de Ram is egter wel een derde grooter dan de Oei : het is dikker en meer gefpierd dan de Herten of andere dieren van dat geflacht , en het heeft een korter hals en korter pooten; zijne geftalte is ook zoo fierlijk niet en vertoont niet zoo veel vlugheid. Aan den anderen kant is het wild Schaap of de Argali hooger op de pooten , ranker dan onze tam,-  DE-R Z O OGEN DB DIEREN. I 37 tamme Schaapen en heeft een' langer hals; het heeft ook meer voorkoomen van vlugheid dan de onze. De kop van den Argali gelijkt naar de koppen van onze Rammen; de tanden zijn in getal als bij de Bokken, en het verwisfeit zijne voortanden; als zij een jaar oud zijn vallen twee voortanden uit en een halfjaar daarna twee andere, en als zij drie jaaren oud zijn, zijn deeze door andere vervangen; het heeft zeer groote hoornen, die van onderen aan hun grondftuk zeer dik zijn; zij zijn naar agteren omgebogen en gedraaid en over hunne geheele lengte geringd of geribt. De Ooi heeft kleiner hoornen dan de Ram en zij ftaan bij haar meer overeind; hij heeft kleine ooren, die niet regt op ftaan , maar ter zijde uitfteeken; de oogen ftaan zeer digt bij de hoornen en de oogappel is geel. Het wilde Schaap heeft een dunnen hals, langer dan die van onze gawoone Schaapen ; het is ook hooger op zijne pooten; zijne pooten zijn ftjrk ; voornamelijk de voorde ; het heeft gefpleten hoeven, en kleine agter klaauwen, en een zeer kort ftiertjen. Het wild Schaap heeft geene wol, gelijk de tamme Schaapen , maar kort hair, naar het hair van de harten gelijkende, in den zomer bruin van kleur en in den winter graauw en langer dan in den zomer ; in JMey verliezen zij dit bair of deeze vagt en zijn dan bijna kaal tot dat hun haair weder is gewasfen, hetwelk bij de tammen Schaapen met de wol ook plaats heeft, als men het te vooren niet af fcheert; onder de keel heeft her eene lange vlok hair hangen. Het hair is dan bij dit dier in wol veranderd door de veranderingen van 1 S lucht-  I38 NATUURLIJKE HISTORIE lucbtftreek en levenswijs, welke het in zijnen tammen Haar. ondergaan heeft; en daar is indedaad ook nog veel verfcb.il tusfchen de wol van de Schaapen van bijzondere landen; die, welke in koude Janden leeven, in laage natte weiden loopen , en altoos aan de onguurheden van het weder bloot gefield zijn, hebben grover wol, dat is wol, dat meer naar hair gelijkt; die, welke in gemaatigde luchtftreeken zün, op hooge drooge landen loopen en welke vooral des winters in warme (lallen voor het flegte weder befchermd worden, krijgen fijner wol; de wilde Schaapen blaaten even als de tammen, maar met eene grover ftem. De Argali of het wild Schaap is dan veel grooter, moediger, vlugger en fterker dan onze Schaapen; hij is zelfs zoo fterk, dat men hem niet ligt kan overmeesteren; en wel verre van zoo mak en dom te zijn als de onze, vegten de Rammen dikwijls zeer hevig met malkanderen, waartoe hun door zulke dikke hoornen zoo welgewapend voorhoofd hun zeer dienftig is; met zulk eene kragt ftooten zij dan op eikanderen, dat zij fomtijds hunne hoornen afbreeken en fomtijds malkanderen Tan de rotfen van boven neder ftorten; in die gevegten koomen 'er veele om hals. Zij zijn zoo vlug, dat zij met vervaarlijke fprongen over groote fpleeten in de rotfen fpringen; zij bewoonen de hooge bergen en eenzaamfte plaatfen, daar geene bosfchen zijn en die minst van de menfchen bezogt worden en wijken langzaamerhand alle uit de ftreeken, die bewoond worden. Hieruit oordeel e men nu of dat wild Schaap van de Natuur niet zoo wel als an-  * DER ZOOG ENDE DIEREN. 139 andere dieren die middelen hebbe ontvangen, waardoor het zig kan verdedigen, of met de vlugt redden, en of zijn geflacht zoo ligt door de wilde dieren zoude uitteroeijen zijn als het zoude kunnen gefchieden, zoo de wilde Schaapen zulke domme, weerlooze dieren waren als de menfchen 'er van gemaakt hebbin, een fterk voorbeeld hoe men, als men over den aart en eigenfchappen der dieren wil redeneeren , de onbedorven natuur moet raadpleegen en de dieren befchouwen in hunnen volmaakten ftaat, gelijk zij in hunnen natuur ftaat zijn en niet in hunnen verbasterden ftaat, waartoe zij door den dwang der menfchen en de flavernij gekoomen zijn. De Argalis houden zig bij kleine kudden ; de wijf. jens fcheiden zig, als zij jongen zullen krijgen van do mannetjens en voeden hunne lammeren alleen op; zij krijgen in het begin van Maart een of twee lammeren. Zij hebben twee prammen. De wilde Schaapen leeven in den zomer van gras en berg-planten, op welke zij in de valeien en op de rotzen graazen, en waarvan zij vet worden ; in den winter, als de fneeuw te dik inde valeien ligt, begeeven zij zig (want zij vreezen de koude niet) naar de hooge kruinen der bergen, van welke de wind de fneeuw heeft afgewaaid, en leeven daar van verdord gras, planten die altijd groen zijn en mos, doch dan vermageren zij; zij houden veel van ziltige gronden, en ziltige planten. De jagt op deeze dieren is raoeijelijk en moet met veel omzigtigheid gefchieden , alzoo zij de menfchen ligt  140 matuur, mjkï historie ligt ruiken, waarom men hen altoos nadert met tegens den wind in te gaan. Zij kunnen zeer fnel loopen; zoo dra zij een mensch befpeurd hebben, begeeven zij zig op de hoogde en fteilfte plaatfen en zien zeer omzigti,! rond; de jagers leggen zig dan eerst in eene hinderlaag, waarin andere deeze dieren zoeken te jaagen; zij worden ook in kuilen gevangen, die men op de plaatfen graaft, daar zij, om de ziltachtigheid, of omtedrinken, koomen en welke men met ligte takjens dekt, zoo dat zij, daar op koomende, 'er in Horten. Als men de honden op hen af zendt, vlugten zij niet verre, maar ftaan welhaast ftil en ftellen zig tegens de honden te weer, waardoor dan de jager tijd bekoomt om hen te naderen en met een fnaphaan of boog dood te fchieten; fomtijds ontloopen zij hen en fpringen op eene fteile rots, van waar zij de honden aankijken , die hen wel aanblaffen, maar hen daar niet volgen kunnen , wanneer den jager eok gelegenheid gegeeven wordt om hen te naderen en dood te fchieten, fchoon het dan evenwel nog dikwijls gebeurt dat het dier in een afgrond ftort, daar de jager zijn wild niet kan gaan opraapen. Deeze omftandigheden maaken de jagt op de wilde Schaapen vrij gevaarlijk en kost in Kamfchatka menigen jager, die zig te veel waagt in het vervolgen van deeze dieren op gevaarlijke plaatfen, het leven; dit fchrikt hen egter niet af van deeze jag;, want zij zijn zeer gezet op het vleesch en vooral op het vet van deeze dieren; ■zij kleeden zig 's winters met derzelver warm vel; hunBe hoornen dienen om 'er bekers, lepels en tabaksdoo- zn  DER ZOOGENDE EIEREN. I4Ï sen van te maaken; het vleesch van de jonge wilde Schaapen is zeer malsch en lekker; dat van de oude is minder aangenaam en het vet is, gekookt zijnde, wat walglijk; gebraaden is het egter zeer goed. Wanneer de wilde Schaapen jong gevangen worden, worden zij zeer gemaklijk tam gemaakt, dat zeekerlijk gelegenheid gegeeven heeft dat deeze dieren reeds over zeer langen tijd tamme of huis dieren geworden zijn. Schaapen zijn 'er bijna in alle landen van de waoreld, omdat zij daar door de menfchen gebragt zijn en in die landen, daar Europeaanen verkeeren en daar 'er nog geene zijn, zullen zij ook met den tijd overgebragt worden ; doch de Argali of het eigenlijke wild Schaap, waarvan ik tot nu toe gefproken heb, is niet overal te vinden ; men vindt het in Europa op enige eilanden van den Archipel, als Sardinië, Corfika en Griekenland, in Afrika in het noorder gedeelte, in Afia op de hooge gebergten, op denTaurus, Kaukafus en het Mongolisch en ïongufisch Gebergte , op de Kurilifche Eilanden , in China en Kamfchatka en in Amerika in Kalifornia, gelijk ook hier en daar in jNoord - Amerika. Thans gaa ik over tot de verfchillende rasfen van fchaapen , welke in den tammen ftaat uit den Argali gefptoten zijn. Hit  142 NATUURLIJKE HISTORIK Het gtmeen tam Schaap. Bij dit Schaap, 't geen dat is, hetwelk wij dagelijks onder onze oogen hebben, en dat dus, voor ons, het gemeen Schaap is, ziet men reeds het grootstonderfcheid met, of de grootfte verbastering van het wild Schaap of den Argali, deszelfs natuurlijken ftamvader; het is veel kleiner en veel logger van geftalte en heeft een dom onnozel voorkoomen ; in plaats van groote hoornen , die naar de hoogte loopen , eer zij de kromte naar beneden en ter zijde krijgen, heeft ons tam Schaap kleine hoornen, die aanftonds in eene krul naar beneden loopen en zoo geplaatst zijn, dat de punt hun in het geheel niet kan dienen tet verdediging; ja, dat nog fterker verfchil maakt, de meeste ooien of wijfjens fchaapen krijgen in het geheel geene hoornen, maar alleen enige uitpuilingen op het been van den kop ter plaatfe daar de hoornen anders ftaan zouden ,• daar zijn 'er egter die kleine hoorntjens krijgen. De hoornen van de Rammen beginnen reeds in het eerfte jaar uittegroeijen; zij zijn geringd en krijgen elk jaar een ring meer, zoo lang zij leeven ,• waarom men den ouderdom van de Rammen aan hunne hoornen kan gewaar worden. Een ander groot onderfcheid dat 'er tusfchen de wilde en onze tamme fchaapen plaats heeft is in het hair gelegen; wij hebben gezien dat het wild Schaap ftijf regt  DER Ï008ERDI DIEREN. 143 regt hair heeft als het hert; ons tam fchaap heeft eene andere foort van hair; het beftaat uit hairtjens , die dun, fterk, zeer buigzaam, zagt en vet op het gevoel en zoo fterk gedraaid of gekruld zijn , dat eene vlok van dat gekruld hair, als men het regt uit trekt, twee of driemaalen langer wordt; het is 'er omtrent eveneens mede gelegen als met het hair der Negers, dat ook gekroesd of gekruld is; (*) zulk hair noemen wij wol en van daar hebben onze Schaapen den naam van woldraagtnd vee ontvangen; deeze wol is fijner en fraaier bij het een ras van tamme Schaapen dan bij het ander en naar de luchtftreek, waarin zij leeven, de landen, waarop zij loopen , de behandeling , en oppasfing, welke zij ondergaan ; en alzoo de wol het nuttigst voortbrengzei van deeze dieren voor den mensch is, legt men zig ook het meest toe om hun fijner en digter wol te doen draagen; het is gemeenlijk vuil wit van kleur, maar men heeft ook zwarte; deeze zijn egter zeldzaamer, omdat de zwarte wol minder kostbaar zijnde , men de zwarte Schaapen liever ter flagtbank overgeeft dan de witte; deeze zwarte fchaapen worden dikwijls vaneen witte vader en eene witte moeder geboren. Het derde merkwaerdig onderfcheid tusfchen bet wild Schaap en onze tamme Schaapen is in den ftaert: de Argali heeft maar een zeer klein ftompjen van een ftaertjen, maar onze Schaapen hebben een ftaert, die hun tot (.*) 2it I Deel, bltdU. 33-  144 NATUURLIJKE HISTORIE tot de helft van de pooten nederhangt en wij zullen rog andere verfcheidenheden zien, die in dit opzigt nog vrij wat fierker en zelfs verwonderlijk veel van het wild Schaap afwijken. Wel verre dat ónze tamme Schaapen de vlugheid en fterkte van de wilde zouden bezitten , zijn het zeer zwakke en tedere dieren geworden; zij kunnen geene groote fprongen doen , niet klauteren, niet hard loo* pen, niet verre weg trekken ; zij zijn aanftonds vermoeid, als zij enige minuuten wat hard geloopen hebben, moeten zij ftil ftaan, heigen en zijn buiten adem; worden zij aangetast door een hond of wolf, dan dringen zij zig kort in een en laaten toe dat een hunner gegrepen wordt, zonder zig te weer te ftellen; loopen zij voor een hond , dan zijn zij zoo verfchrikt en benaauwd, dat zij in de flooten ftorten en fomtijds daarin omkoomen; ja de gevegten van de Rammen met eikanderen is eerder een fpel dan een ftrijd ; zij toonen eer vrees dan moed en als zij eikanderen ftooten willen, ftaan zij , met de koppen nedergebogen , eene lange wijl ftil als durfden zij niet toeftooten , en ftooten eindelijk met de hoornen tegen elkmderen , het eenigst middel , dat zij tot aanvallen en verdedigen kunnen gebruiken; in kort geen dommer, (lommer, vreesachtiger, weerloozer dier dan ons tam Schaap, en in dit opzigt kan men waarlijk zeggen dat het ook eene groote verbastering ondergaan heeft; daar elk dier woedend wordt, wanneer men het zijn jong ontneemt, heeft een Schaap 'er naauwlijks aandoening van en laat het  DER ZOOGENDE DIEREN, 145 het gewillig toe ; flaat men het, naauwlijks zal het fcbreeuwen en het laat zig dooden zonder enige tegenkanting; het is onvatbaar voor de vriendfchap en genegenheid, welke men in andere dieren voor elkaêr befpeurt, fchoon zij in groote kudden bij eikanderen leeven. Om de domheid van dit dier te toonen, zal ik een voorbeeld bijbrengen : den 27. December van het jaar 1783 viel 'er zwaare fneeuw, verzeld van wind; twee Schaapen, die in eene weide digt bij de ftadLeyden liepen, weeken voor den wind tot aan het einde van hunne weide, daar eene heining van planken ftond; natuurlijk dreef de wind de fneeuw tegens dien heining op een, en de Schaapen bleeven 'er ook trouw ftaan , tot dat zij geheel onder de fneeuw begraaven waren; dieren, die minder dom waren geweest, zouden zig zeekerlijk 'ervandaan begeeven hebben; zij bleeven 'er onder zitten zonder ontdekt te worden tot den zevenden January daaraanvolgenden , wanneer zij 'er in den namiddag wierden uitgedolven , hebbende den tijd van twaalf dagen onder de fneeuw doorgeUragt, zonder eeten ; zij fcheenen weinig geleden te hebben en zijn in het leven gebleven. •De ooi jongt eens in het jaar en krijgt, na vijf maanden dragt, een en fomtijds twee lammeren, die zij aan twee prammen zoogt; als het Lam een jaar oud is, verliest het zijne twee voortanden van de onderkaak, want in de bovenkaak hebben zij 'er geene, gelijk de andere herkaauwende dieren; als zij agttien maanden oud zijn, ' vallen de twee daar naast ftaatade tanden insgelijks uit, 111'. DgEt. K die  Ï4<5 NATUURLIJKE HISTORIE die alie weder vervuld zijn, als zij drie jaaren ond! zijn. Dit dier, zoo zwak zijnde en zig zelf zoo weinig kunnende bewaaren en helpen, maakt men dezelve tot kudden en geeft hun eenen jongen tot hoeder of herder, die hen zagtjens naar de plaatfen drijft, daar zij graazen kunnen, voor de fchaapen en de laaimertjens zorgt en oppast dat zij niet afdwaalen , of door de wolven, zoo 'er in het land zijn, worden geroofd ; hij heeft in zijne hand eene herders-ftaf, die een Hok is, aan welkers eind een fcheppertjen van blik is vastgemaakt ; wanneer een fchaap ter zijde afdwaalt, fchept hij hier mede wat aarde of zand, of fteentjens op en werpt die naar den kant daar het fchaap wil afwijken; dit is genoeg om dat vreesachtig dier wederom naar de kudde te drijven; maar hij heeft ook tot zijn hulp een of twee honden van de foort, die ik onder den naam van de Herdershond befchreven heb ( *); deeze honden zijn zeer afgerigt op het bewaaken van de fchaapen, waarvan ik enige bijzonderheden in dat artijkel heb bijgebragt, die ik hier niet weder zal herhaalen. Wijl de Schaapen de zwaare middag-zon niet kunnen verdraagenen zelfs duizelingen daarvan krijgen, worden zij in den voormiddag weder naar de ftallen gedreven, daar men hun dan enig zout geeft om hen dorstig te maaken , alzoo het veel drinken hen vet maakt en het zout ook (*) Zie I Deel, blaeU.  EER. ZO OGENDE DIEREN. ï^f Ook zeer gezond voor hun is. De Schampen zijn zeer gezet op zout en tieren daarom ook zeer wel op landen daar ziltige planten groeijen, gelijk bij ons op het eiland Texel, daar veele en zeer goede Schaapen gefokt worden. Eene reden waarom de Schaapen ook oplettend gadegeflagen moeten worden is dat zij de planten, die nadeelig, ja een vergift voor hun zijn, niet kunnen onder» fcheiden van die, welke heilzaam zijn; men heeft hen op taxisboomen gretig zien aanvallen, fchoon het blad van dien boom een doodlijk vergif voor hun is, waardoor het ook koomt dat dikwijls de Schaapen niet willen tieren in een zeker weiland, maar ziek worden en fterven, terwijl zij in eene andere weide, die maar met eene floot van de eerfte gefcheiden is , zeer gezond blijven. Deeze zwakke dieren zijn veele ziekten onderworpen , ook al gevolgen van hunne tam maaking, want de wilde dieren zijn weinig ziek; zij worden aangetast door fchurft, als het weder te heet is kort nadat men bun de wol heeft afgefchoren, of als zij veel aan kouden regen zijn blootgefteld, of fterk door de vliegen geplaagd worden ; zij krijgen verkouwdheden , teering, de vee-pest, duizeligheid ; lever - ziekten , als wanneer 'er wormpjens in hunne lever geteeld worden , die de galbuis verftoppen, door het huisjen dat zij zig daarin bouwen, waardoor de gal terugvloeit en zij galziekten krijgen, welke ziekte men aan het drinken van vuil water uit de ftooten toefchrijft, waarmede zij deezd K 2 wormp-  148 NATUURLIJKE HISTORIE wormpjens zouden indikken ; ook vindt men wormtjens in den kop der Schaapen, die hen als dol maaken en misfchien ook de duizelingen veroorzaaken , welke men dikwijls bii hen waarneemt. In hunne maagen vindt men fomtijds hairballen , die fomtijds de grootte van een appel hebben en van binnen met wol gevuld en van buiten met eene kalkachtige korst overdekt zin. De Schaapen zijn zeer nuttige dieren en wel van de allernuttigde in de huishouding van den mensch; levende zijnde leveren zij wol , die eens 's jaars, in de maand Mey, wordt afgefchoren en van dewelke alle de wollen doden, als lakenen, dekens,,fergies, grijnen, baaien, faaicn , koufen , mutfen , wanten en andere goederen, die ons tot kleeding en dekzel dienen, gemaakt worden; hunne melk is zeer goed om te gebruiken en men maakt 'er zeer lekkere fchaapen - kaasjens van; ook worden 'er de zoogenoemde groene Texelfche kaasjens van gemaakt en de groene kaas, die men uit Zwitferland onder den naam van, Schaaf- zieger krijgt; deeze groene kleur wordt aan de eerde gegeeven door de keutels van de Schaapen, waarom veele menfchen deeze foort van kaas niet eeten willen, en aan de tweede door zekere kruiden; hunne mist maakt het land zeer vrugtbaar, waarom de landen, waarop de Schaapen loopen, zeer veel verbeteren, en nog meer als men dezelve parkeert, dat is in vierkante hokken op het land zet, die men eiken dag verplaatst, wanneer de Schaapen het land niet zoo zeer overal met hunne fijne pootjens plat treeden, maar bet  OER ZOO GEN D E DIEREN, IjL$ het gras tijd heeft orn te groeijen, eer de Schaapen het geheel land rond geweest zijn. Als zij geflagt zijn, dient hun vleesch tot eene lekkere fpijze, die dagelijks op onze tafels koomt,• hun fmeer wordt tot zalven, pleisters of pomaden gebruikt en hun vel wordt tot de verfchillende foorten van leder bereid , waartoe men de vellen der bokken bezigt, gelijk ik die in de befchrijving der bokken opgenoemd heb (*). Men maakt 'er ook het parkement van; het dun parkement, dat van het vel van zeer jonge lammertjens gemaakt wordt, wordt maagden parkament genaamd. De nuttigheid, welke deeze dieren aanbrengen, maaken bet elke regeering tot een plicht derzelver aanfok-' king en de verbetering van hunne wol zoo veel aantemoedigen als de aart en gelegenheid van het land toelaat; daar loopen 'er in ons gemeenebest veele op de onbebouwde heilanden , doch derzelver getal kan ik niet begrooten. In Groot-Brittannie is de Schaapenteelt tot eene zeer groote hoogte opgevoerd en men is daar door vlijt en oplettendheid zeer verre gekoomen in het verbeteren van de wol; men rekent het getal der Schaapen in Engeland op twaalf millioenen; voorwaar eene ongelooflijke menigte! Ook ftaan 'er in dat land zeer zwaare lijf - ftraften op het uitvoeren van Schaapen naar buiten het land, tot zelfs de dood. Het (*) Zie bladz. HS. £ 5  J50 NATUURLIJKE HISTORIE Het Engelsen Svhaap zonder hoorns» Dit Schaap verfchilt niet veel van het onze ; het heeft eenen vrij langen ftaert; het heeft in het geheel geene hoornen en men vindt het in Engeland in het Graaffchap Lincoln. Het Noordsch Schaap. Dit Schaap is over 't algemeen wel gehoornd, doch dikwijls ontbreeken de hoornen en de ooien hebben 'er bijna in het geheel geene ; het heeft een zeer korten ftaert; het heeft grove ruuwe wol; het wordt in het Noorden van Rusland gevonden en kan de koude van die luchtftreek zeer wel verdraagen. Het Spaansch Schaap. D e Spaanfche Schaapen zijn wat grooter dan de onze; zij hebben hoornen, die naar buiten rondgedraaid zijn en nog al veel in hunnen draai naar die van den Argali gelijken; zij hebben zeer veel wol om de oogen, die 'er als door gefloten worden; zij zijn zeer opmerklijk door de fijnheid van hunne wol. Van deeze Schaapen wordt 'er eene ongelooflijke menigte in Spanje gehouden ; men vindt in dit land kudden van de- zei-  DE R ZOOOENDE DIEREN. ï$l zelve , die agt en twintigduizend fluks fterk zijn en danr zijn onder de Edelen eigenaars en ook kloosters, die tot veertig duizend ftuks van dit vee bezitten. Over elke twee honderd fchaapen heeft een herder het opzigt, en mun rekent dat ieder fchaap eene zuivere winst van tien ftuivers oplevert. Deeze Schaapen koomen nooit op ftal, maar blijven altoos in de open lucht , alzoo het in dat land zeer warm is. Doch zij doen alle jaaren eene lange reis en brengen de zomers in de koele gebergten en de winters in de warme valeien door, zoo dat zij altijd een gemaatigd weder genieten. Men rekent dat 'er in Spanje omtrent vijf millioenen van deeze fijn gewolde Schaapen gevonden worden; geen wonder dan ook dat 'er zoo veel van derzelver wol naar Engeland , Frankrijk en Holland gevoerd wordt, dat men rekent dat 'er elk jaar wel vijf en twintig duizend baaien uit Spanje uitgevoerd worden; men mengt die fijne wol onder inlandfche, of gebruikt die alleen tot de fijnfte lakenen. Het is dat ras van Schaapen, dat de Engelfchen in hun land ingevoerd hebben en waarvan zij de wol tot hunne fraaie lakenen trekken , die zij egter met fijne Spaanfche wol moeten vermengen. Zeden enigen tijd is men begonnen dit ras van Schaapen insgelijks in Nederland te fokken, dat, als zij genoegzaam zullen vermenigvuldigd zijn , eene groote verbetering in onze inlandfche wol belooft. K 4 HET  15* NATUURLIJKE HÏSTORtt Het Islandsch Schaap. (PI. XXIII, Fig. 3. het mannetjen.) Het rshndsch Schaap gelijkt in gedaante van het lijf raar het ons, doch verfchilt van hetzelve zeer veel in zijne hoornen en in zijne wol; het is ook kleiner; de wol is grof, glad, hard, krult weinig, en is ros bruin van kleur; die hoedanigheid wordt haar medegedeeld door de koude der luchtftreek van dat land, waaraan die dieren aanhoudend zijn blootgefleld, en door het grof voedzel, dat zij, in den winter vooral, eeten; zij mist dan ook die hoedanigheden, waardoor de wol zig meest aanbeveelt en waardoor zij kostbaar wordt; ook is zij niet geacht; dit Schaap heeft een kortftaertjen; maar het is voornamelijk door de hoornen dat dit Schaap van de andere rasfen afwijkt. Deeze Schaapen, namelijk, hebben , de Ram zoo wel als de Ooi, twee groote gebogen hoornen; doch men vindt'er onder die drie hoornen, vier hoornen, vijf hoornen hebben; ja men vindt 'er, doch deeze zijn zeldzaam , met zes hoornen. Men moet egter niet gelooven dat deeze Schaapen met meer dan twee hoornen een afzonderlijk ras uitmaaken; neen, de meeste Schaapen van dit ras hebben 'er twee; maar in eene kudde van vier of vijf honderd Schaapen zal men 'er gemeenlijk vier of vijf vinden, die vier of vijf hoornen draagen. Ik heb in het jaar 1797 twee xulke levendige Schaapen, met vier en vijf hoornen in de  DER ZOOÖENDE DIEREN, I53 de nationale diergaarde te Parys gezien. Van zoodanig een Ram met drie hoornen ziet men eene afbeelding op PI. XXIII. Fig. 3. Ik moet voor het overige hier in het voorbijgaan aanmerken dat het de IJslandfche Schaapen alleen niet zijn, bij welke deeze bijzonderheid van veele hoornen te hebben plaats grijpt; want men vindt die ook in Engeland in de provintie van Cornwal en in de warmfte ftreeken van Afia , waaruit blijkt dat de koude luchtftreek de oorzaak van deeze menigvuldigheid van hoornen niet is; mogelijk zal het voedzel de oorzaak daarvan wezen; doch laat ik van deezen, fchoon niet onnutten, uitflap tot onze Yslandfche Schaapen wederkeeren. Op de meeste plaatfen in Ysland koomen de Schaapen nooit op ftal , maar moeten hun voedzel zelve gaan zoeken; terwijl zij, om weder herkend te wor. den, door de eigenaars gemerkt worden; doch dus aan hun zeiven overgelaaten zijnde, koomen zij dikwijls om hals; want is de grond fterk bevrozen, kunnen deeze arme dieren geen voedzel vinden; als het met fterken wind fneeuwt, loopen zij dikwijls voor den wind af naar den zee-kant, en uit domheid in zee, waardoor dan veele verdrinken; als het zwaar fneeuwt, gaan zij veele in getal bij eikanderen ftaan, fteeken de koppen bijeen, laaten zig dus befneeuwen, en worden onder de fneeuw begraaven, of bevriezen; zij blijven fomtijds aldus veele dagen ftaan, en daar zijn voorbeelden dat zij door den honger gedwongen zijn geworden elkanders wol te K S es te»;  Ï54 NATUURLIJKE HISTORIE eeten; de boeren befpeuren egter welhaast waar zij onder de fneeuw zijn , naardien 'er eene opening in de fneeuw koomt, waaruit de damp van hunne lighaamen als een rook of waasfem opftijgt, en gaan hen uitdelven en dus verlosfen. Daar zijn evenwel in fommige ftreeken boeren, die bij flsgt weder hunne fchaapen uit voorzigtigheid t'huis haaien. Men kan begrijpen dat deeze Schaapen flegt voedzel eeten ; en als de nood zoo groot is dae 'er geen voeder voor is, voedert men hen met geftampte visch - graaten en vleesch van zee-wolven, waarlijk een ongefchikt voedzel voor een herkaauwend dier, en dat regtgefchikt is om het ziekten te veroorzaaken. Men fcheert de Schaapen in Ysland niet, omdat zij, gefchoren zijnde, te kaal zouden zijn om de koude te wederftaan; doch in het laatst van de maand Junij wordt hunne wol van zelve los ; zij worden dan met honden overal van tusfchen de klippen bijeen gejaagd en opgevangen, en men ftrijkt de geheele losfa vagt af, onder welke dan al weder jonge wol zit, die tegens den winter genoegzaam aangegroeid is om hen voor de koude te befchutten. Het Afrikaansch Schaap. D it Schaap koomt in geftalte met het onze overeen; tsaar het heeft eer kort gekruld hair dan wolle; het woont in Afrika. Hit  DER, ZOO. GiNDE DIEREN. 15$ Het Guineesck Schaap, de Adimain. J)eeze foort van Schaap is hoog op de pooten en vrij groot van geftaite; zijn voorhoofd is zeer krom gebogen; het heeft kleine hoornen, die ter zijde gekromd tegens het hoofd aan liggen; de Ooi is ongehoornd; in dit fchaap vindt men wederom eene verandering in een ander deel, namelijk in de ooren; in plaats dat het wilde Schaap opftaande ooren heeft, heeft dit Schaap lange nederhangende ooren; het heeft kwabben onder aan de keel; het heeft geene wol, maar hard hair, dat fomtijds wat zagter is, naar de luchtftreek, daar het in leeft, heeter is; want men vindt hier dezelfde uitwerking van deal te groote hitte als wij in het Yslandsch Schaap gezien hebben van de groote koude, waardoor immers bevestigd wordt hetgeen ik gezegd heb dat in de maatig warme luchtftreeken de wol het fijnst en best is, en het is omdat de Spanjaards de Schaapen door het trekken naar andere ftreeken het geheel jaar door die maatige warmte kunnen doen genieten, dat zij daar de fijnfte wol voortbrengen. Dit Schaap heeft eenen langen dunnen ftaert. De kleur van zijne wol is als die van het wilde Schaap. Dit Schaap woont in de zeer heete landen van Afrika, zoo wel in Guinea als in Senegal, Congo en elders. Het is ook in Zuid-Amerika, daar dit ras is overge-] bragt. Het  I5f5 NATUURLIJKE HISTORIE Eet vet'jïaertig Schaap. B« dit Schaapen - ras is de ftaert het asnmerklijkfte ontaart, en tot eenen ongelooflijken klomp vet aangegroeid. Het is het grootst en zwaarst van alle de foorten van tamme Schaapen; het is vrij hoog op de pooten; het voorhoofd is vrij fterk gebogen; het heeft groote nederhangende ooren; de Ram heeft groote hoor» nen, die zig met eenen draai naar buiten uitftrekken, en zeer rimpelig en geringd zijn; de Ooien hebben fomtijds hoornen, maar niet doorgaans. Het heeft dunne pooten; het draagt vrij fijne wol. maar dat ruuw is met veel hair 'er onder ; doch de ftaert is het wonderlijkst gedeelte van deeze dieren ; want hij heeft geheel dj gedaante van een' ftaert verlooren, en is ni:t anders dan een ontzagchelijke klomp vet, die zig in twee deelen deelt, van onderen bijna geheel kaal is, wel veertig ponden zwaar wordt, en twintig of dertig ponden fmeer uitlevert; deeze ftaert hindert deeze Schaapen zeer veel in hetloopen. Van alle de rasfen van Schaapen is dit misfchien op de waereld het menigvuldigst; want alle de zwervende volkeren van geheel Afia fokken deeze foort aan, en wel deeze foort alleen , waarin hun voornaamfte rijkdom beftaat; het is ook menigvuldig in Rusland, in Perfie en in China, zoo dat het over een zeer wijd gedeelte der oude waereld verfpreid is; Men vindt 'er «ok nog veele verfcheidenheden onder, gewijzigd naar den  DER ZOO GENDE DIEREN. 157 «3en aart van de landen, daar zij zijn, en het voeder, dat zij daar eeten, bij welke de ftaerten min of meer groot en vet zijn. Het Buchmsch Schaap. Dit Schaap is ook een vet-ftaertig Schaap, maar het is veel kleiner dan bet voorgaande en zijn ftaert is niet zoo zwaar; het heeft groote nederhangende ooren. Het draagt zeer fraaie gekrulde zijdeachtige wol; deszelfs vagt is zeer geacht, zoo wel bij de Europeaanen als bij de Oosterlingen; zij koomen bijna niet dan uit Perfie en Bucharie. De vagt der jonge lammeren gelijkt naar gewaterd moor of damast,- de zwarte, grijze en zilverkleurige, die allerfraaist zijn, zijn zeer geacht en duur; de Buchaaren dooden hiertoe de jonge Rammen , want de Ooien zullen zij niet dooden om de kudden zoo veel te vermenigvuldigen als mogelijk is; zij zorgen ook zeer voor de kudden,en befchermen die des zomers tegens de middagzon, waar door zij denkliik de fraaiheid van derzelver vagten vermeerderen; fchoon zij egter fijne fraaie wol draagen , al wendt men deeze zorg niet aan. Het zou misfchien wel der moeite waerdig zijn dat men enige van dit ras van Schaapen zogt tebekoomen en de proef name, of zij, in dit land aangafokt wordende, deeze fraaie wol ook behouden zouden, gelijk men met de Spaanfch Schaapen thans doet. Misfchien zou dit ras nog beter in ons land tieren dan het Spaanfche.  ï8 NATUURLIJKS HISTORIB Zij worden volgens hunnen naam, in Bucharie gevonden. Het langjlaertig Schaap. D it is ook een fraai ras van Schaapen i dat zeer vee! naar het Engelfche gelijkt; het heeft eenen wel geëvenxedigden kop van eene fierlijke gedaante, regt opftaande ooren, groote hoornen, de Ooien zoo wel als de Rammen ; het onderfcheidt zig door zijnen langen ftaert, die bijna op den grond fleept, en met wol begroeid is, die aan het einde eene kwast vormt, als aan den ftaert van den Leeuw. De wol is ruuw, maar gelijk, zonder hair 'er tusfchen, doch die nog zoude kunnen verbeterd worden. Men vindt het in Arabie, Barbarye, Syrië, aan denCaucafus, in Rusland en in Polen. In Podolie en in de Ukraine is hunne wol gewaterd en klein gevlokt. Men naait de Schaapen aldaar in lijnwaad, en begiet hen dagelijks met laauw water, waardoor de wolle beter krult en digt wordt. In Rusland zijn deeze Schaapen voor het meeste gedeelte wis. Het Kaapsch Schaap. l~iet Kaapsch Schaap is insgelijks een vetftaertig Schaap; het heeft lange nederhangende ooren , zijn ftaert is ook een klomp vet, doch hangt laager neder dan bij de voorige; zij zijn zeer vet en de ftaerten weegen tot twaalf ponden; de wol is niet zeer fijn. De boeren aan de Kaap de Goede Hoop, daar deeze Scha»-  DER ZO OGENDE DIEREN. 159 Schaapen gevonden worden, gebruiken het vet van deeze ftaerten als bo lang van Ujf en laag op de pooten, lomp en niet vlug ; het mannetjen en wijfjen hebhen gladde, gebogen, ronde, holle hoornen , die niet afvallen. Daar de voorgaande dieren, uitgezonderd het Schaap, min of meer vlugheid in hunne algemeene gedaante vertoonen, vertoont do Os of Stier integendeel lompheid en logheid; het mannetjen of de Stier egter minder dan het wijfjen of de Koe, Mij heeft het voorkoomen van kragt of fterkte; de Stier geeft eer het denkbeeld van woestheid, als men hem aanziet, dan van fchranderheid; en de |Koe heeft door de vierkantheid en hoekachtigheid van haaren grooten kop het voorkoomen van domheid of plompheid. De wilde Os of Aueros wordt thans in Europa tiet veel meer gevonden; men vindt dien heden nog maar in enige bosfchen in Lithauwenenin Polen, in Moskovieen in de gebergten van Spanje; maar hij leeft menigvuldig in Tartarye en in het Rijk van Golconda. Hij was weleer in Pruisfen, maar is aldaar door den oorlog uitgeroeid; in oude tijden was hij in Duitschland, en toen moet het een vreeslijk groot dier geweest zijn; want men befchrijfc hem als weinig kleiner dan de Oliphant. Zijne gedaante gelijkt volkoomen naar onze Stieren, zijne kleur is graauw-zwart; hij is verbaazend fterk, wild, engaauw; de kop van den Stier is van vooren plat; hij heeft eenen grooten dikken muil en knobbels aan de oogen; boven op den kop draagen het mannetjen en wijfjen twee holle hoornen, die ran buiten glad en op eene III. Dzzu k re-  l6l NATUURLIJKE HISTORIE regelmatige wijze vrij fraai krom geboogen zijn; zij vallen niet af, als hij drie jaaren oud is, gelijk men door fommige anders kundige Natuurkenners befchreeven vindt (*), maar als zij drie jaaren oud zijn, valt *er als eene zeer dunne fchil van het onderfte der hoornen af, waardoor een ring ontftaat, en vervolgens koomt 'er jaarlijks zulk een ring, waaraan men den ouderdom van deeze dieren zien kan. Wanneer zij, bij ongeluk of door het vegten, een hoorn verliezen, krijgen zij geenen anderen. De Aueros, welke 'hier ftaat afgebeeld, heeft geene groote hoornen, en dus fchijnen de Poolfche dezelve thans te hebben; maar hierin zal veel verfchil zijn naar de Iuchtftreek, waarin die wilde Osfen leeven; die, welke oudstijds in de bosfchen van Duitschland liepen, moeten zeer groote hoornen gehad hebben, want niet alleen vindt men hen dus befchreven, maar men treft fomtijds in dat land nog heden zeer groote hoornen van die oude osfen aan, welke men in den grond begraaven heeft gevonden; die in Spanje hebben hoornen, waarvan de punten meer dan vijf voeten van malkanderen af zijn; onder de tamme zijn ook verfcheidenheden , die de hoornen zeer groot hebben; de ooren ftaan laag geplaatst en hangen plat neder. Deeze dieren hebben agt voortanden in het onderfte kaakbeen en geene in het bovenfte; zij verwisfelen die tan- (*) £«JT*i> tnlUnstHiiij de eerfte heeft dit in het veïvolg verbeten?.  DER ZOQOENDE DIEREN. 10*3 tanden, zoo dat zij, als zij drie jaaren oud zijn, alle vernieuwd zijn ; zij hebben geene hoektanden , maar vier en twintig kiezen, namelijk twaalf in ieder kaakbeen, zes ter wederzijde. De hals van den Stier is dik ea bij de wilde met lang hair bezet, dat zig als maanen vertoont en dat hem onder aan den hals en de kin neder-hangt, onder aan den hals heeft hij een los hangend vel, dst de Kwabbs of Kosfem genoemd wordt en dat hem tot tusfchen de voorpooten nederhangt; deeze kwab'oe, gevoegd bij de zwaarte en dikte van het voorftel van het dier, geeven het dat voorkoomen van zwaarte en logheid, dat wij reeds in hetzelve opgemerkt hebben; waarbij koomt dat het zijnen hals niet regt op draagt, maar neder laat hangen, hetwelk zijn log voorkoomen nog vermeerdert. Zijne pooten zijn kort en dik; het heeft gefpleten hoeven ; zijn ftaert hangt tot de helft van de pooten neder cn heeft van onderen eene hajrige kwast. Het wijf. jen heeft vier tepels of Spetnen, die tusfchen de liezen geplaatst zijn. De Stier is een hcrkasuwend dier en leeft dierhalven ook van gewasfen; hij eet gras, kruiden en bladeren en onthoudt zig op de vlakten en in de bosfchen; als hij lang gegeeten en zijn pens gevuld heeft, legt hij zig neder om te herkaauwen. De wilde Stier is woest en wild en fterk genoeg om zig tegens ds wilde dieren ts verdedigen. Naardien deeze dieven gemeenlijk bij kudden bij eikanderen zijn, helpen zij elkaêr hierin; als zij namelijk eenen vijand, hetzij een' wolf of leeuw zien, L a plaat-  I64 NATUURLIJKE HISTORIE plaatfen zij zig in de rondte met hunne agterften tegeni eikanderen en bieden dus den vijand rondom eene batterij van horens aan; fchiet hij toe, dan neemen zij hem op hunne horens en fmijten hem in de lucht, of doorbooren hem met dezelve; een enkele Stier daarentegens, die alleen is, zal op zijnen vijand toeloopen en hem met zijne hoornen doorfteeken; zij zijn moedig en doldriftig, als zij getergd worden, en vegten fomtijds woedend met eikanderen. De ftem van den Stier is een zeer luid gebrul, dat verfchriklijk is als men het van nabij hoort en dat men van zeer verre hooren kan; vooral brult de Stier zeer fterk als hij kwaadaartig is en laat tusfchen beiden een luid gegrom hooren , dat niet minder vrees aanjaagt; deeze ftem, dit brullen verliest de Os, en zijne ftem koomt nader aan die van de Koe, die zagter is en in een geloei beftaat, dat op verre na zoo verfchriklijk niet is. Het Kalf bulkt met eene fchorre en onvolkoomen ftem. Als de Stier kwaadaartig is, zal hij fomtijds op menfchen aanvallen en hen om hals brengen, vooral, als zij roode klederen draagen, want het fchijnt dat de roode kleur eene bijzondere aandoening bij deeze beesten verwekt en hunne driften gaande maakt. Schoon nu de tamme Stieren handelbaarer zijn door de opvoeding en de gewoonheid aan menfchen, neemen zij fomtijds , vooral ten tijde als zij naar hunne wijfjens de koeijen verlangen , hunnen woesten aart aan en wor. den gevaarlijk voorde menfchen, zoo dat men voorbedden heeft dat zij hunne ei^en meesters om hals gebragt hso.  DER. ÏOOGEïïDE DIEREN. 165 hebben ; dit is dan ook de reden dat men de Stieren uit voorzigtigheid in onze weiden aan een touw vast legt. Behalven de oorfpronglijke wilde Stieren, die, gelijk ik gezegd heb, nog in verfcheiden landen van Europa gevonden worden, zijn 'er nog andore, die weg geloopen of in vrijheid gefield zijnde, wild geworden zijn, of die afkomflig zijn van zulke wild geworden dieren ; deeze zullen ontwijfelbaar van geflacht tot geflacht weder meer en meer de geflalte en aart van den oorfpronglijken wilden Stier aanneemen, even gelijk ik zulks ook van den Hond opgemerkt heb (*). Zoodanige vindt men in menigte in de onbewoonde vlakten van Paraguay in Zuid Amerika , daar zij in zoo verbaazende kudden loopen, dat men fomtijds tagtig duizend fluks van dezelve alleen om de huiden gedood heeft. Plet is ook van Zuid-Amerika dat die geheele laadingen van huiden in dit land aankoomen , welke men Busnos- Ayreshuiden noemt, omdat zij van die plaats verzonden worden. Men jaagt aldaar deeze wilde Osfen , om derzelver buiden en fmeer; dit gefchiedt te paerd; men tragt het dier in den loop de peezen van de pooten met eene foort van bijl aftefnijden; men vangt het ook in ftrikken , van flerke lederen riemen vervaerdigd. In Nieuw-Holland, daar zig de Engelfchen zedert enige jaaren met eene volkplanting nedergezet hebben, zullen thans ook zulke wild geworden Stieren en Koeijen zijn C) Zit I Deel, bl«U. 147, ut.  t66 NATUURLIJKE HISTORIE zijn, want enig rundvee van hun in de bosfchen weggeloopen zijnde, zonder dat zij het weder konden vinden , gebeurde het enige jaaren dairna dat fommige van hun volk, in het land rond zwervende, op eene open plek gronds in de bosfchen eene kudde van omtrent zestig fluks wild rundvee vonden; zij kwamen 'eraan de volkplanting kennis van geeven, waarop men zig daar naar toe begaf; maar deflieren, volk ziende, fielden zig aan het hoofd van de koeijen, verdedigden haar en vielen op de Engelfchen aan, zoo dat men genoodzaakt was de Stieren dood te fchieten om enige van de koeijen tnagtig te worden. In Andalufïe, eene provintie van Spanje, vindt men ook zoodanige wilde Stieren; men vangt dezelve met kraaien bijna op dezelfde wijze als de oliphtnten op Ceylon gevangen worden, (*) en men gebruikt tamme koeijen om hen daarin te lokken; gevangen zijnde worden zij in hokken opgefloten en bewaard tot de ftieren - gevegten, welke men in dat land gewoon is te houden. Deeze ftieren-gevegten zijn fchouw - fpelen, op welke de Spanjaards zeer gezet zijn in welke men voor geld gaat bezigtigen; het zijn niet Stieren tegens Stieren, die in dezelve vegten, maar menfchen tegens Stieren. Alzoo de befchrijving van deeze gevegten enigzints kan dienen om den woesten en moedigen aart van dit (*) Zie I D«(l bLdz. Ui.  