01 1087 9947 UB AMSTERDAM  I LIEDEREN VOOR DORP- en STEDELINGEN, BOOR JAN van E Y K, JMR BDïKANT TB LOOSDV1MEN». eerste stukje.. te AMSTERDAM, bij JO flANNES ALLARTj, MDCCXCVÏlI.  Uitgegeeven naar Kerkenoïde, na voorgaaade Vifitatie en Adprobatie der E. Clasüs van ?s Graven hage, den •  4 DS WÏNKELIEE.. Pe waarheid is de beste fchat, Een fchat van ■ meerdsr waarde,, Dan alles, wat mijn huis bevat, Dan al het goed der sarde. Wie haar ontbeert, Wordt eindlijk uitgeteerd, Hoe veel hij ook vcrgaêrde. Zij leert, wat de aarde heeft en geeft, Op regten prijs waardeeren, Zij leert, het geen men noodig heeft, Bewaaren en vermeeren. Zij brengt den vreê En blij den welvaart meê., En kan de zorgen weeren. Hasr invloed maakt den flervling vrij Van averechtfche zeden, Zij breekt de felle heerfchappij Van zijn begeerlijkheden. Haar vaste hand Doet elk in zijnen fland Het pad der deugd betreede». Zij  öe Winkelier: $ Zij leert .op effen wegen gaan , Van fmarr. en vreeze on the even i Zij wijst het veilig pad ons aan Waar 't eenwig zalig leeven. En , fchoo.» de dood Ons 't al ontneem': geen nood! Zij zal ons nkt begeeven. . Die fchat, waar tegen lust, noch eer,- Woch rijkdom op kan weegen, Komt, als ik hem opregt begeer,Mij, als van zeiven teg?n-.- Eu wordt, fohooa hij Van zoo vee! waarde zij , Nochtans voor niet verkresgen. Vraagt gij, waar ik dat kleinnood soek. —- In 't heiligdom des Heerea. Ook kan ik in hét Bijbelboek . Zijn' aart en invloed leeren. En, als ik kniel, Wil Jefus 't sa» mijn zie] In *ï bidvertrek vereeren, '  « DE WINKELIER. Laat ik dan op mijn* leêgen tijd Behoorlijk guiiiig weezen, Eu Gsfinea mij met ims au vlijt h\ H bidden, denken, U§mi> Laat ik voordaan Geset In 't Godshuii gaan, Met allen die God vree zen* En menfchenhaat, noch waereldmin f Geen vreezen of geen hopen, Geen aardsch vermaak, geen goudgewiö Moet immermeer mij noopen Om voor 't genot Per waereld, zonder God, Be waarheid te verkoopen. DE  ÖE w i jf K E L l K a. II, Wat iaat bet genen wen/cbe, zo» bij de gthêê* le wereld gewint , $n lijdt jchad» zijner Ziele» JVhtth. XVIj atf. v w ij z b : Geeft een aalmoes , enz. Of; Liefjle Jefut, oö» meedoegen. groenewegkk. Milde bron van heil en zegen, God, op wien ik fteun en hoop! Gij, ó Hoer! zijt mij genegen, Daar »k met winst mijn waar verkoop» Uoven bidden, boven denken, Wilt Gij mij Uw» zegen fchenke». 'k Dank U voor den overvloed. Haar wat baat het; maar wat baat htt , Zonder U, het hoogfle goed? Gij doet mij de gunst verwerven, En »t vertrouwen: Uwe hand Hoedt mijn waaren voor bederven , Houdt mijn' winkel dus in fta-ad. A 4 fSij,.  I DE WINKELIER* Gij, Gij doet mijn neering bloeien. Xoopers tot mija' wirkel vloeien. 5k Dank. U voor den overvloed. Maar wat baat het, maar wat baat het«, Zonder U, het hoogde goed? Zou dit ook verfmaading weesen, Van het goede, dat gij geelt? Keen: nuar 'k wil U lieven, vreezen 9 CJ, ó God, die eeuwig leeft! Immers mag ik, Heer der Heeren!. Dezen besten fchat begeerenJ Hoe veel goed ik ook vsrwerr', Ach wat baat het, ach wat baat het, Ais ik 't best, het eeuwig derf? Al de ftfhatten dezer aarde Die Uw milde hand ons biedt, Hebben op zich znlf geen waarde j Voeden onze ziele niet.' Kunnen ons geen voordeel geeven. Voor het volgend eeuwig leevea. Hoe veel goed ik ook verwerv', Ach wat baat het, ach wat baat hcts Ach wat baat het., als ik fterf ? 61 j,  DlS WIKKE 'LïeW- f< Gij hebt grooter zegeningen, Eeuwig ea oneindig God! Dan vergangüjke' aardfche dingen'. iioe rampzalig is het lot Van 't gelukkigst - waereidschleevec , - Als mijn ziel niet is ontheeven Van haar fchuld en zondenkwaad. Aeh wat baat het, ach wat baat hef: Als mijn ziel verloeren gaat? Scheuk mij dan bij Uwen zegea Maatigheid en dankbaarheid! Ach t roogt ik door Uwe wegen Tot U worden opgeleid, En het hari aan jeius geeven, In zijn liefde voor Hem leeven Niet verleid door overvloed I Wat zijn fchatreu, wat zijn fchatten9< Zonder U, het hoogfte goed? ■■ A-S 5 Bib'  DE KOOPMAN. Wedetm is het koningrijk der hemelen gelijk een koopman, die fchoone paarlen