Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3287 5972  ONTLEEDKUNDIGE AFBEELDINGEN, i DIENÉNDETOT OPHELDERING V A N D E NOODIGE en VOLSTANDIGE ARTSEN YKUNDIGE ONDERWYZINGE, BN, ^ ^ ji De beste Ontleedkundige Afbeeldingen van eustachiüs, al- binus, boerhaven, van SWlETEN, camper, en andere yoornaame ontleedkundig^: d o o a M A T T H Y S van der H A A G Ê, Heel- en Vrobdmihstm te Amsterdam. Met gecoukurde Planten. Te AMSTELDJM, By l b. ê l w e, MDCCXCVIII.   Pag. 1 EERSTE HOOFDDEEL OVER BE ARTSENY KUNDE, Der zeker deeïen in V algemeen, en de orde hos die geleerd moet worden. §■ i. De Artfenykunde is niet anders dan die Weetcnfcbap, welke lcerd, de Gezondheid eenes Mentenen, wanneer zy tegenwoordig is, te behouden, en dezelve, wanneer die verlooren gegaan is, weder te herftellen. Schoon nu deze Bepaaling haare volkomenheid heeft, zo kunnen zich doch veele, zelfs van de hedendaagfche Geneeskundigen, daarover niet vereenigen, of namelyk de Artfenykunde niet veel cêr een Konft dan een Wcetenfchap te noemen zy; hoe zeer onze Voorvaderen daarover geredentwift hebben, is in de Hiftorie genoeg bekend. Maar myns bedunkens is deze geheele ftryd, maar tfen woorden-ftryd, die daar uit ontftaat, dat men zich over de woorden Konfl en Weetenfcbap niet genoegzaam verklaard, en de betekenis, in welke men de Artfenykunde neemt, niet genoegzaam bepaald heeft. Want wanneer men van de Artfenykunde fpreekt, zo verftaat men daardoor, of de Theorie of de Praktyk. Neemt men nu het woord Artfenykunde in de éérfte betekenis, zodanig, dat men daardoor enkel de Theorie verftaat, dan kan de Artfenykunde, op gecne andere wyze, dan voor eenc Weetenfcbap verklaard worden. Maar verftaat men door de Artfenykunde ,de Praktyk ,dan konde dezelve na ons oordeel, gevoeglyk voor een Vaardigheid vergaard worden om de Theorie^ in voorkomende Gevallen, byzonder te pas te brengen, en de Regelen derzelven uit te voeren. Om dat nu de Artfenykunde cene Weetenfchap is, om de Gezondheid eenes Menfchcn, wanneer zy noch tegenwoordig is, te behouden, en dezelve, wanneer zy verlooren is, weder te herftellen (§. zo blykt van zeifs, dat het onderwerp, waarmede zich de Artfenykunde beezig houdt, de Menfch is, en wel byzonder ten opzigte van zyne Gezondheid; gevolglyk dat het niet alleen het Eerste Deel. A Mcu-  a I. Hooft/. OVER DE ARTSENYKUNDE, DERZELVER DEELEN, Menfchelyk Lighaam, maar ook tevens de Menfchelyke Ziele zy, uit welke beide wezendlyke Deelen de Menfch beftaat. Want om dat de Artfenykunde over de Gezondheid en de Ziekte van een Menfch handeldt, en de Gezondheid en Ziekte van den Menfch, deszelfs Leven tot een grond heeft, wyl geen Menfch ziek «f gezond zyn kan, die niet leeft, en geen Dood Menfch ziek of gezond zyn kan, zo moet het leven eenes Menfchcn in de Artfenykunde in overweeg/ng genomen worden, Maar mi_vindt'het Leven eenes Menichen, of, welke hetzelfde is, het Menfchelyke Leven in, eenen met eene Menfchelyke. Ziele verëenigd Menfchelyk Lighaam plaats, gevolglyk moet ook noodwendig de Menfchelyke Ziele mede in de Artfenykunde in overweeging en befchouwing genomen worden, lenige Artfènykundigen hebben, wel is waar, de Befchouwing der Ziele ten vollen van de Artfenykunde gefcheiden, en die 'er uit willen fluiten, en C.Hoffmann zegt uitdruklyk: (i~)Medico,qua medico, ignotaeft anima, dat is, de Ziek is by een Arts, voor zo verre hy een Arts is, iets onbekendts: maar zy hebben hierin zeer gedwaald. De Befchouwing der Ziele als Ziele, die zich enkel met haarè'r natuur haar weezen en haare eigenfehappen ophoud, behoord zeekerlyk niet tot de Artfenykunde, maar tot de Wysbegeerte, en wel tot de zogenaamde P/ychologie, of dat gedeelte der Wysbegeerte, welke over de Ziele der Dieren handcld: maar de Befchouwing der Menfchelyke Ziele,' in"zo verre zy met het Menfchelyk Lighaam op hetnaauwft verbonden is, en met hetzelven in een gemeenfchap ftaat, dat is, in zo verre zy in 't Menfchelyke Lighaam veranderingen kan voortbrengen, en van hetzelven wederom veranderingen lyden, behoort voor alle dingen tot de Artfenykunde. En wat behoeft men wydloopige Bewyzcn ? Hoe veele Ziektens, die onder den Naam van Gemoeds-Ziektens genoeg bekend zyn, ontftaan niet "van de Ziele ? en hoe kunnen, deze Ziektens anders geneczen worden, dan daardoor, dat de onördentlyke veranderingen der Ziele, door verftandige vóorftellingen, of op eene andere wyze, weder in ordegebragt worden? Wyl de Artfenykunde zich met den Menfch, voornamelyk in betrekking op zyn "Gezondheid bemoeid (§.2.) en eene Wcetenfehap is, om dezelve, als die noch tegenwoordig is, te behouden, en wanneer die verlooren is, weder te herftellen (§. 1.)., zo moet dus een Arts de tegenwoordig zynde Gezondheid der Menfchen weétêh te behouden, dezelve voor Ziektens te bewaaren en te befchuttcn, en eindelyk de Gezondheid, wanneer die verlooren gegaan is, weder te herftellen, dat is de Ziektens te geneezen; gevolglyk legt men een Arts" drie Hoofdpiigten op zyne Schouderen, namelyk de onderhouding der tegenwoordig aynde Gezondheid, de befcherming voor de'gedreigd wordende Ziektens, en de herftelling der Ziektens zelfs. Wie dan de Weetenfchap verftaat van de Gezondheid , wanneer die tegenwoordig is te behouden, en dezelve als die verlooren is te herftellen, die word met regt een Artfenykundige en Arts genaamt. §• 4- (1) Inftitutio. Med, Lib. 11. Cap. 151, §. 4.  EN DE ORDE HOE DIE GELEERD MOET WORDEN. 'X §• 4- Die kennis eener zaake, daar men alles, wat men van haar beweerd, uit onverzettelyke Gronden, door rechte verftandige Befluiten, bewyzen kan, word een Weetenfcbap genaamt. Alzo heeft, by voorbeeld, iemand kennis van de Aart eener Ontfteeking in 't Menfchelyke Lighaam, wanneer hy op zcekere Gronden, door een reeks van aanëengefëhakelde verftandige Befluiten, duidclyk en klaar de aart en wyze herleiden en verklaaren kan, hoe een Ontfteeking ontftaat en voortgebragt wordt; en, wanneer hy, op gelyke wyze, aantoonen kan, dat een Ontfteeking, door dééze en gééne andere Middelen, en op déczeen gééne andere wyze, herfteld kan en moet worden, dan heeft hy, te gclyk, een kennis van de herftelling eener Ontfteeking. Om dat nu alzo de Artfenykunde eene Weetenfchap is (§. i.), dan moet alles, dat men in haar leerdt, op zeekere en onwrikbaarc Gronden, op eene rechte wyze, beweezen worden, en tcgelyk moeten in haar onverzettelyke Gronden gelcgt, en uit deze de Wetten zó beweezen worden, dat daardoor recht verftandige Befluiten uit afgeleid kuunen worden. §• 5- Ligtelyk kunnen 'er veele zyn, die tegen de gegevene verklaaring van de Artfenykunde ( §. i.), inbrengen, dat dezelve niet met recht een Weetenfchap genaamt kan worden , om dat het woord Weetenfchap, gelyk uit (§.4.) blykt, een zcekere kennis onderfteldt, en in de Artfenykunde geene zeekerheid te vinden is, om dat, zo niet alles, doch wel het grootfte gedeelte derzelven, op enkele vermoedingen, waarfchynelykheid en meeningen beruft ? In 't kort men moet weeten, dat de verklaaring der Artfenykunde, noch naar den vóórgaanden noch naar den tegenwoordigen toeftand, daarin zy zich als noch bevind, noch ook naar de maat der bevatting, die deze of geene Perfoonen van de Artfenykunde hebben, moet in gericht worden, maar na haaren volkomenften Graad, en vervolgens, zo als zy eigentlyk zyn moet. Aldus, wanneer iemand eene verklaaring van de Deugd geven, en dezelve daarna" inrichten wilde, gelyk die by dééze of gééne Menfchen, die men deugdzaam noemt, gevonden wordt, dan zoude hy, of eene al te kleine, of geen rechte verklaaring van de Deugd geeven; maar hy moet, wanneer hy anders eene rechte verklaaring van de Deugd begeert te doen, zich den allerhoogften of volkoomenften Graad , dien een Deugdzaame bereiken kan, vóórftellen, en daarna' zyn verklaaring inrichten. En van zulk eene gefteldheid moet ook de verklaaring van de Artfenykunde zyn. Maargefteld, dat men de Artfenykunde den Naam van een Weetenfchap niet wilde toeftaan, wat zoude daaruit anders volgen? dan dat het niet noodig zyn zoude, naar eene zeekerheid in de Artfenykunde te ftreeven, en dezelve daartoe te brengen. Maar nu zal niemant zo dwaas zyn, dat hy de onzekerheid boven de zekerheid zal waardeeren,en liever naar de verkreiging van een onzekere, dan van eene zekert kennis in de Artfenykunde ftreeven. Gevolglyk zal wel deze verklaaring, daar A 2 mea  4 I.Hosfd. OVER DË ARTSENYKUNDË, DERZELVER DEELEN, men de Artfenykunde eene Weetenfchap noemt, haare rechtheid en voorrang vóór anderen behouden; alfchoon 'er noch verfcheiden dingen, in de Artfenykunde, voor onze oogen verborgen zyn. Want men moet in de Artfenykunde even zo min, als in alle andere Weetenfdiappen, iets zonder grond aanneemen en beweeren. i s. Daar zyn twee wegen, door welke men tot kennifle der waarheden kan geraaken, namelyk door het Verfland en de Ondervinding, en deze zyn de Hutten, op welken al onze kundigheden ruften. Gevolglyk moet men ook, wanneer men tot kennilTe der Medicynfche waarheden geraaken wil, deze beide wegen, namelyk, het Verftand en de Ondervinding daar toe uitkiezen, en wanneer men een Artfenykundig Leergebouw wil oprechten, dan moet hetzelve op deze beide Grondzuilen gebouwd worden, zo hetzelve van duur zal zyn. Want de ondervinding is die kennis, die wy verkrygen, wanneer wy op onze eigene gewaarwordingen , of om my noch duidelyker uit te drukken, op al dat geene, wat wy door onze zinnen waarneemen, acht gceven. Dus noemt men de kennis, als men weet, dat iemand, die door een Koorts is aangetaft, eene tegennatuurlyke fterke hitte heeft, een ondervinding, welke uit geen andere oorzaak ontftaat, dan om dat men deze kennis op deze wyze verkrygt, dat men de hitte, of aan zich zeiven of aan anderen hun Koortzig Lighaam, door het gevoel waargenomen heeft. De waarneemingen zyn ook niet anders dan ondervindingen, en daarüit blykt, hoe noodig dezelve tot verkreiging eener kennis der Medicynfche Waarheden zyn. §. 7. De kennis, die iemand van eene zaak heeft, is of zo geftcld, dat hy maar enkel weet dat de zaak, werkelyk zy of gefchied, zonder 'er den grond van te weeten , of hy weet te gelyk den grond, waarom de zaak zó en niet anders gefchied , en veel meer tegenwoordig, dan op een anderen tyd werkelyk word. De éérfte kennis, daar men enkel weet, dat een zaak gebeurd, word een Hiftorifehe, maar de laatfte, waarom een zaak gebeurd, een Wysbegesrige kennis genaamt. Zo dat, by voorbeeld, iemant die verder niets meer weet, dan dat de Lever, de Gal, de Nieren, de Pis en de Speegzelklieren het Speegzel van 't Bloed afzonderen, die heeft van alle deze zaaken maar een Hiftorifehe kennis, en wanneer hyden grond van alle deze veranderingen weet, en kan aantoonen, waarom de Urin, Speegzel cn de Gal juift in dééze en in gééne andere Deelen afgefcheiden word, en hoede affcheiding dezer vloeiftoffe gefchied, dan heeft hy van deze veranderingen een IVysbegeerige kennis. Maar om dat het nu onmogelyk is, den grond eener zaake in te zien, wanneer men niet vóóraf weet, dat dezelve werkelyk gebeurd is,dan moet noodwendig de wysbegeerige kennis eener zaake altoos de Hiftorifehe kennis vooraf tot een grondflag hebben. Tot de Hiftorifehe kennis geraakt men, door de Ondervinding, maar tot de IVysbegeerige, door het Verftand, dat niet anders is, dan oen  EN DE ORDE HOE DIE GELEERD MOET WORDEN. * een inzigt in den zamenhang der waarheden, of dat hetzelfde is, een inzigt in de gronden der zaaken te hebben, en om dat nu een Wysbegeerige kennis een werk van 't verftand is, zo kan men dezelve zeer gevoeglyk een verftandige kennis noemen. De Hiftorifehe kennis noemt men gewoonlyk de gemeene kennis, wyl een Geleerde dezelve met den gemeenen man gemeen heeft, en om dat de Wysbegeerige kennis altoos de Hiftorifehe kennis voor af tot een grondflag heeft, en deze dus de eerfte is, zo is men ook gewoon de Hiftorifehekennis, den éérften trap cn de IVysbegeerige den tweeden trap van de Menfchelyke. kennis te noemen. §• 8. . Wanneer men eene onderwyzinge afhandeld, dan word van de in haar afgehandelde zaaken, of enkel eene Hiftorifehe ofIVysbegeerige kennis gegeven. Is het de éérfte, dan kan zy met recht geen Weetenfchap genaamt worden, vermits die altoos eene Wysbegeerige kennis tot grond heeft, maar is het de laatfte, dat is, wanneer in de onderwyzing eene Wysbegeerige kennis, van de in haar afgehandelde ftoffè, gegeven word, dan verdiend zy den naam van een Weetenfchap met recht. Om dat ons nu de Artfenykunde, eene kennis van 't Menfchelyke Lighaam, cn de daarin voorgaande veranderingen opleverd , zo deeld zy ons, of een Hiftorifehe of een Wysbegeerige kennis mede. In 't éérfte Geval word zy een Empyrifche Artfenykunde, en in 't laatfte Geval een Verftandige Artfenykunde genaamt, en deze noemt men met recht een Weetenfchap. Wie dan flegts de Empyrifche Artfenykunde verftaat, word een Empyrifche Arts en daarentegen, die de verftandige Artfenykunde verftaat, een verftandig Arts'genaamt. §• i Een algemeene kennis van zekere zaaken, word haare Theorie genaamt, gevolglyk kan de Medicynfche Theorie, niets anders dan een befpiegelende kennis van de Artfenykunde zyn. Om dat nu deze befpiegelende kennis van de Artfenykunde Hiftorifch of Wysbegeerig kan zyn (§. 6.), zo kan ook de Artfenykundige Theorie, ot Hiftorifch of Wysbegeerig zyn. In 't laatfte Geval word zy een verftandige Theorie genaamt, en kan gevoeglyk voor eene Weetenfchap verklaard worden. S- io. Maar om dat men het becter verftaan mogt, wat 'er eigentlyk in een verftandige Medicynfche Theorie, afgehandeld word, zo is te weeten, dat dezelve niet anders dan een Weetenfchap is, die i) de toevalligheden, welke in een gezond Menfch gebeuren, en de oorzaaken derzelven afhandeld, dat is, zy toondt niet alleen aan, hoe de Menfch eigentlyk gefchaapen moet zyn, en wat voor veranderingen in hem moeten gebeuren, als hy gezond zal zyn, maar zy verklaard ook, den grond van alle deze veranderingen, en toond aan, waarom zy veel A s meer  6 I. Hoofd. OVER DE ARTSENYKUNDE, DERZELVER DEELEN, meer zó dan anders volgen moeten; 2 ) handeld zy over de toevalligheden, die zich by een ziek Menfch openbaaren, en de oorzaak en gevolgen van deze veranderingen, dat is, zy toondt niet Hechts, hoe de Menfch gefteld zy, cn welke veranderingen in hem voorvallen, wanneer hy ziek is, maar zy verklaard ook de oorzaaken en toevallen der Ziektens. Doch naardien 'er nu zekere kenteekens opgegeven worden; daaruit men weeten kan, of de Menfch gezond, of ziek zy, en welk een foort van Ziekte hy heeft, zo moet ook ten 3 J de verftandige Medicynfche Theorie deze kenteekenen afhandelen. Verder, om dat 'er zcekere dingen zyn, door welkers rechte gebruik', men, de tegenwoordig zynde gezondheid0 kan behouden, en door het onrechte gebruik, Ziektens veroorzaakt Icunnen worden, zo moet zich 4) een verftandige Medicynfche Theorie, met de ovcrwecging van deze dingen bemoeijen, en 5) toonen hoe de tegenwoordig zynde Gezondheid te behouden, en de Ziektens te herftellen zyn. Maar om dat nu beide, zonder het gebruik van zekere Middelen, waaronder alle Medicamenten Spyfcn en Dranken begreepen worden, niet te verrichten zyn, zo moet ook de verftandige Medicynfche Theorie 6) eene onderrichting van de Medicamenten en haare kragten ^ eigenfehappen, werkingen en rechte gebruik mededeelen. Want wanneer men de veranderingen weet, die by een Gezond en Ziek Menfch gebeuren, en hoe dezelve gefchieden, dan maakt men dit natuurlyk bell uit: Wanneer de zieke geneezen zal, dan moet men die dingen, die by hem, gedtturends _ de Ziekte, anders zyn,dan zy by hem waren, toen by noch gezond was, zoeken te ver dn- ' du-en en als men dit dom wil, dan moet men de oorzaaken daarvan uh den weg zoeken te ruimen. Wanneer men nu verder weet, het een of 't ander heeft in de oorzaaken der Ziekte zulk eene werking, dat het dezelve of wegneemt, of vermeerderd , dan weet men te raaden, wat in dit Geval fchaadelyk en nuttig zy: tevens is meninftaat, de Ziekte te herftellen, en de Gezondheid te behouden. Van alle deze zaaken, die in deze §. verhaald worden, geeft ons de verftandige Theorie, of welke hetzelfde is, de verftandige Tbeoretifche Artfenykunde onderrichting. §• 11- Na dat nu, in de vóórgaande §, is aangetoond, waarmede zich eigentlyk de verftandige Tbeoretifche Artfenykunde bemoeid, zo eifcht nu de orde, dat wy de Weetenfchappen, welke Deelen van de Tbeoretifche Artfenykunde zyn, in 't byfonder doorloopen, en te gelyk toonen, in welk een orde zy naar malkander voor«■cdraagen en geleerd moeten worden, Maar nu is in 't vóórgaande getoond geworden , dat zich de verftandige Artfenykund ge Theorie, met de Gezondheid des Menfchen bemoeid, en onderwyfe de tegenwoordig zynde gezondheid te behou- , den, en de krankheden te herftellen (§• 1.), gevolglyk overweegt de Artfenykunde , of om eigentlyker te fpreeken, de verftandige Theorie derzelve , den Menfch in eenen dubbelden toeftand, namelyk, of in zyn gezonden, of in zyn zieken toeftand. De gezonde ftaat eenes Mcnfchen pleeg ook de natuurlykc, cn de ongezonde ftaat de tegennatuurlyke genaamt te worden, maar men moet 0 ook  EN DE ORDE HOE DIE GELEERD MOET WORDEN. 7 ook niet van het woord tegennatuurlyk, wanneer men niet in de war wil genaken , zulk een begrip maaken, als de Artfenykundige doorgaans daar van hebben. Zy verftaan namelyk door het woord tegennatuurlyk, niet dat geene, wat niet in de Natuur gegrond is, en uit natuurlyke oorzaaken niet kan verklaard worden; neen, maar zy noemen dat geene, tegennatuurlyk, wat in den Menfch anders gefchied, dan in zynen natuurlyken toeftand, die de Gezondheid genaamt word, pleeg te gefchieden. Om dat zy aldus den ziekelyken Toeftand eenes Menfchen tegennatuurlyk noemen, zo willen zy daarmede niet zo veel zeggen, als of deze toeftand niet in de Natuur gegrond is, en van natuurlyke oorzaaken haaren oorfpronk neemt, neen, maar zy willen daarmede zo veel zeggen, geheel anders dan de natuurlyke gefchikt, en dat deze daar voor in de plaats gefteld is. Gevolglyk is een Ziekte niet anders,dan zulk een toeftand, die van den natuurlyken afwy kt. Maar wat de kragten der Natuur ten vollen overfchreet, of van dezelve niet kan voortgebragt worden , noemt men tegennatuurlyk , en dergelyken toeftand des Menfchen een tegennatuurlyken toeftand.. §• i iaDie Weetenfchap, welke van het Menfchelyk Lighaam, vóór zó verre het gezond is, handelt, word Phyfiologie genaamt. Eenige zyn gewoon de Phyfologie voor een Weetenfchap te verklaaren, welke over 't Leven en de Gezondheid des Menfchen handelt of dat hetzeltde is, over het Menfchelyk Lighaam , vóór zó verre het gezond is; maar om dat de gezondheid van't Menfchelyk Lighaam zonder deszelfs leven, niet beftaan kan, zo is het niet noodig, in de verklaaring der Phyfiologie, hetzelve te bepaalen, dat zy ook over het Leven van het Menfche^ lyk Lighaam handeld, om dat dit alreeds onder de woorden Gezondheid mede begreepen is. §• 13- Het. woord Phyfiologie betekent zo veel als een onderwyzing, aangaande de Natuur. De Natuurkunde onderwyft zo veel als de natuur der Ligltaamen, en wat door dezelve mogelyk is, en eigentlyk betekent wel het woord Pbyfiologie hetzelfde, maar de Artfenykundigen hebben dit woord meer voor de Menfchelyke natuur gebruikt, en daar door de onderwyzing van de Menfchelyke natuur verftaan. Doch door de natuur van een ding, verftaat men niets anders, dan dat geene, wat den toereikenden grond van die veranderingen, die in een ding vóórafgaan, in zich bevat. Gevolglyk is de natuur van een ding, de inwendige Bepaalin^cn, welke de oorzaaken zyns veranderingen, of de werkelykheid zyns toevallen zyn, en tevens moet men tot de natuur eenes dings, niet Hechts zyn weezen, zyne bekwaamheden cn vermogen, maar ook voornamelyk zyne krsgten rekenen. Om dat nu de Menfch uit een Menfchelyk Lighaam, en eene verftandige Ziele beftaat, zo moet men de natuur van het Menfchelyk Lighaam,  € I. Hoofd. OVER DE ARTSENYKUNDE, DERZELVER DEELEN, cn de natuur der Menfchelyke Ziele, en de natuur van den geheelen Menfch, wel van malkander onderfcheiden, op dat men niet in geen verwarring geraake. §• 14- Het leven van een ding ïs de beftaanlykheid van zynbyzondere natuur. Door de byzondere natuur word verftaan, de natuur van 't geheele ding, voor zo verre het zulk een ding is: want een ding kan indiervoegen veranderd worden, dat het flegts iets van zyn natuur verheft. Zo verheft, by voorbeeld, het Menfchelyk Lighaam onder het Sterven zyn Menfchelyke natuur, en evenwel behoud hetzelve nog iets van de natuur eenes Menfchelyken Lighaams in't algemeen. Dit niettegenftaande moet men zeggen, dat het, vóór zo verre het een Menfchelyk Lighaam is, geftorven zy, alfchoon het als een Lighaam in 't algemeen ovcrwoogen, noch leeft. Om dat nu de Menfch uit een Menfchelyk Lighaam, en uit eene verftandige Ziele beftaat, die beide op het naauwft met malkander overcenftemmen, zo moet men in den Menfch, het leven van 't Menfchelyke Lighaam, het leven van de Menfchelyke Ziele, en het leven van den geheelen Menfch wél van malkander onderfcheiden. Tot het leven van den geheelen Menfch, worden de beide vóórgaande levens, namelyk, het leven van 't Menfchelyk Lighaam, cn het leven van de Menfchelyke Ziele onöntbeerelyk verëifcht; en het is geheel klaar, dat, zo lang het Menfchelyke Lighaam leeft, zo lang ook de Ziele, en gevolglyk de geheele Menfch leeft. Maar om dat tot de Dood eenes Menfchen, nu verëifcht word, dat de harmonie der Ziele met het Lighaam, die wy in dit leven hebben, ophoud, zo is 't niet noodig, dat, wanneer de Menfch Sterven zal, ook tegelyk Lighaam en Ziele mede Sterven moeten; neen, in 't geheel niet, maar om "dat tot het leven van den geheele Menfch de overëenftcmming der Ziele met het Lighaam, en tot deovcrëenftemming van de Ziele methet Lighaam,noodzaakelyk beide verëifcht worden, zo moet deze overëenftcmming, gevolglyk 03k het leven van den geheelen Menfch, zo fpoedig een van dc/.e beide wec/.ens namelyk de Ziele of het Lighaam, tot deze harmonie of overëenftemming, onbekwaam zyn, ophouden, zonder dat het andere zyn leven daarby tegelyk verliezen moet. §• 15- Het Menfchelyk Lighaam beftaat , als bekend is, uit Dcelcn van twc-ërly foort, namelyk uit vafle en vlotibaare. De vafte Dcelen beftaan wederom uit de vloeibaarc Declen, en zyn uit dezelve op eene zcekere wyze tczaam gevoegd. Maar de aart en wyze, hoe de vafte Deelen tezaam gevoegd zyn, word hunne Structuur of onderlinge zamenhang genaamt. Nu toondt bns de Ontleedkunde de vafte dcelen des Menfchelyken Lighaams, en de aart en wyze, hoe zy tczaam gevoegd zyn, gevolglyk toondt ons de Ontleedkunde dc Structuur van 't Menfchelyk Lighaam. Veivicr gaat zy eigentlyk genomen niet. Om dat men nu uit de StruStaurv&n 't Menfchelyk Lighaam begreipen kan, hoe het mogelyk is, en  IEN 'DE-ORDE HOE DIE GELEERD MOET WORKEN. y ^rWyZC h0G ee" zaak mogel-v* is' haar Wceze« genaamt word., m beftaat het Weezen van 't Menfchelyke .Lighaam in a^laW. Maar nu toond ons de Anatomie de Structuur des Menfchelyken Lighaams, revoMyk geelt zy ons eene-kennis, van 't weezen eenes Menfchelvken Lighaams en wie dezclven begeerd te kennen , die.moet de-Ontleedkunde .leeren. Verder om ff,™ %gl'°nd d dn gCen' WiVot het Menfchelyk Lighaam behoord, i» zyn Weezen hgt opgeflooten, en :daar «it moet afgeleid worden zo blvkt hier uit, hoe noodzaakclyk de Anatomie voor iemand zy, die een 1™ nis van het Menfchelyk Lighaam .begeerd.te hebben. grondige ken- Wanneer men het Menfchelyk Lighaam gade flaat, dan overweegt men'het zelve, of in zo verre het een zekere Str -«Stuur heeft, of in zo verre het een tZ kere menging heeft, dat is, in zo verre-deszeifs vafte en vloeibaare Deelen Sl derom uit andere Deelen.beftaan. Op de eerfte wyze overweegt hetde OrnZS kunde ( §• 15-) maar- op de laatfte de Chemie of Scheikunde. Wat de Chemie Zn belangt, zo kunnen zich de Geleerden, noch tot „heden toe, over de verkil r\«l derzelve n,ec verëenigen; maar myns bedunkens kandezelvo op het befte vóof eene Weetenfchap verklaard worden, die de menging der Lighaamen of Z hetzelven is, de Lighaamen., voor zo verre.zy vermengd zvn nV» 3 1 ontdekt ons de gefteldheid der vafte en vloeibaaredT^I van ' 115* ï, ,Zj Lighaam, om dat zy, of dezclven in haare Deelen van beftaan ontleed oflndïf veranderingen met hetzelve voorneemt, daar uit men de heftaanlykhdd d ei y X en yloeibaare .deelen kennen kan. Alle veranderingen, diejn 't Menfchelyk Lighaam gebeuren, gefchicden gelyk als in alle andere Lighaamen, door de bewee kenteekens der Ziektens handeld, weder m twee KS"^ïhiS/ien, daar van het éérftcdie kenteekens d, 11? npnïdcr Ziek- S onder een zeeker gcflagt.ftaan , gemeen zyn afhan, tTnll hcUifde die kenteekens ovcrweegen, die deze of geene; Ziekte by, tSSSS^S^^SS^ in U cerft. Deel van ?t tweede gedeelte der S Sa van de fonteekens,, die aan verfcheidenZiektenseigenzyn , gqhan, enz. eigen zyn,, onderzogt cn als by voorbeeld van kingen, Hoo.dK.'nan.o.ol cpyn-n enz g. uézonden en Zieken-Menfch' deld men flech*,n te&wouc*/, fj7^^™?f£ vvaarïn- auc foorten van te benuiten-.b„cn.-wd i) ten aan ,en van de ^, £ waaröit RMtacKD verklaard, en aangetoond WQ^, wat d^c b tc n * ^^^S^eï^P^: om S! rUnnTZiekte .en « mmm no.mt, d.eeene ^ wc1fee de Urra op een Schei- voortgmgtc *^*J™*™?..^taoéJ, wél onderfcheiden moet; 3) ter, Vnndiffe en natuurkundige wyze onuiuum, c„~>~m»i Pn7 a> «vanNadere .uitwerpzelen, als de Excrementen, het. Speegzel enz. 4)  ÊN DE ORDE HÖE DIE GELEERD MOET WORDEN. 13 tért aanzien der Tonge ; 5) ten aanzien der Ademhaaling; 6) ten aanzien des Gezigts, Oogen en andere omftandigheden. Wat de kenteekens der Ziektens aanbelangt, zo heeft men figna diagnoftica of kenteekens, die de tegenwoordig zynde Ziektens aan toonen, figna prognoftica, of teekenen, waarop men iets voorzeggen kan, en fignapathognomomca, of teeken die een byfondere Ziekte aantoonen. Onder de figna diagnoftica, verftaat men die kenteekens , daar uit eene Ziekte gekend, en van andere Onderfcheiden word; figna prognoftica, zyn die geene kentcekenen, daaruit de aanfraande voortgang,- en einde eener Ziekte gekend word ; en onder de figna pathognomonica verftaat men die geene, welke uitwendig by eene Ziekte tegenwoordig moet zyn, en uit welke, gevolglyk de tegenwoordigheid van een Ziekte gekend kan worden. >■...■.■ 3* - Men pleeg ook de "Pathologie, na dat zy of met de oorzaaken der Ziektens, of derzelver toevallen bemoeid, in atiologia en fymptomatolog'ia te verdeden, gelyk de beroemde Heer Profeff. Boei. nave gedaan heeft. Onder de atiologia verftaat men die onder wy zingeer Pathologie, welke over de oorzaaken der Ziektens handeld, en onder de Jymptomatohgia, die onderwyzing in de Pathologie, welke over de toevallen der Ziektens handeld. Maar men kent de oorzaak 'eener Ziekte, ten deele, uit de toevallen ,■ en ten decle ook-uit de-Ontleedkundige Oeffeningen van de verftorvene Lighaamen , cn 'zulke Anatomifche ©effening, die maar tot onderzoeking der oorzaaken eener Ziekte gelchicdt-, word een pracii fee rende Anatomie genaamt, en gelyk deze in de Pathologie haar voortre&elyk nut heeft, zo heeft inceegendeel, de Befpiegejende Anatomie, eencn gtooten invloed ■'m&QPbyJïo~ logje*-- P 23'.'- Wanne'er mefr 'nu'weet', welk een Ziekte mêrr voor zich heeft, en'wat de' oorzaak derzelve zy, dan moet men akdan daarop bedagt zyn, omdezelve'teherftellen, cn de onderwyZirige, welke ons dit a'antoond, word Iherapie genaamt. Bit Woord béteekent zo veel als 'de1 KÓ'nft van herftellen. - Men pleeg ze dok praxis Meuica te noemen,' om'redenen d'at men 'de Artfenykundige Wcctenfchappen , in Theoretilche en Pm&ifcbe-gewoon is tc verdeden'. Gelyk men nu met recht de Pathologie in de algemeene en byf mdcr gewoon is tc'verdeel en-, aldus heeft men 1 ook reden om'de 'lbempié\ü de algemeene-, en-byfondere te verdeden. De algemeene Therapie" leert, hoe alle Ziektens m 't algemeen, by'voorbeeld, de Koorts, Heete en tuflehenpoofende Koortfen, Btoedftorti-ngen enz in "'t algemeen teherftèllen zyn, maar de byfondere Therapie toont, hoe een Ziekte in 't byfonder,. by voorbeeld, een vierdendaagfche Koorts, een Hoofdpyn, een Bloedbraaking, of Spuwing enz. te herftellen zyn. MerT is ook gewoon de Therapie in /«-en windige Tberapiê te-vöffdee&as-- De eerfte-namelyk- de-inwendige. 'Ikrapie, be- B-g moeidt  14 /. HotfJ. OVER DE ARTSEN YKUNDE, DERZELVER DEELEN, moeidt zich met het herftellen van de inwendige Ziektens, en dit pleeg men in 't gemeen flegtheen de Praxis Medka te noemen, maar de andere, de uitwendige Therapie, heeft met de herftelling van de uitwendige gebreeken te doen, en deze pleeg men de Chirurgia Medica te noemen, waarover in 't vervolg breedvoeriger zal gehandeld worden. Om dat nu dus de Therapie onderwyft de Ziektens te herftellen, zo moet zy ook noodwendig aantoonen ,< welke Middelen men gebruiken moet, wanneer men deze of geene Ziekte wil herftellen, en hoe men zich van dezelve recht te bedienen heeft, op dat men zyn oogmerk bereikt. Die Weetenfchap, welke ons dit leerdt, word Methodus Medendi genaamt. Deze methode of wyze van te herftellen, kan men vangelyken, gelyk de Theorie, in een algemeene en byfondere verdeelen. De éérfte namelyk, de algemeene methode van te herftellen, fchryft die Middelen vóór, welke by de herftelling van verfcheiden Ziektens, die onder een geflagt ftaan, moeten gebruikt worden, en de aart en wyze, hoe dezelve te gebruiken, als, by voorbeeld, by de herftelling van alle beurdwiffelende Koortfen, Bloedftortingen enz., maar de andere methode van te herftellen, namelyk de byfondere, toond enkel die middelen aan, welke in deze of geene Ziektens, in 'tbyfonder, by voorbeeld in de vierdendaagfche Koorts het Bloedbraaken en Bloedfpuwen enz. moeten gebruikt worden, en de aart en wyze, hoe men die gebruiken moet. Om dit nu noch duidelyker te maaken, zo zullen wy hier over noch iets breedvoeriger handelen. Niemand zal ontkennen, dat, wanneer men een derde, vierde of alledaagfche Koorts herftellen wil, noodwendig hiertoe.zeekere Middelen, en wel in eene zcekere orde, moeten gebruikt worden. Maar om dat nu de alledaagfche, derdendaagfche en vierdendaagfche alle daarin overeenkomen, dat zy afwiflelende zyn, dan moeten 'er zeekere Middelen wezen, die men zo wel in de alledaagfche Koortfen, als in de derde en vierdendaagfche, met nut gebruiken kan, gevolglyk moet 'er ook een methode van te herftellen zyn, welke men zó wél, by de alledaagfche als derdendaagfche gebruiken kan, en deze methode word een algemeene methode van afwiflelende Koortfen te geneezen, genaamt, in het Latyn methodus medendi febrilus intermitenübus generalis. Maar om dat nu de alledaagfche Koortfen, van de derdendaagfche, en deze benevens de alledaagfche van de vierdendaagfche Koortfen onderfcheiden zyn, zo moeten 'er ook noodzaakelyk zekere middelen zyn, die Hechts by de vierdendaagfche Koorts, maar niet by de derde-en alledaagfche Koorts gebruikt kunnen worden, en moeten; en gevolglyk moet zó wél, de derdendaagfche, als ook de vierdendaagfche en alledaagfche Koortfen een byfondere metbode van te herftellen eigen zyn, welke in het Latyn methodus medendi fpecialis genaamt word. Dus is, by voorbeeld, de methode van de vierdendaagfche Koorts te herftellen eene methode om een foort van eene afwiflelende Koorts , in 't byfonder te geneezen. §• M- Wanneer men een Zieke herftellen wil, dan moet men zeekere Middelen heb-  EN DE ORDE HOE DIE GELEERD MOET WORDEN. 15 Hebben, door welke men zulks doen kan, en om dat deze Middelen Medicamenten genaamt worden, zo is het zeker, wanneer men Zieken herftellen wil, dat men de eigenfchappen, kragten en werkingen der Herftelmiddelen kennen envernaan moet, cn die Weetenfchap,.welke ons dit leerd, word de Materia Mèdica genaamt, welke woorden zo veel betekenen, als een onderwyzing van Stoffen, rfrSnS?,??*' t0tf herftellinS van Zieken gebruikt. De Medicamenten 1 ;r/ j n UtÖ? f"6 ryIren der Natuur> by oorbeeld uit het Mnerabfcbe Afumahfibe en VeguabtUfcbe Ryk ontleend, en de Plantkunde geeft: ons, in c byfonder, van het Vegetabilijcbe Ryk een Hiftorifehe ondemÏhS Maar wil men de waare oorzaak van de kragten en werkingen der SS££ weeten dan moet men noodwendig eene kennis van de deelen hebben, uTt welke de Medicamenten beftaan, als in welke haare kragten en werking gegrond zyn, en deze ontdekt ons de CMmie of Scheikunde. Terwyl nu verder alle Medicamenten niet zodanig, als ze de natuur heeft voortgebragt, kunnen gebruikt en uigegeven worden en dat bovendien ook uit hun andere Medicamenten vervaard>gd kunnen worden, die tot het één of ander oogmerk bekwaamer en kragtiger. zyn, zo moet men noodwendig de Geneesmiddelen, die van .de natuur voor den dag gebragt zyn, kennen, wanneer zyin dien ftaat, gelyk de natuur ze voortgebragt heeft, tot het Medicynfche gebruik niet gefchikt zyn, of wanneer men andere Artjenyen, die kragtiger en beeter,of tot het een of ander oogmerkTekwaamer zyn daaruit bereiden kan, om die tot het Artfenykundig SKaa mer temaken, en die zo toe te bereiden, dat zy ons Ligttfam heüSnmïto doften doen en dat uit dezelve wederom andere Gelee.rniddcleïTnSmS; vaardigd worden. De onderwyzinge, welke dit aantoond., word de PbaJml cte of de Pbarmaceuttfcbe Cbimie genaamt, wyl zy een Deel van.de Chimk is. §• a& Uit het voorgaande bllykt nu klaar, dat een Arts, tot de Geneezine van Ziektens, en de behouding van de tegenwoordig zynde Gezontheid, zeeSmiddelen moet gebruiken (§.24.), gevolglyk moet Jn Geneesheer die Z eken h rftellen wil, ook noodzaakelyk, weeten, hoe de Geneesmiddelen bere d leten worden, en de aart en wyze hoe een Geneesmiddel te bereiden zy, weTten te bepaalen; ook deze bepaaling, door zeekere teekens, te kennen weetln te ge! ven. Maar nu noemt men een, door teekens uitgedrukte bepaaling, van de aart en wyze hoe een Geneesmiddel bereid moet worden, een Recept GevoMyk moet ook een Medicus ofGeneesheer die Zieken herftellen wil, de Konft vaneen Recept te maaken, verftaan, en die word in het Latyn Ars Concinnandi Formulas Medtcamentorum of ars formularis genaamt. Ik zeg, met voordagt, dat een ReceZ eene door teekens uitgedrukte bepaaling, van de aart en wyze hoe een Geneesmiddel te bepaalen zy, is; want wanneer iemand een Recept maakt, dan bepaalt fty altoos de aart, wyze hoe een Geneesmiddel te bereiden zy, door zeekere tee~kens, als door woorden die of mondelyk of fèhriftelyk zyn..  s6 L-Hoofd. OVER. DE ART3ENYKUNDE ,i DERZELVER DEELEN, -§. 25. ■Alle de tot hier toe afgehandelde Weetenfchappen, als de Anatomie; Phyfiologie, Hygieine, Pathologie, Materia Medka, Chimie, Semiotk, in-en uitwendige Therapie de methode van te herftellen, en de Konftvan een 'Recept te maaken, maaken tezaamen, de-Artfenykunde, en wél de Theorie van dezelve uit; en nu is het gemakkelyk, om uit het vóórgaande te bepaalen, in welk een orde deze Weeten-fèhappen afgehandeld moeten worden. De Phyfiologie is de grond van de Pathologie, en die kan,- zonder dezelve niet op eene behoorlyke wyze, geleerd en begrecpen worden. De Phyfiologie handeld over den gezonden toeftand, van 't Menfchelyk Lighaam Q%. 12. ) , daar en tegen de Pathologie over den Zieken toeftand van 't Menfchelyke Lighaam, of over de Ziektens van hetzelven (§. 20. ). Maar nu is het niet mogclyk, om de-sart der oorzaaken eener Ziekte, in een zeeker Deel, en de Natuur en 't Weezen d«rzelven , recht naauwkeurig in te zien, en te begrypen, wanneer men niet vóóraf wee;,' hoe deze Deelen in hunnen natuurlyken toeftand gefteld moeten zyn, en welke veranderingen in dezelve vóórïifmoeten gaan, -wanneer het Gezond zal zyn. Doch dit leert ons de Phyfiologie; gevolglyk legt de Phyfiologie altoos den grond tot de Pathologie. Wie dan de Pathologie recht en grondig leeren wil, die moet of reeds te vooren de Phyfiologie volkomen kennen, of hy moet de Phyfiologie en Pathologie tc gelyk oeffenen, en wél eó dat dat deel, 't welk tc vooren Phyfwlogifch afgehandeld is, te gelyk Pathologifch doorgegaan word. Doch het beft is, dat'men éérft de Phyfiologie, en daarna de Pathologie, zo wel de gemeene &h'byfondere leerdt, en met de Pathologie de,Semiotk verbindt. Maar om dat na "de Phyfiologie 'de Natuurkunde en de Anatomie tot een grondflag heeft (§. 16, 17 en 18.) , zo moet die gecnen , welke de Phyfiologie recht leeren wil, vóóraf de Anatomie en de Natuurkunde zich eigen maken, cnom dat de Chimie op de Phyfiologie en Pathologie, maar hoofdzaakelyk op de Materia Medka een grooten invloed heeft (§. 18. 24.), zo kin tc gelyk, mede,, of noch bceter na de Natuurkunde, de Chimie onderhanden genomen worden. De Therapie zó wél de algemeene als byfondere, alsmede de methode van te herftellen, grond zich op de Pathologie; gevolglyk moeten alle deze Weetenfchappen, na de Pathologie afgehandeld worden. De Konft van Recepten te maaken, fteld de Materia Mèdica vóóruit, en, daarom moet men déze vóóraf -wecten. • Wanneer men geene keren wil. j* 2>/^Cl^;:'^^a;. . Na dat wy .nu die Weetenfchappen afgehandeld hebbenwelke tot de 7beorie der Artfenykunde behooren, zo komen wy nu tot de ondervinding of de Praktyk zelve. Wy verftaan door de endervinding of Praktyk niets anders, dan dat geene, wat wy hier vóór reeds gc-zegt hebben (§. 1.), maiv.elyk, eene vaardigheid om de Theorie in voorkomende gevallen,,. by Lyderen byfoiuler. te pas te. brengen. Alle Menfchen komen, voor zo verre als zy Msnfchen zyn, zeer wél met malkander over-  EN DE ORDE HOE DTE GELEERD MOET WOUDEN. 37 overeen, maar als enkele Perfoonen befchouwd, zyn zy zeer van malkander onderfcheiden. Cajus, Titus en Sempuqnius zyn Menfchen, en ten dien opZigte, hebben zy veele dingen met malkander gemeen, maar in zó verre zy maar enkele perfoonen zyn, voor zó verre zyn zy zeer van malkander onderlchVden, met flegts in hunnen uiterlyken, maar ook in hunnen innerlyken toeftand, en natuur; ja ieder Menfch heeft een byfondere natuur, de ééne heeft deze, de andere eene andere natuur en Stru&uur des Lighaams; de ééne heeft déze, en dc andere wederom andere gewoonten, en gefteltheden aan zich, cn ju,ft deze verfcheidendheid van ieder Menfch, is de oorzaak waarom een en 't zelfde Gcncesm diri by meer dan een Menfch, wanneer bet hun ook fchoon in gelyke meende en m eenerly omftand.gheden ingegeven word , geen eenerly uitwerking veroor zaakr, en waarom eenerly Ziekte by fommige perfoonen, geen eenerly toeval" len met zich brengen, maar met geheel verfchillende feldfaame en ongewoonlv ke toevallen verbonden zyn. Na dat wy nu dit vooraf gefteld hebben zo zal men nudeste beeter kunnen verftaan, wat eigentlyk de aanwending dèr Theo. rte by byfondere perfoonen zy, die wy te gelyk de ondervinding noemen. De onderwerpen der Theom zyn de volgende. Namelyk zy leerd ons (i \ de gefteldheid eenes gezonden en Zieken Menfch in 't algemeen, en in 't byfonder en wel na derzelver verfcheidendheid; (2) de werking van de niet natuurlvka en natuurlyke dingen in den Gezonden en Zieken Menfch, zo w 1 mT le meen, als ,n 1 byfonder, m verfchillende Menfchen, naar hunner velheiden beid; (3) den byfondere* voortgang der Ziektens, benevens de Lrlt„™ ?~ Medicamenten naar de verfcheidenheid der Menfchen, echter flel ^^ ^ ten en wel door de van andere aangeteekende M^Tm^T^ ke mets anders zyn dan verhaalmgen van Ziektens en de werkingen der M,r meuten in byfondere Lyderen. Zo verre gaat de Zta* £tï* lyder vóór ons krygen dan onderzoeken wy, eerftetyk, wat Z ™ ment of Lighaamsgeftel, ouderdom, kunne, gefteldheid en lemPe[a' ïec^un andere,,, door wat voor een foort Va! ffi £*£83^& zelve in haare Toevallen mee de gefteldheid drs r „h^o 1 S \' öe* die hy aan z,eh beeft ontdaan, en welke de oorzanken del■ Ziektenf.™i' fan !k zo handde, dan doe ik „iet anders, dan dat ik de re»éle„ ,„ 2%,, tthen S^^ttE^^^23 der heeft en wat de oorzaak derzelve zy, dan overwee» ik de Mi^M 7" welke ik in de Theorie geleerd heb, die in^W^^fSS^ En deze te pas Brenging êerTheorie bv de r v« «Aüll f dien'bg zyn. Praktyk. En die een <** pas «brengen die heet een P„ma,s, en wieléiefff tSSföfe^* Eerste Deel. p  iS J. Hoofd. OVER DE ARTSENYKUNDE, DERZELVER DEELEN5 §• 28. Daar zyn noch eenige punten om te verklaaren, en op te helderen overig, flic zo wel, tot opheldering van"'t .vóórgaande, alsook tot beandwoording van eenige twyffelingen en tegenwerpingen, die fbmmigen by het vóórgaande invallen konden, dienen. Het eerfte, dat veele een aanftoot, en een twyflel konde verwekken , is dit, dat het fchynt tegen den ge woonen trand van te redeneren te zyn, dat wy de woorden Praktyk cn Ondervinding in eenerly betekenis genomen hebben. Men pleeg anders- de Artfenykundige Weetenfchappen, in Tbeoretifche en Practifche te verdeelen, en deze verdeeling heeft ook haare volkomen rechtheid, wanneer men zich daarover zó verklaard, gelyk wy in 't vóórgaande 26.) gedaan hebben. Maar wanneer men door de Praclicaale Weetenfchappen, enkel de Therapie, en de Deelen derzelven verftaan wilde, welke betekenis men in 'tgemeenmet de woorden, PraSlicale Weetenfchappen, pleeg te verbinden, dan word deze aart van redeneren in eene oncigentlyke betekenis genomen. Want wanneer men onder de Praciica/e Weetenfchappen, enkel de Therapie, en de Deelen derzelven verftaan wilde, dan moeft men die geene, die de Therapie wél geleerd hebben,een goede Praclicus ,cn die dc Therapie dik wils aan andere geleerd hebben , ecnen ervaaren Praclicus noemen, ongc.cht zy bydér -zyds weinig Zieken gezien,noch veel minder Lyderen herfteld hebben. Inmiddels, willen wy ons daarover in geene grootc wydloopigheid inlaatcn, om dat het enkel maar een woordenftryd is, en wy ons bereids hier over duidelyk genoeg verklaard hebben. §■ 20. Verder is de Ondervinding, welke wel op te merken is, niet alleen de Grond eener bekwaanieZ^«onfe, maar deze word ook, doordcondervinding,volkomener gemaakt. Hiertegen kan men het volgende wel inbrengen: Is de ondervinding dc Grond der Theorie, dan moet zy vóór de Theorie ge weeft zyn, en kan dus niet eene te pas brenging der Theorie, by Lyderen genaamt worden, maar het is hier: difiingue tempora & concordabit fcriptura, dat is, men onderfcheid flegts de Tyden van malkander, dan zal zich alles te zaamen laaten voegen, en daarmede overeen* ftemmen. WTant wanneer wy den oorfprong, van de Artfenykunde in overweeging neemen, dan zullen wy bevinden, dat dezelve, eêr men eene Theorie ge. had heeft, in enkele ondervindinge beftond, namelyk daar men flegts enkel aangemerkt heeft, wat voor Toevallen zich by ieder Ziekte openbaarde, waardoor zich de ééne Ziekte van de andere onderfcheide , en welke Middelen gehol1 pen, en welke daarteegen fchaade toegebragt hebben. In dit opzigt word de ondervinding zo veel als eene opmerking der ontmoetingen genaamt, die in een Gezonden en Zieken Menfch vooraf gaan , en die na het gebruik van een Middel, en Werkingen andere zaaken in den Menfch doen volgen, zonder dat men van dit alles den Grond weet op te geven. Deze ondervinding zullen wy in 't vervolg, een Empyrifche ondervinding noemen, om dezelve van andere onder-  EN DE ORDE HOE DIE GELEEERD MOET WORDEN. ip dcrvindingen te onderfcheiden. Die Artfenykunde, welke enkel op de ondervinding, cn op geene andere gronden fteunt, die is zeer onvolkomen en onzeeker, en van die gefteldheid was de Artfenykunde in den beginne. Maar om dat een Artfenykundige kennis, welke op niets anders dan op een Empyrifche ondervinding gegrond is, zeer onvolkomen en onzeeker is, zo zal een ieder, die het onderfcheid, tuiTchen eene Hijlorifcbe en Philofopbifcbe kennis kent den voorrang van déze voor gééne, ligt zien kunnen, cn & volgende voorbeeld zal de waarheid van deze zaaken duidelyker aantoonen. Men heeft, by voorbeeld, opgemerkt, dat het Steent radicis iridis eenige reifen in de Waterzugt dienft gedaan heeft. Men gebruikt het orn_ die rede wederom, en den éénen helpt het, en de andere ftêrft 'etvan. Dc rede hiervan is:, dat men de omitandigheden, onder welke dit Sap fchaade doet cn geholpen heeft, niet weet; maar noch veelminder weet men deoorzaake, hoe het mogelyk is dat één en 't zelfde Sap, zo verfchillende werkingen voortbrengen kan. Soortgelyke voorbeelden, vind men meermaalen onder het gebruik van de Huismiddelen, en de bekende Koortsbaft. Deeze heeft men dik wils, in dc afwiflelende Koortfe voor goed bevonden, maar in andere Gevallen, daar men die gebruikte, zyn 'er zeer kwaade gevolgen uit ontdaan, als Gezwellen, de Waterzugt, Hypochondrie en Moederkwaaien enz. Daarom hebben veele dit Middel, als een byfonder en voortreffelyk Middel, tegen de afwiflelende Koortfen geroemd, maar anderen dit geheel verworpen, en zy beroepen zich alle op de ondervinding Zy hebben ook alle volkomen gelyk, en de geheele twift komt aUeeiig daarvan daan, dat zy met genoegzaam op de omitandigheden acht gegeven hebben onder welke dit Middel geholpen, en fchaade gedaan heeft. Geeft men nu op deze omitandigheden iets naauwcr acht, dan zal men bevinden, dat dit Middel namelyk, de Koortsbaft, maar alsdan in de afwiflelende Koortfen goeden dienft doet wanneer dezelve van eene zwakte dier deelen, welke tot reiniging van 't Bloei bepaald zyn, als een oorzaak ontftaat, en onderhouden word. Maar nu zal n:cmand, die de Leering van de Koorts verftaat, dit in twyffel trekken, of ontkennen, dat van deze oorzaake een afwiflelende Koorts , ontftaan en onderhouden kon worden. Alhoewel nu deze Empyrifche ondervinding, aan en voor zich alleen niet vermoogend is, om de Artfenykunde tot eene volkomendheid en zekerheid te brengen, zo is zy doch de Grond der Theorie, omdat zy van de ontmoetingen, die in 't Menfchelyke Lighaam noodwendig zyn, eene Hiftorifehe kennis geeft, zonder welke flegts onmogelyk zoude ge weeft zyn, de oorzaaken van deze ontmoetingen, welke de Theorie leerd, te doorgronden; want de Theorie heet, voor zo verre zy tegenover de Empyrifche ondervinding gefteld word, de vërklaaring der oorzaaken van de ontmoetingen in het Menfchelyk Lighaam. Maar onze tegenwoordige Theorie bevat, zo wel de Empyrifche ondervinding, als de verklaaring der oorzaaken, van de in het Menfchelyk Lighaam, voorafgaande ontmoetingen in zich,; als uit het bovenftaande genoegzaam blykt (§. o.). Maar ik ftcllc hier, als ligt te begrypen is, vóóruit, dat onze tegenwoordige llsorie tegelyk een verftandige Theorie zy. C= ' ' §.30.  