DER ZOOGENDE DIEREN. l6j dit dier nader te leeren kennen, zal ik 'er alhier eene befchrijving van geeven naar het verhaal van ooggetuigen en die reizigers, welke mij de geloof waerdigfte zijn voorgekoomen. Deeze ftieren-gevegten werden te Madrid en KaJix gehouden. Deplasts, daar zij gefchieden, is een ronde fchouwburg of amphitheater, met twee affchutzels omringd, het eerfte om den Stier te keeren en het tweede op dat, zoo de Stier fomtijds over het eerfte affchutfel mogt fpringen, hij niet onder de aanfehouwers zoude koomen, het tweede affchutzel is hooger dan het eerfte; het is egter wel eens gebeurd dat een Stier in eens beiden de affchutfels over fprong en tusfchen de banken onder de aanfehouwers nederkwam; doch dit zijn zeldzaame gevallen geweest; agter het tweede affchutzel zijn de banken voor de toekijkers, die enige duizenden menfchen kunnen bevatten. Een der Magiftraats - perfoonen van de ftad heeft het opzigt over dit fchouwfpel en wordt verzeld van twee dienaars der Juftitie, om de goede orde te bewaaren. Als alles gereed is, treedeen derkampvegters, te paerd zittende en met eene lans in de hand, in de kamp-plaats; zoo dra het fein gegeeven wordt, laat men de deuren van een hok open en een Stier ftuift woedend het ftrijdperk in; dit dier, zoo veel volk ziende, ftaat ftil, ziet rond en krijgt eindelijk den man te paerd in het oog, welke ftil ftaat om hem aftewagten; hij ziet hem met aandacht aan, loopt langzaam naar hem toe en eindelijk zijn. kop naar den grond buigende, verzamelt hij alle L 4 zij-  l68 NATUURLIJKE HISTORIE zijne kragten, fluit zijn o0£en digt toe en loopt roet onftuimigheid op zijnen vijand «an. De ruiter let met koelheid en bedaardheid op de beweegingen van den Stier; vast in den zadel zittende en zijne lans onder den regter arm houdende, rigt hij de punt van dezelve tegens den fchouder van het dier; de Stier daar tegens aanloopende en de fteek gevoelende, deinst zfjdelingsaf. Dit gaat egter zoo vast niet of het mislukt den ruiter wel eens; de Stier breekt fomtijds de lans in fpaanders en loopt met zijn kop en horens tegens het paerd, ligt het van den grond en werpt man en paerd overhoop; de eerfte moet zig dan zoo goed redden als hij kan, en, om hem daarin te helpen, ftaan 'er mannen gereed' «net kleine vaendeltjens in de hand, waarmede zij beginnen te waaien; dit trekt de opmerkzaamheid van den Stier van den ruiter af ei geeft hem gelegenheid om zig weg te maaken. Een ruiter, dus ontzadeld zijnde, gaat op een ander paerd zitten en hervat daarmede den aanval; wanneer de Stier de lans ontfpringt of breekt, ftoot hij met zulk een geweld op het paerd, dat hij het zijne hoorns fomtijds tot het eind toe in het lijf ftoot en het dood doet nedervallen. Somtijds fcheurt de Stier den buik van het paerd op en werpt den ruiter 'er af, terwijl het arm gewond paerd de kampplaats rond loopt en zijns ingewanden nafleept. Het gebeurt dat 'er op dusdanig eene wijs een dozijn of nog meer paerden door de Stielen gedood worden; ji het is gebeurt dat in deeze Stieren-gevegten zestig paerden op eenen d^g het leven verloeren. De  DER ZOO GEN DE DIEREN. Ifj De Stier, ondertuifchen, den kampvegter telkens op csn versch paerd ziende te voorfchijn koomen, wil eindelijk niet meer vegten ; zoo dra men dit ziet, laat men agt jonge mansperfoonen tegens hem los, die elk een bundel kleine pijlen in de hand hebben, die zij het dier in den nek moeten tragten te ftooten; maar zij mogen hem niet van agteren aanvallen; zij tergen dan den Stier tot hij op hen af koomt en, zoo dra hij zijnen kop nederbuigt en zijne oogen fluit om eenen van hun op zijne hoorns te neemen en daartoe eene korte poos ftil houdt, fteeken zij hem hunne pijlen in den nek en neemen daarop terftond de vlugt. Wil hij niet ftooten, dan zwaaien zij hem het rood vaendeltjen voor de oogen en hitfen hem daardoor aan; loopt hij hen na, dan laaten zij hun vaendeltjen vallen, opdat hij zig daar enige oogenblikken mede bezig zal houden , en zij intusfchen tijd hebben om zig te bergen; dit voldoet dikwijls aan hun oogmerk en de Stier ftaat ftil om het vaendeltjen te beruiken; maar fomtijds houdt de Stier zijn oog alleen op den man gevestigd en vervolgt hem zoo digt op de hielen, dat hij naauwlijks tijd heeft om over de fchutting te fpringen, voor hij agterhaald wordt, en fomtijds fpringt 'er de Stier bijna te gelijk met hem ever. Als dit zoo omtrent twintig minuuten lang geduurd heeft, befluit men een einde aan het leven van den Stier te maaken. Dit is het werk van lieden die de Matadors of doodjlaagers heeten; de Matador treedt in het ftrijdperk; in zijne {linkerhand houdt hij het rood vaendeltjen en in zijne regter een zwaerd; hij heeft geduurende het L s ge-  ij° NATUURLIJKE HISTORIE gevegt zeer aandachtig opgelet hoedanig de aart van den Stier in het vegten ware; bevindt hij dat het dier dol en oniluimig toeloopt , zonder list te gebruiken, dan nadert hij het vol vertrouwen , wel weetende hoe' hij het moet aantasten en dat hij het niet zal misfen; maar was het dier omzigtig en loos, koel enonverfchrokken, was het langzaam in een befluit te neemen, maar fnel in het uittevoeren, dan fiddert de Matador en tast hem nie^dan met fchrik aan; zijne eer duldt egter niet dat hij agt'eruit gaat of van de onderneeming afziet. Hij nadert allengs en tragt den Stier te tergen, opdat hij op hem af kocme; gelukt dit, dan loopt de Stier meestentijds blindelings in het zwaerd, dat hij tegens hem gerigt houdt, of wordt door hem in den nek getroffen; malr is de S'ier behosdzsam, dan ontwijkt hij den doodlijken flag , keert zig om en loopt den Matador na; deeze neemt de vlugt, ziende gefhdig naar den Stier om en tragtende hem door het nederwerpen van het vaendeltjen op te houden. Een dier Matadors wierd door den Stier vervolgd .en bezat zoo veel tegenswoordigheid van geest dat hij, toen hij aan het befchutzel gekoomen was en de Stier bukte om hem op zijne hoorns te neemen, en hem in de lucht te fmijten , zijnen voet tusfchen zijne hoorns plaatfle, en zig door den Stier laatende opwerpen, aldus over het befchutzel fprong en aan de andere zijde op zijne voeten nederkwam. Het gebeurde eenen anderen dat hij zijnen fteek miste, met dat gevolg dat de Stier hem aanflonds op zijne hoorns nam en hem twcemaalen in de lucht wierp, voar hij van hem verlost kon  EER ZOOGF.NDE BIEREN. 171 kon worden; hij kreeg'er gelukkig weinig letfel door; doch fomtijds komen zij 'er zoo wel niet af en verliezen bij dit halsbreekend werk hun leven. Beeft de Stier alles uit het kampperk weggejaagd, dan krabt hij, woedende, den grond op; maar heeft hij een paerd gedood , dan vertrapt bij zijnen vijand met verontwaerdiging ; zoo d;a hij zelf het fla^tofrsr van den Matador is , blaazen de trompetten en daar worden muilezels binnen gebragt om het doode dier wegtefleepen. Deeze Stèren-gevegten worden in den zomer eens of twecmaalen 's weeks gehouden, waarbij telkens zes Stieren 's morgens en twaalf 's avonds gedood worden; daar verliezen ook veele paerden hun leven bij; het is eens gebeurd dat 'er op eenen enkelen dag zestig paerden door de Stieren omgebragt wierden. Men heeft uit de bovenftaande befchrijving gezien dat de Os of Stier geenzints in zijnen tammen ftaatzoo fterk afwijkt van het oorfprouglijk ras deezer dieren als de voorige huisdieren ; daar zijn egter verfcheidenheden zoo onder de wilde, als onder de tamme, welke ik nu zal opnoemen. De vier eerfte houde ik voor verfcheidenheden van de wilde, de overige van de tamme. Dl Bimafus. De Bonafus is zoo groot als een tamme Stier, maa? dikker, egter van dezelfde gedaante; maar zijn hals is van  I72 NATUURLIJKE HISTORIE van de fchoudcrs tot de oojen b:dekt met lang hair of maanen; hij heeft korte, zwarte glimmende hoornen, die naar beneden om de ooren gekromd zijn; zijn ftaert is vrij kort; hij woont en Afia en Afrika. Het is twijfelachtig of het hetzelfde dier zij met het volgende dan eene afzondeiüjke verfcheidenheid. De Bijen. (PI. XXV, Fig. 2. het mannetjen.) ]Vïen vindt in de oude waereld en in de nieuwe waereld dieren die zeer veel overeenkomst met eikanderen hebben en alleen in kleur en grootte verfchillen en onder de wilde Osfen behooren; men denkt dan ook met recht dat het een zelfde dier'is, vermits de kleur en grootte in de dieren, die in verfchillendeluchtftreeken leeven, niet dezelfde blijven; dit dier is de Bifon, van welke men dan de Europifche en Amerikacmfche kent; zoo zij eenerleie dieren zijn, hetgeen zeer mogelijk is en zoo de Bonafus geen ander dier is dan de Bifon, moet men deeze drie verfcheidenheden als eene befchouwen; de onzeekerheid egter, waarin men daaromtrent nog is, of liever de twijfeling, welke Natuurkenners daaromtrent nog voeden], heeft mij dezelve egter afzonderlijk doen plaatfen, terwijl deeze waarfchuuwing genoeg zal wezen. De Bifon is van de grootte van eenen middelmastigea Os; de Europifche egter is grooter dan de Amerikaan- fche,  EER ZOOGENDE PIEREN. I73 fche, die wat kleiner dan een os is; bet zonderlingite,. waarin deeze dieren van de gewoone ftieren verfchillen, is de bult, die zij op de fchoft of boven de voorpooten hebben; die bult is zeer hoog en beftaat alleen uit vleesch. De Bifon heeft middelmaatige hoornen, die ter zijde gekromd ftaan omtrent als bij onze koeijeu. Hij heeft zeer lange hairen op zijne fchouderen, hals, nek en kop, die als zwaare maanen nederhangen en uit lang zagt wolachtig hair beftaan; zij hangen hem digt over de oogen, hetgeen hem een vreeslijk aanzien geeft; hij behoudt die altijd; maar het hair van zijn agterlijf, dat ook zagt gekruld wol, msarkortis, verliest hij in den zomer en krijgt in den winter weder ander, zoo dat hij in den zomer van agteren kaal is; hij heeft een kort ftaertjen. Do Amerikaanfche zijn donker bruin van kleur, maar die, welke men heden nog in Schothad vindt, zijn wit en het is aanmerklijk dat deeze laattle die lange hairen verloren hebben, terwijl uit de gefchiedenisfen blijkt dat zij voorheen even als do Amerikaanfche lange hairen aan den kop en Unge maanen hadden. Deeze dieren zijn woest en wild en hebben groote kragt; als men hen in diergaarden houdt, werpen zij welhaast de paaien omverre, loopen in het veld endoea 'er veel fchade; zij zijn evenwel zeer febuw en zullen op het gezigt van een mensch of zelf« v3n een hond wegloopen, en zij loopen zeer fnel; zoo dat men hen niet kan jaagen dan met den fnaphaan en hen met eea kogel van verre moet dood fchieten; deeze jijt is evenwel  174 NATUURLIJKE HISTORIE wel van gevaar verzeld, want als men bet dier kwetst • zonder het te dooden, koomt het op den jager af, valt hem aan en doörfteekt hem met zijne hoornen, als hij zig niet bergt door op eenen boom te klauteren of zig in een huis te begeeven. Het vleesch van dit dier is zeer goed om te eeten; zijne huid leverteen uitmuntend leder en zijn baïr of wol wordt gebruikt tot verfcheiden manufadtuuren. Den Amerikaanfchen Bifon vindt men in Noord-Amerika in ongelooflijke kudden; maar in Zuid-Amerika zijn 'er geene; in Europa zijn zij in Polen en Litthauwen en, gelijk ik reeds gezegd heb, in Schotland, doch aldaar niet m;nigvuldig. De Muskus-Os. Daar is in Noord Amerika nog eendier, welk mén gemeend heeft hetzelfde te zijn met den Amerikaanfchen Bifon, fchoon nadere waarnecmingen geleerd hebben dat het wederom eene andere verfcheidenheid van den wilden Os is. Het heeft ook indedaad zeer veel overeenkomst met den Amerikaanfchen Bifon; de geftalte is bijna dezelfde; zijne maanen zijn zoo lang dat zij bijna tot op den grond nederhangen ; de kleur is donkerbruin, hij heeft lange hoornen, die aan den wortel bij clkanderen ftaan en als uit hetzelfde grondftuk Voortkoomen, dan zig naar beneden krommen ter zijde den kop en vervolgens weder met de punten eene bogt naar boven neemen, zij zijn zoo zwaar dat zulk een paar hoof*  DER 7,00 GENDE DIEREN. ï 7 5 hoornen wel zestig ponden weegen. Zijn vleesch ruikt zeer fterk naar muskus cn kan fomtijds om dien fterken reuk niet gebruikt worden; men vindt d;zelve in de koude landen van Noord-Amerika , daar zij in kudden van dertig of veertig in het wild loopen ; oudstijds zijn zij ook in Siberië geweest, wijl men aldaar beenderen van deeze dieren in den grond heeft begraaven gevonden. Hunne wol is zoo fijn dat men 'crkousfen van gemaakt heeft, die fraaier waren dan zijden*. De Gymmende Os, de Sar luk. e grommende Os plaats ik al mede onder de verfcheidenheden der wilde Osfen en wel als eene verfcheidenheid, die denliifon het naaste koomt, alfuhoon hij door andere voor eene bijzondere foort wordt gehouden; de groote overeenkomst egter, welke 'er tusfchen deeze dieren plaats heeft, gerechtigt mij 'er, geloof ik, toe. Hij is grooter dan onze osfen en hooger van pooten; hij heeft lange hairen, die bijna tot op den grond nederhangen, die hem het gantfche lighaam bedekken; hij heeft eene bult., maar die egter niet groot is, hij is zwart en wit van kleur , hij beeft binnenwaarts gebogen hoornen; zijn ftaert is lang en zee? ruig met lange hairen voorzien als een paerden ftaert, maar de hairen zijn fijner en glanzender. S>eeze dieren zijn fier en fterk; zij brullen niet, als Stig-  i?6 Natuurlijke historie Stieren, maar grommtn flechts, waarvan men hun de» naam van Grimmende Os gegeeven heeft. Deeze foort van Os vindt men bij de Kalmukken, en in Tangut ; zij worden aldaar gevangen, getemd en door de Tartaaren tot trekken gebruikt. Hunne ftaerten worden in geheel Indie verkogt en in zilveren handvatfels gezet, bedient men 'er zig van voor vliegenveijaagers. De Chineezen verwen het hair van dit dier vuur-rood en draagen 'er kwasten van aan hunne Iflutfcn. Het gemeen tam Rundvee. D e verfcheidenheden van de wilde Osfen voorgefteld hebbende, zal ik overgaan tot die van de tamme; deeze zijn egter zoo menigvuldig, dat ik dezelve niet alle in onderfcheiden artijkelen kan behandelen; ik zal dan flechts de voornaamfte afzonderlijk befchrijven en eerst fpreeken van de tamme runderen , die wij in zulk eene ongelooflijke menigte in onze weiden zien, en die wij wel met het grootfte recht de nuttigfte dieren voor 's menfchen onderhoud en behoeften kan noemen; de onnoemlijke rijkdommen, welke dat nuttig dier aan de landen , daar bet in menigte wordt gefokt en gehouden, verfchaft, de voortbrengzelen van allerleien aart, die het tot den landbouw, tot de manufaétuufen, tot voedzel en dekzel en i t honderd gerieflijkheden van allerlei-  DER ZOOG EN DE DIEREN. 177 leien aart oplevert, maaken het tot een allermerkwaerdigst voorwerp van onze befchouwing. De gedaante van den tammen Stier en zijn wijf en de Koe wijkt bij de Europifche, van welke ik hier fpreek, niet veel af van die van de wilde; maar zij zijn over het algemeen kleiner en minder fterk; in fommige landen egter vallen zij grooter dan in andere. Wat de luchtftreek belangt, fchijnen middenmaatig koude ftreeken voor hun de beste te zijn, en wat den grond betreft, vogtige rijke weiden: daarom vindt men ook de zwaarfte runder-heeften in Denemarken, Podolie, de Ukraine en Tartarye. Op deeze volgen in grootte die, welke in Engeland, Ierland, de Bataaffche Republiek en Hongarye gevonden worden; die in Frankryk, Italië en andere Zuidlijke landen zijn weder kieiner en die in Barbarye, daar het nog heeter is, de kleinfte: dit verfchil is de reden waarom men in ons vaderland magere koeijen en osfen uit Denemarken laat koomen, welke hier zwaar en vet worden. In kouder landen daarentegens, als Noorwegen, Lapland enz. zijn zij weder kleiner. In de hoornen vindt men bij deeze dieren ook een groot verfchil; fommige hebben groote, andere kleine hoornen; het Nederlandsch Rundvee heeft maar middenmaatige hoornen; het Hongaarsch daarentegens heeft zeer groote zig wijd van eikanderen uitfprcidende hoornen; de Engelfche koeijen hebben de hoornen grooter dan de onze en kleiner dan de Hongaarfche en in de Zuidlijke deelen van Ierland, daar fchraale weiden zijn en langs de zee-kusten van dat land, daar weinig voe1U. Deel. M der  i78 NATUURLIJKE HISTORIE der is, heefc bet Rundvee daarentegens weder in het geheel geene hoornen; in kort, daar heerscht hierin eene groote verfcheidenheid in verfchillende landen. Ik zal egter hiertoe niet betrekken die koeijen met drie en vier, ja zes of meer hoornen, welke op allerhanden wijzen gedraaid en gefatfoeneerd zijn, die men bij de Kaffers ontmoet; deeze namelijk zijn gewrogten van konst en niet van de natuur; de Kaffers weeten de hoornen hunner koeijen te vermenigvuldigen en tot zulk eene gedaante te laaten groeijen als hunne grillige verbeelding hun aan de hand geeft; zij zaagen de hoornen der koeijen, als zij pas uitkoomen, aan de punt dwars of over kruis door, als wanneer elke der verfchillende verdeelingen tot een hoorn groeit; willen zij de hoornen eene onnatuurlijke kromming, bij voorbeeldden cirkel, doen aanneemen , fnijden zij naast de punt een gedeelte van de dikte weg; deeze wegfnijding herhaalen zij dikwijls en dit noodzaakt den hoorn zig in eene tegenovergeftelde rigting te krommen. Daar heerscht bij deeze dieren ook een groot verfchil van kleur; men vindt witte, graauwe, zwarte, bruine, roode, wit en zwart bonte, rood en wit bonte. Van alle deeze kleuren beeft men Rundvee in dit land, terwijl men in de Noordlijke Departementen van Frankryk meest roode koeijen ziet. Onze boeren houden de zwarte en zwart en wit bonte voor de beste en de witte voor de flegtfte, en met grond, want men heeft opgemerkt dat van de dieren van eenerleie foort de witte doorgaans zwakker zijn dan de zwarte of bonte. De  DER. ZOOGENDE DIEREN. 179 De Koe krijgt, negen maanden na den paartijd, een, en fomtijds ook twee kalveren; de meefte bul-kalveren worden met melk vet gemest en aan den flagter overgeleverd , omdat men deeze dieren voor een groot gedeelte aanhoudende om de melk , die zij geeven, meer koeijen dan ftierea of osfen noodig heeft; men houdt egter ook veele bul-kalveren in het leven om 'er osfen van te maaken en die in de weiden vet te laaten worden ter flagting. Men laat de osfen en koeijen des zomers in de weiden loopen, daar zij gras en kruiden eeten, welke weiden in ons Nederland zoo onverbeterlijk goed zijn, dat 'er deeze dieren overvloed van voedzel vinden, fchoon 'er egter ook fommige gevonden worden, waarin onder het gras kruiden groeijen, die der gezondheid van deeze dieren nadeelig zijn. In den winter worden zij in warme ftallen gezet en aldaar met gedroogd gras of hooi gevoed, terwijl men haar tusfchen beiden enig ander vast voeder geeft; in andere landen, daar zoo veel hooi niet gewonnen wordt als hier te land, voedt men hen in den winter ook met knollen, wortelen, boom - bladeren, wikken, erweten, boonen, en diergelijke; ja daar zijn landen, daar men haar met gekookte visch voedt, als op fommige plaatfen in Noorwegen en Ierland, een. bewijs dat dit vee tot allerlei voedzel kan gewend worden. Om hen vet te krijgen laat men hen een jaar of ook wel twee jaaren in goede weiden loopen. In andere landen, daar men de osfen gebruikt om de ploeg te trekken, weidt men hen eerst vet, als zij tot dat werk niet meer zoo goed zijn, dat M a is.  l80 NATUURLIJKE HISTORIE is, op den ouderdom van negen of tien jaaren; de koeijen Iaat men enige jaaren lang jaarlijks kalven, om'er kalveren van te fokken en opdat zij melk zouden geeven en dan worden zij mede geflagt. De S Lieren flagt men voor zij negen jaaren oud zijn, want dan beginnen zij te verzwakken, vermits deezedieren bunnen ouderdom niet hooger brengen dan veertien of vijftien jaaren. De goede weiden kunnen deeze dieren ontzagchelijk vet maaken; een tameiijk vet beest weegt, fchoon gemaakt zijnde, zeven of agt honderd ponden; men heeft 'er veele van duizend ponden en men brengt hen fomtijds tot de zwaarte van twee duizend ponden en nog iets meer. De Kalveren zijn gewoon eikanderen te likken, waardoor zij de fijne hairtjens inflikken, die zig in hunne eerfte maag of pens tot een' of meer ballen te zaarcen pakken en hun in de fpijsverteering moeten hinderlijk zijn; ik bezit vijf zulke hairballen, van welke twee zoo groot als kaatsballen, twee wat kleiner, en een zoo groot als een' okkernoot zijn, alle in de pens van een zelfde kalf gevonden; men zegt dat men 'er eens een zoo groot als een kinderhoofd in een kalf gevonden heeft, dat nog maar zes maanden oud was; men vindt ook ftee'nen in de galblaas van fommige koeijen, die fomtijds zoo groot als een vuist zijn. Deeze dieren zijn eene menigte kwaaien en ziekten onderworpen, welke te veel zijn om hier op te noemen ; doch ik kan niet nalaaten te fpreeken van die verfchriklijke befmctlijke ziekte, welke men met recht de Vte-  DER ZOO GEN D E DIEEEN. l8l Fee-pest noemt en die in fommige tijdperken zoo veels honderd duizenden van vee heeft weggefleept. Deeze ziekte was reeds in voorige eeuwen in Nederland bekend ; ja men meldt reeds van vee • pest onder de tamme Runderen, die honderd vijf en zeventig jaaren voor Christus geboorte en dus over twee duizend jaaren plaatsgehad heeft; de Chronyken melden dat 'er in het jaar 810 in geheel Europa en inzonderheid in Friesland en Drenthe eene ziekte onder het Rundvee ontft nd, van welkers gelijke nooit meer gehoord was, dewijl 'er van de honderd beeften naauwlijks een in het leven bleef. Vervolgens heeft deeze ziekte van tijd tot tijd, en wel na genoeg om de dertig jaaren , in Europa gewoed en min of meer ilerk ook in ons land plaats gehad. In de eeuw, waarin wij nog zijn, woedde dezelve in de jaaren van 1713 tot 1721; het was toen zedert 1688 dat men die fterfte niet vernoomen had; zij kwam weder in het jaar 1744. en duurde in 1762 nog voort, en zedert is zij van tijd tot tijd meer of min vernoomen. Deeze ziekte is zoo befmetlijk dat, wanneer eene koe op een ftal daarvan aangetast wordt, de andere insgelijks ziek worden , en de ziekte flaat welhaast naar de nabuurige Hallen over en, als de ziekte zwaar is, ftcrven zij uit, waarom men in Engeland, zoo dra de ziekte zig op een ftal openbaart, alle de beeften van denzelven flagt. Gelukkig krijgen die beeften, welke eens die ziekte doorgeftaan hebben en 'er van geneezen zijn, dezelve niet weder, en dezulke worden gebeterde beeften genoemd; waarom men op de gedagte gekoomen M 3 »s  NATUURLIJKE HISTORIE i? de beeften voortebereiden en hun vervolgens de ziek. teinteënten, gelijk men dekinderpokjens bij demenfchen doet in hoop dat dezelve dan zagter zoude zijn; doch deeze onderneeming is niet bekroond geworden metzoodanig eenen goeden uitflag dat dezelve algemeen in gebruik is geraakt; men ent niet meer in. Thans is deeze ziekte in Nederland niet woedende, ten minften niet in zulk eenen graad, dat men dezelve algemeen kan noemen. Hoe ver" melend ondertusfchen deeze vee-pest zij, kan men daaruit afncemsn dat in het jaar 1744 en 1745 irj den tüd van elf maanden in Friesland honderd en negen duizend vijf honderd zeven en negentig beeften aan die ziekte geflorven zijn. In het voorjaar van 1745 was bet getal der beeften, welke in den eerften aanval dier ziekte alleen in West-Friesland en het Noorder ■ Kwartier ftterven, vier en vijftig duizend drie honderd vier en veertig, oud en jong; zeven duizend negen honderd drie en twintig waren 'er gebeterd of herfteld en vijf. t«en duizend drie honderd zes en zestig waren gezond gebleven, zoo dat van de. zeven en zeventig duizend zes honderd drie en dertig beeften maar een vijfde gezond was gebleven, en van de vier vijfde die ziek waren geweest omtrent zeven agifte geftorven, en van het geheel getal beeften zeven tienden geftorven waren; in d?n tijd van den eerften September 1769 tot den eerften Maart 1770 ftierven 'er in Holland honderd veertien duizend honderd twee en vijftig Runderen, terwijl 'er in dien tijd negen en dertig duizend negen honderd vijf en zestig beterden; in Weet-Friesland waren 'er drie en  DER ZODOENDE DIEREN. 183 en veertig duizend honderd en tagtig geftorven en een en twintig duizend een en negentig gebeterd. In Friesland waren 'er eën en vijftig duizend twee en twintig geftorven en zeventien duizend twee honderd zeven en dertig gebeterd, zoo dat 'er in die zes maanden in Holland, West Friesland en Friesland twee honderd zes en tagtig duizend zes honderd zeven en veertig beeften ziek geweest en daarvan agt en zeventig duizend twee honderd drie en negentig gebeterd en twee honderd agt duizend drie honderd vieren vijftig, dat is vijf zevenden , geftorven waren. Demenigte Rundvee, welkein deeze Republiek wordt gevonden, is verbaazend naar de kleinheid van die Iandftreek; omtrent het jaar 1737 waren 'er tweemaal honderd duizend ftuks hoornvee in de Provintie van Holland aanwezig, welk getal thans niet minder zal wezen. Dit Europisch en wel Hollandsch Rundvee hebben de Hollanders naar de Kaap de Goede Hoop overgebragt en dus dat ras in Afrika overgeplant; het wordt aldaar gebruikt om lasten te draagen, wagens te trekken en ook om melk te geeven; de hobbeligheid der wegen en vooral de fchaarschheid van voeder voor de paerden, die fijner voedzel dienen te hebben, maakt dat het door de boeren van de Kaap, door de Hottentotten en Kafters in dat land bij voorkeur tot het eerfle werk gebruikt wordt; een Os, die tot een draag-os of tot een trek-os beftemd wordt, gewent men, als hij nog jong is, langzaamerhand tot dat werk en men legt hem hoe langer hoe zwaarer lasten op: om hem in toom te M 4 kun-  •«4 NATUURLIJK HI8T0RIB kunnen houden, fteekt men hem een houtjen door het «-ddenfchot van den neus, dat men met eene lederen nm vast maakt en aan welk een teuge w t geb «em, het roepen ran ha doet den Osfen, die voor en wagen loopen, verftaan of zij ter flinker-'of er reg terhand moeten afwijken g toZVlT/e d" " dk'Iand om tZ \, Tl ere" a3ngetast te worde»> heeft men - het land der Namakas bedagt om enige van de ijfte en woeste osfen tot vegt-osfen optebrengen; deeze osfen noemen zij BaUelei osfen, men heeft 'er enige b ^ kudden en deeze bewaaken dezelve en befch rm * ar tegens de wilde diëten; zij vallen zelfs de w7e d reneerstaan; en zoogevree.d zijn zij bij fommige een Hyena het niet zal waagen eene kudde aantetasten S '! V?* °f d"C die -eeshjke wa .j ; j a e r, durven, als zij verfcheiden bij malkander zj n, zelfs den Leeuw het hoofd bieden. Deeze bak Sde0;ftnmfnbrUikenHeeZe "*« °°k vijanden , men voert hen in de gevegten en hitst hen tegens de„ vijand aan; 2i] worden «*» Fn op hem af, doorfteeken de menfchen met hunne hoornen, vertrappen hen en zullen hen zelfs in hu e viugt vervolgen. Men brm,t Qs ^ op ^ ^ ^ Lr ,' °m WagenS tC trekken en om tep!oeSenjet. fp.nt hem op verfchillende wijzen aan : oP fommi. «e plaatfen, gelijk aan de Kaap, doet men hun een juk om  DÏR 200GENDE DIEREN. 185 om den hals en laat hen dus met den hals en de borst trekken ; op andere fpant men hen aan de hoornen, gelijk in Frankryk, Italië en op fommige plaatfen in Ierland, en op andere weder aan den ftaert; men zegt dat de tweede wijze de btste is en dat het dier aldus gemaklijker trekt, grooter kragt kan oefenen en zig minder zal vermoeijen. Doch dit is nog maar het geringde nut dat men van deeze dieren trektj de voortbrengzelen van dezelve, zoo geduurende hun leven als na dat zij gedood zijn, zijn waare fchatten, die telkens weder op nieuw voortgebragt worden en geheele landen kunnen verrijken, ik laat ftaan enkele bijzondere perfoonen; ja een mensch zou tot de behoeften der natuur niet meer nodig hebben dan dit beest alleen , dat hem alles zoude verfchaffen wat tot zijn onderhoud vereischt wordt; en indedaad onze voorzaaten, die in overoude tijden dit land bewoonden, de oude Batavieren, hadden niet veel meer dan hun vee om van te leeven. Toen deeze landen nog onbedijkt en dus niet dan moerasfen en weiden waren, wierden zij van volkeren bewoond, die een herders leven leidden en naar de eenvoudige natuur leevende, alleen van hun vee beftonden ; dit gaf hun hun voedzel, dit gaf hun hunne kleeding, dit gaf hun dekzel; en heden ten dage zijn 'er in Zwitferland nog kleine Tolks-benden, die, op de bergen leevende, alle hunne behoeften door hun hoornvee vervuld vinden. Geen wonder dan dat fommige volkeren dit dier godlijke isX jaaren zoekt men den ouderdom te beoordeelen naar Je hoektanden of hondstanden; zij verwisfelen niet; die van de onderkaak koomen gemeenlijk eerst op drie en een half jaaren voor den dag en die van de bovenkaak op vier jaaren; tot den ouderdom van zes jaaren zijn zij zeer fcherp ; op de tien jaaren fchijnen de bovenfte reeds verftompt, afgefleten en langer geworden, omdat het tandvleesch ingekrompen is en hoe meer zij zoo zijn, hoe ouder het Paerd is; van tien tot dertien of veertien jaaren kan men niet meer uit de tanden over den ouderdom van een Paerd oordeelen; men zegt dan dat het Paerd van den tand is. Ondertusfchen moet ik ook nog aanmerken dat 'er hier omtrent bij de Paerden door Paerdenkoopers bedrog gepleegd wordt; zij weeten de Veulen - tanden uittetrekken , waardoor zij het uitbotten der Paerden - tanden verhaasten en het Veulen ouder doen voorkoomen dan het is. Ook weeten zij de tanden uittehollen , uittebranden,te vijlen en te polijsten, om daar» mede onbedreven koopers te bedriegen. Het voorhoofdbeen van een Paerd, dat een' welgemaakten kop heeft, is bolrond en niet hol; zijn nek is ook boogswijze gevormd, behalven b'j oude, magere, afgefleten Paerden; hij is verfierd met lange nederhangende maanen , die, als het fnel loopt, in de lucht fladderen en zijne geftalte eene groote lugtigheid en fierlijkheid bijzetten : bij enkele Paerden groeijen deeze maanen tot eene zeer groote lengte; men ziet 'er fom. tijds, die tot aan het begin der^pooten nederhjngen; ja, ik heb het afbeeldzel gezien van een wit paerd, welks maa*  S05 NATUURLIJKE HiSTORIE maanen tot digt bij den grond nederhongen; dit egter zijn zeldzaamheden, die nu en dan maar eens yoorkoomen. Zijn lijf is rond en glad, voornamelijk het agterfte, dat eene fraaie, ronde bolheid heeft; zijn rug is eenigzints ingevallen, maar moet het niet te veel zijn, zoo dat de lijn van zijn hals, langs den rug en over de billen eene fierlijke gekromde lijn uitmaakt: zijn ftaert beftaat uit lange, dikke, harde hairen, die het tot op de hakken en bij fommige paerden tot digt bij den grond hangen: Men heeft de wreedheid het Paerd, om het eene ingebeelde fierlijkheid bijtezetten, van zijn ftaert te berooven ; men kort niet alleen den ftaert in het vleesch af; maar men heeft in fommige landen, voornamelijk in Engeland, zelfs de gewoonte van den rijd* paerden het overgebleven fixmpjen van den ftaert met een touw, dat aan den zolder vastgemaakt is, om hoog te trekken en met een mes van onder aan den ftaert inkervingen in het vleesch te doen: deeze wonden, aldus geneezende, terwijl de ftomp in de hoogte gehouden wordt, kan het Paerd zijnen ftaert niet weder naar beneden laaten hangen, maar moet dien meer of min inde hoogte draagen: de oorfprong van deeze gewoonte is deeze; wanneer een Paerd zeer fier en moedig is, zal het in zijnen loop het bovenfte gedeelte van den ftaert hoog opligten; de Arabieren zien aan dit teken dat 'er vuur in zulk een Paerd is; omhun nu dit aanzien altoos tegee» ven, heeft men in Engeland bedagt den ftaert door deeze konftige bewerking altoos in dien ftand te doen blijven, even als of hij alsdan ook nog dezelfde hoedanigheden zoude te kennen geeven. Om  DER ZOOG ENDE DIEREN. 20^ Om het afkappen van den ftaert der Paerden te verdedigen heeft men gezegd dat men hen van een onnutten last bevrijd, van een werktuig dat hun tot last is en dat de flijk en het vuil opdwijlt. Doch geeft de Natuur enig dier wel eenen onnutten last, geeft het enig dier ledenmaaten, die het onnodig of onnut zijn? neen, dit zou de alwijsheid van den Schepper onwaerdig zijn. De ftaert van het Paerd dient het niet alleen om zig dc vliegen en horzels, die het in den zomer zoo zeer kwellen, van het lijf te jaagen, maar het is ook zeeker dat de ftaert het Paerd in zijne beweegingen, in het loopen en in het fpringen in evenwigt helpt houden: dit blijkt klaar uit het gebruik dat het 'er van maakt; als het ftil ftaat, hangt de ftaert neder; maar als het loopt en fpringt, fpreidt het denzelven uit als een vogel zijn' ftaert doet; in het draaien en wenden vooral moet de ftaert hetzelve van veel dienst wezen ; het Paerd, dat zijnen ftaert heeft, zal misfchien minder ftruikelen dan dat, hetwelk men den ftaert heeft afgefneden, wijl dezelve het kan dienen om zig optehouden, om nu te zwijgen van de zedigheid , waarmede de Natuur zelve zekere deelen heeft willen bedekken. Wanneer men dit alles nagaat, zal men bekennen dat het eene wreedheid niet alleen, maar zelfs eene dwaasheid is het Paerd van zijnen ftaert te berooven, en dat men het, in plaats van te verfraaien, veel van zijne iierlijkheid beneemt. Nog minder fchijnt men mij toe de Natuur verbeterd te hebben, als men de ooren van een Paerd heeft afgefneden, waarmede men niet alleen hun gehoor bederft, maar  2Ö5 NATUURLIJKE HISTORIÉ maar hen ook aan ongemak bloot fielt, wanneer het regent, doordien de droppels regen , in de ooren van het Paerd vallende, het zeer hinderlijk moeten zijn, terwijl het in mijn oog het Paerd eer mismaakt dan ver» fraait: deeze gewoonte is al mede eene fraaie uitvinding van onze Engelfche nabuuren, en zij is bij hen ook bijna alleen, ten minften het nuest, in zwang; iets anders is het een' Paerd, dat te groote ooren heeft dezelve wat aftekorten en fatfoeneeren. De pooten van het Paerd zijn fraai gevormd, fijn en dun; aan de hakken hangen lokken hair; de voeten eindigen niet in vingeren, noch in gefpleten klaauwen, maar in eene enkele hoef, die van eene hoornachtige zelfilandigheiJ, doch van onderen wat weeker is : Vermits nu onze tamme paerden veel op harde wegen en op fteenen moeten loopen, waardoor het hoorn van hunne hoeven dikwijls afgefloten zoude worden, beflaat men hun de hoeven met ronde ijzers of hoef - ijzers, die met fpijkers in de hoeven vastgefpiji die eens  DER ZOOGENDE DIEREN. 215 eens of liever in drie Hukken gebrooken is, zal het veel meer voedzel daaruit krijgen en van minder haver vet worden , hetgeen ccne grootebefpaaring in het voeder is De Taxisboom is vergift voor Paerden, gelijk hij ook voor veele andere viervoetige dieren is. Men zegt ook dat zij fterven, als zij bittere amandelen eeten. De Paerden leeven in het wild bij troepen , doch elke troep beftaat uit maar eenen Hengst en verfcheiden Merrieën en Veulens. Zoo dra de jonge Hengften groot beginnen te worden, jaagt de oude Hengst hen weg uit de kudde, die zij dan van verre volgen, tot dat zij fterk genoeg zijn om Merrieën bij zig te houden en haar te verdedigen. De wilde Paerden ruiken de menfchen van zeer verre en, zoo dra zij iemand bemerken, gaan zij op den loop, zoo dat zij niet gemaklijk te naderen zijn, als men een fchieten wil; doch om hen te lokken, laat men eene tamme Merrie in het wild los loopen 3 welke zij naderen en waardoor zij te ligter kunnen verfchalkt en getroffen worden. Als de Hengst, die aan het hoofd van den troep is, gedood wordt, verftrooijen zig de overige en worden een buit van de jagers.- De wilde Hengften fleepen fomtijds, vooral in Rusland, eene tamme Merrie mede, als zij die krijgen kunnen. Een reiziger verhaalt het geval dat zulk een wilde Hengst met eenen tammen aan het vegten geraakte om de Merrie van den tammen: de tamme verweerde zig door het flaan met de pooten; doch de wilde beet den tammen zoo hevig met de tanO 4 den,  2If5 NATUURLIJKE HISTORrK den, dat hij het bedierf en nam toen de Merrie met zig. Deeze dieren zijn dan niet ontbloot van wapenen om zig te verdedigen, zij kunnen verwoed vegten, zij bijten en zij flaan, zoo wel met hunne agterpooten agter uit als met hunne voorpooten. Hiervan maaken zij gebruik, als zij door een Beer of ander wild dier aangevallen worden , dat zij door hun flaan en fchoppeo kunnen afweeren, fchoon zij in hunne fnelheid altoos een middel hebben om zig met de vlugt te redden, zonder dat zij behoeven te vreezen ligtlijk agterhaald te zullen worden. De Tartaaren fchieten deeze Paerden om dezelve te eeten; maar als men wilde Paerden levendig wil vangen, gefchiedt zulks door middel van ftrikken, die men fpant op de wegen, langs welke men weet dat zij gemeenlijk koomen, en waarin zij zig verwarren; doch men moet 'er fchielijk bij zijn, wijl zij anders, met den ftrik om den hals gevangen geraakt zijnde, zig zelve wurgen. In Tartarye vangt men wilde Paerden (hoe zonderling zulks ook luidt) met vogels; men rigt namelijk groote roofvogels af om den paerden op den kop te vliegen, die, zig niet van deeze vogelen kunnende ontflaan, aldus gemaklijk gevangen worden. Als men hen gevangen heeft bindt men hun de pooten, legt hen aan de boomen vast en la-t hen twee dagen zonder eeten of drinken ftaan en men belet hen te flaapen: hierdoor worden zij zwak en moedeloos en daardoor handelbaar, hetwelk men dan waarneemt om hen te temmen en aan de flavernij te gewennen; de wilde Paerden kunnen dan  DER. ZOO GEN D E DIEREN. 117 dan wel getemd worden; maar zij blijven altijd koppiger en weêrbarftiger dan die van jongs af aan tam geweest zijn. Het Paerd, dat in vier jaaren volwasfen is, leeft, gelijk andere dieren, omtrent zes of zeven maal dien tijd, dat is gewoonlijk den tijd van vijf en twintig en ten hoogden dertig jaaren; doch daar ?Jjn, gelijk bij alle andere foorten van dieren, en ook bij de menfchen, voorbeelden vaneenen veel langeten en leeftijd. In Zweden heeft men een Paerd gehad, dat vier en dertig jaaren oud en nog zeer derk was. De Paerden flaapen liggende, doch fommige gaan nooit leggen om te flaapen, maar blijven altoos daan, gelijk de oude Paerden ook doen ; zij flaapen gewoonlijk maar twee of drie uuren en fpooken dus dikwijls in den nacht in hunne ftallen. Somtijds fchoppen en flaan zij dan zeer derk, misfchien als zij door droomen met angst, vrees of fchrik wakker worden Sommige Paerden zijn daar veel aan onderworpen, andere vooreen tijd, misfchien als zij dikbloedig, of met andere ongefleldheden behebt zijn ; wat daarvan zij, de boeren denken dan dat hun Paerd door eene zoogenaamde Nachtmerrie (die eene foort van hersfenfehimmig fpook is, dat niet beftaat dan in hunne verbeelding : bereden wordt. Zoo dwaas en ongerijmd deeze gedagten zijn, zoo dwaas zijn ook de middelen, die zij aanwenden om dat gewaand fpook weg te jaagen. Drie middelen heb ik door de boeren zien gebruiken; het eerfte is dat zij twee of drie zeeven aan den zolder van den ftal hanO s geni  Hl8 NATUURLIJKE HISTORIE gen ; het twuede is een leerenden bok in den ftal te houden en het derde een geraamte van een Paerdenkop naast de deur van den ftal optehangen. Wat de zeeven belangt; ik beken met geene mogelijkheid eene belrekking tusfchen dezelve en het gewaand fpook te kunnen begrijpen of flechts te vermoeden; de boeren, bij welke ik zeeven in de ftallen heb zien hangen, hebben mij daaromtrent ook geene opheldering kunnen geeven en alleen gezegd dat zij bij ondervinding wisten dat, als de zee ven daar hongen, hunne Paerden niet van de nacht-merrie gereden wierden. Wat nu den bok betreft; de boeren meenen dat het fpook bang is voor een' bok, of dat de uitwaasfeming van den bok, die fterk riekt, de nacht-merrie verjaagt, ofwel een middel is tegens deeze benaauwdheid van Paerden. Van dit houden van een' bok in den ftal koomt ongetwijfeld de naam van ftal-bok, dien men bij verachting aan een' ftalknegt geeft. Van het middel, dat beftaat in het hangen van het geraamte van een paarden kop naast den ftaldeur meen ik de oorfprong ontdekt te hebben; ik geloof, namelijk, die gevonden te hebben in eene gewoonte, die bij de Tartaaren in zwang is, fchoon zij die bij andere gelegenheden gebruiken. De Tartaaren gelooven dat hunne bijenkorven fomtijds door kwaadaartige menfchen betoverd worden, zoo dat 'er ge-n honig in koomt; deeze betovering gefchiedt, volgens hen, door het eerfte booze gezigt, dat zulk een booze toveraar of toverheks daarop flaat, en na het eerfte gezigt heeft hunne betovering geene kragt meer; om nu  DER ZOO GEN DE DIEREN. Sip nu te maaken dat dat eerfte boos gezigt niet op de bijenkorven valt, maar op iets anders, hangen zij daaromtrent een paerdenkop of paerden-poot; op dit vreemd voorwerp valt natuurlijk het eerfte gezigt van den aanfchouwer en dan heeft de betovering geene plaats. In deeze bijgeloovige gewoonte nu is eene gewaande betovering, waar tegens men een Paerden-kop gebruikt; dit is o.k het geval met onze gewaande nacht-merrie; deeze zou ook eene betovering zijn , die door eenen paerdenkop wordt afgeweerd : waarfchijnlijk zijn dan deeze bijgeloovigheden van eenen zelfden oorfprong en onze boeren volgen, zonder het te weeten, een bijgeloovig gebruik, dat mogelijk al in oude tijden met het Paerd van zulke verre landen en woeste, domme, onkundige volkeren aan hunne voorzaaten overgebragt en van ouders tot ouders bijoverlevering tot hen gekoomen is. Veele en oneindig veele andere kwaaien en in- en uitwendige ongemakken zijn de Paerden onderhevig en te veele om die hier flechts optenoemen; onder deeze is droes, die eene zwaare verkouwdheid is. Dewijl de Paerden, als zij drinken, het water niet lepperen, maar hunne fmoel in het water fteeken en het inzuigen, fteeken zij ook hunnen neus in het water; wanneer deeze dieren dan verhit zijn en dus hunnen neus in al te koud water fteeken,krijgen zij ligtelijk deeze verkouwdheid of verftopping in den kop, die des te gevaarlijker is,omdat zij door befmetting zeer ligt aan andere Paerden medegedeeld wordt. Onder andere zijn zij ook onderhevig aan de dolheid; als hen deeze kwaal bevangt, zetten zij den kop  220 NATUURLIJKE HISTORIE kop tusfchen de beenen, loopen tegens muuren en boomen, of zij fchoppen, flaan, gaan vallen en liggen en toonen alle tekenen van krankzinnigheid; dit noemt men de kol krijgen of kolderen, waarom men van een' mensch, dien men voor gek houdt, zegt dat hij koldert. Het is bekend dat het Paerd een zeer mak, vriendlijk, goedaanig, gewillig, oplettend, leerzaam, verftandig en tevens een fier en moedig dier is; de dagelijkfche omgang, welken men van jongs af met deeze dieren heeft, doet ons dagelijks zoo veele voorbeelden daarvan ontmoeten, dat het onnodig is 'er hier enige van te boek te ftellen. Schoon 'er enige weinige Paerdsn zijn die kwaadaartig zijn en fchoppen en bijten, hetgeen hen egter door flagen wel af te leeren is, is het Paerd egter over het algemeen zeer mak: het leert zifn meester kennen en volgt hem als een hond, het kent zijn' eigen naam, als men het daaraan gewend heeft, en koomt op het geroep van zijn' meester toeloopen: het leert hem gehoorzaamen op het minfte teken: eene ligte drukking met den voet, als het bereden wordt ls genoeg om het te beduiden of het moet galoppceren dan draaven; eene ligte beweeging met de hand aan den teugel, die aan 't gebit, dat het in den bek heeft, vast is, geeft het te kennen naar welken kant het zig wenden moet; ja het is zoo oplettend te maaken op zeer kleine tekenen, dat men het daardoor zeer aardige konstjens kan leeren. Hiervan ziet men fomtijds voorbeelden op onze kerraisfen; men vertoont daar Paerdjens, die op een horologie zien hoe laat  DER ZO OGENDE DIEEEN. 22. kat het zij, hoe veele oogen men met dobbelfteenen geworpenhebbe en diergelijke meer. De aanfehouwers verbeelden zig dat die Paerden dit werklijk'kunnen zien, maar dit is zoo niet: ziet hier het geheim. De meester laat het Paerd een horologie zien en vraagt het hoe laat het is , of hij laat het «en worp dobbelfteenen zien en vraagt het hoe veel oogen 'er liggen; dit een of ander zal het paerd aanwijzen door zoo veel maaien met een zijner voorfte pooten op den gtond te ftampen als het horologie uuren en minuuten aanwijst, of de dobbelfteenen oogen vertoonen. De meester, dit gevraagd hebbende, plaatst zig naast het Paerd; het Paerd dat, gelijk ik boven gezegd heb, niet vooruit, maar wel ter zijde ziet, ziet dan de meester zeer wel, fchoon hij naast hetzelve ftaat: het is geleerd, als de meester daar ftaat en bij het aanftoot, met den poot te moeten ftampen en daarmede voorttegaan, maar het is ook tevens geleerd daarmede optehouden, zoo dra de meester zijn lijf wat over eene ziide laat overhellen. Zoo dra nu het Paerd de vereischte flagen op den grond gegeeven heeft, laat de meester zagtjens zijn lijf wat ter zijde overhellen en het Paerd houdt op: dit teken heeft de meester, bij het onderwijzen van het Paerd, al minder en minder fterk gedaan; zoo dat die beweeging nu voor het oplettend Paerd maar zoo gering behoeft te zijn, dat de aanfehouwers het niet eens merken. De Paerden leeren ook op een zeeker geluid te werken ; men kan in de paerden-fpelen zien hoe zij terftond, wanneer de muzijk-marfchen begint te fpeelen, die  422 NATUURLIJKE HISTORIE die in de maat van de galop zijn, de galop op die maat aanneemen; men ziet hen minuetten op de maat dansfen en veele andere konften verrigten. Zeer wel verftaat ook het moedig oorlogspaerd het geluid van de trompet; liet vliegt, zoo dra het dat hoort, in den ftrijd en laat zig, als het wel afgerigt is, noch door het gebulder van het kanon , noch door al het krijgsgedruisch affchrikken, maar ftrijdt, als het ware, met zijn' meester, en redt hem dikwijls door zijne vaerdige beweegingen het leven. Hoe wel het Paerd dat geluid van de trompet en hetgeen, dat 'er mede verzeld gaat,onthoudt, blijkt uit het volgende voorval. Een boer, een oud ruiters paerd gekogt hebbende, kwam daarmede door het Bosch naar den Hage rijden J de Ruiters van het Haagfche garnifoen waren juist be* zig in de Koekamp te exerceeren. Het Paerd hoort de trompet en daarop zig zijn oud ambagt herinnerende, loopt het met den boer naar het Esquadron, plaatst zig in het gelid en gaat beneffens de andere paerden zwenken , hetgeen zeeker eene belagchelijke vertooning maakte. De oplettendheid van een Paerd is zeer groot; een weg, dien het eens geloopen beeft,zal hetgemaklijk wedervinden; aan een herberg, daar het eens gepleisterd heeft, wil het gaerne weder aanleggen; ik heb eens opgemerkt dat mijn Paerd met mij in eene ftad koomende, daar het maar eens en zes maanden te vooren geweest was, uit zigzelven den weg naar den ftal vondt, daar  DER ZOOGENDE DIEREN. 