zoekt, dewelke , hebbende een paarle van groote waarde gevonden, ging heeften en verkogt al vsat hij bad, enkogt dezelve. Matth.XIII;45,46. wijze: Pfalai LXXXIX. Welk rusteloos gewoel verzelt de koopmanfchap, Met eindelooze moeite en zorg, van Hap tot flapt Ik werk, en Haaf, en draaf, en reken, van den morgen Tot aan den avond toe; en vaak wordt mij door zergen Des nachts de rust betwist: en nochthans is 't mijn leeven , Mijn lust, langs deze baan, naar winst op winst te ftreevea* Atkl toonde ik z»o veel lust, en zorg, en naarstigheid Ia  DE K O O F If A f ff Fa 't jaagen naar het goed , dat mij hier na verbeidt. Ach! dat mijn ijver in het zoeken van den hemel Zoo onvermoeid mogt zijn, als in het aardsch gewemel» Ach! dat mijn hart op 't deel van Jefus lievelingen Zoo ernstig waar gezet, al» 't is op «ardfche dingen* sk Spil geld, en tijd, en rust, en ziels en lichaamskracht, Wanneer een koop mij wenkt, waar van ik winst verwacht. En zou ik om een' fchat van vrij wat grooter waardeVoor mijn ©nfterfiijk deel dan al het goud der aarda, Eea' fchat, die renten geeft zelfs in het volgend leeven, Niet alles, wat ik heb, vedvaardig willen geeven? Bewaar, o God! mijn hart! zoo ga ik ongeftoord, Mst naarstigheid en trouw, ia mijnen handel voord. A é  *K. 2> A. K.0 O P M A 1%-. Zoo zal ik bij 'e gewoel der aardfche bezigheden Het pad van waar geloof eji cnivre deugd betreeden0 Mijn eeuwig zielbelang niet uit het oog verliezen, Maar U, het hoogde goed fleeds boven allca. kiezen»  D E V I S S C H E R*- Mffi iegelijk wordt verzegt, ah bij van zij»» eigene begeerlijkheid afgetrokken en verleid wordt. Jac. I: 14. w ij se : Aiigtijlinus , enz. of: Komt Jebovabs lievelingen. groene v^&gen, i *t Onbedachtzaam vischje dartele Vrolijk in den heldren vloed, Eb het deukt niet aan de netten, Daar »t zijn vrijheid misfen moet. Lnchtig zwemmend roeit het voorwaarde Maar, hoe wordt het ras geftuitl 'i Wart in 't want, en fpartelt vruchtloos*. 't Wordt den visfcher ftraks ten buit» , Langs de flopten ga ik henglend,:. Tuk op fmaakelijk gewin j Tuurend, reikend, krommend leg Ik Op de beste plaatsjes in., A 7 9tYiiefc*>  Ï4 DE V I S S C HER. 't Vischje ziet het lekker lokaas; Maar het merkt dan weerhaak niet. Smaaklijk bijt het: gretig flikt het, Tot zijn doodelijk verdriet. Dwaazen, die den ftroom derwaereld, Met een onbedachtzaam hart, Volgt, en in haar looze ftrikken Dikwerf redloos raakt verward I Leert toch op uw einde letten. Doet uwe onbedachtzaamheid Verre van u: bidt er tegen: Eer gij ze al te laat befchreit* *l Vleiend lokaaa van de zonde Is bekoorlijk in den fchijn; Maar bedekt een' fcberpeu angel, En een doodlijk zielvenijn. Die door lust zich laat vervoeren, Eu door fnoode zinlijkheid, Vindt, helaas ' zich op het einde Al te jammerlijk misleid. Dwaaze ftervling! bij den aanvang, Schijnt vermaak of voordeel groot; Maar, bij de uitkomst, vindt ge wroeging, Droefheid, fchande, fmarte, dood. Trow-  DE VISSCHER, 2| Trouwe Jefus i leer ons waaken, Bidden, dat geen ijdle fchijn Obs bekoore : dat wij nimmer Slaaven onzer lusten zijn* BS  D' E T"I M "M E R M 'A N/ Zil eene bijle zich bertemen tegen dien , die daar mede beuwt ? zal eene Zaage poebge» tegen dien, die zt- trekt* Jef. X; 15a. w ij z e : Wdi voert" de lieve "morgenjloni. loüenst. of: Ffalm CXVlI. Wat haat het best gereedfehap mij ? Voeg is er kunst noch krachten bij, Beüuurt mijn oog en hand het niet 5 » 't' Zal nimmer doen vra: ik gebied. Gten zaag, of bijl, of hamer doet Vin zelf, 't gene ik verrigtea moet„ - Wat voordeel doen wij, nietig ftof, . Aan Hem , die in het hemelhof En op deze aarde wordt geëerd, Die alles naar Zijn' wil regeert \ Hem, die alleen, aan al wat leeft Gezoadasid , Je «-ven-, krachten geeft?  