sa J. Hoofd. OVER DE ARTSEN YKUNDE, DERZELVER DEELEN, §• 30. Uit dit alles laat zich nu zeer ligt deze beide vraagen beandwoorden,eer(le!yfc s ofby de tegenwoordige Theorie, ook noch tegenwoordig eene Empyrifche ondervinding meer plaats vind, en ten anderen, of niet noch tot hiertoe, in den Gezonden en Zieke Menfch zulke ontmoetingen vóórkomen, daarvan wy in onze tegenwoordige Theorie, noch niets van opgeteekend vinden? Wat de eerfte vraag aanbelangt, zo kan dezelve niet anders, dan met ja beandwoord worden, en de Grond daarvan ligt in 't vóórgaande opgeflooten; want om dat zich onze tegenwoordige Theorie, met de verklaaring der oorzaaken, van de in het Menfchelyk Lighaam vóórafgaande ontmoetingen, bemoeid (§. 29.)? en gevolglyk van déze, een Wysgeertge kennis geeft (§. 7.), maar deze eene Hiftorifehe kennis tot grond heeft ( §. 7.), welke door een Empyrifche ondervinding verkreegen word ( §. zo moet dus noodwendig ook noch tegenwoordig, by onze tegen¬ woordige Theorie, een Empyrifche ondervinding plaats vinden. Wat de tweede Vraag aanbelangt: of namelyk niet noch tegenwoordig aan den Menfch zulke ontmoetingen vóórüfgaan, daarvan in onze Theorie noch nergens berigten van zyn? dit weet, een ieder dat dit niet alleen Hechts mogelyk is, maar ook dikwils gefchied, infonderheid, by fommige perfoonen. De verhaalen van zulke ontmoetingen pleeg men Artfenykundige Waarneemingen te noemen, maar zy maaken, wanneer zy flegts enkel op een Empyrifche ondervinding Meunen, de Artfenykunde niet volkomener en zekerder, gevolglyk moeten de waarneemingen der nieuwe ontmoetingen, wanneer daardoor de Artfenykunde volkomener zal worden, met de onderzoeking, en de kennis der oorzaaken verbonden zyn, en hierin beruft eene verftandige ondervinding. Maar zo men de nieuwe ontmoetingen onderzoekt, dan doet men niet anders, dan dat men de reeds bekende Theorie, by de nieuwe ontmoetingen tepas brengt, en met een is de verftandige ondervinding, eene te pas brenging der Theorie by de Lyderen, en door deze word van gelyken, dc Artfenykunde volkomener gemaakt. Een voorbeeld zal het gezegde duidelyker maken. Eene Vrouw van in de vyftig Jaaren, bol van Lighaamsgeftel, die haare zuiveringe ophield, en federt eemgen tyd, wegens hetaffterven van haar Man, in groote droeftenis leefde, ook geen Appetit tot eeten had, en de tot haar genoome fpyfen, niet by haar konde houden, kreeg de Roodeloop met zwaare Toevallen, enwierd daarvan met behoorlyke Middelen, zonder het gebruik van een aanhoudend Geneesmiddel, weder gelukkigherfteld, mtuffchen bleef zy afgemat, de kragten verminderde, de trek tot eeten ging volkomen weg, en als zy wat at, braakte zy het weder uit. Men gebruikte daartegen verfterkende Middelen, en daarvan wierd zy allengskens gezond. Dit merkte iemand, die eene enkele Empyrifche ondervinding oeffend; hy krygt een Lyderes, die na de geflopte roodeloop, vangelyk de voornoemde Toevallen, als Matheid, verlooren Appetit en Braaking behoud, hy gebruikt verfterkende Middelen, en de Lyderes word daarna nimmer, eindelyk beproeft hy het met laxee' rende  EN DE ORDE HOE DIE GELEERD MOET WORDEN. sr rende Middelen, en de Lyderes word beeter. Wat helpt hem nu zyne Waarneemingen? Is het niet waar, hy leerd daarüit verder niets als dat in zulke Gevallen dan laxeerende, maar dan verfterkende Middelen helpen; maar hy weet niet hoe en op wat wyze, zulke verfchillende Middelen, eenerly werking kunnen voortbrengen, en wanneer één van hun helpe, en met nut te gebruiken zyn, gevolglyk word daardoor zyne Artfenykundige kennis niet volkomener. Ik weet namelyk, door onze Theorie, dat de geene, die de Roodeloop door zaametrekkende Middelen geftopt worden, foortgelykende Toevallen, als verlooren Eetluft,. Braaking en Matheid verkrygen, en van dezelven, door het gebruik van laxeerende Middelen, bevreid worden. Ik onderzoek alzo by mync Lyderes of niet de roodeloop, door het gebruik van zaametrekkende Middelen, geftopt is geworden , en ik vinde dat dit niet gedaan is,maardatzyordentIyk herfteld is geworden. Dan geefik,om die rede, op andere omftandigheden naauw acht, en naar een naauwkeurig onderzoek, bevind ik, dat de Lyderes reets,voor de Roodeloop even deze Toevallen, by haaren bedroefden ftaat, heeft gehad. Nu valt my door de Theorie'm, dat dc droeffenifle, byfonder in Sponsachtige of Bólle Lighaamen, de vaften Deelen, infonderheid de Maag en Darmen, ongemeen verzwakken, en dat in fulke Gevallen de verfterkende Middelen goed zyn. Ik geef daarom myne Lyderesfe verfterkende Middelen, welke de zwakte van de Maag en Darmen weder verbeeteren, en ik heb daarvan dat voordeel, dat,ik niet flegts da Lyderes haar ongezondheid herftelle, maar ook de Theorie van de roodeloop, door deeze Waarneeming, volkomener maake. Baglivius geeft van zulk een, die flegts een Empyrifche ondervinding bevlycigt, een aardige vergelyking, namelyk, hy vergelykt hun by een Mier, die alles, wat zy vinden, zo wel goed als kwaad, in haare hoopen te zaamen fleepen, en van een zuiveren Theoretifchen Arts zegt hy, dat hy gelyk een Spin is, die alles op zich zelfs uitbraakt, maar wie zich van een verftandige ondervinding bediende, die was de Beien gelyk,die uit veele het befte neemen^ §• 3-r< Om dat zich nu eene verftandige Theorie, op eene verftandige Ondervinding grondveft (§. 20, 30.), en deze niet anders is, dan eene bekwaamheid om de Theorie by Lyderen gevoeglyk tepas te brengen; dan volgt, dat de geene, welke een verftandig 'Theorie'bezit, ook een goede Practicus moet zyn. Men zegt wel, met een gemeen fpreekwoord, bonus theoreticus malus praciicus, dat is,, een goede befpie* gelaar is een flegte -werker, en de ondervinding bekragtigt dit fpreekwoord ook hélaas! Maar waar komt de waarheid van dit fpreekwoord anders van daan, dan dat de Theorie geen verftandige ondervinding tot grond heeft ? Wy hebben in de Artfenykunde verfcheiden Tbcoriën, van welke niet meer, dan één de wsare kan zyn. Ieder Theorie vleid zich de ondervinding tot Grond te hebben, maar wanneer men dezelve by 't licht befchouwd, dan is zy valfch. De waare Prceffteen U 3 va»  22 l.RooJll OVER. DE ARTSENYKÜNDE, DERZELVER DEELEN, van eene verftandige theorie is dit, wanneer uit dezelve, alle de voorvallende ontmoetingen, op eene ongedwongene wyze,verklaard kunnen worden. ZulkeeneTbeorté noemen wy eene bekwaame Theorie,wie dezelve bezit, kan onmogelyk een kwaade Praciicus worden. Maar is de Theorie onbekwaam, dat is, laatze zich by alle ontmoetingen niet op een ongedwongen wyze bybrengen, cn laaten zich niet de voorvallende ontmoetingen uit haar afleiden, èhverklaareri, dan moeten daardoor noodwendig veele dwaalingen in de Praétyk hun oorfpronk nccmen. Helmond, en zyne Aanhangeren geloovcn eene volkomen bekwaame Theorie te bezitten, maar omdat zy beweeren, dat het Bloed de fchat des levens is, dat in hetzelven alle de kragten van dc Menfchen liggen, en dat gevolglyk daarvan niets verlooren moet gaan, dan kunnen zy uit déze Theorie niet alle voorvallende ontmoetingen verklaaren; want om flegts één voorbeeld by te brengen, zo was dit de Vraag, hoe cn waarom iemant die zeer zwaarmoedig, traag, mat en log in alle leeden is, nagedaane Aderlating, of een neusbloeding, ligter, vroolykcr en gezonder word? hunne Theorie is een onoploflclyke knoop, en laat zich met ondervinding in 't geheel niet tezaamen ftrooken. Ja welk eene fchaade bragt niet deze Theorie in de Pradtyk te weeg, en welke grootc, cn het Lceven en de Gezondheid hoogftnadcele dwaalingen, voerde ze niet in dezelve in? Titius is traag, mat en log f n alle de Leeden, hy klaagt over eene zwaarte en traagheid in de Leeden, een duizeligheid in 't Hoofd, en als hy de Trappen opklimt, dan kan hy niet by zyn Adem komen. Hy eet en drinkt beftendig wél, doet zich geen Bloed ontladen, en doet in 't geheel geen bewceging. Wie nu ccn verftandige Theorie bezit, die ■ziet legt in , dat alle decze Toevallen van eene volbloedigheid ontftaan, cn door een Aderlaating, en een goede lecvensrcgcl, ligt herfteld kunnen worden. Maar overweegt men eens, dit alles na de Heltnontfcbe Theorie, men zal vinden , datzy van allcs°liet tegendeel lèerd. Titius had geen kragten. Maar nu komen alle kragten na de Heimonïfibe Theorie, van 't Bloed van daan, gevolglyk moeft hy zeer weinig Bloed hebben, cn het Aderlaten, en ccn ftrenge Lcevensrcgcl zoude hem meêr fchaade, dan voordeel doen. Een Helmonter zoude hem dus veelmeer het Aderlaaten afraaden, en by hetzelven, van gelykc het nuttige van gezonde Spyzen en weinig beweeging aanraaden, maar door dit alles, zoude hy verder niets uitvoeren, dan dat hy niets Hechts de tegenwoordig zynde Toevallen vermeerderde en verflimmerde, cn noch veel meer andere verwekte, maar zelfs ook den Lyder, geheel om 't lceven brengen. Dit heet dus met recht; een Heimonter is een goede Theoreticus, maar hy kan geen Lyder herftellen; hy is een goed redenaar, maar een flegte Praciicus. Daarentegen een oude Verachte Barbier raade Titius het Aderlaaten aan, hy doet hem ook werkelyk Aderlaaten, en herfteld hem gelukkig, gevolglyk is deze wél een goede Praciicus, maar eenflegt Theoreticus. Men ziet dus hier uit, dat als een goede Theoreticus, ook een goede Praciicus wil zyn en worden, die moet een verftandige Theorie bezitten, en om dezclven te verkrygen, vooral zyn beft doen. §•32-  EN DE ORDE HOE DIE GELEERD MOET WORDEN. 'O t §• 32- Wie een Praciicus wil worden, moet vóóraf een Theoreticus zyn, en wié beide tezaamen is, die word een verftandige Arts genaamt. Maar wie geen Tbeoris bezit, en enkel of naar zyner of andere Empyrifche ondervindingen Praclifeert, die Word een Empyricus of een Empyrifche Arts, genaamt. Hier op zoude gevraagt kunnen worden, waar het van daan komt, dat een Empyrifche Arts goede Kuuren doet, fchoon*hy geen Theorie bezit? men aniwoofd, de Kuur die hy doet, gefchiet op goeder geluk; hy weet een zeeker Middel, tegen deze of geene Ziek- • te, en als dit niet helpt, dan weet hy niets méér, maar fomwylen treft hy het wit, en doet eene Kuur, die andere verftandige Artfen, niet hebben verrichten kunnen. Door één voorbeeld zal dit noch klaarder worden. Cajus, had éen uitteerende Koorts, die uit een vervuilde, taaije en flymige onreinigheid, die in de Maag ligt, ontftond, en heeft verfcheiden verftandige Artfen gebruikt, welke ontbindende en laxcerende Middelen vóórfchrecven, maar de ongezondheid werd hier door in 't geheel niet verminderd. Eindelyk vraagt hy een Empyricus om raad, deze geeft hem een fterk Braakmiddel in, hy braakt daarop affchrikkelyk, en geeft door het Braaken, geheele ftukken Van onverteerde en half vervuilde Spyze over, hy word daar doormat en af, maar herfteld fpoedig, en verkrygt zyn voorige Gezondheid weder. Hier gelukt het een Empyricus. Maar hy verkrygt wederom een anderen Lyder, die ook een uitteerende Koorts heeft, maar welke een geweldige bczeering, des Ingewands tot oorzaak heeft; hy geeft ook dezen een Braakmiddel in, dit verergert den Lyder niet alleen, maar het brengt hem den dood te weege. Was dc éérfte, namelyk Cajus, by een verftandiger* Arts gekomen, die een verftandige Iheorie bezceten had, die zoude hem ook een Braakmiddel ingegeven en herfteld hebben, cn het onderfcheid was enkel dit geweeft, dat de verftandige Arts, op zcekere Gronden, de herftelling gedaan, maar de Empyricus zulks gewaagt hadde. S- m Eindelyk komen noch deze Vraagen te beantwoorden 'vóór, eerftelyk, of een jonge Arts een nieuw Kerkhof moet hebben, en ten anderen, waarin de voorrang van een ouden Arts vóór eenen éérftbeginnende beftaat ? Men kan uit het vóórgaande het volgende Antwoord afleiden. Dat de Praktyk daarin beftaat, dat men een bekwaame Theorie hy Lyderen tepas brengt f§.i.), en het geheel wel mogelykis, dat een jonge Arts de Theorie, even zo goed kan bezitten als een oude, dan volgt daaruit, dateen oude Medicus, voor een éérltbeg'nnendc geen byzondereh vóórrang hebben kan, en men dus niet noodig heeft, om voor een jonge Arts een nieuw Kerkho'-'te bouwen. Ik antwoordc hierop, dat het wél waar zy, dat een jonge Arts, even zo goet als een Gude, eene geede Theorie in volkomenheid kan  24 I.Hoofd. OVER DE ARTSEN YKUN DE, DERZELVL& DEELEN, kan bezitten, maar dat is niet genoeg, want daar word noch meêr toe verëifcht, wanneer iemand een goede Practicus wil zyn, namelyk dit, dat eene vaardigheid in eene zaak niet op éénmaal, maar door die dik wils te oeffenen, verkreegen word. Wy vinden tegenwoordig niet ligt eene Ziekte, die r.iet alreeds in de Theorie benoemd en befchreevcn word Wanneer wy nu een Lyder voor ons •hebben, dan vraagen wy hem, waarover hy klaagc3 en als wy alle zyne Toevallen weeten, dan herinneren wy ons, de in de Theorie afgehandelde Ziektens, in welke de opgemerkte Toevallen, het meeft vóórkomen, en zeggen den Lyder, dat zyne Ziekte déze of gééne is, en zó of anders genaamt word. Komt nu de Ziekte van den Lyder met de befchryvmg, die de Theorie van haar geeft, naauwkeurig overëen, dan is het zeer ligt, dezelve te kennen, en te noemen, maar dit gebeurd zeer zelden, want wy komen zeer dikwils by een Lyder, die veele en verfchillende Toevallen tezaamen heeft, dat wy na onze Theorie gelooven zouden , dat 'er meêr dan één ongemak tegenwoordig was, daar 'er doch werkelyk maar één is, die naar de tegenwoordige omftand gbeden, byfondere Toevallen heeft, en daar het doch inderdaad, noch een andere kan zyn. Dit nu recht te doorgronden, koft een jonge Medicus, al verftaat hy de Theorie noch zo wel, veel moeite, daar het daar en tegen, een ouden Praciicus, die lang gepradtifeerd heeft, gemakkelyk valt, ja daar komen fomwylen zulke verwarde Gevallen vóór, uit welken zich niet eens een oude Praciicus, laat ftaan een beginner, zonder groote moeite, redden kan. Daar komt noch by, dat het geene zo ligte zaak is, om dc rechte en waare oorzaak eener Ziekte te ontdekken, en bier in heeft een ouds Praciicus een veel grooter vaardigheid gekreegen, dan een jonge. Eindelyk worden in onze Theorie, zeer veele Middelen aangepreezen, van welke het ééne veel beter dan het andere is; hetwelk vangelyke eerft door een lange ondervinding geleerd moet worden. In't volgende heeft een oude Praciicus, vóór een beginner, de vóórrang. Eerftelyk, in de kennis der Ziekte; ten ticeeden, in de kennisfe der waare oorzaaken eener Ziekte; en ten derden, in de ondervinding, en de uitkiezing van de rechte hulpmiddelen; want in alle deze ftukken bezit, 'hy (wanneer hy by alle voorvallen, als een oplettend Geneesheer gepradtifeerd heeft,) eene vaardigheid, diergelyke een jonge Practicus noch niet en heeft, maar éérft verkrygen moet, en fchoon ook déze reeds eenige vaardigheid, van deze ftukken bezit, zo heeft doch gééne een veel grooter dan déze. IntulTchen volgt daaruit in 't geheel niet, dat een jonge Praciicus 'er meerder op het Kerkhof zal brengen, dan een oude reeds gedaan heeft. Want wanneer hy een verftandige Theorie bezit en verftaat, en dezelve by Lyderen tepas weet te brengen, dan koft het een jonge Praciicus veel meêr moeite en nazien , om zyne Theorie by Lyderen tepas te brengen, daneenen oude Practicus, maar hv zal doch zo ligt geen fchaade doen, en door zyn fchuld, een Lyder verwaarloozen. § 84.  EN DE ORDE HOE DIE GELEERD MOET WORDEN. $ 34- Wat wy tot hiertoe, in de Practyk der Mcdicynen, voorgefteld hebben, dat pleeg men ook Praxis Cknka te noemen. Dit is een Griekfch Woord, en komt van , welk een Bedde betekent, en wil zo veel zeggen als een Praftyk, die by de Lyderen voor 't Bedde gcfcWet. Maar hier volgt in 't geheel niet uit, dat die Pradtyk, welke by Lyderen, die niet te Bedde liggen, vóórvalt, niet Praxis Cknka heet, want de benoeming gefchiedt a priori of van vóóren, en begrypt alle Zieken onder zich, die maar hulp begeeren? Hier door word de Praxis medka, van de Medicina forenfi onderfcheiden. Forum is een Regtsgeleerd woord, dat zó veêl betekent als een jurisdiótic, daar men zegt: by kopt in myn forum; cn forenfis hiet, wat onder een Overigheids jurisdiStie behoord. Wanneer nu een Menfch, op eene in de rechten ongeoorloofde wyze, of zich zelfs wcetende en opzettelyk een Ziekte, of den Dood toegebragt heeft, of vaneen ander, om zyn Leven , of van zyne Gezondheid beroofd is, dan word deze Daad aan den Daader, van de Overigheid geftraft. Maar om dat dezelve zeker weeten moge, of de aangeklaagde Daader, en voor hoe verre dezelve, aan de Daad fchulcf heeft, zo worden de Geneesheeren en Heelmeefter verzogt, daarover na hun bevinding te oordeelen, en ten dien einde moeten zy den Lyder, gewond of °-edood zynde, befchouwen, en daarvan aan de Overigheid onderrichting geven;Öwelke onderrichting eene Renunciatie op Difpofitie pleeg genaamt te worden. Do'ch wyl deze onderrichting, na den regel en de Gronden der Artfenykunde moet opgevat worden ,dan moet noodwendig dit in een Deel van de Artfenykunde geleerd worden; en dit Deel heet Medicina forenfis, Medicina legalis, van gelyke fjfurkpmdentia medka. Daar in word aangetoond, hoe een berigt van een wonde opgevat en ingericht moet worden, en hoe men de doodelykheid bepaalen kan en moet* Daar behoort noch verder by deeze onderzoeking, of iemand iets in Melancholie gedaan, of iemand zich met vergift vergeven, of eene verdacht Vrouwsperzoon haar Kind dood of leevendig ter Waereld gebragt heeft, of eene befchuldigde gevangene zonder gevaar van zyn leeven, op de Pynbank gebragt kan worden, 0f eene geboorte, die in de zeevende of achtfte maand volgt, eene rechtmatige geboorte zy, en foortgelyke andere ftukken meêr. §• 35- Men onderfcheid verder de Praxis medka, van de Heelkunde, en men noemt die Praftyk eigentlyk Medka, die zich met de herftelling van de Ziektens,die binnen het lighaam haaren oorfpronk hebben, en gevolglyk meerendeels, door inwendige Mcdicynen, moeten tegengegaan worden, bemoeid. Ik zeg met voordagt meerendeels, om dat fomtyds ook tot de herftelling van inwendige Ziektens uitwendige Middelen dienftig zyn. Praxis Cbirurgica hiet die Praétyk, welke de Ziektens van de uitwendige Deelen leerd herftellen. Maar om dat de Ziektens van de uitwendige Deelen, of door Medicamenten, of door Handgreepen, Eerste Deel. D ea  25 LHoofS. OVER DE ARTSENYICUNDE, DERZELVER DEELEN, enz, en Werktuigen herfteld worden, zo pleeg men ook in dezen opzigt de Chirurgie, of in de Medicynfche Chirurgie en in de Jnftrumentale Chirurgie, te verdeden. De éérfte, namelyk de Medicynfche Chirurgie toondt, hoe de uitwendige Ziektens, door Medicamenten herfteld, maar de andere, namelyk deInprumentaleChirurgie, leert, hoe de uitwendige Ziektens, door een bekwaame aanlegging van Werktuigen en Hand°reepen, moet tegen gegaan worden- Doch de Pradtyk der Mcdicynen is met de Praktyk der Chirurgie zeer naauw verknogt, want al fchoon 'er aan een nitwendi» Deel een Ziekte gevonden word, zo is doch zeer dikwijs, of haar oorzaak inwendig of zy word door inwendige oorzaaken onderhouden, foortgelyke'vallen zeer dikwils, by de verzweeringen vóór, gevolglyk moet een Medicus noodwendig ook te gelyk een Chirurgyn zyn. Doch tegenwoordig word van een Dodtor niet volftrekt verëifcht, dat hy zelfs alle Chirurgicaale Operatïén verricht. In de oude Tyden waren alle Dodtoren, zeekerlyk te gelyk Heelmeeiters en als men de waarheid zeggen zal, zo zyn de oudfte Dodtoren als Chiron jEsculapius, Poe-alirius, Machaon en anderen, grooterHeelals Genecsmecfters geweeft, gelyk onder anderen de Heer Garen geot, aangetoond heeft TWEE-  Pag. 27 TWEEDE HOOFDDEEL. OVER DEN Oor [pronk, Aanwas en den tegenwoordigen ftaat der Artfenykunde. §• % Men zoude zich bedriegen, wanneer wy ons inbeelden wilden, dat de Artfenykunde in haar begin, even dezelve volkomendheid gehad zoude hebben, gelyk men die tegenwoordig vind. Neen in 't geheel niet, dit is tegen den zetregel, welken men by de oorfpronk en voortgang van alle Weetenfchappen waargenomen heeft. Dus zullen 'er in dén beginne, maar zeer weinige. Artfenykundige Waarheden geweeft zyn, die allengskens aangewafien, en eindelyk tot die volkomen Graad geraakt zyn, waarin wy die tegenwoordig vinden. Het zal dan zo wel nuttig als aangenaam zyn, dat wy de Leerlingen van den Toeftand der Artfenykunde, van de oudlte tyden af tot heden toe, zo wel, hoe die by de Volkeren Gods, alsby andere Natiën geweeft en groot geworden is, een klein Hiftorifch berigt mededeelen. §• 37- De eerfte Menfchen vóór de Sondvloed, bereikten gemeenlyk een hooien Ouderdom, hetwelke onder Andere natuurlyke oorzaaken (2), aan haar fobere en matige levenswyze toe te fchr'yven is, alzo hunne voedzel maar in Kruiden, Wortelen, Veld en Tuinvrugteri beftond, welke dingen niet bekwaam waren, het Bloet te veel op te hoopen; gevolglyk waren zy ook niet vermogend, de kragt der vaften deelen te veel te verzwakken, of het evenwigt, hetwelk tusfchen de vafte en vloeibaare deelen is, te verbannen. De Natuur was byhun, onder zich zelfs, eens, en dus waren de éérfte Inwooneren der Aarde, genoegzaam van alle de Inwendige Ziektens bevryd, waarmede het Menfchelyke GeHagt, in 't vervolg van tyd, aangetaft is geworden (3). §• 38. Dit eenvoudige en ordentlyké leven, konde hun doch niet voor de kwaade gefteldheden der Lugt, noch vóór de verdrietige Toevallen des levens bevryden, om C2) Sch midts 58it>t. S^ifjor. p. 21*. (3) GArengeot. 1. c. in zyn Splancbnologia p.ifoi. D 2  28 II. Hoofd. OVER DE 0ORSPR0NK, AANWAS EN DEN om dat zy in tegendeel, gedwongen waren, voor hun wooningen te bouwen;-, daarin zy voor de onftuimigheid des Weers, zich bewaren konden, en ook de wilde Dieren verfpieden moeften, maar in 't algemeen den Arbeid onderworpen waren, zo wierden zy daardoor aan de Beeten der Dieren, het flaan en vallen en andere uitwendige Toevallen meden onderworpen , welke inftaat waren, allerley Wonden, Kneuzingen, Verzweeringen, Gezwellen, Beenbreuken, Ontleedingen en foortgclyke ongemakken te weeg te brengen. En om dat de noodzaukelykheid de Menfchen altoos aandryft, om zulke Middelen te zoeken, die hun in 't gebrekkige herftellen, en hunne zwakheden weder verfterken kunnen, zo heeft men rede om te geloven, dat de éérfte Patriarchen, door middel van hunne matige levenswyze, maar aan uitwendige gebreeken, onderworpen zyn geweeft, en, zy ook in zulke éérfte Tyden, maar de Heelkonft en de uitwendige Middelen, om hunne Gezontheid weder te bereiken, zullen van nooden gehad hebben; en dat de zogenaamde Wondartfenykonft, onder alle Weetenfchappen, om de verlooren Gezondheid weder te herftellen, het eerft uitgevonden is, hoewel niet tc ontkennen is, dat dezelven. in de beginne 'er geheel eenvoudig en liegt uitgezien heeft (4). §• 39- N5 de Sondvloed, verkreegen de Menfchen van langzaamerhand meer oorzaaken en geleegendheden, om op de onderhouding van hunne gezondheid te denken, nadien inzonderheid de oorzaaken der Ziektens, begonnen te vermeêren en op te hoopen. Want op eenen reis, hadde zich de-geheele geftalte Aarde, door de Sondvloed, zeer veranderd, daardoor niet flechts haar voorigc kragtin de Aardvrugten tamelyk verzwakt is geworden (5), maar ook om dat hier en daar zo veele ftaande Zeen, Modderpoelen, Laagtens, en Moraflchen ontftonden, zo hebben derzei ver uitdampingen , niet anders dan fchadelyk moeten zyn, en tot voorttceling van allerley Krankhedens dienen kunnen: weshalven niet onduidelykafte meeten is, hoe om dezelve oorzaaken, de Aardsvader No ach met zyne Familie, noch een langen tyd na de Sondvloed, in de hoogc en Bergachtigen ftreek van Armeniën, Zich opgchoude hebben, tot dat zyne Nakomelingen, by hunne vermeerderingen, zich allengskens in de laage en vlakke Oorden der Aarden, uitgebreid hebben, (6) Gen. 11, 2. Naderhand toen de Menfchen begonnen, zo niet in 't éérft edoch meêr dan voorheen, hun van 't Vlecfeh -eeten en Wyn-drinken tebediene , tevens van de voorige maatigheid, en ordentelyke levenswyze meêr en meêr afzaagen, zo is daardoor het Bloed in 't Lighaam meer opgehoopt geworden, en by de uitvindingen van de Schaadelyke welluft, ook veelerly Krankhedens en kwaade Toevallen K tot verkorting des Levens, en een merkelyke afneeming, van Jaarcn,, (4} Barchus 1. c. it. A. Garengeot I. c. p. 402Y Cs) Schmidts SSibl. SSifïor. p. 32. {&) D. Io. Henr, Scheuchz. Hift Medic. pag. i4>  TEGENW00RD1GEN STAAT DER ARTSENYKUNDE. sj Jaaren, begonnen; zo leerden zy dit, by den aanwas van goede Konften en Wctenfchappen, vóór alle anderen , wat hun tot vóórdeel en bekwaamelykheid des levens nodig was; ook op beproefde Middelen, tegen zulke daaruit ontftaanda Krankheden bedagt te zyn, welke men infonderheid, uit de Kruide ontdekte, of van de Dieren leerde, of uit eigen ondervinding opmerkte (7); gelyk dan de ouden gewoon waren, hunne Kranken op de Markten, of ook aan de openbaart; Wegen en Straaten te leggen, op dat de voorbygangeren, welke omtrent aan gelyke Ziektens geleegen hadden, hun raaden konden wat hen geholpen had (8) Op zulk eene wyze is de Artfenykunde, in de oude Tyden maar Emperijbh geweeft, en heeft zich op geene Regelen of Leerwetten, maar enkel op de ondervinding gegrond; en alle Geneesmeefteren wierden Artfen genaamt, welke eeni ge hulpmiddelen uitvonden, en zig bevlytigden , om de Kranken te helpen, welke toen ter tyd zeer gemeen waren, en het meeft in zwang gingen (p), ' §- Wanneer wy de H. Schrift voor ons neem en, en daaruit van dën Toeftand; der Artfenykunde by de Hebreërs, of den Volke Gods ons onderrichten laten; daa vinden wy aanleiding om te geloven, dat de H.Patriarchen, by voorbeeld Abraham, enz. onder hunne veele bedienden (10) ook Artfen, en wel voornamelyk Heelmeefters, wyl deze alleen toen de Operatiën verrichteden, zullen gehad hebben, cn des te meêr, om dat de Bëfnyding onder hun verordineerd was 'welke in een bloedige verwonding, die pynen veroorzaakte, beftond, OO* cn daarom zo- wél tot Verzachting als tot Heeling, dè bekwaamheid bezeeten, eener Heelkundige Operatie te doen, en uitwendige Middelen van nooden gehad hebben. Om dat ook.de fchaadelyke Oorlogen enGevaarlykekwetfingen, kort na de Sondvloed zich openbaarden (12), zo heeft zulks de Menfchen genoodzaakt, om op veelerly hulpmiddelen, tot Heeling der Wonden, bedagt te zyn ■ daaröp zich dan aanftonds zulke Eieden, welke met Balfem, Myrrhe en diergelyke' tot de Apotheek behoorende noodzaakelyke Stoften handelde, lieten vinden (13)' daarmede ook de H. Aardsvaders, hunne Huis Apotheeken verzorgt hebben, overéénkomende met Gen. 43,11. Vaa Josèpii ftaat uitdrukkelyk, dat hy door zyn knegtcn of bedienden, de Artfen, zynen Vader Jacob Salven of Balfemen zoude laten (14), maar wat dit voor lieden geweeft zyn, zullen wy by de Hiftoriën vair dë Egyptifchen Artfen vinden kunnen. §• 41- De Vroomen Hiob, die-noch vóór- de tyden MoJis geleeft heeft (15), ge, denkt (7) Barchüs. 1. c. (8) Herodot. L. i. c. 46. p. m. 62. (9j Garengeot 1. c. & f. 404. fq- (10) Gen. i4, 14. dp.24, 3 zo hebben deze Koningen, naar het voorbeeld van andere Heidenfche Koningen, onder andere van hunne Hof bedienden, ook zekerlyk over de Artfenykunde, zekere beroemde Mannen aan hun Hof gehouden daar de Ko nmg Assa , toen hy Krank was aan zyne Voeten, het éérfte zondigde, om dat hv met den Heere in zynen Ziekten zogt, gelyk als tot hier toe gebruikelyk was geweeft, door de Priefteren m de Propheeten, maar by de Artfen (44) 2 Chron 16, 12. welke heelhgt te dier tyd, naar de Heidenfche wyze, met de Maeifche of Afgodifche en bygeloovige Konften omgingen, gelyk als uit het voorbeeld van den Ifrachtifchen Koning Ahasia, niet onduidelyk op te neemen is (40 intuflchen fchynt het doch, dat dejoodfche Artfen, te dier tyd noch geen inwen dige Ziekten, maar Hechts Wonden, Zweeren en andere uitwendige ongemakken heelde, gevolglyk'er toen maar Heelmeefters geweeft zyn, die met onderfcheidenc Salven, Balfcms, Oliën Plyfters, verbondenenfoortgelykende uitwendige hulpmiddelen om gegaan hebben, waaróp de Propheeten ter zeiver tyd -ezïnheb ' ben C46). A/zo het de Koning JoR am z/cb beelen van dieWandente^md, S^ungefaagenbadden C47> De Propheet Jesaia , bekleede dfpïaa?vanne Wondarts, by den kranken Koning Hiskia C48). Daarentegen wierd de goddcloofen Koning in Juda, Joram, in zyne Ingewanden met eener zulke Ziekte pc plaagd, welke de Artfen niet herftellen konden (49). Ten tyde van den Ko" ning Hiskia, behoord ook de gefchiedeniffe van den Vroomen Tob ia welk*» van de Blindheid zyner Oogen, door de opgelegde Galle van Vis, zyn °ezVt vol komen wederom kreeg (50). Waaruit te zien is, dat men terzelvcr tyd onder andere Artfenymiddelcn, ook eenige Deelen van Dieren, en infonderheid de Gafte van Vis, m de Oogen van Lyderen gebragt, cn aan te leggen begonnen heeft; hoewel hier meer een wonder Kuur gedaan is, dan dat de Galle van Vis natuurlyker wyze , de kragt zoude hebben, zulke fpoedige werkinge, tot wederyerkreigmg van t volkomen gezigt, te doen, even zo als het met de PhQer var Kygen, welke op de klieren van den KoningHiskias gelegt wierden, gefteid is ge- §• 45. (38 ) 2 Reg.5, t, 14. (39) Efa 38 , «. (4o) Tob. 6, 6. 10 en Cap ,a u C40 Joh- 5, 4. (42) iCor. 12, 9. en Mare. 16, 18. (43^ Sam. 8, 5. C44) SchüÏ l.c p.,55. (45) 2Reg. x 2, 3. (4Ö) Efa. x, 6. Jer. 8, 22. QpYy^fc *J 6. Cap.46, .1 en Cap.51, 8 9. (473 2Reg. 9, t5- (48) Ef. 38, 22 en vei Schmidts Bibl. Medi. P. 570. <49) 2 Chron. ar, 18, ,9. (50) Tob. «,,-,. , , Eerste Deel. e ' s 'h lj  34 II. Hoofd. OVER DE OORSPRONK, AANWAS EN DEN §. 46. De wyze Sirach, die ten tyde des Konings Ptolomm Euergetis, in Egtpten leefde, roemt de Artfen en Artfenykunde zeer hoog, als welke te zynen tyde, toenreetsalle andere Weetenfchappen zo hoog gefteegen waren, een geheel Ander aanzien gekreegen hadden, en niet meêr zo Empirifch, als vóórheen, maar ook na zekere Regelen en Leerwetten, om de inwendige Ziektens te herftellen, afgehandeld wierden (51). §• 47- Als omtrend de tyden der Maccaba:ers, onder de Jooden, de drie beroemde .Secten, de Saducaeers, Pharifasers en Efllcersopftonden, zo hebben de laatfte zich byfonder op de Artfenykunde toegelegt, en de heilzaame kragten, en werkingen der Kruiden, Zaaden en Steenen naauwkeurig nagevorft; daarom zy ook van Phtlone, Therapeut te van het Syr. Woord ndn Sanar in 'tGriekfch ,Sh§«jrsiW (52) genaamt wierden. En dus waren 'er ten tyde van Christus, veele Artfen onder de Jooden, van welke edoch de Arme Lyderen, waar onder een Bloed vloeiende Vrouwe was, ongetrooft bleeven (53). Om die zelve rede moeften zy, om hunne groote onweetenheid in hunne Konft, ook het fpreekwoord: yan Arts helpt u zeiven (54 ), getrooften. §• 48- Dat de Euangelift Lucas, een Arts geweeft is, gelyk de Oudheid geloofd, js ten minften waarfchynelyk uit Col. 4,14. wyl ten tyde, toenPaulusden Brief aan de Cohffinfers te Rome gëfchreeven heeft, denzelven ook aan hem gëfchreeven heeft,overëenkomftig met Pbi/em.vers 24, en zo moet hy dézen bynaam daaróm behouden hebben, omdat hem God, buiten dien, dat hy als een Apoftel jEsus,de •Gave van wonderdaadigheid gehad hadde, hem ook een byfondere natuurlyke Gave, in de Artfenykunde medegedeeld hebben, en 'er daardóór, voor bekend geworden zyn (53*). §• 49- D. Friind in Engeland heeft van den Schryftrand van Lucas, byfonder opgemerkt, dat hy niet alleen in 't algemeen, meêr dan andere Euangeliften van de reinheid en cierlykheid, der Griekfche Taal ge weeten heeft, maar ookvóórnamelyk als een Geneesheer, in de befchryving der Ziektens enz. de rechte woorden gebruikt, en zich daarin naar de Oudheid richt, dat van de andere Euangeliften niet altoos waargenomen is, hy voorbeeld, hy fchryft niet gelyk Matth^us en marcus jr«§«?ivmèf, welk Woord, men ook by alle Griekfche Schryvers niet vindt, (5') Sir. 38, 1 — 7. (52) Schmidts Bib. Hift. 1052. (53) Mare. 5, 26. (53*) D. Langens gortngcl, i, en iXd;c, tnkttun Cwaartoe ikf^ CW, ^«c, /«-en 7^*, de Afefo^ van te Lr/fefei de ^ van een Recept -te maaken, de Praxis Clenjca, de jUMfcfe, ^ de Praxis Chirurgtca^te Deelen zyn die de Artfenykunde, en Hechts maar de TW van dezelven uitmaaken; en dat de Ondervinding of de Praftyk niS alleen de Grond is van de 7 W«, maar ook dat déze door de ondervhXg vo komeï gemaakt word. Zo ziet een legelyk hierüit klaar, dat de geene, S eL Verton dige Arts wil worden, alle de vóórnoemde Deelen, die tof dé^ÏSjfi& ren, grondig moet kennen: en ook dat te Anatomie het éérfte Deel Cwllk^Tn Leerling zich grondig moet eigen maaken. 5 e een §. 66. Een Leerling, die de Artfenykunde grondig leeren wil, moet den Gezonden zo wel als den Zieken ftaat van een Menfch kennen ■ want de MenOh l a zich zo lang hy leeft of in een gezonden of in ziekel'ykenla ; te éérfte ^d ook wel de natuurlyke, en de andere de tegennatuurlyke Staat genaas Om oat men van den Zieken Staat eenes Menfch, geen recht begrip ^bikomen wanneer men met vóóraf den Gezonden Staat kent, dan nJt Ln Artf nXn' dig Leerling, een volftandige kennis van den Gezonden ftaat eenes MenS 2der ^!frkrygen' ... aanzien van dézen ftaat, moet hy deels de geftcldS dei Deelen, waaruit het Lighaam beftaat tragten te leeren kennen, deels cok weeten, hoe door middel van dezelve, de tot de behouding des Jeevens, en der Ge- zond- T,Jal DruMetbedUrtCa"f' ls eene Weetenfchap, welke onderwyft hoe de geheele Menfch, op eene Konftige wyze tot enkele Deelen gefcheiden word, om de Struc tuur hggmg. grootte, getal en zaamenhang der Werktuigen aan te toonen, welke die Konftige Machine, naamelyk den Menfch, uitmaakt. Eerste Deel, g  50 IJI.Hoofd. OVER DE ONTLEEDKUNDE, EN DE DEELEN zondheid noodige beweegingen gefchieden, en onderhouden worden. Het éérfte-, ïeerdt a dc Anatomie, welke ons de StruSluur, ligging, grootte, getal en zaamenhang der vafte Deelen Ïeerdt kennen; b de Chimie, welke ons zo wél de beftaanlykheid der vafte, als der vloeibaare Deelen ontdekt; en c de Natuurkunde, welke de algemeene eigenfchappen, van 't Menfchelyk Lighaam aantoond : maar het laatfte, hoe door middel der vafte en vloeibaare Deelen, de Menfchen eigene en tot de gezondheid, noodige beweegingen en verrichtingen gefchieden en onderhouden worden, zulks leerd ons de Phyfiologie.. Want om dat een Artfenykundig Leerling wceten moet, de tegenswoordig zynde Gezondheid te behouden, en die voor Ziekten te bewaaren,ook de tegenswoordig zynde Ziektens te herftellen ( §. i.), dan begrypt hy van zelfs, dat hy weeten moet, wat een leevendig en een gezond Menfch is, en waarin het Leven en de Gezondheid beftaat, hetwelk de Phyfiologie leerd. Maar hierin komen verfcheiden Zaaken in overweeging, namelyk: dat een gezond Menfch, een Lighaam, en wél een werktuigelyk Lighaam heeft, het welk geen ongevormde klomp Leem of Metaal,maar een konftig Werktuig is; dus dat de Menfch dan, i Ontleedkundig, 2 Scheikundig cn 3 Natuurkundig overwoogen moet worden, de éérfte om de StruStuur, ligging, grootte getal en zaamenhang der vafte Deelen te leeren kennen, de tweed* om de 1 )eclen van beftaan, der vafte en vloeibaare Deelen te kunnen bevatten, en de derde, om te weeten , wat 'er in 't algemeen aan een Lighaam te vinden is,om uit deze drie een verftandige Phyfiologie, en verder de Artfenykunde op te maaken. De Anatomie leerd dan maar alleen de Struciuur, ligging, grootte, getal,zaamenhang en het Nut der vafte Deelen: dus zullen wy, volgens deze bepaaling, in dit Hoofddeel, de Deelen van een Menfch, in 't algemeen, in overweeging neemen. §. 68. Het Menfchelyk Lighaam beftaat uit een onnoemelyk getal, van onderfcheidene zagten en harde Deelen. Doch hoe onderfcheiden dezelven ook zyn, zo hebben de Ontleedkundige, die tot zeevenderly foorten kunnen brengen, en tot de ifte foort de Beenderen, tot de 2de de Spieren, tot de 3lle de Ingewanden, tot de 4de de Slagaderen en Aders, tot de 5de de Zeenuwen, tot de 6c1c dc Klieren, en tot de 7de foort de Banden gereekend; zo dat 'er geen deel aan 't Lighaam gevonden word, of het kan onder één van deze foorten gebragt worden; en een ieder foort "van Deelen, hebben zy na eene hier volgende orde in overweeging genoomen.  WAARUIT DEZELVE BESTAAT IN 'T ALGEMEEN, enz. 51 §• 6> 1 Aangaande de Beenderen, dan word door dc Ontleedkundige», 1 in overweeging genomen de Beenderen in 't algemeen, 2 de zaamvoeging der Beenderen, 3 de verdeeling van een Geraamte, 4 de Herfenpan en de Naden des Hoofds, 5 het Voorhoofdsbeen, 6 het Achterhoofdsbeen, 7 de Wandbeenderen , 8 de Slaap"beenderen, 9 het Wiggebeen, 10 het Zeefbeen , n de Opperkaakbeenderen, 12 de Jukbeenderen, 13 de Traanbeenderen, 14 de onderfte Sponsachtigebeenderen, 15 de Neusbeenderen, 16 de Verhemeltbeenderen, 17 het Ploegbeen, 18 de Onderkaak, 19 de Ooghollen, 20 het Werktuig des Neus, 21 het Werktuig der Kaauwing, 22 de Gaaten van 't Hoofd, 23 het Werktuig van 't Gehoor, 24 den Ruggengraat, 25 het Heiligbeen, 26 het Staartbeen, 27 de ongenaamde Beenderen, 28 de Ribben en 'tBorftbeen, 29 de Sleutelbeenderen, 30 de Schouderblaaden 31 de Opperarmbeenderen, 32 de kleine en groote Ellepypen, 33 de Beenderen der Handen, en wél a die der vóórhanden b der nahanden , en c die der vingeren, 34 de Deybeenderen, 35 de Schcenbeenderen, 36 de Kuitbeendo ren, 37 de Khiefchyven, 38 de Beenderen der Voeten, en wel a die der Voorvoeten, b die der Navoeten, en c die der Toonen, 39 het Tongbeen, en 40 de Zaatbeenderen in 't byfonder. §• 70. 2 Aangaande de Spieren, dan word 1 in overweeging genomen, de Spieren in 't algemeen, 2 de Vóórhoofdfpieren, 3 de Spieren der Oogbraancn, 4 de Spieren der Ooglceden, 5 de Spieren der Oogappelen, 6 de Spieren der Oorcn, 7 de Spieren des Neus, 8 de Spieren der Lippen, 9 dc Spieren des Onderkaaks, 10 de Spieren van 't Tongbeen, n de Spieren der Tong, 12 dc Spieren van Strotenhoofd, 13 de Spieren van 't Keelgat, 14 de Spieren van 't verhemelte, 15 de Spieren van deUvu/a, 16 de Spieren des Hoofds, 17 de Spieren des Hals, 18 de Spieren des Rugs, 19 de Spieren der Lendenen, 20 de Spieren des Staartbeens, 21 de Spieren der Borft, 22 de Spieren des Buiks, 23 de Spieren des Aars, 24 de Spieren der Ballen, 25 de Spieren van 't Balzakjen, 26 de Spieren van de Penis, 27 de Spieren van de Clitoris, 28 de Spieren van de Pis-Blaas, 29 de Spieren der Sleutelbeenderen, 30 de Spieren der Schouderblaaden, 31de Spieren der Opper-armen 32 de Spieren van de kleine en groote Armpypen, 33 de Spieren der vóórhanden ' 34 de Spieren der nahanden, 35 de Spieren der Vingeren, 36 de Spieren der Deyè'n^ 37 de Spieren der Scheenen, 38 de Spieren van de Voorvoet, 39 de Spieren van de Navoet, en 40 de Spieren der Toonen in 't byfonder. §• 7i- 3 Aangaande de Ingewanden, dan word 1 in overweeging genomen, de Structuur der Deelen die de algemeene Bekleedzelen uitmaken, 2 de Nagelen, en't Hair m 't byfonder 3 de deelen in 't algemeen, die om cn in den Buik te vinden zyn, Ga ja  53 TIL Hoofd. OVER DE ONTLEEDKUNDE, EN DE DEELEN in haare natuurlyke zamenhang en legging, en desgelyks het Net en het Buikvlies, 4 de Slokdarm, Maag en de Darmen, 5 de Melkvaten, de Gylbak en den Borftbuis, 6 het Alvlees, 7 de Lever en Galblaas, 8 de Milt, p de Nieren, Bynieren, Pisleiders en Pisblaas, 10 de Teeldeelen van 't Mannelyke Geflagt, 11 deTeeldeelen van 't Vrouwelyke Geflagt, 12 de Vrugt en zyn Deelen, en 13 de Borften in 't byfonder, 14 de Deelen in 't algemeen, die om en in de Borft te vinden zyn, ïn hunne zaamenhang en legging, en desgelyks het Borftvlies, en hetMiddelfchot, 15 de Lugtpyp en de Longe, 16 het Hart en de daartoe behoorende Deelen, 17 de StruSuur der Deelen, die de Oogen uitmaaken, 18 de Strucluur en ligging der Deelen die den Mond uitmaken, 19 de Speegzelklieren en haare Buizen, 20 de Structuur en ligging der Deelen die de Neus uitmaken,-p. de Structuur en ligging der Deelen, die het Oor uitmaaken, 22 de Rokken die de Herfenen bekleeden, 23 de Vóór-en Achterherfenen, en 24 het verlengde Merg, Glandula pit uit aria, en'het Ruggemerg. §• 72. 4 Aangaande de Slagaders en Aderen, dan worden 1 overwoogen de Slagaderen en haare Takken in 't algemeen, 2 de Groote Slagader in 't algemeen, 3 het opklimde gedeelte der Groote Slagader en haare Takken, 4 het neederdaalende gedeelte der groote Slagader, en haare Takken 5 de Darmbeenfche Slagaders en haare Takmaaking, en 6 de Longflagiider en haare Takmaaking in 't byfonder, 7 de Aders in 't algemeen, 8 de groote Ader en haare Takmaaking in 't algemeen, 9 de opgaande groote Ader, en haare Takmaaking, 10 de neederdaalende groote Ader, en haare Takmaaking in 't byfonder, 11 de Poortader en haare Takmaaking in *t algemeen, 12 dc Poortader des Buiks, en haare Takmaaking, 13 de Poonilder der Lever, 14 de Long-Aderen in 't byfonder, §• 73- 5 Aangaande de Zeenuwen, dan word 1 overwoogen de Zeenuwen van 't Menfchelyk Lighaam in 't algemeen, 2 de Reukzeenuwcn, 3 de Gezigtzeenuwen, 4 de Oogbeweegende Zeenuwen, 5 de medelydende Zeenuwen, 6 de drievoudige Zeenuwen, 7 de uitwendige Oogzeenuwen, 8 de Gehoorzeenuwen, 9 de Dwaalende Zeenuwen, 10 dc uitwendige Tongzecnuwen , 11 het tiende Paar Zeenuwen, 12 de groote tuiïcbenribbige Zeenuwen, 13 de Ruggegraat Zeenuwen in 't algemeen, 14 de Hals - Zeenuwen 15 de Nervis Spinalis , en die van 't Middelrift, 16 de Zeenuwen der Armen, 17 de Zeenuwen desRugs, 18 dc Zeenuwen der Lenden, 19de Stopzeenuwen, en de Dcy-Becns- Zeenuwen; en zo verder de Heiligbeens-Zeenuwen, en de uit hem ontflaande Zitbeenszeenuwen enz. in 't byfonder. §■ 74- 6 Aangaande de Klieren, dan worden 1 overwoogen de Klieren in 't algemeen, 3 de Klieren des Hoofds, 3 de Klieren des Hals, 4 dc Klieren der Borft, 5 de Klieren  WAARUIT DEZELVE BESTAAT IN 'T ALGEMEEN, enz. 53 ren des Buiks, 6 de Klieren,die tot de Mannclyke Teeldeelen behooren,7 de Klieren, die tot de Vrouwelyke Teeldeelen behooren, 8 de Klieren die tot de Armen en Beenen behooren, en o de Klieren der Huid in 't byfonder. S- 75- 7 Aangaande de Banden, dan worden 1 overwoogen de Banden der verfche Beenderen in 't algemeen, 2 de Banden der Sleutelbeenderen, 3 de Banden der Schouderbladen, 4 de Banden der onderarmen, 5 de Banden der Handbeenderen, 6 de Spier-Banden der Handen, 7 de Banden die om en in de Deybeens* Geleedingen gevonden worden, 8 de Banden die om de Kniegeleedingen en Knie" fchyven gevonden worden, ode Banden, die tuflchen de Scheen-en Kuitbeenderen gevonden worden, 10 de Banden, die tuflchen de Scheen-en Kuitbeenderen en de Beenderen van de Vóórvoet gevonden worden, n de Banden van hetónderftedes Voets, 12 de Spier-Banden der Voeten, 13 de Banden der Beenderen van 't Hoofd 14 de Banden van de Ruggegraat, 15 de Banden van de Ribben en 't Borflbeen' en 16 de Banden van de Beenderen des Bekkens in 't byfonder, O J VIER-  Pag. 54 VIERDE HOOFDDEEL. OVER DE Beenderen m V a/gemeen. S- 7«. Men overweegt in 't algemeen aan de Beenderen, 1 hunne Befchryving, 2 hunne Zelfftandigheid, 3 hunne Stru&uur, 4 hun begin, aanwas en ftaat, 5 hunne holtens, 6 hun Lighaam, 7 hunne Uitfteekzels, 8 hunne Aangroeizelen, 9 hunne zaamevoeging tot geleedingen en verèeniging, 10 hunne vereeniging tot een Geraamte, n hun Beenvlies, 12 hun Merg, 13 hunne Banden, 14 hunne Kraakbeenen, 15 hunne Verdeeling, 16 hunne Plaats, 17 hun Verband, 18 hunne Plaatfen waar Spieren ingeplant zyn, en 19 hunne Nut. §• 77- 1 Aangaande de Befchryving van een Been. Een Been is aan, en voor zich zelfs, één van de ongevoeligfte, hardfte, droogfte en onbuigzaamfteDeelen eenes Dierlyken Lighaams. §. 