223 daar het, zulk eenen geruimen tijd geleden, geftald had. Het is bijna onnodig te zeggen waartoe het Paerd gebruikt wordt; allerhanden arbeid is zijn werk, zoo edel als onedel, ploegen,draagen, trekken, in molens en andere werktuigen loopen, rijden zoo onder den man, als voor allerhanden foorten vanrijdtuigen, in het kort, in i alles,waartoekragt vereischt wordt, is het de medehelper van den mensch; het maakt de kracht der legerbenden , in welke duizenden van die dieren gebruikt worden; het rijdt den vorst en den boer en dikwijls wordt het, na in zijne jeugd voor vorften koetfen gebruikt te zijn, in zijnen ouderdom tot de de gemeenfte dienften gebezigd; het is door zijne fnelheid zeer dienftig op de jagt op groote dieren; het fpringt met zijnen ruiter over flooten en heggen en zwemt rivieren over. Tot niets van dit alles weigert dit gewillig dier zig te laaten gebruiken; ja het zal eer onder den arbeid be* zwijken dan dien opgeeven; het zal zig eer voor zijn meester dood loopen c'an blijven ftaan of gaan ieggenj het is zelfs vol naijver om tegens zijn gelijken uittemunten, waarvan men ook wedloopen aanregt, waarin men Paerden tegens eikanderen laat loopen. Deeze wedloopen worden in verfchillende landen op verfchillende wijzen gehouden. Zonderling is het dat men te Rome de paerden los in het renperk laat loopen zonder ruiters 'er op; egter zegt men dat zij zeer volijverig tegens eikanderen rennen, om elkaêr den loef aftefteeken. De wedloopen in Engeland en in de Bataaffche republiek, welke de voornaamfte zijn, gefchieden met  224 NATUURLIJKE HISTORIE ' met ruiters op de paerden. In Engeland, daar men zig zeer fterk toelegt om (helle paerden te hebben en daar men ook een ras rijdpaerden heeft, dat van Arabifche Paerden afftamt, maakt men veel werk van deeze wedloopen, en daar worden groote fommen geld op de paerden verwed; men rijdt aldaar al rennende en dus zoo hard als de Paerden loopen kunnen; in Nederland is eene andere foort van wedloopen met paerden in zwang, waarin de Paerden alleen draaven en niet gaIoppeeren; deeze zijn de harddraverijen, eene oefening, dit land alleen eigen, daar men Paerden heeft die in dezelve zeer uitmunten; het is bekend dat de prijs gewoonlijfc in eene gouden of zilveren zweep beftaat. Het is dan in deeze wedloopen dat men de fnelheid ran dit dier best kan afineeten, gelijk ook uit de weddingfchappen , welke op den loop van een paerd in eenen zekeren gegeeven tijd gefchieden, en men kan zeggen dat een Paerd in die korte ritten (want zulk eenen fnellen loop kan het niet lang uithouden) zoo fnel als de wind loopt. Te Leeuwarden in het jaar 1797 eene harddraverij bijwoonende, heb ik met een feconde horologie afgemeeten in hoe veel tijd de harddravers het bepaalde renperk afliepdn en ik bevond dat het Paerd , dat het fnelst liep, honderd en tien roeden wegs afliep in den tijd van vijf en veertig feconden. Doch daar zijn harddravers, die veel harder loopen; daar is een Hollandsen harddraver geweest, die bekend was onder den naam van Malle Jan en die om zijn fnel loopen zeer vermaard was, welke in eene minuut twee hou»  DER ZOOG EN DE DIEREN. honderd roeden afliep, terwijl het Paerd, welks loop ik heb afgemeeten, naar evenredigheid Hechts honderd zes en veertig en twee derde roeden in eene minuut zou afgeloopen hebben. Zulke fnelle harddravers egter als die Malle Jan koomen naauwlijks eens in vijf en twintig jaaren te voorfchijn. De Engelfche renners loopen nog veel harder, hetgeen natuurlijk is, wijl zij rennen en niet draaven en dus verre fprongen in hunnen loop doen; het renperk, dat men in Engeland daartoe gebruikt, is iets meer dan vier Engelfche mijlen lang; dit renperk wierd door een allerbest rijdpaerd, dat om zijne fnelheid vermaard was, ih zeven en eene halve minuuten afgeloopen, hetwelk, naar mijne berekening, welke ik meen naauwkeurig te zijn, twee honderd en vier of vijf en twintig rhijnland. fche roeden in elke minuut is, waarbij dan in aanmerking moet koomen dat deeze Paerden agtmaal zoo verre loopen als de onze en dus de rit veel langer zijnde,' hunne kragten meer verfpild worden; ook is het zeeker, dat deeze Paerden in de eerfte minuuten harder loopen dan in de volgende. Doch men doet in Engeland ook weddingfehappen Op het fnel loopen van paerden geduurende langer ritten, waarin die dieren ock eene ongelooflijke fnelheid uitoefenen. Den 22 Julij van het jaar 1761 heeft een Engelsch paerd in negentien uuren tijds 130 Engelfche mijlen afgeloopen, of 43 uuren gaans, dat is omtrent twee en een derde uurs gaans in elk uur tijds: den 21 Februarij van datzelfde jaar liep een Engelsch Uk Dinti P Pasrd  225 NATUURLIJKE HISTORIE Paerd in twaalf uuren tijds, 100 Engelfche mijlen, dat is 33f uuren gaans of twee en drie vierde of bijna drie uuren gaans in elk uur ; en den 7 April van hetzelfde jaar liep een ander 17* Engelfche mijl afin 58 minuuten en 45 feconden. dat is in minder dan een uur vijf en twee derde uuren gaans. Uit deeze drie voorbeelden kan men zien hoe veel de fnelheid vermindert, als de rit lang is, wijl het laatfte paerd anderhalf maal meer afliep in een uur dan het eerfte, eene ongelooflijke fnelheid ondertusfehen, welke met die van een' maatigen wind vergeleken kan wor-, den en denzelven evenaart. Om een nog duidlijker denkbeeld van deeze fnelheid te geeven cn dezelve eenigzints in het groot te doen kennen, zoo laat ons cens onderftcllen dat een Paerd of een lighaam dat in beweeging ware eenen zekerentijd nacht cn dag in even zulk eene fnelle beweeging bleevë en dat het in eene regte lijn den aardbol konde rond loopen. De omtrek van den aardbol nu gerekend zijnde op 26280 Engelfche mijlen, tot 73 in een' graad, zou zulk een Paerd of ccn lighaam, dat altijd even zoo fnel in eene regte lijn zoude blijven voortloopen, den geheelen aardbol rond geloopcn zijn flechts in den tijd van óidagcn, 6 uuren cn 25 minuuten. Daar is misfchien geen land in de waereld daar meer paerden gebruikt worden, naar evenredigheid van deszelfs grootte, dan in Nederland; de vlakheid van het land maakt dat men dezelve overal kan gebruiken waar men wil, de fterke oefening van den landbouw bouds  DER. ZOO GEN D E DIEREN. 522*/ houdt veele paerden bezig, gelijk ook de koophandel, en de welgefteldhcid der inwooncren maakt dat 'er ook veele Paerden tot vermaak cn weelde gehouden worden. In andere landen wordt een gedeelte van het werk, dat alhier door Paerden verrigt wordt, door Ezels en Muilezels gedaan; doch deeze dieren alhier niet in gebruik zijnde , vermeerdert zulks het getal der Paerden niet weinig. Van daar ook dat men in Ne.ierland jaarlijks zoo veele aanzienlijke Paerdenmarkten houdt, daar eene menigte Paerden gekogt en verkogt worden, die egter voorheen nog aanzienlijker plagtente wezen; het is bij gelegenheid vjn d-;eze Paerdenmarkten dat de harddraverijen, waarvan ik hier boven gefproken heb, gemeenlijk gehouden worden , fchoon 'er ook op andere tijden worden aangelegd. In Engeland zijn ook zeer veele Paerden; men rekent derzelver getal in dat gantfche Rijk op een half millioen ituks: in Londen alleen, dat de grootfte ftad van Europa is, worden, zegt men, honderd duizend Paerden gevonden. Zoo men eens berekende het getal Paerden dat in Europa gevoed wordt, zoude hetzelve al veele millioenen beloopen, en hoe veele honderdduizenden van deeze worden alleen tot den oorlog of tot vernieling van de volkeren onderling aangefokt en gehouden; hoe veele graanen zouden 'er voor den mensch kunnen wasfen op de gronden, die nu alleen moeten bezaaid worden met vceder voor de paerden , die tot vernieling van het menschlijk geflacht gebruikt worden, en dan klaagt de mensch nog dat 'er geen brood voor allen, dat 'er armoede is! P 2 Eet  S28 NATUÜÏtUJKE HISTORIE Het vleesch van het Paerd is eetbaar en, naar men zegt, zeer fmaaklijk , doch dit getuigenis zal veelal van den fmaak der menfchen afhangen ; fommige zeggen dat het zoet en laf is, andere dat het zoo goed fmaakt als osfen-vleesch ; men zegt dat het, gerookt zijnde, zeer goed is,- wat daarvan zij, deeze dieren worden in Europa niet dan bij tijden van nood geflagt om gegeeten te worden. De Tartaaren maaken 'er meer gebruik van, gelijk ook de Arabieren; de melk is cok zeer goed en men zegt dat zij goed is voor teeringachtige ; de Paerden die fterven worden hier te land aan de bulhonden gegeeven, die dat vleesch met fmaak verflinden. De mist van Paerden wordt op de zaulanden, maar meer in de tuinen en moeslanden gebruikt en wel voornamelijk in de broeikasfen, om derzelver warme broeijing, ten einde vroege groentens en gewasfen van heeter luchtftreeken uittebroeijen. De huid van het Paerd wordt tot een dun leder gebruikt, dat ' men voor overleder van fchoenen en laarfen kan gebruiken , doch dat niet fterk is en de vogtigheid niet verdraagenkan; men maakt 'er ook het fegrijn leder van, dat egter beter van de huid van den Ezel gemaakt wordt. Het hair van zijnen ftaert en maanen dient om zeeven van te vlegten, om matrasfen ftoel- en naaikusfens te vullen en tot verfcheiden andere gebruiken; de Franfche Dragonders draagen het in plaats van pluimen op hunne helmetten en in de Turkfche Legers wordt een Paerden-ftaert aan eene lans gebonden als iu de onze een ftandaart tot bijeenhouding van het krijgsvolk gebruikt.  DER ZOOGEN DE DIEREN. 2,29 DE HALVE EZEL, DE DSIGGETAI. D e Dfiggctai is een dier, dat gedeeltelijk naar een Paerd, gedeeltelijk naar een Ezel gelijkt; met ooren , 'langer dan die van het paerd en korter dan die van den Ezel en eenen Jiaert als die van den Ezel. De naam Dfiggetai betekent eigenlijk Lang'oor , omdat dit dier vrij lange ooren heeft, welke naam egter den Ezel nog meer zou toekoomen. Men noemt het ook halve Ezel omdat het zoo zeer naar dat dier gelijkt, dat fommige het voor een muil-ezel of het voortbrengzei van den Ezel cn het paerd hebben aangezien. Het is egter eene op zigzelve ftaande foort van dier; het is fchooner dan de Ezel, van de grootte als een middelmaatig Paerd ; zijn kop is een weinig lomp , zijne ooren ftaan op ; zijne maanen zijn kort en ftaan regt op en zijn ftaert gelijkt volkoomen naar dien van den Ezel; zijne hoeven zijn klein. Het is geelachtig bruin van kleur; de kop vaal, de maanen en ftaert zijn zwartachtig ; langs den rug loopt een zwart bruine ftrook; in den zomer is hun hair kort en glad en in den winter lang en vlokkig. Deeze dieren eeten gras en kruiden als de Paerden; zij leeven in troepen van twintig, dertig en fomtijds van honderd ftuks. Z;j loopen zeer fnel, zelfs, naar men zegt, nog fneller dan de wilde Paerden ; me* houdt hen voor ontembaar, zelfs al worden zij jong r 3 s*  230 NATUURLIJKE HISTORIE gevangen, dat egter misfchien nog niet genoegzaam beproefd is om als zecker aargenoomen te worden. Elke troep van deeze dieren heeft een van dezelve aan het hoofd, gelijk de troepsn wilde Paerden; als die geleider de jagers van verre ziet of ruikt, verlaat hij zijnen troep en gaat zien of 'er gevaar is ; zoo dra hij dit befpeurt, geeft hij het fcin van de vlugt en alle gaan zij op den loop, maar wordt de geleider gedood , dan vlugt de troep uit malkanderen en de jagers zijn alsdan verzeekerd verfcheiden van dezelve te zullen kunnen fchieten. Men vindt dit dier in de woeste landen van Rus. land en in zekere ftreeken van Tartarije. Hun vleesch wordt bij de Mongolen, Tartaaren en Tongufen en andere natieën daaromtrent voor zeer lekker gehouden en het is ook om hen te eeten dat die volkeren op deeze dieren jaagen. DE EZEL. De Ezel is een enkelhoevig dier, dat zeer veel naar hei Paerd gelijkt, zoo in als uitwendig; doch hij is kleiner, heeft langer ooren, korte maanen en een langer ftaert, die flechts aan het einde met lange hairen bezet is. De Ezel heeft in alle zijne deelen zeer veel overeenkomst met het Paerd, maar over het geheel befchouwd is hij veel minder fierlijk en fraai ; zijn voorkoo»en is minder edel, minder moedig en fier; zijn gang niet  DES. ZOO RENDE DIEREN. 031 niet zoo trotschen fierlijk,zijn loopen niet zoo fnel, in kort, zoo hij in zijne bijzondere deelen naar het Paerd gelijkt, wordt hij door hetzelve in het geheel van zijne gedaante verre overtroffen; ook wordt dit dier niet gebruikt tot vertooning of pragt, gelijk het Paerd, maar enkel tot den arbeid, waarin het egter een allernuttigst dier is. Ik zal deeze twee dieren hier nog eens kortlijk vergelijken. De Ezel heeft den kop naar evenredigheid grooter dan het Paerd; zijne ooren zijn veel langer en zelfs zeer lang, in vergelijking van de meeste andere viervoetige dieren, en hij draagt die niet regtop, maar waggelende; zijne oogen ftaan dieper in den kop, en verder van malkanderen , en zijn kop is van vooren en ter zijden dik met hair bezet; zijn bovenlip is puntiger en als nedt.rhangende ; dit alles geeft den Ezel een grof, lomp aanzien en een voorkoomen van ftompheid en domheid. Zijne tanden zijn in getal als bij het Paerd, en hij verwisfeit dezelve als dat dier, zoo ,dat men den ouderdom van de Ezels ook aan het gebit kan kennen. Zijn dikke breede hals, zijn ingevallen borst, zijn fcherpe gebogen rug'en zijne hooge heupen en plat agterfte, dat die fraaie rondheid, welke uien in het Paerd waarneemt, ontbreekt, geeven dit dier eene onedele gedaante en houding. De ftem van den Ezel is een alleronaangenaamst gebalk , dat zoo wanluidend en valsch van toon is, en tevens zoo fterk, dat men, als men het voor de eerfte leis onverwagt hoort, daarvan fchrikt; het beftaat uit P 4 >,een  232 NATUURLIJKE HISTORIE een lang gefchreeuw hj, ha, hi, ha, hi, ha, hi, ha, met zeer hooge en fcherpe en zeer lange zwaare toonen, die eikanderen beurtelings volgen, verzeld vaneen zwaar gefteen of gezugt ; de ftem van de Ezelin is fcherper en doordringender dan van den Ezel. Gelukkig laaten de Ezels dit mislijk gebalk niet dikwijls hoerenzij balken alleen als zij honger hebben, of fterk in minnedrift ontftooken zijn, die bij ben zeer fterk is. De wilde Ezel , dien men den Woud-Ezel noemt, verfcbilt in gedaante niet van den tammen, maar is grooter ook is hij fterker, en vlugger, zoo dat hij deEarbarijfche paerden in vlugheid evenaar:, hetgeen de tamme Ezels net doen. Hij is blaauwachtig graauw van kleur; deeze kleur hebben ook de tamme Ezels behouden; doch daar zijn ook aschgraauwe, witte, bruine, rosfe, ziN verkleurige en alle hebben zij eene zwarte ftreep of kruis op defchoft of boven de voorfte pooten. Men vindt egter geheel witte Ezels; een reiziger heeft zoodanige witte in de woeftijnen van Afrika boven de Kaap de Goede Hoop gevonden; doch naardien hij dezelve niet heeft kunnen magtig worden, omdat zij zeer fchuuw waren, _ is het mij onzeeker of zij eene verfcheidenheid van den Ezel dan wel van den Z'.bra zijn. De Ezel leeft omtrent zoo lang als het Paerd, dat is vijf en twintig of dertig jaaren ; het wijfjen krijgt na elf en eene halve maanden enkel jong, en zoo zelden twee, dat men 'er naauwlijks voorbeelden van heeft; het zoogt het aan twee prammen, die tusfchen de lie' ?en ftaan, 9$  DER ZOOGENDE DIEREN. 233 De Ezel leeft, als het Paerd, van gras en kruiden, doch hij verkiest bij voorkeur die, welke de Paerden Koeijen en Schaapen laaten ftaan , als de ftekels en brandnetelen, zoo dat hij goedkoop te houden is; hij is zeerkiesch op het wateren zal hetniet drinken, als het niet klaar en helder is; hij fteekt zijn neus niet in het water, gelijk de Paerden, waardoor hij ook minder onderhevig is aan de droes; en over het algemeen is dit dier die menigte van kwaaien en ongemakken niet onderworpen, welke het Paerd onderhevig is; het fchijnt fterker van natuur te wezen. De Ezel flaapt nog minder dan het Paerd; hij gaat zelden leggen om te flaapen en niet of hij moet zeer afgemat wezen. Hij is minder gevoelig voor zweep - flagen dan het Paerd, omdat zijne huid dikker is, waarom hij ook minder gevoel heeft van het fteeken der vliegen. De Woud-Ezels of wilde Ezels leeven in groote troepen in de wildernisfen ; zij zijn in alle de zuidlijke landen van Afrika van Senegal tot China gemeener dan de wilde Paerden. In Tartarije vindt men dezelve ook in het wild; zij trekken jaarlijks in den herfst vandaar, in ontzagchelijke kudden, zuidlijk op naar Indie en Perfie. Men vangt dezelve in ftrikken, die tot dat einde gefpannen zijn, gelijk de wilde Paerden : Op de West-Indifche eilanden en op het vaste land van Amerika zijn ook troepen van wilde Ezels , welke egter dat land niet oorfpronglijk eigen, masr 'er door de Spanjaarden gebragt zijn. P@ Ezel is zoo fterk en taai niet als het Paerd., P s waar-  »34 NATUURLIJKE HISTORIE waardoor hij ook niet over een, zoo groot gedeelte vin den aardbol verfpreid is als het Paerd ; hij kan meer hitte, maar minder de koude verdraagen dan dat dier De Ezel is, even als het Paerd, oorfpronglijk uit de maatig heete deelen van Afia ; van daar heeft hij zig over de waereld verfpreid tot daar het te koud voor hem wordt ,• zij fchijnen eerst uit Arabie te zijn gekoomen, van daar in Egypte, van daar in Griekenland, uit Griekenlandin Italië, vervolgens in Frankrijk, in Duitsch. land en toen in Engeland en eindelijk in Zweden, en m de JNoordfche landen; fchoon zij nu weinig in gedaante veranderd zijn , zijn zij egter verbasterd naar maate zij van de warme landen, waaruit zij oorfprong. lijk zijn, naar koudere zijn verwijderd, voornamelijk in grootte; want zij worden naar het Noorden fteeds kleiner en zwakker. Men kan dan over de grootte en fraaiheid der Ezels niet wel oordeelen volgens het verbasterd ras, dat wij in onze landen zien; maar moesten, om regt over den Ezel te oordeelen, eenen Arabifchen ofPerfifchen Ezel voor ons hebben. Geen goedaartiger, geen geduldiger dier dan de Ezelbij laat zig geduldig zwaar belaaden, flaan en mishan'. delen zonder tegenweer te doen; hij laat alleenlijk , als men hem al te zwaar belast, den kop en de ooren hangen en, als men hem te veel plaagt, trekt hij zijne lippen op als of hij grijnsde; veel minder zal hij andere dieren eerst aanvallen; hij is lui en langzaam, zoo dat hij met f]a;en moet worden voortgedreven, want hij wordt verfchopt, geflagen, mishandeld van ieder een,  DER ZOO GEN DE DIEREN. 235 een, zelfs van de kleinfl-e jongens, even gelijk al te geduldige lieden zelfs door die z.wakker zijn dan zijzei• ven mishandeld worden. Hij heeft een goed gezigt, een voortreflijk gehoor en een uitmuntenden reuk, zoo dat hij zijn' eigen meester onder honderd menfchen zal weder vinden. Om te toonen dat de Ezel zoo leerzaam is als het Paerd in het aanleeren van konstjens en om hem gedeeltelijk te zuiveren van den blaam van domheid en lompheid, welke men hem te laste legt, en die misfchien zoo groot niet zijn als men doorgaans voorgeeft, zal ik hier verhaalen wat een reiziger zegt van een Ezel te Cairo gezien te hebben, met welken enige lieden, die kameelen, ezels en honden leeren dansfen, omliepen. Een deezer fpeelers dan riep met luider ftem dat de Sultan voorneemens was een groot gebouw op te laaten rigten en dat bij dus alle de Ezels van Cairo nodig zoude hebben om kalken fteen aantevoeren: op deeze woorden liet de Ezel zig op den grond vallen, met de pooten om hoog en de oogen gefloten, als of hij dood was; de meester klaagde daarop over het verlies van zijn Ezel en verzogt dat ieder hem wat zoude geeven om eenen anderen te koopen. Toen hij het geld van de omllanders opgehaald had , zeide hij : denkt niet, vrienden, dat de Ezel dood is; de flokaart weet dat zijn weester arm is en houdt zig flechts dood, opdat ik, wat geld opgezameld hebbende, hem voeder zoude kunnen koopen. Zig tot den Ezel wendende, beval hij hem terftond opteftaan; de Ezel bleef liggen, waarop hij hem herhaalde ftofc  &3<5 NATUURLIJKE HISTORIE ftokflagen gaf; doch desniettegenftaande bewoog zig de Ezel niet: Hierop zeide de meester: Weet, vrienden, dat de Sultan heeft laaten bekend maaken dat al het volk van de ftad morgen ogtend naar buiten moet gaan om eene ftatie te zien; alle de mooie en ordentlijke vrouwen moeten op fraaie Ezelen rijden, welken zij haver te eeten en lekker Nylwater te drinken zullen geeven. Naauwlijks had hij deeze woorden gefprooken of de Ezel fprong op en danste als van blijdfchap ; en (dus gong de meester voort) nu heeft de Schout van ons dorp van mij deezen mijnen fraaien ezel ter leen gevraagd om 'er zijn oud lelijk wijf op te laaten Tijden. Op deeze woorden liet de Ezel zijne ooren hangen en liep als of hij kreupel was. Houdt gij dan meer van jonge vriuwtjens? vroeg de meester den Ezel: hij knikte met zijnen kop. — Wel nu, hier zijn 'er veele, welke behaagt u dan meest? — Hierop liep de Ezel het gezelfchap rond en hield ftil bij eene vrouw, die 'er wel uitzag en raakte haar aan met zijnen kop. Toen fprong de meester op den Ezel en reed weg naar eene andere plaats, — Het is zeeker dat een Ezel, om diergelijke kunstjens aanteleeren, die zeekerlijk op zulke tekenen fleunen als ik bij het Paerd gezegd heb, niet zulk e en dom dier moet wezen. Ondertusfehen is de Ezel een allernuttigst dier en, zoo wij het Paerd niet kenden, zou veelligt de Ezel nu die achting genieten, welke het Paerd geniet, daar hij nu een veracht dier is, ten minften bij de meeste volkeren ; want het ontbreekt ook niet aan dezulken , bij welke de Ezel in achting is, In Maduré, een Koningrijk;  DÈB. ZOOGENDE DIEREN. 237 rijk op het vaste land van Oost-Indie, drijft men die achting weder wat verre: men vereert aldaar den Ezel zeer bijzonderlijk, en waarom? Deeze volkeren gelooven dat de zielen van de menfchen, na hunnen dood, in Iighaamen van dieren overgaan en zij zijn van meerling dat alle de zielen van hunne edellieden in de Iighaamen van Ezels verhuizen; naardien nu een Edelman (volgens deeze flaafsch denkende menfchen) moet vereerd worden al is hij een Ezel, volgt daaruit dat de Ezel bij hen in veel aanzien moet wezen. Hij is handelbaar, zoo dat eene vrouw of een kind hem kan regeeren, geduldig en maatig; hij kost weinig van onderhoud, draagt degrootfte zwaarte naar evenredigheid van zijne grootte van alle de viervoetige dieren en kan tot allerlei werk gebruikt worden. Men bereidt hem als een Paerd, hij rijdt zagt, host niet fterk en ftruikelt minder dan een Paerd; men fpant hem voor karren en wagens , men laat hem in manden, die hem aan het lijf gehangen worden, allerleie goederen draagen ; men zet hem voor den ploeg, in den molen, in het kort; daar is op het land bijna geen werk of men kan 'er den Ezel toe gebruiken; hij loopt eenen geftadigen tred, vordert wel langzaam, maar zal ook niet hollen: zijn gang is doorgaans een langzaame ftap, doch hij kan ook zeer wel draaven en zelfs galoppeeren. De fnelheid, waartoe hij in ftaat is, kan men uit het volgende beöordeelen. Op den 31 Mey van het jaar 1761 wierd 'er in Engeland , daar rren op alles wedt, eene weddingfehap aangegaan over het loopen van eenen Ezel, en men bevond dat dezelve voortgejaagd  23$ NATUURLIJKE HISTORIE jaagd zijnde, honderd Engelfche mijlen in den tijd van vier en twintig uuren had afgelegd; nu hebben wij gezien dat een Engelsch paerd dienzelfden weg had algelegd in den tijd van twaalf uuren, zoo dat deeze Ezel dien weg in eens zoo veel tijd geloopen had. Voor een Ezel is dit wel geloopen; doch daar is nog veel onderfcheid tusfcben dit loopen en dat van den Woudezel, welke men zegt, gelijk wij gezien hebben, dat zoo fnel loopt als een paerd; doch men moet aanmerken dat de Ezels in Engeland, dat een te koud land voor hun is, zeer klein zijn. De Ezel is ook nuttig na zijnen dood; het vleesch van de Woud - ezels is zeer goed om gegeeten te worden; doch dat van onze ezels wordt voor Hegt vleesch gehouden, en voor nog flegter dan dat der Paerden; doch naardien 'er volkeren zijn die het paerden vleesch zeer lekker vinden, zal men in enige landen het Ezels, vleesch ook wel met fmaak eetèn. Men zegt dat men 'er goede gerookte worsten van maakt en dat die gerookte worsten, welke uit Italië koomen onder den naam van Saucis de Bologne en hier te land veel gebruikt worden, van Ezels-vleesch gemaakt zijn. Met de melk is het anders gelegen; de Ezelinnen melk wordt voor een zeer goed, gezond en fmaaklijk voedzel gehouden; zelfs is zij bekend als een uitmuntend middel in teering ea andere ziekten en is als zoodanig zeer in achting. De huid van den Ezel wordt op verfchillende wijzen bereid, en tot verfchillende einden gebruikt; zoo maakt men 'er fchoenen van , zoo bereidt men het, (gelijk dat  DER ZOOGÏNBE DIEREN. Ü39 dat der Muil-ezelen en paerden) tot dat leder, dat men chagrijn- of fegrijn - leder noemt, en dat tot het overtrekken van doosjens, kistjens en foudraalen gebruikt wordt; de puntjens welke op dat leder zijn , worden daarop gebragt door het opftrooien van mostert-zaad, dat 'er door de fcherpte van zijn fap die oneffenheden op doet uitpuilen; zoo wordt het bereidt tot trommelvellen, welke op de trommelen worden gefpannen en die zeer fterk moeten zijn om de harde flagen van het trommelen te wederftaan; zoo maakt men 'er zeeven van met gaten, om grof goed te ziften; zoo bereidt men het toteen dik parkement; dat men, met eene dunne laag pleister befmeert, tot zakboekjens of tafeltjens, waarop men fchrijven kan , gebruikt. De beenderen worden tot fluitjens gedraaid , die zeer goed van klank zijn. Ik moet ook niet vergeeten te zeggen dat de mist van den Ezel zoo goed is als die der Paerden. Het Muildier, de groote Muilezel. In de hiftorie van de Honden hebben wij reeds een voorbeeld gezien dat dieren van verfchillende foorten, die niet zeer verre van malkanderen in gedaante en vorm afwijken, kij elkaêr gebragt zijnde en te zaamen woonende , afgezonderd van die van hunne eigen foort, fomtijds in minnedrift voor elkander onlflooken worden, paaren en jongen voortbrengen (*); ik heb zelfs van zoo- (•) I. Deel bladz. 149.  24O NATUURLIJKE HISTORIÉ Zoodanig eene honden ■ wolvin, van eenen hond en eenen wolvin geboren , de afbeelding en befehrijving gegeeven (*) en ik heb bij die gelegenheid opgemerkt dat zulke halfflachtige dieren meer naar hunne moeder dan naar hunnen vader gelijken. Een zeer treffend voorbeeld van deeze vermenging van verfchillende foorten vindt men in de Muilezels, en wel treffender, omdat de dieren, daaruit voortfpruitende, van zulk eene ongemeene nuttigheid gevonden worden, dat men dezelve in fommige landen bij menigte aanfokt; het dier is dan te gewigtig en beftaat te menigvuldig dan dat ik 'er hier niet in een afzonderlijk artijkel van zoude gewag maaken , fchoon hetzelve geen natuurlijk dier is, in den wilden Haat niet, of zoo ja, dan nog allerzeldzaamst en als eene afwijking van de Natuur beftaat, die geen ftand houdt, maar in de volgende geflachten weder verdwijnt, maar veeleer als een voortbrengzel van 's menfchen overleg, van 's menfchen beftier van en heerfchappij over die dieren kan befchouwd worden. Daar zijn tweeërleie foorten van Muil-Ezels; de eerfte is die, welkers moeder eene Merrie en welkers vader een Ezel is; het is de groote Muil-Ezel, dien ik tot onderfcheiding liever het Muildier of de Muil noem; de tweede de kleine of eigenlijke Muil-ezel, uit eene Ezelin geboren en wiens vader een hengst is het is van den eerften of het Muil-dier dat ik in dit artijkel zal fpreeken. Het ( * jDeel. blad*: 28.', PI. VII. Tij. 8.  di:r zocgende dierew. 241 Het Muil-dier is dun een halfflachtig eenhoevig dier, vm eene Menie en eenen Ezti geboren, dot naar het Paerden den Ezel gelijkt, maar meer naar het Paerd. Dit dier heeft indedaad zoo veel van de gedaante van het Paerd, dat men het in den eerften opflag voor een Paerd zou groeten; doch wanneer men het wat nader befehouwt, ziet men weldra het onderfcheid. Plet is van de grootte van het Paerd, zijne mojder; zijn hals is gevuld, zijn rug breed en zijn agterfte rond , als bij het paerd; de kop van het Muil - dier gelijkt niet vol« koomen naar dien van het Paerd en ook niet volkoomen naar dien van den Ezel; maar is korter en dikker dan de kop van het Paerd De ooren van het Muil-dier zijn langer dan die van het Paerd en korter dan die van den Ezel. Zijne maanen zijn korter dan die van het Paerd, maar wat langer dan die van den Ezel. Zijne pooten zijn dor, zonder vleesch, als van den Ezel. De ftaert gelijkt meer naar dien van den Ezel dan naar dien van het Paerd , naardien hij bijna kaal is en niet gelijk bij het Paerd uit lange hairen beftaat. De Muil-dieren zijn gemeenlijk zwart of bruin van kleur. Het Muil-dier is een zeer fterk dier, minder fnel dan het Paerd in zijnen loop, maar al zoo fterk; doch het is wat koppig en ftug. Men gebruikt hetzelve voor rijdtuigen, om zwaar belaaden wagens te trekken, om in molens en voor den ploeg te loopen, om lasten te draagen, en om op te rijden; het wordt voornamelijk gebruikt om fteile bergen overtetrekken , omdat zijn ftap zoo zeeker is, dat het nooit ftruikelt; de fteiU III. Deel. Q ^  242 NATUURLIJKE HISTORIE fte rotfen klimt het zonder vrees op, langs de fmalfïe padjens, die met hobbelige fteenen bezaaid liggen en loopt fomtijds zoo digt langs den fteilen kant, dat een gedeelte van zijnen last over eenen afgrond hangt, die duizenden voeten hoog is; dit doet het Muil-dier zonder ftruikelen, zoo dat men 'er gerust op gaat zitten, of zig door twee muil-dieren in een draagftoel laat draagen; even behendig klimmen zij die hooge fteile bergen weder af, zonder te vallen, terwijl een val voor hun en den reiziger onfeilbaar doodiijk zoude wezen. Deeze Muil-dieren worden gewoonlijk fraai opgetuigd met roode pluimen, zoo op hunnen kop als boven op den last, dien zij draagen. Men vindt het Muil-dier in Frankryk, Spanje en in het algemeen in alle landen daar de Ezels en Paerden ge. meen zijn; in Spanje, daar de Muil-dieren en Muilezels menigvuldig gebruikt worden om op te rijden en voor de rijdtuigen, zelfs voor koetfen, te fpannen, heeft men 'er geheele ftoeterijen van , en men is 'er zeer keurig op; in Nederland, daar men weinig of geene Ezels vindt, is dit dier bijna niet bekend. De kleine Muil-ezel, de Muil-ezel. Ws ik het voorige dier het Muil-dier genoemd heb, zal dit dier eigenlijk de Muil-ezel moeten heetcn. De Muil ■ ezel is een halfflachtig 'enkelhoevig dier van eene  DER ZOOGENDE DIEREN. 243 eene Ezelin en eenen Hengst geloren, dat naar den Ezel en het Paerd gelijkt, maar meer naar den Ezel. De Muil-ezel is veel kleiner dan het Muil-dier en wat grooter dan de E?.el zijne moeder; het gelijkt veel meer naar den Ezel dan naar het Paerd in zijne algemeene gedaante: hij heeft eenen dunnen hals en eenen fcherpen rug als de Ezel; de kop van den Muil-ezel is langer en minder dik dan die van den Ezel. De ooren zijn korter dan die van den Ezel, maar langer dan die van het Paerd; hij heeft zeer korte maanen , maar zijn ftaert gelijkt meer naar eenen Paerden-ftaert dan de ftaert van het Muil-dier en van den Ezel; de pooten van den Muil-ezel zijn meer gevleescht dan die van den Ezel, waarin hij dus naar zijn' vader het Paerd gelijkt, De Muil-ezels zijn graauw van kleur en hebben den zwarten ftreep op de fchoft gelijk de Ezels, waarin zij dan ook wederom hunne moeders gelijken; het zijn over het algemeen vrij fraaie dieren. De Muil-ezels, niet zoo fterk zijnde «Is de Muildieren, worden ook tot minder zwaar werk gebruikt; men fpant dezelve voor rijdtuigen en voor ligt gelaaden wagens en men gebruikt hen om op te rijden. Zij worden in dezelfde landen als de Muil-dieren en even min in het Bataafsch Gemeenebest gevonden. Zoo heeft dan, zal men zeggen, de mensch, door het Paerd en den Ezel tam te maaken en dezelve van hunne foort afgezonderd bij malkanderen te zetten, hen aan malkaêr te gewennen, en met den anderen te laaten paaren, eene nieuwe foort van dieren voottgebragt, Q 2 die  =44 NATUURLIJKE HISTORIE die in de Natuur niet beftond, en waarvan hij, om zoo* te zeggen , de fchepper is. Aldus, zal men verder zeggen , kunnen 'er vreemde rasfen ontftaan , en de dieren van hunne oorfpronglijke foorten ontaarten; welk eene verwarring kan dat niet in de foorten baaren! — Maar neen , de alwijze eerfte oorzaak van alles heeft in het verordenen der Natuur beter zorg gedraagen voor het in ftand houden der foorten en tegens die verwarring, welke 'er uit zulk eene ftrijdige vermenging zoude kunnen ontftaan; en om dit (dat vaneen groot belang is te weeten) nader te bewijzen, ben ik verplicht nog kortlijk de volgende aanmerkingen te maaken omtrent een onderwerp , waarover meer te zeggen zoude wezen dan het beftek, dat ik mij voorgefchreeven heb, kan toelaaten. Ik merk dan vooreerst aan dat in de natuur, in het wild, de paaringen van verfchillende foorten van dieren met eikanderen allerzeldzaamst zijn en zelfs zoo zeldzaam, dat men bijna kan zeggen dat zij nooit ge. beuren ; de trek, welke de Natuur elk dier tot zijne eigen foort ingefchaapen heeft, is te fterk dan dat de dieren daar ligtlijk van zouden afwijken; daar moeten dan eene menigte omftandigheden te zaamcn loopen om een manlijk dier te noopen zig bij een wijfjen van eene andere foort dan de zijne te voegen en een wijfjen overtehaalen om de liefkozingen van een mannetjen vmï eene andere foort te dulden. Hiertoe behoort dat de dieren door overvloed van voedzaam voeder fterk tot muanediift aangeprikkeld worden, dat zij geene van de  DEK ZOO GE N DE DIEREN. 2-15 és andere kunne van hunne eigen foort bii zig hebben, dat zij gewoon zijn, en wel zedert langen tijd, met eene van de andere kunne van eene andere foort dan de hunne omtegaan en daar gemeenzaam mede geworden zijn, dat dat dier van dié andere foort ook in datzelfde geval is van niet met een dier van ^iine eigen foort te kunnen paaren, dat zij veel overeenkomst met elkandcren hebben in lighaamsdeelen , zoo dat 'er over het geheel weinig verfchil is, gelik bij den Ezel en het Paerd; alle, gelijk men ziet, omftandigheden, die al lei zeldzaamst in het wild kunnen te zaamenloopen; en al worden die omftandigheden in den Natuurftaat al eens gevonden , dan nog zullen die vereenigingen veel minder vruetbaar zijn dan vereenigingen van dieren van dezelfde foort met eikanderen; daar zullen dan ook in het wild weinig of geene halfflachtige dieren geboren worden en. wanneer men wilde dieren vertoont onder den naam van halfflachtige dieren, moet de waarheid daarvan zeer verda;;t zijn en niet aangenoomen worden voor het dier door eenen kundigen natuurkeni er wel onderzogt is. Doch zoo het al gebeurt dat 'er halfflachtige dieren geboren worden, dan nog heeft de Natuur gezorgd dat die verbastering niet verre gaan kan of niet lang ftand kan houden, door dezelve bijna onvrugtbaar te maaken. Ik zeg bijna, want zij zijn het niet geheel, men heeft voorbeelden dat halfflachtige dieren jongen voortgebragt hebben, en bij fommige gebeurt het dikwijls, maar dan moet zulk een halfflachtig djer weder gepaard zijn met een natuurlijk dier; en dat Q 3 dier>  24<5 NATUURLIJKE HISTORIE dier, dat daar van koomt, weder met een natuurlijk dier gepaard zijnde, zal nog ligter en meer jongen krijgen, die dan ook wederom meer naar het oorfprongiijk na. tuuriljk ras zullen gelijken. Bij voorbeeld: een Muildier met een Muil-dier, of een Muil-ezel met eene Muil-ezelin, of een wijfjen van een Muil-dier met een Muil-ezel gepaard zijnde, of eene Muil ezelin met een Muil - dier, dat is een halfflachtig dier met een halfflachtig dier zijn deeze huwelijken zoo onvrugtbaar, dat ik niet weet dat 'er voorbeelden zijn dat zij ooit jongen voortgebragt hebben. Maar wanneer een Muildier gepaard wordt met eene Ezelin of met eene Merrie, of een wijfjens Muil-dier meteenen Ezel of een "Hengst , of een Muil-ezel met eene Ezelin of eene Merrie, of eene Muil-ezelin met eenen Ezel of een hengst, zullen deeze huwelijken fomtijds, maar tog zeer zelden, en flechts in warmelandeu, vrugtbaarzijn. Voorbeelden van de vrugtbaarheid van alle deeze agthuwelijken heeft men niet, doch van enige heeft men enkele voorbeelden. In het jaar r769 heefteen wijfjens muil-dier op St. Domingo een jong voortgebragt, waarvan de vader waarfchijnlijk een Ezel was, en in Spanje is een wijfjens Mui!-dier geweest, datvijfmaal een jong heeft voortgebragt, waarvan een Hengst de vader was. Men heeft ook op St. Domingo een voorbeeld gezien dat een wijfjens Muil-dier met een Ezel gepaard zijnde, een jong heeft voortgebragt. De mannetjens Muil-dieren en Muil-ezels heeft men tot nog toe onvrugtbaar gevonden. Hier uit nu ziet men   Pl.xxv.  DEK. ZOOGENDE DIEREN. 247 men dat dit tweeflachtig dieren-foort niet wei ftand kan houden en dat zij onmogelijk in den natuurftaat of in het wild zoude Hand houden, al liet men eene partij muil-dieren en muil.ezels van bsiderleie kunnen in het wild loopen. Behalven het Muil-dier en den Muil• ezel fpreekt men nog van andere diergelijke tweeflacbtige dieren, die Jumarts genoemd worden; men maakt gewag van drieërlei; het eerst zou voortfpruiten van eenen Ezel en eene Koe; dit zou den kop en den ftaert als eene koe hebben , maar een enkelhoevig dier zijn , als de Ezel, zonder hoornen. Het tweede zou voortkoomen van eenen Stier en eene Merrie; het derde zou het voortbrengzel zijn van den Stier en de Ezelin. Men is egter niet zoo volkoomen verzeekerd dat deeze dieren ooit beftaan hebben dat alle twijfeling des aangaande zoude weggenoomen zijn en zoo deeze feiten waarheid zijn, moeten de gevallen zeer zeldzaam geweest zijn. DE KAAPSCfïE EZ RL, T) E GESTREEPTE E Z ii L, DE ZEBRA. (PI. XXV, Fig, 1', het mannetjen.) D e Zebra, die ook de geftreepte Ezel en omiat wij dien van de Kaap de Goede Hoop kennen, de Kaapfche Ezel genoemd wordt, is een enkelhoevig dier, dat in vorm en gejlalte, zeer viel gelijkenis met den Ezel en met het Q 4. Paerd  24$ NATUURLIJKE HISTORIS Paerd heeft; het mannetjen en wijfjen zijn heiden zeerfraai, doch verfckillend, zwart en wit geflreept. De Zebra is van de grootte van een middelmaatig Paerd; hij gelijkt in gedalte naar het Paerd en den Ezel, maar meer naar den laaiden, zoo dat men hem, wat de gedaante aangaat, ligtelijk voor een fchoenen Ezel zoude honden; doch bij den Zebra is alles ronder, fraaier en fierlijker dan bij den Ezel : zijne ooren zijn even groot, zijne maanen even kort, zijn daert is eveneens, gelijk ook de tanden. Maar waarin de Zebra den Ezel, het Paerd en inde. daad alle andere viervoetige dieren overtreft is de fraaiheid van zijn hair, dat met zeer fierlijke dreepen praalt; deeze dreepen loopen van boven naar beneden op het lijf en omringen de pooten en den hals; het zou vergeefsch zijn door woorden de netheid en verdeeling van deeze ftreepen over het geheel dier te willen be. fcbnjven; de afbeelding zal daarvan een beter denkbeeld geeven, fchoon nog zeer onvolmaakt, want, om alle de fchoonheid daarvan te doen zien, zou men het dier aan alle kanten moeten af bet Iden. Deeze ftreepen zijn beurtlings zwart en wit, en min of meer breed, en het donker zwart derzelve fteekt heerlijk bij het blin' kend fneeuw-wit af, dat egter hier en daar eene vaa'e tint heeft, gelijk een fchilder 'er aan zou geeven, om het geheel meer warmte bijtezetten; deeze ftreepen, vooral in het mannetjen loopen niet verward in eikanderen , maar zijn met de grooide regelmaatigheid gefcnikt, verdeeld en getrokken, zoo dat zij eene aller. be-  DER ZOOGEKDE DIEREN. 249 behaaglijkfte vertooning voor het oog maaken, die den Zebra met regt een pronkftuk van de Natuur mag doen noemen. Het wijfjen van den Zebra is geftreept als het mannetjen , doch met enige verfcheidenheid , die niet minder fraai is; de witte ftreepen en het wit van den buik en depootenzijn belderer, witterenblinkenderdan bij het mannetjen; de kop en hals zijn op eene zeer fraaie wijze geftreept, gelijk ook het lijf tot op de ribben en tot aan het begin van de agterfte pooten; daar houden de ftreepen op; doch aldaar ziet men fraaie ronde zwarte vlakjens op eenen witten grond; de buik en pooten zijn wit en niet geftreept. gelijk ook de ftaert. Men vindt egter eene verfcheidenheid van dit dier, die, in plaats van zwarte banden op eenen witten grond, rosachtig bruin is, met zeer weinige breede ftreepen, die witachtig en flaauw gekleurd zijn; bij fommige is de kleur zelfs eenvormig ros-bruin met weinig te onderfcbeiden ftreepen. Het geluid van den Zebra verfcbilt veel van het balken van den Ezel en gelijkt meer naar het blaffen van eenen grooten bulbond : een reiziger zegt dat dat geluid juist zoo is als dat van een'fteen, die op het ijs gefmeten wordt, zoo dat het ook niets minder dan aangenaam is. De Zebras leeven bij troepen in de wildernisfen; zij zijn fchuuwe, zeer vlugge en levendige dieren, die wild gevangen zijnde, niet gemaklijk tc temmen zijn, wijl zij koppig en wcêrbarftig blijven; men zegt egter Q 5 dat  250 NATUURLIJKE HISTORIE dat die, welke eftener van kleur zijn, van welke ik zoo even fprak, makker te maaken zijn en zig gemaklijker laaten berijden en voor rijdtuigen (pannen; het is egter te denken dat deeze dieren, als zij van jongs af inflavernij waren , beter tam zouden kunnen gemaakt worden , doch dit moet met overleg gefchieden. Een inwooner van de Kaap niet verre van dc ft ad had eens enige laaten opkweeken en temmen; doch hij had de onvoorzigtigheid van hen alle te gelijk voor zijne koets te fpannen, fchoon zij het trekken nog niet gewoon waren; dit had natuurlijk het gevolg dat het hebben moest; deZebras gongen met de koets en den heer 'er in op hol; dit benam anderen de lust om zulks te beproeven, fchoon het, met meer voorzigtigheid overlegd zijnde, denklijk wel gelukt zoude zijn die dieren tot trek-dieren te maaken. De wilde Zebras vindt min noch in Europa, noch in Afia, noch in Amerika; zij worden natuurlijk alleen gevonden in Afrika, namelijk in de Koningrijken Congo, Loango, Majambo en Abysfinie en in de landen van de Kaap de Goede Hoop, daar zij buiten deeza landen gevonden worden , diar zijn zij overgebragt; het is van de Kaap de Goede Hoop dat men fomtijds in Holland Kaapfche Ezels heeft gekregen; dus is'ereengewecst in de diergaarde van den Prins van Oranje, hij was een mannetjen; het heugt mij over.verfubeiden jaaren een wijfjen op eene kermis in Holland gezien te hebben. De Z-ibra is e:n dier op zigzelf, en geen Ezel, gelijk  DER ZOOGEN DE DIEREN. 251 ïifk fommige door de gelijkenis van deeze twee dieren gedagt hebben , en gelijk men verkeerdlijk uit zijnen naam zoude vermoeden. Men heefc willen beproeven of deeze dieren met eikanderen zouden paaren j ten dien einde heefc men in Engeland eens eenen ezel bij eene wijfjens Zebra gezet, maar zij wilden niet aan malkanderen gewennen; wat had men te doen? Men gebruikte eene list om het wijfjen te bedriegen: men fchilderde den Ezel met zwarte ftreepen als of hij een Zebra ware; dit gelukte: het wijfjen nam hem voor haaren man aan en zij teelden een jong, dat een mannetjen was en naar den Zebra geleek. De Hottentotten en andere Afrikaanen eeten het vleesch van den Zebra, dat denklijk zoogoed als dat van den Ezel zal wezen; zoo het dier hier gemeener ware, zou men zijne huid waarfchijniijk met nut kunnen gebruiken, die nu als eene fraaije zeldzaamheid in de kabinetten bewaard worde. DE K W A G G A. (PI. XXV, Tig. 2, het mannetjen.) 