D 2 Tl MME RMAN; tf Z'al ik dan- k'aagen over kwaadMij aangedaan door raenfchechaat ? .. Zij zijn flegts werktuig, meerder -iet Zij doen niets, dan 't geen God gebiedt. Worde ik gedrukt, of fel geplaagd, God doet door hun , wat Hem behaagt... Wanneer mijn werk behaagen mag ; Mijn arbeid toeneemt dag aan dag, Zal 'k mij daar op verheffen ? neeaï Aan God zij daar van de eer alleen! Hij, op wiens invloed alles wacht, Gaf mij de wijsheid en de kracht. Wanneer ik aan mijn9 eveutaensch * nuttig zijn, naar mijnen wenscb9 Zal ik dan roemen , als een man, Bie andren redden, helpen kan? ó Redelooze hovaardij! God werkte aulk een goed door mij. Leer mij, 6 Hemelmajesteit! Mijn zwakheid en mijn nietigheid, En hoe afhargelijk ;k ben Geef, dat ik regt mij zeiven ken: Op dat mijn ligt verleid gemoed Gsen' zWsem van zelfverheffing voed'f  18 DE TIMMERMAN. Mogt ik getrouw zijn aan mijn'pllgtl Geef Gij mij hulp en kracht en licht t Stel me als een middel Isi Vw hand Tot bell voor hui», #n kerk, en isadi JEu laat ik, è mijn God on Heerl Aan ü alleen dan geeven de ml  BE V g R W Hebbende eens gedaante van godzaligheid, maar Ai» ie kracht derzelve verloochend hebben. Hebt ook eet? afkeer van dezen, % Tim. HL 5, wijze: Pfalm C. De verw befchnt het timmerwerk Voor weêr en wind, en maakt het fterk. Terwijl zij 't jaaren doet beftaan , Geeft zij er glans en luister aan. Hoe nuttig 't verwen ook moog zijn, 't Is toch niet meer dan ijdle fchijn, Die cierlijk ftaat, en veinzend liegt, En elk^voorbijgaand oog bedriegt. Zij dekt de feilen van het werk Zoo, dat geen ftervling die bemerk*; Zij dekt, als nieuw , met haar verni», Het bout, dat aan 't vermolmen i». Wea  s» ü E V E R W E Kt Wen de invloed der godzaligheid ïn woord en wandel zich verfpreidt9 Hoe lieflijk fchittert dan alom De luister van het Christendom 1 Maar, is het fiegts een ijdle fchiin , „ Dan moet men op zijn hoede zijnt Wen oog en tong oprechtheid preêkt. Doch waarheid aan het hart ontbreeku Als ernst en ingetoogenheid Een fchemerlicht van zich verfpreidt, B?aar 't hart Gods eer en wet veracht,. Dan is 't een Godsdienst zonder kracht*. Mijn Heer en Heiland 1 ai ! behoed Toch door opregtheid mijn gemoed-! Ik wil toch niet in blooten fchijn, Maar in de daad een Christen zijn. DE..  E BAKKER. I. ^S" -W™** beesten; en bet krusdsot diens, des menfikfn, Jfc»! CrV: ,4 * voormen. Pf, SAMENSPRAAK TUS3CHEN EENEN ! AK« KER EN zrjNEN BUURMAN. wijze- Pfalm cXfll. Het beste voedzel is het brood, Voor j0„g enoud, en klein en groot- Een mtld gefchenk des Keeren. ' Men eet er daaglijks gretig van, Toch walgt het nimmer. £n wie kaQ «Het brood, het voedzaam brood ontbeere*? T. A ( ■  12 BE BAKKER. BAKKER» En hoe veel drokke bezigheid Vereischt het brood, eer 't is bereidt Heeft Bouwman 't koren op zijn landen Geteeld, de Koopman biedt het aan. De Wolenaar herfchept het graan In meel. Zoo komt het in mijn handen. Door fbüen maak ik 't rein en eèl , En kneê daar na 't bevogtigd meel Tot deeg, en vorm het deeg tot brooden. Die fchuif ik dan ten oven in. Zoo wordt het brood, tot mijn gewin Aan elk, die wil, te koop gebooden. BUURMAN, Het is zoo, vriend! maar hoeveel meer Doet niet de groote Hemelheer, Die al het fchepzel, door zijn wenken, Zijn, leeven, en beweegen doet, (*) En onderhoudt, en mildlijk voedt, Oa ons het nuttig »rood te fchenken! Zijn (*) Hand. ^VII: aS».  DE BAKKER. 3g Zijn goedheid kroont het jaargetij," Op dat het graan naar wensch gedij. Hij doet het koren welig groeien. De Landman brengt het veldgewin Door 'sHeeren gu„st, ter fchunren in. J doet de» korenhandel bloeien. Hij blaast door d'adem van Zijn' «ond Den wmd, en draait den molen rond, Om t graan gelijk ,t beho (e m Zijn goedheid is 't, die n verblijdt, Zijn' zegen doet Hij op uw vlijt. En in uw» winkel nederdaalen. Hij geeft u, «n den Handelaar, Den Landman en den Molenaar, De wijsheid en de lichaamskrachten Op dat ons *t brood tot voedzel zif, Voegt Hij er Zijnen zegen bij. Daar duizend oogen op Hem wachtea. ' BEIDEN. Laat ons Gods goederrferenheid, Die over alles is verfpreid,  mé D 2 BAKKER. Met onze af hanglijkheid, befeffen. m En met een nederig gemoed, Zoo vaak Zijn vadergnnst ons voedt,, Een dankbaar hart ten hemel heffen/  D * BAKKER. i r. Weetgij „Ut, dat een weinig zuurdeeg bet geheels dag zuur maakt ? , Cor. V: 6^ wijze , Wanneer de zon in >* or: i^wi> 09g- bart groene we ce m. Hoe vaak beklaagen wij te Iaat Unse onvoorzigtigheden • wvoi7'zo°,vefr!