78. 2 Aangaande de Zelfjlandigheid eenes Beens. Een Been beftaat voor het gröotfte gedeelte uit eener Aarde, welke door de daar tuflchen komende Olie-en Waterachtige Deelen, in eene behoorlyke zaamenhang gebragt word. §• 79- 3 Aangaande de Strucluur eenes Beens. Een Been is door Plaaten te zaamenfefteld, die na orde op elkander liggen, en die door vezelen tezaam gebonden worden. S- 80. 4 Aangaande het Begin, Aanwas enden Staaf eenes Beens. De voortbrenging van een Been, begint van een Vrugt in 's Moeders Buik, reeds van de derde Maand aan, en gaat op de volgende wyze toe; vooreerjl beginnen zich vezelen en daarna dunne Vliezen te openbaaren, welke zich naar orde over elkander liggen, en een dikke doch zagte huid voortbrengen: deze word allengskrns dikker en harder, wan- • neer door de inwendige beweeging en warmte, dc Olie en Waterachtige Dcelen verjaagt, maar de aardachtige digt aan malkander geperft worden, daaruit dafl aUeogp-  OVER DE BEENDEREN IN 'T ALGEMEEN. m allcngskens Kraakbeen, en eindelyk werkelyk Been ontftaat Deze verandering van Vliezen in Been word Beenwording, en de Plaats waar de Beenwording begint , het punt van Beenwording genaamt, hetwelk altoos in 't midden eenes Beens». i 81. 5 Aangaande de Holtens eenes Beens. De Holtens onderfcheid men In-en Uitwendige. De Inwendige wederom i in die welke tot de Geleeding behooren , en 2 in die welke binnen in de Beenderen, gevonden worden. De Holtens die tot de Geleedingen behooren, zyn A diepgaande en B vlakke. Die binnen inde Beenderen gevonden worden, zyn of a enkele lange holtens, waarin Merg ligt alsin de Pypbeenderen; of daar word in zulke holtens een flym verzaameld, en dan worden zulke holtens Beenboefems genaamt; of het zyn b onderfcheidene Cellen, die vangelyken een vocht of eenig Merg in hebben, gelyk in de Sponsachtige Beenderen gevonden word. De Uitwendige zyn die, welke veeie naamen hebben als Groeven, Sleuven, Holtens, Gooten, Buizen, Infnydingen, Induikingen, Gaaten enz. waarover by een ieder Been, breedvoeriger zal gehandeld worden. §. 82» 5 Aangaande het Lighaam eenes Beens. Het Lighaam eenes Beens ishetgrootfie en vóornaamfte Deel van 't zeiven, hetwelk het éérft begint te groenen. §■ 83. 7 Aangaande de Uttgroeizeh eenes Beens. Een Uitgroeizei van een Been is een deel van 't Lighaam deszei ven, hetwelk uit het Lighaam vóórtkomt, en met hetzelven onmiddelbaar verknogt is. Het word ook wél een uitfteekzel uit fpruitzel, knobbel enz. genaamt. Het verkrygt ook verfcheiden bynaamen en wél na de verfchillende gedaante, nut en ligging die het heeft. By voorbeeld hetRavensbekswyze uitfteekzel, Mamwyze, vlakke, Priemwyze, knobbclach' tige, vleugelswyze, fteenachtige, tandachtige, doornachtige, dwarlTe uitfteekzel enz. en eenige worden ook wel Hoofd, Hals, Knokkel, Kroon, Graat, Draaiier enz. genaamt. " J §. 84.. 8 Aangaande de Aangroeizelen eenes Beens. Een Aangroeizel, is dat gedeelte van 't Lighaam eenes Beens, hetwelk aan hetzelven, door middel vaneen Kraakbeen verbonden is. §, 85. 9 Aangaande de Zaamevoeging eenes Beens, om een Geleeding, en vereenigïfiz uit te maaken. Zie hier over het 5^ Hoofddeel. §• 86.  5' ir. Hx'SJ OVER. DE BEENEEEEN IN 'T ALGE.ME ZN'. :e As2gssr.de ce arêr:'u : ::: E:.- nèerer,. :c: eere" Gru.:~;ü Eer Gerss-- te is eene ordenrlyke aan elkander verbondene verëenigjng, van alle de Beenderen , die tot eenes Menfchen Lighaam behooren. Zulk eene vereeniginggefchied, of door de natuurlyke Banden, Vliezen en Peezen, en dan word zu'.k een vercenig, een natunrlyk Geraamte genaamt; of de gezamendyke Beenderen worcerT na is: zv 'er'::e bereid zyr.. air. rr.alkaüiersr: co:: K:crc-:c:_.d ve:':: racer. . er. din word zulk een Geraakte e:" K:r..::r.aa:.z Ge:au~:e li Asrzsarde E:: E:rr.eeres Beer;. H:: Beenvlies word ir eer Ir.-en Litwer.dg Be-c-rvl.es verdeeld. He: is eer dun V_::s. Eerwelk ui: Veezelor. Zeer/ever. en Pee.-.el:t:ge deelen. tezaam geweever. en z:e: ge.earre- e- ter. :::--r.-r zevoe'. g :s. hstwe.k de uitwendige oppervlakten van al.e de Beenderen . (be'r.a>:r. da: gedeelte der Tanden . bttwelk buiten 'net tardvlees Zaaa:.) Kraakoeeraerer.. en Barder, omvang:, en aar. dezelven doe: verfelteiden Vezelen en Va-aten. die n a; ZlZtard a're-.a de: Beenderen indringen, vaftgeheg: :.. DesHet andere of bet Inwendige Beenvlies, hetwelk met meerder grond het Mergvlics 88. I* Aangaande het Merg eenes Beens. Onderden naam van 'tMerg verftaat men in 't a'gemeen, die vette, olieachtige, fpoedig uneltende en fpoedig ftoüenzaamer en van veel veerkragtiger zelfftandighcidis. dan Been , geene holtens heeft, gevolglyk geen Merg bevat, cn uitwendig met een tceder Vlies bekleed is hetwelk Kraakbeenvlies genaamt word. Zulk een Kraakbeen dient ten deele om deuitemdens v.ntwee Beenderen met malkanderen te doen veré-nen- ten'dee le om hunne groote en holtens te doen vermeêren; ten deele on dezelven e-ne byfondere gedaante te geven; ten deele ook om los, en vry tuflchen d~ Geleecing te zweeven, om hier door de aaneenwryving der Beenderen, te verhinderen. $• pr. 15 Aangaande de Verdeeling, 16 de Plaats 3 11 het Verband, en 18 de Plaat Pen waar Smeren in een Been geplant worden, daarover zal by een ieder Been, in \ byfonder gehandeld worden. J S- 92. 19 Aangaande het nut der Beenderen. Dc Beenderen, in 't a'gemeen overwoogen , dienen om het Menfchelyk Lighaam, tot ftut cn fteun te zvn, de zazté Deelen totbevefngmg en bedekking, alsook tot bepaaling van dc willekeurige, bewcegingen gefebikt. . ö ' Eerste Deel. H v y r-  Pag. 58 VYFDE HOOFDDEEL. O VE R DE Zaamenvoeging der Beenderen, tot Geleedingen en tot verëemg'mg. §• 93- De Beenderen eenes Menfchen Lighaam in 't algemeen genoomen worden. A of tot Beweeging, B of tot Verëeniglng te zaamen gevoegd. A. De Zaamenvoeging der Beenderen tot beweeging,die word Geleeding^, cn de zaamenvoeging tot verëeniging, Verëenigde - zaamevoeging (b*) genaamt. De Geleeding is dusdaanig, dat 'er a een duidelyke, b een onduidelyke, en c eene byna onmerkbaare Beweeging in befpeurd word. a. De Duidelyke Geleedingen zyn 1 diepe (0> 2 ondiepe 00, cn 3 Scharnierswyze co* 1. Een Duidelyke-Diepe-Geleeding is zulke ceneGeleeding,daareenLid,by voorbeeld, een Arm of een Been, zich dusdaanig in 't dezelve laat bewcegen, dat men daarmede, zonder ongemak, alle kromme en rechte Lynen trekken kan, en het Hoofd van een Been, in een diepe holte eenes andere Beens ontfangen word; gelyk het Deybccnshoofd, in de diepe Pan van het Ongenaamde Been (ƒ), en het Opperarm-Been, in de vlakke Pan van 't Schouderblad (g), geleed is. 2. Een Duidelyke-Vlakke - Geleeding is zulk eene Geleeding, daar een Been, of Lid zich ook naar alle zyden toe beweegen laat, en daar het Hoofd dcsBewecglyken Beens, iets plat is, en in een vlakke holte eenes anderen Beens opgenoomen word, gelyk als het Sleutel-Been (<&), in de Punt van 't Schouderblad (;'), de Vóórhand Qk) met de kleine EllepypQl), en dc Vóórvoet, O) met het Scheenbeen (V), daaróm men de Vóórhand en Vóórvoet beweegen kan. 3. Een Duide'yke-Scharmer-Gekeding (0) is zulk eene Geleeding van twee Been¬ deren, (a~) Articulatie- (T), Symphifts. (V), Enartrafis (d), Artrodia (e), Glngliwus (ƒ_) OJ/a innominata.. Tab.I. N°. 9, 9. a, a. N°. VI. cdn, cdn. de Geleedingen, (g) Tab. 1. f tuflchen N0. 2 cn 3. in Os Clavicula Tab. I. No. 1. 0') Procejjus Acromium Tab. 1. a, tuffchen N°. 1, 2. (_k~) Carpus Tab. 1. No. 6. (/) Radius Tab. 1. No. 4. tuflchen No. 4 en 6. de Geleeding, (m) Tarfus Tab. 1. jN».ï3. Qn) 'lihia Tab. l N°-ii, faflehen 13 en 11 de Geleeding; (0) Gingli'mur.  OVER DE ZAAMENVOEGING DER BEEND., TOT GELED. enz. 59 deren, die maar eene heen en weeder heweeging hebben, daartoe twee foorten gereekend worden, waar van a de Hoekfchamier - Geleeding, en (3 de Zy deling- ' fcbe-Scharnier-Geleeding genaamt word. a. De Hoekfeharnier-Geleeding (ƒ>) is eene Geleeding, wanneer zich het eene Been, maar buigen en uitftrekken laat, en daar aan 'tééne einde des éénenBeens, of twee verhevendheden en ééne holte; of twee holtens en eenige verhevendheëen, in eenes anderen Beens gevoegd worden, gelyk als de groote Ellepyp, met het Opperarmbeen, het Scheen-met het Dcybeen, de éérfte Rey Kootjes van de Vingeren en Toonen, met de tweede, en deze met de derde, en eenigermaaten de Onderkaak met de Slaapbeenderen. (3. De Zydelingfcbe Scharnier-Geleeding (jf) is eene Geleeding, wanneer zich het ééne Been, maar een halve kring in 't rond draaijen laat, en wiens ulterfte einde zydewaards, in een halve ronde holte eenes anderen Beens opgenoomen word; gelyk als de tweede Halswervel, benevens deszelfs tandachtige uitfteekzel, met de éérfteen de kleine Ellepyp met dc groote, en eenigermaaten het Kuitbeen, met het Scheenbeen doen. b. Een Onduidelykt Geleeding (>) is, wanneer een Been zich met dndere Beenderen maar iets buigen en beweegen laat, gelyk de Beenderen van de Vóór-en Nahand, en Vóór - en Navoet met malkander doen. c. Eene byna Onmerkbaare Geleeding (O is eene zaamevoeging der Beenderen wanneer zy hun maar ongemeen weinig beweegen , of dat die byna onmerkbaar is, gelyk de Ongenaamde-Beenderen met het Heiligbeen, en de Wervelbeenderen onder malkander doen. B. De Zaamevoeging der Beenderen tot Verëeniglng (/_) is a of middelyk, b of onmiddelyk. a. De Middelyke Zaamevoeging tot Verëeniglng, is drieërly, namelyk i Kraakbeenig, 2 Bandfichtig, en 3 Spierachtig. De éérfte is, wanneer twee Beenderen door Kraakbeen verbonden worden, gelyk als de Ribben aan 't Borftbeen (u)3 en de Scbaambeenderen aan malkander (z>). De tweede, wanneer twee Beenderen door Banden verbonden worden, als het Heiligbeen methet Staartbeen,hetZitbeen, door de Hcilig-en Zitbcens-Banden enz. De.Ier de, wanneer twee Beenderen door Spieren met malkander verbonden worden , gelyk het Tongbeen met de Borft en Schoudcrblaaden, en de Schouderblaaden met de Ribben en Ruggegraat, b. De (ƒ>) Ginglimusangularis Tab.I. tuflchen ba en sn van No. 3, 4, 5 cn tuflchen II en a n van N°. 9, cn 11 in. Q~) Ginglimus lateralis Tab. I. tuflchen a en b van N°. 4 en 5 in, en N°. 12, z. f>) Synartrofis, Tab. I. de Geleeding, van No. 6 met 7 en die van N°. 13 met 14. O) Ampbiartrofis Tab. I. No V, aa* en Na.II, m, IV. a CO Symphifts. 00 Tab.L N». VII. 1-7. (V) TabïL No. VI. f. II 2.  db KHoofdd. OVER DE ZAAMENVOEGING DER BEENDEREN, enz. b. De Onmiddelyke Zaamevoeging tot Ferëeniging, is ook drieërly namelyk, i GeJykzydig, i Ongelykzydig, en 3 Spykerdchtig. De Gelykzydige is, wanneer twee Beenderen met malkanderen een effen Naad maaken, gelyk de Beenderen van 't Aangezigt doen (w); de Ongclykzydige is, wanneer twee Beenderen een tandact., tigen Naad maaken, gelyk dc Wandbeenderen O), het Vóór-en Achterhoofdsbeen (j), en de Slaapbeenderen (2) doen; de Spykerdcbtige Ferëeniging is, wanneer een Been in een ander Been, gelyk een Wig fteekt, gelyk als de Tanden in dc Kaffe'n der Kaaken, de Graad van 't Wiggebeen, met het Plocgbcen, de Verheemeldbeenderen, met een gedeelte van de vleugelen des Wiggebeens. Eenige rekenen hier noch by de zaamengroeijing van twee Beenderen, tot" één, daar tuffchenbeide geen fpoor van een Naad te vinden is, gelyk de Zitbecnderen met de Darm-en Schaambeenderen, deprocejfus Cuneiformis van 't Achterhoofdbeen, met het Lighaam van 't Wiggebeen O), en by oude Lieden de Onderkaak in baar midden enz. doen O) Tab.IV. GG w. gn, bh en No. 14. in 't Ooghol Tab. VIII. Z dd enz. f>; Tab. V. VII. P. (y) Tab. V, VI, VII. R. Q. (z) Tab. IV. VI. VIII. XI. S (O Tab. X. B. No. 7. Cb) Tab. IV. T. « ZES-  Pag. tfs ZESDE HOOFDDEEL, O VER EEN Geraamte (a) en de verdeeüng van 't zelve, §. 94. F7en Geraamte is eene naar orde aan elkander verbondene verëeniein- vanille ^%;:t§™Menfchen Lighaamsj hecwelk löra ^sfirs^.in Hoofd w' b in R°m* ^«c 5 ver^S^Sg SIS t£ SS^' Cn hetZdVe ^ a..DeHersrenpanbeftaatuit8Beenderen,daarvan'er3eigeneen5gemeenezyn. en e^n fi£2SÈ£ ^ ^ ^ W—eren ien^°SÏÏ?^kbet!1 °nder Zich 13 Beendere»> ^s twee Opperkaakbcenderen 00 twee Jukbeenderen (,) twee Verheemeltbeenderen (/) twee f2fe Spons- tere^e?T^K* ^«Geraamte van vóóren, Tab. II. een Geraamte van achteren, en Tab III. een Geraamte op zyde te zien. <*) Caput Tab. I, II, m. Tab_xJinA'ï NcV'D'n3'p& Vi8-en ^-'r* (o fenmn n.f^o-t ,'sT' ' C ' DD' Ej N' die met malkanderen de Hersenpan uitmaaken. ƒ) Jfcfc, Tab. I, II. - XI. GG, II, HM, T, KK, LL fk n/rV (è) 0s 0ccWt", Tab. II, III, V, VI, VII, VIII, IX, X B CO OJJa Temporum Tab. I, II, III, IV, V, VI. VIII IX X XI n rl\ OsFrontis. Tab, I. III, lV VI VII V TT y y yr a ,n n ?/ Tab.I. IV. VI VIII X yt v V v l i' ,' ' A* (0 0s M*™** pertor Tab 1 TV v. v'm VÏ" °' Tab'L M" M**iU*S*? H p / L V" • XL GG' (0 Jugalh Tab. I. IV. VI. XI. H. W ^ Palatum Tab. VIII. ZZ. Eerste Deel I  H VI.Hoofdd. OVER EEN GERAAMTE ..Sponsachtige Beenderen (?) twee ■Neusbeenderen (O twee Traan-of Nagelbeenderen 00 > en één Ploegbecn (0- De Onderkaak f>), befiaat by volwaiTene uit één, maar by jonge Kinderen uit twee Beenderen. B. De Romp word verdeeld aa in Borft, bb in Ruggegraat, en cC in da ongenaamde Beenderen. aa. De Borft bevat onder zich i het Borftbeen '(v) en 2 de Ribben. ,1 Het Borftbeen is een Sponsachtig Been, het welk in het midden ligt. 2 De Ribben («0> zYn aan ieder z^c 12 daarvan de 7 bovenfte O) waare, of bovenfte , cn de 5 onderfte (y) valfche of onderfte genaamt worden. cc De Ruggegraat beftaat 1 uit 24 Wervelen., 2 uit het Heilig-en Staartbeen, cn 3 uit de ongenaamde Beenderen (z). 1 Aangaande de 24 Wervelbeenderen, zo worden de zeven bovenfte Halswervelen 00, dc twaalf die ónder de vóórgaande volgen, Rugge-wcrvelen (/,), ende vyf onderfte, Lende - wervelen (O genaamt. 2 Het Heiligbeen is dc Grondfteun van den geheelen Romp, Hoofd en Ar' xnen; en het-sWbecn 00 > & een aanhangfcl van 't Heiligbeen. = De on^enaamde Beenderen -zyn die Beenderen, welke met het Heilig-en Staartbeen het Bekken uitmaaken, en zyn by vólwaflènc, maar twee Beendein r_n maar by Kinderen, dan word ieder Been in drie ftukken verdeeld, daarvan het ópperfte Deel Darmbeen, het vóórfte Schaambcen en bet ónderfte Zkbcen genaamt word, welke benaamingen deze Beenderen blyven behouden, om het ééne gedeelte van het andere, tc kunnen onderfcheiden. C. De Lcedcmaatcn worden verdeeld, a in de opperfte, en c in de onderfte. s Tot de ópperfte behooren aan ieder zyde, .1 het Sleutelbeen (J), 2 het . Schou- rj) OfJa fponghfa hfèrior. Tab. IV. en XI. LL,. (^OtfaNafiTzb.l VI. XI II CO 0£a Lac'rvnalia Tab. IV. KK. ( / ) Vomtr Tab. IV. VIII, XI M. QÓ Maxilia 4rhr:m.ï, II, III, IV, VI. '\(v\°\S"\o VU No IX. O) Coft* Tab. I, II, III. No. VII, VIII. (x) Tab I N°. VII. «*. fv . T.h 1 No VIII bbbbb. (z) Tab. II. No. II, III, IV. ^^'enX CO Tab.I,II,IILNo.II (.) Tab. I II III. L III (O Tab.I, II, HL No.IV. 00 Os Coccyx Tab 1, II, III. No. X, « Tab. 1, II, Hl. No. VI, VI. Cf) Clavicula Tab.I, II, III. N«..r. .  EN DE VERDEELING, VAN »T ZELVEN- Schouderblad 3 het Opperarm been (//), 4 de Onderarmbeenderen, als de groote - CO3 en klyue Armpyp (T), en 5 de Beenderen van de Hand (/), welke verdeeld worden, in Vöórhands-■■ en Nahandsbeenderen («), en in die van de Vingeren O); tot de Vóórhand aan ieder zyde, behooren acht Beenderen, als -i het fchipswyze, -3 het halvemaanswyze, 3 het driehoekige, 4 het rondjichtige, 5 het groote veelhoekige, 5 het kleine veelhoekige, 7 het hoofdige, en 8 het Wig-achtige(/>); tot de nahand de vier nahands-Beenderen; tot de Vingeren drie reyën Kootjes daarvan 'er 5 in ieder Rey zyn. C ^). b. Tot de ónderfte Ledemaaten behooren aan ieder zyde; het Deybeen O), de Knie-fchyf 0). het Scheenbeen (7) het Kuitbeen (V) dezeeven Beenderen van de Vóórvoet, namelyk 1 de Koot, 2 het Hielbeen, 3 het Schuitwyze, 4 het groote puntige, 5 het kleine puntige, 6 het middelde puntige en 7 het vierkante been O); de vyf Beenderen van de Navoel (zu), en drie reijen Kootjes (-r), der Toonen daarvan de éérfte Rey uit vier, maar de overige uit vyf Beenderen beftaan. O) Scapula Tab. I, II, III. N°. 2. (U) Os Hamert, Tab. I, II, III. N°. j. O') Cubitus Tab. I, II, III. N°.4. (F) Radius Tab. I, II, II m. N° * Cl% Tab. I, II, III. No. c3 7, 8. O) Tab. I, II, III. No„ó. («; Tab. I, I! III No. 7. (ö) Tab. I, II, lil. No. g. (/O Tab. I, II, III. N) Tab. I, II, III. No. j3, de Beenderen van de Vóórvoet in hun verband O) Tab. I, II, 11'. No. 14. de Beenderen van de Navoet, in hun verband. O) Tab. III. .No. .15. a de éérfte rey. b dc tweede rey, en c de derde rey. * * ZE E-  Pag. 64 ZEEVENDE HOOFDDEEL. OVER HET Cranium (a) de Naaden van 't zeken, en over die des Aangezigts. Het Cranium is of het ópperfte deel des Hoofds, hebbende een geheel beemge holte, welke gemaakt word, door acht Beenderen, namelyk door het Voorhoofdsbeen CO, het Achterhoofdsbeen CO, twee SI aapbeenderen ( f. Onder-en zydewaards aan de Oppcrkaakbeenderen, door ecndwarsnaad(gj, g. Onder-en zydewaards aan de Wangbeenderen, door een dwarsnaad CO- 6. De Zelfftandigbeid van dit Been beftaat voor het grootfte gedeelte uit twee Tafelen , en uit één Tafelfibeidzel CO, en is ópwaards dikker dan vóór - cn zydewaards, maar ónderwaards, welke den vóórften grond van de Hersfenpan uitmaakt , het dunft (£). 7. De uitwendige uitbuitingen, Boogen en Uitfteekzels, en wel a. Op de uitwendige Oppervlakte aan het ónderfte gedeelte boven ieder Neusbeen een verheevendheid, die de Vóórhoofds - Boefems vormen (J). b. De Oogholsranden of Winkbraansboogen, die de Winkbraanen doen uitfteeken c- De uitfteekzels zyn 5, als één 't welk het Neusüitfteekzel («) genaamt word om dat het zich met den Neus verbind, 2 buiten Ooghoekfche (o) en 2 binnen Ooghoeklche, welke laatfte zich aan de Traanbeenderen verbinden. 8. De uitwendige Holtens, en wel a. Aan 00 Tab. IV. VI. VIII. XI. A. h. CO Tab.IV. A.A.xx. p.p.Q.Q. CC.Tab. VI. Tab. VII. Axx. Q.Q CC. Tab. IX. A.xx. Q.Q. C.C.Tab.XI. A.z.p. Q. C. COTab.IV. VI. XL 0.0. (O Tab.X. A.emnef. CO Tab. X. A. v. w. x. a. x. v. w. C/) Tab. VI.XI. A. 1.2. Cgï Tab. IV. VI. XI.n.n. CO Tab. IV. A. A.m.3. >?.m. Tab. VI. X. A. m. x. Tab. XI. v.9 9.V. CO Dipte- CO Tab. XII. Fig. 4. het Os Frontis dwars doorzaagd. CO Tab- VI. XII. Fig. r. A. k. k. ■ (m) Tab. IV. VI. XI. A. z. z. 00 Tab. XII. Fig. ï. 2. x. CO Tab. XII. Fig. 1. 2. m. raO) Tab.IV. An.n. Tab. VI. A. I. Tab. XI. A. 1. 2. I 2  ^ OVER HET a. Aan ieder zyde eene groote holte, die het bovenfte gedeelte van de Ooghollen vormen («)•■. b. In den binnehoek van deze Holtens een holte CO, daarin de ongsnaamde kliénn (c) liggen. c. Aan den inwendigen Ooghoek een kleine holte (). £ Twee ra") Tab.XII. Fig.3..a.a. C^O Tab, XL A.a in 'tlinker Ooghol Tab. XII. Eig i x x. CO Glandulce Innominatre. CO Tab.IV. AA.7.7. Tab. VI. A 8. Tab. XI A 8. Tab. XII. Fig. 3.8. 8. CO Tab. VI. VIII. A. Cf) Tab. IV. AA. f. e Tab. VI. A. f.e. XI. A. f.e. Tab. XII. Fig. 1. f.e. (g) Tab. XI. A. XII. Fig. 3. No.3.3. (O Tab. XII. Fig. a.d. CO Tab. XII. Fig. 2. e. CO Sinus Longitudinaiis dum matris. CO Tab- xn- FiS- 2- °- O) Tab' XIL FiS" 2' 3' * 00 Tab. X.A. Na. CO Tab. XII. Fig.2. A. A. Q0 Tab,IX. A. f. £ f. f. Tab. XXI- Fig. 2. f fc f f.  VOORHOOFDSBEEN. 6> f. Twee Vóórlioofdsboezems Sinus Frontale* genaamt CO, welke door de vanëenwyking der Tafels f» gevormd worden, door een Beenachtig Middelfchot Cc), van malkander gefchciden, met een Snotvlies Cd) bedekt, en welke zich door twee Gaaten in de holte des Neus openen (éQ. 10. De Spieren, die zich aan dit Been vafthegten, en wel a. DeFodrboofd/pieren Cf), welke zich aan de binnen Ooghoekfche uitfteekzels Cg) en aan de halve Winkbraanboogen CO vaft hegten. b. De rondömgaande Oog/pieren (/), welke om de Winkbraanboog rond gaan. c. De Rimpel Spieren van de Winkbraanen (£), welke aan de groote Ooghoeken beginnen, en aan het midden der Winkbraanboogen eindigen. 11. Het Nut van dit Been beftaat hier in, a. Om de vóórfte Kwabben van de Hersfenen, en een gedeelte van den langen boezem van het dikke Hersfenvlies in zich te bevatten. b. Het Snot in deszelfs Boezems af te fcheiden. c. Het Vóórhoofd, de Slaapen des Hoofds, en een gedeelte der Ooghollen te helpen vormen. Cd) Tab.XII. Fig. 5,6. o 0.0.0. (£) Tab.XII. Fig.5, 5. a.a.a.a. f» Tab. XII. Fig.5, 5. d.d. CO Membrana Pituitaria. (e) Tab. XII. Fig. 3. n. n. Fig. 5. m. m. (ƒ) Mufcuü Frontaks. (g) Tab. XII. Fig. 1. n. n. (O Tab. IV. Vi VIII. XL A»jz; z. (A) Orbiculares Oculorum. Qk) Corrugatores Superciliorum. 1- 3 N E E-  Pag. 70 NEGENDE HOOFDDEEL, O FE R HET Achterhoofdsbeen. A an het Jcbterboofdsbeen O) word waargenomen, 1 de Plaats, 2 de gedaanA w a het Getal 4 de verdeeling der Oppervlaktens en Omtrek, 5 ^verbinding, 6 de Zelfftandighcid, 7 de uitwendige Uitbuitingen linie en uitfteek.als 8 Se utwendige holtens Infnydingen Gaaten en Spieeten, 9 dc, Inwendige Uitbuitingen Hollen, Graaten Spieeten en Infnydingen, 10 de vafthegting der Spieien, en 11 het Nut. 1, Dit Been is aan het achterfte gedeelte van de Hersfenpan gtplaatft (*> 2. De Gedaante is een onregelmaatig langwerpig vierkant CO- 5 Het getal van dit Been is één, word fomtyds, by volwaflen, hoewel zelden, in tweeftulfken door de Pylnaad verdeeld, maar by een Vrugt beftaat het altooi uit 4 Beenderen. 4. De Verdeeüng der Oppervlaktens en Omtrek, en wel a. De uitwendige Oppervlakte, die bol is ( b. De inwendige, die hol is CO- c. Dc vierhoeken, één ópperfte CD, één ónderfte Cg) en twee Zydelingfche CO- d. Vier Randen, twee ópperfte tandachtig CO entwee ónderfte 'CO onëgaaï. 5. De Verbinding met 4 Beenderen, namelyk a. Opwaards met de Wandbeenderen door den Winkelnaad. b. Zydewaards met de Slaapbcendercn. c. Vóórwaards met het Wiggebeen. ^ Qn_ /• n n fhS Tab V B. het Os Occipitisv&n achteren, Tab. VI. B, J^^^lStfA^L B. van onderen Tad.IX.BLjjtaI n Sbovcn Tlb.X.B. van binnen in den Grond \5 ft XIII F^f ïig!? CO Tab XUL Fi» 1 2 Z 7 'G?) Tab.XIII. Fig.i,2.y.y. & Tab.XIU. Fig.1.2. w.w.*.*. Tf& FigÖ. 1,2. uVw. CO Tab. XIII- Fig. 1, 2. f.t. t.f.  ACHTERHOOFDSBEEN. 71 ö. Onderwaards met de éérfte Halswervel, door een onderlinge ontfanging (_a). 6\ De zelfflandigbeid van dit Been beftaat doorgaans uit twee Tafelen (7>) « en •en Tatelfcheidzel (cy is óp waards, en in het midden op het dikft, maar ter plaatze, waarin de twee ónderfte Kwabben van de achterhersfenen liggenopzyndunft^/)» 7. De uitwendige uitbuitingen dinie en uitfteekzels, en wel a. In de midden eene Uitbuiting (e), Protuberantia Occipitalis of' tubercuhm Occipitaie genaamt, daaraan zich de Nekband (ƒ) vafthegt. b. Eene linie die van de vóórnoemde tuberculum, tot aan het groote Gat, Spim Occipitalis extetua genaamt loopt (g). c. Drie Uitfteekzels., namelyk 1) Twee Knokkels Condyloidea genaamt (b), aan de zyde van 't groote Gat,, die in de vlakke holtens van de éérfte Halswervel opgenoomcn worden. 2) Een Keegelwyze, Baftlarisoï ^pbenoidaUs genaamt (/), welke van 't groote Gat tot aan het Wiggebeen gaat, ongelyk is, en zydewaards twee boekachtige hoeken (k), welke Apophyfes Spinofe hecten , vormt. 8. De Uitwendige Holtens, Infnydingen Gaaien en Spieeten, namelyk a. Vier of zes vlakke Uithollingen, daarvan 'er drie op ieder zyde van de SpimOccipatis externa, zyn , namelyk a) Twee ópwaards, daarin de Mufculi Trapezii zich vafthegten CO- b) Twee in de midden en zydewaards, daarin dc MufculiPlexi en Splemt zich vafthegten (w). c) Twee onderwaards by het groote Gat, daarin zich de Mufculi reStiminoris & majotes poftici en obliqui minores , vafthegten ( n ). b. Vier Infnydingen, namelyk. 1) Twee. O) Tab. V. B. R R. C C. de verbinding van Achterhoofdsbecn aan de Wandbeenderen, Tab. VIII. X. B.M. D. de verbinding van 't achterhoofdsbeen met de Slaapbeenderen, Tab. VIII. B.g. Eg. Eo, de verbinding van 't achterhoofd met het Wiggebeen, van onder en Tab.X. B.7. Eg. Eo. Van binnen te zien, en Tab. ViIL B. 3. 3. Tab.XIII.Fig 3,N°. 3. 3 de Knokkels waarmede het aebterhoofdsbeen, met de éérfte Halswervel zich verbind. (Z>) Tab.X B. z. y. (Y) Tab.X. B.x, (d) Tab» iIII. Fig. 2. i.i. f» Tab. XIII. Fig. 2. b. (ƒ) Tab.XIII. Fig.i. c. (g) Tab. XIII. Fig. 2. i. f» Tab. XIII. Fig. 1,2. No. 3.3. (;) Tab. VIII B.a.Tab.XIII. Fig. 3.a. ik) Tab. XIII. Fig. 1,2,3 n. n. ( /) Tab. XIII. Fig 1. No. 2. 2. f» Tab. XIII. Fig. 1. No. s. 3. e. c. (« ) Tab. MH. Fig. 1. 4.4. h. h. g. g.  72 OVER H B T O Twee groote zydewaards, die aan de Slaapbeenderen raaken CO- 2) Twee kleine CO» die een gedeelte van de gefi^/rcle Gaaten CO, uitmaaken, daardoor de Sinus lammies, het par Oclavum nervorum, vagum genaamt en de Nervus Spinalis uit de Hersfenpan gaan; dikwils gaat 'er ook een kleine Slagadertak, welke van de Arteria Maxillari interna afkomt, dooi- deeze Gaaten heen, en verfpreid zich in het dikke Hersfenvlies. c. Vyf Gaaten, en wel a) Een groot Gat Occipita'e magnum CO genaamt, door welk het Medulla oblongata CO uit, en de Nervus Spinalis (fj, gelyk ook de Arteria Fertebralis (g)m de Hersfenpan gaan. b) Twee Foramina Condyloidea menora CO,-door welke het ^ paar Zeenuwen gaat. c) Twee dcbterfte Knokke gaaten (0, door welke een Tak van de Achterhoofds-Ader CO, uit de Hersfenpan gaat. d. Vier Kuilen, namelyk a) Twee dchterfte Knokkelkulkn (/)en V) Twee vóórfte Knokkelkulkn QrQ, aan welken langs het Vlegelachtige uitfteekzel C O en aan beide de Knokkels de rechte zydelinglche Hoofd/pier (0, dc kleine vóór/ie rechte CO, groote vóórfte rechte Qq), cn dc Slokdarm:-Hoofd-Spier (O, zich Yaft hegten. 9. De Inwendige Uitbuitingen cn holtens, cn wel a. De Kruis-Craat CO, van welke a) De bovenfte Tak (0 > de lang} Boefem van het dikke HersfenvUes (O > cn , bj) De Zytakkcn (v), dc Zyboezems 00 , opnoemen. c) De (O Tab XIII Fig-s.w.w. {V) Tab.XIII. Fig. 3.0. o. (0 Foramina Laceri of fe/amTab.X.D.D. 2.2 (O Tab. XIII. Fig. 1,2,3. m. (0 Verlengde Merg. (/'; Ruggraats Zeenuw. GO Wervel - Slagader. CO Vóórfte Knokkclgaaten. Tab.XIII. Fig. 1, 3.lek. (0 Foramina Condyloidea pofleriora. Tab. XIII. Fig. 1. 3. dd CO Vena ü'ccipitalis. (/) Fovea Condyloideapofteriores T&b.Xlll Fig. 3. x x. 00 Fovea Condyloidea anteriores Tab. XIII. Fig. 1. 3. d.d. CO Froctjjhs Cuneiformts Occipitis. CO Mufcultis reclus lateralis Capitis. (p) Müfiulas reéïus minor atiticus CO Jfctó&tf feMT/flf anticus. CO Cephalo-Pbaryngeus. CO sPï>la Cruciata Tab. XIII. Fig. 2.a. CO Tab. XIII. Fig. 2.b. (jï) Sinus longus Dur<£ matris, (v) Tab. XIII. Fig» 2. cc. (w) Sinus lateraks Dura matris.  ACHTERHOOFDSBEEN. n O De ónderfte (a), word de binnen/ie dchterboofds-beeugraat (b) genaamt. daaraan zich het kleine dchterboofdsfchot (c), valt hegt. b. Vier Kuilen, daarvan. a) De twee bóvenfte Cd), de dcbterfte Vóórher sfens- Kwabben (e), «i b) De twee ónderfte Cf), de dcburbersfehs - Kwabben (g) bevatten. JS^Sf^jS^. " hCt Wigachtige ükfteekzel <$> *™ * 10. De Inplanting der Spieren, en wel a. De Achterboofas-Spieren Ck), welke aan de Zy-hoeken van 'tachterhoofdsbeen beginnen, en tot aan de Kruin ópwaards klimmen. b. De Munnikkaps - Spieren (7). Zie No. 8. Let. a. a). (a^^^TT10^ Sp'Tel (m)> dC Ml^bkende Spieren f», de kleine rechte Lel'a a) b)S r°°te P ^' Sm™ (?)■ N». 8. d De zjdelingfcberecbteSpieren Qr), te vóórfte groote en toe 5« , en de Slokdarnis ■■ HoofdJpieren (f). Zie No. 8. Let. d. b). e" ii. Het Nut, en wel zich^bevluJn1'0^0 ^ Va" dC Vöól'llcrsfenen' cn de achterhersfenen in 2) Om aan het verlengde Merg (V) , uitgang te verleenen en 3) Om tot een geleeding en een vafthegting van 't Hoofd te dienen. A*l TfJS^ vfn'v- W Sp]m 0cc¥taUs. (c) Septum parvum Qc. ?W i f \ ? r a a CO Lobi pofteriores Cerebri. (ƒƒ Tab. XIII. t r \ fair r'n'-'^ CO Tab.X. XIII. Fig. 2. b. (O Medulla oblon*3* /O Mulcuh Occipitales Tab.VIII. B. yy. Tab. XIII. Fig. u N0. i. i. f/J Mufculi Cucculares Jni) Mufculi Cvmplexi. («) Mufculi Splenii. (o) Mufculi Recttminores Cp) Mu/cuu Recii majores pofiici. (q) Mufculi obliaui niinies. (V) Mufcuh laterales Recti. ks) Mufculi antici majores & minores. (f) Mufcuti Cepbalo-pharynget. Qi) Medulla Ob'ongata. \- > r Eerste Deel. K TIEN-  Pag. 74 TIENDE HOOFDDEEL. OVER DE Wandbeenderen. Aan de Wand- CO Zyde- CO of Kruinbeenderen CO* word waargcnoomen i de Plaats, 2 de Gedaante, 3 het Getal, 4 de Oppervlaktens, en Omtrek, * hun Verband, 6 de Zelfftandigheid,7 de uitwendige Holtens en Uitfteekzels, 8 de Inwendige Holtens, 9 de Vafthegtingder Spieren, en 10 hun Nut. i De Plaats van de Wandbeenderen is aan het ópperfte en de Zydeelen va* de Hersfenpan (V), welke nevens malkander liggen. 2. De Gedaante fteld een ongelyk verwulft vierkant vóór f» 3! Hun Getal. Het zyn twee Beenderen, die naaft malkander liggen, 4. Dc Oppervlaktens en Omtrek, en wél a. De uitwendige die bol is (f), cn b. De inwendige die hol is CO- c. Vier Randen, namelyk: a) De ópperfte of Pylnaadfche Rand f» h) De ónderfte of Slan^bcenfche (j). c) De vóórfte of Kroonfche CO- d) De achterfte of Achterhoofdbeenfche (/). d. Vier Hoeken, namelyk: ^ tf Twee vóórfte, en wei één ópperfte (m), en één ónderfte CO» en b) Twee achterfte van gelyke één ópperfte (0), en één ónderfte (/>). 5 Het Verband met 5 Beenderen, en wél a.' Met het aangelcegcn Wandbcen ópwaards door de Pylnaad (q}. ^ ^ *V> Oda Bregmatis. (b) Offa Parietaria. CO Verticis. (d) Tab. IV. C C deWandeTnderen van vóóren, Tab.V. van achteren, Tab. VI. op zyde, T.b VII van bóven, Tab. VIII. van ónderen , Tab. IX. van binnen naar bóven, Tab'X van binnen ónderwaards, en Tab.XIV. de Wandbeenderen op zich zelfs van binnen en van buiten te zien. (0 Tab. XIV. F.g. 1, 2. (ƒ) Tab. X V. T g. ; *0 Tab.XIV. F>g. 2. ib) Tab. XIV Fig x 2 a: a. CO Tab XIV. Fig I 2 d:d. CO Tab. XIV. Fig. 1: 2. b: b. CO Tab.XIV. Dg. 1, 2. c c. , ; Tab XIV. Fig/1,2. h:h. C«) Tab.XIV Fig. 12. g g. CO Tab. XIV. Fig. i, 2. e: e. (ƒ) Tab. XIV. Fig. 1, 2. f: f. CO Tab. VII. C. F. U  OVER DE WANDBEENDEREN. 75 b. Met het Slaap-en Wiggebeen door de Schubnaad CO- c. Vóór waards met het Voorhoofdsbeen door de Kroonnaad CO- d. Achterwaards met het Achterhoofdsbeen door de Hoek-of Winkel naad (c). 6. De Ze'fftandigbeid, welke uit twee Tafels Cd), en een Diploe CO, beftaat doch hetzelve is in 't algemeen genomen dunner dan het Vóór - en Achterhoofdsbeen. 7. De Uitwendige Holtens en Uitfteekingen, en wél a. Een Zydelingfche Uitfteekzel aan den vóórften en ónderften Hoek die tussen het Vóórhoofds - en Slaapbeen aan het Wiggebeen raakt. Cf). b. Eene halvemaanswyze infnyding boven den Slaapbecnfchen Rand (V) daaraan zich de Slaap - Spier CO vaft hegt. c. Dikwils een Gat, Parietale genaamt4aan den Pylnaadfchen Rand (O, daardoor Bloedvaten heen gaan. 8. De inwendige holtens, cn wél a. Een goot (£), en b. Verfcheiden Groeven, welke van de Slaagen der Slagaderen van het dikke Hersfenvlies gemaakt worden CO- 9. De Vaflbegting der Spieren. De Mufculus Crotapbitis (jn) zie N°.j. Ler,b. 10. Het nut is. a. Om hetmiddelfte gedeelte van de Vóórhersfen-Kwabben, in zich te bevatten. b. Om het boTenfte gewulft van de Hersfenpan, en een gedeelte van de Slaap des Hoofds te vormen COCO Tab.VI. C.S.D. CO Tab.IV. C.Q.A. CO Tab. V. C.R.C Cd) Tab IX. O C. 0. m. CO Tafclfcheidzel Tab. IX. C. C. n. n. (ƒ) Tab. XIV Fig 1 * 2. g.g. Tab.VI.C.h. (g) Tab. VI. C.a.b. (b) Mufculus Temporalis. Ci) Tab V C.C.z. z. CO Tab. IX. C.C. xx xx. (I) Tab.IX. C. C. h. h.h. h. Tab XIV* h.h. h.h. (.m) Slaap/pier. C«) Tab. VI.C. K s ELI»--  Pag. 7 6 ELFDE HOOFDDEEL. ' O VE R DE Slaaf beenderen. Aan de Slaapbeenderen CO word waargenomen, i de Plaats, 2 de Gedaante 3 het Getal, 4. de Oppervlaktens en Omtrek, 5 hun Verband, 6 hun ZelfHandigheid, 7 dc Uitwendig Uitfteekzelen en Dieptens, 8 de Inwendige UitfteekEelen en Dieptens, 9 de Vafthegting der Spieren, en 10 hun Nut. 1. De Plaats van deze Beenderen is aan de zy-en onderdeden van dc Hersfenpan (O- 2. Hun Gedaante is zeer onregelmatig. 3. Hun Getal, is maar 2, daarvan 'er aan ieder zyde van 't Cranium, één gevonden word. Ieder Been, word verdeeld. a. ïn een Schub'dcbtige gedeelte (c), 't welke een halve kring verbeeld. b. In een Steenbeenig gedeelte f», hetwelk een Keegel voorfteld, daar van de B'ajis aan het Os Occipitis, maar de Punt aan het Wiggebeen raakt (/'), en c. In een Mamachtige gedeelte CO, dat onderwaards is. 4. Dc Oppervlaktens en Omtrek, en wel a. . De Schahaehtige Oppervlaktens, daarvan de uitwendige bol CO, de Inwendige hol (0 is, cn de Randen worden in Wang- CO, Wand- CO en Wig-beenfche (m), verdeeld. b. Het Steenbeenige gedeelte, dat verdeeld word. a) In Grond («), en Punt CO- b) In drie Oppervlaktens, als één uitwendig CO, cn twee inwendige, namelyk, een vóórfte if), en een ashterfte CO, of ónder en bóvenftc. ^ fO Offa Temporum. (b) Tab. IV. D.D. Dc Slaapbeenderen aan het vodrite Tab V. aan het achterfte- Tab. VI. aan het Zydelingfche- Tab.VHI aan het ónderfte- Tab IX. aan het Schubachiigc - en Tab. X. van binnen in het ónderfte gedeelte van de Hersfenpan te zien. (c) PartemSquammofam. Tab VI. D. z. a. h. 1 » g. (O Partem Petrofam. Tab. XV. Fig. 2. a. c. b. x. e. (/) Tab. X. D. c. d i. g,. , Vi2 CO Pa'rtem Mammari mt Tab..VI. D. e. (O Ta b. \ I. VIII. D. I ab. XV Fig 1 f CO Tab.X. ü. D. Tab. XV. Fig 2. f. (O Tab. VI. XV. Fig. sa. D. m. CO Tab. VI. D. 1. o. g f» Tab. VI. D. a. («) Tab X. D. D. k* ,3. Tab. XV. Fig 2. d. (O Tab.X. D. D. 3. 3- Tab.XV. Fig a. 8. (ƒ, Tab. XV. Fig. i. e. (O Tab. XV. Fig. 2. c. (r) Tab. XV. Fig. 2. d e.  OVER DE SLAAP REEN DEREN. 7? c) In drie Hoeken, namelyk een ópperfte (a), een achterfte (by, en een vóórfte {c). 5. De Verbinding, met 5 Beenderen, en wel a. Opwaards met het Wandbecn door denSchubnaad (dj. b. Achter en onderwaards met het Achterhoofdsbeen 0>. e. Vóór en onderwaards met het Wiggebeen (ƒ*> d. Vóór waards met het Wang been (g). e. Met de Onderkaak door een onderlinge ontfanging (£> 6 De Zelfftandigbeid', welke in het Schubachtige gedeelte uit twee Tafelen, en een weinig Dip/oe beftaat; in het Steenachtige gedeelte harder is, inwendig verfchciden Holtens en Cellen vormt, en het Werktuig van 't gehoor, bevat. 7. De Uitwendige Uitfteekzels cn Dieptens, en wel a Het Jukikhtige Uitfteekzel aan het Schubachtige gedeelte (i), aan wiensboven-rand dc Mufculus crotapbites (£), voer cen gedeelte, maar aan den onderrand de Kaauw-Spier (/) zich vafthegt. b. Aan het vóórnoemde Uitfteekzel een Eminentia (ni), die Eminentia trmsverfalis oltub rculum obliquum genaamt word, daaraan het tuffcbengeleede KraakbeenO) zich vafthegt, cn nevens deze c„ Een viakke Kuil (0) artkularis genaamt, met welke het Hoofd van de Onderkaak zich geleed. • d. Een Spleet (p), by deze Kuil, RimaGlajfiri genaamt, door welke de Duro, mater, de Mufculus mallet exiernus (q.),. en de Trommel- Koon (r), in de holte van de Trommel gaan. e. Het Gat tot den uitwendigen gehoor weg (*), welke hoekig en ongelyk is,. f. De Priemwyze uitfteekzels aan het Steenachtig, gedeelte (V), aan welk de Priems - ondertong - Been/pier (»), Prièms - Slokdarms - Hoofdfpier v), en de PriemsTongfpier (w), gelyk ook een Band van 't Tongbeen (x) zich vafthegt. g. Het Mamdcbtige Uitfteekzel' (y ), welk inwendig Celachtig is,.cn de Mam~ Borft- (a) Tab. XV. D. Fig 2 No. 1. 15. (70 Tab. XV. Fig. 2. No. 9. (c) Tab. XV.' Fig. 2. No.6. {d) Tab. VI. CS. D. (e) Tab. V. C. 6. D. (ƒ) Tab. VI. E f. a. D,. C?) Tab. VI. D. m. H. (b) Tab. VI. D. w.T.. (/) Apopbyjis Zygomatica. Tab.. VI D.m.x. p. w. Tab XV. Fig. 1, 2.m.m. (k) Slaapfpier. (/) Mufculus Masfeter. (m) Tab. XV. Fig. 1. k. («) Cartilago inter artkularis- (0) Tab. XV,. Fig. i.l. (p) Tab XV. Fig.i. p. (q) Uitwendige Haamcr-Spier, (r) Cbordl ' Tympani. 00 Tab. VI. D. 5. Tab. VUL D. 9 Tab.XV. Fig. 1. 5,6. D. n. (/) Tab. XV. Fig. 5, 6,7. D. ó. («) Mufculus-Styto-Hyoides. (z>) Mufculus■ StylpfPbaryngeus. (wf Stylo-Gloffus. (x) Os Hyoides. (j) Apophylis Mammiliarm TahIV. VI, VUL XI. XV. Fig. 1. 3, 4, 5, 6. D. e.  78 OVER DE SLAAPBEENDEREN. Borflbeensfpier («), Miltgtlyktnde-Spier (O, en dc uitwendige terugtrekkend* OorSpier (c), hunne vafthegting verleent. h. Een goot 0% nevens dezelven, daar in zich de tweebuikige Kaakbeen/pier 0} vafthegt. i. Tuflchen dezelven en het Pricmachtige uitfteekzel een Gat CO, hetwelk foramen Styto- Majloideum, of Mafloideum anterius genaamt word, en het einde van de Aquatducdus Fallopii is, dóór welke de harde Zeenuw uit, en een kleine Slagader ingaat. k. By het vóórnoemde Gat een kleinder, hetwelk de uitwendige mond is van de Buis voor de Trommelkoord (g~). 1. Onder dit gaatje een Kuil (O Semitunaris genaamt, hetwelk de boefem van de Kropadcr helpt vormen. m. Een Strotbuis CO, welke een uitwendige opening in dc uitwendige Oppervlakte 00, eu cene inwendige opening in de Punt van het Steenbeenig gedeelte heeft ( /). Door deze Buis gaat de inwendige Strot - Slagader naar de Hersfenpan toe; en daarin word ook de Tufichenribbige-Zeenuw (m) gevormt. n. De Trompet van Eujtacbius ('0 zydewaards, benevens de voorgaande liggende (»• o. Een Infnyding, dewelke het gefcheurde Gat helpt vormen (Op. Een Gat échter het Mamachtige uitfteekzel te vinden (q), foramen Majloideum poflerius genaamt, door welk Cene Ader loopt, en dikwils ook een 75a* van de Acbterhoofds- Slagader (O, welke zich in het Harde-Hersfenvlies verfpreideiu 8. De Inwendige Uitfïeekzels cn Verdiepingen, en wel a. Een Kuil in de binnenfte Oppervlakte, van 't Schubachtige gedeelte O), dienende tot de bevatting van de Middelde - Vóórhersfens - Kwabben. b. Verfchciden groefjes, ontftaande door de Klopping der Slagaderen (O- c. Een kleine groef 00 aan den ópperftcn hoek van het Steenbceniichtige gedeelte, daarin de Steenbeenige middeboefem (v) ligt, en de Dura Mater zich ook daar terplaatfè vafthegt. ,t d. De Inwendige-Gehoor weg 00, aan de achterfte Oppervlakte van 't Steenbeenig gedeelte daarin zich de Gehoorzecnuw (xJ begeeft. c. Een (O Mufculus-^terno - Majioideis. (b) Mufculus Spltnius. (c) Mufculus retrac• toiius auris externus. (O Tab. V. De. De. i i. (e) Mufcu'us biv ent er Maxi Ine. (ƒ") Tab. XV. Fig 3. r. (g) Tab. XV. Fig. 3. s. (O Tab. XV. Fig. 3. t. CO Canalis Caroticus. CO Tab. XV. Fig. 3. 4.1.11. CO Tab. XV. Fig. 2. N°. 1. OO Nervus intercofta/is. 00 Tuba Eujlacbiana. (0) Tab. XV. Fig. ï. 3. v. (O Tab. XV. £ig. 2. x. (q) Tab. XV. Fig. 3. w. 0") Ramus sJrteria Occipitaiis. (O Tab. X. D. D. XV. Fig. 2. f. f. (O Tab. X. D. z. Tab. XV. Fig. 2. z. z. CO Tab. XV. Fig. 2. g. 00 Sinus medius petrofus. (w) Mealus auditorius interims Tab. XV. Fig. 1. No. 3. CO Nervus Auditorius.  OVER DE SLAAPBEENDEREN. 79 e. Een klein Gat CO achter dezelven, aan den achterften hoek daardoor kleine Bloedvaten, die van de Arteria Dura matris media afkomen, en naar het Slakje huis heen gaan. f. De Spleet of Hyatus aquaductus Fallopii (by, daardoor de Steenbtens-zeenuvs CO heen gaat, en daar zelfs met de Harde-zeenuw (d) zich verbind. g. Nevens de vóórnoemde Opening is een langa'chtige Sleuf Ce), daarin de vóórnoemde Zeenuw ligt. h. Een Groef in de achterfte Oppervlakte (ƒ),. daarin de Sinas Intenties duim matris liggen. i. Een Kuil voor de achterhersfenen {g). k. In de vóórnoemde Kuil een Gat CO, voor de achterhoofdsader 0. 9. De vafthegting der Spieren. Namelyk a. De Slaap- (k), en Kaauwfpier (/). Zie No. 7. Let. a. b. De Malleus externus (tri). Zie N°. 7. Let. d. c. De Priems-Tongbeen/pier (n) Stylo-Pharyngeus (0), en dc Stylo-Gloffus: CO, Zie N0.7. Let.f. d. Mam-Borfibeens-Spier Q), de Miltgelykende Spier (r), en de Retractoriu* auris (s). Zie No.7. Let. g. e. De Tweebuikige Kaakbeen/pier (t). Zie N°.-j. Let. h,. 10. Hun Nut, en wel a. Om het middelgedeelte van de Vóórhersfenen cn een gedeelte van de achterhersfenen te bevatten. b. Met hun Schubachtige gedeelte de Slaapen des Hoofds te vormen, en c. Om dc Werktuigen des Gehoors, in het Steenbeenig gedeelte, te bevatten, O) Tab. XV.'Fig. 2. No. 3. CO Opening des Waterwegs van Fallopius Tab. XV. Fig. 2. No. 7. D. CO Nervus Petrofus. (d) cum Nervo duro. (e) Tab. XV. Fig. 2. No. 2. (ƒ) Tab. XV. Fig. 2. No. 9. (g) Tab. XV. Fig 2. N°. 9.. (h) Tab. XV. Fig. 2. 5. (i) Fena Occipitalis. (k) Mufculus Temporalis. (I) Musculus Maf/eter. (m) Uitwendige Hamer Spier, (n) Mufculus Stylo-Hyoideus. (0) Priems-Slokdarms-Hoofdfpier. (p) Priems-Tongsfpier. (q) Mufculus Ster■m-Mafloideus. (r) Mufculus Splenius. (s) Achtcrwaards haaien de Oorfpier, (i) Mufculus bhenter maxilla. TWAALF-  Pag. 80 TWAALFDE HOOFDDEEL. OVER HET Wiggebeen. Aan het Os Spbenoides, Ba/Jlare, Cuneiforme, of Muliiformt CO word waargenootnen, i de Plaats, 2 de Gedaante, 3 het Getal, 4 de Oppervlaktens k de Verbinding, 6 dc Zeltftandigbeid, 7 de Uitwendige Uitfteekzels en Dieptens, 8 de Inwendige Uitfteekzels en Dieptens, 9 de Vafthegting der Spieren, en 10 het Nut. 1. De Plaats van 't Wiggebeen is in den Grond, en 't midden van de Hersfenpan CO- 2 De Gedaante van dit Been is zeer onreegelmatig, doch eenigermaaten een Fiee'rmuus. die de Vleugelen heeft uitgefpreid-, gelykende CO- 3. Het Getal is maar één, en word in Lighaam en in Uitfteekzels verdeeld. 4. De Oppervlaktens, en wel a. De uitwendige Oppervlakte C<0 hcC uitwendige en ónderfte gedeelte van de Hersfenpan CO cn b. De inwendige, binnen in den Grond van de Hersfenpan te vinden (f). 5. De verbinding met alle de Beenderen van de Hersfenpan, en met vier Beenderen van 't Aangezet, namelyk a. Vóór waards met het Vóórhoofds-Bccn (gj, Ethmoideum (i) , Maxilla Superior CO 3 en met de OjJ'a Malarum (k). b. Zydewaards met de OJJa lemporum ( / ), en met de OJfa Bregmatis £*). c. Achterwaards met het Os Occipitis CO- d. Onderwaards met de Ofa Palati (0), cn Vomer (/>). 6. DeZelfftandigheid van dit Been is Sponsagtig, welke met een Beenplaat bedekt word, en maar op eenige plaatzen een Taielfcheidzel heeft. _ ^ • 00 Grond-Wig of Veelhoekig Been. CO Tab. VIII. X. Eo. Eg. CO Tab. \ VI Fig. 1, 2. CO Tab. XVI. Fig. CO Tab. VUL Eo. Eg (f) Tab. X Eo. ïO Tab XV Fig. 3. (gS Tab. IV. Ed. Ed. 8. 12. A. A. CO Zeelbecn lab. XL Nb. N b. 20 Ed. Ed. (0 Opperkaak Tab. VI. Eb. I- G. CO 'Wangbeenderen Tab. VI. Ef a. H. CO Slaapbeenderen Tab. VI. E f ie.£D.Am > Wandbeenderen Tab IV. VI. Ef. c. CC. 0') Achterhoofdsbeen Tab VIII. Eo. Lg. 8.3.3. B. (0 Verhemeldsbeenderen Tab. VUL Eo. Eg. d.d. Z.Z. (p) Plocgbeen'Tab.VIII. Eo. Eg. a. P.  