2/iet hier wederom een dier, dat naar den Ezelen zelfs door ftreepen op zijn hair naar den Zebra gelijkt; het is de Kwagga. De Kwagga is een enkelhoevig dier, in vorm en gejialte zeer veel naar den Ezel en mar den Zebra gelijkende, en waar  Q52 NATUURLIJKE HISTORIE waarvan het mannetjen en wij/jen aan den kop , den hals en de borst geftreept zijn. De Kwagga is kleiner dan de Zebra en gelijkt in ge. daante en in de bijzondere deelen, wair onder ook de tanden, zeer veel naar denzei ven; doch zijn kop is enigzinis anders, vooral is de neus meer hol, de ooren zijn korter dan die van den Zebra; de fmoel is zwart; de kop bruinachtig wit en fraai geftreept met zwarte ftreepen, zijn hals en zijn lijf zijn donker bruin met zwart geftreept op eene zeer fierlijke wijze; van de fchouderen af beginnen de ftreepen korter te worden en , fteeds verkortende, verdwijnen zij eindelijk aan den buik; tusfchen de ftreepen is het bruin ügter; onder aan het lijf en aan de dijen en pooten is het dier wit; zijn ftaert, die wat plat is, is ook met witte hairen bezet; het hoorn van zijn' hoef is zwart, en zijn hoef gelijkt meer naar dien van een Paerd dan naar dien van een Zebra. In kort, dit dier, alfchoon niet zoo fraai zijnde als de Zebra, is egter ook fraaier dan de Ezel en kan met regt als den Zebra zeer nabijkoomende onder co fchoone viervoetige dieren gerekend worden. Het wijfjen van den Kwagga is eveneens getekend als het mannetjen, doch het laatfte is frisLr en levendiger van kleur. De ftem van den Kwagga is eene foort van fchielijk op eikanderen volgend geblaf, waarin men dikwijls het geluid kwag, kwag hoort, hetwelk zeckerlijk aanleiding gegeeven heeft dat de Hottuntotten het dier den naam van kwagga gegeeven hebben. De  DÉR 7. O O" G E N D £ DIEREN. 353 De Kwaggas leeven in de wildernis bij troepen dik» Wijls van meer dan honderd, waaronder men nooit een-' Zebra ziet, een bewiis dat deeze dieren twee onderfcheidene foorten van dieren uitmaaken. Zij zijn fchuuw en vlug;'maar de Kwaggas zijn gemaklijker te temmen dan de Zebras, zoo dat de boeren aan de Kaap hen dikwijls voor hunne wagens fpannen. Een reiziger zegt aldaar eenen Kwagga met paerden voor eenen zelfden wagen te hebben zien trekken; zij Zijn fterk; maar bijten en fchoppen wel eens; als de honden hen plaagen , geeven zij hun trappen cn grijpen hen zelfs fomwijlen met hunne tanden; de hyenas durven hen niet aantasten, zoo dat zulk een dier, bij de Paerden in de weide loopende, een zeer goede wagter voor hun zoude wezen. Dit dier leeft, zoo veel ik weet, in het wild nergens anders dan in het zuidlijk gedeelte van Afrika boven de Kaap de Goede Hoop en wel in het land der Kafferen; het is egter waarfchijnlijk dat het hooger op in Afrika ook zal gevonden worden. In Europa, Afia en Amerika is het nooit in het wild gezien. Het is ock zelden naar Europa overgebiagt en het is zelfs maar zints weinig jaaren dat het dier in Europa bekend is geworden. In Heiland, daar men het gemaklijkst hadde kunnen overbrengen, is het, zoo veel ik weet, nooit geweest, maar in het jaar 1787 heb ik eenen leevenden Kwagga in de diergaarde van den Koning van Frankryk te Verfailles gezien, die mogelijk de eenigfte is, welken men ooit in Europa heeft overgebragt, hij was zeer mak. Het  25* NATUURLIJKE HISTORIE Het vleesch van den Kwagga wordt door de Hotten, totten gegeeten, maar fmaakt den Kaapfchen boeren niet, omdat het te laf is. Hier mede heb ik alle de bekende enkelhoevige dieren befchreven, uitgezonderd eene foort van zwijn, wiens klaauwen onverdeeld zijn en die hier agter volgt. Zij zijn, gelijk men gezien heefc, niet veele in getal', en hebben onderling vrij veel gelijkenis in ligbaamsgeftalte. Thans zal ik tot een van de grootfte der viervoetige dieren overgaan.  EER ZOOGENDE DIEREN. 255* DE HIPPOPOTAMUS OF II F. T RIVIERPAERD, 11 ET IMYL-PAERD, 0,F DE ZEE - KOE. (PI. XXV, Fig. 3, het mannetjen.) jVÏ en ziet uit dit bovenfchrifc dat dit dier verfcheiden vrij veel van malkanderen verfchillende naamen heeft ontvangen; het heet de Hippopotamus, dat in het Grieksch het Rivier-Paerd betekent; deeze naam is het denklijk gegeeven naar het geluid dat het maakt, hetwelk enigzints naar het gebriesch van een Paerd gelijkt, en omdat het zig veel in de rivieren onthoudt; men heefc het het Nyl - Paerd genoemd, omdat hetoudstijds in de rivier de Nyl zeer gemeen was, of wel omdat de Egyptenaars hetzelve als een zinnebeeld van die rivier afbeeldden; men noemt het ook de Zee-Koe, omdat het ook vooraan in zee zwemt en iets van de gedaante van eene Koe heeft; eindelijk draagt het bij fommige ook den naam van den Behemoth, omdat men meent dat dit het dier is dat in dj H. Schrift met dien naam bedoeld wordt. De Hippopotamus is een zeer groot, zwaar, lomp huiden eetend dier, zeer laag op de poëten en zeer dik van lijf, dat op het land en in het water leeft. Ik heb reeds in de Hiftorie van den Rhinoceros met een woord van dit dier gewag gemaakt, als onder de groot-  25Ö* NATUURLIJKE HISTORIE grootfte viervoetige dieren van den aardbodem bebodrende, (*) en indedaad de Hippopotamus evenaart in zwaarte en grootte, fchoon niet in hoogte, den rhinoceros en zelfs bijna den oliphant, vermits hij tot vier of vijfduizend ponden weegt; het is een monfteraebtig dier, dat zoo zwaar is als vijf of zes zwaare osfen. De Hippopotamus is zeer log van geftalte; zijn dik, zwaar, rond lighaam, op vier dikke pooten rustende , die zoo kort zijn dat hij bijna met zijnen buik den grond raakt, en zijn lelijke monfterachtige groote kop geeven hem een voorkoomen van traagheid en lompheid, en hij heeft niets fierlijks, niets behaaglijks. Zijn lijfis zoo dik en rond, dat men hem , als hij dood is, als eene groote ton kan voortrollen , waarin de korte pooten niet zeer hinderlijk zijn : zijn kop is monfterachtig van gedaante; zijn muil is zeer groot en breed, zoo dat zijne ontzagchelijke tanden en flagtanden, als hij denzelven gefloten houdt, niet zigtbaar zijn; maar opent hij dien, dan vertoont zig zijn holle bek vreeslijk als eene fpelonk , waarin vervaarlijke tanden uufteeken. Hij heeft gewoonlijk zes en dertig tanden en kiezen: zij beftaan uit de volgende: vier fnijdtanden in dc bovenkaak en vier in de onderkaak, de eerfte ftaan regt naar de laagte twee aan twee van eikanderen afgezonderd en vrij verre van eikanderen, maar de laatfte ftaan • regt vooruit als liggende, en de middenfte zijn zeer langj twee' (*) I Deel LUdï. 135.  DER ZOOGENDE DIEREN. 257 twee hondstanden in de bovenkaak en twee in de onderkaak, die regt ftaan, van welke die in de onderfte zeer groot zijn en zeer krom loopen ; zij zijn fchuin afgefleten (dit zijn zijne flagtanden ) twaalf kiezen in de onder- en twaalf in de bovenkaak, zes ter wederzijden; doch men heeft gezien dat fommige Rivier-paerden agt en twintig en zelfs twee en dertig kiezen hadden; van deeze dieren moet dan het een meer kiezen hebben dan het ander, of, dat waarfchijnlijker is, zij moeten, als zij jong zijn, minder kiezen hebben dan wanneer zij ouder zijn geworden. De fnijdtanden en vooral de onderfte honds - of flagtanden zijn zoo hard van zelfftandigheid, dat men 'er met een vuurflag vonken uit kan flaan. Men denkt dat dit de reden is, waarom de oude fchrijvers, die dit dier befchreven hebben, gezegd hebben dat het uit zijnen muil vuur fpuuwde. De lippen zijn zeer groot en rond en met bosjens dik hair bezet; de tong is van vooren zeer ftomp en fcheef naar den kant daar het dier het meest kaauwt. De ooren ftaan als op eene verhevenheid zoo dat 'er rondom plooien om zijn; zij zijn zeer klein; de oogen zijn ook zeer klein naar de grootte van het dier, gelijk ik reeds in de befchrijving van den Rhinoceros opgemerkt heb dat bij alle groote dieren plaats heeft, (*) de neusgaten loopen fchuinsch naar beneden en hebben eene (*) I. Deel bhdz. 137- III. Deel. $  258 NATUURLIJKE HISTORIE eene kleine opening, de pooten zijn kon, lomp en dik en eindigen alle in vier vingeren met groote nagelen voorzien; de ftaert is kort. en dik en aan het eind ftaan enige lange ftijve hairen; het heeft twee tepels, die in de liezen geplaatst zijn. Het dier heeft geene maanen en is glad van huid en niet, gelijk bijna alle de viervoetige dieren, met hair bedekt; alleenlijk ziet men hier en daar op het vel een weinig hair, maar bijna «iets op de ribben, buik en pooten; het is donker bruin of zwartachtig van kleur; zijn vel is zeer dik en heeft op den rug wel een duim dikte. Het mannetjen van dit dier gelijkt in geftalte en bijzondere deelen vol. koomen naar het wijfjen, maar is een derde prooter. Het wijfjen krijgt flechts een jong tegelijk, dat het op het land werpt, zoogt en, zoo dra het gaat loopen, leert zij hetzelve te water gaan en op het minfte gerugt de vlugt in de rivier neemen. Men zegt dat zij haar jong ook in het water te zuigen geeft. Het geluid, dat de Hippopotamus maakt, is zeer luid en doordringend; het is gedeeltelijk een geknor als dat van den Buiïel en gedeeltelijk een gebriesch als het gebriesch van een Paerd; een reiziger, die dit geluid dikwijls gehoord heeft, tragt het dus uittedrukken: heörch, hörch, hoohoo, de beiden eerfte woorden langzaam, heesch, maar doordringend en beevend , het derde hoo-hoo zeer fchielijk en genoegzaam briefchend. Men kan het zeer verre hooren. Het Rivier.paerd leeft alleen' van gras en kruiden en denklijk grootendeels van bladeren, biezen, riet en  der. zoo GE nd e dieren. o£q En waterplanten, wortelen van boomen en planten en diergelijke; men heeft wel gedagt, omdat die dier te water gaat, dat het visfehen najaagt, om dezelve te eeten; doch dit is niet waar, het zou zeer kwalijk gefchikt zijn om visfehen te vangen, naardien zijne grootteen zijne gedaante het da nodige bekwaamheid doet ontbeeren om fnel door het water te fchieten; ook heeft men in de m.agcn van die, welke men geopend heeft, geen visch, maar wel bladeren. riet en takjens gevonden. Hij eet ook rijst, tarw en andere graanen, als ook fuiker-riet en al'erhande peul- en andere vrugten; dat eon zoo groot dier, als het in fuiker-plantagieè'n of rijst of graan-velden koomt, in dezelve eene vreeslijke verwoefling moet aanregten Iaat zig ligtlijk van zelf begrijpen; hij drinkt zoet water, want, fchoon hij zig fomtijds in baaien van de zee, of aan de monden van de rivieren onthoudt, gaat hij evenwel aan wal om zoet water te drinken. Dit dier is geen halfflachtig dier, het leeft eigenlijk op het land, maar het onthoudt zig gaerne in het water j daar het in deheetelanden, waarhetzigbevindt, dekoelte geniet; het is dan meest den geheelen dag in de rivier, daar het zig op den bodem onthoudt van tijd tot tijd boven koomende en den kop of den neus boven water uit> fleekende om adem te haaien; des nachts gaat het aan wal om in de velden te graazen en zijn voedzel te zoeken ; het gaat om te flaapen op moerasfige plaatfen en in biezen en riet-velden leggen, daar men het niet gemaklijk kan naderen; het loopt niet zeer fnel op het R 2 land^j'  2t5o NATUURLIJKE HISTORIE land, maar heeft in het water eene vaerdigheid, welks men bezwaarlijk van zulk een log dier zou vermoeden. Het leeft niet bij troepen, maar egter onthoudt het mannetjen en het wijfjen zig gemeenlijk bij malkanderen, Hoe groot, hoe vreeslijk dit dier ook op het gezigt, van welk een verfchriklijk gebit het ook voorzien zij, het is egter noch voor den mensch, noch voor andere dieren te vreezen ; van gewasfen leevende tast het geene andere dieren aan ; het is zeer wel te temmen en het trage nooit te bijten. Als het gejaagd wordt, vlugt het liever dan zig te verweeren en, naardien het zig niet verre van het water onthoudt, fpringt hei fluks in de rivier en zwemt verre onder water weg, alvorens het weder te voorfchijn koomt; doch als men het kwetst r wordt het grimmig , maakt van zijne groote kragt gebruik en werpt zig op de fchuiten, waarmede men het vervolgt, bijt 'er groote ftukken uit en doet dezelve dikwijls te gronde gaan. Somtijds koomt het onder water onder de floepen cn dan loopt men gevaaï dat het dezelve te onderfte boven werpt. Een reiziger verhaalt dat hem zulks gebeurd is; hij was met eene floep, zegt hij, digt bij dea kant en hij zag een rivierpaerd onder dezelve koomen ; het ligtede de floep met zes mannen, die 'er in waren, met zijn' rug uit het water en fmeet die t'onderfte boven; dit zal zeekerlijlc fpeelende gefchied zijn, want den in het water liggenden manfehappen deed het dier geen leed. Om deeze ongelukken voor te koomen, ontfteekt men een licht ca  DER ZOOGENDE DIEREN. ü6t «n .plaatst het op de punt van de fchuit; vermits de Rivier-paerden bevreesd zijn voor het vuur, durven zij dezelve alsdan niet naderen. Drie mannen van hetzelfde fchip gongen eens met een fchuitjen op de rivier om een Rivier-paerd tc dooden; zij zagen het op den bodem der rivier wandelen en kwetflen het met eene lange lans; dit maakte het woedend, het kwam boven, keek hen verfchriklijk aan, opende zijnen grooten bek, floeg hem in den rand van de fchuit en beet 'er een groot fluk uit, terwijl het weinig verfchilde of het wierp de geheele floep omverre, maar h.et dook terHond weder naar beneden. Te Loango in Afrika had een Rivier-paerd zig reeds twee jaaren op de reede opgehouden; het fchepte vermaak om alle de floepen, die het zag, omverre te fmijten, maar de menfchen, die dan in het water lagen en zig met zwemmen moesten redden, deed het geen leed; men durfde naauwlijks op de reede vaaren en befloot dus, zoo het mogelijk ware, het te dooden; men tragtede het te fchieten; maar zoo dra zag het het vuur niet of het dook onder en ontweek de fchoot. Eens wanneer het gemeenzaam bij een floep kwam, kwetfte men het met eene bijl in den neus; toen wierd het zoo boos, dat het alle de floepen omverre wierp. Men maakte vervolgens een* flrik van dikke touwen om het te vangen; maar het merkte die en hield 'er zig verre van verwijderd. Men wilde het gaerne Cp land aantasten , maar het kwam nooit uit het water dan des nachts ; éindelijk befpeiirde men dat het verfcheiden nachten agter X 3  262 NATUURLIJKE HISTORIE ^elkanderen langs eenzelfde pad gekoomen was, zij gorj. gen dan vijf in getal des nachts daaromtrent in hinderlaag leggen, met fnaphaanen gewapend, die met ftaaven geiaaden waren, en met fabels; zoo dra het verfchcen, fchooten zij alle vijf op hetzelve; het was gevaarlijk gekwetst, maar bleef egter niet op de plaats dood; want het fprong nog in een nabij zijnde water, daar zij het uit het gezigt verlooren en het was eerst twee dagen daarna dat de Negers het dood op den oever zagen liggen. De jagt op dit dier is egter minder gevaarlijk dan men in den eerften opflag zou denken; de Negers tas. ten het op het land ftoutmoedig aan, omdat het zoo fnel riet kan loopen, als zij en zij het dus altijd ontkoomen kunnen. Men graaft ook wel kuilen op den weg waar langs het gewoon is naar het water te gaan, cm het 'er in te doen ftortcn, of men houwt boomen om op zijn* pad, zoo dat het 'er niet door kan en dus gemaklijk aangetast kan worden. Het is niet gemaklijk dit dier met fpeeren te doorfteeken, omdat zijne huid zoodikis; men tragt het dan met ketting of knuppel-kogels de beenen in ftukken te fchieten, wanneer het valt en ligt kan afgemaakt worden. Men fchiet het nog veiliger in het water; men neemt de gelegenheid waar dat het Rivier-paerd aan de oppervlakte van het water koomt en zijn neus 'er uit fteekt om te ruiken, om het in den kop te treffen. Gevaarlijker is 't om het met fchuiten in het wa*t?r aantetasten; oudstijds toen men nog geen fchietge- weer  DER ZOOGENDB DIEREN. afjg weer had , tastede men egter de Rivier-paerden op deeze wijze in den Nyl aan; men bondt verfcheiden fchuiten aan malkanderen, naderde het in het water en fchoot verfcheiden harpoenen in het lighaam van het dier, die met wêerhaaken gewapend waren en waaraan een touw vast was; men liet het vervolgens fpartelen tot het door verlies van bloed om het leven kwam. In den INyl is nog eene andere wijze van de Rivierpaerden te vangen in zwang geweest. De Rivier - paerden zijn gretig naar den wortel van zekere water-plant, die zeer dik is; in deezen wortel ftaken de visfchers eene zwaare ijzeren bout, die aan een touw vast was en dus eene foort van hoek maakte, welke zij uit eene fchuit nederlieten en langs den bodem der rivier voortfleepten. Dikwijls flokte het dier den wortel in met den bout en geraakte dus, als men aan het touw trok, aan de haak vast; men rukte dan geduurig aan het touw om het aftematten, terwijl het de grootfte poogingen deed om zig los te Worftelen. Somtijds kwam het boven en dan tragteden de visfchers het met hunne fpeeren af. temaaken. Nog heefc men eene andere wijze in Egypte gehad om deeze dieren te vangen. Men ftrooide namelijk zoo veele , misfchien gedroogde , er weten en boonen op zijnen weg als het konde opvreeten, waardoor zijne maag vervaarlijk opzwol, zoo dat zij berstte en het dier deed fterven. Het vleesch of fpek, gelijk men het liever wil noemen, van den Hippopotamus is zeer goede fpijze, en R 4 is  a54 NATUURLIJKE HISTORIE is zeer fmaaklijk; het vet zegt men dat het vet van alle andere dieren in fmaaklijkheid te boven gaat en nooit breekt het op; het is als merg; vooral is het vleesch van eenen jongen Hippopotamus een zeer lekker eeten. Dat'er ondertusfchen aan zulk een zwaar dier heel wat te kluiven is kan men ligt berekenen; een volwasfen Rivier-paerd levert meer dan twee duizend ponden fpek op; men kan het, even als varkens - fpek, inzouten en in azijn inmaaken; dus toebereid fmaakt het ook zeer goed; gerookt zijnde zal het niet minder fmaaklijk zijn; men roemt vooral de voeten, als een zeer fmaaklijk geregt en nog fmaaklijker dan de olyphants-voeten, en niet minder de tong , die gerookt zijnde, voor een lekker beetjen gehouden wordt en nog beter is dan osfentongen. Als het fpek uitgeperst wordt, geeft het eene olie wit en zoet als room, die goed is om bij ander eeten te gebruiken; het fpek van den Hippopotamus wordt in Afrika voor zoo gezond gehouden, dat men het als een allerbest middel tegens de borst-kwaaien aanbeveelt. Met het vet beftrijken zig de Hottentotten en Kaffers van top tot teen, om zig de huid glad en zagt te houden. De huid van den Hippopotamus levert, als zij bereid wordt, een zeer fterk en dik leder; de Hottentotten en de Kaapfche boeren fnijden het aan riemen en gebruiken het tot trek-feelen om hunne osfen voor hunne wagenen te fpannen, en ook voor hunne lange zweepen , waarmede zij hunne osfen voortdrijven en waarmede zij zeer hard klappen kunnen en ook als bullepee- zen,  DER ZOOGEN DE DIEREN. l6$ zen. De Afrikaanen maaken 'er ook groote fchildeu van, die zeer voortreflijk zijn, want dit leder is zoo dik en hard, dat, wanneer het gedroogd is, een fnap. haan kogel, zoo hij niet van zeer nabij gefchoten wordt, 'er niet zal doordringen. De tanden zijn zoo hard, zoo zuiver en zoo wit, dat zij het ijvoir overtreffen; de tand - meesters gebruiken die bij voorkeur om valfche tanden voor de menfchen te maaken, die men, in plaats van uitgevallene of bedorven uitgetrokken tanden, in den mond zet, omdat zij zoo hard zijn en dus niet fpoedig afflijten, en omdat zij niet geel worden, als het ijvoir. De Indiaanfche fchilders bedienen zig ook van het bloed van dit dier om hunne kleuren meer kragt en luider te geeven. De Hippopotamus is alleen in Afrika te vinden; hij bewoont noch Europa, noch Afia, noch Amerika. Hij onthoudt zig in alle landen van het eerde waerelddeel, daar groote rivieren zijn. Zoo bevindt hij zig aan alle groote rivieren van de kusten en in de meiren in de binnenlanden van Afrika , in Senegal, in de Gambia, in de Zaire , de Loanza en in de rivieren van de binnenlanden van de Kaap de Goede Hoop, in Cuama, in de rivieren van Abysfinie en in den Nyl; voorheen was hij te vinden in den beneden Nyl, doch thans is hij daar niet meer, zoo dat de inwooners van Egypte hem niet kennen; het was egter van daar dat men den Hippopotamus oudstijds leevende naar Rome en naar Condantinopolen overbragt; in de R 5 eer-  i65 NATUURLIJKE HISTORIE eerfte ftad zijn zij menigmaalen den volke in de openbaare fchouwfpelen vertoond ,• in de laatfte heefc men in het jaar 1550 eenen voor geld laaten zien, die zeer mak was en dien men zelfs den ftal uit liet koomen, om h.m te laaten kijken. Dit dier is na den tijd van de Romeinfche republiek anders, zoo veel ik weet, niet leevende naar Europa overgebragt, hetgeen egter niet moeijelijk te doen zoude zijn, als men in de binnenlanden van de Kaap een jong kalf vong en hetzelve te fcheep vervoerde; na dat men het zoude gewend hebben van hooi en graanen te leeven. Men heefc opgezette Rivier-paerden in Europa, doch egter niet zeer veele, en wel nergens dan in ons vaderland, uic hetwelk egter thans een van die zeldzaame ftukken naar Frankrijk vervoerd is. Men heeft, namelijk, in den kruidkundigen tuin van de Univerfïteit te Leyden eenen opgezstten volwasfen Hippopocamus gezien, die daar omtrent eene eeuw geftaan heeft en naar welke de afbeeldingen gemaakt zijn , die van dat dier geduurende dien tijd in dit land in het licht zijn verfchsnen; zedert enige jaaren heefc men een opgezetten volwasfen Hippopotamus in het Kabinet van Natuurlijke Hiftorie van dezelfde Univerfïteit gekregen, wanneer men zig van den ouden, in den tuin, welke bijna vergaan was, ontdaan heefc. In het Kabinet van den Prins van Oranje bevond zig ook een volwasfen opgezette Hippopotamus , welke in het jaar 1795 naar Frankrijk vervoerd is en thans in het Kabinet van Natuurlijke Hiftorie te Païp prijkt; in hetzelfde Kabinet van den Prins was ook nog  DER ZOOGRNDE DIEREN. 267 nog een klein opgezet kalf van een Hippopotamus, die» in die Jaar in den Hage verkomt is; deeze drie volwasfene Rivier-paerden, van welke nog twee in wezen zijn, een te Parys en een te Leyden , zijn de eenigfte, zooveel ik weet, welke in onzen leeftijd in Europa te vinden zijn geweest. In het Keurvorstlijk Kabinet te Dresden zijn ook twee opgezette kalven van Rivier - paerden en de beenderen van den kop, die egter niet volledig in de tanden fchijnen, doch in Koppenhagen vindt men in een bijzonder Kabinet, namelijk van den Graaf van Moltke, het volledig been - geitel van den kop van een Hippopotamus, die egter maar een jaar oud geweest is. De zeldzaamheid van deeze ftukken heeft mij aanleiding gegeeven om daarvan hier bijzonder gewag te maaken. DB  £<58 NATTUURLJJ KE HISTORIE. Dfi TAPIR, ANTA,-OF MAÏPOURI. (PI. XXIII, Fig. 4, het mannetjen.) D e Tapir voert in Amerika deeze drie naamen; an het Nederduitse», heeft men denzelven de naamen van Water-Zwijn en Land-Hippopotamus gegeeven, «die veelligt zoo flegt niet bedagtzijn; het is egter bij •den naam van Tapir meest en genoegzaam bekend. De Tapir is een van gewasfen loevend dier, veel in gedaante naar een varken gelijkende, met een langen neus als ten fnitit, dien het als de Olyphant gebruikt om eantevatten, met vier vingeren aan de voorfte en drie aan de agteifle veeten, en dat zig gaerne in het water onthoudt. Men onderfcheidt twee foorten van Tapirs, die in grootte verfchillen; de kleinfte foort is zoo groot als een groot varken; de grootfte is van de grootte van eene kleine koe, zij tweernen in gedaante veel naar een varken; zij zijn dus niet hoog op de pooten, dik van lijf, rond van rug en fpits van kop; zij vertoonen in hunne geftaltenoch vlugheid, noch fchranderheid, noch fierlijkheid, maar eerder lompheid en grofheid als een Zwijn. Hun kop is groot en dik en langwerpig als die ■van een varken; aan het eind van hunne bovenkaak hebben zij eene foort van tromp, als de olyphant, maar veel korter, naardien dezelve flechts een voet lang is; deeze tromp is, zoo wel als die van den oly- phzrtt ■  DER ZOOGENDE DIEREN. 2? 60 phant, zijn neus; hij is zeer beweeglijk en kan door het dier naar alle zijden gedraaid worden, hij kan denzelven wel de helft verlengen, als hij zulks nodig heeft; hij bedient zig van denzelven, als de olyphant, om iets aantevatten, en om zijn voedzel opteraapen; san het eind van deezen fnuit zijn zijne neusgaten, doch die foort van vinger, welken de olyphant aan zijn fnuit heeft, heeft hij niet. In zijn bek heeft hij twee en veert:g of vier en veertig tanden en kiezen, namelijk tien fnijdtanden (en bij fommige agt) in elk kaakbeen , twes hondstanden of flagtanden en kiezen onder en boven, namelijk vijf ter weder zijde; de oogen zijn kleinen zeer zwart van kleur; de ooren zijn kort en gelijken enigzints naar de ooren van het varken; bij blaagopde pooten en dus ook kort en dik van hals; zijne pooten zijn dik ; aan zijne voorfte voeten heeft hij vier vingeren, waarvan egter een agter aan hangt, die niet op den grond rust , gelijk bij de varkens; deeze vinger ontbreekt aan de agterfte voeten, zoo dat hij aan deeze drie vingeren heeft; alle deeze vingeren zijn met hard dik hoorn bedekt; zijn ftaert is zeer klein en bijna kaal. Hij heeft weinig hairen het is zeer kort; dcch hij heeft op dea nek maanen, die evenwel zeer kort zijn en overeind ftaan; zijne kleur is donker bruin; de jongenzijn geftreept. Het wijfjen van den Tapir is altijd kleiner, dan bet mannetjen; zij heeft twee prammen, welke tusfchen de liezen geplaatst zijn; zij krijgt na tien of elf maanden dragt maar een enkel jong te gelijk. De ftem van dit dier is een grof gefluit; het gefluit van het  NATUURLIJKE HISTORIE het mannetjen is egter fterker en doordringender dari dat van het wijfjen. De Tapirs zijn zeer fterke dieren; een derzelve, welken men in een hok Meid, droeg met zijne tanden zijn trog of eetens-bak dikwijls van de eene plaats naar de andere: zij gaan veelal, als zij rusten willen, op hun agterfte zitten als een hond, zij kunnen niet bard loopen. Schoon dit dier, even als de Hippopotamus, dikwijls te water gaat en zeifs onder water duikt, leeft het egter niet van visch, maar van kruiden, planten, bladeren en wortelen en wel veelal van die, welke in rivieren en moerasfen groeijen en het herkaauwt niet. De Tapirs onthouden zig digt bij de rivieren, maar op drooge plaatfen en verwijderen zig niet van de ftreeken, die zij eens tot hun verblijf gekozen hebben, duch om hun voedzel te zoeken begeeven zij zig in moerasfen en flijk en, naardien zij zeer zindelijk zijn, gaan zij zeer dikwijls in de rivier te water en zwemmen zelfs zeer breede rivieren over ; zij duiken onder water, maar kunnen egter niet lang onder blijven en moeten, om adem te fcheppen, hunnen fnuit van tijd tot tijd boven water uitliepen. Zij leeven in de wildernisfen en fchuuwen de bewoonde plaatfen. Zij houden in de bosfchen altijd een zelfden weg, en maaken grootepaden Zoo dat men zeggen zou dat het een weg ware die door menfchen begaan wierd; men moet voorzigtig zijn dat men hen op die paden niet ontmoete, om niet door hen omverre geloopen te worden, want zij zijn zoo infchik- lijk  DER ZOPGENDE DIEREN. C.J1 lijk niet van te wijken of uit hunnen weg te gaan: Een reiziger heeft hiervan eens ondervinding gehad; hij had zijn hangmat in een bosch opgehangen/ dwars over een' weg, die door Tapirs gemaakt was; hij legde zig te flaapen: omtrent ten negen of tien uuren hoorde hij een groot gerugt; het was een Tapir; de reiziger had maar even zoo veel tijd om uit zijne hangmat te fpringen en tegens een' boom te gaan flaan; maar de Tapir liep zijn hangmat aan Hukken en kneusde hem tegens den boem, aan welken hij ftond. Men vindt hen nooit in troepen bij malkanderen; in den paartijd leeft het mannetjen bij het wijfjen, maar anders niet, zij leeven dan afzonderlijk, behalven dat het wijfjen haar jong bij zig heefc tot dat het groot geworden is. De moeder draagt veel zorg voor haar jong; het volgt haar gefladig en, als het agter blijft, keert zij haaren fnuit om, om het te ruiken; zij brengt hetzelve in de rivier en leert het zwemmen en in het water fpeelen. De Tapirs zijn zagtzinnig en tasten noch menfchen noch dieren aan; doch wanneer zij door honden of andere dieren aangevallen worden, weeten zij zig wel te verdedigen met hunne tanden en kunnen dan zelfs honden dooden; als men hen in de rivier aantasten hen kwetst, vallen zij, even als de Hippopotamusfen op de floepen aan, bijten 'er in om zig te wreeken en doen hun best om dezelve om te fmijten; doch zoo groot niet zijnde is hun dat minder doenlijk. Als twee mannetjens zig bij een enkel wijfjen bevinden, kunnen zij fel met malkan-deren vegten. Als zij gevangen zijn, zijn  NATUURLIJKE HISTORIE zijn zij zeer mak en men houdt hen dan als varkens, zij loopen over de werf en gaan weder in hun hok ,• zelfs begeeven zij zig dan naar het bosch, en koomen des avonds weder thuis, fchoon het waar is dat zij fomtijds wegblijven. Dit dier wordt in Amerika gevonden en ook alleen in dat waerelddeel; het is het grootst viervoetig dier, dat Amerika natuurlijk eigen is geweest, voor het door de Europeaanen ontdekt wierd; bet behoort egter niet t'huis in de noordlijke of koude ftreeken van Amerika, maar in de warme landen van Zuid-Amerika, daar het vrij menigvuldig gevonden wordt. Men jaagt dit dier met den fnaphaan, maar zijne huid is zoo hard, dat hij met een gewoonen kogel bezwaarlijk te dooden is, weshalven men daar groote kogels of ftaaven toe gebruikt. Om deeze dieren te vinden, fpoort men hen op in hun leger; de Indiaanen weeten hun gefluit zeer juist na te bootfen en dit middel gebruiken zij om hen te lokken, of ten minften om, als zij antwoorden, te hooren waar zij zijn. Zij zijn goed om te eeten, doch het is een onfmaaklijk voedzel, dat flechts aan de Indiaanen behaagen kan; de pooten en het bovenfte van het lijf zijn beter dan het overige; dat van de jongen is evenwel goed en fmaakt enigzints als kalfsvleesch. De huid levert een zeer voortred ijk leder voor zooien van fchoenen, waarvan de Indiaanen ook fchilden maaken. Van dee2e dieren zijn fomtijds leevende uit de WestIndicën in dit land overgebragt; men heefc alhier twee  DEK. ZOOGENDE BIEREN. twee derzeive te zelfden tijd levendig gezien, een, namelijk, in de diergaarde van den Prins van Oranje en een ander, dat op de kermisfen wierd rond gevoerd. In Cayenne had men eenen tammen Tapir, die dooi de ftraaten van de flad liep en zelfs alleen in het veld gong; men wilde hem naar Europa vervoeren , maar toen hij aan boord van het fchip was, kon men hem niet houden; hij brak zeer flerke touwen, waarmede men hem vastgebonden had , fprong in het water , zwom naar land en kwam des avonds naar huis. Men bragt hem dan andermaal aan boord; maar toen men omtrent halver weg tusfchen Amerika en Frankrijk was en de zee zeer onftuimig was geworden, wierd hij boos, brak uit zijn hok en fprong in zee; de ftorm liet niet toe hem te redden en hij moest verdrinken. III. DZIL. I HET  274 NATUURLIJKE HISTORIE' HET ZWIJN, HET VARKEN. lori?!3 T dier' d3t' ge,iik eni^ v«*r oor,be van het grootfte nut is in het huislijk leven, doch anee„ door het voedzel, hetwelk het verfchafc,' het zwijn of het Varken, Het Zwijn is een van gewasfin leevend dier met trefplg. ten k aauwen, lomp van gefialte, laag op de pooten, met een beweeglijken fnuit, bijna als de Tapir, maar korter. Het mannetjen wordt de Beer, het wijfjen de Zeug of Zog genaamd, terwijl men een zeer jong 2Wjjntjen dat nog niet gefpeend is, den naam van Speenvarken geeft en een jong dat gefpeend is eene Big noemt. Het Zwijn is een zeer zonderling dier, 'dat in veele deelen van zijn lighaam aanmerklijk van alle de andere viervoetige dieren verfchilt en daarom onze bijzondere befchouwing wel waerdig is, waarin ik zorg zal drsagen datgeen, dat het bijzonders heefc, mijnenieezerente doen opmerken. Het Zwijn is een van de dieren, die wij daaglijks in het huishoudelijke leven voor oogen zien, maar die ons zelden in hunnen wilden of natuurlijken ftaat voorkoomen; van het wild Zwijn, dat in de bosfchen in het wild leeft, zijn onze tamme varkens afgedamd; zij zijn niet zeer derk in gedaante veranderd, zoo'dat men weinig onderfcheid tusfchen een wild en een tam Zwijn zien zoude, zoo zij van eenen zelfden ouderdom waren; de befchrijving dierhalven, welken ik alhier van het wild Zwijn  EER ZO OGENDE DIEREN. 2?5 Zwijn geeven zal, zal ook op het tam varken toepaslijk wezen, terwijl het onderfcheid tusfchen deeze rasfen ons niet zal ontfnappen. De gefialte van het Zwijn is zeer lomp en zwaar, niet lugtig of vlug, en zonder de minfte fierlijkheid; zijne houding is onedel en lomp, wijl het zijnenk op altoos naar den grond gerigt houdt. De kop van het Zwijn is langwerpig en loopt fpits af en het wild Zwijn heeft dien langer dan het tam varken gelijk ook het voorhoofd bolronder; zijne bovenkaak eindigt in eenen fnuit, die plat is met een rand van kraakbeen 'er om, binnen welken de neusgaten ftaan; deeze fnoet, offchrobber, gelijk men hem noemt, gelijktenigzints naar dien van den Tapir, maar bijis korter, zoo dat het dier daarmede niet kan aanvatten; hij is beweeglijk en zeer fterk, zoo dat het Zwijn denzelven gebruikt om daarmede den grond optegraaven om naar aardwormen en wortelen te zoeken, op welke het zeer gefteld is; vooral is deeze fnoet zeer fterk bij de wilde Zwijnen, zoo dat zij in de bosfchen lange regte vooren graaven; om de tamme varkens dit graaven te beletten , fteekt men hun een ringetjen door den neus, dat hun, als zij het doen willen, pijn verwekt en'er hen dus van af houdt. Men kan hun daartoe ook de peezen boven den fnoet doorfnijden, hetgeen hun het graaven voor altoos belet, alzoo zij dan geene kragt meer na den fnuit hebben. In den bek verfchilt dit dier zeer veel van andere dieren met gefpleten hoeven; want het heeft zoo wel S 2 in  NATUURLIJKE HISTORIE ■n de bovenkaak fnijdtanden als in de onderkaak; bet beeft 'er in beiden kaaken zes, die niet regelmaatig zijn , maar zeer onderfcheiden, en die van e kaêr verwijderd ftaan; de fnijdtanden van de bovenfte kaak zijn geheel anders dan die van de onderfte en zij verwisfeeri niet. Het Zwijn heeft ook vier hondstanden, de onderfte zijn zeer lang, zoo dat zij buiten den bek uitfteeken en kromme flagtanden uitmaaken; dit beeft ook het Zwijn wederom bijzonders boven de dieren met gefpleten hoeven, van welke geene andere flagtanden in den bek hebben; daar zijn zelfs maar weinige viervoetige dieren, welke van flagtanden voorzien zijn, gelijk wij gezien hebben. Deeze flagtanden zien wij in onze tamme varkens niet, alleen omdat men dezelve nooit zoo oud laat worden, dat zij uitgegroeid zijn, maar hen vroeg flagt. Ondertusfchen geeven deeze flagtanden het wild Zwijn een woest aanzien en het zijn vreeslijke wapens, van welke bet zig met kragt tegens zijne vijanden weet te bedienen. Het heeft zeven kiezen ter wederzijde in ieder kaakbeen. De ooren van het Zwijn zijn tamelijk groot en breed; in het wild Zwijn ftaan zij ftijf regt op, maar in het tam varken hangen zij meer of min flap ceder naar vooren. De'oogen zijn zeer kiein ligt van kleur bij onze varkens en ftaan niet levendig , noch fchrander, hetgeen het uitzigt van dit diér dom doet fchijnen. Het lijf van het Zwijn is niét fierlijk> maar log en lomp gevormd, zijn rug is gekromd, zijn hals is kort, hij draagt zijnen kop zoo laag, dat men zijne borst bijna niet ziet. Zijne pooten zijn  DER. ZO OGENDE DIEREN. 277 2ijti kort; ook loopt dit dier niet vlug en op eene ftijve wijze en het kan zijn lighaam niet buigen gelijk andere dieren; het is onbekwaam om te fpringen, maar daarentegens zwemt het zeer gemaklijk, denklijk doordien zijn fpek het. doet drijven. De ftaert hangt ter halver weg van de pooten neder, bij de wilde Zwijnen hangt hij regt neder, doch bij de tamme varkens is hij' gekruld of gedraaid. Ik heb gezegd dat het Zwijn een dier is met gefpleten hoeven en als zoodanig wordt het ook gerekend, omdat de pooten, waarop het op den grond fteunt, gefpleten klaauwen van twee toonen zijn, die met een nageltjen aan het eind bedekt zijn; doch dan heeft het weder dit bijzonder boven andere dieren met gefpleten hoeven, dat het no~ twee andere virgertjens daarnevens heeft, die bij hsn;;en en waarop het niet rust, zoo dat het indedaad eigenlijk vier vingeren heeft. Het hair van de Zvrijnenis zeer ilijf, cn borstelachtig, vooral de hanen, die hen boven op den kop, op* den hals en langs den ruj; ftaan; dc kleur vji> de wilde Zwijnen is, als zij volwasfen sijn, ïwatt; de borstels zijn egter niet in hunne gehecle icngic van die kleur, maar van boven vuil wit en ros; doch zoo zij plat op eikanderen liggen , kin men 'er niet dan het uiterfte zv/art eind van zien, hetgeen het Zwijn dan ook eene zwarte kleur geefc. Wanneer het wild Zwijn nog jong is, is het niet effen zwart, maar zeer fraai getekend met ftreepen, die over langs loopen en die bruin zwart op eene ligte vaale of helder kaftanjebruine grond zijn. S 3 De  278 NATUURLIJKS HISTORIE De tamme varkens daarentegens zijn in ons land meest vaal of vuil geel van kleur, dat min of meer donker is; men vindt ook enkele zwarte onder dat ras, en nog zeldzaamer zwart gevlekte. Wanneer onze Varkens jong zijn, zijn zij, even als de oude effen, vaal van kleur en de enkele zwarte, die'eronder koomen , zijn ook niet geftreept als zij jong zijn maar geheel zwart. Enige jaaren geleden had een boer in Zuid - Holland bij Dordrecht van een omloopenden koopman in varkens eene Zeug gekogt; de koopman was met dezelve uit Gelderland gekoomen, daar zij in de bosfchen geloopen had; korten tijd daarna kreeg dat varken twaalf biggetjens, waarvan zes. zwart en de zes andere dus fraai met vaale en zwarte ftreepen, van den kop naar den ftaert loopende, getekend waren. De boer, deeze diertjens befchouwende, was van verwondering en blijdfchap opgetogen en meende dat dit een wonderwerk was, wijl hij de vaale ftreepen voor oranje ftreepen aanzag en daaraan eene uitlegging gaf, die met de tijdsomftandighedenenmetzifne wenfchen overeenkwam; het gerugt van de wonderlijke oranje-geftreepte varkens klonk door het gantfche land daaromftreeksende boeren kwamen van drie uuren verre en zelfs met moeite van den overkant der rivieren (wijl het in den winter was) om de wonderlijke varkens tezien, hetgeen den eigenaar 'er veel geld mede deed winnen, hij bragt hen zelfs in eene fleede naar de andere dorpen te kijken. Hiervan gehoord hebbende en nooit de gelegenheid verzuimende om iets waarteneemen, dat tot de natuurlijke hiftorie, voornamelijk der dieren, be-  DER Z 00 GEN DE DIEREN. 279 betrekking heefc, gong ik dezelve insgelijks bezigtigen en, fchoon ik nooit een leevend wild Zwijn, hetzij jong of oud , gezien had, befpeurde ik weldra dat dee. ze biggetjens zoodanig waren als de biggen van wilde . Zwijnen in de natuurlijke hiftorieën befchreven worden en befloot dierhalven dat deeze Zog in de bosfchen met een wild Zwijn zoude gepaard zijn geweest. De boer meende dat zij altijd zoo zouden blijven en had reeds verfcheiden koopers, die hem veel geld voor enige van die oranje - geflreepte biggetjens geboden hadden, afgeflaagén; ik beduidde hem egter dat zij weldra effen zwart zouden worden ; hij mistrouwde mijn zeggen wel , maar het was egter oorzaak dat hij verfcheiden van dezelve voor eenen duuren prijs verkogt. Ik heb dit voorbeeld willen bijbrengen om te toonen hoe onweetend onze boeren zijn omtrent die dieren zelve, waarmede zij dagelijks omgaan. Het Zwijn, hetzij jong of oud, heefc geene hoornen; het heeft ook maar eene maag en is geen herkaauwend dier, gelijk de dieren met eigenlijke gefpleten hoeven. Het Zwijn heeft ook nog eene bijzonderheid, die het van alle de andere viervoetige dieren onderfcheidt: bij andere, namelijk, is het vet door het vleesch gemengd; doch bij het Zwijn zit het boven op het vleesch en even onder het vel, daar het tot enige vingeren dik wordt; men noemt dit vet het fpek: hierin heeft het Zwijn overeenkomst met de Walvisfchen en S 4 an-  280 NATUURLIJKE HISTORIE andere Zoogende Waterdieren, welker bcfchrijving hier agter zal volgen. De ftem van het Zwijn is zeer onaangenaam; als het vergenoegd is, laat hetgeen klein geknor hooren; doch wanneer het pijn heeft, fchrikt, of in benaauwdheid is, maakt het dat fchor gefchreeuw, dat wij in den Aagttijd dikwerf genoeg gelegenheid hebben te hooren. Het wild Zwijn is veel grooter en fterker dan het tam varken, hetgeen zeer natuurlijk is, wijl men de tamme varkens nooit hunnen leeftijd laat uitleeven, ja hen zelden volwasfen laat worden, maar hen flagt voor zij tot hunnen volwasfen ouderdom gekoomen zijn; het leeft anders tot vijf en twintig of dertig jaaren. Het wijfjen krijgt eene groote menigte jongen en hierin verfchilt dit dier al wederom van andere; want men zal geen ander dier van die grootte vinden, dat zoo veele jongen krijgt; het werpt, namelijk, navier maanden dragt, van twaalf toi agttien jongen; waarlijk eene zeldzaame vrugtbaarbeid, welke den mensch in ftaat ftelt zoo veele van deeze dieren tot zijn voedzel aantefokken als hij zelf wil, te meer wijl het tam varken tot tweemaalen in een jaar jongen kan werpen, zoo dat men van viei en twintig tot zes en dertig jongen van deeze dieren in een jaar trekken kan; ja men zegt dat 'er voorbeelden zijn dat varkens tot twintig jongen in eens gekregen hebben. Ik heb gezegd dat het getal der prammen van de wijfjens der dieren gewoonlijk geëvenredigd is aan het getal jongen, dat züteeener dragt  DEK ZOO GS N DE DIEREN. 2öf dragt werpen en dat zij gemeenlijk een of een paar prammen meer hebben dan zij gewoonlijk jongen krijgen (*): in deeze regel maakt het Zwijn al wederom eene bijzondere uitzondering, wijl deeze dieren niet meer dan twaalf prammen en fomtijds nog minder hebben. Het wild Zwijn leeft in de bosfchen van eikelen, bladeren, wortelen en andere gewasfen en aardvrugten; doch het is het Zwijn vrij onverfchillig met welk voedzel het zijne groote maag vult; zijn fmaak is zoo ftomp en zijne gulzigheid zoo groot, dat liet alles verflindt wat het voorkoomt, hoe vuil het ook zij; fchoon zijn voedzel voornamelijk uit gewasfen bs» Haat, zal het wormen en andere infekten, flangen, hagedisfen , vleesch van verrotte krengen , flijk, klei, drek, en alles veifiinden wat het vindt, ja het vreet fomtijds zijn eigen jongen, als zij pus geboren zijn op, wasruit men ziet dat het inwendig gevoel, het inflinfl: , dat alle dieien aandrijft cm hunne jongen lief te hebben, te bezorgen en te bewaaren, bij deeze dieien ook niet kragtig werkt, fmaar zeer ftomp is. Men heefc ook voorbeelden gezien dat een oud vaiken in huis kwam en een kind, bij afwezenheid van de moeder, uit de wieg haalde en verflond. Een febriklijk voorbeeld van dien aart gebeurde 'er nu twee jaaren ge- (*) 1. Deel bhdz. 18. S 5  2Pa NATUURLIJKE HISTORIE geleden op een dorp nabij Parvs, van welks waarheid ik door geloof waerdige lieden, die 'er naar vernoomen hebben ben verzeekerd geworden, terwijl ik mij toen ter tijd in die ftad bevond : Enige oude nonnen hadden zig, na de affchaffing van haar klooster, opdat dorp ter neder gezet en namen jonge kinderen in de kost, om d.e optevoeden. Een deezer kinderen, zijnde een me.sjen, enige reizen des nachts in baar bed-ewateri hebbende, dreigden zij het, zoo het zulks' weder deed b„ het varken in het kot te zullen zetten; het k.nd deed het andermaal, wanneer de ineesteresfen haa. , re bedreigingen ter uitvoer bragten en het arme meisjen in het varkens fchot zetteden, waarin zij een varken mesteden, om het daardoor aftefchrikken ; zij hoorden het erbarmelijk fchreeuwen. doch meenden dat zulks uit angst was; doch eindelijk, toen zij oordeelden dat het kind genoeg verfchrikt was, hetzelve gaandehaalen bevonden zij dat het varken het kind de beenen tot de oijen toe had afgevreeten , waaraan het ftierf. Zulk een vreeslijk voorbeeld moet voor altoos van zulk eene wreede ftraf affchrikken, zoo 'er nog iemand m.gt gevonden worden, die wreed genoeg ware om, als deeze gewezen nonnen, een kind met zulke geweldige en onmenscblijke middelen te willen verbeteren. Het is zonderling dat de Varkens de ratelflangen met gretigheid opeeten, zonder enig hinder van derzelver fenijn te hebben, al is het dat zij van hun gebeten worden , daar derzelver fenijn vooralle andere dieren zoo doodlijk is; hun hard hair, hunne dikke huid en hun dik  DES. ZOOOESO! DIEREN. 