-in goed en Voorbij, als kleinlghedeD. 6 Zalige bedachtzaamheid, Die rampen weert, en heil bereidt, Wat mensck kan u ontbeeren ? t Geen »t ligSC ontduikt aan ons ««J« Wordt dikwerf van het grootst ge* f' Ket zuurdeeg kan >« mij leerl8 t. «TUK. n R Eé*  a6- DE BAKKER. Een weinig dringt met kracht en fpoed» Slegts binnen weinige uuren, De ganfche baktrog door, en doet Het deeg geheel verzuuren. Eén voorbeeld, daar men niet op acht, Eén woord, eenvoudig voordgebragt, Heeft vaak niet min vermogen Op onze denkwijze en gedrag; Kan ons door invloed en gezag Verlaagen of verhoogen. Het kleinst beginzel van een* lust, Door ods niet regt beftreeden, Verftoort weldra de zielerust; Bederft weldra de zeden} Deelt ongemerkt, van lieverleö , Zijn kracht, gezag en invloed meê Aan ons geheele weezen. De menseh is, eer hij H weet, verleid ? Door roeklooze onbedachtzaamheid. Wie zou er niet voor vreezen? 6 Mogt ik fteeds het kwaad, getrouw, In 't eerst beginzel fluiten! En voor 't geen mij vervoeren zou Mijn oog en harte fluiten! Maak mij voorzigtig, en behoed, Getrouwe Jefus! mijn gemoed J Voot  DE BAKKER. *7 Voor roekloos overtreedeo. Wasch Gij mijn hart. en reinig mij t En maak mij door Uw liefde vrij Van ongeregtigheden ! 3 a DE  DE RENTENIER. &**r blijft dan eene ruste ever veer bet volk Gods. Hebr. IVt q. wïjzb: Walm LIX, Hoe rustig flijt ik nu mijn dagen, Van moeite en koopgewoel ontflaagen. Daar mij de goedertierenheid Der trouwe Hemelmajefteit De vruchten van mijn zweet doet plukken, Geen bange zorgen mij laat drukken, En van gswonnen overvloed Mij zoo gemaklijk leeven doet. Hoe veelen misfen dit genoegen; En moeten werken , rustloos zwoegen Tot aan den oever van het graf; Of hangen van hun naasten af Op 't eind van 't afgeperkte leeven, Om arm en hulpeloos te fnceven! En  DE RENTENIER. rf> En ik mogt zulk eeu wenschlijk lot Verkrijgen van den goeden God t Veel zoeter zal de rust eens weezen Voor hun, die God in waarheid vreezen, Wanneer, op Jefus wenk, de dood' Hen overvoert in Abrams fchoot, Van lichaamsfmerte tn zonde ontheeven,» Ver b<).i kruis en leed verheeven, Om 'iivdoos 't allerzaligst iot Te fmsakeni bij hun' Heer en God. Och mogten mijne fïille dagen Voordaan den Heer geheel behaagen, En 't laatfte van mijn leevenstijd Aan Hem alleen zijn toegewijd! Mogt nu mijn hart naar boven llreevea, . En jaagen naar het eeuwig leeven , Terwijl ik van het aardfche rust! Dat is mijn toeleg, en mijn lust, 1 Een lied ter eer,van God te zingen; Te fl-aaren on de Hemellingen, Voor (*) Luc. XVI: si, i5. B S  ge DE RENTENIER. Voor lief eo leed der waereld doof } Te leven door het heilgelooft Te bidden, en getrouw te waaken 4 't Begin der zaolge ruit te fmaaken, Die Jefns voor zijn volk bereidt, Zij mijn vermaak en bezigheid.  DE HERBERG. Zi/t niet onder de wijnzvipers , noch onder de vleesehvreeters: want en t zuiper en een vraat zal arm worden, en de fluimerirg doet verfcbeurde kleederen draagt», Spr. XX Ui : a o, al. wijze: S Vlekhe heilig Opperwazen. grosnewsgen. of: 6 Kersnacht, £«z. lusenstëin. Hier kunt gij, moede wandlaar! rusten, Zoo kort, zoo lang het u zal lusten. En, hebt gij trek naar draak of fpijs, 't Herbergzaam huis ftaat voor u open. Gij kunt, het geen gij wenscht, hier koopen. 't Staat alles op zijn' vasten prijs» Doch laat geen valsch vermaak u ftreelen: Geen vadzigheid u 't hart ontfteelen$ Denk, dat gij in een herberg zijt. Denk aan beroep, en huisgenooten, Aan Ouders, Vrouw en huwlijkslooten5 Denk aan de waarde van den tijd. B 4 Hoe  DE HERBERG, Hoe menig een, wieas dwaas genoegen Hem loonc met naberouw en wroegen, Heeft hier in onbedachtzaamheid 'L ch zelv'en zijn belang vergeeten,, En nutteloos zijn' tijd verfleeten , Doof ijdle rust en lust misleid t Hoe menig een } die onbezonnen, Al wat ziju arbeid had gewonnen Verfpilde in vuile zwelgerij, Zich laagsr dan het vee verneêrde , En ziels- en lichaamskracht verteerde, Door droakenfchap en brasferij! Dit zij u , ê mijn ziell