OVER HET WIGGEBEEN. ei 7. De uitwendige Uitfteekzels, Dieptens en Gaaten, en wel a. Neegen Uitfteekzels, namelyk: a) Twee Slaapbeenfche of Vlakke (a), welke zydewaards aan het Voorhoofdsbeen, de Slaap-Wang-en Wandbeenderen raaken (b), de Slaapkuilen helpen vormen , en ook Ala majores genaamt worden. b) Twee Oogbolfcbe of vóórfte Cc), welke vóór waards gaan, aan het Os Frontis en Offa Malarum raaken; een gedeelte van de Ooghollen vormen enfomtyds een klein Gaatje Cd) in hun hebben. ' c) Dc Spina Spbcenoidalis (e), tuflchen de Oogholfche, welke met de Vomer (f) als genaageld verëenigt is, en van welke eene verheevendhcid afgaat benevens eene kleine holte, aan ieder zyde, daarmede zich het Zeef been Ort, verëenigt. Vü^' d) Twee Graatdebtige (b), ónder en achterwaards, welke tuflchen het Schuben Steenbeenig gedeelte der Slaapbeenderen gaan, en zydewaards een Sleuf hebben (i), daarin het Kraakbeenige gedeelte van de Tuba Euftacbiana ligt. e) Twee ónderfte F1eugelwyze(4t), daar van een ieder in een uit-(7), en in een inwendige (tn) verdeeld, cn ieder Vleugel wederom in een uit-00 a en in een inwendige (0) Oppervlakte onderfcheiden, wier bóvenfte deel Radix Cp^ en hun ónderfte extremitas genaamt worden; aan de extremitate ala interna Ca)' een haakje te vinden is, om welken de Mufculi Spbano- Salpingo-Stapbilini Cr) of die, welken de Groote Albinus, Circumftexum palati (s) noemt, heen gaat' die zich alsdan met breede Vleesdraaden, aan de achterfte en bóvenfte óppervlakte van 't verhemelte, verfpreiden. b. Eene Holte, in een ieder Vleugelwyze Uitfteekzel (t), hetwelk aan het onder-cn vóórfte gedeelte eene infnyding (») heeft, daarin zich de Verheemeldbeenderen vereen igen (v), en incifura palatina genaamt worden. c. Twee Fleugelgaaten, daarvan aan een ieder wortel des Vleugels 'er den 00, en Cd) Procefjus ojjium temporum of Offts plant, CO Tab. VI. Ef\a,b,c,d,e,£ CO Proceffus Orbitales of anteriores Tab. IV. XI. XVI. Fig. 1. Ed. Ed. Qd) Tab IV. XVI. Fig. 1. Ed. Ed. N°. 9. 9. (0 Wiggebeenfche Graat, Tab.XVI. Fig 1." 3,4. a. CO Ploegbeen, Tab.VIII. P. Cl) Tab.XVIIII. Fig. 1, 2. x. b. CO Spinofi ProceffUs, Tab.XVI. Fig. 1, 2. * x. Q) Tab. XVI. Fig. 3. a. CO Alares Proceffusinferiores Tab VI. XVI. Fig.i ,2,3. Eh. Eh. CO Tab.XVI. Fig. 1,2,3. b.b. («)Tab. XVI. Fig. 1,2. 3, cc. CO Tab.XVI. Fig. 1. 3. c.b.c.b. CO Tab. XVI. Fig. 2. eb. c.b. (p) Tab. XVI. Fig. 1, 2, 3. d.d. (q) Uiteinden van de inwendige Vleugelen, Tab. XVI. Fig. 1, 2, 3. ef.ef. (O Wigbeenfche tusfchen de Trompet liggende Lel-Spieren. CO Omgeboogene Verhemelt - Spieren. CO Tab.XVI. Fig. 1.3. b.b. COTab.XVI. Fig. 1,2.3.f. CO Tab.XVIII. Fig.6. xx. 00 Tab.XVI. Fig. 1. No.d.d. Eerste Deel. £,  ^ OVER HET WIGGEBEEN. en dc opening eenes buis is, welke Cmalu pterygoideus genaamt. word, daardoor een Tak van de Nervus reclrrens, welke van de & Tak des 5dc P«w «ntftaat, been gaat. d. Twee Gaaten, Spbano palatina genaamt die tuflchen de ^btórzyde^an de Vleugelwyze Uitfteekzels, en het Ooggedcelte van de Verhemeldbeendc.en « vindeTzyn/ddirddór van gelyke kleine Zeenuwen en Bloedvaten, naar hetSnö» vlies des Neus heen gaan. e Twee Gaaten, Spïnofa genaamt, welke by de punt van de jachtige uitfteekzels CO te vinden zyn, daardoor een Slagadertje naar bet dikke Herstem vlies CO heen gaat. f. Twee Gaaten CO, Rotunda genaamt, daardoor de tweede Tak van 't 5* paar Zeenuwen heen gaat. n Tw? Soleeten Cd), Rimx Sphceno-Maxillares of orbitales inferiores genaaL Tlktdtor de groote Vleugels met deOPPerkaak-,Wang- ende Oogs^ Sens vl de Verhemeltbeenderen, gemaakt worden, door welke Vaten, Zeenu wen cn Vliezen heen gaan. h Twee Foffte, Palatinagenaamt CO, daardoor verftaan word, die ruimtens, weLtunScn de Wortels van de Vlcugelwyzc Uitfteekzels en wel hunne bmZh Vlengds, en de achterfte gcdccltcns van de Opperkaakbeendcrcn te vinden zyn- , 8. De Inwendige Uitfteekzels, Dieptens en Gaaten, en wel a Twee Apopbyftes Obüqu* of AU Minores (ƒ), welke dun en puntig zyn, en htm bov^-andende las Spinoidales, of Orbitales ïupenores Cf) vormen. b. Vier Apopbyftes CUnoidea, cn wel. ;0 Twee vóórfte CO, anteriores genaamt, die dikwils een Gat en fomwylcn e0k eenlroef vormen, door welken de Arteria Carous tnterna CO, heen gaat. b) Twee Acbten?e(k),po/leriores genaamt; die tuflchen de vóórnoemde vóórfte en achterfte Uitfteekzels te vinden zyn. fc Ecn Cd) Tab X. Eo. Eg. i. «. Tab. VIII. k. CO Dura mater. CO Tab. XVI. Fï/■ fl R B CO Tab 'V. in de Ooghollcn N-.II. Tab.XVI. F,g 1, h.h re< Tab vi I Eg x. y. z. H. rrï. I k. i. G. f. Z. CO Tab. X. E,. E.. b.o y.c. % T,bX. XvEfI i Ei. Ei. y.y. CO Tab.X. XVI Fig. 3. E, Eu o.a C) Inwendige Hals-Slagader Tab. X. Eg. n. CO Tab.X. XVI. Fig. 2, Eg.Eo. v. v.  OVER HET WIGGEBEEN. 1% c Een Kuil of Groef, welke Sella tunica (V), oï fbffa pituharia (b) genaamt word, m welke de Glafidula pnmtaria CO ligt, en in de midden van deze Kuil een of twee kleine Gaatjes, die in des tFiggebeens boefem (d) gaan. ■ ' _ d. Aan ieder zyde van de Apophyfs Clinoidece poflerioris, een kleine Groef daar m de Arteria Carotis interna CO ligt. e. Aan ieder zyde van de Turkfche Zadel, eene groote uitholling voorde mid- idcllte lobos ceribri Cf). f. Twee Rïnue Spbanoidalesof Orbitaks Superiores (g)3 welke in de Oog - ' ihollen gaan, en het geheele derde, vierde en zesde paar Zeenuwen, en van het 5de den éerften Tak, Slagaders en Aders doorlaaten. Boven een ieder Rimam in 't Ooghol g. Een Gat,datdilcwils een Tnfnyding is, daardóór een Tak van de Carotisexterna uit 't Ooghol in de Hersfenpan gaat (b). ,,h\,Tw!Ce Gaaten CO , Optica genaamt, by de Apvh'f Clinoidea anteriori daardoor het tweede Paar Zeenuwen der Hersfenen, Opticwn Ck) genaamt be^ nevens een kleine Slagader in de Ooghollen gaan. i Twee Gaaten Rotunda of Maxillaria Supsriora (l) genaamt, door welke ■de flde Tak van 't 5de Paar Zeenuwen heen gaat. k. Twee Gaaten Foramina Ovalia welke aan den Wortel van de sJpopbyfis Pterygoidei inferioris CO ontftaan. 10. Het Nut, en wel. a. Om iets toetebrengen tot vorming der Ooghollen (e). b. Om iets toetebrengen tot vorming van de Slaapen des Hoofds (ƒ). 8. Om een Snot af te fcheiden, hetwelk in de Boefems gefchied, en d. Om aan de meefte Zeenuwen der Hersfenen een uitgang te verleencn. (O Uitwendige -Vleugel wyze- Uitfteekzels -Spieren, (O Wïgbeenfche, tusfchen de Trompet liggende Lelfpieren. (O Wigbeenfche Slokdarmshoofds - Spieren, fd) Onderfte VleugelwyzeUitfteekzels. CO Tab.IV. XI. Ed. Ed. CD Tab.IV. VI. El. Ei B E R-  Pag. % DEELTIENDE HOOFDDEEL. OVER HET Zeef been,. Aan het Os Ethmoides Cd), Cribrofum 00 of Cribriforme Cc), word waargenomen i de Plaats, 2 de Gedaante, 3 het Getal, 4 de Streeken, 5 de ■ Verbinding, 6 de Zelfftandigheid, 7 het Doorgaate gedeelte, 8 het bóvenfte Uitfteekzel, 9 de Zelfftandigheid, 10 het ónderfte Uitfteekzel, 11 de Sponsachtige gedeeltens, 12 de Platte Beentjes, 13 de vóórfte Uitfteekzels, en i4het-Nut. & 1. De Plaats van 't vóórnoemde Been, is binnen cn in het vóórfte gedeelte van de Hersfenpan Cd).. 2. De Gedaante is zeer onregelmaatig CO* 3. Het Getal, dat maar één is.. 4. De Oppervlaktens, en wel a. Die, welk zich ópwaards, in de holte van de Hersfenpan laat vinden Cf), b. Die, welke zich onderwaards met de Vomer (g) verbind, en in de holte des Neus gaat CO, c. Die, welke vóórwaards aan 't Voorhoofdsbeen, en wel aan deszelfs Boe fes raaüt (f), d. Die, welke achterwaards aan 't Wiggebeen raakt (k), en e. Die, welke zydelings rechts en links in de Oogbollen gaan ( l), 5. De Verbinding met 11 Beenderen, namelyk; a. Met het Vóórhoofdsbeen fm),. b. Met de Neusbeenderen (n), c. Met de Opperkaakbeenderen 00 a è. Met de Traanbeenderen (p), e. Met het Wigbeen (q) , l Met 00 Celachtige Been. (O Zeefbeen. CO Zeefgelykende Been. Cd) Tab X.No. (O Tab. XVII,Fig. 1,2, 3. Cf) Tab.X. No. (g) Tab. XVlïl. Fig 6. P. aan Ni. Ni. 0.0. Tab.XVIIIl. Fig.2. X. k. aan P. Tab.XVII. Fig 200 (O Tab. XVIII. Fig.6. Ni. Ni. Tab. XVII1I. Fig.3. Ni. Ni. Q) Tab XVUIL Fig.i, 2. X. a. (O Tab. XVIIII. Fig. 1, 2. X. b. (/) Tab.VI.Xl.xVlI Nb OO Tab.X. No. aan A- (n) Tab. XVUU. Fig. 2, S. X. o. aan I. (O Tab.' XVIin. Fig. 1, 2. X. d. aan G. (p) Tab.XVIIIl. Fig.i.X. f. aan K. Of) Tab. XV Uil. Fig. j, 2, X. b. aan E. L 3  g5 OVER HET ZEEFBEEN. f. Met de Verbemeldbeenderen CO en g. Met het Ploegbeen (b). 6. De Zelfftandigheid, welke uit enkelvoudige dunne Celachtige Plaatjes, zonder Tafelfcheidzel, beibat CO- 7. Twee Doorgaan Plaatjes, Cribrofa genaamt, die in de bóvenfte Oppervlakte te vinden zyn, en het geheele Been van boven bedekt (V), cn door hunne Gaatjes, de Vezelen van 'téérfte Paar Zeenuwen der Hersfenen, door laaten. 8. Een Apophyfïs Superior, CriftaGalli (e) genaamt, die dc vóórnoemde Plaatjes in twee dcelen deeld, cnaan de ProceJJiisauramatris, falciformis genaamt,eene vafthegting verleent. 0. Twee Subftanti* Cavemofte, Labyrinthus Narium genaamt (ƒ), welke onder de vóórnoemde doorgaate Plaatjes liggen, uit Cellen beftaan, en die dik wils -met de Boefems van het Voorhoofdsbeen gemeenfehap hebben (g). 10. Een Apophyfis inferior, welke een lootrecht Plaatje is, die van de Crifi* Galïttf naar beneeden daalt, de Celachtige Zelfstandigheden van elkander fcheidt, aan de'ónderfte Oppervlakte met het Ploegbeen zich verbindt, en mede het Middelfchot des Neus helpt vormen als ook dikwils een Gat, Foramen orbitale ipüriusgenaamt, helpen vormen C'O- is Twee Apopbyfes, pofteriorts genaamt, welke een vervolg van den Doolhof zyn, 'en uit dezen gaat hun achtergedeelte naar de Spina Spbanoidali C»), welke zy omvatte. 14. Het Nut ; en wel a. Om het Werktuig des Reuks te vergrooten, b. Om het Middelfchot des Neus, en c. Om de Ooghollen te helpen vormen. CO Tab. XVIIÏI. Fig. 1. X. aan Z- CO Tab. XVIHI. Fig. 2. X. aan P. CO Tab.XVIIIl. Fig. 1, 2. X. g.g. CO Tab.X. No. f. m. CO Tab.X. No. g. (f) Tab. XVIIÏI. Fig. 1, 2. X. X. GO Tab. XVIIII. Fig. 1, 2. X. a. CO Tab XVIIII. Fig 2. k.k. Tab. XVII. Fig. 2. 0.0. Tab. XVIIIl. Fig. 3.0. CO Tab. XVIIÏI. Fig. 1. 3. Ni. Ni. CO Tab. XVII. Fig. 3. Nb. CO Tab. XI. Nb. C«0 Tab« XVII. Fig. 8. Nb. a. CO Tab. XVIIII. Fig. 1, 2. Xb. aan E. VEER-  Pag. 87 VEERTIENDE HOOFDDEEL. O FE R DE Opperkaak-Beenderen. Aan de Opperkaak-Beenderen (a) word waargenomen, 1 de Plaats, 1 de Gedaante, 3 het Getal, 4 de Oppervlaktens, 5 de Verbinding, 6de Zelfltandigheid, 7 de Uitwendige Uitfteekzels en Dieptens, 8 de Inwendige Holtens en Uitfteekzels, 9 de vasthegting der Spieren, en 10 hun Nut. lm De Plaats van deze Beenderen, is in 't middelfte gedeelte des Aangezigts (fc). 2. De Gedaante is zeer onregelmatig (V). 3. Hun Getal is 2, daar van 'er aan ieder zyde van 't Aangezigt één ligt (d) welke in de midde zig verëenigen (e). 4. De Oppervlaktens, en wel van ieder Been. a. Een uitwendige (f), die ten deele tot vorming van'tAangezigt Cg) het Verhemelte (li), en de Ooghollen dienen (i), en b. Een Inwendige die voor 't grootfte gedeelte, de holte des Neus uit» maakt (l). 5. De Verbinding met 9 Beenderen, en wel met het Vóórhoofds- (m) Neus. (n) , Zeef- 00, Traan - (p), Juk - of Wang - (q) , Wigge-(r) , Ver'hemelt(s), Ploeg- (0, cd Onderfte Sponsachtige Been (u). 6. De Zelfftandigheid, welke vast, voor 'c grootfte gedeelte hol en zonder Tafelfcheidzel is (v). 7. De Uitwendige Uitfteekzels en Dieptens, en wel aan ieder Been» a. Zes uitfteekzels, a/s: 1) Het Neuswtfteekzel (V), die de Zydeelen des Neus uitmaakt (V) fus. feben de Neus- en Traanbeenderen in ligt, en ópwaatds aan 't Voorhoofdsbeen 2) Het f» GJfa Maxillaria. (b) Tab. IV. VI. Xl. G. G. (e) Tab. XVIIJ Fis 1 %\ 1 ,irrï' lV;,Gi& (° Tab' 1V-G'W'G- CO Tab. XVIII. Fig. 1. 7*3 itiurn'?- W Tab XVIII. Fig. 3: G. (#) Tab.X VUL Fig. 1. L m Tab.XVII^.Fig, 2 coTab.XIX. Fig. 3. de opening tusfeben G G. T IV. VI. G. b. aan A. („; Tab. VI. G. a. aan I. 00 Tab. XIX. Fig 1 \ V A aanG. (p) Tab. VI. G. 20. aan K. C?) Tab. IV. VL G. aanH ( ) Tat VI. G. y. aan Eh. O) Tab. XVII/. Fig. 3. 6. G aan Z. m Tab. XIX F,v ' a.G.a.aan P. C«> Tab. XIX. Fig. 1. G. a. aan L. rv]1 Tab XIX* Fif x, .*Q. b, Cw) Tab. XVIII. Fig. 1,2,*, a. W Tab. VI. I. G d.K. *  0 OVER DE OPPERKAAK-BEENDEREN. 2) Het Oogholfche, die het onderfte en binnen Deel van 't Ooghol uitmaakt (a), de céne Rand, van deFïfura Sph&no-Maxdlari, oïQrbitaliinferwi, vormt (&), en meelten tyd door een Naad verdeeld is (c). 3) Hot Juk- of Wangbeenfche {d), hetwelk zich met het Wangbeen verbindt (e) , welke vóórwaaeds eeD Kuil (f) die Maxillaris genaamt word, en achterwaards noch één Cg), welke Zygomatica heet, helpt vormen. 4} Het Verhemeltfche (li) , welke het voorfte gedeelte van 't Verhemelte uitmaakt, hcekig en oneffen is, achterwaards aan het Verhemeltbeen raakt CO> en v3n de Oudea Os Palati anticum genaamt wierd. 5) Een Tandkastoog (k), welke de Rand is,daarin de Tanden gevestigd worden , zynde een ieder Been met 7 of 8 Tandkasfen voorzien CO wiens achterfte gedeelte Tuberofitas Maxillaris (m) genaamd word, in welke vede kleine Gaatjes te vinden zyn, dadrdóór Zenuwtakjes, van de Nervo alveoïari Maxülce Superioris 00» en kleine Bloedvaatjens heen gaan. 6) Een Neusgraat Co), 'twelk vóórwaards onder de NeusdoordeVerbinding van beide de Beenderen gemaakt word , en aan het Kraakbeenige Deel van her. Middelfchot des Neus, een vasthegting verleend. b. Eene Kleine Sleuf Q>;,aan het bovenfte deel van het Neus-uitfteekzel, dewelke met het Traanbeen, het bóvenfte deel van de Neus- of Traanbuis uitmaakt (q), die z;ch in de holte des Neus opent (rj. c. Fen Gat, Fcramen orbitale anterius of Externum of Infra orbitale genaamt, hetwelk zich vóórwaards onder hec Wangbeenfche uitfteekzel opend (O, en jn eenen buis, welke orbitalis heet, veranderd, die onder het Oogfiolfche'tutfteekzel weggaat, met één of twee Gaatjes, dan jn de Sir.u Müxillari, dan in de buiten Oppervlakte zig opent, en achter in't Ooghol, omtrent de fJfura Spha. «0-Maxillari, zich door een Gat opend, dadrdóór het einde van de tweede Tak van 't vyfde Paar Zeenuwen der Hersfenen >w elke Nervus infra orbitalis heet, heen gaat. a. Een Gat, in 'c vóórfte gedeelte van de Jpophyfc Palatim, achter de Snytanden, Palatinum anticum oiinfifivum genaamt (t), hetwelk zich óp waards by den Neusgraat (u),in de holte des Neus opend,en aan deMembranaPalutieem gemeenfehap met de Membrana narium verleend Ca) Tab. XVIII. Fig. 1. q.q. C&) Tab XVIII, Fig. i.b. CO Tab.X VIT F. Fig. 1,16. Tab. XI. G. ió. COTab.XVTil.Fig.i.d. (e) Tab. IV. G. n. H. ff) Tab. IV. G. 0. QD Tab. XVIil. Fig. i.è. CO Tab. XV11I. Fig. a, 3. f. m Tab. XVIII. Fig. 3. G. aan Z. (*j Tab. XVIII. Fig. 3.a. b. (Q Tan. XVIII. , g" ltn'6A*1*0'1 '2>3>455»ó,7,8. (»0Tab.XVlii.Fig.2.g. (n)Opperkaaks-iaiïdkas-Zeenuw. CO Spina Na falis Tab IV. VI.G.r Tab XVllI Fig (P)Tab.VI.G.ao. (q} Tab. VI.K. 10. (r)Tab. X VUL Fig. 5. a." (S) IV. VI. XI. G. i. (*) Tab. XVIII. Fig. 6. d. d. 00 Tab. XIX. Fig?a.G*4. EINDE VAN HET EERSTE DEELS EEBSTE STUK.  EERSTE DEELS TWEEDE STUK. OVER DE SPIERKUNDE. ErRSTE Deel. A   Pag. 3 EERSTE HOOFDDEEL. O VE R D E SPIE R K U N DE, In H algemeen, en de Orde, hoe die geleerd moeten worden. §. r. VVTanneer wy de Beenhtnde wél verftaan, dan zullen wy bevinden, dat de . W Spierkunde de tweede Trap is, langs welke wy moeten opklimmen, om naar de Artfenykunde te geraaken. Zie het 1^= Stuk Hoofd. De Spierkunde is eene Weetenfchap, om i eene korte en goede bepaaling van een Spier te kunnen geven, wat die is; 2 hoe die verdeeld moet worden; 3 wat zyn zaarneftelling is; 4 hoe hy genaamt moet worden; 5 waar hy begint en vaft gehcgt word; en 5 wat zyn Nut en Gebruik is. §• 3- Kunnen wy nu een Spier kort en wél bepaalen wat die is, dan zullen wy op geene langwylige weg een ander Deel van ons Lighaam voor een Spier aan zien; weeten wy hoe men een Spier verdeden moet, dan zal men zynLighaam, Vlees of Buik, met voor zyn Trekker opgeven; kennen wv zyn zaameftcllin», dan zullen wy zyne Vezelen, niet voor die van zyne Zeenuwen,Slagaderen en Aderen befchouwen; kennen wy zyn rechten naam, dan zullen wy hem geen verkeerden geven; weeten wy waar hy vaftgehegt zit, wy zullen dezelven op geen andere Plaats te vergeefs zoeken; en kennen wy zyn Nut en Gebruik dan weeten wy rede te geven, waarom hy aan 't Menfchelyk Lighaam geplaatft is. '§■ 4- Om nu van al het vóórgaande, op eene gemakkelyke wyze, een recht denkbeeld tc^verkreigen, dan moeten wy: 1 de Spieren in 't algemeen, en 2 derzeive in 't byfonder in overweeging neemen: in de éérfte plaats op een korte wyze al het geene bepaalen, wat 'er van de Spieren te bepaalen is.; en in de tweede, de-' zelve volgens hun legplaatze een ieder in zyn Bundels onderzoeken, en wél in de A 2 \ü BUN-  4 OVER DE SPIEREN IN 'T ALGEMEEN, ifte BUNDEL, de Spieren des Hersfenpan:, en wél de Epicranius (ij; in de ade BUNDEL, de Spieren om het Oor, en wél a de Attolentes Aurkularum (2), b de anterïores Aurkularum (<), c en de drie Retrahentes aurkularum (4), als de Superiores (5), de Medii (6), en de Inferiores (7); in de 3de BUNDEL, de Spieren van de Wenkbraauen en 't Aangezigt, en wél a de Orbicularespalpebrarum (8), b de Corrugatores Superxiliorum (9), c de Compreffores narium (10), d de Levatores labii Superioris alarumque nafi (11), e de Levatores labü Superioris (12)1 f &c Zygomatici minores O 3), g de Levatores angulorum oris (14), h de Zygomatici majores (15), i de Depreffores angulorum oris (16), k de Depreffores labü inferioris (17), 1 de Nafales labü Superioris('18_), m de cinatores (19)3 n de Orbicularis oris (20), o de Depreffores alarum nafi (ai), en p de Levatores menti (0.2); in de 4de BUNDEL, de Spieren van de Wangbeenderen en Zyde van de Hersfenpan, en wél a de Maffèteres (23), en b de Temporales (24); in de 5de BUNDEL, de Spieren in de Oogbollen, als n de Levatores palpebrarum fuperiorum (25), b de Obliqui fuperiores oculorum (26), c de Recli, attollentes oculorum (27), d de abduclores oculorum (28), e de Recli ac'duclores oculorum (29), f de Ueffi depreffores oculorum (30), en g de Obliquus infertores (31); in de 6de BUNDEL; de Spieren op't Oor, en wél a de Tra^tó (323, b de Antitragici (33), c de Majores bellicum(%Af), d de Minores belicum (35), en e de Transverfi aurkularum (36); inde 7de BUNDEL, de Spieren van 'tGeboor^n wél a de Externi malleorum C37), b de Laxatores tympanorum (38), c de Tenfores tympanorum (39), en d de StapedHM; in de gftc fiUN_ (O Hoofdkapzel. (2) Oors-optrekkende. (3) Oors-vóórfte: (4) Oors-terugtrekkende. (5) Ópperfte. (6) Middelfte. (7) Onderfte. C8) Ringronde-Oogleedfche. (9) Winkbraans-rimpelende. 0°)Neusdrukkende. (1 i)Bovelip-en-NeusvIeugelsopnaaiende. Ci2) Bovenlips-opheffende. (13) Kleine-Wangbeenfche. (14) Monds-hoeksophaalende. (15) Groote-Wangbeenfche. (16) Monds-hoeks-neederdrukkende. (17) Onderlips-neederdrukkende. 08) Neufch-bovenlipfche. (19)Trompetblaafende. (20) Ringronde-Mondfche. (21) Neusgats-tezaamdrukkende. (22) Kins-opligtende. 0*3) Kau-Spieren. (54) Slaap-Spieren. (25) Bove-Ooglidfch-Ophaalende. (26) Opperfte-buitewaards-Schuinfche-Oogfche. (27) Regte-Optrekkende-Oogfche. (28) Regte-aftrekkende - Oogfche. (29) Regte binnewaards-aftrekkende - Oogfche. (30) Regte neederwaardsdrukkende-Oogfche. . (31) Onderfte-Schuinfche-Oogfche. (32) Bokfche. (33) Tegebokfche. ( 34) Groote-Oorzoomfche. (35) Kleine-Oorzoomfche. (36) Dwarfche-Oorfche. (37) Uitwendige-hamerfche. (38) Trommelvlies-verflappende. (39) Trommelvlies-fpannendc. (40} Stygbeugelfche.  EN DE ORDE HOE DIE GELEERD MOETEN WORDEN. 5 8^ BUNDEL, de Spieren van de Hals, als a de Latifftmi Colli (,41), b de Stemomaftoïdei (42), c de CUdomaftoidei (43), d de Coracohyoïdei (44-), c de Sternobyoïdeif^), f de Sternathy redt dei (46), g de Hyothyreoidei (47), h de BiventresmaxillaCfi-)^ \ de Stylohydidei (49), k de Stylobyoïdei alteri (50), 1 de Sty^#(50> m de Stylopbaryngei (52), n Mylobyoïdei (53), o de Geniobyoïdel (54), p de Ceratoglqfft (55), q de Bafioglofft (56), r de Cbondroghfft (57), s de Genioglofft (58), t de Linguales C59), u de Conftriclores pbaryngis inferiores (60), v de Conftriclores pbaryngis medii (61) , w de Conjiriclores pbaryngis fuperiores (52), x de Sa/pingopbaryngei (63), y de Palatopbaryngei (64) , z de Co«ftriclores iftbmi faucium (65), aa de Levatores palati mollis (66), bb de Circumfiexi palati mollis (67), cc Azygus uvula (68), dd de Cricotbyreoïdei (69), ee de Cwoarytxnoïdei poftici (70), ff Arytaenoïdei obliqui (71), gg de Arytaenoideus transverft (72), hh de Cricoarytaenoïdei laterales (73), ii en de Tbyreoarytaenoidei (74); in de 9de BUNDEL, de Onderwangbeenfcbe Spieren, en wél a de Pterygoïdei inter* "f (75)5 en b de Pterygoïdei extern (76); in de iode BUNDEL, de Spieren van Vooren van de Borft, als a de Peclorales (77), b de 178), en c de Subciavii (79); in de 11de BUNDEL, de Spieren op Zyde van de Borft, en wél de Serratimagni (80); in de I2de BUNDEL, de Spieren van den Buik, en wél'a de Obliqui externi abdominis (81), b de Obliqui interni abdominis (82), c de Transverft abdominis (83), d de Recli abdominis (84}, en e de Pyramidales (85); in de jgde BUJN- (41) Breedfte-Halfche. (42) Boru-Mamwyze-uitfteekende. (43) Wiggebeens-Mamwyze uitfteekende. (44) Ravenbeks- Tongbeenfche. (45) Borftbeens-Tongbeenfche. (46) Borftbeens-Schildgewyze-Kraakbeenfche. (4?) Tongbeens-Schildgewyze-Kraakbeenfche. (48) Onderkaaks - Tweebuikige. (49) Priemsuitfteekende-Tongbeenfche* (50) Tweede-Priemsuitfleekende-Tongbeenfche. (5U Priemsuitfteekende-Tongfche. (52) Priemsuitfteekende-Slokdarmfche. (53) Onderkaaks-Tongbeenfche. (54) KinsTongbeenfche. (55) Tongbeens-Hoornfe-Tongfche. (56J Tong-Grondfehe. (57) Tongbeens-Tongfche. (58) Kins-Tongfche. (59) Tongfche. (60) Onderfte-tezaamtrekkende-Keelgatfche. (61) Middelfte-tezaamtrekkende-Keclgatfche. (62) Onderftetezaamtrekkende- Keelgatfche. (63) TulTchen - de - Trompet - leggende - Slokdarmfche. (64) Verhemeltfe-Slokdarmfche. (65) Keelgats-Sluitende. (66) Zagte-Verhemeit-Opheffende. (67) Omgeboogene-Zagte-Verhemeltfche. (68) Ongepaarde-Lelfche. (69) Vóórfte-Ringvormige-Spleetmakende. (70) Achterfte-Ringvormige-Spleetmakende. C70 Schuinfche-Tregterfche. (72) Dwarfche-Tregterfche. (73) Zydelingfche-Spleetmakende. [74)Schi!dgewyze-Kraakbeenfche-Tregterfche. (75) Inwendige-Vleugejfche. (76) Uitwendigè-Vleugelfche. (77) Borftfche. (78) Vóórfte-Zaagfche. (79) Sleutelbeen, fche. (80) Groote-Zaagfche. (81) Buitenfte-fchuinfche-Buikfche. (82) Binhefte-fchuin. fche-Buikfche. (83) Dwarsfchc-Buikfcbe. (84) Regte-Buikfche. (85) Puntige-Buikfche. A 3  6 OVER. DE SPIEREN IN 'T ALGEMEEN, 13deBUNDEL, de Spieren der Ballen en de Balzak, cn wél aCrema/leres (W)3 om de Zaatvaten en Ballen en b dc Cutaneus fcrotï (86*); in de I4de BUNDEL, het Diapbragma (87); in de 15de BUNDEL, de Triangulares Stemt (88); in de i6dc BUNDEL, de Spieren van 't vóórfte of blnnefte van dc Lenden, cn 't Bekken, en wél a de Pfoee parot (89) , b de P/da magni (po), c de Quadrati lumborurn (91). en d de Illiaci interni (02;; in de 17de BUNDEL, de Spieren omtrent de Bilnaad by de Mannen, als a de Aceeleratores (93), en b de Erectores penis (94); in de l8de BUNDEL, de Spieren aan de Teeldeelen der Vrouwen, en wél adeCompresfores proftata, b de Conjiriclores Cunni (95), cn c de ErecloresCUtoridis (96); m de 19de BUNDEL, de Spieren omftreeks van den en wél a dc SpbmSbr ani externus (97), b de Transverfi peronai (98), cdeTransverfipero/uei alteri (99'), d de Levatores ani (100), e de Coccygei (101), f de Curvatores Coccygis (102), g de Spbincler ani interims (103), en h by de Mannen de Compreffores profiata(194); in de 20ftc BUNDEL, de Spieren van denifog ,met het dcbterfte gedeelte van de kadi»? en 7V?£, en wél a de Cucculares (105), b dc Latjjpmi dorft (106), c de üo/». boïdei majores C101), d de Romboïdei minores (108), e de Serrati poftici fuperiores (109), f de Serrati poftici inferiores (110) , g de Levatores fcapularum (111), h de Splenii Capitis (112), i de Splenii Colli (113), k de Bhentrercervicis (114), 1 dc Complex* (115), m de Tracbelomaftoïdei (116J, n de Transverfales cervicis (117), o de Cervicales defcendentes (118), [p de Longifftmi dorft (i.ip), met q de Sacrolumbales (120), r de Spinales dorft (121), s de Semijfinales dor/7 (122), t de Spinales cervicis (123), u de Interfpinales cervicis (124), v de Recli poftici majores capitis (86) Bals-üpfchortende. (86*) Balzaks - huidfehe. (87) Middelrif. (88) Driehoekige-Borftbeenfche. (89) Kleine-Lende-Spieren. (90) Groote Lende-Spieren. (91) Vierkante Lende-Spieren. (92) Inwendige Darmbeenfche. (93) Vóórtftuwende. (94.) Roede-opligtende. (95) Schedemonds-Sluitende. (96) Kittelaarsöpligtende. (97) Inwendige-Aarsfluitende. (98) Dwarsfche-Bilnaadfche. (99) Tweede-dwarsfche-Bünaadfehe. (100) Aars-opligtende. (101) Staartbeenfchc. (102) Staartbeens-Krombuigende. (103) Uitwendige-Aars-Sluitende. (104) Vóórftanders-drukkende. (105) Munkskapswyze. (106) Breedfte-Rugfche. (107) Groote-Ruitvormige. (iog) Kleine-Ruitvormige. (109) Vóórfte-ópperfte-Zaagfche. (110) Achterfte-önderfte-Zaagfche,' (in) Schouderblads-opligtende. (112) Miltsgelykende. (113) Miltsgelykende-Halfche. (114) Tvveebuikige-Halfche, (115) Zaamgevlogtene. (nó) Doorvlogtene. (117) DwarfcheNekfche. (118) Schuinfche-Nekfche. (119) Langfte-Rugfche. (120) Heilige-Len- denfehe. (121) Ruggegraatfche. (122) Halve-Ruggegraatfche. (123) Neksgraatige. (124) Tuffchen-Neksgraatige.  EN DE ORDE HOE DIE GELEERD MOETEN WORDEN. 7 rj^^jb* feM#*W caphh (126), x de Obliqui inferiores capitis (137) , y de Obhqutfupemres capitis (128), z de Mu/tifidi Spina (iao), aa de /«- «™(i3o), bbde Interfpinales dorfi(m), cc de Intertransverfarii Jumborum (132), dd de Intertransverfarii dorft (133), ee de Z«w*flW coftarum brevwres (134), en ff de Levatores coftarum longiores (135); in dc aifc BUNDEL, de Tuffcbenribbige Spieren, en wél a de Interceftales externe (136), en b de Jntercoflales interni (137); in de 22rtc BUNDEL, de Spieren van de Zyde des Hals, en wél a de Scalenipriores (138) , b de Jcatow ;w»/V»; (139), c de dc«A»i toe/»/» (140), d de Scaleni medii (141), e de Scaleni poftici (142), f de Rsdti interni majores capitis (143), g de Longi colli (144), h de Recle interni minores capitis (145), i de Recli laterales capitis (146), k de Intertransverfarii colli priores (147), en 1 de Intertransverfarii colli pofteriores (148); in de 23^0 BUNDEL, de Spieren van hei Schouderblad, en het ópperfte gedeelte van den Am, en wéla de Deltoides (149), b de Suprafpinati (150), c de Infrafpinati U50> d deTeretes minores (152), e de Teretes majores (153), en f de Sub/capulares (154); in de J s4fte BUNDEL, de Spieren van de Opper-Arm, en wél a de Bicipites Brachiorum (i55), b de Coracobrachiles (156), dc Brachiaks interni (1*7) en d do .Triciptes brachiorum (158); inde ue 35rte BUNDEL, de Spieren van den Onder-Arm, cn wél a de Supinatores lon¬ gi (125) Groote-achterfie-Hoofdfche. (126) Regte-kleine-échterfte-He-ofdfche Inwendlge-fchuinfche-Hoofdfche. (128) Opperfte-fchuinfche-Hoofufche. f120) Veel gefpIeetene-Graatfche. (130) Tuflchengraatfche-Lendenfehe. (131) TulTchengraatfche" Rugfche. -(132) Dwarsfdie-Tuflchengraatfche-Lendenfehe. (133) Dwarsfche-Tus" fchengraatfche-Rugfche. (134) Korte-Riböpligtende. (135)Lange-Riböpligtende. (n6) Uitwendige-tuflchenribbige. (137) Inwendige-tuffchenrlbbige. (138) Vóórfte-ongelyke-driehoekige. (139) Kleine-ongelykc-Driehoekige. (140) Zydelingfche-ongelyke-Drie hoekige. (141) Middelfle-ongelyke-Driehoekige. (14.2) Achterfte-ongeJykige-Drlel hoekige. (143) Regte-inwendige-groote-Hoofdfche. (144) Lange-Halfche (iak) Regte inwendige kleine Hoofdfche. (146) Regte-zydelingfche-Hoofdfche' (U7) Vóórfle-dwarsfche-tuflchengraatige-Halfche. (148) Achterfte-dwarsfche-tuflchengraatiga Halfche. (149) Griekfche A Spier. (150) Bovengraatige. (151) Ondergraatige. (152) Kleine-langwerpige. (153) Groote-langwerpige. (154) Boven-Schouderbladfche. (155) Arms-Tweehoofdige. (156) Ravenbeks - Armfche, (157) Binuenile-Opperarmfche. (158) Arms-Driehoofdige.  8 OVER DE SPIEREN IN 'T ALGEMEEEN, gi 059)*bae RadialesexternilongioresCi6o),c de Radtaks internes breviores(i6i), d de Extenfires communes digitorum manuum (.162), e de Extenforesproprii digitorum Auriculariummanum (16^), fdel/lnares externi(i64),gdeAnconei (165), hdeS«pinatores breves (166), i de AbduUores longi pollicum manuum s (167), k te Extenfires minores pollicum manuum (168), 1 de Extenfores majores pollicum manuum O 69), m de Indicatores (170), n de Ulnares interni (17 0» 0 ae Palmares longi (172), p de Radiales interni (173O, q de Pronatores teretes (174), r de Sublimes (175), s de Profundi (176), t de Flexores longipollicium manuum (177), en u de Pronatores quadrati (178), m de 26(le BUNDEL, de Spieren van de Hand, en wel a de Lumbricales manuum (179), b de Abdublores breves pollicum manuum (180), c dc Opponent es pollicum manuum (181), dde Flexores* breves pollhum manuum(iiol) ,e de Abductores pollicum manuum (18 3 ) , f de Palmares breves (13 4), g de AbduSlores digitorum minor urn manuum (185), h de Flexores parvi digitorum Auricularium manuum (186), i de>Adduclores ofpum mttacarpi digitorum Auricularium manuum (187), k de Interoffei interni digitorum mamium(\%%), 1 de Interoffei extemi digitorum manuum (189), en mde Abduclores indicum manuum (190); inde 27^ BUNDEL, de Spieren der Billen, en wél a de Glueti magni(\$i), b de Gtitiei medii (192), c de Glutei minores (193), d de Pyriformes (194), e de Gemini fuperiores (195), fde Gemini, inferiores (196), g de Obturatores interni (157), en h de Quadrati femorum (198); in de 28fte BUNDEL , de Spieren van de Dey, en wél a dc Bicipitis crurum (199), b Semitendinoft (200), c de Semfmembranoji (2Ó1), d de Tenfores vaginarum femoris (aoO,e de Reciicrurum (203), fde S7), k de PeSthui (208), 1 de Adduciore: o de Otaw*™ externi (212), en p de Adduclores magnifemorum(213); ,n de 28^c BUNDEL, de Spieren van 't en wél a dc Gemelli (214), b de P antar t (2:5) c de Sotei (2x6), d de /^w (M?); e de i'fe^ bde Pm» % C221) , de P«/to„(223}, k de Extenfores longi digitorum pedum (223), 1 de Peronei tertii f224), m de Tibiuks antic^f^Tl Extenfores propmpollicumpedum (226); in de 29*3 BUNDEL, de Spieren van de £^ des ^, en wél a deExtettforu j«L ves digitorum pedum (227); en in de ^^xtenjotes ore* 3ofteBUNDEL, de Spier vanhetP/^w des *Wn 7W, en wél a de tf,™ res breves digitorum pedum (228), b de 'AU^fMf^^ 8 f™2 duVores digitorum minor urn pedum (230), d de LumbricLs pedum %e£ Flexores breves pollicum pedum (232), f de Adduclores pollicum pedum (£< l f6 Tran verfipedum (234% h de Flexores breves digitorum minolumpedunf^ï) \ de Interoffei interni pedum (236), en k de Interoffei extemi pedum (i^ C 35js 1 C217) Knieholfche. (218) Toons-lange - buigende r2,o\ Prnn? ? Vof^l^e. gende. C«o) Achterfte^clieenbecnfche r^fi Cai? Grootc-Toons lange -bui. Kuitbeenfcne/ 0»ö lJS5SEfe*&° ^SffiL^ Vdorfte-Scheenbeenfche. (226) Groote-Toons-eige-r,Sbtttenïe/2^Ï .P^ «ritftrekkende. (228) Toons - Korte - buigende r^ofGroote Ö r^lf "f" (230) Kleine Toons aftrekkende. (23O vLrs. Wor„ gc'^rde (S) Grooï^ korte-bu-gende. (z33) Groote-Toons - bytrekkende. \IS4) Voetidw rShe Kleme-Toons-bu.gende. (236) Voets-inwendige-tuflchenbeenfche («7 Voetsuft wendige-tuffchenbeenfche. 37; Eerste Deel. 13 TWEE-  Pag. 10 TWEEDE HOOFDDEEL. OVER DE Claffe der Spieren.. Tn 't éér/ie Hoofddeel, zyn alle de Spieren wél onder genommerde Bundels by I één verzaameld, (om hunne legplaatzen gemakkelyker te kunnen ontdekken ) en achter ieder Spier, een Nommer gefield, die ons met adeen naar den Hollandfchen Naam van dezelve overwyft, maar tenens ook diendt om hun m de Planten te kunnen vinden: doch dit alles is niet toereikende, om alle de Spieren, die onder één Clafle behooren, met een opflag van 't Oog te kunnen zien; ten den einde zo volgen hier alle de Spieren in genommerde Claflen, enwel ccn icdei fndehunne: welke nommer der Claflen, ook in de Plaatcn, tot dit Werkbeboorende te vinden is; die aantoond de kleur, die aan alle de Spieren, welke onder één ckebehooren, gegeven is; en wél alles dusdaanig, dat als men begeerjgwa* om tc weeten, hoe deHollandfche Naam van een Spier mogt zyn,waargeplaatit, en wat voor byfonderheden? Dan heeft men Hechts de Nommer der Spier, 02 Nommer der Clafle, en de letteren, die achter dezelve gevonden worden, onder Bundels, en in de Plaaten op te zoeken, zo zal men het begeerde vinden: cn in de ifte Claffe, de Spieren van de RUGGEGRAAT; a de Multifidi fpina (129); in de Claffe r die van de LENDEN; a de Quadrati lumborum (91), b teTntertransverfarii lumborum (132) , c de Inierfpinalis 'lumborum (130)5 en d dc PJöa para (89); in de sde die van de LENDEN in RUG; a AeLongiffimi dorft (119) met b de Sacrolumbales (120J; inde ^ Claffe y die van de RUG; a de Spinale* dorft (121), b de Semifpinales dorft (122) c de Interfpinales dorft] (131) en _ d de Intertransverfarii dorft (133);inae 5* Claffe, die van den HAL S; a de Splenii colli (113), b teSpinales cervicis (123), c de Interfpinales cervicis (124), d de Longi colli (144), e de Transverfales cervicis (117), f teCervicales defcendentes (118), g de Scaleni poftici (142) , h te Scaleni medii (141), . . „ 1 de Sc&-  OVER DE CLASSE DER SPIEREN. gg i de Scaleni latera/es (140), k de Scaleni minimi (139), 1 de Scaleni priores (138), m de Intertransverfarii priores colli (147), n de Intertrattsverfarii pofteriores colli (148)en o de Levatores Scapularum (111); in de 6* Clafe, die van 't HOOFD en dj3n HALS; a de Sternomaftdidei (4a), b de Cleidomaftoïdei (43), ede Splenii capitis (112), d deBiventres cervicis (114), e deComplexi (115). f de Trachelomaftoïdei (116) en g deReclicapitisinternimajorisQ^);mdQ f Clafe, die van 'c HOOFD; a de Recli poftici majores capitis (125) , b de Recli poftici minores capitis (126), c de Obliqui fuperiores capitis (128), d deRecli interni minores capitis (145), e de Recli laterales capitis (146) en f de Obliqui inferiores capitis (127); inde 8fte Clafe, die van 't STAARTBEEN; a de Coccygei C101) en b deCurvatores Coccygis (102); in de pde Clafe, die van de BORST; a de Tntercoftales externi (136), b de Intercoftales interni (137)5 c de Levatores coflarum lotigiores (135J, d de Levatores coflarum breviores (134), c de Serrati poftici fuperiores (109), f de Serrati poftici inferiores (110), g de Triangulares Stemi (88) en h het Diapbragma (87); in de iode Clafe, ' die van de ONDERKAAK; a de Maffeteres (23), b de Temporales (24 ), e de Pterygoïdei interni (75). d de Pterygoïdei externi (76) en e deBiventres Maxilla (48); in de nde Clafe, die, welke de ARMMEN, SLEUTELBEENDEREN en SCHOUDERBLADEN VASTHOUDEN; a deCuccullares (105); in de iade Clafe, die van de SLEUTELBEENDEREN; a de Subclavii (79); in de I3de Clafe, die van de SCHOUDERBLADEN; a de Serrati antici (78), b de Serrati magni (80), c de Romboïdei majores (107), d de Romboïdei minores (108) en e de Levatores fcapularum (111); in de i4de Clafe, die van de OPPERAR MEN; a deDeltoïdes (149), B 2 b de  13 OVER DE CLASSE DER SPIEREN. b de Suprafpinati (150), c de Infra/pinati (151), d dc Terefes minores (152), e deTeretes majores (53). f de Ldtismi dorfi (106), g de Peclorales (77), h de Suhfcapulares (154) en i de Coracobracbiales (156); inde I5de Clafe, die van de ONDERARMEN; a de Brachiales interni (157), b deBicipites brachiorum (155)5 c de'Tricipites brachiorum (158) en d deAnconei (.165); in de i6de 67^, die van de HANDEN; a de Radiales externi longiores (160), b de Radiales externi breviores (161^, c de Uinares externi ( 164). d de Uinares interni (171), e de Radiales interni ^ 173^7 f de Pronatores teretes (174), g de Pronatores quadrati ("178), h de Supinatores longi (159)5 i de Supinatores breves (166) en k deBicipites Brachiorum (155), i7de C/^d, die van de VINGEREN; a de Extenfores communes digitorum manuum (162), b deSubümes (175), c de Profundi (176), d de Lumbricales manuum (179% e de Interofjèi interni manuum (188) en f de Interoffei externi manuum (189); in de i8de C7^, die van de WYZENDE VINGEREN; a de Indicator es (170) en b de Abduciores indicum manuum (190); in de iode Clafe, die van de OORVINGEREN; a de Extenfores proprii digitorum auricularium (163) , b de Abduciores digiti minimi manuum (185) en c de Flexores parvi digitorum auriculariumQ 186) ; in de 2ofte Clafe, die van de DUIMEN; a de Abduciores longi poliicum manuum (167) . b de Abduciores breves pollicum manuum (180), c de Opponent es pollicium manuum (1S1), d de Adduclores pollicum manuum (183), e de Flexores breves pollicum manuum (182:. f de Flexoreslongipollicummanuum(\ii), g de Extenfores minores pollicum manuum (168) en h de Extenfores majores pollicum manuum (169) ; in de 21^ Clafe, die van de NAHANDEN; a de Addu&ores offium metacarpi digitorum auricularium (187).  OVER DE CLASSE DER SPIEREN. 13 22fe Clafe, die van de HAND - PALMEN; a de Palmares breves (184) en b de Palmares longi (172); in de ife Clafe, die van de D E Y E N; a de P/ba magni (90) , b de Jliaci interni (92) , c de Peclinei (208), d de Adduclores longi femorum (209), e de Adduclores breves femorum (211), f de Adduclores magni femorum (213), g dc Obturatores externi (2 {2), h de Glutei magni (19ij, i de Gluteimedii (192), k de Glutei minores (193), 1 de Pyrifornes (* 194), m de Obturatores interni (197). n de Gemini inferiores (19O •> o de Gemini fuperiores (196) , p de Quadrati femorum (198) en q delen/bres vaginarumfemoris{202)s in de 24fte Claf, ' dc ZWAGTEL-SPIEREN der DEYEN; a de Tenfores vaginarum femoris (202), 25113 Claffe, die van de B E E N E N; a dc R'tli crurum (203_), b de Va/li externi ( 205), c de Vifti interni (20 >), d deCruraies (207), e deBicipites crurum C199), f de Semitendinpfi (200) , g de Setmmembrahofi ( 20 O, hdeG/wc//m (210), i deSartorü (204) en k dePoplitei (217); in de 26fte die van de VOETEN; a deSolei(2i6), b deGemelli (214), c de Pfanfares (215), d de 'libiales antici (225), e de Peronei tertii (2 24;, f de Tibiales poftici (220) , g dc 7Vo«« /öag-j ( 221) en h de Peronei breves (222); in de 27"C Claffe, de GROOTE-TOONEN; a de Extenfores proprii pollicum pedum (226), b de Flexores longi pollicum pedumCp. r 9) c dei/aow breves pollicum pedum (232), d de Adduclores pollicum pedum (233; e de Transverfa/es pedum (234) en t de Abduciores pollicum pedum^g); in de s8«« Claffe, die van dc GROOTE en de drie volgende KLYNDERETOONEN; a de Extenfores breves digitorum pedum (227) ; in de 19* Clffe, die van de TOONEN; a de Extenfores longi digitorum pedum (223), b de Flexores longidigitorum pedum (218), c de Flexores breves digitorum pedum (228) , ü 3 dde  Ü OVER DE CLASSE DER SPIEREN. d de Lumbrkaies pedum (231) ■> e dc Interoffei interni pedum ("23^ en f de Interoffei externi pedum (237); inde SOftc die van de KLYNE TOONEN; a de Flexores breves digitorum minimorum pedum (235) en b de Abduciores digitorum minimorum pedum (230); in de 3iflc Claffe, het HOOFDKAPZEL; a het Epkranius (1); in de 32fte C/<#, die van de WENKBRAAWEN; a de Corrugatores fuperciliorum (9); inde 33fte C/tf/tf, die van de OOGLEEDEN; a de Orbkulares palpebrarum (8)j in de 34^ Claffe, die van de OPPERSTE OOGLEEDEN; a de Levatorum palpebrarum fuperiorum (25); in de 35fie Claffe, die van de OOGBOLLEN; a dc ZfêSi attolentes oculorum (27), b te Recli depreffores oculorum (28), c.teReSH adduclores oculorum (29), d de iïëfifi abduciores oculorum (30), c de Obliqui fuperiores oculorum (26) en f de Obliqui inferiores oculorum (3 1); in de 3ófte C7;#, die van de O O R E N; a teAttoUentes aurkularum (2), b de Anteriores aurkularum (3), c de Retrahentes aurkularum (4), als de fuperiores (5), de (6), ende feriores (7), d de Tragici f32), e de Antitragki (33), f de Majores belicum (34) j g de Minores belicum (35) en h de Transverfi aurkularum (36); in de 37ftc die van de HAMERS-en TROMMELVLIESEN; a de Externi -malleorum (37), b teLaxatores tympanorum (38) en c de 'ienfores tympanorum (39); in de 38fte Claffe, die van de STYGBEUGELS; a de Stapedii (40); in de die van de NEUS; a de Depreffores alarum nafi (21), b de Compreffores narium (xo) en c teLevatoreslabii fuperioris alarumque na* fi (11); in de 4ofte Claffe, die van de MOND en LIPPEN; a te Levatores labü fuperioris alarumquena- b te Levatores labü fuperioris (12), c de Zygomatici minores (13), d de Levatores angulorum oris (14), e de Zygomasici majores (15), f de  OVER DE CLASSE DER SPIEREN. 15. f de Bucc'matores (19), g de Depreffores angulorum oris (16), h de Depreffores labü inferioris (17), i deOrbkulares oris (20) en k de Nafales labü fuperioris (18); in de 4ifte Claffe, die van de K I N; a de Levatores ment* (22); in de 42^ Clafe, die van de MOND, ONDERLIPPEN, en van dc Deelen daaröm-ftreeks; als de ONDERKAAK , OOREN, HUID DES HALS, ENZ. a de Laüsmi colli (41); in de 43fte Clafe, die van de TONGBEENDEREN; a de SternobyoïdA (45), b de Coracohyoï'dei (44), c de Stylobyoïdei (49), d de Stylobyoïdei alteri (50), e de Mykbyoïdei ("53) en f de Geniobyoïdei (54); in de 44fte Clafe,. die van de TONG; a de Cerratogloffi (55), b de Ba/ioglojji(56), c de Chondroglofji ' 57 ), d de Geniogloffi (58), e de Styloglofji (51) en f dc Liugudles (59); in de 45«e Clafe, die van het STROTTENHOOFD; a de Sternothyreoïdei (46), b de Hyothyreoïdei (47), c de Stylopharyngei (52) en d de Cricotbyreoïdei (69); in de 4Ófte C/^&, die van de STROT-SPLEET; a deCricoarytctnoïdei pojiici (70), b deCricoarytanoïdei laterales (73), c deTbyrearytanoïdei (74), d de Arytanoïdei transver ft (72) en e de slryteemïdei obliqui (71); in de 47fte die van het K E E L G A T; a de Conftriclores fuperiores pbaryngis (62}, b de Conftriclores medii pbaryngis (61), c de Conftriclores inferiores pbaryngis (60), d deSa'lpingopbaryngei (63), e de Palatopbaryngei (64) en f de Stylopbaryngei (52); in de 48^ Cfc/tf, die van 't VERHEMELTE; a de Palatopbaryngei (64), 1 b de Conftriclores iftbmi faucium (65), c de Levatores palati mollis (66) en d dc Circumflexi palati mollis (67); in de 49fle die van de LEL; a deAzygus uvulte (68); in de die van de TROMPETTEN; a de Circumflexi palati mollis (67); in de Kl^Clas-  16 OVER DE CLASSE DER SPIEREN 5lRc Clafe, die van de BUIK; a de Obliqui externi abdominis (81) , b de Obliqui interni abdominis (82', c de Transver ft abdominis (83), d de Recli abdominis (84), e de Pyramidales (85) en f het Diaphragma (87); in de 52^ Clafe, die van de REGTE-DARM en AARS; a de Levatores Ani (100), b de Transver ft Peronai (98), c de TransverJi peronai alteri (pp), d deSphincler ani externus (97) en e de Sphincler ani intemus (103); in de 53fte Clafe, die van de BALLEN en de BALZAK; a de Cremajleres (86) en b de Cutaneus fcroti (86*); in de 54öc Clafe, die van de R Q jE-p E; a de Ereclores penis ^94); in de . 55Re C#- die van de PISBUIS en VLEESBOL by MANNEN; a de Acceieratores (93); in de die van de PISBUIS by MANNEN; a dc Compreffores proftata (95*); in de 57fte Cfc#, die van de SCHEDEMOND; a de Conftriclores cunni (95) cn in de 58fte 67^, die van de CLITORIS; a de Ereclores Clitsridis (96). DER-  Pag. tt DERDE HOOFDDEEL. O V E R D E Naamen en *s Getal der Spieren in V algemeen. YNe Naamen cn 'tGetal der Spieren, in de vóórgaande Hoofddeelen ter neea-J der gefield , worden in alle de Ontleedkundige Schriften, niet zodaanig bevonden, gelyk daarin word opgegeven. Om zulks te bevvyzen, kan nagezien worden, B. S. Albini Hiftor. Mufcul. Humcm. want die Heer begrypt , in 'tvóórnoemde Werk, onder den Naam van Epicranius: ï Dat geen, daar Dougl as, in zyn Myogr. Cap.4. Occipito-Frontalis door verftaat; 2 Door bet dcbterfte vleezige gedeelte, dat geen, daar Columb. dc re an.Lib.v. Cap. 7. Superciiium trabentes , Fallop. Obf. an Occipitii mufculi, Riol. Anthr. Lib. v. Cap. 9, Cowp. Myot. Cap. 6, Santorin. Obf. an.Cap. 1. §.3. Occipitales, en Winslow Exp. an. Trait. de la tête, §.260. & feq. Les mufcles Occipitaux door verftaan: 3 Door bet vóórfte uleezige gedeelte van 't zei ven, dat geen, daar Vesal. de H. C. F. Lib. 11. Cap. 7. Mufculofa Frontis cutem movens fubftantia, Columb. de re an. Lib. v. Cap. 3, Morg. Adv. an.II. Anim. 9. Mufculi Frontis, Fallop.. Obf. an. Mufculus Frontis, Riol- Anthr. Lib. v. Cap. 8. Mufculi Frontales, Spiegel de H. C. F. Lib.iv. Cap. v. Mufculi Cutis Frontis Cowp. Myot. Cap. 6, Santor. Obf. an. Cap. 1. §. 