283 dik fpek fchijn't hen voor de uitwerkingen van dat fenijn tebewaaren, terwijl zij de behendigheid hebben van die flangen, op welke zij zeer verlekkerd zijn, agter bij den kop te vatten. Daarei.tegens is de peper vergift voor de Varkens. Zoo grof de fmaak van het Zwijn is, zoo grof en ftomp is ook zijn gevoel; zijne ruuwe dikke huid, zijn ruuw hair, het fpek of vet, dat onder het vel zit en waardoor bijna geene gevoel-zenuwen loopen, maakt het ongevoelig voor fiagen, zoo dat men de Varken, drijvers mcnigmaalen de Varkens zeer fterk met zweepen ziet flaan, zonder dat zij 'er gevoel van hebben; men zegt dat men gezien heeft dat de muizen hun het vel cn het fpek van het lijf wegvraten , zonder dat zij 'er gevoel van fcheenen te hebben. Het Zwijn heeft egter de andere zinnen zeer goed, het hoort, ziet en ruikt wel en de jagers, die op de wilde Zwijnen loeren willen, moeten boven den wind gaan ftaan, of het wild Zwijn zal weldra terug keeren. Maar boven al is het Zwijn berugt om zijne morsfïgheid en luiheid, het doet niets liever dan zig in flijk en drek omwentelen en het ligt uuren lang vadzig in de flijk, of in zijn kot, in zijn eigen drek en vuiligheid, zonder dat het daarvan enige afkeer fchijnt te hebben , hetgeen insgelijks aan de ftompheid van zijn.gevoel en de grofheid van zijne zinnen moet worden toegefchreven. Hoe ftomp het inwendig gevoel deezer dieren is, blijkt ook daar uit dat de jonge biggen hunne eigen moeder niet kennen, maar zoo 'er andere zeugen bij zijn, on-  284 NATUURLIJKE HISTORIS ©nverfchillig de vreemde zoo wel als haare eigen moe. der gaan zuigen, waarin andere jonge dieren zig niet ligt bedriegen zullen. Bij de wilde Zwijnen fchijnen de jongen egter meerder aan de moeder verknolt te ziin; want zij volgen haar alle tot zij drie jaaren oud zijn, zoo dat zulk een gezin dan eenen kleinen troep vormt; deeze troep zorgt voor de gemeene veiligheid, want, fchoon de Zwijnen geene andere dieren aanvallen om hen te dooden, kunnen zij zig egter zeer wel met hunne flagtanden tegens aanvallen van andere verdedigen .- zij helpen daarin eikanderen, en als zij aan. getast worden, plaatfen zij zig in het rond tegens elkaêr, terwijl de groo'tfte en fterkfte het fpits afbijten. De mannetjens kunnen ook verwoed te zaamen vegten om de wijfjens, zoo dat zij elkaêr dikwijls zwaar kwetfen en zelfs dooden. Men jaagt bet wild Zwijn met honden, of men beloert het des avonds of des nachts in de maanefcbijn, om het, als het uit het bosch koomt langs het pad, dac het gewoon is te volgen, met den kogel te fchfeten; het houdt zig gewoonlijk bij dag in het dikst van het kreupelbosch op en des nachts koomt het 'er uit, om zijn voedzel te gaan zoeken: fomtijds jaagt men het op met honden en door groot geraas te laaten maaken door menfchen, die het bosch rondom bezetten, doch dit is niet zonder gevaar, wijl het uit het bosch koomende, den eerften, die het in den weg ftaat, fomtijds neder floot. Als men bet wild Zwijn met honden jaagt, gebruikt men daartoe groote ft«ke honden, want het Zwijn keert  DER. ZOOGESDE DIEREN. 28* keert zig dikwijls om en fielt zig tegens hén te weer; een oud Zwijn is zelfs niet bevreesd voor de bonden, loopt dus niet verre en laat zig digt op de hielen jaagen; maar een jong Zwijn loopt verre weg zonder ftil te ftaan; de jagers fchieten het Zwijn of fteeken het dood; om het laatfte te doen, plaatfen zij zig, met een pitk, die een zwijnen - fpriet genaamd wordt, op het pad, langs welk het Zwijn, gejaagd wordende, aan koomt loopen en fteeken het de fpriet in het Ijf; dee e handgreep is egter gevaarlijk, want, als zij het Zwijn niet wel raaken, fteekt het hen veelligt met zijne flagtanden omverre. De wilde Zwijnen zijn van veel nut om de landftreeken, daar zij zig bevinden, van flangen en ander ongedierte te zuiveren en het vleesch van een jong wild Zwijn is zeer fmaaklijk, doch dat van de oude is te taai en wordt niet gegeeten; zijn kop is egter goed en wordt, na dat hij in azijn met kruiden gelegen heeft en gekookt is, op voornaame tafels opgezet. Wat de tamme Varkens belangt; men laat die niet oud worden, men eet veele als Speenvarkens, dat is, als zij nog zoo jong zijn, dat zij nog zuigen; als zij volwasfen en een of twee jaaren oud zijn, mest men dezelve enige maanden met graan of meel en karnemelk, als wanneer men hen in zeer korten tijd zeer vet kan maaken. Men heeft zulke Varkens fomtijds ongelooflijk zwaar doen worden. In Ludwigburg heeft men een Varken van twee jaaren en drie maanden ouderdom gezien, dat men tot de zwaarte van agt honderd en vier en tag-  NATUURLIJKE HISTORIE tagtig ponden gemest had, *t welk de zwaarte van een' fchoonen os is; het was negen voeten en vier duimen lang en vier voeten en vijf duimen hoog; het fpek was op den rug zeven duimen dik en aan de zijden negen duimen; de reuzel woog 2even en tagtig ponden. te Berlyn zijn door eenen Heer van Brenkenhoff eens twee vette Varkens verkogt, die eik duizend ponden woogen. Het vleesch of fpek van deeze dieren is eene kost, die ons gewoon is» en die wij zoo versch als gezouten en gerookt op onze tafels krijgen • het is met goed voor zwakke maagen of voor de ftedelingen die niet veel beweeging hebben, doch beter voor boe! ren en arbeidslieden, welke op die voedzaame kost fterk kunnen werken; het fpek is zoet en laf van fmaak waardoor het ligtlijk walgt; voor het overige wordt van het Varken bijna alles gegeeten; zijne pooten, zij. ne ingewanden, zijne tong, zijn bloed, in kort, daar gaat niet veel van het Varken verloren, dat dus mede een van de nuttigde dieren is, die wij hebben. Van zijn fmeer of reuzel ma ,kt men ook pomade en pleifters Behalven de Varkens, die hier geflagc of gegeeten worden, worden 'er nog eene groote menigte gerookte hammen in dit land ingevoerd uit Westphalen, dat ook het eenigfte is, hetwelk dat arm land oplevert. Vm zijne huid maakt men zeeven cn in Engeland bereidt men die tot leder om 'er zadels van te maaken; van zijn hair bijzonderlijk van de bordels, die op den rug daan,' maakt men kleérborflels, doffers en verwkwasten. De mensch, die fijner fmaak heeft dan alle andere die»  DER ZOOGENDE DIEREN. ögj dieren, ontziet niets om aan zijne fijne tong zoo veel wellust te verfchaffen als mogelijk is; ja zelfs al zal hij daartoe de onnozele dieren martelen. Zoo doet men ook in Engeland fomtijds met het Varken. Men neemt een jong Varken, dat men mesten wil, en zet het tusfchen twee planken, die met een houten fchroef voor en agter aan malkanderen vast zijn, zoo dat het Varken als gekneld tusfchen die twee planken loopt. Dus mest men het en dus laat men het groot worden ; het gevolg daarvan is dat het Varken, niet in de dikte kunnende groeijen, in de hoogte en lengte uitgroeit en dus meer doorregen fpek krijgt; deeze knelling dwingt men ondertusfehen zoo veel men wil docr de twee fchroeven, die men, naar maate het groeit, langzaamerhand wat los draait. Als het Varken volwasfen is, flagt men het en hakt het aan den rug open, in plaats van aan den buik, men neemt'er de ingewanden, ribben, pooten en alle beenen uit en rolt het op tot eenen grooten rol, die men kookt en in azijn met kruiden legt; wanneer men 'er iets van eeten wil, fnijdt men eene groote fchijf van die rol en zet die op tafel. Ik twijfel of andere dieren dan het Varken bij deeze bewerking wel gezond zouden blijven. De Varkens zijn enige ziekten onderhevig, die bun overkoomen door hunne morsfigbeid en door het eeten van allerleie onreinigheden; onder deeze zijn de fchurft en eene ziekte, die men gortigheid noemt; als een Varken deeze ziekte heeft, is het fpek vol kleine harde korreltjens en niet goed om te gebruiken, maar zeer on- ge  288 NATUURLIJKE HISTORIÉ gezond. Men kan onder aan de tong van een Varken zien of het met d;e ziekte behebt zij, want, zoo het die heefc, vindt men onder zijne tong kliergezwelletjens of zwarte flippen. Opdat dan de burgers niet bedrogen zouden worden en gortige Varkens voor gezonde Varkens koopen, fielt de regeering, die verpligt is, zoo veel mogelijk, voor de gezondheid der ingezetenen te waaken , op de Varken-markten lieden, die bedreven zijn om te ontdekken of een Varken gortig zij dan niet. Als een Varken verkogt wordt, roept men deezen Varkenfchouwer, die de tong van het Varken fchouwt of onderzoekt en, zoo hij het gortig vindt, hetzelve eene fnede in het oor geeft, opdat 'er geene andere menfchen mede bedrogen zouden worden. Om voortekoomen dat de Varkens deeze ziekten niet krijgen, moet men hen in zuivere hokken , die mee fteenen gevloerd zijn, leggen, die telkens laaten fchoon maaken en hun niet dan zuiver voedzel, als graan en meel, geeven, terwijl men hen zeer weinig moet laaten drinken. Op die wijze zal men lekker fpek krijgen. Met minder kosten kan men hen vet maaken, als men op plaatfen woont, daar bosfchen zijn, waarin eiken, kastanjen en beuken boomen ftaan; men laat hen dan in den herfst, als de vrugten van die boomen afvallen, indie bosfchen loopen, zij eeten die vrugten en worden 'er zeer vet van, vooral, als men hen des avonds, als zij t'huis koomen, wat zemelen cn meel van dolik met warm water geeft. Zij weeten des avonds hun huis zeer wel weder te vinden, en het is niet onaardig om te zien, hoe alle de Var-  DEK. ZOOGKNDE DIEREN. flo9^ yarkens van eene kudde, die uit het bosch koomt, in het dorp koomende, elk naar zijn eigen huis keeren. Als het fterk begint te regenen, loopen zij alle hun best al fchreeuwende naar huis. Het wild Zwijn vindt men in bijna alle de groots bosfchen van Europa, die in warme en gemaatigde luchtftreeken liggen; ja men vindt hen zelfs tot in Zweden en in Siberië. In de departementen van ons vaderland, die landwaarts leggen, wordt het ook in de bosfchen gevonden; doch het koomt zeer zelden in het binnenfte van de" republiek. In den herfst van het jaar 1782 wierd 'er egter een wild Zwijn ontdekt, dat zig in den Krimpener Waard ophield en denklijk uit dé bosfchen van Gelderland aldaar gekoomen was; het wierd door enige liefhebbers van de jagt gejaagd en gedood. Iri Amerika zijn veele wilde Varkens door dat geheels waerelddeel verfpreid, fchoon zij 'er natuurlijk niet gevonden wierden, maar zij zijn 'er door de Spanjaarden overgebragt en aldaar wild geworden. Tamme Varkens vindt men bijna de geheele waereld door, ja zelfs op de eilanden in de Zuid-zee, daar voor het overige geene andere viervoetige dieren gevonden wierden dan honden. Men houdt die dieren niet in die landen, daar de godsdienst naar de wet van Mahomet heerscht. In deeze wet wordt, gelijk bij de Jooden, dat dier voor onrein gehouden en het is hun verboden van hetzelve te eeten. In Syrië en Paleftina zal het Varkens-vleesch, in den tijd toen het aldaar verboden wierd, ongezond geweest zijn, maar is het JU. Deel. T niefi  20O NATUURLIJKE HISTORIÉ niet ongerijmd dat de Jooden en Turken het daarom nar nog in geheel andere landen, daar het fpek geen ongezond voedzel is, niet durven eeten en zig aldus door een bijgeloovig vooroordeel van een nuttig voedzel bt> rooven? Aldus van het wild Zwijn en van ons gemeen tam Varken gefprooken hebbende, zal ik nu derzelver verfcheiden foorten opgeeven. Het gemeen tam Varken. "Van dit heb ik genoegzaam gefprooken in het voor'g artijkel. Het gelijkt minder naar het wild Zwijn dan het volgend ras, in gedaante, namelijk, en ia kleur, maar niet in grootte. Het Siams Vtrken, het Oost - Indisch Farfon. Varken is eene verfcheidenheid van het Varken welke van Siam en China oorfpronglijk is. Het is enig' zints verfchillend van ons Europisch Varken; het isr kleiner en het is laager op de pooten, zoo dat zijn buik, als het vet is, bijna op den grond koomt. Zij zijn zwatt van kleur en hun rug is bijna kaal; de jongen worden zwart geboren; hun fpek is blanker en lekkerer dan dat van ons gemeen Varken, maar zij worden niet zeer zwaar, waarom onze boeren die zelden aanfokken. Zij  DER Z O OGENDE DIEREN, 201 èij zijn egter in deeze Republiek niet vreemd, daaf enige liefhebbers hen fokken en daar zij bekend zijrt onder den naam van Oost • Indifche Varkens. Het is dit ras, dat op de eilanden in de Zuid-zee gevonden Wordt. Het eenhoevig Varken. D eeze verfcheidenheid fchijnt eer eene verfcheidenheid, die men bij enkele Varkens vindt, dan wel een verfcheiden ras te zijn. Zij zijn reeds oudstijds bekend geweest. Men ziet die dikwijls in Zweden en Hongarye onder de gemeene, Zij hebben geene gefpleten hoeven, maar hunne hoeven zijn ongefpleten. Ik wenschte egter te weeten hoedanig de beenderen van de voeten zijn. Ik ben niet vreemd van te denken dat men.even veel beentjens onder het vel zoude vinden als bij de andere Varkens, zoo dat het onderfcheid maar uitwendig zoude wezen. Het Guineesch Varken. D, t Varken is waarfchijnüjk ook eene verfcheidenheid van het wild Zwijn; het is zoo groot als het OostIndisch Varken 6n ten naaften bij van dezelfde gedaantè als ons gemeen Varken; maar zijn kop is zoo groot niet; het hééft zeer lange puntige ooren, die agter over op T 2 den  NATUURLIJKE HISTORIE den nek liggen; zijn ftaert is zoo lang, dat hij bijn* tot op den grond hangt en hij is kaal tot het eind; het heeft kort, blinkend, ros hair en geene boiftels op den rug; het is oorfpronglijk van Guinea, maar men vindt het ook in Oost-Indie; uit het eerfte land is het naar Brazilië en uit het laatfte naar de Kaap de Goede Hoop overgebragt. HET MUSKUS-ZWIJN, DE PECARI, OF DE TAJACU. jfJet Muskus-zwijn is eèn dier, dat in gedaante met lift Zwijn overeenkomst, zonder ftaert en met een klierachtigen zak op den rug. Het Muskus-zwijn gelijkt indedaad volkoomen naar het Oost-Indisch Varken en is ook omtrent van die grootte; zijne ooren zijn kort en regt; het vertoont geene groote flagtanden; het heeft, zoo als gezegd is, geen ftaert of ten minften flechts een klein ftompjen; maar hetgeen waardoor het zig niet alleen van alle andere foorten van Varkens, maar ook van alle andere viervoetige dieren onderfclreidt, is een vrij groot gat offpleet, meer dan een duim diep, dat het mannetjen en wijfjen op hunnen rug hebben en waarin klierert zijn, waaruit een vogt fijpelt, dat fterk als bevergeil riekt en dat fommige voor aangenaam houden, andere voor Hinkende, even gelijk wij zulks van het Muskusdier en andere dieren gezien hebben, behalven dat die het  BER ZOOGENDE EIEREN. 293 hst beursjen onder aan den buik of, aan het agterfte draagen en dit Varken hetzelve boven de fchoft heeft. Men begrijpt ligtlijk, dat het dit vogt is dat het dier met den naam van Muskus-zwijn heeft doen beftempelen. Zijne borftels zijn ftekelachtig en gelijken meer naar de ftekels van den Egel dan naar borftels van een Varken; zij zijn met bruin eh wit of vaal getekend; het dier is dus met zwart en wit of vaal gevlakt; om den hals heeft het eene foort van halsband van eene witachtige of vaale kleur. Het een en ander maakt dit dier zeer aanmerklijk. De Pecari heeft maar vier fnijdtanden in de bovenkaak, doch zes in de onderfte, vier hondstanden en twaalf kiezen in de boven- en even zoo veel in de onderkaak, zoo dat hij zes tanden minder heeft dan het Zwijn. 1 Het Muskus-zwijn leeft van hetzelfde voedzel als het Zwijn en is van dezelfde aart en huishouding. Zij leeven in de bosfchen, maar meest op de bergen, in troepen van twee of drie honderd bij malkanderen. Zij wente'en zig minder in de flijk dan de Zwijnen en zoeken dus niet zoo zeer de moerasfen; zij eeten in de bosfchen wilde vrugten, graanen, wortelen, flangen, padden, en hagedisfen, die zij eerst villen door 'er hunne pooten op te zetten, de huid tusfchen hunne tanden te neemen en die aldus af te trekken; men kan hen enigzints temmen, maar zij zijn zoo dom, dat zij niemand kennen; zij loopen uit en kcomenweder t'huis. Zij zijn ondertusfehen in het wild zeer woefte dieren; T 3 zij  294 NATUURLIJKE HISTORIE zij zullen de menfchen en de honden aanvallen en als zij zelve aangetast worden, helpen zij elkanderen.| Een reiziger verhaalt dat hij eens mét een' hond op de jagt naar die Varkens zijnde, door dezelve wierd aangetast; hij en zijne medemakkers klommen op eene rots, om hunnen aanval te ontwjjken, werwaarts hun hond zig ook in veiligheid Helde; hier wierden zij door den gantfchen troep van die dieren belegerd en beftormd en zij konden zig niet van hun ontflaan dan na dat zij eene groote menigte van dezelve gedood hadden. Men moet zig wel wagten, als men alleen is en een troep van die dieren in de bosfchen ontmoet, een van hun aantetasten, of zelfs de vlugt te neemen, want zij zouden alle op zulk eenen aanvallen en zouden hem' in Hukken fcheuren; het best dat men doen kan is op een' boom te klimmen en hen gerust te laaten voorbijtrekken. Zij zwemmen fomtijds groote rivieren over en dan legt ieder zijn'kop op den rug van dengeenen, die voor hem zwemt, zoo dat zij in eene lange rei door het water trekken; als zij in de plantagieën koomen, regten zij 'er groote verwoeftingen aan. Het gebeurt fomtijds dat deeze Zwijnen verre weg trekken. Alsdan verzamelen zij zig tot een getal van duizend, ja nog meer, en trekken dus troepswijze voort; koomen zij aan eene rivier, dan zwemmen zij die over; koomen zij aan tuinen, werven van wooningen, aan plantagieën, zij mijden die niet, maar trekken al regtuit voort, zonder door iets genoopt te worden ter zijde aftewijken; zij kunnen aldaar dan ook veel fchade doen; maar zoo dia  DER ZOOGENDE DIEREN. 995 «Lra men op de plantagieën verneemt dat 'er een troep van die Varkens voorbij trekt, fluks vat ieder een, flaaven, opzigters en al wie 'er is wat bij bij de hand vindt, Hokken, bijlen, mes (en, fabels, men loopt naar den troep en ieder flaat of fteekt 'er, terwijl zij voorbij trekken, zoo veele van dood als hij kan; het is niet goed hen met vuurwapenen aantetasten, want dan vallen zij alle aan op dengeenen die fchiet; als men egter veele tegelijk op hen fchiet, gaan zij alle fchielijk op de vlugt. Hun vleesch is lekker, zelfs nog fmaaklijker dan het fpek van onze Varkens, maar niet zoo malsch; het gelijkt, zegt men, naar het vleesch van haazen, maar heeft noch fpek noch vet; doch men moet zorg draagen , zoo dra men hen gedood heeft, aanftonds den zak op den rug, waaruit het ftinkend vogt koomt, uittefnijden, omdat het, zoo men dat verzuimt, binnen een half uur dien flank aan het vleesch mededeelt, zoo dac het niet meer eetbaar is. Daar het wild Zwijn en zijne verfcheidenheden in Amerika oorfpronglijk niet gevonden wierd, behoort integendeel dit Muskus-zwijn in dat waerelddeel bij uitfluiiing t'huis, en men vindt het in de oude waereld niet. Het bewoont het geheel middenfte gedeelte van Amerika, tot daar het koud begint te worden ten Noorden en ten Zuiden, want het fchuuwt de koude. In dat zelfde land is nog een ander ras van Muskus-zwijnen, kleiner dan dit, welk den gemelden halsband niet heeft en rood-bruin van kleur is; dit T 4 klein  S^fS NATUURLIJKE HISTORIE klein ras houdt zig volkoomen afgezonderd van het groote. Nog een derde ras is 'er in Amerika, dat van de twee eerfte verfchilt en dat Patira genoemd wordt; het verfchil beftaat daarin, dat dit ras van Muskus, zwij«en eene ftreep van witte borftels langs den rug heeft, van den hals tot aan den ftaert, en dat zijn hair zagter is, zelfs zagter dan van onze Varkens. Deeze Varkens woonen in de groote bosfchen, daar zijniet uit koomen; zij kruipen in holle boomen, in holen van rotfen en in gaten in den grond; zij gaan 'er agter uit in, zoo veele 'er in kunnen; als men hen tergt, ftormen zij 'er alle uit, waarommen, als men hen daaruit wil jaagen om hen te vangen, een kring van takken om het gat maakt, daar zij niet door kunnen |koomen; vervolgens jaagt men hen 'er uit, terwijl een der jagers aan het gat gaat ftaan met een vork, om hen, als zij 'er uit koomen, in den hals te vatten, terwijl de eerfte, die hen 'er uit gejaagd heeft, hen met een fabel afmaakt. Deeze Varkens krijgen, even als de voorgaande Muskus-zwijnen, maar twee jongen tegelijk, maar jongen, in alle jaargetijden. HET  DER ZOOGENDE DIEREN. SO? WET BREEDSNUITIG V A R K E N 9 DE ENGALLA. (PI. XXIII, Fig. s, het mannetjen.) De Engalla koomt in gedaante overeen met het Zv/ijni maar heeft eenen zeer grooten monfterachtigen kop met oorieppen onder de oogen en eenen zeer hreeden fnuit. Dit dier heeft indedaad zoo groot eene overeenkomst met het Zwijn, dat men veeiligt in twijfeling konde gebragt worden of het niet wel maar eene verfcheidenheid van dezelfde foort ware; doch het is daarentegens in veele opzigten zco verfchillend, dat ik eer overflaa tot het denkbeeld dat zij onderfcheiden foorten van dieren zijn, want twee dieren kunnen in zeer veele opzigten naar clkandcrcn gelijken en egter onderfcheiden dieren zijn; dit verfchil zal ik ondertusfehen mijnen leezcren deen kennen, om van het dier te kunnen oordeelen. De Ëngalla (een naam, dien het In Afrika voert) is van de grootte van een Zwijn; bet gelijkt ook in gefialte volkoomen mar dit dier; maar het Is vrij dik en laag op de pooten; doch zijn kop is geheel anders; geen ander dier heeft zulk eenen monfterachtigen kop dan de Hippopotamus, welkers kop enigzints naar den zijnen gelijkt, fchoon men egter nog meer de gedaante van eenen Zwijnen kop aan denzelven befpeurt. Zijn T 5 fnoet  «OS NATUURLIJKS HISTORIK fnoet is vee! breedcr dan die van de andere foorten yan Zwijnen; hij is zeer harrl en dient het insgelijks omin den grond te graaven; het heefc geene voortanden; waarin hpJ zeer zonderling van alle de andere foorten van Zwijnen verfchilt. Maar het heeft in de onderen bovenkaak twee groote flagtanden, die naar boven omgekrornd zijn en, uit den bek uitfteekende, het dier vreeslijke wapenen verfchaffen. Aan iedere zijden heeft het zes kiezen, boven en onder, doch hierin heeft men ook verfchil gevonden. Zijne oogen zijn zeer klein en ftaan zeer digt bij eikanderen en bij de ooren; onder de oogen heeft het twee groote oorlappen, die rond van gedaante en hard van zelfftandigbeid zijn en welke het dier kan opligten. Tusfchen deeze oorlappen en den bek ziet men aan elke zijde een harden knobbel, die den kop nog een lelijker aanzien geeft; xijne ooren zijn groot, breed en niet nederhangende, snaar ter zijde uitfleekende; de pooien en klaauwen zijn als die van het Zwijn; de ftaert hangt regt neder. Zijne kleur is geelachtig, gelijk die van onze Varkens, doch .daar zijn ook zwarte, hij heeft niet veel borftels pp het lijf; maar boven den kop op den hals heefc het zwaare en lange borftels, die uit een middenpunt in de rondte uitfteeken. De hals van dit dier is wat kort. Waarom het, als het gras eet of graaft, veeltijds op de knieën gaat liggen en voortkruipt. Dit dier geeft eene fterke reuk van zig, welke men Vergelijkt met die van de Zwitferfche kaas, die Schabsyieger genoemd wordt. Het is veel gaauwer en leven- di.  DER ZOOGEN DE DIEREN. 50<* diger dan onze Varkens en loopt vrij fnel, waarom men het ook aan de Kaap de Goede Hoop den naam van Hardlooper gegeeven heeft; als het loopt, houdt het zijnen ftaert in de hoogte. Dit Varken bewoont de bosfchen en wüdernisfen en is zeer boos, woest en wild in zijnen natuurlijken ftaat. Het kan zig met zijne flagtanden, met welke het vervaarlijk ftoot, zeer wel tegens de wilde dieren verdedigen , waartoe het zijn harde fnoet ook behulpzaam is. Het is zoo wild en woest, dat de Hottentotten zeggen dat zij het liever durven waagen eenen leeuw op het open veld aantetasten dm dit Zwijn; want dat het zoo fnel als een' pijl op dengeenen, die het dreigt, aanvalt, hem nederwerpt, den buik oprijt en de beenen breekt, alvorens zij het met hunne fpiesfen treffen en dooden kunnen. Deeze Zwijnen kruipen in holen onder den grond, waarin zij, als zij eng zijn, agterwaarts kruipen; zij neemen daartoe gemeenlijk de holen van de Stekel-Varkens in; men durft het niet ligt waagen hen in hunne holen aantetasten. Zelfs als men te paerd zit is het gevaarlijk zulk een Bosch-zwijn te vervolgen, want dik. wijls keeren zij zig onverwagt met groote fnelheid om en ftooten het paerd of flaan zijne beenen in ftukken en brengen paerd en ruiter om het leven. Als zij gejaagd worden, neemt ieder van die Zwijnen eene big in den bek; en het is verwonderlijk hoe zij deeze diertjens tusfchen hunne flagtandeu vasthouden, zonder hen te bezeeren. Een  g©0 NATUURLIJKE HISTORIE Een deezer dieren, welk levendig alhier in' Holland geweest is, toonde zulk een afkeer van onze tamme Varkens, dat het eene tamme Oost-Indifche zeug, welke men bij hetzelve gezet had, na haar in eenen hoek gedreven te hebben, zoodanig Hak, dat haar de ingewanden uit het lijf hingen; eene inlandfche zou het niet beter gehandeld hebben, indien men haar niet fchielijk hadde weggehaald. Doch een reiziger verhaalt dat een boer in de binnenlanden van de Kaap de Goede Hoop een van dee'.e Zwijnen bij eene tamme zeug had gezet, en dat zij jonge biggen gekregen hebben, die vervolgens wederom jongen geteeld hebben. Dit zou aanleiding geeven om te denken dat deeze dieren flechts verfcheidenheden van eene en dezelfde foort zijn, fchoon het daarom geen zeeker bewijs is, gelijk in de hiftorie van de Muil-ezels overtuigend bewezen is. Men vindt dit Zwijn in het wild in Afrika, aan de Senegal, in Congo, en in de binnenlanden van de Kaap de Goede Hoop, en misfchien geheel Afrika door, en denklijk ook op het eiland Madagaskar. Dit dier is ondertusfehen in Europa onbekend gebleven tot in het jaar 1705, wanneer'er een jong breed, fnuitig Varken van de Kaap de Goede Hoop aan den Prins van Oranje wierd gezonden; het was nog jong en dus ook vrij mak; men liet het in de diergaarde loopen, daar het fomtijds zijne boosheid vertoonde, tot dat het, twee jaaren daarna, grooter geworden zijnde en grooter flagtanden gekregen hebbende, den oppüsfer op  DER ZOOGENDE DIEREN» JOÏ op eenen dag niet zijne flagtanden zoo hevig in de dije kwetfte, dat de man 'er des anderen daags van geftorven is; men wilde het dan in de diergaarde niet langer dulden en zond het naar de toen ter tijd befaamde diergaarde te Amfterdam, Blaauw Jan genaamd, daar het in het jaar daaraanvolgende geftorven is. Dit is naar alle waarfchijnlijkheid ook het eerst dat men het levendig, in Europa heeft overgebragt; naderhand is 'er in dezelfde diergaarde nog een jong breedfnuitig Varken levendig aangekoomen, dat dan de tweede is en deeze twee zijn ook deeenigfte geweest; een reiziger, eene jonge bigge van deeze dieren gevangen hebbende, wilde het gebonden levendig met zig voeren; doch het ftelde zig zoo boos aan, dat hij het ras moest Aagten; deeze zegt dat de fmaak van hun vleesch met dat van het gewoon Varkens - vleesch tamelijk wel overeenkoomt. Daar is in Afrika nog een ander zeer groot wild! Zwijn, het wild Zwijn van Kaap Verd of de Groene Kiap genaamd, dat geen breeden, maar puntigen fnoet heeft en daarom met dit breedfnuitig Varken niet moet verward worden. DE BA BV/ROE SA. (PI. XXIII, Fig. 6, het mannetjen.) Ik zou dit dier wel meteenen Nederduitfchen naam hebben kunnen benoemen, want het voert dien van Hoorn-Var- ken  g02 NATUURLIJKE HISTORI* tien en Varkens - Hert, doch wanneer men deeze naameri mét de befchrijving vergelijkt, zal men bevinden dat dezelve zeer oneigen zijn en hadden behooren verworpen te worden, zoo dra men het dier regt kende; dé naam van Hoorn Varken immers zoude te kennen geeven dat dit dier een Varken met hoornen was, of wel naar een Varken geleek en hoornen had; de naam van Var* kens-Hert zou doen denken dat het en naar een Varken en naar een Hert geleek, en dus ook dat het hoornen had; ondertusfchen gelijkt het wel naar een Varken,' inaar het heeft in het geheel geene hoornen ; dat men voor hoornen fchijnt aangezien te hebben zijn zijne flagtanden; van welke vier groote den bek uitfteeken. De haam Babyroefa, welke Varkens-Hert betekent, is dan éven oneigen, doch het dier is bij dien naam bekend. De Babyroefa is een dier, dat in gefialte naar een Zwijn gelijkt, doch niet zoo dik en veel hooger op de pooten; het heeft twee groote flagtanden in de beneden- en twee in de lovenkaak, welke door de bovenlip uitfteeken en tiaar agteren imgekruld zijn. De Babyroefa gelijkt indedaad veel naar het Zwijn," »aar hij is ranker, grooter en hooger op de pooten, zijn kop loopt fpits af, gelijk die van het Varken en zijn neus eindigt in een' fnoet, waarmede hij ook kan graaven; zijne ooren zijn klein en puntig en ftaan regt op; zijne oogen zijn klein; hij heefc in de bovenkaak vier fnijdtanden, en in de onderkaak zes, van welke de twee buitenfte plat naar vooren nederliggen; tusfchen de fnijdtanden en de kiezen ftaan in de onderkaak twee  i>ÉH ZÓOGENDE SIEREN. goj twee groote kromme puntige flagtanden die verre dèa bek uitfteeken en het dier kunnen dienen om zijnen vijanden fteeken toetebrengen, gelijk het wild Zwijn, ïn de bovenfte kaak heeft het twee diergelijke flagtanden, welker tandkasfen geheel naar boven gékeerd ftaan, dat ftrijdig is met de tanden in de bovenkaak van alis andere viervoetige dieren, die altijd naar beneden gekeerd ftaan; deeze flagtanden fteeken door de bovenlip henen en zijn zeer fterk naar agteren omgekruld; zij zijn langer dan de flagtanden in de onderkaak ea moeten het dier eer hinderen dan helpen, als het zig met de onderfte flagtanden moet verdedigen ; men zegt dat de mannetjens alleen deeze flagtanJen hebben én dat de \vijfjens dezelve misfen; het heeft in elke kaak ter wederzijde vijf kiezen. De pooten en klaaawen zijn als die der Zwijnen; de ftaert is lang, gekruld en eindigt in eene kwast; het heeft zulk ruuw hair niet* als de Zwijnen, maar zagter en wolachtiger hair, dat grijs is met ros gemengd. De ftem van den Babyroefa is een geknor omtrent als dat der Varkens. De Babyroefas leeven van bladeren, gras, vrugten én wortelen; men vindt hen in de bosfchen bij troepen. Zij kunnen zeer wel zwemmen en zelfs onder water duiken ; ook zwemmen zij dikwijls zeer verre in zee en zelfs van het een eiland naar het ander. Zij zijn zeer wild en woest, als het wild Zwijn, maar kunnen ligt tam gemaakt worden en zijn dan zeer mak, doch wen heeft moeite om hen in het leven te behouden. Men jaagt de Babyroefas met honden, tegens welke  «,04 M ATTJÜ RI/IJKE HISTORtS zij zig egter te weer ftellen en die zij dikwijls kwetfen: naardien zij eene fterke reuk bij zig hebben, zijn de honden zeer vuurig om op die dieren te jaagen en kunnen hen ook eerder overmeefteren dan de wilde Zwijnen. Hun vleesch is zeer goed om te eeten eri wordt bij de inwooneren van de eilanden van OostIndie voor zeer lekker gehouden. Men vindt hen op Bouio en denklijk ook op andere eilanden van den Oost» Indifchen archipel, buiten welken zij egter niet fcbijnen gevonden te zijn. Hier mede zal ik de Natuurlijke Hiftorie der viervoe. tige Zoogende Dieren befluiten en overgaan tot de Zoo» gende Water-dieren. T) E  per zoogende dieren. 305 DE zoogende water-diere n« \Vanoeer men de Zoogende Water-dieren op het uiterlijke en oppervlakkig befchouwt, zal men ligt in de gedagten geraaken dat deeze dieren - foorten eerder onder de Visfehen dan bij de Viervoetige Dieren bthoorden geplaatst te worden, dat het eerder visfehen zijn dan viervoetige dieren; of, als men hen nog Wat nader be» fchouwt, dat het zoogende visfehen zijn, en dat zij verre in maakzel verwijderd zijn van de andere zoogende dieren , die wij gezien hebben dat, behalven den mensch, uit vierhandige, viervoetige en tweeflachtigedieren beftaan. Het is dan ook geen wonder dat eenvoudige menfchen , die geene natuurkenners waren , zoodanige als veelal de eerfte naamen aan de voorwerpen geeven, omdat zij die de eerfte aantreffen , dezelve Visfehen, als Wahisfchen, Bruinvisfcken enz. genoemd hebben. Doch deeze naamen moeten ons niet bedriegen: naamen zijn flechts naamen, die willekeurig gegeeven worden, en wij hebben reeds te veele voorbeelden gezien hoe kwalijk zij fomtijds toegepast worden , dan dat wij vast zouden kunnen befluiten dat de dieren juist dat zijn wat de naamen, die men hun gegeeven heeft, te kennen geeven, waarvan wij zoo aanftonds ook nog een zeer merkwaerdig voorbeeld in den Narwhal of Eenhoornvisch vinden zullen. De Zoogende Water-dieren, wel verre van visfehen III. Deel. V t.  30<5 NATUURLIJKE HISTORIB te zijn, gelijken minder naar de visfehen dan naar de andere Zoogende Dieren; want even als het niet is het uitfpreiden van vleugelen en het vliegen door de lucht, waardoor de vogelen vogelen zijn, gelijk wij bij de vliegende kat van Ternate reeds aangemerkt hebben, (*_) is het immers ook niet de uiterlijke gedaante van het lighaam, het is niet de eigenfchap van altijd in het water te zijn, van te zwemmen, die de visfehen tot visfehen maaken, maar hun geheel in- en uitwendig maakzel, hunne wijze van geheel in het water te leeven , zonder ademhaaling ; dit kan geen der zoogende dieren doen, en hierin koomen de Zoogende Water - dieren met de viervoetige en halfflagtige dieren overeen , terwijl het gemaklijk te begrijpen is dat de Zoogende Dieren, welke de Schepper beftemd had om altijd in het water te leeven, noodwendig ook, zou. den zij kunnen blijven beftaan , van zoodanig eene gedaante moeiten zijn, dat zij in die vloeiftof leeven en zig beweegen konden , zoo wel als de visfehen, en daaruit volgde dan ook natuurlijk dat hunne uiterlijke gedaante , overhetgeheel, naar die van de visfehen moest gelijken; want zoo die dieren eene geheel andere algemeenegedaante hadden dan de visfehen, zou of de hunne, of die van de visfehen de best gefchikte daartoe niet wezen. £a C'J Zit 1 Deel, blad*. 9S,  der zoogende dieren. 307 Èn dat de Natuur die dieren , welke hunne Jongen zoogen, Juisc niet alle beftemd heeft om onder of op de aarde te kruipen of te loopen, hebben Wij reeds in veele gezien; wij hebben gezien dat fommige onder den grond leeven, gelijk de mollen, andere op den grond, gelijk de meeste viervoetige, andere op den grond en in de boomen kruipen, gelijk de luiaarts, andere op de boomen leeven, gelijk de aapen en andere, andere van den eenen boom op den anderen kunnen koomen, half fpringende, half vliegende, gelijk de vliegende Inkhoorns, dat andere integendeel, als de meeste vogej len, met vlugheid door de lucht kunnen zweeven, gelijk de vledermuizen ; dat fommige het water fchuuwen, gelijk de katten, de vledermuizen enz., dat an. dere, fchoon op den grond leevende, zeer wel door het water zwemmen , gelijk de meeste viervoetige , dat fommige gaerne in het water zijn en zelfs onder duiken, gelijk de hippopotamus, en het zoo even voorgaande dier de babyroefa, de waterrot, en andere, dat andere wederom zeer veel in het water zijn , 'er hun geftadig verblijf bij houden, 'er hun Voedzel in zoeken en'er half in leeven, gelijk de bevers, de otters ert het watervarken; dat veele andere zig voornamelijk in het water onthouden, en maar weinig op het land koomen, als de tweeflachtige, dat andere, eindelijk, alleen in het water leeven, zonder 'er ooit uit te koomen, gelijk die, welke ik de Zoogende Water-dieren genoemd heb. Wanneer men nu ook het maakzel deezer dieren bsV 2 fehouwte  308 NATUURLIJKE HISTORIE fcbouwt, ziet men het hoe langer hoe nader naar de gefialte der visfehen koomen , hoe meer die zoogende dieren in het water leeven. In die, welke flechts goed zwemmen en onder duiken kunnen, ziet men nog niet veele afwijking in dit opzigt van de andere, welke niet gaerne zwemmen; maar bij die, welke meer in en bij het water hun verblijf houden, en die 'er hun voedzel in of bij vinden moeten, ziet men reeds iets, dat daarnaar zweemt; het watervarken, namelijk, of de capybara heeft de vingeren van zijne agterfte pooten met een zwemvlies aan eikanderen verbonden, hetgeen al enigzints een zweemzsl van vinnen vertoont; (i) zoo ook de Bever, die daarenboven nog eenen ftaert heeft, die vischachtig en met fchubben bedekt is, en welke hem in het zwemmen, als de ftaert den visfehen, tot een roer dient; (2) bij de muskus.rot, de desman genaamd, en bij de Otters is dit kenmerk nog fterker te vinden, want deeze dieren hebben de vingeren van de voorpooten zoo wel als van de agterpooten met een zwemvlies verbonden. (3) De tweeflachtige dieren ziet men wederom een trapjen nader naar de ge. daante der visfehen koomen; zij hebben eenen gladden kop, geene uitfteekende ooren,korte voorpooten, zonder armen, een lijf, dat van agteren dun afloopt, ag- ter- (2) Zie II Deel, bladz, 155. (2) Zie II Deel, blad». 197, 198- Qi) Zie II Deel, bladz. »3j, en 211, sja,  DER ZOOGENDE DIEREN. ^CQ terpooten, zonder beenen, maar enkel uit voeten beftaande, en vingeren, die bij fommige met een zwemvlies aan eikanderen verbonden, (i) bij andere in een vlies befloten zijn, (2) waardoor dezelve veel van vinnen hebben; bij de zee-koeijen ziet men op het uiterlijke de agterfte pooten verdwijnen; zij hebben die uitwendig niet, terwijl de voorfte meer naar vinnen dan naar pooten gelijken, en het agtereind in eenen ftaert uitloopt; ( 3 ) deeze dieren kunnen dan nog op de ftranden kruipen, het een meer het ander min, maar zijn egter buiten ftaat om op hunne pooten te ftaan , en moeten alleen op hunnen buik voortfcbuiven. Dit weinigjen verdwijnt bij de Zoogende Water ■ dieren; deeze hebben vinnen, waaraan van buiten niets van voeten, vingeren of nagelen te zien is, fchoon wel van binnen ; hun kop is nedergedrukt , zij hebben geen' hals, hun lijf eindigt in eenen breeden ftaert, in het kort in deeze ziet men de zoogende dieren zoo veel mogelijk tot de uiterlijke gedaante van visfehen gebragt geworden. De Zoeger.de Water-dieren zijn dan die, welker geheele gedaante en lighaamsgeftel zoodanig gevormd zijn, dat zij in het water leeven en buiten hetzelve niet leeven kunnen. Van dezelve zijn zeer verfchillende foorten , tot wel- fx) Zie 1 Deel, bladz. C-) Zie I Deel, bladz. £07. Ci) Zit I Deel, bladz. 113. V 3  SIO NATUURLIJKE HISTORIE welker befchrijving ik nu zou moeten overgaan, doch naardien deeze dieren in veele opzigten van de andere zoogende dieren afwijken, zal het, alvorens ik die bijzondere foorten befchrijve, niet ongepast zijn het een en ander van dezelve in het algemeen te zeggen, waardoor ik dan in de bijzondere befchrijving des te korter zal kunnen wezen. De Zoogende Water-dieren gelijken dan in hunne algemeene gedaante zeer veel naar de visfehen; zij hebben een lang, naar den ftaert dun uitloopend lijf, vinnen, eenen ftaert, die plat en breed is, geen hals en eenen grooten kop; doch wanneer men alle deeze ledemnaaten afzonderlijk befchouwt, vind men dat zij in nog meerdere opzigten van de visfehen afwijken, dan Zij 'er gelijkenis mede hebben , zoo dat, als men do fom opmaakt, men niet aarfelen zal te beflisfen dat zij in alle opzigten onder de Zoogende Dieren en niet onder de Visfehen behooren. Deeze uitfpraak zal men met nog meerder vertrouwen doen, als men hun inwendige, hunne ingewanden, hunne werktuigen tot de ademhaaling , voortteeling' voeding, en hun beengeftel waarneemt. Om dit duidlijker te doen zien, zal ik kortlijk van deeze allefpreeken. De Zoogende Water-dieren hebben geene dunne graaten, als de visfehen, maar beenderen, van welke fommige zeer dik zijn. De beenderen van den kop zijn zoo dik, dat 'er maar eene kleine holte voor de hersfenen is. Schoon zij geenen hals van buiten vertoonen, hebben  DER ZOOGENDE DIEREN. 3H ben zij egter hals-wervelbeenderen; zij hebben rugge wervelbeenderen, ftaert-wervelbeenderen en ribben; fchouder - bladen , arm-beenderen en vingeren, gelijk de voorfte pooten der viervoetige, of, gelijk de handen van een mensch , waarin zij dan ook wederom met de andere zoogende dieren overeenkooinen en niet met de visfehen , welker vinnen flechts beftaan uit lange dunne beentjens, die met een vlies aan eikanderen gehecht zijn. In hunne kaaken hebben fommige geene tanden, maar hoornachtige plaaten, of baarden, andere hebben twee flagtanden, die zeer lang zijn en verder niets, andere hebben in de onderkaak veele tanden, die in gaten, welke in de bovenkaak zijn. fluiten, en in de boven-kaak geene tanden.; andere hebben bij deeze egter in de boven-kaak dan nog twee verborgen tanden zitten; andere, eindelijk, zijn inde boven-en onder-kaak met eene menigte tanden voorzien. De Zoogende Water • dieren hebben geene kieuwen als de Visfehen,maar zijn voorzien van twee longenen ademen dus de lucht in en uit; zij kunnen dan ook niet altijd onder water blijven, maar zijn genoodzaakt, van tijd tot tijd, boven water te koomen,om adem te fchep. pen; doch naardien bun neus, door welken zij ademhaalen , boven op hunnen kop of op hun voorhoofd geplaatst is, is het genoeg dat zij het neusgat boven water fteeken; fommige hebben twee neus gaten, bij andere loopen dezelve in een gat uit: deeze gaten noemt men hunne blaasgaten, omdat zij het water, dat zij inV 4 Se-  312 NATUURLIJKE HISTORIE geflokt hebben , daardoor met de lucht naar buiten blaazen; dit kunnen zij met groote kragt doen, zoo dat dit opgefpoten water eene of twee zwaare fonteinen gelijk is. Zij hebben ooren, die van binnen gevormd zijn als die der viervoetige dieren, doch zij hebben geene oorlappen, even min als de visfehen, welke hun ook in het zwemmen hinderlijk zouden wezen; de openingen van de ooren zijn zeer klein, zoo dat men die naauwlijks ziec, en zijn terzijde van den kop,een wei. nig agter de oogen geplaatst; hunne oogen zijn, naar hunne grootte, gemeenlijk zeer klein, waarin men bevestigd zie: hetgeen ik in het eerfte deel van dit werk gezegd heb, namelijk dat de grootfte dieren, naar evenredigheid, de kleinfte oogen hebben; (*) zij hebben oogleden en wenkbraauwen, waarin zij ook wederom van de visfehen verfchillen, die geene oogleden hebben. Verder hébben zij de ingewanden van de viervoetigen, doch fommige verfcheidenlijk gevormd, als een hart, lever, milt, nieren, maag, darmen, blaas, teeldeelen enz. en rood warm bloed, als de andere Zoogende Dieren. De Zoogende Water - dieren hebben ter zijde van het lijf twee ledenmaaten, die men Finnen noemt; wij hebben egter reeds gezien dat dezelve beenderen bedekken, die met de voorpooten van de viervoetige overeenkoomen; egter worden deeze vingeren met eene harde vette huid zoodanig bedekt, dat men de (.*) Zit I Deel, hUit, iJ7,  DER. ZOOGENDE DIEREN. 