tot leering ! Op dat geen voorbeeld, of verkeering U ooit tot zulk een kwaad verleid'! En Gij , 6 God! behoed mijn fchreedsn^ Uw goede Geest leer mij betreeden De paden der bedachtzaamheid. HET  HET LUIDEN van de POORTKLOK, ■ Behoedt u om uwes leevens wille. —- \Uaast s behoudt u, Gen. XIX: 17, sa. w ij z e t Pfalm JU. De fchelle poortklok luidt. Hoe fpoedt zich elk voornie Oin in de ftad te komen ! Een oogenblik gedraald Wordt ligt te dnur betaald. Dra wordt de poort geflooten. Ach! zondaar, wie gij zijt, Uw korte leevenstijd Vliegt, als een droom , daar heeneis* Ai! haast u, en bereid Uw ziel voor de eeuwigheid. Het geldt, het geldt uw leeven! Gij. leeft, en wandelt nu Gerust. Nog ftaat voor u De poort des hemels open. Gij blaast, ach! binne.n kort B 5 Ds*  34 HET LUIDEN van de POORTKLOK. Den adem uit, .— zij wordt Voor eeuwig toegeflooten. Nog wenkt u Jefus toe. Nog roept Hij: „ Stervling! heel Zult gij geen' ernst betoonen? Kom haast u, vlugt tot Mij; Op dat ik u bevrij', En inneeme in mijn wooning." Ontvlugt hst zondenkwaad Zoudt gij den valfchen raad Der ifdie waereld hooren ? Door wankelmoedigheid, Die door een' fchijn misleidt, U ïaaten tegenhouden ? Kom: vlijtig, wel te moê, Naar God naar jefus toel Het geldt, het geldt ons leeven. De waereldmin verzaaktl De banden losgemaakt! £n ziel en, zin gereinigd! De waereld gaat voorbij. Haar goed heeft geen waardij, Dan in de gnnst des Heeren, Zoudt ge om een nietig ding, ê Dwaaz© Sterveling i Vw  HET LUIDEN van de POORTKLOK. $f Uw dierbren tijd verfpeelen ? Kom: voordI met dubblen fpoedl Hoe menig dwaaze moet Het onberaaden toeven, Zelfs van een oogenblik, Met raade'.oozen fchrik , En eenwig wee bekoopeni B 6 HET  HET VERHUIZEN. Wy hebben bier geen blijvende Jlad; maar mei zoeken de toekomende. Hebr. XHIt 14. wijze: duguttinus, enz. of; Komt Jebovahs lievelingen, groenen. Welk gewoel vervult de ftraateni Wat gewemel! wat gedruis! Waarom voert men zoo veel goedren Van het een naar 't ander huis ? Be eene mensoh verlaat zijn wooning, En een ander trekt daar in, leder hoopt op meer genoegen , Meer gemak of meer gewin, Grilligheid, of tegenheden, Winkel- koop- of huisbelang Drijven ons uit onze wooning ; Somtijds fchraapzucht, haat of dwang. Kort va» dagen, zat vaa onrast Is de brooze fterveling, Z2j>  HET VERHUIZEN. ^ Zijn verblijf op deze waereld Stadige verwisfeling» Leeren wij, mijn Huisgenooten f Uit deze onbeftendigheid , Dat den mensch geen vaste wooning Op deze aarde is toebereid. Zoeken wij dan die gewesten Daar men zich in God verlust. Streeven wij dus naar den Hemel Daar men eenwig zalig rust] ó , Hoe veel beflommerlngen 9 Zorg, gewoel en bezigheên , Die wij niet vermijden kunnen, Stuiten onze wankle fchreên Op her fmalle pad ten leeven; Trekken 't haft van 't hemelfche af, Schoon het dikwerf zich vrij willig, En gehsel, aan Jefus gaf. Maar, hoe dwaas en onvoorzigtig Is de waereldminnaar dan, Wen hij « gewoel zich wikkelt, Dat hij ligt vermijden kan; B 7 Wt*  38 HET VERHUIZEN. Wen hij zijn talent vrijwillig In het ftof der aard begraaft; Wen hij aan eene ijdle waereld, Uit verkiezing, zich verflaaft ! HET  HET SCHOONMA AKEN, Laat ons onszelvs reinigen van alle befmet* ting des vleefches en desgeestes. n Cor. VIIi I. wijze : Pfalm XIX. De heldre zindlijkheid, Bijkans een jaar verbeid, Viert haaren hoogtijd weer. Hoe draaft men op en neêrj Men zweeft, en loopt, en woelt; Men veegt, en ftuift, en fpoelt; Men fchrobt, en fpat, en plast; Men boent, en fchuart, en wastï Men valt, wie zou niet klaagen? Op huis en huisraad aan , Geen ding mag blijven ftaaa. ©naangenaarne dagen! Onaangenaam voorwaar, En lastig is het; maar Men klaag van geen verdriet. Werd huis en huisraad niet Van Hof en fmet ontdaan, Men zou in 't vnil vergaan.  