5. Frontales cn Winslow Exp. an. Trait. de la tcte, §. 257. & feq. Les Mufcles Frontaux, door verftaan; en 4 Door bet gedeelte van de rug des Neus, dat geen, daar Columb. de re an. Lib. v. Cap. 4. Nafum dilatantes adbuc anemine cognite, Fallop. Obf. an. Qu Deze Plaatzing moet daarom -als hier vóór gedaan is, zo naauw bepaald worden, dat een Ontleedkundige, zo aanftonds, uit de gegevene Verklaaring, in 't algemeen begrypen kan, waar hy in 't Menfchen Lighaam Spieren te zoeken heeft (20> §• 20. (16) De Ruftuigelyke zaamenftelling beftaat in eene zulke zaamenvoeging van onderfcheiden Deelen, die zich ook noch van malkander fcheiden laaten, door middel van welke, een voordeelige beweeging, in een bepaald geval, kan verricht worden. Enfoortgelykende zaamenvoegingen vind by een ieder Spier plaats, eensdeels, ten aanzien haarër Deelen, namelyk, het Hoofd, den'Buik en haar Staart, anderdeels, ten aanzien van haar Stof, die in zekere Vezelen, (zie Pag. 14.) beftaat. Daarom zyn de Spieren zekerlyk Rufttuigen. Z>y zyn Rufttuigen ten aanzien' haarër inwendige gefteldheid, en 't voordeel, die zy daarna in de beweeging geeven. Maar zy zyn ook Werktuigen ,'ten aanzien hunner Beweegende 'Oorzaaken, naamelyk van de Ziele (pag. 19). Hetondèrfèheid tuflchen de Rufttuigen en de Werktuigen beftaat dan voornamelyk daarïn, dat een Werktuig altoos een vrywillige oorzaak vorderd, van welke het Werktuig, naar een zeeker einde in de beweeging gerigt en aangewend word, welke by een Rufttuig voor zo ver« re het een Rufttuig is, niet behoeft; gelyk dan meermalen een Rufttuig zonder 'er eene fculke vrywillige Oorzaak voorhanden is en werkt, daarvan men in de Konft en in de Natuur overvloedige vóórbeelden vind. Zo is, by voorbeeld, een Mooie en ieder Uur" werk, een Rufttuig, dewelke zonder eene vrywillige Oorzaak werken, en in de bewee" ging voordeel geeft: ook vind men in een ieder Planten , zulk een Rufttuigelykezaame* ftelling. (!7) Een Beweegende Kragt, word dl dat geen genaamt, daarvan de beweegins van iets anders veroorzaakt word, gelyk men al dat geen een Laft noemt, wat te beweegen is, of ook wel onbeweeglyk van een ander -zal gehouden worden. ' (18) In 't tweede Dsel der Ontleedk. Verhand. §. 1. (19) Onvoldoende word iets verklaard.wanneer 'er noch iets aan deVerklaaring ontbreekt, dat tot de onderrigting, en de omftandige onderfcheidinge verëifcht word: nu, voor zó verre is de verklaarde zaak, en de Verklaaring, niet genoeg bepaald waar Spieren liggen, wanneer men met Winslow zegt; zy liggen daar de beweegingen zullen zyn. Want daar zyn aan veele plaatfen beweegingen, waar geen Spieren gevonden worden. (20) Naamelyk aan alle Deelen, die de Plaatzelyke beweeging toegeëigend is. «O- 18.). D  z6 ZESDE HOOFDDEEL OVER DE ZAAKEN, enz. §. 20 Ja daarom zal 'er niemand komen, welke tegens de bepaaling (§. 18.) iets met Grond kan tegenwerpen, om dat in haar Bepaalings - Begrip (21) aan een oogmerk (22) gedagt word, daar de verklaarde Zaak (23) een, byzondere Befchouwing (24J is: want deze Befchouwing is wyffelyk handelen , .en- kan daarom, zonder haare oogmerk (25), als derzelver toereikende Grond, niet ver» ftaan worden. Zo laat zich ook op dézen Grond verftaan, waarom in de Menfchen, en in de meefte Dieren, de Spieren buiten op de Beenderen, en niet in hun binnefte holtens liggen, wanneer men de Spieren, van de Inwendige Ooren uitlbnderd, door welke de Clehoorbeenderen, die de beweeging van de Geboorzee» nuwen toegeëigend zyn , moeten bewoogen worden: gelyk ook daaruit vatbaar is, waar m in tegendeel in de Kreeften, de Spieren in de Holtens der Schaalen, die als Beenderen moeten aangemerkt worden, en niet uitwendig op dezelven liggen. • §. 21. Voor 't overige word déze verklaarde Plaatzing (§. 18.), de gebeele algemeene genaamt, om dat dezelve aan alle Spieren , in 't geheel Werktuigelyk Lighaam, gemeen is. En daarom hiet èèn van de overige beide Plaatzingen, die niet zo algemeen zyn, de byzondere, en deandere de geheel byzondere of eigene Plaatzing. §.22. De byzondere Plaatzing der Spieren, is die Plaatzing, met welke een Spier, fchoon niet met alle Spieren, die in één en dezelfde helft van 't Lighaam geplaatft is, doch ten minften met die Spier van gelyken Naam, gemeenfehap heeft. §. 23. En de geheel byzondere Plaatzing, is die Plaatzing, waardóór een Spier van zyn gelyke benaaminge onderfcheiden word. % 24. Echter zyn 'er Spieren, die niet haares gelyken, noch met anderen, eenërley Naam hebben; als daar zyn de Sluit/pieren, aan den Mond en Aar:: en welke evenwel hun eigen Plaatzing toekomt. Deze is dan de middel-Plaatsing, tufTchen de gepaarde Spieren in. §. 25. Uit déze Bepaalingen is nu openbaar, a Dat Winslow op de meefte Plaatzen (26), van de Spieren, onder de Ty- tel: (31) Het Bepaalings-Begrip beftaat in de aanvoering van 't zei ven, daarvi.it een ding kan gekend en van andere onderfcheiden worden. (22) In dezen opzigt is de toeëigening der Deelen tot de beweeging: (23) Door de Verklaarde Zaak, verftaat men die, daar van de merkteekens aangevoerd worden, daarüit zy zich kennen en van anderen onderfcheiden laaten. (24) Deze Befchouwing is het zyn eenes dings, tegen het énder. Soortgelykende is de ïlaatzing. Deze beftaat in den Aard, van 't daarzyn nevens en met anderen (§. 15.). (25) Zonder welke geene wysheid beftaat. i (aó) In 't Tweede Deel, heen en weder.  ZESDE HOOFDDEEL OVER DE ZAAKEN, enz. $ " ie/: van algemeene Plaatzing, Plaatzing , en de byzondere Plaatzing: flechts de byzondere Plaatzing der Spieren befchreeven heeft; en b Dat het geen wat de Zfor Albinus (27), van de Plaatzing der Spieren in 't algemeen vóórgedraagen heeft, niet zo zeer déze algemee Plaatzingen, als wél dc ' de verandering der gebeele byiondere Plaatzing der Spieren bepaald. §. 25. Bovendien , zo verkrygt de Plaatzing der Spieren ook noch veele Benaamingen, na de meenigvnldige Aart en Wyze, der óp - ónder - en nevens elkandér^gg'ng? en worden dus: a de rechtfche-oï de flinkfcbe-; b de vóórfte-oï dcbterfte-; c dc ópperfte-ofde ónderfte-; d de middelfte-oïzydelingfche-; e de recbte-oïte fcbu'mfcbe-; f de dwarsze - en g de ringvormige Plaatzing, genaamt. §. 27. De meefte van déze woorden hebben, by de Ontleedkundigen, wanneer zy infonderhcid over de Spieren handelen, eene onbepaalde betekenis (28): de rede daarvan is, dat zy den Menfch in eene meenigvuldige Ligging befchouwd hebben. Zullen nu deze meenigvuldige benaamingen, eene zekerheid behouden, dan moet men den Menfch, in één éénige Ligging by de Ontleeding, en de Befchouwing der Spieren, bepaalen. §. 28. Men plaatftdus den Menfch lootregt ópgerigt, met het Aangezigt naar het onze toe, dat de Armen regt langs den Romp, naar de Deyën toe, nederwaards hangen, en de Condylus major van beide de Opperarmbeenderen, welke met de Onderarmbeenderen verbonden is, tegen de Ribben van haare zyde gerigt ftaan, en van gelyke, dat de groote Beenderen, of groote Èllepypen van beide Onderarmen, den Buik, vervolgens de kleine Vinger van ieder Hand, de buitezyde van de Dey , raaken. En eindelyk de Beenderen, van beide Onderarmen in dézen ftand evënwydig van malkander geplaatft zyn. Op deze wyze zal een "Ontleeder de holtens der Handen, het Aangezigt, de Borft, den Navel en de uitwendige Teeldeelen van 't Lyk, vlak vóór zich hebben. §. 29. Nu deeld men den Menfch in dézen ftand, door twee Lynen, in twee ' gelyke Deelen , daarvan het ééne van ten Kruin, over het midden van \Vóórhoofd% den Neus, den Mond, de Kin, het Borftbeen, den Navel, de Penus, de Balzak heen, nederwaards gaat, tot in het middelfte gedeelte tuffehen den Anus en den Balzak. De andere daartegen die moet beginnen, ook van de Kruin en die daald nederwaards, over het midden van 't Achterhoofd, den Nek, Rug en Aars, en eindigt daar de éérfte ophoud. §. 30. Na déze getrokkene Lynen, laaten zich zeer gemakkelyk bepaalen, welke Spieren, een regte- offlinkfcbe Plaatzing in 't Menfchelyk Lighaam hebben, {§• 25. a). (27) In 't Tweede Boek in 't éérfte Hoofddeel. (28) Namelyk, niet op alle plaatfen, en by alle Schryvers, daar de Benaaminge ge^ D % bruikt  afr ZESDE HOOFDDEEL OVER DE ZAAKEN, enz. §.31. Vervolgens deeld men den Menfch in den vóórnoemden ftand, door twee andere Lynen, in twee andere Deelen. De eene van déze Lynen, trekt men varr de Kruin nederwaards over het regter Oor, de regter zyde des Hals, het ópperfte Deel der regter Schouder, en de kleine uitwendige Knokkel, en einde des Opperarm beens, welke met beide de Beenderen, van den Onderarm verbonden, is; van daar, brengt men déze Lyn voort, 0 er het eene Been- des Onderarms, de kleine Ellepyp genaamt; verder, over de zyde van de Vóórhand, en de uitwendige zyde des Duims, tot aan zyn einde; over welke dezelve Lyn verder,, langs de inwendige zyde des Duims, die naar de vóórfte vinger gerigt is, heene gaat; en op gelyke wyze over den vóórften vinger, en de overige vingeren : eindelyk over de punt der kleine vinger, langs de inwendige zyde,.daarmede hy de. Dey raakt, tot wecderöm langs de Voorhand heen; van daar trekt men dézeZytf over het andere Been des Onderarms, of de groote Ellepyp tot aan de inwendige, en groote Knokkel , en einde des Opperarmbeens, hetwclke met beide de Onderarmbeenderen verbonden is; men laat déze Lyn-aan de zyde des Opperarms, daarmede dezelve de Borft aanraakt, tot in den Oxel ópwaards loopen, en|vandaar over de Ribben der regter zyde, regt, tot aan.den Grooten - draaijer van de • Dey', aan de regter zyde, nederwaards daalen; men verlengt déze Lyn tot aan* de uitwendige Knokkel, en 't einde van het Deybeen , daar dezelve met het Scheenbeen verbonden is; daar zy vervolgens langs het Kuitbeen, tot aan de Voetzool nederwaards daald, en dezelve dwars doorfnyd, en-aan de anderezyde,' dan langs de Bmncn-Enklaau, weder in de hoogte klimt over het Scheenbeen^ de inwendige groote Knokkel van 't Scheenbeen,- en verder over de zydevan dit Deybeen heen, tot aan het middelfte gedeelte , tuflchen den Balzak enden Anus in, en doorfnyd daar, zelfs de Lyn van (§-.31 >. De andere van de' vóórnoemde Lynen, trekt men, op gelyke wyze, als aan de regter zyde gedaan is, ook aan de linker zyde van 't Menfchelyk Lighaam. S. 32 Zo doende zal men nu ook uit déze getrokkene Lynen zeer ligt kunnen' bepaalen, welke Spieren, een vóórftë-of een achterfte Plaatzing hebben (§. 26 b> 33. Opdezewyze, hebben, na de voorfchreevene (§. 28. Aftand, de Spieren , aan den Onaeraïm, een vóórfte-, maar andere, een achterfte Plaatzing. Wil men daartegen den Opperarm, den Onderarm en de Hand, dus ftellen, gelyk aja* Winslow doet (29), dan laat zich hetbezwaarlyk bepaalen, welke• Spierenvan den Arm, eene vóórfte - of- een achterfte Plaatzing hebben. §. 34. Eindelyk, deeld men den Menfch, in den vóórnoemden ftand, noch in twee andere Deelen, en wél door middel van één Lyn, welke aan den Navel be°-irt en van daar in de dwarfte over de Spieren des Buiks, aan de regter zyde tor ö aan,- bruikt worden, één en 'tzelfdeblyven ,.maar op verfchillende plaatfen, ten minftenby verfchciden Schryvers verfchillend is. (29) IndeMcmoiredel'Academie deiSciences, xeParys uitgegeven 1722. p-447- ^.2. 1  ZESDi: HOOFDDEEL OVER DE ZAAKEN, enz. s9; aan het Graatdcbtige Uitfteekzel van 't derde Wervelbeen, van de Lenden, zich uitftrekt, maar van hetzelven in de dwarfte, over de Spieren des Buiks, aan dc linker zyde, voortgaat, tot dezelve den.Navel wederom bereikt, en daar dan zelfs eindigt.. § 35 Hiér door zal men, na de'ze getrokken Lyn. (§. 34), verder gemakke-' lyk kunnen bepaalen, welke Spieren, in 'tMenfchen Lighaam een bóvenfte-, .-en welke daartegen een ónderfte plaatzing hebben- ( §. 26 c> §. 36. Maar om dat het uitwendige des Voets, wanneer den Menfch op de(§.28) bepaalde wyze opgerigt ftaat, in een vlakke Lyn zich bevind, zo ontftaat daardoor, by de Spieren , van 't uitwendige der Voeten , eene andere ópperfte en ónderfte ligging, namelyk, de éérfte na den Rug des Voets, en de andere na de; Voetzool toe. §.37. Daar zyn nn noch overig de»/>-en inwendige Plaatzingen (§.26\d), d*e zich uit den voorfchrevenen ftand (§.28.), niet wel bepaalen laaten : echter is doch déze ftand de bepaaling van de uit-en inwendige. Plaatzing ook niet tegenftreevend. Omdat die-Deelen , een uit-en inwendige Plaatzing hebben,, welk nader aan het Vel liggen, daar de Deelen een inwendige Plaatzing toegefehreeven worden, welke nader aan de Beenderen, en de groote holtens in*de Menfchengeleegcnzyn: hoewel, om eigentlyk te fpreeken, flegts déze groote hol* tens zelfs, eene inwendige Plaatzing in de Menfehen hebben, en dus om hun,, alle de overige Deelen, eene uitwendige Plaatzing toekomt. §.'38. Uit (§ 37.) blykt dan; welke Spieren eene uit-en welke daar tegeneen inwendige Plaatzing hebbenj §. 30. En-wanneer temiddelfte, de zydeling/cbe, teregte, de fchmnfche,te dwarsjphe.ente ringvormige (§. 26.efgh.) , tot de bereids bepaalde ï laatzing geteld worden, zo gefchied 'er niets ongerymds: flechts is déze Konft, welke geen gelyk-lüidende woorden duld, veel gelykvormiger, door dezelve regt te verklaaren. §. 40. Dus heeft dan de middel/Ie Plaatzing (§. 39.) op twee of meer, van de omlig-, gende Deelen, plaat* Dus heeftin den vóórnoemden ftand (§ 28.) van den Menfch, de Borft tegelyk met den Buik, een middelfte Plaatzing," tuflchen -te ópperfte en ónderfte Leedemaaten in; gelyk ook de Hals, tuflchen het Hoofd en de Borft in, de Borft, tuflchen de Hals en den Buik in ; de Buit-moeten de Borft, de ónderfte' Leedemaaten, en uitwendige Teeldeelen in, en eindelyk, déze laatfte, een Plaatzing tuffchen den Bu k, en de uitwendige Leedematen in, enz-. §- 41. En uit dc ingeruimde middel-P laatzing, van déze Deelen (§.40.), laaf; zich verder ligt bepaalen, welke Spieren een middelfte Plaatzing, in 't Menfchen Ljghaam hebben.. D 3 • 5.4a.-  3o ZESDE HOOFDDEEL OVER DE ZAAKEN, enz. §.42. Maar AeZydelingfe Plaatzing van een Spier, (%. 39O is eène zulke Plaatzing, daar de ééne Spier nevens de óndere ligt. Want ieder Spier, heeft één of meêr zyvlaktens, die als kanten kunnen aangezien worden: wat derhal ven, nevens déze Vlaktens, tegenwoordig, en met hen nevens de Spier is, dat zelve is juift dat geen, daarvan men zegt, dat het aan de zyde des Spiers gelegen is. §. 43. De rechte ligging der Spieren (§. 39.) is» eene Plaatzing daarna" een Spier, ten aanzien zyner Vezelen, óp een ander Deel genoegzaam lootregt ftaat,, of anders van een Lootregt Deel, in de ópgeregten ftand van een Menfch (§. 28.)» altoos eenerlyk wydte heeft. Gelyk, byvoorbeeld, de regte Spier desBuiks. §.44. Een fchuinfche Plaatzing van een Spier (§. 39.) is, eene zulke ligging» in welke de Spier, ten aanzien zyner Vezelen, van één of meêr Deelen fchums naar een ónder Deel, het zy van één of meêr fcherpe - of ftompe Hoeken, naar een ónder Beel heengaan, zo als, by voorbeeld, de Mufculi Sternomaftoïdei, Coraco* hydidei,en de Obliqui externi abdomis doen. Daarvan de éérfte van de Mamwyze uitfteekzels, naar 't Borftbeen, de andere van de Rave.nbekswyze uitfteekzels, naar 'f. Tongbeen, en de laatfte van de 5^, 6& en 7dc Waare-en de vyf valjcbe Ribbtn 3 naar het Darm-en Schaam been, en de Linia alba enz., heen gaan. §. 45. De dwars fche Plaatzing der Spieren (§. 39.) is eene ligging, in welke één Spier, een andere dusdaanig dóórfnyd, dat dadrdóór vier regte Hoeken ontftaan. Op déze wyze doorfnyden de dwarsfcbe Spieren, de regte van den Buik enz. §.46. En wat eindelyk de Ringvormige Plaatzing der ^««aanbelangt(§.39.), zo verftaat men daardoor zulkene, na welke eene Spier, om een vaftpunt, fchoon verbeeldend, dus geplaatft is, dat al de Lynen die getrokken worden, van den buiten omtrek van zulk een Spier, tot hun middelpunt, alle byna éven lang (30) moeten zyn, zo als men zulks vind, aan de Sluit/pieren der Oogleeden. -« 47 Voor 't overige zyn, alle déze bepaalde Plaatzingen, flechts byzondere Plaatzinge, om dat een Spier, met welke Spier, die met hem in, en aan dezelfde helft van 't Lighaam geleegen zyn, ten minften met den andere tweeden iets gemeen heeft ( §. 22.). « 48 Vangelyken, zo worden déze Plaatzingen, als dan geheel byzondere Plaatzingen, wanneer één Spier van één andere van gelyke Naam, onderfcheiden word r§. 23.). Dus is de Plaatzing der regte Mufculus triangulans Sterni, eene regte Plaatzing, ten aanzien der regte Mufculi intercoftales: daar entegen is de Plaatzing der linkere Mufculus triangularis Sterni, eene regte Plaatzing, ten aanzien der regte Mufculus triangularis Sterni. §• 49- (30) Want volmaakt ringronde vezelen zyn in de Spieren niet te zoeken, foortgelyke dotif noch de Stof noch de Natuur in haar daadigheid. Men moet dus nooit de wiskunftige verbeeldingen voor weezetnlyke zaaken houden.  ZESDE HOOFDDEEL OVER DE ZAAKEN, enz. gI §•49. Déze .onderfcheidinge der Spieren, na haare verfchillende Plaatzingen kan heel ligt van veele onkundige Lezers, voor iets te vergeefs, en onnuts aangezien worden, om dat dezulken niet aanftonds, het nut daarvan in de Oogen blinkt: daarom moet men hier erïnneren, dat men door déze onderfcheidingen de Leerlingen heeft willen leeren, hoe hun in de befchou win* der Plaatzim>' van Spieren te gedraagen, en waar zy de Spieren zoeken moeten; van gelyken hoe zy in een vóórkomend Geval, de Plaatzing derzelven bepaalen kunnen gelyk aan déze bepaaling in het opftellen, van een Geregte/yk Berigt, van eenen wonde zeer veel gelegen is. En ten aanzien van dit oogmerk, kan men heel ligt veel korter geweeft zyn , dan het behoorde, om dat men in zulke bepaalingen nooit nauwkeurig genoeg kan zyn. Daar hebben wel niet alle aangehaalde onderfcheidingen, in een ieder Geval plaats; echter is deswegens geene derzelven onbruikbaar; maar déze verkiezing der onderfcheiding, welke zich tot déze of géne Gevallen fchikken, komen mede op het Verftand aan.. §. 50. De algemeene Figuur (§ 5. c) der Spieren, word van de meefte Ontleedkundigcn by de gedaante eenes kleinen Muis vcrgeleeken : nu hebben al de Spieren de gedaante niet van een Muis, daarom is ook deze gedaante geenzins de algemeene gedaante der Spieren. Maar by de byzondere Spieren, ftaat men graag eene byzondere gedaante (31) toe, die by eenige Spieren met een kleine Muis by anderen een Aardworm, en by andere een Schol cm. zich vergelyken laaten' of ook met een Meetkundige Figuur, met een regten ^Vierhoek, Driehoek enz. of met Werktuigelyke Werktuigen, byvoorbeeld, met een Zaag; of het is ook wel een byzondere Figuur, die noch niet benoemd is. §. 51; De Kleur ( §. 5. d ) is ten deele rood - cn ten deele witachtig. De éérfte van déze vind men in 't grootfte gedeelte van een Spier; ja, eenige Spieren zyn doorgaans, van 't ééne einde tot aan het andere rood, gelyk byvoorbeeld de Latismi Colli Déze roode kleur, word door de wurging in de Spieren, die boven de wurging liggen, verhoogt. Dit gefchied ook, wanneer 'er een Ontfteeking in een Spier ontftaat. Daartegen word de roode kleur, in de Spieren der Waterzugtige, of ook door de weeking in water , teeder en bleeker. Maar de andere" of witachtige kleur is, voornamelyk in de eindens der Spieren te vinden • doch daar zyn ook eenige Spieren, die byna geheel wit zyn, gelyk byvoorbeeld de dwarsfche Spieren des Buifcs; en in andere Spieren, is buiten hun eindens'ook noch een gedeelte, van hun middelfte gedeelte, witachtig, gelyk, byvoorbeeld het Diaphragma. In noch andere Spieren fnyd, de witte kleur, de roode, drie-of viermaalen dwars dóór, zo als men by voorbeeld, aan de regte Spieren van den Buik ziet: eindelyk is ook in eenige Spieren, de witte kleur met roode ftreeo*n vermengd, gelyk, byvoorbeeld, in de Kaauw-Spieren. §• 53. (30 Slechts niet een algemeene Figuur, die niet by alle Spieren te ontmoeten is, Zoortgelyke kan niet wel bepaald worden.  flfl ZESDE HOOFDDEEL OVER DE ZAAKEN, enz. §.52. Na de Grootte C§. 5. e), zyn in een ieder Spier, de lengte, breedte en alkte te overwecgen, welke naar de gefteldheid des Lighaams grootte, en den Gezonden of Zieken ftaat des Menfchen, eene groote verandering (32) hebben kan. § 53. Vervolgens, is ook de grootte der Spieren, na de. gefteldheid der Plaatzing, menigvuldig. Want zó zyn zy langer, wanneer de Menfch jn den flaap op den rug ligt, dan wanneer hy ópgcrigt ftaat: om dat in de éérfte plaats, a, de meefte Spieren zonder verrichting zyn; en als dan, wanneer de Spieren niets doen, langer zyn: b om dat het bóvenfte des Lighaams, de ónderfte deelen nietbezwaaren, en daardoor zich ook niet tezaamen drukken; maar de Kraakbeenderen, welke tuflchen de Wervelbeenderen des Ruggegraats geleegen, en bovendien niet tezaamen gedrukt zyn, die zetten zich uit, en daardoor worden de Wervelbeenderen wyder van malkander getrokken en (33), daardoor ook tegelyk de Spieren, die aan dezelven vaft zyn, iets langer worden. §.54. Warde Oppervlakte der Spieren (§. 5. f.) aan belangt, zo hebben a eenio-e volftrekt, dat is, van 't ééne einde tot het andere een dubbelde-, b andere flechts maar één enkelde-, cn c eenige voor 't grootfte gedeelte een enkelde-, en naar de overige Deelen daartegen, of aan één einde, of aan beide de eindens, een dubbels Oppervlakte. §.55. Inde Spieren, wélke volftrekt,.een dubbele Oppervlakte (.§.54.8.) bebben,'heeft, of één van dezelven, een uitwendige en vóórfte Plaatzing; gelyk, byvoorbeeld, de Mufculi obliqui interni, welke naar de Obliqui externi gekeerd ftaan: de andere van dezelven, daartegen heeft een inwendige en dcbterfte Plaatzing, gelyk byvoorbeeld, de Oppervlakte van dezelve Obliqui-interni, welke naar de dwarsfche Buik-Spieren gericht zyn. Of één en dezelve Oppervlakte heeft, een Opp^rfte Plaatzing, gelyk, byvoorbeeld, van het Diapbragma, dewelke naar de Borft gekeerd is; daar de andere van hetzelven, eene ónderfte heeft; gelyk, byvoorbeeld, d» Oppervlakte van 't zelve Diaphragma, welke naar den Buik gekeerd is. S *6 By de Spieren welke volftrekt, een enkelde Oppervlakte CS- 54- b.) hebben, is'die Plaatzing van déze Oppervlakte, ten deele een ópperfte, ten deele een 'ónderfte, of een vóórfte of een achterfte, enz. « Eindelyk is'by de Spieren, welke voorat grootfte gedeelte één enkele, en aan de overige Deelen eene dubbelde (§-54- c.) hebben, de enkele zogefchaapen gelyk de Oppervlakte in de Spieren, welke volftrekt eene enkele Oppervlak- •r': . • te (■52) De verandering beteekend eigentlyk, eene verfchillendheid in die dingen, welke anders eenerleyzyn. Zoortgelykende verfchillendheid, komt hier inde groote van eenerly Spieren vóór. (.33) Daar men Winslow, in 't éérfte Deel, inde Verbtmdeleng over de Verfcbe Reenderen J. 17.314. 315. over kan nazien.  ZESDE HOOFDDEEL, OVER D"E ZAAKEN, enz. 33 £S ?^ hCbben: d° du,bbGle °PPW]^ daartegen, gedraagt zich in déze hunner Spieren even zo gelyk in de Spieren, welke doorgaans met twee Oppervlaktens voorzien zyn ( §. 55._). ^ ™j'5«' DeRafd <§-5- &) word in de Ontleedkunde tot de Oppervlaktens gerekend' en is daaróm niets anders dan dat geene, wat in de Oppervlaktens-meeting den Omtrek , of ook wel de zyde is, welke een gedeelte des omtreks beteekend die met de andere Deelen van dezelven tezaamen loopt,-en daardoor een hoek met hen uitmaakt. Daarom word in de Spierkunde , de in een voortgaande eindiging, van twee tezaamen komende Oppervlaktens, daarmede de twee OnDcrvlaktens, rondom zich eindigen, den Rand genaamt. P §.59. Derhalven om dat de Rand of met den geheelen omtrek, of met één der zyden (§ 5§. ) overeenkomt; dan volgt, dat de Spieren, welke twee Oppervlaktens hebben, of mee-, gelyk, by voorbeeld, de orbicularis palpebrarum, of drie- gelyk by voorbeeld, deDeltóides (34;, 0f vier Randen hebben, gelyk by voorbeeld, de Romboideus, 5 b * § 5o. De Spieren welke mee Randen hebben (§.59-), daarvan heeft, of de eene Rand een unwendige Plaatzing, gelyk byde ringronde Spier der Oo4eden den Rand is, welke naby het Voorhoofd , den Neus en ook byde Lip-Spierleet • en den andere van déze Randen heefteen inwendige Plaatzing, gelyk by delaaftgenoèmde Spier, den Rand tegen de Randen der Oogleeden is; doch déze Rand verdeeld zich door een toevalligheid, by het fluiten der Oogleeden, genoegzaam in twee kanden. Of de cene Rand heeft een ópperfte Plaatzing, gelyk by den Sluitfpier van den Aars, de Rand Jwelke na by den Aarsopligtende Spier legt, en den ópper fte is; de andere Rand, daartegen, heeft een énderfle Plaatzing, gelyk bv de laatftgenoemde Spier, de Rand naar den Aars toe; welke zich fomtyds genoegzaam in twee Randen verdeeld, namelyk, wanneer zy van haar Ringvormige Figuur afwykt (35). ö § 5i. Van de Spieren, welke drie Randen (§.59.) hebben, daar heeft één van dezelven een dwarsfche ligging, tegen de Vezelen der Spier, die zich in de Rand eindigt, de overige twee Randen, hebben een gelykwydige Plaatzmc m* de Vezelen der Spier. Bovendien heeft de dwarsfche Rand of een bóvenfte el lyk deUeltoïdes, of een achterfte Plaatzing, gelyk die van de Cucularis- en'van de overige beide Randen, daar heeft de ééne een vóórfte, en de andere een achterfte (34) Welke, gelyk de groote Griekfche Letter A, Delta genaamt, gevormt en daarvan de Latynfche Naam ontleend is; die men hier na de gedaante van déze Letter gegeven heeft, zo dat de enkele benoeming, van deze Griekfche Letter in 't Needer' duitfeh , zulks niet uitdrukt. (35) Daarvan Santorinus in zynen Ontleedkundige Waameemingen, die te Venetië* uitgekomen zyn. Tab.ll Fig.l. Tab.ULiïg.V. kan nagezien worden. E  34 ZESDE HOOFDDEEL OVER DE ZAAKEN, enz. fte Plaatzing, gelyk in de Triangularis major; of één van déze Randen heeft een ópperfte, en de andere een ónderfte Plaatzing, gelyk in de Cuccularis; aldus befchouwd, zo als dezelve in het verband in dc oogen vald: want wanneer men het verband aan 't Achterhoofd, den Ruggegraat en de Spieren van dezelven zodaanig affcheid , dat het Schouderblad noch in zyn verband blyft, zo verfchynen 'er wel, wanneer men haar uitfpryd, vier Randen, daarvan de kortfte die'is, welke aan de Spina van 't Schouderblad vaftzit; maar welke, in de natuurlyke Plaatzing, tot de ónderfte Randen fchynen te behooren. §. 62. Van de Spieren, die vier Randen (§. 59O hebben, daarvan hebben, twee van dezelven, een dwarsfche Plaatzing tegen de Vezelen der Spier, welke zich in déze Randen eindigen; en de overige twee Randen, hebben een gelykwydige Plaatzing met de Vezelen der Spier. Bovendien zo heeft één van déze dwarsfe Randen een bóvenfte, en de andere een ónderfte Plaatzing, gelyk in de regte Spier van den Buik: of daar heeft een van dezelve Randen een vóórfte, gelyk in de Ruitvormige Spier, die Rand, welke met 't Schouderblad verbonden is; en de andere daarvan, heeft dus dan een achterfte Plaatzing, gelyk in de laatftgenoemde Spier die Rand is, welke met de Ruggegraat in één verband ftaat. Maar wat de gelykwydige Randen aanbelangt, zo heeft één daarvan een regte Plaatzing, gelyk in de regte Spier des Buiks, den Rand, welke tegen het vleesachtige der fchuinfche en de zyde der dwarsfche Spier des Buiks gerigt is; den anderen daartegen van hen, die heeft een linkfche Plaatzing, gelyk in dc vóórnoemde regte Spier de Rand, welke naby de Linea alba is. Of één van de vóórnoemde Randen heeft een bóvenfte, en dc andere een ónderfte Plaatzing, gelyk in de Romboideus. §. 6"3. De Zaagacbtige Spieren dulden ook. wél vier Randen : maar één van dezelven heeft veele andere Randen, welke gelyk de Tanden van ccn Zaag te zaa • men loopen. §. 64. Die Spieren daartegen , welke volftrekt, maar één Oppervlakte ( §. 54. b.) hebben, daar is in 't geheel geen Rand, gelyk by voorbeeld, aan de Lumbricales en de Sluit-Spier des Monds te zien is. g. 65. Hier mogt men tegen inbrengen, dat de laatftgenoemde Spier twee Randen heeft, namelyk één inwendige, daarmede hy zich zelfs beweegt ; en één uitwendige, in wélke verfchciden Spieren zich inplanten of vaft hegten. Maar men zal, na de wegneeming des Huids, der Lippen en dc vóórnoemde Spieren van de Sluit - Spier, geen Rand aan dezelve gewaar worden. §. 66. De Spieren, Welke aan 't ééne einde, of ook wél aan beide eindens, twee Oppervlakten (§.54. c.) hebben, die hebben aan déze eindens drie Randen; doch déze raaken niet altoos aan malkander: want offchoon twee met de derde tezaamen loopen, zo komt doch dén van déze niet met de andere tezaamen, welke aan.  ZESDE HOOFDDEEL OVER DE ZAAKEN, enz. 35 aan het einde van de Rotundus Major, daarmede dezelven aan den Onderarm verbonden zit, te zien is. §. 67. De Spieren worden ook wél aan haar Oppervlakte uit meerder Deelen, die in één punt tezaamen loopcn, tezaamgevoegd, en wél indiervoegen, dat déze Deelen der Randen, niet in regte Lynen uitgeftrekt zyn, dat is, zy zyn dus gcleegen, dat zy niet één en dezelven Lyn, uitmaaken. Nu, uit déze tezaamelooping der Lynen, welke van de Randen afgaan, ontftaat de Hoek (§.5. h.) op gelyke wyze als in de Landmeetkunde, uit de zaamelooping der Lynen, die in een punt naar eenerly neiging tezaamen komen, een Hoek ontftaat. §.68. De Spieren, welke een dubbele Oppervlakte (§. 54. a.) hebben, die hebben zo veele Hoeken, als men tezaamenloopende Randen vind, zo heeft de Deltoïdes drie Randen, en ook zo veel Hoeken: en de Romboïdeus heeft vier Randen , dus ook vier Hoeken. §. 60. De uitwendige Rand van de Orbicidaris Palpebrarum, maakt maar één Hoek, naar den Neus toe (36). De inwendige Rand van déze Spier, kan wel Hechts voor eén Rand aangezien worden, maar men kan 'er ook twee Randen van maken (|§.6o.), welke in hun eindens tezaamen loopen: dan maakt déze Rand twee Hoeken, (§.68.) fchoon die door kromme Lynen gemaakt worden. ' §. 70. Op gelyke wyze maakt dc ónderfte Rand van de Sphincter Ani, welke zich genoegzaam in twee Randen onderfcheiden laat (%. 60.J, twee Hoe» ken ( §. 68.In den bóvenften Rand van déze Spier, gaan de Vezelen van de Elevator ani, en bedekken dézen tegelyk: daarom kan men niet bepaalen of déze Spier geen, of en hoe veel dezelve Rand , Hoeken heeft. § 71. Wanneer een Rand, uit meer regte Lynen naar den Aart der zaaken tezaam gevoegd is, gelyk die der Serratis (1.6%.); dan heeft dezelve buiten zyn overige Hoeken, noch zo veel Hoeken, als 'er Zaagtanden in dezelven vóórkomen. §. 72. De Spieren, welke aan 't ééne einde, of ook wél aan beide de eindens, drie Randen hebben (§.66.), daar vind men ook twee Hoeken, aan ieder van déze eindens, gelyk als aan de Rotundus major te zien is. §.73. En zo hebben de Spieren, welke geen Rand hebben (§.64.),ook geen Hoek: want de Hoek ontftaat door de zaamelooping der Lynen ($.67.); maar déze ontbreeken in dezelve Spieren. §.74 Maar zo hier tegen ingebragt wierd, dat de Sluit-Spier van de Mond, die geen Rand (§65.) heeft, doch zyne Hoeken heeft; dan word hier óp geantwoord dat déze Spier, eigentlyk genomen geene Hoeken heeft: om dat dezelven fom- wylen (36) Men zie hier voor over na" het aangehaalde Boek, van Santorini, Tab, 1*. e» Walters, Amtom. repetit. tenerior mufculi, Tab. 1*. Leipzig 1731. E 2  36 ZESDE HOOFDDEEL OVER DE ZAAKEN, enz. wylen maar een zaamgedrukt Cirkel uitmaakt, die aan een Eirond gelyk is, daarin de punten des omtreks, niet evenwydig van 't Middelpunt afftaan (§. 46. )r desweegens die plaatzen, welke verder van 't Middelpunt afftaan, de gedaante van een Hoek aanneemen. §.75. De Plaatzing van een Hoek, is op dezelve wyze te bepaalen, gelyk de Plaatzing der Spieren bepaald word. Deswegens heeft dezelve eene regte-, oïftnkfebe-, eene vóórfte - of dcbterfte Plaatzing, enz. (§. 26. > §.76. Maar zo als de vlakke Hoek, in dc Vlaktemeetinge (37), of een regte-, of een fcharpe-of een ftompe Hoek is: alzo is ook in de Spierkunde, de Hoek of een regte-, fcherpe-, of ftompe Hoek. Echter word de grootte van zulk een. Hoek wel iets veranderd: want zy is heel anders, wanneer de Spier werkt, dan hy is, wanneer haar werking ophoud. §. 77. De Spieren, welke geen Hoek hebben (§. 73.), maaken aan hunne eindens zekere Punten. Want de Punt van een Spier ( g. 5. i.) is het einde van dezelven, aan welken haar Vezelen, die daar zelfs zeer digt, naar de lengte, aan elkander gevoegt zyn, zich eindigen. Déze Punten zyn, of Keegel-ofKoo«eivormig, na dat zy, of meerder ftomp en kort, of meerder fcharp en lang zyn, offchoon zy niet in een Punt tezaamen komen, maar een afgekorte Kegel (S8) vóórftellcn. En déze Figuur fchikt zich beeter tot het oogmerk van een Spier, dan de Keegclvormige, welke de kragt der Spieren, wanneer dezelvedaarna' met één Punt zich eindigd, zeer verzwakken zoude. g. 78. Een Spier heeft drie Deelen (5.5. k.), welke door de verdeeling te bepaalen zyn. Doch de verdeeling van deze Deelen, gefchied alleen door de verbeelding, en niet in der daad, na welke een Lighaam in kleine Lighaamen, of ook één deel van één Lighaam in kleinere deelen, welke een grooter uitmaaken, werkelyk doorfneeden of verdeeld word. Namelyk, men neemt flechts aan, dat één Spier, door twee Lynen, welke dwars door haar heen getrokken worden, in drie Deelen dóórfneeden is, en wél dusdaanig, dat het middelfte-roode-gedeeke tut.fchen de twee Lynen, en ieder van de beide overige deelen, die in de meefte Spieren witachtig zyn, buiten de vóórnoemde Lynen hun plaats hebben. g. if. Het Deel der Spier, hetwelk tuflchen de beide Lynen in ligt (§.78.), word de Buik genaamt: en de beide deelen, die (§.78.) buiten dezelve Lynen zich bevinden, worden de eindens van een Spier genaamt. g. 80. Eenige Spieren, hebben meer dan drie Deelen, gelyk byvoorbeeld, de * Rechts (375 Die zich met de aart en wyze bemoeijen, daarna alle Lynen en Hoeken der Vlaktens, en de Vlaktens zelfs te meeten zyn. (38) Aan welken het boveneind , daar zich de Punt bevind,.déze weg gefneedenis» desweegens 'er aan 't dunne einde no,ch eene breedte is.  ZESDE HOOFDDEEL OVER DE ZAAKEN, enz. 3I Reclus Abdominis. Maar deze Spier beftaat genoegzaam uit eenige kleinere, die in de lengte tezaamen gevoegd zyn. Wanneer nu déze op de vóórnoemde wyze ( g. 78. ) dóórfneeden wierd , en men de Deelen van dezelven optelde; dan zoude die groote Spier, zeekerlyk meêr dan drie Deelen hebbent ff. 8r. Doch men kan 'een zo groote Spier ook in drie deelen verdeden : maar dan bevat het middelfte gedeelte dadrvan eenige kleine Spieren geheel in zich. 5.82. Men houd het in 't gemeen daarvóór, dat de Sluit - Spieren, inzonderheid de Sluit Spier van de».Mond, geen eindens hebben: echter heeft zy dezelven, maar zy zyn dusdaanig in malkander gevlogten, dat zy zich in't geheel niet van malkander fcheiden, of nauwkeurig ontdekken laaten. 5.83. De Verbinding der Spieren-(5.5.1.), die gefchied met de Huiden andere Vliezen, met de Beenderen, Bloedvaaten, Zeenuwen, Ingewanden, en zelfs met Andere Spieren. Doch zy zyn of middelbaar , of onmiddelbaar verbonden. %. 84 De Middelbaars Verbinding gefchied , door zulk eene Zelfftandigheid (39),. welke vol van kleine vezeltjes is. En déze is of meenigvuldig by de Verbinding tegenwoordig , daardoor een loffe Verbinding ontftaat; of menj vind déze fpaarzaam by dezelven, daardoor als dan de Verbinding vaft is. %. 85. De Onmiddelbaare Verbinding, der Spieren daartegen , die gefchied 1 met de Huid, gelyk, by voorbeeld, in- de vlakte der Handen en Voetzooien; 2 met dé-' Trekkerdcbtige uitbrcidinge, gelyk, by voorbeeld, de Spieren van de Onder drm, en. die der Deyën doen; 3 met andere Vliezen,by voorbeeld, gelyk als het Diapbragma met 't Pericardium verbonden is; 4 met de Beenderen, en déze Verbinding, word infonderheid de Inplanting (40) genaamt. Op déze wyze worden a eenige Spieren geheel en al, of van.'t één- tot het ander einde, in de Beenderen,, gelyk, by voorbeeld de Brac/Jialis internus, vaftgehegt; b déze vafthegting gefchied, ook aan beide dc éindens van de meefte Spieren; 0 by eenige Spieren flechts aan één.van beide de eindens, gelyk by voorbeeld, de Occipitalis. 5 Daar volgt een onmiddelbaare Verbinding der Spieren, met eenige Ingewanden, byvoorbeeld, met de Oogen; en eindelyk, 6 de ééne Spier met den-anderen. Aldus worden, a eenige Spieren, geheel en al met malkander verbonden, gelyk de Cruralis met de vaftis; b met de Buiken en Trekkerachtige uitbreidinger van eenige Spieren, gelyk dé Extenjpr Cubiti; c aan eenige Spieren de Aponeu- ro/ër (39) Dezelven is een teeder Vlies, daarïn zulke Vezelen zyn, welke met die Ve* zelen, die in de Beenderen dringen, eene gelykheid hebben. (4.0) Deze beftaat daarïn, dat de fyne vezelen der Spieren, in de gaatjes, tuflchen de* Stof der Beenderen, met hunne eindens zich genoegzaam inlyven, en van hun ingelast/en worden, en daarna zy zich beide met malkander als verëenen, en daardoé-r vaftgehegt worden. E 3  3$ ZESDE HOOFDDEEL OVER DE ZAAKEN, enz. rofes alleen, gelyk de fcbuinfcbe-en dwarsze Spieren des Buiks; d met de Trekkers alleen, gelvk de uitflrekkende Spieren der Voorvoeten; e met de Hoofden, en de mindere Deelen der Buiken, gelyk de uitflrekkende Spieren der Vóór banden, en die der vingeren , aan de Handen; f met het ééne einde van een Spier, aan het ander einde van dezelven, gelyk de Sluit/pier des Monds, die der Oogleeden, en die van den Aars; en eindelyk g het ééne einde van fommige Spieren, met den den Buik van een andere Spier, gelyk het Vóórhoofds gedeelte van 't Epicraniu; met de zaamentrekker der Oogleeden; het eene einde der Lip- Spier, met de Sluitspier des Monds, en het ééne einde van de Optrekker van den Aars, met de Sluit Spier van den zeiven. 5. 86. Over het Weefzel der Spieren ( §. 5. m.), hebben de Schryvers veel en eenige voortrefïelyk gëfchreeven : echter ontbreekt 'er noch veel aan. Intuffchen kan een Leerling in de Ontleedkunde, zich vergenoegen, wanneer hy het geen gelezen heeft, dat Winslow (41), en den Heer Albinüs (42;, daarvan opgeteekend hebben. %. 87. De Verrichting van de Spier (5.5. n.), beftaat in haar zaamentrekking, ddardóór de Spier, als verkort of na de lengte van haar vezelen in een kleiner ruimte tezaamen bepaald word: desweegens zweld de Spier in haar zaametrekkin°' o-enoegzaam óp, maar de eindens der vezelen in dc Spier komen daardoor, als 't waare nader te zaamen, en voor zo verre, worden ook de eindens der Spier van haar Buik getrokken, want het vleefige dat men haar Buik, of middelfte gedeelte noemt, trekt zieh eigentlyk tezaamen (5-79- )■> en door déze tezaamentrekking word, voor 'tgrootfte gedeelte, de Trekker tegelyk, met den Buik (43)» geheel aanmerkelyk naar het Hoofd van de Spier toe bewoogen, in welken Tyd het Hoofd onbeweeglyk blyft. §. 88. Daar word wel in déze verrichting (44), van een Spier (J. 87.), in den beginnen ook 't Hoofd van den Buik getrokken (45); maar zo aanmerkelyk niet (40 In 't tweede Dael, g. 5- enz. (42; In 't éérfle Boek, Cap. L V. (4g) Want in déze tezaamen-trekking, komen niet flechts de ónderfte deelen des Buiks, naader aan de bóven Deelen van denzelven, endaardóór ook tegelyk, nader aan 't Hoofd, maar daardóór worden ook de bovenfte Deelen des Buiks, digter aan 'tHoofd gedrukt: daarom mag men wél zeggen, dat de Buik van de Spier bewoogen word. (44) De verrichting (operatio) is , wél na de ontologia van de Daad (attione), en de Handeling (Attu) , onderfcheiden , maar in de Natuurkunde loopen déze dingen alle tezaamen cn de onderfcheiding van dezelven, die fchikt zich het minft, voor die welke de Ontleedkunde bevlytigen. Met de verrichting komt overeen de Daad, gelyk de verrichting en Daad in de werking tezaamen komen, dus dat de verrichting de Hoofdzaak by de Daad in de werking is. Daarom word het bekende woord van verrichting, proatlione, gebruikt. (45) Daaröm zegt men hier vóór (§, 82.): de eindens worden van den Buik getrokken.  ZESDE HOOFDDEEL OVER DE ZAAKEN, enz. s5 niet als de Trekker of ftaart. Want het Hoofd word van de Beene terug ge houden, in welke het zeiven ingeplant, en daardoor vaft gegroeid is- gelyk alsdan, wanneer dit Been beweeglyk is, en 't zelve door andere Spieren welken de werking van de éérft beweegende Spier tegengaat, intuïTchen va'ft gehouden word, hetwelk in die gevallen, wanneer een Been door zyn verband met andere Beenderen, fchoon onbeweeglyk voor zich, gelyk, by voorbeeld' aan de Beenderen der Hersfenpan en de Opperkaak, niet noodzaakelyk is. ' $. 89. Menigmaalen werkt een Spier flechts van den Trekker naar 't Hoofd (8- 17-) toe (45). En in déze Gevallen worden de Beenderen, in welke de Trekker ingeplant cn vaftgegroeid is, tegen den Buik der Spier, en Beenderen getrokken, in welke het andere einde der Spier, namelyk het Hoofd, ingeplant en vaftgegroeid is. ' ö r %.go. Menigmaalen daartegen werkt de Spier, van 't Hoofd naar den Trekker C 5- 89.; toe. En in déze Gevallen word het Hoofd der Spier, tegelyk met den Buik naar den Trekker toe bewoogen. Gelyk dan, wanneer de Trekker van de Buik getrokken , en van gelyke van 't Been daar zy ingepltnt is, aangehaalt maar door een ander Lighaam, welk zich buiten den Menfch bevind onbeweeglyk gehouden word, als by voorbeeld, de Aarde, wanneer de Menfch de Hielen in de hoogte trekt, en op de Toonen ftaat. §.91. Dc ééne Spier trekt zich (ïerker Qn maiore intenjlone) (47) tezaamm , dan C46) Nademaal nu meerendeels de Trekker, door de verrichting der Spier naar 't Hoofd toe bewoogen word. Zo vind men echter één Geval, daar de Spier het Hoofd naar de Trekker toehaald, en van dit geval, kan men in (5.90.) de oorzaak vinden (47) Spannen hiet eigentlyk zo veel , als de Deelen eenes Lighaams, in een veel grooter ruimte lilt te doen Zetten. En in/pannen is na de eigentlyke en oorfpronkelykö beduiding, zo veel als de Deelen eenes Lighaams, welke aan de eene zyde uitgezet worden, om de tegenövergeftelde zyde, digter aan malkander te dwingen, hetwelk niet anders dan door het buigen gefchieden kan. Maar om dat beide de begrippen iets gemeen hebben; zo heeft men begonnen, het gemeenfehap hebbende berrip van 't fpannen van malkander af te fcheiden, en door het fpannen uitzetten, en doorinfpannen intrekken verdaan ; zo dat dan tegenwoordig fpannen zo veel is, als de Deelen van een Lighaam, die in een beflendige oeffening zyn, haaren ftand in h Lighaam te behouden en uit hunnen ftand in 't Lighaam dryven. Wat hier omtrend de Spieren aangaat zo' gefchied haarër ziamentrekkieg door een inipanning: echter lyden zy meermaalen in de Beweeging van t L'ghaam, en zyner Deelen eene uitspanning, die men door onweetendheid, maar flechts heen de fpanning pleeg te noemen, gelyk als men ook de in/ban mng, flechts een fpanning gewoon is te noemen, welke doch van verftandige met an ders dan na ds vervanging, daarna men voornamelyk, het geheel voor 'tDeel en zo ooihet Geflagt vóór 't foort fteld, gefchied, na.welke ook in dit werk, het woord fpannine; heen en weder vóórkomt, om dat dit gebruik voor Leerlingen zich beeter fchikt dan het nauwkeurige, Voor 't overige komt by ieder fpanning een Grootheid vóór,, w'elker één*  40 ZESDE HOOFDDEEL OVER DE ZAAKEN, enz- de anderen, gelyk zy dan ook in gezonde en by Werkende perzoonen, meerder uitgezet worden, dan by Kranken, of teedcre Vrouwsperzooncn. Van gelyke is, na de verfchillende ouderdom, den Graat der fpanning in de Spieren, menigvuldig. Zo kunnen, by voorbeeld, dc Mufculi extenfores capitis, het Hoofd van een Eérftgeboore Kind niet uitgeftrekt behouden, daartoe zy, na verloop van tyd vermogen genoeg hebben. §. 02. De Nalaating der verrichting (§. 87.), is de herftelling van den Toeftand der zaamgetrokkene Spier, in die welke dezelve vóór de zaamentrekking haude. Men noemt dezelve gemeenlyk eene verflapping, doch onëigenüyk (48). §. 