3*3- de vingeren van buiten in het geheel niet zien kan ; zij dienen het dier om te roeijen, en om zig in het water te keeren en te draaijen; fommige foortcn hebben ook eene vin boven op den rug; doch andere foorten niet; deeze vin beftaat geheel uit vleesch, vet en huid ? en heeft geene beenderen. Hunne ftaerten zijn zeer breed en hebben veelal de gedaante van eene halve maan; zij ftaan niet op hunnen kant, gelijk bij de visfehen, maar leggen plat in het water, zoo dat deeze dieren hunne ftaerten op en neder beweegen, terwijl die visfehen, welke in gedaante met deeze dieren overeenkoomen, die regts enlinKs (laan , om zig voomeftuuren; dit koomt ook onzen Zoogenden Water-dieren beter te ftade, voornamelijk om zig in het water naar boven en naar beneden te begeeven : de meefte visfehen hebben in hun lighaam een hlaasjen met lucht, datzij kunnen toeknijpen en uitzetten, door welke willekeurige kracht zij in het water kunnen rijzen en daalen, zonder hunne vinnen of hunne ftaerten te gebruiken; de Zoogende Waterdieren hebben zoodanig eene luchtblaas niet en moeten zig met hunne ftaert en vinnen , maar voornamelijk met den eerften, naar boven of naar beneden roeijen. Indien zij nu hunnen ftaert zijdelings bewoogen, zouden zij, boven water willende koomen, zulks moeijer lijk en flechts in eene zeer fchuinfche lijn kunnen doen; doch nu, hunnen ftaert op en neder beweegende en krommende, kunnen zjj, in het water, zeer freil rijzen en daalen. Dus hebben ook de plat-visfehen, als fchollen» fcharren, tarbotten, tongen, roggen enz,, V 5 geen  3I4 NATUURLIJKE HISTORIE geen lucht - blaasjen, en kunnen zig ook zonder hetzel» ve door eene diergelijke beweeging van hun plat lighaam en ftaert, in het water fteil naar boven en naar beneden begeeven. De wijfjens van de Zoogende Water-dieren hebben twee borden aan den buik, en de melk, die 'er in is, is zoo dik als koeijen-melk; zij paaren als de viervoetige dieren, en brengen denklijk, gelijk alle de groote dieren, maar een jong tegelijk ter waereld; het jong volgt demoeder, zoo lang het zuigt, en, naardien het jong niet zoo lang onder water kan blijven als de moeder, koomt zij, wanneer haar jong zuigende is, telkens boven om liet adem te laaten haaien. Deeze dieren zijn gemeenlijk zeer groot, en men vindt on Ier dezelve de grootde van alle bekende dieren; onder de eigenlijke Walvisfchen zijn de grootde, vervolgens onder de Cachelotten, en dan de Narwhal; de Dolphijnen zijn de kleinde. De Zoogende Water• dieren hebben rood vleesch, gelijk de viervoetige; dit vleesch is bedekt met eene laag vet of fpek, gelijk bij de zwijnen; doch veel weeker; deeze zelfdandigheid, die ligter is dan het water, maakt dat dit groot zwaar dier ligt genoeg is om zig in die vlocidof te kunnen beweegen. Sommige Cachelotten hebben nog eene andere foort van vet, die Spermaceti genaamd wordt, van welke ik, in de befchrijving van dc elve, zal fpreeken. Het is om dit fpek en om Aefperma-ceti dat men op de jagt van deeze dieren uitgaat. Over dit fpek ligt de huid, die zeer glad is; zij is  DER ZOOGENDE DIEREN. 315 Is bij de meefte zwart, of bruin-zwart van kleur, bij fommige met ligte vlekken getekend, en bij alle op den buik wit; andere egter zijn ligt van kleur; detze noemt men Witvisfchen. De Zoogende Water-dieren hebben gee e ftem; ik vindt egter dat men fommige derzelve heeft hooren fteenen , of op andere wijzen geluid geeven , doch zulks is misfchien het geruisch van hun water -blaazen of fterk ademen geweest. De Zoogende Water ■ dieren voeden zig met zeefchepzelen; fommige verfiinden vrij groote visfehen, als kabeljaauwen en veele kleinere, andere leeven van zee-polijpen, kwallen en zee - infekten; zij herkaauwen niet, fchoon hunne maagen groote overeenkomst hebben met die der herkaauwende dieren. Zij onthouden zig alle in de diepte der zee, van tijd tot tijd boven koomende ; die, welke van zee-infekten leeven , houden hun verblijf in en omtrent dé baaienen inhammen, daar die infekten gevonden worden, en reizen dus niet verre daarvandaan; die daarentegens, welke van visfehen leeven, zwemmen door alle de zeeën des aardbodems , en doen groote reizen; men kan egter over het algemeen zeggen dat de meefte, voornaamfte en grootfte deezer dieren in de zeeën naar de Noord-pool, en dus in koude luchtftretken gevonden worden; hun vet befchut hen voor het gevoel van al te groote koude. Na aldus van deeze dieren een algemeen denkbeeld gegeeven te hebben, zal ik overgaan tot de befchrijving  31 <5 WAT UUR LIJK* HISTORIE ving van de bijzondere foorten, en in de eerfte plaats fpreeken van die, welke alleen twee groote flagtanden hebben, of de Narwhals, vervolgens van die, welke geene tanden, maar hoornachtige plaaten of baarden in den bek hebben , of de eigenlijke Wahisfchen; daarna van degeene, die tanden in de onderkaak hebben, of de Cachelotten , en eindelijk van diegeene, die onder en boven tanden hebben; 'deeze zijn de Dolphynen. DE NARWHAL. (PI. XXVI, Fig, i, het mannetjen.) Jk zal dan de Natuurlijke Hiftorie der Zoogende Water-dieren aanvangen met de befchrijving van een derzelve, dat ik met een' IJslandfchennaamiWw/ia. noem, fchoon ik het eenen nederduitfchen naam zoude hebben kunnen geeven, welken het bij veele reizigers en fchrijVers voert. Men noemt het, namelijk, doorgaans den Eenhoorn - Visch. Deezen naam moet ik egter ten hoogden afkeuren, en wel omdat hij zeer ongepast is. Zal men mij dit niet moeten toedemmen, als men in aanmerking neemt dat deeze drie lettergreepen Een - hoorn • visch drie onwaarheden bevatten? De naam van Eenhoorn-visch kan niet anders bedui4en dan een visch, die miar eenen hoorn heeft. Wanneer men  Pl.XXVI.   DER ZOOGENDE DIERE». 317 tnen nu hetgeen ik in de befchrijving van de Zoogende Water-dieren in het algemeen gezegd heb, met aandacht geleezen heefc, moet men overtuigd zijn dae dit dier geen visch is, maar wel degelijk bij de zoogende dieren behoorc: Hoornen heefc het nier, maai hetgeen men voor zijne hoornen heeft aangezien zijn lange flagtanden , en fchoon de meefte van deeze dieren die men gevangen heeft, maareenen van die tanden hadden, hebben zij egter oorfpronglijk ter wederzijde van dekaak zulk eenen tand, en dus tweetanden; het is dus, in plaats van een visch mee eenen hoorn, een zoogeni dier met twee tanden. Zoo weinig kan men op naamen vertrouwen. Even eens is het gelegen met den naam van Zee■ eenhoorn , welke door andere weder aan dit dier gegeeven wordt. Wij zullen het dan met reden voortaanden naam van Narwhal alleen laaten behouden, dien het in IJsland voert, en die , in de taal van dat land, Walvisch-aas betekent. De Narwhal is een Zoogend Water • dier, rond van ge* daante met eenen kleinen kop; hij heeft twee kleine vinnen onder aan het lijf, en geene andere tanden dan twee zeer lange regt vooruhfleekende tanden in de bovenkaak; en be» ven op den kop een enkel blaas-gat. De gedaante van den Narwhal is rond, van vooren dik, en naar agteren wat dunner afioopende; hij is gemeenlijk twintig of twee en twintig voeten lang, maar men zegt dat 'er ook zijn , die tot veertig of zestig voeten haaien kunnen, hetgeen eene aanzienlijke grootte is, die van den Cachelot nabijkocmeude. Zijn kop is zeer  3l3 NATUURLIJKE HISTORIE zeer klein, naar evenredigheid van zijn lighaam; zijn bek is ook zeer klein: hij heeft geene tanden in de onderkaak, maar in de bovenkaak bevinden zig twee zeef lange tanden; deeze tanden fteeken regt uit voorwaarts, én hebben , wanneer zij geheel uitgegroeid zijn, gemeenlijk omtrent de helft, of een derde van de lengte van het lighaam van het dier, zoo dat een Narwhal van twintig voeten lengte gemeenlijk tanden van tien of elf voeten lengte heeft; de fmalheid van de plaat heeft mij verhinderd de geheele lengte van den tand van het dier op Plaat XXVI te tekenen. Deeze tanden zijn van eene zeer harde zelfftandigheld als ijvoir , maar nog harder, wit van kleur, dik, en fomijds hol aan het onderst eind, en met fpiraalen of krullijnen gedraaid naar het eind, daar zij in eene punt uitloopen; men zegt egter dat men tanden gevonden heeft, die niet met draaien , maar van het een eind tot het ander glad waren; dit zal eene verfcheidenheid of fpeeling in de gedaante van de tanden deezer dieren zijn, of daar kunnen andere foorten of verfcheidenheden van Narwhals zijn, welke men nog niet wel heeft kunnen onderfcheiden. Men vangt ondertusfchen zeer zelden Narwhals, die beiden hunne tanden hebben , of zij moeten nog zeer jong zijn; men denkt dat het zelden gebeurt dat beiden de tanden uitgroeijen, maar dat meestentijds een derzelve 'niet uitgroeit, als wanneer de tand kas door het vel bedekt wordt, of misfchien wel geheel toegroeit, waardoor dan ook fommige, welke koppen van die dieren 'gezien hebben zoo ftellig hebben verzeekerd dat da Narw-  DER ZOOGENDE DIEREN. 319 Narwhals maar eenen tand hadden. Somtijds vindt men aan de eene zijde eenen kleinen tand, dien men voor eenen tweeden opkoomenden tand houdt, die uitgroeide na dat de eerfte uitgevallen, of afgefloten was, welke gedagte daardoor bevestigd wordt, dat iemand eens eenen tand van een* Narwhal van onderen doorzaagende, binnen in denzelven eenen kleinen tand van dezelfde gedaante befloten vond. De oogen van den Narwhal zijn zeer klein, en ftaan ter wederzijde in den kop. Boven op den kop ziet men een gat in de gedaante van eene halve maan, die bij den op onze plaat afgetekenden Narwhal als^met eene franje gefloten is; dit blaas-gat loopt in twee kanaalen uit, welke door den kop loopen, en in het verhemelte uitkoomen ; het is door dit gat dat de Narwhal het overvloedig water, dat hij in zijn' bek krijgt, weder uitfpuit. De Narwhal heeft geene vinnen op den rug; maar men ziet in de afbeelding eene kleine verhevenheid getekend, die van het midden van den rug tot aan den ftaert voortloopt; deeze verhevenheid is vleefchig als eene vin. Aan den buik heeft hij twee vinnen, die klein zijn en digt bij eikanderen ftaan ; zijn ftaert is niet groot en ligt plat, gelijk bij alle de Zoogende Water-dieren. Zijne huid is glad, en bij deezen, naar welken de oorfpronglijke afbeelding gemaakt is, wit van grond met zwarte of bruinachtige vlekken. Dat 'er waarlijk verfcheiden foorten van Narwhals zijn moet ik gelooven uit het onderfcheid, dat ik in de ver-  g&O NATUURLIJKE HIS TORÏÏ verfchiltende befchrijvingen van deeze dieren bemerk; ik vind 'er, namelijk, welke veel van die, welke ik alhier geef, afwijken. Sommige zijn, gelijk reeds gezegd js, met eenen gladden en geen gedraaiden tand gevangen; in de befchrijving van andere wordt van de vcihevenheid op den rug in het geheel geen gewag gemaakt; men befchrijft andere ook als bruin van kleur zpnder enige vlakken. Ook fpreekt men van eene bijzondere foort die men Bastaard - Narwhal, en met een JJslandfchen naam Anamak noemt, die twee kleine tanden zoude hebben en eene vin op den rug; doch deeze foort is weinig bekend, zoo dat men zelfs nog twijfelt of het eene bijzondere foort zij. De Narwhals zwemmen zeer fnel, en zijn dus niet gemaklijk te vangen, als zij alleen zijn; maar zij zwemmen gewoonlijk bij groote fchoolen , en , als zij ge. jaagd worden, dringen zij alle digt op eikanderen, zoo dat zij de tanden over elkanderens lijf leggen, waardoor zij verhinderd worden te duiken, en alzoo kan men een of twee van de agterfte agterhaalen, en met den harpoen treffen. Geene tanden hebbende om te kaauwen, moeten deeze dieren van week voedzel leeven , en dit doen zij ook waarlijk, want zij voeden zig voornamelijk met hetzelfde aas als de groote walvisch, een week infekt, welk ik in de befchrijving van dat dier zal opgeeven; zij eeten ook groote zee-kwallen. Hunne groote tanden dienen hun om het ijs te breeken, waaronder zij zig dikwijls ophouden, en waarin zij gaun ftooten, om lucht te fcheppen; zij dienen hun ook  DER «OOGENDE DIER £17.' 3*1 om voedzel te bekoomen , want de Narwhal fteeke fomtijds zijne lange tanden in het lighaam van den Walvisch , en zuigt hem zijn bloed af. Het is eens gebeurd dat een Kapitein van een fchip, dat bij Groenland op de Walvisch- vangst lag, eenen Walvisch gedood hebbende en denzelven laatende omkeeren, om 'er het fpek af te fnijden , aan de andere zijde van den Walvisch eenen Narwhal vond , die zijnen tand tot aan den bek toe in den buik van den Walvisch geftooken had, en het bloed en de traan uit de wond zoog. Het gebeurt ook wel eens dat een Narwhal zijnen tand in een fchip fteekt en denzelven daardoor afbreekt; het is waarfchijnlijk dat hij het fchip in dat geval voor eenen Walvisch aanziet. De fchepelingen, welken dat gebeurd is, dagten met het fchip op eene rotsgeftooten te hebben, maar, naderhand het fchip krengende, vond men de pünt van den tand van den Narwhal in de planken fteeken. De Narwhal onthoudt zig in den Atlantifchen Oceaan rondom IJslanden Groenland, en in andere Noordlijke zeeën, gemeenlijk op de plaatfen, daar de Wal visfehen zijn , wijl hij van hetzelfde aas leeft, en deeze dieren aantast; hierom oordeelen de Groenlanders, als zij Narwhals zien zwemmen, dat 'er ook Walvisfchen in de nabuurfchap zijn, en zij maaken zig tot de jagt gereed. Ik weet niet dat 'er ooit een Narwhal op onze kusten gekoomen zij; maar in de maand February1 van het jaar 1736 ftrandde 'er een in de Elbe bij Hamburg ; hij was aldaar met de eb op het ftrand vastge- III Deel. X raaktA  32* NATTUUR.LIJKE HISTORIE. "akt, daar hij, na fchriklijk geworfteld te hebben , eindelijk in het zand ftierf. Men kan het fpek van den Narwhal tot traan kooken, even als dat van andere Zoogende Water-dieren; maar de traan , die hij oplevert, is dunner; zijne tanden plagten de IJslanders en Groenlanders als fparren en paaien tot het bouwen van hunne hutten te gebruiken, alzoo het hout in dat land fchaarsch is. Zij worden dikwerf alhier aangebragt, en men bewaart die in de kabinetten, als eene zeldzaamheid. Voorheen verkogt men die voor hoornen van Eenhoorns, van die dieren met eenen hoorn, namelijk, naar welke men zogt, en die men niet weder konde vinden, van welke ik op eene andere plaats even gewag gemaakt heb ( * ) - doch thans kent men die beter, en laat 'er zig niet meer mede bedriegen. Het been is zeer hard, vast en ligt, en beter dan ijvoir om fnuifterijen van te maaken, vooral omdat het niet geel wordt; men bewaart te Koppenhagen in het flot Roozenburg een troon, die van Narwhals-tanden voor den Koning gemaakt is. Hier te lande worden zij zelden bewerkt; zij worden meest opgekogt om naar China vervoerd te worden, wijl de Chimeezen omtrent tien Guldens voor het pond van deeze hoornen plagten te betaalen. O) Zie III Deel, W»dz. 91,  DER. ZOOGENDE DIEREN» 3*3 DE GROOTE, GEMEENE, OF GROENLANDSCHE WALVIS C Hi (PI. XXVI, Figi 2, het wijfjen.) Na de befchrijving van die Zoogende Water - dieren i die maar twee lange tanden in de bovenkaak hebben, gaa ik over tot die , welke in het geheel geene tanden hebben , maar, in plaats van dezelve , breedd hoornachtige plaaten in de bovenkaak; en dan koomt in de eerfte plaats in aanmerking de groote Groenlandfche Walvisch. Dit dier zal ik , alfchoon de naam van visch het, en om dezelfde reden , even weinig toekoomt dan den Narwhal, en den anderen Wal visfehen, zijnen naam, fchoon mijns ondanks, laaten behouden, omdat hij door het gebruik geheiligd Is, zoo dat men 'er zoo zeer aan gewend is, dat ik mij niet zoude kunnen vleijen dat men dien , op mijn'voorftel, hoe oneigen die ook is, zoude laaten vaaren. Men zou anders de Wal visfehen in het algemeen niet onvoeglijk Baleinen kunnen noemen, welke naam .ontleend is van een Grieksch woord, dat werpen betekent, omdat hij het water opwerpt. Hij zou dan zoo veel als Opwerper heeten; deezen naam zou ik liever verkiezen, alfchoon hij deeze foort van dieren nog niet geheel zoude onderfcheiden, vermits de X 2 Nar-  g24 NATUURLIJKE HISTORIE Narwhals en Cachelotten ook water opwerpen , doch hij zou niet geheel vreemd zijn, omdat hij zoude overeenkoomen met de naamen, welke den Walvisch in die taaien van het Zuiden van Europa gegeeven wordt. Deeze aanmerking geldt ook omtrent alle de andere foorten van Zoogende Water dieren , van welke ik hier agter zal fpreeken. De Walvisch is het grootfte van alle dieren; hij is lomp fan g'daante, zeer groot van kop, heeft twee vinnen ter zijde van het lijf, en geene op den rug, baarden of hoornachtige planten in den bek en een enkel blaasgat. De Walvisch is indedaad niet alleen het grootfte van alle de Zoogende Dieren , maar waarfchijnlijk het grootfte van alle dieren des aardbodems; zijne lengte is van zestig, zeventig, ja van tagtig, en fomtijds van honderd voeten, hetgeen de grootte van een groot driemast Koopvaardij - fchip, of van een Groenlands-fchip evenaart; hij weegt in zwaarte meer dan honderd duizend ponden, eene grootte en zwaarte voorwaar, die geen der land-dieren bereikt! Het wijfjen is grooter dan het mannetjen. Men ziet op PI. XXVI. Fig. 2 eene afbeelding van het wijfjen, doch , om de ontzagchelijke grootte van het dier, beneden alle evenredigheid met de andere dieren; men kan egter naar dezelve over de gedaante van den Walvisch oordeelen. De algemeene gedaante van den Walvisch koomt, gelijk ik in mijne aanmerkingen over de Zoogende Waterdieren in het algemeen, gezegd heb, vermits hij in her water letft, ook met de algemeene gedaante der vis-  OER ZOOGENDE DIEREN. 32^ visfehen overeen. Zijn kop is zeer groot, zoo dat hij meer dan twee derde deelen van de geheele langte van het dierbeflaat; die kop is een weinig plat, als men hem overdwarsch beziet; zijne onderkaak is veel groo. ter dan de bovenkaak, zoo dat de zijden van de onderkaak een groot gedeelte van de bovenkaak bedekken, en deeze, die fmal is, 'er in fluit. Hij heeft in zijnen grooten hollen bek geene tanden, maar, in plaats van tanden, ftrooken van eene hoornachtige zelfftandigheid, die naast eikanderen ftaan, boven aan het gehemelte vast zijn, in de onderkaak fluiten, en met bruin ruig hair begroeid zijn; deeze ftrooken noemt men de baarden, en men kan zig een denkbeeld van derzelver zelfftandigheid vormen van de baleinen, welke fmalle ftrooken van die baarden zijn, die men doorfnijdt, of fplijt, om dezelve te bezigen. Een groote visch heeft gemeenlijk drie honderd baarden. De tong is zeer groot, zeer week, en zeer vet; men vindt fomtijds Wal visfehen, dood drijvende, die hunne tong kwijt zijn, als wanneer dezelve door de zwaard, visfehen is opgegeeten. Hij heeft twee vinnen ter zijden van het lijf, niet verre onder de oogen, maar zij zijn klein, naar de grootte van dit dier, en dienen het daarom ook minder om te zwemmen dan om zig te ftuuren en omtedraaien; men zegt dat de wijfjens - wal visfehen, als zij vervolgd worden , haare jongen met deeze vinnen omarmen en aldus medevoeren ; deeze vinnen gelijken in haar been - geftel veel naar de voorfte ledenmaaten van de viervoetige dieien, van welke deeze dieren dan ook, gelijk reeds goX 3  356* NATUURLIJKE HISTORÏB zegd is, hier zoo min mogelijk afwijken. De oogen ftaan aan de zijden van den kop, en bijna op de hoeken van den bek. maar zijn klein, en niet veel grooter dan osfen-oogen. Uitwendig heeft de Walvisch geene ooren, doch als men de opperhuid wegneemt, vindt men de gehoor-buis; als men met eene haak vier voeten in die buis fteekt, koomt men op een been, dat als eene fcbulpis, en het gehoor- been fchijnt te zijn; dit been ziet men dikwijls in de kabinetten bewaard; het is zeer dik, hard, en als eene fchulp omgekruld. Boven op den kop heeft de Walvisch twee blaas-gaten, die digt bij eikanderen ftaan, en waardoor hij het water, dat hij met zijn aas in zijnen hollen bek opvangt, met eene vreeslijke kragt, in twee dikke ftraalen, als twee zwaare fonteinen, met groot gedruis, verre in de hoogte fpuit. (*) De wijfjens hebben twee uiers, welke onder aan den huik geplaatst zijn ; het lijf is rond, maar de rug loopt een weinig fcherp tot aan den ftaert; deeze ligt plat, en is enigzints gevorkt; het is met dit werktuig dat de Walvisch zig naar boven en naar beneden in het water begeeft, en dat hij zig met eene (•) Om een denkbeeld te geeven hoe de walvisch het water ©pfpuit, heb ik in de figuur de twee water-draaien, uit zijne blaa.gaten als twee fonteinen opfpringende getekend , fchoon het niet natuurlijk is dat een Walvisch, die op het drooge legt, water«ou fpuiten; men moet ook aanmerken dat zij het water veel hooger opwerpen.  DER ZOOGENDE DIEREN. 387 eene zoo fnelle vaart kan voortftuuwen» dat het verbaazen moet welke groote kragt hij met denzelven kan oefenen, alzoo hij zig deeze fnelheid alleen geeft door 'er mede te wrikken , geli,k de matroozen doen, als zij, agter in eene floep ftaande , dezelve met eenen riem, die agter uit ligt, voortwerken, door dien heen en weder te wringen. De Walvisch heeft geene vin boven op den rug waardoor hij zig onderfcheidt van den Vin-visch, van welken ik in een volgend artijkel zal fpreeken. De huid is glad en zwart, op fommige plaatfen met wit en geel gemarmerd, vooral aan de vinnen en aan den ftaert, maar geheel wit aan den buik; de opperhuid is niet dikker dan perkament; onder deeze ligt de waare huid , die de dikte heeft van een vinger; hier onder ligt het fpek, dat agt of tien duimen dik is en geelachtig van kleur; onder hetzelve is het vleesch, dat zeer rood is. Op de huid van den Walvisch onthouden zig infekten , die in eene fchulp zitten, en welke men Walvischluizen noemt, doch welker befchrijving hier niet behoort; enige zee-pokken hechten zig ook op zijne huid vast, gelijk ook mosfelen, koraalen en andere zee-gewasfen. Naardien deeze Walvisch niet door natuurkundigen is waargenoomen, maar flechts onder de handen koomt van menfchen, die denzelven vangen om 'er het fpek van af te fnijden , en die vervolgens het rif laaten drijven, is 'er niet veel bijzonders van zijne ingewanden bekend. De uitwerpzels van den Walvisch zijn, zoo men zegt, niet onaangenaam van reuk; zij zijn X 4 hoog  3*8 NATUURLIJKE HISTORIE hoog rood van kleur als verrailioen, en verwen het linnen met die roode kleur, die 'er bijna niet weder uit gaat. Deeze dieren paaren, naar men zegt, fchoon ik niet begrijp hoe men daar agter is kunnen koomen, flechts om de twee jaaren, en het wijfjen krijgt, na negen of tien maanden , gemeenlijk, gelijk alle groote zoo. gende dieren, maar een jong. Zij koeftert het en draagt veel zorg voor hetzelve; als zij gekwetst is, en pnderduikt, om te ontkoomen, zal zij fchielijker weder boven koomen, om haar jong, dat niet zoo lang onder kan blijven als de moeder , te laaten ademhaalen. Zij zoogt het een jaar lang, en haare melk gelijkt zeer veel naar de melk van eene koe. Hoe lang een Walvisch leeven kan is niet wel te bepaalen : men pnderftelt, om zijne grootte, dat hij wel duizend jaaren kan leeven; doch dit is, gelijk men b. grijpt, flechts eene gisfing. Thans moet ik van het voedzel van den Walvisch fpreeken. Men zal misfchien verwagten dat zulk een monfterachtig dier met holle kaaken de grootfte visfehen en andere zee- fchepzelen verflindt; doch het tegendeel heeft plaats: de Groenlandfche Walvisch voedt zig met kleine infekten, en misfchien kleine vischjens, als ansjovis en andere. . Dit dier, geene tanden en een naauw keelgat hebbende, zou niet in ftaat zijn groote visfehen te overmeefteren en door te flikken. De infekten, waarop de Walvisch aast, zijn verfchillende; fommige *y'n langwerpig , met kleine pootjens, en gelijken in  DER ZOOGENDE DIEREN. 329 kleur enigermaate naar gekookte garnaalen, doch zonder fchaal of fchubben; andere zijn rondachtig, van de grootte van eene crwet , bruin van kleur, met eene foort van vleugels, zeer fijn en teder van maakzel. Beiden deeze infekten zijn zoo week, dat zij, ais men die in de hand krijgt, of tusfchen de vingeien wrijft, tot eene foort van olie fmelten , die de reuk van traan heeft; zij beweegen zig traag en onregelmaatig als de kwallen. De Heer Gronovius heeft eens in de zee voor Katwijk een zee-diertjen gevonden, dat in gedaantezoo veel naar deeze befchrijving gelijkt, dat ik, het, met andere, voor dat infekt boude, dat betWalviscb-aas uitmaakt, waarom ik hetzelve ©p Plaat XXVI bij Fig. 0. heb afgebeeld. Men ziet dat het kloot rond is met ribben als een meloen , en met twee fprieten voorzien, welke het, naar willekeur, kort en lang kan paaken. Dit Walvisch - aas nu wordt in ongelooflijke menigte in zee gevonden op de banken en ondiepten in de baaien, waarin zig rivieren ontlasten , en die mei gewasfen begroeid zijn; daar krielt de zee van deeze infekten, die in diep water weinig gevonden worden. Wanneer de Walvisch met open muil , door dit, van die infekten krielend, w:aer zwemt, kan hij in korten tijd duizenden, ja millioenen van dezelve opflokken; als hij nu zijnen grooten muil weder toefluit, kan het water alleen door de reeten of openingen , die tusfchen de baarden zijn, doorloopen , terwijl de infekten wedeihpuden worden, en wel te meer, wijl de baarden X 5 mei  33» NATUURLIJKE HISTORIE met hair bewasfen zijnde , dit hair de infekten nog naauwkeuriger terug houdt van met door de openingen te gaan, welke 'er nog tusfchen de baarden zouden mogen wezen; het water, dat hij in zijnen muil nog ove. rig houdt, fpuit hij door het gat, dat in zijn verhemelte is, zijn blaasgat weder uit. Van dit aas nu, dat traanachtig is, verkrijgt de Walvisch die overgroote vetheid. Of hij ook nog kleine viscbjens eete, is onzeeker, doch zijn keel is voorzeekerte naauw om groote visfehen te verflinden. Dit groot dier heeft veel ..kleiner tot vijanden; zijne vijanden zijn de Narwhal, gelijk wij gezien hebben, de Botskop, van welken ik nogzal fpreeken, endeZaagvisfchen; deBotskoppen val. len hem met troepen aan , jaagen hem op ftrand , bijten hem groote (lukken uit het lijf en martelen hem dood, terwijl de Z'aagvisch hem met de tanden van zijne zaag den buik opfcheurt. Deeze dieren onthouden zig in den Noorder Oceaan, rondom Spitsbergen , Ysland en Groenland, en in de Straat-Davis; ook iondom de kusten van China. Men zegt wel dat men Walvisfchen in zuidlijker zeeën , in de Zuid-zee, ja zelfs in de Middellandfche Zee gezien heeft; doch ik geloof niet dat het deeze foort van Walvisch geweest is; men moet zeer bedreven in de kennis van deeze dieren zijn, om, wanneer men een Walvisch zwemmende ziet, te onderfcheiden van welke foort hij zij, en dus kan men ligt de eene voor de andere neemen, dat ook dikwerf gebeurt; ondertusfehen is het waarfchijnlijk dat deeze dieren zig zullen blijven pp-  DER ZOOGENDE DIEREN. 33! ophouden ter plaatfe daar hun aas ovcrvloedigst gevonden wordt: ik kan ook niet vinden dat deeze foort van Walvisch immer op onze kusten geftrand zij. Het is egter waarfchijnlijk dat zij verhuizen; men denkt dat zij zig des zomers nader naar de pool begeeven, en des winters , als alles aldaar bevroozen is, naar de zoomen van het ijs koomen, om meer lucht te fcheppen. Naardien de Walvisfchen zeer fchuuw zijn , en voor het gevaar vlieden, zijn deeze groote dieren naar andere zee-ftreeken verhuist, weggejaagd zijnde door de menigvuldige jagt, die op hen gemaakt wierd door enige honderden fchepen, waarom men ook genoodzaakt geweest is de visfcherij, als zij op de eene plaats verloopen was , op de andere te gaan verleggen. Van deeze jagt of visfcherij zal ik nu omftandig gaan fpreeken , vermits het deeze foort van Walvisch is, op welke men het voornamelijk in de walvisch - vangst toelegt, alzoo hij de grootfte is en meer traan oplevert dan andere. Men vangt de andere foorten egter ook, als zij voorkoomen, zoo dat hetgeen ik hier van de wijze van deeze dieren te vangen zeggen zal, ook op de vangst van de andere foorten kan toegepast worden. In ons vaderland heeft men in vredes tijden , zedert een paar honderd jaaren, fchepen tot deeze jagt uitgerust, die een aanmerklijk voordeel hebben aangebragt; in oorlogstijden is dezelve of minder aanmerklijk , of fchadelijk, of geheel te niet geweest, en in den Segenswoordigen oorlog , welke met meer bitterheid door  33* NATUURLIJKE HISTORIE dcor de vijanden van onze handel en welvaart, de En* gelfchen , gevoerd wordt dan alle andere, is het onmogelijk dezelve voorttezetten, wijl alle visfchers eene prooi der Engelfchen zouden worden; zij moet dan tot den vrede ftil liggen. Men noemt dezelve gemeenlijk de kleine visfcherij , in tegen Helling van de haringvangst , die de groote visfcherij genoemd wordt. Het was voorzeeker een ftoutmoedig man die het eerst onderneeraen durfde een monfterachtigen Walvisch een harpoen in het lijf te werpen; men is thans egter aan dat werk zoo gewoon, dat men zonder vrees eenen Walvisch met eene enkele floep aantast, en hem tot den dood toe vervolgt. Ik zal kortlijk opgeeven hoedanig dit in zijn werk gaat. Tot deeze visfcherij rust men zeer groote driemastfchepen uit, die rondom met ijzer gedubbeld, en wel hegt met ijzeren bouten of fpijkers voorzien worden, ten einde niet te fcheuren, als men met dezelve tegens de ijs-fchotfen of ijs-velden aanzeilt; hier door kunnen zij veel wederftaan, fchoon het egter meermaalen gebeurt dat zij tusfchen ijs-velden bezet geraakende als nooten-doppen verpletterd, of geheel onder bet ijs gefchoven worden. De grootfte van die fchepen voeren vijftig mannen en hebben zeven floepen bij zig, die tot de jast gebruikt worden; omtrent de helft van de maand April loopen de fchepen in zee en ftevenen naar de plaats, daar zij de visfcherij dit jaar begeeren te oefenen; aldaar gekoomen zijnde, gaan zij voor het ijs Üggen, of zeilen tusfchen het ijs in, zoo diep zij gulks  EER ZOOGENDE DIEREN. £33 zulks zonder gevaar meenen te kunnen doen, kooraefl aldaar ten anker en blijven liggen, zoo zij niet-, als bet ijs aan het drijven gaat, moeten wegwijken. Aldaar nu ten anker leggende , legt elk fchip op enigen afftand floepen met volk uit, om uittekijken of zij ook Walvisfchen van onder het ijs zien koomen, want de Walvisfehen, die onder die groote ijsvelden zwemmen, kunnen niet geheel onder dezelve door zwemmen, zonder1 van tijd tot tijd te voorfchijn te koomen , om adem te haaien; dit heet men op de brandwag', leggen; (want men zal in het vervolg zien dat deeze jagt haare konst» woorden heeft zoo wel als andere.) Somtijds kijkt men ook, als men visch verwagt, al zeilende, naar de walvisfehen uit, en, om gereed te zijn om cp dezelve jagt te maaken, Iaat men dan eene wel uitgeruste floep agter aan het fchip nafleepen ; zoo dra men nu een* Walvisch ziet of eenen hoort blaazen (Vermits het gedruis van zijn water blaazen , wel eeue mijl verre kan gehoord worden , vooral als hij gewond en van pijn woedende is) roept de Schipper (die op deeze' fchepen Commandeur heet) vil, val , op welk woord de gasten, die tot de floepen behooren , vaerdig ia hunne floepen fpringen, om den visch te helpen aantasten. Den visch nu befpeurd hebbende, roeit men met de floepen zagtjens naar den zeiven toe, en, digt bij hem gekoomen zijnde, werpt een man, die voor op zit ,en dan op ftaat, en die de harpoenier genaamd wordt, den harpoen, met zoo veel kragt als hij kan , in den visch. Deeze h:rpoen is een ijzer van drie en dertig duimen leng-  334 NATUURLIJKE HISTORIE lengte, van vooren is hij gefcherpt en met twee weêfhaaken voorzien , juist in de gedaante van een' pijl, van agteren is dezelve voorzien van een koker, waarin een ftok geftooken is van de Jengte van zeven of agt voeten , welken de harpoenier in de hand houdt, en waardoor hij den harpoen te beter in den visch' fchieten kan. Aan den harpoen nu is eene lijn vast, die zeer lang is, en die in de floep zoodanig opgelegd is, dat zij gemaklijk kan uitloopen. Onze Walvischvangers. en harpoeniers zijn zoo ongemeen bekwaam in het werpen van deeze harpoenen, dat zij dezelve van vrij verre in den visch kunnen fchieten; ja daar zijn 'er, die hunnen harpoen over eene andere floep met volk in den Walvisch gefmeten hebben , om de eerfte aan hem vast te zijn, als 'er floepen van meer dan een fchip jagt op maakten. De Visch nu, zig gekwetst gevoelende, fchiet naar den grond en begeeft zig onder het ijs, loopende alzoo de lijnen van eene, twee, of drie floepen, waarvan de einden aan malkanderen gebonden zijn , uit, fchoon men dezelve een flag om den lieven geflagen heeft, en die niet dan ileeds terughoudende , laat uitloopen. Naardien de Walvisch het niet langer dan een vierde uurs onder water kan uithouden , koomt hij weldra wederom te voorfchijn, en is dan zeer vermoeid, zoo door het fterk zwemmen en trekken, en door de wond, die hij ontvangen heeft, als omdat hij zoo lang hem mogelijk was onder gebleven is ; men laat hem dan de floep voortflïepen, zoo de harpoen 'er niet uitfchiet ea  DER ZOOGENDE DIEREN. 33^ en de lijn niet breekt, tot dat de rand van de floep gelijk met het water koomt, fteeds wat vierende, en zoo de visch zig ftil houdt , weder inpalmende: Zoo dra de visch van vermoeidheid ftil gaat leggen, roeit men weder naar hem toe en werpt hem tot meerder verzeekering eenen tweeden harpoen in het lighaam. Zoo dra de gelegenheid gunftig is , begint men den visch te lens/en, dat is, met lens/en te fteeken; de lensfen zijn ijzeren fpiesfen, die van vooren breed en fcherp zijn, in de gedaante van eene piek, en langer dan de harpoen ; agter aan is een koker, waarin een ftok fteekt, om hem te bellieren. Deeze lensfen fteekt men agter do vinnen omtrent het hart, tot, den koker toe in den visch, waardoor de visch veel bloed verliest, en dikwijls door zijne blaas-gaten bloed begint optefpuiten. De Walvisch dus meermaalcn gelenst en zwaar gewond wordende, zwemt her- en derwaarts, en flaat geweldig met den ftaert en de vinnen , waardoor de harpoeniers niet weinig gevaar loopen, doch dat zij, door de ondervinding geleerd, weeten te ontwijken. Zoo de Walvisch nog niet fterft, loopt hij fomtijds voor de tweede reis onder het ijs nog enige lijnen uit. en fterft daar aan zijne wonden: Zoo dra dat gebeurt, koomen alle de floepen zonder uitftel bijeen, fchaaren zig agter eikanderen en tragten, met alle macht roeijende, den geftorven Walvisch van onder het ijs te fleepen, want, als men daarmede te lang wagt, begint de doode visch te zwellen , rijst op en maakt, door dc warm-  33^ NATO TJRLTJKÈ HISTORIE warmte van zijn lighaam, eene holte boven hem in hét Ijs, waardoor het ondoenlijk wordt hem 'ér uit te krijgen ; zoo dit werk te moeijelijk is voor de floepen, zeilt het fchip 'er naar toe, en men tragt den visch met het fchip al zeilende van onder het ijs te trekken, of, zoo 'er geen wind is, windt rnen aan de fpil, tot de visch te voorfchijn koomt, de harpoen los laat of de lijnen breeken. Sterft de visch niet onder het ijs, én koomt hij weder te voorfchijn, dan is hij zoo afgemat en verzwakt, dat men hem gemaklijk met lei>sfen afmaakt: dood zijnde draait hij zig om; men bindt Zijne vinnen tegens zijn lijf aan; fnijdt hem een gat in den ftaerts flaat 'er een touw door, en fleept hem dus toet alle de (loepen naar het fchip. Daar wordt ongetwijfeld onverfchfokkenheid vereischt om een' harpoen in een Walvisch te worpen, te meer , omdat dit niet van zeer verre gefchieden kan , doordien hij diep in den visch moet gefchoten Worden, om vast te zitten; dit heeft fommige doen bedenken of zij niet een werktuig konden uitvinden , waarmede men eenen Walvisch van eenen aanmerklijken afftand een' harpoen in het lijf zoude kunnen fchieten. Buskruid kan men daartoe niet bezigen , naardien de ilag alle de Walvisfchen, die'er omtrent zijn, zoude wejijaagen. Een Engelschman heeft dan Voorgefteld eenen grooten (chietboog te vervaerdigen in de gedaante van de balifia der Ouden, dieft voor op de (loepen Vast te zetten, en met denzelven den harpoen in den Visch te fchieten; men heeft egter dit werktuig niet gaan  DER ZOOGENDE DIEREN. 337 gaan gebruiken, en of 'er de proef van ge-o men zij * weet ik niet; doch, fchoon ik wel wil geloöven dat de Nederlandfche Walvisch • vangers harpoeniers in hunnen dienst hebben, die met veel behendigheid van vrij verre een harpoen kunnen werpen, koomt mij de zaak van dat belang voor, dat zij wel verdiende beproefd te worden dit immers is zeeker dat een walvisch-vanger, dié een harpoen van negentig voeten afftand in eenen visch konde fchieten , zeer veel voordeël zoude hebben boven eene', die dit maai- van dertig voetenafftandskonde doen, en dat het mogelijk zij eenen boog te maaken, waaimede men, met zoo veel kragt, en juist genoeg voor zulk een groot doel als een Walvisch, een harpoen met eene lijn 'er aan zoude kunnen wegfchieten, behoeft, dunkt mij, geen betoog; men brengt moeijelijker dingen ter Uitvoer: maar de reden dat men dit niet beproefd heeft zal zijn de neiging, welke 'er bij eene zekere klasfs van menfchen heerscht om zig altijd bij het oude te houden , en die de bevorderingen van menschlijke nijverheid zoo nadeelig is. Nog voordeeliger zou het zijn, zoo men een middel konde uitvinden om de Wf-lvisfchen terftond dood te fchieten; want veele ontfnappen na dat zij reeds geWond zijn door het breeken of uitloopen van de lijnen; dit egter is moeijelijker te vinden, tenzij men buskruid konde uitvinden, waaimede men zWaare kogels zonder flag of vuur kende wegfchieten. Zoo als thans de Walvisfchen geharpoereerd wórden, behoort een harpoenier veel behendigheid tè be- III. Deel. Y zit-  338 NATUURLIJKE HISTORIE zitten, om het gevaar, waaraan hi] en zijn volk in de floep blootgefteld zijn , te ontwijken. Somtijds zijn de Walvisfchen zeer wild, en flaan verfchriklijk met den ftaart en vinnen; deeze flagen moeten zij zien te ontwijken; zoo de Walvisch een ftaert had, dien hij regts en links konde flaan, gelijk de meeste visfehen, zou dit bijna onmogelijk zijn, doch wijl hij dien op en neder en niet ter zijde flaat, is daar goede kans toe; doch hiervan hangt ook hun leven af; want, zoo de Walvisch de floep met zijne vin of ftaert raakt, flaat hij dezelve aan ftukken en doet haar te gronde gaan, waarbij dan veeltijds enig volk verdrinkt. Eene andere voorzorg, die zij moeten gebruiken, is dat de li;n in het uitloopen niet met eene bogt om hun been of arm flaat, want dus doende kunnen zij gemaklijk uit de floep gerukt en onder het ijs gefleept worden, waarmede menig een zijn leven heeft verloren., In het jaar 1657 wierd een Kommandeur, die eenen visch gefchoten had, met de geheele floep niet alleen onder water, maar zelfs onder het ijs gerukt; het volk fprong over boord Har de floep onder was; maar hij, eene poos met de floep onder het ijs geweest zijnde, kwam van onder de fchotfen weder boven, en wierd door eene andere floep geborgen, doch zijne eigen floep en den visch zag hij nooit weder. Doch een zonderling voorval gebeurde eenen harpoenier bij eenen Kommandeur, Cornelis Gerritszoon Ouwe Kees genaamd, in het jaar 1601. op de Walvisch- vangst in Groenland. Deeze Kommandeur,reeds ze-  DER ZOOGENDE DIEREN. 339 zeven Walvisfchen gevangen hebbende, zag een agtften zwemmen , waarop hij naar hem toe voer en 'er zijn' harpoen in wierp; de visch fcioot naar den grond: ondertusfchen kwam 'er eene andere floep bij, in welke Jacob Dieukes harpoenier was , die gereed was om, zoo dra de Walvisch weder boven kwam, 'er zijn harpoen in te fchieten; maar de visch, onder de floep boven koomende, ftootede met zijnen kop zoodanig tegens de floep, dat zij kraakte, waardoor de harpoenier uit de floep viel, en de harpoen viel in den visch; in het vallen geraakte de lijn, die aan den harpoen vast was,met twee bogten om zijn been, waardoor hij op den visch tusfchen het lijf en den ftaert kwam te zitten, wordende door den harpoen en de lijn op den visch gehouden, zonder van denzelven af te kunnen koomen; hij moest dan mede waar de Walvisch zwom; de andere floepen deeden wel hun best om hem te agterhaalen, maar de Walvisch zwom fneller dan zij roeijen konden: de Kommandeur riep hem toe dat hij de lijn in ftukken zoude fnijden en zig in 't water werpen; hij wilde het doen, maar hij kon zijn mes, dat dwarsch in zijn zak ftak, 'er niet uit krijgen : tot drie maaien toe fchoot de Walvisch naar den afgrond der zee, en tot drie maaien toe moest Jacob deeze verfchriklijke reis mede doen , altoos te paerd op den visch zittende, waarlijk een ijslijke toeftand, met zulk een monfterachtig dier naar de diepte des oceaans gefleept te worden! Eindelijk gleed de harpoen, aan welken hij zig vasthield, omdat de lijn anders zijn been kwetfte, los; hij kwam boven Y 2 wa«  34° NATUURLIJKE HISTORIÉ water, wierd door eene der floepen gered, én had zoo weinig letfel van dit vervaarlijk ongeluk, dat hij, drooge klederen aangetrokken hebbende, den Walvisch' nóg mede hielp vangen. Wanneer nu de Walvisch aan het fchip gekoomen is, maakt men hem aldaar met touwen vast, legt twee floepen nevens den Visch met het nodige gareedfchap en handlangers, en begeeft zig aan het werk om het fpek van den visch aftefnijden, dat flensfen genaamd wordt; men fnijdt het af in groote vierkante ftukken, die in het ruim van het fchip geworpen worden, om naderhand klein te worden gekapt; men fnijdt 'er ook de baarden uit. Wanneer al het fpek rondom van den visch gefneden is, brengt men de afgefneden groote vierkante ftukken, die de Walvisch- vangers hagjesnoemen, weder voor den dag , zuivert die van bloed, vuil en zwoord en fnijdt dezelve in kleiner ftukken, die men vinken noemt, dat men den naam van ofmaakeh geeft; men ftouwt deeze vinken in de vaten of fuardeelen, om dezelve dus naar huis te voeren. Men heeft voorbeelden dat een enkele Walvisch honderd en dertig tonnen met traan, en de tong alleen twintig tonnen traan hebben uitgeleverd. Dit fpek wordt vervolgens t'huis in koperen pannen of ijzeren potten tot traan , of eene foort vart olie, gekookt, in gebouwen, welke men traan-kooketijen noemt; men kookt bet met water, om het aanbranden te beletten, en laat het vervolgens door een rooster loopen, die de traan doorlaat, terwijl de vinken 'er  DER. ZOOGENDE DIEREN. 34I ■er op blijven liggen, die aan de honden te eeten gegeeven worden , of wel gebruikt om 'er lijm van te kooken. Het zuiverde van de traan wordt vervolgens van boven afgefchept en het bezinkzel, dat het flegtfte is, levert de bruine traan, welke men in de leerlooijerijen tot het leertouwen en ook op de fcheepstimmerwerven gebruikt. De beste traan kan in lampen gebrand worden ; zij wordt gebruikt tot het bereiden van enige foorten van leder, tot het zieden van de groene zeep, en tot het rafineeren van zwavel. De Walvischbaarden worden aan de traan-kooke» rijen fchoon gemaakt, van het hair gezuiverd, en gekloofd; men gebruikte de baleinen, welke van deeze baarden koomen, voorheen in ongelooflijke menigte in de keurslijven en in de hoepelrokken der vrouwen; doch thans, nu 'er eene betere fmaak in de kleding heerscht, heeft men het fchadelijke van het lighaam met baleinen keurslijven in te persfen, en het belagchelljke van het onderlijf, ftrijdig met den natuurlijken vorm van 's men» fchen geftalte , door hoepelrokken eene ontzagchelijke en misvormende breedte te geeven, ingezien, en dat gebruik laaten vaaren; hierdoor worden 'er veel minder baleinen gebruikt, hetgeen dat artijkelzeer in prijs heeft doen verminderen, tot fchade van de walvisch-vangst. Onze boerinnen egter, die niet zoo ligt oude gewoonten verlaaten, draagen nog ftijve keurslijven, en zijn dus de voornaamfte gebruikfters van de baleinen. Men gebruikt die egter ook tot het maaken van mesfen-hegten, dunne wandel• ftokjens en karwasfen, Y 3 Van  342 NATTUURLTJKE HISTORIE." Van andere lighaamsdeelen van deezen walvisch wordt door ons geen gebruik gemaakt; de Walvischvangers brengen alleenlijk de kaakenbeenen van eiken Walvisch, dien zij vangen, mede, die gewoonlijk in de weiden geplant worden, als onverganglijke en fterke fchurk. paaien voor het vee. De Groenlanders eeten egter het vleesch van den Walvisch dat jong zijnde als osfenvlee^ch {maakt; men zegt dat de tong zeer lekker is; zij drinken de traan, hetgeen hen meer beliand maakt om het in die koude luchtftreeken tegens de koude uittehouden. Ven zijne darmen maaken zij hunne hemden,- van zijne huid zooien voor hunne fchoenen en van zijne peezen koor. den voor hunne boogen. De Japanners eeten het vel, het vleesch, de darmen en andere ingewanden, en zelfs de vinken en kraakbeenderen. Van de zenuwen en peezen maakt men touwen of koorden, zoo tot dienst van de katoen-fabrieken als tot fnaaren voor hunne fpeeltuigen. Van de beenderen der kaaken , vinnen en andere deelen maaken de Japanners allerleie fnuisterijen. Men heeft in de laatfte twee honderd jaaren eene ongelooflijke menigte van deeze groote dieren gevangen; want niet alleen de Nederlanders, maar ook andere natieën hebben zig op deöze voordeelige vangst toegelegd. Ik zal dit artijkel befluiten met eene kleine fchets van deeze visfcherij zedert dezelve begonnen is. In het begin der voorgaande eenw wierd de Walvisch-vangst eerst begonnen door de Biscaijers en wel door die van Bayonne in Frankrijk, aan de grenzen van dat  DER ZOOGENDE DIEREN. 