f» HET SCHOONMAAKEN. *t Gewoel komt kaast tot rust, De last verkeert in lust. Door een kortftondig plaagen , Weert heldre zindlijkheid De krankheên , en bereide Genoegelijke dagen. Ach! waren we ook gezet, Naar 's Allerhoogften wet, Op 't zuivren van ons hart;, Door zondenvuil benard. Hoe net mijn wooning zij, Hoe zeer van fmetten vrij ; Is mijne ziel onrein, Welt in haar een fontein. Vah ongeregtigheden, Het aflerhoogfte goed Zal dan in mijn gemoed Nooit zeegnend binnentreeden» HET  HET WASSCHEN. Het bhed van Jefus Christus r zijnen Zeen, reinigt ons van alle zonden, i Joaun. I: j\ w i j 3 e • Zwijgt winden , enz, voet» Wij (looten en Itampen- Zoo dapperlijk , iat Ons 't fchuimende zeepnae In 'e aangezigt fpat. Dan wringen eu bleeken Wij lustig en goed , En fpoelen vervolgends 'c Gereinigde goed, Daar zijn nn verdweenen De walglijke flank, En fmetten der vuilheid. Hoe helder, hoe blank, Hoe flreelend voor de oogen, Hoe frisch en hoe fchooa U  4» HET WASSCHKN Is 't lijnwaad geworden, Odse' arbeid ten loon 3 Ach! ware onze ziele Zoo zuiver, zoo net, Gelijk als dit linnen Ontheven van fmet! Wij zijn voor Gods oogen Met fchulden bedekt, Ons hart is verdorven, 't Geweten bevlekt» Door water wordt zeker Het lichaam genet; Maar nimmer de ziele Gezuiverd van fmet. Geen zeeën vol water Z.jn daartoe in ftsat. Geen zeen kan ons wasfehen Van 't zedelijk kwaad. Uw Zoenbloed, o Jefus! Uw goddelijk bloed, Wagcht, reinigt en zuivert liet fchuldig gemoed. lij  HST WAS SC HEN. 43 Bij U ii vergeeviag» Verlosfing en kracht. Gij bebt voor den zondaar Eens alles volbragt» Dl  DE RECTSOBFFENENC, - Die meent te Jlaan, zie tee, dat bij' nisè zalle. i Cor. X: ia. w ij z e : Rots des beils, $ lee-vensvoêrst! groene wegen* A. Welk een aaklig fchouwtooneeli 't Pronkjuweel Vsn Gods werken dus geflaagen, Schandelijk geftraft! mijn hart Krimpt van fmart; *t Oog kan dit gezigt nier draagen* *t Schepzel in wiens oog Gods beeld Zigt^aar fpeelt , Als een vuile Haaf der zonden , Openlijk ten toon gefteld, Stijf bekneld « Aan de ftrafpaal vastgebonden! 't Reed-  BE REGTS02FFENING, 45 t Reedlijk fchepzel, dus fn finaad, Om zijn kwaad! Hoor »t geknars der geesfelroedeu, Op ontblooten rug en arm ! Hoor 't gekarm! Zie het krimpen, zie het bloeden! Menfchen, voer eene eeuwigheid Toebereid, Aan een fchandhout opgehangen! Door den fmaadelijkften dood fn den fchoot Der rampzaligheid gevangen! B. ïk weet daar zoo veel niet van. Ja ik kan Met vermaak 't fchavot befchouwen. Hadden zij niet onberaên, Kwaad gedaan , st Zou hun niet te laat berouwen» J«. (*) Schoon er voorbeelden zijn van misdaa* digers, welke voor der zeiver ongelukkig uiteinde, blijken van boetvaardigheid, en geloof fin Christus hebben gegeoven, dezelve -zijn ecktter zeer weinige.  $5 DE REGTSOEFFENING. A. ja, het is zoo, fmart en hoon Is de loon Vaa het boos bedrijf der flegten. 'k Zie met eerbiedvol geneugt Eer en deugd Dus gehandhaafd in haar regten. Maar is 't vreemd, dat menschlijkheid Traanen fchreit, En zich 't harte voelt doorwonden, Om haar broeders, welker ziel Dus verviel In de ftrikken van de zonden ? A. en B. Ja wij hebben ook het zaad Van het kwaad, Daar dees menfchen ftraf om draagen 5 In ons zondig hart. Zijn wij Niet, als zij, 9t Is Gods vrije welbehaagen. Immers is ons hart onrein; Een fontein Welt daar van begeerlijkheden» Had  DE REGTSOEFFENING. 4f Had Gods hand om niet behoed * Onze voet Zou het zelfde fpoor betreeden. Dat het ons ten fpïegel zij ; Op dat wij Nimmermeer op eigen krachten Steunen, maar, getrouw aan licht En aan pligt, Ons voor afval mogen wachten. DE*  DE VERSTANDIGE RIJKE. Vergadert n geen fchat ten .p de aarde, ^ ze de motte en roest verderft , en iaar de dieven doorgraven en fleelen: „aar verga, der, u fcbatten in den hemel, daar ze noch motte, noch roest verderft, en daar de dieven met doorgraaven, noch fteelen. Mattb. Vi; i$, ao. wijze: Pfalm IX. •f: ê Jezus, goedertieren Heer* croeneweö. Door »shemels gunst in overvloed Bedeeld te zijn met 's waereldsch goed , Dit acht ik een' gewenschten zegen ; Door 'sHeeren milde hand verkreegen. Zoo kan men , bij het ruim genot Der waereld, vergenoegd in God, Gerust en onbekrompen leeven, En hulpe en troost aan de armoê geeven. Maar,  ©5 VERSTANDIGS RIJKE. 