03. De Nalaating der Spieren, heeft een tweevoud;ge oorzaak, a Een inwendige, &e zelfs in een zaamgetrokkene Spier verborgen ligt: en b een uitwendige die zich 'buiten de zaamgetrokkene Spier bevind. §.94. De Inwendige Oorzaak der Nalaating, is in de Stof, de Natuur, en de Vorm of het Weefzel der Spieren te zoeken. Want door middel van de Natuur , welke de Stof medegedeeld, in dezelve gelegt, of ingeplant is C49) ^ zy" de kleine deeltjes der vezeltjes, en hun Figuur en zamefteüing van dezelven (50) gelyk- vorm- éénheeden niet zo wél buiten-en nevens malkander zyn, maar flechts door 't verftand uit de werking gekend en onderfcheiden worden. Daaruit hebben de Meetkundige, het begrip van hunner ■vermeerderde groote afgeleid-, die ook de Groote der Kragt, om dat die zich by de kragten Iaat vinden, genaamt word. Déze grootte komt ook by de verrichting der Spieren vóór. Daarna toond zich dat de ééne Spier veel frerker tezaamen getrokken word dan de andere, dus blykt dat den ééne Spier, zich veel fterker fpand dan cis éndsrG* (48 > Want het woord Slap, beteekend den toeftand van een Lighaam, in welke de ftof van zyn Deelen naar alle zyde geboogen en tezaam gedrukt kan worden. Wanneer men nu een Lighaam, naar de ftof van zyn Deelen, ftrak en ftyf is, zodanig dat hetzelven niet gemakkelyk kan geboogen, en tezaamgedrukt worden: dan zegt men van *t zeiven, dat het Slap word. wanneer de ftof van zyn Deelen m dien toeftand gebragt word dat het Lighaam flechts in zyne Deelen, naar alle zyden zich sbuigen en tezaamendr'ukken laat. En wanneer déze toeftand van buiten, van een uitwendige oorzaak ontftaat • dan zegt men . dat het Lighaam flap gemaakt word: daartegen zegt men, dat het Lighaam verflapt; wanneer het zich zelfs by trappen in dézen toeftand zich field , geIvk zulks by de Spieren en Zeenuwen gefchied, wanneer hun by trappen de Sappen ontvlieden of miffen en ontrokken worden , door weike zy ftram en ftyf gemaakt worden. Nu die gefchied in de Nalaating der Spieren niet: en daaróm mag men ook geen verflapping van hun in déze toeftand zeggen. Voor 't overige is het woord verflapping, na de overëenkomft met andere woorden van hunner foort, de beduiding gemaakt, geworden. Daartoe behooren, by voorbeeld, de woorden verftyven, verjlappen, ontfparu nen, ontjlelling, enz. . (49) Want déze natuur is van de Stof, die zonder daadigbeid is, verfchillend, en van den Gorf der Stoffen ingelyft, of daar mede verëenigt, zó, dat zy met dezelven genoegzaam maar één Lighaam is. C50) Dewyl déze deeltjes niet de oorfpronkelyke Elementen, maar tezaamen gevoegde klsine Lighaamen zyn, die één Struftuur hebben.  ZESDE HOOFDDEEL OVER DE ZAAKEN, enz. ^ vormig, om hunnen voorigen ftand, in de Spieren te bewerken. Daarom kunnen zy, maar zekere oogenblikken in de zaamentrekking blyven; maar wanneer de Werktuiglyke oorzaak , dat is, hetZeenuwzap, welke van de Hoofdoorzaak; namelyk van de ziele, hunner oogmerk overëenkomftig in de werking gerigt was, van te werken ophoud , dan worden de vezeltjes door de aangevoerde inwendige verrichting, welke de zaamentrekking tegen gaat. allengskens weder va hunnen vódngen ftand gebragt (51). £95. Heel ligt kan 'er wél iemand zyn, die de inwendige oorzaak, van den geringen graad der Spanning, uit de grqotere van zich weder te herftellen wél geheel ontkennen zul; en vóórgeven , dat de Feerkragtigbeid der Spiervezelen flechts in de pooging van-zich tezaamen te trekken, beftaat, gelyk men dit aan een Spier, die van zyn Been afgefneeden is, zigtbaarlyk waarneemen kanDus is m acht tc neemen,- dat foortgelykende Spieren, niet lang in haare tezaamentrekking blyven, maar dat 'er eene volkome Nalaating, kort-daarop in dezelve volgt; ook dat 'er Spieren zyn, by welke geen zo zigbaarlyke uitwendige oorzaak der Nalaating te vinden is, gelyk, by voorbeeld, de Subcutaneus, die by de viervoetige Dieren, van zulk een Aart is, dieyevenv/el naar de zaametrekkin» zich geheel mede geven (52). * §.06". Des wegens bewy ft men, 'eene tweevoudige Veerkragtigbeid'dér Spieren: de èène, daarna zich een uitgefpannen Spier tezaamen trekt ; en de andere daarru' een tezaamen getrokkene Spier, zich weder uitzet. §.97. De Nalaating van een Spier, welke een uitwendige oorzaak heeft, ontftaat: a van de zogenaamde tegenwerking, welke de'Spier, die in haar verrichting is, tegenftaat; b van de Laft des aangehaalden Beens, en de Laft der Spier, welke met dit Been in verband ftaat; c van de Kraakbeenderen, welke tuflchen de Wervelbeenderen in liggen, en by een opgerigten Menfch, van de Laft der bóvenfte Deelen, tezaam gedrukt zyn, daarom dan dezelve Kraakbeenderen , zich van zelfs uitzetten, de Wervelbeenderen van elkander trekken, en daardoor tegelyk de aan de Wervelbeenderen verbondene, (cn in de drukking tezaamgetrokkene ) Spieren, weder mede geven, wanneer de Wervelbeenderen by een' Menfch die op den Rug, of Buik ligt, niet meerder gedrukt worden. (§.53. b.,). §. 9?. (50 Wie déze Nalaating, uit hunne inwendige oorzaak verdér vérklaaren wil, die zal daarby zulk éóneftof vinden, by welke hy de kragten van zyn verftand wef oeffenen kan. Men zal het dan niet ten kwaade duiden, dat men hier by het algemeene is ftaan gebleeven: terwyl men hier maar voor Leerlingen gëfchreeven heeft: Winslow, fchynt in 't 2de Deel §. 826. 1104. dezelve Nalaating te beweeren. (52) Ja de geheele Tegenwerping, beveiligt de inwendige oorzaak der Nalaating. Want in de zaamentrekking van een Spier, volgt inderdaad ook eene uitfpanning der vezelen van een Spier, om dat zy in de zaamentrekking in een Boog gedreeven, en daardoor langer getrokken worden (§. 91.;. F  4* ZESDE HOOFDDEEL OVER DE ZAAKEN, enz. §.98. Winslow (53) noemt de Spier Helper, welke een Been beweegt, of fchoon dezelve niet in het beweegende Been, ingeplant is. Soortgelykende is de Sartor ius, welke tegelyk de Dey, en het Kuitbeen beweegt, in welke beide de Beenderen, de Inplanting in 't geheel niet, maar in 't Scheenbeen te vinden is (54). §. 99. Het Nut van een Spier, welke van de verrichting van dezelve ontftaat (§.5.0.), beftaat daarïn, dat dezelve de Deelen van ons Lighaam, Aan-, Aftrek cn Omdraaidenz. daarom dan déze beweegingen, ook Aan-, Aftrekking en Omdraaijing enz. genaamt worden. §. 100. Uit het byzondere Nut, welke een enkele Spier, by de Deelen van ons Lighaam hebben (§.99.), ontftaat een algemeene Nut van dezelven, ten aanzien des geheelen Lighaams, namelyk, zy zyn het waarom dc Menfch Staan, gaan of ryden kan enz. §. 101. Nu volgt de Onderfcheiding (§.5. p.). Wanneer de Spieren, eene verfchillende richting van vezelen hebben, of wanneer tuflchen de Spieren een Celachtige Zelfftandigheid, een Bloedvat of Zeenuw enz: zich bevind; dan kun* nen dezelven ligter van andere onderfcheiden wórden , dan wanneer 'er niets tusfchen hen te ontmoeten is, na welke de onderfcheiding deT Deelen afteleiden is, ïn welke de Spieren ingeplant zyn, gelyk als de onderfte Spieren van de Pharynx, alleen door het Kraakbeen j van 't Strottenhoofd, onderfcheiden worden, in welke zy ingeplant zyn. §. 102. Die Spieren, welke onmiddelbaar,"of van 't ééne einde tot het andere, gelyk de Cruralis met de vaftis ( §. 85. 6. a.), of aan haare Buiken en Trekkerdebtige uithreidinge3 gelyk de extenfores des Onderarms ( §. 85.6. b.), met malkander verbonden zyn, laaten zich niet van malkander fcheiden, en zyn daarom v oor één Spier aangezien. §. 103. De Spieren daarentegen, welke of alleen door haare Trekkerachtige uitbreidinge onmiddelbaar met malkander verbonden zyn, gelyk de Buik-Spieren (§.85.6. c.), of die welke maar met haare Trekkers, gelyk de uitftrekkende Spieren, van de Vuórvoet($. 25.6.d.), of die welke maar met haare Hoofden,en een kleine Buikgedeelte tezaamen hangen, gelyk.de uitflrekkende Spieren, van de Vóórhand en Vingeren (§.85. 6. e.), deze zyn voor byzondere Spieren te houden. §. 104. Want de Buik is het regte kenteken, van de éénheid van een Spier. Namelyk, voor zo verre zyn het onderfcheiden Spieren, als 'er onderfcheiden Buiken gevonden worden, (alfchoon dezelve zeer digt aan malkander liggen,) die zonder verfcheuring der vezelen, van elkander kunnen afgefcheiden worden., gelyk als de (55) In 't tweede Deel 5. 781. Gi4) Wie meerder van de verrichting der Spieren begeert, kan Winslow in zyn ade Deel S.45. 2nz. en §. 1152. enz. nazien.  ZESDE HOOFDDEEL OVER DE ZAAKEN, enz. 4§ de Buiken van de driehoofdigs Spieren , der Deijen, zich van malkander fcheiden laaten. Wanneer daartegen, de vleefige Deelen van een Spier, welke van de meefte Ontleeders voor onderfcheiden Buiken gehouden worden, die zonder verfcheuring van haare vezelen zich niet van malkander affcheiden laaten, gelyk het aan de uitftrekkende Spier des Onderarms (§. 102.), niet gefchieden kan; voor zo verre zyn die deelen voor één Spier te houden ( g. 102.). §. 105. Maar men heeft ook noch andere onderfcheidingen der Spieren, na de Plaatzing, welke zy in de Smeken van ons Lighaam hebben, gelyk, by voorbeeld , de Buik - Spieren: en bóven déze, is 'er noch een andere onderfcheiding derzelven Vóórhanden, die van haar Weefzel afhangen, daarna éénige Spieren éénvoudig, maar andere zaamgefteld zyn. Eindelyk neemt men ook 't Nut der Spieren, vooreen Grond van haare onderfcheiding aan: zo heeft, men uitflrekkende-&r\ buigende Spieren. §. io5. Het Getal (§.5. q.) van al de Spieren in ons Lighaam, laat zich niet aïstewel bepaalen, want a in eenige Lighaamen daar mifien zommige Spieren, by voorbeeldde Palmares; en daarby komt noch b dat fommige Ontleeders eenige Spiervezelen in't Aangezigt, en op het uitwendige der Ooren, enz. voor byzondere Spieren houden; ja ook om dat de meefte Ontleeders, de Deelen van een Spier, byvoorbeeld, de Mufculus communus extenforis cubiti, als onderfcheidene Spieren aanzien (§. 104.). §.107. Wat eindelyk den byzonderen Naam (§.5.1-.) aanbelangt, zo is dezelve de laatfte befchouwing der Spieren: want om dat dezelve na de Plaatzing of'Figuur enz. gegeven word, zo mag de Grond van haar Naam, niet eerder geëift worden, voor dat de Plaats en Figuur, enz. van een Spier befchouwd is. §.108. Daarby erïnnert Winslow (55)» zeerwel, dat de benoemingen, welke van het Nut afftammen, tweeduidend zyn ; daarom helpen ibortgelykende Naamen de Ontleeders , in de ontdekking der Spieren in 't geheel niets; daar integendeel de Naamen, welke na de Plaatzing de Figuur of de verbinding gegeven is, de Ontleeders genoegzaam met de Hand, tot de Ontleeding der Spieren voerd en leid. Derhalven zyn in de Spier-Ontleeding, de Naamen der Spieren beeter, welke van de Plaatzing of de Figuur, of de verbinding ontleend worden, dus dat in de Spierkunde, die geene bekwaamer zyn, dan die welke zich op het Nut betrekken. ' (55) In zyn aae Deel, §. 38. 780. En in 't 4deDeel, in de Verhandeling over deu Onderbuik (§.588.2. V 3 ZEE-  Pag. 44 ZEEVENDE HOOFDDEEL. O V E R D E- Omhedkunde. in. V .Algemeen^ f. iop. r7® fchielyk de Ontleeder in 't Ontleedvertrek, of in de Schouwplaats JLu getreeden is, om de Ontleeding te onderncemen, dan moet hy cve,r zyn kleederen het Vöórfchoot aandoen en de Mouwen (§. aantrekken. §. no. Daarna laat hy het Lyk uit de Doodkift, (welke, buiten de Kamer moet ftaan,) neemen, en op de groote Tafel (§. 12.) (op een Bedding van welriekende Kruiden, met een linnen kleed bedekt,) op den Rug neder liggen, en wel zódanig dat het Lyks Hoofd, naby de Vengfters geplaatft is, maar de Voeten hunne richting naar de Wand van 't Vertrek, die tegenover de Vengfters is, hebben, da'drdóór het dagligt over het geheele Lyk, van 't Hoofd,tot aan de Vopten zich verfpreiden kan. §. in. Men trek nu hetLykzynHemduit, men wafthet zeiven, menfnyden fcheerd het Haair weg, en men bedekt het Aangezigt en de Schaamte, met Linne Doeken, welke om 't Lyk moeten heen gewonden worden, om dat, dezelven, daarna, door de meenigvuldige verplaatzing, die den Ontleeder met het Lyk doen moet, niet ontblooten, §. 112. De Ontleeder plaatft zich de éérfte rys, wanneer hy de Ontleeding onderneemen wil, by den Buik van 'tLyk, en wel aan de regter zyde van 't zeiven, zó dat de Ontleeders linker Hand, naar 't Hoofd van 't Lyk en de Vengfters, maar zyn regter naar de Voeten van 't Lyk, en de Wand van 't Vertrek, die tegenover .de Vengfters is, hunne richting hebben. §.113. Een Ontleeder moet ook de voor hem zeer fchadelykc plaats tufichen het Lyk en de Schoorfteen in, tragten te vermeiden: want in dezelven loopt hy meer gevaar, dat hem de fchaadelyke Dampen, die uit het Lyk opklimmen befchaadige kunnen. §. 114. Wanneer een Ontleeder by de Ontleeding, het groote Mes in,'t Kistje (§. i-t,) gemeld, noodig heeft, dan houd hy het zelvcn in de geheele regter Hand,, maar gebruikt hy een klein Mes, dan moet hy het zeiven, geiyk een fchryfpen als men fchry ven wil, en tevens met de Duim en vóórfte vinger van de linker Hand , een (Pincette) veerachtig Tangetje, mede in't Kistje (§. 11.), vafthouden met welke hy het Vel en andere dingen die de Deelen, welke men begeert te ontleeden, bedekken, vatte.  ZEEVENDE HOOFDDEEL OVER DE ONTLEEDKUNDE, enz. 45 §. 115. Wanneer de Ontleeder de linker - zo goed als de regter Hand - kan gebruiken: dan kan hy beurdwifièlend, wanneer hy met de eene Hand moede van 't fnyden is, of het noodig vind, het Mes in de linker Hand, en 't Tangetje in de regter Hand neemen: want op zulk eene wyze, zal hy fneller en bekwaamer zynen Arbeid voleinden, dan wanneer hy het. Mes by .aanlioudendheid, met één Hand alleen regeeren wilde. §. 116. Onder de Ontleeding moet de Ontleeder de Rynbeid beöogen, en desweegens de Spons/èn, Handdoeken en wat hiertoe meer behoord, by de Hand hebben. §. 117. Wanneer de Deelen r welke zullen Ontleed worden, te droog geworden zyn, dan moeten zy door. lauw-Water een weinig bevogtigd worden (56). §.118, By den Ontleeder moeten altoos één of twee helpers liaan, die hem kunnen helpen, wanneer hy het Lighaam keeren en wenden moet, of de Handdoeken de Sponfen enz. terhand kunnen ftellen, wanneer hy die noodig heeft; want wanneer een Ontleeder alle déze dingen zelfs doen moet, zal hy daardoor, 'inzyn Arbeid te veel tyd onnoodig verfpillen.. §. 119. Wanneer 'er een Deel, hetwelk van 't Lyk afgefneeden is, zal bereid worden, dan legt.de Ontleeder hetzelven .op een rein ,gemaakte Plank (§. 12.), en brengt het met dezelven op de kleine Tafel (§. 12!). Maar het Lyk word intuflehen op zyn plaats gelaaten, emmet een linnen cn wollen kleed bedekt. § 120. Wanneer zulk een Deel (§• 119.) klein en ligt van gewigtis, dan word het zelve met Naalden of Spelden, welke dóór de Bloedvaten of Vliezen van déze Deelen heen gaan op de Plank, die van zagt hout moet gemaakt zyn, vaft geftooken, of van één der Helpers (§.112.), vaft gehouden. §'.i2i. Wanneefde Deelen, welke tot het oogmerk van den Ontleeder niet die nen en groot zyn; dan worden dezelven afgefneeden, en zo aanftondsindeDood kift, die vóór de Kamer ftaat (§. 110.) geworpen, om dat-de ftank van dezelve den Ontleeder en deomftanders, niet hinderlyk zal zyn, wanneer men ze nevens of ónder de Tafel van rt Lyk werpt. Maar zo foortgelykende Deelen klein mogten, zyn dan zaameld men dezelve óp een klein aarde Bord (§. 12.) het welke ten dien einde op de Ontleed - Tafel voorden Ontleeder, by de hand'moet zyn: is het zeiven vol, dan word het in de Doodkift uitgefchud en fchoon gemaakt en daarna wanneer het noodig is, weder op de Ontleed-Tafel neer gezet §• 13% (56) Waarover Riolan, in zyn Anthropographia, die te Parys 1626. uitgekorre.» is Lib. I. Cap. 18. kan nagezien worden. F 3  45 ZEEVENDE HOOFDDEEL OVER DE ONTLEEDKUNDE, enz. §. 122. De Ontleeders pleegen ook de Zjtëwmet Brmdmynenovergehaalde-fterl^ ruikende- Wateren te befprengen, daardoor zy den ftank, en het al te fpoedige bederf darten te verhinderen: maar men heeft ondervonden, dat de reuk van deze Geeften, vermengd met de ftank van 't Lyk, onlydelyker geweeft is, dan de enkele ftank van 't Lyk, welke uit het zeiven opgong. Derhalven worden 'er in plaats van degeeftachtig of ruikende Wateren, welriekende Kruiden gebruikt: op welke men het Lighaam legt, en men neemt bovendien hoe eerder hoe liever, de Ingewanden uit de Borft en Buik, hetwelk men by de Ontleeding der Snieren, infonderheid in agt moet neemen; cn na dit gedaan te hebben dan dryit nien 't Bloed, hetwelk in 't Hoofd, den Hals en de Leedemaaten bevat word, in de Borft en Buik, en wel op de volgende wyze: men drukt deze Deelen, namelyk van den Kruin af naar 't Aangezigt, van daar naar den Hals en Borft toe; de Armen van de punten der vingeren af haar de Borft toe; en de Beenen van de punten der Toonen, tot aan den Buik toe: daarna neemt men dit Bloed met de Sponfen uit de Borft en Buik; verder hefteed men de boven aangehaalde Uuren tot den Arbeid, en men houd onder de Ontleeding by aanhoudendheid Vuur op den Haard: ook laat men Wieröoken, en men werpt al het Hinkende fchielyk buiten het Vertrek, en men verfrift de|Lugt van 't Vertrek, wanneetmen niet ontleed, zo veel men doen kan, doch men moet zorgdraagen, dat het Lyk niet bevrieft. §. 123. Zo dikmaals de Ontleeder het Lighaam, van gelyke een afgefneeden Deel verlaaten moet, welken noch moet bereid en ontleed worden, dan moet hy alles met wolle of linneDoeken wél bedekken, op dat hy het niet verftyft en bevrooren vind: want wanneer de Deelen bevrooren zyn, dan laaten zy zich zo wél niet meer ontleeden; en wanneer men ze by 't Vuur, dat op den Haard legt, of door de befprenging met warm water, ontdooijen wil, dan worden zy daardoor zó flap en week gemaakt, dat zy den Ontleeder, fchoon hy ze al voorzigtig behandeld , als onder de vingeren genoegzaam wegdruipen. S 124. Alles wat hier in dit Hoofddeel bevat is, en dat in 't algemeen by de Ontleedmgin agt te neemen is, !dat zal een Ontleeder ook by de ontleeding der Spieren, weeten te pas te brengen. A G T-  AG T S TE HOOFDDEEL. **' * O VE R DE Bereiding der Spieren. S. 125. rpot de. Bereiding of toerigting der Spieren behoord: a de van X , de Ptoz;/^ der Spieren; b de P/ató,^ van 't Lyk, van gelyke die van den Ontleeder, welke beide tot de bereiding het bekwaamft is- c de ««*. der Deelen, welke met' de Spieren in één verband zyn, en dezelve bedekken; en d de Orde, na welke eene zeekere en wyze van weeneemro» der Deelen, in't werk te ftellen is. ö §. 126. De Kennis van de Plaatzing der Spieren (§. 125. a.), die fteld men vaft dat by een Ontleeder bekend is, om dat men ivóórönderfteld, dat hy de Been kunde verftaat, eêr hy zich tot de Ontlceding begeeft; want aan de Beenderen daar zyn de Spieren te vinden (57)- Wat men anders noch van déze Plaatzing mogt willen weeten, dat zal de ontleeder uit de Werken van Winslow Albinus, of uit dit Werk kunnen ontdekken, dcrhalven moet hy ze alle of ten minften één van hen, onder de ontleeding, by de Hand hebben. §. 127. Na de bekende Plaatzing der Spieren, welke bereid zullen worden heeft den Ontleeder het Lighaam die ligging gegeven, dewelke zich tot de bereiding het bekwaamft fchikt: en hy zelfs heeft ook een bekwaame plaats ingenomen (§. 125. b.;. a §.128. Naamelyk hy legt het Lyk op den Rug, wanneer de Spieren, welke bereid zullen worden, in de vóórrte Dcelen van 't zeiven (§. 32.), gelee4n zvir maar wanneer de Spieren, welke zullen bereid worden, inde achterfte Deele- des Lyks (§.«>.) liggen; dan word het hetzelve op het Aangezigt en den Buik geïegt. §. 129. Wanneer de Spieren in de regter zyde (§• 30 ), en vóórfte gedeelte (§• 3*0 van 't zelve Lyk zullen bereid worden; dan verkrygt hetzelve die Plaat zing, welke bóven (§. no.) aangetoond word: maar de Ontleeder plaaft zich dus nevens het Lyk, gelyk hier boven ( §.112.) bepaald is. §. 130. Zyn daartegen, de Spieren te Ontleeden, welke in de re°ter (% o0 •} en tegelyk achterwaards (§. 32.) liggen; dan word wél het Lyk op den Buik: cn 't Aangezigt gelegt, echter zodaanig,dat het Hoofd van 't zei ven «aar de Vengfters en de Voeten naar de Wand, die tegenover de Vengfters is, gerigt ftaan (§. no.> Maar (57) En na déze Plaatzing gelyk ook de daarna genoomene benaaming , ieeft m»n alch in de Ontleeding der Spieren te rigten (f. 168.),  4 AGTSTE HOOFDDEEL OVER DE BEREIDING, enz. Maar de Ontleeder plaat* zich dusdaanig terjégter zyde van 't&™ zyn regter zyde het Hoofd des Lyks cn de Vengfters, de Voeten van t Ly k, en de Wand van 't Vertrek, tegenover de Vengfters, aan zyn hnker zyde heeft. §. I3I.'Verder, wannéér de Spieren, Ontleedkundig zo Hen tof ereid worden welke eene linkfche f §.3o.), en tegelyk een vóórfte J^»S?0 ^ben, dan verkfvet het Lyk weder de boven (§.no.) aangetoonde ligging, en den Ontlcelrpl aft zich dus ter linker zyde van >t Lyk, dus dat dan aan zyn regSrTe Hoofd van * Lyk, maar de Vengfters de Voeten en de Wand van ? SS11^1'^1?' V0C£en naar de venSfters gekeerd "ebben ( J. i 34.). Onder den Rug des Ljgüaams word een ftuk Hout of een s^cen gelegt en wél in die geftalte dat het Deel des Lyks, in welk het Diapbragtna ligtfeene hooglr Z m; heeft dan de ónderfte Deelen des Btuks, en de bóvenfte der Borft (58) M f de Ontleeder plaatft zich aan de regter zyde van 't Lyk. ^^^^^^^^^^^ 2P nn^ offen Steen dus gelegt, dat de 4* verhevener is dan de Rug«n de Ontleeder plaatft zich vóór die Deelen, welke bereid zullen worden! hJ' i*1' Yanr?e0t de Spieren der Teeldeelen zullen bereid worden: dan word het Lyk op den Rug, en dus dwars over de Tafel heen gelegt, zo dat deregterDeden des Lyks, na de vengfters toe gekeerd zyn, en de linkere'naar den Wa^W? Vertrekje tegen over de vengfters is; onder de Wervelbeenderen van delenden word een ftuk Hout of Steen, dus gelegt, dat de Teeldeelen verheevenÏÏ liggen dan de holte des Buiks is; en de Ontleeder plaatft zich vóór de Deden die ontleed zullen worden. ^ewen, §.138. Wanneer de Spieren aan 't voorfte gedeelte van den Hals, cn die vin 'r Hoofd zullen bereid worden : dan legt men 't Lyk op den Ru- met her Hnnffl1 tvengfter,en de Voeten naar den Wand enz gerigt is S£ öetHoofanaar o Steen, dus onder het achterfte gedeelte Z^S-S^FJSS^SS vener zyn, maar dat 't Hoofd néderwaards hangt. °" *t jf' m9' Yame<:r Ertegen de Spieren van 't achterfte gedeelte des mu >t Hoofd zullen ontleed worden: dan word het Lyk dus op het lanoeiffnd Buik gelegt, dat hetzelve met het Hoofd naar de vengfters ea de vó! ' dc" den Wand gcrigt 2yn; maar onder het vóórfte gedSSStek! s, eg^S T een ftuk Hout of een'Steen, dat het achterfte gedeelte des Hals verhSvSr 't Hoofd vóórwaards op de Borft neêrwaards geboogen is. vclLceven> maar $. 140. Na dat de Ontleeder het Lyk, eene bekwaame ligging gegev-en? en IvkdaartoP nf 7 ' Semaakt 18 >) fchy'" door den Teekenaar vcoriamr Sy^ raorfTwr °"S VerWU'ft Cn de h°0göP™a^ reizing vX zyn We?mdd„ ° £ T aa"t0°nen' fcho°" VAN DER Gkacht> hier van niets in ^%3&!»#^« van „ verbeelde ^ G  50 AGTSTE HOOFDDEEL OVER DE BEREIDING, enz. cn zich zelfs bekwaam geplaatft heeft (§.127 en 139.): dan heeft hy die Deelen weg te neemen, welke met de Spieren, die bereid zullen worden, in één verband zyn, en dezelve tegelyk bedekken (g. 125. c.> §.141. Deze Deelen zyn: a het Vel; b de Vetrok; c de Celdcbtige Zeifftandigbe'td; d de Bloedvaten; e de Zeenuwen; f de Klieren; g de Peesachtige Uitbreidinge; b andere Vliezen; i de Scbeeden der Trekkers; k de Spieren, welke andere Spieren bedekken; ; eenige Beenderen; en m eenige Ingewanden. §. 142. De Huid (g. 141. a.) word op den Kruin, aan den Nek, den Rug, de Borft en de vier Leedemaaten met het groote Mes, uit het Inftrument kistje (§. 11.) opgefneeden, hetwelk de Ontleeder in de volle Hand vafthoud (5.114.)! want de Huid is op de meeft aangehaalde plaatzen zeer dik. §. 143. Opdie plaatzen, daar 'tVel flap is, daarmoetde Ontleeder dezelve fpannen (Aanm.47). Hy zet ten dien einde, den Duim en den vóórften Vinger der linker Hand op die plaats, daar de opfnyding beginnen zal, dus op de Huid, dat de Duim en Vinger, een vinger breedte van malkander afftaan, en men fpand aldus de Huid uit; daarop brengt hy het mes tulTchen den Duim en vóórften vinger in, en fnyd in de Huid een fneede, die groot en diep genoeg is, om de onder de Huid liggende Spieren te kunnen ontblooten ; onder het fnyden moet de Ontleeder, met zyn Duim en vinger het Mes dus vervolgen, dat het Mes tuflchen beide beftendig, in een regte Lyn, en evenwydig van hen afblyven, cn de Huid, welke opgefneeden zal worden, altoos onder het fnyden uitgefpanheft blyft, §. 144. Maar waar de Huid van natuure, of van zelfs uitgefpannen is, gelyk, by voorbeeld, aan de Voetzooien, daar word dezelve zonder een uitfpanning met den vinger te doen, opgefneeden. §. 145. De Huid daartegen van 't Aangezigt, dc Ooren, de Hals , de uitwendige Teeldeelen, het Perincei en de Anus, worden zeekerder met een klein Mes in 't kistje (§. 11.) te vinden, opgefneeden. Want het Vel is op déze plaatzen dun: cn dc Spieren liggen aan de meefte plaatzen, daar zelfs aan de Huid veel digt'er, dan op andere plaatzen van 't Lyk. Dcrhalven is ccn klein Mesje fterk genoeg: en, bovendien, zo is hetzelve in andere Gevallen in 't gebruik veel zeekerder; om dat de Spieren daardoor zo ligt niet befchaadigd worden. §. 146. Inzonderheid is de Huid in 't Aangezigt, aan den Hals, aan de Ooren, de Palmen der Handen, de Voetzooien en in de maagere voorwerpen of Lyken, aan \I\rinai en om den Anus, zeer naby de Spieren (5.145.) geleegen: daarom moet men zich zeer in agt neemen, dat dc Infnyding, niet dieper, dan door dc Huid heen gaat, om dat men anders doende, de Spieren zeeker befchaadigd. §. 147. Daarop word de Huid van de daaronder liggende Deelen , naamelyk de Vetrok (S- W- b.), of de Celachtige Zelfftandigheid ( 5.141. c.) 5 met een klein Mes-  AGTSTE HOOFDDEEL OVER DE BEREIDING, enz; $ Mesje, in 't kistje (§.n.)» afgefcheiden; verder word in de linker Hand hot kleine Tangetje O', n.) vaft gehouden;, met hetzelve vat men de ééne- Hoek der opgefneede Huid, welke dusdaanig van do Vetrok, of van de vezelen daaruit, dezelve beftaat, na dat dezelve iets daarvan afgetrokken is, zo ver afgefcheiden, tot dat de Huid zich met de vingeren vatten laat; alsdan word het Tangetje aan de zyde van 'tLyk gelegt, en dezelve Hoek, wanneer die met de linker Hand gevat is, van de onderliggende Deelen afgetrokken, en de Huid verder daarvan tot aan de plaats, daar de vóórnoemde Sneede eindigt, gefcheiden; eindelyk word déze Huid van 't overige van de Huid afgefneeden (59). §. 148. De Vetrok ($. 141. b.) word van de Spieren met het kleine Mesje, op gelyke wyze als van de Huid (5.147.) afgefcheiden: en deze afzondering word tot die Plaats van 't Lyk voortgezet, van welke de Huid weggefneeden is (5.147.); daar zelfs word ook de Vetrok weggefneeden (60). §. 149. De Celachtige Deeltjes Q.141. c.), worden met het kleine Tangetje gevat, van de Spier opgetrokken, en met het kleine Mesje van 't ééne einde der Spier tot het andere afgefcheiden; dit doende moeteen Ontleeder zich in acht neemen, van met het Tangetje, niet tegelyk de vezelen der Spier te vatten want déze zouden daardoor verbrooken kunnen worden. Men moet doch al het Celachtige van de Spier wegnecmen, dat 'er niets van op de Spieren zitten blyft. §.150. De Bloedvaten (§. 141. d.), de Zeenuwen (§. cit. e.), en de Klieren (§. cit. f.), die worden vóór dat het.Celachtige, en het daar toe behoorde (§. 149.), van de Spieren afgefcheiden, wanneer die te groot zyn: want wanneer men hen tegelyk met déze weg neemt, dan kon een Ontleeder, de Spier ligtelyk befchaadigen. Zyn daartegen hunne Deelen zeer klein: dan mag men ze wél tegelyk met de Celachtige Zelfftandigheid, van de Spieren affcheiden. ' % I5L (59) In de openbaare onderwyzfnge, welke in de Ontleedkundige Schouwplaatzen, in 't werk gefteld worden, daar word de vóórafgaande Toebereiding van de kruiswyzé infnydinge der Huid van de Buik, als een gemeenfebap hebbend Bekleedzel des Buiks vóórgefteld; maar in de byzondere Toebereidinge daartegen, daarvan hiervóór gehandeld word, is 't niet noodig, dat de Huid des Buiks opgeheeven word: want de Ontleedkundige hebben die reets gezien, en aan de Spieren kan dezelve geen ander voordeel toebrengen dan die te bedekken, maar dit kan ook een linnen Doek doen; bovendien is. de Huid het bederf enderworpen: daarom fneid men die af, en werpt die in de Dood-" kift; het geen dat by de Ontleeding in 't algemeen fj. 121.), in agt te neemen is, dat moet ook by de Ontleeding der Spieren in agt genomen worden (5.124.). (60) fn de openbaare Leflen word ook de Vetrok des Buiks, welke in de vóórafgegaane Toebereiding kruiswyzé is ingefneeden, als een gemeenfehap hebbend bekleedzel vertoond.^ Maar in de byzondere Toebereiding daartegen, van welké hier gehandeld word; is 't niet noodig dat de Vetrok opgeheeven word: want de Ontleedkundigen hebben dit bekleedzel ook vóórafgezien en word daarom, om dezelve rede, als van de Huid (Aanmerk. 59.) gezegt is, afgefneeden en weggeworpen. G 2  g» AGTSTE HOOFDDEEL OVER DE BEREIDING, enz. §. igl. De Affcheiding van de Trekker'ichtige nitbreidinge (§- 141. g.) der Spier , Word naar de rigfmg, welke de vezelen-der Spier tegen dit vlies hebben, onder- . nomen. Want wanneer déze afzondering, op eene tegengeftelde wyze, ondernomen word, dan zouden de vezelen der Spier, daardoor, vcrbrooken- worden. - §. 152. De andere Vliezen C 5-141. h.), worden inzonderheid van de Spierengefcheiden, als dezelve los daarmede verbonden zyn: maar waar zy mede te-, zaamgegroeidzyn,daar laaten zy zich niet affcheiden: zo kan, by voorbeeld,het 1 Buikvlies niet van de TrekkerAchtige-Uitbreiding van de Dwarsfche Spier des Buiks* afgefcheiden worden, daarom laat menze tezaamen in hun verband, §. 153. De Vagina der Trekkers, en de Banden, welke de Spieren bedekken C§. 141. i.); die moeten niet tegelyk, intuffchen de bereiding der Spieren in 't werk' gefteld word, van dezelven afgefneeden, maar éérft zelfs bereid - worden. Men* neemt dus na dit oogmerk van de vóórnoemde Scheeden cn Banden, het Celachtige en 't daartoe behöorende, de Bloedvaten, enz. weg. Daarna opend men déze Banden en Schecden naar de richting, welke de Trekkers hebben, die inhun bevat worden; men Ontleed verder de Trekkers, en men fnydde kleine vezelties otdmatjes af, die daar ter plaatzen gevonden worden, die de Trekkers onderling verbinden, of déze aan de Schceden, of aan de Banden vafthegten. §. 154. Eenige Spieren dekken andere Spieren (5.141. k.), dusdaanig, dat zy tegelyk met hun door de vezeltjes, en de Deelen daartoe behöorende (5- 84. > ol geheel, naamelyk van 't eene einde des Spiers, tot aan 't ander einde van dezelve,of flechts ten deele, tezaamen hangen. In 't éérfte Geval, word de Spier, welke een andere bedekt, van de bedekte afgefcheiden: en dit zelve mag ook in 't laatfte Geval gefchieden. Maar wanneer één Spier, een klein gedeélte van een andere Spier bedekt: dan kan zulk eene bedekte Spier, van die afgefcheiden wor-den van welke dezelve bedekt word; nu , als dan moet een medehelper, welke (§.118.) tegenwoordig is, met een Haakje de dekkende Spier, van de bedekte aftrekken, en dezelven zo lang afgetrokken houden, tot de andere ook bereiden befchou wd is. §• 155- Wanneer de Spieren van anderen dus bedekt worden, dat zy tegelyk r onmiddelbaar met andere verbonden zyn (§. 85. f.): dan word als dan de bedekte Spier van de bedekte afgefcheiden, en dit gefchied na de richting, welke de vezelen van den éénen Spier tegen den andere hebben ;- maar de affcheiding word zolang voortgezet, als dezelve zonder merkelyke befchaadingen der vezelen, van de Spieren gefchieden kan. §, 156. Eenige Spieren worden van de Beenderen ( J. 141. 1.), die op de uitwendige Oppervlakte der Spier liggen, bedekt: gelyk, by voorbeeld, de Slaap-Spier van de Procejfus zygomaticus van 't Slaapbeen ; en de Mufculus pterygoïdeus exter««ƒ, welke uitwendig aan het Vleuge/wyze uitfteekzel, van 't Wiggebeen vaftgehegt is,  AGTSTE HOOFDDEEL OVER DE BEREIDING, enz. 53- is» van de Onderkaak. In déze Gevallen worden de Beenderen, vóór zo verre zy de. Spieren bedekken, weggenomen. 5.157, Wanneer de Spieren, onmiddelbaar van 't ééne einde, tot het andere,, met de Beenderen verbonden zyn (g.85. N°. 4, a.): gelyk, by voorbeeld, de Mufculus brachialis interims: zó worden zoortgelykcnde Spieren ook van de Beenderen bedekt, naamelyk de Oppervlakte der Spieren, welke digt aan de Beenderen liggen, en daaraan vaft gegroeid zyn. Van déze Beenderen worden de Spieren in de richting afgefcheiden, welke de vezelen der Spieren tegen de Beenderen hebben (g. 151.): doch men laat de Trekkers aan de Beenderen noch in hun verband. §. 158. Ook worden de Spieren, welker Buik met de Beenderen door middel der vezelen cn 't geen daartoe behoord (§. 84.), vaft tezaamen hangen, maar de eindens derzelven met de Beenderen , door de Inplanting der vezelen in de Beenderen. (5.85. N0.4. b.>, onmiddelbaar verbonden zyn, van dezelve Beenderen, op zeekere wyze, namelyk, voor zo ver als zy daarmede verbonden zyn, bedekt. Men fcheid dus den Buik van déze Spieren, van de Beenderen af: en de eindens daartegen, laat men met de Beenderen in hun verband, §.150. Eindelyk worden eenige Spieren van de Ingewanden bedekt (g. 141. m.): gelyk het Diapbragma van de Ingewanden der Borft en des Buiks, Men neemt daaróm déze Ingewanden weg. 5- ioa Verder moet déze Ontleedkundige Bereiding der Spieren, na eene zekere . en bepaalde Orde gefchieden (g. 125. d. ) en wel a ten aanzien van een ieder Spier ; b ten aanzien der Spieren, welke in één en dezelve Deelen van 'i Lighaam liggen; en c ten aanzien van alle de Spieren van 't geheele Lighaam. . §. 161. Wat dan de orde der bereiding ten aanzien van een ieder Spier (g. 160. a.) aanbelangt, zo word de bereiding der Spier, welke of geheel (g.54. b.), of voor't grootfte gedeelte (§.cit.c.), maar één Oppervlakte heeft, en noch van een' Band, noch ook van eener Scheede der Trekker bedekt worden , op éénmaal volbragt: gelyk in 't laatfte Geval zy in twéereizen te volbrengen is; en wél de éérfte maal, voor zo • verre de Spier onbedekt en gezien kan worden; maar de tweede rys, naar het openen • der Band en Scheede, daarby tuflchen de beide ryzen in, de Befchouwing der Spier gefchied, voor zo verre als de Spier zichtbaar is ,. of zich béfchouwen laat. • §. 102. Op gelyke wyze, word de Bereiding van een Spier, welke twee Op- ■ pervlaktens heeft Cg.54. a.), op twee reizen volbragt: de éérfte rys, voor zover- re als de Spier vry ligt; maar de a'ndere rys, na dat het einde der Spier van het Been • afgefcheiden is, het welke aan eenige Spieren, dat geene is, hetwelk zich het-min- * fte beweegt; gelyk, by voorbeeld, aan de Mufculus Cucu'aris; de Latismus dorft x en de Rombaideus., dat geene einde welke zich in de Ruggegraad ingeplant; of aan an? dere Spieren, dat geene einde welke beweeglyker is,.gelyk aan de Spiemus (61) van- . gely- . (60 Want hetzelve ligt aldaar, gelyk een breede Band over de ComPjexus heen j daar van hier onder gëfchreeven word, G3  54 AGTSTE HOOFDDEEL OVER DE BEREIDING, enz. gelyke aan de Complexm (6*2), het einde welke in 't Hoofd, en aan de Schuim BuikSpieren, het einden dat in de Ribben ingeplant is. Tuflchen de beide Bereidinge in, word de befchouwing van een Spier in 't werk gefteld, naamelyk, Voor zó verre de Spier vry is, na de éérfte bereiding om befchouwd te kunnen worden (5 i6*i.). §.163. Maar wanneer een foortgclykende Spier ("§. 161.), klein en teeder is, en ook met één der geheele Oppervlak'c aan 'tBeen vaft zit, dan moet déze Oppervlakte, om de Spier niet te befchaadigen, onbereid gelaaten , of niet van 't Been gefcheiden worden. §. 164. De Orde der Bereiding, ten aanzien van de Spieren, welke in één en 't zelfde Deel van 7 Lighaam liggen (5. i5o. b.), igaan a van de bedekte Spier tot de bedekten (§. 154.); b by de Spieren, welke doormiddel van weinige vezelen en voor zich beftaanbaare zaaken, naauw met malkander verbonden zyn (§. 84.), van gelyke by de Spieren, die onder malkander in een onmiddelbaare vérbinding ftaan (S. 85. f.ff, van de eene Spier tot de andere, daar geene hindernis in den weg is, of een oorzaak zich laat vinden, daardccr de Ontleeder genoodzaakt word, van deze hier voor aangehaalde Orde af te Wyken. Want wanneer 'er één van foortgclykende Spieren vóórhanden is, welke alleen in een Been ingeplant is: dan konnen wél, na de Bereiding en de Befchouwing van déze Spier, de overige Spieren , welke met deze Spier in een verband ftaan, bereid en befchouwd, en ook daarna alle tegelyk van de Beenderen afgefneeden worden; maar daardoor blyft een Been, in welke één foortgclykende Spier ingeplant is, langer aan 't Lyk als 't noodig is. Daarom is het bceter, dat een Ontleeder zulk een Spier, als, by voorbeeld, de regte uitflrekkende Spier van 't Scheenbeen, of deextenfor longus cubiti, wanneer dezelve bereid en befchouwd is, van haar Been affnyd en met de overige Spieren in hun verband laat, maar hetzelve Been van de Beenderen met welk het te zaamenhangt, afleheid, cn Jat de Ontleeder éérft daarna die Spier, welke met de gemelde éérfte Spieren verbonden zyn, bereid. §. 165. Eindelyk gefchied ook de Bereiding ten aanzien van dl de Spieren, van 't rebeel Menfchelyk Lighaam (§.160. c.), na eene zeekere onbepaalde Orde .-doch déze word hier onder in 't elfde Hoofddeel aangetoond. % 166. Daar was noch wel iets te erïnneren, over een andere wyze van Bereiding der Spieren, wélke tot de nafpooring en onderzoeking, van 't Weefzel der Spieren in 't werk gefteld word: maar dit is hier noch de Plaats noch de Tyd niet, ook moet mende Leerlingen , voor welke hier gëfchreeven word, geen zwaarder Laft opleggen, dan zy draagen kunnen; en deswecgens laat men na om op deze Plaats te onderwyzen, hoe eene zulke Bereiding in 't werk moet gefteld worden. (62) Déze Spier word wel van zommigen in 't Neederduitfch de zaamgevlogtene, oUhorgevlogtcne Spitr genaamt; om dat beroemde Ontleeders meenen, dat de Latynfche benaarmng van 't Weefzel van deze Spier ontleend is: maar bet tegendeel blykr, uit de voorgaande Aanmerking. Ook heeft deaangenoomen Naam, iets dwaalends inzicb,daaröiri is men 'er van afgeweeken. NEE-  Pag- 55 NEEGEN DE HOOFDDEEL. OVER DE Befchouwing der Spieren. §. 1,07. rjTo fchielyk als een ieder Spier, na de Handleiding van 't Agt/le Hoofd£Lu deel bereid is, dan worden alle die dingen befchouwd, welke ia dezelve vóórkomen ( g. 5.). §. 168. Men fpoort vóór alle andere dingen het Nut der Spieren na, volgens de onderngtmg die Albinus in zyn Hifloria mufculorum bominis, en Winslow in zyn Exppfition Anatpmique 9 mededeeld. Deze Nafpooring word voor 't overige door het trekken der Spier, van de Trekker naar 't Hoofd toe, in 't werk gefteld. Tot het volbrengen van dit oogmerk, moet een Ontleeder de Spier een tegengeftelde richting geven. By voorbeeld, zo hy van voorneemen is om t Nut van de Extenfor Communis der Vingeren van de Hand, in overweging te neemen; dan moet de Ontleeder de Vingeren éérft krom buigen; en wanneer hy de Buiger der Vingeren, voorneemens is te onderzoeken, dan éérft de Vingeren regt uitftrekken. §. ié"p. Een Spier, welke volftrekt, of voor 't grootfte gedeelte (J.cit.c.) een enkele Oppervlakte heeft, dezelve zal men met de eene Hand aan die plaatsgrypen, daar uit de Buik de Trekker voortkomt, en vervolgensnaar 't Hoofd toetrekken. §.170. De Spieren, welker Trekkers, met een Band \ of met een Scheede, omvangen worden, die worden als dan getrokken, wanneer de Band of Scheede noch heel is CS. 161. > - ^ §. 171. Om de Spieren, welke dus geleegen zyn, datzy nietbekwaamelyk met de Vingeren gevat kunnen worden, namelyk de interoffei: der Handen, dan word 'er ter plaatfe, daar de Trekker uit voortkomt, een lintje of draad om gedaan en vaft gebonden, door behulp van welke déze Spieren dan getrokken worden. §. 172. Wanneer het ééne einde van een Spier, welke volftrekt twee Oppervlaktens heeft fj. 54 a.), na dat zy van het Been afgefcheiden is, zich zeer breed uitbreid, gelyk het einde van de Cuccularis, welke in het Achterhoofd en den Ruggegraat ingeplant is: zo moet hetzelve met beide de Handen van de Ontleeder , en bovendien ook noch van één der Helpers van den Ontleeder, die'er tegenwoordig zyn, gevat worden ($. 121): want het vóórnoemde eind van dóZ" Spier, is zo breed uitgebreid, dat hetzelven, in zyn geheele uitbreiding, door de Handen van oen Ontleeder, bezwaarlyk kan gehouden worden. Daarna moet het ander einde van déze Spier, welke in 't Schouderblad ingeplant is, naar het Ach-  56 NEEGEN DE HOOFDDEEL OVER DE BESCHOUWING, enz. Achterhoofd en dc Ruggegraad, doormiddel des aangevatte einde, getrokken worden. § 173. Maar wanneer het aangevatte einde der Spier, welke twee Oppervlaktens heeft, fmal is, gelyk, by voorbeeld, het einde van de Romboideus, daarmede déze Spier aan de Ruggegraat vaft zit, dan kan de trekking door de Ontleeder alleen gedaan worden: dezelve moet ten dien einde het vóórnoemde einde der Spier dus vatten, dat hy met dc ééne Hand de ééne, én met de andere, de andere Hoek van 't zelve einde vafthoud. §. 174. Wanneer de Spier,'die twee Oppervlaktens heeft, klein en teeder is, -vangelyke digt aan een andere Spier ligt, gelyk by voorbeeld, de fchuinfch en zydelingfche van de Neus, dan vat men déze ter plaatze daar dezelve van de Beenderen, naar het beweeglyke van de Neus gaan, voorzigtig met het Tangetje, en men trekt dezelven zagtelyk naar haare inplanting toe. §. 175. De groote Spiesen kunnen fterk, maar de teedere moetenzagtelyk getrokken worden. §. 176. Winslow (63) merkt te regt aan, dat déze Trekking der Spieren bedriegelyk is. En men houd het daarvoor, dat men byde oorzaaken, die van hem bygebragt worden, noch de volgende 'er by kunnen gevoegd Worden; namelyk, a dat déze Trekking by eenige Spieren fterker gedaan word, dan onder de natuurlyke werking, gelyk by voorbeeld, by de Spieren van de uitwendige Ooren gefchied; b dat door déze trekking eenige Deelen, welke zullen bewoogen worden , zichniet beweegen laaten; gelyk, by voorbeeld, dc Deybeenderen, door de Mufculi obturatores interni, door welke de groote gaaten van de ongenaamde Beenderen, aan dc binnen zyde,geflooten of geftopt worden, door middel der trekking de Beenderen zich niet beweegen laaten, om dat dézeSpieren,voor haar alleen, daartoe, door dc trekkingin 't geheel niet fterkgenoeg zyn ; c dat'er tot eenige Spieren niet eens zo eene bekwaameToegang voorhanden is, gelyk 'er vereift word, wanneer zy zullen getrokken worden., gelyk, by-voorbeeld , foortgclykende Toegang, by de reclasanj'tcus minor van 't Hoofd, milt; d dat zomtyds de Spieren van 't Hóófd, naar den Trekker toe werken (§ po.), en daarom moet men bekennen, dat ons onbekend is, hoe dc Ontleedkundige door 't trekken, eene zulke wyze van werking of verrichting der Spieren navolgen kunnen. Intuflchen is 'er doch buiten dc Trekking , geene béetere Ontleedkundige aart en wyze om 't Nut der Spieren te ontdekken , bekent: daarom moet men voor 't tegenwoordige noch by de bekende Trekking blyven beruften. §. 177. De Befchouwing der Spieren, welker bereiding in eene rys volbragt is, word van gelyke ook op eenmaal voleind: daartegen moet men een tweeryzige Befchouwing by die Spieren in 't werk Hellen, welker bereiding op tweemaal gefchieden moet (§. 161 en 162.). (63) Zie het Tweede Deel §. 786 en 888. TIEN-  Pag- 57 TIENDE HOOFDDEEL. O VER D E -rfffnyding der Speren. 17 \X7aü"eer cen Spier' op zuIk eene wyze is befchouwd, gelyk hier VV boven in 't Neegende Hoofddeel is aangeweezen : dan word dezelve, van de Beenderen en de Banden, afgefneeden. Deze moet naar de richting gefchieden: welke de vezelen der Spier, tegen het Been of de Banden hebben (§. 151.). §.170. Wanneer een Spier meer dan één Hoofd heeft; dan moet men aanItonds het ééne Hoofd naar'tander affnyden; en daarop volgen de gemeene Buik en de gemeene Trekker. §. 180. Even zo word alsdan de ééne Trekker, na den anderen afgefneeden: wanneer een Spier meer danc'én Trekker heeft, en daarna fnyd men den Buik van déze Trekkers af. §. 181. De Spieren,welke.door middel van de teedere vezelen en andere zaa ken,digt aan malkander verëenigt (§.84.), of die, welke onmiddelbaar met malkander verbonden zyn (§.85. f.), worden in eene reis afgefneeden, wan. neer 'er geen hinderniiTen in den weg zyn: want offchoon men zomtyds dan een onder déze Spieren , van dit - en dan een andere, van een ónder Been moet affchciden, zo laat men doch alle déze Spieren aan malkander, van gelyken ook eenigen tyd aan de overige Beenderen hangen, aan welke zy verbonden zyn C>. 