343 dat Rijk. Dit volk , denklijk op de kusten van Frankrijk foorten van Walvisfchen gevangen hebbende, en ziende dat zij goede winst uitleverden, vervolgden deeze dieren hoe langer hoe verder noordwaarts en zonden in de voorgaande eeuw wel eens dertig fchepen op die vangst uit; zij (levenden naar de eilanden of kusten van den Noorder Oceaan, daar zij hunne traan-kookerijen opregteden, en geen fpek, maar traan t'huis bragten; zij kookten de traan ook wel in de fchepen. Zij vongen veel visch bij Ysland, de Noordfche kusten en Oud Groenland; maar de visch allengs noordlijker wijkende, tot bij Spitsbergen, wierd de visfcherij gevaarlijker voor ligte fchepen , zoo dat zij in de Straat Davis gongen visfehen ; naderhand de visfcherij tegens loopende, en de oorlog in het jaar 1744 ontftaande, zijn de Franfchen uitgefcheiden met visfehen. De Engelfche , Noormannen en Nederlanders kenden de Walvisfchen en het voordeel, dat dezelve opleverden, wel, door de visfehen, die van tijd tot tijd aan hunne kusten geftrand waren; maar het aantasten van zulke groote zee-monfters kwam hun te gevaarlijk voor; zij huurden dan eerlang Biscaaifche harpoeniers tot deeze visfcherij, en in het jaar 1711 wierd'ereene Noordfche of Groenlandfche Maatfchappij met octrooi opgeregt; men zettede toen de visfcherij omtrent Spitsbergen door, daar men traan-kookerijen opregtede, van welke eene, aan de Hollandfche baai, Smeerenburg genaamd en de voornaamfte flapelplaats van de traan wierd. De veelheid der traan, die daar gekookt wierd, was zoo Y 4 groot  344 NATUURLIJKE HISTORIB groot, dat men jaarlijks nog enige groote fchepen moest afhuuren, om het overfchot in te laaden en t'huis te brengen. Dit oclrooi duurde tot het jaar 1641 wanneer de vis. fcherij voor ieder open wierd gefteld. De Walvisfchen waren ondertusfchen door de fierke vangst verminderd, en de overige fchuuw geworden, en naar de Oost of onder 't ijs geweken; men moest dan Spitsbergen verlaaten, en de Walvisfchen in 't ijs gaan zoeken, en dus viel de traan-kokerij op Spitsbergen in duigenen de walvisch-vangers waren genoodzaakt het fpek zelf in vaten t'huis te brengen. Toen begon men te visfehen aan den zoom van het ijs, dat ten zuiden van Spitsbergen lag, waarom het Zuid-Ys genoemd wierd; fomtijds vong men daar veel, en fomtijds niets, doordien de Waldsfchen dikwijls door Waigats om de Oost zwemmen; men zogt dezelve wel bij Nova Zembla op, maar dit vond men zeer gevaarlijk, wijl 'er, onder andere, in het jaar 1684, vijf en twintig Nederlandfche fchepen om de Oost verongelukten en in het volgend jaar drie en twintig. Men is daarop aan het visfehen gegaan in het WestYs, of in bet ijs ten Westen van Spitsbergen, dat nog heden de plaats der Groenlandfche visfcherij is, beflaande de uitgeftrektbeid van -de kust van de hoogte van Jan Mayen - Eiland tot aan die van Spitsbergen. De menigte van Walvisfchen , welke in die zeeën gevangen, zijn, is zeergroot; in fommige jaaren zijn '?r op. deeze plaats'wel agttien of negentien honderd.  DER ZOOGENDE DIEREN. 345 o derd Walvisfchen gevangen, behalven die, met den harpoen in 't lijf ontfnapt zijnde, onder 't ijs fterven, en in, het jaar 1701 wierden 'er door twee honderd en zeven Nederlandfche fchepen 2071, en door vier en vijftig Hamburgfche544, en dus over het geheel 2615 visfehen, gevangen. Uit eene lijst blijkt dat van het jaar 1669 tot 1725 door de Nederlanders meer dan 35000 Walvis, fchen gevangen zijn, behalven die, welke door andere natieën zijn gevangen, zoo dat men kan berekenen dat 'er zedert de eerfte oprigting der Walvisch-vangst tot honderd en vijftig jaaren daarna wel honderd duizend Walvisfchen zijn gevangen. Behalven de Nederlanders en Biseaijers zijn de Engelfche, Deenen en Hamburgers die, welke zig meest op de Walvisch-vangst toegelegd hebben, fchoon geene natie de onze daarin heeft geëvenaard. Ondertusfchen is deeze vangst van jaar tot jaar grootlijks verminderd, zoo dat men in het jaar 1720 de meeste fchepen naar de Straat Davis begon te zenden, hetgeen in het eerst veel voordeeliger was , al zoo men toen aldaar veel Walvisfchen vong, zoo dat deeze visfcherij zoo fterk aanwakkerde, dat'er in het jaar 1732 honderd en zeven en dertig fchepen uit de Nederlanden derwaarts wierden afgezonden. In het vervolg is deeze vaart om de mindere vangst wederom afgenoomen, en zij is nog flegter geworden van 1732 tot voor deezen oorlog. Y S D*  346" NATUURLIJKE HISTORIE DE IJS-WALVISCH , DE NOORDKAAPER. Deeze Walvisch wordt de Noord-Kaaper genaamd, omdat hij zig in groote menigte omtrent de Noordkaap onthoudt, -welke de Noordlijkfte uithoek van Europa is. De Ts- Walvisch of Noord Kaaper is van gedaante als de Groenlandfche Walvisch, maar heeft den kop kleineren het lijf dunner. Hij is kleiner dan de voorige, maar egter;nogvan eene aanzienlijke grootte; maar hij is ook veel vlugger; zijne baarden zijn korter, waardoor zijne keel wijder is; zijn vel is witter of blaauwach'iger. De Noord-Kaaper voedt zig, behalven , misfchien, met Walvisch-aas, met haringen, fprotten, kabeljaauwen , fchelvisfehen en andere zee-visfehen , welke hij in groote menigte gretig opflokt, en die hij, door zijne vlugheid in het zwemmen, gemaklijk kan vatten, als hij onder water met fnelheid door geheele fchoolen van deeze visfehen zwemt , welke fchoolen in de Noordlijke Zeeën fomtijds zoo dik zijn, dat 'er de zee van krielt. In Ysland geraakte eens een op ftrand, die door de boeren gedood wierd en in wiens buik men zes honderd levendige dorfchen 'vond , zijnde eene foort van kleine kabeljaauwen; uit de maag van eenen in Hitland gevangen, heeft men meer dan een ton haring gehaald. Aan  DER ZOOGENDE DIEREN. 347 Aan de West-kust van Noorwegen verfchijnt deeze Walvisch alle jaaren op eenen zekeren tijd , denklijk wanneer hij de haringen vervolgt; hij is dan in zulke groote fchoolen van enige duizenden bij malkanderen, dat de ftraalen water, welke alle deeze Noord • Kaapers opwerpen, van verre in zee naar eene groote ftad met rookende fcboorfteenen gelijkt, ten minften zoodanig wordt dit gezigt befchreven. De boeren zijn zeer verheugd, als zij deeze Walvisfchen zien, die door hen Visch-Jagers of Haring-Walvisfchen genaamd worden, omdat zij weeten dat 'er alsdan fchoolen van ontelbaare visfehen in alle baaien en inhammen koomen, welks door de bewooners dier ftranden gevangen worden; hetzelfde gefchiedt ook dikwijls op de kusten van Ys. land. Deeze Visch onthoudt zig in dieper water dan de Groenlandfche Walvisch, daar hij ook zijn voedzel beter kan vinden. Niet bepaald zijnde tot het aas, als die Walvisch, begeeft hij zig ook verder weg, en men vindt hem dierhalven in meerder verfchillende zeeën van de waereld verfpreid. Men ziet deeze Walvisfchen egter overal niet even menigvuldig. Aan Ysland, Faro en Hitland en aan de kusten van Noorwegen worden zij wel in de grootfte menigte gevonden; men vindt hen zelfs tot in warme ftreeken, als aan de kust vanGuinea, maar egter niet menigvuldig; men heeft 'er ook aan de Kaap de Goede Hoop gezien. Aan de kusten van Amerika moeten 'er zig ook bevinden, vermits 'er nu en dan walvisch-baarden uit Brazilië te Lisfabon worden aan-  34» NATUURLIJKE HISTORIE aangebragt. Aan de kusten van China onthoudt zig de Noord - Kaaper waarfchijnlijk insgelijks op, gelijk ook pp de kusten van Japan. De volkeren , welke aan de kusten woonen, daar deeze Walvisch verfchijnt, gebruiken verfchillende listen om denzelven meester te worden en 'er hun voordeel mede te doen, v,n welke enige merkwaerdig genoeg zijn om niet met ftilz wijgen voorbijgegaan te worden. Wanneer de Yslanders zien dat een Noord-Kaaper Zig in eene baai of inham begeeft, om de visfehen te vervolgen, roeijen zij hem met hunne booten, zoo digt zij kunnen, agter op, en Horten eene groote hoeveelheid bloed, dat zij tot dat einde in hunne booten mede genoomen hebben, in zee, en laaten het door den wind naar den visch drijven. De visch, zig vervolgd ziende, wil weder zeewaarts keeren,maar het bloed befpeurende, dat hij zeer fchuuwt, wil hij 'er niet door zwemmen, en keert terug naar het land, daar hij ten Iaat? Hen tusfchen de banken verdwaalt; zoo hij wil omkeeren, om te ontfnappen, werpt het volk uit de floepen hem aanhoudend met fteenen en maakt een groot gefchreeuw, verzeld van kloppen en raazen, waarvoor hij, fchuuw zijnde, fteeds ftrandwaarts vlugt, tot dat hij eindelijk op ftrand geraakt en door gebrek aan water moet blijven liggen, als wanneer de visfchers hem met hunne floepen omringen en hem fteek op fteek geeven, tot hij door verlies van bloed fterfc. De Amerikaanen maaken zig, zoo men zegt, opeena veel ftoutmoediger en vrij grappige wijze meester van dee-  ÖÈB, ZOOGENDE DÏËREN. 349 tleVze visfehen. Als zij zulk eenen Walvisch op hunne kust befpeuren , begeeven zij zig te water, me^ twee houten pennen en eene knods in hunne handen; Zij zwemmen naar het dier en , als het boven koomt, fpringen zij op zijnen rug, en flaan, zoo dra het water gefpoten of geblaazeri heeft, fluks een houten prop met de knods in een der blaasgaten : De Walvisch fchiet terilond naar de diepte en neemt den Amerikaan mede, die zig ft:jf vast houdt aan de houten pin en zig mede naar den afgrond der zee laat voèreft : De Visch is door het fluiten vsïi zijn een neusgat, weldra genoodzaakt weder boven te koomen, en zoo dra is hij niet boven water, of de Amerikaan flaat zijn tweede prop in het ander blaasgat, betgeen den Visch aanflonds doet verdikken , en dan fleept men hem met booten naar land. Omtrent de Japanfcbe Eilanden vangt men deeze Walvisfchen met pijlen of harpoenen, gelijk in Groenland; maar omtrent het jaar 1680 liet een visfeher eert net maaken van flerke touroen, dat men den Walvisch óver den kop wist te fleepen, en waarin hij zig verWardde, zoo dat hij gemaklijker te vangen of te dooderi was; andere hadden dit egrer niet nagevolgd. Ik weet niet dat de Noord - Kaaper ooit San onze kusten geftrand zij; doch op de kusten van Schotland ftraïïden fomtijds zoodanige visfehen. In bet jaar 1740 geraakte 'er een in de Go!f van Edinburg op her ftrand, die tusfchen vijftig en zestig voeten lang en zestien voeten dik was. In 1740 wierd 'er een van zestien voetenleng-»  35° NATUURLIJKE HISTORIE fengte op de Theems gevangen. Op de kusten van frankrijk gebeurt het ook wel , fchoon zelden i dat d.ergelijke Noord - Kaapers ftranden; zoo ftrandde 'erin het jaar ,739 aan de kust van Biscaijen een wijfjen met haar zuigend jong ; de kust bewooners voeren terftond met barken uit om hen te vangen; zij wierpen eerst het jong den harpoen in 't lijf, en lieten het dus in 't water fparteien , opdat de moeder daardoor aangelokt zoude worden om het te hulp te koomen; deeze wierd met drie harpoenen te gelijk gekwetst, en begon zoo fchrikhjk te flaan, dat zij eene bark, waarin twaalf mannen waren, aan fpaanders verbrijzelde. Zij wierd eindelijk ook ge iood; zij wierd bevonden twee en zestig voeten lang te zijn; de tong woog 4728 ponden; 1 men bekwam van dezelve 8i6 ponden baarden en 26100 ponden traan; het jong, dat men rekende flechts eene maand oud te zijn, was reeds 18000 ponden zwaar. De reden waarom de Noord-Kaaper niet aan onze kusten koomt is waarfchijnlijk deeze, dat hij ziggaerne m diep water onthoudt; vermits nu de Noord-Zee naar onze kusten veel met ondiepten bezet is, zal deeze Walvisch natuurlijk onze kusten ontwijken ; hij moet zeekerlijk verre van zijne gewoone verblijfplaats wegzwemmen , daar bij in groote menigte gevonden wordt, jql men hem in zulke verre afgelegen zeeën ontmoet; doch men moet aanmerken dat voor deezen grooten fnel zwemmenden Walvisch, die in eene regie lijn onder water de zee doorklieft, een togt van enige honderd mijlen flechts een klein togtjeu is. De  DER ZOOGENDE DIEREN. 351 De reden waarom onze Walvisch - vangers minder op de Noord-Kaapers jagt maaken dan op de Groenlandfche Walvisfchen meen ik daarin te vinden: vooreerst dat zij in dieper water en dus verder van het Ijs en de Kusten zwemmen, ten tweeden omdat zij wilder zijn en geen' oogenblik ftil liggen, waar door zij moeijelijker en gevaarlijker om te harpoenen zijn, en ten derden omdat zij minder week en vet van fpek zijn en dus minder traan opleveren, gelijk zij ook kleiner baarden verfchafFen. Het is aan deeze meerdere levendigheid en wildheid dat men in zee den Noord-Kaaper van den Groenlandfchen Walvisch onderfcheidt; een ander onderfcheiding teken is dat de Noord-Kaaper veeltijds met zeepokken op den neus bezet is, die zig als witte vlakken of flippen vertoonen. Men zegt ook dat de NoordKaaper het water meer voorwaarts wegblaast dan de voorige Walvisch. DE vrN-VISCH. De Fin-visch is van grootte en gedaante als de Groenlandfche Walvisch, doch veel dunner van lijf; hij heeft agter op den rug eene Fin; naar deeze Vin wordt hij de Fm-visch genoemd. De zijde-vinnen zijn bij hem ook veel grooter dan bij den Walvisch. Zijne huid is glad, met zoo zwart als die van den Walvisch, maar van kleur om-  35* NATUURLIJKE HÏSTORiE bmtrent als de zeelt; zijn bulk is wit. Op zijné bult of verhevenheid op den kop heeft hij ook twee blaasgaten, door welke hij met veel meer geweld en gedruis dan de Walvisch het water opfpuit. Deeze verhevenheid op den kop is niet zoo hoog als bij den Walvisch en zijn rug is minder ingebogen. Het voedzel van den Vin- visch beftaat niet üit infekten alleen; maar hij 'verflindt ook haringen, makreélen en andere diergelijke visfehen. Hiervandaan dat deeze visch zig ook in andere zeeën ophoudt dan de Walvisch , en zig niet tot de zee om Groenland, IJsland en de andere Noordfche Eilanden bepaalt; men ziet hem ook in de andere zeeën, namelijk in den Atlantifchen Oceaan, en zelfs in de Zuid-Zee; wanneer zig bij IJsland veele van deeze visfehen vertoonenj ziet men geene Walvisfchen meer. Deeze Visch is veel wilder en kwaadaartiger dan de Walvisch, en dus ook gevaarlijker te Vangen; hij flaat, geharpoeneerd zijnde, zoo geweldig met zijn'ftaert en vinnen, dat men hem niet zonder veel gevaar met ds floepen kan naderen. Het is om deeze reden en ook om dat zijn fpek harder en fchraaler is en dus zoo veel traan niet uitlevert, en zijne baarden ook veel kleiner, knobbelachtiger en dus flegter van hoedanigheid zijn dat deeze visch door de Walvisch-vangers niet veel gezogt wordt, en dus ook niet veel gevangen. Den Groenlanderen daarentegens is hij zeer aangenaam, omdat hij veel vleesch aan zig heeft en hun wel fmaakt. Het  DER ZOOGENDE DIEREN. 353 Het gebeurde in het jaar 1682 dat 'er zulk een WalVisch de Zeeuwfche ftroomen kwam opzwemmen, daar hij zoodanig tusfchen de banken bezet geraakte, dat hij niet weder weg kon koomen en door eenen fchipper gevangen wierd. Naardien dit voorval zeer aanmerklijk is, zoo omdat het noch voor, noch na dien tijd gebeurd is dat een Walvisch uit zee binnen onze zeegaten is gekoomen, als omdat dit ontzagchelijk dier, een van de wildfte van alle de foorten van Walvisfchen, alleen door een' man met zijn zoontjen van vijftien jaaren, met een klein vaartuig, dat op verre na zoo groot niet was als de Walvisch, zonder enige werktuigen, tot de walvischvangst benodigd, gelukkig overmeefterd èn gedood is, zal ik het alhier omftandig vernaaien» zaaklijk zoodanig als het ons door den koopman, die den Walvisch gekogt heeft, befchreven ii nagelaaten. Het was dan den 5 Oclober 1682 dat deeze Walvisch het eerst gezien wierd door eenen Zeeuwfchen fchipper, die hem niet volgde; daags daar aan wierd hij voor Ooltjens Plaat befpeurd door een jongen, die uit was om bot te flikken; hij was dan de Ooscer. Schelde opgezwommen; den volgenden dag was hij in het zoogenaamde mast gat, daar hij des middags, om trent twaalf uuren, gezien wierd van den zoon van Abraham, een fchipper, die een klein jagtj?n voerde, terwijl dezelve bezig was om mosfelen te raapen. De jongen, den Walvisch ziende , riep wel vijfentwintig maaien met verbaasdheid; Vader, Vader, koomhier, kier ü zulk een' groote visch! De vader kwam naar zijn zoon Z toe  NATUURLIJKE HISTORIE toe loopen , en zag den Walvisch, die van tijd tot tijd den kop en het halve lijf boven water (lak, en telkens eene dikke itraal water wel vijf en twintig voeten in de hoogte fpoor. Eindelijk gong de visch tegens eenen fleilen kant liggen ; de vader en de zoon namen toen elk een haak met een touw, en liepen naar denzelven toe, terwijl er nog enige menfchen bij hen gekoomen waren. Zij ftaken naar den visch, waarop hij van den kant naar de diepte fchoot; het volk vertrok daarop, maar Abraham en zijn zoon begaven zig in hun jagt en zeilden hem alleen na, terwijl hij fomtijds zoo fnei zwom als een paerd kan loopen. Den Walvisch omtrent een uur vervolgd hebbende, baalden zij hem in, en, naardien hij toen (lil lag als of hij vermoeid was, zeilden zij bot tegens zijn lijf en zwaaiden met hun vaartuig tegens hem aan; de vader nam de gelegenheid waar en fneed fluks een ftukjen fpek, zoo groot als eene hand, uit het lijf van den Walvisch en zetrede zijne dregge of zijn ankertjen in dat gat; hierop fchoot de Walvisch weg enrukteeenenarmvandedreg.diehem in het lijf ftak, aan ftukken; zij waren, hem dan weder kwijt. Abraham gaf egter den moed niet op, ,maar zeilde hem weder na, en, hem in weinig „tjjdéönderhaalende, duurde hij 'er weder tegens aan; nu zettede hij zijne groote dreg in het gat in het lijf van den Walvisch, waarmede hij ook weder weg fchoot. Hier kreeg Abraham een Berger fchipper bij zig , die met een fj aphaan op den Wral visch fchoot, dat egter niets uitwerkte; maar Abraham beloofde, zoo hij hem wilde bij-  DER ZOOGENDE DIEREN. 355 bijihan om den Walvisch te vangen, den buit met hem te zullen deelen; zij gongen dan met hunne vaartuigen ter wederzijde van den Walvisch leggen, drijvende aldus met den vloed al dieper naar binnen , terwijl de Walvisch fteeds water blies en vreeslijk met zijnen ftaert floeg; dit egter fchriktc den onverzaagden Abraham niet af, die met zijn més, zoo diep hij kon, in den visch ftak en het gat al laager naar den buik open fneed, zoo dat hij 'er met den arm tot den fchouder toe in wroetede. DeBergfche fchipper, ziende dat de Walvisch van die wond nog niet fcheen te ftervcn, zeide: wie weet of hij in drie dagen dood zal wezen, en fchcidde 'er van af, doch Abraham antwoordde: Ik zal den visch niet verlaaten al Zoude ik hem nog drie dagen volgen, en bleef 'er met zijn zoon alleen bij. De visch had nu de groote dreg nog in het lijf, terwijl zij het touw, dat aan de dreg vast was, aan het jagt vastgemaakt hadden , zoo dat de visch het jagt, overal daar hij zwom, medefleepte, fchoon ook een der touwen van deeze dreg brak; zoo dra de Walvisch wat ophield van voorttezwemmen palmden zij het touw in, en ftaku en fneeden zoo veel zij konden. Dus een paar uuren getobt hebbende, kantelde de Walvisch eindelijk om met den buik om hoog; toen gaf Abraham hem een fteek met een mes in den buik, het geen van dat gevolg was dat de Walvisch met zijn neus het roer van het jagt af. en den helmftok in ftukken ftootede, maakende teffens zulk een geweld met fpartelen en flaan, dat onze twee fchippers niet wisten waar zig Z 2 te  NATUURLIJKE HISTORIÉ te bergen van liet water, dat bij opwierp, zoo dat de zoon, beangst wordende, riep : Vader , laaten wij 'er maar af fcheiden, hij zal het geheele jagtjen in den grond helpen. De vader wilde egter hier niet naar luisteren, kreeg het roer met de haak , en zeilde tegens eene plaat, daar hij het na veel moeite weder aan hong. Toen hem dit gelukt was, zeilde hij den Walvisch verdér na, en kwam in een uur tijds weder bij denzelven; hij was toen bijna dood, en fpartelde nog wel enigzints met zijnen ftaert, maar hij blies geen water meer; hij iettede 'er dan zijn anker weder in , en een vierde uurs daarna zonk de Walvisch naar den grond,wentelde wel vijf en twintig maaien om, en dreef zoo met den ftroom verder naar binnen; eindelijk rolde hij met dén vloed op de plaat tusfchen Oud Zijp en Philipsland, daar Zij hem lieten leggen, alzoo de nacht aankWam. Zoo dra de dag aanbrak, voeren zij naar Nieuw - Vosmeer, ommeer volk te haaien; ziende dat de Walvisch niet vlot zoude worden voor het geheel hoog water was, wanneer zij den ftroom tegens zouden gehad hebben om hem naar de haven van St. Anna Land te brengen, befloot men aan het fpek fnijden te gaan, op de plaats ctear hij was, hetgeen, onder het aanfchouwenj van veele toegevloeide nieuwsgierigen, met zoo veel wakkerheid gefchieddé, dat zij dienzetfden dag wel vijf duizend ponden fpek te fclieep kreegen; den volgenden dag hakten zij hem den ftaert af, die met twee mannen in : ct fchip geheist wierd; vervolgens hakten zij de kaak uit, die tien Voeten lang wierd bevonden, gelijk ook  DER ZOOGENDE DIEREN. 357 Aa 3 aan-  374 NATUURLIJKS HISTORIE aanzienlijke grootte, naardien hij, zoo wel als de Pot. visch, vijftig of zestig voeten lengte bereikt. Zijn kop is groot als die van den Potvisch, en ftomp, als de muil van een Stier. Zijne oogen zijn klein. Hij heefc tanden in de onderkaak en gaten in de bovenkaak, gelijk de voorige, een blaasgat boven op den kop, twee zijde-vinnen en geen' vin op den rug, maar, in plaats van dezelve, eene bult of verhevenheid op den rug; zijn vel js zeer zagt en zwartachtig graauw Van kleur. De Cachelotten van Nieuw-Engeland voeden zig voornamelijk met visch en zee-katten, even als d8 Potvisch; Zij onthouden zig op de kusten van Amerika, en wel, naar het fchijnt, in eene groote uitgeftrektheid , niet alleen op die van Noord-Amerika, gelijk de naam zou fchijnen aanteduiden, maar ook op die van Zuid- Amerika , want de Ëngelfchen zenden fchepen uit om die te vangen ten Westen van de Straat van Magellaan in de Zuid-Zee, langs da West-kust van Amerika tot California toe; het is ten minften nog kort geleden dat 'er fchepen toe uitgerust zijn, doch hunne vangst is niet wel gelukt, en di tijd, die 'er tot zulk eene groote reis nodig is, is te lang om die zwaare kosten te kunnen goed maaken, tenzij zij zeer veel vangen. Deeze Cachelot is niet gemaklijk te vangen; hij i» vlug in het zwemmen, en als hij aangevallen wordt, kantelt hij zig op den rug en verweert zig met den bek; ioch dit niet alleen; maar de andere Cachelotten van den  DER ZOOGENDE DIEREN. 575 den troep koomen hunnen makker te hulp, als hij geharpoeneerd is, en doen meer kwaad dan die, op welken men jaagt, ja zij bijten dikwerf de lijnen in ftukken, waaraan de getroffen visch vast is. In deeze foort van Cachelotten wordt zeer dikwijls grijze amber gevonden. Zijn fpek is zeer goed en geeft heldere traan; een Walvisch-vanger verhaalt dat hij het hart van deezen visch gegeeten en zeer lekker bevonden heeft. In het jaar 1720 ftrandde 'er een van zestig of zeventig voeten lengte op de Elve. DE KLEIN -OOGIGE CACHELOT. D e klein-oogige Cachelot is van de groette van den Pot' Walvisch, omtrent van gedaante als de voorige Cachelotten', hij heeft zeer kleine oogen en op den rug eene lange puntige vin en een enkel blaasgat. Deeze Cachelot is indedaad zeer groot, naardien hij ook de lengte van zeventig voeten, ja van honderd voeten, bereikt; hij heeft eenen zeer grooten en dikken kop; zijne onderkaak, die kleiner is dan de bovenkaak, is voorzien van ronde, van boven platte, en naar agteren krom gebogen tanden, die in gaten in de bovenkaak fluiten, waarin hij egter ook twee kleine verborgen tanden heeft; zijne oogen zijn zeer klein, waarom men hem den naam van Klein- oogige of de Kleinoog gegeeven heeft j hij heeft twee zijde - vinnen en op den rug eene vrij lange puntige vin, door welke hij naar Aa 4 den  37<5 NATUURLIJKE HISTORIE den Vin-visch zweemt. Hij is zwartachtig bruin van; kleur. Deezen Cachelot houdt men voor zeer zeldzaam; in het jaar 1723 flrandden 'er zeventien van deeze foort in den mond van de Elve. Men vindt nog eene verfcheidenheid van deeze foort, die geene kromme, maar regte fpitfe tanden heeft. Deeze is minder zeldzaam; in het jaar 1689 geraakte 'er een aan de golf van Edinburg op ftrand. Deeze Cachelotten onthouden zig in de Noord-zee. Zij jaagen • de Bruinvisfchen fterk na, en drijven hen dikwijls tot op het ftrand. DE MAST-VISCH. De Mast-visch gelijkt in gedaante naar de voorige foort, maar vcrfchilt in de tanden en heeft eene zeer hooge vin op den rug. De Mast- visch is ook een van de grootfte Cachelotten, alzoo hij honderd en meer voeten lang wordt; hij gelijkt naar de voorige; zijne tanden zijn regter en platter; zijn blaasgat is op zijn voorhoofd geplaatst; hij heeft, behalven zijne twee zijde-vinnen , eene zeer groote regt op ftaande vin op den rug, die men bij den mast van een fchip vergelijkt, en naar welke men hem den naam van Mast-visch heeft toegeëigend. Men vindt hem in de Noord-zee en veelal aan de Noord - Kaap en op de kusten van Finmarck. BI  PER. ZOOGENDE DIEREN. 37? DE BRUINVISCH. Ik gaa, eindelijk, over tot die foorten van Zoogende Water-dieren, welke in beiden de kaakeu eene menigte tanden hebben, die men gemeenlijk met den algemeenen naam van Dolphynen benoemt. De eerfte, welken ik befchrijven zal, is de Bruinvisch, denklijk dus genoemd nair zijne bruinekleur, die hij egter met veele andere gemeen heeft. De Bruinvisch gelijkt in algemeene gedaante naar de Cicheletten, maar heeft een ronden kop met een korten flompen fnoet, een blaasg.t op den kop, en eene vin op den rug. De Bruinvisch is op verre na zoo groot niet als de Walvisfchen en Cachelotten, want hij bereikt flechts de lengte van agt voeten; zijn kop is geheel rond van vooren met een korten ftompen fnoet. In elke kaak heeft hij zes en veertig kleine fcherpe tanden ; hij heeft kleine oogen; op den kop heeft hij een enkel blaasgat van gedaante als eene halve maan, die met de holte naar vooren ftaat; hij heeft twee zijde-vinnen en eer.e vin op den rug. Zijn,ftaert is als eene halve maan of fikkei. Zijne kleur is zwart-bruin en op den buik wit. De Bruinvisfchen paaren in onze zeeën in de maand Augustus; negen maanden daarna krijgt het wijfjeneen enkel jong, dat, zoo lang het zuigt, zijne moedec volgt. Aa s D«  378 NATUURLIJKS HISTORIE De Bruinvisch voedt zig met haringen en andere kleiner visfehen, die hij zeer wel weet te vangen, alzoo hij zeer fnel in het zwemmen is; hij onthoudt zig daarom ook veelal omtrent de kusten, en zwemt de rivieren enige mijlen op; als men hen daar in menigte ziet, houdt men zulks voor een voorteken van een' aanftaanden ftorm; daar zijn 'er ook veele in de monden van onze rivieren en in de Zuider-zee; ikhebfomtijds bij ftorm-weder enige zeer hoog in de rivier gezien, en wel daar het water reeds zoet was, gelijk in de Kille digt bij de ftad Dordrecht, ja zelfs in den Ysfel bij de ftad Gouda: zij koomen elke vijf minuuten boven, fteeken den kop op, om adem te haaien, en buitelen dan neder naar de diepte, zoo dat hun ftaert naar de hoogte fteekt; als zij buiten het water worden gebragt, leeven zij nog wel zes of agt uuren, en fteenen tot zij fterven. Men vindt Bruinvisfchen in bijna alle de zeeën van den aardbodem, zoo dat zij zeer bekend zijn. Men vischt hen aan de kusten van Ysland, met groote fterke netten , die zeer wijd van maazen zijn; men kookt traan van hun fpek; de Yslanders eeten dezelve en men zegt dat de kop , ingezouten zijnde, êene zeer lekkere fpijze is; de Berg-Schotten zouten en rooken het fpek tot hunnen voorraad; doch de oude zijn te taai.  DER ZOOGENDE DIEREN, 379 DE DOLPHYN, (PI. XXVI, Fig. 3 het wijfjen.) De Dolphyn is langer en dunner dan de Bruinvisch; zijn fnoet fteekt puntig uit. De Dolphyn is een weinig langer dan de Bruinvisch, hij is namelijk, negen of tien voeten lang, en veel dunner van lijf, terwijl deeze dieren anders voor het overige zeer veel naar eikanderen gelijken; doch het grootfte verfchil tusfchen dezelve beftaat in den fnoet. Daar de Bruinvisch eenen ftomp afgeronden fnoet beeft, heeft de Dolphyn eenen puntig vooruit fteekenden fnoet, enigermaate naar eenen fnavel van een' vogel gelijkendenj in beiden kaaken heeft hij vijf en veertig tanden ter wederzijde , die puntig en fcherp njn en enigzints van malkanderen verwijderd ftaan, zoo dathet water 'er tusfchen beiden kan uitloopen , als hij visfehen heeft opgehapt; zijne oogen zijn maar tamelijk groot; boven op den kop is een blaasgat in de gedaante van eene halve maan; zij hebben ook twee zijdevinnen en eene vin op den rug, die, gelijk bij den Bruinvisch, krom naar agteren gebogen ftaat; de ftaert is vrij breed, en ligt, gelijk bij alle deeze dieren, plat; hij heeft de gedaante van eene halve maan ; de kleur is zwart van boven en groenachtig wit aan den buik; ten minften zoodanig heb ik dezelve bevonden aan eer.en Dol-  glO NATUURLIJKE HISTORIE Dolphyn, die in de Noord-zee omtrent Scheveningen gevangen was, en naar welken ik de afbeelding, diehier nevens gaat, gemaakt heb; deeze had ligt roode vlakjens op de rug-vin, de zijde-vinnen, het voorhoofd en de punt van de bovenkaak, welke egter niet bij alle plaats hebben, doch toevallig zijn. De Dolphyn voedt zig met visfehen, als de Bruin» visch; vooral jaagt hij op vliegende visfehen in de zeeën, daar deeze gevonden worden: in de maag van dien, welken ik afgebeeld heb, vonden wijniets dan eene groote menigte fijne graaten, die van fpieringen fcheenen te zijn, zoo dat hij misfchien uit den mond van de Maas kwam, daar hij onder eene fchool fpieringen zal gejaagd hebben. Hij is zeer fnel in het zwemmen, zoo dat hij de visfehen gemaklijk kan vangen; hij vervolgt hen ook zoo driftig, dat hij daardoor fomtijds op het drooge vervalt. Somtijds fpringt hij uit het water op, waarvan hij de naamen van de Springer en de Tuimelaar bekoomen heeft. Hij bijt de Walvisfchen fomtijds zoo fterk, dat zij opfpringen. De Dolphyn onthoudt zig in de meeste zeeën en, gelijk blijkt uit dien, welken ik afgebeeld heb, ook op onze kusten , daar hij egter niet zoo menigvuldig is als de Bruinvisch. Zij zwemmen veele bij eikanderen. Men zegt dat zij in tien jaaren volwasfen zijn en omtrent dertig jaaren leeven. Naardien de Dolphynen dikwijls om, de fchepen zwerven, misfchien alleen om te zien of 'er wat te aazen is, heeft men zig verbeeld dat zij het gezelfchap van  DER ZOOGENDE DIERE». $8i de menfchen beminnen; men heeft zig ook verbeeld dat zij op het hooien van muziek gefield zijn; daarvan daan de fabel van Arion, die men zegt dat door de matroozen van het fchip, waarop hij voer, in zee gefmeten zijnde, door eenen Dolphyn, welken hij met zijn fnaaren - fpel naar het fchip gelokt had, op den rug wierd genoomen en naar lrnd gebragt. Men houdt bet aan de kusten van de Oost-zee nog daarvoor, dat zij door het geluid van fpeeltuigen naar den oever gelokt worden. Een zoo oud denkbeeld, dat zoo vefre verfpreid is, zal misfchien tog enigen giond hebben, en het is niet onmogelijk dat deeze dieren op het hooren van enig geluid hetzelve naderen. Het vleesch van de Dolphijnen is, zegt men, aangenaamer van fmaak dan dat der Bruinvisfc^en; men zout het fpek in, als varkens - fpek; men kan 'er ook traan van kooken. ï>E BOTSKOP. D e Botskop is omtrent van gedaante als de Dolphyntrif maar dikker van lijf; zijn fnoet fteekt vooruit. De Botskop is meer dan tweemaal zoo groot als de Dolphyn, en zelfs de grootfte van alle deDolphyneïi, naardien hij vijf en twintig voeten bereikt: hij is ook zeer veel dikker, naardien hij omtrent den buik wei twaalf voeten middellijn heeft; hij heeft eenen ingedrukten kop, en, als deDoiphynen, eenen uiifleeken- den  S8ü NATUURLIJKE HISTORIE den fnoet; zijne onderkaak is grooter dan de bovenkaak en beiden zijn met ftompe tanden voorzien; in eene afbeelding van een' kop van dit dier tel ik in de bovenkaak zes en veertig, en in de onderkaak even zoo veele tanden-, zijne oogen gelijken naar die der ftieren; hij heeft een enkel blaasgat; hij heeft twee ?ijde- vinnen en eene rug-vin; hij-is glad van huid, zwart van kleur van boven, en wit aan den buik. De Botskop voedt zig met visfehen, voornamelijk haringen; als hij onder eenen troep koomt, flaat hij'er met zijn* ftaert onder, en drijft hen dus digt opeen, waarop hij hen met honderden inflokt en verflindt; hij voert eenen geftadigen oorlog tegens de Robben,' dien hij met zijne rug-vin van de rotfen flaat; hij tast ook de Walvisfchen aan, en bijt dezelve, zoo dat zij fomtijds uit benaauwdheid op ftrand vlugten en daar om koomen. Men zegt dat het domme dieren zijn, welke zig door de visfchers in Noorwegen met klop' pen in het water op het drooge laaten jaagen. Men eet het vleesch en vindt het fmaaklijk; het fpek geeft goede traan; waarom de Ëngelfchen den Botskop vervolgen, dien zij Grampus noemen. Dit dier onthoudt zig in den Atlantifchen Qceaan * In de Straat Davis en in de zeeën naar de Pool gelegen. D E  DER ZOOGKNDE DIEREN. 383 DE SABEL-DOLPHYN. De Sabel ■ visch of Sabel ■ dolphyn gelijkt naar den Boti* kop; hij heeft eene lange kromme vin als een fabel op den rug. Het is naar deeze vin dat de Sabel - dolphyn zijnen naam gekregen heeft; men noemt hem ook Zwaardvisch, dan, naardien die naam aan een geheel ander dier, dat een eigenlijke visch is, toekoomt, heb ik het liever dien van Sabel ■ dolphyn gegeeven. De Sabel-dolphyn is maar half zoo groot als de Botskop, want hij bereikt maar tien of twaalf voeten lengte. Hij gelijkt in gedaante en in kop naar den Botskop; maar hij heeft eene vin als een fabel, of liever als eene fpitfepaal op den rug, die drie of viervoeten , ja tot zes voeten lang is. De Sabel - dolphynen zijn verwonderlijk fnel in het zwemmen en onthouden zig met troepen bij elkande. ren,- zij tasten met malkaer den Walvisch aan , en bijten hem overal groote ftukken van het lijf, tot dat het dier, door het vegten afgemat, de tong uit den bek Iaat hangen; als dan vallen zij op de tong aan en verilinden die gretiglijk ; dat is de reden waarom men dikwijls dooden Walvisfchen vindt, die geene tong meer heb* ben. Deeze visfehen onthouden zig in den Noorder- Oce-  %%\ NATUURLIJKE HISTORIE Oceaan, omtrent Spitsbergen en de Straat Davis. Aan do kusten van Noord-Amerika vindt men nog fcene andere foort van Sabel - dolphynen , die naar deeze gelijken, maar die tweemaalen zoo groot en wel der» tig voeten lang zijn. Vermits zij de Walvisfchen ook aanvallen, noemt men hen aldaar Walvisch-dooiers. DE BLAAZER, DE WIT-VISCHi e Blaozer of Wit-visch gelijkt in gedaante naar de voO' rige Dolphynen , maar hij heeft geene vin op den rug. De Blaazer of Wit-visch is grooter dan de voorige Dolphyn, want hij bereikt agttien voeten lengte; hij heeft eenen kleinen kop met een uitfteekenden fnoet als de laatstbefchreven Dolphynen; zijn fnoet is een weinig plat en eindigt in eene ftompe punt; hij heeft kleine, ronde , uitpuilende oogen ; zijn blaasgat is op het voorhoofd geplaatst; hij blaast het water vrij verre in de hoogte, waarvan hij waarfchijnli k zijnen naam van Blaazer verkregen heeft. Hij heeft negen tanden ter wederzijde in elk kaakbeen, die kort en ftomp zijn. Hij heeft twee zijde-vinnen, maar geene vin op den rug, waarin hij van alle de andere Dolphynen onderfcheiden is. Zijne huid is zeer glad , zagt, en wit van kleur, dat gelegenheid gegeeven heeftom hem de Witvisch te noemen; de jongen zijn egter wat donkerer van kleur.  DER ZOOGENDE DIEREN. 385 De Witvisch is zeer fnel in het zwemmen en zwemt bij kleine troepen. Zijn fpek geeft eene zeer zuivere traan en zijn vleesch is zwart als roet. Deeze Dolphijn onthoudt zig in de Noordlijke zeeën; hij zwemt fomtijds de rivieren in, om de visfehen natejaagen ; maar hij blijft 'er zig niet in ophouden. III. DlEL. Mh SE.  386 NATUURLIJKE HISTORIE BESLUIT. M -LvJLet de befchrijving der Zoogende Water-dieren be- fluit ik mijne Natuurlijke Hiftorie der Zoogende Dieren. Alvorens dezelve geheel te eindigen, zal het egter niet ongepast zijn dat wij het oog nog eens met aandacht terug flaan op deeze geheele bende , van welke men de eerfte Clasje in het Rijk der Dieren gemaakt heeft, die de Clasfe der Zoogende Dieren genoemd wordt (*). Daar zijn thans omtrent vierhonderd vierenveertig verfchillende foorten van Zoogende Dieren op de aarde bekend en wel van eikanderen onderfcheiden, welke opgave men zoo verftaan moet, dat alle de verfchillende foorten of verfcheidenheden van Menfchen, van Honden , van Katten, van Bokken, van Schaapen, van Hoornvee, en van Buffels, elke maar voor eene gerekend zijn; daar zijn nog wel enige foorten,die men weet dat beftaan, maar welke men niet genoeg kent om 'er eene juiste bepaaling van te geeven; maar zij zijn weinig in getal, zoo dat het geheel getal van Zoogende Dieren, van welke men enige kennis heeft, het getal van vierhonderd vijftig niet, of zeer weinig zal te boven gaan. Van deeze menigte nu heb ik in dit werkjen tweeben¬ en Zie I. Deel, bladz. 17.  DER ZOOGENDE DIB REN. gjy honderd agttien foorten vrij omftandigbefchreven, zonder de verfcheidenheden onder dat getal te begrijpen (*; en dus omtrent de helft, fteeds in acht neemende altoos die te verkiezen, welke de minfte overeenkomst met eikanderen hadden, en honderd en zes heb ik naauwkeurig afgebeeld , terwijl ik acht heb genoomen alleen die aftebeelden , welke men minst gelegenheid heefc leevende in de natuur te fcefchouwen. In de befchrijving van deeze dieren nu heb ik niet alle de voorwerpen dooreen gefmeten, en de dieren befchreven naar mate zij mij in de gedagten kwamen; neen, een oplettend leezer zal wel gemerkt hebben dat ik de dieren, welke de meeste overeenkomst met malkanderen hebben, op eikanderen heb laaten volgen, en dus dat hier eene zekere verborgen orde heerscht, dat de dieren naar zekere overeenkomften gefchiktzijn; deeze fchikking naar overeenkomften nu noemt men Clasfi. ficatie of Rangfchikking; het was nodig eerst de voorwerpen te kennen, te weeten waarin zij met eikanderen overeenkoomen en waarin zij verfchillen, om dezelve naar hunne eigenfchappen bij malkanderen te kunnen plaatfen.' Om dit te beter te doen begrijpen zal ik nog eens nagaan hoedanig alle deeze voorwerpen bij eikanderen ftaan (*) De verfcheiden foorten vjn Hoeden, Katten eni. mede gerekend lijnde, ii het getal der ia dit werk tefehreven diere» tweehonderd twéé en tagtig. Bb 2  388 NATUURLIJKE HISTORIE ftaan gerangfcbikt, en dus afzonderlijke g-y^foe-Huifmaaken, dia weder in bijzondere Benden, of anders Rangen of Orden worden verzameld. Wij vinden dan vooreerst in ons werk den Mensch befchreven, die, als het voornaamfte onder de Dieren, aan het hoofd van alle ftaat. Hij wordt opgevolgd door de Vierhandige Dieren; deeze zijn de Aapen, Baviaanen, Meerkatten en Spookdieren ; alle deeze dieren koomen daarin overeen dat zij vier voortanden als fnijdtanden in de bovenkaak hebben, die even verre van malkanderen ftaan, en dat zij twee mammen aan de borst hebben. Wijl nu de Vledermuizen ook die kenmerken hebben , wordt 'er van deeze alle met malkanderen een Rang of eene Orde gemaakt, die men den Eerften of voornaam/ien Rang noemt, omdat de Mensch onder denzelven behoort; men noemt dien ook wel Mensch gelijkende Dieren, Dit zou misfchien nog al eigenfchap omtrent de Aapen en Spookdieren hebben, doch deezen naam vind ik, op de Vledermuizen toegepast zijnde, niet zeer eigen, offchoon die dieren met den mensch in de bovengenoemde kenmerken van gebit en mammem overeenkoomen. Deeze Koornaamfte Rang bevat dan viergeflachten; t. Het Menfchen-Geflacht. 2. Het Aapen- Geflacht, waarin de Aapen zonder ftaert, de Baviaanen met eenen korten ftaert, en de Meerkatten met eenen langen ftaerc gevonden worden. 3. Het Spook-dieren geflacht. 4. Het Vledermuizen geflacht. Zoo verre de Eerfte Rang. Hierop volgt de tweed; Rang, welken ik , omdat de dieren van alle de geflachten in denzelven ver vat, geene voor-  SER ZOOGENDE DIEREN. 389 voortanden, noeh in de boven - noch in de onderkaak, hebben, den Rang van de Dieren zender voortanden noeme; die dieren worden tot zeven geflachten gebragt: X. De Luitarts. 2. De Mieren eeters. 3. De Schubdieren. 4. De Armadillen of Gordeldieren. 5. De Rhinocerisfen. 6. De Olyphant, in welk geflacht maar een dier is, van hetwelk maar enige weinige verfcheidenheden gevonden worden. Op deeze nu volgen de TweeJlacktige Zoogende Dieren, van welke een geflacht tot deezen Rang behoort, namelijk 7. dat van den Walrus. De dieren, welke ik op deeze heb laaten volgen,zijn alle dieren, die natuurlijk of in het wild van het vleesch van andere dieren leeven; zij hebben, tot het verfcheuren van andere dieren, behalven zes fcherpe voortandem in de bovenkaak en een onderfcheiden getal van dezelve in de onderkaak, fcherpe hondstanden, die als pinnen op zigzelve afgezonderd ftaan : de naam van Roofdieren wordt dan ook niet oneigenlijk op deeze dieren toegepast, en zij zullen den derden Rang van de Zoogende Dieren uitmaaken; zij zijn verdeeld in negen geflachten : Het eerfte geflacht beftaat uit de tweede verdeeling, die onder de Tweeflachtige Zoogende Dieren gemaakt is, en bevat de Robben; hierop volgt 2. het geflacht, waarin de Honden behooren, en hetwelk, omdat de Hond het meest bekend, het voornaamst en bij den mensch geliefdst dier is, naar hem het Hondengeflacht genoemd wordt; het beftaat uit den hond zeiven, den Wolf, óeHyenas, den Jakhals, de Vosfen en den Zerda. 3. Het geflacht, waaronder de Katten beBb 3 hoo-  390 NATUURLIJKE HISTORIE hooren en dat, om reden dat de Kat ons gemeenst huitdier is, waar haar het Katten-geflacht genoemd wordt, doch waaronder ook de Leeuw, de Tyger en alle de dieien , welke naar deeze gelijken, en die men daarom ook wel den naam van tygeraartige dieren geeft, gerangfchikt worden. 4. Het Stinkdieren-geflacht, zoo genaamd , omdat alle de Stinkdieren of riekende dieren in hetzelve geplaatst zijn, en waarin men ook de Ichneumons, de Snaveldraagers en de Ratelfret vindt. 5. Het Wezelen - geflacht, aldus genoemd naar de Wezelen, die in hetzelve behooren: Bij het geflacht der Wezelen plaatst men ook de Otters, onder eene afdeeling van Wezelen of liever dieren van het Wezelen -geflacht die de vingeren dooreen zwemvlies aan eikanderen verbonden hebben, doch wijl deeze dieren in gedaante en levenswijs meer overeenkomst hebben met de Bevers, heeft men die in mijn werk ag« ter de Bevers geplaatst gevonden; in dit geflacht vindt men verder de Marters, Sabels, Buntfmgs, Fretten en Hermelynen. 