4a M«f, is de fchat een vuil gewin Vau onregc, geldzucht, waereldmin, Hoe veel men dan ook hebb' verkreegen, Men h.eft een' vloek, en geenen zegen. En, als verkwisting '£ golld veracht, Of gierigheid den geest verkracht, Dan ziet men haast den fchat vervloogen . Ot lijdt gebrek bij », grootst vermogen. De dwaas, die op verganglijk goud Zijn hope en zijn verwachting bouwt. En 't harte fteit op zijn vermogen, Vindt zich op 't eind gewis bedroogen. Des rijkaarts 'dlerwenschlijkst lot, Wat is, wat is het zonder God? Al 't goud en zilver dezer aarde Heeft, zonder Hem, voor mij geen waarde. De mot verteert het fterkst gewaad; 't Gebruik verdijt het huiscieraad; öe fcherpe roest vernielt metaalenWie kan 't geweld des tijds bepaalêa? STUK, n c De  $o DE VERSTANDIGE RIJK3. De hebzucht geeft den roover moed s Berooft ons van ons tijdlijk goed. Men wordt door rampen overrompeld, En in het diepst gebrek gedompeld. Wien heeft het goud ooit hulp bereid Ten dage der verbolgenheid? (*) Of wie heeft ooit door zijn vermogen Zich aan 't geweld des grafs onttoogen ? (f) Al wordt mijn fchat naar wensch vergroot, Zelfs tot aan 't uur van mijnen dood , fit zal toch alles, bij mijn derven, Hoe veel ik hebbe , eens «oeten derven. Welsajig zij, die 't hoogde gosd Begeeren met e-eti rein gemoed ; 2ich zeiven en hunn' Maaker kennen. En zich aan zijnen dienst gewennen. Die wijsheid , heiligheid en deugd Beminnen. Welker eer en vreugd Is (*) Spreuk, XI: 4. (*■) Pfalm LXXXIX: 49.  DË VERSTANDIGE RIJKE. 51 Is in het beeld van God te draagen; Welzalig, die dit doel bejaagen! Dit is een fchat, die nooit vergaat: Da?r rooverij geen hand aan flaat : Dien motte of roest niet kan verteeren t Dien 't woên der eeuwen niet kan deeren. Dit zij mijn deel, mijn zaligst lot I Mijn Heiland ! maak mij rijk ia God'. Uw Geest doe mij met vaste fchreeden, Den weg van 't heilgeloof betreeden 2 Cs DE  DE VERGENOEGDE ARME. Bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, zoo is God de rotsjleen mijns harten, en mijn deel in eeuwigheid. Ps. LXXIII: a6. w ij z » : Psalm C. Al ben ik geen vermogend ma», 'k Heb alles, wat ik wenfchen kan. God is mijn toevlagt, en mijn rust. Wijn leevenskracht en zielelust. Ontbeer ik ra enig aardstngenessgr, Ik vind in God een waare vTexjgd Voor mijn verfijnd en voor mijn hart, Deez' troost mijn ziel in fmaad-en fmart, De rijkaart zie mij fmaadlijk aan, God wil op mij zijne oogen flaaa. En zorgen' van den overvloed Ontrnsten nimmer aain gemoed. 07  DE VERGENOEGDE ARM®. n Offchoon geen kostelijke zwier Van zijce of goud mijn leden cier' Mijn naaktheid is genoeg bekleed, ' En 't weder doet mij weinig leed. Vervult geen lekkernij mijn' discht M.jn brood en water>ijn gewis. God fchenkt er zijnen zegen bij f Laaft, voedt, verkwikt, verzadigt mij. Geen bang voornitzigt bsart m5j fchrikt Ik werp in »t haglijkst oogenblik Mijn zorg en kommernis op Kern, Die zeifs verhoort der raaven lïem'. Ik vrees geen' bangen hongersnood* Ik ducht geen' akeligen dood. 9f Is Gods ontferming, die mij voedtHet is zijn magt> die ffiij. behcerdaadigheid , Door den finaak verleid, Deed zich hier geen goed Aan den overvloed. Dronk zich geen venijn- Aan den besten wijn, Maatighefd genoot, 't Geen de Gastheer bood, Tot verzadiging, Als een zegening, Met een vrolijk hart , Zonder w«e of fmars. Vuile dronkenfchap, Laf en zot geklap Stoorden 't ilil geneugt, Noch de «oete vreugd Aan het vriendenmaal. Booze lastertaal, Tsotfche fchimp of fmaad, Voedzel voor den haat, Werd er niet gehoord. Maar het vrolijk woord, En befcheiden kout, Was befprengd. om zout. Ga v (*) Ctl. IV: ö. C s ■  ft HET GASTMAAL. 9t Geen de ziel kon voêu, Weetlust kon voldoen 5 Smaak veor zuivre vreugd, Liefde tot de deugd , Wijsheid en beleid , Edelmoedigheid , Dankbaarheid aan God» Stilheid in ons lot Bij de levensbron, In de harten kon Kweeken , is de geest Van 't gefprek geweest. 9k Merkte, en was verheugd Over »s Gastheers deugd, Die, na 't middagmaal, Van het ruim onthaal Milde deelen zond Door de buurt in 't rond. 'k Dagt: hoe fchoon , hoe eel I De armoe krijgt haar deelt Zoo volbrengt men net 'sHeilands liefdewet! (*} Dat heet vrolijk zijn Bij banket en wijn! Een» (*> Luc. XIV: s»—-14.  