154. b.;, daarna zy eindelyk van déze Beenderen, alle te gelyk afgefcheiden worden. Daarvan is een dubbele reden vóórhanden: naamelyk dit gefchied, 1 deswegens om dat 'er, op eene andere wyze, tot eenige van deze Spieren, geene toegang vóórhanden is, waarna zy bereid kunnen worden - 2deswegens, om dat op zulk eene wyze, eenige Beenderen, die in den weg zyn des te eerder kunnen afgefneeden worden (§. 164, b.). §. 182. Dat men ook de zeer kleine Spieren, byvoorbeeld, die van de Ooren affnyde, is niet noodig: want het is genoeg dat men het Deel van 't Lighaam wegfnyd, aan welken déze Spieren liggen. §.183. De afgefneedene Spieren worden ook in de vóórnoemde Doodkift (5.121.) weggeworpen. §.184. Alle en een ieder Been worden, zo fchielyk de Spieren van hen afgefcheiden zyn, van de overige Beenderen afgefneeden, en op gelyke wyze in de Doodkilt (§.183.), weg geworpen. H ELF-  Fag. 58 ELFDE HOOFDDEEL, O VE R DE Orde in de Bereiding, welke ten aanzien vanalle de Speren van \t Menfchelyk Lighaam, in acht te neemen is. §.185. Tn de regter Deelen, of de regter zyde (§ g©;} van den Ruik, wor± den van dc Spieren, de Obliqui, zo wél de Uit ■ als Inwendige, de' Tramverfits de Rechts , en de Pyramidalis, bereid. In de linkere zyde (§. cit.), daarentegen word wél dcRegte-en de Puntige Spier geheel van de fchuinfche, maas Hechts dat gedeelte van de dwarsfche, het welke van de Latismus dorft naar de Ribben, het Darmbeen in de Linia alba zich uitftrekt, bereid (64). §. i85. De vóórnoemde Spieren bereid zynde, dan onderneemt men de Cremafteres (65). Van déze Spier fcheid men behoedzaam het Scrotum af Wanneer nu dezelve bereid en befchouwd is: dan worden de Va/a Spermatica, en de afvoerende Vaten, digt by den Buik, dwars afgefneeden, en te gelyk met de Spieren afgenomen en weggeworpen. Daarna worden de Ingewanden uit dert Buik genomen, behalve» de Pisblaas en de regten Darm, welke in haare Plaats en verband in 't Bekken, terug gelaaten worden. Is het Lyk van 't Vrouwelyke Geflagt, dan moet met dezelve Dcelen, ook de Baarmoeder terug blyven. §. 187. Verder bereid men die Oppervlakte, van het Diaphragma (66), welke (64) Een Ontleeder moet wél daarop bedagt zyn , dathy de Spieren die bereid zullen worden zo lang behouden moet als maar mogelyk is : daarom moet hy zo fchielyk als 't maar doenelykis, die Deelen, welke voor andere, eenefpoedige verrotting onderworpen zyn , losmaaken, en dezelve uit het Lighaam neemen. Daarom moet hy de Buik-Spieren vóór alle anderen bereiden: opdat hy de Ingewanden , zo fchielyk déze Spieren weggenomen zyn, om hun verrotting, uit den Buik neemen kan. Maar om dat de Spieren, die in dézen bundel liggen, ook bereid kunnen worden , zo moet de Latifimus dorfi, welke de Buik-Spieren voor een gedeelte bedekt, ingefneeden worden. Dit gefchied, in de regter zyde (§.30.): maar aan de linker zyde daarentegen, moet déze Spier onbefebaadigt blyven, op dat dezelve in dézen bundel kan bereid worden. Derhalvenzokan men de linkere fchuinfche Spieren, en de dwarfche , flechts maar tot aan de breede Rug-Spier toe bereiden. G>5) Déze worden aanftonds na de Buik Spieren bereid, om dat déze met dezelven in een naauw verband zyn, (ó6) Het Diapbragma word daarom vóóraf bereid, om dat de Ingewanden uit de Borft kunnen genomen worden.  ELFDE HOOFDDEEL OVER DE ORDE, enz. 5P ke tegen den Buik gekeerd is. Men fcheid daarna hetzelve van de Beenderen af: daardoor is den toegang in de holte der Borft geopend, daardoor de Long, het Hart tegelyk met het Diapbragma, uit den Romp kunnen gehaald worden. Eindelyk bereid men de Oppervlakte, die naar de Borft toe gekeerd is. §. i8B. Daarna worden dc Spieren van de Regter-Dey bereid, welke hier volgen (67): namelyk 1) dc P/das minor (68); 2) de Fa/cia lata met haare Spier; 3) de twee Glut'er noch geene bekwaame toegang tot hen, dezelve is éérft vóórhanden , wanneer de ééne Dey van den Romp weggenomen is. Anders volgen de Spieren van den Anus enz. op die Spieren, welke in de voorgaande §„ aangetoond worden-: om dat dezelve met-zulke deelen verbonden zyn, welke fpoedig totbederf overgaan. (73) Om dat de bóvenfte Ledemaaten oo!c zullen kunnen weggenomen worden^ zo moet men, daaröm, eenen omweg neemenr want eene zo regte weg, gelyk die aan de ónderfte Ledemaaten, is 'er niet te vinden. . De bóvenfte Ledematen worden met het Tongbeen, verbonden: de Mufculi Coracohyoïdei, welke door de Latismi Ccliir bedekt zyn, moeten daaröm vóóraf bereid worden..  ELFDE HOOFDDEEL OVER DE ORDE, enz. 6ï §.'i02. En alsdan kunnen de Spieren, van de bóvenfte Ledemaaten bereid Worden; naamelyk,aan den RegtenArm i) de Cuccu/arus; 2) de Romboïdeus; 3-) de Elevator ScapuU; 4) teCoracobyoïdeus; 5) de Pecloralis major; 6") de Subclavim; 7) dePecloralisminor ; 8) de Latijjimus dorft. Na dat déze Spieren bereid zyn, dan word p) het Sleutelbeen weggenomen, vervolgens 10) de Serratus antkus major. Wanneer nu alle déze Spieren, na haare bereiding en befchouwing weggenomen, en dit bóvenfte Lid, tot op de Zeenuwen cn Bloedvaten na", welke in de holte onder den Oxel liggen , van hun verband met den Romp los gemaakt zyn; dan worden déze dwars doorfneeden, en het van den Romp losgemaakt Lid, na dat het zeiven in een doek gewonden is, ook op de kleine Tafel (§.12.) gelegt. Aan den linker Arm worden de Spieren, welke dit Lid met den Romp verbinden, op gelyke wyze bereid; en ónder dezelve inzonderheid de breede Rug-Spier, die óp deze zyde geheel is (§. 1%.); echter zo blyft de Trekkeracbtige uitbreiding derzelven, noch in verband met de Serratus pofticus inferior, door dat het vleesachtige gedeelte van de breede Rug-Spier, afgefneeden word. Wanneer de linkere breede Rug-Spier weggenomen is, dan'worden die deelen van dè: BuikSpieren, welke daaronder geleegen zyn, weggenomen, en na dat dit Lid ook van den Romp afgenoomen is, dan word het zelve, na het ook in een doek gewonden te hebben , op de kleine Tafel by de andere Leedemaaten gelegt (74). §.193. Daaröp volgén'vérder'C75> op de regtcf zyde, cn daarna" op de lm> kcr zyde (§.'30.) 1) de Serrati pojïici, zo wél de bóvenfte als de ónderfte; 2) de Spiemui; 3) de Complexi, zo wél de groote als te kleine; 4) de Recli poftici capitis, de groote en de kleine; 5) de Obliqui capitis, de bóvenfte en de ónderfte; 6) de Sacmlumbalis; 7) de Longijjijmis dorft; 8) de Spinalis magnus dorft; (76) p) dé trané- (74) De overige. Spieren van de Vier Ledemaaten worden,- tof op- het 'einde'vaft de Arbeid, bewaard; want zy bederven zo ligt niet ais de Spieren van 't Hoofd, en die van den Rorap doen. . - (75O Wanneer de vier Ledemaaten weggenominen 'zyn : dan kunnen de overige Spieren, welke noch aan 't Lyk in haar verband zitten, of van 't Hoofd naar 't Bekken, of van 't Bekken naar Hoofd toe, bereid worden, maar de éérfte orde is moeijelyker: na dezelve, blyven'ér veele err groote Beenderen langer met het Lyk in verband, dan wanneer de' Spieren van de Beenderen desBekkens*, naai-'t Hoofd toe, bereid worden ; daaröm verkieft men de laatfte-Orde. - (76) De meefte benaamingen ^er Spieren, die zyn van de Deelen ontleend, daaraan Ey liggen; om dat déze' benaamingen vóór andere in de Ontleedkunde haar nut hebben (§. 108). En zo is het ook met déze benaamingen gefteld: want om dat de laaft, genoemde Spier, hier aan de doornachtige uitfteekzels van den Ruggegraat liggen , zo verkrygt zy dien Naam. Daaröm moet meh uit de Benaaming, niet iets op de Figuur der Spier befluiten. Dit zoude een misbruik der benaaming zyn. Dit gaat altoos-dóór, wm deelen in een Lighaam vóórhanden zyn, welke in de benaaming met de benaaming dev Spier overeenkomt. . H 5  6a ELFDE HOOFDDEEL OVER' DE ORDE, enz. Wansverfafts magma Colli', 10) de dunne transverfalis Colli; 11) de Semi Spinalis, of Transverfalis Spinalis van de Hais (77); de Spinales parvi, of Interfpenales van den Hals, Rug en Lenden (78). §. 194. Op deze Spieren volgen, in den beginne in de regter-en daarna in de linker zyde des Lyks 1) de Lumborum qiiadratus; 2) dc Intertransverfarii lumborum (pi^). N° kan men van den Romp dc Heenderen van 't Bekken, en de Wervelbeenderen van de Tienden affeheidc.i, welke gefchied, na dat het éérfte van déze Wervelbeenderen van de laatfte van die van de Borjl afgefcheiden is. §.195. Hierna onderneemt men de bereiding, in de regter-en daarna in de linker zyde van 't Lyk 1) de Supra cojlales, welke óver de Ribbe heen liggen; 2) de Mufculi intertransverfarii thoracis, welke tuffchen.de divarsfche uitft'eekzeis der Wervelbeenderen der Borft in liggen. §. 196. Men bereid verder op beide de zyden van den Romp, 1) de In-2) de uitwendige tuffchenribbige Spieren, welke tuflchen de Ribben in liggen. Men fnyd van de derde, gelyk ook van de volgende lubben tot aan de zeevende toe, aan beide de zyden der Borft, het Kraakbeenige gedcebe der Ribben van 'tBeemge gedeelte derzelve Ribben af. Men fnyd verder dwars door het Borftbeen, onder de verbinding der tweede regter en linker Rib heen. Men bereid dan 3J de Triangulares Sterni. Men legt vervolgens dit ftuk van 't Borftbeen , niet de daaraan vafl> zittende Kraakbeenderen der Ribben weg: daarna bereid men 4) de Jnfracoftales (80). Men neemt nu aan beide dc zyden de tien ónderfte Ribben weg. Men neemt ook de agt ónderfte Wervelbeenderen der Borft weg, welke gefchied, wanneer het vyfde van déze Wervelbeenderen, van het vierde is afgefcheiden, §. 197. Alsdan volgen op de regter, en daarna op de linker zyde des Lyks 1) de (77) Want déze Spier zit aan de eene helft der dwarsfche - en doornachtige uitfteekzels der Wervelbeenderen van den Hals vaft. (78) Déze Spieren liggen tuflchen de doornachtige uitfteekzels der Wervelbeenderen van den Hals, de Borft en de Lenden in. Bovendien zo zyn zy ook klein. Alles kan niet in de benaaming komen: want dan zoude de benaaming een befchryving worden. Van 't voornaamfte word de benaaming gemaakt, maar helaas! de bevatting van 'tvoornaamfte is de oorzaak, dat één en dezelve Spier, zo veel benaamingen draagt, hetwelk oorzaak is, dat een Leerling niet in al de Schriften met zekerheid weet, van wat Spier gehandeld word, dus zal de Naamlyft der Spieren, die in 't Derde Hoofddeel belooft word, dit gebrek kunnen vergoeden. (79) Déze Spieren zyn tuflchen de dwarsfche uitfteekzels der Wervelbeenderen van de Lenden geleegen. (80) Zy zitten op de Ribben, aan de zyde of Oppervlakte, die naar de Holte der Borft gekeerd is.  ELFDE HOOFDDEEL OVER DE ORDE, enz. 63 de Sternohyoïdeus, welke aan 'tBorft-en Tongbeen vaft is (81); 2) de Stemothyroideus, welke aan 't Borftbeen en aan 't Schildwyze-Kraakbeen van het Strotten-Hoofd vaft zit (82); 3) de Scalenus (83). Na de bereiding van déze Spieren fnyd men van de Wervelbeenderen dc éérfte en tweede Rib af, en men neemt dat gedeelte van 't Borftbeen, 't welk met de Ribbe verbonden is, weg. Nu bereid men 4) de F/exor longus colli: en wanneer déze van de Wervelbeenderen afgefneeden is; dan fnyd men het éérfte Wervelbeen van de rug, van 't laatfte van die van den Hals af, en men neemt de Spieren tegelyk, met de drie volgende Wervelbeenderen der Borft weg. §. 198. Nu komt in de bereiding het bckwaamfte voor: het Epicranhs: §. 199. Na.hetzelve moeten de Spieren van 't regter uitwendige Oor, bereid worden: naamelyk 1} de Elevator; 2} de anïerior; 3) de pofterior; 4) de tragicus (3i) Welke van gedaante als de Griekfche t 'is, en aldus genaamt word. Want de gedaante hiet in 't Griekfch"£1^5, en dus hyoides 20 veel als gelyk aaneen Tpfeloir gevormt. (82"> Dit Kraakbeen komt ecnigzints met de gedaante eenes Schilds overeen, welke in 't Griekfch 2vStii: genaamt word. En dus is thyroides zo veel als gelyk aan een Schild gevormd , of Schildvormig. (83) In 't gemeen noemt men déze Spieren in 't Hollands, de ongelykzydige DriehoekSpier ; om dat in de Geometria de driehoek, welker drie zyden alleen ieder onder malkander ongelyk zyn, Scalenum, genaamt word : maar déze Spier heeft met een' zulken Hoek in 't geheel geen gelykheid; want het woord o-x*a*^», welk van rx«&, claudico, ik hinke, afftamt, verëifcht geen driehoek : dus moet niet quodlibet Scalenum, dat is, met alles wathinkend, of het hinkende, daar ongelykc beenen voorkomen, gelyker.de is, driehoekig zyn. Déze aangehaalde Spieren , hieten daarom in 't geheel niet: Scaleni: wyl zy in eenen driehoek beftaan, die drie ongelyke zyden heeft, die alle drie onder malkander ongelyk zyn; maar daaröm, om dat één van déze Spieren; welke een hinkende Snier uitmaakt, korter is dan de anderen , gelyk by een hinkende, het ééne Been korter rs dan het andere : want inderdaad beftaat één hinkende Spier Mufculus Scalenus uit drie andere Rolvormige Spieren, die wel bóven'puntig tezaamen toeloopcn , maar daarna. onderwaards van malkander afgaan: dus kan men ze voor geen driehoek houden, Daarentegen is een ieder van déze drie Rolvormige Spieren, korter of langer dan de overige twee : en zo draagt het zich toe by de Dey eenes hinkende, daarvan de Naam ontleed is. Ja zelfs de Landmeetkunde, heeft in haare benaaming des zogenaamde öngelykzyuige driehoeks op déze slnalogiam proportlonis gezien. Want Scalenum Priangulum welk, in Neederduitfch beeter heet de or.gelykbeenige, dan de ongelykzydige driehoek, die eigentlyk het tegengefteide van de gelyhbeenige driehoek is. Gelyk nu één gelykbeenige drie. hoek, de beide zyden buiten de Grondlyn, welke men Been noemt, malkander gelyk zyn, en dus zulk een' driehoek twee gelyke Beenen heeft: alzo zyn in een ongelykbeenige driehoek, de beide zyden buiten- de Grondlyn, welke evenwel Beenen zyn, malkander ongelyk. Wilde men voor 't overige dan noch beweeren, dat een ongelykbeenige of Hinkende Spier, een driehoekige Spier is: zo dient hier op tot narigt dat men zich om niemand, hier over in woordenftryd zal inlaaten.  ö"4 ELFDE HOOFDDEEL OVER DE ORDE, enz. gicus (84), welke aan de vóórfte verhevendheid of uitfteekzel des uitwendige Oors ligt; 5) de antetragicus, welke in de achterfte verheevenheid van 't uitwendige Oor ligt. Wanneer déze Spieren bereid zyn, dan fnyd men dit Oor van 't regter Slaapbeen af. En daarna bereid,men die.van 't linker Oor: en eindelyk, fnyd men dit ook af. §. 200. Daarna komt men tot de bereiding van de Spieren van 't Aangezigt. Hier word in den beginne op de regter-en daarna op de linker zyde (§.30.) bereid; 1) de Orbieularis palpebrarum; 2) de Deprejjor alenafi; 3) de CompreJJor naris; 4) de Levator labü fuperioris alarumque nafi; 5) de Spbincier oris; 6) de Zygcmatici, de groote en de kleine ( 85 ), (in eenige Lyken worden 'er drie, ih andere daarentegen maar één Jukbeen Spier ontmoet); 7J) de Buccinator; 8) de Tncifivi de zydelingfcbe of uitzvendige, en de beide inwendige, welke ook de middelfte genaamt worden, één aan de bóventre, en een aan de ónderfte Lip; 9) de Caninus; 10) de quadratus; 11) dc triangularis. Hier onder word ook het vóórfte gedeelte van 't Epicranius gercekend: maar hetzelve isreets boven (§. 198 ) gemeld. Verder behoord ook onder de Spieren van de Lippen de L&üsmus Colli maar over dezelven is f§ 191.) gehandeld. Alzo word ook na de bereiding der hier vóóröpgctelde Spieren eenige Spieren van de Onderkaak, naamelyk. 12) de Majeteres bereid , en déze worden na de befchouwing weggenomen; daarna worden 13)de Slaap-Spieten bereid. Wanneer déze ook befchouwd zyn , dan worden die ook afgefneeden. En wanneer dit gefchied is, dan is de weg open tot dóórzaaging der , Bcen- (84) Déze Spier word in 't Duitfch Bok-Spier -genaamt; maar daar zyn 'er die den naam onbillyk vinden: doch déze Lieden zyn Menfchen, die de kragt der ivoordenen de daarïn verborgene gelykvormigheid, niet inzien. Daaröm is de duitfche benaaming regt goet: maar men moet .zich daarby geenen Bok voorftellen: want foortgelyke geftalte ontmoet men daar zeker niet. Doch ziet men daar eene verhevenheid, of eene verheevene plaats, foortgelyke zich ook de uitwanen, die aan de Boomen groeijen', vdórftellen. Eene zulke verheevene plaats, word in 't Duitfch een Bok genaamt. Gelyk men alles, wat mon tot verheffing gebruikt, of daarop men treed om hooger te ftaan, of in de hoogte klimt, een Bok noemt. Daarvan men in 't Hollandfch zegt: dat de geene, welke een ander op zyne Schouders treeden laat, en hem daardóór daarna j noch verd'er verhoogt, den anderen tot een Bok diend. Nu heet ook het Griekfche woord T£«y«5, zo veel als het Hollandfche woord Bok; en inzonderheid worden ook de uitwaflen, welke aan de Baft der Boomen groeijen, en daaraart dus verheeven zyn, daardóór aarjgeduid: of ook wel uit eene andere gelykvormigheid, die dézeuitwaflén met de Bokken hebben, welke de Baften der Boomen bederft, gelyk zulke Bokken de Baften afvreeten. Waarom zal nu de aangehaalde benaaming der Spieren niet bekwaam zyn? (85) Déze Spieren zyn niet alleen aan 't Jukbeen geveftigt; maar ook tegelyk aan de Sluit-Spier des Monds: maar in 't verband met het Jukbeen is de Grond van haar verrichting; daaröm is daarvan het voornaamfte dier Naam ontleend, daaruit egter ook van haar -ligging kan geoordeeld worden.  ELFDE HOOFDDEEL O VER DE ORDE, enz. 65 'Beenderen van de Hersfenpan, welke, na eene bekende wyze met de Zaag (J. 11.) volbragt word, daarna' de Hersfenen uit het Hoofd genomen kunnen worden. §. 201. Verder bereid men de Spieren der Oogen, die in de Ooghol/enliggen. Men neemt weg 1) het uitwendige gedeelte van 't regter Ooghol; 2) het ónderfte Ooglid; 3) het Vet, van welk de Elevator van 't bóvenfte Ooglid, omvangen word. Men befchouwd ten 4) het verband van deze Spier met het bóvenfte Ooglid. Men fnyd 5) déze Spier in 't Ooglid weg. Daïirna bereid men 6) de Obliqaus fuperior welker Katrol of Ring, met het Ooghol in verband gelaaten word. Men bereid verder 7) de Re&i; namelyk 8) de Superior; 0) de Jnferior; 10) de/«ternus; en 11) de externus; eindelyk ook 12) de Oblsquus inferior. Men neemt 13) het bóvenfte Deel van het linker Oogbol weg, hetwelk in den Grond van de Hersfenpan ligt: doch men laat den bóvenften Rand van 't Ooghol, onbefchaadigd. Als dan bereid men 14) de Spieren gelyk aan 't regter Oog gedaan is (85). §. 202. (85) Om de verrigting der Spieren van de Oogen, op de befte wyze aan te toonen » dan opend men éérft de Hersfenpan van een verfch Lyk, en men neemt'er de Hersfenen uit. Verder neemt men den grond der Hersfenpan, welke het bóvenfte gedeelte van het regter Ooghol uitmaakt, weg, tot aan den bóvenften Rand van dezelve Holte, die onbefchaadigt moet blyven. Men laat ook de Huid van 't geheele Aangezigt, inzonderheid de Oogleeden, van gelyke het Vel, welke zich van de Inwendige Oppervlakte der Oogleeden, tot de Oogen, uitftrekt, onbefchaadigt. Van 't Vet, hetwelk tuflchen de Spieren ligt, neemt menzo veel weg, als 'er tot ontblooting der Spieren noodzaakelyfc is, of dat men een gedeelte der Spieren zien kan. Daarop neemt men draaden, van welke een ieder een byzondere kleur heeft. Eén van déze draaden, die trekt men door een kromme Naald , in't Kistje (§. 11.) te vinden; men omvangt met den draad, de opheffende Spier van 't bóvenfle Ooglid,.en men knoopt den Draad, niet ver van de inplanting der Spier in 't Ooglid, toe. Op dezelve wyze bind men de vier regte Spieren en de fcbiiinfche ónderfte Spier van het Oog, niet verre van de plaatfe daar de Spieren in de Oogen ingeplant zyn. Maar hier by heeft men de meene moeiten, om de leiding en ombinding des draads, om d&fcbuinfcbe ónderfte Sp kr heen te doen, om dat déze diep in de holte geleegen, en van 't Oog zelfs, en ook van andere Spieren bedekt is. Eindelyk, na dat men den draad om de Spier .gebonden heeft, dan (leekt meneen naalden draad docr het ónderfte Ooglid, en de Huid des Gezigts heen, nevens de plaats des Rands van de holte, daar deze Spier ingeplant is, en men laat den draad, welken men over hetgezigt getrokken heeft, daar zelfs nederwaards hangen. Hier is ook te erïnneren, dat men om de bóvenfte febuinfehe Spier .een draad, in dat gedeelte der Peesband, welke tuffchen het vleefchachtige gedeelte.der Spier, en den Ring of Katrol, niet verre van déze , moet leggen Men legt daarna de .draaden in den Grond van de Hersfenpan, (die uitgezonderd, welken men om de fchuinjebe ónderfte Spier gebonden heeft), den éénen nevens den anderen, en men merkt op aan de kleuren, aan welke Spier ieder draad gebonden is. Op gelyke wyze h;mdeld men aan de Spieren in 't linker Ooghol, en ieder draad , welke men om een Spier d'.:ety >en aan dezelven gebonden heeft, moet dezelve kleur, gelyk de dramden der Spierpij van gelyken Naim aan 't regter Oog hebben. Daarop plaatft men de Oogen dusdaanig , dar zy niet óp of nederwaards noch naar de Neus noch naar Asa uuwendigeii hoek der Ooghoilen gerigt zyn, maar een middelplaatzing tuflchen dé. I .ze  66 ELFDE HOOFDDEEL OVER DE ORDE, enz. §.202. Wanneer de Spieren der Oogen , welke in de Ooghollen liggen, bereid zyn (§.201.): dan onderneemt men de bereiding van de Biventerin den beginne op de regteren daarna op de linker zyde van 't Lyk ( §, 30.). §. 203. En als dan volgen in de bereiding der Spieren op beide de zyden: 1) de Mylohyoideus, welke aan de alveoti van de Onderkaak, in welke de Maaltanden ftaan en aan \Tongbeen vaftgebegt is; 2J de Stylobyoïdei, welke aan 't priemvormige uitfteekzel van 't Slaap - en aan 't Tongbeen valt zit; 3) de Geniobyoïdeus, welke aan de Kin en 't Tongbeen verbonden is. Van de Coracohyóldei is reets (§. 192.) gefprooken, daar men de Spieren opgeteld heeft,, welke de bóvenfte Leedemaaten met den Romp verbinden. Want om dat de laaftgenoemdc Spieren in't'ƒ"^&S" kennis, wat delelve eigenlykis, en hoe zy onderfcheiden ^jdt bladz 4 kentekens van ziekte, hoeveelerleiefoorten daarvan zyn, bladz. 13. koortsbast, deszeifs verfchillende werking, bladz. 19* kruidmengkunde, zie pharmacopea, ledemaaten, haare verdeeling, bladz. 62. lenden sp ie ren, bladz. 6 (bj. leven, van iets, wat dat is, bladz. 8. ,„.,,„, Q _ waardoor üigchaam van den Mensch, waaruit het beftaat, bladz. 8 • waaruoor deszeifs veranderingen voorvallen, 9.  REGISTER. 7$ feüCAS, de Euacgelist, heeft omtrent de Artfenykunde kundiger gefchreevea dan de andere Euangelisten, bladz. 35, M. MATERift medka, wat daaronder verftaan wordt, bladz. 15. jueksch, zie lig c ha am van den rnensch. — in hoe ver het ééne mensch met het andere overéénkomt, 17 Je mensch berykte vóór den Zondvloed gemeenlyk een hoogen ouderdom, 27 _ na den Zondvloed werd hy meer aan ziekte onderworpen , 28. methodus medendi, wat zy is, 'bladz. 14. woses, was in de Artfenykunde ervaren, bladz. 30 — bedenking over net verfmelten van 't gouden kalf, ibid. N. naaden, derzelver verdeeling en befchryving, bladz, 65 kat co b van een ding, van een mensch, wat dat zegt, bladz, 7 cn 8. neusgraat, bladz. 88. 0 ' neusuiïsteekzel, bladz. 87. O. ondervinding, derzelver nuttigheid, bladz. 18. onder wa ncbeensche spieren, bladz. 5 (b). ONCEZONDHEiD, wat dien naam draagt, bladz. 6 ontleeder, welke tyd en plaats hy verkiezen moet, bfadz 21 (b) — hoe hy zig moet gedraagen by 'tontleeden van een lyk, 44 fbl hoe hy meet handelen by 'tontleeden der Spieren, 47 (b) 58 fö) ontleeding der spieren; noodwendigheid daarby Wéischt wordende, bladz. 21 ontleedkunde, zie anatomie. oogholten, biadz. 63 derzelver Spieren, 4. fbï oor, deszeifs Spieren, bladz. 4 (b). ' OPbladzK87!KI?fiENCEREN, beIchryvinS e" aauvvyzing van dezelven; P. pathologie, waar zy over handelt, bladz. 11. ph1 akmacopea, of Kruidmengkunde, wat zy ons leert, bladz. i< - was hy de vroegfte Jooden hoog in aanzien, 31. ö PHYSioLo&iE, wat zy is, bladz. 7 waanrede zy zig bezighoudt, d beeft de /inatomie ten grondflage, 10. Y h 13 ' 9 praxis clemia, wat dat is, bladz. 25. phytagoras, wat hy aan de Artfenykunde deed, bladz. 42. R. recept, wat dat is, bladz. 15. rom ynen, wat zy aan de Artfenykunde, enz. gedaan hebben, bladz. 44. Rüo, de Spieren daarvan, biadz. 6 (b>. ' S'. ??ÏRmNM'nZyn h00ge w5'sheid» ock in de kruiden, bladz. 31. scheikunde, zie chemie. SCHOÜDEHBLADSPlERf N, bladz. 7 (b}. S ddl? bhdz°f i2EMl0L0GI E êenaamd ' wat zy is' en waar zy ™r hii  Ü E G I S T E R. /u spannen, wat dat zegt, 39 (b) in d^ N.^' 7n ,e .Q *n,?e>fcheidene >u«n ^r^Sa-Sk^&R^i in 't algemeen3, k7 <») —, Kunstige toS) ^zÈctzS^57^lb) — orde in dé bereiding , weike ten aanzien var,?aï: de^^iSeïvan't^nsehlyk ligch-m in acht te neemen is, 58(b). spierkunde , wat zy leert, bladz. 3 (t>). stiuithoofd, bladz. 78. 0 'J^enV raÏi^^TL^ÏI.ïe'rzdver verfchillende werking, bladz 19. :;mcptoMatoLoOIA, waarover zy^andelt, bladz. x3. teeldeklén, derzelver Spieren, (b). TiakM*TODiiH,^fSy-UhTtfe..* waarmede zy zig ^ho^^^ Heen of zy de v\aare is, aa. therapie, wat zy is, bladz. 13- _ trompet van EUSTACHIUS, bladZ. 7°* tusschenr1bb1ge spieren, bladz. 7 C°> iiromantia, wat zy is, bladz. 12. Ï.roscopL, waarover dezelve handelt, bladz. 12. vaste deelen, waaruit zy beftaan, bladz. 8. ver^l a n d 1 g e a rt s e n v kVn d B,: bfodz. $. voft, f De Spieren van den ) bladz. 9 (b). _ Toorhoofdsbeen, 00 deszelfs^efchry ving. bladz. 66. waarheid, hoe dezelve gevonden kan worden, bladz. 4. wangbeenderen, aanwyzing van dezelve, bladz. /4. wangbeenderen, derzelver Spieren bladz- 4 <*> w e et e n s c h a p , wat zy eigenlyk is, bladz. 3' wellust, gevaarlyk voor de gezondheid, bladz. ab. wenkbrauwspieren, bladz. 4 (oj. wiggebeen, (Over het) bladz. 80^ zalvingen, zie balsemen. 5-fefbfen, (Over het) bladz. 60. t fr k t f -0 08 z a a k e n , na den Zondvloed, bladz. a8. z1el, is meae een voorwerp der Artfenykunde, bladz. * T Ai-  Tab.I  Taj.I   C ' ) T A B U L A, I. Verbeeld een Geraamte ? voor hei grootfte gedeelte van vóóren te zien, waaraan eenige Banden en Kraakbeenderen gelaat en zyn; en de Naamen der Deelen van V zelve, door Kleuren, Nommers en Kafit aale Letteren, bet byfondere van ieder Deel door Curcyf- Letteren en Nommers onderfcheiden worden; om een klaarder uitlegging van hetzelve te kunnen doen. "Cen Geraamte (a) word verdeeld in Hoofd (£) , Romp (Oj en ia Ledematen (dj. "Verbeeldende No. lt het Hoofd]. No.II. III, III. IV. V. VI, VI. VII, VII» VIII, VIII. IX en X. de Romp. N°.i, a, 3, 4, 5, 6, 7, 8, p, io, n, 12, 13, i4eni5. de Ledematen. Het Hoofd word verdeeld in Hersfenpan (O, Aangezigt (ƒ), en in Tongbeen (g). Verbeeldende N°.I. A. C. D. Ef. een gedeelte van de Hersfenpan. Q een gedeelte van de Kroonnaad (è~). h het Schubachtige gedeelte van de Kroonnaad. S de Schubnaad (ij. N°.I. GG. HH. I. T. enz. het vóórfte gedeelte van 't Aangezigt. De Hersfenpan beftaat uit 8 Beenderen: als uit één Voorhoofdsbeen (k}, twee Wandbeenderen (/), twee Slaapbeenderen (f»), (waar in de Gehoorbeen' tjes 00 Sceletum. (bj Caput. (c) Truncus. (dj Extremitates. (e) Cranium. (ƒ) Facies, (g) Os Hyoides. Qh) Sutura Coronalis. (ï) Sutura Squamofa. (k) OsFrontis. (/) Ofja Bregmatis. (w) Offa Temporum.  C * ) ijés (a)j, één Achterhoofdsbeen (£), één W'igbeen (0 en uit dén Zeef hei; (V). Verbeeldende hier van N°. I. A. een gedeelte van 't Voorhoofdsbeen. ff twee Gaaten van 't Voorhoofdsbeen daarvan het rechtere hier maar een fleuf is, dóór welke beide de éérfte Takken van 't 5^ paar Zeenuwen heen gaan. G een gedeelte van 't linker Wandbeen (e). b de verbinding van 't linker Wandbeen, met de linker groote Vleugel van 't Wiggebeen (ƒ). D een gedeelte van 't linker Slaapbeen. e het linkfche Mamachtig uitfteekzel (g). Ef. de groote Vleugel van 't Wiggeoeeu. E d. het zydelingfche uitfteekzel van 't Wiggebeen, die het Ooghol helpt vormen. Het Aangezigt word verdeeld m Opperkaak (b), (die uit 13 Beenderen beflaat, als uit twee Neusbeenderen fij, twee Opperkaakbeenderen (é), (waarin de bovenfle Rey Tanden) twee Traanbeenderen (/), twee Juk-ot' Wangbbeenderen (m), twee. Verhemeltbeenderen (»>J twee onderfte Sponsdebtigebeenderen (0), cn uit één Ploegbeen (pj,) en in een Onderkaak (q), waarin de onderfte Rey Tanden. WTordende van déze Beenderen verbeeld. N?. I. L' dC( Neusbeenderen. G G. de Opperkaakbeenderen cn waar in de Rey Tanden. HH. de Wanghbeenderen. T. de Onderkaak. f. één Gat van de Onderkaak, dóór welke één Tak van 't 5*' paar Zeenuwen één Slagader en één Ader heen gaan. x het ónderfte gedeelte van het Kroonachtige-Uitfteekzel (j). ^ ^ (a) Offa audltnum. (b) Os Occipitis. (c) Os Spbenoldes. (dj Os Eimoides. O) Ofjis Bregmatis. (f) A/a major Sinifira Sfhenoides. (g) Apophyfts Maftotdea lïui/lra (b) Maxilla Superior. CO Offa Nafalia. (kj Offa Maxillaria. CO Offa Lacrymalia. (mj Offa malarum. («) OJfa Palati. CO OJfa Sfongwfa ufc riora. (pjVomer. (q) Maxilla inferior. (j-j Trocefus Cotwoidei.  C 3 J •\' yii, (a) Os Sternum. (b) Coftee. (c) Cartilago Enjlformis. -(d) Supermes Coft No. VIL e de verceniging van de bóvenfte Rib, met het dwarfche uitfteekaei van de twaalfde Rug wervel, met wiens Lighaam de Rib geleed is. nnn. de verëenigingen van de vylüe waare Rib, aan de zesde en de zesde aan de zeevende, en deze aan de bóvenfte valfche Rib. No. VIII. bbbbb. i, 2, 3, 4, 5. de vyf'valfche Ribben. 00000. de Kraakbeenige eindens van de valfche Ribben. nn. de verbinding van de bóvenfte valfche Rib, aan de ónderfte waare en aan de tweede valfche. ce- de zaamevoeging van de twee ónderfte valfche Ribbe, met de twee ónderfte Wervelbeenderen van de Rug. De Ongenaamde-Beenderen zyn twee in getal, het ééne gedeelte van eern ieder Been word van het andere onderfcheiden, in Dam -Schaam -en Zithsens gedeelte. Verbeeldende No. VI. abcdnhilo. het Ongenaamde - Been (d) a. het Darmbeens gedeelte van het Ongenaamde Been. cdonh. het Zitbeens gedeelte -, ©li. het öchaambeens gedeelte . — —- . b de Darmbeens Kam (_b). c het Darmbeens Knobbeltje (c). No. VI. 0. de Scherpe kant van 't Schaambeen., 1. het Schaambeens Knobbeltje (d). i e. de plaatfe waar het Schaambeen zich met het Zitbeen verëenigen. o. de plaats waar het Schaambeen zich met het Darmbeen verëenigü; f. de verbinding van de Schaambeenderen aan malkander; h. de Zitbeens Knobbel (e~). z. het Zitbeens. fcherpe uitfteekzel (f), cdn. de Zitbeens- Panne, waarin het Hoofd van 't Deybeen fteekf g. het Groote- Gat (g) De Ledematen worden verdeeld, in Armen (b) en in Beenen (i). Verbeeldende No. 1, (d) Os Jnnominatum. (bj Crifta offis Mi. (c_) Tuberculum ofps Ilii, (d) Tuberculum ojjis Pubis. (e) Tuber Jfchii. (f) Proceffus act/tL (gj Foramejt magnum, (b) Bracbia. (O Crura. A 3'  C 6" > , No. i, 2, 3, 4, 5» 6"> 7 en 8- de ^^». N°.p, io, ii, 12, 13, 14 en 15: 9, io3 11, 12, 13, 14cn 15de Beenen, Een ieder Arm word verdeeld in Schouder (a), Opperarm (£) Onderürm ( c ) en in (O- Verbeeldende N°. i. 2. de Schouderbeenderen. N0.3. bet Opperarmbeen (e). N°-4, 5. de Onderdrmbeenderen (f). N°.6, 7, 8. de De Schouder word verdeeld in Sleutelbeen (ff) en in Schouderblad (b)> N°. i. het Sleutelbeen. a. de Geleeding van *t Sleutelbeen met het Borftbeen. g. het Kraakbeen tuflchen de vóórnoemde Geleeding in. b. dc Geleeding van 't Sleutelbeen met het bóvenfie uitfieekzel van '£ Schouderblad (i), c het Kraakbeen tuflchen de vóórnoemde Geleeding in. eN°. 2. het Schouderblad. a het bóvenfte uitfteekzel van 't Schouderblad, d het Ravensbekszvyze - Uitfieekzel (£). m. de Graat van 't Schouderblad, e. de Hals van 't Schouderblad. f het Kraakbeen, die de vlakke Pan van 't Schouderblad verdiept, in welke het vlakke Hoofd van 't Opperarmbeen Geleed is. N°. 3. het Opperarmbeen. c. het Hoofd van 't Opperarmbeen met een dun Kraakbeen bedekt. d. de groote ongelyke knobbel by het groote Hoofd. a. de kleine ongelyke Knobbel by het groote Hoofd; tuflchen welke en de voorgaande, een Sleuf is, langs welke afdaald de Trekker van 't lange hoofd van de twee hoofdige Spier (l). .0. eene holte ontfangende het ópperfte Hoofd van dc kleine Ellepyp, ten tyde als den Onderarm zo digt .aan de Schouder, als maar mogelyk geboogen is. No. %. („ c. de groote Draai/er (J), d. een ongelyke uitbultinge, waaraan een Band gehegt is. e. de kleine Dtaaijer (F), h. de uitwendige knokkel (c). i. de inwendige knokkel, (d) nn. de holten [des Deybeens met een dunne Kraakbeenige korft bedekt, in welke de Kniefchyf legt 11. het uiteinde van het voornoemde Kraakbeen, welk het uiteinde van de knokkels uitmaakt. N°.io. te Kniefchyf. NB. tuflchen het Dey-en Scheenbeen in. a. het hinnenjie Halfmaanswyze Kraakbeen (e). d. het Bandachtige gedeelte van 't vóórnoemde Kraakbeen, o. het buitenfte Haifmaanswyze Kraakbeen (f). n. het Bandachtige gedeelte van het vóórnoemde Kraakbeen. Het Been word verdeeld in Scheen- (gj en in Kuitbeen (b). Verbeeldende No, 11. het Scheenbeen. d. het ópperfte Hoofd cn Knobbel van 't Scheenbeen , waaraan eea Band van de Kniefchyf afkomende, gehegt word. n a. een dunne Kraakbeenige korft, die het bóvenfte gedeelte van dit Been uitmaakt. li. de fcherpe kant van het Scheenbeen, wo. het ónderfte hoofd van 't Scheenbeen. 0. de Binnen-Enkel 1. de Buiten.Enkel. No. 12. het Kuitbeen. z. het ópperfte Hoofd van 't Kuitbeen. i het ónderfte Hoofd, hetwelk den buiten Enkel uitmaakt De ■ - 00 Trocbanter major. (F) Trocbanter minor, f» Condylus exterior. fV) Condylus tnfertor. (ej Cartilago Semilunaris interna, (ƒ5 Cartilago Semilunaris exterfe) Tièia. Fibula, B  C > De Poëten worden verdeeld in Véo'rvtü 00 a Ndvoit CO^ CA in Tos* nen Cc), Verbeeldende N°. 13. de Vóórvoet. N0.14. de Ndvoet. No. 15. de Toonen. De Vóórvoet beftaat lait 7 Beenderen als N°. 13. a. de Koot Cd) 13. een Kraakbeenige korft waarmede ook het ónderfte gedeelte van deKoot bedekt is. &. het Wtelhpp.n (/O- c. het Scbuitwyze Beentje (f) d. het groote Wigswyze Beentje (g) O. het kleine Wigswyze Beentje (b) n. het middelfte Wigsveyze Beentje (i) m. het Teerlingdcbtige Beentje (k)- N"°. 14. de Beenderen van de Ndvoet. N°. 15. dc drie Reijen Beenderen van de Toonm (l). O) Tatfus. (b) Metatarfus. (c) Digiti Pedum. (d) Taits. (e) Os Gtt.teneum. (f) Ojftculum Naviculare. (g) Ojjiculum cmieiforme majtts. (b) Ojjiculum Cuneiforme minus, (i) Offculum Cuntiforme medium., (ft). Ojjiculum Triquctrutri, O ) Pbalanges ëgitorm pedant.  ïiLB.H.  Tab.II.   C « ) T A B U L' A, II Verbeeld eene'Geraamte in den zelfdenflandais bet vóórgaande gefteld, maar van achteren te zien, van gelyke 'er eenige Banden en Kraakbeenderen aange/aaten, en ook mede met Kleuren , Nommers, Capitaale-en dndere Letteren de Deelen, en byzondere Deelen onderfcheiden, om van hetzelven een klaarder uitlegging te kunnen doen. irbeeldende N°.I. het Hoofd (a). N°.II, UI, IV, V, VI, VI. VII, VIL VIII, VIII cn X de Romp (by N°.i tot 8. en i tot 8: 9 tot 15, en 9 tot 15. de Ledematen (0- N°.I. A.CC.DD.B. een gedeelte van de Hersfenpan (d). N°.I.H.T. een gedeelte van 't Aangezigt (e). N0-. I. CC. de TV andbeenderen (f). aa. de Gaaten van de Wandbeenderen door welke Bloedvaten heen -gaan. P de Pylnaad (jf). S dc Scbubnaad (b). RR de Winkelnaad (i). No. I. D. het Slaapbeen (k). 1.1. twee gaaten, dóór welke Takken van de inwendige Halsader naar het dikke Hcrsfenvlies heen gaan. ee. de Mamacbtig» Uitfteekzels (/) van de Slaapbeenderen. 1. het uitfteekzel van 't Slaapbeen, hetwelk het Juk helpt vormen. N°. I. A. een gedeelte van 't Voorhoofdsbeen (tri). No. I. H. het Wangbm («)• No j (a) Caput. (b) Truticus. (c) Extremitates. (d) Cranium. (e) Facies, (f) Offa Bregmatis. (g) Sutura Sagittalïs. (b) Sutura Squammofa. (1) SuturaLamdoides. (k) Os Temporis. (i)ProceJJüs Mammillares. (m) Os Frontis. (njOsMalum. B 2  C 12 ) No. I. T. bbau. de Onderkaak (a). u. het rechterhoofdje van de Onderkaak, dat met het Slaapbeen geleed is. a. het ónderfte gedeelte van het Kroondcbtige Uitfteekzel (b). N0. II,III, IV. i tot 24 de vier en twintig Wervelbeenderen Cc) in hun verband. NP..II. a.b.c.d.e.f en g. dezeeven Hahmmlen Cd). g. 24, den Hoofddraager (e). f. 23. de Draaijer (ft). e. 22. de vyfde Halswervel. d. 21. de vierde Halswervel. c. 20. de derde Halswervel. b. 19. de tweede Halswervel. a. 18. de éérfte Halswervel. N°. III. a.b.cd.e. f.g. li.i-k. lm. de 12 Rugwervelen (g). m. 17. de I2dc Rugwervel. b. 16. de 11dü Rugwervel. k. 15. de iode Rugwervel, en zo vervolgens. . Na. IV. r.q.p. o.n. de vyf Lendewervelen Cb). r. 5. de 5de Lendewervel. q. 4. de 4de Lendewervel, en zo vervolgens. aa. bb. cc. dd. ee. de dwarfche uitfteekzels van de Lendewervelen. NB. tuflchen de Letteren en de Nommers van de Wervelbeenderen, de Graatdcbtige Uitfteekzels (i), en by ieder Letter en Nommer van den Rug en iJalswcivclen de awurjcbe uiiftoekzels (k) van dezelven, N-o.V. oTTT: TTTo. Het Heiligbeen (l). TTT: TTT. de achterfte Gaaten van 't Heiligbeen. III. de Graatachtige uitfteekzels. No.X. het Staartbeen Cm). \ .VII: Vil. aaaaaaa: aaaaaaa. de 7 waare Ribben. (n). N.VIll: VIII. bbbbb: bbbbb. de 5 valfcbe Ribben (o). N°. i: I. de S'tutrlbeenderen. c: c. de Kraakbeenige Geleedingen van de Sleutelbeenderen (ft) met de b.iYcr.:tc uitfteekzels van de Schouderbladen. No. 1. f» Maxi/la hjhior. (b) ProceJJus Coronoideus. (c) Vertebrx. (d) Vertebrx r :i. 03 Atlas, (ft) Epiftropbaus.. (g) Vertebr* dorft. (b) Fertebra lumborum. (J) Prootfus Sffaefi. (k) Procefus transverfi. (.0 Os Sacrum. (m) Os Coccyx. («.) Cofta verte. (0) Coftte Sfturia. (p) OJJa Clavicularia.  C *3 } 'No. 1: 1, D. de Geleeding van 't Sleutelbeen met het Borftbeen f». No. 2: 2. de Schouder blaatten (*}. G: G. de Graaten van dc Schouderblaaden. A: A. de bovenfte uitfteekzels. E: E. de Halfen van de Schouderblaaden. F: F. de Kraakbeenderen, die de holte van de Vlakpannender Schouder* blaaden verdiepen. B: B. dc bovenfte gcdeeltens van de Schouderblaaden. No. 3: 3. de Opperdrmbeenderen CO- A het Hoofd van 't Opperarmbeen met een dun Kraakbeen bedekt, en aan het Schouderblad verbonden. B een ongelyke knobbel by het ópperfte gedeelte van 't Hoofd. 3 een Sleuf, m welke een Slagader, Ader cn een Zeenuw ligt. G een Sleuf waar in het Elleboogshoofd (d) ontfangen word, ten tyden als de Arm uitgeftrekt is. D de kleine Knokkel. E de groote Knokkel. No. 5:5. de groote Ellepypen (e). A het Elleboogshoofd. N het Hoofd daardoor de kleine - Ellepyp onderfteund word. B het Priemacbtige uitfteekzel Cf). No. 4 \a. de Kleine - Ellepypen Qg). AB het ópperfte Hoofd, A de plaats alwaar de óppervlakte met een dun Kraakbeen bedekt, waarover de beweeging van de Groote-Ellepyp gefchied. Y een Sleuf, bevattende de Trekkers van de lange af haaiende-Duimfpier (bj , en die van den kleinen Uitftrekker (i). Z een Sleuf bevattende de Trekkers, van de uitwendige kleine EllepvsSpier (k). . No. 4: 4. (*) Os Sternum, (b) Scapula. (e) Offa Humeri. (d) Olecranum. CO Ulna. (O ProceJJus Styloides. (g) Radii, (h) Abduclor longus Pollïcis. (i) Extenfor minor. ■ (k) Radïalis externus minor. ■  C 14 ) No. 4: 4. a een Sleuf, die den Trekker van den groeten mtflrekhï van den Duim (a) bevat enz. N°.G:5. te Vóórhands- Beenderen (f) in hun verband, d. het Scheepswyze bemtje (ej. % het Halvemaanswyze beentje (d). fc. het Driehoekige -beentje (e). ji. het Onderronddchtigs beentje (/). f. het iVigdchtige beentje (#> n. het Gehoofde beentje (b). 6". het kleine veelhoekige beentje (i). o. het groote veelhoekige beentje (£)• No.7: 7. de vier Ndbandsbeenderen (/) in hun verband, met de beentjes van de Vóórhanden, cn met de éérfte Rey Kootjes van de Vingeren. N°. 8: 8. 1-2.3- 4- & drie Relie,t Bee"deren van ae f^nSeren dcs Hands. (w> c c c c c. de éérfte Rey Beenderen. bbbbb. de tweede Rey Beenderen. a aaaa. de derde Rey Beenderen. N°. VI: VL A.B.CFGHE: ABCFGHED. de Gngmaamde Beenderen («). A B tot aan C het Darmbeensgedeelte. B. de Darmbeenskam. CF GD. het Zitbeens gedeelte. C. de Plaats van 't Zitbeen waaronder de Pan, waarïn het Deybeenshoofd geplaatft is. F. het Scherpe uit [kekzei van 't Zitbeen (o> G. de Zitbeens Knobbel (p). EH. het Schaambeensgcdeelte, N0.9: 9. de Deybeenderen (f). No.9: 9. («) Extenfor majorpollicis. (O Offa Carpi. <0 Ofrtim »f™lare- <*> OfnJumlmare. (e) OJf.culum triauetrum. (ƒ) Ojjiculum fubrotundum. (g) OffcSumZ^orm. \b) Ojjiculum Capitatum. (i) Ojjiculum Multangulum mtma. ( ToT^^ <'> OffaMetacarpi (m) mLs (njOJ/a/nmninata. (0) ProceJJus acutus Jfchu. (p) Tuber Jjcbtt. (f) OJfa Femorum.  N^.orp. a. het Deybeens-Hoofd, dat in de Zitbeehs-Pai gelecöïs, hetwelk met een dun Kraakbeen bedekt Is. O. de Hals van 't. Deybeen. C. de Groote -Draaijer f». E. de Kleine Draaijer (é> g. een onefferie fcherpe verhooging, die lick óver Het achterfte gedeelte van 't Deybeen uitftrëkt ÏH. de uitwendige-Knokkel, daarvan H een gedeelte van 't Knielid"uitmaakt, en met een dun Kraakbeen bedekt is; FG. deinwendige-Knokkel, daarvan G ook een gedeelte van 't. KnieLid uitmaakt, en met een dun Kraakbeen bedekt is. K. een Sleuf tuffchen de beide Knokkels in.. NB. 00. de uitwendige halvemaanswyze Kraakbeefidcren , tuffchen de Knie- Geleedingen in geleegeu; welke B: B. in Banden veranderen, en zich aan de inwendige Knokkels veiïl- gen. A: A. de inwendige Kraakbeenderen tuflchen de Knie - Geleedingen in geleegen, die zich L: L. na dat dezelve, in Banden veranderd zyn, aan de Scheenbeenderen veftigen.. No. i.i: it. dc• Scbeenbeendèren (e). MN. het ópperfte Hoofd, hetwelk tot de Knie-Geleeding behoord , en met dun Kraakbeen bedekt is* Y de binne Enkel. % een Sleuf, Waarin de Trekker van de dcbterfte Been/pier en vatt den langen buiger der Toonen des, Voets (ej ligt. Jf°. iz: 12. de' Kuit-Beenderen (ƒ). A het ópperfte Hoofd, hetwelk met het Scheenbeen geleed is.- C de buiten. Enkel.. M. N*. m: jzi. 00 Trocbamer major, (b) Trocbanter miner. (Ó OJfa 1'ibiorum. $).. No.II, III. III, IV, V, VI, VII, VIII, IX en X de Romp (r> No. r, 2,3, 4,5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13,14,15. de Ledematen (c> No. I. A.B.CC.D. een gedeelte van de Hersfenpan (d). A. een gedeelte van 't Vóórhoofdsbeen (e). B. een gedeelte van 't Acbterhoofdsheen (ƒ}, C. het linker Wandbeen (g). C. een gedwtt» van 't setteer wandbesn.. 2. a. de gaaten der Wandbeenderen. b. de vereeniging van het linker Wandbeen met den grooten linker Vleugel van 't Wiggebeen. d. een waare Naad ontftaan,, door de vereeniging Yan het Wmdbeetm het Mamdcbtige Uitfteekzels des Haapbeens. D. het linker Slaapbeen (bJ. e. e. het linker en rechter Mamdcbtige Uitfieekzel fXj. o. het Jukdcbtige Uitfteekzels van 't Slaapbeen. No.L. f» Caput. (V) Truncus. (c) Exmmitates. ( pars Cranïi. fY) pars OsJis Frontis. (ƒ) pars Ofjfts O'ccipiti's. (g) Os Bregmatis fnifiri. (£) Os lmforis Jinifiri. (ï) PrefeJJus Mammilarisfiniftri & dextri. C  C 18 ) N°. I. n. een uitbuiting aan 't rechter Mamachtig Uitfteekzel, waarvan <& Tweebuikige Kinnebaksfpier (a) ontftaat. E f. de groote linker vleugel van 't Wiggebeen. Q. de Kroonnaad (b). h. het Schubachtige gedeelte van den Kroonnaad. P. de PylnaadCc). RR. de Winkel of Hoeknaad (J), 9. Uc SehaliiuaJ H.G.G.T. een gedeelte van de Beenderen de» Aangezigts. H. het Juk-oï Wangbeen (ƒ> n. de vereeniging van 't Wangbeen met het Juk'achtige Uitfteekzel vaa 't Slaapbeen. a. cene holte, die gevormd word door het Wangbecn. G. G. een gedeelte van de Opperkaakbeenderen (g).. i. het ópperfte gedeelte van hel linker Opperkaakbeen. T. de Onderkaak (i>> N. het Kroonachtige Uitfteekzel van de Onderkaak. P. de Hals van de Onderkaak. l: een Kraakbeenig plaatje, het hoofd van de Onderkaak bedekkende,v hetwelk met hM linker Slaapbeen geleed is. f. een gat aan de zyde en vóórkant van de onderkaak, welke een Tak van 't 5^ Paar Zeenuwen, een Slagader en een Ader dóór laat gaan, naar de Tanden toe. m. de Tanden van de Opper-en Onderkaak. N0.11,111,111, IV. de Ruggeftreng Q) V het Heiligbeen, en X het Staartbeen. N°.II. A.B.C.D.E.F en G. de 7 Halswervelen (&), A. de Hoofddraager (Q. B. de Draijen (nï). G. de ■ (d) Mufiuhts Biventer Maxilla-. (b) Sutura Coronalis, (c) Sutura Sagittalis. (d) Sutura Lamdoidea. (e) Sutura Squammofa. (ƒ) Os Malos, (g) Pars QfpJ Superioris Maxillarum. (b) Maxilla inferior.. (0 Spina Dorft.. \k) Vtrtebm Colli.. (O Atlas. f» Epiflropbeus.  