6. Het Beeren Ge/lacht, waarin de Landen Tsbeer, de Dasfen, de Raccoon, de Wolverene en de Veelvraat gevonden worden. 7. Het Geflacht der Buideldieren, dat is van die dieren, welke hunne jongen in een zak of buidel aan den buik draagen, doch waarin ook enige gevoegd zijn, die zoodanig een buidel niet hebben, fchoon anders zeer veel overeenkomst met de Buideldieren hebbende, als de Cayopolin , de Boschret en het Potje. 8. Het Mollen-geflacht. g. Het Spitsmuizen geflacht. 10. Het Egelen- geflacht. De volgende dieren, die den vierden Rang of Orde zul-  DER ZOOGENDE DIEREN. 39I gullen uitmaaken, zal ik de Knaagdieren of de Rottenaartige Dieren noemen, omdat 'er alle de rotten en muizen en de dieren, die naar deeze gelijken, in gevonden worden; zij hebben boven en onder twee voortanden, maar in het geheel geene hondstanden ; daar zijn tien geflachten van , namelijk: 1. Het Stekel-varken geflacht. 2. Het geflacht der Cavias, waaronder de Paca, de Agouti en het Guineesch Biggetjen. 3. Het Bevergeflacht. 4. Het Muizen-geflacht. 5. Het Marmotten - geflacht. 6. Het Inkhoomen geflacht. 7. Het Relmuizen geflacht. 8. Het Springers geflacht, bij welke diertjens ik den Kangureo geplaatst heb, als de grootfte en voornaamfle van alle die dieren, welke op zeer lange agterpooten voortfpringen en zeer korte voorpooten hebben , fchoon men hem ook bij de Buideldieren kan ftellen , wijl het wijf. jen eenen zak aan den buik heeft. 9. Het Haazen geflacht , waaronder de Konijnen en het 10. Het KiipdasJen geflacht. Op deeze heeft men zien volgen die dieren, welke herkaauwen, en zij zullen den vijfden Rang uitmaaken, de Orde van het Vee of der Herkaauwende Dieren genaamd. Zij hebben geene voortanden in de bovenkaak, maar wel in de onderkaak, en gefpleten hoeven: Deeze rang bevat agt geflachten, te weeten , 1. dat der Kemelen. 2. Het Muskusdieren geflacht. 3. Het Harten geJlacht. 4. Het Kameelpardel geflacht, waarin egter de Giraffa de eenigfte bekende foort is. 5. Het Antilope geflacht, waaronder alle de Antilopen enGazellengerangfchikt worden. fi. Het Bokken-geflacht. 7. Het Scha*Bb 4 Pt*-  3P* HATUURLÏJKE HISTORIE pen-geflacht. 8. Het Runderen-geflacht, waaronder alle de Osfen en Buffels. Deeze worden in dit werk opgevolgd door de Eenhtevige dieren , waartoe het Paerd met gefpleten Hoeven natuurlijk den overgang maakt, en die met den#»j> popotamus, de Zwijnen en de dieren, welke met de Zwijnen overeenkomst hebben, den zesden rang vormen, die ik den Rang der Eenhoevige zal noemen, om lat alle de Eenhoevige dieren er een gedeelte van uitmaaken: Zij hebben ftompe voortanden, en derzelver rang bevat vier geflachten. Zij zijn deeze i. het Paerden-geflacht, waaronder ook de Ezels behooren. 2. Het Hipopotamus-geflacht, hetwelk egter door den Hippopotamus alleen wordt uitgemaakt, omdat 'er nog geen dier bekend is, dat met hetzelve genoegzaame overeenkomst heeft om het bij denzelven in een geflacht te plaatfen. 3. Het Tapir-geflicht, waarin de Tapir insgelijks op zigzelven ftaat. 4. Het Zwijnen-geflacht. Van deeze dieren ben ik overgegaan tot geheel verfchillende, namelijk tot de Zoogende Waterdieren, welke in uiterlijke gedaante naar Visfehen gelijken en altoos in het water leeven; zij maaken den laatften of zevenden Rang uit, en zijn verdeeld in vier geflachten: 1. Dat v/jn den Narwhal, welke geene andere tanden heeft dan twee lange flagtanden in de bovenkaak. 2. Dat der Walvisfchen, welke, in plaats van tanden, hoornachtige baarden, of balijnen in den bek hebben. 3. Dat der Cachelotten, welke alleen in de bovenkaak tanden hebben, en 4. Dat der Dolphynen, die in beiden kaaken van tanden voorzien zijn. Na  DER ZOOGENDE DIEREN. 393 Na dus, zoo ik hoop, een duidlijk denkbeeld gegeeven te hebben van de orde, welke ik in dit werk gevolgd heb, en van eene Clasfificatie of Rangfchikking der Zoogende Dieren, zal ik alhier eene tafel laaten volgen van alle die , welke ik befchreven heb, in dezelfde rangfchikking, waaruit men die orde met een opflag van het oog zal kunnen nagaan, en waarin de tegensoverftaande latijnfche naamen dengeenen , welke die taal leeren of verftaan, te alle tijden kan dienen om wel te onderfcheiden welke dieren ik befchreven heb, en hoedanig zij bij de voornaamfte fchr ij vers over de weeten fchap, waartoe ik mijne leezeren als met de hand wil leiden, genoemd worden, terwijl men ook omgekeerd de dieren , welker latijnfche naamen bekend zijn, op die zelfde tafel zeer gemaklijk met hunne nederduitfche naamen kan wedervinden. Het daarop volgend alphabetisch register zal den Leezer naar alle dieren wijzen, welke in dit werk befchreven, of van welke in hetzelve,onder welke naamen het ook zij, enig gewag gemaakt is. Bb 5 RANG-  RANGSCHIKKING VOLGENS HET STELZEL DER NATUUR VAN LINNEUS. HET DIERE N-R IJ K. DE EERSTE CLASSE DE ZOOGENDE DIEREN. EERSTE RANG OF ORDE. VOORNAAMSTE DIEREN-RANO. i Geflacht. Het Menfchen-geflacht. De Mensch. . I D. BI. 24 a Geflacht. Het Aapen-geflacht 54. Aapen. De Groote Ourang - Outang, de Pongo. 68 De kleine Ourang - Outang, de Jocko. 70 De groote Gibbon, . . . . 75 Baviaanen. De Baviaan. . . . . . J6 De Hondskop, de Maimon, de Mandril. 78 Meerkatten. De Wandroe. . . . . .70 De Meerkat met den lang en Neus. . .70 De Leeuwen-ftaert, de Malbroek. . . 8r CLAS.  CLASSIFICATIO SECUNDUM SYSTEMA NATURAB LlNNNAEI. REGNUM ANIMALE. CLASSIS PRIMA. MAM MALI A. t O R D O PRIMUS. PRIMATES. Genus I. Homo. Homo. . . T. I. pag. 24 Genus II. Simia. . . . . • . 54 S;miae. Troglodytes gg Satyrus. yQ Lar 75 Papiones. Sphinx. -jd Maimon. . . . '. • . 7$ • Cercopkheci. Silenus. Nafutus. . . . . . . 79 Faunus. . . . . . . 81 D$  39<5 RANGSCHIKKING. Se. De fchoone groene Meerkat, de Calli- riche. . . . Bladz. 82 De fchoone roode Meerkat, de Patas. . 83 De Beëlzebub, deBoschduivel, de Qua- to, de Coaita. . . . .84 De Vosfen ■ ftaert, de Sakkawinkee, de Saki. 8 7 Het geftreept Meerkatjen, de Oeïftiti. . 87 Het Spookdieren-Geflacht. De Loeris, of Traaglooper. . . . 89 De Inkhoorn- aap, de Mococo. . .91 De Wollige Mococo, de Mongoz. . . 93 De Vari. . . . . . . 94. De vliegende Kat van Ternate. . .9; Het Vledermuizen Geflacht . . 97 De vliegende Hond van Ternate , de Rosachtige, de Fampyr. . . . 10$ De Fliegende Hond van Ternate , de Roodachtige, de Fampyr. . . . 107 De Fliegende Hond van Nieuw -Spanje, de Fampyr. . . ... 108 De Gebrilde Fledermuis. . . . 109 De Fliegende Rot van Ternate. . .109 Het Klaverblad, het Lans-ijzer. . .109 De gemeene inlandfche Fledermuis. . 110 De gemeene inlandfche Fledermuis met groote ooren 110 3 Geflacht. 4 Geflacht.  TWEE- CLASSIFICATIO. 397 Subaa Pag. 82 Ruhra. . . . . . . 83 Panifcus 84 Pithecia. . . . . . • 87 Jacehus 87 Lemur Tardigradus. . . . . 89 Catta, 91 Mongoz. . . . • • 93 Macaco 94 Volans. . . . . . 95 Vefpertilio 97 Vampyrus 105 Vampyru:. .' . . . . . 107 Speürum. . . . . . . 10S Perfpicillatus. . . . . . 109 Spasma 109 Hojlatus 109 Murinus . . . . . . 110 Juritus. . . * . . . 110 Genus III. Genus IV.  39' RANGSCHIKKING. TWEEDE RANG OF ORDE DIEREN ZONDER VOORTANDEN. 5 Geflacht. C Geflacht. t Geflacht. t Geflacht. $ Geflacht. Het Luiaarts • Geflacht De drievingerige Luiaart, of het Vuildier, of de Aï. Bladz. in De tweevingerige Luiaart, de Unau. 115 Het Mieren ■ eeters Geflacht. De kleine of tweevingerige Miereneeter. uj De groote ruige of viervingerige Mieren eeter. 120 De AJ"rikaanfcheof'Kaapfche Mieren-eeter met lange ooren, of het Aard-varken I2Z Het Schubdieren Geflacht. De Javafche of Chineefche Duivel, de gefckuhde Mieren ■ eeter > de gefchubde Hagedis, de gefchubde Armaail, het kortftaertig fchubdier, of de Pangoe- Ung 124 Het langflaertig Schubdier, dePhatagin. 127 Het Armadillen Geflacht . . . 12I Het Schildvarken met zes gordels. . 132 Het Schildvarken met negen gordels. 133 Het Rhinocerosfen Geflacht . .135 O R-  CLASSIFICATIO. ORDO SECUNDUS. I K U T At Genus V. E Genus VI. Genus VII. Genus VIII. Genus IX. I Bradypus. Tridadylus. • 7 i Pag. ni Didaïïylus. . . . Z ..115 Myrmecophaga. Didaclyla, . . «... 117 Jubata. 120 Capenfis. . . . . . 122 Manis. Fentada&yla. . . „ . . 124 TetradaSyla. I Z . ". '. 127 . Dafypus 128 Sexcinüus. . . .. , . . 13a NovemcinSus. . . . . . 133 Rhinoceros . . . • . . 135 Di  H.AN&SCHIKKING. 10 Geflacht. 11 Geflacht. DERDE RANG OF ORDE. 12 Geflacht. 13 Geflacht. ROOFDIEREN. Het Robben-genacht. De Beer-Robbe, de Zee-beef. . .229 De Ruige Zee-leeuw. . , . 226 De Robbe met den witten buik. . .233 De Zee-hond, de gemeene Robbe. . 235 De gekapte Robbe, de Klapmuts,. . .243 Het Honden-geflacht. De Hond. . . . . . . 2+j De Herders-hond 268 De bruine Engelfche. . . . 269 De Wolf- kond, de Kees-hond. . 270 De Siberifcht . . . . 270 Uni- De eenhoornige, de Aftatifche. Bladz. 135 De Tweehoornige, de Afrikaanfche. . 149 Het Olyphants Geflacht. De Olyphant 155 Het Walrus-Geflacht. De Walrus. . ... 206 De Zee-koe, deManati, de Lamantin. 213 De groote Zee-koe van Kamfchatka. .214 De groote Zee ■ koe van de Antilles. . .217 De kleine Amerikaanfche Zee-koe. . .218  ËliSSIïiCATlO» 4&t Unicomis. . • „ ï • Pag. 135 Genus X. Genus XI. ÖRDO TERTIUS. F E R A E» Genus XII. Genus XIII. III. t)ZKL, Bicornis. « . . , . . 149 Elephas. 0 Maximus. ...... 156 Trichechus. Rosmams. ...... 206 Manatus. . . . . , . 213 Borealis. 214 rfuftralis. . . „ . . . 217 Manatus. . . . . . . 218 Phoca. Urjina. . . . ; . , ^ia Jubata 226 Albiventeu 233 Vitulina. ...... 236 Crijlata. . . . . , . 243 Canis. Familiaris. I . I . . 245 Domejlicus. 4 . . . 268 Fufcus. . i . . . 269 Fomeranus. t , . . 270 Siberisus. . . . . . 270 Cc Dt  Jj'02 R A N 6 S C H I K K I N 0. De Tslandfche. 1 . Bladz. 271 De Laplandf^he. S . . . 271 De Drijfbrak . . . . 271 De Brak, de Patrijshond. ? .272 De Bengaalfche Brak. J . 272 De Dashond. . . . . 272 De grooje Krulhond, de Water- hond, de Poedelhond. . . 273 De Spanjolet, het Spaansch Hond- 274 De zwarte Spanjolet. . . . 274 De Wagthond. . , . . 275 De groote Deen. , . . 27J De Tygerhond. . . , . 276" De Windhond. . t . . 276 De Rusfifche Windhond. . .277 D' Dog 27? Het klein Deentjen. . . .278 Het Turksch of Barbarijsch hond- j"1' 278 Het klein Krulhondjen. . .279 Het Eoloneesch hondjen, het Schoot- hondjen. . . . . 279 Het Leeuwtjen. . . • . 280 De Steendog, de Mops. . . 280 De Bulhond, de Engelfche Dog. 280 *>e 28Z De geflreepte Hyena 2g6 De gevlakte Hyena SOr Is-  CIASSIMCATIO; 403 Isltndicut. , . ; Pag, 271 Gallicus. ". ; ; . . 271 Avicularius. . t . . 272 Vertagus. . i . . . . 272 Aauaticüs 273 Extrarius. ; . . . . 2Y4 Brevipüis. . i . . . 274 Laniarius. 4 4 . . 27S Danicus. . .... 275 Zïgriniw. . . . . . 275 Cra/Hf 27fJ Hirfutus. . . . . . 277 MoloJJus. , , . . . 277 Variegatus. . . . . 278 Aegyptius. . . . . 278 Aquaticus minor. . . .270 Melitaeus. . . . . . 279 Leoninus. . ; . . 280 Fricator 28o Anglicus. i i . . . 280 iapur. . . * 4 i . 282 Zfyena. 29Ö Crocuta. . . . é . . 301 Cc 2 Dt  404 XAKGSCHlKKIMe; De Jakhals. . . . Bladz. 304 De Vos 3o9 De Steenvos, de witte en blaauwe Vos, de IJ'atis 3Ig De Groot oor, de Zerda. . . -319 14 Geflacht. Het Katten Geflacht. De Leeuw. . . , . . 32e De Tyger 34e De Panther. . . . . . 353 De Once, de kleine Panther. . .358 De Luipnart 3<5l De Amerikaanfche Tyger, de Ja ff«ar. D. IL BI. 1 De Kat pard, de Berg.Kat, deöcelot. 4 De Tygerwolf, de Gepard. . . 7 De zwarte Tyger, de Jaguarete. . % De Amerikaanfche Leeuw, de Pumat de Cougar. . . . . . 8 De Amerikaanfche Tygerkat, de Mara- gua, de Margay. . . . . ï t De Kat n De fVilde. . . . . 25 De Huis ■ katten. . . . a 5 De Spaanfche. . , . . 26 De Karthuizer kat. . . . 27 De Angorafche 27 De Ckineefche 28 De Marapute, de Serval. . . . 29 D* Caracal. . . . . . 30 Aw  CLASSIFICATIE. 405 Aureus Pag. 304 Vulpet. ...... 309 Lagepus. ...... 318 Cerdo. , , , . . . 319 G«nus XIV. Felis. Leo. 320 Tigris. . . • . . . . 342 Par dus 353 Uncia. . . . . . . 3$8 Leopardus. . . . . . 361 One*. , , D. II. BI. 1 Pardalis. ..... 4 Jubata. ...... 7 Dijcolor. . , , . . . 8 Concolor .8 Tigrina. . , , . . . 11 Catus n Ferus. . , . 25 Dome/licus. , , . . 26 Hifpanicus. , , . . 26 Coeruleus. . , , . . 27 ■Angorenfis. . , . . 27 Sinenfis. , . . . . a8 Seryal. , , , , . . 29 Caracal. ... , . . . 30 CC 3 Q*  40ö" RANGSCHIKKING. ÏS Geflacht. 16 Geflacht. Het Wezelen • Geflacht. Ottert, De Zee-Otter 2J2 De Rivier-Otter, de Fisch-Otter. . 231 Wezelen. De Boseh - Boon . 0f yei& - marter. . 5 7 De Huis of Steen ■ Marter. . . tj0 Het Sabel-dier, de Sabelmarter. . 63 De Buntfing. , . . .68 De Fret * ?I De Hemelyn 35 pe Wezel. ..... 7a Lyn^ De Herten-Wolf,de Los of Lynx. BladZi 32 Het Stinkdieren Geflacht. De Rot van Pharao, de Slangendooder, de Ickneumon. . . . .36 De Ichneumon Mungo of Mangoufle. 37 De Suricate, de vierloonige Snavel- draager 4I De graauwe enbruineSnaveldrager, de Coati, de Coati Mondi. . .43 Het Stinkdier, de Amerikaanfche Bont- fem, de Conepate. . . .45 Het Stinkdier, de Chinche. . .48 Het Stinkdier, de Zorille. . . 49 De Civetkat. ... .„ ... 49 De Genet-kat. . . . .52 De Honig-das, de Honig - zoeker, de Ratel, de Ratelfret. . . .59  CLASSIFICATIO. 4C7 Genus XV. Lynx. . Pag. 32 Viverra. Ichneumon 36 Mango. 37 TetradaSyh. • . • . .41 Nafua, Narica. . . . . 43 Putorius. 4S Mephitis. . . . , , 43 Zorilla. 49 Civetta. , . . . .49 Genetta. . . . . «52 Mellivora 53 Muftela. Lutrae. Lutris. ..... 322 Lutra. . • • • .231 Muftelae. Martes. 57 Foina. . .... 60 Zibillina. , . . . .63* Putorius. . . . . .68 Furo. . , . . . . 71 Erminea. . , . . -75 Vulgaris 79 Cc 4 17 Ge- Genus XVI.  4o8 * 1 " S S C I I K KI ï S. ï7 Geflacht 18 Geflacht, tg Geflacht. »o Geflacht. si Geflacht. ■ Het Beeren • Geflacht. J»*"'- • • . Bladz. 8z De Ts-beer, Tslandfche, Groenland/chef Pool-Beer. . - • • • . 102 * Dai- • • • • . iro Pe Raccoon, de Schop. . Il8 De Wolfsbeet, de Wolver ene, ie Quickhatch £e Peelvaat. . . • • ♦ . 124 Het Buideldieren Geflacht. Het Buideldier, de Buidelrot, de Oposfum. . t ^ I3Q De Cayopollin. . , ^ .137 De Marmofe. . ' '# 138 De Boschrot, de Mneas. . nQ *"P<%. . . . . Het Mollen - Geflacht. De gemeene Mol l44 D< rooie Amerikaanfche. . . I5cj De Goud mol, de groenglanzige. .157 Het Spitsmuizen Geflacht. ■De gekamde Spitsmuis. . . , J5g De Muskus-rot, de Desman. . .239 De gemeene Spitsmuis. . . . J6l Dekleinfle geflaerte Siberifche Spitsmuis. 165 Het Egelen Geflacht. De Eiel 166 De Malakkafche Egel. . . • . 17I De Tendrat. . , . . ,,3 Go-  CLASSIFICATIO. 409 Genus XVJI. Genus XVIII, Urfus. Arüos. .... Pag. 8 a Matiiimus. , , , .102 Mtlet Iiq LotDr- 118 Luscus. . . f . .122 Gul°' , . , . 124 [. Diddphis. Oposfum, . , , , . l3o Cayopollin. . . . .137 Murina. . , , . .138 Dorfigera I3J> MacrotarJus. , , . .141 Talpa. Europaa. . . . , .144 Rulra. . . . . .155 AJiatica. . . . , .157 Sorex, Criftatus. IJ9 Moschatus. .... 230 Araneus ,^.r Zxm ■ les Erinaceus. Europaus. . . , . . 16S Malaccenjis, . . . .171 Setojus. \ j,2 Cc 5 VIER. Genus XIX. Genus XX. Genus XXI.  4«0 RANGSCHIKKING. VIERDE RANG OF ORDE KNAAG-DIEREN, OF ROTTEN AART IG ï DIEKEN. 22 Geflacht. 23 Geflacht. »4 Geflacht. as Geflacht. Het Stekelvarken - Geflacht. Het Stekelvarken,hetTzervarken. Bladz, 173 Het Zuid - Amerikaansch Stekelvarken, de Coendou. . . . .173 Het Noord - Amerikaansch Stekelvarken, de Urfon. ..... 179 Het langftaertig Stekelvarken, . .181 Het Cavia-Geflacht. De Paka. . . . , .182 De Agouti 186 Het Zee - Zwijntjen, het Indiaansch Varkentjen, het Guineesch Biggetjen, de Cobaya. .... 189 Het Watervarken, de Capybara. . 123 Het Bever- Geflacht. De Bever. . . , . .196 Het Muizen - Geflacht. De Muskus ■ rot, de Ondatra. . .242 De groote Veldrat, de reizende Rat. . 247 De Huis rot. . . . .250 De Huis-Muis. . , . .255 De groote Veld-muis. , , . 2éq OR-  CLSSIFICATIO. 4tJ ORDO QUARTUS. G L I R E S. Genus XXII. Genus XXIII. Genus XXIV. Genus XXV. Glires. Criftata. . . . pag. ,7J Frehenjilis. , . . .178 Dorfata. , , , , , I7Q Macroura j8i Cavia. Paca- • • , . . 18a 4?"»' 185 Cibaia. . . . , . 1-89, Capybara I23 Caftor. Flber- • * • . .195 Mus. Zibeihkus. • • . . 24a Decumauus. . ] t 2^7 RattUS 2S0 Mufculus Siiyaticus. . . .. . .260  $12 HMSSCHIKKïKG. De Brand - muis, de Akkermuis. Bladz. ifi De Water-rot. .... 26a De Wortel - muis, de Ouonomifche of fpaarzaame Muis. ... 264 De Berg. muis, de Lemming. . .268 De Hamjler 274 De Duinmol. . . . .282 De Blind-muis. . . . .284 Het Marmotten-Geflacht. Het Mormeldier, de Marmot. . .287 De Bobat. . . . . . 298 De Sifel of Suflic. . , . 299 Het Inkhoornen-Geflacht. De gemeene Inkhoorn. . . . 303 De Amerikaanfche Zwarte Inkhoorn. 309 De Graauwe Inkhoorn, de Petit - gri:. 310 De langftaertige Inkhoorn. . -313 Df Amerikaanfche Fliegende Inkhoorn. 315 De Javaanfchc Fliegende Inkhoorn. . 320 De groote Indiaanfche Fliegende Inkhoorn, de Taguan. , . .321 Het Relmuizen - Geflacht. De Relmuis, de Slaaprot. ". .323 De groote Hazelmuis. . , .325 De kleine Hazelmuis. , . .326 Het Springers-Geflacht. De Kangaroo. .... 328 De groote Terboa, de Springhaas, de Alagttga 332 Agru- «6 Geflapht. #7 Geflacht. tS Geflacht. 29 Geflacht.  CLASSIFICATÏO 4*3 Jgrariut. . , fig . 262, Amphibius 26a Oecenomus. , . i . 264 Lenmut. i 268 Cricetus. . , . . «274, Maritimus. . . . .282 Typhlus. ..4.4 2*4. Arcttornrs. Murmota. . . . .287 Bobae. ..... 298 Citellus. . . . . .299 SciuruSd Fulgaris 333 Wger. 305 Cinereus. . . . . .310 M«crourus. • ♦ • . 313 Foluceils, . . . .315 Sa-gitta. . . . . .320 Fetaurifta. , . , .321 . Myoxus. Clis 323 Nitela 325 Mufeardinus. .... 325 Dipus. Giganten. .... 328 Jaculus. .... Genus XXVI. Genus XXVII. genus XXVIII. Genus XXIX.  414 RANGSCHIKKING. VIJFDE RANG OF ORDE. HET VEE , OF DE HERKAAUWENDE DIE RE Né 130 Geflacht. 31 Geflacht. 3a Geflacht. 33 Geflacht. 34 Geflacht. De kleine Terboa ef fprlngende Muil of de Egyptifche Springer. Bladz. 336 Het Haazen - Geflacht. De Haas j^g Het Konijn. . . , .354 Het Rusfisch Konijn,het gekapte Konijn. 359 De Dwerghaas. . , , .360 Het Klipdasfen-Geflacht. De Klipdas. 4 ^6ï Het Kameelen-Geflacht. De Kameel met eene Bult, de Drome- da"s- • • D. III. BI. t De Kameel met twee Bulten. . < 15 De Peruviaanfche Kemel, de Guanaco en de Glama of Lama. . .16 De Schaap Kameel de Vicuna. . j 9 De Paca, het Schaap van Chili. . 21 Het Muskus - dieren Geflacht. Het Muskus - dieri . . ; 23 Het Guineesch Muskus ■ diertj en. . 31 Het Herten - Geflacht. De Eland. . . . . . 34 Sa.  C t A S S I F I C A T I O. 4ry Sagim. ; ; . pag, 33 e O R D O QUINTUS. MCORA, Ganus XXX. Genus XXXI. Genus XXXII. Genus XXXIII. Genus XXXIV. Lepus. Timidus. , . . . .338 Cuviculus. , . . nc , „ _ .... 354. Rvjjicus. t 35J> pujuus. . . « ; \36o Hyrax. Ca^f's 361 Camelus. Dromedarius. . x. III. Pag ? BaEtriams. Glama. r Huanacus. \ ' ' • 16 Vicugna, . . . . IJ» Pac». , . , . 2j Mofchus. Mcfchiferus 23 Pigmaeut. . . . -31 Gervus. Atm . . . . . 34 Het  4I • . 90 De Krop-Gazelle. . . .98 De klein-kroppige Gazelle . . 102 . De Springbak, dePronkbok, deTrekbok. 102 De gemeene Gazelle . . . 108 Het Hartebeest, de Bubalis. . . 109 De Pafan • 11 r De Klipfpringer. . . . .113 De Bonte Bok, de Guib. . . 115 De Dwerg-Antilope. . . .116 re Antilope, de Herten-geit. .117 Het Bokken - Geflacht. De Bok. 4 121 De tamme Bok. . . .118 De Angorafche Bok. . .128 De Mamber-Bok, de Ltvantfche Bok. 4 . . . 129 Bh-  CLASSIFICAT 10. 417 Genus XXXV. Genus XXXVI. Genus XXXVII. Elaphur. . . . Pag, 41 'Sarandus. . . . «55 Durna. . . . . . c6 Capreolus. . . . .68 Caineloparilalis. Ghaffa. . . '. .73 Antilope. Leucophxa 8r Rupicapra. . . . .82 PiBa. . ; . . . 87 Saïga. . ; ; . .90 Gutturofa. . . , .98 Subgutturofa. i . . 102 Pygarga. .... 102 Dotcas. . . , .108 Bubalis. .... 109 Oryx in Oreotragus 113 Scripta. . . . .115 Pigmea. '. . . .116 Cervicapra . . . .117 Capra. JEgagrui. i t . .121 Airca^ 128 angorenjis. . . .128 mambrka. . , .129 Dd Dé  4J8 RANGSCHIKKING. 38 Geflacht. 39 Geflacht. De Afrikaanfche Bok. Bladz. 130 De Bok van Juda. . . 130 De Capricorn. . , .130 De Steenbok. . . . .130 Het Schaapen-Geflacht. Het Wild Schaap, de Argali. . .135 Het gemeen tam Schaop. . .142 Het Engelsch Schaap zonder hoorns, , . , .150 Hn Noordsch Schaap. . . 150 Het Spaansch Schaap. . .150 Het Tslandsch Schaap. . .152 Het AfrikaanschSchaap. . .154 Het Guineesch Schaap, de Adimain. 155 Het Vet ■ ftaertig Schaap. . .156 Het Bucharisch Schaap. . .157 Het Langftaertig Schaap. . .158 Het Kaapsch Schaap. . .158 Het Cretisch Schaap. . .159 Het Runderen - Geflacht. De wilde Stier, de Aueros. . . jso De Benafus. . . . .171 De Bifon De Muskus Os. . . .174 De Grommende Os, de Sarluk. . 175 Het gemeen tam Rundvee. . 176 De groote Indiaanfche Bogchel.Os. . . . . lpQ de-  C1ASSÏFIC4TI0. 419 Genus XXXVIII. Genus XXXIX. » j depresfa. . . pag. 130 reverfa I3Q capricornut. . . .130 Ibex 130 Ovis. Ammon. . . . .135 **** • . . ° • 142 Anglka. « . .150 Rujlica. . * i .150 Hispanica. . è .150 Polycerata. . . .152 Afrieana. . . . IS4. Cuineenjis. ■. t > 155 Laticaudata. . . .150 Bucharica. . 4 .157 Longicauda. . . .158 Capenfts. . . 4 . Isg Strepjiceros. . . .150 Bos. Zauror /sriw. . . .160 Bonafus. . . . «171 L Amtricanus, $ ' Mofchatus. . . .174 Grunniens. . , .175 Bos Europceus. . . .175 .Bm Indicus major. . . iooi Dd a £>l  420 RANGSCHIKKING, De kleine Indiaanfche Bogchel- Os, de Zebu. . Bladz. ioö Di Os van Abysfinie. . . 190 De Witte Madagaskarfche Os. . 191 De Os van Tinian. . .192 De Afrikaanfche Os , de Lant of bant. . .. . .192 De-Buffel Ip2 De Kaapfche Buffel. . .190" ZESDE RANG OF ORDE. RANG DER EENHOEVIGE» \o Geflacht. 41 Geflacht. Het Paerden - Geflacht. Het Paerd met gefpleten hoeven, de Guemul of Huemul. . . .200 H* Pa»d 200 De Halve Ezel, de Dfiggetai. . 229 De Ezel. ..... 230 Het Muildier. . . .239 De Muilezel. , . .242 De Kiapfche Ezel, de Zebra. .247 De Kwagga Het Hippopotamus • Geflacht. De Hippopotamus, het Rivier - paerd, de Zee-Koe 25S Bos  C U S S I F I C A T I O. 421 Bos Indieus minor. . Pag. 190 Bos Abysfinicus minor. . . ï 90 Bos Madagascarienfis niveus. . 191 Bos Tinianenfis. . . .192 Bos Africanus. . . .192 Bubalus. .... 192 Caffer 196 ORDO SEXTUS. BIL L D A li Genus XL. Genus XLI. Equus. Bifulcus. ..... 200 Caballus. ..... 200 Hemionus. . ... . . 229 Afinus. 230 Mulus. .... 239 Hinnus. . . . .242 Zebra. ..... 247 Quagga. . . c .351 Hippopotamus. Amphibius. * ; 255 Dd 3 42 Ge.  4«» RANGSCHIKKING. ZEVENDE RANG- OF ORDE. ZOOGENDE WATER-D IEREN. . 305 42 Geflacht. 43 Geflacht. Het Tapirs ■ Geflacht. De Tapir, Anta, of Maïpouri. Bladz. 26$ Het Zwijnen • Geflacht. Het Zwijn, het Varken. . .274 Het wild Zwijn. . . . 274 Het gemeen tam Varken. . .290 Het Siams Varken het Oost - Indisch Varken. . . .290 Het eenhoevig Varken. . .291 Het Guineesch Varken. . . 291 Het Muskus-Zwijn, de Pecari, of de Tajacu 292 Het breedfnuitig Varken , de Engalla. 297 De Babyroesfa. . . . .301 44 Geflacht. 45 Geflacht. Het Narwhals-Geflacht. De Narwhal. . . . .316 Het Walvisfchen-Geflacht. De graote gemeene of Groenlandfche Walvisch. . . . .323 De Ts-Walvisch of Noord Kaaper. 346 De Vinvisch. . . . .351 De Jupiter -Visch. ,° . .358. Ge-  CT, ASSIFICATIO. 423 Genus XLII. Genus XLIII. Genus XLIV. Genus XLV. ORDO SEPTIMUS. C E T E, . . . 305 Monodon. Moniceros. . . • .316 Balaena. Myjlicetus. . . J .323 Tdandica vel glacialis. . • . 34^ Phyfalus 351 Boops. . . ; . .358 Dd 4 D' Tapir. Amcricanus. . . . Pag, 268 Sus. Scropha. 274 Ferus 274 Domeflicits vulgaris. . .290 Sinenfis. . . . 290 Monungulus. . . .291 Poreus. 291 Tajasfu. ..... 292 Mxhiopicus. .... 297 Babyrusfa. ..... 301  424 RANGSCHIKKING. Gt. 46 Geflacht. 47 Geflacht. De Knobbehisch. . . Bladz. 30q De Bult-Visch 36l De Breed/moei, de Noord - Kaaper. .361 De Snavel - visch 3öa Het Cachelotten - Geflacht. De kleine Cachelot. . . t 3g4 De Potvisch. . „ • 365 De Wit-Visch. .... 3?2 D« Cachelot van N. Engeland. . 373 De kleinoogige Cachelot. . . 3?s De Mast-visch. . . e f 37 .381 De Sabel-Dolphyn. . . . 38j De Blaazer, de Wit-visch. . . 3g4  CLSSÏ FICATIO. 425 Dd 5 BLAD- Genus XLVI. Genus XLVII. Gibbofa- • ■ . Pag. 363 Novae Angliae 3fiI Mufculus 6l Rollrata. J 362 Phyfeter. 0 Catodon. ' • » • 364 Macrocephalut ^ Albicans. . 372 Novae Angliae „ Microbo. Turfio. * ' ' -375 IJelphinus. Phocaena. Delphis. . ' ' ' 377 Orca. . ' ' ' '5l9 ». • 38l Ftmtd altisftmd. . # < 3g LeUCas' • • • '. .'384  B L A D W IJ Z E0 R. VAN ALLE DE NAAMEN DER ZOOGENDE DIEREN, IN DE DRIE DEELEN VAN DIT WERK VOORKOO MENDE. A. A ap ( groote langgeiirmde ) I, 75Aapen, I, 54. Aard - varken, I, 122. Acouchi, II, 183. Adimain, III, 155. Aeneas, II, 139Agouti, II, i36. Ai-, I, iiiAjuin • muis: zie Muis. Akker-muis: zie Muis. Alagtaga, II, 33 2Anarnak, UI. 320. Anta, III, 26Ü. Antilope, III, 1 17Antilope ( blaauw - graauwe ) III, 81. . (Schijtifche)III,9°- ( ideinkroppige ) III, 102. , (witvoetige) III, 37- Apara, III, 7 2. Argali, III, 135- Armadil ( gefchubde ) 1, 124- Armadillen, I, 128. Aueros, III, 160. Axis, III, 72. B. Babyroefa, III, 301. Bastaard-Aapen, I, 89. Baviaan, I, 76. Baviaancn, I, 55. Beëlzebub, I, 84. Beer, manlijk varken, III, 274. Beer, II, 82. . (Grasbeer,) II, 93. ( Honigbeer ) II, 93- (Mierenbeer) II, 93. ( Paerdenbeer ) II, 93. . ( Zilverbeer) II, 93. Beer (Groenlandfche) II, 102. (Pool-beer) II, 102. (Ijsbeer) II, 102. Beer (IJslandfche) II, ioe. (Zee-beer) II, 102. Beer-robbe, I, 219, *20. Behemoth, III, 255. Bever, II, 196- _ (Aard-Bevers) II, 212. Be-  B L A D W IJ Z E B. Bever , ( Hermiten - Bevers ) II, ÏI2. 0 (Hol Bevers) II, 212. Berg-dier, III, 83. Berg kat, II, 4. Berg - muis : zie Muis. Berk - muis: zie Muis. Bezoar-Bok, III, 126. Brzoar- gazelle, III, 119. Big, III, 274. Biggel, HI, 118. Biggetje ( Guineesch ) II, 189. Bifon, DJ, 1-2. Blaazer, III, 384. Bles - mol, II, 284. Bobak, II, 298. Bok, III, 121. —— Afrikaanfchc ,111, 130. Angorafche, III, 128. Capricorn, III, 130. gemeene taimne.III. 128. van Juda, III, 130. Levantfche, III, 128. Mamber, Hl, 128. Bok ( blaauwe) III, 81, Bok (bonte) III, 115. Bonafus , III, 171. Eomfem, II, 68 Bontlem ( Amerikaanfche ) II, 45Boom -rr.arter : zie Marter. Bosch - Bok, III, tig. Boschdier, III, 83. Bosch duivel, 1, 84. Bosch-marter: zie Marter. Bosch - mensch ( groot) 1, 68. • (klein) 1,70. Boschrot, II, j 39. Botskop, III, 38r. Brand-muis: zie Muis. Breed-fmoel, III, 361. Bruinvisch, III, 37'a. Bubalis, III, 109. Buffel, III, 192. • Kaapfche, III. ,p6. Bul (wilde) III, 160. Buideldier, II, 130. Buidclrot ,11, 1 30. Bult-visch, HI, 361. Buntfing, II, 68. Bumfmg-fret, II, 71. C. Cachelot ( kleine) III, jf^ ( klein-oogige) iu, van N. Engeland. HI, 3:3 CaUitriche, I, 82. Canna ,111, 119. Capricorn, III, 130. Capybara, II, 193. Caracal, II, 30. Cayopollin, II, 137. . Chinche , II, 48. Chineefche Duikel ,1,124. Civet-Kat, II, 49. Coaita , 1, 84. Coafe, II, 49. Coati, II, 43. Coati-mondi, II, 43. Cobaya , II, 189. Coedoe , III, 119. Coendoe, II, 173. Coefcoes, II, 136. Co-  428 BLADWIJZER. Conepate, II, 45. Coquallin, II, 314. Corinne, III, 119. Cougar, II, 8. . van Penfylvanie, ir,9. ( zwarte ), II, 9. Coypu, II, 242. D. Damhert, III, 66. Dant, III, 192. Das, II, 110. (Honds-das) II, 117. ——(Varkens-das) II, 117. Degu, II, 314t Desman, II, 239. Dieren in het algemeen ,1,7. Dikkop, 1, 98. Dolphyn, III, 379. Dromedaris, III, 15. Dfiggetai, III, 229. Dugong, I, 212. Duin-mol, II, 282. Dwerg - antilope, III, 116. Dwerghaas, II, 360. Dwerg - muis: zie Muis. E. Eekhoorn: zie Inkhoorn. Eenhoevige, III, 392. Eenhoorn - visch, III, 316. Egel, II, 166. ( Hond-egel) II, 167. 1 (Malakkafche) II, 171. — (Zwijn-egel ^ II, 67. Eikhooru: zie Inkhoorn, Eland, III, S4Elephant: zie Oliphant. Engalla, III, 297. Ervetje, III ,117. Ezel, III, 230. ( Halve ): zie Halve- Ezel. — — (geftreepte) III, 247, (Kaapfche) III, 247. Woud-Ezel, 111, 232. F. Faras, II, 136. Fret, II, 71. G. Gazellen, III, 81. — (gemeene) III ,108. (witte) III, 129. Gems, III, 82. Genet-Kat, II, 52. Gepard, II, 7. Gibbar, III, 358. Gibbon (groote) I, 75. GirafFa, III, 73. Glama, III, 16. Gnometje, III, 117. Gnou, III, 109, in. Gordeldieren, I, 128. Goudmol, II, 157. Graatdier, III ,"83. Grampus, III ,38*. Grimmifche Antilope, UI, 119. Groot - oor ,1,319. Guanaco, III, 16. Gu-  BLADWIJZER. Gubaras, III, 358. Gucdul, III, 200. Gwb. III, 115. Guilüno, II, 442. Guïde Wolf, I, 304. H. . Haas, II, 338. ( Amerikaanfche ) II , 353- (Rusfifche) II. 353. van Java, II, 189. Hagedis ( gefchubde; I, 124. Halve Ezel, III, 229. Hamel, HI, i3«. Hamfter, II, 274. Hardlooper, III, 299. Harrng-Walvisch, m, 347. Hartebeest, III, 109. Hartebok ( blaauw - graauwe ) III, 81. Hanebokken , IH, 81. Hazelmuis'(groote) II, 325; ( kleine) II, 326. Hengst, III, 201. Herkaauwende, HI, 391. Hermelijn, II, 75. Hert, IH, 41. Brandhert, III, 45. Cortikaansch, III, 43. Duitsch, III, 45. Kanadaasch, III, 45. Paerdhen, III, 45. Rosfhert, HI, 45. Varkens-hert. III, 4 5. Virginiaascb, III, 63. Henen-gek, III, 117. Herten-wolf, Hl 32. Hinde, HI, 42. Hippoenaroe, 11,0319. Hippopotamus, HI, 255. Hoef-ijzer, I, 98. Hokkeling, UI, 160. Hond, 1, 245. (Barbariifche) I. 978. Bengailfche Brak, I ' Boloneesch) I, 2-9. Bosch-hond, 1,249. Brak. I. 2 2. ( bruine Engelfche) I, 269. Buihond, I. 280. Ites-honc. I. 2-2. Deen {groote 1 I, 275. Deen ( kleine}I, 278. Dcg, I, 277. Dog 'EngelfcheI,3$p. Drijfbrak, I, 27ip Hariekyn, I. 278. Herdershond. I, 268. Kees, 1, 270. Krulhond groote) I, 273- KruHiond (kleine) I, 2."9- Laplandfche 1,271. Leeuwijen, 1, 280. Makhefer, I, 279. — — Marquisjen, I, 275. Mops, 1, 2B0. Patrijshond, 1, 272. Poedelhond, I, 273. — — Schoothondje , 1, 2-9. (Siberifche) I, 270. Hond,  *3C B I A 1 J Hor..'., f Spaanach I, 2-4. — — Spaajulej I, 274. — — Spanjolet i, zwarte; I, Spirdraaier, 1, 2,73. Steendog 1, 2.3 a. ( Turkfelie ) I, 278. Tygerhond, I T z-6- Wagthond, I, 2.75. — — Waterhond, I, 273. ( Wilde ) I, 249. Windhond, I, 276. Windhond (kleine) I, Windhond 'Rusfifche) 1, «77Wolf - hond, I, 249, 2"0. ' Y;!andfche; I, 271. Ho'ncLkop, I, 73 Hoogzoeker, II, 53Hoonivarken, lil, 301. Hort'e, HI, 2C2. Knenral, III, 200. Kmdobrius , II, 242. Huia-Marter; zie Marte/ Hyena (geffxeepte ; I, 296. ( gevlakte) 1, 301. Hvafer, III, 202. I. J-.?uar, II, 1. j^„irete, H, 3. Jaïk - mnü: zie Muii. Jakhals, 1, 3 ■ 'Coquallin 11.314. ■ ( Degu - Inkhoorn ) U, 314- (Georgifche) II. 314. ——— Gtngifche) II, 314. ■ (graauwe) II, 310. —— < groote Malabaai- fche. H, 314. - | Javaaniche ) H , 314- (In dlfche II. 314. —— ( Kanen - Inkhoorn') H, 310. ■ ( Labradorilche, H, 314- ——— (langftaertige) II , 310. ■ Leverij - Inkhoorn , 11,314- ■ Palmen - Inkhoorn, II, SU- (Perfifche II, 314. ■ ■ (P-oodbuikige J H, Ink«  B L A D V I::kho«ni (Surinaamfc.be, II, 3M- - ' Voslen - Iakhoora ) D, 310. ■ ( zwart gefireepee aard-Inkhocrn) II, 314. —— vaanfche, n, 320. 1 ■■ gr:-::s . n, 321. Inkhoorn aap, I, 91. Jocko, I, -a. Haas , 1, 318. Juman, III, 247. JapteT - Yïsch, UI, 358. K. Kalf, HI, 160. boikalf, UI, 160. knikalf, III, 160. Kaceel óa eene Bah, Dromedaris , III , 1. ■ met iv. se Boten, ra, 15. Kameel fPernviaanlche UI, 16. Kameelbot, UI, . 18. Kaïneieopard, UI, 73. Kameelpardel, UI, 73. Kaaioesbok. UI, 82. Kamneus , U, 1 59. Kangaroe, U , 3 - 2. Karako , U, 24. Kat, U, 11. ■ ' Acgorafche) U, 2-. —-- ;üchgrï:nwe j II, 37. ' IJ Z E R. 431 Kat, (blaauwe) U. iChineeiche) U, i3. t Kinhmzer II, 37. (Spaanfche. U, 16. (wilde; U, 26. •Karpard, U, 4. K?mel, zie KamecL Kevel, IU, 119. Klapmuts, I, 219, 243. Klaverblad, I, 98, 109. KI-■ oog Cich-Ix.iR. Ehp-das, H, 361. Klip-muis: zie Muis. . K" r ";r.-;>r .111. 1: -. Knaagdieren, UI, 391. Kootbel-Viicb, UI, 3é:k-n:nis: r.j Muis, Kob, UI, 113. Koe, UI. 160. Konyn, U, 354. —— (Angorasch, U, 354, gekapt U. 359. R_-:":,;h 11. 359. Konyn-muis, U, 182. KrokodiileH dooder U , 30, Kr 7 - Gi z.'-r. IU . >3< Kugnar, U.S. Kwagga, IU, 251. _ L. Lam , IU, i3::. Lama , UI, 16. Lasantin, I, 213. Lampree-en, H, 3^8. L; cd - Hjcpopotirn^s.III, - 53. Lins iiïer. I . 98, 129. Lint,  432 B L A D W IJ Z E R. Lant, III, 192. Leeuw, I, 320. Leeuw Amerikaanfche) II, 8. Leeuwen - ftaert, I, 81. l emming, II, 268. Lervi, III, 118. Loeris, 1, 89. Los, II, 3aLuiaarts, 1, 111. Luiaart, ( drievingerige) I, ui. ■■■ ■"" (tweevingerige) I , «IS- Luipaard, I; 361; Lynx, II, 32. M. Maimon, 1,78. Maïpouri, III, 268. Malbroek, I, 81. Mauan, 1, 213. Mangoufte, II, 3", Mangutia, II, 40. Mandrill, I, 78. Maragu'a, II, 11Marapute, II, 29. Margay , II, 11. Marnjofe, II, 138. Marmot, II, 287. Marfupial, II, 136Marter, Boom - Marter, II, 57. Bosch-Marter, II, 57. Huis - Marter, II, 60. Huis ■ Marter van Cua- jana, II, 63. — — Sabel - Marter: zie Sa. bel - Maner. Marter, Steen - Marter, II; 60, Veld-Marter, II , 57. Mast - visch, III, 376. Meerkat ( geftreept) 1, 87. met den langen neus, I, 79- - (fchoone groene) I, 82. (fcho3neroode)I, 83. Meerkatten, I, 55. Meminna, III, 33. Mensch, 1, 24. Merrie, III, 202. Mieren eeter (Afrikaanfche ) I, 122. < ■ (gefchubden )I, 124. - —— (groote ruige ) .1, 120. ~ ■ (Kaapfche) I, 122. ^— (kleine )1,117. —— met lange 00. ren, I, 122. ' (tweevingerige) I, 117. —— ' (viervingerigc ) I, 120. Mieren-eeters, I, 117. Mococo, 1, 91. Mocco (wollige) I, 93. Moofe dier, III, 37. Mol (, gemeene; II, 144. Goudmol, II, 157. - - (groenglanzige)II, 157. (Iangftaertige) II, 156". —- (roode Amerikaanfche II, 156. Mol  BLADWIJZER. ^33 fclol (Siberifche) II, 158. ■— (kleine Kaapfche)II, 284. Mol - muis : zie Muis. Mongoz, 1, 93. Mormeldier, II, 287. (berypi ——— — (Kanadasch) II, 30a. ■ ( Poolsch ) II , 30*. (Rusfisch) U, 302. ( Yirginisch)IIj 30a Muildier, III, 239. Muilezel (groote) III, 239. (kleine) IU, 242. Muis, II, 255. Muis ( Afrikaanfche ) II, 13 7. ■ ajuin-muis, II, 2Ï6. ■ ■ akker - muis, II, 262. berg - muis , II, 268. 1 berk muis, II, 286. blind - muis, II, 284. ■ brand-muis, n, 262. dwerg-muis, II, 286. ( geftreepte ) II, 286. groote Woud- muis, II, 286. - Jaïk-nrois, II, 286. —— klip-muis, II, 186. knoflook - muis. 11,286. (Labradorilehe)II,2S6. mei-muis, II, 286. ob-muis, II, 286. C Oeconomilche ) II, 264. F«rel - mui», II, 186. Muis (roode Siberifche) II, 286. rijst-muis, II, 256. fcbar- muis , II, 286. fcbwertei muis, II, 286. Siberifche zand - muis II, 286. fnavel - muis, II, 286. «reep - muis, II, 286. tulpen muis, II, 286. veld - muis ( gropte ) II, 260. ■ (kleine) II, 261. ural- muls, tl, 286. vlek - muis, II, 286. (woldraagende) II, 235. wortel - muis, II, 264. Muis ( fpringende ) II, 336. Muis - hond, II, 36. Mungo, II, 37. Muskus-dier, III, 23. Muskus-diertjen (Guineesch) III, 31. Muskus-rot, II, 239, 242. Muskus-zwijn, III, 202. N. Nagor, III, 118. Nanguer, III, 118. Narwhal, III, 316. ( Bastaard ) III , 320. Noemetje, III, 117. Neushoorn: zie Rhinoceros. Noord- Kakper, III, 346. Noord-Kaaper, III, 361. E s Ny».  434 B L A D W IJ Z E B. Nyl-gau, III, 8?; Nyl paerd, III, 255. O. Ob - muis: zie Muis. Ocelot, II, 4. Oeïltiti, 1, 87. Oliphant, Olyfant 1, 156. Once, 1, 358. Ondatra, II, 242. Ooi, III, 136. Oposfum, II, 130. Orang Outang , (groote ) I, 63. — ( kleine ) I, 70. Orignal, III, 37. Os, III, 160. — (grommende) III, 175. — Muskus-os, III, 174. — (gemeene tamme ) III, 174. — (bakkelei) III, 184. — groote Indiaanfche Bogchel- os, III, 190. —- kleine Indiaanfche Bogchel os, III, 190. —~ van Abysfinie, III, 190. .— (witte Madagaskarfche) III, 191. — van Tinian, III, 192. — (Afrikaanfche) III, 192. Otter (Egyptifche) II, 36. Otter, Rivier-Otter, II, 231. ■ Visch Otter, II, 231. ■ Zee-Otter, II, 22a. P. Paal-visch , III, 36*1. Faca, III. 21. Paerd , III, 200. Paerd met gefpleten hoeven, III, aoo. Paerel - muis: zie Muis. Paka, II, 132. Pangoeling , 1, 124. Panther, I, ,53. (kleine) I, 358. Pafan, III, 111. Patas, I, 83. Pecari, III, 292. Pekan, II, 63. Pen - visch, III, 361. Petit- gris, II, 310. Phatagin, II, 127. Philander, II, 136. Pink, III, 160. Podje , II, 141. Pongo , 1, 68. Pool beer: zie Beer. Pot-visch, III, 365. Pot-Walvisch, III, 365. Pronkbok, III, 102. Puma ,11,8. Q- Quasje , II, 49. Quato, I, 84. Quickhatsch, II, 122.  BLADWIJZER. , 435 3 R. Raceoon, II, 118. Ram , III, 13 6. Rammelaar, II, 355. Ratel, II, 53. Ratel-fret, II, 53. Rel-muis , II, 323. Rendier, III, 55. Reu, 1, 251. Rhee , III, 68. Rhee (Mexicaanfche ] III, 72. Rhinoceros , ( Afrikaanfche ) I, 149. (Afiatifche) I, 132- ' —. ( eenhoorn ige) I, 132. " ( tweehoomige of met den dubbelen hoorn) I, 149. Rier, III, 160. Rivier-paerd, III, 255. Robbe (gekapte) I, 243. (gemeene) I, 236. met groote ooren, I, 219. — — met kleine ooren , I, 219. < met den witten buik, I, 219, 233. Robben , 1, 219. Roodjen, I, 107. Roofdieren ,111, 389. Ros, UI, 202. Rosje , I, 98 , 105. Rot, II, 150. —— (groote veld ) II, 247. Rot (Perchal) II, 286. ■ ■ (reizende , II, 247. —— water - rot, II, 262. Rot van Pharao, II, 36. Rottenaartige dieren, III ,391. Rougette, 1, 107. Rousfette ,1, 105. Rundvee , (gemeen) III, 174. Rijst-muis: zie Muis. S. Sabel-dier, II, 63. Sabel-dolphyn, III, 383. Sabel - maner, II, 63. Sabel-visch, III, 383. Saïga, III, 90. Saki, I, 87. Sakkawinkee, I, 87. Sarluk, III, 175. Satyr, I, 68. Schaap (Afrikaansch 111,154. (Bucharisch )III,i 57. (Cretisch III, 159. ( Engelsch) zonder hoornen, III, 150. 1 (Guineesch) III, 155. ( Kaapsch) III, 158. —— (langftaertig 111,158. ( Noordsch ) III, 150. ■ (Spaansch III, 150. —— (tam ) III, 142. —-- (vetftaenig , III, 156. (wild) III, 135. ■ (Yslandsch)III, 15a. «Schaap - Kameel, III, 19. Schaap van Chili, III, 21. Schar - muis: zie Muis. Ee a Schild-  430 8 L A D W IJ Z E R. Schildvarken met 6 gordels , 1, 132- « met 9 gordels, I, 132. Schildvarkentjens, 1, 128. Schop, II, 118. Schubdier ( kortftaertig ) I, 124. Schubdier (langftaertig) I, 1*7. Schubdleren, 1, 124. Schwertel-muis: zie Muis. Serval, II, 29. Süel, II, 299. (geelachtige) II, 300. ——— (gepaerlde ) II, 300. — ( gevlakte) II , 300. — (gewaterde) H, 300. Slaap-rot, II, 323. Slangen - dooder, II, 36". Slinger - aapen, I, 55. Snaveldraager ( bruine ) II, 43- —— (graauwe) II, 43- ■ (viertoonige) II, 41. Snavel-muis: zie Muis Snavel - visch, III, 362. Speenvarken, III, 274'. Sperma - ceti - Walvisch , III, 373. Spitsmuis (Brafilisfche) II , 164. ■ '- (gekamde) II, 159. — (gemeene) II, 161. ■! 1 ( Javafche ) II , 164. Spitsmuis (kleine geftaerte berifche) II, 165. ■ (kleine Siberifche) II, I6"4. (Perfifchc) II, i6~4. '■■ ( Surinaamfche ) II, 164. ——— (water ) II, 164. Spookdieren, 1, 89. Springer, III, 380. Springer ( dunftaertige ) II , 336, ( Egyptifche ) II, 3.3f>- Springhaas, II, 33*. (Kaapfche) H, 337- Springbok, III, 102. Staak-visch , III, 361. Steenbok, III, 130. Steen - marter: zie Marter. Stcenvos, I, 318. Stekelvarken , II, 173. ——— ( langftaertig ) II, 181. — (Malakkasch) II, 171. ■ ("Noord-Amerikaansch) II, 179. ■ ( Zuid - Amerikaansch) II, 178. Stier ( wilde ) III, 160. Stinkbuntfem, II, 49. Stinkdier, II, 45 , 48 , 49. Streep - muis: zie Muis. Suhac, III, 90. Suricate, II, 41. Surikatje, II, 314.  B LA DWIJZIB. 437 Suflic, II, 299. T. Taguan , II. 321. Tajacu, III, 292. Tanrec, II. 173. Tapir, III, 268, 440. Tatoes, 1, 128. Tayra, II, 63. Teef, I. 251. Telle , III, 209, Tendrac, II, 1 -2. Tolaï, II, 353, Traaglooper , 1, 89. Tr.kbofc, III, 102. Tuimelaar, III, 380. Tulpen-muis: zie Muis, Tweefiagtige Zoogende Dieren, I, 205. III, 389. Tyger ( Amerikaanfche ) II, 1. ( Koningüjke ) I, 342. (zwarte) II, 8. Tvgerka: (Amerikaanfche) H, 11. Tygerwolf, II, 7. Tzeiran, III, 119, U. Inan , 1, 115. Ural- muis: zie Muis. Urion, II, 179. V. Vaars, UI, 160. Vanapyr,!, 105, 107,103. Vari, 1, 94. Varken ( breed "nuiug ) IU, ( eenhoevig ) IH, 290. (Guineesch) 111,290- (Siams, of Q. Indisch) III, 2,0. ( um, gemeen ) III, 290. Varken (wild) III, 274. Varkens-hert, III, 302. Varkens - Konyntjen, III, 186. Varkentjen (Indiaansen ) II. 189. • Veelvraat, II, 124. Veld - maner, zie Maner. Veld-muis (groote en kleine) zie Muis. Veld - rot ( groote ) zie Rot. Veulen,.111, 2:2. Yicuna, III, 19. Vierhandige Dieren, I, 54." III, 388. Vin -Visch, III, 351. Vifcachos, II, 353. Visch-Jaager, III, 347. Vilon, II, 63. Ylederrnuis ( gebrilde ) 1,109. ' ■ ( gemeene Inl.) I, 109. ' — met groote ooren, I, 109. ~ — ( roodachtige ) I, 107. * (rosachtige)l, 105. Vledermuizen. I, 9-. Vlek muis , zie Muis. Vliegende Hond, I, 98. Ee 3 VBfr  438 BLADWIJZER. Vliegende Hond van NieuwSpanje, I, 103 , 108. — van Terna- nate, I, 105, 107. — Kat van Ternate, 1.95- . Rot, I, 98. 1—-r* van Ternate, ï, 109. Spitsmuis, 1, 98. Vos, I, 3°9- Vos, ( witte en blaauwe ) I, 318. Vesfen-ftaert, I, 87. Vuildier, I , 111. W. Walrus, I, 206". Walvisch (groote Grocnland- fche) III, 323. Walvisch - doodcrs, III, 384, Wanderoe, 1, 79. Waskesfen, III, 38. Water-varken, II, 193. Water-zwijn, III, 268. Weerwolf, 1, 285. Wezel ( Guajaanfche ) II, 63. (groote) II, 75- — —(kleine gemeene) II, 79- Witgatje, III, 103. Witftaert, II, 164. Wit-visch, III, 372. Wit-visch, III, 384. Wolf, I, 282. Wolfsbeer, II, 122. Wolverene, II, 122. Wortel - muis: zie Muis, Woud-dier, III, 83. Wouwwouw, I, 75. Y. Yerboa (groote) II, 332. (kleine) II, 336. Ys beer: zie Beer. Ys-Walvisch, III, 346. Yzervarken, II, 173. Z. Zand-muis (Siberifche): zie Muis. Zebra, III, 247. Zebu, III, 190. Zee - beer: zie Beer. Zee-beer, I, 219, 220. Zee - Eenhoorn, III, 317. Zeeg, III, 70. Zee-hond, I, 219, 236. Zee-kalf, j, 219, 236. Zee-koe, III, 255. Zee-koe, I, 206, 213. ■— (grcote)vanKam- fchatka, 1, 214. (groote) van de Antilies, 1, 217. —: (kleineAmerikaan¬ fche) I, 218. Zee-leeuw, I, 219.0 Zee-leeuw (ruige) I, 226. (gladde) I, 226. Zee - Oliphant, I, 206". Zee-paerd, I, 206. Zee-wolf, I, 236. Zee-  BLADWIJZER. 439 Z?e • ."• • . II, iep. Zerda, I, 319. Z.-r. 1 ;. --4, Zibet. n, 50. Zooger.de Dieren, 1, 17. Z:.i=rii V.".;;--.:;- . uj, 3^5. 39*- Zorille, n. 49- Twiiii visch. m, 383. Zwyn (wüd III, ;r4. Z "~ •.•••::£ v.- rerd, UI, 301. Zwynhejt, DJ, 7*. EINDE.  VERBETERINGEN. II Deel. Bladz. 10 reg. 16 flaat Paraguy, Chilia, lees Paraguay, Chili. NB. In dit deel zijn fommige Plaaten in de eerfte afdrukken verkeerd getekend, hetwelk de leezer verzogt •wordt te veranderen, naamlijk : fl. XIV is verkeerd genommtrd XVI {hij hevatdeBcer enz.) PI. XV is verkeerd getekend XVII (het Buideldier enz.) Op PI. XVI zijn de nommers 2 en i ver-wisfeld. Op PI. XVII zijn de nommers van alle de vakken verzuisfeld, namelijk 2, ij 4, 3j enz. verbeter ,i * 2, 3, 4 enz. III D e e 1. Bladz. 111 bij de Pafan flaat PI. XXII, lees PI. XX. — — 160 bij de IVilde Stier flaat PI. XXV, fes PI. XXIV: 172 bij de Bifon flaat PI. XXV, lees PI. XXIV. 119 reg. 12 flaat Bazoar lees Bezoar. —-— 217 agter reg. 12 bijtevOegen: En men heeft eeti Normandsch paerd gezien, dat vijftig jaaren oud geworden is. »— — 272 agter reg. 12 bijtevoegen : Daar moeten egter iri overoude tijden Tapirs in Europa geweest zijn, want men heeft onlangs in Frankrijk kaakenbeenderen van de groote foort van deezen Tapir in den grond bcgraaveri gevonden, en kaakbeenderen en kiezen van eene nog veel grooter foort, die wel zoo groot moet geweest zijn als de Hippopotamus of Oliphant, en die men nog nergens leevende heeft aangetroffen.