HET GASTMAAL. jf Eenmaal zullen wij Zitten vrij en blij Aan het zaligst maal In de hemelzaal. Als wij, door 't geloof, Voor de waereld doof, Leefden voor den Heer; Spijsden tot zijne eerj Hoorden Jefus item , Droegen 't beeld van Hem, Volgends licht en pligt» —— Blij vooruitgezigt i HE IS.  R £ I S L I E D-; •— De menscb gaat naar zijn eeuwig buis. ——Pred. XII: 5. wijzb: Augujlinus , enz. of: Komt Jebovabs lievelingen. GROENEWEGE N. n oiaapend, Iacbgend, fpeclend , zuchtend Naakt de inensch, door vreugd en kruis, Aan het einde van zijn leeven : Spoedt hij naar zijn eeuwig huis. Vaak verandert in dit leeven Staat, en wooning, en genot. Eens bsflist de dood, voor eenvrg , Onherroepelijk mijn lot. *s Wenfchen leeven hïer op aarde Is een reis naar de eeuwigheid. Na de reize, is hel of hemel 't Vaderland, dat hem verbeidt. Ongeloof eu fcbijngenoegen Leiden onze dartle fchreén , Langs het breede pad der zonde , Naar den donkren afgrond heen. Zé,  REISLIED. ég £*Ug hij, wien 't Enangelie Beter onderrigting gsf! 't Kruisgeloof ia zijns leidiiar , Sa de hoop zijn waodelftvf. Op den weg van waare liefde Reist hij voord aaa Jefus hand. JEn komt juichend bij zijn' Vader In het hemelsch Vaderland. 'k Wil aan mijn beftemming denken. Dwaas noch onbedachtzaam zijn. Lapgs den regten weg, ten Hemel Spoeden door dees rampwoestija. Zou ik mij aan de aard vergaapen? Toevsn bij haare ijdelheid? Keen I — behoed mij, trouwe Jefusl Leidsman mijner zaligheid 1 SA®.  SABBAT HSLSBD. Daar toe gaf ik hun mijne Sabbatben, om e(» teken te zijn tusfcbcn mij, en tutfeben ba», op dat ze zouden wee ten, dat ik de Heer ben, die ben heilig. Ezech. XX: i a. wijze: Pfalm CXXXVIII. De taak der week is afgedaan, De rust komt aan , Op *t heuglijk heden. De Sabbath noodigt: ,,Stervling! ft uk Uw aardsch vermaak, En bezigheden. Geen aardfche zorg, of lost, of fmart Moet nu het hart En de aandag; treffen. Verlustig u ia 't hoogfte goed. Laat zich *t gemoed Ten hemel heffen." Na  SABBAT HSL1ED. 6$ Nu buigt de gaufche Christenfchaar Ia 't openbaar Vdor God zich neóer * Voor Hem, die al wat leeft, behoedt, Als Vader voedt, Getrouw en teder. Nu ftijgt gebed, en lof en dank, Mee pfaluigeklank Door lacht en wolken. En »t heilwoord meldt Gods majefteit, En heerlijkheid Aan alle volken. Wat gunst, Beftuurder van ons lot» Aanbidlijk GodJ Wilt gij ons fchenken! Gij doet ons, door den Sabbathdag, Met diep ontsag Aan u gedenken. Gij leert ons naar de zaligheid Voor ons bereid, Begeerig haaken. Gij laat ons, vaa de Hemelrust En zielelust Een voorproef fmaaken. Koatj  S ABBATHS LIED< Komt: heffen wij 4 vol liefdegloed, Een reia gemoed , Verheugd, naar-boven ! Kornis treeden wij, ontdaan van 'c aardsca*, Nn teropelwaards, Om God te looven. Hij heeft ons, uit goedgunstigheid, Deez' dag bereid, Om Hem te aanbidden. En, iomen wij, vereend, te faam, In zijnen Naam, Hij is in »t midden. ó Vadeil dat zich ons gemoed ln 't hemelsch goed En heil verzaade ! Breng Gij, ó Gods geliefde Zoon i Ons voor den throon Van Gods genade! 6 Geest! zet Gij ons leeven bij, Om vrij en blij Den Heer te looven/ Zoo heffen, wij, Uw' Naam ter eer, Drieé'tiaig Heer! Hst hart naar boven ] Zoo  SABBATHSLIE D. 6S Zoo zullen wij, door U geleid , Uw heerlijkheid, Verrukt, aanfchouwen. Zoo zullen we ons, van zorg bevrijd In U verblijd , U toebetrouwen, -2oo zal verftand ea hart te faam, In Uwen fljaam Zich {leeds verblijden, •En wij, 6 onze rcts en deéil Ocs U geheel Ten oiFer wijden.  LIJST der LIEDEREN, AAN DORP- en STEDELINGEN, blfldz. I de WINKELIER. I. . 3 de WINKELIER» II. . . . 5 de KOOPMAN. - . . . . io de VISSCHER 13 de TIMMERMAN. . . . . 15 de VERWER. . . . • 19 de BAKKER» I. • . . . 21 de BAKKER. \[ 25 de RENTENIER. . • . CS de HERBERG 31 HEF LUIDEN VAN DE POORTKLOK 33 HET VERHUIZEN . . . 36 HET SCIIOONMAAKEN. ... 39 HET WASSCHEN. . . . . 4I de REGTSOEFFENING . • • 44 de VERSTANDIGE rijke. . . 48 de VERGENOEGDE ARME. . • 52 HET GASTMAAL 55 PvEÏSLlED. .... ÓO SABBATHSLIED. .... 62