C 'O > No. II. C. De derde Halswervel van boven gereekend. D. de vierde. ;E. devyfde. P. de zesde. G. de zeevende. 1,2, 3, 4, 5, 6, 7. de Gmeetacbtigt Vitfteekzeh van de Halswsm? len (a). aaaaaaa.de Banden, welke de Wervelen aan malkander, en aan het bóvenfte van den Rug verbinden. 'N8.III. A8. de bóvenfte Rugwervel, BB BB. de vier ónderfte Rugwervelcn. NB. de overige Rugwervalen zyn in deze Afbeelding genoegzaam niet te zien. 1, 2, 3, 4, 5, 63 7, 8, 9, 10, n en 12. de Graatacbtig* Uitfieekzel: van de Rugwerveletr-Q). aaaaaaa. de Banden, welke de Rugwervelen aan malkander, en aan den bóvenften Wervel van de Lenden verbinden. CC CC. de vier bóvenfte Lendewervelen (c) zynde de ónderfte niet volkomen te zien. aaaa. de Banden , die deze aan malkander verbinden. ij 2, 3, 4, 5. de Graat aebtige Uitjleskzels van de Lendewervekn ( oil ^To/7? faMetacarfi Yg) Ofjicula nLCn OfïïLi,mT>- ^°-^cu/a Trmetra, (k) Ofjicula Subrotunda. &**Ft^^TÏ?nT'' WW'^Multangula minlra. (n) Ofjicula Lapitata. (0) OJJicula Cuneiformia. ) O/fa Metacarpi. M C3  C 22 ) No. 8: 8. de drie Rcijcn Kootjes van de Vingeren in hun verband. a. Zaatbeentjees aan de rechter Hand. No. VI. A. het linker Ongenaamde - Been (a). B*. het rechter Ongenaamde- Been (b). b. b. de kammen van de Ongenaamde Beenderen (c). c. c. uitbultinge, van daar de Rechte Deyfpieren Cd) beginnen, z. z. de fcherpe uitfteekzels van de Zit beenderen (o). B. het Schaambeen {f~j aan üe linker zyde. f. het Schaambeen aan de rechter zyde. C. de Zitbeenspan (g). a. de groote Gaaten Ch) van de Ongenaamde Beenderen, JNo.p: 9. de Deybeenderen (i). a. het Hoofd van 't Deybeen, hetwelk met een dun Kraakbeen bedek; is, en van de Pan van 't Zitbeen omvangen word. b. de Hals van 't Deybeen. c. dc groote Draaijer (kj. d. de uitwendige Knokkel (l) van 't linker Deybeen. p. het einde van 't Kraakbeen daarmede de Knokkel, die tot het Knie- lit behoord, bedekt is. L de uitwendige Knokkel (m) van 't rechter-Deybeen. mn. het einde van het Kraakbeen, daarmede de Knokkel, die met het Scheenbeen en de Kniefchyf verbonden is, bedekt word. No. 10: 10. de Knieftchyven Cn). a. g. een dun Kraakbeen, daarmede de Kniefchyven bedekt zyn , en over de Kniegeleedingen fchuiven. a. de binnenfte halvemaanswyze Kraakbeenderen tuflchen 'de Knie' geleedingen gelegen. N°. 10:10. (a) Os Innominatum fwiftrum. (b) Os ïnmmwatum dixtrum. Cc) -Crifta oftftmm Jiiae. (d) Mujculï Reïii crurales. (e) ProceJJus actui JJcbia. (ft) Os Pubis, (g) yJcetalmltm. (b) Foramina Magna. (i) OJfa Femorum. (k) 'frocbanter major. (I) Condylus externus ,dexter. (m) Condylus externus jiuifter. («) Pate lx.  C H ) No. 10:10. 0. het buitenfte halvemaanswyze Kraakbeen in het linker Knie-Lit te vinden. N°. n: 11. de Scheenbeenderm (a). d. d. de bóvenfte Hoofden. n:n. die gedeeltens van de Scheen beenderen, welke tot de Kniegeleedingen behooren, en met een Kraakbeenige Korft bedekt zyn. a: a. Uitbuitingen daaraan dé Banden, die van deKnicfchyven afkomen t. gehegt zyn. o: 0. de onderfte Hooglen. z. de binnen Enkel (b) van 't rechter Scheenbeen. No. 12: 12. de Kultbeendertn (cj. ara. de Ópperfte Hoofden. 1: 1. de buiten Enkelen (d) welke aan de ónderfte Hoofden van de Scheen* beenderen verbonden zyn. N.°. 12: 13. de Beentjes van de Voorvoet (e). A: A. de Kooten (f). f. eene holte, in welke de Trekker van den buiger des grooten Toons ligt. b: b. de Hielbeendiren (g). c: c. de Knobbels, aan welke de Tendines van ^////gehegt zyn. 1: 1. de vierkante Beentjes van de Vóórvoeten (b). m: m. de Scbeepswyzs Beentjes van de Vóórvoeten (ijl n. het middelfte zvigaebtige Beentje van de linker Vóórvoet (Jeji o: 0. de kleine wigachtige Beentjes. (I). P: P. de groote wigdchtige Beentjes (;»).. No. 14: 14. de Beenderen van de Ndvoeten (n). No. 15: 15, O) Offa Tibia. (b) Condylus internus. (c) OJfa Fibula. (dy Condyli ertemt. (O Ojjicula tar/i. (f)Tali. (g) Ojjicula Calcanei. (h) Ojjicula trtqueira. (O Ojjicula navicularia. (kj Ojjiculum Cuneiforme medium. (/) Ojjicula Qmeiformia parva. (m) Ojjicula Cuneiformia magna. (»J OJJa Met at ar ft.  C ^4 ) No. 15:15. de drie Reijsn beentjes van de Toonen (a)-. a. de éêrjle Rey (bj. b. de tweede Rey (c). C. de derde Rey (dy x. Zaadbeentjes (<)• (d) Tres pbatangcs ojjteuiorum digitorum pedum. (b) Pbalatix prima, (t) Pb&-> faux fêcunda. Cd) Pbalanx tertia. O) Ojjicula Sefanwidea, TA-  2T * 3*AlttrJtc* irf* Tab. IV.   C 25 D T A B U L A, IV. Verbeeld heet Hoofd eens Geraamte van vóóren te zien; zynde een leder Been door Captaale-Letteren 'en Kleuren, en de byfondere Deelen door kleine Letteren en Nommers ondeifchelden. Een Hoofd word verdeeld i in Beenderen van de Hersfenpan, m 2 in Beenderen van 't Aangezigt. i. Van de Beenderen der Herfènpan worden in deze Plaat A.A. liet Vnórhonfd!~Ha>.n <», riPtwelk fomtyds door O de Pylnaad (b), in twee deelen verdeeld word, CC, de ónderfte vóórfte Hoek van de Wandbeenderen (c) , D. D. het Schubachtige Gedeelte van de Slaapbeenderen Cd), cn De. De. het Mamachtige Gedeelte (e) van dezelven, E f. E f. een gedeelte van de groote Vleugels van 't Wiggebeen Cf), cn Ed. Ed. de vóórfte Uitfteekzels van hei aclye, N. het JVousgedeelte van 't Zeef been C_b), S. het Ploegbeen (i). Q. Q. dc Kroonnaad (k), O. de Pylnaad (/), en -S. S. dc Schubnaadén Cjn), verbeeld. 2. Van de Beenderen des Aungc/.igts, daarvan worden in deze Plaat, G. G. de Opperkaakbeenderen (/;), H H. f» Os Frontis. (b) Sutura Sagïitaiis. (c) Infefwr dnterior MgülUS- njjium Bregyndcis. (d) Pars fquammofa offium temporum. (e) Pars mammillaris offtwntitnporum. (/) Pars alarum nmjorum cjjis fpheenouks. (g) Proceffus anteriores offts fpbsnoïdes. (h) Pars naft offts Cribroft. (/) Vor.ur. (k) ,Sutura Coronalis. Q) Sutura Sagtttalis. (») Suttïr* fguammofie. (n) Offa maxlUam fnperhra. D  H'. H. de Wangbeenderen («)s 1.1. de Neusbeenderen (£), K. K. de Iraanbeenderen (c)3 k, L. de ónderjie-Sponsachtige Beenderen Qd) x T. de Onderkaak (e), en h 2,3,4,5,6,7,8. enz. 'de Tanden en Kiezen'der Kaakbeenderen verbesid. A. A. Aan V Vóórhoofdsbeen. A. A. de bolle óppervlakte des Vóórhoofdsbeens. w. het ópperfte gedeelte. x. p. i: x. p. i. de Zy deelen, welke aan CC. de Wandbcenderen, en aan Ef. Ef. het Wiggebeen verbonden zyn- p.p, het Schubachtige gedeelten van de Kroonnaad. i.m. 3.2. j. n.o: o.n. i,2,3.m.i. het ónderfte gedeelte, hetwelk aan H. H. de Wangbeenderen, Ed. Ed. Ef. Ef. aan 't Wiggebeen K.K. de Traanbeenderen en I. I. aan de Neusbeenderen verbonden is. a. a. dat gedeelten vtm '* Voorhoofdsbeen , welke de Ooghollc-n-helpen vormen. m.3: m.3. de Dwarsnaad, die hetVóórhoofdibeen, met de Wangbeenderen* 2.1: 1. 2. de Naad, die het Vóórhoofdsbeen met het Wiggebeen, n.o: o. m de Dwarsnaad, die het Vóórhoofdsbeen met den Neus cn Op* perkaakbeendcren maakt. k.k. Twee Uitbuitingen, onder welke ttViörboofdsboefems (/^.liggen.-. b. b. een Kuiltje tuflchen dezelven.. z.z. twee Winkbraanboogen.. 0.0. het Neusuitfeekzei (g) 3 m.m. twee buite-oogboekjebe È. p5. (*) Offa malarum. (b) Offa Nafalid, O) Op Lacrymalia. (d) Offa Spongiófa inferiora.. (?) Maxilla inferior. (ƒ) Sinus Frentales. tg) ProceJJus Nafatis, (£) ProceJJus Cantbo Orbiculares interni*.  C 27 ) ïl/fl. 'twee binnen • oeghoekfebe tdtjkekzeis (dj. .4.4. twee Kuilen waarin de Ongenaamde Klieren CV) 'liggen. 7.7. twee kleine Kuiltjes, daarin de trocblea mufculorum obliquorum fit- periorum (c), liggen. 5.5. de Kanten van de Ooghollen. ,g. g. de Kanten der buiten Ooghoekfche Slaapkuilen. h.h. de vóórnoemde Kuilen, die de Slaapen des Hoofds helpen vormen. c.c. c. c. twee boogswyze Kuilen. 9. 9. twee Kuilen, die gemaakt worden door de Winkbraanboogen, en de twee uitbuitingen d. d. daar dit Been, op het hartft is, en de Beenwording van 't zelve 't éérft begint. e. f. e. een Gat of Uitfhydingen, daardoor de dérfte hoofdtak van 't 5de paar Zeenuwen der Hersfenen heen gaat. C. C. Aan de Wandbeenderen. C. C. de ónderfte vóórfte Hoek der Wandbcenderen. ab: a.b. de Verbinding van deze aan A. A. het Vóórhoofdbeen, door Q. Q. de Kroonnaad. c. de Verbinding aan D. D. dc Slaapbeenderen door S. S, den Schubnaad. b. de Verbinding van deze Beenderen, aan e f. e f. de groote Vleugels van 't Wiggebpf"1 do«rr een Wiggebeens Naadje. D. D. Aan de Slaapbeenderen. D. D. het Schubachtige gedeelte van dezelve. De. De. het Mamachtige gedeelte. a. a. de Verbinding van de Slaapbeenderen aan C. C. de Wandbcenderen door S. S. de Schubnaad. bb. de Verbinding aan Ef. Ef. de groote Vleugels van 't Wiggebeen. Ef: Ef. De groote Vleugels van V Wiggebeen. b. b. de Verbinding aan A. A. het Vóórhoofdsbeen, dooreen Wiggebeensnaacb c. c. de (a) Proteffiu Cantbo Orb'iculam hn-ernt. (b) Glandah iwmnm'.a. (s) Katrolletjes van de ópperfte Schuinfche Oogfpieren. D 2  C al >3 eiC de Verbinding aan C C. de Wandbeenderen, door een Wiggebeensnaadje. d. d. de Verbinding aan D. D. de Slaapbeenderen mede door den Wiggebeensnaad. Ed. Ed. de oogholfche uitfteekzels van 't Wiggebeen, die de Oogbollen helpen vormen, o. 9. twee gaatjes, die fomtyds in 't Wiggebeen gevonden worden. 11. ij. twee Wigbeenfcbe of Opper oogbolfcbe Spleet en (aj , daardoor de ■ «de, 4de en ö^e paar Zeenuwen, en van't gdc paar.de éérfte Tak, benevens Slagaders en Aders dóórheen gaan. 34. 14. twee. Wig- Kraakbeen/ebt of Qnderooghoifche Spieeten ..(£) , door ■ welke Vaaten, Zeenuwen en Vliezen heen gaan. ia* ia. tw e-e Gaaien, door. wclke.de Gczigt-Zeenuwen, en de Strottakken heen gaan,, 6. 6. de Verbinding van deeze uitfteekzels aan A A. het Vóórhoofdsbeen, door een Wiggebeensnaad. 17.17. de Verbinding met H. H. de Wangbeenderen door een Wig-, beenfehen Naad. Q.G. Aan de Opperkaakbeenderen,. G. G. De Oppervlakten der Opperkaakbeenderen. •-.c. b: g.cb. het gedeelte van dezelve die de Oogbollen helpen vormen... b.b. de.Verbinding met A.A. het Vóórhoofdsbeen. ui, de Verbinding met K-K. de Traanbeendcren.. r. de Verbinding met S. het Ploegbeen. h.h. de Verbinding met LI. de Neusbeenderen. , ?. i.n : g. 1. n. de Verbinding met de Wangbeenderen.-. 0.0. twee Kuilen, m.m. Kaakbeensboogen. b. b. de NeusüitfteekzelSo 14.14. de Oogüitfteckzels. n. rv {b) Rim* Spbccnoidales of orbttales Superiores, {bj Rtrm öpham- Maxiuares oi orlntsths inferiores,  C *9 ) n.ft. de Wangbeens. Uitfteekzels. 1.1. de Tandkas boog. r. De Neusgraat. w, de Naad, die door de vereeniging van beide de Opperkaakbeenderear gemaakt word. 20. een Goot, welke met de Traanbeenderen de Neusbuizen maaken. j^i. twee-Gaaten, door welke het einde van den tweeden Tak, van 't 5de paar Zeenuwen, die Nervus Infra orbitalis genaamt word, heengaat. H.H. Aan de Wangbeenderen. H. IÏ. Dc uitwendige Oppervlakte der Wangbeenderen. b. 2.c: b.2.c. de Verbinding met G. G. dé Opperkaakbeenderen. dd: 10.10. de Verbinding, van hun ópperfte uitfteekzel met A. A. het Os Frontis. 13.13. de Verbinding met het Wiggebeen.. b. b. hun vóórfte Uitfteekzel. e. c. hun ónderfte, en e. e. hun achterfte uitfteekzel.. p.p. de Wangbeenskuilen , in welke Spieren-, Vaten en - Zeenuwen > liggen. a. a. één of twee Gaatjes in het midden van deze Beenderen, daardoor Zeenuwtakken en Vaten heen gaan. f. f. één of twee Gaatjes, daardóór kleine Zeenuwen heen gaan. 3.3. de Plaatfen aldaar de Mujculi Zygomatici magni vaflgehcgt worden. - 2.2. de Plaatzen aldaar de Zygomatici minores vaftgehegt worden. I. L Aan de Neusbeenderen. I. 1. De uitwendige Oppervlakte der Neusbeenderen, die bol is. a. a. de Verbinding met hun ópperfte gedeelte aan A. A. hetVóórhooSsU been, welke de Wortel des Neus is. b. b. dé Verbinding aan G. G. de Opperkaakbeenderen. o. de Verbinding van de Neusbeenderen aan malkander. b. een Gat, daardóór Zeenuwen en Bloedvaten heen gaan. d 3 K- IC.  KK Aan de Traanbeenderen. K.K. De uitwendige Oppervlakte der Traanbcendéten die hol is, e* vóór waards een goet heeft, die de Neusbnis helpt vormen. 1.1. de Verbinding met A. A. het Vóórhoofdsbeen. fl.j; a.g de Verbinding met de Opperkaakbeenderen, S. Aan hei Ploegbeen. r. De vafthegting van het Ploègbeeh, en de Opperkaakbeenderen. T. Aan de Onderkaak. T. De buiten Oppervlakte en 't Lighaam. k.k. de Kin. h.i.k: k. i. h. de Ondertoog of Rand des Kaaks. b.a.b. de Tandkasboog. 1.1. de Hoeken des Onderkaaks. Ê f. twee Gaaten» door welke de Nimt: Maxittx hfmorh pnprias, die een gde Tak is van 't Paar Zeenuwen $ benevens een Ader en een Slagader, heen gaan. T.b.d. e.& e.e. a, gig. d.b. verfeheidea Kuilen en Graaien, tot vafthegting der Spieren. g.g. degrend van dc Kroona'chtige uitfteekafels. s.a. het ónderfte gedeelte van de échterfta uitfteekzels. §,5. het onderfte gedeelte van de Onderkaaks inlhydiisgen. T A-  Tab.v.   T A B U L A, V. Verbeeld het Hoofd eens Geraamte van écht er en te zien, zynde de Beenderen door CafitaaleLetteren, en de byfondere Deelen van dezelve door Kleine-Letteren en Nommers onderfcheiden. In dit gezigt zyn geen andere Beenderen , dan dio van de Hersfenpan te zien. Zynde B. H.A. Aebterhoofdsbeen (a)i C. C. het achter en bovendeel van de iVandbeenderen tV). De. De. het Mamdcbtige Uitfteekzel der Slaapbeenderen (c), P. de Pylnaad (d). R. R. de Hoek of iVinkelnaad (e), daarïn x. x. dc Ojja Wormiana^ S..S. de Naaden, die gemaakt worden, van de Mamachtige Uitfteekzels fl en den achter - onderhoek der Wanrlbppn deren. B. Aan het Achterhoofdsbeen. B. De bolle Oppervlakte en bovenfte hoek van 't zelve. g, 5. de Zydehoekcn. a. a. de ópperfte Randen, welke Tandachtig zyn, en met welke hetzelve aan C. C. de Wandbcenderen door R.R. den Hoeknaad verbonden is. 6. 6. de Verbinding met De. De. het Mamachtige Uitfteekzel der Slaapbeenderen. b. eene Uitbuiting aan wiens óndereinde c deNekband (ƒ) zich vafthegt. g.g: h.h. d. eenige Dieptens daaraan Spieren gehegt worden. s.2. de Plaatzen waar de Mufculi Trapezii (g), < 3.3. de Mufculi Compkxi. majores (b), f.f. de (a) Os Occiftitis. (jV) Pars Pojierior Sf fuperior offtum Bregmatis. (f) Prottjjits Maflbeoideus offtum temporum. ( ,g. g. de Recli majores poftici Cd), en .1.1. de Mufculi Occipitales (e), zich vafthegten.1 C. C. Aan de Wandbeenderen. «C C. De bolle Oppervlakten van de zei ven. r.t.n: r.t.n. de Bovenrand, en de Verbinding van deze Beenóeren aan malkander door P. den Pylnaad. n.p.o: n.p.o. de achter-rand, met welke dezelve aan B het Achterhoofdsbeen door R.R. de Hoeknaad verbonden worden. S. S. de Schubnaden. 6.6. de Verbinding met het Mamachtige Uitfteekzel van de Slaapbeenderen. x.x. deBoogswyze Groeven., daarïn zich de Slaapfpieren vafthegten. z.z. de Gaaten der Wandbeenderen, die tot binnen in de -Hersfenpan doorgaan. s. eenige Gaatjes, door welke Bloeavaicn tot ir. deze Beenderen dringen. De. De. Aan de Mamachtige Uitfteekzels. D c. D e. het achterfte cn ónderfte Deel van dezelve, i. i. Sleuven, die door de punten van deze uitfteekzels, en door twee Beenknobbeltjes k. k. gemaakt worden, in welke Sleuven de Mufcuft biventres Maxilla (f) , zich vafthegten. Fig. 2. één Os Triquetrum van bóven, en Fig. 3. één van ónderen te zien. fa) Miltgelykende. Cb) Kleine Rechte, (e) Kleine Schuinfche. (ld) GrooteAchterfte - Regte - Spieren, (e) Achterhoofds-Spiercn. (d) Twcebuikige-KaakSpieren. T A-  Tab,VI.   ( 33 ) T A B U L A, VI. Verbeeld een Hoofd eens Geraamte ojp de linker zyde te zien ; zynde, gelyk de vóórgaande Afbeeldingen de Beenderen en de byfondere Deelen van dezelven, door Capitaale - Letteren, Kleuren, andere Letteren en Nommers, onderfcheiden. In dezen Stand van 't Hoofd komen ons i. eenige Beenderen van de Hersfenpan en % eenige Beenderen van 't Aangezigt te vóóren : verbeeldende. A. Het Vóórhoofdsbeen Ca). B. Het Acbterhoofdsbeen (b). C. Het TVandbeen (c). D. Het Schubachtige gedeelte van 't Slaapbeen. D e. Het Mamachtïge uitdeekzel van 't Slaapbeen. Ef. De Groote Vleugel van 't Wiggebeen. Eh. De onderfte Vleugel van 't Wiggebeen, die zich aan het Oppcrkaakbeen verbind. Q. De Kroonnaad (d). P. De Pylnaad Ce). f. Het Schubachtige gedeelte van de Kroonnaad. R. De ééne zyde van de Winkelnaad. xx. De OfftculaJVormiana. S. De Schubnaad (ƒ). G. De (a) Os Frontis. (b) Os Occipitis. (c) Os Bregmatis. (d) Sutura Corona/is. (O Sutura Sagittalis. Cf) Smura Squammofa. E  C 34 ) G. De Opperkaak f» en Tanden. H. Het Wangbeen (b j. I. Het Neusbeen (c). K. Het Traanbeen (dj. Nb. Een gedeelte van 't platte Beentje des Zeef beens. T. De Onderkaak («) en Tanden. A. Aan 't Vóórhoofdsbeen. A. Het bolle gedeelte van 't zelve. w. Het ópperfte gedeelte. r. Het middelfte cn vóórfte gedeelte en s. Het ónderfte en vóórfte gedeelte van 't zelve. x. p. t. De Verbinding van 't Vóórhoofdsbeen aan C het Wandbeen , door Q. dc Kroonnaad. *.i.t De Verbinding van 't zelve met Ef. hot Wiggebeen, door b een Wiggebeensnaad. m. x. De Verbinding met H het Wangbeen, door een Dwarsnaad. 3, De Verbinding met Nb. het Platte Beentje des Zeef been, door een onderlinge ontfanging. i. De Verbinding met het Traanbeen, n. De Verbinding met G de Opperkaak, door een dwarsnaad. o. De Verbinding met I het Neusbeen, door een dwarsnaad. d. Een uitbuiting, welke één van de hartfte plaatfen van 't Vóórhoofdsbeen is. 9 Een (O Maxilla Superior. Q) Os Mcdum. (c) Os Nafu 00 Lacn,mUa. (<) Maxilla inferior.  Een holte tuflchen de uitbuiting, en de Winkbraanboog, z. De Winkbraanboog. sk. De plaats, onder welke de Vóórhoofdsboefem ligt. k. De bovenrand van 't Ooghol. m. Eén van de buite Oogholfche Uitfteekzels. h. Het Slaapgedeelte. De Slaapkuil. g. De kant van de Slaapkuil. f. e. Een Gat of infnyding, door welke de éérfte hoofdtak van 't5*= paar Zeenuwen heen gaan. S. Het Katrolletje van de ópperfte fchuinfche Oogfpier» B. Aan 'i Achterhoofdsbeen.. a. 5. De eene zyde van 't zelve, welke zich aan het Wandbeen , door R de hoek of Winkelnaad, en aan De. het mama'chtige Uitfteekzel Van 't Slaapbeen , door een Naad verbind. 3 CC. Aan 9t Wandbeen. C. Het Bolle gedeelte van 't zelve. m, d.e. De Verbinding aan A het Vóórhoofdsbeen, door Q de Kroonnaad. k. De Verbinding aan B het Achterhoofdsbeen, door R de Hoek-of Winkelnaad en b. f. De Verbinding aan D het Slaapbeen, door S de Schubnaad. g. h. De Verbinding aan De. het Mamachtige Uitfteekzel. b. De Verbinding aan Ef. de groote Vleugel van 't Wiggebeen. a. x. Een boog waarin zich de Slaapfpier vaft hegt. E 2 w. v.  C 3 w.v. Eenige Groefjes in 't zelve, m. De vóórfte bóvenfte hoek van 't Wandbeen, b. De vóórfte ónderfte hoek ea h. De achterfte ónderfte hoek van 't zelve. A. Aan bet Slaapbeen. D. Het Schubachtige gedeelte van 't zelveD e. Het Mamachtige uitfteekzel. w. m. Het Jukachtige uitfteekzel. h.i.o.g. De Verbinding aan C het Wandbeen, door S de Schubnaad. h.a.z. De Verbinding aanEf. de groote Vleugel van 't Wiggebeen, door,- een Wiggebeensnaad. m. De Verbinding aan h hpt Wansbeen. w. De Verbinding aan I de Onderkaak door een Geleeding, v. Een uitfteekzel aan 't Juküitfteekzel. 3t p. De bovenkant van 't Juküitfteekzel. y. Een gaatje by den uitwendige Gehoorbuis. 5. De uitwendige Gehoorbuis. cc. b. r. Ojjicula Wormiana. t. Het uitfteekzel aan de uitwendige Gehoorbuis. Ef. Aan de groote Vleugel van 't Wiggebeen. Ef. De groote Vleugel van 't Wiggebeen, die de Slaap des Hoofds he'pt vormen. c v a. De Verbinding aan H. 't Wangbeen. b. De Verbinding aan A. 't Vóórhoofdsbeen. c. De Verbinding aan C. 't Wandbeen. d. e. f. De Verbinding aan D. het Slaapbeen. Eh. De ónderfte Vleugel. g. Een gedeelte van de opening, die gemaakt word door de Vleugel en Onderkaak. 6 1. De Verbinding aan G. dc Opperkaak. 2. De Wortel van 't vóórnoemde uitfteekzel. G. Aan  C 3? ) G. Aan de Opperkaah 16,17. Dat gedeelte van dezelve, welk. het Ooghol en deszeifs Rand helpen vormen. ï>.. De Verbinding aan A. \ Vóórhoofdsbeen. a. h. De Verbinding aan I. 't Neusbeen. 20. De Verbinding aan K. 't Traanbeen; f. De Verbinding aan H. 't Wangbeen, en y. De Verbinding aan Eh. 't Wiggebeen. 16. Een Naadje in 't Ooghols - gedeelte van 't Kaakbeen; i. Een Gaatje, door welke het einde van dc tweede Tak van 't 5** paar Zeenuwen, nervus infra orbitalis genaamt, heen gaat. 20. Een Goot, welke de Neuskanaal helpt vormen, d. Een Gaatje. 0. De Kaakbeenskuil. r. Het Kaakbeens Graatachtige Uitfteekzel, van het rechter-ea p. Hetzelve van het linker Opperkaakbeen. t. v. De Tandkasboog. 15 2, 3, 4, 5, 6, 7, «. De Tanden en Kiezen van de Opperkaak.. II. Aan V Wangbeen. d. De Verbinding aan A. 't Vóórhoofdsbeen. b. Aan B. de Opperkaak. m. Aan e f. 't Wiggebeen, en g. Dc Verbinding aan 't Juküitfteekzel vaft 't Slaapbeen;- 1. De buiten Oogholsrand. d. Het bovenfte Uitfteekzel. b. Het vóórfte.. c. Het ónderfte, en e. Het achterfte Uitfteekzel van 't zelve.* a.. Een Gaatje daardóór Bloedvaatjes en Zeenuwtakjes heengaan; e 3 I Aam  C 38 ) /. Aan *t Neusbeen, lo. b. De Verbinding aan G. de Opperkaak. a. Aan A. 't Vóórhoofdsbeen, en c. De Verbinding aan Nb. 't .platte Beentje van 't Zeef been. 10. Een Goot, welke met die van de Opperkaak, de Neus-Kanaal helpt vormen. K. Aan 't Traanbeen. a. De Verbinding aan A. het Vóórhoofdsbeen. d. De Verbinding aan G. de Opperkaak. Nb. Aan 9tplatte Beentje van 't Wiggebeen. 1. De Verbinding aan A. 't Vóórhoofdsbeen. 2. Aan K. 't Traanbeen, en 3. De Verbinding aan G. de Opperkaak. T. Aan de Onderkaak, z. Het Kin gedeelte. m. De Hoek des Onderkaaks. k..h. De ónderfte rand. x. Het Kroonachtige Uitfteekzel. p. Het Achterfte Uitfteekzel, aan wiens boveneinde een hoofdje is, hetwelk met het Slaapbeen een Geleeding maakt. y. Eene infnyding, welke door het Kroonachtige en achterfte Uitfteekzel gemaakt word. f. Een Gat, door 'twelk de Nervus Maxilla proprius, welke een derde Tak is van 't.5depaar Zeenuwen, benevens een Slagader en een Ader heen gaan. 1 > 2, 3, 4, 5, 5,7, 8- De Tanden en Kiezen van de Onderkaak. w.o.n.f.v.d.i. v. Verfcheiden Kuilen en Uitbuitingen, daar Spieren ingeplant worden. T  Tab Vil.   C 39 ) T A B U L A, VIL Verbeeld een Hoofd eens Geraamte van boven te zien, medey gelyk de vóórgaande, met Kleuren , Letteren en Nommers, de Beenderen en de Deelen van dezelven, onderfcheiden. In deze Afbeelding komen, ons maar vier Beenderen van de Hersfenpan met hun bovenfte gedeelte voor 't gezigt: namelyk: A. Het Vóórhoofdsbeen. B. Het Achterhoofdsbeen, cn C. C. De Wand beenderen. Q.Q. De Kroon-Naad. P. De Pylnaad en R.R. De Hoek of Winkelnaad, waar in x. De Ojjicula Wormicma te zien zyn. A. Aan V Vóórhoofdsbeen. w. Het ópperfte gedeelte van 't zelve. p. p. De beginzels van dc Schubachtige gedeeltens des Kroonnaads. x.x. De Verbinding aan CC. de Wandbeenderen , door middel van Q. Q. de Kroonnaad. B. Aan 't Achterhoofdsbeen. a. De bovenfte Hoek van 't zelve, zynde dit Been, gelyk het Vóórhoofdsbeen ook aan C. C. de Wandbcenderen door middel van R. R. de Hoek of Winkelnaad, verbonden. C. C. Aan de Wandbeenderen. m. m. De Verbinding van deze Beenderen aan A. het Vóórhoofdsbeen door middel vin Q. Q. dc Kroonnaad. p.p. Do  p,p. De Verbinding van deze Beenderen aan B. 't Achterhoofdsbeen, door raiddel van R. R. de Winkelnaad, n.n. r.r. t.t. m.m. De Verbinding van deeze Beenderen aan malkander door middel van P. de Pylnaad. tn.rn. De bóvenfte vóórfte Hoek van deze Beenderen. n.n. De bóvenfte ichterfte Hoek van dezelven, z. Een Gaatje, door welke Bloedvaten, tot binnen in de Hersfenpan dringen. 8. Eenige Gaatjes, die tot in bet Tafelfcheidzel loopen. x.x. Een Boog in deze Beenderen, waar aan zich de Slaapfpier vaft hegt. TA-  Tab .YI1I.   C « ) T A B U L A, VIII. Verbeeld een Hoofd eens Geraamte van ónderen en een weinig op zyde te zien: zynde A. A. Het Vóórhoofdsbeen. B. Het Achterhoofdsbeen. C. Het linker Wandbeen. D. De. De Slaapbeenderen. Eo. Eg. Er. net wiggebeen. Q. Het ónderfte en Schubachtige gedeelte van de Kroonnaad. R. M. De linker zyde van de Hoek of Winkelnaad. I.L De Neusbeenderen. H. H. De Wangbeenderen. G. G. G. De Opperkaakbeenderen. Z.Z. De Verhemeltbeenderen.] P. Het Ploegbeen. A. Aan t Voorhoofdsbeen. x. De Verbinding van 't Vóórhoofdsbeen aan C het Wandbeen, door Q. de Kroonnaad. i.h. De Verbinding aan Ef. de linker groöte Vleugel van 't Wiggebeen, door een Wiggebcensnaad. m. De Verbinding aan H. het Wangbeeft door een Dwarsnaad. z. De bovenrand van 't Ooghol. ■x. Dat gedeelte van 't Voorhoofdsbeen, hetwelk de linkere Slaap des Hoofds helpt Yormmen. F B. Aan  C 4* ) B. Aan 't Achterhoofdsbeen. gjfcj De Verbinding van 't Achterhoofdsbeen Eo. Eg. het Wiggebeen. U. De Verbinding aan D het linker ólaapbecn. r ' De Verbinding aan C het Wandbeen. dc g f.g.c.m.n.m. Het Keegelvormige of WiggebeenfcheUitfteekzel. 3. 3. Twee Knokkels, welke zich met het éérfte Wervelbeen van den Hals geleeden. f.g: f.g. De Oppervlakte van de vóórnoemde Knokkels, v. Het Groote-Gat. t De achterften en vóórfte omtrek van 't voornoemde Gat. n.q. i. r.r. s.s. v.v. w.x.w.y.y.r. m.m. k.k. holtens daarïn zich de Mufculi Recli, Recli minores & majores antici, Caphalopharynge, s Trapewi, Comflexi, Splenii, Reüi mi»*™ ff majores enz. vafthegten. Zie de uitlegging van Tab. V. XIII. e De Knokkol Hals of Groef. o. Het linker vóórfte Knokkelgat, door welke de linkere neegende Zeenuw van 't Hoofd heen gaat. h.h. De achterfte Knokkelgaaten, door een ieder van welke een Tak 'van de Vence , occipitaiis uit de Hersfenpan gaat. p. Eene infnyding die met het Slaapbeen, het gefcheurde Gat, helpt vormmen. 7 C. Aan t Wandbeen. b. De Verbinding van 't Wandbeen, aan Ef. de linkere groote Vleugel 'van 't Wiggebeen, en A hei vóórimofdsbeen. h.f. De Verbinding aan De. het Mamachtige Uitfteekzel van 't Slaapbeen enz. D. Aan V Tmker Slaapbeen. h S g. De Verbinding aan C hét linker Wandbeen. h 16 13. De Verbinding van deze Beenderen aanEf.Eo. het Wiggebeen. r.DeVerbmdingvanDe.hetMamaclitigeUkfteekzelaanChetWandbeen. 6. De Verbinding aan B het Achterhoofdsbeen. d. De Verbinding aan H het Wangbeen. D. Het Schubachtige gedeelte van 't Slaapbeen. 18. 5. 11. 4- 10. 1, Het Steenbcenige gedeelte, ^ Ua  C 43 ) De. Het Mamwyze UitfteekzeL p.d. Het Jukachtigc Uitfteekzel. 15. Defchuïnfche Knokkel, daaraan zich het Tuffchenlidfche-Kraakbecn vafthegt. 14. Het Lidskuiltje, in welke zich het Hoofd van de Onderkaak geleed. b. Eenige gaatjes, die tot binnen het Mamwyze Uitfteekzel dringen. 9. Den Uitwendige-Gehoorweg. 18.11. Plet Priem wyze Uitfteekzel, daaraan zich de Mufculus Styh-Byoi ■ deus, Stylo-Pbaryngeus en de Stylo-Gtvfjus als ook een Band van 't Tongbeen, valthegten. 10. Een Gat, daar de Kropflagader in de Canalis Caroticus-, en by a uit dezelven. naar de Hersfenpan gaat. 4.5. Eene infnyding die met behulp van 't Achterhoofdsbeen, het gefcheurde fiar helpt vormen. D. Aan V rechter Slaapbeen. 16.13.15.14-P- d.D e. b, Zyn in 't linker Slaapbeen aangetoond. 1. Is de plaats daar het priemwyze Uitfteekzel vaft zit. 25. De Rima Glajjeri. 28. 29. Een Sleuf, daarïn zich de Mufculus Diga/lrictts of B'mnter zich valt hegt. 27. Een Gat, welke Stylo ma/loideum of Mafloidcum anterius genaamt word. 26. Een Gat, hetwelk de mond van de Kanaal, voor de Chorda Tympani, is. 24. Een halve maanfcho Kuïl, die de Sinus venajugularis ae\$tvoïxnrncn. 23. Een Gaatje in de vóórnoemde Kuil. 2. De uitwendige opening van de Camlis Caroticus. a.b. De inwendige opening van de Canalis Caroticus. 1. Dc uitwendige Oppervlakte van de Canalis Caroticus. Eo. Eg. Ef. Aan *t Wiggebeen. Ef: b.f. De Verbinding aan A het Vóórhoofdsbeen. c. De Verbinding aan C het Wandbeen. d< De Verbinding aan D. het Slaapbeen. E g. a. 3. De Verbinding aan B het Achterhoofdsbeen. v. De Verbinding aan H. het linker Wangbeen. 2.1. z. De Verbinding aan 't Slaapbeen. F 2 b'. De \  C 44 ) b. De Verbinding san P het Ploegbeen; d. De Verbinding met Z het Verhemeltbeen. f. Het vleugelwyze Uitfteekzel. d. Het Haakje aan de vleugelwyze Uitfteekzel. e. Het holle gedeelte van het Vleugelwyze Uitfteekzel. 0. De Wortel van Vleugelwyze Uitfteekzel daar by een, gaatje is- h. Een Gat daardóór de derde Tak, van 't vyfde paar Zeenuwen derr Hersfenen heen, gaat. 1. Een Gat door welke een Tak van de inwendige Krop-Slagader naar het dikke Hersfenvlies heen- gaat. x.y.z. Dat gedeelte van 't Wiggebeen , hetwelk met het linker Opperkaakbeen een opening maakt, die- fojja - pterygo - Maxillaris genaamt. word. Eo. a. 3. b. d. e. f. o. h. i. Zie E g. d. e. De Verbinding aan Z het Verhemeltbeen., m.n. De plaats van de Tuba-EiijlacUana. G. G. G. Aan de Opperkaakbeenderen. n. De Verbinding van de Opperkaak aan H. het Wangbeen. e. e. De Verbinding atm Z.Z. de Verhemeltbeenderen.. q. De Verbinding.van deze Beenderen aan malkander. i. k.1. Dat gedeelte van do linker Opperkaak, hetwelk met het Wigge* been een opening maakt die/a#» j>trVsoMaxillaris genaamt word. b. Een gaatje in de Opperkaak. a. Een Gat hetwelk foramtn incifivum gena;mt word. b. b. d.e.e. Die ged^eltens van de Opperkaakbeenderen-, dewelke het: vóórfte gedeelte van 't Verhemelte uitmaakt. ï. 2.3—— 8. De Tanden en.Kiezen.. ƒ/. H. Aan de Wangbeenderen... b. De Verbinding met A het Vóórhoofdsbeen. e.e. De Verbinding met DD dë Slaapbeenderen.. c. De Verbinding met G G de. Opperkaakbecndereaa. 1 De Verbinding met Eg. het Wiggebeen. .  C 45 ) e.h. Het Jukachtïg Uitfteekzel. h. e. De plaats daar zich de Kaauwfpier vafthegt. N. De Opening die gemaakt word, door het rechter Wang-en Opperkaakbeen, en groote Vleugel tan 't Wiggebeen. Z. Z. Aan de Virhemeldbeenderen* £f. b.a. b.a. De Verbinding aan GG de Opperkaakbeenderen. o. o. De Verbinding aan E o. het Wiggebeen. d.d. De Verbinding van deze Beenderen aan malkander. m. De Verbinding aan P het Ploegbeen. g.g. Eenige gaatjes, door welke Zeenuwen heen gaan. P. Aan Ploegbeen. a. de Verbinding aan Z. Z. de Verhemeltbeenderea. ■ d.b. De Verbinding aan 't Wiggebeen. TA-  C 46 ) T A B U L A, IX. Verbeeld de Hersfenpan eens Geraamte van binnen naar boven toe te zien: zynde A. Een gedeelte, van het Vóórhoofdsbeen. B. Een gedeelte van het Achterhoofdsbeen. C. C. Een gedeelte van de Wandbcenderen. D. D. Het Schubachtige gedeelte van de Slaapbeenderen. Q.Q. De Kroonnaad. P. De Pylnaad. R.R. De Hoek of Winkelnaad. S. De Schubnaad. A. Aan V Vóórhoofdsbeen. x w x. De Verbinding van dit Been aan CC de Wandbeenderen door QQ de Kroonnaad, die, benevens alle de overige Naaden geenzjns . zo getant is, gelyk dezelven van buiten aan de Hersfenpan gevonden word. yy. Debuitenfte glasachtige Tafel, g. De binnenfte glasachtige Tafel, m. m. Het Diplót of Tafelfcheidzel. w 1. l.e. Eene Groef, aan wiens onder einde d. een graat is die Spinafron'iali's genaamt word, over welke een Sleuf te vinden is, die de ópperfte Sinum longitudinakm van het dikke Hersfenvlies opneemt. f.f.0.0. EenigeTaksgewyze Groeven, dewelke door de Slagaderen gemaakt worden. B. Aan t Achterhoofdsbeen. a. De Punt van dit Been, en de Verbinding van 't zeiven. C. C. Aan -  Tab.IX. 1   C 47 ) C. C. Aan de JFandbeenderen. b. Een gedeelte van de ópperfte Tak der Spina Cruciata. d. d. Een gedeelte van de twee bóvenfte Kuilen, daar in de achterfte Kwabben van de Vóórhersfenen liggen. e. De buitenfte Glasachtige Tafel, h. De binnenfte Glasachtige Tafel. f. Het Diploe of Tafelfcheidzel. a. a. b. b. De Verbinding aan A het Vóórhoofdsbeen, door middel van de Kroonnaad. QQ. c. c. d.d. De Verbinding aan B het Achterhoofdsbeen, door de Hoek of "Winkelnaad R.R. b. b. De Verbinding aan DD de Slaapbeenderen. x.x.x.x. De Verbinding van deze Beenderen aan malkander, a. a. De vóórfte bóvenfte Hoeken van deze Beenderen. c. c. De achterfte bóvenfte Hoeken. g. /Een Kuiltje, in welke grond veele kleine gaatjes zyn, aldaar ook het harde Hersfenvlies zeer vaft zit; door de vóórnoemde Gaatjes, en die van f. f. gaan Takjes van Slagaderen, die van het dikke Hersfenvlies komen, naar het Diploe heen. o. o. Dc buitenfte Glasachtige Tafel. m.m. De binnenfte Glasachtige Tafel. n. n. Het Diploe of Tafelfcheidzel. c.c. e.e. a.a. Een Groef, in welke de Sinus long'rtuéinaUs ligt. h. h.h.h.h. Eenige Taksgewyze Groeven, die door de Slagaderen gemaakt worden. x.x. T uflchen de Hoek of Winkelnaad R.R. twee Wormiaanfche Beentjes, T  C 48 ) T A B U L A, X. Verbeeld een Hoofd eens Geraamte, daarvan het bóvenfte gedeelte van de Hersfenpan weggenomen Is om in den Grond van V Cranium te kunnen zien: zynde A. Het ónderfte gedeelte van 't Vóórhoofdsbeen. B. Het Achterhoofdsbeen. C. C.CC. De Gcdecltens der Wandbeenderen. D. D. De Slaapbeenderen. Eg. Eo. net "Wiggebeen. H.H. Het Wangbeen. g. Dat gedeelte van de Onderkaak, hetwelk met het Wang- Wigge-en Slaapbeen een opening vormen. No. Dat gedeelte van 't Zeef been, liet welk binnen in de Hersfenpan gevonden word. M.M. De Winkelnaad. S. De Schubnaad aan de unieer zyde. A. Aan *t Vóórhoofdsbeen. m.x. De Verbinding aan H.H. het Wangbeen. W.v.^f.t: x.v.w. De Verbinding aan Eo. Eg. het Wiggebeen. e.n.e. De Verbinding aan No. dat gedeelte van 't Wiggebeen, hetwelk binnen het Cranium gevonden word. a. a. De buitenfte Glasachtige Tafel. b. b. De binnenfte Glasachtige Tafel, g.g. Het Tafel fcheidzel. d. Het blinde Gat, door welke een kléine Aderboefem heen gaat. q.q. k.k.1.1.1. Kuilen die door de vóórfte Kwabben, van de Vóórhersfeöen gemaakt worden, en in welke dezelven ruften. B.Aan  Tab.X   C 49 ) B. Aan het Achierhoofdsbeen. M.s.h: M.s.h. Dc Verbinding aan D.D. de Slaapbeenderen. 7. De Verbinding aan Eg. Eo. het Wiggebeen. *Z. De buitenfte Glasachtige Tafel. y. De binnefte Glasachtige Tafel. x. Het Diploe. n. De Spina Cruciata. 1.1. De zydelingfche Graaten. 0. De ónderfte Graat, daaraan zich het Septum purvum uccipitali, vafthegt. k. k. Een gedeelte der Kuilen , in welke de achterfte Kwabben der Vóórhersfenen ruften. 1. i. De Kuilen daarïn de Achterhersfenen ruften, en daar dit Been op zyn dunft is. ï.a.b. De plaats in welke het Medulla oblongata ligt. f. c: c.r. De gefcheurde Gaten, die door dit Been en de Slaapbeenderen gemaakt worden. v. Het groote Gat. p.p. Twee Knobbeltjes, onder welke de Gaaten, daardóór het onpaar Zeenuwen van de Hersfenen heen gaan, te vinden zyn. q. Het Gat van de Qdï Zeenuw der Hersfenen aan de linker zyde. g. Het linker achterfte Knokkelgat. e:e. Twee groeven voor de Sinus laterales. C. C. C. C. Aan de Wandbeenderen. C. C. Naar vooren toe, de Verbinding van deze Beenderen aan A het Vóórhoofdsbeen D.D. de Slaapbeenderen en Eg.Ef. het Wiggebeen. C.72. Dc Verbinding aan A het Vóórhoofdsbeen. C: 69.69. ©e Verbinding aan B het Achterhoofdsbcen. C. De Verbinding van dit Been aan D e. het Mamwyze Uitfteekzel vaa 't Slaapbeen aan de rechter zyde van 't Hoofd. xx. Tuflchen het Achterhoofdsbeen, cn de Wandbeenderen in, dc Offa Wommmna, _ . G D.D. Aan.  C 50 > D.D. Aan *t rechter Slaapbeen. d. De Verbinding aan H. het Wangbeen. f. p. d. Het Jukachtige UitfteekzeL D. Het Schubachtige gedeelte. b. De buitenfte Tafel. c. De binnenfte Tafel. d. Het Diploe. D. Binnen in 't Cranium, een Kuil daarïn de middelfte rechter Kwab vaa de Vóórhersfenen ligt. y.p. De Verbinding aan Eo. *t Wiggebeen. g. o. 3. De Verbinding aan B 't Achterhoofdsbeen. o. v. ra. De Bafis van het Steenbeenige gedeelte. 3. De punt van 't Steenbeenige gedeelte. v.v. De Scherpe kant van 't Steenbeenige gedeelte* p.. De inwendige Gehoorweg. q.x. Een Scheur, door welke de nervuspetrofus heen gaat. o. Dat gedeelte van 't Steenbeenige gedeelte, hetwelk met het Achterhoofdsbeen het gefcheurde Gat helpt vormen. 2. Een Groef, die door het Steenbeenige gedeelte, en het Wigachtige Uitfteekzel van 't Achterhoofdsbeen gemaakt word. ao. Het bóvenfte gedeelte van de Canales caroticus. 30. De punt van 't ónderfte gedeelte van de Canales caroticus» D. Aan V linker Slaapbeen. a.y.5. De Verbinding aan Eg. 'f Wiggebeen. h.g. Dc Verbinding aan B het Achterhoofdsbeen. f.d.e. De Verbinding aan C.C. het Wandbeen. D. Het Schubachtige gedeelte daar in de middelfte linker Kwab van dc Vóórhersfenen ligt. cd.f.g. De Bafis van 't Steenbeenige gedeelte. 3. De Punt van 't Steenbeenige gedeelte. 1.2.t. De vóórfte inwendige Oppervlakte van 't Steenbeen. k.l.f. De achterfte inwendige Oppervlakte van 't Steenbeen. z,x.w. Verfsheide Groeven, die door de Slagaders gemaakt worden. 4. v. p.  C 51 ) 4. v.p. De Scherpe kant van 't Steenbeen. 7. Een Fijfura of de biatus aqua du&us Faiioppii ,dkaïióór de ttervuspetrofus heen gaat. q. Een Sleuf, daar in de har Je Tak van de Gehoor - Zeenuw ligt. r. De inwendige Gehoorweg. a. h.o. i. Dat gedeelte van 't Stcenbeen, hetwelk met het Achterhoofdsbeen het gefcheurde Gat helpt vormmen. m. Een Gat, daar een Vena door heen gaat, en fomtyds ook een Tak van de Arteria: occipita/ïs, die zich in het dikke Hersfenvlies verfpreid. Eg. Eo. Ef. Jlan 't TFiggd/cct*. Eg: a. De Verbinding aan H het Wangbeen. b. Aan A het Vóórhoofdsbeen. c. Aan D het Slaapbeen, en C het Wandbeen. E 0: a. b. c. d. e. De Verbinding aan A het Vóórhoofdsbeen. 1.2. De Verbinding aan D het Slaapbeen. 10. De Verbinding aan B het Achterhoofdsbeen. a. De Verbinding aan No. dat gedeelte van 't Zeef been, hetwelk binnen het Cranium gevonden word, daar de Reuk-Zeenuwen doorheen gaan. Ef. De rechter groote Vleugel. Ei: a. i.2.s.o.y.c.d. De rechter kleine Vleugel, v.o. Apobyfes CUnoidea. 5. De Turkfche Zaadel. t. Een Sleuf, daarin de Arteria Carotis interna ligt. i r. De Rima Sphaenoidaïïs of Orbitalis Superior. s. Het Gezigt-Zeenuws Gat. 1. Het ronde Gat, daardóór de 2de Tak van 't 5<'e paar Zeenuwen heen gaat. x. Het ovaale Gat, door welke de Tak van 't 5dc paar heen gaat. 6. Een Gaatje, door welke Bloedvaaten naar het dikke Hersfenvlies heen gaan. Eg: b.cd. De Verbinding aan A het Vóórhoofdsbeen. e. De Verbinding aan C het Wandbeen. f. 2.g.h.i. Dc Verbinding aan D het Slaapbeen. G 2 Ei:b.o.g.cd.  C 52 > E.i: b.o.g.c. d. De linker kleine Vleugel, v. o. De Apophyfes Clinoideee. s. Het Gezigt - Zeenuws- Gat. n. Een gedeelte van de Rima Sphanoidalis of Orbitalis Superior-. t. Een Sleuf daarïn de Arteria Carotis interna ligt. I. Het ronde Gat, daardóór de 2deTak van paar Zeenuwen heengaat; ». Het övaale Gat, door welke de 3de Tak van 't 5de paar heengaat, w. Een Sleuf 'voor de Sinus laterafis. k. De opening daar de Arteria Curotus interna in 't Cranium gaat. No. Aan yt Zeefleen, e- e. De Verbinding aan A 't Vóórhoofdsbeen. a. De Verbinding aan E i. E i. het Wiggebeen. m.n.f.. Eenige Gaatjes, tot doorlaating van de Reuk-ZeenuWen. g. Het Haanekams-gelykende- Uitfteekzel. H. Aan *t Wanghen.. e. De Verbinding met D het Slaapbeen. m.e. Het Juk'a'chtige gedeelte van 't Wangbeen* y. De Onderkaak. TA-  i —— Tab .XI.   ( 53 ) T A B U L A, XI Verbeeld het Hoofd eens Geraamte, dusdanig geplaatft 9 om al het geen dat in de Oóghollen maar genomen moeten worden te zien: zynde A. Het Voorhoofdsbeen. C. Het linker Wandbeen. D. Het Slaapbeen. Ef. De groote linker Vleugel van 't Wiggebeen. Ed. Ed. De Uitfteekzels van 't Wiggebeen, in de Ooghollen. P..DePylnaad Q dcKroonaaad en S de Schubnaad. Nb. Dat gedeelte van 't Zeef been, hetwelk het linker Ooghol helpt vormmen. N. Het Neusgedeelte van 't Zeef been, 1.1. De Neusbeenderen. K. Het linker Traanbeen.» G. G. De Opperkaakbeenderen. H. H. De Wangbeenderen. M. Een gedeelte van het Ploegbeen. L. L. De ónderfte Sponachtige Beenderen. h. In 't Ooghol, een gedeelte van 't Verhemeltbeen. A. Aan 't Vóórhoofdsbeen. Z.p.t. De Vprhinding aan C ftet Wandbeen. i. t. De Verbinding aan E f. de linker groote Vleugel van 't Wiggebce»; v.v.p.p. De Verbinding aan H.H. de Wangbeenderen. 10.5. De Verbinding aan Ed. het Wiggebeen. n.n. De Verbinding aan G.G. de Opperkaakbeenderen- o. 0. De Verbinding aan 1.1. de Neusbeenderen. i;a. De Verbinding aan K. het Traanbeen. 4. De Verbinding aan N b. het Zéefbeen. m.m. De uiwendige Oogholfche Uitfteekzels.. 0.0. Het Neus-Uitfteekzels, 3.2. Het inwendige Oogholfche Uitfteekzel. h. Het Slaapgedeelte.. g. Defcherpe kant van 't Slaapgedcelte.- G j ti. 3, Dé  ( 54 ) a.a. De plaatze aldaar dit Been het eerft Been word, r.r. Een Groef die van de Pylnaad overgeblceven is. d. d. Twee Kuilen. C.c. De Winkbraankuilen. Z.z. Dc Winkbraanboogen. k. k. De plaatze onder welke de Vóórhoofdsbeenboefems liggen, s. Een naatje, hetwelk dikwils gevonden word. a. d. De Kuilen die in de Ooghollen, het bóvenfte gedeelte van dezelven uitmaaken. C. Een Kuil in 'trechter Ooghol, daar in de Glandula innom'imta ligt. 8. Een Kuil in 'trechter Ooghol, daar in de Mufculus obïtcus fuperior ligt. e. f. Eene Infnyding of Gat,'tv/elke foramen orbitali/uperius genaamt word. h. De Slaapbeenfche Kuil. 3. Een Gaatje in 't linker Ooghol, 't welk foramen orbitale inferius genaamt word. z. Het ópperfte gedeelte, en w de plaats daar by Kinderen de Fontanella gevonden word. 7:7. De plaatze daar zich de Mufculi frontahs vaft hegten. C. Aan het Wandbeen. m. a.d.c. De Verbinding met A het Vóórhoofdsbeen door Q de Kroonnaad. b. Dc Verbinding met Ef. de linker groote Vleugel van 't Wiggebeen. e. f.g.h. De Verbinding met D het Slaapbeen, door S de Schubnaad. a.l.k. Een halve maanswyze Groef, daaraan zich de Slaapfpier vafthegt D. Aan het Slaapbeen. h.g. De Verbinding aan C het Wancrbeeu üoor s de Schubnaad. a. De Verbinding aan Ef. de groote Vleugel van 't Wiggebeen. b. De Verbinding aan H het Wangbeen. c. b. Het Jukücbtige Uitfteekzel. D e. Het Mamwyze Uitfteekzel. f. De plaats aldaar de Mufculus Sternomafloideus zich vaft liegt. d. De uitwendige Gehoorweg. Ef. Aan de groote Vleugel van 'V Wiggebeen. b. De Verbinding aan A het Vóórhoofdsbeen. c. De Verbinding aan C het Wandbeen. d. e. Aan D het Slaapbsen. Ed. Ed.  C 55 > Ed.Ed. DeOogbolfcbeZJitfteekzels van iWiggebeen, 19.19.9. De Verbinding aan A het Vóórhoofdsbeen. " 12. 12. De Verbinding aan HH de Wangbeenderen. 2Q. De Verbinding aan N b. het Zeef been. 9. Het Gat, daardóór de Gezigtzeenuw heen gaat. 10.14. Het ónderfte gedeelte van de Rima orbitaks. N b. Aan 1 Oogholfche gedeelte van 't Zeefbeen. 1. De Verbinding aan A 't Vóórhoofdsbeen. a. De Verbinding aan K het Traanbeen. 4. De Verbinding aan Ed. het Wiggebeen. 3. De Verbinding aan G het Opperkaakbeen. K. Aan het Traanbeen. 17. De Verbinding aan A het Vóórhoofdsbeen, en Nb. het Zeefbeen ^fll^^l T G dG °PPerkaafe: ^nde dit gedeelte van 't Been hetwelk met behulp van de Opperkaak, den Ncusbuis vormt. I. I. Aan de Neusbeenderem a. a. De Verbinding aan A het Voorhoofdsbeen. b. b.1. De Verbiuding aan G G de Opperkaakbeenderen. d. De Verbinding van deze Beenderen aan malkander. G. G. Aan de Opperkaakbeenderen. b:b. De Verbinding aan A het Vóórhoofdsbeen. a.h. De Verbinding aan I de Neusbeenderen. 2. De Verbinding aan N b. het Zeefbeen in 't Ooghol. 20. De Verbinding aan K het Traanbeen in 't Ooghol. 3. De Verbinding aan H het Wangbeen in 't Ooghol. n:n. De Verbinding aan HH. de Wangbeenderen, s.w. De Verbinding van deze Beenderen aan malkander, b: b. De Neus - Uitfteekzels. f.g. Het Oogholfche Uitfteekzel in 't linker Oogbol.. n.m;n.m. Het Wangbeenfche Uitfteekzel. ft De Neusgraat. t.v. De Tandkasboog. c.b.f: c.b.f.  C S6 ) c:b.f: c.b.f. De rand van 't Ooghol, die door de Opperkaak gemaakt word. 0:0. De Opperkaaks Kuilen. g.g. 16. Een foort van een Naatje, aan wiens ondereinde i: i. een Gat,, daardóór het einde van de tweede Tak, van 't 5^ naar Zeenuwen heen gaat. d.e. Kleine Gaatjes, daar Bloedvaten door heen gaan. q. Het einde van 'tforamen Anticum oïincifivum. 20. Een goot die met het Traanbeen de Neusbuis maakt. 1.2. 3 — 8. De Tanden en Kiezen van de Opperkaak. H. H. Aan de Wangbeenderen. d.d. De Verbinding aan A 'het Vóórhoofdsbeen. 13. De Verbinding aan 't Vóórhoofdsbeen en 't Wiggebeen Ed. in 't linker Ooghol, en 12. 15. de Verbinding in 't rechter. 15. De Verbinding aan Ed. het Wiggebeen in 't rechter Ooghol. b. c. De Verbinding aan G dc Opperkaak. g. e. De Verbinding aan D 't Slaapbeen. d.l.b. De Rand van 't Ooghol, die door het Wangbeen gemaakt word. cc. Dat gedeelte van 't Wangbeen het Ooghol binnewaards helpt vormmen. a. Een Gaatje van buiten in het linker Wangbeen loopende tot binnen in 't Qöghol, gelyk in 't rechter Oogbol by f te zien is. T A-